ï D Y L L E N.   GE S S NEXS 13 E !R JD E DEEL. MET ÏLAAT£S, TI AMS lï KDAIvI Bij JoHannes allaVt   VOORREDEN. Deze Idyllen zijn de vruchten van mijne aangenaamfte uren. Want het is een van de heuglijkfte gefteldhcden waarin ons t zagte gras legeren, terwijl de geiten, bij de fleile rots, opkloutcren, en de fchapen en runderen om ons henen door het hooge gras waden. Dan zullen wij, over het wijduitgebreide dal, henen zien , tot in de blinkende zee, waarin de Tritons huppelen, en waar Febus van zijnen wagen ftijgt. Dan zullen wij zingen dat het wijd in 't ronde, in de rotfen , wedergalmt, zoo dat de Nymfen ftil Haan en luisteren en de boksvoetige woudgoden. Zoo zong Milon, de herder op de rots, daar cuLoë in de ftruiken zat te luisteren , zij trad lachend tot hem, nam hem bij de hand en zeide: „ Ik beminne u „ meer dan de fchapen de klaver; meer „ dan de vogels den zang. Breng mij in uw hoL De kusch is mij zoeter dan honig 9 aangenamer dan het ge%y ruisch van de beek. " ID AS  s I IDAS EN MIJKON. ID AS. "\Yees gegroet, Mijkon , gij aangename zanger. Als ik u zie, dan huppelt mij het hart van vreugde. Sedert gij , toen wij op den fteen bij de bron zaten , den lentezang zongt , federt heb ik u niet. gezien. MIJ KON. Wees gegroet, Idas, aangename fluitfpeler , laat ons een koel hoekje zoeken y en in de fchaduwe gaan liggen. IDAS. Wij zullen op deze hoogte gaan , waar Palemons groote eik ftaat, hij geeft eene breede fchaduwe, en altijd fpelen er de koele windjes. Ondertusfchen kunnen mijne geiten langs den fteilen kant opklouteren, en de jonge fpruitjes aféeten. Zie hoe die groote eike hare lange armen wijd uitftrekt , en een breede koele fchaduw weeft! Laat ons hier bij den wilden rozenftruik gaan liggen. De zagte winden zullen met onze hairen fpelen. Mijkon , deze plaats is mij heilig. O Palemon , de*  © id as en m ij kon» deze eik is een gedenkteeken van uwe braafheid. Palemon had eene kleine kudde , hij offerde Pan vele fchapcn. , O „ Pan," bad hij, „ dat zich mijne kud„ de vermenigvuldige , zoo kan ik ze met „ mijnen armen buurherder dcclen. " En Pan gaf, dat zijne kudde in een jaar de helft grooter werd, en Palemon gaf den armen buurherder de helft van zijne geheele kudde. Toen offerde hij Pan op de» zen heuvel , en hij plantte eene eik en zeide: „ O Pan, deze dag zij mij altijd „ heilig, 0p welke ik mijnen wensch ver„ vulde, zegen de eik die ik hier plant! Ze zij mij een heilig gedenkteeken. ik „ zal u in hare fchaduw alle jaren offe„ ren. " Mijkon, wil ik u het lied zingen, dat ik altijd zinge onder deze eik? mijkon. -Als gij mij dat lied zingt zal ik u deze negenmondige fluit geven. Ik zelf hebbe de rieten , met lang beraden keus, aan den oever gefueden , en met welriekend wasch aaneen gelijmd. ïdas zong aldus: Gij, die u boven mij henen weiu, Jan- ge  IDAS EN M IJ KON. 9 .ge takken, gij werpt, met uwe fchaduw, eene heilige verrukking op mij neder. ;Gij winden , wanneer gij mij verkoelt , dan is het mij , als of eene godheid onzichtbaar nevens mij henen ruischtê. Gij geiten , en gij fchapen , o verfchoont, verfchoont! Rukt het jonge klimop niet van den blanken ftam, op dat het omhoog kruipe en groene kranfen vlechte , rondom den blanken ftam! Geen donderbeitel, geen rukwind moge u fchadcn , o hooge boom ! De Goden willen het , gij zult een gedenkteken van weldadigheid wezen. Zijnkruin beure zich in de hoogte. De herder zie hem van verre en wijze hem met eene vermaning aan zijnen zoon. De tedere moeder zie hem , en vertclle Palemons gefchiedenis aan het kind, dat op haren fchoot luistert. O herders , plant vele zulke gedenkteckenen van weldadigheid , cp dat wij eens, vol heilige verrukking, door donkere wouden ommcdolen. Zo zong Idas, Hij had reeds lang gezwegen en Mijkon zat noch , als of hij luisterde. ■— ,, Ach Idas! mij verrukt de 5>. dauwende morgen ;. de aankomende len..  I O I D A S EN M IJ K 0 N. „ lente verrukt mij, maar noch meer ver„ rukken mij de bedrijven der vromen. n Zoo fprak Mijkon, en hij gaf hem de negenmondige fluit. D A F-  4 XI D A F N I S. Op eenen helderen wintermorgen zat Dsfnis in zijne hutte. De flakkerende vlammen van ontftokene dorre rijzen ver* fpreidden aangename warmte door de hutte , terwijl de koude winter zijn ftroodak , met dikke fneeuw , bedekt hadde. Hij zag wel te vrede , door het kleine venfter, uit, over de winteragtige landftreek. Gij , gure winter , gij zijt evenwel fchoon, lieflijk lacht thans de zon , door de dunbenevelde lucht , over den befneeuwden heuvel henen* Schitterend' fneeuwftof zweeft in het ronde , gelijk de kleine muggen in zomerfche dagen , bovet! den waterkolk, in den zonnefchijn dansfen. Hoe lieflijk komen hier en daar de zwarte ftammen der boomen, uit het algemeen verfprcide wit te voorfchïjn, met hunne kromme bladerlooze takken : en ginds eene bruine hutte , met haar dik befneeuwd dak, terwijl de zwarte doornenheggen de witte vlakte doorkruisfen. Hoe bekoorlijk fteekt het groene zaad, ginds over het veld , de fpitfe topjes , door de fneeuw naar boven, zoo dat het fchemerend  ï 2 D A T N I S. rcnd wit, met zagt groen, gemengeld fchijnt. Hoe fchoon blinken de naburige ftruikcn. De daauw, vcrfpreid als peilen, fchittert langs de dunne takken, en aan de dunne draden, die de wind in het ronde voert. De landftreek is wel eenzaam ; de kudden , opgefloten in hare warme ftallcn; Hechts zelden ziet men de voetftappcn van den willigen Hier , die treurig het brandhout voor de hutte brengt, 't welk zijn herder, in het naburig woud, heeft omgehakt. De vogels hebben deze bosfehen verlaten , de eenzame mees zingt alleen zin lied ; Hechts, de kleine tuinfluipcr huppelt in 't ronde , en de bruine musch komt vriendelijk tot de hutte en pikt de uitgeftrooide korlen. Ginds , waar de rook tusfehen het geboomte naar boven fttjgt , woont mi.,ne FilÜs. Mogelijk zit zij thans bij het warme vuur, met het fchoone aangezicht op de onderfteunende hand, aan mij te denken , en naar de aankomst der lente te verlangen. Ach Fillis, hoe fchoon ziit gijl Maar het is evenwel uwe fchoonhcid alleen niet , die mijne liefde heeft opgewekt. O hoe lief heb ik u gehad, federt den  DAFNIS. 13 den dag , op welken den jongen AIcxis twee geiten van den fteilen kant der rots nederftortten. Hij weende, de jonge herder. „ Ik ben arm," zeide hij, „ en ik heb twee geiten verloren ! de eene was dragend. Ach ! ik durf niet tot mij» ,, nen armen vader in de hut te rugge keeren." Zo fprak hij , met de tranen in de oogen. Gij zaagt hem weenen Fillis , en wisehte hem de tranen meelijdig van de oogen, en naimt twee geiten, de besten uit uwe kleine kudde: „ Daar, Alexis, " zeidet gij ,, neem deze geiten, de eene is dragend. " En toen hij van blijdfchap fchreide, fchrcidet gij ook van blijdfchap, om dat gij hein geholpen had. O winter , hoe onvriendelijk gij ook wezen moogt, mijne fluit zal niet bedoven in mijne hutte hangen, dan zelfs zal ik een vrolijk lied van mijne Fillis zingen. Gij hebt wel alles ontbladert , gij hebt wel de bloemen uit de weiden weg genomen , maar gij zult mij niet beletten eenen krans te vlechten. Klimop en het dunne ccuwiggroen met blaauwe bloemen zal ik door elkander flingeren , en de-  D A F N I S. deze mees, die ik gisteren vong, zal in hare hutte zingen. Ja, ik zal u haar van daag brengen met den krans! Zing haar dan een vrolijk lied , zij zal u vriendelijk lachend aanfpreken, en u in hare kleine hand fpijze toereiken. O hoe zal zij voor u zorgen, om dat gij van mij komt. M 1 R-  5 M I R ï IJ L. In den ftillen avond had Mirtijl noch het naburig moeras bezogt, dat „thans den glans der maan wederkaatfte. De diepe ftilte van de landftreek, die van haar zagt ligt befchenen werd , en het lied van den nagtegaal hielden hem in zoete verrukking opgetogen. Maar nu kwam hij te rug, onder het groene loof der ranken , voor zijne eenzaame hutte , en vond zijnen ouden vader zagtfluimerend , in den ftillen manefchijn, met het grijze hoofd op zijnen eenen arm leunende. Mirtijl plaatfte zich voor hem, met de armen kruislings over elkander. Daar ftond hij eenen geruimen tijd, en zijn oog bleef flandvastig gevestigd , op den grijsaart. Somtijds keek hij alleenlijk eens door het rankenloof ten hemel op, en tranen van blijdfchap vloeiden den zoon uit de oogen. o Gij " , zoo fprak hij toen dien ik, naast de Goden, het meeste eere, 5, mijn vader, hoe zagt fluimert gij daar! 5, Hoe lachend is de flaap van den vro- men! Ongetwijfeld ging uw bevende » voet uit de hutte, om de» avond in  MIRT IJ L. ftille gebeden plechtig te vieren. Gij „ hebt ook voor mij gebeden, vader i ,, O hoe gelukkig ben ik! De goden hooren uw gebed! of waarom rust onze „ hutte zoo veilig, order de takken, die ,, van het gewicht der vruchten neder,, buigen ! Waarom rust de zegen op on„ ze kudde, en op de vruchten van on,, ze velden! Meenigmaal, wanneer Gij, '„ bij mijne zwakke zorge, voor de rust „ van uwen ftrammen ouderdom, vreug„ detranen fchreit, en wanneer gij dan „ ten hemel opziet en mij met blijdfchap ,, zegent, ach! wat gevoel ik dan, Vader ! Ach ! dan zwelt mij de boezem , cn mecnigte van tranen welt uit mijne „ oogen. Toen gij van daag aan mijnen s, arm uit de hutte gingt, om u in de „ warmende zonne te verkwikken, en „ de vrolijke kudde om u in 't ronde „ zaagt, cn de boomen vol vruchten en „ de vruchtbare landftreek , toen zeidet „ gij; mijne hairen zijn in vrolijkheid „ grijs geworden, wees altijd gezegend, „ beminde velden, mijn verdonkerd oog zal niet lang meer door u in het ronde dolen. Haast zal ik u voor zali- » ge*  M I R T ïj L. )} ger velden verruilen ! Ach, Vilder! bcs« „ te- vriend! haast zal ik u verliezen ! j, Treurige gedachte! ach dan — dan zal ,j ik een altaar nevens uw graf oprich* ten, en dan, zoo dikwijls als er een „ zalige dag komt, waarop ik noodlij- denden goed kan doen, dan zal ik, va„ der! melk en bloemen op uw grafiee#, ken uitftorten". Toen zweeg hij, en hij zag met een fchreiend oog op den grijsaart neder. „ Hoé „ lachend ligt hij daar te (luimeren ?" zoo fprak lïij terwijl hij fnikte: „ fom„ mige van zijne vrome daden zijn hem „ zeker, in den droom , in de gedachten „ opgekomen. Hoe fchijnt de maan op „ .zijn kaal hoofd en op zijnen blinken„ den witten baard. O dat de koele avond£ winden u niet befchadigen, noch de „ vochtige daauw ". Hij kuschte hem het voorhoofd, om hem zagtkens te wekken, en bragt hem in de hutte , om aldaar zagtcr, op de weeke vellen, tc fluimeren. ÏIL DEEL. B  6 LYKAS en MILON. De jonge zanger Milon (want op zij1» ne zagte kin waren de hairen noch zeldzaam , gelijk het tedere gras in de jonge lente, uit de fneeuw van den nawin? ter, Hechts hier én daar, aitfteekt) cn Lykas, met zijn fchoon lokkig hair, geel gelijk het rijpe koorn , kwamen bij een , met de blaetende kudde, achter het beuIcenwoud. ,, Wees gegroet Lykas" zeide de zanger Milon, daar hij hem de hand aanbood ,, wees gegroet, Iaat ons in het „ beukenwoud gaan , terwijl onze kudde, S:, in het vette gras, rondom den water„ kolk weidt, mijn waakzame hond zal ,j niet dfilden, dat zij zich verftrooie. lykas. Neen, Milon , laat otts hier, onder dé gewelfde rots., gaan ncderzitten, de afgefcheurdc Hukken, die daar liggen , zijti met zagte mos bedekt. Het is daar aangenaam en koel. Zie, hoe de klare beek,, ftuivend door de bewogene firüiken , nederftort. Zij ruischt, onder de zaamgegroeide groente, voord en haast zich, naaf den waterkolk. Het is hier aangenaam en taai.  LYKAS en MïLOKi koel. Laat ons op de bemosclite fteencn gaan zitten, dan valt de donkere fchaduw Yan het beukcnwotid recht op ons neder,, Zij gingefl , aan den voet van de rots, op de bemoschte fteenen , zitten , aldus fprak: m 11. o n. Reeds lang, gij fluitfpeler Lykas, reeds lang heb ik uw gezang hooren prijzen. Laat ons eenen wedzang zingen, want ook mij zijn de Muzen genegen. Het gindfche jonge rund zet ik u tot eenen prijs. Het is mooi geteekend, zwart en wit. lykas. En ik, ik zet de beste geit,.uit mijne gcheele kudde , met hare jongen : daar ginder knaagt zij de klimop van de wilgen, op den kant van den kolk, het vrolijke jong huppelt daar kort bij. haar. Maar Milon, wie zal richter zijn. Wil ik den 'ouden Menalkas roepen? Zie hij leidt de beek door de weide langs het bosch henen. Hij heeft goede kennis van gezangen. De jonge herders riepen Menalkas. Hij kwam cn ging, bij de knapen, op eenen B a week  p tO lykas en milon. weck bemoschten fteen zitten en Milon begon aldus m i l o n. Gelukkig is hij, die de gunst der Muzen heeft. Wanneer ons hart van blijdfchap huppelt, hoe aangenaam is het dan 9 een lied voor den Echo van het woud te zingen. Nooit ontbreekt het mij aan een aangenaam lied, wanneer mij de manefchijn bekoort , of des morgens de rootverwige dageraad. Ook weet ik , dat het gezang de bedroefde uren opheldert. Want de Muzen zijn mij genegen, en gindfche fnecuwitte geit is haar ten offer tocgefchikt. Ik zal haar binnen kort met bekranste hoornen offeren , en nieuwe lofliederen zingen. lykas. Als een ftamelend kind zat ik, op den fchoot van mijn vader , en wanneer hij een lied, op zijne rietenfluit, blies, dan luisterde ik reeds opmerkzaam toe , en ik ftamelde het hem achter na , of ik nam hem lachend de fluit van den mond, en blies er gebrokene toonen op. Doch Pan -vcrfcheen mij , kort daar op , in den droom.  tYKAS'EN MILOA fel droom. „ Jongeling " zeide i hij „ -ga ■ in „ het woud, en haal de fluit, die de „ zanger Hylas ophing , aan den gewijden eikenboom. Gij zijt waardig dat gij hem nafpeelt." Gister heb ik hem nog de uitfpruitfels van mijne jonggeëntte boomen gcbragt, en een kruik vol olij, en een kruik vol melk voor hem uitgegoten, MILON. De liefde ftort ons ook den lust toe zingen in, meer dan het helder morgenrood , meer dan de lieflijke fchaduwe, meer dan de manefchijn. O wanneer een deugdzaam meisje onze gezangen prijst, wanneer het onze gezangen met een zagt lachje beluont, of met eenen krans! federt Chloë mij haren herder noemt, federt dien tijd is mij het hart zoo hel* der, als het veld in den zonnefchijn der lente , federt dat oogenblik zing ik betere liederen: Chloë, die lieflijk lacht ge/ lijk de milde Ceres, en die wijs is ge-% lijk de Muzen. LYKAS. Ach, mijn hart is langen tijd vrij van de liefde gebleven. Toen zong ik gerustclijk niets, dan vrolijke lofgezangen B £ aan  2% iYKAb EN «UI. ON, aan de goden, of van de zorge voor da kudde, of van het enten der boomcn t of van het kweken der wijnftokken. Maar federt ik Amarillis zag ; de ongevoelige Amarillis, zedert dien tijd zing ik treurgezangen , federt dien tijd heeft weemoedigheid alle mijne genoegens geftoord. Bijna had ik mijne liefde t'ondergebragt; Slechts zelden kwam zij in mijn harte te jug: maar ach, ik zal ze niet meer t'onderbrengen, federt ik haar bij den bloeienden bremftruik zag en hare gezangen iioorde. Moedwillige Zefirs fpeelden door de bremftruik, en rukten de witte bloefcms af, en ftrooiden ze over het meisje hénen, cn fchenen den overwonnen winter met zijne fnecuvlokken na te boot* fen, MILON. Daar ginds, waar het zwarte dennen vfoud ftaat, komt eene beek uit de heide aanruifchen, derwaards drijft Chloë dik* wijls hare kudde. Onlangs heb ik, bij het aanbreken van den morgen, de geheele ftreek met kranfen behangen. Zij hingen te flingeren, van den eenen ftam tot den andoren. Het was gelijk een hei-  J,YKAS SN MIL©N. 23r heiligdom van de lente, of van de vriend* lijke Venus. „ Ik zal " zei ik toen, „ onze namen op de boomen fnijden, en „ mij vervolgens onder de ftruiken ver* Jr bergen. Dan zal ik hare lachjes waarJ nemen, en hare woorden beluisteren.'* zo fprak ik en ik begon in den boom te fnijden, toen zij onverwacht een festoen om mijn hoofd flingerde. Met eene zagte ontfteltenis keek ik te rug , ' en Chloë ftond bij mij te lachen „ ik heb „ u beluisterd " zeide zij „ en zij drukp te den tederften kusch op mijne lip» pen. 'r LYKAS. Daar, bij den heuvel, ftaat mijne beféhaduwde hutte ; ginds, bij de bloemrijke bron, ftaan mijne bijenkorven, in twee rijen. Zij wonen daar, met hare naarftige huishouding, in de koele fchaduw der olijven. Noch geen jonge zwerm heeft zich verre van mijne hoeve gewaagd. Zij gonzen vrolijk in 't ronde en brengen mij honig en wasch in overvloed. Zie hoe mijne koeien met volle uiers gaan, en hoe de jonge kalveren haar nahuppelen, en hoe mijne geiten cn fchapen de ftruiB 4 \zn  *4 fcy KAS EN MILON. ken ontbladeren, en het gras affcheren. Dit, o Amarillis, dit alles gaven mij de Goden, en gij beminnen mij, omdat ik deugdzaam ben. Wilt gij, o wilt gij mij ook beminnen , gelijk de Goden om* * dat ik deugdzaam ben. Zoo zongen de herders en Menalkas zeide : Wien zal ik den prijs toededen, gij fchoone zangers ? Uwe liederen zijn zoet als honig; zij vloeien lieflijk, gelijk deze beek ; zij verrukken gelijk een kuscli van rozenkleurige lippen. Lykas, neem gij het zwartgevlekte rund, en geef Milon de geit met hare jongen. AMIJN-  7 AM Y NT AF. In den vroegen morgen, kwam de arme Amyntas uit het donker woud, met de bijl in zijnen rechter arm. Hij had Hokken gefnedcn tot eenen tuin , en hij ging kromgebogen, met dezelvem op zijne fchouderen, wanneer zijn oog op een jonge eik viel, langs welke de beek he» nen fnelde, en wier wortelen zij van de aarde ontbloot hadde. Nu Hond de boom te treuren , en dreigde neer te Horten. „ Dat zou jammer wezen , " zeide hij „ dat gij, boom , in dit woeste water zoudt nederftorten. Neen uw kruin zal niet tot een fpel voor de golven ,, worden weggeworpen. " Toen nam hij zijnen zwaren last van de fchouderen. „ Ik kan mij andere Hokken halen," zeide hij, en hij begon eenen-Herken dam om den boom te maken , en bedekte denzelven met nieuwe aarde. Nu was de dam gemaakt, en de ontblootte wortelen waren met nieuwe aarde bedekt, en hij r.am zijne bijl op de fchouder, en hij lachte noch eens, wel voldaan over zijnen arbeid, in de fchaduwe van zijnen geredden boom, f» 5 cn  25 AMYNTAS. en hij wou naar het woud te rugge keeren , om andere ftaven te halen: maar de Dryas (*) riep hem , met eene liellyke item, uit den boom toe : zou ik u on« „ beloond laten henen gaan , goede her», der, zeg mij wat begeert gij tot beloo» „ ning ? Ik weet dat gij arm zijt , en „ Hechts vijf fchapen ter weide voert. ** -— O wanneer gij mij vergunt ie bid- den, Nymf," zoo fprak de arme herder „ mijn buurman Palemon ligt reeds. „ federt den oogst krank, laat hem ge- zond worden. " Zoo bad de goedhertige, en Palemon. werd' gezond. Maar Amyntas genoot eenen magtigen zegen in zijne kudde , en in zijne boomen en vruchten , enhij werd een rijke herder , want de Goden laten de goedhartigen niet ongezegend. C*} De Dryaden waren fchutgodinnen der eiken. Zij ontftonden en ftorven mee de* boom. DA-  fl 8 D A M «© N , DAFNE. DAMON. Het is over , Dafne, het zwarte oii'weder ; de vcrfchriklijke ftem van den donder zwijgt. Beef niet , Dafne , de blikfemen flingeren zich niet langer door de donkere wolken; de fehapen, die angstvallig onder dit loofdak famenliepen , fchudden den regen uit de druipende wol« le , en verfpreiden zich over de verfrisch*te velden. Laat ons dit hol verlaten, laat ons gaan, en zien hoe fchoon de land» ftreek in den zonnefchijn blinkt. Nu traden zij, hnnd aan hand , uit de befchuttende rots. ,, Hoe heerlijk" riep Dafne, daar zij den herder de hand drukte , „ hoe heerlijk blinkt de landftreek, 9, hoe helder blinkt het blaauw des hej., mels, die van de heldere zon befche„ nen wordt. Zie , Damon, daar ligt de ,4 heuvel, met zijne hutten en kudden in 5, de fchaduwe, nu vliedt de fchaduwe „ en zij laat hem in den zonnefchijn. Zie }, hoe zij , door het dal , ovQr de beK llocmdc velden loopt. E $ „ Hoe  £3 «am 01*, dafne, Hoe blinkt ginds , '* riep Damon , f, hoe blinkt ginds de boog van Iris , uit5, gefpannen van den eenen heuvel tot den anderen , met den rug naar de „ bruine wolken. De vriendlijke Godin f, verkondigt, van haren boog , ruste aan dè „ landftreek , en lacht door het onbefchadigde dal henen ! " dafne. Dafne antwoordde , daar zij hem met den tederen arm omvatte; „ zie, de Zefirs „ komen te rugge , en fpelen vrolijker „ met de bloemen, die verjongd met hel- derblinkende regendroppen pronken , en de veelkleurige vlinders cn gevleugelde „ wormtjes vliegen weder blijder in den 3, zonnefchijn, en de naburige waterkolk. 9j Zie , hoe de natte bosfehen en wil- „ gen fidderend om hem henen blinken — Hij ontvangt' weder in ftilte het beeld . van den helderen hemel, en van de om5, gelegen boomen. damon. Omhels mij, Dafne , omhels mij , o ■wat vreugde doordroomt mij ! hoe heerlijk is alles om mij henen ! welk eene onuitputlijke bron van verrukking. Van de le; ven-  DAMON, D A F N Bi 2.$ venfcheppchdc zon, tot ann het kleinfte plantje toe , alles is wonder. O waar voert de verrukking mij henen , wanneer ik , van den hoogen heuvel , de uitgeftrekte landftreek overzie ; of wanneer ik , in het gras uitgeftrekt, al de verfchillende bloemen en kruiden waarncme, en derzelver kleine bewoners; of wanneer ik des nagts den geftarnden hemel, of de wisfeling der jaargetijden , of den groei van ontelbare gewasfen — wanneer ik alle deze wonderen naga, dan zwelt mij de boezem, dan dringen zich mijne gedachten in mij voord. Ik kan ze niet ontwikkelen, dan ween ik ; ik zink neder, en ik ftamel mijne verrukking uit , tot hem , die de aarde fchicp. O Dafne , niets gelijkt aan deze verrukking , of het moest de verrukking wezen, dat ik van u bemind ben. DAFNE. Ach, Damon, mij, ook mij vemikken deze wonderen. O laat ons in tedere omhelzingen , den komenden morgen , den glans van het avondrood en het zagte fchijnfel van de maan; laat ons alle die wonderen betrachten , en elkander aan den bevenden boezem drukken , en onB 7 ze  3^ DAM'0 K , DAFNE. ze verrukking uitftamelen ! o welk eena omiitfpvekclijke blijdfchap , wanneer deze verrukking zich , met de verrukking, der tederfte liefde vermengt.  9 DAMON, Ik heb m zestien lenten beleefd h maar, lieffle FUÜs, noch niet eene , die zoo fchoon was als deze. Weet gij waarr om? ik hoede thans mijne kudde nevens de uwe. fillis. En ik hebbe nu dertien lenten beleefd , maar, lieve Damon, niet eene,neen, niet eene 'was zoo fchoon als deze. Weet gij waarom? — Nu druk ik u zuchtend aan mijn hart. D A M o N. Zie, Fillis, hoe het dichte bosch, bij deze fluis een fchaduwrijk gewelf vormt! Hoor hoe de beek ruischt. Dat wij onsginder in het lange gras nederleggcn , en — f lll is. Ja, lieve Damon. Want bij u alleen ben ik vrolijk. Zie hier mijn boezem beeft van vreugde , want — denk eens, in vijf lange uren heb ik u niet gezien. d A M O N» Hier lieve Fillis zet u hier in df kla*  3 2 DAMON, FILLIS. klaver neder. Och kon ik u altijd zien lachen en uwe oogen! — Neen, zie mij zoo niet aan , (zoo FpraK bij , terwijl hij het meisje zagtjes de oogen toedrukte) geloof mij, maar als uw opflag mij zoo lachend in de oogen ftaart, ik weet niét; wat mij dan gebeurt, dan fidder , dan zucht ik, en ik kan geen woorden uitbrengen, FILLIS. Neem , Damon, neem de hand van mijne oogen, want wanneer gij mijne hand in de uwe drukt, dan gaat het mij eveneens. Ik voel eene inwendige beroering. Ik weet niet hoe het is, zoo klopt mij dan het hart. DAMON. Zie, Fillis zie, wat is dat daar op dien boom ? Twee duiven. zie zie hoe vriendelijk zij elkander met de vleugelen ftrijken; hoor hoe ze kirren. Zie — zie — ze pikken elkander langs den gevlekten hals, en nu den kleinen kop, en rondom de kleine oogen. Kom Fillis, kom laat ons elkander ook met de armen omvangen, gelijk zij doen met hare vleugelen. Reik mij uwen hals en uwe  45amon, fillis» 53 uwe oogen toe, op dat ik u kusfchen kan. fillis. : Houd uwe lippen op mijne lippen, dan, Damon, kusfchen wij beide. damon. Ach, Fillis, ach hoe zoet is dat fpel t u dank ik daar voor, u kleine duifjes. Dat u nooit fpcrwer doode. — fillis. Hebt dank, gij kleine duifjes, hebt dank, komt hier in mijnen fchoot. Komt, woont bij mij , in 't veld en in 't woud zal ik de beste fpijzen voor u verzamelen. Terwijl mij Damon kuscht, kunt gij dan op mijnen fchoot elkander kusfchen — zij komen niet — zij vliegen weg. damon. Hoor Fillis! mij valt wat in. Zouden dat de kusfchen wezen, van welke Amyntas onlangs zong — „ Den matten maier is een frisfche „ teug niet half zoo zoet, als den miti„ nenden een kusch. Veel aangenamer „ is zijn geluid, dan , wanneer een koe„ le beek, op den brandenden middag „ door donkeren lommer ruischt." r il-  34 ©AMON, FILLI^ FILLIS, ft zeker ! ik durf wedden, dat hq't kusfchen zijn. Kom laat ons gaan , om hef Chloë te vragen. — Maar zet mij. eers? mijn krans recht — Gij hebt mijn hjüe Uit elkander gemaakt.  10 ©E GEBROKENE KRUIK. Een boksvoetige Faun lag , onder eenen boom , in diepen flaap uitgeftreku ?Dc jonge herders zagen hem. „ Laat ons'7 zeiden zij ,, hem aan den boom vastbinden, dan moet hij ons voor zijne „ flaking een lied zingen." Zij bonden hem aan den eikenftam vast en fmeten hem met afgevallen eikelen , tot dat hij ontwaakte. „ Waar ben ik" zoo fprak de Faun en hij geeuwde , en hij Hak zijne armen en zijne boksvoeten verre van zich uit, „ waar ben ik? waar is mijne fluit? „ waar is mijne kruik ? Ach daar liggen „ de fcherven van de fchoonfte kruik T „ Na dat ik hier gister in een roes nc9) derzonk , heb ik ze gebroken. — „ Maar wie heeft mij vast gebonden ?" Zoo fprak hij , en hij keek in 't ronde r en hoorde het gelach der herders. „ Bindt „ mij los , gij knapen," zoo riep hij.. „ Wij maken u niet los " zeiden zij , „ zoo gij ons niet eerst een lied zingt. ** „ Wat zou ik u zingen , gij herders zeide de Faun. „ Van de gebrokene Kruik „ zal ik u zingen. Gaat in het gras bij „ mij zitten." 1)6  ÊÖ DE GEBROKENE KRUIK. De herders gingen in het gras bij' hem zitten en dus hief hij aan: .Zij is gebroken, zij is gebroken , de fchoonfte kruik, daar liggen de fcherven verftrooid. Schoon was mijne kruik, het fchoonfte fieraad van mijn hol. Wanneer de woudgod verbij kwam dan riep ik: kom drink , en zie mijn fchoone kruik. Zeus zelve heeft bij zijn vrolijkst feest geen fchoo-» her kruik. Zij is gebroken, ach, zij is gebroken, de fchoonfte kruik , daar liggen de fcherven verftrooid. Als mijne broeders bij mij famen kwa» men , dan zaten wij rondom de kruik. Wij dronken, en elk , die dronk, zong de gefchiedenis, die naast aan zijne lippen, op de kruik , ftond uitgefneden. Nu drinken wij niet meer, mijne broeders, uit de kruik , nu zingen wij niet meer de gefchiedenis , die aan ieders lippen de naaste is. Zij is gebroken, ach , zij is gebroken ! de fchoonfte^ kruik, daar liggen de fcherven verftrooid. Want op de kruik ftoad uitgefneden , hos  DE GEBROKENE KRUIK. 3? hoe Pan , vol ontzetting, aan den oever zag , dat de fchoonfte Nymf zich; in de omhelzende armen, in lispend bladriet veranderde. Toen fneed hij riete fluiten van ongelijke lengte , en hechte die, met wasch aaneen, en blies aan den oever een treurig lied. De Echo hoorde het nieuw mu* zijk, en herhaalde dezelve voor het ver* baasde woud en voor de heuvelen. Maar zij is gebroken, ach zij is gebro* ken, de fchoonfte kruik , daar liggen de fcherven verftrooid. Dan ftond op de kruik , hoe Zeus , als een witte ftier , op zijnen rug , de Nymf Europa over de golven wegvoerde. Hij lekte met de ftreelende tong de ontblootte knie van de fchoone. Onderwijl wrong zij jammerende de handen boven haar haofd, met wiens lokkige hairen de dartele Zefirs fpeelden, en voor hem henen reden de Minnegoodjes lachend, op den rug van gewillige dolfijnen. Maar zij is gebroken, ach zij is gebroken, de fchoonfte kruik, daar liggen de fcherven verftrooid. Ook was de fchoone Bachus op de kruik gegraven. Hij zat in een ranken^ hut-  VI BE GEBROKENE KRUIK. hutje , en eene Nymf lag aan zijne zijde. Haar linker arm omvong zijne heupen, den richter hield zij omhoog, en zij trok den beker te rugge, naar welken zijne lachende lippen verlangden. Zij zag hem fmachtend aan , en fcheen hem om kusfchen te vleien; en voor hem kwispelstaartten zijne gevlakte tijgers. Zij aten truggelend druiven uit de handen der Liefdegoden. Maar zij is gebroken, ach , zij is gebroken , de fchoonfte kruik daar liggen de fcherven verftrooid. O klaag het, Echo , aan het woud, klaag het den Faunen in de holen. Zij is gebroken, zij is gebroken , daar liggen de fcherven verftrooid. Zoo zong de Faun, en de jonge herders maakten hem los, en bekeken , met verwondering de fcherven in 't gras. D A F-  i i ©AFNIS, CHLOE. Het avondrood verfcheeu, als Chloë, met haren Dafnis bij d£ ruisfchende beek, en het wilgenbosch aankwam. Hand iri hand gedrukt kwamen zij temen in het bosch. Ondertusfchen zat Alexis reeds bij de ruifchende beek. Hij was een fchoone jongeling, maar de liefde was noch nimmer in zijnen boezem opgekomen. „ Wees „ gegroet , gij liefdelcdige jongeling" zeide Dafnis „ maar mogelijk heeft thans j, een meisje uw hart geleenigd, dat gij „ den. eenzamen lommer zoekt,' want de minnenden zoeken den eenzamen lom« „ mcr. Ik kom hier met mijne Chloë, ?J wij zullen in het eenzame bosch het -ti geluk onzer liefde zingen" zoo fprak hij en hij. drukte het meisje aan zijnen 'boezem. „ Wilt gij toeluisteren , Alexis ? " ALEXIS. Neen. Geen meisje heeft mijn hart geteenigd. Ik kwam hier om te zien, hoe fchoon de avond de bergen purpert, maar gaarn wil ik uw gezang hooren. Het is aangenaam bij het avondrood een fchoora gezang te hooren. baf-  4> DAFNIS, CHLOE, i) AFNIfi Kcm Chloë , hier ! Laat ons nevens hem in het gras nederzitten. Wij zullen een lied zingen. Mijne fluit zal uw gezang verzeilen, Chloë ! En gij Alexis , gij zijt een goed fluitfpeler, verzei gij de mijne. „ Ik zal u verzeilen „ fprak Alexis, en zij gingen in 't gras bij de beek neerzitten, en dus begon DAFNIS". Gij ftü dal, en gij belommerde heuvels , geen herder is zo gelukkig als ik, want Chloë bemint mij. Zij is liefliik geluk de vroege morgen, wanneer de zon zagtlijk boven de bergen klimt. Dan , dan verheugt zich elke bloem cn de vogels zingen haar te gemoete, en huppelen vrolijk op de taaie takken, zoo dat de daauw van de bladen valt. CHLOE. Vrolijk is de kleine zwaluwe wanneer zij , uit haren winterflaap in het moeras, ontwaakt en de fchoone lente ziet. Zij huppelt dan op den wilgenboom en zingf hare verrukking voor de heuvelen en voor het dal, en zij roept: fpeelgenoten ontwaakt , de lente is gekomen. Maar noch veel  DAFNIS j C HLO E. 4 I VCCl meer ben ik verrukt, want Dafnis bemint mij en ik roep u mijn fpeelgenoten toe; het is veel zoeter dan de-komende lente , wanneer wij van een deugde zamen jongeling bemind worden. dafnis. Het ftaat fchoon, wanneer, öp de afgelegen heuvelen, de kudden door de bos* fchen dolen, maar veel fchooner ftaat het, o Chloë, wanneer een frisfche bloemenkrans u door de donkere hairen doolt. Schoon is het blaauw van den helderen hemel, maar fchooner is uw blaauw oog, als het mij met een lachje wenkt. Ja, lieve Chtoe, ik bemin u, meer dan de visch den klaren vijver ; meer dan de ieeuwrik de morgenlucht. CHLOE, Toen ik mij in den ftillen vijver fpie. gelde , „ ach, " zuchtte ik, „ mogt ik Daf- nis behagen , den besten herder." Ondertusfehen ftond gij, buiten mijn weten , agter mij en wierpt bloemen over mijn hoofd: zoo dat mijn beeld in golvende kringen verzwond. Ik zag verfchrikt te rugge: cn zag u en zuchtte, en toen drukte gij .: III. deel. C mij  DAFNIS , CULC V.c mij aan uwen boezem „ Ach " riept gij „ de goden zijn getuigen dat ik u minne." „ tfch," fprak ik, „ik beminne u ,meef dan de bijen den bloefera, meer dan de bloemen den daauw." DAFNIS. O Chloë, als gij met tranende oogen, en omhelzende armen zegt: „ Dafnis ik min- ne u ,'* ach ! dan zie ik , door de fchaduwe der boomen op, naar den blinkenden hemel. „Gij goden " zucht ik dan, „ ach „ hoe kan ik u , voor mijn gelul:, danken , „ dat gij mij Chloë geeft. " En dan zink ik aan uwen boezem, en weene en dan kust gij mij de tranen van de oogen. CHLOE. En dan kusch ik de tranen van uwe oogen, maar noch meer tranen vloeien uit de'mijne en vermengen zich met uwe tranen. „ Dafnis" zuchte ik dan. ■„ Ach Chloë ! '* zucht gij , en de echo zucht ons na. Het jonge gras verkwikt de kudde; de koele fchaduw verkwikt in de zware middaghitte : mij, Dafnis, mij verkwikt niets zoo zeer, dan wanneer uw lieve mond mij zegt, dat gij mij mint. ■ - Zoo  DAFNIS, C II L O 8a 43 Zoo zongen Dafnis en Chloë. „ Gelukkige kinderen! " zoo fprak Alexis en hij zuchtte: ach nu voel ik dat de liefde „ een geluk is. " Uw gezang, uwe oogen , en uwe verrukkingen hebben h mij gezeid. »  44 LYKAS. BE UITVINDING DER TUINEN. Thans fluit ons de woeste winter in onze woning, cn wervelwinden doorwoelen den zilveren regen der vlokken. Thans zal mij de verbeeldingskracht den fchat van beelden openen, dien zij zich in de bloemrijke lente, in den zwoelen zomer, en in den veelkleuriger! herfst verzameld heeft: int dezen zal ik de fchoonfte kiezen, cn ze voor u , fchoone Dafne, in gedichten fchikken. Zoo kiest een herder, tot eenen krans voor zijn meisje, de fchoonfte bloemen. O dat het u behage, wanneer mijne Muze u zingt, hoe een herder, in de jeugd der dagen, de tuinkunst heeft uitgevonden. Dit is de plaats, fprak Lykas, de fchoone herder, hier onder dezen olmboom is het, waar mij gister, toen de zon wegweek, de fchoone Chloë den eerften kusch gaf. Hier ftondt Gij en zuchtte, toen mijne gebroken ftem u mijne liefde beleed, en mijn kloppend hart en de tranen in mijn oog. O toen , Chloe , toen ontzonk de herderftaf mijne bevende hani,  r. ij k a s. 4 3 hand, toen zonkt gij op mijnen bevcndeti boezem. Lykas, zoo ftamelde gij, o Lykas , ik beminne u. Gij, ftille wouden , gij eenzame bronnen, zijt getuigen, u heb ik mijne liefde geklaagd; cn gij, gij bloemen , gij dronkt mijne tranen als daauw. O Chloe, wat ben ik verrukt! wat onuitfprekelijk geluk is de liefde. Hier % deze plaats zij aan de liefde geheiligd. Ik zal rondom dien olm rozenftruiken planten , en de dunne woudwiude zal zich, langs zijnen ftam, naar boven flingcren , met witte purperftrepige bloemeu verfierd. Ik zal de geheele lente herwaards verzamelen. De fchoone zaadroos zal ik bij de lelij plan* ten. Ik zal op de velden en op de heuvelen gaan , en dezelve hunne bloemige planten ontrooven. De viool en de tijloos , en de blaauwe klok . en de bruine fcabiofe , alles, alles zal. ik bij een zoeken. Dan zal het zijn, als een bosch vol zoete geuren, en dan zal ik de naburige beek rondom het bloemenbosch leiden , zoodat het een klein eiland wordt, en rondom hetzel* ve eene hegge van doornen en wilde rozen planten, op dat de geiten en de fchapen de bloemen niet verwoesten. O gij die C 3 voor  .0 L IJ K. A S» voor de liefde leeft, gij kirrende tortelduiven komt dan in den top van den olmboom klagen. En gij, gij musfchen, vervolgt dan elkander door de rozenftruiken 9 en zingt op de wiegende takken. En gij, gij, veelkleurige vlinders, haast u dan naar het bloemenbosch, en paart op de waggelende lelijen. Dan zegge de herder, die verbijgaat, wanneer hem de Zefirs de geuren verre te gemoete dragen, aan welke godheid is deze boom geheiligd? Behoort hij Venus of heeft hem Diana zoo fchoon verfierd, om, wanneer zij vermoeid van de jacht komt, hiel \e fluimeren? P A-  . : 4? i&. • PALEMON. Hoe lieflijk blinkt het morgenrood door de hazelaren cn de wilde rozen aan het ihet venfter. Hoe vrolijk zingt de zwaluw , onder mijn dak, op den balk, en de kleine lccuwrik in de hooge lucht. Alles is vrolijk en elke plant heeft zich in den ■daauw verjongd. Ook . ik. , ook ik fchijn mij jonger. Mijn ftaf zal mij, grijzaart , voor den drempel mijner hutte brengen daar zal ik mij zetten, tegen over de komende zon , en de groene velden overzien. O hoe fchoon is alles om mij henen. Alles wat ik hoore zijn ftemmen van vreugde cn van dank. De vogels in de lucht, en de herders op het veld zingen hunne verrukking, ook de kudden brullen hare vreugde uit, van de grasrijke heuvels, en uit het doorwaterde dal. O hoe lang , hoe lang, o goden, zal ik noch van uwe goedheid getuigen. Negentig malen heb ik de jaargetijen zien wisfelen, én wanneer ik, van nu af totihet uur van mijne geboorte , te rugge denke , ecu wijd aangenaam uitzicht, waar van het einde, dat ik niet kan afzien, zich in zuivere lucht verliest, — o hoe , hoe C 4. fpriugt  48 P A L £ M 0 N» fpringt mij dan het harte op J Is die verrukking, die mijne tong niet kan uitftamelen , zijn mijne vreugdetranen," gij Goden, met eene al te fiaauvve dankzegging? Ach, vloeit, gij tranen, vloeit bij mijne wangen neder! wanneer ik te rugge zie , dan is het mij, als hadde ik maar eene lange lente geleefd , en als waren mijne bedroefde uren korte onweders; zij verfrisfehen de velden , en wekken groei in de planten. ÏSooit hebben fchadcliike ziektens onze kudden verteerd; rooit heeft cenig onheil onze boomen bedorven , en bij deze hutte heeft nooit langdurig ongeval gerust. Verrukt zag ik vooruit in het toekomftige , als •mijne kinderen op mijne- armen fpeelden , -of als mijne hand de " waggelende treden van het fïamelende kind geleidde ; met vreugdetranen zng ik vooruit in het toekomftige , als ik deze jor.ge fpruitjes zag opkeimen. „ Ik zal ze voor ongevallen behoeden , ik zal voor hunnen wasdom „ zorgen," zeide ik, de Goden zullen 5, die poging zegenen : zij zullen opgroeien en heerlijke vruchten dragen , en boomen worden , die mijnen zwakken „ ouderdom in hunne verkv* ikkelijke fcha» „ duw  PALEMON. 49 „ duw nemen. " Zoo (prak ik , cn drukte ze aan mijn borst en nu zijn ze geregend opgegroeid, en nemen mijnen grijpen ouderdom in hunne verkwikkelijke fchaduwe. Zoo groeiden de appelboomen , en perenboomen cn hooge notenboomen, die ik als jongeling rondom de hutte geplant hebbe , hoog op. Zij (leken de oude takken wijd in 't ronde , en nemen de kleine woning in hunne koele fchaduwe. Dit , dit was mijne zwaarlte fmerte, o Mirta, dat gij aan mijnen bevenden boezem ftierfr, in mijne armen. Twaalfmaal heeft de lente nu reeds uw graf met bloemen verfierd. Maar de dag nadert, een blijde dag , waarop mijne beenen bij de uwen zullen rusten. Misfchien voert de komende nacht hem reeds aan. O ik zie het met vermaak, hoe mijn grijze baard fueeuwit over mijnen boezem afgolft. Ja fpeel met de witte hairen op mijne borst, gij, kleine Zenr, die om mij henen dartelt, zij zijn dat zoo waardig , als het gouden hair van den vrolijken jongeling, en de bruine lokken, om den hals van het opgroeiend meisje. O deze dag zal mij een dag van vreugde zijn Ik zal mijne kinderen rondom mij bijeenroepen, C 5 tot  53 ? A 1 E M 9 Ki tot de kleine ftamelendc nakomelingen toe, en ik zal de Goden offeren. Hier voor mijne hutte zij het outer. Ik zal mijn kaal hoofd omkranfen , en mijn zwak» .ke arm zal de lier nemen, en dan zullen ■wij , ik en mijne kinderen rondom den al. taar lofliederen zingen; dan zal ik bloe» men over mijn tafel flrooien, en onder vrolijke gefprekken het offervléesch eten. Zoo fprak Palemon, en hij hief zich bevend op bij zijnen ftaf, en riep zijne kinderen bij een, en hield den Goden ecu vrolijk feest. M I R»  sa MIRTYL, THYRSIS. Mirtyl had zich , in den koelen nacht, -op eenen heuvel begeven, wiens uit/- c zich verre over de landftreek henen ftrektc. Bijeengezochte dorre rijzers brandacn voor hem , in heldere vlammen, terwijl hij een. zaam , in het gras uitgeftrekt , met een dolend oog, den hemel', met ftarren bezaaid, en de landftreek, die van de «aan befchenen wierd , doorliep. Maar nu keek hij verfchrikt om , want hij hoorde iets in ;het donker ritfclen. Het was Thyriis. „ Wees weliekom *" zeide hij „ zet u „ bij het warme vuur, hoe komt gij nu „ hier , daar de geheele nabuurfchap „ flaapt. " T II Y R S I St Zijt gij daar, Mirtyl, goeden avond! Had ik kunnen denken u hier te vinden 5 ik zou zoo lang niet in twijfel geweest zijn , om de flikkerende vlam te 'volgen, die , in het donker , zoo fchoon over het dal glanst. Maar luister, Mirtyl , mi hlii flaauw maanlicht en de ftille nacht ons tot ernftigc gezangen noodigen , luister , ik zal 0 eene fchoone lamp . fchenken , die mijn C 6- fcUQ,  mirtyl, T II y r s i 3. kunftige vader uit klei gevormd heeft: 't is een flang met vleugels en pooten, die den bek, waar uit het kleine lichtje brandt, wijd open fpert. Zij richt den Haart bochtig omhoog, tot een gemaklijk handvat Deze lamp zal ik u fchenken , zoo gij mij de gefchiedenis van Dafnis en Chloë zingt. mirtyl. Ik zal u de gefchiedenis van Dafnis en Chloë zingen , nu de nacht tot ernftige gezangen noodigt. Hier zijn dorre rijzers, draag onderwijl zorg , dat het warmende vuur niet uitgaat. Klaagt mij na , gij holen der rotfen. Treurig klinke mijn lied te rugge, door het woud en langs den oever. Flaauwhjk fcheen de maan , toen Chloë op den eenzamen oever met uitziend verlangen ftond te wachten: want een boot moest Dafnis over den ftroom brengen. „ Lang verwijlt „ mijn geliefde ", zoo fprak zij. De Nachtegaal zweeg en luisterde naar hare *agte klanken. „ Lange verwijlt hjj. — Maar luister ik hoor iets pletfchen, " gelijk golven, die tegen een bootje aangaan. Komt gij? -Ja- maar neen — wilt  K I E. TÏL j T II Y U S I S. 5 3 J? wilt gij mij ook noch bedriegen 2 gij, pletfchende golven? O fpot niet met „ het onverduldig verlangen van het tedere „ meisje. Waar zijt gij, mijn geliefde ? „ Geeft het verlangen geen vleugels aan „ uwe voeten ? Wandelt gij thans uit het „ woud naar den oever. O dat geen doorn uwe voordfnellende voeten bezeere , geene flang uwe hielen ! Gij , kuifche „ Godin , Luna of Diana , met uwen on» „ feilbaren boog,fpreid uwen zagten glans „ over zijnen weg ï O wanneer gij, uit uwe fchuit ftapt , hoe zal ik u om„ heizen? — Maar nu, zeker nu bedriegt „ gij mij niet, gij golven ? O kabbelt zagtkens tegen het bootje, draagt het „ behoedzaam op uwen rug. Ach , gij „ Nymfen , zoo gij ooit bemind hebt, „ zoo gij thans weet, wat tedere verwach» „ ting is — ik zie hem , wees gegroet! 9t — Gij antwoordt niet! Goden! — Thans „ zonk Chloë onmagtig op den oever ter „ neder." — Klaagt mij na, gij holen, der rotten. Treurig klinke mijn lied te rugge, door het woud en langs den oever. Een omgeflagen boot dreef daar henen, C 7 De  54 R1'I;R T Y L', T II Y R S I 3. De maan befchccn het droevig ongeval. Chloë lag onmagtig op den oever en eene ontzaglijke ftilte heerschtc in het ronde. Maar zij ontwaakte weder, Vcrfehriklijk ontwaken ! zij zat aan den oever bevend cn fprakcloos, en de maan verborg zich achter de wolken. Hare borst, beefde, van fuikken en zuchten. Nu fchreeuwdc zij luid, en de echo hcrh.alde haar gefchreeuw door de treurigelandftreek, en een bang gekerm liet ziclv hooren, door het woud cn door de ftruiken. Zij floeg de wringende handen op de borst en reet de lokken uit haar hoofd. ?, Ach! Dafnis! Dafnis! gij ontrouwe gol« „ ven ! gij Nymfen ! ach ! ik ellendige ! wat „ marre, wat verwijle ik , den dood in „ de golven te zoeken, die mij de vreug,, de van mijn leven ontnomen hebben." Zo riep zij en zij fprong. van den oever in den ftroom. Klaagt mij na, gij holen der rotfen. Treurig klinke mijn lied te ruggc, door het woud en langs den oever. Maar de Nymfen hadden de golven bevolen , haar behoedzaam op den rugge te dragen. „ Wreede Nymfen, riep zij, "  M I &. T Y L j THYU.SIS, 5 3 ach verwijk mijnen dood niet! Ach verflindt mij, gclven! Maar de golven ver.flonden haar niet, zij droegen haar zacht» lijk, op den rug, naar een klein eiland, .Dafnis had zich met zwemmen op het eiland geborgen. Hoe teder zonk zij hem :in de armen! En hare verrukking, o ! die kan ik. niet zingen! Tederer dan wanneer •de nachtegaal zijne gevangenis ontvlucht, ■wanneer zijne gade , geheele nachten in :de toppen der boomen heeft zitten zuchten. Hij vlugt dan met verrukking haat het bevende gaaiken. Zij zuchten cn trekkebekken en omgeven elkander met de vleugelen. Maar dan klinkt hunne verrukking , in vreugdeliederen , den geheelen ftillen nacht door. Klaagt nu niet meer, gij holen der rot'fen. Vreugde klinkc nu door het wond en langs den oever. En gij , geef mij de lamp, want ik heb u de gefchiedenis Van, Dafnis en Chloë gezongen. CBLOE»  S<5 i 5. C II L O Ev Gü vriendlijke Nymfen, die deze ftilDs rots bewoont, gij hebt dichte ftruiken geplant , voor den koelen ingang, opdat u ftille ruste en zachte fchaduwe zouden verkwikken, Gij die deze klare bron, uk uwe zagte ftroomkruik , giet, wanneer gij u thans niet in het dichte woud met de boschgoden vermaakt, o dan ftore mijne ftemme u niet, in uwe ruste. Maar hoor* mijne klachten, vriendlijke Nymfen, wanneer gij waakt, ik bemin , ach ! ik bemin Lykas, met het gele hair. Hebt gij den jongen herder niet gezien , wanneer hij zijne gevlekte koeien en fpringende kalveren hier langs leidt, en achter dezelve op zijne fluit den Echo roept. Hebt gij zijne blaauwe oogen en zagt lachen niet gezien ? Of hebt gij zijn gezang gehoon, als hij van de blijde lente zingt, en van den blijden oogst, of van de vokkerij van 't vee! Ach ! ik bemin den fchoonften herder, en hij weet niet dat ik hem beminne. O hoe ^mg duurt gij, fchrale onvriendlijke winter, die ons uit de velden jaagt. Hoe lang is het, federt ik hem in den herfst de Ia !t-  C H L O H. 57 Iaatftemaal zag ! Ach! toen lag hij in het bosch te flapen , hoe fchoon lag hij daar! Hoe fpeelden de winden met zijne lokken en de zonnefchijn fpreidde zwevende fchaduwe van bladeren over hem henen. O ik zie het noch , zij zweefden over zijn fchoon aangezicht op en neder , de fchaduwen der bladeren , en hij lachte als in den vrolijkten droom. In haast zocht ik bloemen bij een, en ik bond zagtkens een krars om het hair van den flapenden, en om zijne fluit, en toen trad "ik te rugge. „ Nu zal ik wagten , " zeide ik , „ tot hij „ ontwaakt, hoe zal hij lachen , hoe zal hij zich verwonderen, wanneer hij zijn hoofd „ omkranst ziet en zijne fluit. Hier zal ik „ hem afwagten , hij moet mij wel zien , als „ ik hier fta, en als hij mij niet ziet —,, dan zal ik overluid lachen." Zoo fprak ik , en ik ftond in het naburig bosch , toen mijne gcfpelen mij riepen. O hoe boes werd ik ! Ik moest nu henen gaan , en kon niet zien, hoe hij lachte , wanneer hij gewaar werd, dat zijn hoofd en zijne fluit bekranst waren. Hoe blij ben ik , nu komt de lente weder te rugge, ik zal hem weder zien op de velden. Cij} Nymfen, hier zal i  f § c n L O E. zal ik krnnfcn in de ftruiken hangen, di hooge bergen , en hij ging diep in het gebergte , om, in het woeste woud , een fchaap te zoeken,,en in het woeste woud vond hij een man, die afgemat in de ftruiken lag. „ Ach, jonge Herder" Zoo riep jle man , ,, ik kwam gister op het woeste gebergte, om de reën en wilde zwij„ nen te vervolgen, en ik ben verdwaald, ^ en tot hier toe heb ik geen hut, en 9, geen bron voor mijnen dorst, en geen fpijs voor mijnen honger gevonden." De jonge Menalkas gaf hem daarop brood", Hit zijne tasfche en verfche kaas, en hij nam zijne fles van zijne zijde cn fprak : „ verfrisch u , hier is verfche melk, en volg mij dan, dat ik u uit het geberg„ te leide " en de man verfrischte zich, en de herder leidde hem uit het gebergte. Toen fprak de Jager. ^schines. Gij, fchoone herder, gij hebt mijn leven gered, hoe zal ik u beloonen ? Ga met mij in de ftad, daar woont men niet in  €o MENALKAS EN JE SCHINESt in hutten van ftroo : paleizen van marmer rijzen daar hoog naar de wolken , en hooge zuilen (laan om dezelve henen. Gij zult bij mij wonen en uit goud drinken, en kostelijke fpijzen uit zilveren fchotels eten. Daarop zeide MENALKAS. Wat zou ik in de ftad doen? Ik woon hier veilig in mijne lage hut. Zij behoedt mij voor regen cn ruwe winden, en ftaan er geen pilaren om haar henen, idj is toch omringt met vruchtboomeu en wijnftckken; dan hale ik uit de bijgele* gen bron helder water, in de aarden kruik. Ook heb ik zoeten most ; en daar bij eet ik, wat mij de boomen en mijne kudden geven , en heb ik geen zilver of goud, ik ftrooi welriekende bloemen over mijne tafel. ./ESCHINES. Ga met mij, herder , men heeft daar ook boomen en bloemen; die worden daar door de kunst in rechte rijen geplant, en in fraai aangelcide bedden verzameld. Daar heeft men ook bronnen , mannen cn Nymfen van marmer gieten dezelve in groote marmeren kommen. ME-  JrfENALKAS EN 4? * C H I N ES. 6" I menalkas. Schooner is het kunftelooze fehaduwrijke woud, met zijne bochtige paden; fchooner zijn de weiden, met duizendmaal verfcheidene bloemen verfierd. Ik heb ook bloemen rondom mijne hut geplant, majoraan en lelijen en rozen , en , o hoe fchoon zijn de bronnen, wanneer zij uit de klippen voord wellen, of uit het bosch , van de heuvels vallen , en ook dan zich door bebloemde vel' den flingeren. Neen. Ik ga niet naar de ftad. je s c ii i n e s. Daar zult gij meisjes vinden in zijdc^ kleederen , niet befchadigd van de zon, wit als melk,met goud en kostelijke perlen gefierd, en de fchoone gezangen van kunftige fuaarfpelers zullen uw oor verrukken. menalkas. , Mijn bruin meisje is fchoon. Gij moest haar eens zien, wanneer zij zich met frisfche rozen en met eenen veclkleurigen krans heeft opgefchikt. O hoe blijde zijn wij, wanneer wij bij eene ruifchende beek in de fchaduwe zitten. Dan zingt zij , o hoe fchoon zingt zij ! En ik verzei haar gezang met mijne fluit. Ons gezang klinkt dan wijd in 't ronde, en de Echo zingt ons na.  02 M EN AL KAS ÉN .ESCHlNES* na. Of wij beluisteren het fchoon gezang der vogelen, die van de toppen der boomen en uit de ftruiken zingen. Of zingen" uwe fnaarfpelers beter dan de nachtegaal, cn de lieflijke grasmusch? neen, neen, ik ga niet na de ftad. /E s c ii i n e s. Wat 'zal ik u dan geven, herder ? hier is een hand vol goud en deze gouden jagthoorn. menalkas. Wat zou ik met uw goud doen? Ik heb Overvloed. Zou ik daar meede vruchten van de boomen koopen , of bloemen van de weiden; of zou ik mijnen kudden de melk afkoopen ? XL s c h i n e s. Wat zal ik u dan geven ? gelukkige her* der, waar mee zal ik uwe weldaad bei loonen ? menalkas. Geef mij de kalabasfles van uwe zijde £ mij dunkt de jonge Bacchus is daar op gegraven , cn de minnegoden , zoo als zij druiven in korven zamelen: cn de Jager gaf hem vriendelijk lachend de fles, en de jonge herder fprong van vreugde , gelijk een jong lam huppelt. MI tl-  17. MIRTYL en DAFNE. mirtyl. Reeds zoo vroeg , mijne 'zustc.-? noch is de zon niet van achter de bergen opgerezen. Naauwlijks heeft de zwaluw haar lied begonnen; de vroege haan heeft naauwlijks den morgen gegroet, cn gij zijt reeds in den daauw uitgegaan. Tot welk feest wilt gij u gereed maken, dat gij reeds zoo vroeg ii.w korfje vol bloemen verzamelt?. d a f n e. Wees gegroet, lieve broeder! Waar heften in den vochten morgen? 'wat onderneemt gij in de ftille fchemering ? Ik heb liier viooltjes gezogt en meibloemen en rozen , en wil nu, terwijl Vader en Moeder noch flapen, dezelve over hunne bedftede henen' ftrooicn, dan zullen zij in lieflijke geuren'ontwaken, cn zich verheugen, ais zij zien , dat zij met bloemen beftrooid zijné MIKT y l. O gij, Heve Zuster, mijn leven bemini ik niet .zoo zeer , als ik u beminne. En ik , gij weet het Zuster , gisteren bij het 'avondrood , toen Vader naar onzen heuvel uitkeek 9  6"4 MIRTYL EK D A F N £« keek , op welken hij dikwijls rust, „ hoë „ aangenaam" zeide hij, ,, zou het wezen, zoo daar een weesje ftond , dat „ ons in zijne fchaduwe nam." Ik hoorde, het, en deed als of ik het niet hoorde. Maar vroeg voor de morgenzon ging ik hen.n, en boude het weesje, en bond de h ïzelaarftruiken aan de zijden vast. O Zuster, zie maar , het werk is voleind. Verraad mij niet, tot dat hij het zelve ziet. Deze dag zal ons zeer vrolijk zijn. DAFNE. O mijn Broeder, hoe aangenaam zal zijne verwondering wezen, als hij het weesje van verre ziet. Ik ga en zal zagtkens hij hun bed fluipen en deze bloemen ovef hen henen ftrooien. MIRTYL. Als zij in den lieflijken geur ontwaken, dan zullen zij elkaar met eenen vriendlijken lach aanzien , cn zeggen. „ Dat heeft Dafne gedaan. Waar is zij ? dat beste „, kind. Zij heeft, reeds eer wij ontwaak* „ ten, voor onze vreugde gezorgd." DAFNE. En-Broeder.' Als hij dan door het venfier het weesje ziet: „ Bedrieg ik mij,5' zal  MKTYL Elf 1IAFNE. 6$ zal hij zeggen „ daar ftaat een weesje op „ den top des heuvels. Zeker, dat heeft „ mijn zoon geboud. Hij zij gezegend.' Hem houdt de nachtrust niet te rugge, »» om v°or de vreugde van onzen puder„ dom te zorgen. Dan, Broeder, dan zal „ ons de geheele d.ig zeer vrolijk zijn; ,, want wie 's morgens. iets goeds begint, „ dien lukt alles beter, en op elke ftruik ,j groeit voor hem vreugde," III. be el. D FIL-  $4 IS FILLIS en C II L O 6. fillis. Chloë, altijd draagt gij uw korfken aart den arm. C H L 6 ë. Ja, Fillis, ja, altijd draag ik mijn korfken aan den arm : voor eene geheele kudde zou ik het niet geven; neen ik zou het niet geven. Zoo fprak zij, en zij drukte het lachend aan hare- zijde. fillis. Waarom , Chloë, is u dat korfken zoo dierbaar? Wil ik eens raden? — Kijk, gij wordt rood. — Wil ik eens raden? — c h l o ë. Hei! rood? fillis. Ja gelijk wanneer iemand het avondrood in het aangezicht fchijnt. c h l o ë. Hei! Fillis! — Ik zal 't u zeggen. De jonge Atnintas heeft het mij gefchonken, die fchoonfte herder. Hij heeft het telf gevlochten. Ach zie, hoe net, zie hoe  fillis EN C H L O ë. 67 hoe fchoon die groene bladen en die roode bloemen, in het witte korf ken , gevlochten zijn. Het is mij zeer dierbaar. Aiomtne waar ik ga, draag ik het aan den arm. De bloemen fchijnen mij fchooner, zij ruiken aangenamer, die ik in mijn korfken drage, en de vruchten zijn lekkerder, die ik uit mijn korfken ete. Fillis ■—• Maar waarom zal ik alles zeggen? —. Ik — ik heb het dikwijls gekust. Hij is toch de beste, de fchoonfte herder. FILLIS. Ik heb het hem zien vlechten. Wist gij eens, wat hij toen tot zijn korfken zeide! Maar Alexis mijn herder is zoo fchoon als hij. Gij moest hem eens hooren zingen. Zal ik u eens het liedje zingen, dat hij gister voor mij zong ? c h l o ë. Maar, Fillis, wat zei Amihtas toch Hot het korfken ? fillis. Ja maar ik moet eerst het liedje zingen. C h l o ë. Ach, is het lang, — fillis Luister maar! ,, Blij ben ik, wanneer D 2 „ het  f | i. l 1 S en c h i 0 5- „ het avondrood mij op den heuvel be« " fchijnt. Maar, Fillis, Wijder ben ik noch, wanneer ik u zie lachen. Zoo vrolfk keert de maaier niet naar huis , „' wanneer hij de leste garf in zijne volle fchuur draagt, als ik; — wanneer ik, van u gekust, in mijn hutte trede," — zoo zong hij. c h l o ë. Een mooi lied? maar Fillis wat zei Amintas tot het korfken? fillis. Ik moet lachen ! Hij zat bij den kolk in 't wilgenbosch , en terwijl zijne vingers de groene en de bruine en de witte teencn vlochten , onderwijl — c h l o ë. Nu dan ' waarom zwijgt gij ? fillis Voer lachend voord: Onderwijl zeide hij: „ Gij korfken, ik zal u aan Chloë fchenken , aan de fchoone Chloë , die zoo vriendlijk ** lacht. Toen zij gister de kudde bij mij verbij dreef, .wees gegroet Amintas, zeide zij, en zij lachte zo vrien" dcüjk _ zoo vriendelijk, dat mij het . „ hart  fillis en c ii l o e. 6 § „ hart' klopte , vleit u gehoorzaam , gij gekleurde teenen , en breekt laiet , „ onder het vlechten , gij zult dan „ op de zijde van de lieve Chloë hangen. Ja zoo zij het in waarde houdt, „ och of zij het in waarde hield, och! ,, of zij het vaak op hare zijde droeg! f Zoo fprak hij , en oudcrtusfchen was het korfje gemaakt, en toen fprong hij op, en huppelde, dat het hem zoo wel gelukt was. c h l o ë. Ach ! ik ga ! Daar achter gindfchen heuvel drijft hij zijne kudde ; ik zal hem verbij gaan , zie zal ik zeggen: zie Amitv tas, ik heb uw korfken aan den arm. ©3 TI-  19. TITYR, MENALKAS. Op eenen heuvel lag de grijzaart Menalkas, in den zagten zonnefchijn, en keek door de herfstlijke landftreek uit, met eene zagte verbaasdheid, toen Tityr, zijn jong ü 4 pte  7a ura, menalkas. ne weiden, vermengd met het vurig rood Tan den kersfenboom. Het herfstlijke woud is veelkleurig , gelijk de weide in de len» te, wanneer zij vol bloemen ftaat. ten roodachtige vermenging breidt zich uit, van den berg in het dal , afgebroken door eeuwiggroene dernen en pijnen. Het af* gevallsn loof ruischt reeds, onder de voeten des wandelenden. De kudden dolen over het verwelkte en bloemiooze gras. Alleen ziet men er de roodachtige tijloos-, de bode van den winter. Nu komt de winterruste , gij boomen , die ons mil* de lijk uwe rijpe vruchten gefchonken hebt, en koele fchaduwe aan de kudde en aan haren herder. Och, dat, even zoo , niemand tot de ruste van het graf trede , ten zij hij zoete vruchten gedragen, en verkwikkenden lommer over noodlijdenden gefprtid hebbe. Want , Zoon , de zegen rust bij de hutte des braven, en bij zi'ne fchufe. O zoon, die braaf is en op de Goden vertrouwt, die wandelt niet op bedrieglijke moergronden. Wanneer de brave offert, dan ftijgt zijn ©flferrook op naar den Olympus-, en dè Goden hooren zegenend zijn danken en zijn fmeeken. Hem verkondigt het gezang der ui-  TITÏR» MENALKAS. » J uilen geen droevig sngcluk, noch de treurig krasfende nachtraven. Hij woont gerust en veilig onder zijn vrcedfaam dak. De vriendelijke huisgoden zien de bedrijven des braven , en hooren zijne vriendelijke redenen en zegenen hem. Daar komen wel droevige dagen in de lente , daar komen wel donderende wolken in den zegenenden zomer, maar, Zoon, mor niet wanneer Zeus , onder uwe handvol dagen , ook droevige uren mengt. Mijn zoon , vergeet mijne lesfen niet. Ik ga u voor naar 't graf. Verfchoont, gij ftormwinden , verfchoont het herfstlijk fieraad, laat zagter winden fpelend het ftervend loof langfaam van de boomen rooven, zoo kan mij de veelkleurige landftreek noch vaak verrukken. Misfchien, fchoone herfst, wanneer gij weerkomt, misfchien zie ik u dan niét meer. Van welken boom zal dan het ftervend loof op mijn ftil graf nedervallen. Zoo zong de grijzaart, en Tityr drukte weeuend des vaders hand aan zijne wangen. D 5 DE  ?4 10. de uitvinding van 't snarenspel en het gezang. In de eerfte jeugd der dagen, toen de weinige behoeftigheden der onnoozelheid, en de natuur, onder menfchcn , die noch niet, gelijk naderhand , bedorven waren , de jonge kunften teelden , leefde zeker meisje. In die zelfde dagen was er geen zoo fchoon, geen zoo tedergevormd, om de fchoonheden der natuur te gevoelen. Hare vreugdetranen begroetten het morgenrood en de fchoone landftreek , en hare verrukking het avondrood en den glans van de maan. In dien tijd was het gezang noch niet anders dan een ongeregeld gejuich van vreugde. Zoo ras de vroege haan de aankomst van den morgen voor de hutte verkondigde , — want toen had men reeds gezellige dieren met fpijs voor de hut gewend , -— dan trad zij van onder haar befchuttend dak te voorfchijn, een dak van riet en dennentakken, vastgemaakt aan den ftam van naburige boomen. Daar woonde zij in de fchaduwe , en boven haar in de dichtgebladerde takken, de zingende voge. len. Zij ging dan uit , om het veld te zien,  » E UITVINDING} ENZ, 75 zien , zoo als het blinkt van den daauw en om het gezang der naburige vogelen te beluisteren. Dan zat zij verrukt neder, en luisterde en zogt het gezang na te Hamelen. Harmonifehe toonen vloeiden nu van hare lippen , meer harmonisch dan noch immer eenig meisje gezongen had. Wat hare lieflijke ftem van elk bijzonder gezang kon navolgen , dat voegde zij op verfcheiden wijzen te famen. „ Gij kleine blijde zangers", zoo fprak zij met zingende woorden „ hoe lieflijk klinkt uw „ lied, van de hooge toppen der boomen, en uit den lagen ftruik. O mogt ik den „ blinkenden morgen zoo Heflijkwisfelende „ toonen te gemoete zingen! o leert mij „ die wisfelende toonen , dan zing ik mij„ ne zagte verrukking met u toe, aan den „ vroegen morgenftraal. " Zoo zong zij . en ongemerkt bogen zich hare wööfdea eenflemmig en eene zoetklinkende maat naait der vogelen gezang. Vol verrukking merkte 2ij de nieuwe harmonij van hare afgemeten? woorden. „ Hoe blinkt het znngrijk* „ woudt." Zoo voer zij verbaasd voord. „ hoe blinkt de landftreek rondom in den ., daauw ! O Gij , die dit alles fchiept»,  (O »E UITVINDING wat ben ik verrukt! Nu kan ik u met „ aangenamer toonen prijzen , dan mijne gefpelen. " Zoo zong zij en de nabuurfchap beluisterde verrukt de nieuwe harmonij , en de vogelen des wouds zwegen en luisterden. Nu ging zij, eiken morgen, om hare nieuwe kunst te oefenen in 't woud. Maar zeker jongeling had haar reeds lang in het woud beluisterd. Opgetogen ftond hij dan , in het dekkende bosch , en zuchtte en ging het woud dieper in en zogt haar lied na te volgen. Eens zat hij verbaasd onder zijn rieten dak, leunende op zijnen boog , want hij had de kunst, om met den boog te fchieten , uitgevonden , om de roofvogels te dooden, die hem van zijne duiven beroofden, die hij, op eenen naburigen ftam , een hok van taaie wilgentakken gevlochten had: „ wat is dat," zoo fprak hij „ dat uit „ mijnen boezem zucht, dat mij zoo bang „ in 't harte zit, het wisfelt wel af met „ verrukking en vreugdetranen , wanneer ik }, het meisken in het woud zie en haar „ hoor zingen : maar wanneer zij weg is, „ dan woont de zwaarmoedigheid in mijnen boezem» Ach wat is het, dat uit mijnen „ boe-  VAN *r SSARENSl1 K É. 7 7 ,, boezem na boven zucht ?" Ondertusfchen fpecldc zijne hand , met de fnaar van zijne flijfgefpannen boog, en daar kwam een lieflijke toon uit de fnaar voord; en de jongeling luisterde en herhaalde den toon met verbaasdheid. Vervolgends peinsde hij , op het ontdekken van middelen, om zijne nieuw uitgevonden kunst te ontwikkelen , en dan fpeelde hij met de gefpannen boogfnaar , die hij van darmen van roofvogels gevlochten had. Maar nu fprong hij op en begon ftaven te fnijden, twee lange (laven , en twee korte , de twee korte maakte hij wel vast onder en boven aan de twee lange , en fpande fna» ren , tusfchen de twee lange aan de korte fnaren vast. Toen begon zijne hand té i'pelen en hij ontdekte de aangename verfcheidenheid, tuifchen de toonen van de zwakke en fterker fnaren. Vervolgends maakte hij ze weder los, en fehikte verfcheiden fnaren , in eene harmonifche rij, en hij begon te fpelen en te huppelen. De jongeling ging vervolgends, zoo vaak de morgen kwam, om zijne nieuwe kunst te oefenen, in het dichte woud en hij zoge de liederen, die het meisje zong, met dq D 7 too»  7» DE UITVINDING toonen van zijn fnaren eenftemmig te begeleiden. Maar men zegt , dat hij lang te vergeefseh gczogt hcbbe, en dat vele toonen niet met haar gezang hebben willen inftemmen. Doch dat hem een God in het woud verfchenen zij , die de fnaren van zijne lier harmoniesch fchikte , en hem zijne liederen voorfpcelde. Bij elk morgenrood zogt hij toen het meisje in 't woud , en leerde nieuwe liederen, en ging dm aan de bron te rugge , om die op zijne lier na te fpelen. In eenen fchoonen morgen zat het meisje in 't woud: met bloemen gekransd zat zij daar en zong „ wees gegroet, lieflijke zon , „ die nog van achter de bergen opftijgt, „ uwe ftralen beglanzen reeds de kruinen „ der boomen, op de hoogc heuvelen, en „ de vederen der Iceuwrikken, daar zij t, fteil in de hoogte klimmen. U zingen de „ vogelen des hemels te gemoete en — " Hier zweeg zij, en zij keek opmerkzaam in het ronde. „ Wat aangename ftem ver. i, mengt zich met mijn gezang," zoo riep f*j verbaasd, „ zij verzeil eiken toon van „ mijn gezang • waar zijt gij? waarom „ zwijgt gij ? zing, aangename flemme • „ Zijï  TAN 'T SNARENSPEL. 79 Zijt gij een gepluimde bewoner van het ,, %voud ? o zoo verhef uwe vleugelen „ herwaards op dezen boom , dat ik u zie en uw gezang hoore. " Zoo fprak zij en zij keek, door de toppen der boomen, in het ronde. „ Zijt gij verlegen wegge- vlogen? of — deze fitem heb ik in het „ woud noch nooit gehoord. Zou ik mij „ ook bedrogen hebben ? Mij bedriegt toch geen droom. Ik zal noch een lied zin„ gen. Wees wellekom, lieflijke b.'oem,, tjes in 't ronde. Gister waart gij knop- pen. Nu ftaat gij in vollen bloei. U „ groeten de lieflijke morgenluchten, en „ de gonzende bijtjes , en de fchoonkleu„ rige vlinders , zij fladderen vrolijk om ,, u henen en drinken van uwen daauw. " Zoo zong zij , doch zij hield gedurig ftil en zogt in 't ronde, want de ftem verzelde haar gezang gedurig op nieuw. Toen ftond zij verlegen op. „ Neen ik „ heb mij niet bedrogen; eiken mijner too„ nen heeft het geluid verzeld, " zoo fprak zij, toen de jongeling uit het bosch te voorfchijn trad, met bloemen bekransd en met de lier onder den arm. Lachend nam hij de hand van het verlegen meisje. „ o Gij  o Q UK UITVINDING ,, o Gij, fchoon meisje " zoo fprak zijn zachtiachende mond, met eene zoetvloeieu. de ftemme, ,, geen gepluimde bewoner ,, van het woud heeft uwe toonen nage.„ zongen. Ik ben het, die uw gezang „ met deze fnaren verzeld hebbe. Eiken „ morgen ging ik in het woud, om uw ,, gezang te hooren , en dan ging ik een' „ zaam dieper het woud in, om uwe lie- deren , op mijne fnaren , te fpelen, cn „ ik dacht , meisje , dat ik van eenen „ God in het woud onderwezen werd." Het vluchtig oog van het meisje ftreek vaak verlegen over den jongeling henen , en rustte dan op zijne fnaren. ,, O fchoon ,, meisje", zoo voer de jongeling voord, terwijl zijn oog haar fmachtend aanzag, „ wat zou ik opgetogen wezen , wanneer gij mij vergundet met u in "t woud te ,, gaan, en aan uwe zij gezeten, uw ge» ,, zang met deze fnaren te volgen". Toen zag het meisjen op, „ jongeling" zoo fprak zij ,, ik ben blij, wanneer uw „ fnarenfpel mijne liederen verzelt, dat .„ zal aangenamer wezen dan de weder- galm , en nu kom met mij, onder mijn 5, fchaduwrijk dak, want de middagzon ,, brandt  van 't s n a It e n s p e l. 8 I brandt reeds, ik 'z.il , in mijnen dichten lommer, zoete vruchten tot een middag„ maal opdisten en ■ verfche zoete melk. " s ïoen ging de jongeling, met het meisje, on Ier het dak, en zij leerden de jongelingen en de mcisj.es het gezang en het fnatenfpel. Eerst lang naderhand werd het yan de fluit verzelt, want. Mirflas bragt de fluit onder de woudgoden, die hare uitvindfler , Minerva , in rechtvaardigen toorn, over de befpotting der godinnen, in het land wierp. Men plantte daar twee boomen voor den jongeling en voor het meisje, op eenen hoogen heuvel, en de late nakomelingen vertelden de kinderen, in derzei ver fchaduwe , de uitvinding van, het fuarenfpel en van het gezang. MI-  32 21. MILON. De jonge Milon ving, in het dennenwoud , handig eenen vogel, met fchoongcklcurde vederen, maar van zang noch veel fchoonder. Hij maakte hem, in het hol van zijne faamgevoegde handen, een luchtig nest, en bragt hem met blijdfchap naar de plaats, waar zijn vee in den lommer lag, en daar lag hij den hollen ftroohoed op den grond, en plaatfte zijnen gevangenen daaronder. Voords liep hij, in haast na de wilgen, om eenige taaie takken te zoeken cn daarvan een kooi te maken. „ Wanneer ik nu ," zoo fprak de herder, ., een fchoone kooi klaar hebm be 5 rfan zal ik u, vogel , aan Chloë „ brengen. Voor dit gefchenk vraag ik haar dan, ach, cm eenen zoeten kusch. 3f Zij verftaat reden ; zij zal er mij wel „ een geven , en doet zij dat , dan roof ,, ik er gaauw twee, drie, ja wel vier bij. Och dat de kooi nu niet reeds „ volboud is." Zoo fprak hij , en hij kwam haastig aangeloopen , met de wilgenloten onder zijnen arm , naar zijnen ftroohoed. Maar hoe treurig keek hij ! De hoed  MILON. 83. hoed lag door eenen boozen wind omgekeerd, en met dea vogel waren zijno kusfchen weg. D E  H o DE FAUNUS. „ Neen, voor mij is geen blijde cfog „ meer". Zoo riep de Faunus, daar hij, bij het vroege morgenrood, uit zijn rotshol kwam aangeftrorcpeld. „ Sedert ,, mij de fchoonfte Nymf ontvlood, haat „ ik het licht der zonre. Voordat ik „ ze wedervinde, zal zich geen efcukrans „ om mijne hoornen buigen; geen bloem „ rondom mijn hol te vinden wezen. „ Mijn voet zal dezelve vertrappen noch „ eer zij blotien, en mijne fluit — en „ deze kruik zal hij vertrappen." Zijn voet vertrad. Daar kwam een andere Faunus , die hief een zwaren zsk van zijne fchouders. Gij raast, gij! " riep hij , en hij lachte „ heden op de,, zen vrolijken dag, Lyaeits feestdag! „ Wind in haast eenen efcukrans om uwe „ hoornen, en kom tot het feest, op den „ besten dag van 't jaar. „ Neen, voor mij is geen vrolijke dag'* zoo fprak de Faunus , ,, dat zweer ik. ,, Voor dat ik haar gevonden hebbe, zal „ geen efcukrans zich om mijne hoornen buigen, o Zwarte ure, waarin zij mij ., oir t-  I> S FAUN U S, 8 3 j, ontvlood. Zij-vlood tot aan den ftrooin , „ die haren loop ftrerade. Daar bleef ,, zij belluiteloos ftaan. Ik beefde reeds „ van vreugde. Ik dagt reeds het fchooM ne meisje in mijne fterke armen te M omvatten, als de Tritons, o die ver- wenschte roovers! uit den ftroom op,., kwamen; en de Nymf om hare heupen grepen, en toen, blazende op hunne ,, hoornen , haaftig met haar naar den an„ deren oever zwommen. Ik zwere bij den Styx, voordat ik haar wedervin.l j, zal zich geen krans om mijne hoornen „ buigen". „ En eene fiere Nymf, maakt u", zoo fprak de andere Faunus , „ o ik moet „ lachen, en eene fiere Nymf maakt u „ zoo treurige dagen. Mij, Faunus, mij j5 kan de liefde niet een treurig uur ma* „ ken. Neen ! niet een treurig uur. Wei„ gert mij de eene een kusch , dan loop ik toe op eene andere. Ik zweer het „ u, Faunus, mijne lippen zullen geene „ Nymf meer kusfchen , zoo mij eene maar een uur in hare armen bewaart, op „ dit vrolijke feest. Ik zal ze allen bemin- nen, ik zal ze allen kusfchen. Kwel  15 DE FAUNUS. u niet, Faunus, gij zijt noch jong cn „ fchoon. Schoon is uw bruin aangezicht en woest uw groot zwart oog, en uw „ haar krult fchoon om uwe kromme hoor- nen. Zij fteken op uit uwe lokken, s, gelijk twee eiken uit het kreupel bosch. , Laat u kranfen , Faunus , hier is het fchoonfte loof, laat u kranfen. Ik hoor , reeds van verre een verward geruisen j, van Thyrfusftaven , van klapperfchalen en fluiten. Buk herwaards, met uw „ hoofd. Het gedruisch is reeds nabij. „ Zij komen reeds van achter den heuvel te voorfchijn. Laat u kransfen. Hoe „ ftout trekken de tijgers voor den wa,, gen. o Lyaeus! Zie de Faunen , de „ Nymfen hoe danfen zij ! wat vrolijk ge„ luid ! o Evan Evoë — gij zijt gekransd* „ Haast u, help mij den zak op mijne fchouders, o Evan Evoë.  fefr DE SLKCHTBELOüNDE LIEFDE. De Satyr lag verward in het jagers net, tot aan het morgenrood, in het riet van den waterkolk. Zijn eene boksvoet Hak omhoog uit het net. Daar lag hij moede en onbekwaam, om een eenig lid van zijn lichaam uit het net te ontwikkelen. De vogels, die om het riet fcheerden, vlogen toe, en de kwekende kikvorfchen huppelden vreesachtig nader bij, verbaasd over de wonderbare vangst. „ Nu zal „ ik fchreeuwen **, fprak hij, „ wat inijr „ nc keel vermag zal ik fchreeuwen , t&t „ er iemant komt." En hij fchreeuwde » dat het rondom hem, van heuvelen tot heuvelen , door wouden en dalen, door hst wijde land, werd nagefchreeuwd. Vijfmalen fchreeuwde hij en vijfmalen was het te vergeefsch. Toen kwam een Faunus uit het woud aanloopen. „ Van waar „ komt dit hatelijk gefchreeuw ", zoo riep hij „ Iaat die affchuwelijke Item noch „ eens hooren, opdat ik de plaats daar ., gij zijt , ontdekke ". En de Satyr fchreeuwde noch eens, en de Faunus Hep naar den kolk, en vond daar den gevan-  8 8 DE S L E C H T E E L O 9 If I) E ganen. Om den wil van al de goden," riep de Satyr, „ vriend, maak mij los, „ uit dit vervloekte net. Ik lig hier 9, reeds federt den vroegen manefchijn in „ den kolk". Maar de Faunus ftond uit al zin magt te lachen, over de kluchtige wijze, waarop de Satyr, in het net, vciward lag, met het eene been onbeweeglijk in de hoogte en met het halve lichaam in den kolk gedoken. Toen begon hij hem uit het net los te maken, jen hem pp de been te helpen. ,, Dat „ was daar goed 11 apen , niet waar? Bij „ al wat dierbaar is; zeg mij toch, door wat toeval hebt gij die wonderbare „ 11 aapplaats gevonden! " „ o Gij go„ den " zoo fprak de verloste Satyr, „ aldus werd de vurigfle liefde beloond, j, O ! verwenscht zij het uur, waarin ik „ haar voor de eerltemaal zag! maar laat ons daar , op dien fcheef hangenden wilg, ,, gaan zitten, het eene been doet mij zeer". Zij gingen op de wilg zitten, en toen begon hij zijne treurige gefchiedenis aldus: . „ Reeds een jaarlang bemin ik de Nymf w van gindfche beek, die daar uit de ftrui-  LIEFDE. - 9 „ ftruiken onder de rots ontwringt, daar „ daar die denneboom op de rots ftaat! „ Onverhoord, altoos onverhoord, een ge„ heel jaar lang , ftond ik halve nachten „ voor haar hol om haar mijne pijn te » kIa°en' Ik ftond daar onverhoord te „ zuchten en te jammeren. Of ik blies „ tot haar vermaak op mijne ruischpijp, „ of ik zong haar een aandoenlijk lied ,> van mijne liefde, zoo dat zelfs de „ rotfen zouden hebben mogen weenen. ,, Maar altijd onverhoord. „ Dat lied mocht ik gaern hooren ** fprak de Faunus. „ Zou ik dat voor u niet zingen '» riep de Satyr. „ Het is het beste dat ik „ mijn ganfche leven gemaakt hebbe '» Toen begon hij zijn lied te zingen. » O Gij, fchoonfte Godin; want bij u *> is Venus een gemeene vrou! Zult gij „ mijne liefde altijd onverhoord laten? | altijd doof zijn voor mijne klagten, s, gelijk deze fteen, op welken ik zit? 1 Och ik ellendige, zal ik altijd te ver1 geefsch voor » hol pijpen, en zingen, I en kermen, en klagen, op den heeteu , middag, en in den kouden nacht. Zoo III. DEEL. t? ^ 5, gij  $ » E S I- E C II T B E L O O N D E , gij wist, hoe zoet het is eenen jongen , gade te hebben ! Vraag het gindfehen , ftillen uil , die, achter uwe rots, in , den hollen ftam woont, en die des „ nachts van vreugde juicht, gelijk ik ,, in mijne goede dagen juichte, wanneer „ ik dronken naar mijn hol ging. O zoo „ gij het wist, gij zoudt te voorfchijn fpringen , met uwe blanke armen mijnen „ bruinen rug omvatten, en mij vriendelijk in uwe woning leiden. Dan zou ik van vreugde hoog opfpringen, gelijk „ het jonge kalf opfpringt. O Gij , wreede, hoe vaak heb ik uw hol met den„ netakken gefierd, aan welke de fterk„ riekende vrucht hing, en met takken van eiken, opdat gij ü, bij uwe wederkomst van fpel en dans, ook met 5, anderen, over die fchoone vrucht ver„ bazen zoudet. Hoe vaak heb ik, gij „ ongevoelige, in de jonge lente , de „ eerfte boschbesfen in groote korven voof l, uw hol geplaatst , of wat elke jaar,,, tijd voordbracht , hazenoten en dé „ beste wortelen. Heb ik u niet, in ., den herfst, in mijn grootfte vatwerk, „ geftampte druiven gebragt, die in haren" „ fchui'  LIEFDE. * „ fchuimëaden most zwommen, en vèrfche ,, geiten kaas ? Reeds lang onderwijs ik eenen zwarten geitenbok voor n, en ik „ leer hem kunften , die u vermaken zul„ len. Hij ftaat, als ik hem roep , tegea „ mijn lijf op , en kuscht mij, en als ik „ op mijne ruischpijp blaze, dan ftaat hij, ,, dat moest gij zien , op zijne achterpoo„ ten en danst, gelijk ik dansfe. O Gij, „ wreede , federt mijne liefde mij zoo „ heftig martelt , fmaakt mij eten noch „ drinken , en mijn wijnkruik ligt dik„ wijls een geheel uur ongeopend bij mij „ neder. Voorheen was mijn aangezicht „ rond, gelijk eene kalabasfles, thans ben „ ik mager en ongedaan, ook is de zoete „ flaap van mij geweken. O hoe zoet „ plagt ik te flapen, tot de heete middag„ zon mij in mijn hol brandde , of de „ dorst mij wekte. O Nymf! kwel, ach, „ kwel mij niet langer! veel liever moge j, ik mij in brandnetelen wenden; liever „ zonder eenen druppel wijn een uur lang •„ in het heete zand , voor de brandende j, zon liggen. O kom, kom, melkwitte Nymf, kom uit uwe eenzaamheid bij „ mij, in mijn hol, 't is het fchoonfte E a „ hol  DE SLRCHTBELOONOE „ hol van het geheele woud. Ik heb Zag? „ te gcitenvellen voor u en voor mij uit- gefpreid. Aan de beide kanten ftaan en „ hangen mijne drinkvaten , groot en klein ,, in eene iierlijke orde , en een heerlijke „ reuk van most en wijn komt u te ge,, moete. O denk , denk hoe zoet het „ zij, als eens de vrolijke kinderen om onze wijnkruiken in 't ronde vliegen, of op onze wijnzakken zitten te ftamelen. Voor mijn hol ftaat eene hooge eik, „ cn het beeld van Pan in derzelver 5, fchaduwe. Ik heb het zelf kunftig uit „ eikenhout gefneden. Hij weent om de „ Nymf, die hem in riet veranderd werd.. „ Zijn mond is wijd open , gij kunt „ eenen heelcn appel, daarin leggen. Zoo „ fterk heb ik zijae fmarte uitgedrukt, ja zelfs de tranen, de tranen zelfs, heb „ ik in het hout gefneden. Maar ach! gij „ komt niet, gij komt niet ! Ik moet j, mijne wanhoop weder naar mijn hol medenemen." Nu zweeg de Satyr, verdrietig om het fchimpig gelach van zijnen verlosfer, „ Maar, zeg mij, " fprak de Faunus, „hoe „ kwaamt gij in het net ? " „ Gis.  93 Gisteren" zei de verliefde „ ftond ,> ik, volgends gewoonte, dicht bij haar .»> hol, en ik zong mijn lied op de bert weeglijkfte toonen, wel driemaal, met „ luide zuchten afgebroken. En toen ik „ treurig te rugge ging, ftak mija een „ been in een net, dat fchielijk over » mij werd heengeworpen. Ik viel ter* „ neder cn toen ik mij wilde losmaken, „ raakte ik meer en meer verward. Een „ luid gelach ontftond om mij henen. De „ Nymf en hare gefpelen ftouden rondom „ mij en fleepten mij , gedurig meer ver„ vyard, in den kolk. Hier ben ik, „ fprak de wreede, en zij ftond, met „ hare gefpelen , in fchaterend gelach bij „ den kolk , en gij komt niet, opdat ik „ uwen bruinen rug omarme , en gij hup„ Pelt niet als een jong kalf, gij vvree„ de! Zoo flaap dan hier, cn ik breng » mijne wanhoop in mijn eenzaam hol te >, rugge. En toen gingen zij henen; van „ verre hoorde ik haar fpotachtig gelach. Mij m0gen de wilde dieren verfcheu- " ren' 200 ik ooit to: haar hol weder„ kcere. " E 3 „ Ca,"  54 M SLECHTBELOONDE LIEFDE. „ Ga," zeide de Faunus, „ ik had „ u voor uwe misplaatfte liefde al eer „ moeten ftraffen. Ga , dans met uwen „ bok, en vergeet uwe liefde , of fnijj uw avontuur in eikenhout". HE T  95 HET VASTE VOORNEMEN. Waar henen doolt mijn verwonde voet, door doornen en dicht ineen gegroeide ftruiken ? Hemel! welk eene ontzettende verrukking! De roodachtige Hammen der pijnboomen, en de dunne eikenilaramen ftijgen , uit de woeste ftruiken, op waards , en dragen een fombcr gewelf boven mijn hoofd. Welk eene donkerheid, welk eene zwaarmoedigheid fiddert gij van de bruine takken op mij neder. Hier zal ik mij nederzetten, bij den hollen vermolfemden eikenftam , dien een net van klimop omgeeft. Hier zal ik mij nederzetten, werwaards noch nooit mcnfchelijkc voetftap is doorgedrongen , waar mij niemand vindt, dan een eenzame vogel, of eene gonzende bije , die in den naburigen ftam honig verzamelt , of een JSefir, die in eene wocstijne opgetogen, noch nooit gezweefd heeft langs eenigen boezem. Of gij, ruifchende beek, waar vloeit gij henen, langs ondergraven wortelen , en door het wiide weeffel van ftruiken ? Ik zal uwen loop Vi'lgen. Mogelijk zult gij mij naar noch eenzamer ftreken geleiden. Hemel! welk E 4 een  f6 HET VASTE VOORNEMEN. een verfchiet breidt zich uit voor mijn oog! Hier fta ik op den rand van eene fteile rots, en zie van deszelfs fteilte in het diepe dal ter neder. Hier zal ik mij op het afgebroken vooroverhangende rotsftuk nederzetten, waar de beek Huivend, in het donkere dennenwoud, zich ter neder ftort, en ruischt, alsof het veraf denderde. Deeze ftruiken hangen van het ft uk rots treurig naar beneden, gelijk het woeste hair, over het voorhoofd van den menfehenhater , Timon, hangt, die noch nooit een meisje gekuscht heeft. Ik zal in het dal nederklimmen cn, met eenen treurig dolenden voet, langs den ftroom wandelen, die door het eenzaam dal henen fchiet. Wees gegroet, eenzaam dal, en gij ftroom , en gij, o donker woud. Hier over uw zand, o oever , verkies ik nu te dwalen; gelijk een woestijnier wil ik in uwen lommer rusten , zwaarmoedig bosch, vaar nu wel , o liefde ! uw pijl zal mij hier niet vinden. Ik wil niet meer beminnen , maar in dit verlaten oord wijs worden. Vaar wel , gij bruin meisje , dat mij , met uw bruin oog , de liefde in mijn, tot noch toe onbehoedzaam, harse  HET VASTE VOORNEMEN. -> te geblikfemd hebt. Vaar wel. Noch gisteren hnppeldet gij vrolijk, in uw wit zomerkleed , om mij henen, gelijk de golven in den zonneglans- huppelen. En gij blond meisje, vaar wel ! Uw fmachtend oog , — och al • te zeer, al te zeer hebt gij mijn hart overmeesterd, — en uw zwellende boezem, — och ik vrees, dat ik hem hier dikwijls in mijne eenzame treurige overdenkingen zal zien en zuchten. Vaar wel ! majestueuze Meiinde met uw deftig uitzicht, gelijk Pallas, en met uwen majestueuzen gang ! En gij kleine Chloë, die moedwillig naar mijne lippen opfpringt, en mij kuscht» Naar deze oorden vlucht ik thans henen; ik zal in mijne ernftige overdenkingen mij onder deze pijnboomen legeren, cn de liefde verachten. Door zwaarmoedige loofgewelven zal ik henen dolen, en Maar — Hemel ! wat ontdekt mijn oog , op het zand aan den oever! Ik beef! Ach —- het is de voetftap van een klein meisje : — hoe klein , hoe net is die voet! — Ernftige overdenking ! zwaarmoedigheid, ach? waar zijt gij — Hoe fchoon was r- 5 haai-  3 3 MüT VASTfi • VüO&NiiM.'CN. haar gang! ik volge haar! — Ach meisje , ik haast mij, ik volg uw fpoor. O mogt ik u vinden! in mijne armen zou ik u drukken cn — vlied niet , mijn kind! zou ik zeggen, of vlied, gelijk de roos vliedt, wanneer haar een Zefir kuscht, zij buigt zich voor hem weg, en keert lachend tot zijne kusfchen weder. MOR-  m M ORGE ïf L I E D. Wees welkom , vroege morgenzon , Wees welkom , jonge' dag .' Van achter 't woud, op gindsch gebergt Blinkt mij uw glans reeds toe. Het blinkt reeds op den waterval , En op bcdaaude blaan , En vrolijkheid en leven komt, Met uwen glans, weerom. De Zefir, die op bloemen fliep, Verlaat zijn bed en zweeft, En wekt met zijnen zachtcn aêm, Elk bloemtje dat noch flaapt. Der zoete droomen dichts fchaar Ontwijkt elk aangezicht. Als minneboden zweefden zij, Langs Chloes wangen heen. Roof, Zefir, haastig elke bloem Haar liefelijkftcn geur, En ijl daar mee naar Chloë tos, Die haast verfrischt ontwaakt. E 6 Cu  1 oo MORGENLIED. Ca zweeft daar om het zachte bed, En wek het fchoonfte kind, Al fpelend langs haar blanke borst, En langs haar zoeten mond. Ontwaakt zij dan, zoo lisp haar toe: Dat ik, voor dag en daauw, Haar naam reeds eenzaam heb gezucht, Dicht bij den waterval. AA  i6 AAN CHLOE. Gisteren, toen een rozenblad door de lucht zweefde, Chloë , toen een zo.-te geur om ons henen dampte , ik zul u zeggen , wat ik op dat oogenblik zag, dat gij niet zien kost: toen ik aan uwe zijde zat, met mijnen arm om u henen geflingerd, toen mijn verrukt oog en mijne zuchten meer welfprekend waren, dan mijn ftamelende mond, toen zag ik , — want het is ons dichteren vergund zeer veel te zien — toen zag ik den kleinen Amor op het ro. zenblad. Hij ftond gelijk een zeegod op zijnen fchelp, en Zefirs , kleiner noch dan bijtjes, waren voor zijnen wagen gefpannen. De kleine God was bekoorlijk als een van uwe oogen, cn lieflijk als uwe lachjes. Hij ftierde den wagen recht op uwen boezem aan, en hield ftil op den rand van uw rijglijf. De Zefirs floopen toen, in den lommer van den bloemenkrans , die fpelende fchaduwen op uwen boezem wierp. De kleine God fteeg af, en klom bij uwen ademenden boezem op; recht in het midden. O hoe wellustig lag hij zich daar neder! — Magtige God der E 7 lief-  102 AAN CHLO liefde , zoo zuchtte ik hem zachtkens toe , magtigfte der Goden , o hoor mijn fmeeken ! Geen fterveling heeft immer zoo zeer uwe magt ondervonden als ik , beloon mijne onrust, mijne fmene , beloon haar , aan den dichter , die altijd uwe magt vereerde. Laat , o laat Chloës liefde, die thans , uit hare oogen , zoo magtig tot mij fpreekt, laat zij, toch nooit in haar hart verdooven. Hoe licht, o hoe licht moet het iemand vallen, ontrou te worden — Zwarte , doodende gedachte ! — wien alle harten te gemoete vliegen, waar zij maar, met hare overmeesterende bekoorlijkheden, verfchijnt, O hoor mij, hoor mij, magtig* fte der Goden! Amor leunde met den eenen arm op uwen boezem, boven aan den lelijwitten hals,cn in.de rechterhand hield hij den boog omhoog. ,, De bevalligheden hebben haar „ onzichtbaar opgevoed" zoo fprak hij , met eene ftem voor mij alleen hoorbaar, . en elke van hare bekoorlijkheden is, door ?, de liefdegoden , tot volkomenheid gebragt. „ Haar aanblik en hare lonken zijn zegerijk, gelijk ik. Haar vrolijke boert „ is gelijk de pijlen , uit mijnen ^oker; „ wie  AAN C II L O K. 103 „ wie haar hoort is verrukt, en wie haar „ ziet moet haar liefhebben. Zij bemint „ u. Uit alle fterfliiken heeft ze u verko„ ren. Zij zal u beminnen dat zweer ik, „ bij eiken van mijne zegerijke pijlen ! Zij, „ die alle de bekoorlijkheden der liefde „ in zich vereenigt, die onder het gevolg „ van Venus verdeelt, alle oogen noch verrukken, gclukkiglte onder de fterfiiy„ ken!" Zoo fprak Amor , en hij ging, met eenen vluggen loop, langs den fchoonen boezem naar beneden , en ftecg op zijnen rozenwagen. — „ Nu fnel ik naar Gni„ dus, " zoo fprak hij , ,, Chloës beeld '» zal in marmer pronken , naast het beeld „ van mijne moeder. Zij zal het beeld ,, der getrouwe liefde wezen, en wie ge* „ trouwe vlammen in zijnen boezem voedt, ,, zal haar rozenkranfen op haren altaar „ offeren. " Toen zweefde het rozenblad wederom Op in de lucht. Gij zaagt mijne ftomme verbaasdheid, maar mijne verrukking kon ik u niet zeggen, ik kon u alleen aan mijne borst drukken, mij aan uwen hals leggen en zuchten. DE  104 27 DE LENTE. Welk eene Symfonij, welk een heilige verrukking, verdrijft mij den fpelenden morgendroom ! Ik zie , o hemelfche vreugde, ik zie u, lachende jongeling , u , lente , de dageraad in purper uitgedost, voert u in het oosten aan. De vrolijke boert, het luid gelach, en Amor, [Hij lacht reeds bosch- en vcldwaards de tockomftige zegepraal te gemoete , en zwaait den fcherpge- ' fpannen boog, en fchudt zijnen koker.] Ook de bevalligheden, met de armen om elkander heengeflageiJ, vergezellen u , vrolijke lente. Op de blinkende ftralen der morgenzon- komt gij aan. Ecu zwerm van vogelen zweeft door de roodachtige ftralen der zonne, om u met gezangen in te halen. Vol ongeduld persfen zich de jonge rozen uit de knoppen, elke wil de eerfte zijn, om u, met open fchoot en liefelijken geur, te gemoet te lachen. De Zefirs kondigen tt dartelend aan , zij huppelen, van den heuvel in het dal, en zweven door bosfehen cn wouden , en lachen fpottend , wanneer zij de plaatfen verbij huppelen , waar zij de fiere fchoone, die in het bosch zat te luisteren , aan  BE L £ Ji 1 Ei I OS aan den minnenden herder verraden hebben; of looslijk hec meisje, dat aan den rei huppelde, hebben befchaamd gemaakt. Zij huppelen verftrooid door bosfchen en wouden , en lispen, aan de flapende Nymfen en aan de Faunen in de grotten, uwe aankomst toe. Zij fpringen dartelend te voorfchijn, de boksvoetige Satyrs en de Faunen , en roepen de vrolijke Nymfen met dartel gefchreeuw, en op het veclmondige riet. De Nymfen der beken openen weder hare kruiken , die zij in den winter gefloten hielden , en gieten klaterende beken tusfchen het geboomt, onder groene gewelven van takken , of ftorten dezelve , met vele ruifchende vallen, van de boschachtige heuvelen af, in dè dalen. Daar flingeren zij zich door de vel Jen, en verzamelen zich in bosfchen en wouden, waar zij ftille meiren vormen , en dikwijls de tedere leden der badende meisjes omvatten. Kom , lente , herfteKter der vreugde , kom! o mijne Broeders , zij was het, die heerschte toen ons fcliëepken het meir overllak. De zilveren golfjes fpanelden om onze boorden, vrolijke Zefirs dartelden  IOÓ DE LEM'E, den met dezelve, en jaagden ze om het fchecpken henen,tegen het welke zij moedwillig aanhuppelden cn aankletften. Zij jaagden ze van het fchip naar den belommerden oever, waar ons de echo nalachte. Zij vloden in het wenkende riet, en kwamen ftraks weder op het fchipken aan* huppelen. Toen kiocndet gij mij, broeders , met wijnranken , aan den oever, tot koning, en vreugde en verrukking waren fin ons midden. Ook toen heerschte de lente, mijne Broeders, toen wij, op den bpogen rug van gindfchen berg, eene hut tan groene takken maakten , in wier fcha» duwe wij , op het gras uitgelTrekt, dronken , ; cn onder onderlinge omhelzingen vrolijke liederen zongen. Wij werden van de woudgoden beiuisterd , die ons zagtkens onze liederen nazongen. Thans zingen zij die liederen in de wouden en kluften van het gebergte, bij den dans en bij de volle kruik. Haast u, lente, kleed de beemden met bloemen, en met bladeren het woud, de ftruiken cn de prieelen. Bacchus en Sileen en hun gevolg lachen u ie gemoete, want waar Licht men vrolijker, dan in de groe-  DE LENTE. I O 7 groene fchaduwe der prieelen. Amor bezoekt hem vaak , den vrolijken Bacchus in , 4e prieelen. Ook de Muzen zoeken hem, want hij bemint gezangen. Dan zingt Bachus en hij vertelt, en lacht, dat het wijngertloof, dat zijn hair omkranst en zijn half aangezicht befchaduwt, opfpringt. Hij verlek bij de volle drinkfchaal zijne reizen door het vergelegen Indien; en hoe hij daar bruine volken overwon; en hoe hij, in een rooffchip als een kind de roovers in dolfijnen veranderde, en ranken en klimop om den mast en het roer hebbe doen flingeren, en wijn als een fontein hebbe doen fpringeu. Dan ledigt hij de drinkfchaal en vertelt weder, hoe hij de rozen fchiep. ., Ik wou eene jonge Nymf ,., omhelzen" zoo fpreekt hij maar het meisje vloog, met lichte voeten , over de bloemen henen, en lachte fpottend te rugge, wanneer het mij, met eenen onzichtbaren voet, achter zig zag ftruikclen. ,, Bij Styx! Ik zou het meisje niet bereikt hebben, zoo niet een dikke doornbosch „ aan haar kleed had vastgehecht. Ik liep „ blijde naar het meisje , en kuschte vriendlijk hare wangen, cn zeide , meisje, wees  1*5 DE LENTE. ,, wees zoo fchuuw niet, ik ben Bacchus, ,, de God van den wijn en van de vro- lijkheid, de eeuwige jongeling. Toen • , liet zich het meisje vol eerbied kus» fchen. Ik beloonde den doornbosch. Ik ,, raakte hem met mijnen ftaf aan; en ges, bood, dat bloemen aan dezelve wasfen „ zouden; bloemen zoo rood als de wan- gen van het meisje , toen zij zich „ fchaamde en daarop groeiden de ro- zen ". Pan leunt op zijnen bemoschten bolfter , en legt opmerkzaam zijn hoofd , met dennetakjes gekransd, op den onderfteunenden arm : i, Gij waart gelukkiger dan ik, Bacchus, „ toen ik de fchoone Syrinx vervolgde. Toen ,, had gij mij heftig gewond" zoo fprak hij tot Amor, die zich met deze poets noch vermaakte , zij werd in riet veranderd. Dan kijkt hij treurig naar de zevenmondige fluit, dan weder naar den beker, en hij drinkt zijne kwelling verre van zich. Ook Amor verzelt zijne zegepraal, en hoe hij de fleren beteugeld heeft. Ach hoe verrukt zou ik wezen, bruin meisje, als hij eens over u een zegelied zong. BIJ  I Oi) BIJ DEN WATERVAL. Zijt gij 't, o plaats, waar korts verrukking, In koele fchaduw, op mij kwam ! Zijt gij 't, o rots, waar uit de ftruiken, De bron van boven nederftort? Waar anders uw bevallig beekje Zich ftuivend werpt, op fchuira en mosch, Daar blinkt nu, van de hooge rotfe, Een glanzige ijszuil naar omlaag. Hoe leeg, hoe naakt zijn gindfche ftruiken , Waar, in het donkre loofgewelf, De Sefirs met de bloemen fpeelden, En met het ligtbewogen loof. Waar fnel verzwonden zonneftralen, Op golven, fchuim en weeke mosch, ^Als lichten door de fchaduw blonken: Hos naakt, hoe ledig hangt gi j daar! Maar ras, ras komt de lente weder, En dekt u met een nieuw gewelf, En opent uw gefloten bronnc; Op dat zij weder koelend vloei. O neem mij dan in uwen lommer, Waar mij geen bange zorge vindt, Gij waterval, en gij, 0 ftruiken, Gij leger van het weekfte mosch. Dan geeft het dal, dan geeft de heuvel, Hm  BIJ DEN WATERVAL. Het fomber woud, en 't groene veld , Dan geeft mij elke lentebloeme Het zoetst gevoel in mijne borst. En, zou ik koningen benijden , Als bij mij, in de koele beek, De golfjes met de flesfen fpelen , Gevuld met besten ouden wijn? En als, in uwen koelen lommer, Mij vaak een vrolijk lied gelukt, Dat noch met fchuldelooze vreugde, Des laten naneefs borst vervult? LIED  11 I 20 LIED VAN EENEN ZWITZER. AAN Z IJ N GEWAPEND IVIEISJE (*). Wat zie ik? — zie ik u, mijn kind? Waf blikt me in 't fcheemrend oog ? Wat fiJderend, wat helder licht Blinkt van den blanken helm? Een witte en roode vederbosch Vliegt ruifchend in de lucht. Uw lichtbruin hair vloeit uit den helm, En vliegt met dezen bos.j Een harnas dekt u 't ranke lijf, Het dekt uw tedre borst. Afgunftig harnas, 'k zie nu niet, Hoe zij zagtzwoegend zwelt. Geea (*) Toen Keizer Albrecht Zuricb belegerde, hebben de vrouwen en dochters van die ftad harnasfen aangetogen, en zich geheel gewapend onder de mannen gemengd. De Keizer ontftelde over dit talryke leger en trok te rugge.  111 LIEP. Geen nood. Ik zie uw ronde knie, Ik zie den kleinen voet. Dien anders 't nederhangend kleed Aan 't zoekend oog onttrok. Den Engel, die, voor 't paradijs, Voorhenen hield de wocht, Gelijkt gij , mijne fchoone , meest, In dit behaaglijk kleed. Hij dreigde booze menfehen naar, En loeg den vromen toe. Uw oog dreigt onzen vijand maar, Maar mij, mij lacht het toe. Des trotfehen vijands fcherpe pijl Sis u verbij het hoofd; U treffe maar de zagte pijl Van 't kleine minnewigt. D E  i i 3 30. DE GRASWEIDE Gij zwart, rijzig dennenwoud, dat uwe pijlrechte, roodachtige ftamraen hoog door uwe donkere fchaduwe opheft, hooge ranke eiken; —en gij, vloed,die, met verblindenden zilverglans, van achter gindfche bergen, ruifchend te voorfchijn komt; niet ü wil ik thans zien. Nu zij het gras om mij henen mijne landftreek. O verwonderenswaardige wereld in 't klein , vol van oneindig verfcheidene fchoonheid; van oneindig verfcheidene foorten van gewasfen; en voorzien van millioenen onderfcheidenc bewoners, die ten deele van bloemen tot bloemen vliegen , ten deele in 't ronde kruipen en loopen door doolhoven van gras. Oneindig verfcheiden in vorming en fchoonheid, vindt elk hier zijn voedfel en zijne vreugde , als medeburgers van deze aarde , die elk in zijne foort volkomen en goed zijn. Hoe zagt ruischt gij voorbij, klein beekje , door de waterkers en door de beekplanten , die hare blaaïiwe bloemen opheffen. Gij vormt kleine blinkende kringen om hunne, bevende Hammen henen. Aan beide zijden ftaat het vette gras, met bloemen vermengd. Zij III. DEEL, F bui-'  114 DE GRASWEI» E. buigen zich over het beekje, en het helder water vliet, door haar veelkleurig gewelf, henen, en blinkt met haren bevalligen wederfchijn. Laat mij nu, door het kleine woud van bewogen grasfcheuten, henen zien. Hoe blinkt het verfchillende groen , van de zon befchenen. Zij fpreiden zwevende fchaduwen , de een op de ander. Dunne kruiden dolen door het gras, met tedere takjes en met meenigte van loof, of zij beuren zich boven hetzelve omhoog, eu dragen bevende bloemen. Maar gij blaauwe veldviool, gij beeld van den wijzen, gij ftaat befcheiden, nederig in het gras, en verfpreidt uwe geuren in het ronde , terwijl reukelooze bloemen zich hoog boven het gras, met veel trotsheid, vertoonen. Vliegende wespjes vervolgen elkander onder het gras. Nu verliest mijn oog dezelve onder den groenen lommer ^ dan zweven zij wederom in den zonnefchijn, of zij vliegen bij benden omhoog en danfen hooger in de glanzige lucht. Welk eene fchoone bloem waggelt ginds; bij de beek? Zoo fchoon , zoo blinkend van verwe ? — Maar neen! aangenaam be* drog l Een vlinder vliegt omhoog, en laat het  DE GRASWEIDE. I 15 het grasfeheutje waggelende te rugge. Daar fnort een wit geharnast worracje, op blinkendroode vleugelen , voorbij mij henen , en zet zig, — mogelijk bij zijne gade, — op de naburige klokbloem. Ruisch zagt, gij ritfelende beek. Beweegt de bloemen en het gras niet, gij Zefirs. Bedrieg ik mij, of hoor ik het liefelijkst gezang? Ja zij zingen, maar ons oor is te ftomp, om het fijn confert waar te nemen , even gelijk ons oog te ftomp is, om de fijne trekken van hunne vorming te zien. Welk een aangenaam gezoes zwerft om mij henen ? Waarom bewegen ■zich de bloemen zoo ? Het is een zwerm van kleine bijtjes. Zij vlogen vrolijk uit hunne afgelegen woonplaats en verfpreidden zich, over de velden en de hoven. Met eene opmerkzame keuze, verzamelen zij hunnen gelen buit, en keeren te rug, om hunnen ftaat uit te breiden, allen met -dezelfde arbeidzaamheid. Daar zijn on^ der hen geen luie burgers. Zij zweven in 't ronde van bloem tot bloem, en 'Verbergen fnuffelend hunne kleine hairige hoofden, in de kelken der bloemen. Of zij maken zich met moeite eene opening Fa in  J 1 o DE Cl R A S W iï 1 D B> in de bloemen , die zich noch niet ontfloten hebben. De bloem trekt zich wederom toe en verbergt den kleinen roover, die haar hare fchatten beneemt, welke zij, mis* fchien eerst morgen, voor de opkomende zon cn den glanzigen daauw, zou ontfloten hebben. Ginds op die hooge klaverbloem zet zich een kleine vlinder. Hij ftrekt zijne fchoone vleugelen uit. Op derzelver glanzig zilver ftaan kleine purperen vlekken, en een gouden zoom verliest zich aan het eind der vleugelen in 't groene. Daar zit hij prachtig en fchikt den kleinen bosch van zilveren vederen op zijn hoofd. Schoone vlinder! Buig de bloem over de beek en zie in dezelve uwe fchoone gedaante , dan gelijkt gij aan de fchoone Belinde; die, bij den fpiegel, vergeet dat zij meer dan een fchoone vlinder wezen jnocst. Haar kleed is niet zoo fchoon als uwe vleugels 5 maar gedachteloos is zij als gij. Welk een fpel vol beweging vangt gij nu aan, kleine Zefirs ? zij zitten elkander rollende door het gras achter na. Gelijk een zagte wind, op vlieten en kolken t de  DE GUAS WEIDS. I I 7 de golfjes voor zich henen drijft , zoo doorwoelen zij het ruisfchende gras. Ds kleine gekleurde bewoners vliegen omhoog en zien in de verwoesting neder. Nu rusten zij weder, de Zefirs, en het gras en de bloemen wenken ze vrolijk te rugge. Maar, o kon ik mij nu verbergen! Bedekt mij, Gij bloemen, daar gaat de jonge Hyacinthus voorbij , in zijn fchoort kleed, dat van goud blinkt. Hij loopt met haast door het verachtelijk gras, dat hij met voeten treedt, aan de zijde der natuur, al fluitende. Hoe ze hem ook aanlache, voor hem is zij een al te oude fchoone. Hij haast zich naar Juffer Henriette , bij welke de fraie wereld, aan de fpecltafel famenkomt. Daar zal zijn kleed oogen van fijner fmaak meer verrukken, dan het gloeiend avondrood. Hoe zul hij lachen als hij mij ziet, ver van de fraie wereld, kruipende in het gras bij de wormen! Maar vergeef mij Hyacintus, dat ik te dom ben , om uwen fchoonen gang en den glans van uw kleed na te oogen. Want hier, bij dit grasje , loopt een wormpje op. Zijne vleugels zijn groenlicht goud, en verwisfelen prachtig F 3 de  I 1 8 DE GRASWEIDE. de kleuren van den regenboog. Vergeef haar , Hyacinthus, vergeef de natuur , dat zij eenen worm een fchooner kleed gaf, dan de fijnfte kunst u kan fchenken. O hoe fchoon zijt gij, natuur, in uwe kleinfte fieraadjen. Hij mist de zuiverfte vreugde , die uwe fchoonheden veronachtzaamt ; wiens gemoed, door woeste driften en valfche vermaken bedorven, onvatbaar is voor de zuiverfte genoegens. Zalig is hij, wiens ziel door geene treurige denkbeelden verdonkerd, door geene verwijten vervolgd, eiken indruk van uwe fchoonheid geniet. Daar anderen met afkeerigc ongevoeligheid verbij gaan, daar lachen menigvuldige vreugden om hem henen. Voor hem verfiert zich de geheele natuur, alle zijne zinnen vinden gedurig oneindige bronnen van vreugde, op eiken voetftap daar hij wandelt, in eiken lommer daar hij rust. Zagte verrukkingen borrelen hem op uit elke bron, dampen hem toe uit ieder blocmken, vertconen zich aan hem en lispen hem toe uit ieder boschje. Geen walg bederft hem de eeuwig nieuwe vreugde , die hem de fchoonheden der natuur, en oneindige verfcheidenheid aanbieden; ook  D E G ft A S W li I 1) K. I I ) ook in de kleinfte fieraden oneindig verfcheiden en fchoon , elk tot het beste oogmerk, en in alle zijne betrekkingen fchoon en goed. Zalig, o zalig, die uit deze onuitputtelijke bronnen zijne onfchuldige yermaken fchept. Helder en warm is zijne Ziel, als de fchoonfte lentedag; zagt en zuiver elke van zijne aandoeningen , als de Zefirs, die met den geur der bloemen om heat henen zweven. — F 4 D K  i : o 31' DE WENSCII. Mogt ik hopen, dat het noodlot mij. nen eenigen wensch vervullen zoude, — want anders zijne mijne wenfehen droo» men; ik ontwaak, en ik weet niet dat ik gedroomd hebbe , of het mogt een wensch wezen, om het geluk van anderen , — mogt ik dit van het noodlot hopen , dan zou ik om geen overvloed wen» fchen; ook niet, om over broeders te heerfeben , noch om afgelegen landen naar mijnen naam te noemen. O mogt ik onbekend en ftil, ver van het gewoel der ftad, waar den eerlijken man , ftrikken gefpannen ftaan, die hij naauwlijks ontwijken kan; waar zeden en betrekkingen duizend dwaasheden veradelen: mogt ik in eene eenzame landftreek , mijn leven in ftilte doorwandelen, in een klein landhuis , bij eenen eenvoudigen hof, onbenijd en onbemerkt! Dan zou mijn eenzaam huis ftaan, in de gewelfde fchaduwe van hooge notenboomen, en voor deszelfs venfteren zouden koele windjes en fchaduw en zagte rus-  BS WENSt 'd. X 2 I ruste wonen. Voor den vreedzamen ingang, zou een kleine plaats, met eenen tuin omringt wezen , waarin een koele bron , onder de wijngaardranken ruischtc , op wier afvloeiend water het eendje met zijne jongen fpeelde , of waar de zagte duiven, van het befehaduwde dak, naar beneden vlogen en knikkend in het gras in het ronde wandelden; terwijl de deftige haan zijne klokkende hennen over het plein in het ronde voerde. Zij zouden dan, op mijn bekend gelok, aan mijn venfter bij een fladderen , en met bedelend gewemel fpijze van hunnen Heere vragen. Op de naburige fchaduwrijke boomen zouden de vogels , in ongeftoorde vrijheid , wonen-, en, van den eenen boom tot den anderen, buurfchaplijk elkander toeroepen en zingen. In den eenen hoek van den kleinen voorhof zouden dan de gevlochten hutten der bijen ftaan; want hun nuttige ftaat is een aangename vertooning. Gaerne zouden zij op mijne hoeve wonen , indien het waar is, wat de landman zegt, dat zij alleen daar wonen, waar vrede en ruste huisvesten. Achter F 5 mijn  11 'i d a \¥ E N s c n. mijn huis zou een ruime hof wezen , waar eenvoudige kunst de aangename fantafijen der natuur , met gehoorzame hulpe ten dienfte ftond, maar dezelve niet, tot een dienstbaar ftof, oproerig vernederde, om dezelve tot groteske beelden te vormen. Wanden van notenftruiken zouden hem omgeven, en in eiken hoek zou eene groene hutte wezen, van wilden wijngaard. Daar zou ik dikwijls fchuilen, voor de ftralen van de zon, of zien hoe de bruine tuinman de bedden omfpit, om fmakelijke gewasfen op dezelve te zaaien. Dikwijls zou ik, door zijne vlijt, tot den arbeid aangelokt, hem de fchop uit de handen nemen, om zelve te fpitten, terwijl hij nevens mij ftond te lachen over mijne weinige krachten; of ik zou hem helpen, de hangende ranken aan ftaven te binden, of de rozenftruiken te bezorgen of de verftrooide anjelieren en lelijen. Buiten mijnen hof, moest eene heldere beek zich, door de grasrijke weide, llingeren, en van daar, door een fchaduwrijk woud van eerwaardige boomen, vermengd met jonge tedere heesters, die mij-  i) js wensch, 123 mijne bezorgde vlijt zelve bewaakte. Ik zou haar zich , in het midden , tot eenen kleinen vijver laten verzamelen , en in het midden van den vijver zou ik een weesje bouwen, op een klein opgeworpen eüand : en zoo ik dan noch een kleinen wijnberg had , aan de opene zijde van de vlakte, en een klein veld met bevende airen : zou ik dan wel reden hebben om den rijkften koning te benijden ? Maar mijn eenvoudige landwoning zij verre verwijderd, van het landhuis, dat Dorantes bewoont: op dat ik niet in zijnen onafgebroken omgang worde ingewikkeld. Bij hem leert men, dat Vrankrijk aan geen oorlog denkt, en wat Mopzus doen zoude, zoo hij koning van Engeland ware; en terwijl men, bij den welvuorzienen disch de wetenfehappen beoordeelt, en de misdagen van den ftaat, terwijl de ftitelijkfte majefteit op het ledig voorhoofd der gasten geteekend ftaat. — Verre van Orontes zii mijne eenzame wq* ning verwijderd, die altijd bezig is om wi n te vergaderen voor zijnen kelder, en vo mkr, die, met bkeitinger, den fakkel der oordeelkunde hebt aangeftoken , tegen de dwaallichten , die tot moerasfen en woestijnen afleiden, en gij , w i eland! (dikwijls bezoekt uwe Muze hare zuster, de deftige wijsbegeerte , bij welke zij verhevene ftof haalt, uit hare meestverholen fchatkameren, die zij tot verukkelijke bevalligheden vórmt.) dikwijls zouden uwe liederen mij in heilige verrukkingen wegvoeren! Ook gij, fchilderachtige van kl kist! zagtelijk verrukt mij uw lied, als het helder avondrood. Te vrede is dan mijn hart cn ftil, gelijk de landftreek in de manefchijn. Ook gij, glsim! wanneer gij  D E W E N S C II. 13 1 gij de lachende gevoelens van ons harte zingt en onfchuldige boert. — Maar zou ik u allen noemen, gij weinigen? u niet te kennen is fchande ! de late nakomeling zal uwe namen met eerbied noemen. Ook ik zou dan dikwijls de liederen opfchrijven, die ik in het eenzame dacht, in mijne wandelingen in het donkere woud, of bij den waterval, of in de manefchijn , in de fchaduwe der wijngaardranken. Of ik zou zelf pogen , hare fchoonfte tonelen op het doek uit te drukken. Dikwijls zou een luid geklop op mijne deur mij ftoren. Hoe verrukt zou ik wezen , wanneer mij een vriend, bij het openen , in de armen ijlde. Ook zou ik hen, na het volbrengen van mijne wandelingen , als ik mijn eenzaam verblijf naderde, vinden, of elk alleen, of in gezelfchappen, mij te gemoete komende. Dan zouden wij gezellig de fchoonfte oorden doordolen. Onder meenigvuldige gefprekken , nu ernftiger , dan vrolijker , met vricndfchaplijke opgetogenheid , en vrolijke fcherts vermengd , zouden ons de uren veel te fchicUjk henen fnelien. Honger zou ons de fpij-  1 3 2 DE WENSCH. fjfijzen fmakelijk maken,die mij mijn tuin, mijn vijver en mijn voorhof konden opleveren. Wij zouden dezelve, bij onze wederkomst , onder een wijngaardweesje , of in het fchaduwrijke tuinhuisje vinden opge* discht. Dikwijls zouden wij ook, bij den manefchijn, in den lommer zitten, bij hec matige drinkglas, bij vrolijke liederen en vernuftige fcherts , ten ware ons het melancholiesch gezang van den nachtegaal opwekte , om te luisteren. Maar wat droom ik? te lang reeds heeft mijne fantazij u vervolgd , u , ijdele droom ! ijdele wensch ! nooit zal ik uwe vervulling beleven. Altijd is de mensch te onvrede. Wij zien wijd uit op vreemde dalen van geluk; maar doolhoven fluiten ons den toegang. En dan zuchten wij en wij zien het goede verbij, dat eik op zijne aangewezene levensbaan befchoren is. Ons waar geluk is de deugd. Die'is wijs en gelukkig, die gewillig den post volvoert, die de Bouwmeester, die het ontwerp van het geheel uitdacht, hem heeft aangewezen. —- Ja gij ? Godlijke deugd , gij zijt ons geluk , gij verfpreidt vreugde en zaligheid , ia  i?e WENS CU. r „ . 1 o 3 in allen ft.md, over onze dagen! O wien zou ik benijden, wanneer ik , door u gezegend,dc loopbaan mijnes levens volbreng? Dan u-erf. ik blij, beweend van eiele zielen die mij om uwen wil beminden; van u beweend, 0 vrienden! Wanneer gij mij. nen grafheuvel voorbijgaat, drukt dan elkander de hand , en omarmt elkander. Zegt dan : „ Hier ligt zijn ftof> de ftof „ van dien braven, en God beloont zijne „ Poging om gelukkig te worden, met eeu„ wige zaligheid. Maar ons ftof zal ook » fdlielijk bi-; het ^jne liggen, en dan ge„ nieten wij met hem het eeuwige ge, » 11 — En geliefde vriendin , „ wanneer gij mijnen grafheureI [ „ gaat, wanneer de madelieven en de bo„ terbloeraen van mijn graf u wenken,dan „ ftuge u een traan in 't Oog. En zoo het den zaligen vergund is, de plaats die wij ,, bewoond hebben en de ftine boschjes te ,, bezoeken, in welke wij vaak, in heug» Ujke ftonden, de groote beftemming van „ onze zielen bepeinsden , en om onze „ vrienden te zweven : dan zal mijne ziel „ vaak om u henen waren. Dikwijls als s> gij,  134 DB WENSCH. gij , vol edele hooge gevoelens, in het " eenzaam zit na te denken , zal een zagt luchtje uwe wangen roeren. Dan ga eene „ zoete rilling door uwe ziele." NIEU  NIEUWE IDYLLEN.   DAFNE, CHLOË. ü A f N E. Zie de maan verheft zich reeds, ach. ter de donkere bergen, zij blinkt reeds door de hoogde boomen. Het is hier dunkt mij, verkwiklijk. Laat ons hier noch wat vertoeven. Mijn broeder zal onderwijl de kudde, wel bezorgd, naaf huis geleiden. C H L O ë. I Verrukkelijk is mij deze plaats ! verrukkelijk de koelte van den avond! laat ons hier wat vertoeven. i> A F N E. Zie, ter zijde van die rots, is de hof van den jongen Alexis. Kom laat ons over zijne hegge kijken. Het is de fchoonfte hof van de geheele landftreek. Niet een is zoo netjes aangeleid , niet een wordt zoo wel onderhouden. c h i, o ë. Kom, Dafne. • ?'Cn herder verftaat^kh zoo wel, op Hl. DEEL. c. . • het  j d A F 8 S > C H L o e. het kweken van planten als hij. Is het niet zoo? chloë. O Ja! dafne. Zie , hoe fris ftaat alles te groeien j wat kort bij den grond wast en wat zich aan ftaken om hooge houdt. Ginds ruist het water van de rots ter neder, zie hoe het, in een beekje, door de fchaduwe van den hof henen ftroomt. Zie daar boven op de rots, boven den waterval , heeft hij een prieel van geitenblad geplant. Van daar, dunkt mij, kan men wel de geheele uitgebreide fchoone landftreek overzien. c ii l o ë. Meisje gij prijst met drift. Beminnelijk is alles. Beminlijker de hof van den bruinen Alexis, dan alle de hoven van het land; fchooner zijn zijne bloemen dan alle bloemen; zoo verrukkelijk als deze ruischt geene bron; geen water is zoo koel, geen water zoo zoet. dafne. Maar gij lacht, Chloë. c h l o ë. Ei neen. Zie ik pluk deze roos. Zeg mij  DAFNE, CHLOë. 139 mij is haar reuk niet zoeter dan die van alle rozen? Zou zij zoeter zijn, indien de liefde haar zelve gekweekt had? O ë. Luister! ftil ï 7n de fchaduwe der ftruiken ftonden de meisjes verborgen. Onderwijl hief Alexis, onbewust dat hij beluisterd weid, dit gezang aan. Gij bleeke flïlle maan , wees gij getuige van mijne zuchten , en gij, gij ftille lommer, hoe vaak hebt gij mij Dafne, Dafne nagezucht! Gij bloeintjes, die uwe geurige dampen om mij henen verfpreidt, de daauw blinkt op uwe bladeren, gelijk de tranen der liefde blinken op mijne wangen. Ach mogt ik — ach kon ik 't haar zeggen, dat ik haar lief hebbe, meer dan het bijtje de lente bemint. Onlangs vond ik haar bij de bron, zij had zoo even eene zware kruik met water gevuld. Laat mij den last der kruik , te zwaar voor uwe armen, naar uwe hutte brengen. Zoo fprak ik, op eenen bedeesden toon. Wat zijt gij goed, antwoordde zij, en bevende nam ik de zware kruik , en bevreesd en zuchtend, met de oogen op den grond, ging ik aan de zijde van Daf-  I) A F N ij , C fl L O ë. 1 Ai Dafne , en ik durfde haar niet zegden , dat ik haar liefhebbe , meer dan het bijtje de Jente bemint. Kleine Narcis , hoe treurig hmgt gij daar aan mijne zijde, dezen middag noch in vollen bloei, nu reeds verwelkt. Ach ! zoo zal ik , jonge herder , verwelken , wanneer mijne Dafne mijne liefde verfmaadt. Ach ! wanneer zij mijne liefde ver» fnnadt, dan zult gij , gij bloemen , gij verfcheidene planten, tot hier toe mijne vreugde, mijne lieffte zorge, dan zult gij veronachtzaamd allen verwelken , want voor mij bloeit dan gene vreugde meer, dan zal wild onkruid u verflikken, en fterk groe» iende dooruftruiken zullen u dekken, niet ongezonde fchaduwe. Gij boomen , die de zoetfte vruchten gaaft , nadat u mijne hand hier geplant hadde , ontbloot van loof en vruchten zullen uwe doode ftammen treurig uit de wildernis uitfleken , cn hier, hier zal ik mijn overig leven verzuchten. Mogt gij dan , terwijl mijne asfche hier rust, mogt gij dan, in de armen van een meer beminnenswaardig echtgenoot , het zoetst geluk met volle maten genieten, paar neen, gij beelden der fombere wanG 3 hoop.  I42 DAFNE, CHLOë. hoop, wat foltert gij mijne ziele. Noch bloeit mijne hope. Glimlacht zij niet vriendelijk , als ik haar langzaam verbij trede ? Onlangs, tegen het hellen van den heuvel gezeten, blies ik op mijne fluit , als zij door de bijgelegen weide ging; zij ftond ft.il. Naauwlijks had ik haar ontdekt, of mijne lippen beefden , met eiken van mijne vingers, en offchoon ik terftond verwarde toonen blies , evenwel bleef zij ftaan en zij luisterde. Ach wanneer ik haar eens als bruid in uwen lommer leide , dan zullen uwe kleuren hooger gloeien , gij bloemen, dampt haar dan allerlei welriekende geuren toe. Buigt dan, gij boomen , uwe fchaduwrijke takken tot haar neder , behangen met nwe lekkere vruchten. Zoo zong Alexis. Dafne zuchtte en hare hand beefde in de hand van hare vriendinne, maar Chloë riep hem toe : „ hier ftaat zij >, onder de ftruiken. Alexis zij bemint u. Kom, kusch de tranen van hare wangen, „ die tranen van liefde , die zij weent." Verlegen kwam hij tot haar. Maar zijne verrukking kan ik niet befchrijven, wanneer Dafne , hangende op den boezem van Chloë , hem hare liefde béleed. D E  143 a DE RUIKER. Ik heb Dafne gezien. Misfchien , ach misfchien was ik gelukkig, zoo ik haar niet gezien hadde. Zoo bekoorlijk vond ik haar nooit. Ten tijde van de heete middagzon , lag ik in het fombere wilgenbosch, kort bij het koele beekje, daar het ruifchend tusfchen de keien henen fchiet. Breede takken breidden eene koele fchaduwe over mij en over het beekje. Dartr zat ik ftil en verkwikkelijk te rusten. Maar federt, helaas! is voor mij nergens ruste meer. Niet verre van mij, hoorde ik geruisch, in de ftruiken; en Dafne:, Dafne kwam door den lommer, langs den oever, naar het beekje. Zij hief haar blaauw kleed zindelijk op y van hare klei« ne witte voeten, en trad in den helderen ftroom. Zij boog zich en wiesch met de rechterhand haar bekoorlijk aangezicht. Met de linker hield zij haar kleed op , dat het niet nat mogt worden. Maar ru ftond zij ftil cn zij wachtte, tot dat etniet langer een dropje op hare hand overbleef, 't welk dóór zijnen val her water ~"1 G 4 bfr-  144 U S R UIK I R. bewegen konde. Het water was ftil , en elke van hare bckorelijke trekken werd haar in het zelve onvervalscht, als in eenen fpiegel, zichtbaar. Thans lachte zij hare ei. gene fchoonheid aan , en drukte hare goudene vlechten, die zich, met eenen bekoorlijken knoop , vereenigdcn , te famen. Voor wien, zoo zuchtte ik, ach ! voor wien deze bezorgdheid? wien, ach wien wil zij behagen ? Wie is de gelukkige om wien zij, met vergenoegde lachen, hare bekoorlijke fchoonheid erkent? Terwijl zij dus gebogen in het beekje ftond , viel de ruiker, van haren boezem , in het water, en hij dreef, terwijl zij henen ging af naar mijne zijde. Ik kreeg hem , ik kuschte hem. Voor eene geheele kudde zou ik hem niet gegeven hebben. Maar ach ! de ruiker verwelkt, ach hij verwelkt , de ruiker die, 't is maar twee dagen geleden, met de beek mij toeftroomde. Ach! hoe heb ik hem bezorgd! Hij ftond in mijne drinkfchaal, die ik in het voorjaar met zingen gewonnen hebbe. Dc Liefde ftaat knnftig op dezelve gefneden , in een prieel van geitenblad. Hij beproeft de punten van zijne pijlen, al la-  PE RUIKER. J45 Iachond, op de einden van zijne vingeren , en voor hem trekkebekken twee duifjes. Driemaal daags gaf ik hem versch water, en 'snachts plaatfte ik hem , buiten mijn venfte-r, in den daauw. Dan ftond ik voor hem, .en ik ademde zijne lieflijke geuren. Zoeter waren mij die geuren bekoorlijker die verwen, dan alle de lentebloemen. Want ach » aan haren boezem hebben zij gebloeid. Dan ftond ik voor de drinkfchaal te mijmeren. Ja Liefde, zoo zuchtte ik, zij zijn fcherp uwe pijlen, daar van kan ik getuigen! Laat, o Iaat Dafne maar half zoo veel voor mij gevoelen; dan zal ik deze drinkfchaal t, toewijen. Zij 'zal op eenen kleinen altanr geplaatst worden, en ik zal haar, elken morgen, met eenen verfchen blo'emkrans omwinden, en in den winter met eenen mijrtentak. O mogt gij, lieve duif. jes, een prent wezen van mijn toekomftig geluk: Maar ach, de ruiker verwelkt, hoe zeer ik hem ver-orge ! Treurig en flap hangen de bloemen af, bij den rand van de drinkfchaal. Zij verliezen hare geuren en hare bladeren, o Liefde! laat haar verwelken , vo.or mijne minne , geen treurig voorteken 'worden. Go DA F-  ,33 o DAFNE en MIKON. dafne. Zeg mij, mijn geliefde , waartoe is dit kleine altaar hier? aan welke Godheid is het geheiligd ? M i k o n. Aan Amor, mijne geliefde, aan Amor is het geheiligd. Ach! hoe zoet is mij aan deze bron te rusten! Toen wij, gij weet het, kleine kinderen waren wij noch , niet hooger dan deze akolije , meenig uurtje in zoet onfchuldig fpel kortten. Ik zelve, ik hebbe dit altaar aan Amor gewijd: want toen, zoet aandenken ! toen reeds keimde de liefde in onzen boezem. DAFNE. Weet gij wat? Ik zal myrthen en rozen om dezen altaar planten, die zullen zich , indien hen Pan befchut, gelijk een kleinen tempel welven , want ook mij, mijn geliefde, ook mij is dat aandenken zoet. MI K ON. Heugt het u noch? Wij namen kalabasfchellen, en vulden ze met karsfen en bosch-  DAFNE EN M IK ON» 14? boschbesfen , en lie:cn ze in de beek, als een fchcepje, drijven. n A f N f. Heugt het u noch ? kleine fchelpjcs van hazelnoten, en van eikels , en de uitgeholde zaadknop van de vuurbloem waren ons huisraad ; wij dronken dropjes melk , of wij aten geweekt brood en kleine rozijncn uit dezelve. Gij waart toen fpeelsgewijs mijn man en ik uw vrou. M I K. O N. 1 Dat is zoo. Ziet gij deze ftruiken ? Noch vormen zij eenen boog : maar het is zeer verwilderd, daar was onze woning. Wij welfden ze zoo hoog wij konden , en evenwel was de boog zoo laag, dat een jonge geit deszelfs hoogde, gedeelte zou hebben kunnen uit een fcheuren. Van takjes en van wilgerijzers vlochten wii de wanden , en van voren lloot een foort van gordijn ons huis. Ach hoe znct, hoe zoet waren die uren, die wij ftelen konden, om in 'dezelve als man en vrou te wonen. dafne. Een tuintje plantte ik voor het huis, heugt het v noch? van riet maakten wii G 6 eenen  i 4§ pafne en mikov, eenen tuin om het zelve, zoo klein was het, dat een febaap alles in een oogenblik zou hebben afgemaaid. m i ic o n. Ik weet het noch zeer wel. De klein» fte bloemen, uit de wei en uit het veld 7 bragt gij in uw tuintje over. dafne. Gij waart altijd vol invallen , mijne geliefde, uit de beek leidet gij een klein ftroomtje af, door onzen tuin; door holle rieten leidet gij het water. Het viel in een kom , dien gij in het hout uitholdet; een dorftige zou hem geheel hebben kunnen ledig drinken. Maar zie daar ligt hij noch bij de beek. jvi i ie o N. Het huis is niet gezegend daar geen kinderen zijn. Gij had een oud beeldje van Amor gevonden. Gij bezorgde het, en kweekte het op, als eene moeder. Een notenfehelp was zijn bed. Daar fliep hij, onder uw gezang, op rozeribladeren, en bloemen. DAFNE. Ja nu zal hij ons die goede zorge beloonen. — mi-  l> A F N E EN M I K O N. '49 M I K O N. Ik maakte eens van teentjes een kleine kooi. Daarin plaatfte ik een grooten fpringhaan, en dat gaf ik u tot een gcfchenk. Gij naamt het diertje uit het kooitje, om er mede te fpelen. Gij hielt het vast. Maar het wou u met gw weid ontvluchten, en het liet eenen poot tusfchen uwe vingeren achter. Daar zat het nu van pijn op een grasje te Adderen. „ Zie, o zie, het arme diertje! zie „ hoe het fiddert! ach! het doet u zeer! ach ik, ik ben de oorzaak van deze „ uwe fmerte. " Zoo fpraakt gij en gij weendet van medelijden ! ach hoe verrukte mij, u zoo tederhartig te zien. n A F N s. -. Noch goediger waart gij, mijn geliefde, toen mijn broeder twee jonge vogeltjes uit een^nesrje ftal, „ geef mij die vogelt„ jes," zoo fpraakt gij, maar hij gaf ze u niet. „ Dezen ftaf zal ik u voor de „ vogeltjes geven, zie, met moeite en „ vlijt heb ik den bruinen bast zoo ge„ fneden , dat takjes met bladeren om den „ anderszins witten ftaf henen flingeren." — De ruiling was klaar, en gij hadt 'de G 7 vo-  ! g r> BAFUÏ er MIXOH. vogeltjes. Gij clecdt ze in uwe herderwsCettéj klomt felüelijk te|en den boom op, en bragt ze weder in het nest. Vreugdetranen, mijn lief! ftroomden mij langs ds wanden. Zoo ik u niet reeds te. voren bemind hadde , toen zou ik 't hebben moeten doen. m i k o n. Zoo waren de dagen van onze kindsheid honigzoet, toen ik voor u man fpeeW de en gij voor mijn vrou. 1) a f n k. Ook zal mijn grijze ouderdom die dagen niet vergeten. m i k. o n. Hoe gelukkig, mijn Hef, zullen onze dajen zijn, wanneer, bij de toekomende JVJaan, zoo heeft het uwe moeder gefchikt,. Hymen wezentlijken ernst maakt , wat te voren Hechts kinderfpei was. dafne. Zoo ons de goede Goden gelieven te zegenen, dan, mijn geliefde, zullen nooit man en vrou . gelukkiger geweest zijn dan wij. ^ D E  4- 151 DE SCHIPVAART. Daar zeilt het Schip , dat Dafne voert Naar afgelegen ftrand, Dat Hechts een Zefir om u zweef, De Goon der liefde Hechts! Gij golven fpartelt zagt om 't fchip , • Wanneer haar vriendlijk oog , Op uwe zagte deinzing , rust, Ach ! dan denkt zij aan mij. In 't lommer, langs bei de oevers, zing Haar elke vogel toe ! Dat riet en ftruik haar vriendlijk wenk^ Bcweegd van zagten wind. Gij, gladde zee, .houd u toch zagt! Gij draagt het fchoonfte kind, Dat zich ooit heeft aan vloed vertroud, Rein als het beeld der zon. Als 't beeld, dat we in uw fpiegel zien, Zoo fchoon als Venus zelf, Toen ze, uit het wittefchuim der zee, Op hare fchelpkoets fteeg. De  152 DE SCHIPVAART. De watergoon, op haar gezicht, Vergaten ftraks verbaasd Hun plesfchend fpel; vergaten ftraks De Nymf bekransd met riet. Zij zagen, naar geen nijdig oog, Naar geen fpotzieken wenk; Zij zagen Venus maar alleen, Tot ze uit het water ftecg. D E  5. 153 DE HERFTSMORGEN, De vroege morgenzon glimde reeds om «oog, achter de bergen , en verkondigde den fchoo.iften najaarsdag, toen Mikon aan het venfter trad v.m zijne hutte. De zon •blonk reeds , door het purperftreplge , met groen en geel gemengde , loof der ranken, dat, van zagte morgenwinden bewogen, voor zijn venlier hing. De hemel was helder en de nevel lag als een zee in het dal , en de hooge heuvels ftegen, gelijk eilanden , uit denzelven omhoog , met hunne rookende hutten en hun veelkleurig herfstfleraad, in den glans der zonne! De boomen (tonden — deze geel — die purperverwig — eenige weinigen noch groen, met rijpe vruchten, overladen, in de fchoonfte vermenging. Met vrolijke verrukking overzag hij de wijduitgeftrekte landftreek , hij hoorde het geloei der kudden, en de fluiten der herders, van nabij en van verre , en het gezang der vrolijke vogels, die , nu eens hoog in de lucht elkander najaagden, en ftraks lager in den nevel, in het dal, uit het oog verloren werden.  15 4 DE HERFSTMORGEN. den. Zoo ftond hij eenen geruimen tijd opgetogen. Maar met eene-vrome verrukking, nam hij de lier van den wand , en hij zong: s, Mogt ik, o Goden , mogt ik mijne „ verrukking , mijnen dank u waardig zingen ! Alles, alles blinkt met rijpe fchoon„ heid! Alles vloeit over van vollen zegen ! Te vredenheid heerscht overal en vreugde ; en van boomen en wijnftok lacht de zegen des jaars. Schoon, fchoon is de geheele landftreek, in haar ftate„ lijk herfstfieraad. ,, Gelukkig is hij, wiens onbevlekt gemoed geene bedrevene boosheid knaagt, " die zijnen zegen wel te vrede geniet , „ en goed doet, waar hij maar kan. Hem „ wekt de heldere morgen tot blijdfchap, „ de geheele dag is hem tot vreugde , en „ de nacht omvangt hem zagtelijk met zoeten flaap. Zijn vrolijk gemoed geniet \\ elke blijdfchap, elke fchoonheid; hem „ verrukt elke bekoorlijkheid van het wis> „ felende jaar, elke zegen der natuur. „ Maar dubbelgelnkkig is hij , die zijne „ voorrechten met eene gade deelt , die ., met fchoonheid verfierd is en met deugd; „ met  DE HEKFSTMO 11 G E N. 155 „ met eene gade , gelijk gij, geliefde Daf„ ne ! Sedert Hymen ons verbond is mij elk „ geluk veel zoeter. Ja federt Hymen ons verbond, was ons leven gelijk twee „ welgeftemde fluiten, die op zagte too„ nen het zelfde lied fpelen. Geen mis- toon ftoort de zoete eenftemmigheid, en die het hoort wordt vervuld met vreug- de. Was er ooit een wensch, dien mijn „ oog verried en dien gij niet vervuldet ? „ Was er ooit eene vreugde, die ik ge- noot, en die gij niet door uwe vreugde „ verzoette? Heeft mij ooit verdrietelijk* „ heid in uwe armen vervolgd, die niet ,, verzwond , gelijk een leotenevel ver„ zwindt voor de zon? Ja toen ik u als „ bruid in mijne hutte voerde , volgden ,, ons alle de genoegens des levens. Zij zetten zich, bij onze vriendelijke huisi, goden, neder, om nooit van ons te wij f> ken. Huishoudelijke orde en zuiverheid „ en moed en vreugde bij elke onderne„ ming , en alles wat gij volbragt is van „ de Goden gezegend. „ Sedert gij , o federt gij de zegen van „ mijne woning zijt , federt is mij alles met dubbele bevalligheid geflerd. Ge- „ zegend  156 DE HERFSTMORGEN. zegend is mijne hutte, gezegend mijne kudde, en alles wat ik plante, en alles wat ik verzamele. Vrolijk is de arbeid van eiken dag, en wanneer ik moede, onder mijn vrcedfaam dak, te rugge ko,, me, o hoe verrukt mij dan uwe liefde,, rijke gedienstigheid , om mij te verkwik., ken : fchooner is mij de lente, fchoo„ ncr de zomer en de herfst, en wanneer de winter om onze hutte ftormt , dan S} — bij den kaart, aan uwe zijde, on» der huislijke bezigheden en zoete ge-, „ fprekken , gevoel ik geheel het aangename van de huislijke onbezorgdheid. Als ik bij u ben opgefloten , dan mogen „ ftormen woeden, en jagtfneeuw de ge„ heele landftreek voor ons verbergen , dan eerst gevoel ik, hoe gij mij alles „ zijt. „ Het toppunt van mijn geluk zijt gij, s, mijne lieve kinderen , gefiert met alle de bevalligheden van uwe lieve „ moeder. Welk een zegen, welk een ge„ noegen bloeit mij in u op. De eeifte ,, lettergreep, die zij u leerde uitfpreken , was mij te zeggen, dat gij mij lief hebt. Gezondheid en blijdfchap groeien . met u  '5? f, op , en zoete toegenegenheid heerscht „ reeds in eike van uwe fpelen. Gij zijt „ de vreugde van onze Jeugd en eens zal h uw geluk de vreugde zijn van onzen 0 ouderdom. Wanneer ftj mij, bij mijne „ thuiskomst van het veld of van de kuch „ de, aan den dorpel met vrolijke bewe„ gmgen roept; aan mijne knien hangt; „ met kinderlijke vreugde de kleine ge„ fchenken aanneemt van zoete vruchten, „ of het kleine veld- of hofgereedfchap' „ dat ik u, onder het hoeden van mij„ ne kudde, fneed, om uwe werkzaam,, heid te oefenen , 0 hoe verkwikt mij ,, dan elke van uwe onfchuldige genoe„ gens ! Met verrukking fnei ik dan , „ o Dafne, in uwe opene armen , en met „ üeve bevalligheid kuscht gij mij dan de „ tranen van de wangen. " Maar nu kwam Dafne , met een lief aartig kind op eiken arm, zij was fchoon, gelijk de bedaauwde morgen , met de tranen m hare oogen. „ 0 mijn geliefde , » zoo fprak zij fnikkende, „ 0 hoe gelukkig „ ben ik. Wij komen om u te danken, „ dat gij ons zoo lief hebt." Hij  1 5 S D E HERFSTMORGEN. Hij omving ze alle drie met zijne armen. Zij Ipraken niet. Zij gevoelden geheel hun geluk, en die hen toen gezien had, zou, met eene fterke roering door zijne ziel, ondervonden hebben , dat de deugdzamen gelukkig zijn. DE  '50 6. DE NAGELBLOEM. Daar ftaat een ftruik van nagelbloemen, in Dafncs hof, aan den tuin, zij ging in den hof, trad naar de nagelftruik, en eene roodgeftreepte bloem, ftond aan dezelve frisch te bloeien. Toen boog zij lachend de bloem, naar haar fchoon aangezicht, en verheugde zich over den zoeten reuk, ei de bloem vleide zich aan hare lippen. Warme roodheid fteeg op mijne wangen: Want ik dagt, mogt, o mogt ik zoo die zoete lippen raken. Weg ging toen Dafne ; en ik trad naar den tuin. „ Zal ik, „ zal ik de nagelbloem afplukken, die hare „ lippen raakte ? Meer zou haar reuk mij -„ verkwikken, dan de daauw de bloemen „ verkwikt." Ik ftrekte mijne hand begerig naar dezelve uit: „neen, "zei ik, „zou ik -„ haar hare geliefde nagelbloem rooven ? „ Neen, aan haren boezem zal ze Dafne ,, plaatfen, dan zal de zoete reuk in haar „ fchoon aangezicht opklimmen, gelijk een „ zoete reuk naar den Olympus opdampr, „ wanneer men aan de godin der fchoonheid offert." DB  I 69 7 • DE GELOFTE. Laat» o Nymfen, laat het water van uwe bron voor mij gezegend zijn , als ik het bloed van mijne heup wasfche, dat uit mijne wonde vloeic'e. Laat, o laat het mij heilzaum wezen, o Nymfen van deze bron! Geen twist, geen vijandfehap is de oorzaak van dit bloed. Amintas jongsken fchreeuwde in het woud, daar een wolf op hem aanviel. Hij fchreeuwde en terftond , dank zij den Goden! was mijne redding daar! terwijl de wolf noch tegen mijne flagen aanwoedde , wondde hij mij de heup , met den fcherpen klaauw. Gij Nijmfen vertoont u niet, wanneer ik de zuivere bron bezoetele, ïhet blced dat uit mijne wonde vloeide. Ik zal u morgen vroeg een jong bokje aan den oever offtien , wit gelijk de fneeuw, die zoo even gevallen is. Dl  ïól 8. DE ZEFIRS. EERSTE ZEFIR. Hoe zweeft gij hier, zoo werkeloos, door de rozenftruiken ? Kom vlieg met Hiij in het fchaduwrijke dal, daar baden zich de Nymfen in den vijver. TWEEDE ZEFIR. Neen ik vlieg niet met u. Vlieg gij naar den vijver en zweef rondom de Nymfen, ik zal een aangenamer werk verrichten. Ik verkoel hier mijne vleugels in rozendaauw , en verzamele lieflijke geuren. EERSTE ZEFIR. Wat is dan uw werk, dat zoeter is, dan zich in de fpelen der zoete Nymfen te mengen ? TWEEDE ZEFIR. Zoo aanftonds zal een meisje hier langs het pad komen, fchoon gelijk de jongfte .der gratiën. Zij gaat, eiken dageraad, naar gindfche hutte , die daar aan den heuvel ftaat , zie de morgenzon blinkt op net bemoschte dak, daar brengt zij vertroosting aan de armoede, en eiken dag III, DEEL. H voed.  15; DE ZEFIRS. voedfel. Daar woont een vrome, kranke , arme vrou: twee onfchuldige kinderen zouden hongerig aan haar bed weenen, zoo Dafne ze niet vertroostte. Ze zal ras wederkomen, met fchoone gloeiende wangen en tranen in hare oogen : tranen van medelijden en van zoet genoegen , om den troost dien zij geeft aan de armen* Hier wagt ik , hier in de rozenftruiken , tot ik haar zie komen. Met den geur van rozen en met koele vleugels vlieg ik haar dan te gemoete. Dan verkoel ik hare wangen , en ik kusch de tranen uit hare oogen. Zie dat is mijne bezigheid. EERSTE ZEFIR. Gij roert mij ! Hoe aangenaam is uw werk! Met u wil ik mijne vleugels koelen, Biet u geuren verzamelen, met u wil ik vliegen als zij komt. Doch —• zie daar , ginds, bij het wilgenbosch , komt zij aan. Zij is fchoon gelijk de morgen. Onfchuld lacht Zoetelijk op hare wangen , vol bevalligheid is alle hare beweging. Op! daar is ze, beweeg uwe vleugels! zoo fchoone wangen heb ik noch nooit gekoeld. DA F  I 6$ dafnis en chloe. ..In den vroe»en morgen ging Dafnis uit zijne hut, en hij vond Chloë, zijne kleinc zuster bezig mec bloemen tot eenen krans te vlechten. De daauw blonk op al de bloemen, en bij den daauw vielen : hare tranen. dafnis. Lieve Chloë, waar toe deze kranfen? I gij weent, ach ! c ii l o ë. Gij weent zelve, mijn lief! maar ach! I zouden wij niet weenen ? Zaagt gij wel hoe treurig oiue Moeder ons verbiïging' ! hoe zij ons de handen drukte , en fnikte en haar fchreiend oog voor ons verbórg? dafnis. ^ Ik zag het. Ach, onze Vader! zou mi wel meer krank wezen dan gisteren? CHLOë. Ach , mijn Broeder , mijn Broerier. Wanneer hij fterft! _ Ach hoe lief had hij ons! Hoe kuscht hij ons! Hoe hnrtelijk is «ij jegens ons , wanneer wij doen wat H 2 hij  l64 DAFNIS EN CHEOë. hij gaern heeft, cn wat den goden aangenaam is! DAFNIS. Ach lieve, lieve Zuster! hoe treurig is alles' Te vergeefsch liefkoost mij mijn geliefd fchaap, vast en zeker zal ik noch vergeten aan hetzelve fpijze te geven. Te vergeefsch fladderwiekt mijn duifje op tn.jnen fchouder, en ftrijkt met het bekje om mijne lippen en om mijn kin. Niets, Diets verheugt mij. Ach onze Vader, zoo hij fterft, zoo fterf ik ook. C H L O E. Ach onze Vader! Heugt u noch, het : is nu vijf dagen, dat hij ons op zijnen, fchoot hield en weende. — DAFNIS. Ach Chloë! hoe zette hij ons op den; grond! hoe bleek werd hij! Ik kan «: niet meer houden, lieve kinderen Ik ''ben niet wel, gansch niet wel , en, zoo ging hij wankelend naar zijn bed. En federt is hij krank. Ta, gedurig kranker. Zie wat ik voor heb, Broeder! Ik ging vroeg uit de hut-  I) A F In I S E N C U L O a. I 6 5 te, om verfche bloemen te plukken en deze kranfen te maken, en dan ga ik naar het beeld van Pan, en onze vader en onze Moeder zeggen altijd , dat de goden goedig zijn, en gaerne vrome gebéden hooren. Ik zal hem deze kranfen gaan offeren , en zie, het is hier in de kooi, het licffte dat ik hebbe, dit vogeltje zal ik hem offeren. DAFNIS. Ach , mijne lieve Zuster ! ik ga mede ! Wacht, wacht maar twee oogenblikken , ik zal mijn korfje vol halen, met de fchoonfte vruchten, en mijn duifje, dat zal ik hem ook ten offer brengen. Hij liep en keerde aanftonds weder, en zij gingen naar het beeld van Pan, dat nat ver van daar, onder dichte denneboomen , op eenen heuvel ftond. Zij knielden neder en dus fmeekten zij den god. DAFNIS. Pan , gij goede befchenner van onze heiden , hoor, verhoor mijn fmeeken ! wij zijn de kinderen van den kranken Menalkas. Hoor, o hoor ons fmeeken! H 3 c u t. o K  DAFNIS EN CHLOË, CHLOE. Hoor, o hoor ons fmeeken, goede Pan» Neem ons klein offer aan, 't is zoo als kinderen het u kunnen geven. Deze kranfen legge ik voor u neder. Kon ik zoo hoog reiken , ik zou ze om uwe hoofdflapen en om uwe fchouderen winden. Red, goede Pan , o red onzen vader, en geef hem aan ons, arme kinderen, weder. — DAFNIS. Deze vruchten, breng ik u , de zoetfte die ik hebbe, neem, ei neem ze goedig aan. De beste geit zou ik u geofferd hebben , zoo ze niet fterker was , dan ik, zwak kind. M^ar zoo ik grooter word, zal ik er u alle jaren twee offeren, omdat gij ons onzen vader weder geeft. Laat onzen besten vader weder gezond worden ! CHLOE. Dit vogeltje wil ik offeren , goede Pan ! Het is het lieffte van alles wat ik hebbe. Zie het vliegt op mijne hand om fpijze, maar ik wil het u offeren, goede Pan. DAFNIS. En deze duif zal ik u flachten. Zie ze wil vriendelijk fpelen , maar ik wil ze u offeren , goede Pan, op dat gij ons onzen Va-  DAFNIS EN CilLÜ E. 1Ó7 Vader fchenkt. O hoor , verhoor ons fmeeken. De kinderen wilden nu met bevende handen (lachten, maar een vriendelijke ftem riep: gaerne hooren de Goden de gebeden der onfchuld. Slacht uwe lieve beesjei niet. Uw Vader is gezond. En hij wjs gezond. Verrukt over de godsdienstigheid der kinderen , gingen zij allen noch denzelfden dag aan Pan oJf;ren , en Menalkas beleefde in vollen zegen zijne nakomelingfchap. H 4 E R V  i 63 io. ERYTHIA, MYRSON. Laat ons hier in de beek gaan, het water koelt onze voeten , boven ons breicr. wilgen en dunne esfchen oenen lommer. LYCIDAS. Wel aan. In deze groote hitte, zoekt elk frnachtend de koelte. M Y R S O N. Laat ons gindsop gaan , tot daar de beek naar beneden ftort, 't is daar lief en koel, als of men, in de mancfchijn, in 't water zwom. LYCIDAS. Luister, 'k hoor reeds het ruifchen van het vallend water, 't Is als of elk fchepfel, in dezen lommer, zijn vermaak zogt. Welk een gegons, welk een gepiep, welk een getjilp , welk een blij gekleurd gewemel zweeft daar in de fchaduwe ? Deze kleine waterval zal ons den weg wijzen , zie hoe vrolijk het water voor ons henen , van den eenen fteen nederrolt op den anderen. Ha! zie daar, welk een heldere zon*  88. y t h ia. 1(5q zonneltraal valt in dien hollen wilg, met efeu en winden omhangen. Ei zie, daar ligt een jong boksken in te flapen, hoe flim heeft zich dat die aangename rustplaats uitgekozen. my&son, Gij ziet alles, maar niet dat wij reeds op de plaats zijn, daar wij wezen moesten. lykas. Ha! Ja! Pan! Gij goden , welk een aangename plaats is deze. m y r s o n. Gelijk een zilveren tapijt, 't welk een zagte wind beweegt, zoo dekt de neervallende beek het gewelfde hol, dat achter haar is. Een krans van ftruiken omgeeft het. Kom laat ons achter den watervat in het hol gaan. lykas. Ha! ik huiver van aangename koelte ! Hoe pletscht de beek daar voor ons neder ! Elke afftortende droppel fchittert in den zonneglans als vuur. m v r s o n. Laat ons op de hoogere , met mosch be» dekte, fteenen nederzitten. Onze voeten rusten , zonder nat worden , op de fteenen , II 5 di*  17 0 ERYTBI A. die in het water liggen, terwijl de waterval ons in het hol opfluit. LïKAS, Zoo een bekoorlijke plaats heb ik noch nooit gezien. MYRSON. Ja bekoorlijk is zij; ook is zij aan Pan geheiligd. Op den middag vlieden hem de herders. Men zegt dat hij daar dan dikwijls rust. Ook wordt er van de bron een gefchiedenis gezongen. Zoo gij wilt, zal ik ze u zingen ? LYKA S. Wij zitten hier gemakkelijk, op dezen boifter van mosch ga ik, tegen de rots, aanliggen, en uw gezang met verrukking aanhooren. Schoon, gij dochter van den Eridlaan, fchooner dan al het gevolg van Diana , waart gij, Eiithia. Al was hare fchoonheid noch in het open gaan , al was zij noch half kind , zij was reeds van eene rijzige geftalte. Kinderlijke onfchuld lachte noch in haar fchoon aangezicht, en fchuu.wheid in haar glanzig blaauw oog. Haar jonge boezem, noch zagt gebogen, be-  ER.YTBÏÏA: i?l beloofde noch eerst den vollen wasdom. Zij had, met hare gefpelen, in de zomerr hitte, op de bergen , de reën vervolgd , en vermoeid cn fmagtend van den dorst liep zij naar eene beek. Zij verkoelde de hand en wiesch haar fchoon aangezicht , toen fchepte zij eenen koelen dronk, en florpte hem op , met de kleine lippen. Aldus bezig, over de beek gebukt, dagt zij aan geen gevaar, maar Pan had haar, uit de naburige ftruiken ,beloerd, en ftraks ontvlamde de liefde in zijnen boezem. Ongemerkt kwam hij aangeftopen , tot dat het geruisch van het naaste gras, achterhaar, hem verried. Zij fprong ontfteld op, ontkwam aan zijne fterkgefpierde , van verlangen fidderende , armen. Zij voelde reeds zijne hitte aan haren boezem. Een rozenblad, zou de plaats hebben kunnen aanvullen , die hen noch van een fcheidde. Zij fprong fchietijk over de beek, licht gelijk een ree, de fchrik maakte haar noch vlugger. Zoo liep zij. Hij liep haar na. Zoo liep zij over de weide henen , ge!ijk een fnelle wind over de toppen v.tn het gras henen ftrijkt* Maar plotsling ftond zij ftil van verbaasd* beid. Zij ftond op den uiterften kant van H 6 eene  I 7 i E U Y T II I A. eene rots. Zij beefde te rugge, en zag, met ontzetting , in het diepe dal neder. Toen verhief zij eene jammerkreet: „ o Diana, „ befchermcrinne der kuischheid , o red mij , red mij, dat geen onkuifche arm „ mijne fchouders omvange. Red mij , o red mij , Diana, befchermerinne der ,, kuischheid," Maar Pan was reeds op hare hielen. Zij voelde reeds zijnen adem en zijnen omhclzenden arm. Maar de godin, die de liefde haat, hoorde hare benaauwde klagten. Water droop van zijne omhelzende armen cn van haren gedrukten boezem. Zij verfmelt in zijne omarming tot eene bron. Zij fmelt gelijk lentefnecuvv op een bruine rots. Zij fmelt, druipt van zijne armen en ruischt af van zijne knien. Zij ruischt door het gras, ftort van de fteile rots, en ruischt nu beneden in het dal. Zoo omftond Erithia, die zuivere bron. MI-  173 11. MIK O N. Van Miletus kwamen wij, Milon en ik, om Apollo ons offer te brengen. Wij za» gen reeds van verre den heuvel, op wel» ken de tempel, op blinkende zuilen , zich hoog, uit het lauwerbosch, in de blaauwe lucht verheft ; en verder af verloor zich ons uitzicht, op het ongemeten vlak van de zee. Het was middag, en het zard brandde onze zolen, en de zon onzen fchedcl. Zoo recht ftond zij boven ons hoofd, dat de lokken aan het voorhoofd hunne fchaduwe over het geheele aangezicht nederwierpen. De hagedisch kroop aamechtig onder de varens , de krekel en de fprinkhaan fchetterden, onder de fchaduwe der bladen, in het gezengde gras. Op eiken voetftap vloog het heete ftof op , en brandde in de oogen en zat op de verdroogde lippen. Zoo gingen wij fmachtend onzen weg: maar wij verlengden onze fchreden, want, voor ons uit, zagen wij aan den weg, eenige hooge dichte boomen. Onder dezelve lag een lommer zoo donker als de nacht. Met eene trillende verrukking, traden wij daar H 7 in  174 3U i k o sr. in de lieflijkfte koelte. Verrukkelijke plaats, die mij, zoo in eens met allerlei verrukkingen overgoot ! De boomen omringden een groot grasveld, in wiens midden zich de zuiverfte , de koelfte bron uitftortte. De takken hingen rondom dezelve neder, met rijpe appelen en peren behangen , en tusfehen de ftammen der boomen zweefden vruchtbare ftruiken van krnisbesfen, braambezien en kweekdoornen ginds en weder. Maar de bron kwam uit den voet van een grafteeken voordgeruischt , dat met geitenblad, en lange tedere winde , en kruipende klimop omflingerd was. ,, Go„ den," zo riep ik, „ hoe lieflijk is de- ze plaats van verkwikking.' heilig en ge♦,, zegend moet hij mij wezen, die deze ,i fchaduw zoo gocdigüjk geplant heeft.*' Mogelijk rust hier zijne asfehe. Mier," fprak Milon, „hier, aan den „ voorkant van het grafteken, zie ik onder ,, de ranken van geitenblad uitgehouweue „ trekken. " Mogelijk zullen die ons zeggen , wie hij is, die zoo zeer voor des wandelaars verkwikking zorgde. En nu hief hij de ranken met zijnen ftaf op , en hij las: „ Hier rust de asfehe van Mikon! zijn » §c-  RI I li O N» 175 », geheele leven was weldadigheid. Noch lang na zijnen dood wilde hij goed „ doen , en hij leidde deze bron herwaards „ en plantte deze boomen." „ Gezegend zij uwe asfehe, gij brave ,, man zoo fprak ik , „ gezegend de uwen , „ die gij te rugge liet." En daar kwam iemand van onder de boomen te vooifchijn : het was eene fchoone vrou , van eene rijzige geftalte , en van een edel aanzien. Zij droeg eene waterkruik aan haren arm en zoo trad zij naar de bron : „ Wees geze„ gend in dezen lommer," zoo fprak zij met eene beminnelijke vriendelijkheid , „ Gij zijt vreemdelingen , misfchien, mis. „ fchien heeft u eene al te groote reis in „ deze zomerhitte afgemat. Zegt mij,kan tot uwe verkwikking noch iets meer die» ,, nen., dan het gene gij hier vindt ? " ,, Wees gezegend," zoo antwoordden wij , „ goeddadige vrouwe ! Wij hebben „ geene andere verkwikking noodig. Deze „ bron, deze vruchten, en dees lommer ,, hebben ons , op dc aangenaamfte wijze , „ verkwikt. Wij zijn vervuld met eerbied voor den braven , wiens asfehe hier. „ rust, en die zoo liefderijk voor de be- ,, hoef»  176 MIKO N. „ hoefte van den vreemdeling zorgde. Gij „ zijt uit deze landftreek , gij kent den man , zegt ons, terwijl deze heilige lommer ons verkoelt, zegt ons, wie hij was ? ? Toen zette de vrou hare waterkiuik op den voet van het grafteeken; leunde op het zelve en fprak met eenen vriendelijken lach i Mikon , zoo was zijn naam, die de „ goden eerde ; wiens zoetfte wellust hee was wel te doen aan anderen. In des, ze geheele buurt zal geen herder we« zen , die niet, met vriendelijkheid en „ dankbaarheid , zijn aandenken eert; geen herder , die geene gefchicdenisfen van ,, zijne braafheid en weldadigheid met „ vreugdetranen vertelt. Ik ztlve , ik „ dank het hem , dat ik de gelukkigfte vrou ben," — Toen blonken haar de tranen in de oogen —- „ de vrou van zij„ nen zoon. — Mijn Vader was geftorven. s, Hij liet eene brave vrou en mij , in de kommerlijkfte omftandigheden, te rugge. Wij leefden in huislijke ftilte , door on„ zen arbeid en de liefdadigheid van an- deren gevoed , en deugd en vroomheid waren onze eenigfte rijkdom. Twee  MIK O M» 177 ,, geiten gaven ons hare melk, en een rij? ,, ke boomgaard zijne vruchten. Wij leefden niet lang in deze ruste. Mijne ,, moeder ftierfook,en liet mij troosteloos „ kind achter. Maar Mikon nam mij in zijn huis en gebruikte mij in huislijke „ bezigheden , en was meer mijn Vader „ dan mijn heer. Zijn Zoon de beste en „ fchoonfte herder van de geheele buurt, ,, zag mijne trouwe naarstigheid, en mijne opmerkzame zorge , om mijn geluk te „ verdienen. Hij za? het, en hij beminde „ mij , en hij zeide mij, dat hij mij be« ,, minde. Ik wou voor mij zelve niet er» kennen , wat ik in mijn harte gevoelde. „ O Damon, Damon, vergeet uwe liefde! Ik arm meisje ben gelukkig genoeg, wanneer ik de dienstmaagd van uw huis „ ben. Zoo bad ik hem gedurig: maar hij „ vergat zijne liefde niet. Op zekeren ,, morgen was ik in het voorhuis bezig , om „ gereedheid te maken , tot het bearbeiden „ van de wol der kudde : toen trad Mi,, kon in en plaatfte zich nevens mij in de „ morgenzon. Hij keek mij lang aan met i eenen vriendlijken lach. Kind , zoo 9) fprak hij toen, uwe trouwe, uwe braaf- „ heid,  178 Ikt IKON. ,, beid , uw geheele handel behagen mij uiinen end. Gij zijt het beste kind , en ,, ik wil, zoo het den goden behaagt, u „ gelukkig zien. — Kan ik , mijn beste j, heer , gelukkiger wezen , dan dat ik „ uwe weldaden waardig ben? Zoo ant,, woordde ik , en de tranen vloeiden uit mijne oogenc Kom, zeide hij , ik wil,, de de gedachtenis van uwen vader en van uwen moeder eeren, ik wilde, in „ mijnen ouderdom , mijnen zoon en „ u gelukkig zien. Hij bemint u, kunt ,, gij, zeg het mij, kunt gij door zijne „ liefde gelukkig wezen? Toen viel mij mijn werk uit de handen , fidderend, „ blozend ftond ik voor hem. Hij nam „ mijne hand , en kunt gij, zoo zeide ,, hij, kunt gij door zijne liefde geluk„ kig wezen? Ik viel voor hem neder, „ drukte , in ftommc verrukking , mij" „ ne hand voor zijn befchreid aangezicht, en federt dien zelfden dag ben ik de ge,, lukkigfte vrou. " Toen droogde zij hare oogen. „ Dat was de man die hier „ rust," zoo voer zij voord. Maar ,, hoe hij deze bron herwaards geleid en „ deze fchaduwe geplant heeft,dat wensch- » te  MIK. ON. 1^9 te gij noch te weten. — Ik zal het u verluien. „ Omtrent het einde van zijn leven , ging „ hij dikwijls zich hier, aan den weg, ne. „ dcrzecten , om de reizigers te groeten ,, en de armen en moeden te verkwikken. ,, Wanneer ik hier eens, " zoo fprak hij „ eene koele fchaduwe van wuchtboomea ,, plantte , en eene koele bron onder deze „ fchaduwe leidde ? Daar is hier omtrent „ geen andere bron en geen fchaduwe; ,, zoo zal ik , lang na mijnen dood, de „ moeden verkwikken , en dien, die van 9, de zomerhitte fmacht. Zoo fprak hij, „ en hij liet, van het veld herwaards aan , ,, de koelde bron leiden , en plantte om ,, dezelve vruchtboomen, die vroeger cn „ later rijpen. Het werk was volbragt „ en hij ging naar Apolloos tempel, of„ ferde en bad : laat wat ik plaute op,, groeien, zoo moge de brave man, die „ naar uwen tempel gaat, zich in de koele fchaduwe verkwikken. „ De God heeft zijne bede genadig ver* ,, hoord. Den volgenden morgen wierd » hij vroeger wakker, en hij keek uit het „ ven»  I 8o M IKON. „ vehftcr naar de heirbaan, toen zag hij, „ daar hij jonge heesters plantte, hoog op- gegroeide boomen. Goden , riep hij, wat ,, zie ik ? kinderen , zegt mij, bedriegt ,, mij een droom? ik zie wat ik gister plantte , tot groote boomen opgefcho» „ ten. Vol heilige verbaasdheid gingen wij toen onder den lemmer, daar fton„ den de boomen in vollen groei, en fta„ ken de ftrekke takken, wijd om zich hei „ nen , in 't ronde. De last der rijpe ,, vruchten boog zich neder, tot op het „ bloemrijke gras. O wonder, zoo riep i, de grijze , ik oude man mag zelf noch in deze fchaduw wandelen , en wij ,, dankten cn offerden den God, dat hij „ meer deed, dan onze wenfehen te ver„ vullen. Maar ach hij wandelde niet „ lang meer in deze fchaduwe. Hij flieif ,, en wij begroeven hein hier. Dat elk, „ die in dezen lommer zich verkwikt , „ zijne asfehe dankbaarlijk zegene." Zoo vertelde zij. Wij zegenden met lïerke aandoening , de asfehe van dien oprechten. ,, Aangenaam verkwikten ons de bron cn de lommer , maar noch „ meer  m i k o x. i g j „ meer wat gij ons zoo vriendelijk ver» „ haaldet. Wees gezegend! " zoo fpraken wij , en wij gingen, vol godsdienstige gevoelens, naar den tempel van Apollo. THYR-  i8a I 2. THYRSIS. Te vergeefsch , zoo klaagde Thyrfis zijn verdriet , voor mij te vergeefsch, gij vriendlijke Nymfen, zweeft eene aangena* me koelte door dezen lommer, waarin gij uwe bronnen onder de gewelfde ftruiken uitgiet. Ik fmachte , ach ! gelijk men van de zomerhitte fmacht. Beneden aan den kleinen heuvel, op wiens kruin de hut van Chloë ftaat, zat ik, en ik blies den echo een zagt liedje toe. De heuvel is van boven befchaduuwd , met eenen boomgaard , dien zij zelfs plant en bezorgt , en aan mijne zijde plctschte het water af , dat zich door hem henen flingert , aan wiens bebloemden boord zij dikwijls fluimert, dikwijls hare handen en wangen koelt. Plotsling hoorde ik het geraas van den grendel , die de hofdeur fluit. Zij trad naar buiten. Fen zagte wind fpeelde met haar blond hair,en met hare luchtige kleederen. O hoe fchoon, hoe fchoon was zij ! Een zuiver korfje , vol blinkende vruchten , droeg zij met de eene hand, en met de an-  T II ï R S ! 5. i S 3 an.lcre hielJ zij verlegen, ook daar waar zij geene getuigen vermoedde , haar gewaad vast over haren jongen boezem , want de fpelende wind zou denzelven ontbloot hebben ; maar het vleidde zich om hare lenden , en om hare knien en het golfde achter haar ruifehend in de lucht. Zoo ging zij over den heuvel. Maar twee appelen vielen van haar korfken, en rolden naar bsneI den, recht op mij , op mij aan, als of I Amor zelf hen in hunnen l»op geftierd I hadde. Ik nam ze op van de aarde, drukte ze aan mijne lippen, en zoo droeg ik [ ze den heuvel op, cn gaf ze aan het meisje weder : maar mijne hand beefde , ik wou fpreken, doch ik zuchtte maar. Maar Chloe zag neder. Een zagte blos bedekte hare fchoone wangen, met eenen lieven lach, en noch wat meer blozende, fchonk zij mij de fchoone appels. Toen ftonden wij —• ach met welke gevoelens — beide zeer bedeesd. Zij ging zagtkens naar hare hut. Mijn fcherpftarend oog keek haar na. Toen zij binnen trad , zag zij zammelend noch eens vriendelijk te rug. En -fchoon ik haar niet meer zag, mijn oog bleef I  134 T H Y R S I S. bleef cp baren dorpel gevestigd. Toenging ik — mijne knien fidderdeh —- den: heuvel af. — Ach fta mij bij , goede: Amor! wat ik federt gevoele zal nooit in: mijn hart worden uitgewischr. AAN  18$ 13- AAN AMOR. Ach, Amor, dierbare Amor, Reeds op den eerften Mei, Boude Ik voor u een altaar, In 't hoekje van mijn hof. Ik plantte rozenftruiken , En myrthen om hem heen ; En lag niet, eiken morgen, Een frisfche bloemenkrans Op 't midden van uw altaar ? Ach ! Alles was vergeefsch ! Nu ftroopen gure winden Het loof van boom en ftruik En Fillis blijft noch fpijtig , Als op den eerften mei. iii. 'D K RL. ! d a f-  14. DAFNIS. In eene ftillen nacht was Dafnis geflopen veor de hut van zijn meisje , want de liefde weert den ilaap. De ftarren, gezaaid; door den geheelen hemel, fchitterden in: vollen luister en de maan verfpreidde eenen zagten glans, door de zwarte fchaduwe der boomen. Alles was ftil en fomber. Alle bezigheden hielden op, en alle lichten waren uitgebluscht. Men zag alleen kleine: vonken van den manefchijn huppelen , op: het ruifchende water, en hier of daar blonk een lichtend wormtje , in de diepfte: duisternis. Dafnis, gedompeld in eene zoete zwaarmoedigheid, zat tegen over de hut van zijn: meisje. Zijne oogen waren als vastgebonden! aan het venfter van haar flaapvertrek. Half ftond het voor de koele winden en voor den zagten manefchijn open, en hij begon: aldus met eene zagte ftemme te zingen. Uw flaap zij u zoet , mijne geliefde! Verkwikkelijk gelijk de morgendaauw. Lig: zagt en gerust, gelijk een daauwdropje op 1 een lelijblad , wanneer geen tochtje de: bloe-'  » A F If I Ski I &? bloemen beweegt. Want zou Je zuivere ènfchuld niet gerust fluimeren ? Dat alleen zoete blijde droomen om u zweven. Komt neder, zoete droomen, komt tot haar, op de ftralen van de maan, ter neder. Laat haar alleen blijde beemden zien , waar melkwitte fchapen weiden. Of laat haar dunken , dat zij den klank van zagte fluiten , zoo fchoon als het fpel van Apollo , hoore klinken door het eenzame dal. Of laat het haar zijn als of zij zich baadde in eene koele bron , waar myrthenteJgen en rozenftruiken zich over haar henen welven: zoo dat zij van niemand gezien word, dan van kleine vogeltjes , die van ieder takje zingen. Of dat haar fchijne als of zij fpeelde met de bevalligheden , en dezen haar geliefde en zuster noemden , en als of zij met dezelve bloemen in het fchoonfte veld verzamelde: zoo dat de kransfen die zij vlecht voor de beval», ligheden, en die deze vlechten voor haar zijn. Of Iaat haar , zoete droomen, in de fchaduwe der boomen door balzemgeurige bloemen dolen. Laat kleine liefdegoden als bijtjes om haar henen zweven, elkander 1 - ont-  ! g 3 DAFNIS. ontwijken cn elkander najagen. Dat eert! zwerm van dezelve met den last van eenen geurigen appel tot haar vliegc ; een andere : zwerm eene rijpe druive aanbrenge , en anderen door de bloemen zweven, om haar; aangename geuren toe te jagen. Dat haar Amor in den lommer te gemoete kome , maar zonder boog en pijlen, opdat zij niet fchuuw worde, maar aangedaan met alle de bekoorlijkheden van eene : bloeiende jeugd. • Zoete droomen , laat ook mijn beeld ! haar verfchijnen , zoo als ik fmachtend i voor haar fta, blozend nederkniele, en me* afgebroken zuchten haar zegge , dat ik van liefde verfmachte. Noch nooit heb ik het haar durven zeggen , O mogt in dezer droom , een zucht haren boezem doen zwellen ! Mocht zij üapend lachen en blozen O mogt ik in hare oogen fchoon zijn , ge, lijk Apol toen hij de fchapen weidde mochten mijne liederen zoet klinken gelijl de liederen van den nachtegaal; mocht mi alle deugd verfieren, zoo dat zy mij waar dig vond van haar bemind te worden. Zoo zong hij, en hij ging in den ma pefchijn te rug naar zijnet. hutte. Hoop vol  DAFNIS. ISO volle droomen, verzoetten hem de overige uren.van den nacht. In den vroegen morgen dreef hij zijne kudde naar den heuvel, waar zijn meisjes hut bij den weg ftond. Zijne fchapen gingen langzaam , en weidden aan beide zijden van den weg „ graast, j> gij fchapen , gij lammeren, nergens is „ eene betere weide. Waar zij het oog „ henen wendt bloeit alles fchooner; waar „ zij wandelt groeien bloemen. " Zoo fprak hij, daar zijn meisje aan het venfter ftond. De morgenzon befcheen haar fchoon aangezicht. Hij zag duidelijk, dat ze hem lachend aankeek, en dat een hooger rood op hare wangen fteeg. Hij ging haar langzaam en met een kloppend hart verbij. Zij groette hem vriendelijk en keek hem vriendelfk na: want zij had zijn gezang in den nacht beluisterd. I 3 THYR.  15. THYRSIS en MENALKAS. t h y r s i s. ]k had aan Amor een offer gebragt, in: den kleinen marmeren tempel. Een zuiver, geheel nieuw korfjen hong ik, in een: myrihenboscbje op , en eenen frisfehen i krans om mijne beste fluit. „ O lieve ;l ,, Amor, wees" zoo bad ik, ,, wees aan;J 9, mijne liefde goedgunftig." Heden gingj ik verbij den kleinen tempel, ik trad in het myrthenboschje , en keek naar mijnij korfjen: en zie, zie wat ik toen zag: Een: vogeltje zat cn zong op den rand van mijn: korfje. Ik trad nader toe en het vloog heren. Ik keek in het korfje cn ik vond, een wclfamengefteld nestje, met eieren in het zelve , en het wijfie zat zeer bezorgd op het zelve, en het keek mij aan, als wou het mij bidden: „ verftoor, jonge herder , o verftoor toch deze kleine „ huishouding niet:" De andere flodderde mij rondem het hoofd en de hairen. Ik trad te rugge , en ftraks was het mannetje weer op den rand van het korfjen, met een  thyrsis en menalkas. i'Cji 1 een vrolijk getjilp verheugden zij zich cn zij zongen. Nu, zeg mij, lieve Menalkas, daar gij u op alle voorteekenen verftaat, zeg mij wat beteekent dit? menalkas. Gij en uw meisje, gij zult gelukkig fa* menwonen, en uwe liefde zal vruchtbaar wezen. t h r r s i s. Bij de goden! dat dagt ik ook , doch ik wilde uwe wijsheid raadvragen. Zie dit jonge geitje fchenk ik u, en deze fles met honig, zoet gelijk de lippen van mijn meisje en zuiver gelijk de lucht. Zoo fprak hij , en hij huppelde van vreugde, gelijk een geit in den meidaauw huppelt. I 4 i> AF-  192 16. DAFNE. Dafne was fchoon en arm, vroom opgevoed van eene moeder, die haar vroeg ontviel. Zij was thans de dienstmaagd van Mikon. Hij boude het landgoed van eenen rijken burger uit Mitylene en Dafne weidde zijne kudde. Zij ging eens , met ftille tranen , naar het graf van hare moeder, goot eene fchaal vol water uit, en hing kransfen aan de takken der heesters, die zij over het graf geplant hadde. Toen zat zij bij het graf neder, en zij weende en fprak : o dierbaar aandenken , aan uwe deugd , en aan uwe godvrees , mijne geliefde moeder ! Gij , gij hebt mijne onnozelheid gered! Zou ik ooit uwe vermaningen vergeten , die gij mij met eenen vergenoegden lach gegeven hebt , toen gij aan mijnen boezem neclerzonkt en ftierft ? Zou ik ooit vergeten hoe deugdzaam gij waart; dan, o dan mogen de goede goden mij vergeten, dan moge ik in ellende fterven , en uwe heilige fchim moge mij ontvlieden. Gij, geliefde , gij hebt mijne onfchuld gered ! Alles, ach alles wil  DAFNE. 193 wil ik aan uwe fchaduw verhalen: want ik verlatene , heb toch anders niemand, aan wien ik met een oprecht vertrouwen mijn kart kan openleggen. Nicias, de heer van Mikon , wiens kudde ik weide, kwam op zijn landgoed om de herfstvreugde bij te wonen. Hij zag mij , behandelde mij vriendelijk, prees mijne kudde en mijne zorge voor dezelve, zeide dat ik een goed meisje was en gaf mij gefchenken. Goden! ik eenvoudig meisje, wat weten wij hier toch op het land. Ik dagt onze heer is zeer goed. De goden mogen hem daar voor zegenen, ik zal tot hun voor hem bidden, dat is alles wat ik kan. De rijken zijn gelukkig , zij zijn van de goden bemind, maar zij verdienen het ook, wanneer zij zoo goedig zijn als hij is. Zoo digt ik, en ik leed het, wanneer hij zijne hand in dé mijne floot, en ik bloosde en durfde niet opzien , toen hij eenen gouden ring aan mijnen vinger ftak. „ Zie, op dit fteentje, „ dit kind met vleugelen, dat zal u geluk„ kig maken." Zoo fprak hij en hij ftreelde mij over de blozende wangen. „ Is hij „ niet zoo goedig jegens mij, als een va»» der! o hoe kon ik zoo veel goedertieI 5 ren,-  194 ï> h F N E. renheid, van eenen zoo rijken en mag' tigen Heer , verdienen " ! Zoo dacht ik , onnoozel kind, maar ach! ik was bedrogen. Hij vond mij dezen morgen, in den hof, toen vatte hij mij vriendelijk onder de kin. „ Breng mij " zeide hij „ verfche „ bloemen, opdat ik mij met haren geur „ verkwikken mag, ginds in het myrthen„ weesje". Met blijdfchap en ijver zogt ik de fchoonfte , cn ik liep met vrolijken haast naar het weesje. „ Gij zijt licht als „ een Zefir , en fchooner dan de godin der bloemen " zoo fprak hij, en —- Goden , Goden ! noch beef ik , door alle mijne beenderen , hij rukte mij op zijnen fchoot, drukte mij aan zijnen boezem, cn allerlei verlokkende beloften , en alles wat de liefde bekoorlijks hebben kan, vloeide uit ajne lippen. Ik weende , ik beefde, en ach ik zou zeker onder de verzoeking bezweken hebben: en nu, ach ! ongelukkig , niet meer een oüfchjuldig kind geweest zijn: — Maar ik dacht „ indien uwe vro„ me moeder u , ooit eenige onkuifche omhelzingen had zien dulden ? " Ik dacht het, ik fidderde te rug en liep weg ! Nu kom ik , geliefde , ik kom wcenen op uw  » A F N E, I9S uw graf. Ach! dat ik, jong kind, u zoo vroeg verliepen moest! Ik ben een zwakke plant, die den ftok verloor, waaraan ik mij ophield. Deze fchale vol waters giet ik uit voor uwe eerwaardige fchim. Necra deze kranfen , neem deze tranen ! Mogcen, o mogcen zij tot uwe beenderen doordringen. En hoor , hoor geliefde Moeder! Ach aan uwe asfehe , die hier onder de betraande bloemtjes rust , aan uwe heilige fchim herhaal ik deze gelofte : deugd en onfchuld en de vrees der goden zullen het geluk mijnes levens wezen. Laat mij maar arm en vrolijk en wel te vrede wezen , en niets doen, dat gij niet, met eenen vriendelijken lach, zoudt hebben goedgekeurd: dan zal ik, gelijk gij eens waart, van Go' den en menfehen bemind worden , omdat ik deugdzaam , oprecht en dienstvaardig ben , en zal ik eens lachend en met vreugdetranen op de wangen nerven, gelijk gij geftorven zijt. En nu ging zij henen. Vrolijke aandoeningen van deugi doordroomden haar, en blonken uit hare betraande oogen. Zij was fchoon gelijk een lentedag, op weiken een zagren regen valt en evenwel de zon 1 6 febijm,  196 DAFNE. fchijnt , vrolijk wilde zij tot haar werk wederkeeren: maar Nicias kwam haar op haren weg te gemoete. „ Meisje' zoo fprak hij en tranen rolden langs zijne wangen : „ ik heb u op het graf van uwe a, moeder beluisterd. Vrees niet, deugd„ zaam meisje! D-.nk zij den goden , dank uwe deugd, gij hebt mij tegen het wan* „ bedrijf behoed, dat ik uwe onnozelheid „ zou verleid hebben. Vergeef mij , „ kuisch meisje , vergeef mij en vrees van mij geene nieuwe misdaad. Ook mijne „ deugd zegepraalt. Wees braaf, en deugd„ zaam , maar wees ook gelukkig. Gind„ fche boomrijke velden , en de helft van „ de kudde , die gij gehoed hebt, zijn de „ uwen. Dat een waardige echtgenoot , „ deugdzaam als gij, het geluk uwes 1c„ vens zij ! Ween niet, deugdzaam meisje, neem het gefchenk , dat mijn oprecht hart u geeft, en laat mij verder voor „ uw geluk zorgen, anders zal het mij ?5 mijn geheele leven kwellen, dat ik uwe „ deugd beledigde. Vergeet, vergeet mij„ ne misdaad, gij hebt mij, als eene goe„ de Godheid , van het verderf gered. " D A F-  17> 197 DAFNIS en MIK ON. dafnis. « Zie de bok ginds , hij waadt in het moeras, en de fchapen volgen hem. Ongezonde kruiden groeien daar in den modder , en zij flurpen allerlei ongedierte in, met het water. Kom, laat ons hen re rug drijven. m i k o n. Die dwazen! Hier is klaver en rosmarijn en tijm en kwendel, en bij eiken ftam kruipt de efeu op, en noch loopen zij in den poel. Maar wij maken het dikwijls niet beter, wij gaan het goede verbij en kiezen het kwade. dafnis. Zie, waar hij henen waadt, de kikkers fpringen, ver voor hem henen , uit het riet. Heruit, gij dwazen, naar den grasrijken boord. Hoe leelijk hebt gij uwe witte wol bevlekt! M i k o n. Nu zijt gij daar Hier moet gij weiden. Maar zeg mij , Dafnis, wat zie ik daar 2 I 7 daar  I 9 8 DAFNIS EN MIK O N» daar liggen marmeren zuilen in het moeras , en riet en onkruid kruipt daar over henen. Zie een vervallen gewelf , over en over met klimop begroeid, en doornen groeien uit alle de reten. DAFNIS. 't Is een grafteeken geweest. M I K O N. Dat moet wel zoo wat wezen. Zie daar ligt de lijkbuseh in den modder. Daar fchijnen beelden uit hare zijden voort tc fpringen. Geduchte krijgshelden en woeden .le paarden. Zie , met hunne hoeven vertreden zij mannen, die gewond ter neder ftorten. Dat moet wel geen herder geweest zijn , wiens asfehï zulke verfchrikliike beelden infloten. Hij moet wel geen lieveling van de landftreek geweest zijn , wiens grafteeken zij zoo zeer laten vervallen. De nakomelingen moeten wel wéinig aan zijne gedachtenis geofferd , weinig bloemen ©p zijn graf geftrooid hebben. DAFNIS. Hij was een onmensen. Hij heeft vruchtbare velden verwoest cn vrije menfchen tot flaven gemaakt. De hoeven van zijne ruiters ftampten het zaad in den grond;  BAF NIS EN MI KON. ipo grond, cn met de lijken onzer voorouders heeft hij de ledige velden bezaaid. Gelijk woedende wolven de kudden overvallen, zoo overviel hij, met gewapende fcharen , de onfchuldigen die hem geen leed deden. Zoo hield hij zich zeiven groot in zijne boosheid , hij verhief' zich in marmeren paleizen, en zwelgde den roof in van ongelukkige landen , en hij zelf heeft dit gedenkteeken van zijne boosheid hier op. gerecht. M I K O N. Hemel welkeen monfter ! Maar welk eene dwaasheid ! Hij bouwde een gedenkteeken voor zijne gruwelen , opdat de late nakomelingen ze niet vergeten, niet vergeten om, wanneer zij hier verbij komen , zijne gedachtenis te vervloeken. Zijn grafteeken ligt nu verwoest en zijne asfehe is in het moeras uitgegoten , terwijl het ongedierte van het moeras in zijne lijkbusch broedt. Hoe belachlijk ftaat het, dat daar ginds een jonge kikvorsch den woedenden held op den helm zit, en een flek tegen zijnen dreigenden degen opkruipt. DAFNIS. Wat is er nu van zijne geduchte grootheid ?  ao© DAFNIS EN MIKON. heid? niets dan liet hatelijk aandenken aan zijne boosheid , terwijl de furiën zijne fchimme pijnigen. MIKON. En niemand, niemand zendt den minftcn wensch voor hem ten hemel! Hoe ongelukkig is hij, die zijn leven met fchenddaden bevlekt! Ook na zijnen dood is zijne gedachtenis affchuwe'ijk ! neen ! al kon ik, met een wanbedrijf, de geheele wereld winnen, liever, veel liever wou ik flechts twee geiten hoeden, en braaf, en mij onbewust wezen van eenige boosheid. Zelfs zou ik dan noch de eene aan de goden offeren , en hun danken, dat ik gelukkig ware. Die kwaad doet , al geeft gij hem alles, hij is niet gelukkig. DAFNIS. Laat ons de plaats verlaten, die alleen deze treurige , hatelijke denkbeelden in ons opwekt. Kom , ga met mij, ik zal u een vrolijker grafteken aanwijzen, het grafteeken , dat een braaf man , mijn vader voor zich heeft opgericht. Gij Alexis kunt onderwijl de fchapen en geiten hoeden. M ï K O N. Met blijdfchap ga ik mee* , om n-ws vaders  dafnis EN mik-qn. 201. ders aandenken te vieren , wie^ kaafhtifll noch alotnme in wezen is. mikon. Hier, vriend, dit voetpad langs door de weiden, hier langs den grensgod die met hop bewosfen is. En zij gingen, aan de rechter zij van het pad , groeide gras, dat tot aan de heupen reikte , aan de linker zijde was een koornveld, wiens airen boven hunne hoofden beefden, en het pad leidde hen in den ftillen lommer van vruchtboomen, in wier midden een gemakkelijke hut ftond. In dezen bevalligen lommer plaatfte Dafnis een kleine tafel, en haalde eenen korf mee vruchten en een kruik vol koelen wijn. m i k o n. Zeg mij , waar is het graf van uwen vader, dat ik de fchaïe wijn voor de fchim van dien braven uitgiet. » a f n 1 s. ■ Hier, vriend, giet ze uit in dezen ftillen lommer. Wat gij hier ziet is zijn lofwaardig gedenkteeken. De landftreek was woest. Zijne vlijt heeft deze velden aangeboud, en deze vruchtbare fchaduwe heeft ' zij-  SOI DAFNIS EN MUON. ?ijne eigen hand beplant. Wij zijne kinderen , en onze late nakomelingen zullen zijne gedachtenis zegenen , en elk, dien wij van onzen zegen goed doen. Want de zegen des braven rust op deze velden, en weiden, en op dezen ftillen lommer, en op ons. MIKON. Gij brave man, deze fchale wijns, dië ik hier uitgiete, zij aan uwe gedachtenis heilig. Heerlijk gedenkteeken, met welk men zegen en voedfel brengt over waardige nakomelingen , en goed doet, ook na zijnen dood. ■ D AF  20$ IS. DAFNE, en CHLOË. dafne. Het is noch zwoel, hoewel de zon de kimmen nadert ; alle de gewasfchen ftaan noch te (machten , Iaat ons hier aan den oever afgaan, daar kleine golfjes tegen de boorden kabbelen. Hec is daar koel, onder de overhangende ftruiken. CHLOë. Ga, meisje, ik volge u, ga wat verder vooruit, anders flaan mij de takken in 't aangezicht. dafne. Hoe klaar is het water , men ziet elk «eentje op den grond liggen. Hoe zacht vloeit het henen. Ha! Bij de Nymfen, ik fmijt mijne kleeren hier op den oever, en loop tot aan -mijnen boezem in de aangename verkoeling. CHLOë. Maar zoo eens iemand kwam, die ons zag? DAFNE. Daar loopt geen voetpad herwaards , wy zijn  ,S©4 DAFNE EN CHLOë. zijn hier rondom in de dichte ftruiken , en de appelboom, die van den.oever over het water hangt , dekt ons met zijne groene gewelven. Wij zijn hier in een groen hol ingelloten , voor ieders oog verborgen. Zie, flechts hier en daar opent zich het loof, voor eenen kleinen zonneftraal , en aanftonds fluit het zich weder. C H L O Ö. Kom dan, Dafne, dat gij waagt dat Waag ik ook. Toen leiden de meisjes hare kleederen aan den oever, en met eene zachte rilling traden zij in den koelen ftroom. Huppe» lende golfjes omringden hare ronde knien, en toen hare blanke lenden , want zij gingen op fteenen zitten, die onder het water tegen den oever lagen. D A F N E. Ik ben nu vrolijk en geheel opgeloken, wat willen wij doen? willen wij een liedje zingen? C H L O ë. Onnozel kind! zingen , op dat men ons aan den oever h©oK ? DAF-  DAFNE EN C H f. 0 ë. „Qg O A F M E» Dan zullen wij fluisteren. Weet gijwat ? vertel mij een historijtje. CHLOë. Een historijtje ? dafne. Ja een geheim aartig historijtje. Vertel gij mij eerst, en dan za! ik u vertellen. CHLoë, Ik weet er wel een , aartig genoeg , maar — ' dafne.' Ik kan zwijgen, gelijk dit boschje. CHLOë. Welaan dan ! onlangs dreef ik mijne kudde van den heuvel in de weide , wier oever door het meir befpoeld wordt. Een groote kersfenboom ftaat, gelijk gij weet' boven op den heuvel. Als ik — doch' hoe zot ben ik! zou ik u mijne geheimen vertellen. dafne. Uit het diepfte van mijnen boezem zal ik u weerom vertellen. Nu toen ik het pad 'eenzaam afging , zoo hoorde ik eene aangename ftemme \ die  2 O 6 DApSÏ, FN CHLOÜ. die een zoet lied zong. Ik ftond verlegen ftil, keek rondom mij, en niemand, niemand kon ik zien. Ik ging , en toen was ze achter mij , want ik was verbij den kerfenboom , in wiens top de zoete ftem zong. Maar wat zij zong, dat durf ik niet zeggen , fchoon ik het nog weet , tot eene Sylb. DAFNE. Gij moet het mi j zeggen. Hier, in dezen vertrouden lommer hebben wij geen geheimen. Vooral zijn de meisjes in het bad jegens elkander vertroulijk. CHLOë. Wel nu dan! onbefchaamd moet ik mijnen lof herhalen. — Maar jonge herders zijn altijd buitenfpoorig in onzen lof — toen ik den heuvel afging — (Ik voel dat ik begin te blozen.) „ Wie is zij , die met eene zoo rijzige geftalte den heuvel „ afgaat ? " zoo begon het lied, „ zegt het „ mij, gij zagte winden, die met hare „ hairen, en met haar flodderend gewaad „ fpeelt. Wie is zij ? is zij eene der be„ valligheden? zoo ja, dat moet wel de r„ jongfte der bevalligheden wezen. „ Welriekende kwendel en gele boter- bloem»  BAF NE EN CHLOÏ. 207 ., bloeintjes vleien zich onder hare zachte „ treden. De mateiieven , en de vuur„ bloem en de blaauwe klokken neigen „ zich, aan de zijden van den weg, om „ hare voeten te kusfchen. Die bloem» tjes, die uwe voeten kuschten, die van „ uwe hielen getreden werden, die wil ik „ verzamelen. Ik zal van dezelve twee „ kranfen vlechten, den eenen voor mijn „ hair, en den anderen zal ik aan, Amor ,, wijden. „ Hoe ziet zij in het rond , met hare „ zwarte oogen. O wees niet befchroomd» „ Ik ben geen roofvogel , geen voor! „ bode van ongeluk. Maar, o mogt ik, „ om u met zoete toonen te houden, o* mogt ik lieflijk zingen als de grasmusfche , » of gelijk de nachtegalen in den helderen voorjaarsnacht, want zoo wordt de nach», tegaal door de lente niet verrukt, als „ ik door u verrukt worde. „ Snel niet zoo fchroomvallig verbij. Gij doornen buigt u te rugge, bezeert „ hare voeten niet. Aan hare kleederen 5, rnoogt gij haar wel vasthouden , opdat „ het lieve meisje niet zoo fchielijk voord- >, fnelle. Maar zij haast zich! Die kleine o „ Ze-  ;o8 DAFNE EN CüLOC. Zefirs , hoe vriendelijk zijn ze voor " mij , ZÜ waaien tegen haar in, maar Ea" re kleedcreu alleen fladderen te rugge, '' u zelf te houden, fchichtig meisje , dat vermogen zij met. " De fchoonfte vruchten , die deze boom mij geeft, die zal ik, bij mane" fehijn, ia een korfken aan uw ven" fter hangen. Neem ze vriendelijk aan, " dan ben ik, o dnn ben ik de gelukkigfte " van de geheele buurt! Gij haast u, ach! " nu zullen u de boomen voor mijne oogen " verbergen. Noch zie ik de leste plooi " van uw kleed. Maar nu, ach nu verl zwindt zelfs het einde van uwe fcha„ duwe." Zoo zong hij. Ik ging voord met neergeflagene oogen. Nochtans keek ik ftcc£ Lwijs naar den boomtop , maar ik kon door de dichtbegroeide takken niemand rien Of ik fliep toen het nacht was? Ja dat kunt gij denken niet waar? Genoeg! ik zag _ de maan fcheen helder - ik zag een jongen herder, die een korfjen bond, tri de tralij van mijn venfter. De heldere •maan wierp nu de fchaduwe benevcn mu, o^  ö A F N E EN CHLOE. 2 0 9 op mijn beo" , zoodat ik begon te blozen en aanftorfds, nadat lüj was weggcflopsn, — ik moest toch weten of het fljchcs een droom was — ging ik aan het venlter , en maakte het korfje los. Het was vol fchoone kerfen , zoeter dan ik ze ooit gegeten had. Rozenknoppen en myrthen hal hij er onder gemengd. Maar wie die herder was . nieuwsgierig meisje , dat zal ik u noch niet zeggen. DAFNE. Ik begeer het ook niet van u te weten: gij zijt wel zeer geheimhoudend. Dat hij mijn broeder was , dat moogt gij mij wel verzwijgen; en dat ik hem het korfje, dat hij aan de tralij hing, zelf gefchonken had. Rood , gelijk de rozenknoppen waren , wordt gij, van daar waar het water uwen boezem raakt,- tot aan het hair van uw voorhoofd. Gij kijkt ter zijde , in het water. Omhels mij, en bemin mijnen broeder en mij. c II L o ë, Zou ik u mijn geheimst "historijtje ver* halen, zoo ik u niet beminde gelijk mij' Zei ven? ..mcwi ï9V9o tidb ■ III. DEEL. K VAT-  DAFNE EN C II L O E. DAFNE, Op dat uwe praatzucht u niet verlegen make , zal ik uw voorbeeld volgen, cn u verhalen , wat diep in mijnen boezem ligt. Op de laatfte nieuwe maan offerde mijn vader aan Pan. Hij noodde Menalkas, zijn vriend, ter feest, en Dafnis deszelfs zoon verzelde hem. Die blies bij het offer op. twee fluiten, en niemand , gij weet het, blaast zoo goed op de fluit, Goudgeele lokken vloeiden neder op zijn fneeuwwit gewaad. Hij was in zijne feestklederen zoo fchoon als de jonge Apollo. Na het volbragte offer, gingen wij om den dag met vreugde te eindigen. ■— Maar luister. — daar ruischt iets in de ftruiken: het nadert dezen oever — C H L O E. Luister! gedurig nader — nader! Gij Nymfen, behoedt ons! fchielijk ! de kleederen om onze fchouderen! laat ons vlieden. En de fchuwc meisjes vloden , gelijk duiven vlieden, wanneer de gier zich uit de lucht ter nederftort. En evenwel was het maar een jong reetje , dat dorstend naar den oever kwam. ME-  fi li MENALKAS. *m ALEXIS. Menalkas was een grijzaart. Tachtig jaren waren reeds «ver zijn hoofd henen gevlogen. Zijn hair was zilvergrijs, op zijnen fchedei en om zijne kin , en een fe»f onderfteundc zijnen wankelenden voetftap. En gelijk hij , die , na den arbeid van eenen fchoonen zomerdag , zich wel te vrede in den avond zit te verkoelen , de goden dankt en zoo den ftillen flaap verwacht, zoo waren zijne ovcrije dagen aan de Goden en aan de ruste geheiligd: want hij had gearbeid en goed gedaan en verwachtte gelaten en vrolijk de fluhnering in het graf. Hijzag zijne kinderen gezegend , rijke kudden en fchoone weiden had hij hmi overgegeven! Met eene tedere bezorgdheid ftreefden zij elkander verbij, om den vromen grijzaart te verblijden, en om hem de zorge voor hunne kindschheid te vergelden, en dat laten de goden niet ongezegend'. Dikwijls zat hij voor zijne hut, of in hec zonnig voorhuis , waar hij den welbeplanten hof overzag, of, in een ruimer verfchiet, den arbeid op zijne velden en de K 2 ry.  215 MEN A L K A S F. N A t E X 1 5. rijke voordbrengfe!cn van dezelve. Of hij hield den voorbijganger met eene vriendelijke fpraakzaamheid op , en hoorde de Tertelfekjes van de buurt, en het nieuws van den vreemdeling en de zeden en gebruiken van verre landen. Zijne kindskinderen, zijn zoetfte tijdverdrijf, fchertften dan om hem henen. Hij befliste hunne kleine gefchillen en leerde hun goedheid en toegeeflijkheid en medelijden , jegens de menfehen en jegens het kleinfte dier, cn onder de meenigvuldige fpelen, die hij ze leerde , mengde hij altijd aangenaam onderrecht. Hij zelve maakte hun fpeelgoed; gedurig kwamen zij aanlopen: maak ons dit of dat, en wanneer het klaar was, kuschten zij hem, en huppelden met vrolijk gewoel om hem henen. Hij leerde hen uit riet fluiten maken en herderspijpen, en hij blies hun voor hoe men de fchapen en de geiten in en uit de weiden blaast. Hij leerde hen vele liederen : de kleinen moeten ze zingen, cn de grooten moesten ze met de fluit vergezellen. Of hij verhaalde hun leerzame gefchiedcnisfen : dan zaten zij op den grond, of op den dorpel opmerkzaam om hem henen. Eens  WEN AL IC AS EN ALEXIS.- 2,13 Eens zat hij zoo, in het voorhuis in de zon, en Alexis zijn kleinzoon ftond alleen bij hem. Hij was een fchoone jongeling, en had nu dertien voorjaren gezien. De jeugdelijke rozenkleurige gezondheid gloeide op zijne wangen , en zijn gouden hair hing in golvende lokken. En de grijsaart verhaalde hem van het vermaak, dat er ligt in goed doen aan anderen , en in het bijftaan van zulken , die in ongelegenheid zijn, en dat geen vermaak halen kan, bij het gene men gevoelt, als men anderen heeft wel gedaan. „ De fchoon opgaande zon , het „ avondrood, en de volle maan in eenen „ helderen nacht doen onzen boezem van „ genoegen zwellen , maar zoeter mijn „ zoon " dus zeide hij, „ is dit genoe* „ gen. " Den fchoonca knaap rolden de tranen van de wangen , en hij zag den grijsaart aan met verrukking. „ Gij weent mijn zoon " zoo zeide hij en hij zag hem met een vriendelijk oog iti het aangezicht, „ maar zekor mijne woor„ den alleen kunnen dat niet uitwerken : in „ uwen boezem moet iets wezen dat aan dezelve fterkte geeft. " Alexis wischce de tranen van het rood K 3 zij •  3 JA MENALKAS EN ALEXI3. zijner wangen, maar gedurig kwamen-we» derom nieuwe te voorfchijn, ,, Ach-, >5 zeide hij „ ik voel het, Ik vosl het ge- heel en al , niets is zoeter dan goed te a, doen aan an.leren. " Menalkas , zeer bewogen , drukte des jongelings hand in de -zijne, en zeide: „ op „ mv aangezicht, in uwe oogen zie ik het, „ daar roert u iets meer, clan het gene ik „ u zeide. * De jongeling keek zeer getroffen ter zijnde : „ zijn" zoo fprak hij , „ uwe rede„ nen niet aandoenlijk genoeg , om tranen „ als daauw over de wangen te gieten ? " „ Ik zie , mijn Zoon," zeide Menalkas „ ik zie, dat gij mij iets verheet, voor de eerftetnaat misfchien dat vw „ boezem zwelt , en reeds op uwe u-u„ ge zit." Alexis weende en zeide i „ o zoo aal , ik u alles vertellen , wat ik anders bin„ nen in mijn hart moest verbergen. Hij s, is maar half goed , die met zijne welda„ den pronkt, da: hebt gij zelve ons ge„ leerd : daarom zou ik dat gene gezwe- gen hebben , waar van mijn boezem .., zwoegt, en dat mij zoo aangenaam te  MENALKAS £ N ALS XI S. 21* „ gevoelen geeft, dat weldoen dé zoetfte„ vreugde van ons leven is. Een on» „ zer fchapen was verdwaald ; ik ging >, het op de bergen zoeken, en ik hooide „ in het gebergte eene ftemme, die kerm„ de. Ik Hoop derwaar?Is henen , en vond „ eenen man. Hij bè'tn eenen z waren ïasrl „ vai zijne fehouJeren, en Ieide hem ne* „ der op den dorren grond. Verder, zoo „ fprak hij , kan ik niet gaan. Mijn le* „ Ven is vol ellenden , en de bekrompen „ kost is mijn geheel gewin. Uren \hü§ „ zworf ik reeds, met dezen last, door de „ heecè middagzon , en ik vond nergens „ eene beek om mijnen brandenden dorst „ te lesfen, cn geen boom , geen ftruik „ biedt mij eenige vrucht aan , opdat ik „ mij verkwikkc. O hemel! om mij he„ nen is alles wildernis , nergens ecnig „ voetpad, dat mij tot de mijnen brengt, „ én verder kunnen mijne waggelende „ khien niet. Maar, gij goden ! doch ik „ mor niet, want altijd hebt gij geholp -n. „ Zoo fprak hij , en krachteloos gin;* hij „ op zijnen last nederliggen. Zonder van ,, hem gezien te wezen , liep ik uft sj mijn magt naar onze hut, raapte eenen K. 4. „ korf  2 1 6 MENALKAS EN ALEXIS. „ korf vol gedroogde en verfche vruchten „ bij een , nam mijne grootfte fles met „ melk cn , zoo ras ik kon , keerde ik te rug naar 't gebergte , en vond den man „ noch , dien thans een zagte flaap ver« }, kwikte. Zagtjes , zagtjes floop ik tot „ hem , en zette mijn korfje nevens hem „ en de fles met melk , en ftil trad ik in „ de ftruiken te rugge. Maar fchie„ lijk ontwaakte de man. Hij -keek op „ zijnen last neder en zeide : hoe zoet is de verkwikking van den flaap! Nu „ zal ik zien, of ik u verder voord kan „ liepen: gij hebt mij zoo zagt tot een ,, peuluw gediend. Misfchien leiden de „ goede Goden mijnen gang, dat ik ras het „ geruisch van eene bron hoore, of mis„ fchien eene hutte vinde, waarin de gocd- aartige huiswaard mij onder zijn dak op„ neemt. Nu wilde hij den last op zijnen „ fchouder rillen, toen hij de fles en den „ korf gewaar werd. Aanftonds viel hem v zijn pak , uit de handen. Hemel wat „ zie ik , zoo riep hij! Ach , ik hongerige , „ ik droom van fpijze, en als ik ontwa„ ke dan is er niets. Maar neen! Goden ! „ ik waak! ik waak! Toen greep hij naar „ de  Rl £ N A L K A S EN ALEXIS. 217 „ de vruchten. Ik waak ! o welke God* „ heid, o welke goede Godheid doet dit „ wonder? Het eerfte uit deze fles giet ik , voor u uit, en deze twee , de grooifte. 9, dezer vruchten wijde ik u , neem , o. „ neem genadig aan den dank , die mijne. „ geheele ziel doordringt. Zoo fprak hij „ „ hij ging zitten , en met verrukking en „ vreugdetranen nam hij zijnen maaltijd.. ,, Hij ftond wederom verkwikt op, en „ dankte noch eens de Godheid, die zoo „ goedig voor hem zorgde. Of, zoo zeide ,, hij , hebben mogelijk de Goden eenen wel-. dadigen fterflijken hcrwaards heen geleid? „ o waarom zou ik hem niet zien eii hem „ omarmen ? Waar zijt gij, dat ik u danke , „ dat ik u zegene ! Zegent hem, o Goden t „ zegent den braven en de zijnrn. Zeft Sent , 0 zegent alles wat hem toebe,, hoort. Ik ben verzadigd en deze vruch., ten zal ik medenemen , mijne vrou en „ mijne kinderen zullen daar van eten , en „ met vreugdetranen met mij den onbeken„ den weldoener zegenen. Toen ging hij „ voord. O ! ik weende van vreugde , maar ,, ik liep door het bosch vooruit 3 cn zet* K 5 ,t te  2 i' S MENALKAS EN ALEX.1 S. ,, te mij aan den kant van den weg, dien „ hij langs moest. Ihj kwam en groette mij cn zeide , hoor mijn Zoon, zeg?, hebt gij niemand op de bergen gezien , 9, die een fles droeg en eenen korf met 9, vruchten? — Neen, niemand heb ik op „ de bergen gezien, die een fles droeg ca „ een korf met vruchten. Maar zeg mij , ,, zoo vraagde ik , hoe komt gij in deze „ wildernis ? Gij zijt zeker ver van den „ weg gedwaald , want hier loopt geen. j, weg henen. Zeer, zeer, antwoordde hij,. „ ben ik verdwaald, mijn zoon, en zoo ., niet eene goedige Godheid, of een fterflijke, dien de Goden daar voor zege„ nen, mij gered had , zoo zou ik van „ honger en dorst in het gebergte geflor„ ven wezen. — Laat mij u dan den weg „ wijzen, geef mij uwen last te dragen » „ dan kunt gij beter volgen. Na veel „ weigeren gaf hij mij zijnen last, en zoo leidde ik hem op den weg. „ En zie , dat is het r,u, dat mij van „ vreugde doet weenen. 't Geen ik deed „ was weinig en ligt te doen , cn toch ver» „ blijdt het mij, wanneer het mij te bin« „ nen  MENALKAS EN ALEXIS. 219 „ nen komt, gelijk een zagte zonnefchijn, „ O hoe gelukkig moet hij zijn , die veel goeds gedaan heeft. " En de grijzaard omarmde zijnen kleinzoon , vol zoete vreugde. „ O " zoo fprak hij , „ gerust en vrolijk ga ik ten grave, „ want ik late deugd en vroomheid in mij* ne hutte te rugge. " K 5 DE  2.20 20. DE STORM. Op de Kaap , aan wier zijde de rietrijke Tifernus in zee vloeit, zaten Lakon en Battus, twee koeherders. Een zwart onweder kwam van verre op , en eene angftige llilte heerschte in de toppen der boomen, en de benaauwde zeevogels en zwaluwen fnorden onrustig ginds en weder. Zij hadden hunne kudden reeds, van het voorgebergte , naar hunne woning gezonden, en zij bleven te rug op de bergen , om de verfchriklijke aankomst van het onvveder en den ftorm op zee te zien. Ontzaglijk is deze ftilte zoo zeide lakon: zie , de ondergaande zon verbergt zich in gindfche wolken , die als bergen , aan de zoomen der zee fchijncn op te ftijgen. battu s. De onoverzienbare zee ligt zwart voor ons , noch in ftilte , maar in eene bange ftilte, die wel ras met geduchte onftuimighedcr. zal worden afgewisfeld. Een dof geruisen klinkt in het ronde,gelijk een gehuil van  P E STORM, 221 van angst cn algemeen on'u-il, dat van verre gehoord wordt. LAKON. Zie al langzaam. Hijgen de wolkgebergten naar boven, gedurig dikker, gedurig vrceshjker heffen zij hunne fchouderen achter de zee op. BATTUS. Het dof gehuil wordt (leeds verfchrikfijkcr. De donkerheid ligt over de zee Zij beeft reeds de Diome.iifche eilanden vernonden. Qij ziet ze niet meer. AUeen de vlam van den vuurtoren , op de gindfche ^ap, flikkert noch in hec vreeslijke duister. Maar nu, nu beginnen de winden te huilen. Zie , zij fcheuren de wolken, zij dniven ze woedend voord. Zij woeien op dc zee. Zij fcimunt L A K O N. . Vreeslijk komt de ftorm op. Maar ikWH hem gaarne zien woeden. Mijn boezem zwelt van wellust, die met angst vermengd is. Zoo gij wilt, Iaat ons hier blij. ven. Wij zijn ras het gebergte af, in onze welbevvaarde hu:te. i B ATT tr s. Goed! ik blijf bi- „. Het owveier brf K 7 er  212 J> E STORM» cr reeds. De golven woeden reeds tegen onzen oever, en de winden huilen door de gebogene boomkruinen. LAKON. Ha! zie hoe de golven woeden,zie derzeiver fchuim naar de wolken opfpatten , zie hoe vreeslijk ze zich als rotsgebergten omhoog beuren , hoe vreeslijk ze zich in den afgrond ftorten. De blikfemen , die op hunne ruggen fchitteren, verlichten hétontzettende toneel. B ATTU S. Hemel! zie een fchip ! gelijk een vogel op een voorgebergte zit, zoo zit het op gindfche golf: — zie zij ftort in! waar is het nu? — vvaar zijn de ellendigen ? — in den afgrond begraven! LAKON. Bedrieg ik mij niet zoo Hijgt het, — daar , op den rug van die golf, weder na boven. Hemel! red ! red hen! zie, — zie — de volgende baar ftort zich met haren geheelen last op hen neder. O wat zoekt gij, dat gij dus uwen vaderlijken oever verlaat, cn op verfchrikkelijke zeen zwerft? Had uw geboorteland geen voedfel genoeg, om uwen honger te verzadigen ? Gij zoekt rijkdom  13 e s t o r m. - - 3 dom, cn vindt eenen jammerrollen doodj ft A t t u s. Op uwen radefüj&êu oever zullen uwe vaders , en uwe vrouwen , en uwe kinderen te vergeefsch weenen; vergeefsch voor uwe wederkomst in de tempelen geloften doen. Uw graf zal ledig wezen, want de roof* vogels zullen u aan het ftrand opeten, zoo de zeegedrochten u niet verflinden. O hemel ! laat mij altijd vreedzaam in mijn arm hutje wonen. Met weinig te vrede, vocde mij mijne hoeve , en mijn klein veld cn mijne kudde. lakon. Straft mij , o Goden , gelijk dezen , zoo immer onvergenoegdheid in mijnen boezem zucht; zoo ik ooit meer wenfehc , dan ik hebbe, rust en matig voed fel. b a t t u s Laat ons afklimmen: misfchien dat de golven deze ellendigen aan den oever wer ■ pen. Zoo zij nog leven , kunnen wij nio gelijk den troost hebben, dat wij ze red» den. Zoo ze dood zijn, kunnen wij noch hunne fchim bevredigen, en hun een vreedzaam graf geven. Zij  2Ü4 DE STORM. Zij klommen af naar het ftrand, en vonden eenen fchoonen jongeling, dood in het zand uitgeftrekï. Zij begroeven hem roet tranen op het ftrand. Stukken van het ichip lagen in het zand verftrooid , en zij vonden onder dezelve eene kist. Zij openden dezelve , en vonden er goud irt cn groote rijkdommen. Toen zeide BATTUS. Wat doen wij daar mede ? L A K O N. Laat ons het houden : niet om rijk te wezen, dat ons de goden daar voor behoeden ! maar om het weer te geven , wanneer het de eigenaar zoekt, of aan iemand die meer nodig heeft dan wij. Ongebruikt en orgezogt lag de fchat Jangen tijd bij hen beide. Toen lieten zij voor denzelven aan het ftrand eenen kleinen tempel bouwen. Zes zuilen van wit marmer beurden den fchaduwrijken voorgevel omhoog , en in de diepte ftond het ftandbeeld van Pan. — Aan de vergenoeging was deze tempel geheiligd en aan u .— o goede Pan. D E  si. DE JALOlTZir. De fterkstwoedcnde der hartstochten is de Jalouzij. Zij is de gevaarlijkfte flung,die de Furiën in onzen boezem werpen. Dat heefc Alexis ondervonden. Hij beminde Dafne , en Dafne beminde hem. Zij waren beide fchoon, Hij was mannelijk bruin, en zij wit, en onfchuldig, gelijk eene lelij, die, zich voor het avondrood opent. Zij hadden elkander eeuwige liefde gezworen. Venus en de minnegoden fehenen allerlei weldaden over hen uit te gieten. De vader van Alexis was van een zware krankheid te rug gekomen. „ Zoon " zoo fprak hij „ ik hen eene gelofte gedaan , om „ aan den god der gezondheid zes fchapen „ te offeren. Ga heen, en breng de fcha„ pen in zijnen tempel. " De tempel was twee lange dagreizen van hun afgelegen. Met tranen nam hij van zijn meisje af» fcheid, als moest hij eene groote zee overvaren , en hij dreef zijne fchapen treurig voor zich henen. Zich aldus van haar verwijderende, zuchtte hij gelijk een tortelduif zucht,  Ê26 D£ JALOUZIJ. zucht , den verren weg langs. Hij ging door de fchoonfte landftreken en hij zag ze niet. Hij gevoelde alleen zijn liefde ; hij zag alleen zijn meisje: hij zag ze in hare hutte; hij zag ze bij de bron in den lommer; hij hoorde haar zijnen naam noemen en zuchtte. Zoo trad hij achter Zijne fchapen, verdrietig dat zij niet fnel Waren gelijk de reen, en hij kwam aan tien tempel. Het offer werd aangeboden en geljacht, en hij fneJde, door de liefde met Vleugelen voorzien , naar zijn hoeve te rugge. In een boschje drong hem een doofft diep in dê voetzole , en de fmert liet hem naauwlijks toe,naar eene bij gelegen hut te lf8ip«i* Een goedhartig paar nam hem in , en leide heelcnde kruiden op zijne wonde* ,, Hemel hoe ongelukkig ben ik ! " Zoo zuchtte hij gcduriglijk ; hij kermde en telde ieder oogcnblik. Elk uur fciieen hem ecu treurige winternacht, en eindelijk goot een ongunftige Godheid het vergif oer jalouzije in zijn harte. ,, Hemel ! Welk eene ge* dachte! " Zoo mompelde hij , en hij keek woedende in het ronde. „ Daihö kon mij ontrou u-orden ! hatelijke ge* dachte ! maar meisjes zi.n meisjes en Daf-  1> H J A L 0 U Z IJ. fel? „ Dafne is fchoon. Wie ziet haar zonder „ fmachten? en finacht niet Dafnis reeds ,-, lange om haar. Hij is fchoon. Wie Ui wordt niet geroerd door zijn gezang ? „ wie blaast de fluit gelijk hij? zijne hut-. ,, te ftaat bij Dafnis hutte : alleen een be. koorlijke lommer is tusfchen die beide. 0 vlictI , vlied mij, hatelijke gedachte ! Gij graaft u zei ven gedurig dieper 9LS in mijnen boezem , en vervolgt mij dag ,-, en nacht." Dikwijls toont hem zijnegekrenkte verbeeldingskracht zijn meisje , zoo als zij fchuuw in den lommer vliedt, Waar Dafnis voor haar, en voor den weder* galm, de fmerten zijner liefde zingt. Hij ziet haar fmachtend oog; hij ziet het, hoo de zuchten haren boezem doen opzwellen, Of hij ziet zijn meisje in den gcwelfden lommer (luimeren. Dafnis fluij.t in de fehaduwe; hij ziet haar ; hij fluipt naderbij; ongeftoort verhecht zich zijn dronken oog aan iedere fchoonheid. Hij bukt , kuscht hare hand , en zij ontwaakt niet, hij kuschc hare wangen , hij kuscht hare lippen. — „ En zij ont.vaakt niet!" roept hij woedende. „ O ik ellendige ! M*af welke ?j hatelijke beelden fchcp ik mij ze;ve. „ Waar-  aü8 ua jalüüzij. „ Waarom beu ik zoo vruchtbaar van uit„ vinding, om mij zeiven, met de vrees„ lijkfte folteringen, te pijnigen ? waarom „ bedenk ik alleen , ik ondankbare , dat „ gene , dat hare onfchuld beledigt. " De zesde dag waarop deze zielverfcheu. rende kwellingen voordduurden, was reeds daar en zijne wonde was noch niet geheeld. Hij omhelsde zijnen weldoener, men zeide hem alles, wat de hartelijkfte weldadigheid zeggen kon , om hem langer te houden. Maar te vergeefsch ! vervolgd van de Furiën , fnelde hij voord zoo ras hij kon. Het was avond, en de volle maan fcheen, toen hij van verre de hut van Dafne ontdekte. Ach!" zeide hij, „ vlied mij nu , gij hatelijke , gij zielmartelende denkbeelden. ,, Daar woont zij, die mij bemint, cn noch heden zal ik in hare armen van blijd„ lchap weenen. " Zoo fprak hij en hij fnelde voord. Maar onder den wijngaardlommer , die tot de hutte leidt, zag hij zijn meisje aankomen. „ Zij is het! Ha „ Dafne I Gij zijt het! uwe rijzige lengte, ,, uw zagte gang, uw fneeuwit gewaad! —. „ Zij is het! — Goden! —maar waar gaat p, zij dus in den nacht henen 't Het is voor „ zwak1*  „ zwakke *éhjm ge^rli}«c, «ft fa den " "aCtU °P te °peu veld te wa,en. Mi " " Zij' ™J verlangen, mrj .opmenen weg te gemoete. » Zoo fprik Wj. Maar éen jongeling konu-haar uit Ket vveesjC achter na, voegt zich aan hare tZ de, en vriendelijk drukt zij !lare ^ £ de Z1Ine. Hij gaf haar een bloemenkorf, je, ^ ^ nam het, met zoet . -n haren arm. Zoo gmScn zij ^ J hutte a in den manefchijn Alexis bleef verdomd van verre ftaan en beefde, van de solen mt aan zijn hoofd. „ Godcn, * » w* ™ * I al te waar , ach , aI * „ waar ts het gene mij kwelde. Eene " meClljdlge God^ heeft het mij te Z „ ren gezegd! o mV,, ellendigen - o wie l> Z1JIf^ G-^of Godin, die mij mijn „ ongeluk vooraf iiet gCvoe|cn? ^ " 5 "T' ^ V°°r oogen; ft'raf J w jongeling; met vr endeliike gebaerden, gineen zii in i "uuHKe > buiten zij , ln den manefchii •naar het myrthenboschie dar rt™. , f •Venus omringt. ' dentemP^ van i3 lil  £30 PE J AL OU ZIJ. W| tje fchaduwe van deze myrthcn gaan zij, " zoo fprak Alexis in woede, , in deze fchaduwe , waarin zij mij dik* ■ wijls de troufte liefde gezworen heeft! ' Nu zijn zij in het boschje! Hemel! Ik '. zie hen niet meer ! Verborgen in dtr dlchtfte ftruiken, daar zullen zij zich in 7 de fchaduwe zetten. Maar neen , ik zie ze weder, in de manefchijn blinkt haar wit gewaad, door de ranken, en ' de zwarte {lammen. Zij ftaan ftil, hier „ is eene open plaats en ?agt gras. Trou' joozen! zet u hier neder , hier in de . heldere maanenfehijn, en zweert elkan, der , bij haar licht , eene ftrafwanrdige „ liefde. Mogtcn u de Furiën vei jagen ! maar neen ! luister ! de nachtegalen zin- ■ gen hunne tederfte liederen, de tortelduiven kirren om hen henen. Maar „ neen! ook hier blijven zij niet: zij gaan in den tempel der Godinne. Ha! ik wÜ nader bij treden , ik wil hen zien, „ ik wil hen beluisteren." Hij floop in het mynhenwoud. Zij kwamen gedurig nader bij den tempel, die op witte marmeren zuilen, in de manefchijn , in de nachtlucht ftond te blinken. „ Hoe  DE J AL O UZ!/. B3I „ Hoe? zij durven het wagen de trappen van den tempel te betreden ! Zuu de „ Godin der hefde de hatelijkfte oncrou „ befehermen?» Hij fprak hct . en " meisje de trappen des tempels opklimmen. Met het bloemenkorfje aan den ■W* ging zij onder de zuilen, die den tempel in het ronde omgeven, en de jongehng bleef ftaan bij een van dezelve! Alexts trad, in den lommer van het woud, nauer bij. sidderend en vol wanhoop Hoop hij in de fchaduwe, die een der zuilen afwierp, hij leunde tegen dezelve, en hu zag Dafne naar het beeld van Venna gaan. Deszelfs marmer was zoo wit 2 melk, en het licht der maan befeheen het Zelve. De godin, zich achter over neigen* , kun»  | J A Qg T II O L' 1 E N ü K E N. „ kunnen wezen", antwoordde de herder, maar ik wed, dat de andere veel gemak„ lijker zijn, maar gij moet toch wel ver„ moeid wezen. Zoo gij wilt, ik zal u verfche geitenmelk geven , of ik zal u „ eenen frisfchen dronk uit de bron „ halen , die daar ginder uit de rots voorddruppelt". DE OUDE. Gij zijt een goede knaap. Een dronk versch water zou mij verkwikken. Ga en haal hem. Dan zal ik u de historie van mijn houten been vertellen. De jonge herder liep henen , en terftond bracht hij eenen verfchen dronk uit de beek te rug. De grijzaart had zich verkwikt. „ Dat meenig een van uwe vaders," zoo fprak bij» >» vo1 lidteekens en verminkt is, daar 9, voor moogt gij God en hen danken, gij „ jonge lieden. Zonder dat zou u het „ hoofd moedeloos nederhangen , in plaats „ dat gij thans in de zon vrolijk zijt, en „ met blijde liederen den echo roept. „ Vrolijkheid en vreugde klinken thans „ door het dal, en blijde liederen hoort „ men van den eenen berg tot den anderen.  H £ ï a O V T É N B E E N * * - * -O 3 " rcu' ^Jheid, vrijheid maakt het ge* heete land gelukkig. Wat wij zien , berg ,> en dal, dat behoort aan ons. Vrolijk „ bonwen wij onzen eigen grond , en wat » wij oogften dat oogften wij voor ons zeiven. ** 0 »E JONGE HERDER. Hij is niet waardig een vrij man te wezen, die vergeten kan, dat onze Vaders ons dat voorrecht bevochten. »E OUDE. En die niet even het zelve doen zoude, mijn Zoon-Sedert dien bloedigen dag, ging ik alle jaar eens, uit het dal, naar deze hoogte: maar ik merk dat dit wel mijne laarfte reize derwaard wezen zal. Van hier zie ik de geheele orde van den flag, dien wij voor onze vrijheid wonnen (*> Zie hier , van dezen kant kwam de dagorde' der vijanden. Vele duizenden fpiefen blonken ons in de oogen, en wel tweehonderd nciders, in de prachtigfte wapenrusting. De vcderbosfen bewogen zich op hunne hel- men, L 2  £ 3 6 HET HOUTEN BEEN. tiien , cn onder hnnne paarden Gdderde het land. Reeds eens was onze kleine hoop verftrooid , Hechts weinige honderden waren wij fterk. Weeklagten klonken verre in het ronde, en de rook van het brandende Naefels vervulde het dal, en fteeg vreeslijk op tegen de bergen. Maar aan den voet des bergs ftond toen onze hoofdman; daar ftond hij , waar die beide dennenboomen op de rots ftaan, maar weinigen ftonden bij hem. Mij dunkt ik zie hem noch ftaan , vol van moed , daar hij de verftrooide hoopen te famenroept, terwijl hij de banier hoog in de lucht ginds en weder flingert, dat het ruischt , gelijk een ftormwind voor een onweder. Van alle kanten kwamen de verftrooiden aanloopen. Ziet gij daar, beneden de rots, die bronnen wel. Steenen , rotfen en omgeworpen boomen mogen zich in haren weg ftellen , zie , zij dringen door, zij ftorten zich verder en verzamelen zich in gindfehen waterkom: even zoo ging het, zoo fnelden de verftrooiden wederom bij elkander, en floegen door de vijanden henen. Zij ftonden rondom den held en zwoeren: „ wij kleine hoop, zoo God ons bij ftaat, zoo verwinnen wij, „ of  HET HOUTEN BEEN. 237 of wij fterven.» Met eene ineengedrongen flagorde, kwam de vijand op ons aanftormen. Elfmalen hadden wij hem reeds aangevallenen telkens moesten wij weder . te rug trekken, naar den berg, die ons befchermde. Wij ftonden daar , met ia een gedrongen gelederen, ondoordringbaar, gehjk de rots die achter ons was Maar toen, toen vielen wij, door dartig dapperen uitSchweits verfterkt, op de vijanden aan, gelijk een berg val of een geborften rots zich. van omhoog in het woud nederwentelt, en de boomen voor zich henen verbrijzelt. De vijanden, voor ons cn rondom ons , ruiters en voetknechten , in eene vreeslijke wanorde door een gemengd, vielen zelf op elkander, daar zij onze woede ontweken. Zoo woedden wij onder de vijanden , en drongen over dooden en verminkten henen, om verder te dooden. Ik ook, maar midden in het gewoel, fmeet n«J een vijandelijke ruiter ter neder, en zijn paard vertrad mijn een been. Een die aan mijne zijde vocht, keek te rugge " nam mij op zijne fchouderen , en brngt mij »t den flag. Een vrome geestelijke bad met verre van daar, op eene rots, om onL 3 zon  £38 HET HOUTEN BEEN. zen zege : „ Vader , bezorg dezen, hij „ heeft als een man gevochten, " Zoo fprak hij , en hij vloog naar den berg te rugge. De flag werd gewonnen ! Kinderen , hij werd gewonnen! Velen der onzen lagen over eenen hoop vijanden uitgeftrekt, zoo als ik naderhand hoorde , gelijk de moede maaier op de garven rust, die hij zelf heeft afgcfueden. Ik werd verzorgd , ik werd geheeld : maar mijnen redder kende ik niet. Kooit heb ik er hem voor kunnen bedanken , dat ik leve. Ik heb te vergeefsch gezogt; te vergeefsch geloften, te vergeefsch bedevaarten gedaan , op dat eenig engel of heilige mij hem mogt openbaren. Ach te vergeefsch ! Ik zal hem in dit leven niet hunnen danken. De jonge herder had hem,met tranen in de oogen, aangehoord, en zeide : „ Vader gij „ kunt hem in dit leven niet meer danken/' De Oude riep met verbazing : „ hoe , wat „ zegt gij? Weet gij dan wie hij was?" DE JONGE HERDER. Mij moest alles bedriegen, of mijn eigen Vader was het zelve. Dikwijls heeft hij mij de gefchiedenis van den flag verhaald , en dan gezeid; „ zou de man noch ie-  HET HOUTEN BEEN. -C 3 p „ leven, die zoo dapper aan mijne zijde „ vocht, en dien ik van het flagveld droeg." DE OUDE. O Hemel! en gij engelen ! zou die brave uw vader wezen ! D £ JONGE HERDER. Hij had hier een lidtceken, (bij wees op de linker wang) de fplinter van eene fpies had hem verwond, mogelijk eer hij u van het flagveld droeg. DE OUDE. Zijne wang bloedde , toen hij mij droeg. O mijn kind , mijn zoon ! DE JONGE HERDER. Hij ftierf, nu twee jaren geleden, en nu hoede ik, want hij was arm , voor Hechten loon hier deze geiten. De oude omhelsde hem. o God zij er voor gedankt ! Zoo kan ik zijne weldaad aan u wederom vergelden. Kom, Zoon, kom in mijne woning. Een ander kan deze geiten hoeden, en zij gingen af, in het dal , naar zijne woning. De grijzaard was rijk in veld cn in kudden, en eene eenige fchoone dochter was zijn erfgenaam. Kind, zoo fprak hij, die mijn leven gered heeft was de Vader van dezen knaap. Zoo k 4 gij  24O HET HOUTEN BEEN, gij hem goed kost wezen, zoo zou ik hem u ter vrouwe geven. De knaap was fchoon en vrolijk , gele lokken krulden zich om zijn aangezicht , en vurige maar evenwel zedige oogen ftonden in het zelve te blin* ken. Uit maagdelijke zedigheid bedacht zij zich drie dagen : de derde viel haar reeds te lang. Zij gaf den jongeling de hand, en de oude weende met hem vreugde tranen, en zeide: „ weest gezegend! ?) Nu, nu ben ik de gelukkigftc man." BRIEF  B Jt 1 E F over de LANDSCHAPSCHILDERKUNST aan den HEER. 1? u e s L i n Schrijver der geschiedenis van de beste kunstenaars in Zwitserland. L 5   B E R I c H T. Deze brief heeft bij kunstkenners goedkeuring gevonden. Men heeft geoordeeld dat hij jongen kunftenaaron van eenige nuttigheid zou kunnen wezen , en dat hij iets tot bevordering van den fmaak voor de kunst zou kunnen toebrengen. ik ben, om deze reden, tot het beduit ge. komen, om hem in de verzameling van mijne fchriften aan te nemen. Hij is wel op meer dan eene plaats nagedrukt: doch nadat hij eens voor nuttig verklaard is , zie ik deze nieuwe uitgave voor een gefchikt middel aan , om hem in meer handen te brengen, in welke hij van i" * c ne werken weg , dacht op eigene ideén , en deed aan mij zeiven de moeilijkje opgaven. Dus vond ik hoe veel ik weder gewonnen hadde; dus gevoelde ik wat mij gemakkelijkst en b-t gelukte; en ik omdekte , welke deelen mij noch de groot ie moeite maakten, en dus verkreeg ik aanleiding tot dat gene, waar op ik mij nu verder vooral had toe te leggen. Ook vatte ik nieuwen moed, wanneer ik vond, dat ik deze zwartheden weder te boven was, en dat ik mij beter uit dezelve had kunnen redden , dan ik zou hebben durven hopen , en terTens kreeg mijne verbeelding dus meer voedfel en ftoutheid. Zij ' moet gelijk andere zielvermogens gevoed en geoefend worden. Wie zich gewent alleen andere na te denken, die zal nooit origineel worden. Wij hebben kunftenaars en dichters, die de beftendig naduipende fchaduwe van anderen zijn. Onder dit alles heb ik mij tot eenen regel gefteld, altijd, waar ik ook wezen  2Ó2 «KIEF mag, voorzien te wezen van het gene, dat tot teekenen van noodcn is: niet alleen op reizen en wandelingen maar ook in de ftad. Men verzuimt ef vergeet dikwijls iets, alleen om dat men te traag is, om van de eene kamer in de andere te gaan en het noodige te haaien. Want bij de bcfchouwing van fchiJderijen en prenten teelt de imaginatie dikwijls ideën , die door de bewondering van het gene wij voor ons hebben , fomtijds ook door eene bijkomende omftandigheid in dezelve, ontftaan: ideën waarop men anders nooit zou gevallen wezen. Zulk eene gedachte in het cerlïe vuur voordgebragt, wordt ook in het eerfte vuur best ontworpen. Ik liet daarom zelden na, zulke gedachten , alleen met hare hoofdtrekken , te ontwerpen , die men zoo licht vergeet, en die naderhand zelden zoo goed gedacht worden. — Een voordeel dat ik fomtijds , ook uit middelmatige dingen , getrokken hebbe , kan ik hier ook niet verzwijgen : maar daar mede zal ik, noch dezelve aanbevelen , noch mij zeiven tegenfpreken , ik rade zulke oefeningen alleen aan lieden, wier fmaak reeds gevormd is. Ook middelma- ti-  aan den heer fussl1n. 80* tige dingen kunnen dikwijls, tot eene nuttige oefening van den fmaak en van de verbeeldingskracht, dienen , wanneer men bij dezelve denkt wat hun ontbreekt, om goed te wezen ; wanneer men , gelijk ramler met zijne gedichten doet , de gedachten van anderen beter zoekt te denken en uit te voeren. Dikwijls vindt men vonken van genie in eene mislukte gedachte , die eene goede uitvoering waardig is. Ik heb in meenig ftuk , dat geen opzien verdiende , eenen wenk gevonden , die mij tot eene goede gedachte leidde. Merians werken , waaraan men te weinig recht doet, vervatten zaken, die vaak met de beste keus uit de natuur genomen , en alleen door de Hechte manier van uitvoering bedorven zijn. Men make zijne boomen en gronden naar de manier van eenen waterloo, en geve aan zijne rotfen en aan alles meer verfcheidenheid, zoo zullen daar uit ftukken ontftaan, die aan de grootfte genie eere zullen aandoen, en van welke evenwel de geheele aanleg in merian te vinden is. Eene waarneming moet ik niet vergeten , d;e ik uit eigene veelvuldige onderM 4 vin-  2^4 BRIEF vinding weet: hoe zeer het namelijk den moed opbeurt, en hoe dikwijls het mij aangemoedigd , en op nieuws met ijver voor de kunst heeft aangeblazen, wanneer ik de gefchiedenis der kunst en der kunflenaren leze. Het breidt de kennis uit, het verwekt opmerkfaamheid op het gene in de kunst gebezigd is, en brengt zeer veel toe , cm den kunftenaar geheel te vervullen; met zijn hoofdoogmerk. Het is leerzaam en aangenaam de lotgevallen van die genen te weten, wier weiken wij bewonderen; en even zoo word ik begerig, om de werken van den kunftenaar wederom op te zoeken , wiens gefchiedenis en kunst - karakter mij door 't lezen vooraf is bekend geworden. Wanneer ik den eerbied zie, met welken van groote kunfTenaars en van hunne werken gefproken word:, zoo moet dat mijn denkbeeld van de waardij der kunst vergrootcn. Wanneer men ziet hoe onvermoeid zij gewerkt hebben , om tot hunne grootte te komen, en 2ich in dezelve te handhaven ; hoe reizen , cn bezwaren 5 en gebrek hen niet affchrikten alle middelen, die aan hun groot rogmerk konden bevorderlijk wezen, zich ten nut-  AAN DEN HEER EUESLIN. 265 *«te te maken, moet dat den jongen kunftenaar niet opwekken , om elk uurtje tot fVU voordeel te gebruiken, en gierig oP ieder oogenblik te wezen? Ook kunnen de treurige lotgevallen van vele , anderzins groote , kunflenaars eene aandoenlijke herinnering wezen, dat levenswijze, en goede zeden, en voorzichtigheid medenoodigzvn om zich door de kunst een bcftendig «* -uk te bezorgen. ö Noch eenen gewichtigen raad moet ik bil den kuaftenaar aandringen-. De Richtkunst is de ware zuster van de' Schilderkunst. Hij late derhalven niet na de werken der beste Dichters te lezen. Zij 7uilen zijnen fmaak en zijne denkbeelden vertinnen en verheffen, en zijne verbeelding;, kracht met de fchoonfte denkbeelden verruken. Beide fporen zij het fchoone en groote inde natuur op, beide handelen zfj , volgends dezelfde wetten. Vcrfcheidenhn ronder verwarring is de aanleg Van hunne werken, en een fijn gevoel voor het ware fchoone moet beide , in de keuze van elke omftandigheid en van ieder beeld, door het geheel leiden. Hoe veel kunftenaars zou den met meer fmaak edeler voorwerpen M 5 kïe-  £66 kiezen; hoe meenig dichter zou in zijne fchilderijen meer waarheid , meer fchiidenng in de uitdrukking hebben , zoo hij de kennis van die beide kunften meer vereenigde. De Ouden , inzonderheid de Grieken , hebben het in hunne poëtifche fpraak en in hunne fchilderijen,zoo gemaklijk niet opgenomen, als veel later dichters die alleen bijeen geraapte beelden en uitdrukkingen wanfchiklijk famenhoopen , en dan meenen dat zij gefchilderd hebben. Webbs onderzoek van het fchoone in de fchilderkunst, waar in hij de fchoonheden van deze kunst met plaatfen uit de oude dichters opheldert, is daarvan het duidelijkst bewijs, om dat zijn oogmerk eischte haar in zulkcn gezichtspunt te befchouwen, waar in blijkt dat de dichters toen het fchoone der kunften gevoeld en gekend en de levendige zoo wel als de levenlooze natuur naauwkeurig waargenomen hebben. Ook zouden de later dichters, die toch vooral voor kenneis der kunst willen worden aangezien , zich dan niet belachlijk maten en van durer fpreken , wanneer zij de gratiën willen gefchilderd hebben , of van rubbens, wanneer zij van den grootften t an van fchoonheid in de vorming van eenen  aa» ben iieü^fl'ÏSUN. 2 ó 7 eenen fterveling. of van eene -godin , ferefrm willen. Doch ik keer tot de kunftena^ te rugge. — Dc hmdfchapfehilder moet zeer te beklagen wezen, dien bij voorbeeld de. fchilderijen van eenen thomson niet verrukken kunnen. Ik heb bij dezen grooten meester veele fchilderijen gevonden , die uit de beste werken der grootfte fcbilders genomen fdnjnen, en die de kunftcnaar geheel op zijn doek zou kunnen over* dragen. Zijne fchilderijen zijn zeer vcrfcheiden : dikwijls landelijk geftoffeerd , gehlk berchem, potter qq r00s- of bevallig gelijk louain; of edel en grootseh poussin,' of melancholiesch en woest als s. roza. Eu hier neme ik gelegenheid, om voor eenen braven man te fpreken , die thans geheel verget,n is. Brockes heeft zich eenen bijzonderen dichttrant uitgekozen. Hij heeft de natuur tot in hare allerkleinfte omftandigheid , in hare meenigvuldige fchoonheden, waargenomen. Zijn teder gevoel werd door het genngfte ding geroerd , een grasje met dauwdroppen kon hem verrukken, zime fch-lderffen zijn dikwijls te omflagtig, dikmjls te zeer gekunsteld ; maar zijne gel  dichten Zijn toch een magazijn van fchïMerijen en heelden , die onmiddelijk uit de natuur genomen zijn. Zij herinneren ons fchoonheden , omftandigheden , die wij dikwijls zelf hebben waargenomen, en die wij nu weder zeer levendig denken , doch die ens het geheugen niet te binnen brengt, als wij ze 't meest noodig hebben. Zoo dat wij dan noch geleerden zullen moeten worden, zal misfchien meenig kunftenaar met een lach zeggen? Voor de zoodanigen is mijn raad van belang , die in hunne weiken het groote en het edele zoeken. Ik ken kunftenaren die dit niet van nooden hebben. Men kan een vervallen verkcnsfchot, en een boertje, dat vrolijk teren den muur pist, fchilderen , cn daar bij al het fpel van licht en fchaduwe, en de to- * verij der kleuren, en de grootfte netheid in de geheele uitvoering aanbrengen. Zoodanige werken kunnen ook achting verdienen , en wanneer men, in opzicht tot de gedachten, geen verder oogmerk heeft, kan men zeker veel misfen. jDezc , mijn waarde vriend , zijn de waarnemingen , zoo ver ik van dezelve noch geheugen hebbe >die ik, onder mijn werk , en  AAN ÜïN II E li R FUKSLIN 169 en in het plan dat ik mij had voorgefchre* ven, gemaakt hebbe. Anderen mogen oordeelen , hoe ver bet mij met dezelve in de kunst geiukt is. Maar ik ben wel verzekerd , dat mijn plan langs eenen korten en zekeren weg leidt. Want al .lus zal , door de beurtlingfche oefening, naar de natuur en naar de beste voorbeelden van de kunst, de kunftenaar zich in iTaat (tellen , om de beste manieren van uitdruk der kunst met de natuur, en de fchilderachtige fchoonheden der natuur met de kunst te vergeleken. Zijn oog zal zoo gewoon worden , om in de natuur waar te nemen dat fehilderachtig fchoon is, dat hem geene wandeling in eenig jaargetij zonder nut zal wezen. Hij zal, gelijk de jager, dien het tot een drift geworden is, geene bezwaren , iets achten , zelfs niet de minstgebaaude wc^en, om zijn wild op te fp0ren, en hij zal fchoonheden vinden,die de middelmatige kunftenaar onopgemerkt verbijgaat. Hij zal zijn genie, naar het groote gevormd, overal medebrengen, en kleinfchijnende omftandigheden zoo weten te vejw.nrmen , dat er eene edele groote gedachte ontftaat, uit het gene een middel,.  473 BRIEF matig vernuft voor dagelijks h. u't.. Tk heb op zulke wandelingen, met verbazing, gozichten in den fmaak van poussin gevonden , waar ik te voren niets dau kleinigheden zag- Heb. ik het nu, in mijne omftandigheden , in de kunst niet verder kunnen brengen,, zoo heb ik toch, met eerbied voor de ware kunst, gedurig waargenomen , hoe veel denkens en hoe veel oefenings het vordert waarlijk groot te worden. Wanneer den kunftenaar zijne kur^st niet tot eene heer= fchende hartstocht wordt; wanneer niet de uren, die hij aan dezelve betreedt, hem de aangenaamfte zijn ; wanneer de kunst niet het grootst geluk en genoegen van zijn leven uitmaakt; wanneer niet zijn meestgeliefd gezelfchap het gezelfchap der kundenaren is; wanneer hij niet 's nagts van de kunst droomt; wanneer hij niet 's morgens met eene nieuwe verrukking' werk begint: wanneer hij , in tegendeel, alleen van den Hechten fmaak van zijnen tijd zoekt te lecren; wanneer hij in eenen algemeenen flendcr zich zeiven behagen kan; wanneer hij niet voor ware kenners , voor ware eer, «n voor de nakoraelingfchap wekt , ioó zal  AAN DEN HEER FUESLIN. 271 zal de ware kenner, in den tegenwoördigen tijd en bij de nakomelingfchap, zijne werken verachten, al waren zij ook het iieraad van alle vertrekken naar de mode. Noch moet ik u , mijn vriend , en het poWijk een paar wenfchen naar de mode zeggen , wier vervulling aan het welzijn der kunst groote voordeden zou toebrengen. Ik heb jonge kunftenaars gezien , die met tranen bejammerden , dat zij door flechte aanleiding terug gehouden , en in nadeelige omftandigheden niet opgewekt, hunnen besten tijd met moeite verloren hadden -r en geniën die verwilderd, fpoien van goeden aanleg in hunne werken toonden , die, indien zij minder aan Zich zeiven, en aan eenige halve kenners, of aan den Hechten fmaak van hunne woonplaats, of van hunne eeuw waren overgelaten geweest, waarlijk groote mannen zouden geworden wezen. Mijn wensch is, dat een wijsgeerig kenner met kunftenaren te rade ga, en eene aanleiding zoo wel voor eerst* beginnenden , als voor hun die anderen onderwijzen fchrijven mogte. Wij hebben verfcheiden voortrefli.'ke werken over de kunst: maar zij zijn, ten deele te kostbaar £  2 7'2 brief haar, ten deele voor leerlingen niet eenvoudig en praktikaal genoeg. In zulk een werkje moesten de grondregels der kunst kortelijk , en zoo duidelijk als mogelijk is , voorgedragen en verklaard , en dan op bijzondere gevallen toegepast worden. Deze bijzondere gevallen en voorbeelden moesten uit prenten , naar de beste (hikken , in elke bijzondere foort, genomen wezen, en wel uit zulken,die niet zeldzaam en , zoo veel mogelijk, niet köstbaar zijn. Zoo zou het altijd gemakkelijk vallen de zoodanigen , in de verzamelingen , op alle plaatfen te vinden ; of dezelve zelf te koopen. Tan moest de weg morden aangewezen , waarop men , in elk vak van de kunst, op de zekerfte en beste wijze kon te recht raken, en tclfens welke de beste werken en voornaamfte kunftenaars zijn , die elk tot zijn bijzonder oogmerk beftuderen moet. Het allerbeste moest aanftonds aan de eerstbeginnenden worden aangeprezen. Men martelt in Duitschland de leerlingen doorgaans naar v r f. i s l e r , en evenwel zijn zijne omtrekken veelal valsch, en zijne koppen vooral zijn van een gemeen karakter. In Vrankrijk komt veel uit, voor leerlingen in de tee >  AAN BitN HglS* Fü^SHN. teeltenkunst, wiens uitvoering meenig een verolmden kan. Maar wat heeft de leerTf *m ftukken' 1* welke de nauwkeurigheid der omtrekken, daar alles op aan* komt verwaarloosd is. Hoe zeer moet het den leeraar enden leerling verwarren, wan» neer de deelen en de fpieren,in de verfclullende houdingen en begingen van een voorgeleid voorbeeld, tot elkander niet goed kunnen waargenomen cn verklaard worden; en, wanneer men in de aanleidmg wt het landfthap, gelijk 2eer dikwijls gefemedt, bij kleinigheden wordt opgehouden, waarin geen waarheid is, en waaruit men geen eenen regel van het fchoone verklaren kan. ikheb zoo even gezeid, hoe nuttig het lezen der werken, die van de kunftenaars handelen , voor den leerling is : bij zoodanig eene aanleiding moest uit dien hoofde eene lijst van de beste werken van du loon te vinden wezen. Zulk een werkje moest men zoeken, zoo veel mogelijk armeen temaken, het moest een overal bekend leerboek wezen. Het zou hun, die zonder goede aanleiding ziin , eenen zekeren weg wijzen, en dat gene verft I* > dat zij alleen verward gevoelen en niet  s?4 niet verklaren kunnen, en meenig eenen , •wiens plicht het is anderen te onderrech. ten, en die het wel meent, zijn werk gemaklijk maken. Mijn tweede wensch is, dat er eens een werk komen mag, waar in de beste werken , over ieder vak van de fchilderkunst, omftandig befchreven, en naar alle de regelen van het fchoone onderzogt en beoordeeld worden ; maar het moesten weiken wezen die in prent zijn uitgegeven : des niet te min , moesten zij ook in opziet van het kolorijt beoordeeld worden. Men kan gelegenheid hebben of krijgen , om de originele fchilderijen te zien, cn zoodat al niet gebeurt, dan zal het nochtans, met betrekking tot dit deel van de kunst, den liefhebber en den kunftenaar gelegenheid tot waarnemingen en bedenkingen geven, die van aangelegenheid zijn. Doch dat moesten alleen de beste werken , uit eiken bij zonderen leeftijd , en uit -elke bijzondere kunstfchool wezen ; alleen de zulken , waarin de regelen van het Ware fchoone met het meeste oordcel zijn waargenomen, en waar uit die regels best ko nen aangewezen worden. Zulke bcóordeelingeti vhdt ti en  aan den heep, fueslin. 275 men, in de werken van n o y D e l , in die van winkelman en in de fchriften van iiageoorn, van richardson en van eenige anderen. De recenfie van het al, taar-ftuk van mengs te Dresden , die in de Bibliotheek der fchoone wetenfchap. pen ftaat,. is .een meesterftuk , dat de diepfte kundigheden in elk deel van de kunst aanwijst. Hoef ik wel te zeggen, hoe nuttig en hoe gewichtig zulk een werk zijn zoude? Maar velen , die het misfchien voor .een zeer gemakkelijke taak houden, moet ik zeggen, dat het alleen het-werk van eenen hagedoorn, eenen o e s e r , eenen dietrich, een casanova: met een woord, alleen het werk van de groot* fte kenners en grootfte kunftenaars wezen kan, indien men zich op het zelve zal kunnen verlaten , en wanneer men er waarlijk nut van zal kunnen verwachten. l ij s r  L IJ -S T VAN HET EERSTE DEEL. Voorheden. . . Bladz. i De dood van abel. Ferfte zang. i • Tweede zang. 35 % Derde zang. 80 * Vierde zang. 1 s o ....... Vijfde zarg. 159 De eerste schipper. Eerfte zang. 2 1 7 «. Tweede zang. 24$ L IJ S T der Stukken van het TWEEDE DEEL. Brief .... 1 Antwoord . . . 111 dafnis. Eerfte bock. . . 7 Tweede boek. . .55 . . . Derde bock. . . is>4 Kvandf.r en alcimna. Herdersfpel. Eerfte bedrijf. . . 131 Tweede bedrijf. . . 151 Derde bedrijf. . . 17S irastus, in een bedrijf. . 209 De n acht. . . . 25 8 De zondvloed. . . ""3 l IJ s T  l ij s t der Stukken van het DERDE DEEL. i d y l l e N, Voorreden. * n. , „ . _ „ • • Bladz. ut 1 Aan Dafne. 2 Milon. , 1 3 Idas en Mijkon. , 4 4 Dafnis. ^ 5 Mirtijl. ' ' 11 6 Lykas en Milon. IS • • 18 7 Atnyntas. 8 Damon, Dafne. * 25 9 Damon, Fillis. . ~7 10 De gebrokene Kruik. J 31 11 Dafnis, Chloë. . 35 ia Lykas, de uitvinding der Tuinen. !! 13 Palemon. , h* 14 Mirtyl, Thyrfis. . 47 15 Chloë. . 51 16 Menalkas en Aefchinés, de Jager ll 17 Mirtyl en Dafne. J ° 59 18 Fillis en Chloë. 03 19 Tityr, Menalkas. 20 De Uitvinding van \ fn'arenfpel en het gezang, 91 Milon. . ?4> • • 8a l ft 2 De  L tj S T. ac De Faunus. . Bladz. 84 23 De flechtbeloonde liefde. . 87 24 Het vaste voornemen. • 9 5 25 Morgenlied. . , • 99 26 Aan Chloë. . • 1QI 17 De Lente. • • io4 3.8 Bij den Waterval. . 109 29 Lied van eenen Zvvitfer aan zijn gewapend meisje. . III 30 De Grasweide. • • Xl$ 31 De Wensch. . . 1*0 NIK UWE IDYLLEN. 1 Dafne, Chloë. . • 137 2 De Ruiker. . . '43 3 Dafne en Ivlikon. . 146 4 De Schipvaart. • • 151 5 De Herfstmorgen. • • 153 6 De Nagelbloem. • • 159 7 De Gelofte. . • 8 De Zefirs. • • .161 9 Dafnis, Chloë. . . 163 10 Erythia. • • • 168 11 Mikon. . • «17 3 ia ThyrfiS. . • .182 H Aan Amor. • * l8S 14 Daf- l  14 öafnis. T>, , _ * BlaJz. 186" 15 Inyrüs en Menalkas. 16 Dafne. . # 9° 17 Dafnis en Mikon. 92 18 Dafne en Chloë. \9? 19 Menalkas en Alexis. \ * 20 De Sconn. „ r T , " * 22» 21 De Jalouzi . " • 22S 22 Het houten been. * • 233 Brief over de Landfchapfchilderkunst. 245