1008 t. ^ G M 14   / D E GE V' ALLEN VAN MIJNEN EEUWIGEN STEEK.   13 E G E VA L L E N van 111 th e daar» H. E X S EN'H E K. G , Gez-rzt.sz.. a e jj m ir k t Ju liet I! Jaar der XIX EEUW.   I. N H O U D. i. Hoofdji. Een boek zonder Inleiding, is gelijk eene ReJenvoering zonder vooraf» fpraak. Dc Schrijver geeft de retjerien op, dié hem beu ogen hebben dit werk te Sciiiljven. 3. — — .Onderzoek naar Naam en Tijcel VDe Hoed die onder de naam van Eeuwige Steek . fpreekende wordt inge- - voerd, onderzoekt 1 waar de naam Steek en Tijtel Eeuwig vun afkomstig is, en beweerd van yfdel te zijn. ^ ~- De Eeuwige Steek is van Adel. Het geen hij in dit Hoofdftufc bewijst, boertige befehnjving, v;:n een Jachtlicvends Baron. ^, . — Daar komt een grondwettige Herfte/- littg. De Eeuwige Steek, verhaald hoe de Tuinman van de Baron in zyn oud recht van bezitter der Haazenvellen f herfteld word. |' £• — — 'c Is al geen voordeel 't geen voor(: deel fchijnd. De Eeuwige Steek verhaald hoe de Tuinman de Haqzenveiien tegenJ Loterij briefjens verruild. — — De Eeuwige Steek komt te voorfchijn. Hij verhaald hoe hij tot een Hoed is , gevormd. 7 H»M  ri INHOUD» 7. Boofdfl. Nieuwe kermisfen. Hij verhaald de afkomst van de Hue~ demauker en zijne Prauw. — — Vervolg van 't voorige. Behelzende de Caracters van die tuëj. Perfonaidjens. p, — — De Eeuwige Steek worde gezien eti bewondert van de Stedelingen. Hij verhaald op een kluchtige wijze, hoe hij van verfcheide Stadsbewbonders met verwondering word befcliouwd. 10. Het is zeer mooi weder, 'er kon wel een Donderbui opkoomen. Behelsd een kluchtige befchrijving, van 't Caracter, der Boedmrnaaker en zijn frouw, in volle werking. 11. — — De Eeuwige Steek, oncmoet een oude Kennis. Of verhaal hoe het gegaan is, met de Tuinman van de Baron, &c. 12. — De Eeuwige Steek geraakt bij zijn Maaker in ongenaden. Öf verhaal hoe de Vrouw van de Hoedemaaker haar man gebied den Hotd te verkoopen. ~ Het geen een weinig naar het ern-* ftige zweemd. » . Caracterfchets van een Schoolmeester &zc. ijj^ — — De Eeuwige Steek komt in den dienst van zijn' jegenswoordige Meester. Het geen dezelve Schoolmeester is wiens Caracter in 't voorige Hoofdftulc befchreeven is, kluchtig onderhoud  INHOUD. vu houd van Vader en Zoon, en van de koop der Hoed &c. ï5.jF?oo/2/?..Gelukwenfching aan den Meester van den Eeuwigen Steek, Befchrijving van een //g(verleidend en toegeevend Caracter.. jö, _ De Eeuwige Steek word zes dagen in een Gevangenis opgeflooten. , Hij beklaagd zich van 6 dagen in een Hoedekas te moeten blyven — eene fchets van iemand die altoos onvergenoegd is met zijn jegenswcordig lot. 17, — De Eeuwige Steek koomt op den zevenden dag uit zijne gevangenis. Kluchtige befchrijving der Kerkgangers, fijne Domine 's Meid, Voorzangers &c. voorts'/ Caracter der mooi praaters. — ïg, — — De Eeuwige Steekkomtin een DorpsSocitett. Kluchtige (doch waarachtige) befchrijving van zulk een Sociteit. ' jp. De Historie fchijnd hier wel eene gaaping te hebben. Behelzende het vertrek van den Meester der Eeuwige Steek. . ao, - De eeuwige Steek gaat met zijn Mee:- ter de wijde waereïd in. Kort verfhg van een reize. Kluchtige ontmoeting in een Logement. 2,1. — .— In den nood krijgd men kennis, wie Waart en wie Jchijn vrienden zijn. Korte fchets van Waart- en Jchijnvr ten den, ZlBoofdJI.  thi I N H O U D. 32. Hoofdft. De Eeuwige Steek ondergaat een Oparatte en Purgatie. KlÜehtigt befchrijving van den Eeuwigen Steek, toen hij werd fchoon gemaakt. a3* ' De aangewende middelen mislukken, men maakt nieuwe plannen» De Meester van de Eeuwige Steek komt in moeilijke omftandigheeden , en maakt allerlei vergeejfche plannen. 24. Ret begin, midden en einde der Boek- negotie, of de driedaagfche Asjociatte. Eene boertige befchrijving van eene nieuwmodifche Boeknegotie ten platten, lande. 25» Al weder andere' plannen. De Meester van den Eeuwigen Steek beproefd pm als gewapend Burger uit te trekken, doch het mislukt. %6. ■— — De laatste vrienden,'zijn zeekér de minsten niet. Verflag van twee waare MenfcherS' vrienden. *7* De Eeuwige Steek neemd zijn af- fcheid. Het welk een einde van het werk maakt. DE  D E GEVALLEN VAM MIJNEN EEUWIGEN STEEK. EERSTE HOOFDSTUK, Een Boek zonder Inleiding, is gelyk eene Rsdtfp* voering, zender voorafjpraak. V eek Schrijvers hebben de gewoonte, om de Inleiding van hun gefchrift, het laatfte te fchrijven; doch, ik voor mij, ben van het zelfde gevoelen als de Bruine Man, van wie da menschkundige Muller, in zijne werken, met lof gewag maakt; die volgens zijn bericht; altoos zeide: „ dat men aan het eerfte Hooftftuk „ moest beginnen, wanneer men een Boek wil„ de'fchrijven." Daar nu de inleiding, het eerfte Hoofdftuk van dit gewichtig werk is, heb ik gedacht, merj hetzelve ook te moeten beginnen; hoedanig de Leezers (indien'er gevonden worden , die mij en den Drukker zoo goedgunstig willen zijn, A enj  a de GEVALLEN van om het te koopen en te leezen) hier over moG* gen denken, is mij, volftrekt om 't even; ik hebb' mijn gevoelen gezegd en laate een ieder vrij, om te denken, zo als ik denke> — dar Is: zoo als hij wil. Veel te zeggen, waarom ik de gevallen van mijnen Eeuwigen Steek wil befchrijven, achte ik onnoodig: Ik zal alleen maar twee voornaame redenen opgeeven, waar van de laatfte een weinig omftandiger, doch de eerfte meer gewichtig is: de eerfte en gewichtigfte is; dat ik (gelijk het met veele fchrijvers gaat) verleegen ben om geld, niet zoo zeer voor mij zeiven, want als mijne lieve vrouw ! mij des morgens, middags en avonds, maar wat eeten en 'drinken bezorgd, en ik daar te boven een' goede pijp Tabak, op zijn tijd een Borreltje, en een boek tot nut en vermaak, of een' enkele reis het gezelfchap van een goed vriend, (wel te verftaan als hij zijn eigen tabak meede brengt, want ik krijg maar een once daags, en daar van kan ik niet misfen) mag genieten, dan ben ik wel te vreeden; maar het is voor eenige mijner vrienden, zoo als by voorbeeld: de Bakker, Winkelier, Schoen en Kleedermaaker, doch voornaamlijk mijn Huis-baas; deeze lieden, daar heb ik achting voor, en zal al doen wat  MTNEN EEUWIGEN STEEK, 3 wat in mijn vermoogen is, om hen te helpen. De andere reeden is doch die vereischt eene omfchrijving. — Onlangs, op mijn weeklijks gezerchap zijnde, (het geene ik nu helaas hebbe moeten qüiteeren, door mijne verandering van woonplaats.) — Een gezclfchap, dat ik dit in 't voorbijgaan zegge, 't geene uit zeer geleerde lieden beftaat; — wat zegge ik? — Een gezelfchap, het welk (rnisfchien), geen*wedergade in ons gantfch Gemeene-best heeft, — Laat ik om dat ik geloove geen gelegenheid meer te zullen hebben, en het nu in mijn verhaal zoo juist ter fneede koomt, den Leezer een denkbeeld geeven, van de hoedanigheeden der Leeden, welke dit lüifterrijk gezelfchap uitmaaken; Het zelve beftaat uit geen groot aantal van Leeden, dit kan men , indien men een weinig heeft geleerd te denken, uit de Volgende bijzonderheid , waar door dit gezelfchap, bijna eenig in zijn foort is, ontwaar worden. Allen de Leeden zijn aan elkander , door den band der heiligfte en zuiverfte vriendschap verbonden; nimmer wordt onder hen een hamerflag van tweedracht gehoord, en hunne verlchillende denkwijzen, over de .een of andere A ft zaak,  4 de GEVALLEN van zaak, zijn zoo veele Liefde - koorden door welke de band der vriendschap, vafter wordt aangeuaald; dewijl nimmer iemand tracht, zijn gevoelen meefter'ichtig te doen gelden, in tegendeel dezelve worden door overtuiging, van de een of anderen bellist; of; zoo dit niet kan gefchieden, ftilzwijgende daar gelaaten. — Zulk een gezelschap. kan immers niet, uit Veele Leeden beltaan ? — Hoe kleen het zijn mag, men vindt 'er evenwel fchrandere Godgeleerden, doorkundige in de proef ondervindlijke wijsbegeerte, Lichten in de Zedekunden, verheeven Menschkundigen, (die tot op den Bodem van 't hart indringen") opmerkzaame Natuurkundigen, zoo befchouwende, als Oeffenende, doorleerde Sterrekundigen, Liefhebberen der fchoone kunften en weetenfchappen, voor al,derTeeken en Schilder-konst, terwijl haare Zuster de Godlijké Dicht-konst, meest allen de Leeden, eenige weinige druppen uit de Hengftebron heeft toegefchikt, terwijl zij allen daar te boven niet Hechts Liefhebbers, maar Meesters in de Musijk, en, hoe verfchillende in Politicque denkbeelden zeer fchrandere en veruitziende Staatkundigen zijn. Zoude men zulke Gezelfchappen, wel meerder^  mijnen EEUWIGEN STEEK. $ icr, in de Een en Ondeelbaare Republiek der Bataaven aantreffen? — Nu, mijne Leezers! van dit gezetfchap, ben ik Een Lid! — en wel, een werkend Lid. — Gijlieden vat dus, dat dit werk, uit eene zeer bekwaame pen voorvloeid, — denk echter niet, dat ik, door dit gezegden, mij zeiven wil verheffen, neen vrienden, ik weet zeer wel, dat de Oofterfche AUeenheerfcher elders zegt „ Laat u eenen vreemden prijzen en niet uwen mond; eenen onbekenden en niet uwe Lip„ pen" — en dat het vaderlandsch Spreekwoord is „Eigen Lof ftinkt" Ik wil er (maar alleen) dit bij te kennen geeven, dat even, zoo als men oudtijds pleeg te vraagen „Kan „ uit Nazareth iets goeds voortkoomen? — in voor-onderfteliing dat het niet waarfchijnlijk was, men hier met het zelfde recht mag vraagen: kan uit zulk een gezelfchap iets kwaads voortkoomen? Onlangs dan, op dit weeklijks gezelfchap zijnde, wierd (geenzints door een der Leeden, trouwens dit fpreekt van zelve maar) door iemand, die met onderling genoegen, als itehoorër was teegelaaten. , Als Toehoorer? Ja mijne vrienden! ik heb vergeeten te melA 3 den  5 be GEVALLEN van den dat. elk der Leeden, verplicht was, volgens eene gemaakte Toer-beurt, eene voorleezing, (over welk onderwerp het den Leezer dan ook verkoos,) te doen, — deezen toe"hooré'r dan, begon, na het eindigen der Leezing, op mijnen driekantigen en puntigen Hoed te fchempen! Ha! denkt misfchien hier een denkend Leezer, het Godgeleerde Lid, zal zijnen fcheedel met een Dominé's of Catichifeermeesters Hoedeken dekken, en, dat zijt gij fchrijver; nu ken ik u al! Neen Vrienden! abuis, ik ben de Theologtfche Broeder, van dit gezelfchap niet, — ik draag ook op mijn hoofd geen regt-voor üit^ fteekenden maar, een ftijl opftaanden punthoed. Billijk ontftak mijnen toorn over de fchimp mijn' waardigen punt- of p$ek- hoed mijnen onaffcheideïijken medgezel des daags, die met mij zeer veele vreugden en droefheeden uitgedaan, en veele wederwaardigheeden had bijgewoond , in zijnen ouden dag, aangedaan; Om mij evenwel, niet ten toon te Hellen voor het gezelfchap, als meede uit eene natuurlijke bloodhartigheid, 't geene ik met zeer veele geleerden gemeen hebbe; willende liever op mijn  mynen EEUWIGEN STEEK. 7 mijn kamer met de pen twisten, dan in een gezelfchap daar men hoord en wederhoordantwoord en weder antwoord; zweeg ik als een' wijzen, die tijd en plaatze aanziet, zeer ftille, ende en deede mijnen mond niet op, dan, dacht niet te min, ik zal de Eer van mijnen Puntigen hoed verdeedigen, en ter befchaaming van alle laffe fpotters, zijne gevallen beichrijven, en , aantoonen, dat hij alleen in Deugd en afkoomst, beeter is, dan al de ronde Hoeden of Ballons, die gij fchemperï van uw' Val - hoed af, tot op den huidigen dag op uw Herflen • boze kop gehad hebt tezaamen genoomen. — Volgende met dit gedrag de gewoonlijke handelwijze van mij welbekende Preekmaakers, op de Boerendorpen; die, wanneer zij waanen door iemand hunner ge= meente beledigt te zijn, denken. Laat ons dit leed opkroppen, tot aanftaande Rust-dag, dan, zullen wij u wel vinden, en van den gewijden kansel heekelen, dat fchoon wij u niet met naam en toenaam zullen noemen, wij u evenwel zoo kenmerken, dat de minfte onzer toehoorderen zal weeten, wie bedoeld word. Zie daar, de andere reeden, waarom ik de gevallen van mijnen Eeuwigen Steek befchrijven wilde, het is mijn plicht dat ik als A 4 ee"  8 de GEVALLEN van een getrouw fchrijver handele, en dus moet ik, fchoon ik anders gevoeglijk alhier, deeze Inleiding zoude kunnen eindigen, den Leezer noch eenige tegenftribbelingen, die mij toen ik mijn voorneemen, aan mijne Echtelijke Bed en Lot-genoote, aan welke ik (om de Huislijke vrede te bewaaren, want ik ben een aards-vijand van twist) altoos mijne ontwerpen, ter goedkeuring of verwerping meede deele, te kennen gaf. De waereld (zeide zij) zal ü bespotten, wie befchreef ooit de gevallen van een Hoed? Ik. Laat de waereld fpotten, wat fcheeld dat ons? als wij 'er maar klinkende munt voor krijgen; en in alle geval, waarom zoude ik niet, de gevallen van mijn' Hoed, moogen befchrijven? andere fchrijvers, hebben wel de gevallen van een Hond, een Muis, eene Luis, eene Vloo (men fchaamd zich haast , dat men zulke verachtlijke Infecten noemd; befchreeven ! Zij. Ja maar, dat waaren noch gevallen van levende fchepzelen, maar uw Hoed is een onbezield weezen ? — Ik. Ha! vrouw Lief! nu heb ik u, daar Ik u hebben wilden; hebben wij niet te zaa- m'en  mijnen EEUWIGEN STEEK» - 9 men in een zeer nuttig en onderzoek-waardig-boek, welks titel was . . . Almanach voor den Jaare &c. &c. met veel fmaak, de gevallen van Een Ducaat geleezen; is mijnen Steek niet zoo goed, als znlk eene geldfpetie, heeft mijnen Steek niet meerder gelegenheid gehad, de waereld te bezien, dan een ducaat, die, .(wel is waar) eenen korten tijd van de eene goud-beurs in de andere, uit het teder handjen eener bekoorlijke Jongvrouw, in de naarzichtrekkende hand eener modekraamster, van daar in de hand eens koopmans overgaat, doch eindlijk in de ijzere geldkist, eens gierig-aards worden opgeflooten; zónder niet dan door een wonderwerk 'er uit verlost te worden; Hoor eens! best wijf (en nu wierd ik een weinig driftig) het zij, hoe het zij, mijnen Steek is niet minder dan de Ducaat, heb ik hem niet zelve in het bijzijn, van mijnen door grijzigheid Verwaardigen vader, van zijnen maaker op drie maanden dag gekogt gehad, voor eene Summa van Zeeven guldens en veertien ftuivers? — dat ik op de vervaldag hem niet hebbe betaald (gelijk mijne vijanden mij naar geven, en die alles wat zij kunnen op fpeuren, om mijnen goeden naam, met hun adderfenijn te bezwalken) bekenne A 5  ïo dï GEVALLEN van ik, hier voor u; de waarheid te zijn; doch ik beweere tevens, dat het mij niet aan Wil, maar wel aan Macht heeft ontbrooken. Mijn vrouwe deeze mijne reedenen gehoord hebbende, bragt hier noch wel (zoo als van zelve fpreekt) het een en ander tegensin, doch liet zich eindlijk over reeden en keurden mijn voor neemen goed, te meer, toen ik haar te kennen gaf, dat de gevallen van mijnen Steek, niet alleen zullen behelzen 't geen hem bejeegend is, maar daar te booven het grootste deel der gevallen zijns Meefters zullen inhouden, Leezersl het is een trek uit mijn Character , gelijk gij al bemerkt zult bebben, om rond en ruiterlijk voor de waarheid uit te koomen, onder deezen verstande nochtans; dat ik met al mijn zeeven Zinnen, te vooren naarreekene, of ik 'er niet te veel fchaaden, door zal, of kan lijden; zoo ik dit bevinde, dan heb ik, al zedert dertien Jaaren leeren zwijgen, en, beoeffene dan terftond die kunst. Mijnen Dierbaaren en getrouwen Steek, die ik vervolgens fpreekende zal invoeren, zal even zoo handelen, Hij zal als het te paffe koomt eene waarheid zeggen, doch hij zal ook meenige waarheid zwijgen; Moedwillens, zal hij niemand beledigen; en indien 'er mogten gevonden  kynen EEUWIGEN STEEK, l* den worden, die waanen door hem beledigt te zijn, ik, als zijnen geheimfchrijver, kan u verzeekeren dat hij geene gedachten er immer op genad heeft, om iemand eenige fchade toe te brengen. Zie zoo nu ftap ik er af, en het is mijnen Eeuwigen Steek die vervolgens fpreekt. TWEEDE  ia ü GEVALLEN van TWEEDE HOOFDSTUK. Onderzoek naar Naam en Tijteh Men noemd mij Steek en wel Eeuwige Steek! van waar, en wanneer, mijne Broeders en Ik, de naam ran Steek, bekoomen hebben, daar men ons voorheen met de naam, van driekantigen hoed beftempelden, moet ik gulhartig bekennen, niet te 'weeten; de giffing, die ik er van gemaakt jhebbe is deeze dat, even als veelen zoogenaamde voornaame familien, aan hunne geflachtnaamen gekoomen zijn; naamlijk door enkel toeval, wij ook toevallig deezennaam bekoomen hebben; men kan nochthans eenigzints, uit de meesten der familie naamen, indien men dezelve naauwkeurig naargaat, eene waarfchijnlijke afleiding maaken, waar van zij oorfpronglijk fchijnen te zijn; Zoo is het ten hoogften waarfchijnlijk, dat (bij voorbeeld) de geflachtnaamen van der Wilgen, — van der hinden en anderen diergelijken, afkoomffiig zijn, van Wilgen of hinde booaien, die hunner voorvaderen Erve belom- mer- aoaav/r - ■  mijnen EEUWIGEN STEEK. IJ merden — zoo ook: Hogendijk •— Lagendijk cri anderen, daar van, dat hunne voorvaders aan Hoger of Lager-dijken, hunne woonplaats hebben gehad; Een ander, en noch fterker bewijs, voor dit waarfchijnlijke kan ik bij brengen, van twee vrouwen, die ik in dienft van mijn Meester zijnde heb gekend gehad, zij woonden beiden in e'én huis, doch de eene voor, en de andere achter; van beiden, was de doopnaam "Jannetje, ter onderfcheiding, wierd nu de eene Jannetje van vooren, en de andere Jannetje van achter, genaamd — had den Hemel gewild, dat deeze Vrouwen, ieder een Zoon hadden gehad, zou zeekerlijk de eenen Jan van Vooren, en de andefe Klaas van Achter genoemd zijn geworden, en waarfchijnlijk hadden indien het manlijk oir, niet eerder waare Uitgeftorven, deeze naamen tot aan het einde der Eeuwen ftandgehouden, — Even zoo kan men ook eene waarfchijnlijke afleiding maaken, waar door aan oias de naam van fteeken gegeven is, naamlijk uit onze gefchiktheid tot Steeken, die op het eerfte aanfchouwen van ons, in 't oog valdt, *c zij dan dat onze punten Stijl op ftaande zïjtt zoo als de mijne, of regt voor uit, zoo als élie zijn, die de Eer genieten, in dienst van Eer-  H de GEVALLEN van Eerwaardens en half-Eerwaardens te zijn op-* genoomen; of met een fcherpe punt van vooren toeloopsnde, als de geenen zijn, die het hoofd van koopvaarder-kapiteinen, en andere tot die wijze genegen, dorpelingen dekken; allen deeze foorten voorden zijnde, van een punt, zijn tot fteeken gefchikt, en dus is het zeer waarfehijnlijk, dat men ons bij overbrenging dier geschiktheid, fteeken noemd: doch meerder dan waarfehijnlijk is het niet; het zeekere heb ik niet jegenftaande, alle aangewende moeitens, niet kunnen ontdekken; doch ik trooste mij hier meede, dat onder de Menfchen, zoo ais ik mijn Meester wel eens heb hooren zeggen, veele en vrij gewichtiger zaaken, niet verder, dan tot het waarfchijnlijke kwnnen worden gebragt. Doch waar de tijtel Eeuwig van afkoomftig is, daar kan ik (voor als noch) niet het minste denkbeeld van maaken, Ik heb niets, om of aan mij, *t geen naar Eeuwig zweemd. — van Eeuwig begin. — wat wonderlijker woord is dat? .... - kom. laat ik maar zeggen zoo als het is! — Ik heb op onderfcheide huiden, van een Edel dieren geflacht, een begin gehad, 'k heb ook een voortgang gehad, ben ik niet van bair tot pap, en, van pap tot een hoed,  mijnen EEUWIGEN STEEK. %i hoed, door de handen mijns maakers geformeerc? ik zal ook niet Eeuwig blijven voortduur en, maar eens een einde neemen, de wijle ik duidelijk bemerke, dat ik voor vermindering vatbaar ben; niet alleen vermindering in krachten, die ik tot mijn leedweezen (en noch meerder tot leedweezen mijns meesters) van dag tot dag, meer en meer, ontwaar worde; wanneer bij voorbeeld in vorigen tijden , een hand al was ze noch zoo poeslig en zacht, maar even op mijn Lichaam drukten, bezat ik eene verwonderlijke veerkracht, om met een aartig geweld, mij weder op fpringende, daar tegens te verzetten; doch thans is die opftijging bijna te niete gegaan, ik moet met geweld worden ingedrukt, wil men, min of meer, iets van mijne voorige kracht ontwaar worden, — maar ook: vermindering in grootte, want ik ben geweldig verkleind door eene zwaare Operatie, die mijn meester mij heeft doen ondergaan. — (gelijk ik ter zijner tijd en plaatze zal melden) uit dit alles (dunkt mij) dat genoegzaam blijkt, dat de 'tijtel van Eeuwig, mij even zoo min toekomt, als George III de tijtel van Koniag van Frankrijk, — was ik echter, nog'zoo jong en fterk, als ik pleeg te zijn, dan wil ik  i5 'de GEVALLEN vah ik wel bekennen, dat mij deezen tijtel zoo veel niet eens zoude mishagen. Maar, daar vald mij iets in, »c geen tot liet waaffchijnlijke der waarfchijnlijkheid misfchien noch iets zal toe brengen. Ik heb met de omwandelingen, die ik, met mijn meester hebben gedaan, een grooten brief van zeekeren Ambachts heer gezien, die haar mijn onthoud aldus begon. Wij Jan ....... Baron van Heere van .... . deezen Heer, noemden zich (gelijk ge ziet) in 't meervouwige Wij, — nu laate ik het aan alle ohpartijdigen over, of ik niet even zoo wel, eenen Eeuwigen Steek ben, als dien Heer, eenen dubbelen of meervouwigen mensch was; — doch deezen Heer, was van eenen ouden adelijke ftam, en miskiien, zal hij zich zeiven daarom, voor een meer dan gewoon, dat is voor een dubbel mensch, hebben aangezien, — Trouwens hij fchijnd het geweest te zijn, hij had meer dan tien ampten of bedieningen, en ik heb mijn Meefter hooren zeggen, dat het een man moest zijn, die bij de band was, die de helft 'er van waar nam, en tijd ter verrichting der Natuurlijke behoeftens overhield; ondertuifchen, verfleet deezen Heer, verfcheiden uuren  mijnen EEUWIGEN STEEK; 17. uuren des daags, met dejeuneeren, dineerert én foupeeren; de avonden en gedeeltens der nacht, bragt hij door aan Speeltafels, of irt de Schouwburg, opera's of Bals, en ftond nimmer voor tien uuren op, van zijn Legerftede; en, nochtans verzeekerde mij dén Hoed van zijn' Lijfknecht, (naast wie» ik eens toevallig geplaatst wierd,) dat zijne zaaken, altoos in orde waaren, dat hij alle Papieren, Brieven en Inftrumenten, eigenhandig onderteekenden; dat zijn' kamerdienaar, die te gelijk zijn geheimfchrijver was, hem gewoonlijk die alle des Zondags ter teekening overgaf, en dat het maar zelden gebeurden, dat ze niet alle de volgende zaturdag geteekend waaren; dat hij zich (wel is waar) met de inhoud weinig bekommerden, dat dit ook geenzints aan een man ; van adel pasten, en dat Jurgen de kamerdienaar, een eerlijk duitfcher was. Nu, ik ben ook van adelijken afkomst, . . — en wat denkt gij nu Leezer ? word nu de waarichijnlijkheid* niet waarfchijnlijker, dat ik min of meer aanfpraak, op de Tijtel van Eeuwig kan hebben; ten minften: dit is ontegenzeglijk, even goed, als de Ambachtsheer of Baron Jan op het meervouwige. Ma^, nu zal de groote vraag zijn, of ik B be-  XS de GEVALLEN van bewijzen kan, dat ik waarlijk van adelijke afkomst ben? .... Het zoude immers de grootfte dwaasheid des weerelds van mij zijn, daar op te roemen, zoo ik het niet konde bewijzen, ja, ik kan hier zulke dugtige bewijzen voor te borde brengen, dat Jonker Jan de handen al vrij vol zoude hebben, om het mij te verbeeteren. DERDE  mijnen EEUWIGEN STEEK. 1$ DERDE HOOFDSTUK. De Eeuwi'ge Steek, is van Adel. ja maar! zeggen is niet met al, bewijzenI daar komt het op aan Zoo kort mij doenlijk is, zal ik u ten vollen van de waarheid mijns gezegdens overtuigen: lk zeg met opzet kortlijk, alzoo het helaas! tegenwoordig geen tijd is, om veel van Adel te fpreeken, of 'er op te roemen, wij beleeven thans zulke ongelukkige dagen, waarin de Adel bijna geheel in verachting geraakt is, en alle Tijtels niets ter bevordering helpen, maar dat Deugd en waare verdienften allée'n daar toe opleiden. O Tijden! O Zeeden! . . . doch, ik voor mij, ik zoek geen bevordering meer, ik ben te oud geworden, en in den dienst van mijn' Meefter, zoo wel te vreeden , als óf ik in dienst was, van een Heiligen Roomfchen Rijks-graaf; ik hebb' uitgezonderdt de operatie, die mijn Meefter mij heeft doen ondergaan , in 't geheel geene reden tot klaagen, Ba «3  se de GEVALLEN van en ik ben verzekerd, dat ik in dienst, varë diergelijk, een Graaf zijnde, vrij meer de pijnlijke wrijvingen, des borstels zoude moeten ondergaan, dan bij hem; nochtans komt het wel eens bij mij op, dat bet zeer ongelukkig is, dat den Adel zoo deerlijk in verval is geraakt, en, dan kan ik niet naarlaaten, om onder de hand, zoo nu en dan, wanneer ik (zoo als tegenswoordig) vrij meene te kunnen fpreeken, op mijn Adelijke afkoomst te roemen; weet mijne vrienden! dat ik afkoomftig ben van een Haas. — Wel nu! wat wil dat zeggen? Wat! . . . Een Haas, is immers een Ade, lijk dier? Had de Adel, in de dagen van ouds, in die gouden tijden, toen zij willekeurig, over het overige gedeelten des Menschdoms heerschten, niet alleen het uitfluitend recht der Haazenjacht? — indien ik het ongeluk had gehad, van een Bever afkoomftig te zijn, ik zoude, zoo als zommige voor al uit het Burger Canaille (dat woord ontvalt mij daar ik wilde zeggen die van Burgerlijke afkoomst zijn) beweeren, veel fijner en deugdzaamer, zijn geweest, dan ik nu ben; maar, wat behoefd iemand van Adel, zich ook zoo zeer met deugd en  mijnen EEUWIGEN STEEK. ar en fijnheid optehouden? Intuffchen: wil ik wel bekennen, dat ik in den dienst mijns meefters (die gantsch niet adelachtig om zijn hart is) mij even gelijk de menschlijken Adel, door de harde wet, ik moet wil! te vreeden houde, en mij naar de gang van het werk fchikken, doch, ik heb wel tijden gehad, dat ik zeer naar eene omwenteling verlangde, thands daar mij mijne ouderdom en . zwakheid voor alle ongemakken doet fchrikken, en daar ik wel bemerke, dat het niet, dan op eene geweldige wijze (als het al mogt koomen) zal koomen, breek ik 'er mijn Bol, weinig of niet meer meede. Zie daar Lezer, nu heb ik u mijne adelijke afkomst getoond, doch, daar gij dit niet behoefd te gelooven of ge wildt, zal ik u de getuigen, meede hervoort brengen : In een zeker gedeelte van de Provintie q (zoo als men in voorige tijden fprak) doch om mij naar de jegenswoordige, betere wijze, van verdeeling te richten, in het Departement van ... en wel onder het Diftrict van is een hoekjes lands, ?t geen wel niet groot, doch wegens zijne vrugbaarheid, en nog meer wegens de overvloed van Haazen, die zich aldaar B 3 plach-  22 de GEVALLEN van plachten op te houden, zeer beroemd is, vericheidene hoog Adelijke Perfonaadjes, zijn van tijd tot tijd, Vrij Heeren, van een Dorp, waar onder dit hoekjen lands behoorden, geweest: het zoude buiten mijn beftek gijn, indien ik de Levensgevallen, dezer mannen, alhier dé vergetelheid wilde ontrukken, trouwens veele derzelven, zouden gelijk zijn, aan de man, wiens Levensbefchrijving Gellert zoo aardig in drie deelen befchrijfd, met de woorden: ,, Hij wierd gebooren,'' „ Nam eene vrouw," „ En ftierf» ?t Zij genoeg dat ik alle'e'n van dien Hoog Edel gebooren Heer, onder welkers regeering ik te voorfchijn ben gekoomen, (en die.den tijtel van Baron voerden) zegge: dat hij een uiineemende beminnaar der Edele Haazenjacht was; zijne Jachthonden waaren de gezwindften en zijne Barakken-en Patrijs-honden de ge- leerdften uit de Provintie G ♦ hij, ontzag ook geen geld, voor deeze zijne lievelingen, ja! zoude liever, alle zijne fchuld-eisfcheys, tot in Eeuwigheid, naar betaaling hebben laaten wachten, dan een deezer dieren, van wckers deugd, bij bij geruchten kennis kreeg, al  MIJNEN EEUWIGEN STEEK» 23 al had het hem veertig of meer Ducaaten moeten kosten, de eigendom, van een ander, te laaten blijven; van daar dat al de boeren onder zijn gebied woonende, zich toeleiden, op de Hondenfokkerij. Zijnen jager was een der netfte fchieters van Europa, en hij zoude geen kamerdienaar, lijfknecht, koetzier, ftalknecht of tuinman, in zijnen dienst begeerd hebben, die niet, min of meer, in die kunst bedreeven was. Zijn Hoog Edel Geboorne zelve, fchoot in vlucht allerlei gevogelte, en, in de loop allerlei viervoetige dieren; en, niemand was immer zijn vriend, indien hij niet vermaard was, goed te kunnen fchieten. Zijn zoo genaamd Casteel, geleek een 'slands Arfenaal of tuighuis; men vond in alle vertrekken, keurig ingeleide en van getrokken loopen voorziene jachtgeweeren, — fraai gewerkte wei-tasfen, kruidhoorns en hagelzakken; het beste fulpher - poeder-wierd benevens onderfcheiden foorten van hagel; van musfchen ftof tot groote ganzen loopers ingellooten, in konstig gefchilderde vaafen en vaten bewaard. Waldhoorns en Jaqhtpijpen, waaren ;er in zulk eene menigte, dat men 'er B 4 een  34 de GEVALLEN van een regiment (halve Brigade meen ik) Chasfeurs, meede zoude hebben kunnen voorzien. Alle de vertrekken, van het Casteel, waaren verciert met behangfels, waar jachtpartijen op geborduurd of op gefchilderd waaren; de beelden welke in de laanen van tuin en bosch ftonden, behoorden tot de jacht; en vol fmaak, zag men de Godinne Diana, en St. Hubrecht, in de groote Allee tegen over elkander geplaatst, terwijl de Taxes-en Palmhaagen, door de kunstige hand van den jachtlievenden tuinman, met wilde Zwijnen, Herten en Honden, waaren uitgeknipt; kortom, men zag of hoorden, op dit Casteel, en deszelfs environs, niets anders, dan 't geene betrekking had, tot de jacht; trouwens van de Baron af, tot de Stalknecht toe, was niemand in ftaat, eenig verftandig woord, ;t geene niet tot de jacht behoorde, voort te brengen. Alleen de Kok, die een zwaarlijvig man was, vondt in deeze vermoeids wekkende bezigheid, juist zijn grootste vermaak niet, dan, daar hij de gaave bezat, om allerlei foort van wild , op een zeer fmaaklijke wijze toetebereiden, zag de Baron, dit gebrek in hem over het hoofdt —. De  mynen EEUWIGEN STEEK, 25 De menigte Haazen, die op dit Casteel genuttigd werden, gaat alle verbeelding verre te boven en ik verklaar op mijn woord van eer (en dat is ruim zoo fterk, als de eed, van een Koopvaarders Schipper) dat ik alleen afkoomftig ben, van Haazen, die door het geweer, van den Hoog Edel gebooren Heer Baron, zijn neêr geveld. - Wel nu, ben ik dan niet van Adel? De Huiden deezer edelen dieren, wierden volgens een oud gebruik, de eigendom van de Kok, en tweemaal des Jaars, kwam een gebaarden Israëliet, de eerlijkfte Jood , die zedert Jerufalems Distructie tot op den huidigen dag Haazenvellen in ruilden, tegens andere waaren of tegens contante penningen inkogt, dezelve inkoopen of inruilen. B s VIERDE  26 be GEVALLEN van VIERDE HOOFDSTUK. Daar komt eene grondwettige hertelling. De Keukenvorst was zedert veele jaaren, eigenaar van de haazenvellen geweest, dat is te zeggen: zijne voorgangeren, want, wat de tegenswoordige daar ik van fpreeke, aangaat, deezen had noch maar drie jaaren, zijne fmeerige refidentie, op het Casteel van Haazenftein gehouden. — Dan, de Tuinman, wiens werk het was, om van die edele gediertens , het vel aftehaalen en dezelve te ontweiden, fustineerden , en niet geheel zonder grond, dat de huiden hem toekwaamen. Voor eerst: om dat hij dit niet al te zindelijk, noch zeer welriekend werk, moest verrichten, want, de Hoogedel Welgebooren Heer Baron, wilde, even gelijk de meeste grooten der aarde, volftrekt, niets van een Haas, Patrijs of ander wild, gebruiken, indien het niet reeds tien a twaalf dagen, het tijdelijke met het eeuwige had verwisfeld. Ten tweeden: om dat zijn grootvader hem dikwijls had  mijnen EEUWIGEN STEEK. 27 had gezegd,dat zijn ftiefvaders meuie, meer dan eens, als zij van de verandering der tijden; fprak, had verhaald, dat ten tijde haars vaders, die bij een der voorvaderen van den Baron, als Tuimansleerling had gewoond, niemand anders eenig recht op de Haazenhuiden, had gehad, dan de toenmaalige Tuinman; doch, dat een zeeker bovenlandsch Hovenier, in vervolg van tijd op het Casteel koomende woonen, om de Kok, die zijn landsman was, (en zeer in de gunst van de Baronesfe ftond ) welke hem de Tuinmans-plaats had bezorgd, te vleien, van dit oude recht, wel juist geene vrijwillige afftand had gedaan , maar oogluikende had toegelaaten, dat de Kok de . voordeden daar van koomende genoot; het geene vervolgens dus daanig was ingefloopen, dat de Saladen - beheerfchers dit voordeel gemist, en de Ridders van de Potlepel het zelve hadden genooten. De jegenswoordige Hovenier had (zelv bij de Baron) meenigmaalen, op eene grondwettige herftelling zijner voorrechten aangedrongen, doch, altoos tevergeefs.'— de Kok konde niet alleen, zeer fmaaklijk allerlei wild toe bereiden, maar daar te boven: 'was Mevrouws kamermeisjen, de Minnaaresfe van de Kok, en, wanneer de Baron van zijne vermoeiende veld-  de GEVALLEN van veldtochten, te rugge kwam, rusten hij niet zelden uit, in de poeslige armen, van dit aanvallig kameniertjen, en de Kok ftond (doch dit was een geheim) zeer in de gunst van de hoog Adelijke Vrouwe van Haazenftein; — dit alles te zaamen genoomen, waaren zoo veele beletzelen, die den armen Tuinman, ter herftelling van zijn alöud recht, in de weg ftonden. Dan, een onvoorzien geval, herftelde hem, op het alleronverwagtst, in zijn oud vaderlijk recht! de Kok die zelden meede op de jacht ging, wandelde op zeekeren tijd, .in eene der Bosch-laanen, en niet weetende dat Me« vrouwe de Baronesfe — maar, ?t is waar, ik heb noch geene befchrijving van die hoog Adelijke Dame gegeeven! Zij was, eene ftatige Vrouw, tusfcheiï de 35 en 40 Jaaren oud; in de lente van haar Leeven, was zij eene weergaloze fchoonheid geweest, en veele landjonkers, in de nabuurfchap, van haar vaderlijk Slot tot verwonderaars en aanbidders gehad, — doch door een zeker geval, \ geen haar Hoog» Edele; noch freule zijnde, met de lijf bediende van haar genadigen Heer Papa had gehad, en ?t geen, in weerwil van alle moeiten, ter ge-  mijnen EEUWIGEN STEEK. s* geheimhouding, niet weinig gerugt gemaakt had, was zij tot haar 30 Jaar ongehuwd gebleeven, — waarom zij, toen de Heer Baron van Haazenftein, om haare hand verzogt, greetig toehapte, fpoedig huuwde — en nu, haar leven zoo goed ze konde, op haar Gemaals Casteel doórbragt. — Zie zoo, dit zal voor het jegenswoordige van haar Hoog Edelheid genoeg gezegd zijn, men zal haar wel ras meerder leeren kennen. Nu de Kok dan, wandelde in eene der Bosch laanen, en niet weetende dat Mevrouw de Baronesfe in een Prieeltje in 't bosch ftaande, was ingegaan, trad onbefchroomd het zelve, om een weinig te rusten, binnen . . „ de Hovenier, die Mevrouw in het Prieel had zien ingaan, en zich achter eene Haage (om van haar Hoog Edele niet ledig ftaande gezien te worden) had verfchoolen zag me£ innerlijk genoegen, den Pan-beheerfcher, het zelve binnentreeden, terwijl hij zich kittelden, met de norfche aanfpraak waar meede de Baronnes, zijnen Erf-vijand zoude begroeten, en uit het Prieel verdrijven, dan, hij maakten reekening zonder waard! zijn gluurend oog, bleef fteeds op de ingang van het Prieel gevestigd, meer dan een vierde van een uur, hield  GEVALLEN van hield hij zijn ftaarend gezicht op dit punct zijner nieuwsgierigheid, en daar hij noch Mevrouw, noch Kok, zag te voorfchijn koomen, befloot hij dit vreemde verfchijnzel, 'ï geen den Horifont zijns verftands gehéél benevelde, nader te onderzoeken, ten dien einde nam hij eenen liark op zijnen fchouderen, trad zoo zachtkens hem doenlijk was, langs een bijlaan naar — en onverwagt, het Prieel binnen, en zag tot zijn' groote verhaazing, de fmeerige Kok, de Hagelwitte Baronesfe op eene zeer nu! ja! dat zal ik zwijgen!! ..„....— Hoe veel Eerbied, den Tuinman voor Mevrouw had; wilde hij echter, dit Toneel, zonder zijnen vijand te toonen, dat hij zag en hoorde, niet verlaaten, maar bleef even als het ftandbeeld van Erasmus, ftok - ftijf , onbeweeglijk deze verliefden houdingen aangluuren; _ hoe weinig gerugt hij gemaakt hadde, had Madame la Baronne haare glinfterende oogjes, terftond op Jan de Tuinder bij zijne intreede in \ prieel geworpen, en fchoon haar Hoog Edel GeHoorne, trachten, Monfieur Fricalfeur; van de amoureufe beweegingen, door rug-en zijde ftootjens te doen ophouden, kon zij in haar oogmerk, daar 's Mans geesten  mynen EEUWIGEN STEEK. 31 ten allen te gelijk werkzaam waaren niet flaagen, eindlijk toen zijne verheeven werkzaamheeden een weinig verminderden, ontdekte hij, dat dit geheime Toneel met een toeziener was vermeerdert, — verfchrikt en bevreesd, veranderde hij zoo fpoedig hem doenlijk was van houding,, — en de Tuinman verliet al fchaaterende van Lachen, dit Toneel; de Inquifitateur des Braadfpits, volgde hem ogenbliklijk, onder 't geroep van Jan! Jan! hoor eens ! achter na, — tot dat Jan eindelijk bleef ftaan, en naar alle voorftellingen, niet eerder tot een eeuwig filentium, van 'c geen hij gezien en gehoord had, wilde verftaan, voor hij Kok, voor hem, en zijne volgelingen, plechtigen afftand, van de inkomften der Haazen vellen, ten behoeve, van de fuccesfive Tuinlieden, had gedaan; waartoe hij zeer gemaklijk overging, als zeer wel bevroedende, dat de Hoog Edel gebooren Heer Baron van Haazenftein, niet voor die gelijkheid zoude zijn, dat zijn Kok, even veel recht op de Hoog adelijke Vrouw had — als de Baron op 's Koks minnaaresfe, en niet in ?t minfte er aan twijffelden, of de Baronesfe, zoude hem deeze fchade zeer wel te goede koomen. Ziet hier, hoe wonderlijk het in de waereld  de GEVALLEN van reld toegaat! dé Hovenier word door dé reife van eene Vrouw, uit haar Casteel naar het Prieel, en de ontmoeting van de Kok, in zijne rechten herfteld, terwijl de reife van eene andere Vrouw, — wel eens een fpaakin het wiel ftak, voor alle grondwettige herftelling, der rechten van een geheel gemeenebest. Waar zijn de flappen van een Vrouw niet al toe bekwaam!!! — VYEDE  mynen EEUWIGEN STEEK, 33 VIJFDE HOOFDSTUK, *t Ti al geen voordeel H geen voordeel Jchijnd. De Kok, was een man, die zijn woord hielde, even gelijk de grooten der waereld, het hunne, wanneer zij, aan een gemeen man» verplichting hebbende, beloften doen, van aan hem ten goede te zullen denken ! dan, de Tuinman, die bij ervaarnis wist, hoe groote lieden handelen, en vreezende, dat de Kok, door de gemeenzaams en liefderijke verkeering, met Mevrouw de Baronnesfe, die edele denkwijze mogt hebben aangenoomen, verliet hem niet, voor dat hij een fchriftelijke afftand, voor heen zijne volgelingen, ten opzichte van tL. recht, in handen had, en de Baron hetzelve had geguarandeert; die zulks metblijd'ehap deecj zich verbeeldende, dat deeze Koks afftand, uit eene overmaat van edelmoedigheid voortfproot, weinig vermoedende, dat zijn gekroond voorhoofd, en wettige Gemaalinne de voorC naam->  34 de GEVALLEN van naamfte bewerkers, van des Tuinmans geluk waaren. Belaaden met dit onfchatbaar papier, begaf de Tuinman zich, naar zijne wooning, terwijl hij de gelukkige gebeurenis van deezen dag, meer zegende, dan de arme dagloner, de gebeurenis dat hem zijne beminlijke Echtvriendinne, de tiende of twaalfde liefdensIpruit vereerd; — verhaalende aan gade en kroost, dat hij, in zijne al oude voorrechten was herfteld; doch, daar hij een voorzichtig en ver vooruitziend man was, wachte hij zich wel zorgvuldig, om, de drijfveer waar door deeze onwenteling veroorzaakt was, te melden; hij wist dat een geheim (van dien aart althans) even goed aan een Vrouwelijk weezen betrouwd is, als een Bataafsch Oorlogfchip aan een Orange Lievend Kapitein, — Even gelijk een 21 jaarig Weeuwtje, verlangd naar een Plaatsvervanger, haars overledenen gemaals, even zoo vol ongeduld, verlangde onze Snoeimeester, naar de komst van eenen der zoonen Jacobs, ten einde denzelven, het beloofde Land zijner Hazenvellen' zoude koomen befpieden, niet om het met geweld weg te neemes maar te verwisfelen , tegens Moord proviand poeders, van de beste zoort. Op  'mijnen EEUWIGEN STEEK. [35 Op zekeren Dingsdag-morgen, terwijl de Hovenier bezig was in *t gereformeerd Bloemhofjen, het morgen - gebed te leezen, treedt de langverwachte befheden Handelaar, het huis binnen; de Hond die niet de minste aandacht had, begon verfchriklijk te blaffen, niet gewoon aan 't gezicht van zulk een geplukt Koopman, dit affchuwlijk geraas, noodzaakten den Tuinman, hoe devoot hij anders was, optezien > en nu wierd hij tot zijn onuitfpreeklijk genoegen, Isrels naneef gewaar .... hij eindigde te midden zijnes gebeds; gaf zijne echtelijke Bed en Lotgenoote , eene gevoelige ftoot in de zijde, terwijl hij uitriep „ daar is hij!! — de Tuinieresfe, zeedert jaaren niet gewoon, gevoelig geftooten te worden, fnikten op; wat blikfteen! « meerder fprak zij niet, alzoo zij als eene verftandige Vrouw wel ras ontwaar wierd, toen zij den gebaarden huidekooper zag, waar de Zenuwtrekking haars echtvriends door veroorzaakt was, — en nu begon terftond de onderhandeling; Kortheids halve, zal ik dezelve niet opteekenen, 't zij genoeg dat ik den leezer berichte, dat, de Jood en Tuinier, naar hevige debatten, de koop of ruiling eens wierden ten grootften genoegen van den eerften, terwijl de laatste 'er de blij— Ca de  36 de GEVALLEN van de hoop voor had ontvangen, van in zijn ouden dag, zoo rijk te worden, dat den hoog Edelen gebooren Heer Baron van Haazenflein, bij hem te vergelijken maar een arme fchobbejak zoude zijn. Gij bemerkt hoope ik, wat ik hier meede bedoele? zoo niet, weet dan, dat hij de Haazenhuiden, tegens Loterij-briefjens had ingeruild. Daar nu de vellen, waar van ik oorfpronglijk ben, door den Koopman, op zijnen wettifchen rugge, meedegevoerd wierden, even als de Tapijten voor Muhammeds graf te Media, op de bultige ruggen der Bagdadfche Kemelen , zoude ik niet weeten, hoe het met den Luchtcasteel bouwenden Tuinman waare afgeloopen, indien ik het niet zeer toevallig op zekere Jaarmarkt, (daar mijn maaker, mij, om te vertoonen, en zoo hij had gekend te verkoopen meedegevoerd had,) van deoudfte Zoon des Tuinmans- had gehoord, gelijk den Leezer, indien hij de moeiten wil doen, om verder te leezen, in het Elfde Hoofdftuk, zal kunnen vinden. — ZESDE  mijnen EEUWIGEN STEEK. 37 ZESDE HOOEDSTUK, De Eeuwige Steek; komt te voorfchijn. Even als de volgers van denCoran, in voorige tijden, (thans is de waereld daar toe te verlicht en te menschlievend) ongelukkig genoeg, om in handen der Genuëefehe Christenen te vallen, tot aan hun ouden dag, aan de roei-bank gekeetend, niet meer tot werken bekwaam, afgefiooft en aemechtig geworden, in gemetzelde Holen, op een wierden gepakt. — Even zoo wierden de Adelijke Haazenhuiden, door de volgeren van den Talmud, in een onderaardfche kelder, onder kalven, bokken , honden en Bonfmghuiden neder geworpen, en even gelijk de Christenflaaven, in handen der' Tetnanners, moeten blijven, tot dat zij door een behoorlijk rantfoen gelost worden; even zoo moesten deeze Edele Huiden, in handen der befnedenen blijven berusten, tot 'er tijd een Hoeden-maaker, tegens behoorlijke prijs, dezelve uit hunne gevangenis verlosten. Geene lange tijd, waaren zij tot hun geluk C 5 in  3» de GEVALLEN van in deeze gantsch niet welriekende verblijfplaats opgeflooten. Een zeer ervaaren meester, in die konst om Europe'fche Tulbanden te fcheppen, verlosten ben tegens een vrij gewichtiger, en beetere Munt, dan Loterij - briefjens, uit haare akelige gevangenis; en zij wierden zoo Adelijke als Burgerlijke, in die wooning van den Hoedenfabrikeur gebragt, en aldaar overgeleeverd, aan de onzachte handen, van iemand, zoo geleerd om de wollige haritjens, der Haazenhuiden, als kiemtjens waar uit Hoeden voortkoomen, uittepluizen, als de beste boekbeöordeellaar in het uitpluizen der kleenfte fpelfoutjens, in de nieuw uitgekoomen werken. Naar dat nu, door deszelvs harde, doch kundige hand, dit wollige Hair, in onderfcheiden foorten , was verdeeld, wierd het Edelfte foort, hij eikanderen gevoegd, — en, zie daar, de k ern, waar uit ik hervoort ben gekoomen; Gezegde uitpluizer keverden dit nu over, in handen van den Hoedenmaaker, die, naar dat hij deeze eerfte beginfelen, met eenige andere '"uodwendige zaaken , die ter bevordering mijner daarftelling in vereischte orde nodig waaren , mij, aan de aller ijsfelijkfte folteringen c • ergaf, waar van ik bijna niets weete, of door de  mijnen EEUWIGEN STEEK. '30 de overmaat van pijnen, mij niets kan herinneren, dit weet ik, dat ik niet aan *t denken kwam, voor dat ik mij; eenen zeer volmaakten en fraaijen Hoed bevond te zijn, en mijnen formeerder, mij, eerst: aan zijne beminlijke wederhelft, als een meesterftuk vertoonde, en vervolgens, op eene zeer verheeven plaats, ten toon ftelde, terwijl aan mijne rechte zijde, zich niet dan gemeene Hoeden en Schippers mutzen, en ter flinkezijde hooge, laage, breede en fmalle Ballons bevonden; onder welke ik 'zoo verheeven prijkten, als een Leeuwerikjen op een klaver zoodjen, of een kleppende Gijevaar, op een boerenfchuur j — wie kon naarlaaten mijnen breeden rand, met minder verwondering aantegluuren dan, een westlandfchen Boer, het Rotte ftads ftandbeeld van Erasmus? De ronde en pikzwart glinfterende bol, bij bij . . . eene Hemelglobe, te vergelijken? in st kort, ik was, even zoo verheeven booven mijne regts Linkfche tijd-en medengenooten, als Willem de V, op het Casteel te Windfor boven de beruchte Kaat Mosfel (zaliger) in de koekkraam; gelukkig dat geene hoogmoed mij bezielde, waare ik op deeze verheeven ftel. laadjen geplaatst, daar voor vatbaar geweest, ik had, bij den overgang aan mijn Meester, uit C 4 eene  4o GEVALLEN VAN eene noch veel grooter hoogte, dan Phaeton immer nederdaalde, van mijne Adelijke waardigheid nedergeploft; in eene ftand waar de Troon is de Lezenaar, en de Scepter de Plak; even gelijk de Ciracufchen Tiran Dionifius van zijnen verheeven Troon, tot een Corinter Schoolmeester nederdaalde. ZEVENDE-  mijnen EEUWIGEN STEEK. 4i ZEVENDE HOOFDSTUK. Nieuwe kennisjèn. Ik hebb' met één woord gezegd, dat mijn maaker een zeer ervaaren man, in zijn Ambacht was; doch dit is niet genoeg, ik moet wil ik getrouw handelen, mijne Leezers, nader, met de Man, en zijne Wederhelft^, bekend doen worden. < Eigenlijk was hij door zijne ouders n;et beftemdt tot een Hoedenfabrikeur, neen, zijne voorouders waaren bijna van s1 waerelds ochtendftond af, tot op de geboorte aan mijnen maaker, Schilders geweest, en, zijn overgrootvader, had een genacht-lijst gehad, waar uit hij bewees van Apelles afkoomstig te zijn; even als zeekere geweezene fchoolmeesters vrouw te ]Sf die een gedacht - lijst had, waar uit zij bewees eene Nicht te zijn, van de laatfte Nederlandfche Stadhouder, in de twaalfde of dertiende zij - linie; Het was, zoo als ik mijn meester eens hoorde zeggen, in het jaar van de omgewentelde zegening, dat deeze C 5 mees-  4ü de GEVALLEN van meestresfe, met dit boek der Chrcniken voor den dag kwam; heeden geloove ik, dat zij reeds tot haare doorluchtige voorouderen in vreeden is nedergedaald, doch al was ze noch zoo fpring leevend als haare vrolijke Do hter Daatje; ik geloof dat zij thans dit boek der ceflachten, niet als Canoniek zoude aanziet minften dit is zeeker, zij zoude zich tege. dig even zoo min op die Neef beroemen , ais een die tot Ridder van de drie Kruisfen is verheeven , zich beroemd op zijne Ridderorde; — maar, ik dwaal van 't fpoor ( en dit gebeurt mij wel eens meer) ik wilde fpreeken van een Schilder, en ik praat van een fchoolmaicres, een Vorst, een Gaauwdief, en ik weet niet wat al! De Schilder, waar van ik zoo even lprak was bij toeval of bij de eene -of andere omwenteling veele voornaame Teekeningen en Papieren, waar onder ook gemelde genacht lijst was, kwijt geraakt, hij gaf in zijn hart de fchuld aan zijnen Zoon, dewijl hij waande dat die noch jong zijnde, dezelve in zeeker fnoepwinkeltje, tegens kokijnjen 1 en zoortgelijke kindermaag bedervende fnuisterijen had verwisfeld, doch hij durfde ;er geen woord van reppen, alzoo Grootmoeder, hem zeer duidlijk had beweezen, dat haaren Zoon, het niet  mijnen EEUWIGEN STEEK- 43 «et had gedaan, tot een fterk bewijs bij brengende, „dat hij daar tne veel te wijs was. naderhand, had de ouden man nog eens zijne lippen over deeze zaak geopend, bij gelegenheid, dat hij naar een potloot zoekende zijns zoons rokzak befpiöneerde, en in dezelve een ftufc van een teekening vondt, thans tot een vijgen zakjen gevormd, dan, zijne dierbaare gemalinne, pleitte met zulk een onwederftaanbre kracht, voor 's Jonglings onfchuld, dat het meerder dan veertien dagen duurden, dat men aan de gelaatstrekken, van den man konde zien, dat de overtuiging diep was ingeprent, waar om hij dan ook zich zeiven omtrent deeze zaak een eeuwig ftilzwijgen had opgeleid. Het fchijnd of het vermisfen van dit manufcript een noodlottig teeken geweest is, dat in het geflacht deezer fchilders, eene revolte zoude voorvallen, althans, het gevolg heeft het geleeraard, want fchoon mijn maaker, van zijne eerfte ontluiking, tot een fchilder beftemd was, bemerkten zijn vader bij deszelvs opwasfing, dat hij daar toe nimmer in ftaat zoude worden, en veranderden dus van plan, wijzer handelende, dan veele Hoog-geleerden wel Eerwaardens, en andere devote ftervelingen, die hunne Zoonen, zoms voor de geboor-  44 de GEVALLEN van boorte aan den Heiligen kanfel toeweiden, zonder eerst, bij deszelvs opwasfing onderzoek te doen of hunne leiding niet meerder ftrekten tot Snaphaan en Degen, — El en Toonbank, ofKoei en Paardenkooper; en fchoon zij dat zien, echter van hun eerste plan niet willen afzien; dit zij zoo! onzen man begreep het beeter! toen hij zag dat hem het Teekenen, niet vlug van de hand wilde, bezorgde hij hem bij een aangehuwde Broeder, die een Hoedemaaker was, en ziedaar, de Jongeling in den kring daar hij behoorde; dit ambacht leerden hij in korten tijd in zulk eene volmaaktheid, dat hij voor niemand der Hoofd dekzel - maakers, der Bataafsche Republiek behoefden, onder te doen, — desnoods,zouden alle de Inw®oners der fiad zijner wooning, verfcheiden bewooners van het platte land in den omleggende kreits, alwaar hij jaarlijks de Eer geniet zich met zijne alomvermaarde Hoeden-kraam te vertoonen, en de Boeren het geluk genieten hem 'er te zien, zulks kunnen getuigen; dan, waartoe zoude dit alles dienen, zij (en hoe veel duizenden zijn dat niet) die gelukkig genoeg zijn geweest, mij op 't geleerde hoofd mijns meesters te zien, voor al in mijn' jongen tijd, moeten niet uitroepen, „ Het  mijnen EEUWIGEN STEEK. 45 „ Het moet een groot meester in zijn am„ bacht zijn, die dien hoed, zijn aanzijn en weezen „ gat"» Toen hij nu in ftaat dagt te zijn, het ambacht mtt vrugt voor zich zeiven uit te oeflènen, was hij al aanftonds bedacht, om aan eene andere beftemming der Natuur, (die niet alleen met het gebruiken van Spijze en Drank vergenoegt is) te voldoen, waar om hij naar eene wederhelfte omzag, en naar veel omdoolens, het waare voorwerp 't geen voor hem beftemdt was, en die zijn deel moest zijn, vond, in de Dochter van eenen eerlijken kleedermaaker. — Gij lacht Leezer! — Waar om lacht gij? Denkt gij (misfchien) fat 'er geen eerlijke kleedermaakers zijn? — foei! fchaam u wat! Ik heb het geluk niet genooten deezen man te kennen, maar zijne Dochter, heb ik zelve op zeekere tijd, dat zij met haarenman, over het verkoopen van een Hoed, aan eenen haarer vrienden, van wien hij naar's vrouws gedachten eenige fchellingen te veel afnam verfchil hadden, hooren zeggen „Mijn vader h een eerlijken fnijder geweest." — Daar te boven: ik zelve, heb op zeeker dorp,  46 de GEVALLEN van Dorp, drie kledermaakers gekend, waar van 'er twee waaren, die nooit, ten minsten toen ik hen leerde kennen, geen Lap door 't oog der Schaar haalden. — De oudfte deezer twee Broekfcheppers, was blind! en wierd gealimenteerd van de Diaconie, en de jongfte gebruikte nimmer Schaar of Naaide, dan, voor zijn' minderjaarigen Zoon, of de derde ook zulk eenen braaven Naaldbeftuurer is, dat moet hij zelve weeten, ik voor mij hebb' Cfchoon hij veel aan 't huis mijns meesters verkeerden) noch mijn meester, noch iemand 'er ooit van hooren fpreeken. Doch, door dat vermaledijde lachen zoude ik wel geheel van mijn ftuk geraaken, niets zal mij (h°°P & net vervolg) weerhouden, om regt, zonder om weegen in te flaan voor uit te gaan —< lach zoo veel ge wilt! — Mijnen maaker, huwde met de eerlijken kleedermaakers Dochter, en plaatste zich in het Landfteedjen, de Stad zijner geboorte, na zijnen proef te hebben gedaan (want de gildens waaren toen noch in weezen) neder. Ik kan niet naarlaaten, fchoon ik daar zoo even beloofde recht door te gaan, eene kleine aanmerking te maaken. Ik beloof, ik zal het recht voor uitgaande zonder ftil te ftaan, doen, en  mijnen EEUWIGEN STEEK. 47 en waarom zoud gij zoo kwaad zijn, mij dit niet toe te ftaan? — om dat ik over 't lachen om een fnijder gebelgt was? — kom, kom, dat moet dood en te niet zijn! Ziet daar mijne edelmoedigheid, ik vergeeve het u alle uit grond van mijn' groene kap, en beloove u, dat ik mijne driften zal trachten intetoomen en niet meer kwaad worden, al lachte gij om een fchoenmaaker! —, Mijne aanmerking is deeze: wie bewondert niet de wijsheid van deezen jongen Hoedenmaaker, hij zorgd eerst in ftaat te zijn, een Huisgezin te kunnen onderhouden, eer hij zich onder het juk des Huwlijks kromdt! — zoo moesten alle jonge Lieden handelen, dan, helaas! hoe veele zijn 'er, die daar niet aandenken , — die eerst trouwen, en vervolgens beproeven of zij in ftaat zullen zijn, het Brood voor zich en hun gezin te winnen, — en de uitkoomst! ó die is gemeenlijk erbarmlijk! — en zoude erbarmlijk zijn, al moesten zij maar alleen voor zich zeiven zorgen! gebrek is de Dochter deezer onbezonnenheid, en huiskrakeel is haare oudfte Zuster. Wel nu, had gij lieden, mijne Leezers, wel gedacht, dat ik Eeuwige Steek zulk een beste zedeprediker was — het zijn de ronde kleine fteek-  48 de GEVALLEN van fteekjes alleen niet, die toepasfingen kunnen maaken! — Hier mede eindigt het Zevende Hoofdftuk — en zonder het alom vermaarde Reekenboek van Bartjens te hebben doorgereekend, weet men dat het volgende is het ACHSTE  mijnen EEUWIGEN STEEK. 4P AGSTE HOOFDSTUK. Vervolg van hetlvoorige. Den Leezer kend nu in zoo verre mijnenMaaker, dat hij is den Schilders-Zoon, een Hoedenmaaker die zijn Ambacht verftaat; en des-* zelfs wettige Gemaalinne eene eerlijke Snijders Dochter; derhalven hij kend deeze Lieden, zóo als de meesten menfchen elkander kennen: dan, daar ik als een Eeuwige en Adelijke Steek, dieper indringe, zal ik hem ook nader met hen lieder Caracter bekend maakem Ik kan met weinig woorden zeggen, dat Willem Baas, eert wonderlijk mensch was;: aan zijne zwarte zijdebefchouwd, was hij norsch jegens zijne minde-; ren, inhaalig-doorüeepen om iemand zijne waaren aanteprijzen en te bedriegen; zijn grondregel was: „ Men moet neemen, wat men kan „ krijgen, want (zeide hij) doe ik het niet, dart „ doet het toch een ander, — ik kan ook die „ voordeelen wel trekken" — hij was waanwijs, en hier uit vloeide voort, dat hij gaarne gepreezen was, en albeipotte men hem openlijk , D bet  5» *>e GEVALLEN van bemerkte hij zulks niet, als men hem maar vleide, en aan zijn asch - graauwe zijde (want blanke bezat hij niet) was hij voor zijn meerdere onderdanig en believende Ja kruipend, dit was hij ook voor zijn huismeubel, en hij vergat zijne gantfche inhaaligheid als men hem honig 0m den baard fmeerde, of als hij een weinig boven zijn theewater geraakte. Vrouwe Catharina! ja, die 'er Caracter hebbe ik nooit kunnen leeren kennen; de eene tijd, was zij voor Dienstmaagd en Leerjongen alles, wat een al te goed mensch weezen kan; ftoeide en beuzelde met ; hen, en, ogenbliklijk veranderde dat zachte Toneel in eene kwaadaartige kijfpartij — de eene tijd was het tegens haar Man, mijn lieve fchat! mijn hart! mijn vadertje! — de andere tijd: Iuiendief! Jan Gat! — trasbroek! Nu kuschte zij het lindzijn achterfte, naar dat het haar in 't aangezicht had geflaagen — ftraks, kittelde zij dezelfde deelen met de roede, om dat het bij ongeluk een Melk-pot omver liep, die zij door onachtzaamheid op de vloer had laaten ftaan — dan was zij tegens de koopers die in de winkel kwaamen uitneemend vriendlijk — naderhand weeder allerftuurst — men wil opgemerkt hebben dat zij toch altoos vriendlijker was tegens de man-  mijnen EEUWIGEN STEEK, $l manlijke, als vrouwlijke Sexe. — doch daar op heo ik geen acht geflaagen, door dien 'er zeer weinig vrouwen in de hoedenwinkel kwaamen en zij zich ook maar zeer weinig reizen aldaar vertoonden; wijl zij kraak zindlijk zijnde, altoos genoeg bezigheeden in haare binnenvertrekken vondt, met ltoflen, vaagen en raagen, zelf zag men haar (uitgezondert de tijden dat de lust tot kijven haar beving en Willem Baas haar op de eene of andere wijze was ontdooken) zeer weinig in de keuken, alzoo zij de bezorging der Pot, aan de Dienstmaagd overliet . . Nu Leezer kend gij hen immers beide nader? — voldoet u dit noch niet, lees dan het Tiende Hoofdftuk, en gij zult hen beiden in volle werking kunnen befpieden. D a NEGENDE  {% de GEVALLEN van NEGENDE HOOFDSTUK. De "Eeuwige Steek word gezien en bewonderd van de Steedelingen. De Eerste die mij, op mijn verheeven ftellaadje onder alle de inwooners der ftad, met verrukking aanfchouwde, was een' langgepruikten rïaatsman, een man, zoo doorleerd in de ftaatkunde; dat niemand in de gantfche ftad, hem evenaarden; een man, die met zijn' fchrander brein, was ingedrongen in de diepfte en geheimfte handelingen der Europifcbe vorsten, een man, die op een hair wist hoe alle oorlogen moesten afloopen ; jammer voor onze dagen dat hij reeds in het ftille graf is nedergedaald — men had' anders reeds lang kunnen4 weeten, welk en wanneer het einde, van den bloedigen oorlog , ( daar geheel Europa thans noch onderzucht) zoude zijn; geen wonder, hij had zich van zijner jeugd af aan, op die nuttige weten-, fchap toegelegd — en was (het zij mee roem gezegd) meer dan veertig jaaren beftelder der Couranten, en Nieuwspapieren geweest! — Deeze  mijnen EEUWIGEN STEEK» 53 Deeze grijse ftaatsman zag mij het eerst, en riep in verwondering uit! „ Ter duiv'henker! Willem Baas! dat is een „ mooijen Hoed; hebt gij die zelv' gemaakt? ,, „ Ja man, wat zegd gij daar af? ( en nu werd ik van mijn verheven ftelling afgehaald, en door den Couranten Minister bevoeld, betast en ingedrukt) „ Ik moet u zeggen dat is wat „ Extraas, 't is niet te hoopen dat hij in'handen „ van een Boeren kinkel geraaken mag; — de „ Raadpenfionaris behoefde zich zulk een „ Hoed niet te fchaamen! — „ Ja vriend, al zeg ik het zelf, daar zijn „ „ 'er niet Veel die het mij verbeeteren zul„ „ len! „ Hoe veel moet hij wel kosten? — „ „ Ten minden negen Guldens! „ Maar negen Guldens! gij handeld veel te >, civiel met uwe waaren" (dit zeide de ftaatsman niet, om dat hij geloofden, dat de Hoed zoo veel waard was; maar hij kende het zwak van Willem Baas, en hoopte door hem te vleijen, zijn oogmerk van eene ontnuchtering te krijgen, te zullen erlangen, had hij de Hoed moeten koopen hij zoude wel anders hebben gefprooken.) „ „ Neen (zeide Willem Baas) Ik wil geen Dg „ „ woe-  54 de GEVALLEN van „ „ woeker winst genieten, maar minder dan „ „ negen Guldens, is hij niet te koop. De Machiavelfche ftaatsman, bevoelde en betaste mij andermaal, en verhefte mij zoo, ;(dat mijn maaker, van puure blijdfchap, hem wel voor zijn' langwerpige kalktronie zoude gekuscht hebben, indien hij zich des niet had gefchaamd. „ Ja Courantier! mijn vrouw die mij anders (onder ons gezeid) zelden prijst, ftond 'er ook van verfteld, zij dacht niet, dat ik tot zulk een meesterftuk bekwaam was. ,, Nn maakte de Courantbefteller een' be„ weeging als of hij wilde heenengaan. „ ,, Wat doet gij, wild ge heen gaan, lust „ „ gij niet eerst een mond vol? — „ Dat kan ik u juist niec weigeren! „ „ Daar is de fles, haald een half pint bit„ „ ter, houd hem onder uw' Jas. „ Ja, ja, ik weet wel! Mijn maaker, bragt mij terwijlen weeder op mijn' plaats, en bij de terugkoomst van den gepruikten vieijer, wierd een en andermaal een hartehjken teug gedronken, op het goed fucces der Hoedenmaakerij — de ftaatsman nam toen de fles bijna ledig was zijn affcheid, en verhaalden noch dien zelfden morgen aan een Schoolmeester, een Barbier, Burgermeester, Doctor,  mynen EEUWIGEN STEEK. SS tor, Schoenmaaker en meer anderen (onder h genot van eene ontnuchtering, alzoo hij bij allen . verzeekerden dat hij heeden morgen noch niets gehad hadde; dat Willem Baas eendeer fraaijé Hoed had gemaakt, die wel zes a zevendehalve gulden waardig was, — doch dat hij 'er veels te wijs bij was, alzoo hij negen guldens eischten —1 doch wat zoude men daar van zeggen ...... dat was zoo zijne gewoonte . . hij v/as even als een fmous, overeischte gewooli ' i helft &c. &c Ondertuslchen, mijnen g maaker, dronken zijnde van glorie; v . !e (fcftïjndt wel) ook die kwaal lichaamlijk bezitten, althans, hij zag zoo dikwerf naar de IL-s, dat dezelve geledigt was,, eer vrouwe Catharma het zachte dons had verhaten De Schoolmeester, wiens driepuntigen Castoorhoed, zedert lange óm eenen plaatsvervanger had gefolliciteert, vervoegde zich naar het bekoomen bericht, al zeer fpoedig ten huize van Willem Baas; prees mij. meede uitneemend — wilde mij gaarne koopen — maar verklaarde dat hij tot zijn leedweezen, thans niet "genoeg van contanten voorzien was; — de betaaling der vierendeel jaars - briefjens ging]kfléchtl — over een maand, ja! dan was de tijd van vier of vijf calanten, die goed van betaalen waaren, D 4 wel  $6 de GEVALLEN van wel uit; — maar, dat was nu niet de plakvoogd hoopte door deeze Schoolmeesterlijke Redevoering, Willem Baas te overreeden, dat hij zelve zeide: wel nu, Meester! betaald gij hem maar over een maand, dan is het Wel; — deeze Schoolmeester week in 't geheel van h gewoone caracter der kinderkoningen af, hij was trotschl ! ! — >t zij nu, dat Willemhem niet wilde begrijpen, of hem wezentlijk niet begreep , dat weete ik niet — maar dit weet ik •dat meester Zwaanefchaft, onverrichter zaaken vertrok. — De Barbier zeide, toen hij mij kwam bezichtigen, dat ik (wel is waar) een' goede Hoed was; maar negen guldens ,. dat was ook geld! — ik heb een Brabandfchen Hoed, vervolgde hij, die is veel fijner; en ik heb hem voor vrij wat minder geld gekogt. — Gelukkig dat hij aan de deur ftond en de woedende gramfchap mijns maakers, kon ontwijken. „ Een Brabandfche beeter dan de mijnen! „ dit en datze fnot-fchraaper (fchreeuwdehijuit al zijn macht) „ kom hier, ik zal u het onder„ fcheid tusfchen een Brabander en Hollander „ leeren! — van uw leeven, fielt der fielten, „ zal je verroest, hak fchaartig, fcheermes! ?, meer op mijn bek koomen! . , dat zweer ik  mijnen EEUWIGEN STEEK, S7 ik je! !!" — Hij'hield ook getrouw zijn woord; zond ten eerften de Leerjongen naar een ander Barbier, en de knecht om een ander half pint genever, om fchrik en kwaadheid, van't hart te fpoelen. De Burgermeester en Doctor, fchoon beiden wel nieuwsgierig, hadden de eerfte dag geen gelegenheid om te gaan zien, en vergaaten het de andere dagen, maar De Schoenmaker, hompelden met zijn ander half been 'er na toe, bezag, betaste, en preesmjj _ en naar lange redentwistingen kogt hij mij voor de fomma van acht guldens en tien ftuivers, benevens een half pintje bitter . , . — het laatste betaalde hij gereed, en voor de eerfte fumma zoude mijn maaker en huisgezin nieuwe fchoenen laaten maaken, en ouden laaten lappen; — en nu werd ik in een nieuwe hoedekas gepakt, en aan de voet bekleeder overgeleeverd — die nu maar alleen, na de-terugkoomst, van den Leerjongen, die met de fles uit was, wachten; zo dra was hij niet geretourneert, of er werd een roemer boordevol gefchonken, en mijn maaker hief dezelve in Triumph om hoog, voorneemens zijnde: den Schoenmaaker, eene cierlijke gelukwensfching te doen, Baas van der Leest, (dus begon hij) D 5 dat  5? de GEVALLEN t** dat den hoed, die ik u verkogthebbe, gezee ...... eensklaps liet hij , . . 7,ijnen opge- heevenen arm nederdaalen tot op den Toonbank — zijn fpraakvermogen begaf hem — zijn vrolijk gezicht verkreeg eenen donkeren en bangen uitkijk ... — wat deerd u mijn vriend? vroeg den Schoenmaaker, die deeze verandering zag en bemerkte ... — dat zal ik u wel zeggen fchreeuwden 'er iemand achter hem met de zacht harmonieerende item eens afgevallen Engels! Wat was het? . . . Ach vrienden beef! beef! voor mijnen armen maaker . . het was zijne wettige Huismeesteres de zachtzinnige Catharina! Snel als de Elixem rukt zij de hoedekas, waar in ik verborgen was, van onder de armen van Mr. van der Leeet, — fmijt de fles van de Toonbank — grijpt de volgefchonken roemer, drinkt het in eens leedig, werpt het glas door de winkel, en nu volgden 3e rollende en kletterende Donderdagen: luizige pikdraadtrekker denkt gij mij zo te bedriegen? nu gij ziet dat dien wijsneus! te veel gedronken heeftt; zoud gij dien kostelijken hoed, op je kaaien kop draagen, en dan zou ik (mijn vent, dat fcheeld mij niet!; En dan zou ik fchoenen bij jóuw,daar voor laten maaken! zoo lomp als Jan Klaas-  mijnen EEUWIGEN STEEK. 59 Klaasfens klompen; als gij hem krijgd, dan is mijn naam geen Catrijn meer! enz. De Schoenmaaker, wilde 'mij niet gaarne verlaaten, doch hij vreesde', niet alleen, voor de fcherpe fteeken van Caatjens tong; maar, noch veel meer voor haare fcherpe nagels ! — hij wilde 'er wel zoo iecs tegen in brengen, doch de helklinkende ftem der hoedenbaafih klonk verre weg boven zijn dof geluid, — waarom hij, in tijds zich zonder mij, naar zijne wooning begaf , . . . . onder bedreiging van die zaak aan den rechter te zullen aangeeven. . . ♦ — JMu braakten het Wijfjen al haar gal uit, tegens haaren onderdanigen en gehoorzaamen Bedgenoot, wiens eertijiels thans waaren: dronk Zwijn! verkwister! Jan Gat! en diergelijke; terwijl ze hem eenige degelijke oorvijgen toetelden ; die hij haar gaarne met intresten en al, had gerestitueert, doch hij kon, noch durfden niet. — Onder de aftogt mijns maakers, uit de winkel naar zijn flaapplaats, waar heenen hem zijne beminlijke gade dreef, was ik op de Toonbank blijven leggen; een S Militair zag, en nam mij, onder dit alarm onder zijne armen, en ging met mij door; gelukkig dat de Leerjongen het in 't oog kreeg, hem achternaliep ,  iö de GEVALLEN van naliep, en mij weeder in behouden haven bragt; — de krijgsknecht verklaarde, dat hij dagt door mij wegteneemen, aan zijn plicht te hebben voldaan, wijl hij het voorwerp der twist uit het huisgezin, en van de twistende partijen verwijderden. Zie daar, mij alreeds in >t begin, op eenen dag, aan twee gevaaren ontfnapt, één van onder de bepekte handen eens Schoenmaakers te geraaken, en een van in S fchen dienst te koomen. "Waar komt een Adelijken Steek in deeze dagen van verligting niet al toe! — fTIENDE  mijnen EEUWIGEN ESTEK, 61 TIENDE HOOFDSTUK. liet is zeer mooi weeder, 'er kon wel een donderbui oj)kooment Naauwlijks had Aurora des anderen dags morgens, haare gulde rok aangetoogen, of Catharina verliet de logge vederen, fchoot haaren wel eer rooden, doch nu vaalen keurs aan, vatten haaren Willem bij de rechte hand, fchudde hem zachtkens heenen en weder, en riep met de zachte ftem van eenen fluistrenden Engel „Wim lief flaapt gij ? — koom lieven man ftaa op ! — gij moet ten acht uuren, naar de Jaarmarkt te H zie, ons lieve Jantjen daar eens gerust leggen in zijn Wiegjen' — Wim liefl hoord ge niet! — mijn Maaker opende de oogen, herinnerde zich flaauwlijk het voorgevallene van den voorigedag, rechten zig op, klom J ten bedde uit, en kleede zig aan. „ Wim! hoe komt dat gij niet fpreekt? ik heb gisteren wat al te driftig geweest! vergeef het mij. Lieve Wijf! ik heb wat dronken geweest (ik  62 de GEVALLEN van . . *•< E 2 ELFDE  « de GEVALLEN van ELFDE HOOEDSTUK. De Eeuwige Steek, ontmoet een' oude kennis. Wel ras, kwaamen wij met de gantfche Hoedenkraamerij, op de Jaarmarkt aan; en, mijn' maaker liet tegens de beloften, die hij aan de Exburgermeester, zoo plechtig gedaan had, het pak door de knecht, onder toezegging van eene gift, naar de Buitenplaats brengen, (Ik heb naderhand, meerder, van die laage en kruipende zielen leeren kennen, die door hunne flikvlooijerijen, fomtijds genoodzaakt waaren, eenige onkosten te maaken, wegens zaaken die zij voor de een- of andere grooten aannaamen te verrichten; Leezer ziet eens rondom u en ik wed' dat gij 'er ook zult kennen.) Terwijl ontpakte mijn' maaker en leerjongen allerlei foorten van Hoeden; grooten en kleinen, ronden en driekantigen, en ik wierd tót mijne papierengevangnis verlost, en in het midden der kraam ten toon gefield. Met eene verbaazing gaapten de Boerenkinkels mij aan, gelijk aan die, wanneer zij een <-'. .■■ •" v ' v in  mijnen EEUWIGEN STEEK. tf$ in voorige tijden, een LTardlooper van den Vorst van Nasfau, voor een Koets met zes Paarden, zagen draaven; en, hoe zwol mijn maakers en mijne hoogmoed, toen een daglooner, voor elk zijner zoonen, die zes in getal waaren, een boeren• driekantjen kogt, de oudfte dier zoonen zeide „hemeltje! vader! kijk ,, eens! welk een mooije Hoed legd daar in het „ midden," — aanftonds kreeg mijn maaker mij van mijnen troon af, verzeekerdè den Jongman, dat ik alleen meer waardig was, dan de zes Hoeden te zaamen, die zijn vader van hem gekogt had; nu was ik meer dan twee uuren aan alle de marktgangers en Inwooners van H tot den Schout, Secretaris en Schoolmeester ingeflooten, het voorwerp van eerbied en verwondering, en mijn maaker had het geluk om zeer veele Hoeden, aan den man te helpen, (waar door hij in eene veel beetere gemoedsgefteltcnis begon te koomen, dan hij des morgens geweest was) niemand evenwel durfde naar mij vraagen, dewijl zij lichtlijk konden begrijpen dat ik zeer hoog in prijs zoude koomen. Laat, in den achtermiddag, kwam een jong Tuinier, aan de kraam, die mij zeer naauwkeurig bezag, en naar den prijs vraagde/ mijn E 3 maa-  ?o de GEVALLEN van maaker eïschte negen guldens! 't is wat veel, zeide de jongman, doch had, mijn vader, niet alles 't geen hij bezat in de Loterij verfpeeld, de Hoed zoude mij niet ontgaan. Hoe! (zeide mijn maaker) heeft uw vader alles *t geene hij had in de Loterij verfpeeld? wis en waarachtig heeft hij, (hervatte de jongman) en nu verhaalde hij, dat zijn „ va„ der Tuinman bij de Baron van Baazenfiein had geweest, en naar oneindige zukkelin„ gen, in zijn oud recht, als bezitter der „ Haazenvellen was- herfteld; dat hij telkens, 3, die Huiden, aan een' gebaarden Loterij en „ Haazenhuiden handelaar, had verwisfeld, tes, gens Loterij -briefjens, in hoope van rijk te „ zullen worden, — dat hem zulks altoos was „ mislukt; dat de Jood hem zoo had weeten te „ bepraaten, dat hij niet alleen de Haazenvellen, „ maar zelvs zijn gantfche Bóel had verfpeeld en „ dus ondervonden, dat het al geen voordeel is 9, ff geen voordeel fchijnd, en hem de grond>, wettige herftelling in zijne voorrechten geen „ voordeel had aangebragt. „ Hoewel zijn vader van achteren moest be« kennen, dat het zijn eigen fchuld was, dat hij 3, voor zich zeer veel voordeel, met zijne her* « ttèfafa in zijn; recht had kunnen doen, in dien,  MIJNEN EEUWIGEN STEEK» ?i „ dien hij het zelve, maar wel had gebruikt; „ doch zeide de jongeling, mijn vader is nu „ door lchade wijzer geworden, en daar hij, „ dit recht't geen. hem als Tuinman toekoomt, „ noch jegenswoordig bezit, is 'ér toch noch „ kans om het weer teboven te koomen, indien „ hij zich maar niet weder aan eene Loterij ver„ gaapt! — Mijn maaker bedankte hem voor zijn bericht, — Ik verloor 'er geen tittel noch jota af, om dat het mij ook in 't bijzonder raakte — de jonge Tuinier kogt een Muts voor een daalder ;— de Markt eindigde, 'er wierd in gepakt, — ik wierd in mijn kas geflooten, en wij reeden alle te zaamen weder naar 't huis mijns maakers., E 4 TWAALF-  7* de GEVALLEN van TWAALFDE HOOFDSTUK. De Eeuwige Steek geraakt bij zijn' maaker in ongenade. Agt maanden, bragt ik, onder geduurige betastingen, van de een en andere, op mijnen verheevenen troon door, hoopende alle dagen verlost te worden; dan, daar mijn maaker,% de bepaalde prijs van negen guldens bleef ftaan, wilde mij niemand in zijnen dienst overneemen Dank! zij vrouwe Catharina, zij heeft door haare veel vermogende invloed, haar Echtvriend tot andere gedachten gebragt, misfchien ftond ik zonder dat, op den huidigen dag, noch op dezelfde plaats! vrouwe Qathdriw, had op zeekeren marktdag morgen, de nederbuigende Goedheid, haaren Echtvriend, als volgt aantefpreeken: „ Willem, dien Hoed heeft daar nu al „ zoo lang geftaan, ik wou dat gij hem ver» kogt! » >, Ja maar Caatje lief! niemand wil 'er mij » >, neegen guldens voor geeven; u » Hij is ook zoo veel niet waard! Willem  mijnen EEUWIGEN STEEK. 73 Willem wierd bloedrood had dat eens een ander gezegd, dan! nu, dorst hij niet tegen fpreeken als alleen: „ „ Wel zoo vrouw! „ Ja wel zoo . , vrouw! . ♦. hoor, gij moet „ hem van deezen dag verkoopen, al kond gij „ 'er niet meer dan zes guldens voor krij„ gen, .... dat prijst alle dag dien Hoed, ♦.„ de meesten doen het om een borrel » . . . ,, andere om den draak met u te fteeken . . . » ,, en gij waanwijze gek, merkt dat niet eens." — Deeze aanfpraak was van dat gewichtig gevolf, dat mijn maaker voornam, mij aan de eerst koomende de beste, afhandig te maaken, al zou hij mij voor half geld geeven; waarom hij in toorn tegen mij ontftooken wierd, daar ik te vooren altoos zijn Lieveling was, weete ik niet; dit weete ik, dat ik hem geen ftroo, in de we°- had gelegt; doch het was zijne ftandvastige gewoonte , als hij verfcheel met zijne Catharina had, hetzelve op onfchuldigen te wreeken, en dit deed hij mij nu ook op eene gevoelige wijze ontwaar worden, hij gaf mij in vervoering van drift, zulk eene geweldige klap, dat ik van mijnen troon, waar in ik mij waande bijna onwrikbaar gevestigd te zijn , naar beneeden tuimelde j — hij was echter genoodzaakt, mij weeder E s °£  74 de GEVALLEN van op te beuren, doch hij plaatfte mij niet weeder op mijne verheevene ftellaadje, maar gooide mij verachtlijk in een hoek needer. — Zoo gaat het, hoorde ik mijn' meester eens zeggen, in de Paleizen van de grooten der Aarden, die heeden 's Persten lieveling is — is morgen de voetveeg van alle de hovelingen." Gelukkig voor mij, dat het de laatfte dag was die ik in de winkel mijn's maakers doorbragt, den Hemel erbarmde zich mijner, ik wierd noch deezen zelfden dag, uit dit huis, 't geen voor mij nu een huis der verdrukking geworden was — daar mijnen Adel op eene honende wijze gefchonden was, verlost, en overgevoerd bij, (wel is waar, geen Edelman,) maar doch een Edelmoedig Burgerman. DERTIENDE  mijnen EEUWIGEN STEEK. 75 DERTIENDE HOOFDSTUK. Het geen een weinig naar het ernfttge zweemd. Na bij het Landftadjen, waar in mijn' maaker woonde, was een zeer vermaard en boschrijk Dorp geleegen, alwaar een Schoolmeester woonachtig was, van wien ik een weinig omftandig diene te fpreeken. Deeze man was de knecht van alle de dorpelingen, niemand hunner behoefde immer bevreest te zijn, dat hij met iets, indien het in zijn vermoogen was, en men hem aanfprak, het zij, met daadlijke hulp, het zij met raad te geeven, weigerachtig zoude zijn, hij was zonder immer 'er eene belooning voor te vergen, de geheimen Brieven-fchrij ver van allen, hij maakte (indien het hem verzogt wierd) elk eens reekening — en vergat (door deeze drukte) zijne eigen reekening te maaken. Zijn huis was van den vroegen morgen tot den laaten avond vol, van lieden die zijne raad of hulp benodigt hadden; dewelke hem beletten, op  76 i>e GEVALLEN VAN op zijn' eigene zaaken behoorlijke acht te Haan, hij maakte,' zich zelven ongelukkig, om anderen gelukkig te maaken. Hij liet niemand gebrek leiden, doch leed meenig maal zelf gebrek! Hij bezat een uitgeftrekte kundigheid; doch gebruikte die niet voor zich zelven, maar wel voor anderen. Hij had veele vrienden, die waarlijk zijne vrienden waaren, doch hij had ook veele geheime vijanden. Billijk kan alhier den Leezer vragen : Hoe kon dusdanig Mensch vijanden hebben ? Wagt, vrienden, wij zullen hem van eene andere zijde befchouwen. Hij was voor den (zoogenaamden) gemeenen man alles - maar, voor de grooten der waereld niets, hij verftond zich op geene plichtpleegingen,- hij kroop voor niemand, integendeel hij was bij en voor de grooten . . . trots. Hij verachte en zomtijds befpotte hij wel eens al te vrij, den laagen kruiper, en verachtelijke vleier, het gevolg 'ervan was, dat dit zoort van verachtelijken weezens, die pesten van 't menschdom, zijne geheime vijanden wierden — openlijk (trouwens zulke weezens koomen zelden in 't helder daglicht) durfden zij het  mijnen EEUWIGEN STEEK. 77 het niet toonen, om dat ze hem zeer veel nodig hadden Hij kende ze, en om te toonen, dat hij hen minder dan niets reekende, deed hij, in hun bijvveezen pasfen, waar toe hij anders nimmer in ftaat zoude geweest zijn; en die aan hunne zucht tot achterklappen, voedzel verfchaften. Waaren zulke lieden in verleegenheid, hij ftond ter haarer hulp (zonder verwijting) gereed. Hij achte de onderfcheiden Christen Leeraars, die geduurende zijnen tijd, op dit dorp ftonden, om huns werks wille, doch heeft maar aan één derzelver zijn gantsch vertrouwen gefchonken, (deezen was ook een waar Menfchenvriend, en alleen gefchikt om de gebreeken en overdreeven deugden van hem, eene goede richting te geeven) onder andere zoogenaamde grooten, zeide hij altoos geen vier te kennen , die in den nadruk van 'c woord Menfchenvrienden waaren; het was zeeker tot zijn ongeluk dat hij 'er geen meer kende, want 'er zijn 'er overvloedig. Daar hij nimmer iemand! die niet tot de grooten der waereld behoorde, iets weigerde, raakte hij dikwerf in ongelegenheeden, en zijn al te vrolijk Caracter voerde hem wel eens tot plaat-  78 de GEVALLEN van plaatzen en gezelfchappen, waar van zijn hart een innerlijk afkeer had en die hij verachte, en tot daaden die niet zelden in hem, een knaagend naberouw verwekten. Het fpreekt van zelve: dat de eigen zaaken van zulk een man, niet in orde konden blijven hij maakte fchulden, — beloofde met een heilig voorneemen van zijn woord te houden, dezelve te zullen betaalen; — dan wanneer de tijd kwam, was hij buiten ftaat, — verachtlijke woekeraars, die zoo als men zegd, hecht en lemmet in de hand hadden, hielpen hem kwanswijs uit eene medelijdende Edelmoedigheid, terwijl zij 10, 15, ja 20 pCento 'er van genooten, fomtijds in 3 a 4 maanden tijds, in 't kort, hij was en bleef een Heidelbergs Catechismuskind, die zijne fchuld daaglijks vermeerderden — Hij had een talrijk huisgezin; eene beminlijke en toegeevende Echtgenoote .... — Dan , ik wil hem niet nader bekend maaken zij, die op dit Bosch-rijk dorp woonen, zullen indien zij ooit mijne gevallen onder 't oog krijgen, noch wel eens zuchtend aan hunnen welmeenenden, doch ongelukkigen vriend denken, — van zijne vijanden verfcheeld het hem niet, — alleen dit weet ik, dat zijn hart veel te Edel denkt om hen kwaad toe tewen-  mijnen EEUWIGEN STEEK. 79 wenfchen! — Allen zullen zij hem uit mijne befchrijving kennen! — Ja, het kon gebeuren, dat de man, die zijne ongevallen aan hoogmted toefchreef, en waande zulks jaaren te vooren voorjpeld te hebben, hem uit deeze befchrijving ook zal kennen, en zien, indien hij Edel moedis: penoez is om te willen zien, dat hij niet zeer verre in de Caracterkunde gevordert es, — en die hem hier uit niet kennen, zouden 'er niets aan hebben, al noemden ik 's mans naam en toenaam. Noch een woord van zijnen ouden en deugdzaamen Vader, deezen man heeft zoo veel in zijn vermoogen was getracht, aan het Caracter zijns Zoons eene goede richting tegeeven, doch is daar in (naar het fchijndt) niet naar wensch gedaagd, thans, heeft hij het hartzeer van te zien dat zijn Zoon, met al zijne kundigheeden, niet gelukkig is — dan, Grijs-aard! hebt geduld ! ! de wensch der geenen die uwen Zoon wel kennen is, dat gij noch zult beleeven, dat alle deeze donkere nevelen van tegenfpoed — door het opkoomen der voorfpoeds-zon, zullen verdreeven worden — en, hier toe, doec zich in 't verfchiet eene flaauwe hoop voor op. — VEER-  9a de GEVALLEN van VEERTIENDE HOOFDSTUK, De Eeuwige Steek, komt in den dienst van zijn jegenswoordigen Meester. "Waar toe hebt ge ons het Caracter van dien dorps Schoolmeester zoo omftandig befchreeven? — Daarom, mijne vrienden! om dat hij de man is, in welkers dienst ik ben overgegaan. Op den zelfden morgen, dat ik (zonder mijn toedoen) in ongenade was gevallen, vertrok, de Grijs-aard van welke ik in >t voorige Hoofdftuk hebbe gefprooken, die zijn zoon de Schoolmeester , met een bezoek vereerd had, van het Bosch-rijke dorp, naar de plaats zijner wooninge; tot die reize moest hij noodzaaklijk de Landftad doortrekken, en daar de zoon iets in die ftad te verrichten had, wandelde hij met zijnen vader, meede daarheenen, onder eenige andere onverfchillige gefprekken zeide eindlijk de vader: „ Ik ben verwondert dat gij meede naar de „ ftad gaat! zoon» Hoe  MIJNEN EEUWIGEN STEEK. 8ï „ Hoe zoo, vader? „ Om dat men mij gezegd heeft, dat gij al„ daar van wegens uwe menigvuldige fchulden, „ niet dorst koomen. „ Schoon ik niet kan ontkennen fchulden te „ hebben, zijn dezelve zoo menigvuldig niet> „ of ik durf wel in de ftad koomen, en ik ben „ wel verzeekerd, dat mij niemand , aan zal „ fpreeken , dit niet alleen, maar om u te over,, tuigen dat het kwaadfpreekerij is, die mijne ,, vijanden uitftrooijen om mij te benadeelen, zal „ ik u zoo aanftonds toonen, dat ik zelv' alhier „ Credit hebbe. ,, Hoe woud gij dat toonen ? „ Zie vader, ik hebb' geld bij mij, om een „ nieuwen Hoed, die ik benodigt hebbe te koo„ pen, maar nu zal ik hem in uw' bijzijn op Cre-« j, dit neemen." De oude man was te vreeden, en de zoon die het nimmer zoude hebben durven waagen, in dien hij alleen geweest was, bij mijnen maaker een Hoed op Credit te koopenj waagden het nu, om dat de vader bij hem was, die in de gantfche ftad voor een braaf en eerlijk man bekend was, die nimmer mankeerde, om 't geene hij genoodzaakt was op Credit te koopeny op de vervaldag prompt te betaalen. F In  82 de GEVALLEN van In de ftad koomende, begaaven zij zich, Cnaar iets voor de welkomst ter ontnuchtering gebruikt te hebben,) naar het huis mijn's maakers Thans lei ik noch, op een der winkelplanken in eenen afgezonderden hoek mijn deerlijk noodlot te overpeinfen, in 't minfte geene gedachten hebbende, dat mijne verlosfing zoo nabij was, eensklaps werd ik in mijne mijmeringen geftoord, alzoo mijn maaker mij van uit den hoek hervoor bragt, aan de zoon (die reeds zonder dat ik het gehoord had naar eenen besten Hoed had' gevraagd) overgaf, en zeide, wel nu, wat zegd gij dan van dien Hoed ? — de vader en zoon bezagen mij beiden met opmerking, men vroeg na de prijs? — 'er werd geëischt, en gebooden, en men wierd het eindlijk eens voor de fomma van zeven guldens en veertien ftuivers. Nu zijn wij tezaamen wel overeengekoomen zeide de zoon, maar ik ben tegenwoordig niet bij kas, zoud gij mij wel willen borgen tot over drie maanden — met een, zag de zoon den vader aan en glimlachte, als of hij zeggen wilde, nu zult gij zien dat ik zeer goed in 't vertrouwen ben; de vader lachte weder zonder te weeten waarom, mijn maaker die zulks zag, dacht, ó de vader is 'er bij, zoo de zoon al eens zijn woord niet mogt houden, ik kan aan zijn  mijnen EEUWIGEN STEEK. 83 zijn lachen wel zien, dat hij de Hoed, voor zijn. zoon, dan wel betaalen zal, — waarom hij zeide ja, ja, gaa gij 'er maar bij heen , ik ben met u wel te vreeden — Toom hem nu maar in orde naar de jegensvvoordige manier op, ik zal hem flus wel haaien, zeide de zoon. ,, Moet hij niet op zijn Schoolmeesters opge„ toomd worden? ,, Neen om de drommel niet, ik ben op die ,, uitterlijke Eerwaardige en half- Eerwaardige „ teekens niet gefield! ,, Wel nu vader! wat zegd gij, ziet gij nii „ niet, dat het achterklap van mijne vijanden >, is. ,, Ja, zeide de vader, ik dagt het wel, maar „ ik ben verheugd dat ik het nu bij ondervinding „ weete en het gezien hebbe," — Vervolgends namen vader en zoon affcheid van elkander en elk ging zijnes wegs. — Mijn maaker toomde mij intusfchen zeer cierlijk op, borftelde mij netjens en leide mij in eene fplinternieuweHoedenkas,die mijnen nieuwen meester had toebedongen, en gaf mij bij zijnen komst over, evenwel hem noch eens herinnerende, aan de driemaanden, en ootmoedig verzoekende, hier toch vooral op gedachtig te zijn, wijl hij dan eene groote fomme gelds moest F 2 bei-  H db GEVALLEN van betaalen; mijn meester verzeekerden hem, dat hij daar aan niet behoefden te twijffelen en fchoon hij, (dat ik dit bij voorraad, en om dat het hier nu te pasfe koomt zegge) aan deeze beloften niet heeft voldaan, is zulks echter (dit weet ik zeeker) niet voorbedachtelijk gefchied, om mijn maaker te bedriegen. Neen, de man heeft 'er angst genoeg om uitgeftaan, en heeft mij meenigmaalen eene andere weg omgevoerd, op dat hij hem mee zoude ontmoeten, en genoodzaakt zijn nieuwe beloften te doen, die hij even min dan deeze konde volbrengen. Mijn meester, ten hoogften verblijd , en met mij vooringenoomen, groetè mijnen maaker, en begaf zich met mij, naar zijne wooning. — doch daar hij noch zoo gaauw niet aanlande dan hij wel gedagt had. — Gelijk in 't volgende Hoofdftuk zal blijken. Wat mij betreft, ik heb nimmer blijder dag gehad — Ik was verlost van dat eindlooze te pronk ftaan, en, overgegaan in den dienst van een vrolijk meester, zoo als ik noch eer wij de Stad verlieten ondervond, en hoopte nu gelegenheid te zullen verkrijgen, om de weereld te kunnen bezien; en deeze hoop is meerder vervuld, dan ik immer had kunnen of durven wenfchen. VIJF-  mijnfn EEUWIGEN STEEK, 9g VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Gelukwenfchingen, aan de meester van den Eeuwigen Steek. IX eeds was mijnen nieuwen meester , tot bij de poort welke hij pasfeeren moest, om naar het bosch-rijke Dorp. de plaats zijner refidentie te wandelen, genadert, en zoo, zoo gereed, om een vrolijk lied ter dankbaarheid opteheffèn, dat hij alle fcads- klippen, waar op hij zoo meenigmaal, ten kosten van zijn beurs, en met verlies van verlland, in de kannen, üesfen en glaazen, geftrand was, gelukkig was ontfnapt; toen hem, zekerlijk zijnen befeherm Engel, voor een ogenblik had verlaaten, van welk onzalig tijdspunt de kwaade gebruik maakte, en een zendeling op hem afzond, om hem te verleiden. Hem! hem! riep een vriend (die op het hoekhuis kwanswijs, om dat hij een liefhebber van tabak was zijn' pijp aanftak, doch het eigenlijk deed om een graantjen te pikken) „ hem! „ hem! gaat dat zoo voorbij, fteekt gij niet een ,> pijp aan." .... F 3 Aan-  E6 de GEVALLEN van Aanftonds, vergat mijn meester alle zijne goede voorneemens, — hij keerde te rugge, en trad de Bachus Tempel binnen. De vriend, die hem geroepen had, verwelkoomde hem met een half vol glas, en mijn meester die de boeren waereld beter verftond, als de Beau monde, dronk het uit, en liet een ander boordevol voor zijne reekening koomen. Het gefprek viel, *t geen zeer natuurlijk was; op mij, ik moest te voorfchijn koomen, men bezag en bevoelde mij, ik wierd gepreezen en bewonderd. — De kastelein die een flimme vos in zijne neering was, doch anders het domfte fchepzel van Gods aardbodem, raade, om mijn meester te vleijen, dat hij mij niet onder de Tiend'halve gulden had, — daar mijn meester op een andere ;ijd, deeze lompe vleierij, zeer gemaklijk zoude hebben bemerkt, en door woorden, en gebaarden zoude hebben te kennen gegeeven, dat hem zulke complimenten geenzints aanftonden^ was hij 'er nu Qdaar den horifond van zijn verftand, door de opftijgende dampen der fterke wateren geheel beneveld was) zeer meede vergenoegd, van alle zijden wenschte men mijn meester met mij geluk, en hij beandwoorde deeze gelukwenschingen door het gantfche gezelfchap  mynen EEUWIGEN STEEK. 87 fchap ten zijnen kosten, te onthaalen, hij dagt (maar daar is 'er die meenen dat hij verkeerd dagt) heb ik de Hoed zoo goedkoop, dan kan 'er ook wel een borrel opftaan; en dezelve wierden zo menigvuldig, dat indien mijn meester voor mij aan mijn maaker de helft op reekening had gegeeven, hij meerder geld, zou hebben te huis gebragt dan hij nu deed, hij dagt hier in 't minfte niet om, en tradt op 't ogenblik dat men de ftads-poort zoude fluiten, dezelve uit, wandelde met mij onder den arm, zeer vergenoegd en vrolijk zingende, naar het Dorp, en kwam zonder eenig ongeval, behouden bij zijn gade en kroost te huis. Intusfchen was ik (aan zulke reizen noch ongewoon) in de grootfte benaauwdheid geweest, van in 't water te zullen vallen, en te verdrinken, en had wel 13 a 14 keeren , dat dit gevaar op het allergrootst was, gewenscht, dat ik weeder bij mijnen maaker, was het dan juist niet, op mijnen verheeven troon, dan maar, op een veracht hoekjen, der winkelplanken, veilig mogt nederleggen; — maar, de vrolijke en vergenoegde te huiskomst verzoette voor dien avond of nacht, voor mij weeder alle uitgeftaane angften en gevaaren. Lachende en bijna dansfende, trad mijnen F 4 vro-  8B de GEVALLEN van vrolijken meester, de deur zijner wooninge binnen , en hoe onvergenoegd zijne lieve Echtgenoote over zijn lang en laat uitblijven bij zich zelven was geweest, vergat zij, toen zij hem zag, alle verftoordheid en was thands de blijdfchap zelve, om dat haaren zielen vriend, met zijn laveerende lichaams hulk, zonder ongelukken, in behouden haven was binnengekoomen. Aanftonds wierd ik vertoond, zoo als overal gepreezen, en mijn meesier was niet eerder te vreeden, voor dat hij door 't gantfche huisgezin en eenige nabuurige fchuimloopers (die hij in zulk eene gemoeds geftelte, als hij thans was, zijnde, waanden zijne vrienden te zijn) onder het drinken van een zuiver glas Aqua fort, met mij was geluk gewenscht, waar van >t gevolg was, dat eindlijk alle de vrienden, met een duizelend hoofd, naar hunne onderfcheidene wooningen zeilden; en mijn meester, al tastende naar de wand, onuitgekleed op zijne ilaapplaats geraakte en infliep, tot dat de dagtoorts den volgenden morgen, bijna het zuider top punt bereikt had, wanneer hij onvergenoegt opzich zelven, zijn legerftede verliet. Zie daar de gevolgen van 's mans toegeevend Caracter — had hij zijn vriend, die hem riep kunnen weigeren te koomen, hij had zijn geld, verftand en weUevreedenheid, bewaard. — ZES-  mijnen EEUWIGEN STEEK. 89 ZESTIENDE HOOFDSTUK. De Eeuwige Steek, word zes dagen in eene gevangenis, op'gejïooten. Des morgens, ftond mijn meesters gemaalinne van zijne zijde, uit het bedde; en floot mij, naar mij, noch eens, met aandacht bezichtigd te hebben, zorgvuldig (ten einde mij voor ftof en vuiligheid te bewaaren) - in mijne zesdaagfche wooning. Zie daar, alle mijne fchoone vooruitzichten in een donker en treurig niet verdweenen! Ik was niet te vreeden met mijn lot, toen ik in de winkel ten toon liggende, telkens geleegenheidhad, om van de af- en aankoomende begunftigers allerlei nieuws, tot de Chronique Scandaleufe veeier getrouwde wijfjes, die de Eer genooten het hoofd hunner mannen met Acteons hoornen te kroonen, en de galante Liefdensgevallentjes van verfcheide petit maiters en charmante coquettes toe te kunnen hooren. Ik wenschte de waereld in te gaan, het past iemand van Adel dacht ik te reizen, dit ogenF 5 blik  po de GEVALLEN van blik was nu gebooren, ik verheugde mij, met eene bijna onuitfpreeklijke vreugde, weinig gedachten hebbende, dat mij boven het hoofd hing, om zes achtereenvolgende dagen en zoo veele nachten, in eene voor licht en zonnefchijn, onindringbaare bord-papieren gevangenis te worden opgeflooten. Naderhand, wenschte ik in de vrije lucht te zijn, en bedacht niet, dat ik dan aan allerlei wind en weer aan regen, hagel en fneeuw zoude zijn blootgefteld, waar door ik, vroeger oud, en gebrekkig zoude worden; alte maal zaaken, die ik in 't vervolg, maar alte veel hebbe ondervonden en welke mij eene verfchriklijke operatie, verzeld van een purgatie, waar uit ik eene droevige zwakheid heb gehouden , op den hals heeft gehaald. Schoon ik zeeker in mijn zesdaagfche fpelonk weinig vermaak genoot, ik leed 'er ook geen ongemak — en hoe heerlijk kwam ik den zevendendag hervoord? — was ik niet de verwondering van 't gantfche Dorp ? — maar hoe ging het, toen ik dag aan dag in de weereld verfcheen? wel ras was al mijne glans en heerlijkheid van mij geweeken — en ik had het hardzeer, dat ik bijna niet meerder wierd aan- ge-  mijnen EEUWIGEN STEEK. 91 gezien, dan van de een of ander oude Hoeden opkoper. O Juffertjes van vermaak! dit verftrekt mij altoos in deezen noch tot eenigen troost; dit beurt mij altoos noch een weinig op, dat ik, in dit geval 'zoo zeer aan u gelijk ben: Ook gij waard in de lente van uw leeven, toen de glans uwer bekoorlijkheeden hel fchitterden, 't voorwerp van verwonderingen aanbidding der galante heertjes, — thans nu uwe Jaaren, eenenfcheidbrief aan uwe fchoonheid hebben gegeeven, nu uwe glans van u geweeken is, flaat niemand meer acht op u — dan een oude Venusruiter die in de dagen zijner jeugd, geld en krachten heeft te zoeken gemaakt, — maar — doch, wat behoef ik mij bij u langer op te houden, zoo verflenst als gij lieden, gewoonlijk in uwen ouden dag zijt: ben ik, hoe oud en gebrekkig, toch niet, het gaat mij fchoon niet in alle, evenwel in zommige gevallen , als 't een vriend van mijn meester is gegaan, die even als ik, nimmer te vreeden was, maar naar beeter en beeter verlangden. Deeze man, had een ordentlijk beroep, waarin hij ruim zijn beftaan kon vinden, maar hij verlangden altoos naar meerder, als ik (zeide hij) dit of dat noch kadde dan zou het beeter zijn,  9* de GEVALLEN van zijn; als ik (zeide hij) op zeekeren tij), tot mijn' meester, in mijn leeftijd, noch maar eens zoo gelukkig was, dat ik die boekhouders plaats 'er bij had, dan . . ja dan was ik 'er boven op, — wat gebeurt? de boekhouder fterft! hij folliciteert, en verkrijgt die post, niemand vergenoegder dan hij; maar, hoe lang duurde die zielen kalmte? Twee dagen, mijne vrienden , en hij had al. weder uitzichten op eenen anderen post, ook deeze verkreeg hij ... dit ging zoo, van het een op het andere, tot dat hij eindelijk met alle zijne ampten en bedieningen hoe langer hoe meer' verachterden, zoo dat hij in ftilte zuchte, en wenschte dat hij alle die beflommeringen mogte kwijt zijn, en alleen maar bepaald, aan zijn eerste en hoofdwerk mogt zijn, — doch dit was nu te laat, hij kon niet weder te rug, ten minsten eene (misfchien wel valfche) fchaamte, beletten hem te rugge te gaan, hij bemerkte duidlijk, dat hij nacht en dag tobbende , floovende en werkende te gronde ging. De waereld-niet gewoon anders dan oppervlakkig te redeneeren, reekenden zorgvuldig na, hoe veel inkoomen die man wel had, en riep uit, hij moet het verkwisten! hoe is 't anders mooglijk, dat hij zoo achter uit zoude gaan', zijne begunstigers zelve, die  mijnen EEUWIGEN STEEK. 93 die hem de eene post voor, de andere na bezorgden , verwonderden zich, en, nimmer kwam het hen in gedachten , dat zij 'er zelve de oorzaak van waaren, zij gaven hem de handen te vol, en daar door verloor hij zijne hoofd - bezigheid uit het oog! Ach vriend , had gij nimmer naar meerder en beeter verlangd — gij waard noch in uwen ftand, nu is het kwijt! voor altoos kwijt! De treurige ervaarnis (heb ik mijn meester wel eens hooren zeggen) heeft mij geleeraard, dat alle kleene postjens en ambtjens niets helpen, daar de hoofd-affaire, de post waar toe men eigentlijk geroepen is; verzuimd word, — ZEVEN-  94 de GEVALLEN van ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De Eeuwige Steek, koomt op den zevenden dag, uit zijne gevangenis. Even gelijk een Bruidegom -wel eer met ongeduld verlangde, om voor 't Outer der Liefden, met zijne Bruid voor altoos vereenigd te worden, en noch meer, om het Maagdenroosjen van haar fteeltjen te plukken; even zoo verlangde ik .naar de zondag, om uit mijnen kerker verlost te worden, „ Wat doet dat wel eer, zoo onderfchrapt? vraagd misfchien een nieuwsgierig Lezeresjen, die naar zulk een heuglijk tijdftip watertand. Lieve vriendinnetjes! ach laat ik armen Steek u dus eens aanfpreeken! . . . gij houd immers meer van een Chapeau dan van eeneDormeufe? — ,, Wel nu ja! . . . dan mag ik ook wel eens Lieve zeggen en daar gij zoo innee- mend vriendlijk tegens mij zijt, waarom, zoude ik u dan de reeden niet melden. Daarom lieve Meisjens! daarom, is wel eer gemerkt, om dat, dank zij deeze verlichte Eeuw!  mijnen EEUWIGEN STEEK. 95 Eeuw! men onder Heeren, Burgers en Boeren, thans eerst proeft, eer men koopt! begrijpt ge mij? gij ziet, ik noem deeze drie ftan- den, dit doe ik om dat ik in vertrouwen gezegd, maar in 't geheel de gelijkheid niet in mijn hoofd kan prenten! . . . gij weet mijn afkomts ? nu dan .... maar zacht! mijn meester, mogt het hooren daarom ♦ ♦ . . filence!! Ik was dan (gelijk ik zeide) zeer verheugd, dat de zondag morgen aan den Horizond verfcheen, fchoon ik eerst noch twijffelden of het wel zondag was, werd ik ras daar van overtuigd, door het geroep mijns Meesters, waar is mijn zwarte rok! mijn fchoengespes? enz. . . . toen hij zich geheel in 't zwart ftatig had gekleed, werd ik uit mijne gevangenis gehaald, en op het hoofd mijns meesters geplaatst; O! hoe verrukkend fchoon vertoonde ik mij in alle mijne heerlijkheid, en de golvende hairlokken die op 's mans fchouderen wapperden, gelijk de vederbosch op de helmetten der oude Romeinen, vertoonden zich door mij noch veel fchooner dan immer te vooren. Mijn meester, na eerst een lange pijp gej ftopt en aangeftooken te hebben, 't geen hij mm-  96 de GEVALLEN van nimmer vergat Czijn' pijp was hem even zoo onaffcheidelijk bij, als een Officier zyn' maagdelijken degen) trad zijn' huisdeur uity en wandelde naar de wooning van den zielzorger, fchelde' aldaar aan, en een benepen dienstmeisjen, welkers teder en lief hoofdjen, met een doo'd eenvouwig cornetjen, was vercierd, wiens lichhaamtje gekneld was, in een ftijf keurslijfjen, waar over een -bruin jakjen, en een fpier wit doekjen, over 't jakjen heenen; zeer na onder de kin, met een lpeldjen was vast gemaakt, een bruin bovenrokjen aan, met zwarte kousjens en gelijke platte muiltjens; in welke kleeding haare vroomheid beftond, want wat de rest aanging het was over bekend, dat zij zeer veel te worftelen had, met de begeerhjkheeden des vleefches, en noch bij langen met haar kruicigen en dooden, daar van niet klaar was; dit meisjen opend de deur, treed verfchrikt achter uit, op 't gezicht van mij, en gaat regelrecht zonder een woord te ïpreeken, de ftudeerkamer, van den noch memoriefeerenden Leeraar in; om te zeggen dat de meester daar was; denklijk heeft zij de Dominé verwittigd dat de meester eenen zeer godloozen hoed op had, want zij bleef langer dan  mijnen EEUWIGEN STEEK. 9? dan gewoonlijk binnen. Eindlijk wierd hij geroepen om binnen te koomen, en de Preekfabrikeur fchudde het eerwaardig hoofd, toen hij mij van ter zijden aangluurde; zeer ftaatig en met een verheeven ftem, even of hij reeds bezig was, op den kanzei te oreeren; zeide hij welk Bij bels hoofdftuk geleezen , en welke Pfalmen gezongen moesten worden. Mijn Meester maakte niet veel morgenfpraak met deezen Dorps-paus, hij wist nimmer iets ten nadeele van iemand der gemeente te verhaaien , en was dus bij Dominé niet zeer aangenaam. Toen de opgaave was gedaan, was het (zoo als altoos) Goeden morgen Dominé.' Goeden morgen Meeseer! en daar meedefcheiden deeze Boeren — en Kinder-onderwijzers! — Nu naderden het uur der Godsdienst, mijn Meester tradt de Kerk in j hield mij met de holte naar vooren, een ogenblik voor zijn' oogen, lag mij , zorgvuldig naast zijn' zitplaats neder; en begon daar na, met eene eenvouwige deftigheid, zonder eenige gemaaktheid te leezen, zoo: dat hij zich zeiven — en een iegelijk hem — kon verftaan, zong verder de Pfaim, zonder te fchreeuwen, zoo goed hem doenlijk was, en zetten zich G naaf  S>8 de GEVALLEN van naar het eindigen van dit voorwerk neder, om aandachtig naar de leerreden des Preekers te hooren; vervolgens nam hij mij weder op , hield mij een zeer langen tijd voor zijn aangezicht, — zetten mij eindlijk op zijn hoofd, en nu had ik het genoegen, voor >t eersc met opmerkzaamheid te zien, hoedanig het in de Kerk toeging. — Het eerste daar mijne aandacht op gevestigd wierd, waaren de gejloeltens der vrouwen, of om eigenlijker te fpreeken, o? de vrouwen zelve; Mij dacht, dat zij even zo min, als ik, iets van de geleerde redenvoering des Preekers verftonden, .ten minsten: 'er weinig acht op gaaven. Evenwel, ik zag dat zommigten zeer veel met zich zelven te doen hadden; want, dan verfchikten zij haar' voorfchoot, dan haar' halsdoek, dan trokken zij haar' handfcho'ènen uit, dan weeder aan, dan fpeelden zij met de waaier, dan weeder met de neusdoek dit laad vooral plaats onder de Dametjes. — Wat de Boerinnen aangaat, deeze zaten zeer ftil, de meesten fluimerden gerustelijk in; eenige jonge Burgeresjes, zag ik zijdelingfche blikjens werpen, op de Mannenbanken; verfcheiden bedaagde  mijnen EEUWIGEN STEEK. 99 de vrouwen, hielden haar' ftaarend oog op de Prediker, gevestigd, denklijk, om te zien of zijnen Bef en Das wel hagelwit waaren, terwijl ik nog weder andere zag, die zonder op houden in haar' kerkboek zaten te leezen, ten laatften, zag ik, nog eenige weinige oude vrouwen die op het einde der Preek, toen de Predikant een verfchriklijke fchreeuw gaf, ik meen wel dat hij van branden of verbrandm fprak, droevig fehreien en erbarmlijk zuchten ! — Onder de mannen, die ik meede de revue liet pasfeeren, was zoo veel variage niet, de meesten waaren in eene diepen rust — anderen gluurden op de flaapende Boerinnetjes en pinkoogende Burgeresjes, en wederom anderen kaauwden Tabak en fcheenen om ftrijd hun fpeekzel zoo verre zij konden van zich te werpen. De Godsdienst eindigden: en mijn Meester begaf zich met mij naar huis 5 hij fcheen gants niet gefticht over des Preekers toepasfing, hij meenden dat hij niet onduidlijk op mij gefchempt had . . . dan een Doctor, die een vriend van hem was, zeide: dat hij verftandig handelden, door zich boven het vooroordeel dat een Schoolmeester, een Dominees Hoed/en moet draagen, te verheffen. Des naamiddags kwam een nabuurig School* G 1 mees-  rpo de GEVALLEN van meester, mijn' Meester bezoeken, en verrichten volgens de gewoonten, onder de dorps half eerwaardigen gebruiklijk,voor hem den kerkendienst; zoo eenvouwig als mijn Meester voor de lezenaar ftond — zoo comediantachtig ftond deezen Schoolvorst; zoo neten duidlijk als hij las — zoo pedant en onverftaanbaar las deezen; hij verheften zijn Item, daar ze moest daalen; bijeen vraag, antwoorden, hij, en bij een antwoord vroeg hij -— in 't kort, hij las befpotlijk, en zong miferabel mooi, zommige Boeren echter zeiden dat hij beeter las, dan mijn'Meester, wijl hij nimmer had nagelaaten Endê te leezen, en in de twaalf geloofartijkelen wel duidelijk had gezegd, Maaget Maria en Pontlo Pllato; daar onze meester (zeiden zij) altoos maar kortaf En leest, Maagd Maria en Pontlus Pllatus zegd. — De Predikant echter zeide „onze Meester leesd beter — maar deezen man draagd devoter Hoed," ja zeide het dienstmeisje onze Meester zingdook mooijer — maar! maar! „ die godloozen Hoed „ dat kan er niet door ! — Naar de namiddags Predicatie, ging mijn Meester, benevens deszeivs Echtgenoote en Kinderen volgens hunne gewoonten wandelen, en ik fmaakten het genoegen te zien, dat zij door alle lieden die hen tegen kwamen, of voor  mijnen EEUWIGEN' STEEK, ioï voor bij gingen, zeer beleefdelijk werden gegroet; toen zij het wandelen moede wierden, gingen zij ten huize van eenen welgeftelden Boer, — O! wat wier den zij beleefd en vriendelijk ontvangen, alles 't geene bij deezen man in huis was, was ten hunnen besten; mijn meester, lag mij, op een ledige tafel neder, en op het verzoek van den Bouwman, gingen zij met hem een wandeling in deszelvs wel - aangelegen Tuin doen, intusfchen bleef ik op de tafel leggen, terwijl 'er niemand dan de Boerin en twee Dochters in huis bleeven. Eene van de Dochters mij opneemende zeide: zie eens welk een mooije Hoed heeft de Meester daar! Het was beeter zeide de'Moeder, „ dat hij zijne fchul !én betaalden," „ Och Moeder hernam de eerfte, daar fpreekt „ gij altijd van, wie weet of het waar is', en in „ alle geval wij moeten immers niets van hem hebben V' „ Hij kon (zeide dejongfte Dochter,) het even„ wel met wat minder Hoed gedaan hebben, 't „ ventje is zoo groots dat hij ftinkt! Wat d . . . „ . . I! Vader, heeft geen eene Hoed die zoo „ fijnen mooi is; wat of hij zich welinbeeld die „ kaale Schoolmeester!" „ Kijk eens aan, (zeide het oude wijf)wat is G 3 hij  xqa de GEVALLEN van hij weids opgetoomd; 't is of hij al Schout was» wel hij beeld zich wel in, dat hij het noch worl den zal, daarom is hij zoo voor de Keezen, (antwoorde de jongste weder.) Dat is niet waar, zeide de oudfte, hij heeft het in >t begin als hij gewild had St! St! op 't zelfde ogenblik trad mijn Meester binnen, — veels geluk Meester (zeide de oude vrouw) met uw nieuwen Hoed! dat wensch ik u insgelijks, zeide de oudfte dochter, en de jongfte voegde er bij: hij ftaat u verrukkend! hoe veel heeft dien Hoed wel gekost? Hij kost mij zeeven Guldens en veertien Stuivers, antwoorde mijn Meester. Gij hebt gelijk, dat gij zulk een hoed gekogt hebt, van minder prys, dat zijn maar vodden, ik zeg altijd als ge wat koopt, koop dan wat goeds! zeide de oude Boerin! Hem! hem! .... hervatte de Boer, roept dat zoo luid niet! het is u immers, als ik wat voor mij zal koopen, altoos te duur .... als het voor u, of de iMeisjens is, ja, dan zoude ik hec gelooven, dan kan het niet te duur, ofte kostl ijk zijn. Kom, kom vader gij praat zoo wat heen; maar gij hebt gelijk Meester! dat gij dien Hoed ?:0o heb lakten optoomen, ik mag die Dominees hoed-  mijnen EEUWIGEN STEEK. 103 hoedjens niet zien, was nu de taal der jongfte Dochter. En zoo fpraaken zij al voort tegens hun hart aan. Leezersf behoefd gij u wel lang te herinneren, om zeh' uit de zogenaamde befchadfde waereld diergelijke Vrouwen en Dschlers u voor den geest te haaien? . . . Mijn Meester, die zonder erg heen leefde, en geen begrip had van diergelijke valfigheid, maar alle bewijzen van vriendfchap, voor waare munt aannam, rookte zeer vergenoegd met de man des huizes de eene pijp voor, de andere na; fpreekende over den Landbouw, Veeteeld, den Oorlog, de hoop van Vreede, de Predicatien van den Leeraar, eveneens, als hij 'er over dacht, en drinkende met fmaak een fris glas oud Hier; fprak van geen vertrekken, (want hij was, zoo als de Boeren zeiden, een plakker) voor dat zijn vrouw hem aanftiet, en zeide, kom Meester, het word tijd, wij moeten naar huis, wanneer hij opftund en affcheid nam, waarna ik te huis koomende, weeder in mijn zesdaagfche Kerker wierd opgeflo.ten. G 4 ACHT-  f04 pe GEVALLEN van ACHTTIENDE HOÓEDSTUK, De Eeuwige Steek komt in de Dorp-Sociëteit. Zes of acht weeken ging het mij alles op de^ zelfde wijze; wanneer ik tot mijn groote verwondering op een Woensdag middag, uit mijn kerker wierd gehaald, en met een Nationale Cocarde vercierd. Gij kund denken hoe verheugd ik was, ik meende waarlijk, dat mijn Meester van gedachten omtrent den Adel veranderd was, en dat hij ten teeken daar van, aan het lint waar meede bij mij vercierde, een Ridderorde of medaillon wilde hangen; te meer, daar ik eene pijnlijke operatie moest ondergaan , dat een kleine knoop, waar meede rnijn linkerzijde pronkte, van mij afgefneeden, en eene grootere, die ik voor een medaillon had aangezien, door de Echtvriendin mijns Meesters 'er wierd aangenaaid.— Mijn Meester plaatfte mij nu op zijn eerwaardig hoofd, ging de deur zijnes huizes uit, en wandelde naar eene andere wooning, die hij binnen trad; tot nog coe had ik niet kunnen be-  mijnen EEUWIGEN STEEK. 105 begrijpen, waar wij ons naar toe begeeven hadden , doch ik ontdekte wel ras, dat ik mij thans in de Dorps-Sociëteit bevondt. Nu rees mijne blijdfchap ten hoogften top, wijl ik lang nieuwsgierig had geweest, om zulk eene vergadering bij te woonen, en 'er van mijn maaker, die meede een lid van zoortgelijke vergadering was, veel van had hooren fpreeken. Bij de inkomst in deeze vergadering, hoorde ik een verward gemompel, doch 't geene aanftonds ophield, toen mijn' eerwaardigen Meester binnen trad. God dank! zeide een der leeden, daar is onze Sikker-etaris ook; dat had ik werrentigniet gedogt! Waarom niet ? Burger! vroeg mijn Meester. Om dat we je in langen tijd niet, in de omare vergaertngen hebben gezien! Ik wou datje ftil was, Burger (zeide dePrefident\ „ de Stkker-etaris is ter ommers nouw, „ nouw ik een exterogenaare vergaering heb „ laaten anleggen , is dat niet genoeg, wat wou „ hij altijd op de aare vergaeringen dóen, dan ,, valt ter nooit wat veur, dat van anbelang „ is, en as dat al gebeurde, dan hebben we „ ommers een Viefe Sikker éi aris, die-onthoud G 5 „ het  iot uur eer het H 3 mor-  nS de GEVALLEN van .morgen ontbijt aankwam; eindlijk, koomt 'er de vrouw des huizes meede aantreeden, zetten alles ftilzwijgende neder, nam van boven mijn hoofd een ledige pintsroemer, waar mede zij ogenbliklijk te rugge kwam, doch nu was ze mef een bruinachtig vogt gevuld, zetten dezelve op haar voorige plaats neder, waar na zij de kamer achter zich toehaalende, vertrok. Mijn Meester plaatste zich nu aan de koffij tafel, at, en dronk, zonder te weeten dat hij het deed, warit hij was indiepe gepeinzen als weggezonken; eindlijk wierp hij zijn flaapmuts van zich, kamden zijne lange hairlokken, en plaatste mij op zijn hoofd. Nu riep hij aan de Castelein, en, verzogt dat die hem papier, pennen en inkt wilde bezorgen, de Waard werd (zonder reeden) moeilijk, en zwoer bij cris en cras, dat hij de lastigfte karei was, die immer het geluk had gehad bij hem te logeeren, ik heb (zeide hij) hier altoos, veele voornaame Kooplieden gelogeerd gehad, doch die jonden niet voor dag en daauw op, maar fliepen tot onzen hieven Heer's zon , hen, op hun bed de oogen openmaakte; zij ontbijten aan dezelfde tajel, waar mijn vrouw en tk aan ontbijten; maar gij ! mijn Heer met uw Eeuwige Steek, ( dit was de  mijnen EEUWIGEN STEEK. 119 de eerfte maal dat ik met die eertijtel begroet werd ) moet alken eet en ! en nu komt gij mij aan de kop, maaien om dat voddige fihrijf-tuig ! gaat het zelv' koopen ! ik verkoop dat goedniet, wil je een borrel hebben die ken je krijgen, maar daar zijt gij te gierig ef te pover toe, — ik zal van u niet te vet joppen! .... — Mijn Meester verzogt Excus? Wat Excus /.,.... leg maar niet te nie naajen, het eene woord geraakten in 't andere, beiden de partijen wierdeh hoe langer hoe drif- . tiger, de Gastelein floeg eindelijk naar mijn Meester, en ik (die geen kwaad ter weereld in mijn zin hadde) moest hét gelag betaalen, dewijl de Castelein mij aan de punt raakten, waar door ik als een zwaluw, van *t hoofd mijns Meesters, door de kamer ftoof, en mij verbeelden in een Luchtbol verandert te zijn; de eindpaal mijner vlugt was het voorgemelde glaazen-rakjen, 't geên met al de wachthoudende roemers waar onder ook het volle pints-glas was, van boven naar beneden tuimelden, terwijl het vochtige Ingewand van 't pints-glas zich juist in mijn bol uitftorten. — De Casteleinesfe dit gerugt hoorende, kwam bijna ademloos van het geheim gemak 't geen zij H 4 dees  lap de GEVALLEN van (lees dag wegens >t gebruik van jfalappen zeer dikwijls met haare dikke tegenwoordigheid had vereerd, aanloopen. "Wat weêr en wind is hier te doen? fchreeuwden zij met een zeer fraai Brandewijn accent. Dronke Barend is weer be^zig geloof ik, je zelt noch maaken dat we geen Christenziel hier meer krijgen, om te logeeren! Toe mijn Heertje, (zeide zij tot mijn? Meester) gaat gij maar zitten, en ftoor je in het geheel aan die dronken vent niet! op 't zelfde ogenblik vald haar oog op ft gevallen rak en ftukkende glaazen, — wel hagels! en blikilien.' hoe komt dat? . . . goeden hemel! —r het pis-glas ook aan ftuk! waar haal ik nou water van daan, om den Doctor te ■ laaten zien? . . . Wijfjen Lief: zeide mijn zachtzinnige Meester dat heeft uw' man gedaan! — dat Hegje (hernam dronke Barend) dat heeft jou verd .... Eeuwige Steek.' jouw punte gale! jouw oogenbedervergedaan, ■ — had gij hem laaten ftaan, dan zou mijn Hoed, die vrij wat beeter is dan uw veilige Muts % . .... ditendatfe Steek! veilige Muts! toe zeg . . . . , en nu zoude de Braille eens regt aanvang genoomen hebben, indien  mijnen EEUWIGEN STEEK. i2ï indien de dikke kroeg madam — dronke Barend niet met geweld de kamer had uitgeftooten. ,, Hoor eens mijn Heertje zeide ze vervol„ gends, ik en gij zullen beeter akkerdeeren, „ wat wou jij gehad hebben ? „ Schrijf behoeftens moedertje.' papier, pen,, nen en inkt, Goed! dat zal ik u aanftonds bezorgen, „ maar nouw eens van de glaasjens gefprooken, „ wel hemelfche vader! wat fpijt me dat van „ dat pis-glas! lieven heer, dat was zulk een „ fchoon glas! het water is niet met al, als ik weêr water heb, zal, ik maar eens in een an,, der glas wateren, hoor eens, laaten wij alle ,, beiden wat leiden, betaal jij, voor de ge,, brooken glaazen.maar vier fcheilingen? — „ Dit was een donderflag in de ooren mijns „ Meesters, waarom (zeide hij) zoude ik die „ glaazen betaalen ik heb ze niet gebrooken! „ Ik weet wel mijn Heertje, maar uw Hoed „ heeft het gedaan 1 Had uw man. , . ♦ . . „ Stil mijn Heertje! kom wij zullen het wel „ fchikken, geef me nou maar drie JcheL'ingjes „ en dan afgedaan! Daar mijn Meester nu verlangden om alleen te zijn, ten einde gelegenheid te hebben zijn H s ont-  122 de GEVALLEN van ontwerp van fchrijven ten uitvoer te brengen, betaalden hij zuchtend de agttien Jluhers; de Waardin, bezorgden hem, de nodige fchrijfbehoeftens, en kwam om de kamer weder te zuiveren. „ Wel Lieven Heer.' Mijn Heertjen, wat „ zietjen Hoed 'er miferabel uit! „ Wat fcheeld er aan ? „ Kijk eens hier! hij legd vol nattigheid, nu ftak zij er even haar' vinger in, bragt dezelve voorzichtig aan haar' mond, en proevden met het uiterfte einde van baar tong! —" „ Wat pik en houts- kool, 't is Pis!!! — aanftonds goot zij het uit, en droogden mij met een doek doch zoogoed mooglijk, mijn Meester zag mijn ongeluk met weenende oogen aan , en ik verklaar u, dat ik uitgezondert de ondergaane operatie, weinig benaauwder tyden heb uitgeftaan, en bij mij zelven wenschte, dat mijn Meester was gebleeven op het boschrijke Dorp, en nimmer de wijde waereld ingegaan.  mijnen EEUWIGEN STEEK, ia3 EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK ln dén Nood, verkrijgt men Kennis, wie ware en wie Schijnvrienden zijn. Mijn Meester, de nodige Schrijfbehoeftens bekoomen hebbende, wandelden eenigen tijd, in navolging der Dichters en Autheuren, de kamer op en neder , in diepe gedachten (als 't waare) weggezonken ; waar na hij zich nederzetten , en eene welluidende brief fchreef, aan iemand, die hem duizende maaien verzeekeringen van eene Eeuwige vriendfchap had gedaan ; die altoos uitgelaaten van blijdfehap was* wanneer mijn Meeseer hem (zoo als hij het geliefden te noemen) met een bezoek vereerden, dje zijne welgefpierde Armen, van vreugde van elkander fpreiden, wanneer hij op eene verren afftand hem zag aankoomen, even als een Haan zijne Vleugelen van een fpreidt, wanneer de Hennen aankoomen; om zijnen gevonden worm op te pikken; aan deezen zijnen grooten vriend gaf hij kennis, van zijnen jegenswoordige om» ftandigheeden; Hij verzogt in den eigenlijkften zin  1*4 de GEVALLEN van zin, om geene onderftand, dit behoefden ook met, zulk een man als deeze was, zou niet in gebreeken blijven, alles wat hij kon te doen, zijne kieschheid zoude geen verzoeken toelaaten, zijne Edelmoedigheid die geene paaien kendt. — Zijn verftand. — De Invloed, die hij op anderen had, die ook vrienden mijns Meesters waaren, — dit alles te zaamen verzeekerden aan mijn Meester, dat hij eene krachtdaadige onderfteuning zoude erlangen; Hijverzogt aan >t einde zijns briefs om andwoord binnen vijf of zes dagen, .... — aan 't einde van dien tijd .... kwam er ... . geen hnef, . . en tot heden is er nimmer antwoord gekoomen; zekerlijk is deeze Edelmoedige man en deugdzaame Echtgenoöte, toen reeds in het ryk der Schimmen geweest, zij zouden anders niet alleen geandwoord, maar zelv ter hulp hebben toegefchooten. — Ik weet, dat mijn Meester indien ze daar reeds mogten zijn aangeland , hun rust en vreede toewenscht. Aan veele andere niet mindere vrienden wierden zoort gelijken brieven afgezonden, waarvan de uitflag het zelfde was. Een Oom! Een Neef! Een rijke Bloedverwant! (want mijn Meester wilde nu volftrekt wee-  mij-nën EEUWIGEN STEEK. 12- weeten, wie zijne waare vrienden waaren) wier den aangezogt, doek te vergeefs! — Ondertusfchen begonnen zijne finantien in eenen Deplorablen ftaat te geraaken, en ik een won-^ derlijk aanzien te krijgen, zoo dat hij wel begreep, dat noch beurs, noch ik, het langen tijd meerder konden goed maaken. En welke middelen hij in 't werk ftelde om dit te verbeeteren, alles was vruchteloos. Ten laatften befloot hij zijn toevlucht te neemen tot eene geweezene Bloedverwante, —bij wie hij zeer minzaam werd ontvangen, hij moest aanftonds van Logement veranderen, bij haar inkoomen, en haaren Echtgenoot fpande met haar te zaamen, om hem alle goed 't geen in hun vermoogen was, te doen, — zoo hebben deeze Lieden in 't vervolg altoos gehandeld, en zij houden noch niet op , om aan mijn Meester, of die hem het naast aan het hart leggen, weldaaden te bewijzen. — Van hier waagde hij noch eene kans, met aan een vriend (doch met den welken hij te dier tijd noch maar weinig omgang had gehad) eenen brief aftezenden; deezen man, beter vriend, dan alle voorigen, antwoorde hem niet alleen, maar zond hem ook onderftand; en verzogt hem (daar te booven), dat hij bij hem zoude koomen, om  iz6 de GEVALLEN van om middelen te benamen, die hij hoopte, dat tot welzijn van hem moesten uitloopen. — Mijn Meester ten hoogften verheugd, om zulk een liefderijk andwoord, befloot aanftonds aan de roepftem, van deezen, zijnen vriend, in nadruk gehoor te geeven; nam ogenbliklijk na affcheid van zijne Weldoeners genoomen te hebben , de reize met mij aan, naar de Stad alwaar zijn behulpzaame vriend woonachtig was. — TWEE «  mijnen EEUWIGEN STEEK. ia? TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Eeuwige Steek, ondergaat eene Operatie en Purgatte. «SB», «g». Reeds had de nacht, met zijne graauwe vlerken het gantfche halfrond overdekt! Reeds gevoelden de ALntipodes de weldadige invloed der Dagtoorts! Reeds had den Ambachtsman zijne Kousfebanden losgemaakt, zijn Pijp uitgeklopt, en ftond zoo, gereed, om zich aan de zijde zijner reeds influimerende Gade neder te vleiënl Reeds had de Winkelier Deuren en Vengfters geflooten, — dewijl hij geen Kopers meerder wachten! en Reeds hadden Jacobs Naneepen, hunne Tafels met Agirkies, lekker en zier, naar binnen gefleept! — Alleen de waakende Klepperlieden verhefcen hunne fchorre ftem,. welkers geluid door de Straaten weerkaatften! De Smokkelkroegjens, voor de ftille drinkers in  ia8 dè GEVALLEN van in den Lande, waaren noch in eene fluipendë beweeging, en De Mujicaa/e Instrumenten der Venus- Tem^ fels, mitsgaders de danfende Priesteressen, en offerende Priejlers aan Bachus, waaren noch in volle werking. Toen mijn Meester en ik in de Stad, der wooning zijnes besten vriends binnen traaden. De eerfte ontmoeting was teeder, zij omhelsden elkander, met warme eh gevoelvolle harten* Een ander vriend, die vaak door zijne verftandigeredenvoeringen, mijnen Meester en zijnen vriend (lichten, en vermaakten; zat op heiogenblik , dat mijn Meester binnen kwam, ten huize van zijnen vriend; hij voegde zijne omhelfingen, bij de hunne; en herinnerden juist van pasfe, dat bij zulke ontmoetingen, het bloed wel eens een weinig te (hel door de aderen vloeit; en 'er niets beeters is, om dit weder op de gewoone gang te krijgen, dan een flokjen heldre Schiedammer; Nu wierd deeze vreugden o/ij voor treurigheid niet gefpaard; de zwaarftezaaken wierden ligt, en nog mijn Meester, noch zijnen vriend , noch de vriend zijnes vriends, noch zijn Zoon, noch zijn Dochter noch iets van 't geene menschlijks in huis was gin*  mijnen EEUWIGEN STEEK. 120 gingen volmaakt nuchteren naar hunne Legerftede. Des anderen daags morgens, was de vriend al aanftonds bedacht, om mij eene beter aanzien te doen geeven, op dat ik niet langer den volke tot eene befpottinge en aanfluitinge zoude zijn, hier over gedelibereert zijnde, werd gerefolveert, mij in handen van eenen nabuurigen operateur der Eeuwige Steeken over te geeven, en noch dienzelfden dag, wierd ik daar heenen gebragt, en had, niet alleen, het hartzeer van het gezelfchap mijns Meesters verftooken te zijn, maar zeer onbarmhartig, door dien vermaledijden kwakzalver gehandeld te worden; hij fheed mij, eerst van rondsomme, het al te weelige vlèesch van — en rukten mij het vette ingewand uit het lichaam; purgeerde mij daarna met bijna kookend water gemengd met andere ingrediënten, dat mij het hooren en zien verging; vervolgens- haaiden hij mij uit dat warme bad; wreef mij allerverfchriklijkst, met fcherpe prikkels, jianpten mij op mijn bol en rand; duwden mij toen ongenadig in een koud bad, en ftelden mij daarna, zoo nat ik was, bloot, aan de brandende ftraalen der zonne, gaf mij voorts met geweld eene ander optooifel, naaide mij een ander,-zeer fehraal ingewand in 't lijf  i$o de GEVALLEN va» en doorboorden het op zéér veele plaatzen met de fcherpe punct, eens ijzeren naalds. — Hoe ik te moede was, kan een ieder mensch, die maar eens zoo ongelukkig is geweest van onder de handen van een' onbarmhartig Chirurgijn, Cal was het maar met een' zweerenden vinger) te vallen, of die het fmertelijk gevoel 't geene de Doctoraale purgatiën verwekken, heeft ondervonden, zeer gemaklijk naargaan. Dit echter moet ik tot zijn lof zeggen, dat ik als een Phenix uit de asfche —- uit de handen van deezen operateur h^rvoord kwam, zoo dat mijn Meester of zijn' vriei.d, toen ik het eerste weder onder hunne oogen kwam mij naauwlijks kenden. — Doch dit is-ook waar, dat ik 'er gants niet fterker door ben geworden; en niet tegenftaande mijn fchoon uitzicht, kort daarna weeder aan mijne gevvoone kwaaien onderheevig begon '■ te geraaken. — DRIE-  mijnen EEUWIGEN STEEK. 131 DllIE- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De aangewende middelen mislukken, men maakt nieuwe plannen. "De vriend mijns Meesters, verzuimden intusfchen niets, om al 't geene hem mooglijk was in 't werk te ftellen, om hem uit de bekommerende omftandigheeden te redden, doch niets wilde gelukken, de aanzoek bij voorige (ennoch wel vermoogende) vrienden, hielpen niets, zij hadden meest allen te gelijk met Mevrouw Fortune in ftilte affcheid van mijn Meester genoomen; welke plannen 'er gemaakt, welke vooruitzichten men zomtijds ook had, alles fprong verkeerd en zijd'lings af. Intusfchen, begon de Echtvriendin mijns Meesters te denken aan de fpreuk, hei is niet goed, dat den Menfche alleen zij, en fchoon het tegens de man gezegd was, nam zij de vrijheid, om het ook toetepasfen op de vrouwen, zij vereerden hem met een bezoek; •— elk die weet wat waare Huwlijks-liefde is, kan naargaan hoe die ontmoeting moest zijn> ik voor mij I s heb  de GEVALLEN van heb om zulk een tafreel te fchetfen te weinig kennis van de liefde, men weet onder de Eeuwige Steeken. daar weinig of niets van. — .Het gevolg van dit bezoek was: dat men na eene wooning omzogt, en mijn Meesters gade en kroost tot hem overkwaamen De vriend bleef niet ingebreeken, alles aantewenden wat hem mooglijk was, tot hulp en onderfteuning van dit huisgezin, en niet alleen dat hij het zelve deed, maar hij wekten 'er ook anderen toe op, door zijn toedoen werden zij van een vliering in een beneden wooning geplaatst, hij was het immers die iemand overreeden, om van eene fchilderachtige wooning afftand ten behoeven mijns Meesters te doen? zoo immer iemand toonden een hoogfchatter van ongeveinsde vriendfchap te zijn, waarlijk dan Was het deezen man!! Ook eenige andere waare menfchenvrienden, leerden mijn Meester, om deezen tijd kennen en bewonderen; hij zal dezelve nimmer, dit weete ik: uit de lei van zijn geheugen wisfen, maar fteeds als de appels zijner oogen beminnen. Ondertusfchen waaren de weldaaden, hoe groot, hoe veel, niet toereikende genoeg tot onderhoud van mijn Meesters huisgezin, en ik zag  mijnen EEUWIGEN STEEK. jS3 zag tot mijn allerbitterste fmert dat de goederen van dag tot verminderden — eindlijk begon ik voor mij zelven te vreezen, en ik geloof waarlijk , dat indien hij gevoeglijk met een Slaapmuts op 't hoofd de ftraaten had durven betreeden , ik in handen van ongeloovige Jooden zoude zijn overgeleverd geworden; en den weg-vac alle de Meubilen. en Kleederen mijns Meesters en die zijner Echtgenoote, zoude hebben gegaan. In deezen tijd verkreeg mijn Meester kennis aan eenen zekeren Astrologist, wel zoo geleerd doch niet zoo 'bekend als Ludem-m (.zaliger:) Hij was bijna, zoo fchat-arm, als mijn Meester, beiden riekten zij naar geld, als een zwinendorpers zakdoek naar Eau de Luce; naar te zaamen verfcheiden gewichtige plannen ontworpen en weeder verworpen te hebben , beüooten zij, eene boek negotie te beginnen, heel onderfcheiden van de gewoone handel der Boekverkoopers; die onder eenen brommenden tijtel, hunne boeken, inde nieuwspapieren uitventen, neen, zij wilden een andere tot noch toe geheel onbekende weg inflaan; en begonnen dezelve ook werklijk, jammer was het dat de gemeenen man, ten platten lande (deeze term legd mij noch altoos zoo in 'c hoofd) ik wilde zeggen 'onze medeburgers op het land, noch niet ver1 3 , licht  134 BE GEVALLEN van licht genoeg waaren, om de nuttigheid hunner handelwijze te bevatten ; men zoude anders in korten tijd gezien hebben, dat zij veel, zeer veel tot verlichting van dit gedeelten van 't menschdom zouden hebben toegebracht, 't is waar! het had te duchten geweest, dat de beoordeelaars der boeken, 'er veel door geleeden hadden, doch dat hadden zij niet kunnen helpen. — De Leezer is zeeker verlangende opening van dit plan te hebben; wel aan gij kunt in het volgende Hoofdftuk, niet alleen, aan deze uwe nieuwsgierigheid voldoen, maar ook het begin, voortgang en einde deezes asfociatie ontwaar worden. VIER-  mijn*v EEUWIGEN STEEK. 135 VIER- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK» Ijst begin, midden en einde, der Beeknegotie —- of de driedaagfche asfocidtte. Mijn Meeseer en zijn compagnon de Astrologist, zouden beiden hunne boeken bij een verzamelen , en bij elkander brengen; hier van zoude men een Catalogus opmaaken, en dezelve onder elkander op prijs zetten, men zou te zaamen twee firengen gaar en, twee naaldens, een merendeel £ ftij/^l en twee yellen cits papier koopen, om de gebrekige wat op te knappen. Voorts: zou men eenige rolletjes zalf, goed voor Exteroogen; Kakhielen enz: op doen; en ieder zoude zijn eigen reiszak bezorgen. Mijn Meester, zou de zijnen vol boeken doen, ten minden zoo. veel hij draagen kon, en dit zouden meest Godgeleerde werken zijn; de Astrologist zou hiedeboekjens, Romannetjes en zoortgelijke werken, in de zijne pakken, beneevens de rolletjes zalf. — Daar tot alles eene orde behoord, zou mijn Meester, wanneer men bij menfehen kwam, de knecht verbeelJen I 4 te  -S* de GEVALLEN viJ te zijn, en de Astrologist de Meester, evenwel, onder die uitdruklijke voorwaarden, dat ieder altoos, zijn eigen reis -zak draagen moest. Wanneer men bij menfchen kwam , die op het oog'er een weinig devoot uitzagen, zou mijn Meester fpreeker zijn, en de inhoud der boeken, die hij te koop veilde, kortlijk opgeeven, even zoo, zoude de Astrologist, met zijne boeken handelen, bij Jonge Boerinnetjes, of menfchen die een vrolijker uitzicht hadden, overal, zouden zij elkander ophemelen; voor al, zouden zij trachten, de gelprekken daar heenen te richten, dat de Horoscoop trekking op de praat kwam, en mijn Meester zoude (terwijl zijn compagnon zich kwanswijs eens abfenteerde) de Jonge Boerinnen een denkbeeld van de Horoscoop trekking geeven, en zoo zij mogten genegen zijn, om in het toekomende haarer Lotgevallen intedringen, dan zoo veel mooglijk was (haar om de trekking wisfer te maaken; uithooren. Zietdaar Leezer! het voornaamfte van het plant het fpreekt van zelve, dat de winsten en verliezen, gelijklijk moesten worden gedeeld. Den volgenden dag, gingen onze reifende boek handelaaren, naar hunne reiszakken, wel ter deegen te hebben geJaaden, des fmorgens heel  mijnen EEUWIGEN STEEK. 137 heel vroeg hunne pelgrimaadjen beginnen; overleiden te zaamen, welke firma zij zouden aanneemenen of zij hunnen koers, oost-west-zuid of noord-waards zouden neemen, na eenige overleggingen, wierd ik Eeuwigen Steek, uitverkooren, om hen de weg te wijzen, de Astrologist nam mij van mijns Meesters hoofd, wierp mij in de hoogte, en mijn rechte zij-punct, die de bafis was, naar welke zij hun richten moesten , draaiden zich naar het noorden; ondertusfchen, wil ik wel bekennen, dat ik zulks uit fchalkerij deed, ik was min of meer moeilijk, dat ik, de pijn van zulk een gooi moest uitftaan; had de Astrologist de Horoscoop getrokken , dan had hij immers, onfeilbaar kunnen weeten, welken weg uit, hun meeste geluk leide; het zij hoe het zij, zij moesten nu de weg uit, die ik hen aangevveezen had; naar anderhalf uur gaans, kwaamen zij aan een dorp, en hier begonnen zij de eerfte proev' van hunne waaren, huis aan huis aantebieden, doch te vergeefs, niemand wilden 'er zelvs hunne boeken zien; hoe meenigmaal zij die aanbooden, eindelijk begonnen zij te gelooven dat 'er niemand in dat dorp was, die leezen konde, nu vervolgden zij hunnen weg, alweeder, noord-waards, en kwaamen eindelijk aan een weg waar over zij bij lS x de  138 de GEVALLEN VAM de drie 'uuren gingen, zonder eenig mensch te ontmoeten, of eenig huis te pasfeeren ; deeze weg werd door hen, met de naam van wegjen van beproeving beftempeld! vervolgens fteevende zij een weinig wesc - waards, en na verloop van noch een groot half uur, zagen zij een weinig ten zuiden, een huis >t geen aan alles de teekenen van een herberg had, bijna van dorst verfmachtende, traden zij den zelven binnen, om een glas Bier te drinken, meerder konden zij niet; want zij hadden alle hunnen contante penningen, tot het opmaaken en repareeren, der oude boeken uitgegeven; Mijn Meester deed kwanswijs om de boeken te verfchikken, zijn reiszak open ; doch eigenlijk was het om te toonen met welke waaren zij gelaaden was; dit was van een gewenscht gevolg, hij geraakten met den man des huizes in gefprek, over de weergalooze nuttigheid der werken, van den Eerwaarden jfohannis Bunjan; dewelke hij alle . bij zich had: als den Heiligen Oorlog — het Leeven van Mr. Kwaad de Christen: en Christinnen: Reizen naar de Eeuwigheid, geevende de korte inhoud 'er van op; waardoor de man, voor al op het Leeven van Mr. Kwaad, zoo verlekkerden, dat hij niet allen dit werk, maar noch daar te boven de ftichtelijke Historie van Duif-  mijnen EEUWIGEN STEEK. 139 Buifjen en Willemijntje voor eer.e ordentelijke prijs kogt. Ondertusfchen , de knecht zich zodanig ter voortzetting, der geleerdheid weerden, was de meester meede niet leedig, maar verkogt onderwijl aan de knecht, twee deeltjes van de openhartige Juffrouw, en aan de dochters verfcheiden Liedeboekjens, nu voegde zij bij hun gebruikt glas bier noch een Hok genever, voor 't zweeten, reekenden vervolgens af, en vervolgden hunnen weg, het zuid-zuidoosten in; hier veilden zij,er is een tijd om te lachen, en een tijd om te weenen. Dit plan en verfcheiden anderen, waar onder \ voornaamfte was, om naar de binnen landen van Africa of Otaheite, om de Heidenen te hekeeren, te reifen, liepen voor mijn Meester allen even vruchtloos af — beeter gelukten eindelijk eene andere zaak doch dit vereischt een nieuw Hoofdftuk: ZES-  MIJNEN EEUWIGEN STEEK» 147 ZES- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De laatfle minden, zijn zeeker de minfie/t nier. ■ . ••vmmm > « ' Kr woond niet verre van de Stad, daar mijn Meester zijne refidentie hield, een Man, die bij zijne uicgeftrekte kundigheeden, een allergevoeligst Hart onidraagd; >t geen op de rechte plaats zit; en voor Godsdienst — Vaderland — liuwlijkstrouw en Vriendfchap, oprecht, getrouw, zuiper en deelncemend/Iaat. — Deezen Man', grootpan Lichaam, maar noch greoter pan Ziel, peinsden oaophoudlijk, op de .mooglijkheid om mijn Meester, die hij alleen in naam kende, uit zijne drukkende omftandigheden zoo veel hem mooglijk was optebeuren; dan, zijn talrijk Huisgezin beletten hem voor eenigen tijd aan de infpraaken van zijn gevoel vol hart te voldoen. Eene voor het gantfche huisgezin deezes mans; doch voornaamlijk voor zijnen oudfien, (van alle die het geluk hebben hem te kennen beminden) en braapen Zoon (de zielevriend mijns K 2 Mees-  r4g m GEVALLEN van Meesters) gelukkige gebeurnis, verfchaften hem gelegenheid, om met vrucht op het welzijn, mijns Meesters bedagt te kunnen zijn. Zijne zacht geaarde, deugdzaame en faeminhjke gade, wie mijn Meester geen grooter eertijtel zeide te kunnen geeven, dan haar te noemen tondsom, goede vrouw, omhelsden met blijdfchap en innerlijk vergenoegen, het plan van haaren Echtvriend, om naamlijk, mijn Meester tot zich te ontbieden Niet zoo ras, was het plan gemaakt, of het Wierd in werking gebragt, mijn Meesters ziel danste van blijdfchap, en ik, die reeds aan treurige gewaarwordingen en fombere 'denkbeelden gewoon meenden te zijn, gevoelden ook ras dat ik beeter voor vrolijke Toneeien gefchikt was; eene kleine operatie aan mijne voorpunct, die zedert eenige tijd aan eene kanker achttge uttrafeling laboreerde, en eene fierke vrij ving over mijn gantfche lichaam, die mijn Meester mij zelve aandeed, gevoelden ik bijna door overmaat van blijdfchap niet. Mijn Meester, begaf zich, met mij naar zijnen weldaadigen vriend, en fmaakten bij hem eene zielekalmte, die hem (indien hij zich niet had behoeven te bekommeren over de deernis waardige omftandigheeden van gade en kroost,) tor  mijnen EEUWIGEN STEEK. i4$ tot de gelukkigfte aller ftervelingen zoude gevormd hebben — Welke aangenaame uurtjens fleeten deeze twee wijsgeeren,. hoe meenigmaal luisterden mijn Meester en Ik, met een greetig oor, naar het reciteeren, der fchoonlte pöefij-flukken, van zijnen weldoener, want deeze is in den volften nadruk van 't woord, een gebooren Dichter, kortom; zoo lange ik in dienst van flttïjp Meester geweest ben, heeft hij, noch ik; geene waaren eigentlijker genoegens gefmaakt, dan in het Huisgezin van,deezen oprechten en waarin Menfchenvriend. — Twee mislukte pogingen die mijn Meester met behulp van zijnen besten vriend in 't werk ftelden, om aan de behoeftens zijner Echtgenooteen Kinderen te voldoen; bragten in mijnen Meester eene onverfchilligheid te weege, die mij deed vreezen, dat 'er eene groote omwenteling op handen was, en deeze yreeze is wel bewaarheid geworden, — Zonder hoogmoedig of verwaand te zijn, meene ik de grondoorzaak, waar door die pogingen mislukt zijn, na veel nadenken te hebben uit gevorscht; ik zal dezelve aan den Leezer op geeven en laate hem zelve oordeelen. ; Wanneer onder de menfchen, iemand zich veel  i£u m GEVALLEN van .veel aan de brandende ftraalen der zon bloot fteld; word hij van tijd tot tijd bruiner; eene tegen overgeftelde uitwerking, heeft dit op ons Eeuwige Steeken, wij verliezen hier door, veel van onze zwarte koleur, du ongeval was mij, die zoo veel aan de lucht blootgefteld geweest was, ook overkoomen, toen nu mijn Meester op de gemelde expditien uitging, oordeelde men, dat ik te bleek en ongezond 'er uitzag, om zulk eene vermoeiende reize te doen; en 'er wierd na eenen anderen Eeuwigen Steek, die mijn Meester op die reize vergezellen zoude omgezien, men vond 'er een, die (wel is. waar) een levendiger koleur dan ik had, doch die aan alle drie de puncten zoo deerlijk gekwetst was, dat het fcheen als of hij in Bataille tegens de Engehfchen had geweest; men had wel getracht door hechtp/aisters deeze kwetfuuren te heelen, doch de lidteekens, waaren voor een ieder zichtbaar gebleeven — nu deezen Steek wierd mij voorgetrokken; — en ik had het hartzeer daar ik mijn Meester altoos én in veele gewichtige zaaken getrouw gediend had, van te huis te moeten blijven, — waarfehijnlijk dunkt mij is het, dat wanneer ik met mijne ftaatige en eenvouwige houding hem verzeld had, die exjpedi. tien niet mislukt zouden hebben. — Ik  mijnen EEUWIGEN STEEK. 151 Ik weet wel dat mijn Meester mij liever bij zich zoude gehouden hebben, dan zijn' toegeeflijk Caracter deed' hem Veeltijds de raad vari anderen volgen, — in dit geval, was dat nu weinig te beduiden, maar zie hier nog een ander 't geen eene omwenteling te weëge bragt. Be waare en lesten vriend van mijn Meester had zich bepaald om eene kleine reize te doen, en aan hem verzogt, op die dag voor al aan zijn huis te willen koomen, ten einde zijne zaaken waartenemen. Mijn Meester beloofd het hem, en gaat met dit voorneemen van zijn' Echtgenoote af, op de reize ontmoet aan hem eenen vriend, die voortijds veel met hem had omgegaan, maar nu in geen jaaren was gezien, men verheugden zich aan wederszijden; alle oude zaaken kwaamen op het tapijt;-—mijn Meester wilde vertrekken , — zijn vriend weerhield hem, mijn Meesters toegeeflijkheid koomt boven, hij denkt ik kan ten genoegen van deezen vriend noch wel een paar uurtjens vertoeven ! men haa/d Wijn, en drinkt de eene boutellie voor, de andere na — de gefprekken worden van tijd tot tijd leevendiger, flaan eindelijk tot dol en zot-heid over, en mijn Meester, vergeet geheel en al, het verzoek van zijnen besten vriend! Schaam-  15* de GEVALLEN van Schaamten en berouw beletten hem zich weder tot zijnen vriend heenen te begeeven, hijdoet eene andere ftap - en begeeft zich met mij, op eene gewichtige onderneeming naar eene gants niet onvermaarde Stad - deeze mislukt hem, hij ziet in 't verfchiet eene andere, loopt 'er heenen, en ontmoet op dien weg een mensch, die tnjaat is om hem en zijn huisgezin, uit de laagheid waarin het zich thans bevindt optebeuren, en wiens heilig voorneemen het is, om het te doen, mits dat mijn Meester alle zijne vermogens m >t werk field, die ter bevordering van mn tijdelijk welzijn nodig zijn, - hij grijpt met dankbaarheid deeze gelegenheid aan, en toe mijne blijdfchap naamen wij de reize aan, om zune gade en kroost aftehaalen - affcheid van alle vrienden te neemen, en naar deeze Stad alwaar Ik mij, 200 wel «fc mijn Meester, zijn Vrouw en Kinderen thans bevinden, over te gaan ***** * * * * # # * * * * ZEVEN-  mijnen EEÜWIGÈN STEEK. 1^3 ZEVEN- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De 'Eeuwige Steek neernd Afjcheid. iDe blijde boodfchap, die mijn Meeseer aan zijne beminlijke Echtgenoote verkondigde, bij zijne terug komst, bleef niet lange, een geheim voorde gantfche vriendenkring, en de welmeenende gelukwenfchingen vloeiden van aller lippen, — de tijd van vertrek was ras aanftaande; de goederen wierden in allerijl gepakt, (en ik bad het genoegen te zien dat ik noch zeer in de gunst van mijnen Meester was 'gebleeven, dewijl hij den met lidteekens, voorzienen Steek verachclijk in een zak ftak, en mij overal meedenam) op eene ltaatigê wijze, werd eerst bij alle de Stads - vrienden, affcheid genoomen, verbolgens deed mijn Meester en Vrouw een reize,raar zijnen besten vriend en weldoener; van daar noch eene, bij een en anderen1 (ze!v onder drulc zuchtende en echter) weldaadigen vriend, van welken zij meede hartlijk en aandoenlijk affcheid naamen, en hunne reize, naar de Stad, waar in zij tegenswoordig weonachtig zijn y asnnaamen> en •1  154 de GEVALLEN vau en op clen vierden van Hooimaand, des voorleden jfaars aankwaamen. Mijn Meester die mij boven alle andere Eeuwige Steeken, het meeste bemind; heeft'mij belooft, dat hij mij nimmer geheel van zich zal verwijderen, maar mij, om mij, in mijnen ouden, dag, wat gemak te verzorgen, eenen meedehelper zal toevoegen; aan de eene zijde zal mij dit tot een groot vermaak zijn, maar, aan de andere zijde, zal ik hier door van veele tweetenswaardige zaaken onkundig blijven, — doch daar ik mij altoos (voor zoo ver ik weete) vriendlijk heb gedraagcn, zal ik zoo veel als mij mooglijk is, de knorrige luimen van den ouderdom afweeren; en trachten mijnen meedehelper, door liefkoofingen als anders tot vriend te maaken, en hem voor al bewegen voor mij nergens geheimen van te maaken, ten einde in 't vervolg, (indien ik het goed mogt vinden,) mijne overige gevallen, en de gevallen van mijnen medehelper, aan de weet- en leesgierige waereld bekend te doen worden, hier meede neeme ik mijn afscheid van alle, en maakfe van dit werk een E { N D E, -