VERZAMELING J. DE BOSCH KEMPER   LES S E N OVER. DE GESCHIEDKUNDE ALGEMEENE STAATKUNDE, DOOR jOSEPH PRIESTLEYj IX.D.F.R.S. EN LID DER KEIZ. EN KON. ACADEM. VAN WETENSCH. TE ST. PETERSB., PARIJS, STOCKH., O R L., VAN DB ©ENEESK. TE TARIJS, ALS OOK VAN DE MAATSCH. TE HA ARL., CAMB R. IN AMER. EN TE PHILAD. — Iuvat cxhatistos iterare labores Et fulcata meis percurrere litora rcrais. BUCHANANI FRANCISCANÜS. UIT HET ENGELSCH VERTAALD. EERSTE DEEL. Te DEVENTER, {LUCAS LEB iï MOR S T.' LUC. A R N. KARSENBERG vCS GE R R I T BROUWER. tl»ccxciii.   VOORBERICHT. W Y achten het onnoodig iets ter aanpryzing van dit werk te zeggen en zouden ook den lezer met geene voorrede van ons maakzel zija lastig gevallen, indien wy ons niet verplicht rekenden hem verflag te doen van eene verandering , welke wy ons , by het vertalen dezer Lesfen, in dezelve veroorloofden. Priestley fchreef voor Engelfchen. Het is dus natuurlijk dat hy veelal Engelfche fchryvers opgeeft , zyne meeste voorbeelden uic de Engelfche Gefchiedenis ontleent en vele dingen ten aanzien van de Engelfche Natie breedvoerig opheldert, terwijl hy die met betrekking tot andere naden Hechts aanftipt of geheel voorbygaat. Dit doorgaans te veranderen en * 2 het  iv VOORBERICHT. het ganfche werk op eenen Nederlandfchea leest te fchoeien ftreed minder met onzen ml, dan met onze krachten. Bovendien rekenden wy het in zynea oorfpronkelyken Haat zeer dienstig om de min geoeffende, doch weetgierige jongelingfchap eenigzins bekend te maken met de zaken, de Gefcbiedenis, de Sehryvers en Schriften eener Natie , die ons in vele opzigten en wetenfehappen van naby raakt en ver vooruit is. WY befloten dus het werk te geven gelijk het was, uitgezonderd één ftuk by welks breedvoerige behandeling de Nederlander te weinig belang heeft; te weten het breedvoerig verflag ' der Engelfche gefchiedkundige Schry vers , der Wetten en Staatspapieren , welke tot opheldering der Engelfche gefchiedenis dienstig zijn, benevens een omftandig bericht der bewaarplaatzen s waar deze laatften oorfpronkelijk gevonden worden. Dit alles hebben wy geheel weggelaten , en daarvoor iets dergelijks met betrek.  VOORBERICHT. V trek/ring tot onze Vaderlandfche Gefchiedenis in de plaats gefield ; min volledig zeker , dan het werk van onzen voorganger ; doch zo goed als onze geringe kfcnnis en bekrompen boekfchat het toelieten en gewis voldoende tot eene handleiding voor de Nederlandfche Jeugd. Van onze Vaderlandfche Archiven hebben wy echter geheel geene melding gemaakt om dat wy daar van niet dan een al te gebrekkig verflag geven konden ; en het ons • uit de Byvoegzelen en Aanmerkingen op de Vaderland* fche Hijlorie toefcheen , dat er onder derzelver verdienstelyke Schryveren gevonden worden, die van den ftaat en de bewaarplaatzen van 's Lands papieren vry wel onderricht zijn, en van wier yver ter bevordering van de kennis onzer gefchiedenis wy dus eene vollediger opgave mogen hopen. Nu nog een woord van het werk zelve, op dat men zich daarvan geen verkeerd denkbeeld vorme. * 3 Het  vi VOORBERICHT. Het is een zamenftel van Lesfen , door D& Priestley reeds voor vele jaren, op eene fchool te Warneton, gehouden voor jonge lieden, die voor het grootfte gedeelte niet tot een gejeerd beroep, maar tot regenten , amptenaren of andere werkzame leden van den burgerhaat werden opgeleid. Hierom fmolt hy er zoo vele gemengelde kundigheden in, als de aart van het onderwerp toeliet en ftrekken konde, om aan zyne toehoorderen opgeklaarde denkbeelden te geven van zeer vele gewichtige onderwerpen, welke niet zoo gevoeglijk in andere lesfen konden verhandeld worden, en waarvan echter een algemeene kundigheid in de meeste takken van het burgerlyke leven zeer nuttig of noodwendig ware. De Lezer moet evenwel niet meer dan de hoofd- en buitenom-trekken van dat alles hier verwachten; daar het flegts de algemeene grondbeginzelen zijn, welke op openbare fcholen voe-  VOORBERICHT. vil voegelijk geleerd kunnen worden , en waarvan het gemaakte opftel dan noch eene verfcheidenheid van voordragt, uitbreiding of herhaling vordert; terwijl eene meer byzondere ontleding der dingen en de voltooijing als 't ware van het ftuk aan een ieders toekomstige navorfchingen moet overgelaten worden. Aan die reden en aan zynen eigenen leertrant fchrijft Dr. Priestley mede toe de zeer ongelyke lengte dezer Lesfen ; zijnde hy gewoon geweest, dezelve eerst voor te lezen , en vervolgens als in een gemeenzaam gefprek optehelderen, en eindelijk over derzelver inhoud zyne leerlingen zeer naukeurig te ondervragen, voorenaleer hy tot eene volgende les overging. Al het welke by de eene les vry meer tijds wegnemen moest dan by de andere. Mochten deze lesfen niet alleen vele lezeren onderrichten en tot verdere oeffening aanfporen, maar ook aanleiding geven dat zoortgelyke lesfen op onze Hooge Scholen, werwaards zich de meeste jongelingen met de * 4 zelf-  VÖÖRBERICH IV zelfde beftemming als Priestley's toehoorders begeven 3 ook gehouden wierden : wy zouden onzen arbeid wel betaald rekenen en den Lande eenen gewichtigen dieusc bewezen te zijn. LES-  LESSEN over ce * GESCHIEDKUNDE. e e r S T B LES. Waarom Gefchlcdenisfen 200 algemeen behagen en zoo belangrijk zijn. Zy verlevendigen de -verbeelding en roeren de hartstochten. De •voordcelen van iv'ezenlyke gefchiedenisfen boven alle verdichtzelen. Gtfcl^iedenisfen veretteren het verfiand en maken de menfchen voor het gezellige leven bekwaam. Eenige -yoordeelen der gefchiedenis boven de ondervinding. Zy is den vorsten byzonder nuttig. Alls kennis rust op vorige daden en gebeurienisfen. Kennis van Staatszaken is dien/tig voor eiken ftand des levens. De gefchiedenis ontheft de ziel van vele voorocrdeelen en in het èyzander van Volksvooroordeelen. Nuttigheid der gefchiedenis voor vrouwen. Alle vorderingen in de kennis van het Staats beftier is men aan de gefchiedenis verfchuldigd. INLEIDING. De beoefening dér Gefchiedenis is mser of min de bezigheid vaa alle menfchen , die ge1. Deel, A woos  % Lesseetover tES T. woon zijn te lezen en eene goedé opvoeding gehad hebben. Het eerfte gebruik, welk men van de letteran maakte , was ook aan haar gewijd. Want de alleroudfte dichtftukken waren geheel en al gefchicdkundig; en men kweekte den dichterlyken ffijl vroeger aan dan den pro. faifchen, (offchoon de Jaatfte tot de voordracht der gefchiedenis de natuurlijkfre fchjjnt te zijn) vermits een gedicht het zekerfte, en dus ook het beste middel was om de kennis van verte' dene gebeurtenisfen 'ot de nakomeiingfchap overtebrengen. Het te boek brengen der ge. fchiedenisfen was ook in alle eeuwen en bv alle volkeren het werk der bekwaamfte mannen;'en tot op dezen dag verkrijgt bezwaarlijk eenig Schryver eenen zoo grooten , zoo uitgebreiden en naar alle waarfchynelijkheid eenen zoo duurzamen naam, als een goed gefchiedfchryver. De oneindige verfcheidenheid van onderwerpen , welke zich in de gefchiedenis opdoet, maakt dezelve aanlokkelijk voor menfchen van allerlei geaartheid. Zy kan beuzelachtig en gewichtig zijn. Zy levert, even gemakkelijk en in even grooten overvloed , ftof tot vrolyke boert en tot de gewichtigfte wijsgeerige onderzoekingen. Daar alles onder de benaming vaa Gefchiedenis valt , het geen ons bericht geeft van eenige daad, of gebeurtenis, welke, ten aanzien van tijd of plaats, te afgelegen is om het  les ïi de Geschiedkunde. 3 het onderwerp onzer eigene ondervinding te zijn ; zo is zy dienstig en gefchikt voor menfchen van beiderlei fexe en van allerlei rang en beroep: dewijl het niet te onderftellen is, dat iemand eenig beroep kan oeffönen of'in eenigen ftand gefteld worden, waarin hy , door zich zeiven, aan de kennis van elke daad of voorval geraken zou, van welken het hem nuttig ware onderricht te zijn. D E Gefchiedkunde is met allo andere Weten- fchappen zoo nau verknocht en een zoo nóódzakelijk vereifchte by dezelven , dat de oppervlakkigfte verhandeling, evenveel over welk onderwerp, byna onverdraaglijk is; indien er niet eene of andere" gefchiedenis werd ingevlochten of toefpelingen op dezelve gemaakt. Hoe noodzakelijk gebeurtenisfen zijn voor zedekundige Schryveren of voor de zulken, die zich met de befchouwing der menfehelyke natuur bezig hóuden , behoeft niet gemeld te worden. Maar gewisfelijk kan niemand een goed Godgeleerde zijn j en veel minder eenig deel nemen in den ftrijd tegens de ongelovigen, ten zy hy wel ervaren zy in de Gefchiedenis, en dat zo wel in de wareldlyke als in de kerkelyke: gelijk ook indedaad meer dan de helft der gewijdde Schriften tot het gefchiedkundige zoort behoren. Ein~ delijk , daar alle de voorzeggingen van het Oude en Nieuwe Verbond uit de Gefchiedenis A 2 >fc  4 Lïssïs «vei tf9 jt alleen als waarachtig kunnen bewezen wordeo, kan gewisfelijk niemand, dan een goed Gefchiedkundige, een rechtfchapen uitlegger zijn van dit gewichtige gedeelte der Heilige Schriften. Daartebovkn moet ons a's fchepzeleas «nt een gezellig zamenfpreken gemaakt, de Gefchiedkunde zeer behaaglijk voorkomen ; daar zy als een middel befchouwd kan worden om zo wel de onderwerpen als den kring onzer verkeerine aanmerkelijk nittebreiden , en er de dooden even zeer als de levenden toe opteroepen. Ja, naar thans de omftandigheden zijn, brengen de dooden het meeste toe ter voldoening van onze ingefchapene en brandende begeerte, om van voorlang en veraf gebeurde zaken enderricht te mogen worden. In dit ruime veld dan der Gefchiedenis, het welk voor elk, die maar lezen kan, openftaat, en waarin ieder mensch van eenigen fnaak en weetgierigheid gewisfelijk een groot gedeelte zyner ledige uuren zal doorbrengen ; kan het niet dan zeer wenfcheliik en aangenaam zijn, by zijn eerfte intrede eenen leidsman aantetreffen, die hem om zig in de onbegrensde verfcheidenheid, welke hy daar ontmoet, niet gebeel £e verl ezen , tor die gepaste hoo.etens wijst, van welke hy alle de voorwerpen op de ge.  jles i, de geschiede» n* de. 5 gemakkelijkfte en vermaaklijkfte wyze kan be« fchouwen. In het karakter nu van zulk epnen leidsman3 Mijne Heeren! biede ik UEd. thaes mynen dienst, naar myne beste vemogens, aan: de lesfen , waarmede wy thans een aanvang maken 5 zijn gefch kt om de beoefFeaing der Gefchiedenis gemakkelyker te maken , door UI. de gereedde middelen aan de hand te geven , zo ter verkryging en onderhouding van d Ik zal geene melding maken van de fabelachtige gefchiedenis van Curtius, die men zen m een poel te zijn gefprongen , noch van Co drus , die zich zeiven liet ombrengen om zijn vaderland te behouden ; daar voorbeelden van gelyken moed in het trotzen van den dood geenszins ongemeen zijn in onzen eigenen leeftijd. In het' beleg van Turin ftak Mica eene m.jn aan en verdelgde met opzet dus zich zeiVen met zyne vyanden : en hoe menige Scheeps bevelhebbers lieten zich niet met opzet in de lucht vliegen , liever dan hunne vlag te flry ken ? Mogelijk zal men zeggen , dat deze de gevolgen zijn van een fijn gevoel van eer welk men in den hoogst befchaafden ftaat der maatfchappy verkrijgt. Maar wy kunnen, het gene men de aangeborene fterkte van geest zoude mogen noemen, zelfs in de Indianen van Noord-Amerika befchouwen, by wien het niet ongewoon is dat de krijgsgevangenen weigeren zich zeiven het leven te benemen, op dat zy de eer van hun vaderland zouden kunnen ophouden, door het verduren der folteringen, welke zy weten dat hun voor de deur ftaan. Daden als deze, gelijk ook die, welke de uitgebreidheid van het vernuft in zulke menfchen als Aristoteles, Archimedes en Ifaak Newton aantoonen, geven ons verhevene denkbeelden van de waardigheid der «safcneJyke catuur en  j,es iï. r> e Geschiedkunde. 41 en van het vermogen der menfchelyke ziel. Maar de andere zyde van de fchildery, welke de gefchiedenis ons naet dezelfde getrouwheid voorilelt, geeft ons een zeer aandoenelijk en tegelijk leerzaam gezicht van onze beklaaglyke zwakheid en broosheid, in de voorbeelden der grootfle mannen. Bezwaarlijk zal men ons een aandoenlyker tafereel der zwakheid en onbeftaanbaarheid, waaraan 's menfchen geest onderhevig is, vertoonen, dan menfchen van gezond en opgeklaard verftand, immers in zommige opzichten, en van een oprecht en eerlijk hart, tot gevoelens te zien vervallen, welke tot de groffte en fmertelijkfte bygelovigheden leiden. Een zeer opmerkelyk voorbeeld hiervan vinden wy in Pascal , een der grootfle vernuften en tegelijk een der beste menfchen , die immer leefden. Hy flond in een begrip, dat God de menfchen hier elendig maakte naarmate zy hiernamaals gelukkig zijn zouden; en in gevolge hiervan flel_ de hy zich zeiven onder de onaangenaamfle kwellingen. Hy liet zelfs een muur voor het venster van zijn boekvertrek bouwen , vermits hy dacht dat het uitzicht door hetzelve te vermakelijk was. Hy droeg ook een gordel vol van fcherpe punten op de bloote huid en terwijl hy iets at of dronk, het geen zynen fmaak itreelde , ftak hy zich zei ven zonder ophouC 5 den,  42 jLessen over £Es n, den, ten einde hy nimmer eenig vermaak zou. de gevoelen. Zyne Zuster, eene vrouw van een fijn gevoel en groote godsvrucht, ffierf ook werkelijk van dorst, om daardoor, zo zy meende, God te verheerlyken. Het was zekerlijk door eene zwakheid van de zelfde natuur in den fchranderen en uitmuntenden Fene. Ion , dat hy zich zonder de minste uitzondering aan het willekeurige vonnis van den Paus onderwierp , wanneer deze een door hem uitgegeven boek veroordeelde. Hy preekte zelfs om zijn eigen boek te veroordeelen en verbood zyne vrienden het zelve te verdedigen. Het waren niet alleen goede menfchen , en van eene wiarlijk godsdienstige zielsgefteldheid, die aan dergelyke ongegronde bygelovigheden verflaafd geweest zijn, maar ook de ondeugendfte en goddelooste. Voorbeelden van beiderlei zoort toonen de zwakheid , waaraan de menfchelyke natuur onderhevig is. Maar terwijl een goed mensch, die een Haaf van bet bygeloof is, het grootlte medeïyden verdient, is een flecht mensch in de zelfde omftandigheid eerder een voorwerp van befpotting. Want kan er, by voorbeeld, befpottelyker uitgedacht worden, dan dat Lodewijk XI, een man die geenerley fnoodheid fchroomde te bedryven , 1 altijd met heilige Overblijfzelen beladen was en een.loodea beeld der Maagd Ma' . ria  zes n. de Geschiedkunde. 43 iia aan zynen hoed droeg, welk hy, naar men •verhaalt, om vergeving vroeg wegens de moorden , welke hy flond te bedryven. Deze zelfde Vorst droeg het hertogdom van Bollognc aan de Heilige Maagd Maria op. D e zedelyke gevoelens zelve , welke men zoude verwachten van alle anderen het minste veranderlijk, en onbedorven te zullen vinden, zijn echter in de harten van eenige ganfche volkeren geheel omgekeerd en met begrippen vermengd , welke van alle zedelykheid vervreemd zijn , ja regelrecht daar tegen aanloopen. Dus denken de Tartaren, die, naar het zeggen van Volt ai re, het voor eene zonde en eene hoofdmisdaad houden een mes in het vuur te werpen , tegen eene zweep te leunen , een paard met den toom te liaan of het eene been met het andere te breken ; dat het in zommige gevallen geene zonde is , hun woord te breken , te plunderen en te moorden. De zelfde Arabier , die, wanneer hy u aan zyne deur om herbergzaamheid vindt vragen , u als zynen broeder ontvangen zal en u den volgenden dag geleide doen, zoude geene zwarigheid gemaakt hebben u als zynen wettigen buit te beroven en te vermoorden , indien hy u een uur te voren in de woestyne was ontmoet. Het ware eindeloos , de voorbeelden van de zwakheid en de onbeilaanbaarheid van 's menfchen geesi, wel-  44 Lessen over zts 1u welke ons de gefchiedenis aan de hand geeft optetellen. "Deze zijn genoegzaam om ons een denkbeeld te geven, hoe aandoenelijk en nuttig zulke tafereelen zijn, en welke een aangenaam onderhoud zy ten zelfden tyde aan eenen opwerteamea geest verfchaffen, DER;  les in. de Geschiedkunde. 45 DERDE LES. De Gefchiedenis ftrekt om de gevoelens van deugd te verfterken, door de verfcheidenheid der gezichtpunten waarin zy het beleid der Goddelyke Voorzienigheid plaatst, vertoonende gewichtige gebeurtenisfen door geringe middelen te weeg gebracht , of tegen den zin der voornaamfte bewerkers uitgevallen. De Geddelyke Veorzienigheid in het oog te houden vergroot ons genoegen in het lezen der Gefchiedenis en ftrekt om ever derztlver donkerfte en afzichtelijkfte gedeelten een aangenaam licht te verfpreiden. Door de rampfpoeden en onderdrukkingen , welke de aanzienlijk/Ie perfoonadien ondergingen , geeft ons de Gefchiedenis eene diepe overtuiging van de onbeflendigheid aller menfehelyke zaken , bereidt onze zielen om ons in tegenfpoed met onderwerping te gedragen t en doet ons te vreden zijn in de lager /landen van het leven. Laatstelijk, de gemeenfle aanmerkingen omtrent de geaartheid en zeden der menfchen , zulke als wy daag. lijks in het gemeene leven maken kunnen t irefen ons des te fterker , wanneer wy dezelven door voorbeelden van uitftekende perfoona^ dien in de Gefchiedenis zien opgehelderd. In Wtl-  46 Lessen over. les m> welken ouderdom men de Gefchiedenis behoort te lezen. In welken zin zy voor alle de tyd. perken ven het leven gefchikt zy. In de derde plaatSj ürekt de öetcWedenis om de gevoelens van deugd te verfterken door de verscheidenheid der tafereelen , waarin zy het beleid der goddelyke voorzienigheid afmaai en de hand van God in de zaken der menfchen aanwijst Want alles wat, i„ het einde of in de middelen van groete gebeurtenis^, het denkbeeld van een Goddelijk Wezen by ons verlevendigt moet buiten twijirel gunstig 2,jn voor godsvrucht en deugd. Dat de wareld eenen beflierder of overoj) ztener heeft, is even klaarblykelijfc ajs dat zv eenen maker heeft. Want niemand maakt ietl zonder eenig oogmerk of zonder voornemen om er een of ander gebruik van te maken. De verrekyker is gemaakt om tot beter onderfchei dmg van verafftaande voorwerpen gebruikt tl worden; het oog zelf tot het zien der dingen welke zich op eenen matigen affland bevin' den en de menfchen in de wareld insgeMs tot het een of ander einde. ' W Daar het zelfde wezen, welk de grootIte dingen fchiep, ook de kleinfte dingen Zrl bracht  £,es iit. de Geschiedkunde. 47 bracht en deze allen gedeelten zijn van het zelfde flelzèl , kan men voorts niet twijffelen of elk ding, zelfs het gene ons het minst aanmerkelijk toefchijnt, heeft zyne nuttigheid; zoo dat, naar de aanmerking van onzen Zaligmaker, „ er geen musch buiten God ter aarde „ valt, en de hairen onzes hoofds zeiven ge„ teld zijn." Derhalven, gelijk er niets geSchapen wierd , zo kan er niets gebeuren zon« der de kenriis, het befluit of de toelating van God : en dus heeft zo wel elke zaak, die gebeurt, als elk ding, dat gefchnpen is, eenige' bedoeling. Maar in kleiner zaken is het oogmerk niet zo duidelijk als in grooter en treffender dingen. Hoewel derhalven de hand Gods aanwezig zy in alles wat er gebeurt en waarvan de gefchiedenis gewag maakt , trekt dezelve onze aandacht echter veel Merker naar zich in groote gebeurtenisfen en byzonder in de zulken, welke, cp eene voor ons onverwachte wyze, uitvallen. Moeten wy de hand van God niet erkennen, wanneer wy groote en gewichtige gebeurtenisfen door uiterlijk beuzelachtige en onaanzienelyke middelen zien te wege gebracht; of door zulke middelen, welke weinig of geene betrekking op het einde fcheenen te hebben; gelijk wanneer Koning Jakobus en de beide huizen des Parlements voor den ondergang bewaard  48 Lessën svhr 1es m. waard bleven door ceaen brief, welken een der zarnengezwoorenen bad afgevaardigd om één lid van het Huis der Lord. zynen byzonderen vriend, te beveiligen? Wie zoude zich verbeeld hebben, dat de begeerte van Henrik VUL om van zyne vrouw gefcheiden te worden de Hervorming in Engeland zoude hebben veroorzaakt ? De onbe fcheidenheid van eenen Portugeefchen priester," die m Japan weigerde voor eenen van 's Keizers amptenaaren plaats te maken ; en de hardnekkigheid der Jefuiten om een huis, welk hun door eenen der edelen gefchonken was, en naderhand door deszelfs zoon terug gevorderd wtd, met te willen wedergeven , waren oorzaak da de Roomfch Katholyke godsdienst in dat land wierd uitgeroeid. Maar niets toont meerder de hand der Voorzienigheid en'tie zwakheid en kortzichtigheid der menfchen , dan groote gebeurtenisfen te-en den zin van derzelver voornaamite bewerkers te weeg gebragt en door die zelfde middelen, Wt U °m ^ £e^elden * komst £e bewerken. Dus is verVolging aJöjd hec midde geweest om den vervolgden godsdienst te bevorderen ; in zoo verre zelfs, dat het een gemeen fpreekwoord geworden is dat „ het » bloed der martelaren het zaad der kerke zy." Dus  zes nr. e e Geschiedkukde, 4$ Dus zijn insgelijks Athene, Lacedsmon, Carthago , Rome en vele andere ftaten door haar' eigen' voorfpoed ten. val geraakt. Philippus II. van Spanje veroorzaakte, door zyne onverdraaglyke onderdrukking de vryheid der Staten vaa Holland. Zoodanig was meermaalen het gevolg van de overhaasting met welke boze deugnieten te werk gingen: gelijk zoo de Romeinfche Raad döor Catilina zeiven behouden wierd, wanneer by het teekeh tot den moord te vroeg gaf. Met welk een vergenoegen moet niet ieder, die het oog op de Goddelyke Voorzienigheid gevestigd houdt, eene trek, als de volgende, inMACHiAvEL lezen; datBorgia zyne maatregelen zoo wel genomen had, dat hy na den dood zijns vaders, meester van Rome en van den geheélen Kerkelyken Staat zoude geweest zijn J maar dat hy met geene mogelijkheid had kunnen voorzien,' dat hy op het eigen tïjdftip, waaropzijn Vader, Paus Alexander, den geest gaf, zelf op den oever des doods zijn zoude. Zy werden beide op eene maaltijd vergeven , door de misvatting eens dienaars , welke hun den wijn toediende , waardoor hunne vyanden zouden uit den weg geruimd zijn geworden. Het is geene ongewone zaak, ih de Gefchiedenis der Goddelyke Voorzienigheid, dat menfchen van bekende bekwaamheden even daar» I. Deel. D doos  50 Lessxhotek les ui. door in het duister zijn gebleven; terwijl anderen in gevolge hunner baarblykelyke nietigheid zijn voortgekomen. Indien Augustus ia den beginne de minste bekwaamheid, het zy als ftaatsman of krijgsoverlle, eenige grootheid van ziel, of jets, 't welk naar ondernemendheid geleek, had doen blyken, zoude hy waarfchynelijk nimmer meester van het Romeinfche Rijk zijn geworden. Maar terwijl Cicero en Antonius beurtelings een bloot werkcuig van denzelven dachten te maken, deden zy, zonder zulks te weten, zyne macht en invloed ten kosten van hun eigen aangroeien. By deze befchouwing is het zeer vermakelijk en nuttig optemerken , tot welke einden de arbad de vermogens en de werken van menfchen en volken dikwerf gediend hebben, geheel verfchillende van het gene oorfpronkelijk gedacht of bedoeld was: gis, dat de Romeinen, na alle hunne overwinningen over andere volkeren, dikwerf door woeste en wreede barbaren , als Maximinus en anderen, zouden geregeerd worden; en dat die ftad, de koningin der wareld, welke door Romulus geboud en welker macht door M w 3lS Camillus • Sci^ Africanus, Manus, Sylla, Cadar, Pompejus en Trajanus ^gebreid was, nu aan den Paus onderworpen . Z6t, f3n Z°Ude V3n eene heerfchappy, geheel onderfcheiden van die er te voren huil- ves-  les ui» de Geschiedkunde. 51 veste, en waarvan de luchters geen begrip konden gehad hebben. Hoe weinig voorzag Conftantinus dat Conltantinopolen de hoofdftad. zoude worden van het Turkfche Gebied en de voorname fleun van eenen godsdienst recbtftreeks ftrydig met dien, welken hy had ingevoerd. Hoe weinig voorzagen ook de hoofden der Griekfche Gemeenebesten, dat hun land, de zetel der kunsten en der vryheid, ten eenigen tyde het onwetendfte en flaafachtigite van alle de ftaten van Europa worden zoude. Het oog te vestigen op de Goddelyke Voorzienigheid is insgelijks ten uiterften dienst:; ons genoegen by het lezen der Gefcbiedeais 1 s vergrooten, en over derzelver donkerite en ai zichtelijkfte gedeelten een vrolijk licht te ver fpreiden. Wanneer men deze in het oog houdt, zal men ook de onaangenaamfte voorwerpen in de Gefchiedenis met genoegen kunnen befchouwen. Ja konden wy elke gebeurtenis in alle hare betrekkingen en in hare verste gevolgen doorzien, wy zouden, ongetwijffeld, volkomen berusten in elke zaak, welke onder het bellier van God voorvalt ; ziende dat alle kwaad tot een grooter goed leidt, en daarop eindelijk uitkomt. Maar in vele gevallen , zien wy ,gebeurtenisfen , welke ons op het eerfte gezicht fmertelijk zijn, en de zulken, welke by het lezen meer hunne hartstochten dan hunne overD 2 den-  52 Lessen over les m. denking bot vieren, veel hartzeer en teleurfTelbng veroorzaken ; terwijl dezelve, indien wy «echts hare naaste en onmiddelyke gevolgen wilden nagaan , ons ten vollen zouden ve^enoegen en welgevallen. fche Gefchiedfchrijvers van de beste zoort bekend » en daardoor eenen echten fmaak in zuivere begrippen van vryheid verkregen heeft die niet gemelijk wordt dat Rome, op den boogften trap van haren luister, onder het gezag van meesters moest bukken. Maar het is alleen om dat hy niet in aanmerking neemt, dat alle de wingewesten van het uitgeftrekte Romemfche gebied allerelendigst onderdrukt en u.tgefchud wierden door de Gemeenebestgezinde .Stadhouders, die byna niets van Gerechtshoven te duchten hadden; en integendeel het hoofd opbeurden en gelukkig waren onder het bellier van menfchen, die in gedurige vrees waien, om wegens hun wanbeftier by eenen onverzoenelyken meester befchuldigd te wor. den Ja de wingewesten waren niet minder gelukk,g. onder Tiberius en Nero dan onder Irajanus en de Antonynen. Onder het iezen vaq thu ?eeV'C teiï dC *r00tfte fP* Bevoelen over de Hechte behandeling van Akibiades en de ne«  LEsnr. de Geschiedkunde; S2 nederlaag der Atheners voor Syracufe. Maar het is alleen wyl men niet bedenkt , welke gevolgen het welgelukken dier onderneming naar alle waarfchynelijkheid zoude na zich gefleept hebben; namelijk, de flaverny van Griekenland, en ook naar den aart van deszelfs regeering, verwarring en flaverny in Athene zelf. Daar de voorfpoedige held natuurlyker wyze onze gunsteling wordt, kunnen wy niet nalaten eene Herke verontwaardiging tegen Hanno optevatten, wijl hy zoo weinig zorg droeg om Hannibal, na den flag van Cannas, verfche benden toetefchikken. Ondertusfchen was hy en gansch Cartbagó te recht beducht voor de macht van Hannibal, wanneer hy meester van Rome zijn zoude, daar hy zich in ftaat bevond om , zelfs na dat hy overwonnen was, hunnen regeeringsvorm ten eenenmale omtckeeren. Ik geve hier alleen deze in het oog loopende aanmerkingen , om de noodzakelijkheid van nadenken en overpeinzen onder het lezen der Gefchiedenis aantetoonen. Meerder aanmerkingen van dat zoort, en zulken welke zich minder van zelfs opdoen zal ik tot een andere afdeeling dezer lesfen fparen , wanneer ik in de oogmerken en het beleid der Goddelyke Voorzienigheid in het beftieren der wareld een weinig dieper zal trachten intedringen, D 3  '54 JL E S S E N O V E 8 tES ^ In de vierde plaats; de Gefchiedenis geeft ons, door de rampfpoeden en onderdrukkingen, welke de uitmuntendite perfoonaadjen ondergingen, eene diepe overtuiging van de onbeflendigheid aller-menfchelyke zaken en bereid onze zielen om ons met meerder geduld en gelatenheid aan tegenfpoed te onderwerpen, als aan eene voorwaarde, van welke wy zien dat niemand uitgezonderd is. Ja de rampen en teleurftellingen van brave en deugdzame mannen, wélke door hunne edelmoedige pogingen ter bevordering van de vryheid en de beste belangen des menschdoms zich zeiven in moeilijkheden dompelden, hebben, zo als zy in de Gefchiedenis voorkomen, niet de minfte ftrekJung om onzen iever voor die zelfde heerlyke zaak te doen verflappen, terwijl zy ten zelfden tyde ons voor. zichtiger maken in de keus en de voortzetting van maatregelen ter bereiking van het zelfde einde en ons in ftaat ftellen om alle teleurrtelIing des te gemakkelyker te verdragen. Ten bewyze, dat dit waarlijk het gevolg is 'van de kennis der Gefchiedenis, beroep ik my op het geen ieder gevoelt na het lezen van het onty. dige uiteinde van Agis, Cato, Brutus, HamPden en den grooten Algernon Sydney. Bet heerlyke getuigenis, welk, tot aan het einde der wareld, van zulke doorluchtige fchoon on, gelukkige mannen en van hun edel doel zal gegeven worden,, zal des te meer vrienden voor die  lESlH. DE GESCHIEDKUNDE. $$ die zelfde groote belangen doen opftaan; terwijl hunne rampfpoeden alleen zullen ftrekkea om die vrienden voorzichtiger en daardoor waarfchijnlijk gelukkiger in hunne pogingen te maken. Maar ook, zonder in aanfchouw te nemen, dat deze martelaren der vryheid meerder en gelukkiger voorftanders van dezelve doen voortkomen , heeft de opmerkelyke wisfelvalligheid des geluks in de Gefchiedenis van uitftekende perfoonadien eene fchoone uitwerking op den geest des menfchen. Zy voegt denzelven eene wonderbare verzachting en kalmte toe, en tegelijk eene voórtreffelyke gefteldheid om met de wederwaardigheden des levens te kampen. Welke andere gewaarwordingen voelen wy, by het lezen dat Henrietta, dochter van Hendrik IV. van Frankrijk en echtgenoote van Karei I. van Engeland tot de uiterfte armaede gebracht wierd; en dat hare dochter, die naderhand aan een' broeder van Lodewijk XIV huwde, uit gebrek aan kolen in haar bed moest blyven leggen om zich warm te houden; terwijl het volk van Parijs-i door woede verblind, niet de minfte acht floeg op haar lyden? Wy voelen de zelf. de gewaarwordingen, wanneer wy van den grooten en voorfpoedigen veldheer Belifarius lezen (indien het verhaal waarachtig is) dat hy zijn brood bedelde; of van Cortez den beroemden D 4 ver*  f* lïssïwover , v E R tEs nr. veroveraar vaa Mevi™ u ongenade i„ Sp^fd en^f^ ^ in flaat was ^ meester, £r? vTT?* Fe komen; fchoon hy Dp t te fp^e wie die knaap was die ioo vp , gs -hè. „ die Uwer Majefteit meer /and, '^^^ -nw vader u ieden nal r Z T1 ^ ^ *W dan va/J^ Jgelurt' de"6 gr°°te ^^beid van «enfchen van bekwaamheid el T d" *y fgefchriJct om den dien van », hebbe« *»»e fcbouderen te^ ^tfïTT " op eenige wettige wvze PPC ■ 7 rt°e ^hter recht gefcr2 P^ ziJa ampteloozen iland 1 K t0t de» beid om llh un g en Z°nder -net hunnen Lat In 16 «I der 2U ken dt ft * Het a^ «flbndea a Chr d£ ^igheid Karei V. Room^hfaef ning van Sardinië t l\ °X Amadeüs KoJen en andeea■ ^ Konin* van altüd licl t te d'raaen ^ °flS ** kï°°n™ -i boegen ffaa \»gd" ^» vaq ■ - a mk Sevoel van eer ea braaf. heit}  les nr. de Geschiedkunde. 57 heid noodig hebben om hunne moeielijkheden en tegenfpoeden draaglijk te maken. Het is geen nutteloos gevoel, welk ons treft by het lezen dat Richelieu zyne dagen verkorte door het verdriet, welk hem in de -volheid zyner macht verteerde. Het gene Voltaire van Lodewyk XIV. zegt, is ook eene voortreffelyke/ herinnering voor de ftaatszuchtigen; dat hy* zijn ganfch geflacht door tevroegtydige dood zag omkomen; dat fchoon hy op het laatite van zijn leven als naar gewoonte in het openbaar verfcheen, het pynelijk gevoel zyner menigvuldige tegenfpoeden hem echter by hem zeiven het hart doorgriefde .en fluiptrekkingen deed ondergaan ; dat hy huisfelyke verliezen onderging by het einde van eenen ongelukkigen oorlog , eer hy zeker was vrede te zullen erlangen en op eenen tijd dat zijn rijk door hongersnood geteisterd wierd ; en dat hy jn de drie laatite jaren van zijn leven in de harten zyner onderdanen al de eerbied en achting verloor , welke by door zyne groote daden verworven had. Het voordeel van eenen ampteloozen Haat, inzonderheid boven zich te Heken in ttaatsgefchillen, zien wy in het geruste en langdurige leven van Atticus in de beroerdlle tyden der Jlomeüifche gefchiedenis; en in Richard CromD 5 wel,  58 Lessen over les m% wel, die tot in eenen hoogen ouderdom vergenoegd en gelukkig leefde, terwijl zijn vader nimmer het geluk gekend had. Er zijn zeer weinige groote Staatsmannen, wier gefchiedenis die van den Kardinaal Fleury kan evenaren, van wien wy lezen , dat zyne ontwerpen van het jaar 1726 tot 1742 met eenen gelukkigen uitflag bekroond wierden, dat hij negentig jareri Jeefde, en dat hy zyne vermogens tot het laatfte toe ongekrenkt mocht behouden ; het welk zijn Gefchiedfchryver doet zeggen , dat zo er immer een gelukkig mensch op aarde gevonden wierd , het buiten twijffel de Kardinaal Fleury geweest ware. Ten laatflen, die aanmerkingen, omtrent de geaardheid en de zeden der menfchen, welke wy dagelijks in het gemeene leven kunnen opzamelen , treffen ons des te fterker, wanneer wy dezelven in voorbeelden van doo;luchtige perfoonadien in de gefchiedenis mogen befchouwen. Wy zien, by voorbeeld, alle dagen, dat byna alle menfchen , wien eenig gezach wordt „toevertrouwd, het zelve misbruiken : dech dit blijkt duideiyker in het voorbeeld van Koningen en Staatsdienaren. Wy zien insgelijks dat menfchen in lage omitandigheden veelal voor verachting bloot ftaan, terwijl de grooten en machtigen altijd gevleid worden; maar deze zetregel wordt veel fterker bevestigd en- maakt veel dieper  tgsiir. de Geschiedkunde. 59 per indruk, dan eenige ontmoeting in het burgerlyke leven zoude kunnen doen, wanneer wy bedenken , hoe Olivier Cromwel by alle Vorsten van Europa ontzien werd, terwijl Karei II, toen in ballingfchap, niet eens een mondgelprek met de Staatsdienaren van Frankrijk of Spanje, op de Pyreneefche Vredehandeling, konde verwerven , fchoon hy enkel met dat oogmerk derwaards gereisd was. Hbt is eene gemeene en gegronde aanmerking, dat de menfchen, door de onbeftendigheid onzer natuur, onderhevig zijn aan eenen fchielyken en onredelyken afkeer voor hunnen ftaat, en echter, na dien verwisfeld te hebben, den 'vorigen dikwijls terug wenfchen; en hiervan zien wy elke dag in het burgerlyke leven menigvuldige voorbeelden. Maar alle de voorbeelvan deze zoort maken geen' zoo Herken indruk op onzen geest als de Gefchiedenis van Victor Amadeus Koning van Sardinië, die de kroon uit enkele grilligheid afftond, doch, naar het verhaal van fommige Gefchiedfchryvers, ondervond , dat het gezelfchap zyner minnares , nu zyne echtgenoote geworden, Godsdienftigheid en de rust van een afgezonderd leven, eene ziel, die zich vijftig jaren met de zaken van Europa bemoeid had, niet konden vergenoegen. Hy trachte den troon zelfs door geweld te herwinnen, en eindigde daarna zijn leven in de gevangenis. Er  6° le^bkover lesnfe Er zm weinige per/bonen, die, den . hunner eigene ondervindt , J°°P veel fterfce, tadraic J ' «e'°e>™ -Makt fchenPyrrhus en rfZ ,f T P"at' Wdfe tus' yrrnus en deszeifs Staatsdiernar rv voor hunnen tocht „aar Italië f P***' Staatsdienaar vroe. den Jfnl rV,eL De voorftelde te vachten na 7' ™ hy Z''Ch om de Staatsdienaar 9 1 ne" , ' r Wedei" Onland te worden en h " 0'1" gn'enieten h ' ° dan ons ie*'en te ge-- dienaar; Wn wy " £t dltlÏÏ^ StaatS" üonds beginnen? ]aatfte D,et aan" «-zien van hunne" 0^ ^ *» het toekomende in het dnnf^ g V00r goederen Van Zi'ljT der groote «van gjengaarts door derzelver erfge. na-  Les in. de Geschiedkunde. er namen. Maar dit treft ons op verre na niet zoo fterk, als wanneer wy in de Gefchiedenisfen lezen, dat de rijkdommen, welke Sixtus V. ge. durende zyne regeering had byeenvergaderd; en die , welke Henrik IV. van Frankrijk met veel moeite behouden had, in minder dan één jaar na hun overiyden verfpild wierden ; als ook dat de fchatten, welke Hendrik VII. van Engeland door allerlei knevelaryen had opgeleid, genoegzaam even fnel vervlogen. Wy hebben dus gezien hoe , door de Gefchiedenis , ons verftar.d op eene aangename wyze wordt bezig gehouden, onze hartstochten geocffend en ons oordeel gevormd , zo wel om ons voor de bezigheden der wareld bekwaam 'te maken , als om ons Hof tot wetenfchap te verfchaffen; hoe gevoelens van deugd verkregen en de beste zedelyke regelen van gedrag het diepfte in onze harten ingedrukt worden. Alle deze voordeden zijn het gevolg der Gefchiedenis als eene Iteroeffening aangemerkt. Daar zijn eehter ook nog andere voordeelen ten nutte des menschdoms in een ander opzicht in de Gefchiedenis gelegen; namelijk, wanaeer men dezelve enkel befchout als een middel om het geheugen van vorige verrichtingen te bewaren. Hoe onvolkomen, by voorbeeld, zonder de Gefchiedenis ware niet onze kennis van de Geflacht»  «72 Lessen over ees in, flachtrekening en bygevolg van den rang van van opvolging in gewichtige erfnisfen ; en hoe geleend ware niet het voordeel van overeenkomften en verdragen van allerlei foort, indien alle derzelver punten alleen in het geheugen der onderhandelende partyen wierden opgeteekend. Wy lezen , dat de grenzen van eenige der Griekfche flaten eens naar een vers van Homerus geregeld wierden, vermits hy in zyne befchryving van Griekenland verhaald had, hoe dezelve in zynen tyd waren. Het voorafgaande verflag omtrent de nuttigheden der Gefchiedenis kan ons behulpzaam zijn om te bepalen het gene voorheen tusfchen de Geleerden een onderwerp van gefchil was , te weten in welken ouderdom men eigenlijk de Gefchiedenis behoort te lezen. Uit aanmerking der menigerlei gebruiken, waartoe wy getoond hebben dat de beoeffening der Gefchiedenis dienftig is, kan ik geene rede zien, waarom wy niet zonder de minfte twijffeling zouden verklaren; dat men aan dezelve niet te vroeg kan beginnen, noch te lang daarmede aanhouden. Indien de Gefchiedenis de verbeelding bezig houdt, de hartstochten oefFent en verbetert, fmaak voor waren roem, rechte gevoelens van deugd en liefde voor dezelve inboezemt, en bovendien het karakter vormt en; de  les iii. de geschid kunde 63 de menfchen tot de verkeering in de wareld voorbereidt; wat kan dan gepaster zijn voor jonge lieden? Daar ook de ziel in deze opzichten niet te ruim voorzien kan zijn en de menfchen geen' te grooten voorraad van deze voorafgenomene ondervinding kunnen hebben, moet zeker de beoeffening van dezelve nuttig zijn, zo lang er nog iets overblijft van de rol, welke wy op het tooneel der wareld te fpelen bebken. Daarenboven, dewijl de Gefchiedenis fTof tot de fchoonfte overdenkingen en tot de gewichtigfte wetenfchappen oplevert, kan dezelve niet ophouden van dienst te zijn , zolang wy eenig gebruik kunnen- maken van onze verftandelyke vermogens. Daar de Gefchiedenis kan aangemerkt worden als de voornaamfte voorraadfchuur van voorbeelden voor de wetenfchappen van Zedekunde en Staatkunde, is niemand buiten twijffel gefcbikt om de Gefchiedenis met meer vermaak en nuttigheid te lezen dan hy, die deze wetenfchappen beoeffend heeft. Maar dan moet meq tegelijk in het oog houden, dat het niet mogelijk zy deze wetenfchappen recht te verltaan zonder kennis der Gefchiedenis. De invloed en het gebruik dezer zaken is wederkeerig. Evenzo zal hy die zich op de fpraakkunst eener taal heeft toegeleid, de fchryveren , die zich van, dezelve bedienden met meerder gemak en voordeel  6-4 Lessen over lestlu deel lezen. Maar Spraakkunsten konden zonder eene voorafgaande kennis der talen , waarvoor zygefchikt werden, nimmer zamengefteld, noch zonder het gebruik van voorbeelden uit die ta len ontleend, geleerd worden. De tegenwerping, dat jonge lieden niet in ftaat z.jn om een recht gebraik te maken van de voorbeelden uit de Gefchiedenis, ten aan zien van het zedelyke, is reeds uit den weggeruimd , toen wy van de voordeden der Ge fchiedenis boven de ondervinding gewaagden. Indien men het gene daar gezegd is wel overweegt , zal het blyken dat men een kind veel veiliger de een of andere Gefchiedenis kan in handen geven , dan hetzelve het dagelfjkfchnieuws zyner woonpiaats doen horen. Het is wel waar, dat er noch in het eene noch in het andere volkomen recht gedaan wordt aan de karakters der menfchen by het verhalen hunner levensgevallen; doch dit gefchiedt echter veel vollediger in de Gefchiedenis , dan in het enge beftek der waarneming van eenig byzonder per- Men moet buiten twijffeï behoorlijk acht Haan op den ouderdom, de ondervinding en de reeds verkregen kennis, gelijk ook op de tydelyke beftemming van iemand, aan wien men eenige by-  les »I. ce GesCHIEBKÜNDE. 6*< byzondere Gefchiedenis zal aanbevelen. Het zoude gewis de 'paarden achter den wagen gefpannen zijn , indien men iemand den raad gaf om de beoeffening der Gefchiedenis met zulke fchryvers als Polybius of Tacitus i.aantevangen en met Livius , Quintus Curtius of Cornelius Nepos te befluiten. Het gezonde verftand, zal ons onderrichten, dat de Gefchiedenisfen, welke voornamelijk ftrekken om de verbeelding levendig te houden , en de begrippen van ze. dekunde op de klaarite wyze inteprenten, vooral aan jonge lieden moeten aangeprezen worden , als die in zulke werken het meeste behagen zullen fcheppen, en er ook het meeste nut uit kunnen trekken ; en dat de Gefchiedenisfen:, welke het,oordeel meerder oeffening verfchafFen , dienen bewaard te blyvea voor eenen ouderdom , waarin het oordeel meerder rijpheid gekregen heeft. Ondertusfchen zal het nadeel echter niet zeer groot zijn, al laat men de jonge lieden genoegzaam alle gefchiedenisfen door eikanderen lezen.. Hunne natuurlyke. (geaartheid en hunne reeds gemaakte vorderingen zullen hun van zelfs by dat gene doen flüftaan» waaruit zy dan. het meeste nut kunnen trekken; terwijl de uitgelezener vruchten dier zelfde werken veilig kunnen overblyven om by eene tweede lezing , in eenen meer gevorderden ouderdom, geplukt te worden. Geene alI. Deel. E go  €6 Lessen over les m< gemeene Gefchiedenis is voor het gebruik van jonge lieden beter gefchikt dan die van K.ollin. rwEE.  les ir. i) e Geschiedkunde. C7 TWEEDE AFDEELING. OVER DE BRONNEN der GESCHIEDKUNDE. VIERDE LES. Het gewicht van echte gedenkftukken. Welke de voornaamfte middelen geweest zijn om de kennis van Gebeurtenis/en tot de Nakomelingfchap overtebrengen; en ieders byzondere voordeelen en gebreken. Mondelinge Overlevering. Afhankelyke en onafhankelyke Baarblykelijkhad. Hoe men de waarde van enkele getuigen behoort te bereekenen. ' Gefchiedkundige Vtorbeelden. De Vervalfching der Overlevering door voorbeelden uit de oude Gefchiedenis van Egypte opgehelderd. Qnderjcheid tusfchen de oude en hedendaagfche tyden met opzicht tft de medcdceling van berichten. OfSCHOON men niet kan onderltelïen, dat het menschdom , in de vroegite en onbefebaafde tyden , eenige der voordeden , welke uit de Gefchiedenis als eene leeroeffening befchouwd voortfpruiten, zoude hebben opgeE 2 merkt,  55 Lbs.se *r o vér les iv. merkt, of zelfs veel gelegenheid gehad om de kennis van desZelfs bedryven aan de nakomeling fchap overtebrengen ; zal men echter moeten erkennen, dat het bezef van de nuttigheid van tot dat einde het een of ander uittedenken zeer fcfaielijk in het verftand eens volks zal zijn opgekomen, zodra het zelve eenige foort van Maatfchappy begon te vormen. Geene maat ichappy, by voorbeeld, kan beftaan zonder ver" bintenisfen en overeenkomften ; en deze ffean 200 klaarblykehjk bloot om vergeten of ontdo. ken te worden , (byzonder daar men ondervonden heeft, dat de verplichting om zijn woord te houden zelden veel kracht had by onbefchaafde voken) dat het terftond als eene wenfchelyke zaak moet zijn voorgekomen, eenig blyvend -e denkmerk van dezelve te hebben, als een beter waarborg voor derzelver achtervolging dan het geheugen of de eer der onderhandelende party. en Velerlei andere uitgebreider gebruiken van gedenkmiddelen moesten zich noodvvendiV n eenen meer gevorderden ftaat der maatfchappy voordoen en men mag met rede onder dat by den voortgang der maatfchappy en de aangroeiende gebruiken der gedenkmiddelen, oofc deze zelve verbeterd zullen zijn geworden. Gevolglijk vinden wy ook dat dezelve menigerlei waren, en de fporen van verleden gebeurtenis, fen, welken het gebruik dezer middelen in de wareld heeft nagelaten, zijn de .voornaamfte bron-  i.es iv. de Geschiedkunde. 09 bronnen , waaruit alle Gefchiedfchryvers hunne bouftoffen moeten halen. Onder deze Afdeeling, over de bronnen der Gefchiedenis , heb ik my voorgemeld alle, of ten mïnften de voornaamfte, middelen optetellen, waarvan men zich bediend heeft om de kennis van verleden gebeurtenisfen aan de nakomelingfchap overtebrengen ; "zullende dezelve in hunnen , zo ik meen, natuurlyken rang afhandelen, en met het eerst en minst volkomene aanvangen en met het laatfte en volnaaakfle, 't welk het menfchelyke vernuft tot hiertoe heeft uitgevonden, befluiten. "By eik Huk zal ik den aart van het getuigenis waarop het zelve rust overwegen , en een algemeen verilag geven van het onderricht, welk wy er van kunnen verwachten. JNa deze rechtftreekfche bronnen der Gefchiedenis zal ik de voornaamfte middelen vermelden, langs welke wy in ftaat zijn de kennis van gewichtige voorvallen van ter zyden te bekomen en voortteplanten. Voor de uitvinding van de fchrijfkunst of beeldhoukunst , moet Mondelinge Overlevering het eenige middel ter overbrenging van gefchiedkundige kennis geweest zijn; en het is ten aanzien van deze , onzer opmerking wel waardig, dat de wyze Voorzienigheid voor de onderrichting der jeugd gezorgd heeft door de neigingen E 3 ea  • ja Lessen over les iv. en omflandigheden harer bejaarde ouderen. Wanneer de bedryvende tooneelen huns levens, door het verlies hunner werkende vermogens , zijn afgelopen, doch de werkende driften hunner natuur nog by aanhoudendheid wakker genoeg zijn om hen in openbare gcbeurtenisfen zeer veel belang te doen ftellen, en zy echter in het tegenwoordigs flechts weinig deel kunnen nemen , en dus ook geen genoegen vinden, vermaken zy zich gedurig met het befchouwen en' verhalen van de verhdene tooneelen van hun le* ven, welke in hunnen geest, ten tyde van deszelfs grootfle kracht en vatbaarheid ingeprent, getrouwelijk' in , het geheugen zijn bewaard gebleven. Zoo dat de natuurlyke praatachtigheid van den ouderdom, en aan den anderen kant de natuurlyke vraagzucht en nieuwsgierigheid van de jeugd een' gelukkigen zamenloop van omHandigheden uitmaken , welke ter voortplanting van kennis en onderricht by uitflek gunstig is. Men moet bekennen, het geen ook gemakkelijk te begrypen is, dat deze wyze van gefchiedkundige kennis overtedragen zeer onvolkomen en voor verfcheidene gewichtige gebruiken der Gefchiedenis niet toereikende kan geweest zijn. Maar, dit niettegenftaande, kan dezelve zich wel veel verder uitgeftrekt hebben en veel naukeuriger geweest zijn, dan wy, dio ocs voornamelijk van andere en volkomener aid-  tES iv. db Geschiedkunde. h middelen bedienen, ons nu kunnen voordellen. Het is toch eene algemeene waarheid, dat, wanneer eenige kunst langen tijd in onbruik geweest is, dezelve veel onvolmaakter en minder voldoende wordt, dan wanneer de menfchen, by gebrek van eenige andere, genoodzaakt zijn er alle mogelijk gebruik van te maken ; en dat zy derhalven, met eene nieuwe en fterker geoeffende kunst vergeleken wordende, lichtelijk nu meer verliezen zal, dan uit den aart der zaken volgde. Zo zien wy dat de menfchen , die niet in ftaat zijn om getalletters te fchryven , veel vaardiger uit het hoofd kunnen reekenen, dan zulken die gewoon zijn by elke gelegenheid hunnen toevlucht tot de pen te nemen. Het is, derhalven, zeer wel mogelijk, dac wy ons een te gering denkbeeld vormen van den toeftand der gefchiedkundige kennis voor het uitvinden der tegenwoordige kunsten om het geheugen van verledene gebeurtenisfen te bewaren, dewyl menfchen, die geene gefchiedenisfen om te lezen bezaten, meer onderzoek deden, en meerder moeite aanwendeden ora zich uit alle oorden berichten aantefchaffen, en bygevolg ook veel beter in ftaat waren, om anderen te onderrichten, dan eenig thans levend mensch, ten aanzien van het gene hy uit geene boeken geleerd had, zijn zoude. Het is dus E 4 001  7? Lessen over lssiyt ook niet onwaarfchynelijk, dat in die ongeletterde tyden elk bejaard mensch eenen kleinen fchat van Gefchiedenisfen bezeten heeft, welke niet alleen beftond uit de lotgevallen van zijn eigen geflacht, maar ook verfcheidene byzonderheden behelsde, betreffende den ftaat van zijn Vaderland en van andere naburige volken, Deze berichten waren de bronnen, waaruiï Herodottjs het grootfle gedeelte zyner Gefchiedenis haalde; terwijl de klinkende roem van dien Schryver ten bewyze ftrekt, hoe veel we. zenlyke en nuttige kennis een mensch van verftand en uavorfcbing lMgs zulke kanalen kan bekomen» Ou het geheugen vaa zeer gewichtige ge, beurtenisfen, byzoader van verbintenisfen en onderhandelingen, des te zekerer te bewaren vinden wy by alle volkeren, voor het gebruik der letteren en zelfs nog lang na het invoeren van dezelve, de gewoonte om dezelve in groote daartoe byeengeroepen volksvergaderingen optezeggen. Hierdoor werd niet alleen gewicht aan dezelve bygezet, maar ook het getal der getuigen aanmerkelijk vergroot. Voor veie eeuwen werd in dit land elke overeenkomst van aanbelang op een of ander openbare plaats gefloten ; en geene koop of verkoop was van Kracht ten zy dezelve openlijk op de markt was  i,es ïv. n e Geschiedkunde. 73 was ingegaan. Het is zelfs niet geheel onwaarfchynelijk dat men aan foortgelyke gewoonten als deze hebbe toetefchryven , dat Herodotus wierd aangezet om zyne befchreven Gefchiedenis by gelegenheid der Olympifche fpelen aan bet vergaderde Griekenland voortelezen. H e t is eene zeer goede wyze, waarvan zich de Indianen van Noord - Amerika bedienen om alle de punten van een wijdloopig. verdrag in hun geheugen te kunnen bewaren. Hy die hetzelve aan het volk verkondigt , geeft by het verhalen van elk punt een wampumfnoer aan eenen zyner toehoorers ; zoodat ieder aan een onderfcheiden perfoon wordt aanbetrouwd , die tegelijk een gedenkteken van hetzelve ontvangt, welk hem de zaak dikwijls kan herinneren en daardoor des te vaster in het geheugen prenten. De Schilderyen der Mexicanen beantwoorden nog veel beter aan het zelfde oogmerk, en behelzen eene tamelijk volledige gefchiedenis dezer natie van een zeer ouden tijd. Zy beftonden uit afbeeldingen van natuurlyke voorwerpen , zomtijds tot beeldfpraak verkort, en met vele zinnebeeldige figuren gemengd ; terwijl de namen van perfoonen en plaatzen door de beeltenisfen van het gene die namen beteefcenden wierden uitgedrukt. Op deze wyze E 5 ver-  74 Lï«SÏK OVÏit tKS ÏT. jerfchaften zy met behulp van overlevering' £j.de er menfchen wier werk het was deze^ Schilderyen te verklaren) aan de volgende een wen eene zeer voldoende kennis van^et veX" Maar, niettegenftaande alle middelen ter verbetenng van louter mondelinge overleef tent het my echter voor, dat Sir U A A c ^ tok «et zonder rede tot eene algemeene rl gel gelegd heeft, dat alle zaken , welke meer dan honderd of twee honderd iLQ yL hZ gebruik der letteren gezegd word^U ° d te gi, maar zeer weinig geloof verdfenen in! *«, wy ook den aart der baarblykelijkheid wat nader befchouwen, zal de billijkhek van d gevoelen dmdelyker blyken; byzonderlijk wan. «eer wy acht geven op het groote onderfcheM welke tusfchen afhangkelyke en onafhankelvke' klaarblykelijkheid plaats heeft. Inoiin de klaarblykelijkheid van eene daad afhangt va» een aantal oorfpronkelyke getuigen" welke geenerhande betrekking tot IkJ^ hebben, zoo dat de ongenoegzaamheid van ee" aen de ovengen hoegenaamd niet aangaat, zal de daad met onwaarfchynelijk zijn, ten zy he gebrek aa, geloofwaardigheid by alle die Jul een aantal getuigen welke ■ yaa  LES IV' D 15 G E S C H I E B K V N D E. 75 van elkandercn afhangen, zoo dat de ongenoegzaamheid van eenen , allen die na hem komen geheel krachteloos maakt, moet de geloofwaardigheid van ieder op zich zeiven genomen zeer groot zijn , om de klaarblykelijkheid van bet geheel onverdacht te maken. In het eerfte geval, hoe meer getuigen er zijn hoe beter; want elk bewijs, hoe zwak ook, vergroot de waarfchynelijkheid en brengt ons des te nader aan de zekerheid. Maar in het tweede geval hoe minder er zijn hoe beter, want elk bewijs, al js het nog zoo fterk, vermindert de waarfchynelijkheid en maakt de daad des te onzekerer. Dit onderwerp heeft Dr. Hartley door de Wiskunstige kansrekening opgehelderd in maniere als volgt : men fielt * voor de volflrekte waarde van ieder afhanglyke getuige of de ongenoegzaamheid van ieder onafhanglyke, flaande volflrekte zekerheid in het eerfte en volflrekte onzekerheid in het laatfle geval aan de eenheid gelijk, en makende het aantal der getuigen in beide gevallen de macht van a. Als wanneer by een weinigje oplettenheid duidlijk blyken zal dat, raids de macht (V) aanmerklijk zy, (V)zeer gering zijn kan zonder grootlijks de waardy der uitdrukking (*) te verminderen , dat is zonder de waarfchijnlijkheid in het eene of de onwaarfchijnelijkaeid in het andere geval veel kleiner te maken. By voorbeeld laat «=3zijnen»=io; dan (*) Expreszon; formla Algebr,  Lessen over us m tofe ^^oU^T het welk in onafbandiik getuigenis weinig minder zal#ZJjn dan Volft^£ zekerheid, en in afhanglijk" getuigenis minder dan volflrekte onzekerheid. S Om de waarde van elke getuigenis ia het af getrokkene te bereekenen , moet men Afgelegenheid om tot de kennis ™ ^Sf* komen en deszelfs getrouwheid om die l , " deelen in aanmerking nemen. Ten «»I gefchiedkundige klaarblykelijkheid w ^ zedelijk katakter ^s\h^ ^ ^ lan me„ deszelfs waarachtigheid „;t Z "* mende of dezelve 20o geMd waren, om hl op een of andere „y2e £M ™ h™ neigen of niet. oen Uit de eerfle dezer ai^^u- /-=^tdenX::tn ^do^^™.W , , 'Jt> cier domeinen en hpi- invoeren der letteren ai*. .~ c mondelinge overIeve:-;^d~fnz? ker moeten zijn : en van daar ook die kenme/ Jen van verdichtzelen, welke men a eeXe dereerfle boeken van byna alle overoude G°e! fchiedenisfen aantreft. De tweede aanmerking leidt ons om weinig geloof te flaan aan de ver Men het zy van. ylkü,eQ of vafl VJ*™~> di?  les iv. ek geschie d'k u n d e. ^ de Gefchiedenis van mededingende volkeren, én vooral van tegenflrydige gezindheden of partyen ; ten zy wy gelegenheid hebben , om de verhalen van beide zyden te vergelyken. Dus zal het karakter der Carthaginienferen door de Romeinen opgegeven , en zelfs het verflag dezer laatflen van het gene er tusfchen deze volken is voorgevallen altijd onzeker gelchat worden ; terwijl de naukeurigfle en onzydigfte gefchiedenis hunner verrichtingen met de Griekfche ftaten uit de verhalen van de beide volken kan worden opgemaakt. Eindelijk , op deze beide aanmerkingen fleunt de groote trap van vertrouwen, welke algemeen in de gefchiedenisfen van Thucydides en Xenophon gefield wordt. Deze beide Schryvers leefden in den tijd waarvan zy fchreven ; beide, fchoon zy Atheners waren en openbare bedieningen in hua vaderland bekleedden , werden door hunne landgenooten kwalijk behandeld en genoodzaakt hunnen toevlucht by de Lacedemoniers te zoeken, zoo dat men tamelijk zeker mag onderflellen, dat het eene vooroordeel het andere ten naasten by zal opgewogen hebben, en hunne harten zoonaa mogelijk in eenen flaat van volilrekte onzydigheid zullen geweest zijn. D e vergelyking van de Egyptifche Gefchiedenisfen van Herodotus, Diodorus Siculus en het gene Plato uit een dichtfluk van Solon ver»  *8 Lessen over tes iv. verhaalt toont den natuurJyken' voortgang der verdichtzelen in de Gefchiedenis, wanneer er geene echte gedenkiïukken zijn om de vinding van een volk , welk genegen is zyne oudheden te vergrooten, te beteugelen en nategaan. Na dat Cambyfes alle de Gedenkftukken van Egypte had doen vernietigen, vermeerderden de pries ters van dat land al gedurig de lijst hunner Koningen en vervroegden meer en meer de dagteekenmg van verledene gebeurtenisfen ; zo als uit de volgende onhandigheden kan blyken. aolon, Herodotus en Diodorus reisden alle in onderfcheiden en achtereenvolgende tijdperken, en kregen alle het onderricht van de priesteren des lands. Volgens Solon, die het eerst van hun dnën Egypten bezocht, waren de oorlogen der groote goden in de dagen van Cecrops voorgevallen, maar volgends Herodotus, moesten dezelve van veel vroeger tijd geweest zijn: en Diodorus , die vierhonderd jaar na Herodotus fchreef, voegt verfcheidene naamlooze koningen, tusfchen die genen, welken hy in eene geregelde opvolging plaatst; zoo dat hunne vreegfte Gefchiedenis toen tot de hoogfte oudheid terugïprong. • De geloofwaardigheid der Gefchiedfchryvers, die van hunne eigene tyden gewagen en niet uit fchnften van anderen zamenftellen, byzonderlijk van de zoodanigen, die zeiven eenig deel  les iv. b e Geschiedkunde. 79 deel hadden in de algemeene zaken, gelijk Thucydides, Xenophon, Casfar, Clarendon, Sully &c. laat zich door onze aanmerking omtrent de oorfpronkelyke getuigenisfen bepalen. Ten aanzien van deze klasfe van fchryveren doet zich de volgende aanmerking byna van zelfs op; dat het den ouden wegens hunne omftandigheden, veel moeijelyker viel om onderricht te bekomen dan den hedendaagfchen; door het ontbeeren van die middelen welke nu tot het fpoedige overbrengen van berichten in gebruik zijn; en welke wy aaa de min belemmerde gemeenfchap, welke door eene uitgebreider ftaatkunde en. koophandel tusfchen verfchillende Staten te wege gebracht is, te danken hebben, en voornamelijk aan het invoeren van posteryen in alle de befchaafde landen van Europa. In oude tyden konde een volk te ondergebracht worden, zonder dat er iemand behalven deszelfs onmiddelyke naburen iets van hoorde. Dit is misfchien de rede , waarom de gelijktydige Griekfche Schryvers zich met de oorlogen der Romeinen en Carthaginienferen zoo weinig hebben opgehouden , daar zy zich juist niet zoo bepaald by hun onderwerp hielden, dat zy een verflag van andere gevallen, indien zy daarmede hun werk konden verderen, met opzet zouden achterlaten. Uit dien zelfden hoofde is het opmerkelijk, dat het langen tijd aanhield .  SB L e s s E K o v E y ^ ^ hield, dat alle de Europefche ftaten' van Jenghis Khan en deszelfs veroveringen onkundig bleven. Maar zederd de koophandel en zeevaart zich zoo verre hebben uitgebreid, kan er in de afgelegenfte deelen der befchaafde wareld niets voorvallen, 't welk niet aanftonds ter kennisfe van alle de overige deelen gebracht wordt. Het is eene vry gegronde aanmerking van Mr. Hume, dat er by de oude Gefchiedfchryveren in het algemeen meer openhartigheid en oprechtheid, doch minder naukeurigheid en oplettendheid gevonden wordt dan by de hedendaagfchen. De rede van dit Jaatfte is misfchien hierin .gelegen, dat de eerfte Gefcbiedfchryvers niet bedacht waren op het nut van zulk eene flipte naukeurigheid in het verhalen van menigerlei gefchiedfcnndige omftaadigheden. Daar zy zeiven, by voorbeeld, op zulke onderwerpen, als het ftaatsbeftier, de wetten, de zeden, de kunsten enz., geene aanmerkingen maakten of geen genoegzaamen acht floegen, konden zy ook niet bevroeden, dat de voortgang dezer zaken immer het voorwerp van zulke algemeene en redelylce weetgierigheid worden zoude, als dezelve het tegenwoordig is. Daar ,zy insgelijks niet zagen, tot welk gewichtig einde de naukeurigheid der tijdrekening konde ftrekken, en daar zy geene bepaalde tijd beginzelen hadden  lesiv» de Geschiedkunde. 8i den om hen te leiden, konden zy ook natuurlyker wyze niet zoo oplettend zijn in het bepalen van de nette dagteekening der gebeurtenisfen* als de hedendaagfche Gefchiedkundigen wegens hunne uitgeftrekter bedoelingen > hem nu wel gaarn zouden wenfchen. Aan den anderen kant, hebben de oude en echte Gefcbiedfchryvers in het onderwerp hunner gefchiedenisfen veel vooruit, ten aanzien van de zekerheid der berichten met betrekking tot de oogmerken en beweegredenen der ontwerpen en bedryven. Zy handelen voornamelijk over de Staatkunde en de oorlogen van Gemeenebestgezinde Staten, waarin geene geheimhouding kan plaats hebben. Want, behalven dat de hedendaagfche Staatkunde van grooter omvang en geflepener is, neemt men ook meer moeite om dezelve bedekt te houden, het geen aan de hoven der Europifche Monarchien of in de ftatcn, waar de uitvoerende macht in de handen van eenen of van eenige weinigen is, ook veel gemakkelyker valt. Desniettegenlïaande zijn de middelen om tot verftand van zaken te komen , door de nauwer betrekking der hedendaagfche Staten van Europa tot eikanderen , zoo zeer vermenigvuldigd en verbeterd , dat eenige Schryvers zelfs fcherpzinnig genoeg geweest zijn om in hun verflag van ftaatkundige maatregelen, ook ten aanzien van hunnen eigenen leeftijd ee1. Deel. F nen  Lessen over tesiv. oen aanmerkelyken trap van zekerheid en naukeurig eid te bereiken; ja zelfs met opzieht tot die volken, welke wegens hunne duistere ftaat kunde meest berucht zijn. Gerakd, de ^ heimfchryver des Hertogen van Epernon, ver haald dat_ deze oude man, by het lezen der Gefchieden» van Davila , zijne verwondering betuigde, dat de fchryver ten aanzien der ge. beimfte raadflagen en maatregelen dier tvden waarin hy zelf eene der hoofdrollen gefpeeld iiad, zoowel onderricht was. VIJF-  1ESV. DE Geschiedkunde. 83 V IJ F D E LES. Over de gefchiedkundige Dicht/lukken. , Die van Homerus Openbare Gedenktekenen, door Overleveringen opgehelderd. Gefchiedkundige Gewoonten. Gefchiedkundige Namen van Per- , foonen, Landfchappen en Steden enz. Gedenkteekenen met Zinnebeeldige en Alphabelifche Opfchrifien. EENE wyze om de kennis van gewichtige "voorvallen mét grooter naukeurigheid, dan door een eenvouwig verhaal , overtedragen was ze■keriijk door Gefchiedkundige DLchtftukken, waarvan weinige onbefchaafde' volken langen tijd geheel en al verdoken waren. Dewijl eene Gefchiedenis in eene foort van dichtmaat gebracht door het herhalen weinig of niet konde verhe-en • zoodat men zelfs bezwaarlijk kan onderitellen , dat eer.ige verandering in het herhalen van dien aard zijn konde, dat er de algemeene voorvallen in het dichtfluk vervat merkelijk door aangedaan wierden. Wanneer men dus in aanmerking neemt dat alle de geleerdheid d:er volkeren noodwendig in deze dichtftukken gelegen was, en dat dezelve, voornamelijk ter eere hunner {lichters of helden opgelleld, by Godsdienftige plechtigheden en op feesten ter hunner gedachtenis ingefteld, fteeds werden opge* pa zon-  84 L e s f e w o v e r lts v, zongen , (welke omftandigheden grootelijks toe. brachten om dezelven te verfpreiden en te vereeuwigen) kan men gemakkelijk bezeffen, hoe veel gebruik een Gefchiedfchryver, die tot de kennis van zulke dichtftukken geraken kan, van dezelve zoude kunnen maken. D e Barden der Britten en aloude Germanen, en de Scaldri der Scandinaviers zijn in dit opzicht het best onzer aandacht waardig, vermits zy eenen rang van menfchen waren , die zich enkel bezig hielden met het vervaardigen en opzeggen dezer dichtftukken. Olaus Magnus is m zyne Gefchiedenis van een der Noordfche volken veel aan de gedichten der Scaldri verplicht geweett: en het was te wenfchen dat de d,cn ftukken der Welfchen en Ieren beter beJcenu waren. De dichtftukken zelfs van Homerus (byzonder de Uiade) dragen duidelyke kenteekenen, dat zy op werkelyke gebeurtenis rusten , niettegenftaande het inmengzel der ongerijmde Griekfche Mythologie tusfchen dezelve. Deze Schryver meldt te veel, omftandigheden, waaraan een fchryver van loutere verdichtzelen, vooral in dien ouden tijd, nimmer zoude gedacht hebben. Het merkwaardige onderfcheid, welk in de karakters zyner perfoonadien gevonden wordt. >s nrede geen Hechte grond voor de onderftel- lieg  iESV. de Geschiedkunde. &$ ling dat dezelve naar het leven geteekend zijn. In beide deze opzichten fchiet de Aeneas van Virgilius veel te kort. Het gefchiedkundige gedeelte van dit werk is veel minder omftandig en de karakters in het zelve ingevoerd zijn niet zoo onderfcheidenlijk gekenfchetst, Het heeft daardoor veel meer het aanzien eener romance. BvzoNDERHEDEKin voorvallen en karakters behooren noodzakelijk en byna onaffcheidbaar by alle werkelyke gebeurtenisfen. Het is derhalven genoegzaam onmogelijk in een verhaal van ware gefchiedenisfen de byzonderheden van tijd , plaats en karakters niet te gewa«en • terwiil dezelve in de bedoelingen van eenen 'fchryver van verdichtzelen overtollig zijnde en zich niet noodzakelijk in het verhaal van zelfs opdoende , gemeenlijk worden weggelaten. Bovendien, zijn zulke gefchiedverhalen gewoonlijk meer overeenkomstig met de gemeenlle regelen der oordeelkunde ; vermits zy zich met niets behoeven optehouden, dat niet tot het wezen der hoofddaad behoort. Maar deze foort van keurigheid wordt niet verkregen dan ten kosten van een der beste kenmerken der waarheid: en het is een geluk geweest voor de zaat der waarheid, dat men niet vroeger heeft opgemerkt van hoe veel gewicht het is een aantal van zulke onnoodig fchynende byzonderheden ia de verhalen te vlechten, daar het door middel F 3 ya*  85 Lessen over les v. van dezelve veel gemakkelyker vak om waar. iie.d en verdichting in de fchriften der ouden te onderkennen. Een ander middel ter bewaring van overle Veringen, het gene algemeener dan de Gefchied *«nu,gc dichten gebezigd l^^ïïg Effenen, gelijk pylare», gebouzve^ of enkele Jleenhoopen, ter gelegenheid van eenig *e?Wd.g voorval opgericht. Deze Gedenk teekenen trokken de aandacht van het aanko -ende geflacht tot zich en veroorzaakten dus ulk eene aaneenfchakeijng van navorfchingen en onderrichtingen nopens derzelver oorfpronk dezelve betrekking hadden, daardoor zeer Jams -est bewaard blyven. Van dezen aa wj waanchynebjk de toren van Eabel, zo wej aIs ^ pyiaar, welken Jacob te Hebron oprichtte en de Aeenhoop, .welken hy te zamenmetll' ban opwierp ter gedachtenis van hunne onderbage verzoening en overeenkomst. Daar deze Gedenkteekenen geene otCchrif ^ hadden, konden zy alleen doofover^Ï' worden opgehelderd; doch, vermits de eZr temsfen met zichtbare en treffende daaraan ver bonden onhandigheden verknocht waren had dtigeezeI::i;chrveei v°°^ *E* - danige, welke door loutere mondelinge overle- vc  ies v. de Geschiedkunde. £7 vering wierden medegedeeld.. Het gezicht van het gedenkteeken deed ongetwijfeld het geheugen van deszelfs gebruik en oogmerk herleven by allen die zich in de nabuurfchap onthielden, en zolang het zelve in ftand bleef, kan men bezwaarlijk onderhallen dat zelfs eene verhuizing des volks het geheel verlies der gefchiedenis ten gevolge zoude hebben. Want fchoon de aankomende nieuwe in de gebenrtenisfen, waartoe het gedenkteeken betreklijk was , niet zoo veel belang hadden als de vorige inwooners, konden zy echter, uit hoofde van de algemeene beginzelen der menfehelyke natuur,j niet nalaten zoo veel onderricht omtrent de zeldzaamheden der landtlreek, waarin zy zich nederfloegen, cptezamelen als hun maar ccnigszins mogelijk was. Het geven van namen aan landltreeken, Heden , enz. werd insgelijks gebezigd als een middel om de gedachtenis van derzelver be« bouwers of {lichters te vereeuwigen, van de tyden der hoogde oudheid af tot op den huidigen dag toe ; van Enoch, 't welk^ naar den zoon van Cain genoemd werd, tot Pitsbury 't welk in den laatflen oorlog dien naam kreeg. Ja, er is in het Oude Verbond naulijks aan een enkele perfoon of plaats eene naam gegeven, zonder eene gefchiedkundige rede voor dezelve. Zelfs wanneer de bedryven niet tot eer F 4 d°?  L e s s e N o y £ R tES v> der daarin betrokkene perfoonen ftrekten , fiaf de gedienstige yver van derzelver vvanden somtijds onteerende benamingen of bywoörden aan de plaatzen , waar dezelve waren voorgevallen, welke zy lichtelijk even zeer zullen behouden. Dus ging het veld, waarin Paus Gregorms met Lodewyk den zwakken in onderhanddag trad, welke zy van weerskanten kenuehjk aanvingen met oogmerk om elkandcren te bedriegen, langen tijd onder den naam van het veld der leugeneny waaronder het misfchkn tot op dezen dag bekend is. Van den zelfden aart, als openbare en door overlevering opgehelderde gedenkftufcken, zijn Volks.gebruiken ter gedachtenis van aanmerkelyke gefchiedkundige Gebeurtenisfen, als het jaarlijks zenden van een fchip van Athene naar Delos, het eeten van het Paafchlam by de Jooden, des Heeren Avondmaal by de Chrisïe nen , het aanfteken van vreugdevuuren op den" Jijfden van Slachtmaand en het dragen van eiJcenboogen op den negenentwintig^:! van bloeimaand by ons. . JE wijsSeer Anaximander droeg op dekracht'gfte wyze zorg dat hy nimmer vergeten wierdwanneer hy , door de overheden van Lampfa! cum gevraagd zijnde wat zy tot ejr zyner gedachtenis doen.zouden , dit uiterlyk geringe en een-  hZS v. de geschiedkunde. 89 eenvouwige verzoek deed, dat de jongens op den verjaardag van zijn overlyden vryheid tot fpelen mochten hebben. Deze gefchiedkundige gebruiken zouden, het is waar, niet gelijk de gefchiedkundige Gedenkteekenen in het land , waarzy het eerfte wierden ingefteld, overblyven en daardoor ter kennisfe der nieuwe inwooneren komen; maar daar tegen ook wederom het gelijke / voordeel hebben, dat zy met het verhuizende volk overal, waar het zelve heentrekt, gemakkelijk worden medegevoerd: terwijl zy in een ander opzicht den Gefchiedfchryver van grooter dienst zijn, doordien zy hem helpen m het navorfchen van den oorfpronk der volkplantingen , welke natuurlyker wyze de gewoonten van het moederland bleven behouden. Dus befluit Newton uit het gene wy aangaande het .gebruik der befnvding in Colchis en Iberie lezen, dat de ingezetenen dier- landen waarfchynehjk eene volkplanting der Egijptenaren, en misfehien ter gelegenheid van den tocht van Sefostns aldaar achtergelaten waren. Volgends de zelfde redeneering heeft men onlangs vermoed, dat de Chinefen insgelijks eene volkplanting van Egijptenaren geweest zijn, en dat de tegenwoordige inboorlingen van Noord - Amerika hunnen oorfpronk verfchuldigd zijn aan de oude Sarmaj1 j ten,  *° lïssi» over iesv> ten die de Noord - Qostelyke gedeelten van Aüe bewoonden. Het is niet onwaarfchynelijk, dat de vernmkfflg, waar aan de uitlegging Van bloote Ge. denkteekenen door enkele overlevering onderhevig „ de menfchen het eerfte op het denk. bee d geacht heeft, dat het nuttig zijn zoude deze Gedenkteekeneu op eene of andere wyze ZKh zeiven te doen uitleggen; het zy dan door derzelver gedaante of plaatzing, gelijk in de pyramiden van Egijpte, Zegeboogen, enz. het zy door er eenige zinnebeelden of kenteekenen op uit te houwen, welke het oogmerk van derzel. ver fnchting uitdrukten. Dus verhaalt men dat Sefostris m de door hem overheerde landen J. laren deed oprichten, en op zommigen van dezelven zinnebeelden uithouwen , welke de laf. hartigheid of zwakheid der inwooneren uitduidden; en op anderen kenteekenen der kracht en oapperheid waarmede zy zich tegen zynen aanval verzet hadden. Daar de namen der menfchen, in alle oorfpronkelyke talen , van andere dingen ontleend waren, was het geen kwaad gebruik om de beeltenisfen van die dingen, welke mcc den Horvenen den zelfden naam droegen op deszelfc graf uittehouwen en daardoor aanteduiden tot wien het zelve behoorde. Van deze wyze zal men  les v. de Geschiedkunde. gi men zich voor de uitvinding der letteren bediend hebben ; en men kan , volgends de vernuftige gisfing van den Bisfehop van Clogher, gereedelijk onderftellen , dat dezelve tot den Godsdienstigen eerbied der Egyptenaren voor dieren en planten aanleiding gegeven heeft. Uit de verbeteringen , welke de Grieken, die zich in Egypte nederzetteden , in later dagen hieromtrent gemaakt hebben, door het oprichten van ftandbeelden met die dingen in hunne handen , welke de oude ingezetenen zich vergenoegd hadden op de 'graven aftebeelden, gist de zelfde geleerde man , met veel fchijn van rede , dat het ftandbeeld van Jupiter Cafius, welk een granaatappel in de hand heeft, oorfpronkelijk beftemd was voor Caphtor, van wien Mofes gewag maakt' en wiens naam in het Hebreeuwfch , de oorfpronkelyke taal van dat land, een granaatappel beteekent. Deze gisfing wordt ook nog-bevestigd door de aanmerking dat deze Caphtor , die met zynen overgrootvader Ham in Egypte fchijnt gekomen te zijn, de eerfte Egyptifche krijgsheld geweest is, waarvan wy in de wezenlyke Gefchiedenis gewaagd vinden , die zyne overwinningen buiten de grenzen van Egypte uitbreidde , en te zamen met zyne broederen de Philiftynen, de Avim, uit dat gedeelte ran het land Canaan verjoeg, welk naderhand het land der  ^ LESS1N 0VEr iEsv> der Philiïtyaen genoemd wierd, en die in iater tyden vergood werd. Ook is het niet onwaarfchynehjk dat hy de zelfde geweest is als Dionyfus de oude of de groote Bacchus. Daar de gefchiktheid dezer Cedenkteekenen om met opfchriften voorzien te worden z-ch zoo duidelijk voordeed, werd daardoor het menfchelyke vernuft waarfchyneiijk werkzaam en de uitvinding van Scbryvet*. beide in beeldfpraak en met letteren, grootelijks verhaast. Terwijl men rede heeft om te geloven, dat Ietters en merken van allerlei foort op hout fteen, metaal en dergelyke duurzame ftof J. maakt werden, lang voor dat men dezelve ia het gemeene leven bezigde. De onvolmaaktheid der Gedenkteeken-n zelfs met opfchriften, ligt hierin, dat zy Hechts de gedachtenis van weinige Gebeurtenisfen konden bewaren en dan nog zonder de omftandiV. heden te kunnen opgeven ; en dat zy ook niet hcht vermenigvuldigd wierden, zoo dat er maar één zijnde en weinig zorg voor deszelfs vernieuwing gedragen wordende, de bouftoffen door den tijd moesten vergruizen en het opfchrift worden uitgewischt. Terwijl het toe zicht, welk niet genoegzaam was om dezelve te doen heriïellen, bezwaarlijk toereikende zijn zonde om deszelfs beduiden» by overlevering , - t te  lbs v* de Geschiedkunde. 53 te bewaren. De Arundelifche Gedenkteekenen, welke de voornaamfte Gebeurtenisfen der Griekfche Gefchiedenis tot zestig jaren na den dood van Alexander den Grooten bevatten; en de marmeren Gedenkfteenen van het Capitolium, welke eene lijst der Romeinfche Overheden en de voorname gevallen hunner Gefchiedenis, ten tyde der Gemeenebest-regeering, behelzen, worden te recht onder de fchatbaarfle overblijfzels der met opfchriften voorziene Gedenkteekesen gehouden. ZES-  54 -Lessen over tEjrr> ZESDE LES. * Gedenkpenningen. ZW dezelve verkrygen. Le Voortgang der Le ren door middel van d**l,„ r n, ., van dezelve nagefpoord. Het Gebrutk, welk Addifon van Gedenkpenn"l dendaagfche Mtmten ^ z fchtedenis als tot den Smaak. Over den Oor' frank cn het Gebruik der WapenkundZ MAKTEN en Gedenkpenningen kunnen ten aan yafl ^ ^ . K nnen Gefchiedenis van maakt, als eene 1 Jaagbare Gedenkteekenen aon^k T Zy worden beide uit de zelfde Z ^ engekken beide ter ^-Jjj* -ndigheden ^^^g^ beter gefchikt om B^bo Z^ ^L ^0 der blootgefteid aan de on,l2 " ^ ^ weder. Doordien er een llT ° ^ het gedagen wordt, worden y^lf^ -nigvuidigd, zoo dae zy l^S;- fchoo.  LES vr. e e Geschiedkunde. 95 fchooner kans hebben om onder de oogen der nakomelingfcbap te komen. Dienvolgends hebben wy ook ontelbaar meer munten , welke m oude tyden geflagen zijn , dan er aloude Gedenkteekenen in de wareld zijn ftaande gebleven ; en fchoon wy meer blootftaan om door valfche antieken bedrogen te worden; raakt deze aanmerking echter meer den kunstkenner dan Gefchiedkundigen. Want indien de nieulings vervaardigde naukeurige namaakzels van oude munten zijn, vervallchen zy de Gefchiedenis geenszins , en bezwaarlijk zal het iemand der moeite waardig reekenen een Huk te munten, welks kennelijk beftaan niet een zekeren trap van vermaardheid bekomen heeft. Byaldien wy alleen op het oorfpronkelyke en eerfte gebruik der munten acht floegen, behoorden wy van dezelve onder de regelrechte wyzen ter bewaring van het aandenken van Gebeurtenisfen niet te gewagen. Want alle de oude munten, welk nu den naam van Gedenkpenningen verkregen hebben, waren mets anders dan het gemuntte geld der oude volken, Daar echter het gebruik dezer draagbare ftukken metaal, op bevel van eenen 'ftaat geftempeld , tot Gedenkteekenen zoo tastbaar was, ieedt het niet lang voor men op dit dubbelde gebruik van dezelve acht floeg. Wy weten niets van den ftempel der Croefii (zo genoemd  5>Ö Lessen over les vi. naar Croefus, den eerften vorst der wareld, van wiens gemunt geld de Gefchiedfchryvers meiding maken , en welke naderhand door Darras den Meder hermunt en naar hem Darici genoemd wierden) maar de Latynen ftempelden hun eerfte geld aan de eene zyde met het hoofd van Saturnus en aan de andere zyde met de beeltenis vaa een Schip, ter gedachtenis van deszelfs komst in Italië van over de Zee; en by elke nieuwe Gebeurtenis of by de aanftelliog eener nieuwe overigheid in het Romeinfche Rijk, veranderden zy den ftempel hunner munt, ten einde die nieuwe omftandigheid behoorlijkzoude bekend worden. Men zal er gewisfelijk geen verllag van ander dan ftaatzaken op vinden. Want fchoon er, onder de Keizers, eenige weinige ftukken tot eer van den Raad, van het leger of van het volk geflagen wierden, hadden onbeampte perfoonen echter nimmer deze eer, ten zy dezelve aan den Keizer vermaagfchapt waren. Ondertusschen is het aantal der Ge. beurtemsfen, ter welker geheugenis Gedenkpenningen geflagen zijn, zoo aanzienelijk en daar by. de zorg der hedendaagfchen in dezelve optezamelen en te bewaren zoo groot geweest, dat zy thans een zeer aanmerkelijk licht over de Gefchiedenis verfpreiden; zo door het bevestigen der echte plaatzen in de oude Schryveren, als  j,Es vi- db Geschiedkunde. $>y als door uittemaken het gene te voren twijfelachtig was, en te herinneren het gene men veor• heen had overgeflagen. Het, is opmerkelijk, dat de- Gefchiedenis naulijks eenig gewag maakt van Balbec of van Palmyra, welker puinhoopen zoo vermaard zijn , en dat wy weinig of niets van dezelve weten buiten het gene wy uit opfchriften zijn gewaargeworden. Door dezelver behulp heeft de Heer Vaillant eene gefchiedenis ontwikkeld, welke voor zynen tijd voor de wareld verloren was: dewijl hy ons, uit eene geringe verzameling van gedenkpenningen een volledig tijdrekenkundig verflag der Koningen van Syrië heeft gegeven. Maar men zal het bezwaarlijk voor eene aanvulling van eene gewichtige «aping in de Gefchiedenis aanzien, wanneer de gedenkpenningen ons onderrichten aangaande de vrouwen en kinderen van Keizers, waaraan zich verder niemand hoe ook genaamd kreunde. AlLe de voornaame gebeurtenisfen van de Regeering van Lodewijk XIV. zijn der vergetelheid ontrukt door eene verzameling van gedenkpenningen, bepaald tot dat einde geflagen. Maar de hedendaagfche gedenkpenningen hebben dit gebrek , dat zy voor geene gangbare munt van eenigen ftaat gebruikt wordende en van zeer kostbare ftof gemaakt zijnde alleen m de kabinetten van eenige weinige menfchen worden gevonden. Dit was geenszins het ge- I. Deel, G ***  «5 Lhjïhovïs £esvi> val vaa eenigen der oude gedenkpenningen uitgezonderd die weinigen, welke van een meerder grootte en keuriger maakzel op last der Keizers geflagm werden , om tot vereeringen aan derzelver vrienden, aan buitenlandfche vorsten, aan gezanten enz. te dienen, en welken wy nu door de beaming van Medaillons onderfcheiden. Maar het is niet de eenige, noch misfehien de voornaamfte, waarde der gedenkpenningen, dat zy een middel zijn om de kennis der aan' merkelijkfte gevallen der gefchiedenis te bewa. ren ; zy zijn insgelijks hec middel geweest om ons van onderfcheidene zaken, waarvan wy gaarn eenig denkbeeld wilden hebben, een veel volkomcner kennis te doen toekomen, dan oas eenige gefchiedenis, door middel eener woor delyke befchryving, met mogelijkheid konde gegeven hebben. Wy vinden op dezelve fpo. ren van gewoonten en zeden , de afbeeldingen van oude gebouwen, werktuigen, kleedingen en -eene verfcheidenheid van zaken welke ons den ftaat der kunsten en der gerijffelijkheden des levens, ten tyde waarin die gedeakpennra, gen geflagen wierden, vertoonen; als mede van vele natuurlyke voortbrengzelen, waarvan de Gefchiedfcbryvers, als zeer gemeenzaam in den tijd waarin zy fchreven, geen gewag gemaakt hebben, of weiken zy overfloegen, om dat zy niec  tEs vi. de Geschiedkunde. 99 konden denken, dat dezelve immer de weetgierigheid van volgende eeuwen zouden kunnen haar zich trekken. Het is ook hoogst vermakelijk de gelaats-trekken van de groote mannen der oudheid op gedenkpenningen te befchouwen, welke op eenen tijd, waarin de kunsten bloeiden, geflagen, gelijk zulks het geval is van vele Romeinfche en byzonder van de Griekfche Gedenkpenningen, ons ten aanzien eener voldoende gelyken.s weinig twijffel overlaten. Zelfs indien zy in eenen tijd geflagen waren, welke in de fchilder- beeldhou- en graveerkunst niet uitmuntte , daar ech- ter de aangezichten meestal van ter zyde (in profil) geteekend wierden, kan ieder, wiens aandacht immer öp fchaduwbeelden (Silhouetten) gevallen is , lichtelijk bezeffen dat men op die wyze zeer gemakkelijk eene treffende gelykenis kan bekomen. Hoe het zy , de afteekeningen der meeste enkelvouwige voorwerpen op de oude gedenkpenningen van de beste tyden zijn met dieuiterfle naukeurigheid gemaakt, dat zelts zulke vermaarde fehilders , als Raphael, de Bruin, en Rubbens het der moeite waardig reekenden dezelve met alle oplettendheid te befchouwen en verzamelingen van dezelve te bezitten. Ook hebben, wezenlijk, de beelden op de Griekfche Gedenkpenningen in het algemeen eenen aanleg, eene houding, eene kracht en eeG s  feo Lessen over tïs vi. ne zachtheid , zelfs in de uitdrukking der fpie ren en aderen in de beelden der menfchen en zyn daarby zoo diep uitgewerkt, dat zy beide de Romeinfche Gedenkpenningen en de meesten der hedendaagfchen oneindig overtreffen. Het eenige gebrek in de teekening op oude Gedenkpenningen is dit, dat gebouwen en andere voorwerpen alleen vlak van voren en nimmer in een vergezicht gezien worden ; welke kunst de ouden byna niet fchynen gekend te hebben. De afteekeningen van de meeste aanmerkely. ke gebouwen van het oude Rome zijn op Ge. denkpennmgen te zien. Men zoude zelfs, naar het zeggen van Addifon , eene geheele galei kunnen maken naar de teekeningen, welke men lttftegwyJe-Van Verfchii,ende munten aantreft Wy z,en er ook de kleederdracht en t T^Yï1 °nderfd-^ne perfoonen en van onderfcheidene tyden ; en daarenboven zijn niet aleen zaken maar ook gebruikelijkheden zo m het burgerlyke als in het Godsdienstige op de munten bewaard gebleven, als offerten' den zegepralen, uitdeelingen van gefchenken aan het volk en aan de krijgslieden , openbare aanfpraken, wapenoeffeningen , Goden-maal ty- ^"h'/K/e,e and6re verou^e «amen en plecht,g eden , . waarvan wy geen zoo volIedi denkbeeld zouden gehad hebben, indien zy nief tot op dezen tijd op munten waren bewaard ge-  zes vr. de Geschiedkunde. ïoi «ebleven. Zonder de hulp van gedenkmunten, zouden wy, gelijk de. zelfde fchryver zeer aardig aanmerkt, nimmer geweten hebben, wie der Keizeren het eerfte een baard gedragen of met ftijgbeugels gereden had. De oude munten vertoonen ons insgelijks het doorgaande karakter en den fmaak der onderfcheiden Keizers. Dus zien wy Nero met zyne vedel en Commodus in zynen leeuwenhuid gekleed ; fchoon wy ons echter omtrent de karakters der vorsten niet op de munten moeten vertrouwen. Zo ja, dan was Claudius een evengroote overwinnaar geweest als Julius Ccefar, en Domkianus een even braaf mensch als Titus. Want offchoon het muntwezen te Rome wel aan het beftier van den Raad onderworpen was, lijdt het echter geen twijffel , of deze raadpleegde ten dien opzichte, gelijk in alle andere zaken, met den fmaak en het welgevallen der Keizeren, Verscheiden van deze voordeden hehben de gedenkpenningen met zommige opfchriften van gedenkteekenen gemeen. Zy komen ook hierin overeen, dat wy ons alleen uit gedenkpenningen en. opfchriften een denkbeeld kunnen vormen van den voortgang der kunst en wyze van fchryven by onderfcheidene volkeren en in verfchiUende tyden. Het fchryven G 3  ioé Lessen' over tks yr# op andere ftoffen konde men niet verwachten dat zoo duurzaam zijn zonde; gelijk ook, inderdaad, de oudfte handfchriften maar weinig ,n ge. tal en van later tijd zijn in vergeiyking van duizenden van munten en opfchriften. Of gedenkpenningen zijn de volledige gedaanten van vele oude gebouwen, en waarfchynehjk de geftalte van vermaarde ftandbeelden en de fchetzen vaa beroemde fchilderftukkea, bewaard gebleven, van welke nu verder niets overig is. Het gene deze gisfing bevestigt iss dat vier der fchoonfte ftandbeelden, welke thans nog voorhanden zijn, tenveten , de Hercules van Faraefe, de Vernis, van Medicis,' de Apolio van het Belvidere , en de vermaarde Marcus Aurelius te paard , alle op oude gedenk, penningen voorkomen; hoewel men dit niet wist, voor dat deze ftandbeelden zelve ontdekt waren. Op het onderwerp van het gebruik der oude gedenkpenningen (offchocn dat gebruik weiniof geene betrekking heeft tot de gefchiedenis* moet ik echter met een woord gewag maken van de voorname bedoeling van Addifon^s vernuftige verhandeling over de gedenkpenningen : te weten , dat de oude penningen en de oude dichtftukken wederzijds groot licht over eikanderen verfpreiden. Hy heeft aldaar door eene groo-  lEsvr. Dl Geschiedkunde. 303 groote verfcheidenheid van voorbeelden aangetoond, da^ de kunstenaar, die de penning gemaakt had, en de dichter de zelfde gedachte gehad of uit het zelfde gemeene oorfpronkelyke ontleend hadden ; daar juist de zelfde zaak door de dichtkunst befchreven en door de beeldhoukunst afgebeeld was. Hy heeft er ons insgelüks eene keurige verzameling van pennm£en medegedeeld, welke verfcheiden moe.el.jke plaatzen in oude fchryvers ophelderen, en ook vele plaatzen van dichters te berde gebracht, welke de tegenzyden van verfcheiden pennm«en verklaarden ; zoo dat de penningkunde by de fraaie letteren geene onaanzienefljke vertoo. aing maakt. Het gene de ouden als eene tweede en ondergefchikte nuttigheid in hunne munten befchouden , is by de hedendaagfche flaten van Europa als het voorname en regelrechte oogmerk aangezien. Zy hebben eene menigte gedenkpenningen doen flaan met geen ander doel dan het vereeren van eenig doorluchtig perfoon of het vereeuwigen van eenige merkwaardige gebeurtenis. Want de gedenkpenningen der hedendaagfehen zijn niet gangbaar tot betaling, gelijk geld; doch, terwijl zy door meerder omftandigheden van het bedrijf te bevat-ten en met de juiste dagteekening voorzien te zon, aaa hun hoofdoogmerk vollediger beantwoorden G 4  ï°4 JLeiseït over tesvr> toonen zy ten'zelfden tijde een blijkbaar «. breic aan oordeel en goeden fmaak, efl zouden ons, Jndlen het niet onmogelijk was ons in de zeden en gewoonten van onze eigene tyden te bedriegen ten dezen opzichte grootelijks kun■ «en misleiden. Met de wyze van munten, hebben wy te, geluk de zeden, de gewoonten, de klelding ja zelfs den godsdienst der ouden flaafsch na gevolgd met de zelfde ongerijmdheid en in gedaan hebben D,t zaJ voIgends den aart der -aken a.toos het gevolg wezen van alle navolgmgen welke niet onmiddelijfc naar de natuu, gemaakt z,Jn. Indien wy uit andere navolgingen overnemen, zullen wy altijd te veel overne! men; tot welken mis/lag de uitvinders van ee, mge kunsten, welke alleen de natuur en het dadelyke leven nabootzen , „iet gemakkelijk kunnen vervallen. Om deze zelfde reden zal £ ke. ontleende: kunst altijd haren oorfpronkvlt aden. Offchoon wy dus alle de verfcheiden, heden er kleederdracht in de oude gede kpet fche ondoenehjk; vermits men er alle perfoonen i-che kleeding befchouwt. Uit de oude gedenk Penningen kunnen wy ons eenig denkbeeld yZ men vaQ de gewoonten en. den godsdienst v^n bet  jtwvi. »■ Geschiedkunde. 105 bet land, waarin zy geflagen zijn; maar naar de gedenkpenningen der hedendaagfchen te oordeelen zoude men alle de ftacen van Europa, ten minftenvoor een gedeelte, voor heidenfch kunnen houden. Byaldien de Grieken en de Rameinen zich aan de zelfde buitenfporigheid hadden fchuldig gemaakt, zouden wy niet de helft van het gebruik in hunne gedenkpenningen gevonden hebben, het welk wy er nu van maken. Het is althans onmogelijk den Godsdienst, de gewoonten of de kleederdracht der Franfche Natie, uit de Franfche gedenkpenningen te leren kennen. Ten aanzien van den fmaak in de gedenkpenningen, moet men aanmerken , dat de hedendaagfchen, die voornamelijk derzelver gefchiedkundig gebruik in het oog bielden, dezelven te fterk met opfchriften hebben overladen; ja zomtijds uit gebrek aan plaats een gedeelte der legende op de buitenkant van het ftuk gefteld ; daar de opfchriften van de meeste oude gedenkpenningen ten uiterften beknopt en fierliik zijn. Wy vinden op zommige hedendaagfche gedenkpenningen zelfs affchriften van ganfche verfen , terwijl op anderen zulk eene ongerijmde en buitenfporige fmaak heerfcht, dat het Jaar onzes Heeren in het opfchrift ?eif daardoor te onderkennen is, dat de letteren, welke het zelve aanduiden, boven de andere G 5 »1C*  o V E X tES VI. uitteken. Ten laatften , en dft «erkelyker wanneer men de groote vorderden der kunsten ia het algemeen in overj^ -emt vele der oude gedenkpenningen wy reeds te voren te kennen gaven, en in het byzonder die der Macedonirehe'koningenVove van later t, d is, ten aanzien van de fchoonheid der bewerkmg en de kiesehheid der uitdrukW Ten tyde van de eerfte Romeinfche Keizef hadden de gedenkpenningen veel fraaier verb ven beeldwerk gelief) dan de bedendaagfch , Maar omtrent der, tijd van Conftantinus werden ,y genoegzaam vlak, zo aIs die va„ ^ » pefehe ftaten , ,n navolging van dezelven, tot voor we.n.ge jaren, insgelijks geweest zijn. Wy volgden msgelijks m EngeJan(Jj wt J ^ egeenng vaa Henrik VIL de ConftantinopoÏ taanfche wyze van munten na, fa he£ 2° . den van het volle gelaat, terwij, tot aan het e.nde der derde eeuw alle wezens van ter zy. de geteekend waren, bet welk ook voor eene munt om vele redenen verreweg bet gefch.ktfte WanNEEr wy alleen de voornaamfte ge. fcb.edkund.ge gebruiken van de gedenkpennt gen m aanmerking nemen, zonder ons opT houden met de harfenfchimmige inzichten v£ ' eenen Virtuofo, die alleen op bet volmaken zy! hei  les vï. de Geschiedkunde, is? ner verfcheidene volg-reekzen bedacht is, zal het geene wonderfpreuk fchynen dat de waarde van een' gedenkpenning noch naar deszelfs grootte, noch naar de ftof waarvan hy gemaakt is, moet gefchat worden, maar naar de keurigheid der voor- of tegenzyde of van het opfchrift, naar deszelfs zeldzaamheid , naar de fijnheid van het werk en naar dat dezelve wel is bewaard gebleven. Dus is een Otho in zilver gemeen en van weinig prijs ; maar een Otho in koper is zeer zeldzaam en wordt voor eenen onmatigen prijs verkocht. In later tyden heeft men zich ter onderfcheiding van de geflachten van IVapenfchildsn bediend; welke derhalven van groot nut zijn kunnen in het nafporen der afkomsten, en gevolglijk om ons ten aanzien van perfoonen en gebeurtenisfen in de gefchiedenis zekerheid te verfchaffen. De oorfpronk van Geflachtwapens fchijnt met de grootfle waarfchynelykheid aan de oude tournooyfpelen te moeten worden toegefchreven. Henrik de Vogelaar, die,eene zekere orde op de tournooyfpelen in Duitfchiand ftelde, was de eerfte die deze eerteekenen invoerde. Wapenfchilden waren toen eene zoorC van livrei , uit.verfcheidene balken, banden en Meuren zamengefteid, ter ondeifcheiding vaa de  Lessen 0ver ^rr. f flryders> "i« gelaatstrekken men gedurende het gevecht nie£ konde onderkennen ' ^ de-olhJ die nimmer in eenig tournooy" hadden deelgenomen, hoe Zeer ook van adel echter g.ene Wapenteekenen hadden. Dlt wodanfgen onder den grooten en kleinen adel die zich tot den tocht na.r het heilige land over zee begaven, matigden zich insgeli L de' Voor deze tyden vinden wy op de oude grafzarken niet anders dan kruisfen, met Go hf fche opfchriften en afbeeldingen der ^ t mens IV, die ,n het jaar eenduizend tweehon derd achtenzestig ftierf, f, de ee-fte wy eenige wapens vinden ; ook ^n Ty^ geene munt geflagen te zijn voor h t j ar een wei ,s waar, beide op vaandelen en gedenknen mngen .faeeltenisfen van vroeger tyden m r" voor dien tijd hadden noch vorsten noch fte den immer eigenlyke wapens, cn geen ^ ver maakte eenige melding vafl de w jZt adel recht om wapeflea te voerm Mm Kar*  0**8 »i Geschiedkunde. 1Q9 V koning van Frankrijk, de Paryfenaars door Zynen gezegelden brief in het jaar eenduizend Tehonderd eenenzeventig tot den « verheven hebbende, gaf hun ook de vryhe.d om wapens te voeren.. Naar derzelver voorbeeld deden de aanzienelijkfte burgers van andere fteden het zelfde. Camden zegt dat het gebruik van Geflacht. wapenen niet gevestigd wierd voor d<, regeermg van Hendrik III, en toont zulks door voorbeelden van de aanmerkelijke geflachten m Engeland; maar dat tot op dien tijd de zoon alQjl andere wapens voerde dan die van zynen vader. Omtrent dien zelfden tijd werd het de gewoonte n Engeland, dat ook byzondere edelheden wapens voerden, welken zy ontleenden^ van hunnen leenheer of van dien Lord, aan wien zy het meeste gehecht waren. Wapens zijn tegenwoordig van dezelfde natuur als tytels , zijn beide erflijk en de kenteeken waaraan men geflachten en maagfchappen onderfcheid, gelijk de namen zijn ten aanzien van byzondere perfoonen. Da ah alle de wyzen om de kennis van voorgevallen zaken aan de nakomelingfchap overbrengen , waarvan wy tot hiertoe gewaagden, de wapenfchilden alleen uitgezonderd, * een»  110 Lessen óver ees vi. lZTSet™ea 6n ***** bek^^eid ver. enchten, zijn zy naar alle gedachten ook vroe «« » gebruik geweest dan gejchiedcnisfen ~! verhalen op lichte en draagbare ftoffen g^hrf ven ; fchoon deze buiten allen twijffe] n w begrip ook zeer kort, eenvouwig T " n fieraad verftoken zullen geweest ren der gebeurtenisfen, door het gebndl der" vorige middelen overgelaten, zijn dUs *ok^ eenige bronnen geweest, waaruit de eerfte Ve fchiedfehryvers de ftof voor de gefchiedv rh3 n van verledene tyden moesten ha/en: el Z He volken en alle kunsten niet dan trapsl/ze tot vokomenheid geraken, is het waarfeb/ne. luk, dat gedichten, welke overleveringen bl ZE-  LESVH. »E GEïGHIEDUKNDE. TI7 i zevende les. Overgang van openbare Gedenkteekenen tot ge. fchrevene Gefchiedenisfen , Gedenkboeken et. Gefcbriften van Staat. In welken tijd men of de Tijdreekenkunde begon te letten. De vroeg. fle wyzen om verfchillcnde tijdvakken aantsduiden. Van welken tijd de Gefchiedenis van dit westelijke gedeelte der Wareld geloofbaar begint te zvorden. Onder de oude Gefchied. fchryveren verdienen zy de voorkeus die de gebeurtenisfen van hunne eigen tyden befchreven hebben. De hedendaagfche Gefchiedenis wordt best verftaan , wanneer er een geruime tijd na de gebeurtenisfen verlopen is. J)e overgang van openbare gedenkteekeneis tot gefchrevene gefchiedenisfen is, gelijk men gemakkelijk kan bezeffen, trapswyze en byna onmerkbaar geweest. Want de eerfte fchriften of aanteekeningen m eenen gefchiedkundigen trant waren geenszins het werk van byzondere perfoonen, die voor hunnen eigen' roem of voor bet nut van het algemeen fchreven , maar zy wierden onder het opzicht van eenigen openbaren amptenaar vervaardigd ; en behelsden , even als de tafelen van het Capitool, weinig meer dan eene naamlijst der voornaam- ft©  **» Lessen over £es vm fte overheden en de eenvouwige melding der voornaamfte gebeurtenisfen, welke onder derzelver bewind waren voorgevallen. Zoodanig wac ren, naar waarfchynelijkheid de aanteekeningeu van de Archons te Athene, de naamlijst der priesteresfen van Juno Argiva, en naar alle gedachten waren de kronyken der koningen van juda, Israël en Perfie, waarvan in de gewyde fchriften gewag gemaakt wordt, Ook niets anders. Voor Herodotus, die uit dezen hoofde da vader der gefchiedenis genoemd werd en omtrent vierhonderd en vijftig jaren voor Christus geboorte fchreéf, hadden flechts weinige byzondere perfoonen beproefd om gefchiedenisfen opteftellen in de Griekfche taal, in welke de oudfte thans voorhanden zijnde gefchriften, met uitzondering van die van het oude Testament, vervat zijn : terwijl de Gefchiedenis nimmer eenige verfcheidenheid van belangryke en wetenswaardige byzonderheden behelsde noch eenige van die bevalligheden en fieraden verkreeg t welke derzelver beoeffening voor edele en opgeruimde verftanden gefchikt, en voor hun, die tot de verhaalde bedryven geene betrekking hebben , aanlokkelijk maken, voorenaleer menfchen van letteren, die door geene andere be* eigheden werden afgetrokken, er hunnen tijd »n bekwaamheid aan te koste leiden.  ttfvM db Ges chiedkundb. m Daar er maar weinige gevallen door alle de middelen waarvan men zich, voor het fchryven der gefchiedenisfen, ter bewaring van derzelver geheugen bediende, konden worden overgebracht ; en daar de gefchiedfchryvers zeiven den juisten tyd der gebeurtenisfen niet genoegzaam opgeven om deszelfs verloop zonder behulp der tijdreekenkunde te kunnen afmeten, zal het niet ondienstig zijn, ten einde een algemeen denkbeeld te kunnen vormen omtrent welken tijd dc gefchiedenis over het geheel genomen geloof begint te verdienen, dat ik eenig verflag geve aangaande een tijd , waarin men in eenige der voornaamfte landen Gefchiedenisfen begon te fchryven en de tijdreekening in acht te nemen. Waaromtrent is Newton hoofdzakelijk zal volgen; De Europeanen hadden geene tijdreekening voor den tijd der Perfiaanfche Heerfchappy, en alle tiidreekening, wélke zy nu ten aanz.en van vroeger tyden hebben, is zedert by redeneering en gisfing opgemaakt. Het géne men het gefchiedkundige tijdvak noemt, is ten aanzien der tijdreekening nog zestig of zeventig Olympiaden gebrekkig: en by zulke zwervende volken, als zich eertijds in Europa ophielden, konde hee geheugen van het gene drie of vier geflachten voor het gébruik der letteren gefchied was, onmogelijk zijn overgebleven. I.DEEI,. H Cab=  Cadicus MilefJus en 4r,,(;ian„ , mar het zeggen van JostPIi„. ' °* voo, den tocllt der ^; -t e ^„ , 3 eeichiedems door /«//«. toe 6 ƒ O^f"? **** niet in gebruik n» ? , Gneken noch 'tans geene melding van nf, ? g" «nig ander mAZ^T'J ™ toen terug van den ' ""f «• volgende Olympiade fthrrrf T T' C ^ gefchiedenis ,0 „n ztJ ^ ^ xaader den n dood van kle¬ den Grooten en werd van Apollodoru* ge-  les vu. de Geschiedkunde. 115 gevolgd; en deze twee zijn gevolgd door alle tijdreelcenkundigen. Doordien Cambyfes alle de gedenkftukken der Egyptenaren vernielde, hebben wy geen verflag van dat volk, waarop eenige ftaat te maken is, voor deszelfs gemeenfchap met de Grieken , waaruit waarlijk alles wat wy van hun weten gehaald is, en welke geen plaats had voor den tijd van Pfammeticus, wiens regeering in het jaar zeshonderd eenenzestig voor Christus geboorte aanvang nam. Dit leeren wy uit Herodotus, die, wanneer hy van die Grieken fpreekt , welke Pfammeticus op den troon van Egypte hadden helpen zetten , verhaalt, dat de Joniers en Cariers langen tijd ble» ven woonen in die gedeelten, welke naby de zee lagen , beneden de ftad Bubastis aan den Peluflfchen arm des Nijls , tot dat Amafis koning van Egypte in volgende tyden oorzaak was, dat zy hunne wooningen verlieten en zich te Memphis nederfloegen om hem tegen de Egyptenaren te verdedigen. Maar, zegt hy, van den tijd hunner eerfte vestiging af hadden zy zulke aanhoudende gemeenfchap met Griekenland gehad, dat men met recht konde zeg. gen, wy weten alles wat er in Egypte is omgegaan van de regeering van Pfammeticus af tot op onzen tijd toe. H 2 De  ntf L e s s e ir o t e r lls rlu De tijdreekening der Latynen is nog onzekerer dan die der Grieken. Beide Plutarchus en Servius geven eene groote onzekerheid te kennen omtrent de ftichting van Rome; en geen wonder, wanneer men in aanmerking neemt dat de oude gedenkboeken der Latynen door de Gaulen verbrand wierden , honderd en zesentwmtig jaren na het verdryven der koningen en honderd en zestig jaren voor den dood van Alexander den Grooten. Terwijl Quintus Fabi. us Pictor , de oudde gefchiedfchryver der Latynen , honderd jaren na Alexander leefde en byna aJIes van Diodes Peparethus, eenen Griek overnam. * Toen de Grieken en de Latynen hunne zamenftellen van Tijdreekenkunde vervaardigden ontftond er groot verfchil over de oudheid van Romen. De Grieken maakten hetzelve ouder dan de Olympiaden. Zommigen onder hun zeiden, dat het geboud was door Aeneas; anderen door Romus , den zoon of kleinzoon van Ae. neas; anderen weder door eenen Romus, den zoon of kleinzoon van Latinus, koning der Aborigines; nog anderen door Romus den zoon van Ulysfes, of van Aseanius , 0f van Ita,us; en zommigen van de Latynen vielen eerst in het gevoelen van de Grieken , die zeiden dat het geboud was door Romulus, den zoon, of kleinzoon , Van Aeneas. Tima,us Siculus ver. toont  IÏSVII. Dï Geschtkdtundb. jii toont ons hetzelve als gedicht door Romulus, den kleinzoon van Aeneas , ongeveer honderd jaren voor de Olympiaden ; en zo deed ook Nasvius de d.chter, die twintig jaren ouder was dan Ennius, in den eerden Punifchen oorlog en eene gefchiedenis van dien krijg fchreef. 1 ot hiertoe was er dus niets zeker waarin men overeen' kwam ; maar omtrent honderdenveertig of honderdenvijftig jaren na den dood van Alexander den Grooten begon men te verzekeren , dat Rome herhoud was door Komulus ; m het vijftiende geflacht na de verwoesting van Iroije, ve,ftaande door ge/lachten de regeeringen van de koningen der Latynen te Alba. (*} Scvthie aan de overzyde van den Donau had geene letteren voor dat bisfchop Ulphilas dezelve aldaar invoerde , zeshonderd jaren na den dood van Alexander; en de Duitfcbers hadden er geene voor dat zy dezelve uit het Westerfche Rijk der Latynen ontvingen, omtrent zevenhonderd jaren na den dood van dien koning. De Hunnen hadden er nog geene in den tijd van Procopius, die achthonderd en vijftig jaren na den dood van dien koning bloeide, en Zweden en Noorwegen kregen dezelve nog later, (f) XeM (*) Nnvtons Chvon. p. 125. (•$•-} ibidem pag. 5°- H 3  Ui L e S s e n o V e R iEs vn> Ten aanzien van ons eigen land, zijn de Romeinen het eerlte volk, van het welk wy eenig verflag van ons ze,ven kunnen leeren daar wy geene fchryvers van onze eigen land! aart hadden voor de invoering van het Christendom , ten tyde van de zevenhoofdige regee* ringe der Saxifche koningen. Maar van dien tijd af aan verfchaftea de kerk en de kloosters eene onafgebrokene. aaneenfchakeling tot aan de her vorming; na welke en het herleven der letteren in het Westen, men over geen gebrek aan lchryvers van eenige zoort of aanhan- heeft te klagen. Terwijl Lord Bolihgiso°ke , ten aanzien van het gevaarte der hedendaagfche ge fchiedenis in het algemeen , en van een groot gedeelte van het gene men nu de oude noemt te recht aanmerkt, dat vermits de oude gedenkflukken zoo oordeelkundig onderzocht "en de hedendaagfche zoo fterk vermenigvuldigd zijn geworden, er zulk eene waarfchynelyke opvo'. gmg van gebeurtenisfen in vervat wordt en dat deze zoo gemakkelijk van eene onwaarfchyne'yke te onderkennen is, dat dezelve by nieniand van gezonde harsfenen in twijffèl kan worden getrokken en voldoende is 0m aan alle de oogmerken van het beoeffenen der Gefchiedenis te beantwoorden. . *J? rT* Ml D,'et 0nvoe^k zÜn dit verllag der «genhjk genoemde Ccfchicdfchryvcrcn te fluiten  lesvn. de Geschiedkunde. 119 ten met de aanmerking, dat van de oude Cefchiedfchryvers een fchryver van den zelfden tijd de voorkeur verdient; maar dat onder de hedendaagfehen een later fchryver byna algemeen beter gefchat wordt. Wy reekenen de ouden geloofwaardig naar mate zy meer of minder grond van wetenfchap hebben voor het gene zy verhalen; terwijl wy by de hedendaagfehen meer acht geven op hunne naukeurigheid en vlyt in het vergelyken en vergewisfen van het «ene zy uit anderen hebben kunnen verzamelen. Het onderfcheid rust op deze aanmerking, dat, wegens het gebrek aan gedenkft.ukken van aloude bedryven, de gefchiedenis twijfelachtig wordt; naar mate er zedert meer tijd verlopen is : daar in hedendaagfche tyden elke gebeurtenis van aanbelang terftond op eene of andere wyze door duizend handen in fchnft gebracht wordt. Deze komen alleen trapswyze aan den dag ; en wanneer men daarby in het 00» houdt, dat geen mensch , noch de gene die'onmiddelijk betrekking tot hen hebben, eene Zeer omflachtige gebeurtenis in haar geheel kan te weten komen ; en dat bovendien niemand, die de gefchiedenis van zynen eigen tijdjefchrijft, den invloed van het vooroordeel voor of tegen eeni" perfoon of ontwerp ontgaan kan, heeft een later fchryver, die de dingen met meerder koelheid befchouwt en eene grooter taxfcheideuheid van bouftoffen kan vergelyken, H 4 ze'-  ¥ * «■ LBS VII, zekerlijk veel vooruit boven zvnP t, H.t lijdt geen' twijffel of de gefchiedenis v»-ons eigen land tot op de hervorming wor deze eeuw veel peter verdaan dan i/de v * n«e, en eik jaar verfchaft ons BOg de kennis v e eenig nieuw , gedenkfchrift omtfent de ge. hel 1™ * m5ddep <** — of van ^^^^^^ geen zwarigheid behoren te L 7 zelWr, - ^«oeven te maken om te ver- «aam even zo volmiai-r» • gcuoeg«ewiehhV. r voim^te kennis van de meeste «edeni, „eo,,™, £^^.^f * die ten zelfden tvde leefde. , SmeuIeD' •Immers, „„ JZ, T' ™*"jgb,ar ware. **« eén s:,^XTe irrfheo ** ™»1 van vooroordelen ej,d n""11"11' &g van d=ge„eo Lt Z'kZT 7** ~riia ;ezmct zui en om zvnp am;~~ • aat ZJJn J *yQe gspmgen aantevuMpn - , . « "O* *iiac misflage'n te " , b" « e*Dm'C "U=en met opzien, tot ^ "f™' H« * neej  6KSYII. BI GEJCBIEDKOSDE. lïl neer deze door de handen van verfcheidene van eikanderen afhankelyke getuigen tot ons gekomen zijn, dat wy eenen Éegengeltelden regel ia acht te nemen hebben. AUtiX-  322 L essen' O V g r tm vul ACHTSTE LES. Over de zydelingfche Wyzen om tot de Kerris vpn verledene Gebeurtenisfen te geraken, 'tiet Gebruik van Boeken, welke eigenlijk niet ge fchtedkundig Zijn. De Werkm vm en Redenaars, en de Overblyfzelen van komt. werken van allerlei foor t. Moetje li Meid voor eenen fchryver om zynen Leeftijd en Landaart voor een' doorzichtigen Lezer te bedekken Verdichtzelen van dnnius van Viterbo Het gefchiedkun iige gebruik van de Brieven van Ctcero. Verfcheiden Voorbeelden van de fcbran. derheid.van Newton in het nafporen van Ge heurtenisfcn door middel van daartoe betrek, king hebbende Omftandighedcn Het Gebruik der Taal voor eenen Gefchiedfchryver tot het nagaan der Omwentelingen in etnen fiaett In hoe verre eenige Omfiandigbeden in de Taal van een Land ons kunnen voorlichten om over den oerfpronMyken aart en de ze den van het Volk te kunnen oordeelen ; door voorbeelden uit de Hebreeuwfche en Romein, fche Talen aangetoond. Keurige Waarneming van Hume omtrent het Gebruik der betrekkL lyke Naamwoorden in de Talen. Over de Een voudigheid of Sierlykheid der Talen, pE tot hiertoe vermeide wVzen om het Re. *»«Jgen vaa gebeurteaMea te bewarea, kunnen reebt.  tEsvni. de Ge sc hi EU kunde. «3 rcchtftreekfche genoemd worden; om dat zy bepaaldelijk tot dat einde uitgedacht en gebezigd zijn ; en de berichten van verledene gebeurtenisfen, welke zy ons verfchaffen, ook de rijkfte bron der Gefchiedenis voor later eeuwen zijn. Maar er zijn ook nog verfcheidene andere wyzen, waarop de kennis van gebeurtenisfen en van den toeftand der zaken in vorige tyden ons van ter zyde wordt medegedeeld; vermits er vele omftandigheden zijn , die op zich zeiven en uit haren aart tot geene zoort van Gedenkftukken behooren, doch waar uit fchrandere en opmerkzame menfchen, zeer wel in ftaat zijn kunnen om zich een denkbeeld van den toeftand van zaken in vorige tyden te vormen, en de verfchillende tijdvakken te onderfcheiden. Ik zal van eenigen dezer omftandigheden gewag maken, ten eiade UI. eenig denkbeeld te geven op welk eene verfcheidenheid van zaken een nauwkeurig gefchiedfchryver te letten nebbe, en uit welke onverwachte hoeken hy zomtijds het grootfle licht en onderrichting moge bekomen. IN de eerfte plaats , is het gemakkelijk te bezeffen, dat wy ons geenszins tot opzettelijk gefchiedkundige boeken moeten bepalen, indien wy ons een volledig denkbeeld van karakters en gebeurtenisfen in eenig tijdvak der Gefchiedenis willen vormen. Want de zamenha.Jg lei za-  124 Ll,,!lf^M turXïu «ken met eikanderen f8 zoo uitgebreid d elke zaak, welke in een zeker tijdvak befchreven of gebeurd is , „oodwemJig en door ^ zend wegen, in betrekking ftaat met vele andere zaken , welke op dien zelfden tijd voorvielen; en derhalven niet kan nalaten eenige teekenen en voetfporen dier betrekkelvke byzonderheden met zich te voeren; terwvi hierdoor een fchrander mensch tot de kennis van meerder za- Sltai!1-0rd*0I'0PgeJeitI' dan ^ het v flag dier zaak voor de nakomelingfchap op. Helde, voorhad openteleggen. Om deze rede moeten wy, ten einde een zo veel mogelijk denkbeeld van den ftaat der zaken in eeni- ve leden tijdperk te vormen, alle de overblyfzelen van dien tyd , hoe vreemd zy ook in den eer ften opflag voor ons hoofddoel fchynen mogen niet de uiterfte zorgvuldigheid betrachten. ln dezen zm kan men zelfs dichters en redenaars *Ia gefchiedfchryvers , en elke wet en volksgebruik als een, gefchiedkundig ftuk befchou wen» uu In het onderkennen van zaken, welke eenige wezenlyke betrekking tot eikanderen hebben zijn de menfchen tot zoo groote volmaaktheid gekomen, dat het tijdperk van bvna e k gefchnft, welk ons van oude tyden overbleef , met groote naukeurigheid bepaald is Daar, ,a waarheid, een fchryver, die geen by- zen-  tEsvnr. *# Geschtedkdnde. 12J zonder oogmerk heeft om den tijd waarin hy fchrijft te verbergen, bezwaarlijk vermjden kan op de eene of de andere wyze, eenig verflag'te geven van zulke byzonderheden , welke die°n tijd volkomen aan den dag leggen; of byaldie.1 hy voorheeft de wareld in dit ftuk te bedriegen, is het duizend tegen één of, zo al met iets anders, zullen hem toch zyne taal ^ ft ijl verraden. Dit zijn zaken, welke volkomen werktuiglijk zijn en het minde van allen van iemands wil afhangen; of immers, welke weinig menfchen altijd bedacht zijn te verbloemen. Daar is, in het byzonder, geen bedenken, 0f alle de flukken, welke Anniitt van Viterbo der wareld ais oude fchriften bedrieglijk tracht optedringen , zijn ondergedoken geweest ; de ontelbare fabelachtige legenden omtrent onzen Zaligmaker, de Apostelen en vele heiligen van de Koomfche kerk, welke langen tijd voor goede munt doorgingen , zijn thans niet meer in achting; en de vermaarde Decretales, waarvan de Paufen zich in de eeuwen der onkunde zoo meesterlijk bedienden, zijn nu, by de Roomfchgezinden zeiven, voor verdichte Hukken erkend. Terwijl de wezenlyke voortbrengzelen der Aloudheid , door zulk een oordeelkundig onderzoek des te beter ftand houden ; daar alle de aangevoerde redenen van Vader Harduin , (die 'door het zien van tallooze bedriegeryen zoo ver ge-  126 LESSEN OVee tesvm> . gebracht was, dat hy overal bedrog vermoed, de) waarfchynelijk niet in ftaat geweest 2ijQ om eenen enkelen echten fchryver der oudheid verdacht te maken. Eenige weinige voorbeelden zullen duidely. ker toonen, welk gebruik een oplettend gefchiedfchryver kan maken van werken, welke met eigenlijk gefchiedkundig ziin. Geen gefchiedfehryver thans aanwezig, 0f die misfchien 3mmer aanwezig was, zal iemand zoo veel inzien geven in de wezeniyke karakters en bedoelingen dier groote mannen , die zich ten tyde van Cicero voordeden , als hy zal kunnen halen uk die verzameling van brieven tusfchen Cicero en deszelfs vrienden , welke onder zynen naam bekend zijn , en in het byzonder uit deszelfs briefwisfeling met Atticus. Deze brieven zijn indedaad zoo onafgebroken en met zoo veel vryheid gefchreven, dat zy eene vry regelmatige en zeer getrouwe gefchiedenis van het bedrijf VOlfte en bedenkelijke gedeelte zijns levens" behelzen. Zy toonen'ens, ten minften, in welk hcht C.cero zelf, die eene voorname rol in dat gewichtige tijdvak fpeelde, de karakters en ge beurtemsfen van zynen tijd befchouwde Des gelijks komen er dagelijks dagboeken van byzondere perfoonen, en brieven van hun, die in de Jfgeloopen eeuw de voornaamfte rollen op het ftaauiooneel ran Europa fpeelden, in het licht, en  LEsvtir. BE Geschiedkunde. 127 en verhelpen groote gebreken in alle onze ge- . fchiedfehryveren. Z o heeft Ifaak Newton , uit twee plaatzen van de gedichten van Theognis van Megara, beide den leeftijd van dien fchryver en den toeftand der Grieken in dat tijdsgewricht opgemaakt. Deze dichter vermaant zyne landsgenooten tot eensgezindheid en om te dtinken en vrolijk te zijn, zonder beducht te wezen voor de Meders; en zegt dat Magneiïa , Colophon en Smirna , Griekfche (leden van Klein - Afie, door tweedracht waren omgekomen. Uit deze omftandigheden maakt hy het befiuit dat Cyrus, ten tyde van dezen fchryver , die fteden der Grieken in Afie had bemachtigd; dat de Griekfche Haten in Europa zeer beducht waren voor eenen vyandelyken aanval; en dat de Perfianen de overhand toen noch niet over de Meden hadden, welke zy naderhand verkregen. De taal van een volk geeft den Gefchiedfchryver veel licht in het nafporen van deszelfs oorfprong en ter ontdekking van de ge'fteldheid van vele andere gewichtige omftandigheden tot hetzelve betrekkelijk. Onder alle gewoonten en hebbelijkheden is die der ff raak uit hoofde van het veelvuldige gebruik, het fterkst gevestigd en het minst aan verandering onder' worpen. Derhalven zullen volkplantingen altijd de  122 Lissen ovls res vlir. • de taal van haar moederland fpreken , ten zy eenig voorval een* vryer omgang tewegcbrengt met volken, die eene andere taal fpreken; maar dan zelfs zal men uit den graad van verdorvenheid m de taal eenigermate kunnen afnemen hoe fterk die omgang met vreemden geweest zy Eenige weinige dadelyke gebeurtenisfen zullen deze ftelling duidelijk verklaren. Di aanmerkelyke verandering, welke de Hebreeuwfche taal ten tyde der JSabylonifche gevangenis onderging, zoude alleen, zonder behulp van eenige andere onhandigheid , genoezaam zijn, om ons te onderrichten, dat er ilechts weinige der oude inwooneren in het land overblevea, en dat die gene, welke gevangelijfc wierden weggevoerd, of zeer van eikanderen verflrooid waren, of in geen groot getal terugkeerden. De weinige en minaanmerkelyke over blyfzelen der Brittifche taal in de hedendaagfche Engelfche bewijst, boven alle tegenfpraak, dat de verwoesting welke onze Saxifche Voorvade ren onder de Britten aanrichteden, genoegzaam op eene geheele uitroeijing of uitdryving moet zijn nedergekomen. Terwijl eindelijk, het fpre ken der Saxifche taal in Neder - Schotland een grooter bewijs is voor deszelfs overheenhg door de Saxen , dan de gebrekkige en fabelachtige jaarboeken der Schotfche gefchiedlchryvers van het tegengeflelde. Maab  les viii. drGeSCMIKDKÜNDÏ. 15$ Maar het gebruik, welk een gefchiedfchryver van de taal kaa maken, bepaald zich geenszins tot de ontdekking van den oorfprong eens volks of van de grooter omwentelingen , welke by hetzelve voorvielen. Het inwendige ftaatsbeftier, de zeden, de gewoonten, de bezigheid en de fmaak van een volk geven een zweemzel aan de taal, welke hetzelve gebruikt, door welks middel iemand, die van de theorie der taal grondige kennis heeft , in Haat is om vele keurige ontdekkingen te doen. Een paar voorbeelden zullen ook deze aanmerking genoegzaam ophelderen. Men heeft meermalen aangemerkt, dat de telkens voorkomende toefpelingen op krijgszaken, of bedekte leenfpreuken uit de kunst of de gebruiken van den oorlog ontleend, welke , in den gewoonen fpreektrant in de Latijnfche taal voorkomen, zo als intervallum, welk woord eenvoudig afftand beteekend , doch uit de vestingbou ontleend is, en zeer vele anderen van gelyken aart, ons duidelijk onderrichten dat de Romeinen een volk waren , welk zich van zynen oorfprong af aan op den oorlog had toegegeleid. Gelyke voetfpören van een herderlijk leven en van het werk van den landbouw worden er in de Hebreeuwfche taal gevonden, waardoor dus de aart en de levenswyze van dat volk op gelyke wyze gekenfchetst wordt, InL Deel. I èk*'  *3* Lessen over £2svnr# dien wy zelfs maar enkel in het oog houden dat alle volkeren onvermydelyk genoodzaakt waren om woorden uittevinden , waarmede zy de denkbeelden dier zaken,, waarover zy in de eerfte plaats en het menigvuidigfte fpraken Iconden uitdrukken; en dat die woorden, bv voorkeur, algemeen overgebracht zijn tot gebjkvormige zaken , (vermits de meeste toefpe lmgen noodwendig gemaakt worden op dingen welke zeer dikwijls voorkomen) zuilen wy zon. der moeite bezeffen , dat deze manier om den oorfpronkelyken aart , de zeden en de bezighe den van een volk optefporen , hoe fijn gefponnen die ook in den eerften opflag fchynen mo. ge, nogthans in de natuur gegrond is ; en wv kunnen er uit zien , dat byaldien eene taal fa dit opzicht doorendoor onderzocht wierd , men er vele klare en onbetwistbare gevolgen van de ze zoort uit zoude kunnen halen. Het is opmerkenswaardig dat het Hebreeuwfche woord, welk een vreemdeling beteekent afkomt van een ander woord, welk vrees betee! kent ; en dat hostls fa het Latijn oorfpronkelijk de beteekenis beide van vreemdeling en van vyand heeft. Kan men uit deze beide onhandigheden niet duidelijk opmaken, dat in de tyden toen deze talen gevormd wierden, er wei. ö'g gemeenfchap tusfchen verfchillende volkeren plaats  tEsvni. ds Geschiidsundi. 131 plaats had en dat het reizen toen zeer gevaarlijk was. Uit de volgende keurige waarnemingen omtrent de natuur en den voortgang der taal, heeft Hume, zeer vernuftig en met grooten fchijn van rede, beweerd, dat de Romeinen de voortteeling onder hunne flaven weinig aanmoedigden. Wanneer twee betrekkelyke gedeelten van een geheel, in getal, rang of aanzien eene tastbare evenredigheid tot eikanderen hebben, zijn er in alle talen altijd wederkeerige benamingen uitgevonden, welke aan beide deelen beantwoorden en derzelver onderlinge betrekking uitdrukken; daar integendeel , indien zy in geene tastbare evenredigheid tot eikanderen ft aan, er alleen eene benaming is uitgevonden voor het kleinfte deel, en niet gedacht aan een byzonder woord om 'het meer aanmerkelyke gedeelte van het andere te onderfcheiden. Dus zijn man en •vrouw , heer en knecht , vorst eh onderdaan , vreemdeling en burger wederkeerige benamingen in alle talen; te kennen gevende, dat elk gedeelte door hun beteekend eene aanmerkelyke even.redigheid tot het andere heeft, dat zy dikwerf in tegenftelling van eikanderen gebezigd en ook dikwils met eikanderen vergeleken worden. Maar verna, de . Latijnfche benaming van een Jlaaf in het huisgezin geboren, heeft geene benaming ■ tege zich over, het welk duidelijk aantoont, I 2 dat  13* Lesseh over tesvur. dat die zoort van flaven in geene tastbare evenredigheid met de overigen Honden, en niet met dezelven konden vergeleken worden. Door dezelfde wyze van redeneeren, befluiten wy dat het krijgsmatige gedeelte van het oude Rome meer geëvenredigd was aan de huislieden dan onder ons , doordien by de Romeinen de woorden mi/es en paganus wederkeerige benamingen waren; en dat de priesters te Rome nimmer als een onderfcheiden gedeelte van het overige volk wierden aangemerkt, om dat er in het Latijn geen woord is om de heken in tegenHelling van de geestelijkheid uittedrukken , gelijk in alle Christen landen. Het is hier ook de rechte plaats om te vermelden , dat de rijkheid en befchaafdheid der taal in een land a/tijd hand aan hand gaan met de verbeteringen in de kunsten en in de geryflijkheden des levens en met den voortgang der wetenfchappen. Men zoude ook nog van andere zoorten van ontdekkingen , door middel der taal te doen, kunnen gewagen, doch deze zullen genoegzaam zijn om te toonen, van hoe veel gewicht het beoeffenen der taal zijn kan 'voor iemand, die de gefchiedenis, den aart en de zeden van een volk door en door wenfcht te befchouwen. NE-  tESix. »e Geschiedkunde. 133 negende les. Verhand tusfeben de Gefchiedenis en de Wetten. De toefland der Ouder en Kinder - Liefde by de Romeinen, uit den inhoud hunner Burgerlyke Wetten opgemaakt. Gewoonten* en algemeene Grondregelen zijn van hel zelfde geIruik als Wetten. Gebruik der Wetten tn het opfporen van den oorfpronke'yken Aart en ae Levenswyze eens Volks. Verandering van Wetten overeenkomstig met eene Verandering van Zeden , door het voorbeeld van let Leenftehel in Engeland aangetoond. Eenvoudigheid of Duisterheid der Wetten. Hales Gevolgtrekkingen uit eene Het van Canut. De wetten van een land ftaan noodzakelijk in een nau verband met elke zaak , die-tot ceszelfs ingezetenen betrekkelijk is; zoo dat eene doorwrochte kennis van dezelve en van derzelver voortgang ons zoude kunnen onderrichten: van alles wat ons aangaande die ingezetenen te weten nuttigst was, terwijl onkunde ten aanzien der wetten in het algemeen eene van de grootfte gebreken der gefchiedfehryveren is. Hoewel het zekerlijk bezwaarlijk is, dat iemand anders, d n een inboorling, tot eene grondige kenm der wetten, van eenig land geraken. Maar het I 3  134 Lessen over 1es ix. is nógthans grootelijks te betreuren, dat zaken welke zoo nau aan eikanderen verknocht zijn' als wetten en gefchiedenis, zoo zelden zijn ver' eenigd geworden. Want feboon de gefchiedenis van veldflagen en geheime ftaatsonderhandelingen meer aanlokkelijk is voor het gros der iezeren, wien niets behaagt dan het geen de hartstochten aandoet, kan echter een ftaatkundjge nuttiger onderricht en een wijsgeer redelyker verlustiging fcheppen uit de'kennis van den voortgang der wetten en van de veranderingen in de gefteidheid van eenen ftaat, dan zy van eenig ander voorwerp kunnen verwachten. Ik zal, by wyze van opheldering van het gene ,k bier heb voorgefteld, eenige byzonderheden opgeven. Daar elke nieuwe wet gemaakt wordt om eenig ongemak wegtenemen , waaraan de ftaat voor het maken van dezelve onderhevig was en het welk op geene andere wyze konde verholpen worden; zoo is het zeker, dat de wet zeive een beftendig, en tegelijk het echtfte, blijk W van den voorgaanden ftaat der zaken, 't welk wy kunnen vorderen. Het is waar, zedert den tijd dat men begonnen heeft de wetten in eenen zekeren regelmatigen vorm te fchryven, is de gelding van elke derzelver dikwils een gefchiedkundig verliag van het ^ w door voorhad te verhelpen, gelijk dit het geval is  ï.esix. de.Geschiedkunde. 13.T is in vele van onze ftatuten. Maar een fcbran. der gefchiedfchryver heeft zeldzaam eenige inleiding van wetten noodig: zy fpreken klaar genoeg door zich zelve. Wanneer wy lezen, dat Clotharis, Koning van Frankrijk, eene wet maakte, dat niemand zoude veroordeeld worden, zonder alvorens gehoord te zijn, behoeft men ons dan nog. verder te verhalen, dat er, voor den tijd dat deze wet gegeven wierd , een zeer onregelmatig rechtsbeftier in dat land plaats had, en dat men er ten aanzien van zyne bezittingen, vryheid en leven weinig zekerheid konde hebben? Is het geen bewijs dat de geest van herbergzaam- * beid onder de Burgundiers, wanneer zy befchaafder wierden , begon aftenemen , dat men het noodig oordeelde eene wet te maken , volgens welke een Burgundier zoude geftraft worden, die eenen vreemdeling naar het huis van eenen Romein^ verwees, in plaats van hem in zijn eigen optenemen. Wy kunnen ons geen ander, dan een ongunstig denkbeeld van den toeftand der gedegenheid tusfehen ouderen en kinderen by de Romeinen, uit den inhoud van hunne wetten vormen; vermits dezelve ten uiterften bezorgd zijn om de ouderen te beletten, hunne éigene kinderen onrechtvaardig te behandelen. Kinderen, zeggeu l 4 bua<  13* Leisïk over ^ „, tt. hunne wetten, mogen niet onterfd worden zonder eene rechtmatige oorzaak, byzonder van ondankbaarheid; de oorzaak naoet in de uiterfte wil vermeid worden ; de richter moet er over oordeelen-; en ingevalle van ontkenning moet dezelve door getuigen worden bewezen : terwijl by andere volken, de natuurlyke genegenbeid, zonder de hulp der wetten, eene genoegzame drangrede is voor de ouderen bm hunne kinderen niet te benadeelen. De kennis van een ander gedeelte der ftaatsinrichting by de Romeinen zal ons waarfchynelijk de rede van dit ongewoone gebrek aan natuurlyke genegenheid , onder hun, aan de hand geven. De Pa. tria Paiestas was in vollen nadruk de macht eens meesters over eenen flaaf, waarvan de kennis en het denkbeeld alleen, offchoon dezelve niet dikwils wierd uitgeoeffend, genoegzaam was om geftrengheid by de ouderen en vrees en wantrouwen by de kinderen te weeg te brengen, waardoor het onderlinge vertrouwen en de wederkeerige genegenheid geheel moesten verflietigd worden. Volicsceb ruiken en algemeene grondregelen van gedrag, van den zelfden aart als onbeichrevene wetten zijnde, geveo ODs ook het zelfde inzien in den ftaat der zaken van eenig land. De hooge achting, waarin de Arabieren de herbergzaamheid houden, en de godsdienstige  ï.m i*. dï Geschiïdkümde. ï3Y ge ja zelfs bygelovige wyze, waarop zy en andere wilde volken dezelve oefFenen, toont ons hoe zeer men deze deugd in dergelyke landen behoeft, en hoe byzonder gevaarlijk het is in dezelve te reizen. De wetten en gewoonten van eendand kenfchetzen duidelijk de levenswyze en de bezigheid van deszelfs oorfpronkelyke fnwoorieren. Dus waar wy vinden dat de oudfte zoonen alle of het grootfte gedeelte der goederen erven, kunnen wy ons verzekerd houden , de voetfporen te zien van leenroerige denkbeelden van een krijgsmatig leven en eene eenhoofdige regeering , waarin de vorst beter gediend wordt van éénea machtigen vafal, dan van vele onvermogenden. Waar de kinderen gelykelijk erven, is zulks een teeken van eenen ftaat, welke zich aan den landbou heeft toegewijd en naar eene gelijkmatige volksregeering overhelt. Waar alleen de jongden erven , mogen wy het voor vast houden, dat het volk voorheen een herderlijk en zwervend leven leidde , waarin het natuurlijk is , dat het eerfte voor de oudften gezorgd en hun een beftaan gegeven wordt; en de jongden het geen overig blijft voor zich nemen, eene levenswyze, welkë haast geene welgeregelde regeering vereischt of toelaat. De verandering van zeden en levenswyze I 5 kan  *3* Lessen over . tks is> kan men insgelijks in de verandering der wet ten nafporen. Dus kan men de verwisfehng van eenen krngsmatigen in eenen handeldryvenden ftaat in Engeland nagaan uit de opvol™, onzer wetten, in het byzonder der zodanige welke op de vervreemding van landeigendom betrekhng hebben; welke zaak met den ftren* %n zm van ^het leenrecht volftrekt onbeftaan, r' °° een ^nlmm tijd in dit land geen Ptat. had, doch allengskens ftand greep/naar maa: men bevroede dat de belangen van den koophandel vorderden, dat alles wat eenige waar! de had, zoo vry mogelijk in een land moest kunnen verhandeld worden. Men moet hierby echter m het oog houden, dat de verandering der wetten niet altijd hand aan hand gaat me! ' de verandering der zeden ; maar deze diwik zeer van verre volgt. By„a in ieder geval y^„t de rede-en de noodwendighe^ der' zaak reeds eene verandering in het gebruik, eer het gezag der wet dezelve bevestigt en «oed *eurt. Dit is ook in vele van onze Engelfche' wetten gemakkelijk nategaan , en inzonderheid m.die, welke tot den gemakkeiykén overdracht van «gendom ter zake van neering en koophan! del betrekkelijk zijn. Zonder ons met byzondere wetten optehouden kunnen wy ten aanzien van den ftaat der wetten m het algemeen opmerken, gelijk wy dit  ees d e Geschiedkunde. 139 ook ten aanzien der taal waarnemen ; dat derzeiver veelvuldigheid en befchaafdheid, en zelfs de ingewikkeldheid en langwyligheid in de uitvoering van dezelve , een bewijs zijn van vryheid en van eenen vergevorderden burgerftaat; en dat weinige wetten en eene onverwijlde uitvoering teekenen zijn , of dat de menfchen zeer weinig met eikanderen uitftaande hebben en hunne onderlinge zaken niet zeer ingewikkeld zijn (het geen een noodwendig gevolg is van eenen gevorderden Haat) of dat men, op de rechten der menfchen geen acht gegeven heeft, en dat de natie niet ver gevorderd is in de kennis of het bezit dier dingen , waarvan haar geluk en veiligheid hoofdzakelijk afhangen ; of dat de een of ander eene te willekeurige macht in handen heeft, daar Montesquieu te recht heeft aangemerkt, dat de langwyligheid en de kostbaarheid der rechtsgedingen de prijs der vryheid zijn. Om UI. te doen gevoelen, met welke oplettendheid men de wetten behoort nategaan en hoe vele onderfcheidene onhandigheden een mensch van doorzicht uit dezelve kan leeren; zal ik hier de aanmerkingen bybrengen, welke 's Konmgs Opperrechter Hale op eene wet van Konmg Canut maakt, welke in de verzameling vaa Lambart dus luidt: Sivc quis incuria, five mor-  i4© Lessen over tss ^ te repentina fuerit intestato mortUus, dominus tarnen nullam rerum fuarum partem praeter tam quae jttrc debetur hereoti nomine , fibi as fumito; verum eas, judicia/uo, uxori, hberis et cognatione proximis, pro fuo cuique jure di ftnbuito, „ Indien iemand het zy uit achteioos„ beid het zy door eene fchielyke dood zon 3, der uiterfte wil komt te overlyden zal' de" „ grondheer zich geen gedeelte van deszelfs «goederen mogen toeeigenen dan het geen „ hem als een hcriot toekomt : maar hy zaJ „ dezelve , naar zyne beste wetenfchap , tus „ fchen deszelfs wijf, Aderen eQ t> rtaanden, elk naar mate van zijn recht verdeelen." Hibrhit maakt hy deze vijf Z3ken op T. Dat m d.e tyden de vrouw voor haar huwelijksgoed aandeel had , zo wel in de vaste COe deren als in de roerende. 2. Dat er zien der erfopvolging weinig verfcbil tusfehen landeryen en losfe goederen fchijnt geweest te zijn; vermits deze wet daaromtrent geen on derlcheid maakt. 3. Dat er eenig bepaald recht van erfvolging was naar mate men den over. ledenen nader of verder in bloed of maagfehap bertond. 4. Dat met opzicht tot de kinderen zy alle gelykelijk fchenen te erven zonder eeOig onderfcheid tusfehen het mannelyke of vro,u-  5,es ix. »* Geschiedkunde. 141 welyke geflacht. 5- Dat de Vader echter , by uicerfte wil, over zytie landgoederen en verdere bezittingen mocht befchikken. TIEN-  *#* Lessen over les3r> TIENDE LES. , Het Gebruik der Waarnemingen omtrent'bet Tijdverloop tusfcben de Geflachten der Menfchen en de Opvolgingen der Koningen, om de Dagteekening van verledene gebeurtenisfen te bepa. ' len De Oudheid om op dezer wyzen het Tijd. verloop aanteteekenen. Bedrieglyke wyze van reekenen door dezelve. Gemakkelyke verbetering van dat Bedrog door welke Newton de Tijdreekening der oude Koningryken en Volke- TZZ Td h£eA Ha Tiid^loop tusfcben de Wederkomst der Herakliden en den Slag van van Thermepylen door Opvolgingen bepaald, ft zelfde Tijdverloop door Geflachten bereekend De tijd van den Tocht der Argonauten wt den loop van tweeërbande Geflachten opse maakt. Buitenfporigheid, der Griekfche TijdrJkening. Onwaarfchijnlyke Omflandigheden in de algemeen aangenomene Tijdreekening van Rome. De Tijd van tit beleg van Troije is de zelfde, of die door de opvolgingen in Italië of door de Geflachten in Griekenland beree kend wordt ; en komt overeen met het gene Appianus uit de Staats-Registers van Car. thago gefchreven heeft. VELE Waarnemingen omtrent het gewoone beloop van 's menfchen leven zullen ons in ftaat  lts f. db Geschiedkunde» 14S ftaat ftellen om de t'usfchenruimten des tijds, waarop daartoe betrekkelyke gebeurtenisfen voorvielen, te bepalen. De zodanige, waarvan men zich het meest bediend heeft, zijn de waarnemingen omtrent de geflachten der menfchen en de "opvolgingen der koningen. By voorbeeld, wanneer wy in de gefchiedenis lezen , ef uit onhandigheden opmaken, dat er tusfehen twee gebeurtenisfen een zeker getal geflachten aanwezig geweest is, of dat er in dien tusfehentnd een zeker getal koningen geregeerd hebben, zullen wy ■ in ftaat zijn om de dagteekemg der eerfte gebeurtenis met betrekking tot de laatite te bepalen;-indien wy flechts, door het vergelvken van een genoegzaam aantal van zoortgeWke gevallen, zorgvuldig hebben waargenomen, welke de middelbare duur van een geflacht en de middelbare duur van eene regeering geweest zij- of op welken ouderdom de menfchen, door eikanderen genomen, kinderen gehad hebben, en hoe lang de koningen, over het algemeen, dadelijk geregeerd hebben. Het gebruik dezer middelen van bewijs is van het eerfte befchry ven der gefchiedenis af aan bekend geweest; en de gedachte doet zich waarlijk zoo geredelijk voor, dat de tijdreekening der ganfche aloudheid in de Griekfche ge. fchiedenis , door hare oudfte fchryvers , alleen Eaar deze beginzelen gefchoeid is. Jammer » net,  *44 LlSSID ovkr tBS x> het, dat zy den middelbaren duur van een ge. ftacht, als ook dien van eene opvolging, uit louter losfe en ongegronde gisfingen hebben op. gemaakt en niet uit eene naukeurige waarneming van gevallen. Maar het is wederom gelukkig dat fchoon deze fchryvers de tijdreekening der aloudp tyden volgends een valsch ftelzel bepaald hebben , er echter een genoegzaam aantal van gevallen , overeen komftig dewelke zy hun ftel zei hadden behoren interichten, tot op dezen dag zijn overgebleven; door welker middel het gemakkelijk is hun ftelzel te hervormen en hunne tijdreekening te herftellen. Het is, indedaad eene gelukkige onhandigheid, dat eik ftelzel' welk op den toeftand der zalen in V menfchen leven geboud wordt, altijd voor wederlegging of verbetering blootftaat; -vermits de loop van 's menfchen leven de zelfde blijft. Men behoeft Hechts waartenemen , hoe bet wérkelijk met de zaken gelegen is, en of het ftelzel in gefchil dadelijk met dezelve overeenkomt of niet. Het is hoofdzakelijk volgends deze beginzelen , dat Ifaic Newton ondernomen heeft de tijdreekening der aloude ftaten en koningrijken te verbeteren ; en tot voorbeelden van deze waarnemingen zal ik UI. het bewijs openleggen, waarop deszelfs verwonderlijk ftelzel rust. .Tot dat einde zal ik de voornaamften van' die ge- ' beur-  Xïs x. d e Geschiedkunde» HS beurtenisfen, welker tijdreekening zoo oaderfcbeidenlijk is voorgefteld, tot hunnen rechten tijd brengen; en aantoonen, hoe onbeftaanbaar de dagteekeningen, waarop men dezelve voorheen gefield had , en welke men tot op den tijd van dezen grooten Schryver nimmer onderzocht had. met den loop der natuur waren; en volgends' welke beginzelen hy derzelver buitenfporige tijdreekening binnen de palen der natuur en der waarfchynelijkheid gebracht heeft. Ten einde een klarer denkbeeld te hebben van den zamenhang zyner bewyzen , moet ik aanmerken, dat de groote gebeurtenisfen, waarvan hy den tusfchentijd tracht te bepalen , in de volgende rangfchikking op elkander volgen. De tocht der Argonauten. Het beleg van Troije. De wederkomst der Herakliden in Pelopóhöefus. De eerfte Mesfenifche Oorlog. De tocht van Xerxes. De Peloponnefifche Oorlog. Tussch-en de wederkomst der Herakliden jn Peloponnefus en den flag van Thermopylen romtrent welks dagteekcning geen gefchil is) regeerden er uit den eenen ftam de volgende koningen van Lacedamión, Euristhenes, Agis^ I. Deel. K Eche-  145 t, E S * E Hf o V E R LES *. Echeflratus, Labotas, Dorysfiis, Agefilaus, Archelaus , Teleclus, Alcamenes , Polydorus \ Eurycratus , Anaxander, Eurycratides, Leon' Anaxandrides, Cleomenes en Leonidas, zeven! tien in het geheel en tegelijk met dezea was er insgelijks eene opvolging van zeventien uit den anderen ftam. In dezen tusfchentijd hebben wy derhalven eene dubbele opvolging van zeventien koningen. Nu heeft Ifaak*Newton, door het vergelijken der tijdreekening van ge! noegzaam alle opvolgingen, van welke wy volkomen zekerheid hebben , bevonden , dat de koningen, de *een door den anderen, elk achtien of twintig jaren geregeerd hebben; en zo zy dit getal van jaren in eenig geval al hebben te boven gegaan , is zulks zekerlijk niet geweest in zulke tijden van beroerte, gelijk die der Griekfche Monarchien waren. Volgend s deze reekening , derhalven , moeten deze zeventien Vorsten, wanneer men voor ieder twintig jaren fielt, het geen zekerlijk zo veel is als de natuur der zaken toelaat, te zamen driehonderd en veertig jaren geregeerd hebben. Deze van het zesde jaar van Xerxes terug gefield , en een of twee jaren bovendien voor den oorlog der Herakliden en voor de regeering van Aristodemus , den vader van Euristhenes en Procles, toegedaan zijnde, zullen de wederkomst der Herakliden in PeJo. pon-  lesx. de Geschiedkunde. 147 ponnefus Hellen hondert negenenvijftig jaren na den dood van Salomon eti^zesenveertig jaren voor de eerfte Olympiade, toen Chorssbus overwinnaar was. Maar Timajus en zyne na. volgers hebben de regeeringen der koningen voor geflachten genomen en drie geflachten op honderd, ja zomtijds op honderd en twintig jaren gereekend ; en zoo doende aan de regeering van eiken koning vijfendertig of veertig jaren toegefchreven; en gevolglijk de wederkomst der Herakliden tweehonderd en tachtig jaren vroeger gefteld, dan de natuur der zaken met mogelijkheid kan toelaten. Andere voorvallen , welke ons door deze zelfde tijdreekenkundigen en andere oude fchrijvers worden aan de hand gegeven, ftellen ons in ftaat om de waarheid van het voorgemelde tijdverloop door een onderfcheiden proefmiddel te bevestigen. Indien wy den loop der geflachten in een genoegzaam aantal ftafnhuizen nagaan, zullen wy bevinden dat de afftand van tijd tusfchen vader en zoon , door eikanderen genomen , telkens op drieendertig of vierendertig jaren nederkomt; en dat de afftand van tijd tusfchen de oudfte zoonen en de hoofden der geflachten (die meestal de aandacht der Gefchiedfchryvers hebben tot zich getrokken) dooreengeflagen niet grooter is dan van achtentwicftig of dertig jaren. E i  L e s s e r over «s x. De rede waarom men een langer tijdverloop aan de geflachten der menfchen dan aan de opvolgingen der koningen beftemd vindt, ligt hierin, dat koningen niet alleen van hunne zoonen maar zomtijds van hunne broederen worden opgevolgd; dat zy zomwylen worden omgebracht of afgezet, en opgevolgd van anderen van gelyken , ja zelfs van hooger , ouderdom dan zy zeiven waren, byzonder in verkieslyke en beroerde koningryken. Indien wy nu het zo even gemelde voor den middelbaren duur der geflachten houden en dus het getal der geflachten, welke tusfchen twee gebeurtenisfen aanwezig geweest zijn, vermenigvuldigen met drieendertig of vier. endcrcig, voor de geflachten in het, algemeen, en met échtentwintig of dertig voor de geflachten alleen by de oudfte zoons gereekend, zullen wy waarfchynelijk den tusfchen beiden , verloopen tijd , met eeae draaglyke naukeurigheid , kunnen bepalen : en wanneer de uitkomsten naar deze manier van reekenen overeenkomen met die, welke men naar de andere wyze, te weten door de opvolgingen van koningen , verkregen heeft, zal men dienen toeteftaan , dat deze twee manieren eikanderen bevestigen. Dit zijn wy in Haat te doen met betrekking tot het grooter gedeelte van het bo. vengemelde tijdvak. Vak*  tEsx. de Geschiedkunde. 14» Van de wederkomst der Herakliden tot aan het begin van den Mesfenifchen oorlog, regeerden er tien koningen van Sparta uit den eenen ftam en negen uit den anderen , tien van Mesfene en negen van Arcadie. Deze opvolgingen, naar den gewoonen loop der natuur, volgends de boven aangewezen manier bereekend, zullen naulijks honderd eti tachtig of houderd en negentig jaren wegneemen ; daar zy, volgends de tijdreekenkundigen in het gemeen, eene ruimte van driehonderdnegenenzevent.g jaren beflaan. Maar dat honderdennegentig jaren de waarfchynelijkfte tusfchenruimte van tijd in dit geval is, blijkt uit een bewijs, getrokken uit het beloop der geflachten, gedurende dat zelfde tijdvak. Euryleon, de zoon van Aegeus, voerde het bevel over den middentocht der Lacedemoniers, in het vijfde jaar van den eerften Meslenifchen oorlog, en was in het vijfde geflacht uit Oiolochus, den zoon van Theras , afkomstig, die de fchoonbroeder was van Aristodemus en de voogd van deszelfs zoonen Euristheries en Procles, naar het verhaal van Paufanias. Gevolglijk waren er van de wederkomst der Herakliden, welke in de dagen van Theras plaats had. tot aandenflag, welke in het vijfde jaar van dezen oorlog voorviel, zes geflachten, welke, naar 4e meeite waarfchynelijkheid , voornameK. Si  ls° Lessen over .lesxi MJy de oudfle zoons geteld zijnde , kwah]k meer dan dertig jaren voor elk geflacht zullen houden en dus te zamen honderdenzeventig of honderdentachtig jaren bedragen. Die oorloduurde n ien Qf ^ .^^ ^ 0 Lcidë' % vijfden jaren by de a^ gemelde vijf m0Ct voegen en men voor het emde van den oorlog ongeveer honderdennegen, •g jaren bekomen, en dus dezelfde Jangte van tusfchentijd, welke door de voorgaande waar" ::2gCQ V/ °PV0,g,'ngen der koningen b . paald was Maar de navolgers van Tnnsus, deze tusfchenruimte op omtrent driehonderdnegenenzeventig jaren /tellende, moeten meer dan zestig jaren voor een geflacht reekenen, het geen onmogelijk kan onderfteld worden. Ten einde de manier om uit de geflachten e redekavelen breder optehelderen en'ten zelf! den tyde een weinig voorttegaan in het affchetzen van de omtrekken der groot, verbetering doo dezen fchryver in de tijdreekenkunde ge! maakt zal ,fc .,og twee andere opvolgingen van geflachten te berde brengen, welke den Z van den tocht der Argonauten bepalen, eene gebeurtenis, welke de groote fpil is, waarop tr in trCtnin§ VM °^-^eken,3 draait en welker dagteekening, Z0 als dezelve door de geflachten bepaald wo'rdt, Gyl h Ds ook bevestigd zult zien door eene andere wyze van  Uts*. be Geschiedkunde. Ï5? van navorfching op zeer verfchillende beginzeJen. * n e eene reeks van geflachten , loopt terug van de wederkomst der Herakliden , van waar onze ftrakagemelde reeks begon, tot aan den tocht der Argonauten, en de andere van den Peloponnefifchen oorlog tot aan de zelfde ^eurte^. Herkules de Argonaut was de vader van HttOl, den vader van Cleodeus, den vader van Aimomachus, den vader van Temenus, Cresphons en Aristodemus, die de Herakliden ip Peloponnefus terugvoerden; zoo dat derzelver terugkomst vier geflachten later was dan de tocht der Argonauten; terwijl deze geflachten van de kortfte zoort waren, als zijnde geteld by d hoofden des huisgezins; en het beleg van Troije was, volgends Thucydides , tachng; j ■ ren voor de wederkomst der Herakhden. T t derhalven tachtig jaren terug van de wederkomst der Herakliden, en de mnemmg van Troije zal ongeveer zesenzeventig jaren na den dood van Salomon zijn voorgevallen ; en de tocht der Argonauten, welke een geflacht vroeger voorviel , zal ten naasten by drieenveerug jaren na den zeiven plaats gehad hebben. yEscuLAP.us en Hercules waren Argonauten, en Hippocratea was de achttiende mgeflo* Ka van 's vaders zyde van ^culapms , en K 4  ï52 L ï s s e j» o v e R LES x> de negentiende van Hercules van 's moeders zyde ; en vermits deze geflachten , als zijnde door de fchryvers opgeteekend, zeer waarfchynelijk by de voornaamften van elk geflacht geteld zijn, en dus voor het grootfle gedeelte by de oudfte zoons, kunnen wy ongeveer achtentwintig of op het hoogfte ongeveer dertig jaren voor elk geflacht reekenen. Derhalven bedragen de zeventien geflachten van 's vaders zyde en de achtien geflachten van de zyde der moeder , volgends eene gemiddelde reekening, omtrent vijfhonderdenzeven jaren; welke teruggeteld van het begin van den Peloponnefifchen oorlog, ten tyde van den welken Hippocrates begon te bloeien , het drieenveertigfte jaar na den dood van Salomon zullen bereiken , en aldaar den tocht der Argonauten plaatzen; dus ia het zelfde jaar, waarin de eerfte reeks van gèflachten ons denzelven had doen ftellen. De zelfde groote fchryver heeft den ware* tijd van deze, en menigvuldige andere voorname gebeurtenisfen uit de Griekfche gefchiedenis, door zulk eene verfcheidenheid van onafhankeJyke bewijsredenen, uit dezelfde en andere gronden opgemaakt en alle zoo overeenkomftig met den tegenwoordigen loop der natuur bewezen, dac het onmogelijk fchijnt, dat iemand, die daarop genoegzaam acht geeft, door dezelve niet zoude overreed worden. Het is waarlijk te verwon- ' de-  LESX. »Z GïSCHIÏBKÜKDÏ. 153 deren , dat de klaarblykelyke onbeftaanbaarheid der algemeen aangenomene tijdreekening met den loop der natuur derzelver invoering niet heeft tegengehouden ; en men kan er volftrekt geene rede voor uitvinden dan alleen de gewilligheid van alle menfchen om eenige onderftelling aantenemen, welke ftrekt om het aanzien van hunne natie of geflacht te vermeerderen, door derzelver oudheid te vergrooten. Maar zal het niet eene nog onbegrypelyker verkleefdheid aan heerfchende begrippen zijn, welke in den tegenwoordigen tijd, na dat deze tegenftrydigheden zoo tastbaar zijn aangewezen, alnog eenige menfchen kan bewegen om zich aan eene tijdreekening te houden, welke onderftelt, dat in die woelige en onbeftendige tyden de koningen door eikanderen genomen in zommige opvolgingen vijfendertig, in zommige achtendertig, in zommige veertig, in zommige tweeënveertig, en in zommige zesenveertig jaren geregeerd hebben; en welke in het algemeen ongeveer zestig en m een geval vijfentachtig jaren aan elk geflacht toekent? Ten aanzien van de tijdrekening der koningen van Rome, heeft de Heer Hooke , door verfcheiden onafhankelyke bewijsredenen, uit den zamenhang der gebeurtenisfen in de gefchiedenis van derzelver regeering getrokken, getoond, dat de onderftelling dat dezelve door  W L E S S E K o w & M| ^ eikanderen negentien of twintig jaren geregeerd' -en een veel beter verband van zaken oplevert, dan wanneer men zich naar de gewoone 1 rft Mg verbeeldt dat zy vijfendertig geregeerd hebben. S 1 Q D r boofdzwarigheden, welke de oude tijdreeteling in de Romeïnfche gefchiedenis verzeilen >qn deze: dezelve onderftelt in die rusteloozj natie voor de regeering van Tullus Hostilhis een' tu.fchent.jd van drieënzestig jarcn V1,de. Makt de regeering van Servius Tullius in evenredigbe* met de weinige optellingen van de geflachten en van derzelver vermogens (cen/u5) welke naar de echtrte berichten in zyne regee rmg gedaan wierden, zoo langdurig, dat zy een zeer onbegrypelijk verzuim van deszelfs eigen geliefkoosde inflelling zoude bewvzen. Zy L Plicht ons te onderfteJien, dat Tarquinius Sn.' Pierbus geenszms de zoon geweest zy van Tar qumius Priscus; dat Dido geene tijdgenoote ge.' weest zy -van AEneas, noch Numa van Pytha goras gelijk ook niet Solon van Croefus in de' Griekfche gefchiedenis ; al het welke echter de eenpange ftem vaa alle overleveringen voor »h heeft en het welk Dionifius Halicarnasf D. fis, Livius en Plutarchus belyden nie. zonder den grootften tegenzin optegeven, hoewel zy daartoe genoodzaakt wierden, door het volgen eener tijdreekening, welke in dien tijd niet werd  LEssr. di Geschiedkunde. 155 werd in twijffel getrokken. Indedaad Plutarchus geeft duidelijk zijn befluit te kennen , om de zamenkomst van Solon en Croefus niet optegeven , niettegenftaande zyne gehechtheid in het algemeen aan een ftelzel, welk dezelve niet toeliet en welker valschheid hy evenwel niet. vermoedde. Zyne woorden zijn zoo opmerkelijk en toonen zoo duidelijk op welken wankelenden voet die tijdreekening ftaat, dat ik dezelve hier zal uitfchryven. „ Zommigen menen dat „ zy de zamenkomst van Solon en Croefus door „ de tijdreekening kunnen ontkennen. Maar ik „ kan het van my niet verkrygen, om eene zoo „ vermaarde gefchiedenis door zoo vele getuigen 3, bevestigd , en welke bovendien zoo zeer in „ den trant van Solon valt en der grootheid zy. ner ziele en zyner wijsheid zoo waardig is, „ te verwerpen , om zekere tijdrekenkundige „ ftelregelen, gelijk zy genoemd worden, welke „ honderd fchryvers verbeterende niet in ftaat ., geweest zijn om iets met zekerheid te bepa„ len, zoo min als zy omtrent tegenftrydigheden ?, met eikanderen overeenkomen." Daarenboven, om tot de Romeinfche gefchiedenis terugtekomen, indien men het getal der koningen, die te Alba regeerden, met die te, Rome heerfchten, zamen voegt en toegeeft dat zy dooreengereekend elk negentien of twintig jaaren den t;oon bezaten, zal men daardoor de  ïS6 Lessen over te9 x. de komst van AEneas in Italië en het beleg van Troije ftiptelijk in den zelfden tijd geplaatst vinden , waarin de bewijsredenen uit geflachten en opvolgingen in Griekenland , gelijk ook uit hemelloopkundige waarnemingen, (gelijk h;erna zal blyken) getrokken 'die gebeurtenis flellen het geen dus eene wederzijdfche bevestiging uit! maakt van de rechtmatige verbetering beide iQ de Griekfche en in de Romeinfche tijdreekening. Want van Latinus tot Numitor zijn er zestien koningen, die te Alba regeerden; Romulus was de tijdgenoot van Numitor en na denzelven tellen Dionifius en andere gefchiedfchryveren nog zes koningen te Rome tot aan de eerfle verkiezing van de burgemeesteren. Maar deze tweeentwintig regeeringen , wanneer men ongeveer achttien jaren voor elke regeering door elkander reekent (want vele dezer koningen wierden omgebracht) zullen driehonderd zesennegentig jaren wegnemen , welke van het Surgemeesterfchap van Junius Erutus en Valerius Poplicola de beide eerfle burgemeesteren teruggeteld den Troyaanfchen oorlog achtenzeventig jaren na den deod van Salomo fteilen. Deze reekening komt insgelijks overeen met het gene Appianus in zyne gefchiedenis van de Punifche oorlogen verhaalt uit de flaatsgefchriften van Carthago, welke den Romeinen in handen vielen; te weten, dat Carthago zevenhonderd  EESZ. »E GESCHIEDKUNDE. 157 derd jaren ftond. Dit is een rond getal; doch Solinus voegt er de oBeffene jaren by, wanneer hy zegt. Carthago pest annos 737 quatn fue. „ rat exftructa exciditur " Carthago werd zeZenhor,derd en zevenendertig jaren na zyne Richting verwoest : waardoor Dido, de ftichteresfe van Carthago, ongeveer zesenzeventig jaren na den dood van Salomon geplaatst wordt. Zy ftemt almede overeen met de Arundelifche Gedenkfteenen, welke verzekeren dat Teucer zeven jaren na de verwoesting van Troye te Cyprus kwam en Salamis ftichte , in de dagen van Dido. Indedaad het is een zeer fterkpleitend bewijs voor de bereekeningen van Newton, dat zy zeer na inftemmen met alle de oudfte gedenkftukken, met de meest aangenomene overleveringen der aloudheid en met de oudfte gefchiedfehryveren ; byzonderlijk met Herodotus en Thucydides , die gefchreven hebben , voor dat de tijdreekening door de ydele hoogmoed hunner natie of door de ongerijmde ftelzels van later gefchiedfehryveren bedorven was. Het is een groot bewijs voor de geloofwaardigheid der gefchiedenis van het Oude Testament, dat de volgreekzen van geflachten en afftammingen, welke in het zelve vermeld worden en gelijkftaan met die van het fabelachtige tijdperk der Griekfche gefchiedenis , juist een evengroot tijdverloop bevatten als die gene.  158 Lessen o vER rESX> welke afgemeten zijn nadat men aan de echt heid der Gefchiedenis nfet langer konde tw7£ felen. Bygevolg is het wederom een nieuw be wijs voor Newton's verbetering in de oude Gnekfehe tijdreekening, dat zy de volgreekzen van geflachten en opvolgingen van de eene met die van de andere gefchiedenis doet overeen flemmen. Bovendien brengt zy dezelve in velerlei andere opzichten tot eene grooter eenftemmigheid, dan door eenige andere beginzelen kan verkregen worden. Inzonderheid plaatst zy den tocht van Sefostris , die uit verfcheidene omftandigbeden hoogstwaarfchynelijk de zelfde perfoon is met Sefak, in den zelfden tijd, waarm er in de gewyde fchriften van gewaagd wordt. ELF.  lis tl. de Geschiedkunde. i 59 ELFDE LES. De tijd van verledene gebeurtenisfen uit de Luchtverhemelingen bewezen. De zekerheid der wyze om by de Zon- en Maan-ver duisteringen te reekenen. Óf telling van eenige Oude Verduisteringen. Het Gebruik van de. Zelve aangetoond door het Voerbeeld van eene bereekening van eene aloude Maan-ver duittering. ONDER alle de toevallige omftandigheden, door welken oude fchryvers ons in ftaat ftellen, om langs zydelingfche wegen den rechten tijd der gebeurtenisfen optemaken, is er geene, welke tot klaarer en onwederfprekelyker gevolgtrekkingen aanleiding geeft , dan het gewag, welk zy van de Luchtverhemelingen maken; van wegen de regelmatigheid en de beftendigheid van de omwentelingen der bemelfche ligchamen , en vermits ons de wetten van derzelver bewegingen zoo naukeuriglijk bekend zijn. in dit opzicht hebben de hedendaagfche tijdreekenkundigen en gefchiedfehryvers zeer vele verplichting aan de bygelovigheid, waarmede de ouden de ongewoone iuchtverfchijnzelen aanzagen. Het was toch d^eiver ingebeelde voorbeduidende natuur, welke het eerfte de aandacht der men-  100 lessenover ees xi. menfchen tot dezelve trok , vermits zy derzelver onbekenden invloed en uitwerkzelen vreesden. Alleen uit dezen hoofde, en niet om dat zy als eigenaartige onderwerpen van wijsgeerig onderzoek, of als van eenig gebruik in de tijdreekenkunde , aangemerkt wierden , hebben de gefchiedfchryvers daarop achtgegeven. Gelukkig voor ons is de lijst der oude verduisteringen, fchoon niet door natuurkundigen waargenomen, maar alleen door het bygelovige volk aangegaapt, echter redelijk voltallig. Tegelijk met het gefchiedverhaal van vele opmerkelyke omftandigheden in de gefchiedenis der volkeren, zijn de verduisteringen, welke dezelve voorgingen of verzelden , getrouwelijk tot ons overgeboekt; en waar de tijd, de plaats en de grootte eener verduistering vermeld zijn, fchoon niet met hemelloopkundige naukeurigheid, is het echter zeer gemakkelijk, door de regelen der bereekening, het jaar en de dag zelve, waarop de gebeurtenis voorviel, te bepalen. Want wanneer men het verbazende onderfcheid, welk de drie omftandigheden van tijd, plaats en grootte in de verfchyning van verduisteringen veroorzaken, in aanmerking neemt, kan er geen vermoeden plaats hebben, dat twee verduisteringen, welke op eenen matigen afftand van tijd van eb kanderen voorvielen , gevaar zouden lopen om onderling verward te worden. Tot  lesxi. »* Geschiedkunde, ioï Tot tijdkorting van die genen, die in dit zoort van bereekeningen vermaak fcheppen, zal ik eenvoudig melding maken , uit de Sterrekunde van Terguibn , van eenige der voornaamfte verduisteringen, wélke door de gefchiedfchryvers zijn opgeteekend, ten einde Gyl. dezelve op uw gemak kunt nareekcnen. Voor Christus 585. den 28 van Bloeimaand, eene Zonsverduistering, door Thales voorfpeld, waardoor de vrede teweeggebracht wierd tus. fchen de Meden en de Lydiers. V. C. 523. den Zestienden van Hooimaand 3 aene verduistering van de maan, waarop de dood van Cambyfes volgde. V. C. 4S1. den 19. van Grasmaand eene verduistering aan de Zon, by het uitzeilen van Xerxes uit Sardis, V. C. 463. eene Zonsverduistering} welke door den Perfiaanfchen oorlog en den afval der Egijptenaren van de Perfianen gevolgd wierd. V. C. 431- den si. van Oogstmaand , eene. geheele verduistering van de Zon, en eene Staartfter, welke van eene pestziekte te Athene gevolgd wierd. ,,L Deel. £ v'-  15a Lessen o v e r eesxi. V. e, 413. den 27 van Oogstmaand, eene ge. heele Maansverduistering, wanneer Nicias te Sy. racufe geflagen wierd. V. C. 394. den 14. van Oogstmaand, eene verduistering aan de Zon, wanneer de Peruanen in een Zeegevecht door Conon geflagen wier. den. V. C. 158. den zr. van Zomermaand, eene geheele verduistering van de maan, en daags daar aan werd Perfeus koning van Macedonië door Paulus AEmilius overwonnen- Na Christus 59t den 30. van Grasmaand, eene verduistering van de Zon, welke door Nero onder de wonderteekenen wegens den dood van Agnppma geteld werd. N. C 309. den 27. van Oogstmaand eene Zonsverduistering, by welke de Starren zichtbaar werden en Keizer Conflantinus overleed. N. C. 840. den 4. van Bloeimaand W gr00. te verduistering van de Zon; zes maanden na welke Lodewijk de godvruchtige flierf. falfm d" I0°* eene Zonsverduistering, en Jeru, falem door de Saraceenen ingenomen.  tEsxi. de Geschiedkunde. 153 Om het gebruik der Verduisteringen tot tijdleekenkundige oogmerken door een voorbeeld aantetoonen, zal ik er uit de ftraksgemelde eene aan de maan uitkiezen, en aanwyzen hoe de dagceekening der gebeurtenis, welke dezelve verzelde , door derzelver hulp met zekerheid kan bepaald worden. D e Maan verduistering , welke ik hiertoe zal uitkiezen en de omftandigheden, welke er mede gepaard gingen, worden door Thucydides, B. 7. Afd. 50. aldus verhaald. By de aankomst van Gylippus tot byftand der Syracuferen, bevonden de Athenienferen dat zy niet beftand waren tegen de vereenigde macht hunner vyanden, hadden berouw dat zy hunne ftandplaats (in welke het niet veiüg was langer te vertoeven) niet eerder hadden verlaten, en namen oogenbliklijk een befluit om zoo ftil als het mogelijk zijn zoude uit de haven te zeilen. Maar wanneer alles gereed was om zo onder zeil te gaan, werd de maan verduisterd ; want het was toen volle maan. Hierop verzochten de meeste Athenienferen, door het voorteeken ontrust, hunne bevelhebbers om niet verder voorttegaan; en Nicias, die zelf een bygelovig waarnemer van zulke wonderteekenen was, verklaarde dat hy tot geen eindelijk befluit omtrent het verlaten der plaats komen wilde voor dat zy drie dagen langer vertoefd . hadden , ingevolge den raad der L £ wiS*  i$4 Lessen over. ltsxu wigchelaren. Dit was oorzaak dat de Athenienfers op die plaats*bleven , welke zy naderhand nimmer gelegenheid hadden te verlaten en waar zy genoegzaam tot een enkel man omkwamen. Deze gebeurtenis wordt door gefcbiedfchryvers geplaatst in het jaar 413. voor Christus, en wanneer wy de Sterrekundige tafelen inzien, blijkt het dat het vollemaan was omiTreeks middennacht te Londen of te één uur des morgens te Syracufe op den zevenentwintigifen van Oogstmaand van dat jaar; wanneer de zon flechts veertig graden en achtenveertig minuten afwas van den knoop , ver binnen twaalf graden den eindpaal der maanverduisteringen ; en wanneer er, by gevolg, eene geheele verduistering van de maan moest hebben plaats gehad, welke van het begin tot het einde' voor de Athenienferen zichtbaar moet geweest zijn , en derhalven ook redelyker wyze mag onderiteld worden dat gevolg gehad te hebben, welk wy er aan vinden toegefchreven. Eene gefchiedenis , welke een verflag van een genoegzaam aantal van deze verfchijnzelen in zich bevat, verfchaft ons daardoor de zekerfle proef van hare echtheid. Genoegzaam alle de geloofwaardigheid, welke men aan de Chinefche gefchiedenis toekent, vloeit uit deze aanmerking voort. De verduisteringen, welke in de*  2,1 S XI. SI GiSCHWïDKBHDI. IÓJ dezelve verhaald worden, hebben, naar het zeggen der Sterrekundigen, wezenlijk op die tyden plaats gehad, welke hun aldaar worden aangewezen. * Di theorie der Cometen is tot geene genoegzame zekerheid gebracht, om eenig gebruik van dezelve tot gefchiedkundige einden te kunnen maken; ook zijn dezelve in waarheid door geene gebeurtenisfen verzeld geweest, welke wy door andere bewijsmiddelen niet veel naukeuriger kunnen bepalen, dan wy, naar alle waarfchynelijkheid, door de hulp van Comeeten zouden hebben kunnen doen, al was derzelver theorie tot de grootfle zekerheid gebracht. Derzelver wederkomsten zijn waarfchynelijk niet regelmatig genoeg, of zo zy dit al waren, zijn dezelve door gefchiedfcbryveren niet naukeung genoeg, tot dit oogmerk, aangeteekend, . ft m^te deze Les kort, vermits ik gewoon was onder de2elve de bereekeningen van onderfcfaeidèn verleden verduisteren ^brengen, om deodver grondbeginselen optehelderen. L 3 TWAALF-  166 L B S S I OVER U» *I. TWAALFDE LES. Over het gebruik, welk Newton gemaakt heeft, van de waarnemingen omtrent de Verfpringing der Nachteveningen tot het verbeteren der oude Tijdreekenkunde. De tijd van den tocht der Argonauten, door dit middel bepaald. De Dagteekening van verfcheiden achtereenvolgende gebeurtenisfen door dit middel bepaald zijnde flrooktn onderling volmaakt met eikanderen. Gisfing betreffende den Ouderdom van eene oude Globe in het Kunstver trek van het Paleis van Farnefe. De Leeftijd van Heft», dus vry na bepaald uit deszelfs Ver/lag van het Opkomen en de Indompeling van eenige Starren in de Zonneftralen. Het Gebruik der Boeken van het Oude Verbond tot verbetering der ongewijde tijdreekening. Het byzondere Gebruik, welk Newton van dezelve maakte. De berekeningen der Verduisteringen, zijn van groot gebruik in het vergewisfen van by. zondere gebeurtenisfen , wanneer derzelver tijd vooraf op eenen matigen afftand bepaald is; doch het groote hemelloopkundige middel waarvan zich Newton met zulken voortreffelyken uitflag ter verbetering van het ganfche ftelzel der aloude tijdreekening bediend heeft , is de Verfpringing der Nachtevening. De hoeveelheid  zessen. Geschiedkunde. kS? heid dezer verfpringing weet men, door eene reeks van zeer naukeurige waarnemingen, een graad rugwaards te zijn in den tijd van tweeenzeventig jaren; dat is, de zon fnijdt de evennachtslijn elk jaar zoo veel westelyker , dat hare voortgang in tweeënzeventig jaaren eenen graad naar het Westen bedraagt, waardoor de plaatzen dier fnydingen hoe langer hoe meer afwyken van die gefternten, in welker midden zy oorfpronkelijk geplaatst waren. Zoo dikwijls derhalven, de juiste ftand der nachteveningen of zonneftanden , of eenig daarvan afhangend verfchijnzel, vermeld wordt, valt het gemakkelijk den juisten tijd eener gebeurtenis, welke met zulk een verfchijnzel in eenig verband ftaat, uittereekenen. Dit gefchiedt namelijk door nategaan , hoe veel graden de nachtëvenings. punten zijn teruggegaan van hunnen toenmaligen ftand tot dien, welken zy thans hebben, en elke graad op tweeënzeventig jaren te reekenen. Dat de Gefternten of Starrenbeelden eerst ten tijde van den tocht der Argonauten zijn uitgevonden , is vry klaarblykelijk uit hoofde van menigerlei bedenkingen. Wy hebben daarvoor niet alleen het getuigenis van verfcheidene oude fchryvers, maar de geftarnten zeiven fchynen dit ook zeer klaarlijk aanteduiden. Want 4e oude geftaraten, van welken Aratus gewag L 4 wwl»  'ï68 t i m i » e v e n i,£S xir. maakt, zijn alle betrekkelijk of tot de Argonauten zeiven en derzelver tijdgenooten, of tot perfoonen welke een of twee geflachten ouder waren; en er werd niets van later tijd, dan deze tocht, oorfpronkelijk door dezelve verbeeld. Het is , derhalven , zeer waarfchynelijk, gelijk verfcheidene oude fchryvers verzekeren, dat de eerfte globe door Chiron en Mufieus ten dienfte der Argonauten wierd uitgevonden. W y hebben daarenboven 'het getuigenis van verfcheidene oude fchryvers, dat de punten der nachteveningen en der zonneftanden op die oude globe geplaatst waren in het midden der geftarnten waarnaar zy den naam dragen; te we. ten dat men den nachtëveningscirkel door het midden van het geftarnte den Ram had doen gaan en den Zonnecirkel door het midden van den Kreeft. Behalven dat de aart der zaak zeive ons redelyker wyze kan doen denken , dat de ouden de Nachteveningen en Zonneftanden zoo na in het midden van derzelver byzondere geftarnten zouden plaatzen , als zy door hunne ruwe waarnemingen in ftaat waren te bepalen. Want dewijl de eerfte maand van hun ïvfaanzonnejaar, van wegei* hunne Schrikkel-maand, dan eens eene week of veertiendagen voor de Nachtevening of den zonneftand en dan eens even zoo veel na dezelven begon, was het na. tuurlijk, dat de eerfte ftarrekundigen, die de ftar-  tisrrr. bi' Geschiedkunde. 169 ftarrebeelden vormden, hun best deden om die groote afdeelingen van het jaar , de nachtëveningen en zonneftanden , zoona mogelijk in het midden der geftarnten van den Ram, den Kreeft, den Scorpioen en den Steenbok te plaatzen. In de onderftelling dus dat de Evennachtsen Zonne-Cirkels (colures) ten tyde van den tocht der Argonauten midden door die geftarnten liepen, vond Ifaac Newton, dat de punten der Nachteveningen en Zonneftanden , op hee einde des jaars eenduizend zeshonderd negenentachtig , zesendertig graden vierenveertig minuten teruggegaan waren , het welk naar de reekening van tweeënzeventig jaren voor eiken graad , in den tijd van tweeduizend zeshonderd en vijfenveertig jaren moet gefchied zijn. Dit getal van het jaar eenduizend zeshonderd negen entachtig teruggeteld zal den tocht der Argonauten ongeveer vijfentwintig jaren na den dood ven Salomon Hellen. Deze reekening gaat door op de onderftelling, dat het midden van het geftarnte het juiste °middenpunt is tusfchen de twee ftarren prima Jrietis en Ultima Cauda genoemd. Maar indien wy de hoofdpunten bepalen naar de ftarren, door welke de meergemelde cirkels liepen in de allereerfte globe, zo als dezelve door L 5 Ett"  xio Lessen over Etsxn. Eudoxus omfchreven wordt, het geen beter fcbijnt, zullen de punten der Nachteveningen niet meer dan zesendertig graden en negenentwintig minuten rugwaards verfprongen zijn het geen met tweeduizend zeshonderd zeven! entwintig jaren overeenkomt en den tocht drie. enveertig jaren na den dood van Salomon fieltzeer naby het zelfde jaar, waartoe die door de andere voorgaande en zeer onderfcheidene wy. zen van reekeningen gebracht was. Terwijl de zeer nabykomende en opmerkelyke gelykheid van uitkomst de grootfte bevestiging van de zekerheid dezer beide manieren van navorfching oplevert. w Het geen aan dit bewijs, uit het verfpringen der nachteveningen getrokken, groot gewicht byzet is, dat indien wy van welken tijd ook den fiand der nachtëveningspunten, zo als dezelve door ftarrekundigen , wier leeftijd bekend is, zijn opgegeven, bereekenen, derzelver beweging rugwaards geteld , die groote gebeurtenis altijd in het zelfde jaar zal doen vallen. Dit ftrekt insgelijks ten betooge dat de waarnemingen der Ouden, fchoon ruw genoeg, gelijk Newton zelf erkent, echter naukeurig genoeg geweest zijn voor dit oogmerk. Daar dit eene vry opmerkelyke omftandigheid is, zal ik eenig verftag vaa derzelver byzonderheden geven. Vol.  LESxii' de Geschiedkunde. 171 Volgends Plinius en de bereekeningen van Petavius , bepaalde Thales, die over de Keerkringen en Nachteveningen een boek fchreef, de Nachteveningen en Zonneftanden tot den elfden graad van derzelver byzondere hemelteekenen ; zoo dat zy vier graden, zesentwing minuten en tweeënvijftig feconden van hunnen oorfpronkelyken ftand ten tyde van den tocht der Argonauten waren afgeweken. Dit komt overeen met driehonderd en twintig jaren, welke van de eenenveertigfte Olijmpiade, toen Thales een jong mensch en tot Starrekundige oeffeningen in ftaat was, teruggereekend , die gebeurtenis vierenveertig jaren na den dood van Salomon doen invallen. Volgends Coiumella, plaatsten Meton en Euctemon , die den Maankring van negentien jaren of het Guldengetal bekend maakten, en tot dat einde den Zomerzonneftand in het driehonderd en zestiende jaar van Nabonasfer, het jaar voor het begin van den Peloponnefifchen oorlog, waarnamen, den Zomerzonneftand in den achtften graad van de Kreeft, het welk ten minften zeven graden rugwaards is van hunnen eerften ftand. Deze afftand komt overeen met vijfhonderd en vier jaren, welke van het jaar der waarneming teruggeteld den tocht in het vierenveertigfte jaar na den dood van Salomon doen vallen. Ten  X12 L E S S E N O V E X ÖSÜB Ten Iaatften, Hipparchus , die het eerfte ontdekte , dat de Nachteveningen regelmatig teruggefprongen, deed zyne waarnemingen omtrent het jaar zeshonderd en twee van Nabonasfer en bepaalde de nachtevening der lente iQ den vierden graad van den ram. Gevolglijk waren de Nachtëveningspunten zedert den tocht der Argonauten elf graden teruggegaan , welke gelijkftaan met zevenhonderd tweeënnegentig jaren , en deze teruggeteld plaatzen den tocht in het drieënveertigfte jaar na den dood van Salomon. Deze vier overeenftemmende uïtkomften zijn opmerkelijk, en konden de zelfde gebeurtenis niet zoo nabij in het zelfde jaar geplaatst hebben , tenzy alle de waarnemingen met genoegzame naukeurigheid gedaan waren. Ja, wanneer wy in aanmerking nemen, dat een nog grooter aantal onafhankelyke baarblykelijkheden , uit den loop der geflachten en de orde van opvolging gehaald, volmaakt overeenkomen met die gene, welke uit hemelloopkundige beginzelen getrokken zijn ; fchijnt er niets zekefer te zijn dan dat de tocht der Argonauten, eene gebeurtenis, van welke de ganfche tijdreekening der Grieken afhangt, indedaad is voorgevallen omtrent drieënveertig jaren na den dood van Salomon en niet ten tyde van Gide- on,  imxii. dk Geschiedkunde. 173 on, ongeveer driehonderd jaren vroeger, gelijk het algemeene gevoelen geweest is. Men kan nog ter dezer plaatze aanmerken, dat de misflag van Hipparchus ten aanzien van de hoeveelheid der verfpringing een bewijs is, dat de tijdreekening der Grieken voor zynen tijd valsch was en verbetering noodig had- Hy ftelt dezelve eenen graad te zijn in ongeveer honderd javen, tot welk befluit hy noodzakelijk moest worden opgeleid door het verlengen van de tusfchentyden der waarnemingen, uit hoofde der aangenomene tijdreekening; weshalven de ontdekking, dat het verfpringen der nachteveningen in niet meer dan tweeënzeventig jaren eenen graad uitmaakt, ons eene goede rede aan de hand geeft om den tijd voor Hipparchus ten naastenby in de zelfde evenredigheid te verkorten. Door bewijsredenen uit de maat van het verfpringen der nachteveningen getrokken zijn wy in ftaat ten naastenby te bepalen, van wel-, ken ouderdom eene oude globe is, welke onder de puinhoopen van het aloude Rome gevonden en thans in het kunstkabinet van het Farnefifche Paleis , als een der zeldzaamfte gedenkftukken der aloudheid, bewaard wordt. Op deze globe loopt de Nachtëveningscirkel door den rechter hoorn en den rechter voet des Rams en is omtrent  i?4 Lessen over tes ^ trent vijf graden van het nachtëveningspunt, het welk op de globe getekend is, verwyderd Uit deze omftandigheden blijkt het, dat deze globe omtrent veertig jaren voor Christus geboorte gemaakt wierd ; terwijl het bovendien uit het maakzel dezer globe waarfchynelijk is , dat de Naehtëveningscirkel door de heldere ftar van den Ram liep omtrent vierhonderd jaren voor Christus geboorte. Het opgaan en ondergaan der ftarren in be. trekking tot den opgang en ondergang der Zon hangt insgelijks af van het verloop der nachteveningen. Elk fchryver , derhalven , die meiding maakt van den opgang of ondergang van eenige ftar, op eenen byzonderen tijd van het jaar met betrekking tot de zon, geeft ons gronds genoeg om den tijd, waarin hy fchreef, te kunnen bepalen. Dus verhaalt ons Hefiodus dat de ftar Areturus juist by zonnenondergang op kwam zestig dagen na den Winterzonneftand • uit welke omflandigheid men gemakkelijk kan bereekenen dat Hefiodus gebloeid heeft onge veer honderd jaren na den dood van Salomon, of onder het geflacht of in den leeftijd, welke naast aan den Trojaanfchen oorlog volgde • gelyk Hefiodus zelf verklaart; het geen du's een nieuw onafhankelijk bewijs oplevert voor de dagteekening, te voren aan dien oorlog toege- kend,  lesxii. de Geschiedkunde. 175 kend , en voor de ganfche Griekfche tijdreekening, welke daarmede verknocht is. Vele andere omftandigheden , welke door Hefiodus toevallig gemeld worden en op den toeftand des hemels in zynen tijd betrekking hebben , loopen te zamen om ons tot het zelfde befluit te brengen. Virgilius heeft ons insgelijks omftandigheden genoeg van de zelfde zoort aan de hand gegeven om er zynen leeftijd na genoeg uit te kunnen opmaken, zo dezelve niet op eene andere wyze, zeker genoeg bekend was. Ik kan deze aanmerkingen over de tijdreekening van de vroegfte eeuwen der heidenfche wareld niet beter befluiten , dan door UI. indachtig te maken, dat vermits de waarheid der gewyde Gefchiedenis boven alle tegenfpraak gefield is , en deze over vroeger tyden gaat, dan de eenw waarin eenig ander volk , buiten de Joden , de gefchiedenis begon te befcbryven , ook de beste - wegwyzer is tot de kennis der ongewyde aloudheid. Door dien weg te volgen kreeg Newton aanleiding om de oude konstmatige tijdreekening der Grieken , door middel van dezelve, te verbeteren. De grondbeginzelen, waaraan hy derzelver bereekeningen toetste , zijn op de natuur gegrond en onaf- han-  i-jS Lessen over ees xii. hankelijk van eenig bewijs uit de Gewyde Schriften ontleend. Maar het is meer dan waarfchynelijk, dat hy, ziende dat er, uit de gelijkheid der omftandigheden , reden is te denken, dat Sefostris de zelfde perfoon moet geweest zijn als Sefac, van wien wy in de gefchiedenis van Rehabeam gewag vinden, in de eerfte plaats de dagteekening van diens tocht volgends de Schrift bepaalde , en dat hy naderhand, door dit onderwerp uit verfchiliende gezichtspunten te befchouwen , op de andere bewyzen waarvan wy melding gemaakt hebben, gevallen is; door welke hy in ftaat gefteld wierd om niet alleen de Schriftuurlyke dagteekening dier gebeurtenis, maar insgelijks de dagteekeningen der voornaamfte gebeurtenisfen uit de Griekfche gefchiedenis, welke daaraan verknocht waren, te bevestigen; en zulks op eene wyze, welke niet afhing van het gezag, waarop hy in het eerfte zijn gevoelen vestigde. Vervolgeus door de vereenigde hulp van Schrift en rede de tijdreekening der Grieken terechtgebracht hebbende, bediende hy zich van die verbeterde tijdreekening om de gelijktydige zaken der Egyptenaren, Asfyriers, Babyloniers, Meden en Periianen in orde te fc hikken. Indien deze korte ontleding van den redeneertrant, van welken Ifaac Newton zich tot het  tKsxii. de Geschiedkunde. i7-j het terechtbrengen van de tijdreekening der vroeger eeuwen 'met zulken goeden uitflag bediend heeft, eenigen van Ui. tot een geleerd beroep gefchikt mocht aanzetten , om zich in zulk een voortreffelijk en gewichtig boek verder te oeffenen , en ik van eenigen dienst kan zijn om UI. het zelve te doen verftaan, en zo doende iets kan toebrengen om de groote omtrekken van dat ftelzel meer algemeen te doen aannemen , zal ik denkeu dat ik aan de geleer* de wareld eenen gewichtigen dieast gedaan nebbe. h Dist. W DM-  Lessen over lis xin. DERDE AFDEEL ING. wat AL NOODIG OF NUTTIG IS GEWETEN TE WORDEN VOOR DAï MEN TOT DE B E OEFFE NIN G DER GESCHIEDENIS OVERGAAT. DERTIENDE LES. Het Gebruik van die Wetenfchappen, welke ui» de Gefchiedenis zijn voortgekomen, in het beoefenen der Gefchiedenis. De Kennis dér men. fchelyke Natuur. Wijsgeerige Kennis in het algemeen. Aardrijkskunde Tijdreekenkunde. De Wyze van reekenen by Weken. Verdeeling van den Dag. VORENS overtegaan tot de derde afdeeling van ons onderwerp, welke in zich bevat alles wat noodzakelijk of byzonder nuttig is geweten te worden voor dat men zich tot de beoeffening der gefchiedenis begeeft, is het niet ongepast aantemerken, dat zulks in zeer verfchillende trappen van uitgebreidheid kan worden opgevat, naarmate der oogmerken, waarmede de gefchiedenis gelezen wordt; en dat dit, gelijk wy reeds te voren aanmerkten, zeer veel afhangt van den ouderdom en de omftandigheden van hem, die *»ch op dezelve toelegt..  les xxii. »ï GlSGHIÈBKUHBEi ï?> Indien byzondere brokken der Gefchiedenis aan jonge lieden worden aangeprezen, met oogmerk om derzelver verbeelding bezig te houden, derzelver hartstochten optewekken, derzelver neigingen en genie te ontdekken of dezelven tot rechtfchapene en mannelyke gevoelens opteleiden, ten einde hen bekwaam te maken om zich in den gewoonen kring des levens gefchikter en waardiger te gedragen, worden er in het geheel geene voorloopige kundigheden vereifcht. Men geve der jeugd de gefchiedenis vry in handen, zodra zy in ftaat is om te lezen, alleen maar zorgdragende dat men , in het uitkiezen der plaatzen , derzelver ouderdom en vatbaarheid in het oog houde. De zo even gemelde dienften (welke met dat al de edelfte zijn welke de gefchiedenis kan bewyzen) kunnen uit dezelve worden getrokken , fchoon de Gefchiedfchryveren in vele byzondere plaatzen niet verftaan worden en de lezer niet in ftaat zy om de gefchiedenis tot die geleerde einden te doen ftrekken , waartoe men getoond heeft, dat dezelve van dienst zijn kan. Maar byaldien iemand in het beoeffenen der gefchiedenis verder en geleerde uitzichten heeft, zal hy bevinden, dat er verfcheidene takken van kundigheid en eenige ftukken van voorloopig onderricht ten uiterften nuttig en eenigcrmate noodzakelijk zijn. Het is wel waar 3 dat M 2 die'  ï8o Lessen over eesxih. die kundigheden en die ftukken van onderricht öorfpronkelijk uit de gefchiedenis gehaald zijn en derhalven zy, die zich het eerfte op derzelver beoeffening toeleiden , deze hulpmiddelen ontbeerden. Maar men zal dan het zelfde kunnen zeggen van de Spraakkunsten, welke opgefteld wierden na dat derzelver fchryvers eene volledige kennis dier talen verkregen hadden, welke zy voornemens waren te ontvouwen; hoewel men in het algemeen van gedachten is dat dezelve in eenen zekeren graad noodzakelijk moeten verftaan worden door ieder, welke, zich die talen naderhand,, ten minften op eene fpoedige en gemakkelyke wyze , wenscht eigen te maken. Ik zal derhalven , in deze afdeeling mijns onderwerps, die takken van kundigheid aanwyzen en de voornaamfte dier ftukken van onderricht opgeven, welke voor iemand , die zich op het beoeffenen der gefchiedkunde wil toeleggen , inzonderheid nuttig zijn. Zelfs indien iemand geen oogmerk heeft om door het beoeffenen der gefchiedenis eenige gronden van wetenfchap te verkrygen of te verfterken, zal het waarlijk zijn vermaak onder het lezen grootelijks vermeerderen, dat hy zynen fchryver volkomen verftaat en een duidelijk denkbeeld heeft van elke zaak, welke zich op het tooneel waarop hy zyne oogen vestigt, voor hem opdoet. Wan-  tESXl„. BE GESCHIEDKUNDE. l8f Wanneer men de uitgebreide natuur der gefchiedenis in aanfchou'neemt, is er geene tak van wetenfchap , welke het niet nuttig -zijn kan zich eigen gemaakt te hebben om zich tot het beoeffenen der Gefchiedenis voortebereiden. Maar men moet ook aanmerken dat eene naukeurige en >tgeftrekte kennis dier wetenfchappen, zonder eenige kundigheid in de gefchiedenis niet kan verkregen worden. Zy helpen indedaad eikanderen wederzijds, even gelijk do kennis der fpraakkunst, gelijk wy ftraks aanmerkten, iemand tot het lezen van fchryvers in ftaat ftelc, en het lezen van fchryvers zyne kundigheid in de fpraakkunst vermeerdert en tot volkomenheid brengt. Het is derhalven met noodzaakehjk dat iemand wiens oogmerk is de gefchiedenis als eene wetenfchap te beoeffenen, zich niet eerder op dezelve begint toeteleggen, voordat hy volkomen meester is van die kundigheden , welke ik als byzonder tot dat oogmerk dienstig zal aanpryzen. Indien hy by den aanvang van het lezen der gefchiedenis, zich maar derzelver eerfte beginzelen heeft eigen gemaakt , zal hy bevinden dat zyne kennis van dezelve, naar mate hy voortgaat, zal toenemen ; inzonderheid wanneer hy de gebeurtenisfen welke tot zyne kennis komen , met dae oogmerk gadeflaat. voorbeeld, de kennis der menfcbel3ke na* M 3 tuut  fle LïJsehover Lts xhi. tuur is van algemeen en aanhoudend nut iQ het befchouwen van de karakters en de bedry ven der menfchen; nogthaus is eene zeer mati ge kennis van dit gewichtige onderwerp de ganfche uitflag van al ons lezen, van alle on ze ondervinding en van alle de waarnemingen welke wy omtrent het menschdom kunnen ma' ken. Evenwel zal een algemeen denkbeeld van de grondbeginzelen der menfehelyke natuur voor ons een uitftefcend leidsman zijn in het be. oordeelen van de begaanbaarheid' der menfehelyke karakters en van het gene binnen het bereik der menfehelyke vermogens is of dezelve tebovengaat; terwijl wy zonder op dit onderwerp eenigzins achtteflaaa alle de verdichtzelen ^ Gnekfche Godenleer en alle de buitenfpoorigheden ,n de boeken der RiddergefchUdenis vervat als ontwijfelbare waarheden zouden kunnen omhelzen; of het voor mogelijk houden, dat de wezenlyke helden der oudheid de zelf! de perfponen zouden geweest zijn als die wel- deertdepIVdr 7T V°eren in de ong-'>dfte der hedendaagfche tooneelftufcken of R0man %'helben! * «f* .a„W7SGÏERIe,C ienn,'S ifl het alS^n is vaa de uitgeoreidfte nuttigheid voor alle men fc en die de daden en bedryven van oude volken, m vrede ea oorlog met naukeurigheid • ■ w il.  iKsxiri. de Geschikdkühdi. 183 willen onderzoeken, of de verhalen van eenige zaak , by welke men gebruik maakte van de krachten der natuur, grondig overwegen Zonder eenige kennis van wijsbegeerte zal het onmogelijk zijn , de ongerijmdfte herfchenfch.mmen der oosterfche romance van de natuurlijkfte gefchiedkundige verhalen te ondericheiden. Wie dan een Wijsgeer , of een mensch , die met het vermogen van natuur en kunst bekend 'is zoude eenigermate kunnen oordeelen over het -ene de ouden verhalen , omtrent de verbazende werktuigen van Archimedes in de verdediging van Syracufe, of weten wat te de ken van de verhalen van voorteekenen, godfpraken en wonderteekenen, welke by zulke deftige Gefchiedfchryveren als Livius , Tacitus, Jofephus en anderen voorkomen? ■ Zonder eenige kennis van wijsbegeerte zoude zelfs iemand kunnen toeftemmen , het geen vele Schryvers de een na den ander verhaald hebben , dat de vermaarde Otho, Aartsbisfchop van Mentz , in het jaar zeshonderdachtennegentig door een leger van rotten was belegerd en opgevreten; dat Gasconje in het jaar duizend en zeventien door Moedigen regen overflroomd wierd ; of dat twee legers van flansen in het jaar duizendnegenenvijftig dicht by Doornik eenen geregelden veldflag aanvingen. Inzonderheid wordt er eene aaaraerkely. M 4 *e  (84 Lkssx*»yck tïsïnf. ke kundigheid in verfcheidene takken der wijsbegeerte vereifcht, om in de gefchiedenis der zeden en gewoonten van oude en verafgelegen volleen waarheid van logen en waarfcbynelijkheid van onwaarfchynelijkheid te kunnen onderfcheiden. Starrekunde, hoë ver dezelve in den eerften opflag van dit onderwerp van burgerIyke .gefchiedenis verwyderd moge fchynen, is Dogthans in eene voorgaande les getoond ons te onderrichten in het werk van tijdrekenkundige bereekeningen; en de wetenfchap der Wiskunde in het algemeen kan zeer nuttig gebruikt worden tot het meten van de grootte en gevolglijk tot het bepalen van de waarfchijnlijkheid van vele menfehelyke werken. Maar de'wetenfchappen , welke voor den gefchiedfehryver van den aanhoudenditen en aïgeraeenen dienst zijn, zoo dat zy de twee oogen der Gefchiedenis verdienen genoemd te worden zijn de Aardrijkskunde en de Tijdrekenkunde. Zonder Aardsrijkskunde , of de "kennis van de' legging en' de betrekkelyke grootte van de verfchniende landen der aarde, kan geen Iezcr der gefchiedenis eenig klaar en onderfcheiden denkbeeld hebben van het gene hy ieest, dat ia dezelve zoude zijn voorgevallen. Daarenboven zoude hy voor de groffte misvattingen bloot-  ïïsxin. d e Geschiedkunde. 185 blootftaan en men zoude hem zelfs kunnen doen denken , by voorbeeld, uit de gemeene uitgayen van Shakespeare , dat er fchepen in een haven van Bohème konde komen. Bovendien, worden wy door de kennis der aardrijkskunde in ftaat gefield om de waarheid van vele verledene gebeui tenisfen te kunnen bewyzen , welke, indien zy immer plaats hadden, oauitwisbare fporen op de oppervlakte der aarde moesten hebhen nagelaten. Vele merkwaardige voorbeelden van dezen aart kunnen in de reisbefchryvïngen van Addifon, Maundrell er. Shaw gezien worden. De fcheur in de rots van den berg Calvarie, welke by de kruiziging van onzen Heiland in dezelve gemaakt wierd, en eene groote afgefcheurde brok van de rots van Rephidim , dicht by den berg Si»ai , zijn opmerkelyke ftukken van de zelfde natuur. Dan vermits deze wetenfchap der Aardrijkskunde geheeïenal van de gefchiedenis , zoowel wareldlyke als kerkelyke, isafgefcheiden, fchoon tot derzelver kennis volftrekt onontbeerlijk, zal ik fiiet dieper in dezelve treden; maar liever dè Tijdreekenkunde , het andere oog der gefchiedenis, dewijl dezelve voornamelijk beftaat in de kennis der konstmatige verdeelingen des tijds en nauwer overeenkomst met de gefchiedkunde beeft, zo beknopt mogelijk ontvouwen en inzonderheid zo veel van derzelver grondbeginzeM 5 le*  185 L e s s e n o v e * ttsxiju Jen openleggen , als ik denke voor de beoeffe nmg der gefchiedkunde van den meesten dienst te zullen zijn. c De nuttigheid der Tijdrekenkunde ffchoon men dezelve zomtijds al te omflachtig voor het oogmerk der gefchiedenis behandeld heeft; kan «et ontkend worden. Wy kunnen ons maar" zeer verwarde bevattingen vormen van de tus fchenvakken des tijds, van den opkomst en on. dergang der ryken, en van de achtereenvolgende oprichtingen der Haten, zonder zulk een al gemeen begrip, als wy het zo noemen mogen, m ftaat Hellen, om de onderlinge afhankelijkheid der gebeurtenisfen onderfcheidenlijk natefporen en dezelve m zulke tijdperken en verdeelden te fchiften, dat de ganfche keten der verledene bedryven in eene juiste en geregelde orde voor ons ligt; en dit is het waarin de tijdrekenkunde ons de behulpzame hand tracht te bieden. De verdeelingen des tijds, welke in de tijdreekenkunde in aanmerking komen, betreffen of de verfchillende wyzen van het tellen van da. gen, maanden jaren, of de merkwaardige tijdbeginzelen of jaartellingen (m or eJJOchL naar welken eenig jaar genoemd, en door welker middel de dagteekening van eenige gebeurtenis bepaald wordt. Tij»  $,Esxnr. de Geschiedkuhde. ij? Tijd wordt gemakkelijk verdeeld door eenige gelijkmatige bewegingen of de regelmatige wederkomst van eenige verfchijnzelen aan den hemel of op de aarde, welke de zintuigen van alle menfchen treffen ; en onder deze zijn er drie welke zoo byzonder baarblykelijk zijn, dat dezelve van het ganfche menschdom tot dat oogmerk gebruikt zijn geworden. Zy zijn de afwisfeling van dag en nacht, de loop der maan, en de wederkomst der jaargetyden. De eerfte van deeze verdeelinge wordt teweeggebracht door de,wenteling der aarde om haren as en een dag genoemd; de tweede is het tijdperk , welk tusfchen de eene nieuwe maan en eene andere verloopt , en eene maand geheten; en de derde is de tijd , binnen welke de aarde haren loop om de zon volbrengt, een jaar genoemd. Waren deze drie tijdperken onderling tot eene gemeene maat te brengen, dat is, beftond eene maand uit eenig gelijkmatig getal van dagen en het jaar uit een bepaald getal van manen, zo zoude een groot gedeelte van den tijdreekenkundigen arbeid zeer gemakkelijk geweest zijn. Want al de moeite der oude Sterrekundigen in het inrichten hunner tijdperken en alle de zwarigheid , met welke het verkrygen van derzelver kennis verzeld gaat, zijn enkel gelegen  i88 L e s j e k o v e g tisxnr. gen in de middelen, waarvan de menfchen zich hebben moeten bedienen om de drie manieren van het reekenen des tijds, te weten by dacen, maanden en jaren, met eikanderen overeente! brengen, zoo dat men zich van alle dezelve ,op denzelfden tijd konde bedienen. Behalven deze drie natuurlyke verdeelingen van den tijd is er eene andere welke men eene door konst gewrochte zoude mogen noemen , namenlijk in weken, of tijdperken van zeven dagen, welke haren oorfpronk verfchuldigd is aan het voltooijen van de fchepping der wareld door het Goddelyke Wezen in zeven dagen. Doch deze tijdverdeeling, fchoon by Jooden , Christenen en Mahomedanen als ook by meest al het volk van Afië en Afrika in gebruik, werd noch by de Grieken noch by de Romeinen in acht genomen. Om dit onderwerp, zoo veel my mogelijk is, in een helder daglicht te ftcllen, zal ik eerst eenig verflag geven van elke dezer tijdverdeelingen, met aanwyzing van alle de voorname onderdeelingen of fchiftingen , welke er van dezelve gemaakt zijn; en dan eene bcfchry. ving geven van de wyzen oni dezelve met elkanderen overeentebrengea.  tjtsxm. dï Geschiedku tf d e. 189 De dagen zijn op zeer verfchillende wyzen. bepaald en verdeeld geworden , door verfchillende volken, op verfchillende tyden, waarvan het voor den lezer der gefchiedenis van eenig belang is onderricht te worden. De oude Babyloniers, Perfianen , Syriers en de meeste andere Oosterfche Volken, als ook de hedendaagfche bewooneren der Balearifche Eilanden , de Grielcen enz. begonnen hunnen dag met Zonnenopgang. De oude Athenienferen en Jooden, gelijk mede de Oostenrykers, Bohemers , Moraviers , Silefiers , de hedendaagfche Italianen en de Chinezen reekenen van zonnen ondergang ; de oude Umbri en de Arabieren met de hedendaagfche Sterrekundigen van den middag, en de Egijptenaren en Romeinen , met de tegenwoordige Engelfchen, Franfchen, Nederlanders , Duitfchers , Spanjaarden en Portugezen van middennacht. De Jooden, de Romeinen en de meeste andere aloude volken verdeelden den dag in twaalf uuren en den nacht in vier waken. Maar de gewoonte , welke in dit westelyke gedeelte der Wareld voor het tegenwoordige de overhand heeft, is deze , om den dag in vierentwintig gelijk deelen te verdeelen , enkel met dit verfchil dat by zommigen'die vierentwintig in tweemaal twaalf uuren  ipo L I S S ■ H o V E R Ltsxm, ren verdeeld worden , terwijl anderen, byzonder de Italianen , Bohemers en Polen Vierentwintig uuren zonder afbreking voorttellen. VEER.  Msxiv. de Geschiedkunde. 191 VEERTIENDE LES. Maanden, maan-en zonnemaanden. Verfchil in het Begin van het Jaar. Intercalatie. Jaarkringen. Oude en nieuwe Stijl. Zonnecirkel. Jaarkring der Indictien, Juliaanfch Tijd. perk. Tijdbeginzelen of Jaartellingen. De Jaartelling van Nabonasfar. Van de Schudden. Van de Geboorte van Christus. Van de Hegira. Van de Jaartelling voorheen in Spanje gebruiklijk. Van den Slag van Actiurn. Van de Jaartelling van Diocletianus en van Tesdejerd. Omzichtigheden by het ver ge. lyken van dezelven met eikanderen. X) EVV IJL de maan haren loop ten naasten by in negenentwintig dagen en eenen halven volledig volbrengt, en derzelver wisfelingen zeer zichtbaar zijn , konde er niet veel zwarigheid zijn om dezelve met eikanderen overeentebrengen, dat is te bepalen welk getal van dagen men voor eene maand zoude houden. In het algemeen deden de Ouden dezelve beftaan uit negenentwintig en dertig dagen om den anderen- en zy konden zich nimmer eenen dag vergisfcn , zonder in ftaat te zijn zulks door eene waarneming met hunne bloote oogen te verbeteren ,f ten minften wanneer de lucht maar niet betrokken was. Wak-  192 Lessen over lesxiy. Wanneer men begon de maanden niet meer naar den loop der maan te reekenen, maar dezelve aantemerken, als ieder een twaalfde deel van het jaar uitmakende, welk uit driehonderd vijfenzestig dagen en eenige uuren belfond, werd het noodzakelijk zomtijds dertig en zomtijds eenëndertig dagen aan de maand te geven, gelijk in den Romeinfchen Almanak. Wanneer er in de boeken der Heilige Schrift van maanden, als door dagen verdeeld, gewag gemaakt wordt, wordt elk van dezelve onderifeld uit dertig dagen te beftaan; en twaalf maanden of driehonderd en zestig dagen maken dan een jaar uit. Dit behoort men inzonderheid in het oogtehouden in het verklaren der prophetifche boeken van Daniël en Johatines. Verschillende Volken hebben hunne jaren op verfchillende tyden doen beginnen en gebruik gemaakt van verfcheidene wyzen om dezelve te benoemen en van eikanderen te onderfcheiden. De Jooden begonnen het jaar ten aanzien der burgerlyke zaken in de maand Tizri, welke de zelfde is als onze Herfstmaand; doch in het kerkelyke met de maand Nifan, welke met onze Grasmaand overeenkomt en op welken tijd zy het Paaschfeest vierden. D$  ttsxiv. »b Geschiedkunde. 193 De Athenienferen begonnen het jaar met de maand Hecatombxon, welke met de eerfte nieuwe maan na den Zomerzonneftand aanvang nam. De Romeinen hadden in het eerfte flechts tien maanden in hun jaar, welk met-Wintermaand eindigde; doch Numa voegde er Loumaand en Sprokkelmaand by. Tegenwoordig zijn er te Rome twee wyzen van het jaar te reekenen. De eene begint op Kersmis met opzigt tot de Geboorte van onzen Zaligmaker , en de Notarisfen te Rome maken van dezelve gebruik , beginnende hunne opftellen A nativitatc ; en de andere in Lentemaand ^ met opzigt tot de Vleeschwording van Christus; waarom dan ook alle de Pauslyke bullen gedagteekend zijn annoincarnationis. De oude Franfche Gefchiedfchryvers begonnen het jaar met den dood van den H. Marten, die in het jaar vierhonderd of vierhonderdtwee geftorven is ; en men begon in Frankrijk het jaar niet van Loumaand te reekenen voor het jaar duizendvijfhonderdvierenzestig; wanneer zulks door een bevel van Karei IX wierd ingevoerd. Voor dien tijd begonnen zy het daags na Paasfchen , omftreeks van den vijfentwintigften van Lentemaand. I. Deel. -N I»  J94 L e s I e w o v e k eesxiy. I n Engeland hadden wy insgelijks niet lang geleden, tweeërlei begin van het jaar, het eene met Loumaand en het ander op den vijfentwintigften van Lentemaand ; maar, door eene acte van hec Parlement van het jaar duizendzevenhonderdtweeënvijftig, werd de eerfte dag van Loumaand vastgefteld om er ten aanzien van allerlei zaken het jaar mede te beginnen. D e meeste Oosterfche Volken onderfcheiden het jaar door de regeeringen hunner Vorsten. De Grieken hadden mede geene betere wyze, daar zy hec zelve noemden naar de Overheden, die in hetzelve aan het bewind waren, "gelijk in Athene naar de Archontes. De Romeinen noemden insgelijks het jaar naar hunne Burgemeesteren : en het duurde langen tijd eer eenig volk op de gedachte kwam om de jaren den naam te geven van eenig byzonder tijdbeginzel of opmerkelyke gebeurtenis. Eindelijk reekenden de Grieken van de inftelling der Olympifche fpelen en Romeinen van de ftichting van Rome. Maar zy begonnen echter deze reekening niet eerder, dan toen het getal der jaren , welke zedert die 'gebeurtenisfen verloopen waren, niet meer met naukeurigheid te bereekenen was; weshalven zy sdezelve merkelijk te vroeg gefteld hebben. Omtrent het Jaar des Heeren driehonderd zestig begonnen de Christenen de jaren te ree- ke-  ijesxir. db Geschiedkunde. ï?5 tenen van de Geboorte van Christus ; ook al niet tydig genoeg om de toenmalige tijdreekenkundigen in Haat te ftellen om den waren tijd dezer gebeurtenis recht te bepalen. De Griéken verdeelden hunne jaren in ftellen van vier , en noemden dezelven Olympiaden, naar de Olympifche fpelen, welke alle vier jaren wederom gehouden wierden. De Romeinen reekenden 'zomtijds by lustra of tijdperken van vijf jaren ; welk woord afftamt van luo ; welk Varro zegt zo veel te bejteeken als betalen, verknies zy alle vijf jaren eene Schatting, door de Keurmeesters opgeleid betaalden , ter gelegenheid van de plechtige Zuivering , door Servius Tullius ingefteld. De grootfle zwarigheid in de tijdreekenkunde heeft beftaan in de twee wyzen van den tijd te reekenen , naar den loop van de maan en naar . dien van de zon, met eikanderen overeentebrengen; vermits de naastbykomende verdeeling van het jaar dodr maanden in twaalf is en twaalf manen of maanmaanden elf dagen minder dan een volledig jaar uitmaken. Hierdoor zijn vele jaarkringen (cyclesj by de ouden gebruikelijk', ontftaan ; waarvan ik UI. de voornaamften zal ontvouwen.! HEt blijkt uit het verhaal, welk Herodotus N 2 v3£  j93s Geschiedkunde. is>> komende verdeeling, en verdeelden zonder den loop der maan in achttenemen, de dagen van het jaar in twaalf deelen , zo gelijk als hun gefchikt mogelijk was. Door dit middel viel de zelfde dag der maand gelijk in met het zelfde gedeelte van de jaarlijkfche omwenteling der zon , en kwam derhalven naukeuriger met de jaarg'etyden overeen. De Mexikanen verdeelden hun jaar in achtien deelen. De Egyptenaren, gelijk ook de Chaldeën en de Asfyriers , reekenden in het eerfle driehonderdenzestig dagen in het jaar, maar naderhand driehonderdvijfenzestig. Het gevolg hiervan was, dat het begin van het jaar door alle de jaargetyden, hoewel langzaam, moest terugfpringen ; te weten omtrent zes uuren in elk jaar. Van deze zoort waren insgelijks de jaren, welke begonnen geteld te worden van de regeering van Nabonasfar in Babyion , van Yesdejerd in Perfie en van de Seleuciden in Syrië. Men moet echter aanmerken, dat de Volken, welke hun jaar naar deze tijdbeginzelen reekenden , namelijk de Egyptenaren , Perfianen en Jooden, gelijk ook de Arabieren, een jaar van eene verfchillende en beter bepaalde inrichting hadden voor flarrekundige einden; doch vermits van het zelve geen gebruik gemaakt is in de  too Lissen © v e r ws xlym burgerlyke gefchiedenis, zullen wy er ook ter dezer plaatze geen verder verflag van geven. Het ongemak, waarmede de bovengemelde inrichting van het jaar verzeld ging, werd grootendeels verholpen door de Romeinen, ten tyde van Julius Caefar, die eenen dag by elk vierde jaar voegde, het welk, naar de plaats waar dezelve tusfchen gevoegd wierd, (te weten achter den zesden dag voor den eerften van Lentemaand) bisfextilis of fchrikkejjaar genoemd werd. Deze inrichting van het jaar wordt alnog de Juliaanfche Stijl geheten. Maar dewijl de ware langte van het jaar geene geheele zes uuren grooter was dan driehonderdvijfenzestig dagen, was deze by voeging iets te veel; en Paus Gregorius XIII voerde daarom eene nieuwe verbetering in, op het jaar duizend vijfhonderd tweeentachtig door te verordenen dat er alle honderd drieëndertig jaren eenen dag uit den tijdwyzer zoude genomen worden, op de volgende wyze ; dat van het jaar zestienhonderd ieder honderd/Ie jaar, welk volgends den Juliaanfchen ftijl altijd een fchrikkeljaar is, een gewoon jaar zoude worden, doch dat ieder vierhonderdfte jaar een Schrikkeljaar zoude blyven als naar de Juliaanfche reekening. Daar deze Paus in eens fchikking maakte op alle de verandering , welke zyne wyze van reekenen in den loop van het jaar zoude gemaakt hebben, zedert den tijd van  tnïxiv. di Geschiedkunde. 201 van de kerkvergadering van Nice, verfcbilde de nieuwe Stijl (want dus wordt zyne inrichting van het jaar genoemd) terftond by deszelfs aanvang tien dagen met den ouden Stijl, en thans fcheelen zy elf dagen. De nieuwe-Stijl werd in het jaar duizend zevenhonderd tweeenvijftig in Engeland aangenomen. By de Mahometanen beflaat het jaar alleen uit maanmaanden, zonder dat zy poogingen gedaan hebben, om het zelve naar den loop der zon te fchikken; zoo dat by hun het begin des jaars op alle Jaargetyden invalt, daar het zelve ieder jaar omtrent elf dagen verfpringt. Maar vermits de naukeurige tijd van twaalf manen nog omtrent acht uuren en achtenveertig minuten meer is dan de volle driehonderdvierenvijftig dagen, het gene in dertig jaren elf dagen uitmaakte zijn zy genoodzaakt geworden in dertig jaren elf dagen tusfchentefteken, het welk zy verrichten door middel van eenen Jaarkring, door de Arabieren uitgevonden , waarin negentien jaren zijn van niet meer dan driehonderd Vierenvijftig dagen en elf jaren van driehonderd vijfenvijftig dagen , namelijk die jaren waarin het getal der uuren en minuten , boven de volle dagen van het jaar , bevonden wordt meer dan eenen halven dag te-bedragen; als het tweede, vijfde, zevende, tiende, dertiende, zestien. N 5 de*  *Ö2 Lessen over xes xiv. de, achttiende, eenentwintigfte, vierentwintig, fle, zesentwintigfte en negenentwintigfte , op welke wyze zy alle de ongelijkmatigheden, welJee er kunnen plaacs hebben, verhelpen. Het is voor de Christenen van eenig belang geweest de dagen van de week met de dagen van de maand en van het jaar in eene zekere orde te brengen om dus eenen regel te krygen tot het bepalen van den Zondag. Het is klaar dat, daar het jaar beftond uit tweeënvijftig weken en eenen dag , alle verfchillendheid binnen de zeven jaren zou begrepen zijn geweest, indien er geen Schrikkeljaar geweest ware. Maar, door het Mn vallen van een Schrikkeljaar om de vier jaren, wordt de reeks der Zondags .letteren, die anders op ëlkanderen volgen, afgebroken, en zy geraakt niet weder in orde dan na verloop van viermaal zeven of achtentwintig jaren, welke daarom gewoonlijk de Zonne-cirkel of Zonne-jaarkring genoemd worden, dienende ten regel om den Zondag en gevolglijk alle de dagen der weke van ieder maand en jaar uittevinden. Behaiven de reeds gemelde tijdperken van jaren, Jaarkringen genaamd, zijn er nog andere zamenkoppelingen of ftelzels van jaren by de tijdreekenkundigen in gebruik, als die welke In. dictie genoemd wordt, welke een tijdperk van vijf-  ix« xiv. dxGescxixbkundi. 203 vijftien jaren is, op welks einde door de wingewesten van het Romeinfche Rijk eene zekeie fchatting betaald wierd, en volgends welke de Keizers gelast hadden alle openbare fchriften te dagteekenen. Maar het opmerkelijkfte van alle de tijdperken der tijdrekenkunde is dat , welk het Juliaanfche tijdperk genoemd wordt, door Jofephus Scaliger uitgevonden en het Juliaanfche genoemd ; vermits de jaren waaruit het zelve beftaat, Juliaanfche jaren zijn. Zijn doelwit was de verfchillende wyzen, waarop verfchillende tijdreekenkundigen den tijd berekenden en de dagteekeningen der gebeurtenisfen bepaalden, tot eene zekerheid te brengen. Om dit te bereiken werd niets anders vereischt dan eene reeks van jaren , welke de ganfche ruimte des tijds bevatte, en waarin eenige benaming was vastgefteld (die, by voorbeeld, waarmede men het tegenwoordige jaar zoude benoemen). Want byaldien elk tijdrekenkundige die gemeene maat op zijn byzonder ftelzel wilde toepasfen, zouden zy alle eikanderen volmaakt verftaan. Om dit werkftellig te maken, voegde hy de drie tijdperken van de zon, de maan en de indictie te zamen , te weten , door de getallen van achtentwintig, negentien en vijftien met elkanderen te vermenigvuldigen , wanneer er zeven-  204 l e s s e w o v ï r tes xiv; venduizend negenhonderd en tachtig uitkomt, na welk tijdperk en niet eerder, alie de drie* jaarkringen in de zelfde rang zullen- wederkomen , zoodat ieder jaar door het zelfde getal van ieder zal onderfcheiden worden. Om den aanvang van dit tijdperk te bepalen, nam hy de jaarkringen zo als hy dezelve toen in de • Latijnfche kerk vastgefteld vond en dezelve volgends derzelver verfchillende zamenftellingen rugwaards nagaande, vond hy dat het jaar, waarin zy allen te gelijk zouden beginnen, het jaar zevenhonderd en veertien voor de Schepping , naar het gevoelen van Usher, • en dus het eerfte jaar der Christelyke Jaarreekening het vierduizend zevenhonderd en veertiende van dit tijdperk was. Daar is nog een ander gemak in dit tijdperk gelegen, te weten, dat indien eenig jaar van het zelve door het getal, waaruit de Jaarkringen zijn zamengefteld als achtentwintig, negentien of vijftien gedeeld wordt, de uitkomst het getal der jaarkringen, welke zedert deszelfs begin verloopen zijn zal aanwyzen en het over. fchot dat jaar van den jaarkring zal aanduiden, welk tot het opgegeven jaar behoort. Ik kan echter niet nalaten aantemerken, dat dit zoo zeer geroemde tijdperk niet noodzakelijk  lesxiv. de geschiedkunde. 205 was voor het hoofdoogmerk, waarvoor het zeive werd uitgevonden, namelijk om aan de tijdreekenkundigen tot eene gemeene taal te vertrekken, en dat men thans van het zelve weinig gebruik meer maakt, niettegenftaande alle fchryveren by aanhoudendheid met de zelfde grootfche uitdrukkingen van het zelve gewagen. De gewoone Jaartelling der Christenen beantwoordt even goed aan het zelfde oogmerk. Al wat er vereischt wordt om de tijdreekenkundigen de zelfde taal te doen fpreken , en den eenen van den anderen en van het ganfche menschdom volkomenlijk te doen vetftaan is, dat men aan ieder jaar den zelfden naam of de zelfde uitduiding geve; het welk op de gefchiktfte wyze gefchied door dezelve aanteduiden m een reeks van getallen in eene arithmetifche progresfie, en met eikanderen overeentekomen om een dier getallen betrekkelijk te maken tot het zelfde jaar, een jaar waarin eenige welbekende gebeurtenis is voorgevallen. Laat het, by voorbeeld , dat zijn waarin de Parysfche Vrede gemaakt is en laat het zelve duizend zevenhonderd drieënzestig genaamd worden. Indien men het bovendien Hechts eens is in welk gedeelte van de omwenteling der zon, dat is, in welke maand en op welken dag het jaar begint, kan er geene zwarigheid zijn om elk voorgaand of volgend jaar eenen naam te geven en daardoor  *« I-ïJ!i»ev'u tEJ1Ivr; «ker te zijn omtrent het tijdverloop tasfchen «Ue voorvallen. Want alle de gebeurtenisfen welke voorvielen in bet jaar voor dien vrede, zullen tot het jaar duizend zevenhonderd tweeenzest,g gebracht worden , en alle die in het jaar na denzei ven voorvielen, tot het jaar duizend zevenhonderd vierenzestig. Dat dit tijdperk later dan de Gefchiedenis zelve aanvang genomen heeft, veroorzaakt geene ongelegenheid want wanneer wy tot het getal een van dit tydperk teruggegaan zijn, kunnen wy het daarvoorgaande jaar een voor deszelfs begin noemen het daarvoorgaande twee voor hetzelve enz. en dus naar beide kanten in het oneindige voortgaan. ^ eiLAT ChriStUS Diet «^oge .geboren zijn in het eerfte jaar van dat ftelzel van jaren , het welk naar d,e gebeurtenis den naam draagt, baart insgehjks met het mmfte ongemak; want, welke verfchdlende gevoelens er onder de tijdreek^ kund ten aanzien van den tijd van Christus geboorte mogen plaats hebben, zy komen echter a len overeen om het tegenwoordige jaar, en gevolghjk, alle de overige jaren, by den zelfden naam te noemen ; - en hebben derhalven het zelfde denkbeeld van den tusfehentijd tusfchen het tegenwoordige jaar en eenig ander jaar van .deze jaartelling. De ware tijd van Christus geboorte heeft met het eigenlyke gebruik van de; ze  ltsxiv. Dt Geschiedkunde. 207 ze jaartelling zo min te doen , als die van eenige andere onverfchillige gebeurtenis; vermits men , offchoon dat zelfde ftelzel van dagteekening gebruikende , kan zeggen dat Christus in het derde , het vierde , het vijfde , het zesde, of, gelijk naar myne gedachten het geval is, ia het zevende jaar voor de Christelyke jaartelling geboren is. Wanneer derhalven de tijdreekenkimdigen ophielden de gebeurtenisfen van de Schepping te dagteekenen , (het geen ook ce'ne zeer ongerijmde wyze was ; dewijl zy niet overeenftemden ten aanzien van den tusfehentijd tusfchen het tegenwoordige jaar en die gebeurte* nis, en dus aan alle de jaren verfchillende namen gaven) hadden zy niet van nooden tot zulk een tijdperk, als het Juliaanfche, toevlucht te nemen ; daar er een ander, tot het bedoelde einde voldoende, reeds algemeen in gebruik was en hun eene taal aan dc hand gaf, welke zy alle evengoed verftonden. Tijdi?eginzels of Jaartellingen (AEra's of Epotha's) zijn gedenkwaardige gebeurtenisfen, van welke de tijd gereekend wordt en elk volgend jaar zyne benaming ontvangt. De Grieken waren langen tijd (gelijk wy boven aanmerkten) zonder bepaalde jaartelling; naderhand reekenden zy by Olympiaden, welke fpelen waren,  208 L b s s I n o v e r MSny. ren, die eens in de vier Jaren ter eere van Jupiter gevierd wierden, en te Middenzomer zevenhonderd zesenzeventig jaren voor Christus Geboorte begonnen. De Athenienferen noemden hunne jaren naar hunne Archons. De R0. meinen gaven insgelijks aan hunne jaren.de namen hunner Burgemeesteren, die gedurende dezeiven aan het bewind waren; en naderhand dagteekenden zy de gebeurtenisfen van de fticbting hunner Stad, onderftellende dezelve geboud te zijn zevenhonderd drieënvijftig jaren voor Christus. Zommige Gefchiedenisfen zijn gerangfchikt naar het jdar van Nabonasfar, die zijne regeering begon in het jaar zevenhonderd zevenenveertig voor Christus, het drieduizend achthonderd zevenenveertigfte van het Juüaanfche. tijdperk. Het zelve wordt onderfteld begonnen te zijn op den zesentwintigften van Sprokkelmaand des nademiddags. De Jooden voor Christus reekenden naar het jaar der Seleuciden , ook wel het jaar der Verbintenisfen genoemd, welk begon in het jaar driehonderd en twaalf voor Christus, het vierduizend tweehonderd en twede van het Juüaanfche tijdperk, eenigen tijd in de lente. De Christenen begonnen omtrent driehonderd en  les xiv» »e GESCBIEBKCaiK» 909 enzestig jaren na de Geboorte van Chriftus van dat Tijdbegïnzel gebruik te maken, waarvan men zich thans in alle Christelyke landen bedient. De Mahomctanen reekenen hunne jaren vvan de vlucht van Mahomet uit Mecca. Deze Jaartelling wordt de Hegyra genoemd. Zy begon in het jaar zeshonderdtweeëntwintig na Christus, het vijfduizenddriehonderdvijfcndertigfte van het Juüaanfche tijdperk op den zestienden van Hooimaand. De oude Spaanfche Jaartelling neemt haar begin van het jaar achtendertig voor Christus, omtrent welken tijd de Spanjaarden door de Romeinen te ondergebracht wierden. Dezelve bleef in gebruik tot hetijaar duizenddriehonderd» drieëndertig, onder Johannes I. van Castilien. De Egyptenaaren reekenden lang van den flag van Actium , welke voorviel in het jaar eenendertig voor Christus, het vierduizendzeshonderddrieëntachtigfte van het Juüaanfche tijd* perk, op den derden van Herfstmaand. Voordat de Christelyke Jaartelling in gebruik was, bedienden zich de Christenen eenigen tijd van de Diocletiaanfche Jaartelling, wel* ke haren oorfpronk verfchuldigd was aan d« I, Deel. O  ar* Lessen over eesxiv. vervolging onder Diocletianus, in het jaar tweehonderdvierentachtig na Christus* De Jaartelling van Yesdeyerd begint van den laatflen koning van Perfie, die door de Saracenen overwonnen wierd in het jaar zeshonderd tweeëndertig na Christus, het vijfduizenddrie. honderdvijfenveertigfle van het Juüaanfche tijdperk, op den zestienden van Zomermaand. Ten aanzien van alle de wyzen van benaming des tijds moet men zorgdragen dat het jaar gereekend worde naar den trant van reekenen van dat yolk , waarby hetzelve in gebruik is. Dus zoude iemand , die van de Hegyra afreekende, in eene dwaling vervallen , indien hy deze jaren met de Juüaanfche jaren geüjkftelde. Hy moet elf dagen aftrekken van elk jaar, welk er zedert het begin van die jaartelling verloopen is. Derhalven, offchoon het eerfle jaar van die Jaartelling overeenkwam met het jaar zeshonderd, tweeëntwintig na Christus en op den zestienden van Hooimaand begon; kwam het jaar driehonderdzesentwintig van de Hegyra overeen met het jaar negenhonderdzevenendertig na Christus en begon op den achtflen van Slachtmaand : en het jaar zeshonderd vijfenvijftig van de Hegyra begon op den negentienden van Loumaand van het jaar duizendtweehonderdzevenenvijftig. Dit  iEtXIV. Dl GHCHIIBIUBDt. SU Dit kort begrip der tijdrekenkunde is voldoende voor de oogmerken van het lezen der gefchiedenis, doch in geenerlei wyze een volledig verflag van de wyzen , waarop in elk byzonder land , waarvan melding gemaakt is, de tyd gereekend wordt. Dit te geven zoude my buiten myne tegenwoordige bedoeling en te ver in de gewoonten van byzondere landen gevoerd hebben. Wegens een volkomener verflag wyze ik UI. naar Strauchius en andere tijdreekenkuadigen. O 2 VIJF-  212 LtlSJKOYER VIJFTIENDE LES. Over de wyzen van de Rijkdommen en Macht van oude en verafgelegens Volken te waardeer en. Bronnen van Misvatting ten aanzien van dit Onderwerp. '{Verandering in de Maat ft af der Munt. Waarvan de Prijs der Waren afhangt. Over de Veranderingen, welke de Griekfche Munten endergaan hebben. Over de Evenredigheid tusfchen Goud, Zilver en Koper in oude Tyden. Over de Veranderingen in de Romeinfche Munten. Over de Evenredigheid van het Geld lot de Waren in onderjcheiden tijdperken van de Griekfche en Romeinfche Gefchiedenis. Over de Rente van het Geld in Griekenland en Rome. XL EN ftuk, waaromtrend een lezer der Gefchiedenis onmiddelijk en zeer noodzakelijk onderricht moet worden j hoe de rijkdommen en de macht van oude en afgelegene Volken recht te waardeeren, en met die van onzen eigen tijd en Volk te vergelijken, door middel van de uitdrukkingen , welke door Gefcbiedfchryvers gbezigd zijn om de rijkdommen en de macht der Staten aanteduiden, en inzonderheid door de sommen gelds , waarvan zy by gelegenheid in hunne fchnften melding maken. De waare Haat *W den rijkdom der «tien, ia de verfchillende tijd-  tisxv. de Geschiedkunde. ! 213 tijdperken van derzelver gefchiedenis, zal den Gefchiedkundigen altijd als een voorwerp van de hoogde aangelegenheid voorkomen. Wesbalven het van belang is dat ieder lezer der Gefchiedenis in ftaat gefield zy, uit het gene hy in de Gefchiedfchryveren vindt aangeteekend, een recht denkbeeld daaromtrent te kunnen vormen en beveiligd te zijn voor die misvattingen, waartoe hy , zonder eenig voorafgaand onderricht , in dezen onvermydelijk zoude vervallen. Ik zal derhalven de bronnen der onzekerheid en twijffelzinnigheid , welke ons in onze geileldheid by elke omftandigheid kunnen voorkomen in het verklaren der geldzommen, waarvan in de gefchiedenisfen der vermaardfte volken gewag gemaakt wordt, trachten aantewyzen ; en vervolgens een aantal gevallen uit de Gefchiedenis byeenverzameld opgeven, welke ons den waren toeftand van alles wat geduurende de merkwaardigfte tijdperken in die landen, tot geld betrekkelijk is zullen aantoonea. Hierdoor zal het gemakkelijk vallen altijd de vereischte reekening te maken omtrent het verfchil der omftandigheden tusfchen ons en die volken; en dus elk verflag, welk wy van de rijkdommen en de macht van oude tyden en volken, ontmoeten, met de rijkdommen en de macht van onzen tijd en ons volk te vergelyO s ken  914 LïU.ei «te» tES XV. ken en zo doende het klaarite denkbeeld van dezelve vormen , welke wy met mogelijkheid kunnen verkrygen. Tot dat einde moet men in aanmerking nemen , dat geld niets anders is dan eene zaak, welke gemakshalven de plaats bekleed der waren of gerijflijkheden, welke daarvoor kunnen gekocht worden ; en wy zullen het gemakkeiijkfte inzien in dit onderwerp bekomen, wanneer wy bovendien, zilver als de eenige maatftaf van het geld aanmerken , en goud en koper als in de plaats van zilver tredende , of als waren , welke door zilver vertegenwoordigd of voor het zelve kunnen gekocht, worden. Nu zijn er twee zaken, welke in het plaatsbekleedenue vermogen van het geld verandering kunnen maken. De eene is eene verandering van het denkbeeld aan eenige gewoone benat ming van een ftuk , of een zomme gelds ge. hecht, en de andere eene veranderingtin de evenredigheid tusfchen de hoeveelheid gelds in eenen Staat en de waren welke door het zelve vertegenwoordigd worden. Ik zal deze ieder in het byzonder wat nader ontvouwen. Indien er eene verandering gemaakt wordt m de bepaalde maat eener munt, welke des. m'ettegenftaande onder dezelfde benaming blijft gaan, is het kiaar dat de zelfde naam niet langer  lesxt. »« Geschiedkunde. ai3 ger het zelfde denkbeeld uitdrukt en dat wy derhalven door de uitdrukkingen zullen misleid worden, indien wy geene kennis van deze verandering bekomen. By voorbeeld , indien de hoeveelheid zilver, welke wy een Pond noemen in dezen tijd niet meer dan de helft is van het geen wy te voren dien naam gaven, is het klaar dat, indien wy ons een recht denkbee!d Van de waarde van een Pond voor den tiid dier verandering willen maken, wy het zeive als twee van onze tegenwoordige ponden in plaats van één moeten aanmerken, want dus is het er inderdaad mede gelegen. DE tafels van onze munten toonen alleenlyk de evenredigheid, waarin de temmen door byzondere namen, als ponden, fchellingen, ftu, vers enz. uitgedrukt, tot eikanderen Haan , en fchoon deze zommen altijd dezelfde evenredig, heid mogen hebben behouden konde echter de fteiiige waarde van alle dezelve veranderd zijn gorden. Terwijl de tafels, welke de waarde tan oud en vreemd geld aanwyzen, altijd bereeZzijn vm ^ laatfte vastgeftelde maat van t den , welke in het gemeen de laagfte i, De tegenwoordige tafels zijn derhalven niet voldLde.om'den lezer der Gefchiedenis omtrent de rechte waarde der geldzommen in vroegei tyden uitgegeven of ontvangen, te onderrichten. Hy moet insgelyks een gefchiedkundig verflag O 4 he  hebben van die veranderingen in de waarde der munt, welke omtrent de hoeveelheid van het metaal in dezelve vervat plaats hebben, het zy door het verkleinen van de grootte der geldftukken , het zy door het verminderen van de fijnte van het metaal door eene grooter hoeveel, heid van allooi. Vermits nu de Gefchiedfchryvers in het gemeen geene melding maken van de veranderingen in de waarde van het geld , maar zich vergenoegen met de zommen in derzelver gewone benamingen te melden, zal ik, dit gebrek (voor zo verre de ftoffen welke ik byeen heb kunnen zamelen my daartoe in ftaat ftellen) trachten te vergoeden , met betrekking tot die gefchiedenisfen, welke voor ons van de meeste aangelegenheid zijn. Daar het eene grondregel in den handel is, dat elke zaak hare waarde zal vinden , (en in waarheid de waarde, welke het geruilde voor eenige zaak, in koop of verkoop , heeft, is deszelfs wezenlyke waarde, dat is, deszelfs rechte betrekkelyke waarde ten aanzien van andere zaken) zijn de opgaven van de zommen waarvoor eenige waren geruild zijn de eenige data, welke ons de gefchiedenis aan de hand geeft, om deze betrekkelyke waarde van het geld te kunnen bepalen; maar indien wy genoeg zul-  jlesxv. di Geschiedkunde. 217 zulke opgaven hebben, zullen dezelve ook over» vloedig toereikende zijn tot dat oogmerk. Om te oordeelen over de evenredigheid van de menigte gelds, welk by verfchillende volken of in verfchillende tijdperken by het zelfde volk in de wandeling is , is het baarblykelijk dat wy ons niet moeten laten leiden door den prijs van eene enkele zaak , inzonderheid niet van eene zaak van waarde , vermits de pryzen van deze dingen veelal afhangen van inbeelding en grilligheid , welke ieder oogenblik veranderen. De prijs van zuiveren arbeid, gefchat naar het loon, welk aan menfchen van de laagfte handteeringen gegeven word , fchijnt alles faamgenomen , in dezen, de beste gids te zijn. Want men heeft opgemerkt, dat dit in alle tyden en by alle volken weinig meer bedraagt, dan tot derzelver bloot beftaan vereischt wordt, en dat zy niets kunnen uitgeven dan voor de noodwendigheden des levens. Daarenboven fpreekt het van zelf, dat de man , die over den meesten arbeid zyner medefchepzelen kan beftellen , de rijkfte en de machtigde is. Want dit is indedaad alles wat rijkdom en macht aan iemand kan verfchaffen. Wil men zeggen dat wat noodwendigheid is in zommige landen overtolligheid zij in andere, als kleederen in.heete luchtftreken, brood O 5 of  2i8 Lessen over eesxv. of vleefchfpyze in landen waar dezelve niet in gebruik zijn, en dergelyken;' zo blijft het nogthans klaar dat voor hoe minder geld men de noodwendigheden kan koopen, welke die dan ook zijn mogen , hoe grooter deszelfs waarde is, en hoe meer iemand van de zelfde fom kan overhouden voor de gerijflijkheden en overtolligheden des levens door het"koopen van den arbeid zyner medemenfchen. Wy moeten echter niemands rijkdom beoordeelen uit het aantal menfchen , welke hij kan onderhouden; ten zy deze menfchen door hunnen arbeid niets tot hun eigen beftaan toebrengen. Hy moet dezelven onderhouden door te befteilen over den arbeid van anderen, want op eene andere wyze is zulks onmogelijk. Maar indien zy by aanhoudendheid ten zynen laste zijn , gelijk wanneer zy gebruikt worden tot bouwen of andere groote werken , in het leger, of wanneer zy uit liefdadigheid onderhouden worden , fchijnt het een zeer goed middel van bereekening te zijn- Indien wy derhalven , by voorbeeld , lezen , dat iemand arm geworden was door het gebruiken van dm', zend arbeiders aan eenig werk , en dat een ander in ftaat was om er tweeduizend in het werk te houden, behoeven wy ons niet te vermoeien met de befchouwing van de gefteldheid hunner verfchillende landen en tyden , van de pry.  eesxv- » e Geschiedkunde. 2ij» pryzen der levensmiddelen, van de manier van leven enz. maar wy mogen vryelijk befluiten, dat de een tweemaal zo rijk en vermogend was als de ander. Met betrekking nu tot het tweede ftuk, zal ik de evenredigheid tusfchen het geld en de noodwendigheden des levens in de onderfcheidene tijdperken van die gefchiedenisfen "trachten uittevinden , met welke een man van geboorte en van letteren liefst het beste zal bekend zijn. Terwijl ik ten zelfden tyde dat ik de evenredigheid , waarin de hoeveelheid gangbaar gelds tot de koopwaren geftaan heeft, op deze wyze pooge te bepalen, insgelijks de aandacht zal vestigen op den prijs van het geld op zich zelf, dat is op de rente welke het zelve gegeven heeft. Het is waar dat de rente van het geld zeer te recht de barometer der fiaten genoemd wordt ten opzichte van andere zaken, dan ik nu onder het oog hebbe en welke het onderwerp van eene volgende les zouden kunnen worden ; doch het zal intusfchen niet onvoegzaam zijn, ons voor het tegenwoordige met dezelve optehouden , als met eene waar en in vele gevallen eene van de noodzakelijkfle. Want daar men het geld eveneens kan gebruiken,ais elke andere waar, waarmede, iemand zijn voordeel kan doen, is hy de rijklle man, het overige gelijkflaande, die voor zijne vaste inkom- ftea  220 L I $ 1 I N 0 V E H. X.ES XT. ften het uitgeftrektfte gebruik van het zelve kan koopen. Dus den aart van dit onderwerp ontvouwd hebbende , zal ik nu een aanvang maken mee het beste verflag optegeven , het welk ik in ftaat geweest ben byeentebrengen, en meestal uit Arbuthnot ontleend heb , van de achtereenvolgende veranderingen welke in de waarde der geldzommen met behouding van den zelfden naam by de Grieken en Romeinen hebben plaats gehad , als mede van de evenredigheid waarin dezelve tot de waren ironden, en vervolgens zal ik ook de zelfde veranderingen en evenredigheid van het Engelfche en het Franfche geld byzonder opgeven; terwijl ik by ieder eene op. gave van de veranderingen ia de hoogte der rente zal voegen : echter niet in dier voegen, dat ik alle deze ftukken geheel uit elkander zal houden; dewijl het weinig ongemak en misfehien eenig voordeel zal aanbrengen , dat dezelve nu en dan- ondereen gemengd worden. De Griekfche munten ondergingen zeer weinig verandering in vergelyking van het Romeinfche geld , of van het geld der hedendaagfche Staten van Europa en verdient derhalven het minfte onze aanmerking. Alles, waarop wy te letten hebben in onze bereekeningen, wegens de veranderingen in de waarde van de drachma (ee-  LE8xv. db Geschiedkunde. 221 feene munt, welke gelijk ftaat met den denarius van de Romeinen en ongeveer acht penningen fterling van onze hedendaagfche geld waardig is) waarmede de veranderingen in de waarde van het overig geld overeenkomen, is dat van Solon tot den tijd van Alexander derzelver gewicht moet gerekend worden op zevenenzestig greinen , van daar tot aan de onderbrenging van Griekenland door de Romeinen op vijfenzestig, en onder de Romeinen op tweeënzestig en een half: eene verandering, welke zeer weinig te beduiden heeft. De ftandvastige en bepaalde hoogte van de waarde van het goud tot het zilver, by Jooden, Grieken en Romeinen, gedurende het ganfche tijdperk der aloudheid , was als tien tot een , met zeer weinig verfcheidenheid en de waarde van het zilver tot het Cyprifche koper als honderd voor een ; en het is eene algemeene onderftelling, dat er in de gouden munten der ouden voor een vijftigfte gedeelte allooi v/as. Tegenwoordig ftaat het goud tot het zilver ten naasten by als vijftien tot een, en het zilver tot het koper als drieënzeventig tot een. Nu ma of Servius Tullius lieten de eerfte koperen munt flaan by de Romeinen ; zilver werd by hun niet gemunt voor het jaar vier- hon-  222 Lessen over tEsxv. honderd vijfentachtig na de /lichting vaa Rome ten tyde van den oorlog met Pyrrhus, en goud niet dan nog tweeënzestig jaren later. Het As viel van een pond gewichts avofr. dupoids op twee oneen in den eerften Punifchen oorlog, op een once in den tweeden Punifchen oorlog, en werd kort daarna door de Wet van Papyrius op een half once bepaald. Deze veranderingen werden veroorzaakt door de behoeftigheid van het gemeenebest; hoewel, gelijk Arbuthnot aanmerkt, de overvloed van goud en zilver het zelfde zoude uitgewerkt en eene koperen munt van zulk eene onmatige grootte verkleind; of liever zilveren munten van gelyke waarde en minder gewicht in derzelver plaats gefield hebben. Men v zal zich gemakkelijk kunnen verbeelden , hoe fehaarsch het zilver te Rome was, daar in alle de vroeger tyden der Romeinfche gefchiedenis achthonderdënveertig ponden koper gelijkftonden met een pond zilver. Zommigen zeggen dat de evenredigheid van deze twee metalen voor den eerflen Punifchen oorlog was als negenhonderdënzestig tot een. De verfchillende evenredigheid, welke wy zo even opmerkten dat in dat zelfde tijdperk by de Grieken ftand greep, is een blyk van de weinige verkeering , welke er in die tyden tusfchen de Grie-  iesxv. cc Geschiedkunde. 223 Grieken en de Romeinen plaats had. Het gemeenebest verminderde inderdaad allengskens deze evenredigheid, waarfchynelijk naar mate Zy meer gemeenfchap met andere volken kregen, welke noodzakelijk den invoer van zilver, het welk by hun zoo fchaarsch was, ten gevolge moest hebben. De vervalfching der Romeinfche munten in zommige tijdperken van derzelver Gefchiedenis gaat alles te boven , wat wy daaromtrent van andere volken lezen. De munt van Caracalla had meer dan de helft allooi, die van Alexander Severus twee derde, en onder Gabienus was dezelve niet anders dan verguld koper. O m ons in ftaat te ftellen van over de evenredigheid tusfchen het geld en de waren te kunnen oordeelen, heb ik uit het gene my daaromtrent is voorgekomen het een en ander uitgezocht, betrekkelijk de noodwendigfte levensmiddelen, in de verfchillende landen en tijdperken, welke ik voornemens was in aanmerking te nemen. Het koorn was in Griekenland gewoonlijk gereekend op eene drachma de medimnus, welk naar onze reekening vier fchellingen en zes penningen fterling voor het tiende deel van een last is. Ten tyde van Demosthenes was het veel  Lessen over tas xv. veel booger, namelijk vijf drachmas de medimnus, het welk nagenoeg een pond twee fchelJingen en zeven penningen fterling voor het tiende van een last uitmaakt. In tyden van overvloed kocht men in Griekenland een fchaap voor acht penningen fterling , een varken voor twee fcheJlingea, en de bezolding eens krijgsknechts was een drachma daags zijnde ongeveer acht penningen fterling. Over het geheel mogen wy het er misfchieii voorhouden, dat de evenredigheid tusfchen het geld en de waren in den bloeiendften tijd van Griekenland , of den tijd waarin klasfieke Gefchiedfchryvers fchreven, ten naasten by een derde minder was , dan zy tegenwoordig by ons is ; en nagenoeg de zelfde, als voor de ontdekking van Amerika in Europa plaats had. Dewijl het gemeene volk te Rome voor het grootfle gedeelte van brood-koorn leefde, zal de prijs van het zelve ons in het beoordeelen van de evenredigheid tusfchen het geld en de noodwendigheden des levens aldaar beter kunnen verlichten dan eenige andere byzondere omflandigheid. De oude prijs van het koorn te Rome, waartoe het zelve ten tyde van het verbranden der flad door Nero wedergebracht wierd was drie nummi de modius , dat is drie penningen drie oortjes het fpint. Volgens Plinius werd het grofile brood gemaalen van meel, welk veertig  ies xv. b e Geschiedkunde. 225 tig afe-->, 'of rmtrent twee fchellingen, zés penningen en drie oortjes het fpint waardig was; het tarwenbroods meel achtenveertig afen of drie fchellingen en drie oortjes, en het allerfijnfte tachtig afen of vijf fchellingen eene Huiver en een oortjen ; zoo dat omftreeks den tijd van Pünius het koorn aanmerklijk dierer was te Rome, dan het gewoonlijk te London is. Onder de noodwendigheden des levens s bekleedt de kleeding de eerfte plaats naa het brood-koorn; de gewoone wollen kleederen j hoedanige altijd by de Romeinen gedragen wierden , zullen ons niet zeer dier voorkomen. Want Cato de oude droeg nimmer een pak kleederen, welk meer koste dan honderd drachmaSj of drie ponden , vier fchellingen en zeven penningen; waarby wy dan nog in aanmerking moeten nemen, dat de Romeinfche kleederen niet eng gemaakt wierden, maar wijd en ruim, én dat dezelve dus langer duurden dan onze nauwe kleederen. Men moet dit echter alleen verftaan van effen ongeverfd laken , het welk wit was 5 want de kosten van verwen , inzonderheid purper , waarmede de Romeinen en de ouden in het algemeen zeer veel ophadden, waren onma, tig. Pelagium, eene zoort dier verwe, gold vijftig nummi, of acht fchellingen en elf penningen het pond; het bucsinum, eene andere zoort van dezelve het dubbeld van dien prijs; I. Deel. * ***  2t6 Lmm itu tis xv. het violetkleurige purper drie ponden tien fchellingen en elf penningen ; en de dubbelde verw van Tyrus konde bezwaarlijk voor vijfendertig ponden negen fchellingen en vijf oortjes het pond gekocht worden. Daar moet insgelijks groot onderfcheid in de fijnte der wolle en gevolglijk in den prijs van dezelve geweest zijn. Want een Romeinsch pond Paduafche wolle, de fijnfte van alle , gold (fchoon zy dan indedaad hoog in prijs was) honderd nummi, volgends welken prijs het Engelfche pond troijsgewicht op zeventien fchellingen, acht penningen en drie oortjes zoude aankomen. (*) Wijn fchijnt te Rome altijd goedkoop geweest te zijn, daar de gemeene zoort, volgends Coiumella, op acht ponden de ton te ftaan kwam. In de eerfte tyden van Rome was de prijs van een goed kalf vijfentwintig afen, dat is eene fchelling zeven en drie achtfte penningen ; de prijs van een fchaap een denarius of acht penningen , en de prijs van een os tienmaal zo veel. Deze artikelen haalt Arbuthnot aan uit Plinius, die buiten twijffel reefcening maakt op de verandering in de munt; anderszins moeten dezelve veel dierer geweest zijn, dan wy in de vroegfte tyden van het gemeenebest redelyker wyze kunnen _ O Verstaa overal Engelfche fchellingen, fluivers en o»rtln, of vierden van dien duiver.  izs xv. de Geschiedkunde. 227 nen onderftellen. Volgends Varro , waren in zynen tijd de fchapen gewoonlijk vijfentwintig fchellingen het ftuk waard, een rund twaalf ponden en tien fchellingen , en een kalf drie ponden twee fchellingen en zes penningen. Het geen den prijs der Slachterswaren ten naastenby op het zelfde doet uitkomen als in London. Een Engelfch morgen (*) (acre) middelzoortig land, tot eenen wijngaard, was volgends Columella veertien 'ponden, vijftien fchellingen en drie penningen waard, en het Jugerum ftond tot het Engelfche morgen als tien tot zestien» Volgends den zelfden fchryver , beliep de gewoone middelbare huur van een morgen weidelands een pond acht fchellingen en tien penningen. • Land werd in koop gemeenlijk op vijfentwintig jaren pacht gereekend. Want de landeryen van den ftaat werden zoo verhuurd dat men tegen vier van het honderd betaalde. De prijs der Landgoederen liep aanmerkelijk op, door de groote fchatten, welke onder de regeering van Augustus in Rome werden ingevoerd. Een morgen besten gronds in de ftad van Rome kan gereekend worden , onder de P 2 kei- (*) Deze Morgen is t:n naasten by half zo groot als een Rhyalandfche, het geen de lezer eens vooral gelieve in>et oog te konden.  sa* Lissin over lisxv, keizers , aan grondpacht jaarlijks vijf ponden opgebracht te hebben. - Dé prijs van een* gewoonen flaaf, ten tyde van Cato Major, was driehonderd zevenenzeventig drachmas, welke gelijkftaan met achtenveertig ponden acht fchellingen en negen penningen. Voor Domitianus, dienden de Romeinfche krijgsknechten voor minder dan vijf penningen, en naderhand voor minder dan zes; zoo dat indien wy het dagloon naar de befoldïng van den krijgsknecht afmeten (welke in de meeste landen en inzonderheid by de oude volken het zelve genoegzaam nooit te bovengaat) zal het te Rome niet veel hooger geweest zijn , dan in ons eigen land. Uit de pryzen van alle déze zaken te zamengenomen zouden wy befluiten, dat de evenredigheid, waarin het geld in de beste en bloeiendfle tyden van het Gemeenebest tot de waren ftond , eerder hooger geweest is, dan dezelve thans by ons is. Maar dit kan alleen het geval geweest zijn te Rome en in den omtrek. Alle de noodwendigheden des levens waren aanmerkelijk beterkoop in Griekenland. Polybius, die ten tyde van den derden Punifchen oorlog leefde, verhaalt, dat de mondbehoeften in  EISÏV. ds GlsetlïBïïHM. 52* ia Italië in zynen tijd zoo goedkoop waren dat, in zommige plaatzen het vaste gelag in de herbergen niet meer dan een half as voor ieder menfch beliep, welk maar weinig meer is dan een oortje. Terwijl onder de later keizers de pryzen van alle noodwendigheden gewisfelijk ten naastenby de zelfde waren , als in die ge. deelte van Europa voor de ontdekking van Amerika. Alle de zakea. waarvan wy boven gewag maakten, behooren tot het gene men noodwen• digheden des levens mag noemen. Maar van de buitenfporigheid der Romeinen ten aanzien van de vermaken en kostbaarheid des levens kunnen wy ons een denkbeeld maken uit de volgende omftandigheid , dat de toneelfpelcr Roscius (wiens beroep te Rome nog minder in aanzien was dan het zelfs by ons is) jaarlijks vijfhonderd Sestertia, welke vierduizend zesendertig ponden negen fchellingen en twee penningen uitmaken, konde winnen, en ieder dag dat hy fpeelde duizend nummi, of tweëndertig ponden vijf fchellingen en tien penningen. Verfcheidene andere merkwaardige voorbeelden van de weelde der Romeinen zal men by Arbutnoth kunnen naflaan. De gematigdile rente te Athene was twaalf vaa het honderd maandelijks te betalen en vol? 3  «3<5 I/ks5eh over z.es xv* gends Aristophanes was dezelve nog iets hoo» ger. De rente van andere dingen was insgelijks zeer hoog naar mate van derzelver waarde. Antidorus betaalde, naar het verhaal vaa De' mosthenes drie talenten en een half voor een huis, welk hij jaarlijks voor een talent verhuurde. Indien dit waar zy, al ftaat men zelfs toe dat het een buitengewoon geval geweest zy, behoeft men zich niet te verwonderen dat de huur van geld tot zulk eenen hoogen prijs fteeg in evenredigheid van de waarde van hetzelve. Terwijl zulke omftandigheden als deze een bewijs zijn van den onzekeren ftaat de» eigendoms. Want beide ten aanzien van geld en van alle andere zaken, wordt er in evenredigheid van derzelver waarde minder jaarlijkfcbe rente gevorderd, naar mate dezelve meerder veilig gereekend worden. In de eerfte tyden van het Romeinfche gemeenebest, was de> middelbare rente insgelijks twaalf van het honderd. In de bloeiendfte tyden van het gemeenebest was dezelve zes, en fchoon zy by de overheering van Egypte eensklaps op vier daalde , rees zy echter terftond daarop weder tot haar oude peil, gelijk ook ten tyde van Plinius zes van het honderd de gewoone openbare rente was. Justinianus verminderde dezelve op vier van het honderd , en bracht het geld, welk aan Scheeps - boekhouders  ders wierd opgeichoten, op een van het honderd in de maand. Maar daar was eene byzonderheid in de wyze, waarop de Romeinen geld op rente gaven , welke hier dient gemeld te worden, vermits er by ons niets dergelijks plaats heeft- Het was namelijk by hun gebruikelijk aa honderd en eene maand zes ten honderd by de hcofdzom te voegen , boven de enkele rente welke er op verfchuldigd was. Dit noemden zy anaf cismus, zoo dat zy in langdurige geldleeningen geen enkelvoudige rente trokken , ook geen rente vaa rente, maar iets tusfchen beiden.  *3* Lksijit IVH LKSXf. zestiende les. Over de Engelfche Munten. Vergelyking tusfchen de Munten der Saxen en die der Noormannen. Wanneer onze Koningen Goud en Zilver begonnen te munten, Tafel van alle de Vzranderingen in de Waarde der Engelfche Munten. De Evenredigheid tusfchen Goud en Zilver en tusfchen het Geld en de Waren in onderfcheidene Tydperken van onze Gefchiedenis. Tafel van alle 4e Veranderingen in de Franfche Munten van den Tijd van C har Iemagne. Algemeen Denkbeeld van de Evenredigheid, -waarin het Geld in verfchillende tijdperken, in Frankrijk tot de Waren ge/laan leeft. Over de .verfchillende hoogte der rente in Europa in onderfcheidene Tijdperken. De Talrijkheid en de Rijkdommen van een Volk lehoren in aanmerking genomen te worden in het bereekenen van de Evenredigheid der Geldzemmcn, welke er opgebracht worden. Het Engelfche geld heefc niet zoo vele verandering ondergaan, als het geld der meeste andere landen; hoewel het er ver af is dat de zelfde namen de zelfde hoeveelheid van kostbaar metaal zouden beteekenen als zy te voren deden. In dit gedeelte mijns onderwerps . ben *k gelukkiglijk in ftaat een veel vollediger ver- toog  msxyi, di GescmiedkWhde. ass toog van de veranderingen, beide in de waarde van het geld en in de evenredigheid tusfchen hetzelve en de'koopwaren, optegeven, dan in het voorgaande gedeelte. Ik zal UI. alle de veranderingen welke het gewigt en allooi van ons geld immer ondergaan heeft in eens doen befchouwen m eene tafel, welke ik getrokken hebbe uit het onlangs uitgegevene verflag der Engelfche Mun. ten door de Maatfchappy der Oudheidkundigen. Vooraf echter zal het niet ongepast zijn UI. te onderrichten, dat in de Saxifche tyden een fchelling (immers in eenigen tijd) gereekend wierd vijf penningen te houden, en dat een pond achtenveertig fchellingen hield, welke dus het zelfde getal van penningen uitmaken, welke een pond ook thans in zich bevat. Noot ha ns fchijnt de evenredigheid tusfchen den fchelling en den penning aan den eenen kant of het pond aan den anderen niet altijd zo eenparig geweest te zijn, als die tusfchen den penning en het pond. Onder het eerfte geflacht der Franfche koningen blijkt de Franfche Sou of fchelling, in verfchillende gelegenheden, vijf, twaalf, twintig en veertig penningen gehouden te hebben. Maar zedert den tijd van Charlemagne by de Franfchen en van Willem den Veroveraar by de Engelfchen fchijnt de evenredigheid tusfchen het pond, den fchelling r s en  334 Linu otu *ts rrr. en den penning eenparig de zelfde geweest te zijn, als tegenwoordig. (*) Ofschoon er met de Noormannen eene verfchillende fchikking in de onderdeelingen van een pond gemaakt wierd , voerde Willem de Veroveraar echter geen nieuw gewicht in zyne munt in, maar hetzelfde gewicht, welk nog eenige eeuwen daarna gebruikt en het Pond van den Tour van Lenden genaamd wierd, was het oude pond der Saxifche muntmeesters voor de Verovering. Dit pond was drie oneen ligter dan het pond trois. Het werd verdeeld in tweehonderd en veertig penningen, en gevolglijk was de innerlyke waarde van die zom in gewicht de zelfde als de waarde van achtenvijftig fchellingen en anderhalven penning van ons hedendaagfeh gemunt geld. Ook (+) Wegens de onzekere waarde van liet Pond Sterling heb ik het zelve liever niet in Hollandse Munt willen overbrengen; en voege hier ter onderrichting van den een of anderen minkundigen lezer alleen by, dat het Éngelfché Pond Sterling betiaat uit twintig fchellingen en elke fchelling uit twaalf penningen: zo* dat wy door dit laatfte woord vervolgens altijd verftaan ïfy gedeelte van een Pond Sterling. Naar de naukeurige bereekening van den Heer Ouderraeulen in zyne Recherches fur le Commerce Urn. i. pag. 31. ». 36. ftaat de Denarius der Romeinen gelijk «et 6XJ ftuiyeis. Vert,  Msïvr. DlGïSCMUBKüNDI. 13$ Ook zal het niet ongefchikt zijn eerst nog te melden, dat Eduard ilL de eerfte onzer koningen was, welke eenig goudgeld liet munten; en dat er geen kopergeld op hoog gezag geflagen wierd voor Jakob I. Deze Hukken noemde men niet Oortjes, maar Oortjes - merken en alle menfchen hadden vryheJd dezelve te ontvangen of te weigeren. Voor den tijd van Eduard III, werd het goud , gelijk alle andere waren , by het gewicht uitgewisfeld ; en voor den tijd van Jakob I. werd het koper geftempeld door ieder een, dien het luste. Dk volgende tafel vertoont ons, met den zelfden opflag, de maat van de fijnheid van ons zilvergeld, van het rechte gewicht van tweehonderd en veertig penningen, zestig grooten, of twintig fchellingen, welke het pond Sterling in getal uitmaken, en van de tegenwoordige innerlyke waarde van zoo veel zilver als het zelfde pond fterling inhield op de verfchillende tyden , welke in de eerfte kolom zijn aangewezen. Ook is hier in de laatfte kolom nog bygevoegd, de zelfde innerlyke waarde van het geen men een pond fterling noemde , bereekend in dutzendfte deelen van ons hedendaagsch pond fterling ; waardoor men de evenredigheid tusfchen de innerlyke waarde van eenige zomme gelds, welke men in de boeken gemeld vindt, en de ianerlyke waarde van zo veel geld , als men nu door  23* L i s s x h o r x r ltt xvu door de zelfde benaming uitdrukt., onmiddelijk kan ontwaar worden, en de pryzen van levensmiddelen, arbeid en ruwe ftoffen in vorige tyden met de verfchillende pryzen, waarop men die zelfde levensmiddelen arbeid en ruwe ftoffen hedendaagsch gefield vindt, gemakkelijk k«n vergelyken. De meening van het woord oud fterling in de tweede kolom der volgende tafel is deze; dat twaalf oneen oude munt elf oneen en twee penningen(*)fijn zilver inhielden: terwijl de getallen welke de naderhand daarin gemaakte veranderingen aanduiden, de hoeveelheid van allooi of Hechter metaal te kennen geven, welk men er onder zommige regeeringen tusfchen mengde. Het blijkt dat in het zevenëntwintigfte jaar van koning Eduard III. i3J3. wanneer er voor de eerfte maal eenig goudgeld in Engeland gemunt wierd, het fijne goud elf maal en omtrent een zesde deel hooger gefchat wierd dan het fijne zilver. Doch men reekende zelfs deze waarde van het goud te hoog in den tijd van Hennk IV. en wanneer daar over geklaagd wierd, konde men , volgends de inrichtingen daaromtrent gemaakt in deszelfs dertiende jaar 1412- het goud wisfelen voor tien en omtrent Ia (») Penny IXygtks ieder van «.4 greinen.  r,esxvr. »« Geschiedkunde. 237 een derde maal de zelfde hoeveelheid zilver. In het vierde jaar van Eduard IV. 1464» ™erd het goud wederom gefchat op de waarde van iets meer dan elfmaal den prijs van het zilver. Gedurende de daaraanvolgende honderd en veertig jaren werd er in de betrekkelyke waarde van deze beide metalen byna geene verandering gemaakt, dan alleen in de tyden van verwarring, tusfchen het vierëndertigfte jaar van Henrik VIII en het laatfie van Eduard VI: en volgends de verdragsbrieven van het drieënveertigfte jaar van koningin Elifabeth en die van het eerfte jaar van koning Jakob 1603 werd het pond fijn goud in betaling nog gereekend op iets minder dan elf ponden fijn zilver. Maar kort na dien tijd rees de prijs van het 'goud aanmerkelijk ; daar het pond gewichts in de verdragsbrieven van het tweede jaar van koning Jacob op meer dan twaalf pond en eene once , en in -het zeventiende jaar van dien zelfden koning op meer dan dertien ponden vier oneen en drie penninningen fijn zilver gefchat wierd. Wanneer de Gubeas het eerfte gemunt wierden voor ftukken van twintig fchellingen in het vijftiende jaar van Karei II. 1663 werd het pond fijn goud gelijk gereekend met veertien ponden, vijf oneen, zestien penningen en negen greinen fijn zilver, welke waarde (daar de guineas thans voor eenentwintig fchellingen gang hebben) nog hooger is geklommen en wel tot vijftien ponden, twee on-  23* L e s ï k k o v e r lis xvi. oneen, tien penningen en zeven greinen van dat zelfde zilver. Het fchotfche pond gelds hield van den tijd Van Alexander den Eerden tot dien van Robert Bruce een pond zilver van het zelfde gewicht en de zelfde fijnte als het Engelfche pond Herling. Thans houden het pond en de penning der Schotten omtrent het ^esendertigfte gedeelte van hunne oorfpronkelyke waarde. (*) Dus de achtereenvolgende veranderingen van de Engelfche munt tot op den tegenwoordigen tijd opengeleid hebbende, zal ik ver volgends de evenredigheid trachten optemaken , waarin het geld van tijd tot tijd tot de waren geftaan heeft, door middel van de pryzen der dingen genomen op gefchikte tusfchen tyden van de tyden der Saxen af tot op den hedendaagfehen tijd toe. In de jaren 712 en 727. koste eene ooie en een lam eene fchelling Saxifch geld tot veertiendagen na Paafchen. Tusfchen 300 en 1000, werden twee ploegen lands, houdende ieder omtrent honderd en twintig Engelfche morgens, voor honderd fchellingen verkocht. In 1000, was, volgens de wetten van Ethelred, de prijs van een paard dertig fchellingen, van eene merrie C) S m 1 t h on tlie Wealft of nation» V. 1. p, 39, 41.  lïs xvi. d e Geschiedkunde. 23» rie of van een jarig veulen twintig fchellingen, van een muilezei of van een jongen ezel twaalf fchellingen, van een' os dertig penningen, van eene koe vierentwintig penningen, van een varken acht penningen, van een fchaap een fchelling. In 1*43, werd eea tiende last tarwe voor zestig penningen verkocht. Uit deze en eenige andere gelijkzoortige Haaltjes, heeft men bereekend, dat in de Saxifche tyden er tienmaal minder geld in evenredigheid tot de waren was dan tegenwoordig: en vermits hunne geldfpecien onder denzelfden •naam driemaal hooger waren dan de onze, moet men de pryzen van alle zaken, naar onze tegenwoordige taal, dertigmaal beter koop reekenen, dan dezelve hedendaags zijn. Onder de regeering van Willem den Veroveraar , waren de koopwaren tienmaal beterkoop dan tegenwoordig , het welk ons zekerlijk een zeer hoog denkbeeld van den rijkdom en de macht van dien vorst moet doen vormen. Want de inkomften van Willem den Veroveraar beliepen jaarlijks viermaal honderdduizend ponden, elk pond gereekend op een pond gewichts van zilver. Gevolglijk kunnen dezelve op een millioen en tweemaal honderdduizend ponden naar onze tegenwoordige reekening gefchat worden; eene zom, welke, wanneer men de verfchillende waarde vaa het geld ia dien tijd of in onze  Ï4® lessehover tes rvi> tyden in aanmerking neemt, met twaalf millioe. nen naar de hedendaagfche waarde gelijkftaat. D e waren van de eerfte noodwendigheid fchy. nen zedert Willem den Veroveraar tot op Ri. chard den Eerften niet in prijs gerezen te zijn. D e prijs van het koorn onder de Regeering van Henrik III. was omtrent de helft van den middelmatigen prijs in onze tydën. Bifchop Fleetwood heeft aangetoond dat in het jaar 1240, en dus onder die regeering, vier ponden, der' tien fchellingen en negen penningen , omtrent evenzoveel waardig waren als vijftien ponden van ons tegenwoordig geld. Tegens het uiteinde van dezelfde regeering bewilligde Robert de Hay, rector van So.uldern, om honderd fchellingen te ontvangen ten einde daarmede voor zich zeiven en zynen opvolger eene jaarlijkfche rente van vijf fchellingen te koopen , als eene volledige vergoeding voor een morgen bouland. Ten tyde van de groote fchaarsheid onder de regeering van Eduard II , werden de flachterswaren , volgends eene verordening van het Parlement driemaal zo goedkoop verkocht als thans by middelmatige pryzen ; het gevogelte zelf nog iets lager, om rede dat hetzelve nu als eene lekkerny befchouwd wordende buiten zyne evenredigheid gerezen is. De gemiddelde prijs der  3.KS XVI. ClSCIIIIKoMlI. »4T der granen in dat tijdperk was de helft van derzelver tegenwoordige waarde, en de middelbare prijs van het vee een achtfte gedeelte. Onder de volgende regeering, namelijk van Eduard III. waren de dingen van de eerfte noodwendigheid in het algemeen, drie of viermaal zo goed koop als in den tegenwoordigen tijd. Toentertijd hadden de ridders , welke in het leger te paard dienden, twee fchellingen daags, en een fchutter te voet zes penningen welk laatfte nu gelijkftaan zal met eene kroon daags. Deze foldy is in naam genoegzaam de zelfde gebleven (uitgezonderd dat ten tyde van het Gemeenebest de foldy van het paardevolk tot twee fchellingen en zes penningen en die van het voetvolk tot eene fchelling verhoogd is geweeft, doch ook by de herftelling van het koninglyke gezag weder is verminderd geworden) maar krijgsknechten waren naar evenredigheid te voren ook van hooger aanzien. Ten tyde van Henrik VI. was het koorn omtrent half zo veel waard als tegenwoordig, en de andere waren veel beterkoop. Bisfchop Fleetwood heeft na elke omftandigheid zeer naukeurig overwogen te hebben opgemaakt, dat vijf ponden onder Diens regeering even zo I.Dm. Q vccl  34* L ES S e n «ver LES XVI. veel waarde hadden als nu vijfentwintig of dertig ponden. Ten tyde van Henrik VII. waren vele koopwaren , hier en door gansch Europa, driemaal beterkoop daa zy tegenwoordig zijn , vermits in dien tijd het goud en zilver in Europa, door de ontdekking van Amerika, grootelijks is vermeerderd geworden. D e waren, welker prijs van voor de tyden van Henrik VII. het meeste gerezen is, zijn vleefchwaren, gevogelte en vis, inzonderheid het laat/te. De rede waarom, het koorn naar evenredigheid der andere eetwaren altijd veel dierder geweest is, ligt daarin, dat men in vroeger tyden weinig verftand van den landbou had. Dezelve vereifohte veel meer arbeid en onkosten en was veel onzekerer, dan tegenwoordig. Ja niettegenflaande den hoogen prijs van het koorn in die tyden, waarvan wy thans fpreken, beantwoorde deszelfs teelt zo weinig aan de onkosten , dat men er den akkerbou genoegzaam algemeen aangaf voor de weidery , welke veel meer voordeel aanbracht , nicttegenftaande de lage pryzen der- vleefchwaren. Inzooverre dat men by aanhoudendheid genoodzaakt was wetten te maken om de veeteelt tegentegaan en den akkerbou te bevorderen , waartoe echter geen middel toereikend bevonden wierd, tot dat men ee-  ZES XVI. D E GlSeHIKDKüNBÏ. 243 eene belooning op den uitvoer van granen Itelde ; zedert welken tijd er meer dan tienmaal zoo veel koorn in dit laad geteeld is als voorheen. D E prijs van het koorn en gevolglijk van de andere noodwendigheden des levens ten tyde ran Jakob I. was niet lager maar eerder hooger dan tegenwoordig ; de wol is thans geen twee derde van den toenmaligen prijs waard ; daar j niettegenltaande de vermeerdering van het geld, de fyner manufacturen, door de vorderingen der kunsten en nyverheid , eerder nog iets in prijs gedaald zijn. De flachterswaren hadden toen hoger prijs dan tegenwoordig. Prins Henrik was overeengekomen om voor al het runder- en fchapenvleefch, welk in zyne huishouding zoude gebruikt worden , by de vier penningen voor het pond te. betalen. Dit kan waar zijn met betrekking tot London, maar de prijs der vleefchwaren op het land, welke door elkander gereekend zelfs nu niet veel hooger loopt, is zekerlijk zedert eenige jaren grootelijks gefteigerd , inzonderheid in de noordelyke Graaffchappen. Het Frans c he geld heeft by de vermindering van zyne waarde meer geleden dan het Engelfche. Voltaire geeft daarvan het volgende algemeene verflag. Het pond gelds was tea qz tg-  444 L.ISSIHOVK& LES XVI. tyde van Charlemagne van twaalf oneen zilver. Dit pond werd verdeeld in twintig fob en de fol in twaalf deniers. Deze fol, welke met eene hedendaagfche kroon gelijkftond , is thans in Europa niets anders, dan een ligt ftukje koper met een inmengzel van op het hoogfte een elfde deel zilver. De Livre, welke te voren twaalf oneen zilver vertegenwoordigde, is in Frankrijk niet meer dan twintig koperen fols, en de denier is een derde deel van die flechte munt welke wy een Hard noemen. Terwijl een pond fterling ten naastenby tweeëntwintig francs waard is , en het Nederlandfche pond omtrent gelijk ftaat met twaalf francs. Doch de volgende tafel zal alle de achtereenvolgende veranderingen van de franfche Livre meer in het byzonder en op eene klaarer wyze voorftellen. Riomringin. Jaartal. Waarde van het geld naar het tegenwoordige Franfche geld. Charlemagne Va„ i 763-tu3 66 W-s 8 Suis o Den. Lodewijk VI VII iitj-ii.,8 [8 13 6 Philippus Augustus waa ,9 l8 4| Lodewijk de heilige en") Philippus de ftoute J 122 18 4 n Philippus de Schoone ,285 17 I0 . Lodewijk Huttin en 1 PhUippus de Lange ƒ ,3'3 '8 * » 5wel de Stihoone | IJW I? 67 m.  x,£SXYÏ. DE GllCHIIBKÜNBÏ. «45 Volt air e geeft ons insgelijks de volgende nuttige waarfchouwing ten aanzien van de bereekeningen , welke verfcheidene Franfche Schryvers van aanzien gemaakt hebben. Wanneer Rollin , Fleury en alle de meestgebruikelijke Schryvers de waarde van Talenten, mins en festertien wilden uitdrukken , bereekenden zy dezelve volgends een overflag welke voor den dood van Colbert gemaakt was. Maar het »nark van acht oneen, welk toen zesentwintig Q 3 francs Philippus de Valois 1344 14 Livres n Sols 10 Den. Johannes - - - 1364 9 '9 2|, Karei V - - 1380 9 9 8 Karei VI - - 1422 723 Karei VII - - '4Öi 5 13 9 Lodewijk XI - 1483 4 i? 7 Karei VIII - - H97 4 !° 7 Lodewijk XII - ' 1514 3 '9 Francois I-- 1546 3 11 Henrik I en Francois II 1559 3 6 Karei IX - - 1574 2 '8 Henrik III - - 1589 2 12 11 Henrik IV - - 1611 2 s o Lodewijk XIII - 1642 1 J5 3 Lodewijk XIV - 1715 1 4 » Lodewijk XV - 1720 080 Hedendaagfche Livre 1780 « ° 0  Lessen over ees xvr. francs waard was, heeft1 nu de waarde van ne. genenveertig livres , tie» Ibis; welk verfchil ten naastenby de helft bedraagt. Indien wy derhalven hierop niet letteden zouden wy een zeer verkeerd denkbeeld krygen van het vermogen der aloude ftaten, enz. Men kan gemakkelijk bevroeden dat d« veranderingen in de evenredigheid tusfchen het geld en de waren in 'Frankrijk wel ten naastenby den zelfden gang zullen gegaan hebben als die in Engeland, en derhalven niet afzonderlijk behoeven te worden opgegeven. Hiermede komt overeen het geen Voltaire aanmerkt, dat alle eetwaren acht of tienmaal beterkoop waren naar evenredigheid van de hoeveelheid gelds ten iyde van Charlemagne; doch men kan niet onderftellen, dat hy zich naukeurig uitdrukt, wanneer hy zegt, dat onder de regeering van Lodewijk XI die een tijdgenoot was van Eduard IV, het geld, te weten van de zelfde fijnte en zwaarte, omtrent eens zo veel waard was als tegenwoordig; als ook dat het die zelfde waarde had onder dé regeering van Lodewijk XIII, welke met het laatite Jaar van Jakob I cn het begin der regeering van Karei I inviel. Want tusfchen deze twee regeeringen was een tijdvak van honderdenvijftig jaren verloopen, waarin de ontdekking- van Amerika was voorgevallen, welke zekerlijk de grootfle verandering in de evenredigheid  Lts XVI. D £ CïJCHUDKl'tfBI. 247 beid tusfchen het geld en de waren veroorzaakte, welke immer of ooit in dit gedeelte der wareld plaats had. De waarde van het geld moet derhalven onder de eerstgemelde regeering veel grooter en onder de laatfte misfchien kleiner geweest zijn, dan dezelve door hem gefield wordt. Tegenwoordig zijn de pryzen der waren in Engeland hooger dan in Frankrijk , daar benevens leven de armen in Erankrijk van veel minder dan de armen in Engeland, en deszelfs legers worden met veel minder onkosten onderhouden. M. Hume heeft bereekend, dat een Britsch Ieger van twintigduizend man met byna zo groote kosten onderhouden wordt, als een Fransch leger van zestigduizend man; en dat de Engelfche vloot in den oorlog van het jaar 1741 even zo veel geld voor haar onderhoud vereischte, als al de Romeinfche legioenen tèn tyde der Keizers. Alles, evenwel, dat wy uit dit laatfte kunnen befluiten, komt daarop uit, dat het 'geld tegenwoordig in Europa veel overvloediger is, dan het toen in het Romeinfche Rijk was. _ Is de dertiende eeuw was de gewoone rente , welke de Jooden van hun geld trokken, naar het zeggen van Voltaire, twintig van het honderd. Maar in dit opzicht moeten wy in aanmerking nemen de diepe verachting waarin die natie altijd gehouden wierd, de zware fchatQ 4 tln'  *4* iMJIK lïli tEi XVI> tingen, welke zy dikwils moesten opbrengen, het gevaar, welk zy liepen, van de hoofdzom nimmer terugtekrygen, de dikwerf herhaalde verbeurdverklaring van alle hunne goederen en de geweldige vervolgingen waarvoor zy blootftonden; onder welke omftandigheden het hun onmogelijk was eenig geld te fchieten, ten zy voor een buitenfporige rente en wel boven de evenredigheid van deszelfs wezenlyke waarde. 'Voor de ontdekking van Amerika en het oprichten onzer volkplantingen , was de rente van het geld gewoonlijk twaalf ten honderd , door geheel Europa ; en zedert dien tijd is dezelve allengskens gezakt , zo dat zy thans in het algemeen om de ftreek van vier of vijf ten honderd beloopt, Wanneer er verhaald wordt, dat eea gansch volk zekere zommen gelds heeft opgebracht, en wy dezelve op hare rechte waarde willen fchatten, moeten wy niet alleen letten op de hoeveelheid van het kostbare metaal overeenkomstig de fijnte en zwaarte van de munt en op de evenredigheid tusfchen de hoeveelheid gelds en de waren, maar ook op de talrijkheid en de rijkdommen van het volk, welk dezelve opbrengt. Want toegeftaan zijnde dat die beide omftandigheden, welke wy reeds ontvouwd hebben, de zelfde zijn; zullen nogthans wel- be-  IXS xvl GïSCHIKDKUKDE. 243 bevolkte en ryke landen veel gemakkelyker eene zekere zomme gelds kunnen opbrengen, dan een land, welk flecht bevolkt is, en voornamelijk, welks ingezetenen arm zijn. Deze omftandigheid doet onze verwondering grootelijks ryzen wegens de groote zommen gelds door Willem den Veroveraar geheven , die uit een land, welk op verre na niet zoo wel bevolkt noch zoo rijk was als Engeland tegenwoordig, een inkomen had , welk ten naastenby in waarde gelijkftond met twaalf millioenen ponden van ons geld (wanneer men het gehalte der munt en de evenredigheid waarin dezelve tot de waren ftond in reekening brengt.) In waarheid de verhalen, welke de Gefchiedfchryvers ons omtrent de inkomften van dezen Vorst en zynen nagelaten fchat opdisfchen, zijn haast niet te geloven. Na het beoordeelen van de wezenlyke waarde der geldzommen , welke door de gefchiedfchryvers vermeld worden, is het ook van belang rechte denkbeelden te hebben van de lange en ronde maten welke by dezelven voorkomen. Dan deze zijn weinig aan verandering onderhevig , zoo dat de gewoone tafelen dezer dingen , het zy voor de oude het zy voor de hedendaagfche tyden , voor onze eigene of voor afgelegene volken ingericht, tot het oogq j merk  25® LElSEHOVER iEl xvl( merk van het lezen der gefchiedenis toereikende zijn en geene verder opheldering behoeven. VIER-  Ensxvir- de Geschiedkunde. S51 VIERDE AFDEELING. onderrichtingen om de beoefffning der geschiedenis gemakkelyket. te m a k e n. ZEVENTIENDE LES. Het gebruik van Compendiums. De beste verkorte Gefchiedenisfen. Werktuigelyke Middelen om de Beoefening der Gefchiedenis gemakkelijk te maken. Tijdreekenkundige Tafelen. Mefchryving van verfchillende Tafelen. Tafelen van Sturt. Geflacht -Tafelen. In de vierde afdeeling van ons onderwerp, welke wy nu ftaan te beginnen, heb ik my voorgefteld UI. eenige onderrichtingen te geven om de beoeffening der gefchiedenis gemakkelyker te maken; tên einde dezelve aan het voorgefielde doel des te vollediger moge beantwoorden en Gyl. ook met des te grooter genoegen naar het zelve moogt dreven. ' Eene der nuttigde onderrichtingen, welke ik UJ. kan geven , is een aanvang te maken met zulke fchryvers, welke UI. een compendium of een algemeen tafereel van het ganfche onderwerp der gefchiedenis aanbieden , en UI. na-  25a Lissen over LEsxvir. naderhand te begeven tot beoeffening van eenige bvzondere gefchiedenis , waarvan Gyl. eene doorwrochte kennis verkiest te verkrygen. Dit is juist het zelfde, als eerst den geheeien omtrek te fchetzen, voorenaleer eenig deel der fchildery aftewerken; en de groote verdeelingen der aarde te leeren , voor dat men zich op de landbefchryving van byzondere landen toelegt; daar verfcheidene zeer in het oogloopende voordeden deze leerwyze verzeilen, evenveel waar' op men dezelve toepast. Het voorname voordeel van deze leerwyze in het beoeffenen der Gefchiedenis is 'dit, dat Gyl. daardoor een klaar denkbeeld verkrijgt omtrent de vertooning, welke de gefchiedenis, waarop Gyl. uwe aandacht in het byzonder denkt te vestigen, in de wareld - gefchiedenis maakt; en daardoor in ftaat gefield wordt om eenigermate over derzelver aangelegenheid te oordeelen. Behalven dat, zal het by het lezen der gefchiedenis uw genoegen grootelijks vermeerderen, en ter bereiking van eenige der nuttige doeleinden van derzelver beoeffening ftrekken, dat Gyl. eenig denkbeeld hebt van den voorafgaanden, den gelijktydigen en (zo het eene oude gefchiedenis is) van den daarop gevolgden toeftand van de wareld in het algemeen of van dat byzondere gedeelte der wareld, waarover Gyl. bezig zijt te lezen. Daar die kennis niet das  iEïxvxi. di Geschiedkunde. 25S dan zeer bepaald en bekrompen zijn kan, welke uit de befchouwing, zelfs de allernaukeurigfte, van eenig enkel gedeelte der gefchiedenis gehaald wordt. Dus zouden wy ook wel een goed oordeel over de regelmatigheid en fchoonheid van een uitge ftrekt gebouw kunnen verwachten, fchoon men alleenlijk een gedeelte van het zelve befchouwd had. Zulk eene wyze van zich te oeffenen doet ons Hechts dwalen. Maar een bepaald onderzoek der byzondere gedeelten is zeer nuttig, wanneer men eene zaak vooraf in haar geheel befchouwd heeft. O m deze rede is het niet voegzaam met de gefchiedenis van ons eigen land te beginnen, hoezeer dezelve eener byzondere beoeffening waardig is. Wy zijn niet in ftaat ons een denkbeeld te maken van de Engelfche natie in hec algemeen en van derzelver gefchiedenis ten aanzien van het overige der wareld ,' ten zy wy eene fchets van derzelver geheelen omkreits met eene gelyke fchets van den ganfehen omkreits van de gefchiedenis in het algemeen , of van die van andere byzondere volken kunnen vergelyken. Maar wanneer wy eens een algemeen denkbeeld gekregen hebben, hoe het met het ganfche beloop der gefchiedenis, om zo te fpreken , gelegen is, kunnen wy ons met vermaak en voordeel op eene naukeuriger befchouwing vaa ons eigen land toeleggen, en alle voor  i54 Lesjenovee eesxvii. vooroordeel en allerlei zwarigheden voorkomen waaraan eene bepaalde beoeffening van een zoo klein gedeelte der gefchiedenis, zonder de kennis van deszelfs betrekking op het ganfche lig. chaam der gefchiedenis, ons zoude blootftellen, Deze zelfde raad is ook. toepasfeiijk op iemand, die nadat hornet de gefchiedenis van eenig byzonder land bekend geworden is, zich op eenig byzonder tijdperk van dezelve denkt toeteleggen. Laat hem eerst kundigheid verkrygen in de gefchiedenis van dat land in het algemeen, en dan overgaan tot de beoeffening van hec byzondere tijdperk. Dus zoude iemand, by voorbeeld, niet dan een zeer onvolkomen denkbeeld krygen van de gefchiedenis der burgerlyke oorlogen in Engeland onder de regeering van Karei I, uit het lezen van eene enkele gefchiedenis, gelijk die van Clarendon, al was het ■ftuk nog zoo uitmuntend; dewijl het zich tot de voorvallen van dien tijd bepaalt. Wy moeten zeer hoog in onze gefchiedenis opklimmen om een recht begrip te hebben van den waren toeftand der partyfchappen, welke in die tyden beftonden, en welker vyandelijkheid zulk eenen fchroomlyken fchok aan het flaatsbeftier van Engeland toebracht. Ik mag et by voegen dat wanneer de menfchen  lesxvii. be Geschiedkunde. 255 fchen hunne begrippen omtrent zulke tyden als deze waren, vormen naar afgetrokken ftukken, inzonderheid zodanige , welke door bekende voorftanders van de eene of van de andere party gefchreven zijn, naar openlyke lofredenen of lasterfchriften , of naar kerkelyke redenvoeringen, weike altijd een van beiden zijn en gewoonelijk het uiterfte van een of ander; dat zy meer dan misleid worden in hunne denkbeelden aangaande die tyden. Door zich op deze wyze begrippen omtrent de gefchiedenis eigen te maken, is een groot gedeelte van het byge* loof en van den geest van partyfchappen ontftaan, welke onder deze of eenige andere natie geheerscht hebben. Derhalven is deze raad om eenig verflag van de algemeene gefchiedenis te doorbladeren , eer men zich op eenige byzondere gefchiedenis toelegt, als ook het geheel van eenige byzondere gefchiedeuis, voor dat men zich ter beoeffening van eenig byzonder tijdperk van dezelve begeeft, van meer gewicht, dan hy wel in den eerften opflag fchijnt te zijn. Deze algemeene kennis van het ganfche beloop der gefchiedenis maakt het minder noodzakelijk om te letten op den rang, waarin de byzondere gefchiedenisfen gelezen worden; vermits iemand, die dus voorbereid is, in ftaat zijn zal om elke byzondere gefchiedenis, welke  ejö Lessen o v e jt ijssxvn hy opvat, tot derzelver eigenlyke plaats in de algemeene gefchiedenis te brengen. Ja fchoon de byzondere gefchiedenisfen , zonder zich aan de orde van tijd of plaats eenigzins te kreunen, gelezen worden, zullen zy. zich zeiven, om zo te fpreken, zonder eenige verwerring , elk op hare eigene plaats in zyne ziel rangfchikken. Bovendien is de algemeene Gefchiedenis een verbazend groot veld , en de omvang van geen enkel leven genoegzaam om iemand maar eene middelmatige kennis van het zelve te doen verkrygen. Dewijl men zich derhalven niet anders kan voorftellen dan flechts van een gedeelte der gefchiedenis grondige kennis te zullen verkrygen , is het een voordeel, wanneer men in ftaat is dat gedeelte te kiezen, welk het gewichtigfte en zyner aandacht het beste waardig is, en dit zal men zijn, wanneer men een algemeen denkbeeld heeft van het ganfche beftek der gefchiedenis in hare eigenaartige orde en zamenhang. Het beroemdfte kort-begrip der algemeene gefchiedenis in de Latijnfche taal is dat van Turfelinus, waarover op de meeste buitenlandfche hooge Schooien les wordt gegeven. Hec is ook in waarheid oordeelkundig en fierlijk gefchreven ; maar draagt byna op elke bladzyde van het hedendaagfche gedeelse zulke blyken / ee-  Ifte Deel, pag. 236. TAFEL. IHet Jaar van 's Konings Fijnte van het Gewicht van 20 Derzelve waar- Evenre. regeering, en onzes Zilver. Schellingen in de in heden- digheid. Heêren. GetaI* daagschgeld. onc. penn. grs. L.ft. fh. ft- De verovering 1066 Oud Sterling 11 5 o a i& ij 2,906 28 Eduard I. I300 dito »« 2 5 2 17 5 2,871 18 Edtrard III. 1344 dito 10 3 ° 2 12 s% 2,621. a« dito 1346 dito 10 0 0 2 11 8 2,583 27 dito 1353 dito 9 o o 2 6 6 a,32S 13 Henrik IV. 1412 dito 7 10 o 1 18 9 h937 4 Eduard IV. 1464 dito 6 o o 1 11 o 1,55° j 18 Henrik VIII. 1527 dito 5 6 16 i 7 6f i,3?8 , 34 dito 1543 W. 1 onc. 2 penn. S ooi 3 3| i|i63 36 dito 1545 5 3 dito o 13 11* 0,698 37 dito ' 1546 7 * dit0 0 9 ^ °'466 3 Eduard VI. 1549 S * 3 6 16 dito dito 5 dito IS5I * * dito o 4 7| 0,232 6 dito 1552 o 1 4 o o l o 6| 1,028 1 Maria 1553 o a dito 1 ° 51 1,024 2 Elifabet 1560 Oud Sterling dito 1 ° 8 i>°33 143 dito 1601 dito 3 17 10 1 o o 1,000. I ï 1 ,   lesxvii. de Geschiedkunde, 557 eener llerke gehechtheid aan de begrippen van het pausdom , dat zulks eenen ijverigen protestant ongetwijfeld moet walgen. Het kort-begrip der algemeene gefchiedenis van Bosfuet wordt in Frankrijk grootelijks en naar verdienfte bewonderd ; doch brengt de gefchiedenis niet verder dan tot den tijd van Charlemagne. Een der nuttigfte kort - begrippen over het geheel genomen is dat van den Baron Holberg in het Latijn gefchreven en door Gregory Sharpe in het Engelsch overgezet en verbeterd. Het voornaamfte gebrek in het zelve is, dat er te weinig verflag van de Griekfche gefchiedenis in gevonvonden wordt. De voortreffelijkfte Kort-begrippen van eene grooter zoort zijn dat van Rollin ten aanzien van de oude, e» dat van PufFendorf ten aanzien van de hedendaagfche gefchiedenis. Eene van de gereedfte uitvindingen om de gefchiedenis in een klein beftek te brengen, zoo dat men het geheele beloop van dezelve gemakkelijk kan bevatten , en ten zelfden tyde een eigenaartig onderfcheid tusfchen derzelver deelen opmerken, is geweest het maken"7van Tijdreekenk undige tafelen; en al beftaan dezelve ook enkel uit eene optelling der voornaamfte gebeurtenisfen uit de gefchiedenis, zonder eenige rangfchikking of onderfcheid van konïngryken zamengevoegd; en alleen me: inacht- I, Deel. R ne?  258 Lissen i?ïr lesxvii. neming van de orde des tijds waarin deze gebeurtenisfen voorvielen, hebben zy ook echter nog hare nuttigheid. Wy zien daardoor de voornaamfte zaken, welke de gefchiedenis oplevert, en kunnen uit de jaartallen, welke by ieder van dezelve gevoegd zijn, een denkbeeld krygen van den tijd, welke er tusfchen beiden verloopen is. Dergelyke tafelen zijn tegelijk met verfcheidene afzonderlyke gefchiedenisfen uitgegeven ; waarvoor zy ook in waarheid byzonderïijk gefchikt zijn. De Korte Chronijk voor de Tijdreekenkunde van Newton behoort tot deze zoort. Maar wanneer eene gefchiedenis zeer omflachtig is, kan men gemakkelijk bezeffen dat het veel beter is, de verfchillende gedeelten in verfchillende kolommen gerangfchikt en dus van elkander gefcheiden te hebben. Op deze wyze kunnen wy eene onderfcheidene fchets hebben van den loop eener byzondere gefchiedenis en ten zelfden tyde een duidelijk en vergelijkend tafereel van den gelijktydigen toedracht van eenige andere gefchiedenis , welke in dat zelfde tijdvak is voorgevallen. De verwarring, welke uit het verzuim van deze tvyze ontftaat, is te zien in de tijdreekenkundige tafelen, welke met de Algemeene Gefchiedenis zijn uitgegeven; en de nuttigheid daarvan in dergelyke tafelen als die van Marshall, Tallent enz. Hoewel, om de' tfaar«  LEsxvir. de Geschiedkunde. 259 waarheid te zeggen, die, welke voor de algemeene gefchiedenis vervaardigd zijn, niet binnen een behoorlijk befiek hadden kunnen gebracht worden, indien men dezelve op een' duidelyker en volkomener voet had ingericht. Behalve» een duidelijk tafereel van de opvolging der -voorvallen in onderfcheidene gefchiedenisfen heeft het ook nog zyne nuttigheid in afzonderlyke kolommen eene lijst te zien van de groote mannen, die in de wetenfchappen of den oorlog uitblonken, en welken iedere eeuw heefc voortgebracht. Dit is door de laatstgenoemde en andere Schryvers uitgevoerd. Twee kolommen zijn tot dit oogmerk volkomen toereikende; de eehe voor flaatsmannen en krijgs. lieden en de andere voor mannen van geleerd*heid. Eene andere verbetering in de tijdreekenkundige tafelen is deze geweest dat men by elke gebeurtenis verfchillende Jaarreekeningen in onderfcheidene kolommen voegde , om den lezer de moeite te fparen , van de verfchillende tijdreekeningen met eikanderen overeentebrengen. Doch vele tijdreekenkundigen hebben deze onderfcheidene Jaartellingen zonder eenig wei zenlijk nut te zeer vermenigvuldigd, in zoo verre dat zy byna de ganfche bladzyde befiaan en weinig plaats voor andere nuttige zaken overR 2 hk  t6o Lessen over lesxvii. laten. Helvicus kan onder anderen hiervan ten voorbeeld ftrekken. Vier tijdbeginzelen zijn overvloedig toereikende, namelijk het Jaar voor en na Christus, en het Juüaanfche tijdperk, beide voor de ganfche uitgeftrektheid van het werk; de Olympiaden voor zo verre de Griekfche Gefchiedenis gaat, en het Jaar van de frichting der ftad voor de Gefchiedenis der Romeinen. Van deze heeft Blair gebruik ge. maakt. De laatfte en voornaamfte verbetering der tijdreekenkundige tafelen, welke door TaJient en Marfhall eenigermate daaraan gewrocht, door Helvicus meer volmaakt en door Blair tot de grootfle volkomenheid gebracht wierd, is, de gebeurtenisfen op die wyze te fchikken, dat de afftand waarop dezelve geplaatst zijn, ons een juist denkbeeld geeft van het wezenlyke tijdverloop tusfchen beiden, zonder dat wy op de daarby op den rand geplaatste dagteekening behoeven te letten. Dit gefchied door middel van eene enkele ftreep of van eene bepaalde ruimte, welke voor een zeker tijdperk of getal van jaren beftemd is. In de tijdreekenkundige tafelen , welke door Sturt gegraveerd zijn , zien wy eene menigte van zaken , op eene zonderlinge wyze en door behulp van willekeurige en zinnebeeldige teekeken i I  lesxvii. de Geschiedkunde. 2ör ken, in een nau beftek op een gepropt, zoodat wy den ftaat der verfchillende koningrijken van Europa, gedurende eenige eeuwen na de Christelyke Jaartelling , op eene enkele bladzyde kunnen befchouwen. Deze Schryver heeft by zijn werk insgelijks eene alphabetifche bladwyzer gevoegd, waarin hy het karakter van eiken Vorst, in zyne tafelen vermeld, en de aanmerkelykfte voorvallen van deszelfs leven door middel van reekenen heeft uitgedrukt. Het rechte verftand der gefchiedenis hangt ook zeer veel af van de klare bevatting van de orde der afftamming en van het recht van opvolging in koninglyke en andere geflachten, dat is, hoedanig de groote perfoonadien, die zich onderling kroonen betwisteden of naar het zelfde gezag dongen , malkanderen beftonden. In dit opzicht zijn Geslacht-tafelen van een onuitfprekelijk nut. Het is, in waarheid niet mogelijk, een zoo gemakkelijk en volkomen tafereel van de afkomst van geflachten met woorden te géven, als door middel van ftreepen en afbeeldingen. Want alles, wat door eene plaatslyke houding kan vertoond worden, doorziet men op eens en zonder het geringfte gevaar van mistetasten; daar wy, wanneer de gefchiedenis van verwandfchappen , eene uit den aard omflachtige en verwarde zaak, door woorden wordt uitgedrukt, Hechts een gedeelte te K 3 *e*  : 26"a Lessen over lesxvii. gelijk befchouwen , en dus gevaar loopen om de eene of andere wezenlyke omftandigheid te vergeten, eer ons het geheel op deze langdradige wyze is voorgeleid. D e natuurlijkfle inrichting der Geftachttafelen fchijnt te zijn , dat men den algemeenen ftam aan het hoofd der tafel plaatst en de verfchillende afftammelingen of volgende geflachten ieder op eene daartoe gefchikte 'Jager ry; maar niet dat men den rang der geflachten van delinker naar de rechterhand doet afloopen, gelijk door zommigen gefchied is. Maar vooral moet ieder verfchillend geflacht op eene daartoe gefchikte ry of plaats gefield worden; wyl anderszins onze denkbeelden te zeer zouden verward worden. De rang der geboorte in het zelfde geflacht kan men gemaklijk in acht nemen (gelijk in eenige van onze beste tafelen gefchied is) door den eerstgeboornen aan de linkerhand van de tafel te plaatzen en de volgenden naar de orde der geboorte naar de rechter. D a a r zijn ook verfcheidene andere betrekkingen, behalven de zuivere natuurlijke afftamming, waarvan het zeer nuttig is een klaar denkbeeld te hebben ; zo als de betrekking door huwelijk, door aanneeming by de Romeinen, enz. waardoor verfchillende geflachten met elkanderen vermengd worden» Het is ook moge. lijk  lesxvii. de Geschiedkunde. 263 lijk alle deze betrekkingen zonder het gebruik van woorden , in de geflachttafel aanteduiden, door het zamenvoegen der dus vereenigde namen, hoe ver ook anders van eikanderen verwyderd , door middel van onderfcheidene zoorten van ftreepen. Daar echter de poging om deze alle door zekere kenteekenen aantewyzen de tafel door eene te groote verfcheidenheid van linien misvormt, vooral dewijl er vele van eene aanmerkelyke langte zijn moeten en zich in alle richtingen uitbreiden, fchijnt het de ge-fchikcfte wyze te zijn alleen de natuurlyke afftamming door kenteekenen aanteduiden en by eiken naam een woordelijk vèïflag te voegen van alle deszelfs andere betrekkingen , en ten hoogden van den een tot den anderen te wyzen door merken , welke ten dien einde uitgedacht zijn. Deze wyze heeft Rapin gevolgd in zijne uitmuntende geflachttafelen by de Gefchiedenis van Engeland, Er zijn eenige goede geflachttafelen te zien achter de Tijdreekenkunde van Petavius. Maar de grootfle en voiledigfte verzameling van Geflachtlijsten is die , welke door Anderfon is uitgegeven, en in een groot boekdeel in folio alle de Geflachtlijsten bevat, welke hy uit het ganfche ligchaam der Gefchiedenis j oude en hedendaagfcae, konde byeenverzamclen. R 4 ACHT»  ««4 Lissticevt* tisxtirr. ACHTTIENDE LES. Kaart der Gefchiedenis. Kaart der Levensbefehryvingen. Memoria Technica van Grey. Wyze van een Aanteekening - Boek over de Gefchiedenis te houden. Het vernuftigfte en nuttigfte uitvindzel om de beoefening der Gefchiedenis gemaklijk te maken en de verbeelding behulpzaam te zijn, om zich een klaar begrip daarvan te vormen en het ganfche beloop van dezelve , in alle hare deelen, gelijktydige en op eikanderen volgende, te bevatten , is de Kaart der Gefchiedenis onlangs uit Frankrijk overgebracht. Deze is eigenlijk eene fchildery van de ganfche gefchiedenis, door zulke natuurlyke wyzen van uitdrukking gewrocht, dat zy, zonder dat men behoeft te lezen , de geheele gedaante en de afdeelingen van alle gefchiedenisfen , algemeene en byzondere, voor het oog zichtbaar maakt, en den oorfprong, voortgang, uitgebreidheid en during van alle koningrykea en ftaten , welke immer befkmden , zoo duidelijk aantoont, met elke omftandigbeid van tijd en plaats, van tijdreekening en aardrijksbefchryving, dat dezelve niet alleen het geheugen op eene aangename wyze zonder de moeite van lezen vernieuwt; maar d« pok een nieuweling in de gefchiedenis door een  iUsxviir. de Geschiedkunde. 265 cea enkel aandachtig inzien van eenige weinige uuren meer uit dezelve kan leeren dan hy met vele weken of maanden te lezen zich zal kunnen eigenmaken. Deze kaart kan zekerlijk niemand eenig onderricht geven van het geen binnen eenig rijk omging en geene werkelyke verandering in de uitgebreidheid van deszelfs grondgebied veroorzaakte. Doch daarentegen zal men door middel van dezelve een veel duidelyker begrip krygen, wanneer, en door welke volken veroveringen gemaakt zijn , hoe ver zy zich uitftrekten , en hoe lang zy duurden, dan men immer door lezen zoude kunnen bekomen. Het is byna onnoodig te doen opmerken, dat deze kaart op de volledigfte wyze welke men zich zoude kunnen verbeelden , moet beantwoorden, aan genoegzaam al het gebruik van een kortbegrip der gefchiedenis, welk gefchikt is om gelezen te worden eer men zich tot een omflachtiger en vollediger zamenftelzel begeeft; en dat dezelve ook alle verwarring zal voorkomen , welke uit het lezen van byzondere gefchiedenisfen, zonder derzelver gefchikte orde van tijd of plaats in achttenemen, zoude kunnen ontdaan; en zelfs beter dan eenig hoeook genaamd uittrekzel der algemeene gefchiedenis. Want wy behoeven onze oogen maar eene R s mi-  266 -Lessen over lesxviii. minuut op deze kaart te vestigen, en wy zien, met een opflag, den gelijktydigen toeftand der geheele wareld in dat tijdperk waarover wy Ie-' zen, en den voorafgaanden en volgenden ftaat van dat byzondere land, welks gefchiedenis wy beoefFenen. Het is een gebrek in deze byzondere kaart, dat er verfchillende Schalen gebruikt zijn om het zelfde getal van jaren , in onderfcheidene deelen van dezelve aftebeelden; zoodat de zelfde afftand, gelijk die door het oog befchouwt w©rdt , niet overal even veel tijd aanduidt. Dit is echter gemaklijk te verhelpen door de ruimte van de kaart te verdubbelen , of ten hoogften, door het vroeger en duistere gedeelte der gefchiedenis er aftelaten. De toeftand van de wareld ten aanzien van de perfoonen , welke de meeste vertooning in dezelve gemaakt hebben , kan nog met meer gemak en nuttigheid door middel van fireepen en tusfcbenruimte, worden afgebeeld, dan zelfs de ftaat der wareld met betrekking tot de verfchillende machten , waaraan derzelver gedeelten zyn, onderworpen geweest. Want, daar er ten dezen opzichte achtgeflagen moet worden -op de beide omftandigheden van tyd en plaats (om nu niet te zeggen dat het in vele gevallen niet gemaklijk te bepalen is wanneer er wezenlijk  ijsxviii. di Geschiedkunde. 267 ]yk landen gewonnen of verloren wierden) ten aanzien van enkele levens komt de omftandigbeid van tijd alleen maar in aanmerking. Bijaldien derhalven het leven van alle die menfchen afgebeeld wordt door eene ftreep, geëvenredigd naar deszelfs langduurigheid, en alle die flreepen naar de zelfde fchaal afgemeten, en op derzelver rechte plaatzen ten aanzien van den tijd in het algemeen gefchikt worden, zal zulk eene kaart van levensbefchryving de ganfche reeks van groote mannen van elke eeuw en van elk beroep, met de betrekkelyke langte van derzelver leven , op de duidelijkfte wyze mogelijk, zonder lezen, voorltellen. Zoo dat wanneer wy op eenig tijdperk onzen aandacht vestigen, wy niet alleen zien, wie in het zelve bloeiden, maar ook hoe het met derzelver leeftijd ten aanzien van eikanderen gefield was, waardoor wy niet flechts zien, wie iemands cijdgenooten waren , maar zelfs hoe ver eenigen van hun met hun geboorte en flerven voor of na hem kwamen, het geen ons van dienst zijn kan in het beoordeeien van de voordeden of nadeden, welke zy elk voor zich ten aanzien van kennis en onderricht mochten gehad hebben. Hoe veel gereeder en met hoeveel minder vermoeijing van de verbeelding het bezef van de betrekkelyke langte van de levens der menfchen  2é$ Lessen over ees xviii. fchen door dus ingerichte linien of ftreepen kan voortgebracht worden , mag men uit deze omftandigheid opmaken, dat het noemen der getallen welke den tijd van iemands geboorte en dood aanduiden , geen bepaald denkbeeld van het tijdverloop tusfchen dezelve opleveren, voor dat zy tot het denkbeeld van uitgebreid, heid gebracht zijn, een middel, waartoe ik gelove dat iedereen natuurlijk en werktuiglijk toevlucht neemt. Ons denkbeeld van tijd is altoos dat van eene lijn; zoo dat, op deze wyze, de werking van de ziel om de tusfchenruimten van tijd tot lynen te brengen kan achterblyven, vermits zujks op de kaart veel naukeuriger gefchied is dan eenig mensch in zyne ziel voor zichzelven zoude kunnen verrichten. Daarenboven zal eene biographifche kaart van deze zoort, met behoorlyk uitgezochte namen in alle zoorten van voortreffelijkheid vervuld, ons vertoonen welke eeuwen den meesten overvloed van groote mannen gehad hebben en welke daaromtrent de onvruchtbaarfle geweest zijn; en wel in een' veel uitgebreider en duidelyker trant, dan men door lezen zoude kunnen verkrygen; eene befchouwing welke zekerlijk eene aangename bezigheid voor eeaen befpiegelenden geest oplevert. Het  lesxviii. de Geschiedkunde. *<5* Het zal altijd een noodzakelijk en onverhelpbaar gebrek in alle zoortgelyke kaarten blyven, dat men den tijd van den dood en byzonder van de geboorte van vele menfchen niet kan uitvinden. Maar het zal dan gemaklijk zijn gefchikte kenmerken uittedenken om de onzekerheid aanteduiden, welke er ten aanzien van deze beide byzonderheden mogt plaats hebben. W y behoeven naulijks aantemerken dat men niet kan verwachten , dat eene kaart als deze zoude ingericht worden naar de wezenlyke verdienfte van de daarin voorkomende perfoonen. Behalven dat, het is enkel met betrekking tot de beroemdheid dat zulk eene kaart voor den lezer der gefchiedenis van eenig nut zijn kan. Eene kaart van wezenlyke verdiende zoude ongetwijffeld eene geheel verfchillende vertopning opleveren. Vele namen, welke op de tafel der faam de grootfle vertooning maken, zouden op die der verdiende niet gevonden worden ; terwijl daarentegen vele namen op die der verdiende zouden te onderfcheiden zijn, waarvan iemand, die de menfchen alleen door de faam leerde kennen, misfchien nimmer gehoord had. (*) By (*) Wy hebben de proeven dezer heide kaarten, welke in het •arfpronkelyke gevonden,worden, achter wege gelaten, om dat zoo wel de Hjftorifche als de Biojraphifche kaan, zedert door Prieitlci zei-  270 Lessen over lesxviii, By deze optelling van de middelen, welke tot opheldering, en toe beter geheugen van de gefchiedenis gebruikt worden , moesten wy de vernuftige geheugenis -liniën van Grey vooral niet vergeten , daar dezelve van zoo verwonderlijk groot gebruik zijn om zich de dagteekeningen mee naukeurigheid te herinneren. Van alle diiigen is er niets moeielijker te onthouden dan getallen. Zy zijn gelijk zandkorrels, welke niet in die orde willen aan elkander blyven waarin wy dezelve plaatzen; maar door het veranderen van cyfers in letters , welke in allerlei zamenvoegingen gemakkelijk byeenblyven, kunnen wy even gemakkelijk en zeker getallen in ons geheugen prenten en onthouden , als wy ons woorden kunnen herinneren. Lus, wanneer Grey, in zyn Memoria Technica, een tijdreekenkuudig jaartal achter den uitgang van eenigen naam voegt, hebben wy denzei ven flechts met die verandering uittefpreken , om ons terflond deszelfs rechte dagteekening te binnen te brengen. By voorbeeld, indien wy kunnen onthouden dat Grey Rome Romput noemt, (het welk wy door de koddigheid zelve der verandering niet ligt zullen vergeten) en dat O) zeven , 00 vijf en CO dn'e by hem betekent, her- zelven in het groot uitgegeven , in het Nederduitsch zijn overgebracht en in handen van eiken beminnaar ici- Gefchiedenis verdienen te zijn. Dezelve zijn gedrukt te Amfterdam by de Wed. 7. Dól/.  lesxviit. bi Geschiebkunde. a?! herinneren wy ons onmiddelijk , dat zevenhonderd drieënvijftig voor Christus het jaartal is, waarop de dichting van Rome gemeenlijk gefield wordt. Indien wy daarenboven de namen der koningen in die orde , waarin hy dezelve gefchikt heeft kunnen leeren opzeggen (het geen zyne verfen, hoe lomp die ook zijn, echter redelijk gemakkelijk maken) zullen wy niet alleen de jaren hebben, waarin ieder van dezelve aan de regeering kwam ; maar ook de orde waarin zy eikanderen opvolgden. Daar deze wyze zoo gemakkelijk te leeren is en tot het herinneren van jaartallen van zoo veel dienst zijn kan, wanneer 3ndere middelen niet by de hand zijn, inzonderheid by een gefprek over een gefchiedkundig onderwerp, wan. neer de jaartallen dikwerf ontbreken , is- het naar myne gedachten voor lieden van eene deftige opvoeding onverfchoonlijk , dat zy de geringe moeite niet willen doen van het zich meester te maken; of dat zy iets, het geen van zoo veel gebruik en gemak is, te laag of hunner aandacht onwaardig reekenen. D e pooging van Grey om deze wyze insgelijks toepasfelijk te maken op de getallen, welke in de Starrekunde, in tafelen van maten en gewichten enz. voorkomen is mede ten uiterften nuttig, doch dat hy dezelve ook in de Aardrijks-  »7* LusiK ivn iesxviii. rijksbefchryving wilde te pas brengen was onnatuuriijk en nutteloos. Tkn einde de nuttigfle vruchten der gefchiedenis wel te bewaren is het volflrekt noodzakelijk dezelve in een aanteek&nboek opteleggen. Want het geheugen van niemand |wie het ook zy, die vele gefchiedenisfen leest, is in flaat alles te onthouden wat hy leest, zelfs niet eens het gewichtigfle gedeelte van het zelve. De gemakkelijkfte wyze van tot dien einde een aanteekeningboek te maken, welke ik UI. kan aanwyzen, is de volgende. Wanneer UI. eenig voorval ontmoet, welk gy begeert te onthouden , fielt het neder onder eenig algemeen hoofd, als Godsdienst , regeering , koophandel, oorlog enz. en houdt altijd twee tegen elkander overflaande bladzyden voor een van deze hoofdliukken, welke gy op eene afzonderlyke plaats, het zy voor of achter in het boek, moet aanteekenen met byvoeging der bladzyde waar dezelve te vinden zijn ; wanneer er twee bladzyden van eenig hoofdftuk vol zijn, neemt er of twee anderen met het zelfde opfchrift, of zo gy begrijpt dat hetzelve zo als gy het begonnen had te veel infloot, verdeelt het in zoo vele gedeelten als gy zult goedvinden. Byaldien deze opfchriften zoo menigvuldig worden, dat zy, zo doorelkander iiaande als gy ze eerst gefield had, niet gemakkelijk te viaden zijn, is het wei-  LEsxvin. be Geschiedkunde. 273 weinig moeite dezelve op eene nieuwe bladzyde in eene alphabetifche orde te fchikken 3 en het vorige blaadje als nu overtollig sregtefnyden. NB, Die deze en de vorige les houdt , /lelie zich in ftaat om zyne leerlingen de verfchillende tafelen , welke daar in gemeld of uitgeleid worden te kunnen vertoon'-:. I. Deel, S NE*  274 Lessen over les xviii. NEGENTIENDE LES. Ds Woorden van den Vestingbou uitgeleid, door Middel van een Model van alle deszelfs verfcheidenheden in hout gefneden, ten einde de Jonge Heeren in ftaat te ftellen om de hedendaagfehe Gefchiedenis en de Nieuwstydigen te verftaan en ever den voortgang eener belegering tc kunnen oor deelen. (*_) TWINTIGSTE LES. Eene regelmatige Voortgang in de Gefchiedenis is welgevallig. De Orde , waarin Oude algemeene Gefchiedenisfen met de meeste Gefchiktheid mogen gelezen worden; alsmede het Karakter der Gefchiedfchryveren , naar mate zy genoemd worden, en eene Optelling van die Plaatzen in andere Schryveren , welke tot een breder Verflag van de Gefchiedenis der verfchillende Tijdperken , waarover gehandelt wordt, kunnen flrekken. Over Herodotus. Da ar eene regelmatige voortgang in alle zaken in het algemeen welbehaaglijk is, en wy langs (*) Ik had de gewoóbte het Model zeili te verklaren, zonder over dit onderwerp iets op het papier te brengen. De Kunstwoorden tot den Vesingbou betrekkelijk zijn uit ds boek;», dwr•ver gefclireven, gemakkslijk te keren.  Ltsxx. • de Geschiedkunde. 2?jr langs de vaart der gefchiedenis (om eene Leen-'' fpreuk te gebruiken) met meerder aangenaamheid geveerd worden, wanneer wy eenparig den flroom des tijds volgen, en nimmer voorwaards of achterwaards gedreven worden in den loop v'an ons lezen , zal ik ten dienste der zoodanigen, welke gelegenheid en lust hebben om tot de bronnen der oude gefchiedenis opteklimmen, uit Wheare's Lectures on History, door Bohun uitgegeven, eene wyze opgeven, volgends welke de voornaamfte fchryveren der oudheid mogen gelezen worden, indiervoegen dat men er eene vry regelmatige keten der gebeurtenisfen uit zal kunnen maken , welke de Gefchiedenis van Afie, Afrika, Griekenland en Home tot aan de vernietiging van het rijk van Conftantinopolen zal bevatten. Insgelijks zal ik ten dienste der zulken, die ten aanzien der gefchiedenis van hun eigen land van geene Compilateurs verkiezen aftehangen , de oorfpronkelyke fchryveren over de Engelfche Gefchiedenis opnoemen , in die orde waarin zy overeenkomstig den tijd, waar over zy handelen, behooren gelezen te worden. I k zal ook deze gelegenheid waarnemen om eenige weinige van de noodzakelijkfte aanmerkingen omtrent de karakters der voornaamfte gefchiedfehryveren optetêekenen; en by het verflag van eiken fchryver in de regelmatige S 2 reek? 1  276 Lessen over lesxx, reeks der oude gefchiedfchryveren zal ik een bericht voegen van zulke andere fchryveren en van plaatzen van andere Gefchiedfchryvers, welke van dienst zijn kunncu om de gefchiedenis van het tijdperk , waarover hy handelt, breeder en vollediger te maken, zoo dat iemand of alleen de voornaamfte fchryveren, zo als zy naar de orde des tijds op eikanderen vol» gen, kan lezen, of ook als hy daar toe gelegenheid heeft, eene volkomener en meer voldoende kennis omtrent eenig byzonder tijdperk, uit andere fchryvers halen, eer hy tot een volgend overgaat. Eindelijk zal ik de onderwerpen van elke gefchiedenis zorgvuldig onderfcheiden , gelijk ook het tijdperk , waarin dezelve is voorgevallen, in vergelyking met den tijd waarin de fchryver leefde ; als eene omftandigheid, welke men zeerwel behoort in aanmerking tenemen, wanneer men over de geloofwaardigheid van eenigen Gefchiedfchryver zal willen oordeelen. Dewijl de Gefchiedenisfen van Griekenland en van Rome weinig of niet met eikanderen te doen hebben voor de eindelyke overhecring van Griekenland door de Romeinen, zal ik dikwerf van de gezette órde des tijds afwyken om de leesorde der Griekfche en Afiatifche gefchiedenis niet aftebreken door een befchouwing der gelijktydige gefchiedenis van Ro-  ZEsxr. de Ges chiedkunde. 277 Rome; maar de Romeinfche gefchiedenis na de ovcrheering van Griekenland beginnen. De oudfte voorhanden zijnde gefchiedenis, behalven de gefchiedkundige boeken van het Oude Verbond , is die van Herodotus van Halicarnasfus , die omtrent vierhonderd en vijftig jaren voor de Christelyke Jaartelling, niet lang na den inval van Xcrxes in Griekenland, biocide. Zyne gefchiedenis bevat waarfchynelijk alles in zich, wat hy gelegenheid had van te weten te komen aangaande de gefchiedenis der Joniers, Lydiers, Lyciers, Egyptenaren, Peruanen , Grieken en Macedoniers. Wanneer men van zyne vroegfte verhalen af tot aan de laatfte toe reekent, mag men ftellen dat zyne gefchiedenis omtrent zevenhonderd en dertien jaren voor Christus begint en zich tot het jaar vierhonderdnegenenzeventig voor Christus uitftrekt; bevattende dus een tijdvak van omrent tweehonderd en vierendertig jaren. Deze Schryver werd nimmer van eenzydigheid befchuldigd , behalven door Plutarchus ten aanzien der JSeeotiers , waaraan wy ons echter niet hebben te kreunen ; dewijl de Boeotiers de landslieden van Plutarchus waren, en hy niet dulden konde, dat er eenige berispende aanmerking hoe rechtmatig ook, op hun gemaakt wierd. Maar men is in liet ge. S 3 meea  *7« LsssEvavB* LïSÏS< meen van gedachten dat hy te veel ophad met het wonderbare : en het is zeker , dat hy vele fabelachtige zaken in zijn gefchied. verhaal heeft ingevlochten, fchoon dikwerf genoegzaam te kennen gevende zijn eigen ongeloof, althans zyne verdenking van die zaken. Daarentegen is het een fterk bewijs ten voordeeie van dezen ouden fchryver , dat zyne tijdreekening, volgends de regelen van Newton , minder, verbetering noo«ig heeft, dan die van cenjgen vo,genden Gricmedfchryver onder de Grieken. Het grootfle ongemak, welk met het lezen van denzeiven gepaard gaat, fpruit uit zyne Schrijfwyze, welke, de onregelmatigfte is eu de meeste uitweidingen behelst, die men zich kan verbeelden ; daar eenige geheele gefchiedenisfen , by wyze van tusfchenredcn, in het verhaal van andere zijn ingevlochten. JJoch met alle zyne gebreken is hy echter een zeer aangenaam fchryver. ■ Een meer byzonder verflag van verfcheiden zaken in het tijdvak, waarover Herodom bandek, kan men uit de volgende fchryvers trekken; als Juftinus het eerfle, twee. Jf, derde en zevende boek, Xenophon's Cyfopcedia. Het leven van Mistte,, Thenatodes, Cimon, Mikiade. , en Paufania* door  LES XX. nE GESCSïED KUNDE. 27P door Plutarchus en Cornelius Nepos befchreven, en dat van Anaximander s Zeno, Empedocles, Heraclitus en Democritus door Dio. gcnes Laërtius. S4 W  asc Lessen over lesxxi. EENENTWINTIGSTE LES. Over Thucydides, Xenophon , Diodorus Slculus, Quintus Curtius, Arrianus, Juftinus , Plu. tarchus en Cornelius Nepos. N' Herodotus behoort men Thucydides te lezen; zijn voornemen was den Peloponnefifchen oorlog te befchryven, doch by wyze van inleiding voor dit zijn voorname en erkende onderwerp , geeft hy een hoofdzakelijk tafereel van de gefchiedenis van Griekenland, zedert den aftocht van Xerxes tot aan het begin van dien oorlog ; waardoor zyn gefchiedveihaal met dat van Herodotus verbonden wordt. Zyne gefchiedenis gaat echter niet verder dan het eenentwintigfte jaar van den Peloponnefifchen Oorlog. Thucydides was een Athenienfer, en zijn vaderland had hem eenig bewind gegeven in den oorlog, welken by befchrijft; doch vermits hy in eene onderneming, waartoe de hem toevertrouwde krijgsmacht niet genoegzaam was, met geenen goeden uitflag bekroond wierd, werd hy door dat ongeftadige volk van zynen post ontzet en genoodzaakt zynen toevlucht tot de Lacedsemoniers te nemen. Het 0  Lttxxi. de Geschiedkunde. 281 Het is niet mogelijk de rninfte teekenen van eenzydigheid in dezen fchryver te ontdekken , niettegenftaande wy hem niet kunnen lezen , zonder de zyde der Athenienferen te kiezen. Zyne gefchiedenis draagt alle bedenkelyke blyken van de ftrengfte getrouwheid en van de ltipfte verknochtheid aan de waarheid, offchoon hy misfchien de eerfte Gefchiedfcbryver was, die de onnatuurlyke gewoonte invoerde om welfprekende en verzonnen redenvoeringen in den mond zyner voornaamfte perfoonadien te leggen. Want de aanfpraken, welke by Herodotus, fchoon een' vroeger fchryver, voorkomen , hebben meer het aanzien van gefprekken dan van plechtige redenvoeringen , en verdienen in vergelyking daarmede, geenszins den naam Van aanfpraken. De naukeurigheid van Thucydides omtrent bet waarnemen der tijdreekenkundige orde in zijn gefchiedverhaal van de gebeurtenisfen, welke op een zeer vcrfchillend en uitgebreid tooneel voorvielen , verplicht hem dikwerf den draad van zijn verhaal op eene wyze aftebreken, welke voor den lezer zeer lastig en onaangenaam is. Met dit alles echter is zyne gefchiedenis ten uiterften belangrijk. O m het tijdperk der Gefchiedenis, waarover Thucydides fchrijft volledig te hebben J leze S 5 men  Lessen over ltsrxl men na deszelfs eerfte boek het elfde en twaalf de van Diodorus Siculus, alsmede Themistocles Arrstides, Paufanias en Cimon van Plutarchus' tn het tweede en derde boek van Jufthms: en na het geheele werk van Thucvdides de levens van Alcibiades, Chabrias, Thrafybulus en Lyflas door Plutarchus of Cornelius Nepos befebreTen, het yierde en vijfde boek van Justinus en het eerfte boek van Orofius. Na Thucydides behoort men het eerfte en tweede boek van Xenophon's Gefchiedenis van Grukenland te lezen. Deze brengen den Pe loponnefifchen oorlog ten einde, mitsgaders de gehjktydige zaken der Meden en Peruanen. Hierna ga men over tot den Krijgstocht van Cyrus en den terugtocht der Grieken; en eindelijk tot het overige van deszelfs gefchiedenis van Gnekenland, welke verflag doet van de zaken der Grieken en Peruanen tet aan den veldilag van Mantinea, welke in het jaar voor Christus Geboorte voorviel ; zo dat alle de gefchiedkundige boeken van Xenophon een tijdvak van omtrent achtenveertig jaren in zich bevatten. De Gefchiedenis van Xenophon is eigenlijk Je van zynen eigenen tijd, en daar hy de eerfte veldheer en wijsgeer, zo wel als de beste Gefchiedfchryver van zyne eeuw was, had hy de  Lts xtx. »e Geschiedkunde, 283 de beste gelegenheid om van alle zaken, welke hy te boek Helde , goede kennis te krygen en de meeste bekwaamheid om dezelven te beoordeelen. Ten aanzien van zijn vaderland was hy in zeer gelyke omftandigheden als Thucydides , en hy blijkt ook niet minder onzydig te zijn. Maar hy is veel gelukkiger in de eenvoudigheid Zo wel ais in de ware fierlijkheid van zynen ffijl en fchrijftrant. Hy fchijnt den middenweg te houden tusfchen de wilde afwijkende fchrijfwyze van Herodotus en de uiterfte naugezetheid van Thucydides , wiens verfierde aanfpraken hy insgelijks , voor het grootfle gedeelte, verbannen heeft. Doch eene fchaarfchheid van merkwaardige voorvallen in de gefchiedenis van Griekenland, voor zo verre hy dezelve behandelt, als ook de gebrekkige ftaat, waarin zyne werken tot ons zijn gekomen, zijn oorzaak dat zyne gefchiedenis minder, vermaak geeft, en ik gelove ook minder algemeen gelezen wordt, dan eene der voorafgenoemde fchryveren. Zyne Anabafis echter, waarin hy de lotgevallen van eene bende van tienduizend Grieken, onder zijn bevel, gedurende hunnen terugtocht naar Griekenland uit het hart van het perfiaanfche rijk verhaalt, is in eenen hoogen graad aanlokkelijk. Wat zyne gefchiedenis van Cyrus den Ouden betreft, deze heeft al het aanzien van door hem gefchreven te zijn met een oogmerk om de volmaak-  2*4 L e s s e R OVER X.ES xxi. maaktfte fchets te geven, welke hy zich konde voordellen van eenen Vorst, die in de kunsten beide van den vrede en den oorlog de hoogde volkomenheid bereikt had. Om de gefchiedenis van het ganfche tijdvak door Xenophon behandeld volledig te hebben, leze men de levensbefchryvingen van Lyfander, Agefilaus, Artaxerxes, Thrafybulus, Chabrias, Conon en Datames, door Plutarchus of Corne. lius Nepos te boek gebracht, het vierde en vijfde boek van Justinus en het dertiende, veertiende en vijftiende boek van Diodorus Siculus. Na de werken van Xenophon leze men het vijftiende en zestiende boek van Diodorus Siculus, welke de Gefchiedenisfen van Griekenland en Perfien behelzen van den veldflag van Mantinea tot aan het begin der regeering van Alexander den Groooten in hét jaar 336" voor Christus Geboorte. Diodorus bloeide ten tyde van Julius Ca?far en Augustus. Hy fpaarde geene moeite noch kosten , om door lezen en reizen doffe te verzamelen voor eene algemeene gefchiedenis , van zoo oud er eenig' verflag van zaken te vinden was tot aan zynen tijd toe ; en de geringe overblijfzelen welke wy daarvan hebben,  lesxxi. be Geschiedkunde. 285 ben, dragen voldoende kenmerken van deszelfs groote werkzaamheid en getrouwheid. Doch zyne verdiende in dat gedeelte van zijn ontzachelijk en onfchatbaar werk, welk tot ons is overgekomen, is enkel die van een getrouwen uitfchryver. Want de laatfte boeken van zyne gefchiedenis zijn , naar alle waarfcbijnlijkheid onherftelbaar verloren; offchoon zommige nog van gedachten zijn dat zy in eenigen hoek van Sicilien nog wel in wezen zijn kunnen. Van veertig boeken , waaruit het ganfche werk beftond, zijn de vijf eerden in haar geheel en brengen de gefchiedenis der wareld tot den Troyaanfchen oorlog. De vijf daaraanvolgende zijn verloren ; doch van het elfde tot het twintigde ingefloten is het werk volledig. Om de gefchiedenis in deze beide boeken van Diodorus vervat volkomener te hebben leze men de levensbefchryvingen van Chabrias, Dion, 1phicrates , Timotheus, Phocion en Timoleon , door Cornelius Nepos. Na deze beide boeken van Diodorus Siculus , behoort men Arrimus Gefchiedenis van Alexander te lezen; en tot aanvulling van dezelve ook Quintus Curtius, het tiende en elfde boek van Herodotus en het leven van Alexander door Plutarchus. Daar Alexander de Groote zulk een treflijk voor-  2*6 LiSSCEX ©VER Us xxu voorflander was vaa geleerde lieden, \a eene eeuw waarin zy in overvloed te vinden waren is hy evenwel zoo ongelukkig geweest, dat er van de meenigvuldige gefchiedenisfen zyner daden, welke door zyne tijdgenooten gefchreven zijn , niet eene enkele tot op onze tyden is overgebleven ; terwijl het opmerkelijk is dat by dat ongeluk gemeen heeft, met Augustus en Irajanus, die byna in de zelfde omftaudigheden waren. De oudfte der gefchiedenisfen van AJexander , welke nog in wezen zijn , zijn die van Quintus Curtius en Arrianus, die vierhonderd jaren Ba deszelfs dood leefden. De gefchiedenis vaa Arrianus is baarbiykelijk en naar ïHe waarfchynelijkheid getrouwelijk uitgetrokken uit Schryvers van het beste gezach , die kort aan den tijd van Afexander leefden , in zonderheid uit de Gedenkfcbriften van Aristobulus en Ftoleipró. Lagus. Hy is zoo gelukkig geflaagd in het opzettelijk navolgen van dea ftijl en fchrijftrant van Xenophon, dat hy meermalen de tweede Xenophon genoemd wordt Daar is ook nog eene gefchiedenis van Indie door dezen fchryver aanwezig. Doch als Gefch.edfchryver, verdient Arrianus nog den minsten lof. Zijn Enchiridion, welk een kortbegrip is van de wijsbegeerte van Epictetus, h altoos voor het fchoonfte ftuk der heidenfche zedekunde erkend geworden. tl-'3' Kbssaalk - •; Da  les xxr. » s. Geschiedkunde. *&7 De Gefchiedenis van Qjiintus Curtius is ova het geheel genomen geen onaangenaam werk; doch er ftraalt te veel vertooning van welfprekendheid, eene gemaaktheid van fchoone gedachten , fchitterende uitdrukkingen en hoogdravende redenvoeringen by elke gelegenheid in door, om als gefchiedenis recht te. kunnen voldoen. Na Arrianus leze men bet achttiende, negentiende en twintigfte boek van Diodorus Siculus, welke de gefchiedenis van Griekenland van het Jaar 323 tot het Jaar 301. voor Christus behelzen; en om dit tijdvak volledig te maken, voege men er by het dertiende, veertiende en vijftiende boek van Justinus en de Ievensbefchryving van Demetrius en Eumenes door Plutarchus. Na de ftraksgemelde boeken van Diodorus leze men Justinus van het zestiende tot het negentwintigfle boek ingefloten , welke de gefchiedenis tot omtrent het jaar 195 voor Christus brengen. Justinus leefde onder Antoninus Pius omtrent honderdenvijftig jaar na Christus. Zyne Gefchiedenis is niet meer dan een uittrekzel en als het ware de korte inhoud van een ontzagchelyk groot en fchatbaar werk zo als dat van Trogus Pompejus geweest moet zijn ; te weten' eene volledige algemeene Gefchiedenis van de vroegfïe berichten af tot aan zy-  2*8 LlSIENOVER xesxxi. zynen tijd toe , welke die van Augustus was. Justinus heeft dit kortbegrip met veel naukeurigheid en fmaak vervaardigd; en het is een zeer gefchikt boek voor de Jeugd om er de gronden der gefchiedenis uit te leeren. Na de zo evengenoemde boeken van Justinus leze men de levensbefchryving van Pvrrhus, Aratus, Cleomenes en Philopaimen door Plutarchus. De levens der doorluchtige mannen door Plutarchus befchreven, die onder den Keizer Adrianus omtrent .honderdendertig jaar na Christus leefde, maken een voortreffelijk byvoegzel uit voor de algemeene gefchiedenis. Meer wijsgeer dan Gefchied-fchryver zijnde, beftaan zyne levensbefchryvingen der doorluchtige mannen voornamelijk uit zulke byzondere gevallen, waaruit wy het beste denkbeeld van derzelver inborst, karakter en oogmerken kunnen maken. Cornelius Nepos, een fchryver van de eeuw van Augustus, die Plutarchus byna op denzclfden voet voorging, verfchaft ons een vermakelijk kortbegrip van de voornaamfte bedryven en een klare befchouwing van de karakters der voortreffelijkfte helden van den ouden tijd, en kan, gelijk Plutarchus, met vrucht  Uixxv de Geschiedkunde. aSj» gelezen worden by wyze van toegift voor regel* matiger gefchiedenisfen. Om de gefchiedenis voor zo verre dezelve in de levens van Plutarchus vervat is vollediger te maken leze men de fragmenten van Diodorus. Eindelijk, om de regelmatige orde der gefchiedenis te houden , leze men het dertigfte boek van Justinus en behalven de twee laatfte, alle de volgende , welke de gefchiedenis van Griekenland voltooien tot dat dezelve mee die der Romeinen vermengd wordt. Alle de gefchiedenisfen in deze les gemeld zijn in het Grieksch gefchreven behalven die van Justinus, Quintus Curtius en Cornelius Nepos, welke in de Latynfche taal zijn* ï. Deel. T TWEE--  jp» Lïssbk over Usxxn. TWEEËNTWINTIGSTE LES. Over Dionyfius Halicarnasfenfts, Livius, Polye« Appianus. Ge LIJK de Schryvers, waarvan wy in de voorgaande les bericht gaven , niet flechts de Gefchiedenis van Griekenland , maar die van alle andere Volken der wareld, welke den gefchiedfchryveren bekend waren, behelzen ; zo moet men ook het* volgende zamenftelzel der Romeinfche Gefchiedenis aanmerken , als bevattende alles wat er van het 'Vervolg der "oude gefchiedenis van andere volken thans te leeren is. De Romeinen hadden indedaad ook zulke uitgebreide betrekkingen, dat eene volledige gefchiedenis van hunne zaken niet minder dan e?ne gefchiedenis der wareld zijn konde. Gelijk wy, waarlijk, van de gefchiedenis van geenig volk der oudheid na de vestiging van het Romeinfche gebied, iets weten dan ingevolge van deszelfs betrekking tot de Romeinen. Ik zal van de Schryveren der Romeinfche Gefchiedenis verflag doen , naar de orde waarin dezelve behooren gelezen te worden , zonder bepaaldelijk van den eenen tot den anderen overtegaan. D e Schryver, die het vroegfte gedeelte der Romeinfche Gefchiedenis op de volJedigfte en meest  jlesxxii. de Geschiedkunde. 29.1 meest voldoende wyze behandelt, is Dionyfius Halicarnasfcnfis zo wel een uitmuntend Redenkonstenaar als Gefchiedfchryver. Hy kwam te Rome onder de regeering van Augustus en vertoefde aldaar tweeëntwintig jaren, voornamelijk om de kennis van de oudheden en gewoonten der Romeinen uit den oorfpronkelijken bron te halen. Zijn ganfche werk belfond uit twintig boeken , waarin hy de gefchiedenis van Rome tot aan het begin van den Punifchen oorlog gebracht had. Maar van deze zijn er' niet meer dan de eif eerden overig, eindigende met het jaar 412. na de dichting der Stad of 341 voor Christus , ten tyde wanneer de Confuls het hooge bewind van het Gemenebest weder in handen kregen na de vernietiging van het Tienmanfchap. Deze Schryver was voorzien van al het licht, welk er te bekomen was, om hem in zyne onderneming te geleiden; daar hy door de geleerdfte en uitdekendde Romeinen in alle zaken , waarin zy hem van eenigen dienst zijn konden, wierd voortgeholpen: en men is in het gemeen van gedachten, dat hy het meeste gehaald heeft uit goede berichten van anderen, welke hy konde machtig worden ; daar er »te Rome eene groote fchaarschheid aan oude gedenkboeken was, gelijk wy reeds te voren hebT 2 fcen  s£2 Lessen over Lzsxxrx. ben opgemerkt. Maar het gene wy voornamelijfc aan Dionyfius te danken hebben is de befchryving der zeden, gewoonten en wetten der Romeinen, welke hy ons naar zyne eigene waarnemingen gegeven heeft, en waarvan geene Romeinfche Schryveren gewag maken. Dergelyke byzonderheden kan men indedaad ook niet met zo veel billijkheid vergen van eenen inboorling die ten dienste zyner landgenooten fchryft (wien dit alles even zo goed als hem zeiven moet bekend zijn) als van eenen vreemdeling, die ten dienste van buitenlanders fchrijft, voor wien aüe zoortgelyke zaken nieuw en vermaaklijk zijn. Alhoewel Dionyfius in eene verlichte eeuw leefde en niet dan wel bewezen gebeurtenisfen ichijnt te willen overleveren , heeft hy echter de befchuldiging niet kunnen ontgaan van eene mtftekende lichtgelovigheid in zijn verflag van van eenige der wonderteekenen , waarvan alle Romeinfche gefchiedenisfen overvloeien ; inzonderheid wanneer hy ons verhaalt dat een fcheermes op bevel van den Wichïaar Naevius Actius een flupfteen doorfneed ; dat Castor en Pollux in eigen perfoon voor de Romeinen tegen de Latynen ftreden; dat twee rivieren ter begunfl'gmg der inwoonderen van Cums haren loop veranderden en dat een ftandbeeid van het for- tuin  LESXXn. Dl GïSIHlKDKÜHBE. 203 tuin tot tweewerf toe zekere woorden gefprooken had. * Hoewel zyne taal waarlijk Attisch is, beantwoord echter de ftijl van dezen fchryver niet volkomen aan de verwachting , welke men uit zyne beoordeelingen van andere Gefchiedfchryvers en uit zyne eigene regelen voor den eigenaartigen flijl eener gefchiedenis natuurlijk moet opvatten. Want fchoon men moet toeftaan dat zyne Attifche fpreekwyzen fierlijk zijn, klagen echter de beste beoordeelaars over eene zonderlingheid en zekere hardheid, welke in de algemeene fchikking zyner volzinnen gevonden wordt. Om. de gefchiedenis van het tijdvak, door Dionyfius behandeld volledig te hebben , leze men de drie eerfte boeken van Livius en de levens van Romulus , Numa Pompilius, Valqrius Poplicola, Coriolanus en Camillus, Na (*-) Van eene gelyke liclugeloovlgheid, of grote vleijery fchijnt by mede niet vry te fpreken in zijn overig verflag der Rooinfche Oudheden en aloude Gefchiedenisfe ; daar by wegens hot gemeld gebrek aan echte Gedenkftukken hetzelve uit geen zuivere bron, „en heeft kunnen fcheppen , en zelf verklaart dat zijn hoofdoei geweest zy den Grieken een gunstiger denkbeeld te geven van den oorfprong, de vroegere inrigting en befchaafdheid, zo in wetten als zeden , van het Roomfche Gemeenebest , en hun daardoor d« ♦verheerfebihg van dit Volk draaglyker te maken. Vertal. T 3  294 Lessen ovee lesxxii, Na Dionyfius leze men Livius van het vierde tot het tiende boek ingefloten, welke de ge. fchied enis van Rome tot het Jaar 451. na de ftichting der ftad of het Jaar 29a. voor Christus brengen. Livius was een inboorling van Padua, doch toen hy het fchryven der Romeinfche gefchiedenis wilde ondernemen , zette by zich te Rome neder, onder de regeering van Augustus, om de beuftoffen voor dat werk des te gemakkelyker te kunnen bekomen en inzonderheid toegang te hebben tot de gedenkfchriften, welke op het Capitolium bewaard wierden; en wanneer hy naar zyne gedachten alles byeenverza-. meld had, wat tot zyn oogmerk dienen konde, begaf hy zich naar Napels , ten "einde daar zynen letterarbeid zonder verhindering voorttezetten. Gedurende al den tijd, dien de fchryver aan dit werk befteedde, leide by een ftil en af-, gezonderd leven. Maar , fchoon wy ook nergens lezen, noch dat by immer gereisd hebbe, noch dat hy ooit tot eenigen post in het leger of in eenig ander gedeelte van het ftaatsbeftier gebruikt zy, kan men echter, 't gene opmerkelijk is, uit dien hoofde niet de minfte onvolkomenheid in zijn gefchiedverhaal ontdekken. Zyne plaatsbefchryvingen zijn zoo naukeurig als of hy zelf overal geweest ware , en hy befchrijft eene  tEsrxii. bï Geschïedkühde. 29 y eene belegering en de inrichting van een leger op de gevoeglijklte en oordeelkundigfte wyze. Het is evenwel niet onwaarfchynelijk dat hy in deze gedeelten van zijn werk door zodanige menfchen zal geholpen zijn, welke die zaken beter dan hy kundig waren. Toen hy te Rome was, genoot hy de gunst van Augustus, die hem alle gelegenheid verfchafte om de kundigheden te verkrygen, welke tot zijn oogmerk vereischc wierden. Het werk van Livius bellond in zijn geheel uit honderdtweeënveertig boeken; doch hiervan zijn er Hechts vijfendertig overgebleven, namelijk, het eerfte, derde, vierde en de helft van het'vijfde tiental; maar de korte inhoud van alle de overige door een' anderen hand , is noch in wezen. * Alle de ouden geven eenparig het v'blfte getuignis van de edele en grootm >edige onzydigheid van dezen Schry ver, die, fchoon hy onder de regeering van Augustus leefde, evenwel moeds genoeg had om recht te doen aan de kalakters van Pompejus, Cicero, Brutus en Casfius. Daarentegen, waarfchijnlijk met oogmerk T 4 ora (*) Bovendien heeft Joh. fieüishemius de ontbrekende boeken zeiven juit de andere hierna gemelde Schryveren vry wel in den trant van Livius aangevuld, en te gelijk met de anderen uitgegeven. Vertai»  99*^ Lessen ove* £e$xxii. om de ftatelijkheid zijner gefchiedenis te vergrooten, verzuimt hy geene gelegenheid om er verhalen van voorteekens en wonderen intevlech. ten, waaronder eenigen zo het ons toefchijnt van eene lage en befpottelyke zoort. Dit moet men toeftemmen, dat Livius beide ten aanzien van de onderwerpen zyner gefchiedenis en van den ftijl en de manier van fchryven naar grootschheid en verhevenheid getracht hebbe. Met alle kenteekenen van ware zedigheid en grootheid van ziel, behoudt hy overal den zelfden krachtigcn en verhevenen ftijl, waaraan de langte en de rondheid zyner volzinnen niet weinig toebrengt, welke in allen deele zoo uitgewerkt en zoo fterk befchaafd zijn, als zy met moge, lijkheid konden. Om de gaping tusfchen het tiende eh het twintigfte boek van Livius aantevulien, leze men Polybius, inzonderheid de beide eerfte boeken, welke voornamelijk over den eerften Punifchen oorlog handelen; den korten inhoud van het tweede tiental van Livius; het zeventiende, achttiende, tweeën twintigfte en drieëntwintigfte boek van Justinus; veertien hoofdftukken van het vierde boek van Orofius ; het vierde en vijfde van het derde boek der Hi. fioria Miscellanea van Paulus Diaconus; Marcellus en Fabius Maximus by Plutarchus; het tweede deel der Jaarboeken van Zonaras, en de Pu-  £KeXXII^ Dl GESCHIEDKUNDE. 20Y Funifche en Illyrifche oorlogen door Appi« anus. Polybius was een Arcadïer. Hy bloeide in het jaar 216 voor Christus en was een der grootfle krijgshelden, ftaatsliedcn en wijsgeeren van zynen tijd. Hy kwam in gezandfchap te Rome en geraakte aldaar in nauwe vriendfchap met Scipio Africanus den Jongen en met Laslius, wie hy op alle hunne krijgstochten onafscheidbaar verzelde. Zyne Gefchiedenis beftond ©orfpronkclijk uit veertig boeken, waarvan ons niet meer dan een achtfte gedeelte ougefchonden is overgebleven, het welk een tijdvak van drieënvijftig jaren bevat en meestal is opgevuld met de gefchiedenis van die gebeurtenisfen , waarvan hy een ooggetuige was en in wekker beleid hy grootelijks deelde. De moeite, welke zich deze Schryver gaf om zich omtrent de zaken en plaatzen , waarover hy handelde te doen onderrichten, was verbazende. Hy trok over de Alpen, en doorreisde het eene gedeelte van Gallia, enkel om den tocht van Hannibal naar Italië naar waarheid te kunnen befchryven ; en uit vrees van de minste omftandigheid in de bedryven van Scipio te zullen overflaan bezocht hy geheel T 5 Span-  2*3 Li*senoyir x,ttxxn. Spanje en hield zich inzonderheid te Nieuw Carthago op om deszelfs legging zorgvuldig te kunnen opnemen ; zelfs bediende by zich van het gezach van Scipio om fchepen te bekomen en daarmede in de Atlantifche Zee te kruisfen, insgelijks met eenig inzicht betrekkelijk tot de gefchiedenis, welke hy onder handen had. Hy leerde de Romeinfche fpraak, en verkreeg eene volkomene kennis van de wetten , Godsdienst plechtigheden, gewoonten en oudheden der Romeinen , en na dat de Raad hem had toegedaan het Capitolium te doorfnuffelen , maakte hy zich hunne oude gedenkboeken eigen en bracht dezelve in zyne moedertaal over. Evenwel, fchoon hy ten aanzien van de volmaakte kundigheid van zijn onderwerp en als een bevoegd rechter van alles wat hy verhaalt, byna alle andere oude Gefchiedfchryveren overtreft, moet hy echter op het Ruk van welfprekendheid voor de meesten hunner zwichten; en het fchijnt niet buiten rede geweest te zijn dat Dionyfius van Halicarnasfus hem onbefchaafd noemt en van achteloosheid befchuldigt, zoo ten aanzien van de keuze zyner woorden als met betrekking tot de fchikking zyner volzinnen. Zyne bedenkingen en aanmerkingen, welke dikwijls den loop van zijn verhaal afbreken en een groot gedeelte van zijn werk wegnemen, fchynen vervelende vdor hun, die ongeduldig stija  tEsxxn. be Geschiedkunde. a$» zijn om met de gefchiedenis voorttegaan, doch worden algemeen bewonderd door de denkende en oordeelkundige lezers. Oaosius was een Christen Ouderling, die omftreeks het jaar 416 na Christus bloeide en zeven boeken der Gefchiedenis tegen de Heidenen gefchreven heeft. Appianus was uit een der aanzienlijkfle geflachten van Alexandrien oorfpronkelijk. Hy kwam te Rome ten tyde van Keizer Trajanus, waar hy de rechtskunde oeffende en zich door zijn pleiten zoo beroemd maakte , dat hy tot zeker ambt bevorderd wierd en onder de volgende Keizeren Adrianus en Antoninus Pius tot de eerfle waardigheden van het rijk geraakte. Van de menigvuldige werken door hem opgefteld is flechts het geringde gedeelte tot op dezen tijd overgebleven ; te weten, zyne Gefchiedenis van de Punifche, Syrifche, Parthifche, Mithridatifche en Spaanfche oorlogen, het vijfde boek der burgeroorlogen en die van IUyricum. Welke bedenking het ook tegen hem als mensch moge baren, behooren wy echter de Ge:  3ö* Lissen o vu ztm& Gefchiedenis van AppiaHus niet mimïer te ach-" ten, om dat men hem verdacht gehoude* heeft van dezelve voor een groot gedeelte te hebben overgenomen uit de Gedenkfchriften van Au gustus en uit andere Schryvers, wier werken" thans verloren zijn; en om dat deze omflaadfe he.d eene geringe ongelijkheid iQ zynen m zoude veroorzaakt hebben. Dit is echter alle! wat eenige beoordeelaars meenen ontdekt te hebben en men houdt zynen ftijl over het ge heel, zeer klaar en naar het onderwerp gefchikt' te zijn Zyne manier om de gebeurtenisfen van ieder byzonder land van die van alle andere afgefcheiden te houden , denkt men eenige nuttigheid te hebben, en men moet toeftemme'n dat hy inzonderheid gelukkig geftaagd is in zyne befchryvingen van veldftagen en in alle oprichten de grootfte bewyzen van zyne kennis va„ de krijgskunde gegeven heeft. * Na Appianus leze men het overige van Li vms van het eenëntwintigfte boek tot aan et eind e gefchieden, to£ - - 2 v ru V3D K°me of ^t aar 166 voor Christus gebracht wordt,- als m de denWn inhoud van Livius tot aaa £ Tnn aanvulling van de laatfte boeken van Li-  &esxxir. be Geschiedkunde. 301 Livius leze men Hannibal , Scipio Africanus, Quintus Flamimhus, Paulus AEmilius en Cato Major by Plutarchus. Vervolgends zyne Gracchi, Marius, Sylla, Cato Minor, Sertorius, Lucullus, Pompejus en Brutus. DRIE-  Lessen over eejxxih.. drieëntwintigste les. Over Sallustius, Cafar, Hirtius, Z)/o C«j?W| Paterculus, Suetonius en Tjicitus. De lezer der gefchiedenis behoort nu over. tegaan tot Sallustius gefchiedenis van den oorlog met Jugurtha, welke honderd jaren voor Christus voorviel, cn van de zamenzweering van Catilina, welke tweeënzestig jaren voor Christus plaats had. Sallustius was een Romein, gefproten uit een geflacht, welk langen tijd in den ridderftand had uitgeblonken. Hy was een mensch van bedorven zeden, en had het eerfte gedeelte van zijn leven in ftaatzuchtige najagingen gefpild ; doch niet kunnende flagen in zyne poogingen om een der hoofdbeftierders van den ftaat te zijn, onttrok hy zich ten eenemale met een misnoegen, welk duidelijk doorftraalt beide in de algemeene geftrengheid zyner uitdrukkingen en in de menigvuldige fcherpe klachten over de tyden, welken hy beleefde. Hy was een bitter vyand van Cicero, wiens huisvrouw Terentia hy ten huwelijk nam, na dat zy door Cicero verftoten was j maar de vriend van Csfar, by wien hy in hooge achting ftond. Cjefar gaf hem het bewind over eenige krijgsmacht en over  lesxxiti. di Geschiedkunde. 535 over een wingewest, waarin hy door zyne verregaande fchraapzuchc zoo vele fchatten vergaderde dat hy , by zyne terugkomst, eene der fchooHlle hoflieden van Rome kocht, welke tot op dezen dag de lustplaats van Sallustius genoemd wordt. De gefchiedenis van den oorlog met Jugurtha en de zamenzweering van Catilina is alles wat ons van dezen Gefchiedfchryver is overig gebleven. Niets hoegenaamd is er overig van die voortreffelyke gefchiedenis, welke hem den naam van Prins der Gefchiedfchryvers verwierf; dan alleen vier redenvoeringen en twee brieven, door de oude Spraakkunstenaren opgezameld. Het is opmerklijk dat Sallustius, niettegenftaande de ongebondenheid zyner zeden, en zyne byzondere verkleefdheid aan zommige perfoonen, zich echter dftor deze dingen als fchryver niet heeft laten wegfleepen In zyne Gefchiedenis der zamenzweering van Catilina, doet hy zo wel recht aan Cicero als aan Casfar , en men zegt dat hy zich ongemeen veel moeite heeft gegeven om in de byzonderheden van deze gefchiedenis goed onderricht te bekomen. Met betrekking tot de Punifche oorlogen inzonderheid , verhaalt men ons dat hy niet alleen de gedenkboeken en andere fchriften dier landen heeft nagezien , maar ook vele plaatzen in per-  3°4 Lessen ove* rrtnxxm, perfoon bezocht om alle misflagen irj zyne , fchryvingen te vermyden. SaleusI-itjs fchiet ten aanzien der deftig ml 1 LTS,te kon> "** hy is W wel geilaagd ,n eene byzondere Jcortbeid, volheid en kracht van uitdrukking, welke men zegt dat hy inzonderheid door het naarftige £ zen van Thucydides verkregen heeft. Zyne re denvoeringen zijn ten uiterften uitgewerkt, doch te lang naar evenredigheid der gefchiedenis en dragen alle merkteekenen van opzettelijk daar geplaatst te zijn om zyne eigene wclfprekendheid by verfchillende gelegenheden aan den das te leggen-, s Genoegzaam alle de Gefchiedfchryveren der oudheid, die zich wegens hunnen ftijl en fchnjfwyze eenen naam gemaakt hebben, maakten verwonderlijk veel werk van deze regelma. tige redenvoeringen. Mogelijk kan men er ge deeltelijk rede van geven door aantemerken dat zy meestal tot voorfpraken waren opgebrachten dat de Romeinen zich zoo fterk toeleiden om by alle gelegenheden wel te kunnen fpreken , dat de Jeugd zich in de fchoolen oeftende , zo als wy uit Juvenalis leeren , in het opftellen van aanfpraken voor de helden der ge. remeden», terwijl ook een groot en gelukkig voorbeeld vele navolgingen Van dien onnatuur- ly.  LEsxxrn. j9 e G e s e h i e d.k ü k »e. 305 lyken trant kan veroorzaakt hebben. Men moet evenwel erkennen , dat zy geichikt zijn om de gefchiedenis belangryker te makea, doordien zy den lezer verplichten om in gewichtige gelegenheden langer by den toeftand van zaken ftilteftaan. Ju Lïus Cafar's Gedenkfch riften • zyner eigen 'oorlogen en de byvoegzelen van Hirtius en anderen. Jüliüs Ciefar was iemand, die door eene konstige gemeenzaamheid eenen grooten invloed by het- volk van Rome had weten te verkrygen. Wanneer hem het bewind over het leger in Gallia 'was opgedragen, bracht hy dat ganfche land onder de heerfchappy der Romeinen en maakte zich vervolgends, met een gelijk geluk en door zijn eigen voortreffelijk beleid, mees. ter van den ganfchen ftaat , doch wierd het flachtoffer van den geest van vryheid, welke by dat brave en •hooghartige volk noch niet genoegzaam was uitgedoofd. De titel van Casfars Gedcnkfchriftcn belooft geene regelmatige en volledige Gefchiedenis der oorlogen , waarover dezelve handelen. Evenwel is het zulk een meesterlijk werk , dat niemand der ouden immer gef acht heeft hetzelve te verbeteren. Offchoon Ciefar de held is zy- I. Deel. V nep  3o«5 Lessen over lesxxui. ner eigene gefchiedenis , fpreekt hy altijd van zich zeiven in den derden perfoon en verhaalt het wonderbare goed geluk , welk hem fteeds wedervoer , met de grootfle kieschheid en met zoo veel bezadigdheid en onzydigheid als of hy de gefchiedenis van iemand anders befchreef. Hierin gelijkt Casfar volmaakt naar Xenophon: en er zijn waarlijk ook weinige menfchen, wier omftandigheden en manier van fchryven beter met elkander kunnen worden vergeleken. Zy hebben beide het voorrecht van klaar te zijn in hunne b efchryvingen van alles wat tot den krijg betrekkelijk is, doordien zy zelve veldheeren waren. Zy hebben den zelfden eenvoudigen en gemakkelyken ftijl en zijn beide even fpaarzaam met ingevlochtene deftige reden voeringen. Van hun beiden houdt Caefar zig in dit opzicht het naaste aan het natuurlyke en aan de waarfchynlijkheid. Misfchien verkoos hy hierom ook zijn werk den naam van Gedcnkfchrif. ten te geven , liever dan zich onder eene zekere zoort van verplichting te leggen om eene regelmate Gcftkiedenis met fieraden optetooien welke zoo weinig pasfen aan een werk, het gene eene naukeurige afbeelding van het ware en wezenlyke leven zijn moest. HiRTitrs die eenige der boeken fchreef,. wel-  lesxéiii. de Geschiedkunde. 307 welke gewoonlijk by Oefar gevoegd worden, was ook door en door bekend met het gene er in die tyden omging. Na den dood van Caufar werdt by tot Burgemeester aangefteld en fneuvelde op eene roemraehtige wyze tegelijk met zynen amptgenoot Panfa , wanneer zy in den veldflag van Mutina tegen Antonius ftreden. Zyne ftijl en ichrijfwyze , gelijk ook het onderwerp zyner gefchiedenis ,. doen hem met recht de plaats naast Casfar bekleeden. De overige ftukken , welke gewoonlijk achter Casfar gevoegd worden, zijn van veel minder v/aarde. Om een klaar denkbeeld van de Gefchiede» nis van dit belangryke tijdperk te hebben, moest men de Brieven van Cicero, inzonderheid aan Atticus, vooral niet over het hoofd zien. Cicero begaf zich zelden uit Rome en fpeelde eene voorname rol in alle zaken van aanbelang, welke in zynen tijd voorvielen; waarvan hy een byna onafgebroken verflag aan zynen vriend Atticus doet toekomen, die verre van alle ftaatzaken een afgezonderd leven leidde. Zoo groot is de openhartigheid van dezen Schryver , dat hy de geheimfte bewegingen van zijn hart en wat hy by elke voorval gevoelde duidelijk aan den dag legt. Gelijk by ons in de harten van alle die menfchen, welke in de gefchiedenis dier tyden zoo veel deel hadV 2 den  3©3 Lessen over lesxxiii, den, even zoo diep doet inzien, als hy zelf in ftaat was die te doorgronden. Dio Casfius was een inboorling van Bithynia wervvaards hy ook terugkeerde om de laatfte dagen van zjin leven doortebrengen , na dat hy tweemaal Burgemeester te Rome geweest was en over onderfcheidene wingewesten het bewind gevoerd had, onder Alexander Severus en eenige voorgaande Keizeren. Zyne gefchiedenis behelst den ganfchen tijd van de fiichtïng van Rome tot aan de regeering van Alexander, befchreven, in tachtig boeken en in acht tientallen verdeeld, waarvan er maar weinige dien ramp ontkomen zijn, welke door onkunde en invallen vari woeste barbaren, voor zoo menige werken van dezen aart noodlottig geweest is. Thans is het vijfendertigfte boek het eerfte van die, welke ongefchonden gebleven zijn; daar wy van het vierendertigfte flechts eenige ftukken hebben. Het vervolg tot het zestigfte boek is genoegzaam volledig, maar in plaats der twintig laatfte boeken moeten wy ons te vrede houden met het geen Xiphilinus, een monnik van Conftantinopolen, die in het jaar 1050. na Christus fchreef, ons in een kortbegrip van dezelve heeft nagelaten. Dat gene wat wy van dezen fchryver nu noch overig hebben , behelzende de gebeurtenisfen van ten mins-  iEsxxiir. de Geschiedkunde. 309 minsten driehonderd jaren, begint ten tyde toen Lucullus het grootfle gezag had en eindigt met den dood van keizer Claudius. Wy zijn ten aanzien van dezen fchryver even ongelukkig als met Livius ,v dewijl de gefchiedenis der laatfte veertig jaren , waarvan hy ooggetuige was, ten eenenmale verloren is. Deze Schryver heeft de befchuldiging van eenzydigheid in geenen deele kunnen ontgaan, wegens zyne begunstiging van de party van Ca;far en Antonius, en zijn uitvaren tegen Pompejus en Cicero, inzonderheid tegen den laatstgenoemden , wien hy op de fchelmachtigfte en onbetamelykfte wyze behandelt ; en het is mis. fchien niet zoo zeer een bewijs van het voorzichtige gedrag van Dio , dan wel van zyne misdadige infchiklijkheid , dat hy zulke gevaarlyke tyden als die van Commouus, Caracalla en Heliogabalus konde doorkomen, zonder dat zijn leven of, fortuin eenig gevaar liep. Aan den anderen kant echter is het een gunstig bewijs voor zijn karakter , dat hy in achting was by zulk eenen uitmuntenden Vorst als Alexander Severus, met wien hy eenmaal de eer had burgemeester te zijn en onder wiens regeering zyne gefchiedenis in het licht kwam. Dit is echter zeker, dat deze fchryver ten aanzien van voorteekenen en wonderen tot eene grooter mate van bygeloof en lichtgelovigheid vervallen V 3. is  3ia Lessen over lesxvii. is, dan Livius. Uit de wyze, waarop Livius dezelve voordraagt kan men hoegenaamd niet opmaken dat hy die geloofde : hy fchijnt eerder dezelve aangevoerd te hebben om de deftigheid en waardigheid zyner gefchiedenis te vergrooten ; maar by Dio vertoonen zy zich in een geheel verfchillend licht. De aanfpraken van dezen fchryver, welke geheele boeken wegnemen, zijn onverdraaglijk langwylig; doch zijn ftijl wordt over het gemeen meer bewonderd dan gelaakt. Hy was een. groot navolger van Thucydides en is minder duister dan deze. Tot 'eene volkomener kennis van het tijdperk, waarover Dio Casfius handelt, zal Veilejus Paierculus van nut zijn, die onder Tiberius leefde. Hy was een man van edele afkomst en had aanmerkelyke bedieningen in den Romeinfchen ftaat. Zijn werk is een kortbegrip van de Romeinfche gefchiedenis tot op zij. nen tijd, waaromtrent hy breder uitweidt en ons verfcheidene bvzonderheden nalaat, waarvan wy anderszins onkundig zouden geweest zijn. Indien men de groffe vleieryen van Tiberius en Sejanus ter zyde ftelt is het werk van Paterculus voor het overige een getrouw en fierlijfc kortbegrip der Romeinfche gefchiedenis ; het welk echter op verfcheiden plaatzen niet meer ai zijn geheel is. Deze fchryver is een voor. tref-  osxxï"- be Geschiedkunde. 311 treffelijk karakterfchilder en indien men zijn werk al te kunstig gefchreven acht, moet men echter erkennen dat' zyne fierlijkheid meer die van den fatzoenlyken man dan eenen geleerden is. SüETONius Levensbefchryving der twaalf Keizers. Deze fchryver was een geboren Romein , die onder de regeering van Trajanus ia het leger en in de pleitzaal gediend had en onder de Regeering vaa Adrianus eenigen tijd Geheimfchryver van ftaat (gelijk wy zouden zeg. gen) geweest was ; doch die genoodzaakt zijni de om zyne bediening nederteleggen , wegens eenig misnoegen welk zyn heer tegen hem had opgevat, zich van het hof afzonderde en de gefchiedenis, welke wy van hem hebben, zamenftelde. Zijn werk kan evenwel naulijks den naam van gefchiedenis dragen ; daar hy zonder zich aan de orde des tijds te kreunen , alleen zulke gevallen in de levensbefchryving der twaalf Keizeren byeengebracht heeft , als hy oordeelde dat het meest licht over derzelver wezenlyke karakters zouden verfpreiden en dezelve in die orde gefchikt als hy tot dat einde het gevoeglijkst reekende. Suetonius heeft ons in de uitvoering van dit werk de ontwijffelbaarfte proeven van naarftigheid» waarheid en vrymoedigheid gegeven. V 4 Men  3rs Lts S EN over le8xxlir. Men denkt zelfs dat hy in het verflag van eenige onnatuurlyke misdaden te veel in byzon derhedea getreden is'. Zyne uitdrukking is zeer" dmdehjk, fchoon beknopt; doch geen fchryver vordert groter kundigheid in de zeden ge woonten en oudheden van Rome, om'hem recht te verftaan doordien hy zoo dikwijls van dezelve gewaagt en daarop zoo vele toefpelingen maakt, Tacitus Jaarboeken en Gefchiedenis. Deze Schryver was ook een Romein, die alle de eerampten van den ftaat achtereenvolgende beWeed had, tot hy onder Nerva tot Burge„ ee ter vereven wierd. Hy fchreef jaafboeken van Halszaken ,n zestien boeken, welke met bet overlyden van Augustus beginnen en de gclcbedems voegzaam tot aan den dood\ , Nero vervolgen. Wy hebben er flechts 17 Veelte van mogen behsuden; namelijk de ^^^^^ werk. Hy heeft ons iaSge]ijks eene .efcW Jf£ de-  £,E8xxnr. pi GësihieiküKbe. 313 dezen fchryver nog overig een boek over de Zeden der Germanen en een ander over het leven van Agricola. TiciTüJ is een zeer getrouw, deftig en ernstig fchryver. Het onderwerp zyner gefchiedenis opent waarlijk ook het aanftotelijkfte fch'-uwtooneel der ondeugd , 't welk de Jaarboeken des menfehdoms kunnen opleveren; in welk geval de ware gefchiedenis noodwendig al de fcherphèid eens hekelfchrifts moet verkrygen. Deze gefchiedenis bevat eene fchat van ftaatkundige kennis en is uic dien hoofde zeer gefchikt om door vorsten en ftaatsdienaren met vlijt en aandacht gelezen te worden. Niets kan tegenftrydiger zijn dan de ftijl van Tacftus en die van Caefar , echter kan men dezelve elk in zyne zoort voortreffelijk noemen, Tacitus mist de fchoone eenvoudigheid , gemakkelijkheid en vloeibaarheid van C33far ; daarentegen is zyne taal even net. Hy is minder gemakkelijk te verftaan , doch behaagt vooral niet minder, wanneer hy verftaan wordt. Het is naulijks te geloven , dat er zoo vele treffende gedachten in zulk een klein beftek konden gebracht worden als door Tacitus gedaan is. Caefar zal misfehien meerder bevalligheid hebben voor een jong menfeh, maar een V 5 maa  3*4 Lessekover tbs xxnri man van jaren en ondervinding zal in Tacitus grooter voldoening vinden. Tacitus is de laatfte Romeinfche Gefchied fchryver, die lezenswaardig is, uitgezon. derd enkel en alleen ter zake van die Gebeur', tenisfen, welke wy op geene andere wyze kunnen te weten komen. Alwaarom beide Suetonius en Tacitus gemeenlijk in de zogenoemde zilveren eeuw der Latijafche taal worden geplaatst ; doch alle de volgenden algemeen tot de kooperen of yzeren eeuw verwezen zijn, Jk zal my derhalven vergenoegen met een veel korter verflag van dezelven in die orde, waarin zy behoren gelezen te worden, zonder dezelven in fchryvers van de eerften of tweeden rang te onderfcheiden. VIER.  jüesxxiV' de Geschiedkunde. 315 VIERENTWINTIGSTE LES Over Aurelius Victor , Herodianus , Scripttres Romani , Eutropius , Zozimus , Zonar as > Jornandes, Ammianus Marcellinus, Procopias, Agathias, Nicetas Acominatus, Nicephorus Gregoras , en Johannes Cantacuzenus, Gebruik van oudheidkundige Boeken. Schryvers , welke Munten en Opfchriften verklaard hebben. Nuttigheid van eenige Kennis van de Romeinfche Rechtsgeleerdheid. Van de he. dendaagfche Zamenfielzels der Gefchiedenis, De Algemeene Gefchiedenis. Romeinfche Ge. fchiedtnis van Idooke, T"IeT leven van Nerva en Trajanus door Aurelius Victor of Xiphilitrus befchreven. Aurelius Victor was een man van lage afkomst doch uit hoofde van zyne geleerdheid en bekwaamheden , door Conftantius , den zoon van Conft.anr.inus den Grooten, tot verfcheidene aanzienelyke ftaatsbedieningen bevorderd. Behalven andere werken, fchrcef hy eene gefcpiedenis der Keizers van Augustus tot aan zynen begunstiger Conftantius. Het leven van Adrianus door Spartianus en dat van Antoninus door Capitolinus. He-  3*6 iïssïR ovïr t„ Herodianus. Deze Schryver was *P Griekfph taalmeester van Alexandrie in de tJ? de eeuw; hoewel hy zynen ffleesten djd ^ me aan het hof der Keizers doorbracht, ^ hy ook zyne gefchiedenis gefchreven heeft. S beftaat uit acht boeken van het overïyden vtn Antonmus Philofophus tot aan Palbinu! ZZ pienus, m het jaar ,3g, zijude de J van zynen tijd. ö ucm4 Weinige fchryvers hadden immer gdukki fier en aanlokkeiyker fchrijftrant dan hy. Hv ftelt elk bedrijf met deszelfs oorzaken en ge volgen in het helderlfe en duidelijkfte daglicht terwijl zijn ftijl, zonder eenige fchijn van moei! jelijkheid, alle de bekoorlijkheden der eenvou. digheid en fierlijkheid bezit. Na Herodianus leze men het gene waarheen niet reeds gewezen is uit de zes volgende fchrv. vers, gemeenlijk bekend onder den naam van Scnptorcs Romani, 0f Historie August* Scrip. tor*s3 te weten Spartianus, Lampridius, CaL tohnus, Vulcatius, Trebcïlius Pollio en Vopiscus Zy zijn te zamen uitgegeven door Cafaubonus' en Salmafius. Zy bloeiden alle omftreeks den tijd van Diocletianus of Conftaatinus, en hunne werken zijn niet gemakkelijk van elkander te onderfcheiden. Maar daar is eene gaping in deze fchryvers tusfchen Gordianus WTen Va- len-  jlesxxiv. Dl G ë sc hiedkunde. 317 lentinianus, welke uit Aurelius Victor kan worden aangevuld : en met behulp van dit byvoegzel brengen de zoëvengemelde fchryvers de gefchiedenis tot het jaar 1036 na de ltichting van Rome of het jaar 283 na Christus. Byaldien iemand mocht verkiezen een kortbegrip te zien van de Romeinfche gefchiedenis tot omtrent dezen tijd, kan hem Eutropiiis met een , dat vry goed en in het Latijn pefchreven is, geryven. Hy was een Italiaanfcb Sophist en Geheimfchryver van Conftantinus den Grooten ; doch inzonderheid in groot vertrouwen by Julianus. Op uitdrukkelyken last van den Keizer Valens fchreef hy een kortbegrip van de Romeinfche gefchiedenis tot aan den dood van Jovianus in het jaar 1119. na de ftichting of 366. na Christus. Zedert dezen tijd zijn alle de fchryvers der Romeinfche gefchiedenis Grieken, uitgezonderd Ammianus Marceliinus. Zozimus befchreef de Gefchiedenis van het verval des Rijks in zes boeken , beginnende met Augustus en eindigende met het innemen van Rome door de Gothen onder Alarik, na een breeder verflag van zaken zedert de Regeering van Diocletianus gegeven te hebben. In het eerfle boek loopt hy over alle de eerfle Keizers tot aan Diocletianus zeer beknopt heen; doch  3i* Lessen ova* iesxxiv. doch in de vijf andere boeken geeft hy een breeder en vollediger verflag. Hy leefde ten tyde van Theodofius den Tweeden, die in het jaar 507 aan de regeering kwam. Zozimus was een heiden en berispt derhalven de Christen Vorsten zeer dikwijls; dat niettegenftaande kan men echter zyne getrouwheid bezwaarlijk in twijffel trekken. Zo nar as fchreef eene algemeene gefchiedenis van het begin der wareld tot aan den dood van Keizer Alexius Comnenus iH het jaar 1119, in wiens tijd hy leefde. Hy verdeelde zijn werk in drie deelen. In het eerfte geeft hy eene korte gefchiedenis der wareld van de fchcpping tot op de verwoesting van Jerüfalem; in het tweede befchrijft hy de Romeinfche Gefchiedenis , fchoon ook zeer beknopt , van de grondlegging der ftad tot aan Conftantinus den Grooten ; en in het derde deel geeft hy een verflag van alle de Christen Keizers van Conftantinus den Grooten tot aan den dood van Alexius Comnenus. Deze Gefchiedenis en die van Zozimus kan merkelijk aangevuld worden uit Jornandss gefchiedenis van de opvolging der koningryken en tydeu , gelijk ook uit zyne gefchiedenis der Gothen. Hy bloeide omftreeks het jaar O. H, 540. en was zelf een Goth of een Alaan, en ver-  LESxxrv. de Geschiedkunde. 319 vereenigde naar zijn zeggen de Gothifche Gefchiedfchryvers met die der Grieken en Ro' meinen, om uit dezelven zyne Gefchiedenis zamenteftellen. Ammianus Marcellinus biocide in het jaar O. H. 375. en was een krijgsman onder Conftantinus en Julianus. Hy fchreef eenendertig boeken van het begin der regeering van Nerva tot aan den dood van Valens , aan wiens hof hy zich ophield : doch van deze zijn de dertien eerften verloren geraakt. In die gene welke nog voorhanden zijn , begint hy met Gallus Ceefar omltreeks het jaar O. H. 353. en geeft eene breede befchryving van het leven en de bedry» ven van Conftantius Casfar, Julianus, Jovianus, Valentinianus en Valens. Hy was voor het grootfte gedeelte ooggetuige van het gene hy befchrijft en brengt de gefchiedenis tót het jaar 1128. na de ftichting van Rome of het jaar O. H. 378. I n het Gefchiedkundige mengelwerk van Paulus Diaconus , beginnende met het twaalfde boek , zal men eene volledige gefchiedenis vin' den van Valentinianus tot aan de afzetting van Michael Curopalates in het jaar O. H. 812. op welken tijd deze fchryver leefde. Procopius bloeide in het jaar 50S. en fchreef  3*o Less.n ovsr lesxxiy> fchreef zeven boeken over de Perfifche Gothi fche en Wandalifche oorlogen, door Justinianós ondernomen en onder hec beleid van zynen. Veldheer Belifarius gevoerd. Ag at hi as leefde ómftreeks het jaar O. H 567. Hy was een rechtsgeleerde van beroep' uit Smyrna in Afia en fthrerf ^ her leven en de bedryven van Justinianus , beginnende zyne Gefchiedenis waar Procopius eindigt. Hy was een heiden. Indien iemand deze Iaatstgemelde fchryvers verkiest overteflaan en met het derde deel van Zenaras verder voorttefpoeden, mag hy van Zonaras overgaan tot Nicetas Acominatus of Chomtes die begint daar Zonaras eindigt, en de gefchiedenis vry breedvoerig vervolgt, gedu rende vijfentachtig jaren, tot op het innemen van Conftancmopolen door Boudewijn Grave van Vlaanderen in het jaar O. H. 1203 Deze fchryver was geboortig van Chonis, eene flad in Phrygie, waarvan hy zynen naam ontl^n de. O? Nicetas volgt Nicephorus Gregeras die eene gefchiedenis fchreef van honderd en viif «veertig jaren van Theodorus Lascares den i.erften tot den dood van Andronicns Paleolo-  lesxxiv. de Geschiedkunde. 321 gus den Laatsten, in het jaar O. H. 134I1 wanneer deze fchryver bloeide. Maar dewijl de getrouwheid vaa dezen fchryver in twijffel getrokken wordt, inzonderheid ten aanzien van zyne gefchiedenis van Andronicus en Paleologus, kan het niet kwaad zijn Johannts Cantacuzcnus hier mede op de lijst te plaatzen , die van keizer monnik werd en eene treffelyke gefchiedenis fchreef onder den naam van Christodulus. Deze koninglyke gefchiedfchryver bloeide ómftreeks het jaar O. H. 1350. Zyne Gefchiedenis beftaat uit zes boeken, waarvan de twee eerften over de regeering van Andronicus handelen en de vier volgenden over zyne eigen regeering en over het gene hij na den dood van Andronicus verrichte. Hy werd •monnik in het jaar 1360, toen hij den naam van Jofaaphus aannam. Het befluit der gefchiedenis van Conftantinopolen, als mede de opkomst en de voortgangen der Turken , zijn te leeren uit Laoni? cus Cbakhondiles, die dezelve ten einde bracht. Hy begint zyne Gefchiedenis met Ottoman den zoon van Orthogul, die ómftreeks het jaar 1300 na Christus aan de regeeriDg kwam. Zijn werk beftaat uit tien boeken en brengt de gefchiedenis tot het jaar 1453, waarin Conftantinopolen door Mahomet II wierd .ingenomen. I. Deel. X Tfk  322 Lessen over lesxxiv. Ten einde Gyl. niet teleurgefteld wordt in uwe verwachtingen omtrent die Gefchiedfchryveren, welke na het verplaatzen van den zetel des rijks van Rome naar Conflantinopolen gefchreven hebben, moet ik UI. onderrichten, dat van dien tijd af aan de grootheid van het rijk begon te vervallen, deszelfs grenzen allengskens nauwer en gevolglijk de betrekkingen der Romeinen meer en meer minder uitgebreid wierden dan zy te voren waren; en dat derhalven de By. zantynfche Gefcbiedfchryvers, gelijk zy genoemd worden, voor het grootfle gedeelte bepaald zijn tot de zaken van het rijk en het hof van Conflantinopolen, welke reeds verfcheiden eeuwen voor de geheele vernietiging van het rijk weinig te beduiden hadden- Dit gedeelte derhal. ven van het voorgemelde zamenflelzel kan gelijk het eerfle , in geenerlei wyze eene algemeene gefchiedenis genoemd worden; daar het integendeel zeer bepaald en byzonder is. Van alle de hedendaagfche zamenflelzels, welke uit deze opgenoemde bronnen van gefchiedkundige kennis gehaald zijn geworden, zijn er geene zoo nuttig dan die over de zeden, gewoonten en wetten der Grieken en Romeinen handelen. Het volledigfle zamenflel van Griekfche en Romeinfche Oudheden is dat, welk uit den vereenigden arbeid van alle de beste oordeelkundigen en oudheidkenners, door Ge^vi- üs  lesxxiv. de Geschiedkunde. 323 vs en Gronovius is byeenverzameld. Maar dit is een ontzachlijfc omflachtig werk, welk niet door ieder kan gekocht of doorlezen worden ;. terwijl men uit het voortreffelijke -en beknopte zamenftel der Griekfche oudheden van Potter en uit de oudheden van Rome van Eennet wel zoo vele kundigheid van dit zoort kan verkrygen, als tot het lezen der Griekfche en Romeinfche gefchiedfchryveren voldoende is; doch zonder ten minften met dezen bekend te zijn, zal men zich grootelijks verlegen vinden by het lezen van dien zamenhang der gefchiedenis of van eenig gedeelte van denzelven, dien wy boven hebben aangeprezen. Niemand, die alle mogelijk licht in de gebeurtenisfen van eenig gedeelte der voorleden tyden begeert te verkrygen, yerwaarlooze die boeken, welke verzamelingen van munten en opfchriften bevatten. De voornaamfte Verzamelaars van deze zoort van gedenkftukken zijn Gruter, Lipfius, Chishul, Montfaucon, Prideaux, Mazochius en Fleetwood ten aanzien der opfchriften; en Spanheim, Urfinus, Patin, Vaillant , Hardouin en Goltzius ten aanzien der munten. Met betrekking tot de Romeinfche gefchiedenis, kan niemand een bevoegd oordeelaar wor X 2 dea  324 Lessen over lesxxiv. den over vele gewichtige en daartoe behooren de zaken, die gene kundigheid heeft in de Romeinfche Rechtgeleerdheid, welke de gefchiedenis der inwendige ftaatkunde van dat groote volk behelst. Laat elk derhalven, die zich op de Romeinfche Gefchiedenis wil toeleggen, vooral zorgdragen dat hy ten minsten de Inflituten van Justinianus Ieere verftaan , welke eene echte fchets van het burgerlyke beftier bevatten , en ook indedaad genoegzaam zijn om de gefchiedenis der Romeinen met vrucht te lezen. Alle de hedendaagfche zamenftelzels der oude gefchiedenis optetellen , ware een eindeloos werk. Het volkomenfte ligchaam der oude en nieuwe gefchiedenis is de Algemeene , welke voor de beoeffening der gefchiedenis des te gefchikter is, vermits er by elke paragraaf van dezelve eene zeer breede en byzondere aanwyzing der oorfpronkelyke fchryveren gevonden wordt; zo dat dezelve op het minfte een volledig register is voor de ganfche gefchiedenis en den lezer de middelen aan de hand geeft zo om het verhaal breeder te kunnen lezen , als om eenige misflagen, waarin de fchryveren mochten vervallen zijn, te verbeteren. Het werk is zekerlijk zeer ongelijk, en deszelfs tijdreekening ook verfchillende, gelijk men van een werk verwachten konde, het welk niet dan door een groot  lesxxiv. de Geschiedkunde. 315 groot getal handen te voltooien was. Jammer is het dat de tijdreekenkundige tafels , welke voor hetzelve gefchikt zijn, volgends het oude verworpene ftelzel, zijn ingericht. Met dit alles zijn er, tusfchen eenige weinige voorbeelden van onnaukeurigheid, tallooze blyken van de grootfte arbeid en onzydigheid. Van de zamenftellers der Romeinfche Gefchiedenis in het byzonder fchijnt Hooke boven alle andere Franfchen of Engelfchen de voorkeur te verdienen; daar hy het grootfte doorzicht getoond heeft in het fchetzen van de opkomst, den voortgang en het beleid van dat volk, en in het doorgronden van de karakters van deszelfs voornaamfte helden. X 3 VIJF.  326" Lessen over LES XXV. VIJFENTWINTIGSTE LES. " Nederlandfche Gefchiedenis. Verdeeling van de> zelve. Gebrek aan Vaderlandfche Schryvers in het eer/Ie Tijdvak. Romeinfche Schryvers. Caefar. Tacitus. Ammianus Marcellinus. Gre. goriusTuronenfis. Engelberts. Levensbefchryvwgen der Heiligen. Eligius. Wilfrid, Wilhbrordus, Bonifacius. Acta Sanctorum Bel. gn Selecta. Annales of Jaarboeken. Frede. gartus. Eginhard. Annales Francorum Bertwtani, Fuldenfes, Metenfes. Regino. Fro doardus. Ditmarus. Alpertus. Hermannus . Contractus. Lambertus Schafnaburgenfis. Bal. derzcus. Sigebertus Gemblacenfis. Annalista Saxo. Otto Frifmgenfis. Chronicon Uspcrgenfe Albertus Stadenfis. DEWIJL de GefcMedenis van ons-eigen land voorons var.het grootfte beIang ^ en m alle opzaten zeer veel aangelegen ligt met dezelve door en door bekend te zijn, j, ik in myne onderrichtingen om tot eene grondige ken. nis van dezelve te geraken in meer byzonderheden treden, dan ten aanzien der aloude Gefchiedems gedaan is. _ 0« dit 0p zulk eene volledige wyze te verachten als de palen van dit beliek en myne ver- mo-  eesxxv. de Geschiedkunde. 327 mogens toelaten, zal ik in de eerfte plaats eene onafgebroken volgreeks van Gefchiedfchryveren opgeven, van het oudfte bericht dat wy van ons land hebben tot aan het gene wy onzen tijd mogen noemen: en vervolgends eenige melding maken van Gedenkftukken van eenen anderen aart, welke ons land oplevert en waarmede een naarftig en zorgvuldig Gefchiedkundige dient bekend te zijn, gelijk ook met de plaatzen, waar zommige dier gedenkftukken gezegd worden te vinden te zijn. Hoe onvolkomen het gene ik over dit onderwerp byeenverzameld hebbe, ook zijn moge, zal het ten minften genoegzaam zijn om UI. een denkbeeld te geven , hoe veel zorg , arbeid en doorzicht er vereischt worden tot het zamenftellen van eene goede gefchiedenis van ons land, uit die ruime verfcheidcnheid van ftoffen , welke hetzelve daartoe oplevert : hierdoor zullen wy een des te fterker bezef verkrygen van de verplichting, welke wy aan die gefchiedfchryvers hebben, die 'zich tot dat eindi de vereischte moeite getroost hebben; en aan den anderen kant die fchryvers des te meer verachten, die zonder zich van hun boekvertrek te begeven of de oorfpronkelyke gefchiedfchryvers en de andere gedenkftukken te raadplegen, zich den naam van Gefchiedfchryvers aanmatigen , offchoon zy niets anders verricht hebben, d3n de X 4 bü'  323 Lessen over lesxxv. berichten van anderen overtenemen en op nieuws, misfchien zelfs in geenen beter vorm, aan het licht te brengen. Hoewel men aan deze boekmakers uit de tweede band geene verdienste kan weigeren, wanneer hunne werken zich door eene grooter regelmatigheid in de fchikking der zaken of door beter ftijl en fchrijftrant onderfcheiden en aanbevelen ; maar dan nog is het eene zeer verfchillende verdienste van die der atbeidzame opfpoorders van gefchiedkundige waarheid en moet vooral met deze niet verward worden, Onze Vaderlandfche Gefchiedenis laat zich volgens ons oogmerk gevoeglijk verdeelen in vier grooter tijdvakken , waarvan het eerfte de aloude gefchiedenis, het tweede de middeleeuwen, het derde den Spaanfchen oorlog en het vierde de gefchiedenis van de republiek der Vereenigde Nederlanden in zich zal bevatten. In het eerfte tijdvak, welk wy van de alleroudfte tyden tot aan de invoering'van het Christendom in deze landen , of tot aan het midden der zevende eeuw ftellen, hebben wy niet éénen Vaderlandfchen fchryver. De oude ingezetenen dezer gewesten verftonden noch lezen noch fchryven. Zy bewaarden echter de geheugen» van hunne voornaamfte lotgevallen, in gezangen, door hunne priesters opgefteld en by plechtige fees-  lesxxv. de Geschiedkunde. 329 feesten gezongen, langen tijd van ouders tot kinders overgeleverd, misfcliien in later tijd in fchrift gebracht, doch eindelijk verloren gegaan, Wy moeten dus de gefchiedenis van dit tijdvak uit vreemde bronnen putten, welke ik UI. niet beter weet aantewyzcn dan met de woorden van den naukeurigen Wagenaar. „ By gebrek van oude Schriften van Inge„ zetenen dezer landen, moetenwe ons tot de „ Uitlanders keeren; die, of in 't voorbygaan, „ of opzettelijk , van den ouden ftaat en ge„ fchiedenisfen dezer landen gewaagd hebben. „ En hier beklaagt men het verlies der twin„ tig Boeken, over de Germanifche Oorlogen, „ door Plinius den ouden opgefteld, van wel„ ken Tacitus zich dikwils bediend heeft. Ook „ dat van den Historiefchryver Jfinius Quadra„ tus, dikwils by Stephanus, en vermoedelijk „ ook, onder den naam Afinius, by Strabo „ vermeld, die, over de Germanifche zaken, „ naukeurig gefchreveu had, en, nog in de „ zesde eeuwe, voorhanden was. Van vele an„ dere Schryvers, die, in 't voorbygaan, iets „ van onze zaken aangeroerd hebben, zijn de „ namen nauüjks tot ons gekomen. Onder de overgeblevenen, zijn er weinigen, die van de ,, gelegenheid, minder nog die van de Gefchie„ denisfen onzes Lands gefchreven hebben. Strabo, Plinius de jonge, Pomponius Mela X 5 en  33° Lessen over lesxxv, „ en Ptolomeus befchryven ons weinig meer dan „ de gelegenheid onzes Lands. Eene enkele „ plaats of twee by Strabo, die de Historie, i, en iets by Plinius en Mela, dat de zeden des volks opheldert, is al wat men by deze „ Schryvers vindt. Plutarchus, Suetonius, Dio „ Casfms en eenige anderen geven ook weinig „ aan de hand , dat onze oude Historie licht „ byzet. Doch de laatfte, die omftandigst van „ Druzus krijgstochten gefchreven heeft, nog „ wel 't meest. Julius Ca/ar en Tacitus zijn „ de voornaamsten, die ons de ftoffe tot onze „ oudfte Historie aan de hand geven. Men „ denke echter niet, dat zy hun werk maken, „ om voorbedachtelijk veel van onze zaken te „ fchryven. Immers Cfefar doet zulks niet. „ Maar gelukkiglijk! hebben de Romeinen hier „ te Lande geoorlogd. Dit heeft hun aanlei„ ding gegeven, om iets van den ftaat onzer „ zaken te melden, en van onze Historie alleenlijk dat deel, waarin de Romeinen gemengd „ geweest, zijn. Ware deze oorlog niet voor„ gevallen, wy zouden, vermoedelijk, geheel „ niets van onzen alouden ftaat geweten bebben. Tacitus befchrijft, in 't byzonder, den „ krijg, tusfchen Claudius Civilis en de Romei„ nen, uitvoerig. En fchoon het flot van zijn „ verhaal verloren is; zou men moeite hebben, „ om, in 't noordelijk gedeelte van Europa, „ een Land aantewyzen, van geen grooter om* trek  lesxxv. de Geschiedkunde, 331 ,, trek dan dat der Batavieren, waarvan ons zulk „ een uitvoerig verhaal van zulk eene oude „ gefchiedenis nagelaten is. , „ Doch zo dra ons Tacitus begeeft, bevin„ den wy ons byna geheel in 't duister. De Bs„ tavieren en Friezen en andere Inwooners de„ zer Landen worden , by uitheemfche Schry3, vers , en anderen hebben wij noch niet, in „ in den tijd van twee eeuwen, naulijks eens „ genoemd. Men mag eenige plaatzen uit He. ' „ rodiaan, uit Julius Capitolinus, uit Trcbclli„ us Pollio , uit Flavius Vophcus en anderen, „ met eenigen grond, op ons Land en deszelfs „ Ingezetenen, toepasfen ; doch dit is 't al. „ Ons land is waarlijk gering geweest in zich „ zelf; of de Romeinfche Schryvers hebben „ geene gelegenheid gehad, om cr veel van te „ fpreken. „ Na de invallen der Franken , omtrent het „ einde der derde eeuwe, begint ons Land 3, het hoofd wederom een weinig optebeuren, „ in de oude fchriften. Batavia, de Friezen en „ de nieuwe Inwooners des Lands, de Franken „en Saxers , worden, nu en dan, eens ge3, noemd. Men vindt eenige dingen aangeroerd, „ die, hier en hieromtrent, voorgevallen zijn. „ Doch naar eene omftandige Historie zoekt 33 men te vergeefs. Van eene reeks van vijftig » ja-  332 Lessen over tESXXV. » jaren, vindt men naulijks eenig ander be„ feheidi dan *c gene ons-, niet brave Historie. „ fchryvers, maar vleiende Lofredenaars, Ma„ mertinus, Eumenius, Nazarius, Latinus Pa„ cutox en anderen van dat flag hebben gelie» >, ven te gunnen. En nog moeten hunne be„ richten, die zelden naukeurige waarheid, veel„ tijds grootfpraak behelzen , met voorzichcig„ heid, gelezen worden. Wat later, licht ons „ de fraaie Historiefchryver Ammianus Marcel. „Unus toe, befchryvende Juliaans krijgstochten hier te Lande, van welken Juliaan zelf, in „ zynen brief aan die van Athene en elders, „ ook eenig verflag doet. Ook hebben wij hier ,, den Griekfcben Schryver Zofimus, in naukeu„ righeid egter, by Ammianus, op geen' eenen dag te noemen. „ Van de vijfde en zesde eeuwe, hebben wij genoegzaam geene Historiefche Gedenk„ ftukken. De Invallen der Gothifche en Scy. „ tifche Volkeren in deze Landen hebben den ,, lust tot nutte wetenfchappen t'eeaemaal uit„ gebluscht. Wy misfen hier de Historiefchry„ vers Sulpitius Alexander en Renatus Profutu„ tus Frigeridus, die zekerlijk dingen gefchre„ ven zullen hebben , tot opheldering onzer „ Historie dienstig, en van welken Gregorius „ van Tours ons alleenlijk eenige brokken be„ waard heeft. Hier mogen Prectpus, Aga. ,t tbi.  lesxxv. »e Geschiedkunde. 333 , thias en Jornandes ons een weinig lichts of een enkel voorval aan de hand geven ; rnaar " buiten dezen, fchiet ons niets over, dan hier "„ en daar een regeltje uit -de Kronijkjes van Idatius, Presfer, Marius en andere diergelyken. Biedt ons dé een of de andere digter, " een Claudiaan, of een Sidonius iets tot op'l heldering of bevestiging aan; wy zijn er bly„ de mede , om dat wy niets beters krygen " konnen, en plaatzen hunne bloempjes gaarne, " in het levenlooze weefzel eener Historie, uic „ dorre Kronijkjes zamengefleld. Van Gregori„ as van Tours, die eene zoort van Kerkclyke Z en Wareldlijke Historie der Franken zamen\\ gefield heeft, is echter ook nog eenig ge,, bruik te maken." Hoe zober deze bronnen ook zijn mogen, ligt de Gefchiedenis van dit tijdvak echter niet geheel in het duister: en Wagenaar zelf kan ten voorbeeld flrekken, hoeveel lichts, door fchrandere vlijt en vergëlykend oordeel , uit zulke hier en daar verfpreide brokken te halen is. Ja wie zoude immer gedacht hebben zulk een byna 'volledig verflag van de aloude grondsgefteldheid dezer landen en van het karakter, de zeden, gebruiken, kunsten en lotgevallen van derzelver vroegfte bewooners te zullen aantreffen, als ons de Heer En gei.berts, m iW Aloudcn Staat  334 Lessen over x.es xxv. Staat en Gefchiedenisfen der Vereenigde Neder, landen, heeft medegedeeld. Het tweede tijdperk onzer Vaderlandfche Gefchiedenis , van de invoering des Christendoms. of het midden der zevende eeuwe af, tot aan de vereeniging dezer gewesten onder het Oppergebied van Keizer Karei den Vijfden , is in zyne eerfle halffcheid even arm in Vaderlandfche gelijktijdige Schryvers : en de drieste onwetendheid dier tyden bracht byna in gansch Europa geen rechtfchapen Gefchiedfchryver voort. Het mangelt hier nogthans aan geene gefchiedkundige fchriften; welke, byna alle, jn kloosters zamengefleld, ook zonder uitzondering het bygeloof, de lichtgelovigheid en den verkeerden Godsdienst-yver der monniken verraden. In de eerfle plaats moeten wy hier gewag maken van het byna ontelbare aantal van Levensbefchryvingen der Heiligen , welke ons in" het navorfchen van de voortplanting en den flaat des Ghristelyken Godsdiensts in deze landen inzonderheid te flade komen ; doch met vele behoedzaamheid en onderfcheiding moeten gebruikt worden: zoo dat men daaruit, naar de aanmerking van Wagenaar, enkel dat gene moet leeren, wat derzelver Schryvers niet beoogden ons te leeren, en het gene zy ons eigenlijk leeren willen, ongeacht laten varen. De-  lesxxv. de Geschiedkunde. 335 Deze alle , voor zoo verre daarin misfchien eene enkele plaats tot de Gefchiedenis dezer Gewesten betrekkelijk gevonden wordt, optetellen,. ware een verdrietig en nutteloos werk; en ik zal my dus tot de levens van die weinigen bepalen, die in de bekeering van onze voorouderen eene hoofdrol gefpeeld en daardoor in de wareldlyke zaken dezer landen mede invloed gebad hebben. De levens befchry ving van den Heiligen Eloy of Eligius , Bisfchop van Noyon en voormaals muntmeester van Koning Dagobert, die eene der eerfle verkondigers van het Euangelie onder de Vlamingen en Zeeuwen was, en in het jaar 6ó3 overleed, verdient hier de eerfle plaats. Dezelve is door zynen tijdgenoot Audoenus opgebeld en in de Verzameling van d'Achery, getyteld Sficilegium Patrum, uitgegeven. Voorts het Leven van Wilfrid, Bisfchop van York, die in het jaar 611 den Christelyken Godsdienst, denkelijk het eerfle, in Friesland predikte, door zynen tijdgenoot en reisgezel Eodius befchreven en in de Engelfche Verzameling van Thomas Gale te vinden. Hst Leven van Willibrordus, die zedert zyne overkomst uit Engeland in het jaar 690, tot aan zynen dood in 737 , aan den opbou der Chris-  336" Lessenover lesxxv. Christelyke Kerk in deze landen arbeidde, door Alcüinus, (den Leermeester van Karei den Grooten en in jaar 804 geftorven,) en nevens diens andere Schriften te Parijs in het jaar 1617 uitgegeven. Het Leven van Bonifacius, ook Winfrid genaamd, die van het jaar 717 tot 754, toen hij door de ongelovige Friezen wierd omgebracht, met veel yver tot het bckeeren dezer landen gewerkt en zich ook met de wareldfche zaken vry wat bemoeid heeft, eerst befchreven door zynen tijdgenoot Wilei b aldus en naderhand door Othlonüs Monnik van Fulda, die in het einde der elfde eeuw leefde, ten dienste zijner kloosterbroederen in eenen verftaanbarer ftijl overgebracht en zoo eerst door Canisiüs en naderhand door J. 13 as na ca i„ zijnen Tbc. faurus Monumentorum uitgegeven. Van dezen Bonifacius en van eenigen zijner tijdgenooten heeft men ook nog eenen bundel Brieven , welke over den ftaat des Godsdienst en der zeden van dien tijd veel lichts verfpreiden. Men heeft van dezelven een druk in 4™ te Mentz. 1605. Wy zullen de lijst dezer Levensbefchryviagen niet verder uitrekken, maar den Liefhebber der Vaderlandfche Gefchiedenis ten dezen opzien-  lesxxv. de Geschiedkunde, 337 zïchte wyzen mar eene Verzameling van dezelve onder der, tyr.-i van AMd Sanctorum Belg. Selecta , welke door den Vader Gbesqupere uitgegeven en met aanteekeningen verrijkt wordt. In de tweede plaats moeten wy hier melding maken van een niet min talrijk heir van Annales, Chronica of Jaarboeken, meestal het werk van kloosterlingen; daar de voornaamste kloosters en Abtdyen hunne Kronyken fchynen gehad te hébben, welke van tijd tot tijd vervolgd werden ; doch welker vervolgers niet zeldzaam in het werk hunner voorgangeren vry wat inlas ch ten , iets het welk zich later affchryvers mede dikwerf veroorloofden: zoo dat ook dit ilag van boeken met veel omzichtigheids gebruikt en veel met elkander dient vergeleken te worden ; terwijl de kleinfte en minstomftandige kronijkjes en, onder de verfchillende handfchriften of uitgaven van. het zelfde ftuk , die welke niet vermeerderd en verbeterd zijn, veelal het meeste geloof verdienen. Onder de Duitfche en Frankifche jaarboeken, welke van de gefchiedenis dezer landen |het meeste gewag maken, zijn de volgende, alle in het Latijn gefchreven, als de merkwaardigüe te tellen. D e Kronijk van LAsticus, wélke I. Deel. Fredigarius Schode gefchiedenis vervolgt Y van  33§ Lessen over Usxxy, van daar Gregorius Turonenfis ophoudt tot aan het jaar 642. en wyders door twee ongenoemde .Schryvers voortgezet is, eent tot het jaar 736 en toen tot de krooning van Pipijn of het jaar 752 , door last van Childerik , den Oom van dezen Vorst. Zy is uitgegeven door Freherus en vervolgens ook door Du Chesne onder de Rerum Francicarum Scriptores. Het Leven van Karei den Grooten, door zynen Geheimfchryver, E gin hard , een fraaien en keurigen Schryver voor de eeuw waarin hij leefde; die ook door zommigen gehouden wordt voor den opfteller van zekere Annales , welke van het jaar 741 tot 829 loopen, en door anderen aan eenen Ad el mus of eenen, A s t r o n o m u s worden toegefchreven. Dezelve zijn te vinden-in het gemelde werk van Du Cbnesne, Tom. 2. als mede onder Reuberi Rerum Germanicarum Scriptores. Annales Francorum Bertiniani, van eenen ongenoemden , eindigende met het jaar 882 en in de Verzameling van Du Chesne, torn. 3. uit. gegeven. Annales Francorum Fuldenfes van het laar TH tot 900, in het Klooster te Fulda door verichillende handen zamengefleld en onder anderen te vinden byM.Fkeherus, Rerum Germa.  lesxxv. de Geschiedkunde. 339 nicarum Scriptores, torn. n, van welk werk B. G. Struvius in het jaar 1717 eene derde uitgave bezorgd heeft. Annales Francorum Metenfes ,, van het jaar 687 tot 904, van eenen onbekenden, die veelal ouder fchryvers heeft uitgefchreven; te zien in de Verzameling van Du Chesne, torn. 3. De Annales of Chronica van Regino, Abt van Prum, in het Trïerfche, en in het jaar 912 geftorven, gaande van Christus geboorte tot het jaar 906, meermalen uitgegeven, onder anderen in de Verzameling van Pistorius, Scriptorum Germanicorum torn. 1. De Kronifk van Frodoardus, van het jaar 917 tot 966, of het fterfjaar des Schrijvers, van wien ook nog voorhanden is eene Gefchiedenis der Abtdy van Rheims, welke tot 948 loopt. Zie het eerstgemelde werk by Du Chesne, torn, s.. De Kronijk van Ditmarus, Bisfchop van Mersburg, van Keizer Henrik I. of het jaar 876 tot 1018 ; eerst uitgegeven door Reineccius in 1580, naderhand in 1667 door Maderus, en eindelijk door G. G. Leibnitz in zijne Verzameling van Brunsivijkfche Schryvers, torn. i. veel vermeerderd en, zo het heet, verbeterd; maar Y 2 daar-  •34° Lessen over lesxxv, daarom niet te beter, alzo die vermeerderingen veelal uit lappen en brokken van jonger Schryveren beftaan. (a) Tot dit zelfde jaar loopt ook bet werk van den Monnik Alperttjs de diverfitate tempo, rum, te vinden in de verzameling van Eceard, ten tytel voerende: Corpus Historicum Medii Aevi. CfrRoNicoN de Sex mundi atatibus. Van de Schepping der wareld tot het jaar 1054, waarin deszelfs Schry ver, Her ma nnus Con tr a ctüs, Monnik te Reichenau, zijn leven eindig, de, in de Verzameling van Pistorius, tom. 1. Mede van de Schepping der wareld en tot het jaar 1077 loopt de Kronijk van Lambertus Schafnaburgenfis, ook onder den naam van Monacht Hervcldenfis Cbronicon bekend, en onder anderen in de verzamelingen van Pistorius en Schardius uitgegeven : van dezen Schryver getuigt echter de Heer Huidekoper, (b) dat hij van Holland niets\ van Vlaanderen weinig wiste en een volflagen Romanfchryvef geweest zy. Beter lof verdient, naar het oordeel van dien 00 Zie die met een tjeflijk voorbeeld opgehelderd in Huidc kopers aantekeningen op Melis Sipke, i D. pag. 2+5. CO Aldaar pag. c8e>. .  les xxv. de Geschiedkunde. 341 dien zelfden kundigen navorfcher onzer oude taïe en gefchiedenisfen, 1» het Chronicoh Ca, meracenfe, van den tijd van Klovis den Eérften tot het jaar 1070, door Baldericus, Bisfchop van Doornik,- die in het jaar 1112 ftierf, opgefteld en door Georg Colvenier in het jaar 1015 uitgegeven. Een tijdgenoot van dezen , fchoon een later Schryver, was Sigebertus Ge mblacensis, een Brabander, die ook eene Kronijk vervaardigde van het jaar 381 tot ma; doch daarin de Kronijk van Baldericus op vele plaatzen, byna woordelijk nafchreef. Zy is mede door Pistorius uitgeven en ook afzonderlijk door Mi rans in het jaar i6"g8, naar het oorfpronkelijk handfchrift. BuAnnalistaSaxo, waarfchynelijk door eenen abt Egcshardus gefchreven, loopt van het jaar 741 tot 1139, doch beftaat veelal uit brok-x ken van voorige Schryveren, gelijk de Heer Huidekoper in zijne aantekeningen op Melis Stokc met vele voorbeelden aantoont. Het werk is te vinden in de reeds gemelde verzameling van Eccard. Het Cbronicon van Otto, Bisfchop van Freiünsen, broeder van Keizer Conradus en eerst iu ö het 00 A-d- p*s- a45« tt ' • , Y 3  342 Lessen over lesxxv< het jaar rr58 geflorven; offchoon het werk niet verder gaat dan tot het jaar 1145. Hetzelve wordt gevonden in de verzameling van Vrftifius onder den tijtel van Rerum Germaniearum Scriptores, fa het jaar 1585 te Frankfort uigegeven. ö Chr^nicon Ufpcrgcnfe door den Abt Con r a d u s è LichtenaUj fa het jaar i24o ge. florven. Dit loopt van het begin der wareld tot bet jaar 1229, en is meermalen afzonderlijk uit gegeven. C h r 0 n1 e o n A L b e r t i, Abbatis Stadenfis, van de Schepping tot het jaar i2jrj, door ReLi ctus en m verfcheidene der gemelde verzamelfagen uitgegeven. Meerdere buitenlandfche Kronijkfchryvers optetellen acht ik voor ons oogmerk onnoodig. verwyzende den weetgierigen, die nog anderen wilde yergelyken, naar de gemelde verzamelfa. gen, als mede naar die van Meiboom en inzon. M«rf ""jf V3n de B««fiktyaer Monniken Martene en Durand. ZES»  tESXXVl. D E G E S C H I E ö X Ü N Ü E. 343 ZESENTWINTIGSTE LES. Cbronicon Egmondanum, Wilhelmus Procurator. Narratio de rebus Ultrajectinis, Emo , Menco Melis Stoke. van Hecla. van Velthem. Dt Klerk uit de lage Landen. Beka. Froisfard. Monflrelet. Olivier de la Marehe. De Commines. Kort Kronijkje van Holland. Sybe Jaricbs. J. de Lemmege. Cbronicon Tielenfe. J. ten Busfche. T. cl Kempis. De Roya. Magnum Cbronicon Belgicum. Goudsch Kronijksken. Kronijksken van Breda. Veldenaar. Verhaal van het gebeurde .in 1481-1483Bafinus. Jonker Franfen oorlog. Z. van Cmlenburg. J. Gerbrandsz. van Leiden. GuteU mus Hermarmus. Omlander Kronijksken. Dlvifie Kronijk. R* Snoy. Heda, Bellum inter Transifalanos et Gelros. H. Bommeltus. L. Hortenfius. S. Beninga. Tjalling Aykema. Jean ^Hollander. J. Servilius. Her.rtca van Erp. Meyerus. Oudegherst. MET het afloopen der twaalfde eeuw vindt de beoeffenaar der Nederlandfche Gefchiedenis «edenkfchrifcen op Vaderlandfchen grond gegroeid. Onder dezen, bekleedt, wegens zynen ouderdom en nauwkeurigheid, de eerfte plaats U het _ (*) De RijmKromfk van Klaas Koujx, we!6e toet Y4  344 Lessen over ies xxvi# het Cbronicon Egmondanum, bevattende de gefchiedenis van het jaar 647 tot aan het jaar 1205, door eenen ongenoemnen monnik uit de beroemde Abtdy van Egmond gefchreven, en dus in de werken van Huidekoper kwalijk aangehaald onder den naam van Meerhout, als die Rector te Amfterdam en flechts de bezitter vaa een handfcbrift dezer Kronijk geweest is. Na Sweertms en Mattbams heeft de Leidfche Hoogleeraar Kluit eene keurige uitgave van dit Cbronicon bezorgd in het eerfte deel zyner Historia Critica Comitum Hollandorum ; waar hetzelve van vreemde lappen gezuiverd voorkomt en verzeld gaat van eenen Codex Diplomaticus, die ruim vierhonderd, meestal onuitgegevene , oorfpronkelyke brieven bevat, welke ter bevestiging van het , «-"^hiedverhaal ftrekken. Leze oude Kronijk as verder vervolgd tot het jaar r332.s door Wilhelmüs, Procurator en monnik te Eg- jaar u5é eindigt en wiens Schryver ten tyde van Grave Flor» Jtt. zoude geleefd hebben, kan niet wel onder de'echte Gefchiedfchnften geteld worden, zedert de in >s hnds taal en Gefchiedei«s zoo ervarene Heercn Huidekoper en Wagenaar dit werkje als onecht en in later tijd verdicht gebrandmerkt hebben ; en de <;^fte deze befchuldiging in Mne bj-zondere verhandeling «ftaafd heeft, te vinden in het derde deel der werken van de Maatfchapi ' PY oer Nederlandfche Letterkunde. Ondertusfchen was deze Kron.jk reeds tweemaal uitgegeven- eerst door den Heer Dumbar in bet eerfte deel der Anakaa en naderhand afzonderlijk door G. van Loon, 1745.  Lasxxvi. ce.Geschiedkunde. 345 Egmond, onder wiens naam Wac esahi her «eheele werk aanhaalt. Zie dit vervolg bij Matt-hjeus in zyne Analtcta Medii Aevi, torn. i. van de uitgave in quarto , welke wy , dit zy eens vooral gezegd , in onze aanhalingen fteeds zullen bedoelen. Vervolgens ontmoet ons de Narratio Historica de rebus Ultrajectinis, van het jaar 1138 tot 1233; mede van eenen onbekenden Schryver, die echter een man van rang fchijnt geweest te zijn en deel aan het gebeurde gehad te hebben. Dit verhaal is door Mattheus afzonderlijk uitgegeven en met breede aanteekeningen en oorfpronkelyke brieven voorzien. Hierop volgt het Cbronicon van Emo, den cerften Abt van de kloosteren te Werum in de Omlanden, van het jaar 1204 tot 1237, en door Men co, den derden Abt aldaar, tot het jaar 1272 vervolgd ; waar achter nog eenige losfe aantekeningen van eenen ongenoemden tot het jaar 1296. Deze ftukken, waarvan Emmius getuigt veel gebruiks gemaakt te hebben, zijn meest tot de Gefchiedenis van die ftreeken betreklijk en in de Analtcta van Matthjetjs torn. 2. te vinden. Van meer gewichts voor de Nederlandfche Gefchiedenis is de Rijm-kronijk der Graven van y % Hol-  34* L e s s -e n over ÉB8'*rvt. /fc/W door Melis StokEj van de vroegfte tyden af tot aan de terugkomst van Graaf Wil lem IU. uit Frankrijk in het jaar 1305. De Heer Hui de kop ek, wien de Nederlander voor de laatfte en keurigfte uitgave dezes werks eeuwigen dank verfchuldigd is, gist dat Stoke deze Kronijk reeds begon te fchryven voor het jaar 1288, terwijl uit het üot blijkbaar is dat hij die in 1305 eindigde: dus men hier, ten aanzien van ten minsten de laatfte vijfentwintig jaren, eenen Schryver van zynen tijd heeft, die de voonge gefchiedenisfen uit de geloofwaardige Latynfche oirkonden van het Klooster te LV mond zegt zamengefleld te hebben. Genoegzaam gelijktydig mei dezen en flechts eenige weinige jaren vroeger, eindigde Jan van Hkelu, gezegd van Lceuvjc, zyn* Rtjm.krmijk van Jan I. Hcrtoge van Br^ bant, bevattende inzonderheid een befchryvin* van den flag van Wocringen, welke, in 1288 ondereet oog des Schryvers voorgevallen, van den vijfjarigen oorlog tegen Reinoud Grave van Gelder een einde maakte en den Hertog in het bezit van Limburg verzekerde. Het oor fpronkelyke dezer Kronijk is nog onuitgegeven; doch wy maken er hier melding van, zo om dat de Heer Oud-penfionaris van Wijn hone gegeven heeft, dat hy dit oude &ak eerlang door den druk zoude gemeen maken, als om dat  lesxxvi. de Geschiedkunde. 347 dat daarvan reeds eene vertaling,'of liever navolging, in Latijnfche verfcn, door Henri Charles D'ongelberge vervaardigd , te Brusfel in hét jaar 1641 is in het ligt gekomen. Weinige jaren na deze Kronijk-dichteren, fchreef Lodewijk van Velthem een Rijm-kronijk, welke, onder den tijtel van Spiegel Historiaal of Rijm-fpiegel, in het jaar 1727 door Ifaac le Long is uitgegeven naar een Handfchrift, welk thans op de Leidfche Boekery bewaard wordt. Deze Kronijk begint met het jaar 1248 , toen Graaf Willem van Holland Keizer werd en eindigt met het jaar 1316, gaande dus elf jaren verder dan Melis Stoke. Eigenlijk is het een vervolg of Die vifte Pertie , zo als Velthem zelf het noemt, van den Spiegel Historiaal, of berijmde vertaling van het Speculum Historiale van Vincentius Bellovacenfis, door den oudlten der Nedefduitfche Dichteren, Jacobvan Maerland in het uitgaan der dertiende eeuwe vervaardigd ; van welk werk reeds twee deelen, bevattende die eerfte paertie, het licht zien ; terwijl de liefhebbers der Nederduitfche taal het vervolg, als ook de beloofde verbeterde uitgave van het werk van Velthem, reeds zedert zeven jaren, met verlangen te gemoet zien. DE Kronijk van Holland, van den Klerk uit de  342 Lessen over xesxxvi, de lage landen by der zee, welke mee Christus Geboorte aanvangt, loopt mede tot het jaar 1316". Van den Schryver dezer Kronijk weet men niets, dan alleen dat hy dezelve waarfebijnlijfc tusfchen de jaren 1350 en 1355 zamenftèlde, zo als men uit de opdracht meent te moeten opmaken ; terwijl door de Lage landen by der Zee denkelijk Noord Holland bedoeld wordt. Dit werk is in 1740 door Frans van Mieris uitgegeven met eenige aanteekeningen zo van hem zeiven als van Petrus Schriverius; en wordt ook wel onder den naam van den Ongenoemden Klerk aangehaald. Tot dezen tijd behoort mede het Cbronicon Episcoporum Trajectenfium van Joannes de Be ka, Kanunnik te Utrecht, van den Eerften Bisfchop tot aan Jan van Arkel of het jaar i34J. Want fchoon de Kronijk tot het jaar 1393 loopt en men geen verandering i0 den fchrijftrant bsfpeurt, dient men echter dien laatften brok voor een vervolg van eene onbekende hand te houden ; alzo Beka dit zijn werk aan Bisfchop Jan van Arkel en tevens aan Willem IV. Grave van Holland heeft opgedragen , en deze laat/Ie reeds in 1345 gefneuveld is. Van de uitgaven dezer Kronijk zullen wy beneden ter gelegenheid van het werk van Heda fpreken ; maar hier nog byvoegen , dat van dezelve ook nog een oude Nederduitfche overzetting voorhanden is,  lesxxvr. de Geschiedkunde. 349 is, welke voor de kerkhervorming vervaardigd fchijnt en de gefchiedenis tot het jaar 1426 brengt. Zy is op veele plaatzen veel breeder dan het oorfpronkelyke, en om die reden door Matthjeus in het derde deel zyner Analecta uitgegeven onder den naam van het Cbronicon Auctius Johannis de Beka. D e achtereenvolgende overgang van de Graaffchappen van Holland en Zeeland, na het uitfterven van het oude Hollandfche Huis op het einde der dertiende .eeuw , op de Huizen van Henegouwen , Beieren en Bourgondie, en de eindelyke vcrecniging van alle de Nederlandfche Gewesten onder de heerfchappy van Oostenrijk maken de Schryvers dier landen gedurende dit tijdperk tevens belangrijk voor den beminnaar der Nederlandfche Gefchiedenis: weshalven wy eenige van de voornaamsten , naar de orde van hunnen leeftijd , op deze lijst zullen plaatzen, en terftond melding maken van De Chroniques de France, d'Augleterre, d'F.. cosfe , d'Efpagne, de Flandres &c. par j e a n FroissaRD, Kanunnik en Thefaurier van 't Kapittel van Chimai in Henegouwen, die, by vele grooten in aanzien, lang aan het Hof van Engeland onder Eduard III. en Richard II. verkeerd heeft en met het begin der vijftiende eeuw geftorven is. Zyne Kronijk loopt van 1326  2So Lessen over eesxxvi. 1325 tot 1399, een zeer geloofwaardig werk doch omflachtig en vol kleinigheden ; het geen Seeidanus bewoog om daarvan een zakelijk uittrekzel in de Latijnfche taal te geven , het welk vervolgens ook in het Fransch vertaald is, Encuerrand de Monstrelet, Gouverneur van Kamerijk en Baljuw van Walincourt, vervolgde het werk van Froisfard tot aan het overlyden van Hertog Philips den Goeden m 146-7 , omtrent welken tijd hy zelf ook fchijnt geftorven te zijn. Weinige jaren na dezen fchreef Oiivier Dï LA Marche zyne Memoires depuis 1435 jusques en 1475. S'enfuit l'Etat de la Maifon du Charles de Bourgogne , dict le Hardy, par la meme Autbeur; l'an 1474. Van welk laatfte ftuk, tot de kennis van de hoofdfche pracht en zeden als ook van den krijgsdienst dezer tyden allernuttigst, eene oude Nederduitfche vertaling voorhanden is by Mattheus , Anal. torn. 1. Deze Schryver, Hofmeester van Hertog Karei den Stouten, heeft de beide laatfte Bourgondifche en de-twee Oostenrijkfche Heeren dezer landen zo te huis als in gezandfchappen gediend, en het gebeurde getrouwelijk te boek gefield. h In  lesxxvi. de Geschiedkunde. 351 In nog hooger achting zijn de Memoires van Philippe de Comines, van het jaar 1464. tot 1498; fchoon een enkeld Schryver hem laakt wegens het verlaten van den dienst des Graven van Charolois en het overgaan in dien van Lodewijk XI. Koning van Frankrijk. Deze Ge. denkfcbriften zijn herhaalde reizen gedrukt en met bygevoegde bewijsftukken en aanmerkingen verrijkt, zijnde de laatfte en beste uitgave die van den Abt Lenglet du Fresnoy, 1747, in vier deelen in 4t0. Van dit werk zijn drie Italiaanfche , eene Spaanfche, eene Engelfche ,'eene Hoogduitfche en twee Latijnfche Vertalingen* gelijk ook eene Nederduitfche , van het jaar 15785 door Cornelis van Kiel, of KiLiANUs,'by onze taalkundigen, doorzijn Nederduitsch en Latijnsch Woordenboek, in hooge agting. Of de uitgave te Amfterdam in 1757 hiervan flechts eene nieuwe druk of tevens eene nieuwe overzetting zy, kunnen wy met geene zekerheid bepalen. Wy hebben de, Schryvers, welke de gefchiedenis van byna twee eeuwen in de Franfche taal te boek ftelden , niet van elkander willen fcheiden, en gaan dus nu wederom terug tot Het korte Kronijkje van Holland, van het jaar 973 tot 1418, van eenen ongenoemden, achter den Klerk uit de lage Landen , door Frans van  352 Lessen over lesxevi. van Mieris, zonder eenig verder verflag omtrent des Schryvers leeftijd, uitgegeven. Na dit ontmoet ons een Kronijksken van geen groot belang, van de tyden des Apostels Thomas af tot het jaar 1435, gefchreven door Sybe Jarichs, handelende van den oorfpronck en de Crijgh der Friezen van Westvrieslant, Gronningherlant ende Oestvriesland ende wat daar omlandes gefchied is; uitgegeven/ door Matthads Brooeribs van NiDEKin het eerfte deel der Jnalecta Medii aevi, 1725 uitgekomen. Vooral van niet meerder waarde is de 'Kronijk van Groningen van Joannes de Lemmege behelzende eenige losfe aantekeningen van het jaar 1110 tot 1435; zy is te vinden by Matthaüs, tomo r. en naastdenkelijk te houden voor de korte inhoud van een grooter werk, welk tot nog toe verloren moet gerekend worden. Meerder nuttigheid zal de Gefchiedkundige vinden in het Cbronicon Ticlenfe , in het jaar 1790 door L D. van Leeuwen in het licht gebracht. Hetzelve is van eenen ongenoemden Schryver, die echter, blykens het werk, zelve een man-was van eenig aanzien, geen geestelyke en geen vleier. Hy leefde omtrent hec micl ■  lesxxvr. di Geschiedkunde. 353 midden der vijftiende eeuw en bracht de gefchiedenis tot het jaar 1450; Hierop volgen twee, genoegzaam gelijktydige Overijsfelfche Kronijkfchryvers de eerfte Johannes ten Bussche, Kanunnik van bet, Kapittel en Klooster te Windesbeim, by de Stad Zwolle gelegen, fchreef eene Kronijk behelzende de ftichting en lotgevallen van dat geestelijke huis tot het jaar 1400; welke door Heribert van Rosweyde in 1621. te Antwerpen werd uitgegeven; en waarvan een tweede deel, behelzende de levensbefchryvingen der voornaamste Kanunniken van dat gefticht, nog onuitgegeven te Leuven bewaard wordt. Van den tweeden , den in de Roomfche kerk zoo zeer beroemden Thomas a Kempis, heeft men een Cbronicon Monajlerii S. Agnetis, op den Nemelerburg aan de andere zyde der Stad Zwolle gefticht, loopende van 1385 tot aan het begin des jaars 1741 . het fterfjaar des negentigjarigen Schryvers, wiens Kronijk, dus bijna geheel als het werk eens gelijktydigen Schryvers te houden, mede door denzelfden Rosweyde met den druk is gemeen gemaakt. Wyders heeft men de Annales Èelgici van Aegidius de Roya, gaande tot het jaar 1463 , met een vervolg van Adrianus de Budt tot het jaar 1478» in hetwelk de Roya h Deel. Z «  354- Lussen over lesxxvi. te Brugge geftorven is; beide zijn te vinden in «ie verzameling van Zwecrtius onder den tytel van Rerum Belgicarum Annales, Chronici et Hiflerlei fcfe. te Frankfort in 1620 uitgegeven. Voorts het Magnum Cbronicon Belgicum, beginnende met het jaar onzes Heeren 54 en eindigende met de belegering van Wuis in 1474. De naam des zamenftellers wordt nergens geaoemd , doch hy was een Augustyner Monnik in een klooster by Nuis in 't Aartsftift Keulens, en leefde in het midden der vijftiende eeuw; dus hy in het laatfte gedeelte van 't werk als tijdgenoot, en zomtijds als ooggetuige fchrijft, terwijl hy het vorige uit een groot aantal van Schryvers trok, welken de uitgever in zijn voorrede opnoemt. Men vindt het in de Verzaméling van Pistorius, door B. G. Struvius te Regensburg in 1726 ten derdemale uitgegeven. Hoog ir Prijs fielt men op het Oude Goud. fche Kronijksken , ofte Hidorie van Holland, Zeeland Friesland en Utrecht, van den eerften Grave van Holland tot 1477 door Petrus Schriverius in het jaar 1663 uitgegeven en met een kort vervolg tot aan den dood van Philips den Tweeden , alsmede met een Toetfleen of aantekeningen verrijkt. Het is gefchreven door Jaiï  EEsxxvr. de Geschiedkunde. 355 Jan van Naaldwijk, een voornaam hoofd der Hoekfchen, die, na het overgaan van Sluis in 1492, naar Vrankrijk vertrokken en aldaar geftorven is. Men zag er eenen eerften druk van , in 1478 te Gouda door Gheraerd de Leeuw, en vervolgens een tweeden te Leyden in 1483 vervaardigd; terwijl dit werkje terecht geacht wordt, vermits deze Schryver de eerfle was, die de oude fabelen achter de bank durfde werpen. Hierna komt ons voor een oud Nederduitsch Kronijkje van eenen geheel onbekenden Sehryver, van het jaar 1285 tot 1479. Een flukje van weinig belang en meestal tot de Stad Breda en de Heeren van Nasfau betrekkelijk. Zie het by.MATTH^us, AnaU torn, 1. Vervolgens Het boek dat men biet Fas* ciculus temporum, enz. van bet begin der Wareld tot bet jaar 1480, volmaakt door Johan Velden aar. Een gedeelte van dit werk, zijndede Kronijk van Holland, Zeeland en Westvriesland, is op nieuws in 1650 uitgegeven en met aanteekeningen en verfcheiden Gravelyke blieven voorzien door M. Z. Boxhorn: terwijl van dezelve als mede van een ander gedeelte des werks , 'bevattende de Kronijk der Bisfcheppen van Utrecht, eene Latijnfche uitgave voorZ 2 han*  356" Lessen over lesxxvi. handen is in de Analecta van Mattbaus , to. mo 5. De onlusten in Holland en de oorlog, door dat gewest tegen de Stad Utrecht wegens het ophouden der Hoekfchen , in de jaren 1481, 1482 en 1483 gevoerd , vinden wy naaukeurig befchreven in het verhaal eens onbekenden tijdgenoots, door Mattbaus in het eerfte deel zyner jfnalecta uitgegeven , gelijk ook in een brok uit het Gefchiedverhaal van Thomas Basinus, Aartsbisfchop van Caafarea en in het jaar 1491 binnen Utrecht overleden, welk mede aldaar te vinden is. , De laatfte pooging der Hoekfchen om zich in het bewind te herftellen, waaruit zy , wegens hun voorftaan van 's lands voorrechten tegen de toenemende heerschzucht der Graven , gelaakt waren, welke onder het beleid van Jonkheer Frans van Brederode in 1488 en twee volgende jaren ondernomen wierd , vinden wy geboekt in den Jonker Franfehen Oorlog of Rotterdamfche Heldendaden, oorfpronkelijk gefchreven door Willem van der Sluis, ómftreeks dien tijd priester der St. Laurens kerk te Rotterdam, doch eerst in 1724 door C. van Alkemade uitgegeven en met echte bewijsftukken-bekrachtigd. Paquot getuigt, dat men die werkje hooger zoude fchatten, indien Alkemade het  EEsxxvr. be Geschiedkunde. 357 het naauwkeuriger naar het handfchrift had uitgegeven. Wy eindigen dit tijdvak met Zweder van Cuilenburg, Origines Culenburgica ; of eene Nederduitfche Kronijk dezer Heerlijkheid van het jaar 1015 tot i493- by Mattbaus, AnaleeU torn. 3 , te vinden. Is het begin der zestiende eeuw bloeide Jan Gererandsz van Leyden, Prior van het Karmelieten klooster te Haarlem , en uit dien hoofde wel eens onder den naam van den Haarlemfcben Karmeliet aangehaald. Van dezen hebben wy een Cbromeon Episeoporum Vltrajectenfium et Comitum Hollandm , tot het iaar 1417; door Zweertius in de bovengeme.de verzameling, uitgegeven: wyders een Cbromeon Egmondanum of Annales regalium Abbatum Egmunaenfium, tot 15*4 kopende, fchoon de Schryver, naar veler getuigenis, reeds m 1504 zoude geftorven zijn. Dit Cbromeon is in 169* afzonderlijk en met breeder aanteekeningen uitgeven door Ant. Matthams, die ons eindelijk in het eerfte deel zyner Analeeta een derde werk van dezen karmeliet heeft medegedeeld, te weeten we Kronijk van de Heeren van Brederode welke in het Nederduitsch gefchreven is en de gefchiedenis van dat doorluchtige Stamhuis tot het jaar 1486 brengt. Wy hebben ook eene Z 3  35» Lessen over eesxxvl, Nederduitfche Vertaling van het Cbronicon Eg. mondanum door Simon van Eykelenierg, welke te Alkmaar in 1740 is uitgekomen. Van den oorlog, welken Philips de Goede in 1504 aan den Hertog van Gelder verklaarde, vinden wy een tamelijk verflag by den gelijktydigen Schryver Wilhelmus Hermannus, wiens Bdlum Gclricum , tot het ontruimen van Weesp in 1509 loopende, in het eerfte deel der Analecta van Ma:thasus is uitgegeven. - Vervolgens treffen wy by Brouënus van Nidek een weinigbeduidend werkje aan, van vier bladzyden, zijnde eens onbekenden Schryvers Ckinc Cronica van de Groninger Qmlanden, van het jaar 700 tot 151*. Daarna ontmoeten wy die Chronijcke van Hellant Zeelant ende Vrieslant, van Adams tyden tot den jare 1517; naderhand vervolgd tot 1584 en by een later uitgave, door Ellert ce Veer, tot im. Dit werk is van een onbekende hand en ten aanzien der aloude gefchiedenis vol fabelen. Men vindt het veelal aangehaald onder den tytel van Groote Kronijk of Btvifie Kronijk, en hec vervolg, of tweede deel, wel eens afzonderlijk, onder anderen door ' Wa-  LES xxvt. Dl GHCHUDKDRDÏ. 359 Wagenaar , onder den naam van Chronijk van Ettert de Veer. Rei nier Snov, te Gouda in 1477 geboren en in 1537 geftorven, wien Erasmos ergens alterum literarum Hollandicarum decus noemt, fchreef dertien bot'ken de Rebus Batavicis, zijnde een Kronijk van "de Schepping der wareld tot de verkiezing van Karei den vijfden tot Keizer in 15'9- Men vindt dezelve in de meergemelde Verzameling van F. Zweertius. Thans brengt ons de tijdsorde tot Wilhelmus Hu »a, van Alfen of Egmond geboortig, en, na het bekieeden van aanzienelyke ampten in de Kerk, te Antwerpen overleden in het jaar 1525- Deze fchreef ' °P heC veN zoek der ütrechtfche Kerk, en met byftand van vier door dezelve daartoe benoemde Heeren, eene Hiftoria Episcoporum Ultrajectenfium, van den beginne tot aan de verkiezing van Hendrik van Beieren in 1524 Dit werk is met de Kronijk van Beka en de vervolgen van Suffndus Petri op beiden, welke te zamen van 1346 tot j573 loopen , voor de eerfternaal uitgegeven door1 Bernard Furmerius te Franeker in 1612. Dan deze zeer gebrekkig zijnde heeft Arnold Buchelios eene nieuwe, verbeterde en met goede aenteekeningen verrijkte uitgave gereed gemaakt, welke na zijn overlyden, door de Z 4 zorS  360 - L e s S I h O v e x ees txyx, zorg van Gijsbert Lappius van Waveren, te Utrecht in het jaar 1642 in folio in 't licht gekomen is. Het oorfpronkelyke verhaal eens onbekenden, doch gelijktydigen Schryver van den twist tusfchen de Steden Campen en Zwolle en van den daaruit voortgevloeiden oorlog tusfchen bet Sticht en den Hertog van Gelder, van het jaar 1520 tot 1524, fchijnt wel verloren geraakt, doch eene Latijnfche vertaling daarvan, door Henricus Brumanus vervaardigd, is in het derde deel der Analecta van Du'mbar met eenige aanteekeningen uitgegeven, onder den tytel van Bellum inter Transifalanos et Qelros. Een tweede Schryver van dezen Gelderfchen oorlog is Henricus Bommuius, wiens Bellum Ultrajeainum ia het jaar 1542 te Marpurg in 8vo js uitgekomen. Br eed er nog vinden wy het voorgevallene onder Bisfchop Hendrik van Beieren, den laatften die Utrechts kerkelijk en wareldlijfc bewind m eén perzoon vereenigde , befchreven door Lambèrtds Hortensius; wiens werk, getyteld Rerum Ultrajectinarum, ab anno 1524 usque ad tramlationem EpUcopatus ad Burgundos, Libri Septems eer« te Bazel-in i54rj en we-  lesxxvi. de Geschiedkunde. 361 wederom door van Waveren achter de Beka en Heda uitgegeven is. Ook is hetzelve, in het Nederduitsch vertaald door A. Strik, in 's Hage in 1625 te voorfchijn gekomen. Een jaar vroeger eindigde Sicke Beninca zijn Chronickel der Vriefcher Landen en der Stad Groningen; een wérk niet uit boeken geput , maar uit eigen bevinding opgefteld , bevattende een geregeld verhaal van het voorgevallene in die oorden van het jaar 1492 tot 1525; en voor het welk by wyze van inleiding eenig verflag gaat van vroeger zaken , welke hem door zynen Vader verhaald waren. Het is uitgegeven onder de Analecta van Brouërius van Nidek. In de zelfde Verzameling vinden wij ook nog het *Chronijxke van die Ommelanden . door Tjalling Aykema, waarin begrepen wordt hoe ende met wat manier de Gbelrefchen den Dam vastgemaakt ende wederom nedergeworpeh hebben ende hoe Wedde Coeverden Diep. num ende den Kinchorst by Meppel ghewonnen bint. Bevattende dus weinig meer dan ettelyke -voorvallen van het jaar 1533 tot 1536 ingefloten. Van de beroerte te Gend, welke in het jaar 1.539 ter zake van eene gevorderde bede en Z 5 van  3<52 Lessen over - xlgxxvi, van het invoeren eener nieuwe belasting voorviel en zoo wel den aart der Nederlanderen, als de geftrengheid der Oostenrijkfche regeering voortreflijk kenfchetst, vnden wy een nauktu. xig verflag in de Memoires de Jhan d'Holland er , in het jaar 15.47 gefchreven en in het laatfte deel der Analecta van den Heer Hoynck van Papendrecht uitgegeven Tot de Gefchiedenis van den oorlog, tusfchen Hertog Willem van Kleef en Keizer Karel den vijfden gevoerd over de opvolging in Gelderland, behoort het werkje van JohanKes Seïvilius of Knae p , getyteld: Gel. dro-Gallica conjuratio in totius Belgicas clarisfi. mam civitatem Antwerpiam, duce Martino Ros. heimio,- eerst te Antwerpen in 1542 en naderhand mede in de verzameling van M. Freherus tomo 3. uitgegeven. Het laatfte oorfpronkeJyke werkje, welk ons in dit tijdvak ontmoet, is de Nederduitfche Kronijk van het Vrouwen klooster voor Utrechtf door de Abtdis Heurica van Erp, van het jaar 1139 tot 1547, met eenige later bygevoegde aanteekeningen te vinden in het Eerfte deel der Analecta van Mattheus. Eer wy echter van de oude Gefchiedenis dezer landen afftappen, dienen wy nog gewag te  xksxxvi. de Geschiedkunde. 3*3 te maken van twee verdienstelyke Schryvers, die weFniet tot ons beftek , maar onder de klasfe van Compilateurs behooren, doch te veel werks en nuts gedaan en te veel onuitgegevene Hukken gebruikt hebben om geheel voorbygegaan te worden. De eerfte is Jacdb Meyer, een vlaamsch geestelyke en in het jaar 1552 geftorven. Hy fchreef een Cbronicon FlandrU, of wel , gelijk het werk in een later uitgave getyteld wordt, CommentariiJeu Annales rerum Flandricarum Libri XVII; van het jaar 445 tot 1477. De tweede is Pierre Oudegherst, Rechtsgeleerde en Lieutenant Bailluw van Doornik, wiens werk, Les Cbroniques et Annales de Flandres depuis Van de notre Seigneur 620 jusques a Van 1476, in het jaar 1571 uitgegeven, naar echte gedenkfchriften en met veel orde is zamecgefteld. Een vervolg op het werk van Meyer tot het jaar 1617 , door diens broeders kleinzoon, Philippus Meyer, wordt te Arras, in de Abtdy van St. Vaast, onuitgegeven bewaard. ZES»  3<54 Lessen ovE* xesxxvu. ZEVENENTWINTIGSTE LES. Nederlandfche Gefchiedfchryvers tot aan het twaalfjarig Be/land of over het zelve. Rey. gersbercb. Overijsfelfche Kronijk. Vaarne. wijk. Beninga. Ubbo Emmius. Aquilius. Pontus Heuterus. Hopper. Florens van der Haer. Burgundus. Vigltus, Qarolus. Si. brand Les. Cbronicon Amorfortium. Frefmga. Hoofd. Strada. Van Is feit Tasfis P6. tit. Mor re Ever ar d van Reyd. Hugo Grotius. Horaus. Eremundus. Bentovoglio. Jeannin. Baudius. Meur/lus. H ADDEN wy, ten aanzien van de oude gefchiedenis onzes Vaderlands, veelal rede om over de fchaarsheid, de onnaukeurigbeid en den ongekuisden fchrijftrant der Gefchiedfchryveren te klagen; wy naderen thans een tijdvak, welks gebeurtenisfen, door fchier ontelbare en vele onverbeterlyke pennen zijn te boek gebracht. De grootfche onderneming onzer voorouderen om zich tegen den vermogendften Vorst van Europa te verzetten , offchooe zy tegen diens geduchte macht niets dan onbezweken moed, onwrikbare ftand vastigheid en zuivere onbaatzuchtige vryheids liefde te ftellen hadden, ver. baasde dat ganfche warelddeel. Elke landaart ftaroogde op den uitflag van dezen ongelyken ftrijd  lesxxvii. de Geschiedkunde. 365 ftrijd. Geen wonder dus dat men overal Schryvers vond, die de lotgevallen van dezen krijg voor hunne landsgenooten te boek ftelden, en niet minder natuurlijk dat zy zeldzaam nalieten party te kiezen en of de zaak der vryheid , of. de belangen van heerschzucht en gewetens dwang voorteftaan. Wy zullen ons alleen tot de voornaamsten van beide zoorten bepalen en de minder beteekenende fchriften van buitenlanders, die, fchoon tijdgenooten, echter geene deelgenooten of ooggetuigen der zaken geweest zijn, in deze ruimte van Schryveren, achterwege laten: te meer dewijl ons eigen land, in dit tijdvak , zoo vele en zoo treffelyke Gefchiedfchryvers heeft opgeleverd, als geen ander land, in een even groot tijdbeftek, kan te berde brengen. Dan vooraf ontmoet ons nog deze en gene fchryver, die onder de regeering van Karei den vijfden en voor den aanvang der beroerten gefchreven of zijn werk Hechts tot daaraan toe voortgezet heeft en niet mag worden voorby gegaan. Wy brengen hiertoe, dien wy in het vorige tijdvak over het hoofd zagen, Adriaan van Baarland, in het jaar 1488 op Zuidbeverland geboren en ómftreeks 1542 te Leuven geftorven. Hy liet ons drie werkjes: Hollandi* Comitum hhtoria et icones; Ultrajectenfium Ephcoporum catalogus et res gestat, en Rerum i".  366 Lissen over Lesxxvii. gestarum a Brabantia Ducibus hiftoria, usque in annum 152ct. welke aJIe eerst afzonderlijk in het licht gekomen , naderhand in 1603 te Keulen, door de zorg van Bernhardus Gualtherus, by elkander zijn uitgegeven. Wtders Johan Reygersberch, den eerften, die met een tamelijk goed gevolg de gefchiedenis van, Zeeland bearbeidde. Zijn Werk, DU Chronyke van Zeeland van de oudfte tyden tot het jaar 1550 , zag voor de eerftemaal het licht in 1551 , werd herdrukt in 1634 met byvoegzelen, welken de regeering van Ter Goes met de rechten van hare Rad en van het geheele Landfehap oordeelde te ftryden ; en nog eens in 1644 vermeerderd en verbeterd door M. Z. van Boxhorn. Alsmede de Overijsfelfche Chronijcke van de achtfte eeuw tot het jaar 1553, door'eenen ongenoemden, bevattende niet meer dan korte aanteekeningen, doch die door wylen den Heer Gerhard Dumbar in het tweede deel der Analecta met zeer veel onuirgegevene oorfpronklyke brieven verrijkt zijn. Voorts het werk van Marcüs van Vaernewijk, getyteld, Die Hi/lorie van Belgis ofte Spiegel der Nederlandfche oudtheid3 van de vroegtte tyden tot het jaar ijóo. Een recht  lesxxvit. de geschiedkunde. 3S7 recht mengelmoes, zonder oordeel zamcngeraap6 tn me.t alle de oude fabelen onzer gefchiedenis opgevuld ; zoo dat het alleen ten aanzien der laatfte tyden eenigzins bruikbaar kan gerekend worden. Vervolgens de Kronijk van Oostvriesland van Eggerik Bekinga, Raad der Vorsten van Oostvriesland , eerst uitgegeven door Mattheus , en naderhand in 1723 afzonderlijk enveel vermeerderd en verbeterd door E. F. Harkenroth, wiens uitgave men wederom gevolgd heeft in den tweeden druk van Mattheus zyne Analecta, tem 4. Zy loopt van de vroegfte tyden tot het jaar 1562, en wy maken er melding van om dat dezelve fchoon geen Vaderlandscb werk , echter vele byzonderheden van de Friefche, Groninger en Overijsfelfche zaken behelst, ten aanzien van dewelke wy juist geen overvloed van inlandlche Schryveren hebben. Naast dezen voegt niet ongepast een tweede Oostvries , de oordeelkundige Ubeo EmM,os, die in 1547 geboren, twintig jaar de School van Groningen beftierde en by de oprichting van de Academie tot Hoogleeraar en eerften Rector verkoren werd. Behalven kleiner werken, hebben wy van hem Rerum Frificarum Hifioria, in fex decades disttncta, welke de gefchiedenis tot het jaar ij64 brengen. Een zeer 1 ge-  368 Lessen over lbsxxvii. geacht werk, waarin de Friefche gefchiedenis van hare oude fabelen gezuiverd voorkomt. (*} Vervolgens hebben Wy nog Henrïccs Aquilius, die de levens der Voogden, Graven en Hertogen in Lacijnfche verzen befchreven hebbende, tot beter onderricht daarby voegde een Compendium Chronici Gelrici van de Schepping der waereld tot aan Philips den Tweeden , zijnde weinig meer dan een Chronologisch register, met eene beknopte befchryving van het Land. Hy gaf hetzelve uit in 1566". Eindelijk komt ons hier nog te voren Pontus Heuterus, een geacht Schryver, die in het jaar 1535 te Delft geboren, verfcheidene aanzienelyke kerkelyke eerampcen bekleed heeft C*) Wy zouden misfehien hier tusfchen hebben moeten voegen De Kronyke ende waarachtige bèftkryying van Friesland, beginnende na des v/aereids Schepping 3070, en durende yoords tot nz de geboorte van''Christus 1565, eerst door Occam ScarlEns 1 s 5 andermaal door Joh, Vlitarp weder' vernieuwd ende verbeterd, ten derdemnale door Andreas Cornelius StavriEnsis. Leov. 1597. Dan vermits, onder anderen door den geleerden Emmius, aan het beftaan van Occo getw'jffeld en Vlitarp voor een bedrieger gehouden wordt , wilden wy dezelve liever van de lijst laten, welke wy anders met een vry groot getal van zoortgelyke FrieCche Schryvers konden aanvullen. Wie lust heeft, kan die leeren kennen by Süffridus Petri de ScTiploribus Frifitc en gedeeltelijk by Paquot, Memoires pour Servir a VHijioire Litteraire des Pays Bas, lome 4, pag. 289 en yolgg.  iEsxxvii, be Geschiedkunde. 36.0 heeft en, door den ommekeer van zaken, van dezelve verlaten als Kanunnik van St. Truijen in Luikerland in het jaar 1602 geftorven is. Hy fchreef voornamelijk twee gefchiedkundige werken , waarvan het eerfte, Rerum Burgundicarum libri fex , de daden der Bourgondifche Heeren en de geflachtlijsten der aanzienelyke huizen van. dien tijd bevat en het tweede, Rerum Belgicarum libri quindecim , de bedryven der Oostenrijkfche Vorsten van het jaar 1477 tot 1564 behelst, en welke beide naderhand te zamen zijn uitgegeven onder den tytel van Opera Hiflorica omnia Burgundica , Aujlriaca, Belgica &c. te Leuven 1651* De Hiftoria Seces. fionis Belgica, ab anno 1564 usque ad 1575, mede door Heuterus gefchreven, is voor den gefchiedkundigen naastdenkelijk verloren, doordien zij in het jaar 1649 te Brusfel uitgegeven wordende aanftonds door de regeering, met ophaling der exemplaren , verboden werd : hee geen doet denken dat dit werk gewichtige waarheden zal behelsd hebben, welke men voor het oog der natie wilde verdonkeren. Gelukkig echter dat, gelijk wy reeds boven zeiden, menigvuldige Schryvers gezorgd hebben, dat de Gefchiedenis van dezen afval der Nederlanden van het Spaanfche gebied niet in het duister ligt; maarj gelijk eene helder lichtende baak, fteeds de Vorsten en beftierders der volkeren waarfchouwt voor de klippen van kaevelary, I. Deel. Aa bus*  370 LïSSINOVER tïS xxvii. burger Jyke onderdrukking en zielendwang , op weiken het fchip der Spsanfche Heerfchappy zoo jammerlijk te bersten ftootte. Onder deze Schryveren opent Joachim Hopper den optocht. Hij was uit Sneek geboortig, werd Hoogleeraar in de rechten te Leuven , vervolgens Raadsheer in den Hoogen Raad te Mechelen, eindelijk Lid van den Raad van State en ftierf te Madrid in het jaar 1576. Zijn werk, Recueil et Memorial des troubles des Pays bas du Roy, van het vertrek des Konings naar Spanje tot het jaar 1566 ; fchoon reeds door Hoofd gebruikt, werd niet voor het jaar 1743 uitgegeven, onder de Analecta Relgica van den Aartsbisfchop van Mechelen, Hoynck van Papendrecht, torn. 2, part. 2. Dezen volgt Ftor ens van der Hae,e: De initiis tumultuum Belgicorum a Coroli V. Caefaris msrte ad Ducis Albani adventum. Hy was Kanunnik van St. Pieter te R ijs fel, een yverig voorftander van den Roomfchen Godsdienst en by Philips wel gezien; doch te gelijk een tamelijk getrouw en fierlijk Schryver. Het zelfde tijdvak is mede te boek gebracht door Nicolaüs Burcondus, in 1586 geboren en tusfchen 1643 en 1644 als Raadsheer in den Souvereinen Raad van Braband geftor\ ven,  Lts xxvii. beGeschiidkundï. 371 ven, wiens Hifloria Belgica ab anno 1558, als zijnde her werk van geen gelijktydigen Schryver , wy hier niet zouden plaatzen , indien hy niet' getuigde het verhandelde, in den Nederlandfchen Raad uit de aanteekeningen van Viglius, en wat in Spanje befloten was uit die van Carel Tisnacq opgemaakt en de ganfche briefwisfeling tusfchen den Koning en de Landvoogdes doorgelezen te hebben. Vervolgens ontmoet ons het werkje van Viclius ab Aytta Zuichemius, Com. mentarius rerum actarum fuper impofuione decimi denarii, by Hoxnck van Pa pende echt, torn. 1. By wien wy tevens leeren, dat een ander werkje , Grondig Bericht van 't Nederlands Oproer, welk gezegd word uit het Franfche van Vigüus vertaald te zijn , ten onrechte aan denzelven is toegefchreven. Voorts Johannes Carolus, De rebus Casparis è Robles Bilhci in Frifia gestis commentariorum Libri quator. Deze Schryver was in 1572, over welk jaar dit werk loopt, Procureur Generaal van het Hof van Friesland. Met de gebeurtenisfen van dit zelfde jaar eindigt Si brand Leo zyne Kronijk van het klooster te Lidlum in Friesland, welke met deszelfs ftichting in ir$a aanvangt en door Aa 2 Mat»  37* Lessen over lesxxvii. Matth.sus, Anal. tomo 3. is uitgegeven onder den tytel: Vita et res ges/a Abbatum in Lidlum. Wyders het Chrenicon Amorfortium van eenen Ongenoemden, van de oudfte tyden af tot het jaar 1573 > uitgegeven en met breede aanteekeningen voorzien door Matthjïüs in een werkje, getyteld: Rerum Amorfortiarum Scriptores, 1693. 4^. Na alle deze Spaanschgezinde Schryveren, ontmoet ons van den anderen kant Reinico Fresinga: Memorien van den gedenckwerdi. gen dingen, dier in den Nederlandifchen Pro. vincien van Friesland, Over ijs/el, Omlanden, Drenthe, Grueningen ende Lingen gefchiet zijn. Zy zijn in het derde deel der Analecta van Dumbar, met eenige aanteekeningen van dien Heer, uitgegeven en behelzen de gebeurtenisfen in de gemelde landen van het jaar 1575 tot 1582 , en daaronder vele merkwaardige byzonderheden, vooral ten aanzien van den handel van Rennenberg, welke men elders te vergeefs zoude zoeken. Het werk van Pieter Corneeise Hoofd, Nederlandfche Hiflorien zedert de Overdracht der heerfchappy van Keizer Karei den Vijfden, mag wegens zyne nitftekende voor«  lesxxvn. de Geschiedkunde. 373 voortreflijkheid niet achterwege gelaten worden; fchoon hy, in 1581 geboren, niet tot de gelijktydige Schryveren behoore. Hy bracht de gefchiedenis by de eerfte uitgave tot den dood van Willem den Eerften, of het jaar 1584. en vervolgde dezelve naderhand tot het jaar 1587. of het einde der Landvoogdyfchap van Leicester ; welk gedeelte na zynen dood in het licht kwam. Aan den anderen kant, vond genoegzaam het zelfde tijdvak mede eenen uitmuntenden gefchiedfchryver in den Jefuit Famianus S t r a d a : De bello Belgico a decesfu Caroli Quinti usque ad annun 1590. van welk werk eene Nederduitfche vertaling voor handen is, door Willem van Aalst; als ook eene Franfche, te Brusfcl, 1727.'uitgekomen. Vervolgens hebben wy Michael van I s s e l t : Hiftoria rerum memorabilium in België- fub Philippo II. Hispania Rege; ab anno 1566 usque ad annum 1557. Een Spaansgezind Schryver , die van Amersfoort geboortig , den Priesterftand aanvaarde 'en by de verandering van zaken zijn Vaderland begaf en te Hamburg in het laatst van 1597. overleed, Wyders Joannes Baptista de Tasais: Commentariorum de tumultibus Belgicis Aas  374 Lessen over ers xxvii. Libri Octo, van het jaer 1564 tot 1598. te vinden by Hoynck v^k Pape.ndrecht, Aval. Belg. torn. 2, parte 2. Dit werkje bevat meestal krijgszaken en is met veel oprechtheid doch anders redelijk flecht gefchreven. L a grande Chronique Ancienne et moderne de Hollande Zeelande &c. jusqucs a la fin de Van loco. van Jean Francois le Petit eerst Greffier van Bethune, doch naderhand tot den hervormden Godsdienst overgegaan. Een werk thans in geene hoqge achting. Beter lof verdient het werk van Pieter Borre: Oor/pronk, Begin ende Vervolg der Nederlandfche oorlogen van het jaar 1556 tot 1600. met vele oorfpronkelyke ftukken. Hy was een gelijktydig en zeer geacht Schryver, wien de Staten van Utrecht den toegang tot hunne geheimfte Archiven vergunden en anderen by eene Publicatie aanmoedigden om geheime of andere papieren, welke tot deze gefchiedenis betreklijk en onder hun zijn mochten, mede in zyne handen te ftellen. In geen minder achting is de Gefchiedenis van Everard van IUtd; Oorfpronk en Voortgang der Nederlandfche Oorlogen van het jaar 1566 tol irjoi. Hy was van Deventer geboortig, begaf zich in den dienst van Graaf Jan van  les xxvii. de Geschiedkunde. 375 van Nasfau en met dezen naar Gelderland, vanwegens welk gewest hy eenige jaren zitting had in de Staten Generaal , en hy ftierf te Leeuwaarden in het jaar 1602. in het volle vertrouwen van Graaf Willem Lodewijk Van Nasfau, die zich gaarn van zynen raad bediende. Een Schryver, die met raad en daad de party der religie en der vryheid, maar met de pen de waarheid zegt gevolgd te zijn en noch der vyanden deugden noch der vrienden gebreken verzwegen te hebben. Zijn werk waarvan vervolgens ook eene goede Latijnfche vertaling, door Dionysius Vossius vervaardigd, uitkwam, werd na het overlyden des Schryvers , ingevolge de uiterfte wille des zo evengenoemden Graven, uitgegeven door van Reyds kleinzoonen, Frederik en Johannes van den Sandi, welke laatite er een vervolg by voegde tot het jaar 1644 , doch genoegzaam alleen tot de zaken van den oorlog betreklijk. Oneindig voortreffelyker, zoo wel ten aanzien van den inhoud als van de voordracht, zijn de werken van den wijdberoemden Hu co. Grotius-. Analium Libri quatuor et Hifloriarum Libri Octodecim , bevattende te zamen de gefchiedenis dezer landen van hec vertrek van Philips naar Spanje tot aan het fluiten des twaalfjarigen beftands, of het jaar 1600.  376* Lessen ove* eesxxvh. Tot zoo ver gaan ook de Annales Ducum, feu Principum Brabantia totêusque Belgii van Franciscus Harveus of Verhaar, in drie deelen, waarvan het derde de Nederlandfche beroerten behelst: een Spaanscbgézind doch tevens redelijk geachc werk. Tot dezen tijd fchijnt men ook te moeten brengen Origo et Hiftoria Belgicorum tumultuum ad usque inducias duodecennales, Auctor e Erüesto Eremundo. Een verfierden naara, waaronder zich Beza, of Languet, of Hotman of misfchien nog een ander heeft willen bedekt honden. Vpee is er, gedurende de onderhandeling over het twaalfjarige beftand, voor en tegen het zelve gefchreven ; daar Oldenbarneveld den vrede voor den ftaat nuttig hield , en Maurits dien voor zynen roem en grootheid nadeelrg rekende: maar ons bellek duldt geene optelling van alle die werkjes , waarvan er verfcheidene opgenoemd worden by Gryphius, de Scrip, toribus Hiftoriam Seculi XVII. illustrantibus, Cap. 6, §. n. en wy bepalen ons tot' de weinige volgenden, die meer tot de eigenlyke Gefchiedfchriften behooren. Güidq Bentivogeio, Pauslyke Nuntius in de Nederlanden .en. aan het Hof van Vrank- rijki  ïesxxvïï. de Ges eaiEDKONDE. 377 rijk; en dus, fchoon een Italiaan, voor geen vreemdeling in de Nederlandfche zaken te houden?, fchreef twee uitmuntende werken, waarvan het eene, Relationi fatti in tempo delle fue nunliature di Fiandra e di Francia, in het Nederduitsch onder dea tytel van Verhaalboeken van den Cardinaal Bentivoglio vertaald, onder anderen , een verhaal bevat van de Handelinge van het Beftand, en hét tweede, Della Guerra di Fiandra, een fraay gefehiedverhaal van den Nederlandfchen oorlog , zedert het vertrek van Filips tot aan het Beftand, behelst; welk laatst ook in het Nederduitsch door J. H. Glazemaker. vertaald en in 1674 uitgegeven is. Niet weinig worden ook de zaken van dien tijd opgehelderd in de Negotiations de Monfteur le Prefident Jeanniw, die van het jaar 1607 tot 1610. de belangen van Frankrijk by dezen Staat waarnam en onder de groote Staatsmannen geteld wordt. Wyders hebben wy eene welgefchrevene GefchiedeDis van het fluiten des Beftands van Dominicus Baudius, getyteld: De Induciis lelli Belgici Libri tres. Hy was toen Hoogleeraar te Leyden en Hiftoriefchryver van Holland , en had te voren in twee Latijnfche redenvoeringen , onder de namen .van Latinus JPacatus en Julianus Rosbecius, het beftand zoo Au 5 fterk  378 Lxssenovkr ms xxvii. fterk aangeprezen, dat hy daardoor by Maurits in ongunst raakte. Eindelijk voegen wy hier by Joannes Meursius: Rerum Belgicarum Liber unus de Induciis; 1612. waar mede de fchryver insgelijks zoo veel ondanks behaalde dat hy by het Uitgeven van zyne Rerum Betgicarum Libri quatuor de rebus fub Albano in Belgio gestis; 1614. eene geheel veranderde uitgave van het eerfte werkje voegde. ACHT-  lesïxviii. de Geschiedkunde, 379 ACHTENTWINTIGSTE LES. Schryvers na het fluiten des beftands. Buzelinus. Van Meteren. Van Goutboeven. Winfemius. Baudart. Wasfenaar, Aubery. Bentivoglio. ■ De Groot. Heinfius. Barlcsus. Boxhorn. Thyfius. Velius en Revius. Gefchied. fchryvers in het laatjle tijdperk. fVicquefort. Neufville. Aitzema. Sylvius. Valkenier. .. Costerus. Hollandfche en Europifche Mercurius. Basnage. Jean en Pieter le Clercq. Lamberti. Wagenaar. Cerifier. OFSCHOONde voortreffelijkfte Nederlandfche Gefchiedfchryveren, welke in de voorgaande Les zijn opgenoemd , na het uitgaan des twaalfjarigen beftands geleefd en gefchreven hebben , zijn zy echter naastdenkelijk door de onzaligheid dier tyden, welke het tegenwoordige geflacht nog-gevoelt, wederhouden geworden om het gefchiedverhaal verder dan tot het fluiten des beftands te vervolgen : en wy hebben in het overige gedeelte van dit derde tijdperk , althans in vergelyking met den vorigen rijkdom, wederom groote armoede van gelijk tydige Schryvers. D e eerfte, die ons hier voorkomt en byna niet tot dit tijdvak behoort, is de Jefuit Jo- an-  3«° Le»#bnovir Ltsxxvm. annes Buzelinus, wiens Annaks Fiandra Gallia van de eerfte tyden tot het jaar 1611 Joopen; en van wien Huidekoper getuigt, (*) dat hy wel toont Meyer door en door gelezen te hebben, doch echter om zyne onzydig. heid te pryzen is. Hy uierfin het jaar 1626. Een jaar verder gaat de Gefchiedenis der Nederlandfche Oorlogen door Emanuee van Met er en, als welke, in de laatfte, door hem zeiven verbeterde uitgave, van het jaar 1500 tot 1612 , des Schryvers fterfjaar, loopt. Hy was een Koopman en Hollandfche Conful te Antwerpen, een yverig Proteftant en ten dien opzichte niet geheel onzydig; ook , naar het getuigenis van Reyd, wat lichtgelovig en meer genegen om te pryzen dan te laken; doch met dit alles wegens zynen arbeid en yver in het byeenvergaderen van gedenkwaardige zaken pryzenswaardig. , Na dezen komt de Kronijk van Wouter, van G out hoeven van het jaar 449 tot Ï620. Eigenlijk eene verbeterde en vermeerderde uitgave van de Hollandfche Divtfie Kronijk, met uitmonstering der kinderachtige en Monniken vertellingen en met byvoeging van de geflachtlijsten der aanzienelijkfte Huizen. Na des (*) Melis Stoke !H D. bladz. 502.  lesxxviii. de Geschiedkunde. 381 des Schryvers overlyden is dezelve door eenen de Kleïrk tot het jaar 1636 vervolgd en wederom uitgegeven. Dan volgt Pierius Winsemius, Gefchiedfchryver van Friesland : Kronijk of Gefchiedenisfen van Friesland, van het jaar der wareld 3635. tot na Christus geboorte 1622. van wien wy ook hebben : Rerum fub Philippo II. per Frifiam gestarum ab anno 1555 usque ad annum 1581. welk laatfte werk door velen, zelfs door den Spaanschgezinden Strada geprezen i«. Voorts fchreef Willem Baudart een vervolg op van Meteren van het jaar 1612 tot 1619, waarmede hij, zo Wagen aar getuigt , weinig eers inlegde. Het werk kwam nogthans tot een tweeden grootelijks vermeerderden druk, onder den tytel van Gedenkfchriften of kort Verhaal der Gedenkwaardigfie Ge. fchiedenisfen enz. van 1603 tot K524. Maar die man, zegt de Schryver van het uitmuntend zamengeftelde Leven van Willem den Eerften w heeft geene kennis van zaken , noch de vereischte bekwaamheid daar toe gehad. Van geen groot aanbelang is ook het Hijlo. riesch Verhaal van Nico la as van Wassenaar, van 1621 tot 1632; by ftukken uitge- ge-  38* Lessen over LESxxmr. geven., en meer onder de nieuwspapieren dan eigeD]yke gefchiedfchriften te tellen. Van meer gebruik zijn vervolgens de Me. moirés pour Jirvir a VHifttirc d'Hollanch , door Louis Aubery de Maurier, met aanteekeningen van Amelot de la Houssave. Hy was de Zoon van Benjamin Aubery, Heere van Maurier en zedert het jaar 1614 Af! gezant van Frankrijk by dezen Staat. Van het opnemen der wapenen, gedurende het beftand, uit hoofde van de gefchillen over de erfopvolging in de Landen van Kleef en Gulik, vindt men een afzonderlijk verhaal in de bovengemelde Vertaalboeken van Benti- V o g l i o. Ook zijn er eenige byzondere Verhalen van voortreffelyke krijgsverrichtingen, na het uitgaan des beftands, voorhanden, welke ter aanvulling der gefchiedenis dienen mogen; als onder anderen de Befchryving van het beleg van Grol in 1527, door Hugo de Groot; van de Verovering van 's Hertogenbosch in 1629, door Daniël Heinsius en Gaspar Barleus; van welken laatften wy ook nog hebben Rerum per oetennium in Brafilia gestarum fub prafectura Joannis Mauntii Comitis Nasfovice liifloria; en van het innemen van Breda en het ge-  lesxxviii. be Geschiedkunde. 3.83 gebeurde in 1637, door M. Z. van Boxhorn; waarby wy eindelijk voegen Antonius Thys 1 u s : Hiftoria Navalis ab antiquisfemis temporibus usque ad pacem Hispanicam. Ten laatften befluiten wy de lijst der Schryveren van dit tijdperk met de Kronijk van Hoorn, door Tiieodorus Velius en met het Daventria ilïustrata van Jacobüs Reviüs; welke, fchoon flechts den naam eener byzondere ftad op den tytel voerende, echter om hunne algemeener berichten hier verdienen gemeld te worden. Het vierde of laatfte tijdperk onzer Vaderlandfche Gefchiedenis van het fluiten des Munsterfchen vrede tot op dezen tijd , hoewel rijk in groote gebeurtenisfen , gewichtige onderhandelingen, bloedige oorlogen en Staatsomwentelingen , is npgthans arm in brave Gefchiedfchryvers ; offchoon het geenszins mangelt aan kléiner verhalen van byzondere gebeurtenisfen, noch aan naamlooze boekskens, welke meestal gefchreven en verfpreid werden om dezen of genen maatregel, perfoon of aanhang te begunstigen of tegentegaan Maar van dezen ook flechts de voornaamsten te melden, zoude ons te ver buiten onze palen vervoeren en wy bepalen ons liever tot de volgende gefchiedfchryvers. De  384 Eesssh o v i e lesxxviii. De eerfte, die zedert de volledige bevestiging der Republiek zyne pen aan het befchryven van derzelver lotgevallen leende, was Abraham Wicquefort, die in 1598 te Amfterdam geboren, tweeëndertig jaar als Relïdent van Brandenburg aan het Franfche Hof verkeerde, en dat rijk in 1659 moetende verlaten zich in 's Hage nederzette en, onder begunstiging van den Raadpenfionaris de Wie, zyne gefchiedenis begon te fchryven. In het jaar 1675 werd hy, fchoon in dienst van twee buitenlandfche Hoven, op aandryven van Willem III, wegens verbodene briefwisfeling, gevat en ter eeuwige gevangenis verwezen, waaruit hy vier jaren later ontfhapte, na er zich met het vervolgen zijns werks onledig gehouden te hebben. Ondertusfchen is van hetzelve eerst in 1719, en lang na des fchryvers overlyden, flechts een gedeelte, of de eerfte tien boeken, welke voor zyne gevangenneming gefchreven waren, in het licht gekomen, terwijl de beminnaar der Vaderlandfche Gefchiedenis naar de uitgave van het vervolg, 't welk in 1779 onder de boeken van den Amfterdamfchen Hoogleeraar P. Burman verkocht werd, blijft verlangen. Het werk voert ten tytel: L'Hiftoire des Provinces Unies, depuis le parfait etablisfemcnt de eet etat par la paix de Munster; en is vooral wegens de menigte der byvoegde ftukken zeer geacht. In-  iEsxxvnr. be Geschiedkunde. 385 Intusschen Had de geleerde Baillet, verwonderd dat niemand, in tachtig jaren tijds, de handen aan dit werk floeg , zich onderwonden om de gefchiedenis van dien tijd tot aan den vrede van Nieuwmegen te boek te ftellen, onder den tytel van Hiftoir» d'Hollande depuis la Treve de 1609 notre temP! en onder den verbloemden naam van de N-ufvi.lge, Doch hy was een vreemdeling en zijn werk» naar het oordeel van Wagenaar (*) , vol van misdagen , fchoon het om de fchaarsheid van goede hiftorien, nog in het Nederduitsch wierd overgezet door iemand, die van onze zaken nog onkundiger was dan de Schryver. Een vervolg op hetzelve tot aan den vrede van Rijswijk, mede in het Fransch gefchreven , is in geene hooger achting. CtJ Van grooter waarde is het werk van Lieüwe A n ze ma, zaken van Staat en Oorlog van den jare .621 tot 1669; als bevattende eene groote menigte van echte ftukken i, terwijl anders het werk op eene verveelende wyze en in Hechte taal gefchreven is. Een vervolg op dit werk tot het jaar 1687, door Lambfri us Sylvius anders van ben Bosch geichre- ven* (*•) Voorreden voor het zesde Deel. Uadz. 4- Ct) Favorit os Noricus Obferv. in OMA dlse. fag. 9* avila. Giannone. Vertot. Voltaire. Clarendon. Whitlock. Ludlow. Burnet. Rapin. Tindal. Hume. Macaulay. Macpherfon. Robertfon. Levensbefchryvingen. Zee- en Land* Reizen. Volgreekzen van Schryveren. Na zulk eene breedvoerige behandeling vaR de Gefchiedenis van ons eigen land , zal ik Ui. ten aanzien van de Gefchiedfchryvers van andere landen, vcrwyzen naar zulke verzamelaars als de Engelfche TVheare en Rawlinfon. Want, wanneer men den tijd in aanmerking neemt welke er noodzakelijk vereischt wordt om eene eenigszins toereikende kennis van onze Vaderlandfche Gefchiedenis te verkrygen , waarby wy toch het grootfle belang hebben , zal het waarlijk voor ieder een , hoe veel vermaak hy dan ook in dé gefchiedkunde hebben moge, voldoende zijn, de gefchiedenisfen van andere landen uit derzelver meest geachte Verzamelaars te leeren kennen , zelfs mag hy onder dezen de wijdioopigften nog wel ter zyde leggen. Wy vreemdelingen, by voorbeeld, behoeven over het algemeen naar geen beter verflag der Franfche Gefchiedenis te verlangen, dan ons het Kort begrip van Henault  Eesxxxi. be Geschiedkunde. 407 maolt kan verfchafFen : cn het ware zeer te wenfchen dat ook de gefchiedenisfen der overige landen , op de zelfde beknopte wyze en met evenveel oordeel befchreven waren. Wy zouden dan , om zo te fpreken, het merg der gefchiedenis hebben, ontheven van dien last van overtollige ftoffe, welke het lezen der gefchiedenis, zo als die over het algemeen gefchreven wordt zo verveelend en onaangenaam maakt. Dan indien iemand de Algemeene Hifiorie' met derzelver vervolg, of Hedendaagfche Hifiorie bezit, zal hy gemeenlijk in ftaat zijn, daaruit zo veel onderricht ten aanzien van de Gefchiedenis fSn alle andere landen te halen als hy kan noodig hebben of verlangen. Daar zijn echter eenige byzondere Gefchiedenisfen welke zoo voortreffelyk gefchreven zijn en welker onderwerpen zoo algemeen belangrijk zijn, dat niemand van eene befchaafde opvoeding met dezelve onbekend behoort te blyven, offchoon zy weinig of niets betreffende onze Vaderlandfche zaken in zich bevatten. De voornaamsten onder dezen zijn Thuanus Gefchiedenis van zynen tijd, welk werk genoegzaam gelijk ftaat met de voorbrengzelen der klasfikale eeuw; Guicciardini Gefch.edenis van Italië; Davila over de Burgeroorlogen in Frankrijk en Giannone Gefchiedenis van Napels; waarvan de eerfte oorfpronkelijk in Cc 4 het  4o8 Lessen over eesxxxi. het Latijn en de laatften in het Italiaansch gefchreven zijn. Geen Schryver wie het ook zijn moge kan immer Virtot overtreffen in de gelukkige kunst om de gefchiedenis aanlokkelijk te maken, hoewel men algemeen van oordeel is , dat hy al te veel aan de bevalligheid geofferd hebbe. De Algemeene gefchiedenis van Voltaire bevat weinig meer dan aanmerkingen over een geheel zamenftel der gefchiedenis. Over het algemeen zijnze zekerlijk juist ; en voor iemand , die reeds vooraf bekend is met de gefchiedenisfen waarop dezelve toepasfelijk zijn, kan er niets vermakelyker zijn; waartoe zyne levendige wyze van fchryven niet weinig toebrengt. Maar fchoon de tytel van dit werk eene korte fchets der algemeene gefchiedenis belooft en uit dien hoofde fchynen konde beftemd te zijn voor zulken die zich op de beoeffening der gefchiedenis beginnen toeteleggen, zal het echter, zonder voorafgaande kundigheid in dezen , geheel onverffaanbaar zijn : om nu niet te zeggen, dat er een goede voorraad van algemeene kundigheden vereischt wordt om hec verftand te behoeden voor zyne vooroordeelen en voor de dwalingen, waartoe zyne fchriften in het algemeen zyne lezeren zouden kunnen vervoeren. Ver-  lisxxxr. de Geschiedkunde. 409 Vermits de Engelfche gefchiedenis, wegens den invloed van den geroemden regeeringsvorm dezer natie, algemeener verdient gekend te worden en de Nederlanders, die eenen hunner ftadhouderen op den Engelfchen troon hielpen plaatzen, daarby eenig meerder belang hebben, zullen wy hier derzelver voornaamste zamenftellers opgeven. Clarendon, die Karei den Tweeden in zyne ballingfchap verzelde, die naderhand zyne Kancellier wierd en nog het langst van allen zyne gunst behield , fchreef eene volledige en tamelijk getrouwe gefchiedenis der Burgeroorlogen onder de regeering van Karei den Eerften. Maar vermits men hem aan des konings party te zeer verknocht rekent , zal het voor den lezer noodzakelijk zijn, deszelfs Gefchiedverhaal te vergelyken met die van Whitlocke en Ludlow, welke tot de tegenparty behoorden, van weiken de een een ijverig Presbyteriaan en de ander een Independent was, en die, uit hoofde van den rang en de bedieningen, welken zy onder het gemeenebest bekleedden, geene minder goede gelegenheid hadden, dan Clarendon , om goed onderricht te bekomen aangaande het gene zy te boek ftelden. ClareNdon is de eerfte Engelschman, die zich toegelegd fchijnt te hebben om de gefchiedenis net eenige waardigheid te befchryven, en de Cc 5 kwa-  4ro Lessen over lesxxxi. kwade fmaak dier tyden in aanmerking genomen zijnde, is hy daarin merkelijk geflaagd: doch zyne groote volzinnen en zyne lange en menigvuldige tusfc henredenen zijn zeer vervelend. Weinige Schryvers hadden immer beter gelegenheid om goede narichten te verkrygen dan Bisfchop Büsnet, ook heeft hy ons iQ de Gefchiedenis van zynen tijd zekerlijk een geacht werk nagelaten. Doch een yverig vooritander van de Huizen van Orange en Hanover zijnde, wordt hy door de party, welker grondbeginzelen hy beftrijdt, van al te groote eenzydigheid, en niet geheel zonder groad, befchuldigd. Onder alle de algemeene Gefchiedenisfen des Engelfchen volks tot aan de Omwenteling is er geene zo volledig en tevens zo onzydig als die welke gefchreven is door Rap in, een Franschman, die met Koning Willem uit Holland overkwam, na eenigen tijd onder denzelven in Yrland gediend en als Gouverneur met ' eenige Engelfche edellieden gereisd te hebben, zich naar Holland te rug begaf en aldaar aan het zamenftellen zyner voortreffeiyke gefchiedenis twintig jaren befteedde. Dat deze fchryver in. eenige gedeelten van zijn werk verveelend geacht wordt, hebbe men toe te fchryven aan zyne verregaande zorgvuldigheid' om van gee-  eesxxxi. de Geschiedkunde. 411 geene belangryke bedryven de minste omftandigheid achter te laten en aan zyne getrouwheid 5 waarmede hy de oorfpronkelyke ftukken volgde. De aanteekeningen vaD Tindal, die dit werk in het Engelsch vertaalde , zijn een nuttig byvoegzel tot hetzelve, en verbeteren in verfcheidene plaatzen deszelfs misflagen. Ook heeft deze fchryver de Gefchiedenis van Rapin tot aan de Regeering van George den Tweeden vervolgd. Over dat zelfde tijdvak loopt de Gefchiedenis van Hum e j welk zich met meer vermaak laat lezen en in een veel voortreffelyker ftijl gefchreven is, daar deze fchryver ten aanzien van eene oordeelkundige keuze der ftoffe en eene gelukkige fchikking, van dezelve, alsmede van zyne klare en dWdelyke wyze van verhalen, haast door niemand overtroffen is, vooral in het later gedeelte van zijn werk, het welk ver het uitgewerkfte is; zijnde het vroeger gedeelte zyner gefchiedenis wat al te oppervlakkig. Hy heeft den loop der Engelfche ftaatsinrichting poogen na te fpooren en zich meer, dan de meeste andere fchryvers, met den inwendigen ftaat der natie opgehouden, door by elke eeuw een tafereel te fchetzen van de zeden en gevoelens, van den ftaat des eigendoms en der perfoonelyke veiligheid en eindelijk van de verbeteringen ten aanzien van de gerijf-  412 Lessen over iEsxxxr. rijflijkheden des levens. Doch hy heeft de oude regeering veel willekeuriger afgemaald , dan zy indedaad was, gelijk blyken kan uit het veel naukeuriger verflag van Dr. Sullivan en inzonderheid van Mr. Millar , wiens werk over de Engelfche Staatsgefleldheid niet te flerk kan werden aangeprezen. Eenige grove misflagen in de gefchiedenis van Hume zijn zeer wel aangewezen door Dr. Towers. Ook wordt Hume by velen verdacht gehouden van een al te gunstig denkbeeld van de Vorsten uit het Huis van Stuart gegeven te hebben, door een gewag te maken van die byzondere trekken in hun gedrag , waaraan men zich het meeste geliooten bad : en het was waarfchynelijk met oogmerk om hen te verontfchuldigen , dat hy zich zoo vele moeite gegeven heeft om de vroeger tijdperken der Engelfche Gefchiedenis met die verwen aftemalen waarin dezelve by hem voorkomen. Dan tegen het gene er min gunstig voor de vryheid in het werk van Hume voerkomt, kan men een goed tegengif vinden in de waarlijk meesterlyke Gefchiedenis van Engeland door Juffrouw Macaulay. James Macpherson's Gefchiedenis van Groot-Brittanje, van de herftelling des Koninglyken gezags tot aan de overgang der kroon in het Huis van Hanover, is ook een fchoon werk en  lesxxxi. be Geschiedkunde. 413 en de aandacht der Nederlanderen ten aanzien der regeering van Koning Willem overwaardig. , Da. Robertson's Gefchiedenis van Schotland verfpreidt veel lichts over de gefchiedenis der Regeering van Koningin Elizabeth en behoeft ten aanzien van ftijl en taal voor die van Hume niet te wyken, Wyders komen er van tijd tot tijd nieuwe Gefchiedkundige voortbrengzelen van groote voortreflijkheid aan het licht, welke de aandacht van geleerden en andere fatzoenelyke lieden tot zich trekken en waarmede dus de beoeffenaar der Gefchiedenis behoort bekend te zijn. Dezen hunnen toehoorderen aan te pryzen zy het werk van toekomende houders dezer lesfen. Behalven de algemeener Gefchiedenisfen zijn vele levens van enkelde menfchen zoo byzonder belangrijk en leerzaam befchreven dat zy genoegzaam de algemeene opmerkzaamheid vorderen; gelijk dat van Sixtus den vijfden door Leti, van Gustavus . Adolphus door Hart en anderen. Zee en Land Reizen zijn ook eene zoort van gefchiedkundige werken, welke algemeen behagen en er gaat geen jaar om of daar komen er verfcheidene in het licht, welke de nuttigfte en kostelijkfte berichten be- hel-  414 Lessen over lesxxxi. heizen en die op de aangenaamste wyze mededeelen. De algemeen belangrijkften zijn van hun die den aardkloot omzeilden, gelijk die van Anfon en inzonderheid die van Cook, Het verfchaft een byzonder genoegen, wanneer wy , na het lezen van eene duidelyke en belangryke gefchiedenis van eenig byzonder tijdvak, een ander gefchiedfchryver vinden, wiens verhaal ómftreeks dien tijd begint, waar ons de vorige verliet. Hierom zal ik twee zulke volgreekzen van Schryvers opgeven , welke ik met genoegen doorleezen hebbe. Philippe de Comines, een ernstig en uitmuntend Schryver, heeft ons een hoogst belangrijk en leerzaam verflag nagelaten van de zaken van Karei den Stouten Hertog van Bourgondie en van Lodewijk den Elfden Koning van Frankrijk , doormengd met vele byzonderheden rakende den Engelfchen koning Eduard den Vierden: zoo dat, indien my de opvoeding van eenen Vorst was toebetrouwd, hy vele brokken van deze gefchiedenis genoegzaam van buiten zoude moeten leeren. Zy eindigt met de vermaarde onderneming van Karei den Achtften tegen Italië; waarmede wederom begint de Gefchiedenis van Guicciardini , een ander zeer naukeurig en veel bevattend Schryver, en waar deze zijn verhaal befluit, te weten een weinig na  lesxxxi. de Geschiedkunde. 415 na het jaar 1530, begint de nog meer beroemde en algemeeaer Gefchiedenis van Thuanus, welke tot ómftreeks den dood van Henrik den Vierden loopt, de burgeroorlogen van Frankrijk en elke zaak van aanbelang, welke gedurende den omvang van byna eene halve eeuw op het tooneel van Europa en zelfs in de afgelegener werelddeelen voorviel, influit en de grootfle en belangrijkfte gebeurtenisfen behelst. Indien iemand geen Latijn of Fransch verftaat, (in welk laatfte taal eene goede overzetting van Thuanus voorhanden is) kan hy, na Guicciardini , de Gefchiedenis van Karei den Vijfden door Robertzon in handen nemen en met genoegen lezen en na dezelve de Gefchiedenisfen van Philips den Tweeden en Derden door Dr. Watfon. Om eene Gefchiedenis by uitftek belangrijk en nuttig te maken , kan men , een byzonder perfoon van uitflekende voortreflijkheid wiens gefchiedenis tot byna alle de belangrijkfte voorvallen van zynen leeftijd betrekking heeft ten voorwerpe van dezelve nemen, en alsdan geen voorval van eenig gewicht daarin overflaan. Zoortgelijk een werk zijn de Gedenkjchriften van Petrarcha, in drie deelen in quarto, welken ik meermalen met zonderling genoegen heb doorgelezen; daar dit werk een treffend tafereel ' van  4i6 Lessen over lesxxxi. van de gewichtigfte gebeurtenisfen oplevert, welke gedurende byna zeventig jaren tot aan het jaar 1374 voorvielen, en genoegzaam het ganfche tijdvak behelzen waarin de Pauslyke zetel te Avignon gevestigd was. Weinig word er in dit werk gezegd omtrent de inwendige zaken van Frankrijk of Engeland gedurende de Regeering van Eduard den Derden, doch deze gaping is aantevullen uit Froissart, wiens fchrijftra'nt zeer natuurlijk en aangenaam is en veel overeenkomst heeft met dien van Philippe de Comines. In eene volgreeks kan men hem zeer gefchikt onmiddelijk voor dat werk lezen; offchoon er eene tusfchenruimte van ten naasten by eene halve eeuw tusfchen beiden is, welke uit andere gefchiedenisfen moet worden aangevuld. Onmiddelijk na den tijd van Petrarcha begon de groote fcbeuring, welker gefchiedenis in hec breede befchreven is door L'Enfant in zyne Gefchiedenis der kerkvergaderingen van Pifa en Conftans , welke voor een ieder, dien de kerkelyke gefchiedenis niet mishaagt, zeer belangrijk zijn zal ; en daarna kan hy by dien zelfden Schryver de Gefchiedenis der Kerkvergadering van Bazel lezen, welke hem genoegzaam tot aan den tijd van Comines zal brengen. By-  I ; lesxxxi. de Geschiedkunde, 417 Byaldien iemand belang fielt in deze Gefchiedenisfen van Kerkvergaderingen (welke indedaad byna alle de gewichtige bedryven , zo wel burgerlyke als kerkelyke van het tijdperk, waarover zy loopen , inhouden) zal by met gelijk genoegen en nut de Gefchiedenis van de Trentfche Kerkvergadering van Fra Paoio Sar pi kunnen lezen; een werk van zonderlinge verdienste in dit zoort; vooral in de Franfche Vertaling met Aanteekeningen, door Courrayer. Het zoude ook ten uiterflen belangrijk zijn wanneer men eene volgreeks van levensbefchryvingen van groote mannen konde vinden, welke ons aaneengefchakeld en onafgebroken den ftroom des tijds konden afvoeren tot aan het tijdperk van ons eigen geheugen. Daar Mr. Berington met zulk èen Vroeg tijdvak als het Leven van Abelard heeft begonnen en dit op eene wyze befchreven , welke hetzelve ten hoogden belangrijk maakt, kan ik niet nalaten te wenfchen , dat wy meerder werken van het zelfde zamenftel bezaten , welke ons van daar tot aan den leeftijd van Pctrarcha konden brengen. Zeereizen hebben minder betrekking toC elkander dan Gefchiedenisfen van het gene er op het land gebeurt; echter is er tusfchen dies t Deel. D d wei-  4lS LïISES OVER. IES xxxi. welke van groot belang zijn, dikwerf eenig onderling verband, en men leest dezelve daar om gaarn achter elkander, gelijk in de Verzamelingen van Harris en anderen. De Reizen van Kaptein Cook, welke altijd een belangrijk tijdperk in de Gefchiedenis der Zeevaart zullen uitmaken, kunnen deze lijst zeer voordeelig befluiten: Vermits er weinige reizen zijn, welker doel zoo groot was en welke met zoo veel beleid en zulk eenen goeden uitflag beftierd werden; terwijl zy ons tevens door middel van kaarten en platen alle megelyke opheldering verfchaffen. TWEE-  xesxxxii. de Geschiedkunde. 419 VIJFDE AFDEELING. OVER DE BELANGRIJKSTE VOORWERPEN WAAROP DE BEOEFFENAAR DER GESCHIEDENIS ZYNE OPMERKZAAMHEID BEHOORT TE VESTIGEN. TWEEËNDERTIGSTE LES. Verfchillende Voorwerpen voor verfchillende Perfoonen. Kundigheid in de Vaderlandfche Gefchiedenis nuttig voor Menfchen van allerlei Rang. Byzondere Nuttigheid van Levensbefchryvingen. Biographia Britannica en andere zoortgelyke Schriften. Wy moeten inzonderheid letten op het Verband tusfchen Oorzaak en Uitwerkzel in alle de Omwentelingen der Menfehelyke Zaken. Tegen welke Vooroordeehn men het meest op zyne Hoede zijn moet. Het te veel of te weinig toefchryven aan algemeene of byzondere Oorzaken; of aan te vele of te weinige Oorzaken. Nadeden van beiden. TfiANS zijn wy genaderd aan de laatite afdeeling van ons onderwerp, namelijk om de meest gefchikte voorwerpen voor de opmerkzaamheid het zy van eenen gefchiedfehryver of van eenen beoeffenaar der gefchiedenis aanteduiDd 2 dens  Vlo LesseN ©ver lesxxxh, den : dat is om hen naar die deelen der gefchiedenis te wyzen, welke meest kunnen flrekken om zijn oordeel te vormen en zijn gedrag te regelen : welk eene der nuttigheden was, welke wy by den aanvang dezer Lesfen toonden uit de Gefchiedenis te kunnen worden getrokken ; en de eenige waarmede wy ons voor het tegenwoordige hebben optehouden. Welke de voorwerpen zijn, die de verbeelding levendig houden en de hartstochten roeren , is het onderwerp van andere lesfen, te weten, van die over de Wijsgeerige Oordeelkunde. Daar er in het menfehelyke leven zulk eene oneindige verfcheidenheid van beroepen gevonden wordt, vorderen de verfchillende klasfen van menfchen ook verfchillend onderwijs, overeenkomstig met elks onderfcheiden Ievenftand. Het ware derhalven ydelheid , aan'elken gefchiedfehryver flechts één doel of uitzicht voortefchryven. Hy mag, zo het hem goeddunkt, alleen voor eene klasfe' van menfchen fchryven, en dan, zeer gevoegzaam en met het grootfle nut, ook alleen dat zoort van onderricht aanvoeren , welk inzonderheid voor dezelve gefchikt is; maar, wanneer hy ten nutte van het menschdom in het algemeen fchrijft en zoo wel voor het befpiegelende, als voor hec bedryvende gedeelte van het zelve; dat hy dan zyne gefchiedenis uit zulke bouftoffen zamen-  eesxxxii. ds Geschiedkunde. 421 ftelle, waarvan men zich het meeste nut over het algemeen mag beloven , zoo dat dezelve grondregelen en voorbeelden behelze, beide ter bediering van het meer bedryvende gedeelte des menschdoms, en ook tot vermaak en onderricht van den geleerden en van den ftillen \ burger. Ten aanzien van den lezer der Gefchiedenis moet men natuurlyker wyze in de eerfte plaats aanmerken , gelijk wy die reeds meer dan eens gezegd hebben , dat ieder mensch de beste rekening zal vinden by het beoeffenen van de gefchiedenis van zijn eigen beroep , en dat zoo wel met opzicht tot befpiegeling als tot werkelyke beoeffening. Laat iemand geroepen worden om eene werkzame rol te fpelen op hec ftaatstooneel van zijn Vaderland , hec zy om voortezitten in de raadsvergaderingen , om de krijgsmachc te bellieren , of om iets anders te verrichten , 't welk waarfchynelijk tot de gefchiedenis van zijn land zal behooren : daar zijn byzonder gedrag flechts een gedeelte en een vervolg is van eene aaneenfchakeling van raadsvergaderingen en van eene reeks van bedryven, welke voor zyne geboorte een aanvang namen en alle werker deelen op oneindig verfchillende wyzen ten nauftea zamenhangen; zal by in dat volgende gedeelte, Dd3 welk  422 Lessen over lzsxxxïu welk hy moet verrichten , nimmer wel kunnea flagen zonder te letten op het gene reeds is voorafgegaan. Ey voorbeeld, hoe ongefchikt zoude niet een generaal zijn om eenen toekomenden oorlog met Frankrijk te beftieren, wanneer hy geheel onkundig was omtrent het beleid van den laatften oorlog ; daar elke nieuwe onderneming of krijgslist noodwendig eenige betrekking zoude hebben op eene vorige onderneming of krijgslist, of daar naar zoude ingericht worden. Maar men zoude wederom den laatften oorlog niet grondig kunnen kennen, zonder iets te weten van die welke voorafgegaan waren. Op gelyke wyze zoude men kunnen betoogen dat elk Engelsch Opperbevelhebber ten minsten eene algemeene kennis van de geheele Engelfche Gefchiedenis" diende te bezitten. Maar kundig te zijn in de Gefchiedenis is aog veel noodzakelyker voor eenen ftaatsdienaar. Want elk verdrag welk met een of ander volk gemaakt, en elke maatregel welke met betrek, king tot het zelve genomen wordt, moet noodzakelijk ingericht worden naar de voorgaande onderhandelingen en gehcudenc handelwyze met dat zelfde volk. Eeke grondige kennis van de Vaderlandfche „gefchiedenisfen is niet minder noodzakelijk voor ieder een , die betrokken is in het maken of in  lksxxxii. de Geschiedkunde. 423 in de uitvoering der Wetten. Het gedrag van den Godgeleerden , het zy van de heerfchende kerk , het zy van de Disfenters , dient ook in vele byzonderheden beftierd te worden door de kennis van de gefchiedenis des Vaderlands, beide kerkelyke en wareldlyke : en deze is insgelijks voor elk ingezeten des land , in eenen meerder of minder trap noodzakelijk. Eindelijk welk aanlokkelyker onderwerp zoude de ftille burger voor zyne befpiegeling kunnen verkiezen , dan de omwentelingen , welken zijn Vaderland beide in kerk en ftaat ondergaan heeft, -natefpooren , derzelver oorzaken te onderzoeken en de wyze, waarop deze werkten, te befchouwen. Indien iemand de gefchiedenis beoeffent tot werkelijk gebruik en ter beftiering van zijn .edrag in zijn eigen beroep ; zullen Levensbefohryvingen beter dan algemeene gefchiedenisfen aan zijn oogmerk beantwoorden. Daar zijn levensbefchryvingen in het licht gegeven van byzondere perfoonen van allerlei ftanden en beroepen, van Vorsten, Veldheeren, Staatsmannen, Godgeleerden, Wijsgeeren en zelfs van kunstenaars van allerlei zoort, welke van eene «itftekende nuttigheid zijn, om in menfchen van den zelfden ftand en van het zelfde beroep eenen geest van nayver te verwekken. Die m de Biograpbia Britannka gevonden worden zijn tot Dd 4 *  424 Lessen over EEsxrxn. dit eind? voortreffelijk gefcbikt; maar de General Biographical Dlctionary, hoe nuttig ook, zal aan dit oogmerk niet volledig beantwoorden. Het verflag aangaande de menfchen, welker levens daarin vervat zijn, is uitermaten beknopt, en echter kan geen karakterooit belangrijk genoeg voorkomen , om nayver en andere edelmoedige hartstochten by ons optewekken, tenzy wy gelegenheid hebben om het zelve uit velerlei oogpunten te befchouwen en, zoo doende, meer in bet byzonder en grondig te leeren kennen. Eene korte befchry ving in weinige woorden, 20 als van groote mannen in vele algemeene gefchiedenisfen gevonden wordt, is niet toereikende om een klaar denkbeeld van een karakter te geven. Wy moeten er ons eenen geruimen tijd mede ophouden eer het de verbeelding kan aandoen en de hartstochten gaande maken: gelijk dit uïtwerkzel zekerlijk nimmer kan voortgebracht worden door eene algemeene en afgetrokkene befchry ving, hoe die ook zijn moge. Die karakters alleen treffen de verbeelding en roeren de hartstochten , welken wy by ons zeiven opmaken wanneer wy ons iemands daden in alle hare omftandigheden, en zijn aaneengefchakeld gedrag gedurende eenig tijdverloop, voor oogen ftellen. Het is byna oanoodig aantemerken (offchoon hec  lesxxxn. de Geschiedkunde. 425 het van het uiterfte belang zy daarop wel te letten wanneer wy ons voorftellen eenig mensch of bedrijf na te volgen) dat wy zorgvuldig dienen toetezien of de omftandigheden in de beide gevallen wel volkomen gelijk zijn. Anderzins zoude een gelijk gedrag zeer verfchillende gevolgen kunnen hebben. Nogthans zijn de omftandigheden der menfehelyke bedryven zoo verfchillende j en de veranderingen in eenig tijdverloop zoo onmerkbaar, dat menfchen van het grootfte doorzicht dikwerf, door fchijnbare gelijkheden bedrogen en tot de grootfte ongerijmdheden in hun gedrag vervoerd zijn geworden. Dus meende Paus Paulus V. in het jaar j6o5 Gregorius VIII. natevolgen met den ganfchen ftaat van Venetien in dea ban te doen. Maar de tijd had den fchrik voor de Pauslyke bedreigingen grootelijks verminderd : de Venetianen verboden het lezen der bulle. Ten tweeden, wanneer wy de Gefchiedenis als wijsgeeren lezen , moeten wy voornamelijk letten op het verband tusfchen oorzaak en uitwerkzel, in alle groote veranderingen ■ der menfehelyke zaken. Wy moeten ons nimmer vergenoegen met de bloote kennis van eenige gebeurtenis; maar altijd trachten, alle de omftandigheden in de gefteldheid der zaken , welke dezelve konden daar ftellen, of bevorderen, verhaasten, of tegenhouden, natefporen en derD d 5 zei-  42(5 Lessen over eesxxxu. zeiver wyze van werking te befchouwen. Hierdoor zullen wy beter in ftaat zijn om den toeftand der ftaatszaaken, by vervolg van tijd, te beoordeelen , en onze maatregelen te nemen met meer wijsheid en redelyker vooruitzicht van wel te zullen Hagen. Dus zal iemand , die zich ftiptelijk bepaalt tot de natuurlyke gefchiedenis, zich voldaan houden met een getrouw verflag van de verfchijnzelen der natuur te geven; doch een wijsgeer- houdt zich bezig met de overeenkomsten dezer verfchijnzelen waartenemen, ten einde de algemeene wetten der natuur te ontdekken, en uit bekende voorafgaande omftandigheden toekomende verfchijnzelen afteleiden. I n dit geval behoort de ftaatkundige wijsgeer zich ook voor de zelfde vooroordeelen te wachten , als de wijsgeeren in het algemeen; en inzonderheid voor de beide uiterften van te groote eenvoudigheid en tevergezochtheid. Zommigen, welke geen achtflaan op de verbazende verfcheidenheid van drijfveercn voor het gedrag der menfchen, vinden zich nimmer genoopt om naar meer dan eene enkele in het oog loopende reden van eene groote gebeurtenis omtezien. Anderen daarentegen geven zoo vele redenen van de opkomst en het verval der ftaten , dat wy, verre van ons te verwonderen over hunne fpoe-  lesxxxii. de Geschiedkunde. 427 fpoedige opkomst of fchielyken val, veeleer grootlijks verbaasd moeten flaan, dat zy niet eerder opkwamen en hooger en fchielyker rezen, of dat niet fpoediger en lager vielen dan zy waarlijk deden. Wanneer Gefchiedfchryvers , even als Hume, een groot aantal redenen voor elke ftaatkundige maatregel opgeven, heeft zulks deze nuttigheid, dat fchoon het ten hoogften onwaarfchynelijk zy, dat men ten tyde van dezelve juist om die alle zoude gedacht hebben, er nogthans uit zoo menige wel op eenige zal gelet zijn welke den belanghebbenden perfoonen van gewicht voorkwamen ; terwijl de lezer in dit geval kiezen kan welke redenen, naar zyne gedachten, de gebeurtenis waarfchynelijkst veroorzaakt hebben. Deze handel wyze is zekerlijk billyker en beter, dan ftellig te verklaren , dat deze of geene omllandigheid de ware oorzaak eener gebeurtenis was, wanneer zy alleen dezelve niet had kunnen te weeg brengen, fchoon hare medewerking noodzakelijk ware; of wanneer zy van eene geheele reeks , welke het voorval deed geboren worden, in werking de laatfte was en in dat opzicht niet meer dan eene tweede, en dus niet zoo opmerkingswaardig als eene eerfte rz aak zijn konde. Ik zal trachten my te doen verdaan door eenige weinige voorbeelden van het eerde dezer gevallen. Montesquieu is een der voortreffelijk- ften  428 Lessen over les xxxii. fteh onder alle de ftaatkundige fchryvers ; doch zyne levendige fchrijftrant is zeer gefchikt om den lezer in verkeerde begrippen te brengen , wanneer men het eene deel zyner werken niet gebruikt om een ander deel optehelderen. -Dus is het te veel beflisfend gefprokeri, wanneer hy zegt; dat het bloed van Lucretia een einde maakte aan de koninglykc macht te Rome; dat de verfchyning van den met wonden bedekten fchuldenaar den vorm van het gemeenebest deed •veranderen ; dat het gezicht van ' Virginia een einde maakte aan het gezag der Tienmannen; en dat het vertoonen van den mantel en hec lijk van-Caefar Rome in flaverny bracht, Dit is zekerlijk te veel toefchryven aan verteoningen , zonder ons te verhalen . welke de reden was, waarom zulke vertooningen in die byzondere* omftandigheden zoo veel invloeds konden hebben. Want, gelijk hy zelf elders voortref, felijk aanmerkt , indien een byzonder toeval, gelijk het verlies van eenen veldflag , den ondergang van eenen ftaat veroorzaakt, moet er eene meer algemeene reden hebben plaats gehad , waarom het verliezen van eenen veldflag dien deed te gronde gaan. Deze zelfde aanmerking komt. ook hier ter fnede. Bolingbroke toont, door een gemeenzaam en treffend voorbeeld , op eene uitmuntende wyze aan, dat wy in ftaatszaken altijd ver-  lesxxxn. de Geschiedkunde. 42-9 verder moeten, trachten te zien op de naaste oorzaak. De elendige toeftand van Engeland onder Jakob II was, naar zijn zeggen, het gevolg van diens dweepzucht, deze van de balljngfchap van het koninglyke geflacht, deze van de bverbeerfching van Cromwel, deze van de burgeroorlogen en deze eindelijk van onderdrukking. Ondertusschen is het ligt mogelijk, dat fchryvers, die de grootfte gebeurtenisfen altijd met zulk een verzekerde houding aan enkele oorzaken willen toefchryven , zich zeiven dikwijls fchynen tegenfpreken , wanneer zy , in verfchillende gedeelten hunner werken gelegenheid hebben om van twee of meer oorzaken te gewagen , welke tot het daarftellen eener gebeurtenis even noodzakelijk waren. Dus zegt Montesquieu op de eene plaats , dat welk dan ook het doel van Karei II van Engeland moge geweest zijn , zijn gedrag nogthans de oorzaak was van het overwicht van Frankrijk in Europa ; en op eene andere plaats, dat een talryke adel zonder goederen eene der grootfte oorzaken van de grootheid en" de macht van Frankrijk geweest zy. Maar op andere plaatzen, fchrijft hy den verbazenden aanwas der Franfche macht te recht toe aan vele andere oorzaken. Offchoon hy ook in de boven aangehaalde plaats, ten aanzien van de omwentelingen in den  430 LïSSÏH OVEl 1ESXXXII. den Romeinfchen ftaat, te veel fchijnt toetefchryven aan bloote vertooningen; geeft hy. nogthans in zyne verhandeling over den op. komst en den val des Rijks, eene zeer oordeel, kundige ontvouwing van vele oorzaken welke tot die gebeurtenisfen fchynen zamengeloopea te hebben. Ja tot byna elke gebeurtenis zijn wezenlijk vele omftandigheden noodzakelijk; en, gelijk wy in eea vorig gedeelte dezer lesfen aanmerkten, het is zeer nuttig optemerken, van welke kleine toevallen de grootfte gebeurtenisfen dikwerf volftrektelijk afhangen, niettegenftaande de erkende invloed van algemeene oorzaken. Ik zal hier met een enkel woord nog eenige dergelyke voorbeelden voegen by die welke reeds met een ander uitzicht zijn opgegeven. Hume merkt aan, dat Paus Clemens waarfchijnlijk zyne toeftemming tot de echtfcheiding van Henrik VIII. zoude gegeven hebben, en gevolglijk dat de hervorming in Engeland niet tot ftand zoude zijn gekomen, ten minsten niet op dien tijd en op die wyze ; indien iemand, die eenen byzonderen brief van Henrik aan den Paus zoüde overbrengen , niet door een onvoorzien toeval tot over den beftemden dag was opgehouden. Voltaire zegt ergens, dat een fteen, een weinig harder gefmereh in eenen ftrijd, waarin Mahomet door een fteenworp be-  lesxxxii. de Geschiedkunde." 431 beduizeld wierd, eenen gansch •verfehillendea draai aan de gefchiedenis van hec geheele Oosten zoude gegeven hebben; dat een paar handfchoenen van een byzonder maakzel, welk de hertogin van Marlborough aan koningin Anna weigerde, en een glas water, welk zy, als het ware by ongeluk, in tegenwoordigheid der koningen, op het kleed van Lady Marsham ftortc, den geheelen toeftand van zaken in Europa deden veranderen. Zeker is hec niettegenftaande alle de duchtige redenen , welke voor de opkomst der Franfche en hec verval der Spaanfche machc na de ontdekking van Amerika gegeven worden, dat waren Henrik IV, Richelieu en Lodewijk XIV. Spanjaarden geweest en Philips II. en zyne opvolgers Franfchen , de gefchiedenis dier beide natiën, gelijk Hume zegt, ook juist het omgekeerde zoude geweest zijn. Volt ai re, terecht den fpot dryvende met de wyze waarop zommige flaatkundigen van achteren over de gebeurtenisfen redenkavelen, zegt „ Dat, indien Duitschland na den tijd van Karei V. in verval geraakt was de Turken „ er een gedeelte van hadden weggenomen en „ het overige vreemde heeren had ingeroepen; „ dat de ftaatkundigen dan gewisfelijk zouden „ gezegd hebben, dat Duitschland airede door „ inwendige verdeeldheden vaneengereten, niet }) langer had kunnen blyven liaan , en zy zou- „ den  432 LlSSÏH O V ï K. iESXSXII. den uit den byzonderen vorm van deszelfs „ ftaatsgeftel betoogd hebben, dat het grootfle getal van Vorsten en de veelerlei Godsdiens,, ten noodzakelijk den weg gebaand, hadden n tot deszelfs ondergang en onvermydelyke fla,, veray : en waarlijk, (voegt hy er by) zo „ ver menfchelijk vooruitzicht konde reiken, waren de oorzaken van het verval des Ro„ meinfchen rijks veel minder in het oag loo- pende". Een begrip van de diepe ftaatkunde van byzondere perfoonen geeft dikwerf gelegenheid tot groote misvattingen omtrent de oorzaken van gewichtige gebeurtenisfen. Hoe vele buitenfporige dingen worden er niet toegefchreven aan het verfland en de ontwerpen van Cromwel; en hoe ongerijmd is niet het gevoelen, welk in Frankrijk zeer gemeen was, dat Richelieu de eenige man ware, die Gustavus den Grooten de wapens tegen Duitschland had doen wenden. Hét is zeer mogelijk, dat de zaken van ftaat indedaad met geene dieper ftaatkunde noch verftandiger overleg beftierd worden, dan de menfchen in het beleid van hunne byzondere zaken, in het gemeen te werk ftellen; de zaken zelve zijn alleen van meer gewicht en maken daardoor grooter vertooning in de oogen der wareld. Voltaire merkt te recht aan dat eene groo-  lesxxxn. de Geschiedkunde. 433 grooter maat van verftand en doorzicht den ftaatsman niet uitmaakt. Alle menfchen die een tamelijk verftand hebben kunnen ten naasten by önderfcheiden wat hun belang vereischt. Een gemeen burger van Amfterdam of Bern , zegt hy, is op dit ftuk even kundig als Sejanus, Ximenes , Buckingbam, Richelieu of Mazarin. Zoo veel is zeker, dat alle de voorname gebeurtenisfen, weike eenen beter ftaat van zaken over het algemeen te weeg gebragt hebben; alle de omftandigheden der menfehelyke'zaken, waardoor vryheid, deugd en geluk Zijn bevorderd geworden, daargefteld zijn onafhankelijk van de ftaatkunde, de ontwerpen, ja zelfs de wenfehen van alle menfehelyke wezens en dat zy enkel en alleen zijn toetefchryven aan de goede voorzienigheid van God , die de hartstochten en de vermsgens der menfchen wijslijk beftiert tot zyne goedertierne oogmerken. I. Deel. Ee DRIE*  434 Lessen over lesxxxih. DRIEËNDERTIGSTE LES. Algemeene Aanmerkingen over Staatkundige Maatregelen. Wanneer perfooneele Inzichten kunnen onder/leid worden invloed gehad te hebben in de Behandeling van Staatszaken, en wanjieer niet. Onderfcheid tusfchen de ware en voorgewende Beweegredenen van Bedryven , Oorlogen enz. Alle juiste Redeneering over 'het Verband tusfchen Oorzaak en Uitwerkzel voor dadelijk Gebruik gefchikt. Welke Tijdperken der Gefchiedenis in het byzonder opmerkenswaardig zijn. Velband tusfchen de gewyde en ongewyde Gefchiedenis. De Opvolging der vier Alleenheerfchingen. Gefchiedenis der Griekfche Staten, waarom belangrijk, en wat daaruit te leeren. Niettegenstaande het eigen- aartig zy ftaatkundige maatregelen aan redenen van ftaat toetefchryven , lijdt het echter geen twijffel of er zal ook vry wat aan perfooneele inzichten mogen toegekend worden waar alles van een, of van eenige weinige menfchen afhangt. Vorsten , hoe zeer ftaatsmannen , blyven toch menfchen. In volftrekte alleenheerfchingen, inzonderheid in de Oosterfche landen, wordt genoegzaam elke groote gebeurtenis, door de oordeelkundigfte gefchiedfchryvers aan de uitwerk- ze-  Xïsxxxrii. de Geschiedkunde, 435 zelen van byzondere hartstochten toegefchreven ; en fchoon koningin Elizabeth ongetwijffeld ftaatkundige redenen had voor den onnatuurlyken rol, welken zy met Maria, koningin van Schotland fpeelde, wordt zy echter, niet zonder reden, gedacht eenigermate daartoe bepaald te zijn geworden door hare nydigheid over Maria's fchoonheid en begaafdheden. Het is een goede algemeene regel, dat alles wat van eenige weinige menfchen afhangt, veeltijds aan onbekende oorzaken kan worden toegefchreven ; doch dat het geen van velen afhangt beter uit bepaalde en bekende oorzaken is optelosfen. Enkele menfchen mogen van den invloed der gemeene hartstochten ontheven blyven, maar eene menigte wordt altijd door grove en tastbare beweegredenen gedreven. Daarenboven fchaamt zich geene menigte het belang van haar ganfche lichaam voor het richtfnoer van haar gedrag te erkennen; terwijl zulke beweegredenen op het gedrag van byzondere perfoonen invloed kunnen hebben, waarvoor zy geenszins willen uitkomen en welke het niet mogelijk is te ontdekken. Wy vinden in Polybius, dat de openlijk erkende redenen van het gedrag der Vorsten en Staten reeds in zynen tijd van de ware beweeggronden van dat gedrag verfchilden. Maar noch E e 2 zöu"  436 Lessen over lpsxxxiii. zoude deze fchryver uit alles wat hy gezien had, zig geen begrip gemaakt kunnen hebben van „de kunstige verfyning der hedendaagfche ftaatkunde in dit opzicht. Op het zien van dien geest van welwillendheid, liefde, eer en billijkheid, welke zich voordoet in alle onze oorlogsverklaringen en in alle de manifesten welke by eenen inval ia 's vyands Jand te voorfchijn komen , zoude een gemeen lezer veellicht tot de gedachten komen dat de Vorsten van Europa meer dan menfchen waren; maar dan zoude het hem verwonderen, dat, daar alle Vorsten zulke fchone vredelievende gevoelens "koesterden, zy evenwel verplicht waren zich van zoo bloedige middelen te bedienen om hunne gefchillen te vereffenen. Hy zoude denken dat, wanneer alle de belanghebbende partyen zulke gelukkige neigingen hadden , zy liever alles zouden verdragen dan eikanderen den oorlog aandoen. Deze opmerkzaamheid op het velband tusfchen oorzaak en uitwerkzel behoort zich in geenen deele by de wijsgeeren te bepalen. Het belang der werkelyke flaatsmannen vordert dat zy het zelve door en door betrachten. Want, gelijk Bolingbroke aanmerkt, wy kunnen het groote voordeel , welk uit de Gefchiedenis gehaald dient, niet plukken; ten zy wy ons gewennen om het beleid van verfchillende regeeringen te vergelyken en te letten op de maat-  LEsxxxnr. de Geschiedkunde. 437 maatregelen welken ze genomen hebben en op die nelken zy hadden moeten nemen; als mede op de wfikelyke gevolgen van de eerften'en op de waarfchynelyke. of mogelyke gevolgen van de laatften. Daarenboven in de wetenfchap van het ftaatsbeltier, gelijk in alle andere takken van wetenfchap , is alle juiste redeneering over het verband tusfchen oorzaak en uitwerkzel voor dadelijk gebruik gefchikt. Eene theorie , of algemeene regel van gedrag, is alleen pptemaken uit de waarneming van eene reeks van oorzaken en uitwerkzelen in het dadelijk leven ; en alle bedrijf is wild werk, wanneer men zonder eenige theorie te werk gaat. Ja, het is onmogelijk iets te doen zonder eenig oogmerk, en zonder dat dit oogmerk door eenige onderjlelling beftierd wordt, waaraan men verwacht dat de uitkomst zal beantwoorden. Is het dan niet beter dat wy ons omtrent de bedryven der menfchen de beste onderftelling maken, welke wy door lezen en waarnemen kunnen opzamelen , dan dat wy volftrekt in het wilde fchermen ; en is het niet beter en veiliger eene volkomener theorie te volgen, dan eene meer gebrekkige? Ten derden, daar zijn in de Gefchiedenis van Macht , van Wetenfchap en van Koophandel zekere tijdperken, welke meerder opletEe 3 tend-  438 Lessen o v e a les xxxiii. tendheid verdienen dan andere; en welke ik UI. zal poogen aantewyzen. De eerfte zaak welke op eene byzondere wyze de aandacht eens godgeleerden verdient is het verband tusfchen de gewyde en ongewyde gefchiedenis ; in de opvolging der vier groote alleenheerfchingen, der Babylonifcbe, Perfifche, Griekfche en Romeinfche, om de vervulling te zien van de voorzeggingen van Daniël en van Johannes. Dit geheele onderwerp is op eene zeer uitgebreidde en oordeelkundige wyze bebandeld door Prideaux, in zyne uitmuntende verhandeling over dit Ruk ; waarby Rollin en Bosfuec zich ook inzonderheid hebben opgehouden. Wakkeer wy de kerkelyke gefchiedenis, ten zy waar dezelve met de burgerlyke verbonden is, overflaan, is het volgende onzer op. merkzaamheid waardige tijdperk dat, welk de Gefchiedenis der Griekfche Staten bevat, welke wy' de fchoonRe gelegenheid hebben om van Rap tot flap natefporen in de bewonderingswaardige Griekfche Gefchiedfchryveren, die dat tijdperk verfiereh, waardoor de gefchiedenis van zulk een gering volk, ten aanzien van zijn getal en de uitgebreidheid zijns gebieds, echter de oplettendheid van alle befchaafde Volkeren heeft tot zich getrokken, en het onderwerp van fpre- ken  eesxxxiii. de Geschiedkunde. 439 ken en fchryven zal blyven, tot aan het einde der wareld, of ten minsten zoo lang er fmaak voor wetenfchap en een geest van vryheid en grootmoedigheid zal gevonden worden. Hier hebben wy eene gelegenheid om in het helderfte daglicht, en met elke verfcheidenheid van omftandigheden, de voordeden en nadeelen eener Volksregeering waartenemen , beide in hunne worftelingen voor de gemeene vryheid tegen buitenlandfche macht en in hunne twisten over het oppergezag onder hun zei ven. Dit tijdperk is onzer oplettendheid dés te meer waardig, uit hoofde,van de groote gelijkheid, welke het, fchoon in het kleine, met den tegenwoordigen ftaat van Europa heeft. De macht beide der Griekfche en Europefche Haten groeide fterk aaa in gevolge hunner onderlinge nayver en binnenlandfche oorlogen: doch daar die der Grieken zoo hardnekkig waren, dat zy daardoor eikanderen verzwakten en aan eene buitenlandfche mogendheid gelegenheid^ gaven om hen allen te vernielen ; is Europa tot hier toe alleen in het gebruik der wapenen geoeffend en deszelfs macht over het geheel vergroot geworden door de oorlogen, welke deszelfs verfchillende ftaten onderling gevoerd hebben. De oorlogen tusfchen de Athenienferen en de Lacedemoniers, inzonderheid de groote Feloponnefifche oorlog, welke het onderwerp der GeEe4 fchie'  440 L E S S E K OVER LES XXXIII. fchiedenis van Thycydides uitmaakt, zijn eene voortreffelyke les voor de Engelfchen in hunne oorlogen met de Franfchen, als Hellende in het helderfte daglicht alle de voordeden eener zeemacht en al het gevaar waaraan eene Volksregeering (of eene regeering welke tot dien vorm overhelt) zich blootftelt, wanneer zy naar uitgeftrekte veroveringen ftaat. VIER*  les xxxiv. de Geschiedkunde. 441 VIERENDERTIGSTE LES. De Opkomst en Ondergang van het Romeinfche Rijk, Wat daaruit te leeren. De Vestiging der Noordfche Volkeren in de afgefcheurde Landfchappen van het Romeinfche Gebied , met derzelver oorfpronkelyke Wetten en Gewoonten als de Grond/lag der hedendaagfche Europefche Regeeringen. PVclke Omftandigheden de Gefchiedenis van Europa van het Einde der vijftiende Eeuw tot op den tegenwoordigen tijd veel belangryker en opmerkenswaardiger maken, dan te voren. Van welken tijd de Gefchiedenis van Spanje voor het overige van Europa van Belang wordt. Plet zelfde ten aanzien van Frankrijk. De Noordfche Kroonen, Rusland en Pruisfen. In welke ' Deelen het ganfche Tijdvak van het Einde der vijftiende Eeuw tot op den tegenwoordigen Tijd kan afgedeeld worden. Welke de treffendfte Voorwerpen van Opmerkzaamheid zijn in andere deelen der Wareld gedurende het Tijdverloop tusfchen den Inval der Noordfche Barbaren en het Einde der vijftiende Eeuw. De Gefchiedenis van Afie; en van Duitschland. X) E opkomst en ondergang van het Romeinfche Rijk is een grootsch en waardig voorwerp Ee 5 van  44a Lessen over. lesxxxïv. van befpiegeling. Ten aanzien van groote macht uit kleine beginzelen voortgefproten, van uitgeftrektheid van gebied , en van deszelfs duurzaamheid , zal het waarfchynelijk altijd het grootfte voorwerp zijn welke de algemeene gefchiedenis kan opleveren. Nergens kunnen wy duidelyker betoogd zien , hoe vele voordeden matigheid, dapperheid, krijgstucht, rechtvaardigheid en nayver een volk aanbrengen, dan in het vroeger gedeelte van deze gefchiedenis; en nergens op het ganfche tooneel der wareld zag men weelde, een geest van partyfchappen, geweld en wettelooze macht , toomeloozer heerfchen , dan toen dit rijk ten vollen gevestigd was. Geene gefchiedenis geeft ons zulk een tref. fend voorbeeld van de onbeftaanbaarheid van een uitgeftrekt rijk met ftaatkundige vryheid; of ftelt de wijsheid der Goddelyke voorzienigheid in het zoo te fchikken, dat die regeeringsvorm, welke eenigermate voor een uitgebreid gebied noodzakelijk is , te gelijk voor deszelfs onderzaten de gelukkigfte zijn zoude, in een helderer daglicht. Wat betreft het later gedeelte der Romeinfche Gefchiedenis; ware het niet om de kunsten en wetenfchappen der Grieken, welke nimmer geheel en al uit Conftantinopolen vluchteden voor de geheele vernietiging van het rijk, zo was er geene gefchiedenis, welke eene on- aan-  lesxxxïv. de Geschiedkunde. 443 aangenamer vertooning oplevert, offchoon geenszins eene nuttelooze. Want nergens zag men menigvuldiger omwentelingen, verzeld door daden van het laagfte verraad en de uitgezochtfte wreedheid; en nimmer lag eenig volk dieper verzonken in het verachtelijkfte bygeloof. Een ander voorwerp ter betrachting, wel minder groot, doch voor de noordelyke inwooneren van Europa van grooter nut en meerder belang, is de inval in het Romeinfche Rijk door de Gothen, Vandalen, Hunnen, Franken en andere Noordfche Volkeren, beaevens derzelver vesciging in die gedeelten van het zelve, waar zy de grondflagen legden van de hedendaagfche Europefche monarchien, met hunne wetten en gewoonten die ouder waren dan hunne verhuizing. In dezen zullen de eerfle zaden gevonden worden van de ftaatsinrichtingen der verfchillende Europefche Regeeringen en van de onderfcheidene flelzels van wetten, welke nu nog Rand grypen. Zints dat tijdperk zag men in alle ryken , fchoon in elk afzonderlijk, eenen regelmatigen voortgang van inwendige veranderingen en omwentelingen , tot ómftreeks het einde van de vijftiende eeuw, toen de macht der groote Baronnen (uit de inrichtingen van het leenftelzel ontdaan) in verfcheiden der voornaamfte ftaten van Europa, langs verfchil- len-  444 ' Lessen over lesxxxiv. lende wegen en met onderfcheiden gevolgen gebroken was. Zedert dien tijd, toen de inwendige rust grootendeels beveiligd en de macht in weiniger handen gekomen waren , begon de ftaatszucht der Vorscen te ontwaken, en gevolglijk verkregen de ftaatkundige ftelzels eene grooter uitgebreidheid, zoo dat de verafgelegenfte ryken en -volkeren met elkander in verbintenisfen geraakten. Toen werd men oplettender op het evenwicht van macht, en men zag niets over het hoofd", waardoor het minste gewicht in de fchaal konde geworpen worden , al was het in het afgelegenfte gedeelte van Europa of zelfs in nog afgelegener hoeken der wareld. Insgelijks liepen er verfcheiden andere omftandigheden zarnen, welke medewerkten om dit gedeelte der gefchiedenis inzonderheid luisterrijk te maken en als een afgefcheiden tijdvak te kenfchetzen, overeenkomstig de denkbeelden van Bolingbroke, die een tijdvak in de gefchiedenis omfchrijft „ als het begin eener nieuwe „ gefteldheid van zaken, van nieuwe belangen, „ nieuwe grondregels en nieuwe zeden." Omstreeks dezen tijd bracht de uitvinding van het buskruid eene geheele, fchoon trapswyze, omwenteling, in het ganfche krijgs- we-  lesxxxiv. de Geschiedkunde. 445 wezen te weeg; waardoor het zelve veel meer tot eene omflachtige wetenfchap gevormd.wierd, dan het immer te voren geweest was, zoo dat, by vergelykiDg gefproken, de vorige veldflagen weinig meer waren dan een gevecht van wilde dieren waarin kracht van meer gewicht is dan ervarenheid. De koophandel werd verbazend veel uitgebreider en de fcheepsmacht van Europa nam grootelijks toe in gevolge van de ontdekking van het rondzeilén van de Kaap der Goede Hoop, door de Portugezen, en van Amerika door de Spanjaarden; benevens bet aanleggen van Europefche Volkplantingen in deze nieuw ontdekte warelden. Ómftreeks den zelfden tijd gebeurde insgelijks het innemen van Conftantinopolen door de Turken, waarvan het vluchten naar Italië van verfcheiden geleerde mannen, die het herleven der letteren in Europa bevorderden, het gevolg was: eene gebeurtenis welk zeer veel toebracht om de verbazende macht van den Paus te breken en de hervorming te verhaasten. Nu begonnen ook de handwerken te, vermenigvuldigen, de kunsten van het leven werden tot een hooger graad van volkomenheid gebracht, de weelde fleeg alle begrip te boven; en de befchaafdheid en wellevendheid werden toen ter tijd in zulk eene mate verbeterd , dat het tegenwoordige geflacht der Europeanen daardoor genoegzaam even zeer van zyne voorzaten onderfcheiden is als de men.  446 Lessen over lesxxxiv. menfchen in het algemeen van de dieren verfchillen. Laat my er by voegen, dat in gevolge van deze verbeteringen, onze toeftand zeer veel gelukkiger is geworden en dat dit gedeelte der wareld thans een Paradijs is in vergelyking van het gene het te voren was. Elke omftandigheid, welke ter bevordering van dezen opmerkelijken en gelukkigen ommekeer medewerkte, verdient gewisfelijk de oplettendheid van een' ftaatkundigen, een' wijsgeer, een' mensch. Want de gebeurtenisfen van dit tijdvak zijn, boven alles wat het ganfche veld der gefchiedenis oplevert, van nut om de redenen uittevinden van de tegenwoordige verfchijnzelen,■ het welk natuurlijk het eerst onze nieuwsgierigheid gaande maakt en onze befpiegeling tot zich trekt: Felix quipatuit rerum cognoscere causfas. Laat my nu met een woord gewag maken van de voornaamfte ftaten welke zedert dien tijd voor de vryheid van Europa het geduchtfte geweest zijn. Spanje, welk het eerfte tot zulk eene gevaarlijke hoogte opklom, maakte in het geheel geene vertooning voor de vereeniging der kroonen van Castilien en Leon ómftreeks dezen tijd; toen de ontdekking van Amerika, de ftaatkunde van Ferdinand en Karei V. en de overheering van Portugal dat volk tot ver de grootfte mogendheid van Europa verhief; doch het welk  lesxxxiv. de Geschiedkunde. 447 welk door de onzinnige ftaatkunde van Filips II. en de zwakheid van zyne opvolgeren wederom tot zyne vorige nietigheid gebracht wierd. Frankrijk had geene gelegenheid om zich by het overige Europa bekend te maken voor de regeering van Lodewijk XI. Tot aan dien tijd hadden zyne koningen de handen vol werks gehad om hunne afgefcheurde landen van de Engelfchen te herwinnen en tegen de groote Edelen te worstelen. Ook beletteden de meerder macht en ftaatkunde der Spanjaarden de Franfchen met dien verbazenden luister te verfchynen , waarmede zy zich onder de regeering van Lodewijk XIV. onderfcheidden, doch waartoe zy reeds gefchikt gemaakt wierden door hunne krijgstochten in Italien, hunne oorlogen met Duitschland en hunne inwendige beroerten. Zedert de regeering van Lodewijk XIV, zijn de zaken der Franfchen wederom zeer zichtbaar aan het vervallen. De gefchiedenis der Noordfche kroonen verdient mede weinig aanmerking voor dat zelfde tijdvak. Voor dat Frederik I. tot de Deenfche kroon verkoren was, en Gustavus I. die verwonderlyke omwentelingen in Zweden te weeg bracht , is de gefchiedenis dezer ryken niets meer dan een verward mengelmoes van voorval-  448 Lessen over eesxxxiv. vallen, waarby bet overige Europa weinig belang had. Rusland was zelfs by het overige Europa naulijks bekend voor de gewichtige regeering van Peter den Grooten: en Pruisfen, thans eene der eerfte mogendheden van Europa , had nog binnen 's menfchen geheugen zelfs geen aanwezen. Dit ganfche tijdvak kan , gelijk Bolingbroke zegt, gemakkelijk verdeeld worden in drie deelen , welke zoo vele kleiner tijdvakken in het ftaatkundige uitmaken; het eerfte van de vijftiende tot de zestiende eeuw , het tweede van dien tijd tot aan het Pyrenéfche vredeverdrag en het derde van het 'zelve tot op zynen eigen tijd. De ftaatszucht van Karei V. en de dweepery van Filips II. waren de groote voorwerpen van het eerlle ; de ftaatszucht van Ferdinand II. en III. het voorwerp van het tweede, en de tegenkanting tegen de aangroeiende macht van Frankrijk het voorwerp van het derde. Want by het Pyreaéfche vredeverdrag werd niet alleen de meerderheid van het huis van Bourbon over dat van Oostenrijk tot ftand gebracht en .bevestigd , maar ook het groote voornemen gevormd om de Spaanfche en Franfche Monarchien in het eerfte te vereenigen. G e»  tEsxxxvr. de Geschiedkunde. 449 Gsdurbnde het ganfche tijdvak, welke verliep tusfchen Karei den Grooten (in wiens tijd de ftaten van Europa het eerst eene zekere beftendige gedaante begonnen te krygen , zedert de verwarring, welke de verhuizingen der Noordfche Volkeren veroorzaakt hadden) en het bovengemelde tijdperk, te weten, ómftreeks het einde van de vijftiende eeuw, zoude Duitschland, na de buitenfpoorige macht der Paufen m wareldlyke zoo wel als kerkelyke zaken , zekerlijk de grootfte vertooning maken in de oogen van iemand, die tot geen byzonder land van Europa eenige betrekking heeft. Maar, om de waarheid te zeggen, Europa zelf zoude gedurende dat ganfche tijdvak de opmerkzaamheid van eenen befchouwer der menfehelyke zaken, die tot Europa geene betrekking had , kwalijk kunnen tot zich trekken. Gedurende vele eeuwen voor en na de regeering van Karei den Grooten, levert Afien een zeer aanlokkelyke vertooning, te weten van de opkomst der Saraceenen in de zevende eeuw tot aan de oprichting van het Turkfche rijk by het innemen van Conftantinopolen. Ten aanzien van fnelle en uitgeftrekte veroveringen, welke kort op eikanderen volgden, is er in de ganfche gefchiedenis niets welk in vergelyking kan komen met de op elkander volgende overwinningen der Saraceenen onder hunne eerfte Kaliphs, met die der I. DEEL. Ff T3Ï~  45© Lessen over lesxxxiv. Tartaren onder Jonghis Khan en Timur Bek, gemeenelijk Tamerlan geheten, en met die der Turken ; tot dat deze gefluit wierden door de opkomst der Europefche mogendheden in de bovengemelde omftandigheden. VIJF-  ££S XXXV. DE GESCHIEDKUNDE. 451 VIJFENDERTIGSTE LES. De merkwaardigfte Tijdperken in de Engelfche Gefchiedenis. Wanneer de Gefchiedenis van Schotland belangrijk begint te -worden. De meest aangelegen Tijdperken in de Gefchiede. nis-der fraaie Letteren en Kunsten van dé vroegjle Oudheid tot op den tegenwoordigen Tijd. De vroeger tijdperken der Engelfche Gefchiedenis zijn de 'overheering van het eiland door de Romeinen , onze onderwerping aan de Saxen, de vernietiging van het zevenhoofdige rijk , de regeering van Alfred en de Noormannifche Overheering ; hy welke de leenbezittingen in gebruik kwamen en het geheele ftelzel der Leenrechten wierd ingevoerd. 'Van daar wordt onze aandacht geleid naar het trapswyze verval van dat ftelzel tot aan de regeering van Henrik VII, en inzonderheid naar den geweldigen flag, welke in die en de volgende regeeringen aan deszelfs wankelende overblijfzelen wierd toegebracht en verzeld ging met de uitbreiding van onzen koophandel, den aanwas van onze zeemacht en het toenemende gezag der Gemeentens, welke zich elke verandering in de wetten en de ftaatsgefteldneid des laDds ten nutte maakten. Van daar worden wy geleid te.r Ff 1 **•  x52 Lessen over lesxxxv. befchouwing van de vruchtelooze tegenkanting der onvoorzichtige Vorsten uit het huis van Stuart tegen de macht des volks, tot dat dezelve eindelijk uitliep op de vernietiging van het koninglyke gezag en eene volflrekte regeeringloosheid en verwarring, ten minsten voor eenen tijd. Want het koninglyke gezag wierd wederom herfleld met Karei II. onder wiens regeering byna alle de overblijfzelen van het leenftelzel , uitgezonderd alleen de formulieren van rechten , door Parlements-acten wierden afgefchaft. Maar het gewichtigfle tijdvak in onze gefchiedenis is dat van de omwenteling onder Koning Willem. Toen was het dat ons flaatsgebou, na vele flingeringen en menigvuldige flribbelingen tusfchen deszelfs leden om het gezag, waarvan zommigen met groote bloedftorting verzeld gingen , eindelijk op eenen vasten voet gebracht wierd. Eene zoo merkwaardige omwenteling , van zulke gelukkige gevolgen verzeld, heeft misfchien zijns gelyken niet in de ganfche gefchiedenis der wareld. Deze was het, gelijk Hume zegt, welke alle aanfpraken op gezag , die op erfrecht gegrond waren, op eenmaal den bodem infloeg; toen er een Vorst verkoren wierd, die de kroon op uitdrukkelyke voorwaarden ontving, en zijn gezag gevestigd zag op den zelfden grondflag als de vryheden des volks: zoo  lesxxxv. de Geschiedkunde. 453 zoo dat er zedert geene verfchillea geweest zijn tusfchen onze koningen en het Parlement. Gelijk wy zints dat tijdperk waarlijk geen gevaar te duchten hebben, dan alleen dit, dat het Parlement, langs zydelingfche wegen, overgehaald worde om aan het hof de hand te leenen tot inbreuken op de vryheden des volks. D e gefchiedenis van Schotland is voor eenen Engelscbman naulijks eenige opmerking waardig voor de regeering van koningin Elizabeth, welk tijdperk voortreffelijk behandeld is door Dr. Robertfon. De merkwaardige tijdvakken in de gefchiedenis der Kunsten en Wetenfchappen zijn eerst dat van Griekenland , welks roem ten boogften top Reeg ómftreeks den leeftijd van Alexander den Grooten. Zyne eeuw muntte uit in boukunde, beeldhoukunst, dichtkunst, welfprekendheid en bovennatuurkundige wijsbegeerte. Zy bracht ook eene groote menigte voortreffelyke fchryvers voort, wier werken veel hebben toegebracht ter verlicbting en befchaving van alle eeuwen en volkeren, welke immer daarna eenigen trap van befchaafdheid bereikten. Wanneer de Griekfche redenaars'begonnen te ontbreken, namen kunsten en wetenfchappen onder het opzicht van Griekfche meeEf3 ftm  454 Lessen over tESxxxv> fters eenen korten tijd hun verblijf te Rome, te weten , tegèn het einde van het Gemeenebest tot nog eene korte wijl na de regeering van Augustus; hoewel boukunde en beeldhoukunst de grootfte volkomenheid bereikten onder de regeering van Trajanus. De kunsten en wetenfchappen der Romeinen waren de zelfde, die in Griekenland gebloeid hadden, werwaards zy ook wederkeerden na het verloopen van de eeuw van Augustus : terwijl de overblijfzelen van deze zoort van geleerdheid eindelijk Conftantinopolen tot hun verblijf verkoren. Een klein getal geleerden, by het innemen van deze ftad door de Turken , genoodzaakt van daar te vluchten, namen de wijk naar Italien, omtrent het midden van de veertiende eeuw, waar zy ontvangen, befchermd en aangemoedigd wierden door het huis van Medicis en veel toebrachten om den fmaak voor geleerdheid en wetenfchappen, welke zy naar het Westen van Europa medegebracht hadden, te doen herleven. TERwijr.de geringe overblijfzelen der kunsten en wetenfchappen binnen de muuren van Conftantinopolen waren opgefloten, lag het geheele overige Europa in de beklagelijkfte onkunde en woestheid gedompeld; alleen vond men nog eenige flaauWe flikkeringen van geleerdheid in de monnikenkloosters, de eenige vryplaat- zen,  lesxxxv. ce Geschiedkunde, 455 zen, werwaards zy zich in die dagen van geweld en verwarring konde begeven. Dan, terwijl de wetenfchappen in Europa, haren vorigen zetel, zoo weinig geacht wierden , werden zy met de grootfte vlijt en den besten uitflag beoeffend , waar men zulks het minste zoude verwachten, namelijk, by de opvolgers der bovengemelde veroveraars. De Saraceenen , Egijpte en verfcheidene landen van het Griekfche Keizerrijk in Allen overmeesterd hebbende werden ten laatften op derzelver wetenfchappen verliefd , en brachten meest alle derzelver fchoone fchriften, en inzonderheid de werken van Aristoteles in hunne eigene taal over. De later Grieken hadden insgelijks vele Alchymistifche fchryvers , door welken de Saraceenen fmaak voor die wetenfchap en voor de natuurkunde verkregen. Men onderftelt dat zy de negen enkelde talletters in de rekenkunst van de Indianen ontleenden. Zy lagen zich echter naarftig toe op de wiskunstige wetenfchappen en de ftarrekunde. Zy ontworpen rekenkundige tafelen en de eerfte beginzelen der ftelkunst waren hunne^uitvinding. Zy maakten insgelijks aanmerkelyke vorderingen in de geneeskunde en ontleedkunde; en hunne dichters Ff 4 ea  Ag6 Lessen over eesxxxv. en gefchiedfchryvers waren talrijk en elk in het zyne voortreffelijk. Deze wetenfchappen, gelijk byna altijd en overal het lot der geleerdheid geweest is, werden en door derzelver overheeringen verder uitgebreid en door de overwinnaars aangenomen. De Tartaren, een woest en onhandelbaar volk, namen beide den Godsdienst en de geleerdheid der Saraceenen aan en onderfcheidden zich daar in, zoo lang hunne heerfchappy duurde; echter niet in die mate als het volk, welk van hun overheerd was en door 't welk zy onderwezen waren. Maar het gedenkwaardigfte ten aanzien van de geleerdheid der Saraceenen is dit, dat zy dezelve langs den weg van Spanje, in het Christendom hebben overgebracht, den dorst naar kennis opgewekt en inzonderheid de beoeffening der Geneeskunde , fcheikunst en natuurlyke wijsbegeerte aanmerkelijk bevorderd , lang voor dat de Griekfche vluchtelingen uit* Conftantinopolen den fmaak voor welfprekendheid en fraaie Ietteren verfpreidden. De Saraceenen deden de Aristotelifche wijsbegeerte in Europa herleven, welke niemand den moed had van in twijffel te trekken , voor Descartes , die ómftreeks den tijd van Newtons geboorte overleed. In zynen tijd echter werden  lesxxxv. de Geschiedkunde. 457 den de gronden der ware wijsbegeerte reeds gelegd door Lord Bacon; bet werk werd vlytig doorgezet door Boyle, en door Newton tot een hoogen trap van volkomenheid gebracht. D E voorname rede, waarom kennis in den tegenwoordigen tijd onder alle rangen van menfchen zoo verbazend meer verfpreid en tegelijk tot een veel grooter hoogte opgevoerd is dan immer in vroeger dagen , ligt alleen in de uitvinding der drukkunst, welke het eerfte in Duitschland omtrent het jaar 1450 te voorfchijn kwam , niet lang voor het innemen van Conftantinopolen door de Turken. Door deze kunst .vermenigvuldigden de boeken tot eene mate, waarvan de ouden zich geen dankbeeld konden maken, en wel met zeer weinige kosten ; daar in vroeger tyden de geleerdheid noodwendig bepaald was tot ryke lieden. Uit deze omftandigheid laat het zich verklaren, waarom er onder de hooger rangen van het leven naar evenredigheid onder de ouden meer fchryvers gevonden wierden dan onder de hedendaagfchen; doch daarentegen liepen zy toen ook veel meer gevaar dan wy, dat er (grote genie's voor geleerdheid konden opïlaan , zonder immer het vermogen te erlangen om de noodwendigheden tot vordering in de wetenfchappen te bekomen. Ff 5 De  4j8 Lessen over xisxxxv. De eerfte fchemering van eenen befchaafden fmaak in iets opteflellen brak in Provence door, omtrent den tijd der kruistochten, welker krijgsbedryven een fehoon onderwerp voor de dichtkunst opleverden. Van Provence floeg deze fmaak over naar Iialieii, waar hy bloeide onder de befcherming van de vorsten en flaten van Italien , en inzonderheid van de Florentyners j eén naarstig, rijk, ondernemend en vry volk, langen tijd voor het innemen van Conftaritinopolen, als blyken kan uit de gefchiedenis en de fchriften van Petrarcha. Behalven de fraaie letteren, muntten de Italianen ook uit in de mufiek, het fchilderen en de boukunde. Van hun gingen deze kunsten en wetenfchappen over in Frankrijk. De Franfche natie was echter ver beneden de Engelfche, ten aanzien der dichtkunst en fraaie letteren, in den tijd van Milton en Shakespeare; doch liet deze wederom verre achter zich onder de regeering van Lodewijk XIV. fchoon zy ons niet konde evenaren in de manlyke wetenfchappen van wiskunde en wijsbegeerte. De tegenwoordige tyden ga ik met flilzwygen voorby. De edelmoedige nayver, waardoor wy gedreven worden, kan niet dan goede uitwerkzelen voortbrengen. Het is ook indedaad onnoodig jets meer te zeggen omtrent de vorderingen, welke de kunsten en wetenfchappen in dezen laatften tijd gemaakt heb-  lesxxxv. de Geschiedkunde. 4.59 hebben; daar ik hier ter plaatze alleen voorhad, de grooter tijdvakken aantewyzen, waarin mea zich inzonderheid op dezelve had toegelegd. Alleen zal het niet onvoegzaam zijn , voor wy van dit onderwerp' afftappen , nog even van da Chineezen te gewagen, welk volk van de oudfte tyden af, in byna alle wetenfchappen eene middelmaat bereikt heefc , welke hec niec in ltaac fchijnc ce overfchryden. Daar zy zoo verre van ons gelegen zijn, brachten zy niets toe ter verlichting van deze gedeelten der wareld; terwijl hunne verkleefdheid aan hunne klasfifche boeken, gewoonten en de eer hunner natie zoo groot is, dat het niet waarfchynelijk zy, dat zy immer veel nut zullen trekken uit de ontdekkingen der Europeërs. ZES-  460 L E S S E W OVER EESXXXVÏ. ZESENDERTIGSTE LES. Aanviyzing van de belangrijkfte Tijdperken in de Gefchiedenis van de Fabrieken en den Koophandel. InDIEN wy de verfchillende tijdperken en Janden , waarin koophandel en fabrieken bloei-, den, willen opteekenen , moeten wy dea loop der kunsten, de onaffcbeidbare gezellinnen van den koophandel, volgen, als ook voor een. groot gedeelte dien der macht, welke zeldzaam van den koophandel gefcheiden is: en wy zullen bevinden dat de voortgang van alle deze drie dingen van het Oosten naar het Westen geweest zy, en ómftreeks Palestina eenen aanvang genomen hebbe. De eerfte volkeren, welke door hunne ligging aanleiding kregen om zich op kunsten en koop. handel toeteleggen, waren die genen, die langs de kusten van de Roode Zee en van den Arabifchen Zeeboezem woonden , beide zoo wel gelegen tot den uitvoer der Indifche waren; fchoon het waarfchynelijkst zy , dat de goederen in het eerfte te land met kameelen vervoerd wierden. Deze volkeren waren de Arabieren of Ismaëliten, en inzonderheid deEdomiten. Hunne voor-  lesxxxvi. de Geschiedkunde. 461 voornaamste handel was op Egijpten , 't welk daardoor in rijkdom en volkrijkheid toenam. By de verovering van Idumea door David, namen de verftrooide overblijfzelen van dat nyvere volk de wijk naar de kusten van de Middelandfche zee , waar zy, naar de gisfing van Newton, Sidon bemachtigden, welks inwooneren Tyrus bouden, hetwelk, veel beter tot den handel gelegen liggende, al aanftonds boven zyne moederftad vermaard wierd. De Tyriers, een verbazend vertier voor hunne waren vindende langs de ganfche kust der Middellandfche Zee, onder volkeren welke even begonnen befchaafd te worden, en welker befchaving door den omgang met de Tyriers meer dan door eenige andere omftandigheid bevorderd wierd , liegen tot eenen ongelooflijken trap van rijkdom, volkrijkheid en macht, en niettegenftaande zy door Nebuchadnefar ondergebracht wierden , werden zy daardoor alleen van het vaste land gedreven: want zy bouden eene nieuwe ilad, zoo goed of beter dan de vorige, op een daar tegen over liggend eiland; waar zy hunnen koophandel met de zelfde voordeden bleven dryven , tot zy eindelijk door Alexander den Grooten geheel ea al t'ondergebracht wierden. Voor deze noodlottige gebeurtenis haddea de Tyriers onderfcheiden Volkplantingen gefticht of  462 Lessen over eesxxxvi. op de kusten van Europa en Allen, en inzonderheid Carthago, het welk door de nauwe betrekking , welke het fteeds met zyne moederftad onderhield en door den vryen toegang der Carthaginienferen tot de afgelegener deelen van Europa tot een veel grooter hoogte van rijkdom en macht geraakte, dan waartoe de koophandel immer te voren eenig volk verheven had. Het innemen van Tyrus bracht den zetel van'dien zelfden handel over naar Alexandrien, waar de Ptolemei den handel grootelijks begunstigden en daarby hun voordeel vonden. Want de inkomende rechten te Alexandrien worden gezegd twee millioenen ponden fterling jaarlijks te hebben opgebracht. Alexandrien behield in het ftuk van den koophandel den zelfden rang gedurende het eerfte tijdvak van het Romein* fche Keizerrijk , doch het zwichte voor Conftantinopolen , wanneer de zetel van het rijk derwaards verplaatst wierd. Te Conftantinopolen deden de rijkdommen , door den koophandel verkregen, de overblijfzelen van die macht, welke zulk een' verfchillenden oorfpronk had, nog langen tijd in ftand blyven. Onder de verwoestingen, welke de Noordfche barbaren , by hunne invallen in het Romeinfche rijk, aanrichteden, verhieven zich Genua en Venetien uit zeer onaanzienelyke begin- ze-  lesxxxvi. 'Di Geschiedkunde. 4S3 zelen , en geraakten , door hunnen handel met Conflantinopolen en Alexandria aan den eenen en de Westelyke landen van Europa aan den anderen kant, tot zulke ontzachelyke rijkdommen en macht, dat zy nog tegen den Turk opgewasfen waren , toen deze een einde had gemaakt aan het Conftantinopolitaanfche keizerrijk. , 1 n dit tijdvak, te weten in de dertiende eeuw, begonnen de Lombardiers en de Jooden hun werk te maken van de wisfel en het bankhouden , eene uitvinding van oneindige nuttigheid voor het handeldryvende gedeelte der wareld , het welke nu al zeer uitgeftrekt was. Want voor dien tijd had de koophandel reeds aanmerkelyke vorderingen gemaakt naar het westen, en vele Heden in Duitschland, Engeland, de Nederlanden en Frankrijk,. de Hanze fteden genaamd , hadden een verbond aangegaan tot het dry ven van eenen zeer uitgeftrekten handel, welken zy met groot voordeel voortzetteden, tot hare trotsheid en krijgsbedryven by de mogendheden van Europa argwaan verwekten, en dezen een einde aan hare verbintenis deden maken. Venetië en Genua gingen gedeeltelijk te gronde door hunne onderlinge jaloersheid en oorlogen ; maar het geen den handel geheel en al zynen vorigen loop deed veranderen en de aan«  4.64 Lessen over eesxxxvi. aanmerkelijkfte omwenteling in de ganfche gefchiedenis van den koophandel veroorzaakte, was de ontdekking van den weg naar de OostIndien om de Kaap de Goede Hoop, door de Portugeezen, en van Amerika, door de Spanjaarden» Deze ontdekkingen hadden gemaakt kunnen worden door middel van het Kompas, waarvan men toen tot de Zeevaart gebruik begon te maken, offchoon die eigenfchap van den zeilfteen, waarvan dit gebruik afhangt, reeds een geruimen tijd te voren bekend geweest ware. Gedurende omtrent anderhalve eeuw waren deze de eenige Zeemogendheden van eenigen naam in de wareld; doch de trotsheid en ftaatzucht der Spanjaarden na de overheering van Portugal deden de haat en de nyverheid der Nederlanders en Engelfchen ontbranden. De eerften werden eerst een vrye , toen een bandeldryvende en toen, in eenen opmerkelyken korten tijd, een ryke en machtige ftaat, welke zyne vorige meefters verre overtrof. De En» gelfchen begonnen onder de regeering van Elizabeth de zelfde voetftappen te volgen , en hebben , door eene aanhoudende volharding en hulp van vele natuurlyke voordeden, hunnen koophandel en zeevaart geftadig doen aangroeien, tot dat zy tegenwoordig die der Nederlanderen en van alle andere volkeren in de wareld verre overtreft. De  I.ES XXXVT. DE GESCHIEDKUNDE. 46$ D e voorgangen der Nederlanderen en Engelfcben hebben aile de ftaten vaa Europa aangefpoord om naar mate van elks vermogen en gelegenheden in den koophandel te' deelen. Deze . nayver heeft zulk eenen geest van nyverheid verwekt, zoo vele nieuwe handwerken bevorderd , de ftiebting van zoo vele nieuwe volkplantingen in alle de bekende deelen der wareld veroorzaakt en de macht en rijkdommen der Europ fche ftaten in het algemeen tot zulk eene verbazende hoogte doen toenemen , dat zulks nog eenige weinige eeuwen vroeger ongelooflijk zoude zijn voortgekomen. Ook zullen de oude Grieken en Romeinen weinig gedacht hebben, dat de Divifi toto orbe Brittanni, de door de ganfche wareld verfpreide Britten, en de onbefchaafde en onkundige volkeren , derzelver naburen, immer die vertooning zouden maken, welke zy nu opleveren, en, ten aanzien van wetenfchappen , van koophandel, van rijkdommen, van macht en, laat my er by voegen, van geluk, zoo oneindig verder zouden gaan, dan zy lieden immer hadden kunnen komen. Wat den koophandel van Engeland aangaat, fchoon die in geenen'deele onaanzienelijk was in verfcheidene tijdperken van het vroeger gedeelte van onze gefchiedenis, welke voor denzelven inzonderheid gunstig waren, en fchoon verfcheidene van onze wyzer Vor*tea in die i. DEEt. Gg ***  4