AAN DE BIBLIOTHEEK DER UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM in ^óf^/geschonken door  d x DOOD van ABEL,   GE S g NE^S EERSTE DEEI. MET PLAATES, TE AMSTEHDAM 3 ij JOHANNES ALLAET, MD CClXXXYi.   VOORREDEN. Een heldendicht te ondernemen , na dat men niets anders dan herderszangen heeft opgéfteld, is zeker veel gewaagd. Ik heb evenwel gemeend, dat het eene het andere geenlins uitfluit, en dat het, na dat ik op eenen eenvoudiger toon gezongen hadde , ten minften geoorloofd wezen zoude , te beproeven of ik mij niet tot een hooger toon verheffen konde. Blij dunkt een fchryver moest altoos deze nieuwsgierigheid hebben. Men bepaalt de talenten al te zeer. Omdat een jong Poëet zich in eene foort heeft doen kennen , wil men hem daar alleen aan houden; als of zijne goede gefchiktheid tot dezelve een bewijs ware , dat hij geene gefchiktheid tot eenig ander foort hebben konde: daar dikwils veel minder de bijzondere hoedanigheid van zijn ver* a mift,  tV VOORREDEN» nuft, dan een famenloop van omftandigheden , of eenig bloot toeval, oorzaak van zijne keuze geweest zijn. Ik zeg niet dat wij hem bedanken moeten, dat hij een hooger vlucht gewaagd heeft : maar ik verzekere, dat hij wel betaald is, voor de moeite van zijne onderneming , door het vermaak , dat het hem aanbrengt , een werk van langer adem voleindigd te hebben. Met zijne gedachten te wandelen . door eene groote verfcheidenheid van bedrijven; op te klimmen tot de eerfte beginfels der daden, om derzelver drijfvederen te ontdekken; de karakters van alle de perfoonen ftaande te houden, en, door eene opvolging van welverbondene uitkomften , dezelve te leiden tot hun oogmerk, dat is eene bezigheid, die alle andere in aangenaamheid te boven gaat. De dichter doorzoekt de geheele natuur , waar in hij , 't zij dan onder het aanwezige , het zij dan onder het mogelijke , eene oneindige meenigte van beelden vindt, waar mede hij zijn geliefd voorwerp op het kunftigst yerfiert. Sommigen zullen mogelijk zeggen : „ zul-  VOORRÉDEN. f „ zullen wij dan eindelijk niets anders „ hebben dan heldendichten of treurfpe„ len " ? Maar laat hen vrij gerust wezen. Ik heb opgemerkt , dat dit foort van arbeid eenen dichter veel meer ftreelde door de verfcheidenheid , de famenvoeging en de grootheid der bouwuWen, die hij gebruikt , dan een werk van minder aanbelang ooit dpen zal. Ik zou zelfs de aangenaamheid van hetzelve, tot den lezer, kunnen uitbreiden en onderzeilen, dat hij met den dichter deelt. Maar wat hier ook van zij, daar zal altijd alleen een klein aantal van Schrijvers gevonden worden , die tijd en moed genoeg hebben, om een uitgeftrekt ontwerp te ondernemen en het zelve ftandvastig te volgen. De meesten worden er van te rug gehouden, door bezigheden van onderfcheiden aart. Anderen zullen uit befluiteloosheid die ftcile wegen verlaten , om zich aan de zagte inblazingen van eene muze , die lichter te genaken is , over te geven. Dus is er niets, dat ons belet te hopen , dat wij , van 'tijd tot tijd, meesterftukken in allerhan» de foort van dichtwerken krijgen zullen, * 3 want  yi VOORREDEN. want ik heb geen toeleg, om eenig foort te verachten; en terwijl ik wensch, dat wij verfcheiden Homeren hebben mogen, ben ik niet minder, met de geheelc wereld , een bewonderaar van Efopus en Anakreon. Sommigen verwonderen zich , en anderen ergeren zich , dat ik een onder* werp uit de h. Schriften gekozen heb. be. Aan de eerften antwoorde ik, dat * daad voor daad, een geval uit den bijbel beter is, dan een geval uit de fabelkunde ; en dat het, daar en boven, het voorrecht heeft , dat het meer belangneming veroorzaakt in Christenen , die de h. Schriften eerbiedigen. Wat de laatftcn betreft , dit zijn buiten twijfel menfchen van de vorige eeuw , die ; weinig gemeenzaam met de nieuwe hoogduitfche Poëzij, van welke zij alleen oordeelen volgends de gedrochtelijke rapfodijen van de oude; van oordeel zyn, dat de godsdienst door verzen onteerd worde. Zulks te gelooven zou te verfchoonen wezen , indien de gedichten, die men thans maakt, van denzelfden fmaak waren , met die genen , die gemaakt werden , ten tijde van  VOORREDE N. VU »an onze vaderen. De dichters van die» tijd , alleen eenige weinigen uitgezonderd, waren niets anders dan gehuurde kluchtemakers , gefchikt om de duitfche edellieden te vermaken. Laat ons andwoorden aan die vooringenomene berispers; — want wat hen betreffe, die , na dat ze zulke van onze gedichten gelezen hebben , wier bijbelsch onderwerp behandeld is , met de waardigheid cn deftigheid die hetzelve vordert, wel verre van de fchoonheid en voortreflijkheid van dezelve te gevoelen , fchrceuwendat men het heilige onteert; dewijl hun gebrek van fmaak en van gevoel tot zoo hoog eenen trap ftijgt , zou men met zijn antwoord aan de zoodanigen weinig uitwinnen , en het zou even eens wezen , of men eenen blinden met eenen fakkel lichten wilde: — laat ons antwoorden , zegge ik, aan de anderen, die de toepasfmg van de Poëzij op onderwerpen, die door de Godlijke boeken geheiligd zijn, alleen afkeuren, uit hoofde van de geringe gedachten, die zij zich van den tegenwoordigen ftaat van onze dichtkunde vormen; dat het niet tot de natuur 4 van  VIII VOORRED EN. van de Poëzij behoort , de godvruchtige onderwerpen die zij behandelt te onteeren; dat zij niet beneden de waardigheid van zulke onderwerpen is , dan alleen wanneer men haar beneden hare eigen waardigheid vernedert: maar dat zij, behoorlijk in eere gehouden , gefchikt is om te wezen , gelijk zij altijd geweest is , de uitlegftcr van den Godsdienst; dat zij denzei ven de grootfte dienften gedaan heeft, en dat er geene taal in de wereld meer gefchikt is, om de ziel te verheffen, tot gevoelens van eere en van godvruchtigheid. Haar natuurlijk uitwerkfel is, het verftand op te helderen; de bedorven aandoeningen van het hart te verbeteren en de menfehen deugdzaam en voor ware fchoonheid gevoelig te maken. Wel verre van het gemoed af te wenden tot ijdele en onkuifche gedachten , veredelt zij zelfs de al'lergeringfte onderwerpen. Ik veracht ten minften alle Poëzij, die deze hoedanigheden niet heeft. De Poëzij, die deze hoedanigheden heeft, doet geen nadeel aan den Godsdienst, wanneer zij van denzelven de voorwerpen  VOORREDEN. pen ontleent, die zij bezingt. Zij fchept dezelve uit deze heilige bron , omdat deze oorfprong dezelve onwederfprekelijk maakt, voor elk die het geluk heeft, dat hij een Christen is; om dat dezelve , als volkomen zeker erkend , zoo veel te meer belangneming veroorzaken ; om dat dezelve duidelijk aanwijzen, wat invloed de ware Godsdienst heeft op den mensch, in de onderfcheiden ftanden van het leven. Zij vertoont de h> Gefchiedenis op de meestbevallige wijze , en bevordert hare geloofwaardigheid , door overtuigende omftandigheden en leerzame aanmerkingen. Het is wel waar, dat middelmatige vernuften, die tot zulke ondernemingen befluken , veeleer nadeel dan voordeel, aan den Godsdienst, kunnen toebrengen : maar heeft elke kwade uitlegging van de H. Schriften niet dezelfde nadeclige gevolgen , en zou men dan daarom derzelver uitlegging geheel moeten nalaten ? Met een woord: het is eene vrijheid, die zich alle volken hebben aangematigd-, en in de beide G»dsdienftige gemeeu* 5 fchap-  X VOORREDEN. fchappen, de Roomschgezinde en de Proteftantfche , heeft men gelijkelijk veroorloofd , het vertooncn van toneelftukken uit de h. Schriften , die meer te verfchoonen zijn, door de goede meening van derzelver opftellers , dan door de verdienften van derzelver poëzij. Men zegge niet, dat, door deze vrijheid , de Bijbel eindelijk tot eene fabel worden zal. Ik vraag, of ooit eenige historij dat lot gehad hebbe? Homeer en Virgijl hebben Hukken uit de oude historij opgezongen: maar zijn er daarom menfchen geweest , die dom genoeg waren, om de waarheid van die gevallen te gaan zoeken, of in Homerus of in Virgilius , en om te vergeten het onderfcheid, dat er is tusfchen een dichter en een gefchiedfchrijver ? Daar is ook in de wereld een foort van beminnelijke en wellevende menfchen , die geen behagen vinden kunnen, in perfoonaadjen, die op eenen deftigen en godsdienftigen trant fpreken , en die nooit toeleg hebben om hun vernuft te doets fchitteren. Hoe meer zulke per* 6 foo~  voorreTd-e j#. si foonaadjen gekenfchetst zyn , volgends hunne gebruiken, gevoelens en denkbeelden, hoe minder bevalligheid zij hebben zullen, voor het gene men de groote zvereld noemt. Wat taal ! Hoedanige zeden ! Voor de oogen van zulke rechters moeten zij zoo bclachlijk verfchijnen , als de zeden van Homerus helden voorkomen aan de berispers der ouden, enkel en alleen daarom , omdat zij ouden zijn. Ten opzichte van deze menfehen van de wereld , die zoo befchaafd en wellevend zijn , heb ik, die ook gaarn , den lof van befchaafd en wellevend wegdrage , ter verkrijging van hunne goedkeuring , waar aan mij veel gelegen is, en om hunne gunst te winnen , voorgenomen , om hetzelfde onderwerp te behandelen , op eene wijze, die hun meer behagen zal. Ik zal zorgen, dat ik er de liefde inmenge, want wat is een heldendicht , zonder dit treffend bijverdichtzel ! Abel zal een welgemanierd en zagt jong heer wezen , en Kain een Kozaksch of Hongaarsch Kapitein , zoo als 't hun belieft , en Adam zal niets zeggen „  xn V O O R R EDEN. gen, dan 't geen een Franschman , die zijn wereld verftaat , in een goed gezelfchap zeggen zoude. ■ i ■ Paulo majora canamus jVc» omites arbusta juvant , bumihsque myricae» VlRGIL. Ecl. IV. -T' ï    B E DOOD van ABEL» EERSTE ZANG,. Nu lust mij een verheven lied te zingen , het huisgezin der eerstgefchapenen, na den treurigen val, en den eerflen, die zijn flof aan de aarde wedergaf; die viel door de woede van zijnen broeder. Rust nu, zachte veldfluit, waarop ik voorhenen de bevallige eenvoudigheid en de zeden des landmans gezongen hebbe. Sta me bij, edele verrukking , die de ziel van den dichter vervult , wanneer hij , in de uren des nachts, in ftille eenzaamheid zit opgetogen, daar hem de maan verlicht; of in het donkere woud ; of bij de eenzaame belommerde bronne. Wanneer hem dan eene heilige aandrift de ziele bemeestert, dan verheft zich zijne verhitte verA beel-  a DE DOOD VAN ABEL, becldingkracht , en zij fnelt , met ftouter vlucht, door de zichtbare natuur henen, tot in het afgelegen rijk der mogelijke dingen ; zij weet het verrasfendc wonderbare op te fporen en het mcestverborgene fchoone. Dan keert zij te rug met kostelijke fchatten , en fchikt haar geheel , uit meenigvuldige verfcheidenheden te famen ; terwijl het huishoudelijk en overleggend verftand , met gezag toeziet en kiest en wegwerpt en eenftemmige betrekkingen famenzoekt. O hoe ontfnellen dan, aan de verhitte vlijt van den dichter, de dierbare, de edelgenotene uren! O lofwaardige naarftigheid van verhevene zielen , te waken bij het nachtgezang der krekels , tot dat de morgenfter opdaagt, tot de verwerving van het edellte voordeel, tot dè aanwinst van de liefde en de hoogachting van hun, wier gezuiverde fmaak elke fchoonheid op haren prijs te fchatten weet; en deugdzame aandoeningen in voelende harten op te wekken. Billijk vereert de nakomelingfchap de gedachtenis van den dichter , die zich heeft toegewijd, om aan de wereld onfchuld en deugd aan te prijzen; bil-  eerste zang. 3 billijk bekranst zij zijne aschkruik met ouden klimop. Zijn roem leeft noch even jeugdig, wanneer het zegeteeken van den veroveraar in het ftof verrot , en de prachtige grafnaald van den onberocmden vorst, in eene wildernis, onder de woeste doornen aan brokken ligt , die met' graaüwe mos bewasfchen zijn, en waar op zich flechts zelden een verdwaalde wandelaar ter ruste nederzet, 't Is waarheid , dit toppunt te bereiken heeft natuur flechts aan weinigen toegeftaan; hen na te ftreven is eene roemrijke bezigheid. Mijne eenzame wandeling en elke mijner ledige oogenblikken zij aan die bezigheid toegewijd ! De ftille uren voerden den roosverwigen morgen aan, en goten den dauw over de befchaduwde aarde , terwijl de zon hare vroege ftralen opfchoot , van achter de zwarte cederen op het gebergte , en met gloeiend morgenrood de wolken fierde , die door den fchemerigen hemel dreven : Toen abel, met zijne lieve Thirza, uit hunne hutte te voorfchijn traden , naar het naburig geurig prieel van jasmijnen en rozen» Tedere lief-  4 de dood van abel, liefde en zuivere deugd goten zachte lachjes in Thirzaas blaauwe oogen , en bekoorlijke vrolijkheid op hare blozende wangen. De blonde lokken golfden haar, over den jeugdigen boezem, en langs de fchouderen nederwaards. Zoo trad zij aan de zijde van abel. Bruine gekroesde haken befchaduwden des jonge» lings hoog voorhoofd en daalden af tot op zijne fchouderen. Denkende deftigheid mengde zich zagtelijk in den lach zijner oogen. Hij trad daar henen met de bevalligheid , met welke een Engel daar henen treedt , wanneer hij zich in een grover lichaam verbergt, om aan het oog der fterflijken zichtbaar te worden , en eenen vromen , die in het eenzame bidt, met eene goede boodfehap van Gods wegen te verblijden : hij is wel bedekt met een lichaam van menschlijke gedaante : maar zijne geftalte, is zoo bekoorlijk , dat men den Engel in dezelve ziet uitblinken. Thirza zag haren abel aan met zagte lachjes , en zeide : „ mijn licve, nu, daar de vogels tot hun morl, genlied ontwaken , zing mij nu , mag "„ ik u bidden , den nieuwen lofzang , die»  eerste zang. 3 „ dien gij gister in het veld gemaakt „ hebt! Wat is zoeter dan den Heer met gezangen te loven ? Wanneer gij zingt, o dan klopt mij het hart, vervuld van „ heilige verrukking! Ach zoo gij de aan„ doeningen eens kendet, die ik dan in mij gevoele , maar die ik niet in ftaat „ben uit te drukken ! " Abel geeft haar , met eene tedere omhelzing: tot antwoord, „ Wat uwe lieve lippen van mij bege„ ren, dat zal u geworden, mijne Thir5j za ! Leze ik eenen wensch in uwe „ oogen , dan zal hij aanftonds vervuld „ worden, wij zullen hier op het weeke „ mosch nedcrzitten, en dan zal ik den „ lofzang zingen. " Zij zetten zich ne-» ven elkander in het welriekend prieel , wiens ingang de morgenzon verguldde , en dus hief abel zijnen lofzang aan: „ Wijk , o flaap , uit ieders oog.' Vlucht „ gij zwevende droomen : de reden treedt „ weder te voorfchijn , om de ziel te „ verlichten , gelijk de morgenzon de „ landftreek verlicht. Wij groeten u , „ o lieflijke zon, daar gij van achter de „ cederen opftijgt ! gij verfpreidt verwe j, en vrolijkheid door de geheele nature, » cn  6 DE DOOD VAN ABEL) ,, cn elke fehoonheid lacht ons, met nieuwe jeugd, wederom te gemoete ! Ont„ wijk, o flaap, aan het oog, vlucht gij „ zwevende droomen , in het donkere „ van den nacht! Waar is zij, de don„ kerheid van den nacht? Zij is in het „ fombere woud en in de holen der ,, rotfen gekeken ; daar verwacht zij „ ons , of in de dichtbewasfene ftruiken, „ met verkwikkelijke koelte , op den „ heetcn middag. Daar ginds, waar de „ morgen den adelaar vroeger wekte , wat „ damp ftijgt daar op, van de blinkende kruinen der rotfen, van de glan„ zige toppen der bergen , in de hcl„ dere morgenlucht, gelijk de offerrook „ van het outer naar boven ftijgt? De „ natuur viert den morgen haar feest, „ cn offert haren dank aan den Heer „ der fchepping. Hem moet alle fchep„ fel loven , hem die alles fchept cn „ alles ftaande houdt. Ja hem ter „ eere , verfpreiden de ontluikende bloe„ men hare vroege morgengeuren; voor „ hem zingen de verfcheidene chooren „ van vogelen , in de lucht, of in de „ toppen der boomen , de opkomende „ mor-  EERSTE ZANG. 7 morgenzonne te gemoete ; tot zijnen lof ftapt de leeuw uit zijn hol te voorfehijn, en hij brult zijne verrukking verfchrikkelijk uit door de wü- „ dernis. Loof hem mijne ziele , den Heer, den Schepper en Onderhouder, 5, Het loflied der menfehen moet , o Heer , voor alle anderen tot u op- „ klimmen! Hij moet u prijzen , wanneer elk ander fchepfel noch op zijn leger fluimen; wanneer noch geen ge- „ zang gehoord wordt van de kruinen der boomen, of uit de fchommelende takken. Laat u luid hooren , mijn eenzaam lied, door de ftille fchemering van den vroegen morgen , op „ dat gij, wijd om u henen , elk fchepfel verwekt tot zijnen lof. Heerlijk , „ heerlijk is het gefchapene, waarin hij ons, onwaardigen, zijne goedheid ont- „ dekken wil met zijne wijsheid. Elk van mijne zintuigen fchept verrukking y uit deze onmeetbare zee van fchoonheden , en ftroomt dezelve toe aan mijne verrukte ziele. Hoe kan ik u uwen lof toeftamclcn ! Wat verplichtte ,, u, Almagtige, om uit de heilige ftiltc, „ die  $ DB DOOD VAN ABEL, die om uwen eeuwigen troon rustte, „ hervoord te treden , en wezens uit het niet; en deze onmeetbare wereld „ uit den nacht op te roepen? Wanneer „ op zijnen wenk de zon opgaat , en „ den nacht verdrijft ; wanneer dan de natuur met verjongde fchoonheid blinkt, en elk fluimerend fchepfel tot zijnen „ lof ontwaakt; zijt gij daauwende mor„ gen , dan niet een nabootfend beeld ,, der fchepping , een beeld van dien „ morgen, in welken de Heer fcheppend over de nieuwe aarde zweefde ? Eene „ diepe ftilte heerschte over de onbe„ woonde aarde, wanneer de fcheppende „ ftemme gehoord werd , en aanftonds „ verhief zich een heir , oneindig ver„ fcheiden -in gedaante en fchoonheid , „ op vleugels van allerlei verwen , in de „ lucht omhoog ; of het huppelde over ,, bloemrijke velden , of door de kruinen „ van dichtbefchaduwde wouden. Hun ,-, veeltoonig lied vulde het verbaasde „ woud en de ruifchende lucht , met den lof van den Scheppenden. Of „ toen , toen hij weder over de aarde „ zweefde cn de dieren te voorfehijn „ riep,  E E R. S T E ZANG. 9 v riep, die langs den grond daar henen „ treden: hij fprak noch , wanneer zich }, reeds de aardkluiten ontwikkelden en „ vormden in ontelbare gedaantcns. Daar ,,.fprong de levende aardklomp , in de geftalte van een paard, door de wei„ de , terwijl het al grinnikend de ma„ nen fchudde; de fterke leeuw ontwik„ keld zich, en noch half aarde en half „ dier, onderneemt hij, zijne eerfte too„ nen te brullen. • Ginds raakt een heu„ vel in beweging, en terftond flapt hij „ als olijfant daar henen. Zoo ftegen, „ in ééns , ontelbare ftemmen tot den „ Schepper naar boven. Op dezelfde wij„ ze wekt Gij , grootmagtige Schepper, „ eiken morgen uwe fchepfels, uit den „ magteloozen flaap. Zij ontwaken en „ zien , rondom zich henen , den rijkdom „ van uwe goedheid, en ontelbare ftem„ men loven u. Daar zal een tijd ko„ men, — want het toekomftige ontdekt „ zich aan mijne oogen, — daar zal een „ tijd komen , waarin zich de mensen „ over de geheele aarde zal voordplanten, „ Dan, o dan zullen , op eiken heuvel „ uwe heilige altaren ftaan; uit eiken lom* „ mcr  10 de dood van abel, „ mcr, uit ieder veld zal dan lofgezang „ en dankzegging tot u naar boven kliu„ ken,—van deze aarde naar boven, wanneer de morgenzon de volken wekt, van daar zij opgaat tot daar zij nederdaalt. '* Zoo zong abel aan de zijde van zijne beminde. In heilige verrukking zat zij noch te luisteren, na dat hij reeds had opgehouden. Thans floeg zij haren lelijblanken arm om zijnen" hals ; zag hem teder aan en fprak : ,, Mijn geliefde, „ hoe verhief zich mijne ziel, met uw „ gezang tot God naar boven ! Ja mijn geliefde, uwe tedere zorg waakt niet alleen voor mijn zwakker lichaam * ook mijne ziel heft zich naar boven „ onder uw geleide. Wanneer zij zich verliest op haren weg; wanneer alles „ donker om haar henen wordt, en zij wegzinkt in eene heilige verwondering „ en verrukking, dan heft gij haar op, dan verlicht gij het donker om haar henen en gij ontwikkelt de ftille verftom„ ming in verhevene gedachten. Ach, „ hoe dikwils dank! — in elk eenzaam oogenblik, dank ik de eeuwige Goed„ heid, met tranen van blijdfehap, dat zij  Dï DOOB VAN ABEL /leZANG. Mip. Geliefde,li©© verhief zich mijne ziel,met xiw gezang', tot Goal maar lbo ven o Bl.no.   EERSTE zang. I I „ u voor mij en mij voor u gefchapcu „ heeft, eenftemmig in alles wat de ziele „ denken en wat het harte wenfehen kan." Zoo fprak zij, en de tederfte, zuiverde liefde goot onuitfprekelijke bevalligheid in eiken klank van hare Item en in elke van hare gebaarden. Abel antwoordde niet, maar het teeder oog, waar mede hij haar aanzag, terwijl hij haar aan zijnen boezem drukte , fprak fterker van zijne aandoeningen, dan de krachtigfte woorden. Ach zoo gelukkig was de mensen, toen hij, noch wel te vrede , niets van deze aarde begeerde , dan hare vruchten, die zij hem gewillig gaf ; en niets van den hemel fmeekte, dan deugd en gezondheid ; eer zijne ontevredenheid nimmerverzadigde wenfehen uitzond, die ontelbare behoeftens uitvonden en zijn geluk in blinkende ellenden begroeven. Wat hadden zij toen meer van nooden , om met de zaligfte banden vereenigd te wezen, dan liefde, deugd en bevalligheid? daar thans, —- helaas hoe dikwils gebeurt zulks, — een deugdzaam paar menfehen, die God voor malkander gefchapen had , zonder hop© weg kwijnt in weemoedige tranen, om  12 DE DOOD TAN ABEL, omdat armoede hunne toekoxnftige dagen dreigt met gebrek en ellende , of de trotsheid en valfché eerzucht der ouderen -zich aankant tegen hunne tedere liefde. Dus zaten zij noch bij een , toen Adam en Eva tot hen kwamen. Zij hadden , voor de groene hutte , den morgenzang en hunne gefprekken aangehoord , cn traden thans in dezelve en omarmden hunne kinderen. Hun geluk en hunne deugd doorftroomden hen , met de edelfte vreugde , die ooit gelachen heeft, op de wangen van lievende ouderen. Ook Mehala , de echtgenoot van Kain was met hun ingetreden. Het verdriet , over Kains woesten en wrevelmoedigen inborst, prentte zich in ernftige trekken op haar voorhoofd; in zagte weemoedigheid in hare zwarte oogen, en in bleekheid op hare wangen , langs welke hare donkere lokken henen zweefden. Toe» Thirza haren beminden omarmde , en hem hare vreugde te kennen gaf, dat zij voor hem gefchapen was, had zij buiten het prieel in ftilte. geweend ; maar zij had hare tranen van hare wangen afgewischt, en nu trad zij vriendelijk lachend binnen,  eeks ra zang. 1} nen, en groete, met teederé vriendelijkheid , den broeder cn de zuster. Op denzelfden tijd gingKain voorbij de groene hutte. Ook hij had abels gezang gehoord, en hij had gezien , hoe liefderijk hem de vader omarmde. Hij keek met een grimmig oog naar binnen , en zeide : wat zijn zij van vreugde opgetogen ! Hoe teder omhelzen zij hem, om dat hij „ een lied gezongen heeft! Hij mag wel zingen en liederen dichten, anders mogt „ hem de flaap bevangen, wanneer hij, „ werkeloos, in de fchaduw bij de kudde „ nederzit. Mij roost de Zon, bij mij„ nen harden arbeid ; mij fchiet weinig ,, tijd of lust tot zingen over. Wanneer ik den zwareu last van den dag heb doorgedaan , dan eifchen mijne matte ,, leden ruste, -cn den volgenden morgen „ roept mij mijn moeilijk werk reeds we„ der te velde. Maar dien zagten tedcren „ jongeling , die aanftonds zou fterven , zoo ,, hij maar eens mijne lasten moest dragen; „ zij vervolgen hem gedurig met vreugde„ tranen , en met tedere omhelzingen. „ Ik mag die verwijfde tederheid niet. „ Maar zij vallen mij ook: met dezelve B j, niet  14 »k dood van ABEL, „ niet moeilijk, offchoon ik den onwil* „ ligen grond den gehcelcn dag door bear* „ beide — Hoe vloeien hunne vreugde„ tranen " Zoo ging hij voorbij naar zijnen akker. Zij hadden , daar zij.zaten, zijne reden vernomen. Mehala, noch meer verbleekt, zeeg aan de zijde van Thirza neder, en fchreide; cn Eva treurde ook over haren eerstgeboren , terwijl zij weemoedig op haren echtgenoot leunde. Toen fprak abel „ O mijne geliefden , ik ga naar « het veld, tot mijnen broeder ; ik zal , hem tederlijk omhelzen; ik zal hem al-. „ les zeggen , wat broederlijke liefde zeg„ gen kan; ik zal hem omhelzen, en niet eer uit mijne omhelzingen loslaten, tot < - hij mij belooft , alle verdrietelijkheid „ uit zijn hart te bannen; tot hij mij bet1 looft, dat hij mij zal liefhebben. Ach „ ik heb mijne geheele ziele, mijn gan„ fchc harte heb ik doorzogt, om te we,, ten, hoe ik de liefde van mijnen broe„ der gewinnen kan. Meenigmaal heb ik „ mijne handelwijze nagedacht, of ik iets „ mogt kunnen uitdenken , om mij dea weg tot zijn harte te openen; meerma- „ lea  EERSTE ZANG. 15 j, len is mij mijne poging gelukt, om zijne „ verdoofde liefde weder te ontvonken. ,, Maar helaas ! verdriet en ongenoegen „ keerden gedurig te rugge en verflikten „ de opkomende vlamme. ° De bedrukte Vader antwoordde hem : „ mijn geliefde, ik zelve, ik zal hem in „ het veld gaan opzoeken, ik zal hem „ alles zeggen , wat mijne vaderliefde , „ al wat mijne reden hem zeggen kan. ,, Kain , Kain, ach hoe vervult gij mij „ het harte met kwellende zorgen! Kun,, nen de driften , in het hart van den' „ zondaar, tot eene zoo verfchrikkelijke ,;, oproerigheid opflijgen? kunnen zij deugd „ en goedertierenheid zoo verwoed mef „ voeten treden ! Ach mij cllendigen ! wcl« „ ke fombre zorgen verfchrikken mij, „ wanneer ik wage aan de toekomfiige^ „ eeuwen mijner late nakomelingen voor„ uit te denken! O zonde, o zonde wat „ fchriklijke verwoestingen richt gij aan,* „ in de ziele der iterflijken! " Zoo fprak' Adam en hij trad uit het prieel, vervuld' met treurige aandoeningen, naar het veld' tot zijnen eerstgeborenen. Kain zag hem' aankomen, flond van zijnen arbeid op'« B * en  I te willen genieten en dan klaagt gij ' over uwe ellenden ? Of zijt gij niet ■ voldaan met die mate van geluk, die - de eeuwige ontferming aan gevallene menfchen toe wil deelen? Begeert gij "9 de gelukzaligheid der Engelen ? Weet c dat ook Engelen hebben kunnen onteJ} vrede wezen, zij wilden Goden woru den en verloren den hemel. Mort gij ■< tegen de leiding van den Schepper, die het lot van den zondaar met oneindige wijsheid beftiert ? Een fchep" fel, een fterflijke , een worm , zou „ midden onder de oneindige menigte ], van gefchapencn die hem loven, het „ hoofd uit het ftof heffen, en zich op„ roerig verzetten tegen hem , wiens „ wenk de hemelen ftiert , wiens Alw magtige goedheid elk fchepfel verkon- ,» digt,  EERSTE ZANG. ftj „ digt, voor wiens oog alle de afwisfelingen van ons lot open liggen , met alles wat is en wat wezen zal , cn die naauwkeurig weet, hoe uit het kwaad, „ wijslijk op deze aarde verdeeld, het goede zal te voorfehijn komen ? Ver» vrolijk uw harte , mijn Zoon, mijn ,, eerstgeboren ! Laat ongenoegen en kwelling niet langer elk vervrolijkend voorwerp voor u verdonkeren , niet „ langer elke bron van vergenoeging voor u verbergen! „ Wat baten mij alle deze vermanin„ gen " fprak Kain angstvallig „ zoo l, het aan mij ftond , dan zou alles om „ mij henen vrolijkheid wezen r vrolijker wezen dan de morgen. Kan ik den ftorra bevelen dat hij niet woede , en den voordflependen Aroom dat hij ftille fla ? „ Ik ben van eene vrou tot ellendig„ heid geboren. De grootfte fcliale van „ vervloeking heeft de Heer op het geboorteuur van den eerstgeborenen uitgegoten. Deze bronnen van genoe„ gen en van geluk ,. uit welke gij n fchept, vloeien voor mij niet. " Nu vloeiden de tranen uit de ©ogen B 5 de*  aa DE DOOD VAN ABEL, des Vaders. „ Och Zoon " zoo fprak hij , , ja , och ia, de vloek rust op allen, „ die van eene vrou geboren zijn. Maar , „ mijn Geliefde , zou de Heer meer vloek hebben uitgeftort over u , .dan. over ons toen wij zondigden ?. Dat beeft ' hij niet gedaan, hij die oneindig goe" dertieren is. Neen Kain , gij zijt met tot ellendigheid geboren. De Heer roept " geen fchepfel uit niets te voorfehijn, Z opdat het ellendig worde. De mensch *' kan wel ellendig wezeïi, hij kan zijn % geluk over het hoofd zien, en ellendig 9' wezen. Wanneer de reden voor de *, aanvallen van woeste driften bezwijkt, " dan wordt de mensch ellendig, en elk £ waar voorrecht , dat hem aanlacht, wordt hem een gevaarlijk vergif. Gij '•] kunt den ftorm niet bevelen dat hij " niet woede; noch den voordQepende» " ftroom, dat hij ftille fta : maar tiwe reden kunt gij uit de donkerheid opf roepen , dat zij uwe ziele verlichte. Dan is zij vermogend om de oproerige * driften te ftillen , en eiken wensch , " elke begeerte , elke opwellende drift 1 te beproeven. Dan zwijgen de be' „ fchaatn-  JEERSTK ZANG. *3 „ fchaamde driften, en de ijdele wen„. fchen en begeertens verdwijnen , gelijk „ morgennevel voor de opkomende zonneè „ Ik heb het gezien Kain ! ach , vreugde „ tranen heb ik gezien op uwe wangen ! „ Wanneer uwe reden uwe deugdzame „ handelingen billijkte , dan dooruroomd* U hlijdfchap uwe gehccle ziele. Is dit „ de waarheid niet., Kain ? waart gij' dan „ niet gelukkig? was dan uwe ziel niet opgehelderd, opgehelderd gelijk de on„ bewolkte zonne ? Roep dien ftraal van „ 't godlijk licht , de albeproevende re„ den in u te rugge; dan zal hare ge„ trouwe gczellinne,; de deugd, en met haar de büjdfchap in uwe ziele te rug„ ge keeren , en elke bron van geluk „ zal u op uwen weg te gemoete ftroo„ men. Mijn Geliefde ! Ach hoor mijne' „ vermaningen ! Het eerfte dat u de reden , '„ na dat zij in haar gezag herfteld is 5, gebiedt, is dat gij henen gaat en uwen „ broeder omhelst ! Hoe zal zich zijne „ blijdfehap in tranen uitgieten ! Hoe „ tecder zal hij u aan zijnen boezem $i drukken! " Ik zal hem omhelzen , fprak KaiB B 6 als  «4 DE DOOD VAN ABEL, p als ik van het veld te rogge kome. „ Thans roept, mij mijn arbeid. Ik zal „ hem omhelzen! Maar — mijne marnier „ lijke ziel zal zich nooit gewennen , tot „ deze vroulijke weeklijkheid , die hem 9, zoo bemind doet wezen , en die zoo „ veel vreugdetranen uit uwe oogen „ lokt ; tot deze weeklijkheid , die de „ vervloeking over ons allen bragt, toen „ gij u in het Paradijs, door een paar tra„ nen , al te licht liet overmeesteren. — „ Maar ik ellendige ! wat doe ik ? Zou „ ik u verwijtingen voorleggen? ik eere „ u mijn Vader , en ik zwijge ". Zoo fprak Kain en hij ging tot zijnen arbeid te rugge. Adam bleef onbeweeglijk (laan , weende bitterlijk en wrong de handen boven zijn hoofd , „Ach Kain , Kain , " zoo riep hij hem na „ gij doet mij dan fcherpe ver} wijtingen ! Ach! ik verdien dezelve. Maar „ moest gij uwen Vader niet verfchoo" nen , en ü onthouden van beftraffingen , " die, gelijk een donder, mijne ziele " doen beven. Ach mij ellendigen 1 Zoo zullen (welk een fchrikkelijk hatelijk " voorgevoel 0 200 zullen ^ la£e nako' " is ma-  EERSTE ZANG. £g wielingen , wanneer zij zich in de „ zonden wentelen , en wanneer zij de ftrafie , die de gezellinne der zonde is , in vollen nadruk gevoelen ; zoo „ zullen zij tegen mijn ftof opftaan, en „ den eerften zondaar vervloeken " ! Zoo fprak hij en hij ging uit het veld te rugge , treurig en met de oogen op den grond geflagen; nu en dan beurde hij dezelve luidzuchtend ten hemel, en wrong zijne handen boven zijn hoofd. — Kain keek hem na en nu fprak hij: „ Hoe be„ klaaglijk wringt hij de handen ! Hoe „ treurt hij! Hoe bitterlijk zucht hij ! — „ Ik heb hem verwijten gedaan , kwel- lende , knagende verwijten , mijnen „ vromen Vader ! Waar henen vervoert •„ mij mijne razende woede! Eene helle yy woedt in mijn binnenfle ! Ik , ja „ ik verfpreide eene nare duisternis voi „ kwellende zorgen om mij henen ! Ik „ vergiftig , ik vernietig alle hunne ge5, noegens, ik ellendige ! Ik ben niet waar„ dig te wonen onder de menfchen , on„ der woeste monfters moest ik mijn „ verblijf houden, die redeloos door de », wildernisfen heromme woeden. Hij is B 7 n reeds  %6 DE DOOD VAN ABEL, „ reeds vérre'van mij af, en noch hoor ik hem zuchten ! Hoe zwaar beladen met „ fmcrte waggelt hij daar henen ! ~» Zal „ ik hem naloopcn, zijne kniën omhel- zen , en bij alles wat heilig is om ,, vergeving fmeeken? ja — ik zie het^ 5, niet van buiten komt mijne ellende; „ uit mijn eigen kwalijkbewaarde ziele „ ftijgen deze zwarte onweerwolken „ opwaards, om alle genoegens van mij „en van hun weg te donderen. O keer „ te rug gij reden , gij deugd ! Dring door de beroeringen mijner woedende „ driften henen , cn blusch de helle „ die in mijnen boezem woedt. Zie daar ginder ver ftaat mijn Vader magteloos „ ftil; hij fcliijnt te bidden , met ten he„ melgevouwene handen. Ik zal mij haas- ten , en mij voor' hem in 't ftof wex- pen. Och mij ellendigen ! INu liep Kain tot zijnen Vader,, die krachteloos tegen eenen boom leunde. Hij ftond droevig te peinzen en te weenen, met het aangezicht naar den grond geflagen. Dit gezicht vervulde de geheele Eiele des zóóns met de krachtigfte ontzetting. Hij viel voor zijnen Vader op den.  ÏIRSTE ZANG. Sfi dén grond , en omhelsde zijne kniën ,.• terwijl hem de tranen uit de oogen. ftroomden; hij zag op tot zijnen Vader, en zeide — -„ vergeef mij , Vader —, maar ik ben onwaardig dat ik u Vader. „ noeme; waardig dat gij met afgrijzen ^ uwe oogen van mij henenwendt.. Maar aanfchou, o aanfchou deze tranen van mijn berouw: aanfchou mijne el„ lenden en fchenk mij vergiffenis. — 5j( Ik ellendige! ik was doof .voor uwe „ vermaningen , maar toen , Vader, toen gij fchreiend henengingt, en uwe han„ den boven uw hoofd wrongt , toen, ,, Werd mijne ziel , van verfclirikking „ vermeesterd , en uit hare nare wre„ veïnioedigheid te rug gefleept» En nu, „ nu kom ik fchreien in uwe tegen„ woordigheid. Ik zie geheel mijne af„ fchuwelijkheid , ik zie met afgrijzen, „ mijne geheele inwendige verwoesting, ,, en ik fchrei mijn Vader , ik fchre% ,-, om vergeving bij God ; bij u , mijn Vader; bij mijnen Broeder, en bij al* lën die ik beledigd hebbe." ,, Sta op r Kain , mijn Zoon, fta op, dat ik U' omhelze 'V Zoo ftamelde de, . h b ver*  ft 8 DE DOOD VAN A BE L , verbaasde Vader en hij drukte hem tederhartig aan zijnen boezem. „ Die in den ... hemel woond aanfchouwt deze tranen met zegenend welgevallen. Mijn Zoon , mijn geliefde , omhels mij ! — O hoe „ fchielijlc is mijn verdriet in blijdfchap „ verkeerd! Plechtige., gezegende ure , „ waar in mijn Zoon , mijn eerstgeborene ,. ., mij den vrede , de ruste , en de zoete „ blijdfchap wederfchenkt , waarin hij „ mij met deze tranen omarmt. Omhels „ mij, onderfteun mij, mijn Zoon, mij„ ne blijdfchap doet mij waggelen, maar „ laat ons niet toeven, mijn geliefde r „ laat ons henengaan , opdat uw broe.' 5, der u omhelze. En nu wilden zij zich op weg begeven , om den broeder in de weiden te zoeken , toen abel aan de zijde van Zijne moeder , verzeld van Mehala en Thirza , uit het bosch te voorfehijn trad. Zij waren Adam heimlijk gevolgd , om zijn onderhoud met Kain in de fixuiken te beluisteren. Abel vloog met open armen tot Kain , omhelsde hem, drukte hem aan zijnen boezem en weende en kon zijne verrukking niet uitdruk-  eerste zang. *9 drukken. „ Mijn broeder , mijn broe» der , zoo ftamelde hij , gij bemint „ mij dan? — Laat mij — o laat mij „ dit uit uwe eigene lippen hooren 1 „ Gij beniint mij — onuitfprekelijke „ blijdfchap! „ Ja broeder , ik beminne U", zoo> antwoordde Kain , en omhelsde hem. „ Kunt gij — o kunt gij allen mij „ mijne beledigingen vergeven ? Vergeven , „ dat ik zoo lang —■ ik ellendige , de „ ruste van u weggedreven , en kommer en verdriet over uwe dagen gebragt „ hcbbe ? Mijne ziel is gelijk een blik* „ fem uit den nevel opgeftegcn , en „ heeft dezen woedenden ftorm verftrooid; dit onkruid in den grond getrapt , dat al het goede in mijnen „ boezem verflikt. Het zal niet weder „ uitfpruiten. Vergeef mij mijn broeder, en vergeet, naar de hatelijke donkerheid, die verdwenen is, te rug te zien. Terftond antwoordt hem abel , met eene tederhartige , herhaalde omhelzing: „ neen niet te rugge zien, mijn gelief„ de! Gij ook niet! Zouden wij de orfj, aangenaamheid van eenen lichten mor- 93 SÓit-  «O DE DOOD VAN ABEL, gendroom niet vergeten, wanneer wij f, in eenen lieven lentemorgen ontwa„ ken, daar vreugde en verrukking om ons henen ftroomen ? O Kain, Kain! 9f mogt ik u mijne blijdfchap , de helft „ van mijne verrukking uitdrukken ! ïk 9> fta verftomd ! ik kan alleen weenen , ?, alleen u aan mijnen boezem drukken." Terwijl de broeders elkander dus omhelsden , Hond Eva, met vreugdetranen , bij deze aandoenlijke vertooning: en toen riep zij. „ O Kinderen, lieve kinderen l „ Neen. Wat ik thans gevoele, dat heb ik nimmer ondervonden. Sedert ik den v lieven moedernaam eerst van uwe.lip„ pen hoorde , o gij mijn eerstgeboren heb „ ik nimmer zulk eene vreugde mogen fmaken. Het is mij, als of mij zware bergen in eens van mijn hoofd waren ?y afgeligt , en vrolijkheid en verrukking ^, omzweven mij. Nu zullen alle mijne uren lachend en vergenoegd voorbij „ fncllcn! Vrede en epndragt vercenigen .„ hen, die onder mijn harte lagen, en mijne borftcn zogen. O ja, ik ben ge„ lijk een vrugtbare wijnftok die zoete druiven draagt. De wandelaar zegent „ zuik  EERSTE ZANG. .S I „ zulk een wijnftok, om dat hij zoo zoete „ druiven draagt. Omhelst elkander, mijne „ kinderen , omhelst elkander. En nu .„ komt, ik zal alle de tranen van uwe wangen kusfchen , alle die tranen , 9r die de broederlijke liefde over uwe „ wangen uitftortte." Zoo fprak zij en zij omhelsde, met .onuitsprekelijke verrukking, hare zonen. Ook Mehala cn Thirza omhelsden hen, met vreugdetranen op hare wangen. En nu fprak Kains Echtgenote tot hare zuster. ,, Kom geliefde ! o welk eene blijd„ fchap, deze dag zij ons een feestdag! „ Laat ons henengaan, en de fchoonfte ,, bloemen in het prieel op de tafel „ ftrooien , en de : beste vruchten , die „ onze boomen en bosfchen opleveren, ,, te famen zoeken. Deze dag zij ons „ een dag van het paradijs , laat ons „ hem in blijde verrukkingen doorbren,, gen." Straks fnelden zij henen, naar de boomen en vruchtbare heggen, en de blijdfchap gaf vleugels aan hare voeten. Kain en abel gingen hand aan hand, en Adam en Eva , vervuld met de tederhartigfte blijdfchap , nevens hen , naar den  gS DE DOOD VAN ABEL. den heuvel. Toen zij daar aankwamen , haddert de gezusters reeds, in het fchaduwrijk prieel, de tafel met verfchillende vruchten verficrd , en dezelve vermengd met welriekende bloemen , een heerlijk mengfel van gloed en vérwen, en lieflijke geuren. Zij gingen vrolijk tot het middagmaal aanzitten, cn vergenoeging en blijdfchap met hun, en aangename gefprekken bragten fpoediger dari aij 't wisten den lieflijken avond aan. DE  d e DOOD van ABEL. tweede zang. Toen zij, wel te vrede , in de groente zaten, fprak de Vader der menfchen aldus : „ Nu, mijne Kinderen , nu gevoelen „ wij , wat blijdfchap de ziel door„ droomt-, na de verrichting van eene „ goede daad; wij gevoelen het, dat wij „ dan alleen in waarheid gelukkig zijn, ,, wanneer wij deugdzaam zijn. De deugd „ voert ons op, tot de zaligheid der reine „ geesten, tot het geluk van het paradijs; „ daar, in tegendeel, elke onverwonnen, „ onzuivere drift ons geweldig vernedert, „ en ons wegfleept, in hare doolhoven, „ waar onrust, angst, ellende en naberou „ ons overmeesteren. Eva, ach zouden » wij  $4 de dood van abel, wij toen hebben kunnen denken , dat , er zoo veel zaligheid op deze ge, vloekte aarde zou te rugge blijven , , toen wij hand aan hand het paradijs verlieten; — Ach dit droevig toneel „ blijft gedurig aan mijnen geest tegen, woordig! — toen wij alleen , geheel „ alleen deze groote aarde bewoonden. " Adam zweeg en abel fprak aldus: Vader, indien u niets belet, de verrukkingen van dezen fchoonen avond langer met ons, in dit lachend prieel, te fmaken ; indien u geene ernftige , overdenkingen roepen , in de eenzame , fchemering, zoo hoor mijne bede, en verhaal ons noch eens de dagen , in j, welke gij met Eva alleen deze aarde 5J bcwoondet. " Nu zagen zij allen, met fville opmerkzaamheid op Adam, ongeduldig om te weten of hij abel zijne bede vergunnen zoude. „ Hoe kon ik , dus fprak hij , u op dezen blijden dag , eenig V verzoek weigeren. Ik zal u den tijd vertellen , in welken den zondaar zulke groote beloften gedaan werden; in welken hem zoo veel onverdiende [? . „ barra-  TWEEDE ZANG. 35 „ barmhartigheid en heil te beurte viek „ Eva, zeg mij, waar begin ik die aan-. „ gelegene gebeurtenis? Daar wij, hand „ aan hand, ons van het paradijs vervvij„ derden ? Maar mijne lieve , daar groefc „ u reeds een traan in uw oog! „ Begin mijn geliefde , fprak Eva ^ „ met dat oogenblik, waar in ik , voor „ de laatftemaal, mijne wecuende oogen;> „ naar het paradijs , te rngge wendde > „ en aan uwen boezem nederzceg. Maar „ wat ik toen gevoelde, Adam,-laat mij „ dat vè&aièn. Gij zoude , om mijn „ zwakheid te gemocte te komen , t* „ fchielijk over dat aandoenlijk voorvaï „ henenftappen. 99 Het zwaard des Cherubs, die ons, „ met vriendelijk mededogen , uit het „ paradijs geleidde, vlamde reeds verre „ achter ons; noch had hij ons' het aan» „ denken vernieuwd , aan de genade ea „ de groote beloften der beledigde God„ hcid : wij waren reeds beneden op „ de aarde eh doolden daar henen, doos „ eenzame wildernisfen. Daar vonden wij „ geen Eden. Wij wandelden niet langs „ geurigdampende bloemen , en vrucht- 99 bf  g(j de dood van abel, „ bare heggen en bosfehen ; men zag „ dezelve alleen hier of daar, eenzaam „ verftrooid over den onvruchtbaren grond , gelijk men de eilanden , op ■9, verre afftanden , verfprcid vindt over de zee. Daar gingen wij henen. De ge heele aarde lag voor onze oogenals eene treurige , nare, wildernis. Hand aan hand gingen wij daar henen! Ge5 durig zag ik fchreiend te rugge, zonder, het te wagen , hem in de oogen te zien , die , van mij verleid, aan mijne " zijde gi«g, en ongeluk en jammer met *. mij deelen moeste. Hij ging aan mijne zijde, met het hoofd. naar den grond " gebogen. Nu liet hij zwijgend zijne " oogen door de landftreck dolen, dan *' zag hij mij aan. Hij zag mijne tranen , cn drukte mij weenend aan zij*! ncn boezem. Wij kwamen .aan het " hellen van eenen heuvel, wiens kruin het paradijs voor ons gezicht begon " te verbergen, daar, daar Hond ik ftille , en weende overluid te rugge. Ach ' mijn geboorteoord , misfehien is dit de' laatftemaal, dat ik u zie, o para" dijs , waar Gij — o mag ik u mijn m ge-  TWEEDE ZANG. $7 „ Geliefde noemen ? eene gade van den „ Schepper fmeekte , en uw ongeluk ,, voordbragt uit uwe zijde, voor wien 99 waasfemt gij thans uwe lieflijke geu„ ren, gij bloemen, die mijne bezorgde „ hand opkweekte ? Wie wandelt thans ,, - in uwe geurige fchaduw , gij fombere „ boschjes? Gij vruchtbare boomen, van 99 allerhande foort , voor wien rijpen „ thans uwe vcrfchillende vruchten ? Ik j, zal u niet wederzien. Die balzemige ,, lucht is te zuiver, die landftreek te „ heilig voor eene zondaresfe ! O wee s, mij ! Hoe is de mensch gevallen! de j, vriend der Engelen, hij die zoo rein, 3, zoo gelukzalig uit des Scheppenden handen kwam ! En gij zijt ook gevallen; 33 gij — o — Geliefde durf ik u niet noe9, men, — van mij verleid, zijt gij ook ,, gevallen! o haat mij niet. Verlaat mij 9, ellendige niet. Om den wil van onze s, ellenden, om den wil der groote be„ lofte , die ons de genadige Rechter ,, deed, verlaat mij ellendige niet! 't Is ,, waarheid, ik ben niets dan uwen haat 3) en uw afgrijzen waardig: maar vergun 9t mij uwen voetftap dienstvaardig te vol-. c » gen,  j8 DE DOOD VAN ABEL, „ gen, en in dezen ellendigcn toeftand „ voor uw gemak zorge te dragen. „ Een aanblik van uw oog bevele mij , uwen wensch en uwen wil. Daar, " waar gij woont zal ik bloemen voor „ uw bed bij een zoeken ; ik zal de " eenzame landftreek doordolen en de , beste vruchten tot uwe fpijze verza* melen : en , o hoe gelukkig zal ik wezen , wanneer dan een meelijdige \\ aanblik van uw oog mij mijne geringe " diènften beloont'. Zoo fprak ik, en ik " zonk in zijne armen neder , en toen , drukte hij mij teerhartig aan zijnen H boezem; vergoot tranen op mijne wan" gen en fprak: Laat ons, mijne teder" geliefde , laat ons onze , ellenden door " fcherpe verwijten niet noch meer verbitteren; wij hebben beide meer ftraffe r verdiend , dan wij lijden. Heeft de Rechter niet zijn vonnis met groote " toezeggingen verbonden? Zij zijn wel " in eene heilige donkerheid bedekt , "maar genade, oneindige genade blinkt ■ evenwel door deze donkerheid henen. " Zoo hij ons naar verdiende geftraft " hadde, o wat zouden wij dan wezen 1 " ' „ Neen  T VVS EDE ZANG. ,, Neen mijne Lieve, onftuimige klachten ,, en bittere verwijten moeten ons zijne „ genade niet onwaardig maken, en onze ,, lippen bezoetelen ; die moeten zich „ alleen voor betuigingen van ware oot,, moedigheid en aanbiddende dankzegging ,, openen. Hij , voor wiens oog de dikfte duisternisfe niets verbergt , hij „ ziet de geheimfte gedragingen van den „ zondaar. Hij zal onzen zwakken lof „ en onzen dank , en onze gebrekkige' », poging tot het goede genadig aanzien. „ Omhels mij, Eva! ontvang mijnen liefdegroet in onze ellende! Onderlinge ,, liefde verzagte dezelve ! Laat ons te ,, famen tegen onzen vijand, de zonde, ,, ftrijden , en tot onze aangefchapene waardigheid zoo na opftijgen, als onze ,, bedorvene gefteltenis gedogen wil. ,, Vrede en tedere liefde wone altijd „ in ons midden. Zoo zullen wij, door ,, onderlinge onderfteuning, met minder fmerte, de lasten dragen, die aan ons 9-, zijn opgelegd, en den dood te gemoe,, te wandelen, die zoo het fchijnt ons niet dan langzaamlijk nadert. Laat ons „ nu naar beneden Hijgen , ginds naar C 2 „ de  4© DE DOOD VAN ABEL, de plaats , waar die populieren voor r die rots ftaan. De avond valt en die " plaats zal ons een gefchikt verblijf \\ voor den nacht opleveren. Gij zweegt en ik omhelsde u, en , wischte , met mijne hairlokken , de " tranen uit mijne oogen, en toen gin„ gen wij den heuvel af , naar de po" pulieren die voor de rotze ftonden. " ,' Eva zweeg , zij wierp eenen lieven lach op Adam , en aldus vervolgde hij zijne gefchiedenis : „ wij ware» nu onder de populieren en vonden , in hunne fchaduwe , eene fpelonk " in de rots. Zie Eva , zoo fprak " ik zie hoe de natuur ons hare ge" manlijkheden aanbiedt ! zie hier dit gemaklijk hol, en deze heldere bron, die aan hare zijde ruischt. Laat ons " hier ons nachtleger bereiden. Maar , " Eva , ik zal deszelfs ingang voor vijan" den ' die bij nacht te duchten zijn, " behooren toe te fluiten. - Voor welke „ vijanden ? Vroeg Eva angstvallig, -rr Hebt gij niet gemerkt, zoo antwoordde " ik dat de vloek al het gefchapene L betreft; dat de banden van vriend99 „ fchap  TWEEDE ZANG. 4I „ fchap onder de Ievendigcn ontbonden „ zijn , en dat de zwakke de prooi „ wordt van den magdgen ? Daar ginds „ zag ik eenen jongen leeuw een fchuvv „ reekalf met een vreefelijk gebrul ver,, volgen. Ook zag ik gramfchap onder „ de vogelen in de lucht. Wij zijn niet „ langer die gebiedende heeren dezer „ fchepfelen; of het moesten de zulken ij wezen, wier krachten niet tot aan de ,, onze reiken. Zij die , voorhenen , , met vriendelijk geftreel, om ons henen , fpeeldcn , de gevlakte tijger , en de , langlokkige leeuw, brullen ons ver, fchriklijk aan, met dreigende vuurige , oogen. Wij zullen evenwel de vricnd, fchap van fommigen, door vriendelijke , handelwijze, wel aanwinnen, en ons, , tegen de onwederftaanbare krachten , van anderen , door kunst en list be, veiligen. Ik zal eene befchutting van , ftruiken , voor den ingang der fpe,, lonke vlechten. En ik zal henen , gaan, fprak Eva , en bloemen en krui„ den plukken , om onze legerplaats „ daar mede te beftrooien, en vruchten „ van de kruiden cn ftruiken verzameC 3 „ len,  4 tt / DE DOOD VAN ABEL, len. Toen vlocht ik ftruiken voor " den ingang van ons hol; en Eva plukte , " fchuuw en vol vreeze , dat ze mij niet uit het oog verloor , vruchten van de boomen en ftruiken , en toen " kwam zij weder cn leide hare verza'» melde vruchten, in het zuivere gras." Wij gingen toen in ons hol op de „ bloemen nederzitten , en begonnen „ onder vriendlijke gefprekken onzen " maaltijd. Doch daaf kwam eene zwar' te wolk op, die de ondergaande zon " verdonkerde. Zij verbreidde zich verL fchfiklijk boven ons hoofd, en bragt " een nare donkerheid op deze aarde. *] De natuur fcheen , met eene angftige ? ftatelijke ftilte , haren ondergang te *' verwachten. Ijlings ontftond cr een ftormwind, die over de bergen henen \\ brulde en door de wouden verwoes' ting verfpreidde. Daarop vlogen blik' femftralen uit het zwarte zwerk en de \\ donder raasde vcrfchriklijk in het ronde. Eva drong zich aan mijnen ^' diepademenden boezem. Hij komt ! „ Hij komt, de Rechter! hoe verfchriklijk ! Hij komt om ons den dood te „ bren-  TWEEDE ZANG. 43 „ brengen: om dien te brengen aan ons „ en aan de geheele natuur, uit hoofde ,, van mijne overtreding. O Adam ! „ Adam ! — Nu bleef zij fprakeloos „ bevend, aan mijnen boezem, hangen. „ Mijne Lieve, dus fprak ik haar aan, „ laat ons voor het hol nederknielen, „ en hem aanbidden, die door verfchrik- lijke wolken gedragen wordt, cn voor „ wiens aangezichte vlammen en vrees„ lijke Hemmen worden vooruitgezonden. Gij die met onuitfprekelijke godlijke „ vriendlijkheid voor mij ftond, als ik, „ onder uwe godlijke fcheppende han„ den voleind, ontwaakte, wat zijt gij „ verfchriklijk , wanneer gij daar henen „ treedt om uw fchepfel te richten. „ Wij gingen en knielden voor het hol, „ en baden met opgeheven verbleekte aangezichten en faamgevouwene bevende handen , cn verwachtten dat de op„ perfte Rechter , boven onze hoofden „ gevoerd, Uit hët midden des donders, „ tot ons zeggen zoude : Gij zult fter„ ven, en gij, aarde, gij zult vergaan ,, in mijnen toorn. Ondertusfchen goot „ zich de hemel in zware flagregenen C 4 „ ae-  4* 1) E . B O O D VAN ABEL, „ neder ; de vlammen blikfemden niet „ meer uit de wolken , cn de donder „ brulde nu alleen van verre. Nu hief „ ik mijn hoofd op en zeide : de Heer is ons voorbijgegaan, Eva. Hij zal de „ aarde niet verwoesten en wij zullen „ heden niet fterven. Wat zou er van 9i zijne beloften worden wanneer hij ons „ en ons toekomftig zaad verftoorde ? De „ eeuwige wijsheid kan van hare toezcg- gingen nooit berouw hebben. Toen „ beefden wij niet meer. De wolken „ verfpreidden zich en de ondergaande „ zon «rooide onuitfprekelijken glans over „ dezelve. Eene hemelfche vertooning, gelijk wanneer fcharen van Engelen , „ op daauwende wolken , over Eden zweefden , en hunnen fchitterenden 5, luister, wijd om zich henen, door de „ lucht verfpreidden, en de wolken al* „ vlammen fchitterden. Zoo glansrijk was „ de westelijke hemel. Door de ganfche „ bevochtigde landftreek heerschte eene „ Hatelijke ftilte. Elke verwe kwam we„ der met nieuwe levendigheid te voor„ fchijn. Wij knielden neder, befchenen „ door de laatfte ftralen der ondergaande „ zon-  TWEEDE ZANG. 45 „ zonne , en eerbiedigden , met eene „ heilige verftomming , deze plechtige „ vertooning. Op deze wijze dreef het „ eerfte onweder over onze hoofden „ henen. Het avondrood verbleekte tot „ fchemering, de maan goot haar zagt & licht, op de verftrooide wolken, en nu ,7 voelden wij , voor de eerftemaal, den 5, kouden nacht op' onze lichamen , ge* „ lijk ons op den middag de zon met „ ongewone hitte geftoken hadde. Wij „ verborgen ons-, in onze vellen , die „ ons onze genadige Rechter, eer wij het „ paradijs verlieten , om de lenden „ wierp , ten teeken , dat hij ons, in „ onze jammeren zijn mededogen niet „ ontrekken wilde : en toen leiden wij „ ons, op weeke kruiden en bloemen, „ in ons hol, ter neder, om de zoete „ omhelzingen van den flaap af te wach* „ ten. Hij kwam ; maar niet licht en „ zagt, gelijk voorhenen, toen wij noch „ onfchuldig waren. Toen vulden onze „ verbeeldingskracht geene andere dan „ vrolijklachende beelden. Dezen hadden „ thans hunne aangename lachjes verloo, ren, en onrust en vrees-, en een kna an-  4S de dood van abel, „ anderen aan, misfchien, ach misfchien „ was hij uw gade. Ik ben het , die „ vloek en ellendigheid over de aarde „ en over alle fchepfelen gebragt hebbe. „ Gij onfchuldig lijdende , ik ben het, „ ik ellendige! Zij weende luid; keerde „ zich tot mij, en zeide: wat is dit voor J? een kwaad ? Een verfchriklijk kwaad i „ Onvatbaar voor alle gevoelens , weï- „ gert elk lid onmagtig zijnen dienst: u hoe zal ik het noemen ? Dood — 79 „ Ach een fchrik gaat mij door alle de M leden ! Indien dit de dood is , en „ wanneer de dood, die ons bedreigd werd ook zoo is, o hoe verfchriklijk ! „ En wanneer hij dan u zoo van mij „ weg neemt, en gij — o Adam ! ik beef! — ik kan niet meer! Zij ween„ de overluid, van bittere droefheid ter 3, aarde neergebogen. Ik omarmde de „ weenende geliefde en zeide: vermeer^ der dus niet uwe fmerten en bekom- 79- „ meringen. Laat ons een vast vertrouw „ wen vestigen, op- hem die de fchep* „ ping met oneindige wijsheid regeert;. „ en die , wanneer hij zich op zijnen p, geduchten rechterftoel, met donkerheid ?, om-»  TWEEDE ZANG, 49 „ omkleedt, genade en liefde aan zijne „ zijde roept. Zou onze verbeeldings„ kracht ons met fchriklijke toneelen „ van het toekomftige ontrusten ? Zou 99 onze reden niets anders zien, dan 011„ ze ellendigheid ? Dan zouden wij de blijken van zijne wijsheid en goed„ heid blindeling verbijgaan , en ons „ flechts dieper in onze jammeren in» „ dompelen. Wat hij over ons befchikc „ is oneindig wijs en goed : laat ons „ daarom, met een vast vertrouwen, onder zijn geleide wandelen , en hem „ met heilige en eerbiedige verftomming „ prijzen. ,', Nu wandelden wij weder naar den „ heuvel. Wij traden door de vrucht„ bare ftruiken , die zijnen voet om„ kransten. Op- zijnen top ftak een „ ceder boven de kleine vruchtboomen „ uit, die wijd om zich in *i ronde eene „ aangename koelte verfpreidde , en in „ zijne fchaduwe ftroomde eene bron „ tusfehen de bloemen henen. Daar lag „ een onoverzienbare landftreek voor ons „ uitzicht open , over welke het zwak „ gezicht zich in de. dampige lucht verc 7 „ loor.  §0 Bi; DOOD VAN ABETL, 4, loor. Zie daar, zeide ik, eene fchaduwe van het paradijs, eene aangena„ me woning. Want het paradijs zelve „ zullen wij hier niet wedervinden, „ Neem ons op, in uwen befchermenden lommer, gij hooge ceder, en gij booj men van onderfcheidene foorten. Ik 71 „ zal uwe vruchten niet ondankbaar pluk„ ken , zij zullen den loon zijn van „ mijne zorgvuldige aankweeking. Al„ magtige, zie van uwen hemel genadig „ op onze woning neder , en hoor de „ fmeekbede , de godvruchtige lofzegginj, gen en eerbiedige dankbetuigingen, die , ?, eiken dag ja ieder uur, van deze hoogte 9, tot u ten hemel Hijgen. Want hier zullen wij, in 't zweet van. ons aan„ fchijn ons brood genieten. In dezen lommer zult gij , mijne Eva , met 4, fmerte uwe kinderen baren. Van hier „ zullen onze nakomelingen zich over „ den aardbodem uitbreiden , en, onder deze boomen, zal ons de nakende dood eens aantreffen. O zie neder, Heer, „ Heer, zie genadig neder, op het ver„ blijf der zondaren. Zoo fprak ik, en „ Eva bad ook aan. mijne zijde , met „ . de  TWEEDE ZANG. £t de oogen vol tranen ten liemel op„ geheven. „ Toen begon ik , in den cederlom„ mer, eene hut te bouwen. Ik iloeg „ eenen kring van palen in de aarde en „ vlocht, van den eenen tot den ande„ ren , buigzame ftruiken, tot eenen „ wand. Eva leidde de beek tusfehen de bloemen henen , of fchikte de „ woeste ftruiken , tot geregelde heggen , „ of ftutte de hulplooshangende bloemen „ met ftokken , of verzamelde, de rijp„ gewordene vruchten. En zoo aten wij „ voor de eerftemaal ons brood, in het, „ zweet van onze aangezichten. Ik ging „ naar den vloed, om riet tot een dak „ voor onze hut te halen ; en daar vond, 5, ik vijf fchapen , wit als kleine mid„ dagwolken, en eenen jongen bok, in ff hun midden , die te famen langs den „'oever weidden. Zagtelijk trad ik toe, om te zien , of zij mij ontvluchten zou„ den, gelijk de tijger en de leeuw , die „ voorhenen voor mijne voeten gefpeeld „ hadden: maar zij vloden mij niet, en „ ik dreef ze met eert riet , voor mij ?, henen den heuvel op,. om in het hooge « gras  $0. DE DOOD VAN ABEL, gras te weiden. Eva, bezig met het „ vlechten van een groene wees , van „ de overhangende ftruiken , zag niet „ aanftonds deeze kleine kudde , maar „ zij ontdekte zich aan haar, door haar „ blaten. Toen keek zij om , en zij „ liet van blijdfchap de ftruiken uit „ hare handen te rugge flingeren. Zij ftond eerst verlegen ftille. Toen riep „ zij: o ze zijn zagt en vriendelijk , y, gelijk in het paradijs ? Wees welle„ koom , mijn beminnelijk gezelfchap 1 Gij zult bij ons wonen. Gij zult bijj „ ons wonen! Hier is lang gras.,met wel„ riekende kruiden en een klare beek. „ Wat zal het lief zijn , wanneer gij , „ om ons henen, door de weide hup„ pelt, terwijl wij onze boomen en „ ftruiken verzorgen. Zoo fprak zij en „ zij ftreelde hunne wollige ruggen. — ,, De hut was nu volbouwd , en ik „ zat met Eva voor haren ingang in „ de fchaduwe. Wij waren in overden„ kingen opgetogen , toen Eva dus de 7, ftilte afbrak: Deze landftreek is fchoon , „ zeide zij , en voorzien van gedurige „ verfcheidenheden , en deze heuvel is „ me»  TWEEDE ZANG. S3 met velerlei gewasfen opgefierd : ook „ kunnen wij uit de gewasfen van de „ geheele landftreek kiezen , en ze , naar . ons welgevallen , herwaards overplanten: dan zal hij zoo veel ge„ lijkhcid met het paradijs verkrijgen, als het paradijs , naar het zeggen der ,, Engelen , die ons bezogten, heeft met „ den hemel zeiven. Hij zal er ten minden eenigen fchijn van hebben. Ach, hoe verrukkelijk was dit geze„ gend oord. De geheele natuur goot „ aldaar hare mildfte invloeden rijkelijk uit, daar groeide alles,. in aangedron„ gen overvloed , heerlijk op. Heiren „ van bloemen van allerleie verwen , „ bloefems en vruchten , vermengden ,, zich in bosfchcn en beemden ; ontel- bare foorten van boomen breidden daar „ koele fchaduwen. Daar lachte , daar „ pronkte alles in eene oneindige ver„ fcheidenheid. Van dat alles zien wij „ thans flechts weinig, om ons henen. „ Mogelijk is de gevloekte aarde, niet „ in flaat om ons meer te geven ; of „ misfchien verdeelt zij, thans zoo zeer 9, verarmd, hare verfcheidene voordbreng- „ fe-  54 DE DOOD VAN ABEL, felen fpaarzaam door verfchillende he„ melftreken. En ach , Adam , ik heb „ reeds gezien hoe de dood cn het verderf [want dit moet immers de dood wezen] door de geheele natuur heer„ fchen. Ik heb gezien verrottende weg„ gevallene vruchten en verwelkte bloer „ men. Ook heb ik verworvene ftruiken gezien, droevig beroofd van het fieraad „ van hunne bladeren en vruchten , en uit het verftrooide zaad der welkende bloemen komen derzelver kinderen te voorfehijn. Zoo Adam , zoo zullen „ wij ook eens verwelken en onze „ plaatfen aan onze opgroeiende kinderen „ inruimen. „ Zij zweeg, en ik , getroffen, tot in den grond van mijne ziele, begon aldus ,, te fpreken. Ach, mijne geliefde , mij knagen geheel andere zorgen! Hoe „ licht, hoe billijk zou ik al dien verlorenen rijkdom misfen willen. Maar „ die, dit kwelt mij, dit is mijn fmertelijkst verlies , dat ik uit dien oord „ verbannen ben, waar God zich gewaar„ digde, om zichtbaar met mij te wan„ delen; waar hij, met den gematigden „ glans  TWEEDE ZANG. SS „ glans van zijne godlijke heerlijkheid, ,, met mij door de wouden trad, wan„ neer een heilige flilte zijne tegenwoor„ digheid eerbiedigde. Och ! toen ou„ derwond ik mij vaak, eerbiedig neer„ gebogen, met hem te fpreken , en de „ Almagtige hoorde vriendelijk de woor,, den van zijn fchepfel, en antwoordde „ mij. Maar, ach , dit voorrecht der „ zuivere geesten hebben wij verloren. ,, Zou het zuiverite van alle wezens „ verkeeren onder de zondaren ? wan,, delen op eene aarde die zijnen vloek „ verdiend heeft? Hij ziet wel van zijnen „ troon meedogend op ons neder , en „ zijne genade gaat onze ellendigheid , „ en zelfs onze ftoutfte hope te boven; „ ook fchijnt het , dat de Engelen hier „ nederkomen, om zijne bevelen uit te ,, voeren : maar , met temggelatenen „ luister en onzichtbaar keeren zij fchie,, lijk van dezen oord des bederfs te „ rugge , want wij zijn den omgang on,, waardig met eiken geest, die God niet „ beledigd heeft. ,, Zoo onderhielden wij elkander, en „ nu zaten wij, in deze mijmering, met „ de  5 6" DJC DOOD VAN ABEL, .-., de oogen voor ons treurig ter aarde „ neergeflagen, toen eene helderblinkende wolk zich naar beneden wentelde. Zij 55 „ raakte nu den grond van onzen heuvel, „ en eene hcmelfche geftalte trad met „ eenen ftatelijken lach , uit de blinkende wolk te voorfehijn, met eenen glans, die den luister der wolk noch te boven 5, ging. Aanftonds vlogen wij op, en wij „ gingen haar, eerbiedig neergebogen, te „ gemoete, cn de Engel zeide tot ons: die „ zijnen troon in den hemel heeft vernam ,, uwe redenen. Ga, zeide hij tot mij, en „ zeg den treurenden, dat mij geen hemel „ omvangt; dat elk punt van mijne fchep„ ping vol is van mijne tegenwoordigheid , „ of wie is het, die de zonnen gebiedt, „ dat zij lichten ? Wie heet de Harren in „ hunnen loop nooit ftil te Haan? Wie „ maakt dat de aarde hare vruchten geeft en dat dag en nacht, elkander afwisfelen? Wie is het , die de wezens in ,, Hand houdt en geeft dat zij leven en „ adem halen ? En wie onderhoudt n, „ dat gij in de verrotting niet nederzinkt? „ Ik ben bij ttf, zegt de Heer, uwe |, geringde gedachte is mij openbaar. 5, Vol  DE IJOOÏÏ VAN AMI II =CZAN&. Hij ziet ©p onze ellende neder, en. zoncl Engelen tot zondaren» Bl.^y.   TWEEDE ZANG. Pt „ Vol heilige ontzetting ftond ik, In den glans, die om mij henen vloeide; ik hief mijne fchemerende oogen op „ en zeide: onbegrijpelijk is de genade „ van uwen Heere. Hij ziet op onze „ ellende neder , en zond Engelen tot „ zondaren. Ach ! ik fta befchaamd voor „ u en durf mijn aangezichte naauw op „ te heffen. Maar vergun mij, u mijne „ donkere bekommeringen open te leggen. „ Ach ik gevoele , ik zie, met heilige verftomming , Gods alomtegenwoordig,, heid door de geheele fchepping. Hoe kan hij , die bemorst is met zijne zonden, van het zuiverfte wezen wach„ ten, dat het hem zijn aangezicht meer „ van nabij vertoone. Maar zal niet de„ mensch , door voordplanting gedurig „ verergerd , van tijd tot tijd meer ellendig worden , en de denkbeelden, „ van het volmaaktfle wezen in zich ver„ warren en meer en meer verdonker „ ren. Want, daar ik gevallen ben, kuu„ nen niet mijne nakomelingen , van tijd tot tijd, noch dieper vallen. Wanneer „ ik eens niet meer zijne goedheid ge- tuigen kan , dan zal haar elke worm, „ wel  } t DE DOOD VAN ABEL, „ wel verkondigen: maar zal hun de Hem „ der natuur niet te zwak wezen, wan„ neer God zijn aanfchijn voor de men„ fchen verbergt? O deze gedachte weegt „ zwaar op mijn hart gelijk een berg! ,, Vader der menfchen , dus gewaardigde zich de hemelfche geest mij vriendelijk op mijne reden te antwoor„ den: Hij in wien alles is en ademt, „ wat in de geheele fchepping leeft, hij zal uw zaad niet verlaten. Dikwils zullen wel hunne zonden tot hem opklimmen, en tot hem om wrake roe„ pen, en vorderen, dat hij zijnen don„ der aangrijpt en zich openbaart , ia zijne fchrikgerichten , op dat zich de „ zondaren in het Hof krommen en be„ vend uitroepen : dat is God ! Noch, „ meermalen zal hij zich , door zijne genade, openbaren. Wanneer zij van „ zijne wegen zijn afgeweken, zal hij „ hen genadig te rugge roepen. Want „ hij zal wijzen , onder de menfchen „ verwekken, die hun verftand ophelde» „ ren , op dat zij uit de wildernisfen van uitzinnigheid en van verderf te 5, rugge keeren, en op des Heeren we- „ der-  TWEEGEZANG. E f „ dergevondene wegen wandelen. Dik» „ wijls zal hij profeten ouder hen zen» „ den , opdat zij hun de oordeelen of „ zegeningen van den Allerhoogften aan-? „ kondigen , welke het afgelegen toe„ komftige noch in zijnen folioot te rug„ ge houdt: opdat zij zien, dat het de eeuwige wijsheid zij, die de ondoor- dringbare roerfels van het noodlot be„ ftiert. Dikwijls zal hij, door zijne En„ gelen, tot hen fpreken , of door won«t derwerken ; en daar zullen godvruch„ tigen onder hen wezen , tot welken „ hij van zijnen troon zal nederftijgen; tot zich eindelijk de groote verbor„ genheid , tot heil der menfchen ont„ wikkelt, en het zaad der vrouwe de „ flange den kop verplet. - „ Hij zweeg ; zijn vriendelijke lach „ moedigde mij aan tot fpreken : He? metfche Vriend ! — indien een zon„ daar u met dezen naam benoemen „ mag ? Maar zouden Engelen dien haten , „ dien de Eeuwige niet haat , en aan „ wien des Heeren oneindige genade „ zich zoo wonderbaar verheerlijkt , dat „ de hemelen hunne verftomming niet „ zeg-  DE DOOD VAN ABEL, „ zeggen , en de ziel in 't ftof haren „ dank niet kan uitftamelen ? O vergun „ mij u te vragen, is het u niet ver- oorloofd het geheime, uit de heilige „ donkerheid , die het omvangt , voor „ mijne oogen te ontblooten ? Wat is toch die groote belofte, het zaad der s, vrouwe zal de flang den kop vcrplet„ ten ? En wat is de vloek , gij zult „ den dood fterven ? — De Engel ant- woordde : Alles wat mij vrijftaat wil ik u gaern ontdekken. Weet dan , „ Adam, dat God, aanftonds toen gij ge„ zondigd had „ van zijnen troon met luider ftemme verklaarde : — de mensch is ongehoorzaajn geweest en hij zal „ fterven. En terftond omgaf eene fchrik„ lijke donkerheid den troon des Eeuwi9, gen, en eene plechtige, fchrikbarende „ ftilte heerschte in den hemel. Doch niet lang heerschte deze fchrikbarende „ ftilte : de donkerheid opende zich rondom zijnen troon. Noch nooit had „ God zijne heerlijkheid alzoo aan de Engelen geopenbaard, dan alleen toen „ hij te voorfehijn trad en tot deze „ wandelende zonnen en ftarren zeide: „ wordt  TWEEDE ZANG. 6l „ wordt! en voords, al fcheppende, door „ de onmetelijke ruimte henen ging. „ Toen klonk zijne ftemrae overluid door ,, den geheelen hemel : Ik zal mijn aan5, gezichte niet van den zondaar afwen- den, de aarde zal getuige wezen van „ mijne oneindige genade. Het Zaad der „ vrouwe zal de flang den kop vertrap„ pen. De hel zal zich niet over hare „ overwinning verblijden, en den dood „ zal wederom zijn prooi ontnomen wor„ den. Juicht gij hemelen ! Zoo fprak ,, de Eeuwige. Den verblindenden glans van zijne heerlijkheid zouden zelfs de „ Aartsengelen niet hebben kunnen ver„ dragen, indien de troon zich niet aan„ ftonds met eenen verminderden luister ,, omgeven hadde. Toen vierden de hemelen de groote verborgenheid der „ oneindige genade, den geheelen hemel- fchen dag. Zelfs voor de Aartsengelen „ is deze groote verborgenheid met duis- ternisfe omwonden, door hoedanig een wonder zich God met den zondaar „ verzoent. Dit weten wij, en het is „ ook aan u vergunt het te weten, den ,, dood is zijne magt ontnomen. Hij kan D „ niets  éz ©E DOOD VAN ABEL, niets anders, dan de ziel, die God in „ het ftof niet miskende te ontboeien van de banden des vloeks , en het lichaam tot de aarde te rug te voeren , op dat de ziel naar boven ftijge en „ oneindig gelukzalig worde , gelijk wij zijn. En nu, hoor wat de Heer tot u zegt: Ik zal u genadig zijn , u e» uw zaad, en daar zij een teeken tusfchen mij en- u, die deze groote be„ lofte verzegde. Bou eenen altaar op „ dezen heuvel. Zoo dikwijls elk jaar „ den dag te rugge voert » op welken „ ik « deze toezegging gedaan hebbe, zal „ eene vlamme van den hemel dalen en op uwen altaar flikkren. Dan zult 3, gij een jong lam offeren , opdat de? „ vlam hetzelve vertere. En nu heb ik _„ dit geheim voor u ontdekt, zoo verre 3, het gefchapenen vergund is hetzelve te „ weten. Nóch heeft mij de allerhoogfte veroorloofd u te zéggen, dat gij niet „ eenzaam deze plaats bewoont , en dat deze aarde , fchoon zij geheel ver„ vloekt is, ook aan reine geesten ver,, blijf oplevert, die, op het bevel van „ den Eeuwigen , voor uwe veiligheid „ en  • TWEEDE ZANG. 6$ „ en voor uw onderhoud waken. Toea trad de Engel nader en hij raakte „ onze oogen aan. Woorden zijn te „ zwak om de fchoonheid van het he- „ melfche gezigt uit te drukken. Wij „ zagen hemelfche jongelingen , in ontel- „ bare meenigte, door de landftreek ver- „ fpreid , fchooner dan Eva. , toen zij „ nieuwgefchapen uit de handen des „ Eeuwigen te voorfehijn trad, en mij „ met hare lieve ftemme wekte tot hare „ omarming. Sommigen verzamelden lichte „ dampen, die uit de aarde voordkwa- „ men, en voerden dezelve, met uitge- „ fpreide vleugelen, opwaards, om, ia „ zagten daauw en verkwiklijken regen, tot deze aarde weer te keeren. Ginds „ rustten anderen, bij ruifchende beken, „ bezorgd dat derzelver bronnen zou- „ den uitdroogen, opdat het den plan- <„ ten nooit aan vochtig voedfel ontbre- „ ken mogte. Velen waren door de „ vlakte verfpreid, en zorgden voor den „ groei der vruchten of fchilderden op- ,, keimende bloemen, met kleuren van 't „ vuur, of van het avondrood, of met de „ verwe van den hemel , en ademde» Da „ over  04 DE DOOD VAN ABEL. „ over dezelve, opdat zij lieflijke geu,, ren verfpreiden zouden. Velen zweef- den , in onderfcheiden bezigheden , „ door den lommer der wouden. Van „ hunne blinkende vleugelen verfpreidden „ zich zachte windjes , die door de fcha„ duw Rusten, of over de bloemen zoetje kens daar henen voeren , en zich ver„ volgens over kronkelende beekjes en „ kabbelende meiren afkoelden. Eenigen „ rustten van hunnen arbeid , en zaten M in chooren verdeeld en zongen, bij de „ gouden harp tot lof, des Allerhoogflcn , „ liederen, die voor het oor der fterflij3, ken onhoorbaar zijn. Velen wandel„ den op onzen heuvel, of zaten in de 5, herbergzame fchaduweh onzer groene „ weezen , en zagen, met hemelfche vrien„ delijkheid, dikwijls na ons. Maar onze „ oogen werden wederom verdonkerd en „ de verrukkelijke vertooning was weg „ uit onze oogen. „ Deze zijn de fchutgeesten der aar„ de, zeide de Engel , vele fchoonhe}-, den en wonderen der natuur zijn te „ fijn, om van de zinnen der fterflijken „ genoten te worden. Maar de Schep- „ per  TWEEDE ZANG. ÖS per wil, dat denkende wezens van el„ ke fchoonheid zijner Schepping gebruik „ hebben; en deze wonderen, die voor , u verborgen zijn , verrukken ontelba„ re foorten van geesten. Ook zijn zij „ gefchikt, om de natuur, in hare ver„ borgene werkplaats, te helpen, tot het „ voordbrengen van de meenigvuldige „ werkingen, die haar, door de eeuwi„ ge wetten, zijn voorgefchreven. Ook „ zijn ze , tot befchutting der menfchen „ en tot waarnemers van derzelver da„ den, verordend, en om ongemerkt een „ dreigend onheil van hun af te wen„ den. Zij geleiden den mensch, door „ de paden des levens , die hem dool„ hoven fchijnen , en doen voor hem „ goed uit fchijnbaar kwaad geboren wor„ den. Zij zijn de ftille getuigen uwer „ huislijke genoegens, en verzeilen uwe „ meest verborgene bedrijven, met goed„ keurende lachjes of treurige verach„ ting. Door hen zal de Heer de lau„ den met overvloed zegenen; door hen „ vaak ellende en honger over volken „ brengen, die van hem zijn afgeweken , „ om hen dus door de ftemme der D 3 » el"  66 DE.DOOD VAN ABEL. „ ellende tot zich te rug te roepen, „ Zoo fprak de Engel vriendelijk met 5, ons. Nu trad de blinkende wolk te „ rugge, en wij knielden neder en ween- 3, den , vol onuitfpreekelijke verrukking, „ over de oneindige genade, en ftamel„ den, tot den Eeuwigen, onze dankzeg„ gingen uit. „ Hierop boude ik den altaar , op den top van den heuvel, en federt was j, Eva bezig, om een foort van nieuw „ paradijs daarom henen te nichten. De „ bloemen die zij , in de weiden en op de heuvelen , aantrof, verplantte „ zij derwaards en zij begoot dezelve „ fmorgens en favonds, uit de ruifchende bron, die zij door haren doolhof leid„ de. Gij , fchutgeesten , die om mij „ henen zweeft, zeide zij dan, volvoert „ gij dit werk van mijne handen, want „ zonder uwe hulpe is mijne zorge nut„ teloos. Laat hen noch fchooner op„ bloeien, dan zij deden op haren ge„ boortegrond, want dit hoekje lands is „ den Heere geheiligd. Ondertusfchen 4, plantte ik den ruimen kring van booss, men , die met flille Hatelijke fcha- „ du-  TWEEDE ZANG. te -9, du we om dezen altaar henen ftaan. Onder zulke bezigheden fnelde de „ zomer met zijne brandende hitte he„ nen. Reeds liep de veelkleurige herfst „ ten einde. Onvriendelijke winden kwamen aan, en de bergen verftaken „ hunne kruinen in een dekfel van dam- pen. Met droefheid zagen wij de na*„ tuur in zulken rouw , en wij wisten niet , dat het kranke aardrijk , ver- moeid van zijne weldaden , door de rust van den winter weder tot vori» „ ge krachten herkomen moest: want voor den vloek had men, in een zelf„, de zaaizoen, de lente, de zomer en den herfst, en, onder die verfcheiden „ namen , waren zij allen teffens bij .,, ons tegenwoordig. Öndertusfchen nam ï„ de rou der natuur noch gedurig toe. ,, De bloemen waren op hare Helen -„ weggezonken. Slechts weinigen bloei:„ den noch, hier en daar, eenzaam over 3, 't veld, en bij den altaar , en treur- den hare aanftaande verrotting te ge„ moete. Woedende ftormen beroofden „ de boomen van hunne gele bladeren. „ Zij rukten de vruchten van derzelver D 4 „ tak-  ©3 DE DOOD VAN ABEL. „ takken , huilden , vermengd met re„ genvlagen , door de ftervende dalen , „ en dekten de treurige kruinen der bergen met fneeuw. Met eene benaaude verwachting befchouden wij de5, ze verwoesting , bevreesd , dat de 5, vloek nu eerst aanving- op den aard„ kloot te werken. Zal dan, dus dach„ ten wij, de natuur alle hare overge„ blevene fchoonhcden verliezen ? De „ aarde was arm in vergelijking met het „ paradijs , en noch bezat zij fchatten 9> genoeg , om onze dagen gemak en vrc„ lijkheid bij te zetten. Maar wanneer „ de vloek haar zoo zwaar drukken „ moet , hoe treurig , hoe arm zullen „ dan niet onze dagen wezen ! Zoo dach„ ten wij , en wij vermaanden elkan5, der, om alle onvergenoegde gedachten uit ons hart weg te bannen, en met aanbiddenden eerbied op den Heere „ te hopen. Wij verzamelden voorraad 5, van vruchten , en droogden wat aan „ verrotting en bederf was blootgefteld. „ Ik verzorgde nu de hut, dat zij ons „ voor ftorm en regen kon beveiligen. Ondertusfchen zworf de kleine kudde „ treu-  TWEEDE ZANG. 69 „ treurig langs den heuvel, om kruiden „ te zoeken, die hier en daar tusfchen „ de verwoesting bleven groenen. Dik„ wils zogt ik zelve , langs dalen en „ heuvelen, voorraad van fpijze voor hun „ in hunne woning te famen. Treurig „ en langzaam ging elke dag , verzeld „ van ftorm en regen verbij. Nochtans „ kwam de levenwekkende zon fpoedig „ te rugge , en verftrooide de droevige „ wolken , en zagte winden joegen den „ vogtigen nevel van de kruinen der „ bergen. Toen begon de natuur we„ derom jeugdig te lachen. Een zacht „ groen bekleedde de aarde. Eene veel„ kleurige mengeling van bloemen kwam „ voord uit den grond , en lachte de „ zonne te gemoete. Struiken en boo„ men pronkten met hunne verfcheidene „ tooifels , en blijdfchap en vrolijkheid „ heerschten door geheel de natuur. Zoo „ kwam de vrolijke morgen van het 99 jaar» de bloemrijke lente op de aarde weder. Boven allen bloeide de kring „ van jonge boomen om den altaar, en Eva zach met vrolijke verrukking elke „ bloem weder bloeien , of zachtelijk D 5 „ voord»  BE DOOD VAN ABEL. w voordkomen , die zij op deze heilige „ plaatfe geplant hadde. Ik zou te ver9) geefsch pogen, mijne kinderen, u on» ze verrukkingen af te fchetzen. Vol „ van onuitfprekelijke vreugde , traden „ wij naar den altaar. De zon verlichtte „ „ met haren zuiverften gl ans, deze hei„ lige plaatfe. IJder fchepfel fcheen daar ^ zijnen lof den Heere op te offeren* n De bloemen in 't ronde vervulden de 5J lucht met de lieflijkfte reuken, en de J? boomen ftrooiden , van den meenigir vuldigen fieraad hunner bloemen, over den altaar. De kleine gevleugelde bewoners van het gras lieten zich vro» M lijk hooren , en de vogelen zongen onvermoeid uit de boomen. Wij vie5>. len op onze knien. Vreugdetranen „ ontliepen onze oogen en vermengden >5 zich met den daauw, die op de bloemen fchitterde. Ons vurig gebed fteeg „ op tot den Heer der natuur, tot God „ die genade is, en y die uit ieder fchijn„ baar kwaad, het goede doet te voor» „ fchijn komen. „ Nu begon . ik een klein veld bij „ den heuvel te bebouwen, en verzamel- 5*- de  TWEEDE ZANG» J'ï „ de zaden te ftrooien in de bévrueh- tende aarde , en vruchtbare gewasfen bij den heuvel te verplanten,- die ik, y, verre in het ronde , door de landftreek verfpreid vond. Dikwils deden de „ natuur, het geval, of mijn nadenken mij middelen uitvinden, om mij mij* „ nen arbeid te verlichten. Maar dik„ wils ook beging ik misflagen , zoo„ dat ik den rechten tijd van bouwen „ en planten niet waarnam. Dikwijls „ ook poogde mijne verbeeldingskracht „ te vergeefsch middelen uit te vinden, „ om mij mijnen ; arbeid 1 te verligten yi) en noch meermalen zou mij dat on„ geluk gebeurd wezen , wanneer "mij „ mijne befchermengelen niet liefderijk „ gehoed hadden. ,, Op zekeren vroegen morgen keek ,, ik eens , uit mijne hutte , naar den ,, altaar, en ziet de vlamme des Heeren „ flikkerde op den zeiven helder op , „ in de fchemering , en de rijzende „ morgenzon verguldde de kolom van rook, die van den altaar naar boven „ rees. Eva, dus riep ik , dit is de plechtige dag, die ons in de groo^ D 6 „ te  7a DE DOOD VAN ABEL. „ te belofte is toegezeid. Zie de vlamme des Heeren is op onzen altaar nc,, dergekomen. Laat ons aanftonds henen „ gaan. Deze dag is den Heere heilig. „ Alle ander werk moet thans rusten. „ Ga , en verzamel de fchoonfte bloe„ men, dat wij die op ons offer ftrooien, en ik zal henen gaan en het jongfte „ van onze lammeren flachten. Terftond „ mijne kinderen, ging ik, en ik nachtje te het fchoonfte lam, het eerfte levend. ,, fchepfel , dat ik van het leven beroofde. O welk eene erbarmlijke ver„ tooning voor mij ! Een koude fchrik reed mij door de leden! Mijne hand was zeker krachteloos neergezonken , „ had niet de heiligheid des werks, en Gods bevel mijnen moed gefchraagd% 5, toen liet onder mijne bevende handen w lag te worftelen , en met fchriklijke. „ bewegingen, voor zijn ten. einde loo„ pend leven, gedurig met meerder be» „ wijs van verzwakking, fcheen te ftrij„ den; tot het eindelijk levenloos voor „ mij iag uitgeftrckt.. Angftige aandoen ningen gingen mij , op dat gezicht , „ door de ziele. Maar nu bragt ik het » op %  TWEEDE ZANG. 73 , op den altaar , Eva kwam en ftrooi„ de welriekende bloemen op het offer, „ en wij knielden , met godgeheiligden 9, eerbied , voor het outer neder. Wij „ ftamelden onze lof- en dankzeggingen „ tot den Heere opwaards, die ons zoo „ genadig zijne belofte herinnerde. Eene „ heilige ftilte rustte om ons henen, gelijk wanneer de aarde des Heeren verfchijningen eerbiedigt. En toen „ fcheen het ons, als of wij van verre ,, de lofliederen vernamen, die de En- gelen met onze gebeden vermengden, „ Nu had de vlam het offer verteerd, zij ging uit op het altaar, en een he,, melfche reuk verfpreidde zich door ge„ heel de nabuurfchap. „ Niet lange, mijne kinderen, na den „ ftatelijken dag der hooge verzoening, i% ging ik, terwijl de zon naar de kim„ men zakte , aan de zijde van mijne „ geliefde , van mijnen arbeid rusten. Ik trad den heuvel op en zocht haar „ in de hutte en in de fchaduwe der ,, ineengevlochten ftruiken. Daar vond ik baar, krachteloos bij de bron zit» „ ten, en gij, mijn eerstgeboren , laagt in. D 7 „ b*.  74 de dood van abel. „ haren fchoot. De fmerten der geboor„ te hadden haar, bij haren gewonen ar- beid , bij de bron overvallen. Zij „ weende vreugdetranen op u en daarop „ zag zij lachend tot mij op. Ik groet „ u, vader der menfchen, zeide zij. i De Heer heeft mij bijgeftaan, in mijne fmer„ ten. Ik hebbe dezen Zoon gebaard. „ Toen ik hem ter wereld bragt heb ik „ hem kain genoemd, O Gij mijn eerst„ geborene , de Heer heeft genadig op 5, iiw geboorteuur neergezien. Elke van „ uwe dagen zij aan zijnen lof toege„ wijd. Hoe zwak , hoe hulpeloos is een fchepfel , dat van een vrou ge„ boren is. Maar groei op, gelijk de „ jonge bloem in de lente bloeit. Uw „ leven zij een lieflijk reukwerk voor den Heere l Ook ik weende vreugde- tranen en nam u zagt in mijne armen. „ Ik groet u, gij moeder der menfchen, „ zoo fprak ik, de Heer zij geprezen, die u bijftond in uwe fmerte. Ik „ groet u, Kain, gij die de eerfte zijt, „ die met fmerte van een vrou geboj, ren is, die nu aanvangt den dood te * gemoete te leven, wees op deze aar- n de  TWEED E ZANG» 7S de verwellekomt t O God zie genadig „ van den hemel neder ! Zie neder op „ uw zwak fchepfel , en giet uwen zegen mildelijk op zijn opkeimmend le., ven. Hoe aangenaam zal het mij zijn, ,, de jonge ziel van de wonderen uwer „ genade te onderrechten. Vroeg en fpas» „ de , zal ik de jonge lippen tot uwen "„ lof gewennen. Ja gij , moeder der „ menfchen, zoo zullen genachten uit u ■„ voordfpruiten. Zoo ftond gindfche „ myrthe eenzaam , tot lieve telgjes ^ „ rondom haar henen, uit den moeder» „ lijken ftam opgefchoten, en zoo vaak „ de lente haar wederopfierde, zoo vaak „ lachte wijder van haar af, een nieuw „ opklimmend geflacht, om hare vroeger „ kinderen henen , en nu is een klein „ geurig boseh om haar in 't ronde- voord» „ geplant. Alzoo , mijne geliefde „ verzagt dit zoet vooruitgezicht uwe, , fmerten niet ? — alzoo zullen onze , kinderen zich rondom dezen heuvel ne* „ derzetten. Wij zullen van deze hoog*! „ te nederwaards , op hunne vreedzame „ hutten, nederzien, zoo als dezelve ver-„ henen door de vlakte verfpreid liggen, « Neemt  76 DE -DOOD VAN ABEL. „ Neemt ons de dood niet al te vroeg ufc „ hun midden weg, dan zullen wij hen , gelijk de arbeidzame bijën, met veree„ nigde arbeidzame hulpe , voedfel, gemak en allerlei zoetigheid des levens „ in hunne woningen zien verzamelen. „ Dikwils zullen wij dan van deze hoog„ te aftreden, en, in hunne hutten en. „ vruchtrijke fchaduwen, onze nakomelin„ gen bezoeken ; hun de wonderen des „ Heeren vertellen ; hen tot deugd en „ godvruchtigheid opwekken ; ons met „ hun in hun genoegen verblijden en „ hen in hunne droevenis troosten. Dan zullen wij van de hoogte des heuvels duizend huisaltaren zien rooken, en „ de offerreuk zal deze hoogte met hei„ lige wolken bedekken, door welke on„ ze vurige gebeden , voor het geflagt „ der menfchen , tot God naar boven ftij„ gen zullen. En komt de plechtige dag yy van verzoening , de vlam van den hey, mei, op het eerfte heiligfte outaar, dan „ zullen zij op den heuvel te famen komen, en dan zullen wij uit hun midden toetreden en offeren , terwijl zij w in eenen ruimen kring om ons henen knie-  tweede zan G» 77 99 knielen. Zoo fprak ik, Kain, in eene „ 'zoete -verrukking, en kuschte met tecr„ hartige blijdfchap uwe wangen. Toen „ nam uwe moeder u in hare zwakke „ armen te rugge. Ik hielp haar van „ den grond opftaan en voerde de krach„ telooze naar de naburige hutte. lias „ ontdekte zich kracht en vrolijkheid , in „ uwe kleine leden en vreugde en lach» „ jes, in uw oog en op uwe wangen. Gij vermogt nu reeds met de tedere voetjes over de bloemen te huppelen, „ uwe kleine lippen begonnen nu reeds „ jonge gedachten te Hameien, toen Eva „ Mehala uwe geliefde ter wereld bragt. Gij huppelde vrolijk rondom de jong',, geborene , gij kuschte haar en beftrooide haar met verschgeplukte bloe„ men. Eva baarde vervolgends u, „abel, en kort daarop Thirza uwe beminde. O wat vloeide ons hart over ,, van vrolijke verrukkingen , wanneer „ wij uwe kinderlijke fpelen en onfchul„ dige vermaken aanzagen; hoe uwe jon,, ge zielen hare ontwikkelende vermo» „ gens beproefden en bij trappen tot „ volle rijpheid aangroeiden. Toen werd „ on-  78 DE DOOD VAN ABEL, ,j onze opmerkzame zorge waakzaam s d om elke uwer neigingen tegen alle wanftaltigheid te beveiligen , op dat „ zij, gelijk een aangename lentekrans, ,,, mogten opbloeien, en vereenigd lief,, lijke geuren van deugd uitdampen: want toen reeds, toen gij noch kinj, derlijk op mijnen fchoot fpeeldet, zag ^, ik reeds, dat de mensch, die in zono de geboren is , even zoo wel moet 9, bearbeid worden, als de aarde , die ,, van God vervloekt is. Men kan, al„ leen door arbeidzame zorge , vermo„ gens en edele neigingen doen opfchie,, ten, en nu zijt gij opgegroeid gelijk kleine fpruitjes opgroeien, tot vrucht„ bare boomen. Gelooft zij de Heere, die zoo veel wonderen van genade 9, aan ons allen deed! Laat tedere liefde 9, en reine deugd nimmer uit uwe har„ ten wijken , zoo zal de genade en „ zegen van den hemel ftceds bij uwe ■ „ hutten wonen. " Adam zweeg nu. Gelijk een verliefde Jongeling , aan de zijde zijner beminde , vroeg in den fchemerenden morgen aaar het lied van den nachtegaal luistert :  TWEEDE ZANG. 79 tert: alles zwijgt om hem in 't ronde; het tedere lied dat volkomen met hunne aandoeningen inftemt, lokt hun tranen op de wangen; maar nu zwijgt het gezang, en nochtans luisteren zij in diepe-ftilte, naar den kant, waar de zangeresfe zong: Doch te vtrgeefsch! zij zingt niet meer en andere vogelen heffen hunne veelilemmige gezangen aan. Zoo zaten zij noch lang opgetogen , om den man en vader , te luisteren. De verfchillende toonelen van zijne gefchiedenis hadden hunne harten op verfchillende wijzen aangedaan. Dikwijls vertoonden zich tranen en bleekheid op hunne wangen , dikwijls lachjes en vrolijkheid, en nu hieven zij allen aan , om den Vader der menfchen hunnen dank te betuigen. Kain dankte hem ook, maar zijn meer manlijk hart had niet gefchreid en niet gelachen., D ■  d £ DOOD van ABEL» derde zang. Nu kwamen zij uit het groene weesje. Abel omarmde tederlijk zijnen broeder, en zij gingen henen, daar de maan hun pad verlichtte, elk paar naar zijne hutte. Abel omhelsde zijne beminde , en zeide: „ welk eene vreugde doorftroomt mijne „ ziele ! Mijn broeder ! — Ach , mijn „ broeder is niet langer toornig op „ mij ! Hij wil mij liefhebben. O hoe „ verrukken mij de tranen , die heden „ van zijne wangen vloeiden. Neen : „ zoo verkwikt de daauw de lente niet, „ als deze tranen mij verkwikken. De „ woedende ftorm in zijne ziele is be„ daard en rust en blijdfchap zijn tot „ ons te rug gekomen. Gij, die , met onafmatbare zorge , over de eerstge» „ fchar  DE DOOD VAN ABEL, ENZ. 8l „ fchapenen waakte , toen zij eenzaam „ de groote aarde bewoonden , o geef „ de onftuimigheid bevel , dat zij niet ,, weder in zijne ziele oprijze. Thirza omhelsde hem. Blijde verrukking bezielde hare woorden. Zij fprak: „ ach de zagte regen verkwikt niet zoo. „ zeer de verzengde dalen ; de terug„ komende lente heeft, na den eerften ,, treurigen winter , hen niet zo zeer. ,, verrukt, die eenzaam op deze aarde „ woonden, als mij deze tranen verruk- ten, die onzes broeders terugkomende „ liefde verkondigden. O gezegend oogen-. „ blik ! Jeugd en vrolijkheid keeren op het voorhoofd der ouderen te rugge 'r „ blijdfchap en ftreelend genoegen ftroom„ den door eiken boezem. O gezegend ,, oogenblik ! Mij fchijnt de natuur. „ fchooner en uw licht heller ,. gij ftil-, wandelende maan ! " — Zoo vloeide hare blijdfchap van hare lippen. Onderwijl ging ook Kain, aan de zijde van zijne Mehala , naar de hutte , zij zag hem tederlijk aan , drukte zijne hand aan hare lippen en fprak : „ mijne j9 lieve wat ernsthaftigheid vertoont zich » in  t& BE DOOD VAN ABEL. „ in uwe wezenstrekken ! Is de ruste, >5 nadat zij in uw hart is weergekeerd, 3, niet vermogend om blijdfchap in uwe 9J oogen te gieten , en de rempels uit 9J uw voorhoofd te ftrijken. Ik weet 9, wel uwe natuurlijke deftigheid heeft de gevoelens van vermaak altijd in u „ gematigd , of dezelve binnen in uw „ harte opgefloten: maar, o hoe lachten „ vreugde en verrukking van elke wange „ en in ieder oog, toen gij , mijn gej, liefde , met broederlijke liefde, uwen broeder omarmdet. Toen heeft u de i9 Eeuwige van zijnen troon gezegend; toen hebben de Engelen , die u „ omzweven, tranen van blijdfchap om ons henen geweend. Vergun , mijn „ waarde, aan mijne tederhartige liefde , „ vergun aan mijne opwellende blijd* ,-, fchap , dat ik u aan mijnen boezem? ji, drukke." Zoo fprak zij en zij drukte hem hartelijk aan haren boezem. Kain omarmde haar en nu zeide hij: „ uwe overftroomende blijdfchap beledigt „ mij, ja zij beledigt mij. Is het niet „ even eens, als of gij overluid tot mij g, zeidet: Kain heeft zich gebeterd. Voor „ he-  DERDE ZANG. 83 henen was hij een boos , ondeugend „ mensch , een hater van zijnen broe„ der ? Ik was zoo ondeugend niet -—. „ Of haatte ik mijnen broeder , omdat „ ik hem niet geduriglijk met mijne „ tranen en omhelzingen vervolgde? Ik heb mijnen broeder niet gehaat. Neen. Ik heb hem niet gehaat, maar zijn te- derlijk onmanlijk voordoen , met welk „ hij mij ieders toegenegenheid ontftal, „ dat —i dat beledigde mij. En —- Mehala de ernsthaftigheid ploegt niet „ zonder reden mijn voorhoofd. Hoe „ onwaarachtig handelt onze vader, wan. „ neer hij ons de gefchiedenis van dea Val en deszelfs onzalige gevolgen ver„ haalt , daar dezelve hem zoo weinig „ tot eere is! Wat hoeven wij te we„ ten, en bij gedurige herhaling te hoe* „ ren, dat wij, door zijne fchuld en die van Eva , het paradijs verloren heb* „ ben; dat wij door hunne fchuld ellen,, dig zijn ? Zoo wij dat niet wisten , „ dan zouden wij onze ellenden , mee „ meerder gelatenheid, dragen, en met „ een verlies bejammeren, dat wij, zon* {, der het te weten , geleden hadden. » Me-  §4 *>E DOOD VAN ABEL. Mehala hield hare weemoedige tranen te rugge. Zij zag haren echtgenoot aan, om in zijne oogen te lezen , of zij het wagen durfde , hem te antwoorden, en toen fprak zij op eenen vriendelijken toon: ,, Ach wees niet toornig , mijn , geliefde, ik kan mijne tranen niet te rugge houden. Wees niet toornig op • mij , wanneer ik u bidde! Ach laat die verftrooide wolken van mismoedigheid zich niet weder boven uw I'-hoofd verzamelen. Helder uwe ziel weder op en vindt niet altijd enkel ellend en jammer, waar gij oneindige genade en barmhartigheid vinden, moest. Doe geene verwijten aan uwen liefderijken Vader , aan onze tederhartige moeder, wanneer zij u de wonderen 9 verhalen , die God aan gevallenen deed, enkel en alleen om aanbiddende dankzegging en vast vertrouwen op hem, \\ in onze zielen, te planten. Ach doe , hun toch geen verwijtingen! Hun , dien „ elke onvergenoegde traan , elk gevoel van ellend, dat zij in onze gedragin„ gen opmerken , tot eene onuitfpreke" lijke fmerte is. Strijd, mijn geliefde , „ ftrijd  DERDE ZANG. 8 5 „ ftrijd tegen die te rugge fluipende „ graraftorigheid. Laat niet toe, dat zij „ in uw harte te rugge keere, en uwe „ en onze dagen met treurige donkerheid ,, omgeve. " Zij zweeg en zag hem, met bekretene oogen, tederhartig aan , en toen mengde zich een vriendelijk lachje in zijn Hatelijk uitzicht. „ Ik zal haar beftrijden, „ die te rugge kruipende gramftorigheid! „ Omhels mij , mijne geliefde ! Zij zal „ niet meer uwe en mijne dagen met „ treurige donkerheid omgeven." Zoo fprak hij en hij omhelsde haar. Reeds lang had Anamelech (zoo noemt hem de helle) zijne gedragingen en zijne gefprekken befpied. Hij was wel van dén lager rang van geesten, maar in trotsheid en eerzucht week hij Satan zeiven niet. Dikwijls had hij zich in de hel, aan de tegenwoordigheid van zijne gezellen , die hij verachtte , onttrokken, om eenzaam te wezen. Daar, waar zwavelbeken langs den verzengden grond voordloopen , tusfehen afgrijfelijkdampende rotfen , die hare zwarte kruinen , in zwarte onweerwolken verbergen, knarftc E hij  86 DE DOOD VAN ABEL, hij op de tanden , over zijne onwaar* dige werkeloosheid. De verfchriklijke wederfchijn, die de vlammen, welke, aan de andere zijde van het gebergte opllegen, afwierpen op de naburige wolken, goot bruine fchemering op het zwarte donker van zijnen weg. Ten tijde toen de hel, met een woelig gefchreeuw , den lof en de triumf van haren Koning vierde , daar hij uit de nieuwe fchepping te rugge kwam, cn trotsch van zijnen troon verhaalde , hoe hij den nieuwge fchap enen verleid en den Heer des Hemels gedwongen had , om dood en vloek over het nieuwe werk zijner handen uit te donderen , toen zwol het zwart vergif van den nijd in Anamelechs boezem. „ Zal hij alleen eer en roem genieten en zij die trotsch om zijnen troon in 't ronde " zitten? en zal ik ongemerkt, onder de ' vcrachtlijke fcharen in het donkere van " de helle ommewaren ? Neen ! Ik zal daden uitvinden, waarover zich de hel " verftommen zal, en dan zal —- dan „ zal Satan, gelijk de minfte in de hel, „ mijnen naam met eerbied noemen. '* Zoo dacht hij, en berokkende, in het eenzaam  DERDE ZANG. 8 7 zaam, verwoesting door de fchepping en jammer en ellend onder de menfchen. Het gelukte hem ook , dat de hel zijnen naam zelfs met ontzetting noemt. Hij was het, die naderhand dien verwoeden Koning verleidde, om Bethlehems onfchuldige kinderen te vermoorden. Lachend zag hij toen, hoe menschlijke fatans onder de kinderen woedden , dezelve aan bebloedde muren verpletterden , of, met het bloedig zwaard , in de armen der wanhopige moeders , vermoorden. Toen zweefde Anamelech lachend boven de daken der ftad en hoorde het fchreien der ftervende kinderen , en het fnikken der ontroostbare moeders: hij zag, met een helsch vermaak, hoe de kleine lijken verminkt en met wijdgapende wonden alomme verflxooid lagen en, onder de bloedige zolen der omwandelende moorders, verder verplet werden, en hoe moeders en vaders en broeders en zusters jammerlijke klachten , midden onder het onfchuldig bloed, uitfehreeuwden. „ Ik wil naar boven ftijgen, " fprak hij nu, „ ik wil opftijgen, naar de aarde, „ en zien wat het zij , 't welk haar K a >, ge-  «8 DE DOOD VAN ABEL, „ gedreigd is gij zult fterven , ik zal „ henen gaan en dooden." Toen ging hij door de poorten der helle en floeg het pad op, dat Satan, door den ouden nacht en het beroerde rijk van den Chaos, had afgeteekend. Zoo vaart een weluitgerust fchip met volle zeilen daar henen, over de groote zee , ras landt het aan de hesperifche kusten , daar overvalt het de zorglooze bewoners van eenig dorp, en ontroofd aan dezelve hunne vrolijke jeugd Dan weenen vaders en moeders en broeders en zusters en de troosteloze bruid. Zij jammeren aan den oever den buit na , die zich haastig van hun verwijdert, fnel doch lang wandelt hxj, door het eenzame donkere rijk van den nacht. Nu blinken hem, aan de uiterfte grenzen der gefchapenheid , de verstgelegene zonnen te gemoete; gelijk iemand , die om eenen moord, dien hij bij nacht bedreven heeft , in den donkeren nacht naar eene koninglijke ftad gaat, die,in de vlakte, met ontelbare lichten, voor hem ligt: vreesachtig fluipt hij daar henen en ontwijkt elk licht, dat hem befchijnen kan- even zoo vreesachtig floop de ver- wor-  DERDE ZANG. öy worpene door de gefchapenheid , naar deze aarde. Hij zweefde niet lang boven dezelve , om de woonplaats der menfchen te ontdekken. Zijn fcherpzkhtig oog had dezelve ras uitgevonden. Thans daalde hij af in een fchaduwrijk woud. „ En" , zoo fprak hij , ,, dit 5, is de aarde, waar over hij den vloek „ heeft uitgefprooken. Ik hebbe uit de „ hoogte het paradijs gezien , dat van „ een vlammig zwaard bewaakt wordt. ,, Het is fchoon , gelijk de hemelfche „ beemden. Dat hebben zij verloren ! „ Maar deze aarde is evenwel geene „ helle. Misfchien hebben zij , door laagkruipende fmeekingen , zijnen toorn „ verzagt ; misfchien is hun grover lichaam aan kwalen en finerten bloot» gefteld, die op reine geesten en he„ melfche lichamen niet kunnen wer,, ken. Want hier zou ik gelukkig wc„ zen konnen , wanneer mij de helle niet alomme navolgde. Ik zie hier ,, Engelen wandelen, ik moet mij voor „ hunne opmerkzaamheid verbergen , op„ dat zij mij , in mijn oogmerk , niet hinderen. Ginds, bij den heuvel zie E 3 » ik  DE D©OD VAN ABEL, ik de gevallenen. Zij fchijnen mij niet ellendig. Mogelijk zal hunne ellende eerst met den dood aanvan- *' gen. Ik zal daar de proef van " nemen. Ook zullen wij hen tot da- den verleiden — want het fchijnt, l] dat hun hart voor allerlei verleiding openftaat. Is dit ontwerp den Satan " gelukt, toen zij noch volmaakt waren, \\ hoe veel ligter zal dat nu zijn , nu " zij van hunne ecrfte volmaaktheid zijn uitgevallen, en onder den vloek liggen. Wij zullen hen tot zulke fnoode \\ bedrijven verleiden , dat de Engelen met ontzetting van de aarde vluchten, \\ en dat hij, die hen fchiep , hen met zijnen donder verplettert, of hen diep " in de helle nederftort. Dan zullen " wij het van de zwarte ftranden aanH fchouwen — wij zullen met luid ge\\ juich aanfchouwen , hoe zij zich in |, vlammende golven der helle wentelen, „ deze fchoone bewoners der nieuwe fchepping. Ginds op het veld ftaat er een , met een donker gerimpeld " voorhoofd: Zoo ik mij op de trekken „ van zijn gelaat verlaten kan , zal ik „ groo-  BERDE ZANG. 91 „ groote daden door hem uitrechten. „ Ik zal henen gaan en alle zijne nei„ gingen en gedachten uitvorfchen ". Zoo fprak hij, en hij wandelde heimelijk onder de menfchen om, bedacht op moord en verleiding. De verworpene had nu ook gezweefd aan dei^zijde van Kain en van zijne huisvrouwe , en derzelver gefprekken aangehoord. Naauwlijks waren zij in hunne hut getreden, wanneer hij ftilftond en fprak , met eenen fchimpigen lach : Laat de verftrooide wolken van ver„ drietelijkheid zich niet weder boven „ uw hoofd verzamelen , beftrijd uwen „ terugfluipenden wrevel. — Ellendige „ ftrijder ! Het goede zal op uwen on5, willigen grond niet opkeimen. Ik zal „ het gedurig verwoesten. En die ver„ ftrooide wolken van verdrietelijkheid „ — Ha! dikker en zwarter zal ik ze „ boven uw hoofd verzamelen , dicht en „ zwart, gelijk de wolken, die in eeu,, wige donkerheid, de kruinen der hel„ fche bergen omgeven. Geringe moeite! „ Gij zelf zamelt ze weder bij een, ik hoef u maar te helpen. Aangename E 4 „ be-  9 i v> e dooi) van abil. „ bezigheid ! Ik zal ze u helpen verza„ melen boven uw hoofd. Dan' zal jam„ mer en ellende — nieuwe ellende, „ die de fterflijken tot hier toe niet „ gekend hebben, zich verïpreiden onder „ de menfchen, cn dan zal zwarte duis„ ternis hunne dagen omgeven--* zwart „ gelijk de nacht, die nooit van de hel „ wordt opgeheven. " De lieve morgenzon kwam nu te rugge. Alles was vol gezang en vrolijkheid. Kain nam zijn gereedfchap , om naar het veld te treden. Abel had hem reeds hartelijk gegroet en ftond gereed, om zijne kudde in het bedaauwde gras te geleiden ; en Mehala en Thirza wil? den, hand aan hand, naar den hof wandelen , in wiens midden de altaar ftond r toen Eva , met treurige gebaarden , uit hare hutte kwam. Zij traden nu met angftige gebaarden tot de wenende „ Acht „ Moeder — gij weent! waarom weent „ gij ? " 200 vraagden zij , en Eva zag haar met weemoedige , bekretene oogen aan, en fprak met woorden , die door haar fnikken gedurig waren afgebroken: „ Och, kinderen, vernaamt gij niet de „ be-  TXEKVE ZANG. 0 g „. bcnaauwde zuchten , die uit onze hutte voordkwamen ? Hevige fmerten hebben „ dezen nacht uwen Vader overvallen. „ Thans kampt hij met eene pijn , die }, hem woedt door alle de beenderen , „ en het is met ftrijd en moeite , dat hij de zuchten van zijnen zwaarade,, menden boezem, dat hij zijne bittere „ klagten binnen houdt , en alles aan„ wendt, tot mijne vertroosting. Och, „ kinderen, zware donkere zorgen zwej, ven mij over het hoofd, en mijn be, klemd hart is gefloten, voor alle ver„ troosting. Dan zelfs, wanneer hij de „ meeste ruste fchijnt te genieten , dan „ fchijnt hij diep weggezonken in zwaarmoedige gedachten, ftraks daarop loost „ hij benaauwde zuchten , terwijl het „ klamme zweet hem van het voorhoofd „ vloeit , en de ingehoudene tranen te ,, fterker uit zijne oogen voortberftcn. „ O voorgevoel ! verfchriklijk voorge„ voel — gij ligt mij als een zware ,, berg , op de ontftelde ziele. Houdt ,, mij , mijne kinderen, mij ellendige l ,, en laat ons in de hutte gaan." Zij. hing weenend aan Mehalaas fchouderen E 5 en  94 CE DOOD VAN AS EL. en ging , met het fchreiend gevolg van hare kinderen , in de hutte. Zij omringden treurig het bedde van den Vader. Hij fcheen nu wat meer rust te hebben. Zijn gelaat en zijne gebaarden verkondigden , hoe zijne ziel , midden in de geweldige aanvallen van zijne bittere fmertcn , altijd meester bleef. Met eenen zachten glimlach, zag hij de treurenden aan, en zeide: „ Mij„ ne geliefden, des Heeren hand heeft „ fmerten over mijn ftof uitgegoten , „ mijne ingewanden worden van dezelve „ gepijnigd. Geloofd zij hij , die alles „ wijslijk beftiert. Misfchien heeft hij „ deze fmerten bevolen , dat zij den „ band losmaken, die mijne ziel aan dit „ lichaam boeit. Indien mijn ftof tot „ de aarde moet wederkeeren , o dan „ zal ik biddend, dat ontzettend oogenM blik verwachten , en hem -— den „ Heer van leven en dood verheerlij„ ken , tot mijn ftof daar henen zinkt. „ Dan zal mijne ziel, ontflagen van een „ lichaam , dat van den vloek gedrukt ,, wordt, beter verftrekken tot zijne ver-, „ heerlijking. Ja, Almagtige, tot zulke « ftou-  DERDE ZANG.' 05 „ ftoute verwachtingen hebt gij de ziele ,, der fterfiijken verlof gegeven. Billijk „ ben ik de eerfte , die zijn ftof aan „ de aarde te rugge geeft. Maar „ o Almagtige , lïa me bij , Iaat elke „ zalige verwachting helder voor mijne „ ziele zweven. Verlaat , ach verlaat „ mij niet, wanneer mijn gewigtig fterf„ uur daar is, en de laatfte rillingen mij „ door de leden beven. Kwelt mij niet, „ Eva , cn Gij mijne kinderen , met „ troostelooze klachten ! Och — hoe ,, ftaat gij daar, zoo diep gedompeld in ,, zwaren , fprakeloozen rouwe! Gelicf„ den — och kwelt mij niet , met „ troostelooze klagten ! Misfchien zijn dc„ zc fmerten flechts de eerfte boden des „ doods , dien een noch afgelegen uur „ mij langzaam aanbrengt. Mogelijk roept „ de Heer deze fmerten uit mijne been-. „ deren te rugge. Maar bereidt uwe „ harten , dat zij niet onder de droeve„ nis bezwijken , wanneer hij mijne ziele „ uit het ftof roept, mij van deze aarde van u weg roept. " — Hier weende de Vader. Hij zag haar zwijgend aan. Zijn tranend oog rustte op eene iegeE 6 lij.  96 DE DOOD VAN ABEL» lijke harer , maar langst en met de. meeste weemoedigheid op Eva, toen voer hij voord: „ 't Is waarheid , Och! de eerfte aanblik van den dood zal ver, fchriklijk zijn, en uw hart in uw bin'\ nenfte doen beven — Verfchriklijk " zal de dood van den eerften wezen.. "9 Hij onderfteune u , die ons in onze „ ellende nooit verliet , die mij in het uiterfte oogenblik niet verlaten " zai. Gaat nu henen , mijne kindereu * "9 gaat henen , bidt! Mogelijk zal eene ',' zachte rust mijne matte leden ver- kwikken". De Vader der menfchen zweeg en de weenende kinderen bogen zich, om zijne zwakke hand te kusfehen. „ Ach Vader " zoo fpraken zij „ wij zullen „ gaan en nederknielen en bidden. Ver\9 kwikkende ruste zijge zachtelijk op, uwe leden neder en , ach , dat ons gebed verhoord worde , en dat de Heere , eer gij ontwaakt, uwe fmerW ten uit uw lichaam te rugge roepe ". Zagtelijk zuchtende gingen de kinderen van zijn bed uit de hutte. Eva alleen bleef te rugge : „ Ik wil nu fluimeren " » zei-  DERDE ZANG. 97 zeide Adam o ween niet, mijne teder. n geliefde , opdat mijne ontwakende be„ kommering mijne komende ruste niet „ verjage." Hij verborg zijn aangezicht in vellen, om aldus voor zijne echtgenote de angstvallige bekommernisfe te verheden , die zijne benaaude ziele doorftroomde. „ Zijt gij het ", zoo dacht hij zagtkens , „ gij verfchriklijk oogen» 9t blik? Ja gij zijt het ! Hoe ontzaglijk j, zweeft gij over mijn hoofd! o God, 99 0 God ■> verlaat mij zondaar niet. Maar ,, zoo verfchriklijk als gij zijt, zoo zou „ het mij vertroosting , verkwikkende „ vertroosting wezen, al waart gij noch „ veel vcrfchriklijker, kon ik voor allen „ fterven, voor allen in het ftof gaan. „ Maar, zij zullen mij volgen! Over al„ len, die een vrou ter wereld bragt, „ zult gij uwe verfchrikkinge , uwe fmer* „ telijke duisternisfe uitbreiden. Want „ wat kan anders uit mijne lendenen „ voordkomen, dan fterflijke zondaren? „ Wat van mij leven ontvangt, dat moet „ fterven, van hun weg fterven, die om „ ons henen weenen : wegfterven van „ hunne tedergeliefden , die- dit leven E 7 „ met  98 DE DOOD VAN ABEL. „ met duizend edele vreugden vervrolijk„ ten. Eva, O dierbare geliefde, o boe zult gij over mijn verdorven ftof ligr gen en weenen. Ja verfchriklijk, onfc„ zettend vooruitgezicht ! Zal dan mijn „ rustend ftof niet Adderen , wanneer „ hulpelooze weeskens hunne verftorvene „ ouderen bejammeren, zwakke uitgeleefd „ de grijsaarts den troost van hunnen „ ouderdom, hunnen eenigen zoon; broe„ ders hunne zusters; wanneer de tedere „ echtgenote bij het graf van haren man „ weeklaagt; de bruid bij het graf van „ haren bruidegom. O mijne kinderen, „ vervloekt mij niet ! Vervloekt niet „ mijne rustende beenderen ! Billijk is „ de naderende dood met fchrik en be„ roering gewapend ! Billijk gevoelen wij „ het geheele gewicht van den vloek, „ in het laatfte oogenblik , het oogen„ blik dat ons uit het leven roept. Hij „ is het , die dit afgefolterd lichaam , „ ontneemt aan de ziele, opdat de vloek „ opgeheven en zij zalig worde : zoo „ ze maar met haar onvermogen , met „ hare onvolmaaktheden geftreden en de ,, deugd ijverig heeft nagejaagd. O vloekt mijn  DERDE ZANG* 99 „ mijn ftof niet, mijne kinderen ! Neen „ dit leven is geen leven ; het is een „ onrustige droom , het opkeimende uit„ fpruitfel ten leven. Wijkt, gij bergen „ die op mijne ziel ligt. Zoo ik fter„ ve — dan ga ik in het leven over; „ dan verwacht ik daar de mijnen , ge„ lijk een tederhartige vader. Hij is „ het, die in den fchoonften lentemorgen , „ eerst ontwaakt, en bij de opkomende „ zonne wacht, tot zijne geliefden ook „ ontwaken , en ijlen in zijne omhel„ zingen." — Zoo dacht Adam, en nu kwam een zachte fluiraering over hem, met verkwikking en ruste. Eva zat onderwijl aan zijne zijde, hare handen te wringen, weende . en fprak, zachtkens, op dat zij den fluimerenden niet wekte: „ o wat gevoel ik ï „ ja , mij drukke een verdubbelde last ï „ Giet alle uwe jammeren over mij uit, „ in eene dubbele mate , gij vloek , die de „ vrucht zijt , van mijne zonde , wat „ fmerten, wat ellenden gij allen lijdt, „ ze zijn allen van mij afkomftig. Ach „ elke fmert , elke ellende , die gij „ lijdt, knaagt mij met verdubbelde pij- „ nen.  100 D E D.0 0 D VAN ABEL. nen. Ik heb de eerfte gezondigd. * Wanneer gij fterft — o hoe fidder ik; welk een koude fchrik! — De " laatfte fchrik des doods, kan hij noch " verfchriklijker wezen ! Adam , wanneer " gij fterft om mijne fchuld, o dan,. " wanneer de laatfte doodsangst u over" valt, zie mij toch dan niet aan, met gramme verachting. Vloek mij dan " niet mijne kinderen , vloekt dan niet ? uwe ellendige moeder. Tot hier toe " is wel geen verwijt uwen lippen ont" gleden, maar ach, moet mij niet elke " van uwe zuchten, elke van uwe tra- nen tot een bitter verwijt wezen ? " Almagtige , hoor , o hoor mijn kermend fmeeken, roep ze te rug, deze " fmerten. Of zijn ze de boden van " den dood, zal zijn lichaam tot de aar" de te rugge keeren ? Verfchriklijke be" kommering! o dan , o laat mij dan niet van hem worden afgefcheiden! " Laat mij, met hem, aan zijne zijde fterven. Neem mijne ziele eerst weg, " opdat ik den ftervenden niet aanfehou99 we Ik hebbe eerst gezondigd. " — * " Eva  derde 7.as g. Eva zweeg nu , en weende troosteloos, aan des fluimerenden zijde. Kain was uitgegaan naar het veld. De tranen op zijne wangen waren opgedroogd. In het henen gaan fprak hij: „ Ik moest „ weenen bij het bed van mijnen Vader, „ zijne zuchten en zijne woorden fne„ den mij door de ziele. Maar — hij „ zal niet fterven, dat hope ik ! O God , ,, laat dien geliefden niet fterven. Ja „ weenen moest ik ! Gelijk mijn broe„ der kon ik niet weenen , neen zoo „ verwijfd kon ik het niet. Zal men „ ook nu zeggen , dat ik van eenen „ ruwen imborst ben? ook nu zeggen, ,j dat abel zijnen vader meer beminde-, „ om dat ik niet zoo als hij fnikte ? 9, Ik bemin mijn Vader tederlijk , ge„ lijk hij, bemin ik hem. Maar ik kan „ mijne tranen niet bevelen dat zij vloeien. " Abel doolde , vol weemoed , over zijne weide , noch vloeiden de tranen uit zijne oogen. Hij wierp zich op de aarde, boog zijn voorhoofd laag neder, op de bloemen van het gras, dat zijne tra-  10 2. DE DOOD VAN ABEL. tranen bevogtigd hadden, en zoo bad hij tot den Heere. „ Wees met nedrigen deemoed ver„ heerlijkt , gü , die , met oneindige ,, goedheid en wijsheid, der ftervehngen „ lot beftiert. Ik verftoute mij, om uit „ dezen jammer tot u te fineeken : want „ gij hebt den zondaar veroorloofd tot " u naar omhoog te zuchten. Dezen „ verzagtenden troost hebt gij ons ver„ gunt in onze ellenden. 't Is waarheid, ik kan niet verwachten, dat gij " de wegen van uwe wijsheid zult ver„ anderen, om te voldoen aan de wen„ fchen van klagende wormen. Wijs en „ goed zijn uwe wegen , ö Heer! Al„ leen kracht en vertroosting in mijne „ ellende is het, die ik van u fmeeke. „ Maar,is het met de ontwerpen van uwe „ hooge wijsheid beftaanbaar, zoo fchenk j} ons _ 6 fchenk haar dan haren man haar die troosteloos aan zijne zijde " weent , fchenk haar hem weder , die " lief en leed met haar deelt , en zijn ,\ leven met haar leven als in één vlocht. „ Schenk den jammerenden kinderen hun* „ nen  35 £ R D £ ZANG. 103 nen dierbaren vader , verplaats het „ oogenblik van zijnen dood , in afgelegen dagen. Uw wenk , ó Heer, „ gebiede; en de knagende fmerten zullen vlieden en blijdfchap en verrukking „ en ftamelende dankzegging zullen, uit '„ de hutten der fterfiijken, tot u opftij, „ gen. Laat hem langer onder ons wande„ len, die ons het leven gaf; langer on„ der ons uwe oneindige genade verheerlijken, langer noch onze zonen en I j, dochteren , zijne ftamelende naneven, „ van uwen lof onderrichten. Maar wil I „ uwe wijsheid, dat hij fterve , ö ver! „ geef het dan aan mijne fmerte , wan,, neer mijne onmagtige tonge hier ftamelt „ en mijn binnenfte beeft, — zal mijn „ vader fterven , ó fta hem dan bij in de „ geduchte ure , wanneer zijn ftof daar„ henen valt! ö vergeef ons dan ons jam,, meren en onze fmerte, en zend ons troost en kracht in onze ellenden ne|„ der. Verlaat ons niet in onze fmerten. „ Onderfteun ons , dat wij onder onze „ jammeren niet bezwijken , maar , ook in L onze ellende , uwe wijsheid loven. " Zoo bad abel in diepen deemoed op de  IC4 DE DOOD VAN ABEL. de aarde neergebogen. Nu hoorde hij geruisch, en zoete lentegeuren vervulden alles om hem henen. Hij hief zijn hoofd op van de aarde, en een der befchermengelen ftond voor hem, ïn hemelfche fchoonheid. Hij droeg een krans van rozen om zijn hoofd, zijne lachjes waren lieflijk , gelijk het morgenrood in de lente , en hij fprak met eene lieflijkvloeiende ftcmme: „ Vriend, de Heer heeft uwe „ gebeden vernomen en mij bevolen een „ grover lichaam aan te nemen , opdat „ ik u troost en hulp in uwe droevenis „ zou toebrengen. De eeuwige wijsheid, „ die altijd waakt voor het welzijn van „ ieder fchepfel; die gelijke zorge draagt „ voor den kruipenden worm en voor „ den vlammenden Engel, die heeft goe„ digi ijk aan de aarde bevolen, dat zij „ heelende middelen uit haren fchoot „ late te voorfehijn bloeien , tot troost „ voor hare bewoonders , wier lichaam „ thans open ftaat voor fmerten , en voor „ de nadeelige invloeden , die de natuur „ na den vloek, rondom hen uitdampt, „ om hen bij trappen ten bederve te „ brengen. Zie , Vriend ! neem deze ,„ bioe-  eerde zang. 105 „ bloemen en kruiden, zij bchooren , „ mede onder deze heelende middelen. „ Ga heen, kook ze in klaar water uit de bron, en breng in dien drank gc„ zondheid aan uwen Vader." Toen gaf de Engel hem de bloemen en kruiden en hij verdween. Daar ftond abel nu, vervuld met onuitfprekelijke verrukkingen. „ O God, " zoo riep hij „ wie ben ik, ik zondaar in dit ftof , „ dat gij mijn fmeeken zoo genadig hoo„ ren wilt. Hoe kan een fterveling u „ danken ? Hoe kan hij u, waardig uwe „ oneindige genade prijzen?. Dat kan de „ fterveling niet; ach daar toe heeft de ,, lofzang der Engelen geen vermogen." Hij ijlde met haast, daar hem de blij fchap vleugels gaf, naar zijne hutte, en bereidde , met fmachtend ongeduld , den genezenden drank. Toen liep hij in de hut van zijnen Vader'; waar Eva zat te fchreien, aan zijne legerftede, en Thirza en Mchala ftonden aan hare zijde. 2ij zagen met verbaasdheid zijnen haastenden ijver , de vreugde in zijne oogen en de lachjes op zijne wangen. Toen fprak hij j „ Geliefden, looft den Heer , droogt de „ tra-  IC 6 DE DOOD VAN ABEL. „ tranen van droefheid uit uwe oogen: - de Heer heeft ons gebed verhoord, „ hij heeft ons uitgered. Mij is een „ Engel verfchenen , toen ik bad in de weide. Hij gaf mij kruiden die een „ heelend vermogen hebben : kook ze in zuiver water, zoo beval hij mij, en geef in dien drank gezondheid aan „ uwen vader ? " Met opgetogene verbazing hoorden zij zijne reden, en lof en dank vloeide van hare lippen. Naauwlijks had de Vader den geurigen drank genomen, of aanftonds richtte hij zich op in zijn leger , en dankte met hartgrondige aandagt den Heere. Toen nam hij de hand van zijnen zoon , drukte die tederlijk aan zijne wangen; befproeide die met zijne tranen , en fprak: „ O mijn „ zoon , mijn zoon , ik zegene u, u door wien de Heer mij hulpe wil „ toezenden , wiens reine deugd den Heere welgevalt, en wiens gebed hij ü zoo genadig verhoort , ik zegene u. Ook Eva en hare dochters kwamen en „ omhelsden hem , door wien de Heer „ had uitgeholpen." Toen zij hem dus omhelsden, kwam Kain  BE BOSJE) VAN ABEL III : ZANG. O mijn zoon.mijn zoon, ik zegene u,u dooi- wien de Heer mij hulpe heelt willen toezenden. Bl.106.   BERDE ZANG. 107 Kain van het veld te rugge. „ Angftige „ zorgen kwellen mij , " zoo hief hij aan te fpreken , ,, laat mij gaan naar ,, mijns vaders hutte , mogelijk heeft men mijne hulpe noodig; misfchien fterft hij , en hoore ik ellendige den „ laatftcn zegen niet van zijne lippen. ? Zoo ijlde hij uit het veld te rugge. Hij zag, met verwondering, de blijdfchap en de tedere omhelzingen , en hoorde hoe de Vader zijnen Zoon zegende. En nu liep hem Mehala verheugd te gemoete, zij omhelsde hem, en gaf hem bericht, hoe de Heere door abel redding had toegezonden. Kain trad naar het bed van zijnen Vader , kuschte zijne hand en zeide : ,, Wees gegroet , mijn Vader ! „ Geloofd zij de Heer , die u ons we«» derfchenkt. Maar, mijn Vader, hebt ,, gij geenen zegen voor mij? Hem hebt gij gezegend, door wien u de Heer ,, heeft uitgeholpen. Zegen mij , mijn „ Vader ! Ik ben uw eerstgeborene. ** Adam zag hem vriendelijk aan ; drukte de hand van zijnen Zoon in de zijne en zeide, „ o Kain, Kain, ik zegene u „ — Gij , die de eerfte zijt uit mijne „ len-  X08 DE D O OD Y AN ABEL. „ lendenen. De Heer zij u genadig J „ Vrede wonc altijd in uw harte en on„ geftoorde ruste in uwe ziele." Kain ging nu tot zijnen broeder , omhelsde hem (hoe kon hij anders, daar ze hem allen in zoete verrukking omhelsd hadden!) en nu ging hij uit de hutte , floop , ter zijde, in den lommer van een woud , ftond daar zwaarmoedig ftil , en zeide: „ Ruste in de ziele — hoe is dat mo7? gelijk — kan ik gerust wezen? Moest ik niet om den zegen bidden , die hem ongevraagd van de lippen vloeide , toen 9, hij mijnen broeder zegende ? Ja , ik ben zijn eerstgeborene ! Een fchoon j? voorrecht. Ik ellendige ? Mijn voor. , recht beftaat in de grootfte mate van - ■ ellende en in verachting. Door hem 5, heeft de Heer geholpen , hem mag j geen middel ontbreken , om hem de „ voorfte plaats in de algemeene liefde te verwerven. Zouden zij mij achten, mij, dien de Heer niet acht, en dien de Engelen niet achten ? Aan mij ver„ fchijnen zij niet: met verachting gaan „ ze mij verbij. Wanneer ik, op het veld, mijn lichaam met zwaren arbeid „ ver-  DERDE ZANG. I 09 vermoeie , zoodat mij het zweet af„ vloeit van mijn verfchroeid aangezicht; dan gaan ze mij met verachting ver- bij , om hem te zoeken , die met „ zijne zagte handjes bloemen vlecht; ,', of bij zijne fchapen ledig ftaat ; of, -,, uit den overvloed van zijne weekhar■„ tigheid, eenige tranen ftort, omdat, ter plaatze daar de zon ondergaat, de wol„ ken rood zijn , of omdat de daauw„ droppels op gekleurde bloemen fchit„ teren. Wee mij, dat ik de eerstge„ borene ben! Want , zoo het fchijnt, zal de vloek , of althans deszelfs grootfte „ deel, alleen dien treffen. Voor hem „ lacht de geheele natuur. Ik alleen eet r„ mijn brood in het zweet van mijn „ aangezicht , ik alleen ben ellendig! '* Zoo doolde hij in zwarte, zwaarmoedige overdenkingen door de bosfchen. De zon ging onder achter het azuur.* hlaauwe gebergte, en ftrooide het avondrood in de gloeiende wolken. Toen fprak Adam : „ De zon wijkt achter de „ bergen: ik zal uitgaan in de groente „ voor de hutte; ik zal uitgaan eer noch „ de dag ten einde loopt , en den F „ Hee-  ÏIO BE BOOD VAN ADEL. „ Heere loven die mij geholpen heeft. '* En nu ftond hij van zijn leger op. Jeugdelijke krachten waren in zijne leden te rug gekomen , en Eva en hare dochters geleidden hem in de groente voor de hutte. De avondzon lachte heerlijk overde landftreek. Adam knielde neder, overzag , met verrukte oogen het zagtverlichte veld, en fprak met diepen eerbied: „ Heer, Almagtige , hier lig ik weder voor uw aangezicht , en love uwe \\ oneindige goedheid. Waar zijt gij , „ gij fmerten ? Gij hebt mijne beende.» „ ren doorwoeld, gij hebt als vuur mijne „ ingewanden gezengd. Maar , in het midden van uwe woede , beurde zich „ mi ine ziele op en zij hoopte op den Heere. Toen hoorde de Heere ons „ gebed, en zag gunftig uit den hemel „ op mij neder. De fmerten woedden „ nu niet langer, en vrolijkheid en kracht ■w kwamen te mg in mijne beenderen. Tot noch toe mogt de dood mij niet „ in 't ftof nederleggen. Ik mag u noch „ loven in dit fterflijk lichaam ; noch „ meer wonderen van de oneindige ge„ hade genieten , die gij aan menfchen „ in  bek.dk zang. ï X t „ in dit ftof vergunnen wilt. O ik zal u loven, Oneindige, van dat de daauw in den vroegen dageraad het aardrijk bevochtigd, tot dat de maan des avonds ,, den hemel verlicht. Uit dit bekleed.,, fel van ftof, zal mijne ziel lof en dank tot u op ftamelen, tot dat deze lee* „ men hutte in een zal vallen. Dan, „ o oneindig Goede, dan zal zij zege„ vierend boven het ftof zweven, — zij , „ de ziel van den zondaar — en leven en uwe heerlijkheid aanfchouwen. Gij 9, vlammende Engelen , ziet neder op de woning der zondaren, op de wo« „ ning des doods, op deze aarde [hare bergen fchudden , en hare lente ver» dorde, toen de zondaar viel, toen gij £, uwe aangezichten van ons wegwendefj zij is , zij is het fchoutoneel zijner „ oneindige goedheid. Ziet neder en „ looft haren Maker op eene wijze hem „ meer waardig , dan wij zulks doen „ kunnen , in heilige verrukking. De „ mensch — Ach ! hij kan zijne ver„ ftomming alleen uitweenen, alleen uit„ ftamelen. Ik groet u weder, lieflijke „ zonrie ; ïïoch eer gij ondergaat groet „ ik uj. Uw morgenftraal blonk op achF a „ tcf  112 DE DOOD VAN ABEL. „ ter de cederen , en ik lag in mijne fmerten te jammeren. Uw avondglans „ blinkt om hoog achter de bergen, en „ neergeknield dank ik den Heer , die „ mij heeft uitgeholpen — die mij noch „ eer gij ondergaat , heeft uitgeholpen. s, Ik groet u , gij hooge bergen, gij heu- velen die verftrooid ligt over de vel„ den, ik groet u ! mijn oog zal u noch „ in het morgen- en avondrood zien blin- ken. Ik groet u , lofzingende vogels, uw „ gezang zal mijn oor noch ftreelen, en „ mijn hart in den vroegen morgen tot „ den lof van God verwekken. Ik groet u , gij ruifchende beken, mijne leden & zullen rusten aan uwe bebloemde oevc„ ren, daar uw zacht geruisch eene ver„ kwikkelijke fluimering tot mij lokt. En „ gij 5 gij wouden , gij bosfchen , gij fchaduwrijke ftruiken , in uwen lommer ^ zal ik weder wandelen. Wanneer ik ■} in ernftige overdenkingen eenzaam daar -, henen trede, dan zal uwe koelte mij s, noch verkwikken, ik groet u, o fchoo3, ne natuur! De Heer, de Heer zij ge>, loofd ! Hij heeft de fmerten van mij j,< te rug geroepen, en mijn zwak lichaam » 011-  derde zano. i i 8 „ onderfteuad , op dat het niet bezwijken mogte ". Zoo loofde de vader der menfchen den Heer. De ftille natuur fcheen eerbied aan zijn gebed toe te dragen, en de fchepfelen, begroetten hem in het leven te rugge.. De zon fchoot hare laatfte lieve ftralen door de velden, en zonk nu achter de bergen. De bloemen deelden geuren mede aai'i de jonge winden , om hem met. dezelve te verkwikken , en de vogelen zongen lieflijk om hem henen , en huppelden op de takken. Nu kwamen Kait\ én habel in het veld, en zagen met blijde verrukkingen hunnen weergefchon* ken vader. Hij ftond op van zijn gebed * omarmde zijne huisvrou en zijne kinderen : vreugdetranen ontvloeiden hunnen oogen en hij trad te rug in zijne hutte. Toen fprak habel tot Kain, mijn geliefde , laat ons den Heere dan„ ken , dat hij ons fmeeken verhoord en ons onzen waarden Vader weder„ fchenkt. Ik zal tot mijnen altaar „ gaan, terwijl de maan opgaat, en het „ jongfte van mijne lammeren den Heere opofferen. Wilt gij, mijn geliefde F 3 » ook  114 » e dood van abel. „ ook niet uw offer op uwen altaar den „ Heere ontfteken " ? Kain keek hem zijlings aan en zeide, „ ik zal ook naar mijnen altaar gaan en #, den Heere offeren, van het gene het armoedige veld mij kon opleveren ". Vriendelijk gaf hem habel ten antwoord : „ mijn geliefde, de Heer ziet weinig op „ het lam , dat voor hem brandt, weinig „ op de vruchten des velds, die de vlam„ men verteren , zoo er maar zuivere „ godvrucht vlamt in het harte van hun ,. „ die hem offeren '*. Toen voerde hun Kain wederom te gemocte : „ ja fchielijk zal vuur van den „ hemel komen en uw offer veneren , „ want door uwe hand heeft de Heer „ hulpe gezonden, maar mij gewaardigt „ hij niet aan te zien. Maar ik zal „ henen gaan en offeren. Ware dank„ baarheid flakkert in mijn harte. De. „ wedergefchonken vader is mij zoo dier„ baar als u. De Heer handele met mij „ ellendigen naar zijn welgevallen". Habel viel zijnen broeder tederlijk om den hals cn zeide : „ Ach mijn Eroe„ der , zou zich de gramftorigheid in uwen  BERDE ZASö. I ï 5 „ uwen boezem vestigen , omdat de „ Heer , door mijne hand , geholpen „ heeft? Heeft hij genadiglijk door mijne „ hand geholpen, die hulp heeft hij ons „ allen bewezen. O mijn geliefde, leg „ die verdrietelijkheid af. De Heer die „ ons binnenfte ziet , ziet dat onbillijk „ ongenoegen , hij kent dat heimelijk „ morren. Bemin mij, gelijk ik u bemin. „ Ga heen en offer l Maar , o laat niets , „ laat geene onzuivere hartstocht uwe „ godsdienstoefening bevlekken. Dan zal „ de Heer genadiglijk uwe lof- en dank„ zegging aannemen en u van zijn trooa „ zegenen". Kain antwoordde hem niet, maar ging henen naar het veld. Zijn broeder zag hem bekommerd na , en toen ging hij naar zijne weide. Elk trad naar zijnen altaar. Habel flachtte het fchoonfte van zijne lammeren, leide het op den altaar, beftrooide het met welriekende kruiden en bloemen, en ftak zijn offer aan. Toen knielde hij, vol heiligen eerbied, voor den altaar neder en offerde uit een rein harte den .Heere lof- en dankzegging. On« dertusfchen fteeg de offervlam , in het F 4 don»  tl 6 DE DOOD VAN ABEL. donkere van den nacht, hoog naar boven. De Heer had de winden bevolen te rus^ ten, en de landftreek bevel gegeven, om de plechtigheid met Hatelijke ftilte te vieren , want het offer was hem aangenaam. Kain leide van de vruchten des velds ©p zijnen altaar , ontftak zijn offer , en knielde neder. Schielijk ontftond er een angftig gezuis door de bosfchen , en een wervelwind begon luid te huilen, waaide het offer weg en omringde den ellendigen met vlam en rook. Hij beefde van den altaar te rugge. Toen liet zich een vreeslijke Hem, in de fchrikverwekkende duisternis van den nacht, hooren , ze zeide „ waarom beeft gij en waaronv „ toont zich de ontzetting op uw aan? „ gezicht ? Zoo gij u betert, zoo zal „ ik uwe zonden vergeven. Zoo gij u „ niet betert, dan zal verwijtende zonde 5, en hare ftraffe voor uwe hutte wonen. „ Waarom haat gij uwen broeder? Waar„ om vervolgt gij dien vromen , die u „ lief heeft, en u eert als zijnen eerst„ geborenen?" Nu zweeg de ftemme en Kain trad bevende en fidderende weg van den  DE 11 DE ZANG. 117 den altaar en ging in den donkeren nacht te rugge. De woelende wind joeg hem den Hinkenden offerrook na. Zijn hart beefde en het klamme zweet vloot van zijn lichaam neder. Hij zag ter zijde en ver over het veld , ontdekte hij de offervlam van zijnen broeder, die met zagte golvingen in de duisternis opftecg naar den hemel. Hij wendde zijn aan* gezicht vol wanhoop weg en zijne be* vendc lippen zeiden: „ Daar—daar offert „ de lieveling ! och ik kan het geziclt „ niet uitftaan! Zoo ik het noch eens „ aanzag , dan zou een helle in mijn binnenfte branden , — ik zou hem „ met bevende lippen vervloeken. Ver? „ rotting y dood waar moet ik u vinden ? Dat mij alle ellenden teffens overval„ len ! O Vader , Vader, dat gij gezondigd hebt! Zal ik henen gaan en mij aan „ u vertoonen, met deze bleeke wanhoop „ op mijn aangezicht , opdat gij mijne „ uiterfte ellende zien moogt; opdat gij de „ ellende van uwe nakomelingfchap recht moogt gevoelen ? Neen wees ellendig, „ maar wreek u niet aan uwen Vader^ F 5 „ln  tlH DE DOOD VAN ABEL. „ In kouden fchrik zou hij ter neder„ zinken , en die vertooning zou alleen mijne onheilen vermeerderen. Ja, op „ mij rust des Heeren toorn , vloek , verachting ! Ik ben het ellendigfte fchep„ fel dat den aardbodem bewoont. De „ dieren des velds, de kruipende wormen in den grond zijn mij benijdens„ waardig. O God , Ontfermer , indien „ gij anders, o rechtvaardige God, mijn „ ontfermer zijn kunt , giet van uwen „ toorn niet meer uit over mij, of — „ o laat mij vergaan. — maar — Gij 5, verwoedde ellendeling — wanneer gij u betert dan zal hij u uwe zonden vergeven: verkies vergiffenis of ellen„ de, onuitfprekclijke eeuwige ellende! „ Ja ik heb gezondigd, ja zij ftijgen mij >, boven het hoofd , mijne zonden, en „ vorderen wrake van u, o Rechtvaarw dige. Hoe billijk is uwe wrake ! Hoe „ meer men van de volmaaktheid en van „ het goede verwijdert is, hoe ellendi„ ger men wordt. Daarom ben ik zoo ellendig. O ik wil van mijne booze ,> wegen te rugge keercn i Laat deze  DERDE ZANG. 119 mijne misdaaden van voor uwe oogen „ verzwinden, deze zwarte misdaden die „ mij aanklagen. Erbarm u , o God, „ erbarm u ! verzacht mijne ellenden , „ of vernietig mij.'* F 6 DE  b e BOOD van ABEL» vierde zang, De nachtdaauw daalde noch neder, de Sluimerende vogelen zwegen noch , de nacht rustte noch in het dal en bleeke fchemering op de toppen der bergen r toen ging Kain reeds zwaarmoedig uit zijne hutte. Mehala had , in de uren van den nacht, onkundig dat hij haar beluisterde , over hem geweend , en met wringende handen voor hem gebeden. Toen ging hij uit zijne hutte, en morde aldus bij zich zeiven (zijne ffemme klonk, in den eenzamen ftillen morgen, als een verre donder) „ Hatelijke nacht welke zwarte beelden zweven om mij henen. „ Verfchrikking op verfchrikking! Even» „ wel was zoo aanftonds mijne verbeel„ ding wat in rust, de droomen waren » ge-  BE BOOD VAN ABEL, ENZ. I 21 „ geweken, en ik lag gerust te fluime„ ren toen mij uw fnikken en jammeren 99 wekte. Ha! moet ik dan alleen wak„ ker worden, om op nieuw ellendig te „ wezen. Mag ik dan zelfs niet een „ enkel uurtje ruste over behouden ? Wat „ weende zij ? over mij! En noch weet „ zij niet hoe mijn offer verworpen is. „ O dat weenen, dat zuchten over mij, „ dat jammeren , ik kan het niet ver! „ dragen , het heeft mij nu reeds de „ ruste voor den nakenden dag ontno» „ men! Goedkeurende, toejuichende lach» „ jes verzeilen altijd elke, zelfs de al„ lerminfte, daad van mijnen broeder, „ terwijl angstvallige treurigheid mij aan ih alle Plaatfen vervolgt. Mehala ik be„ minne u , gelijk mij zeiven beminne „ ik u ! o waarom moet gij mij de ,, weinige oogenblikken van mijne ruste „ verbitteren". Hij ftond onder de ftruiken die van eene rots overhingen. „ O zoete flaap " zoo fprak hij, „ ontzeg mij uwe hulp, „ uwe verkwikking niet ! Wat ben ik „ ongelukkig J Uitgeput van krachten & zocht ik u in mijne hutte r en ^ ? naauw-  J12 DE DOOD VAN ABEL. „ naauwlijks hebt gij uwe vleugels over „ mij uitgebreid , of aanflonds moest mij het geluid van weeklagtcn wederom J wekken. Maar hier, hier zal niemand , mij ftoren , zoo niet de levenlooze „ natuur mij zelfs in mijne rusturen # vervolgt. Vergun het mij, aarde , die *, federt uwe al te geftrenge vervloeking , mij zoo harden arbeid afeischt — arbeid die mij noch daar en boven het leven verlengt, opdat ik te meer" der ellendig worde — vergun mij ,-, thans ten minften eenige oogenblikken \ ruste ! Dat verzoek zult gij mij toch niet weigeren." Zoo fprak hij , en hij leide zich neder, op het dampende gras , en kort daarop bedekte hem de flaap met zijne donkere vleugelen. Anamelech was zijnen eenzamen voetftap gevolgd en ftond nu nevens hem. Een diepe flaap " , dus zeide hij, „ heeft „ zich over zijne oogen uitgebreid, ik zal „ mij aan zijne zijde leggen en droo„ men in zijne verbeeldingkracht fchilderen, die mijn voornemen bevorde„ ren. Vernuft, en gij, o verbeeldingkracht ftaat mij nu bij, met al uw „ ver-  VIERDE ZANG. 123 „ vermogen , zoekt elk beeld op , dat „ meewerkt, om den knagenden nijd, den ,, brullenden toorn en alle kwellende „ hartstochten, tot een fchriklijkwoedend „ oproer, in zijne ziele te doen opdon- deren **. Zoo fprak de verworpene, en hij voegde zich aan Kains zijde. Toen hij zich nederleide ontftondt er een woest geruisch. door de toppen der boomen; een brullende wind doorwoelde de wouden en floeg de hairlokken om Kains voorhoofd en wangen. Maar te vergeefsch huilden de bosfchen, te vergeefsch floegen zich zijne hairlokken om zijn voorhoofd en wangen : de flaap lag te zwaar op zijne oogen. De droomende zag nu een wijduitgeflrekt veld, doorzaaid met eenzame hutten , waarin eenvoudige armoede woonde ; en zijne Zonen en hunne kinderen, over het veld verflrooid, kreunden zich niet aan de hcete middagzon, wier brandende ftralen zij op hunnen bruinen rug weeromme kaatften. Met afmattenden arbeid verzamelden zij de vruchten des lands tot hun onderhoud, of zij bereiden den ruwen grond, tot het ontvangen van niets*  Z£4 DE 5°0D VAN ABEL' nieuwe zaden; of zij, reten krom voor> overgebogen , met gewondde banden , het doornig onkruid uit, dat zich om hunne veldvruchten flingerde en aan het zelve, met heeten honger, de voedende fappen ontroofde; terwijl hunne vrouwen, in de hutten, de armoedige huishouding waarnamen , of voor den foberen maaltijd zorge droegen. Eliël, de eerfte van zijne zoojien (de droomende kende hem aan zijn gelaat en aan zijne gebaarden) kwam met eenen neerdrukkenden last van het veld aangewaggeld , moedeloos hief hij den last van zijne fchouderen, en hij ging op den zeiven onmagtig nederzitten. „ Hoe ellendig is dit leven", ÏOo klaagde hij , terwijl de adem hem kort en moeilijk te halen viel, „ — hoe ■ vol moeite is het en bezwarenis ! Hoe " zwaar ligt de vloek op Kains zonen ! " Heeft hij, die deze aarde fchiep, haar V na zijne vervloeking geheel en al uit " zijne oogen verbannen? Of moet mis" fdlien de vloek alleen de kinderen " van den eerstgeborenen treffen? Daar, " in gindfche beemden , die Habels zo1' nen bewonen (zij hebben ons uit die aan-  DE DOOD VAN ABEXi IV = ZANG. ]ïe onfcliiiWig'e zonk voor hem nedejr, met den ver-pletterden fehetlel; zag hem noch eens aaji, met sle teelseiis van vergiffenis in de oogen—enltierf.   VIERDE ZANG. ï 1$ ■„ aangename oorden verdrongen en ons „ veroorloofd in wildernisfen te wonen) „ daar waar zij in wellustige fchaduwea „ hun verblijf houden fchijnt de natuur elke f, van hare fchoonheden, alleen aan hunne weeklijkc traagheid, ten beste te geven. „ Alle troost des levens, alle zoete ver„ kwikkingen zijn tot die wellustige t, overgegaan; bij ons is niets anders dan armoede en zware vermoeijing en el? „ lende overgebleven ". Nu waggelde Eliël, met den last op zijnen fchouder, naar zijne hutte. — De droomende zag, aan den anderen kant van het veld, eenen bloemrijken grond. Klare bronnen flingerden zich, in eenen bochtigen loop , door donkere fchaduwe van gewelfde wouden. Vaak ruischten zij langs groene prieelen ; vaak tusfehen lange reien van boomen. In hunne gladde vloeden fpiè-I gelden zich blocfems en vruchten, met veelverfcheidene fchoonheden ; vaak He? pen zij langs bloemrijke oeveren famen in ftille befchaduwde vijvers. Hier fpeclden koele winden door bevende citroenboschjes , en daar fprïHdde het vijgenwoud zijnen breeden lommer over de bloemen. Zoo  I £ Ó DE DOOD VAN ABEL, Zoo fchoon was Tcmpe nooit , noch Gnidus, waar de tempel van Venus ftond op blinkende zuilen. Want daar heeft de fabel geheerscht met alles wat haar volgde. Sneewitte kudden doolden , door het lange gras, en fchecrden de geurige bloemen, terwijl de tedere herder, met bloemen bekransd,het fchoonoogde meisje , dat half in de fchaduwe lag een zoet liedje zong. Elders zaten, in een hooggewelfd prieel , jongelingen en meisjes, fchoon gelijk engelen , bij elkander. Daar liepen zoete dranken in de drinkfchale, en goudgele vruchten blonken op de tafel , die bcftrooid was met bloemen , terwijl lieve ftemmen en verrukkelijke fpeeltuigen wijd in 't ronde klonken. Uit hun midden ftond een jongeling op. „ Wees „ gezegend , mi'ne geliefden , " zoo fprak hij , „ wees gezegend , en wend uw oor „ tot mij. De natuur lacht ons vriendelijk „ toe , en heeft wel alle hare fchoon„ heden in onze woning verzameld, maar zij vordert evenwel zorg en arbeid; ,, arbeid die al te vermoeijend voor ons „ is , die zich tot zachter bezigheden „ gefchikt hebben. Het veld te bouwen » is  VIERDE ZANG. „ is te fmertelijk voor de hand, die ge„ woon is de zagte fuaren der harp te „ roeren. Het valt voor het tederlokkige „ hoofd, dat anders, met bloemen be„ kransd , in koelen lommer rust, moei„ lijk, de hitte der zon te gevoelen. „ Geliefden, ik zal u eene gedachte ver„ trouwen , ik denk dat ze mij door „ eenen Engel is ingefluisterd. Laat ons, „ wanneer de donkere nacht daar is , uitgaan naar het veld , waar de akker„ lieden wonen , en wanneer zij , van „ den harden arbeid vermoeid, in diepen „ flaap liggen , hen in hunne hutten over„ vallen en binden, en hen dan gevangen „ naar onze woningen voeren, opdat hun„ ne mannen voor ons gedienftig den ar„ beid des velds verrichten , en hunne „ vrouwen en dochters, u, lieve meisjes, „ in uwe vertrekken dienen. Maar des i3 nachts: — wij zijn in aantal wel fter„ ker dan zij, maar best is het toch ge„ vaarlijke gevechten te vermijden. " Zoo fprak de jongeling , en de toejuichende fchaar klapte hem vrolijk toe in de handen. Nu zag de droomende de duisternis van den nacht. Hij heorde het geluid van den fchrik en het gejammer  de dood van abel» Dier en de triumf, onder een gemengd, ïrit de hutten voordkomen, die ter lichterlaai hoog in de lucht opvlamden , en de rotfen en velden verlichten. Bij het licht van deze vlammen, zag hij zijne gebondene zonen en derzelver vrouwen en dochters wegvoeren, voor de kinderen van habel henen, gelijk eene blatende kudde van bevreesde lammeren. Zoo droomde Kain. Hij lag nog in zijn flaap te beven , als habel, die hem., onder het bosch, dat van de uitftekende rots overhing, gevonden had, voor hem ftond. Hij zag, met oogen vol liefde , op hem neder, en fprak met zijne gewoone zagte vriendlijkheid: „ Och of gij haast „ ontwaakte , mijn Broeder, op dat mijn „ liefdevol hart u zijne aandoeningen „ uitdrukken ; op dat ik u liefderijk „ omhelzen mogt. Maar, ftil, mijn ver„ langen, ftil, gij winden , in het bijge„ legen woud! Zingt niet te dicht hier „ bij, gij vogelen, dat de verwikkende „ ruste hem niet verlate , zoo zijne ,, vermoeide leden haren invloed noodig „ hebben. Maar — hoe bleek ligt hij „ daar — hoe onrustig ! De gramfchap „ is op zijn voorhoofd geteekend! Waar- „ om  VIERDE ZANG. 129 „ om ontrust gij hem , ontftellende droo„ men! Laat zijne ziel in ruste, komt, „ gij aangename beelden van zoete huislijke bezigheid en tedere omhelzing, „ fchildert u voor zijnen geest. Dat j, alles, wat fchoon en bevallig in de „ natuur is, zijne verbeelding met aan* „ gename verrukkingen vervulle; dat zij „ hem toelache , gelijk een lieve lentedag. „ Dat de blijdfchap leve op zijn aange„ zicht , en zoo ras hij wakker wordt „ vrolijke -lofgezangen van zijne lippen „ vloeien". Zoo fprak - hij en hij zag met oogen vol liefde, en met eene onrustige .verwachting op zijnen broeder neder. Gelijk een geduchte leeuw, die in de fchaduwe van eene rots nederligt [de bange wandelaar gaat hem zagtkens verbij , want het gevaar dreigt uit de manen, die zich om zijnen halze krullen] gelijk deze , wanneer hij plotsling de diepe wonde van eenen fnellen pijl in zijne lieupe gewaar wordt , met vreeslijk gebrul fchielijk opfpringt , en in razende woede naar zijnen vijand zoekt, en een onfcluudig kind verfcheurt, dat kort bij hem  ,30 DE DOOD VAN ABEL. hem in het gras met bloemen fpeelt , even zoo fprong Kain plotsling uit zijnen flaap op, met vonkende oogen, en op zijn aangezicht zat de razende gramfchap gelijk een zwart onweder. Hij ftampte met zijnen voet op de aarde. „ Open u, . gij aarde", zoo riep hij „ en ver7 flind mij, verzwelg mij diep in den " afgrond. Ik ben ellendig, en, o ver" fchriklijk gezicht! mijne kinderen zijn " ellendig. Maar gij opent u niet. Te ** vergeefsch fmeek ik u. Hij, de Almagtige Wreeker, zal het u verbieden. Ik " moet ellendig zijn, dat wil hij. Hij " wil mij met alle verfchrikkingen ver" volgen, daarom trekt hij den voorhang V open en hij doet mij uitzien in de " toekomftige helle. Vervloekt, vervloekt zij dat rampzalig uur, waarin mij mijne " moeder met fmerte baarde! Vervloekt " de plaats waar zij in barensweën ne" derzonk. Wat uit dien grond opfpruit " dat verdorre , wie daar planten wil " die geve zijn zaad en zijne moeite " verloren, en wie dezelve voorbijgaat, t dien moge verfchrikking door de been^ deren Adderen ^  V I E R D T. Z A N O. IJl Zoo vloekte de «llendige , toen Habel , bleek als in het fterfuur, met waggelende fchreden nader kwam : „ mijn „ lieve " zoo ftamelde hij, „ maar neen — o — ik beef — een van de ver» „ worpene rebellen , die Gods donder uit „ den hemel wierp, heeft zijn geftalte ,, aangenomen, om onder dezelve God te „ lasteren. Waar is mijn broeder? och „ ik vliede! Waar zijt gij mijn broeder 9 „ dat ik u zegene ? „ Hier is hij, " zoo antwoorde Kain met eene donderende ftemme , ,, gij f lachende Heveling van den eeuwigen „ Wreeker en van de geheele natuur, met uwe vreugdetranen : gij wiens „ adderengebroed eens alleen in de we„ reld gelukkig zal wezen! Alleen — en ,, waarom niet? Billijk moest de móéder eenen voorbrengen , die voor de ge* j, zegende fchaar dienstvaardige opwach* ters teelde; lastdieren, opdat die tedere „ geitellen hunne krachten, die aan den „ wellust waren toegewijd, niet in ,, moeilijken arbeid verteerden. Och !. „ eene helle flakkert mij in den boezem $* met alle hare kwalen. „ Kain,  13 a de dood van abel, „ Kain , mijn broeder , " fprak habel, bange ontzetting en tedere liefde ftonden hem op het aangezicht geteekend, „ welk „ een hatelijke droom heeft u bedrogen ? ^ Mijn geliefde, ik kwam met het mor. genrood om u te. zoeken , om u te ' omhelzen, om u met den komenden !' dag te zegenen. Maar — o welk een / onweder woedt om u henen ! Hoe ' onvriendelijk ontvangt gij mijne teder" hartige liefdel Wanneer, ach! wanneer " zullen eens die zalige dagen, die dagen " vol onuitfprekclijke blijdfchap over ons " opgaan , waarin het vrede onder ons " zal wezen , waarin ftille onberoerde " liefde de zagte zieleruste en de lachen" de vrolijkheid wederom onder ons zal " doen opleven; die dagen, welke de bet " kommerde Vader, zoo wel met fmach, " tend verlangen te gemoete zucht, al* " de tederhartige moeder. O Kain, Kam* " wat treedt gij woedend de genoegens ? met voeten, met welke gij ons toen ï bedroogt,toen ik verrukt weende m ' uwe omhelzing ! Heb ik u beledig* " mijn broeder !u onwetend beledigd, —. dan - bij alles wat heilig is bezweer v> J} ik  vierde zang. 13$ ik u, leg uwe verfchriklijke gramfchap „ tegen mij af, vergeef mij en laat mij „ u tederlijk omarmen ". Zoo fprak abel. Hij trad toe, en wilde zijnen broeder fmekend omvatten. Maar Kain fprong te rugge. „ — Ha! Slang! gij „ wilt u om mij flingeren, " zoo riep hij , en hij verhief woedend zijnen arm, en fmeet een zwaar ftuk hout, door de huilende lucht, op abels hoofd. De onfchuldige zonk voor hem neder, met den verpletterden fchedel, zag hem noch eens aan, met de teekens van vergiffenis in de oogen — en ftierf. Zijn bloed vloeide, door zijne bevallige lokken, tot voor de voeten des moorders. Kain ftond vol ftommen fchrik, doodbleek! Het klamme zweet vloeide hem langs de fiddcrende leden. Hij zag de laatfte krampige bewegingen van den ver» flagenen , en den waasfem van het te famenrunnende bloed, dien de zagte wind tot hem voerde. „ Vervloekte flag! " riep bij. „ Broeder — ontwaak ! — ontwaak „ broeder! hoe bleek is uw aangezicht „ en hoe ftijf uw oog ! Wat vloeit hem „ het bloed alomme uit het hoofd! — G „ Ik  134 DE D00D VAN ABEL' „ Ik ellendige ! •— wat gaat mij aan! — " Hclfche fchrikken!" Zoo brulde hij cn hij wierp woedend het moordend hout wijd van zich henen, cn floeg met de fterke vuist voor zijn voorhoofd. Toen trad hij tot den verflagenen, hij wilde hem van der aarde opbeuren. „ Abel ! Broeder'. — ontwaak! Ha! — helle* angst overvalt mij ! — Hoe hangt hem " het hoofd met bloed bedropen! — hoe 1 onmagtig! - dood — o helleangst, , hij is dood! Ik vliede ! Haast u, wag*' gelende kniën 1 " zoo brulde hij en hij " vlood in de naburige bosfehen. ' Met zegepralende blijdfchap ftond de verleider thans bij den verflagenen. Met eene trotfche houding verhief hij zijn lichaam , tot eene rcuzengeftalte , hoog en verfchriklijk. Zoo vreeslijk verheft zich de zwarte rookkolom , boven den aschhoop der " eenzame hutte , wier bewoners op het ve'd vreedfaam arbeidden, terwijl de vlammen allen hunnen huisraad — hunnen geheelen rijkdom verflinden. Zoo zag Anamelcch , met eenen helfchen lach , nu den vluchtenden achter na, en dan naar het verflagene lichaam, en toen riep hij uit:  V I E U T) E Z A N O. I3S „ O zoete vertooning , ik groet u ! Ik 5, groet u, bloed van den eerften zondaar, j, dat van de aarde wordt ingedronken I „ Met zoo veel genoegen heb ik, eer het ,, den donder gelukte , ons uit den hemel j, te werpen, nooit de heilige bronnen hoo„ ren ruifchen. Zoo aangenaam is mij nooit geweest de klank der harpen van „ de lofziugende Aartsengelen , als mij „ nu deze fnakken , deze zuchten zijn ,, van den ftervenden. Gij verhevene be,, woners der nieuwe fchepping, gij heer,, lijk, laatst meesterftuk uit de hand des „ fcheppenden , hoe belachlijk ligt gij „ daar! Sta op, fchoonc jongeling,vriend ,, der Engelen, fta op, wees niet zoo ?-, traag in uwen fiaaffchen dienst van aan* ,', bidden en nedcrknielen! Maar hij be,-, weegt zich niet , zijn eigen broeder heeft hem daar zoo onzagt neergeleid* „ Zoo zal ik mij door daden uit de donW kerheid omhoog beuren , door daden j, die de Satan zelf benijden zal! Nu ga „ ik heen voor den troon der helle. Hoe ,, zoet zullen mij de toegejuichte Ioftoonen in de ooren klinken. Wanneer zij j, de gewelven der helle doen wedergalG a n men»  I36 D E DOOD VAN ABEL, men. Dan wandel ik in triunrf on, " der de fcharen der cllendigen , die j ' noch nooit door eenige groote onderne- | " ming veradelden." Noch eens wou hij, met eenen ftouten triumf lach, op den verflagenen nederzien; maar de affchuwelijke trekken van de wanhoop vernielden fchielijk den opkomenden faiaadlach, en de trotsheid op zijn aangezicht. De Heer beval de fchrikken der helle, dat zij hem overvallen zonden en een meir van ellen- j den viel plotsling-op hem neder. Toen vervloekte hij het oogenblik van zijn aanwezen, hij vervloekte de rampzalige eeuwigheid en — hij vlood! Het fnakken des ftervenden en zijne I laatfte zuchten waren omhooggeftegen , tot voor den troon des Overaltegenwoor- 1 digen , cn eischten van de eeuwige ge- | rechtigheid wrake. Donderdagen kwamen! voord uit het binnenfte heiligdom Dei gouden harpen en het eeuwige halclujaj Legen, en de donder wedergalmde dne,| maal , door 's hemels hoogc gewelven ■ Nu zweeg de donder, en de ftem des Al-J lerhoogften kwam voord, uit het zilveren! gewelf, dat den troon omvangt, en noemj  VIERDE ZANG» 137 de eenen aartsengel. Dees trad te voorfehijn , met de glansrijke vleugels voor het aangezicht. Zoo fprak God: „ De dood „ heeft zijnen eerften roof bij de fterflij„ ken behaald , en nu wijde ik u , tot „ een zeer heilig werk, om voordaan de „ zielen der rechtvaardigen te verfamelen. „ Ik zelf heb tot de ziel van abel ge„ fproken , toen hij nederzonk. Voordaan „ zult gij Haan , aan de zijde van den recht„ vaardigen, dien het koude doodzweet „ uitbreekt , om , wanneer zijne ftemme „ breekt en de laatfte doodsangst hem aangaat, hem van de eeuwige zaligheid te verzekeren , opdat hij noch eens, „ met oogen vol zaligheid, in het ron., de zie en fterve. Ga henen naar de „ woning der fterflijken , om den broe„ der des verflagenen te ontmoeten, en „ Gij , Michaël' , verzei hem in zijne „ vlucht en verkondig den moordenaar „ zijne vervloeking." De Heer fprak niet meer, en de donder wedergalmde driemaal door des hemels hooge gewelven. Nu fnelden de Aartsengelen , door de ftille heiren des hemels , en ijlden % in hunne dalende vlucht, van de fnelonp G 3 flo'  I3§ de dooi) van abel. flotene poorten des hemels, voorbij ontelbare zonnen en werelden naar deze lage aarde. De doodsengel riep nu abels ziel uit haar bloedend omkleedfel. Met eenen hemelfchen lach trad zij te voorfehijn. De geestige deelen des lichaams volgden haar na,en emfleten, vermengd metbalzemgeurige uitwaasfemingen, welke de zachte windjes aan de bloemen ontleend hadden , die in het ronde in den glans des engels opbloeiden , de ziele , en vormden zich tot een aetherieseh lichaam.. Zij zag met eene. aandoening, die zij nimmer gevoeld hady den Engel die haar gade floeg. Ik groet u," zeide de hemelfche gees't, daar hij met eene verrukkelijke vriendelijkheid haar naderde , „ ik groet „ u , ontdaan , gelijk gij thans zijt, van uw 9, ftoffelijk bekleedfel. Omhels mij ! mij l] gelukkigen ! Ik ben de eerfte, die u in , de zaligheid verwellekomt. Myriaden verwachten u 1 Bevat zoo gij kunt uw geluk ! Eeuwige vreugde, onuitfpreke" lijke zaligheid , aanfehouwing van God „ worden de belooning van uwe deugd. ' Q wees wellekom ! omhels mij , gij  Vierde zang. 139 ^ eerfte , die uit liet ftoflijk bekleedfel zalig te voorfehijn treedt." „ Ik omhelze u , " antwoordde de ziele , „ hemelfche vriend ! Ik omhelze u! ft en nu zweeg zij , doorftroomd van het verftommend gevoel van hare gelukzalig» heid. „ O hoe zalig ben ik , " zoo riep zij. 5, Wanneer mijne ziel hier op aar- de, wanneer zij, in eenzamen maae- fchijn bij nacht , in zich zelvcn ver? borgen , Gods hooge overaltegenwoor- digheid gevoelde , de fchoonheid der „ deugd geheel gevoelde en van zaligheid v weende, dan was dat maar eene flaau„ we fchemering van 't gene ik thans on„ dervinde. Hoe veel meer bekoorlijk#, heid hebben zij thans in- mijne oogen, ,, die edele fchoonheden der deugd! Hoe veel meer van nabij gevoele ik thans .,, het onuitfprekelijke van Gods ovcralom- tegenwoordigheid ! Welke gedachten worden thans in mijne ziele geboren! „ lieflijk gelijk de lentens , helder en blin„ kend gelijk de zonnen. — Vriend ! vriend , ik omhelze u! de eindelooze eeuwig,, heid is mijn , om Hem met onvermoei- de lippen te prijzen, die den genen met G 4 „, cn-  I4O DE DOOD VAN A.1TE L. „ onuitfprekelijke gelukzaligheid loont » „ die het fchoone en goede beminde. " Zoo fpraken de zaligen, daar zij wegfmolten in tedere omhelzingen. ,, Volg., „ mijn vriend," zoo fprak de Engel, mijne leidende vlucht, verlaat de aar„ de. De lieffle panden, die u te rugge „ blijven, de fterfiijken, die deugdzaam 3, zijn, zij zullen u volgen. Weinige ja„ ren zullen er verbijgaan en dan zullen „ zij u volgen. Begeef u naar boven , a, tot het genot van de zaligde vreugde, „ omhoog tot het eeuwig lofgezang. „ lk volg uwe vlucht , hemelfche „ vriend," antwoordde de ziele ! „ O , welk eene verrukking, welk een heil! s, Wees gezegend , geliefden, die ik in 5, het ftof te rugge late. Als eens uwe a, levensjaren zullen verbij wezen , en a, het oogenblik des doods nu daar is, en gij, ó vriend, de ftervenden te gemoete ^ treedt, dan, ö dan ga ik tot den troon „ en fmeke , dat mij vergund worde , uwe 9, vlucht te volgen; om dus, vol onuit„ fprekelijke blijdfchap , getuige te we„ zen, hoe hunne zielen de hoogfte ge„ lukzalighcid inftappen. U , Thirza , „ mij-  VIERD'E ZANG. I4E. 5T mijne geliefde, u zal ik dan ook zien ,. „ wanneer gij lang over mijne beenderen „ zult geweend hebben , wanneer het kind, dat nu noch fkunelt, onder uw geleide , zoo deugdzaam wezen zal, als gij nu zijt,. dan zal ik ook u zien fter„ ven. O hoe zalig zullen wij dan wcj,, zen, wanneer gij, uit uw verftijvend „ lichaam , in mijne omhelzingen vliegt. " Zoo fprak abel, terwijl zij van deze aarde naar boven zweefden. Hij zegende noch eens de hutten , die hij verliet. Zijn dwalend oog vond zijnen broeder s en hij zag de wanhoop in zijne houding afgebeeld. Hij doeg de handen boven zijn hoofd te famen, en keek, met verwilderde blikken, in het ronde; dan floeg hij de fterke vuist op zijnen dicpademenden boezem , wierp zich in angstvallige vertwijfeling in het bosch en wentelde zich in het ftof. Meclijdige tranen vloeiden uit het oog van den zaligen. Nu ontweek zijn weemoedig oog die verfchriklijke ver» tooning en hij zag niets, dan eene meerrigte van Engelen, die zijnen hcmelfchen geleider verzeldcn. De befchermgeesten ilcr landftrcck, geleidden tot boven den G 5 damp"  ï)£ dood van ABELo dampkring der aarde , volvrohjk hunne ópftijgende vlucht. Hier omhelsden zij noch de reizende hemelfchen, vol zalige liefde.- j Vervolgens hingen zij , op eene rozenkleurige wolk , en verzelden derzelver vlucht met lofgezangen door den aether. Het lieflijk géklank van fluiten cn van de zilveren fnaren der harpen mengde zich in choren in hun lied. Zoo zongen bij beurten de befchutgeesten der land- j ftreek; Daar zweeft hij omhoog, de nieuwe ; hemelling ; daar zweeft hij omhoog !' j , schoon — zoo fchoon is de lente , ] wanneer zij op de aarde daalt en war„ me blijdfchap cn lachende verrukkingen „ om haar henen zwéven. Juicht hem „ toe , blinkende ftarren, die gezaaid zijt a, door de onmeetbare ruimte ! Juicht toé 3, aan uwe medgezellinne de aarde. Welk „ eene eer voor dien donkeren en vcr5, vloekten kloot , dat zij met haar ftof' „ wezens voor den hemel voedt. Welk 9, een helder licht fprcidt zij tot ons naaf' '„ boven 1 Een frisfeher groen lacht op „ hare weiden, en hare heuvelen kaatfen ?, een helderer licht te rugge. M Daar  Vï SU.DE ZANG» I43 „ Daar zweeft hij omhoog, de nieuwe hcmelling , daar zweeft hij omhoog! „ Lofzingende fcharen ftaan aan de poor- ten des Hemels om hem te gemoete te 5, zien, den eerften die deze aarde ont„ fcijgt : zij omhelzen en kranfen hem ,, met eeuwigbloeicndc rozen. O hoe zal hij wezen, wanneer hij de bcem„ den des hemels opwandelt , wanneer hij, in de fpeccrijachtïgc fchaduwe van eeuwiggrocne belommerde wandelpas,. den, zich in de reien mengt, om hem „ te loven, wiens uitvlood deze onuit\y fprckelijke zaligheid is. „ Plechtige dag,u hebben wij gevierd, -„ wij hebben u gevierd met lofgezangen , „ toen deze jeugdelijke ziel van den he„ mei kwam , om in haar lichaam te heerfchen. Wij zagen het, hoe elke „ deugd in u naar boven groeide , gelijk „ de leliën opgroeien in de lente. Met j, ons onzichtbaar gezelfchap hebben wij „ geftadig om u. heen gezweefd. Wij hebben, o wat zoet vermaak ! elke vart uwe daden , eiken van uwe wenfehen „ opgemerkt, eiken traan gezien , dien ■„ uwe deugd u aflokte. En nu, nu zij 0 6 „ aan  DE Ö 0 0'D VAN AB'EU „ aan het ftof ontftcgen is, o vliegt haar , met hemelfche omhelzingen te gemoes " te , en kranst haar met hemelfche rozen 1 " „'Daar ligt haar bckleedfel, gelijk eene ?, verwelkte bloem ligt het daar. Neem \\ het tot het ftof te rugge , moederlijke aarde , opdat , in elke toekomftigc lente , geurige bloemen uit haar te ',' voorfehijn bloeien ! Plechtige dag , u zullen wij vieren, u met lofgezangen " vieren, zoo vaak de lente u wederom " aanvoert, u, dag, op welken de eerfte „ rechtvaardige deze aarde ontftecg." Zoo zongen zij, en zij daalden , op de glanzige wolk, wederom naar de aarde. Kain dwaalde door de naburige wouden, waarin hem de vertwijfeling ommevoerde. Hij wilde vlieden. Hoe kon hij zijne ellenden ontvlieden: gelijk wanneer een wandelaar eene fisfende flang ontvliedt. Te vergeefsch vliedt hij. Te vergeefsch worftelt hij, met het gifademende dier; het heeft zich met vaste bochten om zijne, lendenen en om zijnen hals gewonden. Waar zal hij zijne ellende ontvlieden ? Zij knaagt hem reets de krampige gewondde. horst, en ftort hem het onheelbare venijn  VIERDE ZANS, 1,4 5, in zijne hart. „ O dat ik den aanblik „ van dat bloedend lichaam niet meer „ voor mij had," zoo riep hij „ zijn „ bloed ruischt mij na. Waar vlied ik „ heen, ik ellendige., waar henen? Zijn ,, laatfte opflag ! — o wat heb ik ge„ daan! Gij martelt mij, ontlaad, mee „ helfche folteringen. Ik heb de moor„ denaars van mijne kinderen voor hunne, „ geboorte vernietigd. Wat geruisch hoor „ ik door het woud, gelijk aan het zuch„ ten van den ftervenden! — Weg be„ vende voet , verre weg van het rui* „ fchende bloed, weg van deze verfchrik„ lijke plaats, waar alle voorwerpen den dood aankondigen. Sleep mij weg , „ wankelende knie , die befproeid zijt „ met het bloed van mijnen broeder, weg „ — ter helle." Zoo riep hij en hij wilde vluchten. Een zwarte wolk daalde verfchriklijk voor hem neder „ Jvain , waar is uw „ broeder?" riep eene vreeslijke ftemme uit de wolke — „ Ik weet het niet, — „ moet ik hem hoeden ? " zoo ftamelde hij in onuitfprekelijke verwarring , cn hij deinsde doodbleek te rugge. Nu donder* G7 do  Ï4<5 DE DOOD VAN ABEL» de de wolke en vuur verzengde het gras en de ftruiken in liet ronde , en de Engel trad uit de wolke. Op zijn gelaat dreigden des Heeren ftraffen. In zijne rechterhand hield hij eenen donderbeitel en zijne (linkerhand had hij over den neergebogenen bevenden uitgeftrekt. Hij fprak, terwijl zich de donder op nieuw deed hooren: ?) Sta, beef, en hoor uwe vervloeking. \ Zoo zegt de Heer, wat hebt gij ge', daan ? Het bloed van uwen broeder \\ roept, van de aarde, tot mij in den hemel. En nu zijt gij vervloekt van de aarde, die haren mond opgedaan , en 1 het bloed uws broeders van uwe hand \[ ontvangen heeft. Wanneer gij de aarde [ bouwt, zoo zij dezelve onvruchtbaar t *, Altijd zult gij langs de aarde vlieden. '* Schrik en heiangst grepen den bevenden , zondaar aan. Hij zag op de aarde gebogen neder. Hij ftond gelijk de Godverzakcr ftaat wanneer God in een ontzaglijk onweder de aarde doet fchudden; wanneer de gewelven van ontheiligde tempels inftorten , en de paleizen der zondaren diep ïn den afgrond zinken; wanneer, middeft Uit het gewoel der natuur, het gefchrei derj cl- ]  • VIERDE ZANG. ellendigen om hem henen klinkt, en uit de wonden der aarde zwarte wolken cn vlammen zich naar boven wentelen: zoo waggelde zoo beefde de broedermoorder,, zoo ftond hij fprakeloos cn bleek, als een ftervende , onder zijne ontftellende aandoeningen. Hij poogde te fpreken, maar zijne beklemde lippen wilden geene woorden uitlaten. Nu ftamelde hij, maar hij durfde niet te Wagen , zijne oogen op te heffen: „ Groot, o te groot is mijne eu„ vcldaad , dan dat zij mij in eeuwigheid 3, zou vergeven worden. Op dezen dag j, hebt gij mij op deze aarde vervloekt, „ en ik — O waar zou ik voor uw aan„ fchijn mij verbergen. Dolend en vluchf h tencl moet ik wezen ! Och of de eerfte , „ die mij ontmoet, mij, euveldoener, maar dooden Wilde. " „ Zevenvoudige wrake trcffe hem, die „ u doodt" fprak de donderende ftem*ne , „ eeuwigdurende angst en geweten„ wroeging moeten uw aangezicht en uwe „ gebaarden teekenen, opdat elk die u „ voorbij gaat, zegge : dat is Kain, de s, broedermoordenaar , cn dan met ver*> ^'hnkking het pad vliede , langs welk 57 tt  ï45 D Ë DOO» VAN AMU u uwe dolende voeten leiden." Zoo. fprak de Engel de vervloeking uit en hij verzwond. Schriklijke donders Heten zich uit de voordfncllcnde wolken, boorc„ ' en een wervelwind verwoestte de naburige oosfchen, en huilde gelijk een misdadige huilt , dien de afgnjshjkfte wroegingen wanhopig maken. Daar ftond Kain nu, met de wanhoop in zijne oogen, zijne te berge gerezene huren werden van de winden ginds en weer bewogen. Zoo ftond hij daar eene poos verftomd van verfchrikking. Toen keek hij, met eene woeste bezorgdheid, van onder de diep neergedrukte wmkbraauwen , en hij fprak , met bevende Ach of hij mij vernietigd, lippen „ Aen, ui j mij geheel vernietigd hadde, zoo dat " er zelfs geen fpoor van mij in de Schepping meer ware overgebleven ; ' of dat mij zijn donder getroffen* " mij diep in de aarde verpletterd hadde l r Maar neen! Hij wil dat ik tot het gCvoel van cindelooze jammeren over" blijve : Ik - die , van de geheele !' fchepping vervloekt, een afgrijzen voor i de natuur - een afgrijze* voor mi*  VIEE.D-E ZANG 149 „ zeiven geworden ben. — O — ik voel ze reeds, ik voel ze reeds ge„ heel en al, de affchuwelijke gezellin„ nen der misdaad, die mij , van God „ en van alles verlaten , met helfehe „ jammeren voor eeuwig zullen vervol„ gen , — u helle-angst, wanhoop, knagend „ geweten! O wat gevoel ik! — Ver„ vloekt zijt gij, uitgeftrekte arm , die „ het hout tot den moord hebt opgei „ heven, verdor aan mijn lichaam, gelijk een tak aan een boom verdort. „ Vervloekt zij het uur waarin, mij de „ helfehe droom bedroog. De aarde huile „ zoo vaak gij wederkomt. — Natuur, „ waarom geeft gij geen hatelijke teeker, nen van uw afgrijzen rondom mij he« nen? Alomme waar u mijn voet betreedt zijt gij vervloekt? Waar zijt gij dat ik u vloeke ? Zijt gij ter helle weergekeerd , die mij den droom in„ gaaft ? O dat gij eindeloos moogt ge„ voelen wat ik voele, meer kan ik u » niet vloeken , ik ellendige. — Ha, „ daar zie ik hem; — zij vlamt hoog w op, de helle ! met welk eene houding » van zegepraal lachen, mij de verdoem» „ den  150 DE DOOD VAN ABEL. „ den aan. Ha , verdoemden , belacht „ mij in mijne ellenden! Of — kunt „ gij noch meelijden gevoelen, hebt het „ dan met mij. Dat heeft noch nooit „ Satan ondervonden ; dat ik ondcrvmde." Zoo fprak Kain. Toen tuimelde hij naar eenen omgefmeten ftam ; daarop z-tte hij zich onmagtig en fprakeloos neder, in diepe gedachten weggezonken. Aanftonds riep hij bevende uit: ,< wien „ hoore ik daar voorbij mij henen na,fchen? __ de verflagene! Och, noch " hoorde ik hem fnakken, noch hoorde „ ik zijn bloed op de aarde nederdruppelen! O Broeder — broeder! om den " wil van mijne onuitfprekelijke kwa■ ' len , vervolg mij ellendigen niet"t Toen zat hij weder diep te zuchten, onmagtig en fprakeloos. Ondertusfchen trad de Vader der menfchen , aan de zijde van zijne vrouwe, uit zijne hutte. „ Hoe fchoon blinkt ons „ de morgenzon te gemoete ," fprak Eva „ Zagte vergulde nevels verbreiden zich " over de doorfchijnendc ruimte. Laat ons uitgaan in de fchoone landftreek en „ door den daauw wandelen , tot de  vjek.de zang. 151 wachtende arbeid mij in de hut te rug}, ge roept, en u naar het veld. O Ge1 ,, liefde, hoe fchoon is de aarde, zoo || „ vervloekt als ze dan ook wezen mag. I Schoon is zij in vergelijking met het paI „ radijs, dat wij door mijne overtreding | 55 — helaas ! — verloren hebben, geI » Üjk gij fchoon waart in de eerfte da,, gen der onnozelheid , in vergelijking „ met de Engelen die ons bezogtcn. Zie, „ geliefde , hoe zich elk fchepfel verblijdt, „ hoe zich uit ieder bosch , uit iederen boomtop gezangen laten hooren ; hoe ,„ vrolijk ieder huisdier is, daar het, met ■„ blijde ftemmen , cn met dartelende fprongen den morgenftraal begroet. " . - Adam antwoordde r ,, Ja, ja, de aarde „ is fchoon. Al is zij vervloekt , zij „ draagt nochtans de fporen, de onuit„ wischbare fporen van de tegenwoordig-„ heid der oneindige Goedheid over ons, '„ die zich door den verfchriklijken val, „ door de fnoodfte ondankbaarheid, alle ,, aanfpraak op goedheid en erbarming ou„ waardig maakten. O ja, de Almagtige „ is goediger en genadiger dan onze tong L vermag te ftamelen, of onze ziele te den»  j52 be bood van abel. „ denken. Geliefde, laat ons uitgaan in „ het bebloemde veld , waar abels „ kudden door den daauw treden , mis„ fchien vinden wij den vromen zoon, „ daar hij voor zijnen Schepper eenen „ nieuwen lofzang zingt. " „ Vergun mij " fprak Eva „ u te zeg„ gen , mijn lieve, wat ik reeds dacht bij den fchoonen opgang der zonne. Ik „ leide de vetfle vijgen uit mijnen voor„ raad en gedroogde druiven in dit korf„ ken : Ik zal naar het veld gaan , zco „ dacht ik , tot Kain mijnen eerstgebore„ nen, en hem deze vruchten brengen, „ op dat ze hem, als hij van zijnen ar„ beid rust, in de fchaduwe verkwikken J mogen. Want, mijn lieve , ik zege„ ne eiken voetftap, die het zwart ver„ moeden in hem helpt verflikken, als of 9, wij hem niet beminden. „ Hoe opmerkzaam is uwe tedere, zor„ge," zeide Adam, „heb dank voor: „ uwen wijzen raad. Laat ons tot Kain „ uitgaan , op dat hij niet zegge , dat wij abel alleen liefhebben. Misfchien „ dat wij in den fchoonen morgen, zijn „ hart voor de indrukken der tederheidl M meerp  vierde zang. 153 „ meer open vinden. " Zoo fpraken zij, cn zij fnelden, Eva met haar korfje aan den arm , hand aan hand, naar buiten. „ O hoe gelukkig zouden wij zijn," zoo fpraken zij daar zij henen fnelden, „ in„ dien wij in den fchoonen morgen, waar- in de lachende natuur onze gevoelig„ heid opwekt, zijn hart voor tederheid „ open vonden. " Zij kwamen van achter een bosch voordgetreden, Eva eerst, „ wie ligt daar" zeide zij en trad ontfleld te rugge. „ Adam ! — wie ligt daar ? — niet ge„ lijk een rustende ligt, op zijn gemik, ,, maar als ter neer geworpen , met het „ aangezicht ter aarde — Deze gul len ,., lokken zijn abels. — Adam w.iar„ om beve ik ? — abel , abel , „ geliefde, ontwaak! wend uw vrienie,, lijk aangezicht, vol kinderlijke tedcr„ heid , tot mij ! ontwaak! ach ontwaak , „ mijn lieve , uit dien ongeniaküjken „ flaap." Zij traden nader. ,, Och i „ ontzetting," fchreeuwde Adam en hij beefde te rugge. „ Bloed — bloed vloeit hem langs het voorhoofd — om zijn hoofd henen. „6 abel geliefde,'» riep  J 5 4 11 E DOOD V A N A B E L. riep Eva en zij hief zijnen verfieven arm op en zeeg, bleek als de dood, te rugge op Adams bevende borst. Beide waren verftomd , toen Kain , die vol wanhoop in het woud in 't ronde liep, zonder te weten waar henen , ongelukkiglijk den verflagenen naderde. Hij zag hem en zijnen vcrftomden vader cn zijne doodbleeke moeder in zijns vaders arm. „ Ik heb „ hem verflagen , " riep hij, „ beeft voor dezen donderdag , ik heb hem verflagen! vervloekt zij het uur, toen gij " uwe vrou omhelsdet om mij te teelcn! \\ vervloekt zij het uur , o vrouwe , „ waarin gij mij baarde ! Ik heb hem ver' flagen." Zoo riep Kain en hij vlood. " Zoo zit een paar geliefden, die elkander om hunne wederzijdfche volmaaktheden beminden ; wanneer een zwart onweder opkomt vouwen zij de handen om, te bidden. Maar wanneer de blikfemflraal, met verftikkenden damp, kort verbij hett henen fchiet, zitten zij leveloos tegen elkander te leunen en fchijnen te leven : zoo bleek, fprakeloos en onbeweeglijk, uitgezonderd dat zij beefden, zaten zij noch lange. Adam ontwaakte eerst. ,? "Waar  vierde zang. I55 Waar ben ik , " zoo ftamelde hij, „ hoe beeft mijn binnenfte ? — O God ! God! „ — Ja daar ligt hij, o ik ellendige, „ ellendige Vader ! o wat wordt mijne verbazing vermeerderd ! zijn broeder „ heeft hem verflagen, dat riep hij, en hij vloekte ons en vlood! O verfchrik„ king , koude , ijskoude verfchrikking j, doet mij Adderen. Die mij ontvlucht„ te , is mijn zoon ! Die hier in zijn „ bloed verflagen ligt is mijn zoon ! Ik „ ellendige welk een ongeluk , wat jam„ meren heb ik gebragt over mij zeiven „ en over mijne kinderen. O abel , „abel — Eva en gij ontwaakt niet „ weder, tot het gevoel van uwe ellen„ den ! zijt gij dood in mijnen arm , en ik „ — o ik ellendige ! ik alleen blijf in de „ ellenden te rugge ? — Doch — lof zij » u — een koude rilling des doods gaat, „ door mijn bloed , langs het bevende „ hart — mijne oogen vcrüaauwen — „ o gij aarzelt ! dood , dood wellekom „ met alle uwe fchrikken. Gij aarzelt! „ O God! —» abel — mijn zoon — mijn beste zoon! " zoo riep hij weder , hij weende, met de oogen naar het ver-  156 DE DOOI) VAN ASEL verflagen lichaam, en doodzweet vloeide in zijne tranen. „ En gij ontwaakt we» „ der, Eva , zoo voer hij voord, o tot „ omiitfprekelijke jammeren. En uw oog gaat weder open ! welk een opflag mid„ den uit uwe tranen, o gij mijne dierbare mcdcgezellinne in mijne ellenden. " Adam" fprak Eva met eene ftervcnde'ltemme — „ «een zij dondert niet meer , de item van den vloekenden. Zij heeft ons gevloekt , de item van den moordenaar ! O vloek mij , mij alleen, broedermoordenaar. Ik ellendige , ik heb eerst gezondigd — O a" bel, geliefde zoon." Nu zonk zij in Adrans arm over den verflagenen henen. , Mijn zoon , mijn zoon, " riep zij , cn zij kermde op het verflagen lichaam. „ O God zijn verftijfd oog wendt zich niet ° tot mij ! Zoon, zoon, ontwaak ! te " vergeefsch roep ik , ach te vcr" gcefsch! Hij is dood! dat is de dood ; " de dood, die ons na de zonde, is toe?' gevloekt. En ik — o onuitfprckelijke foltering — mijne beenderen beven, - ik heb eerst gezondigd ! Gij man , ■' waardfle man, ieder uwer tranen is mij *' „ een  Vierde 2anc, „ een doodelijk verwijt, gij zondïgdet n* „ dat ik u verleid hadde. Van mij „ moet gij het bloed van uwen zoon we„ dereifchen , weenende vader; van mij „ uwen broeder, ellendige kinderen. Mij, „ mij vloeke de broedermoordenaar! ik „ heb eerst gezondigd! O zoon, zoon, ,> mij klaagt uw bloed aan,mij, ellendige „ moeder!" Zoo riep zij en hare tranen liepen bij het lijk van haren zoon ter neder. Met oogen , vol van onuitfprekelijke fmerten, zag nu Adam zijne vrouwe aan, en zeide „ Ach Eva, hoe kwelt gij mij! „ Ik bezweer u, Eva, bij onze fmerten , „ o bij onze liefde , vrouwe ! bezweer ik „ u! maak een eind van alle die zelfsver„ wijtingeir, daar ik u zoo tederlijk liefhebbe. Zij folteren mij, onuitfprekelijk „ folteren zij mij! o die verfchriklijke ge„ volgen van onze misdaad ! Wij hebben „ beide gezondigd, maar God ziet evenwel „ noch tot ons in onze jammeren neder. „ Ja — God, gij vergunt ons, van deze „ gevloekte aarde, uit onze jammeren, „ onze fmeekingen tot u op te zenden. „ Gij hebt den zondaar niet gaatjch. verft „ nis- „ onze fmeekingen tot u op te zenden. „ Gij hebt den zondaar niet gantjch ver-  JSS DE DOOD VAN ABEL. niedgd. Wij leven Eva. Zoo ons " bekleedfcl al vergaat, de ziel, die deugd" z.um is, leeft hare eeuwige belooning " te gemoete. O Ja dat is vertroosting — " ziclftreelcnde vertroosting. Maar ach ! van " zijnen broeder verflagen ! Ach God l " hij is van zijnen broeder verflagen. " „ Ja , geliefde Zoon" , riep Eva , en hare tranen vloeiden fterker, „ u heeft de fchriklijke dood den weg uit deze Z jammeren geopend, zouden wij u met naweenen? wij blijven in deze ellen" den te rugge. Hoe ligt het daar, zijn zielloos bekleedfcl! o Dat lachje van j " kinderlijke tederheid is van zijne misZ vormde wangen geweken , die thans zoo bleek zijn en met eigen bloed bevlekt. Deze mond zal niet meer cn" glengefprekken met mij houden , cn dit : ' verftijfdoog, Ach! het zal niet langer ■ vreugdetranen weenen , gelijk het deed , , Z wanneer het mijne liefde , mijne oi>| uitfprekclijke liefde , mijne blijdfchap i over zijne deugd aanfehoude ! In wat; Z jammer liggen wij verzonken! O zon-, Z de, zonde, in welke hatelijke geftalte: _ gedurig hatelijker! Ik uwe moeder. *' 6 uwe;  vierde zano. " £ 5 f ,5 iivve ellendige 'moeder , ik ben de „ moeder van uwen moordenaar. Abel, 3, abel , mijn lieve ! " Zoo riep zij! En nu lag zij jammerlijk fprakeloos, op het verftijfde lichaam — langen tijd onmagtig fprakeloos! ,', Ik ellendige ; " dus eindigde Adam de treurige ftilte, „ o hoe ben ik verlaten! Hoe eenzaam, hoe treurig is alles om mij henen. Jammeren, onuitfpre„ kelijke jammeren hebben zich om mij „ henen over de natuur verfchriklijk uit* „ gebreid. Ach hij is dood, die mijn ,, leven met troost, met zoete blijdfchap , j, en met verkwiklijke hope vervrolijkte 1 Zij zijn weg! de ftutten van mijne ,', geliefkoosde verwachtingen zijn henen} 5, Gij geliefde Abel ! gij dood ! Ach !' en h SÜ — o mijne beenderen fidderen I ,-, Kain, een vliedend monfter , een af-, „ grijzen voor de natuur! O God, die. „ onze ellenden ziet, o vergeef! vergeef „ het aan mijne onvertroostbare droefj, heid, wanneer wij kermen en ons in r, het ftof omwentelen; als wormen om| wentelen (en wat zijn wij anders voor f» u, wij zondaars in het ftof?) o wanK 3 P) neer  lÓQ DE DOOD van abel. „ neer wij ons in 't ftof wentelen als I „ wormen, wier helft op eenen fteea „ te pletter getreden isZoo jammerde Adam. Nu ftond hij bleek en ftom. Zoo ftaat het ftandbeeld der ellende , boven het bemoschte graf, in het eenzame donkere cypresfenwoud. Zijn hoofd neigde hij I naar de noodlottige plaats; een fchriklijk I bang ftilzwijgen heerschte om hem in 'c : ronde. Nu trad hij waggelend naar Eva i cn hij nam hare zinkende hand van het lijk , en drukte ze hartelijk aan zijnen boezem. „ Eva , mijne lieve vrouwe. !» 1 Zoo fprak hij, zich over haar henen buk- ■ kende „ ontwaak , dierbare , ontwaak Ijl: 5, hef uw aangezicht van het betraand» ijj: s, lichaam tot mij op! Bezwijk niet on-Jj „ der uwe ellenden! Verftikt uwe fmerte I' 9, alle uwe tederhartigheid, al uw aan„ denken aan mij uwen man ? O hef ! „ uw aangezicht op, hef het tot mij op , „ dierbare vrouwe! Billijk gevoelen wij „ de onuitfprekelijke fchrikken des „ doods; billijk gevoelen wij eiken jam„ mer , elk verfchriklijk gevolg van on„ zen droevigen val. Maar — ons troos- m "1  vier.dk zang. 161 j, teloos in het ftof te wentelen, dat te belediging , dat is zonde , dat heeft „ den fchijn alsof wij de eeuwige ge„ rechtigheid verweten , dat zij ons te „ zwaar geftraft hadde ! O Eva , ontwaak „ uit uwe wanhopige angften , eer de „ eeuwige genade ons onwaardigcn alla bronnen van vertroosting ontneemt! " Zoo riep Adam en Eva beurde haar hoofd op, van het doode lichaam cn zag weenende op, nu tot Adam cn dan tot der» hemel. O God vergeef mij ellendige! ,, o Man, mijn geliefde , vergeef mij. „ Onuitfpreklijk is mijne fmerte; en gij bemint mij noch, mij — die de oorzaak ben van alle ellende ; van dezen 9, broedermoord; van dit vergoten bloed. „ Adam,o laat mij weenen op uwe hand, „ op dit verflagen lichaam : laat mij met j, dit bloed mijne tranen mengen. " Zoo fprak zij en zij drukte haar bekreten •angezicht op zijne hand. Zoo weenden, zoo jammerden zij beide , op elkander leunende , toen eene blinkende geftalte door de landftreek tot hen kwam. Geurige bloemen, fchielijk opgefchoten, tekenden hare ZHChte voetje j ftap'  JÓ5 DE DOOD VAN ABEL. flappen. De vrede zat op haar blinkend voorhoofd , en troostende vricndlijkheid^ ; in den glans van hare oogen en in de I hemelfche fchoonheid van haren mond ' en van hare wangen. Een wit kleed, glanziger dan zilveren wolken , die de maan j omringen , omgolfde de rijzige fchoonheid „ j in blinkende vliegende plooien. Zoo 1 kwam de hemelfche geftalte aangetreden verlichtende om zich henen het frisfche ; groen van het landfehap. „ Eva" fprak i Adam „ hef uw fehrciend oog opwaarts „ , en houd uwe zichten te rrgge. Ziel \\ gindfche hemelfche geftalte, die tot ons.j treedt. Zie, hoe vreedzaam , met welk * , eene troostende houding , zij ons nadert,.j , Daar breekt reeds eenig licht van vcr, troosting door, in de duisternis van j mijne droefheid. Ween niet , Eva!.; ftaop, laat ons.den hcmelfchen te ge-: " moete treden." Nu hield zich Eva aan haren man op, en de Engel ftond, voor hen. Hij zag met verbaasdheid op den dood«n ; kort hier op richtte hij zich met hemelfche vriendlijkheid tot Adam, en tot deszelfs vrouwe, die zich aan haren Echt- ge.-  VIERDE ZANG, 16$ genoot vasthield. Van zijnen glans vloeide een helder zagt licht over hen henen. Nu fprak hij met eene zagte zoetluidend» ftemme. „ Wees gezegend, gij, die hier ,, weent, bij het omklcedfel van uwen „ zoon , wees van mij gezegend. Mij „ heeft de Almagtige vergund, u in üwe droevcnis te bezoeken. Onder die En* gelen , die u , menfchen , op deze aarde j, gedurig omzweven , heeft niet een uwen zoon zoo teder bemind als iks ,, Altijd hebbe ik gezWeefd aan zijne zijde , wanneer ik door de bevelen „ van den Allerhoogften niet van hem „ gefcheiden werd. Dikwils , wanneer zijne deugd zich in verhevene gevoe„ lens omhoog beurde , en zich in „ vreugdetranen en lofgezangen uitgoot , j, die hem de Engelen , die kórt bij hem waren, nazongen , dan lispte ik hem Engelen gedachten toe , zoo als dezelve „ van menfchen zielen in het ftof kunnen ft begrepen worden. * Ween niet trooste5-, loos, als of hij geheel ophield te wezen. I> Ellenden, die geheel zonder troost zijn, kunnen onfterflijke zielen niet treffen. » De dood heeft zijne ziel, van de neder* H 4. „ druk-  264 DB DOOD VAK ABEL. i „ drukkende boeien des lichaams omhe„ ven. Vrij en ongéftoord bevinden zich 5, nu zijne deugd, zijn verftand en zijn „ wectlust. Hij is zalig, zaliger dan de ziel, die in het ftof woont, bevatten kan , in het gezelfchap der Engelen, „ en nabij God. Weent over hem, ge„ liefden! Maar niet als of er , in uwe ,, droefheid , geen troost voor handen .,, ware. Gij zult hem maar eenen klei5, nen tijd misfen, haast zal de dood u .„ ook wegnemen , wel in verfchillcnde », geftalten , maar altijd als de langver„ wagte vriend van de vromen. Adam, s, zoo fprak de Eeuwige, geef dit beders, vend lichaam aan de aarde. Graaf 9, uwen zoon een graf en bedek hem met 3, aarde." Zoo fprak de Engel en hij zag hen met hemelfche vriendlijkheid noch eens aan ; zijn aanblik beurde hunne zielen op uit hare droefheid. Zoo verkwikt den vermoeiden wandelaar «en koele teug, uit een helderritfelende beek. Reeds lang heeft hij het barre aand der wildernisfen doorgewandeld ; haast was hij van brandenden dors»«nmagtig neergezegen , maar ijlings » krijgt  VIERDE ZANG. 165 krijgt hij de bron in 't oog, die hem, zoo helder als zilver , te gemocte ruischt ; ftraks rust hij blijmoedig , want haar ruifchcnde loop leidt zijn uitzicht in eene {treek , in welke hem alle de fchoonheden der natuur te gemoete lachen. Daar zal de vriendelijke huisheer hem in zijne fchaduw nemen , en op allerlei zoete verkwikkingen onthalen. Geheel cn al vervuld met hoogc en edele gevoelens, zag Adam op den helderfchitterenden glans. „ Wees gezegend , „ hemelfche vriend," zoo riep hij den voordfnellenden Engel na, „ O God, hoe „ genadig zijt gij ! Gij ziet neder op onze ellende , en gij geeft bevelen •„ aan de Engelen , opdat ze ons vertroosten. Zouden wij, daar uwe alomte» genwoordigheid ons omringt; daar gij „ zoo genadig op ons nederziet; daar de ir Engelen , die ons verzeilen alle onze zuchten opmerken, zouden wij ons , als ,, verworpenen, in het ftof wentelen ? Zou ,, onze ziel kermen als of zij zonder „ trooster ware ? Zij die onftraflijk is, 9, zij die de oneindige zaligheid, te geil 5 „ moe-  léé »E S>O*0Ö> VAM A*E1# „ moete treedt , zou zij ontroostbaar wezen, omdat haar weg met ongemak 9, bezaaid is ? Ja , tranen zijn wij den 9, zaligen fchuldig, hij is. aan onze om» 9, helzing in dit leven ontrukt ; maar a, meer tranen en gebeden zijn wij den 5^ zondaar fchuldig. O God,, hoe zou ik „ mij verblijden, zoo gij hem niet ge„ heel en al van uw aangezicht verban3, det! O God, hij is de eerfte uit mijne. w lendenen , de eerfte , dien Eva met ^, fmerte baarde ! Maar Eva, wanneer wij onvermoeid voor hem tot God fmee5, ken, zouden wij dan ook aan zijne genade moeten twijfelen ? Wij waren w de oneindige genade onwaardig met w welke hij ons , zondaren , niet ver^ wierp ; met welke hij ons zulke on.„ uitfprekelijke toezeggingen deed, toea w wij bevend — o ï geene genade , 9, eeuwige oordeelen verwachten wij I w Laat ons niet aarzelen, Eva , het be^ vel van den Allerhoogften te gehoorza» & men». Ik zal het lijk in onze hutte dragen, en daar het ftof van den zalige gen aan de aarde geven. " <5> Geliefde ?" fprak Eva „ mijne ziel ?5 W  VIERDE ZA'-HTCo- T6*> 9i arbeid zich omhoog, uit hare ellende. Ik zal mij aan die verhevene ver„ troostingen; aan uwe fterker deugd zal „ ik , zwakke mij vasthouden , gelijk de. „ zwakke klimop zich aan fterker ftam„ men verhecht. " Nu nam Adam het lijk op- Zoo gingen zij beide naar dc hutte.  s s BOOD van ABEL» VIJFDE ZANG. Thirza was nu ontwaakt, uit eene onlustige fluimering. Zij fprong met angst van haar dierenvellen leger. Zoo fpringt de ontftelde wandelaar op, die zich vermoeid onder de befchuttende rotfen gelegerd heeft, wanneer, in den ontftellenden «Iroom, de rots boven zijn hoofd plotslings nederftort. Hem heeft zijn goedertierne Engel gewaarfchuwd, hij beeft te xugge. De rots ftort; Hij zoekt de gesellen van zijne vermoeiende reize , en liij wist niet, dat zij onder de rots ver* pletterd liggen. Zoo ftond zij bevend op. Toen fprak zij : „ welke fchrikbeelden „ zijn mij in mijnen droom ontmoet? n donkere fchrikbeelden, ik kan ze niet ,99 ^e.'  v7r*EAN6# ,ö* „. noemen? Wees wellekora, beminnelijk „ daglicht, gij hebt ze verjaagd van voor „ mijne oogen. Wees gegroet, gij, mijne *> aangenaamfte ZOrge , gij bIoemen om » mij. henen, uw verfchiJIende morgen. „ geur zal mijn vermoeid hoofd verfris, „. fchen, en — 0 gij vrolijke bewoners „ der lucht, hoe vrolijk klinkt uw morgenlied. Mijne ftem zal zich met de * mengen » en mijn lof en mijn « dank zullen, me: den dank der geheel" ;erfischte natuur, naar boven ffiW „ Dank en lof femelt „ mijne ziele "toe „ gij, eeuwige Schepper en Onderhouder Uwe Alomtegenwoordigheid waakt over " Z' ^ Zegenend°og, wanneer „ ons nacht en flaap bedekken. Mijn " l0f en miJ" d™k ftijgen naar boven „ met den lof en den dank der geheele verfrischte natuur» - Nu Was z[ de hut gegaan, onder de bloemen, die fnsch opbloeiden en welken de mo JZ Winden, de eerfte geuren ontroofdeT ü. „ Maar » zoo voer zij voort , „ nocl> 99 ™ *T dkp in m™ boezem, * noch beeft mijn hart. Wat is dez* P QnSeWOae ^ ' Ik kan hem nie* 1 <- $9. noQ»  J7<ï DE DOO» VAT* ABEL» noemen. Vreesfelijk is hij , gelijk ds " wolken , wanneer zij als gebergten, Z komen aangedreeven , dan verftomt de ftem der blijdfchap en de fidderend* " velden verwachten een onweder. Waat . xöï gij, abel, mijn broeder , gij , Z helft van mijne ziele. Ik haast mij fa* "uwen arm, zoo vervolgd als 11 ben van donkere zorgen , gelijk hij zad* " haast , die 's nagts in het eenzame donZ kere woud doolt , wanneer angfhge fchrikken zijue voeten bevleugclen.' Zoo fprak zij en zij fnelde voord, toen Mehala haar uit hare hutte te gemoete sin* h Wees gezegend , mijne lieve * zuster," riep^ij haar toe , „ waar henen ftrekt zich uw haastende voet * waarhenen met uwe losfe , vliegende Z hairen , niet eens gefierd met eene moreenblo em ? " „ Ikhaaste mij" " frrak Thirza" to dei» „ arm van mijnen geliefden. Ml hebber* in den flaap buitengewoone fchrikken Z beangftigd , en nu noch zitten m Z zwaar in mijnen boezem. De fchoone Z morgen heeft ze niet weggevoerd. *m » ijle ik naar mijnen beminden. O m  v vijfde zang* s?j „ vlieden mij in de armen van mijnen „ beminden, offchoon de opbloeiende len-. te en het lachen van de ganfeke natuur ze niet wegvaagen. ** Kains wederhelft , fprak toen en zi| Zuchtte : „ van waar moet ik mijnen troost „ halen; gelukkige zuster, vond ik hem „ niet bij mijnen liefhebbenden Vader en 3, bij mijne tederhartige Moeder, en bij „ u, Thirza, en bij uwen geliefden? Ja bij u ontlast ik mij van de bange zoiv 5» gen , die Kains ongenoegen op mijne dagen hoopt. Och de fchoone natuur £ heeft voor hem alleen bronnen van zwar* „ te zwaarmoedigheid. De arbeid, die het „ veld voor zijnen rijkdom afeiseht, is 5, hem een ondraaglijke last , en ö hoe di kwelt mij zijne wrevelmoedigheid, te?, gen zijnen vromen broeder! " Mehala weende, en de tedere Zl»te# omarmde haar, met fiddereude tranen in de* oogen. „ Geliefde,* zeide zij, „ 0 hoe f, vaak ontlokt dat mijnen geliefden en* pi mii > i» den flapeloozen nacht, bittere „ tranen. Wij wringen dan de handen^ r> dan bidden we tot God. Ach mogt ?j een üraal van zijne goedheid de zwarts  '%7& DE DOOD VAN ABEL, velen uit zijnen boezem optrekken , i* „ welken zoo hatelijk onkruid opgroeit, „ dat alle zijn deugden verflikt. Dan zou 5, de zagte rust wederom rondom onze. „ hutten heerfchen , en de zorg van het aangezicht van onzen liefhebbenden Va» 9, der en van onze tederhartige Moedef 0, wegvlieden." Mehala fprak weenend: „ Dit, ach dit is mijn gebed. Ach hoe veel uren van „ den dillen middernacht heb ik dit liggen „ bidden ! Wanneer ik dilwcencnde de „ handen over mijn hoofd wringe; wan„ neer mijne fmerten en mijne zuchten „ vaak hoorbaar worden, cn hij aan mij„ ne zijde ontwaakt, dan fchrikt mij zij„ ne donderende demme te rugge , dat ik „. hem dore in zijne verkwikkelijke ruste : „ die, naar zijn zeggen , zijn eenig geluk is in deze ellende , op deze aarde , die van ,y den wreeker al te zeer vervloekt is. j, Ach, Thirza ! dat is mijn fmeekgebed , „ wanneer ik bij mijne huislijke bezighe„ den in mijne hutte zitte. Dan weenen „ mijne onfchuldige kinderen, om mij het, nen; wanneer zij mijne fmerten en mij^ ne tranen zien, en ftamelend en vleiend ,?> vra?  VIJFDE ZANO. I?3 5, vragen, waarom de bedroefde Moeder „ weent? Ach Thirza, ik verwelke onder mijne fmerte , gelijk eene bloem verwelkt, welke een overhangend donker „ bosch den verkwikkenden daauw en de „ verwarmende zonne rooft. Noch voor „ het morgenrood trad ik heden uit de „ hutte, en, o hoe verfchrikli.k! noch „ nooit heb ik zo veel wrevelmoedigheid „, gezien in zijn aangezicht. De toorn „ blikfemde uit zijne oogen, van onder », de fchriklijk neergedrukte wenkbraau>, wen. Hij vloekte, daar hij over den «, grond ging: ik hoorde het en beefde; „ hij vloekte het uur van zijne geboorte. „ Zoo groet hij den lachenden morgen, 't ét Is' waar, Thirza, ook gij hebt vaak ge„ zien, dat zijne deugd door de duister„ nis doorbreekt, en zijn gemoed ophel„ den; Dan fchreit hij en hij fraeekt om „ vergeeving, dat hij ons beledigd heeft. Maar ach! ras verbergt zich haar licht weder; gelijk, in de droeve dagen des winters, de zon dikwils lieflijk door>, breekt , dan fluiten zich de treurige „ wolken weder toe; maar eindelijk , o u Thirza i daar zullen wij onophoudelijk „ God  174 DE DOOD VAN ABEL. „ God om aanfmeeken,'deze hope blijf ik „ altijd voeden, eindelijk zal eene war„ me lente ze gansch verjagen." Zoo fprak Mehala, terwijl Thirza ver* bleekend naar het bosch henen luisterde. „ Welk een angftig geluid komt er voord uit gindfche boomen?" zoo fprak zij en zij 'beefde. — „ Zoo ■heeft noch nimT „ mer fmerte geklaagd, Zuster. — Daar „ ginds-tïit die boomen! — Mehala, ach „ dit jammeren komt nader. — Hemel! " a— Nu zonk Thixza in de armen van ha-* fe Zuster. Adam trad, met waggelende fchredeix van onder de boomen te voorfehijn. Op. zijnen fchouder droeg hij deai treuriger» last, het lichaam «van zijnen Zoon. Aan zijne zijde ging Eva op hem leunende. Dikwijls hief zij haar aangezicht, vol onuitfprekelijke droef heid, om hoog , om het bloedige lijk aan te zien , en dan verborg zij het weder in hare lokken, die van tra-., nen dropen; Doodblcek hing Thirza in den béven* den arm van hare Zuster. Mehala zonk ook neder, onder den last, die op haar leun-» de. Bevend en onmagtig was zij niet lan? ge?  VIJFDJ5 ZANG. 17 5' ger in ftaat haare Zuster op té houden. Gelijk wanneer drie licvenswaardigc gefpelen , [zoo tcederhartig hebben geene gefpelcn elkander bemint!] daar zij hand aan hand langs het witte airenveld treden, in eenen fchoonen avond , en een fnelle donder zich voor hare voeten henen flingert, verdomd op het veld nederftorten * Wanneer twee van haar uit hare verftomming bevend ontwaken,, en den aschhoop harer vriendin voor zich zien , zoo ver» fchrokken ontwaakten de Zusters en zagen den verflagenen. Adam had hem op het. gras ncergcleid en hield zijne bevende vrouwe, op dat zij niet nederzonk. —. „ Waar ben ik," riep Thirza, „ waar? „ O God noch ligt hij daar, — abel! ,, O Waarom moest ik ontwaken? — Ge„ haat licht! — Ach! ik ellendige! — „ Mehala! ach! ik ellendige ! Noch ligt „ hij daar, dood ! O verfchrikking, gij » dort op mijn hoofd gelijk een donder!' » — gehaat licht, waarom moest ik ontwaken ? „ Thirza, " zoo riep Mehala, met eenébevende flemme , „ Laat, o laat u v&t, » dq verfchriklijkfte gedachte niet ènt- „ del»  176 »* dood VAN ABXX. „ Hellen ! Ook mij -— ook mij flaat „ zij gelijk een verfchriklijke donder ter „ neder ! — Thirza, ach gij bezwijmt „ weder J —- ontwaak, Thirza! laat ons ,, henen gaan. Wij hebben noch niet alle „ ellenden gezien. Hij is niet dood — „ laat ons henen gaan ; uwe Item, uwe j, omarmingen zullen hem wekken. " Zoo fpraken de Zusters, en nu hielden 2ij, bevend en krachteloos, zich aan elkanderen op en gingen waggelend naar het doode lichaam. „ O Adam ! Eva ! hoe ftaan zij daar te weenen , ik beve l '* zoo —• llamelde Thirza en nu ftond zij nevens den verflagenen: — abel! —„ abel, mijn geliefde ! Gij — o mijn geluk , mijn leven , mijn alles! — „ ontwaak! -— o ellende! gij ontwaakt „ niet ! abel! hoor mij kermen en fchreien! Hoor, och hoor uwe echt„ genoote ! " Nu viel zij op het lijk neder en wou het omarmen; ftraks beefde zij fchreiend te rugge. Zij had de wond gezien en het bloed op zijn voorhoofd. Sprakeloos en ftijf, gelijk een doode, zat zij nu, bleek als marmer, met de wanhoop in de wijdgeöpende onbeweeglijke oogen. Ne-  VIJFDK ZANG. 1J>t Nevens haar weende Mehala, rij wrong de handen boven haar hoofd, zag met bekretene oogen ten hemel op, en zag dan weder wenende naar het lijk te rugge. Adam gevoelde hare fmert, weende op nieuw en wilde ftamelen tot hare vertroosting : „ Geliefden ! Mehala , o Thirza , „ kon ik ellendige uwe jammeren ftilten! „ Ach weent niet, als waart gij trooste,, loos. Terwijl wij bij dit lijk jam„ merlijk weenden , Eva en ik, kwam , ,, in hemelfche fchoonheid , een Engel tot ons , met vertroostingen van den „ hemel. Weent niet troosteloos zoo „ fprak hij , niet troosteloos als of hij ,, geheel en al ophield te wezen. Be„ graaf zijn ftoflijk omklecdfel, zijne ziel „ is van de boeien des lichaams ontflagen: „ Hij is zaliger, zaliger dan de ziel die* a, in dit ftof woont bevatten kan. Eenen „ korten tijd hebt gij hem maar te mis„ fen, dan zult gij met hem zaliger zijn, „ dan de ziel, die in het ftof woont, hier bevatten kan. Geliefden , ach onteert „ den zaligen niet, door uw troosteloos y? jammeren." Noih zat Thirza verftomd cn fprakeloos, ter-  173 DE DOOD VAN ARE L. terwijl Kains huisvrou de handen boven het hoofd wrong, en haare fmerten aldus .„klaagde: „ Vader , vader laat ons wee5, nen ! O hoe erbarmelijk ligt zijn om- klcedfel daar! Gij, onze. troost, onze „ verrukking '. adel! ach, gij hebt ons verlaten: en onze zoetfte bezigheid zal „ nu zijn, om u te beweenen — tot in de „ ure des doods, om u te weenen. Ja „ gij zijt overgegaan in de zaligheid, wier „ verwachting u zo meenigen heiligen traan ontlokte , wier verwachting mij „, zoo meenigen heiligen traan ontlokt. O, „ wij weenen u na>, uit deze fchaduwe. 9, des doods weenen. wij u na! Gij hebt „ ons verlaten en onze zoetfte bezigheid „ zal nu wezen , tot in de gewenschte s, ure des doods, om u te weenen ! Kain % „ waar waart gij, toen uw broeder fticrf ?, „ O had gij hem toen noch met bröe„ derlijke tederheid, omarmt! toen noch. „ om den zegen van den ftervendeu geweend! o hoe zou hij u met zijne, nederzinkende armen omhelsd, u noch. „ met zijne dervende lippen' gezegend hebben! Welk eene zoete vertroosting, a, welk eene heelende verkwikking zou u „ dat  VIJFDE ZANG. 179 t, dat geweest zijn, in uwe toekomende dagen ! — Maar Hemel! — wat nieu,, we fmert ftort u in onmagt ? Gij zinkt te rug, Eva , Adam.! o wat eene ont„ zetting breidt zich over uw aangezicht 5, uit ? fchriklijk voorgevoel! waar is hij« Adam! Eva ! waar is Kain ? waar is „ mijn man ? " Van onmagt neergezonken , riep Eva nu, „ waarheen, waarheen Vervolgt hem „ de eeuwige wrake? o God! die ellen„ dige! Hij — Ha! laat ik haar binnen „ houden, die afgrijslijke gedachte! mij, „ mij alleen moet gij . folteren , gelijk een „ hel in mijnen boezem, afgrijslijke, ha» „ telijke gedachte! o ellendige Wat moest „ ik ... . Mehala riep: „ donder het geheel over „ mij uit , Moeder , geheel over mij ft „ het onwcder. Ha! zij ftormt reeds in », mijnen boezem , die (donderende ge„ dachce! Vader, Moeder, o verfchoont „ mij niet! Kain! Kain! o onuitfpreke- „ lijke fmerte" , „ Hij heeft hem „ verflagen , Mehala ! Thirza ! Hij heeft „ hem verflagen," riep Eva , en zij^ ftond., van hare onuitfprekclijke fmerte IprakeloQS. De  18© DE 60ID VAN ABEL. Be Vrou van Kain ftont in eene" ftöflime ontzetting. Geen traan ontvloot haar verftijfd oog. Het koude zweet vloeide haar van het voorhoofd. Hare bleeke lippen beefden; toen riep zij: „ Hij heeft zij„ nen broeder verflagen; Kain, mijn man „ heeft zijnen broeder verflagen ! ver- fchriklijk denkbeeld! Waar zijt gij broe„ dermoeder! waar heen —- waar heen 5> vervolgt u uwe gruweldaad ? Heeft, o heeft Gods donder den broeder gewro„ ken ? zijt gij niet meer ? Ellendige, „ waar zijt gij ? waar jaagt u de wanhoop „ henen?" zo riep zij, cn zij rukte de lokken uit haar hoofd. „ Broedermoord," riep Thirza , „ ha — „ hoe kon hij, hoe kon hij, den deugd» „ zamen, dezen vromen ? — Met oogen vol liefde moet hij hem hebben aangezien* „ Kain! o vervloekt — vervloekt zij " „ — o Thirza, vloek hem niet," riep Mehala, „ hij is uw broeder, hij is mijn „ man! neen laat ons voor den zondaar 9, bidden. Toen hij bloedend nederzonk , „ de deugdzame, toen heeft hij hem noch w meelijdig aangezien , hem noch gezeJ, gend , nu fmcekt hij voor hem , nu ' 5> voor  V IJ F D JE ZANG.- j 8 I „ voor tien troon des Eeuwigen, laat ons „ gebed, uit bet ftof, tot zijn gebed, om „ hoog ftijgen. O vloek hem niet! Thir- za, vloek uwen broeder niet. " „ Waar heen vervoert mij mijne ellen» „ de ", fprak Thirza ? „ ik heb hem niet „ gevloekt, Mehala, ik heb hem niet ge„ vloekt." — Toen zonk zij neder op bet lichaam , kuste zijne met bloed bo morfte wangen, en koude lippen, eenen geruimen tijd, in fprakelooze droefheid, en toen hief zij, met woorden, die door haar fnikken werden afgebroken , aldus aan: „ O waarom mogt ik niet, toen gij „ nederrielt, de verblekende lippen noch „ kusfen, noch eens uwe liefde van uwe j, lippen hooren ? Dan , o dan had uw „ ftervend oog mij noch eens aangezien, „ en — o was ik dan in uwe laatfte om. „ arming geftorven ! Och ! dat ik nu mogt „ fterven, en dat mijn lichaam verbleekt „ bij het uwe lage ! Maar ach ! ik blijf in „ onuitfprekelijke jammeren te rugge ! Wat „ tot hier toe fchoon was, zal voordaan „ mijne fmerten vermeerderen. Schaduw„ rijke weesjes, in uwen lommer zal het v mij zijn, als of uwe donkerheid mij 1 » vroeg,  l8$ BE DOOD VA» AfiïU 3, vroeg, waar is hij, die u eertijds irt „ onzen lommer vol verrukking omarm* 3, de ?; De ruifchende bronnen zullen vraa, gen, waar is hij , verlatene ? — In 3, uwe fchaduwe, aan uwe zoomen zal ik 3, voordaan alleen mijne droefheid uitwee3, nen ! Voor altoos, ach voor altoos heeft 3, hij mij verlaten. Ach, altoos zal ik hem 3, als voor mij hebben, met deze verftijf* 5, de , uitgedoofde oogen, met deze doo* £t delijke bleekte , met deze blaauwe lip|, pen, met dit bloed, dat zijne wangen |j bezoetelt. O vloeit, gij tranen , vloeit onophoudelijk op het verwelkend liSi chaam ! Dit — ach , dit was het fchoon „ omkleedfel, *ï welk de edelfte ziel, tot 3, mijne omarming , vernederde. Hoö 3, heerlijk blonk de deugd in het zelve * met duidelijke trekken , die het zoa 5, veel beminnelijkheid bijzetten. Hoe 3, fchitterde zij uit , in de zachte oo3, gen ! Hoe lieflijk lachte zij op de wan* 3, gen en op de lippen. Maar nu is die j ziel die lichaam ontvlogen; te zuiver j i 5, te zalig voor den omgang met fterflij9S ken ; Voor den omgang met mij ! O „ Vloeit gij tranen > vloeit onophoudelijk f  • YIJFDE ZANG. f f} J_ 55 op dit verwelkend omkleedfel, tot dat 9) mijne reikhalzende ziele haar ftof bij „ het zijne te rugge laat." Zoo jammerde Thirza , zoo weende zij op het lichaam. Eva zag het jammeren harer dochter, met verdubbelde fmerte. „ O kinderen," zoo riep zij. „ Hoe pijnlijk valt mij uwe fmerte , bij de s, mijne. Hoe martelt mij uwe ellende! O welke knagende verwijten zijn uwe „ bittere klagtcn voor mij — voor mij» », die de zonde , den vloek en den dood », in de wereld gebragt hebbe. Vergeeft % „ o vergeeft mij ellendige, vergeeft uwe „ moeder , die u met fmerte gebaard „ heeft." Terwijl zij dus fprak omhelsden de dochters hare. kniën en riepen > „ om der fmerte wille , met welke gij „ ons gebaard hebt, Eva, Iaat af van zul„ ke verwijten tegen u zeiven , vermeer,, der onze ellenden niet , met nieuwe ,, kwalen. O Gij , die ons met fmerte „ baarde, laat af ! noem deze onze tra», nen, deze onze klachten geen verwijten ! O ! zoo wij het gebied hadden „ over onze fmerten, zoo zou geen zucht3', je meer uit onzen boezem komen; geen I - 5, traant-  X8-L DE DOOD VAN ABEL. traantje meer uit onze oogen. Maar hoe konden wij aan de natuur wederftand „ bieden? hoe aan de teederfte liefde? „ Zij vorderen deze tranen. " Terwijl zij aldus de knien van hare moederomvatteden,en met betraande oogen teederlijk tot haar opzagen , zeide Adam : , Geliefde , laat ons niet langer marren, om het bevel des Allerhoogften te volbrengen, „ laat ons dit omkleedfel, dit voorwerp _ van onze tranen en van onze klagten, _\ aan de aarde wedergeven. De heelende tijd en de zegepralende reden zullen f onze fmert verzagten. Zij zal dan zijn, gelijk het verlangen eener bruid naar „ den dag , die haar haren geliefden in „ de armen voert". — „ Geef hem aan ^ de moederlijke aarde weder. " Zoo fprak Thirza , en zij zag weenend tot hem op. „ Maar, mijn lieve Vader , noch „ eens zal ik op hem weenen , geef „ hem dan aan de Aarde", en zij lag, met uitgebreide armen, over het doode lichaam heengeftrekt. Toen groef Adam een graf , en Eva en Mehala ftonden weenend ter zijde. Ondertusfchen kwamen Kains onfchuldige. kin-  VIJFDE zanö. I85 kinderen van voor hunne hutte. Hand ia hand traden zij bevend nader. ,, Jofia,'* fprak de goudlokkige Eliël ,, wat is dat voor een gekerm! Zie abel, hoe ligc hij daar? hoe bleek? Mot welke bloedige lokken ? Zoo , broeder , zoo ligt ,, een lam , dat men ten oifer gellaciic „ heeft." Geliefde Eliël , „ fprak de „ kleine Jofia," zie hoe Thirza op hem weent. ,, Zie , en zijn verfrijfd oog ziet „ haar niet eens aan, Laat ons weggaan. „ Ik beef, ik fidder op dit gezigte. Laa: ons voorbij ijlen , naar de weenende moeder ". Nu ijlden de kinderen voorbij en hingen haar aan het lijf. „ Moeder '.* zoo vraagden zij , ,, waarom weent gij allen? Waarom ligt abel daar, gelijk ,, een offerlam". Mehala omarmde hare kinderen , fchreide op hen en zeide • Geliefde kinderen, de dood heeft zijne „ ziele uit haar ftof weggenomen, en tot „ de Engelen in eeuwige vreugde o^er„ gebragt ". — „ Zoo zal hij dan niet we„ derom ontwaken ? " fprak Eliël en hij weende overluid „ hij zal niet weer ont» „ waken; hij die ons godvruchtige Iiede„ ren leerde , die ons zoo teederlijk be~ 13 j, min.  J86 »E DOOD VAN ABEL. ^, minde, hij, Jozia, die ons, op zijnen „ fchoot, tegen elkander over plaatfte en „ ons van den Schepper en van de En9, gelen en van de wonderen der natuur vertelde , hij zal niet weder ontwa„ ken. O onze Vader, hoe zal hij wec- nen , als hij van het veld te rugge ,, komt." Zoo fpraken zij en zij verborgen zich, in de plooien van het kleed, dat van de heupen der bedrukte moeder jiederhing. Nu had Adam het graf opgedolven Ontwaak, Thirza! Geliefde ontwaak ! „ Laat ons niet fammelen, dit ftof aan 3, de aarde weder te geven. De Heer 9, heeft het bevolen. Thirza laat ons niet 9, fammelen. " Zoo fprak Adam , hij trad toe en nam haar tederlijk bij de hand P zij ontwaakte. Zij had, in eene ftomme verrukking , over het lijk gefpreid gelegen. Nu ontwaakte zij, uit het heilige gezichte. „ Ja" zeide zij „ ik heb hem 9, gezien, met hemelfchen luister trad hij te voorfehijn. Hoe heerlijk 1 ik heb „ den zaligen gezien. V — ,„, Thirza ! 9„, Ween niet! Ween niet, ik ben zalig ,„, haast zult gij tot mij overkomen, en „» dan  . DE DCTQB VAN ABEI. Vd^zAtstip. Zij W,in eene ftomme verrukking, over iet lijk geipreid gelegen. Nu ontwaakte zij uit het W- igegeZiente/ja,"2eide2ij,^]1eI,l1emgezien,met Jiemejfehen IuilW trad Lij te voorfehijn': BI,86   VIJFDE ZANG» IV? dan zal ons, geen dood meer fchei,„, den: " —.Zoo fprak.hij, met eenen „ hemelfchen glimlach, en ;een hemelfche „ glans vloeide van zijne voetftappen te rugge". Zoo fprak Thirza, en verheven troost ftraalde haar uit de oogen. .3, Begraaf, mijn lieve Vader, begraaf het omkleedfel van ftof!" Hier ftond zij *>p , nevens hare. moeder en zuster en nu verborgen de moeder en de zusters haar aangezicht; in de loshangende lokken. Want Adam omwond fchreiend het lijk met vellen, en leide het in de groeve, en bedekte het met aarde. „ Laat ons tot den Hoogften bidden " , fprak Adam , geliefde vrouwe , geliefde. kin.j, deren, laat ons hier bij zijn graf neder,, knielen." Zij knielden, aan de zijde van het graf. Eliël en Jofia, knielden nevens de Moeder. Dus bad de eerfte Vilder , met de gevouwene handen voor zijnen boezem: , Gij, die-hoog in den hemel woont, 5, God ! Schepper ! Eeuwige Gere.cbtig,9« heid, oneindige Goedheid, hier liggen „ wij voor u , hier bij het graf van den eerften , die aan het verderf is I 4 „ over-  188 DE DOOD VAN Al Et. overgegeven , wij zondaren iri het „ ftof , wij zenden onze verzuchtingen ,, tot u op ! O laat óns gebed tot u „ opklimmen, zie genadig op ons neder, „ in dit dal des doods, in deze woning der zonde. Groot is onze misdaad 3, grooter uwe eeuwige goedheid. Wat zijn wij , onreincn, voor u eh evcn„ wel wendt gij uw aangezicht niet van „ ons. Wij kermen in de jammeren , „ die wij zelve over ons hoofd hebben „ uitgegoten en gij ziet goediglijk cp onze jammeren neder. Gij vergunt ons, dat wij tot u opzuchten , want Gij hebt ons , zondaren , niet verlaten. „ Wees eeuwig geprezen , Gij , die hoog ,, in 'den hemel woont ! U looft niet alleen de lachende lente, u verkondigt niet alleen de heldere hemel: Ook de „ brullende donder verkondigt u , wan9, neer hij in zwarte wolken daar henen trekt. De ftormwind verkondigt u , 3, wanneer hij over den aardbodem huilt, ,, en onweders en flagregenen aanvoert. „ U prijzen de lachen \an den blijden, „ en de traanen van den ellendigen. Wij ,, hebben hem gezien, den zoon der zon-  VIJFDE ZANG. I89 ,, de, den dood. In eene verfchriklijke ,, gedaante is hij tot onze hutten geko„ men. Eene gruwelijke misdaad, [heeft „ de aarde niet gehuild ? Zijn geene on3, weders boven zijn hoofd bij een ge9, trokken?] een zwart wanbedrijf heeft 5, hem, bij de hand , tot ons gevoerd, s, De eerfte uit mijne lendenen — mij? ne beenderen fidderen ! — hij heefr ,,' zijnen broeder aan den dood gegeven, O wend uw aangezicht niet van mij , als ik mij onderwinde voor hem te 3, bidden. Werp hem niet ganschlijk van 5, u weg, o eeuwige Genade.» Zie hein 5, aan , den zondaar, dat zijne ziele voor 3, zijne misdaad fiddere ; dat zij zich voor ,, u in het ftof wentele ; weene , om vergiffenisfe; onophoudelijk u fmeeke. En wanneer hij u onophoudelijk fmeekt, wanneer zijne misdaad hem met on,, ophoudelijke martelingen kwelt, dan, 3, o giet dan den balzem van uwe ver„ troosting in zijne jammeren. God , o 3, God verwerp het koene gebed niet» Ik heb de aarde opgedolven , ik heb 9, de betraande aarde op het lijk van *, den verflagenen neergeworpen : . hoor A 5 „ ons  't$0 CE BOOD TAN ABEL. ons gebed , het ftijgt tot u op van 9, het graf van den eerftcn , die aan de „ verrotting is overgegeven. O hoor ons, , Heer! Heer, hoor ons , wanneer wij „ voor den eerstgeborenen tot u opwee* „ nen ! O laat ons niet vergaan in uwen s, toorn! Hoor ons , wanneer wij voor ,, hem , in de flapelooze uren van den ,, middernacht, tot u opweenen; wanneer „ de zon komt, en wanneer zij henen „ gaat. Maar, heil zij ons ! Heil! Lof 4, eeuwig lof zij u! Gij hebt de ziel van 3, den verflagenen tot u opgenomen. Hij „ heeft zijn eerfte offer, de dood! Wij „ zullen hem volgen, de een na den ande* ren, naar het donkere graf, in het eeuwi„ ge zullen wij hem volgen. O Gij, wiens 5, wenk den hemel fchiep, wiens woord 5, de wereld uit niets te voorfehijn bragt» & zij zullen vergaan, de hemel en de aarde zullen vergaan en gij zijt eeuwig. Wij „ leven in het ftof en ons ftof zal daar ne„ dervallen. Gij zijt onveranderlijk eeuwig, 9, gij zult ons tot u opzamelen, den boe3, tenden zondaar, die in den nacht tranen weent, om dat zijne deugd noch zot* a ver is beneden zijne wenfehen, noch j, zoo  VIJFDE SA^C- I9Jv .„ zoo zeer befmet met de vlekken der „ menschlijke zwakheid. Gij zult hen „ uit het ftof bij een zamelen , opdat zij 5, zich eeuwig verblijden, omdat zij nu „ rein zijn , rein gelijk de Engelen. „ Want — Onuitfprekelijkc toezegging ! „ Het zaad' der Vrouwe zal de flang den „ kop verpletteren. Spring op, gij aar„ de, en gij, ganfchc natuur, zing uwe „ lofgezangen. Wij zullen hem loven, „ ook wanneer het onheil om onzen „ fchedcl dondert. De mensch is geval„ len; van de verhevene waardigheid, die hem was aangefchapen, diep neergeval„ len: maar, heil ons! God heeft hem „ niet eeuwig verworpen, en zijne gocdV, heid ziet op ons neder ook dan, m wanneer hij zich vertoont op zijnen ;„ rechterftoel. Hij viel , hij dien God zoo zalig fchiep, en toen hij gevallen 95 was, ftond hij te fidderen , en verwacht. „ te, diep neergebogen, met onnitfpreke* „ lijken angst , eeuwige vervloeking en eeuwige ftraffe. Wat kon hij minder „ verwachten ? Maar de geheele natuur 9, vereert plechtig de groote verborgen99 heJd 5 Hij zal de flang den kop verl 6 „ tre.  19* »E J900D VAN ABEL. ',, treden. Groote verborgenheid, maar die 3, omwonden zijt met heilige duisternisfe , 3, die voor eiken gefchapenen ondoorj, dringbaar is : Gij groote verzoening 99 van den zondaar met God ! — En wij zouden met onteerende tranen in s, het ftof kermen , om dat, in den droom 3, van dit leven , blijdfchap en droefheid j 3, elkander afwisfelen, tot dat de nade3, rende dood de ziel uit het bevlekte ; 3, ftof opwekt , en haar Haakt van de g9 boeien der verdiende verdoemenis. Dan I ni treedt zij te voorfehijn, de ziel, die 5, met ftof omwonden-, hare waardigheid 3, niet vergat ; die God beminde , die J 3, haar door oneindige wonderen , onein-|| 9i dige weldaden, ontftak in heilige lief- | devlammen. O ik zie haar, de heilige toekomftige eeuwen! Ik zie hen , die S9 de dood heeft overgevoerd; een talrijk ■ geflachte , zuiver gelijk de vlammen , '„ die de Engelen, op den Altaar, voor s, den troon, offeren. Zij ftaan onder I de Engelen, en zingen eeuwige lofge- I 3, zangen tot den troon op-, die met glans | omgeven is. O wat gevoel ik ! hoe I ?> beurt zich mijne ziel omhoog! Zulke J3 aan» §  vijfde ZANG, jp^ aandoeningen gevoelde zij noch nim„ mer. Lof — lof ftamelt zij u, onein- dïge goedheid ! Zij zwemt in heilige/ „ verrukking ; en wanneer zij met zoq „ veel kracht dacht s als de eerfte Enge„ len, zoo zou zij het niet kunnen uit5, fpreken. Zij zou alleen ftamelen — alleen gevoelen. " Nu zweeg Adam, en hij volhardde lang in een diep ftilzwijgen, en zij, die met hem «m het graf knielden waren als zonder beweeging, zonder fpraak. De Natuur om hen henen vierde deze plechtigheid, met eene ftatelijke ftilte, en geen wolkje dreef langs den openen, glansrijken hemel over hun hoofd. De avond kwam, met koele fchemering en geruste ftilte. Kain had, van bangen fchrik. en knagende wroeging voordgedreven, door de wildernis omgedoold. Moede zat hij nu tegen over de opkomende maan. Daar klonk zijne verfchriklijke flemme aldus, door de avondftilte: ,rDaar „ ginds, van achter dien zwarten berg „ ftijgt de volle maan op, aan den donkeren hemel , en verfpreidt licht en 3, ftilte om zich henen. Alles ademt rust 1 7 1 7 » e®  J94 D E DOOD VAN ABEL. „ en verkwikking , onder het dicht be,, zaaid ftargewelf ; maar de mensch „ niet. Weeklagen en jammer ftijgcn op „ van zijne hutten. Ik, ik, rampzalige, „ ik heb de ellende in zijne hutten ge„ bragt! Mij klagen zij aan , deze; 3, zuchten , dit gejammer , dat zichr uit dezelve verfpreidt , door dent „ nachtlijken hemel. Heden — hoort „ het, gij ftarren, maan, hoor het en verbleek, en verberg u, heden beeft „ uwe zuster, de aarde, het bloed van „ eenen verflagenen gedronken , en ik „ ellendige , die ik hier beve , ik gaf. het aan de aarde — het bloed van mijnen broeder. O weiger mij nu j, voords uwen goedigen invloed, weiger 5, dien aan den akker , dien ik ploege} „ en aan de landftreek die ik bewone. ,, Ik heb mijnen broeder verflagen ! Ver* „ berg mij, zwarte duisternis! Verberg „ mij voor de oogen der natuur. Ik „ zal vlieden in uwe fchaduwe ; met #, mijne ellende vlieden , daar, Waar geen voetftap op het verwelkte gras L gevonden wordt, om tusfehen klippen 99 en rotfen te wonen , waar ftinkend „ w*.  t VIJFDE ZANBt I 9$ water traansgewijs van de fteenen „ druppelt, diep in de moerige verblij5, ven van affchuwelijk ongedierte, waar s, donkere, woest in een gegroeide ftrui„ ken, de woning der roofvogelen , hoog „ boven mijn hoofd, mij het gezicht van „ den hemel ontneemen. Daar zal ik „ klagen en huilen, en mij in het ftof „ wentelen. Wanneer dan de flaap af„ grijslijke fchrikbeelden voor mijne „ oogen ftelt, dan zal zijn beeld voor „ mij ftaan , met zijn verpletterd hoofd „ en zijne bebloedde lokken." Zoo beefde , zoo jammerde Kain , in den donkeren nacht. — Hij zweeg; lang zweeg hij, in zijne ellende neergcdompeld, en de nachtvogel, verfchrikt door ■deze akelige klagten , hield wijd in het ronde een diep ftilzwïjgen. Een zagt gemurmel liet zich alleen om hem henen hooren. Hij floeg zijne verfchrikte oogen in het ronde , en begon wederom aldus te fpreken : „ Jammert over mij , gij „ heuvelen , en gij wouden , jammert „ over mij. Ik ben ellendig, onuitfprc» „ kelijk ellendig, en ellende, heeft km n mers regt tot meelijden. Bejammer ?» mij,  DE DO O D VAN AE>E£i 'y, mij, gij fchoone natuur, och niet meer „ fchoon voor mij! Gij getuigen van de „ alomtegenwoordigheid van den goeden „ God, maar voor mij niet meer goed, „ dat kan hij niet wezen; voor mij een . eeuwige wreeker." Hier zweeg hij Weder, en hij hief weder aan: „ O nu 9, kan ik weenen. Ik kon niet weenen , „ nu vloeien mijne tranen. Gij lieve 9, tekenen van verzachte ellende. Eerst 5, was ik geheel wanhopig, nu is mijne fmerte tot eene kermende , fchreiende „ weemoedigheid verzagt. O vloeit gij „ tranen! Gewaardig u mijne tranen aan te nemen, o aarde! ik ben vervloekt „ op uwe oppervlakte. Maar — ontvang ze willig, de tranen van mijne omrits, fprekelijke ellende. Welk eene ge» dachte komt in mij op ! — Zij vloeien tJ fterker, mijne tranen — ja ik wil —■ nu , daar mij de donkere nacht ver- bergt, wil ik henen gaan, tot de hut,j ten der kermenden, noch eens wil ik „ hen zien, noch eens hen zegenen. -— ^ Zegenen. — Ik? —1 Toornige winden „ zullen hem van mijne lippen waaien , ^ den verach tel ijken zegen. Ik ellendige , ik  vijfde zang. 297 »» & kan hen niet meer zegenen. Ik „ zal evenwel henen gaan, ik zal henen gaan, en hen zegenen en weenen, en dan — ach! en dan voor eeuwig van „ hun vlieden: Mehala, wijd van u, en „ van onze kinderen wijd henen vlieden, „ voor eeuwig. * Nu kon hij niet meer; hij zweeg en ging naar de hutten , en bevochtigde den eenzamen weg met zijne tranen. Hij trad verbij een groen weesje. De verflagene had het, op de zagte helling van eenen heuvel, geplant. „ Luik op. " zoo fprak hij, toen hij het plantte, „ Schiet met zagte verkwikkende fchaduw „ naar boven , opdat de late neven in „ uwen lommer elkander vertellen: Uier „ heeft Eva haren eerstgeborenen ontvan»j gen ; hier groette zij hem weenend „ voor de eerftemaal wcllekom , in deze wereld, hem, den eerften troost van „ hare eenzame dagen. Zij noemde hem „ kain, hing zich aan hem, met onuit,* fpreckbare verrukking en fprak: Ik heb ,» u van den Heere ontvangen." De Broedermoordcr ging met afgekeerd gezicht verbij; angstzweet vloeide hem van zijn  jOO DE DOOD VAN ABEL. zijn voorhoofd. Naauwlijks konden zijne waggelende knien hem omhoog houden. Zoo treedt een ontaarden Zoon beevend voorbij het graf van zijnen Vader , die den hongerigen Grijsaart, moede van den akker komende, vergif in zijne fpijze opdischte; wanneer hem, in het verbijgaan, het ruiXchen en de zagte geuren der bloemenkranfen vervolgen, die zijne vrome zusters aan de aschkruik hebben opgehangen. Hij was nu verbij gefidderd, naar de hutten toe. De maan fpreidde haar bleek licht, door de bedekkende takken der boomen., op dezelve neder , en fombere ftilte rustte rondomme. Hij zag ze en weende en wrong de handen cn bleef lang ftom. On«itfprekelijke fmerte zwol in zijnen boezem. Sidderend ftond hij daar, in de akelige ftilte. „ Hoe rust de droefheid hier" fprak hij zagtkens. „ Maar dit gelispel — zijn het geen zuchten? Is het niet het gekerm van de nachtlijke flapelooze ellende in de hutten? — Hier — hier „ beeft hij in het donkere, vervolgd van „ de helle , die 't tot woningen van „ weeklagten gemaakt heeft, — die Ach, ik vervloekte! — die ruste en ,. al-  VIJFDE ZANG* I0£ alle huislijke vreugde van u heb weg?. •„ gebannen, en ik waag het , de lucht „ te ademen , die door het gekerm der „ weeklagenden fiddert ; die Jandftreek wage ik te betreeden, die aan het ge„ jammer der vromen, aan het gejammer „ over mijne gruweldaad geheiligd is! —• „ Vlied, onteer niet dezen heiligen oord. „ — Ach ik zal vlieden! ik ellendige, s» flechts noch twee oogenblikken , zal „ mijn oog vol wanhoop u aanzien. „ Vergunt , vergunt mij , ellendigen , „ flechts noch weinige tranen te weenen, „ de wondende handen hier noch eens te wringen, dan zal ik vlieden! Wees ge» „ zegend, o wees van mij gezegend, Gij ,„ — ach ik ellendige, bijna had ik die namen onteert, die de heiligfte banden, „ het cdelfte, dat menfchen gevoelen be„ teekenen. Wees noch eens van mij '„ gezegend! Och mocht, met de duister„ nisfe van den nacht, alle jammer van „ u wijken , en zich tot den mijnen .„ voegen! om mij altoos te verzeilen , U 200 lang ik leve in deze gevloekte „ wereld! O mogt gij hem voor eeuwig » kunnen vergeten , wiens beeld u met » el*  £ O O DE DOOD VAN ABEL* ellenden vervolgt! In welk een over„ maat van onheilen moet een ellendige „ niet wezen neergedompeld , wien al„ leen deze wenfehen overblijven! " Dus ftond Kain in de duisternisfe te weenen en de handen te wringen, toen iemand in den nacht op hem aankwam, met eenen langzamen tred. Een koude rilling, gelijk de rilling des doods , ging hem door de ziele. Hij wilde bevend vlieden maar hij kon niet vlieden , hij zonk onmagtig bij het bosch ter neder. Thirza hadt , in den jammervollen nacht, haar eenzaam leger verlaten. Zij ging nu , nat van tranen uit en zette zich in het bedaaude gras, bij den grasheuvel neder. Zij wrong de handen en zag , met een verftijfd oog, naar den geftarnden hemel. Dan zonk zij weder op het graf en hare tranen vloeiden over de opgeworpene aarde. ,, Hier — hier, '* zoo jammerde zij, „hier ligt mijne rus„ te , alle mijne vreugde! Hier, onder „ deze aarde, die mijne tranen opdrinkt. „ Ach ! is mij dan geene ruste, geene verkwikking meer overgelaten , in mij„ ne jammervolle nachten! O vloeit, gij „ tra-  VIJFDE ZANG. SOI „ tranen! Gij zijt de treurige verkwik,, king , wanneer ik u uren lang op zijn | „ graf uitweene; wanneer ik hier, uren I „ lang, in de treurige doodftilte, zuchte. j „ 't Is waar, mijn Geliefde, ik heb u, „ u wel gezien in hemelfehen glans : o | „ hoe heerlijk! Maar ach! zou ik u niet I „ naweenen ? Gij zijt , in dit ellendig | leven , voor altijd van mij wegge,, fcheurd. Ik had mij onraagtig ge„ weend , bij dat dierbaar pand van onze ,, liefde ; verkwikkende ruste had zich „ uitgebreid over zijne oogenleden : ach! „ het lachte in den flaap, en kende noch „ niet de ellenden , die aan den Haat „ der fterflijken verbonden zijn; het ken„ de noch niet , hoe veel het verloren „ heeft • Te vergeefsch heb ik mij op het ledige huwlijksbed neergeworpen; „ vergeefs gefmeekt, om een oogenblikje „ flaaps. Bange eenzaamheid en marte,> lende onrust , ach ! die hebben voor „ altijd plaats genomen, waar echtelijke „ tederheid en zoete ruste in uwe armen ,, woonden , die mij nu in dit leven „ voor altijd ontnomen zijn: — o ellende! mij ontnomen van eenen broeder! „ —. Waar  &04 DE DOOD VAN ABEL» - — Waar is hij? — de rampzalige?—. Waar foltert hem zijn wanbedrijf? . Gij — eeuwige Goedheid, o verfmaad „ niet mijne kermende bede, wanneer ik „ onvermoeid voor hem om ontferming „ aanhoude ! Verfmaad het niet, wanneer „ hij zich boetvaardig in het ftof werpt, „ tot u opweent en u aanfmeekt om „ ontferming." Zoo fprak zij, en hoorbare fnikken beletten haar in hare reden» 9, Hoe vaak •— o hoe vaak waart gij de ftille getuige," Zoo voer zij voord, terwijl zij hare oogen om hoog beurde „ gij zagte maan, hoe vaak waart gij de getuige van onze tederheid , wanneer ,, wij, arm in arm , bij uw licht daar 5, henen traden; wanneer lcsfen van hei9, lige deugd , van zijne zoete lippen, 4, in mijnen boezem vloeiden , hoe vaak waart gij daar van de getuige ! Nu ligt „ zijn verrottend lichaam hier, uw treu„ rig fchijnfel verlicht zijn graf , hiep de zoetfte troost van den vromen 9, Vader cn van de tederhartige Moeder, >n hier, ook hier, mijn dierbare man!" Toen zweeg zij lang , in diepe ftomme droefheid gedompeld en haar treurig- oog dwaal-  VfJFDE zang. 203 dwaalde in het ronde. „ Hoe hel, helder „ dan eenig ander groen , blinkt het gind,, fche weesje! Heilige, groote gedach* ten Hijgen op , uit mijnen jammer " zoo voer zij voord „ helder gelijk gij, ,, maan, in de duisternis van den nacht ,, te voorfehijn treedt? Hoe blinkt ginds ,, het weesje, Waar gij, abel, bij dé „ fchemering van het avondrood , mij omarmde. Hoe zalig, zoo fpraakt gij en gij drukte mij wecnende aan uwen „ boezem ,, hoe zalig is het deugdzaam te. ,,„ wezen! Hoe zalig hem te beminnen, $„, wiens Uitvloeifel alle deze fchoonheid >„, is. Hoe zalig , wanneer elke van „„ onze daden de goedkeuring der op» merkende Engelen verdient! Wat wel? >i„ lust is gelijk , aan het gevoel van s,„ Gods tegenwoordigheid, in deze fchoo* ne fchepping ; aan het gevoel der ,,„ deugd, die ons zulke tranen ontlokt. Wie zoo zijne dagen doorleeft, dien „„ is de dood niet verfchriklijk , wat jjjj hij ook wezen mag. Dat weten wij ,,„ immers , o onuicfprekelijke genade s,„ voor den zondaar! dat hij het lichaam A», van de onfterflijke ziele afzondert s s»> op*  E&4 nE P°°"D VAN ABEL. „„ opdat zij opvare om eeuwig zalig te wezen. Thirza " zoo fpraakt gij „ en „'•'.gij drukte mij vuriger aan uwen boe" zem," wanneer ik yoor u uit het ftof " trede , — eer dan gij, zalig ben , o ween dan niet lang over mijn ftof , t, aan gene zijde Tan het graf zullen wij malkander wedervinden , om ecuwig ]Z zalis te wezen' " 0 mijn zkl j bezwijk niet onder het gewicht van '1 uwe ellenden ! Beur u op , met de / fterkfte vertroosting i denk aan uwe " onfterflijkheid en zie door alle uwe 1 jammeren henen , op die zaligheid , die , " op hare nadering , het donker wisfclziek toneel van dit leven voor zich J wegdringt. Zou de ziel vergaan , cn ' met het lichaam in het ftof ucderzin1 ken, hoe zou ik mij dan vertroosten ... kunnen! Troosteloos zou ik dan op uw " graf weenen , cn bidden , om mijne ver" nietiging. Maar zij is onfterflijk. Neen 1 " zij zal niet zwakhartig onder hare fmerL te bezwijken. Gij , Engelen , die met 1 zagte vleugelen thans om mij henen zweeft, zij zal «iet zwakhartig order " bare fmerte bezwijken-, zij is onfterf" " „ Hjk  VIJFDE ZANG. 2 05 „ lijk als gij. Nogthans vloeien mijne „ tranen. Ja vloeit, o tranen ! Weest ge„ heiligd aan zijn ftof ! Hij ging mij. „ voor, om eeuwig zalig te wezen. —. „ Op uw graf, mijn geliefde ! (zij vloeien „ weder fterker, mijne tranen! — o be« „ zwijk niet , ziele , bezwijk niet, in „ uwen troosteloozen jammer!) op uw „ graf zal een weesje opfchieten. Menige „ traan zal op uw ftof nedervloeien. In „ deszelfs fchaduwe zal ik mijne plechtig„ fte uren doorleven, en in heilige ver„ rukking naar de eeuwigheid uitzien. ** Zoo fprak zij en toen ftond zij, op zijn graf overeinde. „ Nu heeft mijne ziel ver„ kwikking gevonden , " zei ze toen , '» ,, Maar ach, knagende kwelling ! zijn Broes, der heeft hem vermoord. " Almagtige ,'» zoo bad zij en zij viel op hare knien'»» „ o hoor, hoor mijn fineken en laat den „ zondaar genade vinden , laat hem gc„ nade vinden ! O dit zal ik van u fmee9, ken, als de avondftar gloeit, en wan„ neer de roode dageraad opkomt." Onderwijl ftond Kain fidderende in het bosch, en fprak vol wanhoop : „ ik ga „ vlieden! weg booswigt! van deze heilige K „ ver-  aoS BE DOO» VAN ABEL» verblijven 1 weg! ik ellendige ! Waarom „ kan ik niet ? — Dringt u niet om „ mij henen, gij! — O helfehe geftalten beletten mijne vlucht. — Laat mij — „ laat mij vlieden , o laat mij vlieden 5, van deze heilige verblijven, gij helfehe „ geftalten. — Ik kan niet vlieden, ik 3, ellendige. — O hoe jammert zij, en „ ik kan niet vlieden —> zij jammert „ niet meer 1 — O deugd! deugd ! wat gronden van hope, welke vertroosting gen heb ik verloren, agh voor eeuwig „ verloren ! Ach zonder hope , zonder „ de allerflaauwfte hope zelfs ben ik „ ellendig! Nu gevoel ik , dat ik ellendig 3, ben ! O welke kwalen '. Nieuwe onnoembare kwalen! Gij helle, in uwen „ diepften afgrond hebt gij geen fchrik3, lijker kwalen. —» Zij bidt, o zij bidt ,, voor mij! — En gij haat mij niet, t, en gij vloekt mij ellendigen niet ? Onuit5, fprekelijkc goedheid ! O wat gevoel ik » 5, Wat gevoel ik bij deze luisterrijke s, deugd. Mijne ellende ftaat mij ge9, durig verfchriklijker voor de oogen, }, donker, zwart, gelijk de diepe holen aan den ingang der helle. Ik gevoel „ het ■É  VIJFDE ZANG. . „ het fterker , met de fterkfte helfehe „ kwellingen gevoel ik mijne knagende ., misdaad 1 — En gij bidt voor mij , „ Thirza! — Te rugge, beef te rugge, ,, gij ftoute wensch. Neen, God kan hem i, niet verhooren! God is rechtvaardig! ;> — Zij treedt te rugge van het graf „ des verflagenen. — O waag ik het, ik ,, ellendige, mij op haar pad neer te wer • „ pen, tranen van onuitfprekelijke fmer„ te op haren voetftap te weenen! Neen — fidder te rugge ! Giudfche heuvel, „ die van de maan befchenen wordt; is zijn graf. Sidder te rugge, uit dezen „ heiligen oord! Vlied booswicht! " Zoo fprak hij en hij trad bevend achterwaards. Nu vlood hij cn hij ftond weder ftil, en. hij wrong wanhopig de handen van welke zijne tranen afdropen. Zoo riep hij! ,, O ik kan niet, ik kan niet vlieden ! Hoe „ zou ik kunnen ? Ach, Mehala ! Ach, mijne „ kinderen ! Ach, hoe kan ik eeuwig van u vlieden, en niet noch eens mijne ellende voor u uitweenen; voor u in 't ftof mij nederwerpen, voor u Mehafy la ! Misfchien weent gij meelijdige tra„ nen over mij, misfchien roept gij mij Ka „ uwe  ao8 DE DOOD VAN ABEL» „ uwe zegeningen na. — Maar ik *■»» „ van God vervloekt, ik durf om uwen ,, zegen wenfehen ? Haat mij, vervloek „ mij , mijne misdaad verdient alles. „ Dah, dan zal ik vlieden , beladen met den vloek der geheele natuur , met „ uwen vloek ! O jammer» helfehe, on„ uitfprekelijke jammer ! Neen ik kan niet vlieden! Dierbare vrou , geliefde „ kinderen, ik ga, nu ga ik, om bij u ,', mijne ellende uit te weenen, om mij „ voor u in het ftof uit te ftrekken, „ en dan, dan zal ik vlieden". Toen ging Kain, ver van het graf, naar de hutte. Hij ging i en dan ftond hij weder bevend ftil; thans was hij waggelend tot voor de hutte gekomen: Daar ftond hij lang te beven, bleek als een doode en toen waagde hij den bevenden ftap, en trad fidderend naar binnen. Mehala zat, bij het bleeke maanlicht, zelf? bleek als de maan, die met dunne wolken omgeven is. Zij weende en kermde op haar eenzaam bedde, en de kermende kinderen fnikten om haar in 't ron« de. Zij zag haren man, gaf eenen luiden fchreeuw, en zonk onmagcig op haar bedde  Vijfde zang. aojp bedde neder. Aanftonds kwamen de fchreiende kindren toefchieten en jammerden aan Zijne knien: „ Vader, ach Vader, troost „ onze weenende Moeder. Ach wat elii lende is in onze hotte gekomen! Wees „ wellekom, Vader! hoe lang hebt gij „ uwe wederkomst verwijlt" ! Zoo ftamelden de kinderen, hangende aan hunnen Vader. Hij ftond fldderéhd in hun midden, en zijne tranen dropen op hen neder. Van onuitfprekelijke droefheid , vermogt hij niet te fpreken. Hij zonk op den grond neder, voor de voeten van zijne huisvrouwe. De kinderen fchreiden overLuid rondom hem, en Mehala ontwaakte uit hare bezwijming en zag hoe haar man , voor hare voeten , gelijk een worm in het ftof kroop, en den grond met zijne tranen befproeide. „ O Kain , Kain", zoo riep zij, luid fehreiendc, en zij rukte de haireni uit haar hoofd. „ Mehala! " zoo fpralc haar Kain ftamelende aan „ vergeef , o „ vergeef mij, dat ik mij verftoute noch „ eens voor uwe voeten te weenen, mij ,, noch eens voor uwe voeten in het ftof „ te wentelen. O vergun mij dezen laat„ ften troost, den laatften troost in mijne •3 „ on-  DE DOOD VAN ABEL, ,, onuitfprekelijke ellende ! O vervloek mij niet, Mehala, daar ik mij verftou„ te, mij noch eens voor uwe voeten in het ftof te wentelen. Ik zal vlie„ den, in de eenzame wereld daar henen vlieden, van God vervloekt en van „ onuitfprekelijke folteringen vervolgd. O „ vloek mij wiet, mij uwen ellendigen ,, man" ! „ Kain ! Kain! " zoo riep Mehala, vol onuitdrukbaren weemoed , „ moor- denaar van den besten broeder. Mijn „ man, o Kain, ellendige , wat hebt gij gedaan?" Nu antwoordde Kain, en hij zag tot haar ©p. Zijn weemoedig oog verkondigde haar alle zijne fmerten. „ O vervloekt zij het uur , waarin mij een helfehe droom „ bedroog ! Ach! ik wilde deze kinderen „ van toekomftige ellenden bevrijden , cn „ ik verfloeg hem! — Vervloekt zij het 9> uur — en ik verfloeg mijnen vromen broeder. En nu — o zij zal mij eeu„ wig folteren, met helfehe folteringen, t, die verfchrikkelijke euveldaad. Vergeet „ mij, Mehala , vergeet uwen man ! vloek w mij niet, vrou, o vloek mij niet! Nu ga ik vlieden, eeuwig van u, eeuwig van  VIJFDE ZANG, 92 ï van u , mijne kinderen , vervloekt." De kinderen fchreiden rondom hem en wrongen hunne kleine handen boven hunne lokkige hoofden, en Mehala viel onmagtig aan zijne zijde neder. „ Ontvang deze „ tranen , ontvang deze getuigen van mijn „ mededogen", fprak zij en zij weende op hem. „ Gij wilt vlieden , Kain , in de „ eenzame wereld daar henen vlieden » O hoe zou ik in deze hutte kunnen wonen, terwijl gij eenzaam en verlaten jammert door de wildernisfen. Neen! „ — Kain, ik zal met u vlieden, axi uwe zijde ! Hoe zou ik u hulpeloos in de ,, woestenijen laten durven. Welk een onrust zou mijne ziele folteren. Zou niet elke droevige klank, die in de natuur om mij henen klonk , mij met martelende vcrfchrikkingen treffen: zou ik niet „ gedurig denken, misfchien is hij het l misfchien ligt hij daar in hulpeloozen ,, doodsangst te kermen". Zoo fprak zij. Vol verwarde verrukking keek Kain tot baar op ! — ,, Hemel, wat hoor ik ? — Gij zijt het! Ja Mehala ! Neen mij „ bedriegt geen droom! gij zijt het! —«■ o God welke woorden ! Neen Mehala i K 4. 5Jf troost  SS DOOD VAN ABEL. 9, troost genoeg voor mij ellendigen , dat gij 3, mij niet haat, mij niet vervloekt. Gij ,, deugdzame, zoudt gij met mij de flraffe ,, van het grootfle gruwelftuk dragen wil- len ? O blijf hier bij de vromen, bij „ welken de zegen woont! Neen. Gij „ moet niet met mij ellendig wezen. Vergeet den ellendigen, die, voor de „ ganfche natuur vervloekt , nergens ruste heeft! Vergeet mij ellendigen , vloek mij ft maar niet". „ Neen , Kain , neen, met u wil ik vlieden " antwoordde hem JWehala, „ met onze kinderen zal ik u 3, in de wildernisfen volgen, met u jam9, meren , met u uwe ellende dragen. Misfchien dat zij u dan noch draaglij- ker vallen zal. Mijne tranen zullen ,, vloeien met de tranen van uwe boet3, vaardigheid. Aan uwe zijde zal mijn „ gebed, met het uwe, tot God opklim- men, en deze kinderen zullen om ons f, henen knielen, en gebeden, gebeden s, voor u ftamelen. God veracht de boete ,, van den zondaar niet. Ik zal met u 3, vlieden , Kain, onophoudelijk zullen wij ,, tot God weenen en bidden, tot ein- delijk een troostende ftraal van den „ ver-  VIJFDE ZAP» O. 213 verzoenden richter de hopende ziele „ verlicht. — En, Kain! God. verhoort „ het gebed van den boetvaardigen zonft daar. „ O Gijzoo riep nu Kain, „ hoe „ zal ik u noemen? — O Gij zijt „ voor mij gelijk een heilige Engel. „ Wat troost verlicht de duisternis van „ mijne ziele ! Mehala, mijn wijf! ja nu waag ik het, nu waag ik het, u te omhelzen. Ach mogt ik mijne gevoe„ lens u kunnen uitdrukken. De vu„ rigiïe omhelzing, alle mijne tranen kun» „ nen dat niet doen". Hij drukte zijn aangezicht aan haren boezem , zijne ziele kon hare dankbaarheid en hare gevoelens niet uitdrukken. Toen ging hij van hare zijde en omhelsde zijne kinderen, en daarop trad hij weder tot Mehala en hij drukte haar vurig aan zijnen boezem. Toen nam de tederhartige vrou hef jongfte kind aan hare borst, haren man gaf zij de rechterhand een ander kind ging aan de rechter zijde, van zijnen Vader, en Eliël en Jozia wisenten de tranen van de wangen cn gingen vrolijk voor hun uit de hutte. Mehala keek noch weenend K 5 rond.  AI4 X> E BO01> VAU ABEL» rond. „ Wees gezegend" , zeide zij * „ gij, die ik verlate, wees van mij ge?, zegend. Spoedig zal ik van de plaats, daar wij onze hutte bouwen, te rug ko„ men en uwen zegen halen, voor mij en „ mijnen genadefmckenden man." Nu bleef zij ftaan, en weende als beiluiteloos naar de hutten; maar balzemige geuren, als de geuren der lente, omgaven haar. „ Ga, „ edele vrouwe", zoo fprak eene onzichtbare lieflijke ftemme. „ ik zal uwe „ Moeder , in eenen verkwikkelijken droom , „ uwe grootmoedigheid bekend maken; „ ik zal haar zeggen, dat gij henen gaat ,, aan de zijde van uwen boctvaardigen „ man, om genade van den Alraagtigeu „ Rechter te fmeeken. " Zij gingen nu bij het maanlicht, dik-, wijls te rugge ziende en weenende, van de hutten weg naar eenzame ftreken, die noch nimmer menfchen voet betreden hadde.  » E EERSTE SCHIPPER»  I  BE E E a S T g f S C H I P P E R% EERSTE ZANG. Er was reeds meenig benaauwd jaar verhopen, federt dien verfchriklijken nacht, in welken Milons -hutte , op een klein voorgebergte , door de woedende zee , wud van het vaste land was afscheiden. De zee had de-weiden, die zijne woning met het vaste land vereenigden , opgeflokt. Zijne hutte ftond nu op een eenzaam eiland, van den anderen oever zoo ver af-efchéiden, dat men, wanneer de lucht°eu de zee zeer ftil Waren f he£ fterkst . der kudden, van den blaauwen oever niet hoorde ; afgefchciden van alle de vreugden , die de liefde cn de vriendelijk, hulpvaardigheid der .gezellige -famenleving hun weleer te génieten gaven. Semira had reeds voorlang haren Beminden bcgra* 7 Ven,  618 DE EERSTE SCHIPPER» ven, cn thans leefde zij, in treurigj eenzaamheid , met hare dochter. Geen gezelfchap veraangenaamde haar de uren, dan alleen dat van de vogelen des hemels en van hare kleine kudden. Melida hare dochter , groeide aan in bloeiende fchoonheid,. doch er was geen jongeling die haar bewonderde. Bij vrolijk fpel en dans, zou zij de fchoonfte geweest zijn onder alle de fchoonen , bevalliger dan de jonge perfikboom , wan-i neer hij voor de eerftemaal pronkt met zijne fchoone bloefems. Semira, tederlijk bezorgd om hare dochter de eenzaamheid niet met verdrietige' kwellaadje te verbitteren , en geene begeerten in haar op te wekken, naar genoegens, tot welke haar de toegang gefloten was, hield voor haar alle gezellige verman ken verborgen ; alle de vermaken,, die, aan den tegenovergelegenen oever * op iedere weide en onder elke fchaduwe , elkander omarmen. Maar zij ging elkeri dagbij het graf van Milon , om daar een treurig uur te verweenen, „ O Gij zijt he* „ nen," zoo klaagde haar bedroefd harte' daaglijks, „ gij zijt henen, o gij troost ,y mijiis-  EERSTE ZANG. „ mijns levens , flut in onze drocvenis» „ Hulpeloos , van allen verlaten , van „ eene woedende zee omgeven , wat nood„ lot is het toch, dat ons verwacht! Geen „ vriendfchaplijk medelijden verzagt onze droeflieid, en alle nabuurlijke hulpe is „ ons ontzeid. O kon ik ook u zien fter„ ven, Melida, geliefde dochter, ach! zoo •„ groot is onze ellende , dat dit mijn „ hartlijkfte wensch moet wezen. Mogt „ ik u zien fterven. Zoo ik fterve en ,, gij alleen te rugge blijft, in uwe op„ bloeiende jeugd ! Schriklijk vooruitge„ zicht! Alleen, omringd van brullende „ golven , zonder gezelfchap dan de cl„ lende en de droevenis. Dan zal gene , „ menschlijke ftemme in uw oor komen; „ nooit zult gij hooren de ftem van „ eenen liefderijken gade, dien uwe be„ minnelijkheid en uwe deugd gelukkig. „ maken; nooit den blijden moedernaam „ uit den mond der ftamelende kinderen -r „ nooit de ftem der vreugde. De klach„ ten van uwen eigenen jammer zullen u„ „ uit de donkere fchaduwen , cn rotsfpelonken, in het oor te rugge galmen. ?t Langdurige kwellingen zullen uwe jeugd*- st ver-  820 DE EERSTE SCHIPPER. „ verteren , troosteloos zult gij fterven! „ De tranen der liefde zullen niet vloeien , bij uw hulpeloos vcrfcheien, en uw „ lichaam zal, onbegraven, van de bran„ dende zon verteerd worden , of ten „ prooi verftrekken voor de vogelen des hemels! O verbergt haar mijne klachten, gij holen der rotfen , gij eenzame donkere fchaduwe , u alleen kan ik kla?, gen , verbergt haar mijne droevenis , ,, haar, die, in onfchuldige onwetendheid, „ allen haren jammer niet kent." Zoo klaagde Semira, en verheelde hare dochter de kwalen , die haar onophoudelijk het verwelkend leven knaagden. Melida fpeelde intusfehen, in bekoorlijke onnoozelheid met jonge lammeren. Zij hadden geenen herder noodig , daar hen de zee in hunne kleine weiden omfloot. Of zij welfde geurige fchaduwen tot weesjes. Zij was de befchermfter der planten , want elke lijdende bloem en ieder ftruikje hielp zij voord tot gezonden wasdom. Zij leidde eene bron over de velden, liet dezelve van fteenen afruifchen qf zich in kleine waterkommen verzamelen. Rondom het eüand had zij eene dub-  EERSTE ZANG. 222' dubbele rij vruchtboomen geplant, in wier jonge fchaduwe zij eenzaam , fchoon a!s Vénus op hec eiland Pafos , daar henen trad. Ook had zij een hol in eene rots aan den oever opgeflerd. Want de eenzaamheid is rijk in verbeelding. De fchel» pen, die haar de fpelende golven aan den oever bragten, droeg zij in haar hol en maakte ze vast aan deszelfs wanden, in verfcheidene orde, naar derzelver ander» fcheidene geftalte en vervve. De grootile van allen ontfing het water , dat , met heldere droppen, en aangenaam gepletsch ter neder viel, en voor den ingang fconden jasmijn ftammen, die de wind ginds en weer beweegde. In zoo onfchuldige bezigheden fhelden hare uren daar henen, en zij voelde niet, dat zij eenzaam was. Zestien jeugdelijke jaren waren aldus heen gevlogen. Maar nu begon zij hare eenzaamheid gewaar te worden. Zuchtend en moedeloos ging zij, of zat zij, in hare fchaduwe, en dus fprak zij bij zich zeiven: „ Tot wat ein„ de mogen ons de Goden wel hier ge. „ plaatst hebben ? zoo eenzaam ? ongelukfy kiger dan alle de aadére fchepfelen t ti toe  DE EERSTE SCHIPPER. „ tot wat einde heeft onze aanwezigheid „ geftrekt , en tot wat einde ftrekt zij „ noch? O ik voel het! Van waar komt anders die onlust, als of mij iets ont„ brak, dat tot mijn wezen behoorde r „ iets dat ik niet noemen kan. Ik voel het, dat ik voor deze eenzaamheid niet gefchapen ben. Dar.r moet ons iets „ bijzonders gebeurt zijn, dat mijne moe- der voor mij verbergt. Ik zie het , „ altijd zweeft haar een treurig geheim „ op het voorhoofd, en wanneer ik haar „ fterk uitvraag, dan beven haar tranen „ in de oogen , die zij met moeite te rugge houdt. Zij zegt: dat ik mij op „ de wijsheid der albeftierende Goden „ moet verlaten, cn gerustelijk ons nood„ lot van hunne handen afwachten. Ik zal „ niet navorfchen. Met ftillen eerbied zal „ ik mijne beftemming van hunne handen „ verwachten, hoe donker ook mijn ge- heimvolle uitzichten wezen mogten. " Dikwijls zag zij diepdenkend over de brecde zee henen. „ O Gij onoverzien» „ bare plasfen" zoo fprak zij dan „ zeg „ mij, o zeg mij, is dit kleine ftip, dit ?J eiland, dat gij omgeeft [want hoe kleiti  EERSTE ZANG aas* ^, !s hét, bij uwe onoverzienbare vlakte] is dit het eenige land? Zijn er niet ergens andere oevers, die gij befpoelt, „ en die mijn oog niet bereiken kan ? Ach, „ mijne moeder ontkent het mij. Maar 5, haar zwijgende verlegenheid baart mij „ vermoedens. Zeker, zeker, dit is niet „ het eenige land, in uwe verbazende 9, vlakte, want wat is dat, daar ginds, ,, dat, gelijk een lage wolk, zich onbe„ weeglijk, in eene lange ftrekking, over uwen uiterften rand uitbreidt ? Moge„ lijk bedriegt mij mijne verbeelding, ,, maar mij dacht, bij diepe ftilte, van „ zeer verre , den klank van menfchen ftemmen te vernemen. Wat kan het „ ,, anders wezen ? Offchoon het zoo klein „ fchijnt, dat komt van den grooten af„ ftand. Ik weet het! O ik weet het t ■„ Schijnen de verafgelegene golven ook ■„ niet klein ? Schijnt niet onze hut veel kleiner wanneer ik haar zie , van het „ uiterfte einde van ons eiland ? En zoo „ het land is, met beemden cn vruchtbare boomen , zoo moeten daar ook fchepfelen wezen, om dezelve te gev nieten. Maar mogelijk zijn het andere „ fchep*  624 DE -EERSTE SCHIPPER. fchepfelen, dan die, welke wij hier hebben. Misfchien ook geene fchepfe„ len als ik ben ; gene die mij tot gezel- fchap dienen kunnen, als deze mijne „ fchapen. Maar indien dit alzoo ware —. „ Ach ! dit denkbeeld zelf pijnigt mij t „ indien het een land ware , bewoond „ van fchepfelen gelijk ik ben , en dat „ er velen waren , gelijk er ook veie „ vogels en fchapen in ons eiland zijn, ,, en zij met elkander konden vrolijk ,, wezen, gelijk de menigte der vogelen met elkander vrolijk is; of gelijk mij„ ne fchapen in gezellige eenigheid vro-» „ lijk zijn ; O gelukkige , gelukkige „ fchepfelen ! — Verlaat mij! verlaat mij , „ o al te bekoorlijke gedachte ! Buiten,, fporige denkbeelden, waar voert gij mij »* henen, om mij ongelukkig te maken l Ji O gij golven, wanneer gij u naar gind4, fchen oever wentelt, lispt dan den ge,, lukkigen bewoneren toe , dat een onge„ lukkig meisjen aan het ftrand van dit ,, eiland weent. Verlaat mij, buitenfporig denkbeeld, gij maakt mij mistroostig. " Dikwijls vraagde zij hare. moeder : „ maar zeg mij toch , waarom blijven » wij  BE EERSTE SCHIPPER I leZANG. Baar, in liet donkerste -weesje, zat ïk en ik nam alles, vele dagen lang, naau-wJkeurlg waar.   EERSTE ZANG. 225 tt wij twee altijd maar twee, daar zich „ alle andere fchepfelen vermeerderen ? „ Rondom de planten groeien jonge plan„ ten, van dezelfde foort; jaarlijks ver„ meerderen zich onze kudden. Hoe vro„ lijk huppelen de jonge lammeren daar „ henen, zich in hun aanzijn verheugen>» de« El1 de voordplantende vogels, ik „ zag het en weende. Daar, in het don„ kerfte weesje, zat ik, en ik nam alles „ vele dagen lang nauwkeurig waar„ Twee vogels hadden een zindelijk nest „ geboud , dan fpeelden zij met lieve „ vriendelijkheid op de naburige takken, „ O hoe liefkoosden zij elkander ! Kort „ daar na zag ik eiertjes in het nest, die ,, de eene, met bezorgde waakzaamheid, „ met hare vleugelen dekte, terwijl de „ andere vrolijk op de ongelegene takken „ zong. Alle dagen befpiedde ik hen, j, uit mijne fchuilplaats. Kort daar op „ zag ik vederlooze kleine vogels, waar „ te voren de eieren geweest waren, „ terwijl de grooren, met nieuwe blijd* „ fchap , over dezelve heen en weder „ vlogen, en fpijze in hunne fnavels aan t> de noch hulpeloozen bragten , die de- „ zeb*  aaö DE EERSTE SCHIPPER. zelve met fchittercndc vreugde ontvin„ gen. Allengs begonden zij vederen te „ krijgen, en met de tedere vleugeltjes j, te zweven. Maar toen hieven zij zich „ uit het nestje op en begaven zich op „ den naburigen tak. De ouden vlogen „ hun voor, als wilden zij hun moed ge,, ven, om hun voorbeeld te volgen. O „ mijne moeder, welk een lief fchoufpel „ was dat! Dikwijls bewogen zij de vleu„ gelen, als wilden zij het wagen, en uit vreeze waagden zij het niet. Toen be„ ftond het de koenfte , en hij zong van „ blijdfchap , om dat het gelukt ware , en ,, hij fcheen zijnen bekommerden gefpclen „ te roepen. Zij waagden het ook, en „ nu zweefden zij in het rond, en zongen „ met algemeene blijdfchap. Ach! wat „ wonderlijke gedachten kwamen toen in „ mij op '. Waarom is ons alleen deze 5, vreugde ontzegt." Semira was bang, vragen te beantwoor< den, die voor haar geheim zoo gevaarlijk waren. „ Ik zelve weet van dat alles „ niets," antwoordde zij, „ wat wilt „ gij door nutteloos navorfchen vermoe* dens, ijdele verbeeldingen in u voorde „ bren-  EERSTE ZANG. ï>2? 5, brengen, die wenfehen in u doen ge„ boren worden , die toch flechts droomen zijn en nochthans uwe onfchuldige ruste ftoren ? Wat wilt gij de Goden met neuswijze navorfchingen vooruit„ loopen, die alleen weten, wat ons ge„ beuren zal, en die ons noodlot vroeg of laat naar hunnen wijzen wil fticren „ zullen." „ Maar" zoo antwoorde Melida „ de »i Goden zullen 't mij vergeven. Waar „ toe Iaat men zich in eene zoo werkelooze eenzaamheid niet verleiden. Doch „ ik kan den wensch niet onderdrukken, »•> dat 'ons geflachc zich ook gelijk de anderen , mocht voordplanten. Hoe zulks gefchieden zoude, dat kan ik niet „ uitvorfchen, dat moet ik aan de Goden „ overlaten. De planten ontftaan uit zaad. Zekere dieren komen uit eieren voord. Anderen zoo, anderen anders. Ik heb alles opgemerkt: wat heb ik anders te „ doen! Och mogt ik eens ergens zulke j, kleine menschjes vinden, die op deze „ of eenige andere wijze ontftaan of uitgebroeid waren ! Goden! hoe zou ik si ze verzorgen! hoe lief zou ik ze heb- „ benl  S 13 » E EERSTE SCHIPPER. - ,, ben! Maar nu , ik zal alle deze ver» „ beeldingen met den wind wegjagen. „ De Goden zullen voor mijn best zor„ gen. Doch noch eens lieve moeder, „ deze vraag moet ik u noch doen, en „ dan geene meer. Ik weet noch dat „ ik niet altijd was gelijk ik nu ben; dat ik, van tijd tot tijd, tot deze groote „ aanwies , gelijk de planten en de an< „ dere fchepfelen ; ik weet noch, dat ik „ niet veel hooger was dan een anjer„ ftruik, ik moet derhalven te voren noch „ veel kleiner geweest zijn , dan mii „ nu heugt : dus moet ik eens hebben ., aangevangen te zijn, gelijk de planten, „ gelijk de vogels en andere fchepfelen „ aanvangen te zijn ; zeg mij, hoe cn „ waar hebt gij mij het eerst gevonden , en wat is er met mij voorgevallen '. „ Wanneer gij mij dat zegt, dan zal ik „ mogelijk middelen vinden, om eenige „ voetftappen te ontdekken , of zelfs mis„ fchien — helaas ! ik weet zelfs niet „ wat, maar gij kunt mij alles zeggen." Aldus vervolgde zij de onrustige moeder , met duizend vragen. „ Gij maakt „ mij moeilijk ," fprak deze, „mijn kind, „ met  EERSTE ZANG. a £ 9 '» met 9W wonderbaar gefnap. Hoe gij „ ontftaan zijt , kan ik u niet zeggen. „ Dewijl ik alleen, geheel alleen was , -„ heb ik de Goden om gezelfchap gebe„ den, en toen vond ik u, op eenen „ fchoonen morgen, onder de rozenftrui„ ken voor de hutte. Maar noch eens, „ neuswijs meisje, gij zult mij met uw ,, nutteloos gefnap verdrietig maken. Be„ zorg onze bloemen , fpeel met uwe „ jonge lammeren en vertoorn de Goden niet , met uwe nieuwsgierigheid , cn „ mij, met vragen, die ik niet kan be„ antwoorden , federt gij u aan deze „ vreemde verbeeldingen overgeeft , zijt gij niet langer zoo vindingrijk, in het „ uitdenken van aangename bezigheden „ voor uwe ledige uren, alleen bedacht „ op vragen om mij te kwellen, laat gij „ uw rotshol onvoltooid, en uwe planten onverzorgd. " Zoo leefde Semira eenzaam met hare dochter , vervuld met onrust en bekommering. Maar de Goden hoorden haar Xmeeken en befloten hare bekommering ■met vreugde te beloonen. Dit nam Amor, -in den raad der Goden, op zich. Wie L on-  £30 D E EERSTE- SCHIPPER. onder de Goden kan beter het geluk van een jong meisje bevorderen? Op het vaste land, tegen over het eiland , woonde een Jongeling van eene heerlijke geftalte. -Men zou hem voor eenen der Goden gehouden hebben , wanneer hij, «ver de bloemrijke, weiden, of door de fchaduwe van het koele woud, wandelde. Dikwijls had hem zijn vader verhaald, de rampen die zijn Vaderland voor vele jaren overkomen waren. „ Gij ziet gindfche „ vlak, daar op de zee " zoo fprak hij en wees met den vinger naar het eiland, dat bij, uit zijne hutte zien kon , die niet ver van den oever ftond, „ een lange .,, ftrook lands ftrekte zich voorheen, ge„ lijk een uitgefteken arm, verre uit in „ de zee. Aan het uiterfte einde, xvoonde een braaf paar menfchen, Semira en •„ Milon. Heerlijke weiden ftrekten zich „ uit, van dezen oever tot aan hunne „ hutte, en talrijke kudden weidden aan „ beide de oeveren. Hun grootfte zegen, „ en hunne grootfte vreugde was een „ kind, ten dien tijde noch zeer jong, een wonder van fchoonheid en bevallig„ heid. Van ellendige hier aan den oever ver9i fmachte. " „. Maar hoe " zoo fprak hij zich zclL 4 ven  836 DE EERSTE SCHIPPER. ven dikwijls aan, „ waar is mijne reden „ henen ? Ik ellendige, wat bemin ik?. „ eenen droom ! Hier fiiep ik en mijne „ verbeelding fchiep mij een beeld voor de oogen, ja fchooncr, veel fchooner „ dan alles wat ik ooit gezien hebbe. Ik „ ontwaakte , maar , Goden ! het ver„ zwond niet gelijk een droom. Diep, „ onuitwisbaar zit het gedrukt in mijne „ verbeelding , en het beheerscht mijne geheele ziele: en evenwel een droom, „ die mogelijk nergens in de wereld da„ delijkheid heeft , dien bemin ik, die „ vervolgt mij onder alle mijne bezighe„ den. Waar ik ga , wandelt hij aan „ mijne zijde ; hij voedt een gedurig „ vuur, en deze harsfenfehimmige kwel„ laadje in mijne ziele, en fcheurt mij met geweld naar dezen oever. O fchaara „ u , zoek uwe reden weder op , en 3, wees weder wat gij te voren waart , „ gerust en wel te vrede, en vrolijk en „ vernuftig in uwe bezigheid. Ga, lach „ om uwe ■ overwonnen dwaasheid , ver„ laat dit ftrand en dank de Goden , dat „ gij noch niet de geheele landftreek tot „ fpot verfirekt." Maar  ÏERSTfi ZANfe jg^ Maar te vergeefsch beftreed hij die wonderbare liefde. Vergeefsch was zijn voor. nemen, om het ftrand te vermijden. Onder zijne aangenaamfte bezigheden, zweefde hem dat beeld onophoudelijk voor de oogen. Onophoudelijk was het , als of hem eene godheid aan het ftrand fleepte » O g.j Goden," zoo riep hij dan „ zal' „ rmj deze liefde eeuwig te vergeefsch * kwei^n?Zal het beeld eener fchadu„ we mijne jcugdelijke dagen met hope„ looze pijn vervullen ? Maar dit is geen „ droom, gelijk de droomen gewoonlijk ■ „ zijn , die de dweepige verbeelding „ voortbrengt : tot dit denkbeeld VJU1 „fchoonheid heeft mijne verbeelding „ kracht zich nooit verheven. Zij over „ treft verre alle de fchoonheden, die ik „ ooit gezien hebbe. Dat kan bloote ver„ beelding, althans ook niet doen in d>n 99 droom' Zeker "ne Godheid gaf mij On „ droom in. Maar waarom? Wat mag haar „ verborgen oogmerk wezen, dat kan'ik „ met uitvinden. Leeft die uitmuntende „ fchoonheid dadelijk ginds op het eiland * „ Waarom moest ik haar in den droom » ^en ? Waarom moet ik , uk liefde k 5 » voor  338. »JE SCHIPFES.. „ voor haar, verfmachten? Waarom verlaat mij de Godheid , zonder hope , zon'„ der bijftand, zonder mij eenig middel „ aan te, wijzen, om aan het ftrand van het eiland te komen ? Daar het onmo„ gelijk is , dat afgelegen ftrand me* „ zwemmen te bereiken , wat raad, wat „uitvinding kan mij helpen? 't Is waar„ heid, i de Goden gaven de menfchen wel ]] hooge ftoute denkbeelden , en een vinn dingrijk vernuft , en laten het voords. M aan hun over, om hunne edele vermoM gens tot hun voordeel te oefenen : Maar , Goden I wat menschlijk vernuft kan mij \\ jeeren, op de golven der zee te wan„ delen, of gelijk een watervogel, zon„ der gevaar , door hare vloeden te „ zwemmen.'* Sedert zat hij dikwijls diepdenkend op; het' ftrand en peinsde , met een werkzaam verftand , langen tijd te vergeefsch , op. «ene uitvinding. Want toen was de. kunst, om zich in fchepen op de ftroo* men te vertrouwen, noch niet uitgevonden. Wat had men met afgelegen, kusten vaanooden, daar men overal* waar tra* voor de kudde- groeide ,, boomen met % - ge»  EERSTE 2 A' Jf Go 2g9, gezonde vruchten, en heldere ruifchende bronnen, den geheelen rijkdom van dien gelukkigen tijd, cn overvloed aantrof vm alle noodwendigheden. Lang pei„sde hu , iang vond hij uit, en verwierp hij zijne uitvindingen. Eens keek hij treurig uit m zee, cn hij ontdekte iets-, ver van het ftrand , da£ de ^ ^ Slijdfchap cn hope ftortten zich plotsling *n z,jn fchcrpoplettend oog. Gedurig kwam het nader, en eindelijk zag hij den dikken ftam van eenen omgevallen boom. komen aandrijven, en een fchuuw konijn van eenigen vijand vervolgd ,. had zich met zwemmen op den ftam geburgen.. Daar »t het nu veilig m den hollen boom. Een tak vol bladeren boog zich over het dier, en dekte het met zijne fchaduwe en een zagte wind dreef den ftam kort bij den jongeling aan den oever. Toen kreeg hij eenig voorgevoel van zijn geluk, en ■ *U begon van uitgelaten vreugde. langs het 1 tad te dan*»' Dan peinsde hij weder •m het donkere beeld, dat, gelijk eene aachthjke fchaduwe , zijne verbeelding vei, vulde, nu eens verdween, cm ftraks ■ der te voorfehijn kwam, te ontwikkelen. U Hij  S40 B K EERSTE SCHIPPER. Hij fleepte den ftam op het drooge ftrand, om 's morgens, bij het krieken van den dag een. werk te beginnen , dat noch zeer onvolkomen- in zijne gedachten was. Hoop , twijfel en flapeloosheid waren tot aan de fchemering, zijne medgezellinnen. Toen vloog hij naar den oever , voorzien van weinige flechte werktuigen, want, m in die tijden, had de gelukkige eenvoudigheid niet veel van nooden. Zoo vloog hij naar den oever. „ Dikwijls " zeide Mj „ heb ik afgewaaide drooge bladeren , „ zagtkens op het water zien drijven. Noch onlangs zag ik vlinders, over den kolk bij onze hutte , ginds en wedervliegen en zich eindelijk, hier en daar " op drijvende bladeren, nederzetten , zon" der hunne tedere pootjes nat te maken. " Nu zal ik eene proef nemen. De na" tuur heeft reeds de helft voor mij ge" daan. Ik zal den ftam zoo verre uit" hollen , dat ik in denzelven kan zit" ten." Zoo fprak hij , en hij begon zV werk met blijdfchap. „ O Gij ,oo riep hij „ wie gij ook zijt, weldadige Godheid, die den onvergeetbaren : droom in mijne ,iele ^ hebt ;  EERSTE ZANG; 242 „ hoor, o hoor mijn fmeeken, Iaat mij mijne onderneming gelukken. " Wanneer hij van zijnen arbeid rustte, keek hij dikwijls naar het eiland uit, en zeide; „ O Gij fchoonfte onder de fterfljken ! wat zwarigheid is te groot vcor „. de liefde , om dezelve te overwinnen ? Welke gevaren zijn het, die zij niet kan te boven komen. O welke zoete verwachtingen zweven om mij henen! Hoe zoudt gij, zoo ik maar eens uwe kusten bereike , hoe zoudt gij mij uwe liefde kunnen weigeren , mij wiens liefde den afgrond der zee uittart? Heeft ,y de liefde ooit iets dergelijks durven „ wagen ? " Dikwijls gaf hij zijnen arbeid moede* loos op. „ Ik dwaas " zoo fprak hij dan bij zich zeiven , hoe belachlijk zijn mij„ ne pogingen! Indien mij een voorbij„ ganger vroeg : „ vriend , wat irmakt »» gij?" wat zou hij zeggen wanneer ik „ hem antwoordde : Ik hol dit hout uit , om mij daar in te zetten en over de breede zee te drijven ?" — „ Wie is de ellendige die zijnen dollen zoon zoo zorgeloos aan zijne razernij L 7 „ ovo  DE EERSTE SCHIPPER. overlaat? — Dat zou hij moeten zcg„ gen," zoo fprak hij en hij keek moedeloos naar zijn begonnen werk. „ Maar hoe ?zeide hij weder indien het „ niet gelukt, heb ik alleen eenige ledige uren gefpild. En zou ik dat voor mij- ne liefde niet wagen? Zeker wonen er „ menfchen op het eiland, liet verhaal „ van mijn vader doet mij dat vermoe5, den , en mijn droom (een Godheid heeft mij dien ingegeven) doet het mij „ vastftellen. En zoo daar menfchen wo» „ nen, o hoe hulpeloos moeten zij we„ zen, hoe verlaten ! En zo de vader en „ de moeder der fchoon e mogen geftorven „ wezen, of indien zij eens flurven, en ,-, zij alleen op het eiland overbleef, van „ allen verlaten , zoo moest hare jeugde„ lijke fchoonheid, in troosttelooze eens, zaamheid, van kwelling en wanhoop ver- welken. Goden ! neen ! niet de liefde , „ her medelijden alleen moest hier de „ ftoutfte poging wagen." Dus verloor hij dikwijls allen moed, en dus verkreeg bij dien wederom op nieuw. Weinige dagen waren er verlopen, en de boom was uitgehold, en had dc onvol-  EERSTE ZANG, volkomen gedaante van eene fchuit aangenomen. Hij bracht hem met moeite naar eenen kleinen inham der zee , waar hij befchut was tegen het gevaar der golven. Daar bragt hij zijn vaartuig te water, ging midden in hetzelve zitten , en lette op hét goede en gebrekkige van zijn werk. Zagte golfjes brachten hem weder aan den oever, en hij hervatte zijnen arbeid, verbeterde het gebrek , en nam telkens nieuwe proeven. Maar" zoo dagt hij „ nu is „ de helft volbragt. Doch wat middelen heb ik , om mijne reis naar mijnen wil „ te ftieren , zonder mij geheel aan de „ willekeur van winden cn golven over ,, te geven ? Het zou dwaasheid wezen, „ zonder andere hulpmiddelen , de reis ^, door de wijde zee , naar het eiland te „ wagen. " Honderd gedachten kwamen in hem op en honderd werden van hem verworpen. ,., Maar" dacht hij eindelijk, ftiert niet de zwaan, met de brcede „ voortftootende pooten , haren vaart, en „ alle andere vogelen die op de vloeden,., zwemmen. Heeft een dier. mij geleerd. „ op den fiam van eenen boom te drijven, „. ook hier zullen mij mogelijk dieren on-- dei-  044 BE EERSTE SCHIPPER. „ derrechten. Indien ik eens houten poe* ten maakte, breed gelijk zwanenpoo„ ten, wanneer zij ze in het water uit„ breiden, en indien ik die eens , met „ elke hand eenen, aan de beide zijden „ van den uitgeholden boom befüerde ? '* Vol verrukking over deze gedachte , zogt h!| in allen haast het- noodige hout, en zee? fchielijk had het de gedaante van twee riemen. Toen flapte hij in de fchuit en nam lang te vergeefsch allerhande proeven , maar dagelijks lette hij, op de beftiering van de pooten der zwemmende vogelen, en dagelijks ontdekte hij nieuwe middelen ©m zijn vaartuig te ftieren. Langen tijd voer hij door den zeeboezem ginds en weder; maar, gedurig op zijne kunst ftouter geworden, begaf hij zich in de opene zee, en gedurig ftierde hij zijne fchuit gelukkig te rugge , en fprong vol blijdfchap op het ftrand. ,, O zoete vreugde" zoo riep hij „ nu is mij mijne wondere on„ derneming gelukt. Morgen , zoo ras „ de zon zich aan den hemel vertoont, ,, zal ik mij, zoo mij maar de winden „ niet ongunftig zijn , met dit kleine hou* „ ten vat , op de zee wagen; Mijne on- Mj der-  EERSTE ZANG. derneming is ftout, maar mijne liefde „ pijnigt mij. En zou ik ellendige niet „ wagen , midden door dreigende geva- ren, tot troost en hulpe van ongelukki„ gen heen te vliegen?" — Hij maakte zijne boot vast, in den zeeboezem , en ging met de aankomst van den nacht te rugge in zijne hutte. bi  SE EERSTE SCHIPPER. TWEEDE ZANG. Ongemerkt had Amor, bij den arbeid , gedurig des jongelings moed aangevuurd. Maar nu vioog hij in den vochtigen nacht, bij het fchijnfel van de maan, op fnelle vleugelen naar het eiland, 't welk Aeolus, de God der winden bewoont. Van verre hoorde hij reeds het geloei van de rotfe , die in afgrijfelijke fpelonken de winden opfluit , gelijk het geloei van eenen zwaren lïorm , in den grooten v Oceaan. Hij daalde op deze rots neder, die hoog boven de golven de kruin verheft. Daar vond hij den God der winden , op eene klip gezeten, aan den ingang van het verfchriklijk hol. De winden vlogen met een brommend gedruisch uit cn in, gelijk bijen rondom haren korf gonzen. Op  TWEEDE ZANG» 247 Op zijn bevel kwamen zij gehoorzaam y of zij vlogen heen, om op de zee te woe». den, of te huilen tusfch.cn de bergen, of om over ltrafbaren een onweder zaam te jagen. Zagter windjes beval hij, rondom ftille hutten en over de weiden te ruilen ; de naarftighcid in haar werk te verkoelen, ©f door donkere wouden en bosfehen te fpclen. Maar zijn gebied over de winden was hem niet langer bekoorlijk. Hij zat daar, op de natbedaauwde rots , onderfteunde den arm met zijne knie , met de eene hoofdüaap , met hairlokken omgeven, in zij ne hand. Diep moedeloos zat hij neder, in de golven te kijken, die zich in de manefchijn onder een wentelden. Hij werd van liefde gepijnigd, van liefde tot eene zeenymf. Araor had hem eens, in 't verbijvliegen, daar hij hem werkeloos voor zijne rots zag nederliggen , gewond met een van zijne fcherpfte pijlen. Citbereas zoon hoorde reeds van verre zijne klag» ten en daalde op een der bijgelegen klippen neder , om hem meer van nabij te beluisteren. „ O Gij " ' zoo klaagde hij „ die fchooner zfjt dan alle de fchoon-  fi48 DE EERSTE SCHIPPER. heden, die Thetis volgen, fchooner dan „ allen , die in de golven zwemmen , zullen dan medelijden en liefde nimmer mijne „ fmerte beloonen ? Ach ! al te lang reeds heeft mij de liefde gemarteld. Te ver„ geefsch dragen dienstbare winden mijne 5, zuchten aan uwe ooren. Gij kreunt u 3, aan mij niet, hóe zeer ik hier ook op mijne rots ligge te fmachten , en met „ de oogen vol verlangen u napinke , „ wanneer gij door de zagte golven daar „ henen zwemt , die het melkwit van ,, uwen zagten boezem wederkaatfen. Wsn„ neer gij u fomtijds hoog boven de gol„ ven opbeurt, zoo dat ik den geheelen „ fchat van uwe bekoorlijkheden ontdek,, ken kan , clan gevoel ik eene zoete „ rilling, die mij. door alle de leden gaat. Maar wanneer gij u dan wederom , aan „ het turend oog, in den onbeftendigen ,, vloed , onttrekt, ach , dan doorheeft mij „ eene ijskoude ontzetting. Of wanneer gij met andere Nymfen , op het glin„ ftrend watervlak, in vrolijke fpelen, gindsch en weder dartelt, dat de zee om u honen fchuimt, cn het water, uit „ uwen krans, van gebloemd zeegras, ne7 „ der-  TWEEDE ZANG. z^g „ derdruipt. Maar woedende naijver ver„ fcheurt mij het harte, wanneer gij, i« „ moedwillige ftrijd, de Zeegoden, mee „ biezen bekranst, met roeden van bladriec „ achter nazit, en wanneer de vervolgde „ zich fchielijk omkeert en u met den „ fterkgefpierden arm omhelst, 't Is waar „ uwe natte lenden ontflippen hem lich„ telijk, en, onder den Aroom weggedo„ ken, komt gij fchielijk met fchalk ge„ lach ver van hem af weder boven. „ Maar wanneer hij u onder het water „ vervolgt, Goden! wanneer mijn oog u „ beide niet meer zien kan, of wanneer „ een der Goden, fchielijk uit het water „ opgekomen, u overvalt, en , onder fcha„ terend lachen, op de druipende fchou. „ deren hoog opheft, o dan ftamp ik woe- „ dend den grond met voeten. Want „ gij lacht, en, wel verre van u over „ die vermetelheid te belgen, vergeet gij „ de pijnigingen , die mij ellendigen ver» „ teren. Dan grijpt mijn fterke vuist •„ de naastbijgelegen rots, om den boos„ wicht te verpletteren ; dan roep ik „ de razende winden , dat zij door eenen woedenden ftorm een fchou- „ fpel,  DE EERSTE SCHIPPER. fpel , dat mij zoo hatelijk is, verftorcn. Maar uit vreeze , dat ik u mogt vertoornen, valt mij de rots uit ;„ mijne hand, en ik jaag de onfluimige „ winden te rugge, en ik zink in onmag» ,, tige woede ter neder. Alomme zoekt „ u mijn fmachtend oog , en wekt mij, „ bij nacht het gepletsch der golven, dan denk ik dat gij langs den oever zwemt. „ Ik roepe u te vergeefsch en ik vloek de duisternis , die u voor mijn oog verbergt. Ach dat gij niet behoort onder „ de genen , die op het land geboren „ zijn. Valfche vloeden verhinderen mij u te Volgen, u met zuchten en klagtcn „ achter na te volgen, waar gij ook gaat. „ Kom, o kom aan mijnen oever. Hier jS zijn lieflijke holen. Mijne zagtfte wind9 jes zullen u verkoslen. Uit al de wc■ relddeelen , zullen zij u de lieflijkfte geu, ren verzamelen; en, door hunnen be, vruchtenden invloed , zullen de lieflijk. fte fchaduwen rondom mijn eiland op5, groeien. Kom , wees gij de beheerfcheres der winden. Kom in diè be9, minnelijke geftalte , waarin ik u voor v de eerftemaal aan mijn ftrand overviel , daar  tweede zang. 25X „ daar gij in het bloemrijke gras neder. „ zat , daar uwe lelijwitte leden in de „ zonne blonken, en blinkende droppels „ zagtkens in het gras nederdropen, gelijk „ de morgendaauw van pas ontloken ro.,, zen nederdruipt. Kom en verblijf in „ mijne omhelzing en keer niet weder in „ de golven te rugge, gelijk gij u toen 9, — ach ik was reeds zeer dicht bij u , j> — in de golven nederwierpt, en mij „ alle de jammeren der liefde achter„ Het. " Zoo klaagde de koning der winden , toen Amor tot hem trad. „ Alle uwe „ klagten" dus fprak hij ,, magtige Be„ heerfcher der winden heb ik gehoord. ,, Ik ben de zoon van de fchoongegordel,, de venus , magtig om uwe kwalen te „ eindigen. Ik zweer het u, bij den ,, hoogen olymp, indien gij mij eene be„ de vergunt, zoo zal mijn fcherpfte pijl die fiere dochter van Nereus wonden, „ zoo dat zij, met lieflijk blozende fchaam,, te, op uw ftrand komt, en met fterk reikhalzende liefde alle uwe fmerten beloont." Aeolus antwoordde hem met blijde verbazing, „ Gij .zoon van de mag-  &5S DE EERSTE SCHIPPER. „ tige Venus, wat bede zóu ik u niet ver. gunnen! Maar zeer flecht kan ik u voor „ het voorrecht loonen, dat gij mij , met ; zoo plechtige verzekering, belooft. " * Hoor dan mijn verzoek" zeide Amor- Sluit alle uwe winden , van nu af aan, " op, tot dat dezen avond de zon we" der in zee zakt en geef mij duizend Zefirs, die gedurende dien tijd onder,, worpen zijn aan mijne bevelen. " Ter« fl'ond riep Aeolus , met een verbazende ftemme de zwervende winden te rugge. Zij gehoorzaamden en kwamen met een woest gedruis van alle kanten aan. Hun gebieder floot ze in hunne holen, en duizend Zefirs zweefden, rondom den God der liefde. Spoedig" zoo fprak Amor zult "ij uwe dienften beloond en uwe wen" fchen vervuld zien. Ik haast mij nu derwaards, waar mijne zaken mij roepen. " Hij fprak en vloog, met zijn gevolg van Zefirs, in allen haast naar het ftrand, waar -lij bij het morgenkrieken, den ondernemenden jongeling reeds zag» die,vol blijdfchap over de fchoonheid Van den morgen, met een vrolijk voorgevoel gereed ftond. De  TWEEDE ZANG. $ $ De ftille en bedaarde zee beefde zagtkens ( op het gezicht van de rijzende uchtendzonne En helderer dan naar gewoonte, zag hij het tegenovergelegen eiland Het ftrand wedergalmde van het gezang der vogelen , en twee wilde duiven vlogen over zijn hoofd naar het eiland. Zagte windjes alleen zuisten, langs den fchaduwrijken oever. Zulk eene zagte ftilte beheerschte de zee en de wagtende ftranden, toen de Godin Venus met verblindende fchoonheid uit' het zeefchuim voordkwam. De heldere hemel, de groenachtige zee, de bloemrijke oevers befchouden, met eene plechtige verrukking, het wordende wonder. De verftomde winden ble* ven op hunne onbeweeglijke vleugelen hangen. Zagte Zefirs alleen kuschtcn de godin en elke harer wordende fchoonheden. Op nieuws vuurde Amor de koenheid en de liefde van den jongeling aan en deze fteeg daarop in zijn vaartuig. „ O Gij beheerfcher der zee , Neptuin, **s zoo riep hij, „ Gij Goden en Godinnen „ die deze wateren bewoont, weest mij» „ ne koene onderneming gunftig. Geen' „ trotsheid , geene ftrafbare trotsheid , M „ neen  854 cs EERSTE SCHIPPER. „ neen liefde, die eene Godheid in mij„ nen boezem gewrocht heeft , en eene ,» deugdelijke begeerte , om , langs eenen „ gevaarlijken weg, ellendigen te helpen heeft mij tot mijne ftoute poging aan- gedreven. Laat , o laat mij gelukkig „ de gindfche ftranden bereiken. En gij „ die deze liefde ontftoken hebt , ver,., laat, o verlaat mij nu niet, gij hebt eerst deze koene gedachte in mijnen „ boezem ingedrukt. " Terwijl hij noch fprak , liet Amor uit zijne fchuit eenen hoogen ftaf opfchieten, van wiens opperfte fpits blocmkranfen , in de lucht, naar het eiland , af waaiden. Want hij had de zefirs bevolen, in de bloemkranfen te waaien, en de golijes tegen het achterst deel van züne fchuit te drijven;, anderen moesten , voor hem henen , de golven verdeelen , om den vloeibaren weg vlak te maken; en wederom andcien be* val hij , den jongeling onder zijnen arbeid tè verkoelen. Thans zag de jongeling met eerbiedige verbaasdheid , dat hem eene. Godheid bijftond en ftiet vol edelen moed van den oever, terwijl Amor onzichtbaar in de hoogte voor hem henen vloog. Uit. de  DE EERSTE SCHIPPEH IÏ°lF ZANG. Belioudem zij uvre reiae.Jsoene Jongtelinrf, uwe liefde zal uteloonen.   TWEEDE ZANG. 2 3 $ de diepte der zee en van de wijdgelegca ftranden kwamen Tritons, zonen van Neptuin , en dochters van Nereus met lies gekranst. Zij maakten eenen grooten kring om de fchuit , in vrolijke verbaasdheid over den itoutmoedigcn fterveling, de eerfte die waagde om zich in een klein fcheepje aan de golven toe te vertrouwen. „ O wees gezegend " zoo zongen zij, „ behouden zij uwe rcize , koene Jonge„ üng. Uwe liefde zat u beloonen, zij, „ die u zoo vindingrijk gemaakt heeft, en zoo ftout, dat gij u in de fchors van „ eenen hollen boom op de golven beftaat „ te begeven. Hoe trcflijk vaart gij daar henen , met zwevende bloemkranfen, over de blinkende golven , gelijk de ftatelijke zwaan , met hare kunftigftieren„ de pooten. Amor 't is waar, vliegt u „, voor uit. Hij moet gelukkig wezen, „ dien de liefde neemt in hare befchut„ ting. Ontvangt hem onverzeert, gii fch*» „ duwen op het eiland, daar zal hij den „ loon , den zoeten loon van zijne koene uitvinding verkrijgen. Wis zien in het ,, toekomftige op uwe' verbeterde konst vooruitr Natiën zullen met fchepen den Ma „ Oce-  25 6 DE EERSTE SCHIPPER. „ Oceaan bedekken en naar afgelegen na„ tien overdrijven. Volken , ongelijk „ van zeden, door onmeetbare zeën van „ elkander afgefcheidcn , zullen elkander „ met verbaasdheid ontvimgen , aan de %, vreedzame oeveren. Zij zullen vreem- de fchatten van vreemde volken , die hun overtollig zijn halen en brengen, i3 en wetenfehappen en nieuwe kunften. Dan zal de Schipper , op onherbergzame zeën , ongebaande wegen vinden en drijr „ ven over onpeilbare dieptens. Hij zal den woedenden ftorm uittaiten, als zee „ en hemel woeden en onmeetbare golven met zijn vaartuig fpelen. Zoo ftout „ zoo vindingrijk is Prometheus geflacht. „ Godlijk vuur glimt in zijnen boezem, en dreigend gevaar ontvonkt zijn onwe- derftaanbaren moed. " Zoo zongen de Nymfcn en Zeegoden , onder eenen plctfchenden dans , rondom de fchuit. Anderen bliezen bij hun lied eenftemmig op den kinkhoorn. Aldus dreef bij gelukkig daar henen , en gelukkig kwam hij aan den oever, die hem in zijne koele en lieflijke fchaduvv ontving, ffe fprong hij vrolijk uit zijne fchuit en bragt  Tweede zang. 25? bragt die in veiligheid op het ftrand, vervolgends dankte hij de goden, die zijne onderneming zoo gunftig gefchut hadden. Vol blijde hope, doolde hij toen door den lommer. Op eiken voetftap zag hij de bewijzen van werkende handen. Hij zag vijgen- en appel- en percboomen, geplant in vruchtrijke rijen; wijngaardranken waren geleid, van den eenen boom tot den anderen , beladen met druiven , zoo dat zich de takken , door het gewicht der trosfen, nederbogen. Jasmijnen en myrtenftroiken (tonden hier en daar tot fchaduwrijke gewelven gebogen. Een heldere beek was door deze belommerde wandelingen heen geleid, waar haar oever met allerhande bloemen fchitterde. Zoo ging hij dolend zoeken door de plantaidjen. Oridertusfchen zat Melida , bij hare moeder , in de hutte , ftom , met het hoofd op den boezem gebogen , en dus bleef zij zitten in het diepfte ftilzwijgen Semira zeide „ Hoe ! altijd zucht gij , „ mijn kind, wat zucht gij toch, mijne' „ lieve Melida ? *? Melida antwoordde, daar haar de tranen in de oogen ftonden. „ AchJ ^ M 3 „ zucht:  £$8 'de eerste schipper. „ zucht '. ik kan niet zeggen waarom ik „ zucht. Ik weet niet waarom mij „ dus het harte klopt. Ik weet niet wat mij zoo zwaar op den boezem ligt , en „ mij dus ongelukkig maakt , 'ongelukkig „ ger dan alle de andere fchepfelen. " „ Hoe , mijne Melida " zoo antwoordde de bekommerde moeder „ hoe onge„ lukkig? uwe wonderbare verbeeldingen „ maken u ongelukkig. Wat ontbreekt „ u ? groeien uwe gewasfen niet frisch, „ op ? alles wat gij begint gelukt u. 5, Uwe kleine weesjes kleeden zich met „ de bekoorlijkfle fchaduwe , om u te „ ontvangen; de boomen, die gij plant, „ zijn allen de fchoonften. Uwe kudde „ was op andere tijden uwe aangenaam„ fte bezigheid , en ieder fchepfel op „ dit eiland zoekt u met zijne vriende„ lijkheid op te beuren." „ Ja " zei Melida en zij weende, „ och ja, voorhenen was alles vreugde „ om mij henen , maar zij is nergens „ meer te vinden. : De lommer voedt „ alleen mijne kwellingen. Bij alle ge„ wasfen vond ik verkwikking; verkwik93 king dampte mij toe uit elke bloem t maar  TWEEDE ZANG. 25£ maar ach ! het geheele eiland heeft „ thans niets genoeglijks meer voor mij „ over. Onder alle levendige fchepfels „ is er geen zoo ongelukkig als ik ben. „ Zie ik hoe de vogels vergaderen op de 55 toppen der boomen , daar zij vrolijk „ zijn en zingen ; zie ik mijne fchapen, daar zij in den koelen lommer te „ hoop komen, en met vrolijke fprongcn 99 zich in elkanders bijzijn verblijden , of wel te vrede de een aan des anderen „ wollige zijde rusten, dan kan ik mij niet van treurige wenfehen onthou„ den." — Semira viel haar in de reden : „ Maar ft he? altijd dezelfde klagte ? ontevre„ den meisje ? wat zijn dat toch voor ver„ beeldingen ? begeertens naar zaken, die „ gij niet kunt noemen, naar zaken die „ de natuur niet oplevert ? Indien ik „ ook eens begon te klagen, dat de zee „ geen land is; of dat ik niet vliegen „ kan , gelijk de vogels ; of dat deze „ boomen niet met mij fpreken ? en dat f, zou immers noch bij verre zoo vreemd „ niet zijn ? " Melida antwoordde: „ maar het gene M 4 ik  flöO DE EERSTE SCHIPPER. ik wensch komt mij toch zoo wonder„ lijk , zoo onnatuurlijk niet voor. 9, Waarom moeten wij dat alleen misfen, „ wat alle dieren genieten , daar er, „ voorliet overige, tusfchen ons en hen „ zoo veel gelijkheid is ? Zij eten , 9, zij flapen , zij hoorcn, zij rieken „ als wij ; zij zijn vrolijk , zij treu9, ren , vooral wanneer men hen van „ hun gezelfchap fcheidt. Wij hebben „ zoo veel met hun gemeen , waarom dat „ ook niet? „ Waarom dat niet? wonderlijk meis„ je," antwoorde de moeder op eenen verdrietigen toon. ,, Vraag aan de goden , 9, waarom zij u geen ander gezelfchap ge-. geven hebben, dan uwe zagte fchapen „ en de vrolijke vogelen! wanneer het 9, den Goden zoo goed dunkt , waarom 9, zijt gij dan met hunne fchikking niet „ te vrede. " Met eene zachte bekommerde ftem, antwoordde Melida ., Ja maar het fchaap „ vermaakt zich niet in het gezelfchap van een ree; de duif niet in het gezel., fchap van een end. Elk vermaakt zich, 9, in gezelfchap van zijn eigen foort. „ Ma-  TWEEDE ZANG. s,6l ,, Maken wij ook niet eene bijzondere ,, foorc uit ? zelfs mijn tamfte fchaap „ vindt meer genoegen - in zijns gelijken, ïi dan in mij. " ., Maar " zeide Semira ,, ben ik dan ,, niet, van uwe eigen foort, tot uw ge» ,, zclfchap bij u? en ik beminne u meer, „ — meer dan een fchaap een fchaap be* minnen kan, of een vogel een vogel ,, die van zijne foort is ? " i „ Ja " antwoordde Mclids tederlijk, „ och ja , lieve moeder , maar ook gij „ treurt. Misfchien zoudt gij minder ■„ treuren , wanneer wij meer in getal ,, waren. Dan zouden onze vermaken „ meer verfchcidenheid hebben. Wan„ neer wij meer in getal waren , hoe „ verrukkelijk zou het wezen , als wij „ onze krachten vereenigden , om u „ tot blijdfchap te (trekken. Och of er „ noch maar een — maar een bij ons „ was, maar een, die in elk klein ver„ maak met mij deelde, die altijd aan „ mijne zijde was , die — ach mij „ dunkt — mijn hert bemint u boven 9, alles — maar mij dunkt, dat er noch jü eene andere foort van liefde wezen M 5 ,, moet,  ft 6 Z DE EERSTE SCHIPPER. „ moet, liefde voor iets dat ik noch nieC „ vinde of kenne. " Semira zuchtte : ,, ach wat onrust ver„ oorzaakt mij uwe ongelukkige begeerte! „ De goden onthouden u dezelve , om „ dat gij cr met zoo groot eene drift „ naar verlangt. Zij zouden, uit eiken „ boom en uit eiken fteen, zulke fchepr fclen, als gij zijt, maken kunnen , „ maar — '* Met eenige hevigheid viel haar hare dochter in: „ Hoe , uit eiken boom. 5 „ uit fteenen ? o gij Goden, bij eiken „ boom, bij eiken fteen zal ik u offe„ ren : het fchoonfte , dat mij elk jaargety „ geeft, zal ik u met onvermoeide vlijt „ offeren. Ja ik zal — plotsling hief Semira het hoofd op „ Goden " zoo riep Zij „ wat zie ik!!" en zij ftond gelijk een ftandbeeld ! de Jongeling was aan den drempel der hutte , en even zoo verftomd riep hij „ zij is het, die ik in den droom ,, gezien hebbe ! " Semira geheel ontfteld, keek om, cn keek te rugge. Zij ftond vol verwarring op van hare plaats. „ Zijt gij " dus vroeg zij „ een der bewoners van den „ Olym-  TWEEDE ZANG. «ög „ Olympus, en komt gij om ons in on- „ ze woning te bezoeken ? o zie ons „ dan genadig aan. — Maar hoe, even >, zoo verbaasd als wij, blijft gij aan op„ zen drempel ftaan ? wie gij ook we„ zen moogt, wees wellekom. " Maar de jongeling trad in de hutte en zeide: Ei, neem mij vriendelijk in. uwe wo„ ning op. Ik ben niet van den Olym„ pus : op eene wonderbare wijze, kome „ ik tot u, en fmeeke u, om uwe toe„ genegenheid en befcherming. " Melida ftond , terwijl zij fpraken , onbeweeglijk. Hare fchoone oogen zweefden over de voonreflijke geftalte van den jongeling op en neder. Eindelijk fprak zij ; „ O de Goden hebben mijne wenfehen vcr„ hoord. Deze fchoone geftalte hebben „ zij tot mijn gezelfchap gefchapen. Kom „ nader, kom aan mijne zijde , dat ik' uwe handen betaste, en uwe rooskleu9, rige wangen. Maar, zeg mij, hoe hebti ben u de Coden gefchapen. O ik zal „ haar onophoudelijk voor die weldaad „ danken! zeg mij wat zijt gij toch eerst 3, geweest ? een boom ? een fteen? '* Zoo fprak zij , terwijl zij de hand van M 6" dca  ftÖ4 BE EERSTE SCHIPPER. •den jongeling aan haren zwoegenden boezem drukte , toen zuchtte de jongeling v Mijne geliefde , indien ik u zoo noemen mag." — „ Mij " zeide Melida , „ noem mij altijd zoo r dat hoor ilc „ met verrukking. Ik voel het, ik ben. , gelukkig , mijne wenfehen zijn in U , vervuld. O voel , voel hoe mij het •„ hart van vreugde klopt , mijne handl „ üddert in de uwe. Zoo heb ik mij „ noch nooit verblijd, noch nimmer heb „ ik deze aandoeningen gevoeld. " - „ Goden, hoe gelukkig ben ik," riep de jongeling uit , „ lang , reeds over 9, lang heb ik u boven alles bemind. O „ hoe gelukkig is mijne gevaarlijke reize „ afgeloopen. Hoe uitnemend is mij „ mijne ftoute onderneming beloond. Zoo fprak hij, en hij drukte de hand van het meisje aan zijne lippen. „ Wat doet gij , wat voel ik , " fprak- Melida, „ o ik fterve van wellust! alles wat gij aanvangt, giet eene nieu„ we verrukking door mijn harte , die „ ik noch nimmer gekend hebbe. Maar „ Gij , gij zult immers altijd bij mij blij' „ ven en mij helpen in alle mijne bezig- „ he-  TWEEDE ZANG. 26$ heden, en deelen in alle mijne genoe.„ gens ? " „ Hoe kan ik anders " antwoordde de ioage*ing „ daar ik alleen bij u gelukkig „ ben ? " „ O lieve moeder " zeide Melida, „ hoe goed zijn de Goden, dat zij mij„ ne wonderbare wenfehen verhooren , „ en mij dit fchepfel , tot mijn gezel„ fchap, gefchapen hebben , dit berain„ nelijk fchepfel! Zie , moeder, dit fchoon „ fchepzel is juist zoo groot als ik, niet „ klein, gelijk gij mij eens onder de ,ï rozen vondr. " • Semira zeide nu: „ laat ons van on„ ze verwarring wat te rugge komen : „ ga hier nevens mij zitten en gij , wees „ gezegend , gij kunt met geen kwaad „ oogmerk tot ons gekomen wezen ! Ver-,, haai ons van waar gij komt en op wat ,, wijze gij hier gekomen zijt. Daar moeten u zonderlinge voorvallen beje„ gend wezen." Zij gingen met elkander nederzitten , Melida en de Jongeling hand in hand ' en toen begon hij zijne gefchiedenis te verhalen ; hoe eene Godheid hem de M 7 fchoo-  Jtóó DE EERSTE SCHIPPER. fchoone geftalte van Melida , in den droom , getoond hadde ; en welk eene fterke liefde voor haar daarop in zi.,n ge* moed ontftaan was ; hoe hij zich eenen geruimen tijd gekweld had , met eene liefde, die zonder hope fcheen, om dat eene wijde zee hem van zijne geliefde verwijderde ; maar hoe hij eindelijk zijne fchuit geboud, en zich in eenen hollen boomftam , met beweegbare pootcn , in de zee gewaagd hadde, en, met den bijftand der Goden, aan het eiland ware aangeland. Verbaasd en opgetogen hoorden zij zijne wonderbare gefchiedenis aan. Eindelijk zeide Semira, „ de Godeii hebben „ u ingegeven het ondernemen van deze gevaarlijke reizc, over de golven der „ zee. Gezegend moet gij wezen'. Aart „ de Goden zal ik dankbare offers bren„ gen: zij hebben u tot ons geluk her„ waards overgebragt , en de zwaarfte „ bekommering van mijnen boezem afge- wenteld. " „ Zoo is er " dan, '* zeide Melida, „ ginds over de zee een ander ftrand, „ met bewoners op hetzelve , dat heb ik y> m  TWEEDE ZANG. S.6?_ „ altijd gegist , en mijne moeder heeft' „ het mij altijd verheeld. Maar gij „ zult immers in uwen hollen boomftam „ niet weder te rugge keeren ? O blijt bij mij ! wees geheel en alleen de mijne ! Mij dunkt ik zou het niet „ kunnen harden , wanneer gij andere „ gefpclen bemindet dan mij ? Maar zeg 5> mij 5 gij fchijnt niet volkomen aan ,, mij gelijk te zijn ? Zachte hairen „ groeien om uw kin , en die heb ik „ niet." „ Dat is, " antwoordde de jongeling om dat ik een man ben, en gij een meisje" — 5> Een man" zeide Melida „ dat is wonderlijk, en evenwel zou V, ik u niet vuriger kunnen beminnen, „ wanneer gij mij in alle opzichten vol„ komen gelijk waard. O hoe veel heeft •„ mijne moeder voor mij geheim gey, houden. " • Semira lachte en beval haar, van de fchoonfte vruchten een avondmaal te bereiden. Zij ging én de jongeling moest met haar gaan, om de fchoonfte vruchten te plukken. Ongemerkt , en terwijl zij onder gedurige omhelzingen , en tede-  5.63 DE EERSTE SCHIPPER. dere gefprekken , de vruchten die zij. zochten vergaten , kwamen zij aan de plaats daar de fchuit op den oever ftond. „ Zie " fprak de jongeling „ zie, „ mijne geliefde , daar ligt de Üara op ftrand , die mij over de golven der „ zee in uwe omhelzingen gébragi heeft" fchielijk liep zij , met blijde verwonder ring , derwaards, „ O wonderbare uitvin„ ding," riep zij „welk eene koenheid! In zulk een vat zich op de ruime zee „ te vertrouwen , dat niets anders is dan „ een fpel der golven: gelijk het zweven* „ de blaadje van eenen blocfem het fpel „ is van het zagtfte windeken. En de liefde tot mij gaf u dezen koenen „ moed ! O mijn geliefde, hoe zal ik u be?t voor uwe liefde danken ! Maar, zeg mij, wat is dat, dat daar „ aan de beide zijden vast zit. Ze,„ ker zijn dat de houten voeten , waar „ mee gi', ge'ijk de zwaan , uwe rei- ze geftierd hebt. Wees weHekom hols, le boomftam ! wees wellekom , gij „ vreemdeling van het afgelegene ftrand , „ gij zijt veel fchooner in mijne oogen , - zoo  TWEEDE ZAN5. 2 6*9 j, zoo ontbladerd en ontficrd als gij daar „ ligt, dan alle anderen , die mee alle „ de verfierfelen van de le,Ue zijn 0p,, getooid. Gezegend zij ,de plaats die „ gij belchaduwd hebt ! Gezegend het „ gebeente van hem die u geplant heeft! „ De lenre giete alle h.ire fchoonheden „ neder, op de plaats op welke hij rust. „ — Maar gij mijn geliefde " Zoo fprak zij , en een tedere traan vloeide bij hare wangen neder , toen zij het fprak onder het omhelzen van den jongeling, „ O ik bezweer u, bij alle Go„ den bezweer ik u, verlaac mij niet, „ ga nooit weder in den hollen boom • „ om dit ftrand te verlaten , zoo gij „ dat deed , o dat u dan de vertoorn„ de golven , in mijne omarming , toe mijne tederfte klagten over uwe ontrouwe, te rugge voeren." „ O mijne geliefde," zeide de jongeling , en hij kuschte tederlijk de tranen van hare wangen, „ hoe onbillijk is „ uwe bekommering! dat mij de eerfte ,, golf in den afgrond nederwerpe, zoo „ ras ik, met dat verfoeilijk oogmerk f „ dezen oever verlate , maar hoe zou ik „ kun-  a?0 DE EERSTE SCHIPPER. „ kunnen, Gij, mijne boven alles be? „ minde! boe zou ik dat kunnen, daar „ al mijn geluk , daar alle mijne ge„ noegens bij u wonen ! op dit gezet „ gend ftrand zal ik twee altaren bou- wen, een voor de fchoone Venus en „ voor haren magtigen zoon , want hij heeft die onuitbluschbare liefde in mij„ nen boezem geleid en mijne ftoute on„ derneming begunftigd. De ander zij den „ Zeegod geheiligd, die mij op den rug der golven befchutte. " Toen gingen zij te rug in de hutte, en plaatften in zuivere korfjes de vruchten op de tafel. Onder vrolijke gefprekken kwam de nacht, en de liefde bracht hen in een geurige fchaduwe van jasmijnen en rozen , een zagte beek ruischte aan hunne zijde. Liefdegoden zweefden door de telgen, en zachte wind? jes fpeelden , met welriekende vleugelen, rondom de gelieven. Hunne nakomelingen verbeterden de kunst van de zeepaard. Op den oever van hun eiland bonden zij eene volkrijke ftad , die zij Cuhere noemden. Hooge torens en tempels wierpen hunnen  TWEEDE ZANG. 2?t «en glans verre over de Lakonifchc zee De fchoonfte van allen was aan de lief! £ gC^J ea «■« dubbele rijen van hooge zuilen omgeven. Geluk en ove" vloed woonden in hare muren en Waden fchepen van de groote * kwamen m hare haven te gader. «NDE VAN HET EERST* D*W.t