IBoekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam | Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3254 3810  PRYSVERHANDELINGEN VAN ABDIAS VELINGIUS, CAROLUS SEGAAR, E N CORNELIUS GAVEL., TER WEDERLEGGING VAN Het eerfte Deel der Hiftorie van de Verbasteringen des Chrisiendoms VAN J O S EP H PRIESTLET. In'sHaage, r- ■) IZAAC du MEE en ZOON") l By S en ( boekver- te Haarlem £ J CORNELIS van der Aa. 5 koopers. MDCCLXXXVII.  Uitgegeeven met approbatie van de Theologifche Faculteit van *s Lands Univerficeit te Leyden. Leyden 4 May 1787. BRoëaius Broes, Facultatis Decanus. Geene Exemplaaren worden als echt erkend, dan die door den Secretaris Adrianus van Asfendelft ondertekend zyn, ^  III VOORBERICHT. Deeze Verhandelingen , ingericht tegen het Eer [Ie Deel van de Hiftorie der Verbasteringen van het Chriftendom door J os eph Priestlev, ontkenen baaren oirfprong van de Christelijke Synodus van ZuidHolland, gehouden te Dordrecht, in den jaar e 178,5. Die Kerkvergadering hield heure aandacht, in d& behandeling van het Lemma Licentieus 'Boekdrukken, voornaamelyk gevestigd op dit Gefchrift, welk by den Boekverkooper F. Wanner te Dordrecht, in het voo> ige jaar, in het Nederduitscb w s uitgekoomen, en wel dra de oplettenbeid van zeer veelen, die belang in de waarheden van den Christen Godsdienst [lellen , naar zich trok; om dat daar in de welgegronde en volwicbtige Leerftukken onzer Belydenïs , van Jefus Godheid den Heiligen Geest en de Drieéénheid, van des Middelaars Genoegdoening, van de Genade Erfzonde en Voorbefchikking, en van denSiwt der Dooden, zeer onbetaamendlyk mishandeld, en als bewyzen der verbastering des Christendom voor gefield en we' der/poken worden. Men verlangde wel, dat de beste Werken, tegen dat Boek in Engeland of elders uitgekoomen, door eene bekwaame hand in onze taal wierden overgebracht : maar men wenschte tevens, dat er in onze Vaderlandjche Kerk, van ouds beroemd door volflan* a dige  lv VOORBERICHT. dige aankleeving der waare en onvervalscbte Euangelieleer , kundige en beproevde Mannen voor den aag jnogten treeden, om een heilzaam en in deeze kom mervolle tyden van toeneemend ongeloov en losbandigheid hoogstnoodig tegcngivt te bereiden; tot afwending van den fchaadelyken invloed der zorgelykfte dwaalin gen , in verjcheidene uitheemjche en roekeloos verwikte Schriften, van tyd lot tyd aan de Na:ie voor^cdraagen en opgedrongen. Gecommitteerden uit de Clasfis van Gorinchem hebten ten dien einde een voor/lel gedaan, t:r zo uitlooving eener premie voor de beste verhandeling tegen Priestley, als ter aanpryzing van het oprichten van een Genootfchap in ons Land; op dat terflond* na het divulgeeren van een Godsdiensthoonend Werk, een eereprys op deszelvs beste wederlegging wier de uitgeloovd. Dit tweeledig voor/lel, door de ganfche Saaméning met het volfle recht gcbillykt, is by de Claifen ad Re erendum genomen en heeft aanleiding gigeeven , dat zommige Synodaale Leden zich gemgen en bereidvaardig toonden, om ten eerflen hand. aan werk te (laan: waar toe zy ook door de Edel Mogende.Heer en Commisfaris[en Politicq , den Heer en Mr. Goveut Johan van Pkrsyn, llaads Heer in dén Hoogen Raad, en den Heer en Mr. Piet er Hendrik van de Wall, Prefident Burgermeester der Stad Dordrecht, op eene allervriende!yk(le wyze zyn opgtwekt en aangemoedigd. Na de geëindigde Seifie van dien dag zyn Johan- nls  VOORBERICHT. v Nïs Heringa, Aohianus van Assendelft, Martintjs Rumm'RINK, Johannes Kneppelhout, en Daniël Albrut R.ec;ulbth, Predikanten jiTsHaage,teLeiden,Dordrecht, Gornichem en Haarlem (a) in een vertrek van de Croote Kerk te Dordrecht, den 1/1 Julyij&5,byeenge- , hoornen; en zy hebben zich met de hartelykfle eensgezind' beid, na bedachtzaam over/eg, in des Heer en vreeze zemeer.fchappelyk verbonden tot het oprichten van een Genootfchap, 'ter verdediging der voormamlte Waarheden van den Chrbtelyken Godsdienst, .inzonderheid tegen derzelver hedendaagfche Beftryders. Ook hebben zy , ter bereiking van bet gewensch•tedoel , aanftonds een begin hunner onderneeming gemaakt, met bei aanbieden van eerepryzen, voor de Schryveren der beste Verhandelingen tegen bet gemelde Wtrk van Dr. Priesrley; welk door zekere welbekende omjiandigheden een groot gerucht had verwekt, en langs dien weg in veeier handen gekoomen was. De Nieuwspapieren hebben een Programma van deezen inhoud waereldkundig gemaakt : „ Eene Maatjehappy van Waarheid en Deugdlievende „ Christenen biedt eene premie van vyftigdubaaten aan „ den Schryvtr der beste Verhandeling, tot wederlegging „ van de Hiftorie der Verbasteringen van het Chriscendom, in het Engelsch gefchreeven door Jofèph Priest* ley. en in bet Nederduitsch uitgekoomen te Dordrecht by F. Wanner, 1784; als tiKde eene tweede premie (a) Nu in 't Haagt. * 3  vi VOORBERICHT „ premie van dertig , en eene derde van tzvintig du„ kaaten aan de Schryveren der Verhandelingen, die „ geóórdeeld zullen worden, de best gekeurde het naast „ by te hoornen: zullende de Maatfchappy ook gebruik „ maaken van zulke (lukken, die fchoon niet bekroond „ met eene der genoemde premien, echter der uitgaave „ waardig zullen gekeurd worden ; doch zonder de „ Naamen der Schryveren, ten zy dezelven verkiezen „ zich aan de Maatfchappy te openbaaren. „ Deeze Verhandelingen moeten in het Latyn of j, Neder duit sch gefchreeven, en met eene fpreuk gete„ kend worden; met byvoeging van een beflooten brief „ jen, waarin de Naam van den Schryver gemeld, en t, waarop de fpreuk der Verhandeling gephatst is , „ naar de gewoonte by andere Genootfchappengebruik* „ lyk ; en voor den eerften Jpril 1786 gezonden wor„ den aan Adrianus van As fenóelfz, Predikant te Leyden. „ Het fpreekt van zelvs dat de wederleggingen, „ welke de Maatfchappy verwacht, alleen moeten be„ paald worden tot zulke Leerflclzels, die tot het Cha„ ratlerizeerende van het Christendom behooren, en „ door Dr, Priescley, in de vier eerfle, en in het vyfde Doek „ van het uitgekoomen eerfle Deel zyner Hiflorie, be„ fireeden worden, als de Godheid van Jefus, de Hei' „ lige Driee'énheiJ, de Voldoening, 's Mentenen Ver- dorvenheid, en den Staat der Dooden; en niet tot „ zodaanige feilingen, die bit By geloof in de belydenis 9, van zommige Gezindten heeft ingemengd; hoedaani„ gen in bet vierde Boek van genoemde Werk behandeld  VOORBERICHT vu „ ieli worden : zullende de wederleggende Betoogen „ inzonderheid uit de bron der Kerkgefchiedenis moe„ ten worden afgeleid. Dit laatfte byvoegzel der Uitfchryving fcheen te meer noodzaaklyk, om dat Priestley zyne voornaame fïerkte, ter bejlryding van de Waarheeden des Geloovs , in die zelfde bron gezocht had, en het dus, by nader onderzoek, zoude moeien blyken, hoe onbezonnen hy daaromtrent ware te werk gegaan; en om dat een uitvoerig en van elders ontleend betoog van alle die voor" noemde Leer/lukken, welker zekerheid en gezach op de Godlyke Openbaaring rust en [leunt, niet wel in eene enkele Prysverhandeling zoude kannen begreepen worden. By de uitkoomst is gebleeken, dat Gods nooit volpree%ene Voorzienigheid deeze welgemeende pooging, ter bevestiging van het Ryk der waarheid ondernomen, door kennelyke bewyzen zyner hooge goedkeuring reeds aanvanglyk bezegeld en bekrachtigd hebbe' Hoe klein en zwak dit Genoot/chap by de eerfle op. richting wezen mogt , bet is door des Hemels hulpe evenwel tot fland gekoomen, het beeft zynen zetel in V Graavcnbaage reeds gevestigd , en het mag zich verblyden in de hoope van gezegende vruchten. Waardige Voorflanders van het echte Christendom werken daar toe gewillig mede, en hebben zich niet onttrokken, om deezer Maatfchappy e , of als Mededirecteuren , of als Correspondeerende en Honoraire Leden, naar vermogen getrouwelyk bytef aan: gelykaan * 4. allen  vin VOORBERICHT. alkn, die daaromtrent niet onverfchillïg zyn, in volgende tyden nader bekend zal worden. En de Christelyke Synodtis van Zuid'■ Holland, in den jaare 1786 te Delft vergaderd, heeft zich eenpaarigh'k verheugd, onderricht te mogen worden , dat 'er zulk een Genootfchap in 's Haage ft and greep; wenfchende van harten, dat de Heer daar over eenen ryken zegen gebiede. Ook heeft die Kerkvergadering met volhomene een' ftemmigbeid van alle Leden befloten: „ Dat alle de Clasfen en Kerkenraaden daar onder „ behoorende, nomine Synodi , zullen worden opge„ wekt, om zo door zich zeiven,als door hunne poogingen by de Respeclive Gemeenten, h?t hunne toe te brengen, dat het voornoemd Genootfchap in 's Haa~ „ ge pand grypende, ter bereiking van deszelfs heil„ zaame en gewichtige bedoeling, door den arbeid van „ kundigen en de onder/leuning van vermogenden , „ cp de best mogelyke wyze aangemoedigd en geholpen ,, worde ; en dat haare Correspondenten deeze inrich„ ting by andere Synoden met allen ernst zullen aan„ pryzen , en dezelve verzoeken, om in de begunfliging van dat Genootfchap met deeze Synodus tecon„ curreeren. En men mag zich thands verbeugen, dat de eerfle onderneeming deezer Maatfchappy, tegen Priestley in het werk gefield, zo wel gelukte. Daaromtrent is in eene tweede zaamenkomst, welke den i 6 Aug. 17S5 in 's Haage gehouden werd, omredenen befloten , „ dat bet geen omtrent het Boek van „ Piiest*  VOORBERICHT, ix „ Priestley ondernomen was , zoude worden aangemerkt, „ als eene byzondere verrichting der vyf Leden, die „ zich daar toe verbonden hadden, en buiten betrek„ king tot het overig werk van bet Genootfchap , welk „ zy ftonden opterichten." Ook zyn dezelven in deeze hunne byzondere verrichting niet befchaamd. Eenige vermogende Christenen toonden zich wel dra gereed, om de kosten daartoe noodig te helpen draagen. En 'er zyn ten beftemden tyde uit verfchillende oorden wel bewerkte verhandelingen ingekoomen, ter [iaaving en verdediging van die Geloovft'ukken, welken Priestley beftreeden beeft. Na dat deeze ingekoomene Verhandelingen onderzocht en beoordeeld waren, heeft men drie van dezelve waardig geacht, met de uitgeloovde eerepryzen bekroond te worden ; blykends het Programma , in de Maand Juïy 1786, door de Nieuwsty'dingen aan het licht gebracht, welk van deezen inhoud is: y, De Maatfchappy van Waarheid en Deugdlievende „ Christenen, de ingekoomene bindwoorden op de uitgefcbreevetie Prysvraag, tegen bet eerfle Deel der „ Hiflorie van de Verbasteringen des Christendoms door Jofeph Priestley, beoor doelende, beeft wel eenigentyd „ tusfehen beiden geflaan, wien zy den eerflen of tweea, den prys zoude toewyzen: echter heeft zy, uit boov de van de meerder en vollediger uitgebreidheid der „ Verhandeling, ten fpreuke voerende vincitveritas!^» „ den Schiyver derzelve den prys van vyftig dukaa* 5 ten>  x VOORBERICHT. ,, ten, en aan den Schryver der Verhandeling, onder ;> de jpreuk nee temere nee timide! den prys van der„ tig dukaaten toegeweezen (by „ De Schryver der eerstgemelde is, by het opentn „ van het verzegeld brief jen, bevonden te zyn, de Wel „ Eerw. Hooggel. Heer Abdias Velingius, A.L. „ M. Philos. & Theol. Doctor, Profesfor en Predikant te Bergen op Zoom; en die van de tweede, de Wel Eerw. Hooggel. Heer CarolusSegaar, Exegefeos N. T.etLinguae Graecae Profesfor en Predikant re Utrecht. „ De Verhandeling, onder de fpreuk Jefus myn Ver„ losfcr is God! is den prys van twintig dukaaten waardig gekeurd; welker Schryver is de Wel Eerw. „ Zeer Gel. Heer Cornelius Gavól, Predikant js te Goedereede. „ Verder is onder de toegezondene Verhandelingen „ eene Hoogduitfche, de fpreuk voerende-1 Cor. 16: 23. „ Waakt, itaat in het geloov, houdt u mannelyk, zyt „ flerk! van welke de Maatfchappy gebruik zal maa„ ken : weshalven de Schryver verzocht wordt zynen IS aam binnen zes weeken aan de Maatfchappy be■ „ kend te maaken; zullende anderszins het verzegeld „ brleijen met de overigen ongeopend verbrand worden. De Zuid-Hollandfcbe Synodus, welke indien zelv. den tyd te Delft vergaderd was, vernam deeze tyding met (£) In die tweede Verhandeling is het vyfde Boek van Dï, luiesiley, nopens den Staat der Dooden,-niet aangeroerd.  VOORBERICHT xi met veel genoegen, en verblydde zich te mogen hooren, dat Priestley's onbedachtzaamheid en kwaade trouw, in zyn Werk zo klaar betoond, tot 'j Mans befcbaaming en waarfchouwing zyner Leezeren, door deeze gekroonde Schryvers worden aan den dag gelegd. En elk verlangde, dat die Prysverhandelingen hoe eer hoe liever het licht mogten zien. Zodra gemelde Schryvers hunne Opflellen met vernieuwde aandacht hadden doorgeloopen, en hier op daar een weinigsken bejchaavd of uitgebreid, heeft men allen mogdyken fpoed gemaakt, om deeze Werken te doen drukken, en dezelven in éénen Bundel uittegeeven. En men wasgezind, daar achter te voegen een Aanhangzei van welgepaste Aanmerkingen,getrokken uit de overige Gefcbrijten, welken eenige voornaame Mannen, en daar onder ook zodaanigen, die om tydsgebrek naar den prys niet konden dingen, aan de Maatfchappy hebben toegezonden , en uit dia Hoogduitfche Verhandeling, in het Programma met lof vermeld; welke by de vergunde opening van het gezegeld billetgebleeken is,herkoom* flig te zyn van den Wel Eaw. zeer Gel.Heer]ohannes Wilhelmus Janssen, Bedienaar des Godlyken Woords, by de Hervormde Gemeente te Paltsdorp op de Gogfche Heide : wiens duidelyke voordracht bondige betooging en Godvt uchtige iever alleszins pryswaardig zyn ; hoewel hy van de Kerkgefchiedenisfen dat gebruik niet heeft gemaakt, welk de Maatfchappy in de uitgefchreevene prysvraag, ter beandvooording van Dr. Priestley, met recht verlangde. Doch  xii V O O R B E R I C IJ T. Doch om dat dit Boekdeel grooter geworden is, dan men had verwacht, en om dat de uiigaav, door tusfebenkoowende belemmeringen reeds te veel vertraagd, niet langer mag verjehoven worden, heeft men best geoordeeld, deezen Bundel zonder Jankangzel in de Waereld ie zenden. De gekroonde [lukken leveren ook genoeg bewnen, dat jofeph Priestley, boe groot hy in andere Weeten> fchappen moge zyn , waaromtrent zyn verkreegen roem hem niet wordt betwist, in de Godgeleerdheid evenwel, en in de Kerkhiflorie zynen Tydgenooten geenszins ten veiligen Gids verftrekken kan; en dat by wel wat meer had mogen denken aan zyn eigen woord (e): „ In de daad, indien de menfeben misleid zyn, zyn „ zy niet onderwezen! Eenenkel ft aalt jen zy genoeg, om den Leezer van dit Voorbericht, inhetverfchiette ioonen, hoe weinig flaat wy op de Gefchiedkunde van Dr. Priestley kannen maaken. Hy is niet alleen verbysterd omtrent min bekende gebeurenisfen van vroeger eeuwen , gelyk een ieder merkt uh nevensgaande Verhandelingen ; maar hy heeft het zelvs gewaagd, meer daidelyke berichten van laater tyd in een bedrieglyk licht te plaatzen. Onbelwisthaare gedenkflukken moeten elk ten vollen overtuigen , dat de oude Walbenzen, welker ge- , dacbtenis, by bet Protestantendom, en by de Nederland(cbe Kerk, in eere blyvt, aan de grondflukken van ons Chri- (c) Bladz. I3y.  VOORBERICHT, xm Christclyk Geloov ten allen dage met ■ onbezweeken tever hebben vastgehouden [d^. 3 ' Doch (d) Wy fpreeken hier bepaaldelyk van de eigenly\e Waldenzeü, welken Dr. Priestley van de Albigenzer. onderfcheiden;-en heeft. Jchoon wy nu niet onderzoeken, op -welke gronden die beiden van eikanderen onderfcheiden worden : men raadpleege daar over met P h. a Limbdbgh, Hifi. Inquilu. cap. 8 , pag. 30; met C. E. We is m a n Introd. in Memorab. Eecief. Hift. S. N.T.Sec. XII. toni. 1. p. 83C fqq. nut H. Vene ma, Hift. Eed. Christ. fee XII. p. 144 fqq. en met anderen. Hoew-l reële ge denkjl ukken der oude Waldenzen, door meer dan eene oorzaak , \>a» tyd tot tyd verdonkerd of verloren zyn; men vindt echter nog een belangryk overblyfzel van dezehen, bewaard in de Boeketyen te Cambridge en Gerieve. Weetgierige Leezers /tonnen den voomaamften inhr.ud deezer/tukken zien by Jean Paul P e r r 1 n 9 Hiftoire des Vaudois & Albigeois, gedrukt te Geneve 1618 in 8, en met byvoegzelen vertaald en uitgtgeeven door B. Lydiüs, te Dordrecht 1624 in -j. Jean Leoer, Hiftoire Generale des Egiifes EuangeJiques cTes Valks de Piemont , 011 Vaudoifes, gedrukt ie Leiden ióöf. in Fol, en door M, Oeverino verduitscht , en ).er zelf der plakje in het licht gegeeven 1671 , «'« P-Boyer, Abrtgede I'liiftoire dts Vaudois , gedrukt in 's Haage 1691 in 12, en ter zelvder tyd en plaaife, in onze Taaie, zonder mam van Sciiryver en Overzetter, uitgekoomen onder den titel Hiftoiis v. zo wy nu nog fpreeken wilden van de Protcflanten, die gewoon zyn zich over de VValdenzen zeer gun/lig uittelaaten. Anders plaatflen wy bier eeriige merkwaardige getuigenis/en , waarmede Lutherus, Melanchton, Bucerus, Muscui.us, Vergerius, de Wirtenbei'ger Godgeleerden en anderen de Geloovsbelydenis der Boheemer Waldenzen van bet Jaar 1535 hebben aangeprezen, (u) Deeze Gcloovshelydems, welke door herhaalde uitgaaven waereldkundig ts geworden, geevt veele nieuwe bewyzm, dat die menfeben, omtrent de Leerc der Drieeenheid en der Godheid van Immanuel, niet onrechtzinnig nochte onverfchillig dachten (vj, Blaar (u) Deeze aanpryzingen worden doorgaands ly die Belydenis gevoegd. Ziet Lydiub tom. 2. part. i.p. 343-358. (v) Meergemelde Lydius, hieftons drieërlei Gefchrivten van dien tyd medegedeeld. Het eerfle wordt geplaatst. Tom. 1. part. 1. pag 92. fqq. met dit ep/chrin, Apologia Verae Doclrinae eorum , qui vuigo appelian. tur Waldenfes vel Picardi , qui retinuerunt Johannis Hus Doe fttinam cum S. Scriptuia confentientem ; oblata D. Marchioni anno 1532; rrultis in locis aufta et recognita anno 1538 ;ex Bohemico Exemplari translata in linguam Latinam, per Burigenum Doélorem de Kornis &c. Het tweede maakt het begin van Tom. ïl.port. 2. en is genoemd, Confesfio Fidei ac Religionis Baronum ac Mobilium Regni Bohemiae, Serenisfimo ac InviÉtisiimo Ferdinando, Rouianorum, Bohemiae&c.Regi,Viensae Auftxiae, fub annoDomini 1535,oblata. En  VOORBERICHT, xxïx ] Blaar het is niet noodig, dit bezvys tegen Priestley aan te dringen; om dat hy zeiv heeft toegeftaan „ dat En het derde, welk daarop volgt pag 65 fqq. heeft deezen Titel, Confesflo Fidei et Religionis Cbriftianae , quam Serenisf. et Potentiff. Romanorum, Uneariaeet Rohemiae Sic. RegiFerdinando obtulerunt, Viennae in Auftria XIV die IX bris, Anno Jefu Chrifti MDXXXV, Barones et ex Nobiiitate inregnoBohemiae ii, qui puriori Doclrinae in piis Ecclefits , quas Communitatem Fratrum Bohemicorum nominant, dedittfunt et conjunéti. Qtiae eadem et Imperatori Maximiliano, 11 Aug. et Serenisf. RegiPoloniae Sigismundo &c. oblata est. recognita et converfa in liuguam Laünam anno Chrifti MDLXXIII. Welk laatfte Stuk is overgenomen in HarmoniaConfesflo« num Fidei Orthod. et Reform. Ecclef. &c. gedrukt te Geneve 15R1. in 4. terwyl het naastvoorige eene plaats bejlaat in het Corpus et syntagma Confesfionum Fidei &c. opnieuw gedrukt te Geneve 1654 in 4. en by Leger, van leeüwew en anderen te vinden is. Deeze drié Scukken hebben een onderling verband, enmoetenmtt de Confesfio Taboritarum van 1431, en met de Confesflo Fidei Fratrum Waldenfium van 1504, waarop wy ons voorheen beriepen ,vergeleken worden; om dat de ltohemers zeiven, in het Prooemium der uitgaave van 1573, bericht geeven, hoe de volgende op de voorgaande zyn gegrond, en daaruit gebooren; en om dat zy, de Gefihiedenis van den oorfprong en de lotgevallen hunner Boheemfche Belydenis uit dat oogpunt befchouwende , hebben uitgerekend, dat er reeds in het jaar 1573 negen onderfcheideneuitgaaven van dit roemwaardig Stuk, van tyd tot tyd, waren in het licht gekoomen. En het is zeer opmerkenswaardig, dat in alle die verfchillende uhgaaven, het geloov der Drieëenheid en der Godheid des Middelaars , niet in het veorbygaan, maar opzettelyk en met allen aandrang, worde voorgefleli. Zietdit inde Apologia van 1532. welke l.c. p. 146- handelt de uno Deo fub Trinitate bene diöa. p. 151 de Salvatoreac Libe. ra-  sxs VOORBERICHT „ zy in die belydenis uitdruklyk erkenden een Godlyk „ wezen in drie Perfoonen volgens de NiceenCche en „ Athanaftaanfche Geloovs Artikelen, van welke beide 5» zy gcvjaê maaken. Dan, hoe onverjcboonlyk is het, dat Dr. Priestley zich niet ontzien heeft voortewenden ,, dat ook nog in „ hunne Geloovsbelydenis van 1544 niets gevonden wor„ de, betrefende Jefus Godlykheid'i Die voorwendzel loopt tegen de waarheid aan! Want in de uitvoeriger voordracht deezer Belydenis, welke zy eenige jaar en vroeger overgaven, worden de gewichtige verborgenheden der Drieëenheid en der^ Godheid van onzen Goël, met alle mogelyke klaarheid en kracht, in verfcbeidene artikelen voorgefteld. (v/) En ratore Chrifto, qui fit, quidve operetur. p. 154-de SpirituSanc Ziet dit in de Confessio van 1535. Zy Jpreekt p. 33. de fide Sanclae Trinitatis, en p. 38 de Chrifto Domino &c. Ziet dit in de Cobfesssio van 1573. Zy verklaaren aich p 148 de Unitate Esfentiae Divinae et de Tribus Perfonis, en p. 165 de Chrifto D. N. &c. Ja men kan die zelvde Leerftukken, niet min klaar en krachtig, uien uitgedrukt in zeker klein Boekjen 1625, te Franeker uitgegeeven, en genoemd: Confesflo Bohemica in Quaeftiones refoluta cum notis Theologicis, expoilta a M. SamueleMartinio, Boh. PragaequondamEccl. Paftore.et ConfiftoriiOrdinumRegniAffesfore, jam exule profcripto. (w) Deeze uitvoeriger Belydenis vinden wy {«Aftion. etMonitnent. Martyrum, van joh. Crishsös, gedrukt te Geneve i56o in 4. tai- 104-"c« ji,t  VOORBERICHT sxxt En de verkorte uitgaav van bet Jaar 1544 behelst meer dan een beivys van hun geloov aan deeze heiigebeimen. ( x.) In het tweede Artikel zeggen zy uitdrukkelyk, Het Artikel de Deo Patre luidt: Ex ejusdem Scripturae difciplina confitemur, et credimus in unum Deum, Patrem, Filium et Spiritum Sandtum, tribus ditlinftum petfonis , fed eadem una fpirituali aequabili perpetua, nullum neque principium neque divinitatis exitumhabente, esfentia praeditum &c. Het Artikel de Jefu Cbristo Filio Dei wordt dus uitgedrukt: Cer;um habemus Dei Filium in hunc mundum veniffe, et hu* maDaecarnis involucro tegi voluisfe: qua in re una Chriftianae Religionis myfterium eft conftitutum; eoque nomine fpem noltram totam et fldem in Jefu Chrifto , Filio Dei, Domino noftro, Deo admirabili, authore aeternae vitae, iblo Salvatore jnftificatoie et fanctificatore , folo interprete et patrono generis humani, folo facrificatore , cui fuccesfore non fit opus: eumque vete Deum ac vere hominem exiftere. En het Artikel de Spiritu Sancto begint: Credimus in Spiri' tum Sandtum, tertiam ejusdem cum Patre et Filio Divinae esfentiae perfonam, ex eodem Patre Filioque manantem , utrique eorum aequalem, depulforem molestiarumomnium, confoiatorem unicum generis humani. &c. ( x ) Men kan aeeze verkorte Belydenis, van het jaar 1544, naarziefi by C.Molin/eus, de Mon. Franc. Opp.Tom III. porie i.waaruit dezelve ontleend is door C. C. Samdius, in Nucleo Hift. Eccl. exhib. in Hift. Arian. Lib. IIr. pag. 4.-6. fq. ten anderen maak gedrukt te Keulen 1676 in 4. Ook vindt men dezelve by Usserius /. c. Cap. 10. p. 3^6-369. Perrin part, l.Chap. 13. ?• 87-90,Lbokk L. I. Chap. 17. P.109/J. vah Leeuwen 1 D. bladz. 523, en anderen.  vxm VOORBERICHT « Wy gelooven, dat Jefus Christus de Zoon en het Beeld ,, des Vaders is, in wien alle de Volheid der Godheid „ woont, en door wien wy den Vader kennen. En in het derde Artikel /laat gefchreeven: «> Wy gelooven, dat wy den Heiligen Geest tot eenen Troofler hebben, die uitgaat van den Vader en van den „ Zoon; door wiens invloed wy bidden, en door wiens „ kracht wy herboor en zyn; dat hy alle goede werken s, in ons véordbrengt\ en dat wy door hem geleid voor* . den in alle waarheid. In laater tyden hebben de Waldenzen door herhaalde Belydenisfen (y), alle moogelyke verzekering gegeeven van (y) Menfiia het oog op de Belydenis overhandigd aan de afgevaardigden van het Parlement van Turin, in den jaare 1556, te vinden by J. A. T hu anus Hift. Sui Temp. Lih. 27. Tom. 11. pag, 14. hy Leger Liv. iChap. 17. p. 106. hy P Gillis Kerkel. Hift. van de Gsref. Kerken vergad. in eenige Valeyen van Piedmont en haare Nagebueren, eertyds genaaint Waldenfen vertaald uit het Fransch,door G. van Brien, m gedrukt te Amfteld. i5s7.«'«4- bladz. 45 ■ 47. en byvAN Leeuwen i D. 519. Vergeleken met de Verzoekfchriften der Waldenzen in 1560 aan den Hertog van Savoijen enz. by Gi l lis lladz. 60 enz. en denelver Andwoord aan dei Commisfaris Corbis bladz. 76. Men zie de Belydenis, in het jaar 1563 aan denCardinaal Sandoletus en anderen gegeeven, en vervolgends aan Franciscus den I. Koning Van Vrankryk voorgleezen, 'ey Leger pag. 107, 108: vergeleken met de Unie van n Nov. 1571. by Gillis bl. 192, 193. en met het Andwoord aan den Jefuit Don Hippolite van den 7 9an. 1585. bl. 228, 229. Men  VOORBERICHT, xxxnï van getrouwe volharding in het allerheiligst geloov, welk hun van ouds af zeer dierbaar is geweest; en. waarvoor zy zo meenigmaal, met onverwinlyk geduld en moed, geleeden en geflreeden hebben. OnzeChri/lelyke Synoden hebben meer dan eens voldoende blyken ontvangen, dat de Lei raars en Gemeenten in die Valleien nog ten deezen tydebet zelvde fpoor betreden. Commisfarisfen der Walfche Synodus hebben de Deputaten van Zuid Hollands Kerkvergadering, in het jaar Men leeze de Belydenis van het iaar 1603, by Leger pag. in, 112. Enmendoeer eïadelyk nogby dealom bekende Belydenis van 1655, by Leger p. 112-115, Boyer p. 31.42 Gillis, bl. 490. 494, van Leeuwen bl. 528-535. en anderen. In deeze Stukken toonen zy hunne beflendige aankleeving aan de onvervalschte Leere, in overeenftemming met Gods lVoord,met de Geloofsbelydenisfe der Apostelen , met de vier algemeene Conciliën, en met de Gereformeerde Belydenisfe en de Augsburgfche Confesf.e, naar de verklaaring, door den Opfieller in het licht gegeeven. En in het jaar 1655, hebben zy op het plecktigfle beloovi, ,, dat zy by dezelve Leere, met Gods hulpe, in dood en in lee„ ven zullen volharden, en bereid zyn, deeze eeuwige Godlyke „ waarheid met hun eigen bloed te bezegelen, gelyk hunne Voor. „ vaders, van der Apostelen tyden aan, inzonderheid in deeze „ laatfie tyden, gedaan hadden. Biddende daarom de Euangelifche „ en Frotefleerende Keiken zeer ootmoediglyk, dat zyhen, anaan„ gezien hunne armoede en geringheid voor waare Lidmaatenvan Jefus Christus geestlyk Lighaam houden, als die om zyns hei„ li gen naams wille verdrukking lyden ; en dat zy in gebeden en andere lievde plichten jegens hen volharden enz. Ziet Leger p. 115. en Gillis bladz. 494.  xxmv VOORBERICHT. jaar 1767, verzekerd, „dat de tegenwoordige Leeraars , der Waldenzen het Socimanismus Peïagianismus en „ andere -wangevoelens veroordeelen, en erkennen drie ,, Perfoonen in den eenigen waarachtigen God, de ,', Godlykbeidvan Christus, zyne voldoening en offerande van verzoening , onze rechtvaardiging door bet gehov " alleen, de noodzaaklykbeid van Gods genade tot het^ „ begin den voordgang en het einde der bekeer ing enz' En in het jaarijli heeft men aan dezelven getoond een eigenhandig ondertekend gefchrivt van die Leeraaren, waar uit bleek ,, dat de Leere van de aanbid„ lyke Drieëenheid, de Godheid en het Zoonfchap van den Heiland, zyne borgt ochtlyke voldoening, de rechtvaardiging des Zondaars alleen dcor bet geloov , om de gerechtigheid van Chriflus , de Leere der ge*'„ node enz., overëenkoomflig de gevoelens der Her. " vormde Kerken, by hun geleerd worden: met bygcvoegd bericht, dat deeze Gemeenten de baatelykebefcbutdigingen van Voltaire, Alembert en Rou fcau, door eene openlyke verklaaring van den 10 Febr. \?S5 > hebben afgewend, en verklaard, „ dat zy aan de „ zuivere Leere van bet Euangelie niet min als ", bum-e Voorvaders bleeven vasthouden; en dat hunne l] Leere niet verfcbilde van de andere Hervormde Ker, ken, met welke zy het zich eene eer e rekenen, door den band van betzelvde geloov vereerdgdte blyven. " Ja men beeft ons in het jaar \?6? , ten opzichte dier Gemeenten, op goede gronden herinnerd, dat zy zeer  VOORBERICHT, xxxv zeer vast kleeven aan de hoovdpunten des Chriftelyken Geloovs, van eeuw tot eeuw van hunne Foorouderen ingezogen : zo dat zy, wen iemand haar wat anders wilde verkondigen, met Paulus van hem zouden zeggen, die zy vervloekt.' (z\ Het bygebrachte is genoeg , om onze Broeders de Waldenzen van ongegronde verdenkingen vry te pleiten, en om den Leezer uit dit ftaaltjen te doen zien, dat wy op de gejchiedkunde van Dr. Priestley met yeel vertrouwen mogen, indien wy niet misleid, maar onderweezen willen worden (f). Voor bet overige vereenigen de Uitgeevers deezer Prys* verhandelingen zich oprechtelyk met de bartelyke taaie van den Wel Eerwaardige/» Zeer Geleerden en Godvrucbtigtn Gryzaart , S. G. Manger: welke wy met eenige verandering uit de Refponfa Synodalia der Ciasfis van Delft en Delftsland overneemen. „ Wij (z ) Hier mede komt overeen de aantekening van J. F. Mart'.het, op zyne Kerke!. Gèfch. der Waldenzen to: op deezen lyd, bladz. sco. dat hy onlangs uit geloofwaardige berichten wel verzekerd was „ dat de zucht der tegenwoordig „ IValdenzen voor de zuiverheid der Leere zo groot blijvi,dat het „ Gemeen zoude opftaan tegen de Leeraars, wanneer die ondernee. „ men wilden, hun eene andere Leer, dan zy ran hunne rechtzir.. „ nige Voorvaderen ontvangen hebben, voortedraagen. ff) Uit de aangehaalde /lukken kan de Leezer niet min duidelyk ontdekken,dzt de oude Geloovsbelydeniffen der Waldenfen even k/air en krachtigfpreeken vande Leere «ie/-Verzoening.'t geen Dr.Fnesfty inhetS Hoofd/luk van zyn* Boekbladz. W niet ontkend moest hebben. Het het artikel, uit de Belydenis van 1120, in dit Voorbencht woordelykopgegeven, bladz. 19,w-i  xxxvï. VOO R B E R ï C II T. „ Wy vinden daarin eene flerke vertroosting, dat ,. het noch aan Priestley, noch aan iemand anders, „ ooit gelukken zal, om te komen bewyzen, dat de grondwaarheden, welke onze Kerk geloovt en be* „ lydt, verbasterd zyn; zo lang dezelve met de Leere „ der Profee;en en Apostelen zo naauwkeurig overeenn flemmen : vertrouwende dat alLn, die den eeuwig „ roemwaardigen Zaligmaakcr, volgends het eenpaarïg „ Bybelgetuigevis , als God boven al in eeuwigheid te „ pryzen, oprechtlyk aanbidden, hunne knien zo veel „ ootmoediger voor hem zullen buigen, als hy van an„ deren in zyne hooge waardigheid fouter gehoond „ en gelafierd wordt. Hy nu, die machtig is, meer dan overvloedig te deen, hoven V geen wy bidden of denken, ovtferme zich, in deeze konmierocl'e dagen, over het zuchtend Vaderland; en gebiede Zions ver los fing ! Hy befraaie het Genootfchap, tot verdediging der voornaamfle waarheden van het Cbrifiendom tegen hedendaagfche Beflryders,in 'sGranvenbaage opgericht, met zyn licht en heil; en'kroone den arbeid van het zegevierend Driemanfchap met genade en eer el En och of God aan den verdwaalden Priestley en aan anderen,die met hem, of door zyne fchriften, van het rechte fpoor zyn afgetrokken, eene fpoedige en oprechte bekeering gave, tot erkentenis der waarheid! Hem zy de heerlykheid in de Gemeente, door Jefus Chriflus, in alle geftachten, tot alle eeuwigheid! A M E N.  EERSTE VERHANDELING.   DRUKFEILEN IN DE EERSTE VERHANDELING. Bladz. g regel 21 Jiaal ondmster, lees duister. . 27 — 14 Gedheid, GodhetJ. telaant.'f) Hatcwiff, Hartwi ff. (liet. 5I „Srf Ï5 hebben zy het, hebben zy hen tot 56 ■ ï6—-vi^srpou, ij^eripou 60 18° ix»s °hV a 6. j dewelke , welke de. ' 3 (ix?* Aoyev UxfxAoyav. g2 . *4 ZOOM , — , qq 14 Ik, maar, maar ik. A regel 10 erkennen , —-onükennen. I26 22 de, ■ oeeze- g tegenftellinge , ■ geboorte. 171 aanl. (_s) inwerweipmg, "—- inwerping. 177 regel 10 Jlaat de jongfte, /<« den jongften. /«, 10 ander gedeelte gevoelde, ander gedeelte pyn gevoelde. 30S 1 2-, Opperv/e-.vezen, Opperwezen. . 2q2 4 onwaardigheid, onwaarheid. _ in met taal, rnet de taal. 22o 3 geeft geen, ge™ m«-"t geen. ,5 belofte, belette. 24I . 14 . verzoening, voldoening. 46 ï . zedelyke, ^redelyke. 271 27 Zoenoffercn; ■ Zoenoffer. 278 2 ■ n.3p<, " n«?'' . 2c0 15 ftaat de aantekening (y) verkeerd, moet Haan regel i2 agter koopen. 2Q3 22 alleen, »'» /en. . 2q\ 2I durfden, durfJe.1- , 3s7 3 Lvden Christus. ■ Lyden van Chris- 334 — 9 —»" Zlff 336 — »7 — op, _°a-ar> : 3I9ZI22 Apostel, Apostel niet. *I r)uS bet Door net. f7a jj Lichaam zelfftandigheden - Lichaam verlcnS- '79 " ■ lende zelfltandiglieden. 382 — 18 — onduisrer, —duister ,«0 24 verzenen, verzenen. _ I J. 22 zich zeiven in. ■ zich zeiyen met ra. , Ito l6 vereenigd om dat, vereenigd heeft, om dat. 4II 3 hervorvers, hervormers. — 414— 3— dein, — - «• DRTJ&  DRUKFEILEN IN DE DERDE VERHANDELING. Bladz. 23 regel 13 ftaat God , lees Gods, —— 35 ■ 26 door Christus, lees door den Christus. — 48 2j — die geteeld is , hes die geteeld heeft, en de zoon , die geteeld is. —- 57 in notis lin. 2 coelem leg- coelum. ■ 59 r'g- 15 fln"t maar van den Zoon, lees maar de Zoon. . — in notis lin. 1. 0 Se vtot, leg. vio;. ■ ' 67 reg. 2 ctvopioioir , leg. ayo/joios. — reg. 4 ftaat gelyk aan den (o'/ACMiriOf') lees geljkaandan (ofsomtnoï) —— 77 17 het is onwaarfchynlyk. lees het is niet onwaar- fchynlyk. - 79 1; Geet, lees Geest. ■ 113 16 dat dan, lees dat u dan. -122 —— 3 ■ redemptioen, lees redemption. —— 127 17 opffering, lees opoffering. 129 1 23 dvr leg. dvTl. —— 145 in notis lin, 4 alla leg. alia.  EERSTE VERHANDELING 1 ter WEDERLEGGING van de HISTORIE DER VERBASTERINGEN VAN HET CHRISTENDOM, van JOSEPH PRIESTLEY EERSTE DEEL, door ABDIAS FELINGIUS W. Z, Mee/Ier in de Vryê Kunften, Do&or in de H. Godgeleerdheid en Wysgeerte, Profesfor en Leer aar der Hervormde Gemeente. te BERGEN OP ZOOM, Am wien de eerfte eereprys van vyftig Gouden Ducaaten is toegeweeztn. I. Ferh,  ■ ■  EERSTE VERHANDELING ter. WEDERLEGGING VAN De Historie der verbasteringen VaU het Christendom, door J O S E P H PR1ESTLET, eerste deel. ÜVyl dit boek, de voornaame, de charaélerizeeren-: de leerRellingen van het Christendom, tracht om yer te werpen; moet het allen waaren Christenen, m Nederland byzonder, tot innige blydfchap ftrekken, dat eene Maatfchappy van waarheid en deugd beminnende Christenen, edelmoedige poogingen hebbe aangewend, om door gegronde Verhandelingen, hetzelve weerlegd, en de beftreedene leerftellingen op nieuw tegen het zelve in 't byzonder verdedigd te zien. Het is zoo; Dr. Priestley gebruikt ten grooten des4 a 19  4 EERSTE le dezelve wapenen, welke oudere en laatere Ketteren, en onder anderen, wat het Hiftoriefche betreft, de befaamde Chri st ophorus Christophori Sandhi s, ter beftrydinge der Rechtzinnige leer gebezigd hebben; en dus wapenen, welke reeds lang zyn ftomp geworden, te meer, daar 't bekend is, dat verfcheiden Groore Mannen de leere der e;rfte Kerkvaderen naauwkeurig hebben aangewezen. Edoch , dit zyn boek, is teffens by uuftek verleidend; wyl het niet alleen, met eene vertooning van groote geleerdheid pronkt, maar ook met eene volkoomene verzekerdheid gefchreven fchynt, en onder de fterkfte betuigingen , van onbefchroomde oprechtheid, voaarachtigfle eenvoudigheid, en zucht tot hervorming van de verbafieringen des Christendom > word aangeboden daar 'c ondertusfchen blyken zal, eenfaamendel te zyn, van bedriechelyke opgaaven, vervalste aanhaalingen, en zoo ftoute als ongegronde verzekeringen; gepaard met geduurige afwykingen van het geen moest bewezen worden. Wyl men, om aan de begeerte der lofwaardige Maatfchappy te voldoen, de wederlegging van dit boek, binnen de perken eener verhandelinge houden moet, zal ik my ffipt bepaalen by die wederlegging, zonder in het betoegen van de door Dr. Priestley aaogevochtene waar- ba- 00 Zieopdr. bl. u voorr.bl. 18. en 't W«k zelve bl. «3>  VERHANDELING. 5 heden uitceweiden, te meer, daar dit zonder eenig nadeel aan de zuivere Leer toetebrengen, gefchieden kan, wyl de waaren zin en de kracht dier Bybel plaaifen, welke wy by de leerftukken zullen aanvoeren, reeds lang en onweerlegbaar door onze Godgeleerden beweezen, en tegen de inwerpingen en uitvlugten verdedigd zyn. In 't byzonder, zal ik, eerst 'sMans Hellingen en verzekeringen, en dan zyne hiftorifchebewyzen, by elk Leerltuk beantwoorden. De Hoofdleerftelli^n , welke Hy beftrydt, zyn deezen : De Godheid van Jesus, de Leer omtrend den Heiligen geest, de Heilige Drieéónheid, de genoegdoening van christüs i de Leerftukken van de genade, de Erfzonde, de Voorbeschikking, en eindelyk , oen Staat der dooden. Leerftukken, welker groot gewicht, en regelrechten invloed op de waare Godzaligheid en eeuwige Zaligheid , allen denkenden Christenen teritond in de oogen ftraalen. EERSTE HOOFDSTUK. over De Godheid van Je sus. Dr. Priestley behandelt dit leerltuk dus, dat hy eenige ftellingen opgeeft, als gronden, op welke Hy de Leer A 3 van  6 EERSTE van JefasGodheid, voor eene verbastering van het Christendom houdt, en dan dringt Hy uit de Kerkgefchiedcnisfe dit nader aan, in welk laatfte ftuk Hy uit den reeos genoemden Sandius(*) zyne voornaame bewyzen haalt. EERSTE DEEL. S- i. 'sMans eerfte grond is, de Eenheid van God, een leer/Juk, aan U welk bet grootst gewicht gehegt w$rdy in bet gantfcbe ftelzel der openbaaring. CO Doeh, deeze waarheid doet niets tegen de Godheid van Jefus; want zy allen, welke die Godheid van Jefus recht belyden, erkennen teffens de volftrekte éénheid van het Godlyk Wezen, en dit weet, dit fchryfc hy zelve, 00 dus kan Hy de éénheid van God niet aanvoeren tegen de leer van Jefus Godheid, ten zy Hy vooraf bewezen hadde , dat tegen de éénheid van het Godlyk Wezen, de meerheid der Perfoonen in dat Wezen, ftrydig was;dit zegt Hy wel (O, doch zonder eenig bewys, en de ongegrondheid van dat zyn zeggen, zal in het Hoofd- (b) In Nucleo. Èift. Eccles. Edit. in quarto Colon. K76. (c) Inleid, bl. r. 00 Inleid, bl. 4. (e) Inleid, bl. 3.  VERHANDELING. 7 Hoofdftuk over de Heilige Drieéénheid, worden aangewezen. Mee één woord; indien zy, die de Godheid van Jefus gelooven, Hem daar door tot eenen tweeden God maaken, dan, maar ook anders niet, kan de éénheid van God tegen hen worden aangevoerd. Maar het eerfte is onwaar, en dus 'sMans handel ongegrond. Trouwens^, en te gelyk, en op die zelve wyze, en in dat zelve opzicht, meer dan één te zyn, is eene tegenftrydigheid ; maar, één, en teffens, op eene andere wyze , en in een ander opzicht, twee of drie te zyn, itrydt niet tegen elkandren. Ten tweede zegt de Schryver ,geen der Propbeeten gaf den Jooden een ander denkbeeld van den Mesfias, ah vaneenen menscb aan hun zeiven gelyk ,docb in beerlyke waardigheid; Cf) die heerlyke waardigheid, zegt vol. gens de even voorgaande woorden, een man,in welken zy zelve, en alle de volkeren der aarde zouden gezegend worden. Op dit ingewikkeld voordel, antwoorden wy. De Propheeten van den Mesfias, voor zoo ver Hy menscb zoude zyn, in hunne fchriften fpreekende, hebben Hem als een waar mensen verkondigd, en in dien zin» hebben (f) Inleid, bl. 2. ^4  t EERSTE ben zy derhalven den Jooden een der kbeeld moeten ge^ ven van een mensch, aan hun zeiven gelyk. Doch, zal daar uit een bewys tegen de waare Godheid van den Mesfias kunnen gehaald worden, dan moet de (telling zyn; de Propheeten hebben den Jooden geen ander denkbeeld van den Mesfias gegeven, dan van een bloot mensch, dan van eenen, die maar alleen,maar enkel een mensch zoude zyn; en dan is de (telling volflagen valsch. Want, om dit alleen te melden, de Propheeten wyzen, zelfs op zulke plaatfen, in welke zy den Mesfias als een* waaren mensch befchryven, te gelyk zyne waare Godheid aan,-Jefaias noemt Hem God met ons Jef. VII: 14 enjef. IX: 5. heet Hy, een Kind en Zoon, en teffjtis fterke God. Jerem. XXIII: 5, 6. word Hy befchreven ahDavids rechtvaardige fpruite, en teffens als Jehovah onze gerechtigheid, en Micha. V: 1. als voortgekoomen uit Bethlehem, en te gelyk, als wiens uitgangen zyn van ouds van de dagen der eeuwigheid. En het was niet moeüyk te bewogen, dat zulk een, in wien alle de volkeren der aarde zouden gezegend worden, hoedanig een, volgens Dr. Priestley zei ven, de Mesfias was, naar de voorzeggingen der Propheeten; meer d?.n een bloot mensch moet zyn, te meer daar dit gezegend worden, by onderfcheidinge van de tydelyke zegeningen voor Abrahams zaad beloofd, word voorgefteld. § 3-  VERHANDELING. 9 5- 3- De Jooden hebben nooit tenen anderen Mesfias ver*voagt, noch wagten eenen anderen tot op den buidigen dag, dan naamlyk etntn mensch aan lutn zeiven gelyk ( g ) ; dus vervolge Priestley. Her. eerde Ijd van deeze Helling is bezyden de waarheid. Alle de Jooden, welke de Godfpraaken der Oude Propheeten geloofden, moeften eenen Mesfias verwagten, die te gelyk waar mensch en waarachtig God was, want dus werd Hy hen door de Propheeten ("wy bewezen het zoo even) aangekondigd: —* ja de geloofswerkzaamheden der oude Heiligen bewyzen het tegendeel. Dit bleek zelfs duidelyk ten tyde van Jefus komfte in het vleesch. De lofzang van Elifabeth, Luc. I: welke Maria noemde de moeder van Haaren Heer vs. 43. die van Maria , welke juicht van God Haaien Zaligmaakcr vs. 47. van Zacharias, welke noemt een hoorn der Zaligheid vs. 60. eene geeftelyke verhsfinge vs. 74, 75, en den Mesfias zeiven, den Heers vs. 76. van Sitneon, welke Luc. II. Hem noemt Gods Zaligheid vs. 30. zyn daar getuigen van, ja Cajaphas onderdek zelfs in zyne vraage aan Jefus niet onduifter, dac de Christus Gods Zoon zy. Matth. XXVI: 63. En in het laatfte lid van deeze ftelling, is geen het minst bewys, want het is ontleend itic eene dwaaling der (*) Inleid, fel. 2; 4  jö eerste der laatere Jooden , welke deels twee Mesfiasfen fielden, deels om trend de verrichtingen van den Mesfias, zeer vreemde gedachten hadden, gelyk de hedendaagfche Israëliërs die noch voeden. Maar; de vraag is niet, wat de laatere Jooden, misleid door de Thalmudisten , vervoerd door hunne verbyllerde Leeraars, en aangezet door de drukkende omflandigheden, in welke zy zich, onder de overheerfchinge der Romeinen bevonden, van den Mesfias verwagt hebben; noch wat zy, onder het dekzel der verblindinge liggende, ten huidigen dage verwagten; maar, wat aan hun wegens den Mesfias voorzegd was, en hoedaar.i;; eenen zy dus verwagten moeiten. S- 4- De vierde grond van Dr. Priestley is. Jefus Christus maakte ook geene andere aanjpraak; Hy fchreef alle zyne luitengemeene magt toe aan God zynèn Vader, die, gelyk Hy uitdruklyk zegt, door Htm /prak en werkte, en die Hem van den dooden opwekte. Qi) Het is waar , dat Jefus dus fprak, in opzicht tot zyne zendinge van den Vader, om dat werk, 't geen Hem gegeven was te doen, ook te volvoeren ; dan naamlyk, wanneer Hy zyne Middelaars verrichtingen in het oog had. Doch, het is onwaar, dat Jefus Christus geene andere aanfpraak maakte; wanneer Hy zich zeiven naar zy- (A) Inleid, bl. 2»  VERHANDELING. u zyne Godlyke Natuur befchouwde, noemde Hy toch geduun'g, God den Vader, Zynen Vader, Zynen eigen Vader, zich zeiven daar door Gode evengetyk maakende, gelyk dit de Jooden zelve begrepen, Joh. V: vs. ib'. Hy zeide, dat Hy van boven, en niet uit deeze waereldwas, Joh. VIII: vs. 23. dat Hy by den Vader heer. lykbeid had eer de waereld, was, Joh. XVII: vs. 5. Hy verklaarde voor zyne Rechters zelfs, dat Hy was de Zoon des gezegenden Gods, Marcus XIV: 62, en, die my gezien heeft, die heeft den Vader gezien, Joh. XIV: 9. Ja zelfs Ik en de Vader zyn één, Joh. X: 30. Mn verdraaje deeze plaatfen zoo veel men kan ; dit blyft altyd over, Jefus Christus maakte eene andere aanfpraak, dan een bloot mensch ooit maaken kan, of mag. Het is .ook onwaar , dat Jefus alle zyne buiten gemeene magttoefchreefaan God zynen Vader. Want, Hy (lelt het als zyne eige magt voor, de zonden te vergaeven, Marcus II: 7, 10. Hy fprak als magthebbende eenen dooden aan; Jongeling, ik zeg U ftaat op. Luc. VII: 14. Wanneer de melaatfche zeide, Heer zoo gy milt, gy kunt my reinigen, antwoordde Jefus, Ik veil wordt gereinigd, Luc. V: 12, 13, tot eenen onreinen Geest zeide Hy: zwygt /lil, en gaat uit van hm Marcus L 25 en dat met een gevolg, door 't welk de fchaare erkende, dat Hy met magt ook den onreineit Geeften gebiedt en zy Hem gehoorzaam zyn. vs. 27. En , fchoon God de Vader , door Hem fprak en werkte, Helde Hy nochthans zyn werken, naast het werken van zynen Vader: Myn Vader werkt ut nu He  ra EERSTE toe, en ik werke ook, zoo wat die doet, het zelve doet ook de Zoon desgelyks. Joh. V: 17, 19. Hy zege, dar. de Engelen, zyne Engelen zyn, en dat Hy die zal uitzenden. Matth XIII: ^i. — duHy zal koomen in zyne heerlykbeid. —■ dat Hy de volkeren, voor zynen throon vergaderd, van eikanderen fcheiden zal enz. Matth. XXV: 31. verv. Hy verkbart duidelyk, gelyk de Vader de dooden opwekt en levendig naakt, alzoo maakt ook de Zoon levendig, die Uy wil. joh. V: ai. Eindelyk, fchoon 't waar is, dat God de Vader Hem van den dooden opwekte; zoo is het ttffens vv^ar, dat Hy door zyne eige kracht is opgedaan. Hy zelve zeide : niemand neemt het leven van my, ik heb magt het zelve afteleggen, en heb magt het zelve wederom te neemen. Joh. X: 17, i<5. Hy zeide zeer dikwiis, ik zal opftaan uit den dooden; Hy verklaarde zelfs. Joh. Xï: 25. Ik hen de opftanding en bet leven; de Erigelen zelve gaven Hem dat getuichenis , Hy is opgeftaan. Match. XXVIII: 6. en onze Schryver fpreekt zelve meermaal van Christus opftanding. (*) §• 5. In de vyfde plaatfe, zegt Dr. Priestley. Het is allerbaarblyklykst, dat de Apostelen, en alle de geenen, die met onzen Heer verkeerden, voor en na zyne opftanding , Hem in geen ander licht befchouvod hebben, ah (0 Bl. 149, 16%.  VERHANDELING. 13 els enkel in dat van eenen man van Gode goedgekeurd door tekenen en wonderen, die God door bem deed Hand. II: 22. (*) Zoo verbaazend als het is, dat een Man, welke de Schriften der Euangelisten en Apostelen kent, eene zoo regelrecht tegen de waarheid idoopende verzekeringe durve doen, zoo zeker is het, dat dezelve waarachtig zynde, een fterk bewys tegen Jefus waare Godheid geeven zoude; en dat teffens juist deeze verzekering, bet iluk zy, 't geen Dr. Priestley bewyzen moest, zoude hy betoogen, dat het gelooven aan Jefus waare Godheid, eene verbastering van het Christendom zy. Dit wist deez' Schryver, en hy zoekt daarom alles op, 'c geen zyn gezegde een fchyn van waarheid geven kan. Het eerfle, dat hy bybrengt, is: Men moet erkennen, dat de denkbeelden, welke de Apostelen omtrent Christus hadden als van een mensch, gelyk zy zelve, bet eerst geweest zyn, dat zy van Hem voedden. (O Doch daar uit, dit gezegde geheel toegedaan zynde, kan alleen worden opgemaakt,dat Jefus Difcipelen, wan. neer de Heiland hen riep,met de andere dvvaalende Jooden dezelve verkeerde gedachten omtrend den Mesfias hadden,- en dit bewyst geenzints, dat zy naderhand in die zelve gedachten gebleven zyn , dat zy Jefus niet hooger dan voor een bloot mensch hebben blyven hou- Nock (fe) Inleid, bl. 2. (f) Inleid, bl. 2, 3.  i+ EERSTE Noch eens, zoo men zeker bewyzen konde, dat Jefus Apostelen het door Priestley geribemd denkbeeld, omtrend hunnen Meefter, by den aanvang hunner roepinge tot Hem, gehad hebben; dan zoude daar uit zelfs Myken kunnen, dat geen hooger denkbeeld van Jefus te hebben, uit onkunde voortfpruite; wyl Zy, zoo ras zy dien Jefus beter kennen, veel hoogere denkbeelden omtrend Hem gehad hebben, gelyk blyken zal; fchoon de Schryver dit tegenfpreekt, want hy zegt: Toen hun verpand allervolkoomenst verlicht was, na de nederdaling van den Heiligen Geest, en tot het laatfte tydperk van hunnen dienst, volhardden zy omtrend Hem ■ dezelve Jpreekwyze te gebruiken; zelfs daar het baar* * blyklykst is, dat zy voorneemens geweest moeten zyn, cm van Hem te fpreeken, op eene wyze zynen boogflen fiaat van verheerlyking en glorie voegende. En dit fccwyst Hy , uit Hand. II: 22 en I. Timoth. IIï g. O) Wat moet men toch van zulk een voorftel denken ? Zoude de kundige Schryver niet weten, dat de Apostels van Jefus verheerlykinge fpreekende, het oog op zyne menschheid hebben en houden moeiten; wyl geene verhooging in de Goddelyke Natuur vallen kan ? zou hy niet weten , dat hy , om het gevoelen der Apostelen omtrend den Heere Jefus recht op te kunnen geeven; niet, Hechts twe& plaatfen noemen, maar al. (7») Inleid, bl. 2, 3.  VERHANDELING. 15 alle hunne gezegden met elkandren vergelyken moest, wyl hy anders, of onver Handig, of oneerlyk handelt? Doch, laat ons de plaatfen , uit welke hy zyne Helling poogt te bewyzen, zelve inzien. De eerde is, Hand. II: 22 waar Petrus zegt: Jejus de Nazarener, een man van Gode onder u lieden betoond, door krachten en wonderen, en tekenen, die God door Hem gedaan heeft. Het bewys, daar uitgehaald, is, Petrus gebruikt de eenvoudige taal, van een man van Gode goedgekeurd, onmiddelyk na de neder daling des Geefles. f» Maar! deeze plaats inderzelver faamenhang, gewicht zelfs tegen onzen Schryver. Want, Petrus noemt hier Jefus wel een man, doch teffens een man door God, niet goedgekeurd, gelyk Priestley heeft (p) , maar betoond, duidelyk bewezen Qj te zyn een groot en wel. doend Propheet; en dat doet Hy, om den Jooden te overreeden, dat zy dien Jefus onrechtvaardig gedoodhadden vs, 23. En Petrus betoogt teffens, dat deeze Jefus meer was, dan zulk een verheven Propheet, want hy verklaart, die Jefus heeft dit uitgeflort, dat gy nu ziet en boort vs. 33. of zoude Hy, die den Heiligen Geest uitftortte, niet meer zyn dan een bloot mensch? ja teffens, Petrus zegt, niet alleen, dat het deeze Jefus was, van wien, als Gods Heiligen, David gepropheteerd had, da: (n) Inleid, bl. 3. O) Althans in de Nederd. overzetting, Inleid, bl. *, 3>  If5 EERSTE dat Hy van den dood niet konde gehouden worden vg. a4—33- hv befchryft hier zelfs de twee natuuren vanChristus, zyne menschheid , als die uit de lendenen van David was , zoo veel bet vleesch aangaat, die ziel en vleescb had vs. 30, 31. maar ook, zyne Godlyke Natuur, wyl Hy Davids Heer was, en die Koning van Hem gepropheteerd had, het geen zelfs tot 'de Engelen nooit gezegd was: (q) Zit aan myne rechteband, tot dat ik Uwe vyanden zal gezet hebben, een voetbank Uwer voeten vs. 34, 35. En zoude daarenboven , Pe • tras, indien hy Jefus flechts voor een bloot mensch gehouden had, den wegens hunne eeuwige behouding bekommerd geworden Jooden, wel hebben kunnen toeroepen, bekeert U, en een ygelyk van U worde gedoopt in den naam van Jefus Christus tot vergevinge der zonden, en gy zult de gave des Heiligen Geefles ontvangen ? en dit doe; Petrus vs. 38. uitdrukkelyk. Zoude het ook den Heer Priestley wel onbekend zyn, dat deeze zelve Petrus, op andere plaatfen, de Godheid van Christus erkend en geleerd hebbe? Daar hy beleed, gy zyt de Christus de Zoon des levenden Gods. Matth. XVI: 16. dat Hem toekoome , de Heerlykheid beide nu en in den dag der eeuwigheid, II Petri III: 18. Ja daar hy Hem noemt onzen God en ZaligUgmaaker Jefus Christus. II Petri I: 1, 11 (O De (q) Volgens Hebr. I: 8, 13- (r) Zie dit bewezen by J. Gerhardus in loc. pag, 20. J. C; WolrïusCur. pbjl. in loc. Tomf 5 pag. 318 en vergel. 2 P£tri 3- 2>  VERHANDELING. 17 De andere plaats, door Prieitlcy voor zyne (telling bygebragt, is I. Timoih. II: 5, daar Paulus heeft '.Daar is één God, daar is ook één Middelaar Godes en der menfchen, de menfche Christus Jefus , en daar over zegt Priestley; hy zegt niet, de God, de Godmensch, of het meer dan Engelachtig wezen; maar eenvoudig, de mensch Christus Jefus. (j) Edoch, om nu niet optemerken, dat het denkbeeld van een Middelaar Godes en der menfchen,iet hoogers,dan een bloot mensch te zyn, in zich fluite,- en dat, het geen Paulus onmid. delyk daarop vs, 6. getuicht , die zich zeiven gegeeven heeft een randzoen voor allen; de magt over zyn eigen leven, aan geen bloot mensch toekoomende , in den Christus vooronderllelle; zoo weet immers Dr. Prie:t* ley wel, dat deeze zelve Paulus, op veele plaatfen,de Godheid van Jefus duidelyk getuige; 'k zal alleen -noemen Rom. I: 3, 4, 5. van zynen [ Gods ] Zoone die geworden is uit den Zaade Davids naar het vleesch, die krachtelyk bewezen is de Zoon van God te zyn, na den Geest der heiligmaakinge, uit de opflandinge der dooden, naamlyk Jefus Christus onzen Heere, door welken wy ontvangen hebben, genade, en het Apoflelfchap en I. Timoth. III: 16. daar Hy Jefus noemt God geopenbaard in het vleesch. (x) Inleid, bl, 3. A /. Verh. P,  it E E R $ T Ë S- * Nog brengt de Schryver, als een van zyne gronderi m: daar kan niets uit het Nieuwe Testament ten voor* deele van eene hogere natuur yan Christus worden bygebragt, behalven eenige weinige plaatfen , zonder eenig aanzien van den zamenhang, of van. de wyzen van fpreeken, en de gevoelens der tyden, in welke de boeken gefchreven wierden, verklaard, en op zulk eene wyze, in andere opzichten, als ons zou geregtigen, andere leer/lukken, welke die ook zyn mogteu, uit dezelve te bewyzen. (f) Doch dit is de gevvoone uitvlucht der dwaalgeeften, welke zoo hng zonder eenigen klem blyft, zoo lang zy niet bewyzen, dat de Rechtzinnigen die plaatfen dus behandelen, als zy zeggen. Het is ook bekend, dat verfcheiden plaatfen, welke, byzonder door de Sociniaanen , op eene derzelver kracht wegneemende wyze verklaard werden , door onze Godgeleerden tegen hen gehandhaafd zyn. Dr. Priestley konde ook wel zien, dat men hem, daar hy geen het minfte bewys voor zyne woorden opgeeft, op zyn bloot zeggen niet gelooven zal, en dat. \ dus dit zyn fchryven ydel zy; te meer , daar, zyn er maar eenige weinige plaatfen , uit welke de Christenen de hoogere Natuur van Christus bewyzen,Hy zulks gemak- ; i . h* (0 inleid, bl. 3.  VER HA N DELING. Ï9 lyk hadde kunnen toonen, en konde hy, gewis gedaan zou hebben. Ja, al waren er maar zeer weinige plaatfen in het Nieuwe Testament , welke die hoogere Natuur van Christus aanwyzen, zy zouden, zoo duidelyk zynde, als zy zyn, den Christenen verplichten, deeze waarheid te gelooven. De, Boeken van het Nieuwe Testament zyn ook gefchreven, in een tyd, in welken het Christendo: nog niet verbasterd was, en derzelver leer is dus, zelf. uit dit oogpunt, geene verbastering van het Christendom. Eindelyk, h^t is onwaar, dat er maar eenige weinige plaatfen in het Nieuwe Testament zyn, welke voor de hoogere Natuur van Christus kunnen worden bygebragt, ten bewyze daar van, zal ik, behalven 't geen uit Jefus mond, en de Apostelen Petrus en Paulus , reeds genoemd is, en nog uit de Apoftolifche brieven volgen zal, nu maar eenige plaatfen uit de vier Euangelisten aanftippen. Mattheus zegt, dat de Engel getuigde, datMarias Zoon het was, dien de Godfpraak noemde God metons Cap. I:vs. 23.— dat Jefus degedacbten der Schriftgeleerden zag, en kende Cap IX: 4. XII: 25 dat Hy zyne Difcipelen magt gaf over de onreine. Geeflen, en om alle ziekte en kwaaie te gamezen Cap. X: 1. dat de Engel Hem noemde, den Heere Cap. XXVIII: 0 dat zyne Difcipelen Hem aanbaden vs. 17. Marcus begint dus zyn boek; bet begin des Eumgeliums van Jefus Christus des Zoons Gods. Cap. I: i. enfchryft, dat Jefus terflondin zynen Geest bekende, £ a wat  lo EERSTE na at de Schriftgeleerden in zich zeiven ovérddehfetf 4 Cap. II: 6—9. Lucas zegt, dat Jefus de duivelen gebood. Cap. IV: 35, 36, 41.- dat Jefus de overdenkingen zyner vyandert bekende Cap. V: 22, - dat Hy de overleggingen der harten zyner Difcipelen zag. Cap. IX: 47. Johannes getuicht, dat Jefus niet van nooden hadde, dat Hem ymancl getuigen zoude van den menfche, want Hy zelve wist, wat in den menfche was, Cap. II: 25. — dat Hy van den beginne wist,wie zy waren, die niet geloofden, Cap. VI: 64. en Johannesw?s een van die Difcipelen welke tot Jefus zeiden, nu weten wy dat Gy alle dingen weet. Cap. XVI: 30. En daar beneven vernaaien zy, dat verfcheiden menfchen, zonder daar over door den Heiligen Jefus fceftraft te zyn, Hem hebben aangebeden. Matih. XIV: 33.Luc. XXIV: 52. J«h. IX: 38.-dat de Engelen Hem dienden. Matth. IV: iï. Marcus ï: 13. en dat eene Stem uit den Hemel verklaarde, deeze is myn Zoon myn ge • liefde, in welken ik myn welbehagen heb. Matth. IIÏ: 17. XVII: 5. Marcus L 11. IX: 7. Luc. III: 22. IX: 35. Waar toe zouden wy meer plaatfen bybrengen ? daar de Euangeliën geheel vervuld zyn , met getuigentsfen voor Jefus hoogere Natuur , door Gode den Vader , door Hem zeiven, door Engelen en menfchen gegeeven , en bevestigd door Zyne Goddelyke wonderwerken» % 1<  VERHANDELING, ju Vervolgens zegt Priestley, 4« (3) Contra haeres iib. 1. haer. 30. pag. 55. Edit. Bafil. in fol, 1542. en verselyti Hem lib. 1. haer. 19. pag. i>. B \  24 EERSTE eene dwaaling, in eene en dezelve plaats, verzetten? of Is, ééne Ketrery in deeze plaats te noemen, een bewys, dat er geene andere Ketteryen waren, welke eenige ongerustheid gaven ? welke dwaasheden! En wat de plaats van Johannes zelve betreft; Dr. Trkstky zejt zonder grond, dat dezelve alleen zie op hen, die de waare mensehheid van Christus loochenden; want de Apostel toont in den faamenhang, dat Hy doele op allen, die in de rechte leer omtrend den Christus niet zuiver waren; Hy vordert beproeft de Geeften cf zy uit God zyn, want veele valfche Propheeten zyn vit gegaan, vs. i. en die valfche Propheeten waren reeds verfcheiden , en hadden verfchillende dwaalingen omtrend dtn Heere Jefus. Ja, de uitdrukking van Johannes jefus Christus is in het vleesch gehoornet! 9 ftaat regelrecht tegen het gevoelen der Cerinthiaanen en fom,nige Ebioniten , welke Jefus van Christus onderfcheidden , leerende , dat de Christus , in den reeds voiwasfehen Jefus was neergedaald, (a) Jefus Christus is gekoomen , ftaat teffens tegen hen , die zeiden, dat zy zelve de groote kracht van God, de Zaligmaaker waren, ik meen Simon'en Menander. (b) De geheele fpreekwys, Jefus Christus is in het vleesch &' O) Epiphanius 1. 1. lib. i. haer- 28- pag- 49 en lib. i. haer, |o. pag. 56. $ ldera Ub-11 haer*BI' 24 haer'22'pag'2Ö'  VERHANDELING. £5 •gekoomen , fcaat ook tegen de Kettery vaa Saturninus, welke leerde , dat hy zelve in de gedaante van een mensch gekoomen , in fchyn gebooren was, gewandeld en geleden had, en gezien was. (c) Ja, Johannes toont zelve , dat hy door zyn zeggen , Je. jus Christus is in het vleesch gekoomen , niet alleen gemeend hebbe, dat Hy wezenlyk mensch was, gelyk Priestley het opvat: want de Apostel verklaart het, dat God zynen eenig gebooren Zoon gezonden heeft in de waereld, dat Hy zynen Zoon gezonden heeft eene verzpeninge voor onze zonden, vs. 9,10, 14. Hy fpreekc ook van een belyden dat Jefus de Zoon van God is. vs. 15. (d) Eindelyk, Johannes had reeds Cap. II: 22. gezegd , wien hy den Antichrist noemde, naamlyk die den Vader en den Zoon hocheni; die dan ook loochende, dat Jejus Christus, de Zoon van God, in het vleesch gekoomen was, was de Geest van den Antichrist: trouwens de Apostel toont in dcezen brief, dat hy dien, in het vleesch gekoomen, Jefus, predikte, als het woord des levens Cap. I: 1. het eeuwig leven, het welk by den Va. der was, en ons is geopenbaard, vs. 2. en zelfs ftelt J0- han- (r) Idem lib. 1. haer. 23- pag. 27- (Y) Ter verkortinge zwyg ik, 't geen over deeze plaats verder kon gezegd worden, zie J. Vogt in Bibl. Lubec. vol. 1 pag. sgo. feqq. S. Deiiingius, Obf. fa er. parte 3. exsre. 45. pag. 442. feqq. BS  EERSTE hannes de twee Natuuren van Christus voor vs. 7. hei kloed van Jefus Christus Gods Zoon. S- 9> Nog voert Dr. Priestley aan : de Apostelen hleeven %ooit in gebreken, andere Joodfcbe vooroordeelen te beft ryden, en zouden zekerlyk dit hun gevoelen [naamtyk dat Jefus, of de Mesfias, een bloot mensch was] tegengegaan hebben , ware het eene dwaaling geiveest. (ej Dat Jefus voor een bloot mensch te houden, eene dwaa. Jjjng was, en dat de Apostels dezelve tegengingen,hebben wy reeds bewezen. En begeert men een aantal plaatfen, 'booven de reeds genaamde, men zie dan Rom. 1:1, 3,7. waar Paulus zegt dat Jefus Christus geworden uit den zaade Davids naar den vleefche, kracbtiglyk bewezen zy^de Zoon van God te zyn,en van dien Jefus Christus, zoo wel als van God den Vader , genade en vreede toebidt. En Rom.-VIII: 32. Hem noemt Gods eigen Zoon, ja dat jefus Christus God is, booven alle te pryzen in der eeuwigheid. Rom. IX: 5. Hy fpreekt daarom van een aanroepen van zynen Naam. I. Cor. I: a. Hy noemt Hem, den Heer der Heerlykheid I. Cor. II: 8. waarmee Jacobus inftemt Jac. II: 1. en Paulus zegt, dat Hy , God geopenbaard in het vleesch I. Timoth. III: i6„ en (V) Bladz. 13,  VERHANDELING. uj en Collosf. I: 15, 16, 17 lezen wy Welke is hel beeld des onzienelyken Gods, da eerstgebooren aller creatuu- ren ; want door Bern zyn alle dingen gefchaapen alle dmgen zyn door Hem en tot Hem gefchapen, en Hy is voor alle dingen, en alle dingen befiaan tefaamen door Hem. J mannes zegt van Hem, deeze is de waarachtige God en het eeuwig leven I. Joh. V: 20. en Judas eindige zynen korten brief vs. 25. den alleen wyze'h God onzen Zaligmaaker , zy Hjerlykbeid en Majejleit. Kracht en Magt, beide nu, en in alle Eeuwigheid. (ƒ) §• 10. Hadden , dus vervolgt de Schryver, de Apostelen zich zeiven duidelyk en volkoomen verklaard, omtrend het onderwerp van de eigene Gedbeid van Christus, als eenper/oon aan den Vader gelyk — kan men zich nooit verbeelden , dat de geheele Joodfcbe Kerk , of eenig aanmerkelyk deel üerzelve, zoo ras het gevoelen* dat Hy eenvouwdig mensch was, zou aangenoo- men (ƒ} Wil men nog andere plaatfen, men zie Hebr. I: 2. Jac. V: .4 , 15. I. Fetr. I- 3 , 11, 12. 1. Joh. UI: 8. II. Joh. vs. 3. en de beantwoordde van de inwerpingen tegen deeze en andere plaatfen by B. ab Hattwisf. Theatr. conc. top. tom. 2. pag. 805. feqq. 13. de Moor Coiuoi. ad Markü comp. toin.I.pag 837'. feqq. en over de plaats van Judas in het byzonder C* S. Mai'tinus in loc. parte 2. pag. 165. feqq«  SS EERSTE men hébben, (g) Maar, het is onwaar, dat de geheid le Jood/che Kerk, [het geen hier zal moeten zeggen,da eerfle Christen Kerk uit de Jooden, wyl de Jooden, die Jooden bleven, de leere der Apostelen niet geloofden,] of een aanmerkelyk deel van dezelve, het gevoe? Jen, dat Jefus een bloot mensch was, hebbe aangenoomen; de zuivere Christenen uit de Jooden, hebbende t;u reeds door ons betoogde leer der Apostelen, welke duidelyk de Godheid van Christus aanwyst, beftendig pmh;elst , en Dr. Priestley fchynt, wanneer hy dit fchreef,niet gedacht te hebben, aan 't geen hy zelve gemeld heeft, dat zy naamlyk, welke Jefus voor een bloot mensch hielden, door Tertullianus 'Khy en, gelyk wy bewezen hebben, door meer andere vroegere Kerkvaders, voor Ketters gehouden wierden. Ten anderen, dat de Apostels, zich omtrend de eigene, de waare Godheid van Jefus Christus, ronduit,duidelyk, en volkomen verklaard hebben, toonden reeds veele door ons aangehaalde plaatfen, waar by men noch, vcegen kan Joh. I: i, \\. Joh. XX: 2§« % li. Verder zegt Priestley, als een zoort van bewysgrond: de Jooden het gevoelen van de Goddelykheid van Christus, in den zagtften zin van het woord, te doen ver laaien, moet ten minften zoo moejelyk geweest zyn, als wy (g) Bladz. 14, (£) Zie hem bl. 9, löj  V E R H A N D E L I $ G. 29 ivy bevinden, ^^f i« ^tee» ryi is, anderen over* tehaalen, omdat zelfde gevoelen te laaten vaar en, en bet kan niet in tivyfel getrokken zoor den, of zy hebbe it eenige,% tyd geloofd, het gzen de Apostelen geleerd hadden , zoo wel omtrend dat, als omtrend andere onder* -werper:. CO Deeze woorden, hoe men die ook vatte, zyn enkele wartaal. Zou de man gelooven, dat de Jooden de Goddeiykheid van Christus, en 't geen de Apostels verder leerden, gelooft hebben, dan fpreekt hy zich zeiven tegen ; want volgens hem, verwagtten de Jooden geenert anderen Mesfias, dan die een bloot mensch was ; ja dan waaren deeze menfehen niet meer Jooden, maar Christenen. Zoude hy dan door Jooden, Christenen uit dé Jooden, verdaan,- dan weet hy immers zelve, dan weet yder, dat de Christenen nooit eenige moeite deeden,om hen het gevoelen van Christus Godheid te doen verhaten ; dan bekent hy zelve tegen zich zeiven, dat de allereerite Christenen de Godheid van Christus hebben geloofd. Of zoude het in de Nedcrduitfche uitgave een drukfout zyn ? zou men, in plaats van de Godaelykheid, moéten lezen de menfehelykheid van Christus;dan is, uit het te vooren betoogde, het laatde deel van 'smans woorden eene tegenftrydigheid , want de Apostelen leerden de waare Godheid van Christus; ook hebben de eerfle Christenen nooit het gevoelen van Christus waare menseb> (5'j Blatfz, 14.  So EERSTE tnenschheid verhaten, zy hebben daar toe teffens nooit iemand willen aanzetten. Of moet men dit zeggen opneemen ah eene herhaalinge van het even voorgaande, en daar op uitkoomende; de eerfle Christen Kerk uit de jooden heeft eenigen tyd geloofd, het geen de Apostelen geleerd hadden , nu geloofde de eerfte Christen Kerk uit de Jooden, eenigen tyd,dat Christus eenvouwdig mensch was; derhalven hebben de Apostelen dat geleerd. Dan is deeze herhaaling ook reeds by 't opneerr.en van de even voorgaande Helling beantwoord, dan is de tweede onderftelling, naamlyk omtrend het geloove der cerfte Christen Kerk uit de Jooden , volkoomen valsch, gelyk reeds bewezen is, en nader bjyken zal. En wat wil dan het moejelyke,om die Christenen uit cle Jooden het gevoelen van de Godlykhtid van Christas te doen verlaaten, hier te kennen geeven? deeden i'nn ooit de Apostelen moeite, om de Christenen uit de Jooden aftetrekken van hun gevoelen, omtrend dc Godlykhtid van Christus? nergens is hier eenig blyk van, het tegengeftelde is waar. §• 10. Nog doet 'er de Schryver by: gelyk de Kinderen Jsraëls den dienst van den eenigen waaren God behielden , geduureude den geheelen tyd van Jofua en dien van zyne tydgenoten, die hem ( verleefden, zoo behield ak het algemeen der Christenen het zelfde geloof, van de volf rekte éénheid van God, en de eigen menschlyk- heid  VERHANDELING. $t beid van Christus, al den tyd der Apostelen, en vdrl hun, die met hun omgegaan hadden, (k) Dit is hoofdzaaklyk waar, fchoon 'er,in den tyd der Apostelen, en even daarna, reeds dwaalingen, omtrend de eigen menschlykheid, of waare menschheid van Christus,hebben plaats gehad : en noch belyden alle rechtzinnige Christenen, die de waare Godheid van Christus gelooven , dat 'er volftrekt maar een eenig waar God zy 5 dit bekent Priestley zelve (, / ), en zy houden teffens dé waare de eigen menschlykheid van Christus (taande 3 derhalven doet dit zeggen van den Schryver, niets tegen hen. Doch het geen hy daar byvoegt, dat de Christenen' zich terfiond daar na van die leer begonnen te ver•wyderen, en dat de afvalling met zulke groote fcbrceden voortging, dat omtrend een .eeuw daarna, de oorJpronglyke leer algemeen verworpen , en voor Kettersch gehouden wierd, («O is een loutere laster, want, dat de eerfte Christen Kerk , omtrend de waare Godheid van Christus, niet anders, ja geheel het zelve geleerd hebbe, 't geen de Apostelen verkondigden, is reeds uit de plaatfen der Heilige Schrift aangetoond, en zal uit de taal der oudfte Christen Schryvers nader blyken. Ja, Priestley moet hier zich zeiven tegenfpreeken, zoo (*) BI. 19,20. (I) Inleid, bl. 3, 4, (m) 111. 20.  32 EERSTE zoo hy de waarheid zegt, in zyne volgende verzekerin* gen omtrend de leer der Kerkvaderen van de vier eerde eeuwen (n),ea daar hy met ronde woorde verzekert, dat wy voor den tyd van Juflinus den Martelaar , welke in het jaar honderd drie en zestig na Christus, geflorven is, niets diergelyks als de Godlykheid aan Christus vinden toegefchreven. (p) En in een geheel Hoofdftuk zyn best doet, om te bewyzen , dat de leer van Christus Godheid met moeijelykheid zy vastgeileld f» > en dit zelfs na de tweede eeuw. 5- 13. . Eindelyk fielt Dr. Priestley, dat de leer van een gekruiflen Zaligmaaker, de otnjianjigheid over welke bet menschdom in bet^ algemeen, en hyzonderlyk het wysgeeriger gedeelte zich het meest ergerde, den Christenen , om deezen hinderpaal uit den weg te ruimen , gehragt heeft tot het verheffen van den Perfoon van Christus, of gelyk hy zich uitdrukt', de vergoding van Christus, (qj Doch dit is wederom geheel buiten de waarheid; niet alleen, wyl de Apostelen de fchande yan het Kruis nimmer bedekt hebben, maar zelfs Paulus, van wien Priestley hier alleen fpreekt, de noodzaaklykheid van Jefus Kruisdood gepredikt heeft Galar. III: (w) Bi. 41. 45-52' enz. («) Bl. 31. (p) Vierde Iloofdft, bl. 52. en verv. (q) lil. ïo—33.  VERHANDELING. 33 ïlli 13. Christus heeft ons verlost van den vloek der voet, een vloek geworden zynde voor ons, want daar is gefchreven, vervloekt is een iegelyk die aan het hout hangt. En 't was 'er zoo ver van daan, dat hy eenigzints de fchande van het Kruis wilde bedekken, dat hy integendeel betuigt, het zy verre van my, dat ik zoude roemen, anders dan in het Kruis onzes Heeren Jefus Christus Galat. VI: 14. Hoe zouden 'er dan de eerfle Christenen toegekoomen zyn, omdat gekruizigd zyn van Christus, te witten uit het oog doen verliezen," of als een welgevestigde hinderpaal aantemerken; of te» gen de daar uit vloeijende ergernis iets te verzinnen, en wel eene verhtfhige van Christus ? Daar baneven, het waren twee op zich zeiven ftaande, twee door de Apostelen even duidelyk gepredikte woarheden; dat Jefus Christus gekruifigd, en, dat Jefus Christus waarachtig God was; en de Christenen konden dus niet koomen tot de vergoding van Christus, om de ergernis van het Kruis daar door wegteneemen; en het houden van Christus voor waarachtig God, kan geen verzin zei van eenen laateren tyd zyn, daar dit reed» de leer der Propheeten en Apostelen was. Maar daar en booven, het gezegde van den Schryver is hiftorisch onwaar. I g n a t i u s een der oudfte Christenen, welke zelve zegt, dat hy Christus na zyne opftandinge in het vleesch gezien heeft, geeft, in plaatfe van de febaHde des kruifes te verbergen, of'er iet anders tegen te verzinnen, tot reden van dit ïyden, dit alles heeft Hy geleden voor ons, opdat wy hehou- I. Verh, q den  34 EERSTE den zouden worden; en Hy heeft waarlyï: geleden —■ niet gelyk fommige ongeloovigen zeggen, dat Hy alleen in fchyn geleden heeft f>) en wederom, Hy is waarlyk gekruifigd en gefloryen , daar bemelfche , aardfche en onder aar dfcbe getuigen, dit zagen Csj het was zelfs de roemtaal van deezen Oud vader,, myne liefde is gekruifigd. (/) Ja dan, wanneer op de verwytingen door de vyanden van het Christendom gedaan, dat de Christenen eenen gekruifigden vereerden, door oude Christenen geantwoord wierd, gebruikten zy geheel andere wapenen dan eene vergoding van Christus. Dan zeiden zy met Justinus den Martelaar, dat die Kruisdood , in het Oude Testament reeds was afgebeeld, en door de Propheeten voorzegd. Cu) En dat Christus, dit niet voor zich zeiven, maar voor menfcben geleden had. (ü) Irenaeüs roemt in het lyden van Christus, we» gens de vruchten die het voor tbr agt, de onverderfelykheid aanbrengende; en opdat Hy ben, die van den Vader afgedwaald waren, tot kennisfe, en tot Hem brengen Cr) Epift. i. ad. Smyrn. §. 2, (i) Ad. Trallian. §. 9. (f) Ad. Roman, g. 7. (a) In Dial. pag. 259 en pag. 229, 230, 3*4- en ApoL 2 pag» 77, 84. Edit. Colon. 1686, in fok 00 In Dia!,,'pag. 322, 323.  VERHANDELING. 35 gen zoude Cw^ en .hy redeneert breed over 't geen door Christus Kruifiging verbeeld werd. ( x) Tertullianus noemt het Kruis den Schepter van Christus en een hout dat vrucht brengt, beroepende zich tenens, op de voorzeggingen en afbeeldingen van Christus Kruis, (y ) Om gene s weerde de bedenking tegen de Kruifiging van Christus, als fchandelyk, af; door te toonen * dat zelfs de Heidenen zuïken in eere hielden, nelke zich voor hun Vaderland gewillig in den dood gaven ; en wyl Christus, door dien vrywilligen dood, het geweld der kwaad e Duivels had afgekeerd, en wyl Hy geftorven was aan het Kruis, opdat de groote Duivel, de Vorst der andere Duivels, de overheerfcher van d& zielen van alle menfchen, die ooit op aarde gezien zyn, zoude neergeveld worden. ( z ) Arnobius neemt die tegenwerpinge der Heidenen. Hy is omgekomen aan een galg gehegd! dus op. Wat doet dit tot de zaak; want het zoort of de lelykheid van zynen dood verandert zyne leer en daaden niet; en het gezag van zyne leer kan niet minder fchynen, omdat hy niet door eene natuurlyke ontbindinge van d& batr («0 Adv.haeres. lib. 2. Cap. 36. pag. 101. (V) Lib. 5. pag. 318, 319. (?) Opp. tom. 2. pag. 539. feqq. edit. Paris. 1657. in fol. (z) Contra Ceifum lib. 1. pag. 25. edit. Cantabr. 1Ö77- *n quarto et lib. 2. pag, 102. alibi. , C a  36 EERSTE handen des lichaams geftorven is, maar door aange* daan geweld; de S-amifche Pythagoras is levendig in een Kapel verbrand, en hebben daar door de dingen, welke hy geleerd 'had, hun eige kracht verkoren * enz. ( a ) . En Athanasius zeide zoo krachtig: misfchiet: zal imand, ziende den Beer, en Zaligmaker, en Koning van 't Heelal, geoordeeld door Pilatus, en gekruifigd door de Jooden, befchaamd worden, en zyne oogen neder paan l - Maar, zoo wy de oorzaak geleerd hebben, èu zien, waarom dit gebeurd is, zullen wv niet befchaamd zyn; maar wy zullen bewonderen de goedheid en de menfchenliefde van Bern; en wy zelve zidlen roemen, gelyk Paulus, in het Kruis, omdat de Beer niet voor Hem zeiven, maar wy in Bern lydende geweest zyn. (£) Dus hebben wy alle de ftellige gronden door Dr, priestley opgegeven, beantwoord; ets gaan derhal ven over tot het tweede zoort van zyne bewyzen, ontleend uit de kerkelyke gefchiedenis. TWEEDE DEEL. De Schryver verzekert, daar is genoegzaam getuige, nis omtrend die zelve zaak, naamlyk dat Christus een- VOUWT (a) Adv.Ger.fesllb. i.pag. 23. edit.Lugd.Bit. iCji.inquarto. (h) Opp. tom. 1. pag. 1001, 1002. edit. Celon, 1Ó8Ö. in fpL  VERHANDELING S? •vonwdig een mensch was, in de Kerklyke HlftorU te vinden, (c) Die moet , naar 'sMans oogmerk zeggen , alleen een mensch, en geen waarachtig God; wyl de waare en eigenlyke menschheid van Christus door hem zeiven erkend word: 'k Zal op dezelve wyze, als in het eerde deel van dit Hoofdduk, de bewyzen door Dr. Priestley gegeven, één voor één beantwoorden; zy zyn twaalf in aantal, (d) s- Het eerfle is; de Ebionlten en Nazareenen, een en bet zelve Folk, geloofden niet de Godlykbeid van Christas in eenigen zin van het woord. ( e ) Maar! de Schryver weet immers, dat deeze lieden, door de eerde Christenen voor Ketters gehouden wierden; en even daar uit blykt, dat die eerfle Christenen het geloofden, dat Christus ook God was; en hy bewyst dus tegen zich zeiven. En teffens, hy toont weinige kundigheid in de Kerkgefchiedenisfe te hebben, door te verzekeren, dat de jvbioniten en Nazareenen een en het zelve Folk waren. Want Epiphanius onderfcheidt hen en hunne ge» voe- (O B!. 6, \d) De Schryver brengt 'er wel het gefchil met Anus daar en boven by, - «• O) ContraCelfum lib. ö. pag. *83. feq* enheteerfte ibid.pag. 308'. feqq. Cd) Onder anderen door A. Calovius Bibl. N. T. Illuftr. F. A; Lampe in Johannsm. Fr. Spanheim in Hift. Chrift. (b) Ad. Autol.lib. a. pag. ui. post Jnltinum.  *f> EERSTE laar, dat by zynen God tegenflrydige dingen laat zeggen. (c) En Tertulliaküs zegt, dat Plato een toebereidzel van alle Ketters is, en dat in deszeifs ge* voelens de Ketterlyke Zaaden van de Gnofliken en Valentiniaanen zyn. ld) Hoe kunnen dan de eerde Christenen het hoofdfielzel van hunnen Godsdienst uit hem gehaald hebben? En, wie ziet niet, dat Dr.Priestley , dit zoo ftelüg zeggende , verplicht geweest was zulks te bewyzen! Doch daar van is niets te vinden; want, wat de Valentiniaanen zeiden, van bet woord Logos gebruik maakende, omtrend eenen der Aeons, dien zy Jefus noemden en dat zy bet woord Logos bezigden als gelykluidende met Aeon\{\e) zegt niets het minfte.. Het ftelzel der Valentiniaanen, door de Kerk voor Ketters gehouden, was toch geenzints het ftelzel van de Kerk zelve. Doch, wyl de Schryver zich hier en daar over het gebruik van dit woord Logos uitlaat; en byzonder, wyl hy over hetzelve, zoo ais het by Johannes voor* koomt, eenige dingen zegt; zullen wy daar by nog wat flilflaan, te meer daar de eerfle Christenen zekerlyk dat genoemde woord, of uit Johannes gehaald, of althans in denzelven zin als die Apostel, gebezigd hebben. Men zou zonder iets te verliezen, kunnen toeflaan, dat Johannes. Joh. I; I. het woord Logos gebruikt hebbe, (c) Ad. graec, coh. pag, ai. (cl) Opp. tom. 3. pag. 418, 41^- (*) PriestUj, bl. 12.  VERHANDELING. 47 be, omdat Hy dikwyls van deeze fpreekwyze had hooi ren gebruik maaken, in eenige verkeerde voortellingen van het fielzel des Christendoms, gelyk Dr. Priestley wil. (ƒ) Was dit zeker; dan hadden wy, onze Schryver zelve Rechter zynde, een onweerlegbaar bewys, da: de Logos de waarachtige God zy; want dit zegt Johannes; dan toont die Apostel, dat alle andere gebruiken van dit woord, verkeerd zyn; dan is Christus Godheid voldongen ; want vin dien Logos, dien Hy zege God te zyn, zegt hy teffens, bet woord is vleesch geworden, enz. vs. 14. .Maar, onze Schryver voegt 'er by, het is daarom dat hy mag verhoren hebben, dezrfvcfprcekwys in den ei* genlyken zin intevoeren , als eene eigenfchap van de Godheid, of God zelf, en niet een onderfcheiden vjezen uit Hem voortfpruitende. (g) En dit is een bedriech]yk voorftel, in 't welk, waar en onwaar, met elkandren vermengd worden. Het is waar; dat de Logos door Johannes God genoemd word , en daar Dr. Priestley dit zelve ftelt, bevestigt hy de rechtzinnige Leer, welke Christus zegt God te zyn ; want dat die Logos, dien Johannes God noemt, niet zy , God in het gemeen, het Godlyk Wezen, moet hy toeflaan; of hy moet Hellen, dat het Godlyk Wezen vleesch geworden is, onder ons gewoond heeft, en dat wy zyne heerlykbeid gezien heiben9 eene heerlykbeid als des eenig geboorten van den (ƒ) fil. 12. (g) BI. 12.  48 EERSTE den Vader', want dit zegt Johannes van dien Logos. v3« 14. Het is ook waar; dat Johannes door den Logos, niet wil invoeren een onderfcheiden wezen uit God voortvloé' jende of voor tfpr uitende. Doch dit leert de rechtzinnige Kerk ook geenzints; zy kent geene onderfcheidene Aeons , zy ftelt geen drie Goden, zy erkent den Christus, naar zyne eene Natuur, voor God, maar niet, voor een onderfcheiden God , noch voor een Wezen uit God voortfpruitende , en dus doet dit niets tegen haar. Doch , het is onwaar, dat Johannes door Logos aan» duide eene eigenfchap van God ; want eene eigenfchap Van God kan niet vleesch worden, noch eene heerlykbeid hebben ah den eenig geboornen van den Vader, en dit getuicht Johannes nogthans van den Logos. De Schryver herhaalt echter dit zyn zeggen , met eenige verandering, (/z) Johannes meelde, dat de Logos, door welken alle dingen gemaakt zyn, geen wezen was van God onderfcheiden, waar God zelfs, zynde het zyne eigenfchap, zyne Wysheid en Magt, in Christus woonende, fpreekende, en werkende door Hem, Maar! zyn door den Logos alle dingen gemaakt, het geen Priesthy zelve toeftaat, en Johannes duidelyk zegt, en is die Logos, de Christus; gelyk blykt uit vs. 14. €an heeft die Christus ais de Logos alle dingen gemaakt, im (/;) Bl. 31.  VERHANDELING. 49 don is Hy, als de Schepper, waarachtig God, wyl God alleen fcheppen kan. Sprak, woonde, en werkte Gods fcheppende Magt en Wysheid, in den Logos, Christus, naar zyne Goddelyke Natuur aangemerkt, dan beftond ten minflen die Christus, als de Logos, reeds by de fchepping: woonde 'er naderhand eene Goddelyke eigenfchap in den mensch Christus, dan woonde de geheele Godheid ia Hem, en dus kan hy geen bloot mensch zyn. Het is zoo, dit tekent onze Schryver hier en daar ook aan ; de Oude Kerkvaders, hebben zich, Cdat woord Logos noemende , wanneer zy het verklaaren wilden), nu en dan van ongepaste gelykenisfen bediend, wyl zy zich daar door, en wel meest aan de Heidenen, wilden verflaanbaar maaken; doch dit doet niets tegen denwaaren zin van dit woord. De vraag is, wat de eerfle Christenen van den Logos hebben moeten gelooven, en dus, bly vende by de duidelyke leer van Johannes, ook geloofd hebben ? en dan is het middagklaar, zy hebben geloofd, het woord de Logos,was in den beginne; het woord was by God; en bet woord was God. Alle dingen zyn door hetzelve gemaakt, in hetzelve was het leven; en,die Logos is vleesch geworden, en beeft onder ons gewoond. Want dit alles zegt Johannes met die zelve woorden. §• 4- Het vierde bewys van den Heer Priestley is: Atha* vafvas zelfwas zoo verre van te ontkennen, dat de eer- 1. Vcrh. D P'  5o E E 11 S T E fle Jood/ebt Kerk, elgenlyk de éénheid flelde, en de bloote menschlykheid zonder de Godlykheid van Chrisutsjlaande hield, dat hy daar reden van tracht te geeven, door te zeggen, dat alle de Jooden zoo vast over. tuigd waren , dat hun Mesfias niet meer dan eer. mensch als zy zelve moest zyn, dat de Apostelen verplicht waren groot e omzigtigheid te gebruiken, in het verbreiden van de leer van de cigenlyke Godheid van Christus. (O ZooAthanasius hier,dus fpreekende,waarheid fprak, dan hebben de Apostelen de leer van de eigenlyke Godheid van Christus verbreid, en dan is het bewezen, deeze leer is waarheid, of Godswoord, zoo als de Apostelen het gefproken hebben , is niet meer wnarheid. Maar onze Schryver fpreekt hier van de eerfle Joodfche Kerk, in onderfcheidinge van de Jooden, en verfraai 'er dus door de eerde Christen Kerk uit de Jooden ; en van deeze fpreekt Athan&sius niet, maar hy handelt over de Ariaansgezinden, van dezeWe eene inwerpinge opgevende; dus luiden zyne woorden, (k) welke teffens eenen geheel anderen zin uitleveren dan Priestley aan dezelve hecht: Nu zullen zy 'raazen, en zeggen, dat de Apostelen met Ariusfaamenfiemmen, wyl zy den Christus als een mensch uit Nazareth en die lyden konde, verkondigd hebben. Zal men, omdat zy £0 B!. 12, 13. (fc) De Sent. Dionys. opp. tom. 1. pag.553» 554- euit.uuon. iji fol.  VERHANDELING. £ zy dit zoo doen voorkoomen, vast/lellen, dat de Apostelen door deeze woorden Christus gehouden hebben voor een enkel mensch, en niet meer? dat zy verre! dat moet niemand in de gedachten vallen; maar dit, zy hebb n als wyze bouwmeejlers en uitdeelers der verborgenheden Gods gehandeld, en zy hadden reden tot deeze uitfpraak, nademaal de Jooden, zelve dwaalende, en de Heidenen verleidende, den Christus een bloot mensch noemden - maar niet geloofden dat Hy God was, of dat het woord vleesch geworden was, daarom hebben de zalige Apostelen , met veel verft and, de meifchelyke hoedanigheden van den Zaligmaaker, eerst den Jooden voorgemeld, opdat zy hen geheel overreedden , uit de openbaar e en gebeurde tekenen, dat de Christus gekoomen was; en daarna hebben zy het geloove wegens zyne Godlykh:td opgeleid, betoogende, dat de gedaane werken, niet waren die van eenen menfebe, maar van God. Hoe ver is dan deeze plaats, van dat te zeggen, het geen Priestley haar zeggen doet? dit tast elk Lezer! §• 5- In de vyfde phats vinden wy dit bewys: De estjle _ Christenen uit de Heidenen, welke Epiphanius Alogi noemt, waren van het zelve gevoelen, als (te Naza. reenen ofEbionittn onder de Jooden. (/) Wy (0 Bladz. 14- _ D %  5a ' EERSTE Wy herhaalen niet, 't geen van de Nazareenen, als van de Ebioniten onderfcheiden, te vooren getoond is; maar zeggen alleen; zoo wy dit gezegde geheel toeftaan, is 'er niets door bewezen, dan dat deeze Alogï zoo wel Ketters waren als de Ebioniten; trouwens, onze Schryver zegt zelve; zy moeten bet zelfde onder de Heidenen geweest zyn, dat de Ebioniten onder de Jooden waren. O) Wel dan, hoe kan hun, door de Kerk veroordeeld , gevoelen tegen de leer der waare Kerk worden aangevoerd, of een bewys uitleveren, dat de Kerk, de Godheid van Christus belydende, verbasterd was. Maar , ook in dit ftuk, is Dr. Priestley niet naauwkeurig zoo min als de door hem aangehaalde Lardner, welke zegt dat Epiphanius niets dan een enkel hoeren 'zeggen, tot ftaaving bybrengt. Onze Schryver verklaart de gisfing van Epiphanius, dat de Alogi die waren , welken Johannes door den Antichrist bedoelde, voor ongerymd, en zegt: men kan veel natuurlyker opmaaken , dat nadien deeze Schryver toe/laat, dat deeze' Unitdriaaiien in denzelven tyd, als de Apostelen geleefd hebben, en dat zy geene byzondere benaaming gebad hebben, tot dat hy zelf hun die van Alogi gaf, zy in vroege tyden niet voor Ketters gehouden wierden. (») En ondertusfchen Epiphanius fpreekt geenzintsvan boor en zeggen, maar hy geeft ftellig hun gevoelen op» C» Dl, 19. 00 Zts dit te faamen bl. 14, ij.'  VERHANDELING. 53 Op, en verzet 'er zich tegen , en tegen derzelver inwerping. Dus fpreekt hy. Na deeze Ketteryen is eene andere Kettery in de waereld ontflaan, als een zwak kruipend gedierte, — zy hebben de Kettery gehad, welke de boeken van den heiligen Johannes verwerpt, en wyl zy het vjoord door Johannes gepredikt niet aanneemen, zullen zy Alogi genoemd worden, de-% wyl zy derhalven geheel afkeerig zyn van de Prediking der waarheid, ontkennen zy de zuiverheid van de prediking, en neemen, noch Johannes Euangetium, noch de Openbaaringe aan — zy zeggen, dat zy niet van Johannes zyn, maar van Cerinthus. Co') Meer zal ik, fchoon 'er vry wat van hen, en 't geen Priestky over hen fchryft, te zeggen was, thans niet melden, wyl het niets tot de hoofdzaak doet. (p) $. 6. Het zesde, door Dr. Priestley voorgefleld bewys is dit: Zy, die de eenvouwdige leer van de menschheid van Christus volgden, zonder te (lellen, dat Jofepb zyn natuurlyke Vader was, wier den door Irenaeus niet onder de Ketters gerekend. Ja zy, die dit gevoelen aankleefden, worden met achting gemeld door Juftinus den Martelaar, en men kan niet onder ft ellen, dat hy ben met zoo (o) Haer. 5t. pag. 189—205. en Haer. 54. pag. 207. Cp) Die meer van hen weeten wil, zie Lampe pruleg. aJ Etang. Joh. pag. 139. feqq. D 3  54 EERSTE zoo veel achting zou behandeld hebben, indien hunne leer niet zeer algemeen aangenomen (en> om die reden minder nadeelig was geweest , dan zy naderhand wierd; de wyze, waarop Jufïinus de Martelaar van deeze Unitariaanen , die geloofden, dat Christus de Zoon van Jofeph was, fpreekt, is zeer opmerkelyk, en "toont, datjchoon zy zelfs de wonderdaadige ontvangt nis ontkenden, zy echter verre tuaren van in zynen tyd voor Ketters gehouden te worden, ( ? ) Een bewys, het geen ons de handelwyze van Dr. Priestley zeer duidelyk doet kennen, en wel in beide deszelfs leden; want, watlRENASus betreft, zy die fielden, dat Christus een waar menscb was, doch niet uit Jofeph gebooren, konden door dien Oudvader niet voor Ketters gehouden worden, want deezeonderfcheüden den Christus van andere menfehen, deeze onderlidden zyne hoogere natuur; of Priestley moest menfehen kunnen noemen, welke de wonderbaare ontvangirg van Christus fielden, en te gelyk Hem in denzelven rangmet ande/e menfehen plaatften; dit doet hy niet, maar zegt alleen, dat de fpreehvys T'iAw &&t<*™, dikwils tegen de leer van de wonderdaadige ontvanging, cn niet tegen die van zyne Godheid gefteld word; (r) een zeggen zonder bewys, en waar van het tegendeel blykt, uit de laatst door ons aangehaalde plaats van /Jthanafms; en zoo Priestley meent, dat die uitdrukking gevonden word, (  VERHANDELING. 55 word in de plaats van Juffinus den Martelaar, welke hy terflond daarop noemt, bedriegt hy zich, want daar is «\^»7Tof e'| *»3-f«jr«". Doch bedoelt de Schryver, gelyk /yn (telzel medebrengt, door menfehen, welke de cenvóuwdige leer van de mensebbeid van Christus volgden, zonder te /lellen, dat Jofepb zyn natuurlyke Vader was, zulken, welke Jefus alleen voor een mensch hielden, welke zyne Godheid ontkenden, dan is het onwaar, dat Irenaeus hen niet onder de Ketters rekent; want die Oudvader zege met ronde woorden, de Zoon van God, die God is. (j) Hy verdedigt overal in zyn fchryven tegen de Ketters, de Godheid van Christus (t) en moest dus noodwendig,allen, die deeze waarheidontkenden , voor Ketters houden , trouwens dit zegt hy duidelyk. Tdel zyn de Valentiniaanen - ydd zyn de Ebioniten, ds vereeniglng van God en mensch, niet door het geloove in hunne ziele aanneemende; — niet villende ver/laan, dat de Heilige Geest in Maria gekeomen is, en de kracht des Allerboogflen haar overJcbaduwd heeft; waarom ook, dat gebo-ren is, bet hei ■ ligt is, en de Zoon des Allerhoogflen Gcd, den Vader van allen. — Zy verwerpen dus de vermenging van den hemel/cben wyn (u): eene plaats, welke teffens aanwyst, dat Irc- (i) Lib. 3. cap. 24. pag. 188. (t) A's, lib. 3. cap. 16. pag. 173. cap. i8.pag.i75-C3P-2o P-Zlil. cap. 2t. pag. 184. O) Lib. 5. pag. 294, 255. D 4  $6 EERSTE Irenaeus hen, die de wonderdaadige ontvanging geloofden , wel deeglyk hield voor zulken, die de waare Godheid, die de vereeniging der twee natuuren in Christus erkenden, en waar door dus, 't geen Dr. Priestley in deezen van dien Oudvader gefchreven heeft, volkoomen weerfproken word. En, wat Jüstinus den Martelaar betreft, Priestley mishandelt de door hem uit dien Oudvader aangehaalde plaatfen deerlyk, want, het ie vooreerst onwaar, dat Jüstinus hen, die de leer van Christus menschheid volgden, zonder te ftellen , datjofeph zyn natuurlyke Vader was, met achtinge behandelt: neen! hy weerfpreekt hen, die de twee natuuren in Christus wilden zoegneemen; Cen zulke menfehen moest Priestley onder zyne ongefchikte en onbeftaanbaare uitdrukking bedoelen j) hy zegt van hen dat zy veinsden Christenen te zyn (V); hy verdedigt telkens de waare Godheid van Christus, en dat zelfs op de plaats door Priestley aangehaald, (yo) Eene aanhaaling, van welke Priestley geene eer kan hebben, by zulken, welke eerlykheid beminnen, want vooreerst, Priestley doet Jüstinus zeggen, daar zyn eenigen van onze belydenis. Waarfchynlyk om te bewyzen, dat hy met hoogachtinge fpreeke, zelfs van zulken welke Jefus voor een bloot mensch hielden! maar de Kerkvader zegt, daar zyn eenige van onze natie, van ons geflacht , *t» tov üwerpou ys^our; gelyk hy even te (v) Expof. fidei pag. 386. O) Bl. 17. de plaats vsn Juftinui is in dial, pag. 235.  VERHANDELING. 57 te vooren , van de Jooden ton eenen Jood fpreekende, zegt, "ft0 r0u y^ous vuav van uw: natie. Het is onwaar teffens , dat hy zeggen zou: ik zou niet overgehaald kunnen worden, hoe veelen 'er ook zyn, die dat gevoelen aankleven. Neen ! hy zege: ik ftem niet met hen overéén, en dit zullen ook de meeften, met my overéènftemmende, niet zeggen: nxufu heeft het grieks. Evenwel durft Priestley vervolgen : deeze taal heeft al den febyn van eene verdediging van een gevoelen, firydig met de algemeene en aangenoomen leer, gelyk die van de menschlykheid van Christus, ten minjlen met het geloof van de wonderdaadige ontvangenis waarfchynlyk ten tyde van hem was {x) : daar Jüstinus op deeze zelve plaats duidelyk hen, die Jefus voor den Christus houdende, ten minflen dit niet ontkennende, echter Hem hielden een mensch uit menfehen gebooren en door verkiezinge de Christus geworden, ruts fommigen noemt, en hen onderfcheidt van zulken , welken hy de meeften noemt ; ja van allen, 'die door ' Christus zeiven gelast zyn, niet te gelooven aan menfchelyke leeringen, maar aan het geen de zalige Propheeten , en Hy [Christus] zelve, geleerd hadden. En wel daarom, wyl zy dit geleerd hadden, iwh voegt 'er deswegen de Oudvader by : welke laatfle leer gewis de algemeene en aangenoomene leer der rechtzinnige Kerk was, ook ten zynen tyde. En (x) Bladz. 17, D 5  58 EERSTE En Priestley fchynt hier niet te weten, het geen hy. niet lang daar na fchreef, dat omtrend een eeuw na hen,, die met de Apostelen hadden omgegaan, de leer van de, eigen (dat is, naar zyn ftelzel, de bloote) menschlykheid van Christus, algemeen verworpen , en voor Ket tersch gehouden wierd (y); want hier maakt hy, in de tweede eeuw na Christus, daar van nog de algemeene en aangenoomen leer. Het is ook onwaar, het geen Dr. Priestley daar op zegt, deeze Schryver [Jüstinus] fpreekt zelfs van zyn eigen gevoelen van het voorbeflaan van Christus, als van iets twyfelachtigs, en in geenen deele, als een noodzaaklyk punt van het Cbristelyk geloof Jefus, zegt hy, mag echter de Christus van God zyn, fcboon ik niet in flaat zvare, zyn voorbeflaan, als den Zoon van God te bewyzen; want fchoon ik al niet bewyzen zoude, dat Hy een voorbeflaan gehad hebbe, zal het echter recht zyn, te zeggen, dat ik my alleenlyk in dit opzicht, bedrogen hebbe; en onrecht, te ontkennen, dat Hy de Christus is, als Hy blykt, een mensch te zyn van een mensch gebooren, en by verkiezing Christus geviorden te zyn! dit is de taal niet van een man, die zeer vast op zyn gevoelen ftaat, en die de goedkeuring van h:t meerder gedeelte aan zyne zyde heeft (z) want Vooreerst- Jüstinus fpreekt niet van het gevoelen, we- (51) B'adz. 20. \z) Bladz. 57, 15.  VERHANDELING. 59 wegens het voorbeflaan van Christus, als van iets iwyfelachtigs, maar ais van iets dat zeker is, al konde hy het niet ten volien hetopgen; ja hy fpreekt'er van als van een noodzaaklyk punt van het Christelyk geloof, want hy zegt , dat deeze de leer is, welke de zalige Propheeten , en Christus zelve, geleerd hebben , en twyfelde aan het geen deeze gepredikt hebben, gewis geenzints; ja dat hy het voor .een noodzaaklyk geloofspunt hield; blykt zelfs uit de breede betooging ven dit leerfiuk, welke hy in deeze zelve Saamenfpraak met Trypho gedaan heeft. Ten anderen; deze Oudvader: zegt niet, hy mag evenwel de Christus van God zyn, maar integendeel, het valt niet weg dat deeze de Christus van God zy ; en we. ■ dernm:°»»V al het aangewezene, dat deeze de Christus van God zy, zal hy zoodanig zyn. Ten derden ; Hy zegt geenzints , als Hy blykt een mensch te zyn, maar, offchoon hy fchyne (cf verfcheenen zy) é«» Maar laat ik my , fchoon dit getuigenis van eenen Romeinfchen Landvoogd zeer fterk is, alleen bepaalen by de oulte Christen Vaderen. Clemens Romanus zegt in zynen eerfien briev aan de Corinthiers (g) van Jefus Christus: de Heer heeft gewild, dat wy de onflerflyke kennisfe fmaaken zouden, door Deezen, die de glans en V af'fcbynzel zyner Heerlykbeid zynde, zoo veel grooter is dan de Engelen, met boe veel grooter naam Hy genoemd word, en dan haalt hy aan Pf. CIV: 4- PC H- 7- PC CX: i. In het einde van dien zei ven briev, heeft hy , de Genade van onzen Heer , Jefus Christus, zy met U lieden (hy Zynen tweeden briev, welken althans zeer veelen voor echt aanzien, vangt hy dus'aan: Uroedersl zoo betaamt het ons te gevoelen van Jefus Christus, als van God, als van den Richter der levenden en der dooden (f), en watlaager, heeft hy: Jefus Christus, die ons behouden heeft (ƒ) Zie G. J. Vosfiusopp.tom.4. in opufc. var. arg.pag.5S, 59, Eufebius 1. 1. beeft, Pfalmen en Lofzangen. (g)-Apud Ittigium Bibl. Patr, pag. 63. Qh) Ibid. pag, 99. (i> Ibid. pag. roi.  EERSTE f beeft t zynde te voor en een Geest, is vleesch geworden 9 en zoo heeft hy ons geroepen (k). Wat moet men dan , deeze zoo duidelyke woorden lezende, van Dr. Priestley denken, daar hy fchryven durvt, wat Clemens Romanus aangaat, die ten tyde van de Apostelen leefde, als by in de verhevenfte bewoordingen van Christus is fprekends, noemt hy Hem fegts den Schepter van Gods Majeftei; (/)te meer, daar dit geen voorbyzien zyn kan, wyl in dien zeiven eerflen, en buiten kyf echten briev aan de Corinthers, uit welken Priestley die uitdrukking Schepter van Gods Majefleit, haalt, de boovengenoemde plaats uit Hebr. I: 3. en de bysgvoegde uitdrukkingen uit de Pfalmen te vinden zyn. Doch, daar onmiddelyk op die uitdrukking, de Godfpraak Jef. LUI door dien oudflen Kerkvader, als op Christus ziende, word aangehaald, zal Hy veel ligt niet verder gelezen hebben , (77;) als toen niet tot zyn oogmerk dienende. Ignatius, in zynen briev aan de Kerk te Smyrra , begint dus : Ik verbeerlyk Jefus Christus , die God is ; die U zooaanig wys gemaakt heeft (»)• Hy eindigt zynen briev aan Polycarpus, met deeze woor- (k) ibid pag. 113. (/) Bl. 311 32- O») De Heer Prieftley konde anders fn dien zeiven briev SefL 36. gevonden hebben, dat Clemens Romanus, Jefus noeme enze behoudenis crarrigiov , den Hoogepriester onztr offerhanden, den voorfpraak, en verdediger van Qnze zwakJteid. (n'j Apud Ittigium 1,1. pag. 3.  VERHANDELING. 65 woorden: de genade zy met hem volkoomen irmTóf^ in onzen God Jefus Christus (0). In het opfchrifr. van zynen briev aan de Gemeente te Ephefus , zegt Hy: door den wil des Vaders, en Jefus Christus, onzen God Qp ). En in denzelven lezen wy: geworden en niet geworden; in het vleesch gezvorden God (q) en wederom, onze God, Jefus Christus, is in den buik gedragen door Maria f>). In het opfchrifr van Zynen echten briev aan de Romeinen, zegt dezelve Schryver: in Jefus Christus onzen God (s), en wat verder, want onze God Jefus Christus, in den Vader zynde enz. Polycarpus in zynen briev aan de Philippenfen heeft: Maar , onze God, en de Vader van onzen Heere Jefus Christus , en de eeuwige Hoogenpriester, Gods Zoon, Jefus Christus, houwe U opl (u). In zyn laatst gebed, reeds op den brandftaapel (taande, zeide Hy: waarachtig God, ik verheerlyk £/, met den eeuwigen en booven hemelfchen Jefus Christus, Uwen gelievden Zoon (v). De Kerk van Smïrna, het Martelaarfchap van PoCo) Ibid pag. 22'. (p) Ibid. pag. .24. (9) Ibid. pag. 30. O) Ibid. pag. 38. (s) Ibid. pag. 82. (t) Ibid. pag. 84. (u) Ibid. pag. 383. (v) Ecclef. Smyrn.de Martyr. Ej.apud Ittigitim h \.pg. 8. I. Verh. E  66 EERSTE Polycarpus befchryvende, zegt: He m als den Zoon van God, aanbidden wy (w) en wat verder: Jefus Christus in eeuwigheid regeerende, welken zy de heerlykbeid, de eer, de groetheidgeving, de eeuwige throon, van gepacht tot geflacbt (x). Hoe onbeichaamd moet men derhal ven zyn, om traande te houden, dat vóór Jüstinus den Martelaar, niets diergelyks als de Godlykheid, aan Christus toegefchreven gevonden worde. | 3. Het achtfle bewys van onzen Schryver, is: dat deleer van de afgezonderde Godheid van Christus, in het eerst niet meer was, dan eene perfoonmaaking van eene Goddelyke eigenfchap, of van die wysbeiden magt door welke God de waereld gemaakt beeft; blykt duidelyk, uit de wyze, waarop de vroegfle Schryvers, die over het onderwerp handelen, van het zelve fpreeken. (y) Dit bewys konden wy geheel voorbygaan, als de leer der Kerk niet rankende , maar wel de Tritheiten, welke eene afgezonderde Godheid ftelden, daar de Kerk,maar één, volltrekt één Godlyk Wezen gelooft , gelyk ook de oude Christenen, welke de Godheid van Christus beleden, maar éénen God erkenden. De inhoud van 's Mans zeggen kan ook niet waar zyn, O) Ibid. pag. 413. (.*) Ibid. pag. 416. Bl. 34.  V E il tl A N P E LI N G. 6> zyn, want die aüeen,de welke waare Godheid van Chris* rus ftaande hielden, noemden den Logos, den Zoon van God, cn beleden teffens, dat die' Logos vleesch gevvor* den was , zoo dat zy aan Hem altyd , als aan een onderfcheiden perfoon, moeten gedacht hebben, daar eene Goddelyke eigenfchap geen vleesch kon worden. En de grond , op welken dit zeggen van Priestley fteunt, is alleen zyne eigen magiige , zelfs door hem niet eenigzints beweezene, en door ons reeds wederlegde onderftellmg , dat Johannes door den Logos eene ei. genfchap van God hebbe aangeduid. Ja ook, fommige gezegden der Oude Vaderen, omtrend den Logos, en omtrend den Zoon van God, wan» neer zy over die woorden , tegen hen, die buiten de Kerk waren, redeneerden, kunnen niet voor de leer der Kerke , ja zelfs niet voor het eigen gevoelen van die Vaderen gehouden worden, want zy ramen fomtyds de ge* voelens hunner partyen op, om hen uit dezelve te overtuigen , dat de leer der Christenen niet ongerymd was; en fomcyds zochten zy, zeker niet wel pasfende gelykenisfen op, om zich doei dezelve , in het verhandelen 'van die geloofs verborgenheid, verftaanbaar te maaken. Dit blykt, by voorbeeld duidelyk, uit die plaats van Jüstinus den Martelaar, van welke Priestley zegt: hy,zich verantwoordende, waarom by Christus den Zoon Gods noemt, zegt, dat dit niet nieuw kan zyn voor bun die van Jupiter fpreeken als hebbende Zoonen, en byzon • derlyk van Mtrcuriüs, als zyn boodjehapper en den onE 2 der^  68 EERSTE derwyzer van alle menfehen. (z) Want JuStimüs, die zich daar met verantwoordt, waarom hy Christus Gods Zoon noemt,tam bezig.is, te bewyzen,dat de Heidenen iets diergelyks, (fchoon uit onkunde geheel anders; alsde Chrisrenen geleerd hebben, telt daar onder, ook die leer, dat God een Zoon had; het geen den Heidenen niet vreemd kon voorkoomen, zelfs niet, dat zy leerden dat die Zoon van God, gekruifigd, geftorven, en wederle■ vendig geworden, en ten hemel gevaaren was; alzoo zy zeiven leerden, dat Jupiter zoonen had, dat Aefculapius door den blikfem gcflagen, ten hemel voer enz. <» . Zoo redeneert ook dezelve Kerkvader uit Plato tegen de Grieken, terwyl hy op dezelve plaats teffens zegt, dat Plato tegenftrydigheden aan zynen God laat zeggen (U). Ik moet hier met een woord aantekenen, dat Priestley de ,in die zelve plaats van JusTinl'S,volgende woorden, wederom mishandele; hy doet dien Oud vader zeggen:. indien Christus Jlechts een wezenlyk mensch is,zoo verdient hy echter de Zoon van God genoemd te worden •wezens zyne wysbeid;en de Heidenen noemden God, den j/aaer der Goden en der menjchen;en indien hy op eene huitengewoone wyze de Logos van God is, zoo koomt dit overeen met deezen, die Mercurius den Logos noemen, die den wille Gods verklaart, (c) En ondertusfehen Jus- f» Bl. 33- O) Deeze plaars ftaat verkeerd by Priestley aangehaald, zy is Apol. 2 pag, m.'6ó, 67, (b) Goh. ad graec pag. 20, 21. (*) Priestley bl.33, 34.  VERHANDELING. O Jüstinus in dat zelve oogmerk, om te doen zien,dat de Heidenen,fchoon op valfche gronden,iets diergelyks leerden als de Christenen, en dat derzelver leer ben dus niet ongerymd moest vooikoomen, zegt: maar de Zoon van God, Jefus, zoo hy ook op degemeene wyze alleen mensch, zou gezegd worden, word dus genoemd wegens de wysheid,waardigdenZoon van God,want alle defaamenfebryvers noemen God, den Vader- der Mannen en der Goden; maar zoo wy zeggen, dat hy eigenlyk, nevens de gemeene geboorte, gebooren is uit God, de Logos van God, gelyk wy te voor en gemeld hebben; zoo laat dit ons met ugemeen zyn, die zegt, dat Mercurius deboodfchap doende Logos van God is; en zoo iemand beripst dat Hy gekruifigd is, zoo is dit ook gemeen aan hen, die wy te vooren genoemd hebben. (d) Laat ons voortgaan! Dr. Priestley bewyst deeze zyne Helling wegers het perfoonmaaken van eene Goddelyke eigenfchap , geenzints uit de aanhaaling van eenige plaatfen, uit welke, zelfs dan, indien hy ze had opgegeeven, zoo als zy zyn, alleen zoude blyken, dat fomtyds eenige Oudvaders ongepast over den Logos gefprooken heb' ben, om den zin van dat woord, zoo zy meenden, beter te doen veribnn, en dit ilaan wy toe,maar dit roontniet, dat zy de Godheid van Christus niet geloofd, of dat zy van eene Goddelyke eigenfchap, een perfoon gemaakt hebben, en dit is het, dat Dr. Priestley bewyzen moest. (d) Jüstinus Apol. 3 pag. 67,63. ^ 3 En  7* EERSTE En Wat de door hem opgenoemde phatfen zelvcn betreft ; hy begin; met die plaats van Jüstinus den Martelaar , welke wy reeds gezien hebben , door hem onbefchaamd verminkt te zyn,en over welke wy dus hier niets zullen aan tekenen; maar uit dcnzelven bewyzen, dat by hem ajthans, de leer van Christus Godheid, niet geweest zy , eene Perfoonmaaking van eene Goddelyke eigenfchap. Hy zegt: Blaar zyn Zoon, die alleen eigenlyk gezegd word, de Zoon, de Logos, voor de Schepzelen , te gelyk met Hem heflaande, en gebooren. (e) En wederom: En Jefus Christus, alleen eigenlyk, de Zoonvm God gebooren, zyn de zyn Logos. eerst gehoor ne en krachten naar zynen wil ten mensch geworden, heeft ons dit geleerd, (f) Theophilus word daarop door Priestley aangehaald, doch al weer verdraaid, zeggende hy niet, dat God, toen Hy zeide,laat ons menfehen maaken, tot niets fprak als zyn eigen Logos of wysheid, maar hy zegt: niet tot iemand anders zeide Hy, laat ons maaken,maar tot zyn eigen woord, en tot zyne ei ge wysheid. (Logos, en Sophia, worden daar dus onderfcheiden, en 't is bekend, dat de Ouden daar door den Zoon en den Heiligen Geest gewoonlyk verftonden! Ja, dezelve Kerkvader zegt wat verder: ds Logos van God, welke ook is zyn Zoon (é) Apol. i. psg. 44. (ƒ) Apol. 2. pag. 68. (g) Ad Auto!, lib. 2. pag.sö.verge!. Priestley b!. 35.  VERHANDELING. 71 Zoon. En wederom, Johannes hebbende aangehaald: de Logos,dus God zynde,en uit God gebooren. (li) Mee de plaatfen van Origenes, welke Dr. Priestley aanhaalt,(0 handelt hy even onbetaamlyk. In de eerfle, doet hy dien Oudvader zeggen, dat wy door den tweede God jlechts eene deugd ver/laan, die al!e andere deugden bevat, of eene reden, die alle aastere redenen bevat, en dat deeze reden, Logos, byzonderlyk aan de zidvan Christus gehecht is : en ondemufchen die Oudvader, (om van het eerfle deel deezer plaats niet te fpree* ken ,) zegt,dat de Logos,geheel tiaar deg'heeleziel,in de ziel van Jefus woonde en 'er meevereeivgd was, welke alleen volmaakt vatbaar was voor de boogfte tnededeelfng van het zelfswezig (of zelfstandig) woord avroKcyiv. (k) En deeze zyre laatlle uitdrukking,herhaalt hy elders (/) , toonende daar , er door te verHaan de vereeniging der twee natuuren , e-a?, in Christus, De tweede plaats van Origenes is, "olgens Priestley, God kan niets doen zonder reden nx$»—hoyov dat is, zonder zich zeiven: doch dezelve (en dit ontdekt, hoe Priesthy handelt) luidt dus: Maar de Logos van alles, is, volgens Celfus, God zelve , doch volgens ons, zyn Zbon; over welken wy Philofopbeercnde, dit zeggen; in (h) Ibid. pag. 100. zie hem ook Ont. Contr. graecFsg. I4S(O Bl. 35- (k) Contra Celfum lib. 5. pag. 258. ' (O Contra Cslfum lib, 6. pag. 3°3. E 4  72 EERSTE in den beginne was bet woord, en bet woord was by God en het woord was God. Maar ook volgens ons, doet God niets dat onredelyk is, naga Aoyov, of tegen zich zeiven n.x§ èxvmv. fm) Athenagoras word ook door onzen Schryver daarop, doch niet recht, aangehaald, (n) Hy doet dien Oudvader, Christus noemen ,het eerfle voor tbrengzd van den Vader, niet altyd wezenlyk voortgebragt, en ondertusfchen Athenagoras zegt: Deeze is de eerstgeboorte des Vaders, niet als geworden maar — voort gekoomen. U§oixB-uv, (o) Trouwens Athenagoras verklaart zich op deeze zelve plaats zeer duidelyk zeggende: niemand noeme my dwaas,om het zyn van een Zoon van God; want niet, gelyk de Dichters beuzelen, hunne Goden niets beter dan menfehen maakende, gevoelen wy van God, en den Vader, en van den Zoon; maar de Zoon van God, is de Logos van den Vader in het gericht en in de kracht; want tot Htm en door Hem zyn alle dingen geworden; één zynde, de Vader en de Zoon ; zynde de Zoon in den Vader, en de Vader in den Zoon, in de éénheid en de Kracht des Geest es. (p) Tatianus, wiens plaats te lang is, om, en de verkeerde aanhaaling van Priestley, en de echte woorden van dien Schry ver aantehaalen, zegt niet, gelyk Priestley (m) L. I. psg. 247. iib. 5. O) Bl. 35. (0) In legat. pro Chrift. pag. 10. (/>) Tbjd, en wat verder png. 12. fpreekt hy even duidel^  VERHANDELING 73 fey tot zyn oogmerk durft fchryven: dit zveten wy, dat de curfprong is van het woord; maar: dit weten wy, dat het begin is van de waerekl rov kof/aou mv aeMv (^) en , dat Tatianus recht dacht omtrend den Logos, blykt, wyl hy zelve zegt: Wy zyn niet dwaas, Griekfc/ie mannen] en vertellen geene beuzelingen, verkondigende, God, in de geftalte van een menscb gebooren. (V) Op de daar na volgende plaats van Irenaeu s (V), welke een antwoord op de vermetele taal van menfehen buiten de Kerk, in zich bevat,zullen wy alleen zeggen: dit erkent de Kerk met dien Oudvader, dat wy de Generatie des Zoons van den Vader, niet volkoomen begrypen, en dat, gelyk Irenaeus zegt, wy ons niet fchaamen, dat voor Gode te laaten, V geen ons te groot is. {t) Gelyk ik ook vootbyga, 't geen Dr. Priestley by deeze aanhaaling, en over Irenaeus , en over hec woord verborgenheid gezegd heeft (u) ; daar het uit de eigen woorden van Irenaeus blykt, dat hy door die woord verita, het geen booven ons is, het geen wy niet volkoomen begrypen kunnen; ja dat Hy de Generatie des Zoons, in dien zin, eene verborgenheid noeme, is daar uit zeker, wyl Hy zege, dat niemand het hoe daar van wete, dan de Vadir,die gegenereerd beeft, en die ge, (q) Orat. contra graec. pag. 145, (r) Ibid. pag. 159. (O Bl. 37. 0) Lib. cap. 48. pag. 118. (») Bl. 37. 38. E S  H EERSTE gebooren is, de Zoon (»• En , dat niemand behaheh Jrenaeus voorgaf, dat 'er iets onverflaanbaars in was, of dat niet verklaard kon worden, gelyk Priestley zegt, is zoo lang onwaar, als het waar is,dat Paulus ITimoth. JJI: 16. het genoemd heeft , de verborgenheid der Godzaligheid, buiten allen twyfel groot. Ook fpreekt Irenaeus zeker niet,van de Godheid van Christus,mmt van de eeuwige geboorte van Christus, gelyk zyne woorden toonen. Tertullianus word ook door onzen Schryver z:er mishandeld : want , behalven het fpottende van zyn voortel, doet hy dien Oudvader voorkoomen, als in de eerst door hem genoemde woorden, fpreekende van den Christus als den Logos (w), en Tertullianus re • deneert daar over de woorden, ratio, daar de Grieken Aoyaf Logos voor zeggen, en door welk woord de Latynen ook de fpraak fermo uitdrukken, en daarom z»gt hy, is het by den onzen nu ook in gebruik, door de een ■ vouvoighéid der uitlegging, te zeggen dat de fpraak, fermo, in den beginne by God was, dan redeneert hy over het onderfcheid van reden en fpraak, en zegt, dat God, ook ftilzwygende, in zich zeiven de reden , en in de reden de fpraak hadde. {x) Met één woord, Tertullianus wil daar het gebruik van die twee woorden, ratio en fermo goedmaaken, omdat God O) L, L. O) Bi. 37. 33. (x) Opp tooi, 3. pig. 721.  iVERHANDELING. 75 God, de fermo [de fpraak] met en in de ratio [reden] binnen zich zeiven had, in ftilte denkende, en by zich zeiven fchihkendc , het geen Hy ter fond door zyne fermo [fpraak] zeggen zoude. En, na deeze en andere gezegden, begint deeze Oudvader te fpteeken van Christus, onder den nam van Sophia: hoort ook nu ("zegt hy) de Sophia, Cde wysheid) als den tweeden gemaakten perfcon - naamlyk Hem in zyn g mei (of bewustheid, Senfus) maakende en genereerende. En dit zegt hy hier, wederom, niet om de eeuwige geboorte uit te drukken; maar, om te toonen, dat Sermo en Sopbia, deeze twee woorden, eene en dezelve kracht hebben, (y) Tusfchen beiden fpreekt hy echt?r van Hem, die onder deeze drii woorden word aangewezen ; maar dan is het dus, de eerstgeboorne, als voor alles gebooren, en de eeniggeboorne, als alleen uit God gebooren, eigenlyk uit de baarmoeder van zyn hart. (z) Daarop veroorloofd zich Priestley twee onderfcheiden plaatfen van Tsrtullianus , als eene plaats voorteftellen, en het geen die Oudvader, lang daarna, en by eene andere verhandeling febryft, op te geeven, als voor het geen hy {Priestley) uit hem haalt, te vinden, om dus zyn wangevoelen te kunnen Haven : naamlyk , Priestley wil, dat die Schryver de woorden , tóen nam deeze fpraak haare gedaante enz. gebruikt hebbe, de groot e zvoaa- (y) Ibid, (i) Ibid.  7G EERSTE zwaarigheid van de verandering van eene enkele eigenfchap in ben perfoon, te booven gekoomen zynde, door die redeneering gy zult zeggen wat is fpraak enz. beantwoord te hebben (a),en dit is volftrekt onwaar; want. in dat zelve hoofdftuk , in 't welk die Oudvader over de woorden, ratio, fermo, fopbia, als alle drie omtrend den Christus in gebruik , zich uitlaat, zegt hy: toen der balven, naamlyk toen door de fermo, in zich zeken heibende de ratio en fopbia, het geheel al gemaakt is toen neemt de fermo eene gedaante, en zyn ver per zei, het geluid en de ftem ; toen God zegt, 'er zy licht, deeze is de volkomen geboorte van de fermo terwyl hy uit God voortkoomt, van hem eerst gemaakt', naar bet overdachte in den naam der Sopbia. Cb") En lang daarna, antwoordt hy eerst op het zeggen; gy geeft dan toe, dat de fermo eenige zelfftandig* beid zy ? zeker ! en beantwoordt de tegenwerping , wat is Sermo anders dan eene ftem dan een geluid van den mond% met de woorden door Priestley aangehaald, doch met byveeging van het geen hy 'er aflaat, en echter 't voornaame is, en zoo groote zelfflandigbeden gemaakt, heeft, want Hy heeft door Hem gemaakt, het geen gemaakt is. enz. Ccj Welk een handel van Dr. Priestley ! Van de plaats uit Lactantiüs aangehaald (d) zal f» Priestley bl. 38 , 39. 4°(b) Tertullianus 1.1, pag. 721. (0 L. L pag. 746. (d) Bl. 40, 41-  VERHANDELING. 77 zal het genoeg zyn te zeggen, dat Br. Priestley zich bedriege, zoo hy oprecht meent, dat dezelve zie op den oorfprong vandeperfoonlykheid van den Logos. deKerkelyke Schryver fpreekt van Jefus oorfprong in den Geest en in het vleesch. In het zesde Hoofdftuk, zegt die Oudvader, fpreekende van de Generatie des Zoons. God heeft, eer Hy het heerlyk werk der waereld haft aangevangen, den heiligen en onver derf lyken Geest gegenereerd, dien Hy Zoon noemde, en fchoon Hy naderhand ontelbaar veelen anderen door Hem gefchapen heeft, die wy Engelen noemen; heeft Hy deezen Eerstgehoornen, alleen verwaardigd met de benaaming. van den Goddelyken Naam. (e) En van den naam des Zoons, als Zoon, in ondèrfcheidinge van Jefus en Christus, zegt hy: men moet weten, dat zyn Naam zelfs den Engelen niet bekend is, maar Hem alleen en Gode den Vader, - en dat die niet kan worden uitgefpreken, door den mond van een mensch, gelyk Hermes leert. enz. (ƒ) §• 9- In de negende plaatfe, zegt Priestley: Aüe de vroege Vaders Jpreeken van Christus, als hebbende niet altoos beflaan, behalven gelyk de reden in den mensch begaat, naamlyk, eene eigenfchap der Godheid; en om die reden, fpreeken zy van den Vader, als hebbende (e) Opp. tom. i. inftit. lib. 4. cap. C. pag. 284. edit. Paris. 1745. in quarto. (0 Ibid, cap. 7. pag. 286.  ?3 EERSTE de niet aliyd Vader geweest, maar alleen van den tyd der Scheppinge d^r waereld af, (g) Dit voorftel zal voldoende beantwoord zyn, door aantemerken, dat de Schryver zich bebelpe, met aanhaalingen van plaatfen, in welke de Kerkvaders of omfchry vingen van den Logos opgeeven, of door gelykenisfen, zich verflaanbaar willen maaken 5 en dat dus dezelve niet voldoen, orri het gefchil te beflisfen, ja buiten hetzelve zyn. De vraag is, of de eerfle Christen Kerk, de Godheid van Christus geloofd hebbed en niet, wat de Oude Kerkvaders fomtyds gefchreveu hebben , van den Logos, wanneer zy dien onder gelykenisfen voorftelden ? Nu hebben wy, uit die zelve Kerkvaderen reeds bewezen, dat zy Christus voor den waaren God hielden, en dus, hoe verkeerd zy ook mogten gefproken hebben van den Logos, blyft de Godheid van den Christus en hun geloof aan dezelve , zelfs uit hunne fchriften, voldongen. Wy zouden' dus alle de op dit fluk door onzen Schryver bygebragte plaatfen, kunnen voorbygaan; te meer , wyl naderhand dezelve ons noch zullen voorkoomen, in eene andere betrekkinge , doch de handehvyze van Br. Priestley doet ons noch by eenige van dezelve ftilftaan. De eerfle dien hy aanhaalt, isTHEOPHiLus. Onze Schryver laat Hem het wezenlyke niet zeggen, het geen hy in de bedoelde plaats heeft: Ben Logos, zynde naar alles ingeplaatst in het hart van God! want eer er iets wierd, UT) Bl: 41.  VERHANDELING. 79 wierd, (vervolge dan die Oud vader, en hoe veel verfchilc die van hec gf en Priestley heeft) bad Hy deezen mederaadsman, zyn eigene ziel en wysheid zynde; maar zoo als God wilde maaken het geen Hy beraadjlaagd bad, beeft Hy deezen Logos voortgebragt,geopenbaard zynde, den eentgeboornen van alle de Scbeppinge; zelve niet ontbloot van den Logos, maar den Logos genereerende, en met zynen Logos in alles faamenfpreekende. (£) Zelfs deeze plaats leert dus ingewikkeld, de Godheid van den Logos, zoo wegens de uitdrukkingen omtrend denzelvets gebruikt, als wyl er on* middelyk opvolgt: dit leer en ons de Heilige Schriften, en alle door den Geest gedreeven, onder welken Jobannes zegt: in den beginne vjas het woord. -—— De plaats uit Jüstinus den Martelaar, word daarop door Priestley verminkt en buiten faamenhang opgegeeven, (*') dezelve luidt aldus: Ik zal u ook, vrienden\ een ander getuigenis uit de Schriften geeven, dat God van den beginne, voor de Scheppingvan alle dingen,uit zich zeiven, eene zekere redelyke kracht gegenereerd had, welke de heerlykbeid des tleeren van den Heiligen Geest genoemd word, fomtyds de Zoon, fomtyds de Wysbeid, fomtyds de Engel, fomtyds God , fomtyds de Pleere de Logos; Hy is door Hem zeiven genoemd, het opperkrygshoofd verfchynende in de gejlalte van een mensch (li) Ad.Autol.lib.2.pag.l0O. (i) 131. 41, 42.  Sa EERSTE mensch aan Jofua den Zoon van Nun, -want Hy kaft met alle deeze benaamingen benoemd worden, zoo uit het dienen van den Vaderlyken raat, als uit bet gegenereerd zyn door den wil des Vaders ;en wyzien ook iets diergelyks in ons geworden, want een woord voortbren* gende, baar en wy een woord; niet by affnyding. (*) Eene plaats welke duidelyk toont, dat Jüstinus daar de onderfcheidene betrekkingen van Gods Zoon . als Zoon, als Engel, of afgezand enz. voorflelle. 1 Trouwens, daï hy den Christus , aangemerkt als den Zoon, voor den waarachtigen God houde, blykt uit zyne volgende woorden: het woord der wysheid zal voor my getuigen , dat Hy, zelve God zynde, door den Vader van alles gegenereerd is ; en de Logos en de Wysheid en de Kracht en de Heerlykbeid des genereerenden zynde. Alle de volgende plaatfen zyn van zelve beantwoord, al waren de aanhaalingen zelfs juist, door aantemerken dat die Oudvaderen (wel of kwaalyk, is hier de vraag niet) onderfcheid gemaakt hebben, tusfchen den Eerden Perfoon in het Godlyk Opperwezen, en tusfchen den Tweeden Perfoon, niet, als God, maar als Zoon; en omtrend den Tweeden Perfoon zeiven, als Zoon, en als Logos. Het is daarenbooven bekend, van welken aart, dat werk van Clemens Alexandrinus , 't welk Priestley aanhaalt gehouden worde (/) en dat »em (e) Bl. 43-  VERHANDELING. 83- Trouwens, dar. de eerfle Kerkvaderen, niet van eene meerderheid des Vaders, in opzicht tot de waare Godheid zelve, en met uirfluitinge van den Zoon, hebben kunnen fpreeken, blykt van zelve; wyl zy den Zoon voor Waarachtig God hielden ; dit hebben wy reeds uit de Oudfle Kerkvaderen bewezen; Clemens Romanus, Ignatius, Polycarpus, en de Kerk van Smyrna, zyn onze getuigen geweest. Eu, dat de Zoon van God, Hy, die naderhand Jefus Christus genoemd is, beflendig in de eerlte Christen Kerk, ja in de vier eerlte eeuwen , als de Waare God erkend en beleden werd, is uit de Schriften der Kerkvaderen, reeds lang, openbaar, en ontegenzeggelyk bewezen, fj>) en onder anderen door den, zeer waarfchynlyk aan allen Engel fchen Godgeleerden wel bekenden, Georgius Bullus (\q), welke niet alken, deeze waarheid in het gemeen, maar ook in het byzonder, dat de meerderheid aan Gode den Vader door de Oudfle Ketkvaderen toegekend , geenzints zie, op het Godlyk Wezen zelve, maaf op de wyze, op welke God de Vader hetzelve heeft, ontegenzeggelyk heeft bewezen, gelyk hy ook de inwer- pin- (p) Men zie de plaatfen uit de Kerkvaderen verzameld, by J. L. Pheiffer in disfert. de fumma et aeterna Chrifti Deitate. edit. Lipf. 1709. pag. 42. feqq. eene verhandeling overwaardig in onze Taal te worden overgebragt. (q) Opp- parte ï. fe£t. 1. pag. 7. feqq. en fect. 4. c&p. 1—S. pag. 251. leqf*. edit, Lond. 1702. in fol. F 2  84 EERSTE pingen daar tegen opzettelyk heeft beantwoord. Het U dus onnoodig dit, door het uitfchryven van die plaatfen , hier te herhaalen. Laat ons alleen zien, hoe Dr. Priestley ook dit fluk behandele, en zyn beliaan zal op nieuw openbaar worden. Clemsns Romanus zegt hy, noemt Christus nooit God. (f) Dit is onwaar, zoo zyn tweede brief echt is, want hy zegt met deeze zelve woorden ,oVr»f hi Yjfnag (pgovttv ffigt Ivior, de tenen wei ping van het dienen van twee Goden,riet beantwoorden . ja hy veroordeelt zelfs, in deeze zelve plaats, die loochenen de Godheid van den Zoon, (lellende dat het geen pem eigen is, en zyn wezen — verjchillende zy van den Vader. Trouwens Origenes houdt zeer ilerk de Goiheid van (d) L. 1. pag. 143. Cf) BI. 47- ïf)\ln Jchann. opp. torn, 41. pag. 2, edit. Huetii,  VERHANDELING. 89 ban Christus vast, dus fchryfc hy: (g) alle gebeden en dankzeggingen, moeten opgezonden worden tot God, die hopen alles is door den boven alle Engelen zynde Beogenprf ester, het levendig Woord en God. Dit woord, Logos zullen wy bidden, aanroepen , en dankzeggen en aanbidden, en wederom zegt hy, want wie kan anders de menfcbelyke ziel behouden, en tot God, die boven alles is, brengen; dan God bet Woord, — By is vleesch geworden , opdat By kon begreepen norden; vanben, die Bern niet konden zien, zoo ver hy het Woord was, en by God was, en God was. (JT) En deeze plaats weerfpreekt met een, het; onderfcheid, 'c geen men zoekt, tusfchen ösos- en ó hos, als of het laatfte aileen een Waaren God zou te kennen geeven; want Crigenes heeft hier, en ó dep* Koyos en Seos-beiden. En , over avTo 3-ec?, gelvk Christus ook genoemd word, zullen wy naderhand handelen. Dat Clemens Alexandrinus ook dieaanmerMngch bbecvero Bios en hos ,en den Zoonook een Schepsel noemt, en Gods werk, zog' Priestley; 0) maar hy zegt het, uit den alle geloof waardigheid al lang verbeurd hebbenden Sandius; ook zal 't genoeg zyn, daarop aan te merken, en dat Sandius zelve anders fpreeke, dan Priestley; deeze zegt,e« den Zoon een Schepzel noemt; maar Sandius het woord een werk van God en gemaakt te (g) Contra Celfum lib. 5. pag. 233, (A) Lib. 6. pag. 322. CO Bi. 47-  9o EERSTE ie zyn (k) \ en dat die Oudvader, wel deeglyk den Logos genoemd hebbe ó hos, en ó hos Koyos Cl). De tweede plaats van ORiGUflEs,word door Priestley zeer verminkt, en is, zoo alszy by dien Oudvader (laat, duidelyk tegen hem, dus heeft dezelve: volgens ons hdê God en Vader van alles, niet alleen, groot; want Hy beeft ook zyne eige grootheid mede gegeven, aan den Eeniggeboornen ,en Eerst gehoor nen van al bet Scbepzel, als zynde by het Beeld des onzienlyken Gods, en in dat groot zyn , bewaart hv het beeld des Vaders, (m') En deeze plaats fpreekt des te duid-lyker, wyl dezelve een antwoord is, op het geen Celfus gezegd had, naamlyk : God groot zynde en zwaar om te be/chouwen, zynen Geest gezonden hebbende in een lic» haam aan het onze gelyk, had denzeken neer ge zon. den , opdat ivy door Hem hoor en en keren korden. Origen es antwoordde, in de uit hem genoemde woorden, dat het de Zoon van God was, en niet de Geest; en op het ander lid van Celfus (lellinge, zegt by:sj-j bekennen dat God ongemaklyk te befchouwen is; doch Hy niet alleen-, maar ook zyn Eeniggeboorne, want ongemaklyk te befchouwen is God het Woord. En datOitiGENES geenzints eene wezenlyke minderheid in den Zoon van God erkenne, blykt, wyl hy op die (k) Sandius Nuel. Hift. Eccl. pag. 54. Verbum, Dei effeopui & eflö haam. (/) Poedag. lib. 1. cap. $. pag. 29. en cap. 7. pag, 110. (jb) Contra Cslfuin Ub. 6. pag. 323.  VERHANDELING. 91', die taal van Ce fis; nu zy deezen nieuw lings voortgekokomenen (Jefus Christus) allerhoogst vereeren, meenen zy te gelyk, dat zy niet zondigen tegen God, door ook zynen dienstknecht te dienen; ten antwoord geeftzoo Celfus dit ver/laan hadde, Ik en de Vader zyn één; en dat door den Zoon van God in het gebed gezegde, gelyk Ik en Gy één zyn; zoude hy niet gemeend hebben, dat wy eenen anderen dienen, dan den boven alles zynde God; want Hy zegt, de Vader in my, gelyk ik in den Vader — wy vereeren dus — eenen God, den Vader en den .Zoon. {n) De plaats van Novatianus (0) vermengt alleen het onderfcheid van natuuren perfoon, waarom trend de Ouden niet zeer naaitwkeurig waren,en dit blykt,wyl de Sabel» liaanen het onderfcheid der drie Perfuoncn in de Heilige Driecenheid ontkenden, en van Vader, Zoon, en Geest, flechts drie bennamingen maakten. Ook is het genoeg bekend, dat dees Schryver, de na volger van Tertullianus, de leer der Heilige Drii eenheid hebbe (taande gehouden. Arnobius zegt Priestley (ƒ>) heeft: Christus ten God onder de gedaante eenes menfche ,fpreekende op last van den voornaamflen God. En verder, toen eindelyk hieft God Almagtig, de éénige God,Christus gezonden. En ondertusfehen Arnobius zegt, ter bedoelde plaatfe (q) : en daarom heeft Christus, God tegen uwen wil (ti) Contra Celfum lib. 8. pag. 385 > 3S6(») aangehaald bl. 47. (P) BI- 48- (9; Adv. Gentes lib. a. pag. 8?.  EERSTE wf fftil, ik zeg, God Christus, want dat moet dikwils gezegd worden, opdat het gehoor der ongeloovigenaanftuk faringe en gefcheurd worde, door bevel van den Opper'gek God (Dei principis) fpreekende onder de gedaante van een mensch enz. En wat de verdere woorden van dien Oudvader betreft: Hy heeft verfcheide uitdrukkingen omtrend het zenden van Christus, ais: Hy is daar toe \an God gezonden, om ongelukkige zielen van het verderf der vernielinge te bevryden (r):en uit den mond der Heidenen: indien het den Opper/len God en Koning fcsp goedgedacht; dat de behouder Christus - zou gezonden worden Cs); doch*t zal denkelyk deeze uitdrukking zyn, welke Priestley bedoelt: het kan zyn. dat de Alwagtigt God, God alleen, toen eerst Christus gezonden heeft (ty En wat doet toch deeze plaats tegen de.waase Godheid van Christus, als den Zoon van God? daar Arnobiüs in dezelve fpreekt, van Christus, en wel van zyne menfehelyke namur. Wy hebben ook zoo even Uit kem gezien, dar hy Christus by herhaalinge God noepe; ja hy zegt dit elders, («) zoo fterk, ah het gelegd kan worden x Hy is een verheven God geweest, God van den diepften wortel, God van de ongekende ryken af,en %a* God, den Opperheer van alles, een behouder gebonden, welken noch de Zoon zelve, nocb eenige Ster*" ren, (f) pag. 87, (s) pag. 96' (t) pag. 97' (u) Lib. i. pag. 32-  VERHANDËLING. 93 Hn, zoo zy gevoelen konden, noch de beftuurders, noch ie Vorften der wacreld, noch eindelyk degroote Goden —van waar, of wie Hy geweest zy, hebben kunnen kennen of gisfenl en elders f»-' w^ ^y volzeker God is, en zonder eenige twylelachtigheid,meent gy,dat wy zullen lodienen, dat Hy ten hoogften door ons vereerd worde ? — is dan, zal iemand, razende, vertoornd, en verbaast, zegden; die Christus God? wy zullen antwoorden Gouden God van de inwendiger magt en. Deer]yk mishandelt daarop Priestley , de plaats van Alexande r ; welke, volgens hem (u/) dus luide: de Zoon is van eene midden natuur, tusfchen de eerfe oorzaak van alles , en de Schepzelen, die uit niet gefchapen zyn ; enonder us» fcheti Alhxanusr zegt, zy zeggen, dat wy twee ongebooren wezens /lellen; deeze onwetende, niet verftaande, dat 'er een "root verfebil is, tusfchen den ongebooren Vader, en de dingen, die door Hem gefchapen zyn.uit hetgeen niet was; zoo redelyke als onreiielyke, tusfchen welke in het midden is, de natuur des Eengeboomen, God het IVoord, door zvelken de Vader alles, uit het geen niet was, ge* fchapen heeft; welke uit Hem, die de Vader is, gebooren is, gelyk de Heer zelve elders getuigt , zeggende, die den Vader liefheeft, heeft ook den Zoon lief, die uit Hem gebooren is. (x) Ja, Alexander had in deezen zei- ven (v) Lib. i. pag. 24. (w) Bladz. 48. O) Apud Theodoretum Hift. Eccl. lib. 1. pag. ^, ^ Valefii.  94 EERSTE ven brief, even te vooren de Godheid van den Zoon verdedigd, en onder anderen zich dus uitgedrukt: De Heere zegt, Ik en Vader zyn één\ niet ah of hy zich zelve tt Vader noemde,— maar, omdat de Zoon des Vaders, het uitgedrukt beeld des Vaders , naauwkeurig bewaart , de gelykenis van Hem, uit zyne natuur, in alles ingedrukt hebbende; het geheel gelykend beeld des Vaders zynde; en bet naauwkeurig uitdrukzel van het oorfpronglyke. En, even na de eerstgenoemde woorden , vervolgt Hy : wy gelooven in eenen ongebooren Vader, die geen oorzaak van zyn aanzyn heeft, en in eenen Heere , Jefus Christus, den cengebooren Zoon, van God gebooren,niet uit niets,maar uit Hem,die de Vader is; niet naar de wyze der lichaamen, door affebeidinge, of af vloei] in gen der verdeelingen, — maar op eene onuitdrukbare en onverklaarbare wyze. De plaats van Atuanasius, door Dr. Priestley uk Clarke aangehaald, fj) is ook in een verkeerd lient gefield , want die Oudvader, bezig zynde om te onderzoeken , hoe veete oorzaaken 'erin God zyn ; ze^t: ik noem eene oorzaak in God, en dezelve is de Vader, want de Vader genereert den Zoon en zendt den Geest uit. Ik leer vervolgens, dat de Vader alleen zy de oorzaak; de Zoon is niet de oorzaak, maar veroorzaakt, en zoo is wel de oorzaak alleen de Vader, maar de veroorzaakte zyn twee, de Zoon en de Geest, (z) Maar, (y) 111. 48- (ï) Opp. tom. 2. pag, 442'.  VERHANDELING. o£ Maar, Priestley of Clarhe, vergaten 'er by te doen, hoe Athanasius dit verklaare, die onmiddelykdus voortgaat: Doch, de Vader word de oorzaak genoemd, om dat Hy genereert, en niet gegenereerd word, uitzendt, en niet uitga, 't, want Hy genereert den Zwn, en zendt den Heiligen Geest, en daarom word de Vader de oorzaak genoemd. K ven daarna, zegt die zelve Oudvader: in de Heilige D: ie eenheid is niemand de eer (ie, en niemand de laat'fle-y maar, tegelyk de Vader, tegelyk de Zoon, tegelyk de Heilige Geest, cn daarom worden zy ook tegelyk , zonder aanvang genoemd en zonder begin. Lact anti us word daarop bedriegelyk door Priestley aangevoerd, (a) om daar door de meerderheid des Vaders boven den Zoon te bewyzen , daar Lact anti us, in de door onzen Schryver genoemde plaats, niet fpreekt van Gods Zoon, maar van Christus, wanneer hy met Goddelyke bevelen op aarde gezonden wierd, gelyk hy zelve zegt. (£) 'Er word ook van deeze plaats in de aanhaalinge uitgelaaten, het geen de meening van dien Oudvader duidelyk aanwyst,* doch *t is onnoodig daarby te blyven ftilfhan. Lactantius had ook, kort. te vooren (c) den Zoon van God, als in alles den Vader gelyk, voorgefteld, en Hem God en mensch (a) Bl 49- f» Ir.ftlt. lib. 4. cap. r4. pag. 309. (r) Lib. 4. cap. 13. pag. 302. feqq..  56 EERSTE menscb genoemd, gelyk hy ook elders de Godheid var? den Zoon ftaande houdr. {d) Daarop volgc eene plaats uit Hilarius (e), van welke ik niets zeggen zal, wyl zy na of althans ten tyde van het Ctncihe van Niceën gefchreven is, daar' wy hier moeten handelen van de gevoelens vóór dat Concilie. Wil men echter zien, dat ook deeze, over wiens ongemeen donkeren ftyl anders geklaagd word, (ƒ) niet min duidelyk de Godheid van den Zoon erkent heeft? Hy zen: De Zoon van God, ook de Zoon des menfehen,gehooren wordende , en wederom, de menscb van zooda. mg lichaam Jefus Christus, is en de Zoon van God en de Zoon des menfehen, en wat langer noemt hy hen Ketters, welke willen, dat de eeniggehooren God, die in den beginne de God was, God het woord, geen zelffandige God zy. (g) En hy fchreef een geheel ituk over de éénheid des Vaders en des Zoons. Epiphanius plaats daarop volgende Ui), doet niets tegen de Godheid van den Zoon, of voor de meerderheid des Vaders. Te meer is dit waar, wyl die Oud- va- () maar dus: welke drie één zyn, niet ééne funum, non unus) gelyk gezegd («) Ad Prax. opp. tom. 3. pag 735. (0) Althans in de Nederd. uitgave bl. 51. (?) BL 51.  VERHANDELING.1 99 zegel is, ik en de Vader zyn één, tot de éénheid van bei Wezen, maar niet tot de enkelheid van het getal, (q) En wederom : cok word in den Vader de Zoon aangebeden, want Hy zegt, ik en de Vader zyn één. (>) Over de verfchillende verklaringen van Joh. X: 30, van welke onze Schryver te fterk zegt, dat de meefle van de vroege Christen Schavers dezelve verklaaren van eene éénheid of overeenltemming van gefteldheid, is 't niet noodig iet te fpreeken, want, al was het dus, gelyk hy zegt, dan doet het niet af; dat O Rl Ge nes het anders neeme, zagen wy reeds, en Epiphanius (j) ftemt ook met hem overéén, gelyk ook de zoo even ge. noemde Tertullianus. Ik, maar, moet iets zeggen , over de aanmerking met welke Priestley veel op heeft (/) , hy zegt: dat de Vaders, niet konden mecnen , dat de Zoont fireng gefprooken, den Vader gelyk is , blykt klaar i omdat zy bem noemen God van God, dat in dien tyd altyd gejleld wierd, tegen God uit zich zei' zeiven avmB-io?, dat is zelf beftaande of onaf banglyk, het geen altyd verjlaan wierd, het voorregt van den Vader te zyn. Zoo dit gezegde waar was, (dat het niet is, gelyk zoo aanftonds blyken zal,) dan is de volflrekte Godheid van den Zoon, door dit zelve bewys volkoomen Cq) De fpir. S. opp. tom. 3. pag. 072. (f) Ad Prax I, 1. pag. 742. (O L. ultima vice 1. (0 Bl- 47 en 5°- G s  3oo EERSTE men geltaaft. Want by Epiphanius f>) heet Hy , «uro$£or , «uroïuva^i? , mrcttvt, ccvroQcof , dat is, naar Priestley s vertaaling onafoanglyk God, zelf betlaande kracht, ver/land, licht. En by Ori gene s (ü) word Hy genoemd, avrohoyos, «urocrotpi», nvruKvMi» > het onafhanglyk ivoorcl, zelfjlandige ivysbeid, de zelf beftaande waarheid. Doch «wroSear zegt niet God »« z*Vi> ze/ye» ; maar waarlyk of Go^ sé/pc, gelyk allen, die het grieks verdaan, bekend is. $. II. Een volgend bewys van Dr. Priestley, tegen de Godheid van Christus, is dit: de leer van de Godheid van Christus, is met moeilykheid vast gefield: (w) O m welke reden de Schryver, tot het zoo genaamd bewyzen van deeze (telling, een geheel Hoofdduk bedeed;, zullen wy niet onderzoeken; genoeg, wanneer wy deeze Helling toeflaan, is niets vciiooren, dan blykt alleen, dat deeze waarheid al vroeg en fterk bedreden zy, en dit doet niets tegen derzelver gegrondheid, dit heeft zy met andere waarheden gemeen, en, daar reeds uit de Heilige Schrift, en uit de eerfle Kerkvaderen, door ons bewezen is, dat de Oudfle Christen Kerk, de Godheid van 00 Haer. 77. lib. 3. pag. 458, Conf. et J. E. Grabe ad Bullum Pag- 257(v) Contra Celfum lib. 3. pag. 135. (w) Hoofdft, 4. bl. 52—6$.  VERHANDELING. 101 van Chrotus moest gelooven, en geloofd beeft, kunnen wy dit zoo genaamd bewys geheel voorby gaan. Doch laat ons zien, of, en hoe Dr. Priestley dit gezegde tegen de leer van Christus Godheid, recht bewyze en aandringe. Hy zegt: om de nieuwe leer minder tegenfpreekens onderhevig te maaken, vonden derzelver verdedigers eene nieuwe fpreekwyze uit,naamlyk Oeconomie, huishouding, of bedeeling; en dit bewyst hy uit Tertullianus. (s) Men leze Hechts de plaats uit dien Oudvader , zelfs zoo als onze Schryver dezelve heeft; en men zal zien , dat hy daar zulke menfehen tegenfpreeke, welke meenden, dat de leer der Drieéénheid , tegen de éénheid en alleenheerfching van God ftryde , maar 'er is geene fchaduw van bewys in, dat het woord Oeconomie zy uitgevonden; ja zelfs niet, dat men door hetzelve de Godheid van Christus wilde bewyzen;. zy gebruikten het, die 't met Tertullianus bezigden; om te beduiden, dat de eene God cum fua oeconomia, zoo als die Oudvader heeft, huhhoudelyk, drie was, of in drie perfoonen beftond, blyvende het één Wezen. Ook maakt die Vader in deeze plaats geen gewag van Christus Godheid, de leer van dezelve was reeds veel ouder dan van zynen tyd, gelyk bewezen is , zelfs uit het Oude Testament. Het geen Priestley zegt, dat uit Tertullianus by eene andere gelegenheid ge» zien worde, hoe zeer hei woord Drieéénheid, de Chris, tenen in het algemeen ftootte, (y) is zoó onwaar, dat zelf* f» Bl. 52-54CyJ OJ. 54- ® 3  EERSTE zelfs letterlyk uit die plaats maar betvezen kan worden, dat het eenen eenigen mensch ergerde ; zoo U, te, noch bet getal der Drieéénheid ergere, heeft hy. Dat Origenes, zulken die de volfhekte éénheid van God vasthielden, Godvruchtige lieden noeme, en hunne zwarigheden zocht weg te neemen; en wat de Sabeiliaanen zeiden; en of zy uit een y ver voor de éénheid van God werkten, waar van onze Schryver gewag maakt; (z) laaten wy onaangeroerd , wyl uit dit alles , zelfs volkoomen waar zynde , geen verflandig mensch ooit het befluit zal maaken, ergo, was de leer van Christus Godheid, eene nieuwe leer, en moest met moeilykheid worden vastgeitekl. Dat Marcellus en anderen, de perfoonlykheid van den Zoon niet ontkenden, dan uit vreeze van twee Goden te (lellen f» is een even weinig afdoend verhaal, en toont alleen, dat die menfehen geen genoegzaam doorzicht hadden. Dr, Priestley is ondertusfehen in deeze verhialeci niet zeer naauwkeurig; want de Sabeiliaanen zeiden niet, wanneer zy de rechtzinnigen ontmoetten, maar wanneer zy eenU W«f/eyby het aanhaalen van hem,zoo wel als elders.de leer der Heilige Drkëenheid, eene nieuwe leer r.oeme,daar die Oudvader die leer uit het Oude Testament bewyst. Op het zeggen van Priestley (r),dat men in dien tyd niet voorgaf, dat de zaak boven het menfchelyk begrip %vas,hebben wy reeds geantwoord, en getoond,dat het onwaar zy ,doch 't is waar, dat de oude Vaders door vergelykingen deeze verborgenheid hebben willen verilaanbaar maaken, niet, als of dezelve geene verborgenheid was, dit zeggen zy zelve, dit zeide zelfs Arnobius, gelyk wy zagen, op de allerflerkfle wyze, maar, wyl zy daar door dachten aan te kunnen toonen,dat die verborgenheid waar kon zyn ; dat 'er geene tegenftrydigheden in gevonden worden , en dat de bedenkingen der ongeloovigen tegen dezelve, ongegrond waren: Doch, wyl alle die vcrgeiykingen amuconen, dat de oude Kerk. vaders, door dezelve, de Eenheid en de onderfcheidinge van Vader en Zoon wilden aanwyzen ,is 't onnoodigdaar by flil te flaan. Alleen met een woord; Priestley zegt verkeerd, dat Jüstinus de Martelaar, de vergelykenis van f f<0 Ibid. pag. 735. (0 Bl. 5*-  VERHANDELING. -co van de eene Kaars aangeftooken aan de andere gebruikte (O,wam by fpreekt van vuur,\ welk het ander vuur, waar van het oorfpronglyk is, niet vermindert, daar het in denzclven ftaat blyfc. (**). De taal, welk e Priestley daar op voert over één Goden die God\ bet verdedigen van de éénheid van God, op geen ander heginzel ~dan dat van de ■meerderheid des Vaders, en dat Christus God genoemd wierd in eenen fa-ageren zin van hel woord '«) is reeds betoogd geheet ongegrond te zyn, daar wy bewezen hebben,dat de oudfte Kerkvaderen God den Zoon erkenden, als van het zelve wezen met den Vader, en één met Hem; dat zy wel eene meerderheid van den Vader, als Vader, erkenden, maar dat zy teffens,geenzints Christus God noemden,in eenen laageren zin van het woord, dat zy in tegendeel Hem dien God, den waaren God, en autolos, dat is, naar deze vertaaling van Priestley, God uit zich zeken noemden ren dat zy de éénheid van God, fchoon de tweede perfoon ook God was, betoogden • niet, uit de meerderheid des Vaders, of de 'minderheid van den Zoon, maar uit deperfoneele onderfebeidinge,blyvende het zelve wezen;™ wanneer Priestley Tertullianus gelezen heeft, op die plaatfen , welke hy uit hem heeft aangehaald (f) dan heeft hy, 't geen wy in de laatfle fneede zeggen,met eigen (O Bi. 59. (tj In diai. pag. 284.* (.«O Bl. 59- 00 Bl- 53, 57 > 58, 60.  iio EERSTE eigen oogen moeten zien. (w) Dat men niet voorgaf by V Concilie van Niceën, gelyk men thans doet, dat elke perfoon in de Drieeenheid, even gelyk eeuwig en zonder oorzaak is, gelyk hy fpreekt^"), is in beide opzichten onwaar. Voor, en by't Concilie van Niceën, zeiden de Rechtzinnigen , en zeggen nog, da: de Zoon even gelyk eeuwig is als de Vader, de Zoon a's God zynde aangemerkt (y); en op dezelve wyze zeide men Oudstyds , en zegt men noch: de Zoon als Zoon is van den Vader; ja van den Vader gegenereerd. De aanhaalingen, welke Dr. Priestley daar op volgen laat, zyn,gelyk hy zeiven laat blyken, plaatfen, in welke die Kerkvaders willen toonen, dat het Hellen van Christus Godheid tegen de éénheid van God niet flreed, en derhal ven geen twee Goden influit, en wy gaan die dus voorby. Maar , hy zegt, de onderfcheiding tusfchen perfoon en wezen waar meede men zich thans redt, was toen niet bekend (z~). Wanneer dat we» geweest zy, zegt hy niet; maar wel, en dit fpreekt hem zelfs ten decle tegen ,dat fommigen, in het tegengaan van Sabellius ,dih perfocnen fielden, ja , dat het onderfcheid tusfchen per\ focnen en wezen, van ouds bekend geweest zy, bleek reeds (w) Tertullianus 1.1. praecipue pag. 728, 729. (*) Bl. 60. (y) Eebend is het woord ójAoatrtos, door die vergadering va*tgefteld, in onderfcheiding van o/xoioua-ios, waar oyer mea zieq kan Athanafius opp. tom. 1. pag. 269. feqq. (z) Dl. 62.  VERHANDELING. reeds uit de genoemde en aangeftipte p'r.atfen van Tertullianus; dar. het bekend geweest zy voor den jaare 347, heeft ons de aantekening van Priestley zeiven fV) bevestigd. En om onweerlegbaar te toonen, dat onze Schryver, hier tegen de waarheid fchryve, zal het genoeg zyn , aantetekenen , dat Jüstinus de Martelaar , die zoo vroege fchryver , of althans" een zeer oud Schryver op zynen naam , dit onderfcheid zeer wel kende. Wie is zoo verkeerd, zegt hy, te twyfelen wegens hun onderlinge gemeenfebap aan het Wezen xo-tx, derhalven betaamt het ons te helyden, éénen God, in den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest, hekend gemaakt als Vader en als Zoon en als Heilige Geest, de perfoonen vtcoscktzu der eene Godheid erkennende; maar, als God, de gemeenheid der perfoonen vit »<; » • dat Jefus vleesch door verandering van hoedanigheden',1 zoodanig geworden zy, hoedanig het betaamde te woo tien in den hoogflen hemel, mets overhoudende van dezwakheden aan het vleesch eigen. En wil men weten , hoe Origenes de lydende natuur van Christus begrype, hy zegt: het lichaam dat uit eene maagd geboorenis, heflond uit eene menfchelyke floffe, en was vatbaar voor wonden en den dood. (cf) En wederom: en eene flerke fiemme uitgelaten hebbende, heeft Hy den Geest-■ gegeven. (f) Wy vinden , vervolgt onze Schryver, dat alle die rtchtzinnigen genaamd worden, in dezelve dwaaling Van de Doceten vielen, beweerende, dat het de menfchelyke natuur alleen was,die leed; terwyl een ander deel zyner natuur, dat niet minder wezenlyk in hem als de Christus vereischt wierd,onbekwaam zvas om te lyden (5). Maar vooreerst, de rechtzinnigen zeggen niet, dat het één deel van Christus Natuur al, en het ander deel van dezelve , niet geleden hebbe; de geheele menfchelyke natuur, (de ziel en het lichaam faam vereenigd) heeft geleeden , en de Goddelyke Natuur was geen gedeelte van de Natuur , maar van den Perfoon van Christus.. Ten anderen , Priestley weet en' fchreef zelve, dat ó& Boeeten ontkenden dat Christus mensch was, en dat zy ent- (g) Ibid. lib. 3. pag. 125(r) Ibid. pag. 130. ^> Bl, 64,  VERHANDELING. 1*7 ontkennen dat Christus geleden heeft (f) maar weet Hy ook niet, dat de rechtzinniger), deeze twee dingen nooit ontkenden ? dat zy het tegengeftekle leeren ? waar van daan dun deeze laster? Daarop zegt onze Schryver : Tertullianus beweert firydig met hem , (Irfnaeus naamlyk) dat het niet Chris* nu was ,maar alleen de menfchelyke natuur van Christus, die leed. («) Het is onwaar, en dit is ons reeds gebleekcn,dac T, rtulli anus, firydig met Ir en a eus be weere, dat de menfchelyke natuur van Christus geleden hebbe , want Irenaeus heeft nooit beweerd, dat de Goddelyke natuur van Christus, geleden heeft; de geheelemenfchelyke natuur lesh geleden; dit leeren deeze Oudvaders, dit leert de Heilige Schrift., en Tertullianus, Arnobius, en Epiphanius , zeggende, dat de mensebheid leed, dat vleech en ziel leden, dat Jefus dood, de dood van een mensch was, en dat de Godheid niets, en Jefus niets in zyne Godheid leed-, zeggen de waarheid; Priestley brengt 'er niets tegen in, wy hebben dus niet noodig het te verdedigen; en dat dit zeer wel ftrooke met de leer der rechtzinnigen omtrend de genoegdoening, zullen wy, zoo God wil, na* dsrhand betoogen. §. 12. Ten laatfte, zal als een bewys uit de I&rkelyke ge4hiedenis, kunnen worden aangemerkt: het verheffen van ( ) B!. 9, ro, 63. , ■ B E R S T E ' bed door den Zoon van God gezegde; gelyk Ik enGyees zyn; dan zoude hy niet gemeend hebben, dat wy eenen onderen vereeren dan God den Heer van alles, maar vervolgens bewyst hy dfc,wyl de Vader en deZoonéénzyn enz., (z) Ook fpreekt Origenes daar niets, by het aanbaaien van de genoemde plaats, Ik en de Vader zyn één, van de Discipelen en van hun één hart en ééne ziele ■zyn, gelyk Priestley tegen de waarheid zegt. Dus hebben wy alle de zoogenaamde Historifche bewyzen beantwoord, en laten elk onpartydigen oordeelen, over de handelwyze vmDr. Priestley.' zonder in aanmerking te r/eemen hoe zeer hy tegen de rechtzinnigen uitvaaTe of hoe flecbt die taal zy, welke hy, na *t verkeerd behandelen van Origenes,aan het einde van die Hoofdfr.uk gebruikt. Ik zal 'er niets meer van zeggen, dan dat dezelve de waarheid van de zuivere leer des te luisterryker doe ze. gcnpraalen. Onze Schryver laat, als betreklyk tot de leer vanChristus Godheid , op de verhandeling over de moeilykheid met welke die leer is vastgelkld, volgen, een verhaal van de ünitariaanen, voor 't Concilie van Niceën, en dan tiandelt hy over het verfchil van Arius. Het eerde, tot de Ketter Historie behoorende, doet ïiiets by of af van de leer omtrend Jefus Godheid , ten ik ga dit dus voorby; en het laatfte, voor zoo veel het betreft , zyn en zyner navolgeren gevoelen , komt took hier niet te ftade, wyl \ bekend is, dat het zelve, aij £?) Contra Gelfum lib. 8. p:>£. 384, 336, 387,  VERHANDELING. lat (als onrechtzinnig, door de Kerk plechtig veroordeeld is, en wy handelen tegen Priestley over de leer der rechtzinnige Christenen. Doch in het laatfte iluk, koomen eenige gezegden voor, de Christen Kerk betreffende , welke wy niet kunnen onbeantwoord laten, Hy zegt: daar waren ver/cbeiden zaaken betreffen' de de Godlykheid van Christus, die door de Christen Vaders vóór den tyd van Conflanlinus niet bepaald geweest waren, (aj Doch, de leer van Christus Godheid, in Gods woord geleerd,en door de Oudile Christenen beleden, was teffens tegen allen, die in deezen dwaalden, verdedigd, en hunne bedenkingen wierden door de Kerkvaderen opgelost; doch vdór de tyden van Ai'lus, wanneer 'er eene nadere bepaaling, van en door woorden, nodig wierd ; fpraken de Kerkvaderen min omzichtig, en daar toe behoort het woord gefchapen, het welk zy van Christus gebruikten, dan zelfs, wan-neer zy de eeuwigheid van den Logos bewyzen wilden ; zoo «egt, by voorbeeld, Tertullianus(£) daar hy, het eeuwig zyn van het Woord, hy en met God verdedigd: hoor ook de Wysheid, als den tweeden perfoon gemaakt — God fchiep my, in het begin van zy. ne vjegen. Het geen de Schryver zegt, van de onderfielling, dat alle Geeflen laastlyk van het zelve Godlyk Wezen afkomfïig waren ; (*) is in zoo ver waar, mftt ) is zeker;want, gelyk bewezen is.zy erkenden hem, waarachtig God te zyn, en niet, een Wezen naast by. God, of naast by God koomende. — Als Jooden moejlen zy Hem zekerlyk in bet eerst voor een menscb als zy zelve aanzien, alzoo geen Jood ooit eenen anderen voor hunnen Mesfias verwagtte: (ij) pp beide deeze Hellingen is reeds geantwoord , en derzelver verkeerdheid is getoond. — De vrye omgang van Petrus en anderen met onzen Heen (r) was een omgang met Hem als mensch, maar fluit zyne Godheid niet uit. Drie Apos els zagen Jefus heerlykbeid op den berg, zy hoorden het Godlyk getuigenis omtrend Hem, en zy bleven echter even gemeenzaam met Hem omgaan, ook verbergde Jefus, den glans Zyner Godheid, achter het voorhangzel zyner menschheid. — DeHiflorie der verzoeking moet geheel onwaarfchynlyk wezen in dier gelyk eene onder (lelling, naamlyk van Jefus Godheid : (f) dit zou waar zyn, indien de vcr- zoe- '(f) BI. 133(0 Bl. 133(r) Ibid. (J) bh 133-  iaÖ EERSTE zoeker alwetend was geweest; of indien Jefbs Godheid, gezegd werd, verzocht te kunnen worden; maar nu is het valsch. — De Apostelen gaven nooit een hooger rang aan Jefus, dan dien van eenen man van Gode goedgekeurd ; (p) deeze onwaare Helling , reeds te vooren door den Schryver opgeworpen (u) is door ons breedvoerig beantwoord, en weerlegd. — Indien men onderfeit, dat Christus, ter wyl hy op aarde was, ophield het groote ampt, dat Hy te vooren bekleedde, te bedienen, naamlyk het onderhouden van alles door het woord zyner kracht ; zal Vr eenige zwaarigheid zyn, in te feilen, hoe en door wien , dit in dien tusJchentyd zy waargenoomen: (y) deeze fpottaal is ongezouten, en kan alleen verwagt worden uit den mond van onbezonnen menfehen ; want het onderhouden tan alles is geen ampt, noch het bedienen van een ampt; Christus, als Christus, was nooit de onderhouder van alles ; maar als God de Godheid kon niet binnen de menschheid van Christus befloten zyn , maar bleef zoo wel overaltegenwoordig als almagtig. — Op zyne volgende gezegden , zullen de korte antwoorden , om niet te wyd uittebreiden, genoeg zyn. Wy kunnen het denkbeeld niet laaten vaars*, dat Christus, voor zoo ver Hy waarachtig God is, (0 B!. 134(u) IJ!. 3. W Bl. 134.  VERHANDELING. ■ 177 is, 'de Schepper van alles zy, (w) omdat Gods woord ors die zeer duidelyk leert onder anderen Joh. I: 3. Wy kunnen ors niet vergenoegen , met te flellen dat Hy een hloot mensch was. (#) Omdat wy zeker weten uk Gods Woord, dat Hy ook waarlyk God is, gelyk wy toonden. — Het oogmerk zyner zending kon voorzeker niet, zegt Priestley, maar wy zei'gen, moest voorzeker al, meer vereifeben, en men moet volftrekt zeggen, dat hem iets word toegejehreven, waar toe een bloot mensch, geholpen door de magt van God niet in flaat was; (y) naamlyk Zondaaren met God te verzoenen; den last van Gods eeuwigen toorn te dragen, en een oneindig gewicht aan zyne verdienden Bytezetten. — Het bedaan d;r Heilige Drieëenheid, is geen mededeelen van eïgenfebappen en voorrechten der Godheid, ook niet, geven van oppermagtigheid (2) door het Godlyk Wezen.— 'Er was meer in Christus,en in zyne opdanding, dan bet flrekken top een voorbeeld voor ons. (d) — God de Zoon, en de Heilige Geest maaken geen twee gedeeltens van eene eigenlyke Drieéénheid in de Godlyke natuur. (&)— Den Christenen kan met grond, deeze cronddwaaling niet te last gelegd worden, van meer Go- f» Bl- IJS(*) Ibid. (y) Bl- 135(z) Bl. 139(a) Bl. 135-1 (f) Bl. iS9-  jaZ- EERSTE Goden dan eenen God te dienen, (c) Maar, aan B;*. Priestley, kan, (wy hebben het bewezen,) met grond te last gelegd worden, dat hy de leer der Kerke' of niet verftaat, of verdraait, en zich behelpt met vervalschte sanhaalingen. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den Heiligen Geest. Dit Huk behandelt Br. Priestley dus, dat hy zich voornaamlyk tot het Hiilorifche bepaale. Wy zullen hem dus volgen, door het opneemen van zyne gezegden en aanhaalingen. Daar is% dus begint de Schryver, in de Schrift zeer •weinig, dat eenig denkbeeld kan geeven, van de onderfchëiden perfoonlykheid van den Heiligen Geest, behalven de figuurlyke taal, waar in onze Heer fpreekt vanden voor/preeker of troofler, die Hem by de Apostelen ma zyne Hemelvaard moest vervangen, (a) Dus begint de Man mét eene verzekering, welke hy bewyzen njoest; maar, volgens gewoonte , niet bewysr. Mee eene verzekering teffens, welke ongegrond is; want de Heilige Schrift leert ons, fterk en volkoomen, de onder, fchëiden perfoonlykheid van den Heiligen Geest erkennen. Zy noemt Hem niet alleen, onderfcheiden, en onder pcrfoneele benaamingen, — maar zy fchryft Hem ook (r) Bl. 140. (u) Bl. 83.  verhandeling. 129 Gok toe, eigenfchappen , welke een perfoneel onderwerp , en verrichtingen, welke eene byzondere, en werkende oorzaak vooronderftellen. By voorbeeld, de Heilige Geest word gezegd$ alle dirgen, ook ds diepten Gods, te onderzoeken, i Cor. II: to. waar van nader. Hy word gezegd, te werken. gaven uit te deelen, en dit, zoo ah Hy wil, i Cor. XII: i f. Paulus onderfcheidt vs. 4. den Geest van zyne Gaaven.'Hy zegt, dat die Geest in allen werkt,ms 6. dat en wat Hy geeft vs.7 - 11. en daar Hy dit doet, gelykerivys by wil, moet Hy, die hier alleen als de werker e,n gever voorkoorat, een redelyk onderwerp zyn, want wil bellaat niet zonder iet dat wil; gaven, niet zonder gever ; werk niet zonder werkmeester \ en Hy, die inwoont; een getuigen is; anderen in bunne zwakheden te bulpkoomt,en voor anderen bidt, moet gewis een perfoon zyn; en dit doet God de Heilige Geest Rom. VIII: 11,16 , 26, af. Er worden perfoneele verfchyningen, welke eenen verfchynenden Perfoononderftellen, van den Heiligen Geest in de Schrift gemeld,gelyR bekend is. (b) Ja de Heilige Geest word ons daar uit« drukkelyk , als een onderfcheiden Perfoon, bekend ge. maakt; wyl Hy nevens twee andere perfoonen opgeteld, by dezelve gevoegd, en in denzelven rang, en waardigheid geplaatst word , en van andere perfoonen onderfcheiden word, Joh. XIV: 16,17, 1 Cor. XII: 3. Ja Hy word perfoneel,en onderfcheiden perfoneel genoemd,by de (b) Men zie dit, en andere bewyzen, breederby F. A. Lampe i)i(T. PBO. Theo!, vol. 2. Diff. 3. pag. 109. feqq. I. Verlu I  13° EERSTE de inftelling van den Doop Matth. XXVUT: ig. en. elders Theophylactus zeyt: met regt zendt Hy hen tot alle volkeren, gebiedende te doopt n in der/ naam des Vaders, des Zoons , en des Heiligen Geatesl dat Arius en Sabellius befchaamd worden! Arius, om dat Christus niet bevolen heeft ^ in naamen te doopen, maar, in den naam \ den naam van Drie, want de Godheid is één; één God der halven Drie. En Sabellius, om dat de Heer van drie perfoonen gewag maakt, en niet van één perfoon, gelyk hy beuzelt , drie naamen lubbende, en nu genaamd wordende, Vader Zoon em Heilige Geest; maar van drie perfoonen den naam van God hebbende, (c) En dat deeze leer, de leer der oude Christen Kerk geweest zy, zal rader blyken. Het is ook geen figuurlyks taal, gelyk Priestley zegt, waar in onze Heer fpreekt van den voorfpreeker af trooster, want Jefus noemt Hjh perfoneel, den troos* ter, den Heiligen Geest, . Hy onderfcheidt Hem van, en fMt Hem nevens twee andere perfoonen, den 'Vader, en zich zeiven," ■— Hy fchryft Hem perfoneele, en door Hem zeiven, by onderfcheidinge van andere perfoonen, te verrichtene werkzaamheden toe ;het leeren,het indachtigmaaken en overtuigen; Hy noemt Hem eenen anderen trooster; — Hy zegt, dat Hy, in zyneplaa> fs , koomen zoude. Ja, dat Hy een- eigenlyk perfoon, welke de Apostelen vertroost had, als een ander, tot daï zel- Comja, jn IV. Euang. pag, 184. ?d, Pa/ij 5^35- ip M,  VERHANDELI N«G. 131 Êeïve werk, zoude opvolgen, vertoont den laaiden, zoo we! als een perfoon , even gelyk den eerden. Dat de Apostelen van den Geest, alleen als van eene Goddelyke magt fpraken {d) zegt onze Schryver tegen de waarheid. Dit bleek reeds uit de aangehaalde plaatfen;en Hand. V: 4. zegt Petrut, Gyhebt den Heiligen Geest, gy hebt (dus verklaart Hy het), Gode gebogen. Hand. I: 16. lezen wy de Heilige Geest heeft voorzegd', Hand. XIII: 1, 4. de Heilige Geest zeide — zy uitgezonden zvnde van den Heiligen Geest. Hand. XV: 28. het heeft den HeiBgen Geest en ons goed gedacht. De Schryver zegt daarop: Paulus fpreekt uitdrukkelyk van Gods Geest als dezelve betrekking hebbende tot God, als 'f menfehen Geest tot den mensch heeft, (e) Is dit zoo, dan weerlegt Priestley rzich zei ven; want de Geest des menfehen is geene enkele magt; maar een werkend beginzel in hem. Dit zal ons nader blyken in het laatde Hoofdduk van deeze verhandeling. Doch Paulus zegt 1 Cor. H. meer dan onze Schryver fchynt gezien te hebben, van den Heiligen Geest. Want Hy leert, vs. 9,1 o. da t God door zynen Geest ons geopenbaard heeft, V geen in 's menfehen hart met is opgeklommen en dat die Geest onderzoekt, dat is, naar de kracht van het Grieks, doorzoekt, ja doorgrondt, alle dingen ook de dieptens Gods, en dat dit waar zy, bewyst hy vs. 11, wyl niemand weet, het geen Godes is, dan de Geest Gods (i) m. S4. (Ó Bl. O4. M  i3a «EERSTE Gods. Derhalven vertoont ons Paulus daar den Heia^ gen Geest, als een Goddelyk Perfoon, in Zyne boovenmenfchelyke kennis, in Zyn openbaaren, doorzoeken , eigenfchappen en werkzaamheden, welke een onderwerp vorderen , in 't welk dezelve plaats hebben. De Schryvers van het Nieuwe Testament ver (Jonden door den Geest, door welken de Propheeten ingegeeven wier den, nooit eenig ander dan het Godlyk Wezen zelf? vervolgt Priestley- Cf), 't Is onwaar! de zoo even door onzen Schryver aangehaalde plaats i Cor. II: 10. en alle die plaatfen, in -welke die Geest, de Geest van Christm, genoemd word, toonen dat; en het zal nader bly- ken De figuurlyke taal — als gedoopt te worden met den Geest, vervuld te worden met den Geest enz is cnbeflaanbaar met het denkbeeld, dat by een afzonder, lyk perfoon zou zyn; zegt Dr. Priestley (g) maar, het ia geenzints- onbellaanbaar , dat de Heilige Geest een waar perfoon zy, omdat fomtyds Zyne gaven, en het raededeelen van dezelve, genoemd worden ; integendeel dit fluit Zyn beflaan wel deeglyk in, het onderfielt hetzelve.— De zin der woorden by Mattheus, is niet artders, dan te doopen in dien Godsdienst, die door den Vader, door middel van den Zoon gegeeven, en door eene wonderdoende kracht bevestigt is, verzekert Priestley, [h) doch dit is een zichtbaar verwringen van de (f) EL 84. (g) Bl. 84. {èj Bl. 85.  VERHANDELING. in de waarheid; want Jefus belast duidelyk, te doopen in den naam van Drie, welken Hy met hunne eigen naamen voorfielt - doopen Us o'vofA*, in den naam van ymand zegt, aan dien ymand toegeëigend te worden de Godsdienst, kan nooit, Vader, Zoon, en Geest, genoemd worden, en die naamen koomen hier voor — de Godsdienst en het onderwyzen in denzelven , worden hier van de Drie, in welker naam gedoopt moet worden, en van den doop zeiven , onderfcheiden. — Doir vry vroege Schryver en, is die zin aan deeze woorden gegeeven; zegt onze Schryver (*), maar,het bewys ontbreekt. Een der allervroegfie Schryvers, Jüstinus de Marcelaar fpreekt gewis anders; Hy zegt: terwyl zy gewas'feben worden in -water, in den Naam van God den Vader , en den Heer van alles, cn van onzen Zaligmaker Jefus Christus, en van den Heiligen Geest. (&) En wederom: zy,'in den naam der Drie» éénheid, gedoopt zynde, zyn gerechtvaardigd. (I) Gregorïus Nyssenus gaf daarna deeze vèrklaring over Mactheus XXVIII: 19. Hoe! in den naam des Vaders? omdat hy is het begin van alles. Hoe! in den Zoon% omdat Hy de Bouwmeejler der Schepping* is. Hoe! in den Heiligen Geest? omdat Hy de volmaaktmaker van alles is! wy onderwerpen ons der halven aan den Vader, opdat wy geheiligd worden;— aan. (i) Bl. 85. ik) Apol. 2. pro Christ. pag. 94(]) Quaelï. et refp. ad orlhod. p?g. 41 ?• 1 3  i34 EERSTE aan den Zoon, .opdat hetzelve gejchiede ; Aan dm Heiligen Geat\ — 'ertsgeenver/childer Heiligmaking, als of de lader meer, de Zoon minder, en de Geest min* der dan dk twee, heiligde .'waarom fnydt enverdeeldt gy dan die Drie Perjoonon in verfclüllende natuuren. (jii) Gresoriijs IN azia nzen'us zegt byna het zelve, en laat onmidde!yk,op de woorden by Mattheus te vinden, volgen; wat leert dit anders, dan dat de Heilige Geest, de medewerker is, in die yernicuwingc, ivelhe door den Doop gefcbiedt. («) De Apostelenfchynen alleen inden naam vanjefusgedoopt te hebben; (o)zegt Dr. Priestley. Zonder hier op breedte antwoorden, zal hetgenoegzyn, te zeggen; dat dit de betekenis en kracht der woorden by Mattheus niet wegneenie; dat het niet zeker zy, of de Apostels, ook deheidc^ nen, en dat zy altyd dus gedoopt hebben; dat het teffens over bekend zy, welke redenen de Oude Kerkvaderen daar van gegeven hebben. Het was, zegt Ambrosius , om dat in den naam van onzen Heere Jefus Christus, de verborgenheid der Driéèenheid door de éénheid van den naam begrepen was : Basilius : omdat bet noemen van Christus eene belydenis is van de gebeele Drieéénheid. (^>) De (tb) In Bapt. Chrifti epp. toni. 3. pag. 372, edit. Paris 1638, in fol. (n) De Spir. S. Orat. 5. pag. 203. edit. Bafil. 1571, in fol. (0) Bl. 85. O) Zie Theophylactus 1. 1- pag. 545. en G. J. VesfiilS d§ B. pt. Difp. 2. Thsf. 5. opp. torn. 6.. pag. 262, feqq-  VERHANDELING. 135 De Christen Schryver s voor en na het Concilie van Ni> ceën in het algemeen van den Heiligen Geest [prekende, fpresken op eene wyze, die of van een perfoon of van eene magi kan verklaard worden; doch het Is klaar, dat als zy van den Heiligen Geest fchynen te fpreeken, als van een perfoon, zy dien perfoon veel minaer onder* flellen te zyn, dan God; ja zelfs dan Christus (q ;zegt Priestley : maar, alweer! waar is hec.bewys voor d-jeze hdofdftëlüogf 't is waarlyk geen kuist, op deeze wyze alles wat men wil, te bellrydent maarte is niet eerlyk. Dcch, 't is teffens onwaar, 'c.geen by kier terneer fielt, Sommige uit de Kerk geworpen Ketters fpraken zoo, maar niet de Recbtzinnigen; de reeds genoemde plaatfen toonden trouwens, het geen wy fchryven; Ja deallereerfte Kerkvaders fpraken anders: want Clemens Romanus maakt niet alleen gewag van de verzekering des Hei. tigen Geestes, door welke de Apostelen zyn uitgegaan (r),maar zegt ook: hebben wy niet éènen God, en éénen Christus; is niet één; de Geest e/ergenade, die over ons is uitgeflort, en ééne roeping in Christus (s) Irenaeus zegt, de Kerk heeft van de /Spistelen, en derzelver leerlingen dat geloove ontvangen , V welk is in éènen God, den Almagtigen Vader, die den hemel, de aarde, de zee, en alles wat in dezelve is, gemaakt heeft: en in éénen Jefus Christus, vleesch ge- wor* «) Bl. 8?. (r) Ep. 1. ad. Corinth. J. 42. apud luigium pag. 71. (f) Ibid. S 46 pag. 79. 1 4  l$6 EERSTE worden tot onze Zaligheid, Gods Zoon zynde; en in den Heiligen Geest, die door de Propheeten verkondigd hééft, de verordeningen van God, (f) Daarop vervolgt Dr. Priestley: De taal der Jpostolifche Vaders omtrend dit onderwerp\is zoo zeer die van de Schrift ten, dat wy niet in flaatzyn, om uit dezelve eenine byzondere of juiste denkbeelden op te maaken (tl). Zoo dit waar is, dan moet men uit de Schriften ook geene byzondere of juiste denkbeelden omtrend dit onderwerp kunnen oprnaaken, en het tegendeel bleek reeds, en volgt zelfs uie den aart der Goddel . ke Schrifcen zelve. Ja onze Schryver maakt zelve dit befluit, als hy zegt: bet is dierhalven waarfchynlyk , dat zy den Heiligen Geest als eene magt, en niet als een perfoon befchouwden (V), en juist het tegen gefielde moet het befluit zyn , daar, gelyk 'getoond is, de Heilige Schrift, den Heiligen Geest als een perfoon,' een onderfcheiden, een Goddelyk perfoon befchryft, en Luc. I: 35, is alleen genoeg , om te bewyzen, dat de Heilige Geest van de kracht des Merhoogflen onder fchëiden word; en zoo de Allerhoogfle daar de Heilig,» Geest zelve is, word dit bewys niet verminderd. Ondertusfchen toont de taal van Dr. Priestley, hoe verward hy omtrend dit onderwerp zy. Eerst zeide hy, dat de Vaderen zich over het algemeen uit- drukte) Lib. i. cap. 2. pag. 20, f» Bl. 86. Cv; bi. se,  VERHANDELING. i5T d-uhen , ah of de Geest flechts eene Goddelyke vm~t was; (ro) een weinig daarna, dat de vergoding van den Geest toen, na of by den tyd van 't Concilie te Niceën, geene groote tegenfpraak leed; (x) nu, dat na het Doop Formulier by Mattheus te vinden, in algemeen gebruik kwam, na dat aan Formulieren gewigt begon gehecht te worden, niet onnatumiyk, was , dat de Geest -een wezenlyk perfoon moest wezen (y) ; dan weer, dat de Christen Schryvers voor en na het Concilie van Niceën, in bet algemeen fpraaken van den Heiligen Geest,op eene wyze, die of van een perfoon of van eene magt kan verklaard worden ; (z) nu weer, dat zy van den Heiligen Geest als een perfoon fpreekende, zy dien perfoon veel minder onder flellen te zyn dan God, ja zelfs dan Christus (a); dan, dat eenige hunner misfghien onderleiden, dat Hy een uitvloeizei was van bet Godlyk wezen, en den Logos zeiven gelyk (b) en eindelyk, dat andere, van den Heiligen Geest fpreeken dis van een Scbepzel door Christus gefchapen (c). Dus haspelden de Vaders niet! Jüstinus de Martelaar, word daarop door onzen Schryver (w) Bl. 60. (x) Bl. 60. (y) bi. as- (ï) BI. 85(a) Bl. 85. (£) Ibid. (e) Bl. 85. Z6, en vergelyk hem hier in.ee, in het geen fep fchryft bl, 88. is  ïSg EERSTE ver zeer mishandeld. Hy zegt, dat deeze Oudvader gefchreeven hebbe : Hem en den Zoon die van Hem kwam, en de fchaare van andere goede Engelendie hem verzeilen en gelyken, met den Prophetifchen Geest, aanbidden en eerbiedigen wy. (d) Indien dit waar is, dan was Jüstinus een aanbidder der Engelen;en dit was hy niet, dit waren nooit de waare Christenen. Neen! dus fpreekt die Kerkvader: Maar Hem zeiven (God den Vader had hy even te vooren genoemd) en den van Hem hoornenden Zoon, deeze dingen geleerd hebbende, ons en het heir der andere (hy had te vooren van Duivelen gefprooken) gehoorzaame en gelyk gemaakt zynde goede Engelen; en den Geest, den Prophetifchen, vereeren en aanbidden wy. (e') Ja Jüstinus toont daarna, dat hy den Drieëenen God alleen (lelie tot het voorwerp der aanbiddinge, want dus fpreekt hy: Wy vereeren den Maker van "t geheel al, en Jefus Christus, geleerd hebbende te zyn den Zoon van Hem den waaren God, in de tiveede plaatfe; en den Prophetifchen Geest in de derde. : f) Hy voegt den Prophetifchen Geest , en Christus faamen, als den Jooden beflrafende \ gj. Hy zegt, dat der Christenen Voorganger, lof en hcerlykheid toe- (e) Apoi.2pag.56. (f) Ibid. pag. 60. f£) Ibid. pag. S6.  VERHANDELING, 135) toebrengt aan den Vader van alles, in den naam des Zoons en des Heiligen Geestes \h~); dat 'er dingen waren , welke door de Apostelen niet konden gekend voorden voor de komst van den H iligen Geest en dat zy door den Geest onderwezen zyn (i); dat gelyk de Zoon is van den Vader, zoo ook de Geest, (k) Trypho fpreekt by hem van de krachten des Heiligen Geestes. Naamlyk, Jüstinus had aangehaald, dat Christus met dien Geest gezalft was, volgens Jefaias en andere voorzeggingen, en Jüstinus antwoordt, dat die krachten des Geestes door den Logos gezegd worden op Hem gekomen te zyn, niet als of Hy die behoefde, en fpreekt vervolgens van de gaaven des Geestes door Christus uit ge fort. (/) En dat Jüstinus van God den Heiligen Geest,geene kracht of deugd maakte; blykt zelfs daar uit, wyl hy zegt, dat Plato om der Grieken wille Hem, dien de Heilige Pro* pheeten den Heiligen Geest noemden, niet den Heiligen Geest, maar eene deugd noemt, en 't geen hy geleerd had van de Propheeten, wegens den Heiligen Geest, overgebragt had, in den naam van de deugd. Cm) Ja, Jüst;nus of op zynen naam een ander oud Schryver, bewyst breedvoerig de Godheid van den Heiligen Geest. 09 ik (Ji) Ibid. pag. 97. Ci) Qjaeft. et refp. ad orthod. pag. 456. (J0 Expof.Fid. pag. 380. (I) Dia!, pag. 314. feqq. Cohort, ad graec, pag. 30, 31.  «4» EERSTE (n) Ik moet 'er niet een woord by doen, dat Jüstinus daarom den Heiligen Geest, dikwerf J Bl. 87. (j>) Adv. prax. 1. I. pag. 734, 735, de volgende plaats van Origenes is, Contra Celfuui lib, 1. gag. 32. feqq.  VERHANDELING. Ï41 Ook is het zeker, dat die woorden, dat deeze Vaders, die hunne Iheolvgi'che leerftellingen met de Heiden* fcbe Wysbegeerte vermengd hadden, niet gereedljk ia het denkbeeld vielen, van de perfoonlykheid of ten mini ff en de Godlykheid van den Heiligen Geest, is mooglyk; wyl ''er niets diergelyks in de IVysbegeerte van Plato •was , die hen zoo zeer in de vergoding van Christus bad geholpen , (qj op eenen valfchen grond fteunen, welke reeds door ons in het eerfle Hoofdfluk is omgeworpen; en, dat het laatfte deel van dit zeggen, zoo even uit eene plaats van Jüstinus den Martelaar, weerlegd is. (r) Trouwens het bleek reeds, dat deeze ge* heele Helling valsch zy, wyl de oude Kerkvaders het denk. beeld van de perfoonlykheid en Godlykheid van den Heiligen Geest hadden, en hebben moesten, wyl het zelve in de heilige Schrift geleerd werd. Ja, *t is als of Dr» Priestley zich gedrongen vond , tusfchen beiden eens der waarheid hulde te doen , daar hy bekent: Het volflandig gebruik van het Formulier des Doops, door Mattheus, 't moest zyn door Christus, cpgegeeven, met de letterlyke verklaar ing van de befchryving van den Heiligen Geest door onzen Zaligmaaker, gaf den mees» ten der eerfle Christenen waarfchynlyk het denkbeeld, dat Hy een perfoon was, en de overige taal der Schrift, leidde ben natuurlyk genoeg, om te hef uiten, dat Hy een (*) BI. 8?. 00 Juftinus Cohort, adgraec. pag. 30, 31.' j  i4& EERSTE een Godlyk perfoon moest wezen (i). Gewis de eerlte Christenen hebben dan zoo niet gefprooken, gelyk hy van hen te vooren gezegd heeft {t): gewis, zy hadden vaste gronden, om den Heiligen Geest een Perfoon, een Godlyk Perfoon te noemen, want zy namen letterlyk op, [en wat grond was 'er, om dit niet te doen?] de befchryving welke Jefus gaf van den Heiligen Geest; en zy ondervonden naderhand, zoo veel de Apostelen betreft, letterlyk, dat dezelve waar was,zy beleden , dat geen, waar toe de Heilige Schrift hen natuur' lyk genoeg leidde, volgens 's mans eigen woorden. IVhnr Dr. Priestley, heeft het geheelmis, zeggende: het was ten tyde van Bafilms, de gewoonte niet, den Heiligen Geest God te noemen ;(ii) want dit fpreekt, al {peelde zelfs onze Schryver met dat woord God. Basilios zelve tegen, zeggende: de Geest is van een Godlyk wezen, en niet van eene gefchaapene natuur, {v) En wederom: de Drieéénheid, de Geest daar af gefcheiden zynde, hlyft geen Drieéénheid. \ w) Die Ouu-ader bellet dt een geheel Hoofdlluk om te bewyzen dat de Heilige 0) BI. 88. \t) B'. 60 en 85, 86. («) Bl. 88. (v) Ilomil. in S. Bapt. opp. tom. 1. pag, 438. cd. Paris 1677. in fol. (w) Ilmil, 27. opp. tom. ï. pag. 524.  VERHANDELING. 143 ïfge Geest, » *v^io?t de Heer genoemd word (x), en hy zegt: de Geest Gods, is Heer en Godgenaamd, (y) Dr. Pi iestley , haalt daarop eenige woorden aan , als allermeest opmerkenswaardig, en door de Vaders van het Concilie van Sardica ter neergefteld, op deeze wyze: een Concilie, zvaar in befloot en was dat de Vader, Zoon, en Geest eene perfoonlykheid, Hypofta/ïs, was; welke, zeggen zy,de Ketters 6W*« noemen, en dat de Vader nooit zonder den Zoon, noch de Zoon zonder den Vader was, zy zeggen, wy gelooven in den trooster den tJei'igen Geest, welken de Heer zelfs belooft en gezonden heeft, hy leed niet, maar de mensch, welken hy aangenoomen had, en welken Christus van de Maagd Maria verkreeg , die lyden kon ; want de mensch is den dood onderworpen , maar God is onflerflyk. (2) Wy gaan voorby, 't geen Priestley daar by gezegd heeft, dat deeze Vaders 7iiet meer onderfcheid maakten tusfchen den Heiligen Geest en den Logos, dan TertüL' e 1 anu s op de booven aangehaalde plaats (a) wy! het ons reeds uit die zelve plaats gebleken is , dat die Kerkvader dit onderfcheid zeer duidelyk flelle. Maar van dat zeggen van de Vaderen vergaderd te Sji*« dica, komt het ons onwaarfchynlyk voor; dat Priestley niet (» Lib. de Spir. S. cap. 21. opp. tom. 2. pag. 339. (7) Adv. Eunon. lib. 5. opp. tom. X. pag. 797. f») Bl. 89, po. 00 Bl. 89.  EERSTE niet zoude weten, dat die woorden, welke by opgeeft", mei echt, dat is, dat zy de woordeu van het Concilie geenzints zyn; de laatlte woorden van hetzelve behelsdeü eene aanmaaning aan de afwezende Bisfchoppen, out het befluit der Kerkvergaderinge te ondertekenen, en zoo de onderlinge faamenftemminge te bewaaren. (b) Zoude hy niet weten, dat Athanasius,die zelve een lid van dit Concilie was, dit zeer ilerk verzekere, zeggende: laat niet toe, dat de blader en,op welke fommigen roemen .als in het Synode te Sardica over het geloove gefchreven, gelezen, of voor den dag gebragt worden; want het Concilie heejt niets diergelyks bepaald; of fchoon fommigen eenige dingen over het geloof, als aan bet Niceenfche Concilie ombretkende, 'er wilden by Jcbryven, en daarop drongen, heeft de Heilige Synode te Sardica, dit te faamen kwaalyk nemende,daar over geklaagd, en vast gefield, dat 'er [NB.] niet meet over het geloof zou gejchreeven worden (c). Ja zelfs 9 wanneer wy eens toegaven, dat deeze woorden de echte woorden van het Concilie waren, dan nog, doet Priestley dezelve verkeerd voorkomen , als of zy toonden,dac deeze Kervergadering geen onderfcheid, immers weinig onderfcheid, maakte, tusfchen den Logos en den Heiliger* Ceest, want zy ontkent duidelyk, dat de Heilige Geest ft) Zie Theodoretus Hit. Eed. lib. 2. pag. 8o, en de onechte woorden pag. 82. (<•) Ep. ad Antioch. o^p. tom, x. pag. 5;6-  VERHANDELING. 145 geleden beeft, haare woorden zyr\,rouro è TwrovS-iv. Nu weet elk, die Grieks verftaat, dat touto fla op nvtv/Ax/t welk van het onzydig, en dat het niet flaan kan, op Aoyor, dat van het mannelyk geflacht is. Ja zy fielt deeze woorden tegen Valens en Urfacius, welke leerden, dat bet Woord en de Geest gekruifigd en gedood waren, en die door 't Concilie genoemd worden twee adders, uit de Ariaanfche aspis (d), en tegen hen, flellen zy teffens de volgende woorden; maar de mensch, dien hy bad aangetrokken, dien Hy aangenomen bad.uit Maria ds maagd. Zy hadden naamlyk, eer zy den Geest noemden , gefproken van den Zoon naar zyne Goddelyke natuur, en zeggen teffens by onderfcheidinge van dien Zoon, daarna : wy gelooven in den Trooster dsn Heiligen Geest. (6. VI: 16. Het is zoo, de Sociniaans gezinden maaken op deeze bewyzen eenige uitvluchten; doch dezelve zyn door rechtzinnige Godgeleerden voldoende beantwoord. (£) En gelyk de HeiH. ge Schrift deeze waarheid duidelyk leert,zoo hebben wy reeds bewezen, dat deejze leer,de leer der eerfle Christenen geweest zy,uit de plaatfen van Clemens Romanus, Jüstinus den Martelaar, Irenaeus, Tertullianus, en Origenes,waar by wynu noch voegen, de befchryving van Ignatius Martelaarfchap, welke eindigt-, door wien, (Jefus Christus) en met wien, den Vader ,zy de heerlykbeid en de kracht, met d.n Heiligen Geest ia eeuwigheid Amen. (c) ' Polycarpos in zyn laats:e gebed, fprak van den Heiligen Geest, in onderfcheidinge van den Vader, en Zynen Zoon, jefus Christus; en hy eindigde aldus: U verherlyk ik, ' met den eeuwigen en booven hémelf beu Christus, Uvaen geliefden Zoon, met welken U,en den Heiligen Geest, heerlykbeid zy , nu en in de tockoomende eeuwen Amm (f) Onder anderen B. de Moor, Comm. ad. Marckii Co:np. pare 1. pag. 870. feqq- en J. Cn. Pfeiffer in Difp. de Diviait, Spir. S. Edit. Jenae 1740. (d) Apud Ittigiua, 1.1. pag. 368. A'S  154. EERSTE Amen (<0 en de Kerk van Smyrna maakt deeze zelve woorden, tweemaal dehaare (e). Irenaeus, om hem noch eens te noemen; heeft: by Hem God den Vader, is altyd het Woord en de Wysheid; de Zoon en de Geest, door welken, en in welken, Hy alles vry willig gemaakt heeft, tot welken Hy zegt: laat ons menfehen maaken. (/j. Ai h • nagoras zegt: wy wenfehen, God, en het Woord, dat by Hem is, te kennen, en welke de vei êêniging van den Zoon met den Vader zy,— wat de Geest zy , en welke-de veróêniging van deezen, en welke de onderfcheiding deezer veréénigden zy, des Geestes, des Zoons, en des Vaders, (g) En wederom: gelyk wy éénen God noemen , en den Zoon zyn Woord, en den Heiligen Geest, veréénigd in dezelve magt. (Ji) Derhalven is de Godheid van den Heiligen Geest te gelooven , geenzints eene verbastering van het Christendom, en dit is het, dat tegen Dr. Priestley betoogd moest worden. (d) Ibid. pag. 409. (e) Ibid. pag. 417. (ƒ) Lib. 4. cap. 27. pag. 240. (g) Legat. pro Chrift. pag. is. (h) Ibid. pag. 27. DER-  VERHANDELING. 155 DERDE HOOFDSTUK. o v e"r De Heilige Drieeenheid. Hadde Dr. Priestley, die leerltuk, van 't welk hy fielt dat het een verbastering is van hei Christendom , recht behandeld; dan moest hy hebben getoond, dat noch de Heilige Schrift, noch de eerlte Christenen, de Drieéénheid.crkend hebben; 'doch hy heeft flechts vyf hier en daar verfpreide zydelingfche bewyzen ; welke wy dus zullen weerleggen. Eerste Deel. §• 1. I Iet eer ft e is: het woord Drieeenheid vertoont zich het eerst in de Schriften van Theophilus, Bisfcbop fan dntiochie, doch het is niet klaar, dat hy door bet zelve eene Drieéénheid aanduidt, uit dezelve perfoonen bcflaande, uit welke men haar daar na heeft doenbeflaan,en voorzeker geene Dricéénbeid van perfoonen in de Godheid, ia) Zoo wy dit gezegde, wat het eerlte lid betreft, eenvouwig erkennen waar te zyn, dan bewyst Dr. Priestley zeiven, dat dit woord reeds zeer vroeg in de Christen Kerk zy bekend geweest ;want Theophilus bloeide in de tweede eeuw der Christen Kerke. Dan toont hy teffens, daar {a) Bl- 93-  E E R S T F daar hy over dat Jeerfluk fchryft,zeer verkeerd te handelen, met deszelfs gefchiedenis te beginnen in de vierde eeuw. (h) Wat de zaak zelve betreft; al was het woord Drieéénheid f eerst in de tweede eeuw, ja veel lauwer, in gekruik geraakt; bewyst dit niet, dat de leer vaneen Godlyk wezen en Drie Perfoonen in hetzelve, niec eerder zy bekend geweest: Ook heeft Priestley het mis; Jüstinus de Martelaar, welke volgens /yne eigen belydenis vóór Theophilus gefchreven heeft (e), en de eerfle Schryver. is, dien wy overig hebben van de Heidenfche Christenen, na den tyd der Apostelen («9, heeft dat woord Drieéénheid, niet alleen , tweemaal op eene plaats, welker echtheid onze Schryver betwist (xgrgy. SüiCERUS (h~) heeft uitLucianus eene plaats aangehaald, welke toont, dat dit leerfluk by dien fpottcr reeds te boek flond, als de algemeene leer der Christenen. En wat aangaat het tweede lid van Priesiley'szeggen; het (&) Bl. gó verf.5 (0 BI. 35frf) BI. 16. (e) Naamlyk zyne Expofitio Fidei. (f) Quaeft. et Refp. ad Oirhod. pag. 401. (g) Ibid. pag. 480. (h) Ia ThefTEccl. advoc. rfixg tom. 2, pag. 1288.  VERHANDELING. 157 bet is ?e?r klaar, dac Theophilus door het woord Drieéénheid int Goddelyke Perfoonen verfta,want hyzegt: de drie dagen , welke voor de Schepping van die lichten (de Zon en M an) zyn voorafgegaan, zyn afbeeldsels der Drieéénbeid, van God, Zyn Woord, en Zyne Wysheid Q). Nu is hec bekend, dat Wysheid . (n) Zie Priestley bl. 93- en Theepbilus L 1. pag. 94-  i58 EERSTE haaien, 't geen hy te vooren gelegd had, God, het Woord, en de Wysheid, by de Zon; en den mensch by de Maan vergclykende, opdat by God ook de mensch zou zyn. Onbetamend zegt daarop Priestley : daarna vinden wy bet woerd Drieéénheid in algemeen gebruik; doch langen tyd, eer men verzonnen bad, dat de Drie Perfoonen, die Dezelve uitmaakten, mede wezig, mede eeuwig , en in magt en beerlykheid gelyk waren (o}. Deeze befchuldiging tegen de Christenen zonder een;g bewys uitgebraakt, moet gewis allen bedaard denkenden walgen; en dac zoo veel te meer, daar hy niet alleen zelve , even te vooren erkend heefc, dat het woord Drieeenheid reeds in de tweede eeuw gebruikt was, welk Drie en Een van zelve de volle gelykheid der drie Perfoonen in zich bevat, en daar zelfs die Scbryvers, welke hy aanhaalt, hem weerleggen; Theophilus op die zelve plaats, welke onze Schryver noemt, fchryft de Schep- ■ ping , en dus dezelve magt, aan de drie Perfoonen toe. (p) Hy verklaart de eeuwigheid van het Woord en van den Geest, (q) Hy beroept zich op Johannes, welke zegt, dat het woord God is; en zegt, betwoord'dus God zynde- Cr) Tatianus, die volgens Priestley zei ven, de Drieéénheid 0) Bl. 94(p) L- L, pag. sö, (q) Ibid. pag. 88, (r, Ibii j»ag. 100.  VERHANDELING. 159 heid erkent, noemt den Geest, den Goddelyke» Geest CO» enden Zoon, God onder de ge ft alt e van een mensch gebooren. (t) Van Iraenaeus bekent Priestley zelve , dat hy de Driséénhêid erkenne, en deeze, gelyk hy zelve aanhaalt, fchrjft aan dezelve de Schepping, en dus eene oneindige magt toe, ja Irenaeus febryfe op die zelve plaats, aan den Zoon toe de magt over alles. (») Hy erkent van Zoon en Geest, de eeuwigheid, (jv) Hy zegt, dat de Geest, God heeft doen zien (w) , en, na dat hy de werkinge van het Woord en den Geest heefc voorgemeld, zegt hy :Hy,die alles in allen werkt, is God, (.*) en wy zullen nader gelegenheid vinden, om over het geloof der eerlte Christenen, omtrend dit leerftuk, te handelen. Daarop verwerpt Priestley, een ftuk van Jüstinus den Martelaar, genoemd Èxpofitio Fidei, als baarblyklyk onecht , en van eenen veel laat er en tyd. (y) Geen wonder, daar in word de zuivere leer omrend de aanbiddelyke Drieéénheid, zeer duidelyk gevonden; doch hy geeft geen één beWys voor deeze zot genaamde baarblyklykheid. 't Is zoo,'er zyn zeer veelen, welke daaraan twy- (x) Orat. Contra Graec- pag. 152. (() Ibid. pag. 150. («) Lib. 4. cap. 37. Pag- 240. (v) Ibid. (w~) Ibid. pag. 24r, 242. (x) Ibid. pag. 242. (j) Bl. 94-  i6o EERSTE twyfelen, of Jüstinus dit fluk gefchreven hebbe; doch de inhoud koomc overeen, met zyne andere Schriften; — oude Schryvcrs kennen het aan Hem toe, en haaien 'er plaatfen uit aan; (z) en 'er is reden te geven, van do verandering in ftyl en uitdrukkingen, hier en daar te vinden, naamlyk, in dit ftuk worden Christenen; en in zyne andere Schriften, Jonden of Heidenen aangefproken ; en, hier, is eene aaneengefchakelde ftellige onderwy* zing ; daar zyne andere ftukken, of afgebrooken Hellingen, ©f Zaaminfpraken, of twistfchriften zyn. Maar, gefield zynde, ]usttnus is de Schryver van het zelve niet, waar uk zal dan Priestley noch bewyxen dat het van ten ved laateren tyd zy? wy vinden 'er niets van! s. 2. Het tweede bewys van Br. Priestley luidt: bet eerfle algemeen Concilie, gaf den Zoon dezelve natuur met Jen Vader; het tweede, nam den Heiligen Geest inde Brieéénheid aan;het derde,gaf'Christustene menfehe. lyke ziel, in verééniging met den eeuwigen Logos; het •derde, bepaalde de perfoonlyke verééniging van de Godhhe en menschlyke natuur van Christus; en bet vyfde, bevestigde , dat ingevolge van deeze verééniging, de twee natuuren flechts éènen perfoon uitmaakten. {a) Wanneer men flechts opmerkt, het geen niemand ontken- O) Zie F- Sylburgius in not. ad Jtut. pag. 31. ftqq. (a) Bl. ic.6.  VERHANDELING. K>i kennen kan, dat geen'der Oude Conciliën, anders omtrend de Ieerflukken des geloofs gehandeld heeft, dan wanneer over dezelve verfchil ontftond, of eenig wange^ voelen, 't geen men oordeelde met de leer der Kerke* niet te flrooken, onderzocht, en voor rechtzinnig, of onrechtzinnig, moest verklaard worden; dan blykt van zelve, dat uit het gezegde van onzen Schryver, letterlvk, zoo als hy het voorilelt, opgenoomen zynde; niet anders kan bewezen worden, dan dat van tyd tot tyd,byzondere gevoelens, omtrend het leerltuk der Drieéénheidpntftaan, en dat deeze door die Kerkvergaderingen beoordeeld zyn. Dit is tech^ niet alleen, uit den aart der zaake zelve zeker, maar het word ook, door de gefchiedenisfen der Conciliën bevestigd. In de drie Apoftolifche Conciliën, in de eerfle e^trw gehouden, is "over geene leerftellingen gehandeld; maat alleen , over het huishoudelyke; en eene bepaaling gemaakt, hoe zich te gedragen, omtrend eene verplichtingè, onder welke men de Christenen uit de Heidenen, in opzicht tot de onderhoudinge van Kerkgebruiken , al óf niet moest brengen. De reden was, wyl 'er tosa noch geene Ketteryen te beitryden waren. In de tweede eeuw, werden'er Kerkvergaderingen gehouden , tegen de dwaalingen van Herackon, Colaria- ' [us, Cerdoriy &a anderen, welker verkeerde fteljingen werden afgekeurd. In de derde eeuw ,zyn 'er verfcheiden Kerkvergaderingen geweest ja zelfs, inAfrica riep men tweemaal 'ijjaars eene' /. Verh. L gy.  if5a EERSTE Synode faamen, doch deeze behandelde voornaamelyk hui> houdelyke verfchillen; den Doop der Ketteren en Scheurmakers ; derzelver herdooping; de Kerkelyke tucht, de wederaanneeming van afgefnedenKerkleden; den tyd,op welken de eerstgebooren Kinderen gedoopt moesren wor.den; het offeren aan afgoden; en de Kerkvergaderingen beoordeelden de gevoelens van Noè'ius, Berillus, de Novaftaaen, Sabellius, en inzonderheid, Paulus Samofaienus, en des-zelfs afzetting. In de vierde eeuw, wanneer de Ketteryen en twisten vermenigvuldigd waren,had menverfcheiden»Conciliën, waaronder twee algemeene shet Niceer.fche en Konftantino* politaanfche. Het eerfle algemeene,Concilie werd teNicaeë, de Hoofdflad van Bythynië , door Keizer Conflaztimis faamgeroepen , ten jaare 325. voornaamlyk, wegens het verfpreiden der Kettery van Arius, de fcheuring door Meletias veroorzaakt, en het verfchil over den Paaschdag; fchoon 'er over het wederaanneemen der in misdaaden gevallen Kerkleden , en eénige tot het Kerkbefluur betrekkelyke dingen , ook gehandeld is. Het tweede algemeene Concilie , onder Keizer Theodofeus te Konftantinopolen, in den jaare 381 en vervolgens gehouden , werd voornaamlyk byéén geroepen 3 wegens de Kettery van Macedonlus, de zaak van 't Bisfchopsampt van Gregorius Nazianzenus, en het vastgé- ftelde (&) Ten waare men liever drie aaneenvoljende, aldaar gehouden, Kerkvergaderingen noemen wilde.  Verhandeling. Teelde in het Concilie van Niceën, 't welk daar nader bevestigd wierd;terwyl teffens,de Ketcryen èexEummid» tien, Anomaeamn, beele en halve Ariaanen en anderen, veroordeeld , en verfcheide huishoudelyke verordeningen bepaald worden. In de vyfde Eeuw, zyn wederom,behalven byzondere, twee algemeene Conciliën gehouden,dat van Ephefen;en dar, van Chalcedon. Het Concilie te Ephefus gehouden ten jaare 4 31 ,vergaderde wegens de woeiingen tusfchen Nestorius en Cyrillus, en de onderlinge vloekuitfprekingen, Anathemathmi en befchuldigingen by Keizer Tbeodofius den jongeren. Op het zelve werd het gevoelen van den verfcheidemaal te vergeefsch ter vergadering verzochten Nestorius , en dat van Celestius, veroordeeld, de geloofsopftellen, door Cbarifius ea Oeconomus aangeboden , verworpen; en de hevige beweegingen doorfommige Bisfchoppen tegen Cyrillus gemaakt, werden bygelegd. Het algemeen Concilie , te Chalcedon, door Keizer Marcianus faamgeroepen, ten jaare 451, vergaderde over de zaak van Eutycbes, wyl deeze, te vooren afgezet, ineen zoo genaamd tweede Concilie van Ephefus, daar alleen Bisfchoppen van zyne party waren toegelaaten , herfteldwas ; en op welk onwettig Synode ,• teffens verfcheidene andere Bisfchoppen,om verfchillende redenen, Waren afgezet ,* welke zich daarom beriepen op eene algemeene Kerkvergadering. Dit Concilie bevestigde op nieuw,de geloofsbelydenisfen der algemeene Niceenfcfie en Konftantir.opolitaanfche Conciliën; het veroordeelde de L 2 ge-  EERSTE gevoelens vmÈutycbes; zettede Dlofcorus af; en beflistö den twist over het Metropolitaansch recht tusfchen Pbotius en Euftatius. In de zesde eeuw werd het vyfde algemeen Concilie, te Konflantinopolen, ten jaare 553» onder Keizer Justinianus gehouden , wegens het wangevoelen der Origenisten', over deAcephali; de zoo genaamde drie Capittels van 't Concilie van Chalcedon, en- eene byzondere, kort te vooren gehouden, onwettige Synode en de fcheuringen uit de wangevoelens van Neftorüis en Eutyches ontflaan; bevestigende dit Concilie, de geloofsbelydenUfen der vier voorgaande algemeene Conciliën , met veroordeelinge van de zoogenaamde drie Capittelen, en de wangevoelens, van Arius, Eunomhts, Macedonius, Apolfinarius, Neftorius, Eutycbes, en Origenes, nevens de leerltelüngen en Schtiiten van Ihodorus Mopfuejlenus, Theodoretus, en Ibas; ten dutdelyken blyke , dat die vyf algemeene Conciliën , niet tot het invoeren van nieuwe lcerflcllinüen , maar ter weering en veroordeeling vaningefloopen Ketter ryen, gehouden zyn: terwy! te gelyk blykt, dat zy waakten tegen nieuwe leerftellingen, hoedanige de van tyd tot tyd inkoomende Ketteryen waren. En daar de vier algemeene Corxlien de leer van het eerde algemeene Concilie , dat van Niceën , bevestigden.; zal het onnoodig zyn, hier meer van te zeggen, daar wy bewezen bebben, in het eerde en tweede Hoofdftuk, dat de Heilige Schrift leert, en de eerfie Christenen geloofden, de waare Godheid van den Zoon enden Heiligen Geest, en  VERHANDELING. J<»S en derzelver wezenlyke éénheid mee den Vader; daar de mistasting van onzen Schryver, omttend het eerlle alge« meene Concilie van Konflantinopolen, ook reeds aangewezen is, in het tweede Hoofdftuk: en daar de reeds aangevoerde en nog optegeeven bewyzen voor de waarheid en oudheid van de leer der Drieéénheid, 's IVJang dwaaling genoeg betoogen. § 3- Het derde bewys van Dr. Priestley is: In den tya. tan Auguftinus had men de woorden, betreffende de Prkéénhcid, beginnen te gebruiken,in betekenis/en den Ouden onbekend, dus, zoo dikivils voor het Concilie van Niceën, het woord God, in de Schrift voorkwam , en de boogfte God daarmee bedoeld wierd, had men het zelve altyd verft aan, als alleen betrekking hebbende tot' den Vader; en op deeze wyze verklaarden alle de Oude Vaders alle plaatfen, alwaar het woord God, als van Christus onderfcheiden , voorkwam. (70 Ik zoude niet noodig hebben iets daar op te antwoorden, wyl hét eerfle deel van dit zeggen algemeen, zonder eenige aanwyzinge zelfs van de woorden, welke hy meent, en zonder fchaduw van bewys word voorgefteld; en wyl het laatfte, het gebruik van het woord God, er: deszelfs betekenis, reeds in het eerfle Hoofdftukaan- ge« CO Bi. 113, l 3  i6é ■ EERSTE gewezen is, als zelfs in den fterkftenzin genoomen, van den Zoon voorkomende, die '° Seos- en dvroS-tot in de Schriften der Ouden genoemd word, waar door de valschheid van dit zeggen reeds bleek; maar ik moet echter drie dingen aanmerken. "Vooreerst, in 'sMans voordel word gezegd, dat in de Schrift het woord God zoo voorkoomt, dat 'er de hoog/Ie God mee bedoeld wierd. Doch, noch de Heilige Schrift, noch het rechtzinnig Christendom, kent eenen hoogften God,'ra onderfcheiding van de twee andere Goddelyke Perfoonen in de Heilige Drieéénheid; en niemand is in ftaat, om één éénige plaats uit de Schrift op te geven , in welke van eenen der drie Goddelyke Perfoonen , als hooger dan de andere, betrekkelyk tot het Goddelyk Wezen word gewag gemaakt. En, dat het woord God, als van Christus onderfcheiden voorkomt a bewyst zulks geenzints; want dan word de perfoneele zin, in welken het gebruikt word, of door de benaaming van Vader, of van Geest, of door den by dat woord genoemden Christus, aangewezen : en dat het wooid God foms byzonder van God den Vader gebruikt worde, bewyst niet, dat de twee andere perfoonen geen God zyn; want andei's zoude men met het zelve recht mogen bcfluiten, omdat Christus, naar Zyne Goddelyke natuur aangemerkt, word genoemd de waar ach' tige God; daarom Zyn Vader en Geest geen God; omdat de Heilige Geest, wien Ananias geloogen had, God beet; daarom zyn de Vader en de Zoon van de Godheid uitgeflooten, •  VERHANDELING. 1C7 Ten tweeden , men gebruikte in den tyd van Augustinus, wel meer bepaaid, de woorden Zoon en Gt?<2j;; daar de Oud.n, zeer dikwyls Woord en Wysheid zeiden ; doch deeze woorden, fchoon in klank onderfcheiden, hadden denzelven zin; zy betekenden den tweeden en den derden Perfoon in de Drieéénheid;dit erkent Priestley zelve(d). Of bedoelt hy, de betekenis van de woorden Oufia en Hypoflafts, in den zin van Wezen en Zeljsflandigheid; dan hebben wy ook in deezen, onzen Man weerlegd. Hy belydt zelve,dat de Vaders,in hetConcilie teAltxandril, bevonden, dat zy flechts over woorden twistende geweest waren, (e) Die Vaders Helden toen met recht vast, dat, zoo Hypoflafts genomen wierd, voor de wyze van beftaan, re otcu Jtt*^»?,'er dan drie Hypoflafes, t een Sabellius3 en anders,eene sV«* wezen,moest genoemd worden ;en dus fprak men na dien tyd niet anders omtrend de zaak; maar naauwkcuriger in de woorden; ■ daar men zelfs die twee woorden, van te vooren wel eens nam, als één en het zelve betekenende ,* gelyk wy zoodeezen in de geloofsbelydenisderMacedoniaanen,aan Bisfchöp Liberius gezonden, tltgas »vosc£ffimstè.»)« is een blyfc, dathy, zoo hy Athanasius gelezen' heeft, half blind moet geweest zyn; want Athanasius zegt duidelyk: want de dood,overheerfchende, heeft zy de menfchelyke zielavS^irtvnv ^"Xw niet onderworpen ; en Hy fpreekt daar ttffens breeder, over de ziel vart Cbiistus, van zyn lichaam door den dood afgefcheiden. (è) Bl, 90. (f) Bl. 100. (g) Ibid. -(,'0 Ibid. U Verh. m  ,78 EERSTE (*•) ]a die Oudvader bewyst daar zelfs (£)>dat Jefiis-ziel zyne Godheid niet geweest kan zyn, en uit deeze plaats, over de fleeschwording van het Woord , vervalt , (gelyk uit het geen daar meer by dien Oudvader voorkoomr, (het ander gezegde van dien zeiven fVbiston. Ook is 'er noch eene andere plaats van Athanasius, in welke, de Per/oonelyke vereeniging, welke Priestley, of vuilaartig, of onkundig ,vermengt, met mededeeling van eigenfchappen , (l) allerduidelykst geleerd wordt ,• dus zegt die Oudvader: dat zy, die vast (lellen, dat onze Heer Jefus Christus, uit God en mensch, niet één zy, my zeggen, hoe zy opvatten , God in de geftaltenis van God, en de geftalte van een dienstknecht aanneemende, en boe zy verf aan, het Woord is vleesch geworden; en heeft onder ons gewoond. — Was dit zoo, dat hy het Woord zynde,verandering ondergaan hebbendejn vleesch overgegaan is, of in de gelykenis van de ziel, of in eene fchyngedaante, van eene menfchelyke geftalte gemaakt zynde , gelyk fommigen der dwaalende Ketters zeggen. («?) Over de leer van Neftorius en /tpollinaris, als de rechtzinnige Kerk niet betreffende, en door dezelve veroordeeld , houden wy ons niet op, iet te zeggen; zyftel- in Qf) Opp. tom. i. pag. óï6. (fc) Ibid. pag. 628. (/) Bl. 100. (ib) De Sa!. Adv. Opp. tom. 1. pag. 633, 634.  VERHANDELING. 17^ den ook zelve meer of min duidelyk, de twee natuuren in Christus, zoo wel als Eutychés, van wien wy ook niets behoeven te melden, alzoö min als van dat gevoelen, 'tgeen Hilarius hadde. Doch wy moeten iets aanmerken, op 't geen Priestley zegt, fpreekende van 't Concilie van Chalcedon, naamlyk, koomende de vereeniging der twee natuuren in Christus, met die van de Drie Perjooneri in de Godheid overeen (»)• Zoo onze Schryver erndig meent, het geen hy hier zegt, verraadt hy eene diepe onkunde , want de vereeniging der twee natuuren in Christus, was tot éénheid des Perfoons,eh de Drie Goddelyke Perfoonen zyn één in het Wezen. De twee na« tuuren in Christus waren in haaien eigen aart gansch verfchillende, en de Drie Perfoonen hebben één en het zelve Wezen. De Drie Perfoonen zyn niet vereenigd, als drie onderfcheiden natuuren , ook niet als deelen van éen en het zelve Wezen. De vereeniging der twee natuuren is niet geweest een mededeeling van het zelve Wezen , of van denzelven Perfoon aan die twee natuuren; maar,in die twee onderfcheidene doch vereenigde natuuren, beftond de Christus. Dat de Vaders voor het Concilie vdn Niceën openhartig erkenden, eene wezenlyke meerderheid van dén Vader, met opzicht tot degeheele natuur van Christus (c) is reeds in het eerde Hoofdduk bewezen, onwaar te zyn. Dat door middel van de gemakkelyke onderfcheiding yan ■ (n) Bl. 105. M 2  i8ê EERSTE van twee natuuren in éénen Perfoon, Christus op den-' delven tyd aan zynen Vader gelyk te zyn als God,en teffens minder te zyn als mensch; teffens den dag des oordeels te weten als God, en tegelyk denzelven niet ie weten als menfch, kon onderfleld worden, zegt daarop onze Schryver (p); en dit zeggen is een blyk van onoplettenheid op de fpreekwyzen in den Bybel van Christus gebezigd, welke volffrekt van ééne natuur moeten verdaan worden ; en even daar door het zyn van twee Natuuren in Christus aanwyzen; zoo word God gezegd, zyne gemeente verkregen te hebben door zyn bloed: dus fprak Christus van eene heerlykbeid, die hy by den Vader had eer de wereld was, 't geen in Hem, als mensch aangemerkt, niet waar was. Ja zelfs, de telkens voorkoomende, en op Hem als mensch ziende fpreekwyzen, Christus is geflorven, Christus is opgevjekt, Christus is gekruifigd, kunnen alleen zien op een deel van Zyne menschhcid ; want Christus ziel, kon niet derven , niet opgewekt ; of, zoo Priestley die ontkent , althans niet gekruifigd worden; en hoe duidelyk worden dan die twee natuuren aangewezen in die fpreekuyze, welke echter maar op een deel van Christus zien kan; zy zouden den tleer der heerlykbeid mei gekruifigdhebben; en hier uit blykt dan uffens, hoe ongegrond dat zeggen van onzen Schryver zy (cf): alle, die de eigerdyke Godheid van Christus beweer en, moeten ofde Schriften recht uit (/■) UI. 106. (3) Bl. 64.  VERHANDELING. 1S1 nlt tegenfprceken , en zeggen met de Doceten , dat Christus niet geleden heeft, opdat de Goddelyke natuur zelve pyu kan gevoelen, want Christus die waarachtig God en mer.sch was, leed! maar My leed naar die natuur, welke lyden konde. Met de Monopbyfiten houden wy ons niet op; zy hebanders, volgens de woorden van Dr. Priestley zei ven (r~) de Goddelykheid en menfchelykheidvan Christus, beleden. Ook gaan wy de Tritheiten voor by , nevens de Datpianisten (s), als tot de waare Kerk niet behoorende ; en laten zyn fchëiden op de Atbanafiaanfche geloofsartikelen ,(/) voor zyne rekeninge. Wy behoeven teffens niets te zeggen, wegens 't geen Dr. Priestley gefchreven heeft, over de Scbolafiike Godgeleerdheid, Pieter Lombard, en Thomas Aquinas', de leer der aanbiddelyke Drieéénheid heeft door dezelve, in de rechtzinnige Kerk, geene veranderingen ondergaan. Gelyk ook niets ter zaake doet, het geen hy heeft over AugustusTus, welke,in de grondleer zelve, zuiver was,hoe vreemd hy zich fomtyds uitdrukt, en hoe gewrongen deeze en geene yan zyne verklaaringen over fommige plaatfen zyn. Ook raaken de byzon derheden van Beringer en Anfelmus de leer der Kerke niet, zoo min als het gevoelen der Mono'theliten. Doch, by die gelegenheid, zegt Dr. Priestley : bet is in de daad geen xv onder, dat zy, die met op'. (*■) BI. 107. (0 Bl. 108. 0) Bl. 109. M 3  i8a EERSTE opzicht tot de leer d:r Drieèénheid reshtzinnig genaamd worden, verlegen zyn , met twee verflandige beginzels in een Perfoon, op welke wyze zy ook mogen befeffen, dat xy veréénigd zyn (u) maar, de Man bedriegt zich j de Rechtzinnigen zyn daar mee niet verlegen , zy begrypen wel, dac in een Perfoon, in een mensch die enkel een mensch is , maar één verflandig beginzel, maar één, redelyke Geest kan zyn ; maar zy weten zeker, dat de Christus, fchoon maar één Perfoon , echter geen enkel mensch, maar de Godmenscb is; dat is, dat de Godheid van den tweetien Perfoon der Heilige Üriecénheid, met de menfchelyke natuur in den Christus zy vereenigd ; en zy befeffen even daarom teffens, dat in dien Christus, de volmaakt wyze Godheid, en eene verflandige menfchelyke Geest, geweest zyn. En dit beantwoord met een^ het geen onze Schryver elders (v) zeide: bet denkbeeld, dat een gedeelte van denzelven Perfoon en van bet verfiandlyk gedeelte nog wel geen pyn gevoelde, terwyl bet andere gedeelte gevoelde , is baarblyklyk onbeft'aanhaar, met eenig denkbeeld van eene eigenlyke verééniging of vermenging. Vermenging kent de Kerk niet, maar wel, verééniging, en van deeze weet zy zeer wel, dat het volftrekt onmooglyk zy, dat het lichaam pynen , vooral zwaare pynen, lyden kan, zonder dat de Ziel met dat lichaam veréénigd, daar gewaarwordingen van hebbe; en zy zoude dus dwaalen, indien zy zeide, dat het ((/) Bl. 122, 123. (?) Bl- 65:  V É Pv H A N D E L IN G. 183 iichoam van Christus alleen geleden had, zonder dat zyne Ziele daar door was aangedaan; maar de Kerk zege juist het tegengeftelde. Doch , terwyl de geheele menschheid van Christus leed, was en bleef de, met dezelve veréér.igde, Godheid, onvatbaar voor eenig lyden. Jaa maar, zyn 'er twee verjlandlyke beginzels, dan is het natuurlyk twee willen te verwagten, zegt Priestley fv). Dit Hemmen wy volkoomen toe,en zeggen dit zelve tegen de Monotheliten; maar het raakt de rechtzinnigen niet. Edoch 1 welke zekerheid kan 'er dan zyn, dat deeze twee willen, altyd zullen overeenfltmmen ; en welke zwarigheden zouden er dan niet ontjlaan van de; zeiver yerjchillenbeid(x) ? De rechtzinnigen antwoorden: hec kon niet anders zyn, of de menlchelyke wil van Christus, heeft altyd en in alles moeten overeenftemmen met zynen Goddelyken wil, omdat de menfchelyke Ziel van Christus volkomen heilig was, en omdat de, met de menfchelyke natuur van Christus veréénigde, Godheid, de menfchelyke Ziel van Christus leidde en verlichtte; ja het verfland in de menfchelyke Ziel van Christus was, zoo veel het mooglyk was, verlicht, en Zyn oordeel zeer juist; dus moest Zyne menfchelyke Ziel, altyd willen, dat is, zyne menfchelyke wil moest nygen , tot al wat waarlyk goed was; ahyd niet willen, dat waarlyk kwaad was; en derhalven altyd met den Goddelyken wil volkomen faamenflemmen. Daar- (w) Bl. 123. (*■) Bl. 123. m 4  ï84 EERSTE Daarop volgt dit zeggen: dat Christus Gods Zooft was door aanneeming, niet in zyne eigen natuur, als W.middelyk van God afgeleid; was het byzonder gevoelen geweest van bun, die zyne eigenlyke menschlykheid beweerden (y). Zoo Priestley dit zegt, met opzicht tot de Oude Kerkvaders is het geheel onwaar; zy fprauen befrendig van den Zoon als gebooren van God, en gegenereerd; dit bewezen de plactièn in zoo grooten getale uit hen aangehaald. 'T is waar, in vroegere en laatere tyden, waren 'er, welke fpraken , van Gods Zoon te zyn door aanneeming; maar deeze zyn door de Kerk nooit als rechtzinnig (prekendeerkend, 't Waren zulke, welke wel eene verhevenheid , maar geene eigenlyke Godheid in Christus (telden, waar tegen de rechtzinnige Kerk zich met reden verzet heeft. Over de dwaaling van Felix de Urgula en over Pafebaftus Radbertus (s) behoeven wy niets te zeggen. Hee verfchil en de fcheuring tusfchen de Griekfche en Litynfche Kerken (a), ever het uitgaan van den Heiligen Geest, het zy alleen van den Vader, of van den Vader en den Zoon, doet niets tegen de leer der Heilige Drieécnheid op haar zelve; c'a r beide die Kerken c!e; waare Godheid en Perfoneelheid van den Heiligen Geest' {taande houden. Cy) BI. U3- {zj Bl. 123, 124. (0; Bl. 124-126.  VERHANDELING. »S5 f. 2. Er blyft dus alleen overig, dat wy de leer der Drieéénheid noch een weinig nader, en uit de Heilige Schrift bewyzen, en als deleer der eerde Christen Kerke aanwyzen. Met eerde is reeds in de twee voorgaande Hoofddukken gefcl ied : de Perfoneelheid en Gojheid van den Zoc den Zoon; en den Heiligen Geest, gefchreven, en deeze drie zyn één; en wie zal gelooven, dat deeze Éénheid in de Kerk kan gefcheiden worden (b). Eene plaats tegen welke wel eenige. doch gelyk lang getoond is, nietige bedenkingen gemaakt zyn. Ik vind by Athanasius in deszelfs twistgeding met Arius, voor het Concilie te Niceën (c) deeze woorden,en bonven dit alles, zegt Johannes, Sn deeze drie zyn éen. En Arius, toen noch veinzende het met de leer der Kerk te houden, antwoort: zy zyn in waarheid geluk* zalig, die dit geloof houden, en het zelve tot aan den dood belyden . Ik weet wel, men twist, of dit twistgeding door dien Oudvader zeiven gefchreeven zy; doch ?c zy eens door eenen anderen gefchreven, het is echter yan eene onbetwistbare Oudheid , en een gewichtig getuigenis voor de echtheid van die plaatfe. (d) Dat deeze Bybelleer, door de Oudlre Christenen beleden zy, bewezen alle die plaatfen welke uit de eerfle Kerkvaderen voor de Godheid van den Zoon en van den Heiligen Geest zyn bygebragt, ik zal 'er daarom nu noch dit volgende byvoegen. Clemens Romanos zegt: de bedienaars der genade Gods, hebben door den Heiligen Geest ge f proken. .— Chris- (b) Traét. 3. de Simpl. prael. Opp. pag. 14. Edit. Bafil. 1^58.' " (O Opp. tem. 1. pag. H7- (ri) Zie onder anderen J. C' Wolfius Cur. Phil. parte 5. pag. 293. feqq- over derzelver echtheid, en 't geen daar tegen word jngebragt, 't geen ik niet noodig aeht uit te breiden.  i88 EERSTE Christus roept ons toe door dan Heiligen Geest. De barmhartige Vader heelt Zyne ingewanden voor den gce-. r.en die Hem vreezen. Door Jefus Christus aan- fcbouwen wy Gods onbevlekt en heerlyk aangezicht. — Door Hem heeft de Heer gewild, dat wy de onflerflyle kennis /maaken zouden, zynde Hy het affchynzel Zyner heerlykbeid. — God heeft van Zynen Zoon gezegd : heden heb ik U gegenereerd. — Jefus Christus, die van God is. — De Apostelen zyn met volle verzekering van den Geest uitgegaan. — Hebben wy niet éénen God^ en éénen Christus, in éér,en Geest der Genade,die over ons is uitgeflort ? (e) en elders zegt Hy: Jefus Christus is God; en dat Hy eerst een Geest geweest, en vleesch geworden is ( f). Igmatiüs wenscht de Kerk van Smyrna, welvaren in den onbevlekten Geest, en den Logos van God. ik ver heerlyk Jefus Christus,, die God is. Hy {preekt van den Vader die Hem heeft opgewekt. Hy wenscht, dat de geloovigen veilig zyn , in de kracht van de?} Geest (£); en elders (h) noemt by , de Kerk van God en den Heere Jefus Christus, bevestigd in ftandvastigbeid, door zynen Heiligen Geest. Polycaupus fchreef:(i) ik geloof in Hem, die Jefus Chris- (e) Ep. i ad Cor. $. g, 22, 23, 36, 42) ^. (ƒ) Ep. 2. ad Cor. 5. 1, 10. (£) Ad Smyrn. in Tit. et %. 1, 7, 13. * (h) Ad Phiiadelph. Ep. 5. in Tit. (0 Ep. ad Philipp. | 2, 12.  VERHANDELING. 185) Christtis uit den dooden heep opgewekt, en heeft Hem heerlykbeid, en zitting aan zyne Rechterhand gegeven , dien alle bemelfche en aardjche dingen onderwar- ■ pen zyn. Die koomen zal om te oordeelen leven¬ den en dooaen; Hy fpreekt van God den Vader en van Gods Zoenden wy hebben Hem in zyn laatsc gebed hooren fpreeken van d<.n waarachtigen God, meiden eeuwigen Jefus Christus Uwen geliefden Zoen, en den Heiligen Geest. Dr. Priestley bekende ook zelve, dat drie Schryvers Thëcp;;1lus,Tat!Anus en Irenaeus, welke in de tweede eeuw geleefd hebben, het Woord Drieéénheid zelve gebruikten , en de zaak althans uitdrukten, (k) Bullus, brengt ten bewyze voor de Oudheid van dit leerltuk in de Kerk , eene plaats by, uit die Saamenfpraak welke reen toefchryft aan Lucianus, daar hy eenen Christen onderwyzer doet zeggen : houd Gy deezen voor Jupiter, den boogregeerenden God, den grooten eeuwigen en hèmelfcben,den Zoon des Vaners ,den Geest van den Vader uitgaande één uit drie, en uit één drie. (/) Ja zelfs, de Kettery van Sirnon'; die men voor de oudfle houdt, bewyst, dat de Apostolifche Kerk de Heilige Drieéénheid beleed, hoe kwam hy 'er anders aan, om te zeggen, dat hy of den berg -w.n Sinai in den Perfoon des Vaders, en ten tyde vanïiberius in de gedaante des Zoont (k) Bl. 93, 94. (/) Opp. parte r. pag. 73. zonder dat ik hier twist, of de Dialogus hier bedoeld door Lucianus gefenreven zy.  ipo EERSTE Zoons, verfcheenen, en op de Apostelen onder vüurige tongen in de gedaante van den Heiligen Geest was neergedaald. Het is ook den kündigen bekend, dat verfcheidene plaatfen en getüigenisfen uit de Christen Schryvers van dé tweede, derde ;en het eerfle deel van de vierde eeuw,voldoende bewyzen («O, dat de leer der Aanbiddelyke Drieéénheid, volleedig en beflendig in de rechtzinnige Kerk beleden zy, en in 't laatfte der vierde eeuw vinden wy twaalf boeken over dit leerfluk door Hilarius nagelaten. En dus blykt volkoomen, dat de leer der Heilige Drieéénheid geenzints zy eene verbastering van het Christendom. VIERDE HOOFDSTUK. over De leer der Genoegdoening1. Dit voorflel; wy worden met God verzoend ,• alleen door de genoegdoening van Jefus .Christus , kan nooit recht begrepen worden , zoo de waarheden , op welker vooronderflelling het zelve rust, niet eerst gekend en erkend worden, en deeze zyn : er is een Zedelyk kwaad, dat wy zonde noemen ; — dit 0») Zie F. Spanhemius in Hift. Chrift. opp. tom. ï. psg. 607. feqq. 7c6, 7®7 en 842.  VÉRHANDELING, 191 dit kwaad verdient de hoogde draf; — Gods ftrafoefenende Rechtvaardigheid is omtrend het zelve daadelyk werkzaam; — de Heilige Schrift, van een onfeilbaar Godlyk gezag zynde , leert, dat de zondaar die ftraf ontgaan , maar ook alleen entgaan kan, door en op de voldoening welke Christus heeft opgebragt. Die dus de ongegrondheid van de leer der genoegdoening betoogen wil, moet deeze gronden eerst om ver werpen ,• of ten minden toonen dat zy niet genoegzaam zeker zyn — en dat het zoo even genoemde, niet zy de leer der Heilige Schrift. Zwaarigheden en bedenkingen daar tegen in te werpen; 'voor de ondergefchikte waarheden bewyzen uit de Schrift te haaien, als of deeze tegen de leer in haar geheel aangemerkt, drydig waren; en de gezegden van deezen en geenen 'er tegen aan te voeren , terwyl men de gronden zelve voorby gaat, moet onpartydigen doen zien , dat de befpringers van deeze leer zich verlegen vinden, ja onbillyk handelen. En dus handelt Dr. Priestley, die daar beneven, redenen, zwarigheden , uitzonderingen, en aanhaalingen zoo zeer onder één vermengt , dat het moeilyk valt, dezelve in "order na te gaan, doch zyne redenkaveliigen en verze* keringen, fchoon voornaamlyk uit de School van Socinus ontleend, en dus allang als ongegrond bekend geworden aan rechtzinnige Christenen, moeten wy echter nagaan en weerleggen,' en zullen hem daarom volgen. Hy begint terdond met eene haatelyKe onwaarheid,' • naamlyk :de hedendaagfche leer der genoegdoening, fielt bet Godlyk Wezen voor , als den -waaren boetvaardigen zy-  ipi È E R S T Ë éyhe Genade ontrekkende; tot dat er eene volle bei adllng aan Zyne gerechtigheid gedaan zy (a). D.it de leer der genoegdoening, zoo als zy in de rechtzinnige Kerk beleden Word, geene nieuwe; geene hè' dendaagfche ,maar de Oude leer des Bybels en der Christen Kerk zy, zullen wy betoogen; hier alleen zeggende: zy die deeze leêr zuiver belyden, houden de waare boetvaardigheid voor eene werkzaamheid in hen, voor wien Christus voldaan heeft; voor een blyk van de be«* werkinge des Heiligen Geestesin hen, welke in de Borg» betaaling van den Heiland worden aangezien. En zoo' ï)r. Priestley de leer der rechtzinnige Kerke kent, weet hy zelve, dat zy de boetvaardigheid van den Zondaa^ noch, ais een voorgaand vereischte, noch,als een grond van de volle betaaling voor hem,immer opgeeft. En dat zy teffens geenzints Helle, veelvuldige, telkens nieuwe volkoomene betaalingen, welke Christus moet te weegbi engen, het welk hy flellen moet, zoo zyne woorden , boet•caardigen genade onttrekken , lOr dat V eene volle bètaaling gedaan zy, zin zullen hebben; dat ook geenzints, volgens haar de betaaling gedaan worde, na dat . 'er een lang waar berouw in den Zondaar geweest is, het geen zyne ftelling echter duidelyk zegt. Dr. Priestley noemt daarop, eenige gronden op welke de leer der voldoening rust (£), doch, wyl hy 'er aldaar niets tegen inbrengt, zuilen wy 'er ook hier niet over handelen. Daarop' (a) Bl.' 144'. , (2>) BI. 142.  VERHANDELING. 193 Daarop ftclt onze Schryver, mee veel omflag voor; dat wy eene verklaaring van de Goddelyke maatregelen des te meer verwagten mogen, wanneer het eindoogmerk zelfs waar aan zy beantwoorden, verhoren is ; als wy de redenen derzelver niet aanneemen ;en dat dit baarblyklyk bet geval is ,mel deleer der genoegdoening, vermits het eigenlyk doeleinde van de maatregelen, welke, volgens dit gevoelen, door Godgenoomen zyn, was, het ver toonen van zyne gerechtigheid, en zynen gr ouwel van de zonde, aan de onderdaanen zyner Regeering (c). — Een voordel vol verkeerdheid; want, God berykt altyd het eindoogmerk Zyner maatregelen; of wy de redenen daar van, al, dan niet aanneemen. —- Het beryken vin dat oogmerk, kan zelfs niet afhangen van onze handelingen omtrend dezelven. —- Ja, de redenen van Gods maatregelen , worden nooit aan onze goed of afkeuringe onderworpen. Er zyn zelfs Goddelyke handelingen, welke wy zien,en waarvan wy,noch deredenen, r.*ch de eindoogmerken kennen; en dus omtrend dezelve geene aanneeming oefenen kunnen. En dus kan het eind' oogmerk Gods, het geen altyd onfeilbaar berykt word, niet verlooren zyn , als wy de maatregelen, daar toe door God genoomen , niet aanneemen. Ten ande: ren, alle weldenkende, wanneer zy den faamenhang van den weg der verlosfinge recht inzien , neemen de leer der genoegdoening met aanbidding en dank- zeg- (0 BI. r43, 144: I. Verb. N  10?. EERSTE zegging volkoomen aan, en verheerlyken in dezelve des Meeren volmaaktheden. Het is ook onwaar, dat volgens de leer der Kerke , bet hoofdoogmerk van de leer der Genoegdoening zy: het betoomn van Gods gerechtigheid, en zynen grouwei van de Zonde, aan de onderdaanen zyner Regeering. Want de Kerk gelooft dat er in dien weg der genoegdoening * eene betooning zy, zoo wel van Gods Wysheid , Barmhartigheid en krachtdaadige Genade, als van Zyne Hciligheid.Rechtvaardigheid, ftrafoefenende Gerechtigheid en Waarheid. Ook befchouwt de Kerk de leer der Genoegdoening niet in het afgetrokkene; maar als eene waarheid, welke faamenhangt met die waarheden, welke in dezelve vooronderfleld worden; als de Zonde, derzeiver drafwaardigheid , Gods gerechtigheid en ontfermings ]ust> des menfehen onmagt om te voldoen, — de verplichting daar toe; en wat dies meer is. Doch , Dr. Priestley zegt terdond. Schoonde heilige Sch 7. vers dikwerf gewag maaken van den kwdaden aart aer Zonde, gaan zy echter nooit eenen enkelen flap verder , noch beweer en, dat zy van zoo een affchuuwely. ken aart is, dat God dezelve niet vergeven kan zonder eene geëvenredigde' voldoening aan Zyne gerechtigheid, en de eer zyner Wetten en Regeering. (d~) Maar zeker , al vertoonde de Schrift alleen den kwaad en aart der 00 Bl. 14*.  VERHANDELING. 195 der Zonde, zy zoude genoeg doen* om ons van derzelver flraf en zelfs hoogfle fhafwaardigheid te overreeden; Want de zonde is niet alleen eene overtreding van Gods wet, maar loopt ook regelrecht aan, tegen het volmaakt heilig Opperwezen , en tegen het hoofdoogmerk waartoe de mensch gefchapen is ; en ten grooten deele tegen de onderdaan en Zyner Regeeringe. Het is teffens volflrekt onwaar, dat de Heilige Schryvers nooit esnen enkelen flap verder gaan, want de Heilige Schrift leert de vloekWaardigheid der Zonde. — Vervloekt is een iegelyk,die niet blyft in al,dat gefchreven is in het boek der wet, om dat te doen. Galat. III: 10. Dit moest Israël zelfs plechtig erkennen '.vervloekt zy die de woorden deezerw et niet zal bevestigen; en alhet volk zal zeggen, Araerd Deut. XX VII: 26.— De Schrift leert, dat de flraf der Zonde, uit Gods volmaaktheden noodwendig vloeje, Pfalm V: 6, 7. Gy haat alle werkers der ongerechtigheid; Gy zult de leugen/prekers verdoen ; van den man des bloeds en bedrogs heeft de Heer een grouwei. En het ftaat faamen, de Heer is langmoedig doch van groote kracht, en hy houdt geenzints onfchuldig , Nahum II: 3. En die laitfle uitdrukking was vs. 2. aangewezen, als betekenende: een yvrig God, en een Wreeker, is de Heer. Ja God zelve verklaart dit, by het geeven van zyne Wet tot tweemaal toe, Exod. XX: 6, 7. en Hy zegt: Ezech. VII: 8, 9. Nu zal ik in korten myne grimmigheid over U uitgieten, en mynen toorn tegen u volbrengen , en u richten naar uwe voegen, — ik zal u geven naar uwe N 2 W6'  u;6 EERSTE ivegin,— en gy Heden zult weten, dat ik de Heer hen die ftaat.— Paulus zegt, dat het het Recht Gods is, en dat de Heidenen zelve dit weten, dat die zulke dingen, (zulke zonden, als hy even te vooren genoemd had,) doen, des doods -waardig zyn, Rom. I: 31. Ja, het is God lasteren , als men zelfs in zyn hart zegt, Gy zult bet niet zoeken Pfalm X: 13. En die zelve Pfalm leert, dat de eer van Gods Regeering dit vordere vs. ia , 14,17, 18.— De Schrift leert, dat God de Zonde niet vergeven kan, zonder voldoening aan Zyne Gerechtigheid, en wel zonder geëvenredigde voldoening. Dit openbaart zy ons toch, dat God zynen Zoon gezonden heeft tot eene verzoeninge voor onze Zonden, 1 Joh. IV: 10, een zeggen, *t geen de volgende zaaken duidelyk aanwyst: — 'er zyn Zon den; — die moeten verzoend worden; — Gods Zoon is de verzoener; — door Hem word dus ook die verzoening aangebragt, want God de Vader zelve heeft Hem daar toe gezonden. En dit zegt ons de Schrift betaamde God Hebr; II: 10. Het voor [lellen van Christus ter verzoeninge door God, is eene betooning Zyner rechtvaardig' beid, Rom. Ut: 15. God konde niet anders; om. dat Hy , nooit anders kan doen , dan overeenkoomende Zyne eeuwige Deugden, Zyn heilig Recht, en Zyne Waarheid; welke Waarheid dit gezegd had door den mond der Propheeten,als Jerem. XXX: al. Dan. IX: 24. en vooral Jef. LUI. en afgebeeld zoo wel, als aangewezen , door de van Israël gevorderde offerhanden; en Gods Rechtvaardigheid en Recht is reeds betoogd. Et moest  VERHANDELING. 197 moest eene geïvenredigde voldoening zyn; want Gods oor* deel is naar waarheid; de Heer konde nooit rekenen, voldoening ontvangen te hebben, zoo de fchuld niet volkomen voldaan, zoo de verdiende flraf niet ondergaan was. Ook dit leert ons de Schrift, het is onmooglyk, dat hei bloed van (lieren en bokken de Zonden wegnceme , Hebr. X: 4. En die noodzaaklykheid blykt van achteren , uit het vloek worden van Christus voor ons, Galat. III: 13. en zyn overgeeven en zenden daartoe door God zynen Vader ; indien dit toch niet noodzaaklyk was géweest, (God vrymagtig willende de Zonden vergeeven, hetgeen in de leer der genoegdoening vooronderfteld word) dan konden Gods Goedheid, Wysheid, en Heiligheid niet toegelaaten , maar zouden verhinderd hebben, dat op eenen onfchuldigen, zoo veel lyden, zoo diepe vernederinge, zoo zwaare vloek gebragtwas, waardoor Hy tot een vloek en zonde gemaakt is, omdat de Heer zelve onzer aller ongerechtigheid op Hem heeft doen aanloopen. Indien 'er zonder zulk eene geëvenredigde voldoening vergeeving was te vinden geweest, hoe kon dan de liefje van God den Vader, zoo onnagaanbaar groot, en zoo heerlyk zichtbaar zyn in het zenden van Zynen Zoon? hoe konde, in Zyne barmhartigheid om Zondaaren te verlosfen, dan zulk eene diepte des rykdoms, beide der Wysheid en der kennisje Gods bevonden worden ? Rom. XI: 32, 33. Hoe kon het waar zyn dat voor hem, die den Zoon van God vertreden, het bloed des Testaments onrein geacht, en den Geest der genade [maa^had aangedaan heeft, geen fachtojfer meer over bfyft voor ae N 3 Zon  jq8 eerste Zondek Hebr. X: 26,29,en waarom zoude 'er dan door de werken der wet geen vleesch kunnen gerechtvaardigd worden voor God? Hetgeen ontkend word te kunken zyn, Rom. III: 20. Galat. II: 16. Evenwel onze Schryver zegt, het tegengefteldgevoelen komt overal voor; naamlyk dat berouw en een goed leven, in zich zeiven genoegzaam zyn, om ons der Goddelyke Goedertierenheid aan te bevelen (e). Eene llei. ling wederom zonder eenig bewys; en men vol/laat dus, met dezelve te ontkennen. Het is ook zonder oordeel, deeze ftelling te noemen, het tegengefteld gevoelen; dat is zoo niet. De tegenftelling tegen het te vooren gefielde , is ,• de zonde is niet van zoo gruwelyken aart dat Ged dezelve niet vergeeven kan zonder eenegecvenredigde voldoening,-en dat raakt Priestley in 't geheel niet aan Ook is 't wat anders,iet dat ons der Goddelyke Goedheid aanbeveelt; en iet, dat ons vergeeving van Zonde doet cntvangcn; iet dat ons die vergeeving der zonde aanbrengt. God heeft genoegen in alles wat goed is; Hy zegent zelfs wel eens zichtbaar,een uitwendig,een in zoo ver oprecht berouw, en eenen eerlyken wandel • maar daarom zyn dezelve in zich zelve niet genoeg om vergeeving der Zonde te doen ontvangen. De Kerk fluit geen berouw over Zonden, en een deugdzaam leven uit; als wierden dezelve niet gevorderd in hen, die zullen Zalig worden. Maar zullen deeze, de vergee« ving (ej BI- 144-  VERHANDELING. 109 ving der Zonden, en de daarop volgende Zaligheid verkrygen, zoo dat zy in zich zalven daar toe genoegzaam zyn; dan moeten zy het eigen werk zyn van den Zondaar, en geene genade giften door de verdienften van Christus gefchonken. — Dan moeten zy in ftaat zyn, om ontelbaare Zonden uittewisfehen. — Dan moeten zy geene plichten zyn, door God als Wetgever gevorderd. — Dan moeten zy in ftaat zyn, om het gefchonden recht, en de overtreden wet te herlfellen en genoeg te doen. -— En zoo 'er niemand is, die als Zondaar aangemerkt, een waarlyk goed leven heeft; dan kan dat goed leven ook niet in ftaat zyn, om voor iemand vergeving der Zonde te verkrygen; maar hu, de Schrift leert dat niemandt zeggen kan, ik heb myn hart gezuiverd, ik ben rein van mynezonde Spreuk. XX: 9. Dat wy daaglyks firuikelen in veelen, en wel wy, allen Jac. III: 2. Zy zyn, word zoo fterk gezegd , alle afgeweken, faamen zyn zy flinkende geworden, daar is niemand die goed doet, ook niet één, PfalmXIV: 3. ( ƒ•) Ja die Schrift zegt, dat onze beste daaden ons geene vergeeving van Zonde verwerven kunnen, wyl allo onze gerechtigheden zyn als een wegwerplyk kleed, Jef. LXIV: 6. wyl uit de werken der wet geen vleesch zal gerechtvaardigd worden voor God;Kova. III: 20. Noch zegt Dr.Priestley,niet tegenflaande zoo veele aanmerkelyke Zondaars, byzondere Perfoonen, engeheele Volkeren in de Schrift vermaand, en in hun gedrag (lerk berispt (f) Verg. Genef. 6: 5. Pred. 7: 20. 2V4  2 EERSTE Doch onze'Schryver dringt aan :nu voorwaar, indien dié Genade door het lyden van eenen anderen Perfoon gekogt ware; zoude men niet kunnen zeggen, dat zy om niet ge* fchonken was (T),vreemde mWkoopenvan Genade! 't moet zyn vry koopen van den zondaar, of verwerven van Genade. Wat de zaak betreft, deeze tegenwerping vertoont onkunde. Dat God den Zondaar Genade bewyst, is enkel Genade maar dat God die Genade, behoudens zyne eeuwige volmaaktheden aan den Zondaar bewyzen kan , is door de genoegdoening van Christus. Het bewyzen van Genade aan den Zondaar , beflaat niet daar in , dat God de Zonde over het hoofd zie , of aanmerke als niet begaan; want dau zoude God Zyne eigen voltnaakheden verloochenen, en Zyn eigen Woord te niet doen; maar daar in, dat God de zonde niet flraft aan den Zondaar zei ven; maar aan,deszelfs, ter genoegdoening volkoomen magtigen, Borge; en de genoegdoeninge, door denzelven aangebragt, den onmagtigen Zondaar fchenkt en toerekent; en dus genade, met opzicht tot dien Zondaar, geheel om niet; maar teffens door deszelfs Borge voor hem verworven. Noch zegt Priestley verder : David en andere God vruebtigen, beroepen, in hunne boetvaardige gebeden, zich nimmer op iets anders dan bun eigen berouw en de vrye barmhartigheid Gods, (m) en daar voor haalt hy ten bewyze aan, Pfalm XXV: 6,j. maar deeze Helling, al (l) Bl. 145, 146. Qn) Bl. 146.  VERHANDELING. 20? al v/as die eenvouwig waar, bewyst niets; want wanneer Godvruchtigen dus fpreeken, plyten zy op reeds ontvan» gene Genade. Zy, die op Christus verdienflen met God verzoend zyn, hebben reeds vergevinge van zonden ontvangen , en als zulk een (preekt David, Pfalm XXV. en noemt God met geloofs verzekering , den God zynes heils, vs. 5. Ook beroept zich David in deezen ganfchen Pfalm, nergens op zyn berouw, gelyk nochthans Priestley deeze plaats daar toe ten bewyze aanvoert; Gods Naam, (waar door elders Mesfias meermaal word aangeduidt,) en Gods Verbond (ofwil men zyn Naam, zoo als Hy dien in zyn Verbond bekend maakt) zyn de gronden van Zyn vertrouwen, vs. 11, 14. 'en David, fchoon reeds een bekeerde, en in wien de Heilige Geest werkte, wist, dat hy noch ontzondiging door een offer noodig had, waar op duidelyk ziet, Pfalm. LI: 13. En wie ziet niet, dat het aanhaalen van ééne éénige plaats, al was dezelve gepast, geen bewys levert voor alle de werkzaamheden van David, en des te minder nog, van andere Godvruchtigen in het gemeen. Men kan, dus vervolgt Dr. Priestley in),niet voorgeeven, dat de leer der genoegnoening, aan David of eenig ander Perfoon in het oude Testament, eenigzints bekent geweest zy, en dierhalven kan het gelooven van dezelve , niet noodzaaklyk zyn tot Zaligheid, ofwezenlyk van groot gewicht. Doch 't is naauwlyks te begrypen, hoe een man , die de Heilige Schriften kent, zoo fchry- («) Bl. 140*.  «c8 EERSTE fchryven kan. Alle de offerhanden, byzonder de fchuld zoen- en zondofferen, bewyzen her tegengelïelde: de jaarlykfche groote verzoendag , is alleen genoeg, om de onwaardigheid van dit zeggen aan te wyzen, ja de taal der Oude Heiligen weerfpreekt dit; neem alleen het volgende: de voorzegging van den Silo, vergeleken met het geen op andere plaatfen van denzelven gezegd word; — Jobs taal omtrend zynen levende Goê'l, Job. XIX: 25. — dat woord van Elihu, Job. XXXIII: 23, 24. is er dan .(wanneer het leven nadert tot de dingen die dooden, en 'er dus geene tydelyke verlosfing meer te vinden is) is ,er dan by hem een gezant, een uitlegger, een uit duizend, om den mensch zynen rechfen plicht te verkondigen, zoo zal Hy hem genadig zyn, en zeggen, ver les hem, dat hy in het verderf niet nederdale, ik heb de verzoeninge gevonden (0). — Laat ik zwygen van zoo veele voorzeggingen, welke den Borg leeren kennen als den Jehovah, de gerechtigheid van zyn volk, ja zyn lyden zelfs verkondigen, en den Schryver alleen beantwoorden met taal van Petrus: de Geest van Christus , die in de Propheeten was, beduidde en verkondigde te vooren, het lyden, dat op Christus koomen zoude, en de bcerlykheid daar na volgende, 1 Petr. I: 11. Trouwens, wy zullen hier van, zoo aanflonds noch meer moeten zeggen, want das vervolgt Dr, Priestley: was deeze leer waarachtig ge- (0) Dat die plaats deeze bedoeling hebbe, zie men by J. Altifig, Opp. tom. 2. paree 2.pag, 174. feqq. en J. Marckius, Mautisf. in Opufo Philol. tom* 2. pag. 200, feqq. bewezen.  VER HAN DELING. geweest, dan zouden wy verwagten, dat Job, Da* lid, tlezekiab, Nehemiah, en Daniël, berispt zouden geworden zyn, zoo 'dikzvyls zy van hunne recht • vaardigheid voor God durfden gewag maaken ,en hunne toevlucht namen, alleen tot Zyne barmhartigheid, zonder lusfchenkomst van het lyden of de verdienfien yan den Mes f as, als Middelaar voor hun. Cp) Wie case. niec het vergezochce van deeze taal? hadden deeze Mannen hunne eigene gerechtigheid, als een grond, op welken zy de vergeving van hunne zonden wachten, voor God gebragt, zonder daar over berispc te zyn, dan was 'er eenigzints een bewys in te vinden; doch dit deden zy niet. Zy betuigden hunne onfchuld, cmtrend dingen, van welke zy befchuldigd wierden, en die zy niet gedaan hadden, en vooral, tegen de verdenking van geveinsdheid, betuigden zy de oprechtheid van hun hart, roepende God voor het een en ander tot getuige; maar zeker! de betuiging, ik ben onfchuldig aan de my te last gelegde misdaaden, en dit weet de Alleswetende! zegt niet; ik ben rechtvaardig voor God, ik heb "een Middelaar, ik heb geene voldoening voor my-. ne zonden noodig'! en aan de andere zyde, in de betuiging van onfchuld aan die en geene misdaad, kwam geeri inroepen van genoegdoening eenigzints te ftaade. Zoo ook cfeeze mannen , van hunne rechtvaardigheid, met betrekking tot hunne zonden in het gemeen gewag maakten, dan was het dwaas, hunne toevlugt te neemerj tot O) B!. 14G. f forti, O  2io EERSTE tot Gods Barmhartigheid; dan konden zy eifchen doen op Gods Rechtvaardigheid; ja dan hadden zy geene vergeeving van zonden noodig. Laat ons, om te toonen, hoe verkeerd Dr. Priestley handde, het gedrag van de dcor hem hier genoemde mannen, in deeze be« trekkinge nagaan. Job, door zyne vrienden vooreen geveinsde gehouden , verdedigde zyne oprechtheid; maar voor God belydt hy teffens in verlegenheid zyne zonden: heb ik gezondigd, wat zal ik u doen, ó Menfchenhoeder. Cap. VII: 20. Hy vraagt zoude de mensch rechtvaardig zyn by God? erkent Gods flraffende gerechtigheid, wie heeft zich tegen Hm verhard, en vrede gehad. Cap. IX: i, 4. Hy betuigt, ik zal mynen Richter om genade bidden, vs. 15.Zoo ik my rechtvaardige, zec;t by, myn mond zal my verdoemen vs 20. Hy verklaart ronduit: Indien ik zondige, zoo zidt Gy my waarneemen, en van myne misdaad zult gy my niet onfchuldig houden; zoo ik godloos ben, wee my! en ben ik rechtvaardig , ik zal myn hoofd niet opheffen, ik ben zat van fchande. Cap. X: 14» 15- en teffens HY toont, dat zyne hoope gegrondvest zy, in zynen levenden Vcrlcsfer. Cap. XIX: 25. David, verklaart zich onfchuldig aan het geen zyne vyanden van hem zeiden; doch hy belydc teffens, a&rit gebooren en daadelyke zonden, en fmeekt om reiniging, met eene uitdrukking, ontleend van het Zoenoffer voor den Melaatfen * Pfalm LI: 6, 7 , 9*. En propheteerende van Mesfias komfte, betuigt Hy, dat in dat eeuwig  VERHANDELING. au '&ig verhond al zyn heil en al zyn lust zy, II Sam. XXIII: a-6*. Hezekiah beriep zich, wanneer hy krank en zyn dood hem aangezegd was, op den Heere'; dat hy met oprechtheid, en met een volkoomen hart, voor God 'gewandeld had. Jef. XXXVIII: 3, doch hy deed dit niet, om daar vergeeving van zonden op ce wagcen , maar, wyl hy gaerne ten nutte van zyn volk nog wat leven wilde. Ja hy kende God als een verbonds God in den Mesfias, den God van Jsraël die tasjchen de Gherubim woont. Jef. XXXVII: 16. hy fineekce, Heer! wees gy myn Borge. Cap. XXX VIT I: 14. Ne he. mi ah 'verklaart zynen eerlyken handel als Landvoogden beroept zich op het volk; maar hy fpreekt zeer ootmoedig van zyne en der zynen zonden: Ik doe belydenis over de zonden der Kinderen Israëls, die wy tegen U gezondigd hebben ; ook ik , en myn Kaders huis, wy hebben gezondigd; wy hebben bët ganfcbelyk 'tegen U verdorven. Neh. I: 6, 7. Hy beroept zich op Gods verbond vs. 5, en hy verordende, 'c geen noodig was, tot ds zondofferen, om verzoeninge te doen over Israël. Cap. X: 33. DANiëL had zelve, als Propheet, -den Geest van Christus, en hy verklaarde dankende, Ik dank en Icof U, 0 Godmyner Kaderen! omdat Gy my wysheid en kracht gegeven hebt Cap. II: 23; dat God een blyk van zyne onfchuld, door hem in den leeuwenkuil te bewaaren, gegeven had, Cap. VI: 23, doch verklaarde zich geenzints rechtvaardig voor God! integendeel, hy O z- Seei  212 EERSTE deed drie tyden des daags belydenis voor zyneh God: vs. II. en hy propheceerde teffens van den Mesfias, als des menfehen Zoon en dien eene eeuwige heerfchappye gegeven werd Cap. VII: 13,14- ja van de verzoeninge der ongerechtigheid door Mes f as, het uitroejen van denzelven, doch niet voor Hem zeiyen, en het aanbrengen yan eene eeuwige gerechtigheid door Hem. Cap. IX: ai, s6. Baar zouden, zoo vervolgt Priestley, eenigef/erke voorwaarden gehecht zyn geworden, aan de volf rekte en onbepaalde verklaaringen van de Goddelyke barmhartigheid , die zoo meenigvuldig voorzoomen, die derzelver bedoeling bepaald en beperkt zouden hebben, ten einde de gevaarlyke uitleggingen voortekoomen, waar voor zy thans maar al te zeer bloot liggen. (#) Doch , 'er is geene eene verklaaring van Gods barmhartigheid in Gods woord, welke in en uit haar zelve, bloot ligt aan gevaarlyke uitleggingen; macr, dat de allerduidelykfte verklaaringen en bepaalingen in dat woord, door dwaalgeellen verkeerd urgelegj, ja tegen gefproken worden, bewyst Br. Priestley door zich zeiven. 'Er konden ook geene voorwaarden aan de onbepaalde verklaaringen van Gods barmhartigheid gehechc worden, want Gods barmhartigheid, in het gemeen befchouwd, zoo als die bedoeld word in de volftrek'e eri onbepaalde verklaaringen van dezelve, is onbepaald, is (f) Bl. Ï46 > 147-  VERHANDELING. a.13 oneindig! doch van die barmhartigheid in hc: gemeen, word niet gefproken, wanneer men dezelve betrekkelyk maakt tot de vergeeving der zonden; in opzicht tot de barmhartigheid in het gemeen, word God aangemerkt, als de Schepper, Onderhouder, en Weldoener; maar, in de katfte betrekking, koomt God voor, als Wetgever en Richter; en dan worden 'er gewis bepalingen gemaakt gelyk reeds uit verfcheide plaatfen bleek. Het volgend zeggen: ah men degeivoone leer der genoegdoening aanneemt Js het geheele Oude Testament door en door een alleronbegryplykst boek, en de Godsdienst, welken het leert, gebrekkig in het wezentlykfle {luk; (r) is al weer een zeggen zonder eenig bewys, ja een zeggen, waar van ininkundigen zelve de onwaarheid zien kunnen; was 'er toch geene verzoening voor de Zonden rmodig; A-as berouw over Zonden; was Gods barmhartigheid op zich zeiven, genoeg ter vergeeving van dezelve; dan was de geheele Levitifche offerdienst eene ydcle vertooning; en al het bloedftorten eene niets betekenende verrichting geweest,! en welk begrip zouden zich dan de Israëliten van deeze Goddelyke verordeningen hebben kunnen maaken? waarheen teffens anders, zco veele voorzeggingen wegens den iVksfias? volzeker, zonder de leer der verzoening en genoegdoening, is het Oude Testament een onbegryplyk boek. Maar, O) Bl. 147- O 3  ?,4 EERSTE Maar, de Jooden, ten tyde van onzen Zaligmaaker, hadden zeketlyk geen denkbeeld van deeze leer; hadden zy dit gehad, zy zouden eenen lydenden, en niet eenen triumphecrenden Mesfias vervaagt hebben ; zegt de Schryver (s). Zéker! de Jooden hadden en kenden toen de leer der genoegdoening en vertoonden dat, want zy verrichtten den offerdienst noch even zoo als hunne Vaderen. — De meeften erkenden wel Jefus Christus niet, als den genoegdoenden Middelaar, maar dit was geen verwetpen van de leer der genoegdoening zelve; en wy hebben reeds (O aangetoond, hoe de Joodens volgens de voorzeggingen, den Mesfias verwagten moeiten. Het is ook bekend, dat de laatere Jooden, uit de verkeerd begreepen voorzeggirgen , omtrerd Me?fi.,s vernedering en verhooging, zich twee Mesfiasfen heb= ben voorgefleld; en zelfs uit de verblinding van de Joo* den, welke in dien tyd plaats had, kan geen bewys tegen het bekend gemaakt zyn van dit leerftuk, gehaald worden. Het is toch waar, dat by het Joodcndom ira het gemeen in dien tyd de fleutel der kennisfe, ook ten deezen opzichte, zeer veilooren wss;doch de waare Godvreezenden zochten op geenen anderen grond hünnjï aanneeminge by God, dan langs den weg der verzoeninge , welken zy kenden en die hen geopenbaard was. ' Onze Schryver vervolgt: met opzicht tot het ver ge* ' ven van beledigingen, fielt het Godlyk Wezen zyn ei- . (0 BI. 117. (t) Hoofdft. 1.  VERHANDELING. 915 gen gedrag altoos voor t ter onzer navolging; en wy worden in bet gebed des Heeren geboden, anderen te ver geeven, gelyk wy boopen, dat ons zeiven zal vergeeven worden; nu word het van ons geeischt, onzen Broeder, als hy ftcgts berouw heeft, te ver geeven, wy kunnen dan niet anders befluiten, of God handelt met ons, volgens dezelve edelmoedige grondregel. Doch, hoe zeer wy onze handelingen ook mochten kunnen fchikken naar Gods handelingen, zal 'er altyd eene groote ongelykheid overblyven — en het zal altyd oneerbiedig blyven, de grondregels voor onze daaden op Gods handelingen toetepasfen. Nog eens, alle handelingen, zullen zy redelyk en recht zyn, moeten overéénltemmen met de natuur en de omltandigheden van het handelend onderwerp; nu is God, betreklyk tot de Zonden van menfehen, Heer, Wetgever, Rechter, en in alle die opzichten, volkoomen heilig; maar menfehen, zyn in betrekking tot de beledigingen, door andere menfehen hun aangedaan, fchepzels van denzelven rang, zelve Schuldenaars, en Broeders, maar geen Richters. Zie hier dan gansch verfchillende natuuren en omltandigheden in de handelende onderwerpen; hunne verrichtingen moeten dan ook, zullen zy redelyk en recht zyn, verfchillend wezen. Ja zelfs, wanneer wy menfehen, in de betrekking van Richters, ftaan, zyn wy verplicht, dikwerf {treffen te oeffenen, en zouden onrechtvaardig zyn» O 4  ai$ EERSTE zyn, ja Gods gebod overtreden,' indien wy verfcheidö misdaaden vergaven , op fcbuldbelydenis en berouw , zonder te voldoen aan de eifchen der wetten. En m bet gebed des Heeren, brengen wy de begeerte , om onzen fchuldenaaren te vergeven , voor Gods aangezicht, als een pleirgrond op in ons gelegde genade, waar door ons ernftig voorneemen is, onzen naaiten van harten te vergeeven; en wy bidden om de vergeeving onzer fchuldeh, langs dien weg, en op die wyze, als ons de verkryging van dezelve in Gods Woord geopenbaard is. ' Doch Priestley zegt: de gelykenisfen waarmede onze Heer ons de yergecvende barmhartigheid Gods voor logen fielt, zyn , zoo min mooglyk is,gefchikt, om ons ten denkbeeld te geeven, dat Hy iets meer zoude eifchen, dan enkel berouw van de zyde des Zondaars. (» Doch nooit leerde de Kerk , welke de noodzaaklykheid van genoegdoening'voor de zonden, zullen die vergeeven worden, ftaande houdt; dat God die genoegdoening van den Zondaar zeiven eischt. Neen ! God vordert van den Zondaar niet meer dan het geen hy moest gedaan hebben, en konde doen, in dien ftaat, in welken hy uit de banden van zynen Schepper kwam; en dus ftryden de eifchen, welke God aan den Zondaar doet, niet tegen de roodzaaklykheid van eene genoegdoening in Zyne plaats, noch fluiten dezelve uit. Ook voldoen dj twee (v) Bl. 147.  VERHANDELING, ut? t.vee gelykenisfen, door onzen Schryver bygebragt, o:m zyne (lelling te bewyzen, in geenen deele; want jn de gelykeois van dtn verhoren Zoon , is het oogmerk van jefus, geenzints de wyze van de vergeevinge der Zonde tJ leeren,• maar integendeel, zich te verdedigen tegen de Pharifeën, die Hem lasterden, wyl Hy Zondaa* ren ontfing, en met hen at. Luc. XV: 2. De gelykenis van den Meester, wiens Dienstknecht hem duizend talenten fchuldig was, jbewyst even zoo weinig voor onzen Schryver, om dat in dezelve van geldfchul%dcn gelbroken word, van welken aart de zonden voor God niet zyn; om dat dan ook de Heer zoude moeten gezegd worden, de zonden te vergeeven, op belofte, dat de Zondaar, uitftel van ftraffe krygende , alles zal ietaalen ,want zoo was het in die gelykenis Matth. XVIIÏ: c6 — ; wyl hy dan alleen geftraft zou moeten worden, om het mishandelen van zynen naasten, want dit was 'c geval met dien Dicnstknegt, vs 28 verv.: en wyl de Zondaar , dan maar zoo lang zou geftraft worden, tot dat hy alles zou betaald hebben ,vs 34. ten duidelyken vertooge, dat in die gelykenis niet bedoeld worde aan te wyzen, hoe God den Zondaar Barmhartigheid bewyst in het vergeeven van zyne' zonden, noch ook, wat Hy daartoe van hem vordere; trouwens, Jefus zelve, vertoont ons het oogmerk van deeze gelykenis vs 35. Nog zegt Priestley : indien het eigenlyk doeleinde , waartoe onze Hoer in de Wa$reld kwam , geweest ware, God; \zrechtigheid genoeg te doen door zynen dood; zoude Hy de eene of andere gelegenheid waarO 5 ge-  st8 EERSTE genoomen hebben, om hen dit te verklaar en; doe-j''er koomt niets zoodanigs, in den geheelen loop zyner prediking voor, en feboon hy dik wils van Zynen dood gewag maakt, is het nooit als zoodanig een einde bedoeld, hebbende (V). Die zeggen, is volftrekt onwaar, want niec alleen verkondigde Jefus by herhaaling, dat Hy Gods Zoon en de Mesfias was; maar zeide ook, dat Hy,die tot Hem kwamen, ruste geeven zoude vour hunne. Zielen. Matth. XI: 28 , 29. Dat Hy de op/landing en het leven was; en die in my gelooft, zal leven , al waar hy ook 'geflorven. Joh. XI: 25. dat, gelyk Mofes de Slang , (en deeze was het behoudend middel voor Israël,) in de Wotstyn verhoogd had, zoo ook de Zoon der menfehen verhoogd zoude worden; dat Hy gekoomen was, om te zoeken en zalig te . maken het geen verkoren was; En wat dies meer is. Maar met ronde woorden verklaarde Hy ook: het brood, dat ik geven zal, is myn vleesch, dat ik geven zal voor. bet leven der Waereld, Joh. VI: 51. en ik fel myn leven voor de fchaapen ik geev ben het eeuwig leven , zy zullen niet verhoren gaen in eeuwigheid. Joh. X: 15, 18. De Zoon des Menfehen is gekoomen , niet om gediend te worden, maar om te dienen, en zyne Ziels te geven tot een randzoen voor veelen. Matth. XX: 28. Dat is, zeide Hy aan zyne Jongeren, myn bloed — het welk voor veelen vergooten word, tot vergevinge der zon- (w) BI. 148.  VERHANDELING, arp zonden. Matth. XXVI: 28. Dat is myn lichaamniet, yuelk voor u gegeven word. Luc. XXII: iy. D?ar op laat Priestley, eenige gezegden van den Heiland volgen; als, dat Hy fpreekt van berouw, goede werken, en Gods barmhartigheid, als Mofes en de Prothceten, en,en zonder eenigen wenk. te geven,dat hun leer in deezen onvolkomen was. (x). Doch, Jefus fprak ook van Zyne borgbetaaling, en zoo was ook gefproken door Mofes, en de Propheeten, gelyk bewezen is; terwyl ik de redenen, om welke de Heiland , in zyne omwandeling op aarde, niet overal even duidelyk het borg* tochtelyke van zyn lyden tot voldoening, gemeld heeft, als by verfcheide Schryvers te vinden , voorbyga. De leer dier oudeGodsmannen was derhalven niet onvolkomen; en Jefus overeenkomst m,3t Hen, toonde, dat Hy in waarheid die Heiland was , die gekomen was; niet, om de wet en de propheeten te ontbinden; maar, omdie te vervullen. De Rechtvaerdigen , worden door Hem, in den} dag des oordeels voorgefleld, als die nederig van zich zeiven denken ; doch zy beroepen zich nimmer op bet lyden of'de verdienflen van hunnen Richter , als den grond van hunne hoop , fihoou men niets befeffen kan, dat natuurlyker, en by die gelegenheid gepaster, zoude geweest zyn, (y) zegt Priestley verder. Zoo dit zeggen hier iets bewyzen kan, dan moet het waar zyn, dat de Rechtvaerdigen, door Christus wor- ' den (x) BI. 148. (y) Bl. 148.  «3f E E li. S I' E den voorgefleld, als opgevende den grond hunner hoope, of de oorzaak van hunne behouding! en echter jzy.koomerj integendeel voor, als zulken, die, na dat zy reeds van hunne behouding uit den mond van hunnen Koning verzekering gekregen hadden , hunne nederigheid openbaar maken. Zv fpreken niet , over de gronden hunner zaliging ; maar antwoorden , op dea roem , welken hunne Koning hen gegeven had. Ook is het oogmerk van Christus aldaar, om te too: ncn, de heerlyke vruchtgevolgen , van de weldaaden ia zynen Naam aan'zyne noodlydende leden bewezen, welke echter teffens niet door Hem geiteld worden , als dfe vergelding verdienende ; integendeel, zy beervden deze!ve, zy' kregen ze als de gezegende van den Vader, en 2£ was hen bereid van de grondlegging der waereld. Zoo dikwils onze Heer van het voorwerp zyner zending en dood fpreekt, is het, of'op eene algemeener wyze, als tot Zaligmaking der waereld; om Gods wil te volbrengen; om de voorzeggingen te vervullen, enz., of meer byzonder,om het volkpmenst bewys van zyie zending te geven, door zyne opftanding van den dood, en van eene diergelyke opftanding van alle zyne navolgers, (z); zegt onze Schryver ; doch dat dit zeggen tegen de waarheid zy , bleek reeds , uit verfchëiden plaatfen , Matth. XX, XXVI, Luc. XXII, Joh. VI: en X. Daar beneven, zelfs het zeggen, om zondaaren zalig te maken, dat is van het hoogfife kwaad (z) BI. 148, H9-  VERHANDELING. zü , de zonde en haare gevolgen, vry te maken, en 'aan 't hoogfte goed deel te geven; fluit van zelve het geho'egdoen in; daar, zonder genoegdoening, volgens cle reeds gelegde en nader aan te dringene gronden eri redenen, dit niet verkregen worden kan ; Gods wil ts volbrengen, was te voldoen aan het einde , waartoe de Vader Hem gezonden had, als Voorgefleld , naamlyk lot eene verzoening — tot betooning van zyne rechtvaerdigbeid. Rom. 111: 25. Het vervullen van de voorzeggingen floot van zelve in ,zyne Ziele te {lellen tot eenfchuldofsr. Jefus vergelykt zyne verheffing aan bet Kruis , by de oprichting van de {lang in de woestyne, en by zaad in den grond gelegd, om vervolgens te groei' ytn \ zegt Priestley (a\ Wat het eerfle betreft; dit ftaat zeer tegen hem, want Mofes richtte die Slang öp, op dat Israël, op denzelven ziende, genezen zoude worden van de beten der vuurige Slangen , door welke het anders rterven moest; en Jefus ophcffng aan het Kruis, daarby vergeleken, wysc dus aan, dat Hy een middel ter genezioge , en een Schenker van het leven zyn zoude, voor den geenen die hem als zoodanig aannaamen; en het laatfte zinbeeld vertoont de noodzaaklykheid van Jefus dood, zoude Hy den zynen het brood des le. vens zyn. — En zoo bewyzen alle de nu verklaarde voorftellir.gen van den Heiland, zeer veel, voor de leer der genoegdoening: terwyl dit alles te gelyk geenzints uitfluit, de be^ (a) Bl. 149.  fi22 EERSTE bevestiging van al dat Jefus gezegd, en als betaalende Borg gedaan had, door Zyne Opftanding uit den dooden. * Dat onze Heer, zynen Jongeren nooit zeide, dat by fl'erven moest, om vergeeving hunner zonden te bezorpen ; en dat wy 'er geen den minjlen wenk van vinden, m het 'plechtig gebed van voor fpraak, dat Hy voor Zynen dood deed; zegt vervolgens onze Schryver (b). Doch , fchoon Jefus dezelve woorden niet gebruikte welke Priestley heeft; toonden wy by herhaaling, dat de Heiland wel deeglyk het einde van Zyn lyden en dood; en zich zeiven, als een randzoen, hebbe voorgefleld. En wil men een nieuw bewys, Jefus zeide vry uit, dat Hy gedood moest worden , en in Zyne daarop volgende redenvoering fprak Hy van de losfmge der Ziele, terwyl de |faamenhang aanwyst^ dat Hy daar bezig was, met Zynen Jongeren en de Schaare aantemaanen , om achter Hem te koomen, Marcus VUT: 31 verv. en Luc. XXIf noemt Hy niet alleen , zyn vleesch en bloed, 't welk voor zyne Jongeren gegeven en vergotenwierd , maar geeft 'er ook de vruchtgevolgen van op, en past op zich toe, de voorzegging Jef. LUI. daar het borglyden zoo duidelyk word afgefchilderd; En wat het plechtig gebed door Jefus voor zynen dood gedaan, aangaat ; het was een gebed, in 't welk de Heiland, niet tot Menfehen maar tot God den Vader fprak, aan wien Hy gewis de redenen en einden van zynen dood niet behoevde bekend te maaken. Ook had dë tb) Bl. 149. •  VERHANDELING. 223 de Heiland te vooren, en zelfs by herhaaling, zynen naderenden dood en de gevolgen daar van, aan zyne Jongeren voorg ehouden Job. XIII. XIV. XV. XVI. en Hy had van zyne lievde in het (lellen van zyn leven voor zytie vrienden byzon.ler gewaagd Joh. XV: 13. en in her gebed zelve , zege Hy : ik heilig my zeiven voor hen , Joh. XVIII: 19. Paulus verklaart , dat Hy , door lyden moest geheiligd worden. Hebr. II: io. Dat jefus vanhei lyden en den dood zyner Jongeren ,in het ' zelve lichtfpreekt als van zyn eigen ,Marcus X: 39 .(c) zegt alleen , gelyk de door Priestley aangehaalde plaats zelve toont, dat deeze zyne Jongeren, zoo wel als Hy zelve, eenen geweldigen dood zouden ondergaan, maar daar uit volgt geenzints, dat Zyne en hunnen dood, tot dezelve einden flrekken, en van het zelve gewicht zouden zyn; • trouwens, Jefus zelve zegt hen, dat zy voel drinken zouden den drinkbeker, dien Hy dronk, en met den doop gedoopt voorden, met welken Ply gedoopt wierd, vs 39. maar tellens, dat Hy gekomen was, om zyne Ziele te geeven tot een randzoen voor veelen, vs 45. en,in dit laatfte fpreekt Hy van zich zei ven alleen, met uitfluitinge van alle anderen. Dat Jefus hun zyn eigen voorbeeld ter navolging voorflelde', daar Hy zyn leven voor hun aflag Joh. XV: 12, zegt onze Schryver (d), doch geheel verkeerd: Jefus vordert vanfhen, de vuurigfte lievde jegens eikanderen, ge- (e) Bl. i4!). 00 Bl. 149.  U'i Ë E R S T È gelyk Hy hen zoo teder had lief gehad vs 21. en ttf verheft teffens zyne liefde, welke Hy jegens hen en an= deren eerlang betoonen zoude , voor zyne vrienden té f erven, vs 13, maar zy zouden Jefus vrienden zyn zoo zy deeden vsat Hy ben gebood, vs 14 , en dat was te vooren genoemd, in my, in mytie lievde te blyven. En waar werd ooit den Apostelen dat onnatuurlyk gebod gegeven, dat zy voor eikanderen, en in elkanders plaau fe, {terven moGsten? nergens zeker! Jefus boudt na zyne Opftanding dezelve diepeftilzwygenbeïd, omtrend het onderwerp van de onderfteldé •waare en eenige groote oorzaak van zynen dood • vervolgt Dr. Priestley (e). Doch, van 't geen Jefus met zyne Jongers, na zyne Opftanding^ gefproken heeft, weten vvv weinig; echter genoeg, om te tooren dat ook' hier Dr. Priestley de waarheid niet zegge. Wy weten, Jefus heeft gefproken van de dingen die het Koningryk i .van God aangaan. Hand. I: 3. en daaftbe behoort ongetwyfeld de verlosfïng van Zondaaten üit de magt der' duistemisfe. Wy weten, dat Hy hen gevraagd heeft, moest de Christus niet alle deeze dingen lyden , en alzoo in zyne heerlykbeid ingaan Pen dat Hy dit betoogd hebbe, uit Mofes en de Propheeten. Luc. XXIV: a6\, 27. Hy verklaarde teffens dat Hy hen, dit, fprekende friet hen van zyn lyden, gezegd had, toen Hy noch met ben was, vs 44. en vooral, Lucas zegt vs 45, 46, 47, doe opende Hy hun ver ft and, opdat zy de fchriften verfton- itnt- (0 Bl.;i49-  VERHANDELING. 325 den en zeide tot hen, alzoo is 'er gefchreven, en atzoo moest de Chiistus lyden, en van den dooden opftaan ten derden dage, en in zynen Naam gepredikt voorden bekeering, en vergeving der zonden onder alle volkeren; dingen zeker , in welke de verklaaring van de reden om, en hec einde waarroe, de Christus lyden moest,vin zeiven lagenopgo.loten. Het is eene ongehoorde en dwaaze wyze van befluiten, welke Dr. Priestley, met betrekking tot de or.derfcheide gezegden van den Christus , meer dm eens gemaakt heeft; omdat op de eene plaats niets van de leer der genoegdoening , en op eene andere niets van 't einde van Jefus dood gezegd word, daarom is die leer, en dat cnderitelde einde, niet waar. Zou het niet genoeg zyn, zoo 't op ééne duidelyke plaats ftond ? te meer daar dé faamenlocp van die waarheden, welke de noodzaaklykheid der genoegdoening aanwy<:en , hier en daar gevonden word , en nu zyn 'er, gelyk bewezen is, zoa veele duidelyke plaatfen, en dus deeze leer zeer duidelyk. Nochthans houdt Dr. Priestley aan, en zegt: wy vinden *er even weinig van, in de gejchiedenis van het boek der Plan delingen ; de Apostels vermaanen flechts alle menfehen alomme , zich te beteren , ^en het Euan* gelie te gelooven, tot vergevinge hunner zonden , en haalt ten bewyze aan , Hand. II; 23 en III: 17, Stephanus redenvoering, ■ Philippus géfprek met den Kamerling ——» Petrus handelwyze met Cor- I. Verh. £  m6 EERSTE Cornelius, en verfcheide redenvoerwgen van Paulus (f}. Men zoude den Man genoegzaam uit zyne eigen woorden kunnen weerleggen , want vermaanden de Apostels den menfehen het Euangelium te gelooven, gelyk hy zelve zegt, wel gewis dan vermaanden zy hen, te gelooven in Jefus Christus, als den Verlosfer , die gekomen was om zyne Ziele te Hellen tot een randzoen ; die zyn leven voor zyne Schaapen Helde, en hen het eeuwig leven gaf, wiens vleesch gegeven , wiens bloed vergoten was, voor zulken die Hem gegeven waren , door zynen Vader. Doch, om geene aanleiding te geyen tot de gedachte, als of wy ons dus Hechts afmaakten van 's Mans bewyzen, zullen wy dezelve één voor één cpneemen; en 't zal dan blyken, hoe zeer deeze Schryver van de waarheid afwyke. Petrus, Hand. II: 2$ en III: 17. zegt, dat Jefus door den bepaalden raad en voorkennisfe Gods overgegeven zy; doch hy zegt meer, van Jefus, en van zynen dood; en Hand. III: 17, [het geen vs 18 zal moeten zyn,] zegt hy, dat doar het gebeurde aan Christus God alzoo vervuld heeft, het geen Hy door den mond aller Zyner Propheeten, te vooren verkondigd had. Priestley heeft zelve dit gezien, en zegt, dat Petrus hier den Jooden vermaane te gelooven , dat Jefus zvas de Mesfias. En indien zy dit geloovden, dan geloovden zy ook, dat Hy gekoomen was, om de ongerechtigheid te verzoenen; met zyn harte borg geworden was', en zyne Ziele gefield had ff) m, 149—153»  VERHANDELING. 2£? had tot een fcbuldoffer; want zoo was de Mesfias hen door de Propheeten verkondigd. Dan. IX: 24. Jerem. XXX: 21. Jef. LUI: :o. En wy hebben over de bewyzen omtrend den Christus, als Gods Zoon , Davids Heer enz. in de redenvoering van Petrus Hand. II. te vinden, reeds in het eerfle Hoofdftuk meer gemeld. En Hand. III. noemt Petrus, Jefus, Gods Kind, — verloocbend door den Jooden. Hy noemt Hem teffens den Heiiigen en Rechtvaerdigen vs 13 , 15. Hy zegt dat Hy de Vorst des levens is vs 15. En daar na getuigt hy, dat in den boozen handel der Jooden tegen Jefus, en het dooden van Hem , God vervuld heeft, bet geen Hy door den mond van alle Zyne Propheeten te vooren verkondigd hadde, dat de Christus lyden zoude, vs 19, is dit niet genoegzaam , Jefus als den Christus, den lydenden Christus, en den Verwerver van het leven aangekondigd? of hadden de Propheeten een ander lyden van den Christus verkondigd, als dat, waardoor de ongerechtigheid verzoend, en eene eeuwige gerechtigheid zou worden aangebragt? ook kan deeze taal van Petrus, niet zien, op Jefus leer; want van Hem als den voorzegden Propheet, fpreekt hy vs 22 en verv.: en eindelyk , Petrus herinnert hier de Jooden, am'Gods verbond met Araham opgericht in zyn zegenend zaad, in V welk alle de Gedachten der aarde zoude gezegend worden,v% 25. en dit zaad is Christus , die door Zyn bloed en dood de middelmuur des affcheidzels gebrooken, en den Heidenen met Abrahams zaad onder dezelve belofte heeft doen koomen. P a Ste-  a*8 EERSTE Stephanu?, zegt Priestley, maakt in zyne lat* ge redenvoering dikzoils gewag van den dood van Christus, maar hy geeft geen één woord te kennen, dat dezelve eene verzoening voor de zonde is (g). Dit zeggen doet op nieuw de onbedachtzaamheid van onzen Schryver blyken , die de redènvoering van Stephanus misfchien zelf niet nagelezen heeft; want hy verzekert, dat die, in deeze redevoering, dikwils gewag maakt van Christus dood ; en ondertusfehen komt daarvan maar eens, en dit noch van ter zyden, iets voor. Hand. VII: 52. de komst des Rechtvaerdigen, van welken gy lieden nu verraaders en moordenaars gewerden zyt. Stephanus had nog flechts gefproken van het geen Jefus komst was voorafgegaan , en de woede van den Joodfchen Raad ftaitte zyn verdei en voortgang, en belofte , dat hy van het gebeurde omtrend Jefus, iet meer zeggen konde, dan alleen, ik zie de hemelen geopend, en de Zoon des Menfehen flaande ter rechterband Gods, vs 56. Van PhlUPpus zegt de Schryver: wat kon eene fchoonere gelegenheid geweest zyn, om de leer der voldoening voor de zonde , door den dood van Christus, te pas te brengen , dan Philippus had, wanneer hy den Kamerling de eenigfte prophetie verklaarde, welke men kan voorPellen, als dezelve in Jat licht vertoonende; en echter word in die geheele gefaiedenis, dh niet zeer beknopt is, geen gewag van dezelve gemaakt; en de Kamerling belydt eenvouwdig, dat Jefus de Zoon van God is (//). Een (g) Bl. 150; ( h) Bl. ifi.  VERHANDELING. Een zeggen waarop ten antwoord dient: het is onwaar , dat Jef. LUI. de eenigfte prophetie is, wei > men in dat licht, als de leer der voldoening voor de zonde vertoouende, kan voordellen, gelyk uit de reeds door ons genoemde voorzeggingen gebleken is. Het geen Philippus tot den Kamerling zeide, wordt, zoo beknopt als mooglyk is, voorgelteld ; 'er ftaat enkel: by verkondigde hem Jefus, Hand. VIII: 35, zoo dat wy den letterlyken inhoud van Philippus prediking niet weten. Wyl echter de Kamerling, toen Philippus by hem kwam, juist las: Hy is als een Lam ter ftachtinge geleid, enz. vs 32, 53., en Philippus van die zelve febrift begon, vs 35 , is het genoegzaam zeker, dac die Euange» list den dood .van Christus, in zyn eigen aart , oogmerk , en gevolgen zal hebben voorgelteld; anders konde hy toch Jefus niet recht verkondigen , en eene daarop volgende belydenis van een oprecht geloof, dat Jefjs de Zoon van God is, behelst eene omhelzinge van Hem, als die zoo en daarom geflorven is, en dac heil heeft aangebragt, 't welk Philippus verkondigd had. Dat Petrus in zyne prediking tot Cormlius, ook ftilzzvygt omtrend dit grondftuk van het Christelyk Geloof, zegt daarop Priestley (/'); doch wy weten uit Hond. X dat Petrus, wiens geheele prediking omtrend Christus flechts in acht verfen word voorgefleld; alleen gefproken hebbe van Jefus komfle, wonderen , dood, en opwekkinge, en het getuigenis , 't welk de Propheeten aan Hem gaven; en (0 Bl. iji. *3  S3a EERSTE en dit alles als een Hiflorie^ch verhaal, welke eene inleiding venorm van hetgeen eerder daaromtrend leerflellig gezegd zoude worden; terwvl zyne redenvoering tot daar toe gekomen zynde, het valhn van den Heiligen Geest op allen, die Petrus hoorden, voorviel,- welke groote gebeuitenis toen noodwendig den fchaakel zyner redenvoering af moest breeken, en wy mogen veilig befluiten,dar Pe rus, byzyn verblyf aldaar, de wyze, op welke de vergeving der zonden gefchonken word , aan een ygelyk, die in Hem gelooft, en van welken hy gefproken had, en Jefus Christus, als de verdienende oorzaak van dezel* ve, by de eerfle gelegenheid verkondigd hebbe; en dit te meer, daar Hy in Zyne inleidinge tot het geen Hy prediken zoude, reeds fprak van den vreede door Jefus Christus,— van het getuigenis 't geen Hem de Propheeten geeven, en van vergeving der zonden door zynen IS aam, aan een y gelyk die in Hem gelooft. Daarop flipt de Schryver zes reaenvoeringen van Paulus vm, en zegt 'er van , op de vier (erfle: in alle deeze gelegen* heden handelt Paulus, fomtyds vry breedvoerig over den dona van Christus doch nooit met eemg ander in-, zicht, dan als van eene gebeurtenis, die door de Propheeten voorzegd geworden was; hy toont den Jooden de zwaarte hunner overtre dingen, en wekt hen op tot he: eering en tot bet geloof in Christus, doch niets meer, en van de twee laadte , te Lystra en Athene, zegt hy: Paulus handelt over de meerderheid en goedertierenheid van den eenigen levenden en waarachtigen God, en maant hen aan, om zich van hunne ydele dingen te be- ke-e*  VERHANDELING. 231 Jceeren; en dan befluit hy: in dit alles nu,is geen woord te vinden van het waare Euangelieplan, van de Zaligmaking door Jefus Christus, volgens fommigen; daar is niets Euangelisch in, alles is wettelyk en vleeschlyk (k). Indien dit laatfte waar is, dan heeft Paulus ontrouw gehandeld; want hy was gezonden, om het Euangelie te verkondigen. Maar zoo het niet waar is; dan is het een laster tegen dien Apostel, en dat het niet waar zy, 'zal aanftonds blyken. Vooraf, eer wy elk dier redenvoeringen in het byzonder nagaan, moeten wy aan. merken, dat volgens Priestley zei ven, den Jooden in de vier eerfle redenvoeringen , de zwaarte hunner overtreedingen voorgehouden, en zy tot het geloof in Christus worden opgewekt. Maar even dit, geeft reeds de verkondiging van det leer der verzoening te kennen; want niemand kan in Christus recht gelooven, ten zy hy Hem ömhelze als den verzoenenden Borge ; en der Jooden overtreding was daarom te zwaarer, wyl zy, in Jefus, den beloofden Mesfias verwierpen en mishandelden! is dit wettelyk en vleeschlykï Doch laat ons die redenvoeringen zelve befchouwen. Te Antiochie predikte Paulus, volgens Hand. XIII. op deeze wyze: na de handelingen van God met Israël, van deszelfs uitleiding uit Egypten, tot op den tyd van David, te hebben voorgefleld, vs 16 — 23 zegt hy: dat God, uit Davids Zaad, Jefus den Zaligmaker verwekt heeft, vs 23. dat Johannes de Dooper Hem als den Christus Cé) bi. 151, i(52. ^4  &Si EERSTE tus had aangewezen, vs 24, 55, en dac dit woord derZaligheid toe de Antiocbiërs gezonden was, vs 26, wyl de Joodt-n te Jerufalem aan den onfehuidigen Jefus Gods raad hadden uitgevoerd, vs 37—30, dat God den gedooden J- fus had opgewekt, en daardoor vervuld de belofte aan den Vaderen gefchied, vs 30 — 33, en daarop Verkondigde hy Jefus als Gods Zoon, en, overeenftem. •pig met de voorzeggingen, uit den dooden opgewekt vs $3-*~3H* waarom zy konden zeker zyn, dat de vergeving der zonden door dien Jefus aan hen verkondigd Wierd , vs gti , 39 , en zy wel moesten toezien, dien Jefqs niet te verwerpen, vs 40, 41. En hieruit blykt t!u , dac Paulus zyne hoorders uit Jooden en Heidenen befhande, wel deeglyk opleid tot het geloof in Jefus, als den verzoenenden Borge, door wien de vergeving der zonden ii, vs 38; en wyl NB.'door Dtezengerechtvaerdigd word een ygelyk die gelooft, vs 39: behalven dat de gewis/e weldadigheden Davids , vloeijende uit "het verbond in Cnriscus-opgericht, vergel Jef. LV., het woord der Zaligheid, en de vervulling van de belofte aan den Vaderen gefehied, daartoe van zelve heen leiden, Te Thesfalonica, predikte Paulus; doch van zyne leer-» rede, is alleen aangetekend, Hand. XVII: 2,3. Hy handelde, met hen uit de Schriften, dezelve openende, en voor oogen (lellende, aat de Christus moest lyden, en opgaan uit den dooden, en dat deeze Jefus is de Christus, i dus weten wy den byzonderen inhoud van dezelve niet,echter moe* men denken, dat hy wel deeglyk de leer der  VERHANDELING. 233 der verzoening en genoegdoening gepredikt hebbe, wyl hy de noodzaaklykkeid van Jefus lyden verkondigde; en Jefus als den Christus predikte. Voor Agrippa, Hand. XXVI. fpreekt Paulus, van zyne eigene bekeering, en verhaak zelfs in die redenvoering , in welke alleen eene verantwoording vsn Paulus voorkoomt, zulke dingen, welke aanwyzen, wat hy van Jefus dacht, vs 18, aj. Te Rome handelde Paulus met de Jooden, volgens Hand. XXVIII. maar van 'tgeenhy in de twee gelegenheden daar toen gelegd hcdL, vinden wy al leen, dat hy zeide van wegen de hoope Israëls geboeid tezyn, vs 20, en dat hy Jefaia VI. aangehaald hebbende,'er by voegde: het zy u dan bekend, dat de Zaligheid Gods den Heidenen gezonden is, en dezelve zullen hoor en , vs 26 —19. Een ieder oordeele nu, of Priestley de waarheid fchryve, daar hy meldt, dat Paulus in alle deeze gelegenheden, en fomtyds vry breedvoerig handelt over den dood van Christus! (/) Nog een woord over de twee andere redenvoeringen van Paulus. Die te Lystren ftaat Hand. XIV. doch zy beftondin eene afweeringe van 'c voornemen der Heidenen, om Paulus en Barnabas, wegens een verricht wonderwerk, als Goden te vereeren; en zy werd, zoo door den drift der Heidenen, als door de woede der Jooden, Ipoedig afgebroken, j Van die te Athene, weten wy alleen, dat Lucas zegge: Hy verkondigde Jef® en de opfandlnge, Hand. XVII: 18. en CO i-S'. ^5 .«tl  334 EERSTE en dat Paulus, in den Areopagus, na gefproken te hebben, van God in het gemeen, zoo ras hy gewag begon te maken, van het laatfte oordeel, in 't welk Christus verfchynen zoude, vs 31, geftoord werd in het verder fpreeken , wyl zy die hem hoorden, of fpotteden, of, hem nader daarvan wilden hooren, waarom ook Paulus daarop weg ging, vs 32,33. En dit ontdekt op nieuw de flechte handel wyze van Dr. Priestley , daar hy deeze reden voeringen, als bewyzen bybrengt, dat de slpostelen een diep flilzwygen b-waren,in gelegenheden, daar wy niet anders kunnen denken, of het was hoogstnodig, dat zy zich vtyelyk uitlieten , omtrend de leer der ge noegdoening, en in hunne ernfiigfte redenvoeringen eene taal gebruiken, die dezelve wezenlyk ter zyde zet (ni). Eene taal, zoo vuil, zoo laster vol, dat wy 'er door gedrongen worden, het leerfluk der genoegdoeninge ftellig te bewyzen uit de taal der Apostelen zelve. Alle de uitdrukkingen, welke zelfs in de Handelingen der Apostelen voorkoomen, als: de taal van Petrus, dat Jefus zy, de Steen door de bouwlieden verworpen, welke tot een hoofd des hoeks geworden is; en de zaligheid is in geenen anderen , want daar is ook onder den Hemel geen andere naam gegeven,door welken wy moeten zalig worden, Hand. IV: 11, 12, dat Jefus zy een Forst en Zaligmaker, om Israël te geven bekeering en vergeving der zonden, Cap. V: 31, weerleggen den man gegenoegzaam. Dcch , wyl hy zegt , dat de /Ipostels nooit rechtjlreeh de noedzaaklykheid van eenige voldoening («0 BI. 152.  VERHANDELING. 235 ning voor de zonden beweeren , of het onvoldoende van onze goede werken alleen , om ons recht te geven op Gods gunst en toekomende Gelukzaligheid («), zullen wy deze twee (tellingen in het byzonder nagaan. Dat onze goede werken alleen onvoldoende zyn, om ons recht te geven op Gods gunfte en de toekomende gelukzaligheid, leeren de Apostelen: Pauhis fchryft: uit de wemen der wet zal geen vleesch gerechtvaerdigd word.n voor God. Rom. III: lö, den geenen die niet werkt, m aigelooft in Hem , die den godloozen recbtvaerdigt ,w>rd zyn geh'of toegerekend tot rechtvaerdigheid, Rom. IV: 5. — Zy leeren ons, dat vervloekt is s een ygelyk die met doet, al wat gefchreven is in het boek der wet om dat te doen, Gil. III: 10, en dat wy ondertusfchen (truikelen in veelen,J-c. lil: 2. Terwyl het teffens vast daar, dat wie de geheele wet zal houden . en in êt nen ftruikelen, fchuldig is geworden aan allen , Jac. II: ISJ.  agÖ EERSTE den. Gy zyt van de genade vervallen. Galar. V; 4. Uit Genade zyt gy zalig geworden , niet uit de werken, Eph. III 8 9. Wy heruiten dan , zegt hy, dat de mensch door het geloove gerechtvaerdigd word zonder de werken der wet, Rom. III: 28. Dat de Apostels, de noodzaaklykheid eener voldoening voor de zondenrechtflreeksbeweeren, bewyzen wy;want zy leeren : dat God , Jeiüs Christus heeft voorgefleld tot eene verzoening, Rom. III: 25, 2,6. wyl de wet door het vleesch krachteloos was, heeft God zynen Zoone zen • dende in de gelykheid des zondigen vleefches, de zonde veroordeeld in het vleesch, op dat hei recht der wet vervuld zoude worden in ons. Rom. VII: 3, 4. het betaamde Gode, dat Hy veele Kinderen tot heerlykbeid leidende, den Overflen Leidsman hunner zaligheid door lyden zoude heiligen, Hebr. II: 10. En dat wy dit Geloofsartikel, niet op enkele zydelingfche uitdrukkingen en gevolgtrekkingen uit hunnefchriften,houwen, gelyk Dr. Priestley zegt (0), blykt dus; en wil men meer: zelfs in de brieven der Apostelen, zyn veele plaatfen, welke ons zeggen, wy worden om niet gerechtvaerdigd, uit zyne genade, door de verlosfinge, die in Christus Jefus is, Rom. III: 24. tov roemen in God door onzen Heere Jefus Christus , door welken wy nu de verzoeninge gekregen hebben, Rom. V1.11. Christus door lyden geheiligd zynde, is eene oorzaak der eeuwige Zaligheid geworden, Hebr. V: 9, vergel. IU iq. Zyn bloed reinigt ons van alle onze zonden, I. Joh. 1:7. Hy (0 Bl. J53. •  VERHANDELING. 237 Hy heeft daarom geleden, op dat hy door zyn eigen bloed, het volk zoude heiligen, Hebr. XlH: 12, dat Christus ons verlost heeft van den vloek aer wet, een vloek geworden zynde voor ons, Galat. III: 13, dat Hy voor ons se f erven is , Rom. V: 6, 8; Hebr. II: 9. en wel voor onze zonden, I. Cor. XV: 3, dat Hy zich zeiven gegeven heeft voor onze zonden,Galat. I: 4, dat Hy voor ons geftorven is, op dat wy zouden leven met Hem, I. Thesfal. V: 10, dat Christus voor de zonden geleden heeft ', Hy rechtvoerdig, voor de onrechtvaerdigen, op dat Hy ons tot God zoude brengen, t. Petri 111: 18. dat wy in Hem hebben de verlosfing door Zyn bloed, Eph. 1:7; Collof. 1-14, dat Jefus ons verlost van den toekomen, don toorn, 1. Thesfal. I: 10, dat Hy zich zeiven voor ens gegeven heeft, op dat Hy ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid, Tit. II: 14. dat wy verlost zyn door het dierbaar bloed van Christus, 1. Petri I: 18,19, dat Hy ons geworden is, vcrlosfinge, r. Cor. I: 30, dat Hy voor de zonden des volks zich zeiven opgeofferd beeft, Hebr. VII: 27, dat Hy geopenbaard is, om de zonde te niet te doen door zyns zelfs offer bande, Hebr. IX: '26, dat Hy een ftachtoffer voor de zonde geofferd heeft, en met die ééne offerhande in eeuwigheid volmaakt den geenen,dle geheiligd tuorden ,Hebr. X: 12, 14, dat wy, vyanden zynde, met God verzoend zyn, door den dood zynes Zoons, Rom. V: 10, dat God ons met Hem zeiven verzoend heeft, door Jefus Christus', want God was in Christus de waereld met Hem zeiven verzoenende, haare zonden haar niet toerekenende, U:Cor.V: 18,  33* EERSTE 18, T9, dat Hy zelve onze zonden in Zyn lichaam gedragen heeft op het hout, en dat wy door Zyne priemen genezen zyn. i. Petri II: 24, dat Hy zich zeiven gegeven heeft een randzoen voor allen, u Timoth. il: 16, en dat God Dien, die geene zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt heeft, op dat wy zouden zyn rechtvaerdigheid Gods in Hem, 2. Cor. V: 21, ja, dat God de Vader, door Hem vreede gemaakt heeft door het Hoed des Kruifes, Colosf I: 20. Men oordeele dus, wac 'et van de ftoute verzekering onzes Schryvers, te denken zy! Daarop laat hy volgen, een verward voordel, van *t geen volgens hem gezegd, of voorgewend word , dat het begrip van eene meerdere voldoening aan de Goddelyke rechtvaerdigheid, behaloen berouw en betering, noodzaaklyk zy, om de vrees van oprechte boetvaardigen te gemoed te koomen, en hy zegt, dat 'er geene reden zy om te gelooven , dat menfehen aan hunne eigen natuurlyke onverdorven bevatting overgelaten , ooit in zulke vertwyfelingen en onzekerheden zullen vervallen, als in welke men fomtyds betganfche menschdom voorfle.lt gewikkeld te zyn (ƒ>). Hy onderdek twee dingen , in eene redeneering der rechtzinnigen , welke zy vlak uie ontkennen; naamlyk , dat berouw en betering eene min-» dere, eene eenigziqtfche voldoening aan de Goddelyke Rechtvaerdigheid zyn, en dat gevallen menfehen daarom' trend eene onver derven bevatting hebben, en men ziet dus, dar 153,  VERHANDELING. .239 ■dat hy de zaak in een valsch licht ftelle! dit is 'er van: De rechtzinnigen zeggen, dat een mensch , recht verlegen over zyne zonden, in eene geduurige bekommering9 zoude moeten zyn, indien hy op zyn berouw en betering zich gronden moest, als door dezelve, voldoening aan de Goddelyke Rechtvaardigheid , of de wederbrenging in Gods gunst, moetende verkrygen; wyl zyn geduurig op nieuw zondigen, hem in bekommering zoude brengen, cf zyn berouw wel oprecht zy,en hem ten flerkfte overtuigen, dat zyne betering flechts gering zy; zoo hy zelfs niet, wegens het vallen in Zonden, na berouw over dezelve, zyn berouw geheel valsch verklaarde. Ook zeggen zy , dat elk bedaard denkend mensch, overreed moet zyn, dat boete en betering,'hoe oprecht en aanhoudend ook, niet in flaat zyn, om het gefchonden recht der wet te herflellen, en teffens, dat die boete en berouw, nevens verbetering van wandel, niet geëvenredigd zyn, aan de begaane, en telkens yernieuwde fchulden. —— En eindelyk, dat in het betrachten van plichten , al wierden zy zelfs volkomen volbragt, 'c geen niemand, die zich zeiven recht kent9 ooit van zich zei ven zeggen zal ;'geenzints eenige voldoening zyn kan , aan Gods ftrafvorderende Gerechtigheid. — Het is dus dwaasheid , dat Priestley vordere , blyken yan dus gefielde perfoonen te brengen, (cf) Zoo Hy, over fel BI. 153.  ü4é E E R S. T Ë over hunne zonden waarlyk bekommerden het vraagt, zy zullen het getuigen. Daarop volgt by onzen Schryver, eene redeneering over Gods Barmhartigheid, als bet begunftigd gevoelen van het geheels menschdom in alle Godsdienflige ftelzels in welke de waare God het voorwerp was van den eerdienst , dat die verzoenbaarheid blykt uit het Oude Testament, en de laatere boeken d.r Jooden bewyzen, dat de Jooden geen ander denbeeld hadden; en dat Dr, Clarke, niet bet minfle feit of aanhaaling hybrengt, voor zyn gevoelen , dat het geheele menschdom vol/lrekt wkundig zy , van de voorwaarden , op welke God. de Zondaar en in zyne gunfte wil aanneemen, (r) Wy antwoorden ; dat God Barmhartig zy , is buiten iwyfcl; maar, Hy is ook Heilig, Rechtvaardig, en Waarachtig. Dat God verzoenbaar zy, wordt allerduidelyksc bewezen door den weg van des Zondaars verlojfinge, op de genoegdoening van Christus. Dat die verzoenbaar» heid, (om dit woord van Priestley anders niet gepast, te gebruiken) dat Gods oneindige Barmhartigheid, geenzins itryden, tegen de noodzaaklykheid der genoegdoening voor Zondaaren, welke voorwerpen zyn van Gods Barmhartigheid en met Hem verzoend worden,- deth, wyl die genoegdoening, niet door hen zeiven word opgebragt; deels, wyl God, welke' nooic zyne Barmhartigheid oefenen kan, met krenking van zyne gerechtigheid; dooï (r) B!. 153—.155.  VERHANDELING. 4i door de voldoening van den volkoomen magtigen en vry willigen Borge, dezelve luisterryk aan den zondaar openbaart en bewyst. Zonder Dr. Clarkes gevoelen aanteraaken, zeggen wy meteen woord; God heeft öns in het Oudeen Nieuwe Testament, de voorwaarden op , of liever, den weg, langs welken Hy , behoudens alle Zyne volmaaktheden , zondaars in Zyne gunde aan wil neemen, geopenbaard; naamlyk in het beloofde Vrouwen Zaad , den Christus: en dit kan vleesch en bloed , de natuurlyke kennis, niet openbaaren. Eindelyk , de Jooden hadden, in het Oude Testament , en in hunne boeken, zoo ver die daar mee overeendemmen, geen ander denkbeeld van Gods verzoenbaarheid, dan met influiting van verzoening; hier op zagen alle de zond-, fchuld- en zoenofferen. Indiende menfehen, dus vervolgt de Schryver, eenigen twyfel moesten hebben omtrend de verzoenbaarheii van God, kan ik niet zien , dat zy' zich daarom moesten verbeelden, dat Hy h',t lyden van eenen anderen, in plaats van het hunne, zoude aanneémen (f). Dac is waar! maar wie zegt dit.? en wat bewyst hy 'er door? dit: dat de weg der verlosiing door Christus, niet vaile ' ónder het vooruitzicht of de overdenkingen van onze natuurlyke begrippen, en dit daan wy hem volkomen tos. Het fchenken van eenen betaalenden Borge, aan fchuldige, vloekwaardige, en onmagtige Zondaaren, is een ftuic,' (O RL 155. L Verb. Ü  i4*3 EERSTE ftuk, dat- van vooren onder het begrip der reden nief vallen kan; maar dat teffens van achteren, door de gezuiverde reden begrepen word, zeer wel overeenteftemmen met de Goddelyke Volmaaktheden. De leer der genoegdoening, word door derzelver be. ly-ders erkend, als eene door God geopenbaarde en daar gefielde waarheid ; en de kennis van,die openbaring, is ' de eenige en zekere weg, om den Zondaar te overtuigen, dat God niet alleen verzoenbaar, maar dat zelfs Zyne Barmhartigheid en Ontferming over Zondaaren onnagaanbaar groot is , en teffens voor den verlegen zondaar een zielverkwikkend bewys, dat God aan hem zeiven, de ftraffe der Zonde niet wil uitoefenen. Het is dus eene openlyke tegenftrydigheid , 'e geen Br. Priestley zegt, dat de vrees , dat God volftrekt onverbiddelyk zou zyn, en geftreng in van hun zeiven de ftraffe hunner misdaaden /«• eifchen, niet door de leer der genoegdoening verbannen worde (t): want immers die leer wyst den genoegdoenden Borge aan, en vertoont Hem uit Gods woord, als den Algenoegzaamen, den daadelyk genoegdoening opgebragt hebbenden Verlosfer. Op het geen onze Schryver zegt, dat men voorde leer der genoegdoening bybrenge, bet noodzaaklykevan dat ontwerp in bet zedelyk beftuur van GodCu): antwoorden wy, dat zy , die recht redeneeren over het fO BI. 155' («0 Ibid,  VERHANDELING. "43 liet zedelyk beftuur van God, om daar uit te betoogen, dat de zonden, zonder ftrafFen en voldoeningé, niet kunnen ^vorden kwyt gefcholden ; niet alleen aandringen op het beledigende van de Zonden op zich zei ven, of in het gemeen; maar , zy zeggen, dat de volmaaktheden vari God, aangemerkt als den Regeerer der Waereld, noodwendig vorderen, de zedelyke fchoonheid in de Waereld te handhaaven; dat die zedelyke fchoonheid door de Zonde word gefchonden, en dat dus, ter herftellingë van dezelve, en ter fluiting van de fchadelyke gevolgen,; en teffens ter ontdekking van de Heiligheid des hoogen Regeerers aan redelyke Schepzelen , en ter hunner redelyke beweginge, om zich van de Zonden te wagten, Of hen door ondervinding van derzelver fchadelyke gevolgen , in het vervolg aftefchfikken ,• de Heilig en Wys Regeerende God , uit zich zeiven verbonden is , de verftoorers van de zedelyke fchoonheid , te ftrafFen; en dat bygevolge, deeze flraffen nier volkoomen aan den ftraffchuldigen kunnen worden kwyt fgefcholden, ten zy dezelve door eenèn an,deren voor hun ' gedragen worden. En derhalven vervalt onzes Schryvers geheele redeneefing , daar zelfs uit dit voorgefteldé Blykt, dac het geluk der redelyke Schepzelen, in het ftrafFen der Zonden gelegen is, en daar door bedoeld word. Laat ons den man volgen in eenige byzonderheden, welke hy omrrend dit ftuk opgèefr. ' Hy zegt: by de Godheid kan Gerechtigheid niet anQi» ders  ' EERSTE ders zyn , dan eene bepaaling van Goedertierenheid cf Goedgunftigbeid Cv): deeze befchryving is ia hec afgetrokken ten deele goed , maar Priestley vergeet of verbergt , dat die bepaaling van Goedertie. renheid zy door Gods Wysheid ; Gods rtcbt- j vaerdigheid is Zyne Goedheid of goedertierenheid be. paald door Zyne Wysheid. De volmaakfte Wysheid _ van God, bepaalt de uitoeffening van Zyne goedgunftigheid. Die volmaakte Wysheid wyst aan, dat het goed niet kan gefchonken worden, op een wezenlyk begaan kwaad , en dus volgt , dat goede daaden beloond j en kwaade daaden geftraft moeten worden; want, de wysheid eischt de overeenkomst van het voorgaande met het volgende: wyl nu gefchapene Wezens, wegens derzelver alleszintfe afhanglykheid van God, aan God alles verfchuldigd zyn, wat in derzelver magt is te doen; zoo volgt, dat de volmaakte wysheid , wanneer die gefchapen Wezens zulks niet doen, noodzaaklyk vordare, dat God Zyne Goedgunfligheid aan die Wezens onttrekke ; en dit heeft plaats, zoo wel, wanneer wy die gefchapen redelyke Wezens befchouwen in betrekking tot God zeiven ; als wanneer wy dezelve aanmerken, in betrekkinge tot de Schepzelen en derzelver order. Hier door vervalt dan bet gezegde, dat, zoo de leér der ge • noegdoening onze denkbeelden van Gods gerechtigheid verhief, zy onze denkbeelden van Zyne barmhartigheid ver* C*0 Bl. 155-  VERHANDELING. 245 •verlaagt (w) : want, bet beredeneerde toonde, dat Gods goedheid en gerechtigheid niet tegen eikanderen ftryden,en men moet ook geen juist denkbeeld van een allerhoogst volmaakt Wezen hebben, wanneer men met onzen Schryver fielt , dat de verheffing van eene volmaaktheid in dat hoogst volmaakt Wezen, eene verlaaging van eene andere volmaaktheid, in dat zelfde, alle mooglyke volmaaktheden op de volkomenfle wyze bezittend, Wezen zyn kan. Is 'er iets , dat ons een denkbeeld van de hoogfle Barmhartigheid omtrent tot ftrafdragen verbonden Zondaars geeft; het is gewis de leer der genoegdoeninge voor hen, door eenen betaalenden Borge van God zeiven gefchonken. Nog zegt onze Schryver : alle graad van gejlrengbeid, die niet Jirekt om berouw en het beoeffenen der deugd te bevorderen, moet onbegaanbaar zyn, met het beginzel van het zedelyk beftuur van God; ja met de gerechtigheid zelve, indien zy het zelve doeleinde heeft met de Goddelyke goedertierenheid, bet geluk van Gods Schepzelen (x). Fraaije woorden, doch zonder kracht; want zal onze Man wel in ftaat zyn , om te bepaalen hoe groot en hoog die graad van geftrengheid zyn moet, om berouw en beoefening van deugd, in reeds gezondigd hebbende Wezens, te verwekken ? Ten anderen; door de allergeftrengfte ftiaf der zonde, word de zonde zelve, in haaren eigen aart, duidelyksc openbaar; en deeze C» BI. is?.  24t1 ' EERSTE deeze (trekt derhalven het best en meest, om zedelyke Schepzelen zich van de zonde te doen wagten , of over, dezelve berouw hebben , en de waarde van het goede te doen erkennen. Daar beneven, alle ftrafFen, en de. graad van geftrengheid in dezelve , zullen die rechtvaerdig zyn, moeten berekend worden, naar den aart, emftandigheden, en zwaarte van de begaane misdaad; eq dus vordert de bepaaling van den graad der geftrengheid in de ftrafFe over de zonde , Jeen onderzoek naar deq aart, omftandigheden, en zwaarte van de zonde zelve; zoo, met betrekking tot God zei ven, als met opzicht tot de zedelyke fchoonheid der Waereld, en den fchakel der maatfchappyë, waartoe hier de plaats niet is, maar die teffens elk bedaard denkende in de zonde ontdek» leen zal een hoogde graad te zyn , waaruit dan van zelve volgt, dat de ftraf over dezelve in den hoogden graad geftreng moet zyn , zal zy evenredig wezen aan de mis« daad. Doch Dr. Priestley zegt : men is aan de onvolnaaktheid der Regeeringe in de menfchelyke maatfchappyën, als zy door menfehen befluurd word, verfcbuldigd, de noodwendigheid eeniger geftrengheid, tegen zoodanige overtreders die waarlyk berouw b.è-> ben. (y) Maar hy dwaalt! de oefening der geftrengheid, Czelf"s het Goddelyk gebod in het geval van moord gegeven, eens buiten gedeld zynde,) is in de menfchelyke maatfchappyën noodig, om der maatfchappyë wille; dat ;s om de algemeene rust te bewaaren , en om elk V ■' af (jf) Bl. 156.  VERHANDELING. 247 af te fchrikken van derzelver verftooringe; het berouw van den misdaadigen is alleen betreklyk tot,hem zeiven , maar is geene herftelling van zyne misdaad ; ook maakt dezelve geene verandering in de verplichting van de Regeering met opzicht tot de maatfchappyë, en de tegen dezelve begaane zonde. Het zo* de zelfs onrechtvaardig zyn, op betuiging van berouw, en belofte van beterfchap, de verdiende, en, (gelyk het is in menfchelyke maatfchappyen ,) de door de wetten bepaalde ftrafFen niet uit te oefenen, omdat dan, gn de wetten niet gehandhaafd, en de verftooring der maat. fchappye niet geftraft zou worden; zelfs toegeftaan zynde, het geen men met geene zekerheid doen kan, dat 'er in het vervolg geen onheilen ontftaan zouden, uit het vergiffenis verkenen aan zulke berouw hebbende overtreders , en de affchrikking van anderen, niet zou lyden. Het is ook een vreemd denkbeeld, overtreders, die zich beterden voor te ftellen,in menfehen,welke wegens begaane misdaaden reeds ftaan voor het ftrafoefenend gericht. Laat ik hier by voegen de woorden van Vader L aotantius:(z) den goeden en rechtvaardigen moet noodwendig mishagen al wat kwaad is; - derhalven liaan wy op ter vergelding;- opdat de tucht bewaard, de reden verbeterd, en de ongebondenheid bedwongen worden--gelyk wy de onder onze magt gefielde bedwin* -ren moeten, zoo moet God ook de zonden van allen be- dwin* Cz) Lib. de Ira Dei opp. tom. 2. p?g. 166. Q4  s48 EERSTE dwingen, en om dat te doen zich vertoornen, om dai het den goeden natuurlyk is, door eens anders zonder, bewogen te worden. Nog brengt onze Schryver , tegen de leer der genoegdoening, en de ftraffe der zonden in: dat het ongeremd zy de flraf te oefenen aan anderen , en dat het by het grootfle deel van het menschdom , hes zelve zyn zal, of het Godlyk Wezen de ondeugden , • over welke men berouw beeft, gadeflaat of niet, indien de overtreders weten, dat zy zelve nooit de flraf e zullen gevoelen, wyl de zondaars zelve de geftrengheid gevoelen moe ft en , zal die op menfehen werken: (a) doch in de leer der genoegdoening word niet gefproken van anderen, maar van eenen; van éénen ésnigenvoldoenden Middelaar; het zoude ongerymd zyn, wanneer iemand , onvoorzien van de nodige vereischtens om voor anderen te voldoen , in hunne plaatfe ge-' ftrafd wierd; maar, daar Jefus Christus, magt en recht bad, om zyn eigen leven afteleggen, en weder aannemen; daar Hy,volmaakt gewillig,de genoegdoening op zich nam ; daar Hy dezelve kon volbrengen , en een oneindig gewicht aan Zyne verdienden byzetten; vervalt alle ongerymdneid en onbillykheid. Het laatfte lid van ?s Mans gezegde, is mede ongerymd; want, zelfs in menfchelyke maatfehappyen, zyn de ftrafoefeningen over misdaadigen gepaste middelen om anderen van dezelve aftefchrikken; en zy hebben dikwils dat uitwerkzel op menfehen, welke die geftrengheid nooit zelve gevoeld hi2b- ben* Ca) BI 157.  VERHANDELING. 944 tón. Elk die de leer der genoegdoening recht inziet , word overreed, dat de zonde noodzaaklyk door. hraffen, ja de allerzwaarfte ftrafFen moest gevolgd worden; even dit, moet hem aan de eene zyde afïchrikkert van de zonde, maar aan de andere zyde teffens overtuigen, dat hy zelve die ftraffe dragen moest, of deel hebben , aan de genoegdoening van den flraf dragenden Borge; en dus zet deeze leer den mensch krachtig aan , om het aandeel aan dien heil aanbrengenden Borge te zoeken; en dit fluit van zelve in, de begeeite tot waare deugds betrachting; wyl de genade Gods den mensch geene vryheid geeft, om te zondigen ; maar. de liefde van God in Christus Jefus dringt hem integendeel , om Gode welbehaaglyk te leven. Daarop befteedt Dr. Priestley een geheel Hoofdftuk, tot deeze Helling; dat hei voornaam oogmerk van Christus leven en fterven geweest zy, het voldomdst bewys te ge. t ven van eene opftanding en toekomend leven, welk be wys volkoomen gemaakt word, door Christus (pflanding; hoe wel ''er ook eenige andere nuttigheden in zynen dood gevonden worden: (b~) daar dit geheele ftelzel reeds in duigen valt, door het geen wy omtrend de leer der genoegdoening bewezen hebben; konnen wy dus voiftaan, met op hetzelve nu alleen te antwoorden; de Kerk ' ontkent niet, dac 'er in Jefus dood en opftanding een bewys voor deeze waarheden zy; maar zy ontkent., dat die het hoofdoogmerk van Jefus lyden en dood geweest zy; niet. ($) BI. 158—168. £5  i|q EERSTE niet alleen, om dat tot de ontdekking van deeze waarhe* den, de komst van Gods Zoon niet noodig was; daar dezelve buiten dit zelfs wysgeerig betoogd kunnen worden; maar ook,, wyl tot dit bewys, zoo veele ver« nederingen en lyden van den Christus niet gevorderd wierd, ja zelfs overtollig was — om dat dan alle betrekkingen van den Christus, als Verlosfer, Verzoener, en Betaaler voor de Zonden, welke de Schrift zoo duide-j lyk en dikwils'opgeeft, geheel vervallen - en omdat die Schrift ons geheel andere einden van Jefus lyden en dood geleerd heeft, naamlyk verzoening met God, vergeving der Zonden enz. Doch, wy zullen ook hier, de byzondere gezegden van onzen Schryver nagaan. Het is onbegryplyk dat deeze JYIan , voor zyn gevoelen , Bybelplaatfen aanhaalt, die hy zelve zien inoet, dat daar tegenilryden, en ondertusfchen dit doet by C«> . a De eerfle plaats is Joh. VI: 40. en juist m dat Hoofdftuk toont Jefus, dat Hy zyn vleesch geven zoude voor het leven der voaereld, ja zelfs, in dat 4ofle vs. word de opwekking vastgehegt aan het geloove in den Zoon van God, welk geloove, in dat zelve hoofdftuk verklaard word, voor een aanneemen van den Christus^ als gegeyen voor het leven der waeield ; als wiens vleesch zy eten, wiens bloed zy drinken moeften; en ais die de. aanbrenger was van 't eeuwig leven. De tweede is Joh. XI: 25, 26. zeker, indien daar nier, (e) BI. i&z,  VERHANDELING. piet meer inlegt, dan een bewys voor de opftanding en gen toekomend leven, dan moet het waar zyn, dat alleen de geloovigen zullen leven na hun fterven; want Jefus zegt daar, die in my gelooft zal leven, al waar by pok geflorven! maar ook, ik ben de opftanding en bet leven, zegt meer, dan eene bevestiging van dezelve; of is bevestigen en zelve te zyn één en het zelfde? De derde plaats. Qpenb, I: 18. ik heb de Sleutels der helle en des doods,is zelfs tegen den Heer Priestley, wyl die magt door Christus niet verkregen kan zyn alleen door de opftanding en het toekomend leven gepredikt, en die leer door zyn dood en opftanding bevestigd te hebben. In de vierde plaats II Timoth. I: 10. moet zekerlyk de uitdrukking , dat Christus den dood heeft te niet gegaan, meer zeggen, dan opftanding en leven te prediken , en door zynen dood en opftanding die prediking te bevestigen. Doch, wy roeren die plaatfen flechts aan; het is toch, of eene onkunde, of verwarring, door eenige plaatfen, welke fpreken van de opftanding en het toekomend leven, te willen bewyzen, dat deeze het eigenlyk oogmerk zyn van Christus lyden en dood. Een ieder ziet, dat zulks bewezen moet worden uit zulke, plaatfen, welke van dat lyden, en dien dood, en derzelver oogmerken gewagen; en wat dezelve zeggen, is reeds door ons aangetoond. Het is eene verdraajing,welke Priestley. maakt, wanneer hy zegt; dat de leer van eene opftanding ten eeuwigen leven de voornaamfte grond/leun vaa de wetten der deugd is, en een wezenlek {luk van het plan des Chris-  ^ E JE R S T E Christendom* ( fias uitroeijing, welke niet voor Hem zeiven zyn zoude; Dan. IX: 24—26. Doch onze Schryver, voorziende dat hem , Jef. LUI, zoude worden tegengeworpen , zoekt dien ilag te ontduiken, door die kinderachtige uitvlugt, de zuiverheid van onze vertaaling, over jef. LUI: 10, naamlyk, kan in twyfel getrokken worden, of (o) BL 171. Cp) Ibid. /. Verh, B. j  258 EERSTE óf indien dezelve behouden word, kan men niet bewyzen , dat zy meer voor/lelt dan eene zinbeeldige fpeeling. Is dan de Engelfche, of eenige andere vertaaling, de grond,waarop men in deeze plaats de betekenis van zoen- of fchuldoffer vestigt? weet hy zelve niet beter? en is hier de vraag, of die vertaaling, eene zinbeeldige fpeling, al of niet voorftelle? ellendige uitvlucht teffens, hier moet dit woord een zinbeeld zyn , daar zoo veele op het zelve onderwerp toepasfelyke gezegden in dit Hoofdftuk, eigenlyk voorkoomen , en daar Jefiias het zelve woord ÖË^K gebruikt, het welk hy gebruiken moest, wilde hy een eigenlyk offer aanduiden. En dit ganfche Hoofdftuk vertoont ons de volle kracht van dit woord , den aart van Christus waare offerhande, want Hy word daar gezegd, onze krankheden op zich genomen, en onze fmerten gedragen te hebben, vs 4. en 't word herhaald, Hy heeft veeier zonden gedragen, vs 14. Nu, dragen der zonden, zegt niet alleen de zonden wegneemen , maar ook de flrapfen der zonde te ondergaan, vergel. Levit. VI: 1, en het woord ^20 laat geene andere betekenis toe, don torfchen, op zich dragen, (r) En de aanhaaling van het vierde vers, by gelegenheid van lichaams kwaaien; doet niets tegen de betekenis van zielgebreken en ellenden ; want dezelve worden, vs 3, den Mesfias zeiven toegekend; daar die lichaamskwaaien, welke Hy genas, niet door Hem zeiven (s) Bl, 171. (r) In dien zin nam het ook Johakhes de Dooper,[Joh. ï: 29 > verS» °°k Levit. XVI: 22.  VERHANDELING; £5> ven gedragen wierden; daar ook Christus, uit die lig-_ bhaarosgenezingen, geenzints als een man van fmerten, en door God geflagen, kon worden bekendgemaakt; maar integendeel als een, door God, met uitnesmende magt befchonken Propheet. Ja, Mesfias komt in dit Hoofdftuk voor, als zelve gewond', en verbryzcld, en dat wel, om onze overtredingen en ongerechtigheden, vs 5, en als daar toe geëischt, en (brengt men ditoposse zoo even te vooren genoemde ongerechtigheid) toen, wanneer dezelve geëischt wierd, verdrukt , vs 6, 7. Trouwens , God heeft aller onzer ongerechtigheid cp Hem doen aankopen , vs 6. Hy florte zyne Ziele uit in den dood, als die veeier -zonden gedragen heeft vs 12. En dus zien wy, dac het feilen van zyne Ziele tot een ftcbuldoffer, wel deeglyk voor eene eigenlyke offerhande' moet genomen worden,-want hier loopt alles faamen, wat tot zulk eene eigenlyke offerhande gevorderd word; Hy was 'er toe bekwaam als een volkomen offer, Hy had geen onrecht gedaan; Hy was een offer beladen met onze zonden, de plaagc was op Hem; Hy was een gewillig offer; Hy heeft onze krankheden op zich genomen, en zelve zyne Ziele gefield tot een fchuldoffer; Hy was een van God verordend cffer ; de Heer heeft ónzer aller ongerechtigheden op Hem doen aanlopen. Hy werd als zulk een offer voor ons gedood; om onze ongerechtigheden werd Hy verhryzeld; Hy is afgefneden uit het land der levenden; daar door werden onze zonden wegge-' nomen;de flraf,die ons den vreede aanbrengt, was op Hem; door Zyne firiemen onze genezing is gewerden; en R 3 éz  *66 EERSTE dit was een gevolg van zyn offer; het dragen van è* ze ongerechtigheden, is de grond vart ons recbtvaerdtgmaken; om dat Hy onze ongerechtigheden gedragen heeft ■ wy zouden dus de Zyne zyn, dat heet hel zaad zie*,'& een gevolg van Zyn fchuldoffer, en om dac Hy zyne Ziele heeft uitgeftort inden dood, zyn wyZyn deel geworden. II. Noch zege Priestley: de Joodfcbe -offerhanden, worden nergens in het Oude Testament, gezegd, eenige betrekking te hebben, op eene andere volmaakte offerhande; Cj) en in denzelven adem moet hy bekennen, dac de offerhanden volgens de wet dikwils door de Propheeten verklaard worden, als onvermogend om Gods gunst te winnen. Cf) Die immers leerde den Jooden duidelyk, dac zy door die offerhanden coc een becer en volkoomen 'offer moesten worden opgeleid; en de Joodfche Priesters en Leviten, (dit was althans hun plicht,) zullen ock niet naSelaten hebben> hen daartoe op te wekken; en dit beter offer werd hen niet alleen door de Propheeten,als een genoegzaam offer, en alshec bloed des verbonds, voorgehouden; maar was reeds in hec Paradys beloofd. Neen, zege onze Schryver, het eenigfle,dat ooit tegen dezelve over gepeld word , als van meer waardye in het oog van God, zyn goede werken, en zedelyke deugd. Cu) Doch hy dwaalt; want de by hem aangehaalde plaatfen zelve bewyzen , dat goede wer- Cs) Bl l?t. (t) Bl. 17», 172' Cu) Bl.172.  VERHANDELING. werken en zedelyke deugd, niet tegen de offerhanden gefteld; maar, nevens dezelve gevorderd, en boven dezelve verheven worden. De recht offerende Israëliet deed een door God geboden, ,een Hem welbehaagend, werk; maar, dat offeren alleen was niet genoeg ! het offer van den Godbozen , fchoon letterlyk naar de verordening van de wet, was den Heere een grouwei; de God van Israël vorderde, als een Hem welgevallig, offer een gebrooken en verflagen hart. De Israëliet, zoude hy Gode behaagen, moest zslve gereinigd zyn, en dit leert Pfalm LI. en Jef. Uil - 19 bevestigt het duidelyk; ja Hor. VI: 6 word letterlyk gezegd: ik heb lust tot de kennisfe Gods meer dan tot brandoferen. Amos V. word de Godloosheid van Israël opgegeven, als de reden, om welke de Heer de feesten, verbodsdagen, en offerhanden van dit volk, verfmaadde. Micha VI: 6, j. komt een verlegen, van zyne zonden overreed,Israëliet voor, die de ongenoegzaamheid van de beste wettifche offerhanden erkende; en Marcus XII: 32, is een antwoord op Jefus onderricht, welk het grootst gebod van de wet was, en de Schriftgeleerde zegt, het geen ook de oude Heiligen wisten; dat Gods geboden te onderhouden, meer was, dan alle brand- en (lachtoferen. Wat doen nu deeze plaatfen ter zaake ? bewyzen zy, dat de Israëliten niet gewezen wierden, in en door hunre, op zich zeiven niet genoegzaame offerhanden, op een oeter en een meerder offer ? immers in het geheel niet, en zy worden dus door onzen Schryver zeer te onpas aangehaald. R 3 III.  §5s EERSTE III. Verder zegt Dr. Priestley: veele andere zaake.% Malven de dood van Christus , worden offerhanden genoemd, in eenen zinbeeldigen zin; waarom zou dan dit ook het geval niet zyn, met den dood van Chrispus? (v) Daarom, antwoorden wy, — om dat van Christus cffer, als van eene eigenlyke offerhande gefproken word : — daarom, wyl de wyze, hoe dat offer ver- ïicht is en de reden, om welke Christus geofferd is — en de vruchten van dat offer, ons in de Schriften worden opgegeven : — daarom, wyl Christus offer een fchuld- en zoenofer, maar geen#jw- en drankofer was, van welke die twee plaatfen fpreeken, welke hy op dit gezegde aanhaalt en die hy zelve weec offerhanden van eenen anderen aart te zyn. IV. De Christenen, zegt hy, tvorden Priesters ge* poemd, zoo wel als Christus zelve, (w) Hoe kan dit eenigzints bewyzen, dat de dood van Christus geen eigenlyk offer voor de zonde zy ? en dat moet en wil de man daar door echter bewyzen ; ja zelfs, die naam Priesters, de- Christenen gegeven , vertoont de vrucht van Jefus lyden als een zoenoffer, wyl zy daardoor, Gode geheiligd worden , en hunne offerhanden zyn Gode aangenaam , door Jefus Christus^ zie de door Priestley aangehaalde plaats,i. Petri II; Hoe duidelyk ftaat dit Open'b. I: 5, 6. Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewasfehen heeft in Zynt bloed, W Bl. i?3Ibid.  VERHANDELING. 263 Moed, en die ons gemaakt beeft tot Koningen en Priesters Gode en Zynen Vader. Geloovigen zyn Priesters, in hunne naauwe gemeenfehap met Christus, en Hy is hun Hoogenpriester, die door zyn eigen bloed eenmaal is ingegaan in het heiligdom, eene eeuwige verlosfinge te weeg gebragt hébbende, Hebr. IX: 12, en geloovigen zyn geheiligd, doof de offerhande des lichaams Christi. — Zy hebben vry moedigheid om integaan in het heiligdom, door bet bloed van Jefus. Cap. X: 10, 10. V. De dood van Christus , vervolgt Priestley, kan niet aangemerkt worden, als eene eigenlyke offerhanden om dat 'er veele dingen aan ontbreeken; byzonder, dat dezelve niet door den Zondaar wierd gegeven en aangeboden, (x) Doch dit bewyst alleen, dat Christus een uitneemender offerhande was, dan alle de wettifche en voorbeeldige offerhanden; wyl Hy door God den Vader zeiven, als een offer, in de eeuwigheid verordend, en in den tyd gezonden is; wyl Hy teffens een vry willig offer is, dat zich zeiven geeft; en dit wierd in Hem ver* eischt; en wyl Hy 'er aan voldeed, was Hy juist het eenig recht en genoegzaam offer. VI. Noch zegt hy,?yy ontmoeten, in deSchriftender Apostelen, veele zinjpelingen,die niet minder flout zyn, dan dees*.;y)Voorbygaande 's mans onbetaamende zegswy zsaflout en (*) Bl. 173. (y) Ibid. *4  af>4 EERSTE en ruuzv, daar hy fpreekt van Bybelfche zinfpslingen \ zeg ik alleen : by fcbaame zich zyner redeneeringe! wy5 de Apostelen veele ziiifpeüngen hebben , daarom moet het ook een zinfpeling zyn, als zy Jefus dood eene of-, fèrhande noemen. Indien hy iets wilde uitwerken, moest hy bewyzen, dat de Apostelen, wanneer zy van Christus dood en genoegdoening gewagen, niet eigenlyk, maar zinbeeldig fpreeken; of ten minden aanleiding geven, om dit te denken; doch daar van komt by hem niets het minde voor. VII. Het zevende bewys van Priestley is: een zeggen van fommigen over de offerhanden, (z) en dit gaat ons niet aan; maar wel het geen hy fchryft over den aart dep offerhanden, welke hy in 't algemeen aanmerkt, als erkentenisfen voor gunften van God, of van den mensch) ontvangen; of als de hulde,welke men aan God of aan, den mensch verfchaldigd was; (a) terwyl hy verder zegt: dat een zoenoffer , niet wezenlyk onderfcheiden was van andere of er handen (f). Hier op antwoorden wy: dat wy nergens lezen van fchuld- en zondofferen, op Godlyk bevel aan menfehen geofferd; integendeel, de Heer vorderde die bepaald voor zich zeiven; en dus word God en een mensch, zeer verkeerd door Priestley faamgevoegd. Ten anderen; wanneer de Israëliërs, dankoffers oft ferden , voor weldaden, welke zy van menfehen ont* vaq. (2; Bl-174. («) Bi- 175» iJT? zyn, Rom. V: 10, zoo is het blyk van die te weeg gcbragce verzoening, gegeven in Jefus opwekkinge uit den dooden; en gelyk Hy zelve daar door gerechtvaerdigd is, zoo worden wy ook in Hem daar door gerechtvaerdigd, zonder dat hier eenige leenfpreuk plaats heefc. IX. Het laatfle, dat Priestley op dit ftuk bybrengft, js teffens eene hoofdflelling, welke hy uitbreidt, en op welke wy dus wat breeder moeten antwoorden ; dus fpreekt hy : indien de Schryvers, fpreekende van den dood van Christus als eene offerhande , geen leenfpreuk bedoeld hebben, zyn zy van wezenlyke onbejlaanbaar~ beid te befchuldigen, dat zy dezelve zaak, verfchillende naamen geven. En dit zegt hy, ten bewyze, dat de offerhande van Christus, of de dood van Christus, benoemd voorde op eene wyze, die met deeze voorflellinge onbefaanbaar, en echter in de Schrift zeer gemeen is (ƒ). Een voorttel, 't geen zal willen zeggen, dat 'er naamen aan Jefus dood, in de Heilige Schrift gegeven worden, welke onbeflaanbaar zyn, met het denkbeeld van eene eigenlyke offerhande; en dus bewyzen, dat de Heilige Schryvers den dood van Christus, alleen zin. beeldig eene offerhande noemen, daar zy anders van onbeflaanbaarheid zoudm te befchuldigen zyn Men vcrwagt zeker, eenig bewys voor dit gezegde; want, in de verfchillende naamen van eene en dezelve zaak is die niet te vinden; maar alleen in tegenftrydige, in het denk', beeld van eene offerhande omverwerpende naameni En,  »6» EERSTE En, 'er is geene fchaduw van bewys by Dr. Priestley te vinden, waaruit blyken zoude, dat de Heilige Schryvers zulke naamen van Jefus dood gebruiken, waar door bet denkbeeld van eene offerhande word om ver gettoten; ja, letten wy op de naamen , welke de Heilige Schryvers aan Jefus lyden en dood geven , wy zullen zien, dat zy alle op eene offerhande toepaslyk zyn; want ever gegeven om oze zonden; geflorven voor oiis;gefïorven voor onze zonden; door zynen dood te niet doen den «eenen, die het geweid des doods had; overgegeven te %n in den dood; als een lam ter f achting geleid zyn; en wat dies meer is, zyn alle benaamingen, welken op een offer zien , of deszelfs vruchtgevolgen aanwyzen. Doch onze Schryver, fchynt door dit zeggen te zien, op eigenlyke en oneigenlyke benaamingen, want hy zegt: fi een der voor/lellingen wezenlyk, en zyn de overige zinnebeeldig, hoe zullen vjy dan dezelve onderfcheiden, indien de Schryvers zelve ons van zulk een verfchil niet verwittigen (£). MaaF zoude de Man zelve niet weten , dat eigenlyk en zinnebeeldig, of gelyk hy het noemt wezenlyk en zinnebeeldig, niet tegen eikanderen ftryden, en dus niet onbeftaanbaar zyn; het geen hy ricchthans wil, dat plaats zou hebben indien Jefus dood, dan eens eigenlyk, dan eens zinnebeeldig wierd voorgefleld. Of wil hy, gelyk fchynt, 'er door te kennen geven , dat de rechtzinnigen flaande houden, dat alleen de naam offerhande, eigenlyk, en de andere naamen, aan (g) Bl. 178.  VERHANDELING. 4# éh jefus dood gegeven , zinbeeldig moeten genoomen worden; dan fpreekt hy tegen de waarheid. En zoude hy filet weten, dat dikwds eene en dezelve zaak, zonder eenige onbeftaanbaarheid, dan eens eigenlyk , dan weer zinnebeeldig kan befchreeven worden; mits het niet zy door zinnebeelden, welke het eigenlyke om ver werpen? En dat men het eigenlyke en zinbeeldige fpreeken der Heilige Schrift, met betrekking tot Jefus dood, duidelyk kan onderfcheiden, blykt; by voorbeeld: als Hy een Lam genoemd word ter flachtinge geleid, kan niemand twyfelen of 't is een zinbeeld, daar men west, dat Jefas een mensch was ; zelfs in het woord randzoen is eene oneigenlyke beraaming', voor zoo ver het een eigenlyke losprys in menfchelyke vrykoophrgen, te kennen geelt; enyderweet, dat Jefus geen Huk geld is; doch, noch het denkbeeld van eento, noch dat van een losprys werpt het denkbeeld van eene eigenlyke oferbande om. De Schryver geeft geen éèoige zinbeeldige bena?ming van Jefus dood op ; anders zoude deeze waarheid ook uit dezelve duidelyk blyken; want 'er is geen één éénige in den Bybel, welke aan kan wyzen, dat Jefus niet als een verzoenend offer voor onze zonden geflorven zy; het geen nochthans Priestley, had hy iets willen afdoen, hadde moeten bewyzen. Hy wendt zich, integendeel, terftond to: iets anders, zeggende: Het mord verzoenen, betekent iets rein of heilig te maken, zoo dat het bekwaam zy., om in den dienst van God gebruikt te worden (h) Doch, datdee- ze (A) B'i 179.  o?o EERSTE ze verzekering, zoo algemeen gedaan, onwaar zy, blykc ivyl de reinigingen en watfingen, die by zoo veele offerhanden gevoegd , en voor en na fommige van dezelve verricht moesten worden, dit weerfpreeken. Ook word rein zyn, meermaal van ontzondigen onderfcheiden, zelfs in de door Priestley aangehaalde plaats Le/it. XIV. daar verklaarde de Priester eerst, het huis rein, vs 48 , en daarna moest hy, cm het huis te ontzondigen, noch veele plechtigheden verrichten, vs 49 verv., en omtrend den melaatfen zeiven, zien wy het onderfcheid tnsLhen rein ie zyn, vs 8^9, en het zoenoffer , door 't welk de verzoening gedaan iverd,m dat hy rein was, vs 19; ja zAs, by den altaar, waarop dj Schryver zich beroept, word de verzoening or.derfcheïden van de heiliging, Exod. XXIX: 36. gy zult den Altaar ontzondigen, mits doende de verzoening over Hem; en gy zult Hem zalven, om Hem te heiligen. . De verzoening der Leviten, vorderde wel deeglyk een zoenoffer, op V welk zy de handen moesten leggen, en 'r welk dus gerekend wierd hunne zonden te dragen, Num. VIII: 12, en 't zelve had plaats'in het vrywillig offer, 't geen een Israëliet bragt, om verzoend te worden. Levit. I: 4. En fchoon in fommige getallen zoenrfferen moest;n gebragt worden, na natuurlyke onreinharen; werd in dezelve , ue ontzondiging altyd van de reiniging onderfcheiden , en dè onreinheid onder Israël,verbande niet alleen den onreinen, van den God Israëls,' maar ook, in veele gevallen, van het gonfche volk,daar de zonde, welke verzoend mosst worden, alleen betrek- kinge  VERHANDELING. r.y: bïhge had op God. En zelfs, wanneer men, regen de waarheid, eens toegaf, dat verzoenen betekende rein of heüigmaken, om tot den dienst van God bekwaam tc zyn, dan zoude dit uitvverkzel, noch de oorzaak , de wegneming der onreinheid,en de verzoeninge met Goj,vati wien de onreinheid affcheiir, vooionderftéllen. Onze Schryver fpringt daarop weer tot iet anders over; zeggende: ware de dood van Christus, eene eigenlyke zoenojfrbande voor de zonde geweest, en , ware dezelve als zoodanig door de verzoeningen onder de Joodfcbe wet voorbeduid ; zouden wy kunnen verwagten, niet alleen, dat het ons uitdruklyk zoude zyn gezegd geweest; maar ook, dat de tyd en andere omflandagheden van den dood van Cbtisius, zouden overeengekomen zyn , met die van deszelfs voorbeelden (J}i Wat het eerfle betreft ,• Paulus heeft het ons uit. druklyk gezegd, in zynen Briev aan de Hebreer ; en het tweede lid van 's Mans zeggen , onderflelt zeer ongerymd, dit volgens hen* die de genoegdoening van Christus belyden, elk offer van den ouden dag in het byzonder , de geheele kracht van de genoegdoening en offerhande van Christus hebbe afgefchaduwd; wanc anders fpreekt hy dwaaslyk, van overeenkomst in tyd en andere omflandigheden ; immers, 'er waren op alle dagen genoegzaam offerhanden onder Israël, en zy waren zeer verfchillende in omllandighidené Zy , die Jefus zoenofferen belyden , zeggen oncertus, fchen, (») El- 180.  Ë E R S T Ë fchen, dat alle de zoen- en fchuldofferen, te faarriett ge» noomen, en te gelyk, voorbeelden geweest zyn, van Jelus e'éne offerhande; zoo wel de offerhanden op andere dagen, als die op den grooten verzoendag; waaruit dan 's mans zeggen; van Christus fterven op den verzoendag, en de kracht, welke hy daar aan hecht (£), geheel ver* valt;fclaoon hy daar door, zyn eigen ftelzel tegenfpreekt. Op het geen men uit Galat. UI: 13 aandringt, zegt ■ Priestley: daar word van verfcbeidene vervloekte dingen gewag gemaakt onder de Joodfche wev; maar het waren in het algemeen dingen, ter verdelging overgegeven; Christus mag dan, in eene zinbeeldige wyze van fpreeken, be/chouwd worden, als een vloek voor ons, ingevolge van dat Hy zich zeiven voor ons tot den dood heeft overgegeven; doch dit kan niet anders dan eene lecnfpreukige wyze van fpreeken zyn; om dat dit denkbeeld van een vloek onheftaanbaar is met eene offerhande; en daarom aantoont, dat beide deeze voordel» lin gen, aangemerkt moeten worden als enkel leenfprcukige fpreekwyzen; en het bewys voor dit zeggen is: in de Joodfche offerhanden was het fachtoffer altyd een rein en nuttig dier, en volmaakt in zyn foort Cl). De geheele kracht der redeneering vervalt, wanneer men aanmerkt, dat een offerdier moest rein zyn,om niet zelve beladen te zyn met den vloek, welke, als een vloek, op anderen rustende, op het zelve gelegd wierd; de reinheid en volkomenheid van dac cffcrdier was zelfs een (/) Bl. 180.  VERHANDELING. J 'er*i Bewys, dat de op het zelve gelegde vloek niet was in, of om dat dier zelve; maar dat het een vloek wierd, door beladen te zyn, met den vloek van eenen anderen ; om dat het de plaatsvervanger was van den vloekfcbuldigen,zich onder den vloekgebragthebbenden,Zondaar. Het offerdier, wierd ook nooit gezegd, als een dier; vervloekt te zyn, maar als een of er, 't welk den vluek droeg. 'c Is buiten den haak hier by te brengen, de (leden, welke verwoest wierden, en het vee der Amalekiten en van Jcricho; want, 'er is onderfcheid, tusfchen verbannen en vervloekt te worden; tusfchen den vloek der ver-, hielingt uitte/preeken, en tusfchen den vloek der zonde h dragen. En hier is de vraag niet, over vervloeken in het gemeen \ maar, over den zin , in welken de aan Gode gebragte zoenofferhanden , gezegd worden , dên vloek te dragen, en een vloek te zyrt. En boven dat alles, Faulüs zelve verklaart zich duidelyk, waarom hy Galat. UI: 13 zegt, dat Christus een vloek geworden is; *t was niet, om dat Hy ter verdelginge was overgegeven; maar, om dat Hy voor ons den gevloekten Kruisdood onderging; want, zegt Hy, daar is gefebreven, vervloekt is 'een ygelyk die aan bet hout hangt, en de reden van dat gevloekt zyn, kan gewis niet gewèt zyn, in de verdelginge in het gemeen, want dan zoude dot gevloekt zyn hebbed plaats gehad in alle de doodflraffen. Op de vergelyking van Christus met het Paascb lam, zegt onze Schryver: dat het pafcha met in eenen eigenlyken en eerpen zin een offer was; ' LM. S  ?74 EERSTE •want daar wierd geen Friesiér by die gelegenheid gebruikt , en daar ivierd geen gedeelte daar van voor den Heere verbrand ofgeoferd; en het is zeker, dat" er geene bevrediging of verzoening gezegd word door het zelve gedaan te zyn, en dus was het zeer ver van eenzondoffer (in). Was het noodig , het zoude, (Ychoon zekerlyk veelen anders denken, ~) wel te bewyzen zyn, dat het paaschlam een eigenlyk offer was; want het word duidelyk gezegd, Exod. XII: 27, dit is den Heere een p>iaschojfer, en Exod. XXXIV: 25, het flachtoffer des paaschfeestes. Ook werd het bloed der paaschlani meren gefprengd aan den altaar, 2 Chron. XXX: 16,17, de Priestersfprengden het bloed, dat neemende uit de hand der Leviten, want eene menigte was, die zieb niet geheiligd hadde, daar om waren de Leviten over de {lachtinge der paascbiammeren , en Cap. XXXV: 11, daarna pachtte men bet pafcha,en de Priesters Jprengden het bloed uit hunne handen (n). Maar het paaschlam zelve , was in den naauwflen zin geen eigenlyk zoenoffer, dit heeft ook Paulus, i Cor. V.*7, niet gezegd; en het was daartoe niet ingefteld. Edoch, het bloed van dit Lam, flrekte nochthans ter be vry ding en behouding van Israël; want het werd geftreken aan de beide zyposten en aan den bovendorpel der deuren, met dat uitwerkzel, dat de Heer die deuren yoorbygingen 'er geene plaag ten verderve was, Exod. XII; O) BI. 182. 0) Men vergelyke Exod. XXIII: 18. Num. IX: 7, f3.  VERHANDELING* 275 Xll: 13, 23, daar de Heer, integendeel, alle de eerstgeboornen in Egypten floeg. Dus is 'er in die benaaming van ons pafcha, 1 Cor, V: 7. gewis eene gegronde aanwyzing, op Jefus bevrydend, en van het verderf reddend bloed. Behalven dac het oogmerk Van Paulus, en de faamenhang, ons aancoonen, dac de Aposcel eigenlyk , niec eene verklaaring van het pafcha geeve , maar eene aanmaaning voor de Co* rinthiè'rs $ om zich als deelgenoten aan hec tegenbeel« dig pafaha te gedragen. Daarop zegt Priestley: Christus word, met opzicht tot Zynen dooi, doorhem zeiven ver geleken ,by de (lang, welke Mofes in de Woestyne oprichtte (0). Die is niec naauwkeurig. Christus vergelykt zich niet by de flang; maar, Hy vergelykt de wyze van Zynen dood, Zyne oprichunge aan het Kruis , by de verhooging van de flang door Moïes. Doch, 't is ons genoeg, dat Priestley hier zelve erkenne, dat hier eene zichtbare overeenkomst zy, want daardoor ziet yder, hoe onze Man hetverdraaje, daar hy onmiddelyk daarna , de flang , niet met Christus, maar mee het Euangelie vergelykc. Wac ondenusfehen Priestley mee zyne aanmerkingen over de zinbeeldige benaamingen, of liever coeipelingen, onder welke Christus en Zyn lyden meermaal voorkoo* men 3 hebbe willen uitrichcen, blyfe een raadzel; daar niemand ontkent, dat 'er zulke toefpelingen zyn. Ge« noegl O) Bl. 182. 3 s  ïyè EERSTE noeg! hy is, zelvs in deezen opzichte, geheel ongë* grond in zyne (lellingen, gelyk gebleken is. 't Geen hy daarop volgen laat, dat de Apostels gaerne allé gelegenheden waarnamen, om den dood van Christus in een zedelyk oogpunt te befchiuwen , als de fterkfle beweegredenen opleverende tot een heilig leven (p), ftaan wy niet alleen toe ,• maar dringen dit zelf aan met Gods woord, dat Christus voor ons geftorven is; op dat wy der zonden af geftorven zynde, der gerechtigheid zouden leven; ja, 'er kan geen fterker beweegreden zyn, om de zonde te haaten en te vlieden, dan de overdenking en erkentenis van het geen Christus voor de zonde, en om dezelve te verzoenen, heeft moeten lyden. Maar, hy doet 'er by: zy vertoonen ook eene neiging tot het gebruiken van zeer fterke leenfpreukige fpreekwyzen (q), en hy wil 't zelfs bewyzen, wyl die, welke Rom. VI: 3, 4. Galat. II: 20. Galat. VI: 14 en Eph. 11:5,6 voorkoomen, veel flouter en verder gezocht zyn, gelyk hy fpreekt; doch dit doet niet ter /aake, zelfs zoo wy zyn gezegde geheel toellaan; want men ontkent geene leenfpreuken,- men loochent niet, dat die in den Bybel voorkoomen; maar dat Jefus dood leenfpreukig eene offerhande en zoenoffer genoemd worden ,• en daartegen doen deeze aangehaalde plaatfen niets het minfte; ook Zoude het, Was dit hier van pas, niet zWaar zyn te bewyzen, dat in de door hem hier genoemde plaatfen * de (p) Bl- 183. * (?; Ibid.  VERHANDELING. a?/ de rjaauwe gemeenfchap der geloovigen met den gedooden Cnristus, en de vruchten van Zynen Kruisdood, eigenaartig worden uitgedrukt. Vervolgens neemt onze Schryver eenige bewyzen op, welke men geeft voor de leer der verzoeninge, om dezelve op zyne wyze te weerleggen. Op het geen men aandringt, dat-Christus, voor ons geftorven zy, zege hy : dit kan in het algemeen verklaard worden, dat Hy geftorven is, om onzent wille, of voor om welweezen { r), doch hy fchynt zelve het onvol-, doende cair van te voelen,wyl hy aanftonds volgen laat: indien men (Ireng gej'proken, vond, dat, als Christus, ■niet geftorven ware, ivy hadden moeten f erven, (s) Maar , hoe hy zich ook wringe , uit die fpreekwys voor ons geftorven., zoo als die van Christus in de Heilige Schrift voorkoomt, volgt wel deeglyk v dat Hy geftorven zy, in onze plaats; zelfs in de doorhem aangehaalde plaats. I Petri UI: itt. word Christus gezegd, geleden te hebben voor onze zonden. Maar Christus kon zeker niet lyden tot welwezen van onze zonden; en in deeze plaais, word het einde, waar toe Christus geleden heeft, naamlyk, op dat Hy ons tot God zoude brengen, onderfcheiden, van het geen Hy tot dat einde leed; naamlyk, voor onze zonden, dat is, volgens Jef. LUI. om onze overtredingen. En, indien zin verkjaaren het ook (r) Bl. 184. (s) Bl. I8S- S 3  a78 EERSTE ook andere Bybelplaatfen, Rom. IV: 25. V: 6. ï. Cor, XV: 3,en zelfs de kracht der grondtaal ^ fya$rw by Petras-, ja ook de plaatfen, door Priestley zeiven aangehaald. Joh, X: is. Joh.XV: 13. Joh. XI: 50, fpreken van zyn leven te pellen, niet alleen ten voordeele, maar in de plaats van anderen; hoe ook onze Schryver over de eerfle plaats glosfeere. (O De herder fielt zich in de plaats van zyne Schaapen; de vriend in de plaats van zynen vriend, om het leven van denzefyen te behouden. En Cajaphas wilde wel duidelyk, dat Jefus fier ven moest, in de plaats van het Joodfche Volk,het geen anders door de Romeinen zou gedood worden. Op het bewys, ontleend uit het zeggen, dat Jefus zich gegeven hebbe, tot een randzoen voor, of in de plaats wrr* van veelen, zegt hy: bet is alleen in twee plaatfen, dat het in dit licht word voorgefleld; en, dat wel de prys der verlosfing gezegd word door Christus gegeven te zyn; maar, waren wy gerechtigd om deeze uitdrukkingen te verklaaren,als of wy veroordeeld waren om te fterven, en Christus zich als Middelaar had voorgefleld, en den Vader zyn leven in plaats van het cnze aangeboden, dan hadden wy ook mogen verwagten, dat de voorpelling gelykvormig zou geweest zyn; daar wy integendeel in het gemeen vinden, dat de prys van onze verlosfing door God gegeven is. Joh. III; 16. Rom.  VERHANDELING. 279 Rom. VIII: 32. Welke taal van de zyde van God of van Christus , zeer vceglyk is , als zinnebeeldig befibouwd zynde. (ju) Gewis zulk eene taal,doet genoegzaam zien, hoe onweerlegbaar de waarheid zy ; en hoe een verftandig mensch, dwaasheden moet begaan, om dezelve eenigzints te kunnen beltryden! want het is tastbaar dwaas, te zeggen, het bewys gaat niet door; want het ftaat maar in twee, eigenlyk moest het zyn, Am plaatfen van Gods woord. Het is verlegenheid, als men de kracht van een bewys, 't geen men beflrydt, ontduikt; en dit doet de man; want hy tast de woorden, xurfov een randzoen ,en «mAurpoy een losprys,een in de plaats betaalden prys betekenende, en in weike de kracht van het bewys is, in het geheel niet aan. Het is dwaas te zeggen; als het waar was, het geen die twee plaatfen zeggen; dan zou het overal zoo moeten gezegd worden; en evenwel zoo redeneert onze Schryver, zeggende: dan hadden wy mogen verwagten, dat de voorftelling gelykvormig zoude geweest zyn. Het is verlegenheid te zeggen, om dat wy in het gemeen vinden, dat de prys van onze verlosfing door God gegeven is; daarom zyn wy niet' gerechtigd de fpreekwys , dat Jefus zich tot een randzoen gegeven heeft, te verklaaren, voor eene aanbieding van Christus leven door Hem zeiven. Het is dwaas , te flellen; de prys der verlosfing word wel gezegd, door Christus gegeven te zyn; maar, om Alt Cu) BI. 187. 5 4  EERSTE dat ook in het gemeen gezegd word, dat God die gege+« ven heeft, daaróm zyn wy niet gerechtigd om deeze uitdrukking te verklaaren, als of wy veroordeeld waren om te derven, en Christus zich als Miidelaar had voorgefleld enz. Het is niet minder dwaas, in eenen zinbeeldigen zin , de fpreekwyze , dat Christus zich gegeven heeft tot een randzoen, cf dat God zynen Zoon gezonden en overgegeven heeft, te vatten voor het Euangelie; en dut Euangelie te roemen, 194.  VERHANDELING. k%5 Ty weeten eindelyk, dat het lyden van Christus,flechts tydelyk geweest zy, zoo ver het alleen geduurd heeft, Rngs den afloop van Zyn vernederd leven op aarde, en in Zynen dood geëindigd is. Doch teffens, zy weeten, dat, mettegenftaande dit alles, de Christus, den last van Gods toorn , tegen de zonde van het ganfche menfchelyke geflacht, gedragen, en eene volkoome genoegdoening heeft aangebragt; en dat Hy dit konde doen, om dat Hy de Godmensch was; en geen bloot mensch! eri dit is bewezen, in het eerfle Hoofdftuk van deeze Verhandeling. Was Hy nu de Godmensch, dan werd Zyne menschheid niet alleen gelaten , toen dezelve leed; maar , zy werd door de Godheid krachtdaadig enderfteund; en gelyk de verééniging der Goddelyke met Zyne Menfchelyke natuur, Hem eene oneindige waardigheid gaf, zoo zette - dezelve ook een oneindig gewicht aan Zyn lyden by f en dus was Zyn lyden in ftaat, om te voldoen, voor de, eene oneindige fin ffe verdienende, zonde. En het verandert niets in dit ftuk , dat men onderfcheiden denke over bet tooneel van dit verzoenend lyden, zoo als onze Schryver zich uitdrukt (4)1 dac is , of men dit borgbetaalend lyden van Christus bepaale tot het laatfte van Zyn leven , mee infldting van Zynen, het lyden voleindigenden , dood in het byzonder; dan, of men het meer algemeen uitftrekke, tot alle Zyne vernederingen, langs den gefaeelen afloop van Zyn leven, gelyk eigenlyk waar is; dit (0 Bl, 194.  285 EERSTE dit toont teffens , dat men iets ongemeens en ohbe* fchryflyks (e) in het borglyden van Christus flellen mag,, ja moet,* uit aanmerkinge van Zyn perfoon, allerhoogfle waardigheid, en oneindige Zondaarslievde. 't Geen de Schryver over Bisfchop Bur^et zegt (f). raakt de Kerke niet; alleen moeten wy aanmerken, dat ook het geen Dr. Priestley opgeeft van eene onderflelling over het zielelyden van Christus (g) ook de leer der Kerke niet zy; zy gelooft niet, dat Jefus in Zyne Zieleangfien geweesc is, ter verzwaring van Zyn aanflaand lichaams' lyden; maar, om dat de Zondaars, in welker plaats Hy leed, in ziel en lichaam beiden zondigen, en naar beiden geilt aft moesten worden, en de geëuenredigde voldoening - wierd daar door ook niet gemaakt. De voldoening moest van eene oneindige waardye, van eene oneindige kracht zyn; en deeze konde het lyden van Christus men» fcheiyke ziele als zoodanig niet aanbrengen; daar toe was het veréénigd zyn met de Goddelyke natuur noodig. Christus moest in ziele en lichaam lyden , om dat Hy voor menfehen leed; maar Zyne voldoening wierd geëvenredigd aan de fchuld, voor welke Hy voldeed, om dat Hy de Godmensch zelve, en dus Zyn lyden van eene oneindige waarde was. Ovêr de gedachte van Calvinus, zullen wyniet3 zeggen, om dat Dr. Priestley dezelve hier wel noemt, maar CO Bl. 194. (ƒ) Bl. 194 —197, (g) Bl. 197.  VERHANDELING. 287 maar teffens tot eene volgende plaats betreklyk maakt (li). Wy gaan dus over, om met onzen Schryver te zien, wat de oude Christen Vaders, omtrend dit leerfluk, geloefd hebben. 'Doch, in plaats dat Dr. Priestley de hoofdvraag, ja de vraag, op welke het eenig in deezen aankoomt, (als men bepaalen zal, of de leer der genoegdoening eene verbastering van het Christendom zy,) naamlyk, of de oudfle Christenen de leer der genoegdoening al of niet geloofd hebben; of zy de vergeving der zonden , om Christus wille, beleden ; dan of zy de vergeving der zonden om de goede werken hebben vastgefleld ? in plaatfe,dat Hy deeze vraag regelrecht behandelen zoude, ontduikt hy dezelve; en haalt plaatfen aan, in welke de Oadvaderen fpreeken van goede werken, deugd en heiligheid, en dezelve zeer verheffen ; en dat doet hy nog op eene wyze, die zich nader ontdekken zal. Wy zullen nu de zaak zelve uit de oude Kerkvaders befchou» wen, en teffens over derzelver aanhaalingen door Priestley handelen. Clemens Romanus, door onzen Schryver aangehaald (i), zegt: laaten wy fiandvastig bet oog vestigen op bet bloed van Christus, en zien, hoe dier boor Zyn bloed zy in bet oog van Cod, dat voor onze Zaligheid vergoten zynde, de genade van bekeering voor de geheele Wacreld verworven beeft (k); doch Priestley zegt (K) BI- 198. (>) Bl. 200. (k) Ep. L ad Corinth. g. 7.  2fci3 E È ii £ T É aegt (/): dit fchynt weinig meer te zyn, dan eene herbaaling van bet geen in bet botk der handelingen gezegd is, dat Christus verhoogd is, tot een Forsten Zaligmaker, om te geven bekeering , en vergeving der ■ zonden. Maar zeker, hoe zeer de plaats uit de Handelingen voor het gevoelen der rechtzinnigen flrydt; is echter dit zeggen ongegrond ; want, de Kerkvader zegt ftellig : dat het bloed van Christus voor onze Zaligheid vergoten is, en dat die bloed de genade van bekeeringe verworven heeft. De daaropvolgende woördeh van deezen Oudvader; worden door Priestley niet recht aangehaald ; Hy fpreekt niet van allen die zich tot hem willen wenden, noch dat zy God bevredigden door hunne gebeden (mX Maar dus fpreekt hy: laat ons naar/lig zien op alle eenwen, en keren, dat van geflachte tot geflacbte, God; den «eenen, die zich tot Hem beher den, plaatfe des herouws gegeven heeft. Noach predikte de bekeering, en die geheorzaamden zyn behouden. Jonas verkon* dijden Ninivlten de mkecrlnge; maar zy, berouw hebbende over hunne zonden, maakten hun God genegen ; ootmoedig biddende ; en zy verkregen beboudenisfe , feboott zy van God vervreemd waren. Woorden, welke niets zeggen tegen de leer der verzoening; maar die de uitwendige zegeningen en behoudinge,op berouw gefchonken, aanwyzen; gelyk ook de volgen- (/) 31 200, 201. (ra) Bl. 201.  VEPv HANDELING. a8p gende woorden van Clemens, alleen eene opwekking tot waare verootmoediging, en een fmeeken om Godsontferminge , in zich behelzen. Ja zelfs, in het midden van dit zyn fchryven, en voor hy die laatfle woorden gebruikt, zegt Clemens zaaklyk, dat de waare bekeering eene genadegifc van God zy; wanc hy fchryft: dus wil' lende, dat alle zyne gelievden deel hebben aan de beheer ing, beeft Hy ben vastgemaakt door Zynen alverrnogenden wil («). Het is onwaar, 't geen Priestley zegt; deeze Schryver fpreekt ook van de deugd als alleen onmiddelyk een groot vermogen hebbende by God; en byzonder lyk laaten zy leeren, enz. (o) ; want in deeze zelve plaats, welke Priestley aanhaalt , is Clemens bezig, met tot beoefening van alle Christen plichten aantemaanen, en onder deeze zegt hy: laat ons den Heere Jefus Christus, wiens bloed voor ons gegeven is\ vereeren ;en wat laager: laaten onze Kinderen in de leer van Christus mededeelen, laaien zy leeren, boe veel de nedrigheid by God vermag; wat de reine liefde by God kan; boe de vrecze van Hem fchoon en groot is; en bewaarende allen, die in dezelve heilig wederkeer en, in eene zuivere ziele; want Hy is de doorzoeker der gedachten en raadflagen, wiens aanblazing in ons is, en als Hy wil, neemt Hy die xveg. (NB.) Maar alle deeze dingen bevestigt het geloove, dat in Christus is (p ). In (») L. 1. S- 8. (oj Bl. 201, 202. en de aanhaalirjg"uit Cismens !s §. 21. ^p) Clemens L. 1. S- 21, 22. /. Verb. T  i9o E E R S T E In de twee volgende plaatfen, by onzen Schryver aangehaald, fpreekt die Oudvader, zelfs naar de nietnaauwkeurige overzetting van de rechtvaerdiging uit het geloove, en niet uit de werken; en dit kan door 't zeggen van Priestley, dat Clemens door het geloof, flechts eene andere deugd verfta, niet omvergeworpen worden. Ook heeft Clemens Romanus duidelyker getuigenisfen voor de leer der genoegdoening, dan onze Schryver uit hem aanhaalt. Hy noemt Jefus, den Hoogenpriester; (r) en zegt: hoe veel Jefus Christus, om ons heeft •willen lyden (s) en Jefus Christus de Heer, die ons behouden beeft (t); en allerduidelykst fprekende van die mannen, welke aan Rachab geraden hadden , een fcharlaken fnoer aan haar vengfler te binden, zegt hy, dat zy dit deden, openbaar makende, dat door hst bloed des Heeren,de vr ykooping («) zyn zalvoor allen die gelooven en hoopen op God (v ). De plaats van Barnabas (V) bewyst niets, dan dat onder het Nieuwe Testament,niet meer wettifche,maar dat er geeflelyke offerhanden gevorderd worden; en wie loochenc dit ? De woorden, dit is niet de offerhande van (f ) Bl. 202. (f) L. 1. 5- 3« & 57CO Ep- 2. ad Corinth. <$. ï. CQ Ibid 5. 10. (») Aurp&KTif (v) Ep. 1. ad Corinth. ff. 12» («) Aangeh, bl. 203, 204.  VERHANDELING. spi j van Christin in de plaats van de offerhanden onder de voet ftellen; doch alleen zedelyke deugden toch, geen woorden van Barnaeas, maar van Dr. Priestley, en het gaat zelfs niet door; om dat wy niet meer wettifche, maar geeflelyke offerhanden moeten offeren, om dat cte offerhande welke God 'van ons vordert een gebrooken geest is, daarom word het offer van Christus niet gefield tegen de wettifche offerhanden; en even zoo min, om dat Barnabas dit hier zegt, dat wy nü geeflelyke offerhan* den moeten opofferen; daarom fielt by het offer van Christus niet tegen de offerhanden onder de wet, want Barnabas gewaagt daar in 't geheel niets van Christus of zyn offer, maar vanorize geeflelyke verrichtingen. De plaatfen van HermAs,(V) doen niets tegen de leef der genoegdoening; de rechtzinnigen willen zelfs dezel* ve wel overneemen;wyl zy berouw met het geheele haft, een niet twyfelend geloof, en eene beftendige liefde tot God en Christus, aanmerken, als genadegaven op de voldoende verdienflen van Christus gefchonken. Doch het is vreemd, dat Dr. Priestley hier den herder van Hermas aanhaale, daar hy teffens zelfs twyfelachtig van deszelfs gezag fpreekt, en het zelve te vooren verwierp, (y) Daarop fpringt Priestley over tot veel laatere Vaderen; en waarom toch? zouden de vroegere Vaderen dan niets gezegd hebben van de leer der genoegdoening? ja zeker, wy zullen het toonen uit de vroegere en dan ook uit de laatere Kerkvaderen. Igna- (x) Aangeh. bl. 204ij) Bl. 32» 23. T &  Ü0l EERSTE Ignatics aan die van Smirna fchryvende,zegt: dat zy vastgemaakt zyn in de lief de,in het bhed van Gbr&tus,en dac Hy waarlyk voor om [dac is in onze plaatië CVit npaA in het vleesch onder Pontius Pilatus en Heides is vastgenageld, van welker, vrucht wy zyn,door het allergezegendst lyden van Hem (z) Hy zege: Jefus Christus ons vaar leven. Ca) Jefus Christus onze behouder, (b) Hy noemc Jefus den Hoogenpriefler — de deur des Vaders, (c) Hy fpreekt van vrygekocht te worden AurpwSs}»v gegeven (/> Irenaeus zegt: onze Heer heeft een geldend lyden geleden en Hy heeft den verdorven mensch gefterH door Zyne kracht, en de onverderflykheid te rug ge* Iragt Be Heer heeft geleden, op dat Hy, die van den Vader afgedwaald ware-n, tot erkentenisfe, en tot Hem brengen zoude de Heer geleden hebbende, heeft ons de Zaligheid gefchonken de Heer heeft door Zyn lyden den dood verbroken, de dwaling losgemaakt, de verdervinge uitgeroeid, de onkunde verbroken; maar het teven bekend gemaakt , de waarheid geopenbaard, en de onverderflykheid gefchonken (wj). En wederom, fprekende van hen, die onder het Oude Testament gezondigd hadden, zegt hy: de Ouden, voor welken de Zoon van God noch niet geleden bad — hen is de dood dts Heeren de geneezing en de vergeving der zonden geweest (») j en verder, ons de behoudenis gevende, op dat het geen wy in Adam verkoren hadden, J _ Vy in Christus Jefus weder zouden krygen (o). En elders -.daarom is Christus ook geftorven, op dat het Testament des Euangeliums geopend, en in de geheele V/aereld gelezen, voor eerst, Zyne fla&ven vry maken, en daar na, ben flellen zoude tot erfgenamen van zyne go»- (/) Ad Diogn. pug. 500. (m) Lib. a. cap. 36, pag. 101, 102. (») Lib. 4. cap. 45, pag. 256. Zie ook cap. 47. png. 255. q*) Ub. 3 cap. 20. pag. 181,  VERHANDELING. 295 goederen (p); en het kan niet fterker gezegd worden, dan die Oudvader zich uitdrukt: om dat bet magtig Woord Logos, en waar mensch, dcor zyn bloed op eene rede fake wyze ons vrykoopende, zich zeiven tot een koopprys gegeven heeft voor hen, die in de gevangenis zyn gebragt. — — De Heer ons dan door Zyn bloed vrykopende, en Zyne ziele gevende voor onze ziele, en Zyn vleesch voor ons vleesch (cf). Tertullianus noemt Christus, den aanbieder van Zyne ziele voor de behoudenisfe des volks ( r ); en hy zegt, dat wy verzoend worden in Zyn lichaam dooiden dood (s); en noch duidelyker : wie heeft eens anders dood door zynen dood betaald, dan alleen de Zoon van God; want zelfs in Zyn lyden heeft Hy zelfs een moordenaar vrygemaakt, want daar toe was Hy gekomen, op dat Hy, zelve rein van zonde , en in alles heilig, voor de Zondaar en fierven zoude (t)) Origenes vergelykt niet alleen den Heere Jefus, by zulken, .die ter behoudenis en verlosfing van hun Vaderland geftorven waren; maar zegt ook: Jefus Discipelen durfde niet alleen den Jooden uit de propbetien toonen, dat Hy het was, van wien gepropheteerd was ; maar ook aan de overige volkeren, dat deeze gekrith Hóe (p) Lib. 5. pag. 305. (g) Lib. 5. Pag- ^9'\(O Opp. torn. 2. pag. 334. Cs) Ibid. pag, 391. (s) Ibid. pag. 393. TA  a$6 EERSTE figde dien dood vrywillig voor het menfcbelyk geftaeht ondergaan had; —- laaten zy dan antwoorden , die tuüJen ontkennen, dat Jefus voor menfehen geftorven zy aan het Kruis (u); en wederom, fprekende over Jefaia LUI. zegt hy: hier fpreeken die door den Zaligmaker genezen zyn —- hoe kan hy voor de zonden van Gods volk gezegd worden tot den dood geleid te zyn, zoo hy niet een ander was, dan Gods volk! en wis is deeze, dan Jefus Christus, door wiens ftriemen wy genezen zyn, die in Hem geloven, de overheden en de magtsn over ons heerjebende, uitgetrokken zynde aan het hout (v). Cyprianus vraagt: waarom een Christen, knecht zynde, niet zou willen lyden, daar de Heer eer geleden heeft, en waarom wy om onze zonden niet zouden willen lyden, daar Hy, geene eigen zonden hebbende, voor ons geleden heeft ? G ods Zoon heeft geleden, op dat Hy ons Kinderen Gods zoude maken (ït/). Hy rioemt Christus, den Middelaar, even vooraf zeggende, dat de Zaligheid ons door Hem geworden is, en daar na: Christus, de Zoon van God, is den menfehen ten ieven grgeven —. Deezen volgen wy Hy zegt: God heeft den Zoon gezonden, op dat Hy onsherfiellen konde, en Hy heeft willen , de gezonden Zoon, (u) Contra Ceifum lib. i pag. 24, 2{. (v) Ibid. pag. 42, 43. (w) Epist. lib. 4 pag. 00 edit Bafil. 1558 in fol. (*) De Idol. Vanit. pag. 122, 123.  VERHANDELING. 207 en de Zoon des Menfehen zyn% op dat Hy ons Kinderen Gods zoude maken- Hy heeft zich vernederd, op dat Hy bet volk , dat eerst ter neder lag, op zoude richten % Hy is gewond, op dat Hy onze wonden genezen zoude; Hy beef gediend, op dat Hy ben,die dienden, tot de vryheid uit zou trekken. Hy heeft willen f erven, op dat Hy, flervende, den fierflyken de onflerflykheid geven zoude (v). Eusebius Pamphylus zegt: laat hem Johannes boor en, die uitroept: ziet bet lam Gods, dat dezonde der Waereld wegneemt; en den Godddyken Paulus, zeggende: die geen zonde gekend heeft, heeft hy zonde voor ons gemaakt — en wederom: Christus heeft ons verlost van deh vloek der wet, een vloek geworden zynde voor ons. Derhalven, de bron der Gerechtigheid zynde, heeft Hy onze zonden op zich genomen; en de zee der Zegeningen zynde, heeft Hy den, op ons rustenden, vloek aangenomen, en de fchande veracht hebbende , het Kruis op zich genomen; dus heeft Hy voor ons rekenfehap gegeven (2). Arnobius fpreekt wel niet zoo duidelyk, wyl hy doorgaans tegen de Heidenen, uit hunne eigen beginzelen redeneert. Doch hy zegt genoeg, om ons te doen zien , hoe hy over de zaak zelve denke ; Hy noemt Christus, God, den gezonden behouder (aj\ En behal- yen sj) Serm. de ^teem. pag. 123. (z) Comm. in Pfalm 22, apud Montfaucon Coll. Patr. tom. 2. pag. 80. (s) Adv. Gent. lib. 1. pag. 32.  iipB EERSTE ven andere'diergelyke uitdrukkingen, hier en daar te vinden (V) , zegt hy: bet is alleen het Hoogenpriester* lyk werk van Christas, aan de zielen de Zaligheid te geeven (c). Augustinus beleed de leer der genoegdoening zeer duidelyk; het is onnoodig plaatfen uit hem by te brengen, daar zelfs die, welke Priestley aanhaalt Cd), het ontegenzeglyk bewyzen; het zyn toch deezes Oud* vaders ronde woorden : Hy kocht ons met Zyn bloed — Hy betaalde den prys onzer verlosfmge, en indien het genoeg is, met Priestley daar op, zonder eenigen fchyn van bewys, te zeggen, dit is zinbeeldig', dan kan het duchtigfte bewys, van welken nadruk ook, niets meer gelden. Athanasiüs fpreekt ook omtrend dit leerltuk zeer duidelyk; vrees niet, zegt hy, den vloek der wet; want Christus heejt van den vloek der wet ons vrygemaakt. (e) en wederom: de Propheet zegt, Hy heeft gedragen, en Hy zegt niet, Hy beeft genezen onze krankheden; cp dat het niet was, als buiten het lichaam; en alleen genezende, gelyk Hy altyd deed, de menfehen wederom aan den dood onderworpen latende; maar Hy torscht onze krankheden , en Hy zelve draagt onze zonden, op dat het openbaar worde, dat Hy menscb om ons geworden (b) Als Lib. i. pag. 37 Lib. 2. pag. 87» 88. (c) Lib. 2. pag. 8o. (d) Bl. 208. (e) Opp. tom. a. pag. 324.  VERHANDELING. 20f> den is, en het lichaam, '/ welk de zonden droeg, zyn eigen lichaam was; en Hy zelve werd niets befchadigd, dragende onze zonden in Zyn lichaam op het hout, gelyk Petrus zegt; maar, op dat wy menfehen, van het zelfslyden verlost zouden zyn, en met de gerechtigheid van den Logos vervuld zoude worden (f); en elders: een Heer , Jefus Christus, door wien alles is; Hy de behouder, Hy de vry koper, Averijs- Christus alles (g). Basilius Magnüs fielt even duidelyk de waarheid van Jefus genoegdoening voor , (chryvende : alle menfchelyke ziel is gebukt onder het booze juk der faverny van den gemeencn vyand van allen, en beroofd van de vryheid, welke zy van baar en Schepper hadden; zy is gebragt in de gevangenis door de zonde; maar, voor alle gevangenen is een losprys ncodig tot hunne vrymaking; derhalven zal geen broeder zynen eigen broeder kunnen verlost doen worden, noch iemand zich zeiyen ; om dat de vry koper veel voortreffelyker zyn moet, dan de gevangene en in (la^erny zynde; maar ook in bet geheel heeft de mensch de magt by God niet — — om dat hy zelve aan de zonde onderworpen is; want allen hebben gezondigd — gerechtvaerdigd om niet,uit zyne genade, door de vry koping, die in Jefus Christus, onzen Heer- is. — Zoek dan geen broeder ter uwervry koping, maar Hem, die uwe natuur te boven'gaat + geen blooten mensch, maar den Godmensch, Jefus Christus; (ƒ) Orat. Contra Arrian. 3. opp. tom. r. pag, 483, 484. (g) Opp. tom. 2. pag. 314.  ,3cx> EERSTE tus; die, en die alleen kan geven, de verzoening met God voor cns allen ; om dat God hem voorgefleld heeft, de verzoening [eigenlyk het verzoendekzel ). Hy voert Christus dus /prekende in: ziet op my beeft fmert en dood magt, en ik overwin dat zelve, wat gy vreest, op dat ik u een overwinnaarmake van de fmert e en den dood (_sj; en wederom: Hy %g God en menscb geweest, midden tusfchen God en den mensch gepeld, waarom Hem de Grieken ^(t/djk noemen , op dat Hy den menscb tot God konde brengen — het vleesch is bros, en onderworpen aan de zonde, en de zonde is het voedzel van den dood, daarom is de Middelaar gekomen, dat is God in bet vleesch, op dat het vleesch hem volgen konde, en Hy den mensch aan den dood ontrukken zoude (tj;en wat laager zegt hy: dat het paascblam een afbeeldzel van Christus Kruisdood geweest zy; («) nog zegt hy: Hy wordt Zaligmaker genoemd, om dat Hy is de geneezing en de behoudenis van allen, die door Hem in God gelooven (o). Hoe kan dan Dr. Priestley zeggen, dat Lactantius , omtrend dit leerftuk ftilzwyge. Doch hy gaat voört, zeggende: wy zien zyne gevoelens, omtrend deeze onderderwerpen, zeer volkomen in zyne verhandeling de ira Dei (r) Inftit. Lib. 4. cap. 16. opp. tom. 1. pag. 31S, 317. O) Ibid. cap. 24. pag. 338. (t) Ibid. cap. 25. pag. 339. (») Ibid. cap, 2(5. pag. 244. lv) I'pit. civ. ii.fi. esp. 42, crp. te». 2, pag. 33*  So4 EERSTE Dei, en !iy haalt aan cap. 19 en 20 (w). Doch, gelyk dat ganfche (luk van dien Oudvader, niet ingericht is, om over de vergeving van de zonde, of de wyze op welke dezelve gefchiedt, te handelen; maar alleen, om wysgeerig te onderzoeken, of God kan toornen, en hoe die toorn begrepen worde; zoo ook, in het 19 Capictelhandelt hy over ziel en lichaam, en de Voorzienigheid, en daarin toont hy, dat God de zonde haat en flrafc, maar echter vergeven kan; Capittel 20 fpreekt hy van de zonde en Gods barmhartigheid; en daarin toont hy, dat de zonde geftraft wordt, doch dat God zich niet aanftonds wreekt, maar de ftraffen uitllelt , op dat de menfehen tot bekeeringe zouden komen ; cerwyl God echter , wonneer zy onverbecerlyk blyven , hen daadlyk ftrafr. Dus ontdekt zich hier het bedriegelyke, zoo als even te vooren het onwaarachtige van 'smans voorflel. Ik ga daarom vootby , 't geen over de gebrekkige en deels verkeerde aanhaalingen uit Lactantius gezegd kon worden, des te meer, wyl het waar gevoelen van dien Oudvader, ons reeds gebleken is. 't Geen hy daarop van Cyprianus zegt f» is uit dien Kerkvader zeiven getoond , onwaar te zyn. Gelyk ook bewezen is, dat Arnobius meer en nadruklyker fpreeke, dan het geen uit hem door onzen Schryver word aangehaald Oy); en deeze eenige aanhaaling van Arnobius is f» Bl. 206. (*) Bl. 207. (y) Ibid.  Verhandeling. 305 fa daar en boven nog fchandelyjt verdraaid; want dus fpreekt de Oudvader: de Heer van alle krachten, en de Uitblusfcher van den dood zeiven heeft toegelaten, dat Zyn menscb gedood wierd, op dat zy, uit de opgevolgde dingen weeten zouden, dat in veiligheid was hunne hoope, welke zy al lang ontvangen hadden, van de Zaligheid der zielen;en dat zy op geene andere wyze het gevaar des doods vermyden konden (z). Over Augustinus hebben wy reeds het noodige aangetekend. Op *t geen Priestley vervolgens uit Lardner aanhaalt O), kon ik geheel zwygen; al was alles waar, 'c geen die man zegt, zou het nog de leer der genoegdoening niet treffen; en fchoon de eerfle Christenen zoo ver niet waren in de kennisfe, als wy nu zyn, 't geen echter omtrend de wezenlyke gronden van het Christendom niet waar is; beflonden zy echter eerlyk, en niet gelyk de hedendaagfche beflryders der waarheid. Doch ik kan niet voorby hier flechts ééne plaats van H i e r o n ymus by te fchryven, om te toonen, met welke oogen Lardner dien Oudvader gelezen hebbe , zoo hy hem las; cus fpreekt hy: en, om dat dezelve Christus, en Bruidegom en Hoogenpriester genaamd word; Hoogenpriester deswegens, wyl hy de Middelaar Gods en der menfehen is, en van al het fcbepzel, vcor 't welk Hy (s) Lib. 1. pag. 41.' (a) Bl- 208, 209. I. Verh. P.  2o6 EERSTE Hy eene verzoening geworden is, zich zeiven aanbiedende ten flacbtofcr voor de zonde der waereld (b). Op de plaatfen uit F la cc os Illy ricu s, door onzen Schryver aangehaald (cj, is het onnoodig iet, en niet mooglyk, te zeggen, of die aanhaalingen recht dan verkeerd zyn, wyl het niet word aangewezen, waar zy te vinden zyn. Dit isondertusfchenzeker, datdieKerkelyke Schryver, fpreekende van Hieronymus taalkunde, (en welke waarfchynhj'k de door Priestley bedoelde plaats is, om dat 'er eenige woorden in gelyken;) niet met die verachting van deezen man fpreekt, zoo als by Priestley voorkomt; maar hy zegt integendeel: myne Landsman Hieronymus, de eenige vryplaats der taaien in de Kerk van zynen tyd, verhaalt van zich zeiven, met hoe veel naarjligheid hy zich op de Hebr eeuwfche fpraak gelegd hebbe ; en eindelyk befluitende zegt hy: en ik dank den Heere, dat ik uit het bitter zaad der taaien, zoete vruchten plukke. Deeze overzoete oogst van Hlerony* mus, zette en trelke ook ons aan, om eene diergelyke maaifïnge door onvermoeiden arbeid en fludie te doen. Qd). Het is zoo , Lardner toont op meer dan eene plaats , het gebrekkige van het gezag der Oudvaders, fprekende over den regel van het Concilie van Tremen; doch deeze zaak is van eene geheel andere natuur, dan die wy nu behandelen; en wil men weten wat Flacccs Illyricus zegge van de leer der genoegdoening ? hy fchryft: (V) Opp. tom. 7, pag. 90. Edit. Francof. 1(184. in fol. (c) Bl. 208, 209. (rf) In Clav. Schript. parte 2, pag. 669.  VERHANDELING. 307 fchryft: de brief aan den Hebreen, en Paulus Hand. XIII. leeren bekwaam en duidelyk, boe ons bet bloed en bet lyden Christus reinige en rechtvaerdige; naamlyk even als die oude offerbanden, door verzoeninge, en niet door infïorting van deugden, de menfehen fcheenen te zuiveren en te reinigen; dus toont de Schriftuur, dat gelyk die offerbanden, niet door de infïorting van nieuwigheden , maar door de overbrenging van de fchuld en ftraffen, en door de verzoening van God, fcheenen te rechtvaerdigen; zoo ook het bloed van dit offer of Lam Gods, ons waarlyk, en niet voorbeeldig, gelyk deeze% wasfebe, en witter maake dan fneeuw; op zich zeiven overgebragt hebbende onze onrechtvaerdigheid of zonde, den toorn en de ftraffen van God; en de Hemelfche Vader voer ons verzoend zynde; en aan de andere zyde Zyne verdienflen op ons overgefchreven zynde (é). Priestley fpreekt daarop, van gefchillen in de eerfte tyden, die niet konden gemist hébben, bet gevoelen der rechtzinnigen over dit onderwerp te voorfchyn te doenkomen (ƒ> Hy wil daar door zeggen, dac tegen de le?r der Doceten, Gnosüken en Manicbeen , de leer der genoegdoening, door Irenaeus' en Augustiilus, wel aangedrongen zoude zyn , zoo zy dezelve geloofd hadden; doch die is alzints onvernuftig,- want, niet alleen hielden zy Christus niet voor een waar mensch; maar de twee laatften hadden nog verfcheide wangevoelens; de Kerk- f» In Clav. Stbript. parte 1, pag. 40$.' * {f) Bl. 210. Fa  fgö$ EERSTE Kerkvaderen weerleggen dezelve, uit de beginzelen, wet* op dezelve betrekkinge hadden; maar het zoude dwaas geweest zyn, de leer der genoegdoeninge, tot die weerkgginge by te brengen; en, dat Irenaeus en AugustU nus, die leer der genoegdoening geloofden, bleek ons reeds uit hunne fchriften. Daarop laat Dr. Priestley volgen, verfcheide plaatfen uit de Oudvaders, in welke zy fpreeken van de goede werken, het martelaarfchap, en de Sacramenten(V}; plaatfen welke de leer der genoegdoening niets benadeelen; — wyl bewezen is, uit de fchriften van die zelve Oudvaders, welken hy noemt, dat zy de leer der genoegdoening geloofden; ——— en wyl zy dus de gcede werken enz. niet kunnen aanmerken, als verdienende oorzaaken der Zaligheid, ook dan, wanneer zy het allerruimst van dezelve fpreeken, wyl zy dan zich zeiven zouden tegenfpreeken, en wyl zy zich wel zoo konden uitdrukken, gelyk zy doen, behoudens de denkbeelden wegens de algenoegzaame offerbande van Christus, en de ongenoegzaamheid der goeJe werken (ji)\ fchoon onze Schryver dit niet fchynt te zien ; wyl zy die goede werken, [onder welke zy vooral .het berouw bedoelden] het martelaarfchap, en het genot .der Sacramenten, aanmeikten, als verrichtingen en genietingen der rteds met Christus veréénigde en heilige menfehen; waarom zy ook zoo ftreng waren, in het uit Duiten van in misdaaden gevallen Christenen. Dat dis waar fg) Bl. 21 r, en verv» (/») Bl. 211.  VERHANDELING. 3®9 waar zy, blykt duidelyk, in de byzonderheden zelve:omtrend de goede werken, is dit zelfs zichtbaar uit het geen Lactantius, door Priestley aangehaald, in die zelve plaats heeft ; want hy fpreekt daar van zulken, die in zonden gevallen zynde, door berouw herfleld kunnen worden, en daarom niet moeten wanhoopenjen Satisfaciat, is daar, genoegen geven {i). Omtrent het martelaarfchap bewyst dit zelfs, de door onzen Schryver aangehaalde plaats vanOiuGENEs, want hy fpreekt daarvan zulken, die behouden zyn, door het dierbaar bloed van Christus, en dus kan hy in het martelaarfchap zelve, die behoudinge nietitelei. En omtrend de Sacramenten is ditopenbaar, uit alle de fchriften der Vaderen, wyl zy dezelve aanmerkten als openlyke verzegelingen van de genade, of als de genade in Christus, en Christus zeiven met zich aanvoerende. Daarop zegt Br. Priestley: vetfchëiden Schryvers mimen in navolging van den briev aan de Hebreen, den dood van Christus ééne offerhande; en zeggen ook, dat Hy door de offerhanden onder de wet is voorverbeeld; doch dit was geene vast bepaalde befchouwing van het onderwerp; wyl zy goede werken, en niet den dood van Christus, tegen over de offerhanden onder de wet flellen (ky Op dit zeggen hebben wy reeds genoegzaam voorheen geantwoord; doch wy moeten 'er by doen, cat (l) Litlantius, Inft. lib. 6. cap. 24, pag. 502» 5^3» CuEpit. Inlr. cap. 67, pag. 59, 60, {i) BL 215.  3ic> EERSTE dat wanneer de Schryvers de Geestelyke geloofsoffcrhanden der begenadigden onder het nieuwe Testament, tegen de letterlyke offerhanden onder de wet fielten', gelyk de plaats van Lactantius bedoelt, en vroegere en latere Christenen met recht doen; dan word daardoor, gelyk elk denkend mensch, middagklaar ziet, het denkbeeld omtrend Christus dood als een waar offer, en als afge» beeld door de oude offerhanden , geenzints veranderd, En de andere plaatfen door onzen Schryver aangehaald, vertoonen, dat Christus, fchoon den vloek dragende, geenzints daardoor in zich zeiven vloekwaardig of fchuldig wierd; en dit is alzints rechtzinnig, ja uit de onveranderlyke onfchuld en heiligheid van Chtistus , volftrekc noodzaaklyk. Maar, daardoor word het denkbeeld van Christus dood, als eene eigenlyke offerhande, en als afgebeeld door de wettifche offerhanden , geenzints veran? derd; want, de oude offerdieren bleven ook zelve rein en onfchuldig, zy waren in zich zeiven niet vloek waar' dig, en zy wierden het niet voor zich zeiven, fchoon zy met de fchuld en vloek beladen wierden , en dezelve droegen. T geen hy daarop over Jüstinus den Martelaar zegt, (l) is reeds uit de fchriften van dien Oudvader zelve, en uit het zoo even, over den vloek gezegde, geheel weerlegd. Daarop fchryft Priestley over 't fpreeken der ou> de Christen Schryvers, van de zending en den dood van Christus, als de uitwerkingen der zonde afwendende esizi *(J) Bl. 2lfi.  VERHANDELING. 311 enz. (m). Daarop zal ik alleen aanmerken, dat de ondergefchïkte eindens, met bet hoofdeinde te verwarren, en het laatfte, of geheel te verzwygen, [of te verminderen, zeker, of onkunde, of bedrog zy. Wy bewezen uit de fchriften der Oudvaderen, dat zy de verzoening van de zonde tot het hoofdeinde van Christus dood Hellen ; en zy fpreeken in de plaatfen door Priestley aangehaald, van de ondergefchikte eindens, en deeze worden door de rechtzinnige belyders van de leer dergenoegdoeninge, geenzints ontkend. De plaatfen uit Irenaeus , Lactantius en Athanasius , op dit ftuk door onzen Schryver aangehaald, zeggen, dat Christus een voorbeeld heeft nagelaten; dat Hy de opftanding en het leven hebbe aangebragt, en dat wy mee Christus moeten veréénigd zyn; en even dit gelooft en leert de Kerk; doch dit fluit het hoofdeinde van Jefus zending en dood , de genoegdoening voor de zonde, geenzints uit; maar, met één woord, moet ik aantekenen, dat het geen Dr. Priestley uit Irenaeus aanhaalt (n), by dien Oudvader aldaar niet, en nergens , zoo als hy het heeft,gevonden worde; op de door Priestley aangewezen plaats (0) handelt Irenaeus, tegen hen , die zeiden dat Jefus uit Jofepb voortgekomen was, en niet van de zending en den dood van Christus. Maar de woorden van Irenaeus doelen op de ver- ééni- (tri) Bl. 21 g, verv. (?0 Bl. 218. (0) Lib. 3. cap. 21, ^4  313 EERSTE ééniging der twee natuuren in Christus, daarom zegt hy ook wat anders, dan onze Schryver het vertaalt (ƒ>): daarom is het woord van God, Mensch; en die de Zoon van God is, de Zoon des Menfehen geworden,vermengd met het woord van God; op dat hy de aanneminge verkrygende, [of bevattende] worde de Zoon van God; en hy befluit zyn gezegde met die woorden: wie zal Zyne geboorte verhaalen ! En wyl de Schryver zegt, dat het denkbeeld der oude Christen Schryvers niet was, dat de dood van Christus te weeg bragt , de vergeving van die zonde van Adam, door welke da dood op zyn Nakoomlingfchap gelegd wierd (#) ; zal dezelve Irenaeus hem aanftohds logenflraffen; immers even voor de zoo asnflonds befebouwde woorden , zegt die Oudvader : want gelyk door de ongehoorzaamheid van éènen mensch, die de eerfte uit eene ruuwe aarde gemaakt was, veele tot Zondaars geworden zyn, en het leven verkoren heb' ben; zoo behoorde het, dat door de gehoorzaamheid van éénen menscb, die de eerfte uit eene maagd geboren is, veelen gerechivaerdigd wierden, en de Zaligbeid verkregen (f). Het geen hy daarop volgen laat, dat de door hem aan, gehaalde plaatfen toonen, dat Irenaeus, Lactantius en Athanasius, geen denkbeeld hadden, dof Christus zoo voor de menfehen geleden had, dat Ply voor beo. (f) Althans naar de Ncêrduitfche uitgave. lq) Bl. 218. (?) Lib. 3. cap. 20, pag. 184.  VERHANDELING. 3ï3 hen eenig gedeelte der flraf had ondergaan, welke hun in eene toekomende Waereld moest aangedaan worden; maar alken om de herroeping van het vonnis teverkrygen, het welk, ingevolge van den val van Adam, over den mensch geflreken was (j), is eene verwarde uitdrukking ; indien Christus lyden verworven heeft, de herroeping van het vonnis over Adam , en in Hem, over het Menschdom geveld, dan heeft het ook de wegneeming der eeuwige ftraf verworven; want deeze was in dat vonnis ingefloten, wyl anders de ftraf niet evenredig zyn zou geweest aan de misdaad. Eenig gedeelte van de ftraf ondergaan, is daarenboven ook verward; en de Oudvaders waren niet dwaas genoeg,om dus te fpreken; terwyl dus onze Schryver hier onverftandia; fpreekt, weêrlegt hy teffens ten dcele zyn eigen ftelzel; want, hebben die Vaders, gelyk hy zelve zegt , het denkbeeld gehad, dat Christus voor de menfehen geleden heeft, om de herroeping van het vonnis, ingevolge van den val van Adam, over den mensch geflreken, te verkrygen; dan hebben zy 'er vry wat meer in gezien en van gezegd, dan hy te vooren verzekerde, dat zy zagen en fielden. En 't geen hy daarop zegt, dat waarfchynlyk , door de al te letterlyke verklaring van de zinnebeeldige taal der Schrift, zulk eene vordering tot de leer der verzoening gemaakt wierd (*) , is vooreerst eene reeds weerlegde onderftellingin den tyd van Irenaeus, Lactantius 00 BI. 231. (t) Ibid.  3U EERSTE Ttus en Athanasius, d?t teffens al een ruim tydperk is, wierd geene vordering in die leer gemaakt; zy was, wy bewezen het, in den tyd van Irenaeus, en voor dien tyd , reeds volkomen de leer der Christen Kerk. Maar ook, dit zeggen vertoont het karacfer van onzen Schryver; toen hy de Godheid van Christus beftreed, befchuldigde hy de Christen Schryvers, dat zy afweken van de letterlyke, en zich begaven tot de zin. beeldige verklaaringen der Schrift (u); en nu beticht hy hen, van te letterlyke verklaaring van de zinbeeldige taal der Schrift! deeze twee dingen beftaan daar beneven op den zeiven tyd niet met eikanderen. Dat herhaald on* derfleilen, dat de Schrift niet letterlyk maar zinbeeldig fpreeke, van de leer der genoegdoening en verzoening; word teffens, hier zoo min als elders, door onzen Schryver eenigzints bewezen. Dat deeze Schryvers niet hepaalen konden, aan wien deeze prys, naamlyk voor onze vrykooping, betaald was; en dat men in 't algemeen overeenkvoam, dat dezelve betaald was aan den duivel, zegt Priestley daarop (v)y doch dat de oude Vaders, eene voldoeninge voor onze zonden aan Gode; dat zy God, als die de ftraffe oefent over de zonde, gefield en [aangemerkt hebben, bewezen de door ons uit hen aangehaalde plaatfen. Datzy,, in fommige plaatfen, den Duivel, als het losgeld voor de door hem gevangenen vorderende, hebben voorge» fteld,. O) Bl. 23, verv. (y) Bl. 222,  VERHANDELING. ' 315 field, is waar; doch niet, dat men iu 't algemeen daar in overeenkwam ; want verfcheiden plaatfen fpreeken anders: en Priestley begaat hier de misdaad, welke hy even te vooren den Christenen opdrong'; hy verklaart letterlyk, het geen zinbeeldig is; zoude hy het Bybelsch zinbeeld, van den fterk gewapenden , wiens vaten hem ontroofd worden, niet kennen? dit volgen die Kerkvaderen in hunne zegswyzen over den Duivel, als het losgeld vorderende; en wyzen daar door aan, hoe zy den gevallen mensch erkennen als eenen gevangenen des Satans. Daarenboven verdraait Priestley, volgens zyne door ons zoo dikwils aangeweze handelwyze , ook hier de door hem aangehaalde plaats van Origenes, waar op het bewys van zyn gezegde voornaamlyk rust ; hy doet dien Oudvader zeggen : daarom is het niet waarfchynlyk ,dat Christus ftierf,om de magt van den Groo' ten K-jvaaden Geest — te verbreeken (w); en ondertusfchen Origenes voert die woorden aan als eene tegenwerping , of bedenking der ongeloovigen; dus fpreekt hy : laaten zy dan antwoorden, die willen ontkennen, dat Jejus voor menfehen aan het Kruis geftorven is, of zy dan niet gelooven zullen aan de veelvuldige gefchiedenisfen der Grieken en Earbaaren , fprekende van fommigen, die door eene vry willig voor het gemeen ondergaane dood, geheele volkeren en natiën van rampen verlost hebben? of, zyn die dingen wel gefchied, maar echter niet vr aar fchynlyk, dat hy, die gerekend word een (w) Bl. 213,  3iS EERSTE een mensch te zyn, geftorven zy, om de magt van den Crooten Kwaaden Geest — te verbreeken (xj? Welk een flechten handel?Hy verminkt in denzelven adem, de plaats van Gregorius Nazianzenus fj); hy flaat in den aanvang die woorden over, welke tegen hem zyn; na die woorden, welke volgens Priestley luiden , aan wien en waar voor bet bloed van Christus — maar volgens dien Oudvader, voor ons, en om welke reden het bloed van Christus vergoten is, volgt niet: wy waren in de magt des Duivels; maar, dat-bloed, zeg ik, dat groot en edel bloed van Christus, en den Hoogenpriester, en het offer. En aan het einde deezer plaats, fpreekt Gregoribs, niet, gelyk hem Priest. ley fpreken doet: of liever ontvong de Vader den prys, enz.; maar dus: het is zeker klaar , dat de Vader wel den prys aangenomen heeft, maar niet, dat Hy dien geëischt heeft, of dat Hy dien noodig gehad heeft; maar om dat de Goddelyke verordening dit medebragt, en om dat het behoor de,dat, door de door God aangenoomene menschbeid, aan den mensch heiligheid wierd toege' bragt, en op dat Hy ons, van den tyran, door kracht overwonnen, verlosfen, en tot zich, door de in het midden tusfchen zynde bulpe van den Zoon, brengen zoude. Het word verveelende , meer Haaien van onzes Schryvers verdraaijingen by te brengen; in de door hem aangehaalde plaats van A u g u s t 1 n u s (2) , t^aan wy daarom (*) Contra Celfum, 11b. 1, pag. 25. (y) Bl. 223, 224. (f) BK 226.  VERHANDELING. sf? om dezelve voorby; te meer, wyl dezelve niets byzonders zegt, en Priestley'$ woorden over dezelve, niets betekenen. Vervolgens zegt hy : dat mooglyk niets klaarer toonen kan, hoe ver de eerfle Christenen waren, van bet denkbeeld, dat veelen thans voeden, betreffen* de de kracht van den dood van Christus, in bet bewerken van de vergeving aller zonden; dan hunne verklaaring van fommige dier Schriftuurplaatfen, waarin men thans onderfielt, dat de leer der verzoening vervat is ia). Maar, vooreerst, het bewys ontbreekt; want de verklaaringen van eenen Clemens Alexan. drinüs, bewyzen alleen , hoe dien Kerkvader over die plaatfen dacht, en niet, wat de Kerk daar van zeide, of de eerfte Christenen daar van dachten. Ten anderen,alle die uitleggingen van deezen Oudvader, welke Priestley opgeeft, doen niets tegen de kracht van jefus dood, als de vergeving der zonde bewerkende ; want, dat Christus onze Bekeer er en de Befiuurer is; dat Zyne leer voor ons uitgefïort is, fluit Zyne beradende Borgverdienfte niet uit, maar in; dat geloove en hoope onze ziel tnderfleunen, is ontwyfelbaar,en dan is ons geloof recht, en onze hoope veilig, wanneer zy zich op Christus verdienflen grondvesten; en dat bloed ook woord of leer Utekene, doet niets voor of tegen de leer der verzoening; en al bewees zelfs Priestley, 't geen hy nooit bewyzen kan, dat de oude Kerkvaderen alle tefaamen, verfcheiden plaatfen, welke men bybrengt, als de leer der verzoe- ning f» VA. 2a8.  gi8 EERSTE ning bevattende, op eene andere Wyze haddén uitgelegd^ zou hy nog niets tegen de leer der verzoeninge zelve, bewyzen; en dat des te meer, daar dezelve Vaderen, die leer geloofd, en uit Bybelplaatfen bevestigd hebben, ja, dan zoude hy bewyzen, dat die Oudvaders zich wat te veel in zinbeeldige verklaringen hebben toegegeven; en even daar door, zoude hy zyne befchuldiging, dat zy de zinbeeldige taal der Schrift te letterlyk verklaarden (&)■, gansch om ver werpen. Vervolgens voert onze Schryver , verfcheide dingen aan over de gevoelens , wegens dit leerftuk , in kater tyden , uit Gregorius den Grooten , Tbeodorus Abucara , Pieter Lombard, en anderen (c); doch dit is zonder eenig nut, met opzicht tot de hervormde Kerk; daar het zelfs aan ortzen Schryver niet onbekend kan zyn , dat die mannen geen gezag hebben, het geen door deeze Kerk erkend word. Ja, al bewees hy, dat zelfs zeer wichtige Schryvers, in laatere tyden, zich tegen de leer der verzoeninge verzet hadden ,* dan zoude hy flechts bewyzen, dat die zuivere leer, welke, gelyk wy toonden, de eerfte Christenen beleden hebben, naderhand door die lieden vervalscht zy, en dit weten de rechtzinnigen zeer wél. Het is ons zelfs genoeg, dat Priestley zelve getuige: dac de vergeving der zonden door alle de Vaders wierd voorgefleld, als voortkoomende Van de vrye Genade Gods; uit welke vrye Genade, Hy (b) Bl. 22 r. 0) Bl. 231.  VERHANDELING. 519 Hy genoopt wierd Zynen Zoon over te geven, als den prys onzer verlosfing uit de magt des Duivels (d)\ deeze is de zuivere leer. God vergeeft de zonde, uit vrye Genade; maar om die Genade, behoudens alle Zyne Volmaaktheden te kunnen uitoeffenen , moest Gods eigen Zoon overgegeven worden , en Christus moest zelve de prys onzer verlosfing zyn. Deeze was, volgens onzen Schryver zei ven, de leer van alle de Vaderen, zy is derhalven geene verbastering van het Christendom, en onze Schryver weerlegt zich zei ven door deeze erkente ■ nisfe; ja zelfs uit dezelve blykt het. Wy leeren nog wezenlyk het zelve, dat de oude Christenen leerden. En, zoo Dr. Priestley recht had willen nagaan, het geloove der Kerke ; moest hy, geen Gregorius den Grooten, en nog minder Pieter Lombard, en diergelyken; maar de Oudvaderen zelve hebben aangevoerd; waarom zwygt hyvanCHR"ïsosTOMOs,CvRiLLis, Epiphanius en Hieronymus, tydgenooten van Augustinus ; deeze waren het toch , welke in de Kerk, langs den afloop der vyfde en eenigzints zesde eeuw, gevolgd wierden; daar de rechtzinnigen zeer wel weeten, dat by veelen, in volgende eeuwen, zeer vreemde denkbeelden, omtrent dit leerftuk, ontflaan zyn, gelyk wy boven reeds gezegd hebben. Het geen Dr. Priestley vervolgens heeft, over de leer der verzoening, zoo als die door de Hervormers gepredikt is (e); daar is niets in, het geen tegen dezelve (ƒ) Bl. 230. (e) Bl. 241, verv.  3ao EERSTE ve doet, en komt niet te pas, by 'c geen hy bewyzen moest, naamlyk* dat die leer eene verbastering zy van het Christendom. Het is intusfchen eene laffe taal * dat de eerfte Hervormers deeze leer zoo gretig aangrepen, en zoo groot een gewigt aan dezelve hingen, om dat de leer der af* laaten dus best heftreden kon war den,èn omdat Lutber een Augustiner Munnik geweest was (f); want Lüther en de andere Hervormers, verzonnen die leer niet; zy was de leer der Kerk; en zy konden, ja moesten dezelve daarom gebruiken, zoo wel als andere zuivere leerflellingen, tegen allerhande dwaalingen. Dat Dr. Priestley, de leer der Hervormde Kerk, of niec verftaat, of verdraaidt, blykt duidelyk, uit het geen hy over dezelve zegt (g); doeh wyl, het geloof zelve, en de toepasfing van Christus verdienflen , en het geloovig aanneemen van dezelve, de leer der verzoening op zich zelve niet is; ja zelfs, al wierd in deezen gedwaald,geene verbastering van die leer zelve zyn zoude ; zullen wy daar niets van melden, daar anders 's Mans verwarde denkbeelden ligt zouden zyn aantewyzen; doch , met één woord moeten wy, op dat zeggen, hoe zorgvuldiger de Godgeleerden geweest zyn, om bet geloof te ver* klaaren,als iets, dat noch van de natuur van een werki noch echter het eigenlyk geloof van eene zaak is; hoe «nverklaarbaarer en onzekerer zy bet zelve gelaten heb Xj) bi. 243» m(e) bi. 245'. 246.  VERHANDELING, kbhcn (S), aanmerken: dat Dr. Priestley , of de leer der Hervormde Kerk niet kent; of dat hy tegen beter weten verzwygt, dat dezelve het geloof wel duidelyk aanmerke, als eene rechte kennis en aanneeming van Gods getuigenis. Dat teffjns die Kerk, fchoon zy 't geloof niet houdt voor een wettisch werk, en onderfcheid maakt, tusfchen dè hebbelykheid, en tusfchen de daaóev; echter, het geloof werkzaam fielt* en het geloof i zonder de daar uit vloej.mdc, en daar mee gepaarde goede werken , houdt voor een dood geloof 1 en is dit voor dien man onvèrftaanbaarfcdan is hy zeer onvatbaar; maar., raar zyne befchryving, is het geloof, bet gelooven van bet Euangelie , of die kiftórifebe feiten , die in de Schriften der Euahgelisten vervat zyn (/)• Welk een gehaspel? V geloof is gelooven ; dit is het zel^e door het zelve te veiklaaren Euangelie eigenlyk de Schriften der Euahgelisten; waar blyven dm de brieven der Apostelen? bet Euangelie, of de hiftorifche feiten ; zyn' dan de leerflelür.gen geen vüorwespen van het geloof? het Euangelie, als een voorwerp des gelcofs, is het geheele Nieuwe Testament. Het gelooven van het Euaiïgelie, is geen bloot voor waarachtig houden; maar een volkoomen erkennen, en daadlyk omhelzen van dar Evangelie. . t. De voeder gehoor te is, volgens onzen SchryveT, die verandering van karakter en gedrag; welke doordat (h) Bl. 247. (O BI- 247- ƒ. Verh. &  §25 t Ê E R S T E" geloove voord te weeg gebragt ; maar, vólgens 'dé leer der Kerk, is de wedergeboorte eene verandering van bet hart, van de verdorvene natuur; en daar uit volgt eene verandering van karakter en gedrag. Het geloove brengt die verandering niet te weeg, maar is zelfs een blyk van de ontvangene verandering. - Het Concilie van Tremen (/) is buiten de Hervormde Kerk , en deszelfs befluiten zyn dus buiten haare verantwoordinge. Dat zommige zeer wezenlyke punten, omtrend de leer der genoegdoening , mg in de daad onbejlist zyn; gelyk Dr. Priestley zegt (•»), ontkennen wy. Verfchil* ïende begrippen over de eigenlyke betekenisfe van woor* den, doen niets tot de hoofdzaak toe of af; en alle rechtzinnigen zyn het in het wezenlyke van de leer der genoegdoeninge, volkoomen eens. Het is eene der oneerelyke trekken van Priestley, dat hyCALVmus doet zeggen: daar zou niets uitgericht geweest zyn, door den enkelen dood van Christus, indien by ook niet daarna nedergedaald ware ter belle, alwaar Hy dien dood verdroeg, welke door een vertotrnd God den Goddeloozen word aangedaan (n). Want Calvin us ilelt het dus voor: 'er was niets gedaan,zoo Christus alleen door een lichaamlyken dood (k) Bl. 247O) Bi. 247, 248. (m) BI. 249. in) BI. 250.  VERHANDELING. 323 dood geftorven was; maar het vjas te gelyk nodig, dat Hy de ftrengbeid der Goddelyke wraak gevoelde — daarom moest Hy met de magten der hïlle , en den X 2  £*4 E E R S T Ê gerichtelyk vonnis op Jefus gebragt, de Kerk voot nodif« zaaklyk houdt , fchoon Dr. Priestley daar over andejs denkt (q . Het laatfle, dat wy beantwoorden moeten, is het zeggen, dat het onmooglyk ii, eenig voldoend andwoord te geven, op de vraag, hoe het lyden van Christus oneindig kan gerekend worden, zoo dat het verzoening don voor oneindig groote zonden \ daar de Goddelyke natuur van Christus, die alleen oneindig is, niet lyden kan, en Zyne menfchelyke natuur niet meerder kon dragen, dan die van eenig ander mensch. Het moet uitteryiaate moeilyk zyn, te bevatten, hoe eenige onderflelde verééniging van twee natuuren, in dit geval, van 'eenige hulp kan zyn, ten zy de Goddelyke natuur, ingevolge van die verééniging, eenig deel had gehad aan dat lyden O"). Wy kunnen die vraag volledig beantwoorden; het lyden van Christus kan en mag daarom oneindig ge* noemd worden, om dat het was van een oneindig ge-, wicht en eene oneindige waardye,- en dit was het, om dat de lyder geen bloot mensch, maar de Godmensch was ; gelyk bewezen is, in het eerfle Hoofdiluk vandcezé Verhandeling. Daarom kon dan ook dit oneindig wichtig en waardig lyden, verzoening doen, voor oneindig groote zonden. De Goddelyke Natuur van Christus konde niet lyden j doch zy was en bleef veréénigd met de Menfchelyke Natuur van Christus. Die Menfchelyke (?) BL a5o. (r) Bk 152'  VERHANDELING. 3^5 ks Natuur van Christus kon onnoembaar meer dragen, dan die van eenig ander mensch; nier als Menfchelyke Natuur op zigh zelve aangemerkt, maar als met welke de Goddelyke Natuur veréénigd was. Het i«. niet moejelyk te bevatten , dat de Goddelyke Natuur van Christus aan Zyne Menfchelyke Natuur alle noodige hulpe heeft kunnen geven; wyl de Godlyke Natuur Almagtig is, en dus die Menfchelyke Natuur vol- 1 kootnen onderhennen, en geheel in ftaat kon Hellen, tot het doordragen van al dat lyden , dat van de met Haar veréénigde Menfchelyke Natuur gevorderd wierd, zonder dat die, door Haare Almagt werkende, Natuur, eenig deel had aan dat lyden. Over de byzondere gedachten van O/iander en Stan* carus; over het gevoelen van Socinus; over den lof gegeven aan Crellius, die, fchoon niet door Grotius, echter door anderen beantwoord is; en ever het verhaal wegens Engeland (Y), is het onnoodig iet te zeggen. En vervolgens komt "er niets wezenlyks over dit ituk by on* zen Schryver voor, dan. dat Gods gerechtigheid eene wyzing is van goeden ierenheidf t~);\ welk reeds vooraf beantwoord is, wanneer hst teffens bleek, dat de ftraf der zonde niet een onnoodig kwaad in te voeren, kangenoemd worden. Terwyl 's Mans onbezonnen zeggen , dat de leer der verzoening zy eene her, die geen grond in dereden, noch CO BI' 153» en vflrv. (O Bk 157.  0 "eerste noch in de fchriften heeft, en wzenfyi eene nieuwe uitvinding ts beantwoord, en als een logentaal onc' dekt is, in dit ganfche Hoofdftuk; in *t welke tenens de oneerlyke handelwyze van Dr. Prietley , omtrend de aanhaalingen van de Oudvaderen, en van Calvinüs .duidelyk gebleken is, en hoe wanhoopighetis,als men zulke wapenen gebruiken moet, wil men.iets aanvoeren tegen, de grondleer van het Christendom. .(«) Bl. 258. V V F D e HOOFDSTUK. over de gevoelens wegens Pb Genade, db Erfzonde, en de Voorbeschikking. Dr. Priestley begint zyne verhandeling over deese drie Hukken, met eenen grondflag, welke met een grooten omflag van woorden voorgefleld, hierop uitkomt: dat, indien wy Gods zedelyke Regeering onder flellen eene hillyke Regeering te zyn, het natuurlyk in 'smenfehen magt moet zyn, den wil van God te doen; en dat onder field zynde, dat God Zyne fchepzelen, niet meende te tergen op de wreedfte en hoonenfle wyze; elk redelyk voorfchrift in de Heilige Bladeren , een bewïS ff.  VERHANDELING. 327 ff, dat de mensch van natuur e bekwaam is, -cm het z»lve te gehoorzaamen (0). Het eerfte lid van dit zeggen, is zeker; met betrekking tot den mer.sch, zoo als hy door God gefchapen is. De mensch, fchoon eindig, en daarom in de mooglykheid van zondigen, moest door Zynen Schepper gefteld zyn, in een ftaat , in welken hy niet gezondigd had, het welk men noemt, den ftaat der rechtheid. Doch, daar uit volgt hiet, dat de mensch nog in denzelven ftaat moet zyn, iri welken hy door zynen Schepper was voortgebragt; want dan moest by, tegen de natuur van het eindig fchepzel, onveranderlyk gefchapen zyn. Daar uit volgt; daE de zedelyke voorfchriften in de Heilige Bladeren wel bewyzen zyn, dat de mensch door zynen Schepper gefteld is, in eenen ftaat, in welken hy die voorfchriften konde gehoorzaamen ; maar geenzints, dat zy bewyzen zyn , dat de mensch*nog gebleven is in denzelven ftaat, in welken hy is voortgebragt; en, dat evenwel die voorfchriften nog aan den mensch worden voorgehouden, ftrydt niet tegen de billykheid van Gods zedelyke Regeering ; om dat God billyk van den mensch vordert, dat geen, tot welks betrachting Hy den mensch had in ftaat gefteld, en van welk in ftaat zyn Hy den mensch nooit als Schepper en Wetgever beroofd heeft De zedelyke voorfchriften , zyn aanwyzingen van plichtbetrachtingen, en vorderingen van dezelve; en deeze zyn overeenkomende met den ftaat, in welken God den "(a) Bl. 262 — 253. - '•••« *T4  gag EERSTE den mensen gefchapen had, en dus alzints biliyk. h !er verandering in den ftaat van den mensch gekomen, deeze kan, zoo zy door God zeiven niet veroorzaakt is, het recht van God, tot het eifchen van gehoorzaamheü aan deeze Zyne vorderingen, geenzints veranderen. Na deeze algemeene aanmerking op 's Mans algemeen^ grondregel, gaan wy oven tot de leerftukken zelve, en zullen dezelve elk in het byzonder befchouwen, bewyzende dat de belydenis van de rechtzinnige Kerk-omtrend dezelve, in Gods woord gegrond , en de belydenis der oudfte Christenen zy; en, fchoon daar door ten vollen zal bewezen zyn, dat dezelve geene verbasteringen van het Christendom zyn; zullen wy teffens opneemen , heï geen Dr. Priestley tegen dezelve inbrengt. Eerste Deel. De Erfzonde is, volgens de leer der Hervormde Kerk, die zonde , door welke alle menfehen, op( éene natuurlyke wyze uit Adam voortgekomen, om zyne, toegerekende Overtreding, van hunne geboorte af, ontbloot zyn van de oorfpronglyke rechtheid, en geneigd tot het tegenovergcfteld kwaad, en by gevolg onderworpen aan den Godlyken vloek. i Dat 'cr zulk eene erfzonde zy , leert Gods Woord, onder anderen Job XIV: 4, wie zal eenen reinen geven, uit eenen onreinen?- niet één! dat niet één ftaat daar toch, niet vragende, maar ftellig ; want het is kV en piet tfbri- Daar nu dit zeggen algemeen is, kan het niet zien  VERHANDELING. 3:9 zien op daadelyke zonden, wyl dezelve in eerstgebooren Kinderen niet vallen. David bevestigt deeze waarbeid , Pfalm LI: 7, h zonde beeft myne moeder my ont> vangen. David fpreekt, het is zoo, van zich zeiven; maar in eene betrekking, welke Hy met alle menfehen gemeen heeft ; naamlyk het ontvangen worden in zyne moeder , Hy fpreekt in "deezen Pfalm, niet van rampen, maar van zonden — niet van zyner Ouderen, maar van eigen op hem zynde ?onde — en hy kan door die uitdrukking niet zien cp daadelyke zonde, want die had hy niet by zyne ontvanging in zyne moeier. En Jef. XLVIII: 8. lezen wy: ik beb geweten, dat gy gantsch trouwlooslyk bandelen zoud, en dat gy van den bulk af overtreder genaamd, zyt; daar daadelyke zonde, in de eerfle; en erflyke zonde , in de laatfle uitdrukking voorkomt. Gods woord bevestigt deeze waarheid teffens , door de wedergeboorte voor alle menfehen onbepaald noodzaaklyk te flellen, Joh. III: 3 , 5. door te verklaaren, dat wy, van natuure kinderen des toorr.s zyn, £ph. II: 3. De ondervinding bevestigt het; daar de zaaden der boosheid en verdorvenheid , zich ontdekken in zulke jonge kinderen , welke nog geene bekwaamheid ter navolginge bezitten; — daar de dood , het wrange vruchtgevolg der zonde, en op dezelve door God gedrygd, ook heerscht over zulke kipderen, welke niet daadlyk gezondigd hebben. Dat, eindelyk, deeze zonde in ons is , om en uit Adam ons toegerekende overtreding, blykt, wyl wy al' le in Adam f erven, 1. Cor. XV: sa, wyl door éènen X 5 menscjr  -o - E E R S,T mensch de zonde in de waereld gekomen is ,Rom,Vs 13, en door éène misdaad, de fchuld gekomen is over alle menfehen tot verdoemenis, vs 1U; en om het faam te trekken; Paulus leert ons in dat Hoofdftuk, dac wy door de gehoorzaamheid van Christus tot rechtvaerdigen getteld worden , gelyk wy door de ongehoorzaamheid van Adam tot Zondaars gefteld zyn; maar, wy worden de rechtvaerdiging deelachtig door toerekening van Christus gerechtigheid; dus worden wy ook, door toerekening van Adams ongehoorzaamheid , tot Zondaars gefteld. Deeze waarheid, gelyk zy in de Heilige Bladeren gebeerd word, is ook beleden door de oude Christen Kerk. •Her- Sacrament des Doops , merkten zy niec alleen san, als die erfzonde bevestigende; maar ook, de oude Christen Schryvers fpreken duidelyk van dezelve. Justin us d> Martelaar fchryft niet alleen:hetganJche menfchelyk gepacht is onder den vloek onderworpen (h); maar duidelyk: dus is het waar, dat Godonze r.atuur ferfelyk gemaakt heeft, en dat de dood in de Waereld gekomen is, door de ongehoorzaamheid van den mensch (c); en hy fielt dit zelfs, (\ geen veel afdoet) als het algemeen geloof der rechtzinnigen voor , zeggende: naar hen, die de opflandin nen menjche, die de eerfte uit eene ruuwe aar ie ge. maakt is, veele Zondaars gemaakt zyn, en het leven verkoren hebben (ƒ )j en wederom: hem teleur flellen ^ de, die in den beginne ons had gevangen genomen , en zyn hp verbryzelende ^g); dan weer: gelyk door de ongehoorzaamheid van éénen menfebe de zonde is m «ekomen, en door de zonde den dood heeft verkregen; ty ook door de gehoorzaamheid van éénen menfche veroorzaakt de rechtvaerdigheid , ingebragt zynde , bet leven aan die menfehen. die eerst geftorven waren (Jt)., Tertullianus noemt niet alleen Christus dikwils, den tweeden Adam; maar zegt ook: in Eva, nog maagd zynde, was gekropen bet den dood bouxvend woord; zoo moest ook in eene maagd, bet woord van God gebragt worden, dat het leven opbouwde; op dat bet geen door dezelve Sexe ten verderve gegaan was, door dezelve Sexe zou weder gebragt worden tot de Za* lig. ( Eer wy dit zeggen regelrecht weerleggen, merken wy aan, dat onze Schryver niets tegen de erfzonde daardoor bewyzen zoude, zoo wy zelfs toeftonden , dat hy de waarheid fchryve ; want is de moejelyke bebouwing deiaarde , is de fletffykheid een gevolg van Adams val, ea is het ganfche menschdom aan die moeite, en aan die fterflykheid, van toen aan onderworpen geworden; dan moet Adams val toch ook dat gantfche menschdom raken ; ja dan moet de fchuld Van Adam, aan alle menfehen zyn toegerekend, want anders was het onrechcvaerdig, dat zy 'er de fmertelyke gevolgen van dragen moeten ; dan zouden zy geflrafc worden om iets dat in £ geheel op hen geene betrekkinge heeft, wanneer de val van Adam die betrekkinge op hen niet heeft. Zyn zy ingewikkeld in dien dood, die bet gevolg van Adams zonde is, gelyk Priestley zelve fielt; dan moeten zy ook ingewikkeld zyn in Adams zonde; want anders is hetonrecht, dat zy 'er de frnertelyke gevolgen van moeten onder- (o; Bl. 265, 26i.  g$| EERSTE dergaan. Doch, wat 's Mans Helling , over het zeggea van Paulus, zelve betreft; het is niet braaf gehandeld, dat hy in het opgeven van deeze plaats, juist daar van aflaace, en te rug houde, het geen het hoofdbewys voor de leer der Kerke uit dezelve uitmaakt; hy doet Paulus alleen zeggen: alle hebben gezondigd; daar Paulus zegt: in welken alle gezondigd hebben; en in dat ia welken is het bewys, dac wy, inden zondigen Adam gezondigd hebben. Men zette zelfs dat Ju in welken, anders over; men vertaale het, doordien of nademaal; het blyft evenwel dan nog een bewys, dat de zonde, welke in ons is , oorfpronglyk is van Adam, dien éènen mensch, door welken de zonde is in de Waereld gekomen. Of* wil men het vertaaien, met welken, dan word het bewys nog duidelyker; want dan zegt Paulus, dat wy te gelyk met Adam gezondigd hebben* en dat konden wy niet daadlyk doen; want wy waren'er niet toen Adam zondigde; derhalven moeten wy, te gelyk met hem zondigende, in hem gerekend zyn. Daar beneven, men dient dat tf door in te vertaaien; zoo, wyl het dan best (luie mee vs 14» als, wyl Paulus in deezen zeiven brief dac voorzetzel telkens in die betekenis gebruikt (/>); wanneer het, gelyk hier, op een perfoon betrekkelyk is. Ook kan Paulus in die woorden, door éénen mensch is de zonde in de Waereld gekoomen, niet zien, op de ilrarfen of de gevolgen der zonde, gelyk onze Schryver het verklaart^ want de Apostel noemt niec alleen de zon. déf \p) Zie Fom- IX: 33, X: n, XV: I* ,  VERHANDELING. 3^5 de, maat zegt ook,' wy hebben gezondigd, en niet, wy Zyn geflraft. Ji zelfs, Paulus onderfcheidt wel duidedelyk, de zonde, als eenefch&ld; van de ftraffe, den dood; dus fpreekt hy: door éénen menfche is de zonde in "de waereld gekoomen ; en door de zonde , de dood. 'Laat ons zelfs, tegen de zoo zichtbare waarheid, toe* ftaan; Paulus 'zegt: door éénen menfche is de flraf der zonde in de waereld gekoomen, en onder die ftraffe, is ook de dood. Wat dan? die ftraf is doorgegaan, is alzoo doorgegaan, op alle menfehen! hoe komt ditIdoor éénen menfche? wel zeker, de ftraf was, zelfs omtrend dien éénen menscb, onrechtvaardig , indien hy niet gezondigd htfd; zy was dcrhalven nog veel onrecht* vaerdigcr, omtrend alle menfehen , indien zy in de fchuld van dien éénen mensch niet betrokken waren * daar zy deelen in de door hem ingebragte ftraffe. Met één woord; wy kunnen niec rechtvaerdig in Adam geflraft worden, zoo wy niet in Adam gezondigd hebben. Br. Priestley zegt zelve, dat de uitdrukking van Paulus , te kennen geeve: dat alle zyn ingewikkeld in dien dood,die bet gevolg van Adams zonde was :en óatindieti dit letterlyk verklaard word, in zich befluit en zoude, dat alle, in zyne fchuld, zoo wel als in zyn lyden betrokken zyn (q); en even daar door toont hy , de zaait gewonnen te moeten geven; hoe zeer hy zich ook wringe; want hy fpreekt omtrend dit ftuk: uit de fchriften, als zy letterlyk verklaard werden (r). (q) Bl. 266. (r) Bl. 265.  8a6 EERSTE Ja maar, onze Schryver zegt, dat de letterlyke verklaaririg van Paulus woorden, eene zoo onnatuurlyke, eene zoo te°en bet gevoel en de reden baarblyklyk ftrydende uitlegging is, nadien de zonde in baaren aart eene per/oonlyke en niet overdragielyke zaak is; dat de Schriftuur; plaats nooit in dien zin is verflaan geworden , tot dat bet ftelzel [van de erfzonde] 200 ver gevorderd was, dat het die verklaaring vereiscbte, en der menfehen geesten daartoe had voorbereid Wy wenfehen dat de Man , dit fchry vende, door zaak riet verila, iet dat waarlyk, als een wezen, als een op zich zelf beftaand onderwerp, aantemerken is; fchoon hy ronduit zegt, dat de zonde eene zaak, eene perfonee]e of perfoohlyke zaak zy, en dit in baaren aart. Was dit zoo,dan is God, (en wie fchrikt niet dit te ze.:gen?)' dan is God, de oorzaak van de zonde; want Hy is de oorzaak van alle zdaken , van al wat zaaklyk is , en be=' ftaat. Neen ï de zonde is geene zaak, maar een gebrek", «en afzyn en gemis'; zy i(s eene ontbeering van die zedelyke rechtheid, welke in den mensch gewéést is, en nog zyn zbudê, indien hy gebleven was, in dien ftaat, iri welken hy door zynen Schepper was voortgebragt. Liever denken wy , dat Dr. Priestley zich dus hebbS uitgedrukt, om duidèlykst te kennen te geeven; de zonde is alleen betreklyk op den perfoon, die zondigt. Z) raakt dien alleen, in wiens daad de zonde is; en zy kan' niet op eenën anderen worden overgebragt, op eenen (i) Bl. 2tf.  VERHANDELING. 33? inderen fchuldig maken, aan de zondige daad begaan door eenen anderen; coch dan fpreekt de Man geheel buiten de zaak , over welke by handelt. Deeze is mei de zonde in het afgetrokken befchouwd, niet eene byzondere daad, in welke zonde is, door een byzonder perfoon begaan; maar Adams overtreding van het werkverbond ; die zonde van Adam , van en door welke Paulus zegt, dat wy allen in hem gezondigd hebben.' Indien wy de zonde in het afgetrokkene, indien wy eene byzondere zonde door een byzonder perfoon begaan , behandelden , dan zouden wy toeflaan de zonde, als zonde en perfoneel begaan, is in die betrekkinge perfoneel en geen overdragtelyke daad. Een dief, by voorbeeld, kan door zyn diefftaï, in eigen perfoon gepleegd,' zynen onfchuldigen zoon, in des"elfs eigen perfoon geen dief doen worden, al word die zoon in de ftraffe, op zyns vaders dievery volgende , meede ingewikkeld, al fydt hy 'er nadeel door ; maar, zal dit toepaslyk zyn op de erfzonde, op de toereekening van Adams bondbreuk aan zyne nakóomelingen , dan moest bewezen worden, dat die overtreding van Adam een byzondere' pcrfoneele daad was, gepleegd door een byzonder perfoon, dan moest bewezen worden, dat'er geen Werkverbond met Adam, en in hem met alle zyne nakóomelingen , kan zyn opgericht , «n naar de ftellinge vari Priestley zeiven, in het byzonder, dat Adams Kinderen , fchoon ingewikkeld in den dood, (welke een gevci'g was van zyne zonde,) echter niet ingewikkeld zyn in zyne fchuld of zonde zélve.  333 EERSTE En wat betreft de verdere beredeneeringe van Z>A Priestley over deeze plaats van Paulus ; hy zegt ook ftellig, dal die Schriftuurplaats,nooit in dien zin, (naamlyk het ingewikkeld zyn in Adams fchuld,) verdaan is geworden, voor dat het ftelzel wegens de erfzonde, na den tyd van Augustinus verder gevorderd was; en dit is wederom onwaar, gelyk blykt uit de door ons in dit Hoofdftuk aangehaalde plaatfen van Jus Tin us den Martelaar, Irenaeus , Origenes en Athanasius,die iet ouder dan Augustinus was,en,deezeplaa's aangehaald hebbende, zegt: op dat ,door welke natuur de zonde haare vorderingen gemaakt hadde, door dezelve ook de verklaaring der rechtvaerdigheid, volmaakt zoude worden, en dus de werken des duivels onthouden worden zouden (f). En wat aangaat, 'sMans zeggen , wegens de letterlyke verklaaring van Paulus woorden, voor de inwikkeling van ons allen in Adams fchuld, dat die ftryde tegen het gevoel en de reden; daar 'sMans grondflag, gelyk de zoo even gemaakte aanmerking bewees, eene onbeftaanbare verzekering is, behoeven wy 'er niet op te antwoorden, dan alleen: het ftryde veel fterkcr tegen het gevoel en de reden, da: wy ingewikkeld zyn in de ftraf van Adams zonde, zonder dat wy ingewikkeld zyn in de, die flraf aanbrengende, zonde van Adam; het ftrydt, volgens onzen Schryver zeiven, niet tegen het gevoel en de reden, dat (0 Opp. tom. 2. pag. 6>9,  VËRrlANDELÏN G. S3S> iaat wy ingewikkeld zyn, in het gevolg van Adams zonde; en het kan dus niec regen dezelve ftryden, dac wy ingewikkeld zyn, in het geen die gevolgen veroorzaakt beeft; des te meer, daar deeze gevolgen, ons een ilerkfte benadeelende , gevolgen zyn. Doch Dr. Priestlej moec de leer der Hervormde Kerk, dat (luk betreffende, niet verdaan, of dezelve in een haatelyk licht door verdraajing willen voorllellen, daar hy hier niet alleen van eene riet ovsrdragtelyke zaak fpreekt, maar ook die leer vertoont,als (lelde zy, dat Adam hun per/oonsverheelderzyt dis in hunne plaats ftaat, en voor hun handelt (tfy En geen van beiden is waar; de Kerk fielt geenzints, dat de zonde iets Heiligs zy ; dit verfoeit zy ; zy kenc geene door Adam op ons overgedraagene zaak; maar eene toegerekende fchuld van Adam, en daardoor een overgeërfd gebrek. Zy houdt ook Adam geenzints voor eenen Middelaar, die in hunne plaats ftaat, of voor eenen perfoonsverbeelder, die voor eenen anderen , en in zyne plaats verfchynt; nreh voor eenen, die, uit hunnen naam,war' hun handelt. Als men op die wyze de leer der Kerke voorileldt, dan word dezelve onbeflaanbaar, en zelfs befpottelyk. Neen! de Hervormde Kerk gelooft, overeenkomfllg met het woord van God, dat alle de natuurlyke nakomelingen van Adam in Adam gezondigd hebben; zoo dat Adam gevallen zy, voor zich Zelven;maar' ook, in hem, alle zyne nakomelingen; dac wy liggen ondsr f» Bl. 2G>  34o EERSTE onder de erffchuld en fmet, door toerekening van Adams . fchuld en onze natuurlyke geboorte uit hem; en dat wel: vooreerst; daarom, wyl Adam onze natuurlyke , en de algemeene Vader van ons alle is, in wiens lendenen wy toen wareh , en in zoo ver in hem vertegenwoordigd werden; en, dat even daarom zyne fchuld rechtvaerdig aan ons worde toegerekend, blykt: wyl de volmaakc rechtvaerdige God, die niets doen kan dat onrecht is,dè ongerechtigheid der Vaderen bezoekt aan de Kinderen, Exod. XX: 5. Om de zonden van Jerobeam, werd zyn ganfche huis^ door den Hoogen God, met de geduchtlle ftraffen gedreigd en bezocht. 1. Kon. XIV: 8 — 12. De misdaad van Gehazi, bragt de melaatsheid, als eene bcftendige plaag,op alle zyne nakomelingen, 1.Kon. V: ^. In algemeene oordeelen en ftrafgerichten, welke de Heer zendt over landen en volkeren , worden kleene , zelfs eerstgebooren Kinderen, niet gefpaard; en God doet den dood heerfchen , ook over zulken, die niet gezondigd hebben, in de gelykheid van Adams overtredingen. Maar, ten anderen, daarom ook; wyl Adam, onze algemeene Vader, ook in deezen ons verbondshoofd was, en wiens overtreden van het, met hem, en in hem, met zyne nakomelingen, opgericht verbond, dat is van de in hetzelve aan hem gedaane en door hem toegeftemde vordering, zyne zonde uitmaakte, en de oorzaak was van de aan hem gedreigde ftraffe; gelyk wy van dat verbond, niet alleen verfcheiden deelen by Mofes genoemd, maar deszelfs hoofdinhoud in de Schrift gemeld — en hst uicdruklyk, Haf. VI: 7, met den naam van verbond beftem» peld;  VEPvHAND EL ING. jij peid; en door tegenftelling van Christus tegen Adam, bevestigd vinden. Dat nu de toerekening van Adams fchuld aan zyne nakomelingen, uit kracht van die twfeërIey betrekking, niet tegen het gevoel en de reden ftryde; maar met dezelve overeenflemme, blykt: wyl onder befchaafde volkeren zeer dikwils Kinderen geflraft worden, om de misdaaden hutmer Ouderen, fchoon zy dezelve niet bedreven hebben; (bekend is in deezen,de verordening van AjcadiiQ en Honorius (t')O maar zelfs zyn'er genoegzaam geene zwaare ftraffen, welke tegen Ouderen worden uitgeoefend, in welke niet ttiïens de Kinde?en, fchoon voor hunne eigen perfoonen onfchuldig,lyden moeten ; en dit word zelfs een noodzaaklyk gevolg, in minderjaarige Kinderen , welke nog onder de magc van de Ouderen zyn , en welker welvaard van den welvaard der Ouderen afhangt. Niemand noemt dit onrechtvaerdig; maar, men merkt dit aan, als een beklaaglyk, doch natuurlyk gevolg van de misdaad der Ouderen. Niets is teffens bekender, dan , dat niet alleen Koningen , Vorften, en Overheden; maar ook, byzondere Vaderen, verbonden en overeenkomflen kunnen ingaan, in welke zy teffens hunne Onderdaanen, Ingezetenen, en Kinderen verbinden; en het recht der byzondere Vaderen fpreekt in. deezen wel het fterklte, om dat onbetwistbaar cie Kinderen het eigendom-zyn van hunne Ojderen. Hec O) Aangehaald door F. Turretünus In ft. Tbeol. EJenfb. tom. ï. loc. 9. quaest. 9. pag. 684. 2'3  34a EERSTE Het tweede, 'c geen onze Schryver inbrengt, en eenis ge opmerkinge verdient, is, dat hy van Chrysostomus zegt: dat deeze ver was, van te flellen, dat de menjcben cp eenige andere wyze, dan dat zy met een bros ligchaam, van Adam, 'ook eene geneigdheid tot ongeregelde aandoeningen erven; door den val van Adam heden , en het minst van alles, dat zy perfoonlyk yerantwoordelyk waren voor zyn eigen gedrag ("/). Wat het eerfte lid van dit gezegde betreft ; al had Chrysostomus niets meer van de erfzonde gezegd, dan dat wy een bros ligchaam, en eene verkeerde genegen? heid, van Adam erven; hy had genoeg gezegd, wan: daarin ligt duidelyk opgefloten, dat Adams zonde, op ons ligchaam, en in onze ziel, het verderf en de zonde gebragt heeft; maar Chrysostomus heeft meer gezegd,' fprekende van de verleidinge door den duivel, zegt hy: d:t de vyand van onze Zaligheid Eva een raad gaf, ftrydende tegen dat God haar geraden had (x); en Vossius, heeft uit hem aangetekend, dat Adam het begin van onze fchuld heeft ingebragt — dat hy het ganfche pienfchelyk geflacht algemeen verdoemd bad, en wat dies meer is (yf Ik vermyde opzettelyk meer uit hem optegeven, om dat het niets tot de zaak doet, hoe de laatere Kerkvaderen over de erfzonde gefproken hebben, daar («0 BL Wf. (x) Opp. tom. 6. pag. 34* (y) G. J. Vosfius, Hift. Pelag. lib. 2. partc i.thef.o'.opp. tom. 0. pag. öoö.  VERHANDELING. 343 daar wy uit de-vroegere Vaderen reeds verfcheiden plaatfen hebben aangevoerd ; terwyl ook andere plaatfen uit dezelven elders te vinden zyn (z); en, uit die vroegile Vaderen moet het blyken, of de leer der erfzonde, eene verbastering zy van het Christendom. Wy zouden daarom van Chrysostomus ook niets gezegd hebben , was het niet, wegens het tweede lid van onzes Schryvers gezegde: het minst van alles, dat zyperfoonlyk verantwoordelyk waren voor bun eigen gedrag. Dit ftelc wederom de leer der erfzonde, in een befpottelyk licht; nooit zeide dit de rechtzinnige belydenis. Wy zyn niet verantwoordelyk voor het perfoonlyk gedrag van Adam 5 Adam, als een byzonder perfoon aangemerkt, zondigde voor zich zeiven, en was alleen verantwoordelyk voor ziqh zeiven ; maar Adam, aangemerkt als onze algemeene Vader en als ons Verbondshoofd, zondigde ook, in die betrekking, en was in dezelve verantwoording fchuldi", niet alleen voor zich zeiven, maar ook voor alle zyneonatuurlyke nakomelingen. Adam kon ons verbinden, maar wy konden ^eene verbintenis ingaan voor Adam. Wyl intusfchen onze Schryver nog van Epiphanius gewaagt, [fchoon uit Whitby,] en daarin mis tast, moet'er iets van gezegd worden. Hy zegt; dat Epiphanius , Origenes en Johannes van Jeruzalem berispt, om dat zy zeggen, dat Gods beeld in den mensch verkoren was, na de uitdryving van Adam uit het Paradys; in denzelven faamenhang, daar by fpreekt van de (?) Ook'by Vosfius, 1. I. pag. en Uk dit beginzel redeneert hy tegtn, of bever, veroordeelt hy Origenes; maar niet, Om dat deeze de erfzonde (taande hield ; behalven dat hy teffens fpreekt van de vellen rokken, in welke Origenes, volgens hem , eene in de plaatsftellinge van 'c verlooreps beeld gefteld had. Het is onwaar, dat Vosfius van Clemens Alexandrinus erkent, dat by geen kennis bad aan de erfzonde, gelyk Priestley zegt (dy Vosfius zegt: wegens [deeze dingen, kunnen wy riet ontkennen, dat Clemens Alexanclrinus niet genoeg verftaan hebbe de erfelyke zonde (e). ^et is daar beneven lang bewezen (f), dac deeze Vader van verfcheiden grove dwaalingen niet0kan worden vrygepleit, en teffens aangemerkt, dat die plaats, in welke hy zelfs tegen de erfzonde fchynt te fpreeken, verklaart moet worden uit zyn oogmerk , om de leer ósr Efi («) Bl. 272. ibj Lib. 3, haer. 70. pag. 364. (c) Ibid. pag. 365» '36i5. (i) Bi. 272. (O Hift. Pülag. 1. 1. pag. 008. (ƒ) Zie J. G. fFalcbius, miic. facr. lib., 3, ex 2. cap. 1, pa^528. feqq.  VERHANDELING. 34$ gncratiten te weêrleggen (g). Dat Whitby zich tegen, Vosfius verzet, en verfcheidèn plaatfen uk de Oudvadets_ hebbe aangehaald, welke anders luiden, dan die, welke door Vosfius genoemd zyn, is bekend; en dat men uit 'Jïieronymüs en Augustinus plaatfen aan kan voeren , welke niet wel met eikanderen fluiten , word niet geloochend; maar dit alles bewyst niets tegen de hoofdleer; en wy weten, dat zelfs de laatstgenoemde Kerkvader, zich zeer breed tegen de Pelagiaanen verzet hebbe. j Men erkent ook gewillig, da? de Oudvaders, voorde Keiteiy van Pelagius , niet zeer onderfcheiden, noch vooral breedvoerig over de erfzonde gefchreven hebben; en die is wel te begrypen; Gods woord leerde dezelve duidelyk ; de oudlle Christenen hielden 'er zich eenvouwig aan , en zoo lang dit leerltuk niet beftreden wieid , hadden zy niet noodig, daar opzettelyk over te handelen; fchoon buiten de Kerk; deeze leer , niet gekend , of zelfs geloochend wierd. Van de laatere Kerkvadeten kan men teffens niet ontkennen, dat zy, door te hevig twisten , en zich al te Ilerk, tegen min of meer grove dwaalingen te. verzetten, dikwils zeer verward gefproken hebben, en zelve niec yry gebleven zyn van afdwaalingen; doch dit alles toont alleen, dat hunne fchriften van geen beflisfend gezag zyn. Geheel gaan wy voorby , het breedvoerig verhaal, om- (g) Vosfius, V I. pag, öb7* %5  g46 EERSTE pmuend Pelagius en deszelfs gevoelen (/£) ; wyl het oogmerk deezer verhandeling 'niet is, over de gevoelens der Ketters te fchryven; wy hebben bewêzen, dat de leer der erfzonde geene verbastering van het Christendom zy; en het tegendeel kan niet blyken, uit het geen,door Pelagius, heele en halve Pelagiaanen, Augustinus, en anderen, daarvan gezegd, en daaromtrend in volgen, de eeuwen is voorgevallen; en dus eindigen wy dit (luk , met aan te tekenen, dat het gevoelen van Pelagius, en zynen medgezel Celestius, kort na deszelfs verfpreiding, onder den naam van de Celestiaanfcb.e gevoelens, plechtig door de Kerk veroordeeld zy: irt de tweede Melsvijaanfebe Synode, ten jaare 416.; en zelfs al in de vergaderingen is Jeruzalem, en JLydda, ten jaare 415.; moar vooral, in het Concilie van Ephefus, in den jaare 431 (0- Tweede Deel. Ds leep. der Genade, zullen wy, om by Priestley te kunnen blyven, befchryven, als die , welke fielt: dat riemand, die van bet eeuwig verderf door God behouden (K) Bl. 274 • verv- 'ust heeft te zien * ')0e vee' onder- fcheid 'er ook in deezen tusfchen 'sMans verhaal, en 't geen anderen'er van zeggen, gevonden word, leze IValchius, IJ, lib. 3- ex 3. pag. 576. feqq. en Vosfius Hift.Pelag. en byzonder lib. 3- Parta 2' (0 F- Sr anhemius , Hift. Christ. opp. tom. 1. pag. 9.80.  VERHANDELING. 34? tien word, die behouding er lange, uit eenig inzicht van het beter karakter, of gedrag van zoodanigen; maar alleen uit Gods vrye Genade ; en wy doen 'er by, dat die Genade gefchonken worde , op de Borgbetaaüng van den Heere Jefus Christus. Omtrend die ftuk kunnen wy kort zyn, deels, wyl de reeds bewezen leerftukken, van de erfzonde, en vooral , van de genoegdoening voor de zoi.de, hetzelve genoegzaam betoogen; want kunnen onze goede werken ons geen recht geven op Gods gunst gn c'e roekoomende Zaligheid, als eenigzints verdienende oorzauken vandezjlve; — zyn wy daarenboven alle in Adam gevallen, en kan alleen de door Christus opgebragte voldoening , ons behouden; gelyk bewezen is ; dan moet ycluen, en dat de een, van natuure geen beter karakter of gedrag kan hebben, dan de ander j en dus d3t betere, by God in deezen niet in aanmerking koomen kan; en dat de behouding niet kan zyn, om onze eigen daaden; en dac het aandeel aan het eenig middel ter onzer behouding, dus een vry gefchenk van God zy ; deels ook, ; wyl door menigvuldige plaatfen, uit de Christen Schryvers gehaald, voor ons bewezen is (k), dat deeze leer waarlyk de leer der eerfte Christen Kerke geweest is, en dus geene verbastering van het Christendom genoemd kan worden. De twee volgende plaacfen, kunnen die trouwens genoeg bewyzen. Vossius, I. U lib. 3- pa«e 1. pag. 645. feqq.parteï:. pag. 6*a. feqq. lib. 4. parte 1. pag. 690. feqq. en dè aangehaalde plaatfen uit Tertullianus en Orige k je s zyn. tom 2. pag, 3Ó3. en Contra Celfum, lib. 7- Pag- 3<5i.  g)t E E R | T E TsutcllianuSv van de bekeering of verandering van den mensch fprekende; zegt: deeze 'zal de kracht de* Goddelyke Genade zyn; zeker fierker dan de natuury hebbende in ons de aan Hem onderworpen vrye magt van onzen wil. OiUGENF.s fpreekt, van de goedheid, en menfchenliefde Gods, en Zyne alzints wonderhaan Goddelyke Genade, door welke de kennis van Hem alleen aan hsn ge\fchonken word, die daartoe te vooren verordend zyn. Wy zullen de meer bepaalde bewyzen voor dit leerftuk, onder 't nagaan van 'c geen Priestley, daar van zegt, van zelve voor oogen krygen. Onze Schryver zegt, dat, het een. gedeelte van het ftelzel, in de leer der Genade, uitmaakt, dat elke goede gedacht e, elk goed voorneemen, in de harten zelfs van | hun, die uityerkooren zyn, onmiddelyk van God word' ingegeven, en dat zonder deeze geduurige hulp, niemand eene andere keuze heeft, dan van kwaad; van het oogenblik van zyne geboorte af3tot zynen dood toe Qj. ' De Schryver noemt, elke goede gedachte, elk gc$d voorneemen, dit algemeen voorltel, bctrcklyk op de leer , der Genade, welke hy bellrydt, is zeer gebrekkig; want de rechtzinnige Kerk houdt den gevallen mensch, niet voor onmagtig , tot goede gedachten, goede voorneemens, ja zelfs gjede daaden; wanneer men door gosft, verfteat, iets dat burgerlyk goed is, iets dat eigenlyk redenmatig goed is; \ iigde keuze; doch, zy werken niet onafhanglyk van God; maar zy hebben integendeel de Goddelyke me■dewerkinge noodig, zoo wel als zy, en alle menfehen, in het gemeen de Goddelyke medewerking noodig hebben, uit kracht van hunne af hanglykheid; fchoon zy zelve als tweede oorzaaken, en vry willig handelende fchepzelen, medewerken ; maar ook , die geestelyk levendig gemaakte menfehen liaan geduurig bloot voor de aaavegtingen van den duivel, de waereld , en hun eigen zondig vleesch; en zy hebben, in hun zeiven aangemerkt, geene genoegzaame kracht, om dezelve te weêrftaan, zoo fterk zynde, dat zy'er niet tusfchen béiden' door worden weggevoerd; en derhalven hebben zy geduurig de hülpe van Gods Almagtige Genade noodig, en kunnen zonder dezelve niet ftaande blyven; in'dien zin zeide Jefus , zonder my kunt gy niets doen, en vergeleek zich zei ven by den Wynplok, wiens ranken geene ■vruchten dragen kunnen, zoo zy niet in denzelven blyven, en Uit denzelven hunne Jappen trekken Maar ook, die levendig gemaakte menfehen genieten die geduurige Godlyke hulpe, uit kracht van hunne onverliesbaare verbondsbetrekkinge, en volgens de Goddelyke beloften; dus luidt Gods toezegging: Ik zal mynen Geest geven in het binnenst van u, en Ik zal maken, dat gy in Myne inzettingen zult vaandelen, Ezecn. XXXVI: 27 ; en het ftaat zaamen, Pfalm CX1X: 176. ik heb gedwaald als een verkoren fchaaplzoek Uwen knecht; want Uwe geboden heb ik niet vergeten. En duS blykt het, dac Z té £>r.  35Ö EERSTE f Dr. Priestley, de leer der Hervormde Kerk of verkeerd begrype, of verdraaid voorftelle. Ondertusfchen zegt hy zelve: dat alle menfchen^die vermogens, waardoor toy in ftaat gefield worden om goede werken te doen,aan God moeten toefchryven(m); en dus kan hy niet vry blyven, van zich zeiven tegen te fpreeken; want, kunnen wy die goede werken, van zelve, of uit ons zeiven doen, en doen wy ze ook daadelyk, dan moeten wy die niet aan God toefchryven; en moet God ons bekwaam maken om dezelve te doen.; dan kunnen wy die niet doen uit ons zeiven, dan zyn zy niet in onze magt, gelyk hy echter zegt. Ja maar, hy zegt: God doet dat middelyk, dat is door die vermogens, die Hy ons daartoe gegeven heeft («); de Hervormde Kerk fielt dit ook , wy hebben de vermogens om goed, geestelyk goed, te doen; als God ons die 'vermogens gegeven heeft; en God werkt in die ge* geven vermogens, Hy wekt die op , Hy verflerkt dezelve. Maar, Dr. Priestley, verllaat'er, volgens zyn ftelzel door , die vermogens , welke wy als redelyke fchepzels natuurlyk in ons hebben, na Adams val, in onzen tegenwoordigen toeftand; en dan is de vraag, of God niet anders te doen hebbe , om ons in ftaat te Hellen, tot het doen van geestelyk goede werken, dan die vermogens aan het werken te brengen, dan of Hy iets aan die vermogens fchenken moet, het welk zy niet hebben, (m) Bl. 264. en 207. (M) Bl. 264.  VERHANDELING. g# ben, in hunnen tegenwoordigen natuurflaat ? zoo het eerfle waar is,dan zyn de goede werken uic ons zeiven, en wy hebben ze aan Gode niet toe te fcbryven ; zoo het laatfle, dan ftelt hy zelve de onmagt van den mensch tot het geestelyk goed. Maar ook, de onderftelling, in dit zyn zeggen opgefloten , het onverdorven zyn van on? ze vermogens, naamlyk, is eene reeds weerlegde dwaaling. Het nu verklaarde toont teffens,wat wy van de plaatfen uit deeze en geene Schryvers aangehaald, en welke betreklyk zyn op 'smenfchen vryen wil, te denken htbben; wy durven zeer wel met Augustinus (o) vraagen: hidien 'er geene genade is, boe zou God dan de waereld zalig maken \ en indien 'er geen vrye wil is; boe kan Hy dan de waereld oordeelen ? want, was 'er geen vrye wit, dat is, zondigden de menfehen niet vrywillig; had Adam ook niet vrywillig gezondigd, 'er konde geene ftraf van de zonde rechtvaerdig zyn. En teffens, hoe zeer zylieden, weke 'er uit genade toe bekwaam gemaakt worden, vrywillig het goede doen; zy konden echter niet gezaligd worden, was 'er geene genade; om dat die goede daaden, wezenlyk plichten; om dat zy gevolgen zyn van Gods genadige inltaatftelling; en om dat zy, in de allerbeste menfehen, altyd zeer gebrekkig zyn, eq dus nimmermeer de verdienende oorzaaken der Zaligheid kunnen worden. Wy hebben reeds geantwoord, op die bedenking : hoe (i) Aange'saald bl. 269,  35? EERSTE boe gebiedt God, als de menscb geen vry en wil, of magt 'beeft om 'te gehoorzaamen ; en in by voeging van dit tweede: niemand kan met billykbeid veroordeeld worden, om dat 'by doet , bet geen by niet bekwaam was te wederflaan (p), antwoorden wy nader; de mensch moec in ftaat geweest zyn , om God te gehoorzaamen, en in byzondere betrekking tot Adam, om het met hem opgericht verbond, te onderhouden; de mensch moet zoo veel bekwaamheid gehad hebben , om de verleiding te wederflaan, dat hy niet genoodzaakt was, aan dezelve zich te onderwerpen; anders konde hy,om de ongehoorzaamheid aan God, en de overtreding van het verbond, niet geflraft worden; ja anders konde hem, door den Heiligen en Alwetenden God, geene Verbondsvoorwaarden onder bedreiginge van ftraffe op derzelver verbrekinge, worden voorgefleld. Maar teffens, nadat de mensclj die bekwaamheid verwaarloost, en vrywillig aan de verleiding gehoor gegeven, het verbond verbrooken, en tegen God gezondigd heeft, en even daardoor dat vermogen verloorcn heeft, blyft Gods recht, om gehoorzaamheid te vordereh, even ongefchonden; als zynde in de natuur van het Opperwezen zelve; ook verbreekt dat 'gemis van het weleer bezeten vermogen de verplichting tot gehoorzaamheid in het reedlyk fchepzel geenzints; en dus willen wy ook wel, met Augustinus (q) zeggen: dat de zielen van natuure niet kwaad zyn. God heeft lp) Zie bl. 260, 270. 0 Zie bl- 372. ' J  VERHANDEL!. N 6. .350 ze recht, in eene onbedorven natuur gefchapen; maar dk fluit niet uit, dat zy naderhand verdorven zyn, dat is,dat zy misfen het gem de ziel van Adam had voor den val; dat zy gefchapen worden, zonder die daadelyke zedelyke rechtheid, welke zy met en in Adam verloorcn hebb-n; en dat dezelve door Genade in hen moet herfteld worden. Dr. Priestley, (Augustinus berispende, wyl hy zei-, de, dat de deugden der Heidenen flechts een foort van blinkende zonden waren, en dat Christus te vergeefs zots geftorven zyn, indien de menfehen op eenige andere wyW ze, dan door het geloof in hem, waar geloof, deugd, rechtvaerdigheid en wysheid verkrygen konden,) zegt: doch hier in dagt hy niet om de leer van Paulus, die zegt, dat zy die de wet niet hebben, zonder de wet geoordeeld worden; zynde zy zich zeiven eene wet; hun eigen geweten ben beschuldigende, ofte ook ontfchuldigende (r') ; doch, al fprak PAUi.usdus, het zoude niets doen tegen het zeggen van Augustinus , 't geen hier de plaats niec is om nader te betoogen; en 'c geen uit Paulus oogmerk , Rom. II, van zelve blykt. Ook fpreekt de Apostel op die wyze , als het hier word voorgefleld, noch in denzelven adem; want, Rom. II: 12, zegt hy, zoo veelen als 'er zonder wet gezondigd hebben, zullen zonder wet, niet Cgelyk Priestley heeft, geoordeeld worden,) maar verkoren gaan; en zoo veelen als %et onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet getordseld worden- 00 EI. a.7p.  36> EERSTE feru Eene taal, waardoor Paulus uitdruklyk leert, dat de Heidenen, fchoon geen befchreven wet hebbende, echter zondigende, zullen verlooren gaan; en dat dit rechtvaerdig zoude zyn, bewyst hy, vs 15, wyl zy, fchoon de befchreven wet niet hebbende, evenwel hei werk der wet gefchreven hadden in hunne harten; en om dat zy zondigden met bewustheid, en wel wisten, of zy goed dan of zy kwaad deeden , hunne confcientie wede getuigende, en de gedachten onder malkanderen, hen befchvldigende, of ook ontfchuldlgende. Hoe kan dan eenig redelyk Ichepzel, uit die taal van Paulus, hee befluit maken: derhalven, hy die zegt, dat Christus te vergeefs zoude gefforven zyn, indien de menfehen op eenige andere wyze dan door het geloof in Hem; waar geloef enz. verkrygen kondenf; denkt niet om de leer van Paulus, Rom. II: 11, 15 ? Dit «n doet onze Schryver,en had hy acht gegeven op deleer van Paulus, hy zoude hebben moeten zien ,dat die Apostel zyn hoofdwerk maakt, om te leeren eene rechtvaerdiging uit Genade, door het geloove, en niet uit de werken der wee Verder behoeven wy op dit ftuk niets te zeggen, te meer, daar hy zelve erkent, dat ook de leer der halve Pelagiaanen, zoo dikwyls "er eenige Synode over beroepen wierd, veroordeeld zy (i), en daaraan maakte gewis het Synode van Arles geene uitzondering , door het flellen vau regels, tegen het algemeen gevoelen der Kerk aanlopende. In de drie Conciliën , te Arles gehouden , voor, (;) Bit 285.  VERHANDELING. 36ï voor , en niet lang na het algemeen Concilie van Niceën; en in den jaare 525. gelyk wy weten , zyn de door Priestley opgegeven Hellingen ook niet te vinden, gelyk ook niet, by den door hem aangehaalden Vosfius (f)\ deeze verhaalt, da: Faustus, toen nog fchuilende onder den naam van rechtzinnig, een brief aan de Synode te A, les fchreef, waarin deeze, door die vergadering goed ge urde, hYllingen waren: het Anathema zy hem , die zegt , flat d"or Gods voorwetenbeid, de menscb inden dood noord neergedrukt; voor hem, die zegt, dat hy die verhoren gegaan is, niet ontvangen had, dat hy zalig konde worden; voor hem, die zegt, dat een vat van verfmading niet z»u kunnen opryzen , dat by zy een vat tot eere; voor hem, die zegt, dat Christus niet voor allen geflorven zy, en niet wil, dat alle menfehen zalig zyn Maar, 'er (laat by hem geen enkel woord van 't geen Priestley 'er by voegt, dat de heidenen doorde voet der natuur zalig zouden hebben kunnen wórden (v). En al, wat onze Schryver vervolgens uit de laatere eeuwen over dit artikel zegt, doet niets, om te bepaalen de leer der Kerke in de eerfle eeuwen; en wil men over die laatere gebeurtenis iets lezen; de genoemde Vosfius kan met vrucht worden nagezien; dus gaan wy over lot het D E E* (0 Bl. a8S- («) Hift. Felag. lih, 7, parte r, thef. 5, pag. 796. in opp, tom. 6. Cv) BI. 285.  jff». EERSTE; Derpe pui, Dk lepr dfr Voorbeschikkin* , volgens de gevoelens der Hervormde Kerk omtrend dit ft/uk, zullen wy kort opgeven en bewyzen , en dan zal van zelve blyken, dat Dr. Priestley, of die leer niet verftaar, of de„ zelve in een verkeerd licht fielt, uit een boosaartig oog* merk. De Hervormde Kerk verftaat door de Voorbefchik? king, dat befluit van God, omtrend de menfehen, by Hem aangemerkt als gevallen, waar door Hy heeft vastgefield, een gedeelte van dezelve, door Christus, en het geloove in Hem, te verlosfen en te zaligen, tot verheerïyking van Zyne Genade; en een gedeelte van hen, iq hunne ellende te laten, en te veroordeelen ter betooring van Zyne Rechtvaerdigheid. Een befluit, het geen dus den menfehen geenzints dwingt, of veroordeelt, om te zondigen; maar hen befchouwc als Zondaaren, die door de zonde bedorven, die kinderen des toorr.s, voorwerpen van Gods ftrafoefenende gerechtigheid, zyn. Het laatfle, "t geen van dit befluit gezegd is, het laten liggen van een gedeelte der gevallen menfenen in hunne ellen, de, is dus geenzints, een brengen van menfehen in ellende, maar niet uitredden uit dezelve, en daar door een noodwendig volgend ftraffen; want dit vordert Gods heiligheid, en dit eischt Zyne gerechtigheid; gelyk wy in het hoofdftuk over de leer der verzoeninge bewezen hebben; een befluit, 't geen dus,(de zondeonderfteldzynde,  VERHANDELING. 3^3 celyk zy 'er door de Kerk in onderfleld word,) «och willekeurig,'noch tegen Gods oneindige barmhartighetd flrydend is, maar uit den aart der zonde, en de nood wen» dikheid van derzelver ftraffe, van zeiven voortvloerdt. °Het eerfte lid van dit befluit, het verlosfen en zaligen van een gedeelte dier gevallen menfehen, kan dus niet vloejen uit een beter karakter van die menfehen , want dit was 'er niet; alle menfehen waren door Adams val even zwaar onder de fchuld der zonde gebukt, even zeer bedorven; maar het vloeit, en moet alleen vloejen, uit Gods oneindige Barmhartigheid, gepaard met Zyne, oneindige Wysheid en Almagt, zichtbaar in het daar (teilen van eenen weg, langs welken Hy, zonder krenking van eenige Zyner Volmaaktheden, byzonder, behoudens de in Hem noodwendig zynde Gerechtigheid, die voorwerpen Zyner ontferminge van fchuld en ftraffe ontheffen konde; maar omtrend de voorwerpen zelve is dit enkei willekeurig. En die befluit, reeds genoegzaam bewezen, uit Gods Volmaaktheden zelve, exkenc de Kerk, op de duidelyke getuigenisfen van het bybelwoord; want die voorbefchikking,in derzelver beide leden aangemerkt, leert Paulus , Rom. IX, fprekende van bet voorneemen Gods, dat naar de verkiezinge is , vs i*. van vaten des mms, tot bet verderf toebereid, vs «a, van vaten der barmhartigheid, die Hy te vooren bereid heeft tot heerlykbeid, vs a3; terwylhy, in opzicht tot de beide leden van Gods befluit,zegt: zoo ontfermt Hy zich dein,dienst Hy wil; en Hy verhardt dien Hy wil, vs 18. Doch * wyl de brieven van Paulus regelrecht aan de geloovigen  $| EER S T E gen gefehreveri zyn, en derzelver uitverkiezing, en dia» door hunne onderfcheiding van anderen , van zslve, heC voorbygaan, het niet uitverkiezen van die anderen, ir,fluitjrhelr hy by ukffek van die verkiezing3 tot zaligheid; dus zegt Hy : gelyk Hy ons heeft uitverkoren in Hem, voor de grondlegging der waereld die ons te vooren verordineert heeft tot aanneeminge tot kinderen door Jefus Christus in Hem zeiven, naar het welbehagen Zynes willens — ons bekend gemaakt hebbende de verhorgenheid Zynes willens, naar Zyn welbehagen, het welk Hy voorgenomen had in Hem zeiven in Hem, in welken wy ook een erfdeel geivorden zyn ,wy ,diete vooren verortlineera warén, na bet voorneemen des geenen, die alle dingen werkt naar den Raad Zynes willens. Ephef. I: 4, 5,9, n ; en Rom. VIII: 29 ichryft Paulus.- die Hy te vooren gekend heeft, die beeft Hy ook te vooren verordineerd, bet beeld Zynes Zoons gelyk' vormig te worden; terwyl hy, vs 30, den fchakel van die weldaaden, welke zy genieten , dus opgeeft: die Hy tevoor en verordineerd heeft, deeze beeft Hy ook geroepen', en die Hy geroepen heeft, heeft Hy ook gerechtvaerdigd; en die Hy gerechtvoerdigd heeft, deeze heeft Hy eek verlieerlykt; en hy zegt den Thesfalonicenfet>: wy zyn fchuldig altyd Gode te danken over u, dat u God van den beginne verhoren heeft tot Zaligheid, a. Thesfal. II: 13. En Lucas fchryft, Hand. XIII: 48: 'er geloofden zoo veelen, als "er geordineerd waren tot] iet eeuwig leven. .Wat de eerlte Kerkvaderen betreft, zy hebben over' hec  VERHANDELING. 365 ml leerftuk der Voorbefchikking niet opzettelyk gefpro•ken, en geen wonder , het werd in de Kerk, vcor den tyd van Pelagius , nooit opzettelyk betwist; dat zy echter dit leerltuk gekend, en wat zy 'er van gezegd hebben , is voor my door Vosfius (w) en anderen aangetekend, en ik vergenoeg my dus hier maar deeze plaatfen uit hen te noemen. Tertullianus vond de Voorbefchikking verbeeld in Jacobs ladder , langs welke fommige naar boven kwamen, en anderen naar beneden, zeggende: ik oordeel, dat dit de vastfielling van God is (x). En elders heeft hy: Simon wist ras, dat hy gefteld was,een 'vat der u 'tv et kiezing (y). En hy zegt, dat verkiezing en ververping , altyd faamengaan, want die uit meerderen eenen aanneemt, heeft hem, dien hy niet aanneemt, veracht (z). Origenes zegt, dat de kennis van God, alleen gefchonken word, aan hen , die daartoe door dz voorkennisfte Gods, van te voorin verordend zyn; en wat laager,dat God uitverkooren heeft bet dwaaze d.szer waereld (a). Wat nu onzen Schryver betreft hy zegt nier veel tegen dit leerftuk in 't byzonder, en 'c geen by 'er op zegt, is f» Hift. Pelag. lib. 6, thef. 8, 9. P«g. "3 feqq. (*) Opp. tom. 3 , pag, 438. . O) Opp- tom. 2, pag. 134. (3) Opp. torn- 1, pag. 351. (a) Contra Celfum lib. ;pag. 262.  3Öi1 EERSTE Ï3 van weinig waarde, en wyl ,het zeggen :dai de waardigheid vdn het Godlyke Wezen zekerlyk nu er verlies: door het denkbeeld van deVoorbefchikkingvan het grootst gedeelte des menfchelyken ge/lachls, tot onvermydelyk rerderf; dan zy winnen kan, door het gelooven van eene willekeurige voorfprdak, ten vcordeele van eenige -weinige (b) ; eeré verachtelyke fmaadtaal is, welke daarenboven de leer der Hervormde Kerk niec raakt, zoo min als die woorden: menfehen, door den wil van God, tot kwaad of 'zonde gefchikt (c); zoo zullen wy dezelve voorbygaan, hoe duidelyk 's Mans onkunde, of onbetaamlyk gecirag, üic zyn (lellen van voorbefchikking iegen voorfpraak, kan aangewezen worden; en delaarfte (telling verfoeilyk is. Öok van die leerftuk, zoo wel als dat van de erfzonde, en genade, zegt hy; dac wy 'er naauwlyks e'enigen voetfïap van vinden, Voor hét Pelagiaansch verfchil (d); doch hec tegendeel, is te vooren, en ook nu, in het aantoonén van die (luk uit Gods Woord aangewezen; en tusfchen de waarheid van éene leer, en tusfchen het twi«ten over die leer, is een groot onderfcheid ; het laaide had voor 't PclagiaanscB gefchil geen plaats, en dit doet niets tegen de waarheid van het leerftuk zelve, en daarin, 't geen hier te pas komt, is ook de reden, om welke wy niets zeggen zullen , o"pr 'c geen hy uit de laatere eeuwen, omtrend M (b) Bl. 264, (c) Bl. 286. {d) Bl.268-  VERHANDELING. $j dit ftuk heeft bygehaald. Wy moesten tegen Prieiiley ïoch bewyzen, dat dit leerftuk geene verbastering vanher. Christendom zy, maar behoeven tegen anderen, buiten onze Kerk, over het leerftuk zelve nu niet te twisten. Ja zelfs de plaatfen, die by uit Jüstinus en Didvmus [en deeze zyn de éénigen uit de vroegere Vaderen,] als tegen de leer der Kerke dienende, heeft vcorgebragt(é), zyn niet tegen dezelve; want Jüstinus de Martelaar, fpreekt niet.van de Go Alyke Voorbefchikking; maar van het noodlot, van't welk fommigen der ouden droomden; dit zegt hy , even voor de door Priestley aangehaalde woorden: op dat niet fotnmk gen, uit hetgeen v/y hebben voortgebragt., zouden meenen, dat wy fpreeken uit de noodzaaklykheid van het noodlot; dat wy gezegd hebben,dat ge/cbied zy, 'tgeen naar de voorzegging gefchied is, zullen wy dit weerleggen Cf). Hy had naamlyk, even vooraf, aaDgehaald de Godfpraaken , welke verkondigden , dat de Christus, na Zyn lyden, zoude verhoogd worden; en getoond, dat de Propheeten van toekomende zaaken fpreeken, als of dezelve reeds gebeurd waren, wegens de zekerheid, dac het geen befloten was, vervuld zoude worden; dit is, echter, geen noodlot invoeren, zegt de Kerkvader,; en hy fpreekt dat noodlot tegen, uit de geduurige veranderlykheid van den mensch* En, zoo onze Schryver, het befluit Cs) M. 273. (ƒ) Apol. 2, pag, 80.  fc63 Ê È R S t É fluit der voorbefchikking, een noodlot noemen wil ; dcfri moet hy alle de befluiten van het Opperwezen, een noodla noemen. Het zeggen van Di dvm us toont, dat hy de voorbefchikking geloofde, doch meende, dat de uitverkiezing gefchiedde uit het voorgezien geloove; en in dat denkbeeld was hy niet alleen, maar veelen der ouden ; echter zoo, dat zy dat geloove niet toefchreven aan de na~ tuurkrachten, maar het aanmerkten , als eene Goddelyke gifte. Dus het geen wy, wegens dit leerftuk^ uit dö Heilige Schrift gezegd hebben, is reeds volkomen bewezen, dat het zeggen van Onzen Schryver, dat dé voorbeichiKking, in hst algemeen betekent, den goeden wil en het welbehagen van God, in het geven van byzondere voorregten aan zeker volk, én byzonder, de kennis van het Euangelie, voor welker verbetering zy verantwoordelyk waren (g), volkomen verkeerd zy. Want, inde aangehaalde plaatfen, word niet van volkeren, maar van byzondere perfoonen gefproken — de vaten der barmhartigheid worden tegen de vaten des toorns gefteld —. en 'er word uitdruklyk gemeld eene voorverordrneering en verkiezing tot Zaligheid 'er word gewaagd, van eene uitverkiezing in Christus van eene uitverkiezing, reeds gefchied, voor de grondlegging der waereld; en 'er word geen enkel woord gerept van het Euangelie.' Hét- is een faamenloop van ongerymdheden, 't geen Dr. Priestley 'er bydoet: wanneer hy [Paulus] fpreekt van (g) Bh 206-  VERHANDELING. 3ó> van toekoömende heerlykbeid, als het gevolg van deeze voorbefchikking, was bet in het vermoeden, dat zy deeze voordeden zich ten nutte, en zich door dat middel voeglyke voorwerpen van toekomende gelukzaligheid maakten; of'mooglyk heeft, in eenige gevallen, de Apostel, God hefchottwende als de eindelyke en eigenlyke bewerker van al, dat goed is,en van alle gelukzaligheid, de onmiddelyke middelen en flappen over het hoofd ge* zien, en met dit gevoel van Godsvrucht, en begrip van den Geest, gefprooken van toekoömende heerlykbeid zelve, als de gave Go is; en daarom, op dien tyd, geen onderfcheid in zynen Geest gemaakt, tusfchen voorbefchik. king en voorwetenfcbap (h~); want toch, in welke veronderfieliing Paulus gefchreven hebbe, verandert dit niets omtrend de waarheid van het leerftuk, 'c welk hy voorfielt. De Apostel fpreekt van toekomende heerlykheid, als het gevolg van de voorbefchikking ,• dit moet waar, of onwaar zyn; het laatfle zal niemand, die eerbied voor de Heilige Schrift heeft, zeggen; is het dan waar, daa is al het gehaspel van onaen Schryver geheel vruchteloos. Een door Gods Geest gedreven Apostel kan ook geen verkeerd denkbeeld, omtrend een zoo gewichtig leerftuk, hebben; hy kan geen dingen over het hoofd gezien heb. ben; het is onmooglyk dat hy geen onderfcheid tusfchen voorbefchikking en voorwetenfcbap in zynen geest zou gemaakt hebben ; of hy moet toen zonder Goddelyke ingeving gefchreven hebben. En mag men zoo met de Hd- f» Bl 266, 2ö7. /. Verh, A en wederom: vs 18, zoo outfermt Hy Hem dan diens Hy wil, en vetburdtdien Hy wil. Dat dit een vrymagtig, enkel van Gods welbehagen, afhangend befluit zy,leere de Apostel, in het aanwyzen van Gods recht en vryheid daartoe, vs 20, 21; terwyl hy, Gods gerechtigheid en barmhartigheid, beiden in dat befluit zichtbaar, aanwyst, vs 22, 23; doch, hoe zeer de Kerk, uit Gods Woord geleerd, dit hefluk van God, als geheel vrymagtig, aanmerkt, en dit zelfs met de reden overeenkomend vindt; zegt zy echter niet, dat de toekomende heerlykbeid zy voorgefleld, zonder eenig aanzien van goede werken. Integendeel, zy weet, dat zonder heiligmakinge niemand God zal zien; ja dat Paulus zelve, dit Rom. VIII: 19 geleerd hebbe; daar by fpreekt van verordineerd, om bet beeld Zyns Zoons gelykvormig te zyn, 'tgeen, zonder waare heiligheid, geenzints waar kan zyn; doch, dat die goede werken, naamlyk de waare heiligheid, de geestelyk goede werken, even zoo zeer in 'smenfeben magt zyn, als 'eenige andere daad, waartoe by bekwaam is (k), ontkennen wy, en hebben het tegendeel beweaen. De gevallen mensch is en blyft een redelyk fchepzel; «n kan dus uk zyn eigen natuur redelyke werkzaamheden verrichten.; maar de gevallen mensch heeft zyne rechtheid verloo ren, en kan dus alleen geestelyk goed doen, wanneer he: i ik) Bl. ü67-  VERHANDELING. 373 het verloorene in hem herfteld word. Dit zeggen fluit ook nieï, mee het even voorgaande , dat God de einde» lyke en eigenlyke bewerker is van al dat goed; en dat wy alle die vermogens, waardoor wy in ftaat gefteld worden om goede werken te doen, aan God mjoeten toefchtyven fe (p) BI. 371- (?) Die over het gevoelen der oude Heidenen, enz.; wegens de natuur en de onflerflykheid der ziele, lezen wil, zie D. C/a. fetJus, Theol. Gentil. lib. 1. cap; 14. apud Gronovium Thef.j Aatiq. Graec. vol. 7, psg. 70, feqq. ed Venet.  35o EERSTE affcheiditiije niet meer .onderworpen is. Doch het is da plaats hier niet, daar over te handelen. Dat deeze leer door de Jooden algemeen is aangenomen, blykt niet, zegt onze Schryver (rj; doch van de oudere Jocw den blykt ook het tegendeel niet; en zy,. die zich onder hen san de leer der Schrift hielden, hebben die leer, als in dezelve voorgefleld, (gelyk uit de aangehaalde plaatfen bleek,) moeten unneemcn. In laatere tyden, weten wy, dat de Sadduceën, de onflerflykheid, en ook misfchien, de onderfcheidenheid van de ziele , geloochend hebben; doch dit wangevoelen kan , tegen de waare leer, zoo. min als eenige andere Kettery, worden aangevoerd; Zy z ,ude trouwens ook anders gelden tegen onzen Schryver, die de opflandinge der dooden fielt, welke door de Sadduceën geloochend wierd. Er is, dus vervolgt Dr.Vriestley, geen voorbeeld, noch in het Oude, noch in bet Nieuwe Testament, dat deeze ziel onder/leid word op de eene, en het ligchaam op eene andere plaats te zyn (f) ; deeze taal is dwaas ;zoo langde ziel be~ greepen wordzamen te gaan met bet ligchaam, is zy, in het ligchaam, en niec op eene andere plaats: zy maakt dan, vereenigd met he: ligchaam, den mensch uit; maar daar uit te befluiten, derhal ven word het gewaarwordend en denkend vermogen, niet aangemerkt als iets anders dan eene eigenfchap van een levend mensch; en dus als iet, dat van zelf ophield, als de mensch dood was it), is even (f) Bl- 372.. is) Ibid. (5) Ibid.  VERHANDELING. 381 verkeerd; fchoon de ziel, in den (laat der veiééniging, nergens is, dan in haar ligchaam , kan zy evenwel eene Zeifftandigheid zyn, en kan zy teffens ook beftaan buiten 1 ligchaam. Ook zegt de ILilige Schrift niet, dat de ziel altyd in, en nüt, of nooit beflaa buiten het ligchaam ; zy kent integendeel afgefcheiden zielen, gelyk de aangehaalde plaatfen bewezen. Eene eigenfchap te noemen, zonder onderwerp, in 'c welk die eigenfchap valt, is wy>gcerig ongerymd; en 'er kan geen werk zyn, zonder werkmeester; ja het is gebleken , dat de Heilige Schrift de ziele aanmerke, als eene Zelf Handigheid, welke vermogens beeft, en werkzaamheden oefent; gelyk ook, dat zy verre zy, van te flellen, dat die ziel ophoudt, als de mensch dood is, gelyk Dr. Priestley zich uitdrukt; daar wy eigenlyk zeggen moeten, als het ligchaam geftorven is. Daarenboven onze Schryver, naar zyn ftelzel zullende fpreeken, zou moeten zeggen: de ziel is niet anders dan een eigenfchap van het ligchaam, in dat fchepzel, dat wy mensch noemen; want beftaac 'er in ons niets, dat onderfcheiden is van ons ligchaam, dan is 'er geen een vermogen in ons; dan hebben wy geene eigenfchap, dan die ligchaamlyk, die een vermogen en eigenfchap van ons ligchaam is. Maar dan wierd de tegenftrydigheid wat al te zichtbaar. Vervolgens zegt onze Schryver: wy hebben geene beloften van eenige belooning , of bedryging van eenige ftraffe na den dood, dan die, welke voorgefleld worden, als plaats hebbende by de algemeene opftanding; en bef is  3®i E E* R S T E is opmerkenswaardig dat deeze nooit in de fchriften, de opftanding des ligcbaams , maar alleen de opftanding der dooden , dat is , van den menscb, genoemdword Cu). Wat het eerfte betreft; de mensch zondigt in ziele en ligchaam beide, uic welke beide deelen hy beftaat. De verkeerd werkende ziel , ftelt de leden des lig" chaams tot wapenen der ongerechtigheid ; of de mensch verheerlykt God in ziel en ligchaam beide; en derhalven moeten de beloften en bedreigingen aan dien mensch , naar ziel en ligchaam beide , gedaan worden; en dus verliest 'sMans aanmerkinghaarekracht* De volle vergelding , erkennen wy teffens, zal eerst plaats krygen, by de algemeene opftanding, voor het menschdom in het algemeen genomen ; doch dit fluit niet uit, dat dezelve reeds te vooren, omtrend de ziele plaats kan hebben ; Ja, de Schrift leert ons dat voorafgaande voor de ziel, niet onduister; Paulus voegt het ontbonden worden, en met Christus te zyn onmiddelyk , en als gelyktydig by eikanderen; en zoo de ziel niet terftond na "t fchëiden van het ligchaam, in een ftaat van bewustheid gefteld werd, wat had dan de gekruizigde moordenaar aan die toezegging: beden zult gy met my in het Paradys zyn* wat wilde dan de ftervende Stephanus zeggen, met dien uitroep: heere Jefus ontvang mynen geest. Hand. VII: 59 ? wat de ftervende Heiland zelve, met dat 00 BI. 372, 373.  VERHANDELING. 383 dat woord: Vader in Uwe banden beveel ik mynen Geest? Wat het tweede lid van 'sMans zeggen aangaat; da Schriften fpreeken. ja, van de opftanding der dooden; doch dit doet niets voor onzen Schryver; zoo hy niet bewyst, (en dit kan hy nimmer doen,) dat de fchriften door die dooden verftaan, den gebeelen mensch, of de beide deelen der menfehen. En dat de Heilige Schriften,door de dooden , alleen verdaan der menfehen ligebaamen , blykt daar uit, wyl zy ons de onflerflykheid der zielen leeren, zoo als getoond is. En het is zelfs niet algemeen waar, (fchoon Dr. Priestley die verzekert,) dat de fchriften nooit de opftanding des ligebaams noemen ; wanc Jef! XXVI: 9, word de fpreekwys uwe dooden zullen leven, aanftonds op de ligchaamen gebragt, door de volgende uitdrukking: ook myn dood ligchaam In het gezicht van Ezechiël, worden de op te wekken dooden, genoemd beenderen, en gevraagd: zullen deeze beenderen levendig worden? en hun levendig worden, word genoemd: ik zal den geest in u brengen en gy zult levend worden, en nader: ik zal zenuwen op u leggen, en vleesch op u doen opkoomen, en een huid over u trek» ken, en den geest in u geven, en gy zult levend vjorden, Ezech. XXXVII: 1,3,5,6. Paulus, fprekende van de opftandinge der dooden, zegt aanftonds: het ligchaam word gezaaid in verderfiykbeid, het word opgewekt in onverderflykheid; en by gewaagd daar by herhaaling van vleesch en ligchaam, 1. Cor. XV: 42, verg. vs 39 — 42, 43, 44; en duidelyk neemt hy de bp- • -  S3+ EERSTE wekking der dooden, uwe fterflyke ügcbaamen leven' Mg maken, Rom. VIII. n. Doch de Schryver doec 'erby, datin de heiligefchriften altyd van den doodgefproken word, als van een ftaat van rust, vanftilte, en van duisternis; eeneplaa.s, alwaar de Godloozen ophouden teplaagen; maar daar de rechtvaerdigen God niet kunnenpryzen (t>); maar, alle deeze fpreekwyzen zien zeer duidelyk op het ligchaam, wanneer het, geftorven zynde, in het graf word'en is neergelegd; Job, {prekende van het land der duist er nisfe , noemt vooraf het graf. Job X: 19, 21; en wat het plaagen der Godloozen, door Job genoemd, de beroering der hozen aangaat, deeze treft het ligchaam der geenen, die zy aanvallen ; en in die zelve plaats word in den faamenfeang wederom van bet graf gefproken; ja dat Job daar fpreekt van het ligchaam en ligchaamlyke betrekkingen, blykt, wyl hy zegt, zy hooren de flewme des dryversniet; de knecht is daar vry van zynen Heer J b III: a8, 19 23; en 'er word niet gezegd, dat de recht- vaerdigèn in den dood God niet kunnen pryzen, maar, wie zal u loven in het graf? Pfalm VI: 6; en dit heet Pftln XXX: 10, wat gewin is 'er in myn bloed, i» myn nederdalen tot de groeve1? zal het fïof u loven? Doel* Dr. Priestley fchynt zyn gevoelen wysgeerig te willen bewyzen, wyl hy over het zelve eenige redeneeringen aandringt. Ily 00 LI. SZ3-.  VERHANDELING. $5 Hy begint met te verzekeren, dat de reden en de natuur der zaaken de volkoomeneonmooglykheidaantoonen van eenige verééniging tusfchenZeljfïandigheden .eikanderen zoo geheel vreemd, als de ftoflyke en onfloflyke beginzelen altoos befchreven voorden te zyn-, twee dingen, die in bet geheel geene eigenfchap gemeen hebben, e» die daarom orbekwaam moeten zyn, tot eenige weder- zydfche werking f»- Zie daar lezer - eene ftoUte V"' zekering, doch zonder eenig bewys. Iets dat volkomen onmooglyk is, is zoo iets, het geen in zich zei ven tégentriydig is; doch dat dit plaats hebbe in de verééniging van twee, van elkander geheel verkillende, Zelffiandighe. den, moest bewezen worden. Dat de verééniging van die twee ZelfÜandigheden,(deziel en het ligchaam,)wonderbaar 2y5ftaan wy toe; maar,wonderen zyn geen önmooglykheden. Dat de verééniging van de ziel en het ligchaam, en de onderlinge harmonie tusfchen die beide, ons onbegryplyk zy, ontkennen wy niet; maar, iet dat wy niet begrypen, is daarom niet onmooglyk; en zullen wy dat ontkennen als onmooglyk, het geen wy niet begrypen? dan moeten wy ook de eerfte krachten der ligchaamen; dan moeten wy de voortzetting der beweging van het een op het ander ; en veele andere dingen , welke echter plaats hebben, ook als onmooglyk verwerpen; want wy begrypen die niet. En zoo de vereeniging van ziel en (w) Bl. 273. I. Verh. Kb  SS6 EERSTE en ligchaam Heilig konde betoogd worden , in haar hoe, in haare byzondere wyze, zoo van inzyn, als van werken , dan zouden wy eerst moeten hebben een volkoomen duidelyke kennis, van het eenvouwige en van her faamgefielde, van de ziel en van het ligchaam, in derzelver wezen, hoedanigheden en werkingen, en die misfen wy. Onze ondervinding leert ons ondertusfchen, dat deeze twee zelfflandigheden, welke wy duidelyk bevatten van eenen onderfcheiden aart te zyn, op eikanderen werken, en wel bepaald werken , en daar uit moet volgen , dac zy veréénigd zyn. Ja Dr. Priestley erkenc zelve, dat wy geene betrekking befpeuren, welke de p'of'heeft tot de zwaarte, en verfchillende andere eigenfchappen , waar mede wy zien, dat zy in de daad begaafd is (pc). IVJaar, hoe onbegryplyk die betrekking voor ons is, wy verwerpen dezelve echter niet; geen wonder, wy zien ze uit de uitwerkzels; even zoo is het met de betrekking van onze ziel op ons ligchaam; wy hebben, veréénigd met ons ligchaam, bewustheid van onfloflyke werkzaamheden in ons zeiven ; maar wy zien tefTens, uic de uitwtrkzels, dat onze onfloflyke wil, onze ligchaamsieden aan het werken brengt; en daarom, wy verwerpen die betrekking niet, fchoon wy de wyze van dezelve niet begrypen. Ja, wy kunnen hier s Mans gezegden tegen hem omkeeren. God, zegt hy, die deJloffe met verfcbeide vermogens begaapt heeft., kan de levende berfeutn van den menscb, met dit vermogen van gewaar •wor- (x) Bl 37*.  VERHANDELING» 28; worden en denken begiftigd hebben; alfcboon wy niet in ftaat zyn te begrypen, hoe dit vermogen de uitwerking zy van de ftuffe, die zoodanig gewyzigd is (y). Op dezelve wyze kunnen wy zeggen: God, die geen tegenftrydigheden doet, en dus ook de ftof niet onltof> jyk kan doen werken, kan eene onfloflyke Zelfltandigheid by onze floffe gevoegd hebben, alfchoon wy niet in fraai zyn te begrypen, hoe dezelve op en door ons ligchaam werkr j maar ook, Wy kunnen , volgens des Schryvers bekentenis, niet begrypen, hoe het beginzel van gewaarworden en denken , en eenig ftelzel van ftof eenige betrekking hebbe (z), of hoe het gewaarwordend en denkend vermogen, een uitwerkzel van de ftof zy; volgens hem, zyn echter deeze betrekking en dat uitwerkzel waar ; op dezelve wyze mogen wy dan zeggen : wy kunnen geene betrekking begrypen tusfchen on* ftoflvke,en ftuflyke beginzels, en evenwel is dezelve waar. Doch, naardien de vermogens van gewaarworden en denken , naar de ondervinding geoordeeld, eltyd een zekeren ftast der her [enen verzeilen , en nooit gevonden worden, behalven by dien ftaat; is'er ■juist dezelve reden om te zeggen, dat zy noodwendig 'de berjenen in dien ftaat aankleeven, en tot dezelve behoor en; als om te zeggen, dat de eleélriciteit, de noodwendigt eigenfchap van het glas; en de magnetifche kracht, die van den zeilfteen is; het is eenflandvasti- ge (y) BL 374- (s) Bl. 373. 374. Bb fl  S88 EERSTE ge verzeiling, en niets anders, die de grondflagis van onze gevolgtrekkingen, eveneens in beide gevallen (a), zegt onze Schryver; doch doet 'er niets door af, want, zyne twee vergelykingen zyn zeer ongepast, wyl dezelve zien op byzondere lioffelyke werkingen, aan byzondere ligchaamen eigen, en betrekkelyk op andere ligchaamen buiten dezelve; daar het vermogen van gewaar worden , en van denken, en, binnen het onderwerp zelve blyft; en, zich willekeurig heeft tot de bewerking van zyn eigen ligchaam. Onze gewaarwording is een vermogen, om dingen buiten ons , aan ons voorte Hellen , om daardoor andere dingen te leeren kennen ; ons denkend vermogen is werkzaam, wanneer wy bewust zyn van het geen in ons gebeurt, of van dingen buiten ons , welke wy als zoodanig begrypen. Ons begrip werkt, door de voorwerpen onzer gewaarwording, van zich zeiven, en van dezelve onderling te onderfcheiden; maar ook met zich zeiven en onderling te vergelyken, uit dezelve een geheel te maaken, en eenigen tyd te behouden. Men pasfe dit eens toe op de eleclriciteit; in welke daar beneven, het glas nog eene werkende oorzaak buiten zich noodig heeft; en op de magnetifche kracht of eigenfchap van den zeilfteen, en de ongerymdheid der vergelykinge zal tastbaar zyn. Het Heilige van 's Mans zeggen , is bezyden de waarheid; want, in zwakke hersfenen, blyft de inwendige bewustheid dezelve, dan zelfs, wanneer de werkzaam- 0) JB!. 374'  VERHANDELING. 389 zaamheden van die menfehen, ons ongeregeld voorkomen; menfehen van eene gansch ongezonde gefleldheid, in welke wy veilig mogen onderftellen , dat ook de ftaat der hersfenen deele, hebben niet zelden, een uitneemend fterk denkvermogen, en zeer levendige bevattingen. Ja zelfs, men onderftelle , dat des Schryvers verzekering doorgaat, dan bewyst zy nog niets anders, dan dat de hersfenen, de werktuigen van de ziel zyn, en dat de geregelde werkingen van de ziel afhangen van de goede gefteldheid der hersfenen; doch, daar uit volgt, gelyk' ieder zien kan, nog geenzints: derhalven is de ziel niet anders dan eene tot de hersfenen behoorende ftof; want, werkmeester, en werktuig, blyven altyd van eikanderen onderfcheiden; en de werkmeester blyft in zich zeiven, even dezelve; of hy werkt, met een bekwaam, dan met een ongefchikt werktuig, fchoon zyn werk veel verfchilt. Die vermogens van gewaarworden en denken vergezellen, volgens onzen Schryver, altyd een zekeren ftaat der hersfenen; wel dan , zy zyn geene jlandvastige verzeiling, zy zyn vermogens, die verzeilen; en die vermogens, en niet de verzelling, moeten dus de grondflag zyn , van onze gevolgtrekkingen ; zy zyn vermogens, van de hersfenen en derzelver ftaat onderfcheiden ; want zy verzelven dezelve; dus zyn wy nog even ver; en de vraag blyft: van welken aart zyn deeze vermogens? Volgens onzen Schryver, van eenen ftoflyken aart, door de magt van het Opperwezen in de hersfenen gelegd. Doch dit kan alzoo niet zyn; wy zeiden reeds, God kan geeBb 3 ne  39® EERSTE ne tegenffrydigheden doen t en het zoude eene tegenftrydigheid zyn, de ftoffe te begaven met een denkend vermogen; want, die begiftiging zoude moeten zyn, eene wyzing of behoedaniging van de ftof zelve, blyvende roo als zy is; zoo dat de daaden van denken, willen, en redeneeren, vloeiden uit de hoedanigheden a3n de ftof eigen, gelyk de ondoordringlykheid , uitbreiding, beweegbaarheid, verdeelbaarheid, zwaarte, enz. Maar, dit valt van zelve in het oog, tegenftrydig te zyndan zoude toch, het eenvouwige, uit het faamgeftelde; het zonder deelen zynde, uit het deelbaare; het onuitgebreide, uit het uitgebreide, enz. vloejen moeten. Of, die begiftiging zoude zyn moeten, eene magtgeving aan de ftof, wel geheel verfchillende van den eigen aart, en r.lle de eigenfchappen van die ftof, doch aan dezelve echter toegevoegd ; doch dan moeten wy eene toevoeging, eene eigenmaakinge van iets , aan die ftof, flellen j het geen niets gemeen heeft met de natuur en ei, genfchappen van die ftof; en, 't geen fterker klinkt, eene toevoeging aan de ftof van zulke hoedanigheden, welke firydig zyn, met derzelver onaffcheidelyke hoedanigheden; want de magt van denken is eenvouwig, vrywillig werkende, en in derzelver werkingen, by ver» kïezinge, faamvoegende, of affcheidende; ten vermogen teffens, dat het bewust zyn onaffcheidbaar influit ; daar dit alles recht tegengefleld is in den eigen aart en beweginge der flof. En fchoon door geer vceje vroegere en laatere Wys- gee*  VERHANDELING. £9* geeren (h"), de onftoflykheid van onze ziel, ea de on* inooglykheid dat ftof denken kan, reeds overlang en ontegenzeglyk bewezen is, en wy ons daarom bekorten kunnen; zullen wy echter hier eenige bewyzen opgeven. Wy zyn bewust, dat 'er in ons een vermogen is , om dingen buiten ons, te begrypen; en dat begrypen, als onze daad, van de begrepen dingen te onderfcheiden, de begrippen vrywillig met eikanderen te vergelyken, en daar uit een befluit te maaken ; bygevolge moe: 'er iets in ens zyn, dat van eeri ligchaam onderfcheiden is, om dat in een ligchaam alle wyzingen of veranderingen gefchieden, naar de vaste en altyd dezelve zynde, en op dezelve wyze werkende, wetten der beweginge; welke dat ligchaam, noch naar verkiezinge veroorzaaken , noch •fchikken , noch veranderen kan; maar integendeel altyd volgen moet. Ja even daar uit volgt; dac geen ligchaam begrippen hebben, en daar uit zaamenwerkende gedachten vormen kan, om dat het niet vrywillig, niet door enkele verkiezing, werken kan; en dus zich ook geene dingen buiten zich voorllellen, dezelve met ande^ re vergelyken, en van zich zeiven onderfcheiden. Wy vinden in ons iets, dat eenigen tyd duurt, en voor wyzingen vatbaar is ; wy hebben bewustheid van dat (6) Onder anderen P. Voet, de anima fcparata post- Theol. Matur. Ditton, disf. de materia non Cogitante cap. 3,4. 5- De Pinto, tegen de JVluterialisten , vooial hoofdft. 10. Reimaius, waarh. van den Natuur!. Godsdienst, vooial bl. 428- veiv. Z;e ook B, Bosch, kerr. ft. 2. bl. 266. verr. Bb 4  392 EERSTE dat iets; wy hebben toch bewustheid van ons zeiven; en zelfs, wanneer wy daar aan twyfelen, bevestigen wy, even daar door, die bewustheid; en deeze, fchoon niet altyd even fterk en duidelyk werkzaam, blyft ons by, onder alle de veranderingen, welke wy ondergaan , ja zelfs als mooglyk, aan ons voortellen; maarzeker, het geen onder alle die veranderingen beftendig blyft, is een onderwerp , in 't welk die veranderingen voorvallen, enwyl het blyft, en voor wyzingen vatbaar is, eenezelfflandigheid. Nu , dat geen , 't welk in ons bewustheid heeft, noemen wy onze ziel; deeze is dan eene zelfflandigheid, welke de gedachten, als in haar eikanderen opvolgen, de, en veranderende wyzen, in zich heeft; en dezelve, fchoon in de uitlaatingen onderfcheiden, op dezelve wy* ze blyft bezitten. Dit bevestigt onze eigen bevinding; want onze ziel weet, onder de ontelbare , ons ten grooten deele onbekende, doch echter ten deele bekende, veranderingen van ons ligchaam; dat zy noch even dezelve is, welke veele dingen ondervonden, over dezelve gedacht, en die, al of niet gewild heeft; en dat zy noch ondervinden, denken, en willen kan, zonder door die veranderingen zelve veranderd te zyn. Hier uit volgt wederom van zelve, dat onze ziel niet kan zyn eene hoedanigheid van het ligchaam; immers, zy kan niet zyn, eene rustende, eene beweeging misfende hoedanigheid, gelyk de ftof op zich zeiven is dit ftrydt toch regel, recht, tegen de op eikanderen geduurig volgende, elkander verwisfelende 3 en veranderende gedachten en neigingen.  VERHANDELING. m gen, welke in ons plaars hebben, en van welke wy be. wust zyn; dan toch denken wy, wanneer wy bewust, heid hebben van het geen in ons gebeurt , of van die. dingen, welke wy, als buiten ons zynde , begrypen. Zy kan ook niet zyn, eene enkele beweging; niet alleen, omdat alle beweging door eene oorzaak van buiten, gewrocht word, onder welke 'c geen bewogen word, lydelyk is; daar het denkend beginzel, inwendig en vrywillig werkzaam is; maar ook, omdat door beweging, de ftaat van bet te vooren beweegioos ligchaam, waarlyk. verandert; en die verandering tefLns maar zoo lang aanhoudt, als de bewegende kracht werkt, of door eene andere krachr, gefluit word; en integendeel, het bewust zyn in ons, verandert niet, en .het blyfc aanhoudende. Zy kan ook niet zyn, eene aanhoudende of aaneenvok gende beweging; want eene volgende beweging, welkede voorige doet aanhouden, is niet dezelve met die voorige beweging; en dus blyft ook hier verandering, al waren de voorgaande en volgende bewegingen aan elkanderen zeer gelyk, zy kunnen nogthans niet een en dezelve zyn ; maar zy zyn, al waren zy nog zoo zag- in een fmeltende, waare verwisfelingen; en integendeel, ons van zich zeiven bewustheid hebbend beginz.1 word door alle de veranderingen buiten zich, niet veranderd; het kent zelfs zich zeiven, als een en hetzelve, met het geen het geweest is, in verfcheide tyden , en onder verfchillende omftandigheden van de dingen , omtrend welke het werkzaam was. Zy kan ook niet zyn eene opvolgende zaamenvoeging; want alle zaamenvoeging geeft Eb 5 ecne  394 EERSTE eene daadlyke verandering in het onderwerp, in welk zy vale. Daar onze bewustheid niet verandert, en zich , van dat zelve blyven, bewust is. En de faamenvoeging der denkbeelden, veranderc wel het befluit, dat wy uit dezelve maaken, maar niet ons, bedijkend, en van dit befluiten bewustheid hebbend, beginzel. Noch eens, wy zyn dikwïls met bewustheid werkzaam , omtrend dingen buiten ons, welke in de doflyke natuur niet te vinden zyn, en die wy nogthans aan ons zeiven voordellen ; als mooglykheden , afgetrokken denkbeeldige waarheden , geestelyke wezens, enz. Maar, hoe konde dit in ons plaats hebben, zoo wy in ons, niets dan een dodyk beginzel hadden ? Wy kunnen vrywillig ons zeiven bepaalen , op afwezende dingen, en omtrend dezelve met derke en aanhoudende iafpanning van gedachten werkzaam zyn; terwyl wy op den zeiven tyd echter geene derke zintuichelyke indrukzels van die dingen hebben. Ja, wy kunnen dus werkzaam zyn, op een tyd, in welken onze zinnen zoo gedeld zyn, dat zy onze gedachten zouden verftroojen, indien onze infpanningen niet zoo derk waren; maar, dit kan geenzints zyn, door eene beweging van iets dcflyks in onze herfenen; want dan zoude, volgens de wetten der beweging, het tegendeel moeten plaats hebben , van het geen op dien tyd in ons gevonden word; dan zoude toch het derk zintuiglyk indrukzel, te gelyk de derke tegenwerking van onze herfenen op dat ingedrukte moeten veroorzaaken. Ja, indien ens ligchaam denken kan, dan moet, of ieder deel van ons ligchaam denken, of,  VERHANDELING. 395 of de geheele masfa van ons ligchaam faamgevo?gd moet in die faamenvoeging alleen, her. denkend vermogen bezitten. Indien ieder deel van ons ligchaam, denkt; dan heefc ieder deel van ons ligchaam, op zich zei ven bewustheid; want, deelen die buiten elkander, en oaderfcheiden gefield zyn, kunnen geene gemeenfchaplyke bewustheid hebben; en da bewustheid kan niet in onderfcheiden deelen gedeeld worden, om dat zy geheel eenvouwig is; bygevolge, dan moet ieder deel eene byzondere bewustheid bezitten ,en dus moeten 'er zoo veele onderfcheiden zielen, of bewustheid hebbende beginsels , in ons zyn, als 'er aandoenelyke deelen in ons ligchaam gevonden worden; en wie ziet niet de ongerymde gevolgen, welke daar uit natuurlyk moesten voortkomen? Indien integendeel , de geheele masfa van ons ligchaam, of onze ligchaamsdeelen faamgenomen, alleen dat denkend vermogen hebben; dan kan dit vermogen, in ons, door allerhande toevallen veranderd, en zeer ligt verminderd worden,* het geen tegen de bevinding flrydt; want verminkte menfehen , zeifs dan, wa rneer 'er aanzienlyke verminderingen van voornaame leden of deelen van het ligchaam zyn, hebben en houden in zich, even flerk, en op dezelve wyze werkende, het denkend vermogen; gelyk, en zoo, als het in hen was, voor die verminking, en het gemis van die ligchaamsleden. Laaten wy, om niet te lang te worden , 'er flechts deeze twee bewyzen byvoegen : 'Er zyn in ons dikwils zeer veele, te gelyktydige , van eikanderen  39 Voort, volgens de op nieuw ingedrukte maate en richting der beweeghig ; en 'er kan dus nooit in de deeltjes der ITof, eenige verandering der beweging, noch in den trap der fnelheid, noch in de richting der ftrekking, gebragt worden, zonder de tusfchenkomst van eenen nieuwen beweger, die genoegzaame krachten heeft, om deeze of geene verandering te veroorzaaken; zoo dan de! verfcheidene, zeer verfcbillende, eikanderen telkens ep. volgende, gedachten, onderfcheidene bewegingen, meineden , en veranderde (trekkingen van de bewogen ftofdeeltjes zyn, zoo moet'er noodwendig, een uitwendige beweger of oorzaak van dezelve zyn; wyl de ftof enkel lydelyk zynde, zich zeiven geene, veel minder dan,zoo onderfcheidene en verfchillende fnelheden en ftrek kingen geven, of dezelve willekeurig volgen kan ; en is die beweger of bewerkende oorzaak, dan zelve ftof; dan moet dezelve uit haaren eigen aart, als ftof zynde, wederom de beweging van eene andere bewegende oorzaak, eri deeze, als van denzelven aart zynde, wederom van eene andere, ontvangen, en zoo tot in het oneindige toe; en wanneer zal dan de eenvouwdigfle redeneering kunnen worden voortgebragt? en hoe zal teffens, onder zoo veele en verfchillende aanftootingen, het bewogen onderwerp , onveranderlyk in denzelven ftaat kunnen bly ven? Men oordeele dus, of'er eenigen grond zy, in dat eigenmagtig zeggen van Dr. Priestley: daar is in de daad geen een verfchynzel dat het gevoelen begunfiigt, dat de ziel eene van het ligchaam onderfchè'ide zelfflandigheid is (c). EchCc; Bl. 374'  .$$8 EERSTE Echter geeft hy 'er tot een bewys voor op : geduurende het leven, en een gezonden ftaat, verzeilen de vermogens van gewaarwording altyd het ligchaam; en in eene korte ophouding van denken, als in eene hezivyming, hy fchynbaar verdronkenen, enz., was 'er nooit een voorbeeld, dat men beweerd heeft, dat de ziel op eene avdere plaats ware geweest , en weder te rug kwame als het ligchaam herleefde (d). Waarlyk eene redeneciing, eenen verilandigen man onwaardig; om dac het vermogen van gewaarworden het ligcbsam vergezelt, daarom moet dat vermogen flofljk, daarom moet het beginzei van gewaarwording geene zelfilandigheid zyn. Wie voelt het verkeerde van zulk eene gevolgtrekking niet? ja, dat vermogen, moet, geduurende het leven, het ligchaam vergezellen; om dat het dat vermogenhebbend beginzei, in het leven, met dat ligchaam vereenigd,om dac de ziel, langs den afloop van dat leven, in het ligchaam is. En het tweede lid van dit zeggen, is van dezelve waarde. Hy,die zeide, dat by een bezwyming of fchynbaare verdrenking, de ziel, op eene andere plaatfe was geweest, dan in het zelve ligchaam, in 't welk zy was, voor die omftandigheden; zoude dwaaze taal uitflaan; want, was de ziel van die menfehen , op dien tyd , buiten het ligchaam geweest, dan waren zy niet bezwymd, niet fchynbaar verdronken, maar waarlyk dood geweest. De weer te rug koming uit die bezwyming en fchynbaar verdronken te zyn, levert een bewys uit, dat de zielen van die 00 Bl. 374-  VERHANDELING. 399 die menfehen niec van derzelver ligchaamen waren afgefcheiden, een waare men wilde (lellen, dac die bezwymde en fchynbaar verdronkene uic den dooden werden opgewekt. Ook is hec ce rug koomen van die menfehen, uic hunnen fchynbaaren dood, geen herleven, gelyk onze Schryver hec noemt; althans niet in een eigenlyken zin ; want het is een wederbetooncn van dat leven, dat nog in hen was, een wederkrygen van de werkzaamheden der levenskrachten, welke gefloord en verhinderd waren; en hoe fluit het toch; om dat men in eene korte bezwyming, en by fchynbaar verdronkenen , niet zegt; dat de ziel op eene andere plaats geweest was, en weder te rug kwam, als het ligchaam herleefde; daarom moet de ziel ftoflyk, daarom moet zy geene zelfflandigheid zyn, van het ligchaam onderfcheiden? In alle deeze gevallen, dus vervolgt Priestley, zyn da vermogens van gewaarworden en denken, naar alle waarfchynlykheid even zeer opgefchorf, als die van de ademhaaling en de beweeging (e> Maar de man begaat eene misvatting! de ligchaamsbeweging, of de beweging in het ÜTchaam , is zelfs in de bezwyming , en in de fchynbaar verdronkenen , niet geheel opgehouden ; fchoon zy naar buiten niet zichtbaar is geweest; een ligchaam, in hec welk alle deszelfs deelen , geheel en waarlyk ophouden van alle beweegingen , is niet fchynbaar , maar waarlyk dood. Het vermogen van gewaarworden en denken, hield, op (') «• 375-  4co E E R. S T Ë op dezelve wyze, in dien mensch zelfs niet op; waric de ziel was van dat ligchaam niet afgefcheiden; maar de werkzaamheden, de uiilaatirigen van dat vermogen op het ligchaam, waren voor dien tyd opgefchort; doch dat opgefcborc zyn, nam in dien ftaat het beftaan van die zelf* Handigheid, in welke het gewaarwordend en denkend vermogen is, zoo min weg, als de belette ademhaaling en de byna ftüftaande beweeging, hec beftaan van het levend ligchaam wegnam. Daarop zegt Priestley: daar heeft, wel is waar, eene onvolmaakte werking van den geest plaats, gedaurende den flaap ƒ). Hoe? eene werking van denGeest! is dan een geest, en ftof, een en het zelve? of verfchryfc de man zich deer* lyk ? doch, iaat ons inzien wat hy zegge van die onvolmaakte werking van den geest in den flaap;deeze (chynt, zegt hy, evenredig te zyn aan de onvolkomenheid des ftaaps, want als hy volmaakt diep is, en de her sferen waarfchynlyk in eene volkoomen rust , is 'er niet meer gewaarwording of gedachte dan geduurende eene bezwyming of fchynbaar e verdrinking fg). De Schryver zich met fchyn , en waarfchynlyk zyn, behelpende , bewyst gewis niets met zekerheid. En , toegegeven zynde, dat in een diepen flaap , geene uitoefening van het gewaarwordend en denkend vermogen geweest zy, dan is gewis nog niet bewezen; het gewaar- wor- (/: Bl. 375, (£) Ibid.  VERHANDELING. 4o2 Wordend en denkend vermogen was 'er toen nief; Maar ook de grond van dit zeggen, kan alleen daar in gezocht worden , dat wy, uit den flaap ontwakende , ons fomtyds ten deele, en fomtyds in het geheel niet, herinneren kunnen, dat, en wat wy in den flaap gedacht hebben. Doch dit is een niet voldoende grondflag $ want het geheugen is een vermogen, om de weder gebragte denkbeelden, en dus ook de voorwerpen door dezelve vertegenwoordigd, te herkennen; dit vermogen kan dus niet geoefend worden, zoo die in den flaap plaats gehad hebbende denkbeelden , zich niet weer aan de verbeeldingskracht vertegenwoordigen ; maar dit fluit echter niet uit , dat zy 'er geweest zyn.' Wy herinneren ons ook alleen die dingen , welke een zekere trap van indruk op ors gemaakt hebben, door welke wy in eene zekere maat zyn aangedaan ; wanneer dan onze ziel, Cin den flaap, meer bevattende dan redeneerende,) of over gemeene,ons r.iet treffende, dingen denkende geweest is *, dan maekt dit flechts een zeer flaauwen indruk, en laat van dezelven , of maar iets» pf niets over; en dus ftelt onze verbeeldingskracht dezelve of niet, of flechts ten deele aan ons voor: maar, daarom te flellen , die denkbeelden , ja dat bevattend vermogen, zyn 'er toen niet geweest, of zelfs, toen niet werkzaam geweest» zoude gansch ongegrond zyn. Trouwens, geen mensch is in flaat, om des avonds aan zich zeiven te herinneren , (al wendde by 'er alle moogJyke moeite toe aan,) alles, wat hy waarlyk 1 ngs den afloop van den vcorbygegaanen dag gedacht heelt,* /. Verb. Cc en  4°a EERSTE en evenwel die gedachten zyn 'èr waarlyk geweest. Op 'sMans zeggen: al ware'er genoegzaam bewys geweest, van de onafgebrokenheid van denken , geduurende den diep/ten flaap, kan men noch onder flellen', dat die afhangt van de levenskrachten, die noch in het lighaa:n vjaren , en eenige beweeging in de hersfenen aan den gang hielden (h), dient; dat hy hier fchynt vergeten te zyn, dat in den diepflen flaap, (volgens zyn even voorgaand zeggen,) de hersfens waarfchynlyk in eene volkomen rust zyn; want zyn zy in eene volkomen rust, dan word 'er geene beweging in dezelve uSa den gang gehouden; maar ook , zyn geheel gezegde toegedaan zynde, dan bewyst hy nog maar, dat 'er zoo eene onvolkome werking van den geest in dien tyd zy, als van welke by te vooren fptak; ja, dan word die vol* k'>m°nerv naar mastte dezelve meer op de levenskrachten werken kan; als 'er geene levenskrachten meer waren in dat lighaam , met 'c welk de ziel veréénigd is, konde de ziel gewis op dezelve niet meer werken; maar, hec werkend vermogen word niet weggenomen, al is het voorwerp, op welke het werkt, niet meer tegenwoordig. Het vermogen om op dat ligchaam te werken, hangt dus in de uitoefening af, van het al of niet leven van datlighaim • maar het vermogen van gewaarworden en denken , is van dat kunnen werken op het lighaam, en veel meer van de daadelyke uitoefening van dat vermogen op het lighaam zeer onderfcheiden. Ja, 'er zyn droe>men, m welke zekerlyk de gedachten werkzaam zyn, en ia (*) BI. 375*  VERHANDELING. 403 in welke teffens duidelyke blyken 2yn, dat zy niet afhangen van de zintuigen ; wanneer wy, by voorbeeld, droomen een fterk geluid te hooren, daar 'er geen geluid gemaakt word, dan kan het denkbeeld van dat geluid , niet ontdaan, uit het daar op betreklyk zintuig; want die konde niet in het minde aangeraakt worden ; wyl het geluid 'er niet was : wy droomen, meteenen overleden vriend te fpreeken; wy vernaaien hem , en hy aan ons veele dingen; dit is een denkbeeld, dat door geen zintuig in ons kan veroorzaakt worden , want wy zien, wy hooren hem niet j wyl hy niet tegenwoordig is : dus is *er eene verbeeldingskracht, in den flaap zelfs plaatsheb* bende , welke van de zintuigen onafhanglyk is. 'Er zyn droomen, in welke onze ziel, zelfs flerk word aangedaan , en welke wy daarom by ons ontwaakeii, ons zeer levendig erinneren; en van welke te gelyk het ligchaam geene aandoening heeft; by voorbeeld: wy hebben in onzen droom, fterke ligchaamSontlastingen; wy zyn door de omftandigheden in welke wy ons dezelve verbeelden * zeer Verlegen, en ondertusfehen, ontwaakende» bevinden wy, geene lighaamsontlastingen gehad te hebben; en dat düs deeze fterke aandoening alleen eene loutere verbeelding geweest zy. Nog doet 'er onze Schryver by: het eenigfte bewys , dat het vermogen van denken, niet van het ligchaam afhangt, in dit geval, zoude zyn, dat ds ziel zich zelve naderhand bewust ware, dat zy op eene plaats geweest ware, terwyl het lighaam op eene andere geweest was; daar wy in droomen nooit ar.dere ftenkbeel■ Q c a den  4o4 EERSTE den hebben, dan dat wy met geheel ons zeiven, op [eens andere plaats , en in eenen zeer verfcbillenden (laat geweest zyn , dan die waarin wy waarlyk ayn (J). Indien 'er eenig gewicht in dit voorftel was, zouden wy ligt kunnen aantoonen, dat het laatfle van dit gezegde niet algemeen doorga ; maar, 't geheele voorftel zegt niets; immers al dacht de ziel in den droom, dat zy buiten het lighaam was, zoude 'er in 't geheel geen bewys in zyn , dat het vermogen van denken niet afhangt van het lighaam ; want het zoude, eene ongegronde, eene verwarde verbeelding zyn; daar het onmooglyk is, dat de ziel, in den ftaat der verééniging met haar lighaam, buiten dat lighaam wezen kan. En, derhalve» gaat het ook niet door, wyl de ziel nooit bewust is-, dat zy buiten het lighaam, dat zy op eene andere plaats, dan op welke het lighaam was , geweest is, zoo hangt het vermogen van denken, van het lighaam af. Wy hebben ook reeds getoond, dat 'er andere, dat 'er wichtige ■bewyzen zyn, welke toonen, dat het denkend vermogen, noch ftoftyk zy, noch van het lighaam afhangt ; fchoon wy niet ontkennen, dat in den ftaat der verééniging , de werking op en door dat lighaam , van deszelfs gefleldheid afhange ; maar die werking , is van het werkend vermogen onderfcheiden. Eiudelyk doet 'er onze Schryver by: daar kan dan over het geheel, niet meer reden zyn, om te denken, dat het beginzei van denken, aan eene zelfflandigheid, van het lighaam onderfcheiden , toebehoort; dan dat '• ...... bet CO Bb 375-  VERHANDELING. 405 het beginzei der ademhaaling, en der beweging aan eene andere onderfcheidene zelfflandigheid toebehoort;of dan, dat het beginzei van het gehad in eene klok, toebehoort aan eene zelfflandigheid, die van de klok zelve is onderfcheiden; en das het geen vermogen ofcigènfcbap is, die van den ftaat afhangt, waarin de deelen derzelve by geval gefteld worden (k). Daar dit een be« Muit is, gehaald uic valfche, en door ons weerlegde onderflellingen, is hec nier noodig'er iets op te antwoorden ; wyl de grond waarop het rust, (naamlyk dac de ziel ftoflyk, en flechts eene wyzing en verzelling van de hersfenen zy,) reeds is om ver geworpen. Doch , op's Mans redeneering zelve, merken wy aan: dat het beginzei der ademhaaling en beweging, wel zéker eigen zy, aan eene zelfflandigheid, welke voor dat ademhaalen en bewegen vatbaar is, en met hec zelve overeenkomt; die zelfflandigheid, welke kan ademhaalen, moet die deelen bezitten, welke tot de ademhaaling noodig zyn; een klok, een fleen, enz. is 'er niet vatbaar voor ; op dezelve wyze, is het gewaarworden en denken eigen aan een onderwerp, aan eene zelfflandigheid daar voor vatbaar; en het is bewezen, dat die niet zyn kan, eene ftoflyke zelfflandigheid. De ademhaaling is floflyk , is faamgefteld, en dus eigen aan eene floflyke en fiamgeftelde zelfflandigheid ; : maar het gewaarworden en denken, is onfloflyk en eenvouwig, en dus ook eigen aan een onfloflyk en eenvou- wig i 0 Bl. 575, 376. Cc 3  4o6 EERSTE wig onderwerp. Beweging onderftelt een onderwerp, dat beweegt of bewogen word, waarin de beweging plaats heeft. En wat betreft het geluid van eene kijk; het beginzei der beweging, naamelelyk de tikking van de deelen der klok, waardoor het geluid veroorzaakt word, is buitep de klok: eene itilliggende of hangende klok kan geen geluid maaken, zoo dezelve niet bewogen of aangeraakt word, die beweging en aanraaking, kan zy zelve niet verrichten , daar toe is eene op haar werkende oorzaak noodig,het geen in het denken en bewust zyn geen plaats heeft. Op 'sMans redeneering , hoe toch de menfehen aan het denkbeeld , wegens de ziel, als iet anders dan het lighaam zynde , gekoomen zyn CO, behoeven wy, daar het niets ter zaake doet, niets te antwoorden; ftraks een woord, over 't algemeen zyn van dat denkbeeld. Ook is het onnoodig, breede aantekeningen te maken, op het hift-oriefche, 't geen Dr. Priestley over dit ftuk laat volgen , wyl het niets tot de hoofdvraage toe of afioet. Het is toch duidelyk , dat de dwaalingen, welke omtrend de verblyfplaatfen der zielen , na derzelver affchei, dinge van haare lighaamen , hebben plaats gehad, in de tweede, derde, en volgende eeuwen, allen, het werkzaam overblyven der zielen, ten grondflag hadden; en dus niets doen voor 't gevoelen van onzen Schryver, dat de zielen vergaan met de ligchaamen; maar integendeel liet zelve wederfpreeken. Het is wel zoo, onze Schryver ftelt dit gevoelen, te ?yn» (I) Bk |76.  VERHANDELING; 4°? gyn, de echte leer der openbaaring , de opgave der reden, en het gezond verpand, by welke zich eenige Christenen hielden, en dac deeze leer in Arabië mg in de derde eeuw geloofd wierd by fommigen; maar dat men zegt, dat zy genoopt wier den, dit gevoelen te laa* ten va ar en, door de bewysredenen en den invloed'van Origenes, volgens Eufebius. Doch, dac de openbaring hec overblyven der zielen, na hec ftervenderligchaa-, men , zelfs uitdruklyk leere , is bewezen ; dac hec licht der reden , de onfteiflykheid der ziele aanwyst, blykt, wyl niec alleen vermaarde wysgeeren onder de heidenen, maar ook de woeste heidenfche vol-i keren , dezelve geloofd hebben , en nog gelooven. Ja , Cicero en Seneca beiden , hebben ons gezegd , dat dit gevoelen het algemeen gevoelen der volkeren was, Wy meenen, zegt de eerfte, dat de zielen overblyven met toeflemming aller natiën', maar de plaats van den laatften is vooral aanmerkelyk: wanneer wyvan de onflerflykheid der zielen fpreeken, zegt hy, heeft by ons geen gering gewicht, de toeflemming der menjcben, welke of de onder aar dfche Goden vreezen, of vereeren; ik gebruik deeze openbaar overreeding (n). En , dac de woeste Heidenen dit denkbeeld wegens de onflerflykheid der zielen hebben, word ons door de reizigers eenpaarig aangetekend; wy zullen flechts eenige plaatfen bybrengen. Die van Acbem gelooven, dat a's een dood lighaam mishandeld word, de afgefcheide ziel,daardoor ftnerOn) Bl. 377, 37$. (n) §eutca epist. 117 ed Lipfio pag. 655, Cc 4  £oS EERSTE fmertelyk word aangedaan (o) ; daar andere Indiaanen zeggen, dac de zielen zich verblyden, als men de graven haarer lighaamen verfierc (J>), De Inwooners van Pasfervan,een ryk in groot Java (q) —deTapujersQr).— die van Otaheiti(j) —deGentosCj)—de inwooners van hec eiland SumJba Cu) — alle de Wilden van Noord-America (v), en die van Oud Groenland (w), gelooven alle de onflerflykheid der zielen. Van waar anders by de Bramanen de God Madeo, aan wien de zorg over de pielen der overledenen is toebetrouwd (V)9 en dat de oude Grieken dit denkbeeld hadden , is voor my opge« merkt (jy). Doch wat behoeven wy die uittebreiden; daar de befaamde de Voltaire, (in deezen het zelve gevoelen als onzen Schryver omhelzende,) zelve zegt, dat de onflerflykheid der ziele behoort tot de leerftellingen der Perfen , Babyloniers , Chaldeeuwen , Syriers, Cretenzers , Pheniciers , Arabieren , en aangenomen is ia geheel Griekenland, en op de Eilanden in Egypte. Wy (o) Fernando Mendsz Pinto reïze bl. 37. (P) J- J- Struis, voj. bl. 371. (g) Le Blanc reiz. bl. 78. (r) Barlaeus rer. in Brafil. geft. pag. 256. CO Cookby Hawkeswortk reiz. bl.238, 239. (t) Tves reiz. 1. d. bl. 43. (?0 Batav. genootfeh. 2 d. bl. 99. (v) La Hontan, reiz. 2 d. bl. 215. verv. en bl. 5(53. (w) Hans Egde, befchr. van oud Groenl. bl. 151. (x) Niebuhr reiz. 2 d. bl, 21. (y) Door Robertfon, Gsfch. van oud Grieken!, 1. d. bl, 193. ft a. w. 45.  VERHANDELI N G. 40^ Wy vergenoegen ons, hier een opmerklyk zeggen van' Hürd by te voegen ; zonder meer op dit (luk te zeggen: vreemd is het, zegt hy, dat van het eene einde der waereld tot aan het ander, zelfs de minst verlichte natiën, de leere van de onflerflykheid der ziele ge*, looven, en nogthans veelen, die onder de flemme des Euangellums zyn opgevoed, dezelve loochenen; dit zal tegen hen ter verdoemenis opflaan (z). Het geen Dr. Priestley wegens fommigen in Atabii uit Eusebius heeft aangehaalt , luidt vry anders by dien Gefchiedfehryver, als het door hem word opgegeeven; dus fpreekt Eusediu s: op deezen zeiven tyd,zyn 'er in Arabië andere loerende eene flelling, vervreemd van de waarheid, opgeflaan; want zy zeiden, dat do menfchelyke zielen, in den tegenwoordigen tyd, te-ge* lyk met het lighaam flerven en verdorven worden 3 maar dat zy ten tyde der opftanding wederom te gelyk met dezelve lighaamen tot bet leven zullen wederkeeren; eene niet kleene Kerkvergadering over deeze zaak te faamgeroepen zynde, is wederom Origenes daar gevraagd, en heeft, wanneer by een twistgeding over die vraag, voor de geheele menigte hadaangefteld, met zoo krachtige woorden geredentwist, dat zy wedergekeerd zyn uit hunne yoorige dwaalinge (a); eene plaats, wélke {*) Gefchied. van alle Godsdieriften, 4 d. bl. 334. Over da algemeenheid van het gevoelen der heidenen, wegens hec overblyven der zielen, kan men ook zien, G J Vosfius, de orig. et progr. Idolol. lib. r. cap. 10. opp. tom. 5, pag, 27, fepq. («) Iicc!. Hift. lib, 6, ca|>. 37. pag. 233.  4,ö EERSTE welke duidelyk leert* dat hec toen opgekomen' gevoelen, wegens het derven der zielen, in de Kerk, al zoo vroeg, als eene dwaaling zy aangemerkt. Het was ook in Arabiè', zegt Priestley daarop j dat wy het gevoelen vinden, dat Christus geene eigene Godïykheid van zich zeiven heeft, enz (b). En ondertusfchen, dit was het byzonder gevoelen van den Arabifchen Bisfchop Beryllus, gelyk de door Priestley aangehaalde Eusebius met ronde woorden zegt (c). Noch zegt hy: Dupin zegt, dat Tatianus ook van het gevoelen der Arabieren was, met opzicht tot de ziel (d). Maar, het was, vooreersc, gelyk wy gezien hebben, niec hec gevoelen der Arabieren, dat de zielen derven ; maar hec gevoelen van eene Secfe, in Arabis opgedaan ; ten anderen ; Dupin zegt wel, Tatianus ontkent de onflerflykheid van de ziel, en wil dat dezelve ftcrve, eens met het ligchaam optewekken; doch hy had, even te vooren, gezegd, dat Tatianus, na den dood van Jüstinus, bet hoofd van eene Setle , Encratiten gi< naamd , geworden was (e). Terwyl Tatianus die dwaaling aankleefde, leerde by dit bovendaande; en dit was, gelyk Dupin zeer wel zegt, eene grove dwaa* ling. En hoe kan het Br. Priestley, die meermaal Ta. tianus heeft aangehaald, onbekend zyn, dat hy, hec woord (*) BI- 378. (t) L. 1. cap. 33, pag. 231. <<*) Bl. 378. ie) Nova Bibl. Auft. Ecclef. vol. 1, pag. 9?.  VERHANDELING. 4Ï| woord ziel tyvw voor eene dierlyke ziel genomen hebbe 5 gelyk Hy fprak van floflyke geesten , rtvtvjAxroé (f); en dac hy van dezelve, de menfchelyke ziele hebbe onderfcheiden, daar hy zege: wy kennen twee verfcheidenheden van geesten, waarvan de eene genoemi word, ziel, A>vw, de andere voortreflyker dan de > het beeld en gelykenis van God; en beide waren aan de eerfle menfehen gegeven, op dat zy wel (loftyk, maar ook boven de ftof zouden zyn (g). Op welken tyd de Jooden, het gevoelen van het onder* fchëiden aanwezen van de ziel\ mogenontvangen hebben, het was altoos in den bovengemelden onvolmaakten ftaat, zege onze Schryver (h) ; doch, hec is voor ons bewezen, zoo door reden kavelingen, als door den inhoud van hec Oude Testament , en onder beancwoordirgen der tegenbedenkingen, door de Voltaire gemaakt, dac de Jooden van^ ouds een rechc denkbeeld van de onflerflykheid der ziele gehad hebben (f), 'c geen wy, als in de hoofdzaak, flechts ter zyde inkomende, niec verder aandringen. Onze Schryver zegt: dat de flaap der zielen, in den ftaat der affcheidinge, [het vast gevoelen van zoo veelen onder de Hervorvers geweest zy ; en ware het niet geweest dorr het gezag van Calvinus, zou de leer van een ( ƒ) Contra graec. orat. pag. 144. {g) Ibid. pag. 150, 151. (JO Bl. 379. (») Brieven van eenige jooden aan de Vdtilte , 3 d. bl. 245. veiv.  f$» E E R S T ü een bewust en midden/laat naar alk waarftbynlykheid de daad zoo zeer zyn uitgeroeid, als de leer van het Vagevuur zelve (kj. Wy hebben niec noodig iec hier op te zeggen, dan dac Hy zich zeiven tegenfpreeke, daar hy, even te vooren zegt: de leer van de ziel, en van derzelver beftaan in eenen afgefcheiden bewusten ftaat, wierd nog by de meesten behouden (/); en wederom: de Zwitferfche geloofsbelydenis veroordeelt allen, die den flaap der ziel gelooven (my Calvinus zelve zegt, in zyn geichrift, 't geen hy Pfychopannychia roemt, dat eenige wederdoopers dat wangevoelen over den flaap der ziele hadden opgewekt («). Wie zy wa* ren, die vervolgens dit wangevoelen voorftonden, is hetend; gelyk ook, dat zy door rechtzinnige Godgeleerden , weerlegd zyo ; en Johannes Petrus Reufckius, deed die korc en krachtig, op wysgeerige gronden (o). 'Hier mede eindigen wy dit Hoofdftuk,en onze verhan* deling; wyl,'r geen Priestley heeft over de verblyfplaats der afgefcheiden zielen , en de verdeelingen van die pLatfe, niets afdoec; en deeze plaats, en het werkzaam zyn der afgefcheiden zielen in dezelve, 'sMans gevoelen tegenfpreekt; terwyl hy ondertusfehen verkeerd zegt,dac de f» Él. 392. (0 Bl. 39i. (m) B'. 392. (k) Opp. torn. 8, pag. ."37. (n) Syst- metaph. §. 1136- pag. 944.. Die ook over de onfictf" lykhud der ziele hagelt, §. 835- ^qq. pag. 628. feqq.  VERHANDELING. 413 de Jobden die plaats hec Paradys noemden; zy noemden dezelve Schol, en verdeelden ze in twee plaatfen. Over het artikel van Christus neder daling ter helle; het 'gevoelen , wegens het vergaan der waereld door vuur; over het laatfle proefvuur; en 't geen de Gnostiken zouden beweerd hebben; zullen wy zoo min iets zeggen, als over het vagevuur ( ƒ>) ,• want alles, wat Priest* ley daar van heeft, al was het letterlyk waar, het bewysc wel tegen, maar niets voor 's Mans gevoelen, dat de ziel Hechts eene eigenfchap van een levend mensch zy, welks met het fterven van het ligchaam, ophoudt, en niet weer le. vend kan gemaakt worden, dan met de opwekking van het ligchaam. Dus bleek het, dat de leer, welke fielt de ziele der menfehen is eene 2elfftandigheid van het ligchaam onderfcheiden 5 en na het flerven van dat ligchaam, met 't welk zy vereenigd was, overblyvende in een flaac van bewustheid ; geenzints eene verbastering is van hec Christendom. Het is , langs den geheelen afloop dee« zer verhandeling > duidelyk openbaar geworden , met hoedanige wapenen Dr. Priestley de grondwaarheden van het Christendom beflreden heeft ■, en wy durven gerust vertrouwen, dat elk onpartydige, zelfs door zulke aanvallen, G>) Omtrend het gevoelen der Jooden over dit genoemde, 2te men , de brieven van eenige Jooden, 3. D. bl. 250, verv. en over dat der Christenen, G. J. Vosfius, disp. de ftatu. animal a Corp. Separ. opp. toro. 6, pag. 371. feqq. en Renjcbius, 1.1. 5.1151. pag. 982. feqq. R. Parker, de desfenfu D. J. C. ad laferos lib, 2. Dó  4i4 EERSTE VERHANDELING, len, zal moeten overreed worden, dat men voorde vuist de rechtzinnige leer niet hebbe durven of kunnen aantasten; en leven de in hoope, dar het verleidend werk van Dr. Priestley, ook door deezen onzen arbeid, zyn fchaadlyken invloed, by hen, die niet wars zyn van een bedaard onderzoek, verliezen zal. Symb, Vindt Verisas.  TWEEDE VERHANDELING.   TWEEDE VERHANDELING . behelzende AANMERKINGEN op het eerste deel van de HISTORIE DER VERBASTERINGEN VAN HET CHRISTENDOM, van JOSEPH PRIESTLEY, DOOR CAROLUS S EG AAR, EXEOES. N. T. et LlNGüffi GR£C£ Professor, en Predikant TE UTRECHT, Aan wien de tweede eereprys van dertig Gouden Ducaaten is toegewezen. II. Verh. A   AANMERKINGEN o p P R I E S T L E Y'S, Historie der verbasteringen van het Crzstendom, eerste deel. voor het GENOOTSCHAP Van eenige waarheid- en deugdlisvende Chrijïenen. JQ)e leer van Gods eeniggeborenen Zoon, onzen gezegenden Verlosfer, bedoek voornaamlyk de verbetering van het hare en het leven van het zedelyk bedorven menfehdom; dan eene verbetering, die gegrond is op een opregt geloof van zekere zeer gewigtige waarheden, en die aangedrongen en bezield wordt door de verhevenfte beweegredenen , en de dierbaariïe beloften, waar van de natuurlyke wysbegeerte niets ter wereld weer. —*■ De eeuw, waar in wy leven, onderfcheidt zich zeer in meer dan één opzigt. Ongelukkig is het thans de heerfchende A 2 fmaak,  4 TWEEDE fmaak, de leer van hec eeuwig Euangelie, waarvoor men, betuigt achcing te hebben, zoo voortedragen, dat 'er de heilige Drie-éénheid; de Verzoening, en de Genade, geen plaats in vindt. Die dus te werk gaan, nemen mee de daad het wezenlyk onderfcheid tusfchen den Christe- lyken en Natuurlyken Godsdienst weg. Tot die foorc van luiden behoorc ook de vermaarde Heer Priestity, die in zyn boek, genaamd Hiftorie der verbasteringen van bet Christendom, de gevoelens der Socinianen, mee belediging van oudere en lacere Christenen, zoo heefc voorgefleld, dac hy, in plaats van het Christendom toe deszelfs eerfle eenvoudigheid weder te brengen, 'er waars lyk genoegzaam een' natuurlyken Godsdienst van ge> maakt heeft. — Ondertusfchen, daar 'er ond^r de Schryvers., die van dezen fmaak zyn, wel gevonden worden, die uit een verdorven beginzei, en niet zelden tegen hunne overtuiging aan, den verfchuldigden eerbied voor de Godlyke Openbaaring, en de erkentenis van de heilryke leer, die ze behelst, uit hun eigen hart en dat van anderen zoeken uittewisfehen , moet de Heer Priestley echter onder dezen niet geteld worden: hy is overtuigd van het geen hy fchryft, en hy denkt, dat hy het niec zou kunnen verantwoorden , zo hy dat licht, dat hy meent ontvangen te hebben, niet aan anderen, ter bevordering van het eenvoudig geloof van het Christendom, mededeelde: immers de geest der liefde gebiedt dat te geïoo' ven van een' man, die in de opdragt van hec gezegd? boek p. vu. fchryft „ gelukkig zy, die hec hunne toebrengen , om het zuiver licht van dit eindloos Euangelie  VERHANDELING. 5 iiittebreiden! de tyd nadert, dat de ontdekking van ééne dwaaling of één vooroordeel, betreffende dit allergewigtigtst onderwerp, en het flaagen van onze pogingen om der menfehen verftand met opzigt tot dat zelve te verlichten en op te helderen, veel meer eers zal geven dan alle andere ontdekkingen , welke wy in andere takken van wetenfehappen kunnen maaken, of het welgelukken van derzelver voortplanting." Hoe treffend is het, dat hy tot Lindfey zegt p. xr. „ wy zyn nu beide de raiddaglyn van het leven voorby; dat wy dan meer en meer ons gêzigt voor uit wenden, en ons gereed maaken toe de wereld, alwaar wy geene dwaalingen te beflryden zullen hebben." — Edele gevoelens I Is het nu niet jammer, dat zulk een man in het genoemde boek zoo ongelukkig arbeidt,om de gronden van den Christelyken Godsdienst ten eenemaal te ondermynen ? Het werk van den Heer Priestley behelst, behalven het leerftellige, voornaamlyk eene gefchiedkundige verhandeling van de gevoelens der eerfle en latere Christenen omtrend de reedsgemelde aangelegene fhikken: 5er koomt dan hier niet weinig voor, dat betrekking heeft tot de zoogenoemde Oudvaders. Van een werk nu van dezen aart is wel geen gevaar te vreezen voor menfehen, die door gewoonheid de zinnen geoefend hebben tot onderfcheiding van goed en kwaad, die in het geloof des Euangeliums gegrond zyn ; en die tevens ervaren zyn in de fchriften der oude Kerkleeraaren: maar hoe veele Christenen zyn "er, die ligt door alle wind der leere omgevoerd worden ? wat heerfcht 'er in 't gemeen een losheid in manier van denken , ten A 3 aan-  6 TWEEDE aanzien van het godsdienftige? hoe weinigen, in 't byzonder , zyn regt bekend met de oude Christenleeraars! Voor dezen dan is dit gefchrift gevaarlyk. Het is deswegens zeer te pryzen, dat een zeker Genootfchap van waarheid en deugdlievende Mannen eene edelmoedige uitnoodiging gedaan heeft, om dezen en genen opte* wekken tot wederlegging van het geen Priestley, vooral nopens het gevoelen der oude kerk aangaande de be- ■ kende (lukken, aan de wereld medegedeeld heeft. Hier toe was in ons land niemand zoo gefchikt als de Heer Venema; maar de jaaren van dezen zeer eerwaardigen Grysaart zyn te hoog, om hier iets van hem te verwagten. Liefde tot de waarheid , die my thans meer dan ooit dierbaar is, drong my, die anders niet zeer voor fchryven ben, nu de pen in de hand; doch ik zal fiegrs het voornaamfte, en daar het, mjns bedunkens, meestop aankomt, aanroeren. Ter zake dan! ééns vooral moet ik hier erinneren, dat myne aanmerkingen gaan over de Nederduitfche overzetting: zo 'er dan hier of daar eene aanmerkingmegt zyn, die wel tegen de overzetting , maar niet tegen het oor»fpronglyke,gold, moet die gehouden worden als van my niet gemaakt. Ik zoude aanftonds tot de hoofdftukken zelfs overgaan,zo het my in het lezen van Priestley s boek niet overtuigend gebleken was, dat het met te groote haast opgefteld, en dus over 't geheel vry oppervlakkig is; dat die Heer zeer los te werk gaat in het aanhaalen van plaatzen* zoo dat men waarlyk geen ftaat op hem maken kan; dat  VERHANDELING, ? ook dikwyls geheelënal van hec fpoor afwykt in hec verklaaren van den zin der bygebragte gezegden; en eindelyk, dac hy ook wac te veel, en anderen gevolgd, eri gich öp hen verlaten heeft. Hec is van belang, dac ik die bewyze: dit zal ik dan vooraf doen j doch zoo, dat ik niet alle, maar alleen eenige voorbeelden hier van aanvoere. Men vindt een paar voorbeelden, die hier toe behooren, in de Brieven van eenige Jooden onlangs te Haarlem gedrukt p. 190 en verv.;maar zie hier andere.— Het is een vry algemeene fout, dat men in de verklaaring van oude fchryvers, uit gebrek aan regte kunde van de taal, te veel ziet op de eigenlyke betekenis der woorden, en niet, gelyk men moest, op het gebruik, zoo in 't gemeen, als by deze en die fchryvers in 't byzonder. Hoe feilt men hier in ook dikwyls in de uitlegging van het Nieuw Testament? doch dit in 't voorbygaan. Aan deze fout heeft onze fchryver zich ook meer dan ééns fchuldig gemaakc: als, P. 219. in de plaats van Lablantius, daat:, en het taalsgebruik, en de fttmenhang, leert, dat het niec moesc zyn , coen hy (Christus) van God alleen gefchapen wierd; maar, coen hy van God alleen geboren wierd; dac niet weinig verfchilc. P. 63, 64 fchryft hy aan Irenccus en anderen toe het gevoelen van eene vermenging of mengeling der twee natuuren in Chrifius. 't Is zoo, de woorden «yajcs^wvwo-S-»», a-vy. Htfaivw&B-xi, x.xTd.fAiywrrS-ixi. ffu/A/dywa-B-cti, en dergelyke, die de griekjehe, en miseer i3 commisceri, permisceri, die de latynfcbe Vaders hier gebruiken, betekenen dat wel eigenlyk ; doch zy hebben die woorden in dezen A 4 zin  s TWEEDE zin niet gebruikt; maar, in overeenkomst met griekfche en latynfche fchryvers , daar door uitgedrukt de zeer nauwe vereeniging van de godlyke met de menfchlyke natuur in den Heiland : het geen ik met een aantal van plaatzeti zou kunnen bewyzen; dan dat is,noch nodig, noch hier welvoegelyk: ik merk alleen aan, dat Origenes in zyn fraai boekjen uver hetgebed, T. I. p. E. (edit. novisf.) de vereeniging met den Hp Geest ook uitsedrukt heeft door «*v«*p*ö*V*» rS rS Kvtó jr«u>*ris fat ook-Ignatius in Ep. ad Smyrnaeos § 3. dezelfde fpreekwys gebruikt van de verborgene vereeniging der Apostelen met Christus na zyn opftanding, zeggende: K*i i'vtis ?J/*vro, *«l éxkivr** *p*fl4w«? (zoo als men in Msf. heeft, het welk men niet verllaande, veranderd heeft in *fW«W, dat we in onze uitgaven lezen) of liever «m*?*ttmf r$ tait rS, Aoya itirS, k«! rijf }, S%' us ysvó/Atvov. Waar is dat altyd wezenlyk? Athenagoras zegt,- gelyk uit het volgende blykt; dat hy Gods zoon is, geeft te kennen, dac hy hec yiwmAx, het eerde teelzel van den Va,*  f4 TWEEDE Vader is, dac men echcer zoo niet verftaan moet, als of hy van hem zoo was voordgekomen, (hec welk aan de generatie anders eigen is) dac hy buiten den Vader wezenlyk beftond en van hem wezenlyk onderfcheiden was. Men vergelyke hier Ven. Hist. Eccl. T. III. p. 416. 420. Op deze zelfde pag haalt hy een plaats aan uit Tatianus orat. ad Graec. § 7. Hy zege (zoo luiden de woorden by Priestley) „ wanneer her hem (dac is God) behaagde, „ vloeide het woord (Logos) uit zyn enkelvouwdig we„ zen, en die woord niec te vergeefs voordgebragd zynde wierd hec eerstgeboren werk van zyn' Geest. Dit „ weten wy, dac de oorfprong is van het woord." De fpreekwys by Tatianus % xc*t 8 TWEEDE door hem deed. Hand. II: 22." Hier ging vooraf, „ dar de éénheid van God een leerftuk is, aan 'twelk het grootst gewigt gehecht wordt in het ganfche ftelzel der Openbaaring; dat geen der Propheten in hunne voorfpellingcn van den Mesfias' den Jooden een denkbeeld van eenig ander mensch als éénen aan hun zeiven gelyk, in die heerlyke waardigheid gegeven heeft. " — De éénheid van God, (om daar van te beginnen) is zeker van zeergroot gewigt, en komt ook als zodanig in de Openbaaring voor; maar het is echter geen eigendommelyk leerftufe van dezelve. De heidenfche Wyzen hebben de éénheid van God erkend, gelyk de Heer Wyttenbach overtuigend getoond heeft in zyne voortreffelyke beantwoording van de vraag, door Heeren Bezorgeren van het StolpiaanfcheLegaat voorgefteld in den jaare cio'iocclxx vi 11. Het geen de Openbaaring hier gedaan heeft, is, dat ze deze waarheid in hare volkomene zekerheid geleerd , en door een hooger magt en gezag in de harten der menfehen zoo ingedrukt heeft , dat allen , tot welken zy gekomen is , dezelve eenftemmig erkennen. Dan , de leer der Godlyke Drie - éénheid is de leer , die aan de Openbaaring alleen eigen is. Is 't in de daad waar , dat de Propheeten den Metfias niet anders voorgefteld hebben dan als een bloot mensch? is de Engel des HEEREN by Mofes niec meer dan een bloot fchepzel ? zeggen de plaatzen Pf. XLV: 7, 8. (verg. Hebr. I: 8.) Pf. CX: 1. (verg. Matth. XXII: 43. ) Jef IX: 5, Jef. XLV. 22. (verg. Rom. XIV: 10, n, en Phil. II: io, 11.) waarlyk niets meer?  VERHANDELING*' 19 meei? Placaus onder anderen heeft in zyne werken meer zulke plaatzen , uic hec O. Testament aangehaald , en daar uit de Godheid van den Mesfias uitnefnend bewezen en verdedigd. — De Heiland heeft, 't is Waar, wel niec uitdrukkelyk gezegdj dat hy God was, én daar waren redenen voor; maar hy heeft echter meermaalen zoo gefproken, dac hec klaar genoeg is, dac hy bp de Godheid aanfpraak maakce. Men zie onder anderen Matth. XI: 27- 30. XXI: 33 -4i.XXir.-43 -45.Jok. III:i3,iö. VIH:58.X: 17,18.28-30- XIV:<»,lo, 11. — Zou Petrits den Heiland flegts als een blooc menfeh befchouwd hebben, toen hy die belydenis deed, die Wy Vinden Matth. XVI: 16, en waar op Jefus dac antwoord gaf, dat daar volgt vs. 17? Maar verder, ,, Petrus, zege Priestley p. 3, gebruikt de eenvoudige taal, hier boven ('p. 2.) opgegeven , van een' man van Gode goedgekeurd, onmiadelyk na de nederdaaling des Geeftes;en de Apostel Paulus zegt, daar hy het geen men de christelyke belydenis zou kunnen noemen opgeeft 1 Tim. Ik 5. Daar is één God, daar is ook één middelaar Godes 'ende der menfehen, de menfche Christus Jefus enz." De woorden van Petrus, Hand. II: 22. luiden Merker, dan men doorgaans, en Priestley ook, denkc: zy moeten dus opgevat worden; Jefus de Nazarener , die van God onder u betoond is een man te zyn, een alleruitnemendsc man, door krachten en wonderen en tekenen. Petrus had fterker kunnen fpreken, gelyk hy ook in 't vervolg van zyne rede doet, en ook C. III: 6, n en verv. ; maar hy ging hier van trap tot trap voord: anders vertoonden B 2 zelfs  so TWEEDE zelfs de wonderwerken, die Jefus deed , aan de wereld, de godheid, die in hem verborgen was; gelyk Melito, Bisfchop van Sardis, te regt oordeelde, zoo als wy leeren uit een fchoon fragment, dat Cave in zyne H'ijl'Lis. Vol. L p. ?2. ons heeft medegedeeld. En, wat Paulus aangaat, deze had een zeer gewigtige reden, waarom hy juist' op die plaats den Heiland zoo befchreef; dan waar in ik thans niet treden met. Doch ter goeder trouw, zegt het niets meer dan dat Jefus een menfeh, hoewel zeer voortreffelyk is,als Petrus in zyn' eerfien brief C.II:3. met een weêrfngopP/; XXXIV7: 9. fchryft, indien gy anders ge f naakt hebt, dat de Heere goed is?Kdfio-s (Heere) beantwoordt aan n^n1 (Jehova): dat nu die Heer Jefus is, leert het vervolg ailerduidelykst. Verder, als hy C. IV: ji. fchryft, door Jefus Christus, welken toekomt de heerlykbeid en de kracht in alle eeuwigheid Amen? even als Paulus 1 'Hm. IV: 18, en Hebr. XIII: 21 ; en Petrus gebruikt C. V: 11. dezelfde doxologie omtrend den Vader. Als hy ook in den tweeden brief, die men met reden ook denkt van hem te zyn, Cl: 1. [preekt van de regt . aardigheid onzes Gods en Zaligmakers Jefus Chriftusl waar de eigenfchap der cale ons leert, dar onze God, zoo wel als Zaligmaker, tot Jefus Cbrifius behoort ; even als hy jsck C. II: 20. fchryft, door de kennis des Heer en en Zaligmakers Jefus Christus, en C. UI: 18. in de genade en kennisfe onzes Heeren en Zaligmakers Jefus Christus. — Van 's Heilands God- beid fpreekt Paulus op fommige plaatzen zoo fterk, als in  VERHANDELING. ai in eene menfchlyke tale immer gefchieden kan; en; hoe ftrenger onderzoek deze ondergaan, des te flerker fprekenze. De Heer Venema heeft dat in zyne Exercit. de vera Chrifti divin, onweêrfpreeklyk getoond omtrend Col. I: 16, 17, en 1 Tim. IN: 16. Men doe daar nu by Rom. IX: 5, welker zyn de Vaders, en uit welke Chris* tas is, zoo veel het vleeftcb aangaat, dewelke is (gelyk de Onzen het wel vertaald hebben) God boven alle te pryzcn in der eeuwigheid, Amen. De echtheid van deze plaats kan mee reden niet gelochend worden; hoe ongelukkig en ongegrond 0 m in w a door Schlichting , Creliius , Iackfton en Harwood veranderd is, is door den voornoemden Heer Venema aangewezen in dhp. crit, ad h. 1. men zie ook de inaugureele disf van den Heer Boers tegen de Engelfche Overzetting van Harwood. liet geen IVetflein hier fchryft tegen het gemeen gevoelen is voortreffelyk wederlegd door Noesfeit in Opuscul. ad interpret, facr. Script, fajep. 143- *"e(l' en Ernefti in Abl. Erud. a. 1 754. (vergelyk ook Ven. in Exerc. de Vera Chr. divin. p. 141.) Sterk is de plaats Tit. II: 13., waar over men ook de fchoone disf. van den Heer Boers zien kan. Hoe veel is 'er hier niet in den brief aan de Hebreen,inzonderheid C. I. ? Plaatzen van andere Heilige Schryvers, vooral van Joannes in zyn Euangelie, zyn' eerfien brief, en zyne 0£enb. moet ik onaangeroerd voorby gaan. lkkomenutot de leer van de eerfle Christenheid zelve. Hier moet ik ten aanzien van de Oudvaders een aanmerking laten vooraf gaan, die voor dit en het volgende Pj 3 van  TWEEDE van belang is: zy is dege. Men kan van de leer der Christenen over 't geheel niet onbepaald en volkomen alleen oordeelen uit de fchriften van de Lceraaren der oude kerk; immers onder deze zyn 'er, waar in ge verhevene befpiegelingen hebt, en in 't geheel over de voorr naamfte ftukken van den Godsdienst niet gehandeld wordt; andere zyn verdedigfchriften tegen Joodeii en Heidenen ; andere zyn louter zedekundig. En wat ons (luk in 'c byzonder betreft, wy hebben door Gods goede Voorzienigheid buiten de Ichrifren der Oudvaderen hier eenige gedenkflukken, waar uit men over het geloof van de belyders van het Christendom, van de vroegfle tyden af, ten aanzien van den Heiland, juist oordeelen kan. Keizer Ju haan, de afvallige; over't geheel een geleerd en fchrander man, die ook met den Christen Godsdienst wél bekend was, die Juliaan dan is. ons hier van dienst:die fchreef, gelyk we leeren uit Cy1illusAllexandrinus,in zyn \ode boek tegen Julianus. ijl 't begin, dat noch Paulus noch Matthaeus, noch Lucas, noch Marcus Jefus God had durven noemen; (Cyrillus brengt daar onder anderen p. 32!) tegen Julianus ook eenige plaatfen uit Paulus by, daar hy Christus God noemt; men vergelyke ook Ifid. Pelus. L. II. Epist. 138.) maar, dat de goede Joannes hem eerst onderdaan had zoo te noemen, en dat wel, vernomen hebbende, dat reeds een groote menigte in veele Griekfche en baltaanfche /leden van deze ziekte bevangen was. Zie daar, toen Joannes zyn Euangelie zou fchryven, was \  VERHANDELING. =3 'c naar het getuigenis van Julianus, dat men geen reden heeft om te wraken, hoe ongegrond ook zy het geen hy 'er van Joannes byvoegt, het gemeen gevoelen der Christenen in de" genoemde fteden, dat Jefus God was. — Van veel gewigt is hier ook, dat de Christenen naar het onlochenbaar getuigenis van den jongeren PUnius (L. X Ep. 97) vóór het aanbreken van het licht gewoon waren Christus als God, hem de. eer der God-, beid toekennende, lofgangen te zingen, men zie hier over Le Moyue Varia Sacra T. II. p. 14a 145 , en vergelyke dat Eufebius uit een ouJen fchryver aantekent L. V. Hift, Eccl. C. 28; en het geen 00M'immetman over het een en ander heefc Opufc. T. II p. 75,76 Priestley was hier mee verlegen, gelyk men zien kan uit het antwoord dat hy daar op geeft, te vinden in den noot op p. 31.— Hoe fterk fpreken hier ook de Geloofsbelydenis/en van verfcheidene Martelaaren, die men van de Godheid van Christus in de Abla Martyrum, van den Heer Ruinart uitgegeven, vindt? Prof. Venema heeft 'er eenige van opgegeven in zyne Dispê 'crit. over Rom. IX. «j p. 294, daar ge ook een aanmerkelyke plaats van Eufebius, die hier toe behoort, cegen Jackfon verdedigd, hebt. - Hier komt noch by eene Infcriptie, die wy aan Scipio Maffeius verfchuldigd zyn: wy lezen die in zyn Mufëum Veronenfe p. CLXXIX. Zy luide dus: In hoe fancto et reiigiofo loco. polka, est L'cinia. Honesta Femina, omni laude baeata. et Deo Christo Devota. ——— B 4 Hec  |4 TWEEDE Het is waard, dat wy de hartelyke aantekening, welks die groote Man 'er op maakt, hier by voegen: dus fchryft hy „ Fauftam felicemque obtigisfe huic Mufeo forten* putavi, cum marmoream hanc tabulam in eo dicare mihi licuit; nulla enim ex priscis infcriptionibus, neque confimile monumentum aliud ad hanc diem agnitum Ckristi, qui eftfuper omnia Deus, divinitatem tam difertecanir, vcterumque Christianorum testatur fidem." Zie daar het eenvoudig geloof der oude Christenen. Maar laten hier by nu ook de fchriften der Apostolische Vaderen fpreken. In de eerfle plaats komt ons hier voor de fchoone brief van Clemens Romanus, waar in over 't geheel de wys van denken en fchryven der Apostelen, en de eerfte Christelyke eenvoudigheid, bevallig heerschr. Mosbeim en anderen hebben gedagt, dat'erverfcheidene dingen in dezen brief ingelast en veranderd zyn; maar zonder genoegzame reden : waar over het hier de plaats niet is om te handelen. — In de Brieven van eenige Jooden is reeds een uitnemende plaats uit dezen brief voor de Godlyke heerlijkheid van Christus bygebragt; men vindt ze § 3& 'Er is (om dit in 'c voor•by gaan aantemerken) in de woorden, die daar van Cfe* mens aangehaald worden, een proeve van zyne manier van fchryven: hy heeft wel van fommige plaatzen van het N. Test. gebruik gemaakt; maar hy haalt ze eigenlyk niet aan, en houdt zich ook niet aan dezelfde woorden. D u geheele Hoofdflak is waardig nagelezen te worden: ik zal 'er in het vervolg nog gebruik van maken. - Hetgeen fr'm-  V E R H A N D E LT N G. 25 Priestley v. 31 uit Clemens aanhaalt, is zelfs fterker dan hy denkt: men vindt het § 16. Clemens ?iet daar,zo het my toefchynt, op philipp. 11. 6 —8: de fcepter van Gods majefteit is dus by hem het zelfde, als by Paulus «' «'» popQf QiS Cncd^uv, het welk Clemens zo fchryvende toont wél verflaan te hebben; want dat ii pop^f êtSInrxa. Kuv betekent met Godlyke majefteit en gezag voorzien te zyn. Daarenboven, Christus was'er naar Clemens al, eer hy in 't vleesch .kwam, gelyk Le Moyne Var. Sacr. Vol. II. p. 154 reeds heeft opgemerkt\ want hy zegt, ro fwit-TfOv ■ 0 Kvfto; yiftüv %?isoï'Iv,)i'<»?05' Ss, o tyyv\rcov AVoroXaii' yivófAzvog, ■xZs — Van den Heiligen Geest fpreekt Clemens, zoo als priestley van de 'Afostolifche Vaderen p. 86 heeftopgemerkt, volkomen in den ftyl der Apostelen; men zie $ 16. S 22. § 42. § 45. § 46. Ik gaa nu over tot den zoogenaamden tweeden brief van Clemens, dat maar een fragment is. Ik ftemme met hun in, die denken, dat het niet van onzen Clemens is: ik vind 'er echter kennelyke merktekenen, inzonderheid in de eenvoudigheid van den ftyl, van eene gryze oudheid in.—-Dus begint hy (§ 1),, Broeders, wy behooren van Jefus Christus zoo te gevoelen als van Godals van eer? regter van levenden en dooden, dat is, dat hy God ig0 enz.; dan verder: vaat wedervergelding zullen wy hem geven, of wat vrugt, die beantwoordt aan het geen hy ons gegeven heeft % — by heeft ons het licht gefchonken; hy beift ons als een Vader kinderen genaamd, hy beeft ons die verboren gingen behouden: en dat breidt hy dan verder uit. Wat is dat hartelyk en treffend 5 brandt zulk een offer op het altaar van het hart eens Christens ter eere van eenen, die niet meer dan een mensch is? — § 3 vraagt hy, na dat hy geleerd had,dat het de pligt der Christenen is, Christus te belyden,doorwelken zy behouden zyn, maar waar in zullen wy hem belyden? en het antwoord is, „ in te doen, dat hyzegt en zyne bevelen niet ongehoorzaam te zyn, en hem niet fiegts met de lippen te eer en, maar ma geheel zyn hqrt  &% TWEEDE hart en geheel zyn verftand: hy zegt toch in Jrfaïa: ilit volk eert my met de lippen, maar hun hart is verre van my." Het geen God dan Jes. XXIX: 13 zegt, dat zegt volgens Clemens Christus daar. — § 9 zegt hy, Christus, daar hy eerst geest was. is vleesch geworden : geest is daar naar den ftyl der Oudvaderen zo veel als God, gelyk Venema leert Hift. Eccl. T. III. p. 307: en zie vooral over deze plaars zyne tweede disp. agter de Opufc. van Vltr. p. 348 — vergelyk ook Bar at. in Anti-Artem. p. 367 Seqq. Mag ik hier tusfchen beide iets opmerken. Niet lang na Clemens leefde een voortreffelyk man , met name Aristides. Deze heeft aan Keizer Hadrianus een ver^edigfchrift opgedragen, waar in hy, vooral naar het getuigenis van het zeer oude Romeinsch Martyrologium, zeer duidelyk betoogd heeft, dat Christus Jefus.Goi is. Zie LeMoyne op de te vooren aangehaalde plaats p. 15 5-157. Hier op ga ik nu over tot den brief van Barna, las, die zeker niet is van dien zeer waardigen man, waar van wy in de Handelingen der Apost. lezen; maar die echter zeer ouden omtrent van dezen tyd is. — Aanftonds in het begin, zoo als wy den brief thans hebben, zegt hy, dat de Heiland, toen hy zyne Apostelen, menfehen, die zoo zondig waren, dat zy niet zondiger zyn konden, verkoor, zich geopenbaard heeft Gods Zoon te zyn: (ro'rs iq>0t,vipüi,iq. Hy bewyst daar in het ver. volg ook uit he: O. Teft., dat Jefus Gods Zoon'rs. Zeggen ook deze plaatfen uit Barnabas niet meer dan dat Jefus flegts een mensch is? Hermas, die van niet zeer veel waarde is, nog van minder dan Barnabas, is ouder dan fommigen, ook priestley, naar p. 32 en 33 denken, en is een fchryvet van dezen tyd. — Priestley beeft een plaats Van hem aangehaald, waar over wy te vooren onze aanmerkingen reeds hebben medegedeeld: maar behalve die heeft Plermas 'er nog eene, die hier in aanmerking komt; naamlyk L. III. Simil. IX. § 14, daar hy zegt, Nomen Filli Dei magnum 'et immenfum est, et toius ab eo fustentatur orbis: waar op hy dan laat volgen , dat niet alleen alle fchepzelen door Gods Zoon gedragen worden; maar ook zy, die zynen naam dragen, en in zyne geboden wandelen , en dat hy dezer grondflag is. — Van den Heiligen Geest fpreekt hy ook naar den ftyl der H. Schrift: L.II.Mand. X. L. III. Simil. V.§ 5,6,7 en elders. Men kan hier ovsr nazien de aanmerking van Barthius in Animadv. p. 905. Met vermaak wend ik myn aandacht over tot een* vet I uitmuntender man, ik meen Ignatius> Zoo fterkals hy er op ftaat, dat Jefus een waar menfeh was,zoo fterk ftelt hy hem ook  so T W E Ë D È voor als waaragtig God. Hy noemt hem God, Gods zoon, zyn woord; en fchryft, dat hy niet alleen vóór Maria, maar ook van eeuwigheid met den Vader geweest is. De plaatzen, die hier toe behooren, zyn reeds, behalvea door anderen , opgegeven , verklaard, en, daar het nodig was, verdedigd door de groote Mannen, Pear/on ia Vind. Ignat. p. 359- b. ,lVes/eling. Prohab. C, 33, en Venema agter de Opusc. van Vitr. p. 326—^ eh p. 352-» als ook Hift» Eccl T. III. p. 409, 410. Ik zal dus maat de eene en andere plaats, die ik by hen niet aangehaald vinde, ééne alleen uitgezonderd, opgeven. — In Ep. ad Ephefios in het opfchrift, noemt by j gelyk elders, Jefus Christus onzen God. § 1 fpreekt by van het bloed van God. (dvxgaxvrfirxvTss e hS) Deze plaats heeft de Heer Wesfeling in het genoemde Hoofddeel p. 297 ook aangehaald; dan ik kan die niet voorbygaan, om dat men wil, dat men hier lezen moet, niet Se? maar %p^x. (het bloed van Christus.") Die zeer uitmuntende man heeft de gewoone lezing bevestigd door een plaats van Tertullianus, waar in hy ook fpreekt van Janguis Del Boven hadden we by Clemens Rom. irxfa'rtxrx rS fox. De oude Latynfche overzetting heef: in fanguine Christi Dei. De Heer Venema denkt in zyne Exerc. over Hand. XX: 28, p. 5, dat dit de ware lezing is, gelyk men in die plaats van Lucas naar de beginzels eener gezonde oordeelkunde met hem ook Ie. aen moet, rw ix,xK*nr*x* « KufYs xxi Ö£«, tf* irtfif ituYi'txTt hx fS Ihs xluxrtr. nu heeft Ignatius deze plaats  VERHANDELING. 3"! plaats onder het oog gehad. 'Er is zeker veel waarfchynlykheid voor deze lezing, volgens het geen de Heer Venema op de aangehaalde plaats daar voor heeft bygebragt. Evenwel is die fpreekwys, gelyk uit de plaats van Tertullianus blykt, zoo ongewoon niet: wy hebben boven reeds een plaats uit onzen Ignatius\ bygebragtj daar ge een foortgelyk denkbeeld hebt: het komt, zoo *c fchynt, ook met den ftyl van een' Ign alias, een' man, die vol vuur was, wél overeen, te zeggen, dat deEfezers zich opgewekt hadden door het bloed van God, daar ze navolgers van God waren. Dan, welke lezing men ook volge,wy hebben hier een voortreffelyk bewys, dac Ignatius d.n Heiland voor God erkende. §19 noemt hy hem ook God, faS xvfyayrlvu? (pxvipa/Aivx. In Epist. ad Magnes. hebt ge § 13 de drie perfoonen famengevoegd , en dat Jefus Christus aan den Vader onderworpen is naar het vleesch. — In Ep. ad Smymaeos in't begin noemt hy Jefus Christus God met een articulus. Ao^x^a 'tvtrSv 'Xft'ïov tov ètiv tov èrcas vtuxs ) evenëens wordt hy in den brief aan de Epheu § 7 van hem genoemd a-^Kiwsg nul 7nsuiu«rjx.o«', vleeschlyk en geestlyk, in den zin van mensch en God, gelyk Venema op de angehaalde plaatzen heeft opgemerkt: wy hehben boven van die betekenis van geest ook ge« fproken ,• en zoo fpreekt La&antius ook meer dan eens van Christus tweederleie geboorte geestlyke en vleeschly. ke: ( fpiritualis et carnalis') zie hemde veraSap.C.8, C. IV, en Epit. In fit. div. G 43. Weinig te voren (§ 5) ftelt Ignaüus ook geestlyk tegen menscblyk. Maar deze plaats aan de Efezers is zoo merkwaardig, dat ik ze hier zoo niet voorby kan gaan; ze luidt dus: Efs- iWp»? êffif, c&püMÓr rs xxi 7Tv(vuxtikos , ytvnros x.a.1 iyivYirös ——• 'lya-Sf ix?'?x°s ° W«>v' 'Er is één geneesmeester , die en menscb en God is, geboren en niet geboren *- namelyk Jefus Christus onze Heer. Onvergelyklyke geneesmeester! Ja, God is onze geneesmeester, daar we ons geheel aan moeten overgeven, gelyk Clemens fchryft Ep. II § 9: onze genezing is dus onfaalbaar. Maar, welk een toeflag 'er by$ zo by ook mensch is, vol van OM"  VERHANDELING. ömferming en medelyden met onze zwakheden! Nu zodanig is onze geneesmeefter, beide is onze Heer Jefus Christus. Dat yivnras en dyinro?, dat 'er bykorot, verklaart Ighatius nader, en men kan daar verder ook over zien Dionyftus Bisfchop van Alexandrie by Athanas. in Ep. de Synod. Opp. T. I. p. 922. — Onder de plaatzen, van Pearfon en Venema bygebragt, zyn 'er, die zelfs nog fterker zyn, dan ze in 't gemeen zyn , die ik heb aangetekend. Den brief van Polycarpus, aan welks echtheid Dallaeus te onregt getwyfeld heeft, moeten we niet voorbygaan , hoewel daar, om dat hy kort is, en van een' zedelyken inhoud, weinig, dat hier toe behoort, in is. Over een plaats uit $ 1 zie men Zimmerman Opusc. T. II. p. 77. — Venema, heefc in zyne Hift. EccL T. III. p. 410,411 twee plaatzcn uit § 5,6 bygebragt.§3zege hy, dat Christus 'onze boop en het onderpand van onze geregligbeid is. § 12 heet het naa de oude Latynfche overzetting, Deus autem et Pater Domini nostri Jefu Christi, et ipfte fempiternus Pontifex Dei ftUus aedificet vos in fide et veritate; en een weinig verder omnibus, qui ftunt jub coelo, qui credituri funt in Dominum nonrum Jejum Christum, et in ïpftus Patrem. Hy eindigt den brief § 14 met deze woorden: Incoltimes estote in Domino Jefu Christo, et gralia ipfius (zoo moet men zeker lezen) cum omnibus vestris. De Wttx Venema heeft op de aangehaalde plaats p. 411 eenige voorbeelden, die fterk zyn, uit den brief van da II. Verb. C ge-  34 TWEEDE gemeente van Smyrnen, de martyrio Polycarpi; docli ik gebruik die niet, om dat 'er het eenen ander in dien brief is, dat my doet twyfelen, of hy wel van dien tyd is. Het blykt nu uit al het bygebragte, gelyk ik vertrouwe, ten klaarften , dat de eerfle Christen kerk geloofd heeft, dat de Heer Jefus Christus de waaragtige God en het eeuwig leven zy. Wy zien ook uic de aangehaalde getuigenisfen , dat de eerste Christen'leeraars na de Apostelen hier zeer eenvoudig gefproken hebben, en fomtyds tevens zeerlterk, inzonderheid Ignatius; waar van de reden, en in den man, en in den tyd, waar in hy leefde, ligt te vinden i3. Eindelyk, het Kraalt nu duidelyk in 't oog, dat hec zeer ongegrond is, dat Priestley (en anderen zyn hem hier voorgegaan) p. 31 fchryft, „ wy vinden niets diergelyks als de Godlykheid aan Christus toegefchreven voor Jüstinus den Martelaar.*' Het is 'er zelfs zoo ver van af, dat Jüstinus de eerste, zoo veel men kan nafpooren, zou geweest zyn, die het vóórbeftaan van Christus en van zyn meer dan engelachtige of Godlyke natuur opwierp , volgens p. 32 en 46, dat integendeel Jüstinus de Martelaar de eerfte geweest is, die de eenvoudige leer van het Christendom, vooral omtrend de Godheid van den Heiland, door het vermengen van dezelve met de Platonifche Filofofiê, en zyneonvoorzig'tjge pogingen om de Christelyke leer voor het menschlyk vernuft vatbaar te maken (dac fommigen ook in onzen  VERHANDELING. 3$ zen tyd wel mogten opmerken) in meer dan één opzigt bedorven heeft. Nu volgt het TWEEDE HOOFDSTUK. Betreffende de Genoegdoening. De Heer Priestley heeft hier een anderen weg ingeiïagen, dan ten aanzien van het eerde* Hy heeft dit nuk zelf opzettelyk behandeld, en in de vier eerfle Hoofdflukken van het tweede boek tragten aantetoonen, dat Christus niet geftorven is om voor de zonden der menfcbcn te hetaalen, en onderzogt naar het waare einde en oogmerk van den dood van Christus; naar den zin, in welken de dood van Christus in de H. Schrift vertoond wordt als een offerande -3 en andere zinnebeeldige voorftellingen van denzelven, zo als hy zegt, en verfcheide foorten van fpreekwyzen , betreffende den dood van Christus verklaard. Alles loopt hier by hem dus af. Wat de leer van de H. Schrift aangaat, alle de gezegden van dezelve nopens dit (luk moeten zinnebeeldig en figuurlyk opgevat worden. Daar volgt nu uit met opzicht op de Jpostolifcbe en andere Vaders, dat, wanneer ze hier dezelfde fpreekwyzen als de H. Schryvers gebruiken \ ja, al trokken ze het nog een weinig verder, men het op dezelfde wyze verflaan moet; maar, hier berust de Heer Priestley niet by j ten overC 2 vloe.  36 TWEEDE vloede zoekt hy uit de fchriften der Vaderen zelfs te bewyzen , dat ze volftrekt hier omtrend andere gedachten gehad hebben dan veele Christenen in dezen tyd. Ik laat my in 't Huk zelf niet in, noch handele opzettelyk over de leer van de H. Schrift aangaande dit aangelegen ftuk; evenwel moet ik, hier vooral, eenige aanmerkingen voorafmaken. Daar is, gelyk de Heer Priestley in zyne Inleiding vóör de behandeling van dit tweede ftuk ook leert, een nauw verband tusfchen dit en het voorige: iemand, die 's Heilands Godheid ontkent, kan onmogelykhet, met de Christenen over 't geheel, ééns zyn in de leere der verzoening: daarvan moest Priestley dus ook geheel verfchillen. Als men nu in zulk een gevoelen is, moet alles zich daar raa fchikken. — de reden, A\e de noodzaaklykheid der voldoening voor fchuldige menfehen aan een heilig en regt vaardig God waarlyk leert, leert dat nu niet. Het flrydt nu ook niet. tegen de reden, dat God de volmaaktfleonfchuld, het fieraadvan het menschdom, den edelften Gods-enmenrchenvriend,Jefus Christus , aan de verregaandfie fmaad, de uïtgelezenste fmerten, en eindelyk aan een' vervloekten dood overgeeft. Men zegt, ja maar, dit gefchiedde ter heilzame herflelling van de zoo zeer bedorvene natuurleer onder het menschdom , en, om eene volle zekerheid aangaande eenen toekomenden ftaat en eene zalige onflerflykheid aan de wereld re geven. Dan, is dit voldoenend ? de zwarigheid blyft, hier is toch naa dit fysteme geen fchuld ter  VERHANDELING. 37 ter wereld; en, zo dat het hoofdoogmerk van Jefus verfchyning op deze aarde geweest was, zou dit niet langs eenen anderen weg dan door zulk een lyden en dood, van God hebben kunnen bereikt worden ? naamlyk, door Jefus, terwyl hy hier op aarde was, by zyn wonderwerken , openlyk een buitengewoon gezag en luister toetevoegen; en, door hem, wanneer hy nu zyn werk voleindigd had, ter belooning daar van, en ter bevestiging van zyne leer, byzonder van een' toekomenden gelukilaat, zonder den dood te ondergaan, met eenen Lazarus en andere, ter onfteiflykheid uit het graf opgewekte deugdzame menfehen, voor het oog van al het volk, in den hemel der heerlykheid optenemen. — de plaatzen der Heilige Schrift, hoe flerk ze ook anders fpreken; moeren daar nu naa verklaard worden: een Paulus zelf, die, daar hy wist , dat een gekruiste Jefus den Jooden een ergernis en den Grieken een dwaasheid was , echter in 'c kruis van Christus roemde , en niet voorgenomen had onder de Corinthers iet te weten dan Jefus Christus en dien gekruist, moet nu by den Heer Priestley en föortgelyken, om devooroordeelen van den Jood en Heiden wegtenemen, zich naa hunne manier van denken en fpreken fchikken. Zeker ,'er is niets nadeeliger voor den Godsdienst dan zulk eene manier van behandeling der Heilige bladeren: het is regt, zoo als Hilarius fchryft L. I. de Trimt. C. 18, Optimum esfe le&orem, qui dictorum intelligentiam exfpeclet ex dïctis potius quam imponat, et retulerlt magis quam attulerit; neque cogat id videri diclis contineC 3 ri,  S8 TWEEDE ri, quod ante le&ionem praefumlerit intelligendum. Als wy ru zoo zonder veronderftelling, en met eerbied, toetreden tot het lezen van de H. Schrift, vooral van het Nieuw Testament, kan het niet wel anders zyn, of wy moeten over 't geheel tot dat gedacht komen, dat de Heer Jefus door eene toereikende genoegdoening aan de eifchen en bedreigingen der wet, in zyn gehoorzaamheid en lyden, als Middelaar en plaatsbekledende Borg, voor ftraffchuldige zondaaren, aan Gods geregtigheid voldaan, de zonde verzoend, en een eeuwig leven verworven heeft: men zie het geen de voortreffelyke Heer B. yan Alpben hier omtrend gefchreven heeft in zyn boek, eenige leerftukken van den Proteftanlfchen Godsdienst verdedigd, vooial p. 57. en verv. Waarlyk, de leer der verzoening is in de Schriften, byzonder van het «N. Test., met zulke klaare bewoordingen, en zoo menigmaal voorgefteld, dat men de betekenis der woorden genoegzaam geheel veranderen en vernietigen moet , zo zy iets anders zullen zeggen: laten die Heeren, die anders den-s. ken, ons eens zeggen, hoe de H. Schrift toch anders zcu gefproken hebben, dan ze gedaan heeft, om dat gevoelen ons inteboezemen. Maar, dat hier liever een Abt Jerufalem, dan ik, fpreke : de plaats, die ik bedoel», is wel wat lang; maar ik kan niet laten die hier, voor 'c grootfte deel, uittefchryven: men vindt ze in zyne verzameling van Leerredenen ifte deel p. 213 — „Willen wy het waare nut uit deze overwegingen trekken, en deel hebben aan de zalige uitwerkingen van dit lyden, daq  VERHANDELING. 39 dan moeten wy hetzelve voornaamelyk befchouwen als het groote middel der verzoening, waar door onze gekruiste Heiland voor onze zonden geboet, en ons de genade van zynen hemelfchen Vader wederom verworven heeft. Die is het eerfte en voornaamfte oogmerk, waartoe Christus op aarde is gekomen. Ten dien einde heeft hy de menfchelyke natuur aangenomen, op dat hy in dezelve de ftraffen, die wy verdienden, zou lyden, en ons door dit lyden van dezelve bevryden mogt. Paulus zegt dit met deuitdrukkelykfte woorden in zynen brief aan de Hebreen. Nadien nu de kinderen vleesch en bloed hebben, zoo is by derzelver des gelyk s deelagtig geworden; op dat hy door den dood de magt zoude nemen dien, die des doods geweld had, dat is den Duivel. De H .ilige Geest, die de verdorvenheid der menfehen kent, en vooraf gezien heeft, hoe zeer het verftand der ingebeelde vernuften zich aan deze verborgenheid zou ftooten, heeft voor de inftandhouding van deze gewigtige leeringe in 't byzonder zorg bedragen. Hy heeft deze waarheid in de Heilige Schrift 200 duidelyk laten uitdrukken, en aan zoo veele plaatfen herhaalen, dat den vyanden van het kruis van Christus ook geen' den minften fchyn over is gebleven, waar door zy aan deze getuigenisfen eene andere mogelyke ver' klaaring zouden kunnen geven. En, indien zy anders gelukkig genoeg zyn om hunne overige dwalingen met eeaige gewrongene uitleggingen te verdedigen, echter zullen hier ten allen tyde hunne pogingen ongelukkig en C 4 ver-  4o TWEEDE vergeefsch blyven. Slaat, ten bewyze, de getuigenis, fn in het Oude, flaat de fpreekwyzen h het Nieuwe Testament gade, overiil zult gy 'er het Lyden van onzen Verlosfer als eene genoegdoening voor da zonden der menfehen in befchreven vinden. De Propheten leggen 9 mag ik zo fpreken, hunne duistere fchryftrant op een» maal ter zyde, wanneer zy daar van voorzeggen, en re. deneeren 'er van met gelyke klaare woorden als de Apostelen. Hier op haalt hy dan Jes.. LUI: 4 , 5 aan, en uit het N. Testam. 1 Petr. I: 18, 19 en 1 Petr. II: 24, 'er byvoegende de vergelyking van Paulus in zynen brief aan de Hebreen tusfchen den Hogepriester des O. Test. en den Verlosfer; en laat dan daar opvolgen. Deze getuigenisfen zyn zoo uitdrukkclyk, dat zy zelve geene mogelykheid overlaten om 'er eene andere verkfaaring uit te wringen. En de Propheten en Apostelen moesten niet alleen onnatuurelyk duister , maar met het grootfle opzet onverftaanbaar en verkeerd hebben gefchreven , indien zy aan hunne woorden eenen anderen zin ver-, knocht hadden, dan wy 'er aan geeven. Want wat be-j tekenende fpreekwyzen door het bloed van Christus verlost zyn; — dor het bloed van Christus van zonden gereinigd zyn ? wat betekenen de woorden, Christus is vo,or onze zonden geofferd, indien niet de zin daar van zyn zou: dat Christus, door zyn lyden, de ftraf onzer, zonden op zich genomen, en voor dezelven voldaan heeft ? Wie zulke duidelyke woorden kan wederfpreken, en 'er eene andere betekenis aan geven, heeft niets dan.  VERHANDELING. 4i dan de ongelukkige konst uitgevonden om zichzelven den grootften troost, en, in zyne verdoemenis, alle ont* fchuldiging te benemen. Want, indien God, in genen dage, alle dwalingen verfchoonen zou, en de ontfchul-. diging, dat men door eene vermeende duifterheid vervoerd geworden is, laten gelden, zo zouden wy hier in deze. ontfchuldiging nooit, zonder vermetelheid, kunnen voortbrengen. Want, betekenen de fpreekwyzen, door bet Bloed en den Bood van Christus verlost zyn, flechts zoo veel: dat Christus, door den Dood, zyne leeringe, waar door wy zalig moeten worden, bekrachtigd en verzegeld heeft; waarom zouden dan de Apostelen van eene zaak, welke zich zoo begrypelyk laat uitdrukken, zoo duifier hebben gefproken ? En waarom zeggen zy dan nooit, dat wy door de wonderwerken onzes Heilands van onze zonden gereinigd en met God verzoend zyn? terwyl immers zyne wonderwerken een even zoo duidelyk bewys van de waarheid zyner leeringe zyn, als hec bewys, dac hy zich daar voor had laten martelen en dooden. Of, was het oogmerk van Christus Lyden flechts alleen, dat Hy ons daar dooreen voorbeeld van ftandvastigheid en geduld in ons lyden zou hebben willen geven; waarom redeneeren zy dan, op de eigene plaatfen, van de genoegdoening van zyn Lyden en van het voorbeeld, dat Hy ons door hec zelve heeft gegeven, als van cwee verfcheidene oogmerken?'' Ziet, zoo dage,zoo fprak, die beroemde Man. Ik zal hier nog maar iets byvoegen. *— Ik weet niet, hoe men volgens het gevoelen van den C 5 Heer  4a TWEEDE Heer Priestley begrypen kan, dac het oordeel van Paulus juist was, dat, indien één voor allen geftorven is, zy dan allen geftorven zyn, en, dac Christus zoo voor allen geftorven is 2 Cor. V: 15. — De Apostel fchryft Hebr. IX: 15. daarom is hy de Middelaar des Nieuwen Testaments, op dat de dood ( daar tusfchen') gekomen zynde, tot verzoeninge der overtredingen , die onder het eerfte Testament waren, de gene die geroepen zyn de beloftenisfe der eeuwiger erve ontfangen zouden. Maar hoe is hec mogelyk, dat hy die woorden, tot verzoeninge der overtredingen, die onder het eerfte Testament waren , zou gefchreven hebben, zo hy in het gevoelen van onzen Priestley geweest was; want volgens het zelve hebben zy, die voor Christus geleefd hebben, geene de minfte verpligtingaan hem, geen voordeel ter wereld van hem gehad.—Einde'yk, het licht der waarheid fchynt hier fomtyds zelfs fterk in 't oog van den Heer Priestley, gelyk men zien kan p. 170., daar wy deze zonderlinge aanmerking vinden: Christus wordt ons voorgefteld als eene offerande, als een ff gt-offer; maar de plaatzen, daar men dat heeft, zyn, buiten die in den brief aan de Plebreën, die (dat fpreekt van zelfs naa zyn gedachten) volgens den ftyl van dien fchryver zinnebeeldig moeten opgevat worden . te veinig in getal, om bet zeer groot gewigt, dat aan dezelve gehecht is geworden, te verdienen. SNu kome ik tot de Oudvaders in 't gemeen. Sommigen hebben hier zeker zoo gefproken, dat het klaar genoeg blykt, datze van deze leer of geen regt of een zeer gebrek-  VERHANDELING. 4.3 brekkig denkbeeld gehad hebben : en het is ook waar, dzzBasnage, van Priestley p. '199 aangehaald, zeg:, dat de Ouden in 't gemeen fcbaarslyk van de voldoening van Christus fpreken, en veel aan de goede werken toéfchryven. Maar hier komen ook veelal in aanmerking die redenen, die ik, toen ik van het eerfte Hoofdftuk met opzigt op de Oudvaders begon te fpreken, opgegeven heb. Dan^ ik moet hier tevens aanmerken, dat men ook ten aanzien van dit ftuk niet veel ftaat op den Heer Priestley maken kan. Wy zullen dit nopens de Aposstolifcbe Vaders hierna in hec byzonder zien: ik zal nu het een en ander voorbeeld hier van uic volgende Vaders by- brengen Men kan ook hier niec zeer vertrouwen op zyne aanhaalingen : by voorbeeld, hy zegt p. 228.. „ Clemens Alexandrinus verklaart Rom. IV: 25 Hy is overgeleverd om onze zonden , met te zeggen, dat Chris, tus de bekeerer en beftierer der zondaaren was, zoo dac hy alleen zonden vergeven kan, zynde benoemd tot een opzigter door den vader van het heelal" maar dat is by Clemens Alex.TA. p. 138. (ed. Pott.)de verklasring, niec van Rom. IV: 25, maar van Jss. LUI: 6. —Priestley haalc genoegzaam alleen die plaatzen aan, die meerder of minder tot zyn oogmerk dienen, andere verzwygt hy, het kan zyn uit onkunde; maar hyhad 'er echter verfcheidene kunnen weten uit het ftukjen , dat Grotius de fatisf. Chr. tegen F. Socinus gefchreven heeft, en dat hem niet onbekend was. Om by Clemens Alex. te blyven, men zou uit de plaatzen, die hy uit hem aanhaalt, haast denken.  44 TWEEDE dat die zeer geleerde Kerkvader in 't geheel geen denkbeeld van de verzoening gehad heeft; maar het tegendeel blykt onder anderen uit zyn voortreffelyk boekjen, quis dives falvttur, § 33, § 37, en vooral § 23, daar ge twee fchoone plaatzen voor de leer der verzoening hebt. — Hy feilt ook meer dan eens in het verklaaren van plaatzen, die hy hier aanhaalt: een zeer klaar voorbeeld daar van is in het geen hy van Juftinus fchryft p. 216, 217. dus luiden zyne woorden. „ Men zou zich hebben kunnen verbeelden, dat, wanneer Juftinus de Martelaar zegt, dat Christus de zonde der menfehen op zich nam, (eiAjjcpêi') zyn denkbeeld geweest ware, dat hy zich zeiven voor hen verantwoordlyk ftelde. Doch de inhoud van alle zyne fchriften toont, dat hy zeer verre was van zulk een denkbeeld re voeden. Hy wil zelfs niet toeftemmen, dat Christus, in eenen eigenlyken zin, befchouwd kan worden als voor ons een vloek geworden te zyn. Hy zegt: dat,, Wanneer in de wet gezegd wordt, dat zy, de gekruifigden , vervloekt zyn,wy egter niet onderftellen moeren , dat Gods vloek op Christus ligt, door welken hy de geene zalig maakt, die dingen gedaan hebben , die den vloek waardig zyn". Verder zegt hy „ Indien de Vader van alles verkoos, dat zyn Christus de vloeken van alle menfehen zoude ontvangen (ümAxfiiS-xi) ("dat is by alle menfehen gevloekt en gehaat zoude zyn) zult gy „ weetende, dat hy hem wederom zoude opwekken, na dat hy gekruisd en geftorven was, hem die dit ondergaan heeft volgens zyn's Vaders wille als vervloekt  - VERHANDELING. 4$ vloekt befchouwen f" In 't voorbygaan j door overyling" zag hy by Jüstinus Apol. 1 (ed. Thirlb.) p. 73: voor woorden van Jüstinus aan', dat woorden van Jefaias zyn. Jüstinus zegt, dat Christus menscb geworden zynde voor ons allerlei lyden en fmaad ondergaan heeft — en dat bewyst hy uit Jes. LUI , daar ge onder anderen vs. 12 hebt, avros ccfAxprtx? 7roA\av ilAntye. Maar, daar het hier op aankomt, is, dat het 'er zo verre van af is, dat Jüstinus dial. parte 2da p. 345. niet zou toeflemmen, dat Christus in eenen eigenlyken zin befchouwd kan worden als voor ons een vloek geworden te zyn, dat hy die zelfs duidelyk leert. Priestley heeft het beloop van Jüstinus rede niet verdaan, noch de plaatzen, die hy aan. haalt. Dit is'er van de zaak: Jooden, en dus ook Try* pho, hielden den Heiland voor een vervloekten, een' vyand van God, om dat hy gekruisc was, dewyl de wet zeide, de opgebangene is Gode een vloek. Jüstinus beweert het tegendeel: hy zegt onder anderen in de eerfle plaats, die Priestley aanhaalt, dat, ja, in de wet van God de vloek voorgefleld of bepaald is tegen de menfehen, die gekruist wierden, maar geenszins tegen Christus; de reden is, om dat Christus het is, door welken hy zaligmaakt allen, die gedaan hebben, dat des vloeks waardig is: hier op nu wyst hy aan, dat alle menfehen jooden, en vooral Heidenen, onder den vloek zyn; en daar op laat hy dan, volgen: tL iv »»} tov ia,uTS %j"iov \>it\p rwv in Travrai yivhs dvfeuTrcav ó ■KXTYiP Tav oAoov to,s ■sra.vTUV ■KetTOifcig &v#H£x?/w&, tov d?%noioiTüiv Ttpoo-Qopw jj^v) den befcbermer (patroon) en helper in onze zwakheid (Vox Tj>oi-drtiv kuI (èovfih rifa «tö-êfSiW jfAÜv. vergelyk met dit laatfle her apocryf ftukjen Acla Pauli et Theclae p. 115/) zoo fchryft hy ook § 58 tS divyjipiuis Koii Trpoic&ts yiMo/lKirS %n?S. In later* tyd, toen de oude eenvoudigheid weg was, en de eerzucht haar plaats had ingenomen, gaf men den titel van «PX'sp'vV 5 Hogepriester, aan de Aardshisfchoppen en Patriarchen; maar de fchryvers van dezen tyd gaven dien aan niemand anders dan aan Christus: wy hebben hier van een fchoone plaats by Ignatius in zyn' brief ad Philadelph. $ 9. Clemens had in het fchryven van zynen' brief veelal den brief aan de Hebreen onder het oog 9 en hier had hy meer dan ééne plaats uit dien brief voor de aandacht, C. VII: 25, 26. XIII: 15. en II: x'J. IV: 15. Hy fpreekt, 't is waar, wel niet regelregtvan 's Heilands genoegdoening; evenwel die ligt 'er by wettig gevolg in, als hy hem noemt rl q-utyi'qhv ü'ww^en tevens be-  4S TWEEDE befchryft als rlv dpy^p^ r&V irpoo-tpopuv tiym, den Hoge* priester, die onze offeranden beftiert, heiligt en door zyne tusfchenkomst by den Vader aangenaam maakt* Offeranden zyn hier gebeden : offeranden en gebeden (kïoo-(pcpoel et irpowx»}) worden by de Ouden dikwyls verwisfeld: men zie hier Origenes in lib. de Orat. T. I. p. 212. É, daar Christus Gods Zoon ook van hem gezegd wordt te zyn aWW**9 7rpotr(popa>v vpw, en daar het blykt , dat hy gebeden door offeranden verflaat. Wy hebben nog een plaats, die voortreffelyk is § 49 : door de liefde, die by tot ons had, heeft Jefus Christus onze Heer, naa den wil van God, zyn bloed voor ons gegeven, en zyn vkefcb voor ons vleefch, en zyne ziel voor onze zielen. Zie daar de eenvoudige en fchoone leer van Clemens. . Maar nu moeten we Priestley hooren. Wat zegt hy ? hy zegt p. 200. „ In den brief van Clemens Romanus zyn eenige uitdrukkingen, die op zich • zelve genomen de leer der verzoening kunnen fchynen te begunfligen. Doch .het algemeen beloop zyner fchriften toont aan, dat hy geen regt denkbeeld van dezelve had. En wat is het bewys hier van ? Wanneer hy (dus vervolgt hy) de Corinthers tot boetvaardigheid en in bet algemeen tot de deugd opwekt, brengt hy het voorbeeld van Christus op de volgende wyze by. „ Latenvve zien , wat goed en aangenaam en welbehagelyk zy in de „ oogen van hem, die ons gefchapen heeft. Laten wy ftandvastig het oog vefligen op het bloed van Chris„ tus, en zien hoe dierbaar zyn bloed zy in het oog van » God,  VERHANDELING. 4 ,j God, dat voor onze zaligmaking (zaligheid) vergoo„ ten zynde, de genade van bekeer ing voor de geheele we,, reld verworven heeft''', -ira-wl r<2 xóo-fjco lAtrxvotxï %xpi¥ unnvzy/.iv. Dit zegt niet, voor de geheele wereld verworven heeft, maar de genade der bekeering aan de geheele w er eed aangeboden heeft, aanbiedt, dat is, de oorzaak is, dat God aan de ganfche wereld plaats van bekeering geeft, om dus behouden te worden, gelyk hy het aanftonds zelf verklaart. Maar, wat bewys is nu in de aangehaalde plaats , dat Clemens geen regt denkbeeld van de leer der verzoening gehad heeft? Of is het onbeftaanbaar met een regt denkbeeld van die leer, dat men Christus als een voorbeeld van de verhevenfte deugd voorftelt? dit kan zelfs (vooial in dezen tyd) niet te fterk gefchieden; alleen, dat men het doe naa het voorbeeld der Apostelen, die beide voorllellen als oogmerken van 's Heilands lyden, die wezenlyk onderfcheiden zyn, maar tevens zeer naauw aan eikanderen verbonden. De Verzoening is het eerfte en voornaamfte oogmerk, het voorbeeld, het tweedei Ongelukkig wy, zo wy Christus in zyn lyden en kruisdood alleen als ons voorbeeld aanzien! Maar niet minder ongelukkig, zo wy zyn lyden en dood als onze verzoening met God befchouwende, het niet te gelyk in ons hart hebben, en 'er door Gods genade toe arbeiden, om ons zelfs te verlochenen, ons kruisoptenemen, en den gezegenden Jefus te volgen! Dan, mogelyk is het bewys in de wyze , waar op Clemens, Chris* tus tot een voorbeeld bybrengende,zich uitdrukt:althans Priestley laat 'er op volgen. „ Dit fchynt weinig meer II. Verb. D te  5o TWEEDE te zyn dan eene herhaaling van het geen in het boek derHandelingen gezegd is, dat Christus verhoogd is tos eenen ' - Forst en zaligmaker om te geven bekeeringe en vergz* vinge der zonden". En is die zoo gering? maar dit onderfcheid is 'er echter tusfchen beide, dat in de Handelingen uitdrukkelyk geen gewag gemaakt wordt, gelyk by Clemens, van Christus bloed, deszelfs vergieting, en vooral de waardy 'er van; in wiens oog? in het oog van menfehen, van engelen, van .den eerfien engel? neen j maar in hec oog van God, die dat vergooten bioed alleen ten vollen kent, en over de verdienfte 'er van naa waarheid oordeelt. Is dit niet veel? „ja maar, het geheele beloop van het fchryven van Clemens toont aan, dac de goede man geen recht denkbeeld van de leer der verzoening gehad heeft. Hoe zoo? dus vervolgt de Heer Priestley „ verder zegt hy" laten wy het oog flaan op „ alle voorgaande eeuwen, en laten wy leeren, dat onze „ Heere in alle dezelve alle de gene, die zich tot hem „ wilden wenden, ■ gelegenheid tot bekeering gegeven „ heeft" (alle ftaat 'er niet; doch dit is van geen belang) „ Hy maakt vervolgens gewag, zegt hy, van de prediking van Noach aan de oude wereld, en van die van Jonas tot de Nineviten, van welken hy zegt „ zy ,, bevredigden echter, berouw hebbende over hunne „ zonden, God door hunne gebeden, en wierden zalig,. „ fchoon zy vreemdelingen waren aan het verbond Gods." Wel nu, hier is het bewys van hetgeen Clemens-zoo aanftonds zeide: had Christus zyn bloed niet uitgeftort, 'er was geen plaats van bekeering voor één éénig fterve- lkfg  VERHANDELING.' 5* Hng geweest; maar nu is Christus bloed zoo dierbaar by God, dat hy even daarom zelfs aan een booze wereld door JSoach bckeering heeft laten prediken, en dat zy, die naar hem hoorden, behouden zyn geworden; dat de Niniviten op de prediking van Jonas zich bekeerende, en God demoedig biddende, zyn toorn hebben afgewend en behouden zyn. Kan men fterker proeven hebben van de waardy van 'sHeilands bloed by God? van de oneindige waardy 'er van? Of men nu ten aanzien van dac laatfle hier denken moet om eene eeuwige behoudenis, is bedenkelyk, om dat oï Sa fAirxvonfo-xvri? — tAxfiov traiTviHxv (even te vooren was het ia-w^o-xv') gelyk flaat aan, 'laivxc Nmvïrxi? x.xrx?j>o^»jv iw^v^v, doch men verflaa het van een eeuwige zaligheid, 'er is geeri zwarigheid in: de Nineviten hadden kennis van, en eer* bied voor den God van Ifraël, anders had Jonas prediking dien ingang by hen niet gehad; en Jonas kan veel meer gepredikt hebben dan wy aangetekend vinden: Cleimtts althans kan zoo gedagt hebben. Maar, gaanwe met Priestley voord: „ Daar na, zegt hy, verhaalt hy dac Jefaia, Ezechiel en andere Propheten over dit onderwerp gezegd hebben, eh in alle zyne volgende opwekkingen fchynt hy geen denkbeeld van iets anders te hebben dan van bekeering en de barmhartigheid Gods, eri derzelver onmiddelyk gevolg zonder tusfchenkomst van iets anders. En waaruit blykt dat? Daarom, zege hy, „ laten wy zynen uitnemenden en heerlyken wille ge„ hoorzaam zyn, en zyne barmhartigheid en goedercie„ renheid affmekende, zoo laten wy nedervallen op orjd * 5, ze  5* TWEEDE „ ze aangezigten voor hem, en ons in de armen zyner „ barmhartigheid werpen." Verder,, deze fehry ver fpreekt ook van de deugd als alleen onrniddelyk een groot vermogen hebbende byGod. „ En byzonderlyk (die ftaat by ,, Clemens niet) laten zy (de kinderen) leeren, hoe veel ,, de nederigheid op God (by God) vermag, hoe zeer „ een zeer zuivere en heilige liefdadigheid (liefde) by „ hem helpt, (by hem doen kan) hoe uitnemend en j, groot zyne genade is, en hoe die alle de gene zal zaligmaken, die zich tot hem wenden met heiligheid in ,, eenen zuiveren geest." Dit laatile is ook Hordij overgezet, dus luiden de woorden van Clemens, o 8 uit § 30.) dat is toch hier ■ïïxvtxj t%\ xh' xiZvoc Clemens fpreekt nu zoo fterk, op dat men uit het geen hy in de voorige paragraaf gefchreven had, niet denken zou, dat men van God uit kragt van eenig werk geregtvaardigd wordt; maar het daar voor houden zou, dat men alleen uit het geloof by God geregtvaardigd wordt. En wat is nu dat geloof? een vertrouwen op God, het geloof in zyne beloften, zegt Priestley. dat is goed; ja, he; is het zelfde geloof als dat van Abraham, een vertrouwen op de Godlyke beloften, die in den Heiland en het wt rk der verlosfing haar groncfhg en haar volkomenheid hebben; maar het is zoo goed niet, dat hy 'er byvoegt, en onderwerping aan zynen wil, althans in den zin, waar in hy het fchynt te verftaan: zoo wordt ze geboren uit het geloof, waar door Abraham volgens § 31. bier van Priestley ook aangehaald , regtvaardigheid en waarheid geoefend heeft; het geloof toch, waar doormen geregtvaardigd wordt, is geen dood, maar een levendig geloof, dat vrugtbaar is in goede werken; en door déze wordt men geregtvaardigd, of ontvangt men van de menfehen getuigenis, dat men regevaardig is, gelyk de ouden, die regtvaardig waren, zoo als Clemens fchryft § 30; waarom by dan daar ook zegt, dat men door werken en niet door woorden gerechtvaardigd wordt. Zqi lang heeft ons Clemens opgehouden, om dat Priestley de zaken hier in zulk een verkeerd licht geplaast heeft  VERHANDELING. 55 heeft,en de leer van Clemens hier over het geheel waarlyk voortreffelyk is. Het geen Priestley hier op nu uit Barnabas heeft, wil niets zeggen. De Offeranden hadden zeker oudstyds een zedelyk gebruik; maar dat neemt niet weg, datze ook voorbeeldig waren: voords, de offerande van een' gebroken geest ftaat in eene zeer goede harmonie met het zoenoffer van Gods zoon. Aan Hermas is ons niet veel gelegen. Het geen onze Schryver uit hem bybrengt, kan wel verklaard worden,. dac het zeer beftaanbaar is met de leer der verzoening; maar hoe hy het verdaan heeft, is met geen genoegzame zekerheid re bepaalen; ik zal aanftonds nader van hem fpreken. Ik gaa nu tot den zoogenaamden tweeden brief van Clemens over. Hy vermaant aanftonds in het begin, zoo als we voorheen zagen, hoe men van Jefus Christus moet gevoelen: hy zege, dat het, en onbetamelyk, enfchadelyk is, gering van hem te denken, en laat daarop volgen:^ Koel ol XKXOvnc óV/rsp jjtwpuv xfAxprxvouiv. Men moet hier met Junius en Colomefius lezen, Kxl toi xxavvrif uc ktiv rrjv o-x'fKot, /AS, /Aif^BTe tcqtI- £êiv itsris'^f. waar toe dit*i nademaal, zegt ky •> gy Wy > d'ie my" vl"e/c^ opofferen zal voor ae zonden van het nieuwe volk, gal met edik zult te drinken geven. § 14. zegt hy, dvrls $ï ó «.dfiot ypiï» eW-sv sivaet (zoo fchynt men best te l ti'/Aoiv iv a-a-^ï) lees ook het geen'er volgt. § i fchryft hy, want dit alles beeft by geleden om onzen wil, op dat wy behouden zouden worden. § 5 verklaart hy, dat hy de namen van hun, die ontkennen, dat Jefus een waar mensch geweest is, zeifs niet gedenken wil, jW^P'f i' jUtTXvo^ffioo-iv tii to 7to$.s , 0 èilv yuojv dva.sae-u: dat is iterk gezegd: tot dat zy van gevoelen veranderende gekomen zyn tot bet geloof aan zyn lyden, bet welk onze opftanding is. § 7 zegt hy van die zelfde dwaalgeesten, dat ze niet erkennen, dat het II. Avondmaal Crw iv%m?i<;! 83-V § ?8 zegt hy: die in 't vleesch kuis is, dat hy daar op niet roeme, voetende dat ''er een ander is, die hem de gave der onthoudinge verleent: waar meê Clemens Alexandrinus, die niet zelden van dezen brief gebruik maakte , volkomen overeenflemt, van de tyK-fdraet zeggende L. lil Slrom. C. i. 3"-«P£%e* o-u$?otruviiv k/sïv, Svvxuh xrot y.xl feta %dfn- doch hier valt de uitzondering op, dat hy fpreekt van eene' huitengewoone gave. Maar dan Iaat Clemens 'er op volgen: Laat ons dan, broeders, overwegen, uit welke flof wy gemaakt zyn, boedanige en welle wy waren, toen wy in de wereld als uit het graf en de duisternife onze intrede deden; hy , die ons gemaakt en voordgebragt heeft, heeft ons in zyne wereld gebragt, zyne weldaden vooraf'bereid hebbende, eer wy geboren wier den. Dit alles dan van hem hebbende , moeten wy hem in alles danken, welken de heerlykbeid zy in alle eeuwigheid1. Amen. § 50 zegt hy op het einde: deze zaligheid is over hen gekomen, die van God uitverkoren zyn door Jefus Christus onzen Heere. In den tweeden brief hebben we een uitnemende plaats § 1. Wy hebben 'er te vooren al een gedeelte van byje» bragr. Hy zegt daar onder anderen van Jefus Christus: E 4 hoe-  */» TWEEDE hoedanig een lof zullen wy hem toebrengen, of welk een loon van vergelding voor het geen wy ontvangen hebben, die van verftand beroofd waren; aanbiddende fleenen enz.; en ons geheele leven was niet anders dan een dood: van duisternis dan omgeven, en vol zynde van donkerheid in ons gezigt, hebben wy, die wolk, waarmede wy omringd werden, door zynen genadigen wil afgelegd'hebbende, tot hem opgezien; want hy heeft zich over ons ontfermd, en inner lyk bewogen zynde ons zalig gemaakt, wanneer hy in ons veel dwaaling en verderf gezien had, en wy geene hoop van zaligheid) hadden, dan die van hem was. En hy befluit dit mee deze aanmerkelyke woorden: want hy heeft ons geroe. pen, die niet waren, en gewild, dat wy uit niets zyn zouden. Voeg hier by het laatfle van de tweede paragraaf. Zienwe nu , wat Barnabas hier van in' zyn' brief heeft. Uitfteker.d is de zesde paragraaf: daar zegt hy, ons vernieuwd hebbende door de vergeving der zonden, heeft hy ons in een anderen vorm gegoten, zoo dat wy de ziel van een kindeken hebben ; want by heeft ons zelf hervormd, (men fchynt toch te moeten lezen d.v»it\ men FllïiDei, morti destinatus est', at, uhi accipit illud pgillum, liheralur a morte et traditur vitae. II. lud figillum aqua est, in quam descendant homines morti obligati, adscendunt vero vitae asfignatV Aqua (Jiet water) is hier weder de doop vergelyk met deze plaats die van Barnabas zoo even aangehaald: men dage van ouds ook gemeenlyk, dat de Geest der verzegeling met den doop gepaard ging. E 5 Het  7A TWEEDE Hec opfchrifc van den brief van lgnaüus aan de Ephef is: lyvdnag — ryévKoyy/Atvyi — rij irfoufif/Aivyi 7rt>o «.icóvuv, d" voorverordineerde voor de eeuwen, voorde wereld,— r^iMMsloc — Van 'de volftrekce noodzaaklykheid v?n het geloof in Christus bloed om zalig te worden was hy zoo zeer overtuigd, dat hy dagt, dat zelfs de Engelen zonder dac niec kunnen zalig worden, Epist. ad Smyrnaeos § 6. Polycarpus befchryft in zyn' brief § i de heiligen als die waarlyk van God en onzen Heer uitverkoren waren. Op het einde van deze paragraaf fpreekt hy fterk van de genade, fchryvende, dat zy door genade waren zalig geworden, niet uit de werken, maar door Gods wil, door Jefus Christus. % 3 zegt hy tot de Filipp., dat, als ze neerftig den brief van Paulus aan hun gefchreven (de pluralis {ntfoKxi is, gelyk meermaalen, voorde fmgularis") inzagen, zy zouden kunnen gebouwd worden in het geloof, dat hun gegeven was, è'^outlB-ett in rijV lohUxv u>"v ?nV<0 'er bydoende $ns (srfrif) Uipfat ■xdvrav C#£*, of bever ipZv, welk geloof is onzer aller moedert naamlyk, wy worden door het geloof wederge-, boren. Zoo dagten fommigen onder de Ouden , als Barnabas in de plaats boven bygebragt; en zoo lezen wy ook in de Nederlandfche geloofsbelydenis §24. Zoo heb ik dan ook het derde Hoofdftuk, zoo veel myn oogmerk meêbragt, afgedaan. Ik legge nu de pen neder, denkende klaar en genoegzaam te hebben aangetoond, dat de leer der eerfte Christenheid, wat het wezenlyke aangaat, ten aanzien van die drie allergew'igtigfte leer  VERHANDELING. 75 leerftukken , met die van de tegenwoordige Christenen volgens hunne Confesfien en Symbolifche boeken, in 'e algemeen overeenfterru; en dat het 'er dus verre van af is, dat deze, gelyk de Heer Priestley wilde, eene verbastering van die zoude zyn. Ik me^n dus ook, zoo verre een gefchrift van dezen aart toelaat, voldaan te hebben aan het pryswaardig doelwit van die waardige Mannen, die zoo edelmoedig als Christelyk tot hec fchryven var? iets dergelyks openlyk hebben uitgenodigd. Voor het overige trooste ik my,in myne bekommeringen over den toeftand van de kerk indezen tyd,daar mede, dat God voor zyne eer en waarheid, hoe verre de pogingen van het ryk der duisternisfe ook mogten gaan;, waken zal; vertrouwende tevens, dat, zoo lang de leer des Doops in den name des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geests, en de viering van het Heilig Avondmaal ter gcdagtenisfe van de ftervende liefde van den Heiland in de kerk blyven zal, — en dac zal zyn, coc dac onze Heer komt, — 'er ook zyn zullen, die de leer der Heilige 'Drie-éénheid, der Verzoening, en der Genade mee hec geen daar coe behoorc, eerbiedig, en in opoffering van hun verftand zoo wel als van hun hare, gelooven, met den monde belyden, en met een heiligen wandel verzegelen zullen. Ja, ik verwagc op grond van Gods onfaalbare beloften dien tyd, waar in de naam des Heeren overal ééi zal zyn, en alle de einden der aarde zich tot den menschlievenden Zaligmaker, die zeggen kan, ik ben God en niemand meer, ter hunner behoudenisfe wenden sullen waar in zyn gezag en heerlykbeid, nu van veelen zoo tn.ee  75 TWEEDE met voeten getreden, algemeen erkend, alle knie voor hem gebogen zal worden', en alle tonge hem zal zweeren; waar in zelfs alle koningryken zullen zyn onzes Heeren en zynes Christi. Dan zal het einde naby zyn, wanneer de aan's Vaders regtehand verhoogde Verlosfer komen zal met de wolken, en alle ooge hem zal zien, ook de genen die hem doordeken hebben: wanneer de waarheid over de leugen, de genade over de natuur eeuwig volkomen zegevieren zal; en God zal zyn alles en in allen. Symb. JSec temere nee timide. BY-  BYVOEGZELS en VERBETERINGEN 77 Pag. 9, 4. voeg agter en by anderen dit by: ,zoo veritond Thefhilus ook deze plaats, die daar op ziende L. II ad Autol. $ 14 fchryft: syi'wwiv dvrov (ra/ zolvrS /Vo'yov ) fAtra, ty\q ioturS trotptxs (^iu^djUiyos Trps Ta>v ohiav. ib. 10. agter zien kan: doe 'er by Eufebius in Pfalnios. ib. 18. -De Ouden, ja, enz. Niet weinigen onder de Ouden hebben, vooral in later' tyd, onderfcheiden gefproken van den Zoon en den Heiligen Geest, en den Zoon ook dikwerf Gods wysheid genoemd; maar fommigen van hun, byzonder die omtrend denzelfden tyd als. Theophilus geleefd hebben, hebben van den Zoon even als van den Heiligen Geest gefproken. Zoo doet Theophilus ook op de plaats, die ik bygebragt heb, 14 p. 120. Athenagoras fpreekt doorgaans van den Zoon en van den Heiligen Geest op dezelfde wyze. Tertullianus noemt den Zoon ook den Geest van God, contra Prax. C. 17: zoo ook onze Theophilus op de aangehaalde plaats. En dit niet alleen ; maar Cyprianus noemt hem ook den Heiligen Geest, de Idolorum vanitate p. 399, agter de Minucius 1'ettx: (ed. Jac. Gron.J dus fchryit hy daar van hem ,, hic in virginem delabitur; carnem fpirïtus farMus induïtur; Deus cum homire miscetur. In fommige Exemplaren heeft men, ja, carnem fpiritu fanclo cooperante induitur; maar zoo veranderde her iemand, die anders dagt dan Cyprianus, welke met anderen onder de Ouden Luc. I. 35 door den Heiligen Geest 's Heilands Godlyke natuur verftond, gelyk ook veelen door den eeuwigen Geest Hebr. IX: 14. Voords hebben ook de Vaders voornaamlyk van den tyd van 7beopbilus den Heiligen Geest tie, wysheid van God genoemd; als Athenagoras in legft. § 10, en Ire nteus op meer dan ééne plaats: zie Tellus ad Ibeoph. p. 150. p. 10, n.x#i' rS, hoyx lees zonder comma x,»l Tg hCiyy,  78 BYVOEGZELS Aoyss*. Dergelyke fouten, die echter weinige zyn, zal niet nodig zyn in 't vervolg aan re tekenen. ib. 18. zou kunnen bewezen wórden, Zie onder anderen P. Le Qjiien in notis p. 119. p. 13, j. voor t' cLvtoi lees rdurci' p. 14., 20. voor tcjAtv lees itr/xiv. p. 18 ; ii, £2 2. Dan, de leer enz. by het herlezen van het hier gefchrevene dacht ik "aan de merkwaardige woorden van Jacobus C. II: 19. Gy gelooft, dat God één eenig God is: gy doet wél: de Duivelen gelooven V ook , ende zy filteren. p. 21, 5. Mm doe daar nu by Rom. IX: 5 enz. Hier kon voorafgegaan zvn Rom. 1:3,4. daar de Apostel zegt, dat de Heiland kragtelyk is bewezen y ofkragtig openlyk verklaard, te zyn de Zoone Gods naa den Geest der beiligmakinge {der heiligheid, niet xyiuo-fAS) uit, dat is door, de opftandinge der dooden. De gezegende Zaligmaker had op ,'t pleg'igit voor de Joodfche Vierfchaar beleden, dat hy de Christus, de Zoone Gods was in dien Herken zin, waar in het Cajafas en de Raad verilond: op deze belydenis en ter bevestiging daar van had hy ook den dood ondergaan. God had wel ftraks na zyn} dood bewyzen gegeven, dat hy, die hier dierf, meer dan een mensch was; maar, zoo lang de Heiland dood was, was het gefchH tusfchen hem en zyne vyanden niet openlyk en volkomen beflist: dat nu is, zegt de Apostel, gefchied door zyn opwekking en opftanding uit de dooden : enz. p. 22, 18. voor Allexandr. lees Alekandr. p. 24, 8. Zie daar bet eenvouaig geloof', enz. Ik heb meer dan etns gezien, dat men voor hec geloof der oude Christenen omtrend de Heilige Drie éénheid gebruik gemaakt heeft van de Philopatris van Lucianus; maar te onregt: de groote Gtsnerus heeft, onder anderen, zoo overtuigend bewezen, dat dat een flukjen Lucianus onwaardig, en van een lateren tyd is, dat daar over geen de minde bedenking zyn kan. p. 29,  én VERBETERINGEN 73 p. 39,5. agter dat in hem is overgeflagen, en tot hem. p. 30, 14. voor muxri lees **V*r'' Na dat ik hec vozende gefchreven had, heb ik gekregen Andr. Christ. Hwüd libellus criticus de indole Cod. Ms: Graeci N. T. eet., waar in ik gezien heb, dat die geleerde en oordeelkundige man de gemeene lezing, ixKAticlxv rS fax, Hand. XX: 2% goedkeurt. Zie hem p. 41, en oordeel. Is dit de regte lezing, 't is dan te minder vreemd, dac Jgnat. fchryft; dat zy navolgers van God warenden zich door het bloed van God op nieuws als aangeblazen hadden. p. 32, 16. Spiritualis. dit is nna onze manier van fpreken,- maar de meesre Latynfcbe Vaders, Tertullianus dikwyls, en zoo ookLa&antius, zeiden fpiritalis: zoo moet men hier dan ook lezen. p. 40, 13 lees Verlosfer: en p. 47, 17 opspeur. p. 49, 13. voorfielt? ik heb deze aanmerking tegen Priestley gemaakt naa zyne veronderltelling, dat Clemens hier het voorbeeld van Christus bybrengt,- het welk ik echter denke dat zoo niet is. p. 55, lees Kulroi, verder ptmfa/r. vno' rivo? ,en at. p. 56, 18. het vat van zynen geest, dac is zyn lichaam. Zie Le Moyie V. S. T. II. p. 628. Zoo 1'preekc de Apostel ook Hebr. X: 10 van de offerande des Lichaams van Jefus Christus. Lees vervolgens r. ij tnnv, mee een comma 'er agter. p. 58, 8 lees volmaakte:'r. 12 npS»: r. z5 op allerlei wyze. p, 59, 18 lees die het gezegde, en r. 22 Naphthaü. p. 62 op hec einde, dan die de navolging kan te weeg brengen. In hec gefchil, of de zedelyke verdorvenheid door navolgiug alleen voordgeplanc en algemaen gemaakc wordt, dan of ze van de geboorte af al plaats heeft, zou hec voorbeeld van Cain den brocdermoorder veelligc van diensc kunnen zyn. Men ziec hier zeker al zeer vroeg  go BYVOEGZELS en VERBETERINGEN. vroeg een verbazendekragt der verdorvenheid; maar zou hier ook eenige plaats zyn voor de navolging? p. 7 r, 4. mogelyk, enz. Tot hiertoe houde ik echter «v<*9«aaS; voor de regte lezing. De fpreekwys is, ja, wat ongewoon; maar zie my een niet min zeldzaam ert fterk denkbeeld van Tertullianus Apolog. C. 39. At quanto dignius fratres et dictmtur, et habentur, qui de uno utero ignorantiae eiusdem ad unam lucem expaverunt veritaiis: dit is de ware lezing. Nader by komt dat van Minucius Felix in Oclav. § 7. maby het einde: cum, discu>fa caligine, de tenebrarum profundo in lucem fapientiae cc veritatis emergerem. p. 72, '3' hy heeft ons geroepen, die niet ivaren, en gewild, dat wy uit niets zyn zouden, verg. Rom. IV: 17.Z00 zeat de PfeudoLucianus in Philop., fprekende van de eerfte fchepping van den mensch, § 13. uvfyanrov in \A ovtwv li to tïvxi Tvoifnyxyi. Zie ook § 17. ib. 20. zoo dat wy de ziel van een kindeken hebben. De |ooden zeiden, die een Joodengenoot geworden is, is als een nieuw geboren kind. Barnabas fchynt hier op gezien te hebben, en heeft 'er, maar in een verhevener' 'zin . gebruik van gemaakt; ten ware hy.misfchien gezien heeft op Matth. XVIII: 3. p. 73, 6. de Christenen. Zoo fchynt Clemens Rom. § 6 ook van uitverkorenen te fpreken. ib. 12. per aquam, id est baptismum. Zoo fchryft de Pfeudo-Lucianas, den doop derChriscenen befpottea- de-, § 12 o'' vS«rOf («m KViK&lviOSV. DERDE  DERDE VERHANDELING   DERDE VERHANDELING. HET CHRISTENDOM VAN AANGETYGDE VERBASTERINGEN VRYGEPLEIT, TER WEDERLEGGING VAN DE HISTORIE DER VERBASTERINGEN VAN HET CHRISTENDOM. "eerste deel VAN JOSEPH PRIESTLET; DOOR CORNELIUS G AVÈL, Predikant te Goedereede. Aan wien de derde Eereprys van twintig Gouden Ducaaten U toegewetzetn UI. Verb. a   HET CHRISTENDOM VAN AANGETYGDE VERBASTERINGEN VRYGEPLEIT. EERSTE BOEK. Hifiorie der Gevoelens omtrent Jefus Chriftus. Xndien het groote leerftelfel, Jefus is God, vervalt,verliest de Godlyke Openbaaiing, zoo het ons toefchynt, veel van haare waarde: dan is deGodsdienst der meefteChristenen, van naby befchouwd, vol Afgodery, en Bygeloov: dan verfpil len vele Kerk • Leeraars vergeefs hunne ziels en lighaams .kragten, in de aankondiging der verzoening met God in Chriftus; dan is, myn Mede• Chriftcn/ onze hoope op Hem veelzins ydel, en onze liefde tot Hem, nu en dan zoo fpoorloos., dat wy ons zeiven, maar al ti dikwerf door verhitte verbeeldings kragt, laaten wegvoeren; doch Gode zy dank! deze grondwaarheid, Jefus is God [deze rots ftaat eeuwig vast/ de poorten der helle zullen haar niet overweldigen. Er zyn , tot op den dag van heden, onze parcyen rigters zynde , duizende, ja tienduizende, a a wel-  4 DERDE welke met yvervuur bezield, dit ftelfel vasthouden. Doet er zig, hier of daar, één op, die aan de Godheid van den Heere Jefus fchynt te kort te doen, en ons zoekt wys te maaken, dat het Christendom verbasterd zy , Zions wachters flaan op den muur, waarfchouwen het velk, en verydelen dien aanflag. In de daad ware het voornaamfte doel der Openbaaring alleen geweest, het leerftuk der éénheid van het Opper - Wezen te bewateren, men zou mogen denken, dat haare noodzaaklykheid niet zeer.[groot kan geweest zyn, alzoo dit voor de rede niet verborgen, en aan de wyste onder de Hei* denen altoos is bekend geweest , maar zoo zy ten oogmerk heeft gehad , ons zulke verborgenheden van het Wezen aller wezens aan de hand te geeven , als de menschlyke rede nimmer zou hebben kunnen uitdenken, dan wordt haare noodzaaklykheid terftond bemerkt, en deze neemt niet weinig toe , als men nadenkt, hoe de verzoening met God anderszins, voor eeuwig, zou zyn verborgen gebleven. Het eerfte paar menfehen ftond verlegen, toen het ge* zondigd hadt, en was fchuw voor de Godheid, doch Hy, die de liefde zelve is, ontdekte , ter hunner bemoediging en heil, dat 'er een zaad zou geboren worden, het welk den kop van hunnen overwinnaar verbryzelen, en over hem zegepraalen zou,. Alle verdere ontdekkingen, van dat zaad, hadden het zelfde doel,en by elke nieuwe bekendmaaking werd deszelfs Gadlyke luister, duidlyker geopenbaard, en, op het glansrykfte, ten toon gejpreid. Abraham kreeg die zalige toezegging , dat in  VERHANDELING. 5 het zelve alle volken der aarde zouden gezegent worden, Gen. XXII: 18. of liever, want dit beantwoorde ineer, aan het oorfpronklyke, zig zouden zegenen: (er ftaat toch niet, zy zullen gezegent worden ( D*DJ ) maar zy zullen zig zegenen , of zy zullen zig gezegent achten [a), (I3*]3nri ).) nu mag men zig niet zegenen in een mensch , maar alleen in God , want wie zig zal zegenen op aarde, die zal zig zegenen in den God der waarheid, Jef. LXV: 16.Jacob verklaarde,dat, wanneer de Silo kwam, de volken hem zouden gehoorzaam zyn, Gen.XLLX: 10, en dit zou, naar het oordeel van AbarbanelQbj, daar in beftaan,dat het volk van de natiën zou vergaderd worden, om hem te aanbidden, De Propheten hebben de Goddelykheid van dit zaad uitdruklyk vermeld , gelyk ook de oude Jooden zulk eenen Mesfias verwagc hebben: Jefaias leert ons, dat in den Heere zou geregtvaardigd worden het ganfche Zaad van Israël, Jef. XLV: 25. en wy worden geregtvaardigd, niet in den Vader, maar in zynen Zoon* Jefus Christus, en die zelfde Propheet getuigt, dat de naam van den Mesfias zou zyn, fterke God, Jef. IX: 5; het geen door Jofes den Galilcër, volgens de voorreden eener uitlegging over de Klaagliederen , op hem ook wordt toegepast (c), en Rabbi Jofeph (a) Zie de Leerredenen van G. J. Nahuis, over Jef. LUI: 1 D. p. 309. (i) Zie de Eng. Godgel. over Gen. ZLIX: 10. én aldaar deóïtlegging van Patrik. (0 VMd.C. Vitringain Jef. 1. c. p. L p.245, a 3  6 DERDE feph (d~), weerfpreekt de zulken, die reeonen ,. dat de Propheet op Hiskias zou doelen, want, zegt hy: „ die heeft •geleefd, teen de eer/te Tempel nog flondt, maar Zacharias heeft voorzegd, dat de MesiWzou koomen, ftaande den tweeden Tempel. Toen dit Zaad ter wereld kwam , beantwoorde het volkoomen aan het geen deswegens voorzegd en geloofd 'was. Alle de Engelen hadden bevel, om hetzelve te aan'bidden, en de Wyfen uit het Ooiien waren hier in onledig, Matth, Iï: 2. Jefus, die de werken van zynen Vader voor de zyne erkende; heeft zig, by zyn verkeer op aarde, godlyke eer doen waardig fchatten en gezegt, gelyk de Vader de dooden opwekt, en levendig maakt, alzoo maakt ook de Zoon levendig , dien hy wil, want ook de Vader oordeelt niemant, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeeven, op dat zy alle den Zoon eer en, gelyk zy den Vader eeren , Joh. V: 21-23. De Apolielen hebben Chriftus niet befchouwd als een mensch, in wien eene of andere eigenfchap van Godlyke wysheid en magt werkte, maar als zulk een, in wien alle de volheid der Godheid lighaamlyk woonde. Coll. II: 0. Petrus gaf van hem dit g::uignis: Gy zyt de Zoon des levendigen Gods. Matth. XVI: 16. Paulus legt van hem deze fchoone verklaart) Vid. J. Arnoldi Diatriba de rnyflerio trinit. e fcriptts Rabb. veter, pro Orthod. qua datur in fafc : s'o. Ex&rcitPhilof. a Thom. Crenio entend, p. 294. et feq.  VERHANDELING*' f klaarïng af: De welke is God, koven al te pryzen in der eeuwigheid, Roin. IX: 5. „ en wat kan eenvoudiger, of „ duidelyket weZen, dan dit getuigenis f Deze (Jefus ,5 Christus) is de waaragtige God, 1 Joh. V: 20, en wel „ in verband met die vermaaning , kinderkens! wagt u „ vcor de Afgoden ! waaragtig God is juist de fpreekwys, die de Bybel gebruikt van den waaren, den levenden „ God, in onderfcheiding van de Afgoden (e~)," De Jooden gaven hem niet over aan Piiatus, om dac hy zig voor een Propheet * een God op aarde, uitgaf, maar om dat hy zig Gode even gelyk maakte, zeggende, dat hy de Zoon Gods was, en dit is de reden, dat hem, by zyn verhoor, onder eede aan den leevenden God, door den Raad, werdt afgevraagd: Zyt gy de Chriftus , de Zoon des leevenden Gods^ en Jefus antwoordde onbewimpeld : ik hen het, Mare. XIV: 6; Zig Gods Zoon te noemen, of te zeggen dat God zyn eigen vader was, en zig Gode even gelyk te maaken, was by de Jooden één en het zelfde, Joh. V7: 18. Er is niet aan te twyffelen, of zy zullen, te dier tyd, beter de kragt dier fpreekwyze verftaan hebben , dan zommige Wysgeeren van onze eeuw, en indien zyne Rigters, die hem wegens deze Gods - lastering, gelyk zy het noemen, doodfchuldig verklaarden , in dezen hadden gedwaalt, hoe zou Jefus dan van O) Zie de brieven van eenige jooden over den tegenweer* digen toeftand van het Chriftendom door C. V*J S. 4« Brifc» a 4  DER D E van pligts- verzuim kunnen' worden vrygefproken , daaf hy zig,dan nooit van dien braam gezuiverd, en zyne meerling desvvegens, nimmer nader verklaard heeft? Men ontkent niet, dat de Apoftelen hem een mensch noemen, maar zy leeren ons te gelyk, dat hy die geflaltenisfe heeft aangenomen, dat hy in de gedaante gcvon. den is, als een menfch, PhiL II: 6,7. en dat de verborgenheid der godzaligheid, God is geopenbaard in het vleefcb, buiten allen twyffel groot is, 1 Tim. Iïï: 16. Indien de Satan den nauwen band van verééniging, welke er tusfchen de godlyke en menschlyke natuuren van Chriflus plaats vindt , gekend had , hy zou Jefus waarfchynlyk niet verzogt , nog de Koningryken der aarde,, welke niet in zyne magt waren, hem hebben aangeboden, maar dan was Jefus in alles niet verzogt geweest, gelyk als wy: dan ook zouden ■ wy de iloutheid der on~ derneemingen van die leugengeest niet zoo duidlyk verflaan,en van Jefus zegepraal over dien helfchen vyand minder geweetcn hebben. Men vraagt: „wanneer deze verbazende ommekeer va» ?, denkbeelden, welke de leerlingen omtrent Christus had„ den, van dat van een mensch tot dat van den hoogflen „God gebooren zy? en is van oordeel, dat Petrus en „ anderen nooit zoo vry, met onzen Heere, zouden heb„ ben omgegaan, indien zy hem befchouwd rndden, „ als hunnen Schepper, en het wezen, dat het geheelal „ onderhield >, enz" (f). Ten antwoord dient, dat de Hee* (ƒ) Priestley p. 1. in de Inleiding p. 2. en p. 133.-  V ERHANDÊLïNG. 9 I leere Jefus , by zyne omwandling op aarde , zig niet aan de Apostelen, in zyne Godlyke natuur , vertoonde, dan hadden zy minder, dan de bende, welke kwam, om hem gevangen te neemen , kunnen beftaan, maar hy wierd gevonden in de gedaante van een mensch, en ging met hun om, als een vrind met zynen vrind,doch liet daarom niet na, hen door woorden en daaden ondervvys van zyne waare Godheid te verléenen, waar toe hy zig van zulke gelegenheden bediende, welke gefchikc waren, om hen, of zyne Al wetenheid ,of zyneAlmagtte doen bemerken , en die altoos gepaard gingen met de flerkite krogc van overreding* Zoo dra Jefus tot den ongelovigen Narhanaël zei Je: Eer u Philippus riep, daar gy onder den Vygenboom waart, zag ik u, Cen dit voorzeker was of de taal van eenen bedrieger, of van den Alwetenden) was het antwoord van den Israëliet: Rabbi! gy zyt de Ze-onc Gods, de Koning Israels! Joh. I: 49. Toen Petrus, met de overige leerlingen van Heiland Jefus , zyn gegag over de winden en de zee vernam, aanbaden Hem , die in het fchip waren , zeggende gy zyt Gods Zoon !• IVlatth. XIV: 33. Door de opftanding van Christus uic den dooden, wierden zy in die waarheid bevestigd: toen was het dat Petrus getuigde, Heere gy weet alle dingen, gy weet, dat ik u lief hebbe Joh. XXI: 17. en dat Thomas zig gedrongen vond uit te roepen: Myn Pleer ! en myn God / Joh. XX. 28. Wierden zy, boven dien, oog getuigen van zynen plegtigen ingang in heerlykheid, 'er bleev, ten dezen aanzien, voor hun, geen de minfle twyffel over, Luc. XXIV; 52, en het was de Geest der onfeilbaarheid* a 5 die  io D E* R D Ë die hun daafna in ftaat ftelde om raondiing en in gefchriften bekend te maaken, dat God geopenbaard is in het vleesch, gerecbtveerdïgd inden Geest,gezien van de En* gelen, gepredikt onder de Heidenen, geloofd in de wereld, opgeno:nen in heerlykbeid, lTim. Uil 16. Indien dit leerfteifel Jefus is God', met de Godlyke openbaaring overéénkomt, zal men nimmer in ftaat zyn aan te toonen , dat zulks met de rede ftrydt, want fchoon men erkend, dat de Zoon en de Geest, zoo wel God 2yn, als de Vader,en uit hoofde der Godlyke natuur, als zoodaanig, moeten geëerbiedigd worden, zoo volgt er niet uit, dac dit zoo regtftreeks firydig is, als men mee mogelykheid iets kan uitvinden. Want men is niec dwaas ü-enoegom te gelooven, dac één zoo veel is,alstó, of dac drie zoo veel is als één, maar wy beweeren, dat ♦er één wezen is, waar aan drie Perfoonen, op eene onderfcheidene wyze, deelhebben, zoodaanig, dac de Godlyke natuur daar door haare volkomenheid bekome, zoo iemand dan den Zoon of Geesc loochenc, die erkent ook den Vader niet; hy doet, zoo hec ons coefchync, te korc aan de Godlyke natuur, tot welker aanwezen de Zoon en Geest even noodzaaklyk zyn als de Vader. Gefeeölyk ftemmen wy toe, dat 'er zich, hier in, iets voor-' doet, dac ons bepaald en bekrompen doorzicht ontduikt, en de mesifchlyke rede te boven gaat, alzoo wy niet in ftaat zyn de natuur van het onvergelyklyk Opperwezen mee ons vernuft te omvatten ; maar het zou niet verflan* dig zyn,eene zaak, op de duidlyklle wyze, aan ons geopenbaard ,en welke mee ons eeuwig geluk zoo naauw verbon-  VERHANDELING. 11 'bonden is, te verwerpen, om dat het ons begrip verre te boven gaat. Er zyn veele geheimen in de natuur, welke wy niet verdaan , en evenwel, op goeden grond erkennen, waarom zouden wydan fehroomen God te gelooven op zyn woord? Men heeft ondernomen de leer der Kerk, even als alle andere feiten, gefchiedkundig, na te gaan, om langs dien weg, te- onderzoeken, of men in voorgaande eeuwen, de Godheid van den Heere Jefus, dan alleen Zyne menfeh* heid,erkend heefc: zulk een onderzoek is gewis van veel belang, en fielt ons in ftaat, om het Christendom van veele aangetygde verbasteringen vry te pleiten, waar toe de volgende hoofdftukken zullen moeten dienen. EERSTE HOOFDSTUK. Van het gevoelen der Oude Cbriffenkerk. J0Cec was te Antiochiën, dac de Leerlingen van den Heere Jefus, wegens hunne naauwe betrekking tot hem, door eene Godlyke openbaaring, Christenen genaamd werden, Handl. XI: 26. (g). De gemeente aldaar beftond zo wel uit bekeerde Jooden als Heidenen, Gal; II: 11, 1 2. en dewyl deze naam door Godlyke openbaaring ge- gee- CO Dat %er,lAarigïiv deze betekenis heeft in het N. T., is Taalkundigen bekend, en andere kunnen te regt komen by J. Tyken, over den naam Chrijlenen §. 107. p. 293. en volg.  Ja DERDE geeven was, is 'er niec aan ce twyflêlen, of zy wierd, H alle andere gemeenten, ook docr de Jooden aangenomen. Petrus , de Apoftel der Jooden, die zyne Brieven ongerwylTeld aan zyne Natie fchreef,- bedienc zig mede van dien naam, indien iemand, zege hy, lydt als eenCbriften tdie febaamezig niet. i Petr. IV: 16. Zo wy de Brieven der Apostelen inzien , worden wy duidlyk ontwaar, dat de gemeenten, van den beginne af, zo wel uit Jooden als uic Heidenen, beftonden , gelyk ook hunne vermaaningen, daar naar, waren ingerigr. In Christus vond geen onderfcheid plaats tusfchen Jood eh Griek , en de verftandhouding tusfchen de kerk te Antiothiën, en die van Puleflina was te groot, dan dat het gebeurde aldaar, voor andere gemeenten, zou zyn verborgen gebleven. Zo de vereeniging van Jood en Griek onderdenaam van Cbriftenen. van den beginne af geert ftand gegreepen heeft, men noeme ons dan een tyd vak int de kerklyke gefchiedenis , waar by blyken zaï, dat de Kerk uic de Jooden ook eindlyk goedvond haaren oudera naam te laaten vaaren \ en dien der Kerk uit de Heidenen aan te neemen. In den Bybel worden de Discipelen de3 Heeren Cbriftenen genaamd, en die naam is der Kerke bygebleven tot op dezen dag. Wil men dan uit de gefchiedenis der eerfte Eeuw aancoonen , dac Chriftus flegts een bloot menfeh was, men toone, dat de Cbriftenen van dien tyd, Hem nooit als God geëerbiedigd hebben. Indien de Heer Priestley in het eerfle Hoofdftuk zyner Hlftorie der verbastering van het Chriftendom, zulks gedaan had,  VERHANDELING. 13 had, hy zou een groot werk verrigt hebben; maar hier toe geen grond in de Gefchiedenisfen zynde, vond hy goed eene veronderiTelling aan te neemen , volgens welke de Kerk uit de Jooden, en uit de Heidenen afzonderlyk moeten beftaan hebben. Tot de Kerk uit de Jooden brengt hy de Nazareërs en Ebioniten, tot de Kerk uit de Heidenen de Alogi, en zoekt uit de Ieerftelfels dezer byzondere Sècten tot dat der ganfche Christenheid te befluker?. Wat de veronderftelde Joodfche Kerk aangaat, en wel byzonder de Nazareërs, men kan ten hunnen aanzien weinig met zekerheid melden , alzo alles in het donkere ligt. Het fchynt, dat de Jooden de Discipelen van den Heere Jezus, uit verachting, met den naam van Nazareërs beflempeld hebben, en dat dit welhaast een eernaam geworden zy van hun, die zig met de algemeene Kerk niet langer wilden vcreenigen. De leden der Kerkgemeente te Jerufa!em,en daar om Itreeks, hadden de Joodfche plechtigheden geduurig voor oogen, en konden dezelve zo gemaklyk niet verlaaten, als de overige Joodfche Christenen. Toen hunne Stad door de Romeinen belegerd wierd, trokken zy over den Jordaan,namen dewyk na Pella, en of fchoon hen de weg tot het weereldlyk Heiligdom wierd afgefneden, bleven zy nochthans op de onderhouding der wet aandringen, en oordeelden zulks noodzaaklyk tot regtvaardigmaaking voor God. Het is tegen deze opkomende leer, dat de Apostelen reeds> in hunnen tyd, gewaakt hebben, en dit is het ook al, wat men hen kan te hst leggen. Er is nier één gegrondbewys, dat zy de Godheid van Jefus zouden gelochend hebben,  4 DERDE ben: de meeste vroege en laatere Gefchiedfchry vers fpreken hun van die dwaaling Vry, en alles wat de Heer Priestley aanvoert, om het tegendeel te bewyzenjfchync zwak te zyn: het heiraat hier in, „ Epiphanius maakt in zyn verflag van de Nazare„ nen geen gewag, dat iemand hunner de Godlykheid van Christus, in eenigen zin van het woord, geloofde." Maar mogen wy hier uit niet veel eer tot het tegendeel beiluitcn 9 Epiphanius was eer geneigd, te veel dan te weining, te (tellen op rekening der ketters; het leerftelfel van de waare Godheid van den Heere Jefus werd, in zynen tyd, voor regtzinnig gehouden, en indiende Nazareërs, in dezen, naar zyn oordeel, gedwaald hadden, zou hy niet vergeeten hebben, hen dit ten laste te leggen. De Heer Priestley voegt er by , dat Hegefippus geen gewag maakt van deze onderltelde ketrery der Nazarenen, maar zelfs zegr, dat hy, in zyne reize na Romen, waar hy, eenigen tyd, met Anicetus doorbragt,en de Bisfchoppen van andere zetels bezogt, bevond, dat zy allen dezelve leer hadden, en dit kan, rynserachtens, geene andere zyn, dan de eigentlyke leer der Eenheid (£). Maar men erkent, dat wy van Hegefippus flegts weinige en onaanmerklyke ftukken hebben,' waaruit weet men dan dat er geen byzonder berigt van de Nazareërs is verloren gegaan? Boven dien, aan wien hadden Anicetus, en de Bisfchoppen van andere zetels hunne regtzinnigheid te danken? Immers aan Polycarpus, (t) die, ten tyde van Ani- (Ji) Priestley. p. 8. (i) Eujub. Hift. Ecl. Libr, 4.' C. 14. p 127. in fine EV Va;.  VERHANDELING. i§ Anicetus te R.omen komende, veele ketters van hunne dwaalingen hadt te rug gebragt, en waarlyk Polycarpus was geen Unitariaan: wy houden het dan daar voor, dat de Nazareërs de Godheid van Christus erkend hebben, en indien het tegendeel daar van al kon blyken, meenen wy nog, dat men van de weinige Nazareërs tot de geheele Kerk geen wettig befluit kan maken. De Heer Priestley was niet onkundig van het zwakke dezer bewyzen , doch om er meer kragt by te zetten, vereenigd hy hun met laatere Ebioniten, en geeft voor, dat Origines, zowel als Epiphanius, erkennen, dat deNazarenen en Ebioniten eerj en dezelve waren, daar Origines van de eersten geen gewag maakt, en ons alleen de gevoelens der laatften befchryft, gelyk door den Vertaaler van Priesthys Hiftorifi der verbasteringen van het Christendom is opgemerkt, en, dat de gevoelens der Nazareërs en Ebioniten geenzins dezelfde waren, zal terflond blyken'. Wat de Ebioniten aangaat, de berichten zyn ten hunnen aanzien zoo ilrydigf, dat men bezwaarlyk de waarheid kan vinden, Er zyn er, die ontkennen, dat er ooit menfehen geweest zyn, die dezen naam droegen: het is ten minden zeer twyffelagtig, of zy dus naar een hunner voornaamfte Leeraaren genoemd wierden, dan of deze naam , in den beginne, aan de Christenen door de Jooden gegeeven, daarna een eernaam geworden zy, en niet minder onzeker is het of zy aangemerkt, als eene byzondere gezinte, tot de eerfte eeuw moeten gebragt worden. Zy had;  li O E R D E hadden tot de Nazareërs eene naauwe betrekking, maar kwamen geenzins in alles met hun over één. DeNazareers namen alle de boeken van het Oude Testament aan, en lazen die maarftig f*> De Ebioniten in tegendeel namen geen andere boeken aan, dan die van Mofes. welke zy dan ook nog, als verminkt, aanmerkten (/). Zy fchynen ook uit onderfcheidene Seften der Jooden te zyn voortgefprooten; de Nazareërs worden ook Esfeën genaamd («0, doch de Ebioniten fchynen meer overeenkomst gehad te hebben met de Samaritaanen. Het blykt niét, gelyk wy even aanmerkten, dat de Nazareërs de Godheid van Christus gelochend hebben, en ten aanzien der Ebioniten is het zeker, dat zy verhevener denkbeelden van C hristus gevoed hebben, dan die van een bloot mensch. Volgens het getuigenis van Epiphanius en anderen (n\ hebben zy den Christus befchouwd als een Geest, die in den Hemel zyn beftaan had, en voor alle andere dingen gefchapen was, meerder dan de Engelen, en het gebied over alles voerende. Eufebius zegt ( o ) ook uitdruklyk, dat Theodotus de eerfle was, die flelde,datde Zaligmaker alleen mensch was, en uit het bericht, dat deze Gefchiedfchryver ons van de Ebioniten geeft, kan de- (k) Epiphan. Hteres. 19," (/) Idem Haires. 29. Irenseus adv.Hsres. L. I« C. 26. (m) Idem Ha:res. 29. (» Idem Hceres.30.etC0nfer.Disp.Crit.Cl. Venemae.coiUr, Artimon. disput. Sec. S. 5. et 7. (ö) Hift. Eccl. L. 5»c. 28. p. 195.  VERHANDELING. 17 men afheemen, dac zy niec altoos, op dezelfde wyze, van den Zaligmaker gedagt hebben. Ook fchynt het ons toe, dat de Heer Priestley dien Kerkvader wac ce ftreng behandelt, ais hy aanmerkt O), dac Eufebius de kectery van die Eoioniten, welke de wonderdaadige ontfanging geloofden, dolligheid noemde, vermits deze, meldende, dat zy met de eerfte Ebioniten tot de zelfde godloosheid vervallen waren, 'er ook deze reden by voegt: ,,alzo zy „ voornaamlyk de vleeschlyke plegtigheden der Mofai„ fehe wee zo wel als deze waarnaamen, de brieven van ,, Paulus verwierpen, hem een veriater der wet noemen,, de enz. ^ q ). Maar ter zaak! wy meenen, dat , indien iemand al eens kon betoogen, dac de Ebionicen Christus voor een bloot mensch gehouden hebben , 'er evenwel geen beiluic uit zou kunnen worden afgeleid, ten nadeele der Godheid van Christus, vermits zy, die door de onmidlyke Discipelen van den Zaligmaker onderweezen waren, op eene behoorlyke wyze, tegen hen gewaakt hebben , waar door zy dan ook al vroeg voor onregtzinnig te boek ftonden; want hoewel het by iemand twyffeling zou kunnen baaren, of men in de bekende plaats van Irenmts voor (non fimilirer) niet op gelyke wyze , moet leezen (conilmilirer) op gelyke wyze, wanneer by hun gelyk ftelc met Cerinthus en Carpocrates, ftaat hec evenwel alzins vasc, dac hy hun gevoelen af keurt, alzo hy verklaarc, dat zy uic hec Euangelium van Mattheus, by hun CP^ Hift. der verbast. I. D. 1. H. p, %, (?> Hift. Eccl. L. 3. C. 27. pag. 59. UI. Verh. b  jg D Ë R D E hun alleen in gebruik, konden overtuigt worden, dat zy van den Heere niet regt gevoelden (r )• De Dotter, om aan het gevoelen der bloote menscbheid van Christus te meer gezag by te zetten, verhaalt ons, dat Augustinus mede zoo lang van dat gevoelen geweest zy, tot dat hy bekend wierd met de fchriften van Plato, toen die, in zynen tyd, in het latyn, waren overgezet, uit welke hy de leer van den Logos zou geleerd hebben. Men heeft geen plaatfen tot bewys aangevoert, maar doelt waarfchynlyk op het geen men vindt in de Confesfien (*)„ alwaar de Kerkvader ^erkent, dat hem door een' opgeblazenen windrigen man, eenige Platoniefche boeken, uit de griekfche in de latynfche taal overgezet, bezorgd waren, te gelyk meldende, Wat hy 'er al, en wat hy 'er niet, van den Logos, in geleefen hadt, ook getuigt hy, dat 'er de Logos, op allerleie wyze, geleert wordt, waar uit evenwel niet volgt, dat hy 'er, den Logos eerst voor zig,uit zou hebben leeren kennen. Er is niets gemeener, gelyk de Heer Priestley mede aanmerkt Q), dan menfehen re zien, die de fchriften van anderen, volgens hunne eigene vooraf aangenomene denkbeeldenen bevattingen van zaaken, uitleggen: zie hier een voorbeeld! de Heer Priestley is van gedagten, dat Johannes de leer der Godheid van Chriftus, in het geheel niet aanroert, noch in zyne brie. ven, noch in het Evangelie: de Kerkvaders in tegendeel von- (r) Adv. Har. L. i. C. 0.6. O) L. 7. C. 9- et L. 8, €. a. (£) Bladz. 11.  VERMANDELING. c gj vonden de Godheid van Christus zo duidlyk door hem. ter neder gefield, dat zy zelfs van oordeel waren, dat Johannes zyn Evangelie, opzetlyk, tegen hun, die de Godheid van Chriftus lochenden, gefchreven hadt (»). Ook is de Doétor van oordeel, dat de opkomende leer der Valentiniaanen aanleiding gegeeven hebbe, dat Johan»es zig over den Logos nader wilde verklaaren. (» De Valentiniaanen daarentegen, (#) ZOgten hunne meeninge uit de Euangelien te bewyzen,maar in het byzonder, uit het Euangelie van Johannes. De Heer Priestley meent fj), dat Johannes het woord A0yaf in deszelfs eigenlykenzin herfteld heeft, en dat deze 'er eene Godlyke eigenfchap door verftaat: De meeste Christenen, daar en tegen, zyn van gedagten, dat de Logos by Johannes een perfoon is. En in de daad, Johannes fpreekt duidelyk van den Logos, als van een perfoon, als hy vs. 11. zegt" hy is gekomen tot de zyne, maar de zyne hebben hem met aangenomen"; waar tegen men wel aanvoert (s;,dat Johannes niet te befchuldigen is, „ indien naderhand die zelfde eigenfchap, op eene verfchillende wy„ ze van fpreeken, in zyne taal eene beteekenis gegeeven „ worde f» Zie de Voorreden van F. A. Lompe over het Euang. van Joh. p. ior. (jw) Bladz. ii. en 12. )> als hy zegt: » Edoch al betoogde „ ik al eens niet, dat hy te vooren zyn beftaan had, en dat hy „ als een mensch geboren is, met ons aan dezelfde tegenhe„ den onderworpen, vleesch hebbende, naar den raad en wil des Vaders, zal het echter recht zyn, te zeggen, , dat ik alleen daar in gedwaald hebbe, onbillik daare» „ tegen, te ontkennen, dat hy de Christus is, al bleek „het, dat hy, als een mensch uit menfehen geboren, „en dat hy, by verkiezing de Christus geworden was." Wam het geheele redcnbeleid, doet klaar zien, dat de Kerkvader den Jood fl gt iets toegeeft, om hem te beter te winren, en hoe menigmaal gefchiedt dit inredenkavelingen ? niet, om dat men van het tegendeel overtuigd is, maar om party te beter te overtuigen, en Juftinus had geen ander oogmerk dan Thrypho te doen opmerken, dathy, wyl het uit de prophetifche fchriften bleek, dat de Christus van God was, geen vryheid had om den Christus te loochenen, al was het, dat men hem, gelyk er zorami.ea waren, als een mensch, uit een mensch gebooren, wilde doen doorgaan. Ware Juftinus onzeker geweest van zyn eigen gevoelen, of hadt hy het zelve aangemerkt, als firydig met de algemeene en aangenomene leer, hy zou gewis, zyn ongenoegen aan Trypho, zo fterk niet hebben doen blyken, als hy doet in het begin van zyn antwoord:,, Ik weet,zegt hy,(q) dat deze re- „ den (f) Dial ed. Thiriby p. 233. Vi) Ibid. p. 233.  VERHANDELING. g| „ den zeer ongelooflyk voorkomt aan menfehen onder u „ lieden, welke het geen van God is noch verftaan , noch „ betragten, maar wei het geen van hunne Meesters is, „ gelyk God zelfs klaagt:" Met geen meerderen grond kan men zig op het getuignis van den Heer Priestley verlaaten, als hy ons zegt, dat £z//è£/z,tf,deaanfpraakder L'nitariaanen «p de oudheid wederleggende , niet verder opklimt dan tot Irenaus en Juftimis den Martelaar. De Kerklyke Gefchied - fchryver doet van eenen onbekenden het volgend verhaal f>): „ De fchryver van dit werk ge„ tooud hebbende,dat de gezegde kettery, welke leerde9 „ dat onze Heiland maar een enkel mensch was,niet lang geleeden, nieuwlings was opgekomen, fchoon de in„ voerers der zelve haar, als oud, opgeeven en achting „ byzetten wilden, brengt ook verfcheidene andere rede„ nen van hunne lasterlyke leugentaal, in, en verhaalc „ wyders het volgende „ ,, want, zegt hy,zy zeggen dac „ alle'de eetste Christenen en de Apostelen zelve, het ,, „ zelfde aangenomen en geleerd hebben, hec welk zy „ „ nu bevescigen : en dac deze waarachtige leer bewaard „ „ is gebleven,tot den tyde van Fiktor,die,zedertPtf„ „trus, de dertiende Bisfchop van Romen was; maar „ „ dat de waarheid van zynen opvolger Zepbyrinus „ ,, vervalscht is. Doch dit hun zeggen zou mhfchien „ „ geloofbaar fchynen indien hun vooreerst niet tegen „ „ waren de heilige blaaderen, ook zyn er fchriften van „ „ eesi- (r) Euf.Hist. Eed. L. 5.C.28.P. 105.  DERDE „ „ eenige Broederen, ouder dan de tyd van Fiktor9 „ welke zy-, zo aan de Heidenen, over de waarheid „ „ (van den Christen Godsdienst) als tegen de Kettery ■ ;, „ en van hunnen tyd, gefchreven hebben 3 ik meen „ die van Juftin, Miltiades, Tatiaan, Clemens en „ „ veele andere, in welke alle Christus God genoemd ,, „ wordt. Wien zyn de boeken van Irenaus, Melite„ „ en de overige onbekend, waarin zy Christus God „ „en mensch noemen? Hoe veelePfalmen,enGezan„ „ gen der Broederen, die in den beginne, van dege„ „ loovigen zyn opgefteld, looven Christus , het „ „ Woord Gods, hem God noemende, hoe kan dan, daar „ „ de Kerkelyke leer, zedert zo veele jaaren gepredikt „ „ is, dezelve op die wyze, als zy zeggen, van allen „ „ tot op Fiktors tyd toe, geleerd zyn ? Hoe is het „ „ mogelyk, dat zy zig niet fchaamen deze logentaale „ „ van Fiktor uit te flaan, daar zy zeer wel weeten dac ^„Vïktor den Leerbereider Theodotus, die de eerste „ „ leidsman en Vader van dezen Godlochenende afval ge„ „ weest is, de eerfte zynde, welke leerde dat Chris,, „ tus een enkel mensch was, de gemeenfchap heeft „ „ontzegd: want indien Fiktor, gelyk zy zeggen, van „ „ het zelfde begrip, dat hunne lasterlyke leer voordraagt, „ „ geweest ware, hoe zoude hy dan Tbeodotus, den „ „ uitvinder dier Ketterye, afgefneden hebben Tn Ik behoef niet op te merken , dat het beweerde van den Heer Priestley, niet door Eufebius, die hier te onregt van hem wordt doorgeftreken, maar door den ongenoem- den  VERHANDELING. gi den fchryver, wiens taal door den Kerkelyken Gefchiedfchryver woordlyk wordt opgegeven, zeer duidlyk weerlegd wordt. En fchoon het niets zoude te beduiden hebben, indien de onbekende fchryver niet hooger ware opgeklommen , dan tot Irenaus en Juftinus , alzo de weerleggingen altoos na de Ketteryen te voorfchyn kwamen, ziet men echter, dat hy zig ook beroept op de Pfalmen en gezangen der broederen ,die, inden beginne, van de geloovige waren opgefteld. En indien het ook zeker was, dat de Alogi alleen de bloote menfehheid van Christus hadden erkend, hoe weinig zou zulks kunnen opweegen tegen de Kerk over de geheele aarde, welke zoo wel in God, den Zoon, als in God, den Vader geloofde, gelyk blyken kan uit Irenceus, als hy zegt (s') : „ De Kerk, die over de ganfche wae„ reld tot aan het uiterfte einde der aarde verfpreid is, heeft „ van de Apostelen, en derzelyerleerlingenaangenoomen „ het geloof in eenen God, den Almagtigen Vader, die „ hemel, aarde en zee, met al wat er in is , gemaakt ,, heeft, en in eenen Jefus Christus Gods Zoon, die „ tot onze behoudenis in het vleesch verfchenen is, en „ in den H. Geest , die de Godlyke bedeelingen door de „ Propheeten voorfpeld heeft: mitsgaders de komst, de ge„ boorte uit eene Maagd, het lyden, de opftanding uit den „ dooden en de lighaamlyke opvaart ten hemel van onzen „ geliefden Heere Jefus Christus, ook zyn wederkomst „ van (/) Iren. con-tr. H«res. L. i C.ie. n. i. et z.  32 DERDE „ vari daar, in zyns Vaders heerlykheid ,o/n alles te her(lellen, en alle vleesch van alle fterveiingen uit den dood „ in het leven optewekken, op dat voor Christus Jefus „onzen Heere, en God, en Zaligmaker, en Koning, „ volgens het goedertieren welbehaagen des onzienlyken ,, Vaders, zig buigen alle kniën der hemelfche, aardfche, „ en onderaardfche wezens. En vervolgens doet hy er by: „ De Kerken in Germani'èn, gelooven en verkondigen „ niet anders, de Kerken in Galliën, Spanje», en hec s, Vosten, in /Egypten en Lybiè'n, of in de binnenland„ Iche gewesten ook niec." Zo befluiten wy dan dat de Kerk der eerste Eeuw de Godheid van Christus gekend en beleden heeft. TWEEDE HOOFDSTUK. VAN DEN LOGOS, Den Kerkvaderen fiiet uit Plato, maar uit Mbfes bekend. Dat de Kerkvaders, zo wel als de Jooden, een by zonder behaagen fchepten in de Heilige Schrift, op eene zinnebeeldige wyze te verklaaren, kan al zo min weê fproken worden, als de voorbeelden van perfoonmakingen van dingen, die geen leeven hebben, welke van den  Verhandeling. 33 tien Heer Priestley uit het woord zyn aangevoerd. Ook kan men het den Doctor min ten kwaaden duiden, wanneer hy het eerfte Hoofd - deel der Hiftorie van zya verbasterd Christendom dus befluit (/); „ het is opmer5, kenswaardig, dat, gelyk de kinderen Israë's den dienst „ van den éénigen wfaaren God behielden j geduurende „ den geheelen tyd van Jofua, en diert van zyne tydge,, nooten, die hem overleefden: zo ook het algemeen „ der Christenen het zelve geloof behielden van de vol3, flrekte éénheid van God, en de eigen Menfchelykheid „van Christus al den tyd der Apostelen, en van hun, 5, die met hun omgegaan hadden." Maar hy doet duidlyk, of zyne verlegenheid of zyne ftoutheid blyken, wanneer hy in het begin van het tweede Hoofd-deel, nier, flegts fpot met de voorbeeldige Godgeleerdheid , maar een ftap verder gaat, als hy zegt „ eene andere ma„ nier van zinfpeelen was, gelykenisfen uit te vinden, „ tusfchen dingen, die eenige betrekking tot eikanderen „ hadden, en dezelve dan als beelden en tegenbeelden „ van eikanderen te doen aanmerken. De Apostel Pau„ lus, vooral als hy de fchryver is van den Zendbrief „ aan de Hebreen, heeft zeer groote poogingen van ver* ,, beddings kragt in het werk gefteld, om de Jooden „ met den Christelyken Godsdienst te bevredigen, door „ dé overeenkomflrn aan te (lippen, welke hy zig ver„ beeldde, dat de gebruiken en plegtigheden van den „ Joodco p. 19 en 20. o) p. 24. III. Verb. c  34 DERDE „Joodfchen Godsdienst met iets in dien der Christenen „ hadden:" waarlyk.' zodanige uitdrukkingen fchynen al te veel reden te geeven , om te vermoeden , dat men langzaameihand, onder den fchoonen naam van Christelyken, eenen Natuurlyken Godsdienst zoekt in te voeren. Hier toe zou men dienflig kunnen reekenen te flellen, dat Jefus een bloot menfch was, en dat zulks ook de leer der Kerk in de eerfte Et uwen geweest zy, doch dat men, by vervolg van tyd, tot de vergoding was overgegaan , om dien Godsdienst in het achtingwaardigst hcht aan de Heidenen te vertconen. Wat hier ook van zy, het is het ftuk, dat van den Heer Priestley in het eerfte deel zyner Hillorie der verbasteringen van het Christendom beweerd wordt, waar by hy zoekt aan te toonen, welke wegen er, ter vergoding van den Christus, zyn ingefbgen; en hoe zulks allereerst ontftaan zy, door de Perfoonmaaking van den Logos. Zo ik zyne redeneeringen in dat Hoofddeel, na eeBe herhaalde leezing, wel verftaan hebbe; komen die, door aanhaalingen der Kerkvaderen van de tweede, derde en vierde Eeuw gefterkt, zaaklyk, hier op neder. „ De eerfte Christenen hebben „ uic Pbiio , en deze uit Plato geleerd de perfoonmaaking „ van den Loges: daar na geraakten zy in een denkbeeld, „ dat men door den Logos Christus moest verftaan,endk „ baande den eerften weg tot zynë vergoding - Hec is „ niec zeker, of Juftims de eerfte geweesczy, die zyn „ voorbeflaan heeft opgeworpen; maar hec ftaac vast, „ dat men van dien Kerkvader niets dergelyks,als deGod„ lykheid, aan Christus vindt toegekend — De leer  ' / VERHANDELING. 3S „ zyner afgezonderde Godheid was in het eerst niet meer „ dan een perfoonmaaking vaa eene Godlyke eigenfchap, „ of van die wysheid en magt, door welke God de „ waereldt gemaakt heeft — Alle de vroege Kerkvaders „ fpreeken van die perfoonmaaking als gefchied, op het „ oogenblik der fchepping, en getuigen dac het Woord „niet altoos beftaan heeft, dan alleen, gelyk de reden „ in den mensch beftaat, dat is, als eene eigenfchap der 9X Godheid. - Zy fpreeken van den Vader, als hebbende „ niet alroos Vader geweest, maar alleen van de fchep„ ping der weereld af. En met deze hunne meening is „ dan ook zeer beflaanbaar, dat Gods Zoon gewillig „ doorhem geteeld is." Indien dit alles,Heek houdt, zoo wordt het zeker, dat Christus niet meer dan een bloot mensch was, waarom het te noodiger zyn zal den Heer Priestley, zo veel moogïyk van flap tot flap te volgen, op dat het blyke, dat zyn kunstryk voordel, hoe zeer van eenen overheerfchenden aart, den toets der waarheid niet kan doorflaan. Dat de opftanding van den mensch Christus Jefus gefchikt was, om ons verzekering te geeven van onze opftanding uit den doodr n, lydt geen tegenfpraak: en even zeker is 't, dat het kruis van Christus den Jood o?ne er« gernis, en den Griek eene dwaasheid was; maar de Kerkvaders hadden daarom niet noodig, om hunne leer by de Heidenen ingang te doen vinden, door Christus te vergoden, alzo de Apostelen duidlyk geleerd hebben, dat men het aan zyne Godheid te danken had, dat de i c 2 dood  2,6 DERDE dood overwonnen was, Hebr. II. 14, en dat hy kragtig bewezen is te z;n deZconeGods, door de opftanding uit den dooden, Kom. I. 4. Dac de nieuwe Phtonifche Philofophie min of meer aan ce merken zy , als de bron, waaruit, in 'c algemeen deleer der Gnostiken, en in hec byzonder, die van Cerintbus moec worden afgeleid, is algemeen aangenomen? doch dac de perfoonmaaking van den Logos, en de Vergoding van Christus er mede uit zou geboren zyn, is van allen grondt ontbloot. Hetisnietonwaarfchynlyk,datP/^/o", alzo hy in het Ooften gereisd heeft, tot de kennisfe van zynen tweeden God, waar van Lactantius fpreekt, door de Jooden gekoomen zy. Aristobulus (v~) zegt, dat hy zig in de wet oefende; Numenius (w) befchuldigt hem van het geen hy fchreef aangaande God en de weereldt geftolen te hebben uit de boeken van Mofes, en was gewoon van hem te zeggen, wat is Plato dan Mofes Grieks fchryvende? Er zyn er, die oordeelen, dat hy van den tockomftigen Mesfias, van zyne lydingen en mishandelingen, voorzeggingen gedaan heeft: Clemens de Alexandriner (xj getuigt, dat hy een Wysgeer was- on- (v) Apulejus de dogmate Platonls in principio. (W) Eufebius de p,£epar. Euangel. Libr. 9. Cap. 6. p, n. 411, (x) Stromat: Lib. 6. p. 256. Zie P. Nieuwland Lett. verluft. pj i. C. iS. g. 2. p. 53S.  VERHANDELING. %7 ©nder de Hebreeuwen, en dat hy van de Zaligmaakende Huishouding gepropheteerd heeft. Men kan uit dit een en ander nagaan , dat Plato veel van de Jooden moet hebben overgenomen : In de daad , de Logos, die by hem zigtbaar en merkbaar was, en aan welken hy ook de fcheppingder weereld toekent, beantwoordt aan het woord van voor den Heere , waar door de Jooden, gelyk wy reeds gezien hebben , een Godlyk perfoon , dAdonai varftonden, die door middel van de Scbechinab, onder hun woonde. Philo, die de Opmbaaring , en de Schriften zyner landgenooten zeer wel kende, had in dezen het onderwys van Plato, hoe zeer hy anders dien Wysgeer moge gefchat hebben , niet noodig, gelyk hy dan ook, wanneer hy vr.n den Logos fpreekt, zig op Mofes en niet op Plato beroept, (y) want, als hy ons meldt, hoe God het volkomen woord , den eenig geboornen Zoon, aanftelde, en deze de zorg zyner kudde, als Bewindsman van den grooten Koning, op zig neemen zou, zegt hy , „ dat er ergens gefchreven ftaat, ziet ik ben „ het, ik zal mynen Engel voor uw aargezigre zenden, t, om u te behoeden op den weg", waar mede hy onge- twyf- fy) rif o^yicroijAivos rov o'fSay «urs hoyoy, TTgjaToytvav viov, ós Ttiv ÏTrt/AiAnxv rijf ltg»f TdvT>is üyikrjf óia, ri jAiyoi&is 0/x.o-iAiu>s virot.g'XQi SixSi^Toci.Kai yt iigrirxi 7tx. 'liïxiya it/Ai xitosiAoo oiyytAav px iis irgopwTrov ex i (i'iw. Philo in libro de Agncultura p. 195. ed. Paris 1640. Cit. Witfio Exercit. 30 de fermone Dei Part. s. p. 92. ubi plura vide. c 3  38 ' DERDE twyffèld zfet op de1 plaats, Exod. XXIII: 20. en men kan uic verfcheidene uitdrukkingen in zyne werken duidlyk zien, dac de Logos, by hem, is de Engel des Heeren , de Emir van den groocen Koning,zo dac, al wac hyons, ten dezen aanzien , vermelde, niec uic Plato, maar uit Mofes ontleend is. Het was, gelyk bekend is, een kunstgteep der laatere Heidenfche Wysgeeren , eenige dingen van der Christenen Godsdienst over te neemen,en die met hunne Wysbegeerce te vermengen , om de tegenwerpingen der Christenen te beter te kunnen ontduiken: zy hadden toch, hoewel zy Heidenen waren , grooter denkbeeld van den Christus dan zommigen in deze dagen,* Porpbyr, hun bitterde vyand, erkent (Y),dat Jefus een groot, en zeer wys en Godlyk man was; en nu zoekt men ons wys te maaken, dat de Chriflenen hunnen Godsdienst ge« fchoeid hebben, op den leest der Heidenfche Wysbegcerte, en dat zy, in de perfoonmaaking van den Logos, Philo , die zulks uit Plato zou hebben overgenomen, gevolgd zyn, daarliet uit hunne fchriften middagklaar blykt, dac zy er nimmer aan gedagt, maar ditjbefluit,uit zyne perfoneele verfchyningen aan de Aartsvaderen, hebben opgemaakt. Juftinus (a) oordeelde, dat hy aan Abraham, Jfaac en Jacob verfchenen was. Tertulliauus {JP) zei- (e) Zie A. A. v. d. Mecr.ch in zyne aam. ppEufeb. Libr. 6. C ip. bl. 332. O) Dial. 2. p. 409. ed. Th. (p) Libr. adv. Jud. Cip. 5.  VERHANDELING. 39 zeide, dat bet Jefus was, die tot Cain zéde: waar « «lf broeder % Cyprianus O) getuigt , dat het de Christus was , die tot Jacob gezegt hadt: /te op, trek na Bethel. En het isopmerklyk, dat Eufebius (dj, wanneer hy opzetlyk het voorbeflaan van Chtistus betoogt, zig niet eer op Spr. VIII. beroept, vooral éer hy hadt aangetoond, dat Christus zig onder den ouden dag, aan Abraham , Jacob, Jofua en Mofes geopenbaard en vertoond had. Zy wisten uit het oude Teilament, dat hy 's Vaders Emir, of gelyk hem Eufebius noemt, de Engel des grooten Raads was. En wyl aan het Woord Pf. XXXIIL en aan deWjsheid, Spr. VIH. dezelve werking, als aan den Verbonds Engel , wierd toegefchreven , beflooten zy, en niet zonder reden, dat in die plaatfen de Christus bedoeld was. En waren er onder hen, die te onbedagt hec tweede vers van den XLVften Pf. „ Myn hart geeft een „ goede reden op? het geen zy vertaalde, „ myn hart „ werpt'een goedé reden uit" befchouwden, als de taal des Vaders, en daar uit de voortbrenging des Zoons wilden hebben afgeleid, het doet niets ter zaak, en wy flemmen toe ,datzommige Kerkvaders,in het verklaaren van een en andere plaatfen der Heilige Schrift, al te los zyn te werk gegaan. Het is te verwonderen, dat de Heer Priestley het niet wist, en hec als twyffelagtig voorftelc, of het denkbeeld Van (f) Libr. 2. adv. Jud. Cap. 6. p. 548. (d) Hift. Eccl. L. 1. Cap. 2. p. 6. ed. Val. -5 4 '"  4® DERDE van het voorbeflaan van Christus, voor Juftyn denMarv telaar ware oekend geweest, en zig buiten flaat eikent, om dit gevoelen hooger na te gaan, daar zulks allerwegen de leer is der Godlyke Openbairing. Chris-us, de Apostelen, en die, voor Juftinus, geleefd hebben, leeren zulks overvloedig. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, is de taal van den Mond der waarheid, eer Abraham was ben ik, Joh. VIII: 58. Ook leerde hy, dat Hy die Davids Zoon was, van David erkend was, voor zynen Heer, Matth. XXII: 43. Paulus getuigt van Chris, tus, dat by in de geflaltenisfe Gods zynde, het geenen roof geacht heeft, Gode even gelyk te zyn: maar hem zeiven vernietigt heeft, de geflaltenisfe eens dienstknegts aangenoomen hebbende, Phil. II. 6,7. Gy weet, zegt die zelfde Apostel tot de Corinthiers , de genade van onzen Heer, Jefus Chriftus, dat daar Hy ryk was, door zyne Godheid, Hy om uwent wille is arm ge worden, door zyne komst in de vyeereld, 2 Cor. V1U:°q. Treed ik hier het fpoor ter zyde, men noeme dan den tyd, by welke die flandsverwisfeling by den Heere heeft plaats gegreepen. Clemens Romanus toonde zyn voorbeflaan £2 kennen, als hy Hem noemt (e) „ het affchynfel zy, „ ner heerlykheid", en wanneer hy de Corinthiers de nederigheid aanpryst, zege hy (f) , dat onze Heer Jefus Christus, dien hy de fcepter noemt van Gods Majefteit %, niet gekomen is met een roem van grootheid en luis- CO Ep, ad Cor. 1. g 3$. lf) Ep. A. $ 16.'  VERHANDELING. 41 „ ter , hoewel het in zyn magt was, maar in nederig. „ beid". Ignalius getuige ([g) dat Hy zonder tyd, en mor de Eeuwen by den Vader was, ook noemt hy Hem het eeuwig zvoord. Hermas (h} verklaart, dat de Zoone Gods ouder was, dan al het fchepfel, zo dar*Hy 's Vaders raad geweesr zy over de fchepping der weereld. De Heer Priestley meent, dat Juftinus de eerde geweest zy, die een meer dan Engelagtig wezen aan den Chriftus heeft toegekend, het geen hy ons te meermaalen verzekert, en by aanhoudendheid fchynt te willen inprenten , daar men ten vollen in (laat is, om het tegenge» ltelde, middag klaar, te doen blyken. Want ieder een weet, hoe er in den beginne Pfalmen en Gezangen waren, waarin hy, niet wegens zyne magt, maar als het woord Gods, God genaamt wordt. Clemens Ro. pianus getuigt (*'),• „ dat hy, naar zyne menfehlyke na„ tuur, waar door hy genoegzaam zyne Godlyke erkent,'' uit Abraham is * noemt ( k ) hem" den Scepter van Gods Majefteit (/), „ het affcbynzel zyner heerlykheid" en gelyk wy te voren reeds gezien hebben (m),, God zel- ve". Ignatius (») noemt hem fteeds in zyne brieven de (g) Ep. ad Polycarp. § 3. ad Magn. % 6 et 8. (6) Priestley p. 33» ( i) Ep. ad Corinth- I. §. 32. (k) Ib. § IS. (O § 3<5 ) : dat zy be„ vestigden, dat hunne geheele fchuld, of dwaaling ruer „ in beftaan had, dat zy, ten bpp.ulden dage, gevoon „ waren, voor de opkomst d*.r Zoone, by één te verga„ deren, eikanderen over en weer een lied ter eere van ,, Christus , als aan een God, te zingen, en zig by eede „ te verpügten , niet tot eenig fchelrnff.uk; maar om „ geene dieveryën, geene rooveryën, gev.n overfpel te „ bedryven, zyn woord en trouw niet te breeken, nog „ gegeeven pand te ontkennen enz." Men kan dus nagaan, hoe veel grond de Heer Prieflhy had om by herhaaling te fchryven, dac Juftinus de eerfte was, die van Christus een Godlyk perfoon maakte, en het zou voorzeker al te lomp geweest zyn, zulks vafl dien Kerkvader te ontkennen. Maar wat nu? naar hec oordeel van den Doctor ftaac hy zeer los, wykt af van het algemeen gevoelen, en vergoodde den Christus uit geen ander beginfel, dan om zyn Godsdienst in een achtenswaardig licht, by de Heidenen, te vertoonen, na dac hy den Logos van Philo, die dit uit Plato hadt overgenomen, geleerd had; tot bewys beroept men zig op de taal van dien Martelaar in zyne verdediging, alwaar hy zegt (s), „ dat dit niet nieuw kan zyn voor hun, dis „ van Jupiter fpree^n, als hebbende Zoonen, en byzoti- „ der-, (O Ep. 97. Libr- 10. ad Traj. Men kan in onze taal dezen Brief vinden opgehelderd in de Nieuwe Vaderl. Letteroef I. D2 ft. p. 2?3. (0 Ap. 31- ed Th.  DERDE „ derlyk van Mercurius, als zyn boodfchapper en den „ onderwyzer van alle menfehen." De Meer Priestley voegt er by: „ Hy zegt my over het «elfde onderwerp: „ „ indien Christus flegts een wezenlyk mensch is, „ „ zo verdient hy egter de Zoon van God genaamd te „„worden, wegens zyne wysheid, en de heidenen „ „ noemden God (d. i. Jupicerj den Vader der Goden „ „ en der Menfehen; en indien hy op eene buitengi„ „ woone wyze de Logos van God is, zoo komt dit „,, overéén met deezen, die Mercurius den Logos noe„ „ men, die den wille Gods verklaart."" Waarlyk hy, die niet meer leest van de verdediging van deelen Kerkvader, dan deze zeer afgebrokene , en verkeerd vertaalde aanhaalingen van den Heer \Prieftley, moet zig over Juftinus verwonderen : dan ! hec zal terflond bly» kea, in welk een verkeerd lichc alles , door den Doctor geplaatst zy. Jüstinus, zynen Godsdienst voorden Keizer verdedigende, klaagc over de mishandelingen, welke men den Cnristenen aandeed. „ Wy alleen, „ £zegt hy) (f ) worden gehaac om de naam van Clnis. „ cus, en daar wy geen onregc doen , worden wy als „ kwaaddoenders ter dood gefleept." Hy zoekt dit voor te koomen, en na aangetoond te hebben, dat zy onregtveerdig, boven anderen , aan haat waren bloöc gefield, zegt hy : (u) „ Wanneer wy getuigen, dat het Woord, 't welk het eerlte voorbrengzel van God is, zonder n ver» (t) Apol. i. p. 36. ed. Th, C Ib.p. 33.  VERHANDELING. 45 „ vermenging geboren zy, naamlyk Jefus Christus, onze Leermeeiter, en dat deze gekruist, geftorven, ent „ weder levendig ten hemelgevaaren is, kan dit niec „ nieuw zyn by ulieden, die Jupiter kinderen toekent: „ Want gylieden weet; dat fchryvers, die by ulieden in „ achting zyn, van de kinderen van Jupiter gewagen, „ en wel van Mercurius, als het Woord, den Uitleg. , „ ger en Ieermeefler van allen , van Mseulaap daaren„ tegen, als denMedicynmeeffer, die door den blixem „ getroffen ten hemel gevaaren is, van Bacchus , als ,, verfcheurd, van Herkules daarentegen enz/' Men ziet ten allerklaarflen , dat de Kerkvader zig bedient van een bewys, gelyk men fpreekt, op den man aan, hy toont, dat zy, volgens hunne eigene aangenomene godsdienftige beginzelen, geen vryheid hadden, ©m de Christenen te vervolgen. En niet minder gezond redenkavels deze Kerkvader by de tweede aanhaaling van den Heer Prieftley, alwaar hy zegt: (V) Maar indien de Zoone „ Gods, ook, volgens het algemeen lot, mensch ware, „ zou hy, om zyne wysheid, Gods Zoon mogen genaamc „ worden, want allerhande fchryvers zeggm van God, ,, dat Hy de Vader van dappere Mannen en Goden is. Maar „ indien wy, in het byzonder zeggen, dat dit Woord , „ behalven de geboorte, met anderen gemeen,uit God „ geboren is, gelyk wy gezegd hebben, laat dit by ulieden gelyk flaan met hun, die Mercurius het woord en de bode Gods noemen." Hy doet opmerken, dat men geen- (r) Apol. 1. p. 33. ed. Th.  46 DERDE geen reden hadt de Chriflenen te vervolgen, om dat zy den Heere Gods Zoon noemden , want zodaanige uitdrukkingen vondt men ook by hunne fchryvers; en fchteef men hem eene Godlyke geboorte toe, zulk een leerfHfel was mede by hun aangenoomen, dus hadden zy geen vryheid , indien zy flegts de beginfelen by hun erkend volgden, de Chriflenen te haaten; en dit alles, voorwaar was zeer gefchikc om Wysgeeren te overtuigen. Na het aanvoeren van deze zo even gemelde taal van Juftinus, vraagt de Her Prieftley (w;: „ Kan het dan buiten gemeen gevonden worden, dat hy, met dit „ voorneemen, om zyn Godsdienst in het achtingswaar„ digst licht aan de Heidenen te vertoonen, en zelfs de „ leer van Plato beleden hebbende , de leer van den Lo„ gos aanvatte, welke hy reeds voor de hand vondt in „ de werken van Philo, en dat by het zelve in hec ftei„ fel van den Chrülelyken Godsdienst invoerde"? Wy meenen, ja! om dat Juftinus beter kon weeten , waar hy zulks geleerd hadt, dan de Heer Priestley, en ons deswegen dit bericht heeft nagelaaten Ky). „ Maar laat „ o,k dit ulieden niet onbekend zyn , dac wy bekend „ maaken, dat alleen die dingen, welke wy van Chris„ tus en de Propheeten , die hem voorafgegaan zyn, „ ontfangen hebben, waar zyn, en ouder cian allefcnry„ vers, en dat wy niet, om dat wy hetzelfde met hun n zeg- (-0 P- 34. \x) Apol. I. p. 3S'  VERHANDELING. Af „ zeggen, maar om der waarheid zelve, begeeren aange. „nomen te worden: En Jefus Chriftus, die alleen de ,, eigenlyke Zoon van God is, zyn woord, zyn eersrge„ borene, en kragt, en naar zyn'wil menfch geworden „ ter berftelling , en behoudenis van het menschlyk ge„ flagt, beeft ons zulks geleerd" En elders zegt de Kerkvader ons, dat Plato, het geen hy van God, van de Schepping der weereld uit een ruuwe klomp, en van den Zoon van God fchreef, uic Mofes ontleend had (y ), en na dat Hy dit' breedvoerig betoogd had* maakt hy het volgende befluit (s) : „ wy verkeeren „ dan niet met anderen, in de zelfde denkbeelden, maar „ die alle hebben de onze door navolging ter neerge- fteld'. De Lezer oordeele nu, of de Kerkvader var* zyne gevoelens en het voorbeflaan van Chriftus /preekt met een aanmerklyk xvantrouwen, en of het redelyk is te zeggen, dat hy de leer van den Logos, uit de werken van Philo > die die van Plato had, in hec ftelzel van den Chrifllyken Godsdienst heeft ingevoerd. Naar hec oordeel van den Heer Priestley was lrenceus, „ die insgelyks onder de Wysgeeren was-opgevoed, even „ gretig met Juftinus , om de leer van den Logos aante„ vatten, en anderen, die zelve te vooren geneigd wa* „ren, die zelfde rol te fpeelen (zy gingen waarfchynlyk „ de concert te werk) volgden hun voorbeeld (ö)."Docb de. (y) Apol. i. p. 86. (2) Apol. I. p. 88. ( a) P 34<  4*S Ö E R D É deze Man, die reeds drie Wysgeerige ftelzels had doof■geloopen, toen hyden Chriftlyken Godsdienst omhelsd^ had, by ondervinding geleerd, hoe groot het onderfcheid ware tusfchen eenen Wysgeer, en den Christen: Er h ook niets in zyne werken, dac aanleiding kan geeven toe zulke denkbeelden, en de plaatfen zyn veelvuldig, op welke hy fpreekt van het voorbeflaan van Christus, of van zyne verfchynlngen aan de Vaderen. „ Zo is dan Christus (zegt hy) met den Vader de God der leeven* ,, den, die tot Mofes gefproken heeft , aan de Vaderen „ geopenbaard , en dit zelve leerende, zeide hy tot de „ Jooden: Abraham uw Vader heeft verlangt mynen ^ dag te zien, en hy heeft hem gezien en is verblyd ge„ weest" (F), En zo Irenaus flegts ten doel had, de perfoonmaaking van eene eigenfchap , hoe kon hy dan fchiyven? „ Als iemand ons vraagt hoe is de Zoon van „ den Vader voortgebragt ? zeggen wy hem, dat, of dac de Zoonen hunner Goden uit „ byflaap geboren zyn; maar verflaat er door het Woord, „ altoos beihande en in Gods hart gegriffeld: want, ccr „ iets gefchapen was, hadt Hy dezen (Zoon) tot Zynen Raadsman, op dat Hy Zyn verlland en beleid zoude „ zyn; toen Hy voortging te fcheppen, het geen Hy „ voorgenomen had, heeft Hy dit voortgebragte Woord „ geteeld, den Eersrgeboornen van alle fchepfel". En vervolgens doet hy er by : „dewyl derhalven het Woord „ God is, en uit God geboren, zendt de Vader van al „ het gefchopene, wanneer hy wil, hem in#eene plaats, „ in welke hy dan ook aankomt, en gehoord, en gezien „ en gevonden wordt" (ƒ). Zo noemt hy Hem dan uitdruklyk 's Vaders Zoon en Raadsman, den Eersrgeboornen aller Creaturen. Doch , op dat men niec zou befluiten, dac Hy als de Zoonen der Heidenfche Goden, uic (ƒ) L. 2. ad Auto!. C. sr.  VERHANDELING. SU uit byflanp zou geboren zyn; merkt hy aan, dat Hy, als de Logos, altoos in den Vader beftaan had, en het is tot dezen zynen Logos en Raadsman , dat God zeide: laat ons menfehen maaken. Wat Origlnes aangaat, dien de Heer Priestley op Theo» philus doet volgen; het is zeker, dat deze den Logos, als een perfoon, befchouwde, by noemt hem het eenig geboren Woord (g), hebbende met den Vader het zelfde wezen (h) {Qsov Aoyov 0'iAoxtriov) en wanneer hy fpreekt van de noodzaakiyke leerftukken, zo als die van de Apostelen overgeleverd, en door de Kerk bewaard waren, meldt hy ook de Godheid van Christus, als hy zegt (i): „ Die, daar hy den Vader by alle gelegen„ heid gediend had, want door Hem zyn alle dingen ge„ maakt, in de laatfle tyden, zig zeiven vernietigende, j, vleesch geworden is: Hy is vleesch geworden, daar „ Hy God was, en mensch geworden zynde, is Hy ge,, bleven, dat Hy als God was." Hy wilde dan Celfus in de plaats, waar op de Heer Priestley zig beroept, leeren den Zoon te onderkennen van den Vader, en befchouwt hem te regt, als de bron van alle magt en reden , om dat alle zodaanige wezens door hem zyn voortgebragt. „ Gelooft (zegt Cyrillus) dat er een éénigge„ boren Zoon is, van voor alle de eeuwen God, hec „ Woord: (g) Da Oratione p. 71. (JO Contr. Mare. Sefl. r. p. 3. Ei. Wetfl. (0 Inter opera Hieronymi tom. 9. p. 115, n6. Edit. Vict. Cit. Bullo contr. Episc. tap- 1. p. 12. d 3  af* DERDE „ Woord; niet een woord, dat voortgebragt iri de lucht „ verfpreid wordt, noch, om dat het met de woorden9 ti welke op zig zeiven niet beftaan kunnen , gelykenis „heeft, maar het ,Woord, den Zoon, die de Schepper „ is van hun, die reden gebruiken , hec Woord , den „ Vader hoorende, en zelve fpreekende" (k). Hec geruignis van Athenagoras , vooral, zo als hec door den Heer Prieftley worde voorgefteld, fchynt niec zeer te klemmen; „ Athenagoras (l) (zege hy), die „ in de cweede Eeuw gefchreven heefc, noemc Chriftus hec eerfte voorbrengfel (ytwy/Ax) van den Vader, maar ,, zege, dac hy tiec altyd wezenlyk voortgebragt was ,? (yivo/Mvov), wanc, dac God een eeuwige geesc zyn?, de, van den beginne reden in zig zei ven had, zynde „ van eeuwigheid (Aoyoto?) redelyk." Die geheele voorftel doec niets ter zaak , zo het moet dienen, om aantetoonen, dac men van den Logos fprak, als vaneen eigenfchap, maar dat erger is, het weerfpreekt zig zeiven , want Athenagoras zou zeggen , dat het niet altyd wezenlyk voortgebragt was; en hec betoog daar van zou zyn, dat God een eeuwige Geest zynde, van den beginne reden had in zig zei ven, zynde van eeuwigheid redelyk. Dit gaat niet aan ! wat dan? Athenagoras noemt hem het eerfte voortbrengzel by den Vader, maar op dat men niec zou denken , dat hy er een gefchapen wezen door verftond, laat hy er terftondt op vol- (O Jerofol. Catech. iüuminat. 4, p. 8. CO Bl. 3ö\  VERHANDELING. £3 volgen (x'x ysvoptvov) niet als of hy gemaakt ware; Juftinus (telt hem onder de zelfde naam voor en noemt den Chriflus (*), het eerfle voortbrengzel, zonder vermenging geboren: ywfi(*# zegt dan zo veel ateftouotov, dat voorzeker geen deugd , maar een perfoon aanduidt. Athenagoras wil ons dan leeren , dat de Zoon, op eene redelyke wyze, van den Vader is voortgebragt, en dezen Zoon wist hy, door de orde van beftaan, als een Godlyk perfoon van den Vader te onderfcheiden, als hy zegt: (») „ Wie moet niet verwonderd ftaan, dac „ wy, die God den Vader verkondigen , en God den „ Zoon, en den Heiligen Geest; zo dat wy de kragt der „ vereeniging, en het onderfcheid der orde ontvouwen, Athëifien genaamd worden." Wat Tatianus aangaat; hy die de plaats door den Heer Prieftley aangehaald, met aandagt inziet, zal wel bemerken, dat hy den Zoon niet befchouwde, ais eene eigenfchap der Godheid, maar als een Mon, het welk uit de Pleroma was voortgevloeid , want naar dit leerftelfel gefchieddedeuitvloeijing door verdeeling, niet door affcheiding, en hier door werd dan ook de Pleroma niet ontbloot, alzo min, als iemand die fpreekt van fpraak ontbloot wordt; deze is dan de leer der Gnostiken, niet die der waare Kerk. De Heer Prieftley fchreef in zyn voorreden (0): „ Dies „ heb f m) Ap. 1. p. 31. ed; Tb. f ti) Ap. C. «o. O) BI. 19. d 3  54 DERDE • ;, heb ik veele moeite genomen, om veele der voornaam„ fte werken van de oude Christenfchryvcren te leezen, „ of ten minfte naarfiig door te zien, om my een juist „ denkbeeld te maaken van hunne algemeene beginfe„ lcn, en wyze van denken , en om zodaanige plaatfen „ te verzamelen, als my tot myn voorneemen van dienst „ zoude kunnen zyn " Allerklaarst blykt dit uit de aanhaalingen van Tertullianus, wiens duidlyke taal den Doétor geweldig moest in den weg ftaan , en hierom velt hy, waarfchynlyk, over dien Kerkvader die zagte vonnis Qp ) : Iiy fchryft op eene wyze , als ware hec „ geheele geheim hem toevertrouwd , en wy zien by „hem de elendige uicvlugtin , tot welke de regtzin„ nigen van dien tyd hunnen toevlugt namen, om eene „ zuivere eigenfchap coc een wezenlyk perfoon te her„ fcheppen. Voor alle dingen zegt deze fchryver was 4, God alleen, doel] niet volftrekt alleen, want hy hadc „zyne eigene reden by zig, naardien God een redelyk „ wezen is, enz." Doch Tertullianus hadc geen ander oogmerk, dan re doen blyken, dac de Zoon van eeuwigheid in den Vader zyn wezenlyk beflaan vond , en doet ons overal den Zoon als een onderfcheiden Perfoon kennen, zeggende (q): „ Eindlyk maakt de volgende fchrifqiurplaars onderfcheid tusfchen de perfoonenen 9)God fchiep den menscb, naar den beelde Godsfcbiep » h CP) BI. 37. (g) Contra Prax. C. 12,  VERHANDELING. g5 ,,#y hêtn\ waarom niec nrar zyn beeld, indien er niec „ een was , die fchiep ,Len een ander, naar wiens beeld „ by fchiep." En op eene andere plaats zege hy: (r) „ wanc ik zegge, dac een ander is de Vader, een ander „ de Zoon , en een ander de Heilige Geest." Wy komen eindlyk tot La&antius; het lust my niec de uitgebreide plaats, op welke de Doctor zig beroept, uic te fchryven elk die haar met opmerkzaamheid inziec, zal bemerken, dac deze den Zoon aanmerkt als geteeld, de Engelen integendeel als gefchapen, en hy is zo verre van den Zoon flegts als eene deugd te befchouvven, dac hy uitdruklyk verklaard Cs): „ dat de Vader en de Zoon „ één zyn in wezen , terwyl de Vader en de Zoon be„ zitten één verftand,éénen Geest,ééne beftaanelykheid." Zo men dan ge?n misbruik wil maaken van de gezegdens der Kerkvaderen, zal men het daar voor mogen houden, dac zy den Logos niec als eene blooce deugd, maar als een Perfoon gekend hebben, onderfcheiden van den Vader en den Heiligen Geesc. De Heer Priestley , om zyn ftejzel meer aanneemlyk te doen voorkoomen, beweer11, dat de vroege Kerkvaders leeren , dac Chriftus Zoon geworden is, op het oogenblik der fchepping , als hebbende niec altoos be- (r) Md. C. 9. (j) Una u'rique mens , unus fpiritus, una fubftantia. Inftit: Lior 4 C 29 Oper. Tom. I. p- 35i« Zie de Brieven van eenige Jooden, W. 193- d4  56 DERDE beftaan, behalven gelyk de reden in den menjch bef ftaat, en dat zy daarom van den Vader fpreeken , als hebbende niet altoos Vader geweest, maar alleen van den tyd der weereldfchepping. Ily beroept zig, ir$ deezen het eerst op Tertullianus, als hy zegt: „ roen „nam deze fpraak haare gedaante, en kleeding, haar „ geluid, en haare ftemme aan: dit is de volkomene ge„ boorte van het Woord" (/> En hy voegr er by vervolg een plaats nït Theophilus by, waar in deze zegt: al eer er iets gefchapen was, had God den Logos „ voor zyn' raadsma >% zynde zyne vss- of Cv) p. 41. d 5  58 DERDE ontV.ootte,. en hy heldert het op met het geen wy „ by ons zei ven waarneemen. Want een woord uictcn,, de, (zegt hy) teelen wy een woord > niet door iets „ van ons zeiven te neeraen, waar door wy vermindert „ worden, maar gelyk wy het eene vuur door het ander „ zien aangebragt." Dan het voornaam doel v/in den Kerkvader in dezen fchynt geweest te zyn, Trypho te leeren, dac de Zoon met den Vader van het zelfde we* 2i?;z.was, blyvende deze nogthans onveranderlyk de zelfde, want hy laat er onmidlyk op volgen: „ maar „ blyvende in den zeiven ftaat, en het geen van hetzelve „ (vuur) aangeftoken worde, en zelfs beftaande te voor„ fchyn komt, vermindert niet dat, waar van het aange„ ftoken is. Ditjzal voor my getuigen het Woord der „ Wysheid, dac God zelve is, van den Vader dezer wee„ reld gebooren , die naamlyk het woord,de wysheid , magt en roem van den voortbrengenden is", enz.(x'). En men weet, dac Juftinus zig elders niec onduifter tegen de leer der uitvloeijing verklaart, wanneer^ hy erkent te weeren, dac er zodaamge zyn , die zeggen, „ dat „ de Vader, wanneer hy wil,zyn deugd doec voorkomen, „ en, wanneer hy wil, tot zig trekt: zy zeggen, dat hy „ ook, op die wyze, de Engelen maakt" (y). Maar waar toe al die omflag van woorden, daar de Kerkvader zelfs verklaart, hoe hy zyne gezegdens, door den Heer Triest' tx) Dial. p. 267. (3) Dial. p. 2. p. 4r2, ed. Th,  VERHANDELING. 50 Priestley aangehaald wil verftaan hebben, als hy zegt (z): „ niec door affnydingj als of het wezen van den Vader zoude s, verdeelt worden; en tot een voorbeeld heb ik geno„ men de vuuren, welke door het vuur worden aange„ ftoketa, zonder dat'hetzelve vermindert, en blyvende „ in den zelfden ftaat". De Heer Prieftley zegt; (a ) „ Clemens Alexandrinus „ noemt den Vader alleen zonder begin (&»§%!>?). en „ onmidlyk dr.arna kenmerkt hy den Zoon, als hec begin „ en je eersceling der dingen, (üfwv kxi a-ita,^^ ruv „ ovraiv'/'. ijj weet ^c niec beter te beantwoorden dan met de taal van Gregorius Nazianzenus, als hy zegt (by. ,, De Vader dan is (a.vxg'xo?) zonder beginzei, wanc 5, hy heeft het beftaan , noch van elders, noch van zig „ zei ven, maar van den Zoon, indien gy den Vader, als „ de oorzaak, befchouwd , (Juicdm^os) is niet zonder „ beginzei, want de Vader is het beginzei van den Zoon ., als de oorzaak , maar wanneer gy het beginzei verftaac „ ten aanzien van den cyd, is hy mede C^a^or) zonder „ beginzei, wanc de Heer des cyds kan aan den tyd niet onderworpen zyn". Clemens Alexandrinus neemt dan f» Ibid. p. 4I3, ( «) Bl. 42. (b) OraC 29. p. 490. 0 Jé mov iav /aiv us diriov tw XoiTigx Axu/3xvvs, >sz dvx^os, «f%>j yS vm nuTtig, cóp uitiqs , iocv Ss Tijv a.7T0 %eova votjs dg%>iv , xxi d,vxe%of.  €p D E 11 D E dan die woord («vasf zonder begin niet in de laatfle., maar in de eerfle beteekenis, want ten aanzien der laatfle; betekenis verklaart by zelve van den Zoon , dat hy (yivouivo? üvapxu f) zonder beginzei voortgebragt is. —*. ; Dat Lactantius, zo wel als andere, eene meer eeuwige generatie erkend heeft, is buiten tegenfpraak. Het is waar, hy zegt, ,, God, alvorens hy de fchepping der „ weereld ondernam, bragt een' heiligen en onverderfly.„ ken Geest voort" ; maar hoe 9 door geboorte, ,, uic de bron zyner eeuwigheid, en zynen Godlyken en onvergankjyken Geest" (O, en WY hebben te vooren reeds pezien, dac hy van den Vader en den Zoon verklaarc, dat zy beide beziccen één verftand, éénen Geest, ééne Ueftaanlykheid. Hec mangele niec aan getuigenisfen by de eerfle Kerkvaderen , waar by blykc, dac zy geenzins hec aanwezen van den Zoon bepaalen op hec oogenblik der fchepping. jgnatius zege ( d), „ dac hy voor de Eeuwen was by „ den Vader." Juftinus gecuige (e), dac hy voor de „ fchepfelen mee hem beftend." Origines verklaart, dat hy van hetzelfde wezen was, en altoos beflaande(/J; En dat zy door deze fpreekwyzen geen tydperk bedoeld ijebben voor de fchepping der weereld, maar eene vol- flrek- (c) Inftit. C. 42. oper. Tom. IL Zie de Joodfche Brieveq P- 193* (d) Ep. ad Pol. § 3. ad Magn. § 6. et 8. (e) Ap II. p. 115. ed. Th. (f) Orig- Contr. Mare. Seft. h p. 3. ed. Wetft. j  VERHANDELING. itrekte eeuwigheid, mag men daar uit afneemen, dat zy niet aileen getuigen dat hy van het zelfde wezen is, maar hem ook befchouwen in den Vader. „ Zo is het „ dan openbaar ( zegt Cismens de Alexaridriner (g)t „ dat er écn God is , goed , regtveerdig , ( otiuuseyo* Jiov iv nxroi), Schepper, Zoon in den Vader. Wy zyn eindlyk gekomen ter onderzoek van het laatfle bewys, dat de Heer Priestley in navolging van anderen voor zyn flelfel in dit Hoofddeel heeft weeten aantevoeren, als hy fchryft: „ de Vaders onderffellen dat zeer „ bellaanbaar was met deze meening; maar zeer onbe- fhanbaar met de hedendaagfche leer van de Drieè:n' „ heid, dat Gods Zoon gewillig geteeld was, zo dat het „van den Vader zelfs afhinge, of hy een Zoon wilde „hebben of niet" (b). Tot bewys beroept zig de Doctor op Juftinus, Novatiamis, Eufebius,en de Vaders van het Concilie van Sirmium , welke alle verklaaren dat Gods Zoon gewillig geteeld is. Maar leeren zy daarom, dat het van den Vader ztlven afhing, of hy een Zoon wilde hebben of niet P Wy meenen van neen! en hoe zeer de Kerkvaders die teeling aanmerkten als gegrond in de Godlyke natuur, wisten zy evenwel, dat liet de werking was van een redelyk wezen , waarin geen onverfchilligheid, maar eene redelyke volvaatdigheid ge-' vonden wordt, het was dan 'sVaders wil en vvelbehaa- (g) Pasdag. L. I. Cap. 8. p. 142. (ij Priestley, bl. 43.  ba. DERDE gen, die 2ulks begeerde alzo de Godlyke natuur zulksvorderde. Ik eindige dit Hoofddeel met de taal van Melito Bisfchop van Sardis, die in de tweede Eeuw bloeide (i): „ Wy zyn geen dienaars van fteenen , „ welke met geen de minlte gevoel begaafd zyn, maar „ alleen van God , die voor alles is, en in allen; en in zynen Chriftus,den waaren God, het Woord van voor „ de eeuwen." DERDE HOOFDSTUK. VAN DE Meerderheid des Vaders. De Heer Priestley brengt in het derde Hoofddeel van hec eerfte Boek zyner Hiftorie van het verbasterd Christendom een aantal voorbeelden van de Kerkvaderen uic de tweede, en twee volgende eeuwen te voorfchyn, om te toonen, dat deze, ten zei ven tyde, dat zy Jefus den naam van God geeven, byzonder zorgvuldig zyn , om onderfcheid tusfchen Hein en den Vader te maaken, en aan den laatften eene beflisfende meerderheid toe te kennen. Hoe zeer de Doctor zulks der moeite waardig oordeelt, dunkt hec ons, dat de noodzaaklykheid daar ^toe niec zeer groot maggereekend wor? ff) In Chronico Paschali p. 259.  VERHANDELING. . 63 worden. De regtzinnigcn zeggen immers, tot op den huidigen dag, dat de Vader is («uroS-eay; God van zig zeiven, dat hy is (»yèwtjros) ongeboren; dat de Zoon, befchouwd als Borg en Middelaar, den Vader onderhoorig is. Wilde iemand in volgende eeuwen hier uit een befluïc op maaken, dat wy de Godheid des Zoons, in deze dagen , of niet erkend, of minder zouden gereekend hebben dan die des Vaders, hy zou gewis, zoo wel als de lieer Prieftley, het fpoor ter zyde treeden. De Kerkvaders befchouwden den Vader als de bron der Godheid,cn merkten op ,dat de Zoon geboren was, doch dat zulks van den Vader niet mooglyk was; dat de Zoon zig meermaalen aan de Aartsvaderen in eene zigtbaare gedaante had vertoond; en dat de manier van werking de orde van beftaan volgde: Hierom was Hilarius gewoon den Vader God te noemen uit wien alles, en den Zoon, door wien alles was, zoo, dat de Vader fprak en de Zoon het uitvoerde. Men heeft den Zoon aan den Vader , in zekeren zin, onderworpen, behoudende de éénheid van het Wezen. Wanneer Juftinus zegt, dat Chriftus den Vader onderhoorig is, dan befchouwt hy Hem in zyne verfchyningen aan de Aartsvaderen, als de bedienaar van 's Vaders wil, maar geenzins getuigt die Kerkvader, gelyk de Heer Prieftley wil, dat de Vader de oorzaak is van zyn aanwezen, alleenlyk, zegt hy, ter plaats, door den Doétor aangehaald, dat Christus de wet onderhouden heeft, „ op dat hy het bewind , naar den wil van zynen Vader, „ die  64 DERDE „ die de fchepper van alles, Heer, en God is, zou vol-» „ brengen" (k). Irenaus, gelyk te vooren reeds gebleken is, erken: zowel de Godheid van den Zoon, als van den Vader, en wanneer hy fpreekt van den eenigen God, wil hy er ook den Zoon onder verftaan hebben, want hy zegt f7); „ dat de fchrift geen anderen God erkent, dan alleen „ den waaren God, den Vader en zynen Zoon, die het „ bewind over alles heeft:" En elders, na dac hy gefproken had van den eenigen God, maakt hy het volgend befluit op (?«): ,, Zo is dan Christus met den Vader „ de God der levendigen, die met Mofes fprak, en aan „ de Vaderen verfchenen is." Naar het zeggen der Marcioniten en anderen, was de Logos meer dan de Schepper der weereld, door wien deze, een Geest van eene lagere natuur verftonden , en dit gaf aanleiding, om de Chriftenen te befchuldigen, dat zy den Zoon, zelfs boven den Vader den Schepper der weereld, buiten alle paaien vereerden. Origines, dezen laster te keer gaande , doet hsc tegendeel daar van blyken, en leert, dat de Zoon is (3-aa?), God, maar de Vader («vroihof) God van zig zeiven; waar uit- bly- (k) Dia], p. 281. ed. Th. «AAai djv o'wovo/aixv Ti^ovrx , r,v ï&iAiv £ TiXTYig dvTH kou tuv oAwv 7ro<(jrtjV« Üvtx hic non referendum effe ad 7roj»jrijf, verum ad Trxrtte nemini non liquet. (/) Adv. haires- L. 3- C. 1 5. n. 3. I (m) Ibid, L. 4, C. 5. g 2.  VERHANDELING. 65 blyken kon, dat men den Zoon, in zekeren zin aan den Vader onderwierp ( n ). Praxeas daarentegen , en zy die zyne voetfpooren hebben nagevolgt, dwaalden ten aanzien der Godlyke Perfoonen , waar van zy er flegts één in het Godlyk wezen erkenden, en van deze fpreekt Novatianus, als hy zegt, „ dac de meefte ketters dé ,j eer van Chriftus, buicen alle paaien uicbreiden, durvenj, de hem in plaatfe van den Zoon, God, den Vader ,, zeiven maaken" (0). Wy hebben reeds opgemerkt j dac de Kerkvaders den Vader befchouwd hebben als de bron der Godheid van zig zeiven God, en die niec kou geboren worden , en hier van daan, dac zy van den Vader gezegd hebben, dac hy was de oorfprong of gelyk anderen fpraken, ds oorzaak van den Zoon. In hoe verre deze uitdrukkingen moeten werden aangenomen of verworpen , ftaat ons thans niet te onderzoeken; wy zyn ook niet gehouden alle de byzondere uitdrukkingen der Kerkva-" deren voor onze rekening te neemen, en willen wel toe ftemmen, dat Clemens Alexandrinus, mede ten dezen aanzien, eenige uitdrukkingen heeft, welke by het eerfte voorkoomen , vreemd fchynen; doch Bullus roond aan (p ), dac zy zodaanigen zin toelaaten, als de waare leer der Kerke vordert, en verklaart, dat niemand der regt- (n) Prieftley p. 47. (o) De regula fidei Cap. 23. CP ) In defens. Fid. Nic Seft. 2. Cap, <5. $ t. et 7, ///. Verb. e  66 DERDE regtzinnige Godgeleerden , nog voor, nog na het Concilie van Niceën, de waare Godheid van Chriftus klaarer , onderfcheidenlyker en kragriger heeft uitgelegd, dan deze Clemens. Het is waar dat Amobius zegt: „ Chnsu», een God „ onder de gedaante eenes menfche, fpreekende op last „ van den (Dei Principis) voornaamften God",en verder. „ Toen eindlyk heeft God almagtig , de eenige „God, Christus gezonden." Maar zo iemand deze •anhaalingen flegts met een vlugtig oog inziet, zal hy ras bemerken, dat er van Christus gefproken wordt, zoo m betrekking tot Zyne menschlyke natuur, als ten aanzien van het middelaars werk } en het is bekend dat deze Kerkvader zig ten aanzien van de Godheid des Zoons, -Jlerfterkst heeft weeten uittedrukkm, als hy zegt ( 9j: hy is een verheven God , een God van den grond op " (Deus radice ah intima), een God van de nooit ge* kende ryken" enz. Alexander, die den Zoon alleen daarin minder rekende, dat hy niet ongeboren is, daar de Vader in het geheel geen oorzaak van beftaan heeft, beweerde, dat de Zoon niet alleen dezelve waardigheid en voortreflykheid, maar ook het zelfde wezen met den Vader hadt. Arius kantte zig daar tegen aro, en dit gaf aanleiding tot die gefchillen, welke de Kerk daarna zo 1 mg ontrust hebben CO- De regtzinnigen toch verfchil. den niet flegts van de Ariaanen , welke beweerden, dat (f) Lib. I. p. 32. (r) Tbeodoreth. Hift. L. 1. C. 2. p. V  Verhandeling. e? dat de Zoon was van een Wezen, verfchillenda van den Vader (dvouoioe-) , raaar zy keurden het gevoelen ook af van de halve Ariaanen , welke voorgaven, dac de Zoon een Wezen bezat, gelyk aan den (o(Aominag) en verklaarden , dac de Zoon van hec zelve Wezen was mee den Vader, (J^nog-.) Men erkende, ce dier tyd, dac de Zoon was God van God , welke fpreekwyze men niet bezigde, in tegenoverftelh'ng van (dvroS-toi) God van zig zeiven , maar hier door wisc men zig te onderfcheiden van de Ariaanen, welke getuigden van den Zoon, dac hy was God uit God. De gelykenisfen, waar mede de regtzinnigen hun gevoelen zo-ten op ce helderen, als van een rivier en deszelfs bron 5 eenen boom en zynen wortel, van het licht ,en den glans der Zonne en haare ftraalen , beveiligden ten klaarlïen , dat zy aan den Zoon dezelve natuur toekenden. En wanneer Alexander van eene byzondere natuur des Zoons gewaagt, verklaart hy zelve, dat hy dit niec anders dan tot de zelfsbeftaanlykheid wil betreklyk gemaakt hebben, en oordeelt dat de Zoon alleen daar in minder is, dac hy niec ongeboren is, daar de Vader in het geheel geen oorzaak van beftaan heeft ( s ). Met geen meerderen grond beroept de Doctor zig op Laclamius, wanneer deze zegt:,, Chrilus leerde, dat „ er een God is, en dac hy alleen moec gediend worden, „ en hy noemde zig zeiven nooit God, om dat hy niet (■O Theod.- L. j. e. 4. p. 17, et 18., e 3  68 DERDE „ getrouw aan zynen last zoude geweest zyn, indien hy ,, gezonden zynde, om Goden weg te teemen,en éénen „ God te be-weeren, noch eenen anderen, behalven dien „ éénen hadt ingevoerd, Om dat hy zig zeiven niets heeft „ toegeeigent, omring hy de waardigheid van eeuwigen „ Priefter, de eere van opperden Koning, de magt eens „ Rechters, en den naam van God." Wanc behalven dat LaÏÏantius zig elders allerfterkst verklaart, nopens de Godheid van Chriftus, lees ik by den fchryver van eenige Joodfche brieven , wegens deze aanhaaling het volgende (*). „ De plaats nu van dien fchryver by hem (PW«f« ,, Isy, aangehaald, opflaande Inftit. L. 4. C. 14. op. tom. ?) I. p. 309. Wat ontdek ik daar ? eene aanmerklyke , uitlaating in de opgegeevene aanhaaling, daar voor den „ laatften volzin de woorden zyn voorby gezien, die door „ den randfchry ver te regt zyn aangevoerd, als een bewys, 1, dat de meening van LaEtantius geweest is, dat Jefus „ tiz nimmer eene Godlyke natuur, onderfcheiden van die „ d>s Vaders, toegeëigend heeft, en daarom zegt:„„Dit waar geen éénen God verkondigen, nog de belan')M gens van zynen zender,maar zyne eigene behartigen, „ en zig van dien, wiens heerlykheid hy moeft bekend „maaken, de, en de regtzinnige Leeraaren, Eufebius, en Atba„ nafius verdrukten. Het is, ten eenigen tyde , gebeurd , „ dat de Koningen der Wandaalen, Genjeric, en Huni% VtC, zyn Zoon en opvolger , dc Heiligdommen der Chris- (*•) Loca expreffa dabit Joh. Marckius Exsrcit. Exeget. 41. adPhil. II. 6. p. 661. [f) Brieven van eenige Jqoden door C, Y-. S. iqde Br, p. 2ps  VERHANDELING. 71 Christenen, die de Godheid van Jefus beleeden, ver„ woefteden, de Bisfchoppen in ballingfchap verzonden, „ de vrymoedige aankleevers dezer leer verminkten, en „ met de uitgezochtfte pynen martelden, en fchoon men „ het verhaal der verkondiginge des lofs van Jefus door „monden, uit welke de tong, wreedaartig uitgefneden „ was, voor een verdigtfel houde (waar toe nochthans geen genoegzaams redenen kunnen worden aangevoerd, alzo deze merkwaardige gebeurtenis, gelyk de Heer Mosheim erkent, (2) die echter in het midden laat, of zulks een eigenlyk genoemd wonderwerk geweest zy, fleunt op het getuigenis van de geloofwaardigfte, en agttaarfle getuigen, die dit gezien, en de monden onderzogt hebben) „ de leer van Jefus Godheid is „ met al die magt van wereldlyk geweld , niet van de aar„ de verbannen." Zy is is de heerfchende leer der Christenheid gebleeven, en de Poorten der helle zullen haar niet-overweldigen, daar toe is Jefus te fterk: myn Verlosfer is God. (z) J. L. Mosheim KerkeL Gefchiedenisfen Hde D. C. 5. p. 249. en A. Maclaine in de nooten. e 4 VIER-  DERDE VIERDE HOOFDSTUK. Over de Leer omtrent den Heiligen Geest. Daar men gewoon is de Godheid des Zoons te verwerpen, wordt die van den Heiligen Geest mede niet erkend. En wanneer men, van onze zyde, des wegens aanmerkt, dat de fchrift van den Geest fpreekt, als van een Perfoon , dien zy gelyk ftelt met den Vader en den Zoon, en welken zy, overal onder perfoneele naamen voordraagt, zoeken partyen zulks te ontzenuwen, met te zeggen, dat in die gevallen, de figuur, welke men gewoon is Perfoonmaaking te noemen, plaats vindc. Maar kan het zo wel voldoende, als gemaklykgereekend worden , dat men ter verwerping van een en ander leerfl:elr fel, zig telkens van zulke hulpmiddelen weet te bedienen? beantwoordt het wel aan die eenvouwige leerzaame wyzé [van voordragt, wélke in de Heilige Schrift gevonden wordt? Het is immers zeker, dat de Heere Jefus van den Geest fpreekt, als van een Perfoon, dien hy van zig zeiven onderfcheidt, Joh. XIV: 16, En de Apostelen, wanneer zy reden hadden, om van de kragtige werkingen des Geeftes te fpreeken, en men het mitsdien daar voor mag houden, dat de Perfoonmaaking allerminst te flade kwam, hebben zig van zodaanige uitdrukkingen bediend, welke aan een Perfoon doen denken :„G_y „ zyt verzegelt, zegt Paulus aan die van Ephefen, door  VERHANDELING. f3 i, den Geest der belofte, die een onderpand is van onze „ erfenisfe ," Eph. I: 13, 14. Natunrlyker wyze zou hy hebben moeten fchryven, liet welk een onderpand is van onze erfenis, maar ten blyke, dat hy een Perfoor» bedoelde, zegt hy, die een onderpand is enz. Indien de Apostelen van den Geest fpraaken, ais van eene Godlyke Magt, zou Paulus 1 Cor. II: 10. eene onverflaanbaa* re taal voeren, en leeren dat de Magt Gods onderzogt, wat in God was, Eigenaartiger wordt een onderzoek aan de Wysheid, dan aan de Magt toegekend. De Heer Priestley meent, dat de Apostel, wanneer hy er in het volgende vers byvoegt „ wie van de menfehen weet, het geen des menfehen is, dan de Geest des menfehen, die in hem is? alzo weet cok niemand het geen Gods is, dan de Geest Gods? doet blyken, dat de Geesc de zelfde betrekking hebbe tot God, als s'menfchen Geest tot den mensch, doch ware dit zyn oog, merk geweest, hy zou ongetwyfFeld, zo wel ten aanzien van de laatfle, als van de eerfle uitdrukking, er bygevoegd hebben, die in hem is', op deze wyze: „ wie „ van de menfehen weet het geen des menfehen is, dan „ de Geest des menfehen, die in hem w,alzo weetock niemand het geen Gods is, dan de Geest Gods, die „ in hem is!M Doch d'Apostel laat er dit niet alleen opzetlyk af, maar bediend zig terflond van eene andere uitdrukking én fpreekt van den Geest, die uit God is. Men kan uit het oogmerk van Paulus afneemen, dat hy het derde der vergeiyking alleen Helt in het weeten. e 5 Want  74 DERDE Want gelyk niemand onfeilbaar weet,wat in den mensch is, óm de Geest des merfchen, die in hem is,alzo kon niemand onfeilbaar de Godlyke dingen weeten, dan die Geet, welke uit God was, en in de Apostelen werkte, waarom er Paulus terftond bydoet: Wy hebben niet outfang n den Geest der Weereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wy zouden weeten de dingen, die ons van God gefchonken zyn. H:t een en ander diende, cm ck Corinthiers te doen blyken, hoe veilig zy zig, op de Apnstolifche getuigenisfen, konden verhaten, want zoo zeker de Geest des menfehen weet, wat in den mensch is, zoo zeker waren de Apostelen van de diepten Gods, door dien Geest , welke uic God was , die onderzogt, en verborgenheden bekend maakte. Op gelyke wyze werkte de Geest eertyds in de •Propheten, wanneer hy getuigde van hec lyden, dac op Cnristus koomen zou: Petrus noemd hem den Geest van Christus, en dezen wisten de Propheten, als een byzonder Perfoon van den IVlesfias te onderfcheiden. De Heere Heere, zegt Jelaias, en zyn Geest heeft my gezonden. Jef. XLVIII: 16. Het fchynt iets meer te klemmen, als de D'-clor aanmerkt, dat de figuurlyke taal, in welke de Heilige Geest, en zyne werkingen, fomtyds door de Apostelen befehieven wordt, onbeftaanbaar is mee hec denkbeeld, dac hy een afzonderlyk perfoon zoude zyn, als gedoopc te worden mee den Geest, vervulc te worden met den Geest enz. Maar zou het een wettig befluit zyn? als iemand zeide; de fchrifc fpreekt van in Christus ce wandelen, in Christus ce bly- „ ven,  VERHANDELING. ft ven, ja van Christus aan te doen, derhalven kan Chris» tus geen Perfoon zyn: Immers neen! even zoo weinig fchynt men, omdat de fchrift fpreekt, van den Geest tegen te flaan, met den Geest gedoopt te worden enz. te mogen befluitcn, dat de Geest geen Perfoon is. Men meent, dat het formulier van den doop aanleiding gegeeven .hebbe, tot de wezenlyke onderfcheiden Perfoonlykheid van den Heiligen Geest, en merkt aan, dat by vry vroege fchryvers, in de eerfle Kerk, de zin der woorden te doopen in den naame des Vaders , des Zoons, en des Heiligen Gee/les niet anders is, dan „ te „ doopen in dien Godsdienst, die van den Vader, door „ middel van den Zoon gegeeven, en door eene won„ derdaadige kragc bevestigd was." En men voegd er by, dat de Apostelen alleen in den naame Jefus fchynen gedoopt te hebben. Maar ten aanzien van het eerde hadt de Heer Priestley, die vroege Schryvers wel mogen aanvoeren, en ten aanzien van het laatfle, fchynt men bet daar voor te mogen houden, dat zy, die in de naam van Jefus gedoopt wierden, mede gedoopt wierden in naam van den Heiligen Geest, want, toen de leerlingen van Johannes verklaarden, niet gehoord te hebben, of er een Heilige Geest was, doet Paulus hun terftond deze vraag, maar in zyt gy dan gedoopt? Hand. XIX: 3, niet onduifler te kennen geevende, dat zy behoorlyk gedoopt zynde, daar van niet onkundig'konden zyn, naardien de doop gefchiede in den naam van den Heiligen Geest. Ten tyde van Juftinus doopte men zoo wel in den naam des Vaders, en in dien van den Heiligen  ;. 3o. (t) Adv. Prax. C. 9. UI. Verh. f  B& DERDE „ word door de Ketterbende beweerd,dat de zdfftandig„ heid des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Gee„ fles onderfcheiden, en afgefcheiden zyn: Wy daar en „ tegen hebben ontfangen, en geleerd, en houden deze „ algemeene Apoftolifche overlevering, geloof en bely„ dènis; dater eene zelfflandigheid is^w^O^ aan „ de Ketters den naam van wezen (*ft#v by de LXX.) zonder dat ik er reden toe gegeeven hebbe, zyn meer dan de hairen myns boojds Pf. LXIX: 5. Nimmer hebben de Godvrugtigen , onder het Oude Testament f het op de Godlyke Barmhertigheid, of op berouw en leedwezen , in het afgetrokkene be» fehouwd, laaten aankoomen, mair zy (laroogden op den Mesfias, op dien, die eene eeuwige gerechtigheid ftond aan te brengen. Hoe blyde was Job in zynen bangen nood met zynen Guëll ]ob XIX: 25. hoe nadruklyk leere de Propheet,dat er een tyd zou koomen, op welke men zou zeggen, „ ziet hier is uw God. Jef. XL, en dat in Hem zou gerechtvaardigd worden het gantfche Zaad van Israël*. Jef. XLV: 25 ? hoe ernftig bad Hezekia om een Borg? Jef. XXXVIII. en hoe treffend wist Daniël te pleiten op dien Adonai, als hy zegt: en nu 0 onze God! boor na het gebed uwes knegts , en na zyne fmeekingen, en doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is, om des Heeren wil! Dan. IX: ij. Ook David fpreekt den mensch zalig, welken God de rechtvaardigheid toereekent, zonder werken Rom. IV: 6. In waarheid, als men de leer der Godlyke genoegdoening verwerpt, zal men het Oude Testament bevinden een aller onbegryplykst boek, en den Godsdienst der Israëliten hoogst verderflyk, dan worden Tabernakel, Tempel, en al der zeiver kostlykheden voor een verftandig mensch, (en die vond men ook onder de Jooden,) niet anders dan bcufelaryen; ftel dac het bloed in hec Heiligdom geen hoo-  VERHANDELING. 9 dat iemand zyn leven fielt voor zyne vrienden Joh. XV. En hoe nadruklyk was de re-  V ERM AN.DËLING. §§ rédenvoering, welke Hy op den laatften avond van zyn le. ^en voor ben deed, by de inilelling van hec hoogwaardig Avondmaa'. Hy gaf hun hec gebroken brood en zeide: dat is myn lighaam, bet. welk voor u gegeeven wordt. Luc. XXII: ty. en : by de coediening van den drinkbeker, gaf Hy hen die bevel: drinkt alle daar uit , want dat is myn bloed, bet bloed des Nieuwen Testaments, V welk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden Mate. XXVI: aj, a3. Zoo dra Hy was opgedaan , bragt Hy hun op nieuw die waarheid onder de. aandacht, zeggende: moe/Ie de Christus niet deze dingen lyden, en alzoo in zyne heerlykheid ingaan* Luc XXIV: 25, Leerredenen van dien aart moeiten den Jood vreemd voorkoomen , welke dan cok gewoon waren' Hem, vooreen vyand van Mofes te verklaaren, maar daar en tegen betuigde Christus, dat Hy niet gekoomen was, om de wet of de Propketen ontbinden, maar te vervullen, enHy fprak van barmhertigheid, berouw en liefde, op dezelfde wyze, als de Propheeten te vooren gedaan hadden: Hy drong niet minder dan deze aan, op' goede werken, en betuigde geen andere, in den dag des oordeels, voor de zyne te zullen erkennen, dan die de liefde betragt, en barmhertigheid zouden geoefenc heb« ben Matt. XXV. Zyne genoegdoening ftreed niec cegen^ maar bevestigde de wee. De Apostelen leerden nimmer, dat berouw en betering des levens toereikende gronden waren, om er de zaligheid op in te wagten, maar wel, dat Christus de Verlosfer,  96 D È R B Ë fer, de Zaligmaker der weereld was,en, zo dra hun ver» ftand verlicht was, en zy zig overftort zagen, met de gaven van den Heiligen Geest, getuigden zy , dat Jefus voor de zonden des volks geflorven was: Petrus deed dit wei öiet, op het groote Pinxterfeest, alzoo zyne redènvoering dienen moest, om.den Godlyken oorfpronk van hec gebeurde wonder uit de Propheeten te bewyzen, tot onderricht der twyffelmoedige onder de Feestvierders, en ter waarfchouwing van de fpotters; maar toen hy geroéj>sn werd, om zyne gepredikte leer te verdeedigen, was zyne taal: Be God onzer Vaderen heeft Jefus opgewekt, welken gy omgebragt hebt, hangende hem aan het hout; dezen heeft God, door Zyne rechterhand verhoogt tot een Vorst, en Zaligmaker, om Israël te geeven bekeering en vergeeving der zonden Handl. V. In de lange redènvoering van Stephanus zou iemand te vergeefsch een voorltel vart de verzoeningsweg te gemoet zien, wyl deze geen ander, oogmerk had, dan aan te toonen, hoe de Jooden, van tyd tot tyd,hunne Propheeten, en eindJyk ook Jefus, gedood hadden Handl. VII En was het wel van Lucds als Gefchiedfchryver re verwagten, dac hy by zyn verhaal hoe Philippus den Kamerling deed' zien, dat de Prophetie van Jefaias op de Mesfias zag, er de geheele redenvoering zou by voegen ? hy zegt alleen* Jyk, hy verkondigde hem Jefus,en het fprak var. zelfs-, dat zulks gefchiede overeenkomftig den aart der Prophetie, hoe hy als een Lam, op welke de Heere de ongeregtighedën had doen aanloopen, ter fkgting was geleid Handl. VIII. Even kort is hec verflag, dac deze ons  VERHANDELING. $f öris geeft van Cornelius; hy verhaalt ons flechts,dat Petrus dien man wat? berouw! neen, maar dat hy hem vrede verkondigde door Jefus Christus Handl. X. En wit aangaat de leerreden van Paulus voor de Jooden te An> tiochien, hy predikt hun geen leedwezen over de zonden, van. welke zy door de Wet van Mofes niet konden gerechtvaardigd worden, maar het geloof in Christus Jeftis Handl. XIII: 38, 39. en vermaande hun, daar na,in dat geloof te blyven Handl. XIV: 21, 22. Te Thesfalonika verkondigde Paulus insgelyks den gekruiflen , en deed zien, dat deze de beloofde Mesfias was, hen voor oogen houdende , dat de Christus moest lyden Handl. XVII: 3. Hy verdedigt dat lyden van den Heere voor Agrïppa, en verklaart gezonden te zyn, op dac 0 de Heidenen vergeving van zonden ontfangen zouden, door her geloof in Christus Handl. XXVI: io, 23. De j hope der Vaderen wierd te Romen, op de zelfde wyze, door hem bekendgemaakt, alwaar Hy een geheelen dag bezig was, om hen het Koningryke Gods uic te leggen, tragtende hun te beweegen tot hec geloove in Jefus, beide uit de Wet van Mofes en de Propheten Handl. XXVIlIs 20, 23. dat zelfde predikte Hy te Zyftren Handl. XIV: 22. en te Athenen Handl. XVII: 18. Hier by komt, dat het de voornaame zaak der Apofteleri was, alvoorens zig breedvoerig over den verzoenings weg uic ce laaren, by Jood en Heiden een behootlykcn grand te leggen, waar coe zy noodig oordeeldenr den eenen te doen blyken, dac Jefus was de Christus, en den anderen te doen opmerken, dac de Schepper der weereld, de lefIII. Verb. g veis-  >:; DERDE vende God, en de Bélooner na dit leven was; en die zier men ten klaarftVn in hunne eerfte leerredenen doordraaien. Wy willen wel toeftemmen, dat, indien de Apoftelen de leer der genoegdoening zoodaanig hadden ter zyde gefteld, dat zy zig, vooral by de verdere opbouwing van het Christendom, alleenlyk, van zydelingfche uitdrukkingen bediend hadden, wy gewis, in eene zaak, van zoo veel aanbelang, al te los zouden te werk gaan; maar wat kan er duidelyker zyn dan de taal van Paulus Rom. Hl: 24, 25? Wy worden om niet gerechtvaardigde uit zyne genade, door.de verlosfing, die in Christus Jefus is, welken God voorgefleld heeft tot een verzoening door hel geloove, in zynen bloede, tot ° eene betooning van zyne rechtvaardigheid. En hier door, gelyk Hy zig elders uitdrukt, zyn wy rechtvaardigheid Gods in Hem. 1 Cor. V: ar. de vrucht daar van is de vrede des gemoeds Rom. V: K Wy meenen, (hoe zeer Priestley zulks, als eene inbeelding befchouwd) dat het ftelfel van party bekommering moet achterlaaten. Daaglyks te zondigen; geduurig berouw te hebb:n; het fteeds op verbetering toe te leggen, maar niet zelden op het onverwagtst zig in nieuwe overtredingen gedompeld te zien; hoe veel ruste kan daar uit voor het bedroefd gemoed geboore» worden? Ook komt hec ons voor, dae deze leer de Godlyke Barmhertigheid te zeer verlaagt. Een mensch, een rechtvaardig mensch, den besten mensch der weereldt, den zagtmoedigften man die ooit op aarde leefde, over te geeven aan de fterkfte doodsangden, zOo dat hem hec bloed  VERHANDELING; bloed ten lyve uitperfte; hem te laaten geesfelen, en eenen vervloekten dood te doen ondergaan , zal dac Barmhertigheid heeten ? hec denkbeeld van een man ce Tiburn gehangen, ia flechts een fhauvve fchets van het geen aan den Zaligtnaaker gebeurd is! men denkc, dit was alleen' wreedheid van menfehen, maar was het dan Barmhertigheid in God, hem in die omftandigheden te verlaaten ? of riep Jefus zonder reden met zulk eene groote ftem ,, my» God! myn God! waarom hebt gy „ my verlaaten ? " Men antwoord hier op. „ Dit was waarfchynlyk niec meer dan eene aanhaaling van hec eerfte vers van den aafte Pfalm, cot welk hy misfehien „ wenschce de aandagc van h-in, die cegenwoordig wa« ,, ren, te trekken, alzoo de zelve vele dingen bevatte, die byzonder op zyn geval toepaslyk waren (a).". Maar dan leerd my hec gezond verfland, dac, of die woonden op Hem coepaslyk zyn, of dac hy mee meer beleid zig van andere uitdrukkingen uic dien Pfalm, welke meer aan zyne omftandigheden voegde, eer voorkooming van misverlland zou hebben behooren te bedienen: met één woord, zoo die ftelfel doorgaat, moet Jefus of een zoni dig mensch geweest zyn; of de Godheid liet hem onrechtvaardig ftraffen. Zaagen wy , dac de iraë'icen nooic' van eenig ander denkbeeld waren, dan dac de verzoening mee God ce vinden was in den Adotiai; vonden wy die gevoelen reeds by Job, hec huisvestte ook by zyne tegenftrevers. Waar een dood kranke troost kon vinden, leert (a) Priestley Hift. der verbaft. p. 107, g *  Jss» DERDE leert ons EUhu, als hy zegt : h er dan by hem eert' gezant, een uitlegger, een uit duizend, om den mensch zynen regten pligt te verkondigen , zoo zal by bem genadig zyn, en zeggen, verlos Hem , dat Hy in bet verderf niet nederdaale, ik heb verzoening^ gevonden Job XXXIII: 23,24. Ook was dit leerftelfêl den laatere Jooden niet onbekend, blykens de volgende taal uit Berefchit Rabba (b) „ God, (zegt de Jood ,) begon een „verbond op te rechten met den Mesfias, en zeide: „ Mesfias! myn rechtvaardige! de zonden van uw uft„ verkooren Volk, zullen u waarfchynlyk in eenen fhnd „ vart grooten arbeid, en uiterlte droefheid brengen; uwe . „lippen zullen galle fmaak-n, uwe tong zal kleeven aan uw gehemelte, uw ligchaam zal verteert worden door fmerten en zugtingen. Is uwe liefde tot uw Volk onTchendbaar? Zyt gy willig om hen, op deze voorwaar* den, te verlosfen?wilt gy hunne herftelling op u neemen? het is wel: zoo niet, dan worden zy van Honden aan verworpen, en zullen eeuwig verlooren gaan. Hier op antwoorde de Mesfias: Heer der eeuwigheid! de dienst behaagt my, ik neem deze voorwaarden aan, „ en ben bereid, om alle verdrukking te ondergaan , op„ dat myn Volk eene opftanding genieten moogeftot het „leven der genade, en het leven der heerlykheid.)Toen „ zeide de heilige-gelukzalige God: het zy zoo ! On' midlyk daar op, nam de Mesfias onze krankheden op , (£) Vitriuga in J&f. XLIX: 6. p. 2. p. 572. in notis, en J. Hervey elftal van Brieven aan J. Wesley 8fte Br. p. 236.  VERHANDELING.. -iqï zig j gelyk gefchreven is in her boek van den Propheet 9, J.*faias: hy werd verdrukt, en hy werd geplaagd." Men h.efc zig re vergeefs, (om-aan te toonen, dat berouw en leedwezen, gepaard met bet:ring des levens,genoegzaam zoude zyn tot zaligheid J beroepen op de Ninèviten;vja.nz nergens leest men in de Prophete van Jona, dat God hen wegens berouw en leedwezen de zonden vergaf, maar alleen dat hy de llad fpaardej en dat dit noch alleen een uitflel der flrjffe was, is uit Nahum kenlyk. Met dit al verdoemen wy hun niet, maar kunnen niet ' gelooven, dat hunne verbetering de toereikende gtond geweest zy, ter hunner eeuwige verheerjyking. Hoe onkundig de, van de Openbaaring vervreemde, weereld was, zy zag evenwel door, dat berouw en ver'betering niet toereikende waren,om denGodlyken toorn re ftillen, en geraakten in een denkbeeld, dat het lyden 'van een' anderen in hunne plaats, van de Goien goedgekeurd werd. Met reden beroept zig Doctor Clarke op de gefprekken tusfchen Socratis en Alcibïades, by Plato; want uit die 't zaamenfpraaken' blykt, dat men oordeelde een leeraar noodig te hebben, zoo wel tot het offeren als bidden, waar by nog komt, dat' hy dien leeraar voorlttld als geplaagd , gefleept, en op allerleie wyze gefolterd. Wanneer Decius zig voor het openbaare welzyn overgaf, zag men het aan, als een offer, van den 'Hemel gezonden, om de gramfchap van alle de Goden te verzoenen, Kc) en de Gallen waren, naar het getuig- » t **M Hl 9 - .■>,,...',- (p) Livius Hiftor. L. 8. Cap. s>. % 3  DERDE nis van juüas Cafar van oordeel, dat het leven van een mensch , alieenlyk door den dood van een' anderen mensch kon behouden , en dat de toorn der onfterflyke Goden, op geen andere wyze ,kon geftild worden."(J) Indien deze menfehen, welke wisten, dat de Godlyke geregtigheid uit geen blind beginzei werkte, het daar voor hadden kunnen houden, dat deze flechts eene bepaaling zyner goedheid was; z>y zouden gewis ter hunner verzoening met de Godheid zulke droevige wegen niet hebben ingeilagen; maar men ziet hier uit, hoe blind* de rede is, daar de openbaaring niet gevonden wordt, welke ons leert, dat de uitlaating der Godlyke goedheid ter vol* trekking van het eeuwig heil des Zondaars gegrond is in de genoegdoening van Hom, die met ééne offerhande in eeuwigheid volmaakt de genen, die geheiligd worden. Het geluk van den mensch is van een zedelyken aart, en moet hoofdzaaklyk bevorderd worden door zulk eene gefleltheid der zedelyke regeering, weike de kragtigfte beweegredenen oplevert, om menfehen te noopen tot het wél aanftellen van hun leven, en hierom mag men het daar voor houden, dat zulk een ftelfei het beste is, waar in dit doel meest getroffen wordt; en de beweegredenen tot de deugd het iterkfte werken. Doch dan is de waarheid aan onze zyde, want hoe meer moeite er aan vast is, om ons in eenig geluk te doen deelen, hoe grooter de verpligting tot de liefde wordt; en daardeverpligting grooter is, wordt de beweegreden? te kragtiger bevonden. Hec W) De bsllo Gallico Libr. 6,  VERHANDELING. 192 Hec bérouw is niec coereikende in de Godlyke vierfchaar coc vergeving der zonden, en zou niec kunnen gelden by de menfehen, al was hec dac de Magiftraats perfoonen de harten der overtredeis konden becfordeelen; hec waar berouw inzaagen, en op goede gronden verbetering konden verwagten ; want ik kan my niet verbeelden, dat men zou willen beweeren, dat de ftaat van zulk een boeteling, na opregc berouw betoond ce hebben,onwankelbaar zou worden; hec is dan zeer wel moogiyk, dac een doodflager waarlyk berouw zou kunnen hebben over zyn wanbedryf, zulks door vegteryen te vermyden, daadlyk toonende; en evenwel daar na in het zelfde kwaad valle, waar door hy hoogst verderflyk zou worden voor de maatfchappy: hec alziende oog zou in dac geval juifle maatregelen kunnen neemen, en de draf doen werken, maar veel ligt daalde die dan ook,op eenboetveerdigen, neder, waar door de barmhertigheid haar doel zou misfen. Waar by komt, dat de wet, voor zoo verre zy door bedreiging bekragcigd wordt, op die wyze, zou te niete gedaan worden, en de vreeze verdwynen by al zulken, welke door uitoefening der ftraf worden in den teugel gehouden. De zonden te ftraffen in eene aqdere natuur, dan waar in dezelve begaan is, zou noch met de Godlyke Wysheid j noch met de Godlyke Rechtvaardigheid overeen te brengen zyn dus moet dan hec kwaad der ftraf op den mensch zelf nederdaalen; maar hec zal de wee om hec even zyn, of de fchuld door den fchuldenaar zelfs, of door een anderen voldaan. worde*, zoo deze maar voor zig g 4 aan  if>4 DEP.DE aan de wet niets verfchuldigd is, en de misdaad, welks de ftraf tot haar gevolg heeft, vrywillig op zig neemt. De wet Ijdt er niets hy, of de ftraf op Juday dan op Benjamin nedèrkomt, en er wordt geen onrechtvaardigheid in gevonden,alzoo het vootwerp der ftraf, in het oog der Wêt, door plaatsbekleedirg, een fchuldenaar Jpevondcn wordt. Elk een ziet, aan wien iemand, in dat geval, zyn leven te danken heeft, en hoe zeer de vrygekogte des Heeren verpligt zyn te leeven voor dien, die voorhun geftorven is. TWEEDE HOOFDSTUK. Het waare einde der ' Verzoening door feiten geferkt. De Heer Priestley meent, dat het geen door Christenen gefchreeven is, dienen kan, om eenige hyzonderheden, betreffende her Christendom, naauwkcuriger te bevestigen; en oordeelt, dat het geen niet behoeft befcbreevan te worden, en het geen uit de gefchiedenis zelve (dat men noemen mag de taal vaji bloote feiten) wordt aan de hand gegeeven, van meer gewigt moet zyn ;waarom hy, in het tweede Hoofdftuk, over het leerftuk der genoegdoening, de aandacht bepaald by de feiten , zoo als die, jsyns erachtens , door de Euangelisten worden voorgefteld; ook onderzoekt hy, welke algemeene denkbeelden, van  VERHANDELING. ftf van het Christendom , er zouden bewaard blyveu, hy perfoonen, welke in het Christelyke geloove opgevoed, zig op een afgelegen eiland bevonden; en eindlyk beroept hy zig op eenige plaatfen der Heilige Schrift, en het voorbeeld van Cnristus zelve; waar uit hy meent te kunnen afleiden, dat het waare en eigentlyke oogrherk van her Euangelie is, de leerftukken van eene opftandinge,en toekoirftigen ftaat te bevestigen. Het fchynt ons toe, dat het voornaame doel der openbaaring van eene meerdere uitgebreidheid zy, en dienen moet om ons te leeren, hoe wy met de Godheid kunnen bevredigd worden, en op wat wyze wy Haar moeten vereeren ter bereiking eener opftanding ter zaligheid. De rede, welke ons leert dat er een God is, leert ons ook dat God moet vereerd worden naar zyn wil; maar waar vinden wy dien regel, die ons den Godlyken wil duidlyk verklaart? zal men hier met de grootfte verftan,cten , de meest redelyke wezens op aarde te raade gaan? maar zy,die voorgeeven zulks te zyn, brengen ons.in de grootfte onzekerheid; want de een zegt, dat niet Gol, maar de mensch zyn eigen wetgeever is; en een ander geeft voor, dat God van niemand wegens dwaaling rekenfehap kan afeifchen, alzoo Hy geen zeeker kenmerk ontdekt heeft, om het waare van het valfche te onderfcheiden; dit zyn althans de lieden niet, welke gefchikt fchynen, om ons te leeren, hoe men de Godheid best vereeren zal! Zal elk dan in dezen moeten raadpleegen met dat licht der rede, dat hy ,ten dezen aanzien, meent «e bezitten ? maar de verfcheidenheid der eerediensc, g 5 wel*  ïo5 DERDE welke gevonden worde by bun, die de Godlyke openbaaring mi?fen is groot, en hec is niec te denken, dac die alle beantwoorden aan . de Godlyke Natuur; en op wat wyze zal zulks dan de Godlyke goedkeuring kunnen wegdraagen? Bovendien derede leert ons niet^ wat weg wy reoeten.inflaan, indien er pligtsverzuim plaats vindt, om de Godheid in de uitoefening der ltraf voor re koomen, en ons van een behendig geluk te verzekeren. Zal men offeren? zig zeiven kaftyden? of moeten wy de toevlucht neemen ror berouw en betering des levens ? het laatfte is wel hec redelykfte, maar wie zal ons verzekeren, dac zulks zoo geldig is by God, dat de ftraf niet alleen achter blyven, maar dc belooning eeuwig zeker zyn zal, en dat er geen ander middel, uit hoofde eener meerdere beantwoording aan de Godlyke Natuur, gefchikter kan bevonden worden, om voor altoos te deelen in de Godlyke vriendfehap ? Zoo wy met de natuur raadplegen fchynt het ook, dat de dood , voor elk, een eindpa'al'maakt aan zyn geluk of ongeluk ; wel is waar, dac er verfchynfelen zyn in de natuur, welke fchynen te fterven, en daar na wederom ce herieeven, maar hoe korc duurt dac nieuwe leven ? dezoo zeer veragce rups, wanneer zy een ander bekleedfel heeft aangenomen , vindc niec zelden , op hec zelfde oogenblik, op welke zy vol glans ce voorfchyn komc, haar verderf en ondergang; waar uic weec men dan, dat de mensch, geftorven zynde weder leeven? eeuwig leeven zal ? wy meenen, dac men daarom zoo wel toe hec een, als cot hec ander eene Godlyke Openbaaring noodig heeft, wel»  VERHANDELING. 107 welke gefchieden kan aan elk mensch, of alleen aan zommigen derzelve die zulks voortplanten ; en dit is wel het aanneemlyklle, alzoo de wonderwerken anderzins, buijen noodzaak zouden vermenigvuldigd worden; ook kan die voortplanting gefchieden of mondling of ichrifclyk, maar rekent men het Christendom verbasterd, nu haar leer in gefchrifte gefteld is,aan hoe veel verbastering zou het dan wel onderhevig zyn., wanneer men het op eene blnote overlevering moest laaten aankoomen? Zoo mag men het dan wel daar voor houden, dat wy op het gefchrevene veiliger knnnen aangaan, en dat zulks mitsdien voor ons van meer gewikt moet zyn. Wy fchroomen evenwel niet, om in navolging van den Doctor, te (onderzoeken, wat het zy, dat baarblyklyk uit de gefchiedenis mag afgeleid worden , en hoe veel van den Christlyken Godsdienst moest bekend geworden zyn, indien er niets gefchreeven ware, mits, op eene andere wyze,een algemeen denkbeeld van het leven en den dood van Christus, by overlevering , tot ons had kunnen koomen. Indien wy dan de aandacht vestigen op de algemeene feiten zoo als die by de Euangelisten vermeld worden, zullen wy bevinden, dat zy ons den Perfoon van den Za« ligmtaker, en het oogmerk zyner komst, op eene zeer voldoende wyze bekendmaaken. Zy leeren ons, dat hy een mensch was; doch doen hem te gelyk kennen, als zulk eenen, dien de Vader uit den Hemel, meer dan eens, voor zynen Zoon verklaarde, en. dat er zulke werken door hem verrichtVierden, welke niec anders, dan * • door  ic3 DERDE *- . door ;de Godheid kunnen worden daar geflpld. Op Zyn wenk verlieten de menfehen hunne handteerjng, en volgden Hem» de winden waren Hem onderdaanig, de Zee, «u de Visfen in de zelve gehoorzaamden Zyn bevel, ea de dooden, welke reeds flank van zig gaaven, (zoo groet wierd Zyn magt bevonden) kwaamen op een enkel woord ■fpreekens levendig uic hec graf ce voorfchyn; dac meer is,Hy vergaf de menfehen hunne zonden, en in Zynen doodr, (wanneer de natuur zelve zig verbaasde, en.Zvne yyanden zig gedrongen vonden ce zeggen, wam lyk deze was Gods Zoon!) maakte Hy beflelling over den Hemel: Ily leidde hec leven af, nam het zelve wederom ,nan , en fchroomde niec, zig gelyke eer mee den Vader aan ce maatigen, alzoo Hy bevel gaf zoo wel in zyne, als in des Vade/s naam te doopen Mate. XX Vijl. Ook verklaar* ■de Ily gekoomen te zyn, om Zyne ziel ce flellen tot een randzoen voor veelen Mate. XX: 28. Van dezen was hec, dat Joannes getuigde, ziet hei Lam Gods, darde zonde der weereld wegdraagt Joh. I: 2,9. Een inge* geest Schryver, geroepen noch van een mensch, noch door een mensch, maar door Jefus Christus. Gal. I: 1. oordeelt, en wy met hem, dat, indien één voor alle gen fiorven is, zy dan alle geftorven zyn, en hy is voor alle geftorven, op dat de gene die leven, niet meer zig zeiven zouden leven, maar dien, die voor hun geftor. ven en opgewekt is. 2 Cor. V: 15. ( W.y kunnen nog op eene andere wyze geholpen wo.f% den, om een denkbeeld te vormen van het geen het we. semiykfle van den Christlyken Godsdienst is, Men onder-  VERHANDELING. ie? cferftelle een getal Perfoorien in het Christelyk geloove opgevoed, op een afgelegen eihnd geworpen, zonder eenigen I3ybel. Het-is wsarfchynlykst:, dat deze allereerst alle onderfcheide geheugenis verliefen zouden, van de meer uitgebreide redenvoeringen van den Zaügmaaker, en de geichiedverhaalen der Euangelisten; het langst zouden hun byblyven eenige plaatfen uit de Apostolifche Brieveh , welke men gewoon is tot (laving der byzondere lèerflelfels aan te voeren,- maar ook die zouden, by gebrek van aanteekening, eindlyk verlooren gaan,.evenwel zou hét meest noodige hen byblyven. Zy zouden den Ba m van Jefus niet vergeeten, en Hem, uitdien hoofde iieeis blyven erkennen, als dien, die zyn Volk zalij,maakt van de zonde. Bovendien zouden hun de feiten, welke zy in de Cnristelyke gemeente hadden waar* genomen, in gedachtenis blyven; het aardsvaderlyk gedrag zou by hun herleeven, tn zy zouden niet nalaaten hunne kinders te doopen in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Gecfies; die woorden duizend, en noch meermaakri in de gemeente gehoord, zouden niet vergeeten worden, maar hen door de bediening des doops iteeds byblyven, en dit formulier zou het denk» beeld, dat Vader, Zoon en Geest malkanderen gelyk zyn, onder hun bewaaren. Het is te denken , dat zy nu en dan ook Avondmaal zouien houden, en dat op die wyze, als zulks onder de Christenen gebruikiyk is, mitsdien ook, onder de geduurige uitfpraak,by de breeking, en overgeving des broods, van de bekende woorden van den Ziligmaaker: dat is myn lighaam, dat voor u ver* bro-  BERDE hroken is; en by de toediening van den Drinkbeker,onder die betuiging: Dit is het bloed des Nieuwen Testd* rnents, '£ welk voor velen ver goot en is, tot vergeving der zonde Matt. XXVI: 26 en 28. Het zou hun geen moeite zyn om te begrypen, dat de eerfte plegtigheid hun van kindsbeen af verpligtte tot gehoorzaamheid aan den Drieéénigen God, en de laatfle zou hun fteeds vermaanen, om hunne zaligheid niet by zig zeiven, in berouw of betering des levens, maar by Jefus te zoeken * 200 als Hy zig voor hun in den dood begeeven had. Indien men toeftaat,dac deze Perfoonen dus,van allen om" gang met andere Christenen afgefneden, deze algemeene denkbeelden van het Christendom zouden bewaaren ("en men moet immers erkennen, dat de naam van Jefus, en der zeiver beteekenis, benevens de feiten, door Hem .ingefteld, hun het langst byblyven zouden,,) zal men moeien roeflaan, dat het gewigt des Christelyken Godsdienst daar in ligt opgewonden, en dat die denkbeelden zouden overblyven*, al was ook al het gefchreevene verlooren gegaan. Schoon het niet noodig is byzondere fchriftuurplaatfen aan te haaien, ter ftaving van het geen duidlyk door de gcfchiedenisfe zelve wordt opgegeeven, en dat noodwendig bekend moest zyn,al was alles flechts door overlevering tot ons gekoomen; ontbreekt het echter geenzins aan uitdruklyke plaatfen, welke toonen,dat het waareen eigentlyk oogmerk van hetEuangelium onder anderenis, te betoogen, dat wy door Christus genoegdoening gerechtvaardigd worden. Het was de voorzegging desHee- ren,  VERHANDELING. tit ten: door zyne kennisfe zal myn Incgt de rechtvaardigs vele recbtvaardigmaaken,'want Hy zal hunne onge* regtizkeden draagtn Jef. LUI. II. en hier mede fteme over één de taal van Paulus, % Cor. V: 21. Want dien, die geen zonde gekend beeft, heeft Hy zonde voor cvs gemaakt, op dat wy zouden zyn rechtvaardigheid Gods in Hem, en elders zegt dezelfde Apostel; uit Hem zyt gy in Christus Jefus, die ons geworden is Wysheid van Gode en Rechtvaardigheid, en Heiligmaaking cn Verlosfing 1 Con I: 30. Ik voeg er alleen noch by de taal van Petrus l Pet. III: iS. Christus heeft ook eens voor de zonde geleden, Hy rechtvaardig voor de onrechtvaardige ,die wel gedood is in hst vleesch, maar levendig gemaakt door den Geest. Indien het leerftelfel van den Heer Priestley doorgaat, fchynt het verlies, cp dien dag, wanneer de geheimen van alle harten voor aller oogcn zullen opengelegd worden, voor de meefte Christenen, niet groot te kunnen zyn; alzoo deze het berouw en leedwezen, betering des ievens, en het pleiten op de Godlyke Barmhertigheid nimmer hebben afgekeurd. Men mag het daar voor houden, dat al, wat zy in dat geval te verwagren hebben, zaakIyk hier op neer zou koomen. „ Ik heb u niet gekogt, „ gy hebt veel te groote gedachten van myne gehoor„ zaamheid en lyden géhad, maar om dat gy leedwezen „over uwe zonden betoond, weldaadigheid geoefend, 1, en de Barmhertigheid van mynen Vader erkende hebt, „ zoo zyt gy zalig." Indien daarentegen het leerftelfel der meefte Christenen doorgaat, fchynt hec ons toe, dac par-  Ui D E R D Ë partyen in dat geval, ongelyk meer zouden te kort fefiie'ten. Wat ons aangaat, wy zouden vreezen voor het volgend vonnis. ,, Uw gevoelen Was ten uiterften beledi. „ gend voor myne waardigheid, alzoo gy eene Godlyke 5, genoegdoening verworpen hebt, gy zyt al reede ver„ oordeeld, om dat gy niet gelooft hebt in den naam des „ eeniggeboren Zoons Gods Joh. III: i8. DERDE HOOFDSTUK. Be tegenwerpingen tegen den zoendood van Christin beantwoord.] In het derde Hoofdeel, van het tweede Doek, voert üe Heer Priestley zyne tegenwerpingen aan tegen den zoendood van Christus ; en meent, dat die p'aatfen, waarin Christus als een offerhande word voorgefteld, alleen de gelykheid aantoonen, die er tusfchen de eigentlyke cfft-rhande, en den dood van Christus gevonden wordt; maar dat zy geen zins te befchouwen zyn, als voorbeelden van een meer volkoomen offcr, dat door Hem zou zyn aangebragr. Nimmer hebben de Propheeten, zyrrs erachtens, van Christus dood gefprooken als van een zoenoffer, of geleerd dat de ófferhanden op een volmaakter offer eenig uitzicht hadden, rmar integendeel dezelve overgefteld regen goede werken of zedelyke deugd. Men moet de offerhanden naar het oordeel van den Doctor, gelyk ftellen met die gaven, welke ook by  VERHANDELING. ' 113 fcy andere Volkeren der Godheid wierden toegewyd, en dezelve befchouwen als dankerkentlyke gafteryen, of als omftandigheden, welke een aanfpraak aan de Godheid verzeilen , en de Heilige Schryvers zouden, zoo het hem toefchynt, van wezenlyke onbeftaanbaarheid te befchuldigen zyn, indien zy, fpreekende van den dood van Christus, als van een offerhande, geene leenfpreuk bedoeld hadden. De Heilige Schryvers doen ons den Tabernakel, en het geen in de zelve was, benevens de plegtigheden, die er plaats vonden, kennen als beftekken en afteekeningen tynoouyiAXT» kou DERDE ftellen, als het zelfde gebruik te hebben met Zyn deed j want bezig zynde , om de zekerheid van de leer der reehtvaardigmaaking uic den geloove voor te Hellen', zegt d' Apostel: by is overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze reehtvaardigmaaking. Hy is overgeleverd ter oorzaak van onze zonden , welke zyn dood noodzaaklyk maakte; en opgewekt ter enzer reehtvaardigmaaking, alzo deze Zyne opftanding noodzaaklyk maakte , om ons in een daadlyk genot van Gods gunst te ftellen. Indien wy dan, wil Paulus zeggen, door het gèloof niet gerechtvaardigd wierden, kon ook Jefus zelf niet geftorven, noch opgewekt zyn. VIERDE HOOFDSTUK. Ver fchëiden zoor ten van fpreekwyzen, betreffende den dood van Christus, verklaard. De Heer Priestley erkent, in het Vierde Hoofdftuk, der Hiftorie van zyn verbasterd Christendom, ,,dat de „ dood van Christus in het Woord uitdruklyk, eene of„ferbande, genaamd wordt; en dat zommige uitdrukkingen der Heilige Schrift, daar optoepaslyk, maar „ oneigenlyk te verftaan zyn, alzoo Christus wel voor, „ dac is coc welwezen van den mensch, maar niec in des ,, zelfs plaacs, als zyn Stedehouder geftorven is. Spreekt „ het Woord van een' kostbaaren prys; worde Christus » ge *  VERHANDELING. I37 ,, gezegt de zonden te draagen; of wordt ons geleerdt, S dat de zonden ons 01», of in Christus, vergeven zyn; „ zulks moet, op het Euangelium worden toegepast. „ Alles wat zig in het toneel van Christus lyden voor„ doet, laat zig, (zyns erachtens,) gemaklyk verklaaren „ uit de vrees, welke by den onfchuldigen gebooren j, wierdt uit het.düidlyker denkbeeld, dat deze hadt van „zynen naderenden, pynlyken, en fchandlyken dood, „ en beziggehouden door het gevoel van zyn eigen lyden, „rekent men het natuurlyk, te onderftellen, dat zyn „ geest minder gefchikt ware,om toen,dan wel op eni„ gen anderen tyd, op de zonden van anderen te den.', ken." Wanneer Christus, in de H. Schrifr, meermaalen de naam van Hoogcnpriefter draagt, en Hem zodaanige verrichtingen worden toegekend, als wel eer aan die waardigheid eigen waren ; ook Zyne opffering gezegt wordt de verzoening met God tot haar gevolg te hebben ; komt het ons voor, dat de wyze van voordragt verbiedt,om dit alles meer oneigenlyk te verftaan en op te vatten. Pan. lus, als hy in het gemeen zegt, dat Christus eenmaal zig zeiven heeft opgeofferd Hebr. VII: 27. fchynt ons, ten aanzien eener figuurlyke verklaaring , te willen voorkoomen , als hy er vervolgens by voegt : want een tegelyk Hoogepriefisr wordt gefteld om gaven en flacbtoff'eren te offeren: waarom het noodzakelyk was, dat ook deze wat badde, dat Hy zoude offeren Hebr. VIH: 3. kan men vermoeden, dat iemand, op zulk eene wyze, redenkavelen, en z'g dus nader verklaaren zou , wanneer hy  t al DERDE hy alleen eene figuurlyke fpreekwyze gebezigd had? De gebeden wierden wel eer by de offerbanden gepaard, en -bet was zoo wel der Priefleren pligc te bidden , als te offeren joël II: 17 ; zoo is dan ook Christus de voorJpraak zyns Volks by den Vader 1 Joh. II: 1. In den eigenlykflen zin heeft Hy voor Zyn Volkgebeden Joh. XVII: 13. en dat doet Hy nog, na dat Hy, met Zyn bloed, in het waare Heiligdom is ingegaan Hebr. VII: 25. Wel is waar, dat die naam ook aan den Geest gegeeven wordt, en dat ook die voor de verloste desHeeren bidt; dan deze doet dit, niet in de vierfchaar van God, maar daar, waar Ily gezegt wordt te woonen 1 Cor, III: 16. Hy bepleit hunne zaak in de vierfchaar van bet gewecten Kom. VIII: 16. en wordt, op eene meer oncigenlyke wy ze, gezegt voor hun te bidden, voor zoo veel Hy hun het werk leert; zulks in hun werkt; aan hunne gebedenkragt byzet; en, gelyk Paulus het zelfs verklaard,hunne zwakheden, in dezen te hulp komt Rom. VIII: 26. Men voege hier by, dat Christus niet alleen meermaalen onder den naam van Hoogenprielfer wordt voorgefleld; maar dat ons ook Zyne byzondere ordening, in onderfcheiding van die van Aann, wordt vermeld Hebr. VII: 21. en dat het gevolg van dat offer, zynde de verzoening met God, onder de klaarfle, en eigerlykfle bewoordingen van Paulus ^.vordt voorgedraagen, als Hy zegt; God was in Christus , de weereld met zig zeiven verzoenende, men kon vraagen, op welk eene wyze? deApoltel verklaart zig nader: hunne zonden hun niet toerekenende, zoo moeflen deze dan voor rekening van een ander kooraen, en dit toont  VERHANDELING. 129 bont Paulus zelfs aan, als Hy er vervolgens by voegt, want dien, die geen zonde gekend heeft, heeft Hy zonde voor ons gemaakt, terwyl het dotl van het Opperwezen indezen wis,dat wy zouden zyn rechtvaardigheid Gods, riet in ons zeiven, maar in Hem. 2 Cor. V: 19, ai. Wy zien niet j hoe de Heilige Schryvers zig duidlyker zouden hebben kunnen uitdrukken, om ons aan eene eigenlyke, en waate genoegdoening te doen denken. De uitdrukkingen der Heilige Schrift zyn veelvuldig 5 welke ons het lyden van den Zaiigmaaker, by plaatsvervanging , voor oogen flellen, en welke reg-ftreeks leeren , dat Hy, in dezen, moet worden aangemerkt als de Stedehouder zyn Volks, Want Christus, zegt Paulus, als wy nog krachtloos waren , is ter zyner tyd mor de Godlooze geftorven , Rom. V: 6. en Petrus leert ons, dat Christus voor de zonden geleden heeft, Hy rechtvaardig voor de onrechtvaardigen 1 Per. III: 18. men weet,dat het voorzetfel voor (jvtf) eene plaats vervarging kan aanduiden, en wy meenen daadlyk daar toe te moeten befluicen, als die met Paulus oordeelen, dat, indien één voor alle geftorven is, zy dan alle geftorven zyn , en Hy is voer alle geftorven. 2 Cor. V: 15. Het is zeker, dat het voorzetfel dw mede zulk eene be* teekenis heeft, en dus voorkort)-; Matr. W. 22. als Jofeph hoorde , dat Archelaus Koning was ( »vr') in plaatfe zyns Vaders Herodes, is het dan niet opmerk, lyk, dat Paulus fpreekt van een rantzoen, die van een plaats vervullenden aart is 9 als Hy getuigt, dat Christus zig zelvm gegeeven heeft (dvnAvrfsv) tot een rantJIJ. Verh. i  l3o DERDE zoen voer allen, i Tirn. II: 6. en elders worde dit door hem genaamd een ontflag , welke gefchiedt door een tusfehenkoomenden prys jfriAvrrvn*, Rom. III: 24. Eph. I; 7. Het is opmerkzaam, dat Christus, in de!l. Schrift, ook zulke naamen draagt, welke Hem, als een' eigenlyken Stedehouder doen kennen. De Goël of losfer was onder de dagen van het Oude Testament zulk een,die de plaats van den naascbeftaanden vervong, en, ter zyner vrykooping , den beroorlyken prys aanbragt Lev. XXV. Het is juist dienaam, welke Jef. L1X: 20, en op meer andere plaatfen aan den Mesfias gegeeven wordt. Toen deze in de weereld was, getuigde Hy Zyne ziel te zuilen Hellen tot een rantzoenfan0») voor velen Matt. XX: 2Ö. en verklaarde zulks voor het doel zyner kormr op aarde Mare. X: 45. Wcrdc niec, in alle gevallen , een borg enigzins gerekend de plaats te vervangen van den fchuldenaar ? en zal Christus dan Hebr. Vil: 22. die naam draagen, zonder vervanging? het is er zoo verre van af, dat de Schrift zegt, dat God ons de zonden m Hemvergeeft Eph. IV: 32. De voorftellingen der Heilige Schrift zyn ten dezen aanzien, overal,gelykformig ;want fchoon het wel waar is, dat de Vader gezegc worde zynen Zoon gegeeven , ja overgegeeven te hebben Joh. III: ió.Roim VÜI: 3 a; zoo wordt evenwel de Vader nimmer gezegc de ftraffe gedraagen, of'het rantzoen te hebben aangebregt; maar alleen, dat Hy zynen Zoon daar toe gegeeven", dat is toegelaaten heefc, dat Hy geftraft werdt. Zoo is deze tog niec de Betaak-Beer, maar de Richter zelve.  Verhandeling, t$t Vs. Rom. VIII: 3 , 2. Cor. V: 21. Indien men al het Voorige in aanmerking neemt, zal men bevinden, dat, het Euangelie niet moet gehouden worden voor de kostbaarfte prys, weiken God betaald heeft, om de menfehen als 't ware voor zig zeiven te koopen, maar degc> noegdoening van Christus. Wanneer eens een Richter, die een' ryken Zoon had, uic kragt der Wet ge-houden was eenige Perfoonen welke tien duizend talenten fchuldig waren,gevangen te houden; en te ftraffen doch daar na toeliet, dat zyn Zoon al die fchulden betaalde, en zorgde, dat behoorlyke aantekening hier van, aan den fehufdenaar zelve wierd ter hsnd gefteld,zoo ter zy* ner gerustftelling, als ter aanfpooring tot dankbaarheid , zoo wel aan den Vader, als aan den Zoon; zou het dan we!>/oeglyk zyn te zeggen, men kan die uitdrukkingen in dien betaalings brief niet eigenlyk neemen, maar de brief, waar door zy kennis krygen van hunne vfylaating, moec voor de kostbaare prys gehouden worden? Even zoo weinig fchync hec ons doel te treffen, als men dac getrouwe Woord, dat Euangelie der genade , en des vredes, het welk ons leerd, dat de vrygekogte des Heeren duur gekogt$ door bloed gekogt zyn, en dat hetzelve vergooten is tot vergeeving der zonde, ja waar by Ch istus zelve verklaard gekoomen te zyn, om zyne ziel te flellen tot een rantzoen, voor de prys zelfs wil doen doorgaan. De fpreekwys van de ongeregtigheden te draagen is zeer gemeen in het Woord: In zulke gevallen, waar voor geen zoenofferhanden waren ingefleld, of waar by dezelve verzuimd waren, wierd iemand gerei a kend  J32 DERDE kend zelfs zyne ongeregtighcid te draagen, waarom Hy den dood moesc ondergaan, gelyk men zien kan LeV. XX: 17, 19, 20 en Num. IX: 13. Maar, in alle andere gevallen, kwamen de zonden op hïc offer, en de overcreeder gong vry. Johannes maakte hec waare zoen • offer bekend, toen Hy zeide, ziet het Lam Gods, dat de zonde der weereld wegdraagt Joh. I: 29. Petrus het oog hebbende op dat onftrafiyk en onbevlekte Lam zegt. dat Christus, onze zonden in Zyn lighaam gedraagen heeft op het hout. I Pet. II: 24. en dit alles beantwoort aan de taal van den Propheet. Jef. LUI: 5. Maar Hy is om onze overtredingen verwondt, om onze onge. rechtigbeden is Hy verhryfelt. Op dat wy de plaatsvervanging der ftraf te beter zouden verftaan, wordt ons geleerd, dat de Wet, ten aanzien der verlosten des Heeren, daar door haar recht bekoomen heeft, en dat deze des wegens in Hem rechtvaardig zyn by God: want Gody zyn Zoon zendende, in de gelykheiddes zondigen vleefebes, en dat voor de zonde, heeft de zonde veroordeeld in het vleesch, cp dat het recht der Wet vervult zoude worden in ons. Rom. VIII: 3, 4. e» dien, die geen zon. de gekend heeft, heeft Hy zonde voor ons gemaakt, opdat wy zoude worden rechtvaardigheid Gods in Hem. 2 Cor. V: 21. Hier aan ook hadden de zieke, een tyde x van Christus omwandeling op aarde, hunne genefing te danken; }efus nam de ziektens-weg, en genas dezelve, alzoo Hy die op zig genoomen had, waar toe niet noo. dig was, dat Jefus krank, of die zelfde ziekcens ontwaar wierd, want ook zommige der zelve waren gevoelloos, maar  VERHANDELING. 133 maar uit kragt van de Godlyke rechtvaardigheil isdeZon. daar bloot geftelt aan allerleie zoorc van fmerten, en plagen, die in den dood uitloopen, en in voldoening hier aan, was dan ook noodig,dat Jefus zoodaanig aan allerleie foort van folteringen wierd overgegeeven, dat zy eindigden in den dood. Het wegneemen der ziektens, waar van Matt. VIII: 17. gefprooken wordt , was dan een vruchtgevolg van het draagen der zelve, waar door de voorzegging van den Propheet haare vervulling kreeg. Als God gezegt wordt met eenige Perfoonen een verbond te maaken , bevindt men, dat er ook andere in begreepen zyn; zy worden befchouwd, als Hoofden en ' Plaats bekleeders, blykens het vetbond met Noach Gen. IX- Jef, LIV. met Abraham Gen. XV: i3. vergeleken Deut. XXIX: 10-15. met David Pf. LXXIX. vergeleken Jer. XXIII: 21. En wyl de Vader zynen Zoon gaf, rot een verbond des Volks. Jef. XLlï: 6. en XLIX: 3; zoo moet dan ook het geheele Volk, in hem begreepen zyn. Gelyk men dan ook, op elke bladzyde der Apoflolifche Brieven bevinden zal, dat deze, de leden van Christus, in Hem, als hun Hoofd befchouwen, als zy leeren, dat deze, met 'hem gekruist, geftorven, begraaven, opge•wekt, en in den Hemel gezet zyn Eph. H: 6. Zoo worden dan ook de zonden in Christus vergeeven Eph. IV: 32, die daar toe zyn bloed vergooten heeft,Luc. XXII: .50. en daarom fchreef Johannes aan de Jongelingen, de zonden zyn u vergeeven, om zyns naams wil 1 Joh. II: j2. Wanneer een Knegt, met zynen Heer, in een verbond of verdrag komt, waar by deze loon bedingt voor i 3 zy  134 DERDE zynen arbeid, zoo heefc hy recht van, na gedaan werk, den loon te eifchen; en zoo heeft dan ook Christus, de Knegt des I leeren, het recht, om den loon op zynen arbeid beloofd, van den Vader in te vordeien ; dit noemt de Schrift, wanneer hy het daadljk doet,(en hy behoeft, op eens, niet alles te vorderen,)bidden Rom. VIII: 3a, Hebr. VII. 25- Zoo dan het verbondshoofd iets eischt, deelen de leden in de vrugten, en zoo ziet men van wat gewigt die voorfpraak is. Het gebeurd niet zelden, dat de Jeden, in dit verdrag begreepen, zelve onderneemen tot den Vader te gaan, om iets van dien verdienden loon voor zig te vorderen, want in hem, als hun hoofd,hebben zy den toegang tot den Vader met vertrouwen Eph, lik ï2. maar dan doen zy hun verzoek in naam,op last, en gezag van dien, die voor hun het werk verrigt, en gezegt heeft, al wat gy den Vader zult bidden in mynen naam, dat zal Ply u geeven Job. XVI: 23. En op dat de verbonds ledeio, in dezen, eerbiedig, op eene verftandige en geloovige wyze, zouden te werk gaan , verleent Christus hun, den Geest des gebeds, die in hun woont, en voor hun bidt Rom. VIII: 26. Zoo men deze dingen onder het oog houdt,zal men kunnen afneemen, waar het van daan komt, dat de Vader op de eene plaats gezegd wordt, de zonden te vergeeven, het Volk te rechtvaardigen, en te heiligen ; en op andere plaatfen, dat Christus die doet; want de Vader doet dit, hen befchouwende in den Borg, waarom Paulus dan de Corinthiers fchrcef. Maar gy zyt geheiligd, maar gy zyt gerechtvaardigd, in de naam van den Heere Jefus Chris*  VERHANDELING. 135 Christus. 1 Cor. VI: 11. Maar, wanneer de zelfde bedryven aan Christus worden toegekend, wordt Hy gereekend de gaven zelfs uit te deelen, welke Hy ontvangen heeft van den Vader, om de wederhoorge by Hem te doen woonen. Volgens dit leerftelfel zyn de fpreekwyzen van de zonden te vergeeven, om de gehoorzaamheid, en de verdienden van Christus, niet op voeglyke afpanden onbegaanbaar; maar, aan alle zyden, duid' lyk en klaar. ' Hec lyden van den Zaligmaaker begon met Zyne geboorce, en eindigde mee Zynen dood: het duurde dan den geheelen leefcyd van den mensch, mair het verzwaarde, van tyd toe tyd, en liep uit in den dood. Het is natuurlyk te denken, dat, naar maate de ftraf, welke van wegens de zonde op Hem kwam, vermeerderde, Zyne ziel te meerder bezig gehouden wierd met op de zónden te denken; en wyl Hy zelfs onfchuldig was, zoo moeften noodwendig, de zonden van anderen Zynen aandacht bezig houden; men hoorde*Hem dan ook in den bangen en lattfteu nood bidden: Vader vergeef het hun, want zy weeten niet wat zy doen. Luc XXIII: «4, De wanbedryven ontleenen veel gewigt van de Perfoonen, regens welke zy begsan worden. Het is grooter misdaad den Koning van Engeland te fmaaden, dan een gemeen perfoon in de Stad van Londen, en daar de misdaad vergroot, mag men rekenen dat de ftraf verzwaard. Geen minder gewigt ontleenen de goede diaden van de perfoonen, die dezelve daar flellen. Indien eens, een Keizer van hec Duitfche Ryk, zig beledigd rekende, i 4 door  ,36 DERDE door de inwoonders van Poolen, zou het iets meer zyn, als de Koning om verfchooning vroeg, dan wanneer e» een bedelaar uit dat ryk aan s? Keizers voeten viel. De Koning is de eerfte Perfoon van her geheele ryk, en vertoont zyne onderdaanen; hoe luifteryker de Perfoon, hoe fterker de vernedering,hoe gewigtiger die mag gerekend worden te zyn. Grooter Majefteit wordt er niet gekend dan het Wezen aller Wezens; die tegen het zelve zondigt, begaat de grootfte misdaad, welke er kan worden uitgedagt, en hy ftelt zig bloot voor de grootfte ftraf, welke voor hem eeuwig is, wanneer hy niet in Christus gelooft. Het geloof in Christus is het eenig middel, om tot het genoc van de Godlyke vriendfchap te geraaken; maar zoo iemand dien Zoon ongehoorzaam is, en dat z,alig middel verwerpt, de vyandfchap blyft eeuwig; en wyl zulk een niet ophoudt van zondigen, houdt de gerechtigheid niet op van hem te ftraffen. Dan, wanneer hy in Christus gelooft, is zyn leven eeuwig zeker. Wy kennen geen grooter Perfoon, dan Jefus Christus, alzoo Hy geen bloot mensch, maar ook waaragtig God is. Ec is geen fterker vernedering dan Gode een vioek te wor.? den, en geen beter gehoorzaamheid dan van Hem, die zeggen kon, wie van u overtuigt my van zonden f Joh. VIII: 46. De Koning, het hoofd van het genaderyk, ont Sergong die vernedering, en gehoorzaamde als plaats bekleder Rom. V: 19. en dit wordt, by de Oppermajefteit, xoo goed gereekend, als of al zyn Volk, die vernedering ondergaan, en de liefde wet volbragc had, er is geen verdoemenis voor de gene, die in Christus Jefus zyn. Rom. VIII: 1. VYfs  VERHANDELING. f3? V Y F D E HOOFDSTUK. Van het gevoelen der Vaderen tot naa den tyd van Augustinus. „ In het Vyfde en Sesde Hoofddeel van het tweede „ Boek, over de leer der genoegdoening, overweegt de „ Heer Priestley het gevoelen der Apofloliiche, en ver„ dere Kerkvaderen, tot naa den tyd van Augufiinus; en „ voert, voor al in het zesde Hoofddeel,verfcheiden be,, wyzen aan, welke moeten dienen tot betoog, dat de„ ze, de vergeeving der zonde,befchouwd hebban voort „te vloeien, uit de vrye barmhertigheid Gods, onaf„ hanglyk van zyn lyden en verdienflen." Indien de Kerkvaders het lyden van Christus, alleen als voorbeeldig, befchouwd ; berouw en leedwezen, als de toereikende grond tot zaligheid, hadden aangemerkt, zou men zulks, in hunne fchriften, duidlyk ontwaar worden, en vele uitdrukkingen der Heilige Schrift, welke hunne betrekkiug hebben tot de leer der verzoening, zouden door hun,op een? zeeroneigenlyke wyze, verklaard, en op het Euangelie zyn toegepast; maar wanneer men hunne fchriften raadpleegt, zal men bemerken, dat zy den Christuss als de verdienende oorzaak der zaligheid, gekend, en Zyn lyden gereekend hebben, van eene plaatsvervullende aartj te zyn. De eerfte en laatere Kerkvaders fchreeven hunne zaligheid niet toe aan berouw of leedwezen? maar aan den i g Chri&  I3Ö DERDE Christus, zoo als Hy, door lyden, genoeg gedaan heeft. „ laat ons zien, zegt Clemens Romanus (f) wat fchoon, „ wat aangenaam en geldig is by dien, die ons gefcha„ pen heeft, laaten wy het oog vestigen op het bloed „ van Christus, en overweegen, hoe dierbaar zyn bloed „ by God is, die, het zelve ter onzer zaligheid, uitge„ ftort zynde, aan de geheele weereld de genade van be„ keering heeft voorgefteld." Ignatius zegt: (g)„ Dien „ zoek ik , die voor ons geftorven is." Polycarpus fchryft aan de Philippiers. (bj „ Voor onze zonden „ heeft Hy den dood ondergaan." De Gemeente van Smyrns verklaarde, ij) „ Dat zy den Christus, die „ voer de behoudenis van de geheele weereld der gene, „ die zalig worden, geleeden heeft, niet konden verlaa„ten, of eenen anderen dienen." Juftinus, na dat hy verklaard had, dat de vloek der wet niet den Christus, maar den overtreder der wet betrof, getuigt, (£) dat de „ Vader gewild heeft, dat de Christus voor het gantfche „ menschlyk geflagt de vervloekingen van alle dracgen „ zou , weetende , dat Hy gekruizigt, en geftorven „ zynde, weder zou opgewekt worden." De Kerkvader zegt niet, gelyk de Doctor wil (7), dat hy de vloeken (ƒ■) Ep. ad Cor. I- g. 7. (g) Ep. ad Smyrn. §. 3. (Aj 5- -« (/) Eufeb. Hift. Eccl. L. 4. C. 15. p. 134. (fe) Dial. 2. ed. Thirlb, p. 387. (J) Bladz. 217.  VERHANDELING. 139 ken van alle zou ontfangen («wU**£tr9wifc dit is althans in de uitgave by Thirlby niet te leezen , maar (xixl-^xrè-xi) door vertooning draagen zen. „ Wy „ zyn," zegt Tertullianus, „door prys gekogt," hy vraagt „door welken prys?" en het antwoord is „door v nec bloed Gods." ( ra j Cyprianus erkend (n ) „dit „ Christus ons alle droeg, en dat Hy ook onze zonden „ droeg." De Kerkvaders bedienen zig van zodaanige uitdrukkin. gen, welke ons*, ten klaarden, doen bemerken, dat zy dat lyden befchouwd hebben, als plaatsvervangende, en mitsdien verre waren, van het zelve, op een? oneigen» lyke wyze, te verklaaren. Clemens Romanus (0) noemt, riet flechts, het bloed van Christus eene vrykcoping, maar doet ook zien, dat Hy den Christus gekend heefc als de Stedehouder zyns Volks, als hy ons vermeldt, ,, dat de Heere Jefus Christus door den Godiyken wil, „ zyn bloed, voor ons gegeeven heeft, en het\leesch ,, voor ons vleesch, en de ziele voor onze ziele." Cp) Naauwkeurig drukt zig Jufllnus uit, als hy zegt: (  VERHANDELING. Ï43 dagt er, op de zelfde wyze over, maar in de opgave der geloofs artikelen Helt hy alleen de hoofdzaak ter neder en zegt: (y) *> De Kerk ^es*c van ^e Apoftelen en der „zeiver leerlingen aangenooraen het geloof in éénen „ God, den Almagtigen Vader, enz. en ia éénen Jetus „ Christus, Gods Zoon, die tot onze behoudenis in het „ vleesch verfcheenen is, en in den Heiligen Geest, die „ Goddelyke bedeelingen door de Propheten voorfpeld „ heeft : mitsgaders de komst, de geboorte uit eene „ Maagd, het lyden, de opftanding uic den dooden, en „ de lighaamlyke opvaart ten Hemel van onzen geliefden „ Heere Jefus Christus, ook zyn wederkomst van daar „ in s' Vaders Heerlykheid, om alles te herftellen enz." Zoo doet ook Tertullianus. „ Er is,) naar zyn gecuig„ nis (s) ("voorzeker een regel des geloofs, alleen ftand„ vastig en onveranderlyk, namelyk, van te gelooven in den ., Almagtigen God, den Schepper der wereld, en in zy„ nen Zoon Jefus Christus, geboren uic de Maagd Ma,, na, gekruizigt onder Pontius Pilatus, ten derden da„ ge opgewekt uit den dooden, ontvangen in den Ile., mei, zittende nu aan de rechter hand des Vaders, zul„, lende koomen om te oordeelen de levenden en de doo„ den, ook door de opftanding van hec vleesch."De opgave over hec lyden van Christus is zeer algemeen, maar hier uit kan men geen nadeelig befluit trekken, ateoo zy zig Cj) L. i.Cap. 2. (*) De velan-d. virginib. Cap. l«  *44 DERDE zig in hunne fchriften nader verklaaren. Itenaüs getuigt; i, dat Christus door zyn vlees en bloed ons gekogt heeft 5 „ dat Christus ons vrygekogt heeft, gevende zyne ziele „ voor onze ziele, en zyn vleesch voor ons vleesch."(y) En Tertullianus zegt: „dat wy door het bloed, als „ door een prys gekoot zyn, en dat Hy door zyn dood, j, anderen verlost heeft." (b) Men behoeft zig over het ftilzwygen van LaElantius fiiet te verwonderen; en wat reden de Doctor had, om zig op dien Schryver, zoo dikwerf, te beroepen, is'gernaklyk naa te gaan. Mosheim fchryft te recht (cj: „ Eenige hebben LaElantius, onder de Schryvers van „ Godgeleerde zaamenftellen , plaats gegeeven ; doch 5, zonder grond; naarderaaal elk weet, dat de arbeid van „ dien welfpreekenden Kerkvader meer diende, om de' dwaal ing der afgodery te wederleggen , dan om de „ waarheden van het Euangeli te ontvouwen." Dat Cyprianus het lyden van Christus meer dan voor. beeldig befebouwde, is uit het geen wy boven' van hem hebben aangehaald kenlyk, en van Augufiinus is dit even zeker, want hy zegt: „Alzoo heeft hy alleen voor ons, „ zonder hec kwaade verdiend te hebben, de ftraffe op ü zig genomen, op dat wy, door Hem, zonder het goe„ de verdiend te hebben, de genade zouden verwer„ ven." (J) Be 00 L. 5. C. i, (b) Ad üxor. L. 2. C. 3. (e) J. L. Mosheim Kerk. Hift, 4. Eeuw. 3, H. 2, D. p, Se, 00 Libr. 4. contr. daas Pel. Ep. C. 4.  VERHANDELING, 145 De Heer Priestley pryst de opregtheid den Christen zoo fterk aan,(Odac men hem bezwaarlyk vanonopregc? heid kan verdane rekenen, maar hec is mee die alles waar, dac de plaats van Arnobius niec beboorlyk is opgegeeven, en misfehien ook beter kon vertaald worden. De Doctor fchryft. (f) „ Arnobius zegt: dat de Christus zy„ nen mensch, waar mede hy vereenigd was, liet doo„ den, op dat hec in gevolge daar van (naamelyk zyne „ opltanding daar na) zoude blyken, dac hec geen hua „ geleerd was, omtrent de veiligheid hunner zielen, vei« „ lig was, of dat men daar ftaat op kon maaken, etv „ dac de dood, op geen andere wyze, overwonnen kón „ worden." Doch by den Kerkvader leezen wy hec volgende: „De Heer van alle kragten , de verderver des „ doods, heeft zynen mensch laaten dooden, op dat zy, „ uit de gevolgen, zouden weeten, dat er, ten aanzien „ van hunne hoop, welke zy overlang, nopens de zalig» „ heid hunner zielen hadden opgevat, geen vrees was, en „ dac zy hec gevaar des doods,op geen andere wyze, kon„ den te boven koomen." (g)Hy leere dan ,dac men de zekerheid der zaligheid, de overwinning de doods, te danken 1 Ce) Bladz. US». Cf) Bladz. 207. Cg) Virtutum omnium Dominuj, atque ipfius mortis ex:in£tar hominem fuum periniferic interna, ut ex rebus confequentibu» fcirent, in tuto efls fpes fuas, quas jaiadudum accepetant de aa:marum falute, nee periculum mortis aüa fe posfe ratioae vitarc. Are. Adv. Gent. Lib. i. in fine. IIL Verh. k  i^S DERDE ken had aan den Heer van alle kragten, als den verder* ver des doods. II. „De Heer Priestley merkt aan, dat de Doceten en Manicbeën in het algemeen geloofden, dat Christus „ niet wezentlyk geleeden had, en meent,dat hunne te„ genfchryvers zig zoude hebben moeten beroepen op „ het eind oogmerk van Christus komst in de wereld, „ om dat er anders voor de zonden der menfehen niet „' kon voldaan zyn, en dat dit het gevoelen van de regt*„ zinnige verdedigers van het geloof over dit onderwerp „ zou hebben doen te voorfchyn koomen, vooral by „ Augufiinus? (h) De Gnofliken in het algemeen, hoewel zy de noodïaaklykheid van het lyden van den Zaligmaaker erkenden, dwaalden zeer omtrent zyn Perfoon, en meenden, dat drie of zelfs vier onderfcheidene zelfflandigheden, in hem vereenigd waren, maar alzo het lighaam, volgens het by bun erkende grondbeginzel, ondeugend moest zyn, oordeelde de Doceten, dat Christus in alles flechts eene bloote gedaante vertoond had. En volgens de leer van Manes, die de Perfiaanfche Godgeleerdheid met die der Christenen wilde yereenigen, had de Christus ook zyn verblyf, in de Zon, en in de Maan. Het was genoeg den zulken te toonen,dat deChristus zonder vleesch njec Icon lyden, dat hy, naar eene geefteryke tegenwoordigheid het zelve niet kon ondergaan, en dat hy, naar eene lishaamlyke tegenwoordigheid niet in de Zon, in de Maan, (h) Bladz. 2io en sii.  VERHANDELING. H? Maan, en aan het kruys kon zyn. O') Augufl'wus vergat ook niec de leer der waare en eigenlyke verzoening hun voor te houden, als hy fchreef : ,, Christus heefc, „ zonder fchuld, onze ftraffe, op zig genomen, op dat ,, hy van daar onze fchuld zou betaalcn, en een eind van ,, onze ftraf zou maaken." (kj III. „ De Doctor meent, dat de oude Christen Schry» „ vers, indien zy de denkbeelden hadden gevoed, welke „ eenige hedendaagfche hebben van de algenoegzaame „ offerhande van Christus, en de ongenoegzaamheid der „ goede werken, zig over het algemeen niet zouden heb„ ben kunnen uitdrukken, mee opzigc toe de waardje „ van boecvaardigheid en goede werken by God, als zy „ nu doen." En hy beroepc zig op Cyprianus, die zege: „ dac God voldoening gegeeven wordt door goede wer., ken, en dac de zonde weggenomen worde door de ver„ dienfte van Barmhertigheid." Op Latlantius, die mede fpreekt van door goede werken genoeg te doen en hec bevredigen door goede werken ; en eindlyk op Augufiinus, als hy zegt: ,,laacen dan daar onze goede wer„ ken fpreeken, en laaten zy zoo fpreeken, dat zy onze ,, overtreedingen ce boven gaan enz. (/) De woorden , genoegdoen , (fatisfacere) bevredigen (placare,) verdiefien (mererf) hebben by de Kerkvaders eene zeer algemeene beceekenis. Wanneer deze dan fpree- (/) Aug. Cont. Fauft. Mr» tullianus noemt het daarom eene tweede indompeling en zegt: (cp) „ Deze is een doop, welke het niet ontvan„ gen bad vertoont, en den verloorenen behoudt." Ig* natius fpreekt eer plaacze door den Doctor bedoeld, van eenen afvalligen, en verklaard, dac indien zulk een gemarteld wierd, zyne zonden daar door niec zouden kunnen afgewasfehen worden, op die wyze naamlyk,als hec gefchied by den doop. Deze Kerkvader verklaarde meermaaien in zyne brieven, dac zyne genegenheid voorde broederen zoo grooc was, dac hy zyn leven wel zou willen flellen tot een prys der verkooping, maar wisc wel dac hec als zoodaanig niec kon worden aangenomen by God. De Apoftel Paulus wenschte wel verbannen te zyn, voor zyne Broederen, naa den vleefche , maar oor • deelde daarom niec, dac zyn ban het behoud der Broederen kon daar flellen. Men kende , in de eerfte Christen Kerk, zeer wel hec onderfcheid cusfehen den Perfoon van Christus, en eenen Martelaar, en mitsdien ook het grooc onderfcheid cusfehen hec bloed van die beide. Hec getuignis, dac de Kerk van Smirna geeft van de onkunde van hun, die het lighaam van Polycarpus weigerden, om daar door te beletcen, dac men hec zelve, mee verla,- d) Depoenit.C 13.ei de bapt. C iö«  VERHANDELING. -51 laatïng van den Christus, niet dienen zou, verdient, ten , dezen aanzien, onze opmerking. Zy zeggen: (r) „en . „ welken onkundig zyn, dac wy Christus, die voor de , „ behoudenis van de geheele wereld der gener die be„ houden worden, geleeden heeft, nimmer verhaten kunnen of eenen anderen dienen Hem, den Zoone „ Gods aanbidden wy ; maar de Martelaaren beminnen „ wy naar waarde." Tertullianus rekent het bloed der ÏVJartelaaren ongenoegzaam, om voor de zonden van anderen te voldoen, en zegt : „ wie heefc den daod van een' ander door zyn' eigen dood verlost, dan alleen de „ Zoop van God?" U) V. „ De Heer Priestley is van oordeel, dat de groote „ kragc, welke He oude Vaders, aan den Doop ,en s'Hee- ren Avondmaal, toefchreven, en die zy als onafhang., lyk befchouwden van zyn lyden, met de leer der ge, noegdoening door den dood van Christus, niet over „ één te brengen zy. Hy beroept zig op Tertullianus, „ die dikwerf fpreekt van den doop, als de fchuld der „ zonde afwasfende, en op oude gebeden boeken, waar „ in de Priefler bidt, dat het Avondmaal mag dienen tot „ vergeeving der zonde,en ter mededeeling van denHei„ ligen Geest." (j) De Kerkvaders befchouwden den doop, als het bad der wedergeboorte en de afwasfing der zonde, voor zoo verre (f) Eufeb. Hift. Ecclef. L.4.. C. 15.p, I34.ed. Val, (i) De pudicit. C. 22. (t) Bladz. 214. t 4  152 DERDE verre het, gepaard met kragt van Gods Geest, den zondaar in zyn Perfoon daadlyk reinigde, en in (iaat ftelde tot betragting van goede werken; en dit werd dan noch, by hun aangemerkt, als een vrugt van de verdienflen van Christus, dewyl nu een mensch zoo wel moet geheiligd, als gerechtvaardigd worden, kunnen wy niet zien, dat zulks inloopt tegen de leer der genoegdoening. Cypriafius zegt: (») „ In Christus worden wy gebooren door „' het bad der wedergeboorte: zonden te reinigen en den „ mensch te heiligen kan het water niet doen, ten zy er „ de Geesc bykoome." En elders verklaart hy: „ Dat ,, het bloed van Christus den eerfien dood uitbluscht ,en ,, dat de genade van den heilryken doop, en van onzen „ vrykocper ons van dezelve verlost." (v) Op gelyke wyze, wanneer zy van de vergeeving der zonde in hec Avondmaal fpreeken, verdaan zy er door, de toepas-fing der genadegaven aan hec gemoed des Zondaars; en begeerden , gelyk Cyprianus, van hec Avondmaal fpreekende, getuigt, „dat het treurig en bedroefd hart, te «, vooren door den angst der zonde gedrukt, door de L, blydfcbap der Godlyke toegevenheid, daar van, mog,, te ontheven worden." (w) VI. ,, Wanneer de Kerkvaders den dood van Christus „eene offerhande noemen, meent de Doctor, dat dit „ geene vaste bepaalde befchouwing van dat onderwerp „ was, («ï Ep. 74-ai Pomp. p. tj5. (y) Ep, 52. ad Antonian. p. 155. \p) Ep. 63. ad Csecil. p. 230.  VERHANDELING. 153 „ was; alzoo zy goede werken , en niet den dood van „ Christus tegen over de offerhanden onder de wet (tel„ len:" Hy beroept zig op LaSlantius, die de goed* werken een offerhande, flagtofer,en zoenoffer noemt, waar naa hy een, en andere tegenwerping, welke uit het Clementynscb gedenkboek, uit Juftinus den Martelaar, en Augufiinus, tegen hem, konden worden aangevoerd, zoekt op te losfen. (x) Het was de gewoonte der Kerkvaderen niet de goede werken overteilellen tegen de offerhanden der wet; het den tot vergeving der zonden. Tertullianus noemt. Christus „ den Verbidder en Aanbiedtr zyner ziele ., tot heil des Volks by den Vader." \jz) Clemens Alexandi'inus zegt, (tf)„ dat Christus zyne ziele tot een prys „ der vrykooping voor velen gegeeven heefc,en eiac hy „ zig zeiven voor' ons tot een flagtofer ov rgegeeven ,, heeft." Kwaamen wel eer de zo* den op hef ojfer,zy getuigen dan ook, dat Christus de zonden gedraagen. heeft. Cyyrianus zegt: vergeving van zonden kan ny 5, alleen verleenen, die onze zonden gedraagen,de fmer-, „ ten uitgeflaan, en den welken God voor onze zonden , overgegeeven heeft." (b) Wanneer Augufiinus dan zegt, dat Christus met ons niet in de zonde deelde, wil hy flechts te kennen geeven, dat Christus zelfs geen zondaar was, en dat er tegen hem geen aanklagte der wet was „Hy 55 nam zonder aanklagte de flraf op zig, (fuscepit Chris„ tus finereatu fuppliciumnofiruni) door, zonder zonde, met ons in de flraf te deelen (communieando nobis„ cum, fme culpa, poenam. (e) Men denke niet, dat, wanneer de Kerkvaders van Christus dood fpreeken, als een offerhande voor de zonde,zy zulke gedaan hebben op eene meer oneigenlyke wyze, neent fz) Contr. Mare 3. 26. (a) Psdag. L. 1. C. 9. et 18. (fr) Libr-de Lapfis p. 378. (c) Contr. Fault. Man. 16". C. 4.  VERHANDELING, 155 neen! zy oordeelden, dat zulks noodzaaklyk was uit hoof- j de der wet, en ter genoegdoening aan de Godlyke Gerechtigheid. Cyrillus, Bisfchop van Jerujalem, verklaart „ dat Christus alle, die onder de zonde waren verlost, en de geheele weereld vrygekogt heeft, en. „ dat hy, zig zeiven ook tot een zoenprys overgevende,. den toorn tegen de menfehen te niet gedaan heeft." (d) En niets kan er duidlyker zyn dan de taal van Cbryfos* tbomus : „ de ftraffe, welke ons van den Vader moest „ worden toegebragt, heeft hy op zig genomen." (e) VII. „ Naar het oordeel van den Doctor moeten de „ Kerkvaders dus verftaan worden,dac zy Hechts leeren, „ dac hec vonnis, dac over den mensch, in gevolge van „ den val van Adam, geflreeken was, door den dood „ van Chriscus, zoo verre herroepen was, dac fchoon „ alle menfehen, daadlyk zouden fterven , deze egter „ den dood niec zouden onderworpen blyven, maar hec , voorregc eener opllanding genieten zouden, doch geen-, „ zins, dac zy zouden willen, dac Chriscus eenig gedeel- . te der ftraf, had ondergaan, welke hun in eene roe. . , kopmende weereld aangedaan moesc worden ; en hy beroepc zig op Itenaus, Laclantius, en Atbana* l fusï (f). Hec komc ons voor, dac hec geen door den Heer Priestley (J) Catch. 13. («) ln Homil. de adfe. Dom. oper. tom. 2. p. 45-,« (ƒ) Ilïdz. 218—»2i.  IS5 .DERDE ley hier omtrent ter neergefteld wordt, van dien aart is, dat hec zyn eigen ftelzel niec zeer begunitigt, alzoo hy zelfs getuigt, dat de Kerkvaders leeren, dat het Ivden van Christus ten doel had,de herroeping van het vOunis, het welk in gevolge van den val van Adam, over den mensch geftreeken was, en de herlteiling van het leven door de opftanding uit den dooden. En zoo moeten zy er dan iets meer in gezien hebben, dan eene voorbeeldige vertooning van de vrye Barmhertigheid Gods, omtfent den boetvaardigen Zondaar. Naar het denkbeeld der Kerkvaderen moesc aan hec vonnis der wee voldaan. en de ftraf der zelve by vervanging gedraagen worden. Athanafras, van wien de Doctor fcnryfc,dac hy de plaatsvervanging erkend, verklaard dat het oogmerk van de Godlyke liefde tweeledig was; eendeels het vernietigen van de wet, anderdeels het behouden van den mensch, als hy Zfgt: (g) „ het was een voorbeeld van de liefde tot „ het menschdom, dat beide, in plaats van den dood „ van alle menfehen, de wet die tot de flerflykheid be„ trekking had, vernietigt zou worden; en ook dat hy „ die menfehen, die van den dood naar de bederving „ gingen, zou behouden, en doen herleeven." Ambrofias zegt: „God heeft derhalven vleesch aangenomen, „ op dat de vloek van het zondig vleesch zou uitgewischc „ worden, op dat de zegen den vloek, de volkomene „ onfchuld de zonde; de zigtheid het vonnis, het leven „ den dood, zou verflinden, want hy heeft den dood op ii) Ibid p. a2o. ■ .  VERHANDELING. S5? „ zig genomen, ter vervulling van het vonnis, op dac,, ,, er genoeg zou gedaan worden voor den, door den „ vloek van het zondig vleesch, veroordeelden tot den „ dood " ( /O Gregorius Nazianzenus heeft zo fterk over de plaatsvervanging ten aanzien van het draagen der ftraf gedagt, dat wy niet verkiezen alle zyne uitdrukkingen voor onze rekening te neemen. Hy zegt: (2) daar,, om wordt Jefus gedoopt, met een rlemelsch geruige„ nis vereerd, en Hy vast, en wordt verzogt, en over- wint dien, die overwonnen had." En vervolgens doet hy er by : „ de verhooging (aan het kruis) ftaat tegen „ den val, de gal tegen de kiefche fmaak, en de doorne „ kroone tegen eene kwaade regeering, en de dood te„ gen den dood, en de duifternis tegen het licht, en de „ begravenis tegen de tweede wederkeering tot de aarde." Irenaeus, die mede van oordeel is, dar Christus door zy« ne gehoorzaamheid voor onze ongehoorzaamheid ten vollen heeft betaald, vertoont, ter plaats door den Heer Priestley aangehaald, het gewigt der vereeniging van de Godlyke met de menschlyke natuur; maar wanneer hy het leerftuk der genoegdoening behandelt, zegt hy , dat Christus ons heeft vry gekogt, gevende zyne ziele „ voor onze ziele,en zyn vleesch voor ons vlees;h."(£> VIII. „ De Heer Priestley, om aan te toonen, dat de „ leer der genoegdoening, tot na den ryd van Augufti- ,, nus, Xh) Libr. de Efau. C 7. (/) Chat-1. oper. tom. I. ft (*)LC  ï5S DERDE „nas, verre was van volkomen te zyn, merkt op; dar „ men eerst niet bepaalen kon, aan wien de prys betaald was, doch dat men daarnaa,in het algemeen,over een „ kwam, dat die aan den Duivel betaald was. Hy be„ roept zig op Origenes, Ambrofius, Optatus Mik„ vit anus, Augufiinus, en Proclus? (/) Ambrofius zegt wel, dat wy aan eenen flegten fchuldeifcher verpand waren, maarniet, dat de prys, aan hem, moest worden opgebragt, en wanneer hy van de genoegdoening fpreekt, zegt hy: (f»)„by heeft den dood op zig „ genomen , ter vervulling van bet vonnis, op dat er ge„ noeg zou gedaan worden voor den, door den vloek „ van het zondig vleesch, veroordeelden tot den dood. Er „ is derhalven niets gedaan tegen het vonnis van God, alzo er aan den eisch van het Godlyk vonnis voldaan „ is." Ook blykt dit niet, uit de aanhaaling van Optaius Milevitanus,zx\ Proclus. Origenes, die z)g zeiven, ten aanzien van het leerftelzel der genoegdoening, zeer ongelyk waf, fchynt er op die wyze beftendig over gedagt te hebben, maar zoo was het niet met Augufiinus, die op eene andere plaats leert, dat dit gefchiedde , op dat wy Gode, niets zouden fcbuldig blyven, als hy zegt:(«) „ gelyk derhalven alleen de Zoon des menfehen mensch „ geworden is, op dat wy KinJeren Gods zouden worden; alzo heefc hy alleen, voor ons, zonder het „ kwaa* (/) Bladz. 221 — 228(m) L C, (o) Contr. duas Pel. Ep. L.4. C. 4,  VER. HANDELING- 159 ,, kwaade verdiend te hebben, de ftraf op zig genomen, „ op dat wy door hem, zonder het goede verdiend te heb„ ben, de genade zouden verwerven, om dat, gelyk Hy „ ons niets goeds verfchuldigd was, wy Hem nietskwaads „ moeften verfchuldigd zyn." Men fprak dan alleen meerrnaalen op die wyze, om ce doen blyken , dat den verklager der Broederen alle reden van aanklagce ontnomen was. En fchoon Gregorius Nazianzenus dit ftuk meer op/ictlyk fcheen te willen behandelen, was het evenwel deftdi dvastige gewoonte der Vaderen,den Christus voor te (tellen, als den Hogenpriefter Gods, en als een offer, dat aan den Vader was toegebragr. Cyprianus getuigt, „ 'dat de Heere Jefus Christus en onze God , de Hoge„ priefter is var. God den Vader, en dat hy zig ten offer „ aan den Vader heeft opgedragen." Qo ) En Eufebius fpreekt er op de zelfde wyze over. (j>) Maar, indien ook alle de Kerkvaders zig dien prys hadden voorgefteld, als aan den Duivel gegeeven, zou er niet uit volgen, dac het lyien van Christus by hun niet befchouwd wierd van een plaatsvervullenden aart te zyn, IX. „Laatstlyk zoekt de Weer Priestley aan te toonen, „ dat zommige fchriftuurplaatzen, waar in men nu on„ derftelt de leer der verzoening vervat te zyn, van de „ eerfte Christenen, oneigenlyk, verklaard wierden. „ De Dtxftor beroept zig alleen op Clemens Alexandrinus by het verklaaren van Rom. IV: 25. Mate " „ XXVf: (o) Ep. 63. adGecil- p. azö. (f) DenvEuangd-L. i-Cio.p.3i«  -ïffft ~ © Ê R D E „ XXVI: a8. en Joh. VI: en maakt vervolgens het be» „ fluit op, dat de eigenlyke leer der verzoening in de der,, de of vierde Eeuw, verre was van vastgefteid te zyn, „ maar dat men die alleen begon te naderen, door te on„ derflellen,dat het randzoen een prys was, betaald voor „ onze verlosfing, wel niet regtftreeks van de zonde, maar „ liever van den dood." Men wil den Doctor wel toeftemmen, dat zommige Kerkvaders gewoon waren, zig al te zeer aan zinnebeeldige verklaaringen der Heilige Schrift, te vergaapen, en het zou zeker den Heer Priestley geen moeite geweest zyn, om noch meer voorbeelden aan te voeren ; evenwel fchynt hy den Kerkvader, in alles, riet wel verftaan te hebben: alzo deze het bloed, niet verklaard door woord of leer, maar door het zelfftandig Woord, den Aoyofjdie by de bediening van het Avondmaal aangeroepen, en gereekend wierd, zig met het teeken te vereenigen. D3 Schriftuurplaatzen, welke wy meenen, dat de leer der verzoening begunftigen, worden van de eerfte, en laatere Kerkvaders, ook tot bewys aangevoerd. Clemens Romanus, Juflinus de Martelaar enz. wanneer zy van Christus vernedering en lyden gewagen, zyn gereed om de geheele Prophetie van Jef. LUI. tot betoog aan te voeren, (r) En hoe fterk de verklaaring van Cbryfosthomus is, over a Cor. V: 21. is reeds gebleeken, by zegt: (s) „, Hy maak- (q) Bladz. 228. (r) Clem. Rom. ep ad Cor. 1, § 16. Juft. Apol- 1. p 73. (O L. C.  VERHANDELING. ïf*i maakte den rechtvaardigen tot eenen Zondaar, op dat „ hy elendige zondaaren zou rechtvaardig maaken." Ik beiïuic dit Hoofddeel mét de taal van Arabrofi'us, en itó: ■fïlius, waar van de eerfle zegt: (*) „Ik zal niet roe„ men, om dat ik rechtvaardig bea, maar ik zal roe„ men, om dat ik vrygekogt ben. Ik zal niet roemen, „ dat ik van zonden ledig bên, maar ik zal roemen , óm J, dat de zonden my vergeeven zyn. Ik zal niet roemen, „ om dat ik iemand nuttig geweest beo, of om dat ie- mand my nuttig geweest is, maar om dat Christus „ myn voorfpraak is by den Vader, en zyn bloed vcor „ my is uitgeflort." En de laatfle zegt: («) „ Deze „ is de volmaakte eh zuivere roem in God, als iemand, „ om zyne eigene gerechtigheid niet verheven wordt, „ en weet, dat hy van ware gerechtigheid vervallen, „ en alleen door het geloof in Christus gerechtveer-. » d'gd is." Men ziet, dat de Kerkvaders over het algemeen onkundig niet waren van de leer der verzoening, als de Doctor ons zoekt te verzekeren, en wy meenen reden te hebben, om te mogen beiluiten, dat het Christendom van de aangeteigde verbastering, ten aanzien vau het leerflelzel der verzoening, eenigzins is vrygepleit. (i) Libr. i-de Jac-et vitabeataCo". («) Homil. in Martyr. Julitt. oper. tom. 2 p. 40. et Kom, ///. Verïu HET  16*2 HET CHRISTENDOM VAN AANGETYGDE VERBASTERINGEN VRYGEPLEIT. DERDE BOEK. Hiflorie der gevoelens, betreffende de Genade, .de Erfzonde en de Voorbefchikking. INLEIDING. '»»l^Taa de gevoelens omtrent den Perfoon van Chris„ tas zyn er geene, die de zielen der menfehen meerder „ getlingerd, of ernfliger gevolgen voortgebragt hebben „ dan die, weke betrekking hebben op de leerftukken van de Genade, Erfzonde, en Voorbefchikking, die, „ op, zoo veele wyzen, met eikanderen verknogt zyn, dat „ het my best voorkomt van alle dezelve te gelyk te han„ delen.Dat bet natuurly k is s' menfehen magt moet zyn den „ wil  VERHANDELING. i6*3 'o wil van God te doen, mag voorzeker gehouden wor„ den , indien wy Gods zedelyke regeering onderflel„ len eene billyke regeering te zyn. Hy, die den ,» mensch fchiep , wist voorzeker , waar toe hy in „ ftaat was, en zou hem nooit gebooden hebben te doen, het gene hy hem niet in fhat gefield had te u volbrengen, zoo dat hy hem eene belooning voor zou„ de flellen, welke hy wist, dat hy nooit zoude kunnen „bereiken, en eene flraf, welke hy wist, dat hy geen „ magt had te ontwyken. Indien het der moeite waar„ dig is de regeering, waar onder wy leeven, te onder„ zoeken; moeten wy beginnen met deeze eerfte begin}, zelen aan te neemen.'" Dus verre redenkavelt de Heer Priestley, in zyne inleiding tot de Hiflorie der gevoelens, betreffende de genade, de erfzonde en voorbefchikking zeer wel, en wy hebben des wegens met den Doétor geen verfchil. God fchiep den mensch goed, ten vollen in ftaat orri zynen pligt te volbrengen, waar door hy evenwel geen grooter gelukflaat kon verdienen, alzoo hy alles aan zynen Schepper verfchuldigd was; doch de Godheid, ten doel hebbende, den mensch tot grooter heerlykheid ,dan hem op deeze w'eereld befchooren was, op te voeren, beloofde hem meerder heil, niet alleen voor hem zeiven, maar ook voor alle zyne nakoomelingen, welke hy by plaatsvervanging vertoonde, onder beding nogthans, dat hy zynen Schepper en Weldoender in alles gelooven, gehoorzaamen, en daar roe, in het byzonder, zig ook onthouden moest, van de vrugt van al het geboomte,dat de 1 s Go'i-  lóf D E R D E Godheid, tot. een gedenkteeken zyner Opperheerfehappy over de beneden weereld, voor zig had afgezonderd. Hec beloofde goed was te groot, de pligt te betaamlyk, dan dat de Stamvader van het menschlyk geflagt, als een redelyk wezen werkende, in het een en ander geen genoegen zou gevonden hebben, maar akoo hy niet lang daar naa trouwloos bevonden wierdt aan de' verbondswet, zoo at hy zig zeiven, en alle zyne nakoomelingen den dood ; want door dien eenen mensch kwam de zonde in de weereld, en door de zonde de dood, en alzoo is de dood overgegaan tot alle menfehen, in welken alle gezondigd heb* ben. Rom. V: 12. Was er zoo veel grond om de fpreekwyze, in welken alle gezondigd hebben ce verklaaren, door wien alle in den dood zyn ingewikkeld, als er is om hec getuignis, dat is myn lighaam zoo ce verftaan, dac hec zoo veel zege als, dat hteekent myn lighaam, hec zou wel niec alles, maar veel afdoen, maar nu komc die voorbeeld, hoe zeer men gewoon is hec zelve by deze gelegenheid aan te voeren, weinig te ftade, alzoo het bekend is, dat by de Oofterfche en Wefterfehe Volkeren, dat is, zoo veel zegt, als dat beteekent, maar men is niet in fknt één enkel voorbeeld uit eene of andere bekende taal der weereld, of uit de H. Schrift zelve, te voorlchyn te brengen, waar in zondigen, zoo veel zegt, als fleiflyk worden. Wy meenen, dat het Zeden-bederf door dien eerften afval, zoo algemeen en kragtig is, een aanzien van alle de nakoomelingen, dat elk, ook zelf die, wien de pligc van  VERHANDELING. 165 van Gcd te gelooven, en te gehoorzaamen, benevens de waarheden, daar toe berreklyk, uit de Openbaaring, ten klaarden bekend zyn , zig geneigt vindt, om zyn waar belang te vervvaarloozen, en ook buiten ftaat is, om iets te doen, waar op hy, met goed recht, de zaligheid zou mogen verwagten, doch hier door wordt hy geen redeloos, veel min eeu nutloos wezen op aarde, alzoo hy, in dien kring, waar in hy zig gefteld ziet, veel goeds kan uitdenken, en daar flellen, ten beste van het algemeen belang, waar door hy noodzaaklyk wordt vcor de menschlyke Maatfchappy, maar niet gerechtigd tot de eeuwige heerlykheid; daar toe is noodig God te gelooven op zyn woord, de zaligheid te omhelzen, zoo als die in Jefüs is, wanneer het niet zal kunnen misfen, of Gods gadeiooze liefde zal zulk eenen dringen tot wederliefde. Deze geboden zyn, op zig zeiven, niet zwaar, want wat is genaklyker als God te gelooven? wat is begeerlyker, als hethooglte goed, dat boven alles te kiezen is als het al» ïerzuligfte? maar niet voor dien, die zyn geluk op aarde zoekt, die. zig door fchyngoed laat vervoeren, en by wien eigen belang zwaarder weegt, dan alle de geboden Gods. Men befluit te veel, als men oordeeldt , da: Gcd Zyne fchep zelen op de wreedfte en hoonenfle wyze zou moeten terger, of dat elk zedenlyk voorfchrifc in de heilige bladeren een bewys moet zyn, van zyne bekwaamheid, om aan dezelve te gehoorzaamen; alzoo do grond tot die vermaningen ligt in de innerlyke betaatnlykheid der zaak, en de onveranderlyke verpligting van den ffienscb * welke geen van beiden Hoor hec onvermo\ % gen  ifó DERDE gen onzer verdorvene natuur worden wegger;ootnen,aa^. gezien dat onvermogen in de verkeerdheid en boosheid Van ons eigen hart gegrond is. Wanneer iemand zig zoo zeer aan den drank verflaafd heeft, dat het hem door dè gevestigde gewoonte, en diep gewortelde trek, als zyne tweede natuur (gelyk men fpreekt) geworden is,zoo dat hy het niet nalaaten ,noch zig eenigzins daar van fpeeneti kan, zal men nogthans niet kunnen zeggen, dat het wreed en boenend is, zulk eenen te vermaanen tot afftand van dit ■ yerderflyk kwaad, of onbetaamlyk die vermaaning,door bedreigingen en beloften, op het fterkst aan te binden. Wy rneenen, dat, om den mensch zyn waar belang te doen inzien, zoodaanig, dat hy, in afkeer van, en vyandfehap tegen alle zonde God op Zyn woord gelooft, Zyne gemeenfehap zoekt, kiest, en Hem gehoorzaamt, de zedelyke aanraading te kort fchietjdoch dat God, in voldoening aan het groote plan, om den mensch tot grooter heerlykheid op te voeren, dan hy, op deze aarde, verwagten kon,zommige, naar een vrymagtig, en hoogst wys, maar voor ons ondoorgrondlyk welbehaagen, uit, ongehoudene gunst,zonder aan iemand ongelykte doen, verleent de boven natuurlyke werkingen van den Heiligen Geest; waar door deze de waarheden van het Eu-• angelium gelooven, op de redelykfte wyze daar omtrent werkzaarn verkeeren , en by aanhoudenheid bekwaam gemaakt worden, om in liefde tot God, en den naaften te leeven. Het wordt bun uit genade gegeeven in de. zaak van Christus te gelooven Phil. I: 29. Het is God, die in hun werkt, beide het willen, en bet werken, ixa,ar zyn welbehaagen. Phil. II: 13. Zy gelooven dan, naar  VERHANDELING. 16*7 r.ciar de werking der fterkte zyner magt, die Hy gewrogt heeft in Christus, als Hy hem, uit den dooden heeft opgewekt Eph. I: 19, 20. Het was Gods plan niet alle menfehen te zaligen, en daar Zyne voorweetenfehap iets meer moet zyn, dan eene bloote gisfing, en het de onredelykheid zelve zoude zyn, Hem ren aanzien van Zyn verftandsbepaaling afhanglyk te maaken van s'menfehen goedvinden, of Hem, als in het onzekere te doen verkeeren tot op den iaatften adem fnik van deszelfs leven; zoo oordeelen wy,dat hec Gods eeuwig raadsbefluit geweest zy, zommige van hem gekende voorwerpen van het gevallen menschdom, mee voorbygaan van anderen , in Christus te zaligen , en door middel van het geloof, dat ook door de liefde werkende bevonden wordt, te leiden tot de eeuwige heerlykheid. Dit leerftelzel wordt ons, zoo men flechts de woor. den hunne natuurlyke beteekenis laat behouden, Eph. I: 4- 6. 11 en 12. Jef. XLVI: ie. Hebr. VI: 17. Handl. XIII: 48. XV: 18. Rom. IX. en op andere plaatzen meer, vry duidlyk voorgefteld. Wy hebben op die wyze niet noodig, ons met den Doctor, van zulk een uicylugt te bedienen, als of Paulus, in zynen geesc, geen onderfcheid zou hebben weeten te maaken tusfchen ■voorbefchikking en voorwetenfehap; maar de fchakel blyft by ons haare vastheid behouden: die Hy te vooren verordineerd beeft, deze heeft Hy ook geroepen, en die Hy geroepen beeft, deze beeft Hy ook gerechtvaar. 1 4 Jigd~t  ifi8 DERDE digd, en die Hy gerechtvaardigd heeft, deze heeft By. ook ver heer ly kt. Rom. VIII: 30. Dit Godlyk raadbeiluic is niet willekeurig, maar er zyn dieptens in van kennis en wysheid; en fchoon wy niet kunnen gelooven, dat de grondflag tot die verkie. zing by de menfehen, (alzoo deze alle aan malkanderen gelyk (tonden,) te vinden is, zoo denken wy niet, dat God zulks, zonder reden, gedaan heeft, maar dat het best beantwoordde aan het Godlyk plan. Doch alzoo de fchrifc ons niet verder opleid, dan tot het Godiyk welbehaagen, zoo berusten wy er in,' en wenfehen in navolging van Christus te leeren zeggen : ik danke U Vader , Heere des Hemels en der Aarde, dat Gy deze dtnoen voor den wyzen, en den verft andigen verborgen, hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaardt. Ja Vader l want alzoo is geweest het welbehaagen voor U'D&att. XI: 25, 26. van De leerstukken der Genade, de Erfzonde, en de Voorbeschikking, Voor het Pelagiaanfche gejchil. „ Het is opmerkenswaardig, zegt de Heer Pifst'ei, )s dac wy naauwlyks enigen yoettbp vinden van het geen  VERHANDELING. 16% „ nu genoemd word de leerftukken der genade , erf,, zonde, en voorbefchikking voor hec Pelagiaanscb ge„ fchil , dac op her einde der vierde Eeuw inviel." De Doftor ontkenc evenwel niet, „ dac de Kerkva„ ders een inwendigen invloed op de ziel, in buiten ge„ woone gelegenheid, geloofden; en meenc, dat a'le de „ nieuwe Schryvers over een koomen , dat hec baarblyk„ l\k het gevoelen van de oude Vaders was, dat God „ het volkoomen in de magt van elk mensch gelaa- ten hadt, wel of kwalyk te handelen."' ' Zjo dit alles waarheid bevonden worde, zoo moec het: Phristendotn, een aanzien van deze leerftelfels blykbaac ver... rd zyn, het zal dan onze caak zyn, zoo wel he; een, als ander, opzeclyk te onderzoeken. Wy beginnen, in navolging van den Heer Priestley met het leeritelfel der genade, en merken hier over aan, dat de Kerkvaders, indien zy van dit leeriïelfel onkundig waren geweest, zouden hebben moeten leeren eene natuurlyke heiligheid en bekwaamheid, oti aan den eisch der Godlyke wet te voldoen, zonderde tusfehenkoomende bewerking van den Heiligen Geest; maar dat zy, op eene geheel andere wyze hier over gedagt, en den mensch eene óorfpronglyke verdorvenheid hebben toegekend, zal by vervolg middag klaar blyken. Nimmer zouden de Kerkvaders,indien zy het leerftek zei der genade niet erkend hadden , de roeping en wedergeboorte aan cien Geest hebben toegefchreven; en boven al zouden zy zig in ftaat gerekend hebben, om m et verlating van de zonde, zig tot God te kunnen be1 5 kee-  i7o ü E il U E keeren, maar het tegendeel van dit alles kan men uit hunne fchiiften afneemen. „ Hebben wy niet, vraagt „ Clemens Romanus, eenen God, en eenen Christus en ?, eenen Geest van genade, die over ons uitgeftort is, „ en eene roeping in Christus 9 (ji) Cyprianus was zo verre van het denkbeeld van zig zeiven te kunnen bekeeren, dat het hem veel eer onmooglyk toefcheen bekeerd te kunnen worden. Hy fchryft alles toe aan eene tweede geboorte door den Geest, en het geen hy daar van aan Donatus meldt, verdiend by hem zelfs te worden nagezien. Onder vele anderen zegt hy. (b) „ Want „ gelyk ik ook, te vooren, door vele verfchrikkingjn ?, van myn eerfte levenswys, in verwarring gehouden „ wierd, kon ik niet geloven van dezelve te kunnen onc-, ., daan worden, zoo zeer kwam ik de aanklevende zonden te hulp: door wanhoop aan verbetering,begunftig, de ik myne boosheden, die my als eigen, en met my >» opgevoed waren. Maar na dar de ftnet der vorige „ leeftyd, door hulp van den teelder,(waar door hy den „ Geest verftaat) was uitgewischt, heeft hy, in het ver„ zoend en zuiver hart, van zig een licht veripreid." Niet minder waren zy van oordeel dien zelfden Geest nodig te hebben tot verderen voortgang op den weg van heiligmaking. Baftlius zegt met uitdrukkelyke woorden , (O 9> dat aNe deugd voltrokken wordt door de „ me- (o) Ep. ad Corinth. g 46. (b) Ep.i.pag.3. :t (c)InJef.V: i«.  VERHANDELING. „ medewerking Gods." Gregorius Nazianzenus getuigt (d) ; „ dat het God is, van wien al het goedé ,, een be^in neemt, en dat die het ook ten eind brengt." Augufiinus zegt: „ Wy wandelen, maar hy maakt dat ,, wy wandelen." (e) En elders zegt hy: „zelfs begin» „ n.nde, werkt hy het willen, en met hun, die willen, „ werkt hy mede voltrekkende." Cf) De Kerkvaders hadden de Manicbeèn te beftryden, welke de ftof befchouwden, als de bron van het kwaad, waar door de zonde volftrekt noodzaaklyk bevonden wierd, en het is hier aan toe te fchryven, dat zy zig ten tanzien van s'menfchen vrye wil, zoo fterk hebben uitgedrukt, doch hier door maakten zy hem niet onafhanglyk van de Godlyke genade, gelyk blykt uit Tertullianus y als hy zegt: \g) ., Zoo zal de kragt der Godly,? ke genade magtiger zyn, dan de Natuur, hebbende „ over ons de magt, om de vrye wil aan zig te onder„ werpen." En hier van daan fchreef Augufiinus: (h) „ Het is zeker, dat wy willen, wanneer wy willen; maar „ hy maakt, dat wy" willen." En op eene andere plaats zegt hy : (ï) „ De genade trekt op wonderlyke wyze, ,? zo dac zy van onwillige gewillige maakt." Orat !2. oper. tom. i. p. 198. (e) Ad Eonif.L.i. C. 2.3 10.L.4.C.6. (ƒ) De Gr. et Libr. arb. C. 16. f?1 De Anima C.2r. De Gr. et Libr. arb. C. i(S. CO AdBonif.L.i.C. 19.  «I D E li D B . . Ik meen genoeg te hebben doen blyken, dat de Kerkv vaders het leertteifel der genade erkend hebben ; en ia de daad, het zon de pnredelykheid zeWe zyn , indieu men uit hunne uitdrukkingen, ten aanzien van de vrye wil-, befloot, dat zy de noodzaaklykheid der genaderyke bewerking van den Geest ? tot bekeering en verdere heir ligmaking, niet hadden ingezien; en dit zal te meer blyken , wanneer wy hunne denkbeelden nagaan, welke zy v3ti s'menfchen verdorvenheid gevoed hebben ; want de Kerkvaders, zo wel voor als na den tyd van Augiisüpas, waren van oordeel, dat wy in Adam fchuldig iionden voor God; zo dat de Heer Priestley het fpoor. cr-t waarheid ter zyde treed, als hy fchrytl: Qk) „ Wy „ hebben bynaa het zelfde eenpaarig gevoelen der ous, den, betreffende de uitwerkingen van de zonde van „ J dam, als omtrent de natuurlyke bekwaamheid van den s, mensch tot deugd of ondeugd." Jujlintfs verklaart, „ dat het gehee'e menschlyk geflagt aan den vloek on„ derworpen is." (7) Irenaus getuigt: „ dat Christus, „ de zaligheid had aangebragt, opdat wy, het geen wy „ in Adam verloren hadden , dat is naar den beelde en gelykenisfe Gods te zyn, in Christus weder bekoo* s< men zouden." (w) En op eene andere plaats zegt hy , „ dat wy God in den eerften Adam beledigd hebv ben, niet doende Zyn gebod, maar dat wy in den twee- „ den (fc) Bladz. 270. (/) Dial 2.p. 345-edTb, (m) Lib.3. C, 20.  VERHANDELING. 173 „ den Adam, met Hem verzoend zyn, gehoorzaam ge„ worden zynde toe den dood." (n) Wat Clemens Alexandrinus aangaat: men heefc beweert, dat het leerftelfel der erfzonde in zyne fchriften te vinden is, waar omtrent nogthans andere meer twyffelagtig verkeerd hebben, (0) gelyk Vosfius, die evenwel zo ik meen, niet zegt, zo als de Heer Priestley het voorfleld, dat Clemens geen kennisfe had aan de erfzonde; maar alleen,dac hy geen genoegzaams kennisfe had aan dezelve (non fatis intellexijfe peccatum originale.) Cyprianus, wanneer hy aantoont, dat er geen nood» zaak was, om den doop der kinderen, tot op den agcften dag, uit te ftellen, merkt op, „dat het te minder „aan het kind moest geweigerd worden, alzo het niet „gezondigd had, dan in zo verre het voigens Adam „ vleeschlyk geboren, de fmet van den ouden dood, „ door de eerfte geboorte, tot zig getrokken had; en dac „ het daar door te gemaklyker kwam tot het. verkrygen van de vergeving der zonden,alzo hem niet zyne eige„11e, maar vreemde zonden vergeeven wierden." (p) Augustinus, wanneer hy ons hec gevoelen van Pelagius voorftelt zegt: Zy lochenen, dac de kleine kinderen, 3, volgens Adam vleeschlyk geboren, de fmet van den ou- „ den (n) Lib 4.C. 16. (e) Vide J. G. Walchii Mifc. Sacr. L. 3, C. 3- Seft. 2. $• 8. p. 55s(/>) Ep 59.adfid.p. 212.  t~4 D E D E j, den dood door de eerfte geboorte tot zig trekken; want alzo verzekeren zy, dat dezelve , zonder enigen 3, band van erffchuld, geboren worden, zo dat het ten „ hunnen aanzien niet noodig kan geoordeeld worden, door eene tweede geboorte van dezelve verlost te moe3, ten worden." (?) Ook veiklaard de Kerkvader, dat hec gevoelen van de Erfzonde, in zynen tyd, niet nieuw was, als hy fchryft: „ Ik heb de erfzonde niet uitgedagt, het geen van ouds het algemeen geloof geweest „ is, maar gy zyt ongetwyffeld een nieuwe Ketter." (r) De Heer Priestley beroept zig dan te vergeefs op dieri Kerkvader, als hy zegt: if) „Augustinus zelfs ver, klaarde in zyn gefchil met de Manicheën, dat het on„ mooglyk is, dat de zielen van natuur kwaad zouden „zyn. Zo verre was hy van te onderftellen, dat de menfehen verantwoordlyk waren voor het gedrag van Adam, dat hy zeide, geen mensch is wys, dapper of .■ gematigd, met de wysheid, dapperheid, of gematigdj, heid van eenen anderen, of rechtvaardig, met de recht, .^vaardigheid van eenen anderen." Wy gelooven zo min als Augustinus, dat de zielen oer menfehen op die wyze van natuur kwaad zyn, als het door de Manicheën wierd voorgefleld, en oordeelen ook, dat zoo iemand rechtvaardig is, hy zulks voor zig1 zeiven,en niet voor eenen anderen is;en met dit al mee* nen wy, dat de mensch in Adam fchuldtg bevonden wordt (q) Dehasref.Cap. 88. f>) De nupt- et concupifc.L.a.C. 12. £*) Bladz. 272.  VERHANDELING. if$ wordt voor God, En op de zelfde wyzedacht er Au* gustinus over, die niec gewild heefc, dac men uic zoorcgelyke uicdrukkingen; zulke ontwectige befluiten zou afleiden, blykens deze volgende taal. Hy zegt: (t) „In* i, dien iemand zegt, dat het bederf van Adam alleen hem, en niet zyne nakomelingen benadeelc, en dat ,, voorzeker alleen de dood des lighaams, welke de ftraf ,, der zonde is, maar niet de zonde, welke de dood der „ ziel is, door eenen mensch tot het geheele menschlyk „ gellagt is overgegaan, die zal God ongeregtigbeid toe„ kennen." En niet min aanmerklyk is ten dezen aanzien zyne taal tegen Julianus, als hy zegt: (u) „ De j, verborgenheden der Christlyke genade zyn voor den ,, wyzen en voorzigtigen verborgeD, en den Kinderkens ,> geopenbaard : O indien gy, onder dezelve waare, en „ niec als een aanzienlyke op uw deugd vertrouwdet, gy „ zoudt voorzeker verftaan, dat de ongeregtigbeid van den s, eerften mensch aan dengeboornen Kinderen tot het on„ dergaan der ftraf zoo toegerekend wordt, als de ge„ regtigheid van den voormarnften mensch aan den we„ dergeboornen Kinderen tot het verkrygen van het Ko„ ningryk der Hemelen toegerekend wordt." Zoo leerde dan de Kerkvader, dac niec maar de fterflykbeid', dac is de ftraf, maar ook zelfs de zonde tot de nakomelingfchap is overgegaan. - • En (t) De Eccl. Dogm.C.39. (u) Contra Julian. L.i.C.55.  tf$ DERDE • En is het wel redelyk te denken, dat een rechtvaardig God de ftraf van den eerften mensch, (want de bezoltfing der zonde is de doodt,)op denakomelingfchap zou doen nederdaalen, zelf ook op hun, die noch van daad}yke zonden waren vrygebleven, indien zy moeten gerekend worden, buiten allen fchuld te zyn ? Om de leer van Augustinus verdagt en gehaat te maaken , gaf men aan de voorftanders van dit gevoelen de naam van Prasdeftinatiaanen, ten einde hen, door dar. middel, te ftellen op de lyst der Ketteren. Het gefchil met Pelagius gaf aanleiding om ook dit Ieefftelfel, waar Van men te voóren alleen in het voorbygaan, en nie: dan altoos met de uiterfte bedagtzaamheid, gefproken had, meer ©pzetlyk te behandelen. Dat de Kerkvaders voor den rvd van Augustinus reeds kennis gehad hebben aan de leer der voorbefchikking , zonder aanzien van goede werken, is door Augustinus zelve aangetoont. fo) Hy beroept zig onder anderen, op eene zeer duidlyke taai van Ambroftus, waar by deze Kerkvader zegt : „ Dar „God, indien hy gewild had, uit onboetvaardige^ „ boetvaardige zou hebben kunnen maaken." Ik zwyg opzetlyk van de Brieven van Pro/per en Htlarius, welke aan Augustinus over dit leerftelzel gefchreven, in zyne werken te vinden zyn; maar kan niet voorby, aan te merken, dat de vyanden der waarheid, wanneer zy, met de voorbefchikking der Christenen, den fpor dreven, hec op die wyze, als het reeds voor den tyd van Augus- Cv) Dï Bene. perfever. C. i».  [VERHANDELING. i77 sinus geleerd werd, fchynen begrêepen te hebben. De geheele 'c zaamenfpraak by Luc'iavus, die tot opfchrifc draagt. Minois et So/irali, kan ten bewyze dienen (w), want Softratus houd zig aldaar bezig met Minos, die hem over euveldaaden beitraftte, te wederleggen, en te toonen, dat hy alles wat hy deed, goed of kwaad, enkel verrigtede, als dienstbaar aan het noodlot ; men vindt in die 't zaamenfpraak, onder anderen, her volgende. Softratus. „ Heb ik alles, wat ik, in myn le„ ven gedaan heb, gewillig gedaan, of is het my van „ de Schikgodinnen door fchikking toegelegd ? Minos. van de Schikgodinnen. Softratus. derhalven „ doen alle de goeden, en wy, die kwaad zyn, alles, „ dienstbaar aan haar zynde. Minos, zekerlyk enz." Elk die weet hoe veel er in de fchriften van Lucianus gevonden wordt, dat ten doel heeft, met den Godsdienst der Chrisrenen te fpotten, zal in deze 't zaamenfpraak de ftekelagcige trekken, omtrent het leerftuk der Voorver ordenering , gemaklyk kunnen vinden. Zoo wy het een en ander overwegen, blykt het, dat de Doétor, ten aanzien van het leerftelzel der voorverordenering, zonder aanzien van goede werken, alle de Kerkvaders niet op zyne zyde heefcj dat zy hem, ten aanzien van het (10) Zie den Letterkundigen Nieuwland in zyne Letterk verIuft. 2. d. H. 6. g 6. p. 193. alwaar men meer wetenswaardigedingen over het leerftuk der Predeftinatie, uit de Kerkhiftorie endeend, vinden zal. III. Verh. m  i;8 DERDE het leerftelzel der oorfpronglyke verdorvenheid, merklyk tegen zyn; en dat zy nopens de vrye genade, op de zelfde wyze gedacht hebben, als de Rechtzinnigen tot op dezen dag leeren; waarom wy meenen te mogen be« fluiten, dat het Christendom, ook met betrekking tot deze leerftelzel?, niet verbasterd zy. HET  *79 HET CHRISTENDOM VAN AANGETEIGDE VERBASTERINGEN VRYGEPLEIT. INLEIDING, XDe Heer Priestley waagt het ornir) het vyfde Boek van zyn verbasterd Christendom met een gevoelen te voorfchyn te koomen, dat zo wy meenen, ook zelfs by de Liefhebbers van de leerftelzels van Socimts, niet algemeen zal worden goedgekeurd. Naar het oordeel van den Docïor, beitaat de mensch niet uit twee onderfcheidene zelfftandigheden, van ziel en lighaam,- maar alzo m a ^e VIERDE BOEK. Hiflorie der gevoelens betreffende den flaat der Dooden.  Ï8s DERDE de denking alleen een vermogen is , van de Godheid aan de herfenep verleend, sop maakt, deze, by hemseet geheel uit. Dat een Wysgeer op die wyze denkt baart verwondering , maar dat pen Christen ons zoekt wys te maaken, dar het de leer der Openbaring is, luidt waarlyk vreemd. Wanneer Mofes ons de fchepping van den mensch ver-; meld, toont hy duidlyk, dar s' menfehen ziel van hooger afkomst is, dm de zielen der heeften, welke uit de aarde voortgebragt zyn. Gen. I: 24. Want dat de fpreekwys, dat God in zyne neusgaten geblazen had den adem des tevens Gen. II: 7. iets meer te kennen geeft,dan het fraai ftandbeeld in beweging te brengen, meenen wy te mogen befluiten uit de taal van Elibu, als hy zegt, zeker lyk de geest, die in den menscb is, en de inblazing des Almagtigen maakt hen verftandig Job. XXXII: 8. gelyk ook de Propheet Zaharia daar na verklaart heeft, dat het God is, die s''menfehen geest in zyn binnenfle formeert. Zach. XII: 1. Waar by komt, dat zoo de ziel geen anderen oorfprong heeft, noch ook van het lighaam merklyk onderfcheiden is, maar de denking alleen te houden zy, voor eene ftandvastige verzelling der herfenen 5 her zo wel in de magt van den mensch moet zyn, om de ziel, als om het lighaam te dooden, waar van de mond der waarheid het tegengeftelde leert, als hy zegt: „ vreest niet voor de gene, die het lighaam dooden , en de ziel 3, r,\et kunnen dooden? Mitt. X: 28. en dit klemt te jneer, als men onder het oog houdt, dat dit een troost taal is yoor hen, welke pp verzaagd H in het werk der be-  Verhandeling. iöi «lienirg niec alle gefrouwdheid, moeiten voortgaan, zelfs in 't aanzien van den dood, als die hun ziel in he: voor uitzigt van eene aanllaande verheerlyking, gerust aan God konden aanbeveelen. Wanneer wy raadpleegen niet de heiligen, die onder hec Oude Testament, of met die, welken, na dien tyd, geleefd hebben, zal het ons blyken, dat zy geleerd hebben , dat de zielen niet met het lighaam vergaan, maar na den dood overblyven; de w>fte Koning van het geheel Ooiten zeg;c duidlyk , dat het ftof wederom tot de aarde keert, ah het geweest is, en dat ae geest lot God keert, die hem gegeeven beeft Pred. XII: 7. of zal die fpreekwys alleen maar zeggen, ctac de adem van den mensch, wanneer hy flerfc, na boven gaat ? maar als dan de Heere Jefus zeide: Vader in uwe handen beveel ik mynen geè t Luc. XXIII: 46. wil hy er dan flegts mede te kennen geven : Vader ! pas op myn laat ft en adem ? wanneer ik die èal ukblaazen : ot toen Stephanus zeide Heere Jefus! ontvang mynen geest, zal hy dan alleen zeggen: ontvang de laatfte vrugt van de werking van myne herfens? ■ Indien wy letten op de omfhndig'.ieden, welke volgens de taal der Heilige Schrifc, den dood verzeilen, zal het blyken, dac de affcheidwg der ziel van hec lighaam een gevolg van den dood is, in welk geval het leven voorden mensch onherflelbaar wordt. De laatfle redeljke werking van Rachels geest in het lighaam wordt ons van Mofes dus vermeldt. „ En het gefchiede, als haare ziel n uitging (want zy flierf) dat zy zynen naam noemde . Bettoni." Gen. XXXV: i3. maar geheel anders was va 3 hec  i8a DERDE het met Euticbus, die uit een venfter van de derde vef-* dieping dood viel, van wien Paulus verklaarde, dat zy* ne ziel nog in hem was. Handl. XX: to. Zoo hec waarheid is, dat de mensch een geheel zynde, niet uit twee deelen beftaat, moeten alle de beloften in den By bel hunne betrekking hebben, of tot dit leven, of tot na den tyd der wederopftanding, en kunnen tot geen tusfchen tyd bepaald worden; maar hoe kon God dan gezegt worden de God van Abraham, van IJaac en Jacob te zyn, Exod. III: 6, toen deze reeds geftorven waren , daar God zig nimmer een God der dooden, maar der leevenden noemt ?zy moeften dan naar den Geest aanwezig zyn, want Christus zegt: „ zy leeven hem alle" Luc. XX: 38. De Heilige Schrift voert de zielen der menfehen na dm dood, in plaatzen, welke van het graf mogen gerekend worden verre en merklyk afgefcheiden te zyn. Petrus fpreekt van geeften, die in de gevangenis zyn I Pet. III: 19. Johannes fpreekt van de bede der zielen van de gedooden,om het getuigenis der waarheid. Openb. VI: o, 10 en Christus zeide tot den Moordenaar. „ Heden zult gy met my m het Paradys zyn? Luc. XXIII: 43. Wy willen wel toeftemmen, dat in den Bybel nu en dan, van den dood gefproken wordt, als van een ftaat van rust, van ftilte, en van duifternis ; eene plaats, alwaar de godlooze ophouden te plaagen>en daar de rechtvaardige God niet kunnen pryzen ,maar meenen teffens, dat zulks onder zekere bepaaling moet worden opgevat. Hec is voor de godlooze, in deze wereld, niet zelden eene ge-  VERHANDELING. 1S3 geliefkoosde bezigheid zynen meden-mensch te plaagen, èn verdriet aan te doen, maar zulks heeft een eind, wanneer hy niet meer op aarde woont. Het is de lust der rechtvaardigen,God, onder de mede-heiligen niet alleen met het hart, maar ook met den mond, te zegenen, dog dit laatfle hoult op, wanneer zyne ziel tot God keert, die ze hem gegeeven heeft. Zoo de Ihat des doods voor den heiligen een ftaat bevonden wierd van werkloosheid zou de dood hun moeten fchëiden van de liefde Gods, dat niet zyn kan, volgens Rom. VIII: 39. Dan zouden zy, by den dood meer moeten verliezen dan winnen, maar ontbonden en met Christus te zyn wordt van Pau» kis 't zaamgevoegd Phil. I: 23. die dan ook het flerven voor zig gewin rekende, vs. zi. En dit is ook het voorregc van alle, die in den Heere flerven, naar Openb. XIV: 13. Wy flaan enigzins verwonderd, hoe de Heer Priestley tot die gedachten gekomen is, dat de denking niet anders zoude zyn, dan eene llandvastige verzelling der herfenen, te meer om dat hy, tegen het leerftelzel der genaderyke bewerking van Gods Geest, de volgende te* gen werping wist aan te voeren. Hy zegt: „wantan.j ders hebben wy niets te doen dan te wagten, wat hy „ die ons gefchapen heeft, goedvindt omtrent ons te be. ,9 paaien, alzoo niets van het geen wy, in dat geval, „ doen kunnen , in ftaat is, het zelve te verander* „ ren." (a) Wy (*) Bladz. 262. m 4  1*4 Ö ER DE Wy meenen hier de zelfde zwaarigheid te ontmoeten^ ten zy wy in ftaat zyn, om de werkingen der herfenenf naar ons goedvinden,te bepaalen, dog dan zou de Doctor wel gedaan hebben , met ons het een ert ander, daar omtrent, nader te melden. De Doftor zegt wel, da: die werking der herfenen afhangt van de levenskrachten, die in het lighaam zyn, maar meldt ons niet, noe wy ■ die levenskracht, wanneer* zy te Merk werkt, en de herfenen door dat middel in eene al te fchielyke beweeging geraaken, kunnen matigen; of wanneer die werking te zeer verflauwde, wat het beste middel zou zyn, om haar te verfterken, ten einde wat meer door te denken, en vooral, hoe men die op een geregelden voet zou kunnen houden, ten einde altoos geregelde gedachten te hebben;.want indien er voor dit alles geen middel is, zo; wordt hec zeker, dat wy gelyk flaan met alle jwerktuiglyke lighaamen ,en mitsdien niet verantwoordlyk kunnen zyn voor onze daaden,-en hebben dan aHeen te wag-, ie», wat hy, die ons gefchapen heefc, aan onze herfenen heefc willen te kosc leggen. Maar zoo wy verancwoordlyk zyn voor onze daaden, waar aan niet te twyf* felen is, dan moet het in onze raagt zyn , om onze herfenen zodaanig in beweeging te brengen, als wy goedvinden, en wy moeten in dat geval eenen regel hebben y waar naar wy veilig kunnen te werk gaan, want voor iedere verandering van gedachten moet eene verandering., of in het getal der beweegende deelen, of in de leiding, of in de hoeveelheid van beweeging zyn, alzo het klaar is, dat een oorzaak, geduurig, op de zelfde wyze, wer-1 ken-  • VERHANDELING. kénde, de zelfde uitwerking zal voortbrengen; en in dai geval zouden onze gedachten, altoos op het zelfde uit* loopen. Maar waar is dan ons bewegings vermogen, eö op wat wyze, zyn wy in (laat om met onze herfenen * naar welgevallen te handelen ? De tegenwerpingen van den Heer Priestley te voorfchyn gebragt, zyn niet zeer dringende; het is zeker niec gemaklyk te begrypen, hoe twee zelfstandigheden, eikanderen zoo geheel vreemd, met malkanderen kunnen vereenigd worden; maar zien wy d^n zoo duidlyk in dé vereeniging Vun alle ftoflyke wezens?Het gaat niet door, het geen ons onbegryplyk voorkomt,moet ook onmooglyk zyn. Men zegt, „ dat men nimmer beweerde, dat „ de ziel op eené andere plaats wafe, en weder te rug' „kwame, na eene bezwyming, of by fchynbaare ver„ dronkenen, als het lighaam herleefde." Maar is hes zoo zeker, dat in de bezwyming, of in fchynbaare verdronkenen de denking geheel ophoudt? ondervraagde voorbeelden weerfpreeken dit,- en men ziet,hoe de eerfte een vermogen bezitten om den fchakel der denkbeeld den te bewaaren, en na de bezwyming in gefprekken voor re Zetten, en fchynbaare verdronkenen wisten ons de denkbeelden mede te deelen, welke zy op den bodem der rivier ontwaar wierden. Maar al wisten zy zig niet3 van die denkbeelden te binnen te brengen, zou evenwel niet volgen, dat zy hadden opgehouden van te denken. De Docfor zegt: wy hebben in droomen nooit at> „ dere denkbeelden, dan dac wy, met geheel ons zei* „ ven, en ïftet met de ziel alleen, op eene andere plaats, m 5 „en  m D Ë R D É fi en in een zeer verfchilleuden ftaat geweest zyn, dan die' waarin wy waarlyk z7m" Dit is natuurlyk, zoo lang de ziel met het lighaam veréénigd een geheel uitmaakt. De ziel ftelt het lighaam op prys, fchat den band van ver* ééniging, en zou het lighaam, was het in haar magt, geduurig in ftand houden, om er mee vereenigd te blyven , waarom zy het dan ook niet eerder verlaat, voor dat zy buiten ftaat gefteld wordt op het zelve te werken. Maar er fchynt zig boven dien in de droomen iets voor re doen, dat het gewoon gevoelen begunftigt, want het gebeurd niet zelden, dat wy waakende met onze denk. beelden voor uit loopen, en overweegen, wat in he: toekomftige zou kunnen gebeuren, en in welke ongeval* len of genoegens wy zouden kunnen deelen, maar alles komt ons evenwel als onzeker voor;maar geheel anders is het in de droomen, want, fchoon in de veel.heid der droomen ydelheid is, wanneer de denkbeelden in het verwarde loopen, even, als wanneer wy waaken, zal men nu en dan ontwaar worden, dat de ziel zig hec toekomftige als aanwezig ,en zeker voordele, en in alle gevallen van een coekomftig wedervaaren niec geheel onkundig fchync te zyn, en de uitkomst der gevallen doel ons meermaalen bemerken, dac de ziel, door voorkomende voorwerpen niet belee, by de rust van hec lighaam ,vryer, fterker en op vaster gronden,re werk gaat, dan wanneer wy waaken. Is hec wel re vermoeden, dat Èlipbaz de Temantter zig hec wedervaaren van Job, waakende, zoo duidlyk en zeker, zig zou vertegenwoordigt] hebben, als hy desd in den flaap, toen die omzetten-  VERHANDELING. 18? ♦ende beeltenis van zynen vriend, hem voor oogen kwam, Job IV: 15? En fchoon zommigen hier iets bovennatuurlyks meenen te vinden, zal het geval door party veel ligt, als een zeer natuurlyke droom befchouwd worden. Indien het denkbeeld van den Heer Priestley doorgaar, moet de denkingskracht verminderen, naar mate de levenskrachten afneemen; maar men wordt in zommige gevallen blykbaar ontwaar , dat de werking van den geest de vlugge en zuivere denkingskracht vermeerdert, of fchoon de levenskrachten afneemen, en de doodt zigtbaar nadert. Wanneer wy dan de Openbaarrng, de ondervinding % en de rede raadpleegen, meenen wy te moeten beiluiten.; dat de denking geen ftandvaftige verzelling der herfenen, maar eene werking zy van den redelyken geest, welke overblyfe na den doodt. Van de Gevoelens, betreffende de Dooden , tct den tyd van augustinus, Wanneer men de Inleiding van den Heer Priestley tot de Hiltorie der gevoelens, betreffende den ftaat der dooden, heefc ingezien, zou men billyk mogen verwagten, daar hy eene verbaftering van het Chriftendom fchryft, dat hy , even als te vooren, eenige byzonderheden uit de Kerkvaders zou hebben aangevoert; doch het eenige dat hy deswegens te voorfchyn brengt, is het leerftelfel van zommige Arabieren / van welke Eufebius ons eenig  m derde senig bericht heeft nagelaaten, en van welke de Heer Mosheim het volgende boekflaaft. „ Er ftond in Ara* i, bie een zeker flag van weinig betekenende Wysgeeren op, leerlingen van eenen onbekenden Meefter, wiens Tj naam deeze laatere Eeuwen niet bereikt heeft: zy ontij, kenden de onflerflykheid der ziel, en geloofden, dat „ dezelve met het lighaam flierf; doch zy beweerden te. vens, dat dezelve door Gods magt met het lighaam we» der levendig zou gemaakt worden. De Wysgeeren, ^ die dit denkbeeld omhelsden, kreegen, naar het land ,, hunner afkomst, den naam van Arabifche Wysgeeren; Origines werd van /Egypten opontbooden , om zig yi tegen dezen nieuw opkoomenden aanhang te verzetten, ,j Hy redentwiste met hun in eene volle Kerkvergadering, si met zulk een gelukkigen uitflag, dat zy hunne dwaal,; leeringen lieten vaaren,en de leer, door de Kerk om„ helsd, aannaamen" (V). Elk ziet, hoe het bewys van de Heer Priestley alzins mank gaat, want hoe weinig kan men uit het gevoelen , dat by weinig betekenende Wysgeeren in de derde Eeuw opkwam, en terflond van bun verhaten werd , befluiten, dat het leerflelfel van de onfloflykheid, en onflerflykheid der ziel moet verbasterd zyn. De Heer Priestley beroept zig ook op de joodfche Chriftenen,en fchryft: „ Men kan egter nietonderflellen, „ dat dit gevoelen dit volk byzonder eigen was. Dejood, j fche Christenen moesten het ten minfren geloofd heb- „ ben, (»f j\ t. MciMm, Kerk. gefshied. i. D, 5.H. 5 ift p-4-3.  VERHANDELING. f 8$ s,ben, en wel waarfchynlyk zoo lang, als zy bleeven ,, beftaan. Maar wy hebben geen regtfcreeks berigc vara hunne gevoelens of van iets tot dezelve betreklyk. Zy ,, waren zelve geen fchryvers, en zy , die het waren, had„.den weinig gemeerifchap met hun of fielden hun op geen prys/' De Doctor zegt, dat er geen regtftreekfche berigtea zyn, en fchync den lezer in een denkbeeld te willen brengen,als of het, uitzydelingfcheberigten bleek, dat de Joodfche Chrifienen van dat gevoelen waren; het zou voorzigtig geweest zyn dezelve aan te voeren, maar nu fchryft hy alleenlyk in het begin zyner inleiding voor het vyfde boek, „ het blykt niet, dat zy ooit in het Ooften algej, meen door de Jooden is aangenoomen , ja misfchien „ zelfs niet by de geleerdfte en wysgeerigfte onder hen , „ gelyk Jofephus, 'tot na den tyd van onzen Zaligmaaker, „ fchoon Philo, en eenige andere , die zig in Egypten „ bevonden, die ftelling in een vroeger tydperk mogen s, aangenomen hebben." Het was gelyk wy zagen de leer der heilige fchrift,zo wel van het Oude als van het Nieuwe Tefcament, dat de geest des menfehen van eenen anderen oorfprong dan het lighaam is \ zoo moet hec dan ook het gevoelen geweest zyn, niet alleen van de Jooden in het algemeen, maar ook van de geleerdfte en wysgeerigfte oncfer hen, gelyk Jofephus, die daarom ook zegt; „ God heeft den mensch gemaakt, ftof uit de aarde neemende, en hy heefc den ;, geesc, en de ziel in hem gelegd"(V), Getij J Antkj. L. i. c. 2,  ($3 DERDE. Gelyk de Jooden de onflerflykheid der zielen geloofden, zoo was het ook de fiandvastige leer der Chriflenen. „ Het „ is vleefch, zegt Irenaus, dat fterft en ontbonden wordt, „ maar niet de ziel,noch de geest" (dj. Clemens de Alexandriner getuigt, dat de heilige Apoftel Petrus gewoon was te zeggen: „ indien God rechtvaardig is, is „ de ziel van den menfcR onflerflyk,'Ce)- » Het isopen„ baar, zegt Ambro(tus,fat de ziel met het lighaam niet „ fterft, om dat zy niet is van het lighaam" C/> En eindlyk, om geen meerder voorbeelden aan te voeren: Cryfqfëomus zegt: „ die aan de onflerflykheid der zielen „ twyffelen, kunnen ook op den middag twyfelen,of het „ dag is (g> In de H. Schrift wordt ons zo veel, van den ftaat der dooden, bekend gemaakc, als wy noodig hebben te weeten. De gelukftaat der gelovigen wordt ons , onder zulke treflyke uitdrukkingen, afgemaald,als gefchikt kunnen gerekend worden , om ons, na dezelve te doen reikhalzen, maar daarentegen wordt de verwagting der ongelovigen, onder de treurigfle voorftellingen bekend gemaakt, alzins dienende, om in ons een affchrik te verwekken van de zonde, en te doen uitzien na de bekeering ten leven, Gelyk in den Bybel van twee onderfcheidene ftaaten ge- (d) L. V. c, 10. (e) L. III. recognit. (ƒ) L. de bon. Mort. c. g. (g) Homil. 4 de próvid.  VERHANDELING. fp gewag gemaakc wordt, met betrekking tot de dooden « zoo meldt zy ook van plaatfen aan de twee voorgeftelde fcaaten beantwoordende , waar van de eene den naam draagt van Hemel, bet Huis des Vaders, daar veele wooningen zyn , het Paradys; maar de andere daarentegen wordt genaamt de Hel, de gevangnism een poel, die brandt van vuur en (ulphur enz. De leer der Kerkvaders tot op den tyd van Augufiinus komt over een met de uitdrukkingen der heilige fehrifr. Juflyn de Martelaar zegt ib): „ de vroome zielen gaan „ in een plaars, die hun waardigis-,ce onrechtvaardigen „ en boozen in eene kwaade,verwagtende den ryd des n oordeels". Cyprianus zegt (i): „de rechtvaardigen ?, worden geroepen tot verkwikking, de onrechtvaardig:n „ worden weggevoerd tot de ftraf. Aan den getrouwen „ wordt de fchielykfte befcherming verleend; aan den „ trouwloozen de ftraf." En vervolgens doet hy er by: „ Laaten wy den dag omhelzen, die aan een ieder zyne „ wooning zal toewyzen." Atbanaftus, Ambropus en andere fpreeken op zoortgelyke wyzen. Augustinus, die ergens reden fchynt te geeven, waarom hy zig niet fterker tegen de dwaalingen verzet had, welke, ten aan. zien van den ftaat der dooden, in de Ker/c waren ingeflopen, en die hy ter voorkooming van verdere beroeringen had toegeftemd, verklaart meermaalen, dat er alleen twee plaatfen zyn. „ Er zyn , zegt hy, twee woonin„ gen, één in het eeuwig vuur, het ander in het eeuwig s, ko? (70 D'0al- P- H9- et Apol. i. p, 33^ (ij Ds Mortalitate p. 46(5.  ïos D E II D B f, komrigryk" (k). En elders zegt hy (7). Laat „ niemand zig bedriegen , Broeders ! want er zyn twee „ plaatfen, en een derde is er voor niemand; die met Chriftus niet verdiend heeft te heerfchen , moet zonder ,, twyffel met den Duivel verlooren gaan." Men kan uit deze en meer andere uitdrukkingen, in zyne fchriften te vinden, nagaan, hoe hy, wanneer hy op zig zelven ftond, en met geen partyen te doen had , wegens den ftaat der dooden gedagt heeft. Het is tot heden ce leer der Hervormde Kerk,dat er twee onderfcheidene ftaaten zyn, één van gelukzaligheid, en één van rampzaligheid , en dat de eerfte gevonden wordt in den Hemel, het huis des Vaders , daar vele wooningen zyn, doch de laatlte in de wooning der dui* velen : het een , zoo wel als het ander, befchouwen zy plaatslyk, en oordeelen het, over het algemeen veilig , zig te houden aan de uitdrukkingen der Heilige Schrift, zonder in vele byzonderbeden , welke meerendeels verborgen zyn, in te dringen, en zoo is dan ook onze Kerkgemeenre, ren aanzien van dit Leerftelfel niet verbasterd. Ik meen Goedgunftige Lezer! eenigzins te hebben aangetoond , dat de door den Dcélor betwiste leerftelfeis, in de vier eerfte eeuwen , door de Kerkvaders erkend zyn , en wy denken het daar voor te mogen houden, dat de leer, eenmaal den heiligen overgeleverd , zuiver by de Kerk. (k) De verb. Apost. ferm. 18. (/)''Ds teffip. ferm- 232,  VERHANDELING, 193 Kerk bewaard is, tot op dezen dag , en het woord dos Heeren blyft in der eeuwigheid. Zoo iemand onze verhandling min voldoende oordeelt, en hier of daar iets, min naauwkeurig, meent aan te treffen, hy gelieve onder den aandacht te houden, dat dt Heer Prieftley jaaren achter den anderen befteed heeft, om zyn verbasterd Chriftendom op te flellen , daar wy flechts weeken konden bezig zyn, om het Chriftendom van de aangeteigde verbasteringen vry te pleiten, en dat noch in een jaar faizoen, wanneer de inkt in depenfcheen te zullen bevriezen, en eene koude trilling, by het doorbladeren der boeken, door alle deleden van het lighaam zich verfpreidde. Deze verhandling is boven dien opgefteld door iemand, die onder den last van eene zwaare Amptsbediening gewillig gebukt gaat, en wiens werk, in den Winter niet weinig verzwaard; zoo men dit een en ander onder het oog gelieft te houden, zal men zig niet ongenegen vinden, waar het noodig mogt geoor^. deeld worden, kleinigheden over hec hoofd te zien. IVlisfchien zal ik my ook, naar het oordeel van zom« migen; hier of daar wat al te fterk hebben uitgedrukt; maar daar toe heeft de ftoute caal van eenen onbezonnen Engelschman, die niec gefchroomd heefc onze ganfche orde ce hoonen, maar al ce veel aanleiding gegeeven; en de fchryver had nimmer doel, om zulken, die ons, in alles niet kunnen by vallen, te priemen, wel bewusc, dat zulks meer gefchikt is om ce verbitteren, dan door kragc van waarheid te overtuigen. God die Algenoegzaam, en wiens naam Ontfermer is, gunne anderen , en ook ///. Verh. n my,  I(J4 DERDE VERHANDELING. my, wanneer wy dit leven, het geen voor onze ziel niec meer dan een worfcelperk van gebrek en elende is, zullen hebben afgelegc, naar den Geesc langs den weg des levens overgevoerd te worden tot de gewesten der onfterflykheid, ten einde van alle dwaaling bevryd, ons te verblyden in de zaligheid, Amen. Symb. $eftist myn Verhsfitr, is God.