UB. BINDER 01 1232 8059 UB AMSTERDAM  STUKKEN VAN ONDERSCHEIDENEN AARD.   ■S ÏIJIiKE K omm 21 s c my< Tim w a a it :d . 1X1T G J5 G J5 VU H" D E LIJDENDE JESUS. Wijze : Waarheen ? mijn ziel! waarheen P A.anfchouw, mijn zie!! aanfchouw! Hoe menfchenliefde en trouw Uw' Heiland heeft bewogen, Daar Hij, als 't offerlam, Uit teder mededogen, Mijn zonden op zich nam. Ach! hoor zijn bange beê, In 't droef Gethzemanê ! Zie hoe, door 't angftig firijden, Zijn droefheid fterker groeit; Zijn zweet, aan alle zijden, Als bloed op de aarde vloeit. ^4  < 9 > Wat (mart! wat felle fmart Treft zijn gevoelig hart! Een kusch moet hem verraaden, Van zijn' getrouwen vrind; Hem , in wiens woord, of daaden, Men nimmer ontrouw vindt. Daar valt men de onfchuld aan! Zie Hem ter flagtbank gaan; Zijn waardfte vrienden wijken. Die met Hem fterven zou Voelt thans zijn' moed bezwijken, Bij 't vraagen van een vrouw. Hij ftaat. en zwijgt.... hij ftaat, Daar ieder hem verlaat, Befchuldigd en beloogen, Gegeesfeld, en befpot, Verfmaad, veracht, befpogen, Geduldig in zijn lot, Met doornen wreed gekroond. Ten fpot aan 't volk vertoond, Veroordeeld, en geflagen, (Vondt dit ooit wedergaê!) Moet Hij zijn kruis nog draagen Naar 't aaklig Golgotha,  < 9 > 't Geween, het droef geween Der vrouwen om Hem heen, Wekt nog Zijn mededogen Hij nadert.... Zie hoe wreed Wordt daar, voor aller oogen, Mijn Heiland naakt ontkleed; Op 't krulüliuui uiigcftrekt» 't Gemarteld lijf gerekt; Ach! hoor de hamerflagen ! Dat knarst door hand en voet, En nog geen woord te klagen.... Bezef, wat liefde doet! Dat treft, ó God! dat treft! Zie hoe men 't kruis verheft, Waar aan Hij, vast geklonken, Nog voor zjn beulen fmeekt, En 't hart in rouw verzonken, Als Midd'laar, zalig fpreekt. Nog deelt zijn teeder hare In 's Moeders ftille fmart. 't Wordt nacht! dit doet mij beeven! Hoe klimt zijn angst en weê! Zou God Hem nu begeeven ? Neen! Hij verhoort zijn beê. A5  < ïo > Met kragt, met groote kragt, Roept Jefus: 't is volbragt 1 Hij komt zijn fterfuur nader Nu roept Hij, onbevreesd: In uwe hand, 6 Vader! Beveel ik mijnen geest! Hij buig' ss'i" en fterft; Die 't leven ons verwerft. Hij, wien ons onheil griefde, Legt, draagende onze ftraf, TJit onbegrensde liefde, Vrijwillig 't leven af. Hoe groot, hoe godlijk groot, Toont, zelfs in fmart en dood, Vorst Jefus al zijn waarde! Mijn Heiland! laat voordaan, AU' wat Gij leedt op aarde, Mij fteeds voor oogen Maan. Gij fterfr. dan ook voor mij; Uw lijden maakt mij vrij. Aan uwen dienst geheiligd, Verlost van fchuld en ftraf, Zie ik, door U beveiligd, Gerust op dood en graf. M*. F. H.  < II > JESUS VERREZEN. Wijze: Ceftjit de /l-W»- hinpmpjens kwijnen- Zou ooit des Heilands dood en lijden, Den mensch van ftraf en dood bevrijden; Hij, die voor ons zijn leven gaf, Moest weêr verrijzen uit het graf. Laat vrij een fteen zijn grafplaats fluiten, Een Aerke wagc verdenking ftuiten, Gods Almagt wordt geen perk gefceld; Zij overwint des doods geweld. Vroeg, als het pas begint te lichten, Wil vriendfchap nog de laatfte pligten Aan Hem bewijzen, ftom van rouw; 6! Hoe verfchrikt de droeve vrouw! Ach! roept zij treurig en verflagen, Men heeft het ligchaam weggedragen! Neen! dus fpreekt haar Gods Engel aan; Ween niet, de Heer is opgeftaan.  < ia > Zij kan haare oogen naauw gelooven: 't Gaat al, wat zij ooit dacht, te boven; Tot zij haar' Meester zeiven ziet, En Hem, verrukt, haar' hulde biedt. Om allen twijfel af te weeren, Biccf Jofua nog op de aard' verkeercn; Zo dat zich elk verzeek'ren kon, Dat hij de magt des doods verwon. Nu is ons heil ten top gerezen, Daar 't onbetwistbaar is bewezen, Dat Hij, die ons ten Midd'laar ftrekt, Reeds uit den dood is opgewekt. Wat zou ons nu de dood doen fehroomen, Daar hem den prikkel is benomen ? Wat vreest een Christen 't duister graf? Hij leeft, die de overwinning gaf. Laat dan het ftof mijn ligchaam dekken; Gods Almagt zal het eens verwekken; Dan roem ik Hem, die eeuwig leeft, Die graf en dood verwonnen heeft. M». F. H.  < 12 > HEMELVAART/ZANG. Wijze: Wat is het fchooti, enz. Hij vaart om hoog, mijn Heer, mijn Vorst en Koning, Zijn voet betreedt niet meer deze aard'. Mijn juichtoon Volg' mijn Heiland in zijn wooning; Met d'eng'len gaa mijn ftem gepaard! Heb eeuwig dank , ó God! mijn Heer! Al 't icheps'lenheir verbreid' uw eer. Gij zijt dan nu voor eeuwig ingetreeden, In 't allerheiligst heiligdom. Naa dat uw leer en lijden hier beneden, Gevestigd had het Christendom, Dat nimmer kan noch zal vergaan. Maar eeuwig door uw magt blijft fcaan. Ontvang, 6 Heer! ontvang de lofgezangen Van 't dankbaar hart, dat naar uw hoort. Al d' aarde juich'! de wolken zelf vervangen Het lied des volks, dat u bekoort. Van 't volk dat u veel heeft gekost, Dat gij hebt door uw bloed verlost.  < 14 > Vaart voort ons op den weg der deugd te leiden, Bewaar ons, Heer! voor alle kwaad! En laat ons fteeds, wat u mishaagt, vermijden, Verfterk ons door uw hulp en raad! Laat ons, door uwe hand geleid. Betreeden 't pad der zaligheid! Neem ons dan ook, aan de eindpaal onzer dagen, Tot u in 't hooge Hemelhof, Wanneer wij eens, van 't fterflijk deel ontflagen, Verhaten zullen d'aarde en 't ftof: Dat wij, den Eng'len dan gelijk, U eeuwig prijzen in uw rijk. C. R. PINKSTERZANG. Wijze: 6 Heilig zalig Betklekem! 0 Greest der waarheid! Godüjk licht! Die op de apostlen nederdaalde, Voor wien de nacht der dwaaling zwigt, 8! Dat uw licht ook mij beftraalde!  < 15 > Leer mij mijn' Jefus zo 't behoort, Regt kennen, eeren en beminnen; Zijn voorfchrift en genadewoord Brengt mij geftaag mijn' pligt te binnen. ö! Dai zijn Hef Je, meer en meer, Mijn hart vervuil', mij zo doe werken, Dat elk de kracht van zijne leer, In all' mijn daden kan bemerken! *t Geloof, dat op zijn zoendood rust, Zij eeniglijk mijn ziels vertrouwen; Dit zij mijn troost, mijn hoogde lust, De rots, waarop ik vast kan bouwen • Geef, dat de hoop, daar door verwekt, Die overal het aardfche lijden, Ja, over dood en graf zich ftrekt, Mij moog' van 's waerelds lust bevrijden. Uw vrede woon' fteeds in mijn hart, In weêrwil van all' angst en plaagen, Van haat en nijd, ellende of fmart, Die ik op aard' zal moeten draagen!  < 16 > Schenk aan mijn' geest getuigenis, Dat hij door Jefus iijden, derven, Gods waardig kind geworden is, En in hem 't eeuwig heil zal erven! rM Mogt UW Eorilijt ï.'pfdovnnr. Een' liefdegloed in mij ontfteeken, Waar door mijn zondige natuur Gezuiverd wierd' van haar gebreken! Zo ga ik, door uw' geest geleid, Den zeek'ren weg tot beter leven; Om, in een eindlooze eeuwigheid, Met d' englenrei U de eer te geven. C. R.  *C 17 > AAN GOD. Wijze; Men zag Dametas langen tijd. Ik heb een ziel, 'k heb denkenskragt, 6 Schepper dezer wentlende aarde! Een ziel, die Gij in wezen bragt, Een vonksken, dat uw goedheid baarde; Maar 't is in zondig vleesch gehuld, Dat dikwijls mij met angst vervult. Die ziel, getroffen door 't gevoel Van nog een leven naa dit leven, Zucht, neigende naar 't edelst doel, Dat haar naar 't hoogfte goed doet ftreeven. Zij is onftoflijk, eeuwig, vrij : Dit kloppend hart voorfpelt het mij. B  < 18 > Mijn zondenfchuld ftijgt voor uw' troon, 'k Moet tirf; met fmart, voor U belijden; Maar Gij zondt uw' geliefde Zoon , Om mij van fchuld en ftraf te vrijden. Hij heeft het al voor ons voldaan; Zijn oog zal mij ook gadeflaan. Mogt uwe gunst mij zeeker zijn, Eer nog de dood, met fnelle fchreeden, Mii nadert in decz' rampwoestijn! Kan ik gerust hem tegen treeden? Of is mijn allerjongfte fnik Niets dan een weidend oogenblik? Dan, 'k mag niét twijflen, zeeker neen: 't Geloof geeft mij verzeekeringen. Mijn ziel! uw zuchten en gebeên Weêrgalmen bij de Hemellingen. De Hemel juicht — de heldraak mort, Zoo rasch één ziel gewonnen wordt.  I> > Wat dankërkentnis, Hemelheer! Zal ik aan U, op aard', bewijzen? Daalt gij, 6 zalige Englen! neêr! Helpt mij mijn' God, mijn' Goè'1! prijzen! Of voer mijn ziel, ö Majefteit! Bij hen, in 't hof der zaligheid! J. H. C. Z. GODS VOORZORG. Wijze: Waarheen, mijn ziel! waarheen? "Wat leed, helaas! wat leed, Wanneer men nimmer weet Zich naar zijn lot te voegen! Men delft zijn eigen graf, En rooft zich al 't genoegen, Dat ooit het leven gaf: 6 Hemel! laat mijn hart, Geduldig in zijn fmart, Standvastig 't leed verduuren ! Dat toch niet eeuwig blijft; Daar eens, na weinige uuren, De dood mijn' rouw verdrijft. B 2  «Ca»)1 De tijd, de vlugge tijd, Die altoos voorwaards glijdt Slijt ook verdriet en kwelling, En all' wat mij ontmoet Staat onder Gods beftelling, Die 't muschjen zelfs behoedt. Mijn lot is in Zijn hand; Zijn onbeperkt verftand, Zal voor mijn' welf tand zorgen; 'k Ben van Zijn trouw bewust; En wagt getroost den morgen Van eindelooze rust. M». V. H.  < JI > HET BESTE VOORUITZICHT. Wijze : Ik heb reden om te klagen. 6 Hoe treurig is dit leven, Voor 't gevoelig menschlijk hart, Dat met rampen is omgeeven, Of gedrukt door zorg en fmart! 'k Zie de boosheid trmmphêëreli, En de onnozelheid verdrukt, 'k Zie 't geweld het recht verkeeren, En 't verraad zijn doel gelukt. Zou dan God hier niet op merken ? Zien zijne oogen 't onrecht niet? Kan Hij zijner handen werken Hulp'loos laaten in 't verdriet? Waartoe dient mij dan 't vertrouwen Op zijn goed en wijs beleid ? Is 't vergeeföch op Hem te bouwen ? Weg dan deugd en eerlijkheid» B 3  < 22 > Maar—wat zeg ik? neen , Gods oogen, Zien in 't binnenst van ons hart; En zijn teder mededoogen Is getuige van mijn fmart. Hij ontheft mij van mijn plaagen, Als 't mij nut en heilzaam is, En moet ik die blijven dragen, Eens is de uitkomst toch gewis. Als de dood, naa zo veel lijden, Dit bouwvallig ligchaam Hoopt, Zal zich 't deugdzaam hart verblijden Dat op vaste gronden hoopt; God zal eens, in 't ander leven, Rechten in gerechtigheid , En die hier getrouw was geeven Eindelooze zaligheid. Mo, K H.  <' 23 > TROOST E E N E R ZALIGE OPSTANDING. Wijze: Men hoort fteeds Flora's gunflen roemen. Wie kan naar eisch Gods liefde roemen? Hij is 'c die ons gefchapen heefr. Wie all' de ontelbre gunften noemen, Die ons zijn goedheid daaglijks geeft ? All' wat wij zijn, wat we ooit ontvingen, Schonk ons zijn milde Vaderhand, Daar Hij, als de oorfprong aller dingen , Nog fteeds ons leven houdt in ftand. Maar geeven ons die gunstbewijzen Een waar geluk, een duurzaam goed, Daar ons de dood geftaag doet ijzen, Ons leven vlugtig heenen fpoedt? En, als het eens is afgeloopen, Wagt ons een vreeslijke Eeuwigheid: Wat kan daar ooit een ftervling' hoopen, Die fchuldig uit dit leven fcheidt? B 4  < *4 > Dit moest ons hart van angst doen beeven, HadÜ' niet Gods eeuw'ge liefde en trouw, Voor ons, zijn' eigen Zoon gegeeven, Die onze zonden draagen zou; Die door zijn dood de magt ontroofde, Wijl hij verrees, aan dood en graf: Dat hij elk, die aan hem geloofde, Deel aan 't onfterflijk leven gaf. Nu kan de dood geen' fchrik verwekken; Geen Christen beeft voor de Eeuwigheid: Gods woord kan hem ten waarborg ftrekken Van 't eeuwig goed, voor hem bereid. Dit £root gefehenk van 's Vaders liefde, Daar Hij zijn' Zoon der waereld gaf, Toen hem des zondaars jammer griefde, Dit perst mij dankb're traanen af. Dat toch, 6 God! voordaan mijn leven TJ een behaaglijk offer zij, Voor 't heil, in Christus mij gegeeven! ö! Maak mijn hart van zonden vrij'. Dat all» mijn daaden bier U prijzen, Tot da: ik eens , in hooger kring, Als ik zal uit het ftof verrijzen, U eeuwig Hallelujah zing!  < 25 > ZONDAG AVOND. Wijze: Gelijk de fchoone bloempjens kwijnen. Zo als het veld, bij zomerdagen, Verkwikt wordt door de regenvlaagen, Zo krijgt mijn hart weêr nieuwen lust, Nu 'k dezen dag heb uitgerust. 'k Moet in de week beftendig zorgen; Mijn arbeid wagt mij ieder morgen; . ó Hoe verkwikt mij dan een dag, Dat ik mij eens herhaalen mag! 'k Mogt, in Gods huis, met blijde klanken, De Bron mijns levens vrolijk danken, . 'k Werd, tot verfterking in mijn' pligt, * Daar onderwezen en gefcigt. B 5  < 26 > Ik heb geen reden om te klaagen; Ook kan geen Eerdienst God behaagen, Waar 't ftuursch gelaat en 't hangend hoofd, Elk' een zijn' moed en blijdfchap rooft. Neen! Iaat de boosheid treurig zuchten, Gerustheid aan heur ziel ontvlugten; Mij heeft deez' dag de gulle vreugd, Bij mijn gezin, het hart verheugd. Nu roemt mijn ziel mijn' God en Vader, Tot wien ik thands met eerbied nader'; Daar mij zijn goedheid heeft verblijd, Zij ook mijn danklied hem gewijd. Gij hebt mij zo veel goeds gegeeven, Beftuur, ó God! voordaan mijn leven; Schenk dezen nacht een veilige rust; 'k Doe dan mijn' pligt met nieuwen lust.   MORGENZANG. WflHVIIIWmimnmi i ;g 3/*^. En. God fckentl- aan'mjn kuis genot en , Aan'l troost , uit mjnen eckt gVljproteu, Yerversckle tra fft, vernie u wden moed,  < V > U, Heer! beveel ik all' mijn zorgen: Dan rijze ik vrolijk, in den morgen; En leg ik eens mijn leven af, 'k Daal dan gerust in 't Mille graf. Ma. F. ff. MORGENZANG. Wijze: 6 Kersnacht, fchooner dan de dagen. Gedankt zij God! — ik mag verrijzen: — Een nieuwe blijk dier gunstbewijzen, Die Hij aan 't zondig menschdom geeft. Wat zijn wij, fcbepfels, klein van waarde. Bij Hem, die hemel, zee en aarde, Uit louter niets, gefchapen heefc! — *k Lei mij, vermoeid, op 't rustbed neder, Onkundig, of ik immer weder Het morgenlicht aanfchouwen zou; — 'k Beveelde mij aan zijn genade; Zijne Almagt floeg het fchepfel gade, Ten blijk' van heure onkreukbre trouw. —  < 28 > Onmagtig voor mij zelv' te zorgen, Onvatbaar voor den dag van morgen, Die zorgen kweekt en druk verligt, Voel ik mijne afgewerkte leden, Door rustloos zwoegen, fel beftreeden, Gefterkt tot mijn' vernieuwden pligt. Wie weet, hoe veele ftervelingen Nu angften van den dood omringen, > Waar menfchen hun geen' bijftand biên, —► Misfchien de laatfte dag des levens, Die al hun heil en uitzicht tevens, In éénen wenk, verijdeld zien! En God fchenkt aan mij» huisgenoten, Aan 't kroost, uit mijnen echt gefprooten, Ververschte kragt, vernieuwden moed, Om tot den arbeid weêr te keeren, Tot lof van Hem, den Heer der Heeren, Die 't fchepfel uit zijn volheid voedt. —  'k Zal dan, voor zo veel zegeningen, Dien goeden God een' danktoon zingen; 'k Zal wijden in zijne eer, zijn lof. — 't Voegt menfchen om Gods gunst te prijzen, Met dankgezangen, keur van wijzen. — Verbeurde gunst is dankensftof. L. F. O., A. Z. ZANG voor het EETEN. Wijze: Pf. XXXIII. ."Volzalige Oorfprong aller dingen, Van wien wij leven en beftaan , En hoop op eindloos heil ontvingenl Wij roepen u om zegen aan. Onze biddende oogen Slaan wij naar den hoogen; Geef dat deze fpijs Ons tot voedfel ftrekke, En tot danken wekke, Uwen naam ten prijs!  Delg uit onze ongeregtigheeden, Door Jefus dierbaar offerbloed! Beftuur ons hart, verfta'nd en reden, Verfterk ons, als het onheil woedt! Leer, 6 Opperwezen! Ons, u dankend Vreezen, Daar ge ons fpijst en drenkt! Gij toont ons geftadig, Dat ge aan ons genadig, En m gunst gedenkft D. B.  < 31 > ZANG naa het EETEN. Wijze: Pf. CXVIII. Geen vader mint zijn kroost zo teder, A's gij, 6 God ! uw kinderen mint. Wij fmaakten uwe goedheid weder; Ei, hoort het danklied van uw kind. Daar duizenden in armoê leeven, Beroofd van daaglijks onderhoud, Hebt ge ons het daaglijks brood gegeeven, Ons met een gunstig oog aanfchouwd. Wij zijn uw tedre liefde onwaardig. ' De zonde klpefr tP_ i}Prk nns aan. Maak ons bekwaam, gefchikt en vaardig, Om 't pad der godvrucht op te gaan;' Zo zien we ons door uw liefde fpooren Tot d' aanhef van uwe eer en lof, Tot ge ons, bij aller englen chooren, Schenkt eeuwig juich- en dankens ftof. D. B.  < 32 > AVOND GEZANG. Wijze: Je le compare avec Louis. Daar zich deez' dag ten einde fpoedt, Zo dank ik u , mijn God en vader! . Mijn trouwe hulp, mijn levens-ader! Die mij zo liefdrijk hebt behoed Voor 't leed, dat mij kon overkomen, Dies zal'k ook voor den nacht niet fchroomen. Uw beduur heeft, dit uur, Al mijn vrees benomen. Maar, hoe heb ik deez' dag bedeed? Heb ik mijn pligtcn niet vergeeten? Kan ik gerust zijn in 't geweeten ? 6 Neen! dan, Heer! het is mij leed. >k Betreur mijn fouten en gebreken. Vergeef mijn «chuld! verhoor mijn fmeeken! Maak mij vrij, dat ik blij , Van uw gunst moog' fpreeken!  < 33 > Gij hebt, reeds in mijn vroege jeugd,' Mij ftof tot dankbaarheid gegeeven; Gij fchonkt mij ouders, die mijn leven Steeds leidden op het fpoor der deugd. Uw hand heeft mij, in rijper jaaren, Gered uit ftrikken en gevaaren, Die veelal ongeval, Angst en kommer baaren. 'k Beveel, 6 Heer! aan u mijn lot, Deez' nacht en ook mijn verdre dagen. Zo als 't uw wijsheid zal behaagen, Berust ik in uw' wil, mijn God! Uw bijftand leide en fterk' mijn fchreeden: En doe mij 't pad der deugd betreeden, 'k Wagt dan 't loon, door uw' Zoon, Eens in de eeuwigheden. S. A. R. . C  < 34 > D E VERHEUGDE VADER. Wijze : Zonder liefde, zonder wijn. Grroote Schepper! blij te moe. Breng ik, voor den zegen, U een vrolijk danklied toe: 'k Heb mijn' wensch verkregen: 'k Heb een lieve, jonge fpruit, 't Doel van mijn verlangen; Laat ik 't kindjens teer geluid, Door mijn' zang, vervangen. Hoop en vrees was om ons heen, Toen mijn lieve gade 't Zorglijk kraambed in zou treên: 'k Bad u , God ! genade. — Sta haar bij in heuren nood ! Hoor haar, onder 't kermen! Geef haar 't wichtjen, in heur' fchoot, Moederlijk te omarmen.  DE VERHEIT ODE TABEE.. Ie, lïei aan. n , tlie alles -vreet, t Viclitjen loegekellitr d , bl,jj..   < 35 > Mijn gebed , tot u gericht, Mogt aan mij gelukken, 'k Mag een lief en teder wicht Aan mijn' boezem drukken. Jk omhels mijn braave vrouw, 'k Roep: mijn lust, mijn leven ! Zie het onderpand der trouw, Ons door God gegeeven! 'k Heb aan u, die alles weet, 't Wichtjen toegeheiligd: 't Zij door u voor onheil, leed En gevaar beveiligd. Die de waereld in zal gaan, Moet verleiding vreezen. Wil dus, op die fmalle baan, Hem ten leidsman weezen. Dan zal 't kindjen ons tot vreugd j U ter eere leeven; En, als 't eigendom der deugd, Naar de waarheid ftreeven;.... Maar mij dunkt, het kindjen fchreit: Zou het mij dan hooren ? Zagt — 'k wil door geen vrolijkheid Hem in 't flaapen ftoorem M. N, C 2  < 3< > WIE GEZANG. Wijze: /F Zoo God uw lieve leven fpaart, En onzen wensch voldoet, Zo geev' hij u een' zagten aart, Een deugdzaam rein gemoed, Dat fteeds zijn vreugd in weldoen vindt, Zich nooit aan fchijn vergaapt: Dan zegent God ook eens mijn kind.... Maar zagt.... mijn Jantjen flaapt. M«. F. H.  < 38 > D E V L IJ T I G E TIMMERMAN. Wijze: Een kuiper, vol van minnepijn. Nu weder, met een' nieuwen lust, Mij vrolijk aan het werk begeevcn; 'k Heb in dit fchoft genoeg gerust; Het timm'ren is mijn vreugd en leven. De klok floeg voor een poos reeds vier: Nu 't fchootsvel voor; 't is juist kwartier. Kom, lustig en rustig mijn werk verricht: Door liefde, door vlijt wordt de arbeid ligt. Laat loome Jaap den dierbrcn tijd, Door pasfen en door meeten, flijten: Ik poog, door onvermoeide vlijt, Getrouw mij van mijn' pligt te kwijten. 't Is fchande voor een' goeden knegt, Neemt hij in eens de maat niet regt. Kom, lustig en rustig mijn werk verricht. Een timmermans oog bedriegt niet ligt.  DE UYTIGE IIMlfEIllIAn. IJeJkloi rioeg1 voor een poos reeds vier: N u't Toko o U vel voor;'t £s juist kwartier. bl.M.   39 > Jan Zemelknooper doet zijn best: Hij is getrouw in 't bijtels fiijpen; De zon toch daalt 'er meê naar 't west: Wie zou die flenters niet begrijpen? 'Er is geen heer die zeggen zal, Dat ik hem ooit den tijd ontftal. Kom, lustig en rustig mijn werk verricht; Bij wien ik ook dien', 'k volbreng mijn'pligt. 'k Ben een beminnaar van de kerk; Maar van den godsdienst ftaêg te fpreeken, En ftil te ftaan dan bij zijn werk, Dit zijn bij mij maar huichlaars treeken. Een ftichtlijk woord is zeeker goed, Maar mids men ook zijn zaaken doet. Kom, lustig en rustig mijn werk verricht; Het werk is ook een Godsdienstpligt. C4  < 4° > Door d'arbeid is men 't best in Maat Om onze ligchaamskragt te fterken : De ledigheid kweekt alle kwaad. Die eeten wil, die moet ook werken. De luiaart heeft gebrek aan brood, De nijvre man heeft zelden nood. Kom, lustig en rustig mijn werk verricht; Het waar genoegen ligt in elks pligt. J. H. D E RUSTENDE ARBEIDSMAN. Wijze: S Liefelijke avondjlond. Hoe lieflijk is deze avondftond! Hoe ftreelend is de rust! Voor mij, die bij mijn Vredegond, Mij zingend weSr verlust! Wat fmaak ik aan heur zijde een zoet. Vergoeding voor mijn zweet; De kalmte van een blij gemoed, Dat aan zijn' pligt voldeedt L  < 41 > Ik heb mijn werk met vreugd verricht: Het heerfchap was voldaan. „ Wel Jan, (zei hij) gij werkt naar pligt." ■ Dit zeggen deedt mij aan. Wie zou toch onverfchillig zijn, Als men hem prijst of laakt! Die was gewis een mensch in fchijn; Mijn hart wordt ligt geraakt. Ik ben nu wel zeer moede en mat. Maar morgen weder frisch. Het voordeel, 't welk de vlijt bevat, Is iets, dat ftreelend is. Hoe fober ook de fpijze zij, Ze fmaakt den werkman goed; Daar de allerè'elfte lekkernij Geen rijkaarts tong voldoet. C S  < +2 > Hoe ftreelt de rust den arbeidsman, Met eene zagte hand! Zij vliedt daar tegen veelal van Der grooten ledikant. 'k Leef, met mijn lieve vrouw, in vreê, Bevrijd van angst en zorg; En liggen we op de legerfteê. God is fteeds onze borg. J. H. De zagte flaap komt, blij te moê, Met de aankomst van den nacht, En fluit onze oogleên zagtkens toe, Ter fterking onzer kragt.  <. 43 > MORGENLIED VAN EEN ARBEIDSMAN. Wijze : Als Febus, met gloeijende ftraalen. Daar zie ik het daglicht weer rijzen, Kom, lustig ten bedde uit geftapt. Wie zou toch den arbeider prijzen, Wien 't licht op zijn leger betrapt? Ik moet van mijn pligten mij kwijten ; Mijn hart zou mij altoos verwijten: Gij hebt tot uw fchande geleefd. Zou 'k droomend' die uuren verflijten.- Die God om te werken mij geeft. Ik fliep dezen nacht zonder zorgen; Mij kwelde geen ziekte noch fmart. Bij 't rijzende licht van den morgen, Verheft zich nu vrolijk mijn hart. 6 Schepper en Heer van mijn leven! Gij hebt mij gezondheid gegeeven, En mij als een Vader behoed: Dies roem ik, door liefde gedreeven, Uw gunst, met een dankbaar gemoed.  «C 44 > Wil mij dezen dag ook bewaaren; Uw zegen bekroone mijn vlij tl Bevrijd mij voor alle gevaaren; Behoed mij voor wangunst en nijd! Laat mij, in mijn lot fteeds te vreeden, Mijn kragten met ijver befteeden ; Zo word' ik van ieder bemind. En breng' ik voor u mijn gebeden, Verhoor dan, ó Vader! uw kind! M». V. H. D E SCHOONMAAKSTER. Wijze: Zonder liefde, zonder wijn. 'kZit hier op den ftoep en wagt; Zou de meid niet hooren? Ja! al,ligt zij warm en zagt, 1 'k Moet heur' flaap toch ftooren, 'k Schel nog eens — het wordt ook tijd; 't Zou mij haast verveelen. Als ik hier den tijd verdijt, Zou ik 't dagloon fteelen.  DE SCHOONMAAKSTER. i Schei nog eens ~ waar blijft de meid, hl. 42.   45 > 'k Heb ook nog zo veel te doen, Eerst den trap en 't zaaltjen, Daar ik alles fchoontjens boen, Dan aan bet portaaltjen: 'kMoet nog fcbuuren — nat en droog, Keuken zelfs — en kelder — En niet flegts zo wat voor 't oog, Maar ter deegen helder. Jufvrouw gaat mij wel niet naa, Maar, zou ik verdraagén, Dat zij, als ik heenen gaa, Reden vondt tot klagen ? 'k Word van haar zo wel beloond , Ik krijg kostlijk ceten; 't Is dan billijk, dat men toont Zelf zijn' pligt te weeten. 'k Denk wel eens, het valt toch zwaar; Dag aan dag te flooven: Had ik werk voor 't gantfche jaar, Ik kwam 't eens te boven. Maar van 't geen ik zomers win, Moet ik 'swinters leven; En dan heeft het moeiten in, Elk het zijn te geeven,  < 4« > Maar dit krenkt geenszins mijn' moed; 'k Ben toch wel te vreden; Heb ik dan geen overvloed, 'k Heb gezonde leden. Zijn mijn kleêren eens wat flegt, Oud, en vol met lapjens, 't Schaadt niet, als flegts ieder zegt; Ze is toch fchoon en knapjens. 'k Ben gezond en vlug en fterk; 'k Win mijn brood met eeren. Als ik trouw ben aan mijn werk, Kan mij niemand deeren. Daar geen mensen mijn lot benijdt, Heb ik niets te vreezen. 'k Schel nog eens — waar blijft de meid? Zagt, daar zal ze weezen. M«. V. H.  KT 47 > HET WAGTEND MEISJE N. Wijze: Laantmaal toen ik in V maifaizoen. Wat wordt het Iaat! de klok flaat agt: Waar of mijn Doris blijf:; 't Valt moeilijk als men iemand wagt, En als de vreeze ons drijft, Tc twijfPlen aan zijn' trouw; Hij heeft misfchien berouw, Dat hij een meisjen zonder geld, Gevraagd heeft tot zijn vrouw. 'Maar roei! — wat doet het ongeduld Mij" onrèchtvaardig zijn! 'k Veroordeel hem wis buiten fclwld, En doe nn'jzelve pijn. Ik ken zijn braaf gemoed: Hij zoekt geen geld of goed; Maar een getrouw en teder hart, Dat aan zijn' wensen voldoet.  € 48 > Weg, weg met ongegronde vrees! 'k Verlang naar hem met fmart, Opdat ik in zijn oogen leez' 't Gevoelen van zijn hart. Blijft Doris, mij getrouw, En word' ik eens zijn vrouw, Dan leeft 'er geen vorstin op aard', Daar ik meê ruilen zou. Geen groote ftaat noch overvloed Ons 't waar genoegen geeft. De liefde,.die het hart voldoet, Maakt dat men vrolijk leeft: Dan deelt men vreugde en druk, Geluk, en ongeluk, En draagt, getroost en welgemoed, Te famen 't huwlijks-juk. Maar, ach! nog komt mijn minnaar niet! Elk uur fchijnt mij een' dag : Wat baart zijn afzijn mij verdriet ! Wat of hem deeren mag? Ik zie al weêr eens uit — Maar zagt.... ik hoor geluid.... Hij is »t 6 Ja! —Hoe klopt mij 't hart! Kom, Doris! kusch uW bruid.  < 49 > D £ DANKBAARE ZOON. Wijze: Cloris, die mijn hart jen rooft. w el, dat had ik niet gedacht: 'k Ga nu, zingend', naar mijn wooning; Ik ben rijker dan een koning; Ongevraagd, en onverwacht, Heeft mijn meester mij gezegd : ,, Klaas! uw vlijt is mij gcbleeken, . „ Voordaan heb ik, alle weeken, „ U twee guldens toegelegd." I Hoe verheugd zal ik dit loon Telkens aan mijn moeder geeven, Die beftendig voor het leven, En de nooddruft van heur' zoon, Heeft gezorgd, geflaafd, gezweet, Daarjk mijn vader vroeg moest derven? Hemel! laat mij liever fterven Eer ik ooit heur trouw vergeet? D  < 5° > Moeder werkte vroeg en laat; I Gaf mij fpijs en drank en- kleêren; Heeft mij alles laaten Ieeren, Wat zich fchikte voor mijn' ftaat. Alles ben ik haar verpligt: Schoon ik 't nimmer kan beloonen, Nogthands zal mijn vlijt haar toonen, Dat ik graag heur' last verligt. Ha! dit is dan de eerfte keer, Dat ik geld naar huis mag draagenï 'k Werk nu vrolijk alle dagen; 'k Ben vernoegd, wat wensch ik meer? Eiken avond dank ik God, Die mij dezen dag wou zeeg'nen. ó! Wat mij dan moog' bejeeg'nen, Hem beveel ik fteeds mijn lot. M*. F. H.  < Si > D E VERGENOEGDE VROUW. Wij?e: Hoe zoet is 't daar de vriendfchap woont. Zie zo! dat is weêr afgedaan: 't Ontbijt was vroeg gereed. Mijn man is naar zijn werk gegaan; De kind'ren zijn gekleed. Zij fprongen vrolijk om mij heen; Zij zijn gezond en vlug ter been, God dank! God dank! God dank.' Zij gaan naar fchool, 't is nu de tijd Dat elk wat leeren moet. Hier aan beiteeden we onze vlijt: Zij erven geld noch goed; Maar zijn zij reedlijk opgebragt, Wie is 'er dan, die hen veracht ? Geen mensen, geen mensen, geen menscjj. D a  < 52 > Nu help ik ook mijn kleine wicht. Ei ziet eens, hoe het lacht; Terwijl 't in 't fchom'lend wiegjen ligt, En naar zijn moeder wagt. Die lieve lachjens fleelen 't hart: 'k Vergeet dan moeite, zorg en fmart, Daardoor, daardoor, daardoor. Wat heb- ik een gelukkig lot! Mijn man is braaf en trouw; 't Geen hij verdient, dat zegent God. Ik ben geen rijke vrouw, Maar wel te vreden in mijn' ftaat; En moet ik werken vroeg en laat, Geen nood! geen nood! geen nood! God zorgt voor ons, en ons gezin, 't Zij dat ik flaap' of waak'. De rijkdom heeft veel moeiten in; 't Is alles geen vermaak. Ik doe mijn' pligt, en dat met lust: Dus leef ik vrolijk en gerust, En wenscb, «n wensch niets meer. M: V. H.  < 53 > HET HUWLIJK. Wijze: Kom, Orpheus, enz. JVIen (maakt 't genoegen best op aard', In 't zagte huwlijksjuk. Wanneer de liefde ons famen paart, Dan vreest men leed noch druk. Al wat ons God bereidt, Deelt men met dankbaarheid. Die rust bevordert, in 't gemoed, De kalmte in voor- en tegenfpoed, Daar liefde 't hart voldoet. Hoe zoet is 't niet, als man en vrouw Altoos zijn eensgezind! Daar onderlinge liefde en trouw De harten t'famen bindt. Men handelt vol beleid , Met die befcheidenheid, Dat de een des and'ren fout bedekt, En *t huisgezin ten voorbeeld ftrekt, Elks achting tot zich trekt. D 3  < 54 > Men werk' dan famen wel te vreên, Voor 't onderling belang. En vinde in nutte bezigheên, Bevrijd van zorg of dwang, In elke daad of pligt, Die men met lust verricht, Een waar genoegen, dat ons ftreelt, En maakt dat nooit de tijd verveelt, Wijl men dien goed verdeelt. Is een van beide ziek of zwak, En lijdt men fmart en pijn; Al heeft hij leed en ongemak, 't Zal hem toch troostlijk zijn, Als hij een teder woord Van medelijden hoort, En liefderijke hulp geniet, Die, tot verzagting van 't verdriet, Door trouwe zorg gefchiedt. Ontdekt men fomtijds, tot zijn fmart, Aan hem, dien men bemint, Verkeerdheid in verftand of hart, Die hem zo fterk verblindt, En ongevoelig maakt, Dat hij de deugd verzaakt, En, (legt en flordig van gedrag, Zijn' pligt verwaarloost, dag aan dag, Hoe fterk ze ook fpreeken mag.  < 55 > Met zagtheid, reden, klem van taal, Beftrijdt men de ondeugd best: De Godsvrugt leidt, in zegepraal, Hem nog te rug, op 't lest. Zo paart genegenheid Den ernst met wijs beleid; Terwijl het hart inwendig kwijnt, En wenscht dat eens die dag verl'chijnt, Waarop zijn rouw verdwijnt. Dus leeft men in den echten ftaat, Door God zelfs ingericht; En fchoon ze ons van geen ramp ontflaat, Het drukt met mijn gewigt, Als men te famen draagt, Zo lang het God behaagt, En uitziet naar 't beftendig goed, Dat God het deugdzaam , trouw gemoed Hier naamaals erven doet. S. A. R. D4  < 56 > D E BRUIDS MOEDER. "Wijze: Laatstmaal toen ik in *t maifaizoen. "Wat ben ik in mijn hart verblijd! Ik fmaak een zoete vreugd; Nu Jaantje, binnen korten tijd, Zo minzaam als vol deugd, Zal treeden in den echt, Met Braaf harts oudften knegt; 't Is zulk een fnedig jongeling, En tevens zo opregt. Maar nu gebiedt mijn moederpligt, Dat ik haar eens ontvouw', Het geen ik acht van veel gewigt Voor ieder jonge vrouw : Hoe dat men in die ftaat, Veel ongeluk ontgaat, En daar men, jong en onbedacht, Dan zo geen acht op flaat.  < 57 > Het eerfte dat ik zeggen wil, Is: fchuw het huiskrakeel: Want wagt ge u voor het eerst verfchil, Dan wint gij waarlijk veel. Voer nimmer 't hoogfte woord, Wijl zulks den man behoort: Hierdoor kunt gij veel twist ontgaan, Die 't zoet des vredes ftoorr. Met vreugd voeg ik 'er dan nog bij: Dat vlijtigheid haar past; Dat dit den man verlichting zij, In 't draagen van zijn' last. 't Brengt voor het huisgezin Aanmerklijk voordeel in, Als man en vrouw te famen werkt, Uit éénerlei begin. Ik zal haar raaden, dat ze lett* Op kleeding, huisfieraad; Dat alles zindlijk zij en net, En wel in orde ftaat. Een vrouw, die llordig leeft, Verwaarloost wat zij heeft, Daar ze aan heur' man en huisgezin, Een fchaadlijk voorbeeld geeft. D j  *C 5« > Ik zeg haar dan voor eerst genoeg; Zij heeft toch ook verftand. Voor and're dingen is 't te vroeg: Die volgen naderhand. Kwam eens die blijde dag, Dat 'k haar als moeder zag, 'k Gaf haar dan weêr den besten raad, Dien 't moederhart vermag. S. A. R.   DE LINNEN — NA.A.JVROÏÏV. Mode.i maake» §een- verfchil ? ÏH maakt zo hij '± kebbem ivil . bl.jj.  •C 59 > D E LINNEN- NAAIVROUW. Wijze: Hoor, Annaatje ! ik zal vernaaien. Hoe kreeg ik toch kost en kleêrcn, Zo ik nu niet naaijen kon? *k Moest mijn nooddruft zelfs ontbeeren, Als ik daar geen geld mee won. Want om dienst te doen als meid Dat'belet mijn zieklijkheid. 't Is wel waar, het linnen naaijen Geeft mij geen zeer ruim beftaan; Maar, hoe ook het lot moog' draaijcn, Ieder heeft toch linnen aan. Modes maaken geen verfchil, Elk maakt'zo hij 't hebben wil:  < 6o > 'k Heb zo menig deftig meisjen, Aan wien ik het naaijen leer, En ontfang dus ieder reisjen, Voor mijn onderwijs wat meer; Na elk kind een' korten tijd, Tot het leeren, bij mij flijt. 't Strekt mij tot een groot genoegen Als heur ouders zijn voldaan; En ik tragt het zo te voegen, Eer zij van mijn* winkel gaan, Dat ik van heur keurig werk Ook voor mij nog voordeel merk. Als ik 's morgens heb geweezen Ieders werk, en zo 't behoort, Wordt 'er onderwijl geleezen Iets tot ftichting uit Gods woord, Om aldus tot hooger pligt Qok te worden onderricht.  < «I > 'k Hou niet van die Hechte zeden, Die men al te dikwijls ziet; Alle laffe zottigheeden, Of kwaad fpreeken fmaakt mij niet. Neen, het praaten ftaat haar vrij, Mids het maar befcheiden zij. Dus kan nog mijn zieklijk leven Voor het menschdom nuttig zijn. 'k Kan, hoewel met zwakheid , geeven , Door mijn zorg, een' flaauwen fchiju Van het licht, dat iedereen Moet doen lichten voor 't gemeen. Geef, 6 God! dat ik, te vreden, En gerust in uw beftuur, Altoos mag mijn' tijd belteeden, (Schoon mijn zieklijkheid nog duur', Of gezondheid mij verfterk',) Tot een u behaaglijk werk! S. A. R,  <<£ <*2 > XXXI. DECEMBER. Wijze: Wat is het fchoon, enz. Zó vliegt de tijd, zó rollen onze jaaren. Zó ging dit jaar ook weer voorbij, Met lust en vreugd, met kommer en bezwaarenji 't Voegt echter, dat men dankbaar zij Aan God, die nog ons leven rekt, En fteeds aan ons ten Vader ftrekt: 't Is God die nog ons, &c. Zijn liefd'rijk hart blijft ons altoos geneegen, Schoon ons dikwerf zijn hand kastijdt: Hij leidt hierdoor ons op de regte wegen. Op dat ons hart zich eens verblijd'. Wij draagen dan den tegenfpoed , Met onbezweeken heldenmoed. Wij draagen danj &c.  < «3 > Wil 't volgend jaar, 6 Heer! uw'zegen fchenkenl Maak elk aan zijnen pligt getrouw! Zo zal ons geen verdriet noch onheil'krenken; Dan blijven wij, in vreugde of rouw, Gerust, dat ons, in de eeuwigheid, Mm duurzaam heil is toebereid. Gerust, dat ons, in de eeuwigheid, Een duurzaam heil is toebereid. M*. F. H.  BLADWIJZE R. Kerslied,door s.a. rensing, geb.MuNNiKHUiZEN.bl. S DeLl'dendeJefu ,doorM«.v.HEijST,Wed.viNKENRA. 7 fijus Vtrrezgn, door dezelve. . . n Hemelvaart-zang door c. rensinc. - 13 Pinkfterzang, door dezelve. . . '4 Aan God, door j. hazeu. c. z. . . 17 Gods voor zorgloos m*.v. heijst, Wed. vinkenra. 19 Het beste vooruitzicht, door dezelve. . . 21 Troost eener zalige opflanding, door dezelve. . 23 Zondag Avond, door dezelve. . • 25 Jftr/»«isangf door *• v- 00l)m> AZ' ' • 27 Zang voor het Eeten, door d. boing. . . 29 Zang naa het Eeten, door dezelve. . 31 ^voudge3anS.doors.a.RENsiNG,geb.MuNNiKHUiZEN.32 De verheugde Vader, door m. nieuwen huizen. 34 Wiegezang , door Ua. v. heijst, Wed. vinkenra. 36 De vlijtigs Timmerman, door j. hugli. . 3» De Rustende Arbeidsman, door dezelve. . 40 Morgenlied vaneen1 Arbeidsman, door Mf. v. heijst, Wed. vinkenra. . 43 De Schoonmaakjler, door dezelve. . - 44 Het wagtend mei .jen, door dezelve. . . 47 De Dankbaars Zoon, door dezelve. . • 49 De vergenoegde Vrouw, door dezelve. . SI Het Huwlijk, door s. a. rbnsing, geb. munnik- hoizen . ^3 De Bruidsmoeder, door dezelve . . 56" De Linnen Naaivrouw, door dezelve. . . 59 XXXLDecrafcer.door w.v.heijsTjWed.vinkenra. 62  VOLKS-LIEDJENS, UITGECEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT FAN 'T ALGEMEEN. TWEEDE STUKJE n. ZESDE DRUK. Te A M S T E L D A M, bij CORNELIS de VRIES, HENDk. van MUNSTER e n JOHANNES van d n r. HEY. Eoekverlwopers, 1794.   D E GEBOORTE VAN •SWAEREjLDS heiland. Wijze : Hoe fchoon licht ons de morgen/Ier. Thans vieren wij den grooten dag, Waar op men weer herdenken mag, Dat Jefus werdt geboren. Die eeuwig heerscht in 't Godlijk rijk, Werd, om den mensch, een' mensen gelijk) Wat heil is ons befchoren! Juigt nu, buigt u Vóór hem neder, die zo teder, Om ons, armen, Zich in liefde wil erbarmen! A a  < 4 > fl Wonder! al onz' eerbied waard'! God is in 't vleesch geopenbaard: Wie kan 't geheim doorgronden? De Vorst en Heer van 't groot heelal Rust nedrig in een beestenftal, Met flegt gewaad omwonden. 6 Heer! ik eer Deze waarheid; doch haar klaarheid Blindt mij de oogen; 'k Bid flegts aan, in 't ftof gebogen. Hier blijkt Gods liefde in al heur kragt r Hij heeft aan 't menfchelijk geflacht Zijn' eigen Zoon gegeven; Die Zoon, der englen eerbied waard', Heeft ons zijns Vaders wil verklaard, Om heilig hem te leeven. Dat wij, fteeds blij, Ons vertrouwen op hem bouwen, En gedenken: Jefus zal ons bijftand fchenkenl  < 5 > Een eng'lenrei daalt van om hoog, En vestigt het verwonderd oog Op dezen dag der dagen. Zij juichen: God zij eeuwige eer! Hij fchenkt zijn vrede aan de aarde weêr, Den mensen zijn welbehagen. Die vreugd — verheugt Aarde en hemel, daar 't gewemel Der heirfchaaren Met den mensen zijn' lof wil paaren. En zou dan niet mijn dankb're ziel, Daar ons dit heil te beurte viel, Mijn' God eerbiedig prijzen? Mijn hart en mond brengt, blij te moê, Mijn Heiland! u het offer toe. Voor uwe gunstbewijzen, 'k Wijd' u, reeds nu, Heel mijn leven; wil mij geeven, Eens hier boven, Eeuwig — Eeuwig u te loven ! M: F. H. A 3  < 6 > MORGENZANG. Stem: Pi". 108. Ons lied, ö God is tot uwe eer; Wij danken u, 6 Opperheer 1 Dewijl ge, in den voorleden nacht, Ons hoedde door uwe englenwacht. Wij, door een zachten flaap verkwikt, Zijn weêr tot ons beroep gefchikt, En mogen, voor dees gunstbewijzen, U eeren, danken, loven, prijzen. We erkennen onze afhanglijkheid Van u, 6 hoogfte Majefteit! Indien ge ons uwe hulp onttrekt, Zien we ons met ramp op ramp bedekt; Maar zijt gij ons ten zegenaar, Dan vreezen wij geen z'elsgevaar. Welzalig hij, dien gij beveiligt, Die uwen dienst is toegeheiligd!  lil < 7 > Wij fmeeken u, met diep ontzach: Laat uw genade en geest, deez' dag , Ons leiden. Ach! behoed ons voor Het ziel verleidend zonden - fpoor, En worden we u ooit ongetrouw Geef ons dan, op een waar berouw, Om 's Heilands lijden en voldoening, 't Geloovig uitzicht op verzoening ! Dat ge alles ziet en gade flaat Leere ons, om zelfs den fchijn van kwaad Te mijden, en, op 't pad der deugd, Te vinden waare zielevreugd. Schenk ons, wanneer ge ons rampen zend, Een hart, dat uw beftuur erkent! Laat ons in rampfpoed nooit verlegen! Verkwik ons door uw' dierbren zegen! D. B. A4  < t > AVONDGEZANG. Stem: Pf. 25. Lof betaamt uw gunstelingen ! Wij, aanbidlijke Opperheer! Roemen uwe zegeningen, Juichen uwen naam ter eer'. 't Is door uwe liefde alleen, Dat we, in dit kortftondig leven, Voor veel leeds en tegenheên Gunftig zijn bewaard gebleeven. Dezen dag, 6 eeuwig Wezen! Kroondet ge onze zorg en vlijt, Hoedet ge ons voor angftig vreezen, Hebt ge ons hart door vreugd verblijd Gij floegt ons goedaartig gaê. Voorfpoed, rust, gemak en vrijheid, Smaakten wij, door uw genaê, Wekken ons tot dankbre blijheid.  AVO IS']) CIZAHC. "Wij; aaabidlijte Ojjjperteer ! Eoemen uwe z egeninovii, bi. 8,   < 9 > Maar wij moeten fchreiè'nd klaagen, Kiaagen, met een waar berouw. Dat wij u en ons mishaagen ; Want wij zijn u ongetrouw; Daar we, om onzer zonden fchuld, Ons uw gunst onwaardig achten, Hebben we, op uw taai geduld, Rechter! eenmaal ftraf te wagten. Maar uw liefde doet ons hoopen Op uw' teêrbeminden Zoon. Ach! zet ons den toegang open, Tot uw' zegenrijken troon! Scheld ons onze fchulden kwijt f Hoed ons voor een' flaap der zonden! Geef dat we, aan uw' dienst gewijd, Schuldloos leeven t'allen ftonden! Daar onze afgematte leden Hijgen naar een zachte rust, Smeeken we u, verkwik ons heden Door den flaap, en fchenk ons lust. Om u, met een dankbaar hart, Voor uw liefde en tedre zorgen, Voor 't behoên van leed en fmart, Te eeren op den dag van morgen! D. B. A 5  < io KLAAGZANG. Stem: Pf. 77, of: Wat is ons al vreugd gegeeven. Goede God, die, uit den hoogen, Met ontfermend mededoogen, Al uw fchepslen gadellaat! Zie ook onzen jammerftaat. Zie, hoe 's waerelds tegenfpoeden, Vol verfchrikking, op ons woeden; Hoe ons afgefolterd hart Schier bezwijkt van angst en fmart! Hier zien we ons door booze menfchen Drukkende ongeneuchten wenfchen; Daar dreigt ons de bittre haat, Met verachting, fcbande en fmaad; Ginds'tracht m' ons onze eer te ontrukken; Nu zien we onze vlijt mislukken; ' Dan weêr fchijnt ons gantsch beftaan t'Eenemaal te niet te gaan.  < II > Was ons, in dit treurend leeven, Slechts gezondheid bijgebleeven! Maar, helaas ! daar ziekte en pijn In ons huis gedrongen zijn, Weigren eertijds trouwe vrienden, Zij, die ons in voorfpoed dienden, Toen geen heil ons fcheen te ontvliên, Ons in 't onheil aan te zien. Konden we, in geloofsvertrouwen, Op uw liefde, 6 Vader! bouwen, Daar ge u, in uw' dierbren Zoon, Als verzoend hebt aangeboón; Dan zou 't ziele-grievendst lijden Ons voor zelfverwijt bevrijden; Daar ons hart onszeiv' verlaagt, Ons voor uwe rechtbank daagt. Ach! waar zullen we ons toch wenden, Midden in de bangfte ellenden, Dan tot u, 6 God! ons oog Heffen wij tot u om hoog. Schoon we uw wetten ftout verachtten; Thands bijna van druk verfmachten; Schoon wij hooploos zijn; gij weet Uitkomst in het bangfte leed.  < 12 > Niets kan uwe gunst beperken : Doe ons dan die gunst bemerken ! Hoed ons voor vertwijfeling, Midden in uw tuchtiging! Laat geen armoede ons genaaken! Blijf voor onzen welftand waaken! Schenkt ons uwen geest! Geleid Ons door hem ter zaligheid! D. B.  < 13 > LOFZANG. Stem: Pf. nö. Zing, zing, mijn ziel! ter eer van de Oppermagt! Mijn lofzang moet ten hoogen hemel rijzen! 't Is goed! 6 God! uw' grooten naam te prijzen! * Heb niet vergeefsch uw hulp, en heil verwagfc Gij hebt mij, van mijn eerfte jeugd af aan, In gunst geleid; zelfs is me uw trouw gebleken. Toen 'k trouwloos was van mijnen pligt geweken, En uw bevel en wetten dorst verfmaên. Mijn ziel, door druk geheel ter neêr geveld, Was naauwlijks hoop op redding bij gebleeven; Maar uwe troost fchonk mij op nieuw het leven. Voor uwe magt bezweek het woest geweld. Hoe verre uw hulp van mij verwijderd fcheen, Wat aaklig lot ik immer had te fehroomen, lk werd door u goedgunftig aangenoomen; En alle zorg, in mijn gemoed, verdween.  < H > Van toen af reikte ik u mijn hart en hand ; 'k Heb uwen dienst voor eeuwig trouw gezwooren; Niets kan mijn waar — mijn zielsgenoegen ftooren; Ik ftaar om hoog naar 't hemelsch vaderland. Al wat mij in dees rampwoestijn ontmoet, Zal door uw toeverzicht mijn heil vergrooten. Ik juich, als een van-uwe gunstgenooten, In uw beftuur; want gij alléén zijt goed. Dat vrij het woên der lastering mij fchend'! Mijn hulde aan u, of list of dweepzucht noeme! Dit 's, dit 's mijn eer, dat ik me in u beroeme, Die zelfs 't geheim van 's menfchen harte kent. U, u zij de eer voor mijn gelukkig lot! Voltooi het werk, door u in mij begonnen! Zo word ik nooit, hoe loos belaagd, verwonnen: Gij zijt mijn hulp! mijn toeverlaat! mijn God! D. B.  < 15 > AANSPOORING Tor DANKBAA RHEID, Stem: 6 Heilige zalig Bethkhm! Al wat ik ben en heb, is mij Door onverdiende gunst gefchonken, Van hem, wiens eeuwige alwaardij Mij fteeds tot danken moest ontvonken. God fchenkt mij daaglijks nieuwe kracht; 'k Verrijs bij 't nadren van den morgen, En, vóór ik zijne hulp verwagt, Toont hij voor mijn beftaan te zorgen. Hij flaat me op al mijn wegen gaé*. Hoe dikwerf ben ik hem ontweken! En echter is mij zijn genaê, En liefde en trouw altoos gebleken.  4 16 > Voor hoe veel rampen fta ik bloot! Hoe veelen treffen 't angstigst lijden! En hij verlost me uit allen nood, BefcHut, befchermt me aan alle zijden. Of treft mij eenig ongeval, Dan leer ik hem, den Ongezienen! In 't wisfelvallig jammerdal, Daardoor met meerder ijver dienen. Dan leer ik de onbeftendigheid Van deez' verganglijke aard' verachten. En 't heil, door hem mij toegezeid, Öelaaten en in hoop verwagten. Ach! bragt ik zijn weldaadigheên, Mij meer aan mijnen geest te vooren! Ó God! fterk gij mijn wankle treên.' Laat mij u ganschlijk toebehooren! En ben ik hier uw eigendom, Ik zal 't gewis hier namaals weezen: Dan word uw naam door d'englendrom, Eeuw uit, eeuw in, volmaakt gepreezen! D. B.  < 17 > D E D O O D. Wijze: Hoe fchoon licht ons de morgenper t of; Wie vanrt daar heen zoo fnel om hoogt Wat heil, wat zegen zal het zijn, Wanneer ik, om bij God te zijn, Den kelk des doods zal fmaaken. Als ik, bevrijd van 't fterfiijk juk, Eens voor het zaligst heiigeluk, Voor eeuwig, zal ontwaaken! Zegen! Zegen! Overwinning, Overwinning, Ik zal leeven, Eeuwig bij mijn' Heiland leevenJ B  < iS > Wanneer ik denk aan al mijn kwaad, Dan beef ik, 6 mijn toeverlaat! Dan buigt mijn ziel zich neder; Maar dan ook fterkt gij mijnen geest, Gij beurt hem op — en, onbevreesd, Verhef ik mij ook weder. Jezus, Christus! Leer mij ftreeven Naar dat leven, 't Geen, door 't fterven, Elk, die u bemint, zal erven! Mijn ziej, veracht dan dood en graf! Zij voeren u van 't aardrijk af Naar een oneindig leven; Gij zult, door Jezus hand geleid, . Door 't dal des doods, naar de eeuwigheid Verheerlijkt, opwaards ftreeven; Ja gÜ Zult, bij De eng'lenfcharen, Opgevaren, Eeuwig zingen, Met Gods dierbre gunstelingen.  < 19 > ,Ach, Vader! Vader! welk een uur, Dat mij, bij 't fcheiden der Natuur, In 't graf zal neêr doen daalen! Wie weet, wat fmart, wat angst mij wagt, Eer alles, alles is volbragt, En 't heil mij zal 'beftraalen ! Vader! Vader! Ik bevele Mijne ziele In uw handen, Ja, mijn Schepper! in uw handen.' Wie weet, hoe lang de loopbaan duur', Hoe ver ik ben van 't ftervensuur, Hoe ver van 'c eeuwig leven ! 6 God! gij, die uw fehep'fel mint l Wilt ook aan mij, aan mij, uw kind, En raad, en bijftand geeven! Laaten, . Vader! Goede daaden, Goede daaden, Na dit leven. U van mij getuig'nis geeven I B a  < «• > Wat heil, ach! welk een heil is 't mijn, Als ik bij mijnen God zal zijn, En daar zijn gunst'zal fmaakent Als ik, door 't dal des doods geleid, Mijn ftoflijk deel voor d'eeuwigheid, Verheerlijkt zie ontwaken! Zegen! Zegen! Zingt Hofanna! Haleluja! Eert den Koning! Ja, aanbidt en eert den Koning! M. IV.   DE JONGE VEOU¥. Nu beiL ik van mjjn ang'-s '" ontheven , k Heb eens aan moedor mjjn kart onivouvl s bl. ».  < 21 > , / DE JONGGETROUWDE. Wijze: Wat zagte vreugd verfehafen mij uw fnflaren! Hoe ongemerkt is toch de tijd verftreken! Hij viugt' gelijk een fnelle ftroom. 't Is fints'mijn trouw al bijna zestien weeken, En 't fchijnt zo kort, 't is mij gelijk een droom. Hoe vreemd was mij in 't eerst dit leven, Waarin ik thands het zoetst genoegen vind! Wijl 's Hemels gunst mij heeft gegeeven Een' man, die mij oprecht bemint. Ik help, met lust, mijn' man de huiszorg dragen; Hoe ligt vak mij nu deze last! Wat zoet vermaak fpreidt dit op onze dagen, Daar de eene hand weêrkeerig deandrewascht.' Al moet men werken, flooven, zwoegen, • Om 't daaglijks brood , God zegent onze vliit, En onuitfpreek'iijk is 't genoegen , Als elk zich van zijn pligten kwijt. B 3  < 9«! > »t Geringde weTk, de minste mijner zorgen, 't ls mij nu alles van gewigt. 't Verheugt mijn' man, dit zie ik ieder' morgen, Rat ik mijn werk met^lust en vlijt verricht Kan ik ooit meer mijn trouw" betoonen, Dan als ik zorg voor 'c onderling geluk? Zijn liefde zal mijn werk beloonen: Hoe zagt valt mij. het huw'lijksjuk! M". V. H. D E JONGE VROUW. Wijze: Sedert dat Lijsjen mij heeft beseeven. "Wel wat is men toch onbedreven, Als men zo kort eerst is getrouwd! Nu ben ik van mijn' angsjt ontheven : 'k Heb eens aan moeder mijn hart ontvouwd. Ik was onlustig, en kon geen fpijs verdragen. 'kWas in 't geheel niet zo ais weleer; Dikwijls moest ik over loomheid klagen; Flaauwten kwelden mij keer op keer.  < *3 > Moeder heefc al mijn vreez' benomen. Kind, zegt ze, 't hoort zo in uw' ftaat; Gij hebt hiervan niets kwaads te fchroomen, Zo gij -"Hechts hoort naar goeden raad. Zo gij u nooit, uit een dwaas en fiegt vooroordeel, Aan vreemde grillige lusten bindt , Doet gij 'gewis het meeste voordeel, Zo aan -u zelve als aan uw kind. Niets kan de ted're vrugt meer deeren, Dan 's moeders onbedwingb're drift: Wil dus vooral bedaardheid Jeeren, En mijd u voor dit fchaadlijk gift; Wilt u voor vadze luiheid altijd wagten, Daar ze uw gezondheid fchaden zou; Een matige arbeid fterkt uw kragten , En past vooral een braave vrouw. Gij zult weldra 't geluk genieten Dat gij zult blijde moeder zijn : Laat dan die last u niet verdrieten; Want deze vreugd loont zorg en pijn. Met welk vermaak, en ongewoon genoegen, Zult gij dan , in dien nieuwen ftand, U ook weêr naar uw pligten voegen, Ten beste van liet dierbaar pand! B 4  •C 24 > Zou 'k dan gevaar of fmarte vreezen, Als eens 't ontzaglijk uur genaakt? Neen ! God zal mijn befchermer weezen; Hij heeft natuur die wet gemaakt: Hij zal ook mij in nooden niet begeeven, Als ik getrouw mijn' pligt voldoe. Aan u, 6 Oorfprong van mijn leven! Wijde ik mij en mijn kindjen toe. Mo. V. H. HET GEDULD. Wijze: Laatstmaal had ik mij begeeven. ,"W"at is 't geduld van eene onfchatb're waarde! Daar het den mensch, in al zijn' tegenfpoed, In al het geen hem anders kwelling baarde, Bedaardheid fchenkt, en een gerust gemoed; Dat hem de nijd dan vrij den moedwil toon', Zijn hart is reeds aan lijdzaamheid gewoon,  < 25 > Het taai geduid doet woeste drift bedaaren, Als men die met verftand en oordeel leidt; Het kan den mensch voor naberouw bewaaren, Wijl het den grond legt aan voorzigtigheid; Het is een deugd, die 't edel hart verfiert, Als het den denktrant en de daên beftiert. Geen mensch op aard', hoe hoog in magt verheven» Wiens wil aan elk ter flrenge wet verftrekt, Kan hier gerust, veel min gelukkig leeven, Als ieder kleinigheid zijn driften wekt. Terwijl zijn hart, door valfchen waan verblind, In eiken mensch voor zich een' vijand vindt. Maar hoe gerust, hoe innig wel te vreden, Hoe fterk van ziel in alle droefenis, Kan niet de mensch zijn loopbaan hier betreden, Wanneer 't geduld zijn leidsvrouw is! Het fchenkt zijn ziel een uitzicht in 't verfchiet, Waar van hij hier reeds waren troost geniet.  < 35 > Ik wil mijn drift voortaan met. moed beftrijden, Wijl dit mijn waare heil bedoelt; 'k Zal mij altoos voor felle gramfchap mijden, Offchoon mijn hart het onrecht voelt. Hoe 't mij ook treff' te lijden zonder fchuld, Mijn wapen zij een Christelijk geduld. S. A. R. BL IJ MOEDIGHEID. Wijze: ê Zielverrukkende avondftond! H oe goed is niet een vrolijk hart, Al treft ons ziekte en pijn! Men kan, na mind'ring van de fmart, Weêr dubbel blijde zijn. Want hij, die dikwerf ziek'lijk is, Mist veel het zoet genot Der vriendfchap, en dat groot gemis Verzwaart zijn droevig lot.  < 27 > Een heldere opgewekte geest, Brengt hem veel voordeel toe, En, fchoon zijn kwaal al niet geneest, Hij 's echter wel te moê. Als hij fomtijds een' troost geniet, Dien hem een vriend toedeelt; Is 't of hij 't eind der fmarte ziet, Zo wordt zijn hoop gelireeld. Want is 'er wel een grooter goed Dan als men wordt bemind Van vrienden, die in zuur en zoet, Men altoos teder vind ? Ik dank u, God ! gij gaaft aan mij Een' vreugdgevoelgen aart, En waare vrienden aan mijn zij', Beminn'lijk, trouw, bedaard. 6 Godsdienst! bron van zuivre vreugd! Werk fteeds op mijn gemoed; Bekroon mijn' wensch en fterk mijn deugd, " 'Als' ziekte feller woedt! S. A. R.  28 y> KWAAD SPREKENHEID. Wijze: Eenzaam bosch! Haatlijk monfter, dat de wetten Van menschlievenheid vertreedt! 'k Zal mij tegen u verzetten, Gij, die niets dan onheil imeecït! Die de teêrfte vriendfchapsbanden Onmeêdogend aan durft randen, U verheugt in 's naasten leed! Stoorfter van den lieven vrede! Snoode pest der Maatfchappij! Gij voert twist en twcedragt mede: Wijk voor eeuwig, ver' van mij. 'k Zet een wagt voor mijne lippen; jNooit moet mij één woord Gntglippena Dat tot iemands nadeel zij !  < 20 >' •t Is vergeefsch zich te beroemen, Dat men aan zijn' pligt voldoet, - Of zich deugdzaam „ vroom te noemen, Als men, met een valsch gemoed, Onder fchijn van 't kwaad te haaten, Door een ieder te bepraaten, Steeds zijn laage trotschheid voedt. Past het mij, die, onberaden, Dikwijls 't regte fpoor ontwijk* Dat ik over 's naasten daaden Een vermetel vonnis ftrijk? Of dat ik van zijn gebreken, Bij een' ieder zal gaan fpreeken, Slegts op dat mijn praatzucht blijk'? Liefde zal gebreken dekken, Lees ik in Gods heilig woord; Mogt ik elk ten fpiegel ftrekken. Wijl 't tot onzen pligt behoort Ieder mensch, met hart en zinnen. Als onszeh-en te beminnen! Dan wierd nooit de vreê geftoord. Ma, F. ff.  < 3o > VERDRAAGZAAMHEID. Wijze : Óbliez jasqu'a la tracé, ' .-■ :of» - . ;. •• <■'' ■ ' V Kleine vis jen /peelt en dartelt. s men, met oplettende oogen, Ai 't gèfchapene overziet, Wie bewondert, opgetogen , 's Hemels wijze ichikking niet? Daar men noch bij mensch, noch dieren, Bij all' wat op aarde leeft; Of wat ooit het veld mogt fleren, Nimmer twee gelijken heeft; Duizenden verfcheidenheden, Daar hét oog verward in raakt; Echter zegt men, en met reden, Dat verfcheidenheid vermaakt. Even zo is 't ook gelegen Met den mensch, die, van Gods hand . Ze»r verfchillend heeft verkregen Geestvermogens en verftand.  < 31 > Zou ik dan die wijsheid roemen, En, in 't eigen oogenblik, Ieder een' op 't ftrengfte doemen, Die niet juist zó denkt ais ik? Zou ik, fterv'ling, mij vermeeten, Dat mijn zwak bepaald gezicht Steeds het regte punt zou weeten, Waar alleen de waarheid ligt ? Zou ik ooit een' mensch verachten, Wijl hij 't geen Gods woord gebied Te geloven en betragten Uit een ander oogpunt ziet ? 't Is gewis om wijze reden, Dat 'er ook verfcheidenheid Van gevoelens en van zeden Onder 't menschdom is verfpreid. Z»l ik aan mijn' God behaagen, Dien ik hem met trouw en vlijt; 'k Moet dan elk in liefde dragen, Welk een leer' hij ook belijd'. Hij, de Rechter aller volken , Als hij, met bazuingefchal, Eens zal komen op de wolken, En de waereid richten zal;  < 32 > Hij die 't oogmerk en 't bedoelen Van ons hart nauwkeurig weet; Zal niet vraagen naar 't gevoelen, Maar naar 't geen een ieder deedt. Daar na zal hij 't vonnis ftrijken, En óprechte, reine deugd, Dje haar liefde aan elk deedt blijken, Voeren in de hemelvreugd. Hierom zal ik mij gewennen, Naar het geen ons Christus leert, Niet alleen Gods wil te kennen, Maar te. doen wat hij begeert, 'k Zal aan alle menfehen toonen Dat het Christelijk gemoed, Waar verdraagzaamheid zal woonen, Algemeene liefde voedt. Eenmaal zil die dag verfchijnen, Die, voor 't opgeklaard verftand, Alle nevels doet verdwijnen ; 'k Zie dan fchoonheid en verband. Dan zal ik Gods fchikking eeren, Waar hier 't oog verward in raakt; Dan zal de eeuwigheid mij leeren, Dat verfcheidenheid vermaakt. M«. V. H.  < 33 > VERGEEFLIJKHEID» Wijze : La lumiere la plus pure t of: Elk zingt de eer van Zoutmans glorie* 'k IVtoet vergeeven en vergeeten 't Leed, dat mij wordt aangedaan * Ja, dit heb ik lang gëweeten; Maar hoe ftaat die ies mij aan ? Kan ik kwaad met goed beloonen» Hem beminnen, die mij haat? Mij van harten droevig toonen, Als 't mijn' vijand kwalijk gaat ? Neen ! 'k heb dikwerf ondervonden, Dat mijn hart nog wraakzucht voedt 3 En hier aan is toch verbonden Al de rust van mijn gemoed, 'k Bid, vergeef mijn fchuld, ó Vader! Als ik 's naastehs fchuld vergaf, Vóór ik dus mijn' God weêr nadei", Leg ik eerst de wraakzucht af, G  < s* > Schiep niet God, de God der liefde» Ook mijn' vijand tot geluk? Schoon mij dan zijn boosheid griefde, 'k Wensch hem nimmer ramp of druk. Zou mijn hart hem onheil wenfehen, Daar Gods Zoon aan 't kruis voor ftierf, Toen hij voor verdwaalde menfchen Heil en zaligheid verwierf? Hier aan zal ik fteeds gedenken % Dan vergeef ik, en vergeet j Alles wat mij ooit kon krenken, Al wat iemand mij misdeedt. 'k Zal met hen als broeders leven, Kind'ren van een' zelfden God, Die aan allen deel wil geeven Aan het zelfde heilgenot. M«. V. H.  < 35 > VRIENDSCHAP, .Wijze: In een' boomgaard Colionette. Xiieve vriendfchap, troost van 't leven, Wellust van 't gevoelig hart! 'k Zing, door dankbaarheid gedreeven, Hoe gij mij verkwikt in fmart. Gij, gij kunt genoegen geeven, Dat de zwaarfte rampen tart. Treft mij ziekte, fmart, of lijden, Of der trotfchen bittre haat; Als ik moet met armoê flrijden , Als mij alles tegen gaat; 6, Hoe kan mij dan verblijden Vriendentroost en trouwe raad J C a  < 36. > Ben ik eens van 'tifpoor geweeken, • Heb ik fomtijds iets misdaên. Toont mijn vriend mij die gebreken, Ongeveinsd, met zagtheid aan ; 'k Voel mijn' lust op nieuw ontfteeken Om op 't pad der deugd te gaan. Zoo 't mij fomtijds mag gelukken, Dat ik rust of vreugd geniet, Mag ik eens een roosjen plukken, Onder doornen van verdriet; Nooit zou 't zo mijn hart verrukken, Deelde ik 't met mijn vrienden niet. Lieve vriendfchap! vreugd van 't leven.' Blijf mij bij tot aan het graf! Gij kunt mij genoegens geeven Die de rijkdom nimmer gaf. Voer mij veilig door dit leven; 'k Leg het dan eens vrolijk af. M*. K H.  < 37 > GELAAT. ENHEID. Wijze: Zonder Muzijk. Gerust en fin, Wil ik mijn leevensuuren flijten ; Gerust en flil Mij voegen naar mijn' Scheppers wil; Ik zal mij van mijn pligten kwijten, Zo heeft mijn hart zich niets te wijten: ■ Dit is Gods wil. Behaagt het God Mij meerder ramp dan vreugd te fcbenken; Behaagt het God, 'k Zal mij nog troosten in dit lot. Ik zal in tegenheden denken: Deez' flagen zijn maar liefde wenken, . Dies dank ik GodI C 3  < 38 > Maar als zijn hand Mij langs een' zagter weg zal leiden; Maar als zijn hand Mij plaatfen zal in beter' ftand.; Zal ik mij bij mijn' God verblijden. Mijn hart blijft fteeds in vreugd of lijden j Aan Hem verpand. Daarom zal ik Naar ongeveinsde Godvrucht ftreeven; Daarom zal ik, Tot aan mijn uiterst oogenblik, In dat vertrouwen blijven leeven, _Ja zelfs met waare blijdfchap geeven, Den laatfien fnik. S. A. R.   Hier kek ik een vrije wooming , Ectb're iraarei en verfokooning,; 'k Zet nu't zorgen uit mijn hoofd . t>l. 41 -  < 39 > D E OUDE DIENSTMAAGD, op 't H O F J E N. Wijze: Best op aarde is het genoegen. oe kort is 't nog geleeden Dat ik, in mijn dienstbaarheid, Aan mijn dagwerk mogt belleden, IJver, kragten, lust en vlijt! 'k Had genoegelijke dagen, 't Volk geen reden om te klagen: 'k Gaf hen nimmer kwaad befcheid. 'k Heb altijd bij braave menfchen , .Schoon geen rrjk'e liên, gewoond. 'k Had al wat ik flegts kon wenfeben ; Maar ik heb ook fteeds getoond, Dat ik trouw was in mijn pligten, 't Werk met ijver wou verrigten; 'k Heb mijn nachtrust nooit verfchoond. C4  < 4=> > Eertijds in mijn jonge jaaren, Toen ik nog maar weinig won, Moest ik zuinig 't loon befpaaren, Dat ik mij goed kleeden kon: Wie dagt toen aan zulke grillen, Daar'de meisjens 't geld meê fpillen, Linten , ftrikken of japon ? ' sk Had een lief, mooi zondags pakjen, Daar ik wel meê kon beftaan, Daag'lijks een eenvoudig jakjen, En gèmeener goedjen aan. sk Hield van wollen onderkleêren; Linnen kon ik' niet ontbeeren, Wilde ik net en knapjes gaan. Had ik eens verval gekreegen, Als mijn volk gezeifchap hadt, 'k Heb het aanftonds Weggelegen; Want dit was mijn grootfte fchat, Om voor ziekte cn voor bezvvaaren, Qf den ouden dag, te fpaaren, Da.t ik dan nog iets bezat'.  € 4« > Ja, wat heb ik lange tijden In mijn' laatften diens: geweest 3 Jufvrouw mogt mij heel wel lijden, En ik won bij haar het meest, En, fchoon ftijf en frram van leden, Is zij altoos toch te vreden Met mijn' goeden wil geweest. . 't Volk heeft ook hun woord gehouden, Zo als eertijds was beloofd Dat zij mij bezorgen zouden, Was ik oud en afgefioofd: Hier heb ik een vrije wooning, Eetb're waaren en verfchooning'; 't Zet nu 't zorgen uit mijn hoofd. . Dus verkreeg ik, door Gods zegen, Na het werk een zoete rust; Niets maakt mij nu meer verleegen : 'k Ben mij van geen kwaad bewust, 't Leeven wil ik nu befteeden In aanhoudende gebeden : Geef, 6 God! mij kragt en lust! I £ %. R. c S  4» > •D E BEDROEFDE MOEDER GETROOST. Wijze: Wij dragen met gelijke zinnen. JM u kan ik ongehinderd treuren , Daar 's niemant, die mijn traanen ziet. Ik voel mijn teder hart verfcheuren! 6 Harde flag! ö zwaar verdriet! Mijn kind, de wellust mijner dagen, Wordt naar het aklig graf gedragen! 'k Beminde hem zo teêr! Ach! 'k zie hem nimmer weer, Neen! nimmermeer! Hoe dikwerf— God! gij hoort mijn klagten — . Heeft mij de Kille hoop gevleid, Hij zou nog eens mijn lot verzagten! Vergeefs'heb ik dit heil verbeid. Met traanen fmeekte ik om zijn leeven ! 'Hij heeft mij voor altoos begeeven! 6 Al te wrecde fmart Voor 't moederlijke hart ! ê Bittre fmart 1  DE BEDROEFDE MOEDES^ge tioosi. *raar,is dan al mijn koop verrlog-en Z Schiep God. kom niet voor de Eeuwigheid l Moest niet zijn heil mijn traanen droogen ? Hjj leeft bij God in veiligheid . tl. <} .   4* > Maar', is dan al mijn hoop vervlogen ? Schiep God hem niet voor de eeuwigheid? Moest niet zijn heil mijn traanen droogen? Hij leeft bij God in veiligheid, Zo vroeg ontheft van fmart en lijden ; Geen ondeugd zal zijn hart beftrijden. Verr' boven aarde en ftof, Zingt hij zijn' Scheppers lof, In 't hemelhof. Maar, kan ik mij hier op verhaten? Is ook voor hem dit heil bereid? 6 Ja! zou God zijn 'fchepfel haaten? Hij ftierf in zijne onnozelheid. God is de*liefde, en heeft het leven Gewis niet aan mijn kind gegeeven, Op dat Hij hem verftiet In 't eindeloos verdriet .Dit kon hij niet! Daar ons Gods Zoon 't onfrerflijk leven En 't eeuwig heil heeft aangebragt, Zal dit mijn hart gerustheid geeven- ~ 'Terwijl ik met geduld verwagt, ' Dat ik in 't zalig rijk hier boven Eens met mijn kind'ren God zal looven. Voor 't eeuwig heilgenot: Dus trootst mij, in mijn lot, De hoop op God. Ma. r. H.  < Jt£ > D E ERA AVE MOEDER. Wijze; Waar of mijn Rozelijntje blijft? Ei zie, wie had het ooit geloofd? Nu zwijgt het guitjen fti!: Hij heeft alreê zijn kleine hoofd , Daar hij naar leeven wil; En geef ik hem van daag zijn' zin, •Dan dwingt hij morgen weêr. 't Is best, daar ik zijn welzijn min, Dat ik hem buigen leer'. Wanneer een kind in 't eerfce jaar Zijn' zin in alles heeft; In 't tweede wordt men reeds gewaar, Dat hij de wetten geeft. Als moeder alles aartig vindt, Of 't dwingt, of (laat, of fmijt; Zo raakt zij dra bij 't wrev'lig kind Ontzag en eerbied kwijt.  <£ 45 > 'fc Beduur, dewijl ik moeder ben, Mijn kind'ren naar mijn' pligt, En, daar ik elks geaartheid ken, Valt mij die moeite ligt. Vier kind'ren , vierder]ijè'n aart. Dit neem ik fteeds in acht. Zij zijn mij even lief en waard', Maar zijn niet even zagt. Dien ik met zagtheid leiden kan, Krijgt nooit van mij een flag; Doch maakt men kwaad gebruik daarvan, 'k Bewaar dan mijn ontzag, 't Vertrouwen heb ik onbeperkt: Ik zie hun gantfche ziel; En nimmer heb ik nog bemerkt, Dat dit hen lastig viel. 'k Straf niets zo ftreng, dan logentaal, Offchoon 't om bestwil heef Terwijl ik fteeds die les herhaal': Daar 's een, die alles weet. Dit vormt hun hart voor trouw en deugd; .En zegent God mijn vlijt, Dan leg ik in hun ted're jeugd, Reeds 't zaad van eerlijkhëid.  < 4 Ik zeg hen, dat wie vlijtig leert, Bij ieder achting heeft; Wie naar Gods wil zijne oud'ren eert Gerust en vrolijk leeft. En, daar vooral het voorbeeld fticht, Bij de onbedreven jeugd, Acht ik het fteeds mijn' duurften pligt, Om wél te doen met vreugd. Hun vader, dfe, den gantfcben dag, Moet flooven voor de kost, En t'huis dan wel eens rusten mag, Betrouwt aan mij dien post; En vindt hij dan het kleine goed , Terwijl 't hem ftreelt en kuscht, Gezeg'Üjk, vrolijk, lief en zoet, ö! Dat 's zijn grootfte lust! Doet elk zijn' pligt, dan gaat het wel. Mijn kind'ren zijn mijn vreugd. Ach! dat Gods gunst hen fteeds verzeil' En houde op 't fpoor der deugd 1 Dan fmaak ik nog in de eeuwigheid, Door hun geluk beloond, De vruchten van mijn trouw en vlijt, Als God mijn werk bekroont. M«. F. H.  < 47 > T NUT DER BEZIGHEDEN. Wijze: Pantelon door kunst verheeven, of: Elk zing de eer van Zoutmans glorie ! "W~ilt gij fteeds genoeglijk leeven, Dat gij ramp en kommer mijdt; Zo dient gij wel acht te geeven, Op 't befteedcn van uw' tijd. 't Oogenblikjen is verloren , Waarin gij niet iets verricht, Dat u verder, dan te vooren, Brengt in 't volgen van uw' pligt. 't Ledig leven is vervelend Voor een opgewekt gemoed; Maar daar tegen valt het ftreelend, Als men 't werk met vlugheid doet; En het ftrekt veeltijds tot weering Zelfs van zwaare ziekte of pijn ; Voor een Hechte fpjsverteering Is 't de beste medecijn,  < 48 > 6! Wat kan 't ons hart verkwikken, Als men na voorgaande vlijt, *s Avonds eenige oogenblikken Van zijn rust der vriendfchap wijdt! Zij kan pijn en fmart verzagtcn; Zij maakt zwaaren arbeid ligt; Zij herftelt den moed en krachten; Alles wordt met lust verricht. 'k Zal mijn' tijd dan, wel te vreden, Voor mij en mijn huisgezin, IJvrig aan het werk belleden; . En al heeft dit moeiten in, 'k Heb 'r. genoegen, dat mijn kind'ren, Dat mijn vrouw haar nooddruft heeft. Niets zal mijn geluk dan hind'ren Zolang God mij krachten geeft. S. A. R.  < 49 > LUCHTVERSCHIJNSELEN. Wijze: Marsen van Marlbourg. Daar had ik laatst gelezen; C't Heeft in d'almanach gedaan,) Wanneer 't eclips zou weezen Aan de zon en aan de maan. Nu moest 'er haast een komen: Dus heb ik eens vernomen Bij ftuurman Jan, dat is een man, Die weet 'er van , Of 't waar is, dat die duisternis * Een fchadelijk verfchijnfel is, En of ons daar geen groot gevaar Dus van te vreezen is. D  < 5o > Hij lachte om mijne vraagen, En om ni!jne onnutte vrees; Maar 'k had nooit, van mijn dagen, Iemand, die 't mij onderwees; En 'k had zo hooren fpreeken; Doch 't is mij nu gebleken, Uit zijn bericht, dat dan het licht Voor ons gezicht Bedekt wordt, door den tusfchenltand Van de aarde; en dat des Scheppers hand, Die 't licht eens riep, en alles fchiep, 't Heelal ook houdt in ftand. Hij ging mij toen vertellen, Van een ftaart-fcar of comeet; Dat die nooit kwam voorfpellen *s Hemels wraak, en ramp of leed, In pest of ongelukken, Die 't menschdom zouden drukken, Of oorlogsbrand, tot ftraf voor 't land; Maar dat Gods hand Der ftarren loop. beftendig richt; Dat dus natuur dit dwaalend licht, »t Welk op zijn' tijd zijn' glans verfpreidt; Vertoont aan ons gezicht.  < 51 > Ik moest nog verder vraagen ; 'k Zei': Wat is dan 't Noorderlicht ? Beduidt dit ftraf of plaagen? 't ls een vreesfelijk gezicht. De ftuurman die beweerde , ' Dat menig een geleerde Wel had gegist en veel getwist, Maar nooit beflischt, Van waar dit licht zijn' oorfprong heeft; Genoeg is 't dat men veilig leeft, Om dat natuur dit flikkrend vuur Ons niet tot fchade geeft. Waarom zou ik dan vreezen, Voor comeet of Noorderlicht, Of als 'c eclips zal weezen? 'k Ben nu beter onderricht. Nu kan ik zeker flaapen : Die alles heeft gefchapen, En die natuur en licht en vuur, Van uur tot uur, Steeds wetten geeft en onderhoudt, Weet dat mijn hart op hem vertrouwt; 'k Beveel mijn lot gerust aan God, Op wien men veilig bouwt. 'u Ma, V. H> D 2  < 5» > HET O N WEDER. Wijze : Kom , Orpheus, enz. De z 't Is waar, men heeft fomtijds gezien, Dat 't onweêr fchaaden kan; Maar 'k heb gehoord van wijzer liên Hoe ligt een kundig man Zorgt voor zijn veiligheid , Als 't weêr wordt afgeleid , Naar plaatfen, waar het niemand fchaadt; En dat Hechts door een' koperdraad, Die naar beneden gaat. 'k Verheug mij, dat die goede God ' Den menfehen W'jsheid gaf, Tot weering van een ijs'lijfc. lot, 't Geen mecnig bragi in 't graf. 't 'G at vast, zijn teder hart Wil niemands ramp of fmart, Daar 't onweeV zelfs zijn goedheid toont; En Hij, die in den hemel woont, Zo gunstig ons verfchoqnt. Wat grootsch gezicht! wat majesteit! 'k Zie 't fchitt'rend blikfemvuur. Mijn hart aanbidt, in nedrigheid, Den Schepper der natuur! Hoe groot zijt gij, 6 God! Maar welk een zalig lot, Dat Gij, wiens onbepaald bewind 't Heelal aan zijne wetten bindt! Mij vaderlijk bemint! ; Ma. V. H. D 3  < 54 > KERMISZANG. Wijze: Schoone beemden! Zalig veld! "Was niet fteeds de kermistijd Aan de blijdfchap toegewijd? Zouden we ons dan niet vermaaken ? Zou de deugd de blijdfchap wraaken? Zeker neen! de .gulle vreugd Stemt de harten— Zeker neen! de gulle vreugd Stemt het hart voor blijde deugd. Zij, die, in den dienstbren ftaat, Dag aan dag, en vroeg en laat, Werken, flooven, flaaven, zwoegen, Wachten jaarlijks op 't genoegen, Dat hen eens gebeuren mag Op hunn' blijden Dat hen eens gebeuren mag Op hunn' blijden kermisdag.  < 55 > Braaf hart, die voor vrouw en kind Slechts het fober kostjen wint, Heeft een kermisgift ontvangen; Kuscht zijn wijfjens bolle wangen; Lieffte! zegt hij, 't moet 'er aan: 'k Wil eens met u.... Lieffte! zegt hij, 't moet 'er aan: 'k Wil met u ter kermis gaan; Zelfs de huisman, die het veld Boven ftadsvermaaken (lelt, Wil toch ook de kermis vieren: Kees moet met zijn Maartjen zwieren; Japik moet met blanke Neel, Lustig, lustig.... Japik moet met blanke Neel Lustig dansfen voor de veêl. Gulle vaderlandfche jeugd! Wil llechts, bij uw kermisvreugd, Nimmermeer de deugd verzaaken; Kies de nuttigde vermaaken; Zorg,, dat npoit de vrolijkheid U verwilder'.... Zorg, dat nooit de vrolijkheid U van 't fpoor der reden leid'! D 4  < 5* > Wees dan vroljjk, lach en zing! Vreugde voegt den ftervcling, Die zich met een goed geweten Van zijn pligten heeft gekweten. Zeker ja! de gulle vreugd Stemt de harten.... Zeker ja ! de gulle vreugd Stemt het hart voor blijde deugd. Ma. V. ff.  < 57 > D E WINTER. Wijze: Men zag Dametas tangen tijd. De winter toont zijn ftuursch gelaat: Hoe dor en doodsch ftaan veld en boomen! Natuur fchijnt thans in rouwgewaad; De vorst verftijft rivier en ftroomen, En toont zijn magt aan all' wat leeft, Daar elk van koude trilt en beeft. Nu buiten niets meer 't oog bekoort, De guure winden buldrend' raazen; Jaagt de eene bui den and'ren voord; De hagel klettert op de. glaazen. Nu weet ik dat een warme haard Mijn' Damon 't zoetst genoegen baart. Jk fluit mijn deur en vender digt; Dan kan ik, aan zijn zij' gezeten, Als hij zijn dagwerk heeft verricht, Het ak'Iig winterweer vergeeten. Wij warmen ons; men praat, en lacht: Zo wordt dan de avond doorgebragt. D 5  < 5» > Het heugt mij, hoe in vroeger tijd De wintervreugd ons kon behaagen, Hoe wij te faim' verheugd, verblijd, Op 't ijs ons leven durfden waagen. De jeugd ziei dikwijls geen gevaar; Maar wordt het vaak te ras gewaar. Nu zijn wij oud, en zorgen meêr; Maar toch ontbreekt ons geen genoegen: De jeugd bezoekt ons keer op keer, Omdat we ons naar heur wenfchen voegen. Wie altoos knort, en mort, en klaagt, Heeft niets dat aan de jeugd behaagt. Wij leeven rustig en te vreê, Gewapend met een rein geweten; En zingt men eens , wij zingen meê; Wij zijn nog alles niet vergeeten. Zo gaat de winter vrolijk om: Gelukkig zulk een ouderdom ! M«. V. H.   WELDOEN EK VROLIJK ZIJN . Ken leeft niet voor ziet zelv'alleen , Maar ooi tot nut van'i axgemhn ; bl.6o.  WELDOEN E N V R O L IJ K Z IJ N. Wijze: Wie heeft ooit gvooter gek gezien ? XV u zing ik eens een vrolijk lied. Wijkt, zorg en fmart, wijkt uit mijn hart, Verftoort mijn vreugde niet! Geen groote^taat, geen geld, noch goed, Geen pracht, die aan het oog voldoet, Maar een gerust en blij gemoed,„ Is 't daar mijn ziel naar haakt: Dan is mijn lot volmaakt. Wat baat het, dat ik zuchte en klaag'? En droevig fchreij', om 't geen ik lij, Vermindert dit mijn plaag? 6 Neen! en daarom, wijl ik weet Dat niemand hinkt aan 's anders leed, Dus waar' het nutt'loos tijd hefteed, En 't leven is te kort, Dat 't zo Yerfleten wordt.  < 6o > Kom, lustig dan, met frisfehen moed Mijn' pligt volbragt, dat lust en kracht Op nieuw herleeven doet. Men leeft niet voor zichzelv' alléén, Maar ook tot nut van 't algemeen; Zo gaan de dagen vrolijk heen; En van geen kwaad bewust, Slaap ik des nachts gerust. i Ik ben te vreden met mijn deel: Is 't breed of fmal, genoeg is 't al, ' Is 't weinig, of is 't veel; MijnJiart, dat ieder' mensch bemint, Dat zich aan 's naastens dienst verbindt, In weldoen zijn genoegen vindt, Hoe ook mijn toeftand zij, Is vrolijk, vrij en blij. M». F. H.  < i > NIEUWJAARS WENSCH. Wijze; Be marsch van den braven kapitein. H • ■«-Jet was, zo lang mij heugen mag, Een vast gebruik op dezen dag, Zich op te fchikken mar zijn' ftaat, En druk te loopen langs de ftraat; Om aan de menfchen geluk te wenfchen; Schoon het niet altijd van harte gaat. Maar was 'er ooit een dag van 't jaar, Waarop het liegen geen zonde waar'? 't Is dikwijls veiligst dat ik zwijg'; En dat ik flechts wat buige en nijg', 'k Zal 't overleggen, om niets te zeggen, Daar 'k mij om fchaame, of een kleur bij krijg'.  < 62 > Hoor dan nu ook eens wat ik wensen' Aan ieder' braav' en eerlijk' mensch: Lang leven, rijkdom, eer en ftaat, En dat hem nooit iets tegen gaat. Maar zagt... de weelde, zo 'k mij verbeelde, Maakt fomtijds dat men de deugd verlaat. Ik wensch hem liever een vrolijk hart, Een vast gemoed in vreugd of fmart, Gezondheid en zijn daag'lijksch brood, Een' vriend, die trouw blijft in den nood, Des Hemels zegen, op al zijn wegen, En eind'lijk eens een zaalige dood. Nu heb ik gedaan; ik gaa weêr heen, 'k Heb niets gezegd dan dat ik meen. Ik weet wel meêr, maar 't ftaat niet vrij: Veel fpreeken brengt ons maar in lij. Zo dit niet gaan km', of niet beftaan kan Zing 'er dan nog wat vaersjens bij. Ma. F. H.  BLADWIJZER. De Geboorte van 's PVacrelds Heiland, door W. v. heijst, Wed. vinkexra. . . bi. 3 Morgenzang, door d boing 6 Avondzang, door denzelven. • . . . 8 Klaagzang, door denzelven. . . . . lo> Lofzang, door denzelven 13 Aanfpooring tot Dankbaarheid, door denzelven. 15 De Dood, door m nieuivenhuizen 17 De Jong Getrouwde, door M". v. heijst, Wed v1nkenra 21 De Jonge vrouw, door denzelven. . . 22 Het Geduld, door s. a. rensing , geb. mun- nikhuizkn .24 Blijmoedigheid, door denzelven. . . . a<5 Kwaadfpreekendheid, door m«. v. heijst, Wed. vinkenra 28 Verdraagzaamheid, door denzelven. . . 30 Vergeeflijkheid, door denzelven. . . .33 Vriendfchap, door denzelven 35 Gclaatenheid, door s. a. bensing, geb. mün- nikhuizen .37 D :oude Dienstmaagd op V Hof jen, door denzelven. 39 De bedroefde Modder getroost, door M».v. heijst, Wed. viivksnka. . . . .42 De braave Moeder, door denzelven. . . 44  V Nut der Bezigheden, door s. a. rensing, geb. monnik huizen. . bl. 47 Luchtverfchijiifelen, door m«. v. heijst, Wed. vinkenba. . 49 ƒƒ<* Ouweder, door denzelven. . ... 52 Kermiszang, door denzelven 54 De Winter, door denzelven. . . . . 57 Weldoen en Vrolijk zijn, door denzelven. . . 59 Nieuwjaarswensen, door denzelven. . . . 6i  VOLKS-LIEDJENS, UITGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN derde s t u k j e n. 75? AMSTELDAM, fHARM ANUS KEIJZER, 1 B[i )ARENDFOKKE, simonsz.1 Boekver, j ^ en f koopers, (CORNELIS de VRIES,J. i7Pï- VIERDE DRUK,   BIJ 'T GEZICHT VAN DEN STAiiEIHEMEL Wijze: ó Slavernij, enz. Ó Stille Nacht! Wat ftaatig duister, Wac glans en luister, Wat grootfche ptagt! Ontelbre flarren , Die heerlijk praaien, Doen , door heur ltraaJea, 't Gezicht verwarren. Wie kan 't getal Dier waereld-bollen, Die went'len, rollen In 't ruim heelal, Naar waarheid treffen? Of zeeker roonen, Waar fchepslen woonen, Die God verheffen? A a  < 4 > ó Majesteit! Die 't al deedt worden, En in die orden, Hebt toebereid, Hoor ftervelingen, In 't (tof gebogen, Naar bun vermogen, Uw Grootheid zingen! Oneindig God! Der fchepslen Vader! Wie is ons nader? 6 Zalig lot! Gij flaat uwe oogen, Op deze onze aarde; Tot welk eert waarde, Wilt ge ons verhoogenl Voor de Eeuwigheid, Voor hooger kringen Tot Hemelingen, Hier voorbereid, Schenkt ge ons 't vertrouwen, Eens vrij van zonden, Van 't ftof ontbonden, Uw werk te aanfchouwea.  Dit ftar- gewelf Meldt uw vermogen; Eens zien onze oogen Den Schepper zelv': 6 Mensch ! val nederl Wilt duizendmaalen, Verrukt rierhaalen: God mint ons teder ! Ma. F. H. DES MENSCHEN BESTEMMING. Wijze:' 6 Kersnacht, enz. H oe kort, hoe broosch is toch dit leven! De vreugde is zelv' met zorg doorweeven, 't Begin is fmart en 't einde pijn, En zou die droom van weinig jaaren, Zo vol verkeerdheén en gevaaren, Het doel van mijn beftemming zijn? A 3  ó Neen! mijn ziel, die door heur kragten, Zich fc™ verheffeti in gedachten, Verr' boven alles, wat men ziet; En zelfs, als 't lighaam (hapt, blijft werken, Wier wenfchen de aard' niet kan beperken, Sterft bij den dood des lighaams niet. Als eens de tyd 't gebouw zal floopen, De dood d'onzichtbren band ontknoopen, Die ziel en lighaam famen bondt, Zal zij, van 't ftoflijk deel ontheven , Nog denkend, werkzaam blijven leeven, Dit is in heur natuur gegrond. Heur vrij, heur helder denkvermogen, Zal dan, met onbenevelde oogen, Zich zelv' befchouwen, en heur' ftandj Maar zal die ftaat mij voordeel fchenken, Dan moet ik hier reeds daar aan denken; Hier ligt een allernaauvvst verband. Wanneer 't genot der aardfche zaaken, Van grove, zhm'Hjke vermaaken, Mij hier onafgebroken voedt, Zoo *k nooit eens denk aan 't volgend leven, Als eens de zinnen mij begeeven, Wat blijft 'er, dat mijn ziel voldoet?  < 7 > Of kan ik vreugde en rust verwerven, Als in mijn ziel, tot aan mijn derven, Zich nijd, en wraakzugt vinden laat? Dit ijslijk denkbeeld doet mij fchrikken! Of brengen weinige oogenblikken, Mij plots'lings in een' beter ftaat? ó Neen! gefcheiden van die dingen, Die hier beneden ons omringen, En daar ik al mijn heil in ftel; En ongefchikt voor hooger vreugden, Bevreesd voor God, vervreemd van deugden, Waar' zelfs de Hemel mij een hel. Reeds hier moet zich mijn ziel gewennen Zich zelv' en God te leeren kennenj En naar het voorfchrift van zijn wet, Mijn naasten hartelijk te minnen; Zo moet mijn heilftaat hier beginnen, Die naamaals dan wordt voord gezet. 't Verftand, geoefend in die zaaken , Maakt mij dus vatbaar voor vermaaken, Die tijd, noch dood, noch graf verflint; Waar door mijn ziel, in hooger kringen, In eindelooze vorderingen, Zich eindeloos gelukkig vindt. A 4  < 8 > ó Rein! —— ó zalig vergenoegen! Hoe voel ik reeds mijn' boezem zwoegen, Van blijden dank, aan God, mijn Heer! Die ons door Christus heeft gegeeven, Verzeekering van 't zalig leven, Vervat in de Euangelie- leer. God zal niet flechts mijn ziel verhoogen, Maar 't lighaam, aan het ftof onttoogen, En met onfterflijkheid bekleed, Zal eens, wéér met de ziel verbonden , In eeuwigheid Gods lof verkouden, Bevrijd van dwaaling, ramp en leed. Voor dit geluk, zo groot van waarde, Is mijn beftemming op deze aarde, Ter voorbereiding van dien ftand; Verhoor, ó God! dan ook mijn fmeeken! En laat mij eens blijmoedig fpreeken: 'k Beveel mijn ziel in uwe hand! Ma. F. H.  < 9 (> D E BERMHARTIGE. Wijze: Gelijk de fckoone bloemen kwijnen, enz. 'k I leb onlangs in de Schrift geleezen: Een Christen moet bermhartig weezen, Op dat hij, die daar aan voldoet, Ook eens bermhartigheid ontmoet'. Zou ik dan, door mijn woord of daaden, Den armen om zijn lot verfmaaden? 'k Toon hem veeleer mijn deerenis, En help hem, waar het noodig is. Heb ik meer overvloed ontvangen, Dan kan hij ook, met recht, verlangen, Dat, daar Gods woord het mij gebiedt, Hij zich door mij geholpen ziet. Zoude ik, gelijk veel rijke vrekken, Mij aan behoeftigen onttrekken? Dan fmaakte ik nooit die reine vreugd, Die een weldaadig hart verheugt. AS  < IO > Kan ooit ons hart genoegen fmaaken, Wanneer wij onzan pligt verzaaken, Als ons geen ted're liefde gloed Voor 's naastens heil ontbranden doet. Of was ik beter in Gods oogen, Dan and'ren van gering vermogen, ó Neen! de rijke ontvangt zijn lot, Zijn fchat, ook onverdiend van God. Gij trotfche rei van waereld- grooten! Verdruk vrij uw catuurgenooten, Gij wordt wei rasch ten val geleid, Door eigen wrevelmoedigheid. Ik zal met teder medelijden Door raad en daad elks hart verblijden, In armoede en in droefenis, Wijl dit de les van Jefus is. Sterk mij, op dat ik deze pligten, ó God, met ijver moog' verrichten, Tot dat ik eens dit aardfche dal, Voor de Eeuwigheid verwislen zal. S. /f. R.   KXAAITJEM . Z/ejf netjen! gaat gij nooit te hert ? i. Zie zeluen. u. gekleea. / Maar altoos ijvrig' aan het -weri . T>1. jj .  < 11 > BUUR-PRAATJEN. Wijze: JVaar of mijn Rofalinde blijft? , blaartje n. Zeg, Betjen.' gaat gij nooit te kerk? 'k Zie zelden u gekleed, Maar altoos ijvrig aan het werk; Wel kind! het doet mij leed: Gij werkt en wroet en (looft en draaf;, 'k Zie menigmaal met fmart, Dat gij aldus uw' tijd verflaaft; 'k Beklaag u in mijn hart. betjen. Maar, Klaartjen! is het niet mijn pligt, En 'k doe het met vermaak; Dat elk met vlijt zijn werk verrigt', Is dunkt mij onze zaak: Wat zou ik in de kerk ook doen, 'k Verfla daar weinig van; Dst's voor een vrouw van meer fatfoen, En die 't begrijpen kan.  < 12 > 't Komt fomtijds nog wel eens te pas, Op 't paasch of pinkfterfeest; En toen 't in 't voorjaar beê-dag was, Ben ik 'er nog geweest; Want dan toch gaat 'er ieder een; Maar 'k weet niet regt waarom, Ik kom, al ga 'k 'er al eens heen, Toch even wijs weêrom. KL AARTJE Na Kom, buurvrouw! hoor dan eens naar mij, En volg mijn' trouwen raad : Ik werk met lust, zo wel als gij, De week dóór, vroeg en laat; Maar die geen kleine kindren heeft, Doet prijslijk als zij 't fchikt, Dat ze ook eens voor d>n Godsdienst leeft, En Zondags zich verkwikt. 'k Gaa doorgaands dan eens in de kerk, En hoor aandachtig toe; Hoe dat ik in mijn daaglijks werk, Het best mijn pügten doe; Daar leer ik: dat hij God behaagt, Die ieder mensch bemint; Dat, wie zich vroom en deugdzaam draagt, Zich fteeds gelukkig vindt.  < 13 > Daar krijg ik troost in tegenfpoed, In kommer, fmart en pijn, En leer, in alles, welgemoed, Gerust en dankbaar zijn. En zing ik dan des hoogden lof, Met die geheele fchaar —— Is 't of mijn ziel in 't Hemelhof, Reeds bij Gods Eng'len waar*. Schoon ik in 't eerst niet veel verftond, Dit beterde echter rasch; Te meer, daar, als ik boekjens vond, Ik dan ook vlijtig las: Die boekjens van de Maatfchappij Tot nut van 't algemeen, Zo regt gefchikt voor u en mij, Begrijpt toch ieder een. Wij zijn óók menfchen, lieve kind! Beftemd voor de Eeuwigheid, Wij worden ook van God bemind, En tot geluk geleid. De Godsdienst kent geen' rang of ftaat; Gods woord raakt arm en rijk. De dood, en 't loon van goed en kwaad, Stelt vorst en flaaf gelijk.  •C H > God gaf 't verftand aan ieder een; Maar 'c is ook onze pligt, Gebruik te raaaken van al 't geen, Dat ons verftand verlicht. *t Is kennis en opregte deugd, Die ons gelukkig maakt; 't Is Godsdienst, daar men waare vreugd En rein genoegen fmaakt. BETJEN. Hoor, Klaartjen! 'k volg uw voorbeeld na, 'k Befef nu eerst mijn' pligt. Ik tragt, in 't geen ik niet verfta, Naar meerder onderrigt; Want onbekend maakt onbemind, 'k Schik voordaan dan mijn werk, Dat ik ook eens een uurtjen vind', Voor 't leezen en de kerk. Ma. V. H.  < 15 > D E VOORSPELLINGEN. Wijze: Fan 't Kuiperijen. L/aatst was ik op een kopjen thee, Hier bij mijn naaste buurvrouw Kaatjeti, 'k Nam, als voorheen, mijn naaiwerk meê, Zij houdt doorgaands wel van een praatjen , Duurt mijn bezoek dan eers wat lang, 't Wetk gaat evenwel zijn gang; Ik naaide regt vlijtig en luifterde toe, Zo als ik dan gewoon'lijk doe. :-: Kaatjen vertelde, zeer verfchrikt, Dat'er nu al verfcheiden nachten, Iets op heur kamer hadt getikt, Zij hadt gewis een lijk te wagten, 't Kloppertjen agter 't houten fchot Voorfpelde haar dit treurig lot, Dat tikte, en tikte en fcheide niet uit, Iets dat altijd wat kwaads beduidt. :-:  < 16 > Ook toen zij laatst heur venftcrs floot, Stondt voor de deur een hond te huilen, Dit dreigt, zegt zij, een wisfen dood; Zij wist van kraaijen en van uilen, Hoe hun gefchreeuw ons onheil fpelt, Daar zij mij veel van heeft verteld, Breekt'er een fpiegel, een fles, of een glas, Dan volgt de dood van d'eignaar rasch.: -: 'k Werd op de kamer heet en koud; Schoon ik gehoord had, dat dit tikken, Van wormen was in 't eiken hout, En dat men daar voor dus niet moest fchrikken; Maar om de rest van heur verhaal Zo te weêrleggen altemaal Van honden, en uilen, en kraaijen, en 't glas, Wist ik dat mij niet moogüjk was. :-: 'k Was 'er toch ook niet meê te vreê, Dat dit gefpook mijn rust zou flooren; 'k Ging eens bij onzen Dominé, Om 'er z.ijn meening van te hooren; *t Is zulk een braaf en kundig man, Die men gerust iets vraagen kan; Die vraagt, wordt ook wijzer, is altijd zijn woord, Als hij naar onderrichting hoort. :■:  < *7 > Daar, fprak hij, een weldaadig God, Steeds voor ons waar geluk blijft zorgen, Heeft hij ook ons toekomdig lot, Wijsfeiijk voor ons oog verborgen; Wie hadt toch ooit een' blijden dag, Die fteeds vooraf zijn rampen zag? Dóór angdig te vreezen, verloor hij den rribaci; Die ons het onheil draagen doet.: : Een kraai, of uil, verhit naar fpijs, Ëen tiond, bij nacht voor deur gebleeven, Elk dier zal op zijn eigen wijz', Dit zijn gebrek te kennen geeven; 't Zij door gehuil of door gekras? Hoe ligt fpringt fpiegel, fles of glas? Door honderden kleinigheên, waar van gewiij De oorzaak toch zeer natuurlijk is. : : Wijl het dan ons geluk verftoort, Als men 't aanftaande wil voorzeggen ; En 't minde, dat men ziet of hoort, Als een voorfpelling uit wil leggen; Is 't dwaasheid, dat dit hem ontrust, Die, van zijn Christenpligt bewust, Steedi vrolijk en lustig zijn leven en lot, Töeverirouwt aan 't beduur vau God. : : Ma. F. /£ 3  < 18 > HET VERGENOEGDE HUISGEZIN, OP SATURDAG AVOND. Wijze: Toen ik laatsttnaal in 't Maifaizoen. "Vi^at heil! de week is wéér ten end; Hoe bang fcheen haar begin, Zij lpelde ons jammer en ellend, En fpaarzaam kost - gewin. En fchoon geen overvloed Ons heden juichen doet, Wij loven echter d'Opperheer, Met een oprecht gemoed. Wij zijn door zijne gunst gefpaard, Beveiligd voor verdriet; Hij heeft de neevlen opgeklaard, Onttrok zijn hulp ons niet. Een vergenoegde geest, Is een geduurig Feest: Wij worden, fchoon ons rampfpoed dreig* Nooit moedloos of bevreesd.  < 19 > Te weeten, dat ons gansch beftaan Berust in 's Hoogden hand, Vuurt daadlijk ons vertrouwen aas , Brengt ons geloof tot ltand, Leett: wat de Godheid doet * Is heilig, wijs en goed, Maakt onze ziel gedwee en ftil, En fchenkt haar kragc en moed. Wij hebben deze week gewis, Wéér onze fchuld vermeérd; Maar 't Goddelijk getuigenis, Heeft vrees in vreugd verkeerd. Hij, die zijn leven gaf Voor onzer zonden ftraf, Verwierf voor ons de zaligheid, Ontnam ons fchrik voor 't graf. Nü leggen wij het hoofd, gerust En ganfch blijmoedig, neêr. Wij zijn ons van niets kwaads bewust & En zien wij cfuchtend weêr, Dan hoopen Wij den tijd, Aan 's Heeren dienst gewijd, Te heiligen, en dat ons hart, In Gode zij verblijd. B s  < 20 > Wij kennén op deez' woelige aard, Waar 't ons zo vaak verveelt, Geen vreugd, daar zo ons hart meê paart» En 't grootst vernoegen teelt, Dan die uit Godsdienst vloeit, Ons van het ftof ontboeit, Waar door de reinfte hemelmin, In ons meer blaakt en gloeit. Wij wenfchen nu naar 't morgen uur, Wanneer de Dijbeltolk, Doordrongen van geheiligd vuur, Het faamvergaêrde volk, Zal ftichten door zijn reên, En 't pad der zaligheên, Door 's waerelds Heiland zelv' gebaand} Zal leereu op te treên. Dan throonen wij de Algoedheid neêr, Door fmeeken en gezang, Verbreiden 's Hoogden eeuwige eer, Bevordren ons belang, En worden hier gewoon, Aan dien verheven toon, Wiens galm ons eindloos ftreelen zal, Voor Jefus hoogen throon. D. S.  •C 21 > D E DANKENDE HANDWERKSMAN. Wijze: Hoe zoet is V daar de vriendfchap ment! Tk juich in mijn gezegend lot: Ik heb het geen ik vroeg; Aan rang en rijkdom, buiten God, Heeft niemand ooit genoeg, 'k Heb rust en daaglijks onderhoud, Geen' vijand, die mij onheil brouwt, Wiens heil is 't mijn gelijk! 't Is waar, ik werk van d'uchtendftond, Tot aan den avond toe ; Maar't werken maakt mij fterk, gezond, En tevens blij te moê. Ik ben tot werken toebereid, En noem de vuige ledigheid Een pest der Maatfchappj; B 3  < 22 > Wat blijdfchap wordt mijn ziel gewaar, Als *t werk is afgemaakt; Daar ik mijn' koopman winst vergaêr', Die voor mijn welzijn waakt, Wijl hij mij naar verdienden loont, En zich den Meufchenvriend betoonc Die zijnen pligt beiracïit. Hoe juichen dan mijn gade en kroost, Wanneer ik t'buiswaards keer. Niet een, die dan één zuchtjen loost; Elk roem dan d'Opperheer, Die menfchen tot ons heil verwekt, En ons met Iiefdevleuglen dekt, En kleedt en fpijst en drenkt. Ik ruilde mijn' geringen (laat, Voor aardfchen rijkdom niet: De weelde en gulzige overdaad, Baart armoede en verdriet; Maar de arbeid , die ons voordeel fchenkt. Verheft het hart, daar 't biddend denkt, Aan Hem, die 't Al beftuurt. D.B.  < 23 > DE LOF DER BRAAFHEI D. Wijze: Elk zing de eer van Zout mam glorie ! Braafheid, uw waardij te kennen, Is de hoogde weetenfchap; Uw bevelen op te volgen, 't Spoor naar d'eerften glorie'trap. Buiten u zijn alle deugden, Zonder aanzien en bellaan, Buiten u doen vreugde'en blijdfchap, Nooit den tedren boezem Haan. Buiten u zijn rijken ledig, Baat geen grenslooze overvloed, Wordt geen geldzucht ooit verzadigd, Nooit de rust der ziel gevoed. Wie, ó Braafheid! dierbaar kleinood 1 Zoude niet zijn' besten fchat, Gaerne om u ten offer bieden , Wenfchen dat hij u bezat*. "4  < *4 > t Door u wordt het waar genoegen Vastgegrond, nooit uitgeroeid. Door u, reine inenfchenliefde Voor des naasten heil ontgloeid» Door u krijgt de famenleeving, Luister, duuzraamheid, waardij, Bloeijen ambacht, kunst en handel, Ja de ganfche maatfchappij. Hij, die u ontbeert, mist alles, Wat tevredenheid verwekt. Hij, die u bezit, heeft alles, Wat tot zuivre vreugde ftrekt. De armen mogen hooploos zuchten, Daar hen angst en zorg bezwaart; Maar uw troost is in den rampfpoed, Hen een hemel op deze aard. Braafheid, temfter van den laster! Pijlaar van het heilig recht! '« Jonglings fieraad! roem der grijsheid! Stichtfter van den dierbren echt! Kweekfter van de oprechtfle vriendfchap!. Heilbewerkfter! dierbaar pand! Leef! herleef, in vollen luister Tot een eer voor Nederland1 D. 1,  < *5 > AVOND-ZANG. Wijze: Psalm 41. Lief rogeltjen! hoe kweelt ge uw' avondzang! En ik, ik zwijg nog (lil! ■ Of wilt ge, dat mijn toon uw' toon vervang'? Welaan, 'k volbreng uw' wil: Volfchoone zon ! reeds zinkt gij in de kimm', En in een zee van goud Verdooft ge uw' glans, op dat uw zuster klimm% Aan wie ge uw' poit vertrouwt. Aandoenlijk licht! klim, zachte zilvre maan! Rijs, fakkel van den nacht! Treed heerlijk langs uw heldre blauwe baan, En fcbijn in volle pragt. 'k Zie uw bodin, wat diamanten gloed? o Schoone ftar! uw licht Verrukt een hart, dat de Almagt hulde doet, 'k Aanbid, ik zwijg, ik zwicht, BS  < 2tf > Stil, westewind ! ruisch zagtjens door 'tgeboomt', 't Gevogelt gaat ter rust: Daar 't beekjen zagt voorbij mijn wooning ftroomt, De grazige oevers kuscht. Stil avond uur! hoe ftreelt gij 't moede hart, Dat, door de zorg gedrukt, Ten prooi gefield aan eene onlijdbre fmart, Geen enklen wensch gelukt. Nu zwemt al 't land in eene zilvre zee; De dag was brandend heet; ó Avondftond! wat voert gij fchatten meé! Hoe loont gij vlijt en zweet! De landman keert vernoegd naar zijne ftulp, Volvrolijk dankt hij God, ïn al zijn doen zag hij des Hoogften hulp, Hoe zegent hij zijn lot! De lieve jeugd, zichzelv' geen kwaad bewust, Komt dartiend' van het land, Neemt de avondfpijze en gaat verheugd ter rust Bewaakt door 's Hooglïen hand! En nu, ó Bron van liefde en zaligheid! Wanneer de ftille nacht Een fcheemrend floers op al 't gefchaapne fpreidt, Beveel ik me aan uw magt. C. 5*.  < 27 > MORGEN. ZANG. Wijze: ó Kersnacht! fchooner dan de dagen. D e bleeke lam begint te bloozen; Hoe ftrooit natuur hier purpre roozen! Wat fchoon, wat heerelijk gezicht! Wat fchittrend goud! wat gloeJ ! wat glanfen Verfpreiden zich langs de oostertranfen, Bij 't lieflijk rijzend morgenlicht! 'k Hoor duizend, duizend orgelkeelen, Den lof hunn's grooten Scheppers kweelen; Hoe treft die wildzang mijn gehoor! Steeg zo mijn ziel, bij 't uchtendkrieken, Ook bemelwaards, op vlugge wieken. Al juichend met het vooglen choor! Wende ik het oog naar alle kanten, Hier zie ik vloeibre Diamanten, Die flonkren, op een' groenen grond, Daar vischjens in kristallen flroomen, Cindsch'tbloozendooft aan vruchtbreboomen, Wat fchoonheén fchenktge! oMorgenitond!  < 23 > Slaa ik naar 't bloemenperk mijne oogen, Wat mengeling van regenboogen ! Die zich fchakeeren, als om ftrijd! Dan, ach ! hoe zeer deez' lieve bloemen Op glans en fchoonheid kunnen roemen, Geene is beftaanbaar voor den tijd. ó Zinneprent der ijdelheeden! O Maagd! die pronkt met fchoone leden , Met frisfche roozen op 't gelaat, Met al wat u natuur kon fchenken, Zie in deez' teedre bloem de wenken Van 't zichtbaar fchoon, dat ras vergaat. 'k Zie dartle fchaapjens, vroeg aan 't aazen, Ten boezem toe in 't klaver graazen; Dit vrolijk hupplend, tierig vee Schijnt ook Gods liefde en gunst te melden, En boom en bloem en Hof en velden, 't Zingt al Gods teedre liefde meê. Zoude ik dan, die, door uwe goedheid, Een lot geniet, zo vol van zoetheid, TJw gunst niet roemen? groote God! Laat dan veeleer mijn' tong verftijven, Mijn handen flap en werkloos blijven ^ Eer 'k niet zou juichen om mijn los. G. S.   DE VESIIEPDE L1ÏD11N. - Reeds koiirt zij aan , oJa , ja, zij konxt, zy komt jrcecis aan, o "Welkeen T-reuoJiÈL ' o welk een. yreu^A! ol.^i.  < 39 > D E VERLIEFDE LANDMAN. Wijze: Het danfen kan mij niet behaagen, Wat is 't een vreugd, op 't land te leeven, Men weet van kommer, van verdriet, Noch van 't gewoel der fteden niet, *k Voel 't zagte koeitjen om mij zweeven, Door 't fchomlend loof der groene dreeven* Zij lisplen, ruifchen zagt en teêr, Als ik met Koosjen, zagt en teêr. ó, Welk een vreugd! ó welk een vreugd 1 Wie wenscht voor zich iets meer. : - ; Hoor het gezang der nachtegaaien, Hoe rolt hua lied, door bosch en veld! De leeuwrik, die door wolken fnelt, Kan ons op keur van zaDg onthaalen. Zie gindfchen vogel rijzen , daalen: Kent gij dien vluggen vogel niet? Hij roept: Kiewiet! kiewiet! kiewiet! ó Welk een vreugd! ó welk een vreugd! Hier kent men geen verdriet. : -j  < 3° > Zie hier de zwaan door 't water fchuimen» Hij draait den hals met edlen moed, Terwijl hij zwemmend heenen fpoedt, Verheft hij trotsc'n zijn witte pluimen. 't Moet al voor hem het water ruimen, Het vischjen dartelt op en neêr, 't Was weg, en zie, daar komt het weêr; 'k Zie rondom vreugd, 'k zie rondom vreugd! Wie wenscht voor zich iets meet! :■: Ei zie eens ginder 't lachend roosjen, Het danst en wappert op zijn' fteel, Wat lieve geur! hoe frisch! hoe ëü ó Hoe verrukt ons 't zagte bloos jen , Ja 'k pluk het voor mijn lieve Koosjen, Ik min het meisjen, zij mij weêr, 6 Ze is zo mooi! zo lief! zo teêr! ó Welk een vreugd! ó welk een vreugd! Wat wenfche ik immer meer! :-: Hier op het land, in ftil genoegen,Paart reine min zich aan de deugd, En de onfchuld aan geruste vreugd , Geen naberouw kan 't hart doen zwoegen, Geen nijd of zorg het voorhoofd ploegen; De liefde voert de büjde treê i, Zo vrij, zo blij, naar 't outer heên; ó Welk een vreugd! ó welk een vreugd! Haast fpoede ik derwaards heen. : • s  • < p > Maar, ach! al deze zagte weelde, Die thans natuur mij vrolijk biedt, Behaagde nooit mijn harte niet Als ik die niet met Koosjen deelde; Maar als haar zagte hand mij ftreelde, ó Dan.... maar zie, reeds komt zij aan; Ja, ja, zij komt, zij komt reeds aan, ó Welk een vreugd J ó welk een vreugd! Laat ons niet langer ftaan. :-: M. N. ■D E OOGST. Stem: Gij die thans met mij zijt ter Jagt, enz. Zie hoe de zon reeds opwaards fnelt, ha, ha! Kom fpoeden we ons te faam naar 't veld, ha,ha! Hoe buigt alreeds het rijpe graan! Laat ons de figt in 't koren flaan; welaan! welaan! welaan! Kom fpoeden we ons te faam gezwind, ha, ha! Terwijl men 't graan tot fchooven bindt, ha, ha! Slaan wij, op dezen heldren dag, "Erduizend neér.bij eiken flagjwelaan! welaan! welaan.» Wij fpoeden voord; dat gaat 'er door, ha, ha! Hoe ook de zon in 't aanzicht gloor', ha, ha! En 't zweet ons druppel' van de kin Wij flaan 'er echter lustig in; ha, ha, ha .< ha! ha! hal  < 3a > Hij die, nu lui, zijne armen fpaart, ht, ha! Is zelfs geen klap om de ooren waard, ha, ha! Het wéér is droog, en vóór den nacht, Moet de Oogst ook droog in fchuurgebragt.ó ja, &c Maar, knaapen! is «we ijver fterk, ha, ha! Gaat toch niet roekeloos te werk, ha, ha! Die roekloos, öf uit eigenbaat, Te veel op d'akker liggen laat, doet flegt, &c. Wanneer de zon in 't westen daalt, ha, ha! Dan wordt het graan naar fchuur gehaald, ha, ha! Dan juichen we allen, blij te moê, Den wel vernoegden landman toe, ha, ha! &c. Dan gaat de bierkan in het rond, ha, ha! Dan dansfen we op den groenen grond, ha, ha.' Wat vreugd.' terwijl het veeltjen klinkt, Als de eene danst en de ander drinkt, ha, ha, &c. Nog eens, rept, knaapen.' u, in 't veld, ha, ha! Ziet hoe de zon reeds voorwaards fnelt, ha, ha! Rondom valt reeds het rijpe graan, Liet reeds de wagens vol gelaên.fpoedt voord , &Cj M. Ni   't vergenoegen. 'W~*<«™ . ^..-vry^ Kuif, Ack! vaar voert mijn «feest mij tenen , Stille, zalige Natuur! tl o 35.  < 33 > 'T VERGENOEGEN» Wijze: Heldre tonnen, heldre Jlraalen, Bron van 't reinfte vergenoegen, Zalige te vredenheid! Bleeke kommer, angftig zwoegen, Vlugten, waar ge uw' glans verfpreidfc Laage dalen, dille dreeven, Kunt gij zulk een aanzien geeven, Dat het hof van fpijt bederft, Wijl 't dien glans en luister derft* 'k Werd in rijk vergulde zaaien Dikwerf op muzijk verrast, Maar 't gezang der nachtegaaien, Heeft veel meer mijn oor vergast Laaten de uitgezochtfte toonen Daar de ziel van de aarde troonen; In natuur heur heiligdom, Zingt men 't ehoor dier kunftefl lldrri* G  < 34 > 6 Daar zingt hij, dat zijn klanken! Welk een rolling! welk een zwier! Lieve vogel! 'k moet u danken —« Gij fchenkt leven aan mijn lier: Trillend, lillend, zwellend, buigend, Smeltend, vloeijend, tjilpend, zuigend, ó Wat toon! 'k verlies mij zelv' In dit eenzaam bosch- gewelf. Zeg eens, lieve Filoraeeltjen! Schoonde zanglter van het woudl Waarom gij uw orgelkeeltjen Meest bij dag geflooten houdt. Lieve, kleine hartendwingder! Duldt ge dan geen mededingder? Dan zijt ge ook van jalouzij, Kleine zangder! gansch niet vrij. Maar mijn vinkjen zou wel meenen, Dat ik hem vergeeten had; Zie! 't is of het zit te weenen: Treurniet, liefde, beste fchat! 'k Heb u lief, mijn aanig vinkjen , Als een dukjen van mijn piukjen. Fluit nu eens, mijn harte dief! Kusch mij, dan heb ik u lief.  < 35 > Zie hier heb ik tarwen kruimtjens; Strakjens komt mijn muschjen weêr. 'k Heb wat hooi, wat wol, wat pluimtjans, 'k Leg het alles voor hem nêer: Zijt gij daar reeds, huplend diefjen? ó Hoe vrolijk volgt ge uw liefjen, Als zij, door natuur geleid, Voor heur kroost het nestjen fpreidc Ach! waar voert mijn geest mij heenen? Stille, zalige Natuur! Hoe wil zich mijn ziel verè'enen, Met uw koestrend hemelsch vuur! Ieder blaadjen, ieder takjen, Ieder fluitjen, kwikjen, kwakjen Van een vogel, roert mijn hart, Door geen bange zorg benard. Laat een rijkaart mij verachten, Laat zijn trotfche, laage ziel Zwijgen op der droeven klagten, Dulden, dat men voor hem kniel', In mijn' vrije blije wooning, Is de Eer der fchepping — koning, In zijn wijs, zijn zagt gebied Kent men laage rrotscbheid niet. C a  < 36 > Bron van 't rein (te vergenoegen, Zalige tevredenheid! Bleeke kommer, angftig zwoegen, Vlugteu, waar ge uw' glans verfpreidt, Wat al heerlijke tooneelen! Wat al fchittrende tafreelen! Heeft uw lieve hand gemaald , Voor den mensch, dien gij beftraalt. DE BRUILOFT. 4e 4? 4? 4? 4e 4e DE BRUIDEGOM. Wijze: Geldis de ziel van alle zaaken. "Vi^elkom, 6 vrienden al te famen, Welkom, aan dezen Bruilofts• disch; Vreugde doe ons de borst ontgloeien, Daar deze dag zo heuchlijk is. DE GASTEN. Ja, de vreugd doordringt ons de adren, Bij dit vrolijk Huwelijks - Feest, Daar wij te faam den gulten tafel nadren, Juicht elk onzer met blijden geest. : -: G. S.  < 37 > EEN. Maar is het huwlijk zo aanloklijk , Is de vrijheid niet meerër waard? Zeker in banden om te zuchten, Is het verdrietigst op deze aard. A L LI N. Neen het zijn fluweelen banden, 't Lieve huwlijks juk is zoet; Aan den boezem eener teedre gade. Smaakt men gewis het hoogde goed. E EN. Wijze: Zonder liefde, zonder wijn. Wat toch is het vrij te zijn, Als m' alleen moet zwerven ; Is *t het teder hart geen pijn, Als 't de min moet derven? Maar vereend van ziel en zin, Smaakt men waar genoegen, Zalig is 't, wanneer de min Twee kan famen voegen. ALLEN. Wijze: Wat is ons al vreugdgegeeven, Ja, gewis het huwlijk»-leven is met zaligheén doorweeven; De echt verdompt het fcherpst verdriet, En de rampen klemmen niet.  < 33 > EEN DER GETROUWDEN. Kijk, het is nu vijftien jaaren, Dat ik met mijn' inan mogt paaren, En het is nog even groen; Man lief! kom, geef mij een zoen. DE MAN. Wel zie daar — die drooge fnaaken, Die het eerlyk huwiük wraaken, Kennen 't waar genoegen riet, 't geen ons huwlijks liefde biedt. ALLEN. Wijze: Malbroek, enz. Ja, ja, wij moeten 't gelooven; Elk roep: het huweljik boven! Ja, ja, wij moeten 't gelooven , Komt fchenkt den beker in, En roept met blijden zin, Ter eer der Huwlijksmin. EEN. Wijze: Je le compare avec Louis. Wanneer de deugd den trouwknoop fluit, 't Jonge paar vereend blijft ftreeven, Naar een genoeglijk werkzaam leven, En dus de deugd aan d'ijver hecht; Wanneer 't kroest dan om ons dartelt, 't Wichtj;n aan 's moeders boszem fpartele, ó Dan kan, 6 dan lun, 't Oog van vreugde weenen — *t oog van enz.  < 39 > ALLEN. 6 Ja, gewis, het echtverbond, Schept ons een' Hemel hier op aarde, Geeft aan het hart een hooger waarde, Ieder roep dus, met hart en mond! Liefde, liefde, bron van zegen, Strooi uw roozen allerwegen, Dat elk hart, dat elk hart Voor uw altaar kniele. :-: EEN. Wijze : Gij die thans zijt met mij ter jacht. Komt vrienden, wenscht, met blij geluid, ó ja! Uw heil aan Bruidegom en Bruid, ó ja! •Maar plengt daarbij den eeren Wijn, Dan zal de wensch meer klemmend zijn, drinkt uit, drinkt uit, drinkt uit. W E N S C H. Wijze: Exaltons & chantons, £fc ALLEN. Heil en vreugd! heil en vreugd Zij uw deel, ó Echtelingen! Heil en vreugd! —■ heil en vreugd! Zij het loon van uwe deugd. TWEE STEMMEN. Nimmer treffe u ramp of druk, Nimmer doe u kommer zwoegen; Maar een ongeftoord geluk, Vergezelle uw huwlijks-juk! C 4  < 40 > ALLEN. Welk een goed —- welk een zoet £al qw deugdzaam harte fraaaken ! Neen, 't verdriet — kent men niet, Waar de liefde 't hart gebiedt. EEN. 't Vergenoege lache u tegen, Waar gij uw voeten drukt, Daar gij 's Hemels dierbre zegen Van uwe liefde plukt: De overvloed — moog' met goed U in ruime maat bedeelen. ALLEEN. Haast moogt gij zij' aan zij', • Een lief, aartig wichtjen ftreelen ; Leeft in rust leeft in vrêe! Lang leef't Paar! Hoezee"! Hoezeé! M. N. D E HERSTELDE KRAAMVROUW. Wijze: Vrolijke uurtjens: J^ron van Zegen ! 'k rqem uw wegen, 'k Smeekte uw hulp in angst en fmart;, 'k Heb die van uw gunst verkregen, 'fc Wijd' u, ook mijn dankbaar hart_.  < 41 > 'k Mag mijn pligten, wéér verrichten, Met vernieuwde kracht en lust; 'k Voel mijn moeite en zorg verligten, Als mijn mond dit kindjen kuscht. Teder wichtjen ! als gij 't liclitjen, Met uw oogjens gade Haat, Staar' ik op uw lief gezichtjen; De onfchuld lacht op uw gelaat. Welbehagen van mijn' dagen ! Teder pand van zuivre min! 'k Heb aan God u opgedraagen, Van uw 's levens aanbegin. 'kZal ook tragren, al mijn krachten, Te befteêu voor uw geluk, En van *s Hemels zegen wagten, Dat ik eens de vruchten piukk'. Maar, mijn Ilefjen! harte diefjen! Waarom fchreit ge? of hebt gij dorst? Moeder zorgt voor uw gerief]en Reikt u graag heur vollen borst. Dat zal fmaaken, en vermaaken; Daar het Moeders hart verrukt, Als zij uwe bolle kaaken, Aan heur' dankb'ren boezem drukt. CS  < 4*- > 't Kan mij treffen, 't hart verheffen, Zij', die in dit wiegjen fchreit, Có Mogt ik dit fteeds befsffen) Is gefchikt voor de Eeuwigheid. Lust van 't leven, ons gegeeven, Vaders wensch! en Moeders vreugd! Zo God wil, dat gij zult leeven, Leef voor Hem, en voor de deugd. M. V. ff. VERNOEGDE HUISVADER. Wijze : Gelijk mijn fchoone Bloemen kwijnen. Laat vrij een Vorst naar grootheid ftreeven, Alom zijn ftrenge wetten geeven, Heel de aard doen buigen voor zijn ftaf, 'k Staa alles hem gewillig af. : -. Laat vrij een Vrek zijn fchat vefmeéren; i De Eerzuch'.ige zijn' naam zien eeren; 'k Verkies, wat ook een ander wensch', Wat waarlijk goed is voor den mensch. :  < 43 > *t Genoegen kan alléén mij ftreelen: Schoon 'k in geen overvloed mag deelen, Ben ik te vreden met mijn' ftaat, En kwel mij met geen nijd nog haat. :-t Zo dra de zon rijst aan de kimmen, Voel 'k in mijn hart de blijdfchap klimmen; 'k Befchouw de fchoonheéi der Natuur, En roem de gunst van *t Albeftuur. :•: Ik fmaak, bevrijd van ongenuchten, Van 's menfchen vlijt de baste vruchten, 'k Verricht, met lust, mijn bezigheén Altijd, tot nut van't Algemeen. ;-: Geen ledigheid kan mij behaagen, Ik wij' der werkzaamheid mijn dagen; Een drukke tijd fnelt ras voorbij: Hoe zoet is 't rust-uur dan, hoe blij? Ik zie mijn gade 't all' verrichten, Wat overeenftemt met heur p'igten: In 't huisbefiuur, met wijs beleid, En voor ons kroost met tederheid. :-:  < 44 > Moet ik van huis verwijderd weezen, 'k Vertoef niet, of't doet ijder vreezen; Dan heeft men lust, noch tan, noch duur, Dan fchljnt elk ogenblik een nur. : •: Maar *k heb den drempel naauw betreeden, Of 'k word ontmoet met fnelle fchreden; Elk roept: „ Daar is hij wederom!" Elk heet mij juichend wellekom. Mijn lieve gade omhelst mij teder, Vol blijdfcbap zit ik bij haar neder, Ons jeugdig kroost fpringt in het rond, En toont zijn vreugd met hart en mond. Dus kan mij 't ftil en huislijk leven 't Beftendigst vergenoegen geeven; Dus geeft me een gulde middenftaat Meer heil, dan weelde of overdaad. :-s En moet ik eindlijk, uit dit leven, Mij van mijn gade en kroost begeven. Ik ben te vreden in mijn lot; Genoeg — het is de wil van God.  < 45 > 'k Laat dan de zorg yoor Kroost en Gade Aan 't Alvermogen, wiens genade Ik ondervond van jongs af aan; Die zij hun fchild op 's levensbaan. :-: H. F. M. D E BAKER. Wijze: Wat is ons al vreugd gegeeven. het klimmen van mijn' jaaren, Word ik meer en meer ervaaren, Hoe ik met het jonge goed In het baak'ren leeven moet. Och! hoe moest, in vroeger tijden, Meenig fchaapjen droevig lijden, Daar het in een luiren pak, Als een ijz'ren harnas, Hak.  < 46 > Droevig kreeten dan die bloedjens, Werden handjens, werden voeijens, In een bondel wreed gekneld, Weggebakerd met geweld. 'k Zal den Doctor altoos prijzen, Die me een' and'ren weg kwam wijzen, Toonend hoe die dwang en pijn, Aan de kind'ren fchaedlijk zijn. Hoort gij enge borsten fteenen, Sprak hij, ziet gij fcheeve beenen, Of een vreeslijk groote bult, Denk, dat 's ligt de Bakers fchuld. Nog iets leerde mij die braave, Die nog, fchoon reeds lang ten grave, De achting van elk' menfchenvriend, Om zijn kindermin, verdient. Zoudt gij 't kindjen flaapgoed geeven, Zei hij eens, gij doet mij beeven, Denk dat flaapgoed dooft veelligt 't Fijnst gevoel van 't lieve wicht.  < 47 > 't Droef gevolg zal eerst, naa jaaren, Zich aan de ouders openbaaren, Daar hun druiloor, als een zot En een bloodaart, wordt befpot. Bakers! laat u overtuigen, Leert u naar de reden buigen, Daar toch ieder Huwlijkspand Wordt vertrouwd aan onze hand. A. L. P». KINDERVREUGD. Wijze: Schone Beemden! Zalig veld! Ziet eens, boe de lieve jeugd Zich mat pop en fpel verheugt! Hoe zij, met geringe zaaken, Zich op het leevendigst vermaaken ; Deze koot en d' ander tolt, Daar het meisjen Deze koot, en d' ander tolt, Daar het meisjen 't popjen folt.  < 4« > Hoe gevoelig is heur hart! 't Beeft, als de allerminfte fmart* Een van allen komt te treffen; Wie toch kan 't geluk befeffen, Dat de jeugd door d' onfchuld fmaakt, Die de harten. . « • • Dat de jeugd door d' onfchuld fmaakt. Die de harten teder maakt. Hoe gelukkig is een kind, Dat opregt zijne ouders mint! Zonder pijnzend overleggen, Zal het hen gulhartig zeggen, Alles wat het hoort en ziet; Want de valschheid. . . . Alles wat het hoort en zier; Want de valschheid kent het niet. Daar het nog zijn' pligt niet kent, Maar ten goeden wordt gewend, Kan men 't, door verfcheiden zaaken, Voor he*t kwaad behoedzaam maaken; Niets werkt meer op hun gemoed, Dan wat vader Niets werkt meer op hun gemoed, Dan het geen, wat vader doet.  < 49 > 'c Hare, eenvoudig en opregt, Twijfelt nooit aan 't geen men zegt; 't Zal nooit eenig kwaad vermoeden Van zijn evenmenfehen voeden, Vrienden zijn hem lief en waard, En gezellig. . . . Vrienden zijn hem lief en waard, En gezellig is zijn aart. ó Wat waar 't een kostlijk dinga Als dit elk ter harte ging'! Ongeveinsd in alle zaaken; Zich onfchuldig te vermaaken, En, gelijk de lieve jeugd, Zich te fchikken. . . . En, gelijk de lieve jeugd Zich te fchikken tot de deugd. S. A. R D  < 50 > D E KINDERMEID/. Wijze: Laastmaal toen ik log en /liep. aar toch vindt men meerder vreugd Dan bij de onervaaren jeugd. :•: Pret, pret, altijd pret, Lachen, zingen, danfen, fpringen, Pret, pret, altijd pret, Danfend' gaan zij naar heur bed. Heintjen! fpeel nu eens wat ftil! 'k Denk dat zusjen flaapen wil, :•: Daar, daar, Koosjen! daar, In dat hoekjen, ligt een boekjen, Daar, daar, Koosjen daar, Kijk eens prentjens met malkaér. Slaap nu Jetjen! flaap nu zagt, Lotjen houdt bij u de wagt. : -: Slaap, flaap, Jetjen flaap, Slaap mijn liefjenl harte diefjen! Slaap, flaap, Jetjen flaap, Ach! wat woelt het kleine fchaap J  DE KINDERMEID. T | • ,| -J- .JJresj/,-, f&X " , «Ja Ija ! k neem -weldra , -t ileve Jetjen , uit leur Wiern ' Ja ! ja l'k neem laar ira — ' lf"r"1™t W«™S* 1 «Uar is Mama » I . ^ i   <[ 51 > 't Luchtig kleedjen dekt de wieg, Voor 't geplaag van mug of vlieg. :-: Frisch, frisch , koel en frisch, Ligt mijn Jetjen op heur bedjen , Frisch, frisch , koel en frisch, Daar 't gevuld met vaaren is. Wel! wat deert dan 't lieve wicht? Mooglijk hindert haar het licht; :-: Kom, kom, fchatjen ! kom, 'k Zal 't beletten , 'k zal 't verzetten, Kom, kom, fchatjen! kom, Lotjen fchuift het wiegjen om. 't Is wel waar, een kindermeid, Heeft geduurig bezigheid; : : Maar, maar, 't is ook waar, 'k Moet bekennen, 't kan gewennen, Maar, maar, 't is ook waar, 't Valt voor elk niet even zwaar. 'k Weet ook dat men 't kleine goed, Met verftand beftuuren moet; :-: Net, net, juist en net. Moet ik weeten af te meeten, Net, net, juist en net, Wat ik toelaat of belet. O 2  < 5* > Neen! al heb ik weinig rust Kind'ren zijn mijn vreugd en lust. : •: 'k Weet — 'k weet van geen leed, Zijn zij olijk, vlug en vrolijk, 'k Weet — 'k weet van geen leed, 'k Ben voor hen altijd gereed. Altijd zijn zij om mij heen, Lotjen, Lotjen, is 't alleen. :•: Nooit, nooit, zeeker nooit Of zij fpeelen, of krakeelen, Nooit, nooit, zeeker nooit Wordt het buiten mij voltooid. 't Is uit liefde, en met vermaak, Dat ik voor hun welzijn waak. :■: Zoet, zoet, zagt en zoet, Lachend, ftreelend, praatend, fpeelend, Zoet, zoet, zagt en zoet, Leide ik best hun teêr gemoed. En dit is niet vruchteloos, 'k Zie 't aan Heintjen , en aan Koos; :-: Ziet, ziet, doen zij niet, Steeds goedaardig, blij en vaardig, Ziet, ziet, doen zij niet, AUes wat men hen gebiedt;  ♦C 53 > Maar terwijl ik wiege en zing, Lacht en /peelt het kleine ding; :-: Ja! ja ! 'k neem weldra, 't Lieve Jetjen, uit heur bedjen; Ja! ja! 'k neem haar dra Maar —■ wat vreugd! daar is Mama! M. F. ff. DE KEUKENMEID. Wijze: Ckloris die mijn hart jen rooft. We. wat is dat hier een boél; Foei! wat zou mijn vrouw wel zeggen? Als zij 't hier zo vol zag leggen, Niets is leég! niet eenen ftoel; Ieder brengt mij wat om laag, Maar dan wordt het néér gefmeten: 't Bergen wordt ai meest vergeeten Dat is voor mij de grootfte p'aag. Kom! ik knap het raschjens op, Een , twee, drie, wat goed geborgen, 'k Zal maar voor den vrede zorgen, Zo! nü is 't wéér als een pop. Als ik door een kleine zaak, Ongenoegen kan vermijden, Dan kan ik mij regt verblijden, Zeeker, dat is mijn vermaak. D 3  < 54 > 'k Heb 't van daag nog raagtig drok; Maar, dat mag men vrij geloven, Kooken, bakken, braaden, ftooven, Ksn ik als de beste kok; Kijk: het is mijn grootfte pret, Als ik veel heb klaar te maaken, 'k Heli nu ook verfcheiden zaaken , Reeds vooraf gereed gezet. Als mijn volk gezelfchsp heeft, Zorg ik, dat ze lekker eeten, Nogthands zal ik nooit vergeten, Dat 'er zuinig word' geleefd, 'k Durf Mevrouw bij 't botervat, Od een kijkjen zelfs verzoeken: 'k Spit me: kuilen noch met hoeken, Neen 't is als een ijs zo glad. 'k Stook nu wel wat grooter vuur; Maar ik pas op 't kooien dooven; *k Moet van avond groenten ftooven, En de turf is vreeslijk duur. Die in voorraad kooien gaart, Heeft niet altijd hard te ïtooken, 'k Moet toch telkens water kooken, 't Vuur is altijd aan den haard.  < 55 > 't Is mijn pligt, en 'k doe 't met lust, Om voor 't volk wat te overleggen, Schoon zij 't niet geduurig zeggen, Zij zijn op mijn' trouw gerust, 'k Neem 't ook als mijn eigen waar; En verlangt Mevrouw de blijken, Laat ze in al mijn kasten kijken, 't Is 'er altoos kant en klaar. 'k Ben 'er grootsch op, dat men 't weet; Waar ik ooit heb rond gezworven, Nimmer is mij iets bedorven; 'k Zorg dat me eerst de kliekjens eet', 'k Weet wel, hier is overvloed, Maar was 't daarom te vergeeven, Dat me 'er roekloos meê zou leeven? Neen! 't bezwaarde mijn gemoed. Wat of Kee buurs Mie toch denkt, Als zij telkens iets benadert? Suiker, Thee, en Kruid vergadert, En 'er anderen meê befchenkt? 't Is de grootfte dieverij; Want zij fchendt het goed vertrouwen, 't Zou mij al mijn leven rouwen, Zoo ik ooit zo deed' als zij. D4  K[ J5 >■ 'kHeb 't hier wonder na mijn' zin! 't Volk befchouwt ons ook als menfchen; 'k Zou de kost nooit beter wenfchen, 't Loon is reed'lijk, dat ik win. En Mevrouw! — o! Ze is zo goed! 'k Moet haar achten en beminnen. *k Weet niet, wat ik zal beginnen, Als ik haar verlaaten moet. Maar 'k heb Koó, dien braaven Knegt, Nu reeds vijf jaar laaten wagten; 'k Heb op zijn herhaalde kiagten, Eind'lijk toch eens Ja gezegd. Zijn verdiende is wel niet groot, Maar hij is me opregt genegen; 'k Denk door vlijt en 's Hemels zegen, Krijgt^men ligt zijn daaglijksch brood. Ma. F. H, DE WERKMEID. Wijze: Lijsjen fliep in V bosch, enz, 'k IVÏset zo waar al weêr van boven, 't Is Kaatjen hier en Kaatjen daar, Dan moet 'er vuur zijn in de flooven, En dan is 't: maak eens koffij klaar;  < 57 > Straks komt mijn Heer, dan moet men eetea, De tafel dient gereed te ftaan, Hoe zal 't nog gaan! hoe zal 't nog gaan! 't Ligt alles over hoop gefmeeten, Wat vang ik aan? wat vang ik aan? Zo krijg ik nooit mijn werk gedaan. 'k Moet van daag twee kamers veegen, En morgen aanftonds aan den trap. Het loopt mij nu ook alles tegen, De fchel gaat als een Laz'rusklap. Kon ik een poosjen boven blijven, Ik kwam ten minften eens wat voord; 'k Ben zo verftoord! 'k ben zo verfbord! 'k Heb hier nog zo veel goed te wrijven, 'k Ben zo veiftoord, 'k ben zo verftoord' Kaatjen is altijd 't andere woord. Maar ik moet dat prutt'len laaten, Wel foei! dat psst geen braave meid. 't Kan immers aan het werk niet baaten, 't Gelijkt veel eer onwilligheid. 'k Zal liever wéér met moed beginnen, Dan valt mij de arbeid eens zo ligt; ^'t Is toch mijn pligt, 't is toch mijn pligt, 'k Moet 'er mijn kost en loon meé winnen, En 't is mijn pligt, en 't is mijn pligt, Dat ik het werk met lust verrigt. O 5  < 58 > 'k Heb ook zeeker niet te klaagen, Mevrouw isreedlijk, braaf, en goed, Zij gaf mij opflag, zonder vraagen, 'k Heb fpijs en drank in overvloed. Ze is ook geen vrouw die trots en fpijtig, Heur meiden toefnaauwt, of veracht; Msar zij verwgt, maar zij verwagt, Dat men dan ook getrouw en vlijtig, Uit al zijn magt, uit al zijn magt, Steeds met vermaak zijn' pligt betragt. 'kRaak hier vrij wat in de kleêrcn, Van linnen ben ik wel voorzien, Nu zou ik nog wel iets begeeren , Wanneer ik eerst wat langer dien; Kon 'ij eens een mooi chits Jakjen koopen, Een blaauw zijd' rokjen naar den trant; En dsn een kant, een fijne kant, Maar 't zou mij nog te kostbaar lopen, Neen, met verftand, neen, met verftand; 'k Geef al het geld niet uit mijn hand. Wel ik heb mij moê gewreven ; M^ar als Mevrouw de ftoelen ziet, Za! ze mij wis een prijsjen geeven; En wat toch doet me om glotie niet. 'k Hoor haar zo dikwijls van mij praaien, Mijn Kaatjen, zegt ze, ó! dat 's een meid!   TP>: SCHOENMAAKER S OEGT. iïijn maats! olie ^verten keilen niet, Maar zitten. _mi oi] «Likken. Piet „ Als ke ei*en onder Kuit g-ela©^, S.H ui enken, aan o een'Zaturclacr . bl-6o .  < r9 > Van handigheid, en goed beleid — 'k Durf mij op haar gerust verlaaten , Zij heeft beleid, en eerlijkheid, Denk eens hoe dit mijn eerzugt vleit! 'k Ren daarom gedunrig bezig, Op dat ik haar genoegen geev\ 'k Zorg of zij t'huis is of afweezig, Dat ik altijd ordent'iijk leev', Wat zou aan 't waar geluk ontbreeken Van iemand, die zijn pligten doet, Is vrijheid zoet, en overvloed, 'k Hoor wel zo veel van rijkdom fpreeken; Maar 't vrij gemoed, t gerust gemoed, En 't eerlijk hart is 't beste goed. Ma. F. ff. D E SCHOENMAAKERS KNEGT. Wijze: Gij die (hands zijt met mij ter jagt. Ik zit weêr vrolijk aan mijn werk,- ha! ha! En maak de fchoenen net en fterk, ha.' ha! Waar door mijn baas veel klanten wint, En ik geftadig arbeid vind. ha! ha! ha!  < 6o > Een arbeidsman moet werkzaam zijn. ha! ha! Ik maak geen' maandag of Krispijn, ha! ha! Maar werk de heele week Itijf door, En geef dus aan mijn' pligt gehoor, ha! ha! ha! De naarflïgheid, die fchoone deugd, ha! ha! Verfchaft ons geld en fchenkt ons vreugd, ha! ha! De luiheid is 't, die fmart verwekt, Den mensch met 't kleed der armoe dekt. ha! ha! ha! Dat hij, die 't luste, maandag maak', ha! ha! Ik heb in 't ledig gaan geen' fmaaft; ha! ha! Ook voel ik dan geen zeif verwijt, Doot't dooden van den dierbren tijd. ba! ha! ha! Mijn maats! die werken heden niet, ha! ha! Maar zitten nu bij dikken Piet, ha! ha! Als heeren onder hun gelag, En denken aan geen' Saturdag. ha! ha! ha! Zij hebben elk een ongemak: ha! ha! Dat is; het geld danst in hunn' zak, ha! ha! En 't moet 'er, tot één kopren duit, Des maandags vóór den avond uit. ha! ha! haf Des dingsdags is hun 't hoofd berooid; ha! ha! Vermids men heeft te fterk gepooid, ha!ha! rietwerken heeft in 't minst geen' val; Man druilt en flaapt en lijkt wel mal. ha! ha! ha! •  < 61 > Dus zijn'er reeds twee dageu zoek; ha!ha! Maar woensdag, ó dan werkt men kloek; ha! ha! Doch hoe men verder floove eu wroet', De week is kort en wordt niet goed. ha! ha! Des faturdags dan ziet men bang, ha! ha! Wijl ik dan 't meeste geld ontvang, ha! ha! En daar hun week vrij fchraaltjens is, Verftrek ik hen tot ergernis, ha! ha! ha! En komt men t'huis bij zijne vrouw, ha! ha! Dan fpeldt men haar wat op de mouw , ha! ha! Als of het werk niet heeft gevlot; Dus wordt de goedfi Hoof bedot, ha! ha!ha! Wierdt dan nog maar 't ontvangen geld,ha!ha! Aan 't Wijfjen zuiver toegeteld ; ha! ha ! Maar neen ! zij krijgt het niet geheel, Men lapt 'er nog van door de keel. ha!ha!ha! Het vrouwtjen zucht,maar 't baat haar niet, ha! ha! De week is liegt, gelijk zij ziet. ha! ha! En wijl zo 'er over knort en mort, Komt zij die week veel geld te kort. ha! ha! ha! Dan waar het deze week alleen, ha! ha! Die liep 'er nog al onder heen. ha! ha! Maar ach! de meeste zijn nog kwaad; Dus weet de vrouw in 't eind geen' raad. ha! ha! ha!  < 6i > Hoe zij de zaak ook keere of wend'! ha!ha! 't Is armoê van 't begin tot 't end. ha! ha! Dus werkt men aan zijn ongeluk, Stort vrouw en kindren in den druk. ha! ha! ha! Een Arbeidsman heeft werk genoeg, ha! ha! Al (pilt hij 't geld niet in de kroeg, ha!ha! Dat hij van 't zweet zijns aanfchijns leev'. En ieder een het zijne geev. ha! ha! ha! J. H. D E BRAAVE NACHT-WACHT. Wijze: Waar of mijn Rozelinde blijft! Ik neem getrouw mijn wachten waar, Na 't voorfchrift van mijn' pligt; En hoor ik iemand, hier of daar, 'k Ga zien wat hij verricht; Bevinde ik hem, aan 's Naasten's goed, Door roofzucht aangefpoord, Ik breng hem om zijn' euvelmoed, Daar, waarde dief behoort.  < 63 > * Grijp nimmer, tegen recht en réén, Mijn' naasten fchuld'loos aan ; 't Welk dikwijls, om het geld alleen, Door and'ren wordt gedaan; Ons loon is wei een fober deel; Doch dit geeft niemand recht, Dat hij met de ondeugd famen fpeel', En de onfchuld Hout bevegt'. . Ik waarfchouw elk, in 't avond uur, Dat hij zorgvuldig lett', Op 't anders fchaadlijk licht en vuur, Dat menig huis verplet, En word ik ergens brand gewaar. Dan roep ik elk bij een, Op dat men niets ter blmfchljg fpaar' Maar daadlijk hulp verleen'. Mijn ftaat is nietig, ongeacht; Doch geeft mij veel vermaak, Al treft mij meenig guure Nacht, Wanneer ik 's winters waak; Want in de flille duisternis, Als ieder flaapt en rust, Is 't geen des dsags verborgen it, Des nachts , mijn grootfte lust ?  < 64 > 'k Blijf dikwijls opgetogen ftaan, Als ik het ftergewelf Aanfchouw, bij 't licht der zilv're Maan, Dus fpreekend in mij zelv', „ Hoe groot moet niet mijn Schepper zijn, „Die zo veel Majefteit, „Voor ons, in 's waerelds rampwoestijn, „Bij dag en nacht, verfpreidt." Zo dra de lieve dageraad, Zich aan mijn oog vertoont, Dank ik mijn God, dat hij voor kwaad, Mij heeft, des nachts, verfchoond; Ik leg dan nog een' kleinen tijd, Mij, op mijn rustplaats, neêr; En doe daarnaa met lust en vlijt, Des daags, mijn' atbeid wéér. J. H. Css.   BI ZEEMANSVROUW.  < 65 > DE ZEEMANSVROUW. Wijze: O zon.' aan 's Hemels trans, enz. Mj n man, mijn beste vrind, Die mij zo hartlijk mint, Schreef mij deez' brief uit Tesfel: Mijn man! mijn beste vrind! Gi* zaagt u voor 't geweld Van ftorm en zee befchermen; Ik dank de Hemelmagt. Denk hoe u Doortjen wacht, U wacht in opene armen, Denk, hoe u Doortjen wacht, ö Zuiv're Huwlijksmin! Voer hem mijn wooning in. Hoe zal bet hart hem kloppen ! ó Znivre Huwlijksmin'! Wanneer zijn oog ontdekt, Hoe, binnen weinig dagen, Zijn vreugd nog klimmen zal, Kom, Jacob! kom aan wal, Mijn eenigst welbehaagen! Kom , Jacob! kom aan wal, E  < 66 > Èi, da getrouw me bij, En wijk niet van mijn zij, Wanneer het uur zal komen, Ei (la getrouw me bij. Verhaast dan uwe komst; Verhoort mij de Albehoeder, Rasch zien we ons, lieffte vrindt Van een beminlijk kind, Gij vader ec ik moeder Van een beminlijk kind. Wie klopt, wie klopt daar aan? Ik voel mijn hart zo flaan , Ach, Jacob! mogi gij 't weezen; Hij klept, hij klopt daar aan, Hij grpet zijn' reisgenoot, Herftellen we ons intusfehen; Die vreugd vergoedt de fmart. Ik wacht hem aan dit hare, Met reine liefde-kusfehen. Mijn vriend! val aan dit hart.  < 67 > D E WOLLENNAAISTER. Wijze: Ach! hoe groot, hoe vol'vermogen, en*. 'k IVtoet beftendig zitten naaijen, 's Morgens vroeg en 's avonds Iaat. Zou ik telkens loopen draaijen, Zo als and'ren, langs de frnat? 'k Moest mijn werk dan neder leggen; Neen , dit baarde mij verdriet; Want mijn klanteu zouden zeggen : Zulk een naaifter dient ons niet. Als ik eens nieuw werk kom haaien, Is 't altijd; och! help mij ras.' En dan moet ik tijd bepaalen, Of't het eenigst kleedjen was. 't Is een zwakheid, niet te weeren, Heb ik 't zelv' niet wel gedaan? Ja, al had men twintig kleéren, 'l Nieuwtjen moet ten eerlten aan, E 2  < 68 > Maar, wat kan het mij ook fcheelen, Ieder fchikk' het naar zijn zin. Waarom zou mij 't werk verveelen, Zo 'k 'er (leges mijn brood meê win. Eéne duiver (is 't niet aardig?) Die ik door mijn vlijt verdien, Is mij meer dan twintig waardig, Daar 'k voor moest naar d' oogen zien. 'k Leef in mijn geringe wooning, Vreedzaam, welvernoegd, en vrij; 'k Ben dus rijker dan een' Koning, Daar ik niemands lot benij'. Nimmer kan het mij verlaagen, 't Geen ik doen moet voor mijn brood; In zijn' dand zich wel te draagen, Maakt den mensch eerst waarlijk groot. 't Werk heeft fomtijds zijn vermaaken, Maar daar 's moeite en zorg aan vast't Is zo, als met alle zaaken, Alles heeft zijn' lust en last. 't Kan toch ook mijne eerzugt ftreelen; 't Wekt mijn' moed en ijver op, Ais men zegt: dit zou men deelen, Kijk! dat kleed zit ais een pop.  ♦C 69 > 'k Zal dan vlytig zitten naaijen, IJv'rig, willig, vroeg en laat. Van het ledig pierewaaijen Komt toch niets, dan alle kwaad, 'k Zal bij 't werk eens lustig zingen, *k Ben nu regt van harte blij'; 'k Weet, de Schepper aller dingen, Zorgt voor elk —. dus ook voor mij. Ma. V. H. O P DEN LAATSTEN DAG DES JAARS. Stem: 6 Zalig, Heilig Bethlehem'. Deez' avond, die een' jaarkring fluit, Doet mij aan de Eeuwigheid gedenken, En noodigt mij tot danken uit, Voor't heil, dat God mij wilde fchenkeu. Van mijnen vroegften levensftond, Bewaakte mij zijn wijze hoede, En, als ik rampen ondervondt, Beituurde hij het kwaad ten goede. £ 3  < 70 > Ondankbaarheid! 'k haat zelfs uw' fchijn, Zou ik dan God geen offer brengen, Ach / mogt mijn dank gansch vlekloos zijn , En met der Eng'len toon zich mengen I Dan, 'k voel hier veel befchuldiging, *k Heb 's Hemels weldaén vaak ontvangen, Terwijl een zwaare flruikeling Den dank kwam in mijn hart vervangen. Door zo veel voorfboed fteeds verzeld, Stelde ik dien zegen op geen waarde, Ik werdt dus door 't verdriet gekweld, Dit mij mijn ongenoegen baarde. ——— Hier door beledigde ik dien God, Die niets dan mijn geluk bedoelde, Wiens zorg voor mijn volzalig lot, Ik voelen kon, maar niet gevoelde. Vergeef dus, Vader! mijne fchuld ; Vergeef de veelheid mijner zonden! Daar 't hart, door waar berouw vervuld, Aan u voor eeuwig blijft verbonden. Verfterk gij mijnen zwakken geest, Laat nimmer mijne deugd bezwijken , 'k Ben eens uw beeld gelijk geweest, Ach! mogt ik nog dat beeld gelijken!  KT 7« > Laat fteeds de godsdienst van uw' Zoon, Wijn ganfchen levenswandel richten; Zo vindt mijn ziel in zijn geboón, Den aangenaamften aller pligten. Dan zal mijn ziel, door u geleid, Den dood verwagten, nimmer vreezen, Verzeekerd, dat ze in d'Eeuwiglieid, Vereenigd met heur' God zal weezen. J. V. IV. Junior.  BLADWIJZER. Bij 't gezicht van den Starrenhemel, door M». v. hïijst Wed. vinkenra. . . • bi. 3 Des Menfchen Bejiemming, door dezelve. . 5 De Bermhartige , door s. a rensing , geb. MUNNIKUöIJZïN. ... 9 Buurpraatjen, doornn. v. heijst Wed. vinkenra. ii D" Voorfpe Hingen, door dezelve. . . 15 H't vergenoegde Huisgezin op Saturdag-avond, door d boing. . . . . l3 De dankende Handwerksman, door denzelven. 21 De Lof der Braafheid, door denzelven. , 23 Avondzang, door g. pardon, geb. stam. 25 Morgenzang, door dezelve. . . 27 De verliefds Landman, door m. nieuwüNHUIJZEN. 29 De Oogst, door denzelven. ... 31 V Vergenoegen, door g- fardon, geb. stam. 33 DC s> te LOF D £ ft VRIENDSCHAP. Wijze: Hoe lieflijk rijst gij uit de kimmen! enz. Ik zal uw lof, 6 Vriendfchap ! zingen, • Troost, 6 troost, en vreugd der ftervelingen r Uw invloed fchenkt aan 't welgefteld gemoed Dat, zagt van aard , fteeds menfchen-liefde voedt \ Een rein, een rein, een duurzaam zoet. Gij lecnigt alle fmarten, Verdubbelt alle vreugd: En leert getrouwe harten, Tol moed, vol moed, gevaar en rampen tarten. Waar gij regeert vlugt eigenbaat en nijd', Uw gloed verduurt den wisfelenden tijd,' * Bron, 6 bron van blijde deugd! A s  X ^ >< Onfchatbaar heil van deze aarde! Verrukt, verrukt gevoelt mijn ziel uw waarde» 6 Zagte balzem in het grievendst leed! Gij, die 't genot van al wat blijdfchap heet Verhoogd , verhoogd mij ünaaken deedt! Laat nimmer meer verkoelen, Het vuur dat gij ontfteekt! 't Zal fteeds dien lof bedoelen: 't Is grootsch, 't is grootschvoorand'ren te gevoelen: Zo blijk' het, dat, daar Vriendfchap mij verbondt, Aan vrienden die mijn hart getrouw bevondt, Noch nood, noch dood, die banden breekt. Ma, V. H.  D £ GEMOEDSRUST. Wijze: 'i Laat den Sultan, welgemoed, enz. •A 'h.' vat is het leyen zoet, Als men gen begeerte voedt, Dan naar 't geen men kan bekomen, Jjdle wenfehen, dwaaze droomen, Kwellen nooit dat ftil gemoed; 't Is vrij, bis. Wangunst komt hem nooit op zij, Door ftille zeden. bis. Zie daar buurman Jan Tabak, Wint hij niet, op zijn gemak, Schoon niet rijk in huis of landen» 't Sober kostjen met zijn handen, . Vrolijk met een leêgen zak, 6 Ja, bis. Hoe 't ook op en ondergaa, Hij is altijd wel te vreden, Door ftille zeden. bh.  Daarentegen, Piet de vrek, Heeft altijd een groot gebrek: Altijd nijdig op zijn buuren, Kan van onrust naauwlijks duuren, Roert altijd zijn' lasterbek; Hij fnaauwt, bis. Daar hij buldert, knort en graauwt; Nijdig, morrend en te onvreden, Door laage zeden. bis. Vrienden, kiest den ftillen vreê» Zij voert lieve blijdfchap meê, Zij doet lang en vrolijk leeven, Haar is 't waare heil gegeeven, Arm vernoegd en rijk gedwee, Is zij, bis. Staêg van bange zorgen vrij, Altijd blijd en wel te vreden, Door ftille zeden. his. d. F. Sz.  X 13 X HET GELDHUWELIJK. Wijze: Geld is 't beweegrad aller zaaien, enz. A. Hoe ftaat gij zo bedrukt te kijken, Heel anders, als een jaar geleên; Toen ge in een' koets daar aan kwaamt «rijken. Met honderd jongens om u heen ? B. t 'k Bid u, zwijg mij van die dagen, Toen begon juist mijne ellend. Ach! is mijn leed, door geen mensch te draagen, Nog aan mijn' buurman onbekend? Ik verwensch 't naar trouwen rijè'n, Met die vergulde totebel. Ach! wist gij wat ik heb te lijè'n Van dat verfchrompeld lelijk vel. 'k Heb haar om den fplint genomen, Ik verhong me in Judas ftrop; Maar, ach! dat ik weêr van haar of kon komen' 'k Bedacht 'er mij geen omzien op.  X 14 X 'k Moet dag aan dag verwijten hoof en; „ Door mij z'tjt ge in dien ftand geraakt, „ Nog zoudt gij fukk'len, als te vooren, ,, Had ik van u geen man gemaakt." Wii ik eens een fles gaan drinken j Dan preekt zij de maatighcid : „ 'k Zeg u; het zijn mijn fchijven, die 'er klinken * ,, 'k Heb die daarvoor niet weggeleid." 'k Mag van geen vrouw of meisjen fpreeken, Of 'k zie heur rood gepuist gezicht, Door nijd en jaloezij verblceken. Een oorvijg leert mij dan mijn' pligt. " Ach! dan denk ik menigmaalen: Waar ik van die heks weêr af. ■ Ach ! mogt ik haar maar in een kuil z!en daal en * Al zonk heur geld zelfs meè in 't graf. Zie ik dan meisjens van mijn jaaren, Waar ik wei eens het oog op had, En die ik, dwaas, alleen liet yaaren, Om maar een weinig aardfehen fchat; 'k Zou van fpijt dan knarfetanden, En verwensen mijn droeven ftaat, Hoe draag ik best mijn harde huwelijksbanden1 Ik bid u, Buurman! om uw' raad.  X 15 X A. Ik wenschte, dat ik u kon raaden; Doch uwe geldzucht heeft den fchuld. Gij moet uw' vrouw nu niet verfmaaden; Maar haar verdraagen met geduld. Anders, zal u elk befpotten, En men roept u na op ftraat: i, Daar gaat 'er een van die bedroogen zotten: ..Ei, kijk, die geldwolf heeft het kwaad." A. L. P. Z.  X r6 yi : ..... •'• ' D E BLIKSLAGER, Wijze: Komt.het Staal de Kei te raaken , enz. Aan den arbeid,injvre gasten, Zijn de Lampen kaast gedaan? Kan ik die bezorgen gaan-? sk Wou van daag n'ct gaarne vasten. Maar ontfangen l:efst mijn geld, Dat op d'arbeid is gefield; bis. Zo voldoe ik.aan de Herren; 'k Maak mijn werk ,cp tijd gedaan; Lustig jongens aan het flaan : Tik, tik, tik, tik, tik. tik, tik. 'k Durf nu Londen al ff^tfeeren. Tik, tik, tik, tik, tik, tik, fk. Blik te'flaan, na nieuwen trant, Beter dan■ in Engeland, In Engeland, bis,  DE IIIISIAGEl. Blik te flaan, na nieuwen trant f Kan men ooi in Nederland . ol.ij.   X n X; Alles moeten wij probeeren, Wat men buiten 's lands kan doen, En geen logge traagheid voên, Dat zal 't Vaderland verëeren; Zo bevlijtigt zig elkeen, Staêg tot nut van 't algemeen, bisi Dat begint 'er na te lijken, Zo komt alles netjes af, En ik loop, op vollen draf, Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, Om het werk te laten kijken , Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tikj Blik te liaan na nieuwen trant, Kan men ook in Nederland , In Nederland, bis. A. F. Sgi  X i» X DE ZEEM A N. Wijze : Welk een genoegen zal 7 mij geeven , enz. De zee alleen kan mij vermaaken, Ik vind aan land geen bezigheên, Dit doet mij ftaêg naar 't ichip weêr haaken, Daar wordt verveeling nooit geleên, Daar moet men hijsfen , fjouwen, En klimmen langs de touwen, Ach ! wat geneugt Is 't vaaren ook geen deugd ? Ik moet des nachts mijn post bewaaken, Ik acht geen' regen, kou , noch wind, Die alles, verflindt, Geen' wederftand vindt Wanneer hij begint, Door niemand bemind! Spaart vijand , noch vrind r Ontzind , ontzind , ontzind. Een ander, een ander Blijv' veilig aan den haard,  X 19 X jEen ander,.een ander Blijv' veilig aan den haard, Toch is de zee mij waard! bis. Ben ik aan wal> ik moet verteeren , - Al wat ik met mijn vaaren won, Ik kan toch fpijs, noch drank ontbeerenj En , fchoon ik mij behelpen kon , Ik haat het nutloos leven, 'k Heb mij ter zee begeeven , Ten dienst van 't land, Een fchip moet zijn bemand; Zoo dat, al kwellen mij veel rampen, Ik blijf tot vaaren even graag., En nimmermeer traag, Ik denk ook geftaêg. Dat ik dus behaag' Aan vriend en aan maag, Trotsch ftormbui en plaag, En vlaag, en vlaag, en vlaag. Een ander, een ander Blijv' veilig aan den haard, Een ander, een ander Blijv' veilig aan den haard, Mij is de wal niets waard. bis. A. F. Sk B a  X 20 X HET DEUGDZAAM LEVEN. Wijze: Wat is ons al vreugd gegeeven, enz. o f: 't Weet geen kwelling dan de liefde, enz. oe rustig drijft ons leven, Als wé op vroomheids wieken zweeven! 't Juk der deugd is wasrlijk ligt, Zagt het juk van onzen pligt. Als we opregt de Waarheid minnen; IJ\Tig zoeken , kloek bezinnen , Zuiver fprceken met den mond, Ongeveinsd uit 's harten grond. Als wij trouw en ftrik rechtvaardig, Gode en onzer menschheid waardig, Steeds tot weldoen zijn bereid, Vol van liefde en billijkheid.  Als wij, onder 't ftuur der reden, Rein van hart, en kuisch van zeden, Blijkbaar door ons braaf gedrag, Eerlijk wandlen in den dag. Als we in woorden heusch , befcheiden, Allerwege een geur verfprciden; Daar de mond geen rede ontfluit, Dan die welbetaamlijk luidt. Als wij, wat men deugd moet achten, Steeds bedenken, fteeds betragten, Nevens al wat lof verdient, Niemands vijand, elk ten vriend. C, Dan vliet ons kostlijk leven, Zagt en effen voordgedreeven , Lieflijk , als een beekjen vliet; 't Aardsch geweld ontrust ons niet. Ja, dan zien wij goede dagen, Vol van vrede en blij behaagen; Daar ons 't heuglijkst lot verbeid In den dag der eeuwigheid. /. D, B J  X 22 X D E MINNAAR. Wijze : Je ne fuis qiCune bergère, etc. of: Fr ij hei d, blijheid, lust van 't leven, enz. Hichard moog' zijn Fielis eeren Om heur' ftaat en hoog geflacht; Frans zijn Magdalon waardeeren Om heur rijkdom , zwier en pragt; Lukas roem' zijn fchoon Katrijntjen Als de uitmuntendlte aartsgodin; Leonard zijn lief Francijntjen Om heur lustjens tot de min. Boven Magdalon , Katrina , Fielis en Francijn, — hoe fchoon, Rijk of edel, — fpant Kristina, Als mijn waardfle fchat, de kroon; Zij alleen is de uitverkooren, Die mijn hart en zinnen ftreelt, Schoon niet rijk, niet hooggebooren, Noch 't volmaaktfte fchoonheids beeld.  X 23 X 'k Min ze om heur gezonde leden; Om keur gul en zoet gelaat, Om heur hupfche en kuifche zeden, Om heur rein en net gewaad; Om heur trouw aan de eêlfte pligten, Om heur heufche vriendlijkheid, Om heur vlijtig wcrksverrigten, Om heur fchrander huisbeleid. Zou ik al heur deugden noemen, Waar bleef 't einde van mijn lied ? 'k Zwijg, verrukt! — daar elk zal roemen, Die haar kent, haar hoort en zie*. Vrienden, buuren en gefpeelen, Rijk of arm, getuigt voor mij, Hoe ze in aller gunst mag deelen, Welk een lof ze U waardig zij'; J. Z>. » 4  X 24 X GEZELSCHAPS-LIED, Wijze: Mijn lief, zo fchoon ah V morgenlicht, enz, Ja, vrolijk is deze aarde alreê, Hoe treurig men haar vind', ■Wanneer de vriendfchap en de vreê De menfehen t'famen bindt; ■ Wanneer geen twist of nijd Die banden ftukken rijt', Dan kan deze aard' geen rampwoestijn, Waar wel een Eden zijn, Dat wij dan, op dit vriendfehapsfeest, Gulhartig zijn verheugd! Pe zorge wijke uit onzen geest, Bij 't groeijen van de vreugd. Daal blijdfchap ! als weleêr, In 't midden onzer neer i Peze aarde is toch geen rampwoestijn, Zij kan een Eden zijn.  X 35 X Ons voorgefiacht, oprecht van aart, Wees ons hier in het fpoor, Komt, volgen wij hen, ons zo waard, De braafheid ging ons voor: De frisfche feest.bokaal, Praalde op hun vriendenmaal: Bij hen kon de aard' geen rampwoestijn, Neen! maar een Eden zijn. Het feest was fchielijk toebereid; Eenvouwige overvloed Schonk, voor banket, welmenenheïd, Het waare levenszoet. Geen arglist hieldt de wacht, Elk fprak gelijk hij dacht! Toen was deze aard geen rampwoestijn, Maar moest een Eden zijn! Wij volgen ook der vadren trant, En fchuwen de overdaad, Die pest van 't lieve Vaderland, Dien geesfel van den ftaat. fik fpreekt gelijk hij denkt, Daar gulle vreugd hem wenkt: Voor üns is de aard' geen rampwoestijn; Wie kan hier treurig zijn ? B S  X aS X Dat dan de frisfche feestbokaal, Gefchonken tot den rand, Klinke op des gastheers gul onthaal, En voor het Vaderland ! De wijn^gloeie als ons hart'. Dat alle droefheid tart, Deze aarde is toch geen rampwoestijn, Laat ons dus vrolijk zijn! M. C. F. H. D E SCHILDERIJ VERTOONER. Wijze : Laatstmaal toen ik lag en fliep, enz. Zoete meisjens! komt tot mij, 'k Sta hier met mijn fchilderij: Schoon, fchoon , waarlijk fchoon, Meesterachtig, fterk en krachtig, Schoon, fchoon , waarlijk fchoon, Is het liuk, dat ik vertoon.  BE SCHILDERIJ VERT O OKER. Zoete meisjenx fnoriit tot mij, 'k Sta lier jnet mijn.Icliilderij . bl.afi   X 27 X 't Is geen ftuk van d'ouden trant; Neen ! die fmaak is lang aan kant. . 't Is , 't is, ja het is, 6" Zo ftreelend, niet verveelend, 't Is, 't is, en het is Vol van vinding , ja gewis. Lieve meisjens! dat gaat goed, 'k Zie hoe elk zich tot mij fpocdt, Rijk , rijk , beeldenrijk , Vol van leering, ter bekecring, Rijk, rijk, beeldenrijk, Niets is aan dit (luk gelijk. Ik heb uit den burgerftand, Beelden op 't panneel geplant: Pracht, pracht, groote pracht, Naar mijn oordeel, uw ten voordeel; Pracht, pracht, groote pracht, Wordt u hier voor 't oog gebragt. Als gij hier uw kleeding ziet, Lieve meisjens ! haat mij niet, Vrij, vrij, 't ftaat mij vrij, Die verwildren, hier te fchildren. Vrij, vrij, 't ftaat mij vrij, 't Zingen van de hovaardij.  X a* X Dan ^ie ik, 6 welk geluk» Ieder reikhalst naar mijn huk. Wel, wel, 6 't is wel, Scherpt uw zinnen, 'k zal beginnen, Wel, wel, '6 't is wel,' Hoor naar 't geen ik u vertel: Wijze: Gij die (hands met mij zijt ter jacht, enz. H ier ziet gij nu een gantfche fchaar, ha! ha! Van burger dochters bij elkaêr , ha! ha! Zij houden meê een Theefalet, Wel he! wat heeft een ieder pret, ha ! ha! ha! 't Gefprek fchijnt haar aan 't hart te gaan, ha ! ha S Dit toonen elks gebaarden aan, ha ! ha! Geen wonder, want een ieder praat Vart vrijerij en zwier en ftaat, ha! ha! ha! Wie ziet, aan d'uiterliiken fchijn, ha! ha! Dat deze burger dochters zijn ; ha ! ha! Elk heurer is zo wijtsch gekleed, Als of zij 't geld met fchepels meet, ha! ha! ha!  X 29 X Deze eerfte juffer op den hoek , kijk toe! Geheel gekleed in 't Neteldoek, kijk toe! Is dochter van een' winkelier, Zij heeft een dragt naar d'eerften zwier, zoo fraai (curieus en mooi! En wat heeft deze een bovenlast, ha ! ha.! Zij draagt een pofdoek, of 't haar past, ha! ha ! Een fjerp en een Charlottehoed, Ei ziet eens wat de trotschheid doet! ha! ha! ha! Daarop volgt Teutujen Timmerhout, 6 ja! Heur haar is wel niet hoog gebouwd, 6 ja! Ze is echter vol van pronkerij, Een Goud Ilorologie op heur zij, ó ja, ö ja, ö ja. Daar ziet gij Mietje» van der Naald, piek! piek! Zij heeft door 't oog der fchaar gehaald, piek! piek! Die fchoone fak, waar meê zij prijkt, Waarin zij een Mevrouw gelijkt, piek! piek! piekl Hier hebt gij Klaar, dat preutfche ding, let op! Gewis heur dragt is zonderling, let op! Een kapfel, dat voor niemand zwigt, Een langen kant voor 'taangezigt,letop!letop!letop!  X 30 X Daar hebt gij.... maar wat droes is dat, 6 je l Veel meisjens kiezen 't haazen-pad, ö je! Ik denk ik heb ze kwaad gemaakt, Eh mooglijk'op heur zeer geraakt, ö je! ó je! ö jé! Gij meisjens die zijt blijven ftaan, goed ! goed ! Gaat u mijn ftuk in 't minst niet aan ? goed! goed! Ik zie hoe hartlijk dat gij lacht, 1 Die gekfcheert met der burgren pracht, goed ! goed! (goed; Uw kleedingdragt, is, buiten kijf, ha! ha! Niet al te zwierig, noch te ftijf, ha! ha! Gij kleedt u naar uw' rang en ftaat, En houdt dus juist de middenmaat, ha! ha! ha! De meisjens, die zo zwierig zijn, 6 ja! Gewis heur grootheid is maar fchijn, ö ja! Heur tas', is doorgaans liegt gefteld : 't Zijn' diepe zakken en geen geld , ó ja! 6 ja! ö ja! Hoe menig jonkman wordt bedod, f) je! Raakt hij op zulk een meid verzot, 6 je! Hij krijgt een vrouw vol hovaardij, • Maar naar heur pracht geen geld 'er bij, ö je! ó je! 6 je!  X 3i X Dan 't is thands tijd dat ik-vertrek, ja! jal En uw geduld niet langer rekk', ja ! ja! 'k Leg u mijn ftuk wel nader uit: Maar zing dees regels tot befluit: hoort! hoort! hoort! Wijze: Laatstmaal toen ik lag en /liep, enz. Niets voegt beter aan een maagd, Dan dat zij een kleeding draagt, Naar, naar, en wel naar, 's Ouders' neering, en handteering ; Naar, naar, en wel naar, 's Vaders handwerk, is 't niet waar ? Wordt een zwierig burger kind;, Om heur kleeding juist bemind? Deugd, deugd, fchoone deugd, Kuisfche zeden, nedrig kleeden, Deugd, deugd, fchoone deugd, Is de bloem en pracht der jeugd. J. B.  X 32 'X HET VROLIJK MELKMEISJEN. Wijze: Wat is ons ai vreugd gegeeven, en%> oe wel beri ik te vreden, 'k Ben de hut flil uit getreden, En mijn goede vader (liep, Of 't nog nacht was, ö zo diep. \ Bij het vee hier neergezeten Heb ik reeds mijn bed vergeeten * Eer de zon, langs veld en vliet, Nog heur goude ftraalen fchiet. 'k Hurk bij 't vee hier vrolijk neder» En ik zing, al melkend, Weder, Daar reeds uit het purper oost, Mij de morgen tegen bloost  HET VROEIJK MELKMEISJES . 'h Hiu-i bij'tvee Mer vrolijk neder, Baar reeds uit het purper oost, Mij de morgen, tegen, bloost. bl.jx.   X 33 X. En waarom toch zou ik zwijgen, Daar de Ieeuwrik, onder 't Hijgen, Met zijn' zang zo fchel en zoet, *t Blijde morgenlicht begroet. 'k Hoor alom de meliekkoeijcn, Zelfs van gulle blijdfchap loeijen, En het haaneekraai alom, Heet den ochtend wellekom. ö Hoe tierig, 6 hoe weelig, Hoe voorfpoedig, hoe voordeelig, Gaat het met mijn 's vaders vee! Zegen woont aan deeze üeè. Zegen woont toch bij de vroomen, 'k Zie van verre hem reeds koomen; 'k Dien den goeden ouden man, Zo veel als ik mag 0f kan.  X 34 X Tc Zou heel gaarne Krelis trouwen, 'k Zie wel kans om huis te houwen, Maar het is die ouden man, Dien ik niet verlaaten kan. Altijd ben ik vlug en lustig, Nimmer is mij 't hart onrustig, Geef, 6 Hemel! mij nog lang, Stof tot zulk een blij gezang. Maar nu komt mijn grijze vader, Mij allengskens meerder nader, 6 Hoe lacht hij mij reeds toe! —> 'k Ben al aan mijn vijfde koe. A. L. P. Z.  X 35 X D E LANDMAN. Wijze : Aves les yeux, dans le vïïlage, £rY. Of: Al wie geneegen is tot vaaren, enz. T J. rijntje, 'fc ben :regt moë van 't werken, Maar 't moet met den hooibouw door; Morgen zal ik 't niet eens merken; Spijs en rust is goed er voor. Hebt gij ons wat klaar doen maaken i Ha! dat is de regte kost. Jongens! komt, dat zal ons fmaken, Als pastijen aan den Drost. Hadden wij nu ftil gezeten, Even eens als loome Piet, Niemand zou zo fmaaklijk eeten, Smaaklijk eet de luijaart niet.' Komt, nu vlug eens ingefchonken, Drank, naa fpijs, is medicijn; 'k Zie het bier in 't glas zelfs vonken, Arbeid maakt het bier tot wijn. C 2  X 36 X Foei! dat 's onmanierlijk gaapen, Als een hooifchuur gaapt mijn mond Of 'k ook degelijk zal flaapen... Jongens! zwerft gij hier nog rond, Voort, maakt fpoedig u naar boven. — Trijntjen ! hoe ziet gij mij aan, 'k Wil een nachtzoen wel belooven... Maak dan fchielijk maar gedaan. 5 Hoe zalig is ons leven, Alles maakt toch de arbeid zoet; Wat kan zo veel zegen geever., Als daar bij een rein gemoed... Soms komt mij mijn Trijntjen vleijen En mijn kinders — welk een lot... 'k Zou van blijdfchap kunnen fchreijen, Trijntjen lief! hoe goed is God!... A. L. P. Z.  X 37 X ELK HEEFT ZIJN SPEELPOP. Wijze : Laatstmaal toen ik lag en jliep , enz. Ieder heeft zijn afgodsbeeld, Elk een pop, waar hij meê fpeelt:/; Geld, geld, ja, 't is geld, Door wat wegen 't zij verkreegen, Geld, geld, ja, 't is geld, Waar een vrek zijn hart op (lelt. Is 't een jonker, vederkap, Kruidig op zijn ridderfchap; :/: Bloed, bloed; aadlijk bloed, Rein uit de aedren veeier vaedren; Bloed, bloed, aadlijk bloed' Keurt hij voor zijn dierbaarst goed. Is 't een trotschaart, fier en ftout, Die zich lugt-kasteelen bouwt, :/: Staat, ftaat, hooge ftaat, Gantsch doorluchtig en roemruchtig, Staat, ftaat, hooge ftaat, Zweeft hem altijd voor 't gelaat. C 3  X 38 X Is 't een zot, vol hovaardij, Die de waereld hangt op zij'; : /: Pragt, pragt, zwier en pragt , Praalvertooning , trotsch een koning ; Pragt, pragt, zwier en pragt, Overpeinst hij dag en nagt. Is 't een ligthart, die zijn' fmaak, .Vindt in wceldrig lijfsvermaak; : /: Cier, cier, goede cier, Bankettceren, lustig fmceren ; Cier , cier , goede cier, Dat is regt zijn levens tier. Ga ik verder regt door zee, 'k Heb gewis mijn popjen meê; : /• Lief, lief, zoetfte lief, Schat vol waarde, puikje op aarde; Lief, lief, zoetfte lief, Gij, gij zijt mijn hartedief! Engel 1 ja, ik min u teer; Maar* nogthans, in deugd en eer; :/: Trouw, trouw, gantsch getrouw, Wars van ftreeken, vuile treken ; Trouw, trouw, gantsch getrouw Kleeft aan u dit hart, jongvrouw!  X 39 X Daaglijks klinkt uw liefst gezang, Daar ik fteeds dien toon vervang, :/: „ Deugd, deugd, blanke deugd, „ Kuifche zeden, nette treeden; „ Deugd, deugd, blanke deugd „ Is de grondflag aller vreugd." Dus veréénigd, welk een lot Valt ons dan te beurt van God? :/: Heil, heil, driemaal heil Zal ons kroonen, en beloonen, Heil, heil, driemaal heil , Heeft dan de echtftaat voor ons veil, / D, C 4  X 40 X D E P IJ P EN-MAAKE R* Wijze: Wat is het fchoon , enz. Ik maak" een pijp, uit brooze kiei en aarde, En leer hoe broos het leven is, Daar het aan mij nog zoete blijdfchap baarde, Voegt aan mij ook de erkentenis, Om dat 'k nog vrolijk werken mag, En 't bVood verdien op icdren dag. bis. Zijn wij dan t' faam ter winkel neer gezeeten, Het zij bij dag, of bij de lamp , Eaat ons in 't werk dan nimmermeer vergceten, Dat ons leeven is als een damp; De pijp, die dus onze aandacht wekt, Is 't die aan ons tot leering ftrekt. bis. Zouden wij dan de dronkenfehap beminnen? Of lasterzucht ten dienftc ftaan? Neen! vrienden, neen! wij zullen ons bezinnen, En 't kwaade voorbeeld tegengaan; Die naarftig werkt en zuinig leeft, Is 't die des winters vocdfel heeft, bis.  X 4r X Niets zal ons dan in naarfhgheid verhind'ren, Men zie geitadig werkend toe Zorg dus, vol vlijt, voor onze vrouw en kindren, Dat elk hen voor 't gebrek behoê; En Kasten wij, zij tremmen meê, , Zij pasfen op de fchetir en gleê. lis. Laat ons te faam, bij 't vennen, of bij >t rollen, «ij 't weijeren, oplettend zijn; Zo bhjft ons werk bij >t glaazen en bij 't /nollen Geroemd aan 't IJ , en Maas en Rhijn; Zo is 't dat pijpenmaakerij, Aan ons tot nut en voordeel zij. bis. J. B. D E GEVONDEN KANT. Wijze; Gij die thands met miJ zfft ter jagf % ^ Laatst vond mijn lief een mooijc kant, zoblii» Z,J ^P^^gsmet de hand , ^ ^' Ze hieldt ze een poosjen voor 't gezicht' En overkeek ze, 0P, naauwst, bij S,'zo bIijf c s Qzo blij, zo yy|  X 4s X Zij riep: „ Wat kostelijke vond!" zo blij! En drukte't kantien aan heur mond, zo blij'. „ 6 Vriend ! ziedaar, nu kan ik mooi „ Eens pronken met dien juffrentooi, zo blij, zo blij, zo blij! „ Neen (fprak ze) 'k heb 't wat beter voor, zo blij! „ 'k Weet wie dit kantje korts verloor, zo blij! „ Kom, brengen wij 't weêrom aan Stijn, „ ja wel, dan zal dat meisjen zijn, zo blij, zo blij, zo blij!" „ Dat 's trouw! dat 's eerlijk!" riep ik uit, zo blij! „ Mijn Engel! 'k roem uw braaf beflüit, zo blij! , ö Puikjuweeltjen voor uw' vriend! Gii hebt een lekkren kusch verdiend, zo blij, zo blij, " (zo blij!'» Nu kuschte ik haar zo zagt, zo teêr; zo blij! Zij fchonk mij gul een kuschjen weêr; zo blij! Toen trippelden wij, hand aan hand, Naar Stijntjen toe, met Stijntjens kant, zo blij, zo blij, (zo blij! 7. D,  X 43 X D E LANDMAN IN DEN MORGEN. Wijze : Geeft een Aalmoes, enz. "Welkom, welkom , fchoone morgen! Welkom, lieve dageraad ! Welkom , fchoon gij nieuwe zorgen , Op mijn zwakke fchoudren laadt. Dank zij God , ik mogt verrijzen, Ik wil nu loven, 'k wil nu prijzen, Hem, dien voor mij zorgt en waakt j Hij, de Vader aller menfchen, Heelt het met mij wel gemaakt. Gisteren was ik af van werken, Gantsch vermoeid door al mijn leén. Weinig flaap kon mij verfterken: & Wat aardfehe zaligheên!  X 44 X Stil, genoeglijk, 't land te bouwen, Steeds te hoopen, te vertrouwen Op den zegen van den Heer; Hier, hier kan geen Had bij halen, Ik althands verlang niets meer I Wat toch zou ik meer begeeren, Van den Vader der Natuur ? Daar ik eiken ftond kan leeren, Zijn hoogwijs en goed beftuur ? 'k Mag Gods vaderlijke trekken Staag aanfchouwen, en ontdekken, In al 't geen rondsom mij zweeft, 'k Zie het aardrijk vruchten geeven , Waar en mensch en vee van leeft. 'k Zie de zon uit 't oosten rijzen, En in 't westen ondergaan, 'k Hoor, bijna op Englen wijzen, 't Zangrijk choor den loftoon flaan: 'k Zie hoe zonnefchijn en regen, Tot verkwikking zijn en zegen, Van de menfchen en het vee; Ach ! hoe veelerlij genoegen, Brengt het boeren leven meg,  X 45 X Rijken mogen zich vergaapen, Aan vyat ijdle pracht en eer» Laat te fiempen, lang te ilaapen, Speelen, danfen en wat meer!... Maar dit alles kan niet geeven Zulk een ftil genoeglijk leven, Als de boer op 't land geniet: 't Eind van zulk een-vreugd moet weezen Kommer, angst en zielsverdriet. 'k Hef dan ftil mijn ziel naar boven, Tot mijn' Schepper en mijn* God: Jk .Wil hem dienen, leeven, loven, Als befteUer van mijn lot. 'k Ga dan, met vernieuwde kragten , Zonder draalen, zonder wagten, Mij weêr tot den arbeid fpoên : pk Hoop zo lang ik hier mag leeven, Aan mijn pligten te voldoen. D. S.  X 46 X D E MELKMEISJENS. Wijze : Laatstmaal als ik in 't Maifaffoen. om, Knïertjenzus! ontwaakt mijn kind, 't Wordt tijd, de dag breekt aan, Ei zorg dat gij uw klcedren vind, En trekt ze fchielijk aan; Ik hoorde Grietje» al, De meid van buurman Jan, En Piet roept: Plcun, wat binje mal, Kom, fpoed u, brengt de kan. Nu, Kniertjen , haast u , repje dan, Het melkgoed ftaat gereed, De knegt komt met de koeijen aan, 't Is laater als gij weet: Zo aanftonds komt de zon, lk zie reeds 't morgen rood, Ach! dat ik maar aan 't melken kon: Het melken geeft ons brood.  X 47 X De koetjens bulken in het veld, Heur uijers zijn gelaën; . Gij weet, vaêr is 'er op gefield, Dat wij vroeg melken gaan. 't Past aan geen boeren meid, Dat zij heur' tijd vcrflanpt, Gij weet wat men van Ncelbuur zciu Die 's morgens geeuwt en gaapt. De luiheid Wordt bij eiken ftand, Met recht verfoeid, gehaat; Maar 't is voor boeren, op het land, . Het fchandeyjkfte kwaad; Die traag zijn werk verricht, Heeft zelden veel geluk ; Maar dien voldoet aan zijpen plïgf. Kwelt fpaarzaam leed of druk. Gij weet hoe Jan, de knegt van Stijn, Was ijvrig in zijn werk, Hij huwde met Jan Keesfens Trijn, De knaap was vlug en fterk; Zij bragt geen huwlijks goed, Maar Hoofde vroeg en laat, Altoos volijvrig, wel gemoed, Nu zijnze liên in ftaat  X 48 X Zij namen trouw heur' kerkgang waar" En deeden d'armcn wel, Trijn kreeg een kindjen alle jaar; De oudfle , Pieternel, Is nu pas twalef jaar : Zij fchrijft al goed en leest, Zij woont en werkt bij beste vaêf. Ze is altoos blij van geest. Dit is de vrucht van naarftigheid, Dit is het loon der deugd. Nu, Kniertje zus! nu lieve meid! Nu wakker aan met vreugd: Verdubblen wij de vlijt, Dan wordt de'fcha vergoed. Hét wel befteeden van den tijd, Geeft een gerust gemoed.  X 49 X b e ÖEJAARDE M A Ni Wijze : Zonder liefde, zonder wijn, enz, Zoude ik heden droevig zijn» Nu ik nog mag leeven ; ■ En bevrijd van druk en pijn „ Elk het zijne geeven ? Schoon ik reeds mijn jaarental - Meer en meer zie klimmen, En mijn levenszon reeds al Spoedt naar de avondkimmen. Vreugde voegt mij nog zo goed Als in vroeger jaaren ; 'k Mag thands, met een blij gemoed; 't Zoet der rust ervaaren. 'k Moest weleer, met al mijn kracht f Voor mijn nooddruft werken; Doch ik kon Gods gunst en magt Steeds in alles merken. D  X so X 'k Zorgde voor mijn' ouden dag; ' 'k Sprak, hoe zal het weezen, Als ik niet meer werken mag? 'k Was in duizend vreezen, Dat ik, in mijn' grijzen tijd, Bedelbrood moest ccten, Ik vergaêrde dus, met vlijt, Eri een rein geweeten. Mijn geliefde Wedergaê Deelde in mijne zorgen; 'k Zag haar ijvrig, vroeg en fpaê, Dikwerf van den morgen , Tot zelfs.in den laaten nacht, Voor ons welzijn waaken ; Zij wist, zuinig, zonder pracht, Alles wel te maaken. 'k Zag haar —■ nog ontroert mijn hart, Van mijn zijde rukken, Naa veel doorgeftaane fmart, Deedt haar 't fterflot bukken. 'k'Had gewenscht, dat zij met mij, Mogt de vruchten fmaaken, Van heur ftaêge flaavernij En zorgvuldig waaken.  X $J X t k Zie mijn kindren reeds gepaard, Door geen fmart bejegend Maar met telgen, hunner waard, Reeds hun echt gezegend, 'k Zie die kleinen om mij heen, Mij aanvallen ,■ ftreelen, D'een wil voor den andren treên, In mijn gunst te declcn. Laat een ander, dag op dag, Zijne fchatten tellen, •En zijn vrekheid, met geklag, Bang voor fchaè, verzeilen. Als. ik van mijn weinig goed De armen toe kan voegen, Smaakt mijn eerelijk gemoed Een oprecht genoegen. Zoude ik heden droevig zijn, 'k Mag dit heil ontvangen, % W)'j - bevrijd van fmart en pijn, God mijn dankhre zangen. En moet ik in 't eind deez' aard, Kroost en.all', begeeven, 'k Streef dan vrolijk, hemelwaard, Naar een beter leven. H. F M< D %  X sz X D E WELBERAADE MOEDER. Wijze: 'k Weet viel wat mijn kindjen fchort, enz. aarom of mijn Zantjen fchreit? 'Och , waf deert u ? fchaapjen! Jeukt dc maag u ? lieve meid ! Pruilt gij om een flaapjen? Steekt u hier of daar een fpeld ? Is 't een windjen, dat u kwelt ? Of zijn 't norfche vlaagen? Dit moest ik u vraagen. Neen, ö neen, dat fchort haar niet! ' 'k Zie 't wel aan heur handjen: 't Huis zijn is haar groot verdriet; ■Zij wil op een trantjen. — Speelmeid, kom, laat ftaan dat ftaat, Fluks eens met Suzan op ftraat, 'k Wed om drie pasteien, ■Zij zal niet meer fchreiën.  X 53 X Maar, geloof mij, fcopjekril! 't Rijk zal vast niet duuren, Dat zich moeder fchikken wil Na uw wufte kuuren ; Als we ons beiden regt verftaan, Zal ik zelv' de nooten flaan, En u, fchalkjcn ! dwingen, Naar mijn lied te zingen. 'k Heb uit Cats, dien wijzen man, Reeds een fprcuk genomen, Hoe men jong rijs buigen kany Maar geen oude boomen : Hoor, dat zegt hij, lieve wicht, 'k Zal die fpreuk, na mijne pligt, Ja, dit moogt gij wagten, Tot uw best betragten. Kijk, hoe lacht mijn zuigeling, Nu zij wordt gedraagen ; ö Dat vleiend, olijk ding Legt alreê mij laagen ! Roept zij niet: ,, dag , moeder lief! " — Maar, nog eens, mijn hartendief! Gij geen fchepter zwaaien; Ik zal koning kraaien. .7. D. D 3  X 54 X D E U G D. Wijze: Bron van V reinfte vergenoegen , enz. een, de deugd is niet gelegen, In 't gefronst en ftuursch gelaat. Gulle blijdfchap lacht hem tegen, Dien heur lesfen gadeflaat. Nimmer fmeedt zij flaaffche boeijen; Zij doet heil en vrede blocijen, In het hart, waar zij regeert, Dat heur zagte wetten eert. Zij leert ons den Schepper eeren, Zoo in voorfpocd, als in druk; Deert den mensch zich zelv' waardeeren, Als beftemd voor 't hoogst geluk; Leert hem haat en wraakzucht mijden, IJder laage drift beftrijden, Leert hoe de ed'le menfchcnvrind Zijn vermaak in weldoen vindt.  X 55 X Zij geeft troost aan 't kwijnend leven, Heldenmoed in 't zwaarst verdriet; Wat ons immer moog' begeeven, Zij verlaat heur vrienden niet. Zou voor haar de blijdfchap vlugten, Vergt zij dat wij eeuwig zugten : Neen! zij is 't die 't vrij gemoed, Met de reinfte vreugde voedt. Wellust loont heur vuige flaaven, Met berouw en bittre fmart; Dien 'om goud en fchatten draaven, Knaagt de zorg aan 't angstig hart. Trotschheid moog' zich zalig noemen, Als haar laage vlijers roemen j Daar alleen is zaligheid Waar de deugd heur glanfen fprijdt. M*. F. H. n 4  W 56 ):C VELDLIED, IN DEN AVOND. Wijze : Ji* , zwart wil ik wel weezen , *»z. Juicht vrolijk, veldelingen! Ziet, de avond komt reeds aan ! L,aat ons van vreugde fpringen, Hoe vriendlijk lacht de maan, Zij lacht — zij lacht ons vriendelijk aan! De wind, die 't lommer kuscht, Wiegt 't pluimgediert in rust; De (iem der nachtegaaien, , Klinkt enkel door de daalen, Niets kan heur' zang bepaalen, Die alles juichen doet; Zoet zoet — zoet zoet — \s voorwaar — is voorwaar dit uur. :/<;  VEIDIIED.INBIN AVOND Katuur eiscte gulle vreugd, ïaai zij ons'taart verleutft Zoo lang" de ziW ftraalen? Jöer maan lier op ons laaien . M.58.   X 57 X Wie kan't genoegen melden! De daauw drijft, als een zee, Al golvend op de. velden, En voert verfrisfching meê , Ja vreugd, ja vreugd en leven meê. 't Viooltjen rijst nu op, Het roosjen fchijnt zijn top, Al lachende, op te beuren; Al derft de bloem zijn kleuren, De zagfte en lieffte geuren Verkwikken ons gemoed; Zoet zoet — zoet zoet — Is voorwaar, is voorwaar dit uur. : /; Geen wolk dekt aan den hemel De heldre Harren baan: Met drommelend gewemel, Vliegt 't mugjen af en aan, En danst - en danst in 't licht der maan Geen wind beroert den vliet, Waardoor het vischjen fchiet, 't Is ftil — geen lommer ruischt er; Hoe fchoon is 't fomber duister, Hoe heerlijk 's hemels luister ! Dus juicht ons blij gemoed : Zoet zoet — zoet zoet — Is voorwaar, is voorwaar dit uur. : /:  X s8 X Koomt, blijde veldelingen, Komt voegt u, rei aan rei; 6 Ja , bij 't vrolijk zingen , Klinkt reeds de veldfchalmei; Komt, juicht en danst dus rei aan rei. — Natuur eischt gulle vreugd, Daar zij ons 't hart verheugt, Zoo lang de zilvre ltraalen Der maan hier op ons daalen, Laat al"s gejuich herhaalen, Met een verkwikt gemoed : Zoet zoet — zoet zoet — Is voorwaar , is voorwaar dit uur. : /: M. N. DE TURFDRAAGER. Wijze: Een lief kind van vijftien jaaren, enz. 'k tl eb al lang reeds turf gedraagen, 'k Drink ook wel eens met een' vriend; Nooit toch heb ik 't durven waagen, Meer te drinken dan mij dient; Strijk af, hijs op, ftrijk af, werk voort, wilt vlug dê manden Wat valt dat draagen, hijsfen, zwaar (leegen. In zulke heete daagen; maar Men acht het'niet, 6 wat verdriet! bh. Wijl men ons wel eens dronken ziet. Men acht het niet, ö wat verdriet! Wijl men ons wel eens dronken ziet.  DE T1TREDRAAGE R. De kaave auclire lieden Onder ons, zijn wel geacht . hl-59 -   X S9 X Enklen komen reeds befchonken Aan den markt, al vóór den dag; Worden eindelijk vreeslijk dronken, Breeken glazen, flag op flag. Strijk af, hijs op, werk voort, wilt vlug de manden leegen. Terwijl zij hoog aan 't vengfter ftaan, In groot gevaar om neer tc flaan : Men acht het niet, 6 wat verdriet! bis. Wijl men hen weinig nuchteren ziet; Men acht het niet, 6 wat verdriet ! Wijl men hen weinig nuchteren 'ziet. Maar de braave nuchtre lieden, Onder ons , zijn wel geacht; Want daar zij de kroegen vlieden, Wordt hun pligt te meer betracht. Strijk af, hijs op, werk voort, wilt vlug de manden leegen. Dan mag als 't werk eerst is gedaan, 'Er wel een kleine flok op ftaan; Maar weest bedacht, dat gij u niet, bis. Eer gij 't eens weet, befchonken ziet. Maar weest bedacht, dat gij u niet, Eer gij 't eens weet, befchonken ziet. A. F. ÓX  >c x HET BESLUIT VAN 'T OUDE EN T BEGIN VAN HET NIEUWE JAAR. Wijze: Penfez vous jeune Lifette, &c. 'k Zag weêr een jaar zijn' kring befluiten. Daar de rustelooze tijd. Die door niets zijn loop laat ftuiten, Als een ftroqjn vast heenen glijdt; ' En, zo wel bij fmart en plaagen, Als bij rust en blijde dagen, Altoos even fnel vergaat : /: En ons flegts 't geheugen laat. : /: Eeuwige oorfprong aller dingen! Gij, die tijd noch wisf'ling kent; Die ons, zwakke Itervelingen , Wat ons goed ;s, alles zendt: Hoor ons thands, met blijde klanken, U vcor uwe liefde danken, Zo in tegenfpoed en druk : /: Als in voorfpoed en geluk. :/:  x ei y.c Eiken dag kon ons getuigen» Van uw vaderlijke trouw. Zie, hoe wij ons voor u buigen, Met een kinderlijk berouw ; Wij, helaas! aan 't flof gebonden, Zijn voor u niet rein van zonden, Voordaan blïjve ons hart altijd , : ƒ : Vader ! aan uw' dienst gewijd 1 : /; Wij vertrouwen op uw zegen, In dit nieuw begonnen jaar : Daarom maakt ons niets verlegen, Gij behoedt ons in gevaar. Ja! gij geeft ons moed en kragten , Om getroost van u te wagten, 't Eeuwig , waar beftendig goed, : /: Dat alleen de ziel voldoet. : /: M: V. ff.  X 62 X SLOTZANG. Wijze: Luister eens, Jannette! enz. "Vaderlandfche Meisjens! Zingt gij ooit, met fmaak, Deze Liedjens ? Dan is 't ons, ó Meisjens! Weder nieuw vermaak; Maar als gij bezig zijt met uit dit boek te zingen, Denkt dan altijd, denkt dan altijd, dat deze vreugd , Zal ze u fteeds omringen, Schoon gij u verheugt Met die Liedjens, Onder 't vrolijk zingen, Rusten moet op deugd. Vaderlandfche Knaapen! Hoort gij graag den toon Dezer Liedjens? Moogt gij vreugde raapen, Ziet daar al ons loon;  X 63 X Maar hoort tóch ook, maar hoort toch ook, al ons begeeren. Geeft toch, in 't vrolijk zingen,'wel acht op den zin, Dan eerst kunt gij leeren Wat 'er Wordt geleerd in Die Liedjens : Want vóór dien wil leeren Steekt 'er leëring in.' Braave Vaders! Moeders! Schenkt vrij aan u kroost Deze Liedjens, Gij zijt heur behoeders; Zij zijn al uw troost: Laat, laat heur jongheid, laat heur jongheid zig vermaaken; t Zingen is der jeugd, der jeugd altoos gemeen; ■Maar blijft altijd Waaken , Tegen fpoorloosheên. Deze Liedjens, Mogen fteeds volmaaken 't Nut van 't Algemeen! A. F. Sz.  B L A D W IJ Z E ft. De braave Man ■, door m. C. v. h. . bl. t Het Genoegen, door n. n. .... S Morgenlied, door j. v. westerKappel , jr. . 7 Lof der Vriendfchap , door m«. van heist , Wed. vinkenra. . . . . 9 De Gemoedsrust, door a. fokke , simonsz. . 11 Het Geldhuwelijk, door a. loosjes , pz. « • I§ De Blik/lager, door a. fokkë, simonsz. . IÓ De Zeeman, door denzelfden. . , .18 Het deugdzaam leeven, door j. doijer. . 20 De Minnaar, door denzelfden. . . 22 Gezelfchaps - lied, door M. c. v. h. . . 24 De Schilderijvertooner , door j. hugli. . 26 vrolijk Melkmeisjen , door a. loosjes , pz. 32 De Landman, door denzelfden. 35 Elk heeft zijn fpeelpop, door j. doijer. " . 37 De Pijpenmaaker, door j. bessan. . , 40 De gevonden kant, door j, doijer. . . 41 De Landman^in den morgen, door d. stoop. . 43 De Melkmcisjens, door denzelfden. . . 46 De bejaarde Man, door h. van munster. . 49 De welberaade Moeder, door j. doijer. . 52 De Deugd, door m«. van heist, Wed. vinkenra. 54 Veldlied, in den avond, door m. -nieuWenhuizen. 56 De Turfdraager , door a. fokke , simonsz. . 58 Het bejluit van het Oude en het begin van het Nieuwe daar, door m*. van heist , Wed. vinkenra. ..... 60 Slotzang, door a. fokke, simonsz. . . . 62  VÓLKS-LIEDJES, UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ. T°T NUT FAN >I ALGEMEEN. V IJ F O % STUKJE, Te AMSTERDAM, Hf CORNEUS os VRIES, HENDk. van MUNSTER e n JOHANNES van der H£Y. Boakvtrkoopers, iSsö.   VU EUGDELIEÖi Wijze: Hoe zoet is 'tdaardeVfiendfchapv/oont. Ik ben vernoegd! met blijde toon Verkondigt dat mijn lied, En menig 'man, met fchat en kroon En fcepter, is het niet: Èn is hij 't al, wat fchaadt het mij? ' Dan ben ik 't toch, zoo wel als hiji' Zoo wel, zoo wel, als hij. Des Sultans pracht en magt en fchat; Ert Alexanders waan; Die, toen hij de aard' verméesterd hadj Nog uitkeek naar de Maan, Belach ik, en begeer die niet; Ik haak niet naar gekroond verdriet.' Ik haat, ik haat *t vejdriefc %  Tevredenheid is fteeds mijn woord; Wat baat mij geld en eer? 't Is mij genoeg ,:wat mij behoort; Die wijs is, wenscht niet mcêr: En wat men wensch', wanneer men 't hadr Zoo was men daarom nog niet zat: 6 Neen! ö neen! niet zat. En geld en eer zijn, boven dien, Zoo broos gelijk' het glas-, Ervaring doet het dikwijls zien ; 't Verandert alles rasch. De rijke man verliest zijn deel, En weinig goeds wordt dikwijls veel, Door vlijt, door vlijt, wordt 't veel. Opregt, grootmoedig zijn, en goed, Is mcêr dan geld en eer; Dan is men altijd wel gemoed : Wat wenscht een -fchepfel mcêr ? Dan Is men bij1 zich zelf te vreên; Men haat geen mensch en vreest 'er geen: Geen mensch, geen mensen, ö neen!  Ik ben vernoegd! met blijden toon Verkondigt dat mijn lied, En menig man, met fchat en kroori En fcepter, is het niet: En 1? hij 't al, wat fchaadt het mij ? Dan ben ik 't toch, zoo wel als hij, Zoo Wel, zoo wel, als hij. 180c. ^ I Ë G E L I E Di Wijze: Schep vreugd' in 't leven, enz: Schok, fchomlend wiegje J Schok zachtjes op en neer! Gij ftreelt dit kindje, Zoo zacht, zoo teêr; Hei kent als nog geen zielverdriet^' De zorg belet zijn flaapje niet; Alleen de pijn is 't, die, fomtijds ^ Zijn traantjes rollen doet. Schok, fchomlend wiegje 1 Schok zachtjes op en neêr! Gij ftreelt dit kindje, Zoo zacht i zoo tet?fs A s  ♦C 4 > Wat ligt het daar vernoegd en ftil ! 't Is of het mondje lagchen wil. Zie daar de droefheid weg geveegd, Geen traantje meer te zien. Schok, fchomlend wiegje, enz* Zoo dra het flechts zijn' oogjes floot, Ontlook het lieve rozen-rood Op bei zijn kaakjes, door de pijn Verbleekt en ongedaan. Schok, fchomlend wiegje, enz. Ach! bleef het, heel zijn' levenstijd, Zoo kalm en van verdriet bevrijd, En kende 't nooit geen ander leed, Dan 't geen de flaap verdrijft! Schok, fchomlend wiegje, enz. Maar wordt de wieg ter zij gezet, Dan flaapt de mensch op 't ftille bed, Zoo flechts de rustelooze zorg Hem dan de flaap niet ftoor'! Sehok, fchomlend wiegje, enz;  < S > Gelukkig hij, die in *t gèmoed Geen haat, noch nijd, noch tweedragt voedt; Wiens fchuldelooze blanke ziel Dit kindje is gelijk ! Schok, fchomlend wiegje, enz. Die flaapt gerust en wel vernoegd, ^Te vreên zoo als 't den Hemel voegt; Tot hij in 't eeuwig morgen-licht, Verkwikt en blijd' ontwaakt. Schok, fchomlend wiegje, enz. Stil! 't kindje is in diepe rust; 1 De wieg heeft het in flaap gelust; Men fluistere ïlil en trede zacht, En make geen geluid. Hou op met wiegen, Ik fluit mijn wiege-Iied. Sus! 't kindje flaapt nu. Ei! ftoor het niet. iSoo. A3  D E VROLIJKHEID Wijze: Laat ons te zaam in vriendfchap leven. Vrienden I komt eens verheugd gezongen 1 Vrolijkheid vereischt een lied, Dat haar, met veréénde tongen. Ongedwongen, hulde biedt. Wat beteekent kostbaar eten, Dasr men flatig is gezeten, Zonder de gulle Vrolijkheid, Vrolijkheid, Die op doornen rozen fpreidtf Wat baat het toeh, altoos te zwoegen, Treurig voor zieh neêr te zien ? Neen: hij, die wijs is, zoekt genoegen," Waar 'c met eere kan gefchiên., Stelt het zorgen dan ter zijde! Dat zich elk met mij verblijde, Zinge, tot lof der vrolijkheid, Vrolijkheid, Eer men van elkander fcheidt.  < 7 > Lacht dan en zingt: uw zorgend zuchten Weert gevreesde rampen niet. Schenkt dan en drinkt, énïmaakt devrudiïeaj Die het gunstig lot u biedt. Vrienden moeten vrolijk wezen; Vreugde kan de fmart genezen; Kommer zwicht voor Vrolijkheid , Vrolijkheid, Die door vriendfchap wordt geleid. Vriend ml wel aan, zet thans uw zinnen Gul tot vreugd', en drinkt met mij; Brengt u het goede flechts te binnen; Schuift de kwade luim ter zij'. Zoo, zoo kan ons gul verkeeren, Duurzaam, ons geluk vermeêren. U gelde deez' dronk, ö Vrolijkheid! Vrolijkheid ! Zelv' hebt fc'ons deez' dronk bereid» A 4  < 8 > DE VRIENDSCHAP,; taFelzan'g. Wijze: Vaarwel mijn Julia, &c. 6 Wat heil !-wat vermaak! op ieders vrolijk wezen Zijn biijdfchap, zoete lagch en gulle vreugd te lezen. Vlieden wij boos krakeel ! wijkt bange zorg en druk ! Lieve Vriendfchap fchenk ons geluk! (bis) Waar vindt men beter troost, in droeve tegenheden ? De Vriendfchap kalmt de drift en fielt den geest te vre« den; Als't onvernoegd verdriet ons hart met druk bezwaart, Waar deVriendfchap verfchijnt, wordt die damp opgeklaard, (bis') Deze disch, net gefierdmet Vaderlandfche fpijzen, Kan het braaf, gul gemoed ons des gastheers bewijzen. Qnbezwarende kost behaagt bij Vriendfchap meest. Lieve Vriendfchap! ftreel onzen geest, (bis) Terwijl g' ons ligchaam voedt met zuivre lekkernijen, Die,methaar geurenfmaak, en neus en tong verblijen. Geen onbekend geregt, waar ziekt' en dood in fchuilt, Word'door ons, voor den fchat van decz'disch, ooit geruild, (bis')  '< 9 > Komt, thans 't verbond hernieuwd uit Vriendfchap zaamgefloten! Uit Vriendfchap is altoos en magt en kracht gefproten, Vriendfchap heeft fteeds alleen ons heil op aard» volLieve Vriendfchap, verlaat ons nooit! (bis) Ctooid. ■ Wij kennen geen geluk, dat gij ons niet wilt fchenken. Wie kan , bij uw genot, aan nijd of wangunst denken ? "Nooitmoge tweedragts toorts befmettcn ons gemoed! Alle ramp, alle fmart, wordt door Vriendfchap verzoet. (bis) Vrienden Ikomt! vat het glas.Iaat vrij den beker blinken r Laat ons, verheugd en blij', eens op de Vriendfchap klinken! En laat daar bij, opregt, elks Woord en mening zijn: Lieve Vriendfchap! u vloei* deez' wjjn! (bis) Dat nooit ons zoet verbond, door onmin, word' ont« heiligd! Wij zingen onbevreesd, door uw' invloed 'beveiligd. Wijk norfche dolle twist, die alle ramp bereidt! Waarde Vriendfchap ons ftreelt.fmaakt de ziel zalig' held. (bis) A S  < I» > DE VREUGD! VAN HET LANDLEVEN. Wijze: Wat is ons al vreugd gegeven, H em is heil en vreugd gegeven," , Die op 't vrije land mag leven, Vreugde, die men in de ftad Naauwlijks kent en weinig fchat," *s Morgens, als de zoetfte geuren, 't Schoon der Velden, duizend kleurenJ Zich vereenen met elkaar, Leeft men hier, en flaapt men daar. Dan, wanneer de Vogelkoren, Zich bij *t rijzend licht doen hoore»; Vrolijk zingen met elkaar, Juicht nien hier, en fluimert daar.  '< II > Als de landman, onder 't lommer,' Hier, des avonds, buiten kommer, , De oogen weidt langs bosch en veld, Zit men daar en fpeelt om geld. Liever zweet en zwoeg ik wakker, In mijn weide, op mijn akker, Dan waar elk, in duffe lucht, ' Tusfchen koude muren zucht. Schildert dus, 6 Stedelingen J Langs uw wanden, vrij die dingen, Die gij niet genieten kunt; * Ons, ons is natuur vergund. En is ons, in 't buitenleven, Pracht noch overvloed gegeven Wij ontberen, vergenoegd, Wat aan onzen ftand niet voegt. Woeker, koopman! met uw fchattenj Wat uw koffers ook bevatten, Pracht en geld en overvloed, Geven geen verheugd gemoed.  < I* >" Dobber, zeeman! op de baren 1 Wij ontvlieden uw' gevaren: Noodweêr geeft ons geen verdriet» Schaadt het flechts de Velden niet. Zoek, 6 zwerver! vreemde landenj Dwaal aan onbekende ftrandenj Wij verbeiden d'avonftond Op den vaderlijkeji grond, Daar, waar onze levensmorgen Eens voorbij liep, zonder zorgen, En ten vollen middag klom, Daar ook wagt ons d'ouderdom. Zoo veel vreugd is ons gegeven , In 't genoeglijk buitenleven, Daar ik, onder 't werken, zing:' Heil den blijden Veldeling! liOl.. 'ti  < «s > DE VERGENOEGDE ARBEIDER. Wijze.- Geen danjen kan mijn hart verrukken. Een ander flijt' zijn beste dagen, Door ftaat- of geldzucht en verdriet, En finaak 't geluk van 't leven niet; Mij kan dat zwoegen niet behagen, 'k Laat elk zijn eigen pakje dragen. Als 't' hart klopt vrij, Dan is men blij; Dan is, dan is, dan is men blij. De reinfte vreugd, de reinfte vreugd, Schenkt ons de ftille deugd, (bis) Filip zit bij de dobbelfteenen, Of met de kaarten, nacht en dag; Reinier bezuipt zich in 't gelag: Vaak zit hun huisgezin te weenen, Daar *t zich van 't noodige moét fpenen. Ais 't hart, enz.  HT »4 > Arnold pronk' met zijn trotfche woning t Praal' met een fchoonen paardenftoet, • Zie zich door vleierij begroet, Ais ware hij een Prins of Koning: 't Verdriet fchuilt achter zijn vertooninj.Als *.t hart, enz. Als ik des avonds, moê van *t werken, Mijn* armen om mijn Jansje vlecht, En op haar mond een kusje hecht Dan kan ik in haar oog bemerken, Een' liefde, die mij 't hart kan fterken! Als 't hart, enz. En eischt foms d' arbeid wat verpozen, Dan biedt de Vriendfchap mij haar hulp; Zij woont ook in een kleine ïïulp; Daar ftrooit zij, foms, de fchoonfle roz«n* Daar zij, vaak, in 't paleis moet blozenl Als 't hart, enz. Zoo zie 'k mijn fteeds éénvormig leven, Gelijk een beekje, dag bij dag, Zagt vloeijcn, zonder naar gekiag; En door een huisgeluk omgeven Dat me allen ramp doet overftrcvcnj Als 't hart, enz. rtoi.  < '5 > HET MEISJE DAT IK WIL' Wijze: Heifa lustig, zonder zongen* Altoos.lustig, zingen, fpringen , Met een* open blijden zin! Nimmer pruilen, luchtig zingen, Moet het Meisjen, dat ik min. Zij, die altoos ftemmig kijken, Of Mamaatje 't dreigend ziet, Scherts en zang en dans ontwijken; Zulke Meisjens mag ik niet. Zij, die altoos zuchten, Henen, Stroef en ftrak zien, en bedaard, Kibblen, fitten, lastren, weenen, Zijn bij mij geea oortje waard.  < l6 > Kijk, de kat in 't donker knijpen Zijn zij toch zo vies niet van; En te danfen naar haar pijpen, Leeren zij den goeden man. Altoos lustig, zingen, fpringen,' , ' Met een' open blijden zin, — Nimmer pruilen — luchtig zingen ± Moet het Meisjen, dat ik min. ALGEMEEN Verjaringslied. Wijze: Gij, die thans zijt met mij ter Jagt. •Gij, die thans zijt mét mij te gast, ha, ha! Weet, dat het aan ons allen past, — ha, ha! Hier, bij een matig glaasje wijn, In vrolijkheid bij een te zijn, — ha, ha! En waarom dat? ei, welk een vraag! — ha, ha! {Pi°ter ï TrijntjeJ d'e verjaart van daaS.— ha ha! Gewis! hier voegt een' gulle vreugd fheml Komt! zijn wij dan met < haar > verheugd! — ha hal  •c > De Vriendfchap reikt ons, blij te moe, U ha, ha! Gulhartig heure banden toe, ha, ha! Ons voagt het, die haat5 blijken zien, Dat wij haar weder hulde biên! — ha, ha! Komt, vrienden! roept met Bij geluidj ha, Hal Den lof der ware vriendfchap uit, - ha, hat Dat zij in onze harten woon', En fteeds haar kracht en invloed toon9! - ha, ha! Maar wenscht dan ook door haar geluk - ha ha! Bevrijd van kommer, zö,g en druk, _ ha,'ha! Aan {Trijntje} die deez' dag verjaart • Want -j^ j> is wel onz* achting waard! —ha,ha! Geluk / ° vriend! 1 vriendin ƒ no8 mcni£ keer N hal Verfchijn', met heil, uw jaardag weer! ha, ha! * Leef wel vernoegd; fteeds wel te vreên, ~J Tot nut en vreugd van menig een! ha, ha! Blijf onbezocht van ziekt' en pijn! — ha, ha! De voorfpoed doe u vrolijk zijn! — ha, ha! Nog meêr dan dit wenscht u ons hart: Een' oude/dom bevrijd van fmart! ha-Jwl ' ' iSoi.  < 18 > GEZELSCHAPS -LIEDJE. Wijze: Dal vrij een vrek zijn Schijven teil*. Bedaagden! die reeds menig jaar, In vreugde en droefheid, flcet! Al blinkt uw kruin van zilver haar: Verbant nu zorg en leed; Verheugt u in deez' vriendenkring, En aan deez' gullen disch; De grijsheid is een zegening, Als zij welvarend is. Leeft frisch en vrij, gezond cn blij, Bij vrolijk maatgeluid; Drinkt ieder, in die zoete hoop, Zijn glaasjen uit, zijn glaasjen uit. Gij, in de krachten van uw' tijd, In 's levens middelftand, Die in uw' volle fterkte zijt, De fteun van 't Vaderland , Door vlijt, door arbeid van waart'ij, Uw huis, uw kroost, ten nut. Die heel de burger - maatfchappij Verftrekt tot hulp en ftut'l L:eft friiSh, enz  KT h % 6 Jongelingen ! maagcteoreij! . Die, in uw' prille jeugd, Zélfs door üw aanblik, fier en blij J. Bemoedigt en vei heugt; Gij, die van liefde en eerzucht gloei*\ ; En in het wijd verfchiét, Daar 's levens boom zo welig bloeit,' Slech;S rozenpaaden ziet; Leeft frisch, enz. Gij, lieve kleinen! grijsaards troost.' Der ouderen vreugd en lust! Beminnelijk, tagchend; fpelerid kroost,' Dat de onfchuld ftreelt en klacht! o Rozen-knopjes, zacht en fchoon, Wier botje pas ontlook, Spreidt vrij bij ons uw gians ten toon? Zoo immers warén we ookl Leeft frisch, enz. ii  ff£ sa }> HET BEDROGENE MEISJE. Wijze: Femmes vouhz vous eprouver. Oolijn, een brave boerenzoon, Het puikje van de dorpelingen, Arbeidzaam, welgemaakt en fchoon , Dorst naar Lifettes hand te dingen. Het meisje, fchoon ook een' boerin, Had echter, foms, de ftad bekeken, En hier door was haar hart en zin Van veld en kudde gansch geweken. Neen, fprak de fiere, zeker, neen! Geen boer zal ooit mijn hart verwinnen? Colin trad nu gramftorig heen, En ging Thans is zij veertig jaren oud; Haar fchoon gelaat is gansch bezweken, En 't meeste, dat haar bezig houdt, Is, kwaad van jonge iiên te fpreken. Zij gloeit van fpijt en felle fmart, Als zij Colijns geluk hoort roemen, Daar zij, in 't heimlijk, in haar hart, Zich om haar dwaasheid zelf moet doemen' Meisjes, die gaarne waart getrouwd! Laat u Lisfett' een voorbeeld wezen, Dat ge op geen dwaze hoop vertrouwt, 'Wijl gij dan ook haar lot moogt vrezen! Als 't u een brave jongen vraagt. Laat hem dan ook u hand verwerven, Terwijl gij anders Iigtlijk waagt, Als oude vrijsters nog ie fterven. j8oa. B 3  4 *f»J» DE VERGENOEGDE PUISVADER. Wijze: De Wereld is in.rep en roer. 'k "Was vijfentwintig jaren oud, Toen 'k met mijn Elsje werd getrouwd "> 'k Mogt dertig met haar leven-, (bis) Wij hebben zuur en zoet beproefd, Poch nooit heeft ons 't berouw bedroefd, Wat 't lot ons ook wou geven, (bis) •t Is Waar! 't viel fomtijds wel eens bang. Wanneer wij, ganfche weken lang, Kaauw 't kostje konden {paren ; (bis') ' Maar voor de vlijt on zuinigheid Is een gelukkig lot bereid-, Wij mogten dit ervaren, (bis} Wanneer ik van d^n arbeid kwam, 6'. Reine vreugd, die ik vernam! Pan vloog mijn Els mij tegen; (bis) ' Zij droogde, omhelzend, dan mijn zweet*. De maaltijd Mond altoos gereed; Wij dankten 's hemels zegen, (fiify  < s% > Noj fmaakt de wellust, dien ik dronk. Toen Els mij 't ecrfle kindje fchonk; **k Mogt zesmaal dien herhalen, (bis) En fchoon mijn huisgezin vergroott', Ik vond, voor wetk? toch altoos brood; Niets kon mijn vlijt bepalen, (bis) Thans zijn mijn jongens groot en fterk, Mijn meisjes ijvrig in haar werk; Elk fehijnt om 't meest te ftreven, (pis) Om voor het ga niche huisgezin, Van dankbrc liefde en oudermin, Het fterkst bewijs te geven, (bis) Een enkle traan ontrolt ons oog, (Maar ook dan heft zich 't hart omhoog,) Als wij om 't fcheiden denken! (bis) Of zou hij, die ons lot regeert, En door ons nedrig word vereerd, Ons geen herëen'ging fchenken ? (bis) o Ja! dit uitzlgt troost en fterkt Ons, op de baan voor ons beperkt; Dit doet ons moedig ftreven! (bis) Wat lot ons t'zamen dan verbeid', Wij dragen 't met gelatenheid, , En wagten beter leven! (bis) r"802. B 4  < M > GELUK EN VREUGDE AAN DEN LANDMAN. Wijze.- Dat vrij een vrek zijn Schijven tel?. Dat vrij de Landman zwoege en zweet', Tot heil der Maatfchappij; Maar als hij rust en drinkt en eet, Dan moet de zorg op zij. 'k Zie gaarn hem in den lieven kring Van \t vrolijk huisgezin; Hij lagche dan, en juich' en zing'; Want blijdfchap is gewin; De blijdfchap is een lafenis Voor alles wat beftaat. Dat dan dat vergenoegen ons nooit verlaat», Ons nooit verlaat' — ons nooit verlaat*. Wanneer het aardrijk, jaar op jaar, Zoo mild zijn vruchten geeft, Waar van het landvolk met elkaar, Zoo regt gelukkig leeft; Wanneer men om den blijden discis ^ijn liefdepanden ziet j  < *s > Wst wonder dat men vrolijk is," En zulk een vreugd geniet? De blijdfchap is een lafenis Voor alles wat beftaat. Dat dan dat vergenoegen ons nooit verlaat'; Ons nooit verlaat' ~ ons nooit verlaat». Gij, brave Landman I die mijn wensen Voor uw geluk ontvangt, De hemel fchenke u 't geeu de men** Ooit als geluk erlangt.' Zie fteeds uw huisgezin verheugd, Gezond en vergenoegd, ; En leer den ftedeling, hoe vreugd Aan vlijt en onfchuld voegt. De blijdfchap is een lafenis Voor alles wat beftaat. ' - Dat dan dat vergenoegen ons nooit verlaat* " Ons nooit verlaat' - ons nooit verlaat* ' * Dat welvaart op uw huisgezin In ruime mate vloeij', De vruchtbre ftam der huwlijksmin 'Er altijd welig bloeij'j Het aardrijk zegen' uwen vlijt' Uw arbeid zij voldaan, B S  < a« > En breng' u, ten bepaalden tijd, Gewenschte vruchten aanl De blijdfchap is een lafenis Voor alles wat beftaat. the dan dat vergenoegen ons nooit verlaat*, Ons nooit verlaat* -- ons nooit verlaat'. Geniet nog lang het ruim genot Diens zegens met elkaar, En leeft, te vreden in uw lot, Nog menig volgend jaar. Na d'arbeid brenge vrolijkheid En onfchuld u bijéén i Zoo blijven hart en hand gewijd] Tot nut van *t algemeen. De blijdfchap is een lafenis, Voor alles wat beftaat. Dat dan dat vergenoegen ons nooit verlaat', Ops nooit verlaat' — ons. nooit verlaat'. f90i,  ♦C «f > ■HET GELUK VAN IEDERE LEVENSSTAND IN DE GOEDE ZAMENLEVING. Wijze.- Ik trok kstmaal in 't Maifaizoen., 't Zij dat ik boer, of ftadsgezel, . Of zee- of krijgsman ben, '£ Gaat mij, gelijk een ander, wel, Als ik mijn' pligt maar ken, Dien piigt getrouw betracht, Mijn zaken neme in acht, En 't werk, mij opgelegd, altijd Volvoer met wakkren vlijt, De Boer verfchaft, op zijnen post. Ons veld- en tuingewas-, Ook 'zuivel, honigraat en most| Mitsgaders wol en vlas; Nog paard, cn rund en ooi, En lammeren uit de kooi, Bij Zwijn en gans, en eend én hoen, En wat ons meer kan voên.  < 9« > De Siadsgeael bouwt huis en fcof, Werkt tot gerijf en pracht, Maakt keur van huisraad, keur van Hof, En keur van kleederdragt: Ten arbeid toegerust, Wekt alles zijnen lust; Hantering is voor hem de zaak, En koopmanfchap zijn fmaak. De Schipper, ftout en kloek ter zee; Helpt al de wereld voort, Naar oost en west, van reê tot reêj Ook zet bij, zuid en noord, Door noeste koopvaardij, Den handel welvaart bij: Hij brengt, hij haalt, voert uit, voert in^ En ftijft alom 't gewin. De Krijgsman dient, om prijs, den Staat, 't Geweld ten tegenliand; Hij fielt zich, als een braaf foldaat, Getrouw voor 't vaderland; Doet niemand overlast, Daar hem 't befchermen past; Maarj, miet het land gered uit nood, Dan tart hij zelfs den dood.  *C 2P > Dus ijvert elk, in zijnen kring, 1 Voor 't algemeen belang. — Geen hunner dan zij u gering, Gaat hij, naar pligt, zijn gang. Wie zulk een lof verdient, Begroet hem als uw' vriend; Doch weer de flegtaards uit den hoop, Laat deze in den loop. Men acht* den vuilen ploert geen fpeld; Schuw' dronkaards als de pest, De flokebrand zij niets geteld; Jaag twisters naar hun nest; Geen lieger krijg' geloof; Voor fmalers houd u doof; Wie grof fpeelt, noem hem guit of gek; Den vloeker keer uw' nek. Maar hupfche knapen, die 'er zijn, In elk beroep of ftand, Die braven trekken eene lijn, En treden hand aan hand; 't Zij ftadsgeze!, foldaat, Of boer, of fchippersmaat: 't Is vriendfchap, die hen zaam verbindt," Door trouwheid eensgezind.  K 30 > Dit zet een kroon op aller naam: Want elk ziet zich geëerd, Met hem, die leeft ter goede faarrt; En daar hij meê verkeert: Zij ftorten , onderling, 't Vermaal": in hunnen kring; .Wijl ieder juicht, bij 't zoetst genot j In zijn verkregen löt. 1803. DE VERSTANDIGE MIN N A ARSKEÜZEi .Wijze: Dem fchönflen der triebe. "Wat zal ik beginnen? Twee meisjes voor ée'n Bekoren mijn zinnen; Alet en Ismeen. Ach! kond' ik maar kiezen, Dan was ik gered; 'k Moet anders verliezen Ismeen en Alet.-  < 31 > ismcen, zoo rijktallig In fchoonheên, zoo knap, Zoo hupsen, zoo bevallig, Bij geestig gefnap •, Zoo rnodisch, zoo zwierig, Zoo keurig van fmaak, Zoo lustig, zoo tierig Bij prettig vermaak! Alet, zoo aanminnigj Zoo helder, zoo kant, Zoo achtzaam kloekzinnig, Zo vlijtig van hand, Zoo huislijk, zoo zedig, Zoo zacht van gemoed, Zoo altijd onledig, Verpligtend en goedl Wie zal ik nu vragen? Maar zacht, vriendje, zacht! Nog, voor dit te wagen , Eens rijp u bedacht! Ligt gaat men vroeg trouwen Met weinig beraad, 't Geen lang kan berouwen3 Die rGuw komt te laat*  ♦£ 3* > Ismeen, hoe aantrekkend' Haar fchoonheid mij ftreel'j Hoe liefdevcrwekkend' Zij t har: mij ontReel'; Ismeen fchijnr te haken Naar zinlijk genot, Op alie vermaken Per wereld verzot. Wat zou dan gebeuren . Met haar onder 't juk?' Een fpel om te treuren, Geen huwiijksgeluk: Kortftondig genoegen, Aan weelde verknocht; Zou jaren verwroegen, Van kwelling bezocht. Alet fchijnt te zweven In glansrijker licht; Alet toont te leven, Trouwhartig, naar pligt. 't Zegt min, haar te noemen De fraaiue van leest; Z'is billijk te roemen Nog fchooner van geest.  < 33 > ■ Met lang ook geleden Was dit haar gezang; „ Geen zot in zijn reden, „ Hoe deftig van rang; Geen zedeloos Minnaar, „ Hoe magtig, hoe rijk, „ Wordt ooit mijn verwinnaar! „ Elk lieft naars gelijk." — Juist daarom bezin ik Aletje te meer. Juist daarom bemin ik Dat meisje zoo teêr. Hoe trekt ze ook mijn achting, Die fhag in mij rijst, Daar zij, door betrachting, Haar' deugden bewijst! Vaarwel dan Jsmene! U kan ik mijn hart Nooit fchenken, voor genei Dit baarde mij fmart: Alet gaa ik.vrijen. — ó Hemeil mogt zij Mijn wensch doen gedijen! Wat blijdfchap voor mijl 1804. r «  < 34 > HET VERLEGENE MEISJE. Wijze: In Parijs, niet ver van haar moeder. Zeg, moederlief, wjl mij toch raden, lk weet volftrekt niet wat mij fcheelt: Ik voel mijn hart met angst beladen, Daar mij iets voor de zinnen fpeelt; Nu word' ik bleek, dan voel ik mij gloeijen. Al wat ik doe, niets ftaat mij aan, 'k Kan mij niet als met peinzen bemoeijen, Zeg, moederlief, is dat welgedaan! (bis.) 'k Zag onlangs een paar duifjes fpelen Met een ftillen harteüjken lust, ft Mogt ik in uw blijdfchap deelen, Dacht ik, dan was mijn hart gerust! Mogt ik met Pieter trekkebekken.... Juist korrit hij door de lindelaan »k Vluchtte befchaamd, ik moest mij onttrckkea Zeg, moederlief, was dat wél gedaan? (W)  < 35 > Maar 'k zat gisteren wakend te droomeö t Aan onzen grooten vijverkant. Daar fpringt hij van achter de boomen, En nu grijpt bij met drift mijn hand; Hij kuscht die met vuur, 't maakt mij verlegefij Ik dorst mijn gezigt op hem niet te flaan; Ik bloosde wel, maar hield hem niet tegen, Zeg, moederlief, was dat wél gedaan ? QU) Setje, fprak hij, bloos niét, dë liefde Omhelst de deugd als haar vriendin! Hoe, vroeg ik, is 't dat 't Welk mij griefde? Wel nu; ik fchaam mij dan niet dat ik mirii Iviag ik dan Hopen, vroeg hij mij weder, En keelt mij daar bij fmeekend aan; 'k Antwoordde niets, maar kuste hem teder- Zeg* moederlief, was dat wél gedaan» (êtf) 1804. DRINKLIED,- Wijze: 'i Spreekwoord zegt, en *t is ook vaat. ' Ware vrienden van 't vermaak; Gunnen wij aan elk zijn finaak: Niets kan ons zoo zeer verheugen, Als herhaalde lekkre teugen: ja, gewis, een goed glas wijn > Doet alleen ons vrolijk zin € a  < 36 > Dat het wijshoofd vrij zijn' tijd Bij zijn muffe boeken fiijt'; Dat hij onopftoudlijk prevel', Nu van Wolff en Leibnits revel', Dan zich noem' een Kantiaari: ~t 'k Laat voor dit glas wijn hem gaan.j *M Dat de Staatsman flingrend kruip'. En voor zijn belangen kuip': 'k Laat hem zijn angtsvaliig zorgen Van den avond tot den morgen; Dat hij naar zijn zin regeei': Als ik flechts geen wijn ontbeer' !j ^ Laat de krijgsman, in zijn wcên, Met zijn kling vrij wond'ren doen; 'k Zie door brand en bloed en tranen Hem een weg tot glorie banen : 'k Leeg, ten teeken van mijn moed ,1 Liefst dit glas met druiven bloed, ƒ ^w Dat de vrek, bij fchat op fchat, Wenfche dat hij dronk noch at'; Dat hij niet eer hoop' te fterven, Voor dat hij 't heel-al kan erven: t'k Ben veel rijker dan dat zwijn,7 Bij 't genot van eedlen wijn. y**  < '37 > Nu dan, t>rave Vriendenkring! Dat deez1 vrolijk' oefening Ons nog lang het lijf moog' rterken, " Ons bekwaam' tot rust en werken! Volgen wij' flechts dezen raad: V Niet te veel, dan kan 't geen kwaad.}** 1304. D E STRAATSLIJPERS, Wijze: On doii fokcmtc mille Francs. Befehouwt eens welk een aardig flag Van knapen zien wij dag aan dag, Zien wij aan alle kanten; (bis') Die heeren fchraa! van rok en beurs, ' Waf doen die drentl'ecde Sinjeurs? ' Zij fiijpen diamanten, (bis) Ja, in een wolk van rooktabak, Doorfhufrien zij, op hun gemak, Nieuwstijdingen en kranten: (iis) En hebben' zij daarmeê gedaan , Dan Vangen zij' hun werk weer aan, En llijpen diamanten, (bis) C 3  < 35 > gij weten van hun huis vaak niet$ Maar alles wat op ftraat gefchiedt, Dat weten deze klanten ■, (bis) Zij infpecteren met verftand De werken, ja, van ftad en land? En flijpen diamanten, (bis) Z\], daar zij alles gadeflaan , Verkoopen fnuif vol wind en waan. Berispen Predikanten; Want zij, ook, vinden in de Kerk, Voor hunne voeten daaglijks werk. En flijpen diamanten (bis) Zelfs in de Schouwburg is hun zaak: Daar hekelen zij met vermaak Ook de Comedianten; (bis.) Daar zetten zij ook, zoo 't-behoorf^ Hun' fchraal beloonden arbeid voort , En nijperj diamanten, (bis) Men vindt alom die Heertjes, ja, Ook in 't Concert en d' Opera: Chanteufen, Mufikanten , (bis) Bedillen zij, en, vlug ter been, Gaan zij met twee drie haasten heen ^ " £n flijpen diamanten, (bis)  < 3P > Maar, ö! die diamanten zijn, Bij lange na, niet vreemd of fijn; Men kent, men kent, u, klantenl (bis) Daar iedereen heel klaar begrijpt, Dat gij alleen de ftraten flijpt, Dus grove diamanten, (bis.) Slijpt, flijpt daarop uw fchoenen af! Verdriet en armoe zijn u ftraf. Maar dat, bij *t lanterfanten, (bis) Uw ras zich voor 't bedillen hoe, Of elk roept u vertorend toe : Slijpt grove diamanten, (bis) 1804. HET BABBELEN. Wijze: Cadet Rtnfel est Hen enfant. Wat gebabbel, wat gepraat, 7 Hoort men niet in huis, op ftraat! «>^f Ieder een heeft wat te klappen, Ieder een beeft wat te fnappens Ja, hoe men 't vat/ y D'een fcheelt dit en d'ander dat..»6" Q 4  «C 43 > Joost lacht als een halve gek;y Pieter heeft een valfchen trek;}6" -Flip is flordig en hoovaardig; Steven heudt zich zelf voor aardig: Ja, hoe men 't vat, ^ D'een fcheelt dit en d'an^er dat. Willem vliegt als buskruid op ■ ? Lucas is een korfelkop; Klaas is voor een man te proper; Teeuwis is een femelknooper: Ja , boe men 't vat, ^ D' een fcheelt dit en d' ander dat. S È" Dirk höudt in de herberg huis ,• » Gerrit is een vrouwenkruis; Krelis houdt te veel van flapen; Roeland is een aap der apen: Ja, hoe men 't vat, y D' een fcheelt dit en d' ander dat. * Stijntje ziet zoo zuur als eek; ^ Grietje fpreekt geen eenen fpreck; 5 &w Willempje gaat veel te zwierig; Lijsje is als het graf zoo gierig: Ja , hoe men 't vat, 5 E' een fcheelt dit en d* ander dat. i b"  < 4T > Bregje is morfig als een zwijn; ? Niesje lijkt wel een bagiin ; 5*,f Fijtje is uil gelijk een kwaakfter; Krisje klapt gelijk een aakfier: Ja, hoe men 't vat, ^ D'een fcheelt dit en d'ander dat. J" Geesje fpreekt maar zelden waar; Naatje is fcherp gelijk een fchaarjj^' Jsnsje weet van geen manieren; Lotje (hapt alleen van zwieren: Ja, hoe men 't vat, » D' een fcheelt dit en d' ander dat. $iis Maar laatst dacht ik: zoo veel kwaad ^ Praat m' in huis en op de ftraat, j En 'k begin voor vast te vreezen, Dat de helft wel waar zal wezen: Ja, hoe men 't vat, ^ D' een fcheelt dit en d' ander dat. $ iw Doch ziet elk zich zelf voorbij?, Hapert ook niet wat aan mij ? J Dat begin ik t'overwegen, En ik vond dat zoo ter degen, Toen dacht ik: foei, ^ Dat 'k met and'ren mij zoo moei'! j °ii C S  KC 42 > Neen Haat elk zijn wegje gaan, ^ 't Gaat mij immers weinig aan! $bis 'k Zal, in plaats bij and're lieden, Maar mijn eigen tuintje wieden, Diar dat gewis, ? Vol genoeg van onkruid is. j Ms 1804. HET ONDERSCHEID IN D£ LIEFDE. Wijze: De Liefde is een bedrieglijk kind. liefde is 't heilrijkst lot op aard', Dat ooit de mensch kan fmakenj Niets, dat haar' invloed evenaart j Niets, dat haar heil kan wraken; 't Vermogen van haar voelt en mensch. En dier, en voelt daar bij zijn wensch En zijn geluk volmaken, (bis) Maar zou dan ook, als 't dier, de mensch Der min zijn' offers brengen? Zou dan zijn hart geen enklen wensch, Naar meer genot, gehengen? ö Ja! de wellust is het niet, Die flechts alleen den mensch gebiedt? 'f Vermaak moet zich vermengen, (bis)  < 43 > Het dier zoekt flechts voor zich genotj Dit kan zijn drift bekoelen; De mensch kan zich in '« iiefstens lot Alleen gelukkig voeien! Het voorwerp, dat zijn hart door 't oog, Voor altoos d'eenzaamheid onttoog, Moet zijn geluk bedoelen! (bis) Hij, die dus flechts den wellust mint,' Moet zich welras vervelen: Hij 's flechts een dier, geen mensch; hij .vindt UNfiets, dat zijn hart kan ftreelen! Geen deelend hart klopt ooit aan 't zijn'; Hij voelt geen hulp in fmart of pijn; Niets dat zijn lot wil deelen, (bis) E8P4.  '< 44 > DE ZINGENDE ^ A N D M A N. Wijze: Komt het ft'aal de keij te raken. \ ol verrukking, opgetcogen, juicht, na doorgeftane fmart, 't Dikmaais zorgend Iandmans hart* Nu 't zoo lieflijk is aan 't droogen. Daar zulk weêr hem, in 't verfchiet, Vruchten van zijn akkers biedt. Mogt ik korts angstvallig zuchten, Deed het ftrenge winterweer Mij fteeds zorgen keer op keer, Voor 't gemis der akkervruehten, Thans verheug ik mij gewis, Daar 't vooruitzigt gunstig is. Bloeimaand fchonk mij büjde dagen, Vrolijkheid was om mij heen; Maar helaas die vreugd verdween, Toen ik over kou moest klagen: Zomermaand gaf, in 't begin, Weinig uitzigt op gewin.  *€ 45 > Maar nu juichen veld en akker; Vrolijkheid heerscbt hier en daar; 't Werkvolk voegt zich bij elKaêr, Zingt mij 's morgens tijdig wakker. Daar elk bij het morgenlicht, Zijnen arbeid blij verrigt. 't Malfche gras is thans gefneden, 't Ligt op 't digte zwad ter neer; Dat men 't nu beftendig keer'.' 't Grootst gevaar is reeds geleden: Droogt het nog wat naar mijn zin, Ras kan 't dan de fchuren in. ö Hoe ijvrig dorscht een ander Reeds het graan, fchoon 't klein befehot Iets des landmans hoop befpot: Brengt men 't zuinig bij elkacder, Door den hoocen prijs van 't graan, Brengt toch 't Landgoed voordeel aan. Hier en daar hoort men wel klagen, Of't gewas was mis geleid, Dat de rogge, fpelt en weit. Zoo ook 't zaad, niet vee! zal dragen: Maar misfchien, bij 't gunftig weer, Dorscht de landman nu wel meer.  < 4* > 'k Ben, dat 's waar, geheel te vreden^ Daar niet alles geven kan; 'k Heb mijn deel der vruchten van Mente akker reeds gefneden ; 'k Wacht, van 't geen nog komen moet* 't Een wat flecht en 't ander goed. 1804. WERKZAAMHEID EN GENOEGEN* Wijze: Wilt tot mw best 't geheim betrackin. O'j' die c genot zoekt van dit leven, En vrolijk en gezond wilt zijn, Hoe vaak ontmoette g'in uw ftreven, In plaats van *t wezen, flechts den fchijn. (bis) Nu was 't de wijn, dan waren 't de vrouwen, Dan weer het fpel dat u vermaakt; Maar naauwlijks hadt gij 't regt gefmaakt, Of d'onlust deed u dit berouwen, (bis) Natuur fchenkt ons haar zegeningen ; Maar flraft het misbruik altoos hard. 't Gebruik maakt ons haar gunstelingen; Te veel genot baart altoos fmart. (bis) Zij vormt ons voor een werkzaam leven, Dat nu geniet, dan weer ontbeert, En daardoor ons weldadig leert, Een prikkel aan 't vermaak te geven.' (Sfc)  < 47 >" Den landman aan een disch gezeten, Gefchikt voor een' gezonde maag, Rust uit van zorgen, zwoegen, zweeren, En 't ganlche huisgezin eet graag; (bis) , Is 't foms wat Ibber, 't kan toch fmaken, De honger proeft zoo naauw juist niet: Hij, die alleen hier voert 't gebied , Weet 't best de faufen toe te maken! (bis) En, ö! wanneer hij 't feest ziet naad'ren, Zoo lang met ongeduld verwacht, Dan ziet men oud en jong vergaad'ren; ., Men lloeit, men fpeelt, men zingt, men hcht\(bis^ Nu kan hij regt zijn hart ophalen: De bierkan gaat van hand tot hand; 't Is alles aan de vreugd verpand, Die thans door niets zich laat bepalen" (bis) Tevredenheid ! 6 ziel van 't leven 1 Gij, die rondom en in ons ligt, Hoe vaak z:en w'ons door u begeven, Als wij verzaken onzen pligt! (bit) Hoe wreekt gij u,, voor dit verlaten, Door wroeging, naberouw en fmart, En alles wat het menschlijk hart, Het leven zelve kan doen hartn! (hti) 1804.  K 48 > DE VOORZIGTIGE JO NGELING. Wijze: Een man dit mij een droom Jlsgts baart, Ik ben een vrij en eerlijk man, Die werken kan; Mijn ftaat is wel niet groot; Maar 'k win mijn daaglijksch brood; 'k Leefde dus vrolijk en te vreên, Was ik maar flechts niet zoo alleen. Een man alleen is toch niet goed! Die arme bloed, Keert hij vermoeid naar buis Of drukt hem fmart of kruis, Klaagt hij zijn leed den ftommen wand, Niemand biedt troostend hem de hand. Als ik mijn trek dus volgen zou, Ik nam een vrouw, Een vrcuw, die mij beviel; Die, als mijn tweede ziel, Kon deelen in mijn vreugd en finart, Met een getrouw en teder hart.  ■KL* 4^ > Dan waar vind ik een hartvrindin, Zoo naa/ mijn zin, Dat nooit die keuz' mij rouwt; Maar dat ik grijs en oud, Nog met vermaak gedenken mag Aan mijn' gevvenschten Bruiloftsdag? 'k Heb zoo veel meisjens reeds gezien» Maar onder tien Zag ik er nog niet een, Die was zoo als ik 't meen; Daarom verklaar ik vrank en vrij, Nooit zag ik nog een vrouw voor mij. Lizette is luchtig naar den trant, En zeer galant; Zij fchikt zich daag'lijks op, Gelijk een mode pop, En zij verandert als de wind; Neen! zij wierd nooit door mij bemind. Marton is fchoon en fraai befneên Van lijf en leen; Haar oogjes zijn als git; Haar vel is lelijwit; Maar zij heeft oordeel noch verftand; Nooit bied ik haar als vrouw mijn hand. D  <" 5° > Lucinde beeft een vluggen geest. Zij fchrijft en leest, Ea fpreekt zelfs als een boek; Maar ach! haar hart is t' zoek. Zij ziet, verblind door trotfchen waan, 't Edelst gevoel voor laagheid aan. Eer ik mijn lot verbinden zou Aan zulk een vrouw. Die van geen pligten weet, Draag ik alleen mijn leed; Neen! hoepnet ga, geloof mij vrij. Zulk eene vrouw is niet voor mij. Een vrouw, die net en zedig is, Gezond en frisch, Verftand en zachtheid heeft, Getrouw en deugdzaam leeft: Dit is een fchat, geloof mij vrij; Zulk eene vrouw zoek ik voor mij. 1805.  < 51 > HET BEDACHTZAME MEISJEN. WEERKLANK. Op de zelfdt Wijs: n vader is een deugdzaam man, Daar weet ik van: flij bragtmij eerlijk groot, Hij eet zijn eigen brood, En, welgezien bij iedereen, Leefc hij dus met zijn lot te treên. Hij vormt mijn jeugdig teer gemoed; Hij raadt mij goed; En treft mij, of ons huis, Ook droefheid, fmart of kruis, Dwaalt dan fomtijds mijn zwak verftand, Vriendelijk biedt hij mij de hand. Ik blijf dan ook zijn' raad getrouw; Word' ik eens vrouw, Ik min met heel mijn ziel, Den man, die me eens geviel; En, met een eerlijk rustig hart, Deel ik met hem in vreugd en fmart. D a  4. 52 > Maar »k neem geen man als met mijn ain, En dien 'k bemin: Want is men eens getrouwd, Dat ons die keuz' berouwt, 61 Dan betreurt men fteeds den dag, Die ons het Huwlijk fluiten zag. Er komen wel eens jonge lien Mij liefde bien; Maar 'k (preek zoo als ik 't meefl: Ik zag er nog geen een, Dat ik kon zeggen, gul en vrij Kijk eens', die man was goed voor mij. Lubin is vlug en zeer galant, Een rare klant; Hij kleedt zich ais een pop, Hij zoekt de mefsjes op; Maar wijl hij telkens andren mint, Draait zijn getrouwheid als de wind. Klaas Pronk is fchoon van lijf en leên, En fluks ter been; Zijn haar is als een git; Zijn voorhoofd helder wit, Doch als men vraagt naar zijn verftand, Weet ik geen dommer kwast in 't land.  < 53 > Arist' toont, als hij fchrijft of leest, Vernsft en geest; Dan 't waar gevoel is t'zoek, Zijn hart k ais een boek, Dat men kan iezen -noch verfiaan; Toch ziet hij elk met trotschheid aan, I Bood zulk een man mij ooit zijn trouw; En *k wierd zijn vrouw, Oneindig waar' mijn leed! Hij, die zijn pligt niet weet, Cf den verwaarloost, wie 't ook zij, Zulk een man fchikt niet voor mij. Een man, die braaf en vlijtig is, Gezond en frisch, Die deugd en vastheid heeft, Opregt en eerlijk leeft, En trouw bemint, geloof mij vrij; Ja zulk een man wensch ik voor mij. 1805. D 3  < 54 > BRUILOFTSZANG, Wijze: l'Ameur est un enfant trompeur , &c. Nu leef de guiie vrolijkheid Bij bloedverwant en vrinden. Wij zien den bruiloftsditch bereid, En lieten ons hier vinden ; Want nooit verbiedt de ftrengfte deugd„ Te d«elen in geluk en vreugd, Van hen die wij beminden.:/: Zoo is dan nu de band gelegd, Dien niemand kan ontknoopen; Heeft eens het bruidje jal gezegd , Zij kan hem niet ontloopen ; En woont er detigd bij man en vrouw, Wat fielt dan onverbreekbre trouw, Een wijd vooruitzigt open!:/: Maar fchrikt niet, vrienden!'t is geen kwaad, In 't Huwlijks juk te le.ven, Gelooft me, al is in d'Echten ftaat Het zoet met zuur doorweven ; Bond reine Liefde hart en band, Dan wordt ook d'Echt een Rozenband, Dan kan ze vreugde geven.:/: !lP5,  •C 55 > TEGENZANG. Wijze: Pauvre Jacques, &c, Hoe vol verdriet, boe treurig waar' een Echt, Zoo flechts lage drift de zinnen boeide! Of zoo 't belang de banden had gelegd, Waar in 't hart geen vonkje liefde gloeide.:/: Zelfs voor het paar, dat zuivre opregte min, 't Lot voor heel hun leven deed verbinden, Beeft d'Echteftaat nog duizend zorgen in; Lasten, die de tijd doet ondervinden.:/.• Daar deelt de man, zijn' eed en pligt getrouw, Met zijn wijfje moeiten en bezwaren; Daar lijdt voor hem wel eens de teed're vrouw, Dubbeld, en voelt kommer en gevaren.:/.1805. D 4  < 5* > SLOTZAN G. Wijze: Zondtr liefde, zender wijn, &c. "Was den mensch fteeds heil bereid, In het eenzaam leven, Nooit had 's Hemels wijs^beleid Hem een hulp gegeven; Teder, zuiver mingevoel, In zijn ziel gegoten, Moest in dï-Echt naar 's Hoogsten doel, Zijn geluk vergrooten. Slechts 'c weêrkeerige geluk Schenkt hem blijde dagen; Eendragt helpt hem leed en druk, Rustig, willig, dragen. Thans beeft dit gelukkig paar, Door de min verbonden, Vol verrukking, in elkaar, Zulk een heil gevonden.  < 57 > Dat dan fteeds hunn' liefde bloeij', Vrede 't huw'lijk kroone, Jaar op jaar de welvaart groeij', En hunn' zorgen loone! Moog' het grievend' naberouw Nimmer hun genaken, Eeuwig' ongekreukte trouw Hun geluk volmaken! Zoo moog' eens een deugdzaam kroost Hunnen disch omringen, En zij dragen, wel getroost, 't Lot der ftervelingen. Zoo moog* Bruid en Bruidegom Duurzaam heil bejeeg'nen, Tot zij, afgeleefd en krom, Nog hun trouwdag zeeg'nenl 1805, D s  < 5» > GOEDAARDIGE GRIETJE. Wijze: Am en neirlg is mijn hutje. LjeF, goedaardig, is mijn Grietje, Minzaam, vriendelijk en zacht; 't Schijnt altijd, of zij zich zelve Minder dan een ander acht, Nooit beheerfchen norfche luimen, Stuurfche vlagen haar gemoed, En altijd zijn Grietjes woorden Ongemaakt en zuikerzoet. Even (teken hare lippen , Met een' lieven lach , vooruit, Daar de mond zich, malsch en zachtjes, Met een vriend'lïjk trekje fluit; Op hasr kaken, rood als rozen, Leeft en zweeft goedaardigheid, Daar, in beide toverkuiltjes, Min haar looze netten fpreidt.  < 59 > Moet ze iets weig'ren, 6! hoe minzaam Ziet ze mij zelfs wcig'rend aan! En ik ben zoo wel te vreden » Als of zij 't had toegedaan; En bewilligt zij m'jn wenfchen, Daar 't de kieschheid niet verbiedt, 't Is dan, of't van lieverlede, 't Is of 't ongevraagd gefcbiedt. Laatst, bekoorlijk vriendlijk meisje! Op dien meifchen avondftond, Toen ik u in 't elfalaantje, Bij het maanlicht zitten vond; Toen 'k in ftilte u daar verraschte, En een eerbaar kusje gaf, 6 ! Toen weerde gij mijn liefde Met geen preutfche fierheid af. Neen! wel vrieftd'lijk ftaakt ge uw mo dje Bij den tweeden kus mij toe. Maar toen 'k bij den laatften Bruiloft, Door de blijdfchap was te moê, Meerder vroeg, dan gij mogt geven, Achter in de lindelaan: S Mijn lief, goedaardig Grietje! 6 Hoe zaagt gij mij toen aan!  < «O > »» Zaudt gij"» en gij wrongt heel zachtjes Uwe hand uit mijne hand, „ Zoudt gij zoo iets van mij vergen, »» Jongeltef.' waar 's uw verftand? „ Neen! dat kunt gij vast niet menen! „ Kom! dien vreemden luim verdoofd — „ Kom! naar boven weer aan 't danfen., „ Dans die grillen uit uw hoofd." 'k Stond gelijk een arme zondaar, Smekende u vergifnis af — „ Immers, 'k zou niet met u danfen „ Zoo 'k niet hartlijk u vergaf!" Met dat antwoord boodtge, lagcbendg Mij uw handje weder aan; Alles was voor d' eerften dans reeds Afgekust en afgedaan. 1805.  6ï > HET HUWELIJK SGOED. Wijze: Mijn onheil was in top geftegen. "Wat vreugd , wat heil! mijn zoon gaat trouwen, En met een opperbeste meid; Dat heeft mij Stijnt;e, een vrouw der vrouwen, Waarbij zij dient, met regt gezeid. „ Hoor!'' fprak zij, „houd uw'Jan niet tegen, „ In 't aanzoek, dat de jongen doet: ,, Die Pietje krijgt, die krijgt oen zegen, „ En die betrouwt wat Huw,Iijksgi!ed." (bis) Toen gingen bei mijn ooren open, Wat Hmv'lijksgoeil: wat fraai geluid! Hoe, zei ik, buurvrouw! mag ik hopen? Ei zeg, heeft Pietje een mooije duit? ,. Dat zeide ik niet," liet zij zich hooren, 'k Wensch, dat gij mij den uitleg doet; Mij klonk het lieflijk woord in de ooren : t, En hij betrouwt wat Hmv'lijksgoeil." (Ms)  < 62 > Dat," Tprak toen Stijntje, „ durf ik zeggen; „ Maar fta mij toe, zoo als 't behoort, „ Aan u dat woord eens.uit te leggen: „ 't Is hier in 't land geen duister woord. Men meent er meest meê geld of fchatten; „ Maar Pietje, in 't Weeshuis opgevoed, >, Bezit, dat kunt gij ligt bevatten, „ Geen fchat; maar beter Huwelijksgoed, (bis) Zij heeft gezonde frisfche leden, Een vriemi'iijk, fchoon, opregt gelaat, „ Een fnecg verftand en brave zeden, „ En diepen afkeer van het kwaad; „ Ze is zuinig-zedig in baar kleêren, ,, En handig in al wat zij doet, » Altijd gewillig om te leeren: „ Zie dat is Pietjes Huw'Ujksgoed. (bis) „ Nog meer, veel meer.... ziet ze iemand lijen, „ Zij vliegt er heen op een galop; „ Bij zieken 6! zij paste tijen, „ Mij, als haar eigen moeder, op. „ Goedgeefs is Pietje, daar en boven; „ 'k Weet wat zij van het hare doet, „ Bij zekre weeuw, een floof der floven; „ Zie buurvrouw, dat 'shaar HuWlijksgoed.Qis)  < «3 > „ Nog meer: zij heeft geheel geen kuren, „ Geen buijen dat zij donker ziet, „ Ja al de kind'ren van de buren, ,, Die noemen haar fteeds lieve Pietl „ Zij is Godsdienstig zonder dweepen, „ Godvruchtig met een blij gemoed. „ Spreek, buurvrouw hebt gij mij begrepen ? „ Of wenscht gij beter Huw'.ijhgoed?" (bi:) . Ach! zei ik, in mijn hart bewogen, 'k Verfta u kiaar: uw Pietje is rijk: Gij hebt mij wel, zoo 't fcheen, bedrogen, Maar, Stijntje! gij hebt groot gelijk. Wat geeft de deugd niet altijd voordeel, In 't Huw'lijkslot, 't zij zuur of zoetl Weg, aan een zij mijn oud vooroordeel! Ik ken nu 't ware Huwelijksgoed, (bis) Wat vreugd! wat heil! mijn Jan gaat trouwenj Hij krijgt die Pietje tot zijn bruid: Zij zal zijn huis gewislijk bouwen; Al had zij zelf geen koopren duit. Ik zeg nu dikwijls tot mijn vrinden, Zoo uit een vol en blij gemoed: „ Nooit kan mijn Jan een meisje vinden, „ Met beter, grooter, Huwelijksgoed, (bis) ïZos-  < 04 > DE B L IJ D E JONG GETROUWDE MAR Wijze: Kon ik een meisjen vinden. Ik mogt een meisje vinden, Wier teder hart aan 't mijn', Door weermin, zich liet binden^ Kan iets zoo heilrijk zijn ? Gewis het zijn heerlijke zaken, Zich (leeds in de min te vermaken; Hoor, jongeling! zijt gij nog vrij, Zie 't lot dat u ook wacht in mi;! Ik mogt een meisje vinden, Wier teder hart aan 't mijn', Door weêrmin, zich het binden: Kan iets zoo heilrijk zijn ? 'k Zag fchoonen in tal; uit die allen Kon flechts mij mijn meisje bevallen; Haar weermin hielp mij uit den nood: Niets breekt dezen band dan de dood.  < Ik mogt een meisje vinden, Wier teder hart aan 't mijn* Door weermin ziCi liet binden: Kan iets zoo heilrijk zijn? Als ramplpoed mij dreigt te verteren, Dan weet zij de fmnrt afteweren ; Een kusje van haar lieve mond Maakt 't lijdend hart ftraks weêr gezond. I80S- E WARE V R IJ HEID. Wijze; Contre le Chagrin de la vit. "k Za! toch ook eens voor vri heid zingen» Zij is des menfchen beste goed ,, Zij is het die voor alle dingen 't Hart met den reinften weüust voedt ;f/: Zij is 't vermaak der jonge jaren; Zij geeft on5 m x:d en kracht tot deugd; Ook aan den man met zilv'ren haren Schenkt haar genot nog Hemelvreugd.: /:  < 66 > Maar is" de mensch ook vrij te noemen. Die deugd en orde en pligt vergeet ? Wie zou ooit zulk een vrijheid roemen, Die alle wetten ftout vertreedt?:/: Daar men naar reden nooit wil höoren, En maar alleen zijn driften vraagt; ïs er dan wel een flaaf geboren, Die immer zwaarder ketens draagt ?;/ ; Of als de rijkaart bij zijn fchatten Angstvallig zweet, zorgt vroeg en laat, Vreest dat hem ieder aan zal vatten, Die flechts het oog eens op hem ilaat;:/ Als hij geen aalmoes waagt te geven, Daar met zijn goud zijn hebzucht groeit; Als hij er naauwlijks van durft leven, Zeg of hem niet de rijkdom boeit ?;/• Hij, die om grootheid laag moet kruipen, En fteeds met alle winden waait, Die, om voor ftaat of rang te kuipen, • Zich naar een ieder plooit en draalt;: /: Die^nooit de waarheid vrij durft fpreken, Ook als het regt of onfcnuid geldt, ?al die wet ooit de banden breken, Waarin hein_d'eerzucht houdt bekneld?;/,  € 67 > Neen ! kan een mensch zich zelv» regeren ï ' Boeit geen vooroordeel zijn verftand, Kan nooit een drift hem overheren, Zelfs als verleiding ftrikken -fpant;: /: Bindt hem de geldzucht nooit de handen, Als hij zijn' broed'ren helpen kan; Smeedt hem geen trotschheid flaaffche banden: Eer dan in hem den vrijen man.;/: 1805. DRINKLIED VOOR WERELDBURGERS. "VVie zou een vijand zijn Van Grieken en Barbaren, Van Rusfen en Tartaren, Van Spanjaards, Portugezen, Japanners en Chinezen ? — Keen, liever met een fnap, Een teugje lekkren wijn, Door vriendfchap ingelchonken, Uit dezen kroes gedronken, Op aller beterfchap; E 2  < 68 > Wie zou een vijand zijn Van Dmtfchers en Polakken, Van Denen en Cofakken, Van Belgen, Samojeden, Hongaren, Hes/en, Zweden? — Neen, liever met een map, Een teugje lekkren wijn, Door vriendfchap ingefchonke», Uit dezen kroes gedronken, Op aller beterfchap! Wie zou een vijand zijn Van Zwitfers en Waldtnfers, Van Corfen en Cretenfers, Van Liguriers, Bramijntn, Grifons en Cifalpijncn? — Neen, liever met een fnap, Een teugje lekkren wijn, Door vriendfchap ingefchonke^ Uit dezen kroes gedronken. Op aller beterfchap! Wie zou een vijand zijn, Van Negers en Ca ff'aren, Van Jutten en Bulgaren, Van Perfen, Mammelukktn, Maliiven en Kalmukktn? —  Neen, liever met een fnap» Een teugje lekkren wijn, Door vriendfchap ingefchonken» Uit dezen kroes gedronken, Op aller beterfchap! Wie zou een vijand zijn Van Cctken en Laponen, Van Saxen en Slavonen, Van Turken, Arabieren, Mos covers, Britten, Ieren? — Neen, liever met een fnap, Een teugje lekkren wijn, Door vriendfchap ingefchonken Uit dezen ktoes gedronken, Op aller beterfchap! Wie zoa een vijand zijn Van Noord-Amerikanen, Van Zuid - Brafüianen, Van Romers, Hottentottin, Indojlaniers en Schotten} — Neen, liever met een fnap, Een teugje lekkren wiin, Door vriendfchap ingefchonken, Uit dezen kroes gedronken , Opaller beterfchap! E 3  € ?o > Wie zou een vijand zijn Van Franfchtn en Bataven, Die hoog voor vrijheid draven, Erkende bondgenooten, In eng verdrag befloten ? — Neen, liever met een fnap, Een teugje 'ekkren wijn, Door vriendfchap ingefchonken, Uit dezen kroes gedronken, Op aller beterfchap! Wie zou een vijand zijn Van Magen en Geburen, Wie iemands lot verzuren, Ja) wie 't geluk betwisten, Aan Heiden, Jood of Christen ? —» Neen, liever met een fnap, Eon teugje lekkren wijn, Door vriendfchap ingefcjionken, Uit dezen kroes gedronken, Op aller beterfchap I Dus moest de wereld zijn r Mogt langs dit pad elk ftreven, Met allen vreedzaam leven ; Zich, zonder ijdel roemen, Een vriend van 't menschdom noemen!  < ?i > Dan heil bij ieder fnap! — Nu 't laatfte teugje wijn, Door vriendfchap ingefchonken, Uit dezen kroes gedronken, Op onze beterfchap! lias. D E JONGE WEDUWE.; Wijze.- Climten, mar ken? „ Ik kan „ Mijn man „ Nimmermeer vergeten; „ 't Leed wordt nooit verfleten, Dat mijn hart doorboordt, >t Daar ik hem zag fterven, „ Dien ik had bekoord. „ 'k Wil nu 't leven derven, „ ö Geloof mijn woord 1 £ 4  < 7« > » O Ja; „ Weidra i, Zal de fchoot der aarde, „ Daar mijn man, die waarde, L;gt, zijn Julia, „ Nevens hem, omvatten. t„ O! Zou ik dit heil i, Dan wel kunnen fchatten ? „ 't Kent geen perk of peil!" Zoo trouw Een' vrouw Hoord' ik onlangs fpreken; En het is gebleken , Dat zij 't heeft gemeend: Heden wordt zij weder In den Echt vereend, t Met een man, die teeder Met haar heeft geweend, ■lol.  < 73 > NIEUW DRINKLIED. Wijze: Hoe zoet is 't daar de vriendfchap wotnt. Kom laat de beker gaan in 't rond, Dat 's nog een oude trant; O Ja, bij ga van mond tot mond, Hij ga van hand tot hand ; Elk fchenke er veel of weinig in, En volg geheel zijn eigen zin, Zijn zin, zijn zin, zijn zin. Wie onzer wenscht niet vrij te zijn, Wie haat geen dwinglandij ? Dat elk dan, in 't gebruik van wijn, Volfirekt zijn Meester zij; Ja, niemand dring' een ander op Het drinken van een enklen drop, Geen drop, geen drop, geen droj». Deez' heeft een glaasje vijf of zes , Meer niet, tot vreugd van doen; Een ander veel meer dan een fles, En houdt toch zijn fatfoen; De vrijheid, die elks hart verheugt, Werk' hier ook mede tot de vreugd, De vreugd, de vreugd, de vreugd.  *C 74 > Zoo ga fixaks ieder wel ter beeM, Ja zoo gezond en frisch, Straks weder naar zijn woning heen^ Als hij verfchenen is; Maar meerder opgeruimd van geest, Verkwikt, vervrolijkt door dit feest, Dit feest, dit feest, dit feest. Elk gast da met een heldren kop, Volkomen uitgerust, Bij tijds weer van zijn leger op, En werk' met nieuwen lust, En zegg' in zijn verheugd gemoed: „ Dat feest van Pieter deed mij goed, „ Mij goed, mij goed, mij goed." ja zelfs, indien het al moet zijn, Dat men den dag daar aan , Bij 't fchnimen van den vriendenwijrs. Op nieuw ter feest moet gaan, Zij elk van ons daartoe in ftaat; Want ieder kent en hield zijn maat. Zijn maat, zijn maat, zijn maai. ï6os.  BLADWIJZER Vreugdelied. '. ' '. ' ; BI. I. Wiegelied. t . . 3. Be Vrolijkheid. . . . i <5. De Vriendfchap, Tafelzang. . L 8. De Vreugde van het Landleven. » . 10. De Vergenoegde Arbeider. , . 13. .Mei'ïje dat jfc wü. . . J^. Algemeen Verjaringslied. . . 16". Cezelfchaps - Liedje. . . , 18. lief bedrogene Meisje. . . . 20. De vergenoegde Huisvader. . . 22. Geluk en Vreugde aan den Landman. . 24. Het geluk van iedere Levensjland in de goede Zamenleving. . 1 . . 37-, De serjlandige Minnaarskeuze. . ; 30. 'Het verlegen Meisje. . , 34. Drinklied. . . . . 35- De Straatflijpers. . . ( 37. Het Babbelen. . . . 30. Htt tmderfcheid in de Liefde. . . 42. De zingende Landman. . , 44. Werkzaamheid en Genoegen. . 3 46. De voorzigtige Jongeling. . , 48. .ffrt- bedachtzame Miisje- Weérzang. , 51; Bruiloftszang. . . . 54^ Tegenzang. < » . 5$.  ÏLAOWIJZB* Sletaan^. . • bl. s6. Goedaardige Grietje. . . SS» Het Huwelijksgoed. . . . fis. De blijde jonggetrouwde Man. . 64, Ware Vrilheid. . . . 65. Drinklied voor Wereldburgers. . . 07» De jonge Weduwe. . . , . 71» Meuw Drinklied. . 75-