X) A P N I %  Me juvel in Gremio doiïae legife Fueltae, Aur'ibus fi? purls Scripta probafe mea. Mate tibi contigerint, Popuiï confufa valets Fabula n*m Domind Judioc tutas ero»  GES TWEEDE DEEL. MET f LAAIEN" TE AMSTEHDAM Bij JOHANNES ALLAHT, . MDCCLXIXYI,   Mijnheer! Hoe J Gij kunt nog langer in de ftad blijven , daar de lente aankomt ? Zïjt gij met begeerig om te zien , hoe het geboomte bloeit , en hoe de velden zich optooien ? Kom toch fpoedig herwaard* op het land; gij ZuU er de lente ^ en mij. Zoo gij nu niet komt, zal ik zeer boos op u wezen, ik ben het reeds half Mevrouw N. heeft mij gezegd , dat gij eenen dafnis gefchreven hebt; en ik, mijn geheimhoudende Heer, ik mag daar mets van weten ! Gij hebt evenwel gezien, dat mij liw laatfte gezang uitftekend behaagd hebbe; ik zing het gedurig. Hoe n»! (zegt de Vrouwe van ***) gij zingc altoos den zelfden zang, gelijk de meer! van Mijnheer B. ! Laatst zong ik het bij den manefchijn, in 't open veld; en ik  Was er recht vrolijk onder. Maar zie, daar hief de Nachtegaal aan ; en toen noest ik immers zwijgen , hoe gaarn ik ook mijn eigen zang mag hooren. Kom , zonder fout aanftaanden donderdag, ik zal u tegen den avond in het groen prieel afwachten; maar breng vooral uwen dafnis mede , of anders, ben ik mijn leven niet meer uwe Vriendin.  Me juffer ! ; Wie zou het hart hebben om aan. zulk? bedreigingen ongehoorzaam te zijn? Hier hebt gij den d af nis, en dat zelfs gedrukt, en het antwoord op uwen brief is teffèns eenc op d ragt. Aan wien kon ik hem anders opdragen dan aan U ? Daar mij aan uwe goedkeuring het allermeest gelegen is ; en daar ik — ja, ik moet het zeggen —. daar ik het aan u alleen zal te danken heb» ben, indien gij er de liefde naar 't leven in gefchildcrd vindt. Ja , wanneer ik aan Fillis dacht , dan dacht ik aan u, ea ik was dan Ehifnis. Gelukkig viel mij in den zin, dezen kleinen Roman te fchrijven; het was mij fteeds een aangename droom , die mij uwe afwezendheid fomwijlen draaglijk maakte. O heuglijke oogenblikkcn, wanneer ik mij dus wakende in den droom bij u verliezen mogt! A 3 Maar  Maar Mevrouw N. heeft geklapt. Ik had haar zeer ernftig verzocht, u niets te zeggen. Ik zou er niet langer een geheim van gemaakt hebben i ik meende het u voortelezen, zonder u te zeggen, dat ik het zelf gemaakt hadde, voor dat ik eerst ww onzijdig oordeel daar over zou gehoord hebben: en dan hadde ik teffens de gedachten van alle kunstkenneren vernomen. Overmorgen •> welk een vreugd! overmorgen zal ik bij u in het groene prieel zijn, en u en de lente mogen zien. Maar vergeet toch niet, dat een Opdragtbrief eenige honderd kuschjes waardig zij. Vaarwel 5 Jk ben. — B A ï'  O A F N l ser.ste boex, In 'c midden van den vloed Neaethus, (*) die, bij het Klibanisch gebergte, ontfpringr, en voords met fnelle vaart door beemden, van groene gewelven overfchaduuwd, henen bruischt, en wanneer hij verbolgen is, land en geboomte medeOeept: hebben de herders een klein eiland , door hooge pijnen jeneverboomen befchaduuwd , aan de Nymfen toegewijd. Midden op het eiland (laat een rots , in welker holte d? Nymfen haar verblijf houden; in dat hol ftaan ook hare beelden; konftig uit linden* hout gefneden , met hare urnen in do Jiand, en het hoofd met biezen bekransd. Daar (*) Neaethus: een vloed, die tusfehen Krotona en Petilien in de Iönifche, zee ftort. A 4  D A F N I S. Daar ziet men die Godesfen , met de groene hoofdhaireri , onder hef geboomte •wandelen , of luchtig langs den oever zwemmen, en dan op de rots zich droogen , en in .de zon te flapen liggen. De golven dartelen zachtkens met de befchüimde wortelen der abcelen en wilgen , die langs den oever ftaan, en een aangenaam geluid veroorzaken. Zoo vaak de jeugdige lente herleeft., zoo vaak komen de herders, met hunne meisjes , van beide kanten des vloeds, en brengen de -Nymfcn bloesfems van 't geboomte , dat denzclven overfchaduuwt, met gcbloemte dat aan het water wast, en bidden de Nymfcn , dat ■ zij dc baren gebieden , niet meer de oevers te vernielen, of veld en boomen wechtefchuren. Eene ganfche vloot van ■ fchuitcn , dreef eens, in eene blijde lente van beide de oevers naar het • eiland. Op elke fchuit was een groen gewelf van' welriekende kruiden en bloemen gemaakt, waar onder de herders en meisjes vrolijk nederzaten. Een festoen van bloemen was om een hoogen (lengen van onder tot boven , heen gefliugerd , van welken kranfen en linten hoog  9 hoog in de lucht opzwierden. Zoo voeren Zij voord , onder het lieflijk geluid van flut* ten en ftemmen , tot dat zij aan het eiland kwamen. Geheele hoopen van jongelingen en meisjes flapten aan land: meisjes, .wier bekoorlijkheden de Godinnen tot afgunst verwekten. Elk van haar trok om ftrtjd de aandacht der Goden , die uit den Olympus op de wolken neergedaald waren, en de Godinnen alleen gelaten hadden. Hier trof hen de fchoonheid der meisjes door hare mcenigvuldige verfcheidenheid. Eenï(gen bekoorden het oog,. door hare rijzige geftalte ; anderen, door het fneeuwwit van hare kaken, en zwellende boezems. Hier trof eene de aandacht door eene houding, fier als die der Jagtgodin ; daar, een andere door een minnelijk gelaat , als eene Vernis: hier vertoonde zich de prille jeugd, als eene pas ontluikende roos , ginds de rijper jaren, als eene roos in vollen bloei. Zij naderden paar aan paar, traden in de' heilige grot, en ftortten hare korven met bloemen voor de voeten der Nymfcn uit, omflingerden dezelve met bloemfcstonnen en tooiden ze met kranfen. Nu trad de jeugdige Fillis toe, om hare bloemen en A S kraa»  2© 9 A F Ü U< kranfen te brengen ; zij was zoo fchooa als de Bevalligheden. Vreugd en onfchuld blonken in haar gelaat en in hare ganfche houding; hare bruine oogen floeg ze zedig in 't ronde , terwijl de gulle blijdfchap haar een lachje aftroonde : een lachje geheel onwederftaanbaar, onoverwinnelijk als zijn hart beefde , hij keek haar angftig na , vol vrees , dat hij haar onder de menigte mogt uit het oog verliezen; maar zij ontweek hem niet, zij ftond ftille, en fprak niet tot hare gcfpelcn. Dikwerf vloog haar oog naar Dafnis, maar aanftonds floeg zij 't weder naar beneden in het gras dat voor hare voeten wies. Dikwerf plaatflre zich in den drang eene maagd van langer geftalte , voor Fillis heen , dan werd Dafnis gemelijk, maar zoodra zij terug trad , lonkte hij Fillis wederom vuriger aan. Zoo lachen de velden , wanneer de maan van achter de wolken weer te voorfchijn komt. Nu waren alle de bloemen voor de voeten der Nymfen uitgeftort, en de herders hadden de Nymfen met kranfen opgefierd; firaks verdeelden zich meisjes en knapen in verfcheiden choren tegen elkanderöH over , en Dafnis plaatfte zich tegen over Fillis. Toen zongen de maag* denreien beurtelings liederen ter eere der Nymfcn. „ Gij Nymfen.'" dus hieven zij aan, „ die de holen van dezen vloed bewoont, A 6 „ en  3 '2 DAFNIS. „ en gij, o Nymfen i die uwe kruiken „ van de rotfen naar beneden giet, weest „ goedgunftig den herderen , die aan de „ biezige boorden des vloeds wonen. „ Wij hebben de lentebloemen , die aan den oever wiesfén, geplukt, wij „ hebben de boomen van hunne telgjes „ beroofd, en dezelve in het heilige hol „ gebragt, o Nymfen in den vloed en op s, de hooge rotfen ! „ O weest gunftig den herderen, die „ aan uwe biezige oevers wonen ! dat s, de golven de vruchtbre boomen niet „ fchenden , dat zij de velden en de we> den niet ovcrftroomen ; dan konnen „ onze fchaapen aan den vloed te weide „ gaan; dan kunt gij aan den waterkant „ in de fchaduw wandelen , en op een, ■„ tapijt van bloemen treden , o Nymfen „ in den vloed , en op de hooge rot„ fen!" Dus zongen de choren der maagden. De herders bliezen onderwijlen lieflijk op kunne fluiten. Met aandacht luisterde Dafnis, of hij ook de ftem van Fillis koude hooren, en aldus vergat hij te fluiten. Ondertusfchen rees de maan boven de Yer»  EERSTE BOEK. ia Yerregelegcne heuvelen, en de knapen en meisjes keerden naar de fehuiten te rugge. Fillis ging mede terug, en keek Dafnis aan; de fchemering maakte haar vrijmoediger; zij zag hem fterk aan, en zugtte; langzaam ging zij naar den oever voord, en dikwerf keek zij om, en zugtte. Dafnis bleef ftaan, en keek haar met treurige oogen na, en zeker had hij vergeten in de fehuit *e flappen, zoo hij niet door de herders uit zijne mijmering ware opgewekt. Hij klom in de fehuit, zettede zich neder, en oogde bedrukt de fchuiten na, die naar den anderen oever henenvoeren. Aïles was vol vreugd ; men hoorde van wederzijden eene aangename mengeling van Hemmen en fluiten, die de Echo aan alle de heuvelen langs den vloed nabaauwde. De jongelingen en meisjes die met Dafnis in de fehuit waren, lachten, fchertften, en zongen ; maar Dafnis zat flora, en zag naar den oever , en zong flegts mede, wanneer zij een teder lied aanhieven. Zeer harteJijk zong hij dan mede. Zoo flapte hij treurig aan land, cn ging naar zijne ftulp. Hij trad er binnen , bij zijnen ouden Vader, die zijnen zoon vr«A 7 lijk  J4 » A F N I S. lijk te gemoete lachte, en hem vraagde van het feest, en hem daar op vertelde, hoe vaak hij gezien hadde , dat de woeste ftroom den oever wechgefchuurd, boomen vol rijpe vruchten in zijne woede medefleept, fehuiten omgeworpen , en herders in zijne ingewanden bedolven hadde. Dafnis hoorde hem ftilzwijgend aan. Hij ging daarna uit de hut, en bleef onder de boomen voor zijne hut ftaan, en zag bij het flaauwe maanlicht, de ganfche landftreek over; daar ftond hij treurig, en zugtte. „ Wat gaat mij aan! ?! dus fprak hij bij zichzeïven, „ wat voel ik? Waarom; .„ klopt mij het hart, en waarom zugt ik? 5, Waarom kost ik het oog van u niet „ afhouden ? Waarom was ik zoo angftig, „ toen gij heengingt? Waarom ben ik nog zoo angstvallig? Waarom zweeft gij mij „ fleeds voor de oogen, fchoonfte maagd ? j, Ach! ik zie u nog geduurig ! Hoe uwe „ zwarte lokken, half in den bloemkrans gewikkeld lagen; hoe de anderen, daar „ uit losgeraakt, zich om uwen arm , uwen „ blanken arm , flingerden, of over uwen „ boezem zwierden, ach! over uwen 5, jeugdigen hagelwitten boezem! En uwe „; br.ub-  EERSTE BOEK. J$ ff bruine oogen ! ik werd droevig wan* neer ze mij toelonken, dan drongen 9, zij , met een zoet geweld, tot in het „ binnenfte mijner ziel. Ach! ik bemin „ u. Hoe gelukkig, zoo gij mij ook be„ minde t ! Dikwils trofFen onzer beider „ oogen elkander aan , en dan zaagt gij ! „ naar dc aarde , gelijk ik. Och! of gij mij ook bemindet! Maar waar zijt gij „ thans? Helaas! misfchien verre van mij! Uw beeld alleen zal geftadig voor mij „ zweven. Het zal mij verzeilen , als ik „ flape en als ik wake ; het zal mede„ gaan, als ik mijn fchaapen hoede; aan „ de beek en in het bosch zal het mij „ volgen, en ach ! veelJigt zonder hoopj, van u immer zelve wedertezien! " Dus fprak Dafnis, Nu leunde hij tegen eenen ftam , en zag opwaards naar de ftille maan , en zugtte. „ Zoo aanminnig is „ ze, " dus fprak hij , 9i zoo fchoon als »5 gij ? o maan! zoo fchoon onder de an« », dere maagden , als gij onder de overige lichten , die rondom u fchitteren. " Dan zweeg hij weder, en ftond, en zugtte , en fprak, beurtelings, tot dat de flaap *em ftulpwaards dreqf. Zijn ükpéü was- en*  \d DAFNIS» enkel droomen van Fillis; hij ontwaakte „ en wilde haar omhelzen : hij floeg de bedrogene armen treurig famen, en zugtte. De heldere morgenftond had hem anders gewis een liedjen afgevergd; maar nu zong hij niet, hij ging ftilzwijgende ter hutte uit, en dreef zijne kleine kudde al ftenend voor zich af langs het veld. Daar vond hij de herders, die vol vreugd bijeen ftonden en koutten van het feest der Nymfen. Dees toonde een lint dat hem een meisje vereerd had 4 die eenen krans welken zijn lieffte hem om de flapen had geftrengeld; een ander wees bloemen , die hij de herders van den boezem plukte ; een ander .zong een nieuw lied, dat hij in 't overvaren van een meisje geleerd hadde. Dafnis , die het eene oogenblik aandachtig toeluisterde , het ander onopmerkzaam daar bij ftond, vertelde hun, hij vertelde vol aandoening , met ijver en vuur, dat hij het fchoonfte meisje gezien hadde. Daar lachten de looze knapen , en zeiden, Dafnis , dat meisje bemint gij. Hij wilde het ontkennen, maar ftraks keken hem de herders in 't aangezicht, en hij werd rood van iefcaamte ; toen lachten ze nog meer. Zij-  EERSTE BOEK. IJ Zijne liefde nam fteeds toe. Het ge» zelfehap der herderen begöst hem te ver» velen. Allengs dreef hij zijne kudde naa* eenzame oorden , bij beekjes die in het lommer van eenige bosfehaadje voordruischten. Dan behaagde hem de beek niet meer, hij begaf zich in het bosch} dm wederom naar den oever. Daar ftaarde hij op den overkant, en weende, om dat de vloed hem van zijne lieffte fcheidde. Zoo kirt cu klaagt de dolfer, en zweeft weemoedig om den boom , onder welken de boozc vogelaar korts zijn gaaike ver» moordde. De herders misten Dafnis, wien zij alle liefhadden. Waar is Dafnis? zeiden ze , wij kunnen niet meer vrolijk «ijn, finds hij ons verlaten heeft; hij gaf leven aan onze vreugd, hij , de wakkerfte van alle knapen, die de meeste gezangen wist, en het best op de fluit kon fpclen. De maagden vroegen ook , waar is Dafnis ? en als zij van zijne liefde hoorden , dan werden velen van haar bedroefd. Dikwijls zat Dafnis treurig, aan de beek, of in het bosch, neder, en droomde, al wakende, zoete droomen: hij zag zijn meisje, hij. vertelde haar zijne liefde, zjj werd  DAFNIS. werd fchaamrood, hij drukte haar de hand , en kuschte ze; zij wilde wechloopen, hij omarmde hare knien en weende. Zij zugtte en lachte, zij zette zich naast hem, hij kuschte haar onverzadelijk; zij kuschte hem weder, hij drukte haar aan zijne borst. Dafl rees weêr de droevige gedachte in hem op , dat zijn meisje verre van hem af was, dat hij haar veelligt nooit zo$ wedervinden; ftraks beefde hij van angst, en fehreide dat de tranen, als een ftroom, langs zijne kakenvloeiden. Dan zocht hij wederom eene fehuit, en voer naar de overzijde van den vloed, om zijn meisje te gaan zoeken; hij liep langs den oe« er, fteeg ten heuvel op, en zocht zijn meisje. Met fcherpziende oogen keek hij naar beneden in het dal, ging dwalen langs velden en beken» en kwam altijd ongetroost terugge. „ Zal „ ik u eeuwig vruchtloos zoeken," riep hij dan uit, „ eeuwig u vruchteloos zoe„ ken ? Ik wil u zoeken, ik zal alle beemden overzien, in alle bosfehen, „ aan alle beken zal ik u zoeken. Hemel! „ welk een geluk , zoo ik u vinden mogte I „ Welke boom befchaduwt u thans, #, fchoonfte der maagden ? " Dus peinsde hij  EERSTE BOEK» hij vaak, welk lieflijk windje verkoelt u, en fpeelt door uwe lokken? fluimen gij bij een bron? Vloeit zacht, gij zilveren golfjes, ftoort haren droom niet. Ach.! zou ze ook van mij droomen ? Ruischt fterk gij golven, als zij van eenen anderen herder droomt! Goón ! wanneer zij van eenen anderen droomt! als zij eenen anderen lief heeft! als hare poezele armen eenen anderen omhelzen! als een an^er hare wangen kuscht! Ach! wat zal dan van mij worden? Goón! wat zal ik dan beginnen? Dan zal ik heênvlieden l 'k zal henenvlieden , en in de kloof van eene eenzame rots mijne bittere ramp betreuren, en dan .... ach! en dan troosteloos fter* ven! Reeds van de lente tot den oogsttijd toe, had hem de liefde gepijnigd; alles Was vrolijk r Dafnis alleen kon niet vrolijk wezen. De nijvere maiers gingen al zin* gende naar 't lachen! korenveld, en Dafnis hielp de maiers; want in den oogsttijd bleven er maar weinige herders bij het vee. In lange rijen gingen zij — deels achter de korenhalmen heên, en maaiden ze met den fcherpfnijdenden ükkel voor zich neder; deels  fcO DAFNIS» deels bonden zij de garven famen. En, als de middag of de avond kwam, dan zaten zij in de fchaduwe van eenen boom, om zich door eeuvouwige fpijze en eenen koelenden dronk te verfrisfchen, cn dan zongen zij Ceres lofgezangen toe, terwijl de milde kruik vast rondging. De maaiers en de garvenbindcrs zaten in rijen tegen clkanderen over, en zongen: ,, Gij die 't hoofd met airen kranst, „ blonde Ceres ! heb dank voor den blij» „ den cn rijken oogst, en voor dit rijpe koorn." Dan zongen de garvenbindcrs weêr: ,, Gij wakkere maiers, leunt niet ,, op den krommen fikkei, op dat zij, die uwe garven binden , niet - behoeven „ ledig te ftaan." Dan zongen weer de maaiers! O koele windjes! verlaat de „ maaiers niet op 't veld; fpeel luchtig door ons zwierende lokken, in dezen „ zomergloed." Dan wederom degarvenbinders : „ Zing' vrij uw vrolijk lied, 6 wakkere krekel! die om ons henenhup,, pek; en gij, ö groote kruik ! wees nhii> „ mer leég in dezen zomergloed." Dan zong weêr de rei der maaiers: „ En als „ gij, koele avond, koomt, dan vindt gij „ 't naak-  BA.FNIS 1= BOEK. Dafnis luisterde, en zie! een Meime kna ap ont = dekte zich, blazende op twee fluiten. B0Lm.   EERSTE BOEK. 21 „ Vnaakte veld, en wij, wij keeren, al „ zingende, over korte ftoppelen naar huis." En dan zongen ze allen teffens: „ Gij, „ die 't hoofd met airen kranst, blonde „ Ceres! heb dank voor dezen blijden „ en rijken oogst, en voor dit rijpe koorn!" Dus zongen de maaiers: „Dafnis! "zeiden ze , „ gij zijt niet vrolijk, gij zingt „ niet!" Maar Dafnis zugtte, en zweeg.j Het veld was nu kaal; de ploeg en de zaaier waren reeds op 't zelve bezig, en de herders naar hun vee terug gekeerd. Daar hij eens bij den vloed zat, hoorde hij van verre twee fluiten; zoo had hij ze nog nooit gehoord. Zijn boezem zwol Van tederen wellust. Hoe nader die zoete toonen kwamen, hoe zoeter zijne vreugde werd, zijn hart klopte vol van ftreelende aandoening; zijne fchaapen vergaten het gras en luisterden, de vogels op het geboomte zwegen en luisterden, de ganfche landftreek luisterde in eene zoete ftiite. Dafnis luisterde, en zie! een kleine knaap ontdekte zig , blazende op twee fluiten, Hij was zoo fchoon als een roozenknop, niets dekte 't zachte en blanke lijf, niets de ronde en mollige armen j zijn goêlijk aan»  22 DAFNIS.' aangezicht was zoo fchoon als dat der Bevalligheden zeiven, terwijl een krans van rozen, door de blonde lokken heêngeftrengeld, zijn hoofd verfierde. De knaap naderde Dafnis, die eene zachte huivering gevoelde; „ Herder!" dus fprak de knaap, „ koom voer mij over den vloed." Dafnis maakte de fehuit los, en de knaap fteeg er in. De golven, die vaak als woedend tegen de fehuit aanfloegen, vloeiden nu zachtjes, en kuschten de fehuit, en rolden al huppelend heen. Zij waren fpoedig over den vloed; ftraks fprong de knaap aan den oever, en fprak: „ Herder! ik ben de „ Min , de God der Liefde; ga ginder henen, daar die bron door de bosfehaad„ je ruifcht, volg de bron na, door het „ boschje heen, en gij zult voor uwe „ moeite beloond worden." Zoo fprak de Min, en verdween; en daar hij verdween kwam eensklaps eene roos ten voorfchijn. Dafnis beefde, en bleef verbaasd ftaan. Eindlijk verliet hij den gewijden oord, en liep naar de bron, en vol verwarring en gansch verrukt drong feij door de bosfehaadje heen. „ Als ik „ Til*  EERSTE BOEK, 33 „ Fillis eens vond!'» dus fprak hij. „ Ach! — Waar mede zal de Min mij „ toch boloonen? Maar — Ik droom! „ Ach! zoo ik Fillis eens vond!" Dus fprak hij, terwijl hij vol ijvers door de ineengevlochten ftruiken henen fnelde. Hier fcheidde zich het bosfchaadje van een, en vormde in 't middden eene kleine vlakte, vol bloemen, en door de bron bewaterd. Zijn oog doolde niet lang door deze ftreek, hij vond Fillis. Zij lag bij de bron, leunende op den eenen arm , en treurde. „ Was hij hier!" zeide zij, „ was hij hier, dezen krans zou ik hem „ om de hairen ftrehgelen. Ach! hoe „ bemin ik u! zou ik zeggen. Maar „ waar is Hij ? Ach! verre van mij! „ verre van mij! Ik zal des den krans aan ftukken fcheuren." Zij rukte daarop den krans van een, en wischte tranen van hare oogen. Straks komt er iemand door het bosfchaadje; zij zag hem, en het was Dafnis? Goden» riep ze uit, en fprong overeind; zij ftond een poos, ontfteld en trillende gelijk een boom die door een zacht koeltje bewogen wordt. Zij vloog  I % \ » A F N" X S. | vloog naar hem toe, zij trad terug, bijl' vat hare hand,hij drukte ze aan zijne Ijp*. pen, en zugtte, en konde niets zeggen. 1 Met kwijnende oogen gaf hij haar een lonk ,| waarin zijn ganfche hart, met alle deszelfsï onuitfprckelijke vervoeringen gefchildcrdfl was. lillis ftond daar, haar hart klop-| te, eenige zugten ontgleden haren jeugdi-1 gen boezem. „ Fillis, " dus zugtte hij, |i „ Fillis! — Ach ! — Ik ben te; „ zwak om deze verrukkingen te dragen. „ Dafnis ! Ach ! .— Dafnis! " dus ftamelde zij; dan zweeg ze weêr, en zugtte, „ Ach! Fillis !" riep hij, „ Ach! wat heb ik al geleden, finds ik u gezien „ heb!" Ach! niets anders zag ik, dan u. „ Niemand dan U zag ik in de velden: „ niemand dan u in de bosfehen; niemand „ anders wanneer ik flicp; niemand anders j, als ik ontwaakte! Ik ben de Goden „ gelijk , als gij mij bemint! " Dafnis, " zugtte zij , en ze flocg fchreiend de oogen neder, „ ach! wat heb ik u lief!" en zij viel fcliaamrood aan zijne borst. Toen kuste Dafnis hare wangen, hij kuste vreugdetranen van hare oogen, en. drukte haar fprakeloos aan zijne borst, Zij bleven  e eu s t e boek. as ven lang fprakeloos; zij op zijne borst leunende; hij, met eenen bevenden arm, haar omhelzende. Die heftige aandoening verloor zich eindelijk in eene zoete verrukking. Zoo bedaart een felle ftorm. De wind gaat liggen , de rozen en anjelieren trillen nog een poos. Nu trillen zij riiet meer. Nu ademen atj weder zachte balfemgeuren. De Zefirs keeren weder, en ruisfchen zachtjes om haar heên en kusfcheu haar. Zoo kwamen zij ook weder tot zichzelven, zij zetteden zich bij de bron, ihij vertelde haar hoe dikwerf hij den vloed was overgevaren; hoe hij haar langs den oever, en aan de bron , en op den heu» vel gaan zoeken, en dan ongetroost terug gekomen was. Fillis verhaalde hem, hoe «ij, finds zij hem op het feest der Nymfen zag, hem bemind hadde; hoe vaak zij al zugtende eenzaam langs den oever ge* wandeld , en hoe zij bij de bronnen en in de donkere bosfehaadjen om hem geklaagd hadde. Toen vertelde Dafnis weêr, hoe. hij de Min over den vloed gevoerd hadde, hoe er eene roos oplook daar het wicht verdween, en hoe het hem naar de bron jewezen had. I. deel. B Zoo  5>6 DAFNIS. Zoo zaten zij te famen, en kuscliten en omarmden clkaör , en vertelden el* kander van hunne liefde. De maan begon zich reeds te fpiegclen, in de bron, die hier langs hunne zijde vloeide. Zij befloten morgen, zoodra de middag voorbij zon zijn , wederom daar te wezen. Ach 1 nu -moeten wij fcheiden, dus zeiden ze al zugtende , en ze bleven nog zitten. Vaarwel, Dafnis! zei Fillis dan weder, vaarwel! Ik moet, ik moet u verlaten! Dan kuschte hij haar, en wilde gaan, en toefde nog. Ach! ik moet, ik moet gaan, zei Dafnis weder, en omhelsde en kuschte haar. Zij gingen cenige fchrcden, en zagen weder om , cn bleven ft aan , en ijlden weer naar elkandercn en kuschten elkaér. Vaarwel , Fillis , vaarwel Dafnis! zeiden ze, en zij verlieten elkander, •cn keken ftailg terug, cn knikten eikanderen toe, tot dat de een den anderen uit het gezicht verloren hadde. Dafnis ging, vol blijdfchap, naar den oever, kuschte nog de roos, daar de Min verdwenen was; fteeg in de fehuit, voer vrolijk over den vloed, en zong. Nimmer had zijn hart zoo meê gezongen. Hij was zoo vol vreugd, . dat  E ERSTE B OEI, £7 dat zijn gezang veel te zwak ware, om zijne blijdfchap uittedrukken. Nu was Dafnis weder vrolijk , hij ging tot de herders, hij zong hun liederen, hij blies op de fluit, en deelde in hunne fpelen. Maar zoodra de raiddag voor den avond begost te wijken , beval hij zijne kleine kudde aan eenen vertrouwden herder , flapte in de fehuit, en begaf zich naar de eenzame bron bij zijne Fillis , die hem reeds opwachtte. Hoe meer zij elkander zagen, hoe zij meerder vreugde vonden in elkaêr te zien; en ieder achtte zich de gelukkigfte aller mcnfclicn. Duizendmaal zeiden zij, hoe zeer zij elkander beminden , cn nog meende elk, dat het niet genoeg ware, om den anderen van zijne liefde te overtuigen. Dikwerf, terwijl Fillis op Dafnis fchoot zat, leerden zij elkander nieuwe gezangen ; Fillis zong, cn Dafnis roemde haren zang, verre boven dien van den nachtegaal. Dafnis blies op de fluit, cn Fillis twijfelde of Pan er beter op fpelen kon. Vaak verte Uien ze elkandercn fpreukjes. Als Fillis vertelde, dan hoorde Dafnis oplettend toe, bf fpeelde met d,c lindjès, aan haren boeli i zf.rB j  S| DAFNIS. zem, en verloor dan zijne aandacht, en Hoorde het verhaal door kusfchen. Als Dafnis vertelde , dan flreelde hem Fillis de gladde kaken, of zij bond hem eenen krans op 't hoofd , of keek hem zoo fnoepig aan , dat hij den famenhang van zijne vertelling kwijtraakte. Dikwerf wandelden zij naar den rozengaard. Zij hielden die plaats voor het grootfte heiligdom. Zij bewaarden ze zorgvuldig voor ongedierte en andere fcha kud-  ee&ste boek. 37 „ kudden en ruime beemden aan , en be„ geerde mij voor zijne Bruid! en, Daf„ nis! mijn goede moeder! zij acht ziek „ alleen gelukkig, als ik gelukkig ben; „ zij houdt dit voor mijn grootfte geluk , „ cn wil, ach! zij wil dat ik hem be • „ minne!" Zoo fprak Fillis, en weende met Dafnis. Dan hief zij weder aan ; „ Neen , Dafnis ! ach! ween niet! hoe „ zou ik eenen anderen konnen beminnen ! „ En al bedekten zijne kudden alle deze weiden, zou dit hem beminnenswaardig „ maken? Neen, Dafnis! neen! Ach! gij „ zijt beminnelijk, fchoon arm, gij zijt. ,, beminnelijk. Uw fchoon gelaat, uwe blanke deugd, dezen maken u lievens„ waardig! U wil ik minnen, Dafnis!'* zeide ze , en omhelsde hem ... ,, Maar „ ach •" riep ze weer, „ dan worde ik „ ongehoorzaam aan de beste aller moede„ ren! Dan ftoor ik de rust des grijzen „ ouderdoms, door hartzeer en verdriet. „ Ach! Dafnis! ik ben ongelukkig! on„ gelukkig als ik gehoorzaam , ongelukkig „ als ik niet gehoorzaam !.. . Ai! Dafnis ! m fchrei zoo niet! ik bezwijk onder de „ fmert! " „ Ach! Fillis! " zei Dafhisl B 7 vol  2 $ DAFNIS-. vol onuitfpreekbre fraert , „ wees ge•„ hoorzaam, de Goden ftraffen den onge„ hoorzamen, wees gehoorzaam , zij zul„ len u zegenen ! Ik zal heengaan, en — „ ach ! u niet meer zien! en ongelukkig „ zijn, ongelukkig mijn ganfche leven door! " — Zoo kampt de liefde met de deugd. Zij zwegen hier op eene lange: poos en zugtten, droefheid maakte hen fprakcloos. Eindelijk begon Fillis weder. Zij drukte hem aan hare borst, zag hem met een oog vol tedere liefde aan: „ Dafnis ! " zei ze , „ Dafnis ! omhels „ mij! ik Wil u beminnen! ik zal voor 3, mijne moeder knielen, als zij mij van „ dien anderen fprcekt, ik zal voor haar „ nedervallen, en hare knicn omhelzen, „ en we enen; ik zal ze zoolang omvatten , „ zoolang zal ik weenen, tot dat ze, vol medelijden , onze liefde goedkeure." „ Ja, Fillis! " zei Dafnis , gansch opgetogen , „ omvat hare knien , fchrei, be5, vochtig hare voeten met tranen, en laat haar niet los, laat haar niet eerder los, 5, tot dat ze onze liefde billijke; gewis zij zal met u fchreien, zij zal vol me5, dedogen onze liefde toeflaan." Dceze.  EERSTE BOEK. 39' Deeze zoete hoop verrukte hen , zij lachten weder, en omhelsden èlkaêr vuriglijk , gelijk twee gelieven elkander omhelzen, wanneer zij na lange afwezendheid eikanderen wederzien. Zij weenden nu vreugdetranen, en kuschten elkander onverzadclijk , tot dat de avond hen van een fcheidde. Dafnis ging vol van ongeduld,en vol van hoop terug. De volgende dag was naauwlijks half verloopen , of Dafnis was weder over den vloed gevaren. Fillis ftond reeds bij de beek, zij liep hem te gemoet, ert kuschte hem. Haar blij gelaat voorfpclde hem een goede tijding. Zij zette zich op het gras neder, hij plaatfte zich nevens haar, met den eenen arm om haren hals geflingerd, en den anderen in hare hand op haren fchoot houdende. ,, Dafnis! '* zeide zij, ,, wij zijn gelukkig." Daar op kuschte zij hem; hij kuschte haar weder, en drukte haar, van vreugd verrukt, aan zijne borst; „ wij zijn gelukkig, n voer zij voord. „ Toen ik gister terug „ kwam, vond ik mijne moeder, onder „ het groene wijngaarddakje , dat voor „ onze hut ftaatj Zij was bezig, in den » ma-  4o y, manefchijn, met de afhangende ranken optcbinden. Ik trad binnen, en groette haar; ik dank u, lieve Fillis ! zeide ze;. „ daar op vroeg zij mij,, of ik het vee te drinken gegeven hadde ? " „ gij zult „ „ haast,." liet ze hier op aanftonds vol„ gen , „ gij zult haast eene groote me„„ nigte vee hebben; Lamon heeft het „ „ meeste van alle de herders hier om„ „ ftreeks." „ Ik verfchrikte , en ween* ,, de; zij liet de ranken los, cn keek „ mij aan;" waarom weent gij, Fillis?" „ zeide ze ; toen fchrei.de ik nog meer; „ zij vroeg al weder; ik antwoordde al M fnikkende : „ Ach ! moeder, lieffte moe„ „ der ! verftoor u niet! Ik fchrei, ach! „ „ ik fchrei, om dat ik Lamon niet bemin.,„ nen kan!" Toen viel ik voor haar ne,, der, en omarmde hare knien: „ ach ! „ „ word niet toornig ! " zeide ik, en ween„ de bitterlijk ; ,, word niet toornig, lieve „ „ moeder! ik kan , ach ! ik kan Lamon „ „ niet liefhebben. Ik bemin — ach ! ik „ „ bemin reeds eenen jongeling, van den a, „ anderen oever, den besten , den deugd„ „ zaamften." Zoo fprak ik, en drukte & mijn aanzicht tegen hare knien , en „ ween-  EERSTE BOEK. 4* weende 'r „ zijne kudde is klein, " zeide ,, ik, „ maar waarlijk, waarlijk hij is de „ „ beminnelijkftc, de deugdzaamfte !" Hier „ zweeg ik , en floeg mijne oogen vol tranen opwaards-, en zag tranen in hare ,, oogen ; zij reikte mij vriendelijk de 9, hand , en gebood mij opterijzen. " f, „ Neen," zeide ze , Fillis ! " neen , ik wil 9, „ niet eigenzinnig uwe liefde tegen„ „ ftaan. Maar, Fillis! de liefde is bcv „ drieglijk, ik kan niet volkomen mijne 5,,, toeftemmiug geven, voor dat ik uwen .,beminden gezien , voor dat ik onder» ,, zocht hebbe , of hij waarlijk deugdzaam zij; hier aan hangt het geluk j, ,, van uw ganfche leven , de deugd alleen 5, „ maakt gelukkig. " ,, Zoo fprak zij; en tf ik beloofde haar , u in onze hut te i, brengen. " Dafnis fprong op, cn juichte van vreugde, dan kuschte hij Fillis, en omhelsde haar met bei zijne armen; en zij omhelsde hem weêr; dan drukten ze elkander zoo fterk zij konden , en kusch* ten zich moede. „ Maar hoor , mijne Fillis! *' zeide Dafnis, uwe moeder weet nu van onze »» liefde,, maar -— zou ik haar wel be- „ val-  42 DAFNIS» vallen, als gij mij in uwe ftulp voert ? *•' 9, O ja! " zei Fillis; „ gewis zult gij „ haar bevallen. " „ Maar," voer Dafnis voord, mijn oude vader weet nog, „ niet dat wij elkaêr beminnen ; ik zal. „ heengaan, en hem onze liefde bekcnd„ maken ; maar weet gij hoe , Fillis ? „ Kom ga met mij, ik zal u aan hem ver- toonen ; als hij u ziet; „ gewis, gewis „ zal hij zeggen, „ Dafnis! gij hebt zeer „,, wel uitgekeken! " Fillis vond dit goed, en bad hem , dat bij bloemen halen zoude , opdat zij zichi met eenen frisfehen krans mogt opfchikkcn. Daarop ging Dafnis heen, en zocht; bloemen aan de beek en in het bosch i, ondertusfehen wiesch Fillis haar fchoon aangezicht in de heldere beek. Dafnis kwam dra terug , met eenen hoed vol bloemen van allerlei kleur; cenigen waren veclverwig; anderen wit als fneeuw; anderen blaauw gelijk de hemel , anderen goudkleurig als de ftarren, anderen rood 7 gelijk de lipjes van Fillis. Hij ftortte alle de bloemen in haren fchoot, en plaaifte zich nevens haar; zij ving aan den krans «e vlechten, en de bloemen, naar derzel- ver  EERSTE BOEK. 43, ver kleuren op het kunftigst te mengelen. Hij fchikte intusfchen hare bruine lokken in orde , en tooide haren blanken boezem met bloemen. Nu was Fillis bekranst ; en Dafnis meende haar nog nooit zoo fchoon gezien te hebben. Hij hup* pelde van vreugd, en leidde haar, hand aan hand, naar den oever; zij flapten in de fehuit , cn voeren gezwind over dea vloed» Hij bragt haar tot voor zijne hut. „ Ik „ wil nu binnen gaan, ** zeide hij, „ cn ~f gij, Fillis l wacht hier wat, onder het ^ voordak, dan kom ik weder , en zal „ u bij mijnen vader brengen. " Hij trad in de ftulp , en bleef daar ftaan zonder fpreken , blozende en met neêrgeflaagen oogen. „ Lieve vader! '* zeide hij cindlijk, en hij zweeg. Wat „ wilt ge, Dafnis?" vroeg de Grijsaard „ Lieve vader! ik — ik bemin ! " Daarop zweeg hij weder, cn bloosde van fchaamte. „ Bemint gij," fprak de Grijsaart, j, bemint gij ," en hij reikte hem de hand toe ; ,, en wie bemint gij toch ? " Toen trad hij naar zijnen vader, en leide zijne hand in des ouden hand; „ Ach vader f „ ik  44 DAFNIS» „ ik bemin een meisje, het beste , het „ fchoonfte meisje van 't ganfche landt. ** „ Gij zijt gelukkig, Dafnis! " zeide de Grijsaart , „ als u de fchoonheid maar „ niet bedriegt; als zij de Goden lief„ heeft, dan zijt ge gelukkig. De Goden zien uit den Olympus neer, en zege,, nen dezulken. Maar, Dafnis! de liefde „ is bedrieglijk." „ Neen," zei Dafnis, „ ze heeft mij niet bedrogen. " Straks liep hij naar het voordak, en leide Fillis bij de hand ter ihilpdeure in. Daar ftond de onfchuld , met blozende wangen , het hoofd bedeesd op haren boezem neérgebogen , naauw waagde zij een blikje van onder haren bloemkrans ©pteflaan. Dafnis keek zijnen vader fterk aan, en zag met vreugde hoe oplettend, hoe vriendlijk de Grijaart zijne Fillis bcfchouwde ; daar op zag hij Fillis aan , lachende , omdat zij zoo bedremmeld ftaan bleef. Flij greep hare hand , en leidde haar tot den Grijsaart, en kuschte hartlijk de hand zijns vaders. „ Kom , Fillis ! " zei hij, „ kom, kusch ook de hand van „ den besten vader." Toen kuschte Fillis ©ok zijns vaders hand. De  EERSTE BOEK, 4$ "De Grijsaart had haar fteeds ftilzwijgend aangezien; in 't eind riep hij uit: „ Ach i welke trekken befpeurt mijn oog in uw onfchuldig wezen ! Ach ! mijn kind! „ deze zijn Palemons trekken ! ja, deze zijn de trekken van den braafften aller „ vrienden , juist zulk een lachje ftond „ er op zijn jeugdig gelaat geprent; hij ftierf! en ach ! met hem ftierf de helfc „ van mijn geluk ! Ach ! kind ! kindJ „ fpreek , zijt gij Palemons dochter? " Ik ben, " dus begon Fillis, „ ik ben „ Palemons dochter. Ach ! mijn oog heeft „ nimmer mijnen vader mogen aanfehou„ wen ! Toen ik nog onder moeders harte „ lag , ftierf hij reeds. Daaglijks ging „ mijne moeder hem beweenen onder de „ groene cypresfen , die de Herders ora „ zijn graf geplant hadden; daaglijks ging „ zij daar weenen, en zij baarde mij bij „ mijns vaders graf." Toen rees de Grijsaart op , en viei Fillis vol ontroering aan den hals. Mijn dochter! ftamelde hij, mijn Dochter! en hij zeeg weder magtloos op zijne zitbank neer , hij floeg zugtend de oogen naar den hemel , vauede het Meisje bij da haad,  4*5 PAF N I S. hand , en konde van aandoening cn blijdfchap niets meer zeggen. Dafnis was gebed verrukt. Hij ijlde heen, om , voor den Grijsaart en voor zijne Fillis , iets tot verfrisfching , te halen. Hij bragt ■een korfken vol rozijnen , amandelen , oranje vrachten en appelen. Niets was in ftaat, om zijne vreugde uitredrukken. Hij huppelde cn zong, terwijl hij de vruchten haalde. „ Dafnis! " zcidc hij bij zichzclven, ach! hoe gelukkig zijt ge ! ^, geen mensch , neen , geen mensch is ,, zoo gelukkig als ik! " Zoo riep hij, en hij kwam huppelende terug, en zette het korfken op de tafel. Fillis moest zich naast den Grijsaart zetten , en hij plaatftc zich nevens haar. Toen begon hij de amandelen uit de fchalen te breken, en de fchoonftc appelen uittczocken ; die, welke Fillis hebben zou , moesten alle zoo rood zijn als hare wangen , toen zij - blozende ter hutte intrad. „ Ach! hoe zalig," ving de Grijsaart weder aan, „ hoe zalig vervlogen „ mij de jaren in Palemons vriendfehap! „ Ach ! de braaffte aller vrienden ! wat was lüj deugdzaam I Hij was arm r doch » hij  EERSTE BOEK. 4f 1 „ hij deelde altoos meö, en niemand of„ ferdc den Goden meer dan hij ; hij h.id „ bijkans geene fchapen, dan die hij in „ de wedgc zangen won ; want niemand „ zong gelijk hij. Van verre kwamen de zangers om met hem om den prijs „ te zingen en allen moesten voor hem „ zwichten. Hoe klein zijne kudde ook „ was, hij offerde echter jaarlijks aan Pan „ twee jonge bokken, al moest hij die ,, zelfs voor zijn brood gaan koopen. De |„ braafheid blonk uitzijn gelaat, en zij, „ ne oogen glinfterden van vreugde en „ vergenoeginge ; dezen weken nimmer „ van hem, zelfs niet in zijne zwaarfte „ tegenfpoeden; wanneer hij anderen on,, gelukkig zag , dan fchreide hij , dan 5, gevoelde hij zijne armoede met fmert, ,, omdat ze hem belettede hun bijftand „ te bicden. Zoo braaf was Palemon, „ zoo beminnenswaardig. Hij ftierf, ach! , „ hij ftierf in den zomer van zijn 1c„ ven! Geheel de landftreek treurde; ie„ der had zijnen braafften vriend verloi „ ren! Nimmer had men zoo vele Her, „ ders bijeen gezien , dan op den dag „ toen men zijne lijkbus in den kleinen „ hen-  43 ,., heuvel , die naast zijne ftulp was, be-. j „ groef ; zij verzamelden zich treurig 5, rondom de lijkbus . en ieder plantte „ zijnen cypresfentak in de aarde , om „ zijn graf heèn, cn door den zegen van „ Pan , zag men zc tot een geheel bosch „ opwasfen. ik heb nog eene drink„ fchaal van hem, die bad hij ook met „ zingen gewonnen , en hij gaf ze mij „ tot een gefchenk; ze is kranswijze be. fneden met varenkruid en wegdistel *. •„ eene flang kronkelt zich rondom , cn s, rijst naar boven, daar ze, met haren „ bek, in den overftaanden rand fchijnt „ te bijten, en vormt aldus het handvat- fel. Ach! dit is mij een dierbare gc- dachtenis van mijnen besten vriend j „ op het gewijde Feest alleen giet ik ze boordevol!" Zoo fprak de Grijsaart, cn Dafnis en Fillis hoorden hem treurig aan. Ondertusfehen viel de avond zachtkens, en Fil-lis moest vertrekken. De Grijsaart kuschte hartlijk hare fneeuwwitte kaken; „ zeg uw Moeder, " zeide hij , „ zeg haar dat „ Amijntas nog leeft; zeg haar dat het w zijnen zwakken ouderdom zal verjon- jj gen,  eerste boek. 49 m gen , als zij toeftaat dat Palemons doch„ ter zich met zijnen zoon verbinde , en „ hem haren vader noemt." Fillis gaf daar op haren herder de hand, die haar ter hutte uitleidde. De oude Man trad ook uit de hut, en zijne oogen keken hen vrolijk na, tot dat zij , onder het afgelegen geboomte, uit zijn gezicht verdwenen. „ Waarlijk! " zeide hij , vol verrukking , „ de vreugd van eenen „ deugdzamen zoon is des vaders zaligfle „ vreugd, zijn geluk is 's vaders geluk ! ,, Welk eene belooning, welk eene za- lige belooning voor al zijne moeite, „ om de deugd in het jonge opluikende „ gemoed te planten ! Welk een blijde ,, oogst! Welke zoete vruchten ! " Dus fprak hij en trad in den ftulp terug. Intusfchen waren Fillis eh Dafnis alreeds in de fehuit geflapt. Zorgvuldig voer hij over den Vloed, hielp het meisje uit de fehuit, en bond dezelve aan eenen wilgenboom vast. Zij zongen, al gaande , een vrolijk lied , 't geen de Echo nabaauwde, en dat tnsfehen beiden door kuschjes verpoosd werd. Reeds kwamen ze aan het vlakke veld, daar ze van el- IL deel. C kan»  §0 D A F N I 8. kander fcheiden moesten; zij fprakcn onderling af, om, den volgenden dag, in hare hut bij hare Moeder te komen. Straks hief de nachtegaal op hun affcheid eenen fchellen woudzang aan* Dafnis keerde terug , door het bosfchaadje , en wilde de fehuit losmaaken, wanneer iemand uit het wilgenbosch hem toeriep: „ Dafnis! kom bij ons onder de „ wilgen." Dafnis ging, en vond twee herders daar zittende. „ Gij zult onze rechter zijn," zeiden ze, ,, wij wil,, len tegen elkander zingen. " ,, Ik zal rechter wezen, " fprak Dafnis, en hij plaatfte zich tegen hen over. Toen zong menalkas eerst: Gcefr, Zanggodinnen ! geef, Pan ! dat ik lieflijker zinge dan de grasmusfche, lieflijker dan de nachtegaal ! Menalkas zingt, wien nooit de prijs ontging. Wanneer ik zing dan blijven vaak de meisjes bij mij Haan, zij zeggen : Menalkas! ach ! wat zingt gij fchoon! Maar zoo gij, vriendelijke Daphne! zoo gij eens bij mij ftondt, en zeidet: Menalkas! ach! wat ïingt gij fchoon! Ptr-  EERSTE BOEK. 31 Vervolgends zong aléxis. Ik weet een meisje, ach! ik weet een meisje , dat nog maar zestien jaren telt; dun van leest en teder, bruin van hair, fneeuwwit van kaken , hare oogen fchitteren vol vuurs, en lieflijk lacht haar bevallige mond. Waar huppelt gij thans over 't bloemrijke veld , gelijk een jeugdig lam, zoo als gij korts in eenen koelen herfstavond huppeldet , terwijl mijn hart deeze onrust voelde ? Ach! waar huppelt gij thans, mijne Lieve ! gelijk een vogel van den eenen telg op den anderen fpringt ? MENALKAS Daar , waar de bruinoogige Daphne 'zingt, zullen de vogeltjes, op 't geboomde zwijgen. Daar , waar zij haar teêre rvoetjes zet, daar moeten zachte windjes •nüsfchen , daar moet niets anders dan klaver groeien, daar moet voor hare fcha» pen de beste weide zijn! alexis. .' Alle avonden drijf ik mijne fchapen naar de beek, om zich daarin te baden , zij zijn zoo blank als de zwanen in den C a vloed,  sa DAFNIS. vloed, en ik ben jeugdig en fchoon, o huppelende meisjes! MEN ALKAI. Hoe ruifchen de zachte avondwindjes door de wilgen ! Hoe deftig treedt de ftille maan vooruit ! Kloutert zoo niet langs de kanten, o geiten en fchapen ! hier is ook maluwe, hier is ook veil, o! dat de oever niet wechzinke! ALEXIS. Hoe benijd ik u dat geluk, o jonge fchapen ! Gij huppelt om haar heen, en eet de klaver uit hare hand ; hoe benijd ik u, klein muschje, gij huppelt aan de traliën van hare venfters, cn ziet haren morgenflaap , gij zingt voor haar, en zij hoort gaarn uwen zang. Daar, waar ik mijn meisje vinde , waar zij mij 't eerfte kuschje geeft, daar wil ik jaarlijks , ik zweer het u , o Pan ! daar wil ik u jaarlijks eenen ram opofferen. Zoo zongen de herders. Dafnis zeide; Alexis! gij hebt den prijs gewonnen; " uw gezang is lieflijker dan het gcruisch der beek." Toen nam Alexis de geit, ** die  EERSTEE 0E K. S « die ten prijs gefteïd was. „ Dafnis!" zeide hij, „ men heeft mij gezegd, dat. „ gij een goed zanger zijt: ik vereer u „ de geit, die ik gewonnen heb , zoo- ' gij mij een lied wilt zingen." Daf* nis nam met vreugd de geit ; en zong aldus: „ Schijn nu, o blanke maan! fchijn „ helder op den weg, waar langs mijn „ meisje ftulp waards keert. Geen nare „ nachtfehrik moet u op het eenzaam „ fpoor bejegenen; de zoete ftike, en „ de glans der zilveren maan , moeten u „ geleiden; niets hindere u , aan mij te „ denken ; de krekel doe u flegts uit veld „ en beemd zijne zangen hooren ; de „ nachtegaal zinge u , uit bosch en woud, „ waar gij voorbij gaat, de zoetfte too„ ncn toe ; hij zinge zoo teder, als ,, uwe gedachten zijn, wanneer gij aan „ mij denkt, en kwijnend opziet naar „ de maan. „ Al waar gij, mijn meisje, zijt, daar „ is het voor mij eeuwig lente; daar „ woont niets dan vreugd op de velden; ,, daar fpreiden de bloemen eenen lieflij „ ker geur. Maar als gij mij aan uwen C3 boe-  54 DAFNIS. „ boezem drukt, en mijne lippen kuscht„ ach! dan klopt mijn hart, dan zie ik, „ geen lente, dan riek ik geen bloemen,. „ ach! dan voel ik niets, dan voel ik, „ niets anders dan uwe kuschjes alleen." Dus zong Dafnis. „ Gaarne zou ik 3, mijne halve kudde geven," zei Alexis^ „ indien ik zingen kon, als gij! " DAF-  O A F N I 3, tweede boek. Toen nam Dafnis de geit, en dreef ze in de fehuit, en ftak van den oever af} doch zijne gedachten volgden Fillis na. Vol gepeinzen, zag hij niet hoe onftuimig de vloed voortbruischte ; hij was alreeds in 't midden, daar floeg hem dc ftroom tegen een ftuk van eene rots, dac zijn riem aan ftukken brak , en voerde hem gezwind over 't fchuimcnd nat wech. de geit fprong uit de fehuit , en zwom aan land. Gelijk een teder lammetje beeft, wanneer het van eene leeuwin , met hare fterke tanden, naar hare jongen gevoerd wordt , die verhongerd uit den kuil haar . te gemoete brullen; zoo fidderde Dafnis, C 4 gce-  5Ö DAFNIS. geenen oogenblik zeker, of niet de vloed hem tegen eene rots zou fmijten, op welke de baren woedend aankletsten. Dan de ftroom wierp hem niet tegen de rotfen , maar flecpte hem over zijne golven, tot dat Dafnis, in den donkeren nacht, geenen oever meer zien konde. Somwijlen zag hij het licht eencr lamp, in eene hut aan den oever, dan riep hij vol angst om hulp , maar vruchteloos ; de vloed dreef hem te fnel voorbij. Eindlijk zag hij een groot licht, dat hem fteeds nader kwam, tot dat hij merkte, dat het in eene fehuit was op den vloed. Hij riep om hulp, en de fehuit voer hem te gemoete, en hield de zijne tegen. Twee Mannen , bezig in den vloed te visfehen , en die , om de visfehen te verfchalken, vuur ontftoken hadden , namen hem vriendlijk in hunne fehuit, en bragten hem aan den oever, en in de naaste hut, wier wanden met druipende netten behangen waren. Dafnis vond er eenen eerwaardigen Grijsaart, in ongewone kleeding. „ Waarlijk," dus fluisterden de visfehers elkander zachtjes in 't oor, „ wij zijn van daag wel gelukkig: reeds „ twee  TWJEED E BOEK. 5? „ twee gasten hebben de Goden ons toegevoerd, reeds tweemaal deden ze ons „ de vreugde fmaken, van noodlijdenden „ te helpen." Daar op ging een van hun, om, van de gevangen visfehen, vcor de gasten te bereiden, en de ander bragt brood, cn most, en vruchten. De vriendlijke Grijsaart noodigde Dafnis en den weldaadigen visfeher , zich nevens hem te plaatfen, en Dafnis moest verhalen, hoe hem de vloed had weggefleept. Dafnis vertelde zijn ongeval en fchrik; hoe hij te vergeefs om hulp geroepen hadde, en hoe hij zich verblijdde , toen hij de fehuit met vuur gezien had. Onder vriendlijke gefprekken (en hoe kan het anders dan vriendlijk toegaan, als noodlijdenden famenkomen, daar zij hulp en redding vinden ? als zij famenkomen, bij eenen deugdzamen menfehenvriend , die over hunne komfte het beduur der Goden dankt?) onder vriendlijke gefprekken zaten zij bij eikanderen, tot dat de andere visfeher al lagchende eenen fchotel vol gekookte visch aanbragt, en op de tafel zettede. Hij voegde zich aan den disch, en beide baden de gasten om te eten. Vader J C 5 zei- *  58 » A F S I «. zeide de eene visfeher tot den ouden, uwe kleeding is kostelijk en vreemd, en uwe fpraak is niet gelijk de onze; uw ongeluk moet u van verre herwaards gevoerd hebben. Daar op zugtte de Grijsaart , en hij kon niets antwoorden. „ Ach i ving hij eindlijk aan, „ vriend! mijn ongeluk heeft mij, niet van zeer verre, „ herwaards gevoerd ; ik ben uit de ftad „ Krotona (*) , en zat aldaar in den raad „ mijner Vaderftad, en ach! de hoofden „ derzelve, in plaats van de Goden, de w deugd , en de gerechtigheid lief te heb„ ben, baden zich in wellust, bederven „ de zeden des volks, en offeren de „ gerechtigheid en de deugd aan hunne „ baatzugt en wanbedrijven op. Het dom„ me volk is blind. Verbijsterd aanbidt „ het die genen , die zijnen welftand ondermijnen. Ik zag het , en verdadig„ de de deugd en het recht; toen haat„ ten zij mij allen. Valfche befchuldi„' gingen, die zij onder 't volk uitftrooi* „ den, wisten zij eenen fchijn van waar- „ heid (*) Krotona , eene ftad aan de Ionifche zee.  TWEEDE BOEK, 59 „ heid bij te zetten, om, langs dien weg,, „ de braafheid te vervolgen; en ftraks „ banden ze mij uit mijne Vaderftad. „ Gerechte Goden! zoo gij haar een ou„ heil befchoren hebt, ach ! ftilt uwe gram„ fchap , en roept bet ongeluk terug dat Bare muren nadert! " Zoo zugtte de Grijsaart, en hij zonk weg in treurig ftilzwijgen; vol teder medelijden zwegen ook de anderen ; zij ontzetreden zich op het hooren, dat e-r plaatfen gevonden werden, waar deugd en vroomheid aan haat en vervolging ten doele ftonden. Want den deugdzamen is het tot fmert, wanneer hij verneemt dat de wereld boos is. De visfehers poogden de Grijsaart te vertroosten, en hem door vrolijke gefprekken en verhalen optebeuren , tot dat de matte flaap hen ter ruste noodigde. Niet zonder ongerustheid bragt Dafnis den nacht door. Hij dacht aan zijnen Vader , en gevoelde deszelfs bekommernis. Hij peinsde aan zijne Fillis, en verbeeldde zich hare beangstheid , zoo hij den volgenden middag niet bij haar wezen konde. „ Zoodra het morgenlicht aan C 6 „ breekt, **  6o DAFNIS. „ breekt , " fprak hij , „ wil ik langs „ den vloed terug keercn. Naauw befcheen de nuchtere ochtendzon het bemoschte dak, toen zij reeds weder bij eikanderen waren. De grijsaart nam zijnen ftaf, hij omhelsde die twee mannen; „ de Goden," fprak hij, met tranen in de oogen, „ zullen u uwe weldaadigheid beloonen. " Dafnis kuschte hen ook, en ging met den Grijsaart henen langs den vloed. Hij geleidde hem zorgvuldig, met langzame fchreden De Grijsaart werd moede , Dafnis bad hem, met den arm op zijnen fchouder te leunen. De middag kwam aan, en Dafnis keek rond, om voor den Ouden eene fchaduwe te zoeken ; ftraks leidde hij hem onder een gewelf van olmen, en verliet ,n«s . om vruchten tot zijne verfrisfching te gaan zoeken. Zoodra zij zich een weinig verkwikt hadden, vervolgden zij hunnen weg, tot dat de avond begon te naderen. Hier wees Dafnis hem van verre zijne ftulp, waarin Amyntas, vol bange zorgen, eenzaam bij een duister lampje zat. Zoodra Dafnis met den Grijsaart, ter huttc intrad, rees de teer- na*-  TWEEDEBOE K. ét hartige vader vol blijdfchap op; hij viel zijnen zoon om den hals: „ wees welkom , mijn zoon ! " zoo fprak hij ; „ o hoe treurig was mij de nacht, en deze „ dag! " Daar op groette hij vricndlijk den Grijsaart, en drukte hem de huid. Toen begon Dafnis te vertellen, hoe hem de ftroom had weggevoerd, en hoe de visfehers hem gered hadden; hij verhaalde ook de gevallen van den Grijsaan , en hoe hij hem zorgvuldig langs den vloed herwaards gebragt had. De vader hoorde hem aan , vol vreugd, op het ontdekken van zoo vele blijken van deugd en mededogen in zijnen zoon. „ Lieffte Vriend! " zeide Amyntas tot den Grijsaart," al wat de Goden mij „ verleent hebben , diene u tot verfrisfching en gerief, en mijne ftulp zij uw dak." Dit zeggende leidde hij hem naar eenen ftoel, met een zachte dierenhuid bekleed, en zettede zijnen ftaf ter zijden, en verzocht hem uitterusten, en plaatfte zich nevens hem. „ Ach! hoe zalig," fprak de Grijs» aart, vol verwondering en vreugd, „ hoe „ zalig is 't, onder deugdzame menfehen C 7 »> te  $a BAFNIS. „ te wonen! Weldaadige vriend! bij u, ,, bij u vinde ik de beminnelijke deugd t die ik in mijne Vaderftad vergeefs ge,, zocht hebbe. " „ Lieve vriend ! " antwoordde Dafnis vader, reken het toch. „ niet voor eene groote deugd, noodlij>s denden te helpen; 't is een onmensen, „ die zulks niet doen wil! Waarom be- fchutten de Goden mijne ftulp ? waarom „ zegenen zij mijn geboomte ? Hoe ! zon „ ik alleen met gemak in mijn ftulp woo„ nen, daar er voor velen plaats en fcha- du we in te vinden is! Hoe! zon ik „ alleen van den overvloed mijner vruch„ ten eten, die de takken mijner boo- men ter aarde doen buigen? Zoo fprak de goede Amyntas, terwijl Dafnis melk » €n brood, en vruchten, ter tafel droeg. Welhaast gingen zij allen eenen verfrisfehenden flaap genieten. Dafnis droomde van zijne Fillis, tot hem het vroege morgenlied opwekte, dat de Herders, die hun vee ter weide dreven , op hunne fluiten bliezen. Treurig dat het nog geen middag was, nam hij ook zijn fluitje, en ging met zijne kleine kudde naar het veld; doch hij legerde zich, verre van de »a-  TWEBD S BOEK. 03 andere herders, aan eene beek, die onder «ene rij van hooge wilgen vloeide. Daar Zat hij , gepijnigd door verlangen , terwijl ■zijne fchaapen rondom hem graasden. Dan fpeelde hij een teder minneliedje, dan Zugtte hij , en zag vol ongeduld naar dé -zon, dan fpeelde hij met de fchapen, the nabij hem kwamen, en ftreelde ze, -en lokte ze, om kruiden uit zijne hand te eten; dan blies hij weder op zijn fluit, en keek al zugtend naar de zon, ongeduldig, dat ze nog niet midden aan den hemel was. Aristus (zoo heette de Grijsaart van Krotona) was intusfehen ook uit de hut getreden , om de landftreek te bezien. Hij klom op eenen nabijgelegen heuvel, en zag in 't oosten een uitgebreiden oord; heuvels met heesters bewasfen, verfefge* legene blaauwe bergen, lange effene velden , die het oog niet konde afzien, vruchtdragende boomgaarden, en hier en daar bosfehen van rechtopgaande dennen, en rijzige eiken en pijnboomen verrukten hem beurtlings. Ginds rolde* de vloed tusfehen velden , en heuvels, ■ ea bosfehaadjen, met een achtbaar gedruis,, langs  04 B A. F N I 3. langs rotCge oevers voord; hier ruischten de beekjes lieflijk door het gras, of Hortten zich met een zacht geklater uit in den vloed; een choor van gevleugelde zangers deed, in den vroegen uchtendftond, van de bedaauvvde telgen der boomen, of van boven uit de heldere lucht, den zoetften beurtzang hooren , terwijl de fluiten der herders, en de Hemmen der meisjes, die ftunen op dezen en gind« fen heuvel, of in de vlakke velden hunne fchapen weidden, zich onder 't gezang der vogelen mengden. Vol verwondering floeg de Grijsaart de oogen in 't rond, nu eens naar het flreelend verfchiet, dan op de kruiden en bloemen, die, op het lagchend veld verfpreid, de Jicflijkfte geuren ademden. Zijn boezem zwol van blijde vreugd en vergenoeging. „ Welke zaligheden!" riep hij uit; welke ftroomen van wellust! Naauw kan mijn zwoegend hart die allen be„ vatten ! Ach natuur ! natuur, wat zijt ge „ fchoon! hoe rijk in onfchuldige be,, koorlijkheden, zoo maar de kunst der ,, onvergenoegde menfehen uwe fchoon>? heid niet bederft! Gelukkig de her- „ der,  TWEEDE BOEK. 6$ der, gelukkig de wijze man , die , bij de groote wereld onbekend ,. op 't „ Stagehand veld alle de wellusten genie-, „ ten mag , die de vriendlijke natuur op„ levert en aanbiedt, en onbemerkt groo„ ter daden verricht, dan een fier ver„ overaar , en een aangebeden vorst! O „ wees gegroet , gij vreedzaam dal ! „ Wees gegroet, gij vruchtbare heuvel ! „ En gij, o ruifchend beekje; gij vel„ den ook; en gij bosfchaadje, ftatige tempel der ftille opgetogenheid , en ernftige befchouwing, weest gegroet! „ Hoe lieflijk lonkt gij mij , uit het mor„ genbarcnd oosten, toe! Zoete vreugd. „ en onfchuld lachen mij van alle de. „ heuvelen, en van alle de velden aan. Rust en vergenoeging bewonen die ftil» „ le hutten, zij vinden haar verblijf op ,4 de heuvelen, of aan de kronkelende „ beeken , en (luimeren in de zachte fcha„ duwe van het vruchtbaar geboomte. „ Hoe luttel ontbreekt u , o herders % „ hoe nabij zijt ge aan uw geluk! Gij, „ die ongelukkig de eenvoudigheid der, „ natuur verliet, om een uitgebreider ge„ luk te zoeken, gij dwazen, die de >, ze.  66 D A F 1» I S» „ zeden der lachende onfchuld barbaarschheid, en de weinige behoefte, welke " de natuur uit rijke bronnen vervult, „ verachtlijke armoe noemt, gij weeft „ fteeds webben van geluk, die ge u „ door eiken wind ziet verbrijzelen. „ Gij dwaalt, door eenen doolhof heen, „ naar een gewaand geluk; altoos ver„ moeid, altoos te onvrede, dwaalt gij ,, vast voord; nu meent gij het hoogde „ toppunt des geluks beftegen te heb-, „ ben, gij tuimelt in zijnen vleienden ,, arm, en droomt; gij ontwaakt; in den „ droom bekoorde u het lachend gelaat „ der harpije , gelijk een goddelijke glans;. „ gij zaagt hare zwarte lederen vlerken „ niet, waar door ze u plotslijk angst „ en fchrik aanjaagt, daar ze u den lee„ lijken rug toekeert. Gij , die het ge« „ bied voert over een groot land, die, met hoogmoedige oogen, uit de torens „ van uw paleis, de ganfche landftreek overziet, en dwaaslijk denkt, dit alles „ is mijn, dat noest gewemel der be„ woneren gefchiedt om mij, om mij „ hunnen heer, voor wien zij beven : • „ voor wien rijst de zoete wellust op „ het  TWEEDE BOEK. 6? n het ftille land, in het vruchtbaar veld,. „ ja in de ganfche Natuur? Wien fchaft „ het geruisch der bronnen vergenoe,, ging? Wien verkwikt de fchaduw van „ 't geboomt? Wien koestert de zon met hare ftralen ? U, o heerfcher? ,, of den armen herder, die in het gras te rusten ligt, omringd van zijne kud* „ de ? Hij rust, en ademt niets dan f, vreugd; vergenoegd, onweetend dat hij arm is; en al was hij ook heer over het ganfche land, zou dit hem, die „ vergenoegd is, meer genoegen geven „ konnen? De fchoone natuur is hem eene „ eeuwige bron van zuivere vergenoeging. ,, Geene trotschheid, geene heerschzugt, geene hovaardij ftoort immer zijn ge„ luk of zijne vreugd; het gerust ge- moed, het eerlijk hart ftrooien fteeds „ genoegen voor hem henen , gelijk gij,. „ o morgenzon • het bedaauwde veld alom „ met glanfen overfpreidt. Weest niet „ gebelgd, o Goden! dat ik mij onge,, lukkig achtte , en weende , toen ik „ Krotona verliet, toen ik nog eenmaal, „ met fchreiende oogen , naar de vaderL lijke muren terug zag ; gij hebt mij, „ langs  68 S A F N I S. „ langs eenen donkeren en moerasfigen. „ weg gevoerd , in zalige landouwen., O beekje! aan uwe boorden zal ik „ rusten ; ontvang mij, o geboomte ! onder uwe verkoelende fchaduwe ! gij hut» , ten! opent uwe deuren voor eenen vreem,, deling, laat zijn grijzen ouderdom bin„ nen uwe wanden verkeeren, met uwe „ bewoneren, wier ftaat meer te benij„ den is, dan die der koningen! Vloeit „ fteeds , o ftroomen van wellust! ik „ ontmoet u , met een lachend hart, een ■ opgeklaard , een onbevlekt gemoed; zoo helder als de onbewolkte hemel, zoo , ftil als eene effene zee, zoo glad gey, kemd, dat zich de ganfche landftreek „ in haar mag fpiegelen. Ja , zachte „ beek! vreedzame heuvel ! bij u wil . ik voortaan, vol blijde vergenoeging, „ vol dankerkentenis aan de Goden, mij-. „ nen levensloop na denken. Vrolijk zui„ len mijne gedachten dien doorwande-. „ len, gelukzalig, daar ze geene ondeugd, „ op al haren weg ontmoeten zullen.. „ Mijn leven zal hier voordglijden als „ eene ftille beek. Zachtjes zal het ver? „ welken, gelijk de roos verwelkt. Zoo „ ftaat  "TWEEDE BOEK. 69 „ ftaat de welkende roos op 't veld, zij waasfemt hare laatfte geuren; een zacht „ windje fnuift ftreelend over haar heen, de verwelkte bladen vallen , en het roosje is niet meer." Zoo fprak de Grijsaart, vol van zalige verrukking, hij overzag nog eenmaal de landftreek , met oogen vol vreugdetranen ; ging met langzame fchreden den heuvel af, en trad in den ftulp. Dafnis en zijn Vader ontvingen hem met opene armen. Reeds was het eenvoudig middagmaal bereid; de gulle Grijsaarts begaven zich hand aan hand ter tafel , en Dafnis plaatfte zich nevens hen. Hij ftilde haastig zijnen eetlust, verliet hen daar ze vriendlijk famenkoutten, en ijlde over den vloed, om zijne Fillis wedertezien. Hij naderde de beek , maar hij vond Fillis niet; hij keek in 't rond, en, welk een fchrik ! hij vond de namen , die hij in de fchorsfen der boomen gcfneden hadde , uitgedaan. ,, Goden ! " riep hij al bevende, ,, zal dit een voor- boó zijn van eenig ongeluk ? Ach! „ zoo flegts geen onheil mijne Fillis „ dreigt; zoo flegts — ach! Maar waar  ?0 « A F W I I. - is ze? ik vrees! ik fidder ! Ach zoo " flegts geen onheil onze liefde dreigt!" Dus fprak Dafnis, en ftond al bevende, toen Lamon uit het bosfchaadje te voor, fchijn kwam. „Wat wilt gij hier, ■ Dafnis! " zeide hij, „ wien zoekt gij ? " Fillis, zeker? O! gij wacht vergeefs; " Fillis mintu niet meer. Gij entiteit! " Die ongetrouwe! Neen zij bemint u " niet meer; ik heb haar eindlijk over" gehaald; ik bood haar mijne talrijke '] kudde, alle mijne weiden fchonk & " haar, en nu bemint ze mij. Ja, ja, " ze bemint mij, dat fchoonfte Meisje. " Ziet gij ginds niet de fchorsfen, met " de uitgefneden namen, onder den boom " liggen ? Fillis en ik waren heden reeds " mct het riizen der zonne hier, en " fneden ze eruit. „ Vaarwel, Dafnis," zeide ze , „ terwijl zij de namen mt , de boomfchors fneed , „ ik wil ook " mve gedachtenis uitwisfehen. " " Daf"ST had naaulijks de helft der rede 'vcrftaan ; hij ftond geheel bedeesd, zijr.e kniën beefden; het angftig zweet vloeide van zijne leden; hij zou bezweken i> on*  TWEEDE BOEK. 77 „,, ontrouw; gister kwam hij hier met „„ een ander meisje, en fneed deze „ „ namen af; ik wil u vergeten Fillis „„ zeide hij, ik wil u eeuwig verge,, „ ten; daar op kuschte hij zijn meisje, ,,,, en keerde met haar terug." Ik „ hoorde dit, en zeeg ter aarde neêr; de bedrieger hielp mij weder op; „ ar„ ,, me Fillis! " zeide hij, ,, kom , ik „ ,, zal u naar uwe hut brengen; kwel. u „,, niet te zeer , de trouwlooze is uwe tra„„ nen niet waardig. Ach! fillis ! zoo „,, ge mij beminde, dan zoudt gij ge„„ lukkig zijn; mijne talrijke kudden, „ ,, mijne weiden zouden altemaal de uwe „ „ wezen ; " zoo fprak de bedrieger , „ en leidde mij in mijne ftulp. Ik fchrei„ de, Dafins ! ik fchreide den ganfchen „ nacht; en ach! wat heb ik geleden; „ Ik wil heengaan, zeide ik, dezen avond „ wil ik heengaan naar de beek, daar ik „ zoo vaak in de armen van den trouw„ loozen lag, ik wil daar gaan fchreien. „ Ik ging heen, en vond u daar, ik ver,, fchrikte toen ik u zag , en echter was ,, ik inwendig verheugd ; ik hai geen lint te zoeken , maar ik wiide mij géD 3 me-  7 8 DAFNIS. „ melijk houden. Ach! hoe zwaar viel mij „ dit! ik begon te fchreien, gij fclneide „ ook , lieffte Dafnis! ach! welk een „ geluk, wij hebben malkander weêrgevonden !" „ Die fnoode bedrieger, " zeide Dafnis , „ hoe gelukkig, dat zijn bedrog „ ons niet langer misleid heeft! Lieffte „ Fillis! lieffte Dafnis! " zeiden ze , elkaêr op het tederst omhelzende, en drukkende. „ Ach!" zei Dafnis, „ vergeeft „ gij het mij , dat ik u van ontrouw „ verdacht hebbe ! " „ Ach ! Dafnis! " zeide Fillis! „ zijt ge niet boos, omdat „ ik meende dat gij ontrouw waart, en „ mij gebelgd toonde ? " Zij antwoordden met tranen, en duizend kuschjes. Hij kuschte haar vuriglijk aan het blanke voorhoofd, aan de wangen, aan de lippen, en aan de betraande oogen; en zij kuschte hem eenen kring van kusfehen om het ganfche fchoon aangezicht. Toen vroeg Fillis , waarom hij den vorigen dag niet aan de bron gekomen was; en Dafnis vertelde, hoe hem de ftroom had wechgevoerd; Fillis ijsde er van. Voords verhaalde hij haar van de weida-  TWEEDE BOEK, 79 dadige visfchers. Fillis dankte de Goden , en bad hen , de visfchers te zegenen. Daarna vertelde hij van den Grijsaart, die door de boosheid der ondeugende menfehen uit zijne vaderftad verjaagd was ; en hoe hij hem langs den vloed medegebragt hadde. Fillis, getroffen door mededogen met den Grijsaart , en vol vreugd dat zij zulk eenen meelij* digen herder beminde , omhelsde hem me: verrukking. Zij zou hem nog meer bemind hebben dan te voren, zoo het mogelijk geweest ware hem hartlijker te beminnen. Daar op vertelde Fillis , hoe zij haar moeder verhaald hadde , dat zij bij Dafnis vader geweest was; en hoe haar moeder weende, toen zij van Amyntas zijnen vader hoorde , en hoe zij haar bevolen hadde , hem in hare hut te brengen. „ Kom, ga met mij, lieffte Dafnis! M zeide ze , hem de hand drukkende. Allerlieffte Fillis !" zeide hij , „ ik „ ben de gelukzaligfte in de ganfche we„ reld! Ach! hoe konde ik aan uwe liefde twijfelen ? Ik ben niet waardig dat gij bemint, noen ik ben "... , D 4 co cn  8o DAFNIS. toen kuschte hem Fillis fchielijk vol tederheid aan de lippen, zoo dat hij niet verder uit kon fpreken. Ondertusfchen gingen zij famen door het bosfchaadje heen naar Fillis hut. Naauw waren zij onder het groene voordak gekomen , of Fillis riep alreeds: „ Lieve „ moeder! hier is mijn Dafnis." Zij huppelde ter hutte in , Dafnis volgde haar y en de oude moeder trad hem vol vreugde te gemoet. „ O Zoon van den deugd„ zaamften , den besten vriend ! wees „ welkom ! " zeide zij, „ hoe gelukkig, „ dat gij mijne Dochter gevonden hebt' „ De Goden hebben u elkandcren toc„ gefehikt, om elkaêr te beminnen ! De „ Goden zullen u zegenen! Dafnis moest „ zich naast haar zetten, en Fillis had , „ vijgen, granaatappelen, en druiven aan„ gebragt, en plaatfte zich naast Dafnis. " Fillis nam den grootften druiventros, en lei de eerfte bezie op Dafnis lippen, de andere at zij, en zoo voer ze voord, tot dat de ganfche tros opgegeten was. De moeder zag het al lachend aan , en verordende intusfehen , dat binnen drie dagen Hymen hen voor eeuwig zoude ver-  BAFNIS II^eB«JEK Jblllis Jiam den gr o ©tl ten druiventros en lei de eerfte bezie opBafiiis lipjjen.de andere at zij,—BeMoeder zag bet al laclieiid aan— - Si.go.   TWEEDE BOEK. 8* verbinden, nog eer de wijnoogst aankwam , want de bladen waren reeds rood en geel, en de rijpe druiven lachten alreê den winter toe. Dafnis kuschte Fil- , lis ; „ ach! wat zal ik blijde wezen, "* fprak hij , als ik het morgenrood van den derden dag zal zien aanbreken." ,, Mijne lieffte kinders ! " zeide de moeder, terwijl ze bun beide de handen drukte, „ troost en vreugde mijnes ou„ derdoms ! Welk eene zaligheid in de 5, weinige jaaren, die mij nog vergund „ zijn, welk eene zaligheid zal het mij ,, wezen , uw beider geluk te aanfehou- wen! Hoe zalig, wanneer dcugdzamen zich met deugdzamen verbinden! Zij ,, vinden elkander fteeds beminnenswaar» „ diger. Zulk eene liefde fterft nooit. „ Ach ! kinders! ik moet weenen ! " Hier werd haar de fpraak belemmerd. „ Ach! „ ik weet het; ik weet hoe zalig het zij. „ In de liefdearmen eens deugdzamen „ valt zelfs de tegenfpoed niet wrang! „ Ach! Palemon! Palemon! Ja de Go* „ den zorgden voor u, mijne kinders! j, gij hebt elkaêr ter goeder uur gevon- den. Vcelligt liadt gij, mijn kind!. D s j, nit  82 DAFNIS. „ uit liefde tot mij , aan Lamon gehoor „ gegeven, en misfchien waart gij ongeluk' „ kig geweest , al ftrekten zich zelfs 5, zijne weiden van den fchelfrijken boord ♦„ des vloeds , tot aan den voet van „ gindfche blauwe bergen , en al war „ ren ze geheel met zijne fchapen en os„ fen bedekt. Ik wil u iets verhalen: 9> Palemon hielp eens Timetas, den wijn„ gaardenier, op zijnen heuvel den klei„ nen wijngaard bebouwen. Rondom een „ oud praalgraf dat op den heuvel was, ,, groeven zij de aarde om, en vonden „ eenen fchat. „ Zie, zeide Timetas, 95 j> 'c Seen *k nimmer hopen dorst , „ „ ziedaar een groote fchat! de helft zij 9,„ n gefchonken; wat zijn wij arme „„ lieden ellendig ! Wij arbeiden van „„ den vroegen morgen tot den laten „„ avond; en wat hebben wij dan ge„„ wonnen? flegte fpijze, en matte le „„ den." „ Ik heb uwen fchat niet „„ noodig," zeide Palemon, „ behoud „ „ hem geheel. O gezegende armoede ! „„ zoo ze dien naam verdient; gezegende arbeid! gij hebt mijne leden „„ gehard, zoo dat de middagzon mij >,„ niet  TWEEDE BOEK, 8:5 „ „ niet brandt. " „ Verheugt gij u dan: „,, niet, Palemon ! over den gevonden „ ,, fchat, " fprak Timetas ? „ Neen , „ „ Timetas ! ik verheug mij niet over ,,,, deu gevonden fchat," zeide Pale„ mon ; „ hadde ik alleen hem gevon». „„•den, ik had hem terftond nog die„ per in de aarde begraven. Wat ,, zou ik gevonden hebben ? Hadde ik „ „ dan ledig op den grond mogen gaan ■„ ,, liggen , om al geeuwende aamezien , „ „ hoe mijn nabuur den akker ploegt; „ of al zwcetende zijnen wijngaard „ bouwt; of hoe de herder zorgvuldig „ zijne fchapen hoedt ? Zou ik dan „„ meerder, of met beter fmaak geger „ „ ten hebben ? o fchaam u, laat ons „„ den fchat weder begraven." „ Par „ „ lemon ! " zei Timetas, ,, aanftonds „ „ begraaf ik den fchat." „ O ! hoe vro,,„ lijk ben ik," dus voer Palemon „ voord, „ wanneer ik uit een gezon* „ „ den flaap met vernieuwde krachten „ „ ontwake , dan zingt mij vroeg het ,,gevogelte naar den arbeid, de uch„ „ tendzon begroet mij met heldere ftraD 6 „„ len;  §4 „„ len; vrolijk begeef ik mij dan tot '', „ het dagelijksch werk, en ik zing in 't veld, waar ik mijne kleine kudde hoede, of mijnen kleinen akker ' , bouw, of wanneer ik mijnen buur" „ man zijn veld help bearbeiden. Dan "\ maakt de arbeid mij de geringe fpij]] zen fmaaklijk , en hij houdt mijn " „ lichaam gezond. O ! hoe vrolijk ben ik dan, als ik des avonds moede "J„ ftulpwaards trede, als mij het dankbaar wijf in hare armen ontvangt, " „ en mij, tot lesfehing van mijnen dorst, -• j5 eene kruik vol frisch water toereikt, „ of most, wanneer die er is, en mij? „ nen honger fült met brood , en kaas, en vruchten! O ! hoe vrolijk ben ik " dan, al bezat ik al 't land , van het \, „ Klibaansch gebergte af, tot de zandheuvelen aan de ïonifche zee , ik \]„ konde niet vrolijker zijn ! " „ Laat „ ons den fchat begraven ," fprak Ti" metas ," wij konnen hem rnisfen. " En daarop begroeven zij den fchat.'» Zoo vertelde de moeder , en dus leerde zij ken» dat de deugdzame altijd rijk zij. Zij  tweede boek. 85 Zij verheugde zich voords met hun, tot dat het avondrood door het groene voordak begon te fchijnen. Dafnis moest nu heengaan; „ Ga," zeide de moeder, „ ga, cn zeg uwen „ vader, dat ik de gelukkigfte van alle „ moeders ben." Fillis ging met hem uit de hut, en geleidde hem tot aan den oever. „ Dafnis! " zeide ze toen , daar ze hem met hare tedere armen omhelsde ï „ nog drie dagen, dan zal Hymen ons „ vcreenigen ; hoe gelukkig zullen we „ zijn! Wat kan bij ons geluk halen, „ Dafnis ? hoe wil ons leven voorbij „ vlieten ! " „ Ach Fillis ! " zeide hij, haar op het tederst omarmende, ,, het „ zal gelijk eene altoosduurende lente we» „ zen," „ja," zeide zij, gelijk deze beek zal het heenvloeien, die hier door „ deze bloemen voordglijdt; dan, mijn ,, lieffte ! men ziet ook hier en daar dis„ telen en doornbosfehen , langs haren „ kant, wasfen, die lente zal ook door „ donkere dagen fomwijl afgewisfekl wor« „ den. Maar, als wij flegts deugdzaam „ zijn , mijn lieffte ! dan zullen de door- nen zelfs voor mij rozen dragen, dan D 7 „ zul-  86 DAFNIS. zullen de donkere dagen mij als zonM nefchijn wezen." „ Ja, mijn kind , " zei Dafnis; „ en mijn Vader zegt mij dikwerf : Wees niet ongeduldig, als ge „ ongelukkig zijt; mij trof ook liet on. geluk, maar toen het wcchging, toen „ het geluk tot mij wederkeerde, toen 5, voelde ik dat ik gelukkig was." Ja, Dafnis , zeide ze , ,, toen wij elkaêr lief„ hadden, zonder hoop van malkander „ te zullen vinden, toen waren we on„ gelukkig; hoe gevoelden wc ons ge„ luk, toen we elkander vonden! Toen ,, wij korts eikanderen ontrouw achtten, ,, toen waren wc ongelukkig, maar hoe „ gelukkig waren we , toen wij het be,, drog ontdekten ! " Zoo fpraken zij, terwijl ze aan den vloed Honden; zij kuschten elkander nog eens, cn Dafnis flapte in de fehuit. Fillis riep hem al bevend na, toch zorg te dragen dat hem de ftroom niet wechvoerde; hare oogen ftaarden hem angstvallig na, tot dat hij aan den anderen oever ftond , toen riep ze hem nog eens vrolijk toe , en hij riep haar wederom toe. Als Dafnis over den vloed was , zag bij  TWEEDE BOEK. Z? hij eenen man voor eene nabijgelegen hut ftaan, hij weende bij den man van de hut. „ Ach ! " zeide de Man , „ mij „ armen ! ach! ik zou niet ongelukkig zijn , „ zoo dit kind, dat hier nevens mij in 5, het gras ligt te fpelen, niet ongeluk- kig was! Ach! lief, ach, ongelukkig kind! Maar neen, gij zijt niet onge„ Iukkig, gij lacht wel te vrede in het j, gras, gij zijt vrolijk, gij weent flegts „ als ge mij weencn ziet. Ik zie u „ lachen , en ik ween, ik ween , mijn „ kind! Helaas ! " voer hij voord , „ ik woonde op gindfen berg j deze lente „ ftonden mijne boomen nog vol blocs„ fems; de vruchten van mijnen hof „ wiefen welig op; daar kwam een zwa„ re ftortregen , een ftroom . van faamge„ loopen water nam mijne hut, mijne „ boomen , en mijnen tuin wech , en rukte de aarde en de ftukken der rot„ fen mede, waar op de hope van mijn „ beftaan gevestigd was." Dafnis ging zugtend voorbij. „ Ge* zegend de mensch, " fprak hij, „ die „ de ongelukkigen bijftand biedt; de Go- den zien het en zegenen hem. Maar, » Go-  58 DAFNIS. „ Goden! waarom ben ik arm! ik zag „ dezen ongclukkigen , en mijn boezem „ zwol van medelijden, van droefheid, „ dat ik hem niet helpen kon ! Ach ï „ ik gevoel, ik gevoel, het, hoe zalig „ ik zijn zoude zoo ik hem redden kon! Helaas! waarom ben ik arm ? o Go- » dcn! . .. * ,' Dus treurig kwam Dafnis m zijne ftulp terug; naauw had hij lust om den Grijsaart te vertellen, dat hij in Fillis hut geweest was, en dat Hymen hen binnen drie dagen vereenigen zoude. De zon kwam weder, en Aristus ftond reeds in het bedaauwde gras voor de hut; Dafnis en zijn vader kwamen ook. De Grijsaart bad hen , met hem mede te gaan door het veld; zij volgden hem , en hij bragt hen op eenen nabij gelegen heuvel, vanwaar men de ganfche landftreek overzien kon, terwijl hij van rondom door vruchrgeboomte befchaduuwd werd. Malsch en welig gras belommerde de kleine voren, door welken men het helder water uit een ruifchend beekje , dat tusfehen vlier- en braamftruiken van den heuvel afrolde , over het ganfche veld  TWEEDE BOEK, 89 veld henenleidde. Van de eene zijde des heuvels ftrekte zich een vruchtbaar korenland tot verre in de vlakte uit; en midden op den heuvel ftond eene hut, en eene wijnpers, voor welken een ta-. pijt van groene zoden lag, befchaduuvvd door digte vlierboomen. Hier omhelsde Aristus den ouden A» myntas en zijnen Zoon. „ Mijn vriend ! " fprak hij , „ en gij mijn Zoon ! deze „ hut, dit geboomte , en deze heuvel zijn de uwen , ik fchenk ze u. „ Gister heb ik den heuvel gekocht, en ik wil bij u wonen ; in deze „ hut , onder dit geboomte , bij deze „ bron, zal ik mijne overige jaren flij„ ten; en als ik fterf, mijne vrienden f „ als ik , o Amyntas! in uwe armen „ fterf! begraaf mij dan ginder tusfehen die twee lommerrijke boomen, waar „ die blauwe leliën bloeien." Amyntas kon van verbaasdheid en verwondering een lange wijl niets zeggen. „ Ach! " riep hij eindlijk uit, ,, zijnen vriend omhel,, zende, ach! mijn vriend! wat zi;t ge ,, grootmoedig. Ach ! hoe vrolijk wil „ mijn grijze ouderdom in uwe omar- „ ming  90 D A F N I S. , „ ming henenglijdcn! Dafnis! als wij dan „ fterven, begraaf ons dan nevens elkanderen onder de leliën, en dan zullen „ die boomen, bij u en uwe kinderen, „ Aristus en Amyntas beeten. " Met treurig ftilzwijgen hoorde de teerhartige Zoon het vaderlijk bevel. Daar op traden zij verder, in het lommer, den heuvel op. Dafnis keek om, en ontdekte, aan de overzijde des vloeds de hut van zijne Fillis; hij huppelde van vreugde daar hij ftond, en riep de beide Grijsaarts, en wees hun vol verrukking waar zijn meisje woonde. Lang keek hij oplettend toe, of hij ook zijne Fillis, onder het groene voordak, of, door de groene ranken aan het venfter , in de hut befpeuren kon, doch hij ontdekte haar niet ; toen zong hij vol vreugd een liedje, met zoo luid een ftem, dat zij het, in hare hut, bijkans hooren konde. Daarna ging hij de ruime hut bezien , die zindelijk en net was, niet opgefmukt, maar de uchtendzon maalde, aan de witte wanden, zwevende fchaduwen van takken en rozenftruiken , die voor het venfter heen en weder wankten. „ O Aristus! " riep hij in  TWEEDE BOEK. Q I* in verrukking, en huppelde naar hem toe,, en kuschte hein de hand; daarop ging hij rondom de hut, cn vond allerwegen eene plantaadje van fchoone boomen , wier takken , door ftutten gefchraagd , onder den last der vruchten , tot op het lange gras, ncdurhingcn, en van den eenen boom tot den anderen zag 'hij bogen met Wijnranken omflingerd. ,1 Ach ! Fillis 1 ,-, welk een blijde tijding wil ik u bren- gen ! Dit zal onze woonplaats zijn! „ O goede Aristus! " riep hij , en huppelde nog eens terug om hem de hand te kusfehen. Aristus zag de vreugd des vaders en des zoons , cn gevoelde dat godlijk genoegen, 't welk alleen de. grootmoedige fmaakt. Welk eene zaligheid , de dankbare vreugd te aanfehouwen van hun, wien wij welgedaan hebben! Dafnis ging nu vrolijk van den heuvel af, om zijne kleine kudde veJdwaards te voeren ; doch Aristus en Amyntas bleven , onder vriendlijke gefprekken, in den morgenzonnefchijn op den heuvel. Toen Dafnis achter zijne fchapen voordging , zeide hij bij zichzelven: ,, Nu heb ik „ eenen heuvel , en onze hut zal ledig „ wor-  p2 D A F N I 9* -J „ worden ; en gij, o Goden! hebt irrtj „ verhoord, toen ik zugtte ; nu kan ik „ den ongelukkigcn helpen, dien ik gis„ teren zag; ik wil mijnen Vader ver„ zoeken, dat hij hem de hut gecve. " Zoo fprak hij , en kwam ondertusfehen bij de andere herders. Hij vertelde hun aanftonds met blijdfchap , boe de Grijsaart den heuvel voor hem gekocht hadde, en dat Hymen hem morgen met Fillis verbinden zou, en bad hen allen op deze feest te willen verfchijnen. „ Geluk , „ Dafnis! geluk ! " zeiden alle de . herders, „ gij zijt uw geluk waardig; wij „ zullen op uwe feest komen, met fris» £ fche kranfen, en welgeftemde fluiten, „ en wij zullen meisjes meebrengen. " Toen begonden zij te verhalen, hoe zij zich vrolijk maken zouden ; zij namen de proef van hunne fluiten , en elk verkoos reeds zijn meisje. Zoodra het middag werd , ging Dafnis heen ; en de herders beloofden hem nogmaal , zooras de morgcr.ftond aanbrak , op zijnen heuvel te wezen. Dafnis wilde zich nog naar de oude hut begeven ; doch hij vond er Aristus noch  TWEEDE BOEK. 93 noch zijnen Vader niet meer. Hoe verwonderd ftond Dafnis, daar hem de ongelukkige Man, dien hij 's avonds te voren gezien hadde , te gemoete kwam. ,, Ach ! Dafnis! Dafnis! " fprak de Vlan , terwijl de tranen in overvloed langs zijne wangen biggelden , „ hoe zal ik u eti ,, uwen vader mijne erkentenis betuigen? „ Hoe zal ik u mijne blijdfchap, mijne „ opgetogen dankbaarheid uitdrukken ? „ Geene woorden , nog zelfs mijne vreug„ detranen zijn daar toe krachtig genoeg ! „ Ach Goden! hoe zalig is de Mensch, „ door wien gij weldoet ! Dafnis! uw „ Vader, ach ! hij heeft mij decze hut, ,, en dit geboomte gefchonken ". Dafnis, geheel verrukt, omarmde den man. „ Ver„ haal mij toch, " zeide hij , „ verhaal ,, mij die blijde gebeurtenis; hoe heeft ,, mijn vader u gevonden ?" Dezen morgen , dus voer de Man voord , „ raapte „ mijn kind appelen aan uwen heuvel; „ ftraks kwam uw Vader, en nam het op „ zijnen fchoot , en vraagde hem , wie „ zijn vader was; Filetas, ftamelde het „ kind; en waar is uwe hut ? Toen begon „ het kind te fchreien, Wij hebben geene „ hut,  94 DAFNIS. hut , noch gccnen hof , noch geene " boomen meer. Daar op vraagde Amyny, tas , waar ik was ; en gebood hem, H mij te roepen; ftraks fprong het kind " van zijnen fchoot t en liep tot mij, „ en leidde mij tot uwen vader. " Ik moest hem mün ongeluk vertellen. „ Filetas, " zeide hij , „ die hut, welke, ginds in het •„ veld ftaat, cn het geboomte dat dezelve " befchaduuwt, zullen uwe hut, en uw „ geboomte zijn ; ik wone thands hier op ^ dezen heuvel, wees gij mijn nabuur en l\ mijn vriend. Ach ! ik meende de ftem ^ ecner Godheid te hooren. Naauw wist ik of ik Hiep , dan of ik waakte , ik „ kon hrm niet danken, ik kon.niet anders dan wecnen." Hier zweeg Filect, en zag naar den hemel. Terwijl zij dus fprakcn , had het onnoozcle kind de armtjes om Dafnis. knie geflagen , cn keek hem lachend aan , als -of het hem door een vriendlijk lachje zijne erkentenis wilde betuigen. „ Leef gelukkig , Filetas! " fprak Dafnis, „ leef gelukkig in uwe hut, en uw geboomte zij gezegend ! " Ondertusfehen hief hij het -kind op zijnen arm, cn kuschte het, terwijl het hem al lachend met  TWEEDE BOEK. 9 5 met de handjes in zijne lokken, en langs de gladde kin ftreclde. Dafnis ging daarop naar zijnen heuvel, cn vertelde daar zijne onverwachte ontmoeting ; en zoodra hij konde, ijlde hij over den vloed , doch Fillis was nog niet bij de bron. Hij vlijdie zich neêr onder eenen wilgenboom in het lommer, alwaar de hitte van den middag, en het geruisch der beek hein in flaap deden vallen. Plotslijk werd hij gewekt door een handvol bloemen , die hem in 't aanzicht vlogen; ftraks keek hij op , en hij zag Fillis al lachende voor hem ftaan. Hij wilde haar in de armen fpringen, maar toen zag hij dat hij vastgebonden was ; hij zocht zich Iosterukken , maar hij konde niet, en Fillis lachte, dat haar de bloementuil van den boezem afviel. ,, o loos meisje !" zei Dafnis , „ wacht, wacht tot ik mij losgemaakt hebbe, wacht maar , dan zal ik mij wreeken !" Zoo fprak hij at lachende, terwijl hij zich vast heen en weder draaide. „ Wreek u niet , Dafnis! " zei het meisje, „ voor dat ik u zelf losgemaakt hebbe, „ hoe wilt ge u wreeken?" „ Ik zal „ u  pö DAFNIS. , u kusfchen," zeide hij, „ zoo lang ", zal ik u kusfchen, dat uw ganfche wezen zal gloeien als een roos!'* Keen, Dafnis!" zeide ze, „ neen, " ik maak u niet los, ten zij ge mij belooft, dat ge mij in een geheel uur " niet kusfchen zult." „ Fillis! . . . . zeide bij, boe kan ik dat beloven?" Doch Fillis maakte hem niet los. „ Ik . zal u niet kusfchen," riep hij eindlijk en toen maakte het meisje hem los. „ Nu zal zi^n woord niet hou* den," dacht ze' maar hij bcdwong .zich looslijk van zich te wreeken, en zat daar, en kuschte haar niet. Hij had maar weinig oogenblikken gezeten, toen lachte zij hem minnelijk aan, doch hij kuschte haar niet. „ Dafnis! " zei ze , ik geloof dat het uur al voorbij is." " Voorbij ? " zei Dafnis, „ gij hebt lang " 0f na bet vierdedeel van het uur nög " niet." Fillis lachte, een weinig bcfchaamd en vertoefde weder een poos. Ach' nu is het gewis al voorbij," zeide ze. „ Gij bedriegt u, Fillis!" zei Dafnis;,, nog niet half is het voorbij " »> 0 Daftlis! " zeide FiIlis t0e"9  tweede boek. 97 „ gij hebt u genoeg gewroken; valt het „ u zoo ligt, mij niet te kusfchen ?" Daar op wierp zij zich in zijne armen, en lel hare wangen op zijne lippen, en zag hem met kwijnende oogen al lachende aan. Toen lachte Dafnis, en drukte haar aan zijne borst, en regende kuschjes op haare wangen. Ach Fillis! " zeide hij, door 't kusfchen gedurig afgebroken, „ ach Fillis ! „ hoe zwaar is mij die wraak gevallen! „ Al hadde 't mijne ganfche kudde gekost , ik had het niet langer konnen „ uitharden ! »| Maar , Fillis ! „ zeide „ hij," met een ernftig gelaat, „ ach! „ wat heb ik u veel te vertellen! Go„ den! welk een vreugd ! Vandaag heeft „ mijn vader eenen ongelukkigen gered! „ Heden , o gelukkige dag ! heden zag „ ik tranen ftorten , en ftortte ik zelf !„ tranen van blijdfchap in het weldoen, „ en van dankbaarheid. O hoe genoeglijk zijn die tranen, welken de deugd, en „ de oprechte erkentenis langs de wan„ gen doen rollen! lieflijker, veel lief* lijker zijn ze, dan de daauw, die in „ de. lente zich over de bloemen • II. peel. E „ fpreidtt  98 DAFNIS. fprcidt! Maar, hoor, mijn lieffte! ik " moet u alles verhalen : Aristus , de Grijsaart, heeft ons eenen grooten heuvel gekocht,- die gras draagt, dat mij tot aan de heupen reikt, en een woud " van vruchtdragend geboomte, en eene groote hut daar op ftaande , en eene " bron. O Fillis! hoe fmolten onze harten in erkentenis! Aristus weende ook; " o zalige tranen, die men van vreugde ftort , omdat men welgedaan heeft ] Er kwam een ongelukkige, wiens hut " en boomgaard door eenen bergftroom ws.s weggevoerd , mijn vader fchonk " hem onze hut, en ons geboomte. O die braave man! hij weende vreugdc" tranen in mijne armen ! " Fillis weende tot fnikkens toe, onder het verhaal, cn Dafnis kuschte de tranen van hare wangen , zo dat er niet één in haren boezem viel. „ Hoe fchoon zal het zijn Fillis," dus voer hij voord, „ als onze fchapen , , rondom den heuvel, zich in het lange gras ]] verliezen! terwijl ik voor het geboomte ' zorge , en gij voor den hof; of dat wij in elkanders armen onder de fchaduw liggen, en de Goden danken!" „ Ach " „ Daf-  TWEEDE BOEK. 99 „ Dafnis ! Dafnis! " zeide Fillis toen, hem vol tedere vreugd aan haren blanken boezem drukkende, , „ ach wat zijn we „ gelukkig! Ik zou zelfs gelukkig met u „ geweest zijn in eene kleine lage hut, „ in 't eenzaam veld. Daar zouden mij „ de bloemen , die in 't gras wasfen, „ welriekende rozen, en de vruchten der „ wilde ftruiken, en de wortels der kruï„ den lekkere fpijze geweest zijn ; maar „ de Goden fchenken ons nog gerieflijk„ heid en overvloed. Ach hoe bekoort „ mij ons geluk , dewijl het ook uw ge» „ luk is! " „ Kom, lieve Fillis!" zeide Dafnis., terwijl hij haar al kusfchend van zijnen fchoot ophief, kom, laat ons op gind„ fchen heuvel gaan, daar die kauwoer„ den wasfen, veelligt zullen we vandaar „ onzen heuvel zien konnen." Daar op gingen zij den heuvel op. In 't lommer der breede kauwoerdebladen keek Dafnis om, en ftraks huppelde hij van vreugd; „ Fillis! " riep hij, „ ziet gij ginder „ onzen heuvel? ginder heen, recht over „ mijn' vinger, daar, bij al dat fchoon „ geboomte?" „ Ja, Dafnis! ja!" riep E a Fil-  100 D A F N IS. Fillis, „ ik zie hem, en de bron ook, s, hoe ze daar henen vloeit , door gras „ en ftruiken ! Ik zie de hut ook, Daf„ nis! ze is groot en fchoon ; hoe reiken „ de boomen, over haar henen, elkander „ takken toe, gelijk men in 't danfen el.„ kanderen de armen toereikt, wanneer er „ een knaap of een meisje onder doorfluipt. „ Ik zie ook een weesje , een lang groen „ weesje voor de ftulp ftaan. Ach lieffte „ Dafnis ! omhels mij ! o hoe gelukkig zullen wij wezen ! ach ! ik zie reeds, „ ik gevoel alree de moederlijke vreugd; „ ik zie alreeds , hoe ik in den lommer „ zitte , en met een lachend kindje op „ mijnen fchoot fpele, terwijl de anderen „ rondom ons in het gras dartelen, en „ zich met bloemen vermaken , of met jon„ ge lammeren, zoo groot als zij, in het „ groen huppelen. Ach! welk een zoet „ vooruitgezicht'. Maar, zie , wie is dat ? „ gaauw! wie is dat , die daar uit de „ ftulp in het weesje gaat, met dat grijze „ hoofd? „O Fillis!het is Aristus," zei Dafnis. „ Ach Aristus ! " riep het meisje , gansch opgetogen , „ o goede Aristus ! 5J o Vader:" „ Lief-  TWEEDE BOEK. IOI „ Lieffte kind ! " zeide Dafnis, terwijl hij zich tusfchen de ranken der kauwoerden nederzettede, en haar op zijnen fchoot nam, „ lieffte kind! ach wat ben ik ge„ IukUg ! gij hebt mij lief, ach, gij hebt ,, mij lief! dit alleen, ja dit alleen maakt „ mij gelukkig ! Ach welk een vreugd, „ welk een verrukking gevoel ik, al den „ tijd finds ik u beminde! Zoo gij mij „ niet lief hadt, dan, o dan zouden alle „ heuvels, alle kudden , alles, alles geen „ geluk wezen ! Maar ia uwe armen, „ mijn lieffte, in uwe armen ben ik de gelukkigfte aller menfchen! Morgen zal „ ik voor den Minnegod zweren, dat ik u zal liefhebben. Ach Fillis ! als mijn „ hoofd al grijs zal zijn, als mijn. hart „ voor de laatftemaal klopt, dan zal het ,, nog zoo vol liefde wezen, als het than* „ is. " „ Ach Dafnis ! lieffte Dafnis ! " zei Fillis, en drukte al zugtend hare wangen aan de zijnen. Zoo zaten zij vol opgetogen vreugde , en kuschten elkander en zwegen. „ Fil„ lis!" dus begon Dafnis weder, ,, alle ,, de herders, en alle de meisjes verblij,, den zich over ons geluk; allen , die E 3 „ rond-  ioa ,, rondom onzen heuvel wonen, hebben „ mij beloofd op onze feest te verfchijnen. Ik zal ze in onze groene hut omhalen. " 3, En de herders cn de meisjes om onze „ hut," zeide Fillis, „ hebben mij ook beloofd op onze feest te komen. " Zoo fpraken zij, en verheugden zich, zooveele lieden te kennen, die zich als vrienden met hun verblijdden. Terwijl zij dus famen koutten, kwam de avond. Dafnis ftond op , om over den vloed te gaan; hand aan hand traden zij den heuvel af; „ Ach!" fprak Dafnis, ., wat zal ik vrolijk wezen , als de mor» „ genftond aanbreekt! O hoe wil ik den „ dag verwellekomen ! met welk een vreugd ! met welk eene verrukking ! „ Zoodra de morgen aanbreekt , Fillis ! „ zoodra het morgenrood daagt , zal ik „ voor uwe hut wezen." „ Nog eer het morgenrood verfchijnt ," zeide Fillis', „ nog eer het morgenrood verfchijnt, zal ik u, vol verlangen, door de bla- deren uit het venfter te gemoete kijken; , en als ik u zie komen, dan zal mijn „ boezem van vreugde kloppen , ik zal weenen van blijdfchap, als of ik u in ,, laa-  TWEEDE BOEK. IO3 „ langen tijd niet gezien hadde ; ik zal u „ te gemoet roepen , gelijk de jonge zwa„ luwe , wanneer de moeder met fpijs in den bek komt aanvliegen. " „ Ja , " zei Dafnis, haar kusfchende, ik breng „ u ook fpijs op mijne- lippen , duizend „ kusfchen breng ik u. " Zoo koutten zij, tot dat Dafnis in de fehuit geftegen was. E 4 DA F-  DAFNIS. derde boek* Jn zoete droomen (liepen zij beide den Dacht door. Pas begroette de wakkere zwaluwe den helderen, den vriendlijklagchenden uchtenftond , wanneer Dafnis droom eensklaps verdreven werd, door het geluid van eene menigte fluiten, en het zingen eener ganfche febaar van meisjes. De herders, met hunne meisjes, kwamen reeds allen, hand aan hand , ten heuvel op, en zongen Dafnis een vrolijk bruiloftslied voor de hut. Vol blijdfchap fprong Dafnis fchielijk overeind. „ Wees wel„ kom," riep hij meenigmaal, „ wees M welkom , o zaligfte mijner dagen ! '* Straks  3>£B.I>E BOEK, 105 Straks begaf hij zich al huppelende, met bloemen bekranst, en het bruine hair met een nieuw lint opgeflrikt , en rijkelijk getooid, onder de meisjes en knapen , die hem vrolijk te gemoete juichten, en bij welken Aristus en Amyntas reeds Honden , verblijd, dat zij. op de feest van den zoon verfcheenen. Daar op gingen zij van den heuvel af, cn de Grijsaarts zagen hun vrolijk na ; zij huppelden naar den vloed, en flapten in de fehuiten, die fraai opgefierd „. en elk met een groene tent overdekt, aan den oever lagen. Zij voeren al zingende naar de overzijde , waar vele fehuiten, ook met lange groene festonnen gefierd , voor de knapen en meisjes van den anderen oever gereed lagen. Zij flapten uit de fehuiten , bonden ze vast, en gingen onder een luid gezang naar Fillis hut , alwaar een grootc hoop van meisjes en knapen verfameld Honden. Zij mengden zich vrolijk onder eikanderen; maar Dafnis huppelde ijllings ter hutte in , waar hem Fillis met duizend kusfchen verwellekomde. Ondertusfchen wachtten de meisjes en knapen , al zingende, voor de hut. EeE s nen  106 J A F 8 1 S. nen fchoonen jeugdigen herder met lange goudgeele lokken , hadden de knapen en meisjes van den anderen oever medegebragt; hij droeg eene elpenbeenen lier on* der den arm , en geleek dus zeer naar den fchoonen Apol, toen deze onder de herders verkeerde. Velen hielden hem ook voor eenen zoon van dien jeugdigen God. Nergens daar omftreeks werd zoo fchoon, zoo wijs een herder gevonden ; hij had kennis van den invloed van het geftarnte, en van de werkingen der kruiden , en was , nog maar een jongeling, reeds het orakel van alle de omliggende landftreken; hij was de beste lierdichter. Elk nieuw liedje dat hij maakte , werd ftraks door de ganfche buurt gezongen. Hij: zong op de deugd, op de vermaaken der jongheid, en op da liefde; en zijne liederen werden in de tempels op de feesten gezongen. Zoo vaak hij bij de kudde in het veld zat, verfamelden de meisjes en knapen zich bij hem, en verzochten hem een liedje op de lier te fpelen; da» legerden zij zich rondom hem , gelijk de lammeren, bij de middaghitte , zich om den ftam van eenen boom nederleggen , ou-  BERDE BOEK» I'©7 onder de fchaduw der takken. Zijne liederen klonken zoo heerlijk op de fna« ren, dat zij allen zichzelvcn vergaten, en meenden onder de Goden te wezen. De natuur had hem nog al meer bekwaamheden gefchonken , hij wist kunstiglijk beelden uit hout te fnijden, die hij in de tempelen oprechtte. De beelden der Nymfen in de grot waren door zijne kunftige hand gefneden ; en in een nabijgelegen bosfchaadje had hij de beeldtenis van Pan onder den hoogden eikenboom geplaatst. Hij had ook de Min afgebeeld; men zou den kleinen God, uit het afbeeldfel zelfs gekend hebben, al was hij zonder pijl of koker geweest; het lachend wezen van het knaapje, en zijne levendige hou* ding, ontdekte dat hij de God der liefde was. Hij ftelde dit beeld in zijnen boomgaard , onder een hutje van groene takken. Eens zong de knaap bij de manefchijn, in het groene hutje, een betoverend lied van de Min; ftraks hoorde hij een geruisen, zoo zacht, al? wanneer Zefir door de bladeren henenfnuift, of wanneer de bijtjes zwarmen. Een geur, veel lieflijker dan die der rozen, verfpreidde E 6 zich  203 DAFNIS, zich door het hutje. De Min daalde op eene zilveren wolk, van een meenigte fladderwiekende Minnegoodjes omringd, voor het groene hutje neder. Zij zetten zich, deels op de takken die rondom het hutje wankten; deels op het gebloemte, gelijk bijtjes op de bloesfems. „ Jongeling!" zeide de Min, „ ik ben het, wien de ganfche wereld altaren «, bouwt; ik ben het, dien alle de Go3, den eeren; ik was het, die het ver3, blijf van Apollo onder de herders den 3, Goden benijdenswaardig maakte; ik ben 3, het, die het verftand fcherpe ; die den „ ftervelingen meerder menschlijkheid ge3, ve, en de braven zelfs voor de deugd 3, gevoeliger make. Mij eerbiedigt de 3, vorst op zijnen troon, en de herder 3, in het veld. In de boozen ontfteek ik 3, eenen gloed, om hen te ftraffen , en 3, den deugdzamen maak ik het leven ge^ 3, noeglijk, door het genot der grootfte 3, wellusten, die eenen fterveling bereid si zijn, lieflijk verlangen, zoete fmerten, „ tedere ontroering. Dan, weinige ftervelingen hebben mij nog zoo tederlijk n vereerd ais gij i fe. wil u gelukkig ma- n ken^  DERDE BOEK. loj I, ken, geen ftervelimg zal zoo gelukkig „ zijn, als gij." Zoo fprak de Minnegod, en hij verdween. Straks gevoelde de knaap veel tederder aandoeningen dan te voren. Een zoete begeerte naar het zien eener fchoonheid, welke hij zich flegts verbeeldde, kweekte in hem eene wellustige bekommernis. Hij begaf zich fteeds, naar hes groene hutje van den Minnegod, wanneer het gevogelte den vroegen uchtendftond begroette, en wanneer de maan het hutje befchcen. Zoo vaak hij er 's morgens kwam, vond hij eenen frisfehen bloemenkrans op het hoofd van zijnen Minnegod gezet. Hij ftond verbaasd, en hield het voor een gelukkig beduidfel. Eens was hij 's avonds in het hutje, en hij dacht aan de kranfen, en befloot den nacht over bij het beeld te blijven; hij waakte lang, tot dat hij in den ftillen middernacht eenig geruisch bemerkte; zachtjes verfchiüf. de hij zich achter het beeld, en er floop een meisje door de hagen en ftruiken, waar meê zijn boomgaard omheind was; met langzame fehreden, en al fchreiende trad zij naar liet hutje. Een wit kleed E 7 zwier*  HO DAFNIS. zwierde om hare tedere leden, de bruine lokken hingen haar golvend over het wit gewaad, en de ontbloote fchouderen. Zij was rijzig van geftalte , en geleek naar Juno , behalven dat haar gelaat een weinig minzamer was. Zij trad binnen het hutje, en zag met kwijnende oogen het beeld des Mingods aan. „ O Min! '* zeide zij, en zugtte, „ hoe lang zal ik „nog uwe fmerten gevoelen? Helaas! „ mijn hart is overftelpt van liefde ! ik „ kwijn , ik verfmacht! Damon ! ach! zaagt „ gij de tranen, zaagt gij die tedere tra„ nen, welken uit mijne bezwijkende oo„ gen rollen, gij zoudt ze van mijne „ wangen kusfchen ! gij zoudt zugten , en „ mij beminnen ? Ach! wanneer zal ik , „ in zijnen arm gezonken , gelukkig „ zijn, en u, 6 Min ! met vreugdetranen „ prijzen? " Zoo fprak zij, en zij ftrengelde den Minnegod eenen bloemkrans om het hoofd. Damon had haar vol ontroering aangehoord, de liefde toonde haar geweld in zijn kloppend hart, hij zugtte , en gevoelde zich de gelukzaligfte aller ftervelingen. Dees was die herder, dien de meis-  BER.DE BOEK. I X t meisjes en knapen van den anderen oever meêgebragt hadden. Reeds fteeg de zon van achter 't gebergte omhoog , en de velden lachten haar vrolijk tegen; Fillis trad uit de ftulp, en de herders en meisjes lachten haar vriendlijk te gemoet; Dafnis leidde haar bij de hand, zoo fchoon als de jeugdige Bacchus, en lachende gelijk de Minnegod. De Moeder volgde hen , vrolijk lachende, bijna gelijk een jonge maagd. Zij gingen allen, paar en paar, naar de fehuiten toe; eene talrijke vloot voer over den vloed. Men zegt dat er minncgoodjes , doör de groene tenten , op de fehuiten, henenzwierden. Het zacht geklater der bladen, de rozengeur, en het dartel fpelen met de linten en bloemen, aan de boezems der meisjes , hebben hen ontdekt. )Nu hief elk zijn meisje , haar vriendlijk drukkende , uit de fehuit. Dafnis en Fillis gingen voor aan ,. en leidden hen ten heuvel op , waar Amyntas, vol tedere vreugde, Fillis moeder met opene armen te gemoete kwam. " Wees gegroet, '* zei» de hij , beide hare handen drukkende y 5, wees gegroet, o Vrouw van den bes- ,,. tea  Iia DAFNIS. ten mijner Vrienden! welke zalige da,, gen ftonden onzen grijzen ouderdom nog te wachten ! Wees wellekom!" Aristus ondertusfchen, en Filetas , wien Amynt zijne hut gefchonken had, ijlden Fillis te gemoet, en zegenden , en omhelsden haar. Toen plaatften zich knapen en meisjes in eenen ronden kring , gelijk eeti bloemenkrans, en omringden het outer dat voor de Min was opgerecht, en zongen feestgezangen. Dafnis en Fillis ftonden voor het outer ; geen fchooner, geen jeugdiger paar had ooit aan de Min geofferd. Kranfen van witte en roode rozen waren om hunne hoofden geflingerd, en een veelkleurig bloemfcston hing van hunne fchouderen neder, en flingerde zich om hunne heupen. Dafnis hield eenea doffer in de hand, en Fillis eene duif; zij doodden de duiven , die ondertusfchen met de zachte vleugelen hunne handen flo-egen. Fillis fidderde van medelijden onder het dooden. Zij leiden dezelven op den offerfteen, bedekten ze met welriekende kruiden-, en goten er honig en olie over. Toen naderden alle de knapen en meisjes, paar voor paar, en leiden  BAT NIS III *e BOEK. Geen fchooner, geen jeu.g'dig'er paar had ooit aan de Min geofferd. BI.na.   DERDE SOEK* HS den elk eenen bloemkrans op het offer daar op ftak men het in brand, en eene wolk van zoeten geur fteeg, met de feestgezangen , naar den Olympus. „ O Min!" dus zongen ze , onder het geklank der fluiten , „ gij vriendelijke „ God der liefde ! o hoe zoet is het, „ te beminnen, en bemind te worden ! U eerbiedigen de Goden in de bosfchen, „ en de Najaden in de vloeden ; de nach„ tegaal zingt van u den ganfchen ftillen „ nacht ! alles voelt uw vermogen, o „ Min ! gij vriendelijke God der liefde! ,, Keimt niet reeds de liefde in hel „ jonge ftamelende kind , daar het al „ lachend met bloemen fpeelt? Ja ze „ ontluikt gelijk eene jeugdige bloem in „ den knop , op den eerften lentedag. O „ Min! gij vriendlijke God der liefde! „ Wie niet bemint, die leeft in ee„ nen fchralen winter, hij is gelijk een s, trage beek, die geen geruisch maakt; als een ftomme vogel, die niet zingt, „ en als een dorre boom, die nimmer „ bloeit. O Min! gij vriendlijke God „ der Liefde ! * Gij, die bemint, en bemind wordt ade-  f 14 -DAFNIS^ ademen u de bloemen geen zoeter, geu„ ren toe? Is u het ruifchen der beekjes niet aangenamer? Zingt voor u het ,, gevogelte geen bruiloftszangen? O Min, gij vriendelijke God der liefde! Dat Pan uwe kudden befcherme , en ,, Ceres en Bacchus uwe. vruchten en wijn» ,, gaarden, en dat de Huisgoden gunftig „ in uwe hutten wonen! En gij, zwaai uwen fakkel over hen , dat hunne lief„ de nooit verkóele, o Hymen! zoete „ Huwlijksgod , o Hymen ! " Intusfchen hadden Dafnis vader , en Aristus en Filetas, bezijden den heuvel, aan Pan, den Befchermgod des landmans en der kudden, eenen jongen ram , wiens hoornen zij met eiloof en dennentakjes, omflingerd hadden, geofferd; en Fillis moeder loosde ftille gebeden aan de Goden der huislijke bezigheden, en der vrouwlijke zaken. Daarna verzamelden zij zich allen onder het groene prieel, waar Fillis moeder gastvrijlijk eene lange tafel , van finakelijke fpijzen voorzien', en opgefierd met bloemen en vruchten, had gereedgemaakt. Straks fchikten zij zich rondom de ta-  BERDE BOEK. ÏI5 tafel, en Fillis en Dafnis zaten boven aan. Zoo ftcken in eenen welgefchakeerden krans de lelie en de roos, op 't midden van *t blanke voorhoofd van een meisje, boven de andere bloemen uit. Naast Fillis moest het kind van Filetas plaats nemen; aanminnigheid en vreugde lachten op zijne wangen, het lachte Fillis geftadig aan, en kuschte haar de hand. Verder zat de oude man, Aristus, en Fillis moeder , nevens Amyntas en Filect. Vriendfchap en vreugd verjongden hun gelaat. Zedige lachjes, fpreukjes, die de een den anderen, die nevens hem zat, vertelde , fluisteren in de ooren van de Meisjes, heerschten alomme aan de tafel. Eerlang echrer verliet de frisfche jeugd den disch, om nog vrolijker fpelen te beginnen. Eerst dansten zij allen in eene lange rij, hand aan hand. Dafnis was de eerfte in de rij, en Fillis de laatfte ; dan floot zich de rij tot eenen kring, en zoo kwamen zij bij eikanderen, en kuschten elkaêr, daar op danste men in een ronden kring ; Of men floot Dafnis en Fillis midden in den zeiven, om alleen te danfen , terwijl de meisjes en knapen rond-  I I 6* DAFNIS. rondom hen dansten. Dan wederom traden de beste danfers en danferesfen af, en dansten den dans der maiers , of der zaiers, of des winters , of van den fchipper, en bootften onder het danfen ieders bewegingen naar, terwijl de overigen hun de gezangen des maiers, des zaiers, des winters,' en des fchippers toezongen. Met een vlugge wending flingerden de knapen nu en dan al lachend een meisje binnen den kring , dat haar luchtig kleed omhoog zwierde. Van danfen moede , keerden zij weder naar het prieel, om zich, in de koele fchaduwe, met vruchten te verfrisfchen, of famen te boerten, of elkanderen fpreukjes te vertellen! ,, Mijn Herder heeft zich eens, aartig „ bedrogen, " dus fprak een van de meisjes tot Fillis, terwijl ze haren herder aan de kin ftreelde, „ aartig bedroog hij s, zich: Ik had hem beloofd, op zeker „ uur, bij hem in het bosch te komen, 5, doch de goede Herder moest lang, zeer 5, lang naar mij wachten. Eindlijk kwam ik aan loopen , zonder bloemen , het „ hair ongefnoerd, mijn krans van een gefcheurd". . . . „ Ja, viel haar de » Her-  DERDEBOE K. 117 Herder in , „ en den heelen boezem „ bloot." — „ Ik wilde hem ia de arv„ men vallen," dus ging het meisje voord^ van fchaamte blozende, „ ik wilde hem „in de armen vallen, maar hij trad te„ rug. Herder! zeide ik, ik kost niet ,, eerder komen. Dameet, de lieve Da« „ meet liep mij na, toen ik naar u toe „ ijlde. Hij fprong mij in de fchoot, „ verfcheurde baldaadig mijnen krans , naai „ de bloemen van mijnen boezem weg, 3, en rukte de linten los; zoo fprak ik, „ en wilde hem omhelzen , maar hij liep „ heen , vol gramfchap liep hij henen. „ Herder ! Loop niet heen , riep ik, hij zal „ mij andere bloemen brengen! toen liep „ hij nog fneller ; ikjfzag hem na, hij „ ftampte tegen de aarde , en " — „ Ja ," viel de Herder haar weder in, „ ik was „ verftoord; die fnoode , zeide ik, ze „ is mij ongetrouw, wie weet finds hoe „ lang, en al dien tijd bedroog ze mij, „ nu heeft ze 't mij gezegd, en echter „ wil ze mij omarmen, juist of het mij „ geheel om 't even ware. Ik zet nog „ veel meer, en liep toornig ginds en „ herwaards. Al dwalende en geheel onc-  I E 3 DAFNIS. „ onthutst, ftond ik wederom vóórhaar; „ ik beefde en fchreide van gramfchap . en droefheid; ik keek haar aan, en 97 „ zag een klein kindje op haren fchoot „ fpelen, hare banden toerijgen, en bloe„ men aan haren boezem hechten." „ Zie „ hier, booze Herder, zeide ze treurig „, en tedcrlijk, terwijl ze mij aanzag, . zie of de kleine Daraeet mij andere „ bloemen gebragt heeft." „ Is dit Da„ meet, riep ik, gansch verbaasd, is dit „ Dameet, die u de banden losgerukt „ hadde ? ik ftond vol fchaamte en ver„ legenheid over het ontdekt bedrog" — „ Ja, zeide ik; ja , voer het meisje ,, voord, dit is Dameet: waarom hebt „ gij u boos gemaakt , lieve herder? , Maar zeker,niets, niets zal mij voord„ aan meer ophouden , wijl gij zoo „ boos wordt. Toen tradt gij nader, en drukte mij de hand , en verbergdet al fchrciende uw hoofd in mijnen fchoot; „ hoe meer ik zeide: rijs op, herder, „ dat ik u een kusch geve, hoe meer „ gij weendet, en zeidet, ik ben niet „ waardig, dat gij mij kuscht." Zoo vertelde het meisje : daar op wendde zij zich  DERDE BOEK. ri9 zich tot den herder , en kuschte hem. „ Ach! hoe zoet is het, dus weder met elkaêr te verzoenen, " zeide Fillis , terwijl ze Dafnis kuschte ;. ja , ,, zei Dafnis," nooit was ik zoo verrukt van vreugd, „ mijn lieffte ! dan toen wij „ weêr met elkander verzoenden, nadat „ Lamon ons bedrogen had." „ Mijn Meisje heeft mij ook eens be„ drogen," fprak een ander herder, daar hij zijn meisje op den fchoot had , die onder 't verhalen lachte. „ Ik lag eens aan den vloed te flapen; plotslijk werd „ ik door eene ftcm gewekt: herder! zei„ de de lieflijke ftem , ach ! zoo vaak gij ,, hier langs den vloed gaat , kijk ik u „ zugtend na, en als ge u van den oever ,, verwijdert, dan is niets bij mijne fmert ,, te gelijken; maar als gij aan den vloed „ te flapen ligt, o hoe blijde ben ik dan» „ dan gaa ik langs den oever, en kusfebe „ u. Ik kan het niet langer verbergen, „ ik bemin u, eene Nymf bemint u; ach ! ,, dat ik het bekennen moet! eene fchoo„ ne jeugdige Nymf ! Wilt gij mij niet „ weder beminnen, jonge herder? Ik kan, „ ik kan u niet beminnen, Nymf, zeide  ISO DAFNIS. „ ik, ik bemin reeds een fchoon meisje. „ Maar, voer de Nymf voord , als ge „ mij eens zaagt, als ge eens mijne groe„ ne lokken zaagt , hoe zij over den „ fneeuwwitte'n rug, en de dunne lenden „ henen zwieren ; als gij deze roode „ wangen , dezen mond, en die blaau„ we oogen eens zaagt , dan zoudt gij -„ gaarn uw meisje voor eene Nymf ver„ ruilen." „ Ik kan u niet beminnen,'* zeide ik al weder , „ vergram u niet „ Nymf; al waart gij zoo fchoon als de „ bevalligheden, ja als Venus zelve; ik „ bemin mijne Chloë, en zou haar om de „ ganfche wereld niet verlaten. Ik zal , „ o arme Nymf ! ik zal mij van den „ vloed verwijderen , en niet wederko„ men voor dat gij uwe liefde vaarwel „ gezegd hebt. " „ O fnoode ! fprak de '„ Nvmf, ik zal u op het land naloopen, „ de Boschgoden zullen uwe fchapen roo„ ven , en u in den vloed flepen. '* „ Ach! zeide ik, al zouden mij de Bosch„ goden het leven ontnemen , ik kan ech« ter niemand dan mijne Chloë bemin„ nen." „ Zij moeten u uwe Cloë ont„ rooven," wilde de Nymf voordvaren, „ toen  DERDE BOEK. toen hare woorden in een luid gelach „ verdwenen. Straks trad mijne Chloë ten „ voorfchijn, met bei de handen in de „ zijde , en luidkeels lachende. „ Ik „ kon niet langer," zeide ze, „lieve her„ der!" — „ Ja," viel hem hier het meisje in, „ ik moest lachen, gij zoudt „ ras boos op de Nymf geworden zijn ; „ maar hoe blijde was ik, toen ik uwe „ tedere trouw dus ondervond, " zeide ze , hem aan de borst drukkende. Onder alle deze vrolijkheden naderde vast de avond, en de maan fteeg langzaam omhoog; ftraks vergaderde Dafnis alle de meisjes en herders weder in het prieel Van. jeneverboomloof. De meloen , in haar groen net beflooten , in 't midden van eenen krans van druiventrosfen, lach* te hun van de tafel aan; de blozende appelen en peren ; de granaatappel met zijn groene kroon, en gefpleten fchil; de zoete vijg, en alle andere vruchten, die de milde herfst aanbood, vruchten met een gladde of wollige fchil, of met eene harde fchaal omgeven, ftonden daar, in eene lange rij , in fchotels, met bloemen en welriekende kruiden verfierd , onder II. DEEL. JF el.  d a f mi) eikanderen gemengeld; kruiken , vol wijn en most, omkranst met het gewijde veil des Wijngaardgods, rezen boven de fchotels uit.. Terwijl ineu zich rondom de tafel voegde, trad Damon, de knaap met de elpenbeenen lier, en die de. Min had uitgehouwen , naar Dafnis ; „ ziedaar , vriend!" fprak hij, terwijl hij hem eenen grooten beker overgaf, „ ziedaar, neem. dezen beker, ik heb hem voor Z u gefneden, hij zal het pand onzer " vriendfehap zijn, hij zal vol wijns aan ]] de tafel rondgaan, cn elk die er uit " drinkt zal een lied zingen." Dafnis nam den beker met blijdfchap aan: „ Uwe „ vriendfehap, Damon!" dus fprak hij, " is mij zeer dierbaar." Onderwijlen d'raaide hij den beker in de hand rond, om het kunftig werk, met aandacht te befchouwen. De vrolijke Lyeus was er op afgebeeld, zittende op zijnen wagen, door vleiende tijgers getrokken ; achter den wagen volgde Sileuus, kluchtig lachende , terwijl hij door fchaterende Boschgodinnen aart beide zijden onder de armen op den ezel werd opgehouden. Een door elkander hup-  BERDE BOEK. 125 ■huppelende troep van Nymfen, Saters, cn Boschgodinnen volgde Silenus al dartelende na, met Thyrfusftaven , tovertromm». len, of met wijnzakken op de fchouders. Daar tegen over , aan den bloemenkrans die aan den anderen rand des bekers ge» fneden was, zwierden Minnegoodjes, die bloemen naar beneden ftrooiden. In hun midden fladderde de Min zelf; en fchoot pijlen naar de Nymfen, die, deels hem dartel te gemoete lachten, deels van hem fchenen te vlieden, maar echter boertig omzagen , of ze nog na genoeg • waren , om van hem bemerkt te worden. Nu goot Dafnis vol vreugd den wijn al fchuimende in den beker, cn zong al'dus: „ o wijn! wat fmaakt ge lieflijk, „ als ik in de armen van mijn meis'e r„ rust, en een kuschje van haar u naar „ mijnen mond geleidt! Ach! dan drink „ ik louter vreugd , want de kuschjes van „ het lieve Meisje zetten ftraks min „ hart voor de blijdfchap open. Aan den voet des heuvels zal ik eene gewijde „ hut planten, voor Lyeus en de Min, „ ik zal ze van wijnranken toeftellen, „ en dan zal ik in die hut , in den F a „ fchoot  I24 DAFNIS. fchoot van mijne lieffte, aan de Min mijne verrukking, en aan Lyeus mijne „ vreugde danken." Dus zong hij, en reikte den beker aan Fillis over. Zij nam hem lachend aan, en zong: O roosje ! ja gij riekt lieflijk , wanneer u flegts mijn Dafnis geplukt heeft; en als hij, onder vrolijl] ke kuschjes , u aan mijnen boezem " hecht. Ach! dan riek ik enkel vreugd, l] dan ontfluiten de zoete kuschjes van mijnen Herder terftond mijn hart voor de vreugd. Plant vrij, o Herder, aan ' Lyeus en de Min eene groene hut; '1 dan zal ik den God der liefde rozen 5 aan de wijnranken binden, en dan zal " ik in uwe armen, aan de Min mijne 5 7 ' verrukking danken. Zoo ging de beker aan de tafel rond, en vermeerderde den moed, het lachen, en het boertcn. Allen zongen ze vrolijke zangen, of minneliederen. Een geestige knaap zong: „ 'k Hadde u bijkans, be„ mind, o fpijtig gramftoorig meisje ! maar wees vrij fpijtig en boos, veracht nu " vrij de liefde ! gij moogt, gij moogt " me ontvliên, finds ge aan de diepe „ bron  DERDE BOEK. 125 „ bron voor de fchapen waterfehepte; daar gij fteeds bukkende den emmer op» ,, waards trokt, zag ik, onnoozel meisje ! in uwen ledigen boezem. " Een klein jong Meisje zong mee een tedere ftem, gelijk een jonge leeuwrik: Ik wil niet beminnen, zoo zeg ik al* „ toos; zie ik de vogeltjes op de tak» „ ken van 't geboomte trekkebekken, dan iy zeg ik altoos, ik wil niet beminnen. „ Zie ik den fchaapherder, den bruinen „ fchaapherder, dan zeg ik, herder! ik ,, wil niet beminnen. Ach! zeg ik bij „ mij zelve, gij meisjes, die reeds be„ mint, ik heb niets, neen niets heb ik „ te duchten, al flaak ik zelfs een zugt „ zoo vaak ik zegge: o bruine herder! „ ik wil niet beminnen." Thans was de beker tot aan Damon gekomen, die hem gefneden had. „ Da» „ mon!" riepen alle de meisjes en knapen, „ gij moet uw lied ook fpe» „ len; waar is uwe lier ? " „ Jk mag, „ ik mag niet fpelen; ik wil zonder de „ lier zingen, " zeide hij, toen een loos meisje hem de lier al lachend in den arm leide. Alle de meisjes en knapen klap-* F 3 ten  I2Ö DAFNIS. ten in de handen, en riepen : „ Nu moet „ 8Ü fpelen! " Hij nam de lier, en ftond. over eind. Straks zweeg alles, naauw. ruischte een lindje of blaadje aan den krans; hij ving dus aan bij zijne lier te zingen: „ O meisjes en knapen! liefkoost en „ drinkt, dat de vreugde uw hart ver„ rukke, dat de blijdfchap op het voor„ hoofd en de gloeiende wangen lache. „ Gelooft het , o knapen , ik zag „ Lyeus , den jeugdigen, den vrolijken „ God, hij lag half in de fchaduwe van j, een weesje, en leunde op eenen wijn„ balg met ranken omflingerd ; hij lag „ daar al lachende. De Min leunde met „ den eenen arm op Lyeus knie, en wond „ zich met den anderen een wijngaard„ telg om 't hoofd. Dronkene Fau„ nen tuimelden rondom hen henen , en „ hieven de rijzige Nymfen omhoog, en „ kuschten ze aan het kloppende hart. „ O Min! fprak Lyeus, o Min ! ja zon„ der u is de wijn zelfs fmakeloos. Ach! hoe loom hoe ledig is het hart, „ dat niet van liefde klopt! De Nektar, ja de Nektar zelf, mist zijnen geur. » Laat,  DSHD E. KOEK. 1 Z? Laat, o Min! laat nóóit mijn hart, „ zelfs niet voor eenen oogenblik, zon- der Hefde zijn ! Ja ^ als ik bemin, als „ ik bemin, dan voel ik dat ik Lyeus ben, de God van den wijn en van „ de vreugde. " ,, Lyeus!! o Lyeus ! " zeide de Min, „ wat. heb ik veel aan uwen .wijn te danken ! Gij geeft den i, blooden moed! Gij herroept de fterven„ de liefde in het leven 'T zelfs den koe„ len grijsaart lacht , bij eenen dronk, „ de liefde nog aan, gelijk de dalende „ zon in den avondftond. Gij, gij voert „ de vreugd in top , gij maakt het kusch» „ je fmakelijk; ja, als ik drink, als ik „ drink, dan voel '.'[k, dat ik de Min y ,, de God der liefde en der verrukkin- gen ben; dus fpraken de Goden, Gij „ meisjes en knapen! liefkoost en drinkt, „ dat de vreugd uw hart verrukke, en „ de blijdfchap op het gelaat en de gloeien„ de wangen lache." Dus zong de knaap, en hij dronk. De knapen en meisjes zaten lang, als of ze hem nog hoorden. Zoo verheugden zij zich, en zongen, en dronken , cn kuschten, tot dat de maan. verre omhoogJlt A 7 1 F 4 ge-  128 DAFNIS. geftegen was. Zij verlieten eindelijk het prieel, en geleidden Dafnis en Fillis naar de bruilofskamer, al huppelende door elkanderen , en fluitende, en zingende, gelijk de Bacchanten op de wijnbergen. 3, O Hymen I " zongen ze, „ zoete Brui. „ loftsgod ! o Hymen! ". De Dryas lispte harmoniesch in het loof, en de nachtegalen zongen in het nabuurig geboomte bruiloftsliederen. E V A N-  S V A N D E R £ N A L C I M N A. HERDERSSPEL, * 5  persoon en* E v a n d e r» alcimna.. lamon, Evanders pleegvader^ C h l o ë, Alcimnaas pleegmoeder. milon, een herder. rYRHüs, vader van Eyander. ara te s, vader van Alcimna. Een hoveling. Een jong heer. Een officier. Een geleerde. jsseienden en kamerjuffers»  EVA-N 13 EK EN ALCIMNA. "Wie Tb*n ils °   EJANDER en ALCIMNA. eerste B e D r IJ F. EERSTE TONEEL. Het toneel vertoont eene eenzame land* ft reek met ftruiken en boomen. LAMON, C II L O ë. C II L O ë. Waar henen, me: zoo veel haast, mijn buurman ? 't Is waar, wij herders hebben altijd werk, wanneer wij recht voor onze kudden zorgen, en onze kleine bezitting naar behooren behartigen.. LAMON. Gij hebt gelijk , brave vrou. De dagen komen en gaan veel fneller onder den arbeid. Ik kom terug van eed heilig werk, dat ik nooit verzuime. Ik heb aan Pan de eerftelingen van vijf jonge boomen opgeofferd, die ik geplant had, ter E 6 g*-  E V AND ER EN ALCIMNA. gedachtenisfe, op den dag, waar op mij Evander , mijn pleegzoon , werd overgegeven. Zij ftaan er nu achttien jaren , en wiesfen zoo fchoon , als of de Goden ons in dezelve goede voortekens geven wilden, c h l o ë. Gij zijt een vroom man, daarom wordt gij zo zeer gezegend. Men is altijd wel te moede, wanneer men deugdzaam is en de Goden eert. Vooral behooren die luiden deugdzaam te wezen, die in hun leven noch groote gebeurtenisfen verwachten. Wat zal er eindelijk van de zaak worden. Wij mogen hier. wel eens van onze geheimen fpreken. {Zij ziet in 'f ronde."] Zoo ik noch maar eens beleven mag, wat er van mijne pleegdochter Alcimna wordt! Het is nu zestien jaren , dat zij aan mij is toevertroud. „ Voed haar wel „ op, zij zal eens uw geluk wezen, en „ begraaf het geheim in uw harte." — Zoo fprak de man, die haar aan mij overgaf. l a m o n. De Goden hebben iets groots met hun yoor. Evander de fchoonfte, dien men wijd  EERSTE BEDRfJ?» 13$ wijd in het ronde aantreft. Hij is zoo fchoon als het ftandbeeld, in den tempel te Delfi. Hij is wijs, gelijk anders mannen zijn van veel meer jaren en ondervinding. Stout is hij als Herkules. Hij zon met leeuwen ftrijden. En wie overtreft hem in het worftelen, in het wedloopen, in alle oefening , die kracht en vaardigheid vordert. Zijne liederen zijn de besten , als had ze Apollo in den droom ingegeven. C H L O ë. Even zoo verre overtreft Alcimna alle andere meisjes. Zij is fchoon gelijk de Gratiën en bezit alle bevalligheden , die een meisje verfleren in de grootfte mate. Zij overtreft alle de anderen gelijk de roos de grasbloemen overtreft. LAMON. Ik leef tusfehen vreeze en hope , tert opzicht van hunne liefde. Mogelijk hebben de Goden het zoo befchikt, dat zij elkander beminnen zullen: maar — wij weten het evenwel niet. Gedurig hope ik, dat het noodlot hen fcheiden zal: maar — wij mogen niet zoo over hun lot befchikken, als of zij onze eigen kinderen E 7 wa-  f34 evander en alcimna. waren. Men zal hen ons wederom afeifchen: mogelijk zal dat fpoedig gefchieden. Wij kuunen altans niet toelaten, dat de God der liefde hen verbinde. Wij moeten zelfs het gene zij hopen verre Hellen, g h l o ë. Zeker 9 gij hebt gelijk, Lamon ! Ik ho« pe dat wij die geheimen fpoedig in het licht zien zullen. Ik wensch dit mee meer onverduldigheid dan gij. Daarvoor ben ik ook een vrou. l a m o n. De Goden zullen die zaak ten besten fchikken. Wat zou het mij fmertcn, zoo dat niet gebeurde. Zij verdienen beide dat zij gelukkig worden. Het fmcrt mij, dat ik den wensch van zijne tedere liefde niet vervullen durve. Ik lieg niet gaarn. En wat voorwendfelen zal ik bij hem inbrengen ? Ik heb dergelijke dingen altijd verfoeit. De Goden zullen het ons vergeven. Wij zullen zeggen, dat gij en ik, in denzelfden nacht , eenen vermanenden droom gehad hebben. c h l o e. Gij zijt flim. Die vond zij ter goeder Ure uitgedacht. Zoo wij hen met liegen be~- »  eerste bedrijf. -35 bedriegen moeten , zoo zij het gelijk gij gezeid hebt. Wij kunnen ons op geene andere wijze van hunne fmeekende verzoeken ontdaan. Maar , vaarwel ! ik moet naar mijnen hof gaan. Daar komt uw zoon. Ik zal hier door de ftruiken weglluipen. lamon. Ik ga ook, om zijne aanhoudende verrocken te ontwijken. t w e £ p e toneel. evander, alleen.. Ik zoek haar al lang te vergeefsch. Zij is hier niet ; niet bij den waterval; oök bij de hazelaren heb ik ze te vergeefsch gezogt. Maar hier zal ze wel komen.. Zou haar de bezige moeder ook ophouden ? [///ƒ kijkt omJ] Daar heb ik het ! Hij ontwijkt mij % mijn vader ontwijkt .mij f zoo vaak hij ijst, dat ik hem van Alcimna fpreken wil. Go*  i3ö evander, en al Cl mn a. Goden ! ik weet niet wat ik van dat alle» moet denken. Wat kan er tegen zijn , dat ik het beste meisje van het geheele land beminne. Want elk, hij zelve erkent, dat zij dat is. Dit maakt mij bekommerd, recht bekommerd. Maar-waar is zij ? zij komt noch niet. Hier op de* zen gladbastigen boom zal ik haren naam fnijden. [Hij baalt een mes nis- zijne berderstascb.J Gij zult haren naam dragen cn den mijnen. Groei dan hoog op ! Geen bijl moet 11 deren. „ Deze boom is aan de liefde geheiligd " zal elk zeggen , die hem yerbijgaat. derde toneel, alcimna, evander, [Zoo als bij Begint in den bast t» fnijden, komt alcimna zagtjes acbter hem aan treden en dekt bent de tegen wet heide de banden."} ALCIMNA. Wie ben ik? e v a n*  EERSTE BEDRIJF. 157. EVANDER. O Alciiuna ! o geliefde ! ALCIMNA. Gij hebt mis. EVANDER. Neen. Ik heb niet mis. Waar blijft gij zoo lang? AL C I M N A. Zoo gij niet mis hebt, zoo kusch mij. {Zij laat hem los en zij kusfeien elkander.] O zoo hij mij maar niet tot hier toe vervolgt. Milon, de geitenherder, heeft mij opgehouden. Hoe lastig valt mij zijne liefde. EVANDER. Goden! daar is hij l VIERDE TONEEL, EVANDER, ALCIMNA , MILON» M I L O N. Ja, dat dacht ik wel, dat gij , Evander  r3 £s evander en al e ii» na. der hier vinden zoudt. Evander wint het in alles, in worftelen , in wedloopen , in zingen en bij de meisjes. Evander, gij hebt reeds meenig fchoon lam gewonnen. alcimna. Dat weten wij al. m i l o n. Ik moet xjm den onnozelen Battus lachen, dat hij met u , daar bij de oude eike — alcimna. Wij hebben daar over allang uitge» lacht. Maar — wat wilt gij toch hierf m i l o n, Ei, wees toch vriendelijk, Een goed Oog van u is —■ alcimna. [Zij lacht hem /pottend aan.~\ Daar hebt gij een vriendelijk oog, Ga nu P-m m i l o n. Zoo fpotachtig! laat mij u zoo weinig niet waardig' Wezen. Ik moet u eens een lied zingen , dat ik dezen morgen vroeg —< a l c i m n a. Maar wanneer ik het niet hooren wil? m i-  EERSTE BEDRIJF. I.SQL M I L O N. Zoo. zal ik het evenwel zingen. ALCIMNA. Dan zal ik - de handen voor de ooren houden,- M i L o N. Gij moogt kunnen wat gij wilt, Evander, met de fluit, kunt gij mij niet overtreffen. Ik heb er hier eene, kijk deze. Ik heb ze eerst eergister gefneden. Ze klinkt uitmuntend. Ik heb er reeds twee geiten met wedden door gewonnen, en ik zal het zeker van u winnen. Daar, luister » EVANDER. Ik geloof het, zoo lang ik het niet hoor. M I L O N. Ik wedde om de beste geit. ALCIMNA. En ik om de geheele kudde, dat gij de lastigfte mensch op aarde zijt. Moet gij dan eeuwig liggen zwetfen ? Gij zijt» gelijk een tak vol doornen, die zig aan den verbijganger vasthecht. Gij fl.eept al©mme achter na. M I-  J4 evand3r. en alcimna. m i l o n. Ik geloof fchier, dat gij alleen wilt wezen. alcimna. Dat hebt gij niet gaauw geraden m i l o n. Dan zal ik gaan. [Hij gaat en komt aanftonds iveder."] Nu ik heb noch iets vergeten. Ik moet u wat vertellen. Gister , de zon dook reeds in zee, toen ging ik aan ft rand en — alcimna. Is het noch niet ten einde ? m i l o n. : Ten einde, eer ik noch begonnen hebbe? Nu, toen ik aan ftrand was, zag ik Asfalion, den visfeher, hij hing juist zijne netten op.. Die zeide: „ ik heb voor „ zonnenondergang vijf groote fchepen in de hooge zee gezien , en ik geloof dat ,, zij aan onzen oever zullen landen, „ zoo maar niet" — alcimna. Maar — laat ze aan onzen oever landen. Gij vergeet gedurig heen te gaan. m i«  EERSTE BEDRIJF. 141 M I L 0 N. Nu weest dan alleen. [Hij gaal benen.'} V IJ F D E TONEEL. EVANDER, ALCIMNA. ALCIMNA, Is hij wel weg, die prater? [Zij kijkt rond.] EVANDER. Ja, en zoo hij al in de ftruiken ons beluisterde , wat hindert mij dat, om u te zeggen , mijn geliefde, dat ik naar u bijzijn verlangd hebbe , gelijk het feisje naar zijne jongen te rug verlangt, als een moedwillige knaap het ving, in het veld. Hij mag het diertje liefkozen zo veel hij wil, het zit treurig ter neder, en befpiedt de gelegenheid, om te ontvluchten. Het vliegt, met geen grooter haast, naar zijne jongen, dan ik naar u kwam ;.aivliegen , toen  -14* EVANDER EN ALCIMNA. toen Milon mij opving, cn ik hem outfnapte. ALCIMNA. o Mijne geliefde , hoe gelukkig ben ik, dat gilmij zoo zeer bemint! Toen ik herwaards ging, verbij gindfche rozenheg, zie , daar vond ik deze: rozen, zoo aan elkander vastgegroeid, en tegen elkander over opengegaan. Vereenigd verfpreidden zij haren zoeten geur in 't ronde; vereenigd zullen zij verwelken. Plaats, mijne geliefdeplaats dit beeld van onze liefde voor uwen boezem. ALCIMNA. Ja. Ik zal ze voor mijnen boezem plaatfen. Zie , hoe fchoon zij ftaan , zoo feijn wij nevens elkander opgegroeid. EVANDER. - Zoo vereend zullen wij onze uren 'doorleven; zij zullen lieflijk zijn gelijk rozengeur. ALCIMNA. Zoo zullen wij nevens elkander verwelken. Maar zeg mij toch, hebt gij mij lang verwacht? EVANDER. Neen. Maar mij is ieder oogenblik, dat  ..* EERSTE BEDRIJF. 143 dat ik u niet zie , veel te lang. ■-ALCIMNA. Ik was recht verfchrikt, wanneer ik, toen ik gindfche beuken verbij fnelde, Milon vond. Hij was mij zoo aangenaam als de hommels voor de bijen zijn. Hij ■ftond daar midden in den weg. „ Elk „ meisje " zei hij, „ dat deze weg langs „ Wil, moet mij eenen kusch geven: '* „ laat mij dan gaan, " zeide ik wat verftoord. Maar hij zou mij noch gehouden hebben. Doch ik fprak: ,, wien behoort „ de witte koe, die zich gins in den „ kolk baadt-, zij is vast verdwaald." En terwijl hij derwaards henen keek, floop ik weg, en ik was reeds ver benen , eer hij mijne list merkte. Toen liep die lastige mensch mij na. Maar gij ftaat daar zö peinfend? EVANDER. Ik? ALCIMNA. Ja gij. Gij peinst, als had gij wat te Zeggen, dat gij gaerne zwijgen wondt. Maak mij niet ongerust. EVANDER. ■ Ik — ik weet niet of ik het zeggen «torf, A hm  144 EVANDER EN ALCIMNA. ALCIMNA. Ik zal onrustiger wezen, als gij het mij niet zegt. EVANDER. Mij maken de geduurige uitftellen van mijn vader, in het vervullen van den vuïigften wensch onzer liefde , zeer ongerust. Mij dunkt hij ontwijkt mij alleen te ontmoeten, en wanneer hij mij niet ontwijken kan en ik hem van onze liefde (preek, dan fchijnt hij verlegen, en •antwoordt mij afgebroken. ALCIMNA. 1 ik ben bekommerd. Mijne moeder maakt het even zoo. EVANDER. Heden had bij, van de eerftelingen der vijf boomen , die hij geplant had , in de eerfte lente van mijn leven , aan de Goden geofferd. Ik .kwam hem bij toeval op flag, terwijl hij offerde, en om hem in' zijne aandacht niet te (toren , bleef ik in de ftruiken (taan, en toen hoorde ik hem dus 10t de Goden bidden: ,, Gij goeddadige Goden, hoort mijn gebed, en neemt dit " mijn offer genadig aan. Weest mijnen " Zoon genadig en laat de wonderbare  T. EB. STI BEDRIJF. 1^5 •5, lotgevallen , die hem verwachten , g Y R II U S. Ik ben onverduldig om mijn zoon te zien. De jaren van gevaar zijn nu verbij. Achtien jaren, zoo beval het orakel, zou ik hem onder de herders laten. En het is thans de achttiende lente, zedert ik hem henen zond, als een jong kind, fchoon, gelijk men de minnegoden fchildert. Ik hope in hem eenen zoon te vinden, die de zagte indrukken van deugd en billi.kheid on^efchcndcn behouden he.fft. C 4 ARA-  J5i EVANDER EN ALCIMNA. A R A T E S. Ik ben zelf onverduldig om onzen Prins te zien. Hoe gelukkig zullen wij zi.,n , als wij beide onze kinderen , in gewspschr ten welftand , aantreffen. Ik heb, gij wect het, op de vermaning van eenen droom, mijne dochter in deze landftreek gebngt, dat is nu zestien jaren. Teen ik , ccr wij arn boord gingen, mijnen Huisgoden offerde, gaven zjj mij een tweede gezicht , dat mijl cn huize vreugde aankondigt. p y s. h u s. De Goden geven , dat alles gelukkig zij. Mogelijk zal hij wel ongaarne deze rust, in den fchoot der eenvoudige natuur, en deze flille fchaduwen verlaten. Ds indrukken, die dit btkoorlijk oord in mij maakt, zijn zoo lieflijk, dat het mij toefchijnt ,■ dat het verblijf bij de eenvoudige fchoone natuur meest met den ftaat van ons wezen overeenkomt, en ons het voordeeligftc zij. Zij gevoelt hier dat gene , dat men gevoelt, wanneer men , na lange verdrietige afgescheidenheid, den vaderlijken bodem weervindt, ARA-  tweede bedrijf. 153 a r a t e s, In waarheid, onze levenswijze is zoo zeer van de oorfpronglijke eenvoudigheid' verwijderd, en heeft zoo veel onnatuurlijks aangenomen, dat men wonderlijke aandoeningen gevoelen moet, als nen , zoo in eens, tot dezelve wordt te n.j ?>ebragt , zoo men anders niet, van zijne eerlte jeugd af aan , den fmaak voor die edele eenvoudigheid verloren heeft. ï> y r h u s. Het is reeds een uur, dat ik hem ver» wacht. Daar komt iemand door de ffrui* ken, een fchoon jongeling, zoo fchoon , dat ik wel zou wcnfchen, dat hij mijn zoon ware. Hij komt recht op ons aan. tweede toneel. pyrhus, arates, evander. evander. Weest gegroet, mijne heeren ! G 5 p v r-  154 EVANDER EN ALCIMNA. PYRHUS. Wees gegroet, jonge herder. Komt gij uit nieuwsgierigheid tot ons, of hebt gij een boodfehap ? EVANDER. Wel nu. Het is voor ons altijd iets vreemds , luiden uit de ftad te zien. Maar zeg mij, mijne heeren, zijt gij met den vorst van Krisfe hier gekomen, die gister aan onzen oever geland is. A R A T E S, PYRHUS Zeker zoudt gij uwe Hechte levenswij* ze gaern verlaten, en met ons naar de ftad gaan? EVANDER. Ik? Ha, ha? Dat zou ik wel laten. Ik ben als een klein knaapje eens in de ftad, te Delft* geweest. Ik ftond verftomd van alles wat ik daar zag. Maar ik zou toch onze fchoone landftreek niet voor de ftad willen ruilen, daar men zoo veel ftraten door moet, eer men eens in het open veld zien kan. ƒ Y R>*  t WEE DE BEDRIJF, 15 5 PYRHUS. Daar aan zoudt gij wel wennen. Gij zijt eenvoudig. EVANDER. Ik zou moeite hebben , om mij te wennen aan de inwoning onder menfehen, wier zeden van de onze zoo zeer verfchillen. Zij lachen over onze eenvoudigheid. Maar wij zijn toch altijd zoo gelukkig als zij , en zij hebben zoo veel dingen van noodeu, om dat te wezen, wij nier. Wij zijn te vrede met hetgeen wij heb-» ben. Wij werken in rust op ons land , en bezorgen onze kudden en daarvoor beloonen zij ons met overvloed. Zij noe* men onzen overvloed wel armoede, maar zij zijn wonderlijke menfehen. Neen. Naar de ftad zou ik niet gaarn henen gaan. Toen ik cr was, ftond ik de groote huizen aan te gapen, die zo groot zijn als bergen, en evenwel zijn de men.fchen in de ftad meest kleiner dan wij. Dan lachten de luiden, die mij voorbij, gingen, mij uit; en dat deden zij noc'i meer* wanneer ik hun dit of dat ^roeg. „ Gij jonge herder, " vroeg mij iemand „ kunt gij ook zingen?'f „ Ja" zeide G 6 ik,  15 Ó EVANDER EN ALCIMNA. ik, „ ik kan zingen." Toen zong ik mijn beste lied op , dat het klonk. Toen vergaderden zij om mij henen, en zij befpottcn mij, en evenwel zing ik goed, gelijk alle de herders erkennen. Ook zijn de meisjes in de ftad onvriendelijk. Als ik ze vriendelijk groette , dan gingen ze mij verbij, als of ze mij niet zagen , gelijk men eenen fteen verbij gaat, die op de ftraat ligt, cn zc zijn evenwel bij verre zoo gezond en fchoon niet als onze meisjes. p y r h u s. Maar indien gij mij lief hebt, gelijk ik u lief hebbe , dan zult gij mij gaerne volgen. evander. Ik had ti Hef, zoo ras als ik u zag. Maar zou ik mijnen ouden vader , dien ik ook lief hebbe , hulpeloos tcruggclaten , en met u naar de ftad gaan? Mijn vader heeft met zorgvuldige tederhartighcid mijne jeugd verzorgd, en zou ik niet wederom, met dankbare tederhartighcid, zijnen ouderdom verzorgen? Blijft hier bij ons, gij Heeren, gij zult het beste hebben, dat ons onze boomen en onze kudden geven..  tweede bedrijf. 15? ven. Maar gij houdt mij hier al aan de praat, cn ondertusfeben zegt gij mij niet, waar ik den Vorst kan vinden. ara te s. Maar zeg ons, wat bebt gij hem te zeggen ? evander. Mijn vader zendt mij tot hem , om hem deze vruchten te brengen. Hij liet ze mij van de boomen plukken, die hij voor achttien jaren geplant heeft, in de lente, zegt hij, toen ik een jaar oudf was. Ze zijn rijp en zoet ais honig j. Waar kan ik hem vinden. pyrhus. Hemel! juist zoo oud als mijn zoon.. Zijn pleegvader zou die boomen moeten geplant hebben, in dezelfde lente, waarin hem mijn kind gegeven werd. Arates, ach! zou dat mijn zoon wel zelve wezen ? a r a t e s. Uw vermoeden heeft waarfchijnlijkheid. Welk ander herder zon u die vruchten zenden ? evander. Maar zegt mij toch eens, waar kan C ? ik  j 5 3 evander. en alcimna. ik den vorst vinden? ik moet gaan. Ik heb noch veel te doen, bij de kudde en in den boomgaard en mijn meisje wacht Uiij aan de beek. pyrhus. Zoo weet dan, jongeling, dat ik d§ man ben, dien gij zoekt. evander. Zijt gij de Vorst van Krisfa ? pyrhus. ja. Ik ben het zelf. Maar waar is ttw vader? Hoe heet hij? evander. Mijn vader woont ginds achter het bosch. Hij heet Lamon. p y r h u s , tot Arates. O mijn vriend, ik kan mij niet onthouden hem te omhelzen. Dat was juist de naam van den man, aan wien mijn zoon was toevertroud. arates. Nu kan ik er niet meer aan twijfelen. evander. Ha! daar komt mijn vader zelf'.  tweede bedrijf. 259 derde toneel. fYRHUS, ARATES, evander, lamon, een knecht van Fyrhus. De knecht van Pyrhus. Mijn Heer, hier is de man , dien voor achttien jaren uw kind werd toevertroud. pyrhus. Zoo zijt gij het, mijn vriend, dien voor achttien jaren een jong kind werd overgegeven ? lamon. Ja, mijn heer, ik ben het. En deze jongeling is het, die u de vruchten hccfc overgebragt. Ze zijn van boomen , die ik in dezelfde lente plantte, waarin mij dat kind werd overgegeven, en hier is bet verzegeld fchrift, dat men mij te gelijk ter hand Helde. evander, Coon! wat hoor ik ! j? Y k»  ï6<3 evander en alcimna. p y r h u s. Het is ontwijfelbaar zeker. Omhels mij, gij zijt mijn zoon. Omhels uwen gelukkigen vader. [Zij ombelzen elkander.'] evander. Mijn vader ! dat u de hemel zegen:! p y r h u s. Ja, ik ben uw vader. Op bevel van de Goden, heb ik u, als een klein kind, uit mijne vaderlijke armen verzonden , en aan dezen man uwe tedere jeugd toever* troud. evander tot Lamon, En, gij zijt mijn vader niet. O ik zal u evenwel vader noemen: u, die mij zoo. tederlijk bemind hebt. pyrhus. Hebt dank, gij Goden , dat gij mijnen zoon zoo genadig bewaard hebt; dat gij ♦ hem mij zoo goediglijk wederfchenkt. Gij, mijn vriend, hoe zal ik uwe tedere zorge voor hem beloonan? LAMON. Den Goden zij dank gezeid, die alles ten besten hebben gelieven te fchikkeu. Mijne zorge voor hem zal beloond wezen , u s  f WEEDE BEDRIJF. l.t>i als bï} mij ftandvastig lief heeft en, als hij gelukkig is. Ik heb niets noodig van alles dat gij mij geven kunt. PYRHUS. Gelukkige lieden! die zoo weinig noo* dig hebt. Maar, Arates , ik wil-mijne vreugde niet langer genieten, zonder de Goden daar voor te danken. Laat ons hun terftond een offer bereiden. Gij, mijn zoon, ras, zeer ras zal ik u wederzien. Blijf hier , mijn verlangend gevolg zal komen, om zijnen gevondenen Prins te. zien. VIERDE TONEEL. EVANDER, God.n! Hoe wonder is mij dit alles! Ik weet niet, of ik waak, of droom. Ik ben geheel verward. Liefst mogt ik wel naar mijne Alcimna gaan, en haar zeggen wat mij gebeurd is. Maar, ha! daar komt reeds ietrand , wie mag dat wezen, die daar zoo komt aanfprjngen? V TJF  iGz EVANDER EN ALCIM'SAl f Ij j j» e toneel» evander; een jong heer, De jonge heer. Vergun mij, mijn jonge Prins, u mee den vurigften ijver, mijne vreugde te betuigen. evander. Wat is bet, dat u zoo verheugt, mijn vriend ? De jonge heer. Dat eindelijk de geftrenge wil van het orakel vervuld is, en dat gij uit dien lagen , eenzelvigen , verdrietigen levensftand verlost wordt , waar in u uw ftrcng lot uwe jeugd heeft doen verliezen. evander. Den Goden zij dank, die het alzoo gewild hebben. Ik zal de bekoorlijkheid mijner jeugdige dagen nooit vergeten. Deze aangename bezigheden, deze onfchuldige vermaken. De  T w a js i> e b e d r jj f» l G% De jonge heer. Onfchuldige vermaken , ha, ha, ha! o Prins, gij weet noch niet, wac vermaken" Zijn. Kom in de groote wereld , daar zult gij die vinden. Ik zou er de goden zeker niet voor danken, zoo ze mij naaf de herders verbannen wilden. evander. Het verblijf in deze aangename landftreek fchijnt u dan wel verachtenswaardig ? De jonge heer. Met een aangenaam gezelfchap, zou hec mij mogelijk noch eenigzins kunnen behagen. evander. Kan U dan de fchoone afwisfelende natuur geen vermaak opleveren? De jonge heer. Dat vermaak kan goed,wezen voor iemand , die geen beter kent. evander. Wanneer het morgenrood de fchoone landftreek verlicht, cn ieder plant, ieder vogel nieuw leven krijgt, dat verftrekt u dan tot geen vermaak? De jonge heer. Het morgenrood, dat heb ik noch nooit gezien! e van-  !é4 e vakder, en alcimna. e v A N d er. Geen herder zal u uwe vermaken be* jeijden. De jonge heer. Dat wil ik wel gelooven , die zijn voor geen edele vermaken gefchapen. evander. Maar zeg mij toch , wie zijt gij ? De jonge heer. Ik ben een jonge Heer van het ho& . evander. En. wat is aan het hof uw werk. De jonge heer, ter zijde. Hij meent, zoo het fchijnt, dat jk ten minften de ploeg moet drijven. Tot. Evander. Mijne bezigheden zijn: prachtige klecderen , gasterijen , danfen t uitvinding van nieuwe vermaken, beftendig£ bezoeken bij onze fchoonen, ««• evander. Anders niets ? De jonge h eer. Anders niets. Wat zou ik toch anders te doen hebben ? evander. Wij hier , wij zijn eenvoudige men&hcn, maar wij noemen bezigheden dat  v ur e e d e b e d r !j f, i <$ * gêne, waar mede wij ons zelvcn of ande» ren nuttig zijn , cn deze bezigheden l_we* ren ons vermaak en vergenoeging. Wij houden meer van de nuttige bijen, dan van de vlinders, zij mogen dan ook zoor fchoon zijn als zij willen. De jonge heer. ter zijde. Goon! hoe laag denkt onze Prins , hoe riekt hij naar de fchapen. Tot Evander. Luiden van lager fo~>rc mogen hunne dagen in arbeid en vermoei* jing doorbrengen : maar wij, lieden van aanzien , hebben beter genot van ons leven. Gedurige afwisfelingen fluiten de deur voor dergelijke zwaarmoedige betrachtingen. Anderen mogen in openbare fpelen hunne leden verrekken of verftuiken ; zij mogen in de renbaan hun leven aan Woeste paarden toevertrouwen, maar lui^ den van mijne levenswijze hebben het hunne daar toe veel te lief. Wij hebben het voorrecht dat ons leven een aangena* me lediggang is. Wij zweven van het. eene vermaak naar het andere, en van de eene fchoone naar de andere. Ik heb al «nze fchoonen in mijn net .gehad, en gee- ae  1 (56 evander en alcimna, »e van allen is in ftaat geweest, om mij irou voor zich te bewaren. evander. Dan moeten zij allen wel zeer léclijk wezen , of gij moet zo ongevoelig zijn, als de planten in den winter. De jonge heer. Niet minder dan dat. Zij zijn fchoon gelijk de Gratiën, en ik ben al te aandoenlijk voor alle fchoonheid, dan dat ik een meisje alleen zou kunnen beminnen. Die getrouwheid is vpor de wellevende wereld een verachtelijk ding. Altijd voor dat Zelfde meïs.ie te zuchten. Ha, ha, hal Ik was voor verfcheidene jaren eens zó verliefd , maar ik weet deze belachlijke drift nu te overwinnen. Het meisje was ook fchoon als Venus! Bij Jupiter! Ik heb zs ook een geheel jaar bemind. Ha, ha , ha l evander. O dwaze mensch! Gij moögt u wel op tiwe kunst verhovaardigen, om het beste geluk, dat de Goden ons fchenken, uit uw harte te verbannen , en u zelf van de zoetfte genoegens des levens te berooven. CSij kunt n even zo licht overreden , dat dé  "tweed ë bedrijf. l6f- efc zoctfte , fappiglte peren bitter zijn, ea dat de rozen Hinken. De jonge- heer. Gij zult, rai n Prins, deze misfelijké denkwijze zelve belacilijk vinden, die u eene zoo lage opvoeding gegeven heeft. e v a n d e r. Dat mogen de Goden verhoeden. Eer zal de appelboom m eenen onnutten doora* bosch veranderen. De jonge heer. Ik moec vertrekken , mijn Prins, Iaat ik mij in uwe gunfte aanbevelen. R V A N ö e R. Ja, ga vrij henen, uwe gefprekken zijjj &iij niet aangenaam. De jongé heer. {"ƒ« hot benen gacn.] Ö Goon, hoe belachli.k is hij! Hoe 03* Tioozel! Het is waarlijk jammer , dat pica tem niet bij de kudde laats  1:6r' evander en alcimna zesde toneel. «vander; een officier van 's Vorften lijfwacht. evander. Die zot is vertrokken? Maar laat mij dezen eens vragen, wie hij is, die zoo gewapend daar henen treedt! Wie zijt gij^ mijn vriend, met u ontzaglijk voorkomen? wat doet die fpeer in uwe hand , en wat is dat daar op uwe zijde ? De officier. Mijn zwaard, Prins. evander» Maar waar toe fleept gij dat verfchrikf* lijk gereedfehap overal meó , in tijden van vrolijkheid? Ik zou om den man lachen, die, den geheelen wcikcloozen winter door, al zijn gereedfehap alomme mee voerde, dat hij in den zomer van nooden heeft, om zijnen hof cn zijn veld te bebouwen. * De  t W e E d e b e d r ij f. l tfjp De officier. Ik ben de eerfte van de lijfwacht fan éen Vorst uwen Vader. evander. Zijn er velen, die altijd met zulk gereedfehap voorzien zijn ? De officier. • Ja , daar zijn er velen , en zij zijn altijd met zulk gereedfehap voorzien. Ha , ha! Gij moet mij vergeven, ik moet lachen. evander. Gij moet dan wel in een woest gevaarlijk land wonen ! De officier. • Waarom , mijn Prins ? evander. U Gm dat gij altijd zoo zeer moet op irwe hoede wezen. Gij hebt mogelijk veel wolven en andere verfcheurendc dieren in uw land. Bij ons is die voorzorg onnodig. Slechts zeer zelden befcha» digen zij onze kudden. Zulk een land is voor de kudden niet goed. De officier. In ons land kennen wij die dieren alleen bij name. II. deel. H ev \w.  l?Q evander ên alcimna-. evander. Dan zijt gij wel boven maten bezorgd ;, dat gij zoo zonder .noodzakelijkheid uwen, vorst bewaakt. De officier. Ja, maar Prins, dat gefchiedt evenwel niet zonder reden. Menige vorst heeft door zijn eigen volk het leven verloren. Wij moeten het volk in vrees houden, dat het geen algemeen oproer tegen zijHen vorst aanrecht. evander. Maar dat moet dan wel een ondeugend folk wezen. Ik zou er niet gaern on* der wonen. Is het niet even eens, als «f men een vader tegen zijne eigene fcini ^eren befchutten moest ? Of zijn er mogelijk zulke flechte vorften, dat zij hun volk tot zulken bitterheid ophitfen? De officier. Och ja! en ook dan heeft het volÊ «iets te zeggen. Daar zijn veel vorften, die geene andere wetten hebben , dan huri wil en hunne driften. Die met het volk en met deszelfs bezittingen zo omfprin*en, dat de menfehen eindelijk woedende  TWEEDE 33 E D R IJ F. 1 f l de geworden, ftout genoeg zijn, om hunnen vorst om te brengen. EVANDER. Goden ! In wat land woudt gij mij voeten ! En gij zijt dan de lieden, die een Vorst, wanneer hij ondeugend is , tegen zijn geplaagd volk moet befchermen? Ik gril er van , en ik verfta de verfchrikkelijke zaak niet. Dat is eveneens , als of er een woedende wolf op onze kudde aanviel, en er dan menfehen gevonden werden , die zich aanmatigden die genen te rug te houden, die het hunne zogten te redden, Maar mijn vader, zal u evenwel tot dat einde niet bij zich hebben ? De OFFICIER. Neen. Maar dat is ook het eenigeoogmerk niet, waartoe wij dienen. Wanneer een vorst zijn land wil uitbreiden, dan trekken wij in het naburige land. Dan komen even zoo veel of noch meer gewapende mannen tegen ons op. Men ftaat in goede orde tegen malkander over , en flaat dood zoo veel men kan. Die de dapperfte geweest is -—  | ƒ3, evander en alcimna. evander. Maar met uw verlof! wie zijn de dap. perftcn? aan wien geeft gij dien naam ? De officier, ter zijde. Ik moet lachen! Ik moet met hem fpree. ken gelijk met een kind. Hij heeft in t geheel geen denkbeelden van 't geen groot cn heerlijk is. Tot den Prins. Die de meeste vijanden heeft doodgeüagen; die den vijand den grootften af breuk gedaan heeft, diens beeld wordt dan, tot een roemrijk gedenkteeken, in metaal, of in marmer uitgehouwen. « evander. Dat is verfchriklijk! ik mag er niet, «eer van hooren. » «f er van. Maar fioch eens, mijn vader is immers evenwel zoo wreed niet? de officier. Neen, Hij is geen krijgszuchtig vorst. Onder hem is, voor onzen geëerden Hand, weinig roem te behalen. evander. Fn gij kunt u daar over beklagen? O Hemel! roem en eer worden behaald , «et het flachten van beledigde menfehen  tweedj5 bedrijf, 17$ Bij ons zou men een afgrijzen hebben van iemand , die zijnen buurman op het veld overviel , om hem hetzelve af te hemen. En wat is dat, in vergelijking met zulke gruwelen 1 De officier. • Ja in 't klein kan dat ook zo niet gaan. Zoo iemand moet zónder genade worden opgehangen. evander. O ik verlaat u ! 't geen gij mij zegt vervult mij met afgrijzen. Ik wil niemand meer vragen, niemand meer zien. Maar — Och daar ftaat weer een ander I zevende toneel. evander, een ander hoveling. De hoveling. Met uw verlof genadigfte Prins. [IIij' werpt zich voor hem op de aarde.] evander. Dat is een wonderbaar mensch ! wat II 3 ■ wilt  174 EVANDER EN ALCIMNA. wik gij ? Zoekt gij iets op den grond > dat gij verloren hebt? De HOVELING. Pseen mijn Prins! veroorloof mij deze verootmoediging voor U, en — EVANDER. Dat is wonderlijk, zoo maakt het mijn Vriendelijke hond , als hij mij in langen tijd niet gezien heeft. Maar waarom doqï £ij dat? De HOVELING. Om mij in uwe gunst aan te bevelen, en 11 te zeggen, dat ik een ben van uwe getrouwde (laven. EVANDER. Een ilaaf ? Ik heb meelijden met u. Door wat ongeluk zijt gij zoo elcndig geworden? Zoo ik hoor, is dat het droeVigfte lot van een mensch in de wereld. De HOVELING. Mijn Prins, ik behoor niet onder die ellendige flaven , die door ongeluk of wanbedrijf hunne vrijheid verloren hebben, Het is mijn eigen keus- Uit eerbied voor u, oiTcr ik mijne vrijheid op , aan uwen genadigen wil. Ik zal maar gelukkig zijn als — E V AN-  tweede eedk.ijf. 175 evander. Zoo veel ik uit uwe wonderlijke reden vatten kan, dankt mij , dat gij een verachtelijke zot zijt. Wat wonder volk is dit toch ? Ik ben volkomen verbijsterd. Ik wensch dat alles een droom zij. Daar &omt er een, die er wat eerwaardiger uitziet. achste toneel,. evander, een geleerde. evander. O zeg mij, vriend, waak ik, of droom Ik ? Eerwaardige man, ik hoop dat ik In u toch een redelijk mensch zal vinden. De geleerde. Gij bedriegt u niet, Prins, bij mij "vindt gij den fleutel tot alle wetenfehappcn. Die zich van mijn onderwijs bedient , die zal geleerd en eerwaardiger worden dan een koning. evander. Hoe zeer verheugt het mij n gevonH 4 den  176 EVANDER. EN ALCIMNA. den te hebben. Gij kent derhalven ook "de kunst, hoe men het veld moet bouwen en planten kweken? De GELEERDE. Neen. EVANDER. '-- Hoe men de kudden moet hoeden ca derzelver krankheden genezen? De GELEERDE,. Ook niet. EVANDER. Kent gij dan ook niet de heilzame wer» king der kruiden. De GELEERDE. Neen. EVANDER. , , Mogelijk zijn u de Muzen bijzonder ..gunftig , zoo dat gij fchoone gezangen maakt, die 't gemoed des menfehen verkwikken ? De GELEERDE. Hoe? Zou ik een poëet zijn? Goden! dat is het jammerlijkfte geflacht onder het menschdom. EVANDER. Dat is wonderbaarlijk .' Dan kent gij toch der menfehen doen en laten, en wat hen kan gelukkig maken. De  TWEEDE BEDRIJF. 177 De GELEERDE. Ik heb mij nooit met beuzelingcn opgehouden. EVANDER. Wat weet gij dan, dat beter is dan dit alles ? De GELEERDE. Ik bereken den loop der Harren. Ik verfta talen , die afgelegen volken fpreken. Ik heb uitgerekend, hoe veel zandkorlen er op een mijl lands liggen , en eerst onlangs heb ik een vlak 'in de maan ontdekt, die Endymion zelfs niet gekend heeft. EVANDER. O Gij Goden, nu wil ik wegvluchten, O laat mij , iaat mij \ Ik heb dagen tijd* uoodig , eer ik uit mijn verbazing te rugge kom. H 5 DE R.  1 7 S ET AND SK EN A £ C I M M A. DERDE B E D R Ij F. EERSTE TONEEL, CIÏLOC, ALCIMNA, COÜ KNECHlJ van Aratcs. ALCIMNA. Zie , Moeder, daar zijn de tenten! ftf fcen zeer bang om bij zulke menfehen te gaan. c ii l o e . Grijp moed, mijn dochter, de heeren uit de ftad zijn vriendlijk jegens de meisjes. al C I M N A. Juist om die reden. De KNECHT. Blijf maar hier, ik zal bij mijn heer in de tent gaan en u aanmelden. [Hij gaat.] TWEE-  DERDE BEDRIJF. TWEEDE TONEEL. CHLOë, A L C I M N A. ALCIMNA. Mam Om mijn krans wel recht ? Gij geeft mij niet eens tijd, om eenen nieuwen te vlechten, of in. de beek te kijl ken, of hij wel ftaat. Die heeren zullen zeggen, dat ik — CHLOë. Ik moet lachen. Het is toch een meisje als aangeboren, dat zij behagen wil aan al wat maar oogen heeft. AL C I M. N' A. Ach neen, als ik maar aan mijnen herder behage. Maar zeg mij eens — CHLOë. Ja, mijn kind, hij ftaat u zeer goed. ALCIMNA. • Maar wat hebben wij hier toch te doen ? Zeg Moeder ? ik wou , dat dit al verbij ware. H 6 CHLOë  1*0 EVANDER EN ALCIMNA. c ii l o ë. Gij zult hier dingen vernemen, die u verbazen zullen, mijn liefkind. Gij zult deze landftreken en mijne nutte ras verlaten. alcimna. Goden! dat zal ik niet doen. Wilt gij mij bang maken? c h l o ë. Gij zult met deze heeren naar de flad gaan. Mijn kind. alcimna. Dat zal niet gebeuren. Laat mij weg loonen. Ik ga. » wil mij , in het dichtst van 't woud, voor de menfehen verbergen. Kom aan, eer er iemand aankomt. Anders loop ik alleen weg. CHLOë, baar te rug houdende. Nu, wagt maar. ALCIMNA. Wat ik u bidden mag, laat mij toch. gaas. c h l o e. Nu luister dan , wat ik u te zeggen hebbe. Gij zult hier uwen waren vader •ntmoeten. a l-  derde bedrijf. l£f alcimna. Hoe , mijn vader ? c ii l o ë. • Ja. Ik ben uwe moeder niet, offchooa ik u, zelfs meer dan of gij mijn eigen kind waart, lief hebbe. alcimna. Hoe kunt gij zo wreed wezen, om mij dat te zeggen? c h l o ë. Ik ben uwe moeder niet, mijn kind. Gij zijt van hooge geboorte in de ftad. Het is nu zestien jaren, dat dezelfde man, die ons hier bragt, u aan mij toevertroude, om dat zulks aan uwen vader in eenen droom bevolen was. Hij is nu hier om u af te halen. alcimna. Goden! gij verbaast mij! Ik ben geheel buiten mij zeiven. Maar het gene gij mij zegt moet waarheid wezen, want waarom zoudt gij mij, op zulk een wonderlijke wijze bedriegen. Maar indien dit alles zoo is, zoo moet gij en Evander met mij mee naar de ftad 'gaan, niet waar, gij gaat mee ? Anders vertrek' ik ook niet, zeker niet. Zie daar komt H 7 ie-  i 8 2, evander en alcimna. iemand uit de tent, — een lieer, met een blinkend kleed. Dat fchijtit een vriendelijk man te wezen. Mijn hart klopt mij geweldig. Zoo hier iemand wezen moet „ die mijn vader is, dan zou ik wenichca dat bij het was. derde toneel. ar a t e s , alcimna, c H l o ë , cc& kneciitj en twee kamerjuffers. arates, ter zijde, tot zijn knecht. Gij, niijn getrouwe, zult mij zulk eenen gewichtigen dienst niet te vergeefsch gedaan hebben. Dat is dan de vrou, waar aan gij mijn kind overgaaft. De k n e c h t. Zeer zeker, mijn Heer. Ik zou hare wezenstrekken noch gekend hebben , al had zij mij ook den ring niet kunnen toonen , dien ik u heb overgegeven. Ook is  d~er.de bedrijf. 183 is uwe dochter zo beminnenswaardig,, dat gij haar zeer gaern zult willen erkennen. Daar ftaat ze. aratr s, tot baar tredende. Wees wcllekom, mijn dochter, wees van gantfcher harte wellekom, allerbest gefchenk van den hemel 1 Omhels mij, mijn dierbaar kind. alcimna. Gij zijt mijn vader, dat zegt mij mijn; kloppend hart, a r a t e s. Wat ben ik een gelukkig vader , © welk een vreugde! a l c 1 m n a, O mijn vader. a r a t e s. Den goden zij dank gezeid, die alles aldus tot een gelukkig einde brengen. [Tot Chloë.'] O mijne lieve vrou , hoe wel heb| gij uwe zorg aan haar hefteed! c 11 l o ë. Mijn heer, de Goden hebben mijne moeite gezegend. Ik geve u de beminnelijkfte dochter te rogge. A R is»  I84 EVANDER EN ALCIMNA» A R A T E S. O hoe fchoon is zuiverheid van zeden cn van harte. Vrouw , uwe zorg zal niet onbeloond blijven. Noch eens, omhels mij , mijn dierbaar kind ! ALCIMNA. Ik omhelze u, mijn lieve vader. A R A T E S. Chloë kan nu naar huis gaan, om hare zaken te fchikken, tot dat ik haar weerom laat roepen. Ik haast mij nu naar mijnen vorst, om hem mijne vreugde' bekend te makên. Blijf gij, mijn kind , bij deze vrouwen , die ik tot uwen dienst heb meegenomen. Ik zal fpoedig in mijne tent weder bij- u komen. VIERDE TONEEL. ALCIMNA, CHLOë, twee KAMERJUFFERS. CHLOë. Vaar wel ,mijn dochter ! Ik zal u altoos zoo noemen. Nu ga ik na mijne hutte. A L-  » £ r d e bedrup' 1 8 S alcimna. Vaar wel, mijne moeder! Maar laat mij niet al te lang alleen. Niet waar ? gij komt terftond weder. c h l o e. Voorzeker. Ik zal alleen mijne wei* Bige zaken bezorgen — vijfde toneel. alcimna, twee kamerjuffers. De eerfte kamerjuffer. ! Hoe groot is ons geluk, dat wij het zijn, die men de eere heeft toegedacht, om u te mogen dienen. De tweede kamerjuffer. Ja wel gelukkig, zoo gij ons de eer blieft aan te doen, om ons uwe toege negenheid te fchenken. alcimna. Gij zijt zeer goedhartig, dat gij mij zo veel genegenheid toedraagt, daar gij, We-  I ?> 5 evander en alcimna. Mejuffers , mij in dit zelfde oogenbllk eerst voor de eerftemaal ziet. Be eerfte kamerjuffer. Wij zijn geheel en alleen hier, om. uwe bevelen te gehoorzamen , daartoe heeft uw goede vader ons gefchikt. ALCIMNA. Maar , hoe ik mij ook bedenken mogt» zou ik niet weten , wat ik u bevelen zoude. Hoe kan een mensch immer zoo veel dienst noodig hebben, dat hij daar toe twee menfehen bij zich hebben moet? Dezen moeten niets anders te doen hebben, dan hem aan te gapen, of de ande. re moet wel zeer onrustig en eigenzinnig, wezen. De tweede kamerjuffer. Eene vrouw van hooge geboorte moefl zich alleen met aartigheden bezig houden , het overige blijft ons werk. Uw oog moet gebieden en wij gehoorzamen. Daar zijn duizend kleinigheden, die men te bevelen heeft. ALCIMNA. Dat begrijp ik niet. Ik moet lachen. Dat is even zo zot, als of ik , wanneer ik een viooltje hebben wilde, dat voor mij  DKE.DE BEDRIJF. I mij te bloeien ftond, in plaats van het zelve te plukken , daar toe eene dienaresf$ gebruikte. De eerfte kamerjuffer. Ja, zoo is het. Al ftond u dat viooltje? #ok noch zoo kort bij de hand. alcimna. Zoo onbefchaatnd en zoo lui kan ik öooit worden. De tweede kamerjuffer. Veroorloof mij dat ik het u zegge. Gij moet uwe eenvoudige zeden, met de zeden van het hof, verwisfelen. Een vroa van aanzien moet overcenkomftig met haren ftand leven. Wij hebben last om u. nooit te verlaten, en u in alles te onderrechten. alcimna. ' Maar — mij dunkt, eenvoudige zeden, zoo als hier bij ons plaats hebben, zijn daarom gemaklijkcr en dus ook beter, om dat wij ze van zelfs, verftaan, en niet noodi'g hebben dezelve eerst, met veel moeite, te leeren, gelijk men vogels eenen vreemden zang, met veel moeite leeren moet. Zeg mij noch wat van de zeden der ftad ,. ik  l£8 EVANDER EN ALCIMNA. ik vreeze, ik vreeze zij zullen mij zeer moeilijk wezen. De tweede kamerjuffer. 's Morgens wanneer gij ontwaakt , en dat is even voor den middag — eene vrou van aanzien ftaat niet op, te gelijk met hef hand werk s volk — alcimna. Even voor den middag ? Zoo dat ik dus"-' den vrolijken morgenzang der vogelen niet meer hooren zoude , en mij niet vcrlusti' gen , met het aanfehouwen van den opgang der Zon. Dat zou mij bedroeft aanftaan. De eerfte kamerjuffer. O dat zijn kleinigheden, waar over lieden van aanzien lachen. alcimna. ,. Dat is zotte praat, gij Juffers. Dat zal mij eene wondere levenswijs wezen. Het begin is zeer fchoon. Nu verder. De tweede kamerjuffer. Aanftonds daar op zullen wij beide in uwe flaapkamer wezen , om u te klceden , en dat moet, weivoeglijkheidshalve , meer dan een uur duren. En dan kunt gij. het  DERDE 3 E D R IJ F. I 8 § het overige van den voormiddag gebruiken , om 't geen wij gedaan hebben, nock te verbeteren en in orde te fchikken. alcimna. Welk eene wonderlijke klceding moet dit wezen , waar toe men de hulp van twee menfehen noodig heeft, en dan noc;i eerst in een geheel uur klaar kan komen ? Zoo als ik hier ben , ben ik zoo wel en zoo net gekleed, als ergens eenig meisje in de geheele buurt. En ik heb mij evenwel alle morgen in de beek het aangezicht gewasfehen , het hair opgebonden , en frisch ontloken bloemen voor de borst „ en in het hair geplaatst; en evenwel had ik altijd gedaan , wanneer de zon opging. De eerfte kamerjuffer. Dat is goed voor eenvoudige landmeisjes. De tweede kamerjuffer. Vervolgens zult gij bezoeken ontvangen» Wanneer gij in de ftad komt, zult gij het onderwerp wezen van de gefprekken , in alle gezelfchappen. De geheele jeugd va% het hof zal om u henen dringen , om de nieuwe aangekomene te zien. Men zal u duizenden van vermaken aanbieden , mu-* zijk,  ïpO evander en alcimna. zijk, dans, gasterih alles wat de wellus: maar weet uit te vinden. alcimna. Nu! dat zal zeer beleefd wezen! Maar het zal mij, des niet te min, zeer lastig vallen , wanneer ik altijd zal moeten doen wat zij willen, en niet kan doen wat ik wil. De eerfte kamerjuffer. Uwe fchoonbeid zal u eene menigte Van minnaars toelokken. Dan, let bier wel op, moet gij tegen hen beleeft wezen, maar niemand te veel hope geven. Hoe meer fmachtende minnaars een meisje heeft, hoe meer ze verdiend benijd te worden. Bedenk eens hoe ftreclend het. wezen moet, wanneer de een den anderen in geeftigheid, pracht en ijver, om ü te vermaken, zoekt te overtreffen. Dar zijn voor eene fchoone de benijdenswaardigfte dagen. alcimna. O voor mij zullen zij dat niet zijn, Voorzeker niet! De tweede kamerjuffer. Waarom? komt het u niet zoet voor, *?au alle jonge heeren aangebeden , en van  derde bedrij f. 1 i Van alle fchoonen benijd te worden? alcimna. Neen. Dat fchijnt mij niet minder dan aangenaam. Om dat ik niet veinzen kan , en niet veinzen wil,en om dat ik nienant kart doen vertrouwen op mijne genegenheid , dien ik geen genegenheid toedrage. Die fmachtende heeren zullen mij allen zeer lastig wezen , om dat ik niemand anders beminnen kan, dan dien ik met der daad beminne. De tweede kamerjuffer. Hoe ? hebt gij reeds iemand, dien gij Taemint. alcimna. Ja, ja. Ik fchaam mij niet, dat te belijden. Ik bemin eenen herder. Dien bemin ik, zonder geveinsdheid boven alles, en hij bemint mij ook boven alles. Zoo als hij, zingt naauwlijks de nachtegaal ~— De eerfte kamerjuffer. Ha! ha! ha! vergeef mij , wij moeten' lachen. Vergeef, genadige gebiederin ! Gij zult niet lang in de ftad wezen , of gij zult uwen herder vergeten wezen. Gij zult; dat durf ik wedden, in kort over u zeiven lachen, als gij de vrolijke jeugd van de ftad  t O 2 ïVANDII EK ALCIMNA, ftad maar eens gezien hebt, en hare gee E R. Zoo aanftónds hield ik mij noch voor den ellendigften , nu ben ik de gelukkigfte op aarde. ALCIMNA. Zoo aanftónds meende ik van droefheid' te ftervcn, en nu kan ik mijne blijde verrukking niet uitdrukken. P Y R II U S. Uwe liefde, mijne kinderen, zij van de Goden gezegend! zij hebben u voor elkander gefchikt. Gij hebt hier niet tegen, mijn Vriend! I 7 ARA-  CSé EVANDER E K ALCIMNA, ENZ. A R A T E S. Ik moet van mijne verbazing te rugge komen , eer ik u mijne vreugde en dankbaarheid betuigen kan. PYRHUS. Laat ons gaan , kinderen ! de herders: van dit land moeten uw vreugdefeest vieren. ERA S-  E R A S T TJ S» IN EEN B E D R IJ F.  persoon en. K l e o n , vader van Erastus. e r a s t ü s. lucindE) Erastus echtgenote. oudste zoon van Erastus. tweede zoon van Erastus, simon, knecht van Erastus.  E1ASTUS. Omhelst mij allen', zijn dat uwe kinderen ? O weest gezegend! o Lucinde.inijne Bochter. Erastus, mijn Zoon-   E R A S T U Si EERSTE TONEEL. Het toneel is eene eenzame plaats, omgevea>. van boomen en ftruiken. In ,t ver* fcbiet ziet men Erastus hut. ERASTUS. tüet een jagtgeweer in de band, 'f welk bij, met een verdrietig voordoen ter zijde legt*, Daar kom ik onverrichter zake weder, omdat wij geen brood meer hadden , ging ik uit, om eenige onfchuldige dieren tevellen. Te vergeefsch hebiik den gchcc»len namiddag, in de zomerhitte , door het heete gebergte omgcloopen. Zoo zal de honger ras^een einde maken van onze ellende. Ik. zal binnen treden. — Maaf neen! Eerst zal ik mij van mijne moedeloosheid wat herhalen. Die moet ik voor Lucinde verbergen. O hemel ! die deugcV zame, hoe gewillig lijdt zij de armoede, de grootfte armoede van dit ellendige k«* ven,  a iq e R A s t u s., ven, op dat ze mij dezelve draaglijk make. En wanneer zij onze gemeene ellende in het eenzame beweent, en mij hoort aankomen, dan droogt zij de tranen van hare oogen / en zij lacht mij vriendelijk toe , om mij niet te bedroeven. O God! ja gij zult deze deugd noch eens belooncn.Hoc zeer verdient zij gelukkig te wezen l Ik zou noch te vrede wezen , maar dit pijnigt mijne gedachten dat ik de fchuld ben van haar ongeluk, en van de ellende onzer beklagenswaardige kinderen. Dit mar-telt mij het hart, dat ik hare grootmoedigheid op geene wijze beloonen kan. Ondertusfehen wordt' onze armoede gedurig groote.r , en ons leven freeds ellendiger. Het weinige dat ik had is weg. Tot wien zal ik mij wenden ? En daar en boven heeft het laatfte onweder ons aanrijpend onderhoud bedorven. Tot wien zal ik mij wenden, daar mijn Vader mij zonder kulpe laat; daar hem mijne weemoedigfte brieven, de trefiendfte fchilderijen van mijne ellende nooit geroerd hebben ? Er zijn üu vijf jaren, federt mijnen laatdcn brief, veiloopen» Niet eens heeft bij zich gewaardig l mij te antwoorden. O hoe kan een  £ E N B E D R IJ F» 211 een vader zoo wreed wezen, en zijn kind hulpeloos aan de ellende overlaten. En mijne geheele misdaad is deze, dat ik, tcgca. zijnen wil, aan eene jonge dochter mijne plechtigfte betuigingen nakwam , en haar niet in hulpelooze en eerlooze omftandigheden dorten wilde, nadat zij zich aan. mijne heiligde beloften had overgegeven; aan eene jonge dochter , die alle uitmuntende hoedanigheden , maar geen geld heeft. Had ik aan den gedrengen wil van mijnen vader toegegeven ; had ik haar , die de hoogachting van de geheele wereld verdiende , aan de verachting van de geheele wereld blootgefteld: Hemel ! zouden mij dan niet alle de eerbewijzen en rijkdommen der wereld ondraaglijk geworden wezen? Zou niet mijn geweten mij eik vrolijk uitzicht, met helfche kwalen , verdonkerd hebben ! Dit vriendelijk medelijden in onze ellende heeft iets zoets, midden in de zwaarmoedigheid; dit zorgzaam pogen , om elkander het lijden te verzagten:en deze tranen, die wij , de een voor den ander, wecnen, zullen niet altijd vloeien. Misfchien dat mijn Vader, eindelijk tot medelijden bewogen —Daar komt mijn jongde  n 7. n» ERASTUS, fte zoon. O God , wat zal eindelijk het lot wezen van mijne kinderen .' Ik zal mijne tranen wegvegen , en mijn aangezicht, ophelderen, op dat ik het goede kind niet bedroeve. TWEEDE TONEEL. ERASTUS, Zijn JONGSTE ZOON.. [liet jongsken loopt oj> bei» aan } en om-» helst zijne knie.~\ D e zoo r#. Mijn lieve Vader! ERASTUS. Mijn liefde kind, waar komt gij zoovrolijk van daan ? De zoon. Ik kom daar van den heuvel, en hield mij een weinig op, bij den kleinen geitenherder. Ach wat medelijden heb ikmet hem! ERA S*  •EEN B E D R ÏT F. Gig E R A S T ü S. Waarom mijn kind ? De zoon, -Hij zat bij zijne geiten te weenen. Ik heb , zei bij , den ganfchen dag niet geger ten, en ik arme heb grooten honger. Daar hebt gij , wat ik heb, zeide ik : daar eet, en ik gaf hem mijn middagboterham , die ik bewaard had. Ik had ook wel honger. •Maar wat heb ik mij verblijd, dat ik hem zoo graag en zoo vrolijk zag eten. ERASTUS. O Gij goed kind ! wees van mij ge* zcgend ! De zoon. -Dat zou de kleine geitenherder immers ook gedaan hebben , zoo hij iets had ea hij mij van honger zag fchreien. ERASTUS. Gij wist evenwel , dat wij geen brood meer in onze hut hebben. De zoon. Ik had evenwel noch wat, en het is [ mij groote vreugde geweest, dat ik hem ; iets geven kon. En gij zegt immers altijd, | dat God die genen zegent , die andere» I £oed doen. BRAS"  ft x 4 e r a s t u s, erastus. Kusch mij , mijri Zoon ! O God , deze -onnozelheid zult gij niet in ellende laten lomkomen. [Hij veegt de tranen uit zijns togen.] De zoon. Maar gij weent , mijn Vader! ach ween friet, mijn Vader. erastus. Ik ween niet, mijn kind, Ga eens daar ginds bij den heuvel, om te zien of uw broeder uit het gebergte noch niet thuis komt, of dat gij ook Simoh van de ftad ziet te rugge komen. De zoon. Ik ga, mijn vader! [Hij gaat.] derde toneel. ERASTU s, alken, O Hoe fmelt mij het hart! zoo hulpeloos ben ik noch nooit geweest ! [Hij treedt diepzinnig op en neder]. Ö  EEN b e DK ij ft J2. ij O God! O God! — de allerbeste vrou ên deze onfcbuldige kinderen. — O fta mij bij, gij die mijn lot bcftieit! fta mij bij , dat ik nooit tegen uwe wijze leiding morre , dat ik nooit twijfele aan uwe voorzorge. Ik kan niet in mijne hut intreden , voor dat ik eene vrolijke houding heb aangenomen. Maar de goede natuur komt mij te hulp, deze koele wind droogt zagtclijk mijne tranen. Vierde toneel, luc inde, erastus. ! l u c i n d e. Wees gegroet, mijn lief. [Zij' drukt hem de bandï] Wees op het hartelijkfte van mij gegroet! erastus. [Hij' omhelst haar."] Wees gezegend , mijn lief ! Hoe hebt gij uwe tijd doorgebragt ? l ü"  fel£> £ R A S T ü S', L Ü C I N D E. Zeer vergenoegd , zoo vergenoegd, als ik mijne uren zonder u kan doorbrengen. Ik heb onder mijn werk gezongen. ERASTUS. Cij houdt u onder uwe onheilen altijd als eene heldin. l U c 'i N d E. Mijn geluk beftaat in u te bezitten, en in de deugd die altijd vervrolijkt. Ik ben maar ongelukkig, wanneer gij denkt, dat gij het *ijt. ERASTUS. Hemel! Hoe veel tederheid jegens mij, die u in omftandigheden geplaatst hebbe, die menfehen van eene lage denkwijze tot wanhoop 'Vervoeren zouden. l u c i n d E. Om des hemels wil , mijn geliefde! Hoor onze rust niet altijd , door zulke verwijtingen, die mijne tederhartighcid zoo zeer verongelijken. Ik zweer het u, bij tfen hoogen hemel zweer ik het u, mijre vergenoeging is niet gekunfteld. Ik ben in uwe bezitting gelukkig , en zonder u zou mij alle ander geluk ondraaglijk wezen. E R a S-  «EX be d R rjF. 5 j y e R a S t C S. \Zoo is het zeker, dat uwe geruste houding, in weerwil van onze uitwendige armoede; in weerwil van ons hulpeloos leven , uit inwendige ruste outftaat,en gij niet dikwijls uwe inwendige bekommeringen vermomt ? i» u c i n d e. Ik ben maar bekommerd , als ik zie dat gij het zijt. erastus. Ach , welk eene goedheid ! l u c i n d e. .Bedenk hoe veel duizenden noch armer dan wij zijn, en zou onvergenoegdheid ons noch ellendiger maken dan zij zijn ? erastus. • A«ner niet dan wij zijn , armer dan gindfche vogels onder den hemel. Wijhebben geen voedfel in onze hut. Te ver* geefsch heb ik dezen dag het gebergte door* gedoold, om ecnig wild te fchieten; maar ik kom met ledige handen thuis. Ik zou het altijd noch kunnen dragen , uw moed weet den mijnen op te houden; maar wanneer ik onze kinderen aanzie! — O God ! dat doorfnijdt mij het, harte ; als ik zrc , .ii. deel. k hoe  2fI;S E R A S T Ü S>, hoe nabij hun de tranen zijn, die zij nochtans te rugge houden, om ons niet te bekommeren. L U C I N D E. Mijn Vriend ! Een ongeluk, dat alleeft ingebeeld is , moet ons niet moedeloos maken- Onze oudfte zoon, die in het woud uitgegaan is, om vruchten te verzamelen , zal niet ledig wederkeeren; en zoo dat al gebeurt, dan hebben wij noch hope op Simon, die uit de Stad te rugge komt. ERASTUS. Ik ben befchaamd , mijn lief, dat elkè 'Verlegenheid , zoo veel geweld op mij oefent. L U C I N D E. [Zij wijst een ftu\ van baar naaldeiverk.1] - En behalven dat, mijn geliefde, dit ftuk werks is af. Simon kan het morgen naar dé ftad brengen, naar de winkelierfche, die mijn werk tot noch toe altijd wel betaald heeft. Laat ons, mijn geliefde, niet onverduldig wezen. Denk te rugge, wanneer het er met onze omftandigbeden flecht uitzag, dan was altijd de redding nabij. ERASTUS. Welk eenen rijkdom van troost vindt gij  * r. n b E d S Ij f, 2 19 rkiju in uwe edele ziele. Gudenusfchen kan ik evenwel mijne verlegenheid niet kwijt worden. Wat zal er eens van onze kinderen worden ! Zoo geheel van elk verlaten ! Wat wegen, tot geluk in de wereld kunnen wij hurt aanwijzen ? l u c i n d e. De wegen der deugd, o mijn geliefde, die zijn onbedrieglijk. erastus. Maar de lijdende deugd is altijd een treurig fchoufpel, en hoe zwaar valt het, zijne deugd , — wanneer ons van buiten allerlei rampen omringen,— hoe zwaar is het dan , haar onverlet in den boezem te bewaren. Ach ! zij zullen gelukkig wezen, zoo ze, maar niet onder het gemeende fchuim van volk, maar evenwel ver beneden den rang , -die aan hunne geboorte toekwam, hun le* ven voordilepen mogen. O mijn vader! dat de zuchten, die uwe gedrengheid mij afperst , nooit — ach! nooit uwe ziele beswaren ; ook dan niet, wanneer uwe kleinkinderen eens onbekend aan uwe deur hun. brood bedelen. Hemel ! — l u c i N d e. Gij ftelt u hunne toekomende ellende K 2 veel  ERASTUS, veel waarfchijnlijker voor, dan zij dadelijk is Hoe oneindig veel wegen tot geluk kan de Voorzienigheid niet openen. ERASTUS. fa zeker , maar die eens ellendig is, wordt altijd van die wegen weggedrongen. Hoe ging het ons? Hemel! Naauwlijks had mijn vader ons verlaten; naauwlijks was ons klein vermogen tot het armoedige toe „eggefmoltcn , — cn wat hulp , wat raad WOT uitzichten , bleven ons toen noch over? De wereld ftïet ons weg. Wat bleef ons overig? L U C I N D E. Dc wereld te verlaten, en, naar eene aer fchoonfte landftreken van de wereld, in »« eenzame weg te vluchten, cn daar ons lot te bevelen in de hand der Voorzieftigheid. ERASTUS. Goed, mijn kind! maar dat is evenwel het geluk niet , dat ik hun toewenfche , waar in men al zijn verftand moet bijeenzamelen, om niet wanhopig te worden. L U C I N D E- Onze onhandigheden zijn zoo ellendig töet in welke ons de Voorzienigheid tot  EEN BED R.IJ U. £.2.-1 wijze eindens — zeker tot wijze euidens , geplaatst heeft. Hoe onbillijk doen wij, als wij daar tegen morren. Zoo even heb ik onze buurvrou bezogt. Is haar lot niet erger dan het onze : Zij is oud , en hulpcloozer en armer dan wij zijn , en zij wordt nu al lang door een fmertelijke krankheid afgepijnigd , en alle hare donkere uitzichten, in dit leven, zijn niet anders dan voorddurende fmerte en armoede : en evenwel kunnen fmerte en armoede maar zelden gedurende weinig oogenblik* ken haar geduld overmeesteren. Haar eeni4*e: hope is de dood, die mogelijk eerst na .langdurig martelen haar leven zal eindigen. En wij, wij zouden, met de voordeden cener betere opvoeding, en van een meesr geoelrend verftaud , door kleinmoedigheid ons zeiven ellendiger maken dan zij is » ERASTUS. Dat moeten wij niet doen , mijne geliefde l L U C I N D E. Dat moet2n wij niet doen, mijne gelief, de ! neen ! geloofd zij de Voorzienigheid! zij die alles zoo wijslijk leidt, die alles met het beste oogmerk doet, die hare fchepfeLen zoo lief heeft, en voor het geringd* K 3 ge-  C 2 t £ * A S T b' 5 , gelijk voor het grootfte , met dezelfde zorge, waakt. Zij is het die eiken vogel onderhoudt, die ginds door de boomen zwiert» cn de bije , die om ons henen gonst ; cn den worm , die voor ons. op de aarde kruipt. En zouden wij tegen hare leiding morren, omdat onze onhandigheden thans niet te benijden zijn? Beur u zclven op! zie hoe fchoon ons de lente aanlacht. Een heerlijk avondroot verficrt het affcheid van den dag, die ons nader gebragt heeft, aaa de ontwikkeling van ons noodlot. ERASTUS, Heb dank, mijne geliefde! o mijne Lu« einde ! Hoe onuitfprckelijk is het geluk , dat ik bezitte, gij hebt mijne zwakke reden wederom opgebeurd, gij hebbaan mijne ziel leven en vrolijkheid weergegeven. Maar deze vrolijkheid is niet gelijk die van eenen vreugdevollen lentedag , zij is gelijk de ftatelijke vergenoeging van eenen frillen middernacht, dien de volle maan verlicht. Gij verzagt mij gedurig de treurige gedachte , dat mijn Vader mij verlaten, mij zoo geheel en al uit zijne ziel verbannen heeft. O wanneer gij fterft, Vader, wanneer gij fterft, en ik — verftcotene, niet bij uw fterf-  EEN C E I) R Ij F. a-s fierf bed kan weenen; niet den laatftcn zegen van uwe lippen kan hooren, o gedenk dan mijner, en wanneer gij aan den veria* tenen denkt, dien. gij het leven gaaft, ©. zegen mij dan! L U C I N D Ei Mijn beste man ! uw goed verftand bad zich weder uit deze zwaarmoedige gedachte opgebeurd. Ik herinner u alleen die vertroostingen , die gij zelfs beter , fchoon misfchicn nu niet, zoudt gevonden hebben. Uw wensch voor uwen vader, o dat hij eens moge vervuld worden. Hemel! ik — ERASTUS. Om des hemels wil, zeg niet wat gijzeggen wilt. Doe u zeiven daar over geene verwijten. Ik zou het groot geluk, dat ik u bezitte , onwaardig wezen, zoo ik zulks kon aanhooren. L U C I N D E. Neen, mijn Erastus, ik wil uwe liefde niet beledigen, maar ik kan u mijne niet verzwijgen. Zoo eens uw Vader thans met uw verzoend, en ongerust ware over het lot van zijnen zoon, dien hij — ERASTUS. Nu ja! o deze gedachte heeft mij wel K 4 eens  2 24 E & A I T t' S, eens voorhencn opgebeurd , mij dikwijls geheele dagen gelukkig gemaakt, wanneer ik mi, te vergeefsch ! — scb ! altijd te ver» gcefscb , antwoord verwachtte , op onze aandoenlijke brieven ; brieven bij welke de orgevoeligftej en miustbekende, wan■«eer hij ze van de ftraat had opgeraapt, zou hebben moeten weenen. En mijn. Vader , hij zou — L U C I N D E. Het zou het grootfte ongelijk wezen , jegens eenen vader die u altijd zoo bemind heeft, zoo wij hem ■— EU.ASTUS, O- Hemel! Ja zeker onbillijk ! o mijn vader, zoudt gij mij eeuwig haten, daar <:ij mij voorhenen zoo teder bcmindet , daar gij alle mijne teder opkeimende vermogens , met onuitfprekelijke vreugde gade floegt: zoudt gij mij eeuwig haten ? Ook in mijne pijnlijkfte oogcnblikken , wanneer ik over uwen toorn weene, doet mij mijn geweten geene verwijten. Het doet mij geene verwijten : hemel, dan zou mij uw toorn onverdraaglijk wezen. Gij zult, o gij zult mij uwe liefde wedergeven ! Mogelijk —r? zoete gedachte ! — mogelijk weent  ERN B Ei') RIJ F. £ 2 5' weent hij reeds over eenen zoon, dien hij zoo hulpeloos aan zijn lot overliet. Deze hope, o hoe verrukkelijk is zij ! Ik zal aan hem fchnjven, ik zal hem al het aandoenlijke voordellen, dat mij onze onhandigheden en mijne kinderlijke liefde kunnen ingeven. Laat ons in de butte gaan , ik zal van daag noch fchrijven. Kom , ik zal uwe hulpe noodig hebben. [Zij treden hand aan hand in de h*tte.~\ VIJFDE TONEEL. S I M O N, Zij zijn weg? — zoo ze mij maar niet aanltonds zien. Dat is reeds een flecht teken , das ik hen fchuwen moet. Hoe klopt gij zoo? [Hij legt de band op zijn hartJ] Welk een vreesfelijk kloppen is dat ? Welk een zware last drukt mijne borst ? neen, neen! Houd op mij te vervolgen * Maak mij niet bang over iets, dat ik met K S de  tl (5 ERA 3 TV £ i de beste oogmerken gedaan hebbe. Gij oude, eerlijke kerel! uw geweten, uw geweten is zeer gevoelig, om dat gij iets gewaagd hebt, dat in alle andere gevallen een fchelmftuk zou geweest zijn. Maar dat is het nu niet, oogmerken, en omftandigheden ontfchuldigcn mij. Waarlijk ! het is geen fchelmftuk. En evenwel is bet mij zo bang als of het een fchelmftkuk tvare. Zoo er'maar niemand komt, eer ik mij volkomen hcrfteld hebbe. [Hij haalt een zak met geld uit.'] Het is veel. Dat kan er ons lang doorliepen. Blaar geroofd, op weg geroofd« kom mijn geweten, ftel u gerust ! o het is de eerftemaal , en r «k de laatftemaal. Liever wil ik alle ellenden doorftaan en met u in vriendfehap leven , dan allen overvloed genieten en met u oncenig Wczen. Maar om onze dringende behoeftigheden en ellenden een weinig te hulp te komen, eischte ik (ja 't was met geweld !) iemand iets van zijnen overvloed , 'c welk hij niet langer mist dan tot dat hij thuis komt, en dan kan hij uit zijne volle kisten wat anders krijgen. Neen! Het is Qlbillijk, dat zoo vele fchurken , bij het ft*  re'n ö s ij -t ïj f. ttf genot van grooten overvloed, door de wereld denderen, en dat mijn brave Heer en Lucinde en hunne kinderen en ik, hongerig en zonder hulp, in deze wildernis moeten verfmachten. Ha ! mij kookt het bloed , wanneer ik zie hoe deze brasfers , deze trotfche gedrochten, die den armen en hul* peloozen ellendigen onder het vee rekenen, en zich in alle wellusten wentelen; zich meest met het goed, dat zij door de ellenden van anderen verworven hebben, vetmesten; Ondertusfchen moet de arme van honger omkomen , en de ellendige verfmachten , en met hecte tranen toezien ., hoe deze fnooden de goederen der wereld verzwelgen. Het is billijk dat de behoef-' tigen maken, dat zij. aan hun befcheiden deel komen. Neen ik heb geen berou van mijne daad. Ik — Hemel ! ik hoor ge* nicht — Daar komt iemand. — Neen ! — Et beef, als of ik door koud water ge* fleept was. Ik oude gek. Kom aan, ik zal mij, wel genoeg kunnen vermommen.. Maar, op dat ik niet onbereid overvallen worde, wat zal ik zeggen? Ik kan mijnen Heer de waarheid niet belijden. Stil, geweten ! O hoe volgt het een uit het andeIv 6 N,  SdS ERASTUS, re. Nu, het moet zoo wezen 3 waarlijk daar moet gelogen worden! Ik zal zeggen — Nu wat? — lompe zot! Ik zal zeggen — dat ik — ach ja , domkop ! Dat zou wonder wezen ! Dus zou ik mij op 't eerfte oogenblik verraden — Ja, ja, dat kan komen: Dat mij een Heer uit de ftad bejegend is, die mij kende , maar ik kende hem niet; dat mij die gevraagd hebbe , of ik noch bij Erastus wone ? dat hij daarop gezeid hebbe, dat hem onze onhandigheden bekend waren — dat hij medelijden met ons had; en — en —och! wie komt daar? het zijn beide onze zonen. Kan men dan niet een oogenblik wezen zonder geftoord te worden. Ik zal mijne rol meesterlijk, fpelen. zesde toneel» suion, beide de zonen» De eerfte zoon. Wellekom , Simon. De  EEN BEDRIJF. -£2 $ De tweede zoon. Wees wellekom, Simon. simon. if [Hij ftaat te peinzen."] De eerfte zoon. Cij zijt niet vriendlijk, Simon. simon. Ja, ja , ik heb iets in mijn gek hoofd; De tweede zoon. Gij komt laat uit de ftad. simon. Ik had er ook veel te doen. De eerfte zoon. Hebt gij ook iets mee uit de ftad gebragt. simon. O Ja zeer veel, wij hebben volop. De tweede zoon. O Gij goede Simon t De eerfte zoon. Ik heb in 't bosch vruchten gezogt , e» heb een geheelcn korf vol. s i m o n. Goed, goed. Gij zijt een brave Zoon. Dan zullen wij het dezen avond zeer goed hebben. K 7 I?»  %3 <*- k 8. a s t' ü s,. De tweede zoon. Wat verlang ik ook groot te wezen, ge. lijk mijn broeder, op dat ik u ook kan helpen. De eerfte zoon. O mijn lieve broeder, dat zal al fpöc«* jjlig komen. De tweede zoon. Kom kusch mij, mijn lieve broeder,. [Zij kusfchen elkander.] Moe hartelijk bemin ik u! Hoe blij zul. len Vader en Moeder wezen. Wij hadden' geen eten meer, nu hebben wij zeer veel. Moeder, die lieve vrou, heeft van daag bij haar naairaam gefchreid Ik overliep haar, daar zij bij haar naairaam zat. Zij fehreide en bad , en toen moest ik ook fvhreien. Zij keek op, veegde hare tranen weg, op dat ik niet zien zou, dat zij; gefchreid had , maar ik had het evenwel gezien. Zeg ons, Simon , waarom of onze Vader en Moeder zoo dikwijls fchreicn ? Dat valt mij menigmaal zoo hard! De eerfte zoon. Is lij ook! zeg ons, Simon , zoo gij *t weet, zeg het ons.  k li n 15 H B r Ij p. n j Jï' s i m o n. Ik denk , kinderen, dat zij weenen, om» dat zij zoo zeer arm zijn. De eerfte zoon. - Arm ? wij ? De tweede zoon. Onze buren in het gebergte zijn arrttj wij niet. De eerfte z o o n^ Zoo is 't. Wij zijn alleen fotntijda arm , van daag waren wij 't, maar nu zijn wij 't niet meer. Wij hebben nu overvloed. Of zijn wij dan nu noch niet rijk ? s i m o n. Ha ! ha ! ha ! goede kinderen » De tweede z o o n. Gij lacht om ons, Simon , maar is men dan niet rijk, wanneer men genoeg heeft? Wij hebben nu immers voor vijf dagen genoeg. s i m o n. Gij goede kinderen! De eerfte zoon. Nu Simon, zoo wij arm zijn, wat hebben zij dan die rijk zijn, . ï"  13 2. erastus , . s i m o n. Die hebben overvloed van alles. De eerfte zoon. Maar wat doen zij daar mede? Overvloed is immers wanneer men meer heeft dan, snsn behoeft.. simon; ~ Ja, en daarmede zijn zij meestal nieste vrede. De tweede zoon. Dat zijn wonderlijke menfehen ! De eerfte zoo n. Geven zij dan van hunnen overvloed niet wat meê , aan de genen die niets, hebben. s i m o n. O zij ontnemen noch dikwijls aan de armen , wat zij hebben , om daar mede hunne groote bezittingen te vermeerderen. De tweede zoon. O Simon , gij drijft met ons, kinderen , den fpot. Zouden er zulke menfehen wezen ? Broeder kunt gij dat gclooven ? De eerfte zoon. Dat kan ik niet gclooven , Simon, Nu, houd ons niet voor den gek. Men tapet niet jokken. s x-  EEN 13 II D U Ij F. - 3 3 simon. Het is zeker waar, de heele ftad is vol van zulk volk. De eerfte zoon. Maar zoo ik overvloed had, dan zou ik het aan onze arme buren in het gebergte geven, en dat zouden vader en moeder ook doen. De tweede zoon. Ik zeker ook. De eerfte zoon. Ik ken geen grooter blijdfchap., ik moet altijd " van vreugde fchreicn, wanneer een arme ons hartelijk dankt en zegent, omdat wij hem iets gegeven hebben , dat wij evenwel misfen konden. De tweede zoo N> Ja, ja, broeder, dat verheugt mij al» tijd meer , dan of ik de fchoonfte vogel gevangen had. De eerfte zoon. Maar zeg ons, Simon, waarom fchreien toch Vader en Moeder ? omdat zij niet rijk zijn? dat kan ik niet gelooven. s i m o n. Ik denk om dat zij, zoo ze rijk waren , meer overvloed hebben zouden , en zich dan  £34 E R A S T U S, dan meermalen het vermaak zonden bezoï». gen , om armen te helpen. De eerfte zoon. Ja zeker, Simon ! dat hebt gij geraden L thans zou ik ook wel fchreien , om dat wij niet rijk zijn. Maar kom broeder laat ons in de hut gaan. Kom, Simon,kom ook*, [Zij gaan.'] 2 E V E N D E TONEEL» SIMON» Nu ben ik weer alleen. Ja, ze zijna weg. Laat mij eerst het angtszweet sBVe-l gen. Nu, goeden moed! nu zullen wij in de hut gaan , en — Maar wat zou ik ook: zeggen ? ik vrees , dat ik het van angst ween vergeten hebbe. Beef toch zoo niet, oude: gek! fta vast! de oogen zo niet neergcfla-1 gen. Gij zijt een flecht bedrieger. Ik i ben te oud om een nieuw handwerk te leeren , altans zoodanig een, dat tegen mijne; geheele natuur ftrijdt. Ach! of het mij maar  EEN. BE© RIJ*. maar ditmaal gelukte — Ik zal zeggen, van den heer , dien ik nooit in de ftad gezien hebbe. Nu goed! — ach ! Daas komt hij. Houd u wel. ACHTSTE TONEELj» SIMON, ERASTUS» ERASTUS. Wellekom , mijn waarde vriend! zijt gij niet moede ? Het is eene vermoeiende reis, van de ftad herwaards. SIMON. Neen, moe ben ik niet. Ik heb hier verfcheiden noodzakelijke dingen,, die ik mèegebragt hebbe. ERASTUS. Ontlast u , breng ze binnen, en kom dan hier in de koelte , het avondmaal zal 'ras gereed wezen.  2 3 6 E R. A S T U i , LEGENDE TONEEL. ERASTUS, Slman iiakijkench. Dje eerlijke man ! och of ik maar eers-1 zijne dicnften mogt kunnen belooncn ! Ik: ftreel mij wel wederom, met die zoete hcHj pc. Ik heb den brief begonnen , en ik zal-1 hem van daag noch ten einde brengen. , Welk eene zoete hope ! Welke fchrikkelij- > ke twijfelingen! welk eene aandoening! oi sHemel! welk eene hemelfchc vreugde zou i het voor mij wezen, zoo ik van mijnen \ verzoenden vader antwoord kreeg. De ho«' pe doet mij fchreien. Hoe zou ik mijne ! verrukking dragen kunnen ! Hoe zouden \ mijne tranen het gezegend fchrift befproei» ■ en ! maar wat fchrik! wat wanhoop, zoo i hij mij niet verhoort. O Hemel verhoor mijn fmeeken ! Erbarm u! Bezoek mij niet: boven mijn vermogen. Laat mijn vader niet onverzoend ten grave dalen. Zoo ik er eens Simon met mijnen oudften zoon benen zond ? De reis is wat ver — zoo ■• • eens.  F-EN BEDRIJF. 2 27 erns dit lieve onfchuldige kind mijnen va* der den brief overgaf: zoo bet eens, des ouden mans knien omhelzende , hem om zijnen zegen fmeekte , en om eenen zegenvoor zijnen vader — o heerlijk , heerlijk ! De ellende maakt duizend zoete ontwerpen, om duizendmaal des te harder te gevoelen , dat zij ellendig is. Wie zou hen beide op reis onderhouden! Och —■ TIENDE TONEEL. ERASTUS, zuchtend ginds en weder Wandelende , SIMON, die aan zij" se zijde jlaat, zonder gezien te worden. |F»ASTüs, Simon gewaar wordende, Zijt gij daar weer Simon? o gij, mijn èenige vriend! mogt ik uwe goedheid eens kunnen beloonen! S X M O Ns Uwe goedheid voor mij beloont mij elfi oogen-  2 3« ERASTUS. oogenblik , het weinige, dat ik voor u doeé ERASTUS. Dat kan ik niet. Hoe zou ik uwe Vriendfehap kunnen beloonen. Daar mij mijn vader en met hem alles verlaten heeft, blijft gij , mijn oude eerlijke dienaar, mij alleen overig. Gij bad niets bij mij te hopen, daar mij zelf geen hope overbleef, en evenwel volgde gij mij in de ellende; leedt met mij honger en gebrek , en verzuimt bij mij uw beter fortuin. SIMON, O mijnheer , hoe breed weet gij het weinige, dat ik gedaan hebbe , uit te meten! Gij zult mij toch nooit doen geloot ven, dat ik zulke groote dingen heb uitgevoerd. — Hier is ■— ERASTUS, Wat mijn Vriend? S I M O N. ISfeem het maar aan , toe! neem Safe ERASTUS. ï Koe? wat? S I U O N. Geld, dat ik mee uit de ftad gebrngc fcebbe. E RA S-  'een bedrijf. s 3 9 erastus. Zoo veel geld? hoe? waarom beeft uw hand zoo? s i m o n. Mijne hand — -— beeft ? — -Ik denk : van blijdfchap. erastus. Gij ftottert. — wat is dat? simon. Geld mijn Heer! het is geld. Wij hebben het immers zoo hoog van nooden, en noch zijt gij niet blij. erastus. Uw befchroomd voorkomen maakt, dat ik niet weet of ik mij verblijden moet, 'Om 's hemels wil, mijn vriend, ruk mij tik deze onzekerheid! Wie heeft u dat gc« peven. s i m o N. 't Is mij verboden u dat te zéggen, erastus. Nu , mijn vriend, maak mij niet ongerust. Baar, neem het weerom. Ik kan het niet 'aannemen, voor dat ik wete , op wat wijze gij het gekregen hebt. s i m o n. Nu — ik neem het niet weerom. Waf zijü  £4© E R A S T C S, zijn dat voor zwarigheden ? ERASTUS. Spreek op, Simon , fpreek op ! SIMON. Ik — — toen ik uit de ftad ging *— toen beneden aan den berg, heb ik het gevonden. ERASTUS. Kom aan , mijn oude eerlijke man ! braaf doorgelogen. Ziet gij niet, dat uwe fprake u verraadt. SIMON. Het fchijnt dat gij m% in het harte zien kunt. ERASTUS. Neen! dat kan ik niet. Maar gij weet li zoo flecht te houden, wanneer gij onwaarheden zeggen wilt. En behalven dat fpreekt gij u zeiven immers tegen. SIMON. Nu dan. Ik heb het niet gevonden, gelijk ik ccist zeide — ERASTUS. Gelijk gij eerst zcidet? SIMON. Iemand in de ftad heeft het mij overgegeven, E R A S-  ESN BEDRIJF. S^ï ERASTUS. O Simon ! Simon ! was 'c een vriend van mij ? simon. Dat moet hij zeker wezen. Hij was een zeer beleefd Heer. Hij vroeg mij of ik noch in uwen dienst was? erastus. Nu verder — simon. Ik zeide ja. Hij gaf mij toen dat geld/ om het u te brengen. erastus. Kendet gij den braven man niet? simon. Neen; gelijk ik zeide, ik kan mij niec berinneren, dat ik hem ooit gezien had. r pT?r z'jde.] Och of dit gefprek maar flït ware. erastus. Ik geloof ook dat gij hem nooit gezien hadt. O mijne eerlijke vriend! waarom wilt «gij niij voor de eerftcmaal bedriegen ? simon., Ik zeg u de waarheid — Ik bid u vergeef mij, ik moet naar den hof gaan. [Hij gaat henen,.] H. deel. l eras-  >42. ERASTUS. ERASTUS. Dat is wonderlijk! Daar moet iets geheims achter Reken. Wat is de eerlijke man onrustig! Het laatfte fchijnt mij zoo weinig waarheid te wezen als het eerfte. Hij ftond te beven. Ik zal hem in den hof volgen. Ik kan niet rusten voor ik licht in dit ftuk hebbe. [Hij wil benen gaan.] s I M o N. \I1ij komt zeer langzaam te rugge en blijft ftaan met neergefagen oogen."] Mijn Heer, vergeef mij ! — Ik kan het iftct uitftaan, dat ik u beb willen bedrie. gen. Ik zou van mijn leven geen gerust uur meer hebben. Ik zal u alles 'zeggen 9 opdat ik wete, of 't gene ik gedaan^ hebbe zoo kwaad is, als mijn geweten $ mij zegt. Ik — ERASTUS. Om 's Hemels wille, fpreek! —■ SIMON. Ik heb het op den berg — eenen reiziger afgenomen. ERASTUS. Hoe? wat? afgenomen? —  SEtN 3E DRIJF. 24? SIMON. Ik 2al u alles zeggen. Toen ik uit de fHÉ kwam , en door het eenzame gebergte, naar onze wildernis denderde , ging ik op eene hoogte wat zitten rusten, en zag benedenwaards , naar de bijgelegene ftad, daar zag ik paleizen ten hemel ftijgen van zvvelgers en verkwisters , die hun fortuin alleen voor zich zeiven fchijnen te bezitten, caxt zij de ellendigen voor hunnen dorpel laten verfmachten, en zich met dè grootfte overdadigheid, in de vuilfte wellusten dompelen. Ik werd razend, op het nadenken 9 dat zij alomme het beste opdokken , en dat een braaf heer, gelijk gij, die beter is dan tien van hun famengenomen , de beste de deugdzaamfte echtgenoot, met de 'dcugdzaamfte vrou van den aardbodem, in de wereld hulpeloos en kommerlijk levert moet. Ik werd woedend kwaad, op hét overdenken van onzen toeftand; en dat er thans geene bete broods in onze hut voor handen zij, terwijl er ginds, bij meenigen 'Zot, die naauwlijks het water waardig is dat hij drinkt, in eenen dag meer wordt doorgebragt , dan een eerlijk man voor een Scheel jaar zou noodig hebben j terwijl I» a ginds p  2-^4 ERASTUS,- ginds, op eene kaart, meer geld, dan meenig arbeidzaam man met een geheel jaar arbeiden verdienen kan, met de grootfte onverfchilligheid, van meenig een verloren worde, die als een ketter vloekt, wanneer hem een ellendige een duit afvraagt; terwijl ginds meenig een meer verfpilt, om de onnozelheid van een kind van brave ouderen te verleiden , dan een eerlijk man zou van nooden hebben , om eene talrijke huishouding te onderhouden. Is het billijk, dacht ik , dat men de goederen van het geluk zoo deelt, die toch voor allen aanwezig zijn , en dat vaak een alleen zoo veel misbruikt , als voor duizenden zou genoeg wezen. Zoo dagt ik , ik nam mijnen last op mijne fchouderen en ging mijnen weg, vervuld met de bitterfte kwellingen. Kort daar op zag ik, op een bijpad , een zeer welgekleed man te paard op mij aanrijden. Hoe, dacht ik , wat kwaad zou er in fteken , zoo deze met mij deelen moest. Dat kan, dagt ik , niet onbillijk wezen. Mijn verdriet maakte mij ftout en mijn geweten deed mij weder moedeloos worden. De helft zal hij mij geven ! dat zal hij! Bij dat zal hij.  hij. Dan zaï ik wel zoo veel krijgen, SBat* wij er ons lang mee kunnen behelpen. Ik begeer geen overvloed : maar het is ook niet billijk, dat wij honger lijeden. Zoo dagt ik, toen de ruiter bij mij was. Ik wierp mijnen last in de ftruiken. 't Was als of mij iemand wou wegrukken. Nooit heeft mij het hart zoo fterk geklopt.: „ Hou ftü, V ftamcrde ik, V, terwijl ik het paard bij den teugelgreep, en rnet de andere hand mijn jagtmcs hield-, geef mij de helft- van het geld dat gij bij u hebt. Aanftónds! geen hulp te roepen I bij mijn ziel niet; of ik zal mijn volk ,, bij een roepen , die niet ver hier vaa !„ daan zijn, en dan zult gij er zoo- gemakkelijk niet afkomen." De ruiter had noch wat minder hart dan ik , anders zou hij zeker gezien hebben, hoe ik zweette , en hoe mijn hand aan den teugel fidderde. Hij gaf mij wat in dit zakje is. Doodsbleek trad ik in de ftruiken te rug, en toen , was bet als of ik uit eenen droom ontwaakte. Wanneer ik de zaak van alJe zijden befchouwe, kan men mij, met geen billijkheid ter wereld, om dezelve ophangen. L $ EK. i 5-  S44> erastus.» erastus. En gij, eerlijke man, gij kunt tot zulfc «enen flap komen! simon. Ik wou dat het geld in mijne hand verfmolten was; maar neen! Bedenk het wel! alle de omftandigheden ftrekken tot mijn® yerfchooning. erastus, Geen omftandigheden kunnen eene op* wettelijke boosheid ontfchuldigen. simon. Maar ik dacht niet dat dit een zoo groof fiwaad ware. erastus. Ik zal ongerust wezen, tot dat dit geld ■wederom zijnen rechten bezitter gevou» den heeft. simon. Maar hoe zult gij dien vinden? O dat verwenschte geld ! gij moest het gezien hebben! Hij gaf het als iets dat hij zeer wel kon misfen. En hoe gemakkelijk zal het hem vallen, zulk eens kleinigheid te ontberen. Het komt u zoo veel voor , omdat gij in verfcheiden jaren zoo veel feiet hebt bijeen gezien. e r a s-  EEN BEDRITE. 2.4? ERASTUS. Men heeft geen recht om iemand zelfs, iet allerminfte van zijn eigendom, tegea zijnen wil, te ontnemen. Ga Simon! klim ©p de hoogte, daar men den weg kaft overzien > mogelijk zult gij hem weerom Vinden. SIMON* r' Jïn ik zon — ERASTUS* Wat?: SIMON. lli zelf hem dat geld weerom geven »* ERASTUS. Daar neem het! Ik laat het aan uw© Cigen verkiezing over. SIMON. Nu dan zal ik op den heuvel klimmen en den weg over zien , of ik hem ontdek. Maar luister ! daar komt een paard! wie mag. dat zijn? Zoo ik eens verraden ware ! zoo men eens kwam om mij weg te flepeh, en om mij misfehien zelfs op te hangen? maar waarom zou men altijd het ergfte vreezen. Daar komt iemand. Bij ...... J hij is het zelf! L 4 ELF-  &4ö erastus. elfde toneel. Cleqn gelaarsd, erastus, simojs* c l e o n. Mijn Heer, ik ben van den weg in ft gebergte verdwaald, en mijn knecht, die van mij weg reed, om den weg. te zoeken , heb ik verloren. En eindelijk ben ik gekomen. Vergeef mij — Hij ziet Simon, r Hemel! ik ben verloren! s i m o n. Hij is het waarlijk zelf! [Hij jiuipt weg achter op het tooneet.J erastus. Waarom zoo verbaasd, mijn Heer ? c l e o n. Ik bid u, mijn Heer, verfchoon mij. Deze heer heeft de goedheid gehad mij maar de helft af te eifchcn, cn ik heb hem ongeteld meer gegeven. Ik heb noch even zoo veel over als ik tot voordzetting van van mijne reis noodig hebbe. era s-  £ E N BEDRIJF. 249 ERASTUS. Vergeef mij", mijn heer! o Hemel! wij Zijn geen bende roovers, wij zijn ongelakkigen, die ons uit de wereld in deze wildernis gered hebben. Vergeef dart fchrik , dien men u veroorzaakt heeft. Gij zult al het geroofde wederom hebben. Simon ! S I M O N. [Hij treedt zeer ontflelt voorwaards.1 [Tot KleonJ] Mijn Heer! Ik ben zeer befchaamd! vergun mij dat ik u weergeef, wat ik u ,uit verdriet, uit wanhoop had afgenomen. Ik was reeds op weg, om u na te loopen en om 't u weerom te bren. gen! Och! de droevige ftaat waarin mijn brave heer en de zijnen zijn , onze bittere armoede hebben mij tot eene daad ver» leid , tot welke ik anders geheel onbekwaam zou geweest zijn. God vergeve mij mijne misdaad! Zie daar, mijn Heer! neem dezen last fpoedig weerom, die mij" mijn geheele leven drukken zoude. [Terwijl Simon /preekt, bekijkt Erastas den vreemdeling zeer naaukeurig.~\ C L E O N. Vergeef mij , dat ik u verongelijkt hebL 5 be*  2 5 ö pr r* i4fc * * V be. Ik heb medelijden met u , Mijn Heer! houd dit weinige. Ik zal het niet weerom nemen. Ik wenschte, dat ik u met wat meer bijftand geven konde. Maar pp reis belaadt men zich niet gaarne. ERASTUS. Vergeef mij, mijn heer , wij zouden onredelijk handelen , wanneer wij u beroofden , van het gene gij , tot uw ge» mak, op uwe reis van nooden hebt. [ter zijde '] Hemel! deze trekken ! deze gebaarden ? C E E O N. Zult gij mij het genoegen niet gunnen-, dat ik u deze kleine vriendfehap bewijze? Ik heb noch genoeg overig, om mijne reis met gemak voord te zetten. Ik fchenk het aan dezen vriend, die uw bediende fchijut te wezen. SIMON. i Ik zal er niet veel omftandigheden over maken. Ik neem het, met duizend dankzeggingen aan, mijn heer. ERASTUS. Ik dank u , met mijn geheele harte mijn heer! och hemel ! voorhenen was ik niet in zulke omftandigheden. Toen was i het  EEN' B E D R IJ F» as r liet omiitfprekélijk geluk , om anderen wel te doen, niet buiten mijn bereik. O vergeef mij! vergeef mij deze tranen. C L E O N. Mijn Vriend ! gun mij dat ik u zorv Moeme , uwe edele handelwijze verzekert mij, da: gij geen gemeen man zijt. Daar moet u ecnig onheil overkomen wezen. ERASTUS. Och, mijn heer! Daar is ons- niets ovc-' rig, daa een goed geweten cn de deugd. C L E O N. Mijn Vriend! gij zijt benijdenswaardig »• Ik heb overvloed van de goederen der wacreld, maar hoe gaern zou ik dat alles voor een gerust geweten verruilen. Ik heb één onrechtvaardige daad gepleegd, diemij altijd foltert, De benaaudheid volgt mij , als een verfchriklijk Spook, op eiken voetllap. En naar het fchijnt zal ik her geluk niet mogen genieten, om mijn wanbedrijf in dit leven tz kunnen vergoeden.1 Ja, mijn Heer! ween met mij! ik verdien Uw medelijden. O hemel! o ellendige', hoe verfchriklijk zullen de dagen wezen, die mijn ftramme ouderdom noch te levero heeft, wanneer ik hem niet wedervi-nd, I* $ dian  25 2 ERASTUS. dien ik zoo grootelijks heb verongelijkt. Mijn heer, gij zijt noch jong, o bewaar, bewaar den edelen fchat van een goed geweten tot in uwe oude dagen. O God! wat is men te beklagen, wanneeE de wroegingen van het geweten den avond van ons leven verbitteren, en onzen ouderdom vervolgen , tot in het graf. Reeds lang heb ik, oude man, mij met reizen afgemat om hen, op te fporcn , die door mijne fchuld , verfchriklijke gedachte ! misfchien in de grootfte ellende leven, misfchien reeds hun hulpeloos leven geëindigd hebben. Welke aarde dekt hun Hof? welke hemelftreek laat daauw en regen op hun ftil graf nederzijgen? Och of ik het wist, ik zou mij derwaards haasten! mijne grijze lokken zou ik op hun graf nederwerpen , ik zou op het zelve mijne overige dagen verweenen , en den Janggewenschten dood verwachten. O mij ellendigen Vader ! gij weent, mijn vriend! heb-dank voor dit medelijden! O ik ben het waardig., de hemel weet dat ik het waardig ben. ERASTUS. Wat is de ellende werkzaam ? om op alle plaat-  KIN- BEDRIJF. plaatfen redenen tot hope op te zoeken. Hemel! neen! het is zoo niet ! het kan zoo niet zijn. Mijn Heer, o hoe bejammer ik u! gij zijt een ongelukkige Vader, cn ik. — TWAALFDE TONEEL. tUCINDE, ERASTUS, K. L E O N a SIMO N. L U C I N D E. Hoe, mijn Lief! gij houdt uwen eerwaardigen vriend , die mogelijk moe is, in de vochtige 'avondlucht. Wilt gij de moeite nemen, mijn heer , om in onze hut te treden. Gij kunt daar uw gemak nemen, en het weinige gebruiken, dat onze armoede u geven kan. K L E O N. Met uw verlof, zal uw gezelfchap mij het aangenaamfte in de wereld wezen. SIMON. Ha, mijn heer! o hemel, wat zie ik, o zie ik wel ? hemel! wat vind ifc daar bij 't geld ? L ? BRAS*  ERASTUS. ERASTUS. Wat is dat? SIMON. [Tot Kloon.] Zijt gij het, wiens naam op dit brief-,, ken ftaat? [Hij geep bem een papier.] c L E o N. Ja, ik ben het! SIMON. O Hemel! omhelst dan elkander! o ife moet fchreien, als een kind! omhels malkander ! Het is uw vader, mijn heer. Dit is Erastus, uw Zoon, en Lucinde — ERASTUS. Hemel! hoe? — O mijn Vader! [Hij valt met Lucinde voor bem op ds knie.] K L E O N, Mijne Kinderen ! O hemel! welk ccue verrukking maakt mij fprakeloos! O mijn zoon , mijne dochter ! Li zulk een ellendigen ftaat ! Hemel ! hoe veel jammeren-'; heeft mijne ongerechtigheid u veroorzaakt. Maar ja ! gij zijt het! gij zijt mijn zoon. Ik erkenne nu uwe wezenstrekken are», der, fchoon zij door langdurige, bekomme-j ... -  EEN B E D R IJ F, ? 5 g ringen zeer misvormd zijn. O hemel l hoe wonderbaar , buiccn alle vermoeden gelukkig! ERASTUS. Ach ! mijn Vader ! mijn Vader 2 L U C I N D E. En ik mag u Vader noemen? als uws dochter deze hand met mijne vrcugdetra.» ïicn befproeien? o mijn Vader! SIMON. [Hij brengt beide de Zenen tiit Ui, bat bij Kleon.2 Daar, kinderen, daar valt ook op uwe. knien. Wij zijn gelukkig ! in eens gelukkig ! Ha ! ik weet van blijdfchap niet. waar ik ben. K L E O N. O fta op! houd mij vast, mijn zoon v mijne verrukking is meer dan ik kan dragen. Omhelst mij , omhelst mij allen ! zijn dat uwe kinderen ? O weest gezegend ! o Lucinde , mijne dochter, Erastus mijn zoon! o Hemel! .Gij hebt mij» ne ellenden geëindigd. Het is nu reeds drie jaren , dat mijn ontwaakt geweten mij met onuitfprekelijke pijnen gefolterd heeft. Het is nu reeds drie jaren , dat ik»  k Slf E R A S T U S . ik, uit eene fmertlijke krankheid, van de;i rand' des grafs, zeer langzaam te rugge kwam , en dat het onrecht, dat ik u aandeed , mij de verwachting des doods ten hoogden verfchriklijk maakte. O hoe kermde ik op mijn leger, om mijne kin. fleren l hoe wanhopig noemde ik uwen naam. „ Hemel! " zoo riep ik , ,, fchenfe „ mij leven en gezondheid. Neem mij s, in deze kwellende droevenis niet weg, ^ voor dat ik hem gevonden hebbe , „ voor dat ik in zijne armen mijne on- rechtvaardigheid beklagen kan, en dan „ verzoend en met een blij geweten aan zijnen boezem fterve. " Reeds lang hebbe ik u gezogt , lang-, te vergeefsch w gezogt , gezegend oogenblik ! Hoe gelukkig zullen mij mijne oude dagen wezen ! O vergeeft mij, kinderen ! vergeeft mijne onbillijke hardheid ' zij heeft mij. genoeg gemarteld! ERASTUS. Mijn Vader! L U C I N D E. O doe u geene verwijten! O, mag ik H bidden, doe dat tocli niet! Kom in de hut, wij zullen allen eenige verademing noodig hebben» D £  B E N ACH T.   © E NACHT. Stille Nacht! Hoe lieflijk overvalt tij mij hier ! hier bij deezen bemoschten fteen. Straks zag ik Febus nog, hod liij zich achter de toppen van ginds gebergte verloor. Hij lachte noch eens terug, door den lichten nevel, die als een gouden floers zich over de verafgclegene wijnbergen, hagen, en vlakten glanzig uit» fpreidde. De zigtbre Natuur vierde i» den zachten weêrfchijn des purpers , dat op de geftreepte wolken vlamde, haren af* togt. De vogels zongen haar hun laatfte lied, en begaven zich, bij paren, naar het veilige nest. De herder, van eene lange fchaduuw verzeld , blies , daar hij ftulpWaards keerde, zijn avondlied , toen ik hier zachtlijk in flaap viel. Hebt gij , o Filomele ! door uw be* koorlijk gezang ; heeft een luisterende Uoschgod mij gewekt , of eene Nymf -, die  9 m nacht. die fchichtig door 't bosfchaadje henen fnclt ? O ! hoe fchoon is alles, in de dommelige fchoonheid! Hoe ftil fluimen de land* ftreek rondom mij ! Welk eene verrukking ! Welk eene zoete aandoening gevoelt mijn kloppend hart! Vlugtig ftreeft mijn Oog door het donkere wcud , en ftaart op verlichte plekken , die de maan, door het djgt gewelf -der bevende bladeren — hier aan eenen bemoschten ftam — daar op het golven.de gras , of aan de waggelende telgen , jn het zwarte donker henen ftrooit ; vaak ijlt het fchielijk terug, verfchrikt door de /dreigende geftalte eens krommen booms ; rof door het gcruisch der takken in het duister; of door bruine fchaduwen : of het vaart daar henen op de golfjes, die -als lichten huppelen in de donkere beek , die naast mij verbij ruisebt. Onderwijlen vaart Luna over de blinkende kruinen van ?t geboomte heen , door rankgebeende reën, of door draken met gonzende vleugels en dungekromdc lichamen , getrokken. Hoe lieflijk waasfemt gij om mij heen, o bloemen! en gij o violier! die alleen in  * 3 N A C H T, a(5ï ia den- ftiilen nacht u opent, en balfeaigeuren verfpreidt! Hoe lieflijk waasfemt gij daar in het duister! Onzichtbaar, zonder den veelverwigen tooi van glanzige kleu» ren, verraadt u de wellust, dien ik thans inademc. Gij wiegt, in uwen zachten fchoot, de fluimerende Zephirs, vermoeid van den geheelen langen dag vrolijk om u heen te zwieren; en wanneer zij ontwaken , dan vinden zij rondom zich den daauw in de zuivere fchalen uwer bladeren verfameld. Dan, welk een zacht gekwetter, welk een heesch gezang klinkt ginds uit de moerasfige beemd ? Kieine loofvorfchen zitten op de bladen, en zingen hunnen Qaapzang, doormengeld van de grovere Hemmen der genen , die , niet verre van daar, in het Water, op eenen drijvendcn tronk, of in het riet zitten, of 'het groene hoofd uit het moeras opbeuren, en der mane toezin* gen, zoo vrolijk bij hun heesch gefchrecuw, als de nachtegaal in zijnen gevocligcn zang. Zoo lacht en zingt een ellendig dichter zijnen Mecenas toe , verrukt, zoo zeer zijn zwak hoofd vermag, wanneer hij, in zoet vooruitgezicht, den zilverglans der fchotels, en  fl5a d s n a c il ï« en de langontbeerde wijnkruike zijnes be■gunftigers meent te zien, cn zich bij zij* hen lagen zang niet minder acht dan . . , ♦ en . . ■. • • bij hun godlijk lied. Ginds aan 't eind dier beemd, rijst de heuvel, bewasfen met ftruiken, omhoog, daar, onder de rijzige eiken, het maan* licht met de donkere fchaduwen door elkander huppelen. Daar loopt de vlietende beek; ik hoor, ik hoor haar geruisch § 2ij ftort van de bemoschte rots, en ijlt al fchuimende in het dal ter neder, er* kuscht , met hare danfende golfjes, de bloemen des oevers. Daar is het, waar ik eens, aah den grasrijken waterkant, bij manefchijn , het fchoonfte meisje vond. — zij lag daar in"t gebloemte neêrgezegen , bedekt met eeti ligt kleedje, zoo als de dunfte wolken $ waar mee* de Maan zich dikwerf hult* terwijl ze door dczelven henen fchijnt;Eene luit lag in haren zachten fchoot en lederen arm , terwijl hare vlugge vingers de helstklinkende tooncn uit de fnarett lokten; toonen , bekoorlijker dan de wechfmeltcnde klanken van FÜomele 's lied. Zij zong. De ganfche landftreek fchecn door  D É N A C » T.'; fi5"$ öobr hare toonen aangedaan; de nachtegaal luiftèrde Hom; de min leende 't oors daar hij in het bosch, opgetogen, op Sijnen boog leunde. „ Ik ben de God „ der liefde, de God der blijdftc ver» „ rukkingen", dus fprak hij bij zichzel'ven; „ maar, bij den Stijx! deze verrukking, deze wellust evenaren aan de„ weinige der zaligfté oogenblikken die h ik genoot, zoolang ik de Mingod was'% " Luna gebood harén draken niet met de vleugelen te ruifchen; opmerkend leunde Zij over de zijde des zilveren wagens % 1 èn zugtte, die kuifche Godin ! Het Meisje zong niet meer. Echo had reeds in de nabij' en verregelegene holen, den Iaatften toon verrukt driewerf nagezongen; de Natuur ftond nog opge-' ij togen ; de nachtegaal zat nog verftomd, óp <3en groenen tak, te luisteren. Ik treö Haar 't Meisje toe. ,, Hcmelfehc Maagd ! „ Godin! " dus ftamelde ik, en drukte haar al bevend de hand, en zugtte. Hei Meisje floeg terftond de oogen neer, bloosde, en lachte. Krachtloos zeeg ik aan hare zijde neder; ftamelende en bevende  S&4 D E NACHT. de lippen maalden haar mijne onuitfpreek* bare verrukking. Mijne bevende linkehand fpeelde 9 op baren ligtbeklceden, fchoot, met hare poe* zele handen, verleidelijk fpel; terwijl mijn andere arm om haren blanken hals, waar over de bruine lokken zwierden, geflingerd lag. Mijne hand zonk op den hijgenden boezem ncör; het Meisje zugtte: ik voelde het, ftraks floeg zij de oogen kwijnend naar beneden , cn nam met een beteuterden wcêrftand mijne hand van den zwellenden boezem af; bloode verliet ik den boezem, cn de wankel zege. Ê-, O Meisje! Meisje! Wat gevoel ik! Nu, vrees ik , hebt ge mij , onbedachtcn, in eeuwige flaavernij geboeid! . Maar! Goón! wat zie ik! daar ginds ©p het donker veld ? Vlammen huppelen daar, met huppelende vlammen! Zij willen clkaêr verrasfen ; r.u danfen ze in; een' kring, dan vliegen ze, gezwind als  a 66 D E NACHT. wen, die enkel door eenen koelen lach zich wreeken, wanneer de man zijne egtgenoote voorbij gaat, en bij de jeugdiger dienstmaagd zijne wilde vlammen bluscht. Vol hevige gramfchap, en met fcherpziende oogen-, fpoorde zij eiken van zijne treden na. Eenmaal, bij manefchijn, vond zij hem, in een verholen bosch,; daar hij op den boezem , en in de ploicn van het gewaad ecner jonge fterflijke fchoonheid, in de gedaante van een tor, , moedwillig fladderde. Blakende van toorn, . befchouwde ze een lange wijl, van bo- ■ ven eene wolk, deze zeldzame vertoo- < ning. ,, Een tor bemint immers maar een ! „ ter; wonderlijk is het, dat een gevleu- ■ „ geld wurmpje op een meisje verlicven „ kan: " dus fprak zij, met bitteren fchimp , , als plotslijk Zetis Zeus werd , en het: verfchrikte Meisje in zijne armen omving., „ Wat hij zoo even was", fprak Juno,, Vol grimmigheid , „ zult gij na dezen ■ „ zijn", en ftraks veranderde het Meisje, ter wraak van den hoon , den egtftand aangedaan , in eenen kruipenden' worm, Jupitcr ftond verbaasd. Uit zijne': armen kroop ze bij eenen geknakten Ie..-i7 | S • ' " ■ Jic-  BE N A C M Ti zCj ReftëHg op. En om het geheugen van dien finaad te vereeuwigen, heelt Juno uic de avondfb.r eene ftraal in dé&'êtfïi lichaam gefchoten , die zich aan het ganfche wonngeflacht onuitbluschlijk mededeelt. Nu drijven, langs het geftarnde luchtgewelf , kleine wolkjes, met zilveren randen bczoomd; op haren zilveren gronj dartelen kleine minnegodjes, zij laten daauw nederdruipen, om de rozen, die morgen aan de jeugdige boezems zullen te prijk ftaan, en - den ■ wijnftok te verkwikken; dan ach! hoe vaak moeten beide derf Uéttgéh Goden dienen ! Maar de wolken verdikken ! • Waarom ,! o LumV! verbergt gij u achter het donker floers? Kunt'gij, o kuifche ! de ligcvaardige fpelen der Goden op de woN ken niet verdragen? Of heeft u een Sater , Endymïon ! toegeroepen ? Verlicht mijnen weg, goedaartige ' Godin! Ik wil uit dit boschje gaan.cn gindfehen heuvel bezoeken, waar de kronkelende beek door jonge wijngaarden befchaduuwd wordt; op wiens hooge kruin het weesje geplant is , door kruipende wijngaardranken overwelfd, die, rijkelijk M • atet  t68 de n a € h tv met druiven behangen, elktêr omhoog dc armen toereiken. Daar zat ik vaak in koelen lommer, aan de groene wanden leunende, en zong met mijne Vrienden, bij de , met rozen bekranste , glazen, liederen, die hagedoen en gleim, met de Goden der vrolijkheid, en der liefde dichtten. Daar rijst het groengewelfd prieel omhoog! Eene zachte huivering mengt zich met het duister, dat onder zijn gewelf rust; dan Bacchus heeft dit prieel in zijne befcherming genomen. Dikwerf hoort men hier, in den ftillen nacht, met verwondering en fchrik het geluid der drinkliederen , en den zilverklank des vollen bekers. De verdwaalde reiziger hoort het, hij ziet om, zijn fcherplettend oog kan niets ontdekken, hij deinst verbaasd terug , en gaat vol ontzag voorbij. Wees gegroet, fomber prieel! hoe hoog welven zich de ranken, met druiven behangen! Hoe lieflijk danfen de bladeren in den maanefchijn ! Wat fuist daar zoo zachtjes, door uw loof, en huppelt van druiftros op druif- tros ?  » E NACHT. 260 tros? Het zijn Zefirs, en .... geloof de Zanggodin ! en aankomende vrienden ; dienstbare Zefirs dragen ze, op balfemgeurige wieken , zij fladderen met de Minnegodjes, en verzamelen zich op de druiventrosfen , en feherfea en fpelen, en verrasfcben elkander in het doolhof der geurige druiven; moede, verzamelen zij zich dan in de gekronkelde wijngaardbladen, of baden zich in daauw , in de holle boezems der rozen, of (luimeren in de anjelieren, en lachen, als zij bij 't ontwaken zien, dat een jong meisje haar geplukt, en aan haren boezem gehecht heeft. Mijne vrienden! die thans, verre van deezen oord , in zorgeloozen flaap gezonken ligt, ach! waart gij hier! Had mij van verre het lamplicht uit het priëei aangedraaid! Hadde ik van verre uw gezang gehoord! hoe zou ik u in de armen gevlogen , en, dronken van vreugd, mijne ftem met de uwen gemengeld hebben ! Maar wat gaat mij aan ! Wat hoor ik ? Vrolijke fcherts, en lachend gefchater komen van den heuvel af. Misfchicn is het Lyeus, met al zijnen dartelen floot! M 3 Dun,  2 70 I> & NACHT. Dan, neen! o vreugd! ik zie u, mij* ne broeders! Gij beklimt den heuvel i Op ! Laat ons met wijngaardtelgen ons bekranlen ! Laat ons in het prieel in eenen ronden kring gaan zitten ! Wie heft een vrolijk drinklied aan ? Het zal door bosch cn hagen klinken, en holen zullen 't den holen toezingen! > De Boschgod, die in 't rotshol flaapt, hoort het, en wordt wakker. Verbaasd, luistert hij naar ons gezang; hij fpringt op, en ontfluit den wijnbalg. Febus, als hij achter ginds gebergte in zijnen gouden wagen omhoog vaart, vindt ons nog. Ach! roept hij dan, zoo vrolijk was ik nooit , 200 lang ik Febus was ! Dan trekt hij wolken bijeen, cn recent eenen geheelen treurigen dag door. D E  BE NACHT. O vreugd.ik zie u, mijne broeders.^tij Leklïmt den heuvel. BI.^70,   DE ZONDVLOED» M 4   DE ZONDVLOED, SE M IRA EN SEMIN. Reeds ftonden de marmeren torens diep onder den vloed, en zwarte watergebergten wentelden zich. over de kruinen der bergen. Alleen de verhevenfte top van eenen berg verhief zich noch boven de •baren. Een jammerlijk gekerm ging op rondom zijne befpoelde zijden, het gefchrei .der ellendigen , die vol vertwijfeling tegen zijne fteiltens opklommen, en dien de dood in de golven immer op de hielen .vervolgde. Hier feheurt zich van den berg een heuvel los, en &on zich, met zijnen geheelen last, van wanhopig gillende men. fchen, in de fchuimende baren ; ginds fpoeJen faamvcrgaderde regengoten den zoon in den woesten afgrond, die zijnen balfdooden vader meer naar boven fleepte , of zijne troostelooze moeder, met den last van hare kinderen. De hoogfte top ftak M 5 noch  £74 DE ZONDVLOED. noch alleen uit boven de algemeene verwoesting. Semin, een edele Jongeling —hem had het edelfte der meisjes eerst eeuwige liefde gezworen, — had zijne geliefdeSemira op dezen bergtop gered. Eenzaam — de vloed had reeds alle de anderen verzwolgen — ftonden zij daar, in den huilenden ftormwind. De golven klotlten op hen aan; boven hen raasde de donder en onder hunne voeten brulde een onftuimigc zee. Eene fchrikkelijke duisternis was om hen henen, wanneer geene blikfcmen dat beroerend tooneel verlichten; elke wolk voerde verfchrikking aan op haar donker voorhoofd; en elke golf, beladen met lijken , wentelde zich door het onweder en zocht naar nieuwe verwoestingen. Semira drukte haren geliefden aan haar bevend harte , tranen ftroomden, met de regendroppen, van hare bleeke wangen. Zij fprak met eene fidderende ftemme „ Daar „ blijft ons geene redding meer overig, „ mijn geliefde , mijn Semin, wij zijn „ rondom van den brullenden dood inge» ,, floten! O verwoesting! o jammer! Ge„ durig treed hij nader tot ons, de doodt „ welke van deze baren, o welke zal ons be-  DE ZONDVLOED. 27S „ begraven! Houd mij! houd mij in uwe „ bevende armen, o mijn geliefde. Ras, „ ras — ben ik — zijt gij — niet „ meer! — weggcfleept in de algemeene „ verwoesting. — Nu — o God! — daar „ komt hij aan! hoe verfchrikkelijk! Hij „ wentelt zich gedurig nader, van den ,. blikfem verlicht, nu — o God! God! „ Rechter!" zoo fprak zij en zij zonk aan de zijde van Semin neder. Zijn trillende arm omvatte zijne onmagtige geliefde. Zijne bevende lippen zwegen. Hij zag nu niet meer de ver» woesting rondom zich, hij zag zijne onmagtige geliefde, leunende op zijnen boezem , en bij gevoelde meer dan de verfchrikkingen des doods. Nu kuschte hij hare koude , van den r^gen befpoelde bleeke wangen; drukte haar fterker aan zijne borst en fprak — ,, Semira , geliefde Se- mira! ontwaak! o kom noch maar eens „ tot deze toonelcn van verfchrikking te „ rugge! dat uw oog mij noch eens aan„ zie , dat uwe blecke lippen mij noch „ eens zeggen, dat gij mij tot in den dood bemint — noch eens eer de vloed », ons wegfleept. " Zoo  27Ó DE ZONDVLOED» Zoo fprak hij en zij ontwaakte, cn zij zag hem, met een oog vol tederheid en onuitfprekelijke drocvenis, aan; en dan keek zij wederom naar de algemcene verwoesting. „ God! Richter!" zoo riep zij is er dan geene redding, geene erbarmenis voor ons! O hoe flaan de „ golven, hoe brult de donder om ons „ henen ! welke verfchrikkingen verkondigen uwe onverzoende wrake ! o „ God ! onze jaren gleden onfehuldig daar. •j, henen! Gij deugdzaamfte der jongelin•„ gen! — Wee ! wee mij! zij zijn reeds ■,j allen henen ! zij, die mijn leven met „ duizend vreugden vervrolijkten, zijn allen -„ henen! En gij, die mij het leven gaafr,, „ o jammervolle vertooning! van mijne „ zijde hebben u de golven weggerukt. Noch eens hieft ge uw hoofd en uwe „ armen omhoog, gij, wondt mij zegenen „ — en gij waart verflonden ! ach zij j, zijn allen henen ! en nochtans — o „ Semin ! Semin ! De eenzame , verwoes„ te wereld zou mij aan uwe zijde een „ paradijs wezen! o God! in onfchuld „ gleden onze jeugdelijke jaren henen ! * ach  DE Z O " I) V L O E D. 277 „ ach is er dan geene redding , geene „ erbarmenis voor ons? — Maar waz zegt mijn jammervol harte ? o God ! „ vergeef! wij fterven! wat is des men„ fehen onfchuld bij u ? " De jongeling hield zijne geliefde, die in den ftormwind waggelde , en zeide „ ja , „ mijne geliefde, al het leven is van „ de "aarde weggefpoeld, uit het gewoel van deze verwoesting jammert geen „ O-ervende meer! O dierbare, mijn dier„ bare Semira, het komende oogenblik, „ dat is on# laatfte! Ja zij zijn henen, „ alle de verwachtingen van dit leven, „ alle de heuglijke uitzichten , die wij „ in de verrukte uren van onze liefde „ bedachten , zijn henen ! Wij fterven ! „ De dood ftijgt tot ons op; hij omj, vloeit reeds onze bevende fchenkelen! „ Maar laat ons niet , o laat ons niet „ als verworpenen dit algemeene nood' „ lot verwachten ! Wij fterven! en o „ mijne geliefde ! wat zou ons een lang „ een vreugdevol leven wezen ? Een „ daauwdroppel die aan de rots hangt en „ die voor de Morgenzon in de zee valt.  278 DE Z O N !) V L O i', D. „ vair. Beur uwen moed op. Aan de „ andere zijde van dit leven is vreugde „ in eeuwigheid. Laat ons niet beven, ,, nu wij derwaards overftappen! Omhels „ mij en laat ons zoo ons lot afwagten. ; Ras, o mijne Semira, ras zweven onze „ zielen boven deze verwoesting: vol ge* t voel van onuitfprekelijke zaligheid zwet, ven zij omhoog ! O God , eene zoo , ftoute hope voedt mijne ziele. Ja Se„ mira , laat ons onze handen tot God op* „ heffen! Zou de fterllijke zijne wegen beoordeelen ?• Die ons den adem heeft f, ingeblazen; zendt den dood aan recht* h Vaardigen -en- onredhtvaardigen. ' Maa* „ wel hem! die de wegen der deugd be- wandeld heeft. Niet om ons leven „ fineeken wij U, Rechtvaardige ! Neem ons in uw oordcel weg. Maar o ftèrk „ de hope , de zalige hope op dat on;j uitfprekelijk geluk , dat geen dood „ meer ftoren kan. Brult dan, Gij 'don- ders! Verhef u dan , gij verwoesting! Komt over ons, gij golven ! Gelooft „ zij hij , de 'rechtvaardige , gelooft zij 9J hij ! Dit zij de laatfte gedachte , die ,, oa-  T) E ZOKIJVI.0 E n. 279 „ onze ziele denkt in het ft.rveud Iich„ aam. " Moed en blijdfchap ftegcn op in Semira^s opgehelderd aangezicht , zij hief de banden in het onvveder naar boven , en fprak: „ Ja ik gevoel ze, alle die groote „ zalige verwachtingen. Loof den Heer, mijn mond ! Weent vreugdetranen, gij „ oogen , tot de komende dood u fluit. „ Een hemel vol zaligheden verwacht ons. „ Gij zijt voor ons heengegaan, gij allen, „ geliefden , wij komen. O ras , ras „ zullen wij u wederzien. Zij ftaan daar; „ voor zijnen troon ftaan de rechtvaardigen. Hij heeft ze, uit zijn algemeen „ oordeel , voor zijn aangezicht verza„ meld. Brult, gij donders! huil gij Ver„ woesting! Gij zijt de lofzang zijner ge. „ rechtigheid! Komt over ons , gij g0l„ ven ! — zie , geliefde , omhels mij ! Daar „ komt hij aan, — de dood! — op deze sj zwarte golf komt hij aan! —- Omhels m mij, Semin ! laat mij niet los, o de ?, vloed hefc mij reeds omhoog! " „ Ik omarme u , Semira " fprak de Jongeling, „ ik omhelze u ! o dood ! wees „ wel-  28o BE ZONDVLOED. „ wellekora ! hier zijn wij! gelooft zij „ de eeuwig Rechtvaardige I" Zoo fpraken zij, en daar zij zich aldus omarmden, werden zij door de baren weggefpoeid. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.