BYBELS ZAKELYK-WOORDENBOEK. in het welke voorkomen, en verklaard worden, niet alleen alle Landen, Steden en Gewesten, Gebouwen en Merkwaardige Plaatsen Zeën Rivieren en Bronnen Bergen Dalen en Bomen Tempels Godts- en Afgoden-Huizen Offerhanden en Godtsdiensten, Afgoden der Joden en Heidenen, Volkeren en Natiën Mans- en Vrouws-Persoonen, Dieren Berg-Stoffen, Gewichten , Ellen, Maten en Munten;' maar ook veele andere Merkwaardige woorden en spreekwyzen Geloofs-belydenissen Gelyknissen en Voorbeelden, Gezichten en Geschiedenissen, Deugden en Ondeugden, gewoontens en Gebruikelykheden, Zonderlinge gevallen, Konsten en Handteeringen, Wonderwerken en Tekens van hoedanige Dingen in de gantsche Heilige Schriftuure gemeld word. Kortelyk, alles wat tot Ophelderinge van Donkere en zware SCHRIFTUURPLAATSEN DES OUDEN en NIEUWEN TESTAMENTS eenigzints dienen kan, en daarin vervat is. Uit de verklaringen, Redevoeringen en Schriften als meede andere Aanmerkingen der Beste Godt geleerden Zinryke Oudheid-kundigen en Beroemde Kerk-Leeraaren , by een gezamelt en volgens een Alpbabetische Ordening, geschikt, ten zonderlingen ' Nutte en Gemakkelijkheid voor Schriftuur-Lievende wereldlvke en KERKELYKE REDENAREN, JACOB GERARD STARINGH. Bedienaar des H. Euangeliums te Gouderak. letter A. eerste deel, eerste stuk. Te AMSTERDAM, By J. de Groot MDCCXCIII.  APPROBATIE. Wy ondergeschrevene Proffesoren, uitmakende de Theologische Faculteit aan 's Lands Universiteit te Leyden, verklaren by dezen, dat wy in 't Eerste Deels Eerste Stuk van het BYBELS ZAKELYK WOORDENBOEK , geschreven door den Wel Eerwaardigen en zeer Geleerden Heere J. G. STARINGH, Bedienaar van het Euangelie te Gouderak, niets gevonden hebben, 't gene strydig is met GODS Woord, of met de Formulieren van Eenigheid der Hervormde Kerke in Nederland. Wy maken, derhalven, geen de minste zwarigheid, om dit gedeelte van 's Mans nuttig Werk , waar in zoo veele bewyzen van uitgebreide belezenheid , zeldsaame arbeidzaamheid en meenigvuldige kundigheden gevonden worden , openlyk goedtekeuren. De HEERE zy den Schryver, in deszelfs Ouderdom, tot heil en sterkte, en gebiede over dit Werk en 's Mans verdere pogingen allen zegen! EWALDUS HOLLEBEEK, AEGIDIUS GILLISSEN. CAROLUS BOERS. BROËRIUS BROES. JONA WILLEM TE WATER. Facult. Theol. Decanus. SEBALD FULCO JOHANNES RAU.  DE UITGEEVER AAN DEN L E E Z E R. Men weet door wien, en op hoe eene wyze het Bybelsch Zaaklyk Woordenboek begonnen is : Als ook, dat het door den Wel-Eerw. Heer J. G. Staringh voortgezet , en zo gelukkig ten einde gebragt is, dat veeler ernstige wensch en begeerte was , dat de Letter A. door hem mogt veranderd worden. Aan dien wensch wordt thans voldaan. Gemerkt hebbende , dat de begeerte niet minder algemeen en sterk was, dat de Letter B. insgelyks door den geleerden Schryver mogt veranderd worden, is het my gelukt, hem tot het onderneemen daar van te be   wee-  II DE UITGEEVER AAN DEN LEEZER. weegen : En daar reeds een groot gedeelte 'er van is afgewerkt, hoope ik, te gelyk met dat Stuk, te zullen Uitgeeven des Schryvers Voorreeden, en het Algemeen doorgaand Register der behandelde Schriftuurplaatzen. Waar na men , en met reede , zo zeer verlangt. J. DE GROOT.  SCHRIFTUURLYK WOORDEN-BOEK, GETROKKEN UIT HET OUDE EN NIEUWE TESTAMENT. Behelzende de Letter A. A en   Zie Alpha en Omega. Aalmoezen noemt men zulke Liefde-giften , als men schenkt aan Noodlydenden, om die in hunne behoeftigheid te ondersteunen. Sommige zyn Algemeene; andere zyn Byzondere. Van het eerste soort zyn die, welke gegeeven worden, by eene of andere heuglyke gebeurtenisse, aan eene geheele menigte behoeftige menschen. Zo leest men, Neh. VIII: II, 13 , dat het Volk op zekeren Dag, die den HEERE heilig was, moest eeten, drinken, en zich verblyden : En op dat de Nooddruftigen mede zoude kunnen deelen in de algemeene vreugde, zo zond men deelen aan de geenen, voor welken niets bereid was. Van dat soort waren ook de Liefdegaaven , welke in sommige Gemeenten wierden verzaameld voor, en gezonden aan de Armen onder de Heiligen te Jeruzalem. Van die spreekt Paulus, en hy roemt de liefdaadigheid der Korintheren, 2, Kor. IX: I, 2; als mede die der Gemeenten in Macedonië, Cap. VIII: I, 2, 3; en wederom Rom. XV: 26. In de Kerkelyke Geschiedenissen wordt ook, ten deezen opzigte, gepreezen de Gemeente te Rome. Dionys, de Bisschop te Korinthe, verheft in eenen Brief aan Soter, den Bisschop te Rome, heel zeer de edelmoedigheid , waar mede de Romeinen de I Deel. I. Stuk. noodlydende Korinthers ondersteund hadden. En omtrent eene eeuw laater zond Paus Dionys eene aanzienlyke somme gelds tot losgeld voor veele Christenen, die uit Caesareä in Kappadocie gevanglyk waren wechgevoerd. Bower, Hist. der Paus. D. I. p. 41, 42, heeft dit aangeteekend uit Eusebius, L. IV. C. 23. en L. VII. C. 5. Van dat soort zyn ook de Aalmoezen, welke gereegeld onder ons worden ingezaameld by het verrichten van den Openbaaren Godtsdienst, waar van de Uitdeelige wordt overgelaaten aan de voorzigtigheid der Diakenen, naar het voorbeeld der Apostolische Kerke, Hand. VI: 3. De Byzondere zyn, die iemand zelf uitdeelt: Of aan zulken, welker nood hem bekend is, schoon die ze uit schaamte nog zoeken te verbergen ; of aan zulken, die, door hunnen nood gedrongen, zich by hem aanmelden, gelyk die Kreupele, die daaglyks zat aan de schoone poorte des Tempels, om een Aalmoes te begeeren van de geenen, die in den Tempel gingen, Hand. III: 2. Nu doet zich eene Tweeledige vraage op : Is het geeven van Aalmoezen een Pligt? Zo ja, hoe heeft men zich te gedraagen, om zich van dien pligt wel te kwyten? Het is niet iets onverschilligs; maar een Pligt. De Menschlykheid eischt het. Medelyden behoort tot het verheevene van de Menschlyke natuur. Hoe edeler van aart de mensch is, zo veel te A tee-  2. AALMOEZEN. teederer zal zyn medelyden zyn. De braave mensen ontfermt zich over zyn Vee: Hoe veel te meer dan niet over zyne Natuurgenooten? Dat niet te doen, is eene ontäarting van de menschheid,en zo veel, als of iemand wreed was tegen zich - zelven, en zich verborg voor zyn vleesch, Jes. LVIII: 7. De hand des armen en nooddruftigen niet te sterken, behoort tot de onnatuurlykheden van Sodom, Ezech. XVI: 49. Godt heeft het gebooden, Deut. XV: 7-11,en laaten gebieden door zynen Propheet, Jes LVIII: 8. Christus heeft het gebooden, Luk. XI: 41. Het verkoopen zyner goederen, en het geld 'er van te geeven aan de Armen, stelde de Heiland aan den Ryken Jongeling vóór als een proeve, of het hem waarlyk te doen was om het hebben van het eeuwige leeven, Matth. XIX: 21. (y) Treffende Voorbeelden moeten 'er ons toe opwekken. Job hadde den Armen zyne begeerle niet onthouden ; den Hongerigen medegedeeld van zyne beete, en de naakte lendenen verwarmd met de vellen zyner lammeren, Cap. XXXI: 16-20. In 't Nieuwe Testament worden deswegen gepreezen de Hoofdman Kornelius, en de weldaadige Tabitha, of Dorkas, Hand. X: 2. IX: 37. En zy ondervonden ook beiden op eene byzondere wyze, dat Godt een welgevallen hadde gehad aan hunne werken. Zelfs vindt men 'er voorbeelden van onder de Heidenen. Men denke aan de Barbaaren op het Eiland Melite , Hand. XXVIII: 2 en 7. Van Cimon , een Vorst te Athene, wordt gemeld, dat hy altyd eenen Dienaar met geld agter zich had gaan, om aan hem voorkoomende Armen te kunnen uitdeelen. (?) Eigenbelang moet 'er ons toe noopen. Die goed. van oogen is, zal gezeegend worden. Die den Armen geeft, zal gezeegend worden , Spr. XXII: 9. XXVIII: 27. Hy strooit uit; hy geeft den nooddruftigen: Zyne gerechtigheid bestaat in eeuwigheid, zingt de Dichter Ps. CXII: 9. Zie ook Jes. LVIII: 10, 11. Daar, in tegendeel , de onbarmhartige , zich voor Godts ongenade bloot stelt : Wie zyn oor stopt voor het geschrei der Armen, zal ook roepen, en niet verhoord worden, Spr. XXI: 13. Een onbarmhartig oordeel zal gaan over hem, die, geene barmhartigheid gedaan heeft, Jak. II: 13. Men ziet het in den Ryken Man, Luk. XVI: 19, 20 en 13-25. Maar A A L M O- E. Z B N. is het een Pligt: (33) Zo blyft de vraage nog, hoe die te volbrengen zy? («) Men heeft te letten op de geenen , aan welken men geeft, op dat men niet gelyk zy aan de geenen, die hun zaad in den wind strooijen. Het is een algemeene regel, dat men goed doe aan allen; maar meest aan de huisgenooten des geloofs, Gal. VI: 10. Want op die heeft de Christen eene dubbele betrekkinge: Eene natuurlyke, en eene geeste1yke. Maar daar by is altoos eene onderscheidene oplettendheid noodig: Wie gewaande, en wie waare Armen zyn. («*») De gewaande zyn, die wel kunnen; maar niet willen werken, en zich zoeken te mesten ten koste van het bedroogen medelyden van de weldaadige lieden: Door die te geeven , zoude men maar het bedde spreiden voor hunne luiheid. (#3) Maar de waare Armen zyn zulken, die wel zouden willen werken, maar door hunne ongesteldheid niet kunnen. Die moeten rechtstreeks door onze Aalmoezen ondersteund worden. Of 't zyn zulken, die wel kunnen en ook wel willen werken ; maar 'er de geleegenheid niet toe kunnen vinden. Die aan werk te helpen, zal hun als een Aalmoes zyn. Deeze op die wyze te ontvangen, zal den zulken aangenaamer zyn. En men maakt ze te gelyk meer nuttig voor de Maatschappy. 00 Maar inzonderheid heeft men te letten op zich-zelven, hoe men geeft: Met welk een gemoed, en met wat inzigt. (««) Niet norsch met een soort van veragtinge , als of men eenen hond een brok toewierp. Een smertend woord maakt de gifte bitter: Maar een medelydend gelaat , en vriendelyk woord verkwikt zo wel als de aalmoes. Ge/3) Niet met weerzin, om zich van het aanhoudend en lastig aanzoeken te ontdaan: Maar met gewilligheid. Niet uit bedwang ,zegt de Apostel (Philem. vs. 14,) maar naar vrywilligheid. En elders 2 Kor. IX: 7. Niet uit droefheid of nooddwang Want Godt heeft den blymoedigen geever lief. (yy) Niet karig ; maar rykelyk: Die spaarzaam zaait, zegt de Apostel ter zelfde plaatfe, vs. 6, zal ook spaarzaam maaijen: En die in zeegeningen zaait, zal ook in zeegeningen maaijen. Maar deeze rykelykheid moet iemands vermogen niet te boven gaan ; ten minsten niet by aanhoudendheid ; want op die wyze zoude men zich zel-  AALMOEZEN. zelven verärmen Ze moet afgemeeten worden naar 't geene men vermag. Want zo 'er maar is de volvaerdigheid des gemoeds, zo is iemand aangenaam naar 't geene, dat hy heeft; niet naar geene, dat hy niet heeft, 2 Kor. VIII: 12. Twee kleine penningskens in de schatkist geworpen, waren eene niet noemens-waardige gift: En nochthans was ze grooter dan veele anderen, want het was de gift van eene arme Weduwe, Luk. XXI: 1—4. (*) Niet uit gewinzugt, om het Gode toe te reekenen ais een verdienstelyk werk, waar door men by Hem aanspraak krygt op eenige belooning. Dat zoude zo veel zyn, als of men voor een gering prysje Godts beloofden zeegen wilde koopen. Even weinig met den verkeerden waan, als konde men door iets te geeven, of by Testamente iets te maaken aan den Armen, voorige zonden, en dikwils voorheen gepleegde Kneevelaaryen verzoenen. Een wanbegrip, 't welk overoud is. Tobias zeide: De Aalmoeze verlost van den dood, Cap. IV: II en nog veel plaats vindt in de Roomsche Kerke. De Almoes moet gegeeven worden uit menschlievendheid; uit dankbaarheid aan Godt, die ons in staat gesteld heeft, om te kunnen geeven, en om iets te doen, waar van men weet, dat het Gode tot een behaagen is. (**) Ook niet uit Eerzugt, om van de Menschen gepreezen te worden. Dat was het bedryf der Pharizeën, die de huizen der Weduwen op aten, en van binnen vol waren van roof en ongerechtigheid, maar, als zy aalmoezen deeden voor zich lieten trom. petten, en ze uitdeelden in de Synagogen, en op de straaten van de menschen geëerd te worden. Zulken hebben hun loon reeds wech, en hebben geenen loon van den Heemelschen Vader te verwachten. Zal het geschieden, zo als 't behoort, zo moet het geschieden in 't verborgene, en in eenvouwdigheid, zo dat, als 't ware, de linkerhand niet weet, wat de rechterhand geeft, Matth. VI: 1-4 (^) Ten laatsten doet zich nog deeze Vraage op: Ligt 'er geene verdienste in het geeven van aalmoezen ? 't Zoude wel zo schynen De Heiland spreekt van een Loon, Matth. VI: 1. Elders wordt welgelukzalig gepreezen, die zich verstandig gedraagt tegen eenen elendigen, Pf. XLI 2. Salomo zegt: Die zich des Armen ontfermt, leent den HEERE: En die zal hem zyne AALMOEZEN. 5 weldaad vergelden, Spr. XIX: 17. Om de Ryken op te wekken tot mededeelzaamheid, zegt Paulus, dat zy zich-zelven tot eenen schat wechleggen een goed fondament tegen het toekoomende, op dat zy het eeuwig leeven verkrygen mogten, I Tim. VI: 18,19. Maar zoude 'er eenige verdienste by Godt in steeken, dan moest 'er zich niet het geringste van de bovengemelde gebreken in mengen : Dan moest het geeven, of niet geeven geheel van onze vryheid afhangen, zonder daar toe eenige verpligtinge te hebben, noch uit hoofde van de ingeschapene Liefdewet tot den Naasten, noch uit hoofde van Godts bevel. Dan moest ook 't geen wy geeven volstrekt het onze zyn, en niet zo iets, 't geen wy vooraf van Godt ontvangen hebben. Dan zoude 'er ook eene evenreedigheid moeten zyn tusschen de waerdy van onze gifte, en de vergeldinge , welke wy 'er voor verwachten. Wat dan? Door weldaadigheid, die gedaan wordt in den geloove en met goedhartigheid, maaken wy ons,hoewel slegts eenigzins, en op eenen zeer verren afstand aan den hoogst-weldaadigen Godt gelyk. Dat maakt, dat Godt aan onze weldaadigheid een welgevallen heeft, Hebr. XIII: 16. Heeft Hy 'er een welbehaagen aan , dat moet Hy toonen; en dat kan Hy niet beter toonen , dan dat Hy den mensche, hoe zeer die zich, door zyne zonden, der minde gunste van Godt heeft onwaerdig gemaakt, de milde blyken zyner zeegenende gunste doe ondervinden ; vooral, als die, ter liefde van Godt, zynen behoeftigen Medemensche, aangemerkt als een Schepsel van dien Godt, aan wien wy door duizenden van weldaaden ten dierste verbonden zyn, heeft welgedaan. En zo zal dan de vergeldinge, waar mede Godt onze weldaadigheid bekroond, eene vergeldinge zyn, niet naar schuld, maar van weldaadigheid , waar mede Hy wil toonen, dat Hy een welgevallen heeft aan onze werken. AALMOEZE (Hebt agt , dat gy uwe) niet doet voor de menschen, Matth. VI: 1a Aalmoezen te geeven aan behoeftige menschen, is een pligt zo wel der menschlykheid, als des geloofs: Die tot den Naakten , of Hongerigen broeder slegts zoude zeggen : Gaa heenen in vreede, word warm en verzadigd, zonder hem te geeven de nood A 2 druf-  4 AALMOEZE. druftigheid des ligchaams, kan van zichzelven niet gelooven, zo hy voor eenen Geloovigen wil doorgaan, dat zyn geloof oprecht zy; noch, dat hy, een mensch zynde , dat geene heeft, 't welk den mensch, in zynen gevallen staat, 't meest naar Godt doet gelyken, te weeten, de Weldaadigheid. Hy is onbarmhartig , en over zo eenen zal ook een onbarmhartig oordeel gaan Jak. II: 13-17. Maar, ofschoon men Aalmoezen moet doen , het is niet evenveel, hoe men ze doe. Zullen ze van eenige waerdy by Godt zyn, 'er zyn 'daar by veele dingen te vermyden, zo als uit den voorigen tytel is op te maaken. Onder anderen .heeft men zorg te draagen, dat men ze niet doe voor de menschen, dat is, om van de menschen gezien en gepreezen te worden. En dat is eigenlyk 't geen de Heiland hier bedoelt, zo als blykt uit het geene hy in't vervolg zegt van de Pharizeën. Daar nu hoogmoed en eerzugt behooren tot het vergift, 't welk de Oude Slang des menschen harte, reeds in 't Paradys heeft ingeblaazen , en zich sinds door geheel het geslacht der menschen verspreid heeft, en zich, eer zy het byna kunnen merken , vermengt met hunne beste bedryven; zo is het niet zonder groote reede , dat de Heiland vermaant agt te hebben, gelyk men agt moet hebben op eenen vyand, die ons heimelyk zoekt te bekruipen. 't Geen Th. Watson 'er van schryft, is der aanteekeninge waardig. ,,De Aalmoezen moeten in nedrigheid 'gegeeven worden. Wech met alle eerzugt! „ De Wormen groeijen in de beste vruch„ ten,, de Motten in de schoonste kleede ren. Hoogmoed zal menigmaal by onze „ beste verrichtingen koomen insluipen: „ Ziet toe, dat die doode vlieg de Troost„ zalf niet bederve. Toen het aangezigt van Mozes blonk, deed hy 'er een dek„ sel voor. Wanneer uw licht schynt „ voor' de menschen, bedekt dan u zel ven met nedrigheid. Terwyl de Zyde„ wormen kunstig spinnen, verbergen zy „ zich zodanig 'in de' zyde, dat zy niet ,,gezien kunnen worden: Zo moeten wy „ ook ons zelven verbergen, en ons voor „ hoogmoed en ydele eere wachten. De ,,Pharizeën bezondigden zich , dat zy, „ Aalmoezen geevende, zulks lieten uit„ bazuinen." Zy gaven hunne Aalmoezen AANBIDDEN niet, maar verkogten ze voor de eere en den roem van het Volk. AANBIDDEN. In die beteekenisse heeft men by de Hebreën het woord njHT^n in Hithp: 't welk afkomt van tlHW, 't welk eigenlyk zegt zich nederbuigen. Zo staat 'er Habak. III: 6 , de Heuvelen der eeuwigheid, hebben zich geboogen. En van den Leeuw, die op den roof loert, wordt gezegd : Hy duikt neder, hy buigt zich; en de arme hoop valt in zyne sterke pooten, Ps. X: 10. De Grieken hebben het woord ^trtivmi , 't welk ontleend is van eenen Hond, die zich verneederd en.gedwee vertoont voor zynen Meester, en dus zo veel zegt, als zich voor iemands voeten neder werpen, met het aangezigt tot op de aarde, en met de handen voor uitgestrekt. Overmits men nu, by groote eerbewyzingen, zich niet alleen diep boog, maar zelfs wel, vooral onder de Oostersche Volken, .zich. voor-over op. de aarde nederwierp, zo wordt het eerste woord by de Onzen dikwils vertaald door Aanbidden, somwylen ook door nedervallen, zich nederbuigen; 't Grieksch woord by de Onzen altoos door Aanbidden. Beide deeze woorden worden gebruikt, zo wel in Burgerlyke als Godsdienstige Eerbewyzingen. Voor zo verre zo eene vernedering in het stuk van Godtsdienst zal aanduiden den diepen eerbied , welken men wil bewyzen aan Hem , dien men voor Godt, of iets Godtlyks houdt: O&Q. Zo komt het alleen den waaren Godt toe, om dat die alleen de Allerhoogste is, een groot Koning boven, alle. de Goden, die niemand zich gelyk heeft, noch in den Heemel, noch onder de Kinderen der Sterken. Daarom zeide de Heere Jesus tot den Satan. Daar is geschreeven : Den Heere uwen Godt zult. gy aanbidden , en Hem alleen dienen , Matth. IV: 10. En , wanneer dat eerbewys gepaard gaat metzo eene begeerte, als wy bidden noemen, dan kan men ook niemand met vrucht aanbidden behalven Godt omdat Hy alleen, uit hoofde zyner Alweetendheid , onze. gebeden kan hooren ; uit hoofde zyner Almagt kan verhooren ; en , uit hoofde zyner oneindige goedheid, wil verhooren, niettegenstaande onze zondige , en strafwaerdige onwaerdigheid, In veele plaatsten  AANBIDDEN; sen vindt men maar alleen gemeld van het aanbidden; maar 'er zyn 'er ook, in welke de gebaerden van verneederinge mede gemeld worden , als 2 Chron. VII: 3. Als alle de Kinderen Israëls het vuur zagen afdaalen —, zo bukten zy. met hunne aangezigten ter aarde op den vloer, en aanbaden, en loofden den HEERE. Insgelyks 2 Chron. XX: 18. Gantsch Juda, en de inwoonders van Jeruzalem vielen neder voor het aangezigt des HEEREN, aanbiddende den HEERE. Zoo ook de 24 Ouderlingen, Openb. IV: 10; als mede by J. Syrach, Cap. L: 18, dat, als de Zoonen van Aäron een groot geschal maakten, tot eene gedachtenisse voor den Allerhoogsten, het Volk zich haastte, en met zyn aangezigte ter aarde viel, om hunnen Heer, den Almagtigen, en Allerhoogsten Godt aan te bidden. (22) Afgoden-Dienaars verëerden- ook met eene zo diepe verneederinge hunne Goden. En dan hebben het de Onzen doorgaans vertaald door zich voor die te buigen , als Deut. VIII: 19. XXX:17,Jof. XXIII: 16,Jerem. XIlI: 10. Van de Israëliten wordt gezegd, dat zy voor het gouden Kalf zich geboogen, en aan hetzelve offerhande gedaan hebben, Exod. XXXII: 8, en Num. XXV: 2, dat zy zich geboogen hebben voor de Goden der Moabiten. Koning Nebukadnezar eischte op straffe des doods, dat alle man zoude nedervallen, en aanbidden (doch men vindt daar in den Grondtekst een ander woord) het gouden beeld, 't welk hy had doen maaken, Dan. II: 5. En leezen wy, Cap. II: 46, dat Nebukadnezar voor Daniël op zyn aangezigt viel, hem aanbad, en zeide, dat men hem een drank-offer zoude doen , met spys-offer en lieflyk reukwerk, het was om dat de Koning in hem, van wegen het uitleggen van zynen droom , iets bovenmenschlyks aanmerkte; want des Konings Wyzen hadden gezegd, dat niemand den Koning konde.zeggen, wat hy gedroomd hadde, en wat zyn droom beduidde, dan de Goden, welker wooninge niet is by het vleesch, vs. II. Waarom ook elders van < Daniël wierd gezegd, dat in hem was het ; licht, het verstand , en de wysheid der Goden, Cap, V: II. (3) Ook plagt men op < die wyze zynen Eerbied te toonen aan Menschen van eenen. zeer verheevenen rang. En dan behoort het tot de Burgerlyke pligtpleegingen. Veele zyn daar van de < AANBIDDEN voorbeelden. Ruth viel op haar aangezigt, en boog zich ter aarde voor Boëz , RuthII: 10. Abigaïl voor David, 1 Sam. XXV: 23. &C. Somwylen werd dit eerbewys meer dan eens herhaald. David viel op zyn aangezigt ter aarde voor Jonathan, en boog zich driemaal, I Sam. XX: 45. En Jakob deed het zeevenmaal voor zynen broeder Esau , Genes. XXXIII: 3. En dit wordt wel eens een aanbidden genoemd, Openb. III: 9. Ik zal maaken, zegt de verheerlykte Jesus, dat zy zullen koomen, en aanbidden voor uwe voeten. Daar dit gezegd wordt tot den Engel, of Opziender der Gemeente te Philadelphia, zo spreekt het van zelve, dat het te verstaan is, niet van een Godtsdienstig, maar slegts van een zeer hoog Burgerlyk eerbewys. In 't byzonder vernederde men zich op die wyze, wanneer men tot den Koning naderde. Zo als men dat leest van Mephiboseth, Abimaäz, en Simeï voor David, 2 Sam IX: 6 XVIII: 28. XIX: 18 ; als ook de Propheet Nathan, 1 Kon. I: 23. Nog heeft dit plaats in het Oosten. Worms verhaalt van den Koning van Ceilon, dat deszelfs Onderdaanen, als zy tot hem koomen , driewerf met hun aangezigt ter aarde vallen. Tavernier teekent aan, dat, wanneer de Koning van' Siäm in het openbaar verschynt , al het Volk op de aarde valt, en de oogen niet durft opslaan. En Chardin meldt, vaneenen Onderkoning in Georgië, dat, wanneer iemand de eerstemaal tot hem nadert, hy dan, op den afstand van twee, of drie schreeden, op zyn knie moet vallen en driemaal agter-een het hoofd ter aarde moet buigen, en hy zegt, dat hy zich dus liet groeten naar de wyze der Persiscbe Koningen.- Zie Paulssen Regeer. der Oosterl. p. 137 - De Koningen der Meden, en in navolginge van die, der Persen, maatigJen zich eene magt aan, welke niet veelverschilde van die der Goden; van hunne Onderdaanen werden zy ontzien en geëerd, gelyk Godheeden op Aarde ; niemand durfde voor hunnen Throon verschynen zonder zich-zelven op den grond neder te werpen, en dat werd aangemerkt als en soort van aanbiddinge. Den Grieken stond dit zeer tegen de borst, Justinus, L. VI. C. 2, teekent aan, dat Sperchiës en Bulis, beide Lacedemoniërs, en Konon de Atheniënser weigerden naar die plegA 3 tig-  6 AANBIDDEN tigheid zich te schikken. Ismenias, de Thebaner werd als Gezant gezonden tot den Koning der Persen Om tot den Koning te mogen naderen moest hy zich aan die verneederende gewoonte onderwerpen ; hy deed het ook , doch slegts in schyn Tot voor den Koning genaderd zynde, liet hy behendig zynen ring van de hand vallen , en nedervallende, om dien op te raapen, werd dit by den Koning aangezien, als het aan hem verschuldigd eerbewys. Zie AElianus Var. Hist. L. L C. 21 Volgens Valerius Maximus, L. VI. C. 3, werd Timagoras door de Atheners ter dood gebragt, om dat hy zo een eerbewys hadde gedaan aan een' Persiaanschen Monarch. Alexander, die gaerne voor een God wilde gehouden zyn, voor den Zoon van Jupiter Ammon, wilde dit Persisch eerbewys ook invoeren onder zyne Macedoniërs. Curtius,L. VI. C. 6, zegt van hem Perficae regia par Deorum potentiae fastigium aemulabatur Jacere humi venerabundus ipsum. Dat is : Hy volgde na een gelyke hoogte 0van Persische Koninglyke magt, den Goden gelyk; doende ter aarde nederliggen den geenen, die hem eere zoude bewyzen. Dit mishaagde aan de Macedoniërs heel zeer, en zy schroomden niet te zeggen, volgens Arrianus, L. IV, dat men eerbied schuldig was aan Koningen; maar Aanbidding aan de Goden. Van Hermolaus , die beschuldig werd, een toeleg gemaakt te hebben op zyn leeven, moest hy dit scherp verwyt hooren : Persarum vestis et disciplina te delectat Patrios mores exosus es Perfarum ergo, non Macedonum regem occidere voluimus, et te profugum belli jure persequimur. Tu Macedones voluisti genua tibi ponere e, venerarique te ut Deum - Dat is: Aan de kleedinge en regeeringwyze der Persen hebt gy een behaagen. Gy haat de Vaderlyke gewoonten. Wy hebben dus willen ombrengen, niet den Koning der Macedoniërs, maar dien der Persen Naar het recht des Oorlogs vervolgen wy u, als eenen Overlooper. Gy hebt gewild, dat de Macedoniërs voor u op de kniën zouden vallen, en u verseren, als eenen God - Men zie dit en nog meer uit Arrianus bygebragt in de Algem. Hist. D. VII. p. 627 - De Roomsche Keizers lieten zich ook op deeze wyze naderen Volgens Suetonius, Vitell. C. 2 was Vitellius de eerste, na dat hy uit Syrië AANBIDDEN, AANBIDT. was wedergekeerd, die de gewoonte invoerde , den Keizer, als ware die een God, te verëeren, ('t welk de Latynen noemen Adorare, Aanbidden,) te weeten dat men naderende, het hoofd met een' sluijer bedekt hadde, dat men zich rontom keerde, en dan voor hem voor-over nederviel: Cajum Caesarem adorari ut Deum constituit, cum reversus ex Syria non aliter adire ausus est quam capite velato circumvertensque fe, deinde procumberit. De eerste Christenen merkten zo een eerbewys aan, als Afgodisch, en weigerden hetzelve, schoon het hun als een zwaare misdaad werd te laste gelegd, volgens Justinus Mart. Apolog. II. In laateren tyd eischten de Grieksche Keizers, schoon Christenen ook dat eerbewys, maar men vindt aangeteekend, dat eenige Arabieren weigerden voor hen neder te vallen; voor reede geevende, dat, hunnes erägtens , de Aanbidding eenen Sterveling, als een bloot schepsel zynde, niet toekwam, en dat hun Propheet hun verbooden hadde, die eere aan elendige Schepselen te bewyzen. AANBIDT den HEERE in de heerlykheid des Heiligdoms schrikt voor zyn aangezigte , gy gantsche Aarde , Pf XCVI 9. Meer dan een vers van deezen Psalm is in een en ander deel van dit Woordenboek verklaard, en daar by aangemerkt, dat David deezen Psalm wel hebbe opgesteld en gezongen, by het opbrengen der Verbonds Arke uit het huis van Obed-Edom, na Ziön. Men zie dit I Chron. XVI: 23-33 Maar te gelyk ook , dat David zich in den geest heboe vertegenwoordigd de overbrenging van de tegenbeeldige Verbonds-Arke, den Heere Messias van de Aarde na het hoogste Ziön, door deszelfs glorieuse Heemelvaart. Men zie onder anderen het gezegde over vs. 7, 8. in het III. D. p. 208- Zyne eerste Ryksgezanten, uitgezonden, om Hem de Heidenen te vergaderen tot zyn erfdeel en de einden der Aarde tot zyns bezittinge hadden Hem onder hen bekend gemaakt in het glans- en glorieryke zyner allezins overklimmende Majesteit en hen opgewekt om zich te verzaamelen tot en in zyne Voorhoven, zyne Kerke , en Hem daar in toe te juichen de eere zynes naams. Nu wekken zy hen op, om Hem te Aanbidden, en voor Hem te vreezen. (**) Het Voor-  AANBIDT Voorwerp van hunnen eerdienst en ontzag moest zyn de HEERE. Men verstaa 'er hier bepaaldelyk door, gelyk ook in 't voorgaande, den na en door lydingen verheerlykten Messias Waaragtig Godt zynde , Godt boven allen te pryzen in der eeuwigheid , komt die Godtlyke gedenknaam Hem toe met het volste recht. Hier op Aarde verkeerd hebbende in gestalte eenes dienstknegts, hadde Hy geene gedaante, noch heerlykheid; dat men Hem zoude hebben gehouden voor 't geene Hy was: Maar nu bekroond met die Majesteit en Heerlykheid, welke Hem alleen, met uitsluitingw van alle andere geschapene Weezens, toekwam, als den Eeniggeboorenen des Vaders ; konden zy Hem nu met recht met deezen naam voorstellen als zynde nu reeds geducht in den raad der Heiligen, vreezelyk boven allen, die rontom Hem zyn, daar geeerbiedigd als die HEERE ; tegen wien niemand te schatten is in den Heemel; aan wien niemand gelyk is onder de Kinderen der sterken. Dus dan zo een HEER, (*) Die, volgens de hier voorkoomende vermaaninge, op het hoogste te eerbiedigen , ,en te vreezen was. (**) Van het Eerste zeggen zy, by wyze van opwekkinge: Aanbidt den HEERE in de heerlykheid des heiligdoms. (*) 't Grondwoord (**) duidt aan zo eene diepe nederbuiginge , dat men , met zyn aangezigte voor - over tot op de aarde voor iemand nedervalt, ten blyke , hoe zeer men de hoogheid van zo iemand, in vergelykinge van zyne eigene nietigheid, eerbiedigt. Dit alzo te doen was in het Oosten een Eerbetoon, 't welk men ook aan Menschen van eenen hoogeren rangbewees; vooräl aan Koningen , als men tot die naderde. En dan hebben het de Onzen doorgaans vertaald door zich ter aarde buigen. Maar ook was men gewoon zich op die wyze voor den Hoogcn Godt te verneederen, en dan was het een Godtsdienstig Eerbewys, 't welk Hem alleen toekomt; en wordt het woord in die betrekkinge gebruikt, dan zetten het de Onzen over door Aanbidden. Men zie den voorigen tytel. Zy willen dan, dat de Geslachten der Volkeren, zonder onderscheid van taalen, tongen , of, natiën , over welken Hem nu de heerschappy gegeeven was, Dan.VII: 14, zich op het diepste voor Hem verootmoe AANBIDT. ;7 digen, zyne Opper-Majesteit, waar door Hy zelfs den Engelen ontzaglyk is, eerbiedigen ; Hem, als hunnen Heer en Koning, hulde doen; zich, als zyne Onderdaanen, aan Hem, in gehoorzaamheid des geloofs, onderwerpen , en zich zyner gunste voorzorge , en bescherminge in den gebede aanbeveelen zouden, op dat dus mogt vervuld worden 't geen voorzegd was, dat de Egyptenaars de Mooren de Sabeërs , de Mannen van groote lengte tot Hem overkoomen, Hem navolgen , zich voor Hem buigen, Hem smeeken, en zeggen zouden: Gewisselyk Godt is in u, en daar is anders geen Godt meer - De Godt Israëls de Heiland, Jes. XLV: 14, 15. Alle geslachten der Heidenen: Niet maar de geringen, die in het stof nederdaalen; maar ook de Edelen der Volken,Koningen en Vorsten, Ps. XXII 28 , 30. XLVII 10. LXXII 9, 10, 11, Jes. XLIX 7. Maar waar, of op welk eene wyze zouden zy Hem moeten aanbidden? (*) Zy zeggen : In de heerlykheid des Heiligdoms. Deeze woorden kunnen tweezins verstaan worden : (**) Vooreerst, als aanduidende de plaatse , waar de HEERE was, dien men aanbidden moest. In onderscheidinge van zyne Voorhoven , verbeeldende zyne Kerk op Aarde, tot welke zy koomen moesten, vs. 8zoude men dan moeten denken om den Heemel zyne heilige en heerlyke wooning, Deut. XXVI: 15, als het tegenbeeld van het Heilige der Heiligen in den Ouden Tempel, daar de HEERE, als Israëls groote Koning, zynen throon gevestigd hadde tusschen de vleugels der Cherubynen boven de Verbonds Arke. En dus zouden deeze woorden dienen, om hen te leeren , dat zy onder het Aanbidden , hunne oogen en harten moesten verheften na boven, daar Hy nu woonde in de eeuwigheid, in de hoogte en het heilige, Jes. LVII 15, en Hem dus aanmerken als zo eenen, die een groot Koning is boven alle de Goden, oneindig verre verheeven boven alle Overheid, Magt en Heerschappy, zynde gezeeten ter rechterhand der Majesteit in de hoogste Heemelen En zo zoude dit moeten dienen tot erwekkinge van te meerderen eerbied onder het Aanbidden, (**) Maar de woorden (*****) kunnen ook vertaald wor en in het sieraad des heiligdoms, gelyk ze;  $ AANBIDT. ze zo vertaald zyn, Pf. CX: 3, in heilige steraadien, of feeraadien des heiligdoms; en dan zullen ze aanduiden, op welk eene wyze men den HEERE zoude moeten aanbidden, met.toefpeelinge op de Priesters,dis hunne«heilige-Amptskleederen hadden, met welke zy moesten aangedaan zyn, wan-, neer zy zouden aanbidden en diénen in den Tempel. De Geloovigen nu des Nieuwen Testaments zyn ook Priesters, en Dienaars snzes Godts, Jef LXI: 6 ,' Openb. I: 6. Maar geestelyke ; zo zyn ook de fieraadien, de heilige Amptskleederen, met welke zy moeten aanbidden, zulke,die behoorentot het onverdersty'k verfierfel van den verborgen mensch,des harten. Afgelegd hebbende , ja! haatende.den rok, die met het vleesch bevlekt is , '-moeten zy bekleed zyn met dien totmoed, die eigene nietigheid erkent, en des HEEREN hoogheid eerbiedigt,-niet een gélóövig vertrouwen op, en eene wilvaeruigeonderwerpinge aan den HEERE, in gehoorzaamheid des -geloofs:. Met een geloof,' 't 'welk zich werkzaam vertoont in heiligmaakingè. Want Heiligheid is den Huize des ■ HEER.EN flerlyk tot in lange dagen, Pf.' XC1I1: 5; 'Zo moeten de waare Aanbidders uitgedost zyn , -zullen zy aanbidden in Geest en Waarheid, en zal de HEERE hen in gunste aanzien ; want Hy is een Koning der Heiligen: Maar de Onzinnigen zullen voor Hem niet beflaan; Hy haat allé werkers der Ongerechtigheid. Dit mogten da Ge/lachten der Volken, die hier, ter aanbiddinge van Hem worden opgeroepen, wel ter harte neemen. (33) Daarom wordt 'er ,.ter waarschouwinge van hun en van anderen, byge voegd: Schrikt voor Hem, gy gantsche Aarde. («) Gy gantsche Aarde: 't Spreekt van zelve , dat dit zo veel zegge , als alle gy Inwoonders der Aarde, de Aanzieniyksteh', zo wel als de Slegten ; waarom ook de Koningen en ■'Richters der Aarde worden vbïma.&nd,ómverstandiglyk te handelen , Pf. II: 10. Want Hy is zo een HEER, die ook den Koningen der Aarde vrèezelyk is, en den geest der. Vorsten, ah druiten, jzspjydt. (£) De verma'aninge aar alle de Inwoonders der Aarde is: Schrikt voor zyn aangezigte. • (a«) Zo lieflyk hei licht zynes aangezigts fs voor zyne gunstgenooten ; zo vrèezelyk is bet voor de geenen, te£en welken Hy het zet ten kwaaie. Men kan van Hein in grootcr nadruk /.AAN B I D T. zeggen, dan van een aardfehen Koning: In het licht zyns aangezigts is leeven ; naar zyne gramschap is als de booden des doods, (pp) Hoe noodig is het dan niet, dat men- voor hetzelve schrikke.? (A) De voorbeeldige straf van Adrons Zoonen, om dat zy vreemd vuur hadden gebragt voor des HEÈREN aangezigt^ Levit. X: 1, %% zn. van-Uza, om dathy, by het opbrengen der Arke zyne hand onvoorzigtig aart dezelve geflaagen hadde, aSam. VI: 5,6, moest 'allen , die koomen zouden om te aanbidden, met schrik vervullen, om zich toch zorgvuldig te wachten van alle ligt— vaerdigheid en oneerbiedigheid ; steeds doen denken , dat de HEERE wil , dat men Hem diene met vreeze, en zich in Hem verheuge met beevinge, Pf. II: 11. (B) Waren 'ér, die, als Vyanden van zyne eere, Hem de eere. der-Aanbiddinge niet alleen zouden weigeren, maar zich ook geweldig tegen Hem aanstellen zouden, om zytz juk te verbreeken, zyne banden te verscheuren, en de uitbreiding© van zyn Koningryk te versperren , ook die mogten wel schrikken! Want wanneer Hy, hunnes woelens enwoedens moede geworden zynde, de hitte zynes toorns tegen hen zoude opwekken, dan zoude 'er voor hun geene ontkoominge zyn; want dan is zelfs zyne tong als een verteerend vuur, en zyn adem , die doodlyk is voor den Godtloozen, als eene overloopende beeke, die tot aan. den hals toe AANBIDDEN, QWant daar /laat geschreeven: Den Heere uwen Godt zult gy) en Hem alleen dienen, Matth. IV: 10. De hellche Verzoeker hadde deir Heere Jefus voorgetteld, dat Hy , nedervallende. hem zoude aanbidden; niet maar met een foortgelyk eerbetoon, als men in het Oosten ook wel bewees aan perfoonen van rang en aanzien, 't welk ook wel door het hier voorkoomend woord tr^ómvyüt wordt uitgedrukt, zo als in den eersten tytel van AANBIDDEN reeds is aangemerkt:-Maar met een Godtsdienflig eerbetoon; want hy wilde zich hier voordoen,als een, die een Vry- en Oppermagtig beitel had over de Koningryken der Waereld, om die te kunnen geeven aan wien hy wilde: Want die aan Jefus te zullen geeven, was het lokaas, 't wélk hy den" Heere hadde voorgeteld. Jefus, in heiligen toorn ontstooken, .aat-  AANBIDDEN antwoordde hem: Gaa wech van my Satan. Men zie daar van in het III. D. p. 29. Ik voege 'er hier by,hoe nadruklyk de Heer Abresch, nu Hoogleeraar te Groningen , hier van weleer schreef in zyne Bedenkingen over 's Heilands Verzoekingen , p. 99. Welke toonverandering! Hy, die zo „ even een Lam was, wordt hier een „ Leeuw! Hy, die zich voor weinige oo„ genblikken naar de tinne des Tempels had laaten voeren, en wien geen enkel woord ontvallen was, 't welk naar on„ lydzaamheid geleek , naar wreevel, of „ iets diergelyks, vaart hier zo heftig te« gen den Verzoeker uit, benoemt hem „ met zynen egten naam van Satan, en „ gebiedt hem met de grootste veront„ waerdiging wech te gaan ! Wie ziet niet, dat de zagtmoedigheid van Hei- 's„ Iands geest geene lafhartigheid, noch „ onverschilligheid was? Wie merkt niet, „ dat toegeevendheid en geduld in 't mid,, den der verzoekingen zo lang in zyn „ persoon stand hield , als zyne eigene „ zaak en belangens 'er mede gemoeid „ waren, dan, van dat oogenblik af, week, en aan eene zyde gesteld werd, wen 's „ Vaders naam en eere last leeden?" De Heiland bekleedt zyne verontwaerdiging met deeze reede: Want daar staat geschreevenven —. De Heere laat zich niet in , om hem onder het oog te brengen het verwaande , en daarom belachlyke van zyn voorstel : Zé zal u geeven de Koningryken der Waereld: Noch, om met veele reedenen, te betoogen, dat de Godtsdienstige Aanbidding een zo hooge eere is, dat die aan niemand mag beweezen worden, dan alleen aan Godt, die alleen de Allerhoogste is. Het is wel waar, dat men den Zot niet moet antwoorden naar zyne dwaasheid, op dat men hem niet gelyk worde. Maar het is somtyds ook noodig, dat men bem antwoorde naar zyne dwaasheid, op dat hy niet wys zy in zyne oogen, Spr. XXVI: 4, 5. Dit laatste doet de Heiland; maar kort af, en kragtig: Daar staat geschreeven. „ Geschreeven in het Wetboek van dien Godt, van wien gy gelooft dat Hy is, en voor wien gy, en al uw Duivelen-heir siddert." Door met het geschreevene te pleiten leert de Heere ons,dat, in zaaken des geloofs, hy die spreekt, moet spreeken als de woor- . den Godts, I Petr. IV: 11. Als mede, dat I. Deel. I. Stuk, AANBIDDEN. 9 Gods Woord, 't welk het Zwaerd des Geests is, een der kragtigste wapenen is tegen de booze verzoekingen des Boozen, Eph. VI: 17. Wat was nu het geschreevene, 't welk de Heere den Satan te gemoete voerde ? Het is : Den Heere uwen Godt zult gy aanbidden , en Hem alleen dienen. Dat is: Hy, ja ! Hy alleen met uitsluitinge van alles,'t welk geen Godt is,moet dat aanbiddend eerbetoon, dat gy van my durft eischen , ontvangen : Dat aan iemand , behalven Hem te bewyzen, heeft hy uitdruklyk verbooden. Hem zo tedienen, dat men zich in 't geheel, naar Ziele en Ligchaam, en voor altoos aan Hem overgeeve, en aan Hem tot gehoorzaamen onderwerpe, is een dienst,welke Hem alleen toekomt, en Hy zich ook alleen heeft voorbehouden. Maar welk is nu de plaatse daar dit alzo geschreeven staat ? Men zoude kunnen denken, dat de Heiland het oog hadde gehad op het Eerste gebod : Gy zult geene andere Goden hebben voor myn aangezigt. Maar nader komt het geen wy leezen Deut. VI: 13. Gy zult den HEERE uwen Godt vreezen. en Hem dienen, 't Verschil is tusschen beide van te weinig belang, om 'er lang by stil te staan: Daar is het vreezen, hier aanbidden. Daar is het dienen, hier ook, doch met tusscheninvoeginge van het woordje alleen. Dit voegt de Heere 'er by, meerder nadrukshalven, en dat konde Hy met recht doen, om dat 'er by Moses, vs. 14 , aanstonds opvolgt : Gy zult andere Goden niet navolgen, 't welk zekerlyk in zich opsluit, dat de Israëliten den HEERE hunnen Godt alleen moesten dienen. Met dit antwoord wees Jesus den Satan af: „ Hier mede, zegt de Hoog„ Eerw. Abresch, p. 100 —, werd de Ma„ jesteit en het recht Godts, de eere en „ heerlykheid van den Vader door den „ Zaligmaaker verdeedigd, gehandhaafd, „ bevorderd. Zo werden 's Heeren Wet„ ten tegen die des Duivels , en de ge„ hoorzaamheid aan dezelve boven alle de „ schynbeloften des Verzoekers verhee„ ven, en gewettigd. Zo werd de Vorst „ der duisternisse in zynen verderflyken. „ toeleg en verraaderlyke inzigten eens„ klaps ten toon gesteld, en ditmaal van , alle zyne sterkte beroofd." En verder, om dat Mattheus, vs.  ll, 'er by aanteeB kent.  10 AANBIDDEN. kent: Toen liet de Duivel van Hem af.   Wonderbaare omwenteling van zaaken   Hy, die zich zo even beroemd hadde,   Heer van alles te zyn, wordt hier op   't zelfde oogenblik de veragtste slaaf   van zynen magtigen Tegenpartyder.   Hy , die voorgaf alles te kunnen en te   willen schenken, vindt zelfs den grond   betwist, welken hy noodig had voor de   holte van zynen voet ! (Want Lukas   zegt,Cap.IV: 13 dat hij van Hem week )   En hy, die stout en onbeschaamd zich   onderwond , om 's Heeren hoogheid en   majesteit te braveeren, durft hier geen oogenblik onder het oog zelf van dee  zen Jesus stand houden ! Hy vlood ,   ten blyke van zyne schandelyke neder  laag, ten bewyze van eene volkoomene   zeege door den Heere den Krygsman   op hem bevogten." AANBIDDEN (Het) van den Draak , en van het Beest, Openb. XIII: 4- (*) De Voorwerpen van deeze aanbiddinge waren twee : De Draak en het Beest. (**) Zy koomen voor, als onderscheiden. Wie door den Draak te verstaan zy, lydt geene bedenkinge. Het is dezelfde groote Draak, de Oude Slang, welke genaamd was Duivel en Satanas, waar van gesprooken was Cap. XII: 9. (*) Wie , of wat te verstaan zy door het Beest, is onder de Uitleggers in geschil Thans zullen wy 'er maar alleen van zeggen, dat 'er zekerlyk door zyn te verstaan zulken , die zich een by uitstek groot gezag en heerschappy voerend vermogen hadden aangemaatigd, 't welk was aangekant tegen het gezag en de heerschappy van Jesus den eenigen Koning zyner Kerke, en 't welk wyd en zyd werd uitgeoeffend over alle Geslachte, Taale, en Volk, vs. 7. Waar in bestaat nu het eigenlyk en groot onderscheid tusschen die twee? Daar in, dat de Draak onzigtbaar werkt in het Beest,en dat het Beest zigtbaar werkt door den Draak, eveneens als de Duivel werkte in en door de Slang, welke Eva verleidde.. En dus zyn deeze twee, schoon onderscheiden , (**) aan te merken als een Daarom wordt 'er ook gezegd, dat de Draak aan het Beest zyne kragt hadde gegeeven, en zynen throon, en groote magt, vs. 2 en 4. (*) Deeze twee nu werden aangebeeden (**) Wy vinden hier het woord (***) 't welk aanduidt zo een AANBIDDEN eerbetoon , 't welk men aan iemand bewyst, door met zyn aangezigt ter aarde voor hem neder te vallen. Deed men dat voor menschen van hoogen rang , dan was het een Burgerlyk eerbewys ; deed men het voor Godt, dan werd het een Godsdienstig eerbewys, zo als onder den eersten tytel van AANBIDDEN is aangemerkt. Hier zegt het iets meer dan een Burgerlyk , evenwel geen volstrekt Godtlyk aanbidden , als of men , met eene geheele verlocheninge van den waaren Godt, den Draak en het Beest hadde gehouden en gediend, als eenen eigenlyk gezegden Godt. 't Zal dan te kennen geeven, dat men in dat Beest iets bovenmenschlyks erkende, als ware het een Vice 0 God op Aarde; dat men met de diepste eerbetooningen zich voor hetzelve verneederde; dat men deszelfs magt heemel-hoog verhief, zeggende , gelyk 'er in den Tekst staat: Wie is dit Beest gelyk ? Wie kan kryg voeren tegen hetzelve ? Dat men deszelfs gezag hield voor het hoogste hier op Aarde; deszelfs uitspraaken aanmerkte als Godtspraaken; aan deszelfs bevélen zich met eene blinde gehoorzaamheid onderwierp, en iets daar tegen te doen doemde en strafte als Heiligschennis, als eene aan Godt zelven gepleegde misdaad van gekwetste majesteit En inmiddels men op die wyze het Beestaanbad , bad men ook in hetzelve den Draak aan, aangezien deszelfs komst en heerschappy - oeffeninge was naar de werkinge des Satans, zo als gezegd wordt van de toekomste van den mensche der zonde, den, Zoone des verderfs, 2 Thess II 9. , Gelyk van de Israëliten gezegd wordt, dat zy den Duivelen geöfferd hebben, Deut.XXXII: 17, te weeten, in de vreemde Goden, aan welken zy offerden ; want de Afgodery is oorspronglyk van den Duivel: Zo kunnen ook de geenen, die,op de bovengemelde wyze het Beest aanbaden, gezegd worden den Draak te aanbidden, (**) Maar wie waren die Zy, die dat deeden? 't Waren, blykens het 8. vs., zulken, die op de Aarde woonden, die wel beleeden, dat zy Godt kenden en den naam wilden hebben, dat zy behoorden tot die Aarde, die in eenen byzonderen zin de; Heeren is, de Kerke; maar welker naamen evenwel niet geschreeven waren.in bet boek des leevens des Lams. Dus dan soortgely ken  AANDOEN Kruis verheerlykten Christus, als de Kragt en de Wysheid Godts tot zaligheid voor een iegelyk, die gelooft, zich hadden laaten beweegen , hunnen Vaderlyken Godtsdienst te verlaaten, en den Christelyken aan te neemen, en vervolgens waren gedoopt geworden, en wel tot Christus. («) Van hunne zyde, door zich te laaten doopen, tot een openbaar bewys, dat zy kwamen tot Christus, als den eenigen en volkoomenen Zaligmaaker, om door Hem met Godt verzoend , en voor Godt gerechtvaerdigd te worden; ook tot Hem, om, met daadlyken afstand van ongerechtigheid, zich aan Hem, als hunnen Heere en Koning te onderwerpen in gehoorzaamheid des geloofs, om Hem te dienen naar het voorschrift van zynen reedelyken , en onbevlekten Godsdienst. Dus dan, om door het ontvangen van den Doop zich te laaten inlyven aan die Gemeente, waar van Hy de Verlosser en het Hoofd is. C/8)En van Christus zyde om hun, door de toedieninge des Doops, naar zyn bevel, en in zynen naame, te beteekenen en te verzeegelen, dat zy , tot Hem gekoomen zynde, voor zo verre dat in waaren geloove geschied was, ook deel hadden gekreegen aan Hem, en al zyn verworven heil, te weeten, de vergeevinge der zonden, en een ersdeel onder de Geheiligden. (33) Aan zulken schryft de Apostel, en wel zonder onderscheid van afkomst, kunne, of waerdigheid. Daarom zegt hy : Zo veele, wie gy dan ook meugt zyn, als gy tot Christus gedoopt zyt, en door dien doop eene plante met Hem geworden zyt in de gelykmaakinge van zynen dood, en het ook zult zyn in de gelykmaakinge van zyne opstandinge: Zo veele dan, 't zy gy, ten aanzien uwer afkomste, Jooden zyt, of Grieken; ten aanzien van uwen staat, Dienstbaaren, of Vryen; ten aanzien van uwe kunne, Man, of Wyf (vs. 28.) Als gy tot Christus gedoopt zyt, (3) hebt gy Christus aangedaan. (NK) Het woord Aandoen strekt tot een blyk, dat wy ons Christus moeten voorstellen als een Kleed: Naamelyk, zyne Gerechtigheid, tot bedekkinge van de zondige naaktheid, in welke men voor Godt niet bestaan kan en dus tot Rechtvaerdigmaakinge: En zyne Heiligheid, welke Hy den zynen deelagtig maakt, tot versierinB 2 ge, AANDOEN ken als Openb. III: 9, die zeiden, dat zy Jooden , rechte Belyders , waren; maar het logen, naardien zy benoorden tot de Synagoge des Satans. AANDOEN. («) Iemand iets aandoen zegt zo veel, als iemand iets toe te brengen, te doen ondervinden. De plaatsen zyn veele, waar in gesproken wordt van een aandoen van Blydschap, van Eere; en, integendeel van Bitterheid, Geweld, Moeite, Onëere, &C. (3) Zelf iets aandoen, of met iets aangedaan worden zyn spreekwyzen, (KN) die eigenlyk gebruikt worden van Kleederen, of Wapenen, die men aantrekt. Moses deed Aäron den rok aan , ook den Ephod, Levit. VIII: 7. Estber zond kleederen, om Mordechai aan te doen, Cap. IV: 4. Herodes deed een Koninglyk kleed aan , Hand. XII: 21. (33) Met toespeelinge daar op wordt oneigenlyk van Godt gezegd: Hy deed den yver aan als een mantel, Jes. LIX: '17. En dikwils is de vermaaninge der Apostelen, om Christus aan te doen, Rom. XIII: 14. Den Nieuwen mensch, Eph. IV: 24, Koloss. III: 10. De geheele Wapenrustinge Godts, Ephes. VI: 11. &c. De Heere Jesus gaf, onmiddelyk voor zyn Heemelvaart, bevel aan zyne Apostelen om te Jeruzalem te blyven , tot dat zy zouden aangedaan zyn met kragt uit de hoogte, Luk. XXIV: 49. Dat is, tot dat zy zouden ontvangen de Wondergaaven van den Geest, die hen niet alleen zouden bezielen met eenen onverschrokken heldenmoed, om, als Helden in het slyk der straaten te treeden in den stryd; maar ook zouden strekken tot een siergewaad der heiligheid, en tot eene wapenrustinge der sterkte, waar door zy onöverwinnelyk zouden zyn in den geestelyken stryd,en bekwaam, om de hoogten en overleggingen , die zich zouden verheffen tegen de kennisse Godts ter neder te werpen, en veeler gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid aan Christus. AANDOEN. (Christus) Want zo veele, als gy in Cbristum gedoopt zyt, hebt gy Christum aangedaan, Gal. III: 27. (N) De Apostel schryft aan zulken, die gedoopt waren *h xew«, dat is eigenlyk TOT Christus. (NKJ 't Zyn dan zulken , die voorheen Jooden, of Heidenen geweest waren, maar die door de prediking van het Euangelie van den gekruisigden, en door en na het  14 AANDOEN. hoogen rang verheeven zyn, moeten zich ook waerdiglyk denzelven gedraagen. (*) Daar toe wekt de Apostel hen op, zeggende; Doet aan de innerlyke beweegingen - (**) De spreekwyze is ontleend van het aandoen van Kleederen, De Kleederen zyn dikwils de merkteekenen van iemands rang en staat waarom men oudtyds, by het veranderen van Staat, ook veranderde van Kleederen zo als kennelyk is uit de Voorbeelden van Joseph Genes. XLI: 4a, Mordechai, Esth. VI: 8-11 en anderen. Zo moesten dan de deezen ook zo een Gewaad aandoen , waar uit blyken konde dat zy waarlyk behoorden tot die geenen, welken Godt in zyne eeuwige liefde uitverkooren hadde, om te zyn heilig en onberispelyk voor Hem inde liefde. Den rok, die met het vleescb bevlekt is, moesten zy haaten Hun Puiken Pronk - gewaad moesten zyn de Sieraadiën des heiligdoms : Of, om met onzen Apostel te spreeken, moesten zy, uitgedaan hebbende den ouden mensch met zyne werken, toonen, dat zy hadden aangedaan den nieuwen mensch, vs. 9, 10. (**) Zy moesten aandoen de innerlyke .beweegingen - Van de Deugden , waar uit hun Siergewaad moest zyn te saamengesteld, zal in de volgende Deelen kunnen geleezen worden, van elk eene onder haaren eigenen tytel. Waarom ik 'er thans maar in 't algemeen van aanmerke, dat de Heirbenden, die den verheerlykten Jesus volgden , niet gekleed waren in het Rood. Dat is de kleur van Oorlogen en Bloedvergieten. Dat schrikbaarend gewaad voegt den Onderdaanen niet van den Vorst des Vreedes. Daarom was de vermaaninge , vs. 8, 9. Legt af gramschap, toornigheid, kwaadheid, lasteringe, vuil spreeken uit uwen mond: Liegt niet tegen malkanderen. De heemelsche heirleegers waren gekleed met wit, en reinfyn lynwaad, Openb. XIX: 14. Dat is de kleur des Heemels; de kleur des Vreedes, die de Aarde als tot eenen Heemel maakt, daar, in tegendeel, twist en tweedragt de Aarde misvormen in eene Hel. Des moeten dan ook Barmhartigheid, Goedertierenheid, Ootmoedigheid het Sierkleed zyn van den Christen. Die moeten hem merkteekenen als den Uitverkoorenen, Heiligen en Beminden van dien Godt die een Godt is der AANDOEN. liefde en des vreedes; die aan allen goed is, wiens barmhartigheden zich uitstrekken over alle zyne werken, (**) Van nadruk is het, dat het moesten zyn de innerlyke beweegingen deezer deugden, die zy moesten aandoen. Het gewaad en gelaat stemmen niet altoos overeen met het inwendig gemoedsgestel. Menig een vertoont den Barmhartigen en Medelydenden, en ondertusschen verheugt hy zich in zyn binnenste over de elenden van zynen Naasten. Hy vertoont den Goedertierenen in het uitdeelen van aalmoezen, en ondertusschen zuigt hy elders de huizen van Weduwen en Weezen uit. Hy vertoont den Ootmoedigen, laat het hoofd hangen als een bieze, en ondertusschen zwelt zyn hart van Pharizeeuwschen hoogmoed. In zyn voorkoomen is hy zagtmoedig, als een Lam maar in zyn binnenste zit de grypende Wolf. Hy is langmoedig, zo lang hy geene kans ziet, om zich te kunnen wreeken; op denzelfden tyd, dat hy vleit met zyne lippen, zyn `'er zeeven grouwelen  in zyn harte. Zulk een kan geen Heilige en Beminde Godts zyn. De valsche tong en het dubbel hart zyn den HEERE een grouwel Schyndeugd kan aan den alweetenden Hartekenner nooit behaagen. Het onverflyk versiersel van den verborgen mensche des harten, 't welk is een stille en zagtmoedige geest, is alleen kostelyk voor Godt, 1 Petr. III 4. Daarom eischt Paulus zo eene Barmhartigheid welke opwelden uit de innerlyke beweegingen van het harte. Hadden zy, die aangedaan, dat moest dan ook daadlyk blyken. Daarom laat hy 'er ook aanstonds, vs. 13, op volgen : Verdraagende malkanderen en vergeevende - Men zie des VIII, D. 4. St. p. 316 AANFLUITEN was van ouds eene der gevoeligst hoonende beschimpingen, welke men iemand konde aandoen, waarmede men te kennen gaf, met hoe veel veragtinge men hem aanzag in, en hoe zeer men zich verheugde over zyne elende. Men zie dit Job XXVII: 23. Onder Godts bedreigingen van eene zwaare en schandelyke verneederinge is ook, dat Hy ze zoude stellen tot eene aanfluitinge, Ezech. XXVII: 36, Mich. VI: 16, Zeph. II: 15. Meermaals is deeze Beschimpinge aan die van Jeruzalem voorspeld, Jerem. XVIII: 16. XIX: 8. Zy hebben die ook moeten onder-  AANGENAAME, dervinden van de Chaldeën, Klaagl. II: 15, 16. Maar die zouden dat ook op hunne beurt wederom moeten ondergaan: Babel zal worden tot steenhoopen, eene wooninge der draaken, eene ontzettinge, en aansluitinge, dat ,er geen inwoonder zy. AANGENAAME (Eene) Huisvrouwe houdt de eere vast: Gelyk de geweldigen den rykdom vasthouden , Spr. Xl: 16. Salomo (H) verheft hier de voortreffelykheid eener braave Huisvrouwe. (&&) Hy noemt ze eene aangenaame Huisvrouwe. Is zy schoon van gedaante en aangezigt , gelyk Esther, Cap. II: 7, 't zal zekerlyk , als 'er vriendelykheid en deugd bykoomen, haar te aangenaamer maaken, gelyk van Esther, vs. 15, wordt gezegd, dat ze genade verkreeg in de oogen van allen , die baar kenden. Maar dat is de groote zaak niet welke Salomo bedoelt. De Schoonheid op zich-zelve is kort van duur, en verwelkt met de jaaren. De Bevalligheid is bedrog, en de schoonheid is ydelheid, Spr. XXXI: 30. En is in het schoone ligchaam eene slegte ziel gehuisvest, dan wordt de schoonheid veragtelyk. Salomo zegt in ons zelfde Hoofdst. vs. 22. Een schoone Vrouw , welke van de reede afwykt, is een gouden bagge in een verkenssnuite. De aangenaame Vrouw zal dan zo eene zyn, welke zich. door het onverderflyk versiersel van den mensch des harten, zoekt te veraangenaamen aan Godt : te weeten , door een stillen en zagtmoedigen geest, die kostlyk is voor Godt, I Petr. III: 4. Die door geen dertele tooi en opschik van haairvlegtingen, goud, paerlen en kostelyke kleederen de oogen der vreemden zoekt na zich te trekken; maar die zich versiert met schaamte en met maatigheid in een eerbaar gewaad, om haaren eigenen Man te behaagen , 1 Tim. II: 9. Die haaren Man lief heeft, en onderdaanig is; die haare kinderen lief heeft, en zorge draagt zo wel voor derzelver welgemanierde en Godsdienstige opvoedinge, als voor derzelver onderhoud; die kuisch is; die niet omzwiert op de straaten, loerende op alle hoeken, maar die het huis bewaard, Tit. II: 4, 5; die op haare huishoudinge goede agt geeft. Kortom zo eene, als die deugdelyke huisvrouwe, welke beschreeven wordt Spr. XXXI: 10—. Gelukkig is de Man, die zo een goed Wyf heeft; Het getal zyner dagen wordt dubbel. AANGENAME. 15 Zy verheugt haaren Man, en vervult de jaaren zynes leevens met vreede. Een schroomagtig en getrouw Wyf is genade op genade; daar is geen ding van zulk een gewichte, dat waerdig is haarer kuische ziele. Gelyk de Zon , opgaande in de hoogste plaatsen des Heeren, alzo is ook de schoonheid eener goede Vrouwe in het sieraad van haar huis, J. Syr. XXVI: 1, 2, 16, 17. Van zo eene Vrouwe (22) zegt Salomo, dat zy de eere vasthoudt. Zy houdt vast de eere van haaren goeden naam. Zy weet, dat die beeter is dan goede olie, en uitgeleezener dan zilver, Zy wacht zich daarom voor alles, zelfs voor den schyn van alles, 't welk denzelven in eenig verdenken zoude kunnen brengen. De eere van haare kuischheid. Die is haar zo dierbaar als haar leeven, wie die zoude willen belaagen, zoude ondervinden, dat, hoe zagt zy zy van aart, haare Deugd streng en straf is; zelfs door den opslag haarer oogen bedwingt zy de geenen , die in haare tegenwoordigheid oneerbaarheid en vuile reedenen zouden willen uitslaan. Zy houdt haare eere vast by haaren Man: Door haare ongeverniste vriendelykheid, gedienstigheid, gevoelig deelneemen in alle zyne ontmoetingen , wyze raadgeevingen, &c. maakt zy zich by hem zo wel eerwaardig , als bemind. Zy houdt haare eere vast onder haare Dienstbooden. Vriendelyk en bescheiden jegens die, zorgvuldig voor die en derzelver onderhoud, en nochthans niet al! te gemeenzaam, en lettende op derzelver gedrag en werk, wint zy derzelver liefde, en houdt ze te gelyk in ontzag. Zy houdt haare eere vast by haare Kinderen: Zy koestert die met moederlyke tederhartigheid , en ziet het gaerne , dat die rontom haar speelen en dertelen : Maar zy bewaart te gelyk haare agtbaarheid, en gedoogt niet het minste , 't welk die zoude beleedigen. Zy houdt vast de eere van haar Huis: Zy houdt het zindelyk en in orde , zonder weidsche pragt ; door verstandig overleg, en zonder karig te zyn,bezuinigt zy haare inkomsten, maakt geene schulden, en vervult haare binnenkamer en met allerlei kostelyk en lieflyk goed. Deeze haare betrachtinge (2) vyzelt Salomo op door eene gelykenisse, zeggende: Gelyk de Geweldigen den rykdom vasthouden. £$&) By sommige Uitleggers (men zie de  16 AANGENAAME. de Eng. Godtgeleerden) is de Geweldige de braave Man, die zo wel zyne magt, zyne kragt, als zyn verstand in het werk stelt, om zyne bezittingen te bewaaren, en zynen rykdom op eene eerlyke wyze te vermeerderen. En dan zoude de zin zyn, dat de braave Vrouwe even yverig moet zyn in haare poogingen, om haare eere vast te houden, als de braave Man het is in de zyne, om zyne bezittingen veilig te bewaaren. (33) Doch by anderen, onder welken ik maar alleen den grooten Schulsens noeme, zyn de Geweldigen zulken , die, gedreeven door eenen nooit verzadigden geldhonger, nergens anders op bedacht zyn , dan om akker aan akker te trekken,en schat op schat te stapelen. Zy zien , om zo te spreeken , met honderd oogen toe, op dat toch niet het geringde hun ontvreemd worde; en zyn met honderd handen werkzaam om te raapen en te schraapen. Zy bedriegen , woekeren , kneevelen, doen geweld aan den Man en aan zyn huis, aan een iegelyk en zyne erffenisse, om zich-zelven groot en ryk te maaken. Daar nu geene drift zo groot, en zo aanhoudende is,als die van zulke Geweldigen, om den rykdom vast te houden, zo was de daar van ontleende gelykenisse allergepast, om te kennen te geeven, hoe zeer de aangenaame Vrouw bezorgd is voor haare eere; die eere, van welke hier boven gemeld is, en die haar tot eene weezendlyke eere strekt: Hoe omzigtig zy is, om daar van niet het minste te verliezen en met welk eenen yver en aanhoudendheid zy alle haare kragten inspant, om die vast te houden, te bewaaren, en door haare loflyke gedraagingen te vermeerde •ren. AANGENAAM (het) jaar des Heeren waar van wy leezen Luk. IV: 19b., is het zelfde, 't welk' Jes. LXI: 2. genoem wordt het jaar van des HEEREN welbehaagen; want het was die Propheetie, welke de Heere Jesus voorlas in de Synagoge te Nazareth: Dat men nu door da Jaar te verstaan hebbe de vrye en heuglyke Tydbedeelinge van het Nieuwe Testament, daar aan is niet te twyffelen. Waarom die een aangenaam jaar, of een jaar des welbehaagens wordt genoemd, kan men zien in des IV. D. 2. St. p. 12 AANGENAMEN. AANGENAAMEN (Want Hy zegt: In den) tyd hebbe ik u verhoord, en in den dag der Zaligheid hebbe ik u geholpen: Ziet nu is het de welaangenaame tyd! Ziet, nu is het de dag der Zaligheid ! 2 Kor. VI: 2. Deeze woorden brengt Paulus by, om die van Korinthe te beweegen , om toch de genade Godts, welke hun nu zo gunstig aangebooden wierd, niet te vergeefs te ontvangen , vs. 1; maar daar op agt te geeven, en daar van, door een geloovig aanneemen , gebruik te maaken tot hunne eeuwige behoudenis , aangezien de tyd daar toe hun thans zo gunstig was ; want het was nu een welaangenaame tyd —. Zo zeker het is, dat deeze woorden ontleend zyn uit Jes. XLIX: 8, zo zeker is het ook , dat de woorden aldaar behelzen een gezegde van den Vader tot den Heere Messias. Dit nu zo zynde, zo is de vraage, hoe Paulus van zo een gezegde tot den Messias gebruik hebbe konnen maaken, om die van Korinthe te beduiden, dat het nu voor hun een welaangenaame tyd was, een dag van Zaligheid? (x) Om dit te beantwoorden , zal het noodig zyn, de woorden van Jesaia een weinig toe te lichten. (NK) 'Er wordt daar gesprooken van eenen tyd des welbehaagens, waar in Godt op eene byzondere wyze zoude toonen, dat, gelyk de Messias zich zo wilvaerdig hadde aangebooden , om zyn welbehaagen te doen, Ps. XL: 9, Hy ook een welbehaagen hadde in Hem, en aan zyn werk, aangezien het groot oogmerk daar van was, des Vaders naam te verheerlyken, Joh. XII: 28, in het zaligen van Zondaaren. Maar die tyd zoude te gelyk ook zyn een dag van heil, of zaligheid voor de Zondaars, aangezien de Messias , door zyns zelfs opöffe ringe, hun eene eeuwige Verlossinge zoude te wege brengen. In dien tyd (33) hadde de Vader Hem verhoord. Dit Verhooren vooronderstelt een Bidden. Des is de vraage, wat de Messias in dien tyd gebe den hebbe? («) Om dat de Vader zegt: Ik hebbe u geholpen, zo geeft dat, by voor onderstellinge, te verstaan, dat Hy zich bevonden hebbe in eenen tyd van groote benaauwdheid, en, dat Hy dus gebeden hebbe, om hulpe en uitreddinge. Dat zal geweest zyn in dien voor Hem zo bangen tyd, waar in de geest der Propheetie Hem klagende heeft ingevoerd, Ps. XXII: II —.  AANGENAAMEN, - en Ps. LXIX: 14- Toen zal zyn bidden ook geweest zyn, gelyk het daar voorkomt: Wees niet verre van my want benaauwdheid is naby: Daar is geen helper —. Maar gy, HEERE .wees niet verre: Myne Sterkte, haast u ter myner hulpe. Redt myne ziele van den zwaerde; myne eenzaame van het geweld des honds! Verhoor my door de getrouwheid uwes heils Ruk my uit den slyk laat my niet verzinken. Laat my gered worden van myne haaters, en uit de ■ diepten der wateren. Dat is die tyd, en dat bidden,waar van Paulus spreekt Hebr. V: 7, dat Hy in de dagen van zyn vleesch heeft geofferd gebeden en smeekingen tot den geenen , die Hem konde verlossen uit den dood, met sterke roepingen en traanen. En gelyk de Apostel daar zegt, dat Hy is verhoord geworden uit de vreeze zo zegt hier de Vader ook, dat Hy Hem verhoord hadde, geholpen, ondersteund in, en uitgeholpen uit de benaauwdheid : Want , hoe zeer de Vader Hem scheen verlaaten te hebben, toen die der Zondaaren ongerechtigheeden op Hem deed aanloopen, en Hem deed neder liggen in het stof des doods; Hy heeft evenwel zyne ziele in de Helle, in den staat des doods, niet verlaaten; maar schielyk, eer zyn ligchaam de verdervinge konde zien, eenige verrottinge ondergaan , heeft Hy hem het pad des leevens bekend gemaakt, uit den dood wedergebragt, 'er uitgeholpen, en Hem het leeven, 't welk Hy begeerd hadde , gegeeven : Ja ! lengte van dagen eeuwiglyk en altoos, Ps. XVI: 10, 11. XXI: 5. Gemerkt nu de tyd, in welken Godt de gebeden verhoort, een tyd des welbehaagens genoemd wordt, Ps. LXIX: 14, zo konde de Vader dan ook met recht zeggen, dat Hy Hem verhoord hadde in den tyd des welbehaagens. En naardien de Vader Hem geholpen hadde , de smerten des doods ontbindende met Hem op te wekken uit den dooden, zo moest dat ten blyke strekken, dat Hy Hem verhoord hadde, en dat die tyd waarlyk was geweest een tyd des welbehaagens, en een dag des heils voor den Messias; want daar in hadde de Vader getoond, dat Hy was die Uitverkoorene Knegt, dien Hy ondersteunde en in wien zyne ziel een welbehaagen had, Jes. XLII: 1. Ook een tyd des welbehaagens, en een dag des heils voor de Zondaars; want daar by was het gebleeken, dat de I. Deel. I. Stuk. AANGENAAMEN. 17 Gerechtigheid, welke door den Messias aangebragt was, die eeuwige was, in welke Godt met welgevallen konde berusten in 't werk der Verzoeninge. Want gelyk Godt Hem hadde overgeleeverd om onze zonden , zo heeft Hy Hem ook wederom opgewekt om onze rechtvaerdigmaakinge, Rom. IV: 25. (*) Maar zoude 'er niet nog iets meer zyn, waar de Messias om gebeeden hadde? Ik denke ja: en wat dat geweest zy, mogen wy uit het voorgaande vermoeden. Daar hadde Hy geklaagd, dat Hy te vergeefs hadde gearbeid —. Dat, niet te min de Vader Hem zich tot eenen Knegt hadde geformeerd, om Jakob tot Hem weder te brengen , Hy nochthans voorzag , dat Israël zich niet zoude laaten verzaamelen. Dit beklag was evenwel telkens gepaard geweest met betuigingen van zyn vertrouwen , dat Godt Hem zyn werkloon niet zoude onthouden, vs. 4, 5. Zyn gebed zal dan ook geweest zyn, dat Godt, volgens de beloften van het Vreedes-verdrag, Hem de Heidenen wilde geeven tot een erfdeel , en de einden der Aarde tot zyne bezittinge Hier in hadde de Vader Hem ook verhoord. Gelyk die dat, ten aanzien van zyn eerste gebed getoond hadde door Hem te helpen,zo zoude Hy dat nu ook toonen, ten aanzien van dit tweede gebed; want Godt zegt, en wel in den toekoomenden tyd, en ik zal u bewaaren; na dat ik u geholpen hebbe uit het geweld des doods, zal ik u, geduurende den nog korten tyd uwes verblyfs op Aarde, bewaaren voor alle onderneemingen uwer woedende Vyanden, u, naar de beteekenisse van het woord ïpXN], als eenen schat wech leggen, door u by my op te neemen in den Heemel, en te zetten aan myne rechterhand: Doch niet, om daar verborgen te zyn voor, en onbekend teblyven aan de Aarde : Ik zal u geeven tot een Verbond des Volks, om het Aardryk op te richten, om de verwoeste erffenissen te doen bewoonen. En daar by zoude het dan al verder blyken , dat die tyd voor den Messias was geweest een tyd des welbehaagens; want zoude Godt Hem zetten tot eenen Vorst en Gebieder der Volken, die voor Hem hunne kniën zouden buigen, en belyden, dat Hy was de HEERE tot heerlykheid des Vaders, daar aan zoude men kunnen weeten, dat Hy het was, tot wiens C ee  18 AANGENAAMEN. eere Godt boven alle anderen een welbehaagen had. Ook een tyd des welbehaagens, en een dag van Zaligheid voor de Heidenen; want dan zoude Hy, de Messias, zeggen, of door zyne Heilbooden doen zeggen tot de gebondenen,gaat uit: Tot die, die in duisternisse zyn, komt te voorschyn, vs. 9. Men vergelyke Jes. XLII: 6 , 7. . (3) 't Geen Godt aan den Messias beloofd hadde, werd nu vervuld. Godt, de tyden der onweetendheid overgezien hebbende, liet nu alomme onder de Heidenen verkondigen, dat zy zich zouden bekeeren van de duisternisse tot het licht, en van de magt des Satans tot Godt, op dat zy, door het geloove in Jesus, mogten ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder de Geheiligden. Deeze Verkondiging was nu ook gekoomen tot die van Korinthe. Godt hadde hen ook bestraald met de verlichtinge der kennisse der heerlykheid Godts in het aangezigie van Jesus Christus, 2 Kor. IV: 6. Godt liet hun niet alleen prediken, dat Hy in Christus de Waereld met zich-zelven hadde verzoend; dat Hy dien Christus, die geene zonde hadde gekend, voor de Zondaars tot zonde, tot een Zond-offer hadde gemaakt, op dat die mogten worden rechtvaerdigheid Godts in Hem, 2 Kor. V: 19, 21. Wat nog meer is, Godt liet hen zelfs bidden door zyne Gezanten , zy wilden zich met Hem laaten verzoenen, vs. 20. En dit zo zynde, zo heeft de Apostel met recht kunnen zeggen, dat, gelyk hier in bleek, dat Godt den Messias in den tyd des welbehagens hadde verhoord; daar Hy Hem nu daadlyk stelde tot een Verbond des Volks, tot een Licht der Heidenen , om zyn Heil te zyn tot aan de einden der Aarde, het ook daar door nu voor de Korinthers was geworden een tyd des welbehaagens:. Ook nu een dag van Zaligheid. En dat ook met recht kunnen bybrengen, om hen te doen begrypen, hoe noodig het was, dat te zien, ter harte te neemen, en zorg te draagen , dat zy, naar zyne zo zeer beweeglyke vermaaninge van vs. 1, de hun voorgestelde genade niet te vergeefs mogten ontvangen : Nu was het voor hun nog een tyd des welbehaagens; nu nog een dag van zaligheid, zy hadden dan wel toe te zien, dat zy zich dien te nutte maakten, op dat zy naderhand , wanneer die tyd voorby mogt zyn, de deure der genade mogt geslooten zyn, van dat zo dierbaar AANGEZIGT. Voorrecht niet mogten verstooken worden, als zulken, die zich-zelven des eeuwigen leevens niet waardig geägt hadden. AANGEZIGT (Het) van GODT. Godt is een louter oneindig geestelyk Weezen, 't welk van niemand ooit gezien is, of kan gezien worden, en om die reede heeft Godt eigenlyk geen Aangezigt. Nochthans zyn de plaatsen zeer veele, in welke van zyn Aangezigt gesprooken wordt. (K) In den meest nadruklyken zin, wordt Godts Zoon niet alleen genoemd de Engel van Godts aangezigt, Jes. LXIII: 9; maar ook Godts aangezigt, Exod. XXXIII: 14, 15. Om dat Hy is het beeld des onzienlyken Godts, Koloss. I: 15. Het uitgedrukt beeld zyner zelfstandigheid, Hebr. 1: 3. (3) In eenen ruimeren zin duidt het aan (NN) Zyne Tegenwoordigheid, 't zy men zich die voorstelle Zigtbaar, of Onzigtbaar. O) Die bidt spreekt tot God, en stelt zich denzelven voor , als by zich tegenwoordig, schoon hy geen uitwendig teeken van Godts tegenwoordigheid verneemt. Daarom wordt het bidden omschreeven als een nederleggen van zyne smeekinge voor Godtsaangezigt, Dan. IX: 20, Jerem. XXXVI: 7. XXXVII: 20. O) Is 'er eenig zigtbaar teeken van Godts byzondere nabyheid, ook dat wordt Godts Aangezigt genoemd. Godt verscheen in den Hof van Eden, Adam en Eva hoorden zyne stemme, en zy verbergden zich voor het aangezigt des HEEREN, Genes. III: 8. Godt hadde eerst in den Tabernakel , en daar na in den Tempel een teeken gesteld van zyne Majestueuse tegenwoordigheid boven de Arke des Verbonds , daarom, werden de Israëliten, die kwamen tot den Tempel die 'er hunne Offerhanden bragten , die 'er in aanbaden, gezegd, te koomen tot, te verschynen, te offeren, of te aanbidden voor Godts aangezigt, als Exod. XXIII: 15, Levit. I : 11. IV: 4, Deut. XVII: 16. XXXI: 11, Ps. C: 1, 2, Ps. XLII: 2,&c. Hier van daan, dat ook zulken, aan welken het toegelaaten wordt zo een teeken van naby te naderen, gezegd worden Godts aangezigt te zien. Op den top van Sinaï was Godt nedergedaald met een zigtbaar teeken van zyne ontzaglyke tegenwoordigheid, niemand, behalven Moses , mogt daar toe opklimmen; daarom wordt van Hem ook gezegd, dat de HEERE met hem sprak  AANGEZIGT. sprak van aangezigte tot aangezigte, Exod. XXXIII: 11 Het is te vermoeden, dat Godt ook in den Heemel, in de eene, of andere plaatse een by uitstek glans- en glorie-ryk teeken gesteld heeft van zyne tegenwoordigheid, 't welk zyne Majesteit genoemd wordt, Hebr. I: 3. Zonder dat zoude Stephanus niet hebben kunnen zeggen, dat het bepaaldelyk ter rechterhand Godts was, dat-hy den Zoon des menschen zag staan in de geöpende Heemelen, Hand. VII 36 Zo wordt, van de Engelen gezegd, dat zy altyd zien het aangezigt des Vaders, die in de heemelen is, Matth. XVIII: 10, en van de Geloovigen, die in dit leeven maar ten deele kennen, en zien door eenen spiegel in eene duistere reeden, dat zy na dit leeven, wanneer zy zullen toegelaaten zyn tpt Godts onmiddelyke gemeenschap, zullen zien aangezigt tot aangezigt I Kor. XIII: 12. (**) Om dat ook uit iemands Aangezigt te zien is, hoe hy omtrent ons gezind is, of gunstryk, of toornig, zo worden daar van ook spreekwyzen ontleend , om iets diergelyks van Godt aanteduiden. (<*) Salomo zegt: In het licht van 's Konings aangezigt is leeven, wanneer zyn vriendelyk aanzien ons verzeekert van zyne gunst. Zo duidt ook het lichten vanGodts aangezigt zyne liefde en gunst aan Zo wordt 'er gebeeden: Verhef Gy over ons het licht uwes aanschyns Ps IV: 7. en Ps. XXXI: 17..En het was een voornaam gedeelte van den Priesterlyken Zeegen : De HEERE doe zyn aangezigt over u lichten, en zy u genadig, Num. VI: 25. Cf\ Integendeel zegt Salomo, dat een Koning,zittende op den throon des Gerichts, het kwaad verstrooit met zyne oogen; naamelyk door het toonen van een vergramd gelaat. Zo beteekent Godts aangezigt ook wel zynen Toorn als Levit. XVII: 10. Eenieder — die bloed zal gegeeten hebben, tegen diens ziele zal ik myn aangezigt zetten, en zal die uitroeijen uit het midden haares Volks. Ps. XXXIV Het aangezigt des HEE¬ REN is tegen de geenen , die kwaad doen. , En Openb. VI: 16. koomen de Godtloo- ■ zen voor, als roepende tot de bergen en steen- : rotzen: Valt op ons, en verbergt ons voor ■ het aangezigt des geenen, die op den throon zit AANGEZIGT (Het) der Menschen, is   het voorste gedeelte van het hoofd, en AANGEZIGT. I9 doorgaans het eerste daar men op let, als men iemand ontmoet. Gelyk 'er eene ken baare verscheidenheid is in het schrift van menschen, schoon zy van denzelfen meester onderweezen zyn en in den toon of spraake der menschen , schoon zy de zelfde taal spreeken Zo is 'er ook in der menschen aangezigten , schoon die alle hunne oogen, neus mond, kin en wangen hebben, eene zo groote verscheidenneid, dat men bezwaarlyk twee menschen zal vinden , die malkanderen volkoomen gelyk zyn. Dit is een verwonderenswaerdig blyk van het oneindige van des Scheppers Magt, Wysheid en Goedheid. Zonder dat zouden Menschen en Menschen niet te onderkennen zyn geweest; menigerlei opzettelyke bedriegeryen , en onschuldige vergissingen zouden niet te vermyden zyn geweest. Ook is het aangezigt zo gemaakt,dat daar uit doorgaans te leezen is, door welke hartstochten iemand is aangedaan De teekenen van blydschap en droefheid van goedkeuringe en veragtinge , of verontwaerdiginge, van vriendelykheid en toorn, vrymoedigheid en verleegenheid, of schaamte vertoond zich zo duidelyk op het Aangezigt dat men die bezwaarlyk zoude kunnen ontveinzen, waarom men het Aangezigt veelal genoemd heeft den spiegel,het venster, de deur der Ziele. Janua animi frons est , zegt Cicero Die zich op de Physiognomie of Gelaatkunde hebben toegelegd, hebben eenige vaste teekenen en trekken in het aangezigte opgegeeven, waar uit zoude optemaaken zyn , van hoedanig eene geaartheid of gemoeds-gestel iemand is Het is bekend, dat Lavater 'er een groot Boek van heeft geschreeven. Doch wat daar ook van zy, het is zeker, dat wy door te  letten op het gelaat van menschen die wy te vooren nooit zagen , terstond voor den eenen een meerder, of minder gunstig vooroordeel zullen opvatten, als voor den anderen. Ik hebbe 'er gekend die zich nooit op de Gelaatkunde hadden toegelegd, evenwel over iemands geäartheid beslisten dien zy slegts een- of tweemaal gezien hadden: En hebbe ook opeenerkt,dat zy die waarlyk beter doorgrond hadden dan anderen , die 'er reeds eenigen tyd mede verkeerd hadden ; en die dus met Petronius zouden hebben kunnen zeg-  20 AANGEZIGT. zeggen: Ex vultibus hominum, mores colligo. Uit der menschen eangezigten maake ik op, hoedanig hunne zeeden zyn. In den Bybel vindt men veele spreekwyzen , die van het Aangezigt ontleend zyn , om aan te duiden , hoedanig de gezindheid is van anderen jegens ons, of van ons jegens anderen. Het AANNEEMEN van iemands aangezigt zegt in de zaake des Gerichts den eenen gunst bewyzen boven den anderen , en daar door het recht te buigen, ofte verkeeren , 't welk den Richter ernstig verbooden is,Levit. XIX: 15, Deut.I:17. XVI: 19, Spr. XVIII: 5. Ook zegt het iemand gunstig zyn, zyn beede verhooren, Genes. XIX: 21, 1 Sam. XXV: 35, 2 Kon. III: 14. Integendeel zegt iemands aangezigt AFWYZEN zo veel, als zyn verzoek afslaan, 1 Kon.II: 16,20,Pf. CXXXII: 10. Het BEDEKKEN van het aangezigt duidt eerbied aan, Genes. XXIV: 65, Jes. VI: 2. Maar wierd iemand door anderen het aangezigt bedekt, het was, althans by de Persen, een voorbereidinge tot het ondergaan der doodstraffe, zo als dat gezien is in Haman, Esth. VII: 8. Het BLANKETTEN van bet aangezigt zegt hetzelve door kunst van verwen, schooner, en bevalliger te willen maaken , dan het van natuure is, 2 Kon. IX: 30. Het HARDMAAKEN van het aangezigt duidt aan moedwillige onbekeerlykheid, verstokte boosheid, Jerem. V: 3, en komt overéén met het geene wordt gezegd van den Godtloozen, dat hy zich sterkt in zyn aangezigte, Spr. XXI: 29. Het OPHEFFEN van het aangezigt geeft te kennen , vrymoedigheid, blydschap, welke in iemand gebooren wordt uit de verbeeteringe van zynen staat. In dien zin zeide Zophar tot Job : Indien 'er ondeugd is in uwe hand, doet die verre wech —; Want dan zult gy uw aangezigt opheffen uit de gebreken , Job XI: 14 , 15. Het niet op te heffen is daar-en-tegen een bewys van schaamte en verleegenheid, Job X: 15, Ezr Het STAAN voor iemands aangezigt beteekent aan iemands dienst verbonden te zyn. Knegten worden gezegd te staan voor het aangezigt hunner Heeren, 1 Kon. X 8, Esth. VII: 9. De Stam van Levi was van den HEERE verkooren, om voor zyn AANGEZIGT Aangezigt te staan, en Hem te dienen ,Deut. X: 8. Elia, zich-zelven aanmerkende als Propheet, zeide, dat hy stond voor des HEEREN aangezigt, I Kon. XVII: 1 ; gelyk ook de Engel van zich-zelven tot Zacharia zeide: Ik ben Gabriël, die voor Godts aangezigt staa, Luk. I: 19. Zyn aangezigt STELLEN als een keisteen duidt aan een volkoomene bewustheid van zyne rechtvaerdigheid, zo dat men voor geene beschuldigingen, of veröordeelinge vreest, maar zich van den goeden uitslag zyner zaaken verzeekerd houdt, Jes. L: 7. Zyn aangezigt STELLEN, om ergens na toe te gaan, zegt een vast voorneemen hebben, om dat te doen, Jerem. XLII: 15, Luk. IX: 51. Het Aangezigt voor iemand VERBERGEN zegt iemand geene gunst, noch hulpe bezvyzen. De Geloovigen beklaagen zich wel eens, dat Godt zyn aangezigt verbergt, Ps. XIII: 2. XLIV: 25, en bidden daarentegen : Verberg u aangezigt niet voor my, keer uwen Knegt niet af in toorne , Ps. XXVII: 9. Menigmaal leest men ook van het VALLEN op zyn aangezigt, 't zy voor Godt, of voor Menschen; meesttyds tot een teeken van ootmoed, ontzag en diepen eerbied, waar van de voorbeelden te veele en te bekend zyn, dan dat 'er hier van behoeven bygebragt te worden. Dikwils uit verbaasdheid en schrik , Num. XVI: 4, Ezech. I: 28, Dan. VIII: 17. Ook wel uit groote droefheid, en benaauwdheid des harten , Ezech. XI: 13 , Dan. X: 8,9, Matth. XXVI: 38. Het VERVALLEN Aangezigt in Kaïn duidde aan, hoe booze nyd hem verteerde, en welke gruwelyke voorneemens in zyn harte woelden, Gen. IV: 5, 6. Het ZETTEN van zyn Aangezigt TEGEN iemand, zegt tegen iemand zich vertoornen met een voorneemen, om hem zynen toorn op eene gevoelige wyze te doen ondervinden. Zo wordt die spreekwyze van Godt gebruikt, Levit. XX: 3, 5, Ps. XXXIV: 17 , Ezech. XV: 7. En als de Propheeten bevel krygen, om hunne aangezigten, tegen een Land, of Volk te zetten, sluit dat doorgaans in zich op, dat zy daar tegen harde dingen zouden moeten propheteeren, Ezech. VI: 2. XIII: 17. XXV: 2. Het aangezigt van eenen Vorst, of van zynen Vader al of niet te mogen ZIEN duidt aan,  AANGEZIGT. aan, by denzelven in gunste, of ongunste te zyn, Gen. XLIII: 5, 2 Sam. XIV: 24, 28, 33. Het ZOEKEN van Godts aangezigt duidt aan eene bemoeijinge, om doorbidden by Hem hulpe te vinden, of zyne gunstvolle gemeenschap te mogen genieten, 2 Chron. XX: 3, Ps. XXVII: 8. AANGEZIGT (Om dat ik uw) gezien hebbe, als hadde ik Godts aangezigt gezien. Genes. XXXIII: 10. Zo sprak Jakob tot zynen broeder Esau, toen hy denzelven voor het eerst ontmoette, na dat hy, om deszelfs doodlyken haat te ontwyken, gevlugt was na Mesopotamie. Zoude 'er ook van Esau's gelaat een schitterende glans zyn afgestraald, welke Jakob in hem iets Godtlyks deed opmerken, gelyk men van Stephanus leest, dat de geenen, die in den Raad zaten, en op hem zagen, zyn aangezigt zagen, als het aangezigt eenes Engels? Hand. VII: 15. Waarlyk Esau was 'er de Man niet naar, dat Godt hem met zo een straal zyner Majesteit zoude hebben willen verheerlyken. Hy was een Onheilige, Hebr. XII: 16. Was het dan ook eene laffe vleijery van Jakob? Zekerlyk klinkt het zo in onze ooren; maar het zal dien wanklank verliezen, als men agt geeft op den spreektrant der Hebreen. Die bedienden zich wel meer van zulke vergelykingen,als zy in iemand iets ontdekten, waarop zy eenen zeer hoogen prys stelden ,'of't welk hun by uitstek aangenaam was. De raad van Achitophel was by David als een raad van Godt: 't Was als of men naar Godts •woord gevraagd hadde, 2 Sam. XVI: 23. Meer dan eens, werd tot David gezegd, dat hy was als een Engel Godts, om te hooren het goede en het kwaade; dat hy was wys naar de wysheid van eenen Engel Godts, om te merken alles, wat op de aarde is, 2 Sam. XIV: 17, 20. XIX: 27. Zo wil Jakob ook zeggen, dat de vriendelykheid en hartelykheid, waar mede Esau hem ontmoette, en dat geheel en al tegen zyne verwachting , want hy vreesde heel zeer voor Esau, in hem eene zo aangenaame verrukkinge baarde , als of hy Godts aangezigt hadde gezien. In die vriendelykheid van Esau's aangezigt zag hy, dat Godt, dien hy te Pniël gezien hadde, Cap. XXXII: 30, zyn aangezigt over hem deed lichten ; want hy merkte die vriendelykheid aan als een zeker bewys, dat het de goede AANGEZICHT 22 hand zynes Godts over hem was, die het hart van zynen Broeder zo gunstig, voor hem ten goede, veranderd hadde. En zo mogt men hier op toepassen het zeggen van Salomo: In het licht van des Konings aangezigt is leeven: En zyn welgevallen is als de wolke des spaaden reegens, Spr. XVI: 15. AANGEZIGT (Hy dan zeide : Zoude myn) moeten mede gaan,, om u gerust te stellen ? Toen zeide hy tot Hem : Indien uw aangezigt niet zal mede gaan, doet ons van hier niet optrekken, Exod. XXXIII: 14, 15. Godt, vertoornd tegen zyn Volk om deszelfs Afgodery met het gouden Kalf, hadde verklaard, dat Hy met hetzelve niet verder zoude optrekken; maar hadde zich in zo verre door Moses laaten verbidden, dat Hy eenen Engel (te weeten , eenen geschaapenen) voor hun aangezigt zoude doen heenen gaan, die hen ten Lande van Kanaän zoude inbrengen, vs. 1, 2, 3. Moses konde zich daar in niet gerust stellen. Hy hield zo sterk aan, om het geleide van Godt zelven te mogen blyven genieten, gelyk zy dat dus lange genooten hadden, dat Godt eindelyk vroeg: Zoude danmyn aangezigt —? vs. 14. Men voorönderstelt, dat Hy , die met een zigtbaar teeken zyner Majestueuse tegenwoordigheid in de Wolk- en Vuur - kolomme woonde, en in dezelve voor Israëls aangezigt optrok , de Zoon van Godt was , zo als Paulus ons leert, 1 Kor. X: 9. Hy was de Engel, in wiens binnenste Godts naam was, welken Godt heenen zond voor hun aangezigte, Exod, XXIII: 20, 21. (HU) Indien Hy het geweest zy, die thans met Moses sprak uit de Wolkkolomme, die nu was nedergedaald, en stond aan de deure van de Tente der saamenkomste ,tot welke Moses was ingegaan, vs. 9, zo zal deeze vraage: Zoude myn aangezigt — ? zo veel zyn, als of Hy gezegd hadde: Zoude ik dan zelf, zoude myn persoon moeten mede gaan , om u gerust te stellen ? Iemands Aangezigt beteekent somwylen by de Hebreën zo veel, als iemands Persoon. Men ziet dat in den raad, welken Husaï aan Abzalom gaf: En dat uw aangezigt, naar 't Hebreeuwsch 5|'J£fi: dat uw Persoon, naar ons taal-eigen overgezet, mede gaa in den stryd, 1 Sam. XVII: 11b, (22) Maar stelt men, dat het C 3 Godt  22 AANGEZIGT Godt de Vader zy geweest, die deeze vraag aan Moses deed, zo zal zyn Aangezigt van Hem te onderscheiden zyn : En zal dan wel aanduiden denzelfden Persoon, die in de Wolk- en Vuurkolomme woonde; maar dan zal de vraage zyn waarom die Godts Aangezigt genoemd wordt ? Kortelyk zy dit de reede: Door het Aangezigt wordt de Mensch kenbaar, zo is Godt in zyne Alles overklimmende deugden en volmaaktheeden, vooral die, welke zich vertoonen in het werk der Genade, kenbaar geworden aan de menschen in en door zynen Zoon. Niemand beeft ooit Godt gezien; Maar de Eeniggebooren Zoon , die in den schoot des Vaders is, heeft Hem ons verklaard, Joh. X: 18. Dus is Hy niet alleen de Engel van Godts aangezigte, Jes. LXIII 9; maar Godts aangezigt zelf. Die Hem gezien heeft heeft den Vader gezien , Joh. XIV: 9. Want Hy is het Beeld des Onzienlyken Godts, Koloss. I: 15; het afschynsel van Godts heerlykheid, en het uitgedrukt Beeld zyner zelfstandigheid, Hebr. I 3. Dat deeze hier door Godts Aangezigt te verstaan zy, is het gevoelen van veele voornaame Godtgeleerden, als van Deylingius, Observ. S. P. I. Dissert. 30. p. 140. Observ. Miscell. P. II. Exercit. 7. §. 14. p. 755, en Ewald Embl. S. P. I. Exercit. IL §• 3 , 4. p. 276 , 277 , en veele anderen, zo onder de oude, als laatere Uitleggers, aldaar genoemd. Doch wie het ook zy, die deeze vraage doet, zeker genoeg is het dat de inhoud 'er van is, of het noodig zoude zyn , om Moses gerust te stellen dat Godts.Zoon, blyvende inwoonen in de Wolk- en Vuurkolomme , met het Volk bleef optrekken? Deeze Vraage was voor Moses zeer uitlokkende. (*) Men kan ligtelyk denken, wat zyn Antwoord is geweest. Hy zeide: Indien uw aangezigt niet zal mede gaan, doe ons van hier niet optrekken, 't Konde niet missen, of het moest den HEERE aangenaam zyn, naardien 'er uit te zien was, op eenen hoe hoogen prys Godts gunstryke nabyheid by hem stond. (**) Dat Moses daar op zo gesteld was, is niet te verwonderen. Godts Zoon hadde in Egypte de yzeren disselboomen hunnes juks verbrooken, hen droogvoets gevoerd door de Schelfzee, hunne Vervolgers, Pharaö met zyne wagenen en ruiteren, 'er voor hunne oogen in doen om AANGEZIGT koomen. Hy was met de Wolke hun des daags tot eene Schaduwe tegen de hitte, des nachts door het Vuur, 't welk in de Wolke was het Licht en de lieflykheid hunner tenten ; hun Gids en. Leidsman door ongebaande wegen ; en wanneer zy ten stryde moesten optrekken, hun Heirvorst , de schrik hunner Vyanden , ,op hunne zyde het Schild hunner hulpe , en voor hun heen het Zwaerd hunner hoogheid. Hadde Godt in 't. geheel alle opzigt en hulpe aan zyn Volk ontzegd, dan zoude het niet vreemd zyn dat Moses daar op zo sterk aangedrongen hadde. (**) Maar nu was het anders: Ofschoon Godt verklaardhadde, niet mede te willen optrekken , Hy hadde evenwel beloofd, eenen Engel te zullen medezenden, die de oude Bewoonders van Kanaän zoude uitdryven en hen stellen in het bezit van dat Land, vs. 2 3. Hadde Moses daar in niet moeten berusten? Het in bezittinge krygen van Kanaän was toch het groot doelpunt van 's Volks begeerte, en de beweegöorzaak van hun optrekken door de Woestyne. 't Schynt wel zo. Doch laat ons zien, of'er geene reedenen zyn te bedenken , die Moses aandringen kunnen billyken. («*) Misschien, zoude men denken, dat het was, om dat Moses vreesde, dat het uitdryven van zo veele Volken boven de kragten was van eenen geschapenen Engel. Die reede kan niet in aanmerkinge koomen. Dan zoude Moses niet maar alleen de kragten van zo eenen Engel , maar zelfs Godts belofte gewantrouwd hebben, Kan men dat denken van een Man zo vast in het geloove , als hy ? (*) 'Er zyn andere reedenen by de hand. (*) Godt hadde,Cap. XXXII: 34, reeds gezegd, dat Hy wel zo eenen Engel voor zyn aangezigte zoude doen heenen gaan : Maar 'er ook by gedreigd ,dat Hy, ten dage zynes bezoekens, des Volks zonde over hetzelve zoude bezoeken. Indien dan Godts aangezigt niet mede ging, zou dat een kenlyk blyk zyn van Godts nog duurenden toorn. Dit was voor hem een alleräkeligst denkbeeld. Nu zag men nog in de Wolk- en Vuurkolomme het teeken van Godts tegenwoordigheid, 't welk te gelyk het bewys was, dat Israël zyn Volk was, Cap. XXXIII: 13b. Liever verkoos hy. dan by het genot daar van in de Woestyne te bly ven  AANGEZIGT. ven en sterven, te dan zonder hetzelve in Kanaän te leeven. Godts nabyheid en gunst stond by hem op veel hoogeren prys, dan Kanaän met alle zyne vette inkomsten: (pp) Moses wist reeds by ondervindinge, met hoe een wreevlig en muitziek Volk hy te doen hadde. Keer op keer hadden zy tegen hem gemurmureerd, niettegenstaande zy met hunne oogen zagen, dat Godt in 't midden van hun was, en dat Moses stond in de gunst, en onder de onmiddelyke bescherminge van Godt: Wat zoude 'er dan van Moses zyn geworden, hadde Godt hun het teeken zyner tegenwoordigheid onttrokken? Geen het minste ontzag zouden zy gehad hebben voor eenen slegts geschapenen Engel, (vv) Moses hadde nu ook gezien, hoe zeer geneigd dat Volk was tot Afgodery. Hadde nu een Engel hen in het bezit van Kanaän gesteld, en hen geholpen in het verdryven van de Oude Bewooners 'er van : Zy zouden al de eere daarvan aan dien Engel toegeschreeven , Godt in 't geheel vergeeten, en dien Engel als hunnen Godt geëerd , en gediend hebben. Welk een hoon zou dat geweest zyn voor Godt! Welk eene grouwelyke zonde by het Volk! Hoe ysselyk zouden de strafgevolgen daar van zyn geweest! Geen wonder dan, dat Moses verkoos , liever met Godts Aangezigte daar ter plaatse in de Woestyne te blyven, dan zonder hetzelve, alleen onder het geleide van eenen Engel, verder u op te trekken. AANGEZIGT (Gy zoudt myn) niet kunnen zien: Want my zal geen mensch zien, en leeven , Exod. XXXllI: 20. Dit was < het antwoord, 't welk Godt aan Moses gaf op zyn gedaan verzoek, vs. 18 Toon my uwe heerlykheid. Waar uit blykt, dat het geene hier Godts aangezigt heet, hetzelfde is met zyne Heerlykheid. (tf) Des is de vraage, wat te verstaan zy door dat aangezigt, door die Heerlykheid? Wy mogen vooronderstellen dat Godt in den Heemel tot een teeken van zyne inwooninge ergens gesteld heeft een zeer groot, en ongemeen gloeijend en glansryk Licht, meer schitterende dan de Bliksemen ; meer dan de Zonne, schoon zeevenmaal verdubbeld; want 'er wordt gezegd, dat Godt een ontoeganglyk licht bewoont, I Tim. VI: 16 ; dat Hy zich met het licht, als met een kleed AANGEZIGT. 23 bedekt, Ps. CIV: 2. Dat is misschien het Aangezigt des Vaders, 't welk de Engelen altyd zien, Matth. XVIII: 10. Wy mogen denken, dat ook een soortgelyk licht afstraalt van den in den Heemel verheerlykten Jesus; want het was een voorspel van zyne aanstaande heerlykheid, dat op den berg zyn aangezigt blonk, gelyk de Zonne, Matth.XVII: 2. En het was met een schitterend licht, dat Hy aan Paulus verscheen op den weg van Damaskus, Hand. IX: 3. Des mogen wy 'er hier door verstaan dien vuurigen gloed, die het teeken was zyner inwooninge in de Wolk- kolomme, maar waar van de voor het oog onverdraaglyke schitteringen merklyk verdoofd werden door de Wolke, die hetzelve omving. En dat Licht, zo als het was in het luistervolle van zynen glans, was de Heerlykheid, welke Moses wenschte te zien, opdat dit hem mogt zyn tot een waarteeken , dat de HEERE wederom met het Volk zoude optrekken, vs. 16, 17. Dan dit verzoek slaat Godt af: Doch niet uit ongunst, maar uit bezorgdheid voor Moses leeven. Die Man moest niet omkoomen :. Hy moest Israël byblyven en brengen tot op de grenzen van Kanaän. Zeide Godt dan : Myn aangezigt zoudt gy niet kunnen zien; Hy voegde 'er aanstonds, (2) tot reede, by: Want my zal geen mensch zien, en leeven. 'M&) Deeze laatste woorden toonen, dat het niet kunnen zien van dat aangezigte, van die Heerlykheid zich alleen bepaalt tot des Menschen leeven op Aarde. Na dit leeven, van het nu nog aankleevend zwakke ontheeven, en geheel verheerlykt, zullen de geloovigen dien schitterenden gloed kunnen verdraagen , en dan ook zien. Zy zullen den verheerlykten Jesus zien, zo alsHy is 1 Joh. III: 2. Zien van aangezigte tot aangezigt, 1 Kor. XIII: 12. Na het opwaken met zyn beeld verzadigd, zullen zy zyn aangezigt in gerechtigheid aanschouwenen,Ps. XVII: 15. (22) Maar hier in de Waereld zullen zy dat niet kunnen zien , hoe sterk hun gezigt ook zyn mogt, en daar by het leeven behouden. Men zie slegts eenige weinige oogenblikken in de Zonne ,terstond scheemeren en traanen de oogen, en duurde het wat lange ,men zoude blind worden: Hoe veel te meer zoude men niet slegts het gezigt , maar zelfs het leeven verliezen , wanneer de oneindig meer schit-  24 AANGEZIGT. schitterende gloed van Godts heerlykheid ons in de oogen straalde. Hoe onverdraaglyk voor de menschen , hoe schrikbaarend was het, wanneer de Heere slegts met een gedeelte van die heerlykheid verscheen, of zyne Engelen 'er mede bekleedde! Men zie dit in Gideön, Richt. VI: 22, in Manoäh, Cap. XIII: 21 , 22, in de Priesters en al het Volk, 2 Chron. VII: 1 , 2 , 3, in Jesaia, Cap. VI: 1, 5, in Daniël, Cap. X: 8, in de Herders, Luk. II: 9, in de Romeinsche Krygsknegten, Matth. XXVIII: 4, in Paulus, Hand. IX: 4, in Johannes, die viel als dood neder aan de voeten van den verheerlyktEn Jesus, Openb. I: 17. Hadde dan de HEERE al het schitterende, al het glansryke zyner heerlykheid aan Moses laaten zien, hy zoude niet slegts als een doode , maar waarlyk dood ter aarde gezonken zyn. Het was dan ten goede van Moses, dat Godt zyn verzoek in zo verre afwees , dat hy zyn aangezigt niet zoude zien Hy zoude hem evenwel, ter zyner geruststellinge nog iets laaten zien van zyne Heerlykheid: Niet het Aangezigt, maar de agterste deelen 'er van, vs. 23. Zelfs by de Heidenen werd het zien der Goden voor hoogstgevaarlyk gehouden. By Homerus schrikt Achilles op de verschyninge van Minerva. De Hoog-Eerw. Curtenius heeft in Moses laatsten Zeegen, p. 619, daar van nog tot voorbeelden bygebragt uit Pausanias, dat de geenen, die in het binnenste Heiligdom van Isis waren ingegaan, om de verschyninge der Godinne van naby te zien, het met hun leeven hebben moeten boeten; als ook, naar het verdichtsel van Ovidius, Metam. L. III. Fab. 3, Semele, de Dogter van Koning Kadmus, welke 'er op bleef aandringen, dat Jupiter zich toch eenmaal wilde vertoonen in alle zyne heerlykheid , en dat ook verkreeg , maar ook terstond verteerd werd. AANGEZIGT (Daar toe, noch boven 't geen vs. 16. gedreigd was, zal ik myn) tegen u zetten, dat gy geslagen zult worden voor het aangezigt uwer Vyanden - Levit, XXVI: 17. Groote Beloften hadde Godt vastgemaakt aan het onderhouden; maar ook zwaare Straffen gedreigd op het overtreeden van zyne Geboden. Eene van die vindt men in deeze woorden. Ik , zegt Godt, zal myn aangezigt tegen u zetten, Vlugt men voor den Vyand, men keert AANGEZIGT hem den nek toe; Maar wil men den stryd met hem aanbinden, men treedt hem onder de oogen, en men zet zyn aangezigt tegen hem. Daar van is deeze spreekwyze ontleend, en wil zeggen, dat Godt, die dus lange in de spitse hunner Slagördeningen was. geweest als een verschriklyk Held, zich dan zoude voegen aan de zyde hunner Vyanden , en aan die zynen strengen toorn geeven tot een zwaerd in hunne hand niet anders, dan of Hy aan het hoofd van die, mede tegen hen opgetrokken was en zich met zyne rechterhand tegen hen gesteld hadde, als een tegenpartyder. 't Gevolg hier van zoude zyn, dat zy zouden geslagen worden voor het aangezigt. hunner Vyanden, Dit ondervonden zy al vroeg na den dood van Josua. Zy verlieten den HEERE, en volgden andere Goden na, en wierden toen ook van den HEERE verlaaten. Zy konden niet meer bestaan voor het aangezigte hunner Vyanden: Overal, waar zy heenen toogen, was de hand des HEEREN tegen hen ten kwaade, Richt. II: 12-15. Zy werden geslagen door de Moäbiten, Cap. III: 12; door de Philistynen en Ammoniten, Cap. X: 7, en in - laatere tyden nog dikwils door de Philistynen , de Syriërs en andere Vyanden. Verder dreigt Godt: Uwe Haaters zullen heerschappy over u hebben. Eene zwaare bedreiginge voor een Volk, 't welk zich zo veel liet voorstaan van zyne vryheid, en onafhanglykheid; en in laatere tyden , schoon geleugenstraft door zyne eigene Gedenkschriften, nog roemen dorst: Wy zyn Abrahams .Zaad, en hebben nooit iemand gediend, Joh. VIII 33. Achtien jaaren hebben zy dienstbaar moeten zyn aan de Moäbiten, Richt. III: 1.4, zeeven jaaren aan de Midiäniten, Cap. VI: 1; wederom achtien jaaren aan de Philistynen en Ammoniten, Cap. X: 8. &c. In laatere tyden hebben de Tien Stammen moeten bukken onder és. heerschappy der Assyriërs; de Twee andere Stammen 70 jaaren lang onder die der Chaldeën; en in nog laateren. tyd onder die der Romeinen, en sinds dien tyd verstrooid over geheel de Aarde, en overal ,zonder eigen Vorst of Koning, moeten zy bukken onder de heerschappy e van vreemde en dikwils wreede Heeren. Dan komt 'er nog by: Gy zult vlieden, als niemand u vervolgt, Eene spreekwyze, welke  AANGEZIGT. ke te kennen geeft, dat hart en moed hun ontzinken zouden. Zy, die Helden geweest waren, zouden worden als Wyven. Dat zy-na weinig tegenstands zouden vlieden, gelyk toen zy vloden voor de mannen van Aï, Jos. VII: 5. Vlieden , eer de stryd nog eens begonnen was, op het gezigt van slegts zo eenen Man, als Goliath was, I Sam. XVII: 24. Dat zy met grooten schrik en overhaastinge zouden vlieden, elk zynes wegs sidderende op 't minste gerugt, als of de Vyand hun reeds op de hielen zat, schoon 'er in velden, of wegen geen Vyand te zien was ; eveneens, als 'er staat Deut. XXVIII: 25. Door eenen weg zult gy tot den Vyand uittrekken , en door zeeven wegen zult gy voor zyn aangezigte vlieden. En in ons Cap. VS. 36, 37. Ik zal in hunne harten eene weekheid laaten koomen in de Landen hunner Vyanden : Zo dat het geruisch van een gedreeven blad hen zal jaagen, en zy zullen vlieden, gelyk men vliedt voor een zwaerd, en zullen vallen, daar niemand is die jaagt. En zullen de een op den anderen vallen , als door het zwaerd, en gy zult voor het aangezigt uwer Vyanden niet kunnen bestaan. Het blyft dan een gewisse waarheid: De Overwinninge is van den HEERE: Met Hem springt men over eenen muur , en loopt men door eene bende. Maar is Hy tegen ons, dan zal de Held niet redden door zyne kragt, en de Koning niet behouden worden door zyn groot heir, Spr. XXI: 31 , Ps. XXXIII:17, 18. AANGEZIGT (Voor het) des HEEREN uwes Godts zult gy eeten de Eerstgeboorten uwer runderen, en uwer Schaapen, Deut. XIV: 23. Dit schynt gezegd te zyn tot geheel het Volk , en dus zouden de geenen , die de Eerstgeboorten bragten, ook daar van hebben mogen mede eeten. Maar Num. XVIII: 17-19. wordt al het vleesch, 't welk van het Offer der Eerstgeboorenen overschoot, ten eigendomme gegeeven aan de Priesteren, en dus zoude het Volk daar van niet mogen mede eeten. Dit baart eenige strydigheid. Lundius, in zyne J. Heiligd. D. II. B. III. C. 44 40. p. m. 119, geeft op, hoe deeze en geene Geleerden hebben gezocht dit te vereffenen. Hem behaagt het meest het gevoelen van Junius, die meent, dat, wanI. Deel, I. Stuk. AANGEZIGT. 25 neer Godt van het eeten der Eerstgeboorenen sprak, Hy bepaaldelyk tot de Priesters sprak, dat die het zouden eeten, naardien het uit Num. XVIII: 17, 18. klaar blykt, dat het vleesch der Eerstgeboorte den Priesteren toekwam. Maimonides schynt het ook zo verstaan te hebben. Josephus J. Oudh. B. IV. C. 4. telt het vleesch der Eerstgeboorte ook onder de inkomsten der Priesteren. Insgelyks R. Bechai, en andere Joodsche Meesters. Naardien de Eerstgeboorenen van het Vee in de Woestyne niet geöfferd wierden, zo als is op te maaken uit Num. III: 41 , zo vraagt men, aan wie die Eerstgeboorene Kalveren , en Lammeren toebehoorden ? Lundius merkt p. 120. aan, dat het geeven en Offeren der Eerstgeboorten eerst plaats zoude krygen, als zy in Kanaän zouden gekoomen zyn, volgens Exod. XIII: 11,12. AANGEZIGT, (Zy bedekten Hamans) Esth. VII: 8. Esther hadde over den Maaltyd, waarop zy den Koning, en ook Haman genoodigd hadde , den Koning den grouwlyken toeleg van Haman ontdekt. De Koning, in toorn ontstooken, stond op van de tafel, en ging na den Hof van 't Palleis. Haman smeekte de Koningin om voorspraak, tot behoudenis van zyn leeven. Waarschynlyk heeft hy , op eene dringende en biddende wyze haare voeten, of kniën aangegreepen, daar zy aanlag op haar Tafelbeddeken. Althans toen de Koning weder inkwam , zag hy hem liggen op het bedde. Nu ontstak de Koning zich nog meer. Hy verbeeldde zich, dat de Booswigt, tot overmaat van zyne boosheid de Koningin hadde willen verkragten. Des Konings gramschap, zegt Salomo, is als de booden des doods. Zo was het hier: Het woord des Konings ging uit. De Schryver heeft 'er mede willen aanduiden , dat het vonnis des doods uit des Konings mond ging. Terstond schooten de Hof- of Tafel-bedienden toe, en bedekten hem het aangezigt, als eenen, die onwaerdig was, langer het aangezigt van den Koning, het licht der Zonne te aanschouwen. Men wil, dat het van ouds gebruiklyk is geweest, den ten doode versordeelden misdaadigen het aangezigt te bedekken, 't zy, om te beteekenen dat men hem te onwaerdig agtte, om eerlyke menD schen  26 AANGEZIGT. schen langer aan te zien; 't zy, opdat hy door het zien van de werktuigen der straffe, waar toe hy verweezen was, niet te zeer schrikken, en van schrik bezwyken, en dus geen pynelyk gevoel genoeg mogt hebben van zyne straffe. Men meent,'dat dit ten tyde van Job reeds in gebruik zoude geweest zyn by de Arabieren , en dat daar op zoude gezien zyn Cap. IX: 24. en Cap. XL: 7, 8, daar Godt tot Job zegt: Verplettert de Godtloozen in hunne plaatse; verbergt ze te saamen in het stof; verbindt hunne aangezigten in het verborgene. Indien het geen tot Sebna gezegd wordt, ook daar van te verstaan ware, zo als sommigen denken : Ziet de HEERE zal u wechwerpen met eene manlyke wechwerpinge, en Hy zal u gantschlyk overdekken, Jef. XXII: 17, zo zoude dit ten dien tyde ook al gebruiklyk zyn geweest by de Jooden. Dit hadde ook plaats by de Romeinen. By Livius, L.I.C. 26, wordt tot den Scherprechter gezegd : I lictor , colliga manus, caput obnubito , arbori infelici suspendito. Gaa heen, bind hem de handen , bedek het hoofd, en hang hem op. Den Vadermoorder werd het hoofd bedekt, alvoorens hy gestooken werd in den leederen zak, in welken hy onder het water versmoord werd. Zie Rosinus Antiq. Rom. L. VIII. p. m. 1417. Zo is men ook nog gewoon den geenen , die onthoofd zullen worden, eenen doek voor de oogen te binden. Wordt een Misdaader met eenen wagen na buiten uitgevoerd tot het ondergaan der doodstraffe, men doet hem agterwaards zitten, met den rugge gekeerd na de plaatse des gerichts. By de Eng. Godtgeleerden wordt uit den laatsten Targum aangeteekend, dat die Charbona, die nu, vs. 9, zo gereed was, om de Galge aan te wyzen , aan welke men Haman zoude kunnen ophangen , voorheen Haman zoude hebben aangeraaden , zo eene Galg voor Mordechai te doen oprichten. Of dat zo zy, kan men daar laaten. Maar zeker is het, dat men meermaals heeft gezien, dat de geenen, die zich in Staatszaaken mengden, na het mislukken van hunnen aanslag, de laagste vleijers wierden van den geenen, dien zy den voet zochten te ligten, en tevens de hittigste vervolgers der geenen, die "zy te vooren, ter medebevorderinge van hunne AANGEZIGT. oogmerken, verleid en opgeruid hadden. Men zoude op zulken kunnen toepassen het bekende spreekwoord: Een Renegaat is erger dan een Turk. AANGEZIGT , (Zy blankettede haar) en versierde haar hoofd, en keek ter venster uit, 2 Kon. IX: 30. Vrouwen, welker toeleg is, om het oog der Mannen tot zich te trekken, en in haare minnekoorden te verstrikken, zyn niet te vreede met haar natuurlyk schoon, maar zoeken dat door haairvlegtingen, en andere tooi en opschik te vermeerderen. De Vrouwe , die uitging om den Jongeling te verlokken, ontmoette hem in haar hoerenversiersel Spr. VII: 10. Toen Judith uitging, om Holophernes op zich te doen verlieven, stelde zy alles in het werk, wat haar eenigzins versieren , en bekoorend maaken konde. Judith X: 3, 4. Zo deed ook Jezebel, op hoope, dat zy Jehu, op zich zoude doen verlieven. Zy versierde haar hoofd, en keek ter venster uit. Zy hadde nog meer gedaan. Zy hadde haar aangezigt geblanket. Dit te doen, is nog by sommige Vrouwen eene geliefde, maar inderdaad verfoeijelyke kunst. Zy hebben zekere verwen en smeersels, om de wangen rood, en het overig vel en voorhoofd blank en blinkend te maaken. Men leest Ezech. XXIII: 40. van het blanketten der oogen, en Jerem. IV: 30. van het scheuren der oogen met blanketsel. Men denkt, dat dát gedaan werd met een poeder van Lood-ertz, Al-kahol, waar mede men de wenkbrauwen zwart maakte en vergrootte, ook bestreek men 'er mede den rand der oogleeden, om de oogen te meer wyd en groot te doen schynen. Groote oogen werden by veele Volken voor eene byzondere schoonheid gehouden. By Homerus wordt de Godin Juno gebynoemd faux», dat is Koei-oog, om dat de Koeien groote oogen hebben. D'Arvieux zegt van de Arabische Vrouwen „ dat zy van „ dat zwarte poeder een streep trekken „ uit den hoek van het oog na buiten, op „ dat het meer gespleeten (gescheurd Jer. „ IV: 30.) mogt schynen; want in 't algemeen, bestaat de voornaamste schoonheid der Oostersche Vrouwen daarin , ,, dat zy groote zwarte oogen hebben, „ die wel geöpend en uitpuilend zyn." Men zie denzelven, naar de Vertaalinge van  AANGEZIGT. van G. Kuypers, p. 312 —, als mede Sbatvs Reiz. Utr. Dr. D. I. p. 325,326. en Niebuhr Beschryv. van Arabie, p. 62. Alwaar hy mede aanteekent, „ dat eenige Mansperfoo„ nen Köcchel (een poeder van lood-ertz) Itryken in hunne oogen , onder voor„ wendfel, dat het het gezigt versterkt, „ daar zy doch van dégelyke lieden voor „ petits.maftres (windbuilen) gehouden „ worden." Zo leest men ook by Xeno. phon de Cyri Intik. L. I. C. 11. van Aftya* ges; dat Cyrus hem zag „ met de oogen „ van onderen beschilderd, het aangezigt m geblanket, en met valsch haair op 't rt hoofd." En van Sardanapalus vindt men by Athenaus, dat hy was beschilderd onder de oogen. By de Romeinen en Grieken had het blanketten ook plaats. Ischomachus zegt by Xenophon, Memorab. L. V. „ dat hy ,, zyne Vrouw eens hadde gezien, dat zy „ zich met veel feruis beftreeken hadde, „ om witter; en met veel meekrap, om „ bloozender te schynen , dan zy waar„ lyk was." Men zie de Aanteek.van Prof. Tydeman op Shaw ter bovenaangehaalde plaatlè. Op hoe eene wyze Jezebel zich geblanket hebbe, of alleen door het beschilderen van haare oogen, of door het verwen van haare wangen, wordt niet gezegd. Men mag denken, dat zy alles zal hebben aangewend , wat die gelaat-vervalschende kunst aan de hand gaf, om te meer te behaagen. Gelyk zo by Pbiloftralus, de Vita Apollon.L.VL C. 10, de Wellust voorkomt, opgeschikt met een' opgelegden blos der kaaken, gekrulde haairlokken , en beschilderde oogen. AANGEZIGT (Hy stclde zyn) om den HEERE te zoeken, 2 Chron. XX: 3. Dit is eene spreekwyze, welke, wanneer ze van het gebed wordt gebruikt, niet maar aanduidt een gezet voorneemen,om te willen bidden, gelyk in andere gevallen van iemand gezegd wordt, dat hy zyn aangezigt hebbe gezet, om dit, ofdattedoen, als 2 Kon. XII: 17, Jerem. XLII: 15. Maar ook, dat hy zyne aandacht van alle andere dingen aftrok, en die alleen bepaalde tot dat geene, 't welk hy by Godt wenschte te vinden, om dat met allen ernst en yver te zoeken, te weeten, hulp en beschermin- ' ge, gelyk zo Daniël, Cap. IX: 3 , van zich-zei ven zegt: Ikfieldemyn aangezigt. tot Godt den Heere, om Hem te zoeken, met : AANGEZIGT. ^ dengebedeensmeckingcn ,met vast en,met zak en assche —. Nood leert bidden. Zo was het hier. Den Koning werd bericht, dat de Moabiten, Ammoniten &c. in vollen aantocht waren tegen Jeruzalem, en reeds doorgedrongen waren tot aan Engedi. Jofaphat verzuimt de menschlyke middelen niet. Schoon zyne Krygsmagt in verre na zo talryk niet was, als die van zyne Vyanden, hy preste evenwel zyne benden' ook onder de Wapenen , en trok den Vyand in 't gemoed, zo als uit het vervolg te zien is. Liever verkoos hy met de wapenen in de hand te sneuvelen, dan zich, als een laffe bloodaart, zonder llag, of stoot over te geeven. Maar hy.wist ook, dat de Overwinninge is van den HEERE. Zonder Godt zal geen Koning behouden worden door een groot heir, sf. XXXÏiï: 18, al ware het nog eens zo talryk, als dat van Zer ah den Moor , 2 Chron. XIV: 9. De Krygsknegten zyn maar menschen , en geen Godt: Hunne paerden maar vleesch, en geen geest, Jef. XXX: 2. Maar trekt men op met Godt, dan kan men zeggen: De HEERE is by my:Ik zal niet vreezen. Wat zal my een mensch doen? Pf. CXVI1I: 6. Ik zal niet vreezen voor tien duizenden des Vilks; die zich rcntom tegen my zetten, Pf. • III: 7- XXVII: 1, 3. By den HEERE is geene verhinderinge om te helpen door veelen, of door weinigen, .1 Sam. XiV: ó. Dat wist de vroome Koning , en daarom was zyn eerste werk, dat by zyn aangezigt stelde, om den HEERE te zoeken.. Hoe' erriftig zyn gebed was, leeze men vs. 5—13; en dat hy daar op een zo gunstig antwoord ontving, en, zonder een zwaerd te trekken, eene zo heerlyke overwinninge verkreeg over zyne Vyanden , vs. 15- 25, kan ons leeren, dat het Gebed het beste noodgeweeris in tyden van benaauwdheid. AANGEZIGT (Zyt naerflig , om het) uwer schaapen te kennen; zet uw harte op de kudde, Spr. XXVII: 23. («) Dit-is letterlyk eene Oekonomische,oï HuishoudelykeLes. Het is voor elk klaar te zien, dat deeze spreekwyzen ontleend zyn van de zorge, ïvelke iemand draagen moet voor zyne Schaaps-kudden. Om dat die oudtyds , /ooral in de Oostersche Landen een voorlaam gedeelte uitmaakten van der menschen rykdom en inkomsten, moeten die net groote oplettendheid worden gadege D a Ha.-  28 AANGEZIGT. slagen: Om ze van goede tveide te voorzien; om ze niet te vermoeijen, door ze te verre , en met te veel overhaastinge voort te dryven; door ze te bewaaken, op dat ze niet ten roove worden aan Wolven, en andere verscheurende dieren ; om te letten op de geenen, die hittig worden, om ze te doen paaren; den tyd van het scheeren wel waar te neemen ; de afgedwaalden weder op te zoeken; de schurfden af te zonderen, op dat die de andere schaapen niet besmetten; de kranken te geneezen.; de zoogenden zagtkens te leiden, en de lammerkens in zyne armen te vergaderen, en in zynen schoot te draagen , &c. Dat heet bet aangezigt zyner Schaapen te kennen. Zyn de kudden talryk , zo moet men ze stellen onder het opzigt van dienstbaare Herders: Maar die neemen de belangen van hunnen Heere niet altoos genoeg ter harte , en verönagtzaamen de kudden, daarom moet de Heer ook zelf zyne kudde gadeslaan , en zyn harte 'er op zetten, op dat hy van die, zo als in het vervolg geleerd wordt, zich kleeden, voeden en het meeste voordeel trekken moge. Gelyk ons spreekwoord zegt: Het oog van den Meester maakt het paerd vet, zo hebben Cato en Aristoteles ook geleerd , dat het oog van den Eigenaar van meer nut is in de Veehoedery, en den Landbouw, dan eenig ander ding. Deeze Lesse strekt zich verder uit tot allerlei andere handteeringen, en kan ons leeren, dat elk, in welk eene beroepinge hy ook moge gesteld zyn getrouw en naerstig moet zyn, op dat hy konne eeten van, en zich verblyden over den arbeid zyner handen. Hy moet alles, wat zyne hand vindt om te doen , doen met all' zyne magt, en te gelyk met verstandig overleg, alles op zynen tyd, en naar zyne wyze. Zonder dat waar te neemen, zal men dikwils te vergeefs arbeiden , daar integendeel , door wysheid een huis gebouwd, door weetenschap bevestigd, en de binnenkameren doof verstandigheid met allerlei kostelyk en lieflyk goed vervuld worden , Spr. XXIV: 3, 4. Als naerstigheid, overleg en oprechtheid in handel en wandel gepaard gaan , zal de spreuk van Salomo zich bevestigen : De hand des vlytigen. maakt ryk, Spr. X: 4. Ons gezegde is ook leerzaam voor zulken, die Zinnebeeldig als Herders kunnen aange AANGEZIGT. merkt worden. Koningen heeten Herders der Volken. Zy moeten geene Sardanapalussen zyn, die zich der vadsigheid en wellust overgeeven, en alles overlaaten aan hunne Staatsbedienden. Zy moeten het Volk aanmerken als hunne Kudde, en daarom ook uit eigene oogen zien, en hun harte zetten op deszelfs belangen. In navolginge van den Heere Jesus, die de eenige Herder is , welken Godt zoude verwekken , Ezech. XXXIV: 23; de Herder en Opziender der Zielen, I Petr. II: 25; de Groote Herder der Schaapen, Hebr. XIII: 20, die alle Herderpligten met eene onnavolgbaare trouwe heeft vervuld, Pf. XXIII: I, 2, 3, Jef. XL: II, Joh. X: II, 16, 27, 28 , moeten Leeraars ook deeze Les ter harte neemen; want zy zyn niet alleen Leeraars, maar ook Herders, Eph. IV: II, en moeten daarom agt hebben en hun harte zetten op de geheele kudde, welke is de Gemeente Godts, waar over de H. Geest hen tot Opzienders gesteld heeft, Hand. XX: 28. Om die te weiden met weetenschap, en met verstand, Jerem. III: 15. Niet uit bedwang, maar gewilliglyk; noch om vuil gewin, maar met een volvaerdig gemoed., I Petr.. V: 2. En ze te verzorgen van gezond Zielenvoedsel, door het woord te prediken, en daar in tydig en ontydig aan te houden met onderwyzen , wederleggen , bestraffen, en vermaanen in alle langmoedigheid en leere. Ook 'er over te waaken tegen zulken, die koomen in schaapskleederen , maar Wolven zyn in hunne harten, die verderflyke ketteryen bedektelyk invoeren; op dat geene hunner Schaapen mogten verleid worden, om derzelver verdervenissen na te wandelen. Ten dien einde moeten zy trachten het aangezigte hunner schaapen te kennen, om elk van die te behandelen naar zynen staat : De onweetenden te onderwyzen; de zwakken te ondersteunen; de kleinmoedigen te vertroosten; die door eenige misdaad overvallen zyn, te rechte te brengen door den Geest der zagtmoedigheid; de ongeregelden te vermaanen ; die tegenstaan te onderwyzen met zagtmoedigheid: En de geenen, die in hunnen ongeregelden wandel, of ketterschen tegenstand hardnekkig volharden , na eene. eerste en tweede vermaaninge te verwerpen, op dat anderen door zulken niet mede afgetrokken worden, en uitvallen van hunne vastigheid. Op dat zy dus, als Herders naar  AANGEZIGT. naar Godts harte, die gewaakt hebben voor de hun toebetrouwde Zielen, de onverwelkbaare kroone der heerlykheid behaalen mogten , wanneer de overste Herder zal verscheenen zyn, I Petr. V: 4. AANGEZIGT (Toen keerde Hiskia zyn) om na den wand, Jef. XXXVIII: 2. De Propheet hadde hem, van Godts wegen, aangezegd : Bereid uw huis; want gy zult sterven , en niet leeven , VS. I. Dit was voor den Koning een harde boodschap. Na die gehoord te hebben, keerde hy zyn aangezigt na den wand. Niet, gelyk Achab, uit onrechtvaerdige spyt, en kwaadäartigheid, I Kon. XXI: 4; maar, om zyne traanen te vryer te konnen storten: Hy schaamde zich zyner weekhartigheid voor zyne Bedienden ; want hy weende gantsch zeer, VS. 3 , en ook, want hy bad tot den HEERE, op dat hy, door het zien van andere voorwerpen, in zynen ernst en aandacht niet mogt gestoord worden. De Chaldeeuwsche Uitbreider meent, dat de wand was tegen over den Tempel, om dus, onder het bidden, zyn aangezigt te keeren na die plaatse, waar Godt oudtyds wilde aangebeeden zyn. 't Zoude wel zo kunnen zyn. De Jooden keerden, als zy baden , hunne aangezigten na Jeruzalem , daar de Tempel was, waar in de HEERE woonde. Zo deed Daniël in Babel, Cap. VI: II, maar voor een open venster. Dat konde de doodkranke Hiskia niet doen. Hy deed dan 't geen hy konde. Hy keerde onder het bidden , zyn aangezigt na den wand, die hem het gezigt van den Tempel wel benam maar evenwel was tegen over den Tempel. AANGEZIGT (Jesus werd in het) gespoogen, Mark. XIV: 65. en Matth. XXVII: 30. Dit is den gezeegenden Zaligmaaker bejeegend , in de eerste plaatse van de Joodsche Gerechtsdienaaren, en in de andere van de Romeinsche Krygsknegten. 't Was thans de uure der Duisternisse. De helsche Raazernyen waren losgebrooken , en bezielden die Joodsche en Romeinscbe Booswigten. In beide die gevallen werd Jesus mishandeld met vuist- en kinnebak-slagen, en ten baldaadigste bespot: Door de Joodsche Gerechtsdienaars , als een gewaande Propheet; door de Romeinsche Krijgsknegten, als een ingebeelde Koning. By smerte en schimp voegden zy den meest moogly AANGEZIGT. 29 ken hoon: Zy bespoogen Hem zeekerlyk in het Aangezigte. Het Aangezigt , waar in genoegzaam alle de uiterlyke zinnen zich veréénigen, is het bovenste, en ook het edelste gedeelte van 's menschen ligchaam, 't Is, als of Godt een straal zyner Majesteit op hetzelve hadde gelegd, waar door het zelfs aan de wilde dieren des veld's ontzaglyk is. Des werd het van ouds by veele Volken, gelyk ook nog by ons, voor eene uiterste verägtinge gehouden , iemand in het aangezigt te spuwen. Zo was het by de Jooden. By Moses zeide Godt 'er van : Zo haar Vader haar (Mirjam) smaadelyk in het aangezigt gespoogen hadde, zoude zy niet zeeven dagen beschaamd zyn? Num. XII: 14; en, volgens ae Wet Deut. XXV: 9, moest de Weduwe den Broeder van haaren overleedenen Man, die voor het gerichte weigerde haar te trouwen , de schoe van zynen voet uittrekken, en hem in het aangezigt spuwen. Naar de aanteekening van Niebuhr, Beschryv. van Arabie, in de Voorreeden, p. XXXX, heeft dit nog plaats by de Jooden in Jemen. Zy spuwt hem niet in het aangezigt , maar spuwt driemaal voor hem op den vloer. Dat het by de Romeinen ook zo was, kan men opmaaken uit het hoonend bedryf der bovengemelde Krygsknegten. Zo ook by de Grieken. Plutarchus zegt van den goeden Phocion, en Seneka van den rechtvaerdigen Aristides en den oprechten Kato, dat zy van het baldaadig graauw in het aangezigt gespoogen werden. By de Arabieren was het van de oudste tyden af eene groote verägtinge. De lydzaame Job konde die bezwaariyk verkroppen. Zy (zegt hy Cap. XXX: 10.) hebben eenen grouwel aan my: onthouden het speeksel niet van myn aangezigt. En het is nog zo. Volgens d'Arvieux, p. 210. naar de Uitgaave van den Eerw. Kuypers, wordt het by de Arabieren somtyds aangemerkt als eene minägtinge, als men maar spuwt in ienands tegenwoordigheid. Vliegt 'er by oeval , en zonder eenig het minste beleeligend oogmerk, maar een weinig van iemands uitspuwsel in den baard van eenen. Muhammedaan, hy zal zich daarover zeer gestoord toonen. Niebuhr Beschryv. van Arabie, p. 28. Deezen hoon, die by alle Volken voor zo gevoelig gehouden werd, heeft Jesus ook moeten ondergaan. Men D3 mogt  30 AANGEZIGT, AANGRYPEN. AANGRYPEN mogt 'er wel over uitroepen : Ontzettet u, gy Heemelen! Wordt verschrikt, wordt zeer woest, gy Aarde! Hy, die het Beeld is des Onzienlyken Godts, wordt bespoogen. Dat Aangezigt, 't welk den Engelen ontzaglyk, den Koningen der Aarde vreezelyk, en zelfs den Duivelen verschriklyk is wordt bemorst met stinkend kwyl en zeever. Koning Jerobeäm strekte zyne hand uit slegts tegen eenen Propheet, en terstond verdorde ze, I Kon. XIII: 4. De jonge knaapen van Bethël bespotteden (sommigen willen het liever vertaald hebben , bespoogen) ELisa, en riepen hem na: Kaalkop gaa op — / En terstond schooten 'er twee Beeren toe uit het woud, die 'er 42 van verscheurden , 2 Kon. II: 23, 24. Hier wordt de Aanbiddelyke Immanuël bespot en bespoogen: Waarom verdorren de mond en tonge niet terstond van deeze Hellewigten? Waarom worden ze op zo eene, of op eene andere wyze niet zigtbaar gestraft? 't Was thans de uure, dat het der Oude Slange was toegelaaten , al haar vergift tegen hem uit te spuwen. Door dit bedryf moesten zyne Vyanden in het oogenblik, dat zy Hem het meest meenden te hoonen, zyn Messiasschap bevestigen. Alle de smaadheeden der geener , die Godt gesmaad hadden, moesten op Hem vallen , Ps. LXIX: 10. Het moest blyken , dat men Hem hield voor den verägtsten en onwaerdigsten onder de menschen, Jes. LIII: 3. En daar Hy zelfs met den adem zyner lippen die Godtloozen zoude hebben kunnen dooden, heeft Hy die hoon geduldig willen verdraagen , ten blyke , dat Hy het was, die reeds by den Propheet gezegd hadde: Ik geeve myne wangen den geenen, die my het haair uitplukken : Myn aangezigt verberge ik niet voor smaadheeden, en speeksel, Jes. L: 6. . AANGRYPEN. Zegt zyne hand na iets uitstrekken , en hetzelve aanvatten: Maar in onze taale sluit dit woord in zich op het denkbeeld van dat te doen met groote drift, en met alle zyne magt, om het ter deege vast te houden, 't Wordt gebruikt van leevendige Weezens. Van Godt. Het aangrypen van Godt is het aangrypen van iemand, die hulpvaerdig toeschiet, om iemand, die in lyfs- en leevensgevaar is te redden. Zo leest men, dat Godt de hand hadde aangegreepen der Israëli ten, om ze uit Egypteland, daar zy zo jammerlyk onderdrukt werden, uit te voeren, Jerem. XXXI: 32. En de Kerke, bevreesd voor haare veele en magtige Vyanden , wordt getroost met deeze bemoedigende taale: Ik de HEERE uwe Godt, grype uwe rechterhand aan, die tot u zegt; Vrees niet, ik helpe u, Jes. XLI: 13. (22) Van Menschen, (*) die iets, of iemand aangrypen, zich-zelven ten goede. Willen Zondaars den toekoomenden toorn ontvlieden , en vreede met Godt maaken, zy moeten zyne Sterkte aangrypen Jes XXVII: 5. Zo leest men, dat zeeven Vrouwen zouden aangrypen eenen Man; niet uit de onkuische minnedrift van die Overspeelster, die den Jongeling aangreep en hem kuste, Spr. VII: 13, maar in haaren bangen nood, op dat hy haar in huwelyk, en onder zyne bescherminge mogt neemen, Jes. IV: I. Insgelyks van tien mannen uit allerlei tongen der Heidenen, die, bedacht op hunne eeuwige behoudenisse, hun door het Euangelie voorgesteld, de slippe van eenen Joodschen Man, den eenen of anderen van des Heeren Apostelen , zouden aangrypen , zeggende: Wy zullen met u gaan, want wy hebben gehoord, dat Godt met u lieden is, Zach. VIII: 23. (£) 't Meest wordt het evenwel gebruikt van een vyandig aangrypen ten kwaade, als Deut. XXV 11. en Zach. XIV: 13. Ten dien dage zal 'er een groot gedruis onder hen weezen van den HEERE, zo dat zy een ieder zynes Naastens hand zullen aangrypen , en eenes lederen hand zal opgaan tegen de hand van zynen naasten Zo greep Jerija den Propheet Jeremia aan, en bragt hem tot de Vorsten, die hem sloegen , en in het gevangenhuis stelden, Jerem. XXXVII: 14, 15. () By Overbrenginge vindt men dit woord ook gebruikt van zulke dingen, die iemand beängstigen. Ps. LXIX: 25. bidt de Dichter, dat de hittigheid van Godts toorn zyne Vyanden mogt aangrypen. Ps. XL: 13. klaagt hy: Myne ongerechtigheeden hebben my aangegreepen. Van den Godtloozen, die nergens anders op bedacht is , als om zich door zyne kneevelaaryen te verryken, zegt Job: Verschrikkingen zullen hem, als wateren, aangrypen , Cap. XXVII: 20. En van zichzelven klaagt hy: De dagen des druks grypen my aan, Cap. XXX: 16. Van zulken, die heel zeer schrikken, wordt gezegd, dat bee-  AANGRYPEN. beevinge hen aangrypt, Ps. XLVIII: 7. Beevinge heeft de Huichelaars aangegreepen, Jes. XXXIII: 14. En om het schielyke en benaauwende van zulke schrikbaarende ontmoetingen uit te drukken, worden die menigmaal vergeleeken by de baarensweën, die eene zwangere Vrouwe overvallen en aangrypen, als Ps. XLVIII: 7, Jes. XXI: 3 , Jerem. VI: 24. XIII: 21, Mich. IV: 9. AANGRYPEN, (Ofte hy moest myne Sterkte) Hy zal vreede met my maaken ; vreede zal hy met my maaken , Jes. XXVII: 5. In 't begin van 't 4de vers betuigde Godt: Grimmigheid is by my niet. Dit kan niet worden opgevat als een algemeen gezegde. Elders leest men, dat Godt een rechtvaerdig Richter is, die alle dagen toornt , Ps. VII: 12.; des zyne grimmigheid wordt uitgestort als vuur, 't welk de rotzsteenen vermorselt, Nah. I: 6. Het is dan met bepaalinge tot zyne Kerke, in het 2 en 3. vs. voorgesteld als een Wyngaard, welken Godt op eene gantsch byzondere wyze zoude bevogtigen tot bevorderinge van zynen wasdom, en behoeden tegen allen vyandelyken aanval. Maar was by Godt geene grimmigheid ten nadeele zyner Kerke: 'Er waren 'er evenwel, die Ziön gram waren, en , door hunne Vloekwenschen , Godt zochten op te ruijen, om zich tegen dezelve als een doorn en distel in oorlog te stellen, even als Balak, de Koning der Moäbiten, die Bileäm deed koomen, om Godts Volk te vloeken, zich verbeeldende, het daar door te zullen verdelgen, Num. XXII: 5, 6. Maar, gelyk de Moäbiten gestraft werden, en ook Bileäm, die in eenen stryd met den zwaerde gedood werd, Jos. XIII: 22, zo dreigt Godt hier ook in het 4de vs., dat Hy op de zulken zoude aanvallen, en ze te gelyk verbranden ; want het is recht by Godt, dat Hy zulken, die eenen kuil voor anderen graven, 'er zelven, doet invallen; dat Hy de moeite doet wederkeeren op hunnen kop, en het geweld nederdaalen op hunnen scheedel, Ps. VII: 16, 17. Doch zo goed is Godt; want Hy heeft geenen lust in den dood des Godtloozen , dat Hy den zulken, alvoorens met hun tot het uiterste te koomen , nog doet voorstellen het middel tot behoudenis. Dat doet Hy in onze woorden: Ofte hy moest —. (K) Deeze woorden, op zich-zelve beschouwd AANGRYPEN. 31 zynde , behelzen eenen heilzaamen raad voor elken heilbegeerigen Zondaar. Men heeft daar in aan te merken , wat het zy Godts sterkte aan te grypen; en dan het heuglyk gevolg 'er van : Hy zal vreede met my —. (tfX) Betreffende het eerste, (V) zal de eerste vraage zyn , wat wy te verstaan hebben door Godts Sterkte. Meermaals leest men van Godts Sterkte, aangemerkt als dat onwederstaanbaar, en alles overwinnend vermogen, 't welk in Godt is, waar door Hy verschriklyk is voor zyne Vyanden ; want wie kent de sterkte zynes toorns? Ps. XC: 11, en in tegendeel, ter sterkte is in den dag der benaauwdheid den geenen, die op Hem vertrouwen, Nah. I: 7. Maar hier schynt men 'er zo iets , of zo iemand door te verstaan, die in eenen zekeren zin van Godt onderscheiden is, maar waar op Godt zo eene tedere betrekkinge heeft, dat Hy , dien ten gevalle zich wendt van de hitte zynes toorns, en zich met den Zondaar laat bevreedigen. Men denke dan om Hem, wiens naam is Vreede-Vorst, en ook Sterke Godt, Jes. IX: 5; Godts Zoon, aangemerkt als den Middelaar Godts en der Menschen, in wien de Gerechtigheeden van den in alles rechtvaerdigen Mensch, en de Sterkte van den oneindigen Godt, zich, in het uitvoeren van 'zyn zwaarwichtig Zoen- en Borgwerk, zo wonderlyk veréénigd hebben, dat allen, die tot Hem koomen, in Hem gerechtvaerdigd worden, en zich beroemen kunnen, Jes. XLV: 24, 25. Hy is de Sterkte zelf. Ik, zegt Hy , ben het Verstand; myns is de Sterkte, Spreuk. VIII: 14. In het treeden van den Wynpers - bak des toorns des Almagtigen , zoude Hy , schoon door niemand geholpen, zich door zyne grimmigheid ondersteunen, en door zynen eigen arm heil beschikken, Jes. LXIII: 5. Hy is de Sterkte der zynen. Hy heeft, hun ten goede, den Sterken, den Duivel gebonden , en hen , daar zy in deszelfs strikken gevangen lagen, doen ontkoomen, Jes. XLIX: 24, 25, Matth. XII: 29. Zyn zy sterk, zy zyn het alleen in de sterkte zyner magt, Ephes. VI: 10. Hy versterkt ze in allen goeden woorde en werke; versterkt ze tegen , en bewaart ze van den boozen, 2 Thess. II: 17» III: 3.Zyn naam is hun als een sterke tooren, daar zy heenen vlugten, en in een hoog vertrek gesteld worden. Hy is ook Zyne, te weeten,  32 AANGRYPEN, ten, Godts Sterkte. Hy is van Godt verordineerd voor, en gegeeven aan den Zondaar, om denzelven tot sterkte te zyn. Godts Sterkte ook in het straffen en te onder brengen van zyne Vyanden. Hy heeft Hem eenen yzeren Scepter gegeeven , op dat Hy zyne Vyanden verplettere, en in stukken slaa, als Pottebakkers vaten, Ps. II: 9. Waarom Hy ook omschreeven wordt als de Koning der eere, sterk en geweldig in den stryd, Ps. XXIV: 8. Godts Sterkte in het zaligen van den Zondaar ; want het is in Hem. dat Godt zich betoont algenoegzaam' te zyn, om den Zondaar te kunnen worden tot eenen Godt van volkoomene zaligheid; Heeft Godt Zondaars Uitverkooren; verzoent Hy ze met zich; rechtvaerdigt Hy ze; zeegent Hy ze met alle geestelyke zeegeningen, het is geschied, en het geschiedt alles in Hem, Ephes. I: 3, 4, 2 Kor. V: 18, 21. En bewaart Godt zyne Kerke, het is door Hem en om zynen't wille. Dat wist de Kerke, waarom zy ook bad, dat Godt tot haar wilde wederkeeren om den Zoon, welken Hy ZICH gesterkt hadde. Dat zyne hand mogt zyn over den man zyner rechterhand, over des menschen Zoon, welken Hy ZICH gesterkt hadde, Ps. LXXX: 16, 18. En daarom hier van Godt niet t'onrechte genoemd Zyne Sterkte. Daar nu de Mensch noch in zich-zelven, noch in eenig bloot Schepsel , by mooglykheid, iets kan vinden , waar mede hy zoude kunnen bestaan; Qs) zo zal het voor hem, zo hy ooit zal behouden worden , volstrekt noodzaaklyk zyn , dat Hy deeze Sterkte Godts aangrype. Elk begrypt wel , dat dit geen aangrypen is met ligchaamlyke handen ; maar met de hand des geloofs. G»«0 De spreekwyze schynt evenwel ontleend te zyn van iets, 't welk men aangreep met ligchaamlyke handen, en waar door men beveiligd werd tegen een dreigend groot gevaar. In den Voorhof van Godts oude Heiligdom was het koperen Brand-offer-altaar. Dat had op zyne vier hoeken zo veele uitsteekende Hoornen , Exod. XXVII: 2. Daar nu de Hoornen by Gewyde en Ongewyde Schryvers bekende Zinnebeelden zyn van magt en sterkte, zo mogen wy die Hoornen van het Altaar aanmerken als verbeeldende" den Heere Messias zelf, als Godts Sterkte in zyn bloed, want met het bloed der Offerdieren moest AANGRYPEN. aan die hoornen gesprengd worden. Dat Altaar was een Wyk- en Vryplaats voor den ongelukkigen Doodslager , mits dat hy de Hoornen 'er van aangreep. Dat mogen wy als waarschynlyk opmaaken uit het tegenövergestelde, 't welk van den moedwilligen Doodslager gezegd wordt: Gy zult denzelven van voor myn Altaar wechneemen dat hy sterve, Exod. XXI: 14. En 't wordt zeker uit het geene wy aangeteekend vinden van Adonia en Joäb. Beiden, duchtende voor Salomons toorn, vlugtten na het Altaar , en vatteden de hoornen 'er van. Adonia, die geen doodslager was, kreeg van Salomo verzekering, dat hem , schoon hy het Altaar verliet, geen het minste leed zoude wedervaaren , indien hy zich voortaan wel zoude gedraagen, 1 Kon. I: 50- 53. Maar van Joäb, die Abner en Amaza verraaderlyk vermoord hadde , gaf de Koning bevel aan Benaja, om hem te dooden voor het Altaar, 1 Kon. II: 28- 34. (fi?) Vooröndersteld zynde , dat de Godtspraak daar op gezinspeeld hebbe , zo zal dit aangrypen van Godts Sterkte ons zeer duidelyk voorstellen de Geloofsdaad van eenen Zondaar, die overtuigd is van, en zich verontrust over zyne doemwaerdigheid, en in goeden ernst uitziet na behoudenis, en daartoe werkzaam is. Hy beschouwt zichzelven, zo als hy is: Hy heeft zich vyandig gedraagen tegen Godt, alle deszelfs geboden overtreeden, en is daar door des doods schuldig geworden ; want die tegen Godt zondigen, doen hunne eigene ziele geweld aan; alle die Hem haaten, hebben den dood lief. Hy gevoelt, dat hy ligt onder den vloek der Wet, dat de toorn des Almagtigen tegen hem is ontstooken, en dat de Bloedwreeker, de Satan , hem als op de hielen volgt. Maar , tot zyn geluk, weet hy, dat 'er een Hoorn des heils is, door Godt opgericht, ten goede , niet van zulken, die, schoon zy de kennisse der waarheid ontvangen hebben, evenwel willens, en met eene opgeheevene hand zondigen; want voor zulken blyft geen slagtoffer meer over: Maar van zulken, die hunne zonden betreuren, verfoeijen, en hartlyk wenschen , zo wel van de heerschappy, als van den vloek derzelve verlost te worden. Dit weetende, en te gelyk vertrouwende, dat daar, en daar ook maar  AANGRYPEN. maar alleen , en nergens anders , ook voor hem veiligheid en heil zal te vinden zyn, wendt hy zich tot Hem, die de Sterkte Godts is. Maar hoe? Als een die vlugt, die ieder oogenblik in gevaar is: , Hy staat niet stil by den waan van eigene gerechtigheid; hy laat zich niet ophouden door zinlyke vermaaken, of tydelyke voordelen ; niet te rugge houden door gevreesde nadeelen,. De behoudenis zyner onsterflyke ziele is hem boven alles dierbaar, des strekt hy zich met alle zyne begeerten, vuurig en aanhoudende na Hem uit, grypt Hem aan , houdt Hem vast, en laat zich door niets, noch honger, noch zwaerd, noch dood, noch leeven , wederom van Hem aftrekken, als ten vollen overtuigd zynde, dat Hy het alleen is , door wien hy met Godt verzoend, van zyner zondenschuld en straffe ontheeven, en in het verlooren recht ten eeuwigen leeven hersteld kan worden. Dat dit nu het eenig daar toe dienend middel is, en ook het heuglyk gevolg daar van zal zyn, (33) leert Godt zelf ons in onze woorden, zeggende: Hy zal vreede met my maaken; vreede zal hy met my maaken, ■ 00 Moet 'er vreede gemaakt worden met Godt,dit voorönderstelt Vyandschap. Die is 'er door de Zonde. Onze Ongerechtigheeden maaken eene scheidinge tusschen Godt en ons, Jef. LIX: 2. Die weeren van ons af het goede zyner gunste, en doen zyne toorngloeden tegen ons opvlammen. (W) Nu is 'er niets zo gevaarlyk, als Godt tot eenen Vyand te hebben ; want die kan beide ligchaam en ziele, voor eeuwig, verderven in de helle. (Pfi) Niets is 'er, integendeel, zo wenschlyk, als met Godt bevreedigd te zyn. Dan heeft men niets te vreezen van het moordgeweld des Duivels, noch van de verschrikkingen des doods. Dan leeft men by het goede van Godts verzoende nabyheid, waar door de ziele, als met smeer en vetheid wordt verzadigd. Dan kan men , schoon menigerlei wederwaerdigheeden ons het leeven bang en bitter maaken, met Asaph juichen: Bezwykt myn vleesch, en myn hart, zo is Godt de rotzsteen van myn harte, en myn deel ineeuwigheid. Dan sluit men in de uure des doods zyne oogen in het verblydend vertrouwen , dat Hy onze ziele zal verlossen van het geweld der helle, en tot zich opneeI. Deel. I. Stuk. AANGRYPEN. 33 men in heerlykheid. Is dit nu zo iets groots, 't welk den Mensch gelukkig maakt in, en na dit leeven, zo is 'er hem ten hoog1ten aan geleegen, dat hy met Godt vreede maake. (pp) Maar hoe ? Het mag onder de menschen waar zyn 't geen Salomo zegt: Eene gift in het verborgene houdt den toorn onder: En een geschenk in den schoot de sterke grimmigheid, Spr. XXI: 14. Maar by Godt zal men met duizendmaal duizenden van goud en zilver niets uitwerken. De Zonde, die de oorzaak der Vyandschap is, moet verzoend zyn. En dat heeft niet kunnen geschieden, dan alleen door het bloed van den Heere Messias. Dien heeft Godt zelf voorgesteld tot eene Verzoeninge door het geloove in zynen bloede, Rom. lll: 25. Die heeft moeten draagen de straffe , die ons den vreede zoude aanbrengen, Jes. LIII: 5. Paulus zegt duidelyk , dat Godt door Hem vreede gemaakt heeft door het bloed van zyn kruis, Koloss. I: 20. Heeft nu Godt zelf zynen Zoon tot dat einde voorgesteld: O) Zo kan het ook niet missen, of allen, die Hem, als Godts Sterkte in waaren geloove aangrypen , en zich aan Hem toebetrouwen, zullen ook met Godt vreede maaken ; met Hem vreede maaken. Dit wordt gezegd met herhaalinge. Die vindt men meer , en zyn altoos van nadruk 't zy tot meerder aandrang , als Hoogl. VI: 13. Keer weder , keer weder, ô Sulamith! Keer weder, keer weder : 't Zy tot meerdere bemoediging, als Dan. X: 19. Vrees niet - wees sterk, ja! wees sterk. Of ook wel ter sterkere bevestiginge , als Ezech. VII: 6. Het einde is 'er gekoomen; het einde is gekoomen, en zo heeft deeze herhaalinge ook hier haaren nadruk: (*») Om te toonen , dat het maaken van vreede met Godt de ontwyffelbaare zekere vrucht is, van het geloovig aangrypen van Godts Sterkte; want door het geloof in Hem ontvangt men vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder de geheiligden, Hand. XXVI: 14. Daarom zegt Johannes ook, Cap. 1: 12 , zo veelen Hem aangenoomen hebben, heeft Hy magt gegeeven kinderen Godts te worden, (naamelyk) die in zynen name gelooven. (p/s) Of ook wel, om aan te duiden den dubbelen vreede, welken men daar door deelagtig wordt. (A) Als den vreede met Godt. Want, gerechtvaerdigd zynde uit den geloove, hebben wy vreede E mei  34 AANGRYPEN, AANHANGEN. AANHANGEN. met Godt door onzen Heere Jesus Christus, Rom. V: 1 (B) Vreede ook met ons eigen gemoed. Want, het harte, door zyn bloed, gereinigd zynde van de kwaade konscientie, krygt men ook deel aan dien Vreede Godts, die alle verstand te boven gaat, en hart en zinnen betvaart in Christus Jesus Philipp. IV: 7. Zyn nu deeze dingen alzo, ligt 'er zo een naauw verband tusschen het aangrypen van Godts Sterkte, en het maaken van vreede met Godt, dat men door hetzelve daar toe zeker, en zonder hetzelve daar toe nooit koomen zal: (*) Zo was het waarlyk een groot bewys , van Godts goedheid, dat Hy zynen, en zyner Kerke Vyanden dit middel ter behoudenisse nog aan de hand gaf. In dat verband koomen onze woorden hier voor, blykens het woordeken Ofte. Godt zoude tegen hen aanloopen en hen te gelyk verbranden, Ofte, of ten ware, zy zyne Sterkte aangreepen Deeden zy dat, dan zouden zy den toorn nog kunnen ontvlieden, en zich met Godt bevreedigen; want 'er is geene verdoemenis voor de geenen, die in Christus Jesus zyn :■ Maar deeden zy dat niet, dan was hun verderf onvermydelyk: Want, die in den Zoone niet gelooft, is alreeds veroordeeld;die den Zoone ongehoorzaam is, zal het leeven Godts niet zien: Maar de toorn Godts blyft op hem, Joh. III: 18 36. AANHANGEN, AANKLEEVEN. 't Is niet waarschynlyk , dat allen, die dit Woordenboek leezen, ook in het bezit zouden zyn van Ruimigs H. Zinnebeelden, zo als die zyn uitgegeeven door Prof. J. van den Honert. Ik zal daarom hier mededeelen de Aanteekening van zyn Hoog-Eerw. op den tytel AANKLEEVEN, D. I.p. 13. De algemeene grondsag van dit Zinnebeeld ligt hier in, dat het Aankleeven eigenlyk is, in welke zaaken, die van natuure aan elanderen niet verbonden zyn, door een tusschennkoomend middel ten allernaauwsten met elkander veréénigd worden. Dus kan het gemaklyk gebruikt worden: (*) In menschelyke zaaken , met betrekkinge op (**) de gewoone bézigheeden der menschen, waarin eene aankleeving is. (*) Niet alleen van den eenen vriend aan den anderen , door den band der onderlinge vriendschap. Zo kleefde Ruth haare Schoonmoeder aan Ruth I: 14, en Salomo zegt ; Een Man , die vrienden heeft, heeft zich vriendelyk te houden : Want daar is een liefhebber, die meer aankleeft dan een broeder, Spr. XVIII: 24. (*) Maar ook van de (**) Onderdaanen aan hunnen Koning, door den band der liefde en gehoorzaamheid. Alle man van Israël toog den Oproermaaker Seba agter na: Maar de mannen van Juda kleefden hunnen Koning (David) aan , 2 Sam. XX: 2. (**) Knegts aan hunne Heeren, door den band der gedienstigheid. Niemand kan twee Heeren dienen - of hy zal den eenen aanhangen, en den anderen veragten, Matth. VI: 24, Luk. XVI: 13. (*) Leerlingen aan hunne Meesters, door den band dereensgezindheid in gevoelens. De Verleider Theudas had omtrent vier honderd mannen , die hem aanhingen , Hand. V: 36. Apostel Paulus hadde 'er ook te Athene eenigen, die hem aanhingen,Hand. XVII: 34. ** In het Huwelyk, met betrekkinge op de verééniging van Man en Vrouwe, door den band der liefde. De Man zal zynen Wyve aankleeven : En zy zullen een vleesch zyn, Genes. II: 24, Matth. XIX: 5, Eph. V: 31. Zo leest men ook van Salomo, dat hy de vreemde Wyven aanhing met liefde , I Kon XI: 2, en Paulus zegt, dat die de Hoere aanhangt, met haar een ligchaam is , I Kor. VI: 16. (*) In Godtlyke zaaken; (**) Ten Goede, met betrekkinge op de aankleeving van des HEEREN Volk aan Godt door Verbonds - trouwe en gehoorzaamheid, Deut. IV: 4. X: 20, Jos. XXII: 5. XXIII: 8, door den band van Christusverdiensten , en der werkzaame gaaven van den H. Geest. Zo zegt David: Myne ziele kleeft u agter aan, Ps. LXIII: 9. en CXIX: 31. Ik kleeve vast aan uwe getuigenissen En 2 Kor VI: 17. zegt Paulus: Die den Heere aanhangt, is één Geest met Hem. Eene aankleeving, waar in de Heere, naar den eisch der Teksten, waar in die spreekwyze voorkomt,moet worden aangemerkt als onzen Vriend, Koning, Heer, Leermeester en Eigenaar, dien wy aankleeven., (**) Ten Kwaade , met betrekkinge op Godts Oordeelen , die Hy den mensche doet aankleeven, Genes. XIX: 19, Deut. XXVIII: 21. De HEERE zal u de Pestilentie doen aankleeven. En 2 Kon. V: 27. zeide Elisa tot Gehazi, dat, tot straffe van zyn gepleegd bedrog, de melaatsheid van. Naäman hem zoude aankleeven. (*) In betrek-  AANHEGTEN. trekkinge tot de byzondere Zeeden, gedraagingen, en geaartheid, in Godtlyke en mensehelyke zaaken. Job verontschuldigt zich, dat zyne banden niet iet, geen onrecht, hadde aangekleefd, Cap. XXXI: 7. David haatte het doen der afvalligen , en zegt 'er van: V Zal my niet aankleeven, Pf. Cl: 3. Paulus beklaagt zich, dat het kwaade hem bylag, of aankleefde, Rom. VII: at. En hy vermaant, eenen afkeer te hebben van het kwaade,en het goede aan te hangen, Rom. XII: 9." AANHEGTEN. Dien, naamelyk Jesus hebt gy genoomen , en door de handen der Onrechtvaerdigen aan 't Kruis gehegt en gedood, Hand. II: 23. De Jooden waren ook Onrechtvaerdigen. Nooit werd 'er een meer schreeuwend Onrecht gepleegd , dan 't geene zy den onberispelyk Rechtvaerdigen Jesus hebben berokkend. Evenwel, om dat zy nog den waaren Godt beleeden, en roemden op de Wet, schoon zy, door het overtreeden van dezelve, Godt schandelyk ontëerden, worden hier de Heidenen , Pilatus en zyne Krygsknegten , in onderscheidinge van hun, Onrechtvaerdigen genoemd, om dat die Afgodendienaars waren , en zich in het mishandelen van Jesus ten hoogsten onrechtvaerdig gedraagen hadden: Pilatus met hem te veröordeelen, niettegenstaande hy zyner onschuld in zyn gemoed overtuigd was, en derzeive meer dan eens getuigenis hadde gegeeven ; zyne Krygsknegten door Hem zo baldaadig te bespotten, zo in het Rechthuis , als toen hy reeds aan het Kruis hing, schoon zy zekerlyk niet onkundig zyn geweest, dat Hy by Pilatus voor onschuldig werd gehouden, en dat die Hem niet dan met grooten weerzin hadde veroordeeld. Door de handen van die hadden de Jooden den Heere aan 't Kruis gehegt en gedood. Zeer eigenäartig wordt het Kruisigen een Aanhegten genoemd, vermits de Lyder met nagelen door zyne handen en voeten 'er aan werd vastgeklonken , en wel om 'er hem aan te doen sterven; want de kruisiging behoorde tot de doodstraffen, waarom hier ook het aanhegten en dooden worden te faamen gevoegd. Dit nu was wel geschied door de handen der Onrechtvaerdigen, en evenwel legt Petrus dit den Jooden te laste. Met recht! de Onrechtvaerdigen waren slegts de instru AANHEGTEN. menten geweest van hun moordbedryf. Zy waren het, die Jesus hadden genoomen, geweldaadig doen vangen en spannen ; Hem overgeleeverd hadden aan , en beschuldigd by Pilatus, en denzelven door hun dreigen en oproerig moordgeschreeuw gedwongen hadden, om Jesus te doen kruisigen, waarom Stephanus hun ook verweet, dat zy Verraaders en Moordenaars waren geworden van den Rechtvaerdigen , Hand. VII: 5a, en Paulus, dat zy den Heer der heerlykheid gekruist hadden, 1 Kor. II: 8. Men kan hier by aanmerken de groote vrymoedigheid van Petrus. Hy is nu een gantsch ander man , als in de zaale van Kajaphas, daar hy den Heer verlochende. Toen bezielde hem een Geest der vreesägtigheid; maar nu , door heilig Pingstervuur ontvonkt, is hy vol van gerichte, dapperheid en kragt door den Geest des Heeren. ) Zyn beleid. Hy laat vooraf gaan, dat Jesus 'er toe was overgegeeven door den bepaalden raad en voorkennisse Godts. Dit komt overéén met het geene de Apostelen zeiden , Hand. IV: a7. Welke woorden verklaard zyn in des XD 1. St. p. 27. Ik merke nu slegts aan, dat de Apostel dat laat vooraf gaan. () Ten betooge, gelyk Jesus tot Pilatus zeide, dat zy 'er geene magt toe zouden gehad hebben, indien het hun niet van boven ware gegeeven geweest. (33) Vooral ook, om hen te doen bcgrypen, dat die by hen zo verägte Nazarener de Heere Messias was, aangezien zyn lyden juist was geweest het lyden, van het welk de Propheeten door de voorkennisse Godts aan hun medegedeeld , te vooren onderzocht, beduid en betuigd hadden ; gelyk ook van de heerlykheid, welke daarop volgen moest, waar van Petrus in het vervolg tot hen sprak. () Zyn Oogmerk, 't welk zekerlyk niet was, om hen te verbitteren, maar om hen het hoogstgrouwlyke van hun schenbedryf recht te doen inzien , op dat zy dat boetvaerdig betreuren , zich diep voor Godt verootmoedigen mogten , en 'er verzoeninge over zoeken in het bloed van den door hen aan het kruis gehegten Jesus; welk oogmerk ook, ten aanzien van eene talryke menigte, bereikt werd, zo als te zien is vs. 41. AANHOUDEN zegt een niet aflaaten een volharden in een, of ander bedrvf. E 2 (N).  36 AANHOUDEN, AANKLAGEN. (K) 't Meest wordt dit woord gebruikt van een dringend verzoeken , zo dat men zich door eene enkele weigering niet laat afwyzen. (NX) Als van Menschen aan Menschen. Loth hield zeer aan by de Engelen, van welken hy toen nog niet wist, dat het Engelen waren, dat zy ten zynen huize mogten inkeeren, Genes. XIX: 3. Sauls Knegten, en de Vrouwe van Endor hielden by hem aan, dat hy eene beete broods wilde eeten, 2 Sam. XXVIII: 23. Met dat zelfde vriendelyk oogmerk hield de Vrouwe van Sunam aan by Elisa 2 Kon. IV: 8. (33) Van Menschen by Godt. Zo vermaant Paulus, dat men sterk zal aanhouden in den gebede, Koloss. IV: 2, gelyk hy ook elders vermaant : Bidt zonder ophouden, 1 Thess. V: 17. Volhardt in den gebede, Rom. XII: 12. Men zie hier van in het IX. D. p. 567. (3) Ook wordt dit woord gebruikt in vermaaningen, om iemand wakker te doen voortgaan in zyn werk. Paulus vermaand zynen Leerzoon Timotheus: Houd aan in het leezen, vermaanen, en in leeren , tot dat ik koome, 1 Tim. IV: 13. En wederom 2 Br. IV: 2. Predik het woord: Houd aan tydelyk, ontydelyk: wederleg, -. Men zie van deeze woorden des IV. D. 1. St. p. 451. Q) Zo leest men ook van een aanhoudend Onweder, Jerem. XXX: 23, om te beteekenen een Oordeel, 't welk langen tyd zoude blyven op den kop der Godtloozen. AANKLAGEN zegt iemand van eenig wanbedryf beschuldigen, 't zy waar, 't zy valsch, by zo iemand, die het vermogen beeft, om zo een wanbedryf te straffen. (M) Zo worden menschen aangeklaagd. (N»K) By Godt, door de Wet, welke zy overtreeden. In dien zin zeide de Heiland tot de Jooden: Meen niet, dat ik u verklaagen zal by den Vader: Die u ver klaagt, is Moses, Joh. V: 45. Door den Duivel, die zich voor den HEERE stelde als Aanklager van den Hoogenpriester Josua, Zach. III: 1. En hy wordt genoemd de Verklager der Broederen, dien hen dag en nacht verklaagt voor Godt, Openb. XII: 10. (33) By zich-zelven door hunne eigene Konscientie. Die beschuldigt hen , als zy kwaad doen, Rom. II: 15, en veröordeelt hen ook, 1 Joh. III: 20. (jj) By Menschen. Dikwils valsch , en zo al - niet geheel valsch, dan nog met een kwaadaartig oog; AANKLAGEN. merk. («) En dit kan geschieden door een enkel aanbrengen tot beschuldiging, om iemand tegen den beschuldigden te verbitteren. Zo verklaagde het ontuchtig Wyf van Potiphar den kuischen Joseph by haaren Man, als hadde hy haare kuischheid belaagd, Genes. XXXIX: 17. Doëg den Priester Achimelech by Saul, 1 Sam. XXII: 9, 10. Ziba zynen Heer Mephiboseth by David, 2 Sam. XVI: 3. Amazia, dc Priester te Bethel, den Propheet Amos by den Koning Jerobeäm, Am. VII: 10, 11, Haman het Joodsche Volk by Koning Ahasueros, Esth, III: 8, 9. Rehum, de Kantzelier, en Simfaï, de Schryver , bragten schriftelyk aanklagte in tegen Jeruzalem, by den Koning Arthasasta, Ezr. IV: 8. O») Ook door het meer openlyk inbrengenvan beschuldigingen in het gerichte. Zo deede de Godtlooze Jezebel den vroomen Naboth beschuldigen voor het gerichte zyner Stad, dat hy Godt en den Koning hadde gelasterd, 1 Kon. XXI: 8—14. De Jooden den Heere Jesus by Pilatus, Luk.XXIII: 2. Zo werd Paulus te Athene by het Areöpagitisch Gerechtshof aangeklaagd, als ware hy een verkondiger van vreemde Goden , Hand. XVII: 19, 20. En ook door Tertullus by den Stadhouder Felix, als ware hy een ontheiliger van den Tempel, en oproerstooker onder de Jooden, Hand. XXIV: 2—9. (3) By zulke Aanklagten , (KK) als ze maar in een byzonder aanbrengen bestaan, heeft men wel toe te zien, dat men niet alle woord geloove, maar in aanmerkinge te neemen, of de Aanbrenger niet gedreeven wordt door haat, wraakzugt, of reedenen van eigenbelang. Zonder daar op te letten, en de zaak te onderzoeken, alvoorens men oordeelt, loopt men gevaar van bedroogen te worden, en onrecht te doen, gelyk dit het geval was van David by de aanklagte van Ziba, 2 Sam. XVI: 3, 4. (33) Geschieden ze gerechtelyk, zo is het noodig, (*) dat de aanklagte worde gedaan in de tegenwoordigheid van den verklaagden, op dat denzelven tyd en plaatse worde gegeeven tot verantwoordinge. Josua was 'er tegenwoordig, toen de Satan hem beschuldigde , want die stond aan zyne rechterhand, Zach. III: 1. En Felix deed Paulus roepen, alvoorens Tertullus zyne beschuldiging mogt inbrengen, Hand. XXIV: 2. Zo bragt het de gewoonte, of Wer  AANKLAGEN, AANKLOPPEN. Wet der Romeinen ook mede , dat niemand mogt veroördeeld worden , ten zy hy zyne Beschuldigers tegenwoordig hadde, en hem plaatse van verantwoordinge vergund was, Hand. XXV: 16 (*) Dat de Richter ook de aanklagte niet voor wettig houde,ten zy die door meer dan eenen getuige worde beweezen, Deut. XIX: 15. Paulus leerde. daarom: Tegen eenen Ouderling neemt geene beschuldiging anders aan, dan onder twee, of drie getuigen, 1 Tim. V: 19. Dit is een zo noodzaaklyk vereischte, dat Jezebel wel wist, dat de Richters Naboth niet zouden mogen veröordeelen op haare enkele beschuldiging , waarom zy aan die ook schreef, om twee leugengetuigen , zoonen Beliäls tegen hem te doen opstaan I Kon. XXI: 10. Gelyk ook de Joodsche Raadslieden, by gebrek van goede, valsche getuigen opzochten tegen Jesus om daar door aan hun voorgenoomen moordgeweld, eenen schyn van rechtspleeginge te geeven, Matth. XXVI: 59. En wil de Richter zich niet laaten misleiden ,zo moet hy ook wel letten op de Getuigen, of het geloofwaerdige lieden zyn; en op hun getuigenis, of zy overéénkoomen in het opgeeven van den tyd, van de plaatfe, en andere omstandigheeden. Door daar op onderzoek te doen wordt de valschheid dikwils ontdekt, de Richter voor een onrechtvaerdig vonnis, en de Onschuldige voor de niet verdiende straffe bewaard. Men zie dit in het zogenaamde derde Aanhangsel aan Daniël, of de Historie van Susanna , vs. 51-62 AANKLEEVEN, zie AANHANGEN. David zegt tot Godt: -Myne ziele kleeft u agter aan, Ps. LXIII: 9. Men zie. des IV. D. 1. St. p. 390. AANKLOPPEN. (*) Eigenlyk doet men dat aan eene geslootene deure, op dat de Bewooners van het huis het hooren, de deure openen, en ons inlaaten mogten. Zo klopten de Mannen van Gibeä op de deure by den Ouden Man,- die den Leviet met zyn Bywyf geherbergd hadde, doch met het verdoemlyk oogmerk, dat hy den Leviet tot hen uitbrengen zoude tot het pleegen van de vuilste ontucht; want zy waren Belials kinderen, Richt. XIX: 11. En toen Petrus uit de gevangenisse te Jeruzalem ontkoomen was, ging hy na het huis van zekere Godvrugtige Maria, en AANKLOPPEN. 37 klopte aan de deure der voorpoorte, waar op hy ook werd binnen gelaaten, Hand. XII: 11-16 (*) Oneigenlyk, of Zinnebeeldig, (**) wordt zo een aankloppen ook toegeschreeven aan Godt, om aan te duiden, hoe Hy, 't zy inwendig door zynen Geest, 't zy uitwendig door zyn Woord, Zondaars opwekt en vermaant , om hunne harten voor Hem te openen, en van de hun aangeboodene genade gebruik te maaken. Zo leezen wy Hoogl. V: 2., dat de Bruidegom, de Heere Messias, aanklopte by zyne slaapende Kerkbruid, zeggende: Doe my open - En zo zegt de verheerlykte Jesus: Ziet ! ik staa aan de deure , en ik kloppe: Indien iemand myne stemme zal hooren , en de deure open doen, ik zal tot hem inkoomen , Openb. III: 20. Men zie van deezen Tekst des II. D. I St. p. 250. en D. IV. St. 2'. p. in. (33) Aan de Menschen by Godt,. als zy bidden,, en in den gebede aanhouden. Zo zegt de Heiland: Bid, en u zal gegeeven worden - Klopt, en u zal open gedaan worden, Matth. VII 7. KLOPT, en u zal open gedaan worden Matth. VII: 7. Vooraf gaat: Bid, en u zal gegeeven worden; zoekt, en gy zult vinden. (*) Doorgaans worden deeze woorden zo verstaan, dat de Heere Jesus daar mede hebbe willen leeren dat, en hoe men bidden moet. (**) In 't algemeen is het: Bid, en* u- zal gegeeven worden. (<*) De Mensch is een behoeftig Schepsel ; hy heeft aan veele dingen gebrek. Gevoelt hy dat, dan zal hy, in erkentenisse dat Godt magtig is, meer dan overvloedig te doen boven alles, wat hy zoude kunnen bidden, of denken, zyn gebrek voor Godt openleggen met verzoek , dat het Hem believe, hetzelve te vervullen. Het nuttige van het bidden (*) toont Hy aan met te zeggen: En u zal gegeeven worden. Naamelyk , als men bidt in den geloove , naar Godts wil, en tot het doen van zynen wille: Dat is,als men bidt om dat geene, dat ons weezenlyk noodig is tot ons tydelyk bestaan en tot het uitwerken van onzer zelfs-zaligheid ; tot het verheerlyken van Godt en tot nut van onzen Naasten.. In zo een geval geeft Godt mildelyk en verwyt niet, Jak. I: 4 5 Zo zegt de Heere ook in ons Cap. vs. ri. Indien dan gy, die boos zyt, uwen kinderen weet goeds gaaven te geeven: Hoe veel temeer zal uw Va- E 3.  38 AANKLOPPEN. -AANKLOPPEN. Vader, die in de Heemelen is, goede gaaven geeven den geenen , die Hem daar om bidden. Maar zal op ons bidden het geeven volgen, dan moet het waarlyk bidden mogen heeten. Men vindt 'er, by welken het bidden niet anders is als het opzeggen van een Gebed, 't welk men zich eigen gemaakt heeft, even als een kind, 't welk eene les, die het van buiten geleerd heeft, opzegt. Zo nadert men tot Godt met zyne lippen, en met zyn harte is men verre van Hem. Men moest van deeze Belofte van den Heiland geen misbruik maaken. (33) Daarom voegt Hy 'er nog twee gezegdens by, die ons leeren hoe wy bidden moeten, indien wy ontvangen zullen : Zoekt, en gy —• (*) Van eenen die zoekt, wordt vooröndersteld, dat hy iets verlooren heeft, dat hy daar grooten prys op stelt, en zich daarom der moeite getroost, om 'er na te zoeken , en daar mede aan te houden, tot dat hy het gevonden heeft, gelyk de Herder, die zyn verlooren Schaap na ging in de Woestyne, en zo lang zocht, tot dat hy het gevonden hadde; en de Vrouwe , die een kaerse ontstak, en haar huis met beezemen keerde, en van zoeken niet afliet, tot dat zy haaren verlooren penning hadde wedergevonden , Luk. XV: 4, 8. Zo moet ook een,die recht bidden zal,weeten wat hy mist, wat hem ontbreekt: Het al, of niet hebben 'er van moet hem niet onverschillig zyn; hy moet het aanmerken als iets, waar van zyn weezenlyk geluk afhangt : En dus van het dierbaare , het volstrekt noodzaaklyke 'er van overtuigd zynde, moet hy door aanhoudend bidden Godt zoeken te beweegen , dat Hy hem verhoore, gelyk de Heiland aanhield met gebeden, smeekingen, traanen en sterke roepingen, Hebr. V: 7. Op zo een bidden zal het geeven volgen, gelyk het vinden volgt op het oplettend en aanhoudend zoeken. Qf) Van eenen die klopt wordt vooröndersteld, dat hy 'er belang in heeft, dat men hem inlaate. De Bruidegom klopte aan, om dat het nachtverblyf op de straat Hem lastig viel: Myn hoofd, zegt hy, is vervuld met daauw, myne haairlokken met nachtdruppen, Hoogl. V: 2. Petrus klopte aan, en , toen hy niet schielyk genoeg werd binnen gelaaten, klopte hy ten tweedemaale aan. Hy was in gevaar, dat de Wachters hem zoeken en vinden zouden, Hand. XII: 13, 16. Zo moet ook hy, die bidt, weeten, dat, zo Godt hem niet verhoort , en, als 't ware, inneemt, hy voor alle onheilen bloot staat , en daarom by aanhoudendheid blyven kloppen, en door allerlei gepaste beweegreedenen als storm loopen op Godts Vaderlyk hart. Zo een Aanklopper in het bidden was Daniël, 't Was niet maar eene enkele reize : Ende nu, ô onze Godt ! hoor na het gebed uwes Knegts Maar al weer van nieuws: Neig uwe oore, myn Godt, en hoor; doe uwe oogen open, en zie onze verwoestinge —; En op het einde van zyn gebed met vernieuwden aandrang : ô Heere hoor! ô Heere vergeef ! ô Heere merk op, doe het, en vertraag niet: Om uwes zelfs wille, ô myn Godt ! Want uwe Stad, en uw Volk is naar uwen naam genoemd, Dan. IX: 17, 18, 19. Godt deed hem ook open, hy werd verhoord: Terwyl hy nog sprak, kwam Godts Engel Gabriël by hem, vs. 20, 21. (3) Anderen denken, dat deeze woorden, naar het beloop en oogmerk van des Heilands reedeneeringe, iets anders bedoelen , en wel het zoeken van des Naastens zaligheid. Dus schryft 'er van Til van: „ Honden en Zwy,, nen mogen wy niet ontvangen; maar al„ leen de Schaapen , die (voor als nog) „ van Jesus stal niet zyn. Het is dan, „ als of Jesus zeide: Maar wilt gy devoort„ zettinge van myn Koningryk bevorde„ ren, en de zaligheid van die menschen, „ die nog afdwaalen, zo legt dat werk ,, aan door bidden, zoeken en kloppen: En „ Godt zal u geeven die geenen, die Hy „ tot Zaligheid verordineerd heeft. Bidt „ dan om zodanige gaaven , en zodanig „ eenen Geest, die u daar toe moge be„ kwaam maaken: En om zodanig eenen „ medewerkenden zeegen, die u den weg „ bereide, den toegang verleene,en door ,, de genade van zynen Geest de harten „ der menschen raake. En u zal gegee,, ven worden, 't geen gy begeert. Zoekt, „ en gy zult vinden. Zoekt de verloorene „ Schaapen van het huis Israëls; ja, al„ len, die afdwaalen van den rechten weg, „ zoekt die; waar zy zyn, dewelken uw ,, woord zullen hooren, en die myn Euan„ gelie niet hardnekkig versmaaden: En „ uw zoeken,zo geheiligd zynde door ge„ beden , zal niet vruchteloos zyn: Maar ,, gy zult vinden 't geen gy zoekt. Klopt, en  AANLEGGEN. „ en u zal open gedaan worden. Schoon „ eenigen zich wat onägtzaam betoonen, „ als geleegen in eenen diepen slaap van „ zorgeloosheid: Zo klopt hard aan, en ,, zoekt ze tot ontwaaken te brengen, dat „ zy de deure van hun harte mogen ope„ nen, en het woord der Zaligheid ontvan„ gen: En uw arbeid zal niet ydel zyn in „ den Heere." AANGELEGD (Want zy hebben kwaad tegen u) zy hebben eene schendelyke daad bedacht: Doch zy zullen niets vermogen, Ps. XXI: 12. De Zy, van welken hier gesprooken wordt, zyn de Vyanden van den door Godt zo zeer verheerlykten Koning, den Koning Messias, vs. 2-8 Schriklyk zoude derzelver einde zyn , vs. 9, 10 , 11. Men agte dat niet te hard te zyn. (*) 't Was geëvenreedigd aan hunne boosheid, welke beschreeven wordt vs. 12a (**) Men beschouwe die op zichzelve: Zy hadden kwaad tegen hem aangelegd - (*) 'Er wordt gesprooken van Kwaad, en van eene schendelyke daad, (*) Kwaad, naar de beteekenis van 't grondwoord niH een beschadigend , ja! doodlyk Kwaad. Zwaerd, Honger en Pestilentie zyn onder dat eene woord begreepen, Jerem. XLII: 7. 't Sluit wel eens in zich op zo een Kwaad, 't welk op de verdelging van iemands gantsche geslacht uitloopt., 1 Kon. XIV: 10..XXI: 21. Het ander woord HDtD, schendelyke daad duidt in 't gemeen zo iets aan, 't welk met veel overleg is ontworpen , en wordt al veel gebruikt' van de booze raad- en aanslagen der Godtloozen, die met veel overleg en loosheid gemaakt worden. Zy bedenken ongerechtigheid op hun leeger ,Mich. II: 1 Sluiten hunne oogen, om verkeerdheeden te bedenken, Spr. XVI: 30. De saamenvoeginge deezer woorden wyst aan , dat zy beide Leeuwen woede, Vossem loosheid Qn Slangen list tegen den Koning hadden in 't werk gesteld. (*) Het een en het ander hadden zy tegen Hem aangelegd, en bedacht. (*) Kwaad hadden zy tegen Hem aangelegd; naar de vertaalinge der Onzen zoude het zo veel zyn, als of zy , als Boogschutters op Hem gemikt hadden, om hem met hunne doodlyke pylen wel te treffen. Maar, naardien het woord HDJ AANLEGGEN 39 veel eer aanduidt iets uitbreiden , zoude men het kunnen vertaalen: Zy hebben het kwaad over hem uitgestrekt, Zy hebben hem van alle zyden omsingeld , om hem kwaad toe te brengen. Daar van klaagde hy Ps XXII: 7 8, 13, 14, 17. Veele Varren hebben my omsingeld; sterke Stieren vanBarsan hebben my omringd - (**) Eene schendelyke daad hadden zy tegen hem bedacht; dat ziet op de listige aanslagen, die zy beraamd hadden, de booze verdichtsels (zo wordt het elders vertaald) die zy bedacht hadden, om hem met allerlei wanbedryven te bezwaaren, daar door verdacht en gehaat te maaken, en des doods schuldig te doen verklaaren. Men zie, hoe hy zich des beklaagt: Die myn ziele zoeken, leggen my strikken die myn kwaad zoeken ,spreeken verdervinge, en zy overdenken den gantschen dag listen, Pf. XXXVIII: 13, Ps CIX: 2, 3, 5. Nog hadden zy niet opgehouden van woelen en woeden. Hoe zeer, volgens het voorheen gemelde in onzen Psalm, van Godt verheerlykt, lieten zy niet af van Hem te lasteren, zyne Dienaars te vervolgen, aan die allerlei kwaad toe te brengen , en door allerlei middelen van geweld, en bedrog de uitbreidinge van zyn Euangelie-ryk te verhinderen. Dit was eene Godt- en Heemeltergende boosheid , zo te woelen en te woeden tegen des HEEREN Gezalfden: En dat niet alleen in den stand zyner verneederinge; maar dat te blyven doen nu Godt Hem reeds verheeven hadde ten Hoogsten over de Koningen der Aards. Dat was een blyfe van hunne geheel overgegeevene en verstokte boosheid: (**) En wordt daarom , blykens het woordeken Want, hier met recht bygebragt als eene reede tot rechtvaerdiginge van dat schroomlyk oordeel , waar van in 't voorgaande gesprooken was. Hadden zy met zo eene helsche boosheid tegen hem gewoed, en bleeven zy daar in nog voortgaan, niet anders, dan of zy Hem de Kroon, waar mede Godt hem gekroond hadde, vs. 4, van het hoofd rukken , en den Scepter uit de hand wringen wilden : Wat was 'er dan billyker, dan dat Hy hen ook deed ondervinden , dat Hy ook eenen yzeren Scepter had, waarmede Hy zyne Vyanden. konde verpletteren, en in stukken slaam als Pottebakkers vaten ? (*) Dit zouden zy met  40 AANLOOPEN, met alle hunne magt, al ware die nog tienmaal zo groot geweest, als ze was, niet kunnen afweeren: Zy zouden niets vermogen. Niets tegen Hem. Hy was reeds verheeven boven hun beschadigend vermogen. Ook niets tegen de uitbreiding van zyn Koningryk. Dat zoude alle Koningryken vermaalen, en zelf bestaan tot in eeuwigheid, Dan. II: 44. Zy zouden zelfs de eersten zyn onder zyne Vyanden, die gelegd zouden worden tot een voetbank zyner voeten. Want volgens het 13. vs. zoude hy ze zich zetten tot een wit, en met peezen toeleggen op hun aangezigt. AANLOOPEN. Iemand aanloopen , of tegen iemand, op iemand aanloopen zyn spreekwyzen, die in beide gevallen een groote drift aanduiden: Doch met dit onderscheid, (N) dat het in het eerste geval is het aanloopen van eenen' smeekenden, die , door zyn vuurig en aanhoudend verzoeken , gunst hoopt te verwerven. Zo loopt een Mensch Godt aan. Van de Geloovigen wordt gezegd, dat zy Godt hebben aangeloopen, als een waterstroom , en dat hunne aangezigten niet zyn schaamrood geworden , Pf. XXXIV: 6. Men zie van deezen Tekst des XI. D. 1. St. onder den tytel van ZIEN. Zo een Aanloopen houden de Godtloozen voor eene moeijelyke, en geen nut aanbrengende bézigheid : Wat baate, zeggen zy, zullen wy hebben, dat wy Hem zouden aanloopen? job XXI: Ï5- Jeremia was aanhoudend in het doen van voorbiddingen voor het Volk: Maar ,Godt verbood hem , dat nog langer te .doen: Bid niet voor dit Volk — en loop my niet aan: Want Ik zal u niet hooren, Jer. VII: 16. Het Volk hadde het zo grouwlyk gemaakt, dat Godt zich niet zoude hebben laaten verbidden , al ware het ook, dat beide Mozes en Samuël zich tot Voorbidders voor zyn aangezigt gesteld hadden, Jerem. XV: i. (2) Op, of tegen iemand aanloopen beteekent eenen Vyandigen aanval, die met geweld geschiedt, als van stootige Bieren, Daniël zag, dat de Geitenbok , die een aanzienlyk hoorn had tusschen zyne oogen, op den Ram aanliep in de grimmigheid zyner kragt, Cap. VIII: 5, 6'. Of van Schutters en Krygsbenden, die op hunne tegenparty aanloopen. (XX) Job beklaagt zich , dat Godt op die wyze op hem was aangeloopen, Cap. XVI:l%, 14. AANLOOPEN. Zyne Schutters hebben my omringd—-: Hy heeft my gebrooken met breuke op breuken Hy is tegen my aangeloopen, als een geweldige. (22) Van den Godtloozen zegt Hy, in tegendeel, dat hy tegen Godt aanloopt met den hals, met zyne dikke hoog verheevene schildden, Cap. XV: 16. AANLOOPEN, (Doch de HEERE heeft onzer aller Ongerechtigheid (of Verkeerdheid) op Hem doen) Jes LII1: 6a. Zo spreeken de voorheen afgedwaalde en vertrooide, maar nu tot den Overste Herder der Zielen bekeerde Schaapen van het Huis Israëls. Zy spreeken van hunner aller Verkeerdheid , en met recht; want zy hadden even te vooren beleeden : Wy dwaalden allen als Schaapen : Wy keerden ons een iegelyk naar zynen weg. Deeze Verkeerdheid, niet maar van eenen, maar van hun allen, zo veelen, als 'er behoorden tot het overblyfsel naar de verkiezinge der genade in Israël, hadde de HEERE op Hem, den Messias, doen aankopen, aangeduid met een grondwoord, 't welk gebruikt wordt van het ontmoeten eenes Vyands, Jerem. XV: 11. Of van een verscheurend wild dier, Am. V: 19. Ziet hier de kortbondige Verklaaringe van den vermaarden Lompe in zyn Genade-Verb. D. III. C. XVI. $. 27. Uit aanmerkinge, dat in het voorgaande van dwaalende Schaapen gesprooken was, zegt hy : ,, Alzo „ kan hier gedoeld zyn op zodanige Her„ ders, die een afdwaalend , of geroofd „ Schaap .wederom opzoeken , en door „ hunne yverige naerstigheid mooglyk „ zelv' gevaar loopen, om door Roovers, ,, of wilde Beesten ontmoet en bescha„ digd te worden: Gelyk zulks aan Da,. vid wedervoer , toen hy zyn Schaap „ uit den muil van eenen Leeuw en Beer „ moest redden, 1 Sam. XVII: 34, 35. ,, Een zodanig vyandig aanloopen kan hier „ aan de Zonde toegeschreeven worden, ,, dewyle zy in haare natuure en gevol„ gen, gelyk is aan eenen grouwzaamen „ Tyran,en een wild verscheurend Beest. „ Dit werd de Messias gewaar, toen hy „ kwam om het verloorene weder op te „: zoeken. Toen werden de Zonden van „ alle Uitverkoorenen , als in Slagörde, „ tegen hem gesteld dewyl dezelve in „ haare grouwlykste gestalte Hem , als „ zyne eigene , voorgeworpen werden, en  AAN NEEMEN. ■, en zyne ziele daar door schriklyk benaauwd werd. Ja, de verkeerdheid ., van zyn Volk was de oorzaak , waar door zo veele heirschaaren van Vyanden Godt zelfs en Belial, ja het gantsche Slange-zaad op den Messias te „ gelyk aanliepen, Dit aanloopen is door „ den HEERE alzo bestuurd De Vader heeft dat Lyden , waar toe de Zoon ?, zich vrywillig verbonden hadde over „ denzelven laaten koomen. Hy heeft „ hem de ooren doorboord, Pf. XL: 7. Hy « heeft den grouwel der verkeerdheid zy„ nes Volks den Messias voor oogen ge„ steld Hy ,heeft den Satan, dien helschen Moordenaar, magt gegeeven , », om op de allerheiligste ziele met de ; zwaarste aanvegtinge aan te dringen. Daar toe strekken zich de klagten uit, „ Pf. XXXVI1I: 3. LXXXVIII: 7, 8. Ja! ;, Hy heeft zich-zelven aan den Messias „ vertoond als een vertoornden Richter, ?, die nu van hem eischte de betaalinge „ van de schulden der Uitverkoorenen, „ en derhalven voor hem zyn aangezigt », verborg, en hem het gevoelen zyner „ liefde onttrok, Pf. XXII: 2." AANNEEMEN komt in den Bybel menigmaal voor, en wordt gebruikt van Godt en Menschen. (X) Van Godt: (KX) Deszelfs aanneemen duidt gunste aan. Hy had Israël aangenoomen, om Hem tot een erfvolk te zyn, Deut. IV: 20. Zo zegt ook de Dichter: Vader en Moeder hebben my ' verlaaten: Maar de HEERE zal my aanneemen, Pf. XXVII: 10. Het gebed aanneemen, zegt zo veel, als hetzelve gunstig verhooren. (33) Somwylen zegt het ook een aanneemen tot eenige Bedieninge. Zo zegt Paulus, Hebr. II: 16. Godt neemt de Engelen niet aan, om Middelaars te zyn, maar Hy neemt het Zaad Abrahams aan. (3) Van Menschen: (NN) Ook tot een bewys van gunste. Jakob hoopte, dat Esau ■zyn aangezigt zoude aanneemen , Genes. XXXII: 20. David zeide tot Abigaïl: Ik hebbe naar uwe stemme gehoord, en uw aan. gezigt aangenoomen, 1 Sam. XXV: 35. De Galatiërs hadden Paulus aangenoomen, als eenen Engel Godts, Gal. IV: 14. (33) Insgelyks tot het aanstellen tot eenige Bedieninge als tot de Priesterlyke, 1 Sam. II: 36. Tot Krygs-Oversten, 1 Chron. XII: 18. Dikwils leest men ook van het aanneeI. Deel. I. Stuk, AANNEEMEN. 4I men van Christus, van het Woord. Onder, wys, het Getuigenis, &c. AANNEEMEN, (Bekeert u, gy afkeerige kinderen, spreekt de HEERE; want ik hebbe u getrouwd: Ende ik zal u) eenen uit eene Stad, en twee uit een geslachte en ik zal u brengen te Ziön, Jerem. III: 14. In onderscheidinge van het trouwlooze Juda, het, ten tyde van den Propheet, nog in weezen zynde Koningryk der Twee Stammen, richt de Godtspraak hier haare taal, volgens vs. 12, tot het afgekeerde Israël, reeds gevanglyk wechgevoerd na Asayrië, of de Nakoomelingen van de eerst wechgevoerden, die nog in de verstrooijinge waren. (K) De HEERE, die, naar de beteekenis vaa zynen naam, genadig is en barmhartig, en den toorn niet behoud tot in eeuwigheid, wekt ze op tot Bekeeringe, en dringt dat aan met deeze woorden : Want ik hebbe u getrouwd. (NK) In de Opwekkinge is («) de Aanspraak merkwaerdig. («•) Het is Kinderen. (A) Godt drukt 'er zyne toegeneegenheid mede uit: Hy wilde zich hunner ontfermen, gelyk een Vader zich ontfermt over zyne kinderen. (B) Kinderen ook wegens hun recht kinderlyk °cdrag, daar in blykbaar, dat zy den waaren Godt verlaaten, en zich verpand hadden aan den dienst van stomme Afgoden, by welken geen goed- noch kwaad doen was Dus dan zotte Kinderen, Jerem. IV: 12. Wegens dat zo dwaas bedryf (£,) nader omschreeven als afkeerige kinderen. Ten minsten kinderen der zulken , die, jelyk een overspeelig Wyf zich afkeert van haaren Man, hem verlaat, en haare Boelen nawandelt, den Godt hunnes Verbonds al vroeg verlaaten, en de Kalveren jediend hadden te Dan, en te Bethel, en, onder de regeeringe van Koning Achas en Jezebel de Afgoderyen merklyk vermenigvuldigd hadden, offerende aan Bäalim en zo als hoereerende op allen hoogen berg, en onder allen groenen boom , vs. 6. Dan deeze hunne afkeeringe moest geene altoosduurende afkeeringe zyn. () Daarom worden zy hier opgewekt, om zich te beeeren. Zy moesten de grootheid hunner zotheid het grouwlyke hunner afkeerige met verfoeijinge inzien , boetvaerdig betreuren , hunne Afgoden met verontwaerdiginge daar heenen werpen, als voor de mollen en vledermuizen, van alle hunne F an-  42 AANNEEMEN. andere ongerechtigheeden daadelyk afstand doen, tot Godt wederkeeren, Hem ootmoedig om genade bidden, Hem, als 't ware, de hand aanbieden, om weder te keeren onder den band des Verbonds, en zich met een volkoomen harte, en een gewillige ziele aan Hem onderwerpen tot schuldpligtige gehoorzaamheid. Deeze Opwekking (33) dringt de HEERE aan, zeggende: Want ik hebbe u getrouwd. (*) 't Grondwoord ^3, schoon het somwy len de beteekenis van trouwen aanneemt, zegt oorspronglyk opzwellen , en wordt overgebragt tot het opzwellen onzer gemoedsdriften , zo ten goede in liefde, als ten kwaade in afkeerigheid , en heeten toorn. De groote Schultens heeft de oorspronglyke beteekenis van dit woord, en voorts veele andere, die daar van afgeleid worden, breedvoerig verklaard Comment. in Proverb. p. 473— en, ten aanzien van onze woorden , getoond, p. 480 —, dat die niet te vertaalen zyn : Ik hebbe u getrouwd; maar : Ik ben in jaloersheid, in heevigen minyver tegen u ontstooken geweest, om dat gy het geestelyk Egtverbond geschonden , my verlaaten, u aan de Afgoden verpand, en overspel bedreeven hebt met hout en steen. Die komt volmaakt overéén met het 8. vs., daar Godt zegt, dat Hy het afgekeerde Israël, ter zaake van gepleegd overspel, verlaaten, en eenen scheidbrief gegeeven hadde. Maar, als men deeze Vertaalinge aanneemt, (£) zo zal men vraagen, hoe deeze woorden hier dan kunnen inkoomen als eene reede van aandrang, om zich te bekeeren? Zeer wel. (««) In de hitte van mynen getergden min-yver hebbe ik u verstooten, u overgegeeven aan, en , als ballingen uit uw Land , wyd en zyd verstrooid onder de Assyriërs, Wenscht gy dan eens uit uwe elenden verlost te woorden , zoekt dan u met my te bevreedigen. Keert weder tot my, afkeerige kinderen, daar door, en ook daar door maar alleen , zult gy kunnen behouden worden, (/s^) Of men neeme het woordje O hier, gelyk elders,in de beteekenisse van alhoewel, dan zal de reede van aandrang deeze zyn : Alhoewel ik in myn min-yver tegen u ontstooken ben geweest, en u verstooten hebbe , om dat gy met veele hoereerders gehoereerd, hebt ; keert nochtbans weder tot my, vs. 1. Schaamt u over uwe trouwloosheid , maar schroomt niet tot my weder te keeren. Al is het, dat ik u in de hitte mynes toorns verstooten hebbe , ik ben evenwel goedertieren, en ik zal den toorn niet behouden in eeuwigheid. Om hen daar toe(3) te meer aan te moedigen, en als uit te lokken, laat de HEERE 'er aanstonds op volgen: En ik zal u aanneemen, eenen uit eene Stad, niet die Stad in Assyrië, waarin zy thans als Ballingen verkeerden; maar uit zo eene Stad in Kanaän, waarin zy voorheen gewoond hadden, en twee uit een geslachte, tot zo, of zo eene Stam behoorende. (NK) Men heeft in deeze woorden aan te merken. («) Dat de woorden een en twee zo bepaald niet te neemen zyn, als of 'er volstrekt geene meer zouden aangenoomen worden, 't Wil in 't gemeen zeggen, slegts weinige, In dien zin is het te verstaan: Een eenige. zoude 'er duizend jagen, en twee tien duidend doen vlugten Deut. XXXII: 30. Of nog nader tot de weder aanneeminge der kinderen Israëls, Jes. XVII: 6. 'Er gaat, vs. 4, vooraf: Jakobs heerlykheid zal verdund worden — en dan volgt: Doch eene naleezinge zal daar in overblyven, gelyk in de afschuddinge eenes Olyfbooms: Twee, of drie béziën in den top des oppersten twygs, en vier, of vyve aan zyne vruchtbaars takken. En Jes. XXVII: 12. Gy lieden, ô kinderen Israëls ! zult opgeleezen worden een by een. (0) Wordt 'er nu gezegd , dat Godt die aanneemen zoude, in zyne Gunst, en in zyn Verbond , en wederbrengen te Ziön; de berg, welke de Zétel was van het Koningryk van David, waar van de Tien Stammen afgevallen waren; de Zétel ook van den Tempel, en van den waaren Godtsdienst van dien tyd, waar aan de X Stammen zich insgelyks onttrokken hadden ; 't geeft te verstaan, («*) dat maar weinigen in dit geluk zouden deelen , 't welk voorönderstelt, dat ook maar weinigen zich zouden bekeeren. (68) En voorts , dat die weinigen niet wederom een byzonder Koningryk oprichten , en eene afzonderlyke plaats van Godtsdienstoeffeninge hebben zouden ; maar dat zy zouden wedergebragt worden; dat is, met die van Juda aan het Ryksgebied van Jeruzalem zouden onderworpen zyn , en ook met die eenen gemeenschaplyken Godts-  AANNEMEN Godtsdienst oeffenen, op hetzelfde Altaar offeren , en in denzelfden Tempel aanbidden zouden. (*) Wordt dit hier nu als een hyzonder gynstbewys. beloofd, zo moesten die afkeerige Kinderen, zoude Godts grimmigheid, welke over hen was uitgegaan , niet als een aanhoudend onweder op hunnen kop blyven, zich uit alle hunne magt spoeden, om zich te bekeeren tot den op dat zy van die weinige gelukkigen mogten zyn, die in dit zo wenschlyk Voorrecht zouden deelen. Dit is ook alzo geschied. Want toen die van Juda en Benjamin uit Babel wederkeeren mogten na Kanaän, om Jeruzalem en den Tempel te herbouwen, stond het aan die van de Tien Stammen vry, om mede op te trekken; want het verlof der Persische Koningen daar toe verleend, was algemeen. 'Er is ook geen twyffel aan, of veelen van de X Stammen zyn mede opgetoogen Want uit I Chron. IX: 3,4. blykt, dat zelfs te Jeruzalem, zich met 'er woon ter neder, hebben gezet, niet alleen de Kinderen van Juda en Benjamin, maar ook de Kinderen van Ephraïm en Manasse. Hoe veelen 'er mede wedergekeerd zyn , kan men met geene genoegzaame zeekerheid bepaalen. By Esra, Cap. II: 64, wordt het getal der gantsche Gemeente, begroot op 42360 Insgelyks Nehem. VII: 66. Doch wanneer men de getallen opneemt der gedachten, zo als die in: beide die plaatfen, elk geslachte in 't byzonder, opgegeeven worden, zo zullen 'er min of meer 12000 minder, zyn. Dit maakt een billyk vermoeden , dat die 12000 zyn geweest uit de Tien Stammen, die wel mede gereekend zyn by de gantsche Gemeente, maar niet mede geteld onder de geslachten van Juda, Benjamin en Levi, die te vooren alleen opgegeeven waren. Men zie Witsius de X. Tribub. C V §. 2-10 Prideaux Aaneenschak. van het O. en N. Verbond, D. I. B. 3. p. m. 211 - en Lilienthal Oordeelk. Bybel-Verkl. D. III. C. VII. %. 244. p. 304. Dit zo zynde blykt, dat de wedergekeerden van de X Stammen waarlyk slegts geweest zyn, als een uit eene Stad, en twee uit een Geslachte in vergelykinge van de overgroote menigte der geenen, die verkooren in de Landen hunner verstrooijinge te blyven; en dat die weinigen geweest zyn de geenen, die zich tot Godt AANNEEMEN 43 bekeerden , welker Geest, om de spreekwyze van Esra te gebruiken, Goot daar toe verwekt hadde, en dat die, in vervolg van tyd, te saamen met die van Juda en Benjamin, aan Ziön zyn onderworpen ge weest, zo in het Burgelyke , als in het Godtsdienstige. AANGENOMEN (Daar zullen 'er twee op den akker zyn; de eene zal) worden; en de andere zal verlaaten worden. Daar zullen twee (Vrouwen) maalen in den molen, de eene zal aangenoomen ; en de andere zat verlaaten worden, Matth. XXIV: 40, 41. Lukas, Cap. XVII: 34, laat nog een ander paar voorafgaan : Twee zullen op een bedde zyn, en de eene - En hy noemt den tyd, wanneer dit alzo geschieden zoude, dien nacht, (*) Het is zeker genoeg, dat de Propheteerende Jesus het oog hebbe gehad op zo eenen tyd, in welken Godt, by het uitvoeren zyner Strafgerichten zoude doen zien hoe groot een onderscheid 'er zy tusschen den Rechtvaerdigen , en den Godtloozen; tusschen dien, die Hem dient, en dien, die Hem niet dient; In welken tyd geenen ontkoomen, en deezen omkoomen zouden. Welk een tyd van straf- oeffening hier in aanmerkinge te neemen zy, is onder de Uitleggers in geschil. Zonder daar in te treeden,merken wy slegts aan, dat zo een tyd doorgaans een Dag genoemd wordt. Zo leest men van eenen Dag van beroeringe, en vertreedinge, Jes. XXII: 5. Van angst en benaauwdheid, van donkerheid en wolken , Zeph. I: 15. Van eenen dag , die koomen zoude , brandende als een oven, Mal. IV: 1, Spreekt nu Lukas van dien nacht, wy mogen 'er door verstaan den tyd, welke den dag 'der openbaaringe van Godts rechtvaerdig oordeel 011middelyk zoude voorgaan ; en daarom een Nacht genoemd: Niet alleen om de duisternisse van dien tyd door de daar in heerschende onkunde, verwarringen en Godtloosheid; maar ook als zullende dien dag 't naast voorgaan; want zo kwam by de Jooden de Nacht het allereerst in aanmerkinge by het bereekenen hunner dagen. Hunne Sabbathen en Feestdagen namen een begin met den avond des voorigen dags. En zo leest men Genes I. telkens: Het was avond geweest, het was morgen geweest en het was de zo, of zo veelste dag. Te meer mag men het zo neemen, om dat de Heere F 2 by  44 AANNEEMEN. by Mattheus, vs. 4a, 43 , 'er aanstonds eene vermaaninge op laat volgen, welke ziet op een bedryf, dat in den nacht moet waargenoomen worden: Waakt dan; want gy weet niet, in welk eene uure uw Heer zal koomen. Maar weet dit , dat , zo de Heer van het huis geweeten hadde, in welk eene nachtwaake de Dief koomen zoude, hy zoude gewaakt hebben , en zoude zyn huis niet hebben laaten doorgraven. Het is ook te vermoeden , dat Lukas van dien tyd als van eenen Nacht spreekt, met toespeelinge op dien nacht, in welken de inwoonders van Sodom hunne Godtloosheid voltooiden , door met geweld ten huize van Loth te willen indringen, om de daar in geherbergde vreemdelingen te schoffeeren ; maar in welken ook de vroome Loth en de zynen werden vermaand Sodom te verlaaten : Waar op die verschriklykeDag volgde, in welken die Stad met allen , die 'er in waren , door Heemels wraakvuur werden verteerd, Genes. XIX: 4—25. Want van die geschiedenisse hadde de Heere even te vooren by Lukas gesprooken , vs. 28—30.. In dien Tyd nu (3) zoude het gebeuren, dat Twee zouden zynop een bedde —. (Ntf) Men vindt hier drie paaren menschen. (*) Malkanderen zeer gelyk in plaatse van verblyf,en in bedryf: Tweer die liggen op een bedde. Twee, die zyn op den akker. En twee, die in den moolen zyn. By deeze laatste hebben de Onzen het woord Vrouwen ingelast; want in den grondtekst vindt men het woordje pi*-,, de eene, 't welk de Vrouwlyke kunne aanduidt. Daar-en-boven was het maaien al van ouds, gelyk nog onder de Arabieren , het werk der Vrouwen, en wel van Dienstmaagden, Exod. XI: 5, Jef. XLVII: 2. Want het Maaien was een zwaar werk , en 'er werden doorgaans zulke Dienstmaagden toe gebruikt als wy Slaavinnen noemen. Men zie daar meer van onder den tytel van MAALEN, in des V. D. 2. St. p. 22. Maar hoe zeer aan malkanderen gelyk inde uitwendige omstandigheeden: (/S) Nochthans kunnen zy in geäartheid heel zeer van malkanderen verschillen. (W) Jakob en Esau hebben wel geleegen onder een.harte, en in eenen buik : Wat was 'er evenwel niet een groot onderscheid tusschen die beiden! Abigaïl en Nabal liggen op een bedde, AANNEMEN. Welk een onderscheid! Abigaïl was verstandig en beleefd; Nabal was een onbeschofte dwaas. O) Abel en Kaïn zyn beide in het veld. Abel hoedt 'er zyne Schaapen; Kaïn bearbeidt zynen Akker. Welk een onderscheid! Abel was vroom ; Kaïn was vol van boozen nyd, en door nydigheid vervoerd, werd hy een Broedermoorder. (y) Twee gaan in den moolen. De eene kan eene Dienstmaagd zyn vanmenschen, maar evenwel eene vrygelaatene des Heeren,zo als men mag vermoeden van de Dienstmaagd Rhode, Hand. XII: 13.De andere eene soortgelyke als de Dienstmaagd van Kajaphas, Matth. XXVI: 69, 71. Dienstbaar naar het ligchaam, en te gelyk ook naar de ziele vleeschlyk verkogt onder de heerschappy der Zonde. Dat nu deeze lieden vooröndersteld worden van eene zo zeer verschillende geäartheid geweest te zyn, (33) mag men opmaaken uit hun lieder zeer onderscheiden Wedervaaren. Want van elk eene deezer Paaren zoude 'er een worden aangenoomen in gunste en onder bescherminge , om te ontkoomen van, en bewaard te blyven in dien aanstaanden dag van straf-oeffeninge ; en de andere zoude verlaaten worden ; zonder eenigehulpe, of uitreddinge overgelaaten aanalle de rampen en ysselykheeden van dien dag. Om meer voorbeelden by te brengen van de dagen , van welken de Heiland in deeze Propheetische reedenvoeringe sprak : Zo een onderscheid hadde men gezien in de dagen van Noäch.Noäch en de zynen werden aangenoomen en behouden in de Arke; alle andere menschen werden verlaaten, en smoorden in denZondvloed. Insgelyks in de dagen vatr Loth: In Loth en de zynen toonde Godt, dat Hy de Godtzaligen weet te verlossen uit de verzoekinge, en alle de anderen werden met hunne Stad ter omkeeringe veröordeeld, en tot assche verbrand. Zo zoude het ook zyn in dien grooten en vreezelyken dag, in welken der Jooden Kerk- en Burger-staat ten bodem toe gesloopt zoude worden. Eenigen zouden aangenoomen worden. Al wie den naam des HEEREN zoude aanroepen, zoude behouden worden, Joël II: 32. Over die zou de Zonne der gerechtigheid opgaan —, die zouden uitgaan , en toeneemen als Mest - kalveren ; inmiddels ande ren,  AANNEMEN. ren, die Godtloosheid deeden, zouden verlaaten worden , welken die toekomstige dag in vlamme zetten, en hun noch tak , noch wortel laaten zoude, Mal. IV: I, 2,3. En als men ons gezegde wil verstaan hebben van 't geene by de verwoestinge van Jeruzalem gebeuren zoude, zo zoude men kunnen aanmerken, dat dit aanneemen en verlaaten is geschied in dien Nacht van voorbereidinge, welke dien zo vreezelyken dag is voorgegaan. Vespasiaan berénde Jeruzalem; maar bericht gekreégen hebbende, dat hy tot Keizer verkooren was , moest hy het daadlyk beleg staaken; en het was eerst een jaar daar na, dat het door zynen Zoon Titus hervat, en tot de daadlyke veröveringe voortgezet werd. In dien tuschhen tyd was het als een Nacht. In plaatse van Godt door boete en bekeeringe in de roede te vallen, bleef het by de Jooden een Nacht van Godt- en zorgeloosheid. Waarschynlyk zal in dien tuschhen tyd geschied zyn 't geen Eusebius Hist. Eceles. L. III. 5. verhaalt , dat de Christenen door eene Godtspraake vermaand werden Jeruzalem te verlaaten, en te wyken na, en zich met 'er woon ter neêr te zetten in de Stad Pella, geleegen in Pereë. Dit was een aanneemen in gunste, en ter ontkoominge; inmiddels alle anderen verlaaten wierden, en overgelaaten aan alle de verschriklykheeden der beleegeringe, der eindelyke verwoestinge van Stad en Tempel, en de daar op gevolgde mishandelingen en verstrooijinge van geheel de Joodsche Natie. Allerzigtbaarst zal zich dit onderscheid ontdekken in den jongsten aller dagen , als wanneer van de duizendmaal duizenden , die in hun leeven met malkanderen zyn vergezelschapt geweest, eenigen aangenoomen zullen worden, en opgeroepen ter beërvinge van het heemelsch Koningryk ; en anderen verlaaten zullen worden, en overgelaaten aan hunne straffe met den Duivel en zyne Engelen in het eeuwige vuur. AANGENOMEN, (Dat gy uwe groote kragt hebt) en als Koning hebt geheerscht, Openb. XI: 17b. Daar over danken de 24 Ouderlingen , den Heere, den Almagtigen Godt. (H) Zy kennen Hem toe eene groote kragt. Met recht ! Zyne kragt is de kragt eener onbegrensde Almagt. Hy AANNEMEN. 45 is groot, en groot is zyn naam in mogendheid, Jerem. X: 6. Hy heeft eenen arm metmagt ; eene rechterhand, die vreezelyke dingen doet, tegen welke alle aardsche enhelsche magten niet het geringde vermogen. Een Heidensch Koning, de groote Nebukadnezar , erkende dat: 'Er is niemand, die zyne hand kan afslaan: Zy kennen Hem ook een Koninglyke Heerschappy toe. Dat deed ook Nebukadnezar : Zyneheerschappy is eene eeuwige heerschappy , en zyn Koningryk is van geslachte tot geslachte , Dan. IV: 34, 35.. Maar deeze Ouderlingen spreeken zo, als of Hy nu eerst zyne groote kragt aangenoomen , nu eerst begonnen hadde als Koning te heerschen. Hadde Godt dan zyne groote kragt afgelegd, of verlooren ? Dat is onmooglyk: Zyne Almagt behoort tot zyn Weezen : Hadde Hy opgehouden , als Koning te heerschen? Ook dat is onmooglyk. Van het oogenblik, dat 'er Schepsels zyn geweest , en zo lang. 'er die zyn zullen , heeft Godt geheerscht, en zal Hy blyven heerschen:De HEERE zal in eeuwigheid en geduuriglyk regeeren, Exod. XV: 18. Wat dan? Wanneer Godt zyne Kerke eene wyl tyds overlaat aan den moedwil haarer Vyanden, en die toelaat haar te benaauwen ente overheerschen, dan wordt Hy gezegdvan verre te staan , en zich te verbergen, Ps. X: 1 , te slaapen, Ps. XLIV: 24, te zyn als een vertsaagd Man; als een Held die niet verlossen kan, Jerem. XIV: 9. Dan is het, als of Hy de Koning zyner Kerke niet meer was. Dan ontzien zich haare Vyanden niet, haar schamper toe te duwen: Waar is u lieder Godt? Ps. XLII: 11. Wie is de HEERE, dat Hy ze uit onze hand redden zoude? Jes. XXXVI:20. Maar, wanneer het jaar zyner verlosten , de dag zyner wraake gekoomen is, om grimmigheid te doen aan zyne Wederpartyderen, en vergeldinge aan zyne Vyanden, dan wordt Hy gezegd te ontwaaken, zyne magt op te wekken , gerechtigheid aan te trekken als een pantsier, de wraake tot zyne kleedinge, den yver als eenen mantel; zyn zwaerd te wetten, zynen boog te spannen, zyne doodlyke wapenen gereed te maaken, en zyne pylen te werk te stellen tegen de hittige Vervolgers, Ps. XLIV: 24. LXXX; 3, Jes. LI:9. LIX: 17, 18, Ps. VII: 13 , 14. Uit te trekken als een Held, zynen yver op te wekken als  ■ 40- AANNEEMEN. een Krygsman, Jes. XLII: 13. Dan overweldigt Hy zyne Vyanden , die ook de Vyanden zyner Kerke zyn ;~ dan breekt Hy den arm der boozen en Godtloozen, stormt ze als leevendig in heeten toorn wech, en toont zo, dat Hy zelf de Koning is zyner Kerke, die de verlossingen Jakobs gebiedt. Dan verblyden de Rechtvaerdigen zich, als zy de wraake aanschouwen, en juichen: Immers is 'er een Godt , die op Aarde richt. De HEERE is Koning eeuwig en altoos. De ' Heidenen zyn vergaan, uit zynen Lande , Pf. X: 15, 16. XLIV: 5. L1X: 10-12. Als Godt zich op die wyze werkzaam vertoont, in het te onder brengen zyner Vyanden, en in het verlossen en verhoogen zyner Kerke, dan kan men zeggen, dat Hy zyne groote kragt aangenoomen, en als Koning geheerscht heeft, en dan moeten zyne Verlosten zich ook verpligt kennen , om lof te spreeken tot gedachtenisse zyner Heiligheid, en te zeggen: De HEERE zy groot gemaakt! Gelyk de 24 Ouderlingen hier dus juichende voorkoomen. (j3) Maar wanneer zullen zy dit Lof- en Danklied kunnen aanheffen? Dan, wanneer, volgens het 15. vs., de Zeevende Engel zal gebazuind hebben; wanneer die groote stemmen zullen gehoord zyn, zeggende: De Koningryken der Waereld zyn geworden onzes Heeren, en zynes Christi, en Hy zal als Koning heerschen in alle eeuwigheid. Dus behoort dit tot die nog toekomstige gezeegende tyden , wanneer de HEERE één, en zyn naam één zal zyn, en Hy tot Koning zal zyn over de gantsche Aarde, Zach. XIV: 9. Zo dat men zynen naam zal vreezen van den.ondergang, en zyne heerlykheid van den opgang der Zonne, Jes. LIX: 19. Wanneer de heerschappy , en de grootheid . der Koningryken onder den gantschen Heemel zal gegeeven worden den Volke der Heiligen der hooge s —. En alle heerschappyen den HEERE zullen eeren en gehoorzaamen, Dan. VII: 27. Dit nu zal niet kunnen worden te wege gebragt, ten zy Godt de uitneemende grootheid zyner magt in 't werk stelle : De magt , zyner straf - oeffenende gerechtigheid , ter verdelginge zyner Vyanden : En zyner heerschappy - voerende genade, om die Volken, die nu nog liggen onder het oordeel van verhardinge , of overgegeeven zyn tot den dienst van stomme Afgo AANNEEMEN, AANNEEMINGE. den, te beweegen, om zich, in gehoorzaamheid des geloofs, aan Hem, als hunnen Richter, Wetgeever en Koning, te onderwerpen, en, in plaatse van zyne Kerk langer te lasteren en te onderdrukken, zich tot dezelve te voegen, zich neder te buigen aan de planten haarer voeten, en haar te noemen, de Stad des HEEREN,het Ziön des Heiligen van Israël, Jes. LX: 14-. Wanneer dit alzo zal geschied zyn, dgn zal men kunnen juichen : Wy danken u Heere Godt Almagtig, Die is, en Die was, en Die koomen zal, dat Gy uwe groote kragt hebt aangenoomen, en als Koning hebt geheerscht. • . AANNEEMEN. Onder, deezen tytel koomen in het I. Deel van dit Woordenboek door Keppel nog eenige Teksten voor, doch die door ons in de volgende Deelen verklaard zyn, als Joh. I: 12. Zo veelen Hem aangenoomen hebben — in des V. D. 2. St. p, 56. Philipp. II: 6-10, dat Christus de gestalte eenes dienstknegts heeft aangenomen —. Stukswyze in het III D. p. 500, en 722* Des V. D. 2. St. p. 406. VIII. D. 2. St. p. 423. IV. D. 1. St. p. 421. En Hebr. II: 16, dat Godt de Engelen niet aanneemt ,des V. D. 2. St. p. 542. AANNEEMINGE des Persoons is by Godt niet, 2 Chron. XIX:-7b. (K) De.aanneeminge des Persoons bestaat daarin, dat men tegen recht en reede, en dus op eene .geheel onwettige wyze , deezen onderdrukt, of geenen aan anderen voortrekt. Zo iets heeft in Godt geene plaats. Deeze Spreuk wordt in het Nieuwe Testament in meer dan eenen Tekst bygebragt, en op onderscheidene gevallen toegepast, als Rom. II: 11, Hand. X: 34, Gal. II: 6. Eph. VI: o, Koloss. III: 25, I Petr. I: 17! En geeft in 't algemeen te kennen , dat Godt een Rechtvaerdig Richter is , die, zonder te letten op den Pesoon hy zy dan Jood, of Heiden, of Christen ; hy zy Ryk, of Arm; Heer, of Knegt; Koning , of Beedelaar , alleen maar let op de bedryven, en derzelver oogmerken, welke Hy naar zyne Alweetendheid, in den grond kent, aan eenen iegelyken het gericht stelt naar het gerichte, en de gerechtigheid afpast naar het pasloot, en zo elk eenen vergelt of vergelden zal naar zyn werk, het zy in, het zy na dit leeven. Hy neemt het aangezigt der Vorsten niet  AANNEEMINGE niet aan; Hy kent den Ryken niet voor den Armen : Want zy zyn allen zyner handen werk. Zyne oogen zyn op ieders wegen; en Hy ziet alle zyne treden , Job XXXIV: 19 21. (*) Gelyk Moses van Godt getuigde, Deut. X: 17; zo erinnerde Koning Josaphat dat aan de geenen, die hy tot Richters aanstelde in het Land en alle vaste Steden van Juda, van Stad tot Stad, vs.5. Zeggende: Ziet wat gy doet; want gy houdt het gerichte niet den mensche , maar den HEERE - vs. 6, 7. Wordt nu het Gerichte gehouden van Godts wegen, zo moet een Richter zich ook Godt voordellen tot een Voorbeeld van navolginge, en dus, gelyk by Godt , zo moet ook by hem geene aanneeminge des Persoons zyn. Hy moet zorg draagen, dat hy, 't zy hy vryspreekt, 't zy hy veröordeelt, zich niet neige naar de menigte , naar den wensch en eisch van een onbezuisd en duldriftigVolk, om het recht te buigen; want hy is niet aan de menigte , maar aan Godt, wiens Dienaar, hy is , verantwoordinge schuldig. Hy moet het aangezigt des geringen niet aanneemen uit een verkeerd medelyden, indien hy straf-schuldig is; en even weinig mag hy , uit menschenvreeze, of om gunstbejag , het aangezigt der Grooten voortrekken, Exod. XXIII: 2 3 , Levit. XIX: 15. Hy moet zynen naasten richten in gerechtigheid. Hy moet altoos denken, dat Godt by hem is in de zaake des gerichts, en dat hy het vonnis, 't welk hy velt, velt van Godts wegen. Velt hy dan een onrechtvaerdig vonnis , zo wil hy evenwel, dat het by de Waereld zal worden aangemerkt, als naar recht, en uit Godts naam geveld: En dus kan het niet anders zyn, of dat moet by Godt hooggenoomen, en zwaar gestraft worden , als eene ontëeringe van zyne Rechtvaerdigheid , gepleegd door het misbruik van < eene magt, welke Hy zelf aan den Richter hadde gegeeven. Daarom voegde 'er < Josaphat ook by : De verschrikkinge des < HEEREN zy op u lieden. Zeer wel komt hier by te pas de nadruklyke waarschouwinge van den Schryver van het Boek der Wysheid, Cap. VI: 1-8 Hooret dan gy Koningen, en verstaat Leert gy Rechters van de einden der Aarde - Want de heerschappy is van den Heere gegeeven , en de magt van den Allerhoogsten ,die na uwe AANNEEMINGE 47 werken vlytelyk verneemen, en uwe raadslagen doorzoeken zal; om dat gy Dienaars zynde zynes Koningryks, niet recht geöordeeld, noch de Wet bewaart, noch in den raad Godts gewandeld hebt. Schriklyk en haastlyk zal Hy over u koomen; want een streng oordeel zal gaan over de geenen die over anderen gesteld zyn. Want den minsten is te ver geeven door barmhartigheid; maar de Magtigen zullen strenglyk onderzocht worden: Want de Heere van allen zal den persoon niet ontzien , noch de Grooten vreezen: Want Hy heeft den kleinen en grooten gemaakt, en te gelyk zorgt Hy voor allen : Maar over de Heerschenden zal eene sterke onderzoekinge koomen. AANNEEMINGE tot KINDEREN is eene spreekwyze, welke menigmaal voorkomt in de Schriften des Nieuwen Testaments. Ze is ontleend van een overoud gebruik, dat iemand, vooral zo een, die zelf geene Kinderen had, eenen vreemden aannam tot zyn Kind, waardoor dan zo een Aangenoomene overging in het huis van den Aanneemer, zich aan denzelven , als zynen Vader, tot gehoorzaamheid onderwierp; maar te gelyk ook, als Kind, deel kreeg aan alle de rechten en voorrechten van deszelfs huis, en erfrecht op deszelfs nalaatenschap. Dit hadde reeds plaats ten tyde der Patriarchen, Abraham, zich verbeeldende dat hy kinderloos sterven zoude, zoude zynen Huisbezorger Eliëzer , den Damascener , voor zynen Zoon, en erfgenaam hebben aangenomen , Genes. XV: 2 3. Jakob nam de twee Zoonen van Joseph aan, als waren zy zyne eigene Zoonen , zeggende : Zy zullen myne zyn, als Ruben en Simeön, Gen. XLVIII: 5. Ook by de Egyptenaars. De logter van Pharaö nam Moses aan tot haaren Zoon, Exod. II: 10. Ook by de Hebreën. Mordechaï hadde Esther, de doger van zynen Oom, zich tot eene Dogter aangenoomen , Esth. II: 7. Als mede by le Grieken, zo als te zien is by Pötterus ^ Archeol. Graec. L. IV. C. 15. Insgelyks by de Romeinen, by welken een tweederlei aanneeminge was, de eene min, de anere meer plegtig, de eerste heette Adoptio, en de andere Arrogatio. Tot de eeste werd slegts vereischt; dat, ten overstaan van vyf Burgers, als getuigen, de eigen Vader den Zoon van onder zyne gehoorzaam-  . 48 AANNEEMINGE. zaamheid ontsloeg, en in het overgaan van denzelven in het huis en de gehoorzaamheid van den anderen toestemde, van welke aanneeminge de eene, en toestemminge de andere betuiginge moest doen voor den Hoofdschout. Tot de andere, Arrogatio, werd wat meer vereischt: Die aangenoomen zoude worden moest Vesticeps, dat is ten minsten veertien jaaren oud zyn, en zich verklaaren gewillig te zyn, om de Zoon van den anderen te worden, en het Volk, tot dat einde plegtig te saam geroepen, moest er zyne toestemminge toe geeven, dat zo een overging in het huis van den Aanneemer, als ware hy deszelfs eigen Zoon , en dat die over denzelven verkreeg de magt van Vader in alle de uitgestrektheid, zo als die hy de Romeinen zich zelfs uitstrekte over der Kinderen leeven en dood. Het Formulier van het daar toe te doen verzoek vindt men by Aul Gellius Noct. Attic. L. V.C. 19. Velitis , jubeatis , Quirites, uti Lucius Valerius Lucio Titio tam jure legeque Filius fibi fiet, quam fi ex eo Patre Matreque familias ejus natus esfet, utique ei vita, necisque in eo potestas siet, uti Patri cido filio est. Haec ita uti dixi, ita vos, Quirites, rogo. (3) Wat de Geestelyke Aanneeminge betreft , waar in Godt, als de Aanneemer voorkomt, zo is 'er eene meer algemeene van een geheel Volk; en eene meer bepaalde van byzondere persoonen. ($X) De Algemeene of Volksaanneeming is die van Israël. Alle Volken hadden zich van Godt vervreemd, en zich overgegeeven aan den dienst van stomme Afgoden. Zy zeiden tot een Hout, gy zyt myn Vader ; en tot eenen Steen, gy hebt my gegenereerd, (Jerem. II: 2.7.) 'Er moest evenwel een Volk blyven, onder 't welk de kennis en de dienst van den waaren Godt bewaard bleef. Daar toe nam Godt het Volk van Israël aan; niet, om deszelfs voortreffelykheid, maar om dat Hy het lief hadde, en op dat Hy den eed hield, welken Hy aan hunne Vaderen gezwooren hadde, Deut, VII: 6, 7, 8. Daar door kreeg Hy op hen de betrekkinge, niet alleen van hunnen Koning, maar ook van hunnen Vader; en zy op Hem de betrekkinge, niet alleen van zyn Volk en Priesterlyk Koningryk, maar ook van zyne Kinderen; waardoor zy dan ook, Volkswyze, deelden in alle de voorrechten van dat Kindschap: AANNEEMINGE. Zyne Vaderlyke leiding, bescherming en onderwys, en de erflyke bezitting van het vet, en vruchtbaar Kanaän. Godt zelf zegt: Myn Zoon, myn Eerstgebooren is Israël, Exod. IV: 22. Moses zegt van Godt tot dat Volk: Is Hy niet uw Vader, die u verkreegen , gemaakt, en bevestigd heeft ? Deut. XXXII: 6. Zy heeten Kinderen des HEEREN, Deut. XIV: 1. Zy noemen Godt hunnen Vader, Jes. LXIII: 16. De Aanneeminge tot Kinderen is een der voorrechten, welke Paulus toekent aan de Israëliten, Rom. IX: 4. (33) De meer bepaalde is alleen der geener, die uitverkooren zyn naar de voorkennisse Godts des Vaders tot verkryginge van Zaligheid. Door het inkoomen van de Zonde in de Waereld , waren alle Menschen als een Zaad der Slange geworden, uit den Vader den Duivel, en dus Kinderen des Boozen. Godt was om zo te spreeken , Kinderloos geworden : Maar zo wilde Godt niet blyven. Des heeft Hy 'er eenigen, uit het midden der menschen, te vooren verordineerd ter aanneeminge tot Kinderen , Ephef. 1: 5, die Hy , elk op zynen tyd , wederbaart naar zynen wil; door het geloovig aanneemen van zynen Zoon , magt geeft kinderen Godts te worden ; het recht, om Hem als hunnen Vader.aan te merken, en dan ook aanspraak op die onbevlek- en onver derfbaare erffenisse, welke Hy voor hun bewaart in de Heemelen, waar van Hy hun, behalven de Beloften in zyn Woord, zynen Geest schenkt tot een zeegel, en onderpand. Dit nu is eene weldaad, welke de Geloovigen alleen te danken hebben aan Godts vrymagtige welbehagen, en zo groot, dat zy 'er, met aanbiddende verwonderinge over uitroepen moeten: Ziet! hoe groot eene liefde de Vader ons gegeeven heeft, dat wy Kinderen Godts genoemd zouden worden, 1 Joh. III: 1. David merkte het aan als iets groots,dat hy, slegts een Herders-knaap, des Konings Schoonzoon zoude worden, 1 Sam. XVIII: 23. Maar oneindig meer is het een Kind te worden van Hem, die een groot Koning is hoven alle de Goden. Dat zy, die van natuure Kinderen des toorns waren, Voorwerpen worden van Godts teedere Vaderliefde, die hen, naar zyn beeld, in gedaante verandert van heerlykheid tot heerlykheid, zo dat van hun een weerstraal afschitterd van zyne heiligheid, welke Hy hen deel-  AANNEEMINGE. deelagtig maakt; Die , misdryven zy al eens het een of ander, zich hunner ontfermt, gelyk een Vader zich ontfermt over zyne Kinderen; Die hen, wanneer zy iets te begeeren hebben, Vaderlyk verhoort; hen van alles, wat zy noodig hebben tot onderhoud, vooräl van het geestlyk leeven , rykelyk verzorgt; hen door zyn Woord en Geest onderwyst, en wys maakt tot Zaligheid, leidt door zynen raad, van alle boos werk verlost, en in zyne kragt bewaart, door het geloof, tot de Zaligheid, welke bereid is, om geöpenbaard te worden in den laatsten tyd; en hen eindelyk eens, ten overstaan van geheel de Waereld, zal doen oproepen ter beërvinge van dat Koningryk, 't welk , wanneer Zon en Maan niet meer zyn zullen , in den grootsten luister zal doorbreeken, en, schoon Heemel en Aarde zullen voorby gegaan zyn, de eeuwigheid verduuren zal. Deeze Aanneeminge is eene algemeene weldaad van het Genade-Verbond door alle tyden heen. (•) Onder de tydbedeelinge des Ouden Verbonds hadde Godt ook zyne Heiligen op Aarde, die Godt aanmerkten als hunnen Vader, en den Heemel, als hun Vaderland; die leefden en stierven in de verblydende geloofs - verwachtinge , dat Godt hunne ziele van het geweld der helle verlossen, en tot zich opneemen zoude , en ook, dat zy , na het ontwaaken, met zyn beeld verzadigd, zyn aangezigt zouden aanschouwen in gerechtigheid. () De Aanneeminge onder de tydbedeelinge des Nieuwen Verbonds heeft evenwel eene zekere uitneemendheid. () Oudtyds bepaalde ze zich alleen tot het Volk van Israël: Nu strekt ze zich veel verder uit. Godt laat nu tot het Noorden zeggen, Geef; en tot het Zuiden, Houd niet te rugge: Brengt myne Zoonen van verre, en myne Dogters van de einden der Aarde, Jef. XLIII: 6. Aan de Vreemden, die zich tot Hem voegen, geeft Hy nu ook in zyn Huis, en binnen zyne muuren een plaatse, en eenen naam, beeter dan der Zoonen en Dogteren, Jef. LVI: 3,5. ( ) Ook kan de toenadering tot den Heemelschen Vader nu geschieden met meerdere vrymoedigheid;ook is de Bedeelinge van den Geest nu overvloediger, meer tot vryheid, en dus in zyne werkingen heuglyker. Waarom Blydschap door den Heiligen Geest ook gereekend wordt onder I. Deel. I. Stuk. AANNEEMINGE, AANRAAKEN. 49 de goederen des nieuwen en beeteren Verbonds, Rom. XIV: 17. Het is nu niet de Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze; maar de Geest der aanneeminge tot kinderen, Rom. VIII: 15. Oudtyds waren de Geloovigen ook wel kinderen en erfgenaamen van alles; maar zy verschilden niet van Dienstknegten. Zy waren als Minderjaarige Kinderen, staande onder de Wet, als onder eenen Tuchtmeester, dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der Waereld. Maar nu zyn de Geloovigen als Meerderjaarige Kinderen , door Christus vrygemaakt van het juk der Wettische dienstbaarheid, en Godt zendt in hunne harten uit den Geest zynes Zoons, die roept, Abba Vader. En deeze is die Aanneeminge tot kinderen, die verkreegen is door Christus, en door deszelfs wordinge onder de Wet, van welke Paulus spreekt, Gal. IV: 1—7. Het behoort tot de beetere beloften des Nieuwen Verbonds: Ik zal hun tot eenen Godt zyn, en zy zullen my tot een Volk zyn; en die Belofte sluit ook mede in zich op: Ik zal hun tot eenen Vader zyn, en zy zullen my zyn tot Zoonen, en tot Dogteren, 2 Kor. VI: 18 en 20. Verg. Jerem. XXXI: 1 en 9. En daar dit voorrecht zo ongemeen groot is , moeten de Geloovigen zich ook in all' hunnen wandel gedraagen als Kinderen Godts, oprecht, onberispelyk , en onbestraflijk — schynende , als lichten in de Waereld. Paulus leidt daar uit hunne verpligtinge daar toe af, zeggende : Dewyle wy dan deeze beloften hebben, Geliefden, laaten wy ons zelven reinigen van alle besmettingen des Vleeschs en des Geests, voleindigende de heiligmaakinge in de vreeze Godts, 2 Kor. VII: 1. AANRAAKEN, AANROEREN zegt () eigenlyk iets zagtelyk , en slegts met den vinger aanroeren. De Heiland verweet aan de Wetgeleerden, dat zy den menschen wel zwaare lasten opleidden, maar dat zy zelven die niet aanraakten met eenen hunner vingeren, Matth. XXIII: 4, Luk. XI: 46. Esther roerde de spitse aan van den Scepter, welken de Koning haar toereikte, Efth. V: 2. De bloedvloeijende Vrouwe raakte slegts den zoom van Jesus kleed aan, en zy werd geneezen, Matth. IX: 20, 21. En, ten blyke, hoe zeer de Geloovigen zich moeten hoeden voor alle verontreinigingen, worden zy vermaand: Gaat uit van daar, en raakt het onreine niet aan — gy, die de G va-  go- AANRAAKEN, AANROEPEN. AANROEPEN. vaten des HEEREN draagt, Jef. LH: . Somwylen heeft het de sterker beteekenis van iets te omvatten, te omhelzen en vast te houden Zo zegt Paulus,.i Kor. VlI I. Het is den mensche goed, geen wyf aan te. raaken dat is, zich egtelyk 'er mede te veréénigen. En zeide de Heiland eens tot Maria Magdalena: Raak my niet aan —» Joh. XX: 17, 't zal meer zyn geweest, dan een bloot aanraaken. Ik.denke, dat zy voor Jefus ter aarde nedergevallen zy, en zyne voeten gevat hebbe, gelyk de Sunamitische Vrouwe die van Elisa 2 Kon. IV: 27, en by Hem sterk aangedrongen hebbe op zekere bede, welke zy aan Hem deed. Men zie, over de woorden: Raak my niet aan in des VII..D, 1. St. p. 2.3. ) Somwylen beduidt het zo veel, , als iemand eenig leed aandoen. In dien zin bidt Job zyne Vrienden , .zy wilden zich toch zyns ontfermen; want de hand Godts hadde hem aangeraakt , Cap. XIX: 21. Koning Abimelech liet den dood dreigen aan den geenen onder zyn Volk, die Izaäk, of deszelfs Huisvrouwe zoude aanraaken», dat is beleedigen, Genef. XXVI: II.. En het is eene groote belofte van beveiliginge, als er gezegd wordt, Pf. XXXII: 6. Hierom zal u een ieder Heilige aanroepen in vindenstyd: Ja! in eenen overloop van groote wateren zullen .zy hem niet aanraaken. Men zie van deezen Tekst D..IX, p. 410 AANROEPEN , GODT AANROEPEN , zegt () in eenen bepaalden zin aan Godt bidden, en wel meest om reddinge, en met grooten ernst, gelyk de geenen, die in nood en groot gevaar, zyn, luidskeels .roepen , op dat iemand hen hoore , en spoedig ter hulpe toeschiete. Zo zegt David in zyn Lied, 2 Sam. XXII.7. Als my bange was, aanriep ik den HEERE. Pf. CXVIII: 5. Uit de benaauwdheid hebbe ik den HEERE aangeroepen. HEERE , zegt Jeremia , Klaagl. III: 55, ik hebbe uwen naam aangeroepen uit den ondersten kuil. Zie ook Pf. XCI: 15, verklaard in des VIII. D., 1. St. p. 554.. Godt zelf wekt ons op , in welke omstandigheeden Hem aan te, roepen: Roept my aan in den dag der,benaauwdheid, en . ik zal 'er u uithelpen, Pf. L: 15. () Somwylen heeft dit woord eene ruimere beteekenis:, .en sluit in zich • de beoeffening van. geheel den Godsdienst • een ■ plegtig belyden. van Godt , gepaard met eene roemverheffinge; van zyne volmaaktheeden, of weldaaden, en met een overgifte aan zynen dienst. Den HEERE te. looven zynen naam aan te roepen., en zyne daaden bekend te maaken worden meermaals te saamengevoegd, Pf. CV: 1. Zo ook met Hem te dienen, als Zeph. III: 9. Dan zal ik tot de Volken een reine spraake wenden: Op dat zy allen den naam des HEEREN aanroepen , en Hem dienen met eenen eenpaarigen schouder. Men zie van deezen Tekst des VII. D. 1. St. p. 150. De Godvreezenden worden daarom omschreeven als zulken, die den naam des HEEREN aanriepen, Gen. IV: 26, Joël II: 32. De Godtloozen , en de Heidenen integendeel, als zulken, die den HEERE niet aanroepen:; Die Hem niet kennen, die zynen naam niet aanroepen , PI'. XIV: 4., LXXIX; 6. In dien zin wordt het woord iirs*ti*.itsteii ook meermaals gebruikt in het Nieuwe Testament,, als Hand. IX; 14, 21 1 Kor. I: 2 2 Tim, II: 22 Somwylen, heeft dat woord de beteekenis van zich te Beroepen op iemands Getuigenis, als 2 Kor. I: 23. Ik aanroepe Godt tot een getuige over myne ziele. Of van zich te beroepen van eenen minderen op eenen hoogeren Richter. Zo leest men, dat Paulus zich hadde beroepen op den Keizer, Hand. XXV: II XXVI: 32.. Zo zoude men het ook kunnen neemen., 1 Petr. I: 17. Indien gy tot een Vader aanroept den geenen, indien gy u beroept op Hem , die., zonder aanneeminge des persoons oordeelt naar eens iegelyks werk, zo wandelt, in...vreeze den tyd uwer inwooninge,.. AANROEPEN. Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen, Genes. IV; ; 26. nin; d^ö uip1? ^mn ?Ni Zo leest men de woorden in den Grondtekst. GO By sommigen wordt het woord ^nlfl genoomen in de beteekenisse van ontheiligen; by anderen in die van beginnen. Dit maakt in den zin., welken Moses bedoeld zoude hebben, eene gantsch tegenstrydige verklaaringe. (Ntf) Volgens... de EerIsen zoude de Vertaalinge zyn: Toen, te weeten, ten tyde van Enos, verontbeiligde men het aanroepen .van den naam. des HEEREN. En dit .zoude te kennen geeven , dat men den hoogstheiligen naam HEERE, welken Godt zich.alleen heeft; Voor-  AANROEPEN. voorbehouden, om zich te doen kennen, als den alleen waaren Godt, Schepper en Heer van het Geheeläl , als den Allerhoogsten over geheel de Aarde, ontheiligde, door dien toe te kennen aan geschapene Weezens, als Zon, Maan en Sterren, en die Godtsdienstig te verëeren, zo dat de Afgodery in dien tyd reeds zoude ingesloopen zyn. By veelen onder de Joodsche Meesters wordt het zo begreepen ; onder de Christen Uitleggers zyn ook Mannen van naam, die in deezen met de Jooden van 't zelfde gevoelen zyn. Onder anderen Seldenus in zyn Boek de Dis Syris, Prolegom. C.III. p. m. 28, 29. Doch anderen, als Piscator, Hulsius, &c. verwerpen die vertaalinge: Niet om dat het woord *** de beteekenis van ontheiligen niet somwylen zoude hebben; maar om dat in de Hebreeuwsche woordenschikkinge, zo als die hier voorkomt, die beteekenis geene plaats kan vinden; als mede, om dat het niet bewysbaar, en zelfs geheel onwaarschynlyk is, dat de Afgodery reeds in zo vroege tyden haaren oorsprong zoude genoomen hebben. (**) Men geeft daarom den voorrang aan de geenen, die het woord genoomen hebben in de beteekenisse van beginnen , en dus deeze woorden vertaalen , gelyk ook de Onzen gedaan hebben : Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen. (*) Doch als men het hier in al eens is, dan verschilt men nog, in welk eenen zin het aanroepen van des HEEREN naam te neemen zy. Somwylen zegt het Godt aan te roepen in den gebede, en op andere Godts. dienstige wyze te verëeren. Als Genes. Xll: 8. Abraham bouwde den HEERE een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. Zo ook Cap. XIII: 4. XXI: 33. Dit gaat zo verre , dat deeze spreekwyze wel eens het beöeffenen van geheel den Godtsdienst in zich opsluit,als Joël 11:32, Zeph.III:9. Maar somwylen hebben dezelfde woorden in 't Hebreeuwsch de beteekenis van genoemd te worden, of zich te noemen naar den naam van iemand. Zo vindt men het Jes. XLIII: 7. tOp^rVbi , Een ieder een, die naar mynen naam genoemd is. Insgelyks Jes. XLIV: 5. apr-Oüb *Op> nn. En die zal (zich) noemen met den naame Jakobs. AANROEPEN. Dit maakt het twyffelägtig, hoe deeze woorden zouden te vertaalen zyn. Volgen Rumpaeus, in Commentat, Crit. ad libros N. Testam. p. 352, zouden onze Nederlandsche Vertaalers daarover een geheelen dag zyn in overleg geweest. Voornaame Godtgeleerden maaken in deezen geene keuze , maar voegen het tweederlei gebruik van deeze spreekwyze te saamen. (**) Toen begon men, te weeten, de vroome Sethiten, den naam des HEEREN aan te roepen: Niet maar elk afzonderlyk voor zich , en onder zyne Huisgenooten , zo als men dus lange gedaan hadde ; maar nu, in getalle merklyk toegenoomen zynde , begon men dat te doen meer in het openbaar, door zich daar toe op gezette tyden en plaatsen byéén te voegen , om den Naam des HEEREN aan te roepen met eenpaarige gebeden en dankzeggingen ; met het vertellen en verheffen van Godts grootheid en volmaaktheeden; met het bestraffen van de toen zo sterk inbreekende verbasteringen van Zeeden ; met malkanderen daar tegen te waarschouwen, en zich onderling op te wekken tot deugd en Godtzaligheid. (*) En voorts, dat zy toen begonnen zich te noemen naar den naam des HEEREN, zich te noemen het Volk des HEEREN, de Kinderen van den Heemelschen Vader , om als zulken , die der vreeze zynes naams waren toegedaan, en Hem zochten te dienen in gerechtigheid en heiligheid , zich te onderscheiden van de in Godtloosheid hoe langer zo meer uitspattende Kaïniten En dus zoude men toen het allereerst begonnen hebben een kennelyk onderscheid te maaken tusschen de heilige Linie van Seth , die aan Adam gebooren werd in de plaatse van den vroomen Abel, en de onheilige Linie van Kaïn. En dit zoude de grond zyn van de onderscheidene benaamingen van Zoonen, of Kinderen Godts, en Dogteren, of Kinderen der menschen , zo, als men die vindt Cap. VI: 2. Zie Witsius Exercit. II. in Orat. Dominic. §. XI. p. 40. Vitringa de Synag. Veter. L. I. Part II. C. I. p. m. 273 - de Moor Comment. perpet. in Marckii Compend. P. II. C.XII.p. 812-. AANGEROEPEN. (Uit de benaauwdheid hebbe ik den HEERE) De HEERE heeft my verhoord stellende my) in de ruimte, Ps. CXVIII: 5. Het is bekend, dat GG 2 het  AANROEPEN   het de Uitleggers niet eens zyn, wie het zy, die in deezen Psalm spreekende wordt ingevoerd: Of de Messias of de Kerke, en wel die des Nieuwen Testaments. En zo al de Kerke: Of die dan spreeke van den geleeden.hebbende, uit zyn lyden verlosten, en na zyn lyden verhoogden Messias; dan wel van haare eigene Lotgevallen. En dit laatste vastgesteld zynde, beweert men uit het Propheetisch beloop van den Psalmbundel, bekend onder den naam van het groot Hallel, beginnende met' den CXIII. en eindigende met den CXVIII, Psalm , dat het de Kerke is in het laatste der. dagen; of de als dan zich tot bekeering zullende schikken Jooden. Men zie de Hoog Eerw. Heeren J. van den Honert in zyn H^ Hallel, en H. van Alphen , in de Bylaagen tot den I Br. van Petrus, p. 140. en Jungius in zyne Verborgenh. der laatste tyd. p. 464 470. Zo als door ons ook reeds aangemerkt is over vs.. 15, 16, in des VIII. D. 1. St. p.. 114—, en over het 19. vs. in des VI. D. 2. St. p. 2.25 —■ Doch wie men zich hier ook als Spreeker voorstelle; (&) Hy geeft duidelyk genoeg te verstaan, dat hy zich bevonden hadde in eenen staat van klemmende benaauwdheid. Benaauwdheid , niet zo zeer gebooren uit de angsten van een beroerd geweeten , 't welk zich bekommert over zyne zonden ; als wel uit uitwendige omstandigheeden , den hittigen aanval van talryke en verwoede Vyanden. Men maake dit op uit vs. 10, II en 12. Alle Heidenen hadden my omringd. Zy hadden my omringd, ja! zy hadden my omringd. Zy hadden my omringd, als byën. Is 'er in zulke omstandigheeden in ons geene kragt tegen eene zo groote menigte ; ziet, men uit ter rechterhand, en men ontdekt niemand, die zich onzer aantrekt; is men van vooren, van agteren,. en van de zyden bezet, zo dat 'er geene kans zich opdoet, om te ontvlieden: Is het dan wel wonder, dat de benaauwdheeden des harten zich wyd uitbreiden? Tot welk eene hoogte was de benaauwdheid van Koning Hiskia gereezen ,toen Sanherib,aan het hoofd van een talryk Heir, Jeruzalem liet opeischen. Hy liet aan Jesaia boodschappen: De kinderen zyn gekoomen tot aan de geboorte en daar is geene kragt om te baaren Kon. XIX: 3., Wat raad dan? Te vergeefs zoude men. het. verwachten, van de. AANROEPEN.. Bergen en van de menigte der Heuvelen. (3) t Gebed is het beste noodgeweer in tyden van benaauwdheid.. Gelyk Hiskia den Propheet liet verzoeken , om voor hem, zyne Stad en, Volk te bidden, zo hadde onze Spreeker dat ook gedaan, en tot zyne blydschap ook mogen ondervinden , dat de HEERE naby is den geenen, die Hem aanroepen; die Hem aanroepen in, der waarheid: Dat Hy hun geroep hoort, en ze verlost. (NN) Hy hadde het eerste gedaan : Hy. hadde den HEERE. (ÏT Jah, den betaamlyken Godt, naar de beteekenis van dien naam,) aangeroepen.. Geroepen met gebeden, met smeekingen ja! met sterke roepingen , om zyn benaauwden boezem een weinig luchts te maaken. Geroepen met aanhoudendheid , met aandrang op Godts betaamlykheid, dat het Hem,, als den Rechtvaerdigen Godt, den Rechtvaerdigen Richter betaamde, den verdrukten recht te doen en den hoogmoed der Tyrannen te verneederen, op dat de mensch van der aarde niet voortvaare geweld te bedryven , Pf. X: 18. 't Zal geweest zyn, als in dien zelfden Psals vs. 14, 15. Gy ziet het immers; want gy aanschouwt de moeite en het verdriet, op dat men het in uwe hand geeve. Op u verlaat zich de Arme; Gy zyt geweest een Helper des Weezen. Breek den arm des Godtloozen , en des boozen : Zoek zyne Godtloosheid, tot dat gy ze niet vindt —. Waarom zoude de Godlooze zich beroemen over den wensch zyner ziele? Waarom zeggen : Waar is hunlieder Godt   (33) Dit was ook van een gewenscht gevolg geweest. Hy hadde gebruik gemaakt van het middel, waar aan Godt zelf zo een heuglyk gevolg hadde vastgemaakt: Roept my aan in den dag der benaauwdheid, en ik zal ''er u uithelpen,.Pi'. L: 15. Dus betaamde het Gode dan nu ook te toonen, dat Hy niets belooft, of Hy doet het ook. (•) Door deeze zyne Betaamlykheid: aangeprikkeld, hadde de ÏY Jah, de HEERE hem ook verhoord. Godt hoort alle gebeden , zelfs dan alreeds , als 'er nog. geen woord is op onze tonge». Maar Hy verhoort ze niet altoos. Hoe zeer het gebed der Oprechten zyn welgevallen is, de verhooringe wordt wel eens vooreenigen tyd uitgesteld. Zy moeten wel eens klaagen: HEE*~  AANROEPEN, AANSCHOUWEN. HEERE! hoe lange schreeuwe ik tot u, en gy hoort niet? Hab. 1: 2. Maar onze Spreeker hadde nu, daar het niet hem op het uiter`ste gekoomen was, mogen ondervinden , dat de HEERE eene hulpe is, kragtig in benaauwdheeden. De HEERE hadde hem (*) gesteld in de ruimte. En dit was het spreekend blyk, dat Hy hem verhoord hadde. In den Grondtekst staat maar: Gy hebt my verhoord in de ruimte. De woorden (my stellende) hebben de Onzen 'er ter zins aanvullinge ingelast. Dat eischt ons Taal-eigen wel meer. Gelyk de Onzen, Ps. XXXI: 22 den zin door het woord voeren zeer verstaanbaar gemaakt hebben: Hy heeft zyne goedertierenheid- aan my wonderlyk gemaakt (my voerende als) in eene vaste Stad; zo ook hier door het inlassen van Woorden (my stellende) in de ruimte. (**) Naar de uitwendige omstandigheeden. De Heidenen, die hem omringd, en daar door zo zeer benaauwd hadden, hadde hy - volgens vs. 10, 11 12, verhouwen in den naame des HEEREN, en zich daar door ruim baan gemaakt, 't Was hem nu gegeeven , wederom vry uit- en in te gaan zonder vreeze voor verschrikkinge. 't Was nu met hem , zo als 'er staat Ps. CXXIV: 7. Onze ziele is ontkoomen als een vogel uit den strik des Vogelvangers: De strik is gebrooken, en wy zyn ontkoomen. Eveneens, als David zong: Gy hebt myne ziele gekend in benaauwdheeden, en hebt my niet overgeleeverd in de hand des Vyands:. Gy hebt myne voeten doen liaan in de ruimte , ps. XXXI: 8, 9. (**) in de, ruimte ook , ten aanzien van het inwendig gemoeds-gestel. Ziet men zich omringd van Vyanden, en ieder oogenblik in gevaar van door die aangevallen te worden, het is als een enge band om de lendenen, en eene nypende prang voor het harte: Maar ziet men die verslaagen, en zich 'er van bevryd , het is als eene uitvoering, in een overvloeijende ververschinge, dan verblydt en verwydt zich het harte, en de mond heft aan met vrolyke gezangen van bevrydinge. AANSCHOUWEN zegt dikwils iets meer als zien Men ziet veele dingen als met een vlugtig oog; maar 't geen men aanschouwt daar toe bepaalt men zyne aandacht. Men ziet het met zyne vleeschlyke oogen, en men doorziet het ook als met de oogen des verstands. Zien en Aan AANSCHOUWEN 53 schouwen worden daarom wel eens te saamengevoegd, om een oplettend zien aan te duiden. Gy ziet het immers: Want Gy aanschouwt de moeite en het verdriet, Ps. X: 14. De Apostelen getuigen , dat zy van bet Woord des leevens, dat is , den Heere Jesus niets getuigd hadden, dan 't geen zy met hunne oogen gezien, 't geen zy aanschouwd, dat is,van naby,en met alle oplettendheid gezien hadden, 1 Joh. I: 1. (*) Iets aanschouwen zegt dan, omtrent iets zeer oplettend te zyn , nadenken tehebben. David wenschte de lieflykheedendes HEEREN te aanschouwen , en te onderzoeken in zynen Tempel, Ps XXVII: 4. De Geloovigen worden opgewekt: Komt, aanschouwt de daaden des HEEREN, Ps. XLVI: 9. Iets niet aanschouwen duidt groote onoplettendheid aan. De wellustige Tafelbroêrs hebben harpen, luiten en wyn in hunne maaltyden: Maar zy aanschouwen niet het werk des HEEREN, Jes. V: 12. Zy zien het wel, maar letten 'er niet op, om den grooten Schepper te kennen in, en te verheerlyken over zyne zo groote werken :zy genieten wel zyne gaaven, maar laaten 'er zich niet door opleiden tot dankbaare erkentenisse aan den milden Geever (*) Iets Aanschouwen zegt ook wel aan iets een welgevallen hebben. Als Ps. XI: 7,. De HEERE heeft de gerechtigheeden lief:' Zyn aangezigt aanschouwt den oprechten. Godts aangezigt te aanschouwen in gerechtigheid behoort tot de gelukzaligheeden des toekoomenden leevens, Ps. XVII: 15,Iets niet aanschouwen zegt, in tegendeel,een' afkeer te hebben van iets.- 'Er was een groot kwaad onder de wedergekeerden uit Babel, en om deszelfs wille zoude deHEERE hun spys-offer niet aanschouwen , noch met welgevallen ontvangen van hunne hand, ofschoon zy zyn altaar bedekten met traanen,. met weeninge , en met zugtinge, AANSCHOUWEN. Onder deezen tytel koomen in dit I. Deel door Keppel nog eenige Teksten voor, die in de volgende Deelen verklaard zyn, als Ps. XXVII 4. Een ding hebbe ik van den HEERE begeerd - om zyne lieflykheeden te aanschouwen,in des II D 2. St p. 17. Ps. XLVI:: 9. Komt, aanschouwt de daaden des HEEREN, in des IV. D. 2. St. p. 432 - De.HEERE uit den Heetml de Aarde geschouwd G 3 zal  54 AANSTOOT. zal hebben, s CII: 20. in het III. D. p. 478. En Joh. I: 14. Het woord is vleesch geworden — en wy hebben deszelfs heerlyklykheid aanschouwd, in het IX. D. p.439 —. AANSTOOT (X) is eigenlyk zo iets , 't zy een steen, of blok, of iets anders, 't welk iemand op zynen weg ontmoet, waar aan hy met zynen voet stoot, zich pynelyk verzeert, in zyn voortgaan gehinderd wordt, of wel struikelt, en teraarde stort: Daarom worden aanstooten en vallen meermaals te saamengevoegd , als Ps. XXVII: 2, Jes. III: .8. Zo wordt van Babels ondergang voorspeld : Dan zal de trotsche aanstooten en vallen, en daar zal niemand zyn , die hem opricht, Jerem. L: 32. Zo eenen Aanstoot, of Struikelblok kan iemand op zynen weg ontmoeten ,• zonder dat het 'er voorbedachtelyk geplaatst is, waar aan hy zich stootdoor zyne eigene onoplettendheid, 't welk hy , hadde hy wel toegezien, zoude hebben kunnen vermyden. Maar 't kan ook zyn, dat het 'er met opzet geplaatst is, om hem te doen aanstooten, als wanneer men den Blinden eenen aanstoot stelt, 't welk Godt verbiedt, Levit. XIX: 14. Of wanneer men voetklemmen legt, om den naderenden Vyand in zynen optocht te belemmeren. Van dat soort schynen de beletsels geweest te zyn , waar van men leest in het boek van Judith, Cap. V: 1, welke de kinderen Israëls gesteld hadden in de vlakke velden, toen zy zich bereidden tot den stryd tegen Holophernes. (3) Zinnebeeldig, of Leenspreukig,, (XX) wordt de Zonde, en wel inzonderneid de Afgodery, waar door men zichzelven den val en ondergang berokkent, een Aanstoot, een Aanstoot der Ongerechtigheid'genoemd., Jerem. XVIII: 15, Ezech. XIV: 3,4,7, 8. XLIV: 12. Daarom worden de straffen, die men zich door de zonde op den hals haalt, ook wel eens.zo genoemd, als Jerem. VI: 21. Ik, zegt de HEERE, zal deezen Volke allerlei aanstoot stellen: Daar aan zullen zich stooten te saamen Vaders en Kinderen —- en zullen omkoomen. (33) Dikwils koomen die dingen , waar aan iemand zich ergert, voor onder het denkbeeld van een Aanstoot. Deeze Aanstooten, of Ergernissen zyn van tweederlei soort: 'Er zyn gegeevene , en ook genoomene. (/») De gegeevene, wanneer men iets zegt , of doet, waar aan een ander AANSTOOT. zich ergert. (««) Dat kan geschieden zonder opzet. Dat heeft men gezien in Petrus. De Heiland sprak van zyn aanstaande lyden. Petrus sprak hem tegen, 't Was ze-kerlyk uit iiefde, en niet met een toeleg, om Jesus te vertoornen , toen hy zeide: Heere, zyt u genadig; dat zal geenzins geschieden. En nochthans werd dat by Jesus zo euvel opgenoomen , dat Hy tot hem zeide: Gaat wech agter my , Satana , gy zyt my een aanstoot, Matth. XVI: 22, 23. (0/8) 't Kan ook geschieden met opzet. In de Gemeente te Rome waren 'er, die,naar den aart der Christelyke Vryheid, van alles aten zonder onderscheid : Maar 'er waren 'er ook, die zo bekrompen van geloof en geweeten waren , dat zy alleen moeskruiden aten, en het eeten van vleesch voor zondig hielden. Wanneer nu de eersten de zwakheid van hunnen Broeder bespot, en, in zyne tegenwoordigheid, als 't ware hem; tot spyt, vleesch gegeeten, of wyn gedronken hadden, zo zouden zy denzelven eenen aanstoot gegeeven hebben. Daar tegen waarschouwt Paulus: Oordeelt dit liever, dat gy den Broeder geenen aanstoot, of ergernisse geeft, Rom. XIV: 13, 21. Zo ook 1 Kor. X: 32. Weest zonder aanstoot te geeven, en den Jooden en den Grieken, en der Gemeinte Godts. (£) De genoome ergernis is, wanneer iemand , verblind door vooröordeelen, zich ergert aan iets , waar in geene de minste reede daar toe geleegen is. Zo ergerde Asaph zich over den voorspoed der Godtloozen. Hy zoude welhaast getwyffeld hebben aan Godts Rechtvaerdigheid, of Voorzienigheid. Myne voeten, zegt hy, waren byna uitgeweeken — Ps. L XXIII: 2,3. David waarschouwt daar tegen: Ontsteekt u niet over de boosdoenders ; benydt ze niet die onrecht doen, en hy bekleedt het met reedenen , Ps. XXXVII: 1 , 2. Zo namen de Jooden reede, om zich aan den Heere Jesus te ergeren, juist uit dat geene, waarom Hy hun dierbaar hadde moeten zyn, en 't welk hun tot een bewys hadde moeten strekken, dat Hy de beloofde Messias was. Zy ergerden zich aan zyne Leere, om dat die niet strookte met hunne verkleefdheid aan den nu verouderden Schaduwdienst van Moses, en aan de mondelyke inzettingen en overleeveringen der Ouden, en aan de diep-ingewortelde denkbeelden van  AANSTOOT. van de Pharizeeuwsche eigene gerechtigheid. Zy ergerden zich aan zyn gering voorkoomen. Het hoofd vol hebbende van eenen Vorstelyken Messias, en van een Aardsch Koningryk, door denzelven op te richten, hadden zy vergeeten , dat het, volgens de Verwachtings-leere der Propheeten, behoorde tot dekenteckenen van den Messias, dat Hy wel een Koning moest zyn; maar arm, Zach. IX: 9. Zonder gedaante, en zonder heerlykheid; eene verägte ziele , aan welken het Volk eenen grouwel had, een knegt der geener , die heerschten, Jes. XLIX: 7. LII1: 2 , 3. Zy ergerden zich aan zyn smertlyk en smaadlyk lyden: Vergeeten hebbende , dat Hy , om der menschen overtreedinge verwond, om derzelver ongerechtigheeden verbryzeld moest •worden; dat de straffe welken den Zondaar vreede zoude aanbrengen, op Hem was, en dat Hy, daarom, als een Lam terslagtinge moest geleid worden , om zyne ziele uit te storten in den dood, en die te stellen tot een schuld-offer, op dat de zonde verzoend en verzeegeld, en de eeuwige gerechtigheid aangebragt mogt worden, Jes. LIII: 3-12, Dan. IX: 24. &c. Dit alles niet in opmerkinge neemende , was de predikinge van Christus, den gekruisigden, den Jooden eene ergernis, 1 Kor. I: 23. Dat dit nu zo zoude zyn, was duidelyk voorzegd. Hy zoude den Geloovigen wel zyn tot een Heiligdom, en uit dien hoofde , gelyk Petrus zegt, dierbaar ; maar anderen , den Ongeloovigen , en Ongehoorzaamen, een steen des aanstoots , en rotze der struikelinge, of ergernisse, Jes. VIII: 14. Vergel. 1 Petr. II: 7. en Rom. IX: 32, 33- Men zie van het 32. vs. het III. D. p. 277—. AANSTOOT. (Die uwe Wet beminnen, hebben grooten Vreede, en zy hebben geenen) Ps. CXIX: 165. QÖ De Persoonen, hier bedoeld , zyn zulken, die Godts Wet beminnen. (NN) De Wet, aangemerkt als een afdruksel van Godts goeden, volmaakten , en welbehaaglyken wille , voorschryvende de pligten van doen en laaten, is in zich-zelven beminnenswaerdig, om dat elk een van haare geboden is heilig, rechtvaerdig, en goed, niets eischende, dan 't geen Gode tot eere , en den mensche zelfs, en zynen naasten tot nut kan strekken: Beminnens-waerdig ook, om dat het is de Wet van Godt, van wien wy, als AANSTOOT. 55 deszelfs Schepselen, afhanglyk, en aan wien wy door duizend en duizend weldaaden ten diersten verpligt zyn. Nog meer beminnens-waerdig, als men, gelyk meermaals, 'er door verstaat geheel het Woord van Godt, zo als hetzelve bevat niet alleen de pligten , die beleefd , maar ook de Waarheeden, die geloofd moeten worden tot Zaligheid. Die Wet (33) moet men Liefhebben, 't Welk in zich opsluit, dat men die onderzoeke, om vervuld te worden met de kennisse van Godts wille in alle Wysheid, en Geestelyk Verstand; dat men ze by uitstek dierbaar schatte, dierbaarer dan duizenden van goud en zilver, om het nut, 't welk dezelve aanbrengt, het verstand verlichtend, het hart-vertroostend, en zielzaligend vermogen 'er van; vooral, dat men met eene wilvaerdige gehoorzaamheid 'er zich aan onderwerpe, om, naar den eisch derzelve, waerdiglyk den Heere te wandelen tot alle behaaglykheid, vruchtdraagende in allen goeden werke tot heerlykheid en prys van Godt. Van zulken (3) zegt de Dichter: Zy hebben grooten Vreede, en zy hebben geenen aanstoot. (fctoO Zy hebben grooten Vreede. Wilde men dat verstaan alleen, van eenen uitwendigen Vreede, en dat tocp.asfen op allen, die Godts Wet liefhebben, men zoude zich bloot stellen voor de tegenspraak der ondervindinge. Het is van oude dagen af zo geweest: De rechtvaerdige en oprechte is een spot, een veragte fakkel, naar de meeninge des geenen, die gerust is. Men ziet al veel, dat de tegenspoeden der rechtvaerdigen veele zyn, dat zy meer zyn in de moeite en het verdriet, dan andere menschen. Zal men nu daarom onzen Dichter mogen leugenstraffen? Dat zy verre! Als men met Asaph in Godts heiligdommen ingaat, en den staat der zulken beschouwt by het licht des heiligdoms, dan zal men moeten bekennen, dat zy waarlyk Vreede hebben.Grooten Vreede: Eenen zo grooten, als de Waereld niet kent, en hun ook nimmer zoude kunnen geeven. (&lt;*) Zy hebben in dit leeven Vreede: (**) Met Godt. Zy hebben zyne Wet lief; zy hebben, naar dem inwendigen mensch een vermaak in Godts Wet. Dit is hun een blyk, dat zy van onder de heerschappy der Zonde verlost, dat: zy door het geloof in Christus met Godt verzoend zyn; ja! Voorwerpen zyn gewor  AAN S T 0 0 T. .worden van zyne eeuwige liefde. Dit te weeten, en liet onbedrieglyk kenmerk daar van is, dat men zyn Woord en Geboden bewaare., I Joh. II: 3, 5,. baart Vreede, ja! grooten Vreede, al dat ook de Afgrond loeide, de Hel brulde en geheel de Waereld ons tot Vyand werd; want de Vreede Godts is zo eene Vreede , die alle verstand te bovengaat, en hart en zinnen .bewaart in Christus Jesus Philipp. IV: 7. O_/0 Vreede met de ziel zelven Hunne Konsciëntie is gereinigd van doode werken, om den leevendigen Godt te dienen. Die beschuldigt hen niet, maar geeft hun medetuigenis, dat zy Godts Wet liefhebben. Dit geeft hun vrymoedigbeid tot Godt, I Joh. III: 21. Dit baart Vreede, ja! Vreugde in hun binnenste. Recht te doen is den rechtvaerdigen eene blydschap, Spr. XXI: 15. De hoope der Rechtvaerdigen, daar op gegrond, dat zy by zich-zelven bewust zyn, dat zy, met volhardinge in het goede te doen , eere, heerlykheid en onverderflykheid zoeken, is blydschap, Spr. X: 28. En daar uit wordt gebooren dat vrolyk. hart , 't welk is als een geduurige maaltyd, Spr. XV: 15. (vy) Vreede met andere menschen. Niet alleen met zulken, die, zo wel als zy , den Vreede ■Godts laaten heerschen in hunne harten, als weetende dat zy daar toe geroepen zyn in een ligchaam, Koloss. III: 15. Maar ook al dikwils met andere menschen, die, al is het dat zy zelven Overtreeders zyn van de Wet, zo zy maar geene overgegeevene Booswigten zyn., die niet de minste vreeze Godts voor hunne oogen hebben, evenwel zulke nog agtinge zullen toedraagen, die met 'er daad, en op den duur toonen, dat zy Godt en zyne Wet liefhebben. Zelfs zullen zulken, die hen lasterden en haatten, nog wel eens door eene verborgene kragt van Hem, die der menschen harten neigt als waterbeeken, bewoogen worden , zich met hun te bevreedigen. Men heeft dit gezien in het gedragvan Esau omtrent zynen voorheen zo zeer gehaaten broeder Jakob Genes. XXXIII: 4. Als iemands wegen den HEERE behaagen, zegt Salomo, zo zal Hy ook zyne Vyanden met hem bevreedigen, Spr. XVI: 7. (y) Vreede hebben zy ook in hunnen dood. Zo ooit, zo is het in het ontzaglyk oogenblik des doods, dat de Godtloozen geenen Vreede hebben. Maar die Godts Wet liefhebben, AANSTOOT. hebben wel gedaan, en kunnen dan ook met weldoen hunne zielen beveelen aan den getrouwen Schepper., 1 Petr. IV- 19 Zy sluiten hunne oogen in het vooruitzigt op dat groot goed', dat bestendig weezen t welk Godt heeft wechgelegd voor de geenen, die Hem vreezen, Pf. XXXI: 20 Spr II 7 Zy gaan der Waereld uit, maar in Vreede' Luk. II: 29, en gaan in in Vreede, Jef. L VII: 2; in dien Vreede, die door geenerlei onrust ooit zal ontrust worden , maar waarin eeuwige blydschap op hunne hoofden weezen zal. (33) De Dichter voegt 'er by : Zy hebben geenen aanstoot. («) Zy hebben, noch geeven geenen aanstoot. («„) Zy ontmoeten wel eens eenen aanstoot, een struikelblok, hun voorgeworpen door zulken, die zich vreemd houden en lasteren, als men niet met hun medeloopt tot dezelfde uitgietinge der overdaadigheid, waaraan zy zich zouden kunnen stooten, en vallen in zonden ; Maar zy houden hunne oogen recht voor zich heenen, om te weegen den gang hunnes voets, Spr. IV: 25, 26. En voorgelicht door Godts Woord, 't welk hun een lampe is voor hunnen voet, en een licht op hun pad, Pf." CXIX: 105, weeten zy zulke aanstooten zorgvuldig te vermyden, en denken met Joseph, zoude ik een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen Godt? Genes. XXXIX: 9. En zo bewaaren zy den Vreede met Godt, en met hun eigen geweeten. (fifl) Zy geeven geenen aanstoot. Zy hebben de Wet Godts lief, naar dezelve richten zy al hun doen en laaten in, en houden hunnen wandel eerlyk onder allen , en vermyden zorgvuldig alles 't geen anderen tot eenen aanstoot, of ergernis zoude kunnen strekken, 1 Kor. X: 32. En mogten 'er zyn, die van hun kwalyk spraken , als van kwaaddoenders , die beschaamen zy door hun voorbeeldig gedrag , of maaken ze zich tot Vrienden door hunne zagtmoedigheid , vermits zy geen kwaad vergelden met kwaad, noch schelden met schelden; maar in tegendeel zeege. nen, en steeds zoeken het kwaade te overwinnen door het goede, I Petr. III: 9, 15. En zo bewaaren zy de rust van hun gemoed , en den Vreede met de menschen. (£) Zy neemen ook geenen aanstoot. (««) Zy zien in anderen wel eens dingen, die hun tot eenen aanstoot zouden kunnen zyn , zy verbitteren 'er zich evenwel niet over. Bestuurd door de wijsheid welke van boven is.  AANSTOOT, AANSTOOT. 57 is, die niet partydiglyk oordeelt, en bezield door dat geene, 't welk de vervullinge is van de Wet, te weeten , de Liefde, die geen kwaad denkt, schikken zy alles, zo lang het eenigzins mooglyk is, in de beste vouwen. (**) Overkoomen hun eenige kwaalen, of rampen onmiddelyk van Godt; of laat Godt den Boozen toe, hun het leeven bang en bitter te maaken : Zy zyn niet ongevoelig, zy bedroeven zich wel; maar zy bezitten hunne zielen in hunne lydzaamheid: Zy weeten, dat Godt kastydt de geenen, die Hy lief heeft, en dat den geenen, die Godt, en dus ook zyne Wet, liefhebben , alle dingen moeten mede werken ten goede, en daar door wordt hun dat niet tot zó eenen Aanstoot, of ergernisse , dat zy zouden twyffelen aan, of harde dingen spreeken tegen de bestellingen van Godts Voorzienigheid. Zy eerbiedigen Godts Vrymagt,zy laaten, zich door zyne tuchtigingen verbeeteren, en troosten 'er zich mede, dat het lyden deezes tegenwoordigen leevens, 't welk haast voorby gaat, niet te waardeeren is tegen de heerlykheid, welke aan hun zal geopenbaard worden, Rom. VIII: 18 2 Kor. IV: 17. Godts Wet leert den Mensch, hoe hy moete wandelen om Gode te behaagen, de rust van zyn eigen gemoed, en den Vreede met de menschen te bewaaren; ze is hem tot een behoedmiddel tegen alles, wat hem-zelven , of waar door hy anderen tot eenen Aanstoot zoude kunnen worden; ook is ze hem in dat geene , 't welk hem zoude kunnen smerten , tot een bronäder van vertroostinge: Hoe gelukkig zyn zy dan niet, die Godts Wet liefhebben! AANSTOOT (Maar oordeelt dit liever, dat, gy den Broeder geenen) of ergernisse geeft, Rom. XIV: 13. Paulus, die een zo groot Voorstander was van de Christelyke Vryheid, hadde dezelve zekerlyk ook te Rome gepredikt; en dus dan ook, dat de Spyswet van Moses was opgeheeven, dat 'er geen onderscheid meer was, ten aanzien van het reine en onreine, tusschen spyze en spyze, drank en drank: Dat alle Schepsel Godts goed is, en dat 'er niets verwerpelyk is, mits dat het genoomen worde met dankzegginge, I Tim. IV: 4, 5. Eenigen hadden deeze leere aangenoomen in haare gantsche uitgestrektheid : Zy wisten , en waren met Paulus verzeekerd in den Heere I. Deel. I, Stuk, Jesus, dat geen ding onrein is in zich-zelven, vs. 14. En die noemt hy, Cap. XV: 1, Sterken. Maar 'er waren, naar 't schynt, Bekeerden uit de Jooden, die nog niet hadden kunnen overreed worden, dat zy van die Spyswet ontslagen waren, die op dit stuk zo bekrompen van harte , zo teder van geweeten waren , dat zy niets aten, dan moeskruiden, en zich in 't geheel van vleesch onthielden uit vreeze , dat hun, waren zy by iemand ten eeten, iets zoude worden voorgesteld , of dat hun in het Vleeschhuis iets zoude verkogt worden van zo een Beest, dat naar de Wet onrein was, of van zo een, van 't welk aan de Afgoden een gedeelte geöfferd was : En zulken noemt hy Zwakken in het geloove, vs. 1, 2. 't Konde niet misen , of zo eene verscheidenheid van gevoelens moest aanleidinge geeven tot twistige saamenspreekingen. 't Schynt, dat, vooral, die Sterken het stuk te verre gedreeven hebben: Dat zy het by geen saamenspreeken gelasten hebben, om hunnen Broeder van zyn wanbegrip te overtuigen : Dat zy in tegenwoordigheid van hem, en als tot spyt van hem , zonder onderscheid gegeeten hebben van alles, wat hun voorkwam, dat zy hem hebben geperst om mede te eeten, en, als hy dat niet wilde doen,hem, wegens zyne bekrompenheid des harten bespot, als eenen verägter van des Apostels leere verägt en als eenen, die geen deel hadde in het Koningryk van Christus, veroordeeld, en daar door geërgerd, en bedroefd hebben. Dit was geene zaak van een zo groot belang, dat men 'er iemand over zoude mogen veröordeelen, als ware hy een Ongeloovige. Het weezenlyke van Godts Koningryk en van deszelfs voorrechten , zyn geene spyze of drank ; maar iets veel voortreffelyker: Gerechtigheid, vreede , en blydschap door den Heiligen Geest, vs. 17. Konden zy hem van zyn vooröordeel niet doen te rugge koomen door den Geest der zagtmoedightid, dan moesten zy hem in zyne zwakheid te gemoete koomen, en liever verkiezen geen vleesch te eeten, of wyn te drinken , dan dat zy eenen Broeder ergeren zouden, vs. 21. De Spyze is van zulk een belang niet, dat men zo iemand zoude verderven , of bedroeven , voor wien Christus is gestorven, vs. 15. De Spyze is van dat belang niet,dat men daar H door  58 AANSTOOT. door den zwakken aanleidinge zoude geeven, om dat geene, t welk in ons goed is, het voorstaan en gebruik maaken van de Christelyke Vryheid, te lasteren, vs. 16". Ze is van dat belang niet, dat men daarom eenen Broeder, die door één Geloof, èénen Doop, éénen Geest, en ééne Hoope der beroepinge met ons zo na Vermaagschapt is, ergernis zoude geeven. Hoe liefdeloos zoude het zyn eenen Blinden eenen aanstoot te stellen : Elk zal erkennen, dat het pligtelyk zoude zyn, uit den weg te ruimen 't geen, waar aan hy zich zoude kunnen stooten. Even zo liefdeloos zoude het zyn, eenen Broeder, die in zo eene zaake, als deeze was , kortzigtig,. of blind was, eene ergernis te veröorzaaken; en dat het, in tegendeel, zal zyn een stuk van verpligtinge , dat alles te vermyden. Daarom leert Paulus, Cap. XV: i, a. Maar wy , die sterk zyn, zyn schuldig de zwakheeden der onsterken te draagen ,en niet ons zelven te behaagen. Dat een iegelyk van ons zynen naasten behaage ten goede, en tot stigtinge. Zo veel reklykheid boezemt de Apostel des Heeren zynen Romeinen in omtrent stukken in geschil die de fondamenten der leere van Christus niet ondermynen: Daar-en-tegen vermaant hy wel ernstig agt te neemen op zulken, die tweedragt en ergernissen aanrichten tegen de leere ; en af te wyken van dezelven, Cap. XVI: 17; en leert ons zo met zyn Voorbeeld, dat wy in zaaken van minder belang malkanderen moeten verdraagen, en ons niet ophouden met twistingen en strydingen, en tegenstellingen van eene valschlyk genaamde weetenschap, die ydel zyn, en verdeeldheid en verbittering veroorzaa-ken: Maar daar-en-tegen ook, dat onze verdraagzaamheid zo verre niet moete gaan, dat men zich niet zoude stellen tegen verderflyke ketteryen , door welke de weg der waarheid wordt gelasterd, en de eenvouwdigen zouden worden afgetrokken, en uitvallen van hunne vastigheid. Van zulken zegt hy, dat men ze , na eene eerste en tweede vermaaninge moet verwerpen, Tit. III: 10. AANSTOOT (Maar ik hebbe eenige weinige dingen tegen u, dat gy aldaar hebt, die de leeringe Balaäms houden, die Balak .leerde , den kinderen Israëls eenen) voor te werpen, op dat zy zouden Afgoden-offer eeten, AANSTOOT en hoereeren, Openb. II: 14. De grootste Mannen, die roem hebben in het Evangelie, hebben ook hunne fouten. Wat was Petrus niet een groot Man! Hy was een van de drie, die geägt waren Pilaaren te zyn, Gal. II: 9. En nochthans was 'er een geval, waar in hy niet recht wandelde naar de Waarheid van het Evangelie, toen hy, om der Joodschgezinde Christenen wille , die van Jeruzalem gekoomen waren, veinsde, zich van de Geloovigen uit de Heidenen afscheidde, waar door ook anderen, en zelfs Barnabas, mede afgetrokken wierden, vs. 11, ia, 13—. Zo was het ook met den Engel, of Opziender der Gemeente te Pergamus. Veel voortreffelyks hadde de Heere van hem geroemd, vs. 13. Maar hier in was hy te laaken, dat hy, naar behooren , geen agt genoomen hadde op de geenen,. die scheuringen en ergernissen aanrichtten tegen de leere. (K) 'Er waren in zyne Gemeente , die de leeringe Balaäms hielden —. QM) Het is zeeker, dat hier de toespeelinge is op't geene men leest Num. XXV: 1—4—, dat de Dogters der Moäbiten in het leeger kwamen te Sittim. Die waren aan dat Volk tot eenen Aanstoot, en zeer gevaarlyk struikelblok. Getokkeld door de bekoorlykheeden van die Dogteren , hoereerden zy met dezelve. Maar daar bleef het niet by: Want door die genoodigd tot de slagt-offeren haarer Goden, boogen de ~ Israëliten zich mede voor die Goden, en koppelden zich aan Baal-Peör. Dit komt hier voor, als geschied door de bestellinge van Balak, den Koning der Moäbiten, volgens 't geen Bileäm, de Zoon Bezors, hier Balaäm genoemd , hem ■ geleerd,. of geraaden hadde. Dat Bileäm zo iets geraaden hebbe, wordt door Moses niet uitdruklyk gezegd. Het is evenwel zeer waarschynlyk. Door Balak ontbooden zynde om Israël te vloeken , en happig om den beloofden loon dier Ongerechtigheid te verdienen , poogde hy ook, meer dan eens, dat te doen : Maar het werd hem ook keer op keer verhinderd. Dus te leur gesteld , mag men denken, dat hy list te baate genoomen , en Balak geraaden hebbe , de Moäbitische Dogters onder de Israëliten te zenden, niet twyffelende, of de Israëliten. zouden zich door die laaten verleiden tot Hoerery en Afgodendienst, en dat die zich daar door Godts toorn op den hals haalen  AANSTOOT. AANTREKKEN. 59 eerste en tweede vermaaninge niet luisterden, te verwerpen , Tit. III 10 , op dat hunne leere niet mogt voort-eeten als de kanker. AANTREKKEN? (Ik hebbe mynen rok uitgetoogen: Hoe zal ik hem weder) Ik hebbe myne voeten gewasschen : Hoe zal ik ze weder bezoetelen? Hoogl. V: 3. (*) Tot het verklaaren deezer woorden heeft (*) de Letterlyke zin slegts een weinig toelichting noodig. De Bruid, vs. 1, hadde zich te slaapen gelegd. Zy sliep evenwel zo vast niet, want haar harte waakte, of zy hoorde de stemme van haaren Liefsten die aanklopte en verzocht, zy wilde hem opendoen , vs. 2 Daar was zy te vadzig toe. Zy wilde zich op haare ruste houden. Ter haarer verschooninge brengt zy by , dat zy haaren rok hadde uitgetrokken. Men verstaa dit zo niet, als of zy naakt te bedde lag : In het Oosten sliep men ook in onderkleederen. Haar rok was dan een bovenkleed, waarmede men des daags in het openbaar verscheen. Dat hadde zy, toen zy zich ter ruste begaf, uitgetrokken, en nu schroomde zy voor de moeite, om het weder aan te trekken. Zy hadde ook haare voeten gewasschen. Dit te doen, was men van ouds gewoon in de Oostersche Landen, als men zoude gaan slaapen, zo als te zien is Genes. XIX: 2 ; deels tot verkoelinge , deels ter reiniginge , vermits men daar veeltyds bloots voets ging Zindelykheids - halven wilde zy niet opstaan, op dat zy haare voeten niet wederom bezoetelen mogt. Dan dit was maar een voorwendsel : De waare reede was haare slaapzugt. Zy wilde zich gaarne op haar gemak en ruste houden. Zy kreeg eerlang berouw. Zy stond op , om haaren Liefsten open te doen, maar hy was reeds geweeken. Zy begaf zich na buiten , om hem te zoeken in eene Stad, daar hy bezwaarlyk te vinden was. Onder dat zoeken viel zy in de handen van de Wachters van die Stad, die haar deerlyk mishandelden, vs. 4-7 Onder deeze letter (*) ligt, gelyk in geheel het Hoogelied, iets Geestelyks verborgen. De Bruid is de Kerke des Nieuwen Testaments, die de Bruid is, en het Wyf des Lams, en dus zal haar Liefste geen ander kunnen zyn , dan de Heere Jesus, die zo wel de Man is, als de Maaker zyner Kerke. De Kerke sliep , maar H 2 haar en zich-zelven dat onheil berokkenen zouden, 't welk hy hun door zyne vervloekingen niet hadde kunnen toebrengen, 't welk hem ook in zo verre gelukte, dat Godts toorn ontstak, de plaage een inbreuk deed, en 'er in korten tyd 24000 wechraapte van het Volk, vs. 4 en 9. Dit vermoeden krygt eenen trap van zekerheid uit het zeggen van Moses, Num. XXXI: 16, daar hy van de Moäbitinnen zegt, dat zy, door Bileäms raad, den kinderen Israëls geweest waren, om oorzaak der overtreedinge tegen den HEERE te geeven, in de zaake van Peör. Josephus zegt het ook, in zyn J. Oudh. B. IV. C. 6, dat Bileäm dien raad gegeeven hebbe aan Balak, en de Vorsten der Midiäniten. (*) Gelyk 'er nu niets nieuws is onder de Zonne, en 'er bezwaarlyk eenig kwaad te bedenken zal zyn , 't welk in laatere dagen geleerd, of gepleegd , niet alreeds plaats hebbe gehad in vroegere eeuwen : Zo was het ook te Pergamus: 't Geen Bileäm aan Balak geleerd hadde, werd ook nu door eenigen in die Gemeente geleerd , die in 't volgende 15. vs. Nikolaïten genoemd worden. Naar het denkbeeld , 't welk men zich maakt van het min, of meer grouwlyk oogmerk van Bileäm in het geeven van dien raad, zal men ook moeten afmeeten het min of meer grouwlyke van de Leere der Nikolaïten. Doch hoe zeer men met Hering beider raad en oogmerk ook zoeke te verzagten , nochthans is en blyft de Leere der Nikolaïten eene zeer verderflyke leere, welke aanleidinge konde geeven tot het doen van zulke dingen, door welke deezen geërgerd, geene van hunne vastigheid afgetrokken zouden worden, en uitvallen en de weg der Waarheid van de geenen , die buiten waren , gelasterd zoude worden. Men zie het aangeteekende van de NIKOLAITEN, in des V. D. 2. St. p. 617- (*) Gelyk nu Paulus de Korinthers ernstig bestrafte, dat zy den Bloedschender onder zich verdroegen , I Kor. V: 1, 2; zo doet de verheerlykte Jesus ook zyn ongenoegen verklaaren aan den Engel der Gemeente te Pergamus , dat hy zulke menschen toeliet te leeren. En daar de Heere met zo veel nadruk zeide, dat hy de leere van die menschen haatte , vs. 15; zo moest hy daar door zich opgewekt vinden, om zulken, als zy na eene  60 AANTREKKEN. haar harte waakte. In het Land, waar in zy zich bevond, genoot ze rust, en door die rust was ze traag en yverloos geworden; zy hield evenwel by zich-zelve nog vast aan 't getrouwe Woord, dat naar de Leere is. 'Er gebeurde wel iets, dat als eene stemme was, welke haaren yver hadde behooren te wekken, maar zy wilde haare rust niet verlaaten. Zy hadde haarren Rok uitgetrokken. Merkt men nu aan, dat 's Messias Koninglyke Bruid niet alleen inwendig versierd is , maar dat zy ook eene kleedinge heeft van gouden borduursel Pf. XLV: 14; zo zal men hier door haaren Rok, het bovenkleed, mogen verstaan de openbaare belydenis van de Leere der Waarheid. Zy hadde opgehouden daar van openlyk bewys te geeven , en zy hadde als nog geenen lust om dat te doen. Zy hadde haaren Rok uitgetrokken , en wilde dien, voor als nog niet wederom aantrekken. Nog minder wilde ze voor als nog haare verblyfplaats verlaaten, zich na andere Landen begeeven, om de hand over hand toeneemende verbastering in Leere en Zeeden te bestryden , de Leere der Waarheid, die naar de Godtzaligheid is, openlyk te verdeedigen, en in die Landen voort te planten. En dat deed haar zeggen : Ik hebbe myne voeten gewasschen, hoe zoude ik die wederom bezoetelen ? Maar toen zy, van haare yverloosheid herkoomen, zich onderwond dat te doen , vond zy zich welhaast aangevallen door Lieden, die haar, om der Waarheid wille , gram waren, en bloedig mishandelden. (3) Men zoude dit kunnen toepassen op de Kerke, zich onthoudende in de Valleijen van Piëmont. De Bewoonders 'ervan, 't meest bekend onder den naam van Waldensen , zouden, zo men voorgeeft, van de tyden der Apostelen aan, de Leere der Waarheid reeds aangenoomen , en onder zich bewaard hebben. Volgens Leger zou derzelver Wapenmerk in de tyden der Heidenen al geweest zyn eene brandende kaers , of fakkel met zeeven sterren in dikke duisternisse , met het byschrift : Lux lucet in tenebris. Het licht schynt in. de duisternisse, en de Valley Lucerna zoude daar van. haaren naam gekreegen hebben. Ten tyde van het woelen en woeden , eerst der Hunnen, en naderhand der Longbarden in Italie hebben veelen schuil AANTREKKEN. plaatse gezocht in die byna ongenaakbaarre Valleijen, en zich met de oude Bewoonders er van veréénigd , zo wel in den Godtsdienst, als in de saamenwooninge. Hoedanig hunne leere was is optemaaken êeene 'er nog overig is van de Schriften van Claudius, die op het einde der Achtste en in 't begin der Negende Eeuwe Opper-Bisschop was van Turyn en van de Piemonteesche Valleijen, waar van men leezen kan by Leger in zyn Gedenkschrift der Evangelische Kerken van die Valleijen, P' 257—264. 't Schynt, dat die Dalbewoonders, wel agt geevende op de zuiverheid der Leere en Zeeden onder zich, niet veel agt gegeeven hebben op, immers zich niet openlyk verzet hebben tegen 't geene in de IX, X en XI. Eeuwe elders omging. Hoe meer de Heersch- en Staatszugt der Roomsche Pauzen en Bisschoppen in top reezen , breidden zich ook onkunde, bygeloof, de grootste dwaalingen, en Godtloosheeden hoe langer zo verder uit: Zich 'er tegen te verzetten was vruchteloos en werd gevaarlyk. Men zag dit in het wedervaaren van Beringarius, Johannes Erigena Scotus en anderen. Dat maakte al vry wat gerugts, en hadde by die Dallieden moeten aangemerkt worden als eene stem van opwekkinge. • Maar zy hielden zich stil, en op hunne rust. Toen was het , als of zy hunnen rok hadden uitgetoogen, en weinige lust hadden, om dien weder aantetrekken; als of zy hunne voeten gewasschen hadden:, en geenen lust hadden, om hunne Dalen te verlaaten,en hunne voeten, als 't ware, te bezoedelen, met zich na andere Landen te begeeven ter handhavinge van de waarheid. Maar met het begin der XII. Eeuwe begon hun yver wakker te worden. Men kan dat opmaaken uit hunne Schriften van dien tyd , waar uit te zien is , hoe zeer hunne Leere verschilde vans en rechtstreeks aangekant was tegen die van de Roomsche Kerke, en derzelver dwaalingen. Men kan die vinden by den gemelden Leger, p. 86-142. Als mede by Prof. J. van den Honert in zyne Geschiedkund. en Godtgel. Verhandelingen van het Geloof — der Waldenfen, p. 32 — , agter deszelfs Akadem. Reedenvoer. over de Boheemsche en Moravische Kerk. Eindelyk kwamen ten jaare 1160 of 1170 , Petrus Wal-  AANTREKKEN, AANVANGEN. Waldus uit Liön (van wien eenigen willen, dat de Waldensen den naam gekreegen hebben, 't welk evenwel door Leger in 't breede wordt wederlegd p 18-25.) en veelen van zynen aanhang , waar by zich ook eenige navolgers gevoegd hadden van Petrus Bruys, Albigensen genaamd naar de Stad Albigium, in de Valleijen , vertoefden 'er eenigen tyd , en trokken uit, gevolgd van eenige Waldensen, bestreeden met onverschrokken moed de heerschende dwaalingen en ongerechtigheeden, en verspreidden hunne Leere wyd en zyd in Europa. Maar even hier door haalden zy zich ook op den hals den haat en wreede vervolgingen van de Wachters der Antichristensche Stad, waar van de Bruid-Kerke spreekt, vs. 7. Men maakte hen haatelyk door allerlei Scheldnaamen; men verbitterde het Volk tegen hen door hen te beschuldigen van de allergrouwlykste Leerstellingen en schenbedryven. Paus Innocentius de III. schreef in in 't begin der XIII Eeuwe een Kruisvaart tegen hen uit. Koningen en Vorsten en derzelver Onderdaanen , aangevuurd door den yver des Bygeloofs, en tuk op den roof, bragten met 'er haast een talryk Leeger op de been, vielen gewapender hand op de Albigensen en Waldensen aan, en, zonder kunne of' jaaren te ontzien, bragten veele duizenden om het leeven. En of dat nog niet genoeg was, werd, hunnen 't halven , ook de rechthelfche Bloedraad der Inquisitie ingevoerd. Zo bitter heeft de Kerk de traagheid, van welken in ons 3. vs. gesprooken was , moeten boeten. Men zie J. van den Honert ,Theol. Proph. P. III. C. V. %. 19-23. p. m. 638-646. en de daar aangehaalde Schryvers, en Rambach, Hist. des Pausdoms , D. II. p. 328-346. AANVANGEN. Een groote toorn is van voor het aangezigte des HEEREN uitgegaan : De plaage heeft aangevangen, Num. XVI: 46b. Om welk eene reede deeze plaage onder het Volk gezonden is ; welk eenen raad Moses aan Aäron gaf, om het Volk met Godt te verzoenen, en de plaage te doen ophouden , en met welk een gelukkig gevolg dat door Adron werd in het werk gesteld, is aangemerkt in het verklaaren van vs. 47 , 48 en 49. onder den tytel van PLAAGE, in des VI. D. AANVANGEN. 61 2. St. p. 169. Omtrent deeze geschiedenis worden eenige vraagen gedaan, welke men niet anders dan by gissinge kan beantwoorden, (*) Men vraagt, hoe Moses hebbe konnen weeten, dat de plaage reeds eenen aanvang hadde genoomen, daar hy zich, op Godts bevel, uit het midden der Vergaderinge van het Volk hadde moeten verwyderen , en hy thans voor de Tente der Saamenkomste op zyn aangezigt ter aarde nederlag vs. 43, 44 45 Men kan antwoorden : Moses wist wat 'er gebeuren zoude : Nu hoorde hy den jammerkreet opgaan door geheel het Leeger. Dit was voor hem blyks genoeg, dat de Plaage reeds was ingebrooken. Nederleggende op zyn aangezigt, vs. 45, zal hy Godt gebeden hebben, dat Hy zich wilde bedwingen van de hittigheid zynes toorns; maar daar op geen antwoord ontvangende, konde hy daar uit opmaaken, dat de Plaage reeds was aangevangen. Daarom vermaande hy Aäron , om het wierookvat te neemen , en reukwerk in hetzelve aan te steeken, en zich met allen spoed te begeeven na de Vergaderinge, om verzoeninge te doen over het Volk. Hoe liefderyk, hoe zagtmoedig is Moses! Het Volk had tegen hem gemurmureerd, en nochthans lag de behoudenis van hetzelve hem zeer na aan het harte. Welk eenen indruk hadde hy van het geduchte van Godts strafgerichten! Zeer wel zeide hy in den XC Psalm, vs. 11. Wie kent de. sterkte uwes toorns, en uwe verbolgenheid, naar 't geene gy te vreezen zyt? Hoe wyzelyk verkiest hy het middel tot verzoeninge! Met het toebereiden eener Offerhande zoude te veel tyds verloopen zyn : 'Er was een oogenbliklyk hulpmiddel noodig. Een Reuk-offer was ras gereed, Hy neemt zelf het Wierook-vat niet, hy wilde niet treeden in het ampt van zynen Broeder: Die was de Hoogepriester, en die kwam het toe het Reukwerk te ontsteeken. Hy zoude daar, in de Tente der Saamenkomste, ook het reukwerk hebben kunnen heemelwaards zwaaijen , inmiddels Moses bleef aanhouden in het bidden: Maar die wilde , dat hy 'er zich mede zoude begeeven na de Vergaderinge, om daardoor het Volk op te wekken tot een meer aandachtig en vuurig bidden om vergeevinge van zyne zonden. (*) Men wil weeten , van wat soort deeze Plaage geweest H 3 zy?  AANVANGEN. . zy? Op welk eene wyze heeft de VerderfEngel alle de Eerstgeboorenen der Egyptenaaren in eenen nacht gedood ? Op welk eene wyze heeft de Engel des HEEREN de honderd en vyf-en-tachentig duizend Assyriërs doen omkoomen in eenen nacht? konde men dat met voldoende zekerheid zeggen, dan zoude men 'er ook hier iets meer van kunnen zeggen. Men mag vermoeden , dat het eene schielykst voortvliegende, en oogenbliklyk dooden■de Pestilentie geweest zy, gelyk aan die, welke, ten tyde van David, in zeer korten tyd zich verspreidde door geheel het Land, van Dan tot Ber-Seba toe, en 'er zeeventig duizend wechraapte , 2 Sam. XXIV: 15. Of is 'er eenig zigtbaar middel geweest, dan zoude men mogen denken , dat Godt Vuur , 't zy neêrgedaald uit den Heemel , of opgeborsten uit de Aarde, gemaakt hebbe tot het instrument zyner gramschap, gelyk nog even te vooren de 250 Medestanders van Korah , Dathan en Abiram door Godts Wraakvuur waren verteerd geworden, vs. 35. Doch van wat soort deeze Plaage ook moge geweest zyn, ze was verschriklyk ! 't Was als in een oogenblik, vs. 45, dat 'er veertien duizend zeeven honderd van stierven, vs. 49. Welk eenen doodlyken schrik zal dit verspreid hebben door geheel het Leeger ! Niemand was een oogenblik zynes leevens zeeker. Welk eene naare vertooninge moet dit geweest zyn voor Aäron, toen hy in de Vergaderinge kwam! Duizend en duizend lyken aan zyne rechteren slinkerhand 't kryten, uitschreeuwen, handen-wringen van jong en oud; de bleeke doodsverwe op aller aangezigten! Zo ooit, hadde hy hier wel mogen uitroepen: Wend het gezigte van my af! Ik kromme my van hooren; ik voorde ontsteld van het aanzien. Q) Eindelyk vraagt men ook , of het maar alleen Mannen zyn geweest, die door deeze Plaage werden aangetast: Of geene Vrouwen mede omgekoomen zyn. Waren de Vrouwen wys geweest, zy zouden zich in deezen opstand niet gemengd hebben , en dan zouden zy ook wel zyn verschoond gebleeven: Want zy konden nog aan de Volksregeeringe, welke men aan Moses noch aan het Priesterschap, 't welk men aan Aäron betwistte, ooit eenig deel krygen. Maar de ondervindinge van alle AANWYZINGE. tyden heeft geleerd, dat 'er, by het uitbersten van een Oproer, niet veel noodig is, om de driften der Vrouwen aan te vuuren. Het is zeer natuurlyk te begrypen, dat zy, het morren haarer Mannen hoorende, dat Moses en Aäron in alles den Meester speelden, dat zy tot derzelver Ampten en Waerdigheeden even zo veel recht hadden als die, ook ras in het denkbeeld zullen gevallen zyn, dat haare Mannen verongelykt wierden. Reede genoeg voor haar, om mede aan het morren en het muiten te slaan , en dus deel genoomen hebbende in den opstand, zullen zy ook wel mede hebben moeten deelen in de straffe. Zie de Acerra Bibl. Cent. X. Hist. XLVII. p. 765-. AANWYZ1NGE (Ende hy zond Juda voor zyn aangezigt heenen tot Joseph, om voor zyn aangezigt) te doen na Gosen: Ende zy kwamen in het land Gosen, Genes. XLVI: 28. Vader Jakob gehoord hebbende , dat zyn Zoon Joseph, dien hy sinds lange voor dood gehouden hadde, nog leefde; dat hy in Egypte, naast den Koning , in het grootste aanzien was , en door denzelven genoodigd zynde, om met alle de zynen tot hem in Egypte te koomen, hadde Kanaän verlaaten, en was nu reeds niet verre meer af van het land Gosen, 't welk mede tot Egypte, en wel het beneedenst gedeelte 'er van behoorde. Want indien Jakob zynen weg genoomen hebbe langs de Middelandsche Zee, welke voor de geenen, die uit Kanaän kwamen , de kortste en gemaklykste was, dan was Gosen het eerste Landschap van Egypte, daar hy moest aankoomen. (x) Nu zond hy Juda voor zyn aangezigt heenen. Juda was zyn vierde Zoon: Waarom heeft Vader Jakob dan hem afgezonden en niet eenen zyner Oudere Broederen?(XX)Dit was een Gezantschap van eere: De Vader wilde hen daar mede niet verëeren ; zy hadden zich by hem stinkende gemaakt. Ruben hadde bloedschande gepleegd met Bilha,zyns Vaders Bywyf', Genes. XXXV: 22. Simeon en Levi hadden de Vorsten en Inwoonders van Sichem trouwloos behandeld en moorddaadig omgebragt, Cap. XXXIV: 25, 26. (33) Jakob vertrouwde het meest op hem. Want toen Joseph , voor als nog onbekend aan zyne Broeders, zo ernstig van hun geëischt hadde, dat  AANWYZINGE, zy, by hunne terugkomst, hunnen jongsten Broeder Benjamin zouden medebrengen, wilde Jakob 'er in 't geheel niet toe verstaan dat Benjamin zoude medetrekken. Ruben verpligtte zich wel op 't sterkst, dat hy Benjamin tot hem zoude wederbrengen: Maar het mogt niet baaten Cap. XLII: 38, 39. Maar toen Juda' 'er zich voor tot Borg stelde schoon in lange na niet onder eene zo harde voorwaarde als Ruben , liet Vader Jakob zich beweegen, Cap. XLIII: 8—11. Een blyk, dat hy Ruben mistrouwde, maar op Juda zich verliet. (JU) Ook zal hem niet onbekend zyn geweest, dat Juda zich hadde aangebooden, om Josephs slaaf te worden, indien hy wilde toelaaten, dat Benjamin-, welken hy gaerne zoude by zich gehouden hebben, weder aftrekken mogt met zyne Broederen tot hunnen Vader, Cap. XLIV: 33. En dat Joseph door dat blyk van Juda's trouwe was bewoogen geworden , om zich aan zyne Broederen bekend te maaken, Cap. XLV: 1—-4. Vader Jakob konde daar uit wel opmaaken,dat niemand meer aangenaam zoude zyn, en meerder gunst by Joseph vinden, als Juda. (3) Tot wat oogmerk heeft hy Juda voor zyn aangezigt heenen gezonden. De Tekst zegt: Tot Joseph, om voor deszelfs aangezigt aanwyzinge te doen na Gosen. Hoe! was Joseph zo onkundig van het Land, waar van hy de Onderkoning was, dat hy eenen Gids noodig had, om hem den weg te wyzen na Gosen, een Landschap geleegen niet verre van Pharao's Hof-Stad ? Maar men merke op, dat in het slot van ons vs. wordt gezegd: Zy kwamen in het' Land Gosen, dat Jakob en de zynen, na dat Juda wechgezonden was, hunnen weg vervolgden, en in Gosen aankwamen. Hier uit mogen wy vermoeden, dat Juda met tweederlei oogmerk werd vooruit gezonden. (33) Vooreerst, om in het land Gosen eene bekwaame plaatse uit te zoeken, ruim genoeg voor Jakob, en voor zyne Kinderen en Kinds-kinderen, om 'er hunne Tenten op te slaan en daar te gelyk het Land geschikt was tot weide voor zo veel Vee, als zy by zich hadden; want zy kwamen 'er met al hun Vee en Have, die zy in Kanaän geworven hadden,, vs. 6. Juda, zullende aan het Hof verschynen als AANZIEN. 63 de Broeder van den eersten Staats-dienaar, zal niet zonder gevolg op weg geslagen zyn. En dus mag men denken, dat hy, eene bekwaame plaats gevonden hebbende, eenen zyner Bedienden zal te rug gezonden hebben , om zynen Vader daar van aanwyzinge te doen. (33) Het ander oogmerk zal geweest zyn , om , als hy dat verricht hadde, zyne reize voort te zetten na Joseph om denzelven van zynsVaders aankomst bericht te brengen, en , vermits Joseph zynen Vader zekerlyk zoude willen te gemoete koomen, dan voor deszelfs aangezigt aanwyzinge te doen na Gosen Dat is , niet na dat Land in 't gemeen ; maar bepaaldelyk na de plaatse in dat Land , waar hy zynen Vader zoude geleegerd vinden. Vergel. de Acerra Bil.Cent. VI. Hift. XC. AANZIEN. Iemand, of'iets aanzien, of niet aanzien duidt Genoegen aan, of Ongenoegen en Verägtinge. (x) Zo worden die spreekwyzen gebruikt van Godt. Godt zag het offer aan van Abel; maar dat van Kaïn zag hy niet aan, Genes. IV: 4, 5. Godt zag de kinderen Israëls aan met ontferminge , Exod. II: 25, Pf. CVI: 44. De Dichter bidt: Ziet my aan, weest my genadig, Pf. CXIX: 132. Integendeel beklaagt zich de Joodsche Kerk : Des HEEREN aangezigt 'heeft ze verdeeld; Hy zal ze voortaan •niet meer aanzien, Klaagl. IV: 16. (3)Zo worden die spreekwyzen ook gebruikt van menschen. (Xtf) Zeer kragtig gaf Propheet Elisa zyne verontwaerdiging aan Joram te kennen , toen hy tot hem zeide: Zo waaragtig als de HEERE der Heirschaaren leeft —: Zo ik het aangezigt van Josaphat, den Koning van Juda, niet opnam, ik zoude u niet aanschouwen, noch u aanzien 2, Kon. III: 14. (33) Daar-en-tegen zegt iets aan te zien, 'er eene begeerte na hebben. Zo leest men , dat de Zoonen Godts de Dogteren der menschen- aanzagen, dat zy schoon waren, Genes. VI: 2. Salomo waarschouwt, den wyn niet aan te zien, Spr XXIII:'31. Men kan ook een anders elenden aanzien met kwaadäartig genoegen, 't welk zich daar in verblydt. Zo leest men van de Tegenpartyders van Jeruzalem, toen het was in de dagen zyner elende: Zy zien ze aan , en spotten ' met haare rustdagen, .Klaagl. 1: y. AAN-  AANZIEN AANZIEN. De Mensch ziet aan dat voor oogen is, maar de HEERE ziet het hart aan, I Sam. XVI: 7b. Saul hadde door zyne ongehoorzaamheid, het erfrecht van het Koningryk voor zyne Nakoomelingen verbeurd , Cap. XV:. 28 Het zoude nu worden overgebragt op de Stam van Juda welke, naar het vooruitzigt van Vader Jakob, de Koninglyke Stam moest worden , Genes. XLIX: 8, 9, 10. Propheet Samuel, door Godtlyke aanspraak daar toe vermaand zynde, moest-zich begeeven na Bethlehem , en eenen der Zoonen van Isaï tot Koning zalven: Maar welk eenen, was hem niet te kennen gegeeven. Isaï deed zyne Zoonen, een voor een, naar hunne jaaren te voorschyn koomen: Maar geen een van die was het, welken Godt verkooren hadde, tot dat eindelyk David, die de jongste was , te huis ontbooden werd van het veld, daar hy zyns Vaders Schaapen weidde. Die was het, welken Godt tot het Koningryk hadde voorbeschikt en daarom door Samuël moest gezalfd worden. By deeze geleegenheid wilde Godt toonen , dat zyne gedachten niet zyn, gelyk der menschen gedachten. Dat Hy geheel anders ziet, als de menschen zien. Die vergaapen zich doorgaans aan het uitwendige. Zo dra Samuël Eliäh zag, dacht hy terstond dat die het was welken hy zoude moeten zalven. Elk andere zoude eveneens gedacht hebben. Eliäh was niet alleen de oudste van Isaïs Zoonen maar hy was ook van een aanzienlyk voorkoomen, en hoog van stature. Al van ouds waren veele Volken 'er zeer op gesteld, dat hunne Koningen van eene ryzige gestalte waren. Plutarchus teekent ergens aan, dat de Lacedemoniërs hunnen Koning Archidamus in boete besloegen . om dat hy een kleine Vrouw getrouwd hadde , welke hun waarschynlyk zo als zy zeiden, ««Banktas «?ijv» BewAiVxwj zoude voortbrengen : Geene Koningen, maar Koningskens De Propheet hadde nog te meer reede, om zyne aandacht op Eliäh Xt vestigen , naardien Godt zelf voorheen Saul door het lot hadde aangeweezen , om Koning te zyn; want Saul was ook van eene meer dan gemeene lengte: Schooner, dan alle man in Israël; van zyne Schouderen en opwaards hooger dan al het Volk , 1 Sam. IX 2 X: 23. Maar 't geene de Moeder van Koning Lemuël zeide van de Vrouwen De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ydelheid, Spr. XXXI: 30, dat mag men ook wel toepassen op veele Mannen, wanneer men maar alleen let op hun uitwendig voorkoomen. Menig een is groot van lyf, maar klein van moed , en dus niet geschikt om een Krygsman te zyn. Menig een is even schoon van gelaat, als van lyf en leeden: Maar gelyk in een vergulde Doos wel eens doodlyk Akonyt verborgen ligt, zo is ook in zo een schoon ligchaam wel eens eene allerslegtste ziel gehuisvest. Abzalom was een Pronkstuk in schoonheid, 2 Sam. XIV: 2.5, maar een Monster in Godtloosheid : Een Broedermoorder, een flikflooijer van een oproerzugtig Volk, een schender van zyns Vaders Bywyven, en een belaager van zyns Vaders kroon en leeven. Of nu Eliäh ook van een zo geheel slegt gemoedsgeitel geweest zy, kunnen wy niet zeggen.Dit is evenwel zeker, dat hy de groote Held niet was; hy dorst zo weinig als ie-, mand anders uittreeden tegen Goliath; als mede, dat hy was norsch en hoogmoedig van aart. Dat blykt uit de minägtende taale , waarmede hy zynen Broeder David bejeegende , toen die in het Leeger kwam , I Sam. XVII: 28 Samuël zoude zich dan jammerlyk bedroogen hebben, hadde hy Eliäh tot Koning gezalfd. Maar Samuël was een Mensch, en hy zag als een Mensch , en die ziet maar 't geen voor oogen is: Maar de HEERE ziet het harte aan, en dat kan Hy ook maar alleen doen ; want Hy kent het hart, proeft de nieren, en weegt de geesten Geen uitwendig schoon, maar het inwendig versiersel van eenen stillen, en zagtmoedigen Geest is kostelyk voor Godt. Godt ziet het harte aan, en dat maakte, dat Hy zyne keuze bepaalde tot David. Schoon hy nog maar een Jongeling was, de kleinste en minst geägte onder de Zoonen van Isaï, hy was evenwel van eenen Heldhaftigen aart: Dat hadde hy reeds getoond in het verslaan van eenen Leeuw en Beer, die een zyner Schaapen geroofd hadden. Zyne heldhaftigheid ging gepaard met zagtaartigheid en edelmoedigheid : Dat toonde hy in meer dan één geval in het verschoonen van Sauls leeven , ofschoon zich die tegen hem gedroeg, als een onverzoen baa-  AANZIEN. baare Vyand, en hittige Vervolger. 'Er was ook vreeze Godts in zyn harte, die "zich naderhand meer en meer ontwikkelde. Want niet te min men David van deeze en geene zwaare vergrypingen niet geheel en al kan vrypleiten, uit zyne bezorgdheid voor het in orde brengen van den openbaaren Godtsdienst, en uit eene menigte zyner Psalmen is evenwel te zien, dat de vreeze Godts nooit geheel geweeken is uit zyn harte, en van voor zyne oogen. ■ De zaaden van alle deeze goede hoedanigheeden waren in' zyn binnenste wel verborgen voor de oogen der Menschen, maar niet voor Hem, die het hart aanziet en doorgrondt. David was dan de rechte Man , om ten eenigen tyde den Ryksthroon te beklimmen., als beeter geschikt dan iemand, om de vervallene zaaken van het Koningryk te herstellen, deszelfs Vyanden te bestryden en te onder te brengen, en de grenspaalen 'er van uit te breiden. En dus was David die Man naar Godts harte, van welken gesprooken was I Sam. XIII: 14, dien Godt gezocht hadde, en welken Hy gebieden zoude een Voorganger te zyn over zyn Volk. En ten blyke daar van kreeg Samuël nu bevel, om hem te zalven. Zo iets hadde Samuël niet verwacht, toen hy ten huize van Isaï Instapte ; en zekerlyk ook David niet, • toen hy van het veld na huis geroepen werd. Zo ziet men, dat Godt de geringen weet op te richten uit het stof om ze te doen zitten by de Prinsen, by de Prinsen zynes Volks Pf. CXIII: 7, 8. Zeer wel mag men hier te pas brengen het gezegde van J. Syrach-, Cap. XI: 5. Veele Koningen hebben gezeeten op den vloer, en een, daar men niet op verdacht was, heeft de kroon gedraagen AANZIEN. Zo wie eene Vrouwe aanziet, om dezelve te begeeren die heeft alreeds in zyn harte overspel met haar gedaan , Matth. V: 2.8. (x) De Wet is Geestelyk, van eenen zo wyduitgestrekten zin zyn haare Geboden, dat ze niet alleen eischen reinheid der handen , maar ook zuiverheid der harten. Dat toont de Heiland hier, ten aanzien van het zeevende Wetwoord: Gy zult niet egtbreeken. (XN) Naar de verklaaringe, welke Hy 'er van geeft, mag men eene Vrouwe die eenes anderen Mans is, maar men mag 'er ook eene Ongehuw I Deel. I. Stuk. AANZIEN. 65 'de Dogter onder begrypen, niet aanzien, om dezelve te begeeren. («) Mag men dan eene Vrouwe niet aanzien ? Dat zy verre! Is zy schoon, men mag haare schoonheid bewonderen, mits men daarin bewondere de grootheid van haaren Schepper, die haar dus kunstig heeft gebeeld. Is zy verstandig vriendelyk, zeedig en lieftalig , men mag haar beminnen met eene liefde van hoogägtinge, om in haare vriendschap te deelen,in haar gezelschap zich te vermaaken, en haare talenten zich te nutte te maaken. Maar men mag ze niet aanzien, Qfi) om te begeeren, te weeten, met eene onreine drift; met eene begeerte, Welke, wordt ze niet in den beginne en met kragt tegengegaan, hoe langer, zo vuuriger wordt, om onkuischheid met haar te pleegen. Op die wyze eene Vrouwe aan te zien, is haar aan te zien met oogen, vol van Overspel. Voor iemand , die van natuure geneigd is tot wellust, is het aanzien eener Vrouwe gevaarlyk. Job hadde daarom een Verbond gemaakt met zyne oogen, om geen agt te geeven op eene Maagd, Cap. XXXI: 1. Door de oogen gluipt de begeerlykbeid na binnen: Binnen geraakt zynde, ontvangt ze; ontvangen hebbende, baart ze de zonde, en de zonde voleindigd zynde baart ze den dood, Jak. I: 15. Men heeft het gezien in Simson Hy zag te Gaza eene Vrouwe, welke eene Hoere was, en hy lag by haar, Richt. XVI: 1.. 't Was Delila, die hem verraaderlyk leeverde aan de Philistynen. Zo heeft men het ook gezien aan David. Hy zag Bathseba, en lag by haar, en deed haaren Man Uria omkoomen , 2. Sam. XI: 2—. Dat bedryf was de oorzaak van zo veele bloedige rampen, als na dien tyd hem en zyn huis zyn overgekoomen. Holophernes zag de schoone Judith, werd in onreine begeerte tot haar ontstooken, en het kostte hem het leeven. Insgelyks de twee Oudsten, die de schoone Susanna hadden gezien, met begeerlykbeid tegen haar ontstooken werden, en haare kuischheid belaagden. Het is daarom eene heilzaame les van J. Syrach, Cap. IX: 8—n. Wendt uwe oogen af van eene schoone Vrouwe, en beschouwt geene vreemde schoonheid. Want door de schoonheid der Vrouwen zyn veelen verleid geworden, en uit dezelve wordt de liefde aangesteeken als een vuur; legt u niet l ne  66 AANZIEN. neder by haar in de armen. By eene getrouwde Vrouw zit geheel en al niet. En maakt geen gelag met haar by den wyn: Dat niet ten eenigen tyde uwe ziele tot haar neige•■, en gy met uwen. geest niet valt in 't verderf. Maar hoe gevaarlyk het aanzien ook moge zyn, en het daarom voorzigtig is, dat men 'er zich van wachte: () Zal het dan evenwel eene zonde zyn tegen het gebod, als' het maar by het begeeren blyft, en men tot de zondige daad niet '.voortgaat? De Heiland laat ons niet toe, daar aan te twyffelen. Hy zegt, dat zulk een alreeds overspel heeft gedaan in zyn harte. Zo lang het by het begeeren in zyn harte blyft, beleedigt men de kuischheid niet van eene eerbaare Vrouwe; ook benadeelt men den Naasten niet, wiens Vrouwe men begeert; ook verontrust men de onderlinge saamenleevinge niet, onder welke het. Overspel dikwils zulke droevige beroerten verwekt. Maar zal zulk een ook onschuldig zyn voor Hem, die een Oordeeler is der gedachten ,en binnenste overleggingen des harten? Voor Hem, die het hart eischt; die de Ziel zo wel geschapen heeft, als het Ligchaam, en daarom wil, en met recht wil, dat men Hem verheerlyke zo wel in den geest, als in het ligchaam, I Kor. VI: 20; dat men zich reinige zo wel van de besmettingen van den Geest, als van die des ligchaams, 2 Kor. VII: I; dat wy ons vat zullen bezitten in heiligmaakinge en in eere en niet, niet slegts in daadlyke ontuchtigheeden, maar zelfs niet in kwaade beweegingen der begeerlykheid, 1 Thess. ' IV: 3, 4, 5.   Zulk een mag zyn vleesch rein bewaaren, maar zyn hart is onrein. De wil is 'er, schoon hy van het uitvoeren der daad door deeze, of geene reedenen wordt te rug gehouden. Dus is hy een Overspeeler in zyn harte, en voor Godt. () Zo zuiverde de Heere Jesus ook dit Gebod van de verkeerde Uitleggingen der Pharizeën en Wetgeleerden ,en toonde daar in, dat Hy den weg Godts in der Waarheid ; leerde. Die bleeven hangen aan de letter, en drongen niet dóór tot den geestelyken < zin van de Wet. Zy hielden zich voor < rein, als zy maar het eigenlyk gezegd Overspel niet hadden gepleegd. Men kan dat afneemen uit het stout antwoord van den Jongeling, die, volgens Luk.XVIII: 18, een Overste was onder de Jooden. Jesus AANZIEN. hield hem de Wet voor, onder anderen ook het verbod : Gy zult geen Overspel doen. En zyn antwoord was: Alle deeze dingen hebbe ik onderhouden van myne jongheid af: Wat ontbreekt my nu nog? Matth. XIX: 16-20 De Pharizeeuw dankte Godt, dat hy niet was, gelyk andere menschen Overspeelers, Luk. XVIII: 11. Zoude de eerste wel zo ruimschoots geantwoord, en de andere zo windrig geroemd hebben, indien zy begreepen hadden, dat men ook kan overspel doen door begeeren • Want wat mensch leeft 'er, die ten deezen opzigte, kan zeggen: Ik hebbe myn harte gezuiverd? Het is waar, men vindt in den Talmud vooral in den Babylonischen, zeekere gezegdens, waar uit men zoude mogen opmaaken,dat zy den geestelyken zin van dit gebod zeer wel. begreepen hebben, als,, by voorbeeld: Een ieder, die eene Vrouwe aanziet met toeleg, het is, alsof hy by haar lag -.. Dat iemand . die uit zyne hand geld telt in de hand eener Vrouwe, om op haar te zien, de helsche verdoemenis niet zal ontgaan, en diergelyke meer by de Eng. Godtgeleerden. Doch men moet zich des niet verwonderen. Door hunne verkeeringe met, en uit schaamte voor de Christenen, hebben zy in laatere tyden hunne Zeedenleer in deeze en geene stukken verbeeterd. Hunne Talmuds bereiken den tyd van Christus niet. De Jeruzalemsche is eerst voltrokken in het begin der vierde Eeuwe, en de Babylonische eerst in 't begin der zesde Eeuwe Profesf. Schacht geeft in de Biblioth. Brem, Nov. Cl. I. p. 244. eenige merkwaerdige gegzegdes op uit Aelianus, Juvenalis en Aristophanes, waar uit te zien is, dat verstandige Heidenen, schoon slegts voorgeïcht door de gezonde Reede, zeer wel begreepen hebben, dat eene zondige be geerte, of voorneemen, zo wel zondig is als de daad zelve. AANZIEN. De Heere zich omkeerende, zag Petrus aan, Luk. XXII; 61a () Jesus: Als een Godtslasteraar veröordeeld, evenwel van zyne Godtlyke kragt niet ontzet; zelf gekneeveld en gebonden, en nochthans magtig om de strikken te verreeken, waar mede de Duivel eenen zyer Apostelen meende gevangen te houen, en daarom hier, in kragt van beteekenisse Heere genoemd. Hy, () zich om kee-  AANZIEN. keerende, zag Petrus aan. () Keerde de Heere zich om, 't vooronderstelt, dat Hy zo geplaatst zat, of stond , dat Hy met den rugge gekeerd was na de Poorte van het huis van Kajaphas; want tot daar toe was Petrus thans genaderd. Men mag vermoeden, dat Jesus na het scheiden van den Nacht-raad , waar in men Hem des doods schuldig hadde verklaard, ter bewaaringe is overgegeeven aan de Gerechtsdienaaren, en dat die zich met hem geplaatst hebben by het vuur, 't welk zy in de Voor- of Benedenzaale gemaakt hadden. Hier hoorde Hy dat laatste zo merkwaerdig haanengekraai, waar van Hy voorheen tot Petrus gesprooken hadde. Hier hoorde Hy hoe Petrus nog al voortging met Hem te verlochenen. Nu was het met Petrus tot het uiterste gekoomen; hy was genaderd tot op den rand van het verderf. 't Was dan tyd voor den Heere , dat Hy werkte. Ten dien einde keerde Hy zich om. Welk een wonder van goedheid ! Petrus hadde zich van Hem afgekeerd ; naar 't scheen, met eene geduurige afkeeringe. Wat hadde hy verdiend? Die van den HEERE afwyken zullen in de aarde geschreeven worden. Maar in plaatse van dat keert de Heere zich na hem toe, als hadde Hy willen zeggen: Keer weder, gy afkeerige Zoon, zo zal ik uwe afkeeringen geneezen. Zo sprak de Heiland tot hem. Maar zyne spraak was de spraak der oogen. Zich omkeerende, zag () Hy hem aan. Openbaare bestraffinge is beter dan verborgene liefde. Maar hier zoude ze zeer ontydig zyn geweest. Een van beiden zoude 'er gebeurd zyn , hadde de Heere Jesus hem toegesprooken : Of hy zoude , uit vreeze voor zyn leeven, Jesus in het aangezigte verlochend hebben; of hadde hy zich beleeden deszelfs Discipel te zyn , buiten twyffel hadde men hem terstond in banden en boeijen geslaagen , en vervolgens ook mede des doods schuldig verklaard. Dat moest nog niet geschieden. ' Petrus moest bewaard worden voor het eerste; dan ware hy niet beter geworden : als Judas, den Zoon des Verderfs. Hy moest bewaard worden voor het tweede , hy moest, eer hy verwaerdigd zoude worden, om voor Jesus eere en leer te sterven, dezelve nog een tyd lang prediken, en uitbreiden. Petrus moest dan wel aan AANZIEN. 67 zich-zelven, maar niet aan zyne Vyanden bekend gemaakt worden. En daar toe was het genoeg, dat Hy hem aanzag. () Men kan ook met de oogen spreeken. Wanneer men de tong niet gebruiken mag; of wil, zyn de oogen de tolken onzer gedachten. Men behoeft slegts iemand in de oogen te zien, en terstond zal men 'er uit kunnen leezen, hoe hy over ons denkt; of in liefde en met goedkeuringe ; of in verstoordheid, en met verontwaerdiginge. Zo zal Petrus dan ook nu wel hebben kunnen zien, hoe Jesus over hem dacht: Wel ontroerd over zyn schendelyk gedrag, maar ook aangedaan met medelyden , en geneigd om hem te behouden. () Maar Petrus, die doof was geweest voor het een en andermaal kraaijen van den Haan, zoude ook blind gebleeven zyn voor het aanzien van Jesus, indien de Heere hem niet tevens hadde aangezien met die kragt van zyne genade, die de oogen des verstands verlicht,en de onbedachtzaamen van harten doet ontwaaken uit den slaap hunner zorgeloosheid, en wederkeeren tot de voorzigtigheid der Rechtvaerdigen. Gelyk er eens kragt uitging van den zoom van zyn kleed, ter geneezinge van de bloedvloeijende Vrouwe, Matth. IX: 20, 21, 22, zo ging 'er ook nu kragt uit van Jesus oogen. Door de straalen 'er van verlicht, werd het Petrus gegund, in de oogen van den hem aanziende Jesus te leezen de verstoordheid en ernst van eenen bestraffenden Meester. Jesus blikken waren als zo veele scherpe pylen, die hem troffen tot in het harte. De gereedheid van eenen hulpvaerdigen Medecynmeester, die bereid was, om Wyn en Olie van vertroostinge te gieten in zyne gemaakte wonden . De Trouwe van een goeden Herder, die het afgedwaald schaap niet verwaarloosd , maar agter na gaat, en weder te recht brengt _. De Barmhartigheid van eenen Barmhartigen Hoogenpriester, die medelyden hebben kan met de zwakheeden der zynen -. Het reddend vermogen van eenen magtigen Helper, die nu zyne slappe kniën versterken, en hem ook, voor het toekoomende, voor struikelen zoude kunnen bewaaren ; die, gelyk nu, hem ook voortaan van alle boos verderf verlossen, en tot zyn heemelsch Koningryk bewaaren zoude -. Zo waren Jesus oogen dan voor Petrus wel verschriklyk, als vuurvlammen; 2 maar  68. AANZIEN, AANZITTEN. maar te gelyk ook inneemend en vriendelyk, als de oogen der Duiven by de Waterstroomen. Te vergeefs zoude de Haan nog meer gekraaid hebben: Maar nu 'er het aanzien van Jesus by kwam , nu werd hy terstond indachtig, des woords des Heeren — en na buiten gaande, weende hy bitterlyk. Hier uit kunnen wy leeren, dat, zal het Woord kragt doen, het volstrekt noodig zy, dat de Heere medewerke.. Zo weinig Petrus agt gaf op het kraaijen van den Haan, even weinig neemt de Zondaar het ter harte, met hoe veel ernst en aanhoudendheid Godts Knegten ook mogen roepen : Bekeert u, en leeft; want waarom zoudt gy sterven? Maar behaagt het Gode een oog van genade op hem te slaan, dan ziet men, dat zelfs de murmureerders de leeringe aanneemen, en de dwaalenden van geeste tot verstand koomen. AANZIEN. Onder deezen tytel koomen by Keppel nog. eenige Teksten voor, doch die wy in de volgende deelen hebben toegelicht. Onder anderen het Aanzien der eren Slange, Num. XXI:9, in des IV. D. 2. St. p. 541 —... De waarschouwinge van Salomo , Spr. XXIII:. 31-34. Ziet den Wyn niet aan.— in des X. D. 2. St. p. 386—. Het zeggen van de Bruid, Hoogl. I: 6. Ziet my niet aan, dat ik zwartagtig ben — in het XI. D. p. 749, AANZITTEN. Dit woord wordt doorgaans gebruikt van het ter tafel aanzitten, om te eeten. In de Oude tyden zat men ter tafel aan op banken of stoelen: Maar dertelheid en weelde namen, gelyk in alles , zo ook hier in de overhand, zo dat men, in plaatse van zitten , ter tafel aanlag , vooral op maaltyden, die eenigzins pragtig waren. Men had Tafelbeddekens, die niet veel verschilden. van onze Rustbanken, .waar op twee of drie konden aanliggen. By lieden van aanzien en rykdom waren de voetstukken doorgaans van kostbaar hout, ingelegd met Goud, Zilver, of Elpenbeen: En de daarop liggende Matrassen en Dekkleeden, waren niet minder fraai en kostbaar. De Bedsteden (men denke om Tafelbedden) op het groot gast-, maal van Koning Ahasueros , waren van Goud en Zilver, Efth. I: 6. Het Tafelbedde, waarop Alexander aanlag op dat groot. Feestmaal, 't welk hy deed aanrichten na de Overwinning van Darius, had gouden voeten, en de honderd anderen, waar op zyne Vrienden ter tafel aanlagen , hadden zilveren voetstukken , naar 't getuigenis van Aelianus Var. Hift. L. VIII. C. 7. De Elpenbeenen Bedsteden, waar van men leest Am. VI: 4, waren ook Tafelbedden; want zy lagen op dezelve aan, om lustig te eeten en te drinken. 't Schynt, dat dit het allereerst in gebruik is geraakt by de Persen, de Assyriërs en Chaldeën, en van die is overgegaan tot de Grieken en Romeinen; en ook al vroeg tot de Jooden : Want Ezechiël, die ze teekent onder de gedaante van een dertele Hoere, verwyt hun, dat zy aanzat op een heerlyk bedde, voor 't welk eene tafel was toegericht, Cap. XXIII: 41. En gelyk het doorgaans gaat, dat de pragt en weelde der Grooten van minderen nagevolgd, en allengskens zeer gemeen wordt, zo was het ook hier mede. Ten tyde van den Heere Jesus was dit een byna algemeen gebruik by de Jooden, zo als Taalkundigen, kunnen opmaaken uit de eigenaartige beteekenisse der Grieksche woorden , die de Euangelisten gebruiken , wanneer zy van maaltyden spreeken. Twee of drie lagen aan op hetzelfde   beddeken , zo dat de eene aanlag tegen de borst van den anderen, gelyk men van Johannes leest, dat hy aanlag in den schoot van Jesus, Joh. XIII: 23. Met den linker arm, of elleboog leunde men op de tafel, en met de rechterhand nam men de spyze, . en de voeten, die men, zindelykheidshalven, ontschoeid en gewasschen hadde , waren agterwaards gestrekt, en dus konde de Zondaaresse, die agter Jesus stond, . terwyl Hy ter tafel aanlag, zyne voeten kussen, met haare traanen nat maaken, en met haare haairen afdroogen, Luk. VII: 38. AANGEZEETEN (Als gy) zult zyn om met eenen Heerscher te eeten ; zo zult gy scherpelyk letten op den geenen -, die voor uw aangezigt is. En zet een mes aan uwe keele, indien gy een gulzig mensch zyt. En laat niet gelusten zyner smaaklyke spyzen: Want: het is leugenägtig brood, Spr. XXIII: 1, 2,3. Melanchton noemde deeze woorden Admonitio Aulica, een vermaaning voor eenen, die aan het Hof verkeert. Veelensmeeken het aangezigt der Prinsen , Spr. XIX: 6. Een gering blyk van vriendelykheid merken zy aan als een byzonder gunstbewys. Worden zy by den Vorst ter tafel  AANZITTEN fel genoodigd, zy zyn zo verrukt over die eere, dat zy met Mephibofeth wel zouden zeggen: Wie ben ik , dat de Koning heeft omgezien na eenen dooden hond, als ik ben ? Het hart zwelt , het hoofd draait wegens zo eene onderscheidende eere. Maar zal deeze eere hem niet worden tot eene schande, ja! tot eenen Val, dan moet de bedachtzaamheid over hem de wacht houden. De les van Salomo is , dat hy scherpelyk lette op den geenen, die voor zyn aangezigt is, op den Heerscher; om ware het mooglyk, deszelfs geäartheid te ontdekken. Hy is ernsthaftig , hy walgt van laffe en laage vleijerij; maar hy kan ook geene te groote vrymoedigheid verdraagen. Hy is van een grilligen aart, nu zal hy om iets lagchen , en kort daar aan zal hy zich over iets diergelyks vergrimmen. Hy is vrolyk over de tafel, hy wil wel een kwinkslag hooren , maar die moet geestig zyn, niet bytende, dat zyne hoogheid, zyne wyze van doen en regeeren 'er niet door gestooken worde: Dat mogt hem in gramschap ontsteeken , en de gramschap der Vorsten is hoogst gevaarlyk. Op zulke en veele andere dingen heeft men wel scherplyk te letten. Zal de gunst, waarmede men zich vereerd agt, niet veranderen in ongunst, zo mag men wel een wacht zetten voor zynen mond; en behoeden de deure zyner lippen, op dat derzelve geen onbedachtzaam woord ontglippe. Maar moet hy agt geeven op den Heerscher, hy moet ook agt geeven op zich-zelven. Zet een mes, zegt Salomo, vs. 2, aan uwe keele, indien gy een gulzig mensch zyt. Al is men zo een Veelvraat niet, als die, van welken Aelianus spreekt Hist. Var. L. I. C. 26, 27. Zo een gulzige Zwelger niet als zekere Philoxenus, die wenschte eenen zo langen hals te hebben , als die der Kraanvogels, om te langer smaak te hebben van de spyze, eer ze in zynen buik zakte ; al is men zo een Wynvat niet, als Bonosus, van wien men leest, dat hy zo veel konde drinken, als tien anderen: Ligtelyk zoude men evenwel door de menigte en verscheidenheid van uitgezochte spyzen en dranken, zo als op de tafel van eenen Heerscher ■ opgedischt worden , kunnen verlokt worden, om van elk wat te proeyen , en vervolgens, door den aangenaamen smaak geprikkeld 'er wat meer van te AANZITTEN 69 gebruiken, als behoorlyk was. Als men nu zo eene prikkelende Eet- en Drinklust in zich-zelven ontdekt, dan eischt de voorzigtigheid, dat men, als 't ware, een Mes aan zyne keele zette, zich-zelven zo bedwinge, als of 'er een mes op de keele gezet was, ieder oogenblik gereed om den strot door te snyden. Wel een akelige verbeeldinge, die iemand allen eetens- en drinkenslust zoude beneemen; maar die evenwel van groote nuttigheid zoude zyn, om zo iemand te bewaaren, van zyne Darmen zo op te proppen, dat hy daar door verägtelyk zoude worden , en van den wyn zo overdaadig in te slaan, dat hy dikwils dingen zoude zeggen, die beter gezweegen waren , of dingen doen , waar door hy aan de met hem aanzittende Gasten tot eene bespottinge zoude worden , en zo op eenmaal zyne eere en agtinge verliezen. Dus zal hy , die met eenen Heerscher ter tafel aangezeeten is, weldoen, dat hy volge het voorbeeld van Sokrates, van wien Xenophon verhaalt, dat hy op Gastmaalen altoos spaarzaam was geweest in eeten en drinken , naardien zyn gewoon zeggen was, dat Circe, door het opdissen van veelerlei lekkere spyze en drank , menschen hadde veranderd in Verkens , maar dat zy Ulisses niet hadde kunnen veranderen; om dat hy steeds in gedachtenhadde gehouden den goeden raad, hem door Merkurius gegeeven, dat hy spaarzaam en sober zoude zyn. Nog voegt 'er Salomo by, en men zoude dat kunnen aanmerken als eene waarschouwinge voor het toekoomende : Laat u niet gelusten zyner smaaklyke spyzen: Want het is een leugenagtig brood. Zyt zo belust niet op het smaaklyke , dat gy daar gegeeten en gedronken hebt, dat gy u door allerlei kruipende laagheeden zoekt in te dringen by den Heerscher, om dikwils by hem ter tafel genoodigd te worden ; want 't geen gy daar eet en drinkt, is een leugenagtig brood. Dit kan op meer dan eenerlei wyze verstaan worden, 't Is waar , men eet en drinkt daar wel en lekker: Maar verbeeldt gy u, daar van een weezenlyk genot te zullen hebben , gy zult u bedriegen. 't Mag voor dien tyd uw geheemelte kittelen: Men eet te veel, men overlaadt de maag , en uit eene ongestelde maag koomen menigerlei ziekten voort. Men drinkt I 3 te  70 AANZITTEN te veel, en de gevolgen 'er van zyn Och armen, en geklag, roodheid der oogen , en wonden zonder oorzaak —. Of op deeze wyze. De Heerscher is ongemeen vriendelyk, maar hy meent het niet. Hy noodigt u, zeggende: Eet, en drinkt; maar zyn hart is niet met u, vs. 7. Gy verbeeldt u, dat het is uit eene byzondere hoogägtinge voor uw Persoon; maar gy bedriegt u. Heerschers hebben somtyds veruitziende oogmerken. Om die te bereiken zullen zy wel eens persoonen van eenen laageren rang , maar van een zekere geschiktheid, als Cap. XXII: 29, door eene zeekere gemeenzaamheid aan zich zoeken te verpligten, en daar door die, en door die weer anderen, op welken zy eenigen invloed hebben , in hunne belangen te wikkelen. Maar als die oogmerken bereikt zyn, heeft men meer dan eens gezien , dat zulken , in plaatse van belooninge te ontvangen, met den nek worden aangezien , en zo ondervinden moeten, dat de smaaklyke spyzen, waar op zy zo belust waren, waarlyk geweest zyn een leugenagtig brood. De kunstenaaryen • der. Staaten Heerschzugt , welke door laage en meer dan gemeene Vriendelykheid, het Volk aan haar snoer zoekt te krygen, zyn met Abzalom, van wiens gedrag men leest 2 Sam. XV: 2-5, niet uit de Waereld geraakt. AANZITTEN. De Discipel welken de Heere Jesus lief hadde , was aanzittende in den schoot, of aan de borst van Jesus, Joh. XIII: 23. XXI: 20. Deeze Discipel was zekerlyk Johannes zelf. In meer dan eene plaatse omschryft hy zich zo, zonder zich te noemen. Hy moet, meer dan een der Apostelen, eenige byzondere blyken van Jesus liefde hebben genooten: Zonder dat zoude 'er geene reede zyn voor deeze meer dan eens herhaalde omschryvinge. 't Kan zyn, dat het was, om dat hy van eene meer liefderyke en zagtmoediger Gemoeds-gesteldheid geweest zy, dan een der anderen, en daar in der geaartheid van den Heere Jesus 't meest naby gekoomen is. Volgens den Heer Nieuwland in zyne Uitlegk. Vermaakl.D.l. p.212—, zoude deeze spreekwyze ook kunnen aanduiden, dat hy by Jesus was, 't geen Josua was geweest by Moses, en Elisa by Elias, en dus van eene meer gemeenzaame verkeeringe met Jesus, en dat zoude men daar uit wel wil¬ len opmaaken , dat hy , op het wenken van Petrus, den Heere wel dorst vraagen, t geen Petrus zich niet verstoutte te doen, vs. 24, 25. Deeze nu lag aan in den schoot van Jesus. Hoe men ter tafel aanzat, of aanlag, is reeds aangemerkt in den eersten tytel van AANZITTEN , en daar uit kan men opmaaken, hoe persoonen, die naast malkanderen, op hetzelfde Beddeken, ter tafel aanlagen, konden gezegd worden aan te liggen in den schoot, of aan de borst des anderen. Jesus nu was de Meester, en lag aan op de voornaamste plaatse: Lag nu Johannes aan in den schoot van Jesus, dan was zyne plaatse na die van Jesus de Aanzienelykste: De plaats van liefde, gelyk de Vrouw gezegd wordt te liggen in den schoot van haaren Man, daarom genoemd het Wyf zynes schoots ,Deut. XIII: 6. XXVIII: 54. Ook de plaats van vertrouwen , men mag dat opmaaken uit het zeggen van Micha , Cap. VII: 5 , daar hy waarschouwt, de deuren zynes monds te bewaaren (de geheimen van zyn hart niet toe te betrouwen) voor de geene , die in onzen schoot ligt. Dus zoude dit aanliggen van Johannes in den schoot van Jesus aanduiden niet alleen, dat hy de Discipel was, welken Jesus by uitneemendheid lief hadde; maar ook, dat Hy hem hield voor zynen Hart- en Boezemvriend, aan welke Hy toebetrouwde, of ten minsten toebetrouwen zoude, 't geen in zyne borst, of boezem verborgen was, gelyk dat ook geschied is op het Eiland Patmos, daar de verheerlykte Jesus aan hem verscheen, en aan hem openbaarde de Verborgenheid der zeeven Sterren, en der zeeven gouden Kandelaars; dat is, zo als in het boek der Openbaaringe te zien is, in eene aanéénschakelinge van geheimbeduidende Gezigten , de lotgevallen zyner Kerke tot aan de voleindiginge der eeuwen. AARDBEEVINGE, hoe gering ze ook zyn moge, baart, daar ze gevoeld wordt een algemeenen schrik ; ze behoeft niet zeer geweldig te zyn, en slegts eenige minuuten te duuren , om de muuren van huizen, zelfs van toorens en zwaare gebouwen , te doen scheuren , en worden de schokken of schuddingen eenige reizen herhaald, te doen instorten. Zyn de schuddingen geweldiger,en verheffen die zich, na kleine tuschenpoozen, keer op keer, dan  AARDBEEVINGE. dan blyft het by geene enkele huizen; geheele Steden veranderd in een puinhoop; geheele Landstreeken verwoest; Bergen verzet, hier 'er wechgezonken in de diepte, en elders nieuwe opgereezen uit den grond; de oppervlakte van het Aardryk gescheurd; hier ysfelyke Vuurkolken opgeborsten, en ginds vruchtbaare Vlaktens veranderd in een Moeras, of stinkenden Waterpoel; honderden, ja somtyds duizenden van Menschen verpletterd onder hunne instortende Wooningen, of op andere wyzen jammerlyk omgekoomen: Dat zyn de droevige gevolgen van zwaare Aardibeevmgen. De geschiedenissen van alle Eeuwen leeveren 'er Voorbeelden van op. Eenige 'er van hebbe ik opgegeeven in myne Kerklyke Reedenvoeringen zo van vroegere tyden, p. 8, 9, 12, als van die zeer vreezelyke in onzen leeftyd, welke zich op den 1 November 1755 deed gevoelen in Italië, Spanje, Portugal, in Afrika : Zelfs in onze gewesten werden wy, schoon van schroomlyke verwoestingen verschoond , 'er evenwel, als met den vinger door aangetast, p. 28—-32. 'Er is geen twyffel aan, of de Aardbeevingen hebben haare Natuurlyke oorzaaken; maar welke die zyn, daar over zyn het de Natuurkundigen. niet eens, men zie daar van iets in myne aangehaalde Reedenvoer, p. 13. Maar hoe veel men ook over de natuurlyke oorzaaken 'er van reedeneere, men moet evenwel eindelyk opklimmen tot de eerste Oorzaak , naamelyk Godt die ' in den Heemel, op de Aarde, in de Zee, en in de Afgronden doet alles , wat Hem behaagt. Gelyk Hy wys is van harte, zo is Hy ook sterk van kragt. Hy verzet de Bergen, dat ze het niet gewaar worden; en beweegt de Aarde uit haare plaatse, dat haare pilaaren schudden , Job IX: 4, 5, 6. Van den rook en het geblaas zyner neuze davert de Aarde; de gronden der Bergen beroeren zich en daveren; ook worden de diepe kolken der Wateren gezien, en de gronden der Waereld ontdekt, Ps. XVIII: 8, 16. In den Bybel leest men van eene Aardbeevinge, Am. I: I, dezelfde, van welke gesprooken wordt Zach. XIV: 5 , als geschied in de dagen van Uzzia, den Koning, van Juda; Josephus melt 'er ook van J. Oudh. B. IX. Cap. II. Volgens hem werd de Berg, die na het Westen lag, op eene AARDBEEVINGE 71 plaats , digt by de Stad Eroge genaamd, door dezelve gescheurd, waar van de helft, vier stadien van daar, tegen eenen anderen berg die zich na het Oosten strekte gevoerd werd, waar door de gantsche weg gestopt en des Konings tuinen met aarde bedekt werden. () 'Er zyn eenige merkwaerdige gebeurtenissen geweest, die met Aardbeevingen gepaard gingen, welke dan strekten ten vertooge van iets Godtlyks. () Als van Godts gantsch vreezelyke. en Majestueuse tegenwoordigheid. Toen Hy, ter Wetgeevinge , op Sinaï nederdaalde , rookte geheel de berg, 'er ging een rook op, als die van eenen grooten oven, en de voet des bergs beefde, Exod. XIX: 18 , Ps. LXVIII: 9. Zo ook toen Godt aan Elia verscheen , I Kon. XIX: II. (). Van zyne Strafoeffenende Almagt. Uit het geene Asaph zingt van het omkoomen van Pharaö met zyne wagenen en ruiteren in de Schelfzee mag men opmaaken , dat niet alleen de Wateren , die zich van-een gescheiden hadden, op dat de Israëliten 'er droogvoets door mogten trekken , wederkeerden en de Egyptenaars versmoorden; maar dat 'er ook mede gepaard ging een vrèezelyk Onweder van Donder en Bliksem, inmiddels de Aarde van onderen beroerd werd, en daverde, Ps. LXXVII: 16—20. Zo iets zoude ook gebeurd zyn ten tyde van Samuël, toen Godt de Philistynen gaf om geslaagen < te worden voor het aangezigt der kinderenIsraëls. De Tekst zegt maar alleen , dat Godt over de Philistynen donderde met eenen grooten donder, en ze verschrikte, 1 Sam. VII: 10. Maar Josephus teekent 'er by aan in zyne J. Oudh. B. VI. C. 2. dat hun gezigt en handen dermaaten gezengd werden door den bliksem , dat zy hunne wapenen moesten laaten vallen, na dat alvoorens de aarde begonnen hadde onder hen te beeven, zo dat zy niet konden blyven staan, maar dan na deeze, dan na geene zyde vielen, enhier en daar in de reeten der berstende aarde stortten. () Om den wille van Jesus en in zyne Apostelen heeft de Aarde ook meer dan eens gebeefd. () Toen Jesus op Golgotha den laatsten snik gegeeven hadde, beefde de Aarde, Matth. XXVII: 50,51. 't Was, als of de Aarde schrikte, dat ze het bloed van haaren Schepper hadde moeten indrinken; door haar toonde Godt, hoe zeer hy verontwaerdigd was over de hel-  72 AARDBEVINGE helsche Godtloosheid der Jooden; en naardien te gelyk het Voorhangsel des Tempels werd in tweën gescheurd, was dit een voorspel van de aanstaande verwoestinge van den Tempel. By zyne Opstandinge geschiedde 'er wederom eene groote Aardbeevinge, Matth. XXVIII: 2. En dat was zo veel, als of Godt daar mede hadde willen laaten aanduiden, dat zelfs de Aarde (hoe veel te meer dan niet haare Inwoonders?) van vreugde moest opspringen over het zeegenpraalend Herleeven van den Verlosser der Waereld. () Tweemaal heeft ook de Aarde gebeefd ten voordeele der Apostelen. Eens, toen zy Godt verheerlykten over de loslaatinge van Petrus en Johannes, en Godt baden, dat Hy hun by de noodige vrymoedigheid , om het woord te spreeken, ook mede getuigenis wilde geeven door teekenen en wonderen. Want na dat zy gebeeden hadden, werd de plaatse, waar in zy vergaderd waren, bewogen, en dit was het gunst-teeken , dat hun gebed verhoord was; want zy werden allen vervuld met den Heiligen Geest , en spraken het Woord Godts met vrymoedigheid Hand. IV: 23-31. En andermaal ten voordeele van Paulus en Silas, toen die in gevangenisse lagen te Philippi. Door eene groote Aardbeevinge werden de fondamenten des Kerkers bewoogen, de deuren geöpend, de en banden los gemaakt, Hand. XVI: 26. () Ook koomen de Aardbeevingen wel eens voor, als Voorspellen, en ook als Zinnebeelden van toekoomende Strafgerichten. Dus dan () als Voorbeduidsels, Waarschouwingen, die, van Godts wegen, een zondig Volk roepen tot bekeeringe. Als zodanig kan men ook aanmerken de Aardbeevinge, welke Jesus Wonderdood vergezelde, zo als hier boven reeds is aangemerkt onder de letter () Te meer, om dat ten zelfden tyde de Steenrotzen vaneen scheurden, en dus aanweezen de holen en klooven, waar in zy, in de aanstaande dagen des angsts , en de benaauwdheid, waar van de Heiland sprak tot de over Hem weenende Vrouwen van Jeruzalem, schuil plaats zouden zoeken, Luk. XXIII: 27-31. De Heere Jesus zelf gaf het op als een Voorteeken van den sterk naderenden ondergang van der Jooden Kerk- en Burgerstaal , dat 'er groote Aardbeevingen zouden weezen in verscheidene plaatsen , Luk. XXI: II. By de Romeinen was dit een bestendig gevoelen, dat Rome .nooit door eene Aardbeevinge geschokt was, of 't was een voorboode geweest van eenig toekomstig kwaad. Zo als Plinius dit heeft opgemerkt Hist. Nat. L. II. C. 84. en Alexander ab Alexandro Genial. Dier. L. V. C. 27. Waarom men ook by zo eene gebeurtenis terstond Vierdagen instelde , om , naar hunne wyze, de vergramde Godtheid te verzoenen. Men zie Aul. Gellius Noct. Att. L. II. C. 28, en Lomeierus de Luftrat. Veter. Gentil. ,C. X. p. 87. () Om dat de Aardbeevingen groote omkeeringen en- verwoestingen veroorzaaken, en dikwils het gelaat van de oppervlakte des Aardbodems geheel en al veranderen , zo zyn ze eigenäartige Zinnebeelden van de Veranderingen en Omkeeringen van Koningryken en Staaten. Onder zo eene teekening stelt Jeremia vóór de Verwoestinge van't Koningryk van Juda door de Chaldeën, Cap. IV: 24, 25, en Jesaia den Ondergang van Babel, Cap. XIII: 13. Vergel. Jerem. L: 46, en Haggaï de Verwisseling van de Oude met de Nieuwe Huishoudinge, Cap. II: 7. Vergel. Hebr. XII: 26, 27. En by het uitgieten van de zeevende Phiole, aanduidende den Val van het groot Babylon, dat is , het Antichristensch Ryk, zal 'er eene ongemeen groote Aardbeevinge geschieden , Openb, XVI: 17-19, Vergel. Cap. VI: 12-17. AARDE. () Dit woord wordt in eenen ruimeren., en in een' bepaalden zin gebruikt. () Wanneer men van de Stoflyke Aarde spreekt, wordt 'er, () in de ruimte, dat gedeelte der geschapene Waereld door verstaan , 't welk, in onderscheidinge van de Heemelen, die boven zyn , en van de Wateren, die beneeden zyn, de Aarde , of het Drooge wordt genoemd, 't welk Godt op den Derden dag der Scheppinge deed opryzen boven de Wateren, om niet alleen Menschen en Beesten te zyn tot eene bekwaame verblyfplaats; maar ook tot eene milde Voedster, ten welken einde Godt uit dezelve, deed voortkoomen grasscheutkens, zaadzaaijend kruid, en vruchtdraagend geboomte, elk naar zynen aart, Genes. I: 9-12. In dien ruimen zin zingt de Dichter: De Aarde is des HEEREN, mitsgaders haare volheid, Ps. XXIV: I. De Heemel is des HEEREN: Maar de Aarde heeft Hy der men-  AARDE, menschen kinderen gegeeven, Pf. CXV: l6. En zo leest men van de gantsche Aarde, Pf. VIII: i, Zach. XIV: 9, &c. (fi) In een bepaalden zin is 'er somwylen alleen door te verstaan een zeeker Land, 't welk slegts een gedeelte is van de Aarde. Als Jef. XI: 4. Hy zal de Aarde slaan met de roede zynes monds. Het is eene bedreiginge voor de Jooden, en dus alleen te verstaan van het Land Kanaän: De Aarde, die onder u is, zal yzer zyn, Deut. XXVIII: 23. Als mede de waarschouwinge, Mal. IV: 6. Op dat ik niet koome, en de Aarde met den ban slaa. (jj) Maar 'er zyn veele plaatsen, in welke het duidelyk te zien is, dat door de Aarde te verstaan zyn de Menschen , die dezelve bewoonen. Als Genes. VI: 11, 12. De Aarde was verdorven voor Godts aangezigt; de Aarde was vervuld met wreevel— Cap. XI: 1. De gantsche Aarde was van eenerlei spraake. Het is niet de stoflyke Aarde, maar het zyn de Menschen, van welken de HEERE zoude zeggen: Roept de Aarde, van den opgang der Zonne tot haaren ondergang , Pf. L: 1, en Jef. XLV: 22. Wendet u na my toe, en wordet behouden alle gy einden der Aarde, &c. (3) Zinnebeeldig, of by Vergelykinge wordt ook menigmaal van de Aarde gesprooken. CNN) In onderscheidinge van de Zee, heeft men dikwils door de Aarde, welke door reedelyke Weezens bewoond wordt, te Verstaan de Kerke , als wanneer de zo wilde en woeste Zee, in welke geen reedelyk Schepsel te vinden is, tot een Zinnebeeld strekt van het woeste, en door zyne Afgodery als reedeloos geworden Heidendom. Als Openb. XII: 16, en XIII: 1, 11. (ja) In betrekkinge van de Aarde tot den Heemel, mag men door de Aarde verstaan de geenen , die beneeden zyn, in de Kerke de Ledemaaten, en in eenen Staat de Ingezeetenen over het algemeen; en door den Heemel de geenen die boven zyn, in de Kerke de Leeraars en Opzienders, en in eenen Burgerlyken Staat, de Overheeden, die , gelyk de Heemel de Aarde verlicht, bevogtigt en vruchtbaar maakt, zo ook, indien zy hunnen pligt wel betrachten, de geenen, die aan hun opzigt zyn toebetrouwd, door hunne wysheid voorlichten , en , door hunnen invloed , derzelver weezenlyk geluk bevorderen, 't Geen in des IV.D. 1. St. P. 153. I. Deel. I. Stuk. AARDE. 73 gezegd Is van den Zinnebeeldigen Heemel., en deszelfs Zinnebeeldige Lichten, de Zon, Maan en Sterren, kan hier in tot ophelderinge strekken. Uit dit oogpunt zal te verklaaren zyn 't geen de HEERE zegt: Druppet gy Heemelen van boven af, en dat de Wolken vloeijen van gerechtigheid: En dat de Aarde zich opene en allerlei heil uitwasse, en de gerechtigheid te saamen uitspruite, Jef. XLV: 8. Qj) De Aarde beschouwd zynde naar haaren onderscheiden aart, als Vruchtbaar en Onvruchtbaar leevert een gepast Zinnebeeld op van de onderscheidene gemoedsgesteldheid der menschen, waar mede zy Godts Woord, 't welk het Zaad des Koningryks is , ontvangen. Die het Woord ontvangen in een goed en eerlyk harte, en vruchten voortbrengen, der bekeeringe waerdig, zyn de goede aarde; maar zulken, die het Woord wel hooren, maarniet bewaaren, noch 'er naar doen, zyn de steenägtige, of met doornen begroeide aarde, van welke de Heiland sprak, Matth. XIII: 19-23. Onder die zelfde teekeninge spreekt ook Paulus 'er van : De Aarde, welke den reegen, menigmaal op haar koomende, indrinkt, en bekwaam kruid voortbrengt voor den geenen, door welken zy wordt bebouwd, die ontvangt zeegen van Godt: Maar die doornen en distelen draagt, die is verworpelyk, en naby de vervloekinge, welker einde is tot verbrandinge, Hebr. VI: 7, 8. (TT) Omdat de Aarde het water , 't welk men 'er keer op keer op uitgiet, steeds indrinkt, en 'er, naar 't schynt niet van te verzadigen is, zo leevert dezelve eene gepaste gelykenis op van eenen Gierigaart, die hoe veel hy reeds bezit, en nog daaglyks by-een raapt en schraapt, evenwel aanhoudend blyft roepen : Geef, geef, en nooit zegt: Het is genoeg , Spr. XXX: 15, 16. AARDE, (En de HEERE Godt hadde den mensch geformeerd uit het stof der) en in zyne neusgaten geblaazen den adem des leevens: Alzo werd de mensch tot eene leevendige ziele, Genes. II: 7. De Waereld was nu geschapen. Welk een Tooneel! Hoe vol van Wonderen! Het oog, verbysterd, byna verblind door de schitterende straalen van de Zon, en duizend duizend tintelende Sterren, wendt zich na om laag: Nieuwe Wonderen ! Nieuwe verwondering ! Het minste vliegje, dat in de lucht K zwiert;  74 AARDE zwiert; het minste wormpje, dat op de aarde kruipt; het minste vischje, dat in de wateren weemelt, doet zich voor den aandachtigen Bespiegelaar op als een Kunststuk, der Wysheid en der Almagt van den grooten Werkmeester waerdig. Maar zo een Befsiegelaar ontbrak 'er nog. Godt schiep dan ten laatsten den Mensch : Het eenigst reedelyk Weezen hier op Aarde , en ook alleen geschikt, om, by het zien van zo veele wonderen, zynen, en ook aller Schepselen grooten Maaker, de eere zynes naams te kunnen toebrengen. Waar heenen die zyne oogen ook moge wenden, keer op keer moet hy uitroepen: o HEERE, hoe groot zyn uwe werken ! Gy hebt ze alle met wysheid gemaakt, en het Aardryk is vol van uwe goederen! In 't gemeen hadde Moses van de Scheppinge der menschen gezegd : Godt schiep den mensch naar zynen beelde, naar den beelde Godts schiep Hy hem : Man en Wyf schiep Hy ze, Cap. I: 27. De Mensch was edeler dan eenig Schepsel, geschapen beide voor de Aarde en den Heemel, voor den tyd en voor de eeuwigheid: Moses wilde daarom ook een byzonder verslag doen van de wyze van deszelfs Scheppinge: Eerst van den Man, Cap. II: 7, en daar na ook van de Vrouwe, vs. 22. Het Hoogduitsch Werk, 't welk de Heer Keppel heeft begonnen te vertaalen, is ten grootsten deele saamengesteld uit de Schriften van Luthersche Godtgeleerden in Duitscbland. Nederland heeft 'er ook, die wel waerdig zyn, dat men van hun iets naschryve. 't Geen hier volgt is van den beroemden C. C. H. van der Aa, in zyn Boek , genaamd : De Mensch, als Godts beeld beschouwd, p. 17. „ Godt schiep den mensch , het stof uit de aarde. Weinige woorden, maar welker verheevene beteekenis of inhoud door geenen mensch in ■ eenige uuren, misschien nooit.in dit lee- ■ ven , volleedig zal ingezien worden. O menschlyk ligchaam ! Godtlyk meesterstuk! 3 Kunstigst saamenstel! Gy werd dan van Godt zo uitmuntend gevormd , dat alle de blyken van de gadelooze uitvindingen des Godtlyken verstands , in de gantsche Waereld verspreid , in u als vergaderd werden! Zien wy een weinig aarde aan, voegen wy daar by wat water, en eenige olie, en vergelyken wy daarmede ons lig AARDE chaam, het welk uit zulk eene grondstof-. fe is geworden; denken wy naa die gadelooze vermenging van deeze stoffen met elkanderen , of het allernaauwste tegenelkanderen afgewoogen, tot de allerfynste veezeltjes gesponnen , tot teedere buisjes, huidjes en bolletjes bereid, daar uit Leden gemaakt, onderscheiden in gedaante en plaats, naar dat het de behoefte eischte, en zy ons best van dienst konden weezen; beschouwen wy het Oog., het venster van . des menschen ziel , en het Oor , beiden zo kunstig toegesteld, dat David daarom vroeg: Die het oog heeft gemaakt, zoude die niet zien; die het oor geplant heeft, zoude die niet hooren?- Zien wy op de verbinding van alle deeze Leden, zo dat 'er niets is aan den mensch , of het doet zynen dienst; zien wy de Beenderen, sterk genoeg om den last van het gantsche lyf te: draagen, maar hol om ons niet te bezwaaren, eene vastheid aan het gantsche stelsel van ons ligchaam geeven; en zien wy alles met een vel overtoogen , 't geen het inwendige bedekt en bewaart, en eene schoonheid boven dien nog aan het oogvertoont ! Welk een verruklyk gezigt! Ziet zo de Aarde aan, en denkt dan, wat het beteekene, Godt schiep den mensch, het Stof, zyn ligchaam, dat sieraad van de ligchaamlyke Waereld, uit de Aarde. Men moet hier met David uitroepen, Ps. CXXXIX: 14. Ik danke u , ô Godt. dat ik wonderbaarlyk gemaakt ben ; wonderbaar zyn uwe werken, en dat herkent myne ziel wel! Niet minder moet het ons uitnoodigen, om te overweegen , wat 'er al in ligge, als 'er staat, dat Godt de Ziel des leevens den mensche heeft ingeblaazen. Het is die ziel, waar door wy ons boven het zigtbaare en stoflyke tot het onzigtbaare en onstoflyke verheffen. Het is daar door, dat vy het voorleedene te rug roepen, en ons van zyne maniere van werken doen reekenschap geeven. 't Is hier door, dat wy in het toekoomende inzien,en de verre eeuwigheid als voor onze oogen brengen, 'tls hier door, dat wy de natuur in haare schuilhoeken naspeuren , en dwingen om haare schatten , haare vischen , haare. mynen voor ons te openen, en ons van het noodige, ook tot ons gemak en vermaak te voorzien. De Heemelen en Heemelsche ligchaamen, de Zon, Maan en Sterren ont-  AARDE. AARDE. 75 ontduiken hier door ons onderzoek niet. Wy ontdekken ze, wy speuren hunne gangen na. En laaten zy zich een geheele reeks van jaaren aan ons gezigt onttrekken , wy voorzien evenwel en voorzeggen den tyd van hunne wederkomst, 't Is hier door, dat wy tot het volmaaktste aller Weezens opklimmen, Hem beschouwen , met Hem spreeken, van Hem aangesprooken worden, en uitvoerige en gegronde denkbeelden van zyn aanweezen, van zyne eigenschappen, van zyne besluiten, van zynen wil, van zyne werken en maniere van doen maaken. Het is hier door, dat wy eigenlyk zyn 't geen WY ZYN, aan alle geschaapen geweld ontwassen, vry in onze besluiten &c., voor den dood zelven ongenaakbaar, en der Onsterflykheid geheiligd. Dit trof zelfs sommige Heidenen derwyze, dat zy (gelyk Paulus van Aratus getuigt, Hand. XVII: 28.) openlyk van de menschen zeiden, zy zyn een Godtlyk geslacht. Godt blies het stof (het ligchaam) de ziel des leevens in zyn aangezigt. Hoe, myn Godt! Hoe ging dit toe? Hier verlies ik my! Hier kan ik u in myne overdenkinge niet meer volgen. Myne ziel is onstoflyk; niet uit stof, gelyk myn ligchaam, genomen , en evenwel geworden. Zy kan uit Godt, als de grondstof niet uitgenomen, of uitgevloeid zyn. Dat is onmooglyk, want Godt is zelf onstoflyk : En nochthans is myne ziel niet eeuwig, maar geworden. Hoe geworden! Dit is my te wonderbaar en te hoog. Dit zou zelfs het diepstdenkend verstand verbysteren. Eene onmiddelbaare weldaad van Godts alraagtigen Wil moet haar uit het niet hervoor geroepen hebben ! ô Myn Godt! uit het niet een meesterstuk gelyk myne ziel is! ô Weezen , dat zielen uit niet schept! billyk Voorwerp van eeuwige verwondering! Godt schiep den Mensch niet alleen in zo verre, dat Hy zyn ligchaam en ziel schiep afzonderlyk, maar Hy blies de Ziel in des menschen ligchaam : Hy verbond ze te saamen, zo dat de innige gemeenschap en verbindtenis tusschen die beide opgericht, en dus de mensch een reedelyk dier wierd, ook geschikt voor dit leeven, 't geen de mensch op Aarde te leeven had. Beschouwt twee, zo van elkanderen verscheelende, weezens , als een stoflyk ligchaam en eene onstoflyke ziel, en Verbeeld u, dat die beiden allernaauwst veréénigd zyn; dat de onstoflyke ziel door het stoflyk ligchaam ziet, hoort, gevoelt, riekt, smaakt, en met één woord gewaar wordt, wat 'er in de stoflyke Waereld, die anders voor haar ongenaakbaar was, ja in de onstoflyke zielen van anderen , anders niet te kennen , omgaat. Verbeeld u dat stoflyk ligchaam zich schikkende naar den wil van de ziele, die , zelve onstoflyk, geene deelen hebbende, het nergens kan aanraaken, door niets kan in beweeginge zetten; en nochthans 't geen 'er in haar, die het bewoond , omgaat, aan onstoflyke zielen door spreeken, werken en gebaerden mededeelende, daar dit, zy voor dezelve ongenaakbaar, anders niet te kennen was. Godtlyk raadsel ! door Godt zelven opgegeeven, maar ook door geen Sterveling tot hier toe te ontknoopen. Dat zich hier dan de grootste vernuften voor den throon van Godt met allen ootmoed nederwerpen , en bekennen : Gy schept menschen, voor menschen zelven eene verborgenheid: Ook hier in doet gy wonderen! " AARDE (Laat toch uwen Knegt gegeeven worden een last) van een juk muilen ; want uw Knegt zal niet meer brand-offer, noch slagt-offer doen aan andere Goden ; maar den HEERE, 2 Kon. V: 17. Naäman, de Krygs-overste van den Koning van Syrië, hadde zich op den raad van Propheet Elisa zeevenmaal gewasschen in de Jordaane , en vond zich nu wonderdaadig geneezen, wilde daar voor zyne dankbaarheid betoonen aan Godt, door wiens kragt, en aan den Propheet, naar wiens raad hy geneezen was: Aan Godt, door zich aan denzelven tot dienst te verbinden ; aan den Propheet door een aanzienlyk geschenk. Van het eerste hadde hy belydenis gedaan: Ziet, nu weete ik, dat 'er geen Godt is op den gantschen aardbodem , dan in Israël. Tot het tweede hadde hy verlof verzocht: Neem toch eenen zeegen, dat is, een geschenk, van uwen Knegt, vs. 15. De Propheet was tot het ontvangen van een geschenk niet te beweegen , vs. 16. Daar op laat Naäman een ander verzoek volgen in het 17. vs. (K) 't Schynt vreemd, dat sommigen in het denkbeeld zyn gevallen, dat het oogmerk van dit verzoek zoude geweest zyn „ dat naardien de Propheet „ zelf geen geschenk wilde aanneemen, K2 het  76 AARDE. " het hem dan mogt vergund worden aan " 's Propheeten Knegt Gehasi een geschenk " te geeven van het eene of andere, be" draagende den last van een juk, dat is " twee Muil-Ezelen." () Maar daar Naäman, vs. 15, zich-zelven zynen Knegt genoemd hadde, zo is 'er geene dringende reede om te denken, dat hy hier, dezelfde bewoording gebruikende, niet zichzelven zoude bedoeld hebben , maar eenen anderen, Gehasi den eigenlyk gezegden Knegt van Elisa. () Hy spreekt ook niet van een Geschenk, maar van Aarde. Men wil, dat hy zyn te geeven geschenk Aarde zoude genoemd hebben, om te kennen te geeven, dat het by hem als iets gerings, van weinige, of geene waarde werd aangemerkt. Maar twee MuilEzels kunnen al vry wat draagen, en zo een last, die zekerlyk niet uit eene menigte prullen zoude bestaan hebben, zal niemand ligtelyk als eene beuzeling aanmerken , of het moest een windrige grootspreeker zyn, die, om eene vertooninge te maaken van zynen rykdom , zich liet voorstaan, dat het wechgeeven van eenige ponden goud by hem niet meer was dan of hy slegts een zandkorrel wechgaf. () Wat zin zal men dan eindelyk geeven aan de volgende woorden, waar mede Naäman zyn verzoek aandringt? Men leeze de woorden eens dus: „ Laat door my aan uwen Knegt een geschenk gegeeven worden: WANT uw Knegt, ik Naäman, zal niet meer brand-offer — doen aan andere Goden, maar den HEERE". En men oordeele dan, of 'er in deeze laatste woorden te vinden zy eenig verband met of reede van aandrang tot het even voorgaande verzoek. () Men blyve dan liever by het gemeen gevoelen, dat hy zo veel aarde begeerd hebbe , om daar van in zyn Land den HEERE. een altaar te bouwen. Het is zo zeeker als iets, dat zyn oogmerk was, om, met afstand van alle Afgodery, den HEERE,als den alleen waaren Godt zynen dienst toe te wyden; dat hy het doen van Brand- en Slagt - offer aanmerkte, als een weezenlyk gedeelte van den Godtsdienst; en eindelyk, dat hy zeer wel begreep, dat tot het doen van Offerhanden een Altaar noodig was. Dit zo zynde, zo is 'er niets gereeder te denken, dan dat het oogmerk van zyn verzoek ge AARDE. weest zy, om zo veel aarde uit het Land van Israël met zich over te voeren na Syie, om daar van een Altaar te bouwen ; waanende , dat zyne Offerhanden den HEERE niet zouden aangenaam zyn, indien ze geöfferd wierden op een Altaar van aarde , welke gegraaven was uit eenen grond, die door Afgodery verontreinigd was. () Men legt, dat dat een verzoek was van bygeloovigheid. 't Zy zo. Maar heeft die niet veel ligter kunnen vallen in eenen versch-bekeerden Heiden, dan in Christenen? En evenwel weet men, dat die iets diergelyks gedaan hebben. De Moeder van Keizer Konstantyn den Grooten deed veel aarde van omstreeks Jeruzalem overvoeren na Rome, als ware aan die eene byzondere heiligheid eigen. Het zo berugt Kerkhof te Pisa, waar in, naar men voorgeeft, de lyken voor deezen in vier-en-twintig uuren vergaan waren, zegt men te bestaan uit aarde, uit het zogenaamde Heiligeland derwaards overgevoerd. () Om zo veel aarde mede te mogen neemen, behoefde hy geen verlof te verzoeken van den Propheet. Hadde hy het willen verzoeken, zoude hy het veeleer hebben moetendoen aan den Koning. Doch uit het volgende vs. blykt, dat Naäman zeer beduchtwas, hy mogt in het eene of andere den HEERE , aan wiens dienst hy zich nu hadde verpand , mishaagen. Dus heeft hy zich ook zwaarigheid kunnen maaken, of het niet eene verontheiliging van deaarde uit het Land des HEEREN zoude zijn, indien hy die overbragt op eenenAfgodischen grond. En in zo een gevalis het niet vreemd, dat hy in deezen niets hebbe willen doen, zonder daar toe van den Propheet verlof verzocht te hebben () Maar men mogt niet offeren, dan aan. zo eene plaatse, welke van Godt daar toe bestemd was, Deut. XII: 13, 14, en dat was op het Altaar in den Tempel te Jeruzalem. Maar dat neemt niet wech, dat Naäman zo een verzoek niet zoude hebaen mogen doen. Hy, die, genoegzaam :ot op dit oogenblik toe, een Heiden was geweest, heeft zeekerlyk geene kennissegehad van zo eene Wet. () Heeft dan de Propheet, die zekerlyk van die Wet net onkundig was, het dan aan Hem kunnen vergunnen ? Dat die het hem uitdruk lyk  AARDE. AARDE 77 lyk vergund hebbe, wordt niet gezegd: Maar' 'er staat ook niet, dat hy het hem verbooden hebbe. Hy gaf hem, vs. 19, zyn afscheid met te zeggen : Gaa heenen in vreede, en dit schynt eene vergunning by oogluikinge in zich op te sluiten Daaren-boven waren 'er ook voorbeelden, dat 'er wel Altaaren gestigt waren op andere plaatsen , en dat op dezelve geöfferd was. Als het Altaar van Manoah, Richt. XIII: 20; van Samuël te Rama, 1 Sam. VII: 17. En nog onlangs het Altaar van Elia op den berg Karmel, 1 Kon. XVIII: 31—35. 't Is waar, dat alles was evenwel geschied ih het Land, 't welk den HEERE heilig was: Maar dat konde geägt worden ook door Naäman gedaan te zullen worden op de aarde, welke hy uit dat Land wilde doen overbrengen In zyn Land:. AARDE (De zagtmoedigen daar-en-tegen zullen de) erflyk bezitten, Pf. XXXVII: 11A Onder de zogenaamde zaligspreekingen van den Heere Jezus vindt men deeze zelfde woorden. Men zie daar van in deezes I. D. 2. St. onder den tytel BEZITTEN. AARDE (Gy hebt Voormaals de) gegrónd, en de Heemelen zyn het werk uwer handen, Pf. CII: 26. De Dichter spreekt van de Aarde en de Heemelen , en verstaat daar door het groot Geheel-al, 't welk wy met een woord de Waereld noemen. De Dichter spreekt van een voormaals-, Paulus, Hebr. I: 10, daar hy deeze woorden aanhaalt , van een Begin:. Derhalven zyn deeze twee Godtsmannen van begrip, dat Heemel en Aarde niet van eeuwigheid zyn geweest. De Peripathetische Wysgeeren onder de Heidenen waren in het wangevoelen, dat de gedaante deezer Waereld van eeuwigheid was geweest. Zy volgden hier in Aristoteles die zich beroemde, dat, daar alle vroegere Wysgeeren een begin der Waereld erkend hadden , hy de eerste was, die haare eeuwigheid bepleitte. Lucretius vindt daar geene roemens-stósse in, en vraagt: Indien Heemel en Aarde van eeuwigheid geweest zyn, hoe komt het dan, dat er geene Poëeten te vinden zyn , die van dingen geschreeven hebben, die gebeurd zyn voor den Thebaanschen kryg , of voor deverwoestinge van Troje ? 'Hebben Heemel en Aarde een begin -gehad : Hoe zyn ze .dan geworden 1 Epikui-us dreef, en hy had daar in zyne Navolgers, dat de Waereld was geworden door èene toevallige aanstooiinge en te faamenkleevirige van ondeelbaare Stof- veezelkens, die zich dus lange in het ongemeeten ruim /leeds bewoogen hadden. Hy beroemde 'er zich op ,• dat by geenen Godt op 't tooneel voerde, om de dingen ih orde te brengen. Hy erkent dan een Orde in zyne Waereldvorming: Ondermynt hy niet met dit eene woord zyn gevoelen , en zynen roem ? Wat orde kan men verwachten van een blind geval? Cicero vraagt: Heeft de toevallige te faamen/lootinge van /lof- veezelkens de Waereld kunnen vormen: Waarom wordt dan niet nog daaglyks, door'die zelsde Oorzaak een Gaandery gevormd, een Tempel, een Huis, of Stad, 't welk immers minder' werklyk en veel ligt er zoude zyn? Men? lette op het onmeetbaar groote van dit Waereldgebouw, en voorts op dé juiste orde van alle deszelfs deelen, en derzelver onderlinge betrekkinge tot en op malkanderen; dan zal 'erflegts een weinig nadenkens noodig zyn, om daar-in.te ontdekken zo eene uitneemende grootheid van magt en wysheid', als in niemand vallen kan, als in zo een oneindig Weezen, 't welk wyGodt noemen. Pauluszegt daarom met hetgrootste recht : Zyne onzien'lyke. dingen worden' van de Scheppinge der Waereld aan uit de Schepfelen verstaan en doorzien : Beide zyne eeuwige kragt1 en' Godtlykheid, Rom. 1: ao. Onze Dichter,-of wie het zy, welken hy spreekende' invoert, schryft dat groote werk ook toe aan Godt, zeggende: Gy hebt voormaals de aarde gegrond. De Aarde-, de ruime verblyfp'laats,en milde Voedster van millioéffen Menschen" en Beesten: Die Bol, die zo veele honderden van' mylen in zynen omtrek heeft, en waar van het gewicht niet te bereekenen is, in de lucht opgehangen, als aan een niet, Job XXVI: 7, staat evenwel zo onbeweegbaar vast, als of die gegrondvest ware op kolommen van marmer en metaal. Wie heeft dat gedaan ,. of kunnen doen dan de onbegrensde Almagt van' Hem, die dingen doet, die men niet' doordenken ; 'wonderen, die men niet 'tellen kan ; die zo wel sterk is van kragt, als wys van harte? "Vraagt men : Waar op zyn haare grondvesten neder gezonken' ?- Of wie heeft haaren bocksteën gelegd? 'Job XXXV1U: ë., Wat-zal men?eriw;aer 'op kunnen ahtwoorK 3. den,-  78 AARDE, den, dan dat die zelfde Godt, die ze heeft gemaakt door zyne kragt, Jerem. X: 12, ze ook draagt door het woord zyner kragt, Hebr. I: 3. Dezelfde Almagt, welke ze formeerde, is ook de grondvest 'er Van. En dit maakt, dat men konne zeggen met den Dichter: Hy heeft de Aarde gegrond op haare grondvesten: Zy zal nimmermeer, noch eeuwiglyk niet wankelen, Pf. CIV: 5. Van de Heemelen wordt gezegd, dat die zyn het werk zyner handen. Eene spreekwyze welke wel te kennen geeft, dat de Heemelen ook zyn een voortbrengsel van zyne scheppende Almagt ; maar ook aanduidt het kunstryke van de Heemelen , 't welk elk in het oog moet vallen, die let op de Zon, Maan en Sterren, en op derzelver loop en ordeningen, niet anders, dan of men boven zich zag een gewelf van azuur, doorzaaid met duizend en duizend tintelende edelgesteentens, • of als eene Tente, boven ons hoofd uitgespannen, waar van de Gordynen door eene kunstryke hand geborduurd zyn met duizenden van schitterende stipkens van meerdere, of mindere grootte. Dit schynt de reede te zyn, waarom de Heemel by uitneemendheid wordt genoemd het werk van Godts vingeren, Pf. VIII: 4. Dit werk wordt toegekent aan Godt en, volgens Paulus, Hebr. I: 10, aan den Zoon, 't welk dan tot een onlochenbaar bewys moet strekken , dat Jesus meer is , dan een Mensch, meer dan een Engel; dat Hy is de waaragtige Godt, eenes Weezens met den Vader en' den Heiligen Geest, Godt boven allen te pryzen in der eeuwigheid. En hadde die dat gedaan, dat gaf der Kerke, die hier spreekende voorkomt, grond genoeg, om te vertrouwen, dat haar Gebed, vs. 25, zoude verhoord worden, dat Hy haar niet zoude wechneemen, ter wechneeminge overlaaten aan haare Vyanden ,in 't midden der jaaren; dat, hoe veele in getale, hoe groot van magt haare Vyanden ook mogten zyn, vs. 23, 24, Hy evenwel, die voormaals de Aarde gegrond hadde , magts genoeg hadde, om haar voor haaren ondergang te bewaaren ; ja! wat meer is , om haar, schoon de Heemelen en de Aarde eens zouden vergaan, vs. 27, 28, te doen staande blyven tot in eeuwigheid, aangezien Hy, die haar Godt was , dezelve was en bly- ■■ ven zoude tot in eeuwigheid, 't welk AARDE, haar ook deed zingen in het 29. vs. De kinderen uwer knegten zullen woonen , en hun zaad zal voor uw aangezigt bevestigd worden. AARDE (de) wordt verzadigd van de vrucht uwer werken, Pf. CIV: 13b. De Dichter verheft het werkdaadige van Godts Voorzienigheid tot onderhoud van Menschen en Beesten. De Dieren des velds, de Woud-Ezels die zich onthouden in bosschen en wildernissen zyn, ook voorwerpen van Godts Vaderlyke voorzorge. Op dat het die aan geen water ontbreeke, zendt Hy de fonteinen uit door de dalen, dat ze tusschen de gebergten heenen wandelen. Maar daar de Fonteinen doorgaans opwellen aan den voet, of in het hangen der bergen, zo mogt men vraagen, van waar worden de zo dorre bergen, die veel al zand- en steenägtig zyn , met eenen zo nimmer opgedroogden vloed van water bezwangerd? De HEERE drenkt de bergen uit zyne opperzaalen, (vs. 10-13a.) dat is uit de wolken, volgens vs. 3. Die zyne opperzaalen zoldert in de wolken. Even zó zorgt Godt ook voor het onderhoud van de Menschen, en van die Dieren, die men huisselijke dieren mag noemen, als Schaapen, Runderen &c. Des mag men hier door de Aarde verstaan dat gedeelte 'er van , 't welk door de Menschen bewoond en bearbeid wordt. Deeze wordt verzadigd van—. (X) De Dichter spreekt van Godts werken,, en derzelver vrucht. (N) Dus dan van werken , welke den peil van aller menschen wysheid en magt te boven gaan. De werken nu des HEEREN zyn groot, en zo veele in getale, dat men ze in orde niet zoude kunnen verhaalen. Hier heeft men te denken om zulke, welker vrucht dient tot verzadiginge der Aarde. Men denke dan om het doen opklimmen der dampen uit de aarde en de wateren, die zich allengskens verheffen in de lucht, en zich tot wolken te saamenvoegen , een wyle tyds door den wind omgedreeven worden in de lucht, en eindelyk haare vrucht, haare by-een vergaderde waterdeelen, nu te zwaar geworden, om langer in de lucht te blyven hangen, weêr druppelswyze uitgieten op de aarde. Die dampen zyn de wateren, welke Godt bindt in de wolken, Job XXVI: 8. Maar als de wolke dik geworden is, weêr uit-  AARDE AARDE. 79 uitgiet op het drooge. (33) Dit wordt met recht geteld onder de werken Godts, Jerem. X: 13. Zyn 'er ook onder de ydelheeden der Heidenen, die doen reegenen? jerem. XIV: 22. Zyn 'er ook onder de Koningen, hoe wyd uitgestrekt hunne magt ook zy, die druppelen kunnen geeven van den heemel ?Godt heeft zich alleen voorbehouden den sleutel des reegens, gelyk de Joodsche Meesters zeggen. Godt vroeg daarom ook aan Job, toen Hy dien. te reede stelde: Kunt gy uwe stemme opheffen tot de wolken, op dat een overvloed van water u bedekke ? Job XXXVIII: 34. Ter beschouwinge daar van riep Elihu uit: Ziet! Godt is groot, en wy begrypen het niet — want Hy trekt de druppelen der wateren op ; die den reegen uitgieten na zynen damp, welken de wolken uitgieten, en afdruipen over den mensch overvloediglyk, job XXXVI: 26, 27, 28. De wolken behooren tot de werken , welke Godt formeert ;• en de vrucht 'er van is de reegen. (3) Daar van wordt de Aarde verzadigd: De Aarde, door heete Zonnestraalen uitgedroogd, .wordt onbekwaam, om aan haar gewas de noodige vogten tot groei mede te deelen, en dan kan ze gezegd worden dor en dorstig te zyn ; ze scheurt en berst van een, als opende ze haaren mond om laafnis. Doet Godt den milden reegen druipen, dan wordt ze verzadigd. Zo zingt 'er David van: Gy maakt zyne 'opgeploegde aarde dronken; gy doet ze daalen in zyne vooren , en maakt het week door de druppelen —. Uwe voetstappen- druipen van vettigheid; zy bedruipen de weiden der woestyne, Ps. LXV: 11 - 13. Daarom worden reegen en vruchtbaare tyden te saamengevoegd, Hand. XIV: 17. En zo komt het hier ook voor: Verzadigt Godt de aarde van de vrucht zyner werken, dan doet Hy, volgens vs. 14, 15., het gras uitspruiten voor de Beesten, en het kruid tot dienst , der Menschen . Den wyn, die het hart verheugt ; de olie , die het aangezigt doet , blinken, en het brood, 't welk des menschen , harte sterkt. Het is dan wel een groote : zeegen, als Godt het doet reegenen over onze Hoven, Akkers en Weiden. Zonder wolken en reegen werd de Heemel haast als koper, en de Aarde als yzer; Menschen en Beesten zouden moeten versmagten. Men erkenne dan daar in met een dankend harte de Vaderlyke voorzorge van Hem, die zyne milde hand opent, en al wat leeft verzadigt naar zyn welbehaagen. AARDE (Dan zult gy verneederd worden , gy zult uit de) spreeken— en uwe stemme zal zyn uit de aarde, als eenes tooveraars, en uwe spraake zal uit het stof piepen , Jef. XXIX: 4. (X).De Propheet ontleent zyne gelykenis van het doen der Toveraaren en Waarzeggers. De menschen, niet te vreeden met het voorleedene te herdenken , het tegenwoordige te beschouwen,en, door eene verstandige vergelykinge van het eene met het andere, zulke maatregelen te neemen voor hun te houden gedrag,in het toekoomende, als de menschlyke voorzigtigheid hen konde leeren, wilden, op eene meer onmiddelyke wyze, onderricht worden van den uitslag van toekoomende gebeurtenissen, en namen daarom hun toevlugt tot Guichelaars en Waarzeggers , die, op eene behendige wyze, de ontydige nieuwsgierigheid der geener, die hen kwamen raadpleegen, wisten te mompen. Zulke Bedriegers en Waarzeggers heeft men van de oudste tyden af aan gehad onder alle Volken, vooräl onder de Egyptenaars, en Chaldeën ook, hoe streng Godts verbod 'er tegen was, onder de Jooden* ■ Zy waren van meer dan eenerlei Soort: Sommigen raamden het; toekomstige uit den loop der Sterren; anderen uit het geschrei en het vliegen der Vogelen -;, anderen gaven voor de geesten der gestorvenen -; te kunnen doen opkoomen, en gaven op het gevraagde antwoord op eene wyze , als of de stemme voortkwam of uit de Aarde , of uit hunnen buik , waar door de By- en Ligtgeloovige Raadvraager ligtelyk in het denkbeeld viel, dat hy iets Godtlyks hoorde. Zulke lieden heeten in onze taaie Buikspreekers; de Latynen noemden ze Ventriloqui de Grieken hyu^lstv^i, en de Hebreën zulken, die den 31&» volgens de vertaalinge der Onzen , eenen waarzeggenden geest hadden. - Men heeft getwyffeld , of 'er mooglykheid ware op zo eene wyze te kunnen spreeken. Thans is dat eene uitgemaakte zaak. ■ 'Er zyn menschen, schoon zeldzaam, die een natuurlyk, en door kunst en oeffening verbeeterd vermogen hebben , aan hunne stemme zo eene richtinge te geeven, als of men die hoorde voortkoomen uit hunnen buik, uit de lucht, uit den grond, ■ na-  80 AARDE naby of verder af, zo dat men, wilden zy zich van dat vermogen bedienen om anderen te bedriegen , niet wel anders zoude kunnen denken, of men hoorde iets bovennatuurlyks. Onder de heedendaagsche Buikspreekers hebben zich eenen naam gemaakt de Baron van Mengen, en inzonderheid de Heer Saint Gille te St. Germain en Laye, niet verre van Parys. De Heer de la Chapelle in zyn verslag van de Buikspreekers verhaalt van denzelven zo wonderlyke dingen, dat men zyn verhaal zeekerlyk zoude houden voor een Fabel, indien hetzelve niet bevestigd was door de sterkste bewyzen van geloofwaerdigheid. Wy hebben 'er het een en ander van aangeteekend in des VII D. 2. St. p. 59. kol, 2. Het is dan te vermoeden, dat onder de Waarzeggers der Ouden ook lieden geweest zyn, die zich tot het pleegen hunner bedriegeryen van zulke Kunstgreepen meesterlyk wisten te bedienen, en, om aan hunne Godspraaken te meer zwier te geeven, en te gelyk het duistere, of dubbelzinnige 'er van te beter te verbergen, die niet anders voortbragten, als met een binnen's monds gemompel , of een dof geluid, als voortkoomende uit den buik, of met eene zagt fluisterende, zugtende en piepende stemme, opkoomende uit de aarde , wanneer zy de gewaande Geesten, door hen opgeroepen uit den afgrond , deeden spreeken. Dat zy oudtyds gewoon waren op zo eene wyze te spreeken, dikwils met een knersfend gepiep , als van Vledermuizen, die in een donker hol rond vliegen, zo als Homerus zegt, is uit Virgilius, Horatius en andere Oude Schryvers in het breede aangetoond door Bochart , Hieroz. P. I. L. III. C. 2. p. m. 732. Dit zo zagt en laag spreeken van de Waarzeggers, () moet dienen tot eene gelykenis van de diepe verneederinge, welke aan Ariël bedreigd wordt. Dat men door Ariël te verstaan hebbe Jeruzalem, blykt, omdat het vs. 1. nader omschreeven wordt als de Stad, waar in David geleegerd hadde. Over dat Ariël wordt het Wee uitgeroepen. Godt zoude het beängstigen; een talryk Leeger zoude het omsingelen ; hetzelve beleegeren met bolwerken , en vestingen 'er tegen opwerpen, vs. 2, 3. Dan zoude het verneederd worden. Die weleer zo vrolyk huppelende Stad zoude wonderbaarlyk AARDE. om laage daalen; zy die als eene Vorstinne was geweest onder de Landscbappen, zoude worden als eene verlaatene Weduwe, die geenen trooster heeft, In plaatse van eene stemme des gejuichs, zoude 'er dan zyn eene stemme van rouwklage , en geween, een hol en diep zugten, met ongelyk aan dat der Waarzeggeren, die zagtkens spreeken uit de aarde en piepen uit het stof. Of nu dit geween , zugten en gepiep zoude gebooren worden uit eene bloote beängstiging, gelyk toen Sanherib, ten tyde van Koning Hiskia, voor Jeruzalem rukte, en aan hetzelve den ondergang dreigde ; of uit eene geheele verwoestinge, 't zy dan de eerste door de Chaldeën, 't zy de laatste door de Romeinen, is onder de Uitleggers in geschil , daar wy ons thans niet mede hebben op te houden. Men raadpleege Vitringa. AARDE , (Jesus nederbukkende schreef met zynen vinger in de) Joh. VIII: 6 en 8. De Schriftgeleerden en Pharizeën, 'er altoos op uit, om Jesus door hunne strikvraagen te verschalken , hadden eene Vrouwe , in overspel betrapt, tot Hem gebragt, en wilden daar over zyne uitspraak hooren. In plaatse van te antwoorden , schreef Jesus in de Aarde. Men wil uit verägtinge: Zy, die zich voordeeden als beschuldigers en strenge handhavers van de Wet, waren snoode Huichelaars, die zelven de Wet overtraden, en het gebod kragteloos maakten door hunne inzettingen, en Overleeveringen der Ouden, en daarom keurde Hy hen zynes antwoords niet waerdig. Men wil weeten, wat Hy geschreeven hebbe. De Tekst zegt het niet. De gissingen zyn veele en onderscheiden. De gemeenste is, dat het dezelfde woorden geweest zyn , die Hy vervolgens tot hen sprak: Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar. Men zie Saldenus in Ot. Theol. Exercit. VI. p. 111-114 Men heeft in de zo genaamde Akadem. .der Geleerd. D. I. p. 164. eene vraage geöpperd , of onze Heere Christus wel immer iets geschreeven hebbe? Men zoude denken, dat de bovengemelde woorden deeze vraage beslisten: Heeft Christus al niet geschreeven op Pergament, Hy heeft evenwel geschreeven in de Aarde. Maar men merkt aan, dat het woord () niet alleen beteekent ik schryve, ik trekke letters  AARDE. AARDE. 81 Aardsche dingen ontleend, om ze te meer bevatlyk te maaken. (*) Om dat ze behooren tot die dingen, die de menschen op Aarde ondervinden , tervvyl zy nog leeven. (*) Om dat ze behooren tot de eerste beginselen tot de leere van Christus, en, in vergelykinge van de grootere verborgenheeden der Godtzaligheid, zo veel. lager zyn , als de Aarde lager is dan de Heemel. (*) Omdat het zaaken waren,die menschen raakten, welker oorsprong is uit de Aarde, in tegenoverstellinge van 't geene Hy zeggen wilde van zich zelven , wiens oorsprong was uit den Heemel. (**) Welke zyn nu de Heemelsche dingen? 't Zyn zeekerlyk zulke, die tot den Heemel, en tot de verdere openbaaringe van het Koningryk der Heemelen behoorden. Als van zynen Heemelschen oorsprong, de verééniging der twee natuuren, de Godtlyke en Menschlyke , in Hem, zo dat Hy, schoon als eenes menschen Zoon verkeerende op Aarde,evenwel te gelyk ook in den Heemel was, vs. 13. De noodzaaklykheid van zyn Kruislyden; het groot oogmerk daar van; de wyze, om aan het daar door verworven heil deel te krygen, &c. Deeze worden Heemelsche dingen genoemd: (*) Om dat ze, van wegen den meer verheeven inhoud, in vergelykinge van de dingen, waar van de Heere te vooren tot scen gesprooken hadde, zo veel hooger waren als de Heemel hooger is, dan de Aarde, (*) Om dat ze ook meer rechtstreeks behoorden tot de Nieuwe Huishoudinge, welke zo dikwils het Koningryk der Heemelen genoemd wordt, zo als hetzelve door Hem, als den beloofden Messias, gegrondvest, en onder zyn opzigt uitgebreid, bestuurd en met allerlei geestelyke en heemelsche zeegeningen verheerlykt zoude werden ; vooral, na dat Hy , die nu uit den Heemel op de Aarde was nedergedaald, wederom zoude opgevaaren zyn na den Hemel. (*) Van die dingen nu breeder te spreeken, agtte de Heiland niet oorbaar. Nikodemus en anderen waren nog niet geschikt, om 'er zich eene behoorlyke bevattinge van te kunnen maaken. Want verstonden , geloofden zy niet de Aardsche dingen, die Hy hun gezegd hadde , maakten zy zich daar van zulke grove en vleeschlyke denkbeelden, konden zy de mooglykheid daar van niet begrypen, vs. 4 en 9 hoe zouden zy dan L die ters tot leesbaare woorden : maar ook , ik maake beelden, of gedaanten van zaaken, waarom yt*Qm niet zelden een Schilder beteekent. ik, zegt de Schryver p. 169, houde het derhalven daar voor, 't welk ook meene met den saamenhang en schakel der Geschiedenisse wel te strooken dat Christus, met het ligchaam ter aarde geboogen, niet eenige Letters, maar zeekere Figuuren, of Beeldtenissen van eene zinnebeeldige beduidenisse met den vinger in de aarde, of op den grond zal geteekend hebben; om, door zyne zonderlinge wysheid, den listigen beschuldigeren deezer Vrouwe te doen begrypen,dat de voorgestelde zaak door hem, die zich van het oordeelen, als Richter, in burgerlyke en strafschuldige zaaken , zorgvuldig onthield, in geenerlei deele konde bellist worden ; maar dat dit gantsche bedryf, looslyk door hen ware aangelegd geworden, om te zien, of zy hem ergens in konden verstrikken, of vangen. Een voorbeeld van diergelyk iets, daar Menedemus zeekeren Eurilochus over het verlaaten van zynen aanhang, door eene op den grond geschilderde beeldtenis, zonder een woord te spreeken, bestrafte, en derwyze trof, dat hy beschaamd heenen ging, vindt men ook by Diogenes Laërtius (in Mened. p. 173. Edit.Casaub.1615.) aangehaald; alwaar ook het woord ?&lt;*y{«pn» niet in den zin van schryven , maar van schilderen of figuurtrekken voorkomt." Indien men dit gevoelen aanneemt, zouden zy, die meenen , dat Jesus iets geschreeven hebbe, in deeze woorden van Johannes geen steunsel vinden. AARDSCHE (Indien ik u lieden de) dingen gezegd hebbe, en gy niet gelooft: Hoe zult gy gelooven, indien ik u lieden de Heemelsche zoude zeggen? Joh. III: 12. Deeze woorden behooren tot die, welke zwaar zyn om te verstaan. (*) 't Komt 'er op aan, welke de Aardsche, en welke de Heemelsche dingen zyn, hier door den Heiland bedoeld. De Eerste waren zulke, van welken Hy reeds tot hen gesprooken hadde ; de Andere zulke , van welken Hy spreeken zoude, immers , zoude kunnen spreeken. (**) De dingen, waar van Hy gesprooken hadde, zyn, zo als in het voorgaande te zien is, de Wedergeboorte. Die noemt Hy Aardsche dingen: (*) Om dat Hy die hadde opgehelderd met gelykenissen , van I Deel I Stuk.  82. AARDSCHE, AARON. die meer verheevene dingen hebben kunnen gelooven en verstaan, als die behoorden tot die Wysheid Godts, bestaande in verborgenheid, waar van de Jooden in dien tyd, -voor het grootste gedeelte, onkundig waren , als die zich van den Messias van het oogmerk zyner komste, van het door Hem. op te richten Koningryk , en deszelfs voorrechten en zeegeningen, geene andere dan aardsche, en dus geheel verkeerde denkbeelden maakten. En dit moest Nikodemus, by verder nadenken, overtuigen, dat, zoude hy ooit venvaerdigd worden in het Koningryk der Heemelen in te gaan, hy vooraf noodzaaklyk zoude moeten vernieuwd en wedergebooren worden, en Hy zynen Pharizeeüwschen waan en wanbegrippen geheel en al zoude moeten afleggen. Vergel. Boot Verklaar. van sommige Hoofdst. des N. T. p. 297—. AARDE, AARDSCHE. Onder deeze tytels koomen by Keppel nog eenige Teksten voor, doch die men in de volgende Deelen verklaard zal vinden. AARON was (K) naast Moses een allermerkwaerdigst Persoon by het Grondleggen van Israëls Kerk- en Burgerstaat. (Ktf) Als een gemeen Israëliet beschouwd zynde, was hy een Afstamling van Levi, een Zoon van Amram en Jochebed, de Broeder , en wel de Oudere , van Moses en Mirjam., Exod. VI: 18, 19. Hy nam zich tot eene Vrouw Eliseba, eene Dogter van Aminadab, Zuster van Nahasfon, (die een Vorst was in Juda) welke hem vier Zoonen baarde: Nadab en Abihu, Eleäzar en Ithamar, vs. 22. (33) Als een Persoon van aanzien (■») kwam hy allereerst te voorschyn , toen Godt hem aan Moses, die zwaar van mond en tonge was, toevoegde , om in deszelfs byzyn het woord te voeren, en Pharaö en het Israëlitisch Volk aan te zeggen 't geen van Godt tot Moses gesprooken was, Exod. IV: 14, 15, 16, 27. De stugheid van Pharaö was niet te buigen als door eene aanéénschakelinge van Wonderplaagen . welke Moses en Aänon , op Godts bevel, over Egypteland bragten, waar door de Koning eindelyk genoodperst werd, om in de vrylaatinge der Israëliten te bewilligen, die dus, onder de aanvoering van Moses en Aäron, Egypte verlieten, en zich in optocht begaven na Kanaän, waarom 'er ook gezon gen wordt,Ps. LXXVII: 21. Gy leidde uw Volk, als een kudde Schaapen, door de hand van Moses en Aäron. Hy was met Moses en Hur op de hoogte des heuvels, terwyl Josua streed tegen de Amalekiten. Hier by was het merkwaerdig , dat Israël de overhand had zo lang Moses zyne hand, waar in hy den Wonderstaf hield , om hooge hief; maar wanneer die zwaar werd, en neêrwaards zonk, kreegen de Amalekiten de overhand: Waarom Aäron en Hur toeschooten en Moses handen zo lang ondersteunden, tot dat de Overwinninge bevogten was, Exod. XVII: 10—13.'t Werd hem en zynen twee Zoonen Nadab en Abihu vergund, om met Moses en de Zeeventig Oudsten van Israël op den berg te klimmen, daar zy den Godt Israëls zagen, het zigtbaar teeken van deszelfs majestueuse tegenwoordigheid , Exod. XXIV: 9, 10. (j8) Zyn Aanzien rees in top, toen hy, op het uitdruklyk bevel van Godt, door Moses afgezonderd, daadlyk aangesteld en plegtig gezalfd werd tot het Priesterampt; Hy, als Hoogepriester, en zyne Zoonen tot Priesters onder hem, Exod. XXVIII. XXIX. en XXXVIII. en XXXIX. Hierdoor werd hy, en zyne Afstamlingen na hem, verheeven tot eene Bedieninge, welke, naast die van Moses, de voortreffelykste was in Israël. Hier door werd hy de mond van Godt tot het Volk, zo dikwils hy door de Urim en Thummim, den HEERE geraadpleegd, en het Godtlyk antwoord ontvangen hadde; en te gelyk ook het voorrecht, om, van 's Volks wegen, tot Godt te naderen, voor hetzelve te bidden, deszelfs. Offerhanden op's HEEREN Altaar te brengen, en het met Godt te verzoenen. Deeze hooge waerdigheid baarde wel afgunst by de andere Stammen, die zich daar toe even na berechtigd oordeelden , als hy;. maar ze werd op hem en op zyn Huis onherroepelyk bevestigd door het wonder van de voor hem afgesneedene Amandelroede; want daar alle de andere staven, die voor de andere Stammen afgesneeden, en met de zyne in de Tente der Getuigenisse, voor het aangezigt des HEEREN, wechgelegd waren , dor bleeven , daar bragt de zyne bloemen, en ook vruchten voort, Num. XVII. Doorgaans kweet hy zich getrouw in zyn Hoogepriesterlyk. werk; allermerkwaerdigst daarin , toen hy zich,  AARON. AARON. 83 Christus, aangemerkt als de Hoogepriester des Nieuwen en beeteren Verbonds; doch zo, dat de meerderheid, van Christus daar by wel is op te merken. (**) Aäron was oorspronglyk uit de Stamme Levi: Jesus uit de Koninglyke Stamme van Juda. Nu was het wel waar , dat Moses op die Stamme niets gesprooken heeft van het Priesterschap ; maar het is ook waar, dat 'er een ander Priester moest opstaan naar de gelykenisse van Melchizedek , die wel Priester, maar te gelyk ook Koning was. En zo is de Heere Jesus Priester geworden, niet naar de Wet des vleeschlyken gebods; maar naar de kragt des onverganglyken leevens, Hebr. VII: 14-16 (**) Aäron werd van Godt zelv' tot Priester verkooren , die ook het Priesterschap op Hem, door het Wonderteeken der bloeijende Amandelroede, bevestigde: Alzo heeft ook Christus zich-zel ven niet verheerlykt , om Hoogepriester te worden: Maar die tot Hem gesprooken heeft : Gy zyt myn Zoon, heeden hebbe ik u gegenereerd. Gelyk Hy ook in eene andere plaatse gezegd hadde: Gy zyt Priester in der eeuwigheid naar de Ordeninge van Melchizedek , Hebr. V: 5 , 6 , Ps. CX: 4. Godt heeft dat ook voor altoos op Hem bevestigd door Hem te doen herleeven; na dat Hy als een ryske uit den afgehouwen tronk van Isaï, door eenen geweldigen dood was afgesneeden geweest uit den lande der leevendigen: Want dat moest tot een onlOchenbaar bewys strekken, dat Hy Priester was naar de kragt des onverganglyken leevens. (*) Aäron had zyne zonden , en moest daarom offeren zo wel voor zichzelven, als voor het Volk. Maar Christus had zulks te doen niet noodig: Hy was heilige onnozel onbesmet en afgescheiden van de Zondaaren. Heeft Hy zyne ziele tot een Schuldoffer gesteld, 't is alleen en geheel geweest voor anderen , Hebr. VII: 26-28. (*) De Offerhanden van Aäron waren onvolkoomen , en moesten telkens herhaald worden : Maar Christus, door den eeuwigen Geest zich-zelven Gode onbestraffelyk opgeöfferd hebbende , heeft eene eeuwige Verlossinge te wege gebragt, en heeft zo met ééne Offerhande in eeuwigheid volmaakt de geenen , die geheiligd worden, Hebr. IX: 12, 14. X: 11-14 (*) Aäron is gestorven, en daar mede nam zyn Priesterwerk een einde:Maar Christus is wel gestorven L 2 maar zich , by het inbreeken eener doodlyke plaage, tot straffe van 's Volks murmureeren, met het wierookvat in zyne hand stelde tusschen de leevendigen en de dooden ; met het gezeegend gevolg, dat het Volk met Godt verzoend, en de plaage opgehouden werd, Num. XVI: 46-48. (*) Dan hoe groot van aanzien, en hoe zeer van Godt begunstigd hy ook was, hy had evenwel ook zyne onäangenaame ontmoetingen, waar onder men mag reekenen de dikwils herhaalde murmureeringen, en grievende verwytingen van het Volk, zo wel tegen hem , als tegen Moses , zynen Broeder : Maar geen geval zal hem dieper getroffen hebben , als het schriklyk omkoomen van zyne twee oudste Zoonen Nadab en Abihu, die vreemd vuur op 's HEEREN Altaar gebragt hadden, en, tot straffe daar van, door vuur, 't welk van voor des HEEREN aangezigt uitging , oogenbliklyk verteerd werden, Levit. X: 1-3 (*) Van hem, gelyk van andere voornaame Godsmannen , staan ook eenige groote zonden aangeteekend: Als het maaken van het Gouden Kalf, waar door Israël zo zwaar zondigde aan Godt, Exod. XXXII: 1-5 Zyn murmureeren , te gelyk met zyne Zuster Mirjam, tegen Moses waar over Mirjam gestraft werd met eene melaatsheid van zeeven dagen, waar van Aäron evenwel verschoond bleef, zo wegens zyne boetvaerdige schuldbekentenis, als op dat de Hoogepriesterlyke diensten niet zouden behoeven stil te staan, Num. XII: 1-15 En dan zyn ongeloovigheid, te gelyk met die van Moses, betoond by het twistwater van Meriba, tot straffe waar van de HEERE hun aanzeide, dat zy beiden in Kanaän niet koomen, maar in de Woestyne sterven zouden,Num. XX: 10-13. (*) Van zynen Dood vindt men, als merkwaerdig aangeteekend, dat hy, op uitdruklyk bevel van Godt , met Moses en met zynen Zoon Eleazar moest klimmen op den berg Hor. Daar werden hem door Moses zyne Priesterlyke kleederen uitgetoogen: Zyn dienst was uitgediend. Ze werden zynen Zoone Eleazar aangetrokken: Die moest zyn Ampts-opvolger zyn. Daar na stierf hy op de hoogte des bergs, en het gantsche Huis Israëls beweende hem dertig dagen, Num. XX: 23-29 (*) Aäron is zeekerlyk te beschouwen als een Voorbeeld van  84 AARON. maar is ook wederom leevendig geworden , en de Dood heerscht niet meer over Hem. Een slagt-offer geófferd hebbende voor de Zonden , is Hy in eeuwigheid gezeeten ter rechterhand Godts, Hebr. X: 12, daar Hy niet alleen als Koning,.maat ook Priester is op zynen throon , Zach. VI: 13. Want, om dat Hy in eeuwigheid blyft , heeft Hy een onverganglyk Priesterschap. Waarom Hy ook volkoomelyk kan zalig maaken de geenen , die door Hem tot Godt gaan, alzo Hy altyd leeft om voor hun te bidden,Hebr. VIl: 23 , 24, 25. AARON (Aan) zoude Moses tot eenen Godt zyn, Exod. IV: 16b. Hoe! Wil Godt dan Moses tot eenen Godt maaken? Wil Hy die met zo veel nadruk gezegd heeft: Ik zal myne eere aan geenen anderen geeven, nu zyne eere met Moses deelen ? Wil Hy, die met zo veel ernst sprak : Gy zult geene andere Goden hebben voor myn aangezigt, nu Moses, in plaatse van zich-zelven , aan Aäron tot eenen Godt geeven ? Zo zoude men kunnen vraagen,zo lange men geen agt gaf op de uitdrukkhige. 'Er staat niet: Gy zult Aärons Godt zyn; maar gy zult hem zyn tot eenen Godt, dat is, gy zult hem, in eenen bepaalden zin, die uit de omstandigheeden met genoegzaame zeekerheid is op te maaken, zyn in de plaatse van Godt. Zo zoude men kunnen vraagen, zo lange men onkundig, is van .den spreektrant der Hebreën, en niet weet, dat de Overheeden by hen ook Goden genoemd wierden, Exod. XXII: 28 , Ps. LXXII: 6. Om dat Godt hen in hoogheid gesteld heeft boven anderen, en zy, in het uitoeffenen van recht en gerechtigheid, Godts plaats vervangen hier op Aarde. Deeze spreekwyze wil dan niet anders zeggen , dan dat Moses, schoon jonger, in het Godtlyk gezantschap aan Pharaö de eerste Persoon zoude zyn boven Aäron, zynen ouderen Broeder. Hy zoude zyn Ampts-Godt zyn. Aäron zoude niet mogen spreeken en handelen naar eigen goeddunken, maar alleen naar 't geen Moses hem zoude zeggen. Aäron zoude zyne bevelen niet onmiddelyk van Godt zei ven ontvangen ; Moses zoude hem top eenen Godt zyn, die zoude aan hem mededeelen , 't geen Godt tot hem spreeken zoude, en Aäron zoude dat met dien eerbied moeten aanneemen, als of Godt zelf tot hem gesprooken hadde. Godt zelf verklaart het zo, vs. 15. Gydan (Moses) zult tot hem spreeken , en de woorden in zynen monde leggen: En Ik zal met uwen monde , en met zynen monde zyn ;. en Ik zal u lieden (u Moses onmiddelyk, en Aäron, door uwe tusschenkomst) leeren, wat gy doen zult. AARON moest de naamen der twaalf Stammen Israëls, gegraveerd in twee Sardonykssteenen draagen op zyne schouders ; en insgelyks moest hy die naamen, gegraveerd in de twaalf steenen van den Borstlap , op zyn harte draagen , ter gedachtenisse voorhet aangezigt des HEEREN, Exod. XXVIII: 12, en 29. (X) Als Aäron, als Hoogepriester, in het Heilige inging, om voor het Volk te bidden,,en hetzelve met Godt teverzoenen , dan vertegenwoordigde hy geheel het Volk. Droeg hy de naamen der XII Stammen op zyne schouders, 't was zo veel, als of hy derzelver zonden en ongerechtigheeden droeg , voor welke hy moest offeren, zouden ze verzoend worden. Droeg hy die ook op zyn harte, terwyl hy met zyn aangezigte na Godt gekeerd stond, 't was zo veel, als of hy die allerhartlykst aan Godt voordroeg, datHy toch in gunste op dezelve wilde nederzien, als zynde zyn Volk, de schaapen zyner weide, de roede zyner erffenisse. (3) Zo heeft ook de tegenbeeldige Aäron , de Heere Jesus, de zonden van zyn Volk gedraagen. Hy was met zyn harte borg geworden, om in hunne plaatse tot Godt te genaaken. Des was op Hem de straffe, welke den zynen vreede moest aanbrengen. Om die met Godt te verzoenen , moest Hy derzelver zonden in zyn ligchaam draagen op 't hout; zyne ziele uit storten in den dood, en stellen tot een schuld-offer in hunne plaatse. Maar ook draagt Hy ze op zyn harte; Hy heeft ze lief met een eeuwige liefde, en gedenkt hunner geduuriglyk voor Godt; dan eens, om te eischen, dat zy. in het verderf niet nederdaalen , dan wederom , dat zy eens mogen zyn , daar Hy is, op dat zy • zyne heerlykheid. aanschouwen. Gelyk Hy , belaaden met hunne zonden , eenmaal geopenbaard is, om de zonde te niete te doen door zyn zelfs offerhande, zo is Hy ook nu nog daaglyks voor Godts aangezigte; want daar staat Hy, als het Lam, dat-: geslagt is, en leeft altyd, om voor hun te bidden. AA-  aaron. AARON. 85 Aarons zonde in het maaken van het Gouden Kalf, Exod. XXXII: ; — 5. 't Gaat te verre, als men zegt, dat Aäron de eerste Uitvinder en Aanlegger geweest zy van dit booze stuk: Dat hy, geheellyk uit eigene beweeginge, dit Kalf gemaakt, en het Volk tot het Godtsdienstig vereeren van hetzelve verlokt hebbe, met het verdoemlyk oogmerk, om , geduurende het afzyn van zynen Broeder, eenen nieuwen Godtsdienst in te voeren, en zich tot het Hoofd van het Volk op te werpen. De Tekst geeft geene aanleidinge, om zo iets te vermoeden, (tf) Zyne zonde was zwaar genoeg: Men behoeft ze door geene gezochte reedenen te verzwaaren. Ware het een gemeen Israëliet geweest, men zoude het mogen toeschryven aan deszelfs grove onkunde. Maar het is Aäron, die van Godt met zyn Gezantschap was vereerd geworden; Aäron, die met en benevens Moses, door de kragt van Godt, zo veele ontzaglyke teekenen en wonderen gedaan hadde in Egypte; Aäron, aan wiens opzigt Moses het Volk hadde toebetrouwd, geduurende zyn verblyf op den Berg. Wat doet hy, toen het Volk met een zo Godt-onteerend verzoek tot hem Kwam : Staa op, en maak ons Goden ? Springt hy, gelyk Paulus en Barnabas deeden te Lyftre, Hand. XIV: 11—18, in 't midden der schaare ? scheurt hy, ten blyke van verontwaerdiginge, zyne kleederen; stelt hy zyne welspreekenheid in 't werk, om door kragt van reedenen het Volk van zyne onzinnigheid te overtuigen , en daar van te doen afzien ?• Vermaant hy het, om zich over een zo grouwlyk voorneemen voor Godt boetvaerdig te verneederen, en om vergeevinge te bidden? Niets van dit alles verneemt men van hem. Hy is terstond gereed, om het Volk te wille te zyn. Zo dra hy 'er toe in staat gesteld was door het aanbrengen der daar toe noodige stoffe, gaat hy aan 't werk, giet en fatsoeneert een Kalf; bouwt voor hetzelve een Altaar, roept eenen Feestdag uit, offert aan hetzelve , of ziet het ten minsten met goede oogen aan, dat aan hetzelve geöfferd werd. En dit alles doet hy als voor het aangezigte van Godt, aan den voet van den berg Sinaï, op wiens top het ontzaglyk teeken van Godts majestueuse tegenwoordigheid voer zyne, en voor elks oogen zigtbaar was. Godt deed zyn Afgodisch Volk eens toeroepen: Gaat over in de Eilanden der Chittiten, en ziet toe: Zend na Kedar, en merkt wel op: En ziet , of diergelyks geschied zy. Heeft ook een volk de Goden veranderd, hoewel het geene Goden zyn? Jerem. II: 10 , 11. Maar hier geschiedt iets ergers. Een Dienaar, een voornaam Dienaar van Godt veranderde deszelfs eere in de gedaante van eenen Os, die gras eet, Ps. CVI: 19, 20. Ware zyne hand verstyfd aan de griffie , waar mede hy het gegooten Kalf bewierp; ware een vloed van vonken uit het smeltvuur , 't welk hy stookte, hem in 't aangezigt gevlogen, en ware hy 'er door verstikt geworden , gelyk de Stookebranden van Nebukadnezar , Dan. III: 22 , men • zoude moeten zeggen , Godts oordeel is rechtvaerdig. (3) Zoude 'er evenwel niet nog iets kunnen gezegd worden tot zyne verschooning ?. Daar 't geen hy zelf ter zyner verontschuldiginge bybrengt, vs. 22 en 2.3, zo beuzelagtig is , wie zal dan het pleit voor hem kunnen opneemen? 't Geen men ter zyner verschooning zoude kunnen, zeggen , zal zelf iets laakenswaardigs zyn : Lafhartigheid in de zaake van Godt» Het Volk verzamelde zich tot Aäron , dit was hem een blyk, dat geheel het Volk hier in eenstemmig was. Hy heeft geen moeds genoeg om 'er zich - tegen te verzetten. - Hy meent zich door een kunstgreep te redden. Hy eischt de gouden Oorsiersels der Wyven en Dogteren. Hy wist, hoe zeer die doorgaans op dien pronk gesteld zyn. Hy hoopt, dat die ze zullen weigeren, en dat zo geheel, deeze toeleg zal te leur loopen. Maar hy bedriegt zich: Het goud is byna even gereed tot hem gebragt, als geëischt. Nu dacht hy zyns leevens geen oogenblik langer zeker te zullen zyn, indien hy het weigerde. Zyne vreeze zou te grooter zyn geworden, indien men. konde staat maaken op eene Joodsche Overleevering , dat Hur 'er zich tegen zoude aangekant hebben , en dat het Volk terstond zoude gedreigd hebben, hem te steenigen. Doch wat men ook ter zyner verontschuldiginge zou willen zeggen , dat hy het hebbe gedaan met weerzin, tegen de inspraak van zyn gemoed, verbysterd door menschenvreeze, &c; zyn daad is en blyft altoos eene grouw l 3 ly  86 AARON lyke Ondaad (*) Maar dit zo zynde, zo is het zeer te verwonderen, dat, daar het Volk gestraft werd, Aaron is verschoond gebleeven. Het is geschied ter gunste, en op de voorbiddinge van Moses Deut. IX: 20. Hier kwam by, schoon Aäron het nog niet wist, dat Godt hem reeds aan Moses hadde bekend gemaakt als den Man, welken Hy hadde voorbeschikt, om Hoogepriester te zyn. Misschien heeft Godt willen toelaaten., dat hy in eene zo zwaare zonde viel, op dat hy zich niet te zeer verheffen mogt, wanneer eene zo aanzienlyke bediening hem eerlang zoude worden opgedraagen. Op dat hy in 't vervolg ook te meer medelyden mogt hebben met anderen, als die door eenige misdaad overvallen wierden. Zo heeft Godt ook willen toonen, dat Hy in zyne verkiezinge geheel vry is, dat Hy zyne gunsten niet uitdeelt, om dat ze verdiend zyn, maar naar zyn welbehaagen. Gelyk Hy in het begin der Euangelische tydbedeelinge dat toonde, door Paulus, die een Godtlasteraar en Vervolger der Gemeente was geweest, te verheffen tot de Apostolische waerdigheid; zo heeft Hy, in het begin der Wettische tydbedeelinge, dat willen toonen, door den zo zwaar gezondigd hebbenden Aäron te verheffen tot zynen eersten Hoogenpriester. AARON sterft op den berg Hor. Num. XX: 27, 28, 29. Moses en Aäron hadden zich bezondigd door ongeloof by de twistwateren van Meriba. Tot straffe daar van was hun het inkoomen in Kanaän ontzegd. Beiden zouden zy moeten sterven in de Woestyne, vs. 12. Aäron was de eerste, die dit vonnis moest ondergaan. Godt hadde het aan Moses en Aäron bekend gemaakt , de plaatse aangeweezen , waar Aäron sterven zoude, en de plegtigheeden, welke daar by zouden zyn waar te neemen, vs.23- 26. Ingevolge dit bevel, (*) klommen zy op den berg Hor, voor de oogen der gantsche vergaderinge, vs. 27. (*) De Persoonen waren zeer merkwaerdig : Moses, Israëls Wetgeever en Heirvorst; Aäron, de Hoogepriester Eleäzar, die 's Vaders Ampts - opvolger moest worden. Een drievouwdig snoer, zegt Salomo, zal niet ligtelyk verbrooken worden. Maar voor den dood zyn geene banden te sterk. Hier zien wy 'er drie , door maagschap AARON. ten naauwsten aan malkanderen verbonden. Maar dit snoer zal haast verbrooken zyn. Aäron nu nog vergezelschapt met de leevendigen, zal welhaast rusten in de gemeente der dooden. (*) Zy klommen op den berg - (*) Waarom op eenen Berg? Mannen, in rang en aanzien verheeven stierven veeltyds ook op eene verheevene plaatse, of werden 'er ten minsten begraven. Josua werd begraven op eenen berg Ephraïms; insgelyks Eleäzar, op den heuvel zynes Zoons, op het gebergte Ephraïms, Jos. XXIV: 30, 33. En by de Heidenen Kadmus en Harmonia. Aäron nu was , naast Moses, een man van den eersten rang onder zyn Volk, welvoeglyk was het dan ook , dat hy op eene verheevene plaatse stierf en begraven werd. (*) Op eenen Berg ook, op dat het mogt geschieden voor de oogen der gantsche vergaderinge Israëls. Misschien heeft Moses ze verwittigd wat 'er zoude gebeuren: Zo al niet, 't konde niet missen, of het moest aller aandacht wekken, wanneer zy Aäron zagen te voorschyn treeden in zyn Hoogepriesterlyk siergewaad, en dat hy zich daar mede begaf, niet na den Tabernakel, maar na den berg Hor, vergezelschapt door Moses en Eleäzar, en misschien van eenige Oudsten des Volks. Nieuwsgierigheid hield aller oogen op dien berg gevestigd , en dit was noodig, op dat zy allen getuigen mogten zyn van Aärons dood; maar vooral van Eleäzars plegtige aanstellinge, ten einde zy denzelven als hunnen Wettigen Hoogenpriester den schuldigen eerbied bewyzen mogten. Het Driemanschap heeft nu den top des bergs beklommen. (*) Laat ons nu zien, wat daar gebeurde (**) Aäron moest sterven. Hier was de voor hem bepaalde plaatse: Hier was het, tot hiertoe, en niet verder. De voor hem bepaalde tyd was naby en sterk haastende. Hy was nu honderd en drieen - twintig jaaren oud geworden , Num. XXXIII: 39. Dit was de maate zyner dagen, door Godt voor hem bestemd; eene bepaalinge , welke hy niet zoude overgaan. Maar schoon Aäron sterven zoude , zyn Ampt zoude evenwel niet sterven. Dat werd van hem wechgenoomen, maar ten zelfden tyde opgedraagen aan zynen Zoone. (*) Aäron werd, om zo te spreeken, ontpriesterd. Moses trok Aäron zyne klee de-  AARON. AARON. deren uit. Volgens Godts bevel hadde Moses hem, toen hy hem tot Hoogenpriester aanstelde, de heilige Ampts-kleederen moeten aantrekken,Exod. XXVIII: 2,41, Levit. VllI: 7, 8,0. En dat was zo veel geweest als eene inwydinge, waar door hy bevoegd werd, om tot Godt te naderen, en de heilige diensten waar te neemen in het Waereldlyke Heiligdom. Nu moest hy ze hem, volgens Godts bevel, wederom uittrekken. Dit was zo veel als eene ontwydinge. Zyn dienst was uitgediend, hy zoude dien niet langer mogen waarneemen. Wat zal Aäron wel gedacht hebben onder dit werk ? „ Zal ik in Kanaän niet mogen inkoomen: Mogt my dan maar rykelyk toegevoegd worden de ingang in het Heemelsch Kanaän hier boven ! Zal ik aan het hoofd der Priesterschaaren niet meer mogen opgaan na 's HEEREN Voorhoven: Mogt ik dan maar wandelinge hebben onder die zalige Heemelingen, die voor Godts Throon staan, en Hem dag en nacht dienen zonder ruste. Worden my de kleederen mynes heerlyken sieraads uitgetoogen , het zy zo : Welk een zalige verwisselinge zoude het zyn, mogt ik my straks overkleed vinden met het kleed der nooit verwelkbaare heerlykheid !" Aaron is ontkleed. (£) Moses doet Eleäzar naderen , en trekt hem zyns Vaders Ampts-kleederen aan, en daarmede werd hem de Hoogepriesterlyke Bedieninge opgedraagen , eveneens als Eliäkim, die met Sebna's rok bekleed, en met deszelfs gordel gesterkt moest worden , ten blyke , dat hy in deszelven plaatse tot 's Konings Hofmeester was aangesteld, Jes. XXII: 20—11. Welk eene eere! Maar gepaard met hartbreekende droefheid! Heete traanen stroomen hem langs de wangen ; hy ziet zynen Vader hier voor 't laast: Hy is met hem opgeklommen, maar hy zal met hem niet weêr afklimmen. Welk eene eere; maar ook welk een last! Daaglyks tot Godt te naderen, welk eene eere; maar ook welk een schroom! Daaglyks te naderen tot eenen Godt, die hoogst Heilig is, en wil geheiligd worden in allen, die tot Hem naderen. Onder' zulke overdenkingen is de nieuwe Hoogepriester ingekleed. (33) Aäron, sterft. Moses, Aäron en Eleäzar omhelzen malkanderen , en drilleken eikanderen, niet zonder groote aandoeninge, het laatste vaarwel op de wangen. Zoude Aäron zyne handen niet nog eens hebben opgeheeven, en in zyne Zeegeninge uitgebreid over de om laag staande vergaderinge ?. Men kan niet wel anders denken. Hy legt zich ter aarde, strekt zyne voeten uit, hy heft zyne oogen na den Heemel , en zugt: In uwe handen beveele ik mynen geest , en in hetzelfde oogenblik geeft hy den laatsten snik. Zyn geest vliegt na omhoog, zyn ligchaam is ontzield , en moet nu afdaalen in het graf. 't Is waar men leest van zyne begraavinge niet, maar 't is niet te denken, dat men zyn lyk daar zoude hebbenlaaten liggen ten prooije van het gedierte des velds, en het gevogelte des heemels. Dat ware eene Ezels begravinge geweest, te onwaerdig voor eenen zo waerdigen man. 'Er is dan geen twyffel aan , of Moses en Eleäzar zullen hem begraaven hebben, of doen begraaven hebben door de geenen , die zy waarschynlyk met zich den berg hadden doen opklimmen. Q) Boven op den Berg was nu niets meer te doen. (NN) Moses en Eleäzar kwamen dan nu den berg af. Zekerlyk zal Moses, ter deezer geleegenheid, Eleäzar aan het Volk, als den op Godts bevel geördenden Hoogenpriester, voorgesteld, en hetzelve vermaand hebben hem den schuldigen eerbied en liefde toe te draagen als den Man, die hunne naamen op zyne schouders, en op zyn harte zoude moeten draagen , om den HEERE hunner ten goede te doen gedenken, wanneer hy hunne gebeden , dankzeggingen en offerhanden zoude brengen voor Godts aangezigte. Uit het voorbeeld van Aäron zal hy hem ook hebben doen opmerken, dat Godt zelfs in zyne meest begunstigde Dienaaren de zonde niet voorby ziet, gepaard met eene nadruklyke waarschouwinge , om zich toch zorgvuldigst te wachten voor alles, wat de oogen van Godts heerlykheid zoude kunnen verbitteren , wilden zy ook niet uitgestooten blyven van het beloofde Erfland, tot aanwelks grenzen zy thans genaderd waren. (33) Van het Volk staat aangeteekend, dat het gantsche Huis Israëls Aäron beweende dertig dagen. Zo gaat het: Men kent de waerde der gezondheid niet, voor dat men die mist; zo kent men ook de waerde van groote Mannen niet, voor dat men ze  33 AARON AAS ze verlooren heeft: Zy worden doorgaans hooger geschat na hunnen dood, dan by hun leeven. In plaatse van zo veele stoute murmureeringen, waar mede men te gen Aäron was opgestaan, is nu geheel de Vergaderinge , van het eene uiterste des leegers tot aan het andere, vervuld met rouwklage en geween; met berouw over het bitter hartenleed, hem zo dikwils aangedaan.; met geween over het verlies van zo eenen getrouwen Voorbidder. En dat duurde dertig dagen. De rouwe over eenen dooden, zegt J. Syrach, Cap. XXII: 13, duurt zeeven dagen. Zeeven dagen waren het ook maar, dat Joseph en zyne broeders rouwe maakten over hunnen Vader, Genes. L: 10. Maar over Aäron , gelyk ook over Msfes, Deut. XXXIV: 8 , duurde de rouwklage dertig dagen. Zy waren geweest hunne Verlossers uit Egypte, hunne Leidslieden in de Woestyne , de Grondleggers van hunnen Burgerstaat en Godtsdienst , hunne Voorstanders by den HEERE, die in de bresse stonden , die zich stelden tusschen de Leevendigen en de Dooden, wanneer de plaagen een inbreuk deeden. Kortom , zy waren hun meer geweest, dan Vaders ; meer, dan Wagenen en Ruiteren. Zulke ongemeene Mannen verdienden dan ook wel eene meer dan gemeene rouwe. (*) Zo zag men by den aanvang der Wettische Huishoudin ge, dat een Hoogepriester by zyn leeven, evenwel zeer kort voor zynen dood, reeds ontpriesterd, en zyn Ampt aan eenen anderen opgedraagen werd. En zo heeft men op het einde van die Huishoudinge ook gezien,dat, toen het Aäronisch Priesterchap, te gelyk met het Oude Verbond naby de verdwyninge gekoomen was, 'er een ander Priester werd aangesteld; niet, naar de Wet des vleeschlyken gebods, maar naar de Ordeninge van Melchizedek, te weeten , Jesus Christus, die Priester is, naar de kragt des onverganglyken leevens, die blyft tot in eeuwigheid, en altyd leeft, cm voor de zynen te bidden. AAS , dus noemt men het kreng van een , of ander Dier, 't welk onbegraaven blyft liggen op 't veld, overgelaaten ter verrottinge , of prooije van de Vogelen des Heemels, of de Dieren des Wouds. Het wild Gevogelte kwam neder op het Aas, Genes. XV: II Job spreekt van eenen, AAS ABADDON. Arend, die na het Aas vliegt, Cap. IX: 26 Simson week af, om het Aas des Leeuws te bezien, Richt. XIV: 8. Van geen Aas mogten de Israëliten eeten, Levit. VII: 24. Die 'er van gegeeten hadde, hy ware- dan inboorling , of vreemdeling was onrein: Hy moest zyne kleederen wasschen en zich met water baden: Hy was onrein tot aan den avond, Lev. XVII: 15. Zelfs was onrein alles, waarop iets van een dood aas gevallen was; was het een oven, of aarden vat, het moest verbrooken worden, Levit. XI: 35., &c. De Godtlooze Izebel zoude als een Aas worden na haaren dood , ingevolge het woord des HEEREN: Hst dood ligchaam van Izebel zal zyn gelyk mest op het veld in het stuk Lands van Jizreël: Zo dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel, 2 Kon. IX: 37. Zo iets wordt ook gedreigd aan den Koning van Egypte , Ezech. XXIX: 5. Op het open veld zult gy vallen : 'Gy zult niet verzaameld, noch vergaderd worden: Aan het gedierte der aarde, en aan het gevogelte des heemels hebbe ik u tot spyze gegeeven. Insgelyks Cap. XXXII: 4, Ik zal u heenen werpen op het open veld: En ik zal al het gevogelte des heemels op u doen woonen, en het gedierte der gantsche aarde van u verzadigen. Zie ook Openb. XIX: 17, 18. ABADDON. (**) Een Hebreeuwsch woord , 't welk meermaals voorkomt in saamenvoeginge met het Graf, of de Helle, en dan by de Onzen vertaald is door Verderf, als Ps. LXXXVIII: 12 Job XVIII: 12 Spr. XV: 11 en XXVII: 20 Het komt, in overéénstemminge met het Grieksch woord JssmMi!*» , Apollyon voor als de eigen naam van den Engel des Afgronds, Openb. IX: 11 die de Koning was van die zo alles verwoestende en verdervende Springhaanen , van welken in 't voorgaande gesprooken was, en dus moet aangemerkt worden als den Oppersten Abaddon, dat is, Verderver, die de zinnebeeldige Springhaanen aanvoerde tot, en bestuurde in alle de verdervenissen , welke door die werden aangerecht. De Uitleggers zyn het niet eens , wie door die Springhaanen , en dus ook niet, wie door derzelver Koning te verstaan zyn. Doch wie daar door ook moge bedoeld zyn, het is zeker, dat het zulk een zy, die bezield en aangevuurd werd door hem, die  ABAGTHAI - ABARIM die de Engel des Afgrondt is, de Duivel, die de grootste en kwaadäartigste Verderver is, nergens meer op bedacht, dan om den menschen , beide naar ligchaam en ziele, het verderf, het red- en eindeloos verderf, en den ondergang te berokkenen , en dus met recht gebrandteekend met dien naam, in tegenöverstellinge van dien Engel van Godts aangezigt, den Heere Jesus, die de menschen verlost, dat zy in het verderf niet nederdaalen, en ze in heerlykheid opneemt, en daarom den eernaam draagt van Verlosser, en Zaligmaaker. ABAGTHAI, een van die zeeven Kamerlingen van Koning Ahasueros, die door den Koning wierden afgezonden om de Koningin Vasthi af te haalen, om ze aan de Vorsten, die thans by hem ter tafel aanzaten, te vertoonen, en ze te doen bewonderen over haare ongemeene schoonheid, Esth. I: 10. ABANA was eene der rivieren van Damaskus, van welken Naäman met veel ophefs sprak, 2Kon. V: 12. Zie het gezegde van Pharphar in des VI. D. 2. St. p. 118. ABARIM. Men leest van de bergen Abarim, waarin de kinderen Israëls zich legerden, tegen, dat is, tegen over Nebo , Num. XXXIII: 47. Uit Deut. XXXII: 49, zoude het wel schynen, als ware de berg Abarim dezelfde, die ook Nebo wordt genoemd ; want daar wordt tot Moses gezegd: Klim op den berg Abarim; deeze is de berg Nebo, die in den lande Moabs is, die tegen over Jericho is. Die laat zich gemaklyk vereffenen , om dat in de eerste plaatse van de bergen Abarim in 't meervouwd wordt gesprooken, als men zich voorstelt een keeten van bergen, waar van eenigen om hunne hoogte, of eenige andere reede, een' byzonderen naam hadden, maar die te saamen den naam droegen van de bergen Abarim, dat is der doorgangen, vermoedelyk zo genoemd, om dat 'er tusschen de bergen Passen (gelyk wy zouden zeggen) waren , door welke men konde trekken, om te koomen in de vlakke velden der Moabiten. Een gebergte, 't welk zich van omtrent de beeke Arnon noordwaards uitstrekte, ten oosten van de vlakke velden der Moabiten, evenwydig met de Jordaane. Tot dit gebergte behoorde mede de berg Nebo, die zekerlyk een der hoog I. Deel. I. Stuk. ABBA. 89 ste bergen zal geweest zyn, om dat Godt Moses op denzelven deed klimmen, op dat hy van daar het Land Kanaän zoude kunnen beschouwen in zyne uitgestrektheid; en wel in 't byzonder moest hy klimmen op den hoogsten top 'er van , Pisga genaamd, waarop hy ook gestorven is, Deut. XXXIV: 1 en 5. ABBA is een Syrisch-Chaldeeuwsch woord, en zegt zo veel als Vader, of myn Vader, en is dus van dezelfde beteekenisse als het Grieksch woord **ri^. 't Wordt in twee plaatsen, te weeten , Rom. VIII: 15. en Gal. IV: 6, aangemerkt als een byzonder voorrecht van de Geloovigen des Nieuwen Testaments, en als een bewys, dat zy niet meer zyn als Dienstknegten, maar als Zoonen , niet meer geleid door den Geest der dienstbaarheid, maar door den Geest van Godts Zoon, die de Geest is der aanneeminge tot kinderen, dat zy Godt den Vader mogen aanroepen met den streelenden naam van Abba, Vader. Daar nu beide die woorden, het een Syrisch-Chaldeeuwsch, of het Hebreeuwsch van dien tyd, en het ander Grieksch, van dezelsde beteekenisse zyn, zo wil men weeten, waarom de Apostel die hebbe byéén gevoegd ? (j*) Sommigen denken, om door het laatste het eerste meer verstaanbaar te maaken voor de Romeinen en Galatiërs , aan welken het woord Abba geheel onbekend konde zyn. (3) Anderen vinden 'er een geheim in; dat de Geloovigen , uit de Jooden en Heidenen beiden hetzelfde recht hadden gekreegen, om Godt te mogen beschouwen en aanspreeken als hunnen Vader, naardien Christus nu beide Jooden en Heidenen met Godt verzoend hadde en zy nu ook beiden door denzelfden Geest den toegang hadden tot den Vader, Eph. II: 18. (J) Anderen denken, dat deeze verdubbeling van woorden alleen aanduidt met welk eene blyde vrymoedigheid de Geloovigen nu tot Godt kunnen naderen, en te gelyk ook het vuurige hunner gemoedsaandoeninge in het bidden , en om Godt door die streelende naamen, als 't ware, te beweegen tot eene gereede en gunstige verhooringe. Dit laatste schynt wel het naaste te zyn; want wy zien Mark. XIV: 36. dat de Heiland in zyn zo aandoenlyk angstgebed in Gethsemane, deeze twee woorM den  90 ABDA - ABEDNEGO. den ook heeft te saamengevoegd : Abba, Vader, alle dingen zyn u mooglyk: Neem deezen drinkbeeker van my wech ABDA. Men vindt 'er twee van dien naam. (1) Een , die over de schattinge was, ten tyde van Koning Salomo, I Kon IV: 6. (2) Een Leviet ten tyde der wederkeeringe uit Babel, Nehem. XI: 17. ABDEËL, de Vader van Zelemia, een der Hof-bedienden van Koning Jojakim, Jerem. XXXVI: 26. ABDI. -Van deezen naam vindt men 'er ook twee. (1) De eene was een Afstammeling van Levi uit Merari, I Chron, VI: 44. (2) De andere een der Israëliten , die vreemde Wyven hadden genomen, Ezr. X: 26. ABDIËL, dus was genoemd een der Nakoomelingen van Gad, 1 Chron. V: 15. ABDON. (1) Dus was genoemd eene Stad in het Stamdeel van Aser doch behoorende tot die Steden, die aan de Leviten waren ingeruimd, Jos. XXI: 30, I Chron. VI: 74. (a) Ook zyn eenige Persoonen dus genoemd geweest, als twee Afstammelingen van Benjamin, I Chron. VIII 23 30 Ook een voornaam Hofbediende van Koning Josia 2 Chron. XXXIV: 20 Doch de voornaamste van dien naam was Abdon de twaalfde Richter in Israël. Hy richtte het Volk acht jaaren. Als iets merkwaerdigs staat van hem aangeteekend, dat hy hadde veertig Zoonen,en dertig Zoonszoonen , rydende op zeeventig Ezelveulens, Richt. XII: 14. Waaruit blykt, dat hy eenen staat voerde , overéénkomstig het aanzien van zyn Ampt ; want lieden van rang plagten onder de Jooden op Ezels te ryden. ABEDNEGO was een van die vier Jongelingen, uit Koninglyken bloede in Juda gesprooten , die onder de gevanglyk wechgevoerden na Babel waren, alwaar zy verkooren wierden, om ten eenigen tyde voornaame Hof-bedienden te zyn van Nebukadnezar, ten welken einde zy moesten onderweezen worden in de boeken en spraake der Chaldeën. Zyn eigen naam was Azaria. Gesteld zynde onder het opzigt van Aspenas, veranderde die, naar de gewoonte van dien tyd, de naamen van deeze Jongelingen, en dien van Azaria in dien van Abed-Nego, Dan. I: 7, welke zo veel zegt,als een Knegt van Nego,waar ABEDNEGO, ABEL. door hy als toegewyd werd aan Nego, die waarschynlyk een Afgod was der Chaldeën. En daar deeze Jongelingen boven alle anderen uitmuntten in kundigheeden, vs 19, 20 , werden zy eerlang tot aanzienlyke Eerampten verheeven, Cap. II: 40.. Benevens alle andere voornaame Amptenaars opontboden zynde, om het gouden beeld, 't welk Nebukadnezar hadde doen oprichten in het dal van Dura te aanbidden , weigerden zy dat standvastig , en werden daarom op 's Konings bevel in den vuurigen Oven geworpen, maar door hunnen Godt 'er wonderdaadig in bewaard, zo dat zy onverzeerd, zelfs ongezengd 'er uitkwamen, tot groote verwonderinge van den Koning, die daar door bewoogen werd, hunnen Godt eere te geeven , en hen door nieuwe gunstbewyzen te verhoogen, Dan. III: 2-30 ABEL, of HABEL, (*) was de tweede Zoon, welken Eva baarde. Zy noemde zynen naam Habel 't welk zo veel zegt als een Damp, die binnen kort verdwynt, en by overbrenginge ydelheid. 't Kan zyn, dat zy hem dus genoemd hebbe, om dat zy, hoe langer zo meer zag, dat het met den mensche hier op Aarde maar is ydelheid der ydetheeden. Of, zo zy haaren eersten Zoon Kaïn genoemd hebbe , zeggende : lk hebbe eenen man den HEERE verkreegen in den waan, dat zy reeds het beloofde Vrouwenzaad ter Waereld hadde gebragt, gelyk sommigen het begrypen; ze mogt men denken , dat zy haaren tweeden Zoon Habel genoemd hebbe, om dat zy zag, dat zy in haare verwachtinge was verydeld geworden. Elk van deeze twee Zoonen begaf zich tot eene byzondere handteeringe , als hebbende van hunnen Vader geleerd, dat de mensch in het zweet zynes aangezigts zyn brood zoude moeten ee. ten. Kaïn werd een Landbouwer, en Abel een Schaapherder. Ten einde eeniger dagen, mooglyk, na dat de Oogst was ingezaameld , bragten zy beiden een Offer aan den HEERE : Kaïn van de vrucht des Lands , en Abel van de Eerstgeboorenen zyner Schaapen. Over het Offer van Abel gaf Godt op eene zigtbaare wyze zyne byzondere goedkeuringge. Dit maakte de nydighed van Kaïn dermaaten gaande, dat hy, in weêrwil van Godts waarschouwende vermaaaninge, zynen Broeder afleidde na het veld ,  ABEL veld, en hem dood sloeg, Eene grouwelyke ondaad, welke ook niet ongestraft bleef. Het bloed van Abel riep van de aarde tot Godt om wraak en de schuld 'er van heeft hy ook moeten draagen alle de dagen zynes leevens, Genes. IV: 2-12 (*) Abel mag in deezen worden aangemerkt als een Voorbeeld van Jesus Christus, die de Herder der Schaapen, de Overste Herder der Zielen is; aan wiens Persoon gedrag en Offer Godt, op meer dan eenerlei wyze, betoonde een byzonder welgevallen te hebben. Door zyne Broeders naar het vleesch , de Hoofden des Joodschen Volks, en derzelver aanhang, benyd zynde, werd Hy, op hun aanhitsen, door de handen der onrechtvaerdigen aan het Kruis geklonken, waarom Stephanus hun ook verweet , dat zy verraaders en moordenaars geworden waren van den Rechtvaerdigen, Hand. VII: 52. Van welke ondaad de Bloedwraak, volgens hunnen eigen roekeloozen Vloekwensch, nog als een aanhoudend onweder rust op den kop van dat Volk. ABEL (De HEERE zag) en zyn offer aan; maar Kaïn en zyn offer zag Hy niet aan, Genes. IV: 4b, 5. Dit aanzien geeft te kennen, dat Godt een byzonder welgevallen had aan Abel en deszelfs offer. En dat moet Godt door een, of ander teeken zo getoond hebben , dat Kaïn het zag; want zonder dat zoude hy zich daar over zo niet ontstooken hebben. (*) Men vraagt, op welk eene wyze Godt dat getoond hebbe? (*) Sommigen denken , daar door, dat de vlamme en rook van Abels offer recht opging na den Heemel; daar die van Kaïns offer werd neêrgeslaagen na de aarde. Doorgaans verbeelden het de Schilders zo. (*) Anderen denken, dat 'er vuur uit den Heemel op het offer van Abel neêrgevallen zy , en hetzelve aangestooken en verteerd hebbe. Daar Moses de wyze hoe verzwygt, kan men het met zekerheid niet bepaalen: Het laatste is evenwel, gelyk het gemeenst, zo ook het waarschynlykst gevoelen, om dat Godt meermaals op die wyze zyn welgevallen getoond heeft aan sommige Offerhanden, als in het Offer van Abraham, Genes. XV: 17. Het eerste Brand-offer van Moses, Levit. IX: 24; van Gideön, Richt. VI: 21; van David, I Chron. XXI: 26; van Salomo, by de inwydinge ABEL. 91 van den Tempel, 2 Chron. VII: 1 ; en van Elia, I Kon. XVIII: 38 - (*) Men wil ook weeten, om wat reede Godt de voorkeur gaf aan het offer van Abel? (*) Die met Paulus niet geraadpleegd hebben, hebben daar van meer dan eene reede aan de hand gegeeven. (*) Josephus J. Geschied. B. I. C. 3. geeft 'er voor reede van : Dat Abel hebbe geöfferd zo iets, 't welk hem, als van zelf, door het baaren zyner schaapen, en dus, als onmiddelyk , door den Godtlyken zeegen was toegekoomen : Maar Kaïn zo iets, 't welk hy aanmerkte als de vrucht van zyner handen werk, 't welk hy door zynen arbeid, als met geweld , der aarde afgedwongen hadde. Deeze reede is beuzelagtig. (*) Anderen willen , dat het zoude geweest zyn , om dat Kaïn slegts Veldvruchten offerde; daar het offer van Abel was geweest van een leevendig Dier, een Slagt - offer. Deeze reede is ook van weinig gewicht, (*) Van meerder klem zoude een derde zyn, ware ze bewysbaar: Dat Kaïn zoude hebben aangebragt de schraalste zyner Koorn -aairen , als ware dat goeds genoeg voor den HEERE. Maar Abel zoude hebben aangebragt het uitgeleezenste zyner Kudde, agtende, dat niets te dierbaar was voor den HEERE, en dat Moses daarom met eenen zo byzonderen nadruk zoude gezegd hebben, niet alleen, dat Abel bragt van de eerstgeboorenen zyner schaapen; maar ook, en van hun vet, Genes. IV 4 (*) De alleen zekere reede geeft Paulus ons aan de hand, Hebr. XI: 4, daar hy leert, dat de meerderheid van Abels offer boven dat van Kaïn hier in bestaan hebbe, dat hy geofferd heeft door het geloove. (*) Waar uit men, door den weg van tegenoverstellinge, mag besluiten, dat Kaïn geofferd hebbe, of als een Huichelaar, die, terwyl hy met zyn offer tot Godt naderde, met zyn harte verre van hem was : Of als een Werkheilige, die zich verbeeldde, dat hy door zyn offer iets verdiende, ea Godt heel zeer aan zich verpligtte. Johannes zegt, dat Kaïn uit den boozen was, en dat zyne werken boos waren, I Joh. III: 12. En dit maakte, dat zyn offer Gode niet konde welgevallig zyn; want zonder geloove is het onmooglyk, Gode te behaagen, Hebr. XI: 6. En het offer des Godtloozen is den HEERE een grouwel, Spr. XV: 8 (*) Maar M 2 heeft  92 ABEL, ABEL-BETH-MAACHA. heeft Abel geöfferd door het geloove, 't zal te kennen geeven, dat hy, in erkentenisse van zyne zonden en strafwaerdigheid, en met verlocheninge van alle eigene gerechtigheid, onder het offeren alleen zal gezien hebben op het beloofde Vrouwenzaad , om door hetzelve met Godt verzoend, en' voor Godt gerechtvaerdigd te worden: Zich te gelyk verpligt kennende, om uit een grondbeginsel van dankbaarheid, niet slegts van het zyne, maar ook zich-zelven , in het geheel, en voor altoos, aan Godt, en zynen dienst over te geeven. ABEL (niet ^H, Habel, damp, ydelheid, maar , Abel, rouwe) dus was genoemd een groote Steen, op den akker van Josua den Bethsemiter, op, of by welken de Philistynen. de Arke des Verbonds nederzetteden, toen zy die te rugge zonden na de Landpaale Israëls, I Sam. VI: 14, 18. Waar uit men mag opmaaken , dat die Akker geleegen was op de uiterste grenzen tusschen het Land Israëls en der Philistynen. De lieden van Bethsemes bezondigden zich aan de Arke , door eene roekelooze nieuwsgierigheid , en werden daarom van den HEERE geslaagen met een grooten slag, waar over bet Volk groote rouwe bedreef, vs. 19. Het konde wel zyn, dat men daarom aan die plaatse den naam hadde gegeeven van Abel, als of men zeide Klaag-oord. BEL-BETH-MAÄCHA , eene Stad in het Stamdeel van Naphtali, niet verre van 't Meir Cinneroth. Indien men de vertaalinge der Onzen volgt, 2. Sam. XX: 18, zo schynt die Stad in vroegere dagen zo beroemd geweest te zyn, van wegen de wysheid en rechtvaerdigheid van haare Inwoonders , of derzelver Regeerders , dat nabuurige plaatsen in duistere zaaken, of stukken in geschil daar kwamen raad yraagen, en naar de uitspraak 'er van zich schikten.. De Oproerige Seba, door Joäb verslaagen en vervolgd, had zich in die Stad begeeven, en ze liep daarom groot gevaar van door Joäb bestormd en verwoest te worden, maar werd daar van bevryd doorde tusschenkomst eener verstandige Vrouwe; evenwel zo niet, of het hoofd van Seba moest Joab over den muur worden toegeworpen, 2 Sam. XX: 15—22. Op het verzoek van Koning Asa werd Abel ABEL-KERAMIM, ABEL-SITTIM, beth-Maächa, benevens nog eenige andere Steden, ingenoomen door Benhadad, den Koning van Syrië, 1 Kon. XV: 20. Onder de regeeringe van den Israëlitischen Koning Pekah werd die Stad, en de andere Steden in het Land Naphtali ingenoomen door Tiglath-Pilëzer, den Koning van Assyrie, en de Inwooners werden gevanglyk wechgevoerd, 2 Kon. XV: 29. ABEL-KIRAMIM Eene Stad der Ammoniten. Tot daar toe werden de Ammoniten door Jephta geslaagen en hunne Steden veroverd , Richt. XI: 33. Deeze Stad was waarschynlyk zo genoemd naar de veele Wyngaarden, die 'er waren. Men merkt dat aan, als mede dat die Stad lag op den weg uit Mesopotamië na het Land der Moabiten en daar uit heeft men gegist, dat daar omstreeks geweest zy het pad der Wyngaarden , daar Bileäm door den Engel des HEEREN ontmoet, en door zyne Ezelinne bestraft werd, Num. XXII: 24. ABEL-MAÏM is dezelfde Stad als Abelbeth-Maacha , zo als blykt uit vergelykinge van 2 Chron. XVI: 4. met 1 Kon. XV: 20. ABEL-MEHOLA, eene Stad , geleegen in de halve Stamme Manasse, volgens anderen in het Stamdeel van Issaschar. Na dat Gideön de Midianiten overvallen en verslaagen hadde, vlugtten die, en werden vervolgd tot aan de grenzen van Abel- Mehola, Richt. VII: 22. Zy was mede eene van die XII Kreitzen , in welke Salomo zyn Ryk hadde afgedeeld, 1 Kon. IV: 12. Ze. was de geboorteplaats van. den Propheet Elisa, 1 Kon. XIX: 16. ABEL-MITZRAÏM, eene Vlakte in Kanaän aan geene zyde der Jordaane voor de geenen, die uit Egypte kwamen, naby bet veir van die riviere. Daar maakten de Zoonen van Jakob eene groote en zwaare rouwklage van zeeven dagen over hunnen Vader. Dat gaf aanleidinge, dat de Kanaäniten die plaatse noemden Abel-Mitzraïm , dat is de rouwe der Egyptenaaren; want zy hielden Jakobs Zoonen voor Egyptenaars, Genes. L: 10, 11 . ABEL-SITTIM, eene Stad in de vlakke velden der Moäbiten, waar by de Israëliten zich geleegerd hadden , eer zy door de Jordaan ten Lande van Kanaän introkken, Num. XXXIII: 49. Abel schynt dê naam der Stad geweest te zyn, en om het van eenige andere Steden, van dien naam te  ABI. te onderscheiden, heeft men' 'er den naam van de Landstreeke, waar in ze geleegen was, bygevoegd , zo dat Abel Sittim zo veel is als, Abel, geleegen in Sittim; die voor de Kinderen Israëls zo noodlottige vlakte, daar zy hoereerden met de Dogteren der Moabiten, offerden aan BaälPeör, en daarom van Godt met eene zwaare plaage gestraft wierden» Num. XXV: i —. ABI, ABIA, ABJA, ABJAM. Deeze naamen worden nu en dan met malkanderen verwisseld, en men vindt zo wel Vrouwen, als Mannen van dien naam. CK) Onder de Mannen vindt men zo genoemd Ci) een Zoon van Becher, en door denzelven een Kleinzoon van Benjamin, i Chron. VII: 8. Ca) De tweede Zoon van Samuël. Die, en zyn broeder, van hunnen Vader aangesteld tot Richter in Israël, maakten het door hunne rechtsverkeeringen en kneevelaaryen zo slegt, dat de Israëliten dat niet kunnende verdraagen , eenen Koning begeerden te hebben , i Sam. VIII: 1—5. (3) Een Zoon van Jerobeäm, den Koning van Israël. Hy werd krank, en stierf in het ontluiken zyner jeugd. Om dat in hem wat goeds was voor den HEERE, werd hy door eenen zo vroegen dood wechgenoomen voor den dag des kwaads. Die Jongeling was de eenigste van het huis Jerobeäms, die in vreede, en met eere door gantsch Israël beklaagd, ten grave zoude gedraagen worden : Alle de anderen zouden door een' geweldigen dood omkoomen, naar de voorzegginge van den Propheet Abia, den Siloniter, 1 Kon. XIV: 1—18. Vergel. Cap. XV: 29. (4) Een Zoon van Rehabeäm , den Koning van Juda, verwekt by Maächa, eene Dogter van Abzalom. Hy wandelde in de wegen van zynen Vader, en zyn hart was niet volkoomen met den HEERE, De Vader stelde hem by zyn leeven reeds tot een Hoofd en 0versten onder zyne Broeders, 2 Chron. XI: 22. Na 's Vaders dood werd hy Koning , 'en voerde met grooten voorspoed kryg tegen Jerobeäm, den Koning van Israël, en versloeg hem in eenen geschaarden Veldslag, en ontnam hem Bethël, Jefana en Ephron met de daar aan onderhoorige plaatsen. Hy hadde zich veertien Wyven genomen ,■ en daar by verwekt 22 Zoonen, en 16 Dogters. Hy regeerde slegts drie jaaren, 1 kon ■ ABI-ALBON — ABIB. 93. XV: 1—3, en 2 Chron. XIII: 1—21. (5) Een Overste der Priesteren, ten tyde van David, voor wien, by de verdeelinge der Dagordeningen,- het achtste lot uitkwam, 1 Chron.. XXIV: 10. Priester Zacharias , de Vader van Johannes den Dooper,, was van die dagordeninge, Luk. I: 5. (6) Een Priester onder de wedergekeerden uit Babel; ten tyde van Nehemia was hy mede over de verzeegelinge van het Verbond, 't welk het Volk met Godt vernieuwde, Nehem. X: 7. XII: 4. CU) Onder de Vrouwen was zo genoemd (1) de Huisvrouwe van Hezron, welke hem, na zynen dood, nog eenen Zoon baarde, 1 Chron. II: 24. (2) Eene Dogter van Zacharia, welke de Moeder is geweest van den Godtvrugtigen Koning Hiskia, 2 Chron. XXIX: 1. ABI-ALBON, gebynaamd de Achatiter, was een van Davids Helden, 2 Sam. XXIII: 31; elders , 1 Chron. XI: 32, heet hy Abiël. ABJASAPH „ een Zoon van Korah ^ Exod. VI: 23.; hy wordt Ebijasaph geheeten, 1 Chron. VI: 37. ABJATHAR, een Zoon van den Priester Achimelech te Nob, die David in zyne vlugt voor Saul van teerkost verzorgd, en hem het zwaerd van Goliath gegeeven hadde, 1 Sam. XXI: 1—9. Dat werd door Doëg ten ergste aangedraagen by Saul, die Achimelech en alle Priesters, die met hem te Nob waren, moorddaadig liet ombrengen.. Doch Abjathar de Zoon ontkwam het, vlugtte David na, die hem gunstig ontving, en in zyne bescherminge nam, Cap. XXII: 9—23, Hy hadde den Ephod medegebragt, en dus konde David door hem den Heere raadpleegen, of het voor hem wel veilig zoude zyn, te Kehila te blyven, Cap. XXIII: 6—12. Zo ook Cap. XXX: 7, 8. In den Opstand van Abzalom hield hy zich getrouw aan de zyde van David, 2 Sam. XV: 24. &c. — XX: 25. In den Opstand van Adonia viel hy denzelven by, en ondersteunde hem met zynen raad,, 1 Kon. I: 7, en werd daarom door Salomo, schoon van den dood verschoond , gebannen na zyne landgoederen te Anathot, en van de Priesterlyke bedieninge ontzet, Cap. II: 26, 27. ABIB anders Nisan genaamd, was byde Jooden de eerste maand in hun Kerklyk, maar de zeevende in hun Burgerlyk M 3 Jaar,.  94 ABICHAIL — ABIGAIL. Jaar. Ze stemt in ten deele met onze maand Maart, en ten deele met April. 't Geen die maand 't meest merkwaerdig maakt, is, dat de Kinderen Israëls in dezelve uit Egypte zyn vertrokken, en dat, ter gedachtenisse daar van, in die maand het Paasch-feest moest gevierd worden, Exod. XIII: 4. XXIII: 15. XXXIV: 18. ABICHAIL , de Vader van de Koninginne Esther, Esth. II: 15. IX: 29. ABIDA, de vierde Zoon van Midian, en door denzelven een Kleinzoon van Abraham uit Ketura, Genes. XXV: 4. ABIDAN, een Vorst en Overste onder de kinderen van Benjamin, Num. I: 11. Zyn heir bestond uit 35400 mannen, en moest zich, benevens de Stamme van Manasse leegeren westwaards van den Tabernakel, Cap. II: 22, 23. Hy bragt ook eene Offergave aan tot den opbouw van den Tabernakel, Cap. VII: 60—65. ABIËL, de Vader van Kis, en dus de Grootvader van Koning Saul, 1 Sam. IX: 1, 2, elders heet hy Ner , 1 Chron. VIII: 33 ABIËZER. 'Er zyn 'er twee van dien naam. (1) De eene was een Afstammeling van Manasse, gebooren uit Molechet , de zuster van Gileäd, Jos. XVII: 2, 1 Chron. VII: 18. Uit denzelven is het Geslacht der Abi-Ezriten, onder welken de meest vermaarde is de strydbaare Held en Richter in Israël Gideön, die een Zoon was van Joäs , den Abi-Ezriter , Richt. VI: 11. (2) De andere was een van Davids Helden, gebynaamd de Anetbothiter, 2 Sam. XXIII: 27. ABIGAÏL, men leest van twee Vrouwen, die zo zyn genoemd geweest. (i)De eene was een Dogter van Isaï, zuster van David, huisvrouwe van Jether, en moeder van Amasa, 1 Chron. II: 12—•16. (2) De andere was de Huisvrouw van den dwaazen en onbeschoften Nabal. Door haare schoonheid bekoorde zy het oog van David, en door haar verstandig gedrag leenigde zy deszelfs gramschap, en wendde daardoor af de wraak, welke David zoude genoomen hebben van Nabal en zyn Huis. Kort daar na stierf Nabal, en David nam ze zich tot eene Vrouwe, 1 Sam. XXV: 3, 18-^42. Zy trok met David tot Achis, den Koning van Gath, Cap. XXVII: 3. Zy werd door Amalekiten gevanglyk wech ABIHAIL — ABILENE, gevoerd uit Ziklag, doch werd door David verlost, Cap. XXX: 5, 18. Zy kwam met David te Hebron, 2 Sam. II: 1—4, en had het genoegen van te zien, dat hy, na zo veele wederwaerdigheeden doorgedaan te hebben, tot Koning over het huis Juda gezalfd werd. ABIHAIL. Men vindt Mannen en ook Vrouwen van deezen naam. Onder de Mannen (1) een, die een Afstammeling was van Levi, uit het geslachte van Merari, de Vader van Zuriël, die aan het hoofd was van de Nakoomelingen van Merari, en hadde het opzigt over de berderen en richelen van den Tabernakel, Num. III: 35, 36. (2) De andere was een der Nakoomelingen van Gad, 1 Chron. V: 14. (D) Onder de Vrouwen (1) was zo genoemd de Huisvrouw van Abisur, 1 Chron. II: 29. (2) De andere was de Dogter van Eliab, Davids Broeder, en werd door Koning Rehabeäm ter Vrouwe genoomen, 2 Chron. XI: 18. ABIHU was de tweede Zoon van Aäronm den eersten Hoogenpriester, Exod. VI:22. Hy en zyn broeder Nadab genooten onderscheidende voorrechten. Zy hadden mede mogen klimmen op den berg Sinaï, daar zy veel zagen van de heerlykheid des HEEREN, Exod. XXIV: 9, 10. Ook werd hy , benevens zyne drie Broeders, verwaerdigd, om den HEERE het Priester-ampt te bedienen , Exod. XXVIII: I. Doch waren zyne voorrechten groot geweest, groot was daar-en-tegen zyne roekeloosheid , en verschriklyk zyn einde. Hy, en zyn oudste broeder Nadab deeden vreemd vuur in hunne wierookvaten , en verscheenen daar mede voor het aangezigt des HEEREN;maar terstond ging 'er ook wraakvuur uit van den HEERE , 't welk hen oogenbliklyk doodde, Levit. X: 1,2. ABIHUD, een Zoons Zoon van Benjamin, 1 Chron. VIII: 3. ABI-KEHILA, gebynaamd de Germiter, een Afstammeling wan Juda, I Chron.IV: 19. ABILENE, een Landschap, waar van Lysanias Viervorst was, ten tyde dat Johannes den Dooper begon te prediken, Luk. III: 1. Het was geleegen tusschen Cesarea Philippi en Damaskus, noordwaards , en dus vooraan op den Antilibanon, of in de lange Valleie, tusschen de bergen Libanon en  ABIMAEL, ABIMELECH. en Antilibanon, allernaast aan het gebergte Hermonim, dat by Cesarea Philippi lag. Zie Burmans Harmon. p. 300 en 328 ABIMAEL , een Afstamling van Sem, een Kleinzoon van Heber, de negende Zoon van Joktan, Genes. X: 28. Waar deszelfs Nakoomelingen zich hebben neêrgeslagen is onzeeker Misschien in het specerydraagend Arabië, alwaar, volgens Theophrastus, een zeekere Stad was Mali gehceten. Zie de Algem. Hist. D. I. u. 52a. ABIMELECH. Gelyk de Koningen van Egypte doorgaans Pharaö, zo wierden die van Palestina doorgaans Abimelech genoemd. Twee Abimetechs, beide Koningen der Philistynen te Gerar , Vader en Zoon, zyn bekend in de Patriarchaale geschiedenisse van Abraham en Izaak. (I) Ten tyde van den eersten kwam Abraham te Gerar. De Koning werd bekoord dooide schoonheid van Sara, en vermits Abraham hadde gezegd , dat zy zyne zuster was, en de Koning ook niet beter wist, liet hy ze haalen, en zoude ze onder zyne Vrouwen geplaatst hebben. Doch Abimelech werd door zekere zwakheid weêrhouden van haar aan te roeren, 'en werd door Godtlyke aanspraak onderricht, dat zy de Huisvrouwe was van Abraham. Terstond gaf hy ze aan hem weder met een aanzienlyk geschenk, en vergunde hem de vrye inwooninge in zyn Land , Genes. XX: 1-16. En op de voorbidding van Abraham werden de Koning, zyne Huisvrouwe en Dienstmaagden geneezen van de zwakheid, waar mede Godt ze bezocht hadde, vs. 17, 18. Hy maakte met Abraham een Verbond, en zy zwoeren elkanderen eenen eed van trouwe en vriendschap, Cap. XXI: 22-32. (2) Deszelfs Throons-op- : volger , ook Abimelech geheeten zoude zich ook hebben kunnen vergrypen aan Rebekka en zo al niet hy, dan wel ligt iemand zyner onderdaanen ; want Izaäk hadde ook voorgegeeven , dat zy zyne zuster was. Ten gelukke hadde de Koning t ontdekt dat zy deszelfs Huisvrouwe was. De Koning bestrafte hem daar over, nam hem in zyne byzondere bescherminge, en vergunde hem in zyn Land te woonen. Izaäk werd grootlyks gezeegend, dit baarde by den Koning vreeze, hy mogt hem te magtig worden, en deed hem daarom uit zyn Land vertrekken; doch kreeg daar ABIMELECH ABINADAB. 95 na berouw, kwam tot Izaäk te Berseba, en sloot met denzelven een Verbond van Vriendschap , Cap. XXVI: 6-31 Uit het geene Moses 'er van heeft aangeteekend, kan men niet anders denken, dan dat zy Vorsten zyn geweest van een goed karakter. Maar Jo`sephus spreekt in zyne J. Geschied. B. I. C. 18. zo voordeelig niet van hem. Men zie eene aanmerkinge daarop in de Algem. Hist. D. II. p. 179. ABIMELECH, de onëgte Zoon van Gideön , verwekt by zyn bywyf te Sichem, Richt. VIII: 31. Hy was van eenen zeer heerschzugtigen aart, en , om zyn oogmerk te bereiken, ontzag hy zich niet de allergrouwlykste wreedheeden te pleegen. Zich van de geneegenheid der Sichemiten verzekerd hebbende, deed hy negen - enzestig van zyne Broeders dooden , doch de jongste van Gideöns 70 Zoonen, Jotham, die zich verstooken hadde, ontkwam het, Richt. IX: 1-5 Hy liet zich door de Sichemiten tot Koning uitroepen, vs. 6. Hy regeerde drie jaaren, waar na de Sichemiten, zyner harde overheerschinge moede geworden zynde, van hem afvielen, vs. 22, 23. Dit kwam hun duur te staan Abimelech bestormde de Stad,nam ze in, verwoestte ze, en liet alle de inwooners om het leeven brengen, vs. 40-45. Op die zelfde wyze handelde hy met den toren van Sichem, en deszelfs Burgeren , vs, 47-49. Geen beeter lot zouden die van Thebez, die zich in den tooren van die Stad begeeven hadden, hebben te wachten gehad, indien niet eene Vrouw een stuk van een molensteen na om laag geworpen hadde 't welk Abimelech trof, en hem de herssenpan verpletterde, waar na hy zich aanstonds door zynen Wapendraager liet doorsteeken, om de schande te ontgaan , dat men zoude zeggen: Eene Vrouw heeft hem gedood. En alzo deed Godt op Abimelech uederkeeren het kwaad, 't welk hy zynen Vader gedaan hadde , doodende deszelfs zeeventig Zoonen - vs. 50-57. ABINADAB. 'Er zyn 'er vier van deeen naam. (1) Een Leviet, of Priester te Kiriath - Jedrim , in wiens huis de Verbonds-arke gebragt werd, die 'er ook inbleef tot dat ze door David van daar staatelyk werd afgehaald, en overgevoerd na den berg Ziön, I Sam. VII: 1,2 Sam. VI: 3. (2) Abinadab heette ook een Broe-  & ABINOAM —ABISAG. ■der van David, zynde de tweede Zoon van Isaï; hy diende in het leeger van Saul tegen de Philistynen, I Sam. XVI: 8. XVII: 13. (3) De tweede Zoon van Koning Saul droeg ook dien naam. Hy sneuvelde met zynen Vader , en beide zyne Broeders Jonathan en Malchi-Sua in eenen Veldslag tegen de Philistynen, 1 Sam. XXXI: 2. (4) De Vader van eenen van Salomons Bestelmeesters, en wel bepaaldelvk van dien, welken hy gesteld hadde over de gantsche landstreeke van Dor, 1 Kon. IV-11. ABINOAM de Vader van Barak, beroemd door dc Overwinninge, welke hy bevogt op Sisera, den Veld-oversten van Jabin, Richt. IV: 6. ABIRAM. Twee van dien naam, beiden jammerlyk omgekoomen. (1) De eene was uit de Stamme Ruben, een Zoon van Eliab, Deut. XI: 6. Hy was met zynen broeder Dathan, aangevoerd door Korah, mede een hoofd der Oproerigen tegen Moses en Aäron, Num. XVI: 1-3. Maar werd ook met die voorbeeldig gestraft. De aarde opende zich onder hen, en zy werden leevendig door dezelve ingezwolgen, vs. 31-33. (2) De andere was een Zoon van Hiël, den Betheliter, die zich ondernam Jericho weder op te bouwen. Om dat 'er gezegd wordt, dat hy die Stad heeft gegrondvest op Abiram zynen eerstgeboorenen Zoon, en dat zulks geschied zy naar het woord des HEEREN door Josua, 1 Kon. XVI: 34, verg. Jos. VI: 26, 27; zo is het zeer waarschynlyk, dat die Zoon door een of ander merkwaerdig toeval zal omgekoomen zyn toen de eerste fondamenten gelegd werden. ABISAG de Sunamitische , eene jonge Dogter van meer dan gemeene schoonheid. Zy werd tot David gebragt, om by hem te liggen, en hem in zynen kouden Ouderdom te koesteren en te verwarmen. Doch, schoon zy by hem lag , evenwel bekende hy ze niet, 1 Kon. I: 1—4. Na Davids dood werd zy door Adonia, een van Davids Zoonen ten huwelyk verzocht, t welk door Salomo euvel opgenoomen en geweigerd werd, Cap. II: 13-22. Om die reede, en om den Opstand , welken hy voorheen verwekt hadde, om Salomo van het Koningryk .te ontzetten, liet hv hem dooden, vs. 23—25. ABISAG de Sunamitische , eene jonge ABISAG. Dogter, van meer dan gemeene schoonheid, werd tot David gebragt, en zy koesterde en diende den Koning: Doch de Koning bekend ze niet, 1 Kon. I: 3, 4. David was oud in jaaren, merklyk verouderd en verzwakt door veelvuldig hartzeer, en door de ongemakken van zyne geduurige legertochten en Oorlogen. Hy wordt krank; zyne ziekte schynt van een ongemeen kouden aart geweest te zyn. Hoe zwaar men hem dekte met kleederen, hy kreeg geene warmte, vs. 1. Zyne Knegten, Hofbedienden, Geneesheeren gaven den raad, eene jonge Dogter, een Maagd op te zoeken, die hem koesterde, en in zynen schoot lag, op dat hy mogt warm worden , vs. 2. Men zocht 'er zo eene, en men vondt ze in Abisag de Sunamitische. (Ntf) Konde de Koning niet verwarmd worden door kleederen , zoude het dan kunnen geschieden door een mensch by hem te doen liggen? Men merkt aan, dat deekens en kleederen de van buiten aankoomende koude wel weeren, en de warmte van het ligchaam wel bewaaren; maar geene nieuwe warmte aanbrengen; dat ze, schoon gewarmd, weder koud worden, zo niet het ligchaam van hem, die 'er onder slaapt, de warmte 'er van onderhoude en vermeerdere. Des zoude iemand, die zelf veel warmte had, het bekwaamste middel zyn , om, door by hem te liggen onder hetzelfde deksel, den ouden en kouden Koning te verwarmen. Bathseba, of Abigaïl, indien die nog leefde, zouden daar toe wel de naaste geweest zyn : Die waren zyne Vrouwen. Maar die hadden ook reeds haare jaaren, en zouden dus de noodige warmte niet hebben kunnen toebrengen. De eene of andere van Davids Bywyven wilde men niet in voorslag brengen . Die waren in het openbaar door Abzalom beslaapen, 2 Sam. XVI: 21. Het moest dan eene jonge Dogter zyn. Het jeugdig bloed is warm, en wordt daarom in zulke gevallen door Geneeskundige aangepreezen. De Eerw. Eenhoorn, in zyn Christ. Ouderdom, D. II. p. 448, brengt daar toe uit Galenus by den raad, dat, ter geneezinge van een kouden buik, men een fris Jongetje by zo iemand doe liggen : Ex iisvero, quae extrinfeeus applicantur , boni habitus puellus una fit accubans , ut semper abdomen ejus contingat. En p. 449. uit Calmet, dat Keizer Fre-  ABISAG. ABISAG, ABISAI. 97 zy niet met recht van hem, als zyne Vrouw had mogen bekend worden. (11) Men mag het ook opmaaken uit het verzoek, 't welkAdonia door Bathseba aan Salomo liet doen, om Abisag tot zyne Vrouw te mogen hebben, 1 Kon. II: 17. Want bedoelde Adonia 'er mede, zo als zeer waarschynlyk is, om op dat Huwelyk eene nieuwe aanspraak op het Koningryk te gronden, zo moest Abisag kunnen aangemerkt worden, niet maar als geweest zynde het Bywyf, maar als de egte Vrouw van den overleedenen Koning, en dus als eene eigenlyk gezegde Koninginne Weduwe. Dit oogmerk doorgrondde Bathseba niet , en was daarom zeer gereed, om dit voor Adonia, te verzoeken, vs. 20, 21, Zy meende, dat dat geen bloedschandelyk Huwelyk zoude zyn , naardien zy zich verzekerd hield, dat David haar nooit bekend hadde. Zy agtte zich ook verpligt, die gunst voor Adonia te moeten verzoeken , daar zy, door haar beleid, de Kroon, welke Adonia, als eenen ouderen Zoon, toekwam , had. weeten te brengen op het hoofd van haaren Zoon. Maar Salomo doorgrondde het zo veel te beeter; sloeg zyne Moeder haar verzoek af, niet zonder blyken van geemelykheid, vs. 22; en hier uit opmaakende, dat Adonia nog steeds Heerschzugtige ontwerpen in het hoofd hadde, en van wien te vreezen was, dat hy, by de eerst voorkoomende geleegenheid, Land en Volk wederom in rep en roer zoude helpen , gaf hy aan Benaja bevel om hem te dooden, vs. 23, 24, 25. Men zie van dit verzoek van Adonia iets meer onder den tytel van SALOMO in des VII D. 2. St. p. 25. kol. 2—. ABISAI, een Zoon van Zeruja, Davids Zuster, en Broeder van Joab en Afaël, 1 Chron. II: 16. Hy was alreeds by David, toen die zo bloeddorstig werd vervolgd door Saul. Hy drong met David door tot den Wagenburg, waar in Saul te slaapen lag, en zoude hem gaarne het leeven benomen hebben, 't welk hy ook gemaklyk zoude hebben kunnen doen; doch 't welk hem door David werd verbooden, 1 Sam. XXVI: 6—11. Hy en Joab joegen Abner agter na, om dat die hunnen broeder Asaël gedood hadde, 2 Sam. II: 18—24; gelyk zy hem eenigen tyd daar na te saamen doodden, Cap. III: 30. In den Kryg tegen N de Frederik Barbarossa op het einde van zyn leeven door een Joodschen Geneesheer werd geraaden, dat hy altoos frisse Jongelingen wilde houden aan zyne borst, om die te verwarmen, 't Was dan een Geneeskundigen raad, welken Davids Knegten aan hem gaven. (22) Zoude 'er niet wel een Staatkundige reede onder verborgen zyn geweest? Adonia had zynen aanhang onder de voornaamste Hovelingen: 't Konde wel zyn, dat men overlegd hadde deezen raad aan David te geeven met het oogmerk , dat zo eene Dogter, die men ten dien einde wel onderrigten zoude, zo gemeenzaam, en dag en nacht met den Koning verkeerende, denzelven zoude kunnen overreeden, om Adonia voor zynen Throons-opvolger te verklaaren, en dat men daarom, met zo veele moeite, door geheel het Land gezocht heeft na eene jonge Dogter van ongemeene schoonheid, op hoope, dat de Koning, getroffen door haar bekoorend schoon , waar voor men wel wist, dat hy niet ongevoelig was, zich te eerder zoude laaten overhaalen ten voordeele van Adonia. 't Schynt wel wat verre gezocht te zyn; maar de Staats-streeken, die aan de Hoven zeer gemeen zyn , zyn dikwils zo ingewikkeld , dat ze bezwaarlyk zyn te doorgronden. Liliënthal vermoedde dit, en brengt 'er eenige waarschynlykheeden voor by. Zie deszelfs Oordeelk. Bybelverkl D. VI. p. 472. (2) Maar was het wel betaamlyk, konde het wel geschieden zonder openbaare ergernisse, dat de Koning in zynen Ouden dag nog een schoone jonge Dogter by zich in het bedde deed liggen ? Men zoude dat moeten toestemmen. Maar die ergernisse zal wechgenoomen zyn, indien men vooronderstelt, dat de Koning (de Veelwyvery was toen nog in gebruik) haar in den Egt genomen hebbe. (Ntf) David zal daar •in te gereeder bewilligd hebben , op dat Abisag, zonder zich des te schaamen , en zonder dat het anderen tot eenen aanstoot zoude zyn, hem op allerlei wyze zoude kunnen koesteren. (22) De spreekwyze, dat zy in zynen schoot lag, geeft dat te kennen ; want die wordt gebruikt van een egtelyke byligginge,Mich. VII: 5. QJ) 'Er schynt ook geene genoegzaame reede te zyn voor de zo byzondere aanteekening: Doch de Koning bekende ze niet, in gevalle l. Deel. I. Stuk.  98 ABISALOM -Abner de Ammoniten, voerde hy onder Joab, zynen Broeder, het bevel over een gedeelte van het Volk, 2 Sam X: 10-14. Hy wilde Simeï den kop wechneemen, toen die David, in zyne vlugt voor Abzalom vloekte, maar werd daar van weêrhouden door David, Cap XVI: 7-12. David stelde hem tot Veld-Oversten over het derde gedeelte van het Leeger, 't welk zoude uittrekken ten stryde tegen Abzalom , Cap. XVIII: 2 Op Davids bevel joeg hy den oproerigen Seba na, en beleegerde hem in Abel- Beth- Maächa; maar het beleg werd opgeheeven , toen de Burgers van die Stad Seba gedood, en deszelfs hoofd den Beleegeraaren' hadden toegeworpen over den muur , Cap. XX: 6-22 In den stryd tegen de Philistynen redde hy het leeven van David, toen Ishi Benob, een Reus, op het punt stond om het hem te beneemen, Cap. XXI: 16, 17. Van hem wordt getuigd , dat hy zyne spiesse ophief tegen drie honderd, en dat die van hem verslaagen wierden Cap. XXIII: 18.: ABISALOM, een Man van Gibea, anders ook Uriël genaamd: Hy was de Vader van Maächa, of Michaja, de Moeder van Koning Abia, I Kon. XV: 2. Vergel 2 Chron. XIII: 2. ABISUA. Dus was genoemd (1) een Zoon van Pinehas, I Chron. VI: 4, 5, Ezr. VII: 5 Na zyns Vaders dood werd hy Hoogepnester, in volgrde de vierde. "(2) Ook de vierde Zoon van Bela , uit de Stamme Benjamin, I Chron. VIII: 3, 4. ABISUR , uit de Stamme Juda, een Zoon van Sammaï, I Chron. II: 28. ABITHAL, eene der Vrouwen van David'. Zy baarde hem eenen Zoon, Sepnatia genaamd, 2 Sam. III: 4,1 Chron. III: 3. ABITUB, een Zoon van Saharaïm, en wel de Oudste, welken hy geteeld hadde uit Husim, Hy was uit de Stamme Benjamin, 1 Chron VIII: 8 en 11. ABNER, ook wel eens gespeld Abiner, was een Zoon van Ner, die de broeder was van Kis, Sauls Vader. Zo dat Abner was de Oom van Saul, en werd ook, Saul Koning geworden zynde, deszelfs Krygsoverste I Sam. XIV: 50, 51. Ingenoomen met de Krygsdapperheid van dén jongen Uavid, betoond in het bestryden en verslaan van Goliath, bragt hy hem , draagende het hoofd van den Philistyn in zyne ABNER. hand, tot den Koning, Cap. XVII: 57 Hy was met Saul in het vervolgen van David, en zich geleegerd hebbende op den heuvel van Hachila, lag hy zich met Saul te slaapen neder in den Wagenburg.David en Abisaï bekroopen des nachts de Leegerplaatse, en zouden Saul en Abner het leeven hebben kunnen beneemen , 't welk zy evenwel niet deeden , Cap. XXVI 1-12 Hy werd door David bestraft, dat hy den Koning niet beter bewaakt hadde, vs. 14-16. Na Sauls dood, deed hy Isboseth, Sauls Zoon , voor Koning uitroepen over gantsch Israël, 2 Sam. II: 8,9. Hy trok op ten stryde tegen Joab den Krygsoversten van David, doch de beide Leegers bleeven van den anderen gescheiden door den Vyver Gideöns: Op den voorslag van Abner traden van weêrskanten twaalf Jongelingen uit, om tegen malkanderen te stryden , 't welk met zo eene woede geschiedde, dat zy alle sneuvelden , zo dat geene van beide de Partyen zich de Overwinninge konde toekennen, vS. 14-16. Vervolgens kwam het tot eenen algemeenen stryd, waarin Abner en de zynen geslagen werden. Azahel Joabs broeder, vervolgde Abner, en , schoon dikwils gewaarschouwd wilde die van agter hem niet afwyken, des Abner daar toe als genooddrongen , hem met zyne spiesse doorstak, vs. 17-23 Verder vervolgd door Joab en Abisaï, maakte hy vreede met Joab,en de beide Leegers ver wyderden zich van elkanderen, vs. 24 32. 'Er staat Cap. III: 6. Dat hy zich sterkte in het huis van Saul. Dit kan zo verstaan worden, dat hy, als Krygs-Overste, het Leeger, en alles wat daar toebehoorde, op eenen geduchten voet bragt, om Isboseth in het Koningryk te bevestigen tegen de onderneemingen van David Of dat hy zich eenen sterken aanhang maakte met oogmerk, om zich-zelven, ten eenigen tyde, tot Koning op te werpen. Mag men dat vermoeden, zo zoude men mogen denken, dat hy met dat Oogmerk ware ingegaan tot Rispa, het Bywyf van Saul, om, uit hoofde van dat huwelyk met de Weduwe van den overleedenen Koning, aanspraak te maaken op het Koningryk. Althans dat IsboSeth daar uit ergwaan hadde: opgevat, blykt uit de norsche wyze, op welke hy hem daar over te reede stelde 'twelk.  ABNER, ABRAHAM, ABRAHAM 99 't welk by Abner zo euvel werd opgenoomen, dat hy de zyde van Isboseth verliet, zich na David te Hebron begaf, en zich verbond, om het Koningryk van geheel Israël tot hem over te brengen, vs. 7—21. Hy werd, gelyk men wel denken kan, van David vriendelyk ontvangen. Dan dit maakte de afgunst van Joab en Abisaï gaande. Zy zochten David in te boezemen, dat Abner niet ter goeder trouwe, maar als een Verspieder tot hem gekoomen was. Zy zonden Abner, die reeds vertrokken was, zekerlyk om Israël te overreeden, om zich aan David te onderwerpen, booden agter na, om hem te doen terug koomen, die, op geen kwaad bedacht, wederkeerde, maar door Joab en Abisaï verraaderlyker wyze vermoord werd by de poorte van Hebron, deels om het dooden van hunnen broeder Asaël te wreeken; maar voornaamelyk, om dat zy Vreesden, dat Abner boven hen by David in aanzien zoude geraaken, vs. 20—27. Dit werd by David ten hoogsten afgekeurd, die zich voor Godt en het Volk verontschuldigde, geen het minste deel gehad te hebben aan dat moordbedryf. Hy deed Abner staatelyk begraven te Hebron, bedreef rouwe, en maakte een rouwklage over hem, vs. 28-39. Gelyk David voorzien had, dat de HEERE die boosheid aan Joab vergelden zoude , zo is dat Ook geschied, toen Salomo hem deed dooden door Benaja, 1 Kon. II: 31—34. ABRAHAM, oorspronglyk Abram geheeten, een zeer voornaam Man in de Patriarchaale Kerke, en Stamvader van het Joodsche Volk. Hy was een Afstammeling van Sem, de Zoon van Terah, en Broeder van Nahor, en Haran, Genes. XI: 26, 27. Hy werd gebooren te Ur, eene Stad in het Land der Chaldeën, en werd daar opgevoed in de Afgoderye en het Bygeloof van dat Volk, waarom Josua tot de Israëliten ook zeide: Uwe Vaders hebben gewoond over geene zyde der riviere, te weeten , den Euphrat — en zy hebben andere Goden gediend, Jos. XXI V: 2. De naam zyner Huisvrouwe was Saraï, welke wel schoon was, maar onvruchtbaar , Genes. XI: 29 , 30. Hy, en ook zyn Vader, zyne Vrouw, en Loth, zynes overleedenen broeders Zoon , verlieten Ur der Chaldeën, en sloegen zich met 'er woon te neder te Haran, vs. 31,32. Op Godts bevel vertrok hy van Haran, en kwam in het Land Kanaan, en trok door tot Sichem , tot aan het eikenbosch More, daar de HEERE aan hem verscheen , en hem het Land Kanaan beloofde tot eene bezittinge voor zyn Zaad, Cap. XII: 1—7. Welke belofte Verbonds-wyze werd vernieuwd, Cap. XV: 18—21, en wederom, en toen plegtig bevestigd door de instellinge van de Besnydinge, tot een teeken en zeegel des Verbonds , Cap. XVII: 7—14, en nog verder uitgebreid , dat in zynen Zaade, te weeten, den Messias, alle Volken der Aarde zouden gezeegend worden , Cap. XXII: 18. Hy was een Godtsdienstig Man, waar van ten blyke strekt, dat hy den HEERE meer dan één Altaar bouwde, als by het Eikenbosch More, Cap. XII: 7 —, te Bethel, daar hy den naam des HEEREN openlyk aanriep, Cap. XIII: 4 —; aan de Eikenbosschen van Mamre , by Hebron, vs. 18—•; op den berg Moria, om 'er zynen Zoon op te offeren, 't welk te doen Godt hem bevolen hadde, doch slegts ter beproevinge zyner gehoorzaamheid, waarom hy van de daadelyke uitvoeringe wederhouden werd , Cap. XXII: 9. Hy was ryk in Have en Vee, Dienstknegten en Dienstmaagden , ook in Goud en Zilver, Cap. XII: 16. XIII: 2. Hy werd menigmaal met Godtlyke verschyningen en openbaaringen verëerd , Cap. XII: 1, 7. XIII: r4. XV: 1. XVII: n XVIII: f. XXII: 1, &c- Om des hongers wille verliet hy Kanaan, en trok af na Egypte. Bekommerd , dat hem eenig onheil zoude overkoomen om Saraïs wille , die zeer schoon was, indien men wist, dat zy zyne Vrouw was, zo gaf hy voor, dat zy zyne Zuster was. Maar dit was het juist, 't welk hem en zyne Vrouw in ongeleegenheid bragt, waaruit hy evenwel door tussehenkomst van Godt gelukkig werd gered, Cap. XII: 10—20. Hy en Loth, om het twisten hunner Herderen te vermyden , scheidden zich van den anderen, waar by Abraham zich zeer edelmoedig gedroeg," Cap. XIII: 5—n. Hy was ook een dapper held ; want, vernomen hebbende, dat Loth met all' zyne have gevanglyk werd wechgevoerd door de vier Koningen, die den Koning van.Sodom beoorlogd en overwonnen hadden, wapende hy de 318 ingeboorenen van zyn huis , joeg die Koningen na, versloeg ze, verN 2 los-  100 ABRAHAm loste zynen broeder, en ontnam hun't geen zy aan die van Sodom ontroofd hadden. By zyne te rugkomst werd hy door Melchizedek, die Koning en Priester was,op brood en wyn onthaald, en gezeegend; by welke geleegenheid hy een nieuw blyk gaf van zyn edelmoedig beStaan, toen hy van den veröverden buit , schoon hem doorden Koning van Sodom aangebooden, niet het geringste neemen wilde, Cap. XIV. Als hy zich by Godt beklaagde, dat hy geene Lyfs-erven had , werd hem eenen Zoon beloofd, uit welken hem een talryk nageslacht zoude gebooren worden, 't welk Kanaan erflyk zou bezitten, doch alvoorens in een vreemd Land nog 400 jaaren zoude moeten woonen, onder zwaare verdrukkingen, Cap. XV., Saraï, ongeduldig geworden over haare Onvruchtbaarheid, gaf hem haare Dienstmaagd Hagar, welke hem Ismaël baarde , Cap. XVI: 1-4 , 15 16 Hy ontvangt van Godt bevel om zich-zelven, en al wat manlyk was van zyn Zaad, ook de Ingeboorenen van zyn Huis, en de Gekogten met geld van alle Vreemden te besnyden , Cap. XVII: 10-14 En, gelyk Godt voorheen zynen naam van Abram. hadde veranderd in dien van Abraham, vs. 5, zo werd nu ook de naam van Saraï veranderd in dien van Sarah, gepaard met eene belofte, dat hem uit haar nog een Zoon zoude gebooren worden , waar over Abraham op zyn aangezigt nederviel, lachte, en in zyn hart zeide Zal eenen , die honderd jaaren oud is een kind gebooren worden ? En zal Sara, die negentig jaaren oud is, baaren ? vs. 15-17. By.de Eikenbosschen van Mamre kreeg hy een bezoek van drie Mannen (die, zo als naderhand bleek, Heemelsche Mannen waren, en onder welken 'er ten minsten één was die een Godtlyk Persoon was, de Zoon van Godt) die hy in zyne Tente noodigde.en Vriendelyk onthaalde, en ontving van die de vernieuwde Belofte, dat Sara hem binnen het jaar eenen Zoon zoude baaren. Die Mannen vertrokken , Abraham deed hun uitgeleide , en toen maakte één van hun die de HEERE was, hem bekend, dat het oogmerk was, om Sodom en Gomorra, welker inwooners ten uitersten Godtloos waren, te verdelgen, 'twelk hy door zyne ernstige voorbiddinge zocht voor te koomen , Cap. ABRAHAM XVIII. Hy vertrok van daar na Gerar in het Land der Philistynen, daar Abimelech Koning was. Om die zelfde reede, als in Egypte, gaf hy voor, dat Sara zyne Zuster was, en geraakte daar door ook in dezelfde ongeleegenheid , en werd 'er ook, genoegzaam op dezelfde wyze, uit verlost, Cap. XX, Vervolgens werd Sara zwanger, en baarde hem, toen 100 jaaren oud zynde, den beloofden Zoon, dien hy besneed en Izaäk noemde. Ten dage, dat die gespeend werd, werd die van Ismaël bespot, waarom die , met zyne Moeder Hagar, op. aanzoek van Sara, en bevel van Godt, uit zyne tente verdreeven werd, Cap. XXI: 1-14 Hy maakte een beëedigd Verbond van Vriendschap met Abi melech, ter gedachtenisse waar van men die plaats Berseba noemde, blyvende Abraham nog veele dagen als Vreemdeling woonen in het Land der Philistynen, vs. 2.2.34., Nooit werd Abrahams geloof op harder proeve gezet, als toen Godt zynen eenigen Zoon, Izaäk, den Zoon der belofte, van hem ten offer eischte, Abraham gehoorzaamde, Godt nam genoegen in zyne betoonde bereidvaerdigheid, wederhield hem van zynen Zoon te slagten, en wees hem eenen Ram aan tot een Brandoffer in de plaatse van Izaäk, Cap. XXII Wedergekeerd zynde na Berseba, en van daar weder vertrokken zynde na Hebron, werd hem zyne beminde Sara door den dood ontrukt, 127 jaaren oud geworden zynde. Na haar beweend te hebben, kogt hy van Ephron den Hethiter eenen akker die in Machpela was, tegen over Mamre dat is, Hebron, in welken akker een spelonke was, waar in hy Sara begroef, Cap. XXIII. Vervolgens zond hy zynen getrouwen Huisbezorger Eliëzer tot zyne Maagschap in Mesopotamie, om van daar eene Vrouwe te zoeken, en mede te brengen voor zynen Zoon Izaäk, die daar in ook allergelukkigst slaagde Cap. XXIV. en Cap. XXV: 1-10 teekent Moses aan, dat Abraham zich zeekere Ketura tot zyne Vrouw nam , welke hem zes Zoonen baarde Aan Izaäk gaf hy alles, wat hy had; maar aan de Zoonen zyner Bywyven gaf hy geschenken, en zond hen, terwyl hy nog leefde, wech Oostwaard, na het Land van Oosten. 175 Jaaren oud, en dus des.leevens zat geworden zynde, stierf  ABRAHAM. hy, en werd door zyne Zoonen Izaäk en Ismaël begraven by Sara in de spelonke van Machpela. , De Jooden, Arabieren en Indiaanen hebben de geschiedenis van Abraham met veele versieringen vervuld. Men vindt daar van eene breede Aanteekening in de Algem. Hift. D. II. p. 418—. By de Persiaanen, zo wel als by de Zabiërs, is de naam van Abraham in eene zo hooge agtinge , dat zy het saamenstel hunner leere aan hem toeschryven, en hun geloof altyd noemen Kis-Abraham. Volgens hen is hy de Auteur van hunnen Sof, of Bybel, en gelooven dat even zo sterk , als wy gelooven, dat het Euangelie van Christus tot ons gekoomen is. Geduurende zyn verblyf onder hen, zoude hy in de Stad Balch gewoond hebben , welke zy daarom Abrahams Stad noemen. Maar daar 'er weinig, of geene waarschynlykheid voor is , dat Abraham ooit in Persië. geweest is, heeft men dit alles voor een verdichtsel te houden. Hoe wel 'er mede uit blykt , hoe vermaard de naam van dien Patriarch van oude tyden af is geweest in het Oosten. Zie de Algem. Hift. D. IV. p. 498. De Heer de Voltaire, altoos verbitterd tegen de Jooden, heeft ook in zyne Schriften veele haatlyke aanmerkingen ingelast op der Jooden Stamvader Abraham: Doorgaans onbedacht met eene luchtige hand, en in een spottenden styl op het papier geworpen. De geleerde Johann. Christoph. Harenberg heeft dat, ten aanzien van eenige, aangetoond in Bibl Brem. Nov. Cl. V. Fafc. VI. Dis/. 3. p. 499—. Nog meer de Fransche Abt Guenée, welken men houdt voor den Schryver van de Brieven van eenige Jooden aan den Heer de Vollaire, die hem beäntwoordt, wel bondig, maar tevens ook in zo eenen smaak, als een dertele spotgeest verdiende. Men zie het II. Deel van die Brieven, p. 71—167. ABRAHAMS REISTOCHTEN, worden in de H. Schrift ten getale van veertien opgeteekend.(i) Uit zyn Vaderland, Ur der Chaldeën , na Haran in Mesopotamie, 84 mylen, Genes. XI: 31. (2) Van Haran na Sichem, 100 mylen, Cap. XII: 4*—6. (3) Van Sichem door het Eikenbosch More na het gebergte , geleegen tusschen Bethel en Aï, 7 mylen , Cap. XII: 8. (4) Van daar Zuidwaards en na ABRAHAM 101 Egypte, 60 mylen, Cap. XII: 9, 10. (5) Uit Egypte wederom na Kanaän tot het gebergte tusschen Bethel en Aï, alwaar hy voorheen zyne Tenten hadde gehad, 60 mylen, Genes. XIII: 1-4. (6) Van dat gebergte na het Eikenbosch Mamre, by Hebron, 8 mylen, Cap. XIII: 18. (7) Van daar tot aan Dan, daar hy de vier Koningen sloeg, die zynen Neef Loth gevanglyk wechvoerden, 31 mylen, Cap. XIV: 14- (8.) Van daar jaagde hy die Koningen na tot Hoba toe in Phenecie , welke is ter slinkerhand van Damascus, 20 mylen, Cap. XIV: 15. (9) Van daar na Sodom, toen Melchizedek hem te gemoete toog, 40 mylen, Cap. XIV: 17. (10) Van Sodom te rugge na het Eikenbosch Mamre, 10 mylen. (11) Van daar na Gerar, in het Land der Philistynen , myl , Gap. XX: 1. (12.). Van Gerar na Berseba , 3 mylen, Cap. XXI: 32. (13) Van daar tot op 't gebergte van Morija, 10 mylen, Cap. XXII: 2. (14) Van daar na het Eikenbosch Mamre by Hebron, daar hy gestorven en begraven is, 4 mylen, Cap. XXIII: i, 2. XXV: 7. Ik deele dit Artikel mede, zo als ik het gevonden hebbe. Of de bepaaling der Afstanden van de eene plaatse tot de andere, en dus ook der Reis-mylen naauwkeurig is, mogen Aardrykskundigen beöordeelen. ABRAHAM (Men vraagt, of) in zyne jeugd een AFGODENDIENAAR ' zy geweest? Josèphus J. Oudh. B. I. C. 8. zegt van hem: ;, Hy was een zeer wys en welspreekend man , en doorzigtig in iets te raamen. En dewyl hy door zyne treffelyke deugd door ieder eenen voor wys gehouden wierd, heeft hy zich durven onderwinden het gemeen en aangenoomen gevoelen van Godt te bestryden , en in een beter te veranderen. Hy daarom heeft het allereerst met luider stemme gepredikt, dat 'er een eenig Godt, Schepper aller dingen, was, en voorts, dat alles, wat ons tot welstand mogt gebeuren, ons geenzins toekwam door onze kragt, maar door zynen wil. Dit hadde hy beslooten uit aanmerkinge van de Aarde en de Zee; als ook van de dingen , welken hy omtrent de Zon, Maan en andere Sterren zag geschieden: Naamelyk, dat 'er eene zeekere Magt was, welke alle deeze dingen bezorgde , en zo betaamlyk bestuurde », N 3.' de-  102 ABRAHAM. ABRAHAM. dewelke ophoudende, ons geen ding tot nut zoude zyn, naardien geen van alle deeze dingen bestendig was van zich - zelve , maar alles zynen Almagtigen wille onderworpen zy. Waarom ook deeze Magt alleene de eere en dank toekwam." Van zyne Afgodery spreekt Josephus niet: Maar is hy eerst tot de kennis en belydenis van den eenen waaren Godt opgeleid geworden door het beschouwen van de Aarde, de Zee, en de Heemelsche Lichten, zo moet hy zekerlyk al tot eenige jaaren zyn gekoomen geweest; want 'er wordt vry wat rypheid van verstand vereischt tot het maaken van zulke bereedeneerde aanmerkingen; vooral als men is opgevoed in een huis, en verkeerd heeft onder een Volk, 't welk aan Afgoderye en Bygeloof is overgegeeven. Daar men nu op het gezag van Josua, Cap. XXIV: 2, met volle zekerheid zeggen kan, dat Terah, de Vader van Abraham, vreemde Goden heeft gediend, zo is 'er niet aan te twyffelen, of Abraham zal ten minsten in zyne jeugd, die ook gediend hebben. Veele Joodsche Meesters ontkennen dat ook niet. Sommigen geeven hem 45, anderen 48, en anderen 50 jaaren, eer hy van den dienst der Afgoden afstand deed, en naar hunne gewoonte doorspekken zy het verhaal 'er van met veele fabelagtige omstandigheeden , als dat hy zyns Vaders Beelden zou verbrooken hebben, dat die hem deswegens zou verklaagd hebben by Nimrod, op wiens bevel hy in 't vuur geworpen, maar daar in wonderdaadig zoude bewaard gebleeven zyn. Anderen laaten het wonderdaadige 'er van af, maar zeggen dat de Koning der Chaldeën hem zocht te dooden, om dat hy tegen de Afgodery zo sterk yverde, en dat hy daarom te raade werd zyn Vaderland te verlaaten, en zich na elders te begeeven. Zie Heideggerus Hist. Patriarch. P. II. Exerc. I. 39 p. 37 et Oweni Theologum L. IV. C. I. $ 4 p. 289 't Konde wel zyn dat men in het huisgezin van Therah, en dat dus ook Abraham , eenige kennis hebbe gehad van, en eerdienst hebbe beweezen aan het Opperste Weezen , den waaren Godt; maar dat men benevens denzelven ook Afgodery gepleegd hebbe met andere dingen. Maar dat hy van alle Afgoderye reeds zy gezuiverd geweest, eer de HEERE hem riep, en hem tot zynen Vriend aannam, daar van rept de Bybel niet het minste. En stelt men, dat hy tot dien tyd toe 'er mede is besmet geweest, zo zal dat een bewys opleeveren, dat de Heemelsche Roepinge niet geschiedt om eeniger verdiensten wille, maar uit loutere genade, naar Godts vrymagtig welbehaagen. ABRAM was vyf-en-zeeventig jaaren oud, toen hy uit Haran ging, Gen. XII: 4b. Als men dit vergelykt met het geene gezegd wordt van de jaaren' van zynen Vader, toen die het eerst kinderen gewan, Cap. XI: 26, 27, en van de jaaren van deszelven Ouderdom, toen die stierf, vs. 32, zo schynt dat met malkanderen niet wel te vereffenen te zyn. Wy hebben elders de zwaarigheid voorgesteld , en ook de wyze van oplossinge onder den tytel van TERAH, in des VIII. D. I. St. p. 120 ABRAHAM toog af na Egypte, en naderhand na Gerar. Hy wilde niet weeten, dat Sara zyne Huisvrouwe was ; hy wilde ze doen doorgaan voor zyne zuster Genes. XII: 11-16 en Cap. XX: 1, 2 Om welke reede Abraham dat zo wilde , in welk eene ongeleegenheid hy daar door geraakte, en wat 'er over zyn gedrag in deezen valt aan te merken, is te zien onder den tytel van SARA, in des VII. D. I. St. p. 75—. ABRAHAM (Alzo toog) op uit Egypte na het Zuiden - En Abraham was zeer ryk - En hy ging volgens zyne reizen van het Zuiden tot Bethel toe - tot de plaatse des Altaars,dien hy in 't eerste daar gemaakt hadde, en heeft aldaar den naam des HEEREN aangeroepen, Genes. XIII: 1-4 (8) Abraham genoot in Egypte alles, wat hem zoude hebben kunnen bekooren, om 'er te blyven. Hy stond 'er in blaakende gunste by den Koning, en was in groote agtinge by de Egyptenaars, zo wegens zyne deugd, als wegens zyne kundigheeden, zo als Josephus aanteekent, J. Oudh. B. I. C. 9. Evenwel verliet hy Egypte en keerde weder na Kanaan. Dat Land merkte hy aan als zyn Vaderland en eigendom. Godt hadde beloofd, dat Hy het zynen Zaade geeven zoude , Cap. XII: 7. Maar het baart bedenklykheid dat 'er gezegd wordt, dat hy uit Egypte optoog na het Zuiden. Hoe is  ABRAHAM, ABRAHAM. 103 is dit te verstaan? Zoude het niet beeter gestrookt hebben, als 'er gezegd was: Hy toog op VAN het Zuiden:' Egypte lag, ten aanzien van Kanaän ten Zuiden , zo dat de geenen , die optrokken uit Egypte na Kanaän, niet na het Zuiden, maar Oost- en Noordwaards aan optrokken. Men verstaa hier dan door het Zuiden niet geheel het Land Kanaän, maar bepaaldelyk het Zuidelyk gedeelte 'er van, 't welk het Zuiden genoemd wordt, Jos. XV: 21. ($) Zyn wederkeeren was geheel anders, als dat van Naömi. Gelyk Abraham, om des hongers wille , was afgetrokken na Egypte, Cap. XII: 10, zo was zy om die zelfde reede , gaan woonen in de velden der Moabiten: Maar zy hadde 'er haaren Man, en beide Zoonen, en al het haare verlooren. Zy keerde weder als eene arme Weduwe, waarom zy zeide: Vol toog ik wech; maar ledig heeft de HEERE my doen wederkeeren , Ruth I: 1—5 , 20, 21. Maar Abraham keerde weder met de zynen, Saraï zyne Huisvrouwe, en Loth zynen Neef, en met alles wat hy had, vs. 1. Hy was zeer ryk in, vee, in zilver , en in goud, vs. 2. Men verwondere zich des niet. Hy was niet als een Beedelaar in Egypte gekoomen. Toen hy Haran verliet, waren zyne Kudden (en daar in bestond de grootste rykdom der Ouden) reeds zeer vermenigvuldigd, gelyk ook het getal zyner Dienstbooden, Cap. XII: 5. Geduurende zyn verblyf in Kanaän zullen die nogmerklyk toegenomen zyn. Daar hy om des hongers wille Kanaän verliet, zal hy die niet daar gelaaten, maar met zich hebben doen aftrekken na Egypte. En , gelyk Godt den Landbouw van Izaäk grootlyks zeegende in het Land van Gerar, Cap. XXVI: 12, 13 ; zo zal Godt ook de Veehoedery van Abraham gezeegend hebben in Egypte. Hier waren nog by gekoomen de geschenken van den Koning van Egypte, Cap. XII: 16. Kortom, Abraham keerde weder als die man, van welken gezongen wordt, Ps. CXII: 1, 3. Welgelukzalig is de man, die den HEERE vreest —. In zyn huis zal have en rykdom weezen.Dien zeegen heeft Abraham steeds mogen ondervinden: Zo dat Eliëzer roemen konde : De HEERE heeft mynen Heere zeer gezeegend, zo dat hy groot is geworden, en heeft hem gegeeven schaapen, runderen , en zilver en goud — Cap. XXIV: 35. Q) Aangaande zyne reize teekent Moses aan, vs. 3. Hy ging volgens zyne reizen; dat is, dat hy by zyn weder optrekken na Kanaän zyne reize hebbe genomen langs denzelfden weg, als toen hy uit Kanaän was afgetrokken na Egypte. In Kanaän gekoomen zynde, toog hy verder op na het Zuiden tot Bethel toe —. Hoe is dit te verstaan, volgens vs. I, toog hy op na, en nu van het Zuiden? Men begrype het dus. Vader Abraham nam zyne reize door het Land der Philistynen, langs de Zee , de groote, of Zee ten Westen genaamd. En kwam aan in het Zuidelyk gedeelte van Kanaän, in die vlakte, welke naderhand der Stamme van Juda ten deele viel, en gezegd wordt tegen het Zuiden te zyn, Jos. XV: 21. Van daar, en dus van het Zuiden, wendde hy zich Oostwaards na het gebergte tot Bethel toe, tot aan de plaatse , daar zyne Tente in den beginne was geweest, niet in Bethel; maar tusschen Bethel en Aï, en wel bepaaldelyk tot die plaatse, daar hy in 't eerste een Altaar gemaakt hadde. Men zie Cap. XII: 8. Cl) Tot daar toe trok hy op; want zyn oogmerk was, om daar te aanbidden. Of nu het voorheen daar gemaakt Altaar , 't welk zekerlyk slegts van aarde zal geweest zyn, nog in weezen was, dan of het door den tyd vervallen, of door de Kanaäniten verwoest was en thans door Abraham weder opgemaakt werd, doet weinig ter zaake. Genoeg zy het, dat hy ter deezer plaatse, welke hy ter plegtige Godtsdienst-oeffeninge gewyd hadde, den naam des HEEREN hebbe aangeroepen , vs. 4b. Hy zal, benevens Saraï en Loth, alle zyne Dienstknegten en Dienstmaagden, die zekerlyk vry talryk waren, plegtig hebben doen te saamen koomen. Ten overstaan van die, en van zo veele Kanaäniten , als 'er wilden bykoomen, zal hy de grootheid van den HEERE , als van den alleen waaren Godt, verkondigd, en hen opgewekt hebben , om Hem alleen te eeren en te vreezen. Inzonderheid zal zyne stemme eene Offerhande des Lofs zyn geweest, om Godt te danken voor zyne redding uit de Ongeleegenheid, waar in hy in Egypte geraaktwas; voor al het goede, 't welk hy daar genooten hadde , en voorts voor alle de blyken van Godts trouwe hoede en voor zor-  104 ABRAHAM zorge, zo by zynen uittocht van deeze plaatse na Egypte, als hy zyne terugkomst van daar tot hier toe. Zo wordt de spreekwyze van den naam des HEEREN aan te roepen gebruikt, Ps. CXVI: 13. Ik zal den beeker der Verlossingen opneemen , en den naam des HEEREN aanroepen, en vs. 17. Ik zal u offeren eene Offerhande der dankzegginge, en den naam des HEEREN aanroepen. ABRAHAM: (Uw naam zal niet meer genoemd worden Abram ; maar uw naam zal weezen) want ik hebbe u gesteld eenen Vader van menigte der Volkeren , Genes. XVII: 5. Oudtyds waren Koningen en Vorsten gewoon, den naam van iemand te veranderen by zekere geleegenheeden. Zo veranderde Pharaö den naam van Joseph, by deszelfs staatsverheffinge, en dus eereshalven , in dien van Zaphnath-Paaneah, Genes. XLI: 45. Dat is, als men dien naam uit het Egyptisch afleidt, Behouder der Waereld, om dat Joseph, door zyne voorzorg, de Egyptenaars en nabuurige Volken zoude by het leeven behouden in den aanstaande hongersnood : Of, als men dien uit het Hebreeuwse afleidt, Uitlegger van Verborgenheeden , om dat hy den geheim-zin van Pharao's droomen hadde uitgelegd. Tot een teeken van onderwerpinge aan zich veranderde Pharaö Necho den naam van Eliakim, toen hy hem Koning maakte in dien van Jojakim; insgelyks, en by .eene zelfde geleegenheid, veranderde de Koning van Babel den naam van Mattania in dien van Zedekia, 2 Kon. XXIII: 34. XXIV: 17. Zo werden ook de naamen van Daniël en deszelfs drie Metgezellen veranderd, toen zy werden afgezonderd tot den dienst van Koning Nebukadnezar., Dan, I 7 Meer dan een voorbeeld heeft men dat ook Godt iemands naam veranderde, en dan was, of werd ook de beteekenis van zo eenen veranderden naam altoos vervuld. Hy veranderde den naam van Jakob in dien van Israël, om dat hy zich Vorstelyk hadde gedraagen met Godt, en met de menschen , Genes. XXXII: 28 ; den naam van Salomo in dien van Jedid-jah, dat is de Beminde van Godt, 3 Sam. XII: 25. En zo veranderde Godt hier den naam van Abram, in dien van Abraham. Abram was de naam, hem door zynen Vader gegeeven, en was alreeds een ABRAHAM naam van verheevene beteekenis , zynde saamengefteld uit twee woorden (*) Ab, (*) Ram, zeggende zo veel als groote, of hooge Vader; en nu voegt'er Godt slegts by de eene letter (*) He, en daar door (zo veel vermag een enkele letter) krygt die naam eene nog verheevener beteekenis: Vader van eene groote menigte, gelyk Godt zelf deezen naam verklaarde: Ik hebbe u gesteld tot eenen Vader van menigte der Volken. Hoe dit in Abraham is vervuld, ten aanzien van een talryk ligchaamlyk Zaad, welker Stamvader hy is geworden door teeling uit Ismaël, Izaäk, en de Zoonen van Ketura; als van een Geestlyk Zaai door het geloof, is aangeweezen over het 4de vs., onder den tytel van VADER, in des VIII. D. 2. St. p. 7. Welke Kabalistische geheimen men uit deezen naam heeft willen wringen, of uit welke woorden anderen , schoon met zulke beuzelingen zich niet ophoudende, dien als saamengesteld hebben aangemerkt, kan men zien by Heideggerus Hist Patriarch. T.U.Exerc. III. §. 1. p. 75— en Fabricius Christolog. Exercit. IX. §. 6—9. p. 414-—. De geleerde Iken Dissert. T. I. Dissert. II. §. VI. p. 15. merkt deezen naam aan , als saamengefteld uit het woord (*) Ab , Vader, en het woord (*) Raham, 't welk, schoon minder bekend in den Bybel, zeer bekend en zeer gemeen is by de Arabieren, by welken Raham, of Rahamon beteekent een groot getal, eene talryke menigte , en Rahamat hy is talryk geweest. Dus zal deeze naam, afgeleid zynde uit deeze twee woorden (*) (*) Ab Raham , zeer eenvouwdig, en geheel overéénkomstig der verklaaringe, welke 'er Godt aan gaf, aanduiden eenen Vader van eene talryke menigte. ABRAHAM zeide : Heere, hebbe ik nugenade gevonden in uwe oogen, zo gaat toch niet van uwen Knegt voorby Genes. XVIII: 3 —. Abraham zat in de deure zyner tente, overschaduwd door eenen boom, vs. 1,4. Hy zag drie mannen, liep toe, groette ze eerbiedig, vs. 2, noodigde ze om tot hem in te koomen, bereidde hun met 'er haast eene maaltyd, zettede hun de spyze voor, stond by hen onder den boom, om hen te dienen , terwyl zy aten, vs. 5-8 By welke geleegenheid hem beloofd werd, dat hem uit Sara een Zoon zoude ge-  ABRAHAM. ABRAHAM. 105 waar in zyn Eijeren, Kaas, Vruchten, &c. De Cheikh gaat aanzitten, en noodigt de Vreemdelingen om zich neer te zetten, en te eeten. By het vertrek bedankt men den Gastheer, en die bedankt de Gasten voor de eere , hem aangedaan , en verzoekt, hem dikwils te koomen zien. Alle deeze beleefdheeden ontvangt men, zonder 'er iets voor te geeven. Biedt men den Cheikh, of zynen Bedienden eenig geschenk aan tot een blyk van erkentenisse, zo neemen zy het aan: Maar men is 'er niet toe verpligt. Zie d'Arvieux met de voortreffelyke Aanteekeningen van den Eerw. G. Kuypers, p. 170—185. Even gulhartig noodigde en onthaalde ook Abraham zyne Gasten. Hy deed Sara koeken bakken, ook boter en melk opdissen, als mede van het Kalf, 't welk hy zo even geslagt hadde. Dit laatste komt ons vreemd voor, en wy zouden denken dat zo versch gedood vleesch taai en onsmaaklyk moet zyn. Maar, behalven de noodzaaklykheid, om in warme Landen het versche vleesch niet lang te bewaaren, zo getuigen de Reizigers ook, dat zy, het maar pas geslagte vleesch zeer malschen smaaklyk gevonden hebben. De Hooggeleerde Rau meent, dat het vleesch, nog warm zynde, te vuur gezet wordt.   Zie d'Arvieux de Aant. p. 181, 182. Een voornaam Reiziger vond te Aöfta den Broeder van den Patriarch, gezeeten onder eenen Boom , die hem terstond noodigde , zyn verblyf te willen neemen ten zynen huize. Dit, en 't geen hy voorheen verhaald hadde van de eenvouwdige wyze, op welke men in die Landen gewoon is, zyne gasten te onthaalen, deed hem opmerken, hoe groot eene overéénkomst 'er is tusschen de gewoonten en de eenvouwdigheid der Oude Oosterlingen , en der tegenwoordige. En ten bewyze daar van brengt hy by het voorbeeld van Abraham. 'Er is niets zo natuurlyk in een warm Land, dan dat men zich ter verkoelinge nederzette onder een lommerlyken boom: Zo deed ook Abraham zyne Gasten nederzitten onder het geboomte, inmiddels hy hun de maaltyd deed bereiden. Hy deed meelbloeme neemen, en koeken bakken. Zo doen de Oosterlingen nog: Zy bakken hun brood, als koeken, op yzeren plaaten, gezet op de warme asch; en dat doen O zy gebooren worden, vs. 10. De Gastheer was Abraham, een man van hoogen rang en groot vermogen, de Bondgenoot van Koning Abimelech, by de Zoonen Heths geeerbiedigd als een Vorst Godts in het midden van hun, Cap. XXIIl: 6. Een Liefhebber, en Vriend van Godt, 1 Chron. XX: 7, Jak. II: 23. Zyne Gasten waren nog van grooter aanzien. Zy heeten Mannen ; maar het waren geene Mannen van de Aarde, maar Heemelsche Mannen. Zo al niet alle drie Godtlyke Persoonen, zo als sommigen willen; ten minsten was het 'er één van hun,door Abraham in 't vervolg meer dan eens aangesprooken met den Godtlyken gedenknaam niiT , HEERE, de Zoon van Godt, dikwils genoemd de Engel des HEEREN, de Engel des Verbonds, de Engel van Godts aangezigt, de Engel, in wiens binnenste Godts naam was. Men zie meer van deeze drie Mannen in des II. D. I. St. p. 458—. De Gastvryheid, welke Abraham bewees aan deeze drie Mannen, die hy voor als nog niet anders kende, dan als reizende Vreemdelingen, is heeden ten dage nog groot onder de Oosterlingen, vooräl onder de Arabieren. Niebuhr meldt 'er kortlyk iets van in zyne Beschryv.van Arabie, p. 45. D'Arvieux   spreekende van de Zeeden en Gewoonten der Arabieren, teekent aan , dat, wanneer Vreemdelingen in een Dorp koomen, de Boeren 'er aanstonds den Cheikh, die de Heer van het Dorp is, van verwittigen, die hun als dan te gemoete gaat, op 't vriendelykst en met veele pligtpleegingen ontvangt, hen begeleidt tot aan de Menzil, een gebouw geschikt, om Vreemdelingen 'er in te huisvesten; de Vreemdelingen stygen van hunne paerden af, dikwils wil de Cheikh den stygbeugel houden van den geenen , welken hy voor den voornaamsten van het gezelschap aanziet. Binnen getreeden zynde, laat de Cheikh Koffy en Tabak brengen, men behandelt de paerden, men wryft, men dekt ze, en brengt ze voeder. De Vrouwen van het huis des Cheiks laaten terstond Gevogelte, Schaapen, Lammeren, of een Kalf, naar het Gezelschap sterk is, dooden; zy maaken het spoedig gereed tot eene soup, tot gebraad, en verscheidene Ragouts, naar hunne wyze bereid. Zy zenden het na de Menzil, met nog eenige andere schotels, I. Deel. I. Stuk.  106 ABRAHAM. ABRAHAM. zy niet, voor dat zy zullen gaan eeten. Zy zyn ook gewoon, gelyk Abraham ook deed, hunne gasten te bedienen, en gezelschap te houden , terwyle die eeten. Sara kwam niet te voorschyn, maar bleef in haare Tente: Zo doen nog de Vrouwen in het Oosten; zy laaten zich nooit zien. Rich. Pockocke, Voyages Tom. III. p. 284, 285. 't Gerugt van onze geschiedenisse is overgewaaid tot de Heidenen. Men vindt 'er de duidelykste spooren van in hunne Tafel-geschiedenissen. Altmannus Meletem. T. L p. 160. teekent daar van het volgende aan uit Palaphatus Lib. de Fabulis, p. 114. Hiëreus, een Zoon van Neptunus en Halcyone, was ongemeen gastvry. Somwylen kreeg hy een bezoek van de Goden. Onder anderen hadde hy Jupiter, Neptunus, en Merkurius geherbergd en vriendelyk onthaald. Die wilden dat erkennen, en lieten hem toe van hun te begeeren, wat hy wilde. Kinderloos zynde , verzocht hy om eenen Zoon. Die werd hem gegeeven: Na hun vertrek werd hem Urion , naderhand Orion genoemd, gebooren. Deeze zelfde gebeurtenis verhaalt ook Ovidius Fastor. L. V. vs. 495—. ABRAHAM (Maar) bleef nog staande voor het aangezigte des HEEREN, Genes. XVIII: 22b. Zo leest men ook in den Grondtekst. Doch de Joodsche Meesters geeven voor, dat 'er voorheen zoude gestaan hebben : De HEERE bleef nog staande voor het aangezigt van Abraham OrnriN »J£)7 *1ÖP WW niiTl, maar dat deeze woorden door de QHÖD ppD, Thikun Sopherim , de verbeetering der Schryveren in dier voegen zoude veranderd zyn, als wy ze thans leezen. Hunnes eragtens zoude Moses zo hebben behooren te schryven , alzo het beneeden de waerdigheid is van den HEERE, dat die zoude gestaan hebben voor het aangezigte van Abraham. Om die wanvoeglykheid te vermyden , zouden de Schryvers den Tekst dus verbeterd hebben: Maar Abraham bleef staande voor het aangezigte des HEEREN. Maarde Sopherim hebben niet noodig gehad zo eene verbeteringe te maaken. Dat Moseswaarlyk den Tekst zo hebbe uitgedrukt, als wy dien thans leezen, blykt duidelyk uit Genes. XIX: 27. Daar leest, men: En Abraham, maakte zich des zelfden morgens op na die plaatse, niet daar de HEERE voor zyn aangezigte, maar daar hy voor het aangezigte des HEEREN gestaan hadde. Zie Heideggerus Histor. Patriarch. T. II. Exerc.VIII. %. 10. p. 256. ABRAHAM (Ende) voer voort, en nam eene Vrouw, welker, naam was Ketura, Genes. XXV: I. Als men voorönderstelt,hoewel anderen het anders begrypen, dat Abraham deeze Vrouwe eerst genomen hebbe na Sarahs dood, en dus in den hoogen ouderdom van 140 jaaren, zo schynt dit iets zeldzaams en ligtzinnigs te zyn. Sarah hadde reeds voor veertig jaaren van hem gezegd: Zal ik wellust hebben, na dat ik oud geworden ben , en myn Heer oud is ?■ Genes. XVIII: 12. Wat zoude zy dan, zo zy nog leefde, nu van hem gezegd hebben ? Doch men heeft veele reedenen bygebragt, om te toonen, dat de Aartsvader in deezen niets gedaan hebbe tegen de betaamlykheid. Abarbanel geeft 'er zes op, welke Abraham hier toe kunnen bewoogen hebben. (1) Als dat hy dus hebbe willen vervullen de aan hem gedaane belofte , dat hy zoude gesteld worden tot eenen Vader van menigte van Volken, Gen. XVII: 5. (2) Of by schoon voor den tyd van zyne Besnydinge zich dermaaten verzwakt bevond, dat hy zeide: Zal eenen, die honderd jaaren oud is, een (kind) gebooren worden? Cap. XVII: 17, hy egter bemerkte , dat Godt hem, na de besnydinge , nieuwe kragten gegeeven , en zyne jeugd, als die van eenen Arend, vernieuwd hadde. (3) Naardien hy merkte, dat Ismaël hoogmoedig was, en zich inbeeldde, dat hy zo wel als Izaäk. een Zoon, en even na als die een Erfgenaam was van Abraham: Zo is de Patriarch daar door bewoogen, om wederom eene Vrouw te neemen , en uit haar Kinderen te teelen, en Ismaël te doen zien, dat hy niets meerder was dan die, en dat 'er tusschen hem en Izaäk een groot onderscheid bleef. (4) Aldus heeft hy willen toonen het onderscheid, tusschen het huwelyk met Sarah, uit het welke Izaäk gesprooten is , als de Zoon der Belofte, waarom Sarah ook hadde moeten zyn van zyn Maagschap, en tusfehen een ander gemeend Huwelyk, waar toe Hagar, eene Egyptische Dienstmaagd, en Ketura eene Kanaänitische van geboorte , goed genoeg waren. (5) Hier door heeft  ABRAHAM. heeft hy ook zyne hartlyke liefde aan Izaäk willen betoonen : Want, daar anders de Kinderen, die men in zynen Ouderdom krygt, doorgaans de liefste pleegen te zyn, en ook de Stiefmoeders ligtelyk het hart van den Vader van zyne eerste kinderen weeten aftetrekken, zo heeft hy nochthans Izaäk boven alle zyne andere kinderen blyven beminnen; boven Ismaël niet alleen , maar ook zyne andere zes Zoonen, welken Ketura hem baarde, naardemaal hy wel wist, dat Izaäk de grondsteun was van zyne hoope, en van zyn meest gezeegend nakroost: Waarom hy ook zyne geheele Erffenisse tot hem deed overgaan. (6) Daar door heeft hy ook willen voorkoomen zulke onlusten , als Ismaël zoude kunnen verwekken. Die was om Izaäks wille uit zyns Vaders huis verstooten geworden. Abraham was beducht , dat Ismaël dat ten eenigen tyde zoude willen wreeken op Izaäk. Als die dan zoude zien, dat de Zoonen van Ketura op dezelfde wyze behandeld , en ook met een geschenk wechgezonden wierden, en dat zy dus te saamen in een evengelyk lot deelden, dan zoude hy zich te ligter kunnen te vreede stellen, en het daar voor houden, dat het niet zo zeer de wil van Abraham, of de aanhitsing van Sarah was geweest, als wel de wil van Godt, dat hy en zyne Moeder zyns Vaders huis hadden moeten ruimen. Sommige Christen Uitleggers voegen 'er by, dat Abraham dit zoude gedaan hebben, om dat hy zag, dat Rebekka onvruchtbaar was , en dus, op dat het hem aan geene Nakoomeiingen ontbreeken mogt. Maar Abraham hadde herhaalde beloften ontvangen, niet alleen van Ismaël, dat hem uit denzelven een talryk nageslacht zoude gebooren worden, maar ook van Izaäk, dat hem in denzelven zyn Zaad zoude genoemd worden ; een Zaad, vermenigvuldigd, als de sterren des heemels, en als het zand, dat aan den oever van de zee is, Genes. XVII: 19, 20. XXI: 12, 13. XXII: 17. Men voege 'er nog by, dat hy by bevindinge wist, dat de onvruchtbaarheid, schoon geduurd heb- ■ bende tot Sarahs hoogen Ouderdom toe, Godts beloften niet verydeld hadde: Hoe kan men men dan denken , dat Abraham • om zo eene reede Ketura zich tot eene Vrouwe zoude genoomen hebben ? Dat ABRAHAM. 107 zoude in zich opsluiten, dat de Vader der Geloovigen in zyn geloove gewankeld, en aan de trouwe van Godts beloften getwyffeld hadde. Wil men 'er nog eene reede byvoegen , laat het dan deeze zyn , dat Abraham, schoon hoog bejaard , ondervond , dat het hem aan geene kragt ter teelinge ontbrak ; als mede , naardien Izaäk nu zyne eigene Huishoudinge had, dat hy zich hebbe willen voorzien van eene Vrouwe, om hem op te passen, en opzigt te hebben over zyne Huishoudinge. Men vergelyke Pfeiffer Hauss-und Ehe-sch. P. 11. Conc. VI. p. 137 —. Wie Ketura moge geweest zyn; hoe men dezelve hebbe aan te merken, of als Abrahams egte Vrouw, of als zyn Bywyf ; als mede, wanneer Abraham haar zich tot eene Vrouwe genoomen hebbe. Daar van zal men, onder den tytel van KETURA kunnen leezen in des IV. D. 2. St. p. 322-—. ABRAHAM (Gy zyt toch onze Vader; want) weet van ons niet, en Israël kent ons niet, Jes. LXIII: 16. (N) Deeze woorden op zich-zelven beschouwd zynde, zo doen zich hier eenige vraagen op. (NK) De eerste is: Wiens zyn deeze woorden ? De kundigste Uitleggers hebben uit het beloop der Godtspraake beweerd , dat het Gebed, 't welk met het 15. vs. begint, zy aan te merken als een Gebed, 't welk de Propheet legt in den mond der in het laatste der dagen te bekeeren Jooden, wanneer zy, tot bekeeringe vermurwd, in goeden ernst den HEERE hunnen Godt, en David, hunnen Koning , den Heere Messias, Davids Zoon en Tegenbeeld zullen zoeken, Hof. III: 5, om uit hunne langduurige elenden verlost, van het oordeel der verbanninge ontheeven, en wederom in gunste aangenoomen te worden. (33) De Tweede is: Hoe zyn deeze woorden in dit Gebed aan te merken? Als eene reede van aandrang ter gunstige verhooringe. Zy neemen geheel en alleen hunne toevlugt tot Godt, en stellen geheel en aleen hun vertrouwen op Godt. Gy, zeggen zy , zyt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is uw naam. Van zyne Vaderlyke tederhartigheid verwachtten zy, dat Hy hen wel zoude willen verhooren en verlossen; en van zyne Godtlyke Almagt, by hen in Oude dagen zo dikwils ondervonden in groote Verlossingen, vertrouwO 2 den  108 ABRAHAM. den zy, dat hy hen zoude kunnen verhooren en verlossen Van Hem alleen begeerden en verwachtten zy het, en niet van de gunst, van de verdiensten en voorbiddinge hunner Vaderen naar het vleesch, Abraham en Israël, dat is , Jakob. Abraham, zeggen zy, weet van ons niet, en Israël kent ons niet. Abraham, zegt een van de Joodsche Meesters wist van ons niet, toen wy verdrukt wierden in Egypte; en Israël kende ons niet, toen wy omzworven door de Woestyne want zy waren reeds lange te vooren gestorven. Hadden die toen alreeds van hun niet geweeten, nog minder zouden die van hun weeten in die zo veel laatere eeuwen. Gelyk het dan een hoon voor Godt zoude zyn, en een wantrouwen aan zyne Vaderlyke barmhartigheid , zo zy elders buiten , of behalven Hem heul en hulpe wilden zoeken, zo zoude het ook te vergeefsch zyn die te willen zoeken by Abraham, of Israël, want die wisten van hun niet, die kenden hen niet. (QX) De Derde is : Waarom zy alleen spreeken van Abraham en Israël, of Jakob, en ook niet van Izaäk ? Men geeft daar van voor reede , dat Abraham de eerste van de drie Patriarchen was , met wien Godt zyn Verbond oprichtte , en by de Jooden altoos gehouden is voor hunnen eersten en voornaamsten Stamvader, voor den Rotzsteen, waar uit zy gehouwen waren, Jef. LI: 1, 2. Gelyk zy 'er ook hunnen roem in stelden, dat zy Abraham tot eenen Vader hadden; dat zy Abrahams Zaad waren, Matth. III: 9, Joh. VIII: 33. En wat aanbelangt Israël, om dat alle deszelfs twaalf Zoonen met derzelver Nakoomelingen, de twaalf Gedachten Israëls, in Godts Verbond zyn aangenoomen. Maar dat is zo niet geweest met Izaäk; een van deszelfs Zoonen , de onheilige Esau is met zyne Afstammelingen daar van uitgeslooten geweest. De Jooden worden daarom dikwils genoemd de Kinderen , of het Zaad Abrahams, nog meer de Kinderen Jakobs, of Israëls, zelfs wel Jakob en Israël; maar nooit, zo veel ik weete, het Zaad lzaäks, behalven de ééne plaatse Jerem. XXXIII: 26. (3) Doorgaans worden deeze woorden gebruikt in het bestryden van het aanroepen der gestorvene Heiligen, om onze Voorspraaken te zyn by Godt, 't welk men in de Roomsche Kerke voor noodzaak ABRAHAM. lyk houdt, en voor zo nuttig, dat veelen die meer aanroepen dan den Heere Jesus; die de groote en eenige Voorspraak is, welken de Vader ook altyd verhoort, om dat hy de Zoon is. Dit wordt met recht gedaan : Want weeten de Jooden, dat Abrahamen Israël hunne Voorbidders niet kunnen zyn,om dat die van hun niet weeten op wat grond zullen Christenen dan kunnen gelooven , dat hunne Heiligen hen zullen kunnen hooren: Men zoekt de kragt van dit bewys af te weeren met te zeggen, dat het wel waar is, dat Abraham en Israël van de Jooden niet geweeten hebben, ten tyde van Jesaia, om dat zy toen waren in het Voorburg der Helle; maar dat de Heiligen nu, om dat zy met Christus in den Heemel zyn, zeer wel van ons weeten. Maar (N8) men bewyze dan eerst het daadlyk aanweezen van zo een Voorburg. (33) Men bewyze dan verder, dat Abraham en Israël 'er in geweest zyn. Daar Van zal men ons niet gemaklyk kunnen overreeden : Want zyn, eer Christus leed, reeds veele Kinderen ter heerlykheid ingeleid geweest, zo als Paulus leert, Hebr. II: 10, buiten twyffel zyn daar onder ook te reekenen die twee zo groote Vrienden van Godt, Abraham en Jakob. Van Abraham weeten wy het in 't zekere; want zonder dat zoude zyn schoot, waar in Lazarus door de Engelen gedraagen werd , niet kunnen aangemerkt zyn als de staat der Heemelsche gelukzaligheid, in tegenöverstellinge van de Helle, waar in de Ryke man smerte leed, Luk. XVI: 22. (QJ) En, schoon genoomen, zy waren ten tyde van Jesaia in het Voorburg geweest, zo zullen zy evenwel niet kunnen begreepen worden 'er nog in te zyn in 't laatste der dagen, waar in de Jooden, naar het beloop der Propheetie, hier worden voorgesteld, zo te zullen spreeken; want volgens de leere der Roomsche Kerke , is Jesus ter Helle nedergedaald, om de geloovige Vaders uit dat Voorburg te verlossen, en in den Heemel over te brengen. ABRAHAM (Meent niet by u zelven te zeggen wy hebben) tot eenen Vader: Want ik zegge u, dat Godt zelfs uit deeze steenen Abraham kan kinderen verwekken, Matth. III: 9. Men zie daar van, onder den tytel van STEENEN, in des VII.D. 2. St. p. 653 -. . ABRA-  ABRAHAM. ABRAHAMS schoot, waar in Lazarus; gestorven zynde , gedraagen werd door de Engelen , Luk. XVI: 22. Zie onder den tytel van SCHOOT des VII. D. 2. St. p. 265— ABRAHAM (De Godt der heerlykheid verscheen onzen Vader) (nog) zynde in Mesopotamië, eer hy woonde in Charran. En zeide tot hem: Gaat uit uw land en maagschap, en komt in een land, dat ik u wyzen zal. Toen ging hy uit het land der Chaldeën, en woonde in Charran. Ende van daar, nadat zyn Vader gestorven was, bragt Hy hem over in het land, daar gy in woont. En Hy gaf hem geen erfdeel in het land, ook niet eenen voetstap : En beloofde , dat Hy hem hetzelve tot eene bezittinge geeven zoude, en zynen zaade na hem, als hy nog geen kind hadde, Hand. VII: 2, 3, 4, 5.Op deeze wyze begon Stephanus zyne Reedenvoering ter zyner verantwoordinge voor den Hoogenpriester-, en verdere Raadsleeden. Hier doen zich eenige zwaarigheeden op. (O?) Hoe heeft Stephanus kunnen zeggen , dat de. Heer der heerlykheid aan Abraham verscheenen zy , en tot hem gezegd hebbe: Gaat uit uw land toen by nog in Mesopotamië was, eer hy in Charran , dat is , Haran , woonde , daar Moses, spreekende van Abrahams vertrek uit Ur der Chaldeën, van zo eene voorafgegaane verschyninge niets meldt ; maar veeleer te kennen geeft, dat dát geschied zy op aanmaaninge van Terah , Abrahams Vader, die te gelyk met hem van daar vertrok, en te Haran kwam, Genes. XI: 31? Het is waar, Moses spreekt 'er daar niet van. Maar in het volgende XII. Cap. vs. 1, 2. zegt hy in den meer dan voorleedenen tyd , dat Godt tot hem gezegd hadde: Gaat uit uw land . En geeft daar mede te verstaan, dat dit voorheen , eer hy in Haran kwam reeds tot hem gezegd was, en dus toen hy in Mesopotamië nog woonde. Wy mogen dan denken, dat de HEERE daar reeds aan Abraham verscheenen zy, en hem bevel gegeeven hebbe, om dat Afgodisch Land te verlaaten. En verder, dat Abraham daar van kennis gegeeven hebbe aan zynen Vader, en dat die, na eenigen tyd van beraad, en orde op zyne zaaken gesteld te hebben , met geheel zyn huisgezin zich op reize begeeven hebbe,. Wordt dan van Terah gezegd, A B R A H A M. 109 dat hy Abraham zynen Zoon nam — het geschiedt, om dat Terah, als het hoofd van het Huisgezin tot den daadlyken aftocht bevel gaf; maar niet om aan te duiden, dat de eerste aanmaaninge daar toe door hem gedaan was. Hier komt nog by, dat Godt , Cap. XV: 7 , tot Abraham zegt: Ik ben de HEERE, die u uit Ur der Chaldeën uitgeleid hebbe, om u dit Land te geeven tot eene erflyke bezittinge. Zoude Godt wel hebben kunnen zeggen , dat Hy hem van daar hadde uitgeleid, indien Hy hem daar niet verscheenen ware. Zonder het zo te begrypen, zouden ook de Leviten, ten tyde van Vorst Nehemia, Cap. IX: 7, niet hebben kunnen zeggen : Gy zyt de HEERE, de Godt, die Abraham hebt verkoor en, en uitgevoerd uit Ur der Chaldeën. Was men nu toen ten tyde reeds in dat begrip onder de Jooden, zo heeft Stephanus kunnen zeggen, dat de Heer der heerlykheid aan Abraham verscheenen was, nog zynde in Mesopotamië, zonder dat hy te vreezen hadde, dat men hem van onwaarheid zoude kunnen beschuldigen. (3) Stephanus zegt, dat Godt Abraham uit Haran in Kanaän bragt, na dat zyn Vader gestorven was. Moses meldt, Cap. XII: 4, wel van Abrahams vertrekken uit Haran na Kanaän , en voegt 'er deeze bepaalinge by, dat Abraham vyf-en-zeeventig jaarenoud was: Maar niet, dat het geschied zy na Terahs dood. Maar Cap. XI: 32. hadde hy reeds aangeteekend , dat Terah in " Haran gestorven is, en te gelyk ook, dat de dagen van Terah, toen hy stierf, waren twee honderd en vyf jaaren. Maar een weinig voorwaards, vs. 26, hadde hy gezegd, dat Terah zeeventig jaaren oud was, toen hy Abraham — gewan. Maar hoe? Slegts zeeventig jaaren oud, toen hy Abraham gewan, en reeds gestorven , toen Abraham, slegts vyf-en-zeeventig jaaren oud zynde, Haran verliet, dan kan Terah niet meer dan honderd vyf-en-veertig jaaren oud zyn geweest, toen hy stierf. Of is hy 205 jaaren oud geworden, dan moet Abraham, die hem in zyn zeeventigste jaar gebooren werd, 130 oud geweest zyn, toen hy uit Haran vertrok , of is hy toen ten tyde maar 75 jaaren oud geweest, dan moet hy niet in het 70ste maar in het 130ste jaar van Terah gebooren zyn. Dit baart een gaapende Schynstrydigheid. Die is evenO 3 wel  110 ABRAHAM. wel niet onöplosbaar. Hoe die uit den weg te ruimen zy, zie men onder den tytel van TERAH, in des VIII. D. 1. St. p. 120-. Welk eenen weg Loscherus in zyne Evangel. Zehnden, P. IV. p. 205 —, daar toe ingeslaagen hebbe, is te zien by Wolfius, Cur. Philol. in h. l. (Q) Hoe heeft Stephanus kunnen zeggen, dat Abraham geene erflyke bezittinge hadde in Kanaän, ook niet éénen voetstap , daar wy evenwel Genes. XXIII: 17, 18. leezen, dat Ephrons akker, die in Machpela was, met de Spelonke die daar in was, en al het geboomte, dat op den akker was, Abraham werd tot eene bezittinge voor de oogen der Zoonen Heths? Maar men lette wel op , wat Stephanus zegt : Godt gaf hem geen erfdeel, ook niet eenen voetstap in dat land, niet te min die het hem tot eene bezittinge beloofd hadde. Recht zo ! Zo lang hy leefde, gaf Godt hem 'er niets van. 't Weinige, dat hy 'er van bezeeten heeft, hadde hy gekogt voor zyn geld, en dat nog niet zo zeer ten gebruike voor de leevendigen, als wel voor de dooden ; tot eene Begraafplaats voor zyne Sarah, en ook voor hem, en voor zyne Zoonen. ABRAHAM is een Vader van ons allen, Rom. IV: 16b. (X) Iemand is de Vader van zulken, die door teelinge, of geboorte van hem voortgekoomen zyn; van zyn Kinderen, Kinds-kinderen, en verdere Naneeven. In dien zin is Abraham de Vader der Jooden, die allen door Jakob van hem afstamden, en 'er heel zeer op roemden, dat zy Abrahams Zaad waren, Joh. VIII: 33. Hadde Paulus deezen brief geschreeven aan de Hebreën, dan zoude hy in dien zin, met mede insluitinge van zichzelven, hebben kunnen zeggen : Abraham is een Vader van ons allen; want hy was eok uit het geslachte Israëls, een Hebreër uit de Hebreën, Philipp. III: 5. In dien zin zoude hy ook kunnen gezegd worden de Vader te zyn van de Afstammelingen van Ismaël, en van de zes Zoonen, welken Ketura hem gebaard hadde. Maar de Apostel schreef hier aan de Romeinen, die van geenen van Abrahams Zoonen gesprooten waren; althans zulken van hun niet, die oorspronglyk Heidenen waren. Zelfs ten aanzien der Jooden bedoelt hy hier zo een Vleeschlyk Vaderschap niet, volgens het 12. vs., daar hy leert, dat hy is een Vader ABRAHAM. der besnydinge dat is der Jooden, den geenen (naamelyk) die niet alleen uit de besnydinge zyn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen Vader Abraham. 't welk in de voorhuid was, te weeten, dat geloof, waar door Abraham zich alreeds aan Godt veraangenaamd hadde, toen hy nog in de voorhuid, nog niet besneeden was. De Apostel bedoeld een geestelyk Vaderschap, waar door hy de Vader is van allen, die gelooven , schoon zy in de voorhuid, dat is, Heidenen zyn, vs. 11 ; want de Heidenen worden in den schryfstyl van Paulus Voorhuid genoemd , Gal. V: 6. VI: 15, Koloss. III: 11. (3) Op welken voet kan dan Abraham worden aangemerkt de Vader te zyn, van zulken, die in 't geheel niet van hem afstammen? Men weet, dat in den Bybel ook Vader heeten de geenen , die de eerste Uitvinders zyn van iets, en anderen hebben, die hen daar in navolgen. Dus was Jabal de Vader der geenen , die in tenten woonden; en Jubal de Vader van allen, die harpen en orgelen handelen , Genes. IV: 20, 21. Om dat die van Jeruzalem zich geheel en al van Godt vervreemd hadden, en alle de grouwelen der Amoriten , en andere Kanaäniten nagevolgd, ja ! het erger gemaakt hadden, dan die, 2Kon. XXI: 9, 11, zo wordt tot hen gezegd: Uwe handelingen, en uwe geboorten zyn uit het Land der Kanaäniten: Uw Vader was een Amoriter , en uwe Moeder een Hethitische, Ezech. XVI: 3. Nu zal haast zyn op te maaken, in welken zin Abraham kan gezegd worden te zyn de Vader van ons allen, te weeten, van die allen, die gelooven. Niet , als ware hy de Uitvinder geweest van het geloove, want het geloof is Godts werk, en gaave. Ook niet, als ware hy de eerste geweest, die ooit geloofd hadde. Abel, Enoch, Noäch zyn voor hem geplaatst op de reije der groote Geloofshelden , Hebr. XI: 4-7. Maar om dat hy is geweest een allervoortreflykst Voorbeeld van geloove. In hem vertoonde zich het geloof in zyne grootste kragt. Meer dan een geval zoude men daar van kunnen bybrengen ; maar de Apostel bepaalt ons tot dit eene. Godt hadde hem beloofd, dat hy een Vader zoude worden van veele Volken. Geene mooglykheid was daar toe naar den gewoonen loop der natuur. Schoon  ABRAHAM. Schoon vroeg gehuwd, was hy steeds kinderloos gebleeven. Zyn ligchaam was nu alreeds als verstorven , een Grysaart zynde van omtrent honderd jaaren; in Sarah, zyne Vrouwe , was de Moeder reeds verstorven; zynde omtrent neegentig jaaren oud. Des niet te min, hield hy vast aan Godts beloften aangaande een talryk Zaad ; schoon tegen hoope, evenwel op hoope, niet twyffelende door ongeloove , vs. 17-20, Hier in is hy geworden een treffend Voorbeeld, aller navolginge waerdig : Waerdig geägt om de Vader genoemd te worden van allen , die gelooven , en in gehoorzaamheid des geloofs voor Godts aangezigte wandelen, treedende in zyne voetstappen, vs. 12. Onverschillig , of zy zyn Jooden, of Grieken ; Scythen , of Barbaaren; Dienstbaaren, of Vryen. Toen Paulus deezen Brief schreef, had de Kerk, welke tot hier toe als eene onvruchtbaare Sarah was geweest,reeds weën gekreegen, eu Zoonen gebaard, zo dat men 'er over uitroepen moest: Wie heeft ooit zulks gehoord? Wie heeft dergelyke gezien? Zoude een Land kunnen gebooren worden op eenen eenigen dag? een Volk op eene eenige reize? Jes. LXVI: 8. En dus konde de Apostel zeggen, zo van zich-zelven, als van de Romeinen, en veele anderen, zo veelen, als 'er geloofden dat Abraham de Vader was van hun allen. Toen zag men reeds de vervullinge van Godts belofte , dat Abraham zoude gesteld worden tot eenen Vader van menigte der Volken. En wat zal het dan niet zyn in het laatste der dagen, wanneer alle Volken, die zalig worden, te gelyk met hunne Koningen, hunne eere en heerlykheid ter Kerke inbrengen zullen, en wandelen in de voetstappen des geloofs van Vader Abraham? Dan zal men in nadruk kunnen zeggen, dat hy geworden is een erfgenaam der Waereld, door de rechtvaerdigheid des geloofs, vs. 13. ABRAHAM overleide, dat Godt magtig was, (hem) ook uit den dooden te verwekken : Waar uit hy hem ook by gelykenisse weder gekreegen heeft, Hebr. XI: 18, 19. In meer dan een geval, voorheen door den Apostel aangeweezen, was Vader Abrahams geloove op de proef gesteld, en het had telkens proef gehouden. By uitstek hard was de beproevinge 'er van, toen Godt van hem eischte, dat hy Izaäk, zy ABRAHA. 111 nen Zoon, zynen Eeniggeboorenen uit Sarah , den Zoon der belofte , van wien Godt tot hem gezegd hadde: In Izaäk zal u het Zaad genoemd worden , zoude slagten, en aan Godt opöfferen, vs. 17. Verg. Genes. XXII: 1 -. Welk een hard bevel ! Hoe strydig met de bedenkingen van vleesch en bloed ! Ware Abraham daar mede te raade gegaan, hy hadde zekerlyk niet gehoorzaamd. Hy hadde zekerlyk gedacht, dat droomende verbeelding hem beguicheld hadde ; want uit het verhaal van Moses mag men opmaaken, vs. 3 ,dat hy het bevel hier toe des nachts ontvangen heeft. Of hy zoude getracht hebben , gelyk Jona , den gebiedenden Godt te ontvlugten; of met Pharaö gezegd hebben: Wie is de HEERE, wiens stemme ik gehoorzaamen zoude? Zulke overleggingen kwamen niet in hem op. Hy gehoorzaamt. Maar hoe ? Ware hy, vertoornd over een zo hard bevel , van zyn leeger opgesprongen, na Izaäk toegeloopen; hadde hy denzelven in den slaap aangegreepen, en hem den strot afgesneeden, men zoude zyne daad hebben kunnen aanmerken als eene daad van woede en raazerny. Maar , zo moest het niet zyn; zelfs niet schynen te zyn. Tusschen het bevel en de uitvoeringe 'er van moesten omtrent drie dagen verloopen. Zyne daad moest eene daad zyn van geloof, gegrond op verstandig overleg. (S$). Paulus zegt, dat hy overleide, het stuk by zichzelven bereedeneerde. (NN) Wat was zyn Overleg ? Godts tegenwoordig bevel scheen rechtstreeks te stryden met zyne voorige belofte , dat in dien Zoon hem het Zaad zoude genoemd worden; Wat Zaad hadde hy te verwachten van eenen Zoon, welken hy zoude geöfferd hebben ? Daarentegen overleide hy : Godt is getrouw. Bergen mogen wyken, Heuvelen mogen wankelen , maar Godt zal in zyne getrouwheid niet feilen. Al dat ik mynen Zoon opoffere, Godt zal evenwel zyne Belofte van mynen Izaäk, aan my gedaan, ja en amen maaken, al dat Hy hem ook wederom uit den dood zoude opwekken, Dat geloofde , dat vertrouwde Abraham. (33) Wat was de grond 'er van ? 't Was de beschouwinge van Godts Trouwe en Almagt. Godt is getrouw in zyne Beloften; het woord, eenmaal ten zynen monde uit ge-  112. ABRAHAM ABRAHAM. gegaan, zal Hy nooit veranderen. In zyne Beloften te liegen is even zo onmooglyk, als het onmooglyk is, dat Godt geen Godt zoude zyn. Met deeze zyne Trouwe is onafscheidbaar verbonden zyne Almagt. Godt belooft niets onberaaden , maar naar zyne hoogste wysheid; niets, of het betaamt Hem, en moet, by de uitkomst , tot zyne eere gedyen. Belooft Hy dan iets , 't welk den Mensch toeschynt, eene volstrekte onmooglykheid te zyn, zo moet volgen, dat by Godt eene magt moete zyn, waar door Hy iets konne doen, 't welk alle geschapene vermogens te boven gaat. Nu hadde Godt aan Abraham een talryk nageslacht uit Izaäk beloofd. Deeze Belofte moest, wat 'er ook gebeuren mogt, onfeilbaar vervuld worden, om dat het de Belofte was van de eeuwige en onveranderlyke Waarheid. Hoe zeer nu deeze Belofte, naar het scheen, stond vernietigd te worden door de opöfferinge van Izaäk, nochthans konde Abraham vertrouwen, dat dezelve in het zekere zoude vervuld worden. Abraham kende het onbegrensde van Godts Almagt. Hy wist, dat Godt in den aanvang aller dingen , de dingen, die 'er niet waren, hadde geroepen, als of ze waren, en een daadlyk bestaan gegeeven hadde door enkele geboden van zynen Almagtigen wil. Des was het besluit van zyn overleg : „ Godt eischt mynen Zoon ten Offer: ik „ zal hem geeven. Schoon ik hem slagte, „ Godts belofte zal evenwel stand hou„ den. Schoon ik hem doode , Godt is „ magtig, hem uit den dood te verwekken, „ en aan my weder te geeven." Zich dus verkloekt hebbende, verlaat hy Berseba, reist met zynen Zoon na het Land Morija, begaf zich daar na de door Godt bestemde plaatse, maakte een Altaar, lag zynen Izaäk 'er op, bond hem, hief het offermes over hem. Maar toen was het: Tot hier toe en niet verder. Zyn geloof en gehoorzaamheid waren genoeg beproefd. De Engel des HEEREN wees hem eenen Ram aan, en dien offerde hy in de plaatse van zynen Zoon. Abraham werd met Godts lofgetuigenisse bekroond, en Izaäk werd by het leeven behouden. (V) Daar van zegt de Apostel : Dat hy denzelven daar uit, uit den dood, ook by gelykenisse heeft weder gekreegen : K«J h wfrtf staat 'er in den Grondtekst. Het zal zich aan den Leezer terstond, gereedelyk en als allereenvouwdigst voordoen, als of de Apostel gezegd hadde; „ Het is even zo veel, het „ is , om zo te spreeken, als of hy hem ?, uit den dood hadde wedergekreegen. " Evenwel verschillen de gedachten der Uitleggeren hier over: Men kan 'er van leezen by Wolfius, Cur. Philol. in h. l. (KX) Na anderen is Alethaeus Erleucht. Dunckl. Orter. A. und N. T. P. III. p.401-. in het begrip, dat Abraham hebbe te rugge gezien op Izaäks wonderbaare geboorte uit het verstorven ligchaam van zich-zelven en Sarah. Naar die opvattinge zoude de Overzetting dus moeten zyn : Waar van hy hem ook gelykzaam bekoomen hadde. Abraham hadde deezen zynen Zoon gelykzaam, of zo veel als van den dooden bekoomen ; want zyne kragten om te teelen, en die van zyne Huisvrouwe om te baaren, waren, wegens beider hooge jaaren, bereids gantschelyk verstorven; maar doorde Trouwe, en de Almagt van Godt, was deeze onmooglykheid evenwel mooglyk gemaakt : Want door het geloove heeft ook Sarah zelve kragt ontvangen, om zaad te geeven, en boven den tyd (haares) Ouderdoms heeft zy gebaard: Overmits zy Hem getrouw , heeft geagt, die het beloofd hadde, naar het zeggen des Apostels, vs. 11. Des werd Abraham , nu zynen Zoon zullende offeren, in zyn geloove aan Godts Belofte grootlyks gesterkt, dat Godt hem zynen geöfferden Zoon ook van den dood opwekken zoude, daar hy hem gelykzaam als uit den dooden bekoomen hadde, toen die hem gebooren werd in die jaaren, in welke hy en zyne Sarah reeds als gestorvenen waren. Doch Abraham zag zo zeer niet te rugge op 't geene gebeurd was by Izaäks geboorte, als wel voorwaards op 't geene gebeuren zoude na Izaäks opöfferinge , dat Godt hem, om zyne Belofte gestand te doen, door zyne Godtlyke Almagt uit den dood zoude wederbrengen. (33) Het meer gemeen gevoelen komt my aanneemlyker voor, 't welk de Hoog-Eerw. J. van den Honert dus voorstelt in zyne H. Mengelstoffen (de derde druk) p. 346-, De Apostel zegt niet, dat Izaäk waarlyk is opgestaan ; maar alleenlyk , dat Abraham hem, by gelykenisse, uit den dooden heeft wedergekreegen. Izaak is noch waarlyk ge stor-  ABRAHAM, ABRONA. ABSALOM. 113 na , en zich leegerden in Ezeön - Geber , Num. XXXIII: 34, 35. ABSALOM, de derde der Zoonen, die David gebooren wierden te Hebron. Deszelfs Moeder was Maächa, de Dogter van Thalmaï, Koning van Gesur, 2 Sam. III: 3, 1 Chron. III: 2. Dat hy zy gehuwd geweest, is zeker, maar met welk eene Vrouwe, wordt, myns weetens niet gemeld. Hy verwekte drie Zoonen, en twee Dogters; Thamar , eene Vrouw, schoon van aanzien, en Maächa, welke Koning Rehabeäm zich ter Vrouwe nam , 2 Sam. XIV: 27. Verg. 2 Chron. XI: 20, 1 Kon. XV: 2. Van zyne Zoonen vindt men geene meldinge , zelfs worden zy niet eens by naame genoemd, waar uit men besluiten mag, dat zy vroeg zullen gestorven zyn. Dit wordt bevestigd door het aangeteekende , 2 Sam. XVIII: 18, dat hy zich, by zyn leeven, een pilaar hadde opgericht in des Konings dal: Want hy zeide: Ik hebbe geenen Zoon, om mynes naams te doen gedenken. En hy hadde dien pilaar genoemd naar zynen naam. Waarom die nog lange daar na genoemd werd , Absaloms hand. Zyn Vader hadde hem genoemd Absalom, 't welk zegt, Vader des Vreedes, op hoope, dat hy zo een zoude zyn. Maar, zo ydel zyn der menschen uitzigten en verwachtingen, by de uitkomst is gebleeken, dat hy is geweest een Vader van onrust en beroerten, een snoode Ryks-weêrspanneling. (X) Hy was een pronkstuk onder de Mannen. In gantsch Israël was geen man zo schoon. Van zyne voetzoole aan tot zyn hoofdscheedel toe was 'er geen gebrek aan hem. In 't byzonder was hy merkwaerdig wegens zyne ongemeen zwaare en schoone haairlokken, 2 Sam. XIV: 25, 26. Van zyn Haair leeze men in des IV. D. 2. St. p. 4. Maar in dit schoone ligchaam was een zwarte ziel gehuisvest: (3) Hy was van eene zo slegte geäartheid , dat men hem mag aanmerken als een Schrikdier onder de menschen. (XX) Hy was Wraakzugtig; zyn wrok was door geen verloop van tyd te leenigen, en om zyn oogmerk te bereiken, speelde hy den veinsaart. Zyne halve Broeder Amnon hadde zyne Zuster Thamar verkragt. Niet zonder reede vertoornde hy zich daar over; hadde hy in de hitte van zyne drift hem het leeven benoomen, men zoude heteenigzins P kun storven, noch opgestaan: Alles was hier by gelykenisse. Want, gelykerwyze een groot gevaar menigmaal de Dood, en de verlossing uit dat gevaar menigmaal eene Opstanding , en een Leeven uit den dooden genoemd wordt, (zie Exod. X: 17, 2Kor. I: 9, 10, Ezech. XXXVII: 3-14, Rom. XI: 15.) om dat het daar van eene zo leevendige gelykenisse is, zo moet men ook zeggen, dat het gevaar en de verlossinge Izaäks, door middel van dien Ram, welken de HEERE beschikte, is geweest de Gelykenis der Opstandinge. Waarom ook de Jooden dit, als een bewys der Zalige Opstandinge, meermaals hebben aangemerkt. Doch wy zouden de kragt der spreekwyze veel te kort doen — indien wy niet erkenden , dat hier in vry wat hoogers ware opgeslooten. De naauwkeurige Joachim Camerarius zag verder, als hy, in Comment. in N. Foed. ad Hebr. XI: 19, onder anderen zegt, „dat hier is eene verborge Leer, omwonden in Gelykenissen , en dat hier eene beteekenis is van Christus gehoorzaamheid. En dat met recht. Want het Grieksch woord **t*f..\i hier door Gelykenis overgezet, .zegt by de H. Schryvers , in zyn volle kragt, eigenlyk zodanig iets , waar door groote Verborgenheeden voor ons geloofsoog worden afgeschilderd: Zo dat, onder die uiterlyke schorse, een kragtig pit van geheime beduidenissen te vinden zy. In dien .zin gebruiken de Evangelieschryvers dit woord doorgaans van die Gelykenissen, door welke Jesus de Verborgenheeden van zyn Koningryk leerde, en die wy, naar dat Grieksche woord, de Parabelen noemen. Zo moet dan ook hier dat gantsche werk van Abraham omtrent zynen Zoon worden aangemerkt als een Parabel, of Gelykenis van eene geestelyke Beduidenis." Welke nu deeze Beduidenis zy wordt van allen niet eveneens begreepen. De Professor stelt vervolgens de gevoelens van anderen , en daar na ook het zyne voor. Men zie daar van het kortlyk aangeteekende onder dep tytel van IZAAK , in des IV. D. 2. St. p. 275—. ABRONA, eene der Leegerplaatsen van de Kinderen Israëls in hunne op- en omtochten in de Woestyne, welke zy besloegen na dat zy van Jotbatha opgebrooken waren , en van waar zy verreisden I. Deel, I. Stuk,  114 ABSALOM. ABSALOM. kunnen verschoonen. Twee volle jaaren voedde hy het wraakvuur in zynen boezem. Ter geleegenheid van eene plegtige maaltyd noodigde hy alle zynes Vaders Zoonen, en lokte ook Amnon 'er na toe, en toen men vrolyk was by den wyn, liet hy denzelven verraaderlyk ombrengen door zyne knegten: Waar na hy de vlugt nam na zynen Grootvader Thalmaï te Gesur, daar by drie jaaren bleef, 2 Sam. XIII: 1-29, en 37, 38. Door het schrander voorstel van eene wyze Vrouwe van Thekoä, door Joäb daar toe opgemaakt, kreeg hy verlof, om te mogen wederkeeren na Jeruzalem, maar mogt nog, geduurende twee volle jaaren zyns Vaders aangezigt niet zien, en werd eindelyk, door de tusschenspraak van Joäb, met denzelven verzoend, Cap. XIV: 1-33.(33) 't Duurde niet lang , of 'er ontdekte zich eene andere nog grootere boosheid zynes harten. Hy smeedde het verdoemlyk ontwerp , om zynen Vader te ontthroonen, mooglyk ook .van het leeven te berooven, en zich-zelven tot Koning op te werpen. («) Om zyn oogmerk te bereiken speelde hy den geveinsden by het Volk en by zynen Vader. (««) Om het Volk aan zyn snoer te krygen, bood hy allen man, die tot den Koning ten gerichte kwam, zynen dienst aan, en gedroeg zich jegens die meer vriendelyk en gemeenzaam, dan eenen Koninglyken Prinse paste : En alzo sta; hy aller harten, Cap. XV: 1-6. (S/3) Nu ontbrak hem nog een voorwendsel, om, zonder ergwaan te verwekken, zich te verwyderen van het Hof. Hy verzocht en verkreeg van zynen Vader verlof, om na Hebron, te gaan , onder voorwendsel, van daar eene gelofte , door hem te Gesur gedaan, aan den HEERE te betaalen; maar in der daad, om zich daar voor Koning te laaten uitroepen; waar toe hy het Volk door zyne zendelingen, uitgezonden onder alle de Stammen Israëls had laaten voorbereiden, 't welk hem ook zo wel gelukte, dat zyn aanhang zich by den dag vermeerderde, vs. 7-12. Zich nu genoeg gesterkt agtende. (/s) Wierp hy het Vos-. senvel af, en sprong te voorschyn als een Leeuw, of Tyger uit zyn hol. Recht toe, recht aan trok hy op na Jeruzalem, 't welk de Koninglyke Hof- en Ryks-stad was. David, niet weetende op wien hy zich zoude kunnen verlaaten , nu zelfs Achitophel, zyn Raadsman en Vertrouwling, van hem was afgevallen, en geen' kans ziende, om zich te verweeren, neemt de vlugt, en Absalom trok ter Stad in vs. 13-16-. Het eerste, dat hy daar deed, was, dat hy zich op het dak van het Koninglyk Paleis eene Tente liet spannen, en de onbeschaamde beestägtigheid had, om voor de oogen van al het Volk bloedschande te pleegen met de Bywyven van zynen Vader. Dit hadde snoode Achitophel hem geraaden, om zynen aanhang te sterker aan hem te verbinden, naardien elk wel konde begrypen dat, na deeze daad, de verzoeninge met zynen Vader geheel onmooglyk was geworden , Cap. XVI: 20-22. Verder ried Achitophel, om, zonder eenig tydverzuim, den vlugtenden Vader natejaagen. Ware die raad gevolgd, dan ware het met David gedaan. geweest. Maar deeze raad werd verydeld. door Hufaï Davids' getrouwen Vriend, die hem in schyn hadde verlaaten, als een Overlooper tot Absalom gekoomen was, en met 'er haast geheel deszelven vertrouwen gewonnen hadde, die hem ried een talryk heir te verzamelen, daar mede op zynen Vader los te gaan, en in eigener Persoon mede uit te gaan in den stryd. Hufaï's raad werd, tot grooten spyt van Achitophel, gevolgd , en daar door kreeg David tyd, om zich in staat van tegenweer, te stellen , Cap. XVII: 1-14 (Q) Nu zal de Booswigt zyne rol haast hebben uitgespeeld. Absalom rukt voorwaards ; David hadde zich een taamlyk talryk heir verzaameld, over 't welk Joäb het bevel voerde. By het woud Ephraïms kwam het tot een treffen. Het heir van Absalom werd geslaagen , twintig duizend bleeven 'er op het slagveld liggen, nog ruim zo veelen kwamen om in het woud. Absalom, gezeeten op een Muil-ezel , meende het te ontvlugten, maar de Godtlyke wraak konde hy niet ontvlugten Heen rennende, onder een groote eike, bleef hy met zyne lange haairlokken hangen aan de takken, en werd door Joäb, hoewel tegen het verbod van David, met drie pylen doorstooken , en afgenoomen zynde in eenen grooten kuil geworpen, waar op men eenen zeer grooten steenhoop stelde, Cap. XVIII:. 1-17. Zo ver schrik-  ABSALOM. schriklyk was het einde van deezen wederspannigen Zoon , wiens gedachtenis als nog allen braaven is tot eene vervloekinge —. In het laatste der Elfde, en het begin der Twaalfde Eeuwe zag men in Keizer Hendrik den V. eenen anderen Absalom herleeven. Die was de tweede Zoon van Keizer Hendrik den IV, die, om den tegenstand, welken hy der Pausen onwettige eischen en heerschzugt bood , in den Ban gedaan was. Hy nam dien Zoon tot Mede-Regent aan. Deszelven heerschzugt was daar mede niet voldaan. Hy liet zich door Paus Paschalis den II. tegen zynen Vader opruijen, trok tegen hem te velde, doch werd geslaagen. Beducht, dat de Duitsche Vorsten zich der zaake zynes Vaders zouden aantrekken, kwam hy tot denzelven, wierp zich voor hem ter aarde, bad om vergifnis, en beloofde hem op het sterkste zyne trouwe en onderwerpinge. Maar inmiddels hy smeekte en vleidde met zyne lippen, waren 'er zeeven grouwelen in zyn harte. Hy begaf zich met hem op reize na Ments, liet zynen Vader onder wegs vervaerd maaken door valsche berigten, voerde hem na het sterke Slot Bingen, om hem, zo hy voorgaf, in veiligheid te stellen. Naauwlyks was die 'er binnen, of hy deed de Poorten sluiten, sloot zynen Vader op in eene naauwe gevangenisse, blootgesteld voor veeler schimp en mishandelingen, en dwong zynen Vader hem de Ryks-sieraadiën over te geeven, en van de Keizerlyke waerdigheid afstand te doen. De Vader gewaarschouwd zynde, dat men het ook op zyn leeven toeleide, nam zyn kans waar om te vlugten, en week na Luik, daar hy eenigen tyd in kommerlyke omstandigheeden leefde, en in Augustus ten jaare 1106 stierf. De Bisschop en Geestelykheid dier Stad begroeven hem op eene wyze, overeenkomstig zynen stand. Doch , beiden de Paus en Zoon, vervolgden hem tot in het graf, en misgunden hem de aarde, Om dat hy onder den Pauselyken Ban gestorven was, lieten zy het Lyk weêr opgraven, en de Zoon deed het in eene steenen kist naar Spiers brengen, daar het nog vyf jaaren boven de aarde onbegraven bleef staan. Zie Rambach Hift. des Pausd. D. II. p. 46-57, ABSALOM. 115 ABSALOM (Zo spanden zy) eene tente op het dak (de daken in het Oosten zyn van boven plat:) En Absalom ging, in tot de Bywyven zynes Vaders voor de oogen van gantsch Israël, 2 Sam. XVI: 22, te weeten, die tien Bywyven, welke David, by zyne vlugt uit Jeruzalem, agter gelaaten hadde, om het huis te bewaaren, 2Sam. XV: 16. Niet, om geheel zyn Paleis gewapender hand te verdeedigen. David wist wel, dat slegts tien Vrouwen niet bestaanbaar waren tegen de overmagt van eenige duizenden. Maar om het Vrouwenhuis te bewaaren, waarin hy mooglyk, by zyne overhaaste vlugt, eenige zyner beste kleinoodien geborgen hadde, denkende, dat die daar veilig zouden zyn. De Harem, of Horam, dat is het Vrouwenhuis, is by de Oosterlingen als iets by uitstek heiligs, en men zoude het aanmerken als eene uiterste Barbaarsheid, daar tegen eenig geweld te pleegen. Dat geschiedde evenwel door Absalom. (N) De raad, om zulks te doen, werd hem gegeeven door den Godt- en trouwloozen Achitophel. Zo eene Staatkunde, welker wysheid natuurlyk, Aardsch en Duivelsch is, agt niets te grouwlyk, kan het slegts haare oogmerken bevorderen. Het oogmerk nu van Achitophel was, dat Absalom, door deeze daad, de allergevoeligste hoon, welken hy zynen Vader en Koning konde aandoen, zich zo stinkende zoude maaken by denzelven, dat het hem nooit zoude te vergeeven zyn, en dat dus het Volk, 't welk anders vreezen mogt, hy mogt zich eens weêr met David verzoenen, in welk geval het voor Davids wraak zich zoude blootgesteld vinden , daar door mogt bewoogen worden, hem te standvastiger aan te kleeven, en, zo het tot een gevegt moest koomen, te onverschrokkener voor hem te stryden. Met die reede bekleedde Achitophel zynen raad, vs. 21. (3) Men zoude mogen denken , dat Absalom voor zo eenen raad zoude geschrikt hebben. Zoude ik, die Amnons bloedschennis aan myne Zuster zo bloedig gewrooken hebbe, nu zelf een Bloedschender worden aan de Bywyven mynes Vaders ? Zo zoude hy hebben moeten denken; en hy zoude ook wel zo gedacht hebben, ware hy niet reeds geheel en al een Beliälsman geworden, geheel en P2 al  116 ABSALOM. al verward in eene saamenknoopinge van ongerechtigheid. Behalven de reede, door Achitophel bygebragt, mag men vermoeden , dat hy zich te gereeder dien raad zal hebben laaten welgevallen, om te toonen, dat hy zich-zelven reeds als Koning, en zynen Vader als ontthroond aanmerkte. Het is nog zo in het Oosten, dat by het overgaan van het Ryk alle de Vrouwen en Bywyven van den overleedenen, of verjaagden Koning, het volslagen eigendom worden van den Opvolger. Alle de Vrouwen worden opgeslooten: Zyn 'er eenige onder , die nog Maagden zyn , de nieuwe Koning heeft het recht, om zich eene of meer van die tot Vrouwen te neemen, of aan deezen of geenen zyner voornaamste Amptenaaren uit te huwelyken. De overige moeten zich getroosten, haare dagen te eindigen in eene besloote , en steeds naauw bewaarde plaatse Dat schynt oudtyds ook zo,geweest te zyn. Onder de voorrechten, die, na Sauls dood, te gelyk met het Koningryk tot David waren overgegaan , wordt ook dit geteld , dat Godt hem de Wyven zynes Heeren hadde gegeeven in zynen Schoot , 2 Sam. XII: 8. Hadde nu Absalom zich willen gedraagen, als ware hy reeds waarlyk Koning, dan hadde hy zyns Vaders Bywyven mogen doen opsluiten; of waren 'er ongeraakte Maagden onder, die hadde hy voor zich mogen neemen; maar in het verborgene. Maarzo beestägtig onbeschaamd is de Booswigt, dat hy boven op het Dak, voor de oogen van gantsch Israël, zo dat het ook van de geenen, die verre af waren, konde gezien worden, tot die inging. Op dat , gelyk men hem te Hebron als Koning hadde uitgeroepen, Cap .XV: 10, hy zich ook als Koning mogt doen kennen en erkennen in Jeruzalem, de Hoofdstad van het Koningryk. (J) Dus werd vervuld 't geen Propheet Nathan aan David voorspeld hadde, als eene der straffen, welke Godt over hem zoude laaten koomen om zyn schenbedrijf met Bathseba: Ziet! Ik zal kwaad over u verwekken uit uwen huize, en zal uwe Wyven neemen voor uwe oogen, en zal ze uwen naasten geeven: Die zal by uwe Wyven liggen voor de oogen deezer Zonne, 2 Sam. XII: 11. Godt verhoede het, dat men dit zo begrype , als hadde Godt dee ABSALOM - ACCUB. zen raad Achitophel ingeboezemd , en Absalom tot deeze ondaad aangepord. Zoude zo iets grouwelyks kunnen voortkoomen van den Hoogstheiligen Godt? Zo te denken zoude zo veel zyn, als den Heiligen Israëls te lasteren. Veele zyn de voordbeelden , dat Godt wordt gezegd dat geene te doen, 't welk Hy, in den weg zyner Voorzienigheid, toelaat, dat geschiede. 't Wil dan ook hier niet anders zeggen, dan dat Godt het kwaad, 't welk Hy zoude hebben kunnen beletten-, niet belet, maar toegelaaten hebbe, dat Achitophel in het raad geeven , en Absalom in het uitvoeren, hebben gehandeld naar de boosheid hunner harten. En dat Hy dat toegelaaten hebbe met het voor Hem betaamlyk oogmerk, om David rechtvaerdig te straffen, en wel naar het recht van wedervergeldinge. Het is eene aanmerking van den Hoog-Eerw. Franc. Burman: ,, David hadde beslaapen en geschonden „ de eene Vrouwe van Uria. Godt laat „ daar-en-tegen door Absalom beslaapen ,, en schenden tien van zyne Bywyven. ,, Davids zonde was begonnen van dit dak; „ Godt laat zyne Strafte voor diergelyke „ zonde voleindigen op dit dak. David „ hadde het gedaan in het verborgene; ,, Absalom doet het in 't openbaar" ACAN was de derde Zoon van Ezer, Genes. XXXVI: 27, en dus de zoons Zoon van Seïr die een Vorst der Horiten was, vs. 20 , 21. Elders heet hy Jaäkan, 1 Chron. I: 42. ACCAD. •, eene Stad in den lande Sineär, mede behoorende tot het beginsel van Nimrods Koningryk , Genes. X: 10. Volgens Hieronymus zoude ze in laateren tyd Nisibis zyn genoemd geweest. ACCO, eene Stad in Kanaän, ten deele gevallen aan de Stamme Aser, doch welke de oude Inwoonders 'er van niet verdreeven hadde; Richt. I: 31. Volgens Eusebius, werd ze naderhand Ptolomaïs genoemd. ACCUB, een Zoon van Eljoënai, en zoons Zoon van Nearja, 1 Chron. III: 23, 24. Hy was een Poortier in den Tempel, Cap. IX: 17, Ezr. II: 42, 45, Nehem. VII: 45. Hy was met de Leviten, die het Volk onderweezen in de Wet, Nehem. VIII; 8, ACHAB ;  ACHAB. ACHAB; twee van dien naam zyn bekend als mannen van een kwaaden reuk: De eene een Godtlooze Koning, de andere een valsch Propheet; ACHAB de KONING. Hy was een Zoon van Omri, en volgde denzelven op in het Koningryk der tien Stammen. Hy staat gebrandteekend als een, die mede deed 't geen kwaad was in de oogen des HEEREN; zelfs meer dan alle de Koningen Israëls, die voor hem geweest waren. Want niet alleen wandelde hy in alle de zonden van Jerobeäm, den Zoon Nebats, dat is te zeggen, dat hy de gouden Kalveren diende, welke Jerobeäm hadde doen stellen te Dan en te Bethel, 1 Kon. XII: 28, 29. Maar hy diende ook den Baal, voor welken hy te Samaria een bosch geplant, een Tempel gebouwd, en een Altaar opgericht hadde, daar toe vervoerd door zyne Vrouw Izebel, de Dogter van Eth-Baal, den Koning der Zidoniërs, 1 Kon. XVI: 28-33. Tot straffe zyner zo grouwlyke Afgoderye, waar toe ook het Volk verleid werd , zo door zyn voorbeeld, als door het groot getal van Baals Priesters en Propheeten, die hy onderhield , kwam 'er eene groote droogte over het geheele Land, zo dat het in drie Jaaren en zes Maanden niet reegende, gelyk Propheet hem Elia voorspeld hadde, 1 Kon. XVII: 1. Waar van Hongersnood en duuren tyd het gevolg waren, Cap. XVIII: 5, 6. In plaatse van zich voor Godt te verootmoedigen, liet hy alomme des HEEREN Propheeten vangen en dooden, op het aanhitsen van zyne Godtlooze Koninginne, waarom Elia, van Godts wegen, tot hem kwam, welken hy aanmerkte als de oorzaak van die droogte , en scholdt als den Beroerder Israëls; maar die,. Onze woorden behooren tot het Eerste Hoofddeel; En daar in handelt de Prediker met de zulken, die zich nog niet wel kunnen overreeden, dat het zo slegt en ydel geschapen zy met 's Menschen eigen Doen en Waerdigheid. Tegen die hadde hy reeds, Cap. I: 3, gezegd: Wat voordeel heeft de Mensch van allen zynen arbeid, dien hy arbeidt onder de Zonne? Toonende daar mede aan, dat de Menschen zo wel als de Zon, de Wateren en Winden, een gedeelte uitmaaken van het door Godt zodanig in orde geschikte groot Waereld-gebouw, dat die daar in zyn , niet voor zich-zelven , noch om hun eigen zelfs wille ; maar op dat Godts werk door hen worde uitgevoerd, Hier tegen konde men inbrengen, dat de Mensch wel deeglyk voordeel hebbe van zynen arbeid; dat hy door zyn eigen werk zich natuurlyker wyze konne vergenoegen, en dus geenen Godt daar toe behoeve : Dat hy een Drievouwdig voordeel hebbe van zynen arbeid —. De kennisse en weetenschap aller dingen —. Dat hy de Waereld, en derzelver genoeglykhecden van praal en lust konne gebruiken -—. Dat hy zyn leeven verstandiglyk konne inrichten naar de regels eener beoeffenende voorzigtigheid. Dat dit ja waarlyk een groot voordeel zy , 't welk de Mensch kan hebben van zynen arbeid; dat 's menschen wensch en heil niet hooger konne gebragt worden. Het Eerste beantwoordt hy Cap. I: 13—18, en toont aan, dat alle Weetenschap, zonder Godts genadige verlichtinge, ydelheid zy , en vol van verdriet. Op het Tweede antwoordt hy Cap. II: 1—11, en toont, dat men alle vermaaken, praal en pragt haast moede wordt. Op het Derde antwoordt hy Cap. II: 12 —, tot aan het slot des IV. Hoofddeels. Hier merkt hy aan: («•) Dat het in den loop der menschlyke dingen , als men naar waarheid spreeken zal, den eenen daarom niet beter gaa als den anderen, om dat hy zyne zaaken wyzelyker aanstelle, dan de andere, vs. 13—. (AO Dat de voorzigtigste Raadslagen door dwaaze Nakoomelingen worden verydeld, vs. 18—. (yv) Dat alles op zynen van Godt bestem S den  138 A D E M. den. tyd gebeuren moete , en dat geene menschlyke wysheid daar in iets konne vervroegen, of vertraagen, Cap. III: 1. (»;) Dat het in de Waereld allezins zo bedorven zy, dat ook de Besten, ten opzigte van uitwendige dingen', geene uitneemendheid hebben boven de Beesten , of Booze menschen , vs. 16-. („) Dat de Menschen in dit leeven malkanderen tot kwellinge zyn , Cap. IV: 1 — rg\ Dat elk Mensch alles alleen voor zich-zelven wille hebben, vs. 8-. Onze woorden behooren tot de vierde aanmerking. Want na dat de wyze Koning geklaagd hadde over het zondig gedrag der Menschen, zo dat 'er zelfs Godtloosheid was ter plaatse des gerichts, en 'er aldus geene Gerech tigheid, noch Deugd meer gezocht, of           gehandhaafd wierde, en dat dus de Boosheid zo groot was geworden , dat hy 'er uit besluiten moest, vs. 17, dat, ofschoon Godt dit alles zo toeliet, de tyd nochthans eens zoude koomen, waar in Godt zoude oordeelen over den Rechtvaerdigen en over den Godtloozen. Hier op volgen nu deeze, naar uiterlyken schyn, aanstootelyke woorden, met welke hy besluit, dat het dan immers vry beter zy, aan Godt alles over te laaten, stil en goeds moeds te zyn, en zich te vergenoegen met het tegenwoordige. Waar uit dan , terwyle het met de Waereldsche zaaken zo geschapen is, openbaar wordt, dat men geheel verkeerd zoude handelen , en strydig met alle de omstandigheeden van den Tekst,   wanneer men onze woorden zoude   willen misbruiken, om, op de eene, of / andere wyze, de onsterflykheid der Ziele   'er door te lochenen. Veel meer zoude   men er het tegendeel uit moeten besluiten,   en zeggen, dat, ware de Ziel niet onsterf- ( lyk, 'er als dan geen tyd , noch plaatse   konde zyn voor Godts Oordeel, waar van   vs. 17, zo stellig gesprooken was ; dat   het er dan in de Waereld maar op aan-   koome, hoe en op wat wyze men slegts               door de Waereld koome, 't zy door Recht, c of Onrecht. Ja ! aldus zoude 'er in 't   geheel geene regelmaatige verbindtenis of   saamenhang in Salomons reedenvoeringe   zyn. Integendeel zal de saamenhang klaar   en verstaanbaar zyn, als men de woorden   beschouwt, zo zal ze in den Grondtekst           liggen. (22) Naar het Hebreeuwsch, wan   ADEM. tSenmse?n? of omscrsclke». aanzien van dit Vee ; En dit uitlhk aan TerstVk7:l6i h ^zTftae?ft; sterst ook geene, en een Geest is by hen - 4a f daar ss geen voorrecht der Menschen Lr t £* lsmt *?menigte is y del, ll'aiï; LgTfïbrl menigte gaat aanéénl. Pl /\r P Stntfebe menigte is uil stof, en de gantsche menigte keert weder tot kof \ vs 21. Wie kent den Geest der Mensch'enkdndel ren? Dezelve vaart opwaards. En wie den Geest van dit Vee?"Dezelve vaart nederl waards ter aarde, 't Is waar HppyTl letterlyke Overzettinge oSlaa e wat hard en onduidelyk: De woorden lui! den evenwe zo, en wy zullen 'er aanleidinge door krygen tot een beter verstantl van dezelve, dan 'er gemeenlyk aan wordt gegeeven. Men heeft derhalven te letten op de beteekenis, welke een en ander £1 breeuwsch woord hier heeft. In het 18 vs hebben wy het woord sj^, door de Nederlanders vertaald door Geleegenheid. Bv Luther i5; het Weezen. Daar dSor verstaat iy met de Natuur der Menschen; zo als ommigen verkeerdelyk denken : mZ n :o een zin, als men veeltyds zegt: Wat Veezen is dit? Een GodtloosIVeezenl Wmt ht woord duidt aan het Bedryf, het werk » den gantfehen Loop der Menschelvke hngen, zo als het doorgaans in de Schrift ;enomen wordt (In de Nederlandsche :ertaalinge van Luther is het de Toefafd, k sprak tnmyn harte van de» toeft and der lenschen.) Voorts komt, vs. 18-2r ver :heide maaien voor het woord npTD^ f Beest. De spreekwyze van hét"18. v* il dit woord verklaaren: Godt ziet welke lenfehengantsch Vee. en Beestagtig wZden 1 de Ongerechtigheid en boolhfid hoe l hunne reedelyke vermogens in zich! dven onderdrukken, meer en meer vereven, en hoe zy, als het Vee, voortanen 111 hunne boosheid; en dus zich  ADEM, gelyk stellen aan een Paerd, en Muil-ezel die geen verstand hebben, welker muil men breidelt met toom en gebit, Ps XXXII: 9. In deezen zin wordt dit woord ook gebruikt, Ps XLIX: 21 De Mensch (die) in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelyk als de Beesten (die) vergaan. Gemerkt nu de Heilige Geest af aanstonds in het begin van deeze Reedeneeringe de beteekenis van dit woord in deezen zin verklaart, zo is 'er geene oorzaak tot twyffelinge, of dit woord Vee, of Beest ook in de volgende versen niet te neemen zy in die zelfde beteekenisse; en dat zo veel te minder, om dat het daar voorkomt met de aanwyzende letter * He demonstrativum waar door op het 18. vs. wordt te rug geweezen, dat Vee, als of 'er gezegd wierde , dat 'er eenerlei uiterlyk aanzien worde gemerkt met het vergaan der Rechtvaerdigen beide en der Vee- of Beestägtige menschen ; dat zy, geenen zo wel als deezen, moeten sterven, en wederkeeren tot de aarde; dat zy hebben eenerlei ziel &c. In het 19. vs, is aanmerklyk het woord (**) De meeste Woordenboek-Schryvers verklaaren het door Toeval, gebeurtenisse &c. Luther heeft het: Het gaat den menschen , gelyk - By onze Nederlanders is het: Eenerlei wedervaart den menschen - Doch, waar het in de Heilige Schrift voorkomt, beduidt het (gelyk ook deszelfs oorsprong mede brengt) 't geen van buiten te zien is, 't geen zich 't allereerst opdoet voor het gezigt, gelykerwyze de Spitsen en Torens van eene Stad, welke nog verre van ons is. In deeze beteekenisse komt het ook hier voor: Het uiterlyk zich vertoonend, en. in de oogen vallend aanzien, in opzigt van den tydelykeu gelukstaat, en het wedervaaren der Vroome en Vee-agtige Menschen is eenerlei, 't welk men inzonderheid daar aan ziet, dat zy beiden eenerlei dood sterven moeten. In deezen zin nu gaat Salomo verder voort, en stelt deeze waarheid ter neder, dat de Rechtvaerdige en Godtvreezende Mensch hier in geene uitneemendheid, geenen voorrang hebbe boven den Vee-agtigen Mensch; zo veel, naamelyk, betreft het uiterlyk aanzien voor de Waereld : Want het inwendige, 't welk onzigtbaar is, komt niet voor den dag, maar blyft in zyn verborgen weezen voor Godt al ADEM 139 leen en voor de geloovige ziele bekend, en dus is het daar mede gantsch anders geleegen. Deeze aanmerking is ten uitersten noodig over geheel deezen Tekst in het ooge te houden. Eindelyk vindt men in het 20. vs. op te merken het woord (*) de gantsche menigte, van de Onzen door allen vertaald, en door Luther door alles. Doch, uit kragt van het grondwoord, wordt 'er bepaaldelyk door aangeduid het gantsche Menschlyk Geslacht. Het luidt derhalven te hard : Het komt alles (naar de Overzettinge van Luther) aan eene zelfde plaatse, het keert alles weder tot stof; of, zy gaan alle na eene plaatse ; zy zyn alle uit het stof, en zy keeren alle weder tot stof Waar uit zoude schynen te volgen, dat onder dit alles ook de ziel begreepen ware. Maar verstaan wy het bepaaldelyk van het gantsche Menschlyke Geslachte, dan verdwynt aanstonds deeze bedenkinge; want het is volzeker , dat alle Menschen zonder onderscheid tot stof moeten wederkeeren , uitgezegd nochthans hunne ziele, waar van in het 21 vs. uitdruklyk wordt gezegd, dat dezelve (**) beteekent niet altoos den Adem, maar ook dikwils 's menschen Ziel , of reedelyken Geest, Ps. XXXI: 6, en wel in tegenöverstellinge van ,'s menschen ligchaam , of stoflyk deel, Pred. XII: 7, welke tegenöverstellinge ook hier plaats heeft,) of opwaards vaart na boven in de Heemelsche vreugde, of nederwaards daalt in, of onder de Aards tot de Helsche straffe. Op deeze wyze zal men dan deeze duistere plaatse in goed Nederduitsch verstaanbaar kunnen maaken voor eiken, in de Hebreeuwsche Bybeltaal ongeöeffenden Leezer; naamlyk, als men dus leest, vs. 18. „ Ik hebbe ook   dit by my zelven wel bedacht; dat het   met de Menschlyke zaaken alzo moete   geschapen zyn. Godt laat het alzo toe  gaan, om hen recht te beproeven, en   te zien, welke die toch zyn, die in   hun doen en gedrag gantsch Vee- en   Beestägtig worden zullen,vs. 19. Want   het uiterlyk aanzien der toevallen van   rechtschapene en vroome Menschen ,   en der Godtlooze en Vee-agtige men  schen is eenerlei: Geenen sterven, en   ook deezen ; ook hebben zy eenerlei Sa 2 ziel  140 ADEM, ADER. " ziel de Rechtschapene Menschen „ hebben geenen voorrang, geene uit„ neemendheid boven de Vee-agtige Men„ schen: Want allen zyn zy ydelheid, „ vs. 20. Zy koomen allen aan eene plaat„ se: Allen zyn zy uit stof gemaakt, en „ zy allen worden ook wederom tot stof, " vs. 21 . Wie kent de Ziel der vroome „ Menschen? Die vaart immers na « boven. En wie heeft naauwe weeten„ schap van de Ziele der Vee-agtige men " schen ? Die moet nederwaarts vaaren » onder de Aarde.» - Als men de woor den aldus, met een oplettend oog, en zonder vooroordeel , beschouwt , blyft 'er dan nog wel iets het minste over, 't welk men aanstootlyk zoude kunnen noemen? De lof van Luther, en andere Vertaalers wordt 'er niet mede verkort, dat men ee nige woorden van den Grondtekst wat nader hebbe moeten onderzoeken, en, naar het beloop en oogmerk der reedeneeringe bepaalen —. Door middel daar van kunnen wy deeze spreuke , welke veelen gehouden hebben voor een vergift voor roekelooze en losbandige Geesten , van nu voortaan gebruiken als een Balsem in Gilead, zo wel tot heilzaame onderrichting dat men zich aan het uiterlyk aanzien der Waereldsche zaaken niet moete vergaapen, of zich daar door aanleidinge laaten geeven , om van den inwendigen Zielestaat van anderen, of ook van Godts verborgene Handelingen te oordeelen : Als ook tot waare vertroostinge, wanneer het ons by ons goed oogmerk niet beter wedervaart, dan den Vee-agtigen Waereldlingen by alle hunne booze en dwaaze bedryven. Want Godt laat zulks geschieden , om ons en anderen te beproeven en Hy weet zyn werk ten rechten tyde, volgens zynen bepaalden raad, uit te voeren Ja! is het met genoeg, om Godt te vreezen, en de ydelheid te vlieden , dat wv, dat doende, naar de Ziele opwaards tot Godt zullen vaaren; inmiddels den Veeagtigen menschen, integendeel, gewisselyk zal gebeuren, dat zy beneedenwaards na de helsche verdoemenis zullen verzon den worden.   Zie   Löscher Euangel. Zehnl.P.I. 283--.   Zehnl.P.I. 283--.   ADER was een afstammeling van Benjamin een Hoofd der Vaderen van de geenen, die te Jeruzalem woonden, I Chron. VIII; 15. ADIDA - ADNA. [ADIDA was een Burgt in Sephala, door Simon, den Broeder van Judas den Machabeër, gebouwd, en met poorten en grendelen gesterkt, I Mach. XII: 38.] ADIËL. Dus waren genoemd: (I) Een der Vorsten in de Stamme Simeöns, I Chron. I V: 36, die Gedor en de omliggende Weilanden hebben ingenomen, vs. 38—41. (2) De Vader van Masaï, een van de Priesteren, die, na de wederkeeringe uit Babel, te Jeruzalem woonden , 1 Chron. IX: 12. (3) De Vader van Asmaveth, die over de Schatten was van Koning David, 1 Chron. XXVII: 25.     ADIN, deszelfs Nakoomelingen warenmede van de wedergekeerden uit Babel , en derzelver getal was 454, Ezr. II: 15. Doch by Nehemia, Cap. VII: 20 , wordt het getal begroot op 655. Men vindt meer zo een verschil in de opgaave der getallen by Ezra en Nehemia. Maar men dient op te merken, dat de reede daar van is, dat 'er twee tellingen zyn gedaan: De eene door Ezra in Babylon, en de andere, door Nehemia in Judeä. Des is het niet te verwonderen, dat by de laatste tellinge het getal grooter is bevonden, als by de eerste : Want by de eerste opneeminge waren veelen nog onkundig van hun geslachtregister; maar dat was gevonden, eer de laatste geschiedde. Zie Patrik by de Eng, Godtgeleerden. ADINA. Een van Davids Helden. Hy was de Zoon van Zifa den Rubeniter, en was aan het Hoofd der Rubeniten, 1 Chron. XI: 42. ADINO, gebynaamd de Ezniter, een der voornaamste Helden van David. Van hem wordt gezegd, dat hy zich stelde tegen acht honderd, die op eenmaal van hem verslagen wierden, 2 Sam. XXIII: 8. ADITHAIM, eene Stad , behoorende tot het Stamdeel van Juda, Jos. XV: 36. ADLAI, de Vader van Saphat, die het Opper-opzigt had over de Runderen van David, die in de laagte weidden, 1 Chron. XXVII: 29. ADMATHA, een van de zeeven Vorsten , die de voornaamste waren aan het Hof, en in het ryksbeftuur van Koning Ahasueros, Esth. I: 14. & ADNA. Men vindt 'er drie van deezen, naam : (1) Als de voornaamste KrygsOverste van Koning Josaphat, die aan het hoofd  ADNAH, ADONIA, ADONI-BEZEK, ADONIKAM. 141 hoofd was van driemaal honderd duizend kloeke Helden, 2 Chron. XVII: 14. (2) Een der wedergekeerden uit Babel, die vreemde Wyven hadden genomen, van welke zy moesten scheiden, Ezr. X: 30. (3) Een voornaam Priester, ten tyde van den Hoogenpriester Jojakim, Neh. XII: 15. ADNAH, van afkomst uit de Stamme Manasfe , een Overste over Duizend in Manasfe. Hy verliet Saul, en kwam, gelyk veele anderen , tot David over, en was een strydbaar Held, 1 Chron. XII: 20. ADONIA. Dus waren genoemd : (1) Een voornaam Leviet en Schriftgeleerde ten tyde van Koning Josaphat, door denzelven met veele anderen afgezonden in de Steden van Juda, om het Volk te onderwyzen, van en naar de Wet des HEEREN, 2 Chron. XVII: 8, 9. (2) Een der Hoofden des Volks onder de wedergekeerden uit Babel,Nehem. X: 16. (3) Een Zoon van David; de vierde, die hem gebooren werd te Hebron uit Haggith,, Het is een eigenäartig Zinnebeeld van den Oorlog, om dat die, gelyk het vuur door zyne vlammen, zich wyd en zyd uitbreidt, en veel vernielt; ook niet alleen door bloedvergieten wordt gevoerd, maar ook door branden en blaaken, waar door Steden en Vlekken in assche gelegd worden. Waarom Bloed, Vuur, en Rookdamp worden te saamengevoegd Joël II: 30. En zo dreigt Godt by onzen Propheet, Cap. I: 4. Daarom zal ik een vuur in Hazaëls huis zenden , dat zal Benhadads Palleizen verteeren. Dit Vuur, 't welk uit Assyrië losbersten zoude , zoude eenen grooten Afgrond verteeren, en ook een Stuk lands. (V) Hebben wy door dien grooeen Afgrond te verstaan , zo als reeds is aangemerkt, .een Land, 't welk, in vergelykinge van hoogere Landen,als in een Afgrond, in de Diepte geleegen was, welke Afgrond in geheel werd verteerd daar van het daar aangrenzend Land slegts een stuk, een gedeelte verteerd werd. Zo mogen wy denken , dat. door dien grooten Afgrond aangeduid zy het Koningryk van Syrie, 't welk, althans voor een groot gedeelte Cele-Syrië genaamd,: een vlak Land was, eene diepe vlakte, geleegen tusschen de hooge en wyd uitgestrekte gebergten van den Libanon en AnteLibanon; (>*) en dan zal het daar aangrenzend Land, 't welk van dat Vuur wel mede beschadigd, maar niet geheel verteerd werd,.het Ryk van de Tien Stammen zyn, welker Hoofdstad Samaria was. . (>) Als wy nu met de Geschiedenisse raadplegen, dan zullen wy zien, dat dit Assyrisch Oorlogsvuur juist op zo eene wyze verteerd heeft («*) Van Syrië leezen wy, 2 Kon. XVI: 9, dat Tiglath-Pileser optoog tegen Damaskus , de Hoofdstad van dat Ryk, het innam, de inwoonders gevanglyk wechvoerde na Kir, en ook Rezin, die de Koning was doodde. En dit was eene geheele verteeringe, gelyk 'er ook voorzegd Was : Damaskus zal■ wechgenomen worden dat. het geene Stad meer zy. Het Koning ryk  AFGROND, AFGRYZINGE. ryk van Damaskus zal ophouden,en het overblyfsel der Syriërs, Jes. XVII: 1,3. Als mede : Ik zal den grendel van Damaskus verbreeken, en zal uitroeijen den Inwoonder uit Pikeat-Aven, en dien, die den Scepter houdt, uit Beth-Eden: En het Volk van Syrië zal gevanglyk worden wechgevoerd na Kir, Am. I: 5. (*) Het Land van Israël ging niet vry; 't was evenwel maar een Stuk 'er van, 't welk verteerd werd. In de dagen van Pekah kwam Tiglath- Pileser, de Koning van Asfyrië, en nam Ijon in, en Abel -Beth . Maächa , en Janoäh, en Kedes, en Hazor, en Gileäd, en Galileä, het gantsche Land van Naphtali; en hy voerde ze wech na Assyrië, 2 Kon. XV: 29. Deeze twee invallen, de eerste van Pul, welke slegts geld wechvoerde , en deeze van TiglathPileser, die Volk wechvoerde, hadden Israël moeten zyn tot waarschouwinge, dat Godt de Assyriërs gemaakt hadde, tot instrumenten zyner gramschap, en dat zy, een- en andermaal van het volleedig verderf verschoond zynde, voor de derdemaal niet zouden verschoond worden , indien zy zich niet bekeerden. Maar zy bleeven even stug en onverbeeterlyk; des dan ook Salmanesar kwam, die, na eene beleegering van drie jaaren , Samaria innam , Israël wechvoerde in Assyrië, en alzo een einde maakte van dat zondig Koningryk, 2 Kon. XVII: 5-23. En alzo werd vervuld 't geen door het Derde Gezigt vertoond was aan onzen Propheet, vs. 7, 8, 9. AFGRONDS, (Ende zy hadden over zich tot eenen Koning den Engel des) Openb. IX: 11 Men zie des IV. D. 2. St. p. 460. AFGRYZINGE, in 't Hebreeuwsch (*) duidt aan een allergrootsten afkeer, die ons op het naderen, en zelfs op het zien van iets afschouwlyks aandoet met een soort van schrik en walginge : Als wanneer men een kreng ziet liggen,'t welk van wormen en maaden krielt, in zyne verrottinge , op de minste beweeginge , zich lillende beweegt, en eenen zo vuilen stank van zich verspreidt, dat men naauwlyks weet, hoe men 'er zich gaauw genoeg van verwyderen zal. 'Er zyn maar twee plaatsen, waarin dat woord voorkomt , en in beide die plaatsen van den Afgryzelyken staat der verdoemden. Als jes. LXVI: 24. Zy zullen heenen uitgaan AFHOUWEN. 163 en de doode ligchaamen zien der lieden, die tegen my overtreeden hebben : En die zullen allen vleesche tot afgryzinge weezen. En Dan XII: 2 Veelen van die , die in het stof der aarde slaapen , zullen ontwaaken: Deezen ten eeuwigen leeven, en geenen tot versmaadheeden, en tot eeuwige afgryzinge. Men zie van den Eersten Tekst des IV. D. 1. St. p 178. Van den Tweeden, des VIII. D. 2. St. p. 123. AFHOUWEN zegt zaaken , die met malkanderen naauw veréénigd, en te saamengegroeid waren , gewelddaadiger wyze van een scheiden, met eene Byle , of eenig ander gereedschap van yzer. (*) Eigenlyk wordt het gebruikt van het afhouwen van Boomen, of derzelver takken. Job XIV: 7, Jes. XXXVII: 24 , Jerem. VI: 6. En wanneer een Volk, of Koningryk voorkomt onder de teekening van eenen Boom , dan duidt het Afhouwen aan , dat zo een Volk in 't geheel, of immers ten grootsten deele van zyn aanzien en magt zoude beroofd worden. Die beteekenisse had het Afhouwen van eenen zeer aanzienlyken Boom in den droom van Nebukadnezar, evenwel zo dat de Stam met haare wortelen in de aarde gelaaten werd. Men leeze daar van Dan. IV: 10-17. En men leeze daar by de Uitlegginge van Daniël, vs. 20-26. Dat de onvruchtbaars Boomen zouden uitgehouwen worden, en dat ten dien einde de Byl alreeds lag aan derzelver wortel, duidde aan dat het Oordeel van de verbanninge der Jooden , en de Verwoestinge van derzelver Kerk- en Burgerstaat, naby was, en sterk haastende, Matth. III: IO, Luk. XIII: 7. (*) Ook worden Stootige Ossen en Bokken de Hoornen wel afgehouwen, waar door hun het vermogen wordt benomen, om anderen te beschadigen. Met toespeelinge daar op wordt van trotsche en vyandige Volken, welker magt zoude geknot worden, gezegd, dat hun de Hoornen zouden worden afgehouwen. Zo zegt Godt: Ik zal alle hoornen der Godtloozen afhouwen, Ps LXXV: 11.En Jerem. XLVIlI:25. zegt de Godtspraak: Moäbs hoorn is afgesneeden of afgehouwen, zyn arm is verbrooken. (*) Ook werden Menschen wel deeze en geene leden afgehouwen. Judith hieuw den Slaapenden Holophernes het Hoofd af, en deed het op de tinne der Stadsmuur te Bethulië X 2 ten  r64 AFHOUWEN. ten toone hangen, op het gezigt waar van de Asfyrters-het beleg opbraken en vlugt- David hieuw Goliath ,na dat hy hem reeds tsr neder geveld hadde, het rfoof? af me? zyn «gen Zwaerd, i Sam. XVII: 51 iri.ynt' d"men overv/onnen Vyanden wel meer zo behandelde. De Phililhnen *1CUr&Sault na dat zy zyn lyk Sn den hadden, het hoofd af, 1 Sam. XXXI ^SSSSTV^^ en de nandtf gehouwen, en die werden tegen over den Sr'èn'h^T hy ^«e^and urtge? ' en lasterlyke woorden gefproken hadde,opgehangen,2Mach. XV- aola, Op bevel van Z)w werden de jvfann 3n3' die hbofith vermoord hadden, gedood, e„' hun werden de handen en voeten Sou wen, die ten toone werden opgehanlen bv |&SSme^S Sef & die voor de anderen hadde gefproken t T§ *&v*fa a«\ $ 3~5' £r was ook eene mis- Overwm^^ l ' C-O.Mcn deed ook , het iSnf Kon,InSen» ^hoon men hun, 3 liet leeven fpaarde ,' de Duimen wel af* 1 houwen aan de handen en voeten , oni hen onbekwaam te niaaken tot het voe?en de? ten doen aan zeeventig Koningen, Richt. 1 1. 7- t Kan zyn, dat de Heiland daar r,n 1 gezinfpeeld hebbe, als hv^ermaanS i • befti vdenen tegen de ziele, te e oeitiyden, en te ontzenuwen, od dar 7* ï fpeele op kankeraetiee ledVn %ï V doet affirirriAr. ^ 5 ë, 'e^n , die men # der voSeTe' P d" h££ kwaad ****** * A F Q E H O UWE N. . tóKzt^SÏÏ1^ Daa''van zoude on, ,e/en tytel kunnen sefbrokrn mnr den : Maar men zie daar va? desII D * i^OU VVS^^I^ 399;. Z^'fS^hee/O de Touwen der Godt- roemverheffing der verlosfinge t! hoLer klimmen mogt, moest het eerst fpreeken van zynen voorigen druk. Het moest op , eenen klaagenden toon zeggen : Zy hiïhen my dikwils benaauwd'van derjeued: 2LT VS'I,j 3' 3- Maar nu moest het van toon veranderen: De weeklage was veram derdm eene rehe. Israël konde en moeste nu zeggen - De HEERE, die rechtvaer; „?JSa~~' C^/'^ë/vond zich nu bevryd van den voorigen Overlast: De Touwen oer Godtloozen waren afgehouwen. CNK) Die het even te vooren iV^rrhadde genoemd! SS' b<* ?odtlooze"< Zulkeif, dte uttl gieten, hard fpreeken, des HEEREN Volk' vfrbryzelen, zyn erfdeelverdrukken : Daar oy zien beroemen over den wensch hunner' TA'^V De HEERE ziet het „iet;; ie Godt Jakobs merkt het niet. Zulken worden by uitneemendheid Godtloozen ge- XrVSSXrIV: 3-7,X: a^6.Dfr-eiver (32) Touwen waren afgehouwen, Vlen merke,CO tot opheldering! van den Lctterzm,^, dat de Ploeger wel is nV leene, die den ploeg. beftuurt; .maar zal« iet-kouter mfnydingen, of voóren maaien in de aarde, moeten 'er Osfen , of 'aerden zyn, die den ploeg voortfleeoen • ■ ul en die dat doen, moeten ze ?er me? ea'. eelen en touwen aan vastgemaakt Ln- et ploegen op, en de Ploeger kan geene ifnydingen meer maaken. Dit zal fï? : geen hier bedoeld wordt in een „ader aghcht ftellen. De Kerk hadde n 't oorgaande vs. geklaagd, dat zv onder en overlast van^aare^aSwasais °ïben ier > dk bePl0^werd: Plolgïrs Men op mynen rugge geploegd: Zr hebben in aes VI. D, 1. &t. p. 205— De Ploe. Slvk Vn P!f-eg b/uure«> künnengee het gebied hebben over hunne Onder! lanen, om ze te doen optrekken, en ze hunne tochten beftuufen.. En. om dat- 'er.  AFGEHOUWEN. 'er van Ploegers in 't meervouwd gesprooken wordt, mogen wy denken om veele Koningen, die zich als in een Vloek-verbond veréénigd hadden tegen Godts Kerke. Gelyk oudtyds Pekah de Koning van Samaria, en Rezin, de Koning van Syrië eene verbindtenisse gemaakt hadden, om op te trekken tegen Jeruzalem ,1 Kon. XVI: 5, Jes. VII: 1. En gelyk in laateren tyd, die van Edom en Babel malkanderen opruidden tegen Jeruzalem, zeggende : Ontbloot ze, Ontbloot ze tot- de fondamenten toe! Ps. CXXXVII: 7. Deezen hadden den Ploeg hunner drukkende overmagt gebragt op den rug der Kerke. De Ossen, of Paerden , die den ploeg sleepen, zyn hunne gewapende Heirbenden, door welken zy ahunnen wreeden moedwil uitvoeren. De Touwen zyn de Verbindtenissen, welke die Koningen met malkanderen veréénigd houden , hunne Heirbenden onder hun bestuur doen blyven, en te saamen doen werkzaam zyn in het uitvoeren van de voorgenoomene verwoestingen. Als nu zulke Koningen onéénig worden , derzelver Krygsbenden zich van den anderen verwyderen , of tegen malkanderen de wapenen opvatten , gelyk ten tyde van Koning Josaphat, toen de Kinderen Ammons en Moäbs opstonden tegen de inwoonders van het gebergte Seïr, om die te verdelgen; en vervolgens, toen zy met die een einde gemaakt hadden, de eene den anderen ten verderve hielpen, 2. Chron. XX: 23. Of, wanneer andere Vorsten der Kerke ter hulpe tóeschieten , en die Vyandige Koningen op de vlugt jaagen, dan kan men zeggen, dat de Touwen van die Godtloozen zyn afgehouwen. Hun ploeg staat stil ; het vermogen, om de Kerk langer te onderdrukken, is hun benomen. Dat was nu geschied : De Touwen waren afgehouwen. <3) Maar door wien? Door de Kerk zelve? Dat zy verre! Zy was zo dwaas niet van te zeggen : Hebben wy ons niet hoornen verkreegen door onze sterkte? Zy wist wel, dat in haar geene kragt zoude geweest zyn tegen eene zo groote menigte. Zy wilde Gode toebrengen de eere zynes naams. Zy erkent, dat de HEERE, die Rechtvaerdig is, het hadde gedaan. (Mtf) De HEERE , haare Verbonds-Godt, die zynen Volke de trouwe houdt tot in eeuwigheid, Hy mag eens, in kleinen toorn, voor zyn AFGEHOUWEN. 165 Volk zyn aangezigt verbergen, en toelaaten, dat men hetzelve eenen engen band legge om de lendenen : Maar wanneer de tyd, de bestemde tyd, om genadig te zyn, gekoomen is, dan maakt hy zich op , verbreekt hun juk, verscheurt hunne banden , en omringt hen met vrolyke gezangen van bevrydinge-, De HEERE, die zo wel sterk is van kragt, als wys van harte: Die, wanneer Hy zegt: Laatet af, en weet, dat ik Godt ben, met dat eene woord de Boogen verbreekt, de Spiesen in twee slaat, de Wagenen met vuur verbrandt, en de Oorlogen doet ophouden tot aan de einden der Aarde -. De HEERE, die Rechtvaerdig is ; Een Rechtvaardig Richter, die niet kan zwygen, als de Godtlooze dien verslindt, die rechtvaerdiger is dan Hy ; by-wien het reeht is , dat Hy de ter nedergeboogenen , weder oprichte, en den Verdrukker verdrukkinge vergelde , op dat men weete, dat 'er vrucht zy voor den Rechtvaerdigen ; ook een Godt , die op de Aarde richt. (33) Op welk eene wyze Hy die Touwen hadde afgehouwen bepaalt de Kerke niet. Doch op hoe eene wyze het ook moge geschied zyn , zy erkent 'er (*) de hand des HEEREN in. Was 'er een geest van tweespalt, en verwarringe opgereezen tusschen die Godtloozen, waar door zy zich uit malkanderen verstrooid hadden, zy erkent 'er Hem in, die den raad der Heidenen vernietigt, en de gedachten der Volken verbreekt, Ps. XXXlII: II. Hadden magtige Koningen zich haarer aangetrokken en haar uitgeholpen, zy blyft niet hangen in de tweede oorzaaken, maar ziet hooger óp op Hem , die de harten der Koningen in zyne hand heeft, en die neigt waar heenen Hy wil. Die, wanneer 'er Godtloozen zyn, die hunne hoornen verheffen, om zyn Volk te verstrooijen, dan ook Smeeden verwekt, om die hoornen ter neder te werpen , Zach. I: 18-21 . Hadde zy zelve 'er iets toegedaan, zy begreep evenwel, dat het eigenlyk haar arm niet was, die haar heil hadde gegeeven; maar dat het de HEERE was, die haaren hoorn als tot yzer, en haare klaauwen als tot koper gemaakt hadde, om haare Onderdrukkers te verpletteren, Mich. IV:13. (£)' Zy eerbiedigt 'er ook zyne Rechtvaerdigheid in : Want die vertoont zich dan zigtbaarst , als Hy zich om de verwoestinge der elendigen en het kermen der Noodruftigen op X 3 maakt  166 AFKEER. maakt; zo, om die in behoudenisse te zetten, als om den Geweldenaar de moeite te doen wederkeeren op zynen kop, en het geweld op zynen schedel, Pl. XII: 6. VII: 17. Als dat geschiedt, dan moeten de Bevryden des HEEREN, die Hy gevryd heeft uit de hand des Wederpartyders, juichen: De Heerlykheid,.de eere en de kragt zy den Heere onzen Gode! Want zyne Oordeelen zyn waaragtig en rechtvaerdig, Openb. XIX: 1, 2. AF- of UITHOUWEN ('t geen van het) van den Onvruchtbaaren m wordt gezegd , Luk. XIII: 7, daar van raag men zien des IV. D. I. St. p. 457. Verg. D. II. St. 1. p. 467 AFKEER (Hebt eenen) van het Booze, Rom. XII: 9b. (N)' Door het Booze kan men in 't algemeen verstaan elke zonde, van wat natuur die ook zyn moge; in 't byzonder zulke zonden , waar door onze evenmensch benadeeld wordt, en dus onbestaanbaar zyn.met de liefde, welke wy aan hem schuldig zyn, waar van even te vooren gezegd was : De Liefde zy ongeveinsd. Alle zonde nu is met recht het Booze te noemen ; ze is boos in haar natuur, om dat ze is een afwyken van, en aanloopen tegen Godts geboden, die alle zyn heilig, rechtvaerdig en goed.; want de zonde is ongerechtigheid, I Joh. III: 4. Om dat ze is eene vrucht van die verdorvenheid, welke in de mensche is door de verleidinge van hem, die by uitneemendheid de Booze is; want die de zonde doet, is uit den Duivel, I joh. III: 8. Om dat ze ook van zo booze gevolgen is. Ze is gelyk aan den Ruiter op het vaale paerd, welken de Helle volgde, Openb. VI: 8. Want de vrucht der zonde is schaamte, en haare bezoldinge is de Dood, Rom. VI: 21 , 23. Wel te rechte () vermaant dan de Apostel de Geloovige Romeinen, dat zy 'er eenen afker van wilden hebben. Dit zegt iets meer, dan of hy gezegd hadde, 'laat het booze na. lemand kan nalaaten het Booze daadlyk uit te voeren, zonder 'er in zyn harte eenen afkeer van te hebben, als hy dat slegts nalaat, om zyne eere en goeden naam eer niet door te verliezen , of uit vreeze voor de straffe van den Godtlyken, of Waereldlyken Richter. De Apostel wil, dat men 'er ook met innigen haat omtrent zal aangedaan zyn, gelyk 'er staat: Gy liefhebbers des HEEREN, haa AFKEER. tet het kwaade, Ps. XCVII: 10. Dat men 'er een afgryzen van zal hebben, als van zo iets afschouwlyks , 't welk men bezwaarlyk kan aanschouwen zonder het te verfoeijen, 't welk, men in anderen niet kan verdraagen, Openb. II: 2. 't Welk men niet kan nalaaten in hun te bestraffen, Ephef. V: II. 't Welk men in zich-zelven verfoeit, zelfs in zo verre, dat men zich ook zoeke te onthouden van allen schyn des kwaads, I Thess. V: 22. Dat men haate, gelyk de Apostel Judas zich uitdrukt, vs. 23, den rok, die van het vleesch bevlekt is. Zo eenen Afkeer moet de waare Christen hebben (NN) van het Booze, van alle zonde in 't gemeen. () Ter liefde van Godt, op dat hy de oogen van Godts heerlykheid niet verbittere. Het zondigen wordt aangemerkt als een ondaad, waar door men Godt arbeid maakt, en vermoeit , Jef. XLIII: 24. (B) Ter liefde ook van zich-zelven, om dat men door de zonde zyn geweeten kwetst, zich verontreinigt, zich der gemeenschap van Godt onwaerdig maakt, en zich ,zyne straffe op den hals haalt. Reede genoeg, om 'er eenen afkeer van te hebben, en 'er voor te vlieden; gelyk J. Syrach vermaant, Cap. XXI: 2, 3, 4. Vlied voor de zonde, gelyk voor eene slang; Want indien gy tot haar naakt, zo zal zy u steeken. Haare tanden zyn Leeuwentanden, en dooden de zielen der menschen. Alle ongerechtigheid is gelyk een tweesnydend zwaerd, en geene geneezinge is 'er voor haare wonde. () Even zo moet de waare Christen ook eenen afkeer hebben van het booze, 'twelk strydt met de liefde tot den Naasten. (a) En waarom ? Die dat doet, (aa) benadeelt iemand , die een deel is van dat geheel, waar van wy zelven ook een deel zyn. Hy is onze Natuurgenoot. Hy is met ons uit een zelfde bloed voortgekoomen, Hand. XVII: 26. Hy is vleesch, Jes. LVIII: 7. Daarom zegt de ingeschapene algemeene Natuur-wet: Geen 't gy niet wilt, dat u geschiede, doet het eenen anderen niet. (BB) Zondigt tegen Godt, wiens maaksel onze Naaste is: Zelfs dit, dat de een des anderen kwaad denkt in zyn harte, behoort tot de dingen, die de HEERE haat, Zach. VIII: 17. () Benadeelt ook zich-zelven.: Hoe zal een Christen van zich-zelven kunnen denken, dat hy Godt liefbebbe, die zynen Broeder haat? Die dat zou-  AFKEER zoude denken, zoude zich-zelven bedriegen door valsche overleggingen zynes harten : Die dat zoude zeggen , zoude zichzelven moeten veröordeelen , als eenen Leugenaar 1 Joh. IV: 20 Hoe zoude zo iemand van zich-zelven kunnen denken, dat hy een voorwerp was van Godts liefde: Die zynen Broeder niet lief heeft, is niet uit Godt. Die zynen Broeder niet liefheeft, blyft in den dood. Die hem haat, is een dood' slager: En geen doodslager heeft het eeuwig leeven in hem blyvende 1 Joh. III: 10, 14, 15 (*) Zal nu de nadenkende Christen ; die eenigen prys stelt op de Liefde Godts, en op de Zelfsliefde zich niet verpligt moeten kennen, om eenen afkeer te hebben van, en in zich-zelven te bestryden al dat Booze waar door de schuldpligtige liefde tot den Naasten wordt geschonden? Als gewinzugt hem zoude aanporren, om zich - zelven te verrykeren ten koste van zynen aasten; zal zyn teder geweeten hem 'er eenen afkeer tegen inboezemen ,' en hem 'ertegen waarschouwen met de woorden van den Apostel: De Geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke somigen lust hebbende zyn afgedwaald van het geloove, en hebben zich - zelen met veele smerten doorstoken. Daarom dan , ô mensche Godts, vliedt deeze dingen, 1 Tim. VI: 10 11. Voelt hy de beweegingen van Afgunst, Haat, Toorn , Wraakzugt in zich opwellen, Godts Woord en zyn Geweeten zeggen hem, dat die behooren tot de werken van '< vleesch , tot de werken van den Duivel, die een Vyand en Wraakgierige is: Dat in plaatse van die te voeden, hy 'er eenen af keer van hebben moet, ze beftryden , uitbannen, en voor het toekoomende zorge draagen, dat ze niet wederom by hem binnen sluipen. Zo moet de waare Christen , zal zyne Liefde ongeveinsd zyn, afleggen alle kwaadheid, bedrog, geveinsdheid en nydigheid, 1 Petr. II: 1. En , in tegendeel, aandoen de innerlyke beweegingen ' der barmhartigheid, goedertierenheid , zagtmoedigheid en langmoedigheid , Koloss. III 12. Dat is, gelyk de Apostel hier vermaant , eenen afkeer hebben van het booze, en niet alleen dat, maar ook het goede aanhangen. AFKEER (Eenen) moest Timotheus heben van het ongodtlyk ydel roepen, en van de tegenstellingen eener valschlyk. genaamde AFKEER weetenschap, 1 Tim. VI: 20. (*) Het is zeker genoeg , dat de Apostel hier het oog hebbe gehad op zekere toen bekende Weetenschap- of Kennisse , -van welke met grooten ophef wierd gesproken, die zich in Asie en ook te Ephese , daar Timotheus, als Opziender der Gemeente zich bevond verspreid hadde, en ook by sommige Christenen ingang begon te vinden. Maar de vraage is, welk eene die valschlyk genaamde Kennis, of Weetenschap zy geweest ? Sommigen, onder welken zyn Tomasius en Ittigius, denken, dat hier bedoeld zy de leere van Simon den Toveraar, en zyne Aanhangers. Want allen, die van die Gezindheid waren, hadden van zich - zelven eene ongemeen groote verbeeldinge , als waren zy de eigene en eenige Bezitters van alle Godtlyke, en Menschlyke Wysheid. Hier van daan was het, dat zy van hunne kundigheeden een Ongodtlyk ydel geroep , een windrig gezwets maakten. Naar den Grondtekst Godtlooze en geheel onnutte Reedenen, die de Ooren van Nieuwsgierigen wel wat kittelden ; maar ondertusschen niets te beduiden hadden Dus schryft 'er Ittigius van Dissert. de Haeres. Apost. Neque male in Simonianos quadrant profanae illae xmpmias, sive xttiittymlat. a quibus ibi Timotheum Apostolus debortatur. Multa enim et inania et nova vocabula Simonem excogitasse ex Epiphanio discimus , quod et antiquioribus Magis in usu fuisse ex Magicis, ab Obsopaeo editis, manifestum est Dat is: * Niet kvvalyk pasten op de Simonianen die Godtlooze sw,?>»»mj—(dat Ongodtlyk ydel geroep) waar van de Apostel Timotheus afmaant. Want uit Epiphanius leeren wy, dat Simon veele, zo ydele, als: nieuwe bewoordingen hebbe uitgedacht: En dat zulks ook by de nog oudere Wyzen, of Toveraars (Magi) in gebruik geweest zy, is openbaar uit de Toverkunstige Schriften , door Obsopaeus uitgegeeven. Ook is zeer wel te bewyzen , dat de Tegenstellingen der valschlyk genaamde weetenschap te rechte aan deeze Dwaalgeesten zyn toe te kennen: Quamvis Antithesium nomineApostolus in genere omnes illas Theses,quas Haeretici Apostolicae doctrine opponebant , comprehendebat; specialius tamen illae Antitheses de oppositoine Boni et Mali Dei quam Simoniani fingebant , explicari pos sunt  168 AFKEER. fuNt" Dat is: Niet te min de Apos * tel onder de benaaminge van Tegenstel.* lingen in het .algemeen hebbe kunnen *. begrypen alle de Stellingen , welke de * Ketters der Apostolische leere 'er tegen * overstelden , zal men evenwel meer in <* 't byzonder deeze Tegenstellingen kun * nen' verstaan van de tegenöverstellinge * van eenen , Goeden en Kwaaden Godt, dien de Simoniänen verdichtten." (De Simoniänen waren de Uitvinders niet van dit verdichtsel. Het is oorspronglyk uit de .Leerschoole der Persen en Chaldeën. De Oostersche Wysheid voorönderstelde twee tegenstrydige oorzaaken, om de vermenginge van het Goede en het .Kwaade in de Waereld, en in den mensche te verklaaren. Hier van daan bestond die leere voor het grootste gedeelte uit Stellingen, Welke tegen malkanderen overstonden. Overal vindt men de Tegenstellingen. Zy leidden het Goede in de Waereld, en in den mensche. af uit eene fyne en heemelsche Stoffe, van het .Licht, en van den .eeuwigen en zelfstandigen Beheerscher van deeze Heemelsche Stoffe of van de Waereld des Lichts : En het .Kwaad, ■ 't welk deeze Waereld kwelt, en de menschen drukt, uit eene grove, onreine, dikke Stoffe, uit de Duisternisse, en van „den eeuwigen en zelfstandigen Beheerscher van het ryk der Duisternisse. En dit .maakte, dat 'er in de Waereld een geduurige tegenstellinge , of Oorlog was tusschen Licht en Duisternis, het Goede en het Kwaade.) De straks te noemen Schryver agt het boven voorgestelde gevoelen niet ongegrond ; maar voegt 'er nog eene andere Verklaaringe by : Niet weinige Uitleggers, zegt hy, zyn 'er, die deeze woorden willen verstaan hebben van dat soort van Leeraaren onder, de Jooden, waar .van Paulus spreekt, Rom. II: 19, 20, zeggende : Gy betrouwt u zelven te zyn een Leidsman der blinden , een Licht der geener, die in duisternisse zyn; een Onderwyzer der Onwyzen , en een Leermeester der Onweetenden, hebbende eene gedaante der kennisse en der waarheid in de Wet. Deeze lieden lieten zich voorstaan eene zeer groote kennisse te hebben van Godtlyke zaaken, .doch zonder eenige Heiligheid des leevens, zo als de Apostel toont, vs. 21, 22, zeggende, v.s. 23. Die op de Wet roemt AFKEER. onteert gy Godt door. overtreedinge van de Wet? Daar-en-boven maakten zy veel werks van zekere zo genaamde Godtlyke Weetenschap van Godt en deszelfs Weezen , en. van eene byzondere diepzinnige wyze, om de Heilige Schrift te verklaaren. 't Was de zogenaamde geheimzinnige Kabbala, (waar van te leezen is by Lundius Joods. Heiligd. D. II. B. IV. C. X. §. 28. p. 348, 349, en veele andere daar aangehaalde Schryvers,), welker gezag by de Jooden zo groot was, dat zy ze byna met de Heilige Schrift zelve in eenen gelyken rang stelden. Op beiden dan, zo wel op zulke Joodsche Leeraars als op de Gnostiken , die hunne dwaalingen ten grooten deele van de Jooden ontleend hadden, heeft Paulus het oog gehad in deeze vermaaninge. De geleerde Withby wil niet toestemmen, dat de Apostel de Gnostiken bedoeld hebbe : De bewysreedenen , welke hy daar tegen aanvoert, schynen niet van die kragt te zyn, welke hy 'er .in stelt: Want het zy eens: zo, gelyk hy voorgeeft, dat de. naam van Gnostiken (als. de naam van eene byzondere Sekte) ten tyde des Apostels nog niet zy bekend geweest, derzelver leerstellingen evenwel, of Weetenschap was toen. reeds genoeg bekend, en werd zelfs onder den naam van ?t*r(, gnosis (hetzelfde woord, waar van onze. Apostel zich bedient) hoog geroemd, en dus kan men het niet vreemd agten, dat hy daar op gezien hebbe. 't Is genoeg,.dat 'er destyds lieden waren, die van zich-zelven, en van .hunne valsehlyk genaamde Weetenschap eene groote verbeeldinge hadden, alschoon zy toen nog niet Gnostiken genoemd wierden. Zo weinig nu dit bewys , door Withby aangevoerd, zyn gevoelen voldingt, van even weinig kragt is het gevolg, 't welk hy daar uit afleidt, naamelyk, dat de Gnostiken Vyanden zyn geweest van het Oude Testament, en derhalven door den Apostel niet kunnen zyn bedoeld geweest. Het is immers zeker,.dat de Gnostiken het in veele stukken met de Jooden eens waren, ofschoon zy in de hoogägtinge voor de Wet van Moses van hun verschilden. In zulke stukken dan, waar in zy beiden overéénstemden , konden zy zeer wel een voorwerp zyn van des Apostels oplettendheid, gelyk ze ook , volgens zyne vermaaninge , moes-  AFKEER moesten zyn van de oplettendheid van Timotheus. Dusverre Theopb. Amelius Erörterung - N. Teft. P. II. 339-. Men zie ook over dit vs. Mosheims Verkl. der Brieven aan Timotheus, D. II. p. 306 -. (3) Zoude nu Timotheus het pand, dat hem was toebetrouwd, naamelyk de geloofs-leere van het Euangelie, bewaaren, zo als men een aan ons ter bewaaringe toebetrouwd pand bewaaren moet, dat is zuiver, zonder dat het geschonden, of vervalscht wordt, zo moest hy noodzaaklyk eenen afkeer hebben van die valschlyk genaamde weetenschap , en derzelver tegenstelllngen. Hy moest zich niet laaten misleiden door den grooten ophef, welken men 'er van maakte; want dat was maar een Ongodtlyk ydel geroep. Hy moest 'er ook de Gemeente, te Ephese met allen ernst tegen waarschouwen, en dat zo veel te meer, daar men van oude tyden af te Ephese veel heeft op gehad met deeze en geene geheime kunsten en kundigheeden , waar van de zogenaamde Ephesische letteren by de Ouden zo berugt waren. En waren 'er eenigen, die zich 'er door hadden laaten verleiden , en daar door afgeweeken waren van het geloove, zo als de Apostel te kennen geeft, vs. 21, zo moest hy 'er niet alleen tegen waarschouwen , maar dezelve ook bondig wederleggen , het ongegronde , het ongerymde, het zielverpestende , en Godt-ontëerende 'er van aantoonen , om de Afgedwaalden te recht te brengen, en anderen 'er eenen te grooteren afkeer tegen in te boezemen, op dat die leere niet mogt voortëeten als de kanker; want het behoort tot de vereischtens in eenen getrouwen Leeraar , dat hy vast houde aan het getrouwe woord, dat naar de leere is, op dat hy magtig zy, zo. wel om de tegenspreekers te wederleggen, als om te vermaanen door de gezonde leere, Tit. I: 9. Daarom vermaant de Apostel zynen Timotheus niet alleen, om de Ongodtlyke Oudwyfsche fabelen te verwerpen; maar zich< ook te stellen tegen het Ongodtlyk ydel roepen, 1 Tim. IV: 7. en 2 Tim. II: 16. AFKEER (Hebt ook eenen) van deezen, 2.Tim. III: 5b. (fc?) Wie zyn deezen? Het zyn Wolven , schuilende onder Schaapsklederen. Zy hadden eene gedaante der Godtzaligheid, zy deeden belydenis van de Leere der Waarheid, welke is naar de I. Deel. I. Stuk. AFKEER, 16 Godtzaligheid, wisten 'er veel, en, volgens eene zich eigen gemaakte les, gemoedelyk van te spreeken, maakten 'er ook, door een uitwendig zeedig gedrag, eene schynschoone vertooninge van, gelyk de Pharizeën. Maar gelyk de Toneelspeelers somwylen eenen Keizer, of Koning vertoonen, schoon zy slegts behooren tot de heffe des Volks ; eenen Held vertoonen, schoon zy in zich-zelven lafhartige bloodäarts zyn , zo ook de hier bedoelde menschen : Zy hebben stl^afa, eene gedaante der Godtzaligheid; maar de kragt 'er van, die het hart verbeetert, en maakt, dat spreeken en doen, uitwendig schynen en waarlyk zo zyn, overéénstemmen, verlochenen zy. Die deugden , die het siermerk van den Christen, en de onbedrieglyke kenteekenen der Godtzaligheid zyn, zyn by hen niet. Als men hen slegts hoort spreeken , en hun uitwendig voorkoomen slegts oppervlakkig beschouwt, dan zoude men hen houden voor Godtzaligen: Maar als men hunne gangen wat meer van naby, en wat langer in deeze en geene geleegenheeden naspoort, dan ontdekt het zich , dat zy roemen, en liegen tegen de waarheid. Hunne harten zyn door het geloove niet gereinigd in gehoorzaamheid der waarheid , tot waare liefde tot Godt en den Naasten. Zy zyn in den grond Liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hovaerdig, lasteraars - meer liefhebbers der wellusten , dan liefhebbers Godts, vs. 2, 3, 4. Soortgelyken, als van welken gesprooken wordt, Openb. II: 9 , die zeggen, dat zy Jooden, waare Belyders, zyn, maar behooren tot de Synagoge des Satans. Zulke menschen zouden 'er, volgens vs. 1, ontstaan in de laatste dagen. Het is zeker genoeg, dat het verderf zeer groot en algemeen zoude zyn in die dagen , wanneer de voleindiginge der Eeuwen sterk naderen zoude, waarvan onze tyden een al te duidelyk en bedroevend bewys opleeveren: Maar indien Paulus die laatste dagen alleen bedoeld hadde, zoude hy dan Timotheus, die alsdan lange zou zyn gestorven geweest, wel hebben behoeven te vermaanen, om van .de zodanigen eenen afkeer te hebben. Wat dan ? De Apostel schynt evenwel te propheteeren; want hy spreekt in den toekoomenden tyd. De Apostel spreekt ook elders van eenen Ongerechtigen, Y die  170 AFKEER die geopenbaard zoude worden in eenen tyd , die toen nog verre af was, en evenwel zegt hy, dat de verborgenheid der ongerechtigheid in zynen tyd alreeds gewrocht werd 2 Thess. II 7, 8. Men begrype het hier ook zo. De Apostel propheteert wel van het algemeen Zeedelyk verderf, 't welk onder de Christenen in de waarlyk laatste dagen tot eene afgryzelykste hoogte zoude opryzen ; maar zag te gelyk ook, dat er nu alreeds menschen van dien stempel begonnen op te koomen, die den weg baanden tot dat laater Algemeen verderf en dus als de Voorloopers 'er van waren aan te merken En die waren het dan van welken hy in den tegenwoordigen tyd spreekt, (*) in zyne vermaaninge aan Timotheus:. Hebt eenen afkeer van deezen. Hy mogt 'er wel met medelyden over zvn aangedaan , als over menschen , die nog in Satans strikken gevangen lagen tot het doen van zynen wille; maar van hunnen slegten handel moest hy een afgryzen hebben , gelyk de Heiland zyne Discipelen vermaande, dat zy zich wilden wachten van den zuurdeessem der Pharizeën, Matth. XVI: 6 Luk. XII: 1, als zynde lieden, met welke te verkeeren zeer gevaarlyk was , zynde groote Veinsäarts; waarom de Heiland over geene soort van Zondaaren het vervaarlyk Wee zo dikwils heeft uitgeroepen als over die Timotheus mogt ja ! moest zulke menschen wel ernstig vermaanen en bestraffen ; maar gelyk hv aan Titus schreef, dat hy den ketterschen mensche, na eene eerste en tweede vermaaninge, moest vervierpen Tit. III: 10 zo moest hy ook zulke menschen , na herhaalde vermaaningen en beftraffingen smaadelyk verworpen te hebben, ten blvke van zynen volslagenen afkeer, afsnyden van de Gemeente , en de gemeenschap der heilige dingen. Dat konde Timotheus doen, als Opziender der Gemeente: Maar, ofschoon andere Geloovigen daar toe de magt niet hebben , evenwel moeten zy van dit eenen afkeer hebben; geene gemeenscbap met de onvruchtbaare werken der duis- < tenisse ten b|yke van hunnen afkeer, die < bestraffenn, Ephes. V: 11 en ten nog meer openbaaren blyke daar van onttrekken van de geenen , die ongereegeld wandelen 2 Thess III: 6. Ja ! afwyken zich als t ware, verre wech maaken AFKEERINGE van zulken dfe niet onzen Heere Jesus Christus dienen , maar hunnen buik , en, door schoon spreeken en pryzen, verleiden de harten der eenvouwdigsn, Rom. XVI- 18 Die met het pek omgaat, wordt 'er van besmet en die gemeenzaam verkeert met de Zondaars, loopt gevaar hun gelyk te worden, Syr. XIII: 1. Daarom behoort het tot de kenteekenen van den waarlyk Godtvreezenden Man , dat hy niet wandele in den raad der Godtloozen, noch staa op den. weg der Zondaaren , noch zitte in het gestoelte der Spotteren, Ps. I 1 AFKEEREN. Zie AFWENDEN AFKEERINGE (Myn Volk blyft hangen aan de) van my: Zy roepen het wel tot den Allerhoogsten ; maar . niet een verhoogt (hem) of hever (my;) want het is Godt, die hier spreekende voorkomt, Hos. XI: 7. Zie des IV. D. r. St. p. 80. ' AFKEERINGE (Ik zal hun lieder) geneezen ; Ik zal ze vrywilliglyk liefhebben • Want myn toorn is van hem afgekeerd, Hos XIV 5 (*) Godt doet hier aan Israël het Ryk der Tien Stammen , welker RyksHoofdstad Samaria was, want van en tot hetzelve wordt hier gesproken, vs. 1 2 eene tweevouwdige groote Belofte. (*) De Eerste is: Ik zal hun lieder Afkeeringe geneezen. (*) Men verstaa door hunne Afkeeringe hunne Zonden, en welke die waren , kan men opmaaken uit het naastvoorige vers. Zy hadden, in plaatse van hun vertrouwen te stellen op Godt, hulpe bezocht by en hun vertrouwen gesteld op menschelyke hulpe; op de Assyriërs, en de Egyptenaars; want die schynen zy bedoeld te hebben, als zy spreeken van ry den van paerden dewyl de voornaame Krygsmagt der Egyptenaaren bestond in Wagenen en Ruiteren. Men kan dit opmaaken uit Exod. XIV: 7, 23 , 26 2 Chron. XII: 3 , Jes. XXXI: 1 Ezech. XVII 15. Voorts in eene nog buitenspooriger dwaasheid, dat zy hulpe gezocht hadden by, en verwacht van het werk hunner handen, dat is van hunne gegootene en gesneedene Afgodsbeelden: zeggende Gy zyt onze God. Het een en ander wordt met recht eene Afkeeringe genoemd, 't Was niet anders, dan of zy den Springäder des leevendigen waters hadden verlaaten, om zich zelven bakken uit te houwen, gebroken bakken die geen water houden Men ver staa  AFKEERINGE. staa 'er verder ook door de Straffen hunner afkeeringe in het I. vs. gedreigd. Want, gelyk de Zonde wel eens beteekent de straffe, die 'er op volgt, Genes. XX: 9,zo sluit het woord Ongerechtigheid, vs. 3, en hier het woord Afkeeringe ook mede in zich op al dat kwaad, 't welk hen nu deed begrypen, dat het hunne boosheid was, die hen kastydde, hunne afkeeringe, die hen strafte. Deeze koomen hier voor onder het denkbeeld van wonden en krankheden. f» Want, als Godt zegt: Ik zal hun lieder afkeeringe geneezen, zo stelt Hy zich-zelven voor onder de teekening van eenen Heelmeester, gelyk Hy elders hadde gezegd : Ik ben de HEERE uwe Heelmeester, Exod. XV: 26. Welk geneezen er dan in bestaan zoude,.dat Hy hunne zonden vergeeven, en hun een harte geeven zoude, om Hem te vreezen, Hem aan te kleeven, gelyk een gordel kleeft aan de lendenen eenes mans, zonder zich wederom van Hem af te keeren, maar Hem te zyn tot een Volk, tot lof, en tot heerlykheid, Jerem. XIII: II. Als mede daar in , dat Hy zyne oordeelen van op hen. wechneemen zoude, gelyk 'er staat Jerem. XXX: 17. Ik zal u de gezondheid doen ryzen, en u geneezen van uwe plaagen. (33) 'Er komt nog eene tweede Belofte by: Ik zal ze vrywilliglyk lief hebben. Ofschoon Hy hen ten banne en ter plunderinge hadde overgelaaten , zy waren evenwel by Hem gebleeven Beminden om der Vaderen wille; maar zy hadden zyne liefde linds langen tyd niet mogen ondervinden ; maar wel de uitwerksels van zyne gevoeligheid en getergden minyver, om dat zy trouwlooslyk gehandeld hadden tegen het Verbond : Maar nu wilde Hy tot hen wederkeeren met ontferminge; hen liefhebben, dat is hen de uitwerksels zyner liefde doen ondervinden. En dat vrywilliglyk: («) Dus dan zonder eenige hunner verdiensten, geheel en al uit ongehoudene goedheid; ja! boven en tegen verdiensten. Bezwaarlyk zal een Man de Vrouwe wederom lief krygen en tot zich neemen , die hem verlaaten heeft, en eenes anderen Mans geworden is. Godt wilde evenwel dit Volk wederom lief hebben, niet te min het zich van Hem vervreemd, en, als met veele boeleerders gehoereerd hadde, Jerem. III: 1. 'tZoude dan in den volsten nadruk zyn, een vry AFKEERINGE. 172 willig liefhebben, (s) Taalkundigen merken aan dat het woord H31J, afkoomen de van 3*1} ook in zich opsluit de beteekenis van milden overvloed, die hun uit den bron van Godts liefde zoude toevloeijen. In navolginge van den grooten Oosterschen Taalkenner Schultens is dit zo opgegeeven door Lette ad Deborae Cantie. Jud. V: vs. 2. p. m. 39. En dus zoude dit ook te kennen geeven, dat de Zeegeningen van Godts weldaadige liefde zich over hen verspreiden zouden , als eene uitstortende beeke, gelyk dan ook in het vervolg wordt gezegd: Ik zal Israël zyn als de daauw : Hy zal bloeijen, als de Lelie, en zyne wortelen uitslaan als de Libanon —• — vs. 6, 7, 8. En zo beantwoorden Godts beloften volkoomen aan het Gebed, 't welk de Propheet hun in den mond hadde gelegd, vs. 3. Want, hadden zy gebeden: Neem wech alle Ongerechtigheid. Het antwoord is: Ik zal hun lieder Afkeeringe geneezen. Hadden zy gebeden : Geef het Goede. Het antwoord is: Ik zal ze vrywilliglyk liefhebben, en het goede myner liefde overvloediglyk doen ondervinden. (3) De reede daar van wordt opgegeeven: Want myn toorn is van hem afgekeerd. Godt is wel een Godt, die alle dagen toornt; maar Hy behoudt den toorn niet tot in eeuwigheid. Zo lang zyne toorngloeden blaaken , is het Magor Missabib, Schrik van rontomme: Maar, als die geblust zyn, dan openen zich wederom de bronäders zyner zeegeningen. Godt plaagt, noch bedroefd der menschen kinderen niet van harte; Maar als Hy bedroefd heeft, zal Hy zich wederom ontfermen naar de grootheid zyner goedertierenheeden, Klaagl. III: 32, 33. En dus wordt dit hier te rechte opgegeeven als eene reede van de even voorgaande Belofte. En zo komt dit hier in als de vrucht van hunne boetvaerdige betuiginge : Assur zal ons niet behouden —. Waar in mede lag opgeslooten, dat zy voortaan Godt alleen zouden stellen tot een Voorwerp van hunnen eerdienst, en Grondslag van hun vertrouwen, en zo wordt door deeze Belofte eene andere bevestigd: Keert weder gy afkeerige kinderen, ik zal uwe afkeeringen geneezen, Jerem. III: 12 - 14. en 22. AFKOOMEN. Zegt eigenlyk een van boven neêrwaards koomen na een lagere Y 2 plaat-  172 AFKOOMEN plaatse. (*) Dit woord wordt gebruikt van de Godt verschyningen. De Heemel wordt aangemerkt Godts throon te zyn, zyne Hooge, heilige en heerlyke wooninge. Als Godt zich dan hier op Aarde op eene byzondere wyze toonde tegenwoordig te zyn, door een of ander zigtbaar teeken , dan wierd Hy gezegd, tot zo eene plaatse af te koomen; als op den berg Sinaï, Exod. XIX: 11 ; tot den Tabernakel, Num. XI: 17. De Zeegeningen, waar mede Hy ons zeegent, worden daarom gezegd , af te koomen van boven, van den Vader der lichten, Jak. 1: 17. Van welken Tekst onder den tytel van VADER gehandeld is in des VIII. D. 1, St. Daarom wordt de Wysheid, welke mede tot die Zeegeningen behoort, ook omschreeven als eene Wysheid, welke van boven is, Jak. III: 15. (*) Van de Engelen. Om dat Godt aan die den Heemel heeft toegeweezen tot eene plaatse des bestendigen verblyfs. Zo wordt van derzelver verschyninge op Aarde ook gesproken, als van een af koomen , Dan. IV:. 13 , 33 , Openb. XVIII: 1. XX: 1. (*) Ook van Menschen. (*) In eenen eigenlyken zin zulken , die afkoomen van eene hoogere na eene laage plaatse. Die uit Kanaän, 't welk een hoog en bergagtig Land was, reisden na Egypte, 't welk een laag en vlak Land was, wierden gezegd derwaards af te koomen, Gen. XLIII: 20 XLIV: 23. XLV:. 9. Insgelyks , die van Jeruzalem, 't welk op bergen geleegen was , na elders reisden. Van den Mensch, die onder de Moordenaars viel, leest men, dat hy afkwam van Jeruzalem na Jericho, Luk. X: 30,31. En Hand.XI: 27. leest men van Propheeten, die afgekoomen waren van Jeruzalem. (*) Minder eigenlyk zegt het tegen iemand optrekken, of uittreeden tot den stryd Saul vreesde dat de Philistynen tot hem zouden af koomen te Gilgal, 1 Sam. XIII: 12. En zo daagde Goliath de Israëliten uit: Kiest eenen Man onder u , die tot my afkoome, 1 Sam. XVII: 8. De Inwoonders van Jeruzalem, zich verbeeldende, dat hunne Stad onöverwinbaar was, zeiden in hunnen hoogmoed: Wie zoude ter gen ons afkoomen? Of, wie zoude koomen in onze wooningen? Jerem. XXI: 13 AFGEKOOMEN, (De Duivel is tot u) Openb. XII: 12b. Namelyk , tot de geenen , die de. Aarde en de Zee bewoonen , AFKOOMEN over welken daarom het Wee wordt uitgeroepen. (*) Hoe ! Afkoomen ?. Van, waar? Uit den Heemel? Ja! in 't voorgaande 9. vs. was gezegd, dat hy met zyne Engelen geworpen, was op de Aarde. Hadde hy dan te vooren in den Heemel zynen Zétel gehad? Is niet de Heemel eene veel te heilige plaatse, dan dat een zo onreine Geest daar in zoude mogen koomen, en woonen ? Is niet de Afgrond, de Helle, de Strafplaatse zynes verblyfs. Maar men merke op, dat alles , wat Johannes hier beschryft, hem is voorgekoomen in een Gezigte, waar van de Heemel het Schouwtooneel was, vs. 1. De Kryg welken Johannes zag voeren tusschen Michaël en zyne Engelen, en den Draak en zyne Engelen, zag hy voeren in den Heemel, vs. 7. Werd nu de Draak, wiens naam is Duivel en Satanas, overwonnen, zo konde zyne Nederlaage niet wel beeter worden uitgeteekend, als door eene ter nederwerpinge uit den Heemel op de Aarde. Evenwel nog niet tot in den Afgrond, waar in hy. naderhand vertoond wordt geworpen en gebonden te zyn, Cap. XX: 2, 3. Maar slegts op de Aarde, om daar op nog eenigen tyd te woelen en te woeden. (*) De Zinnebeeldige beteekenis hier van is het inkor ten van des Duivels heerschappy, en zyne verplettering onder, de voeten, van Godts. Kerke, door de wyd en zyd zeegepraalende. Verkondiging van het Euangelie. Dus lange hadde hy als een soort van God geheerscht , onder de Jooden, wiens begeerte zy wilden doen , Joh. VIII: 44. Nog meer openlyk onder de Heidenen , onder den naam en gedaante der menigerlei Afgoden; waarom het of eren aan de Afgoden ook wordt aangemerkt als een offeren aan de Duivelen, 1 Kor. X: 20. Daarom wordt ' hy niet slegts genoemd de Overste deezer Waereld, Joh. XII: 31. Maar ook de God deezer Eeuwe , 2 Kor. IV: 4. En vermits de Heemel wordt aangemerkt als de Throon en Wooninge van den waaren Godt, zo wordt de heerschappy, welke de Duivel toen oeffende, en de Godsdienstige eere, welke hem toen werd beweezen onder de Heidenen , beteekend door zyn Zyn. als in den Heemel ; en , integendeel, het fnuiken van zyne magt en diepe verneedering door zyne ter nederwerpinge , en afkoomen op de Aarde, gelyk de Heiland dat  AFLAATEN AFLAATEN 173 dat onder eene soortgelyke teekeninge voorstelde: Ik zag den Satan, als een bliksem, vallen op de Aarde, Luk. X: 18. AFLAATEN zegt,(K) doorgaans, ergens van ophouden. (NX) Als van eenen Vyandigen aanval. De HEERE kwam Moses tegen , en zocht hem te dooden , om dat hy zynen Zoon niet besneeden hadde ; maar na dat Zippora dat werk hadde verricht, liet de HEERE van hem af, Exod, IV: 2.6. Ismaël, die 'er reeds veelen hadde gedood , verschoonde tien mannen, welken hetzelfde lot beschooren was, en daar van wordt gezegd : Hy liet af, en doodde ze niet in 't midden hunner Broederen, Jerem. XL1: 8. Als Godt de Vyanden zyner Kerke en hunnen woesten aanval wil stuiten, dan zegt Hy (zo drukt de Dichter het uit, om te toonen, hoe gemaklyk Godt dat kan doen,): Laatet af, en weetet, dat ik Godt ben , Ps. XLVI: 11. Van den Satan, toen die ophield van Jesus te verzoeken , wordt gezegd, dat hy van hem afliet, Matth. IV: II. (33) Van een of ander werk. Godt wilde, dat Moses niet zoude aanhouden met langer te bidden voor het Volk , 't welk Hem zo zeer vertoornd hadde, en zeide daarom: Laat van my af, dat ik ze verdelge, Deut. IX: 14. Saneballat en de zynen zochten de Jooden vreesagtig te maaken, dat hunne handen zouden aflaaten van het werk , naamelyk, het herbouwen van Jeruzalem, Neh. VI: 9, De Krygsknegten stonden, op 't bevel van hunnen Oversten, gereed Paulus te geesselen ; doch zy lieten van hem af, zy voerden dat Beulswerk niet uit, om dat men vernomen had, dat Paulus een Romeinsch Burger was , Hand. XXII: 29. QJ) Van Zondigen. Laat af van toorne, zegt de Dichter, en verlaat de grimmigheid, Ps. XXXVII: 8. Meer algemeen zegt de Godtspraak: Laat af van kwaad doen, Jes. I: 16. (3) In onze taale zegt Aflaaten ook wel eens zo veel, als iemand van om hooge nederwaards laaten. Zo werd Jeremia met zeelen afgelaaten in den kuil in het Voorhof der bewaaringe, Jerem. XXXVIII: 6, 11. En, om Paulus te Damascus te doen ontkoomen de laagen zyner Vyanden , werd hy door de Stadsmuur afgelaaten in eene mande, Hand. IX: 25. AFLAATEN, AFLAATS-KRAAMEBY (8) In de ROOMSCHE KERK, Het gaat byna het geloof te boven, en konde het niet met onwraakbaare getuigenissen bevestigd worden, men zoude het mogen in twyffel trekken , hoe veele gedrogtelyk middelen, de Geldzugt van de zogenaamde Geestelykheid van die Kerke heeft uitgedacht, om de Menschen, ten koste hunner beurze, gerust te stellen tegen de vreeze voor de straffe hunner Zonden, en te verblyden met het vooruitzigt op de toekoomende gelukzaligheid. En wist men niet, dat Godt over de Aanhangers van die Kerke eene kragt der dwaalinge hadde uitgestort, om aan de leugen geloof te geeven, tot straffe van derzelver moedwillige onkunde, en grove bygeloovigheid, het zoude niet te begrypen zyn, dat zy zich zo lomp hadden laaten mompen en misleiden, en dat in eene zaake voor hen van een zo groot, ja! eeuwig belang. (NS) Een van die Middelen is dat der SUBSTITUTIE, of in Plaatsstellinge. Ze bestaat hier in: Iemand, vooral zo iemand is van hoogen rang , heeft zich vergreepen aan Overspel, of eene andere zwaare zonde. Zyn Biegtvader of Geestelyke Richter, legt hem tot boete op, dat hy een lange Bedevaart zal doen , zich ter weeke ééns geesselen, drie dagen ter weeke te water en te brood vasten. Deeze Boete valt hem te hard : Men Iaat hem toe, dat een ander die van hem overneeme. Bezwaarlyk was daar toe iemand te vinden, ten zy men hem ongemeen duur betaale. In zo een geval koözen de Biegtvaders daar toe, tot eenen minderen prys, eenen Broeder van hunnen Orden , die dat geld verdiende ten voordeele van het Klooster. Van deeze gewoonte hoort men thans weinig meer. ,, Nochthans zegt ,, Mosheim in zyne Wederlegg. Godtgel. D. ,, II. p. 89. ontbreekt het niet aan taam,, lyk zekere berichten, dat deeze Sub,, stitutie nog plaats heeft." (33) Een ander middel is dat van de GEMEENSCHAP DER GOEDE WERKEN. Een Man van aanzien en middelen woont in de nabuurschap van een Klooster, Hy kan geene goede werken doen, of hy vreest, dat hy 'er geene genoeg mogte doen; hy wenscht gemeenschap te. hebben aan de zogenaamde overtollige goede werken, die in zo een Klooster, in deszelfs Kerken en Orden zyn. Hy doet daar voor eene Y 3 ver-  174 AFLAATEN. AFLAATEN verëeringe aan het Klooster. Daar tegen wordt een Brief opgesteld , en door alle Klooster-broeders onderteekend, dat zy hem willen laaten mededeelen in alle hunne overvloedige goede werken. Deeze handel mag omtrent in de Neegende Eeuwe zyn opgekoomen. Althans het oudste voorbeeld 'er van is van die Eeuwe, en is te vinden in Samarthanii Gallia Christ. T. VII. p. 355. Zie Mosheim, als boven p. 84, 85. Alwaar men ook, doch in 't Latyn, kan leezen zo eenen Brief, door het Konvent de Dhame, ten jaare 1467, afgegeeven ten behoeve van den Ridder Hendrik Losser en deszelfs Huisvrouwe Anna. () Het meest gewin aanbrengend, maar te gelyk ook de zonden het meest koesterend, en de Zeeden het meest bedervend middel is dat der INDULGENTIEN, of AFLAATEN. Men dreef, dat een enkele druppel van Christus bloed voldoende zoude geweest zyn voor de Zonden van geheel de Waereld ; maar Hy heeft veel meer bloeds gestort, dat moet niet zonder vrucht blyven. Men voegde 'er by de Opera superrogatoria, overtollige goede Werken der Heiligen , die 'er ,meer gedaan hadden , dan zy voor zich-zelven noodig hadden. Deeze moesten ook niet zonder vrucht blyven. Deeze dingen maaken eenen nooit uit te putten bron uit Van Verdiensten, die den geenen, die 'er voor hun geld uit laaten scheppen, geschonken worden ter genoegdoeninge voor hunne zonden. Deeze Leere begon het sterkst door te breeken in de XII Eeuwe. Wanneer de Bisschoppen geld noodig hadden ,tot hunne vermaaken, of ten gebruike der Kerke, booden zy den lieden hunner Gemeente, voor zekere somme gelds, aan kwytscheldinge, of Aflaat der Boetedoeningen, hun wegens begaane misdaaden 'opgelegd. De Roomsche Pausen, ziende hoe groote schatten dit den Bisschoppen aanbragt, bepaalden de magt der Bisschoppen in deezen , 'en trokken deezen zo ongemeen voordeeligen handel bykans in 't geheel tot zich. Rome werd welhaast het' algemeen Magazyn der Aflaaten; en waren de Pausen geldgierig , of waren hunne schatkisten leedig , zo lieten zy aankondigen, eene algemeene en volkoomehe Vergiffenis van alle tydelyke Boetedoeningen en Straffen, door de Kerk op zekere overtreedingen gesteld, men ging vervolgens nog verder, en men verleende ook ontslag vart de pynigingen van het zogenaamde Vagevuur na dit leeven , en zelfs van de straffen der Hello: Ontslag niet 'maar van voorheen bedreevene, maar ook van in het toekoomende nog te bedryven zonden. Paus Bonifacius de VIII. maakte -het jaar Dertien honderd tot een Jubeljaar, en liet alomme verkondigen volkoomen Aflaat, of Vergiffenis van alle overtreedingen voor de geenen , die na Rome koomen,, en met boetvaerdige- harten de Kerken van St. Petrus en St. Paulus bezoeken zouden. Hy maakte 'er eene Wet van, dat elk Honderd Jaar een Jubeljaar zoude zyn, gepaard met dezelfde voorrechten. De groote toevloed van Vreemdelingen maakte binnen Rome een groot vertier , en derzelver bygeloovige Godtsdienstigheid bragt hem en der Kerke groote schatten aan. Voor zyne Opvolgers was dit een veel te, begeerlyk Lokäas, om 'er honderd jaaren na te wachten. Klemens de VI. maakte het Vyftigste Jaar tot een Jubeljaar , en, om te meer 'Volks te lokken, gaf hy in de Bulle, welke daar toe zynen't wegen werd afgekondigd, bevel aan de Engelen , dat zy de zielen der geenen, die op de reize mogten sterven , rechtstreeks , zonder ze in het Vagevuur te laaten koomen, zouden hebben over te brengen in 't Paradys. Urbanus de VI. bepaalde het tot het Drieen-dertigste Jaar, en Sixtus de IV. verkortte het tot op het Vyf-en -twintigste Jaar, en daar by is het tot hier toe gebleeven. Ondertusschen waren de Aflaaten zo niet verbonden aan de Jubeljaaren, of ze werden ook voor geld verleend aan de geenen , die ze van den Paus, of de geenen, die door hem daar toe gemagtigd waren verzochten. Thomas van Aquino beweerde in het laatste gedeelte der Dertiende Eeuwe: ,, Dat'er een onbedenklyk „ groote schat van verdiensten was , be„ staande uit de Godtvruchtige en deugd„ zaame bedryven, welke de Heiligen ver„ rigt hadden boven 't geen noodig was tot „ hunne eigene Zaligheid, en die dus ten „ dienste van anderen konden strekken: „ Dat de Roomsche Paus de Bewaarder en Uitdeeler was van deezen grooten „ schat, en dat die uit dien hoofde, de „ magt  AFLAATEN. ,, magt had, om een gedeelte van dien ,, zo onbedenklyk grooten voorraad van ,, verdiensten te schenken aan zodanigen, ,, als hy goed vond, geëvenreedigd aan ,, derzelver boosheid, en genoegzaam om ,, hen te verlossen van de straffen, die zy ,, verdiend hadden." Daar nu deeze Thomas een der voornaamste Scholastike, of Schoolsche Godtgeleerden van dien tyd was, zo gaf zyne Leerstelling een groot gezag aan dien zo schandelyken Koophandel. Nooit werd deeze Koophandel zo openlyk en onbeschaamd gedreeven, als onder het Pausschap van Leo den X. Albertus, AartsBisschop van Mentz en Maagdenburg, gebruikte Johannes Tetzel, een Dominikaaner Monnik, een Man ongemeen stout en onbeschaamd, voor Makelaar, om in Duitschland de Aflaaten van Paus Leö te prediken, en aan den man te helpen. Met eene stoutheid zonder weêrgaê , en menigerlei bedriegeryen kweet dat ondeugend mensch zich van dien ondeugenden last op zo eene wyze, dat Luther zyn rechtmaatig ongenoegen niet langer verbergen konde. Hy kantte 'er zich tegen aan, en haalde in vyf-en-negentig voorstellen, den 30 September , ten jaare 1517 , te Wittenberg openlyk aangeslagen , de kneevelaaryen der Aflaats-predikeren sterk door, en beschreef den Paus, niet duister , als deel hebbende aan dit misdryf; naardien hy toeliet, dat het Volk door zulke misleidingen afgetrokken werd van het vertrouwen op Christus, als het eenig Voorwerp, waar op men zich konde verlaaten. En dit mag men aanmerken als het begin , 't welk den weg baande tot de Reformatie. Zie Mosheim Kerkel. Geschied. D. IV. p. 335 -. D. VI. p. 47 -. en breeder voor de geenen, die Latyn verstaan, J. H.Heideggerus Dietrib. de Babylone Magna, Dissert. XVI. p. 489-711. Het zal , zo ik vertrouwe, den Leezer niet onäangenaam zyn, dat ik hem mededeele het Formulier van Tetzels Aflaats-brieven , uit Seckendorfs Comment. L. I. p. 14 , overgenomen < by William Robertson, in de Historie der Regeering van Keizer Karel den V. D. III. p. 126: ,, Dat onze Heere Jesus Christus ,, u genadig zy, en vergiffenis verleene ,, door de verdiensten van zyn Allerhei,, ligst Lyden; en ik, op zyn gezag, en ,, op dat der Welgelukzalige Apostelen AFLAATEN. 175 ,, Petrus en Paulus, en van den Heiligen ,, Paus, dat my in deeze Landen gegee,, ven en toevertrouwd is, ontslaa u (1) ,, van alle Kerklyke Straffen, op wat wy,, ze gy die ook meugt verdiend hebben. ,, (2) Van alle uwe zonden, overtreedin,, gen en buitenspoorigheeden , hoe gru,, welyk die ook mogen zyn , zelfs van ,, die, welke den Heiligen Stoel raaken, ,, en zo verre als de Sleutels der H. Ker,, ke kunnen reiken ; ik ontslaa u van al,, le de Straffen, welke gy, uit hoofde ,, van die zonden, verdiende in, het Va,, gevuur te lyden; en ik herstelle u we,, der in de Sakramenten der H. Kerke, ,, in de verééniginge der Geloovigen, en ,, in die Onnozelheid en Zuiverheid, wel,, ke gy , by het ontvangen van uwen ,, Doop bezat: Zo dat by uwen Dood de ,, poorten der Helle geslooten zullen bly,, ven , en de poorten van het Paradys ,, der vreugde geopend zullen worden : ,, En , alschoon gy niet terstond mogt ,, sterven, zal deeze genade evenwel in ,, volle kragt op u blyven , tot op uw ,, Sterf-uur. In den naame des Vaders, ,, des Zoons , en des Heiligen Geests." Na dit geleezen te hebben, zal men niet behoeven te vraagen , of 'er onder de gewaande Navolgers van Petrus, en derzelver Zendelingen niet zulke valsche Leeraars zyn geweest , als van welke Petrus sprak, 1 Br. II: 3. Die door gierigheid, met gemaakte woorden eene Koopmanschap maakten van de menschen, en derzelver zielen. Tot lof van de Fransche Roomsche Kerk moet men evenwel zeggen, dat ze de Leere der Aflaaten in eene zo groote buitenspoorigheid niet heeft goedgekeurd, ^3) Als iets vreemds en minder bekend, zal ik hier nog byvoegen, dat by sommigen onder de Arabieren de Leere der Aflaaten ook ingang heeft gevonden! Van sec-keren Mèkkremi , Schach van Nedisjeran, beroemd als een groot Krygsman, en als een groot Geestelyke, teekent Niebuhr het volgende aan in zyne Beschryvinge van Arabië, p. 260. ,, De Arabiers ,, zeiden , dat hy een middel gevonden ,, had , reeds hier in de Waereld een , groot voordeel van den Heemel te ,, trekken; want hy verkogt het Paradys, ,, naar hunne uitdrukking, by de el; dat ,, is, hy wyst elk eenen , naar dat hy ,, hem  176 AFLEGGEN AFLEGGEN. „ hem betaalt, eene groote , of kleine „ plaats in den Heemel aan, en de een„ vouwdigen en bygeloovigen onder de Arabiers koopen diergelyke briefjes, , als ook andere Amuleten van hem, en zyne Gevolmagtigden, in de gedachte , „ dat het ten minsten niet schaaden kan, „ zulk eenen Vrygelei-brief te hebben, al „ deugde dezelve ook niet. Ondertus, schen hoopen zy het beste, ingeval „ Godt aan Mèkkremi werklyk het verlof „ gegeeven hadde, het heemelryk uit te „ deelen." In eene Aanteekeninge voegt hy 'er onder aan nog by : „ Naderhand „ hoorde ik te Maskat en Basra, dat reeds „ een ander , welke zich ook voor een „ Mahommedaan uitgaf, zich van hetzelf de kunstje bediende, en veel geld daar „ door gewonnen had. Zekere Europeërs zouden den Mohammedaanen de eer van „ deeze uitvindinge op goede gronden , misschien betwisten kunnen." AFLEGGEN is een woord, 't welk in den Bybel gebruikt wordt in eene Eigenlyke, en ook in eene Zinnebeeldige beteekenisse. (*) In eene eigenlyke van kleederen, van welken men zich ontdoet. Thamar lag haaren sluijer van zich af, en trok de kleederen van haare Weduwschap aan , Genes. XXXVIII: 19. Als een Israëliet onder de Krygsgevangene Vrouwen 'er eene mogt zien welke hy zich ter Vrouwe wilde neemen , dan moest die het kleed haarer gevangenisse afleggen , Deut. XXI; 13. Op den algemeenen Boetdag, welken de Koning van Ninive hadde doen uitroepen, stond hy op van zynen throon, en lag zyn heerlyk overkleed van zich af, en bedekte zich met eenen zak, Jon. III: 6. (3) In eene zinnebeeldige beteekenisse komt dit woord menigmaal voor in de Schriften des Nieuwen Testaments, als de Apostelen vermaanen, zich te ontdoen van de Zonden. Om dat die voorkoomen onder de teekeninge van eenen Rok, die met het vleesch bevlekt is, Jud. vs. 23, zo wordt ook het ophouden van de zonde eigenäartig genoemd een Afleggen 'er van ; als Rom. XIII: 12. Legt af de werken der Duisternisse. Zo leest men, van het afleggen van den Ouden mensche, Ephes. IV: 22; van kwaadheid, lasteringe , bedrog , geveinsdheid, Koloss. III: 8, 1 Petr. II: 1; van alle vuiligheid., en overlast van boosheid, Jak. I; 21. AFLEGGEN. Zy leiden hunne kleederen af, en zy steenigden Stephanus, Hand. VII: 58, Deeze Zy waren de geenen , die tegen hem getuigd hadden. Dezelfden, van welken wy leezen Cap. VI: 13, 14, en daar valsche Getuigen genoemd worden. Deezen moesten Stephanus steenigen, ten minsten de eerste steenen op hem werpen, en om dat met te meer vaerdigheid en kragt te kunnen doen, leiden zy hunne kleederen af hunne bovenkleederen , om door die in dit Beulswerk niet belemmerd te worden ; want het bovenkleed der Oosterlingen was ruim, en hing af tot byna op de enkelen. Zo wilde men aan het grouwlyk moordgeweld , 't welk men aan deezen Godtsman pleegde, nog de gedaante van eene wettige Rechtspleeginge geeven ; want de Godtlyke Wet eischte, wanneer iemand van gepleegde Afgodery beschuldigd was, (hier was het eene beschuldiging, dat Stephanus lasterlyke woorden hadde gesprooken tegen Moses, en tegen Godt, Cap. VI: 11.) dat dan de geenen, die tegen zo iemand getuigd hadden, de eerste steenen op hem werpen moesten, Deut. XVII: 7. Men mag denken, dat het oogmerk van deeze Wet was : (*) Dat de Getuigen door zo eene daad hun getuigenis moesten bevestigen, en te gelyk toonen, hoe zeer zy yverden voor de eere van Godt, en hoe groot een afgryzen zy hadden aan het Schenbedryf, waar aan zo een zich hadde vergreepen. (*) Ook, om daar door de menschen af te schrikken van het geeven van valsch getuigenis. Iemand mogt door boosäartigheid en haat, of door omkoopinge zich laaten vervoeren , om iemand valschlyk te beschuldigen: Maar moet hy zelf het bloed van zo eenen storten, zelf zo eenen een geweldigen dood aandoen , dan zal nog dikwils het medelyden in hem gaande worden, zyn fluimerend geweeten wekken, en hem van het geeven van valsch getuigenis te rug houden. . AFLEGGEN (Laat ons) de werken der duisternisse , en aandoen de wapenen des lichts, Rom; XIII: 12. Van geheel dit vs. en dus ook van deeze woorden, is breedvoerig gehandeld in des V. D. 2. St. p. 434 Nu komt my eene Bedenkinge te binnen, welke ik overlaate aan het oordeel van den Leezer Werken en,Wapenen staan  AFLEGGEN. AFLEGGEN. 177 staan tegen malkanderen over. Werken zyn eigen aan Dienstknegten en Slaaven ; of, om dat 'er gesprooken wordt van Werken der Duisternisse, mag men denken aan de werken van Nachtdieven, en soortgelyk ontuig , welker werken schandelyk en gevaarlyk zyn. Wapenen zyn aan Krygsknegten eigen, welke van ouds in eere en aanzien gehouden wierden, wegens hunne dapperheid , en de diensten , die zy aan het Vaderland beweezen. De Werken der Duisternisse zyn de Zonden, vooral de opgenoemde in het 13. vs. Vermaant de Apostel, die af te leggen, zo moeten wy die ons voorstellen onder de teekeninge van een Kleed; maar van zo een, als oudtyds de Slaaven, en Krygsgevangenen droegen, gelyk men Deut. XXI: 13. leest van een Kleed der Gevangenisse. De Zonden nu zyn de Liverei van den Satan; het bewys , dat men nog gevangen ligt in zyne strikken, tot het doen van zynen wille, 2 Tim. II: 26. De Wapenen des Lichts zyn de Geloofsdeugden van den Christen. Die moet hy aandoen : Daar mede bestrydt hy het Ryk der Duisternisse, en ze strekken hem tot eere; hy mag 'er mede in het openbaar te voorschyn koomen. Ze zyn de sieraadien van des HEEREN vrywillig Volk, wanneer zy verschynen op den dag zyner heirkragt, op den dag van Wapenschouw, Ps. CX: 3. De geloovige Romeinen moesten dan afleggen alle zulke dingen, die men zoude kunnen aanmerken als teekenen,dat zy nog waren Dienstknegten der Verdorvenheid, vleeschlyk verkogt onder de Zonde; en integendeel toonen, dat zy waren wakkere en waerdige Krygsknegten van den Heere Jesus, bezield door zynen Koninglyken Geest. AFLEGGEN. Zo legt dan af alle Kwaadheid, en alle bedrog, en geveinsdheid, en nydigheid, en alle agterklappingen, 1 Petr. II: 1. (X) In deeze Vermaaninge , (KK) koomen voor eenige ondeugden , welke onbedaanbaar zyn met de vuurige liefde, welke wy malkanderen moeten toedraagen uit een rein hart, als (V) alle Kwaadheid, Elders wordt het hier voorkoomend grondwoord »»*U vertaald door Boosheid en gepaard met bitterheid, toornigheid , gramschap en geroep , en schynt tegenövergesteld te zyn aan dat zagt en vreedeminnend gemoedsgestel, 't welk de aange I. Deel. I. Stuk. daane verongelykingen vergeeft, Ephef. IV: 31, 32. Men zoude 'er hier dan door kunnen verstaan die kwaadäartigheid, die opziedt uit een door toorn verhit gemoed, en den mensch aanport, om zo terstond, in de eerste drift, den geenen, van wien men zich verongelykt agt, op eene gevoelige wyze dat geleeden leed te vergelden, met hem te kwetsen, te verminken, ja! wel te dooden; want grimmigheid en overloopinge van toorn is wreedheid, Spr. XXVII: 4. (/i) Bedrog. 'Er zyn menigerlei looze vonden en streeken, waar door men zynen naasten kan bedriegen : Maar hier gepaard met Kwaadheid, zoude men 'er door mogen verstaan dat Bedrog, waar van Salomo spreekt, Spr. XXVI: 24. Waar door men zynen haat bedekt : Die haat draagt, gelaat zich vreemd met zyne lippen: Maar in zyn binnenste stelt hy bedrog aan. Hy ontveinst zyne gevoeligheid, en loert op, en zoekt na geleegenheid , om zich te wreeken. Men denke aan Abzalom, die twee jaaren lang zyne gevoeligheid in zyn harte smoorde, en toen Amnon bedrieglyk tot het Feestmaal deed noodigen, en hem, toen hy vrolyk was by den wyn, liet dooden door zyne Knegten , 2 Sam. XIII: 23-29. Cv) Geveinsdheid. Ook een soort van Bedrog; maar van het zo evengemelde hier in onderscheiden, dat deeze geveinsdheid juist niet bedoelt, om iemand, onder schyn van vriendschap, een gevoelig leed toe te brengen, gelyk Joäb, toen hy Amasa by den baard greep, als ware het, om hem te kussen, en hem inmiddels met zyn zwaerd eene doodlyke wonde toebragt, 2 Sam.XX: 9, 10. Als wel, om, onder den schyn van byzondere liefde en agtinge, iemands vertrouwen te winnen , daar mede zyn voordeel te doen, en, gelyk men zegt, op zyn smeer te leeven. Van zulken spreekt Apostel Judas vs. 16. Die zich over de Persoonen verwonderen om des voordeels wille , en Paulus (hoewel in eenen meer bepaalden zin van zulken, die tweedragt en ergernisen aanrichtten tegen de leere) Rom. XVI: 17,18, als hy zulken teekent als menschen, die Dienaars zyn, niet van onzen Heere Jesus Christus, maar van hunnen buik, en door schoon spreeken en pryzen de harten der eenvouwdigen verleiden. (fS) Nydigheid, welke, al is het, dat ze den Naasten geen weezendlyk nadeel toeZ brengt,  178 AFLEGGEN. brengt, evenwel geheel strydig is met de aan hem verschuldigde liefde, naardien ze hem zyn geluk, 't goede, 't welk Godt hem schenkt, en waar over men zich behoorde te verblyden, misgunt, en 'er zich over vergrimt, en, integendeel, in zynen wanspoed, waar over men. medelyden moest hebben, en zich bedroeven , groeit, en zich verblydt. (•) Agterklappingen, welke veelal uit nydigheid gebooren worden , welke den mensch aanzet, om des Naastens verborgene feilen rugtbaar te maaken , en, in plaatse van ze te verschoonen, te vergrooten, om deszelfs agtinge te doen daalen, en hem by elk verdacht, en veragt te maaken. Alle deeze dingen (33) moeten Afgelegd worden. De Apostel wil dat men deeze dingen zal aanmerken als een Kleed, 't welk de Mensch draagt en hem , gelyk een kleed , van rontomme aankleeft in zynen bedorvenen Natuurstaat , maar 't welk hem grootlyks ontsiert, ja! onrein doet voorkoomen in Godts heilige oogen ; ook zo moet doen voorkoomen in zyne eigene oogen , wanneer hy ze van naby beschouwt by het licht van zyn geweeten, 't welk is als een lampe des HEEREN , doorzoekende de Binnenkamer en des buiks. Als men ze zo heeft leeren kennen , moet men ze met afkeerigheid beschouwen, ze haaten als eenen rok, die met het vleesch bevlekt is, en 'er zich • van ontdoen. En daar dat niet op eenmaal te gelyk kan geschieden, moet men . er mede te werk gaan, als met het afleggen der kleederen. Vindt iemand zich verontreinigd met vuile en stinkende kleederen, hy heeft 'er een walge aan, hy zoude ze wel alle te gelyk willen uitschudden: Maar dat gaat zo niet ; ze moeten stuk voor stuk worden uitgetrokken , zo is het ook in het geestelyke. Heeft iemand de bovengemelde Ondeugden leeren kennen in haaren verfoeilyken aart, hy zoude wel wenschen, 'er op eenmaal van gezuiverd te zyn. Maar hier in heeft ook een trapswyze voortgang plaats. Den Geestlykgezinden Mensche zyn ze tot eenen last en walge, hy bedroeft 'er zich over, veroordeelt ze, vermydt ze, bestrydt ze in zich-zelven, en gelyk Paulus zyn ligchaam allengskens zocht te bedwingen, zo zoekt hy ook zich van die Ondeugden, de eene voor en de andere AFLEGGEN, AFMEETEN. na, te ontdoen, niet alleen uit- maar ook inwendig, steeds met dit afleggen voortgaande , tot dat de dood hem eens geheel en al ontkleeden zal van de overblyfselen der steeds aankleevende verdorvenheid Dit wordt met eene andere spreekwyze zyn, Koloss. III: 5, een kruisigen van het vleesch met zyne beweegingen en begeerlykheeden, Gal. V: 24. Waar toe , volgens vs. 20, ook mede behooren vyandschappen twisten , afgunstigheeden , toorn , gekyf, en tweedragt. Deeze Vermaaninge wordt (3) blykens de woordekens Zo dan, afgeleid uit het voorgaande, naamelyk den Staat der Wedergeboorte, welke de Apostel hun hadde toegekend, Cap. I: 23. Die nu deezer genade zyn deelägtig geworden, moeten volgens het 22. vs, hunne zielen gereinigd hebben in gehoorzaamheid der waarheid door den Geest, tot ongeveinsde broederlyke liefde, en zich dus verpligt kennen, om malkanderen vuuriglyk lief te hebben uit een rein harte en dus dan ook om de hier gemelde Ondeugden af te leggen • want met die aan de hand te houden , kan men nooit gezegd worden, zynen Broeder lief te hebben, en kan men zich ook nooit op een goeden grond de genade der Wedergeboorte toekennen ; want , zo waar het is, dat hy die lief heeft, uit Godt gebooren is, I Joh IV: 7 , zo waar is het daar-en-tegen ook, dat hy, die zynen %fuiil in den dood blyft, AFLEGGEN. Onder deezen tytel koo \ DerS' Van dit ledenboek» t welk van den Heere Keppel is , en ik m verandere , nog eenige merkwaerdigeeksten voor, welke men hier niet vindt ^iet, om dat ze overgeflaagen, maar elIers verklaard zyn. Men zoeke dan dc ■erklaannge van Ephef. IV: 22. Dat g% oudtAFLEGGEN, aangaande devoorige vondelinge , den Ouden mensch - in des 'I.D. 1. St.p. 603—. Van Hebr. XII: —Zo laat ons AFLEGGEN allen last* n de zonde , die ons ligtelyk omringt -1 ,J^V f*' £™eet* dat de AFLEGrlNGE mynes Tabernakels haast zyn zal — ) des VIll. D. 1. St. p. 12—. AFMEETEN, zegt iets naar eene zcsre maate inrichten en bepaalen. En dit komt  AFNEEMEN komt vooral den Timmerman en Metselaar te pas in het ophaalen van eenig Gebouw , om aan hetzelve zyne juistheid en evenreedigheid te geeven. Als mede in het verdeelen van Landeryen , gelyk zo het Land Kamaän door afmeeten is verdeeld geworden tusschen de Stammen Israëls: Waarom deelen en afmeeten ook worden te saamengevoegd , Ps. LX: 8. Zie MEET-RIET, MEET-SNOER, in des V. D. 2. St. p. 143. AFNEEMEN. (X) Als dit woord van Gebouwen gebruikt wordt, zegt het zo veel, als die te sloopen, uit malkanderen te neemen. Zo leest men van het afneemen van den Tabernakel, Num. I: 51 , Num. X: 17. (3) Van andere dingen gebruikt, zegt het een scheiden van dingen, die te vooren veréénigd waren, 't Zy men zulks zelfs doe, zo als men van Pharaö leest, dat hy zynen ring van zyne hand afnam, en aan Josephs hand deed, Genes. XLI: 42. En van Moses, dat hy het deksel, 't welk op zyn aangezigt was, afnam, als hy tot den HEERE naderde, om met Hem te spreeken, Exod. XXXIV: 34. 't Zy zulks door anderen worde gedaan. Josua deed den Koning van Aï afneemen van het hout, waar aan hy hem hadde doen ophangen, Jos. VIII: 29. X: 27. Zo wierd ook het ligchaam van Jesus afgenoomen van het kruis, en begraven, Mark. XV: 46, Hand. XIII: 29. (J) 't Zegt ook iemand iets afneemen met geweld. (XX) 't Zy in den Kryg. David sloeg den Koning van Zoba, en nam hem af 1000 Wagens, 700 Ruiters, en 20000 Voetknegten , 2 Sam. VIII: 4. (33) 't Zy by Strafoeffeninge : De Koning Israëls hadde bevel gegeeven, om Elisa zyn hoofd af te neemen, 2 Kon. VI: 32. Aan het Afgodisch Volk laat Godt dreigen, dat die van Babel hen zouden afneemen neus en ooren, Ezech. XXIII: 25. Cl) Ook zegt het verminderen. De wateren namen af, Gen. VIII: 3, 5. Als de Zon gedooken is, en de Avondschaduwen zich neigen , dan wordt 'er gezegd, dat de dag heeft afgenomen, Richt. XIX: 9. AFNEEMEN. Hy moet wassen , maar ik afneemen: (Zo heeft het Luther, de Onzen hebben, minder worden) Joh. III: 30. Zo sprak Johannes de Dooper van den Heere Jesus , en van zich-zelven. Jesus en Johannes waren twee Persoonen , die op AFNEEMEN. 179 malkanderen eene zeer naauwe betrekkinge hadden, en malkanderen ook in veele opzigten gelyk waren, doch zo, dat de meerderheid van Jesus zich steeds ontdekte. Van Beiden was de komst door de Propheeten voorspeld ; doch van Johannes maar, als van den Engel, of Gezant, die den weg bereiden zoude; maar van Jesus, als van den Heere, die tot zynen Tempel koomen zoude, Mal. III: 1. Beider Geboorte was Wonderdaadig: Doch met dit onderscheid, dat Johannes wel werd gebooren uit eene bejaarde , en altoos Onvruchtbaar geweest zynde Moeder, evenwel door byligginge des Mans: Maar Jesus uit eene Maagd, welke geenen Man bekend hadde. Beider Geboorte werd vooraf door Engel Gabriël verkondigd ; maar Jesus Geboorte werd daar te boven nog door Engelen-verschyninge en getuigenis verheerlykt. Beider Naam werd vooraf bekend gemaakt : Doch van Johannes maar eens; maar van Jesus. tweemaal, eens aan Maria, en nog eens aan Joseph. Johannes zoude wel genoemd worden een Propheet des Aller hoogsten ; maar Jesus zoude genoemd worden Godts Zoon. Johannes school in zyne jeugd als in het donkere, hy bleef in de Woestyne tot den dag zyner vertooninge aan Israël, dat is, tot dat hy zyne Bedieninge openlyk aanvaardde; maar Jesus verscheen reeds in zyn twaalfde Jaar in den Tempel in het midden der Leeraaren , met zo schitterende blyken van verstand, dat allen die het hoorden, zich ontzetteden. Beiden waren zy van Godt gezonden om te leeren: Doch, Johannes maar alleen om te leeren en te doopen; maar Jesus om te leeren , en zyne leere met eene aanéénschakelinge van teekenen en wonderen te bevestigen. In alle deeze , en meer andere opzigten hadde Johannes kunnen zeggen , dat Jesus meerder was dan hy. Maar dat bedoelt de Dooper niet. Hy spreekt niet van het voorleedene, maar van het toekoomende: Hy moet wassen, en ik-. (ytf) Men moet weeten, by welk eene geleegenheid Johannes dit zeide: Zyne Discipelen, en ook veele der Jooden , die hem eene ongemeene hoogägtinge toedroegen , zagen met nydige oogen aan, dat Jesus ook doopte, en zo groot eenen toeloop had. Dat bragten zy Johannes aan, vs. 26. Johannes dacht daar Z 2 over  180 . AFNEEMEN. over geheel anders; en wilde dat zy 'er ook anders over denken zouden. Ten welken einde hy hen deed opmerken, wat hy hun te vooren reeds gezegd hadde, dat hy de Christus niet was, maar dat hy slegts voor denzelven heenen uitgezonden was, vs. 28 Dat hy de Bruidegom niet was, maar slegts deszelfs Vriend, gelyk wy zouden zeggen,. de Speelknegt, vs. 29. Hier mede gaf hy dan duidelyk genoeg te kennen, dat Jesus was de Christus, de Messias, van wiens voortreffelykheid de Propheeten op zo verheevene klanken gesprooken hadden, en dat het dus niet anders zoude kunnen zyn, of zyne agtinge zoude moeten daalen naar maate, die van Jesus zoude ryzen. Jesus was de Opgang uit de hoogte, Luk. I 78. Gelyk de Zon , ter Ooster kimme uitgereezen; al hooger en hooger klimt tot den vollen dag toe, zo zouden ook Jesus, en zyne Leere in agtinge meer en meer wassen. Jesus was het Licht; Hy was maar als eene brandende kaersse, Joh. V: 35, die wel licht gaf, waar in eenigen zich als nog verheugden; doch 't welk maar zoude zyn voor een' korten tyd: Maar, gelyk de kaersse al brandende verteerd wordt, zo zoude hy ook minder worden en afneemen, Jesus was het Licht der Waereld, Joh. I 8, van Godt gegeeven, niet maar alleen tot heerlykheid voor zyn Volk Israël, maar.ook om een licht te zyn tot verlichtinge der Heidenen, Luk. 11:32. Dus zoude Jesus wassen, op dat veele Volken, die nu nog in duisternisse zaten, mogtenbestraald worden met de kennisse der heerlykheid Godts in het aangezigte van Jefus Christus. Maar hy was maar als eene kaersse, geschikt om slegts licht te geeven aan eene plaatse, in het Huis Israëls. Dus zoude hy minder worden;, men zoude hoe langer zo meer zien, dat hy het niet was, op wiens leere de Eilanden zouden wachten, Jesus moest wassen. Het is wel zo, dat hy, van wegen het lyden des doods, voor een korten tyd minder zoude worden, dan de Engelen. 'Er is naauwlyks aan te twyffelen , of Johannes zal dat wel geweeten hebben uit de Verwachtings-leere der Propheeten ; maar dan zal hy ook wel geweeten hebben , dat Hy daar na.met Majesteiten heerlykheid gekroond, en ten Heerscher over alle de werken van Godts handen gesteld zoude worden. Of hy geweeten heb AFNEEMEN, AFPLUKKEN. be, dat hy door eenen geweldigen Dood zoude omkoomen, kunnen wy niet zeggen ■ Maar zeker genoeg heeft hy geweeten, dat hy zoude moeten sterven, dat hy, gestorven zynde, in het stof tot stof worden, dat hy geenen byzonderen Aanhang nalaaten zoude ; dat die waarlyk zyne Discipelen geweest waren , Discipelen van Jesus worden, en, door zekere uitneemender Voorrechten , aan Jesus Koningryk eigen, boven hem zouden uitmunten; Want zeide de Heere Jesus eens van hem, dat onder alle de Propheeten, die ooit van Vrouwen gebooren waren, niemand was opgestaan, meer dan Johannes de Dooper; Hy voegde 'er ten zelfden tyde ook by, dat de minste in het Koningryk der heemelen meerder zoude zyn, dan hy. Matth. XI: II. Wel te recht mogt de Dooper dan zeggen: Hy moet wassen, en ik minder worden. (*) Dat dit zo zoude moeten zyn, kan , by wettige gevolgtrekkinge uit het voorgaande worden afgeleid , zo als dit door den Eerw. Boot, in de Verklaar, van eenige Hoofdst des N. T. D. I. p. 319. is aangemerkt. (*) Is het, dat de Koning zynen Heraut, of Voorlooper op deii voet. volgt, 't spreekt van zelve,, dat, hoe nader de Koning komt, de agting van den Voorlooper vermindert. Eerst zagen aller oogen op hem, maar de Koning gekoomen zynde , bepaalt zich aller aandacht en eerbied tot denzelven. Men passe dit toe op vs. 28. (*) Zo mogt de Bruid Rebekka zich buigen voor Eliëzer den Afgezant van haaren aansaanden Bruidegom Izaä : Maar toen zy dien in het oog kreeg, was die alleen het Voorwerp van haaren eerbied. Was nu Jesu de Bruidegom, en niet Johannes; was. die slegts als de Vriend, de Speelknegt, dan moesten zyne Discipelen het niet benyden, dat Jesus door het Volk zo zeer bewonderd, en gevolgd werd. Men passedit toe op vs. 29. En daar Johannes wel wist, wie Jesus was, en wat die worden, moest , en hy zyne minderheid beneedendenzelven wel kende , zo mogt hy dan wel met recht zeggen: Hy zal wassen, en ik minder worden. AFPLUKKEN. Dit woord wordt gebruikt van Bloemen, die men van de steel, Koornäairen, die men van den halm plukt. 't Was den Israëliet, die door des Naas tens  AFRUKKEN, AFSCHEUREN. AFSCHEUREN, AFSCHEEREN. 181 tens staande koorn ging, wel geöorlofd, eenige aairen af te plukken met de hand: Maar hy mogt' er den zikkel niet in beweegen, Deut. XXllI: 25. Van takken , die men van eenen Boom plukt. Zo leest men Ezech. XVII: 22, 23, van een teeder ceder-taksken, 't welk Godt zoude afplukken, en planten op den berg der hoogte Israëls, en doen opwassen tot eenen heerlyken Ceder. Men leeze van deezen tekst des 11. D. 1. St. p. 29. AFRUKKEN, is ook een afplukken, doch 't welk met meerder geweld geschiedt. De Israëliten rukten de gouden Oorsierselen af, die in de ooren waren hunner Wyven en Dogteren, en bragten ze tot Aäron, om 'er het gouden Kalf van te maaken , Exod. XXXII: 3. Men mag denken , dat de Wyven en Dogteren dien pronk niet gaerne missen wilden; maar zo groot was hunne drift tot deeze Afgodery, dat zy ze met geweld uit de ooren rukten. Zo wordt het ook gebruikt van het gewelddaadig omkeeren, en verwoesten van een Huis, Spr. XV: 25. Het Huis der hovaerdigen zal de HEERE afrukken. Zo ook yan het afrukken van takken en vruchten , gelyk Eliphaz zeide van den Godtloozen. AFSCHEUREN. Als zyn dag nog niet is, zal die vervuld worden. - Men zal zyne onrype druiven afrukken, als eenes Wynstoks, en zyn bloeisel afwerpen, als eenes Olyfbooms, Job XV: 32, 33. Eliphaz wil 'er mede aanduiden, dat de Godtloozen dikwils op het onverwachtst door den Dood verrast worden. Zyn dag, de dag om geoogst te worden, is 'er, naar zyne verbeeldinge, nog niet. Ten aanzien van zyn leeven beschouwt hy zich-zelven , als Druiven, die wel beeziën gezet hebben, maar die nog niet ryp genoeg zyn, om geplukt te worden; als een groenende Olyfboom, die wel bloeit, maar nog geene rype vruchten heeft om geschud te worden. Dat is : Zyne melkvaten zyn nog vol melks, en het merg zyner beenderen is nog bevogtigd; naar zyne gedachten, heeft hy de helft zyner dagen nog niet bereikt; hy stelt den doodlyken dag nog verre. Maar wat gebeurt 'er ? 'Er komt een geweldige storm en draaiwind, die rukt de druiven af van den Wynstok ; een verpletterende Hagelbui geesselt den Olyfboom , en werpt zyn bloessem af, zo gaat het ook dikwils met den Godtloozen. Hy zeegent zich in zyn harte, en zegt: My zal geen kwaad overkoomen: Ik zal noch zwaerd, noch honger zien, Jerem. V: 12. Maar, als in een oogenblik neemt hy een einde, en wordt te niete van verschrikkinge, Ps. LXXIII: 19. Hy is doorgegaan, zyne plaatse wordt niet meer gevonden, Ps. XXX VII: 36. Men denke aan de ontuchtige inwoonders van Sodom en Gomorra, in een oogenblik verteerd door heemelsch wraakvuur ; aan Pharaö en zyne Ruiteren , in een oogenblik wechgezonken , en gesmoord in de diepte der Schelfzee. Of wil men voorbeelden van enkele Persoonen: Men denke dan aan Zimri en Kosbi, in de Hoerentente , in 't midden hunner onreine omhelzingen, gereegen aan eene spiesse, Num. XXV: 8, 14, 15. Aan den door Staats- en Heerschzugt ontäarten Abzalom, met zyne haairlokken hangende aan de takken eener eike, en door Joäb met drie pylen doorstooken, 2 Sam. XVIlI: 9, 14. Aan Koning Belzazar, hy was vrolyk by den wyn, en prees zyne Goden, en in denzelfden nacht werd hy gedood, Dan. V: 1-4, en 30. Aan den ryken Koornbroêr in het Euangelie, hy zeide : Ziele , gy hebt veel goederen opgelegd voor veele jaaren, neem ruste, eet , drinkt, zyt vrolyk: Maar Godt zeide tot hem : Gy Dwaas! in deezen nacht zal men uwe ziele van u afeischen, Luk. XII: 19, 20. Aan Koning Herodes: Hy liet zich door het Volk als vergoden : Maar terstond bleek het, dat hy maar een elendige Aardwormwas. Van stonde aan sloeg hem de Engel des Heeren, en hy werd van de wormen gegeeten, Hand. XII: 22, 23. AFSCHEEREN is een woord, 't welk allereigenlykst gebruikt wordt van het haair, 't welk door afscheeren wordt wechgenoomen. (ft) Daar nu het gras zo veel is als het haair van het veld , zo wordt het af-eeten ervan een afscheeren genoemd.Zo zegt de Heere Messias tot zyne BruidKerke: Uw haair is als eener kudde geiten, die het gras van den berg Gileads afscheeren , Hoogl. IV: I. VI: 5. (3) Aan de Schaapen wordt de wolle afgeschooren. Daar op. ziet de Heere Messias, als hy verder zegt: Uwe tanden zyn als een kudde Schaapen, die geschooren zyn , Hoogl. IV: 2. en VI: 6. Men zie van deeze Teksten, des VIII. D. 1. St. p. 40 -. Lieden van aanzien en vermogen hadden talryke kudden van Schaa Z 3 pen,  182 AFSCHEEREN. pen, en lieten die op eenen bepaalden tyd scheeren, en om dat de wolle hun eene ryke inkomste leeverde, zo werd de tyd der scheeringe doorgaans gevierd met eene vrolyke maaltyd , zo als te zien is in het voorbeeld van Nabal, I Sam. XXV: 36 en van Abzalom, 2 Sam. XIII: 23—27. (l) 't Meest wordt het gebruikt van Menschen, welken het Haair en den Baard wordt geschooren.(KN) Het niet afscheeren van het Hoofdhaair en den Baard was een teeken van Rouwe. Strabo getuigt van de Assyriërs, en Herodoot van de Egyptenaaren , dat zy in tyd van rouwe het haair en den baard lieten groeijen. Mephibozeth, bedroefd over het wedervaaren Van David, toen die hadde moeten vlugten voor Abzalom, hadde van dien tyd af zynen kneevelbaard niet beschooren, 2 Sam. XIX: 24. De tachentig mannen die van Samaria kwamen, om hun offer te brengen in den Tempel, hadden, tot een teeken, hoe zeer zy zich bedroefden over de rampen der Jooden, den baard niet afgeschooren , Jerem. XLI: 5. By andere Volken was, integendeel, het Afscheeren het teeken van Rouwe. Daar op ziet het verbod aan de Priesteren, die mogten op die wyze geene rouw draagen over eenen dooden: Kaalheid te maaken, op hun hoofd, en den hoek van hunnen Baard af te scheeren was hun volstrekt verbooden, Lev. XXI: 5. Zoiets was ook aan andere Israëliten verbooden, Levit. XIX: 27. (3-) In andere gevallen was het Afscheeren gebooden, en wel tot een teeken van Reiniginge, als by.de reiniging van den Melaatschen; dan moest zulk een al zyn haair afscheeren , van zyn hoofd en baard, en zelfs van zyne wenkbraauwen , Levit. XIV: 8, 9. By de reiniginge der Leviten tot den dienst van den Tabernakel; die moesten ook , by andere plegtigheeden , het Scheermes laaten gaan over hun gantsche vleesch, Num. VLI: 7. (11) By veranderinge van staat, en wel by den overgang van den staat van dienstbaarheid tot den staat van vryheid, 't Schynt, dat oudtyds by sommige Volken de Slaaven het haair moesten laaten groeijen. Met Jofeph, die in Egypte een slaaf en gevan genen was, moet het zo geweest zyn ; want toen men hem uit de gevangenisse haalde, om hem voor Pharaö te brengen, schoor • men hem , en men veranderde zyne kleede- . AFSCHEEREN. ren, Genes. XLI: 14. Ten waare zulks alleen ware gedaan uit eerbied voor den Koning, om dat men het wanvoeglyk oordeelde, dat hy , zo ongezien van gelaat en gewaad voor den Koning zoude verschynen. Als een Israëliet eene zyner Krygsgevangene Vrouwen zich ter Vrouwe wilde neemen, dan moest hy haar het hoofd scheeren. Om wat reede, daar over verschillen de Uitleggers. Maar zoude men niet mogen denken, dat dit een blyk moest zyn, dat hy ze voortaan niet meer als zyne Slaavin zoude mogen aanzien , maar als zyne Vrouw zoude moeten behandelen , en in eere houden ? 't Komt my zo voor , om dat 'er onmiddelyk op volgt , dat zy het kleed der gevangenisse moest afleggen, en in zyn huis zitten, Deut. XXI: 12, 13. De geenen, die door gelofte Nazireërs wierden en zich den HEERE afzonderden , wierden , voor zo eenen tyd , op eene byzondere wyze aan Godt dienstbaar: Geen sterken drank, noch wyn, noch wyn-edik mogten zy proeven, geen scheermes over hun hoofd laaten gaan, &c. Num. VI: 2_8. Maar als de dagen van zyn Nazireërschap vervuld waren , dan moest hy aan de deure van de Tente der Saamenkomste zyn hoofd bescheeren, en het haair leggen op het vuur, 't welk onder het dank-offer was, vs. 18. En dat was een blyk, dat hy nu weêr een vry Persoon geworden was, ontslaagen van de bovengemelde wetten van strenge onthoudinge (TT) By andere Volken was een geschooren Hoofd en Baard een teeken van Slaavernye. Hierop wordt gezinspeeld in de Strafbedreiginge, Jef. VII: 20. Ten dien dage zal de Heere door een gehuurd Scheermes te weeten, den Koning van Assyrië afscheeren het hoofd, het haair der voeten , en den gantschen baard, dat is , gy zult zyne Gevangenen, zyne Slaaven worden. Sommigen schooren de Slaaven slegts ten halve. Pignorius, in zyn Boek de Servis, teekent aan, dat Semirasus, Half-geschooren, een Scheldnaam van veragtinge was. En by Apulejus LIX Metamorph. is het eene omschryvinge van Slaaven, dat zy zyn Fronte literati, et capillum semirasi; aan het voorhoofd geteekend en half geschooren. Liet Koning Hanun den Gezanten van David den baard half afsnyden , 't was een grootste hoon, als of hy hen, en ook den Ko-  AFSCHEIDEN. Koning, die hen gezonden hadde , slegts voor verägtens - waerdige slaaven hield , 2 Sam. X: 4. By andere Volken werd den Slaaven het hoofd geheel kaal geschooren, en ook de Baard. Toen de Oudste myner Broederen , nog Adelborst zynde , met 's Lands Fregat , Het Huis in 't Bosch , schipbreuk leedt op de kust van Barbaryen, en daar door met geheelde Equipage Slaaf werd van den Keizer van Marokko , werd hun allen het Hoofdhaair afgesneeden. En van den Bostangi -Bachi, of het Opperhoofd der Hoveniers , teekent Thevenot in zyne Reizen aan, D. I. p. 41, dat, niet te min hy in het Serrail woont, hy, naast den Grooten Heer, de eenigste is, die een baard draagt, daar alle anderen , in het Serrail woonende , de kin kaal moeten laaten scheeren, tot een teeken van hunne dienstbaarheid. AFSCHEIDEN, zegt zich van iets, of iemand afzonderen , verwyderen. (*) Menschen scheiden zich van Menschen. (*) Met een Goed oogmerk. Abraham en Loth scheidden zich van den anderen, ten goede hunner kudden , die te talryk waren om in dezelfde Landstreeke weide te vinden, en tot voorkoominge van twist tusschen hun beider Herders, waar door ook ligtelyk twist en verwydering tusschen hen beiden zoude hebben kunnen gebooren worden , Genes. XIII: 6-11. Men zie daar van het aangeteekende over vs. 11. in het III. D. p. 473-. Om zich met anderen niet te verontreinigen. De Israëliten hadden zich vermengd met de Volken des Lands, en zich vreemde Wyven genomen: Maar op den aandrang van Ezra en Nehemia scheidden zy zich 'er van af, Ezr. X: 11, Nehem. IX: 2. X: 28 En Paulus vermaant de Geloovigen : Daarom gaat uit het midden van hun, scheidet u af, en raakt het onreine niet aan, 2 Kor. VI: 17. (*) Anderen scheiden zich af ten Kwaade. Ezechiël spreekt, Cap. XIV: 7, van zulken , die zich afscheidden wan Godt, om hunne Drekgoden op te zetten in hun harte. Petrus scheidde zich te Antiochie af van de Geloovigen uit de Heidenen: Daar hy te vooren met die gegeeten hadde, deed hy uit geveinsdheid het niet meer, ten gevalle van eenige nogal te Joodschgezinde Christenen , die daar gekoomen waren van Jeruzalem, die hun AFSCHEIDEN. 183 ne Oude afkeerigheid van de Heidenen nog niet afgelegd hadden , Gal. II: 12. Apostel Judas, vs. 18, 19, spreekt van menschen , die naar hunne Godtlooze begeerlykheeden zouden leeven, en zich-zelven zouden afscheiden , en hy teekent die als Natuurlyke menschen, die den Geest niet hebben. (**) Godt scheidt ook de Menschen af. (*) Ten Goede , om ze te spaaren van een verderf, 't welk Hy over anderen zoude willen brengen. Zo zeide Hy tot Moses en Aäron: Scheidet u af uit het midden deezer vergaderinge , ende Ik zal ze als in een oogenblik verteeren, Num. XVI: 21 (*) Ten Kwaade, zo als te zien is uit Godts bedreiginge over den stouten Zondaar , die , schoon hy de stemme des vloeks gehoord hadde, zich evenwel zeegenen zoude in zyn harte. Van zo eenen hadde de HEERE gezegd: Ik zal hem ten kwaade afscheiden van alle de Stammen Israëls , naar alle de vloeken des Verbonds, dat in deeze Wet geschreeven is, Deut. XXIX: 21. En zo dreigt ook de Heere Jefus van den boozen Dienstknegt, dat Hy hem zoude afscheiden, en zyn deel zetten met de geveinsden , daar weeninge zal zyn, en knerssinge der tanden, Matth. XXIV: 51, Luk. XII: 46. AFSCHEIDEN (En de HEERE zal hem ten kwaade) van alle de Stammen Israëls , Deut. XXIX: 21. (*) Dit zoude de Straffe zyn van den geenen, die zyn harte zoude afwenden van den HEERE, om te gaan dienen de Goden der Volken, vs. 18. En die daarin , niettegenstaande de vloeken , daar op gedreigd , hem waren voorgehouden, daarin hardnekkig zoude voortgaan. Zo eenen zoude de HEERE afscheiden ten kwaade, dat is , tot het ondergaan van den gedreigden Vloek , of Straffe; en om dat 'er gezegd wordt, dat het zoude zyn een afscheiden van alle de Stammen Israëls, zo kan men 'er geen ander afscheiden door verstaan, als waar door iemand, die dus lange vergezelschapt was geweest met de leevendigen, van die wordt afgescheiden door den dood , en wel door eenen dood, waar in Godts straffende hand zich zigtbaar zoude ontdekken. (*) 't Zy dan door eene, of andere onmiddelyke plaage, zo als men dat zag in de 24000, die in zeer korten tyd stierven aan de plaage , tot straffe hunner Afgodery en Hoererye te Sittim, Num. XXV; 2, 3,  184 AFSCHEIDEN. AFSCHEIDEN. 3,9; aan Abazia , den Koning Israëls , die krank werd, en aan die krankheid sterven moest, om dat hy, in plaatse van zich te wenden tot den Godt van Israël, gezonden had na Baal-Zebub, den God van Ekron, om te vraagen, of hy van zyne krankheid geneezen zoude? 2 Kon. I: 2, 3, 15, 16, 17, en Joram, den Koning van Juda , die , om dat by gewandeld hadde naar de hoerery, dat is, Afgodery , van het huis Achabs, gestraft werd met eene ongeneeslyke krankheid , dat zyne ingewanden telkens uitgingen , jaar op jaar , waar aan hy ook gestorven is, 1 Chron. XXI: (22) Of dat zo een, naar de Wet, en dus op het bevel van Godt, ter doodstraffe werd overgegeeven door de Overheid. De Afgoden-Dienaar , en zelfs de geene, die anderen tot het pleegen van Afgoderye hadde aangepord , al ware het iemands eige Vrouw, Zoon, of Dogter,moest, zonder eenige de minste verschooninge , gestenigd worden , dat hy stierf, Levit. XX: 2, Deut. XIII: 6-10. Dit was de Straffe van elken Persoon in het byzonder. Maakte eene gantsche Stad 'er zich aan schuldig , ook die moest afgescheiden worden van de Stammen Israëls. Het Volk moest 'er tegen optrekken, en de Inwoonders 'er van, ook zelfs de Beesten verbannen met de scherpte des zwaerds, de Have verbranden met vuur, en zo eene Stad mogt nooit weêr opgebouwd worden , vs. 12-16. (2) Maar in het begin van het voorstel 't welk Moses hier deed van den Afgodendienaar, en deszelfs straffe, was niet maar alleen gesprooken van eenen Man , Vrouwe , of Huisgezin ; maar zelfs van eene geheele Stamme, vs. 18. Wat zoude het dan zyn , als eene geheele Stam ; en wat , als geheel het Volk 'er zich aan vergrypen mogt ? Zoude dan ook zo eene afscheiding door eenen geweldigen dood moeten plaats gehad hebben? Zo ja, dan zoude geheel het Volk zo zyn uitgeroeid geworden, dat 'er geen overblyfsel meer van zoude te vinden zyn geweest onder den gantschen Heemel. Dat moest zo niet zyn; 'er is meer dan eene reede, waarom het Joodsch Volk, hoe grof en algemeen het zich ook bezondigen mogt, in weezen moest blyven. 't Moest in zo een geval wel gestraft, wel hard gestraft, maar niet uitgeroeid worden. Eene andere straffe was aan hetzelve voorbeschikt : De verwoestinge van hun Land, hunne verbanning uit hetzelve , overbrenging na, en verstrooijing in een ander Land , vs. 22-28. AFSCHEIDEN (En zal hem) en zyn deel zetten met de Geveinsden. Daar zal weeninge zyn, en knersinge der tanden, Matth. XXIV: 51, Luk. XII: 46. Zo zoude de Heere handelen met dien Dienstknegt, waar van in 't voorgaande gesproken was , die het gezag, 't welk zyn Heer hem hadde toebetrouwd ten goede van zyne Mededienstknegten, schandelyk misbruikt hadde, om die wreedaartig te mishandelen , en zich-zelven overtegeeven aan zwelgerye en dronkenschap. Wy hebben hier te letten op de Straffe; en op het zwaare van die straffe , welke zich ontdekt in de nadere omschryvinge: Daar zal weeninge zyn -. (&) De Straffe is : Hy zal hem afscheiden, en dan wordt wat nader aangeweezen, waar heenen Hy hem afscheiden zoude: Hy zoude zyn deel zetten met de Geveinsden. (üü) Hy zoude hem afscheiden. Wy hebben hier het woord h%»Ttstüt, 't welk zegt, in tweën ver deelen. («) Taal- en Oudheidkundigen hebben aangemerkt, dat dit woord aanduide eene Geweldige Verdeelinge, welke geschiedt door een door midden snyden, of hakken, en voorts, dat het by de Ongewyde Schryvers gebruikt wordt van die Barbaarsche Doodstraffe by sommige Volken, dat men den misdaadigen door midden sneed, of hakte. En dus, dat de Heiland hier mede zoude hebben te kennen gegeeven, dat die Dienstknegt door zynen Heer zoude overgegeeven worden, zo al niet tot zo eene straffe, dan evenwel tot eene zeer pynelyke, ofwel tot eene zeer zwaare Dood straffe. Men zie de Verhandeling van Schelhorn in Bibl. Brem. Cl. V. Fasc. VI. Dissert. IX. p. m. 1079. En die van Krumbholtz in dezelfde Biblioth. Cl. VII. Fasc. II. Dissert. II. p. m. 224. Doch zoude men tot dit gevoelen overgaan, zo zoude men, naar 't my toeschynt, moeten bewyzen: («*) Dat het woord $<%trctiüt niet slegts van zo eene straffe wordt gebruikt, maar ook daar van maar alleen, gelyk de woorden Onthoofden, en Radbraken zo eene bepaalde beteekenisse hebben in onze taaie. Maar het tegendeel is waar. By de Grie-  AFSCHEIDEN. Grieken wordt het ook van andere Verdeelingen of Onderscheidingen gebruikt. Zy noemden de Maan f/^»?»^»'; niet, om dat zy die aanmerkten, als door midden gesneeden ; maar als in tweën verdeeld, zynde de eene helft licht, en de andere helft donker. Boeken, die uit twee onderscheidene Deelen bestonden , noemden zy fy^r^ai, en die Verdeelinge zelve h%»rêpi*. Men zie daar van meer voorbeelden by Harenberg in Bibl, Brem. Nova, Cl. V. Fafc. III. p. m. 480 —. (>£) Voorts zoude te bewyzen zyn, dat de bovengemelde straffe, zo wel by de Jooden, als by andere Volken , in gebruik was ; want de Heiland verkeerde onder, en sprak tot Jooden. En zo men dat al beweezen hadde, zo als men heeft willen doen met het voorbeeld van Samuël, die Agag, den Koning der Amalekiten, in stukken hieuw, 1 Sam. XV: 33. Uit het geene men verhaalt van Koning Manasse, dat die den Propheet Jesaia zoude hebben doen door midden zaagen, welk geval Paulus zoude bedoeld hebben, Hebr. XI: 37. En uit het geene in zeker Joodsch geschrift, aangehaald by de Eng, Godtgel., gezegd wordt van een zeer ondeugend mensch, dat zy hem leiden op een Timmersmansblok , en (***) Menezerim bo, hem in stukken zaagden, (*) Zo zoude dan nog te bewyzen zyn , dat by de Hebreën het recht van den Heer over zynen Knegt zo verre ging, dat hy denzelven , ter zaake van eenig wanbedryf, zoude hebben mogen dooden , en wel op zo eene wreede wyze ; want hier is eigenlyk de reede van de straf-oeffeninge van den Heere over zynen Dienstknegt. Maar dit zal niet te bewyzen zyn. De wetten der Hebreën waren zagte wetten voor Dienstknegten : De Heer mogt ze kastyden , maar hy mogt ze zelfs niet eens verminken. Sloeg hy hem een oog, zelfs maar eenen tand uit, hy moest hem dat verlies vergoeden, met hem zyne vryheid te schenken, Exod. XXI: 26, 27. (>) Wat dan nu ? Uit het Joodsch geschrift Schemoth Rabba, SEct 43. fol. 138. 3. heeft Harenberg 1. c. p. 485. aangemerkt, dat de Jooden hunne Knegten verdeelden in twee soorten, zo dat de Kwaaden werden afgescheiden van de Goeden. Hadde iemand eenen, of meer Knegten gekogt, die hem waren opgegeeven, goed en deugdzaam I Deel, I, Stuk, AFSCHEIDEN. 185 te zyn, en hy ondervond naderhand, dat zy in der daad zo niet waren, als zy zich in het eerste vertoond hadden, niet goed, maar kwaad en ondeugend , dan scheidde hy die van zyne andere goede knegten af, en plaatste ze onder het minder soort van slegtere knegten, die gekastyd, tot zwaarer werk voortgedreeven, of in een donker hol, 't welk voor gevangenis diende, opgeslooten wierden. Dit zo zynde , zo mag men denken, dat de Heiland, met toespeelinge op die gewoonte, hebbe willen zeggen, dat de Heer dien Knegt, die hem zo braaf en deugdzaam was voorgekoomen , dat Hy hem over zyne andere Dienstbooden gesteld hadde, vs. 45; maar van wien hy naderhand ontdekt hadde , dat geheel zyne deugd loutere huichelaary geweest was, en dat hy het hem toevertrouwd gezag ten schandelyksten misbruikt hadde, van zyne andere goede Dienstknegten hadde afgescheiden. (*) En zyn deel gezet hadde onder de andere hem gelyksoortige kwaade Dienstknegten, de Geveinsden, of, gelyk 'er by Lukas staat, Cap. XII: 46, Ontrouwen, die, gelyk als hy, hunnen Heer door geveinsdheid bedroegen, en deszelfs vertrouwen op hen met ontrouwe beäntwoord hadden, om gelyk als die strenglyk gekastyd te worden ; zo als men kan opmaaken uit het geene 'er by Lukas volgt vs. 47. (3) En ook, gelyk die, in eene naare gevangenisse opgeslooten te worden, 't welk men mag opmaaken uit het geene de Heiland 'er hier op laat volgen: Daar, te weeten, ter dier plaatse, waar het deel der Geveinsden is, zal weeninge zyn, en knerssinge der tanden. (*) Wy vinden deeze spreekwyze meermaals by onzen Euangelist als zo iets, 't welk plaats zal hebben by zulken, die uitgeworpen zyn in de buitenste duisternisse, als Cap. VIII: 12. XXII: 13. XXV: 30. De toespeelinge is, zo als in des VIII. D. 1. St. p. 579. is aangemerkt, op die diepe en donkere kuilen, die in de Oostersche Landen waren in de Voorhoven van Koningen, en andere lieden van groot aanzien , waar in zulken geworpen wierden, die zich hunner gunste onwaerdig gemaakt, en hunnen toorn tegen zich opgewekt hadden. Hoe die daar in te gemoede waren, - kan men ligtelyk opmaaken: Bitter bedroefd over de elende, waar Aa in  186 AFSCHEIDEN. in zy zich bevonden, 't welk wordt uitgedrukt door de weeninge; en vol van kwaadaartigheid, dat men hen tot zo eene straffe hadde veroordeeld, waar van het knerssen der tanden een bewys is, gelyk men van de Joodsche Raadsleeden leest, dat zy over het verwyt, 't welk Stephanus hun           deed, de tanden tegen hem knersten, Hand. VII: 54 Vol ook van Nydigheid over het geluk, t welk hunne getrouwe, doch voorheen door hen verägte en mishandel de mede-dienstknegten genooten, zo als           'er staat, Ps. CXII: 10. De Godtlooze zal het zien, te weeten, dat het hoorn des Rechtvaerdigen verhoogd wordt in eere, en hy zal zich vertoornen; hy zal met zyne tanden knerssen, en smelten. Wie het dan ook moge zyn, welken de Heiland in deeze Gelykenisse hebbe willen voorstellen onder den Persoon van deezen boozen Dienstknegt, zeker genoeg is het, dat zyne Afscheidinge eene soortgelyke zal zyn, als wanneer hy, in den Jongssten aller dagen ' de menschen van malkanderen zal scheiden gely k de Herder de Schaap en van de Bokken scbeidt, Matth.. XXV t, zal zvn ^Ta ^ Z° £ene Afscheidigê met Z r • dS Heere dcel zal met de Geveinsden, en 'er geene Zondaars zyn, over welken de Heere het vervaarlyk Wee zo dikwils heeft uitgeroepen Sh^ZJ d°°r- moeïen verstaa» de heliche veidoemems , dien poel, die brand van vuur en fulpher , welke is de tweede ani^»,;/a/aiVn' behalven veele anderen, Hm» aA (i f*- zyn der Leugenaaren, en dus dan ook der Geveinsden, want die lie Efnni ^ ^ aIleen raet ^rden, ! maar ook met den gemaakten schyn van » deugd en trouwe, Openb. XXI: 8\ daar i zy am, met eeuwige banden onder de duit. 1 termsfe bewaard, met het berouw ende l dSdrsn^^ Van dewanhoop, hunne duldelooze imerten zullen beweenen , en zy op waards zien zullen vloeken, op hun,- v nen Konmg, en op hunnen Godt, en fe ge- \ iyrootao2e^te/yn Van spyt ' z™de het l vZrU; -k £er Seener? welker n voorheen m hunne oogen ™^r«y waT h Men^fdif^ ^h *f *^$3Ö h CV'f dlt naar het leeven geteekend in Ir het Soek der (Yysh. Cap. V; i-ió, t! AFSCHEID-NEEMErc . AFSCHEID-NEEMFN t? a » ander zeide: Heere ik ?Jf' $L* 00/l^ seenet, j;* • tR afjcheid neeme van de geenen, die m myn huis zyn-, Luk IX /f » een antwoord bekoomen waar "uk bleek, dat, wanneer Jefus iemand rn^ tot zynen dienst, hy op /taanden voetS gehoorzaamd zyn, vs. 59, £ Deeze wi de het niet afwachten ^dat S ^1 bpodZfeOT,ö Hy b^od 'ei zkh m eigene beweeginge toe aan: Heererag zal u volgen > en vertrouwde,. dat even daarom een verzoek tot een weini* uiS hem met zoude afgeflaagen worden"wwr zoek^a? ZT* bedr00g' ^ zoeK was. Laat my eerst toe, dat ik afschfid neeme van de geenen, die in myn hf zyn Sommigen willen het verstaan hebben SS het geene in zyn huis was, om daa? over bS stellinge te maaken, hoe 'er mede te handelen , geduurende zyn afweezen Maar volgens de Vertaalinge der Onzen,'en veele anderen , wilde hy afscheid neemeSvan en vaarwel wenschen aan de geene^TJieZ i» ««» Moeder: HygwilSliXi^ SS ^^^wiïis ^rnJxYY^L^"^. hadde gedaan,, y niet heenen ging, donder afscheid te emen van zyne_ Bloedverwand en , en adde hy nog eenige huisfelyke beland * im de bezorging 'er van aan ?f ï g ' n FliraA,^- %-r an te bevee vol-en h^ hh. ,gei'°^en' om hens volgen, hadde wel een foortgelyk verzoek  AFSCHEID- NEEMEN Zoek gedaan, en het was hem toegedaan, 1 Kon. XIX: 20 Hy meende, dat hy dan ook zo een verzoek wel zoude mogen doen. Zo denken wy ; maar des HEEREN gedachten zyn niet gelyk de Onze. (*) De Heiland gaf in zyn antwoord, vs. 62, (waar van men leezen kan des IV. D. IX St. p. 62.) duidelyk genoeg te kennen, dat dit verzoek Hem mishaagde. Herodoot verhaalt L. VII. C. 38 en 39, dat Pithius de Lydiër, een Man, aan wien Xerxes ten hoogsten verpligt was, en die vyf Zoonen in het leeger had , den Koning eerbiedig verzocht, hy wilde den Oudden ontslaan, om hem in zyne hooge jaaren te ondersteunen in het beheeren zyner goederen, die ongemeen groot waren. Doch, in plaatse van een zo reedelyk verzoek in te willigen, liet hy terstond dien Oudsten Zoon door midden houwen, de twee deelen van malkanderen leggen, en het Leeger tusschen beide heên trekken, op dal men uit eene zo barbaarsche wreedheid leeren mogt, dat geene reedenen , van hoe veel belang die ook zyn mogten, zwaar genoeg konden weegen , om zich aan 's Konings dienst te onttrekken. Zc iets, waar van de menschlykheid gruwt, was van den zagtmoedigen Jesus niet te verwachten. Hy vergenoegt 'er zich mede, dat hy zyn ongenoegen slegts te kennen gave, en dat nog niet eens op eer scherpen toon , maar zeer bescheiden Men wil weeten, om wat reede Jesus een naar 't scheen, zo billyk verzoek afkeurde. Men mag 'er naar gissen , maar in 't zekere kan men het niet bepaalen. 't Kan zyn, dat Jesus, naar zyne Godtlyke Alweetendheid , het week- en tederhartige van deezen Man gekend, en dus voor zien hebbe, dat hy zich ligtelyk zoud< hebben laaten ontraaden , den verägten en in armoede omzwervenden Jesus te Volgen en zich laaten bepraaten, om by de zynen op zyn gemak te blyven. Of dat de Heere Jesus doorgrond hebbe, dat hy zonder te wachten, dat hy geroepen wierd gelyk de voorige, vs. 59, zich uit eigene beweeginge hebbe aangebooden , uit hoogmoed, om boven anderen uit te munten; doch met het oogmerk, om, onder een of ander voorwendsel, te huis te bly ven, indien zyn verzoek hem wierde ingewilligd. Men mag dit eenigzins opmaa AFGESCHEIDEN 187 ken uit het antwoord van den Heiland, vs. 62 Hy hadde door zyn vrywillig aanbod de hand als aan den ploeg geslaagen; door zyn verzoek toonde hy dat hy omzag na 't geen agter was. En met te zeggen, dat zulk een niet bekwaam was tot het Koningryke Godts, gaf Hy duidelyk genoeg te verstaan, dat Hy iemand van zyne. geaartheid 'er niet toe geschikt keurde, om Hem te dienen in het verkondigen , en uitbreiden van zyn Euangelisch Koningryk. 't Schynt ook , dat Hy hem aan zich-zelven hebbe overgegeeven, en laaten gaan; want wy leezen niet, dat Hy hem bevel hebbe gegeeven , om Hem te volgen , gelyk aan den voorigen , wiens verzoek Hy ook wel hadde van de hand geweezen, maar tot wien Hy evenwel gezegd hadde: Doch gy, gaat heenen, en verkondigt het Koningryk Godts. AFGESCHEIDEN van de Zondaaren, en hooger geworden dan de Heemelen, Hebr. VII: 26 Met deeze, en eenige nog voorafgaande woorden kent de Apostel aan den Heere Jesus, aangemerkt als Hoogepriester, zulke voortreffelyke hoedanigheeden toe, die Hem zeer verre verheffen boven Aäron, en alle zyne Hoogepriesterlyke Amptvolgers. (*) Zyne Hoogepriesterlyke hoedanigheeden zyn. (*) Dat Hy is (***) Heilig. Met hetzelfde woord wordt van Godt gezegd : Gy zyt alleen Heilig, ■ Openb. XV: 4, dat is, zo hoogstvolmaakt Heilig, dat niemand Hem daar in gelyk is. Zo is ook Jesus, naar zyne menschlyke natuur, zo onberispelyk Heilig, dat niemand onder de menschen Hem daar in ge   lyk is. Hy is wel, gelyk de Kinderkens des   vleeschs en bloeds deelagtig geworden: Maar   op eene gantsch andere wyze, zynde ont ■ vangen van den Heiligen Geest, en gebooren 1 uit eene Maagd, zonder de aanërvinge   van Adams zondensmette, of schuld, waar  om ook Gabriël van Hem tot Maria zeide,   dat Hy het Heilige was, dat uit haar zoude   gebooren worden, Luk. I: 35. Hier in was   Hy meerder, dan ooit eenig Hoogepries   ter was geweest, of hadde kunnen zyn ;   want die allen waren, gelyk alle andere   menschen, in zonden ontvangen, en in on  gerechtigheid gebooren. (*) Hy is ««««as,   Onnozel; niet in dien zin, als wy dat door   gaans gebruiken van iemand, die, gelyk   men zegt, zonder erg, of list, zonder Aa 2 voor-  188 AFGESCHEIDEN, vooruitzigt, zonder nadenken; maar, volgens het grondwoord, vry, of verre van het kwaade. Gelyk Hy zonder zonde was gebooren, zo heeft Hy ook zonder zonde geleefd: Onrecht heeft Hy nooit gedaan, bedrog is nooit op zyne lippen geweest, de zonde heeft hy nooit gekend. Hier in dan ook onderscheiden van en verheeven boven elken Hoogenpriester des Ouden Testaments, want die behoorden tot die geenen , van welken gezegd wordt : Voorwaar er is geen Mensch rechtvaerdig op Aarde, die goed doet, en niet zondigt: Waar om die ook eer zy offerden voor de zonden des volks, slagt-offeren moesten offeren voor hunne eigene zonden, Hebr. VII: 27 (lï) Hy is £^U,rcS, Onbesmet. 'Er waren veele dingen, en zelfs zulke,die zy niet konden weeren, waar door de Hoogpriester zo konde verontreinigd worden, dat het hem ongeöorlofd was tot Godt te naderen , Hy verkeerde in de Waereld , was onbesmet van de Waereld, zo wel zuiver van de besmettingen des Geests, als des vleeschs; zelfs by nachte onderweezen hem zyne nieren, Godts Wet was in het midden zynes ingewand;. Daarom noemt Petrus Hem ook het onbevlekt en onstraflyk Lam, 1 Petr. I: 19. (TT) Afgescheiden van de Zondaaren. Oudheidkundigen teekenen uit de Schriften der Jooden aan, dat de Hoogpriester, zeeven dagen voor den grooten Verzoendag , door de Mannen van den grooten Raad werd afgescheiden van zyne Vrouw, Kinderen, Huisgenooten, en alle verkeeringe met de menschen , en in den Tempel opgeslooten in zyn byzonder eigen vertrek: Maar hoe zeer afgezonderd , hy was evenwel niet afgescheiden van alle Zondaaren; want hy hadde eenige mindere Priesters by zich, om hem te dienen , van de noodige spyze en drank te verzorgen. - Men meent, dat de Apostel daar op gezinspeeld hebbe , en dan zal de uitneemendheid van Christus hier in bestaan hebben, dat, schoon Hy zich niet afzonderde van, maar dikwils verkeerde, ja! at en dronk met zulken, die by uitstek Zondaars en Tollenaars genoemd wierden, Hy evenwel van die niet in het geringste besmet wierd, zelfs, vermits de verééniging der Godtlyke met de menschlyke natuur, niet besmet konde worden ; zo dat van AFGESCHEIDEN. Hem, in de volste kragt van beteekenisse konde gezegd worden, dat Hy was afgescheiden van de Zondaaren. ((lil) Hy is hooger geworden dan de Heemelen. Op den Avond van den laatsten dag voor den grooten Verzoendag werd de Hoogepriester overgegeeven aan den Oudsten der Priesteren, en overgebragt in een der hoogste vertrekken van den Tempel, Abtines genaamd. Dan hoe hoog ook opgevoerd, hy was en bleef evenwel op de Aarde: Maar Jesus is hooger geworden dan de Heemelen; Hy is opgevaaren verre boven alle de Heemelen. De reinigmaakinge onzer zonden door zich-zelven te wege gebragt hebbende, is Hy gaan zitten ter Rechterhand der Majesteit in de hoogste heemelen. (3) Mogten dan de Geloovigen Hebreën zich nog iets laaten voorstaan van de waerdigheid hunner voorige Hoogepriesteren , zy moesten zich evenwel nu overreed houden van de groote meerderheid van Jesus. Nooit hadde er een Hoogepriester geleefd van zulke verheevene, en geheel ongemeene hoedanigheeden, als Jesus hadde gehad, en ook hadde moeten hebben, zoude Hy onze waare Hooge- en Volkoomene ZoenPriester zyn. Waarom de Apostel ook zegt, dat ons zodanig eenen Hoogenpriester betaamde , zouden wy anders, door deszelfs tusschenkomst, met Godt verzoend worden. Hy moest zyn Heilig, Onnozel, Onbesmet, en Afgescheiden van de Zondaaren, zoude Hy, door den eeuwigen Geest, zich-zelven Gode onstraflyk kunnen opöfferen, en daar door eene eeuwige verlossinge te wege brengen. Zoude Hy geöpenbaard worden, gelyk Hy geöpenbaard was, om door zyns zelfs offerhande de zonde, te niete doen, Hy moest geopenbaard zyn zonder zonde, Hebr. IX: 12, 14, 26, 27, 28. Zoude zyn lyden verdienstelyk zyn om ons Onrechtvaerdigen tot Godt te brengen , zo moest Hy een Rechtvaerdige zyn in den volstreksten zin, I Petr. III: 18. Zo eenen Hoogenpriester betaamde ons ook, die hooger was geworden dan de Heemelen ; want zoude Hy het verworven heil ons toepassen , zo moestHy ook zyn ter rechterhand Godts, en daar tot in eeuwigheid leeven , om voor ons te kunnen bidden, Rom. VIII: 34, Hebr. VII: 25, 26 AFSCHOUWELYK. Dit woord wordt gebruikt van zulke dingen, of bedryven, die zo snood, zo grouwlyk zyn, dat zelfs het  AFSCHOUWELYK, AFSCHUDDEN. het enkel aanzien 'er van ons een afgryzen baart. Wanneer Godt zynen weerzin aan, en uitersten afkeer van eenige zonde wil betuigen , dan gebruikt Hy dat woord: Vooral , als Hy spreekt van de Afgodery, om dat die eene zonde is, waar door zyne Oppermajesteit, meer dan door eenige andere zonde, verlochend, en de eere, welke Hem alleen toekomt, Hem ontroofd, en aan Niet- en Drek-Goden opgedraagen wordt. Onder veele andere grouwelen der boosheid, was de Afgodery , de schriklyke en afscbouwlyke zaake , welke 'er geschiedde in den Lande, Jerem. V: 30. De afscbouwlyke Zaake, welke de Jongvrouwe Israëls deed, Cap. XVIII: 13, 14, 15. De Afschouwlykbeid, welke de HEERE zag in de Propheeten van Jeruzalem. En wel een dubbele: Zy bedreeven Overspel, geestlyk Overspel, 't welk de Afgodery is ; en zy gingen om met valschheid, en sterkten de handen der Boosdoenderen, op dat die zich niet bekeerden , Cap. XXIII: 14. Deeze geestelyke Hoerery was ook de Afschouwelyke Zaak, welke hy zag in den huize Israëls, Hos. VI: 10. (*) Ook gebruikt Godt dit woord in eene Strafbedreiginge: Ik zal ze maaken als de afscbouwlyke vygen die, van wegen de boosheid niet kunnen gegeeten worden, Jerem. XXIX: 17; dat is, allen Volken tot een afgryzen stellen, gelyk het zo wordt verklaard vs. 18. Ik zal ze overgeeven tot eene beroeringe tot eenen vloek, tot eenen schrik, tot eene aanstuitinge, en tot eene smaadheid onder alle Volken, waar heenen ik ze zal verdreeven hebben. AFSCHUDDEN het stof van zyne voeten. Dit te doen beveelt de Heiland aan zyne Apostelen, wanneer zy zouden heenen gaan uit een Huis, Vlek , of Stad, daar men hen niet ontvangen zoude, noch hunne woorden zoude willen hooren, Matth. X: 14, Luk. IX: 5. Daar mede moesten zy te kennen geeven: (*) Dat zy de Inwoonders 'er van voor zo onrein hielden. dat zy, uit vreeze van door die ook verontreinigd te zullen worden , 'er geene de minste gemeenschap mede wilden hebben, gelyk de Jooden gewoon waren hunne schoenen af te veegen en uit te kloppen , wanneer zy uit een Heidensch Land kwamen , op dat zy van dat onrein Heidensch stof niets brengen mogten in Ka AFSCHYNSEL 189 naän welk by hen een heilig Land was. Zie Lightfoot, Hor. Hebr. ad Matth. X: 14. (*) Als mede, dat zy zulken overgaven aan Godts Oordeel, om door Hem , als stof, verworpen en vertreeden te worden. Daarom liet de Heiland 'er, by Mattheus vs. 15, aanstonds op volgen : Het zal den Lande van Sodoma en Gomorra verdraaglyker zyn in den dag des Oordeels, dan derzelve Stad. Een voorbeeld, dat de Apostelen dat gedaan hebben, ziet men Hand. XIII: 51. 't Zelfde werd ook te kennen gegeeven door het schudden van het stof uit zyne kleederen. Dat deed Vorst Nehemia, en verklaarde het ook zo, Nehem. V: 13. Zo ook Paulus. Toen de Jooden hem en zyne Leere wederstonden en lasterden , schuddede hy zyne kleederen uit, en zeide: Uw bloed zy op uw hoofd! Hand. XVIII: 6. AFSCHYNSEL (het) van Godts Heerlykheid, Hebr. I: 3. Dit is by Paulus eene omschryvinge van onzen Heere Jesus Christus , aangemerkt, als Godts Zoon. Het Grieksch woord ItTxiymrn* is nadruklyk , en zegt zo veel als Refulgentia ex Luce, een Wederschynsl uit het Licht. Hier mede beschryft de Apostel de weezenlyke geboorte van Godts Zoon uit zynen Heemelschen Vader , en deszelfs Een- en Eeuwig - weezenheid met denzelven. Want, gelyk de glans der Zonne oorspronglyk van de Zonne voorkomt, en te gelyk met de Zonne hetzelfde begin heeft ontvangen, en zo lang blyft en duurt , als de Zon zal blyven en duuren ; als ook het Licht, dat weezenlyk in de Zonne is, aan der Menschen oogen overdraagt: Alzo is Godts Zoon wel gebooren van den Vader, en nochthans is Hy te gelyk met Hem eeuwig , zonder begin en zonder einde, en een- en zelvigweezens met zynen Heemelschen Vader: Ik, zegt de Heere Jesus, en de Vader zyn een, Joh. X: 30. Hy is de Glans en het Afschynsel des Godtlyken Weezens. Sommigen vertaalen het daarom : Repercussum Divina Majestatis, eene te Rugstraaling der Godtlyke Majesteit. Gelykerwyze de Zon zich somwylen afbeeldt in eene wolke , welk beeld , een Neven-Zon genoemd wordt, alzo heeft ook eenigermaate de glans van Godts heerlykheid in den Heere Jesus, als Godts Zoon, zich afgebeeld. Want naardien Godt niet kan Aa 3  190 AFSCHIJNSEL. AFSCHYNSEL zyn kan zonder glans, of schynsel , ook alzo de Heemelsche Vader nimmer zy zonder den Zoon, maar dien van eeuwigheid geteeld hebbe, zo dat de Vader zy in Hem, en Hy in den Vader, Joh. XIV: 10. Dat aldus de Zoon zy Licht van Licht, vwaaragtig Godt van waaragtig Godt, gelyk de Niceënsche Geloofsbelydenis spreekt. Zie Adami, Delic. Epist. P. H. p. 760. [AFSCHYNSEL (Zy, te weeten, de Wysheid, is een) des eeuwigen Lichts, en een onbevlekte Spiegel van Godts werkende kragt, en een Beeld zyner Goedheid. In 't Boek der Wysheid, Cap. VII: 26. Deeze beschryvinge is zo verheeven , dat ze, schoon ontleend van eenen Aprokryphen Schryver, der opmerkinge wel waerdig is. Deeze Wysheid is geene andere, dan die der waare en Zaligmaakende kennisse van Godt : Godt te kennen is de waare Wysheid; Hem te beminnen, de waare Heiligheid Hem te genieten, de waare Gelukzaligheid. Van deeze Wysheid , welke alleen uit Godts Woord geleerd , en door den Heiligen Geest in het harte gewrocht wordt, zegt de Schryver, dat ze is het Afschynsel van het eeuwige Licht: Niet slegts, om dat ze van Godt haaren oorsprong heeft, als mede behoorende tot die volmaakte giften , welke afkoomen van den Vader der lichten, Jak. I: 17. Maar voornaamelyk, om dat ze in der waarheid is een heldere glans en weêrschyn van Godt, van zyn Weezen, van zynen Wille, en van zyne Werken aan de Ziele medegedeeld. Dat de Mensch slegts met aandacht en met eerbied Godts Woord leere, en den Heiligen Geest niet wederstreeve, dan zal hy by bevindinge ontwaar worden , dat een Licht van Zaligmaakende kennisse van Godt zal opgaan in zyn harte. In dat Licht zal hy het Licht zien, Pf. XXXVI: 10. Zo heldere straalen zal Godt uit de Duisternisse doen schynen in zyne Ziele, dat in hem ontstaan zal de verlichtinge der kennisse van Godts heerlykheid in het aangezigte van Jesus Christus, die het beeld van Godt is, 2 Kor. IV: 6. En zo blykt het dan, dat de Wysheid zich betoont te zyn, als een glans, en het Afschynsel des eeuwigen Lichts. Ze is ook een onbevlekte Spiegel van Godts werkende kragt. Uit en van zich-zelven weet de Mensch weinig, wat hy te houden heb kan gezien worden, Joh. I: 18, zo heeft Hy zich geoöpenbaard, en als zigtbaar gemaakt in zynen Zoone, die de Menschlyke natuur heeft aangenomen. Eenige Uitleggers verklaaren des Apostels woorden uit andere spreekwyzen der Heilige Schrift; als uit Ezech. I: 2,8. Gelyk de gedaante van den Booge, die in de wolke is ten dage des plasreegens, alzo was de gedaante van den glans rontom : Dit was de gedaante van de gelykenisse der heerlykheid des HEEREN. En Openb. IV: 3. En die op den Throon zat, was in het aanzien den steen Jaspis en Sardius gelyk, en een Reegenboog was rontom den Throon, in 't aanzien (den steen) Smaragdus gelyk. Eene diergelyke spreekwyze wordt ook gevonden' in het Boek der Wysheid, Cap. VII: 26. Want zy, te weeten , de Wysheid , is een Afschynfel des eeuwigen Lichts, en een onbevlekte Spiegel van Godts eeuwige Kragt, en een Beeld zyner Goedheid. Dit alles passen zy toe op Godts Zoon, en willen dus , dat Hy zy het Beeld des onzienlyken Godts, Koloss. I: 15. Zo dat, gelykerwyze wy in een helder water het afbeeldsel der Zonne zien, wanneer zy zich daar in spiegelt, ook alzo de glans van Godts heerlykheid zich bespiegeld en afgebeeld hebbe in den Heere Jesus Christus. Waar uit dan ook de Kerkvaders een zonderling kragtig bewys getrokken hebben voor 's Heilands Godtheid: Inzonderheid Theodoretus, Gregorius Nyssenus, Chrysosthomus, en Theophylactus, die op dit Stuk eene vergelykinge hebben opgemaakt tusschen de Zon en derzelver Glans, en tusschen het Weezen van den Vader en den Zoon, als zynde de Glans zyner Heerlykheid ; en wel in deezer voegen. (1) Dat, gelykerwyze de Glans uitgaat van de Zonne , natuurlyker wyze , ook alzo Godts Zoon natuurlyker wyze uitgaa van den Vader; dat is te zeggen, dat Hy de Zoon zy, niet door aanneeminge maar van natuure. (2-) Dat, gelykerwyze de Glans voortkomt uit de Natuur en het Weezen der Zonne, zonder dat die daar door veranderd , of verminderd worde , ook alzo Godts Zoon uit des Vaders Weezen door de Geboorte zy uitgegaan, zonder des'zelfs veranderinge , of verminderinge. (3) Dat, gelykerwyze de Zon, ten aanzien van haare Natuur, nimmer is, noch  AFSCHYNSE. hebbe, van de Majesteit, en de Kragt des grooten Godts. Maar Godt heeft dit duidelyk in zyn Woord willen openbaaren. Goed en recht geschapen zynde , hadde de mensch zo eenen helderen spiegel van Godts kragt in zich-zelven ; maar doorde zonde gevallen zynde, is ook de kennis der Godtlyke kragt ten grooten deele mede gevallen, en deeze Spiegel bevlekt geworden. Nu ziet de Mensch Godt in zyn "Woord alleen , als door eenen Spiegel in eene duistere Reeden, i Kor. XIII: 12,. Des niet te min is dit Woord een heldere en onbevlekte Spiegel, welke de Kragt en de Majesteit van Goeden Mensche duidelyk genoeg vertegenwoordigt , zo verre hy die kennisse tot zyne zaligheid van nooden heeft. Men lette op het geene Paulus 'er van zegt, 2 Kor. III: 18. Wy dan met ongedekten aangezigte de Heerlykheid des Heeren , als in eenen Spiegel, aanschouwende, worden naar dat zelfde Beeld in gedaante veranderd van Heerlykheid tot Heerlykheid , als door des Heeren Geest. En, ziet! deeze klaarheid der Godtlyke Heerlykheid komt voort uit de Godtlyke Wysheid , welke ons in zyn Woord wordt voorgesteld. Zy is ook een Beeld van Godts Goedheid. Waar uit zoude de Mensch toch hebben kunnen weeten, dat Godt zo oneindig Goed ware , en de Waereld zo lief hadde gehad, dat Hy, haar ten goede, zynen Eeniggeboorenen Zoon hadde gegeeven, byaldien die zo gadelooze Goedheid hem in dat Woord niet als een Beeld, met leevendige verwen ware voor oogen geschilderd geworden ? Van waar zoude de Mensch hebben kunnen te weeten koomen , dat Godt met hem geduld wilde hebben, en hem door langmoedigheid on Verdraagzaamheid tot Bekeeringe wilde leiden, byaldien hy dat niet in Godts Woord beschreeven vond ? Van waar zoude hy hebben kunnen ontdekken, dat hy uit genade zoude kunnen zalig worden , indien hem dat niet in Godts Woord geöpenbaard was geworden. Zie Falk Fruh und — Conc. VII. p. 112. AFSNYDEN, dat heeft eigenlyk plaats. wanneer door het mes , of eenig ander gereedschap van yzer, een tak wordt afgesneeden van den Boom, het zaad van zyne halmen , het haair van het hoofd. de baard van den kin , de webbe van den AFSNYDEN. 191 drom. Leenspreukig wordt dit woord menigmaal in den Bybel gebruikt, en altoos zo, dat het het denkbeeld van eene Afscheidinge in zich opsluit Van Menschen gebruikt zynde, wordt 'er hun Sterven door aangeduid, 't welk als een Afsnyden is van hunnen Leevensdraad. 't Zy zulks geschiede (HH) door eenen natuurlyken Dood. Volgens Job is de mensch kort van dagen, hy komt voort, en als een bloeme wordt 'hy af afgesneeden , Cap. XIV: 1, 2. Zo ook Pf. XC: 10. Aangaande de dagen onzer jaaren — het uitneemendste van die is moeite en verdriet. Het wordt snellyk af gesneeden , en wy vliegen daar heenen. Hiskia doodlyk krank, en zich niet anders voorstellende als eenen gewissen dood , zeide van wegen de afsnydinge zyner dagen : Ik zal tot de poorten des grafs heenen gaan, ik worde beroofd van het overige myner jaaren —. Hy zal my afsnyden , als van den drom. Ik hebbe myn leeven afgesneeden gelyk een Weever zyne webbe, Jef. XXXVllI: 10 , 12. (33) Of door eenen Geweldigen Dood, 't zy die iemand worde aangedaan door Menschen. Van den Messias, welken de Jooden door de handen der Onrechtvaerdigen aan het Kruis hadden doen hegten , wordt gezegd, dat Hy is af gefneeden uit den lande der leevendigen, Jes. LUI: 8. 't Zy hem die overkoome door eene onmiddelyke straffinge van Godts hand, als Job XVIII: 16. Van onderen zullen zyne wortelen verdorren, en van boven zal zyn tak afgesneeden worden. En zo wordt van Godt gezegd, dat Hy den Geest der Vorsten als druiven afsnydt, Pf. LXXVI: 13. (3) Somwylen beteekent het ook eene verwydering van iemands gemeenschap Koning Uzzia, met melaatsheid geslaagen moest woonen in eene afgezonderde plaatse de ingang in den Tempel was hem verbooden , hy was afgesneeden van het Huis des HEEREN, 2 Chron. XXVI: 21-. Paulus wenschte van de valsche Leeraars, die onder de Galatiërs zo veele beroerten verwekt hadden : Och of zy ook afgesneeden wierden Gal. V: 12. (J) Er zyn nog andere dingen, waar van dit woord gebruikt wordt. (XK)Als van de Wateren der Jordaane, toen die van-een gescheiden werden, op dat de Israëliten 'er droogvoets mogten doortrekken. De steeds afvloeiende Stroom, werd in. zynen loop gestuit:  19 A F G E S T O R V E N. De van boven afkoomende wateren werden door Godts Wonderkragt opgehouden , ze stonden styf als een hoop; en de beneeden Wateren, nu geen toevoer meer krygende van boven, vloeiden wech, zo dat de grond welhaast bloot te zien was, en van dat te verrigten Wonder wordt gezegd : De Wateren der Jordaane zullen afgesneeden worden , Jos. III: 13. (33) iemands voorneemen te verydelen is zo veel als een Afsnyden, om dat hem het verder uitvoeren 'er van belet wordt. Toen Godt het verder opbouwen van den tooren te Babel wilde stremmen , zeide Hy : Zoude hun niet afgesneeden worden al wat zy bedacht hebben te maaken ? Genes. XI: 6. Ten aanzien van Godts .voorneemen is dat onmooglyk, zyn raad zal bestaan tot in eeuwigheid. Daar van zegt Job, Cap. XLII: 2. Ik weet dat gy alles vermeugt, en dat geen van uwe gedachten kan afgesneeden worden. () Heeft Godt in zynen raad iets onherroe-. pelyk bepaald, ook dat wordt een Afsnyden genoemd: Hy heeft het, om zo te spreeken, uit het algemeen Plan der Waereldregeeringe als afgesneeden en tot een zeeker byzonder einde en tyd bepaald. Paulus spreekende van het oordeel , 't welk Godt over de Jooden bestemd hadde, zegt: Godt zal eene afgesneedene zaake doen, Rom. IX: 28. AFGESTORVEN (Op dat wy der zonde) zynde, der Gerechtigheid leeven zouden, 1 Petr. II: 24b. De Apostel heeft zekere stellinge laaten. vooraf gaan: Dat Christus onze zonden in zyn ligchaam heeft gedraagen op het hout, welke woorden verklaard zyn in het III D. p. 150 —. Nu wyst hy het Oogmerk aan, waar toe Christus dat gedaan heeft, 't welk de Geloovigen, dan ook moet verpligten, om aan dat oogmerk te beantwoorden.(«) De Zaak,by Christus bedoeld, is, dat de geenen, welker zonden Hy in zyn ligchaam heeft gedraagen op het hout, der Zonde zouden afgestorven zyn, en der Gerechtigheid leeven. 0*S<)De Zonde heeft zich van den Mensch geheel en al meester gemaakt. Ze heeft zyn hart verontreinigd, en dat gemaakt tot een modderpoel van allerlei booze bedenkingen. Gelyk een bornput zyn water opgeeft, zo geeft het hart zyne boosheid op. Ze heeft het Ligchaam gemaakt tot een Zetel van haar heerschappyvoerend Ver AFGESTORVEN. mogen. Hy is vleeschlyk verkogt onder de Zonde , Rom VII 14. Zy stelt hem de Wet Paulus spreekt van eene Wet der bonden, die in onze leeden is, vs. 23. Hy trekt op onder haare baniere, en stelt haar zyne leden tot wapenen der ongerechtigheid, Rom. VI: 13, om te doen den wil des vleeschs en der gedachten. In dien staat leeft de Mensch der Zonde; want al wat hy leeft, leeft hy in haaren dienst, om haar te gehoorzaamen in haare begeerlykheeden. Hier uit zal men, langs den weg van tegenoverstellinge, haast kunnen opmaaken, wat het zy der Zonde afgestorven te zyn. 't Zal 'er in bestaan dat men niet alleen de voorheen bedreevene zonden betreure, als strafwaerdige , en te gelyk verfoeije als Godt ontëerende ondaaden ; maar dat men ook de tegenwoordige haate, de daar toe prikkelende beweegingen in zich-zelven bestryde die in zich-zelven hoe langer zo meer ontwortele, en zich aan haaren dienst onttrekke. Dat heet in den Bybel , de leeden te dooden, die op aarde zyn, Koloss. III: 5. Het vleesch te kruisigen met de beweegingen en begeerlykheeden, Gal. V: 24. Aangaande de voorige wandelinge, af te leggen den Ouden mensch, die verdorven wordt door de begeerlykheeden der verleidinge, Eph. IV: 22. Die zo zyn, en daar in voortgaan , kunnen gezegd worden , der Zonde dood te Rom. VI: 11. Vallen zy nog eens in eenige zonde, want daar van geheel vry te zyn zal den Allerheiligsten niet gebeuren in dit leeven, het is met weêrzin, en deeze weêrzin is hun een blyk, dat zy der Zonde zyn afgestorven Indien ik , zegt Paulus, Rom. VII: 20, het geene dan doe, dat ik niet wil dan doe ik hetzelve niet meer, maar de Zonde, die in my woont. De Mensch is een werkzaam Weezen, hy kan niet bedryveloos zyn. Is hy dan der Zonde Afgestorven, 'er moet iets anders zyn, (33) waar mede hy zich bézig houdt, en dat is der Gerechtigheid te leeven. («) De Gerechtigheid, van welke hier gesprooken wordt, is niet de Wettische, door welke een Mensch zoude willen bestaan voor Godt. Die Gerechtigheid, hoe zeer men 'er zich toe zoude beyveren, is altoos gebrekkig, aan een wechwerpelyk kleed gelyk. Het is een webbe, welke niet deugt tot kleedinge ; de mensch zal zich niet kunnen dekken met zyne werk-  AFSTERVEN werken, Jes. LIX: 6. » Maar de Evangelische gerechtigheid des leevens, waar doorde door Christus, bloed verloste, en door zyne Geest vernieuwde Mensch waerdiglyk den Heere zoekt te wandelen tot heerlykheid en prys van Godt. Die dan dat alles, vyat waeragtig , rechtvaerdig, eerlyk rein en lieflyk is,- uit een zuiver beginsel yan liefde tot, en yerpligtinge aan Godt, bedenkt, betracht , en zo beyvert , dat hy rechtvaerdig zynde , noch rechtvaerdiger; heilig zynde, noch heiliger zocke te worden: Die kan gezegd worden, der Gerechtigheid te leeven. Hy verpandt zich geheel en al aan haaren dienst, trekt op onder haare baniere, en stelt zyne .leden der Gerechtigheid dienstbaar tot Heiligmaakinge. Dus van de zonde vrygemaakt zynde, erkent hy zich , en gedraagt zich ook zo, een dienstknegt der gerechtigheid geworden te zyn, Rom. VT; 18, 19. Deeze twee dingen nu staan rechtstreeks tegen malkanderen over. Zo weinig Licht en Duisternis, even weinig kunnen ook Gerechtigheid en Ongerechtigheid gemeenschap met malkanderen hebben. Die dan zullen kunnen gezegd worden der Gerechtigheid te leeven , moeten noodzaaklyk derZonde afgestorven zyn ; want zo lang de mensch nog in het vleesch is, dat is , der Zonde leeft, zal hy Gode niet kunnen behaagen , Rom. VIII: 8. Om nu de Menschen daar toe te bewerken , en te verpligten, (3) heeft Christus onze zonden in zyn ligchaam gedraagen op het hout Dat was zyn oogmerk. Dat wyst de Apostel aan met de woordekens opdat. Hy heef dat gedaan, OPDAT wy der Zonde afgestorven zynde, der Gerechtigheid leeven zou den. (NK) Want heeft Christus onze zonde-, in zyn ligchaam gedraagen op het hout, het is niet alleen geschied om ons te verlossen van der Zonden-schuld en Straffe; maar ook van onder derzelver heerschappy^ Dit weetende, zegt Paulus , dat onze oude mensch met Hem gekruisigt is, op dat het ligchaam der Zonde te niete gedaan worde, en wy der Zonde niet meer dienen zouden, Rom. VI: 6. Willen wy ons dan verzekeren va ons aandeel aan het door Hem Verworven heil, dan moeten wy, ons ook benaerstigen, om aan zyn oogmerk te beäntwoorden , en der Zonde afgestorven te zyn. (33) Heeft Hy zich-zelven voor om overgeL Deel. I. Stuk. AFSTOOTEN 193 geeven, het is niet alleen geschied, om ons van alle ongerechtigheid te verlossen maar ook, om ons zich- zelven te reinigen tot een eigen Volk ,yverig in goede werken, Tit. II: 14. Willen wy ons dan verzekeren van ons aandeel aan het door Hem verworven heil, dan moeten wy ook beyveren, om aan zyn \ oogmerk te beantwoorden, en ons verpligt kennen , der gerechtigheid te leeven. Wilden wy dat heil ons toekennen , en des niet te min der Zonde blyven leeven, wy zouden ons zelven jammerlyk bedriegen, en Hem ontëeren, en maaken tot eenen Dienaar der Zonde. AFSTOOTEN (Ik zal u) van uwen staat. Zo doet de Propheet Godt spreeken tot, en dreigen aan Sebna. Aanstonds volgt 'er op: Ende van uwen stand zal hy u verstooten, Jef. XXII: 19. Misschien was deeze Hy de Koning, in wiens gunste hy, naar hy zich verbeeldde, zich zo vast gezet hadde ; maar die, zyn wangedrag ontdekt hebbende, hem met schande van zyn Ampt ontzetten zoude. Of Sebna een Man van laage afkomst, en zelfs een vreemdeling geweest zy, zo als sommigen willen, kunnen wy met geene zekerheid zeggen. Ten minsten bekleedde hy nu een Aanzienlyken post onder de Hofbedienden van Koning Hiskia. Welk zyn wanbedryf geweest zy, vinden wy niet aangeteekend. Om dat van Eliakim, die zyn Ampts-opvolger zoude zyn, vs. 21 gezegd wordt, dat hy den inwoonderen van Jeruzalem, en den huize Juda tot eenen Vader zoude zyn, zo zoude men, by tegenöverStellinge, mogen gissen dat hy zich omtrent die gedraagen hadde als een Kneevelaar , die door schraapen en raapen, om zich-zelven te verryken, hun het merg uit de beenderen gezoogen, en daar toe den naam des Ko nings misbruikt hadde, als geschiedde dat op deszelfs bevel, en daar door den Koning in haat gebragt, en schande aan gedaan hadde, waarom hy vs. 18. gebrand - teekend staat , als de schandvlek van het Huis zynes Heeren. Voorts mag men den ken, dat hy geweest zy een Man van on verdraaglyken trots, die zich - zelven weinig minder agtte, dan den Koning. Dat mag men opmaaken uit het geene,vs. 16, •- gezegd wordt van het graf, 't welk hy zich hadde doen uithouwen, misschien even pragtig, zo niet pragtiger, als de graven  194- AFSTOOTEN. der Koningen van het huis Davids. Maar hoogmoed komt voor den val; Hy zoude van zynen staat en stand worden afgestooten ' Het woord afstooten sluit in zich op het denkbeeld van een met geweld nederwerpen uit de hoogte na om laage, gelyk men leest van tien duizend Edomiten , die van de spitse der steenrotze wierden afgestooten dat zy allen bersteden ,2 Chron. XXV: 12 Dit geeft dan, by voorönderstellinge, te verstaan, dat zyn staat en stand zeer verheeven was. Hy was des Konings Hofmeester, vs. 15. Uit het geene wy, onder dien tytel , van dat Ampt gezegd hebben , kan men zien, dat het een Ampt was van den eersten rang, hoog in aanzien , en groot van vermogen. De Hofmeesters werden geteld onder de Vorsten des Konings. De woorden Staat en Stand sluiten in den Grondtekst in zich op de beteekenis van eene vastigheid', als van eenen pylaar. Sebna:, opgeblaazen door hoogmoed, verbeeldde zich, in zynen Staat zo wel gevestigd ts zyn, dat niemand hem zoude kunnen deeren; dat hy zo een gezag verkreegen, en door zyn bestuur en talenten zich zo noodzaaklyk gemaakt hadde, dat zelfs de Koning aan hem niet zoude durven tornen. Maar hoe dwaas is de mensch, die op onderdrukkinge vertrouwt, en zyn hart 'er opzet, als zyn vermogen overvloedig aanwast! Verbeeldt hy zich boven het bereik der menschlyke straffe te zyn, 'er is 'er evenwel een , die hooger is dan de hoogen, die de geweldigen vermorzelt, dat men het niet doorzoeken kan. Die zoude Sebna van zynen Staat afstooten. Hy zoude niet slegts van zyn Ampt verlaaten, en beneeden Eliakim verneederd worden,. en moeten zien, dat een Man, op wien hy uit de hoogte hadde nedergezien, met de sier0teekenen- van zyn Ampt bekleed werd , vs. 21, 22 Maar met schande, zoude hy 'er van afgestooten worden. Met eene manlyke, wechwerpinge zoude de HEERE hem wechwerpen vs. 17 , niet slegts uit zyn Ampt , maar zelfs uit het Land , zo als men kan afneemen uit vs. 18. Zo gaat het met voornaame Amptenaars, die zich niet getrouw gedraagen in hunnen post. Abjabar Hoogepriester, die zich gemengd hadde in den opstand van Adonia , werd door Salomo afgezet en na Anathot. gebannen op zyne Landgoederen ,, 1 Kon. AFTREKKEN". II: afj. Haman, die het vertrouwen van den Koning misbruikt hadde, om Mordechai, en geheel het Joodsche Volk den ondergang te berokkenen, werd in zo verre van zynen staat afgestooten , dat hy den zo gehaaten Mordechai in staatsie moest omvoeren door de straaten van Sufan, en voor hem uitroepen : Alzo zal men dien Man doen tot wiens eere de Koning een welbehaagen heeft. Nog laager , nog geweldiger werd hy afgestooten schoon het letterlyk eene verhooginge was , toen hy werd opgehangen aan eene zeer hooge galge fth VI: II VII: 10. AFTREKKEN. Dit woord komt in meer dan eenerlei beteekenisse voor, doch zo , dat het altoos in zich opsluite het denkbeeld van eene afscheidinge, en verwyderinge. Eigenlyk wordt het gebruikt van het aftrekken van het vel. Beesten , die geslagt wierden , om derzelver vleesch te offeren, of te eeten, moest de huid worden afgetrokken, Levit. I- 6, 2.Chron. XXIX: 34, &c. Maar Menschen het vel by leevenden lyve af te trekken is onmenschlyke wreedheid. De Nero van het Oosten, Antiochus Epiphanus, liet die Broeders, die standvastig weigerden tegen Godts Wet te overtreeden , en, naar zyn bevel, Verkens-vleesch te eeten, het vel des hoofds met het haair rontom aftrekken, a Mach. VII: 4, 7. (.) in eennen min eigenlyken zin , vindt men dit woord gebruikt. (NN) Van Godt. En dan duidt het aan: (V) Zyne werkzaamheid, om iemand te verneederen. Job klaagt Cap XIX: 9. Myne eere heeft Hy van my afgetrokken, en de kroon mynes hoofds heeft hy wechgenoomen. En Maagd Maria zong : Hy heeft Magtigen afgetrokken van de throonen, Luk. I: 52. (£) Zyne verwydering,, zich ontdekkende in het inhouden' van zyne hulpe, of gunst. Dit gaf Godt te kennen in de waarschouwende vermaaninge, Jerem. VI: 8. Laat u tuchtigen Jeruzalem , opdat myne ziele van u niet afgetrokken worde: Op dat ik u niet stelle tot eene woestheid. De Kerk , overgelaaten aan den moedwil van haare Vyanden, klaagt en vraagt: Hoe lange, 6 Godt.' zal de wederparty der smaaden — ?.Waarom trekt gy uwe hand af:. Ja uwe rechterhand? Pf. LXXIV: 11. CD) Ook van Menschen., («^ Als die zich van de eene plaatse be gee-  AFTREKKEN geeven na eene andere, worden zy gezegd, detwaards af te trekken. Abraham toog af na Egypte, Genes. XII: 10. De Jooden trokken af na Egypte, om zich te sterken met de magt van Pharaö, Jes. XXX: 2 XXXI I en veele andere plaatsen meer. (f) Zyne hand van iets aftrekken, duidt aan een ophóuden van werk. Daar tegen is de vermaaninge ingericht: Zaait uw zaad in den ' morgenstond, en trekt uwe hand des avonds niet af, Pred. XI: 6. Toen Godt aan den Engel verbood Jeruzalem te slaan met de Pestilentie, zeide Hy tot denzelven: 't Is genoeg,trek uwe hand af, 2 Sam. XXIV: 16 (V) 't Zegt ook iemand Verleiden , waarom het wel eens met verlokken wordt te saamengevoegd Jak. I: 14. O«0 t Zv dan , om iemand af te trekken van een werk, 't geen hy behoorde te doen. Zo zeide Pharaö tot Moses en Aäron; Waarom trekt gy het Volk af van hunne werken ? Exod. V: 4. (/S/O 't zy» om iemand aan te zetten, dat hy doe 't geen hy niet behoorde te doen, gelyk van Koning Achaz gezegd wordt, dat hy Juda hadde afgetrokken , dat het gantsch zeer overtrad tegen den HEERE, 2 Chron. XXVIII: 19. (yy) Of dat men een' toeleg hebbe, om, door het invoeren eener valsche leere, zich eenen aanhang te maaken. Zo waarschouwde Paulus de Ouderlingen der Gemeente te Ephese, Hand. XX: 30 Dat uit hun Mannen zouden opstaan verkeerde dingen, spreekende, om de Discipelen agter zich af te trekken. AFTREKKEN. Het is genoeg : Trek uwe hand nu af, 2 Sam. XXIV: 16. Verg. 1 Chron. XXI: 15. Met deeze woorden stuitte Godt den Engel in het verder uitvoeren van dat verderf onder het Volk, waar toe Hy denzelven gezonden hadde. De Schryver van het Boek der Wysheid, spreekende van Godts Oordeelen , en waarom Hy die zo zwaar niet maakt, als Hy wel konde, zegt, dat Godt alle dingen heeft geoördineerd by maate, en getal en gewichte , Cap. XI: 21 Men kan dat op het tegenwoordig geval toepassen David hadde zich grootlyks bezondigd met het Volk te doen tellen/ Deeze zonde moest geboet worden. Van drie Strafgerichten was hem de keuze gelaaten Een van die was eene Pestilentie van drie dagen. Daar toe hadde de keuze van David zich bepaald. Hy agtte het beter, en met recht, AFTREKKEN. 195 te vallen in de handen van Godt, wiens barmhartigheeden veele zyn, dan te vallen in de handen der menschen. Hy vond zich ook niet bedroogen in zyn vertrouwen op Godts barmhartigheeden. De Pestilentie hadde reeds een inbreuk gedaan; maar ze hadde nog geene drie dagen geduurd, 't Schynt, dat alreeds op den eersten dag, de plaage werd opgeheeven. 'Er staat vs. 15. Godt gaf eene Pestilentie van den morgen aan tot den gezetten tyd toe. Waar door te verstaan is een zeekere gezette tyd van dien dag, en niet den aan David voorgeftelden tyd van Drie dagen; want hadde de Pestilentie zo lange blyven aanhouden, zo hadde 'er niet kunnen gezegd worden, vs. 16, dat het den HEERE berouwde over dat kwaad, 't welk op eene Gode betaamende wyze te verstaan is: Niet van eene veranderinge in Godts besluit maar alleen van het verkorten van den tyd, welken David zich hadde voorgesteld, naar 't geene de Propheet hem hadde voorgehouden ; maar welken te verkorten Godt zich hadde voorgenoomen , om David te doen zien , dat ja waarlyk zyne barmhartigheeden veele zyn. Dat, als Hy bedroefd heeft, Hy zich ook wederom ontfermt, naar de grootheid zyner goedcrlierenheeden, Klaagl. III 32 De Engel des HEEREN was van dit zyn voorneemen onkundig. Hy hadde onder het Volk geslaagen van Dan tot Berseba toe, vs. 15 , dat is, van het eene uiterste des Lands tot het andere. Nu zoude het de Hoofdstad geldenDe Engel', staande tusschen den Heemel en de Aarde, om de bevelen des Heemels uit te voeren op de Aarde, en, als een Krygsman, gewapend met een uitgetoogen zwaerd in zyne hand, 1 Chron. XXI: 16, hadde zyne hand reeds uitgestrekt over Jeruzalem. Maar nu was het: Tot hier toe zult gy koomen, en niet verder. Godt zeide tot hem : Het is genoeg. Genoeg: De straffe hadde gewichts genoeg, om David zyner dwaasheid te doen berouwen. Hy verootmoedigde zich voor Godt, zeggende: Ziet ik ik hebbe gezondigd—, vs. 17- Genoeg: 't Getal der geener die, naar Godts voorbenaalden raad, omkoomen moesten , was vol: Zeeventig duizend waren er gevallen, vs 15 De maate der dagen , welke Godt voor die bestemd hadde , was vervuld; want Godt beeft eenen iegelyken Mensche zijne  196 AFTREKKEN. zyne bepaalingen gemaakt, die hy niet overgaan zal, Job XlV: 5. De maate der anderen was nog niet vervuld, en om die reede moesten die verschoond blyven. Daarom voegde Godt 'er aanstonds by: Trek uw hand af eveneens, als de Heere Jesus eens tot Petrus zeide: Steek uw zwaerd in de scheede, Joh; XVIII: 11. "De Engelen zyn Godts kragtige Helden , en gehoorzaamen aan de stemme zynes woords, wanneer Hy door hunne geesselen zyne gramschap wil bevestigen; maar even gereed zyn zy ook, om te gehoorzaamen, als zyne gramschap gestild is. 'Er is dan geen twyffel' aan, of de Engel zal aanstonds zyne handhebben afgetrokken. En zo werd in zeekeren zin, schoon geheel het Land nog gedompeld lag in rouwe, de weeklage veranderd in eene reije; althans voor de Inwoonders van Jeruzalem, die zich niet anders hadden voorgesteld , dan dat ook nu de veege Dood zoude rond trekken door hunne straaten En zo toonde Godt, dat Hy in den. toorn ook des ontfermens gedenkt ,Hab. III: 2. Niet anders , dan of Hy gezegd hadde: Hoe zoude ik u overgeeven — ? Myn hart is_ my omgekeerd, al myn berouw is te saamen ontstooken Ik zal de hittigheid mynes toorns niet uitvoeren, Hof. XI: 8, 9. AFTREKKEN. Hy heeft Magtigen van de throonen afgetrokken; en Nedrigen heeft Hy verhoogd, Luk.. I: 52. Dit is een gedeelte van den Lofzang van Maagd Maria. Eerst hadde zy gezongen van het goede en groote, 't welk Godt aan haar beweezen hadde, vs. 46—49. En daar na zingt zy van 't geene de HEERE aan anderen gedaan hadde, of doen zoude. 'Er is groote Overéénkomst tusschen haaren Lofzang, en dien van Hanna, 1 Sam. II: 1—10. Gelyk die zong: Hy verneedert, ook verhoogt Hy, zo zingt ook Maria. Hy heeft Magtigen —. (tf) Zo groot, een verschil 'er is tusschen de Persoonen van welken gesprooken wordt, zo groot een verschil is 'er ook tusschen beider wedervaaren. CNK) De Persoonen zyn Magtigen en Nedrigen. O) Magtigen Koningen en Vorsten , die groot zyn van rang en aanzien, en geducht in magt:. Maar zulken, die niet genoeg denken, dat zy hunne heerschappy en magt hebben van den Allerhoogsten, om Dienaars te zyn van zyn Koningryk; maar zich. verlo.vaerdigen over de schaaren der Volken, AFTREKKEN en hunne magt misbruiken, om hunne eigene Onderdaanen naar willekeur, te ringelooren, en te onderdrukken, hunne' Nabuuren te verontrusten , gewapenderhand op te trekken over de breedten der Aarde., en wooningen erfyk te bezitten, welke de hunne niet zyn ; dikwils ook , om Godts Vdk te verbryzelen, en zyn erfdeel te verdrukken. Die zich in alles zo gedraagen, als of zy zich overreed hadden: De HEERE ziet het niet; de Godt Jakobs merkt het niet. (3) Aan deezen zyn tegenövergesteld Nedrigen. Menschen van geen aanzien, noch vermogen. Te laag van staat, te laag denkende van zich-zelven , dan dat zy' zich ooit zouden hebben kunnen voorstellen, het gestoelte der eere, veel minder den. Koninklyken throon te zullen beklimmen. Als Sirach deeze tweederlei soort van. menschen tegen malkanderen; overstelt, dan omschryft hy de eersten als zulken , dié op den throon der heerlykheid. zitten; én de anderen, als zulken', die. verneederd zyn in aarde en assche: De eersten als zulken, die een purperen kleed en kroon draagen; de anderen als 'zulken* die met grof lynwaad gekleed zyn , Cap.. XL: 3, 4. Maar zo groot een onderscheid er is tusschen beider stand; (33) Zo> groot een onderscheid is 'er ook tusschen beider wedervaaren. (V) 'De Magtigen, met alle, maar sommige , worden van de throonen gerukt; dat is (want de Throon is de Stoel van het Koningryk); van hun Ryk, en te gelyk van all' hunne magt en heerschappy, als met geweld, beroofd. Zy stellen zich aan, als of zy in hun harte zeiden. Ik zal ten Heemel opklimmen ; ik zal. mynen throon boven de sterren Godts verhoo§en:Miïr, eer zy 'er om. denken, wordenzy ter aarde nedergehouwen De Gewelddryvende Godtlooze is heeden nog als een groene inlandsche boom; maar kort. daar na wordt zyne plaatse niet meer gevonden. De Nedrige, niet elke, maar deeze, en geene, integendeel, die zich verbeeldde, dat hy altoos-, als een worm, zoude moeten kruipen in het stof, wordt verhoogd. Hy die heeden naauwlyks bekend was, en by de geenen, die hem kenden , weinig aanmerkmge verdiende , wordt eerlang verheeven tot zo eenen stand, - dat zelfs de geenen, die met verägtinge op hem neerzagen , moeten kruipen voor zyne voeten... Sa-  AFTREKKEN Salomo zegt 'ervan Een komt uit het gevansenhuis, om Koning te zyn ; daar ook een, die in zyn Koningryk gebooren is, verärmt, Pred. IV: 14. Zo zegt ook Sirach , Cap. XI: 5 ■> 6. Veele Koningen hebben op den vloer gezeeten ; en een , daar men niet op verdacht was, heeft de kroon gedraagen. Veele Magtigen zyn grootlyks onteerd geworden , en veele heerlyke lieden zyn over geleverd in handen van anderen, (.) Dit alles kent de Moeder-maagd toe aan Godt. Met recht ! Worden de Magtigen gerukt van de throonen ; het is Godt , die den band der Koningen los maakt —, verägtinge uitgiet op de Prinsen en den riem der geweldigen los maakt, Job XII: 18—21. Worden de Nedrigen verhoogd, het is Godt die de Nooddruftigen uitbrengt in een hoog vertrek^ Pf. CVlI: 41. Die ze uit het stof opricht, en verhoogt, om ze te doen zitten by de Prinssen by de Prinsen zynes Volks, Pf. CXIII 7, 8.. Die eene Voorzienigheid gelooft en agt geeft op de wegen, die ze inslaat om deezen en geenen te verneederen of te verheffen ^ zal met Afaph moeten in stemmen Het verhoogen komt niet uit den Oosten , noch uit den Westen , noch uit de Woestyne Maar Godt is Richter; Hy verneedert deezen , en verhoogt geenen , Pf. LXXV: 7, 8. De Allerhoogste heeft heerschappy over de Koningryken der menschen en Hy geeft ze wien Hy wil,- Dan. IV 17 , 25. (2) 'Er doet zich over deeze woorden een tweederlei vraage op : Of men 't geen hier van Maria- gezongen wordt, slegts hebbe te beschouwen , al eene algemeene waarheid ? Dan of 'er ook iets Propheetisch in ligge opgeslooten. () Beschouwt men ze slegts als eene algemeene waarheid , dan leeveren Gewyde en Ongewyde Geschiedenissen veele voorbeelden op van het eene en het andere. («0 Godt trekt de Magtigen van de Throonen. Pharaö, gesmoord in de Schelfzee Adonibezek, die zeeventig Koninge overwonnen had, eindelyk zelfs overwonnen en, gelyk hy die verminkt hadde, ook zelf verminkt aan handen en voeten; de groote Nebukadnezar, uit den throon geschopt', en verneederd onder de beesten des velds Belzafsar, onder zyn gasten en brassen overvallen, en gedood; Benhadad door zynen eigenen Dienaar Hazaël verstikt onder een natte de eken ; Herodes AFTREKKEN. 197 door des Heeren Engel geslaagen en vande wormen gegeeten; de Koningen, door Sesostris overwonnen, die zynen Wagen sleepen moesten ; Keizer Valeriaan, doorSapor overwonnen , verneederd om hem, als hy te paerd steeg voor voetbank te dienen, en eindelyk op zyn bevel gevild: De Turksche Keizer Bajazeth, door Tamerlan overwonnen , Krygsgevangen gemaakt, verneederd , om met de honden onder zyne • tafel , te eeten, inmiddels de Keizerinne, genoegzaam naakt, hem . aan de tafel dienen moest : Deeze allen roepen als uit eenen mond : 'Er is een Godt, die de Magtigen rukt van de Throonen. 0«) Van het tegenövergestelde zyn ook voorbeelden genoeg aan de hand.- • Joseph werd, langs zeldzaame wegen , uit. de gevangenisse geplaatst in het Gestoelteder eere in Egypte , ten naasten aan de hand des Konings; Mordechai, door Haman reeds ten doode bestemd in deszelfs : plaatse geworden des Konings Gunsteling : en eerste Staatsdienaar ; David,. in zyne ■ jeugd een Schaapherder, en daarna Koning geworden over alle de twaalf Stammen Israëls. Esther, een Joodsch Wees meisje , en door Ahasueros aangenomen. tot zyne Koninginne ; meer dan een onder de eerste Koningen van Rome, uit de>. laagte tot die waerdigheid verhoogd, als» : Tullus Hostilius, die de Herders-schup ver: wisselde met den Scepter; Servius in slaaverny gebooren , en als Koning gestorven Agathokles, zyns handwerks eenPottebakker , en naderhand Koning vanSicilië; Justinus, van eene geringe ge boorte in Thracië, eerst een Veehoeder,.daar na Soldaat, door zyne dapperheid en bekwaamheeden tot Proefectus praetorio of eersten Staatsdienaar van Keizer Anastasius verheeven, en na- deszelfs dood totKeizer uitgeroepen : Deeze allen verheffen ook. hunne stemmen , en roepen: 'Er is een Godt, die de Nedrigen verhoogt.1- (30).Maar zoude de Lofzang van Maria slegts gemeene waarheeden behelzen ?Zoude die ook niet zyn van Propheetischen inhoud; niet zien op de Lotgevallen van de Euangëlie-kerke, welke moest, worden het Koningryk van dien Wonder', zoon, van welke zy thans zwanger ging ? :- Onder de Uitleggers zyn 'er, die dit beweeren. 't Is waar, Maria spreekt in- den voor Bb 3.  193 AFTREKKEN. voorleedenen tyd, als hadde zy alleen reeds gebeurde zaaken op het oog: Doch dat baart geene zwaarigheid; men weet, dat de Propheeten meermaals zo spraken van toekomstige zaaken. () Volgens dat begrip zoude men door de Magtigen kunnen verstaan de Roomsch Heidensche Keizers, te weeten,zulken,die als Onmenschlyke Bloedtyrannen de Christenen te vuur en zwaerde vervolgden; doch van welken veelen zo van hunne throonen' gerukt zyn dat Godts straffende hand daar in duidelyk was te bemerken. Nero, meer een Schrikdier, dan een Mensch, werd, deels door zyne eigene hand, deels, doch op zyn verzoek, door Epafroditus, zynen Geheimschryver, om het leeven geholpen. Domitiaan werd jammerlyk vermoord. Decius werd met een groot gedeelte van zyn Leeger in stukken gehouwen door de Karfen, zyn lyk bleef onbegraven liggen op het veld .tot een prooi voor de Raavens, en wilde Dieren. Valeriaan werd, zo als reeds gezegd is., ten onwaerdigsten verneederd , en wreedäartig ter dood gebragt door Sapor. Diokletiaan , die zich beroemde, dat hy den naam zelfs der •Christenen hadde verdelgd, werd door de dreigementen van Galerius gedwongen , afstand te doen van het Keizerryk. Galerius stortte in eene schriklyke ziekte, zyne Dyen rotteden allengskens wech, zyn buik verteerde , zyne ingewanden lagen bloot, onder het uitwaassemen van een' ondraaglyken stank , werd hy leevendig van de wormen gegeeten: Meer dan een jaar lang door duldelooze pynen gefolterd , stierf hy, na alvoorens erkend te hebben, dat dus aan hem gewrooken werd de wreedheid, aan de 'Christenen gepleegd. Maxentius, werd door Konstantyn geslaagen , in zyne vlugt stortte hy van eene brug in den Tiber., en smoorde in de modder. Maximiaan werd opgehangen , en Maximinus werd door zyne eigene Soldaten in zyne Tente jammerlyk vermoord. Meer van dit alles kan men vinden by Laetantius., in zyn boek de Mortib. Persecutor. Maar heeft Godt dus de Magtigen gerukt van de throonen; (/3) , Hy heeft ook de Nedrigen verhoogd. De Christenen, dus lange veragt, ja! vertrapt , en vertreeden , raakten, door de bekeeringe van Keizer Konstantyn den Grooten \ AFVALLEN. alomme in groot aanzien. De Vervolgingen werden gestaakt de Bedieningen van het meeste aanzien en gewicht werden hun opgedraagen; de Tempels der Heidenen, van de Afgods-beelden gezuiverd, werden hun tot Kerken ingeruimd, ze werden met genoegzaame inkomsten verrykt tot onderhoud van de Leeraaren; en de Christelyke Godtsdienst werd door ge-' heel het Ryk uitgebreid, en begunstigd. Zo zouden deeze woorden te verklaaren zyn naar het begrip van den Heer Clemens in zyne Verklaaringe van Lukas. AFVALLEN. Dit woord sluit altoos in zich op eene afscheidinge van iets, of iemand, waar mede men te vooren naauw veréénigd was. Q<) Eigenlyk wordt het gebruikt van Kleederen. De Mantel van Elia •was afgevallen, 2 Kon. II: 13 ,14. Van Keetenen. De Keetenen vielen af van Petrus handen, Hand. XII: 7. Van Bloemen, en Bladeren, die afvallen, Pf. XXXVII: 3, Jes. I: 30. XXVIII: 1,4. XL: 7, 8. Waar van dikwils eene gelykenis wordt ontleend van het onbestendige van iemands uitwendig aanzien en voorspoed; of van den korten duur van der menschen leeven, als Job XIV: 1. De mensch van eene Vrouwe gebooren , is kort van dagen —: Hy komt voort als een bloeme, en wordt afgesneeden of valt af. 1 Petr. I: 24. Alle vleesch is gras, en alle heerlykheid des menschen is als ' een bloeme des gras. Het gras is verdord, en zyne bloeme is afgevallen. (3) Oneigenlyk wordt dit woord menigmaal gebruikt van Menschen, en dan duidt het aan eene trouwiooze afscheidinge, of verlaaten van iemand , dien men voorheen aankleefde, en aan wien men door plegtige belofte verbonden was. (NN) Mensschen vallen af van menschen. Onderdaanen , die zich onttrekken aan de gehoorzaamheid, die zy schuldig zyn aan hunnen Vorst. De Israëliten, de X Stammen, vielen af van bet huis Davids, 1K011. XII: 19. Volken, die zich der heerschappye onttrekken van zo eenen Koning, aan wien zy, door het recht van overwinninge , onderdaanig en schatpligtig geworden waren. De Moäbien vielen van Israël af na Achabs dood, 2 Kon. I: 1. Insgelyks de Edomiten van onder het gebied van Juda, Cap. VIII: 20. Soningen, die het Verbond breeken , waar in zy stonden met andere Koningen. Zo  AFVALLEN. Zo waren 'er, die afvielen van Kedor Laömer, Gen. XIV: 4. Hiskia viel af van den Koning van Assyrië, 2 Kon. XVIII: 7. En Zedekia van den Koning van Babel niet min hy zich door eenen eed aan denzelven hadde verbonden, 2 Chron. XXXVI 13. (33) Dikwils leest men ook van een Afvallen van Godt. (*) Daar aan kan men zich schuldig maaken door grof, grouwlyk en aanhoudend zondigen ; want dat is zo veel, als een verscheuren van de banden, waar mede men aan Godt verbonden is, en zich over te geeven aan den dienst des Satans , om te doen den wil des vleeschs en der gedachten. Zo staat 'er Jes. I: 5. Waartoe zoudt gy meer geslaagen worden ? Gy zoudt des Afvals maar te meer maaken. Het Joodsch Volk wordt, van wegen zyn stout en aanhoudend zondigen, omschreeven als een Volk ,'t welk een afvallig en wederspannig hart had, Jerem. V: 23. VI: 28. En van den Leugen-propheet Hanania, die het Volk styfde in zyne ongehoorzaamheid, wordt ge, zegd dat hy eenen Afval hadde gefprooken tegen den HEERE , Jerem. XXVIII: 16. () Ook kan het geschieden , door de waare Leere en Godtsdienst, waar van men belydenis hadde gedaan , te verlaaten, en eene andere Leere en Godtsdienst aan te neemen. (**) In 't gemeen kan men ten aanzien van dit soort van Afval aanmerken, dat men zich daar aan schuldig maakt, in 't geheel, of ten deele. (A) Een geheele Afval is wanneer men de Leere en den dienst van Godt in 't geheel verlaat, zonder daar van geen schyn, of schaduwe meer over te houden. Dit was de zonde van Godts oude Volk , zo dikwils het zich overgaf aan den dienst van vreemde Goden. Dat was zo veel als, Gode den nek toe te keeren en niet het aangezigt, Jerem. II- 27. Dit wordt genoemd een verlaaten van Godt, en wordt, dikwils te saamengevoegd met het dienen van andere Goden, als Richt. II: 13, ISam. VIII: 8,^2 Kon. XXII: 17', Jerem. I: 16. V: 19. En , ten blyke, dat dàt een eigenlyk gezegde Afval was, van dien Godt, aan wiens dienst zy zich Verbondswyze verpand hadden, zo wordt 'er gezegd, dat zy) het Verbond des HEEREN hunnes -Godts hadden verlaaten, en dat zy zich voor randere Goden hadden neder geboogen, en die gediend, Jerem. XXII: 9, AFVALLEN. 199 Veele zulke Afvalligen waren 'er onder de Joosen ten tyde van Koning Antiochus Epiphanes, waar van men leest 1 Mach. I: 14—16. Sommigen van het Folk waren volvaerdig, en trokken na den Koning , en hy gaf hun magt, om der Heidenen inzettingen te pleegen. Ende zy bouwden te Jeruzalem een schoole, naar de Wetten der Heidenen. Ende zy maakten zich-zelven voorhuiden, en vielen af van het heilig Verbond en voegden zich by de Heidenen. Van zulke volslagene Afvalligen, schoon niet tot Afgodery, spreekt ook Paulus, Hebr. VI: 4, 5, 6. Als die, door hunnen Afval, zich-zelven den Zoon Godts wederom kruisigden en openlyk te schande maakten. Zulkeen was ook Keizer Juliaan : Eerst een Christen, daar na een Heiden, een Afgodendienaar, en groot Voorstander van de Afgodery daarom ook doorgaans gebrandteekend met den naam van Apostaat, of Afvallige. (B) Een gedeeltelyke afval is , wanneer men, gelyk de X Stammen, Gods en den Baal, of Godt en de Kalveren te Dan en te Bethel tevens dienen wil, 't welk is een hinken op twee gedachten 1 Kon. XVIII: 21. En Koning Achaz, van welken gezegd wordt, dat hy zelf de BAALIMdiende, en Juda hadde afgetrokken, 2 Chron. XXVIII: a, 19. Zelfs hadde* hy een Altaar, gemaakt naar het voorbeeld van het Altaar te Damaskus, doen plaatsen in het Huis des HEEREN : Evenwel verliet hy den Godt zyner Vaderen met in t geheel, of hy behield ook nog deszelfs Koperen Altaar, om te onderzoeken om den HEERE te vraagen, 2 Kon. XVI: _ 1-5. Of,wanneer men wel een gedeelte der Leere blyft aankleeven, maar in andere gedeelten 'er van afwykt. Van dat soort warenHymeneus em Philetus, van welken Paulus zegt , dat zy waren afgeweeken-van de ' Waarheid, zeggende, dat de Opstandingealreeds geschied was, en dat zy het geloof van ' sommigen verkeerden, 2 Tim. 11: f7 ». 1 Als mede de Anti-Christ en zyne Aanhangers,-die wel sommige Hoofdwaarheden van der Christenen Geloofsleere vasthouden, maar in andere stukken: zo verre afwyken, dat hunne Leere is geworden eene Verleidinge der Ongerechtigheid: De Opkomst en Leere van hem, die de Mensch de Zonden en'Zoon des Verderfs is, wordt daarom ook een Afval genoemd, 2 Thess. II  203 AFVALLEN II: 3. 0,s) In 't byzonder is aan te merken, dat alle Afval niet even zwaar is: 'Er is onderscheid tusschen Afval en Afval. (A) De meest verschoonbaare is der zulken, die, by gebrek van genoeg geöeffende zinnen in het woord der Gerechtigheid, zich laaten aftrekken , en uitvallen van hunne vastigheid, door de verleidinge van zulke grouwelyke menschen ," die de Schriften verdraaijen, verderflyke ketteryen invoeren, en eenvouwdigen agter zich aftrekken, om hunne verdervenissen na te wanAelen. Van zulken sprak Petrus, en waarschouwde 'er' tegen , 2 Br. II: 1, 2, 3. III: 16, 17; gelyk ook Paulus 'er tegen waarschouwde, Hand. XX: 30, Rom.XVI: 17, 18. (B) Minder verschoonbaar zyn zulken, die in tyden van Vervolginge afvallig worden; ter behoudenisse van hunne goederen en leeven, hunnen Godtsdienst verzaaken, schoon zy dien in hun harte blyven aankleeven , en eenen anderen , ten minsten in uitwendige vertooninge , aanneemen , schoon zy dien in hun binnenste verfoeijen. Dat zyn de geenen, die in den tyd der verzoekinge afwycken, van welken de Heiland sprak, Luk. VIII: 13. Van dat soort werden 'er van tyd tot tyd onder de Christenen gevonden ; maar nooit meer, dan onder de Vervolginge van den Roomsen-Heidenschen Keizer Decius , welke, schoon kort van duur, slegts twee jaaren, evenwel de allerzwaarste was. Al wat Christen heette moest zynen Godtsdienst verzaaken, en aan de Afgoden offeren , of den Marteldood ondergaan; niet slegts den dood , maar by denzelven de yslykste folteringen ,~ welke de meest Barbaarsche wreedheid ooit verzinnen konde. En aan alle Landvoogden was, op straffe des doods , gebooden 's Keizers moordbevelen op 't strengste uit te voeren. Zulke schrikbaarende tooneelen joegen veelen, die mooglyk gehard zouden zyn geweest tegen den dood, maar niet tegen zo veele en wreede pynigingen, zo eenen schrik aan, dat zy het zwak hadden • van afvallig te worden. Sommigen offerden aan de Afgoden, en werden daarom Sacrificati genoemd ; anderen berookten de Afgoden met Wierook , en die droegen den naam van Thurificati; en dan was 'er nog een derde soort welken men Lihellatici heette, om dat zy voor groot geld AFVALLEN. een Getuigschrift hadden weeten te verkrygen van de Landvoogden, of van de Afgods-priesteren , dat zy aan 's Keizers bevel hadden voldaan, op de vertooninge waar van zy wel hun leeven behielden, en van het daadlyk offeren aan de Goden bevryd bleeven; maar 'er evenwel in toestemmen moesten, dat zy in dat Geschrift werden geteekend, als hadden zy het werklyk gedaan. Dat nu die lieden in hun gemoed overtuigd bleeven van de waarheid van den Christelyken Godtsdienst blykt, om dat zy naderhand zochten, wederom aangenoomen te worden in de gemeenschap der Kerke. Dan, of zy daar toe zouden moeten ondergaan de strenge boetdoeningen van de Kerk-tucht in die vroegere tyden; of op eene gemaklyker wyze; of dat zy voor altoos van de Kerke moesten uitgeslotten blyven, gelyk de Novatiaanen dreeven : Dat gaf aanleidinge tot droevige twisten , die met veele heevigheid gedreeven wierden. Men zie daar van iets by Cave 't Eerste Christend. B. III. C. V. p. m. 642—647. en uitvoeriger Mosheim , de Rebus Christian. ante Constant. M. p. 477—503. CC) Allergrouwlykst, en 't meest strafwaerdig is de Afval der zodanigen, die, om wat reede het ook moge zyn, niet slegts voor zichzelven hunnen Godtsdienst verzaaken maar ook vinnige Vervolgers worden van hunne voorige Geloofsgenooten. En dit is doorgaans de gewoonte van zulke Aterlingen, om zich daar door by hunne nieuwe Geloofsgenooten te meer aanzien en vertrouwen te verwerven , waar op het bekende spreekwoord ziet Een Renegaat is erger dan een Turk. Maar ook meer dan eens zag men, dat zulken , reeds hier op Aarde, een gedeelte hunner straffe moesten ondergaan. Jason week af van het heilig Land en van het Koningryk, 2Mach 1: 7. Verdreef veele Jooden uit hun Vaderland in ballingschap, sloeg zyne eigene Burgers dood, en liet eene menigte onbegraaven wech werpen : Doch hy verkreeg het Oppergebied niet, 't welk hy bedoelde vlugtte van Stad tot Stad,alomme vervolgd'' gehaat , en vervloekt als een afvallige van de Wet, en als een Beul van zyn Vaderland, in elende en ballingschap gestorven en van niemand betreurd, Cap. V: 6—10 Menelaus. door loosheid en geld het Hooge-  AFVALLIGEN. gepriesterschap vam Koning Antiochus verkreegen hebbende, verzaakte openlyk de Wet°van Moses , nam den Godtsdienst, gebruiken en plegtigheeden van de Grieten aan, en zocht veele Jooden ook daar toe over te haalen , volgens Josephus, T. Oudh. B. XII. C 6. Maar hoe verschriklyk was het einde van dien Booswigt! Hy viel in de Ongunst van Antiochus • hy mogt de aarde niet bekoomen tot zyn graf; maar werd, op des Konings bevel, te Bereën van eenen hoogen tooren neêrgestooten en versmoord in eenen aschhoop, 2Mach. XIII: 4-8. De Godtlooze Alcimus, die zich ook het Hoogepriesterschap hadde weeten te verkrygen , gaf zich veel moeite, om den Joodschen Godtsdienst te bederven, en naar den Heidenschen te doen zweemen Maar in t midden deezer onderneeminge werd hy door den dood verrast. Door eene Beroerte werd hy geslaagen met lamheid, met stomheid zonder een eenig -woord te kunnen spreeken, en stierf met groote pyne, I Mach. "VII: 9- IX: 54—56. Keizer Juliaan in den Christelyken Godtsdienst opgevoed, 'er van afgevallen tot het Heidendom , bedoelde niet minder, dan den Christelyken Godtsdienst te verdelgen, en de Afgodery alomme wederom in te voeren : Hy werd in het twee-en-dertigste jaar zynes Ouderdoms, en het zeevende zyner regeeringe in eenen Verslag tegen de Persen door een schigt, of pyl doodlyk gewond, en stierf kort daar na. Eenige Christen Schrvvers verhaalen , doch men meent meer uit haat tegen hem , dan naar waarheid , dat hy in zyne hand het bloed, vloeijende uit de wonde, opvong, in de lucht wierp, en daarby uitriep : Vicisti Galiloaé! Gy hebt het gewonnen,gy Galileër! Zo noemde hy Jesus schimpshalven. Zo verhaalt het Theodoretus; Sozomenus verhaalt hetzelfde en meent daar-en-boven, dat de Heiland hem verscheenen zy, toen hv zvne wonde ontving. AFVALLIGEN (Maar de) woonen tn het dorre, Pf. LXVIII: 7b. In het voorgaande was Godt omschreeven als een Godt, die de Eenzaame zet in een Huisgezin. Voornaame Uitleggers verstaan door deeze Eenzaame de zogenaamde Patriarchaale Kerk, de waare Geloovigen onder de Jooden, die vasthielden aan de GeloofsI Deel, l. Stuk, AFVALLIGEN. 201 leere der Vaderen, en met een reikhalzend verlangen uitzagen na de komst van den Messias tot die hoogwichtige einden, waar toe Hy van Godt bestemd , en door de Propheeten beloofd was. Dan, daar verre wech het grootste gedeelte der Jooden Vleeschlyk- en Aardsgezind was , was die Kerke geweest als eene Eenzaame, of Onvruchtbaare : Maar eerlang zoude zy door de toevergaderinge der Heidenen, gezet worden in een Huisgezin; eene blyde moeder worden van veele kinderen, Pf. CX1II: 9. Zo groot zoude de toevloed zyn, dat men met verbaasdheid zoude vraagen : Wie heeft ooit zulks gehoord? Wie dergelyke gezien ? Zoude een Land kunnen gebooren worden op eenen eenigen dag ? Een Volk op eene eenige reize? En het antwoord zoude zvn: Ziön heeft weën gekreegen * en haare , Zoonen gebaard, Jes. LXVl: 8. Dan zoude het zyn: Zingt vrolyk gy Onvruchtbaare __ Want de Kinderen der Eenzaame zyn meer dan de Kinderen der Getrouwde. Maak de plaatse uwer Tente wyd: — Want, gy zult uitbreeken ter rechter- en ter flinkerhand, en . uw Zaad zal de Heidenen erven, Jes. LIV: 1—3. Eene tweede Omschryvinge is: Hy voert uit, die in boeijen gevangen zyn. Men kan dit verstaan van de bovengemelde Geloovigen onder de Jooden , die bukten, zuggten en als gevangen gehouden wierden onder het harde juk van Moses Schaduw-wetten , nog merklyk verzwaard door de Inzettingen, en Overleeveringen der Ouden. Deezen zyn die gebondenen door hoope ; gebondenen in den kuil, waar in geen water was: Doch waar uit zy zouden verlost worden door het bloed hunnes Verbonds , waar van gesprooken wordt Zach. IX: 11, ia. En dan zal derzelver uitvoeringe aanduiden hun ontslag van onder het Tuchtmeesterschap der Wet, van onder de harde voogdy der Goden, die op den stoel van Moses zaten, en hunnen overgang tot den staat der Euangelische Vryheid. Want zo was van den Messias voorzegd, dat Hy den gevangenen vryheid zoude uitroepen, en den gebondenen openinge der gevangenisse Jes. LXI: 1. Want dan zoude het juk hunnes lasts, de stok hunner schouderen, en de staf des geenen, die hen dreef, verbroken zyn, Jes. IX- 3. Men kan 'er tevens door verstaan de Heidenen, die, verbysterd en verblind door bygeloof, vervoerd tot. den dienst C c  303 AFVALLIGEN dienst van stomme Afgoden, en OVERGEgeeven om alle onreinheid gieriglyk te bedryven, dus lange waren gevangen gehouden in Satans strikken tot het doen van Satans wille : Maar nu zouden getrokken worden uit de magt der duisternisse, en overgezet in het Koningryk van den Zoone van Godts liefde, 't welk een Koningryk der Vryheid is. Want zo was van den Messias voorzegd , dat Godt Hem zoude geeven tot een Licht der Heidenen, om te openen de blinde oogen; om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenisse , en uit het gevangenhuis die in duisternisse zitten, Jes. XLII: 6, 7. Welk een heuglyk vooruitzigt, en dus stofs genoeg voor de Geloovigen, om malkanderen op te wekken tot lofgejuich : Zinget Gode! Psalmzinget zynen naam—: Springt op van vreugde voor zyn aangezigt, vs. 5. Maar, gelyk 'er voorzegd was , dat des HEEREN Knegten zouden eeten, drinken, blyde zyn , en juichen van goeder harte; dat, daar-en-tegen, de Verlaaters des HEEREN zouden hongeren , dorsten, schreeuwem van weedom des harten, Jes. LXV: 11—14; zo wordt hier ook voorspeld, en, door het woordeken Maar, in tegenöverstellinge van den gelukstaat der Eenzaame , en der Gevangenen in boeijen : Maar de Afvalligen woonen, of zullen woonen in het dorre, () Wy vinden hier een woord, 't welk afkomt van 1*1D,en aanduidt zulken , die zich niet alleen onttrekken der gehoorzaamheid van hunnen Wettigen Heer , en dus van hem Afvallen ; maar zich ook stout en wederspannig tegen hem gedraagen. Zo wordt het elders vertaald door Wederstreevig, Jes. LXV": 2. In onzen Psalm vs. 19 , door Wederhoorig. En Pf. LXXVI1I: 8. wordt het te saamengevoegd met Wederspannig. Wie zyn nu deeze Afvalligen, deeze wreevelige Wederstreevers? 't Zullen zulken moeten zyn, die, om meer dan eene reede, aan Godt en zynen dienst verbonden waren, maar zich als Afvalligen en Ryks-weêrspannelingen tegen Hem gedraagen , tegen Hem hebben aangesteld Deeze teekening past niet zo wel op de Heidenen , als wel op de , Jooden ; vooräl ten tyde van den Messias Die was de Godt,die hen gebaard, de Rotz- ' steen die hen gegenereerd hadde; maar zy hebben Hem niet slegts verlaaten niet , AFVALLIGEN Slegts in vergeetenheid gesteld maar zelfs. tegen Hem agter uitgeslaagen ,.Deut. XXXIP 15 , 18. Zy hebben met de Heidenen aanspannen , en die opgeruid tegen den HEERE, en zynen Gezalfden, den Messias, zeggende: Laat ons hunne banden verscheuren, en hunne touwen van ons werpen, Pf II: 1,2, 3. Vergel. Hand. IV: 25, 26. Dit konde niet anders dan tot hun eigen verderf uitloopen; want die tegen Hem zondgen hebben den dood lief, en doen hunne eigene ziele geweld aan , Spr. VIII: 36. Die van Hem afwyken zullen in de aarde geschreeven worden ; want zy verlaaten den HEERE , den springader des leevendigen waters, Jerem. XVII: 13. Dien verlaaten hebbende, konde het niet anders zyn: C3) Of hun moest overkoomen 't geen hier staat: Het woonen in het dorre CNN) Het dorre kan, O») ten aanzien van het Ligchaamlyke, beteekenen een schraal en zandig Land, t welk begroeid is met heide, neetelen , doornen en distelen en den geenen, die daar in verkeeren moeten , naauwlyks iets tot leevens-onderhoud opleevert. C/2) Ten aanzien van het Geestlyke. Zo eenen staat , waar in men alles mist, waar by de Ziele leeft, Godts genadige nabyheid , en het heil, dat daar uit afvloeit. Eene Ziele, die dat gebrek gevoelde, en na Godts nabyheid hygde, klaagde, dat ze zich bevond als in een< Land , dor, mat, en zonder water, Pf. LXIII:2 Wy kunnen beide die beteekenissen in het oog houden. C33) Wordt hier nu gezegd , dat zy daar in woonen, zouden Dit verzwaart de Straffe, 't Zoude niet maar een doortrekken zyn, als van eenen Reiziger, die zich des gebreks getroost , 't welk hy voor een korten tyd lydt in eene barre Woestyne in het vooruitzigt van eerlang in eene vette en vruchtbaare Landsdouwe te zullen aankoomen; maar zy aouden 'er in woonen, een langduurig verblyf in moeten houden , een kommervol leeven 'er in moeten leiden. Zo groot eene Belofte het is, welke gedaan wordt aan de geenen , die den naam des HEEREN vreezen, dat zy zullen uitgaan., en toeneemen als mestkalveren Mal. IV- 2 zo zwaar een Oordeel is het, integendeel* t welk deeze Afvalligen zouden moeten ondergaan te weeten , het woonen in. het Dorre. De Vervullinge valt van zelve in het  -AFVALLIGEN. het oog De Heere Jesus niet te min hy medebragt alle de merkteekcnen van de beloofde messias te zyn , werd door de Hoofden van het Joodsche Volk grouwelyk gelasterd , en smaadelyk verworpen. Zy deeden Hem gewelddaadig vangen, veroordeelden Hem als eenen Godtlasteraar, beschuldigden Hem by Pilatus als een Oproerstigter , vielen , benevens het Volk, 't welk zy tegen Hem hadden opgehitst, openlyk van Hem af, toen zy schreeuwden: Wy hebben geenen Koning, dan den Keizer! Stonden als Ryks-weërspannelingen tegen Hem op, toen zy den Heidenschen Stadhouder dwongen, Hem ter Kruisstraffe te veröordeelen. Wat is het gevolg geweest van deezen Afval ? Volgens 't geen de Heiland voorspeld hadde van hunne Stad, Luk. XIX: 43, 44» van hunnen Tempel, Matth. XXIÜ: 38 , van het wechneemen van Godts Koningryk van hun , Matth. XXI: 43, zyn zy overgegeeven , om te woonen in het dorre. Jeruzalem en de Tempel verwoest, hun Kerk- en Burgerstaat onherstelbaar gesloopt. zy uit het vette en vruchtbaare Kanaän verbannen, onder alle Volken wyd en zyd over geheel den Aardbodem verstrooid van allen, Christenen en Onchristenen, verägt, overäl dienstbaar aan vreemde, en dikwils wreede Heeren, ten grootsten deele leevende in armoede, en onder verdrukkinge Kan men, ten aanzien van het Ligchaamlyke, zeggen, dat alle Landen voor hun zyn als dorre plaatsen Nog meer dor is hun Staat, ten aanzien van het 'Geestelyke. Zy hebben en leezen nog wel Moses en de Propheeten, maar tot op deezen dag blyft het deksel op hen, 2 Kor. III: 14. 'Er is over hen uitgegooten een Geest des diepen slaaps hunne Propheeten en Zienders, de Rabbynen , zyn verblind, alle gezigt e is hun geworden als de woorden van een verzeegeld boek; Jes. XXIX: 10-12 Ontzet van de Zaligmaakende Genade Godts, zo als die in het Euangelie wordt voorgesteld en aangebooden , en, volgens de leere van Paulus, Rom. XI, beslooten onder een schroomlyk oordeel van Ongeloove en Verhardinge, kan men zeggen, dat zy zyn zonder Christus en zonder hoope in de Waereld, en dus in eene even zo groote dorheid, als voorheen de Heidenen* In deezen Staat hebben zy nu reeds meer dan zee AFGEWASSCHEN. 203 ventien honderd jaaren gesleeten , en dus kan men dat, in den volsten zin, aanmerken als een woonen in het dorre. Des HEEREN grimmigheid is op hunnen kop, als een aanhoudend Onweder En wie weet, wanneer de hittigheid zynes toorns zich van hun zal afwenden? 't Zal eerst zyn in 't laatste der dagen , dat zy 'er op letten hunnen Afval erkennen en betreuren zullen. Ten zelfden tyde , spreekt de HEERE , zal ik allen geslachten Israëls tot eenen Godt zyn, en zy zullen my tot een Volk zyn , Jerem. XXX: 23, 24. XXXI: 1. Nog duuren de veele dagen, dat zy zitten zonder Koning, en zonder Vorst; zonder Offer en Opgericht Beeld; zonder Ephod en Teraphim : En 't zal eerst zyn in 't laatste der dagen, dat zy zich zullen 'bekeeren,en zoeken den HEERE hunnen Godt, en David hunnen Koning (den Messias Davids Afstammeling en Tegenbeeld :) en dan zullen zy wederkeeren tot den HEERE, en tot zyne goedheid, Hof. III: 4 , 5. Zo zuur heeft dit weleer by Godt zo zeer geliefde Volk zynen Afval moeten boeten , en bevestigt daar door de spreuke van Salomo : De Afwyker is den HEERE een grouwel, Spr. III: 3a. AFGEWASSCHEN (Als de Heere zal) hebben den drek der Dogteren Ziöns en de bloedschulden Jeruzalems zal verdreeven hebben uit het midden derzelver, door den Geest des Oordeels,en door den Geest der Uitbrandinge, Jes. IV: 4. Men mag met genoegzaame zekerheid voorönderstellen, dat in het 2de vs. gesprooken wordt van den Messias daar, gelyk ook elders, Zach. III: 8. VI: 12 de Spruite des HEEREN genoemd, en dat de ontkoomenen, de overgebleevenen in Ziön en Jeruzalem, vs. 3, die geenen zyn uit de Jooden, die ten tyde van den Mesaias Hem in den geloove aanneemen zouden, en deel ontvangen in de dierbaare Voorrechten, die onder zyn Ryksbestuur zouden te genieten zyn. En dit zo zynde , zal de Reiniging, van welke in ons 4de vs. gesprooken wordt, ook eene reiniginge zyn, welke die zouden moeten ondergaan. In die voorönderstellinge, (N) beschouwen wy eerst de woorden op zich-zelve, en daar in : (NN) Het eerst de Persoonen, van welken gesprooken wordt, die, (V) ten aanzien van hunne Afkomst, omschreeven worden, als de Dogteren Ziöns ^ en Jeruzalems. (««) Ziön en Jeruzalem. Cc 2 wor-  204 AFGEWASSCHEN. worden hier, gelyk in veele andere plaatsen , te saamengevoegd als hebbende eene zeer naauwe betrekkinge op malkanderen. Want de berg Ziön, de Zétel van het Koningryk, want daar waren stoelen des gerichts, de stoelen van het huis Davids; de Zétel ook van den Godtsdienst, want daar was de Tempel, het palleis van Godts heiligheid, behoorde mede tot Jeruzalem, en maakte die Stad tot eene heilige Stad, en tot de Ryks- Hof-en Hoofd-Stad van geheel het Land. (jt$) Door de Dogteren 'er van hebben wy te verstaan het Joodsche Volk; want, naar den Schryfstyl der Propheeten, wordt een Volk dikwils voorgesteld als de Dogter van het Land, waar in het woont, of van de Hoofdstad, waar aan het onderworpen is. Zo leest men van de Dogteren Moäbs Jes. XVI: 2, de Dogter van Tharsis, de Dogter van Zidon, Cap. XXIII: 10, 12, de Dogter Babels Cap. XLVII: 1. &c. Men verstaa 'er evenwel niet door geheel het Joodsche Volk, maar bepaaldelyk die overgebleevenen, die geschreeven waren ten leeven, die veilig zouden geheeten worden volgens het 3de vs. Maar, niet te min die tot zo iets goeds en groots waren voorbeschikt, O) moeten wy ze ons evenwel in haaren voorigen Staat vertegenwoordigen als verontreinigd, bemorst met Drek en Bloedschulden. O*) In 't algemeen zyn alle Zonden aan te merken als Drek, om dat ze den mensch verontreinigen, en als Bloedschulden, om dat ze hem dood- ja doemschuldig maaken. Maar hier mogen wy deeze woorden onderscheiden. (A) En dan zoude men door den Drek mogen verstaan de Leere en den waan der Wettische eigene Gerechtigheid, welke, gelyk de Drek (riXV, Uitgang) een uitwerpsel is van den Mensch, eene uitvinding is van 's menschen hoogmoedig , en door hoogmoed verdorven harte; gelyk de Drek niets waerdig is, en stinkende voor Godt. Wy vinden hetzelfde grondwoord Jes. XXVIII: 8, daar van de Leeraaren der Jooden in den hier bedoel- ; den tyd wordt gezegd, dat hunne tafelen \ zyn vol uitspuwsels en dreks, en de ver- , maarde Vitringa verstaat 'er daar ter plaatse door de bovengemelde Leere en waan door de Wettische eigene gerechtigheid. . Men heeft slegts in te zien welk eenen af AFGEWASSCHEN keer Godt betuigt te hebben van hunneFeest- en Verbods-dagen van hunne reukwerken en Offerhanden ,. die , zonder het geloove alleen uit het beginsels van verdienstelykheid, wierden waargenoomen , Jes. 11-14 Jerem. VI 20 Am. V: 21-, Mal. II: 3. Dan is het eens: Ik ben derzelver zat , ze zyn my een grouwel, een. last; dan : Ik mag uwe Verbodsdagen niet rieken, aan uwe brand-offeren hebbe ik geen welgevallen , uw dank-offer mag ik niet aanzien; dan wederom : Ik zal drek, den drek uwer Feesten,op uwe aangezigten strooijen Van Menschen , die van dien waan zo doortrokken waren , dat zy anderen toeriepen : Houdt u tot u zelven en naakt tot my niet, want ik ben heiliger dan gy,. zegt Godt, dat zy waren een rook, en dus iets stinkends gelyk ook de Drek is, in zyne neuze, Jes. LXV: 5. (B) De Bloedschulden zullen dan zyn zondige bedryven, en wel van het ergste soort als vloeken, doodslaan , steelen , en overspel doen , die worden bloedschulden genoemd, Hof. IV: 2, om dat ze zelfs by den Waereldlyken Richter aan den bloede- , en het leeven strafbaar zyn. David, schuldig aan Overspel en Manslag spreekt van deeze Zonden, als van zyne Bloedschulden, Pf LI 16 CAO Deeze twee dingen, Drek en Bloed", schulden worden te saamengevoegd , om dat ze ons de juiste teekening vertoonen van den jammerlyk verdorven staat der Jooden ten tyde van den Messias Met den Drek der Wettische eigene gerechtigheid was genoegzaam geheel het Joodsche Volk besmet Israël heeft de rechtvaerdigheid wel gezocht, maar is tot dezelve niet gekoomen • Waarom niet? Om dat het die zocht, niet uit den Geloove , maar uit de werken der Wet, Rom. IX:. 31, 32. Men weet, welk eene verdienstelykheid de Pharizeën stelden in hunne werken,. hoe moedig zy waren op hunne uitwendige vertooninge van Godtvrugt , en hoe veele grouwelen zy onder dien schyn bedektelyk pleegden. Men leeze Matth. XXIII: 13-f en men zal zien, dat de Heiland ze met recht teekende als zulken, die wel het buitenste van den drinkbeeker en de schotel' reinigden „ naar van binnen vol waren van roof, onmatigheid, geveinsdheid en ongerechtigheid. Men voege 'er nog.by de Sadduceeuwsche losbandigheid, en geheele zedenloosheid., en  AFGEWASSCHEN. en men zal overal den Drek vinden en de Bloedschulden; vooräl van Jesus vergooten bloed , en de bloedige Vervolgingen van de Apostelen en andere Geloovigen. Josephus, zo algemeen waren de Bloedschulden, klaagt meer dan eens, dat geheel het Land vol was van Roovers , Roofnesten, Tooveraars en Verleiders. Zo groot waren die in Jeruzalem, dat hy verklaarde van oordeel te zyn, dat, byaldien de Romeinen niet gekoomen waren tegen de schuldigen, de Stad verzonken zoude zyn , of verdelgd door een Watervloed, of vernield door de Bliksemen, en eenen Sodoms brand, om dat zich in dezelve bevond een boozer geslacht, als die geenen geweest waren , welken zulke dingen waren overgekoomen. De Propheet Jesaia klaagde, dat hy een man was van onreine lippen, en dat hy woonde in t midden eenes Volks, dat ook onrein was van lippen, Cap. VI: 5. Daar nu geheel het Joodsche Volk zo vol was van Drek en Bloedschulden, zo konde het niet wel anders zyn, of de geenen, van welken hier gesprooken wordt, opgevoed en woonende onder zo een Volk , moest ook daar mede, min of meer besmet zyn geraakt. Maar zo besmet blyvende , zouden zy nooit Heilig hebben kunnen geheeten worden, volgens vs. 3. (33) 'Er zoude dan eene zuivering moeten geschieden. De Heere, die de Uitverkoorenen, naar zyne voor kennisse , heiligt in heiligmaakinge des Geests, zoude deeze («) Zuivering bewerken : («O Den Drek deezer Dogteren afwasschen. (AO Maar ten aanzien der Bloedschulden zoude eene meer gevoelige bewerking noodig zyn ; daarom wordt er gezegd, dat Hy die uit het midden van haar verdryven zoude. 00 En dit zoude Hy doen door den Geest des Oordeels , en door den Geest der Uitbrandinge. («*) Den Drek door den Geest des Oordeels. Wanneer het verstand wel verlicht is , om de voorkoomende zaaken recht te kunnen doorgronden, dan zal ook het Oordeel, 't welk men 'erover velt, doorgaans rechtmaatig zyn. Godt zoude dan aan deezen schenken den Geest der Wysheid en des Verstands, om met eene volkoomene Overreedinge in te kunnen zien het gebrekkige en geheel nietige van de Wettische eigene gerechtigheid , en het volkoomene en tot in eeuwigheid volstandige van de Euangelische gereehtig AFGEWASSCHEN. 205 heid door het geloove; en daar over dan ook zo te Oordeelen , als naar waarheid, zoude moeten geoordeeld worden : Om de laatste dierbaarer te schatten dan duizenden van Goud en Zilver, en die voor zich te verkiezen; en de eerste te veragten als Drek, als een wechwerpelyk kleed. Met dat gevolg , dat zy , in navolginge van Paulus, die te vooren eene zo hoogen prys gesteld hadde op zyne afkomst uit Israël, op zyne Besnydinge, Pharizeeuwschap, en de onberispelykheid zyner rechtvaerdigheid naar de Wet, ook alle die voorige dingen, als schade en drek te agten, om de uitneemendheid der kennisse van Christus Jesus, en dat zy dus , als gewasschen en ontleedigd van hunne Oude wanbezeffen, geene andere begeerte zouden hebben, dan om Christus te gewinnen, en in denzelven gevonden te worden , niet hebbende hunne rechtvaerdigheid , welke uit de Wet is; maar die, welke is door bet geloof, in Christus; naamelyk , de rechtvaerdigheid, welke is uit Godt door het geloof, Philipp. III: 4-9.Maar als het verstand nu al verlicht is, om het volwaerdige te onderscheiden van, en te verkiezen boven het nietswaerdige : OO Dan moet het hart nog gereinigd worden door den Geest van allen overlast van boosheid, tot en in gehoorzaamheid der waarheid. Ten dien einde zoude de Heere ook de Bloedschulden uit het midden van hun verdryven door den Geest der Uitbrandinge. Van binnen, door het hart als te doen smelten in berouw over voorige zonden, en te doen ontvlammen in liefde tot Godt, om voortaan zyns waerdiglyk te wandelen in deugd en heiligmaakinge, en dat alles tot heerlykheid en prys van zyne genade. En uitwendig door Verdrukkingen, Die worden meermaals by Vuur vergeleeken: Wy waren in het vuur gekoomen, zegt de Kerke, Ps. LXVI: 12. Petrus spreekt van eene hitte der Verdrukkinge, 1 Br. IV: 12. En gelyk het vuur dient ter louteringe, ter uitbrandinge van het onzuivere, zo dienen ook daar toe de Verdrukkingen, wanneer het des Heeren Geest behaagt, die zo te heiligen aan de ziele van den mensch, dat die van zich geeven eene vreedzaame vrucht der gerechtigheid: Want door de verdrukkinge wordt de Waereldliefde verdoofd, het vleesch verliest zyne aanprikkelende kragt tot het zondigen; de KonCc 3 scien-  206 AFGEWASSCHEN. scientie, die te vooren als geschroeid was, wordt 'er door verteederd; en de Geest verleevendigd, om zyn heul en heil by Godt te zoeken, en, om dat by Hem te gereeder te vinden, zich 'er dan ook toe te beyveren, dat men Hem in, met, en boven alles behaage. Zo leert Paulus, dat de verdrukkinge werkt lydzaamheid, bevindinge en hoope, Rom. V: 3, 4, 5, en Jakobus, dat ze dient tot meerdere volmaakinge, Cap. I: 3,4. En met ronde woorden zegt de Apostel van de Geloovige Hebreën, en die zyn eigenlyk die overgebleevenen in Ziön, die ten leeven war en op geschreeven ,en in Jeruzalem, van welken de Propheet hier spreekt, dat Godt hen kastydde ten hunne nutte , op dat zy zyner heiligheid zouden deelagtig worden, Hebr. XII: 10. Het was in dien tyd de wil van Godt, dat de zynen door veele verdrukkingen zouden ingaan in het Koningryke Godts Hand XIV: 22. Daar nu de Bloedschulden zo veele waren , en door lange gewoonte zo diep ingeworteld waren, en zy met dezelve tot Godts gemeenschap niet konden toegelaaten worden, zo was 'er zo een sterk middel, een Geest der uitbrandinge wel noodig, om die uit het midden van hun te verdryven. Dat de Heere dit nu alzo doen zoude, wordt hier voorondersteld : En (*) dit is het verband, waarin deeze woorden staan, als Hy ze dus, gelouterd zoude hebben, dan zouden zy heilig genoemd worden. Gelyk de Kinderen Israëls, nog verontreinigd met de grouwelen van Egypte, zich wasschen en reinigen moesten, alvorens Godt ze aannam tot zyn eigendom uit alle Volken, Exod. XIX: 3-11 zo moesten ook deezen, schoon behoorende tot het overblyfsel naar de verkiezinge der genade, van hunnen Joodschen Ouden Drek en Bloedschul- . den gezuiverd worden , zouden zy Gode : worden tot een heilig en verkreegen Volk, en Koninglyk Priesterdom. Ik geeve het niet hooger op, dan als eene bedenkinge, vermits hier van een Afwasschen en Uitbranden gesprooken wordt, of 'er niet wel mogt ; gezinspeeld zyn op 't geene men leest NUM XXXI: 20, 22, 33. De Israëliten hadden eenen aanzienlyken buit bevogten op de Midiäniten. Een gedeelte daar&van moest den HEERE worden aangebragt tot eene Offerhande der heffinge, vs. 50- Maar gekoomen van zo een onrein Volk, als de AFGEWASSCHEN Midiäniten waren, moesten die dingen af. voorens gereinigd worden: Kleederen, gereedschappen van vellen en van hout, die het vuur niet konden lyden, moesten gereinigd worden door het water; maar goud, zilver, koper, tin en yzer, die het vuur konden lyden moesten zy laaten gaan door het vuur, en daar - en - boven ontzondigen door het water der Afzonderinge. Zo waren ook deeze Overgebleeven in Israël als een Roof, doorden Heere en zyne Apostelen den Satan ontweldigd, als een Buit wechgedraagen uit het midden van een geheel zondig Volk, om met hetzelve niet overgegeeven te worden aan het Oordeel der verbanninge, en verhardinge des harten. Doch zouden zy Heilig geheeten, en den Heere aangebragt worden tot eene Geestelyke Offerhande, zy moesten al voorens gereinigd worden : Afgewasschen van den drek door den Geest des Oordeels; gezuiverd van de Bloedschulden door den Geest der Uitbrandinge. Die het Meesterstuk van Uitlegkunde , den Commentarius van den grooten Vitringa kunnen raadpleegen, zullen zien, dat ik zyne Tydsbepaalinge de myne hebbe gemaakt; maar dat ik in de Verklaaringe van onze woorden van hem verschille. Gaerne onderwerpe ik my aan de keuze van den Waarheid - lievenden Leezer. AFGEWASSCHEN, (Dit waart gy sommigen : Doch gy zyt) gy zyt geheiligd, gy zyt gerechtvaerdigd in den naame van den Heere Jesus, en door den Geest onzes Godts, 1 Kor. VI: 11. (*) Dit waart gy sommigen. Hier mede worden wy geweezen tot het 10. vs. Nu is het wel zo , dat alle menschen , Afstammelingen van Adam , Zondaars zyn : Zondaars door geboorte, in ongerechtigheid ontvangen, en in zonden gebooren ; ook door eigen bedreeven onrecht, Overtreeders van den buik aan. Om van de openbaare Zonden niet te gewaagen zo Godt de Verborgene Afdwaalingen wilde gadeslaan, zouden wy op duizend niet één kunnen antwoorden. Maar allen zyn niet even grouwelyke Zondaars. De Apostel nu hadde in het 10. vs. eenige Zonden van het grofste soort, de Doodslag uitgezonderd, opgegeeven : En wel zulke die te Korinthe 't meest in zwang gingen. Korinthe was eene Stad van Koophandel. De Koophandel geeft aanleiding tot bedriegen door het vervalschen der Waa-  AFGEWASSCHEN. AFGEWASSCHEN. 207 Waaren, het verminken van Maaten en Gewichten , Woekeren &c. die, zo ze al geene openbaare Dieveryen en Rooveryen zyn, evenwel in den grond 'er weinig van verschillen: Deeze worden gedaan door geweld, en geene door loosheid. Het is eene oude spreuk. Gelyk een nagel tusschen de voegen der steenen vastgestooken wordt, alzo zal ook de zonde tusschen koopen   en verkopen worden gewreeven , J. Syr. XXVII: 2. Des spreekt de Apostel van Dieven, Gierigaarts, Roovers en Woekeraars. Korinthe, door den Koophandel ryk geworden, was eene Stad van weelde en wellust. Misschien geene Stad meer dan Korinthe. Ze was aan Venus toegewyd ; in den Tempel van Venus werden , volgens Strabo, wel duizend Hoeren gevonden , die aan elks onreine lusten ten dienste stonden; en daar de Hoerery zo openbaar en algemeen geworden was,kan men ligtelyk denken dat andere nog snooder grouwelen daar mede in zwang gingen ; en met die ook de Dronkenschap en andere Overdaadigheid. Venus, Ceres en Bacchus gaan veelal hand aan hand gepaard. Sine Cerere et Baccho friget Venus. Cum Cerere et Baccho res est jucunda Voluptas, waarom in den Bybel ook Brasseryen en Dronkenschappen , Binnenkameren en Ontuchtigheeden dikwils worden te saamengevoegd. Des spreekt de Apostel ook van Hoereerders, Overspeelers, Ontuchtigen , en die hy mannen liggen ; en voegt tusschen beiden in Afgodendienaars; want, behalven dat zy, gelyk andere Heidenen, Afgodendienaars waren , zo waren de Hoereryen   by hen een voornaam deel van den eerdienst aan hunne voornaamste Godin Venus. De Korinthers staan by de Ouden ook bekend als ongemeen Hoogmoedig. Hoogmoed kan niemand boven zich, bezwaarlyk iemand zich gelyk dulden , en is daarom zeer geneegen door laaken en lasteren anderen in minägtinge te brengen, en zichzelven te verheffen. Des spreekt de Apostel ook van Lasteraars. Sommigen nu in de Gemeente te Korinthe waren voorheen zulke grove Zondaars geweest, zo al niet schuldig aan alle die Zonden, evenwel deezen aan deeze , en geenen aan geene zonde. Waren zy zo gebleeven, zy zouden het Koningryk Godts niet hebben kunnen beërven ; want tot hetzelve kunnen niet in koomen, die grouwlykheid doen, leugen spreeken, en ontreinigd   zyn. Maar gelokt door de predikinge van het Euangelie, en getrokken door genade , hadden zy zich bekeerd uit de duisternisse tot het licht, en van de magt des Satans tot Godt, op dat zy.ontvangen mogten vergeevinge van zonden, en, een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Jesus. Zy waren nu niet meer 't geen zy voorheen geweest waren. (3) Zy waren Afgewasschen -. (NN) In deeze woorden brengt de Apostel hun onder het oog, hoe dierbaare weldaaden hun geschonken waren, en doet hen te gelyk letten, waar aan zy die hadden toe te schryven. («O Wat aanbelangt de Weldaaden. Het is in 't gemeen: Gy zyt afgewasschen; door wasschen gezuiverd van dat zondenvuil, om't welk gy zoudt hebben moeten uitgeslooten blyven van het Koningryke Godts. Afgewasschen niet door water: Want, al wiesch men zich met Salpeter, en men nam daar toe nog veel Zeepe, al evenwel zoude onze ongerechtigheid voor Godts aangezigt geteekend blyven. De Fonteine, welke geopend is tegen de zonde en onreinheid is alleen te vinden in Christus bloed, Zach. XIII: 1, Openb. I: 5, en Geest. Daar van zegt Godt: Ik zal rein water op u sprengen , en gy zult rein worden; van alle uwe onreinigheeden, en van alle uwe drekgoden zal ik u reinigen, Ezech. XXXVI: 2.5. Dit was onder het Oude Testament beteekend door veele wasschingen en rechtvaerdigmaa-. kingen van het vleesch, als toen plaats hadden , en wordt nu den Geloovigen beteekend en verzegeld door den Doop, gelyk Ananias tot Paulus zeide: Staat op , en laat u doopen, en uwe zonden afwasschen, aanroepende den naam des Heeren, Hand. XXII: 16. Daar nu de Apostel deeze Korinthers aanmerkte als Geloovigen, en 'er geen twyffel aan is, of zy zullen, by hunnen overgang tot de Gemeente, ook zyn gedoopt geweest, zo konde de Apostel zeggen, dat zy waren afgewasschen, voor zo verre de Doop hun strekte tot een zegel en onderpand van de daar door beteekende genade-weldaaden, (fifi) welke hier by naame genoemd worden, te weeten, dat zy waren geheiligd en gerechtvaerdigd geworden. (A) Geheiligd. Uit het midden van de Zondaaren te Korinthe , die nog bleeven overgegeeven, om alle onreinheid gie-  208 AFGEWASSCHEN gieriglyk te bedryven, afgezonderd tot den dienst ende zalige gemeenschap van Godt: Ten dien einde gereinigd van dat zondenvuil, 't welk hen konde walglyk maaken in Godts heilige oogen; en herschapen naar zyn beeld, 't welk bestaat in rechtvaerdigheid en heiligheid, en bekwaam gemaakt, om , onder de medewerkinge van Godts genade, zich-zelven meer en meer te reinigen van alle besmettingen van vleesch en geest, en hunne Heiligmaakinge voort te zetten , en te voleindigen in de vreeze Godts, Want, zullen wy van ons zelven kunnen gelooven, en zal het aan anderen blyken, dat wy geheiligd zyn, zo moeten wy ons zelven onbesmet bewaaren van de Waereld, ons vleesch niet langer verzorgen tot zyne begeerlykheeden; maar ons beyveren , om heilig te zyn in al onzen wandel, gelyk Hy heilig is, die ons geroepen heeft, niet tot onreinheid, maar tot heiligmaakinge. (B) Zy waren ook gerechtvaerdigd. Iemand rechtvaerdigen, is iemand rechtvaerdig verklaaren, en dat is eene richterlyke daad, en geeft dus te kennen, dat zy door de uitspraak van Hem, die de eenige Wetgeever en Opperste Richter is, waren vrygesprooken van hunner Zondenschuld en straffe , zo dat 'er nu geene verdoemenis meer voor hun was, en waren hersteld geworden in het verlooren recht ten leeven, en dus geworden erfgenaamen naar de hoope des eeuwigen leevens. (*) Maar om wiens wille, en door wien waren zy deezer weldaaden deelagtig geworden? (*) Zy waren gerechtvaerdigd in den naame, dat is in, en uit kragt van de hun toegereekende, en by hen door het geloof aangenoomene verdiensten van den Heere Jesus. Dus dan niet door, en om werken van eigene gerechtigheid. Die hadden zy niet gehad; want zy waren te vooren geweest Hoereerders, Afgodendienaars - Zy hadden ze ook niet kunnen hebben ; want, naardien het vleesch , zich der Wet Godts niet onderwerpen kan , zo kan ook geen vleesch gerechtvaerdigd worden uit de werken der Wet; want de Wet is kragteloos geworden door het vleesch. 't Was dan alleen , en in het geheel geschied in den naame van den Heere Jesus. Die is de HEERE onze Gerechtigheid, Jerem. XXIII: 6. Die heeft, door zyne lydende en daadelyke Borggehoorzaamheid, de zonden AFGEWASSCHEN. zo verzeegeld, de overtreedinge zo geslooten de ongerechtigheid zo verzoend, en zo eene eeuwige gerechtigheid aangebragt, Dan. IX: 24, dat Godt, zonder kreukinge van zyne rechtvaerdigheid, den in zich-zelven Godtloozen Zondaar kan rechtvaerdigen, Rom. IV: 5. Het is dan zo , gelyk de Apostel hier te kennen geeft, en elders duidelyk leert, dat de geenen, die gerechtvaerdigd worden , gerechtvaerdigd worden om niet, uit Godts genade, door de Verlossinge welke is in Christus Jesus, Rom. III: 24. (*) Zy waren geheiligd: Maardoor wien ? Door den Geest onzes Godts. Die is de Geest der Heiligmaakinge 2 Thess. II: 13. Want wordt de Zondaar naar des Heeren beeld veranderd in gedaante van heerlykheid tot heerlykheid, het geschiedt niet anders , als door des Heeren Geest, 2 Kor. III: 18. Want ontvangen wy een nieuw harte , en eenen nieuwen geest, en worden wy daar door in staat gesteld, om in Godts inzettingen te wandelen, en zyne rechten te bewaaren, en te doen, het is alleen daar aan toe te kennen, dat Hy zynen Geest heeft gegeeven in bet binnenste van ons, Ezech. XXXVI: 26 , 27. Waren nu de Korinthers zulker onwaerdeerbaare weldaaden deelägtig geworden: Weldaaden, uit kragt van welken zy zich konden verblyden in het vooruitzigt, dat hun eens ryklyk zoude worden toegevoegd de ingang in het eeuwig Koningryk van onzen Heere en Zaligmaaker Christus Jesus , zy moesten dan ook, en dit sprak van zelve , zorg draagen, dat zy niet wederom gelykvormig wierden aan de begeerlykheeden, die te vooren in hunne onweetendheid geweest waren; want dat zoude zo veel zyn, als den Zoon Godts te vertreeden, en den Geest der genade smaadheid aan te doen; maar dat zy, in tegendeel, het 'er op toeleggen moesten, om zich te vertoonen als Kinderen Godts, onberispelyk, oprecht en onstraflyk in het midden van een zo krom en verdraaid geslachte, als hunne Medeburgers waren, schynende als Lichten in de Waereld. (*) Twee Bedenkingen doen zich in deeze woorden op. (*) De Eerste is, dat de Heiliging hier geplaatst wordt voor de Rechtvaerdtging, daar het nochthans zeeker is, dat de Recbtvaerdiging in de orde des heils voorgaat, en de Heiliging volgt. Dit geschiedt wel meer. Petrus spreekende van de  AFGEWASSCHEN. de Uitverkoorenen naar de voorkennisse Godts des Vaders, spreekt eerst van de Heiligmaakinge des Geests, en dan van de gehoorzaamheid, en besprenginge van Christus bloed, 1 Petr. I: 2. Misschien, om dat de Heiliging, zich ontdekkende in het beleeven van eenen heiligen wandel, en van Godtzaligheid, het zigtbaar blyk is van de Rechtvaerdiginge van zo iemand , welke onzigtbaar geschied is in de Vierschaar Godts. (00) De andere is , dat het, naar het schynt, welvoeglyker, en meer naar orde zoude geweest zyn; dat de Apostel het eerst gesprooken hebbende van de Heiliging, ook het eerst gezegd hadde door den Geest onzes Godts; want de Heiliging is het werk van den Geest; en dat hy, in de tweede plaatse gesprooken hebbende van de Rechtvaerdiginge, dan ook het laatst gezegd hadde in den naame van den Heere Jesus. Maar nu doet hy recht het tegendeel, en dus zoude het wel schynen , als men let op de orde, in welke hy spreekt van de weldaaden, en van de werkende Oorzaaken 'er van , als of hy de heiliging toekende aan den Heere Jesus, en de Rechtvaerdiging aan den Geest van onzen Godt. Doch het is gantsch niet ongewoon in den Bybel, dat, wanneer in eene Reeden van twee stukken gesprooken wordt, gelyk hier van de Heiliginge, en Rechtvaerdiginge, dan van de dingen, die daar toe betrekkinge hebben, het eerste volgt op 't geene, waar van onmiddelyk te vooren gesprooken was , gelyk hier gerechtvaerdigd, dat onmiddelyk voorgaat, in den naame van den Heere Jesus; en dat dan het laatst genoemd wordt, dat geene, 't welk betrekkinge heeft op dat geene, waar van meer voorwaarts het eerst gesprooken was , gelyk hier ; de Heiliging was het eerst, en de Geest, door wien dezelve geschiedt, wordt het laatst genoemd. Men kan dit opmerken Hoogl. II: 14, daar de Bruidegom tot zyne Zielsvriendinne zegt: Toon my uwe gedaante, doe my uwe stemme hooren. Maar in 't geene Hy 'er op laat volgen, spreekt Hy in eene omgekeerde orde: Niet het eerste van haare gedaante , maar van haare stemme , van welke hy het laatst gesprooken hadde , zeggende: Want uwe stem is zoet, en uwe gedaante is lieflyk. Zo ook Rom. XI: 22. Ziet dan de goedertierenheid en de strengheid I. Deel. I. Stuk. AFWENDEN. 203 Godts. Van waar begint nu de Apostel het vervolg zyner reeden? Niet van de Goedertierenheid, van welke hy het eerst, maar van de Strengheid, van welke hy het laatst gesprooken hadde , zeggende : De Strengheid wel over de geenen, die gevallen zyn, maar de Goedertierenheid over u, in dien gy in de goedertierenheid blyft. De Hoog-geleerde Conr. Iken wil dit hebben opgemerkt als een Regel in de Uitlegkunde, en heeft daar van, behalve de twee gemelde , nog meer andere voorbeelden bygebragt, Dissert. Philol. Theol. T. I. p. 96-. Gelyk ook zulke, welke door Glassius zyn aan de hand gegeeven, p. 100-. AFWENDEN , AFKEEREN zyn woorden, die in beteekenisse weinig verschillen. Onder andere woorden , waar mede de Hebreën dit uitdrukken, is ook 3W» 't welk by de Onzen dan eens door Afwenden, dan weêr door Afkeeren wordt vertaald. Beide deeze woorden sluiten in zich op eene verwydering, van een persoon, of zaake , omtrent welke men voorheen zyne aandacht bepaalde , of werkzaam was. Het wordt gebruikt van de Oogen. De Godtvreezende Dichter bidt: Wend myne oogen af; dat ze geene ydelheid zien, Pf. CXIX: 37. De Geestelyke Bruidegom zegt tot zyne Ziels-Vriendin: Wend uwe oogen van my af, want zy doen my geweld aan , Hoogl. VI: 5. Van de Handen. De Joodsche Kerk klaagt: De HEERE heeft gedacht te verslinden den muur der Dogter Ziöns; Hy heeft het meetsnoer daar over getoogen ; Hy heeft zyne hand, zyne slaande hand, niet afgewend, Hy is voortgegaan met dien te verwoesten, Klaagl. II: 8. Salomo vermaant: Zaait uw zaad in den morgenstond, en trekt uwe hand des avonds niet af, Pred. XI: 6. Van het Harte. Godt verbiedt den Koning, de Wyven voor zich te vermenigvuldigen, op dat zyn harte niet afwyke, of zich afwende, Deut. XVII: 17. Van Toorn en Grimmigheid. Moses waarschouwt : Ook zal niets van het verbannene aan uwe hand kleeven, op dat de HEERE zich wende van de hitte zynes toorns, Deut. XIII: 17. Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hy zal hebben gedaan, en daar gesteld de gedachten zynes harten, Jerem. XXIII: 20, en XXX: 24. Ook wordt het gebruikt van afvallig worden. Zo vinden wy wederom eene D d waar-  210 . AFWENDEN. waarschouwinge van Moses : Indien uw hart zich zal afwenden —. en gy gedreeven zult worden , dat gy u voor andere Goden buigt, en die dient : Zo verkondige ik u lieden heeden , dat gy voorzeker zult omkoomen, Deut. XXX: 17, 18. Paulus spreekt van zulken, die hun gehoor afwenden, van de waarheid, en zich keeren tot fabelen, 2 Tim. IV: 4. Nog sterker spreekt hy , 1 Tim. V: 15 van eenigen , die zich al reeds hadden afgewend agter den Satan. AFWENDEN. .Nog zegt gy: Zeker ik ben onschuldig; zyn toorn is immers van my afgekeerde Ziet!. Ik zal met u rechten, om dat gy zegt: Ik hebbe niet gezondigd, Jerem. II: 35. () In het eerste gedeelte van dit vers komt ons vóór het verwyt, 't welk Godt aan het Joodsche Volk doet. Het is voor eenen boetvaerdigen Zondaar eene bemoedigende spreuke : Die zyne overtreedinge belydt en laat ,zal barmhartigheid verkrygen , Spr. XXVIII: 13. Maar die Belydenis wil 'er bezwaarlyk uit. Het hoogmoedig hart komt 'er tegen op. Adam was er al vroeg op afgericht, om zyne misdaad te verbergen; en Adams kinderen hebben doorgaans Adams aart: Zy verbloemen hunne misdaad door eigenliefde, Job XXXI: 33 Men ziet hier het voorbeeld van in het Joodsche Volk. () Hoe grof en grouwelyk deszelfs zonden waren , zo als in het. voorgaande te zien is; hoe openbaar die waren, zo dat die tegen hen in het aangezigte getuigden , zo dat de HEERE, vs. 34 , konde zeggen, dat Hy ze met opgraven niet gevonden hadde, maar ze voor aller oogen zigtbaar waren: Nochthans zeiden zy.: Ik ben onschuldig.. Dit zeiden zy niet alleen ; maar, als hadden zy een Hoeren voorhoofd., 't welk weigert schaamrood te worden , dorsten zy het nog wel ten sterkste te bevestigen : Zeker, ik ben onschuldig.. Eveneens als de Overspeelige Vrouwe , die , wanneer zy gegeeten heeft, (dit is eene der eerbaare uitdrukkingen van de Schrift, waar door beteekend wordt haare zo even gepleegde overspeelige byligginge) haaren mond afwischt, en zegt: ik hebbe geene ongerechtigheid gewrocht, Spr. XXX: 20 Trouwens, de Verkeerden, wee- ', ten. van geene schaamte. () Maar met • welk eene reede bekleedden zy deeze zo onbeschaamde betuiginge ? Het is: Zyn toorn is immers van my afgekeerd. () Lu AFWENDEN. ther heeft deeze woorden wenschenderwyze vertaald: Hy keere zynen toorn van my af! Dat te bidden, of te wenschen is niet ongeöorlofd. 't Is zelfs zeer natuurlyk, wanneer een mensch onder de straffingen van Godtshand bukt en zugt. Maarzo een bidden te gronden op eene valsche en onbeschaamde betuiginge van voorgewende onschuld , is grouwlyk , en sluit in zich op eene beschuldiginge van schreeuwende onrechtvaerdigheid tegen Godt, indien Hy , niettegenstaande hunne onschuld zynen toorn niet mogt afwenden maar voortgaan met die, door zyne oordeelen, hen te doen ondervinden, () De Vertaalinge der Onzen strookt beeter met den Grondtekst : Want zyn toorn is van my afgewend. Jeremia heeft begonnen te Propheteeren onder de regeeringe van Koning Josia Cap. I: 2. Onder denzelven had de Prophetesse Hulda voorspeld, dat de HEERE een schroomlyk Oordeel van verwoestinge zoude brengen over Jeruzalem, en al het Volk des Lands; maar te gelyk ook te kennen gegeeven , dat dát niet koomen zoude by het leeven van Josia ,dat die in vreede zoude verzaameld worden in zyn graf,. 2 Kon. XXII: 14 - 20. Maar wat was daar het gevolg van? Juist zo , als de gekroonde Prediker zegt: Om dathet Oordeel met haastlyk geschiedt over de booze daad, is het hart van de kinderen der menschen in hun vol om kwaad te doen, Pred. VIII: 11. En de Zondaar denkt niet, dat, al is het , dat Godt hem de dagen verlengt , het hem eindelyk zal kwalyk gaan , vs. 12 Althans de deezen merkten dit uitstel aan, als afstel, en verbeeldden zich dat Godtstoorn van hun was afgekeerd! En in plaat se van zich deezen rykdom van Godts langmoedigheid en verdraagzaamheid te nutte te maaken , om den toekoomenden toorn te ontvlieden , zo misbruikten zy dien, om zich te verharden in het kwaade en zich-zelven te bedriegen door de valsche overleggingen van hunne harten, met deeze verädeminge of dit uitstel aan te merken als een voldingend bewys van hunne Onschuld. Maar werd dit by Godt ook zo opgenoomen ? () Wel verre Was 'er dat van daan: Die zyne Overtreedinge bedekt, zal niet voorspoedig zyn. Daarom zegt de Godtspraak: Ziet! Let 'er wel op, neemt het ter harte , en laat het u gewaar schouwd  AFWENDEN. schouwd zyn: Ik zal met u rechten , om dat gy zegt: Ik hebbe niet gezondigd. Tweezins kan men dit verstaan. (NN) De HEERE hadde nu gehoord, hoe zy zich verontschuldigen; Hy wilde nu met hun rechten, het pleit van nieuws tegen hen opneemen, hun het grouwelyke, het Godttergende van hun wangedrag nog nader onder het oog brengen , zo als dat in het volgende III. Hoofdst. wordt gedaan, en dat zo overtuigend, dat hun geen de minste verontschuldiging meer zoude overblyven; dat zy, in plaatse van te zeggen : Ik hebbe niet gezondigd, zouden moeten uitroepen : ô Wee nu onzer, dat wy zo gezondigd hebben! Dan dat was niet te verwachten , voor dat zy door eene verstrooijinge in een vreemd en ver geleegen Land, en ballingschap van zeeventig jaaren,zouden zyn vermurwd geworden. Dan eerst zouden zy Hem aanroepen, heenen gaan en tot Hem bidden , Jerem. XXIX: 10 , 12, met zo eene belydenisse van schuld, als wy vinden Dan. IX: 5—11. (33) Liever vatten wy het woord op in die ster kere beteekenisse, welke het elders heeft voor het vaststellen , met een gezet voorneemen tot het daadlyk uitvoeren van een Richterlyk strafvonnis. («) Hy zoude met hun richten, zo als 'er staat, Ezech. VII: 3,8. Nu is het einde over u In korten tyd zal ik myne grimmigheid over u uitgieten , mynen toorn over u volbrengen, en u richten naar uwe wegen, en ik zal op u brengen alle uwe grouwelen. En dat zoude Hy doen, (£) om dat zy zeiden : Ik hebbe niet gezondigd. Want, dat was een bewys van hunne verstokte boosheid; een bewys, dat zy hunne zonden nog hardnekkig wilden blyven aankleeven; eene stoutheid, niet minder, dan of zy alle voorige beschuldigingen, door Godt- tegen hen ingebragt, voor valsch, en de straffen, die Hy gedreigd hadde, voor wreed en hoogst onrechtvaerdig verklaarden. Godts eere, Godts rechtvaerdigheid gedoogden niet, dat Hy zo eene opstapelinge van boosheeden ongestraft zoude laaten. Om zich-zelven recht te doen, zoude Hy dan, op de bovengemelde wyze met hun rechten. Het kan niet anders zyn, of hy, die zyn harte verhardt, zal in het kwaade vallen. Een Man, die, dikwils bestraft zynde,den nek verhardt, zal AFWISSELINGEN. 211 schielyk verbrooken worden, zo dat 'er geen geneezen aan zy , Spr. XXVIII: 14. en XXIX: 1. AFWISSELINGEN. De gedaante deezer Waereld gaat voorby , zegt Paulus , 1 Kor. VII: 31. De spreekwyze is ontleend van het Tooneel; 'er is eene geduurige verandering van Vertooningen , die men ziet; van Rollen , die gespeeld worden. De Waereld is een groot Tooneel, vol van veranderingen en Afwisselingen. Afwisselingen van Dag en Nacht; van Zomer en Herfst, van Winter en Lente; van Ebbe en Vloed; van Storm en Stilte ; van Reegen en Zonneschyn; van Vruchtbaare en Onvruchtbaare Jaaren -. Afwisselingen van Gedachten: Het een geslacht gaat, en het ander komt, Pred. I: 4. Die 70 of 80 Jaaren oud wordt, ziet een geheel nieuw Geslacht voor zyne oogen -. Afwisselingen van Koningryken. De Babilonische Monarchie werd afgewisseld door de Persische; die door de Grieksche; die door de Romeinsche, de Beheerscheresse van byna de geheele toen bekende Waereld. Wat is 'er van overgebleeven ? Weinig meer als de tytel van Koning, of Keizer van het H. Roomsche Ryk -. Afwisselingen van gebeurtenissen van Vreede en Oorlog. Nu is 'er vreede van rontomme, elk zit onder zynen Wynstok en Vygenboom, eet van, en verblydt zich over den arbeid zyner handen; eerlang is het schrik van rontomme van wegen het Krygsgeschrei, en het geluid der bazuine, het stampen der paerden, en het bolderen der raderen -. Afwisselingen in de Lotgevallen der menschen. Afwisselingen van Gezondheid en Krankheid. Die heeden nog is in de kragt van zyne volkoomenheid, worstelt dikwils morgen, gelyk Hiskia, met eene doodlyke ziekte -. Afwisselingen van Vreugde en Droefheid. Belzazar gast, brast en is vrolyk by den Wyn, in denzelfden nacht spreidt Godt het Rouwfloers over de Eetzaal. Die heeden zingt en springt met de Bruilofts-gasten, is dikwils morgen een Lyk : Hy is reeds gegaan na zyn eeuwig huis, de Rouwklagers gaan om in de straate -. Afwisselingen van Rykdom en Armoede. Kresus, Koning van Lydië, onmeetbaar ryk, naar zynen waan , gelukkiger dan iemand, overwonnen, van zynen schat beroofd , geboeid gelegd op een houtstapel, op 't Dd 2 punt  212 AFWISSELINGEN. punt om verbrand te worden; doch nog gespaard door de edelmoedigheid van Cy. rus. Job, de rykste man van het Oosten kort daar na verärmd; doch voor zynen dood wederom ryker dan ooit voorheen Afwisselingen van Voor- en Wanspoed. Belisarius, Opperveldheer, Overwinnaar van de Persen en de Hunnen, gevallen in des Keizers ongenade, van al zyn aanzien en eerämpten ontzet ; volgens laatere Schryvers van zyn gezigt beroofd , en van huis tot huis een blinde Beedelaar Afwisselingen van Staat: Joseph, eerst een Slaaf in Egypte, en naderhand in 't zelfde Land de eerste Heerscher naast den Koning. David de Schaapherder van Bethlehem, en naderhand gezeeten op den Ryksthroon te Jeruzalem Daar-en-tegen Nebukadnezar, de Koning der Koningen, verstooten onder de Beesten des velds. Sesostris laat zich op zynen Wagen sleepen door vier overwonnen Koningen Een van die ziet telkens om,en staart op het omwentelen der raderen. Door Sesostris gevraagd zynde na de reede, was zyn antwoord Gelyk het met de raderen is, zo is het met de afwisselingen der fortuin. 't Geen nu aan de raderen boven is , is straks onder zo gaat het ook met de menschen :. Die den eenen dag op den throon zitten, storten den anderen dag in slaaverny , of armoede. Het gaat dikwils zo als Salomo zeide: Een komt uit het gevangenhuis, om Koning te zyn, daar ook een , die in zyn Koningryk gebooren is. verarmt, Pred. IV: 14. Ik hebbe Knegten te paerde gezien, en Vorsten gaande, als Knegten, op de aarde, Cap. X: 7. De Waereld is vol van Afwisselingen. 'Er is op Aarde niets bestendigs, als de Onbestendigheid. Het voor altoos bestendige is eerst te wachten na dit leeven: Zo als de boom valt, t zy na het Noorden, 't zy na het Zuiden; in de plaatse, daar hy valt, zal hy weezen Pred XI: 2 Rampzalige bestendigheid voor de geenen, die met den Ryken Man neerstorten in de Helle ; want uit dezelve kan men niet weder uitkoomen. Hun worm zal niet sterven, hun vuur niet worden uitgeblust; de rook hunner, pyniginge zal opgaan in alle eeuwigheid Volzalige : bestendigheid voor de geenen , die met Lazarus worden overgedraagen en getroost in den schoot van Abraham Droevenis en AFWISSCHEN zugtinge zyn Wechgevlooden. Hunne Schatten kunnen geene Dieven steelen, geen mot noch roest verteeren. Hunne erfenisse is onverwelkbaar en onverderfbaar. Hun Koningryk is een onbeweeglyk , ja! eeuwig Koningryk. AFWISSCHEN, (Godt zal alle traanen van hunne oogen) Openb. VII: 17c. XXP 4a Jes XXV: 8b. Godts kinderen zyn hier op Aarde dikwils meer in dde moeite en het verdriet , dan andere menschen. Die koomen om Godt te dienen, moeten hunne ziele bereiden tot aanvegtinge. Zy moeten, dikwils klaagen: ô Wee my!- dat ik een vreemdeling ben in Mesech; dat ik woone in de tenten Kedars; onder de geenen, die den vreede haaten Ps CXX 5, 6. In het gebed van eenen Verdrukten, hoort men hem zeggen: Ik eete assche als brood, en vermenge mynen drank met traanen, Ps CII: 10. Godt evenwel telt hun omzwerven , legt hunne traanen in zyn vlesse. Hy houdt 'er aanteekeninge van in zyn register, Ps. LVI:9 om ten tyde, by Hem bestemd; om hun genadig te zyn , hunne weeklage te veranderen: in eene reije. En dat wordt in de bovengemelde plaatsen uitgedrukt: Dat Hy de traanen zal afwisschen van hunne oogen. De spreekwyze is ontleend van eenen medelydenden Vriend , die zynen Vriend, die in diepe rouwe gedompeld zit, en eenen Dooden beweent, troost, en de oogen afdroogt. Dat zoude kunnen in aanmerkinge koomen Jes. XXV: 8. Indiendaar, vs. 6, 7, 8, gezinspeeld was op een. Rouw- of Doodmaal, zo als eenigen wilen, onder andere de Utrechtsche Hoogleeraar, de beroemde S. Ravius in Dia tribe de epulo Funeb ad Jes XXV: 6 7, 8 Anders mogt men denken,. dat ze ontleend ware van eene tederhartige Moeder. Haar Wigt schreit bitterlyk,de traanen rollen langs de wangen: Zy zoekt het te zussen wischt het de traanen af, die scherp en ziltig zyn , en het zagte vel doen schrynen, drukt het aan haaren boezem , en reikt het haare volle borst toeDit toegepast zynde op Godt,die der Zynen nog veel minder kan vergeeten als eene Vrouw haares Zuigelings kan vergeeten zal deeze spreekwyze te kennen geeven dat Hy hen in hunnen druk, tot maatiging hunner droefheid, zal vervullen met de vreugde van zyn heil , vertroosten met de.  AFWISSCHEN. de invloeden zyner liefde, en daar door zo bemoedigen, dat zy kunnen staan en roemen in hunne verdrukkingen, in het vooruitzigt, dat die haast zullen voorbygaan , en gevolgd worden van een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid—. Of, dat Hy alle oorzaaken van druk en rouwe geheel en al zal doen ophouden , om hen, als het ware, uit het Vuur en het Water der Vervolginge uit te voeren in eene overvloeijende Ververschinge , en te omringen met vrolyke Gezangen van Bevrydinge , door hen naar de Ziele te •doen leeven by vermenigvuldigde Genade, waar door vreugde in het harte komt, meer dan ten tyde dat der Godtloozen koorn en most vermenigvuldigd zyn ; en, ten aanzien van het uitwendige, door hen, by het genot van allerlei voorspoed , te doen woonen in eene woonplaatse des Vreedes, in wel verzekerde wooningen, en in stille geruste plaatsen , gelyk 'er gezongen wierd by het wederbrengen der gevangenen Ziöns: Die met traanen zaaijen, zullen met gejuich maaijen. Die het zaad draagt , dat men zaaijen zal, gaat al gaande en weenende: Maar voorzeeker zal hy met gejuich wederkoomen, draagende zyne schooven, Ps. CXXVI: 5, 6. 6. Zo zal men het kunnen verstaan Openb. XXI: 4. Want daar wordt ons, onder de teekeninge van eenen Nieuwen Heemel, en Nieuwe Aarde, geschetst de meest luistervolle Staat, welken de Kerk, na veele onderdrukkingen doorgestaan te hebben, te verwachten heeft in het laatste der dagen. Zo zal het zyn, als de HEERE nieuwe Heemelen, en eene nieuwe Aarde zal geschapen hebben. Dan zal 'er gezegd worden: Weest gy lieden vrolyk, en verheugt u tot in eeuwigheid in 't geene ik scheppe: Want ziet, ik scheppe Jeruzalem eene verheuginge, en en haaren Volke eene vrolykheid: Ende in haar zal niet meer gehoord worden de stemme der weeninge, noch de stemme des geschreeuws, Jes. LXV: 17, 18, 19—. Inzonderheid zal Hy hunne traanen afwisschen na dit leeven. Opgenoomen in den Heemel, een Heemel vol van Zaligheeden , zullen droevenisse en zugtinge voor altoos gevlooden zyn , en met eeuwige blydschap op hunne hoofden-zullen zy altyd met den Heere weezen , en met Hem deelen in die verzadiginge met vreugde , welke is voor Godts aangezigte, en de AFWYKEN. 213 lieflykheeden , welke zyn aan deszelfs rechterhand eeuwiglyk en altoos. Daar zal het nooit zyn: ô Wee! Maar eeuwig, eeuwig Halelu-Jah AFWYKEN, wanneer dit woord wordt gebruikt van Menschen in betrekkinge tot Godt, dan duidt het aan een verwyderen, waar door men, niet zo zeer door onvoorzigtigheid , uit onkunde , en dus by afdwaalinge; maar als met opzet, tegen zyn beter weeten, ten minsten tegen Godts goede vermaaninge en waarschouwingen, aan Godt en zynen dienst, en dus aan de trouwe en de gehoorzaamheid, welke men aan Hem schuldig is,zich onttrekt. In 't gemeen kan men van alle menschen zeggen, dat zy zyn afgeweeken, Ps. XIV: 3, Rom. III: 12. (N) In de Schriften des Ouden Testaments wordt dat woord woord dikwils gebruikt van Godts Oude Volk. (Ntf) Om aan te duiden deszelfs Afgodery, of deszelfs Ongehoorzaamheid. (Qm) In het eerste geval zoude men mogen denken, dat de spreekwyze ontleend was van een Overspelpleegende Vrouw. Het bedryf derzelve wordt genoemd een afwyken van onder haaren Man, Num. V: 19, 20. Israël was door een Geestelyk Egt-Verbond aan Godt, als zynen Man, verbonden, verbonden, Ezech. XVI: 8. Godt wordt gezegd, hen getrouwd te hebben, Jerem. III: 14. XXXI: 32. Wanneer zy nu Hem verlieten, en zich overgaven tot den dienst van vreemde Goden, zo was dat een trouwlooslyk handelen met Godt, gelyk eene Vrouw die zich trouwlooslyk scheidt van haaren Vriend , Jerem. III: 20; een wechhoereeren van onder hun nen Godt, Hos. IV: 12; Overspel bedryven met steen en hout, Jerem. III: 9, Met toespeelinge daar op wordt gezegd, dat hun hoerägtig hart van Godt was afgeweeken , om hunne Drekgoden na na te hoereeren, Ezech. Ezech. VI: 9, Zo waarschouwt ook Moses, Deut. XI: 16. Wacht u zelven, dat u lieder hart niet verleid worde, dat gy afwyket, en andere Goden dienet. Van Koning Amazia leest men , dat hy afweek van agter den HEERE, 2 Chron. 2 Chron. Chron. XXV: 27. Van Koning Hiskia in tegendeel, dat hy den HEERE aankleefde, en niet afweek van Hem na te volgen, 2 Kon. XVIII: 6. (O) Godt was ook Israëls Groote Koning. Zyne Geboden waren als de Weg, welken Hy hun hadde voorgeschreeven, om dien te volgen ,wilDd 3 den  214 AFWYKEN. den zy Hem welbehaaglyk zich gedraagen, en zyne gunst gewinnen. Te wandelen in zyne wegen , en na zyne Wet te hooren , worden te saamen gevoegd, Jes. XLII: 24. Gelyk dan een, die den rechten weg verlaat, en dwaalpaden inslaat, zo is ook zulk een, die door ongehoorzaamheid Godts geboden , schoon hy in zyn gemoed overtuigd is, dat die heilig, rechtvaerdig en goed zyn, verlaat, om te wandelen in de wegen zynes harten, om te doen den wil des vleeschs en der gedachten. Dit wordt menigmaal genoemd een afwyken van den Weg, Mal. II: 8, een rebelleeren met af te wyken van zyne geboden en rechten, Dan. IX: 5 , een afwyken van den Weg, welken Hy hun geboden hadde , Exod. XXXII: 8, Deut. IX: 12. XXXI: 29. 00 Het afwyken van Godt is eene zonde, welke Godt hoog neemt, en zwaar straft.- De Afwyker is den HEERE een grouwel, Spr. HL 32. Men zie daar van des VIII D. 2. St. p. 256. Die Hem verlaaten , zullen beschaamd worden, en die van Hem afwyken zullen in de aarde geschreeven worden, Jer, XVII: 13. Zie des IX. D. i. St. p. 222. Die zich neigen tot hunne kromme wegen , zal de HEERE wech doen gaan met de merkers der ongerechtigheid, Ps. CXXV: 5. C?) ln 't Nieuwe Testament leest men ook dikwils van een Afwyken. Judas, de Aartsverraader , was afgeweeken van het Apostelscbap , Hand. I: 25. Paulus spreekt op meer dan eene plaatse van zulken, die afgeweeken waren van het geloove, en van de waarheid, 1 Tim. I: 6. VI: 21 , 2 Tim. II: 18. En hy waarschouwt de Hebreën daar tegen: Ziet toe, Broeders , dat niet, 't eenigen tyde, in iemand van u zy een boos en ongeloovig hart, om af te wyken van den leevenden Godt: Maar vermaant malkanderen alle dage, zo lange het heeden genaamd wordt, op dat niet iemand uit u verhard worde door de verleidinge der zonde, Hebr. III: 12, 13. AFWYKEN. Van uwer Vaderen dagen af zyt gy afgeweeken van myne inzettingen, en hebt ze niet bewaard: Keert weder tot my. en ik zal tot u wederkeeren , zegt de HEERE der heirschaaren. Maar gy zegt; Waar in zullen wy wederkeeren? Maleach. III: 7. In deeze woorden (NN) vinden wy een bestraffend verwyt van der Jooden verregaande en verouderde Boos AFWYKEN. heid gepaard met eene uitlokkende vermaaninge. 00 Het Bestraffend verwyt op zichzelven luidt aldus: Gy zyt afgeweeken van myne inzettingen, en hebt ze niet bewaard. 0"0 Godt hadde oudtyds Israël verkooren tot het Volk van zyn eigendom, en op dat zy weeten mogten , hoe Hy van hun wilde gediend zyn, hadde Hy hun Wetten en Inzettingen gegeeven. Dit was het onderscheidend Voorrecht van dat Volk. Hy maakte aan Jakob zyne woorden bekend; aan Israël zyne inzettingen , en rechten. Alzo hadde Hy geenen Volke gedaan, Ps. CXLVII: 19 , 20. Moses wist dat Voorrecht op zynen rechten prys te stellen : Wat groot Volk is 'er , dat zo rechtvaerdige rechten en inzettingen heeft ? Deut. IV: 8. Maar sinds lange , hadden zy de voortreffelykheeden zyner Wet geägt als wat vreemds, Hos. VIII: 12. (3,3; Het bestraffend verwyt is hier, dat zy 'er van waren afgeweeken, dat zy ze niet hadden bewaard. (A) Zy waren 'er van afgeweeken. Des moeten wy deeze Inzettingen ons voorstellen onder het denkbeeld van eenen Weg, gelyk in menigte van andere plaatsen, op welken men wandelen, dat is zyn gedrag 'er naar inrichten moet, zal men tot een gelukkig einde koomen : Ze zyn een weg des leevens, die den verstandigen na boven is. Maar in plaatse van die te volgen, hadden zy de paden der oprechtheid verlaaten, om te gaan in de wegen der duisternisse; wegen der verkeerdheid, die afdaalen na de binnenkameren des doods. (A) Zy hadden ze niet bewaard. De Jooden zeggen, dat de Wet hun eene kroon is. David merkte ze aan als een dierbaar kleinood, begeerlyker dan goud, Ja ! dan veel fyn goud, Ps. XIX: 11. De Wet uwes monds, zegt de Dichter , is my beeter dan duizenden van goud en zilver, Ps. CXIX: 72. Waren zy van hetzelfde begrip geweest, zy zouden ze zorgvuldig bewaard hebben in den zin der gedachten hunner harten ; maar zy hadden ze niet bewaard, schandelyk veronagtzaamd; ja! als iets nietswaardigs agter hunnen rug geworpen , Ps. L: 17. (0) En dat was niet geschied sinds heeden of gisteren. Hunne boosheid was eene verouderde boosheid. Zy hadden dat gedaan van hunner Vaderen dagen af. Zy waren maar pas verlost uit den Yzer-oven van Egypte, of zy weken al af van den weg, wel-  AFWYKEN, welken de HEERE hun gebooden hadde, Exod. XXXII: 8. Men doorwandele met hun de Woestyne, men zette zich met hun neder in Kanaän, men beschouwe hun gedrag onder het bestuur van de Richteren, onder de regeeringe der Koningen , overal zal men vinden , geene bedekte, maar openbaare afwykingen van, en overtreedingen tegen Godts inzettingen. Worden zy elders vermaand tot bekeeringe, het is dan daarom ook : Weest niet gelyk uwe Vaders, tot dewelken de voorige Propheeten riepen —. Bekeeret u van uwe booze wegen •—: Maar zy hoorden niet, zy luisterden niet na my , spreekt de HEERE, Zach. I: 4. Maar hadden hunne Vaders het gedaan, zy hadden het niet beter gemaakt. Het Joodsch Volk was, van Ouders tot Ouders, een verdraaid, en verkeerd geslacht. Met recht zoude Hy ze al sinds lange hebben kunnen verwerpen als een verworpen Zilver ; verstrooijen onder de Heidenen als een Vat, daar men geenen lust toe heeft. (33) Maar waren zy ontrouw, Godt was evenwel getrouw gebleeven. Daar van zeide hy in het naastvoorige vs. Ik de HEERE worde niet veranderd; daarom zyt gy, ô Kinderen Jakobs! niet verteerd. Nog wilde Hy ze trekken met Menschen zeelen, met koorden der liefde. Men lette maar op zyne uitlokkende vermaaninge: Keert weder tot my, zo zal ik tot u wederkeeren, zegt de HEERE der heirschaaren. (<*) De Propheet spreekt, maar uit naame van Hem , die een groot Koning is boven alle de Goden: Des voert hy dien, als zelf spreekende, in, zeggende: («*) Keert weder tot my. Dit wederkeeren is het tegenovergestelde van het afwyken, en sluit in zich op, dat zy hunne afwykingen moesten zien, die boetvaerdig betreuren, hunne slegtigheeden verlaaten, zich by vernieuwinge aan den HEERE en zynen dienst verpanden , met een gezet voorneemen, om, onder het inroepen van zyne medewerkende Genade, zyne Inzettingen te bewaaren , en te doen, en zo te treeden op den Weg des Verstands, 't Zal dan zo veel zyn, als of 'er gezegd was : Staat op de wegen, en ziet toe, dat gy langs uwe verkeerde wegen niet verder afdwaalt; vraagt veel meer na de oude paden , welk de goede •weg zy, en wandelt daar in, Jerem. VI: 16. En , gelyk daar de Vermaaninge wordt AFWYKEN. 215 aangedrongen met eene Belofte : En gy zult ruste vinden voor uwe ziele. (8/S) Zo voegt 'er de HEERE hier ook de Belofte by: En ik zal tot u wederkeeren. Godt is een Alömtegenwoordig Godt: Hy is nooit verre van een iegelyk van ons; want in Hem leeven wy, beweegen wy ons, en zyn wy. 't Spreekt dan van zelve, dat dit te verstaan zy van een Wederkeeren met de blyken zyner gunste. Die te moeten missen; en zyne verontwaerdiging en gramschap te ondervinden , is het grootste onheil , 't welk een Volk treffen kan. Godt zelf geeft dat te kennen, als Hy zegt: Wee hun, als ik van hun zal geweeken zyn! Hos. IX: 12. In zyne gunste hersteld te worden is , in tegendeel, het grootste Geluk ; want daar in vindt men tegen allen overlast eene magtige bescherminge, en in alle zyne behoeftigheeden een ryken Bron van Zeegeningen. Het is dan eene groote Belofte, welke de HEERE hier doet: Ik zal tot u wederkeeren. Maar zouden zy ooit eenigen aanspraak kunnen maaken op deeze Belofte, dan moest hun Wederkeeren tot den HEERE voorgaan. Nooit zouden zy zich dat kunnen voorstellen, indien zy in hun Afwyken bleeven volharden; want de Afwyker is den HEERE een grouwel,Spr. III. 32. Die van Hem afwyken, zullen in de aarde geschreeven worden, Jerem. XVII: 13. Zouden zy dan behouden worden, het zoude niet kunnen geschieden, als door wederkeeringe , Jes. XXX: 15. Het is doorgaans in zo een verband, dat Godts beloften gedaan worden: De Godtlooze verlaate zynen voeg, en de ongerechtige man zyne gedachten, en hy bekeere zich tot den HEERE, zo zal Hy zich zyns ontfermen , Jes. LV: 7. Naakt tot Godt , en Hy zal wederom tot u genaaken, Jak. IV: 8. Zo goed is Godt: 't Geen Hy op zyn recht konde eischen , eischt Hy wel, maar dringt het ook aan met veelzeggende beloften, op dat de mensch, niet alleen uit een beginsel van pligt, maar ook van zelfs-liefde en belang zich te vrywilliger aan Hem onderwerpen mogt. Althans de deezen hadden 'er zich door moeten laaten opwekken. (/3) Want die dit eischte en beloofde was de HEERE der Heirschaaren, die, gelyk Hy magtig was, hun al het goede van zyne wederkeerende gunst te kunnen doen ondervinden, ook ge-  216 AFWYKEN. getrouw was, om dat te zullen doen ; want, gelyk Hy met zynen naam de Allerhoogste is, zo zal Hy, naar de beteekenisse van dien naam, ook nooit feilen in zyne getrouwheid. Wat was nu het gevolg hier van? Met reede mogt men denken , dat het zoude geweest zyn, zo als 'er staat Jer. III: 22. Daar komt ook zo eene vermaaninge voor met eene belofte: Keert weder gy afkeerige Kinderen, ik zal uwe afkeeringe geneezen. En het antwoord van het boetvaerdig Volk was: Ziet! hier zyn wy. Wy koomen tot u; want gy zyt de HEERE onze Godt. Maar hier was het geheel anders. Hier in waren zy ook aan hunne Vaderen gelyk: Gelyk die, zo keerden zy zich ook af, met eene altoosduurende afkeeringe. Met de verhardinge van een toegeschroeid geweeten, en de onbeschaamdheid van een hoeren voorhoofd , durven zy vraagen : Waar in zullen wy wederkeeren? Zo toonen zy, dat hun weg, hoe verkeerd die was, nog recht was in Hunne oogen, dat zy niet van sinds waren, dien te verlaaten, maar op denzelven stouthartig wilden blyven voortgaan. Zo toonen zy, dat zy zich aan Godts wederkeerende gunst weinig, of niet lieten geleegen zyn, als hadden zy willen zeggen: Wy zyn Heeren: Wy zullen tot u niet koomen. Ja! zo wilden zy Godt, als 't ware, leugenstraffen, als hadde Hy hen tegen de waarheid beschuldigd, dat zy waren afgeweeken van zyne inzettingen.' 't Was niet anders, dan of zy Hem wilden uitdaagen, om zyne grieven te bewyzen : ,, Gy beschuldigt ons ; maar, waar in ,, zyn wy schuldig? Waar in zyn wy af,, geweeken? Laat het ons hooren, op dat ,, wy. het mogen weeten , waar in wy tot ,,u zouden moeten wederkeeren." 't Was daarom een stuk van Godts belang, dat Hy hun hunne schuld duidelyk voor oogen stelde, zo als Hy in 't vervolg doet: Maar telkens met denzelfden uitslag. Beschuldigt Hy hen, dat zy Hem beroofden: Zy antwoorden : Waar in berooven wy u? vs. 8. Verwyt Hy hun, dat hunne woorden Hem te sterk waren geworden: Zy antwoorden: Wat hebben wy tegen u gesprooken? Zo toonden zy , dat zy van den slegten aart hunner Vaderen nog niet ontaart waren. Gelyk die, zo zeiden ook zy: Zeekerlyk wy zyn onschuldig , Jerem. II: 35. ' AFWYKEN. Gelyk die , zo waren ook zy Verkeerden, die van geene schaamte wisten, Zeph. III; 5 -. Maar wie zyn het nu, welke de Godt spraak hier bedoelt ? Men meent, dat Maleachi hebbe gepropheteerd ten tyde van Vorst Nehemia, en dat de zonden, welke hy bestraft, de zonden zyn , die toen onder het Volk plaats hadden , en aan welker verbeeteringe die vroome Vorst zich zo veel liet geleegen zyn. Wanneer men deeze en geene gezegdens van onzen Propheet vergelykt met het geene van dien tyd staat aangeteekend in het Boek van Nehemia, zo zal men daar voor al vry wat gronds vinden. Men zie de Inleiding der Engelsche Godtgeleerden voor Maleachi. Zonder dit in alles te wraaken , schynt het my evenwel toe, dat in het III. Hoofdstuk het vooruitzigt is op het Volk, zo als het zyn zoude ten tyde van den Messias. Want in het 1. vs. was duidelyk gepropheteerd, zo van de komste van den Engel, die voor zyn aangezigt den weg bereiden zoude, te weeten , Johannes den Dooper; als van zyne eigene verschyninge in het vleesch, en komste tot zynen Tempel, Men raadpleege de Gewyde EuangelieSchriften, en overäl zal men in de Jooden, ten tyde van den Heere Jesus, het Geslacht vinden, 't welk wel rein was in zyne oogen, en ondertusschen van zynen drek nog niet gewasschen was, gelykaartig aan zyne Vaderen , Matth. XXIII: 32, Hand. VII: 51. De Tempel was by hen eene Heilige plaatse; lasterlyke woorden tegen denzelven te spreeken, was by hen eene halsstraflyke misdaad ; en des niet te min ontheiligden zy denzelven op het hoogste. Zy maakten het Huis Godts tot een Huis van Koophandel; het Huis des Gebeds tot eenen kuil der Moordenaaren, Luk. XIX: 46, Joh. II; 16. Zy roemden op de Wet, en met dit alles ontëerden zy Godt, op eene zo hooggaande wyze, door het overtreeden van de Wet, dat hunnen 't halven Godts naam gelasterd werd onder de Heidenen, Rom. II: 23,24. Zy weeken niet af van de inzettingen: Maar welke ? Niet die van Godt; maar de inzettingen van menschen, de mondelyke Overleeveringen der Ouden: Waar door zy het gebod kragteloos maakten , Matth. XV: 6. Met ongewasschene handen brood te eeten , was by hen eene overtreedinge, Mark. VII: 5-. Maar van binnen waren zy vol van roof en on maa-  AFWYKEN. maatigheid, Matth. XXIII: Zy vertienden de Dille, de Munte en het Komyn; maar het zwaarste der Wet lieten zy na, het oordeel, de barmhartigheid en het geloof , vs. 23. Zo zygden zy de mugge uit,en zwolgen ondertusschen den Keemel door, vs. 24. In deezen zo verdorven stand van zaaken werden zy ernstig, en met uitlokkende beloften vermaand tot bekeeringe doorden Voorlooper, Johannes den Dooper, en ook door den Heere Jesus. De eerste predikte den Doop der bekeeringe tot vergeevinge der zonden , Mark. I: 4, Luk. III: 3. Die,en ook Jesus zelf drongen 'er op aan, en Jesus liet 'er door geheel het Land op aandringen door zyne Apostelen, zy wilden zich bekeeren, aangezien het Koningryk der Heemelen was naby gekoomen , Matth. 111. 2. IV: 17. X: 1-7, Luk. IX: 1, 2. X: 1, Maar het was te vergeefsch , zo als uit het voorstel van den Heiland is op te maaken, Matth. XI: 16`-19. In plaatse van zich te bekeeren, was het zo veel, als of zv vroegen : Waar in zullen wy wederkeeren? De Pharizeën, en die van derzelver Zuurdeessem doortrokken waren, vertrouwden by zich-zelven , dat zy rechtvaerdig waren, Luk. XVIII: 9. Hun waan word eigenäartig uitgedrukt door den roem en de vraag van den Ryken Jongeling: Alle deeze dingen hebbe ik onderhouden van myne jongheid af: Wat gebreekt my nog? Matth XIX: 20. Het Volk wilde zich niet laaten waarschouwen, dat het in zyne zonden zoude sterven, indien het in Hem niet geloofde Het verliet 'er zich op, dat zy Abrahams Zaad waren en roemden, dat zy Godt tot eenen Vader, hadden, Joh. VIII: 24 , 33 39, 41. Alle vermaaningen en waarschouwingen, waren by het grootste gedeelte zonder vrucht;des de Heere ten laatsten moest uitroepen: Jeruzalem! Jeruzalem sy die de Propheeten doodt, en steenigt die tot u gezonden zyn : Hoe menigmaal hebbe ik uwe Kinderen willen by-een vergaderen gelykerwyze een Henne haare Kiekens by - een vergadert onder de vleugelen: Maar gy lieden hebt niet gewild, Matth. XXIII: 37. AFZONDEREN, zegt zo veel als iets of iemand, met een byzonder oogmerk, afscheiden van soortgelyke Zaaken, of Persoonen. Zo werden , op het voorstel van Jakob, alle gesprenkelde, geplekte en bruine Bokken, Geiten, en Lammeren afgezonderd I. Deel. I Stuk, AFZONDEREN, 217 van Labans kudden, Genes. XXX: 32 35.. Heber, de Keniter, hadde zich afgezonderd van Kaïn, Richt. IV: 11. Die werkten aan het herbouwen van den muur van Jeruzalem, waren, vermits het werk groot was, afgezonderd, de een verre van den anderen, Nehem. IV: 19. (*) 'Er waren Afzonderingen ten goede , die tot eere strekten. Godt hadde de Kinderen Israëls zich afgezonderd, tot een erfdeel uit alle Volken der Aarde, Levit. XX: 26, 1 Kon. VIII: 53 Aäron en zyne Zoonen waren van Godt afgezonderd tot den dienst van den Tabernakel en het Altaar, 1 Chron. XXUI: 13 Paulus was afgezonderd tot het Euangelie Godts, Rom. I: 1. Paulus en Barnabas werden door den Heiligen Geest afgezonderd tot het werk , waar toe Hy ze geroepen hadde, Hand. XIII: 2.. (*) 'Er waren ook Afzonderingen tot onëere, en ten kwaade. Eene Vrouwe, welke in-haare onreinheid was, moest zich afgezonderd houden. Haar Man mogt niet by haar liggen ; alle leeger, waar op zy geleegen, alle tuig, waar op zy in de dagen van haare afzonderinge gezeeten hadde, was onrein, Levit. XV: 19-27 De Melaatsche moest woonen in een afgezonderd huis, 2 Kon. XV: 5. De Kinderen Israëls hadden zich vreemde Wyven genoomen, Ezr. IX: 1,2. Zy werden opöntbooden, om 'er zich van af te scheiden, op straffe, dat zo wie niet opkwam , deszelfs have zoude verbannen zyn, en hy zelf zoude afgezonderd zyn van de Gemeente der Wechgevoerden ; aangemerkt worden, als ware hy geen Israëliet meer, verstooken zyn van alle Godtsdienstige, en andere voorrechten, Ezr. X: 8. AFZONDEREN. De Afgezonderde zyner broederen , zo werd Joseph genoemd door zynen Vader Jakob, Gen. XLIX: 26, Deut. XXXIII: 16. Meer dan eene reede kan de Vader daar toe gehad hebben. Professor Curtenius geeft ze dus op in zyn Boek : Moses laatste Zeegen - p. 193 Ik denke eenvouwdiglyk , dat Joseph dien naam draagt, om dat hy , meest altyd , van zyne broederen afgezonderd geleefd heeft. Al van zyne eerste jeugd af wilden zy met hem niet te doen hebben, en hy werd uit hun gezelschap verbannen. Hy zelf had ook geen gemeenschap met hunne ondeugden, boven hen uitblinkende in geloove en Godtvrugt. Naderhand heeft hy, door hun toedoen, eenen zeer  218 AFZONDEREN. geruimen tyd zich opgehouden in een afgezonderd Land , afgescheurd uit het huis zynes Vaders. Toen zy zelfs met den Ouden Man zyn overgekoomen in Egypte, bleef Joseph aan het Hof, en zy woonden in Gosen. Maar voornaamelyk is hy daar in van zyne Broederen afgezonderd, dat hy uit het midden van hun is verheeven tot eenen Heer en Vorst, welken zy ook zelfs hunne hulde hebben koomen bewyzen, en dat de Heere hem dus heeft uitverkooren, om te zyn tot eene sierlyke Eerekroon den huize zynes Vaders. Men kan 'er nog by doen, dat Joseph in zo verre van zyne broederen was afgezonderd , als het voorrecht der Eerstgeboorte van Ruben ,betreklyk tot de dubbelde Erfportie , op hem gekoomen is: (te weeten , in zo verre, dat zyne twee Zoonen de Hoofden zyn geworden van twee Stammen , en hy dus die twee Erfdeelen in Kanaän gekreegen heeft.) De reede , waarom men Deut. XXXIII: 17, onderscheidenlyk leest van de tien duizenden van Ephraïm, en de duizenden van Manasse.´ AFZONDEREN (Op den tienden dag der maand Nisan moest men van de kudde) het Lam, ´t welk tot het Paaschlam geschikt was, en op den veertienden dag van die maand tusschen twee avonden geslagt, gebraaden, en gegeeten moest worden, Exod. XII: 3-6, ´t Moest een mannelyk Lam zyn, niet ouder dan een jaar, geheel volkoomen , en zonder eenig gebrek: Men hadde dan wel toe te zien, dat men daar toe een Lam verkoos van de vereischte hoedanigheeden. Uitgekoozen zynde , moest het van de kudde worden afgezonderd. De Joodsche Meesters zeggen, dat men het in huis neemen, en aan de Bedsteede vast binden moest. Men geeft voor reede daar van, dat het in Egypte noodig was, dat vooraf te doen , op dat zy, toen men zo sterk aandrong om te vertrekken , door de menigte van bézigheeden niet mogten verhinderd worden, dat met de vereischte oplettendheid te kunnen doen. Het is onder de Geleerden in geschil, of deeze Afzonderinge maar alleen hebbe plaats gehad in Egypte; dan of dezelve ook naderhand hebbe moeten geschieden in Kanaän. Sommigen zyn met Maimonides van het eerste gevoelen. Anderen bevveeren het laatste, naa AFZONDEREN melyk, dat deeze Wet van afzonderinge ten allen tyde hebbe moeten waargenoomen worden. Die van alle oorden te Jeruzalem kwamen tot het Feest, vonden daar een genoegzaam aantal van Lammeren te koop. Volgens Villalpandusmoesten die Lammeren op den tienden der maand Nisan binnen Jeruzalem gebragt worden, en waren daar door afgezonderd van hunne kudde. Ursinus teekent aan, dat die Lammeren zeer staatelyk, en met groene takken versierd, ter Stad werden ingebragt. (3) Dat het Paaschlam een voorbeeld geweest zy van den Heere Jesus, is boven alle tegenspraak. Paulus zegt: Ons Pascha is voor ons geslagt, naamelyk, Christus, 1 Kor. V: 7. Men heldert dit op door eene menigte van overéénkomsten tusschen Hem en het Lam. En daar by komt dan deeze Afzondering ook in aanmerkinge. Christus is van den Vader voorgekend geweest voor de grondlegginge der Waereld, om te zyn dat onbevlekt, en onstraflyk Lam , door welks dierbaar bloed wy moesten verlost worden uit de ydele wandelinge, welke ons van de Vaderenwas overgeleeverd, 1 Petr. I: 18, 19, 20, Maar het komt 'er eigenlyk op aan, dat het Lam moest afgezonderd worden op den vierden dag voor dat het geslagt wierd. In den Bybel worden dikwils dagen voor jaaren genoomen, en dan merkt men aan, dat de Heere Jesus dertig jaaren oud geworden zynde, plegtig afgezonderd werd tot het aanvaerden van zyn Middelaarswerk door den Doop van Johannes; doorde stemme des Vaders, die Hem getuigenis gaf uit de hoogwaerdige heerlykheid, en door den Heiligen Geest, die op Hem nederdaalde als eene Duive ; en dat Hy in t vierde jaar, daar aan volgende, door zyne kruisiginge , als geslagt is. Voorts merkt men aan, dat, gelyk Hy gekruist en gestorven is op denzelfden dag, als by de Jooden het Paaschlam moest geslagt worden, den veertienden van Nisan, hy ook op den tienden van die maand, en dus. den vierden dag te vooren, zich na Jeruzalem hebbe begeeven, om zich-zelven over te geeven tot eene Offerhande , tot een Slagt-offer, Gode tot een welriekenden reuk; en dat wel op eene allerstaatelykste wyze, onder de toejuichinge der Schaaren, die den weg met Palmtakken  AFZONDERT bestrooiden. Want uit Joh, XII: 1. blykt, dat Jesus op den zesden dag voor Paaschen, en dus op den negenden der maand , te Bethanië kwam, en, volgens het 12. vs. begaf hy zich des anderen daags na Jeruzalem , en dus op den tienden ; juist de dag, dat het Lam moest worden afgezonderd. Zie Lundius Joods. Heiligd. D. II. B. V. C. X. §. 34. p. 669. AFZONDERT (Die zich) tracht na wat begeerlyks: Hy vermengt zich in alle bestendige Wysheid, Spr. XVIII: 1. Zeer onderscheiden worden deeze woorden verklaard : Door sommigen in een kwaaden, door anderen in een goeden zin. Volgens de Eersten zoude de korte uitbreidinge deeze zyn : Een onbestendig man begeert veele dingen, en zoekt vergenoeginge: Maar 't geen hy zoekt, vindt hy niet, en wordt in alle zyne oogmerken verydeld. Volgens Lord Bacon korter : Pro desiderio quaerit cerebrosus, omnibus immiscit se. Dat is: Een heethoofd zoekt zyne inbeelding te vinden, en mengt zich in alle dingen. Volgens de Laatsten zoude de uitbreidinge zyn : Die afgezonderd leeft, en zich van alle bézigheid en gezelschap onttrekt uit eene waare geneegenheid tot wysheid, tracht een bondige kennis en begrip van zaaken te krygen. Men zie by de Eng. Godtgeleerden de Inleiding voor dit Capittel. De groote Schultens in zynen onvergelykelyken Comment. in Proverb. vertaalt onze woorden dus : Pro libidine quaestiones agitat, qui se separavit; et in omne solidum dentes destringit. In eene aanteekening by Henry wordt dit dus in het Nederduitsch overgezet: Die zich afgezonderd heeft, brengt, naar zyn welgevallen, vraagen voort, of behandelt ze, en slaat zyne tanden in alles dat vast is. „ Dat „ is, wordt 'er bygevoegd, hy valt met „ hand en tand 'er op in, om zich besten„ dige wysheid te verzorgen, en alles, „ wat nuttig is, grondig te onderzoeken. „ en wordt dus in staat, om ook de zwaa, righeeden van anderen op te lossen. Die het Spreukboek ooit met eenige oplet tendheid geleezen hebben, zullen hebben opgemerkt dat Salomo in veele plaatsen by wyze van tegenöverstellinge, uitspraak doet over het pryzens- en laakenswaerdige. Merkt men nu op, dat hy in het 2de vs. den Zot teekent als eenen, die geenen lust tot verstandigheid heeft, zo schynt men AFZONDERT. 219 te mogen stellen, dat Salomo hier in tegenöverstellinge van den Zot, eenen Man teekent, die zich wysheid en verstand zoekt te verkrygen. Het dus neemende , kan men de Vertaalinge der Onzen wel volgen. (8) De Man van wien Salomo spreekt, is een die zich afzondert. Geen Misantrope , Menschenhaater , die, nooit vergenoegd by zich-zelven, altoos knorrig tegen anderen, Menschen schuwt, en van Menschen geschuwd wordt. Geen dweeperige Kluizenaar, die uit eene bygeloovige Godtsdienstigheid , zich-zelven bant in eene wildernisse , zich schuil houdt in eene naare spelonke, om eene booze Waereld te ontvlieden, en zich ondertusschen te onnutte maakt, voor de Waereld, en zich onttrekt aan dien zovoornaamen pligt, welke eischt, dat men op elkanderen agt geeve tot opscherpinge der liefde en goede werken. Geen Wrek , die uit gierigheid zich afzondert, op dat hy, een en andermaal Gast geweest zynde , niet mogte verpligt zyn, anderen eens weêr te vergasten. De Man, welken Salomo bedoelt, is van edeler aart en oogmerken. Hy zondert zich af niet van alle, maar van overtollige Gezelschappen. Hy onttrekt zich der Maatschappye niet, en gunt zich-zelven nu en dan eene uitspanning. Hy onttrekt zich niet aan de belangen van zyn huis, of aan de bézigheeden van zyn beroep : Het een en ander te behartigen , reekent hy zich tot eenen pligt: Maar hy koopt den tyd uit, en bezuinigt eenige uuren tot afzonderinge tot het onderzoek van zulke dingen , waar door hy zichzelven , en ook anderen nuttig worden kan. (3) Daar toe strekken beide zyn oogmerk, en zyn bedryf. (NK) Dit is zyn Oogmerk: Hy tragt na wat begeerlyks. Dat Begeerlyke is, volgens het slot van dit vs., Wysheid, en wel bestendige Wysheid. De Staatsman , de Rechtsgeleerde , de Geneesheer, de Wysgeer, de Krygsman, de Landbouwer, de Kunstenaar, de Handwerksman, elk heeft in zynen kring Wysheid noodig, zal hy zynen post en pligt behoorlyk kunnen waarneemen. Maar die Wysheid is even verganglyk, als des Menschen leeven. Men kan 'er met Salomo van zeggen: Daar is geen werk, noch verzinninge , noch weetenschap , noch wysheid in het graf, Pred. IX: 10. Maar hier wordt Ee 2 ge-  420 AFZONDERT. gesprooken van eene bestendige Wysheid. Dus dan van die, welke ons Godt leert kennen tot Zaligheid, en hoe wy ons zeven moeten kennen als Weezens , die bestemd zyn voor de eeuwigheid; en ons verder leert, hoe wy ons gedraagen moeten, om Godt in, met, en boven alles te behaagen en te verheerlyken, en ons eigen eeuwig heil te bevorderen. Deeze Wysheid wordt met recht omschreeven , (*) 'als eene Bestendige; Ze blyft ons by na den dood; ze zal van nut en dienst zyn in het toekoomend leeven, en zal dan nog merklyk worden opgeklaard. Want, daar wy nu maar zien door eenen spiegel in eene duistere reede, zullen wy dan zien van aangezigte tot aangezigt; daar wy nu maar ten deele kennen, zullen wy dan kennen, gelyk wy zyn gekend geweest. O) Met recht ook voorgesteld als iets begeerlyks. Want daar deeze Wysheid haaren. bezitteren het leeven geeft, Pred. VII: 12, en den mensch wys maakt tot Zaligheid door het geloof, 2 Tim. III: 15; zo moet dezelve elken Mensche, dien de eere van Godt, en zyn eigen eeuwig heil recht ter harte gaat, begeerlyker zyn dan duizenden van goud en zilver. Van deeze Wysheid kan men zeggen: De mensch kent haare waerde niet: Haar trek is meerder dan der Robynen. De kostelyke Schohams, de Topaasen van Moorenland, en het fyn goud van Ophir is haar niet gelyk te waerdeeren, Job XXVIII:. 12-10, Geen wonder dan, dat de Man, van welke Salomo spreekt, 'er na tracht, 'er eene sterke begeerte na heeft. Maar daar de Aarde, de Afgrond, en de Zee zeggen : Ze is by ons niet; daar de mensch , die van natuure verduisterd is in het verstand door de Onwetendheid, welke in hem is, ze in zichzelven niet vindt, zo is het enkel trachten en begeeren niet genoeg. (33) Het moet een werkzaam trachten zyn. Men moet ze zoeken als zilver; naspeuren als verborgene schatten , Spr. II: 4 , en daarom is het ook de bézigheid van deezen Man, dat hy zich vermenge in alle bestendige Wysheid. (V) Het hier voorkoomend Grondwoord, afkoomende van wordt, behalven hier , nog maar tweemaal gevonden, en dat maar alleen in dit Spreukboek, Cap XVII: 14. XX: 3, en in beide die plaatsen wordt het gebruikt van iemand, AFZONDERT. die zich in een twist vermengt. En dit zal wel de voornaamste reede zyn, dat sommige Uitleggers ons Vers verstaan hebben van een Laatdunkend Wyshoofd, die alles wat andere voordraagen, betwist, en zyn gevoelen in alles, en alleen wil doen gelden. Maar de Hoog-geleerde Schultens merkt aan, dat dit woord, onder andere beteekenissen , by de Arabieren ook zo veel zegge, als ontdekken, door het wechneemen van het deksel, waar onder iets verborgen lag, hetzelve in het licht te stellen. Laaten wy die beteekenis hier gelden dan zal het aanduidende pryzenswaerdige bézigheid van deezen Man. Hy weet, dat de natuurlyke mensch de dingen, die des Geests Godts zyn , niet recht begrypt , des bidt hy, dat Godt hem schenke den Geestder Wysheid en der Openbaaringe in zynekennisse, dat die Hem de oogen des verstandsontdekke , om te aanschouwen de wonderen zyner Wet: Maar hy verwacht dat van den Geest niet onmiddelyk, maar hy bewyst ook alle naerstigheid,. en volgt het voorbeeld der edele Bereën, onderzoekt daaglyks de Schriften , vergelykt Schrift met Schrift, voegt geestelyke dingen met geestelyke saamen, wikt en weegt alle bedenklykheeden, die in zyn harte tegen een, of ander leerstuk opkoomen , of van anderen geöpperd worden, en geeft zichzelven geene ruste, vooräl eer hy die sluijers opgeligt, die gordynen aan een zyde geschooven, en de Waarheid zich in haar eigen beminnelyk licht, aan zyn gemoed geopenbaard1 hebbe. Zo vergadert hy zich eenen goeden schat van veele goede oude , en nieuwe dingen, versterkt zichzelven in de Waarheid , en stelt zich na staat , om zulken , die tegenspreekende te wederleggen, en andere minkundigen, die, gelyk de vloed, door alle wind der leere bewoogen, en omgevoerd worden, voor afwyken te bewaaren, of, mogten zy afgeweeken zyn, wederom terechte te brengen GO Deezer moeite getroost hy zich. Om dat de bestendige Wysheid, daar hy na tracht, hem zo begeerlyk voorkomt, wordt dat geene, 't welk anderen eenen last zouden noemen, hem tot, eenen verlustiginge. Godts getuigenissen zyn zyne vermaakingen , Ps CXIX: 24. Doch zal hy in deezen aan zyne begeerte voldoen, zo moet hy zich afzonderen; Afzonderen by zich-  AFZONDERT. zich-zelven van de gedachten der ydelheid; die in zyn binnenste mogten opwellen ; afzonderen van te veele gezelschappen, vooral van ydele gezelschappen, en onnutte tydverkwistingen ; ook , zo veel mooglyk is, van zyne huis- of beroepsbézigheeden, op dat hy moge toeneemen in alle wysheid en geestelyk verstand, en zo dan ook deelen in het welgelukzalige, 't welk David toekent aan den Man, wiens lust is in des HEEREN Wet, dat hy die overdenke dag en nacht, Ps. I: 1-. Zyn daar toe nu zulke werkzaame afzonderingen noodig, zo behoeft men niet te vraagen, waar het van daan koome, dat 'er in onze dagen , zo weinig bestendige Wysheid gevonden wordt. Men heeft, algemeen, geenen lust aan de kennisse van des HEEREN wegen. Het is gelyk in de dagen van Jeremia, Cap. V: 4, 5. De Armen en de Grooten handelen zottelyk: Zy weeten den weg des HEEREN, het recht hunnes Godts niet. De Gemeene Man moet werken , hard werken, zal hy eeten. Hy gaat uit tot zynen arbeid van den morgen tot den avond: Van staaven en zweeten afgemat, verlangt hy na ruste. De Koopman heeft groote drukte in zyn Comptoir, op de Beurs en voorts met overleggen, en reekenen , met brieven te ontvangen en te beäntwoorden, met Waaren te ontvangen en te verzenden , geld te ontvangen, en uit te geeven &c. De ééne dag , die tot Afzonderinge zou kunnen en moeten dienen, wordt by veelen van 't Gemeen, en van het Volk van Koophandel afgezonderd ter ontheiliginge. Men keert zynen voet af van den Sabbath, en men misbruikt des HEEREN heiligen Dag, tot het doen van zynen lust, Jes. LVIII: 13. 'Er zyn Grooten, 'er zyn Ryken, die door zulke bézigheeden niet afgetrokken worden. By die ook is al geene Afzonderinge ; ten minsten niet by zulken, die geheel en al behooren tot de lieden, die van de Waereld zyn. Het voorwerp hunner begeerte is geheel iets anders. De daaglyksche Weelde is hun vermaak ; het Vleesch te verzorgen tot zyne begeerlykheeden hun doel. Men slaapt een gat in den dag. Onder het ontbyt leest men Couranten, sentimenteele Romans, die thans in de mode zyn, meer geschikt om gemoeds-aandoeningen te verwekken ; dan om het verstand- te AFGEZONDERDE, 221. verlichten ; of, 't geen nog slegter is, Schriften, die den Bybel, en den daar in geöpenbaarden Godtsdienst beschimpen. 'Er is vervolgens ten minsten één uur noodig tot het Friseeren, en Coëffeeren : Men brengt en ontvangt korte Visites. 't Is reeds verre over den Middag; men gaat te gast, of men ontvangt Gasten. Ten minsten slyt men twee groote uuren aan de tafel. De Avondschemeringen vallen, men doet eene wandeling, men gaat na de Opera, of na de Comedie, of na het Bal, daar men danst, of na de Assemblée, daar de kaarten het handboek zyn. De Burger ligt reeds in de rust, en nu schikt men zich weêr aan de tafel. Het is reeds over Middennacht , men begint te geeuwen , men werpt zich in het zagte dons. Men valt in slaap onder de zoete mymeringen: De dag van morgen zal zyn, gelyk de deeze is geweest. Zo wordt de eene dag voor en de andere na gesleeten. Aan de voortreflykheeden van Godts Wet wordt niet gedacht. Die zyn by sommigen geheel iets vreemds. Zo blyft de Ziele leedig van deeze bestendige Wysheid. Ongelukkige Zielen , die zo van de Waereld zullen vertrekken , en tot haare onherstelbaare schaade zullen moeten ondervinden , dat eene Ziele zonder weetenschap niet goed zy. AFGEZONDERDE (Jeruzalem is alseene) Vrouwe, Klaagl. I: 8 en 17. Men verstaa hier door Jeruzalem de Inwoon ders 'er van, en niet alleen die ; maar ook allen, die daar aan onderworpen waren, als aan hunne Hoofdstad in het Burgerlyke en Godtsdienstige; maar nu uit Kanaän wechgevoerd, in gevangenisse en ballingschap in Babel, en gelyk geworden aan eene Afgezonderde Vrouwe. De toespeelin ge is op eene Vrouwe, die onder den dag des Ouden Testaments onrein was door den vloed haares bloeds. Deeze onreinheid duurde zeeven dagen , en die worden genoemd de dagen haarer afzonderinge. Zy was afgezonderd van haaren Man , die konde niet by haar liggen, zonder zich te verontreinigen. Zy was afgezonderd van de verkeeringe met anderen, die moesten haar schuwen ; want elk, die haar slegts aanroerde, was onrein tot aan den avond. Afgezonderd van de meeste dingen, die in haar Huis waren ; want alle leeger, waar op zy zich nederlag, en alle tuig, waar Ee 3. op  222 AFGEZONDERD. op zy ging zitten, was onrein,Levit.XV: 19-25. Als zo eene Afgezonderde Vrouwe was Jeruzalem. Afgezonderd van de gemeenschap met Godt, en de toenaderinge tot Godt in den Tempel, en by het Altaar; en dus Afgezonderd van Hem, die niet alleen de Maaker, maar, uit kragtvan het Sinaïtisch Egt-Verbond, ook de Man was van zyn eigen Volk: En dat ter zaake van hunne zondige onreinigheid. Ook Afgezonderd van, en als iets afschuwlyks aangemerkt by andere Volken. Daarom staat 'er vs. 8. Allen, die ze eerden, agten ze onwaerd om dat zy haare naaktheid gezien hebben. En vs. 17 , zy is als een afgezonderde Vrouwe onder hen te weeten, de Volken, met welke zy voorheen oneigenlyk gehoereerd hadden door zich in Verbonds-gemeenschap met die in te laaten, en derzelver Goden na te wandelen; die daarom haare Boelen genoemd worden, Jerem. IV: 30. Daarom staat 'er Cap. II: 15. Allen, die over weg gaan, klappen met de handen over u; zy sluiten , en schudden hunne hoofden over de Dogter Jeruzalems. En gelyk de Vrouwe zeeven dagen moest zitten in haare Afzonderinge, zo zouden zy ook zeeventig jaaren afgezonderd moeten zitten in het Land hunner ballingschap, Jerem. XXIX: 10. Dan eerst zoude de HEERE wederom tot hen naderen, en hen bezoeken; dan eerst zouden zy wederkeeren tot den HEERE en zyne goedheid; wederkeeren in het bezit van Kanaän, tot het herbouwen van Jeruzalem en den Tempel, en tot het verrichten van den Wetplegtigen Godtsdienst. AFGEZONDERD tot het Euangelie Godts, Rom. I: 1. Zekerlyk was Paulus tot den dienst, welken hy van den Heere ontvangen hadde, afgezonderd geweest in Godts voorbepaalden raad, of eeuwig besluit, waarom de Heere hem ook noemde een Uitverkooren vat ,om zynen naam te draagen voor de Heidenen - , Hand. IX: 15. Maar hier schynt hy te spreeken van zyne Afzonderinge in den tyd tot het Euangelie, dat is, om dat te verkondigen. Wy vinden hierin 't Grieksch het woord «tpuwp'mi, 't welk eenige overéénkomst heeft met het , woord ^ntMï , Pharizeër, 't welk sommigen heeft doen denken, dat hy daar op zoude gezinspeeld hebben , zynde voorheen een Pharizeër geweest. De Phari AFGEZONDERD. zeën nu wierden dus genoemd , als of men zeide Afgezonderden ; althans indien men met de meeste Uitleggers het woord *èni),* waar van zy hunnen naam ontleend hebben, neemt in de beteekenisse van Afzonderen , naardien zy , door hunne voorgewende heiligheid, uitwendige houding, en byzondere kleeding zich onderscheidden , afzonderden van en verhieven boven het gros des Volks, 't welk zy met verägtinge noemden *pNH ÜV*, het Volk der aarde , of eene Schaare welke vervloekt was, Joh. VII: 49. Of Paulus, toen hy zich dus omschreef, Afgezonderd tot het Euangelie Godts, aan zyn voorig Pharizeërschap gedacht hebbe, laate ik in het midden. Dit is ondertusschen zeeker, dat hy voorheen een Afgezonderde was geweest onder de Jooden. Hy hadde behoord tot de Sekte der Afgezonderden , der Pharizeën ; en, bekend als een geslaagen Vyand van Jesus naam, leere en leerlingen , was hy ook afgezonderd geweest, om de Gemeente, zelfs buiten 's Lands, te vervolgen. Voorzien van brieven, Lastbrieven, van den Hoogenpriester reisde hy na Damaskus, om allen, die van dien weg, dat is, Christenen, waren, gebonden te brengen te Jeruzalem, Hand. IX: 1, 2. Maar op dien weg, en naby die Stad werd hy in zynen woesten loop en helsche woede gestuit, en door eenen geheel anderen Persoon, en tot een geheel ander werk afgezonderd. Niet doorden Hoogenpriester te Jeruzalem, maar door den Apostel en Hoogenpriester onzer belydenisse, den verheerlykten Jesus, die in zigtbaare gedaante, en met al den luister eener gantsch vreezelyke Majesteit aan hem verscheen , en hem met deeze ontzaglyke woorden stuitte in zynen loop: Saul! Saul! wat vervolgt gy my? En vervolgens: Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan, vs, 3, 4, 5., Afgezonderd tot een gantsch ander werk, om het Euangelie, 't welk hy gaerne zoude begraven hebben onder de assche eener eeuwige vergeetenheid, wyd en zyd te prediken als de kragt Godts tot Zaligheid voor een iegelyk, die gelooft, en dus, om, als zyn Gezant, van Hem te getuigen; voornamelyk onder de Heidenen , om die de oogen te openen, en ze te bekeeren van de duisernisse tot het licht, en van de magt des Sa-  AFGEZONDERD. Satans tot Godt: Op dat zy mogten ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder de geheiligden , door het geloof in Jesus, Hand. XXVI: 13-18. Zo dat dan Paulus met deeze spreekwyze hebben willen te kennen geeven, dat hy de eere van het Apostelschap, , even weinig als Aäron en deszelfs Zoonen de eere van het Priesterschap, van zich-zelven aangenoomen hadde ; maar dat hy , even zo wettig als die , was afgezonderd geworden door den Heere zelf, 1 Chron. XXIII: 13. Waarom hy ook elders schreef: Ik maake u bekend, Broeders, dat het Euangelie, 't welk van my, verkondigd is , niet is naar den mensch: Want ik hebbe ook hetzelve niet van een mensche ontvangen, noch geleerd, maar door de Openbaaringe van Jesus Christus, Gal. I: 11, 12. AFGEZONDERD (Dat hy van Godt was), geweest van zyner Moeders lyve aan, en geroepen door Godts genade, schreef hy Gal. I: 15. Van welke eene Afzonderinge spreekt de Apostel daar ? Niet van de eeuwige , welke geschied was voor de grondlegginge der Waereld, en dus veel vroeger, als hy uit 's Moeders lyf was voortgekoomen. Ook niet van zyne daadlyke afzonderinge tot het Apostelschap ; want, behalven, dat hy daar van spreekt, als van zyne roepinge, zo is die ook veel laater geschied. Het is hier eene Afzondering, welke van zyner Moeders lyve aan begonnen, en van tyd tot tyd verder voortgezet is: De Heer Toe Laar, die zekerlyk onder de schrandere Schrift-verklaarers te tellen is, houdt dit voor het aanneemlykste : Dat Godt, die hem van eeuwigheid hadde voorbeschikt, om een Apostel te zyn, en wel zulk een, die de waarheid en waerdigheid van het Euangelie, vooral onder de Heidenen , voor Koningen , Raadsheeren en Wysgeeren zoude moeten verdeedigen, hem, van zyne ontvangenisse en geboorte aan, daar toe als voorbereid heeft, met aan hem te schenken veele zeer ongemeene natuurlyke vermogens van schranderheid , vlugheid van geest, lust tot kennisse, en eene groote begeerte, om ten eenigen tyde als een Leeraar te voorschyn te koomen. Dat Godt, in den weg van zyne Voorzienigheid, gezorgd hebbe voor zyne geregelde opvoedinge, en onderwys in laagere en AFGEZONDERD, AGAAT, 223 hoogere Schoolen , hem bewaard hebbe voor het uitspatten tot vleeschlyke wellusten, zwelgery, en andere losbandigheeden; ook in hem verwekt en gaande gehouden hebbe eenen yver, om Gods naar zyn licht, schoon een verkeerd licht voor zyne bekeeringe, te dienen. Op dat hy naderhand, wanneer Godt die talenten en kundigheeden zoude geheiligd hebben , die met te meerder vrucht zoude kunnen besteeden in en tot den dienst van het Euangelie, gelyk dan ook uit zyne Reedenvoeringen en Brieven te zien is , met hoe veel vrucht hy zich hebbe weeten te bedienen van zyne bedreevenheid in de Schriften , niet alleen van Moses en de Propheeten, maar ook in die van Heidensche Poëeten, en uitheemsche Gewoonten. ,, Immers, zegt de Heer Toe Laar, op zo ,, eene wyze handelt Godt veel met de ,, geenen, die Hy in zynen dienst gebrui,, ken wil, naderhand die natuurlyke ver,, mogens en bekwaamheeden heiligende, ,, om ze allezins ten goede te besteeden." Waar van, onder anderen, Moses. ook ten voorbeelde zoude kunnen strekken, die, opgevoed zynde aan het Hof van Pharaö, en onderweezen in alle Wysheid der Egyptenaaren, daar door te geschikter was tot dien hoogstaanzienlyken en zwaarwigtigen post, waar toe hy van Godt was voorbeschikt. De Eerw. Hasevoet is in zyne Verklaaringe van deezen Brief ook van die gedachte. AGAAT, in 't Hebreeuwsch ,-. Schebo. Een Edelgesteente , maar waar van men nergens eenige meldinge vindt, als onder de steenen , die in des Hoogepriesters Borstlap waren. De Schebo was de tweede Steen in de derde Ryge, en dus de Achtste van de twaalf steenen, Exod. XXVIII: 19. XXXIX: 12. De LXX Grieksche Taalsmannen, en, in navolginge van die, veele anderen, en ook onze Nederlanders, hebben 'er den Agaat door verstaan. Men vond dien steen oudtyds in Sicilië, in of by eene Rivier, die er haarennaam van heeft. Men vind dien ook elders. De Oriëntaalsche , of Indische Agaaten worden voor de fraaiste gehouden ; in Boheemen vindt men 'er , die de Inchischezeer naby koomen. Ze zyn met alle van dezelve koleur ; sommigen zyn Saffraan-  224 AGAAT, AGABUS. AGABUS, AGAG. of Bruin-geelagtig , anderen trekken na het Roode, of Groene &c. Wonderaartig gesprikkeld , en doorloopen van streepkens en aderen, zo dat men zich kan verbeelden 'er op te zien Bergen, Boomen, Bosschen, Paerden, of andere Gedierten. Plinius meldt van een Agaat, welken Koning Pyrrhus had , waar op men zag de negen Musen , en Apollo met zyn Lier, niet door kunst gemaakt, maar natuurlyk 'er in gegroeid. Sommige zyn van eene ongemeene grootte: Men vindt in de Kunstkabinetten Beekers en Drinkschaalen van Agaat. Boëtius zegt 'er eenen gezien te hebben van twee palmen breed, waar op de beeldtenissen van Julius Caesar, en deszelfs Vrouwe zeer kunstig gegraveert waren, en welke voor 8000 Daalers verkogt was. Die in des Hoogenpriesters Borstlap was, zal wel zeer fraai geweest zyn in zyn soort; maar in grootte slegts geëvenreedigd aan de andere edele steenen. Heedendaags is de Agaat meer gemeen , en dus van geenen zeer hoogen prys, zo dat men zich zoude kunnen verwonderen , dat men dien geplaatst vindt onder zo veele andere kostelyke steenen : Maar oudtyds meer zeldzaam zynde, zal die ook meer waerdig geägt zyn geweest: Althans zo was het volgens Plinius en Theophrastus, toen men dien steen het allereerst vondt in Sicilië; nog meer zeldzaam, en dus ook meer waerdig, zal die geweest zyn ten tyde van Moses. Men schreef aan dien steen zeekere ongemeene kragten toe. Hy was den geenen , die hem droegen een behoedmiddel tegen het steeken der Scorpioenen, een geneesmiddel tegen de Koorts, bevorderde de welspreekenheid, en deed hem alle zyne onderneemingen wel gelukken. Zich 'er op te verlaaten , is niemand aan te raaden. Men zie Braunius de Vest. Sacerd. L. II. C. 15. AGABUS was een der Propheeten te Jeruzalem. Tot dienst der EuangelieKerke waren niet maar alleen gewoone Leeraars noodig; maar ook buitengewoone. Des hadde de Heere sommigen gegeeven tot Apostelen, en ook sommigen tot Propheeten, Ephes. IV: 11. Een van die was Agabus. Men heeft twee proeven van zyn Propheetisch vooruitzigt. Te Antiochië gekoomen zynde , voorspelde hy door den Geest, dat 'er een groote hongersnood zoude koomen over geheel de Waereld, welke ook gekoomen is onder den Keizer Klaudius , Hand. XI: 28. Te Cesareë voorspelde hy aan Paulus zyne banden. En , gelyk de Propheeten oudtyds wel gewoon waren , by hunne voorzeggingen zekere Zinnebeeldige Vertooningen te voegen, welke tot opheldering en bevestiging van dezelve dienen moesten, als Jes. XX: 2-4, Jerem. XIX: 1-15. XXVII: 2-8. &c. Zo deed ook Agabus. Hy nam den gordel van Paulus, en zyns zelfs handen en voeten gebonden hebbende, zeide hy: Dit zegt de Geest: Den Man, wiens deeze gordel is, zullen de Jooden alzo te Jeruzalem binden, en overleeveren in de handen der Heidenen, Hand. XXI: 10, 11. Met zekerheid weet men van Agabus niets meer. Maar de zo genaamde Overleeveringen zeggen , dat hy te Antiochië den Marteldood ondergaan hebbe. In de Grieksche en Latynsche Kerke viert men de gedachtenis 'er van. AGAG. Gelyk de Egyptische Koningen doorgaans den naam van Pharaö droegen, en die van Gerar den naam van Abimelech, zo schynt het, dat de Koningen der Amalekiten doorgaans Agag genoemd wierden. Bileäm, propheteerende van Israëls aanstaande hoogheid en heerlykheid, sprak van Agag, boven wien Israëls Koning zoude verheeven worden, Num. XXIV: 7. Saul kreeg van Godt bevel, om ten stryde op te trekken tegen de Amalekiten, en allen en alles , zonder iemand, of iets te verschoonen, te verbannen, en te dooden. Dan dit werd slegt naargekoomen. De Amalekiten werden geslaagen. De Koning Agag werd leevendig gevangen, en men spaarde hem het leeven. Ook hield men by het leeven het beste der Schaapen en Runderen —. Dit was eene zonde van ongehoorzaamheid aan Godts bevel. Saul werd daar over van Samuël ernstig bestraft. Hy verschoonde zich met een glimpig voorgeeven ; maar dat werd niet aangenoomen. Tot straffe zyner ongehoorzaamheid werd aan hem het Koningryk ontzegd , dat is , de opvolginge in hetzelve aan zyne Zoonen; en Samuël deed Koning Agag voor zich brengen, en hieuw hem, na een scherp verwyt van zyne wreede onmensch-  AGAGITER AGAR menschlykheid, in stukken voor het aangezigt des HEEREN te Gilgal, I Sam XV: 8-33 AGAGITER ,zo werd gebynaamd Hammedatha, die de Vader was van Haman, den eerden Staats-dienaar van koning Ahasueros, Esth. III: 1 Waar uit men mag opmaaken, dat hy van geboorte een Amalekiet was, en wel een Afstammeling van Agag den koning van dat Volk. Haman zelf wordt ook de Agagiter gebynaamd, Cap. VIII: 3. Behalven andere reedenen, zal de Oude wrok der Amalekiten tegen Israël in hem medegewerkt hebben tot het smeeden van dat gruwelyk Ontwerp, 'twelk, ware het gelukt, allen Jooden, door geheel het Ryk, het leeven zoude gekost hebben. AGAR (Want dit (naamelyk)) is Sina, een berg in Arabië, en komt over-een met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met haare Kinderen: Maar Jeruzalem , dat boven is, dat is vry, welk is onzer aller Moeder, Gal. IV: 25, 26. Men moet aanmerken , dat de Apostel hier verklaart 't geen hy meer voorwaards gezegd hadde ; té weeten , dat Abraham twee Zoonen had: Den eenen , die Ismaël was , uit de Dienstmaagd, welker naam was Agar , of Hagar; den anderen, die Izaäk was , uit de Vrye, de vrye Sara, welke de egte Vrouw was van Abraham, en eindelyk, na dat zy tot in haaren Ouderdom onvruchtbaar was geweest, en haare Dienstmaagd reeds lang te vooren gebaard hadde, Izaäk, den Zoon der belofte,in welken Abraham het Zaad moest genoemd worden , ter Waereld bragt. Deeze dingen hadden eene andere beduidenis. Deeze twee Vrouwen met haare Zoonen waren, dat is, verbeelden , de twee Verbonden, vs. 24. 't Spreekt van zelve, dat die zyn het Oud Verbond, 't welk nu naby de verdwyninge was, en het Nieuw Verbond, 't welk in betere beloftenissen bevestigd was. (*) Het Oud Verbond is het eerste, gelyk ook Agar, de Dienstbaare het eerst gebaard hadde, en daarom wilde de Apostel ook daar van het eerst spreeken. Hy hadde 'er reeds van gezegd, vs. 24b. Het een van den berg Sina, tot dienstbaarheidbaar ende, het welk is Agar. Doch men moest zyne aandacht niet maar alleen bepaalen tot het geene op Sina gebeurd was, maar ook letten op I Deel, I. Stuk, AGAR 225 't geen , 't welk uit kragt van het daar gebeurde, als nog by de Jooden plaats hadde. Des laat hy 'er, ter ophelderinge, aanstonds op volgen : Want dit (naamelyk) Agar is Sina, een berg in Arabië, en komt over-een met Jeruzalem, dat nu is, en dienstbaar is met haare kinderen. (*) Want dit, 't welk (zo vulle ik het aan) Agars is, 't welk zo even van Agar gezegd is, is, verbeeldt, Sina, een berg in Arabië; niet dien berg zelf, als berg; maar het Verbond, 't welk Godt op dien berg met zyn Oude Volk gemaakt hadde. Gelyk Hagar van geboorte eene Egyptische, en eene Dienstmaagd was , en door Abraham als tot zyne Vrouw werd aangenoomen, en evenwel dienstbaar bleef: Zo ook Israël, wanneer het uit Egypte gekoomen was: Godt kwam op Sinaï met hetzelve in een Verbond, en trouwde het, Ezech. XVI: 8, Jerem. III: 14. Maar, schoon verlost van de Egyptische slaaverny , en van Godt in zyn Verbond aangenoomen, 't bleef evenwel ten aanzien van het Godtsdienstige, dienstbaar onder de Wet des vleeschlyken gebods, aan hetzelve opgelegd door het Sinaïtisch Verbond: Eene Wet van raakt niet, smaakt niet, roert niet aan, welke veele dingen verbood, die met de uiterste omzigtigheid te vermyden waren; en veele dingen eischte, het onderhouden van dagen , maanden , tyden en jaaren , ook menigerlei offerhanden , wasschingen en rechtvaerdigmaakingen des vleeschs , alle, op zwaare straffen, met de uiterste stiptheid waar te neemen, en daarom genoemd een juk der dienstbaarheid, Gal. V: 1. (*) Dat dit zo te verstaan zy, blykt, om dat de Apostel van Sina zegt, dat het overéénkomt met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met zyne Kinderen. (*) Die door Sina den eigenlyk gezegden Berg van dien naam verstaan, zouden dit wel willen uitleggen , dat die keeten van bergen, Waar toe Sina behoorde, reikte tot aan Jeruzalem; maar dat komt niet overéén met de geleegenheid des Lands . Of zoude de Apostel hebben willen zeggen, dat Sina en Jeruzalem, heemelsbreedte , recht tegen over malkanderen geleegen zyn? Dat is zo: Als men van het Noorden, van Jebus of Jeruzalem , een rechte lyn , evenwel een weinigje Westwaards , trekt na het Zuiden, na den berg Sina, dan zal men Ff be-  226 A G A R. bevinden , dat die Stad en Berg genoegzaam tegen den anderen over zyn geleegen. Men zie de XI. Landkaart van Bachiene. Maar des Apostels oogmerk was gewis niet eene Geographische beschryvinge te geeven van de ligginge van die twee plaatsen. Het is dan buiten twyffel, dat het het zaaklyke , het geheimzinnige is, waar in de overéénkomst geleegen zy tusschen Sina en Jeruzalem, dat nu, ten tyde van het schryven deezes briefs, nog in weezen was. 00 En dat was het dienstbaare ; daarom voegt 'er de Apostel van Jeruzalem ook by : En dienstbaar is met zyne Kinderen. Waar in bestond dan deeze Overéénkomst ? Dat, gelyk Sina, de Wet van het Oude Verbond , het Volk van dien tyd niet alleen, maar ook hunne Kinderen en verdere Nakoomelingen , dienstbaar gemaakt hadde , zo ook Jeruzalem , dat nu nog was, zyne Kinderen, dat is het Volk, 't welk Jeruzalem voor zyne Moeder- en Hoofdstad hield , nog onder die zelfde dienstbaarheid hield. Want te Jeruzalem waren de Tempel en het Altaar, waar aan het waarneemen van veele moeijelyke Dienstplegtigheeden verbonden wierden. Daar waren de Goden, die op den stoel van Moses zaten, die de dienstbaarheid aan Moses Wet ten strengde deeden gelden. Zo dat de Israëliten , schoon kinderen en erfgenaamen, niet verschilden van dienstknegten; want zy stonden onder de Wet, als onder eenen Tuchtmeester, en onder Voogden en Verzorgers, Gal. III: 23, 24. IV: i, 2, 3, die het Mosaïsch juk, 't welk den Vaderen reeds endraaglyk was geweest, Hand. XV: 10, nog merklyk verzwaarden door de zo genoemde Inzettingen der Ouden, en dus den menschen lasten opleiden , die kwalyk waren om te draagen, Matth. XXIII: 4. Gelyk dan Hagar haaren Ismaël in dienstbaarheid gebaard hadde; zo hadde ook Sina tot dienstbaarheid gebaard, en deed dat nog door het nog in weezen zynde Jeruzalem ; want dat was nu nog dienstbaar met zyne kinderen. Dus het eerste Verbond, doorAgar voorgebeeld, ontvouwd zynde, (3) moest ook het andere , door Sara voorgebeeld , verklaard worden. Daar van zegt Paulus, vs. 26. Maar, by tegenöverstellinge, Jeruzalem dat boven is, dat is vry , 't welk is onzer aller Moeder. (K&j AGAR. Men zoüde door het verzetten van weinige woorden, de vertaalinge dus kunnengeeven: Maar de Vrye is Jeruzalem, dat boven is -. 't Geschiedt meer,dat het Onderwerp ,waar van de Reeden is, volgt, na dat reeds gemeld was 't geen 'er van zoude gezegd worden. Zo vindt men het Joh. I: i.**)©i}( h i A«'yoS, eigenlyk: En Godt was het Woord . Daar nu het Woord het onderwerp was, waar van de Euangelist sprak, zo heeft men , naar ons taal-eigen , de woorden verzet, en dus vertaald: En het: Woord was Godt. Doen wy dat hier ook, zo zal de Vrye, iAurféê*, het onderwerp deezer reeden zyn. Maar wie is dan de Vrye? Voorbeeldig Sara, die wordt de Vrye genoemd , vs. 22. En tegenbeeldig de Patriarchaale Kerk, welke nu in de eerste Euangelie-Kerke herleefde; waarom van de te roepen Heidenen, die aan die eerste Kerke, welke uit de Jooden was, zouden ingelyfd worden, gezegd wordt, dat zy met de Patriarchen , Abraham, Izaäk en Jakob zouden aanzitten in het Koningryk der Heemelen, Matth. VIII: 11. En deeze is ook de Vrye, van welke de Apostel, vs. 31, zegt, dat Hy, en de andere Geloovigen de Kinderen waren, En die was waarlyk Vry, ontslaagen van het juk der Wettische dienstbaarheid, en staande in de Vryheid, waar mede Christus haar hadde vry gemaakt ; ze was geroepen tot Vryheid, Gal. V: 1, 13, om, zonder al dien Ceremoniëelen omslag, Godt te dienen in Geest en Waarheid, naar het voorschrift van den reedelyken, zuiveren, en onbevlekten Godtsdienst van het Euangelie, en, zonder onderworpen te zyn aan die Oude lastige onthoudingen , van het eene , en waarneemingen van het andere , te genieten de beetere goederen des Nieuwen en beeteren Verbonds,welke niet zyn spys, of drank;maar gerechtigheid , vreede , en blydschap door den Heiligen Geest. Van deeze Vrye C33) wordt gezegd, dat ze is Jeruzalem, dat boven is , welk is onzer aller Moeder. 00 Jeruzalem , dat boven is. In de letter mag men 'er door verstaan dat gedeelte van Jeruzalem , 't welk gebouwd was op den berg Ziön,en dus het hoogst, of bovenst gedeelte was van die Stad. Josephus, als hy van den berg Ziön spreekt, noemt dien dikwils *b At» *,xh, de Stad, die boven is, naar ons taal-eigen met één woord,  AGAR. AGAR. 227. den was, aangemerkt worden als de Moeder der geenen, welke zy, uit kragt van haare geestelyke Huwelyks-verééniginge met den verheerlykten Jesus, door het onverganglyk Zaad der Wedergeboorte, 't welk is het Woord der Waarheid, ontvangen en baaren zoude; eveneens, gelyk ze elders wordt aangemerkt als de Olyfboom, en de geenen , die uit haar voortkoomen, als takken, die haar zyn ingeënt, Rom. XI: 17. Maar van wie is zyde Moeder? (M) De Apostel zegt, van ons allen. Onder de Galatiërs, nu aan welken hy schreef, waren er zo wel , die oorspronglyk Heidenen, als die oorspronglyk Jooden waren, en dus moest dat Jeruzalem, dat boven is, die Kerk , welk op Ziön het allereerst gefondeerd was, aangemerkt worden als de Moeder van die allen, die sinds dien tyd geroepen en haar ingelyfd waren, of nog verder geroepen en haar ingelyfd zouden worden , 't zy uit de Jooden, 't zy uit de Heidenen, en wel uit allerlei Geslachten , Natiën en Volken der Heidenen, zo dat men Van de bekeerden van Rahab en Babel, van de Philistynen , de Tyriërs en Mooren zoude kunnen zeggen , dat zy in Ziön gebooren waren, Ps. LXXXVII: 4, 5. Want de tyd was nu daar, dat Ziön weën kreeg, en Zoonen baarde: Een geheel Land, als 't ware op éénen dag, een Volk op eene eenige reize, Jes. LXV1: 8. Dus moest de Godtspraak vervuld worden, waar mede Paulus, vs. 27. bevestigt 't geen hy van deeze Moeder van allen gezegd hadde, te weeten, die van Jesaia , Cap. LIV: 1, 2, 3. Zingt vrolyk gy Onvruchtbaare , die niet gebaard hebt —. Want de Kinderen der Eenzaame zyn meer, dan de Kinderen der Getrouwde. Maakt de plaatse uwer Tente wyd —. Want gy zult uitbreeken ter rechter, en ter slinker hand: En uw Zaad zal de Heidenen erven, en de verwoeste Steden doen bewoonen. En zo zien wy dan, hoe eigenäartig de Apostel de twee Vrouwen van Abraham, de Dienstbaare Agar, en de Vrye Sara hebbe aangemerkt als verbeeldende de twee Verbonden: Het Oud, en het Nieuw Verbond. Dat gelyk de tegenbeeldige Agar , welker Verbond van Sina was, gebaard heeft; zo ook de tegenbeeldige Sara, welker Verbond van Ziön was. Dat, gelyk Sina, t welk overéén kwam met Jemalem, 't welk Ff 2 toen woord, de Bovenstad, en dat komt na genoeg overéén met de spreekwyze van Paulus, Jeruzalem , dat boven is , *»« .nêot»r»A»>«, en neemen wy het zo, dan vinden wy hier eene juiste tegenöverstellinge, gelyk tusschen de dienstmaagd Agar, en de vrye Sara; zo ook tusschen den berg Sina, en den berg Ziön: Eveneens, als Hebr. XII: 18 en 22, tusschen den tastelyken berg, welke Sinaï is, en den berg Ziön. Zie Vitringa Observ. S. L. I. Dissert. III. C. VI. §. 3. p. m. 214 —• (fit) Waarom wordt nu de eerste EuangelieKerk beteekend door den berg Ziön , of, 'twelk hetzelfde is, Jeruzalem, dat boven is? (A) Het is, om dat op dien Berg, in den Tempel, het Nieuw Verbond plegtig is ingewyd door de Wonderdaadige Uitstortinge van den Geest, op den grooten Pingsterdag. (B) Om dat op dien Berg, op dien zelfden dag , de Euangelie-Kerk het allereerst de gedaante van eene Kerke, of afzonderlyke Gemeente heeft gekreegen, door de bekeeringe van omtrent drie duizend zielen, Jooden en Joodegenooten. (C) Om dat van daar de Wet is uitgegaan, Jes. II: 3. Naamelyk, de volmaakte Wet, die der Vryheid is, Jak. I: 25, gelyk de Wet, die der Dienstbaarheid was, was uitgegaan van Sinaï. (D) Men voege 'er nog by, dat, gelyk Israël door de Wet en het Verbond van Sinaï recht kreeg op de bezittinge van Kanaän , en deszelfs goederen; zo ook de Geloovigen door de Wet, welke van Ziön is uitgegaan, en het Verbond, 't welk aldaar is ingewyd, aanspraak hebben gekreegen op die betere goederen, waar door de ziele als met smeer en vetheid wordt verzadigd, welke omschreeven worden als goede gaaven, en volmaakte giften welke van boven zyn, Jak. I: 17. Geestelyke Zeegeningen in den Heemel, waar mede zy van Godt gezeegend worden in Christus, Ephes. I: 3. Van dat boven Jeruzalem (Q3) zegt de Apostel nu verder, dat het is onzer aller Moeder. (C««) Het is gemeen by Gewyde en Ongewyde Schryvers, dat de Hoofdstad van een Koningryk wordt aangemerkt als eene Moeder, en het Volk, 't welk tot zo een Koningryk behoort, als derzelver Kind: Zo leest men van de Dogter Babels, de Dogter van Tyrus, &c. En zo kan en moet de eerste Euangelie-Kerk, welke uit de Joo-  228 AGE AGORA toen was, kinderen gebaard heeft naar deszelfs aart , dat is , dienstbaare kinderen, vs. 25 ; zo ook Ziön, of Jeruzalem, dat boven is, kinderen baarde naar zynen aart: Kinderen der belofte, en, gelyk dat vry was, ook vrye kinderen, vs. 28, 31. En 't geen dit vrye Jeruzalem nog meer verheft boven Sina , of het Jeruzalem dat toen was, is ook dit : Dat de kinderen van deeze laatste slegts van één Volk waren, de Afstammelingen van Vader Jakob; geene de Moeder was, en verder worden zou van allen, zo veelen, als 'er reeds geloofden, of nog gelooven zouden ; want de middenmuur des afscheidsels door Christus dood verbrooken zynde, was 'er nu geen onderscheid meer tusschen Jood en Griek , Scyta en Barbaar, Besnydenis en Voorhuid. AGE was een van die gelukkige Vaders , wier Zoonen zyn als pylen in de hand van eenen Held. Hy was de Vader van Samma, die eenen Akker , die vol linsen was, en welke de Philistynen rooven wilden , alleen verdeedigde, na dat het Volk van het Dorp gevlugt was, ende Philistynen versloeg, 't welk voor die Dorpelingen een groot heil was, 2 Sam. XXIII: n, 12. Hy wordt daarom geteld onder de voornaamste Helden van David. AGORA, (*) Men vindt dit woord 1 Sam. II: 36, daar het vertaald is door stukken geld, en men kan uit het beloop der reeden wel opmaaken , dat het van geene groote waarde zy geweest. Volgens den Chaldeeuwschen Uitbreider, moet de Agora van dezelfde waerdy zyn geweest als de (*) Gerah, welke by de Hebreën de kleinste zilveren munt was , bedraagende het twintigste gedeelte van een sikel; want men leest menigmaal : Een Sikel is twintig Gera, Exod. XXX: 13, Levit. XXVII: 25, Num. III 47. AGRIPPA. Onder de Herodessen waren meer dan een, die den naam van Agrippa droegen De eenigste , die onder dien naam in de Schriften des Nieuwen Testaments voorkomt , is de Koning Agrippa, voor wien Paulus, ter geleegenheid, dat die den Stadhouder Festus was koomen bezoeken , zich met zo veel kragt verantwoordde dat de Koning uitriep : Gy beweegt my byna een Christen te worden, en aan den Stadhouder te kennen gaf, dat Paulus s zyns oordeels, zoude kunnen losgelaa AGRIPPA, AGTEN. ten worden , indien hy zich op den Keizer niet hadde beroepen, Hand. XXV: 13- en XXVI: 1 - Vooral op het einde , vs. 27-32. Hy was die bloeddorstige Wreedaart, en bittere Vyand der Christenen niet, als zyn Vader, die Herodes, ook Agrippa gebynaamd, welke Jakobus, ten believe der Jooden, hadde doen dooden, en Petrus in de gevangenisse werpen ; die zich te Cefareë zo hoogmoedig gedroeg, en daar over van den Engel des Heeren met eene zeer smertelyke en afschuwlyke Wormen-ziekte geslaagen werd Hand. XII: 1-4 en 2-25 Van dien Agrippa voor wien Paulus zich verantwoordde , zal men nog iets kunnen vinden onder den tytel van HERODES, in des IV. D. 1. St. p. 330. kol. 1. AGTEN, zegt iemand, of iets naar zyne waarde schatten. (*) Stelt men 'er prys op, dan is het een hoog schatten. Job vraagt van Godt: Wat is de mensch, dat Gy hem groot agt ? En dat Gy uw harte op hem zet, Cap. VII: 17. Uit aanmerkinge, dat Saul een Gezalfde des HEEREN was, hadde David uit eerbied voor zyne hooge waerdigbeid, zyne handen niet willen saan aan deszelfs- leeven. Daar van zeide hy tot hem, dat ten deezen dage zyne ziele was groot geät gewest in zyne oogen; en hy voegt 'er deezen wensch voor zichzelven by : Alzo zy myne ziele in de oogen des HEEREN groot geägt, 1 Sam. XXVI: 24. Moses agtte de versmaadheid van Christus meerder rykdom te zyn, dan de schatten van Egypte, Hebr. XL: 26. (*) Agt men iets onwaerdig, dan is het een gering agten, 2 Sam. XlX: 43. Ligt agten Die my versmaaden, zegt Godt, zullen ligt geägt worden, 1 Sam. II: 30. In vergelykinge van Godt, tegen wien niemand kan geschat wordem in den Heemel , die ook niemand zich gelyk heeft onder de kinderen der Sterken , Ps LXXXIX: 7, zyn de Volken slegts geägt als een druppel van eenen emmer, en een stofken van eene weegschaale, Jes. XL: 15. Alle de voordeelen, welke Paulus, voor zyne bekeeringe, genooten hadde onder de Jooden , agtte hy schade en drek te zyn, om de uitneemendheid der kennisse van Christus, Philipp. III; 7, 8. Hoe lief, en. dierbaar den mensche zyn leeven ook moge zyn, Paulus evenwel hield, of agtte zyn leeven niet dierbaar voor zichzelven zo hy slegts met blydschap mogt volbren-  AGTE. Brengen den loop, en dienst, welken Hy van den Heere ontvangen had, Hand. XX: 24. NB Onder de tytels van AGTEN , AGTGEEVEN - AGTERWAARDS , koomen eenige Teksten voor , die in de volgende Deelen verklaard zyn. Niet te min die in het Algemeen Register zullen aangeweezen worden , zal het evenwel niet kwalyk voegen, dat ik hier aanstippe, waar ze te vinden zyn, om dat die in dit I. D. 1. St. van den Heer Keppel min, of meer zyn toegelicht, en men niet denke , dat die over het hoofd zyn gezien. AGTEN (De voortreffelykheeden van des Heeren Wet) als wat vreemds, Hos. VIII: 12. Zie GEAGT in het III. D. p. 76. AGTE (Ja gewisselyk ik) ook alle dingen schade te zyn, om de uitneemendheid der kennisse van Christus Jesus mynen Heere, om wiens wille ik alle die dingen schade gereekend hebbe, en agte die drek te zyn, op dat ik Christus moge gewinnen , Philipp. III: 8. Men heeft in deeze woorden te letten op des Apostels Grondgezindheid; en op zyn Oogmerk daar by. (K) Zyne Grondgezindheid, bestaande in eene ongemeene hoogägtinge van Christus boven alle andere dingen, hadde hy vs. 7, reeds te kennen gegeeven. Daar sprak hy 'er van in den voorleedenen tyd. 't Geen my gewin was, hebbe ik , om Christus wille , schade geägt. Men mogt denken, dat dát de uitwerkinge ware geweest van zyne eerste heete drift, toen hy, door Jesus Majestueuse verschyning , en aanspraak , was bewoogen geworden , om zich aan Hem te onderwerpen, en zich aan zynen dienst te verpanden : Maar dat die drift wel mogt bekoeld zyn , nu hy om Jesus wille zo veel hadde moeten lyden, zynde thans in eevangenisse te Rome, waarom hy van zyne banden sprak, Cap. I: 13. Zo moest men van hem niet denken. Zyne Grondgezindheid bleef dezelfde. Dat bevestigt hy op het sterkste, zeggende: Ja gewisselyk ik agte (nu spreekt hy in den tegenwobrdigen tyd alle dingen -. (KH) Het eerste voorstel zyner Grondgezindheid is reeds nadruklyk , en wordt door 't geene hy 'er op het einde byvoegt, nog nadruklyker : Het eerste Voorstel is: Ik agte ook (ook nu nog) alle dingen schade te zyn, om de uitneemendheid der kennisse van Christus AGTE. 229 Jesus mynen Heere. (f» ) waren dan zekere dingen, omtrent welke hy met groote minägtinge was aangedaan , (O») welke waren die dingen ? 'Er staat hier onbepaald whr«, alle dingen, en dus zoude men in 't algemeen kunnen denken om dat alles, 't welk vleesch en bloed aangenaam is, eu daarom 's Menschen hart als gekluisterd houdt aan de Aarde. Maar in 't vervolg is het Ti trinT*,- alle DIE dingen, en dus met bepaalinge : Dus dan alle die dingen, van welken hy voorheen hadde gesproken, vs. 5, 6, op welke hy , nog een Jood zynde, een zo hoogen prys stelde. Geen onbesneeden Heiden , uitgeslooten van het Burgerschap Israëls, maar besneeden ten achtsten dage. Geen Joodegenoot, omtrent welken de oorspronglyke Jooden altoos met eenige minägtinge waren aangedaan ; maar van Ouderen tot Ouders een gebooren Israëliet, een Hebreër uit de Hebreën, uit de Stamme Benjamin. Geen losbandige Sadduceër, maar een Pharizeër, behoorende tot de meest bescheidenste Sekte onder de Jooden. Geen begunstiger van de by de Jooden zo bitter gehaate , ja! gevloekte Leer van Jesus; maar, als een groot Yveraar voor de Vaderlyke Wet en Godtsdienst , een Vervolger der Gemeente. Alle welke dingen hem een groot aanzien gaven onder zyn Volk, en een streelend vooruitzigt op hooge en voordeelige Eerampten. Daar-en-boven- onberisplyk naar de rechtvaerdigheid, welke uit de Wet is, waar op hy, naar zyne, Pharizeeuwsche begrippen van werkheiligheid, gegrond hadde eenen roem voor Godt, en een vooruitzigt op het eeuwig zalig leeven; In zulk een aanzien reeds zynde, en daar-enboven staat maakende op zo veele Aardsche en Heemelsche voordeelen , is het niet te verwonderen, dat hy voorheen alle dingen voor gewin, voor groot gewin gehouden hadde. (^) Maar nu , nu de schillen afgevallen waren , zo wel van de oogen zynes verstands, als van zyne ligchaamlyke oogen, Hand. IX: 18, oordeelde hy 'er geheel anders over : Nu agtte hy ze schade te zyn. Hy merkte ze aan als dingen, die hem , wilde hy ze nog aankleeven , en 'er eenigen prys en betrouwen op stellen , een nooit te vergoeden nadeel, de schade zyner onsterflyke ziele, zouden toebrengen, en die hy daarom Ff 3 al-  230 AGTE alleromzigtigst myden moest, zorg draagende, dat die niet wederom mogten nestelen in zyn harte. (Qf) Maar waarom waren die dingen thans by hem in eene zo groote minagtinge? 't Was, om de uitneemendheid der kennisse van Christus Jesus zynen Heere. («*) Laat ons zien, welke de Kennisse zy, die by onzen Apostel zo onwaerdeerbaar hoog geschat wordt. (A) 't Was de Kennis van eenen Persoon, die hem voorheen was geweest, gelyk hy nog aan alle Jooden was , eene ergernis, een voorwerp van verägtinge, maar die hem nu, gelyk aan alle Geloovigen, boven alles dierbaar was, 1 Petr. II: 7, te weeten, Christus Jesus: die Jesus, welken Godt tot eenen Heer en Christus gemaakt hadde, Hand. II: 36, welken hy ook zynen Heer noemde, tot wiens eigendom hy zich reekende te behooren, en aan wien hy zich ook tot gehoorzaamheid verbonden kende. Van deezen spreekt hy: (B) En wel van deszelfs Kennisse. 't Spreekt van zelf, dat dit niet te verstaan zy van eene bloote beschouwende kennisse van zyn Persoon, , wie Hy zy, en wat de naamen , waar mede hy hier bestempeld staat, te kennen geeven : Maar van zo eene , welke gepaard gaat met Geloove in, Liefde tot, en eene geheele overgifte aan Hem : Zo eene , waar door men hem kent, volgens het 10. vs. in de kragt van zyne opstandinge, en in de gemeenschap van zyn lyden, en dus tot Zaligheid: Zo eene van welke Hy gezegd hadde: Dit is het eeuwig leeven, dat zy u kennen, den eenigen waaragtigen Godt, en Jesus Christus, dien Gy gezonden hebt, Joh. XVII: 3. Aan deeze kennisse (/3/3) schryft Paulus eene uitneemendheid toe. Gelyk het Licht uitneemendheid heeft boven de Duisternisse, Pred. II: 13, zo heeft ook deeze Kennis uitneemendheid boven alle menschlyke kennis; ja! boven al het begeerlyke en heerlyke , 't welk de Waereld heeft, en geeft, of immer geeven kan. Want (A) die Hem met zo eene Kennisse, als zo even gezegd is , kent, als (AA) Christus, kent Hem, en neemt Hem aan niet alleen als den beloofden Messias, op wien de Vaderen gehoopt hebben; maar trekt ook de voordeden van alle de drie Ampten, die in de beteekenisse van dien naam liggen opgeslooten. (a) Als die groote Propheet, die de woorden des eeuwigen AGTE. leevens heeft, die den zynen wysheid leere in het verborgene; die welke hunne zielen wys maakt tot Zaligheid door het geloof in Hem. (b) Als die eenige Hoogepriester, die, door zyn zelfs Op-offeringe zyne zonden verzoend, voor hem de eeuwige Gerechtigheid aangebragt heeft, en nu nog ter rechterhand Godts zit, en voor hem bidt. (c) Als die eeuwige Koning, die magtig « hem van alle boos werk te verlossen, en tot zyn heemelsch Koningryk te bewaaren, om daar met Hem te zitten, en te heerschen in zynen throon. (BB) Die Hem zo kent als Jesus, kent niet slegts in Hem dien eenigen naam, die onder den gantschen Heemel onder de Menschen gegeeven is , om zalig te worden ; maar kan ook , met toepassinge op zich-zelven, zich verblyden en verheugen in zyne Zaligheid, aangezien Hy volkoomelyk kan, en ook zal zalig maaken de geenen, die door Hem tot Godt gaan. (CC) Die Hem zo kent, als zynen Heer , eerbiedigt Hem niet slegts als dien Heer, in wiens naame zich alle kniën buigen , en van wien alle tongen belyden moeten , dat Hy de Heere zy tot heerlykheid des Vaders; maar ook als dien Heer, op wiens trouwe voorzorg , en magtige bescherminge hy zich volkoomen kan verlaaten, en die hem eens zal tot deelgenoot maaken van zyne heerlykheid; want Hy heeft gezegd : Daar ik ben, zal ook myn Dienaar weezen. Welk eene Kennisse! Eene Kennis, welke Paulus nooit zoude gevonden hebben, al hadde hy, niet maar tien, maar tienmaal tien jaaren gezeeten aan de voeten van Gamaliël; al hadde hy alle de Schoolen der Wyzen van het Oosten, en alle de Akademieën van Griekenland doorkropen. Welke voordeden brengt deeze Kennis aan! Ze is een springäder des leevens , ze doet afwyken van de strikken des doods, en ze doet haare Liefhebbers beërven 't geen bestendig is, zy geeft hun het leeven. Welk eene Uitneemendheid! De mensch weet haare waerde niet. Alle de Goud- en Zilverschatten van Tharsis en Ophir, met alle de Topaazen van Moorenland, en alle de Sardoniks-steenen van Havila zyn haar niet gelyk te schatten. Met recht sprak de Apostel dan van haare Uitneemendheid. (B) Dit zo zynde , was het een bewys van zyn welwikkend Oordeel , 't welk elke zaak op haaren rechten prys wist te stellen, dat  AGTE. dat hy alle die dingen, om haaren't wille, schade agtte te zyn. Dat hy een Hebreër was uit de Hebreën, konde hem niet het minste voordeel aanbrengen ; want in Christus is geen onderscheid tusschen Jood en Griek, Scytha en Barbaar. Op zyne Besnydenis te willen roemen, was belachlyk; daar op eenig vertrouwen te stellen, zoude hem hoogst schadelyk geweest zyn , wie zich nu nog zoude willen laaten besnyden , zoude wel een schuldenaar worden, de geheele Wet te doen; maar Christus zoude hem niet nut zyn, Gal. V: 2, 3. Even schadelyk zoude hem geweest zyn zyne Pharizeeuwsche onberispelykheid naar de rechtvaerdigheid, die uit de Wet is, indien hy daar uit zyne gerechtigheid voor Godt zoude willen zoeken: Met ze zo te zoeken, zal men 'er nooit toe koomen, Rom. IX: 31, 32. Zulken , die gerechtvaerdigd willen worden door de Wet, vervallen van de genade, en Christus wordt hun ydel, Gal. V: 4. Daar nu de Apostel het nietige en nadeelige van die dingen aan den eenen kant, en het uitneemende dier kennisse van Christus aan den anderen kant zo wel kende, en daar by overtuigend begreep, dat het aan de hand houden van die dingen volstrekt onbestaanbaar was met die Kennisse, indien die hem van nut en tot zeegen zoude zyn, zo konde het niet anders zyn, of hy moest dit dingen voor schade agten, en die zo Uitneemende Kennis, als verre wech het beste voor zyn deel verkiezen. Dit was de keuze des Apostels geweest terstond na zyn bekeeringe, vs. 7, en het was in hem de zelfde Grondgezindheid gebleeven. Dan hoe kragtig hy 'er zich reeds over hadde uitgedrukt: (33) 't Was hem nog niet genoeg, 't Was, als of zyn harte meer en meer in hem brandende werd, terwyl hy, onder het schryven, de Uitneemendheid deezer Kennisse al dieper en dieper in zag. 't Is als in eene heilige vervoeringe van drift, dat hy 'er nog byvoegt : Om wiens wille, te weeten , Christus Jesus zynen Heer, ik alle die dingen schade gereekend hebbe, en agte die drek te zyn. («) Men merkt aan dat het woord ifyiftmbt*, hier niet voorkomt in een doenden zin , gelyk de Onzen het vertaald hebben; maar in een lydenden zin , en dus zoude te vertaalen zyn : Om wiens wille ik aller deezer dingen schade geleeden hebbe , gelyk het zo ook AGTE. 231 voorkoomt, Matth. XVI: 3.6. fyputêS, lydt, schade zyner ziele, 't Was dan om Christus wille, dat hy aller deezer dingen, en al des aanziens , en aller der voordeelen , die hy daar van, naamelyk voor zyne bekeeringe, reeds werklyk genoot, en nog verder verwachten konde, schade geleeden hadde, ja ! een Voorwerp geworden was van der Jooden verägtinge , onverzoenbaaren haat, en bloedige vervolgingen. (0) Des niet te min bleef zyne Grondgezindheid nog dezelfde; nog agtte hy die dingen Drek te zyn. Zyne uitdrukkinge wordt sterker. In 't eerst was het maar, dat hy ze agtte schade te zyn, zo iets, 't welk hy te vermyden hadde, wilde hy 'er geen nadeel van lyden: Maar nu agtte hy ze Drek te zyn , een Hinkende, walglyke vuiligheid , waar van zelfs het enkel aanzien afkeer baart, en welke men met verontwaerdiginge na buiten uitwerpt. Kleefde hem nu nog iets aan van die dingen, en van het vertrouwen, 't welk hy 'er voorheen op gesteld hadde , hy zoude zichzelven verfoeid, en 'er over uitgeroepen hebben: Ik ben als een onreine, en alle myne gerechtigheid is als een wechwerplyk kleed, Jes. LXIV: 6. Hy konde dan zyne allenthalvige verlochening aan, en afkeer van die dingen niet kragtiger uitdrukken , dan met te zeggen, dat hy ze niet slegts schade, maar zelfs Drek agtte te zyn. (3) Maar hadde Paulus hier by niet een zeker oogmerk ? Zekerlyk , ja. Sapiens nil frustra facit, een wys Mensch doet niets te vergeefs. 't Was hem te doen: Op dat hy Christus mogt gewinnen. (KX) Een grootsch oogmerk, waerdig zo eenen , die weet, dat hy te zorgen heeft voor eene voor de eeuwigheid geschapene ziele. Want die Christus gewonnen heeft , heeft alles gewon nen: Hem , die zyne Liefhebbers doet beerven, dat bestendig is, die hunne Schatkameren vervult met duuragtig goed, en met gerechtigheid. Die hem vindt, vindt het lee ven, en trekt een welgevallen van den HEE RE. (*) Maar hoe, zoekt Paulus nu nog eerst Christus te gewinnen ? Hadde hy hem niet reeds sinds lange gewonnen ? Zeekerlyk, ja! Sinds lange hadde het Gode behaagd, zynen Zoon in hem te openbaaren, Sinds lange konde hy zeggen : Ik leeve, doch niet meer ik: Maar Christus leeft in my, Gal. I: 16. II: 20. Hy had in Christus reeds veel  AGTE veel gewonnen: In plaatse van de Besnyding in het vleesch, de Besnyding des harten in den Geest. In plaatse van zyne geboorte uit het geslachte Israëls, zyne geboorte uit Godt, waar door men wordt een Kind, een erfgenaam Godts, en mede erfgenaam van Christus ln plaatse van eenen rang onder de Leden van den Grooten Raad , waar op hy zoude hebben kunnen hoopen , ware hy voortgegaan met de Gemeente te vervolgen , de waerdigheid van een Apostel te zyn , en het vooruitzigt , om, wanneer Christus zal gezeeten zyn op den throon zyner heerlykheid, met de andere Apostelen te zullen zitten op de throonen , en te oordeelen de twaalf geslachten Israëls. In plaatse van de ingebeelde onberispelykheid der Wettische gerechtigheid , die volmaakte gerechtigheid des Geloofs, waarmede men onberispeljk, zonder vlek, of rimpel kan bestaan voor Godt. Maar hadde hy Christus reeds in zo veele opzigten gewonnen: (*) Waar in zoekt hy Hem dan nog verder te gewinnen? Het was met Paulus, gelyk het is met alle waare Geloovigen. Zy hebben Christus gezocht, gevonden en gewonnen. Maar zy weeten, dat in Hem eene onuitputbaare volheid is ; des zoeken zy, door telkens vernieuwde geloofsdaaden Hem meer en meer te gewinnen, om uit zyne volheid te ontvangen genade voor genade, tot meerder toeneemen in alle Wysheid en geestelyk Verstand; tot meerdere versterkinge in het Geloove ; tot meerdere vorderinge in Heiligmaakinge; tot meerdere geruststellinge, of rechtvaerdiging in de vierschaar van hun geweeten; en dus tot meerdere bevestiginge in de hoope des eeuwigen leevens. En daar mede houden zy aan, tot dat hy, die in dit leeven de Rotzsteen was van hun harte, na dit leeven zal geworden zyn hun deel in eeuwigheid. Christus zo meer en meer te gewinnen, was dan ook het groot oogmerk van Paulus. (*) Maar was het, om dat oogmerk te bereiken , zo volstrekt noodzaaklyk , alle die andere dingen als schade en drek te agten? Ja! noodig, volstrekt noodig. Moses en Christus, Wel en Euangelie , Werk en Genade kunnen niet gepaard gaan. Moses weigert een Zoon van Pharaös Dogter genoemd te worden. Waarom? Hy zag, dat zyn langer verblyf in zo een dertel Rykshof zyner ziele schadelyk zoude zyn. Hy verägt de schatten van AGTEN, AGT, Egypte? Waarom ? Hy zag, dat hy die, en de veel ryk ere vruchten van Christus smaadheid niet te gelyk genieten konde. Hy verkoos liever met Godts Volk kwalyk gehandeld te worden, dan voor een korten tyd de genietinge der zonde te hebben. Waarom ? Hy zag op de vergeldinge des loons Hebr. XI: 24 , 25, 26. Zo was het ook met Paulus. Zyn door Godts Geest verlicht verstand had hem doen zien het onnutte, het nadeelige van die voorige dingen : Doen zien , dat zo hy die nu nog voor gewin wilde blyven reekenen, gelyk voorheen, hy dan het grootst gewin, naamelyk Christus zoude verliezen: Die had hem in de Kennise van Christus eene zo alles overklimmende Uitneemendheid doen zien, dat hy geen oogenblik geschroomd hadde, en nog niet schroomde, alle die dingen voor schade te houden, en als Drek te verägten. Zyne groote en eenige begeerte was nu, Christus zó te gewinnen; dat hy, gelyk hy in het 9. vs. zegt , in Hem mogt gevonden worden; 't welk voornaame Godtgeleerden zo verstaan, dat hy van Godt, aangemerkt als Richter, mogt gevonden worden in Christus, als in den HEERE, zyne Gerechtigheid: Niet hebbende zyne eigene rechtvaerdigheid, welke uit de Wet is, als waar door geen vleesch kan gerechtvaerdigd worden; maar die, welke is door het geloof in Christus, naamelyk, de rechtvaerdigheid, welke uit Godt is, door het geloof. Op dat hy alle tonge, die in het gerichte tegen Hem zoude willen opstaan, zoude kunnen verdoemen, als zulken, welker gerechtigheid is uit Hem, te weeten, Christus, Jes.LlV: 17. AGTEN de daaglyksche weelde hun vermaak, 2 Petr. II: 13. Zie D. IX. p. 461en in D. X. St. 1. p. 266 AGT. (Die op den Wind) geeft, zal niet zaaijen; en die op de Wolken ziet, zal niet maaijen, Pred. XI: 4. (*) Het hart eenes Wyzen zal tyd en wyze weeten. Dit kan men ook op den Land- en Akkerman toepassen. Hy mag, zal zyn Oogst wel gelukken, weêr en wind wel gadeslaan. Het is een Landles van Virgilius: Ventos, et varium coeli praedicere morem Cura fit. Dat is: Hy moet 'er zich op toeleggen,dat hy de winden en de veranderlykheid van den hee-  AGT, 233 heemel weete te voorspellen. Maar dit moet zo verre niet gaan, dat hy uit schroom, dat het weêr niet gunstig zal worden, den rechten tyd van zaaijen en maaijen veronagtzaame. Zo eene beschroomheid konde vooräl in Kanaän zeer nadeelig zyn. Daar zaaide men in- of omstreeks October , en men maaide in 't laatst van Maart, of in 't eerste van April. Omstreeks die tyden had men 'er gereegeld Reegen ; buiten dien reegende het 'er zeldzaam. Pas na den Zaaityd viel 'er eenige dagen agter-een Reegen, om het Aardryk week en vogtig te maaken, en het gezaaide te doen kiemen , en uitspruiten. Die heet in den Bybel de Vroege reegen. De reegen-aanbrengende wind was de Westen Wind, Nu konde het gebeuren, dat het omtrent den Zaaityd lang bleef waaijen uit het Noorden, of Noord-Oosten , 't welk eene heldere , maar ook schraale lucht maakte. Als nu de Landman dacht, de Wind staat sinds lange zo vast in dien hoek,'t schynt, dat hy dien niet verlaaten zal; 't lykt nog niet na verandering tot reegen ; en zo hy daar op den eenen dag voor, en den anderen na bleef wachten , konde het gebeuren, dat de rechte Zaaityd hem ontglipte. Dus dan, die op den Wind agt geeft , zal niet zaaijen. Kort voor den Maaityd kwam 'er weêr reegen, om de rypheid der vruchten te bevorderen, en het graan in de aairen te doen zwellen : En die reegen wordt de Spaade reegen genoemd. Nu konde het ook gebeuren, dat die reegen wat langer aanhield , als naar gewoonte , en dat het koorn inmiddels tot zyne volle rypheid kwam. Als nu de Landman ook van dag tot dag schroomde den sikkel aan te slaan, als zich nog maar een Wolksken aan de lucht vertoonde, zo konde het gebeuren, dat ook de Maaityd hem ontglipte. Dus dan ook: Die op de Wolken ziet, zal niet maaijen. (3) Maar waar toe dient dit Voorstel van den Prediker? Hy pryst de Weldaadigheid aan : Werp uw brood uit op het water, en gy zult het vinden na veele dagen. Geef een deel aan zeevenen, ja ook aan achten; want gy weet niet, wat kwaad op de Aarde weezen zal, vs. 1 , 2. De Almoesen zyn als een Zaad, dat men zaait; en Godts Zeegen, die daar op volgt, is als een Oogst, dien men maait. De Dichter zingt van den Man, die den HEERE I. Deel. I. Stuk. vreest: Hy strooit uit, hy zaait almoesen, hy geeft den Nooddruftigen. En wat maait hy ? Zyn hoorn zal verhoogd worden in eere, Pf. CXII: 9. Die zich des Armen ontfermt, leent den HEERE; en die zal hem zyne weldaad vergelden , Spr. XIX: 17. Maar dit is een pligt, waar aan veelen zich onttrekken. Het is niet alleen de Ryke Wrek, die , geheel ontäart van mededoogen, den Armen, die hem smeekt, toegrauwt, en afzet met harde woorden; dien het naauwlyks van het harte kan, dat hy den Armen Lazarus de kruimkens laate opleezen, die van zyne tafel vallen: 'Er zyn veele anderen, die zich onttrekken onder gezochte voorwendsels. Zy zouden wel willen geeven, indien zy wisten , dat hun almoes wel besteed was: Maar dat is juist het geen , 't welk zy, ter hunner voldoeninge, niet kunnen, of willen te weeten koomen. Die is een Vreemdeling, een Landlooper : Maar weet gy ook, of hy niet door kommer, of vervolging zyn Land heeft moeten verlaaten , op hoope van zyn brood te zullen vinden onder de Vreemden ? Die is een Leeglooper, een Luiaart: Waarom werkt hy niet ? Maar, als hy werken kan en wil , zult gy hem werk willen geeven? Weet gy ook, of hy niet een of ander verborgen gebrek heeft, 't welk hem tot werken onbekwaam maakt? Die is een Doorbrenger: Hy was voorheen een welgezeeten Mensch. 't Is zo, maar weet gy ook , of hy niet door onvermydelyke wanspoeden verärmd is? Aan dien wordt van deezen zo veel, en van geenen zo veel gegeeven : Waar laat hy het ? Hy versmult het maar. Maar weet gy ook, of niet de eerlyke Man van het gegeevene zyne kleine schulden betaalt ? Hebt gy ook onderzocht, of hy niet wel mogt bezwaard zyn met een talryk, en gebreklyk huisgezin? Ik zoude wel willen geeven; maar 't zyn schraale tyden; 't komt met my zelven niet breed om: Maar die zelfde hand , die zich onder dat voorwendsel sluit voor den Noodlydenden , doet zich wyd open voor onnoodige verkwistingen, welke men zoude kunnen bezuinigen. Zo en nog meer andere zynde voorwendsels, onder welke men zich der weldaadigheid onttrekt , tegen welke Salomo waarschouwt. Die zo omzigtig willen zyn , zyn gelyk  234 AGT. aan den Landman, die al te veel agt geeft op den Wind, en de Wolken, en dus noch zaaijen, noch maaijen zal. Die den Armen verdrukt, smaadt deszelven Maaker , Spr. XIV: 31. Die niet zaait in gerechtigheid, zal niet maaijen tot weldaadigheid. Die den Nooddruftigen zyn huis en hulpe ontzegt, zal ook van de zalige armen niet ontvangen worden in hunne eeuwige Tabernakelen. Men diende wel in gedachten te houden, dat, in de beschryvinge van het laatste Oordeel, door den Heiland alleen in aanmerkinge gebragt worden de werken van Liefdaadigheid, en Liefdeloosheid: Deezen tot rechtvaerdige veröordeelinge; en geenen tot genadige belooninge, Matth. XXV34-46. AGT (Zo hebt dan) op u zelven, en op de geheele kudde, over welke de Heilige Geest u tot Opzienders gesteld heeft - Hand. XX: 28a.. (K) De Persoonen, tot welken Paulus zyne taale richt, waren de Opzienders der Gemeente te Ephese. Zy waren dan in die Gemeente Mannen van rang en aanzien ; want zo iemand tot een Opzienders ampt lust heeft, die begeert een treflyk werk, I Tim. III: 1. Zy hadden evenwel deeze eere niet aangenoomen van zich-zelven: Ze was hun wettig opgedraagen. Zy waren 'er door den Heiligen Geest toe gesteld. Die is de Heere des Oogsts, die de Arbeiders uitstoot, Matth. IX: 38. 't Kan zyn dat zy door de Gemeente verkooren en door Paulus aangepreezen zyn. Maar zeker genoeg is het, dat Paulus hen door oplegginge der handen , ingezeegend en bevestigd hebbe. En naardien Paulus in zyne Apostolische bedryven stond onder het onmiddelyk bestuur van den Heiligen Geest, zo konde hy zeggen, dat zy door den Heiligen Geest daar toe gesteld waren. Hoe aanzienlyker nu hunne Bedieninge, en hoe Godtlyker hunne Aanstellinge 'er toe was, zo veel te meer moesten zy 'er zich toe benaerstigen, om dezelve waerdiglyk te vervullen. (3} Daar toe strekt de vermaaninge des Apostels. Die anderen zoekt te behouden , heeft wel toe te zien , dat hy zelf niet verworplyk bevonden worde ; die over anderen opzigt moet hebben, moet zorg draagen, dat hy zich-zelven niet verwaarlooze. (KK} Gelyk dan Paulus zynen Leerzoon Timotheus vermaande: Heb agt op u zelven, I Tim. IV: zo AGT. is ook hier zyne eerste vermaaninge aan de Opzienders: Hebt agt op u zelven. Dit was om meer dan eene reede noodig. («*) Ephese was eene voornaame Koopstad ; door haaren Koophandel was ze ryk geworden; de rykdom baart weelde. Athenaeus zegt, dat de Ephesiërs zeer wellustig waren, en dat zy in pragt, vooral in kleederpragt, uitstaken boven alle Steden van Griekenland. Waren zy nu door de kennisse van den Heere en Zaligmaaker Jesus, die besmettingen ontvlooden , zy moesten agt geeven op zich-zelven, dat zy 'er zich niet wederom door lieten inwikkelen. Een Opziender moet onberispelyk zyn, Tit. I: 7. Een voorbeeld der Geloovigen, zo wel in den wandel, als in den woorde ; zo wel in reinigheid, als in den geloove, 1 Tim. IV: 12. 00 Paulus voorzag, dat 'er zwaare Wolven zouden inkoomen, die de Kudde niet zouden spaaren, vs. 29. Vervolgers , die, als scheurzieke Wolven , zouden aanvallen op de Kudde, en wel allermeest op de Herders. In dat vooruitzigt vermaande hy ook Timotheus, aan wien hy het opzigt over de Gemeente te Ephese hadde toebetrouwd : Wees wakker in alles, lydt verdrukkingen , 2 Tim. IV: 5. Ten deezen opzigte moesten zy dan agt geeven op zichzelven, door zich in tyds te oeffenen tot lydzaamheid , zich te verkloeken in den Heere, zich te versterken in de hoope des eeuwigen leevens , om niet te zyn als Huurlingen, die de Schaapen verlaaten, en vlugten, als de Wolf komt, Joh. X: 12, 13. Maar die bestendig by te blyven , al zouden zy er hun leeven by moeten inschieten. (?) Paulus voorzag , dat 'er uit het midden van hun Mannen zouden op staan, die verkeerde dingen spreeken, en de Discipelen agter zich aftrekken zouden, vs. 30. Zy moesten dan agt hebben op zich-zelven, om vast te houden aan het getrouwe Woord, dat naar de Leere is, om niet mede afgetrokken te worden door de verleidinge van die grouwlyke menschen; en ook zich, door een aanhoudend onderzoek der Schriften , in staat te stellen, om niet alleen maar te vermaanen door de gezonde Leere ; maar ook om tegenspreekers te kunnen wederleggen, Tit. I: 9. Maar de naam van Opzienders eischte iets meer, dan het agt geeven op zich-zelven. (33) Naar des Apostels vermaaninge moesten zy ook agt geeven op de  AGT. de geheele Kudde, welke was de Gemeente. O) Elk Geloovige is een Schaap van Christus; maar zyn 'er veele vergaderd tot een Ligchaam, dan heeten zy eene Gemeente, en, gelyk hier, ook elders, eene Kudde: De Kudde Godts, I Petr. V: 2. De Kudde zyner erffenisse, Mich. VII: 14. De Kudde zynes Volks, Zach. IX: 16. Op dezelve (X) moesten zy agt geeven. (««) Ter aangehaalde plaatse zegt Petrus, dat zy die moesten weiden, dat is, voorzien van het noodig zielen-voedsel , door de zuivere verkondiging van Godts Woord , om ze te doen toeneemen en opwassen , beide in de kennisse en in de genade; want daar toe moeten de Herders en Leeraars arbeiden in het Woord en in de Leere, op dat allen mogten koomen tot de eenigheid des geloofs, en der kennisse des Zoons Godts, tot eenen volkoomenen Man, tot de maate der grootte der volheid van Christus, Ephes. IV: 11-13. Wy willen dat hier niet uitsluiten. Maar, gelyk Petrus daar het hebben van opzigt onderscheidt van het weiden: (Pfl) Zo schynt hier het laatste voornaamelyk in aanmerkinge te koomen. Het is het agt geeven, waar van Paulus hier spreekt, en dat moet dan, myns bedunkens, bepaald worden tot die zelfde dingen, omtrent welke zy moesten agt geeven op zich-zelven. (A) Agt geeven, dat niet eenigen zich lieten aftrekken door de verleidinge der Zonde , die hen in zo eene Stad, als Ephese was, van allen kanten omringde, door hen met allen ernst te waarschouwen tegen het Godt-ontëerende en Zielverwoestende der zonde, en door de meest gepaste beweegreedenen op te wekken tot het beöeffenen van deugd en Godtzaligheid. (B) Agt geeven, wanneer de zwaare Wolven op hen zouden aanvallen , om , konden zy hen door hunnen vleeschlyken arm 'er niet tegen beschermen, ze dan evenwel door gepaste troostreedenen, en het voorstellen van het haast voorbygaande van de verdrukkingen deezes leevens, en van het tegenövergesteld gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid , dat daar op volgen zal, op te beuren in den druk, en op te wekken, om met onverschrokken moed te volharden in het geloove, of zy schoon als Slagtschaapen geagt, en, om des Heeren wille,den gantschen dag gedood mogten worden, op dat, kon AGHTHEBBEN. 235 den zy hun het leeven niet redden, hunne zielen evenwel, door afval , niet tot eenen roof mogten worden van den helschen Wolf. (C) Agt geeven, wanneer die Mannen zouden opstaan, die verkeerde dingen zouden spreeken , door hun onder het oog te brengen het verderflyke der ketteryen, welke die bedektelyk zouden zoeken in te voeren, op dat zy door de arglistigheid en bedriegery dier menschen niet listelyk tot dwaalinge gebragt, en vervoerd mogten worden , om derzelver verdervenissen na te wandelen. (D) Agt geeven ook, om zo eenigen, door deeze of geene misdaad, of dwaalinge mogten afgeweeken zyn, die agter na te gaan, en op te zoeken, of het Gode behaagen mogte hun wederom bekeeringe te geeven tot erkentenisse der waarheid, en het hun dus gelukken mogt, zulken weder te rechte te brengen, te doen ontwaaken uit den strik des Duivels, en zo derzelver Ziele te redden van den dood. En met dit Agt geeven moesten zy werkzaam zyn, niet maar omtrent deezen of geenen, maar omtrent de geheele Kudde; want zy moesten voorönderstellen, dat elk Lid 'er van, het mogt dan groot, of klein, ryk of arm zyn, behoorde tot die Gemeente, welke Godt met zyn bloed gekogt hadde: (van welke woorden men zien kan onder den tytel van VERKREEGEN, in des VIII. D. 2. St. p. 486-. en uit dien hoofde dierbaar was in zyne oogen. Dit agt hebben op zich-zelven , en op de geheele Kudde was zo iets, 't welk hun veel omzigtigheid en zorge kosten, en voor veele moeijelykheeden bloot stellen zoude; maar zy moesten zich des getroosten, niet uit nooddwang , maar gewilliglyk, en met den volvaerdiggemoed, op dat zy zich-zelven mogten behouden, en de geenen , over welke de Heilige Geest hen tot Opzienders gesteld hadde; en op dat zy niet mogten beschaamd staan , wanneer de Opziender der Zielen, 1 Petr. II: 15, de Overste Herder der Schaapen zoude verscheenen zyn, om hen reekenschap af te vraagen; maar veel meer van Hem behaalen mogten de onverwelkbaare kroon der heerlykheid, 1 Petr. V: 4. AGT HEBBEN op 't Propheetisch woord, 2 Petr. I: 19. Zie des V. D. 1. St.p. 229-. AGT NEEMEN op de geenen , die tweedragt, en ergernissen aanrichten -. Rom. XVI: 17. Zie van dit, en het 18b. vs. on Gg 2 der  236 AGTINGE. der den tytel van SCHOONSPREEKEN, des VII. D. 2. St. p. 259. AGTNEEMEN op malkanderen tot opscherpinge der Liefde — , Hebr. X: 24. Zie des VI. D. 1. St. p. 528—. AGTINGE (Ende ik ging op door eene openbaaringe, en stelde hun het Euangelie voor , dat ik predikte onder de Heidenen: Ende in 't byzonder den geenen, die in) waren, op dat ik niet eenigzins te vergeefs zoude loopen of geloopen hebben , Gal. II: 2 Uit het 1. vs. blykt, dat de Stad, waar heen Paulus was opgegaan, Jeruzalem was, 't welk op hooge Bergen geleegen was, waarom het reizen derwaards doorgaans een opgaan genoemd wordt. Daar ziet men ook , dat zyne Reisgenooten waren geweest Barnabas, en Titus. De reede van deeze reize vinden wy Hand. XV: 1, 2. Paulus en Barnabas waren te Antiochië gekoomen; geduurende hun verblyf aldaar kwamen, 'er eenigen af uit Judeë, en leerde de Broeders, de Geloovigen uit de Heidenen : Indien gy niet besneeden wordt naar de wyze van Moses, zo kunt gy niet zalig worden. Paulus en Barnabas verzetteden zich daar tegen. Dit baarde grooten twist. Om dien te beslissen ordineerde men in de Gemeente te Antiochië, dat Paulus en Barnabas, en eenige uit haar zouden opgaan na Jeruzalem tot de Apostelen en de Ouderlingen aldaar , om te verneemen , wat die oordeelden van deeze vraagen: Of de bekeerde Heidenen ook zouden moe-, ten besneeden worden, en of daar van derzelver Zaligheid afhing? (00) Paulus had zich deezen voorslag wel laaten gevallen. (NX) Hy was gereisd na Jeruzalem door eene Openbaaringe.. Hy was uitneemend in Openbaaringen.. Hadde hy gewild , hy zoude hebben kunnen roemen in Gezigten en Openbaaringen, 2 Kor. XII: 1. Uit het verhaal van Lukas, Hand. XV, blykt alleen, dat hy is opgegaan naar 't geen in de Gemeente te Antiochie verordineerd was; maar daar leest men niet van eene Openbaaringe , gelyk men ook hier wederom niet leest van het afzenden door de Gemeente. Dit kan zeer wel saamengaan. De Gemeente ordineerde het, en Paulus werd door eene Openbaaringe vermaand , zich daar naar te gedraagen. Of hy was vooraf door eene Openbaaringe vermaand , zo eenen voorslag aan de Gemeente te doen, AGTINGE. als het beste middel, om aan die Joodschgezinde Twiststookeren den mond te stoppen. Hoe het zy: Zeker is het, dat Paulus eene Openbaaringe ontvangen hebbe, en daar door deeze reize met te meer blymoedigheid ondernoomen hebbe , in het vooruitzigt, dat zyn doen volkoomene goedkeuringe zoude vinden. (33) Verder komt in aanmerkinge, wat hy te Jeruzalem gedaan hebbe, en met welk een oogmerk. («) Hy stelde daar het Euangelie voor, 't welk hy gepredikt hadde onder de Heidenen, 't Zal 'er op zyn neêrgekoomen, dat hy hadde gedaan juist zo als de Heere hem gebooden hadde ; te weeten hen te vermannen, dat zy zich zouden bekeeren uit de duisternisse tot het licht; uit de magt des Satans tot Godt, op dat zy mogten ontvangen vergeevinge van zonden , en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Jesus, Hand. XXVI: 18, en daar door ook alleen, aangezien Christus geheel en alleen was de Kragt en de Wysheid Godts , den geenen, die geroepen zyn, om het even , of het Joden zyn, , of Grieken, 1 Kor. I: 24. En dat in Christus geene Besnyding eenige kragt heeft, noch Voorhuid; maar alleen het Nieuw Schepsel, het Geloof werkende door de liefde, Galat. V: 6. VI: 15; Dat deeze zyne Prediking de egte Euangelie-prediking was, hadde hy zo als Hand. XV; te zien is met twee onweêrlegbaare bewyzen bevestigd. (**> Eerst met het Gezigt, aan Petrus, toen te Jeruzalem tegenwoordig, te beurte gevallen, waar van men leezen kan Hand. X: 10-16. Dat voorönderstellen wy , om dat wy Hand. XV: 7—11. leezen, dat Petrus terstond opstond , en , met toespeelinge opdat gezigt, het pleit voor de zaake van Paulus opnam. (^) Daar na met de teekenen , waar mede Godt aan zyne predikinge onder de Heidenen getuigenis hadde gegeeven. Dat blykt uit vs. 12, daar gezegd wordt, dat alle de menigte stil zweeg, en hoorden Paulus en Barnabas ver.' haalen , wat groote teekenen en wonderen Godt door hen gedaan hadde onder de Heidenen. Dit Voorstel hadde hy gedaan. Wel in 't algemeen in de volle Vergaderinge van de Apostelen en de Ouderlingen, vs. 6. Maar in 't byzonder aan de geenen , die in agtinge waren, zelfs by zyne Tegenstanders, van welken die vermoedelyk verwacht-  AGTINGE. wachtten, dat zy hunne zyde kiezen zouden. 'Er is niet aan te twyffelen, of 'er zyn door te verstaan Jakobus, Cephas , dat is, Petrus, en Johannes die geägt waren Pilaaren te zyn, vs. 9. Van welke woorden men leezen kan des VL D. 2. St. p. 155 -. Uit het geene daar gezegd is, p. 156. kol. 2. onder de letter (y), zal men kunnen opmaaken, om wat reede de Apostel zo in 't byzonder zyne prediking hebbe voorgesteld aan die Mannen. 00 Zyn oogmerk in deezen was, dat het door de uitspraak van die Vergaderinge , en in 't byzonder van die zo geagte Mannen blyken mogt , of hy ook eenigzins te vergeefs geloopen hadde, of loopen zoude. («O De Apostel spreekt ook elders van zynen loop en dienst, Hand. XX: 24. 't Kan zyn met toespeelinge op de Loopbaanen der Ouden. Maar buiten dat mogt hy zynen Dienst wel een Loopen noemen , wegens zyne geduurige Euangelie-reizen, dan na dit, dan na een ander Land en Volk; want hy heeft het Euangelie van Christus vervuld van Jeruzalem aan, en rontomme , tot Illyrikum toe, Rom. XV: 19. Nu hadde hy overal het Euangelie des geloofs en der bekeeringe gepredikt, zonder aan te dringen op, maar veel meer met zich teverzetten tegen de Besnydenis, en de onderwerpinge aan de Wet van Moses. Ware het nu zo , gelyk zyne Tegenstanders dreeven , dat de Zaligheid der geloovig gewordene Heidenen afhing van derzelver Besnydinge, dan hadde Paulus zekerlyk tot hier toe te vergeefs geloopen om zielen voor Godt in Christus te gewinnen ; en wilde hy, by die zelfde predikinge volharden , dan zoude hy ook in 't vervolg te vergeefs loopen, hoe groot eenen opgang hy ook mogt maaken onder de Heidenen, (/s/O Wat daar van nu te oordeelen zoude zyn, was door beide de Partyen verbleeven aan de Uitspraak van de Ouderlingen en Apostelen te Jeruzalem; en wel in 't byzonder van die 't meest in agtinge waren, Jakobus, Petrus en Johannes. Maar hoe! Stond Paulus onder het onmiddelyk onderwys. van den Geest der Waarheid; hadde hy volgens zyn schryven, Gal. I 31, 12, zyn Euangelie niet ontvangen, noch geleerd van eenen mensche ; maar door de openbaaringe van Jesus Christus. En moest nu zyne Leere onderworpen worden aar AGTINGE. 237 het oordeel van Menschen? Dat zy verre ! Maar schoon Paulus van de Godtlykheid zyner Leere in zyn gemoed ten vollen overtuigd was : Zyne Tegenstanders waren het niet. Die moesten, zo al niet tot zwygen gebragt, ten minsten beschaamd gemaakt worden. En dat konde niet beter geschieden, dan wanneer de Apostelen te Jeruzalem, van welken zy voor zich eene gunstige uitspraak verwachtten, de predikinge van Paulus zouden goedkeuren. En daar van hield Paulus zich verzekerd; want hy wist, dat zy door even denzelfden Geest, als hy, geleid en geleerd wierden. Hy heeft dan het geschil wel aan hun willen verblyven; niet, om een meerder gezag van Godtlykheid by te zetten aan zyne Leere, maar uit voorzigtigheid, op dat de Tegenstanders te minder geleegenheid mogten hebben , om de Heidenen , die tegen de Besnydenis heel zeer opzagen , te veronrusten en te beroeren. Gelyk Paulus het voorzien hadde, zo viel het ook ten zynen voordeele uit. Zy schreeven aan de Broederen te Antiochië slegts van eenige dingen, waar van de Heidenen zich zouden hebben te onthouden: Maar van de verpligtinge, om zich te laaten besnyden, repten zy geen woord. Integendeel keurden zy die af: Want schreeven zy, dat aan de Heidenen , behalven die dingen, geen andere last zoude worden opgelegd , Hand. XV: 28, zy hebben daar mede zekerlyk het oog gehad op de Besnydinge, naardien elk, diezich liet besnyden , zich daar door beleed schuldig te zyn, de geheele Wet te doen, Gal. V: 3. Ja! al aanstonds te Jeruzalem toonden zy dat; want, volgens het 3. vs. werd Titus, die een Griek was, welken Paulus voorbedachtlyk hadde medegebragt, niet genoodzaakt, zich te laaten besnyden. Ook hebben die drie zo zeer geagte Apostelen geene de minste zwaarigheid gemaakt , van Paulus en Barnabas, by hun vertrek, de rechterhand der gemeenschap toe te reiken , vs. 9. (3) Wat noopte den Apostel, om van dit geval te melden in zynen Brief aan de Galatiërs? Groote reede hadde hy daar toe. Na zyn vertrek waren er Joodsehgezinde Leeraars tot hen gekoomen, die het Apostelschap van Paulus in verdenkinge gebragt, en op de noodzaaklykheid van de Besnydenisse, en het zoeken G g 3 van  238 AGTER, AGTERHAALEN. AGTERKLAPPER. van zyne rechtvaerdigheid, immers ten deele , uit de Wet, sterk aangedrongen hadden. Zy hadden niet dan al te veel ingang gevonden. Paulus verweet de Galatiërs, by wyze van verwonderinge , dat zy zich zo haast hadden laaten overbrengen tot een ander Euangelie , Cap. I: 6. Om nu de Galatiërs van hunne dwaalinge te doen herkoomen, en die te overtuigen van het bedrieglyk voorgeeven van die Joodschgezinde Leeraars, konde hy zich van geen kragtiger bewys bedienen, als van 't geene te Jeruzalem gebeurd was. Dat Jakobus, Petrus, en Johannes hem de hand van Broederscbap gegeeven hadden, was een spreekend bewys, dat die zyne Apostolische waerdigheid erkend hadden ; en dat die Titus, niet te min hy een Griek was, niet genoodzaakt hadden, zich te laaten besnyden, was een spreekend bewys, dat zy den tegenstand van Paulus tegen de Besnydenis, en de Rechtvaerdigheid uit de Wet hadden goedgekeurd. AGTER ('t Geen) was vergat Paulus, Philipp. III: 14. Zie des II. D. 2. St. p. 28. AGTER (Ziet hy staat) onzen Muur-, Hoogl. II: 9. Zie des V D. 2. St. p. 350 AGTERHAALEN (Alle hunne Vervolgers) ze tusschen de Engten , Klaagl. I: 3. Men zoude dit kunnen verstaan, dat de Chaldeën de vlugtende Jooden hebben vervolgd, en agterhaald op de enge bypaaden tusschen de klooven der bergen en steenrotzen, langs welken zy meenden te ontkoomen. Schimmer, Klaagl. Jerem. ,Conc. IV. p. 86-, wil deeze woorden vertaald hebben: Zy betrappen, zy grypen hen in hunne angsten. Het is zeker, dat het woord (*) in 't meervouwd (*) zo wel kan aanduiden benaauwdheeden , beängstigende engten des gemoeds, Ps. CXVI: 3. CXVIII 5 , als enge wegen , of plaatsen , Num. XXII: 26. En dan, wil hy het verstaan hebben van de Jooden, die gevlugt waren na Egypte, en daar waren nagejaagd, betrapt en gegreepen door de Chaldeën. Zeker is het, dat veele Jooden, om de woede der Chaldeën te ontwyken, gevlugt zyn na Egypte, meenende , daar in ruste en veiligheid te zullen zyn: Maar zy bedroogen zich , zy kwamen daar in groote engte en benaauwdheid. In Judeë konden zy niet wederkeeren, dat Land was door de Chaldeën ingenoomen, en in Egypte waren zy niet zeker ; want, volgens de Godtspraaken van Jeremia, moest ook Egypteland door Nebukadnezar, den Koning van Babel, veröverd en verwoest worden, Cap. XLIII: 10-13. XLIV. 30.XLVI: 13-26. En zo zoude Egypteland den Jooden moeten worden tot eenen engen band om hunne lendenen, ja! tot eenen valstrik , waar in zy zouden omkoomen, ingevolge 't geene Jeremia hun zo duidelyk in alle omstandigheeden, voorspeld hadde, Cap. XLIV: 12-14. Ik zal het overblyfsel van Juda wechneemen , die bunne aangezigten gesteld hebben om in Egypteland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeeren ; ende zy zullen allen in Egypteland verteerd worden , door het zwaerd zullen zy vallen, door den honger zullen zy verteerd worden, van den kleinsten tot den grootsten toe.; door bet zwaerd en den honger zullen zy sterven, en zy zullen worden :tot eene vervloekinge, tot eene ontzettinge, tot eenen vloek , en tot smaadheid. En ik zal bezoekinge doen over de geenen, die in Egypteland woonen, gelyk als ik bezoekinge hebbe gedaan over Jeruzalem door het zwaerd, den honger, en de pestilentie. Zo dat het overblyfsel van Juda, die in Egypteland gekoomen zyn, om aldaar als Vreemdelingen te verkeeren, geenen zal hebben, die ontkoomen of ontvliede; te weeten , om weder te keeren in den Lande Juda , waar na hunne ziele verlangt weder te keeren, om aldaar te woonen ; maar zy zullen niet wederkeeren, behalven die ontkoomen zullen. Zie ook vs. 27, 28. Men zie van het eerste gedeelte van ons vs. D. III. p. 554. AGTERKLAPPER , is zulk een, die ìemands gangen en wegen bespiedt, om iets nadeeligs te ontdekken tot voedsel voor zyne Lasterzugt; of zo iets by toeval ontdekt, en daar van agter den rug van zynen Naasten veel geklaps, veel gerugts maakt. Die getrouw is van geest, bedekt de zaak. Maar het tegendeel doet de Agterklapper; hy openbaart het heimelyke, Spr- XI: 13 Hy schrapt, gelyk men zegt, .zynen Naasten de tong, om iets geheims uit hem te haalen, waar mede hy dan rond wandelt, gelyk een Kramer met zyne Kramerven, om het aan elk eenen uit  AGTERKLAPPER. uit te venten; waarom Salomo, spreekende van den Agterklapper, waarschouwt : Vermengt u dan niet met hem, die met zyne tonge verlokt, Spr. XX: 19. De dryfveêr is in zulk eenen doorgaans de nyd, waarom nydigheid en agterklappmgen worden te saamengevoegd , 1 Petr. II: 1. En het oogmerk is , om den Naasten , omtrent zynen goeden naam, verägt en verdacht te maaken; of wel, om hem den Ondergang te berokkenen. Zo zegt Ezechiël, Cap. XXII: 9. Agterklappers zyn in u geweest, om bloed te vergieten. Zulk een Agterklapper was Doëg, die de liefdaadigheid van Priester Achimelech op 't kwaadäartigste aanbragt by Koning Saul, en daar door Oorzaak was, dat die Priester met geheel zyn geslacht moorddaadig werd omgebragt, 1 Sam. XXII: 9—19. Men mag 'er Ziba byvoegen , die Mephiboseth by Koning David valschlyk aandroeg, als hadde die zich tot Koning willen opwerpen, 2 Sam. XVI: 1, 2, 3. Niet onäardig heeft men de Agterklappers vergeleeken by Bloedzuigers, die het vuil bloed inzuigen , gelyk ook de Agterklappers naauw agt geeven op alles, wat aan den Naasten berispelyk is, 't welk zy als met volle monden inzuigen, en daar van vol geworden zynde , als vreesden zy 'er van te zullen bersten , wederom elders uitspuwen , vermengd met de galle hunner kwaadäartigheid. By een Spin: Gelyk die haar vergift zuigt uit dezelfde schoone Bloemen, waar uit de Bye haaren Honig haalt, zo duiden de Agterklappers ook dat geene, 't welk in zich-zelve goed is, ten kwaade, door het goede te verzwygen, of te verdraaijen. Zo als Geta zegt by Terentius in Phormio Act. IV. Sc. 4. vs. 15—. Nihil est Antipho Quin male narrando possit depravarier. Tu is quod boni est excarpis ; dicis quod mali est. Dat is: Daar is niets, Antipho, of het Kan, door het kwalyk te verhaalen , verdraaid worden. 't Geen goed is, laat gy 'er uit; en 't geen kwaad is, zegt gy. By Snor-, of Aasvliegen: Gelyk die zich op het zuiverste vleesch nederzetten , en 'er maaden in agterlaaten, die het bederven , zo schenden ook de Agterklappers de beste Men AGTERKLAPPER. 239 schen, en laaten doorgaans iets na, 't welk aan de eere der zulken nadeelig is. Het is een bekend zeggen : Calumniare audacter , semper aliquid haeret. Men lastere maar stoutelyk , 'er zal altoos wel iets van aankleeven. By de Tong van eenen Adder, welke te gelyk steekt en vergiftigt, by een scherp en tweesnydend zwaerd, 't welk te gelyk meer dan eene wonde maakt. De Agterklapper verwondt zichzelven : Hy maakt zich der agtinge der Braaven onwaerdig. David zegt: Die van zynen Naasten in 't heimelyk agterklapt, dien zal ik verdelgen, Ps. CI: 5. Onder de Siermerken van den Ziöniet is ook dit, dat hy niet agterklappe met zyne tonge, Ps. XV: 3. Waar uit men by tegenöverstellinge mag besluiten , dat hem , die dat doet, het woonen op den berg van Godts heiligheid wordt ontzegd. Hy wondt den geenen, die zyn agterklap met vermaak aanhoort. Bernardus zegt in eene zyner Leerreedenen : Detractor et libens Auditor, uterque Diabolum portat in lingua. Dat is: En de Agterklapper, en die den Agterklapper gaerne het oor leent, draagen beiden den Duivel op de tong. Ik zoude liever zeggen: Geene draagt hem op de Tong , en deezen zit hy in het Oor. Hy wondt den geenen, van wien hy agterklapt; hy brengt zyne eere en goeden naam eene wonde toe, welke bezwaarlyk te geneezen is. 'Er is slegts een Agterklapper noodig , om een kwaad gerugte over ons te brengen. Die ééne vindt gereedelyk geloof, en Tien, die het tegendeel getuigen , worden maar ter naauwer nood geloofd. Wil men zich niet gelyk stellen aan den Boosdoender van welken Salomospreekt, Spr. XVII: 4. De Boosdoender merkt op de ongerechtige lippe: Een Leugenaar neigt het Oor tot de verkeerde tonge; zo wantrouwe men altoos zulken, die, zonder dat 'er hun na gevraagd wordt, de nog verborgene feilen, van hunnen evenmensen openbaar maaken ; vooräl als zy dat doen van zulke menschen, met welken zy in vriendschap verkeeren. Men geloove hen niet; men toone hun veel meer zyn ongenoegen. Deed dat elk een welhaast zouden 'er geen Agterklappers meer zyn. Naar onze Overzetting mag men hier bybrengen het gezegde van Salomo, Spr, XXV: 23. De Noordewind ver-  240 AGTERSTE, AGUR. AGUR. dryft den reegen: En een vergramd aangezigt de verborgene Tonge. Hoort men iets nadeeligs van zynen Naasten, in plaatse van het voort te. vertellen , volge men veel meer de les van J. Syrach, Cap. XIX: 13-16. Bestraf uwen Vriend: Misschien heeft hy het niet gedaan. En zo hy het gedaan heeft, dat hy het niet ten eenigen tyde meer doe. Bestraf uwen Naasten: Misschien heeft hy het niet gezegd: En zo hy het gezegd heeft, dat hy het ten tweeden maale niet zegge. Bestraf uwen Vriend; want dikwils geschiedt 'er ydele lasteringe. En laat uw hart niet elk ydel woord gelooven: Menig een struikelt in een woord, en niet van harte : 'En wie is 'er, die met zyne tonge niet struikelt? AGTERSTE deelen (de) van Godt zoude Moses zien, Exod. XXXIII: 23. Zie het XI. Deelp. 384-. AGTER. uitslaan (het) van het vet geworden Jeschurun, Deut. XXXll: 15. Zie des  IV. D. 2. St.p. 74. AGTER WAARDS gingen Judas en de Bende, en vielen ter aarde, toen Jesus tot hen zeide: Ik ben 't, Joh. XVIII :5, 6. Men zie des. IV. D. 2. St, p. 97. AGUR. Het opschrift van het XXXste Hoofdstuk In de Spreuken van Salomo is: De woorden van Agur, Zoon van Jake -. Men wil weeten, wie deeze Man geweest zy, ert;vermits men deezen naam nergens meer vindt, zo is men hier omtrent in het onzekere. (X) Sommigen denken, dat Salomo zich-zelven onder deezen naam hebbe willen verbergen. Men vertaalt ")VUS Agur, door Wedervergaderde, en tip* Ja ke , door Gehoorzaame. Dus, zoude het zyn : De woorden van den Wedervergaderden , den Zoon van den Gehoorzaamen. Agur, de Wedervergaderde zou dan Salomo zyn; die zoude zich dus genoemd hebben van wegens zyne Bekeeringe, waar door hy van zyne voorige dwaasheid en Afgodery Weder vergaderd was tot Godts Volk. Door Jake zou dan zyn Vader David te verstaan zyn, en dien zoude hy zo genoemd .hebben van wegens zyn bestendig volharden in de gehoorzaamheid aan Godt. Zo begreep het de groote Coccejus; en de vermaarde Witsius, Miscell. T.I. L.I.C. XVIII. §. 27. p. 221, is niet vreemd van dat gevoelen. Ik voor my zie geene voldingende reede, waarom Salomo zich-zelven op eene zo raadzelägtige wyze zoude hebben willen omschryven. (KK) Men overweege ook, of de betuiginge, vs. 2. Voorwaar ik ben onvernuftiger , dan iemand; en ik hebbe geen menschen verstand, wel zoude passen in den mond van Salomo, van wien gezegd wordt, dat Godt hem wysheid gaf, en zeer veel verstands, en een wyd begrip des harten, gelyk Zand, dat aan den Oever der Zee is, 1 Kon. IV: 29. En zo men van die betuiginge al eenige reede zoude weeten te geeven : (Zie Witsius, §. XXVIII. p. 222.) (33) Zo overweege men, of het gebed, vs. 8. Armoede noch Rykdom geef my niet -. , wel zoude voegen aan eenen Vorst , als Salomo , die, gelyk in Wysheid, zo ook in Rykdom alle Koningen overtrof. (3) Ik houde het met de geenen, die meenen, dat 'er waarlyk een Man geweest zy , die Agur heette, en een Zoon was van Jake. (XK) Ten aanzien van zyne tydelyke omstandigheeden, mag men uit zyn gebied, vs. 7,8,9, opmaaken, dat hy een Man geweest zy van een middelmaatigen staat. Ik hebbe dat Gebed verklaard in des VlII. D. 1. St. P- 376- en aldaar p. 380. kol. 1. opgegeeven , waarom ik hem houde voor eenen Man, die noch Arm, noch Ryk was. (33) Uit zyne Spreuken mag men opmaaken, dat het hem aan Wysheid, en Kundigheeden niet heeft ontbrooken. Dat hy vs. 2. eene zo nedrige Belydenis doet van zyne onkunde, dat kan men met bepaalinge verstaan van 't geene, waarvan hy spreekt vs. 4 , 't welk waarlyk dingen zyn, waar van men zeggen moet: De kennisse is my te wonderbaar: Ze is hooge, ik kan 'er niet by. Hy spreekt in 't vervolg, vs. 18 -, , ook nog van andere dingen,die hy zich te wonderlyk agtte. (JJ) Hy heeft zyne Leere en Lessen, naar de wyze van 'dien tyd, begreepen in Spreuken, en dezelve medegedeeld aan Ithiël en Uchal, zyne Zoonen, of Leerzoonen: 't Zy , dat hy die schriftelyk aan hun overgegeeven, of dat zy ze uit zynen mond opgeschreeven hebben. (TT) Voorts mag men denken, dat dat Geschrift mede gekoomen zy in de handen van de Mannen van Koning Hiskia, die, behalven de Spreuken door Salomo zelf in orde gebragt, nog eenige andere van hem by-één verzameld en uit-  AHARBEL - AHASUEROS. geschreeven hebben , .Spr. XXV: 1 En dat die deeze Spreuken van Agur waerdig geägt hebben , om ze, als een Aanhangzel, te voegen by die van Salomo. AHARHEL , een Zoon van Harum, een Afstammeling van Juda, 1 Chron. IV:8 AHASBAI van afkomst een Maächathiter , de Vader van Eliphelet, een van Davids Helden, 2 Sam. XXIII: 34. AHASUEROS, of AHASVEROS. (*) Alles, wat wy uit de Gewyde geschiedenisse van hem weeten, is te vinden in het Boek van Esther. Volgens hetzelve was hy een Koning der Persen en Meden. Zyne Heerschappy was zeer uitgestrekt: Hy regeerde van Indië tot Moorenland toe, 127 Landschappen. De Burgt Susan was de Zetel van zyn Koningryk, Cap. I: 1, 2, 3. In het derde jaar zyner regeeringe onthaalde hy alle de Vorsten en Ryksgrooten yan zyn Koningryk op eene ongemeen pragtige maaltyd. By alle de heerlykheid en Rykdommen , wilde hy ook pronken met de ongemeene schoonheid van zyne Koninginne Vasthi. Hy deed ze door zyne voornaamste Hofbedienden roepen, om ze aan zyne Gasten te vertoonen. Zeedigheids-halven weigerde zy te koomen. Dit werd voor stoute ongehoorzaamheid gehouden , en zy werd verstooten , om geene Koningin meer te zyn. Esther, de Nigt en aangenoome Dogter van Mordechaï een der gevanglyk wechgevoerde Jooden, was eene Maagd van uitneemende Schoonheid. Zy werd, benevens veele andere jonge Dogters, gebragt in des Konings Vrouwenhuis. Op haar beurte werd zy tot den Koning ter byligginge ingebragt, die in haar zo veele bekoorlykheeden vond , dat hy haar de Koninglyke Kroon op het hoofd zettede, en haar, in de plaatse van Vasthi, Koningin maakte. Dit was een byzonder gunstig bestuur van Godts Voorzienigheid voor de Jooden. die, zonder dat, allen zouden geworden zyn het Slagt-offer van Hamans eer- en wraakzugt. Haman was des Konings eerste Staatsdienaar , en groote Gunsteling, Allen,die in des Konings Voorhof kwamen, hoe hoog van rang zy ook zyn mogten , moesten zich voor hem nederbuigen Mordechaï deed dat niet. De Trotsaart in zyn harte reeds een geslaagen Vyand I Deel. I, Stuk. AHASUEROS. 241 van de Jooden, nam dat zo euvel op, dat hy een ontwerp smeedde, om Mordechaï te doen ophangen , en alle de Jooden , door geheel het Ryk wyd en zyd verstrooid, op eenen daar toe bestemden dag te doen ombrengen, en hy wist den Koning zo te beleezen, dat de Lastbrieven daar toe, met 's Konings ring verzeegeld, daar toe reeds waren afgezonden aan alle de Landvoogden. Maar die eenen kuil graaft, zal 'er zelf invallen: En die eenen steen wentelt, op hem zal die wederkeeren. Spr. XXVI: 27. Men kan dat op Haman toepassen. By zeker toeval werd den Koning indachtig gemaakt, dat Mordechaï de man was, die den toeleg van twee Kamerlingen op Ahasueros leeven ontdekt hadde. De Koning wilde, dat hem daar voor eene byzondere eere zouden worden aangedaan. Gedoscht in een Koninglyk kleed, en gezeeten op 's Konings Lyfpaard, moest Haman (zekerlyk raazende van spyt hem rond leiden door de Straaten van Susan, en hem uitroepen als den Man, tot wiens eere de Koning een welbehaagen had. De Koninginne Esther wist ook zynen toeleg tegen het leeven der Jooden te verydelen. De Wet der Meden en Persen liet niet toe , dat de Koning zyne afgezondene Lastbrieven zoude intrekken ; maar hy liet andere afgaan, waar by het den Jooden toegegelaaten werd, zich te weer te stellen tegen, en zich te wreeken aan hunne Vyanden. Overal verkreegen zy de overhand; Haman en deszelfs Zoonen werden opgehangen aan de hooge Galge , welke hy voor Mordechaï hadde doen oprichten. Eindelyk wordt van Ahasueros nog gemeld, dat hy Mordechaï, in de plaatse van Haman verhief tot zynen eersten Staatsdienaar, en Zeegelbewaarder , Esth. VIII: 2, en dat hy geheel het Land, en de Eilanden der Zee onder schattinge bragt, Cap. X: 1. (*) Maar daar onder alle de Medische en Persische Koningen geen een met den naam van Ahasueros bekend staat by de Ongewyde Schryvers, zo is de vraag-, wie dan voor den Ahasueros te houden zy, van wien in het Boek van Esther gesprooken wordt? Men mag 'er wel van zeggen: Quot capita, tot sensus : Zo veele hoofden , zo veele zinnen. De Man zal nog opstaan, die onder de Koningen den Abasueros van Esther zo weet aan te wyzen dat 'er geene Hh  242 AHASUEROS. AHASUEROS , AHAVA tegenbedingen meer op vallen kunnen. Volgens den vermaarden Aarts-Bisschop Usher, Annal. ad Ann. Mundi 3483 , zoude het Darius Histaspes zyn geweest —. Volgens Scaliger de Emendat. Temp. L. VI. zoude men 'er Xerxes voor moeten houden —. Lilienthal volgt het gevoelen van Scaliger in zyne Oordeelk. Bybel-Verklaar. D. VII. C. XIV. § 123—.p. 455— Tegen het een en ander gevoelen heeft de Aanteekenaar op de Algem. Hist. D. IV. p. 639. eenige zwaarigheeden ingebragt —. Prof. Hier. van Alphen verklaart zich voor Xiaxares den II. in zyne Bylaagen tot Dan. IX. p. 261-. De vermaarde T. H. van den Honert, aan wien de Heer van Alphen, zyn gevoelen hadde medegedeeld, brengt daar het een, en ander tegen in. Zie dezelfde Bylaagen, p. 275—, en volgens hem is het Xiaxares de I., de Vader van Astyages, de Overgroot-Vader van Cyrus. Van hetzelfde gevoelen is ook de Hoogleeraar J. A. Vos in zyne Uitlegg. van Daniël, D. I. p. 542. Zekere Y. v. H. (ik denke de doorgeleerde Heer Ysbr. van Hamelsveld) agt dat gevoelen onbestaanbaar te zyn met de Tydreekening, en is zelf in het begrip , dat men 'er voor te houden hebbe Astyages, den Zoon van Xiaxares den I. Men zie de Akademie der Geleerd. I. D. 2. St. p. 204—208. Doch in dat zelfde Deel, het 4de Stuk, p.  548—. heeft de Heer P. M. dat gevoelen nader ter toetse gebragt, en afgekeurd. De gedachte der geenen, die 'er Artaxerxes voor houden , dunkt denzelven 't aanneemlykst te zyn : Te weeten, die, welke in 't Grieksch is gebynaamd M**j»y«'f, Longimanus in 't Latyn, dat is, Langhand. De zeer geägte Prideaux is ook in het begrip , dat die Vorst de Abasueros zy in het Boek van Esther. In zyne Aanéénschak. van het O. en N. Verbond, B. IV. p. 391. in 4to. schryft hy 'er dus van : „ Het oudste en beste bewys , 't geen wy wegens deeze zaak hebben kunnen , is te vinden in de Grieksche Vertaalinge van den Bybel, gemeenlyk die der LXX Overzetteren genaamd; de Apokryphe Byvoegsels op het Boek van Esther en Josephus, die allen zyn voor Artaxerxes Langhand. Josephus zegt uitdruklyk dat hy 't was. De LXX Overzetters, vertaalen het woord Abasueros, zo menigmaal het in den He breeuwschen tekst van het boek van Esther voorkomt, door dat van Artaxerxes; en de Apokryphe Byvoegsels op dat Boek noemen den Man van Esther altyd Artaxerxes, die geen andere kan geweest zyn als die Artaxerxes, daar wy van spreeken. Want daar worden verscheide omstandigheeden van hem verhaald , zo wel in 't Boek van Esther als in de Apokryphe Byvoegselen, die op den anderen Artaxerxes, Mnemon gebynaamd, in geenerhande maniere toepasselyk zyn. Voeg hier by dat Sulpitius Severus, en verscheide andere Scnryvers , zo Oude , als heedendaagsche , dit gevoelen hebben aangenomen. Eindelyk , de ongemeene gunst en goedertierenheid , die Artaxerxes Langhand den Jooden bewees boven alle Koningen, die in Persië geregeerd hebben, eerst Ezra, daar na Nehemia, uit zyn Hof derwaards laatende trekken, om de vervallene zaaken van dat Volk in Judea en Jeruzalem op te beuren — is naauwlyks door eenige andere reede begrypelyk te maaken, dan dat de Jooden by den Koning zulk een nadruklyke voorspraak, als die van Esther gehad hebben." Zo zeer verschillen de Gedachten. Ik agte my te minkundig, en ook niet verwaand genoeg, om in deezen te beslissen. In navolginge van den Eerw. Heer Smith , in zyne Uitlegginge van het Boek Esther zegge ik met Palaemon: Non nostrum inter vos tantas componere lites. Het is my genoeg, aangeweezen te hebben , met welke Schryvers een Onderzoekend-lievend Leezer zal kunnen raadpleegen. AHAVA, Dus was de Riviere genaamd, by welke Ezra de Jooden vergaderde, die met hem uit Babel zouden wederkeeren na Kanaän. Alvoorens op weg te slaan, hielden zy daar eenen Boet- en Biddag. Zy verootmoedigden zich voor Godt, om van hem te verzoeken eenen rechten weg; dat is, voorspoed en veiligheid op hunne reize , Ezr. VIII: 21. Hun gebed werd ook verhoord : De hand hunnes Godts was over hen, en reddede hen van de hand des geenen, die hun laagen hadde gelegd op den weg, en zy kwamen gelukkig te Jeruzalem , vs. 31, 32. Vs. 15. zegt Ezra, dat hy zever-  AHAZIA. AHAZIA. 243 vergaderde aan de Riviere, gaande na Ahava ; waar uit men schynt te moeten besluiten , dat 'er eene Stad geweest zy, welke den naam Ahava ontleend hebbe van, of gegeeven hebbe aan die Riviere, door, of langs welke die Rivier heen stroomde, en zich ontlastte in den Euphrat. Sommigen denken , dat die Stad by de Ongewyde Schryvers Adiabene heette. AHAZIA. Men vindt in den Bybel twee Koningen van dien naam. De eene was Koning van Juda; en de andere van Israël. AHAZIA de KONING van JUDA, de Throons-opvolger van Koning Joram. (tf) Dat de Godtlooze Athalia zyne Moeder geweest zy, is buiten eenige bedenkinge ; maar het is zo klaar niet, wie zyn Vader geweest zy. 't Is waar, 2 Chron. XXII: 1. wordt hy genoemd de Zoon van Joram. Maar in het vs. 2de wordt gezegd , dat Ahazia twee-en veertig jaaren oud was, toen hy Koning werd. Maar uit Cap. XXI: 20. is te zien , dat Joram, toen hy stierf, slegts veertig jaaren oud was. Dus kan Ahazia onmooglyk geweest zyn de eigen Zoon van Joram. Men kan zo ongerymd niet denken, dat een Zoon ouder zoude zyn geweest, dan zyn Vader. Ook wordt hy , Cap. XXII: 9, genoemd de Zoon van Josaphat, die de Vader was van Joram. Maar ook kan hy deszelfs eigen Zoon niet geweest zyn ; want dan zoude hy, twee jaaren ouder zynde dan Joram, zo als zo even is aangemerkt, de onmiddelyke Throons-erfgenaam van Josaphat hebben moeten zyn.'t Schynt dan, dat zyne Moeder Athalia zy gehuwd geweest aan een of anderen voornaamen, doch ongenoemden, Afstammeling van Koning David, en vermaagschapt aan Koning Josaphat. En dat die Ahazia aan zyn Hof opgevoed, en als tot eenen Zoon aangenoomen hebbe ; misschien om hem te onttrekken aan de slegte opvoedinge van zyne Godtlooze Moeder. En dat vervolgens Joram , na den dood van Josaphat hem ook tot zynen Zoon hebbe aangenoomen, naardien de Arabieren zyne eerste Zoonen gedood hadden , waarom dan ook Ahazia door de keuze van het Volk te Jeruzalem Koning gemaakt werd in de plaatse van Joram , 2 Chron. XXII: 1. Maar 'er doet zich nog eene andere stry digheid op. In het laatst aangehaalde Hoofdstuk wordt gezegd , dat Ahazia 42 jaar oud was, toen hy Koning werd; maar 2 Kon. VIII: 26. leest men : Twee-entwintig jaaren was Ahazia oud, als hy Koning werd. Om deeze twee plaatsen te verëffenen, wil men , dat hy 22 Jaaren oud zynde , als een aangenoomen Zoon van Josaphat, de eerste hoope gekreegen heeft tot het opvolgen van den Throon, welke anders de Koninglyke Prinsen verkrygen door hunne geboorte. Op deeze wyze is hy, by het werklyk aanvaerden der regeeringe zo wel te noemen geweest een Prins van 42, als een Prins van 22 Jaaren; naardien hy in der daad wel 42 Jaaren oud, maar evenwel eerst sederd 22 Jaaren in staat is gesteld geweest, om den Koninglyken Throon te beklimmen , als zynde van dien tyd af, door zyne aanneeminge in het Koninglyke Huis, om zo te spreeken, tot het Ryk gebooren geworden. Dit is de Oplossinge van Lilienthal, Oordeelk. Bybelverkl. D. III. C. VII. §. 212 , 213-219. p. 265-. Anderen hebben geöordeeld , dat deeze zwaarigheid niet uit den weg te ruimen zy, dan met te stellen , dat 'er een schryf-fout ingesloopen zy, welke door laatere Afschryvers steeds gevolgd is, als Capellus, Vossius, Grotius, Clericus, Petavius, Osiander, , Vitringa ,en anderen. Tegen de Oplossinge van Liliënthal schynt het meest te stryden, dat 2 Kon. VIII: 26, even zo wel als 2 Chron. XXII: 2, gezegd wordt, dat hy, KONING geworden zynde, slegts EEN JAAR GEREGEERD HEBBE te Jeruzalem. (3) Wat nu zyne Regeeringe , en Dood betreft. (NK) Zyne Regeeringe was kort van duur : Hy regeerde slegts één Jaar; doch lang genoeg tot het pleegen van Godtloosheeden. Hy deed 't geen kwaad was in de oogen des HEEREN, en wandelde in de wegen van het huis Achabs. Hy liet zich geheel en al bestuuren door Athalia, zyne Moeder. Die was zyne Raadgeefster, om Godtlooftyk te, handelen, 2 Chron. XXII: 3 , 4. (33) In zynen Dood onderging hv de straffe zyner Godtloosheid hier op Aarde. Joram, de Koning Israëls, zyn Bondgenoot, was gewond in zynen stryd tegen de Syriërs: Die had zich laaten brengen na Jizreël, om zich van zyne wonde te doen geneezen. Ahazia begaf Hh 2 - zich  244 AHAZIA. zich derwaards , om Joram te bezoeken, lntusschen kwam Jehu op, die van Godt was voorbeschikt, om het Huis Achabs uit te roeijen. De twee Koningen zetteden zich elk op eenen Wagen, en meenden het te ontvlugten: Maar de Godtlyke wraak vólgde hen op de hielen. Joram, vlugtende , werd door Jehu van agte ren met een pyl doorschooten , die door zyn harte uitging, 2 Kon IX: 24. Van Ahazia leest men daar, dat hy vlood door den weg van het huis des Hofs; dat Jehu hem vervolgde , en zeide tot zyne Knegten: Slaat hem op den Wagen , aan den opgang na Gur, die hy Jibleäm is;. En hy vlood na Megiddo, en sterf aldaar. En zyne Knegten voerden hem na Jeruzalem , en zy begroeven hem - , vs. 27 , 28. Hier van verschilt het geen men leest 2 Chron. XXII: 9. Daar na, na dat Jehu de Vorsten van Juda gevonden en gedood hadde, zocht hy Ahazia, en zy kreegen hem, want hy was verstooken in Samaria , en zy bragten hem tot Jehu, en zy doodden, en begroeven hem: Want zy zeiden: Hy is de Zoon van Josaphat , die den HEERE gezocht heeft met zyn gantsche harte. Als men deeze twee verhaalen te saamenvoegt ,zo zoude men ze met een weinig aanvullens dus kunnen verëffenen. Jehu's Knegten troffen hem aan by den Opgang na Gur, zy sloegen, zy wondden hem met een pyl na te schieten , of eene spiesse hem na te werpen: Maar door de snelheid van zynen Wagen en Paerden ontkwam hy hun, en vlugtte na Megiddo, (Kon.) zich daar niet veilig agtende, om dat Jehu steeds voorwaarts rukte, vlugtte hy, vermoedelyk niet langs den gemeenen weg , maar tusschen het gebergte heen, na Samaria, en daar verstak hy zich; maar hy werd gevonden , en gebragt tot Jehu, (Chron.) die destyds misschien te Megiddo was ,zich derwaards begeeven hebbende, na dat hem geboodschapt was, dat Ahazia derwaards gevlugt was. Daar (dit vooronderstellen wy, om dat in de eerste plaatse gezegd wordt, dat hy te Megiddo gestorven. zy,) dan gevanglyk gebragt zynde, werd hy op bevel van Jehu gedood. Maar Jehu had, hoe groot een Overweldiger hy was , eerbied voor de Koninglyke afkomst. Dat toonde hy, toen hy bevel gaf, om Izebel te begraven, om dat zy eenes Konings Dogter was 2 Kon AHAZIA < IX:34 En zo gaf hy ook hier bevel, dat Ahazia zoude begraven worden om dat hy een Zoon was van Koning Josaphat, (Chron.) Des werd het ontzielde lyk overgeeeeven aan Ahazia's Knegten, die het voerden na Jeruzalem, en het aldaar begroeven in zyn graf, by zyne Vaderen, in de Stad Davids, (Kon.) AHAZIA ,de KONING van ISRAËL. Hy was de Zoon van den Godtloozen Achab, en deszelven nog Godtloozere Koninginne Izebel. Hy volgde zynen Vader op op den Throon van het Ryk der Tien Stammen te Samaria.- Zyne Regeeringe was kort van duur : Hy regeerde slegts twee jaaren. Ze was evenwel vol vol Godtloosheid en Ongelukken. Vol van Godtloosheid : In plaatse van zich te spiegelen aan de zo voorbeeldige straffen van zynen Vader en Moeder, zo wandelde hy in den weg van zynen Vader , en in den weg van Jerobeäm, dat is, hy diende de Kalveren te Dan en te Bethel, Ook wandelde hy in den weg zyner Moeder, en diende den Baal, door haar ingevoerd, en boog zich voor denzelven Door welk alles hy den HEERE grootelyks vertoornde, 1 Kon. XXII 52 53, 54. Het eene Ongeluk volgde ook op het andere. In vereeniginge met Josaphat, den Koning van Juda, had hy een Scheepsvloot uitgerust te Ezeön Geber om na Tarsis te vaaren, om Goud te haalen Dat Josaphat met eenen zo Godtloozen Vorst zich vergezelschapt hadde , mishaagde den HEERE. Die liet hem daar over bestraffen door den Propheet Eliëzer, die, hem ook voorspelde, dat die Schepen zouden verbrooken worden, gelyk ook geschiedde, 2 Chron. XX 36, 37. Ahazia wilde, dat men de Vloot zoude herstellen, en dat zyne Knegten te gelyk met die van Josaphat, op dezelve vaaren zouden: Maar Josaphat wees dien voorslag van de hand, I Kon. XXII 50 Vervolgens hadde hy het verdriet dat de Moäbiten, die aan zyne Voorzaaten cynsen dienstbaar waren geweest, van hem afvielen, 2 Kon I: 1 Tot vermeerderinge van ramp, viel hy door de tralie in zyne Opperzaale. Men leeze daar van in des VIII D. 2. St. p. 33 Van dien Val werd hv gevaarlyk krank. In plaatse van zich te wenden tot den Godt Israëls , die alleen magtig was,hem de gezondheid wederom te  AHAZIA, AHI. AHIA. 245 te doen ryzen , zond hy na den God van Ekron, Baalzebub, om teverneemen, of hy van zyne krankheid geneezen zoude, 2 Kon. I: 2. Elia, door den Engel des HEEREN 'er toe opgewekt, ging Ahazia's booden te gemoete, zond ze te rugge na Samaria met deeze harde boodschap, dat hy niet zoude afkoomen van het bedde, waar op hy geklommen was; maar dat hy den dood zoude sterven. Helsch verwoed , dat iemand stout genoeg was geweest, om zyne Booden in hunnen weg te stuiten, en hen den Koning zo een Doodvonnis te laaten aankondigen , vernam hy naauwkeurig , wie die Man mogt geweest zyn. 'Er bleef by hem geen twyffel over , of het was geweest Elia de Thisbiter. Dit had hem tot nadenken moeten brengen. De Godtlykheid van Elia's zendinge was, by het leeven van zynen Vader, door de ontzaglykste proeven bevestigd, en dat konde hem niet onbekend zyn. Maar, in weêrwil van dat, zond hy vyftig Mannen uit onder het bevel van hunnen Hoofdman, om Elia op te zoeken, en hem gevangelyk te brengen na Samaria; zekerlyk met een oogmerk, om hem te doen ombrengen. Maar die Hoofdman en zyne bende werden door nedervallend Heemelvuur verteerd. Ahazia bleef verwoed: Hy zond wederom zo eenen Hoofdman met zyne Bende: Maar die overkwam hetzelfde Onheil. Hadde zo een en ander schrikbaarend geval hem niet moeten beweegen , om zich voor Godt te verootmoedigen, en zich tot sterven te bereiden ? Maar Ahazia was een verstokte Booswigt. Hy zond ten derdenmaale. Die Hoofdman, wyzer geworden door 't geen aan de twee anderen wedervaaren was , smeekte Elia om de behoudenis van zyn leeven, en werd verschoond. Elia, door de aanspraak van den Engel bemoedigd, ging, zonder eenigen den minsten schroom, met den Hoofdman na Samaria, vertoonde zich voor den Koning , bestrafte hem op eenen toon , als eenen Boetgezant van Godt paste , en kondigde hem zynen dood aan , die ook kort daar op volgde. En , vermits hy geenen Zoon had , werd Joram Koning in zyne plaatse, 2 Kon. I: 3-17. AHI , zo was genoemd (&) een Zoon van Abdiël, een Hoofd der gaditen, 1 Chron. V: 15. (CS) De Oudste Zoon van Samer , uit de Stamme Aser, Cap. VII: 34. AHIA. Van deezen naam zyn geweest: (C&?) Een Zoon van Ahitub; een Nakoomeling van Eli. Hy was ten tyde van Koning Saul, Hoogepriester te Silo, 1 Sam. XIV: 3. (□) Een der Helden Davids, gebynaamd de Peloniter , 1 Chron. XI: 36. (J) Een Leviet, door David gesteld over de schatten van het Huis Godts, 1 Chron, XXVI: 20. (Cl) Een Zoon van Sisa, die een van Salomons Schryvers was, 1 Kon. IV: 3. (Cn) Een uit de Stamme Issaschar, alleen daar door merkwaerdig, dat hy de Vader is geweest van Baësa, die , na Nadab zynen Koning vermoord te hebben, zich-zelven opwierp tot Koning over de Tien Stammen , 1 Kon. XV: 27. (Cl) Een der Hoofden des Volks, die uit Babel waren wedergekeerd na Jeruzalem, Nehem. X: 26. Behalven nog anderen van deezen naam, van welken niets van belang te zeg gen is, is AHIA de PROPHEET de merkwaerdigste van dien naam. Van wegen zyne woonplaats te Silo, gebynaamd de Siloniter. Hy leefde ten tyde van Salomo, maar propheteerde van dingen, die na Salomons dood gebeuren zouden , te weeten , dat Tien Stammen zich van het Ryk van Juda afscheuren, en een byzonder Koningryk oprichten zouden, waar van Jerobeäm de eerste Koning zoude zyn. Ahia ontmoette denzelven op den weg, hield hem staande, scheurde zyn nieuw Kleed, of Mantel in twaalf stukken, en liet 'er Jerobeäm tien van neemen. En tot verklaaringe van dit raadzelägtig bedryf voegde hy 'er aanstonds by: Zo zegt de HEERE: Ziet ! Ik zal het Koningryk van de hand Salomons scheuren , en u Tien Stammen geeven, 1 Kon. XI: 29, 30 , 31. Zo aangenaam deeze Propheetie zal geweest zyn voor Jerobeäm, zo onaangenaam zalhem een laatere geweest zyn. Abia, de Zoon van Jerobeäm werd krank. De Koning, zond zyne Huisvrouw tot den Propheet om te verneemen, wat 'er van den Jongeling worden zoude ? De Propheet, door Ouderdom blind geworden zynde, voorzag evenwel, verlicht door den Geest der Propheetie , niet alleen wat 'er nu gebeuren zoude, den dood van den JonHh 3 ge  246 AHIAM - AHIKAM. geling ; maar ook wat 'er nog lang na deezen zoude gebeuren: Dat, tot straffe van zyn afwyken van Godt, en het invoeren van zynen Kalveren-dienst te Dan en Bethël, het Koningryk t'eenigen tyde wederom van zyn Huis afgescheurd, en hetzelve gantschelyk uitgeroeid zoude worden, 1 Kon. XIV: 1-16. AHIAM, gebynaamd de Haratiter, een Zoon van Sarar, was een van Davids strydbaare Helden , 2 Sam. XXIII: 33. AHIËZER. Twee zyn 'er bekend met deezen naam. ({£) De eene was ten tyde van Moses een Overste van de Stamme Dan, Num. I: 12. Met zyn Heir , 't welk geteld werd op 62700, vs. 39, was hy geleegerd aan de Noordzyde van den Tabernakel, Cap. II: 25. Van zyne Offergaave tot dienst van den Tabernakel kan men leezen Cap. VII: 66—71. (3) Do andere was uit de Stamme Benjamin, gebynaamd de Gibeäthiter, een strydbaar Held, vermaagschapt aan Saul. Des niet te min koos hy de zyde van David, en voegde zich by hem te Ziklag, 1 Chron. XII: 3. AHIHUD. (K) De eene was een Overste van de Stamme Aser, Num. XXXIV: 27. Hy was een van die Mannen, die verkooren waren om Kanaän onder de Stammen te verdeelen, vs. 29, waar uit men besluiten mag, dat hy een goed Landmeetkundige zy geweest. (3) Van den anderen weet men niet meer, dan dat hy geweest zy een Afstammeling van Benjamin, de tweede Zoon van Gera , 1 Chron. VIII: 7. AHIKAM. Een Zoon van Saphan, en gelyk zyn Vader een voornaam Hof- en Staats-bediende by Koning Josia. Hy werd door den Koning met nog eenige anderen gezonden , om de Propheetesse Hulda , te raadpleegen over den inhoud van 't geen hem uit het Wet-Boek was Voorgeleezen , en waar over de Koning zich grootlyks ontroerd hadde, 2 Kon. XXII: 12-14. Hy was het ook, die onder de regeeringe van Koning Jojakim het leeven reddede van Jeremia, op wien de Koning en het Volk even verbitterd waren, als op den Propheet Uria, om dat hy, even als die, de verwoestinge van Jeruzalem en den Tempel voorspeld hadde , Jerem. XXVI: 24. Hy was de Vader van AHILUD - AHINOAM. den braaven Gedalia, die door Nebukadnezar gesteld werd tot Landvoogd over de geenen, die hy hadde laaten overblyven in het Land Juda, 2 Kon. XXV: 22. AHILUD , of ACHILUD was de Vader van Josaphat, die de Kantzelier was van David, 2 Sam. XX: 24, en ook van Salomo, 1 Kon. IV: 3. AHIMAAZ, zo was genaamd, (X) de Vader van Ahinoam, de Huisvrouwe van Saul, 1 Sam. XIV: 50. (3) Een Zoon van den Hoogenpriester Zadok, Hy werd mede , ten tyde van Abzaloms opstand , na Jeruzalem gezonden, om te bespieden wat daar omging, en David daar van kennis te doen toekoomen, 2 Sam. XV: 36. Hy werd aan Abzalom verraaden, nam de vlugt na Bahurim, werd in eenen put verborgen, en behield alzo zyn leeven, Cap. XVII: 18—20. Na dat Abzalom omgekoo:men was, liepen hy en Kuschi ieder om het hardst, om David te boodschappen, dat de HEERE hem recht hadde gedaan van zyne Vyanden, Cap. XVIII: 19—30. (Q) Een van Salomons twaalf Oversten, of Bestelmeesters. Hy was het in het Stamdeel van Naphtali , en was gehuwd aan Basmath, de Dogter van Salomo , 1 Kon. IV: 15. AHIMAN. ({tO) Een der Zoonen van Enak te Hebron, Num. XIII: 22. En hy werd met zyne Broederen van daar verdreeven door Kaleb, Jos. XV: 14. (3) Een Leviet, die Poortier was van den Tempel , na de wederkeeringe uit Babel, 1 Chron. IX: 17. AHIMELECH , Zoon van Abjathar , een Priester ten tyde van David, 2 Sam. VIII: 17. Elders vindt men zynen naam gespeld Abimelech, of Achimelech, AHIMOTH , een Zoon van Elkana , Afstamling van Levi, uit het geslachte van Kahath, 1 Chron. VI: 25. AHINADAB, een Zoon van Iddo, een van Salomons Bestelmeesters. Zyn post was in 't Landschap Mabanaïm, 1 Kon. IV: 14. AHINOAM. 'Er zyn twee Vrouwen van deezen naam. (N) Eene Dogter van Ahimaäz; en Huisvrouwe van Saul, 1 Sam. XIV: 50. (3) Eene, geboortig van Jizreël, en door David zich ter Vrouwe genomen , 1 Sam. XXV: 43. Zy werd door de Amalekiten gevangen genoomen te Zi-  AHIO - AHITUB. Ziklag, 1 Sam. XXX: 5. Doch door David wederom gered uit hunne handen , vs. 18. Zy trok met David na Hebron , 2 Sam. II: 2, en baarde hem daar Amnon, Cap. III: 2. AHIO. (Ü) De eerste was een Zoon van den Priester Ahinadab. Hy en zyn Broeder Uza voerden de Verbonds-Ark op eenen nieuwen Wagen , toen die, door de bestellinge van David, staatelyk uit het huis van hunnen Vader werd overgebragt na het huis van Obed-Edom, 2 Sam. VI: 3.- (3) De andere van dien naam was een Nakoomling van Benjamin, 1 Chron. VIII: 14. (4) En vs. 31. vindt men nog eenen Ahio uit die zelfde Stamme. AHIRA. Een Hoofdman over de Stamme Naphtali, Num. I: 15. Met zyn Heir, sterk 53400 koppen, Cap. II: 30, was hy onder de Hoofdbaniere van Dan geleegerd ten Noorden van den Tabernakel , vs. 25, verg., vs. 29. Van zyne Offergaave leest men Cap. VII: 78-83. AHIRAM komt Num. XXVI: 38. voor als een Zoon van Benjamin en Stamvader van het gedachte der Ahiramiten. AHISAHAR , een Zoon van Bilhan , uit de Stamme Benjamin, 1 Chron. VII: 10. AHISAMACH, de Vader van Aholiab, dien zo beroemden Kunstwerker ten tyde van Moses. Hy was uit de Stamme Dan, Exod. XXXI: 6. XXXV: 34. AHISAR was by Salomo de Opper-hofmeester , 1 Kon. IV: 6. Men geeft voor, dat Philo, spreekende van Ahifar, zoude aangeteekend hebben , dat David in zyn Testament deeze Orde van opvolginge zoude bepaald hebben , dat de Jongste Zoon altoos de Erfgenaam van de Kroon en het Ryk zoude zyn, en dat, by aflyvigheid van denzelven , de naaste Broeder , of Neef, de verwachtinge van de Heerschappy zoude hebben , en dat die dan gelyk Ahisar by het leeven van den Koning, het ampt en den titel van Opper-hofmeester zoude voeren, als de naaste Bloedverwant, des Konings. AHITUB. Onder deezen naam zyn 'er twee bekend uit het Priesterlyk nakroost van Adron.. ^$f) Als die Ahitub, die een Zoon was van Pinebas, een Kleinzoon van Eli uit het geslachte van Ithamar , en de Vader van Abia, die, ten ty AHLAI - AHUZZATH. 247 de van Saul, Priester was te Silo, 1 Sam. XIV: 3. (3) Een, die ook een Afstammeling was van Adron, doch uit het geslacht van Eleäzar: Hy was de Vader van Zadok, die Priester was ten tyde van David, 2 Sam. VIII: 17 , 1 Chron. VI: 7, 8, 11, 12. AHLAI de Vader van Zabad, een der Helden Davids, 1 Chron. XI: 41. AHOAH, de zesde Zoon van Bela, en dus een Kleinzoon van Benjamin, 1 Chron. VIII. 4. AHOHI was de Vader van Dodo, en door denzelven de Grootvader van Eleäzar , een van de drie voornaamste Helden van David, 2 Sam. XXIII: 9. Van deezen Ahohi draagen eenigen zyner Nakoomelingen den bynaam van Ahohiter, als (K> Zalmon de Abohiter, die ook een van Davids Helden was, vs. 28. (3) Nog een andere van Davids Helden , 1 Chron. XI: 29. Ilaï de Ahohiter. (X) Als ook Dodaï de Ahohiter , die by David een Veldoverste was , die het bevel voerde over de verdeelinge van de tweede Maand , 2400 Koppen sterk, 1 Chron. XXVII: 4. AHOLIAB, een Zoon van Ahisamach uit de Stamme Dan, welken Godt vervuld hadde met wysheid des harten, om te maakenalle werk des allervernuftigsten Werkmeesters; vooral, in het borduuren en het weeven: Waarom hy ook gebruikt werd tot het versieren van den Tabernakel , en. deszelfs Gordynen en Voorhangsels , en de kostbaare kleedinge van den Hoogenpriester, Exod. XXXI: 6. XXXV: 34, 35. AHOLIBAMA. Zo was de naam van CM) eene dier twee Wyven, welke Esau zich genoomen hadde uit de Dogteren van Kanaän. Zy baarde hem drie Zoonen , Jehus, Joëlam, en Korah, Genes.XXXVI: 2, 5. (2) Als ook van eenen ■ van Esaus Afstammelingen, die een Vorstwas in Edom, vs. 41. AHRAH, de derde Zoon van Benjamin, 1 Chron. VIII: 1. En dus dezelfde, dieNum. XXVI: 38. Ahiram wordt genoemd, AHUMAl, een Zoon van Jahath, en door denzelven een Nakoomeling van Juda, 1 Chron. IV: 2. Ahuzzam, ook een Nakoomeling van Juda, 1 Chron. IV: 6. AHUZZATH, de groote Vriend vanAbimelech, den Koning van Gerar, die  248 AI AJALON met denzelven, en met Pichol den Krygsoversten, het Verbond maakte met Izaäk, Genes. XXVI: 26—31. AI. 'Er zyn twee Steden van deezen naam. (x) De eene , behoorde tot het Stamdeel van Benjamin. Zy was geleegen niet verre van Jericho, by Beth-aven, aan het Oosten van Bethël, Jos. VII: 2 Ze was reeds bekend ten tyde van Aartsvader Abraham. Hy sloeg zyne tente op tusschen Bethel en Aï, en bouwde ''er den HEERE >een Altaar, Genes. XII: 8. XIII: 3. Meeris ze bekend geworden ten tyde van Josua Na de veröveringe van Jericho trok hy op tegen Aï, eene Koninglyke Stad, nam ze in door een Krygslist, liet alle de inwoonders. dooden, verbrandde ze, maakte ze tot een Steenhoop, en liet den Koning 'ophangen, Jos. VIII: 1—29. 't Schynt evenwel, dat ze naderhand weêr is opgebouwd ; want onder ,de Wedergekeerden uit Babel, leest men ook van de Mannen van Bethel en Aï, Ezr. II: 28 , Nehem. VII: '3*. Ze wordt Aja genoemd-; want men leest Nehem. XI: 31, dat de kinderen Benjamins zich nederzetteden te Aja en Bethël Het is meer dan waarschynlyk , dat het Aï is, 't welk Jes. X: 28. Ajath wordt genoemd. (3) Ook was 'er eene Stad van dien naam in het Land der Ammoniten , Jerem. XLIX: 3. AJA. (X) Een Afstammeling van Esau een Zoon yan Zibeön, die een Vorst was der Horiten, en door denzelven een Kleinzoon van Seïr, Gen. XXXVI: .24,1 Chron. "I: 40. (3) Ook was zo genoemd de Vader van Rizpa, het Bywyf van Koning Saul, 2 Sam. III: 7. Zy hadde hem twee Zoonen gebaard? Armoni en Mephibozetb,Cap. XXI: 8. AJALON. Eene Stad, welke behoorde tot het Stamdeel van Dan , Jos. XIX: 40, 42, en werd naderhand toegeweezen aan de Leviten , van Kahaths geslachte ». Jos. XXI: 20 , 24. Ze" is vooräl bekend geworden door 't geen 'er gebeurd is boven het daar by geleegen Dal. De Amoriten drongen de kinderen Dans, en wilden onder anderen ook te Ajalon woonen, doch werden van daar verdreeven, en cynsbaar gemaakt, Richt. I: 34, 35. Doch 'er is nog.eene andere stad geweest van dien naam, geleegen in het Stamdeel van Zebulon want Richt. XII; 11, 12 wordt AJALON — AJELETH. van den Richter Elon, die een Zebuloniten was, gezegd, dat men hem begroef te Ajalon , in den Lande van Zebulon. Maar, volgens Eusebius, zoude 'er nog een derde Ajalon zyn geweest, in het Stamdeel Van Benjamin, om dat men 1 Chron. VIII: 13-. leest van Beria en Sema, die Benjaminiten waren, dat zy waren Hoofden der Videren der inwoonderen te Ajalon. Als mede , dat men 2 Chron. XI: 10. leest, dat Ajalon mede eene der Steden was , welke Rebabeäm , in den aanvang zyner regeeringe versterkte en die tot vaste Steden maakte in Juda en Benjamin. Doch dit gevoelen wordt tegengegaan door den Heer Bachiene in zyne H. Geogr. D. II. St. 2. p. 745—747. En volgens hem zouden beide die plaatsen te verstaan zyn van het eerstgemelde Ajalon 't welk met nog eenige andere Steden werd ingenoomen door de Philistynen , tot straffe voor die van Juda, om dat het zich mede hadde laaten aftrekken, om gantsch zeer te overtreeden tegen den HEERE, door de Godtloosheeden van Achaz , den Koning Israëls . 2Chron. XXVIII: 18, 19. * AJALON, (Het Dal van) 't welk vermaard is geworden door het wonder ten tyde van Josua Hy hadde de Vyanden reeds verdreeven van voor Gibeön, en nu was hy nog nog bezig met die na te jaagen. Hy vreesde, dat de Dag hem te kort zoude worden , om zyne overwinninge te voltooijen , waarom hy van den HEERE bad , dat de Dag mogt verlengd worden , zeggende : Zon staa stil te Gibeön, en gy Maan in, of boven het Dal Ajalon, Jos. X: 12.Men zie van dit Wonder des VII. D. 2. St. p. 735 AJATH, Jes. X: 28. Zie AÏ. AJELETH HASSCHACHAR , Pf. XXH 1. Zo luidt het Opschrift van dien Psalm Vertaald zynde, zegt het de Hinde des Dageraats. De meeste Uitleggers zyn van oordeel, dat dit Opschrift niet aanduide een of ander 'Speeltuig, waar van men zich bediende by het zingen van deezen Psalm of den Tyd wanneer die moest opgezongen worden : Maar dat het ons kortelyk voorstelle den Inhoud van dit Zangstuk den Messias zyn Lyden, waar van de merkwaerdigste omstandigheeden zo duidelyk worden voorspeld , dat geen Christen twyffelen konne , of het getuige nis  AJELETH, AIN. A I R E N.. 249 nis van Jesus is de Geest van deeze Propheetie. () Hy zou dan de Ajeleth de Hinde zyn Men stoote 'er zich niet aan , dat Hy eene Hinde genoemd wordt, die van het Vrouwlyk geslachte is, het wyfje van een Hert. 't Geschiedt meer. Van Naphtali, zynen Zoon, zeide Vader Jakob:Hy is eene losgelaate Hinde, Genes. XLIX: 21. De reede deezer benaaminge is te zoeken in de hoedanigheeden eener Hinde: Haare onnozelheid , weerloosheid , goedäartigheid en aangenaamheid, gelyk Salomo eene jeugdige Lieftalige Huisvrouw eene zeer lieflyke Hinde noemt, Spr. V: 19. (3) Een Hinde des dageraats , eene vroeggejaagde Hinde wordt de Messias genoemd, met toespeelinge op het doen der Jaageren, die zich des morgens zeer vroeg na het woud , of het veld begeeven , wanneer de Hinden en Herten uitgaan ter weide, of na eene Fontein, of Beeke, om te drinken. Zo is ook de Helsche Jaager met zyne Spoorhonden al vroeg in de weer geweest, om den Messias na te jaagen tot zo lange hy Hem agterhaald en gedood hadde. Vroeg, toen hy pas gebooren was in den persoon van Herodes. Vroeg ook doorde Joodsche Raadsleeden. In den nacht waren zy reeds uitgegaan om Hem te vangen , in denzelfden nacht hadden zy Hem reeds des doods schuldig verklaard ; en in den volgenden vroegen morgen leidden zy Hem na Pilatus, op dat zy Hem dooden mogten , Matth. XXVII: 1 — , Joh. XVIII: 28. Zie Ermisch, Dreyl. Ev. Hertzen-luft. P. I. p. 297—. Men zie van dit Opschrift ook onder den tytel van HINDE des IV. D. I. St. p. 341. AIN, een Stad, of Vlek, behoorende tot het Stamdeel van Juda., of Simeön, ' Jos. XV: 33. XIX: ?. Want Aïn wordt mede geteld onder de Steden, welke de Stammen van Juda en Simeön ter bewooninge inruimden aan de Kinderen Aärons van de Huisgezinnen der Kahathiten, Cap. XXI: 16. Verg. vs. 9, 10. Hier omstreeks hadden de Kinderen Israëls zich geleegerd, toen zy ten stryde optrokken tegen de Philistynen, in welken stryd Saul sneuvelde met zyne Zoonen 1 Sam. XXIX en XXXI. AIREN of AAIREN van het Gezaaide werden geplukt door de Discipelen. Om dat het op een Sabbathdag was, werd dat by de I. Deel. I, Stuk, Pharizeën berispt als eene schennis van den Sabbath. Doch werden door Jesus bondig beantwoord. De drie eerste Euangeliften hebben deeze gebeurtenis te boek geslaagen, Matth. XII: 1—8, Mark. II: 23—28, Luk. VI: 1—5. Men lette: (X) Eerst op het Bedryf der Discipelen. (XX) Zy gingen met Jesus door het gezaaide: Misschien langs een by- of voetpad, 't welk liep over eenen Akker, tusschen het gezaaide heen; het graan, 't welk nu in zyne volle aairen stond, ryp genoeg, om gemaaid te kunnen worden. Wat soort van graan het geweest zy, wordt niet gemeld. Voorondersteld zynde, dat dit gebeurd zy omstreeks Paaschen , dan zal het Gerst geweest zyn : Die was dan ryp en werd gemaaid. (33) Van de Aairen plukten zy, en zy wreeven de korrels uit met de hand, en aten ze. Zy deeden dat niet, om den Sabbath te verägten. Maar om dat zy honger hadden. Mooglyk was het voor den middag. Die maar eenigzins Godtvrugtig waren onder de Jooden hielden zich des morgens nugteren op zo eenen dag, als deeze was; want het was op een Sabbath. Lukas heeft hier eene zeldzaamc spreekwyze , Cap. VI: 1. Volgens hem was het op den tweeden eersten Sabbath. Men zie daar van des VIL D. 2. St. p.7—. Indien men het daar voorgesteld gevoelen van Scaliger volgt, zo zal de gedachte van eenige Uitleggeren wechvallen, dat de Pharizeën het niet alleen ongeöorlofd oordeelden , aairen te plukken , en uit te wryven op den Sabbath; maar ook nog, dat het ongeöorlofd was daar van te eeten, eer de garven der Eerstelingen, ervan den HEERE waren aangebragt tot een Beweeg-offer. Men kan die Beschuldiginge 'er niet in vinden , als op eene zeer ingewikkelde wyze. Hadden de Pharizeën, gewoon op alles, wat Jesus sprak, of deed, te vitten, reede gevonden voor zo eene tweede Beschuldigig zy zouden niet nagelaaten hebben, hem dat met ronde woorden in het aangezigt te wryven. (3) Maar het eenige, waar op hunne Berispinge viel, was , dat de Discipelen dit deeden op den Sabbath. Zy vielen 'er niet over, dat zy aairen plukten van eenes anderen Mans graan, en zich daar door vergreepen aan Diefstal. 'Er van te plukken was geöorlofd, maar den Sikkel 'er in te slaan was verbooli den,  250 AIREN den, Deut. XXIII: 25. Het was dan alleen de stipte en strenge rust van den Sabbath, welke , hunnes eragtens hier door geschonden werd. Door alle werk, van wat soort het ook zyn mogt, werd de Sabbath ontheiligd. Maimonides, een dermeest geägten onder de Joodsche Meesters, zegt: Die op den Sabbath maar een weinigje maait, is schuldig, en Koornaairen af te leezen is een soort van maaijen. Gronds genoeg derhalven voor de Pharizeën tot eene Beschuldiging. Hunne kwaadäartigheid ontdekt zich ook daar in , dat zy niet zo zeer hunne taale wenden tot de Discipelen, 'als wel tot Jesus zelv', en wel met eenige scherpheid: Ziet ! uwe Discipelen doen 't geen niet geöorlofd is te doen op den Sabbath.,, Ziet! zo openlyk schenden „ uwe Leerlingen de Wet van Godt; dat doen zy in uwe tegenwoordigheid: Zon„ der hen daar over in het minste te bestraffen, laat Gy hun dat toe. Dat doen „ uwe Discipelen : Wat moeten wy nu „ van u den Meester denken, en van uwe „ Leere ?"Q) Hier op antwoordt de Heere Jesus en wel op zo eenen toon, als hunne Bedilzugt verdiende, en zyne Agtbaarheid eischte. (KX) Het eerste lid van zyn antwoord geeft ons Mattheus op , vs. 3, 4. Hebt gy niet geleezen (Gy , die u vertrouwt , Leidslieden te zyn van de Blinden , Leermeesters van de Onweetenden.) Hebt gy niet geleezen , wat David gedaan heeft toen hem hongerde — ? 't Geval by den Heiland bedoeld, kan men leezen 1 Sam. XXI: 1—6. „ Wat (wilde de Heere zeggen) heeft David gedaan ? Hy heeft de „ Toonbrooden geëischt, hy heeft 'er van „ gegeeten, hy heeft 'er van medegedeeld „ aan de geenen , die met hem waren, „ schoon hy wel wist, dat die Heilig waren, en dat die door geene anderen, „ als door de Priesters mogten gegeeten „worden? (Levit. XXIV: 8, 9.) Zoude ,, David, dien gy zelf houdt voor eenen „ by uitstek vroomen Man , dat wel ge„ daan hebben, had nypende honger hem „ 'er niet toe geprangd? Wat wraakt gy het dan , dat myne Discipelen ook eenige weinige aairen afplukken, uitwryven» en eeten , om hunnen honger te stillen? En wat heeft de Hoogepriester gedaan ? Heeft hy hem die Toonbrooden geweigerd? Neen! om dat 'er AIREN »> geen ander brood voor handen was, „ heeft hy ze hem gegeeven. Zoude hy, „ uwes erägtens, beeter gedaan hebben, „ dat hy om het voorrecht der Priesteren „ te handhaven, eenen Man als David; „ eenen Man, die, gelyk van agteren ge„ bleeken is, van Godt was voorbeschikt „ tot zo groote verrigtingen ten goede „ van het Land, het Volk, en den Godts„ dienst, van honger hadde laaten om„ koomen ? Dat zult gy immers niet dur„ ven staande houden. Wat wraakt gy „ het dan in my, dat ik aan myne Disci„ pelen hebbe toegelaaten , schoon het „ heeden Sabbath is, eenige aairen te pluk„ ken en te eeten? Zoude het in uwe oo„ gen beter geweest zyn, dat ik hen, om „ het denkbeeld, dat gy u van de strenge „ Sabbathruste maakt, van honger hadde „ laaten bezwyken: Hen, die by my, en „ by mynen Vader, die in de Heemelen „ is, zyn voorbeschikt tot zo groote dingen: Tot het verkondigen en uitbreiden van het Koningryk der Heemelen?" (Hier doet zich eene bedenklykheid op.. In het verhaal van Samuël wordt de Hoogepriester , in wiens tyd het bedoelde geval gebeurd was , Achimelech genoemd ; maar by Mark. II: 26. heet die Hoogpriester Abjathar, welke Abjathar de Zoon was van Achimelech, 1 Sam. XXII: 30. De oplossinge kan deeze zyn.. 'Er zyn voorbeelden, dat 'er twee Hoogepriesters waren , als Abjathar en Zadok, 1 Kon. I 7, 8. In deezen zin evenwel, dat de geene, die des Hoogenpriesters Opvolger, zoude worden , hem toegevoegd en gezalfd wierde, om de Hoogepriesterlyke diensten te kunnen waarneemen, wanneer de Hoogepriester om ziekte, of andere reedenen dat zelf niet zoude kunnen doen, Levit. VI: 22. En zulk een werd de Tweede Priester genoemd, 2 Kon. XXV: 18 Zo een tweede Priester kan Abjathar geweest zyn by zynen Vader. De Vader kan het veroorlofd, of gebooden hebben , dat de Toonbrooden zouden gegeeven worden ; en de Zoon kan het geweest zyn, die ze werklyk overgaf aan David.) (Q) De tweede reede, waar mede hy de bedilzugt der Pharizeën te keer ging,, vinden wy by Mattheus, vs. 5, 6. Hebt gy niet geleezen in de Wet, dat de Priesters den Sabbath ontheiligen in den Tempel—, En ik zegge u dat  AIREN AIREN 251 ,, ge ben, zegge u, dat een meerder dan „ de Tempel hier is. Ik, de Engel des Verbonds de Heere, die naar het vooruitzigt van eenen uwer Propheeten (Mal, „ III: I.) tot den Tempel, ja als Heer en „ Eigenaar tot zynen Tempel gekoomen „ is, staa hier voor uwe oogen. 't Geen „ myne Discipelen gedaan hebben , hebben zy gedaan onder myne oogen: Wat „ berispt gy dan 't geen ik goedkeure? (J) Het derde lid is een verwyt van hunne onkunde nopens een weezenlyk stuk van den Godtsdienst. En dat vinden wy by Mattheus vs. 7. Zo gy geweeten had, wat het zy: Ik wil barmhartigheid. „ Gy, ,, die gewoon, zyt de Mugge uit te zygen, „ en den Keemel door te zwelgen; die gewoon zyt de Dille , de Munte, en het „ Komyn te vertienen , en ondertusschen. het zwaarste der Wet nalaat, waar toe ,, mede' de Barmhartigheid behoort: Indien gy geweeten , ter deege ingedacht „ had, hoe veel grooteren prys Godt stelt ,, op Barmhartigheid, een pligt van de „ eeuwigduurende Zeedewet, als de Offerhanden, en soortgelyke pligtpleegingen, die met het Oude'Verbond aan ,, het verouderen zyn , en eerlang verdwynen zullen: Indien Gy geweeten had, „ hoe nadruklyk Godt zelf zich hier over ,, verklaard heeft, Gy zoudt de Onschuldigen niet veröordeeld hebben. Weet gy het „ niet, leest het dan by uwen Propheet „ Hosea (VI: 6.) Ik wil barmhartigheid, ,, en niet offerhande. Indien Gy het getuigenisse Godts aannamt, in plaatse van „ myne Discipelen te veröordeelen, zoudt ,, gy medelyden met hun gehad , barmhartigheid aan hun beweezen, in plaatse „ der drooge koornaairen, smaaklyker „ spyze aangebragt hebben, om hunnen „ Honger te stillen." ("0 Het Vierde Lid is by Markus, Cap. II: 27, 28, het volleedigst aangeteekend. Hy zeide tot hen: De Sabbath is gemaakt om den Mensch, niet de Mensch. om den Sabbath: Zo is dan ook de Zoon des Menschen een Heer van den Sabbath De voorige voorstellen hadde Hy vraagswyze gedaan, om hen in hun gemoed te treffen, en hen wegens hunne Onkunde, Vooröordeelen en Liefdeloosheid ten toon te stellen voor de Omstanders. Nu spreekt Hy stelliger wyze: («O Zyne Eerste stellinge is., dat de Sabbath Ii 2 is dat een meerder dan de Tempel hier is. Door het doen van eenig werk werd de Sabbath, dat is, de geboode rust 'er van ontheiligd. Wat deeden nu de Priesters in den Tempel, onderhielden zy daar ook de strenge ruste van den Sabbath ? Neen ! zy hadden daar druk werk, met het toebereiden der Lampen, met het wechneemen der oude, en weder in de plaatse leggen der versche Toonbrooden, met het ontsteeken van het reukwerk, het slagten van het Morgenen Avond-offer, en wel van een dubbel offer! Wat al ontheiligingen! En dat zelfs in de Heilige plaatse in den Tempel! En des niet te min waren zy onschuldig De Wet liet het hun toe; de Wet hadde het hun gebooden. Men kan dezelve leezen, Num. XXVIII: 9, 10. 't Zal dan zo veel zyn, als hadde de Heiland gezegd: „ Hebt ,, Gy, gy , die u Meesters noemt , niet „ geleezen in de Wet , of, zo gy het geleezen hebt, hebt gy het dan niet opgemerkt, dat uwe Priesters door zo „ werklyke Priester-diensten den Sabbath „ ontheiligen, en nochthans naar de Wet „ onschuldig zyn ? Heeft nu de ruste van „ den Sabbath, op welker stipte onderhoudinge gy zo gezet zyt, moeten zwigten ,, voor verrigtingen , welker instellinge „ willekeurig, welker oogmerk schaduwagtig was, welker onderhoudinge slegts ,, duuren moest, tot dat de tyden van „ den Messias de tyden der verbeteringe „ zouden gekoomen zyn: En zal het nu by u eene ontheiliging zyn van den Sabbath, dat myne Discipelen slegts eenige „ weinige aairen plukken, uitwryven en „ eeten? Dat zy dat doen , niet in den ,, Tempel, maar hier in 't veld? Dat zy „ dat doen, niet ten gevalle van eene willekeurige instellinge ; maar van eene „ noodzaaklykheid, die zy niet vermyden „ kunnen, van den honger; uit de noodzaaklykheid der zelfs-liefde , om hun „ leeven te behouden; eene zelfs-liefde, „ welke Godt zelf den mensche, ja! elk „ leevend Dier heeft ingeschapen ? Of, ,, Zult gy my te gemoete voeren : De „ Priesters hadden eene Wet. welke het „ hun veröorlofde: Maar hebben uwe Discipelen ook zo eene Wet ? Hebben zy „ die noodig, daar de Wetgeever zelf by „ hen is? Ik zegge u, Ik, die de Amen ., ben, de getrouwe en waaragtige Getui-  252 AIREN AIREN is gemaakt om den Mensch, en niet de Mensch om den Sabbath. Waarom is de zeevende Dag der weeke aan Israël tot een Sabbath gegeeven? De Wetgeever leerde het: Op dat zy tot verheerlykinge van Godt zouden gedenken, dat zy, boven alle andere Volken het geluk hadden, dat hun Godt de alleen waare Godt was , die het groot Geheeläl in zes dagen geschapen en ten zeevenden dage gerust hadde, Exod. XX: 8-1. Om wat reede heeft Godt gewild, dat zy en al het hunne zouden rusten , zelfs tot hunne Dienstbooden en hun Vee toe? De Wetgeever hadde het hun geleerd, 't Was, op dat zy met een dankbaar harte hunne tegenwoordige Vryheid zouden hoogschatten, in tegenöverstellinge van hunne voorige. zo harde Dienstbaarheid in Egypte, waar uit Godt hen zo genadig en wonderdaadig. verlost hadde : Om hen te leeren , dat zy niet, gelyk de Egyptische Dryvers, wreed zouden zyn over hunne Dienstbooden, en over hun Vee , maar aan die, zo wel als aan zich zelven , eene verkwiklyke verpoozinge van den arbeid gunnen, zouden. Deut. V: 12-15. Waarom nog al meer? Op dat die hun tot een teeken zoude zyn. dat Hy de HEERE -was, die hen heiligde, Exod. XXXI: 17, Ezech. XX: 12 Dat nu konde niet geschieden, dan om de verdiensten van den Messias en door het geloof in Hem. De Sabbath was hun dan ook gegeeven tot een Leerbeeld, dat zy met een afzien van alle werk van Wettische eigegerechtigheid, alleen en geheel moesten berusten in 's Messias Borgge rechtigheid ; en tot een Teeken , dat 'er nog eene heilige ruste overig was voor des Heeren Volk welke de Messias zoude verwerven door den arbeid zyner Ziele , en welke Hy zelf, na dien arbeid volbragt te hebben, zoude inwyden en heiligen, door op eenen Sabbath te rusten in het graf. Waren dit nu de Oogmerken, waar toe Godt den Sabbath hadde ingesteld , zo sprak het van zelve , dat de Mensch niet gemaakt was om den Sabbath; maar, integendeel , de Sabbath. om den Mensch , ten zynen voordeele, en om hem op te leiden ter verheerlykinge van Godt. En dit zo zynde, was het eene stelling boven alle tegenspraak , dat de Mensch waerdiger was- dan de Sabbath; en dus dan ook, dat het behouden, van des Menschen leeven. van meer belang was,-dan het stipt onderhouden van de ruste van den Sabbath. In dat begrip hadde men ten tyde van de Machabeesche Vorsten toen veele Jooden„ uit een bygeloovigen eerbied voor de ruste van den Sabbath, zich hadden laaten doodslaan van hunne Vyanden, zonder zich te verweeren, een Raadsbesluit gemaakt, dat men op den Sabbath evenzo wel, als op andere dagen, zoude mogen stryden voor zyn leeven , 1 Machab. II 39' 40 41* Waar toe werd nu deeze Stelling door den Heiland bygebragt? Om het doen zyner Discipelen te wettigen, en te toonen, „ dat zy beeter gedaan hadden,, met aairen te plukken en te eeten voor „ den Honger, dan dat zy , ten gevalle „ van eene strenge Sabbathsruste , zich „ in gevaar gesteld hadden, om van honger flaauw te worden, en te bezwyken,„ en daar door buiten staat te raaken, van„ te kunnen voldoen aan de Oogmerken,, van den Sabbath. Dat was van meer be,, lang, als de ruste van den Sabbath: ,, Want de Sabbath is gemaakt om den „ Mensch; dus niet ten zynen nadeele, „ maar tot zyn voordeel." De andere stelling is : De Zoon des Menschen is ook een Heer van den Sabbath. Door den Zoon des Menschen verstaat Hy zich-zelven ; 'er is eene menigte van plaatsen waar in Hy zich zo noemt. Met zich zo te noemen kenteekent Hy zich als den beloofden Messias Zoon des Menschen was een van 's Messias benaamingen in de verwachtingsrolle der Propheeten. Was Hy de Messias, dan was- Hy wel een Zoon des Menschen, een Spruite Davids, maar te gelyk ook Godt , geöpenbaard in het vleesch , de HEERE onze gerechtigheid, Jerem.XXlII: 5, 6. Was Hy dat, dan was Hy ook de HEERE , die Engel van Godts aangezigte, die op Sinaï de leevendige woorden gesprooken, en dus dan ook daar den Sabbath en de stipte ruste 'er van gebooden hadde, Hadde Hy dien gebooden , dan was Hy. 'er ook de Heer van. En was Hy 'er de Heer van, dan had Hy ook het onbetwistbaar recht, om dat Gebod of in 't geheel, of ten deele op te heffen.. Waar toe diende nu dit Voorstel ? ,, Om zyn eigen doen. „ te rechtvaerdigen, dat Hy aan zyne ,, Discipelen, zonder die 'er over te. bestraffen, hadde toegelaaten, aairen te pluk-  AIREN, AKELDAMA. „ plukken en te eeten ; want Heer van ,, den Sabbath 'zynde , hadde Hy dat mogen doen, zonder af te hangen van de ,, vitteryen der Pharizeën Maar, mooglyk denkt men zo kwam dit laatste gezegde hier wel zeer te pas ? Konde dat wel van eenigen klem zyn by de Pharizeën : Die geloofden immers niet, dat Hy de Zoon des Menschen de Messias was. 't Zy zo: 't Was evenwel noodig, dat Hy 'er zich voor bekend maakte aan hun , op dat zy wegens hun ongeloof niet zouden te verontschuldigen zyn ; aan de Omstanders, om dat die Hem 'er voor houden, en in Hem gelooven mogten ; ook , om zyner Leerlingen wille, op dat die zich, van wegens de beschuldiginge der Pharizeën , niet ontrusten mogten , als of zy waarlyk den Sabbath ontheiligd hadden. Hun Meester, die de Heer was van den Sabbath , die hun doen had verdeedigd , hadde het hun toegelaaten : Dat moest hun , ter hunner geruststellinge genoeg zyn. Als men nu alle deeze reedenen te saamenvoegt, zo zal men moeten toestemmen , dat de vittery der Pharizeën , als geheel ongegrond, haatlyk en liefdeloos, bondig wederlegd was. .Men lees ook niet, dat zy 'er iets het minste tegen hebben ingebragt, des men wel mag denken , dat zy met beschaamde kaaken zullen afgetrokken zyn:- Daar, integendeel, Jesus vrymoedigheid vond , om terstond, zonder voor hunne tegenspraak te vreezen, zich te vertoonen in hunne Synagoge , zo als alle de drie Euangelisten aanteekenen, Mattheus vs. 9. Markus in den aanvang van het volgende III Hoofdst. vs. 1. en Lukas vs. 6. Hoewel die zegt, dat het was op eenen anderen Sabbath. AKAN ,de derde Zoon van Ezer, Genes. XXXVI: 27, en door denzelven een Kleinzoon van Seïr, den Horiter, vs. 20. 21. Elders, 1 Chron. I: 42, wordt hy Jaäkan genoemd. AKELDAMA , een Syrisch woord, 't welk zo veel zegt, als Akker des bloeds, zynde geleegen ten Zuiden van Jeruzalem, niet verre buiten die Stad. Deeze Akker behoorde voorheen aan een Pottebakker, en werd gekogt voor de Dertig Zilverlingen , voor welke Judas het onschuldig bloed van Jesus, zynen Meester, verraaden had : Jesus in de handen van AKELDAMA. 253 de Overpriesters, geleeverd hebbende, en ziende, dat die Hem veroordeeld hadden tot den dood, kreeg berouw, en bragt hun de Zilverlingen weder, en toen zy die niet te rugge wilden ontvangen, wierp hy die daar heenen in den Tempel. Zy oordeelden het betaamlyk, dat dát geld, om dat het bloedgeld was, zoude besteed worden tot dienst van het Heiligdom, en daarom kogten zy 'er dien Akker voor , tot eene begraavenis voor de Vreemdelingen. En daarom is die Akker genoemd de Akker des bloeds, tot op den huidigen dag , Matth. XXVII: 3-8, Hand. 1: 19. Mattheus teekent 'er by aan, vs. 9 en 10. Toen is vervuld geworden 't geen gesprooken is door den Propheet Jeremia, zeggende —. Ondertusschen zyn de woorden, aldaar door hem aangehaald, niet te vinden by Jeremia, maar by Zacharia, Cap. XI: 12,13. 't Geen men tot vereffeninge daar van heeft gezegd , is te zien in des VI. D. 2. St. p. 240, onder den tytel POTTEBAKKERS AKKER. Ten huidigen dage wordt die Akker nog geweezen, en by de Christenen genoemd Campo Santo, het Heilig Veld, en strekt tot begravinge van de Pelgrims, of Bedevaartreizigers, die te Jeruzalem sterven Bachiene teekent 'er het volgende by aan in zyne H. Geogr. D. II. p. 255, 256. „ Daar staat omtrent in het. midden van dit veld, dat niet meer dan omtrent 90 voeten lang, en 45 breed is, een verwulfd Metzelwerk boven den grond des bergs verheeven, en van binnen zeer ruim , in het welk de lyken,. door vyf byzondere openingen, na beneeden worden ingelaaten , en daar onbegraaven blyven liggen, tot dat zy door den tyd verteerd zyn. De Heer Maundrell en zyne Reisgenooten zagen door een deezer gaten nog veele rompen deezer lyken, die men in oudderdom zeer wel van elkander onderscheiden kon; En hy besluit daar uit, dat dit graf de lyken zo ras niet verteerde, als gemeenlyk wordt voorgegeeven ; want sommigen hebben gewild, dat de grond van dit veld de wonderlyke kragt hadde , van de lyken, binnen den tyd van 24 uuren geheel tot stof te doen verteeren —- De Armenische Christenen bezitten thans dit graf, en moeten daar voor elken dag een fequin betaalen aan de Turken Ii 3, AK-  554 AKKER. AKKER (Een) is : (X) Eigenlyk een stuk Lands, 't welk, in onderscheidinge van een barre en woeste Wildernisse, behoorlyk beärbeid, met koonn bezaaid, of met vrucht- of gewingeevende Boomen beplant zynde, den Eigenaar tot voordeel strekt. Die zyn Land" bouwt , zegt Salomo , zal met brood verzadigd worden, Spr. XII: II (XX) In Godts Woord zyn eenige Akkers merkwaerdig. Als de Akker van Ephron den Hethiter, welken Abraham met de spelonke, die daar in was, en het geboomte , dat daar op was , van hem kogt tot eene erf-begraavenisse, voor vierhonderd sikelen zilvers , Genes. XXIII: 4-20. Het deel des Velds, of des Akkers, 't welk Jakob van de Zoonen Hemors kogt voor honderd stukken gelds, Genes. XXXIII: 19. De Akkers der Egyptenaaren werden, ten tyde van den zeevenjaarigen honger, door Joseph voor den Koning Pharaö gekogt voor koorn, Genes. XLVII: 19-26". Het Veld, of de Akkers der Stad Arba, welke is Hebron, werden tot eene bezittinge gegeeven aan Kaleb, den Zoon van Jephunne, Jos. XXI: 12. De Akker, welken Jeremia kogt van zynen Oom Hanameël, Cap. XXXII: 7-12. De Akker van Elimelech, welke Naomi hadde verkogt, maar door Boäz gelost werd, Ruth IV: 3—. De Akker des Pottebakkers, door de Priesters gekogt tot eene begraavinge voor de. Vreemdelingen, Matth. XXVII: 7. Men zie daar van den naastvoorigen tytel AKELDAMA. De Akker van Jose , gebynaamd Barnabas, welken hy verkogt, en lag het daar van gekoomen geld neder aan de voeten der Apostelen, ten Godtsdienstigen gebruike, Hand. IV: 36, 37. (DD) Van de Akkers heeft Godt zekere Wetten gegeeven. (*) Sommigen behoorden tot de Tydbepaalinge des Ouden Testaments. De Akkers der Jooden mogten niet verkogt worden, Levit. XXV: 23—, Nehem. V: 3—8. Mogten ook met geen tweederlei Zaad bezaaid worden , Levit. XIX: 19. Mogten slegts zes jaaren bezaaid worden, het zeevende Jaar moest een Sabbath, of ruste zyn voor den Akker, en 't geen 'er van zelf op groeide, was voor de Behoeftigen, Levit. XXV: 3, 4. O) Andere zyn steeds duurende Wetten, als dat men zynes Naasten Akker, of Wyngaard niet mogt beschadigen, Exod. XXII: 5 ,6. AKKER. Dat men de Landpaalen niet mogt verzetten, om zynen Akker, ten nadeele van des Naastens Akker, te vergrooten, Deut„ XIX: 14. QJ) Zynen Akker te beärbeiden, en wel gade te slaan pligtelyk, wil men van de vrucht 'er van eeten. Dien te veronagtzaamen is schandelyk, en schadelyk. Ziet men een Akker, die begroeid is met distelen en neetelen, het is een blyk, dat de Eigenaar 'er van een Luiaart is, Spr. XXIV: 30, 31. De bezorgdheid voor zynen Akker moet evenwel zo verre niet gaan, dat men 'er den dienst van Godt, en de belangen zyner Ziele om verwaarlooze. Als het op het behartigen daar van aankomt, dan heenen te gaan tot zynen Akker, is een blyk van groote Aardsgezindheid, Matth. XXII: 5, Luk. XIV: 18. (TT) Als de Akkers veele vruchten voortbrengen , gelyk die van Izaäk , en Obed Edom, zo heeft men dat aan te merken als een Zeegen van Godt: De Onvruchtbaarheid, in tegendeel, als een Straffe, zo als te zien is Am. IV: 7, Joël I: 10 —, en in de bedreiginge, Jes. XXXII: 12,13. Men zal rouwklaagen over de gewenschte Akkers , over de vruchtbaare Wynstokken. Op het Land mynes .Volks zal de doorn en de distel opgaan. (3) Zinnebeeldig komt eenen andermaal de Akker voor in de gelykenissen van den Heiland. (XX) Matth. XIII: 24, verg. vs. 3.8 , is de Akker de Waereld: De Waereld der Heidenen. De Heere Jesus had door zynen dood afgebrooken de middenmuur des afscheidsels, welke voorheen de Heidenen hadde uitgeslooten van de Verbonden der Belofte. Die waren toen, ontzet van alle middelen der genade, en overgegeeven in de begeerlykheeden hunner harten, geweest als eene barre Woestyne : Maar de tyd was nu gekoomen , dat de Woestyne zoude worden tot een vruchtbaar Veld, Jes. XXXII: 15. Tot dat einde moest ze bezaaid worden. De Zaaijer is de Zoon des Menschen, de Heere Jesus, die de Leere, door Hem zelf gepredikt hier op Aarde, heeft laaten zaaijen in den Akker der Waarheid door zyne Apostelen, en andere Leeraars. Die worden om dat werks wille Akkerlieden genoemd, Jes. LXI: 5. Godts Medearbeiders in de Gemeente, welke Godts Akkerwerk is , 1 Kor. III:9Het Zaad is in de voorige Gelykenisse het Woord des Koningryks Matth. XIII; 19. Maar in  AKKER in de deeze zyn het de Kinderen des Koningryks, de Geloovigen, aangemerkt als de Uitspruitsels van het goede Zaad;want die Godt . wederbaart, om te zyn als Eerstelingen zyner Schepselen , wederbaart Hy door het Woord der Waarheid. Maar het duurde niet lang , of 'er werd door den Vyand, den Duivel, ook Onkruid gezaaid tusschen de Tarwe, door welk Onkruid te verstaan zyn de Kinderen des Boozen; Menschen van verdorvene Leere en Zeeden, aangemerkt als de Uitspruitsels van het Zaad des Onkruids , verderflyke Ketteryen, die al vroeg ter Kerke werden ingevoerd, vs. 38, 39. Men zie van dit ONKRUID meer in des VI. D. I. St. p. 198 —. () In eene volgende Gelykenisse, vs. '44, 'is de Akker een Zinnebeeld niet van de Waereld in 't gemeen, maar van een zeker byzonder Land, waar in een Schat, verbeeldende het Koningryk der Heemelen , de waare Kerk, verborgen was geweest, onzigtbaar voor het oog der Waereld; maar welke Schat eindelyk door een Mensch gevonden, en- als uitgegraven en openbaar gemaakt werd. Men zie daar van des VII. D. 2. St. p. 155—. AKKER (Uwen) zult gy niet met tweederlei Zaad bezaaijen 'Er koomen nog meer soortgelyke inzettingen by, als: Gy zult geen tweederlei aart uwer Beesten laaten te saamen te doen hebben. Gy zult niet ■ploegen met eenen Osse , en eenen Ezel te gelyk. Gy zult geen Kleed van gemengde stoffe aantrekken : Wollen en Linnen te gelyk , ■Levit. XIX: 19, Deut. XXII: 9, 10, 11. () De Wetgeever verbiedt menigerlei vermengingen. () Als die der Beesten van tweederlei aart: Van Paerden en Ezels, waar uit de Muil Ezels voortkoomen; van een Stier met eene Merrie, of met eene Ezelinne , waar van de Jumarren voortkoomen. Deeze Dieren vindt men in de Valleyen van Piemont. De Eerw. Leger in zyn Gedenkschriften van de Waldensen geeft 'er p. 10. eene teekening van , en zegt dat die Dieren veel wegs spoeden, en dat hy zelf eens in den Herfst met een Jumarre achtien mylen wegs heeft afgelegd, alles door 't gebergte , en- veel gemaklyker, als hy het te Paerd zoude hebben kunnen doen;. Zulke en soortgelyke vermengingen verbiedt Godt. - Men zoude kunnen zeggen, om dat het eene groote AKKER 255 vermeetelheid is , door dat middel een nieuw soort van schepselen te voorschyn te willen brengen, hoedanige Godt in den beginne niet geschapen heeft. Maar ook, om dat ze tegennatuurlyk is, 't welk ook daar in te zien is, dat Dieren, op die Wyze voortgebragt, onbekwaam zyn tot de voortteelinge. () Godt verbiedt den Akker te bezaaijen met tweederlei soort van Zaad. Men zoude 'er deeze natuurlyke reede van kunnen geeven, dat die graanen, niet van eenerlei aart zynde, niet gelyktydig ryp worden, en dus niet gelyktydig geöogst kunnen worden. Wilde men'zich in het maaijen schikken naar het eerst rype, dan zoude het nog niet rype min of meer voor verlooren moeten gehouden worden. En wilde men na het laatere rype wachten, dan zouden de vroeger ryper aairen haare graankorrels laaten vallem () Het verbod , van te gelyk met eenen Oswe, en eenen Ezel te ploegen, kan zien op de ongelyke sterkte van die twee Dieren: De Os is ongelyk sterker dan de Ezel, vooral in het trekken. Wierd nu de Ezel onder hetzelfde juk gebragt met den, Os , voor denzelfden ploeg gespannen, en even hard aangedreeven, zo zoude die daar door als verongelykt, en tot bezwykens toe afgemat zyn geworden;(~n) Van het verbod tegen het draagen van kleederen, van tweeder lei stoffe, wolle en linnen saamgeweeven, weete ik geene natuurlyke reede te bedenken. () En dit doet vermoeden , dat alle deeze verboden, de drie eerste zo wel als dit laatste, hebben moeten dienen , om den nadenkenden Israëliet iets Zeedelyks te leeren, () Was de vermenging van Beesten van tweederlei aart verbooden , als iets tegennatuurlyks; hy konde 'er uit leeren, dat hem nog veel meer verbooden waren alle zulke verontreinigingen, en vermengingen , die konden aangemerkt worden als'een verkragten der natuur, en waardoor de voortteelinge verhinderd wierd. (33) Mogten zy geen tweederlei Zaad zaaijen in denzelfden Akker, zy konden 'ér uit leeren, niet dubbelhartig, niét tweetongig. te zyn. Godt bemint de eenvouwdige oprechtheid , en heeft eenen grouwel aan' zulken, die alle mans vriend willen zyn ,-■ en met- elk eenen mede praaten; met de Wolven, gelyk men zegt,- huilen in het woud,  256 AKKER. woud, en met de Schaapen blaeten in den stal: Of zulken, die zich vreemd gelaaten met hunne lippen , en inmiddels bedrog, haat, en als zeeven grouwelen hebben in hun binnenste. (+) Mogten zy den Os en den Ezel niet onder hetzelfde juk brengen, en met die te gelyk ploegen, zy konden 'er uit leeren: (+) dat , gelyk Godt zorg heeft willen draagen voor den Ezel, schoon een veragtelyk, en naar de Wet onrein dier, dat die niet mogt worden voortgezweept tot werk boven zyne kragt, zy ook niet onbarmhartig moesten zyn omtrent hunne Dienstbooden, al waren die uit de Heidenen, in den Kryg gevangen genomen, of voor geld gekogt ; dat zy onderscheid moesten maaken , en den Zwakken niet opleggen hetzelfde zwaare werk, als den Sterken, (+) De Os, en de Ezel te saamen gekoppeld om denzelfden ploeg te trekken, kunnen bekwaamlyk verbeelden den Man en de Vrouw, door het Huwelyk veréénigd, en verbonden aan hetzelfde huishoudelyk belang en werk. Mogt men den Os, die onder de reine, en den Ezel, die onder de onreine dieren was, niet spannen voor denzelfden ploeg , zy konden 'er uit leeren, dat zy voor zich, of voor hunne Zoonen geene Wyven mogten neemen uit de Afgodische Heidenen. Paulus doet ons dit opmerken; het is met toespeelinge op deeze Wet, dat hy vermaande: Trekt geen eenerlei juk aan met de Ongeloovigen, 2 Kor. VI: 14. (+) Mogten zy geen Kleederen draagen , van twee. derlei Stoffe te saamen geweeven. De Kleederen, die een uitwendig merkteeken zyn van der Menschen Kunne, of Staat, zyn een gepast Zinnebeeld van de uitwendige Belydenisse, waar uit te zien is, welk eene Leere, of Godtsdienst men aankleeft. En dus konde dit Verbod leeren, dat de Belydenis en Godtsdienst zuiver moeten zyn; dat daar in geene vermenginge van Bygeloof, of Leugenleere met de Waarheid plaats mag hebben , gelyk in de Tien Stammen, die na haare afscheuringe, eer ze nog geheel tot Afgodery vervallen waren , den Godt Israëls wel hielden voor den waaren Godt, maar te gelyk ook de Kalveren dienden te Dan en te Bethël; of die geenen, die door den Koning van Assyrië in het Land Israëls gezonden waren, fie wel den HEERE vreesden, maar te ge AKKER. lyk ook hunne Goden dienden, naar de wyze der Volken , 2 Kon. XVII: 33, 33. Zo vindt men 'er ook onder de Christenen , welker Belydenis een saamenmengsel is van Waarheeden, en van Dwaalingen en Bygeloovigheeden. Sommigen merken hier in 't byzonder aan de Leere, welke de Rechtvaerdigmaaking en de Heiligmaaking met malkanderen vermengt, en de Werken, welke maar vruchten zyn van het Geloof , waardoor men gerechtvaerdigd wordt, en de blyken zyn van de Heiligmaakinge , om die met den wil te doen inkoomen, als verdienende onze gerechtigheid voor Godt. AKKER (Komt niet op den) der Weezen, Spr. XXIII: 10b. Weezen, Ouderlooze, en nog minderjaarige Kinderen zyn Voorwerpen van medelyden, en, daar zy zichzelven niet beschermen kunnen, hebben zy aanspraak op de algemeene bescherming. De Kerk, onderdrukt en weerloos, wil zich wel eens als een Weeze hebben aangemerkt, wanneer ze Godt tot medelyden en hulpe zoekt te beweegen : Gy ziet het immers ; want Gy aanschouwt de moeite en het verdriet : Op u verlaat zich de Arme , Gy zyt geweest een Helper des Weezen, Pf. X: 14. Immers zal een Weeze by u ontfermd worden, Hof. XIV: 4, Klaagl. V: 2, 3. Weduwen en Weezen te bezoeken in hunne verdrukkinge, is mede een Hoofdpligt van den zuiveren en onbevlekten Godts. dienst, Jak. I: 27. Job beroept zich in zyne verantwoordinge op zyn pligtmaatig gedrag omtrent de Weezen, Cap. XXIX: 12, XXXI: 17. Godt hadde den Overheeden het beschermen der Weezen, en het handhaven van derzelver recht ten diersten aanbevolen, Deut. XXIV: 17, Zach. VII: 10, Jef. I: 17. 't Is dan niet te verwonderen , dat Koning Salomo onder zo veele goede lessen, als hy in zyn Spreukboek voorschreef, ook heeft willen waaken voor het recht der Weezen , zeggende ; Komt niet op den Akker der Wee» zen. Onder de Joodsche Meesters zyn 'er, die denken, dat Salomo hier gezien hebbe op de Wet, Deut. XXIV: 19. Wanneer gy uwen Oogst op uwen Akker afgeoogst, en eene garve op den Akker vergeeten zult hebben, zo zult gy niet wederkeeren om die op te neemen: Voor den Vreemdeling, den Weeze, en de Weduwe stal die weezen;  AKKER Op dat u de HEERE uwe Godt Zeegene in al het werk uwer handen. En dus zoude deeze waarschouwinge zyn tegen het doen der Wrekken, die 'er liever den beloofden zeegen aan waagen willen , dan dat zy eene enkele vergeete Garve zouden Laaten liggen op den Akker. Maar niet te min de Weezen, uit kragt van deeze Wet, aanspraak hadden op de agtergelaatene Garve , de Akker was evenwel de hunne niet, maar was en bleef de Akker van den Eigenaar. Hier evenwel wordt gesprooken van den Akker der Weezen , die der Weezen erfgoed en eigendom is. De waarschouwinge is, dat men op denzelven niet koome. 't Spreekt van zelf, dat dit zegge een koomen , om ' er inbreuk op te doen tot nadeel der Weezen. Dit zoude kunnen geschieden door het daar op staande koorn af te maaijen. Dan dat zoude terstond te zeer in het oog loopen, en door de Overheid belet en gestraft worden. Men merke dan op, wat 'er onmiddelyk vooraf gaat: Zet de oude paalen niet te rugge, de Scheidvooren , de Paalen , de Steenen , die tot merkteekenen strekken van afscheidinge tusschen den eenen Akker, en den anderen. Het oogmerk van zulk een doen is, om zynen Akker te vergrooten ten nadeele van den naastgeleegenen, en kan niet geschieden, ten zy men op zo eenen Akker koome, om de Paalen 'er in te slaan, of de Scheidvooren te verleggen. Des kan ook 't best ongemerkt geschieden aan de Akkers der Weezen, die zelve nog niet oplettende genoeg zyn , om 'er agt op te geeven, en welker belangen dikwils niet genoeg van naby worden gadegeslaagen door de geenen , welker voorzorge zy waren aanbevolen. Godtlooze Gewelddryvers maaken daar gebruik van: Zy tasten de Landpaalen aan , dryven den Ezel der Weezen wech , en neemen den Os eener Weduwe te pande, Job XXIV: 2, 3. Zy doen het te onbeschroomder , als zy van dien rang zyn, dat zy boven het bereik der menschlyke straffen zyn, gelyk dit den Vorsten van Israël wordt verweeten, dat zy den Wees, en de Weduwe hadden verdrukt, Ezech. XXII: 6 , 7. 'Er is 'er evenwel een, die hooger is dan de hoogen, die het ziet, en ook zal zoeken. Dat laat Salomo 'er, ter waarschouwinge, aanstonds op L Deel, I. Stuk, AKKERBOUW - AKRA. 257 Volgen, vs. 1 r. Want hun Verlosser is sterk: Die zal hunne twistzaake tegen u twisten. Naamelyk ' Godt. die een Richter is der Weduwen, en Vader der Weezen, Ps. LXV1II: 6. En het ongelyk , hun aangedaan, niet zal ongestraft laaten. Men leeze de bedreiginge Jes. 1: 23, 24. AKKERBOUW. Men zie LANDBOUW , in des V. D. 1. St. p. 64. Ik meene 'er daar genoeg van gezegd te hebben, en dat daarom deeze tytel hier kan uitvallen. AKKERLIEDEN. Derzelver werk is zwaar , en eischt eene aanhoudende bézigheid , genoegzaam van het begin tot het einde des Jaars. Daar toe behoort het ploegen en eggen , Jes. XXVIII: 24; het planten en uitrukken , Jerem. I: 10 XVllI: 7,9; het bevogtigen Ezech. XVII: 7; het Zaaijen en Maaijen, Hos. X: 12 , Joël III: 13; het verzaamelen in de Schuuren, Matth. XIII: 30; het graan te zuiveren van het kaf met de Wan, de Werpschoffel, of de Zeeve, Jes. XXX: 24, Am. IX: 9. 'Er zyn'er, die Zinnebeeldig Akker- of Landlieden genoemd worden. Men zie LANDLIEDEN, in des V. D. 1. St. p. 66. AKRA was een der Bergen, of Heuvelen , waar op Jeruzalem was gebouwd, geleegen tegen over Zion in het Noorden, en door het zo genaamde Kaasmaakers Dal van Zion afgescheiden. Vermits deeze Heuvel laager was dan Zion , werd het gedeelte van Jeruzalem, 't welk daar op gebouwd was,de Beneeden-Stad genoemd ; en dat met zo veel te meer recht, na dat Simon, een der Machabeesche Vorsten, deezen heuvel, volgens het verhaal van Josephus, hadde doen slegten, en meer effen maaken. In de Heilige Schrift is deeze Heuvel niet bekend met den naam van Akra. Op deezen Heuvel zoude het geweest zyn, waar op de Syriërs, na dat zy onder hunnen Koning Antiochus Jeruzalem hadden ingenoomen eene Burgt bouwden , om het Heiligdom laagen te leggen: Dat is, om de Jooden in hunnen Godtsdienst te belemmeren, en hun in het in-en uitgaan van den Tempel hinderlyk te zyn, 1 Mach. I: 35-38. Na dat de Stad wederom ingenoomen was, werd de Syrische Bezetting door hongersnood geperst de Burgt te ruimen, waar na Simon die Burgt deed Kk rei-  358 AKRABBIM, AKRABATENE, ALABASTER - FLESSE. reinigen, en 'er een staatelyke intreede in deed , I Mach. XIII: 49-54. Men kan 'er breeder van leezen in de H. Geograph. van den Heer Bachiene, D. II. p. 133 138. AKRABBIM. In meer dan eene plaatse leest men van den Opgang Akrabbim, Richt. I: 36, om aan te duiden de Landpaale der Amoriten, Num. XXXIV: 4, in het aanwyzen van de strekkinge, of Landpaale van Kanaän ten Zuiden. Even zo ook Jos. XV: 3, en uit het even voorgaande vs. kan men zien dat deeze opgang geleegen zy geweest niet verre van het Zuidelyk uiterste der Zoutzee; want daar leest men , dat haare Landpaale , te weeten, die der Stamme Juda, aan de Landpaale Edoms , vs. I , tegen het Zuiden was aan het uiterste van de Zoutzee, van de tonge af, welke tegen het Zuiden ziet. Men heeft 'er door te verstaan eenen weg, of doortocht, die opwaards liep door het gebergte heen , waar door men konde koomen in dat gedeelte der groote Woestyne , 't welk den naam droeg van Kades Barnéa. Maar waarom werd die Opgang genaamd Akrabbim , dat is, der Scorpioenen? 'Er is 'er, die meenen van de gedaante, om dat dat Gebergte, bestond uit eene menigte van Heuvelen, de eene gestapeld op, en uitsteekende boven den anderen, gelyk de geleedde schillen in den staert van een Scorpioen , of Kreeft. Volgens anderen van de menigte Scorpioenen, die men daar vond. De groote Woestyne, welke zich na dit gebergte uitstrekte, , was een verblyfplaats van vuurige Slangen en Scorpioenen, Deut. VIII: 15, en dus zoude het niet vreemd zyn, dat 'er ook eene menigte van dit ongedierte in dit gebergte, en in deezen opgang werd gevonden. Zie Bochart Hieroz. P. II. L. IV. C. 29. p. m. 641. AKRABATENE. 'Er was een tweederlei Landschap van deezen naam. (ft) Het eene was geleegen in de Zuidelyke Landstreek van Judeë, op de grenzen van Idumoë, en droeg waarschynlyk dien naam naar den zo evengemelden opgang Akrabbim. Daar van leest men, 1 Mach. V: 3, dat Judas tegen de Kinderen Esau's in Idumeë beöorlogde het Land van Akrabattinen,. (2)Het andere, waar van Josephus preekt, lag, zo al niet in het Land van Samaria, dan evenwel op de grenzen van Judeë tegen Samaria. Zie Bachiene H. Geogr. D. II. p. 46. ALABASTER-FLESSE, in welke eene Vrouw een kostbaare Zalve had van onvervalschten Nardus, welke zy, de flesse gebrooken hebbende, uitgoot op het hoofd van Jesus, Mark. XIV: 3. Uit het verhaal van Johannes, Cap. XII, 2, 3, blykt, dat het Maria was, de Zuster van den door Jesus opgewekten Lazarus, (x) Zy had haare Zalve in eene Alabaster-flesse. Een steen, die ongemeen wit is , en zich zeer glad laat beärbeiden. De Ouden wisten die kunstig uit te hollen, en 'er de gedaante van een flesse aan te geeven, en bewaarden 'er in hunne geurigste, en meest kostbaare Zalf-oliën. (3D Toen nu deezeVrouw haare Zalve wilde uitgieten op het hoofd van Jesus, brak zy die Flesse. (KX) Indien men dat zo wilde verstaan,. dat zy die flesfe aan scherven hadde gebroken, zoude dat zekerlyk zwaarigheid baaren. Dan zoude die Zalve uitgestort zyn op den vloer, gespat zyn op de kleederen der aanzittende Gasten,en het minste gedeelte 'er van zoude gekoomen zyn op het hoofd van Jesus. Alethaeus Erleuter. P. I. p. 76. meent daarom, dat deeze spreekwyze niet anders zeggen wil , dan dat zy die Flesse wel ter deege geschud hebbe, op dat het zwaarste, dat op den grond neergezonken lag,. zich met het dunnere vermengen, en de Zalve dus, by het uitgieten , een te aangenaamer reuk, van zich geeven mogt. (33); Maar de spreekwyze is te duidelyk , dan dat men niet om een breeken zoude denken. Deeze flessen hadden doorgaans lange en van boven dunne spits toeloopende halzen, opdat by het uitgieten niets mogt verlooren gaan van de zo kostbaare Zalve , waar van men doorgaans maar eenige weinige druppels gebruikte. Het voorneemen nu van deeze Vrouwe was, om Jesus met alle haare Zalve te verëeren. Hadde zy die. door den zeer dunnen hals willen laaten uitloopen, dat zoude veel te lang hebbe moeten duuren : Zy brak 'er dan den dunnen hals af, daar door werd de opening te grooter, en. dus konde zy haare Zalve te schielyker, en overvloediger uitgieten, op het hoofd van Jesus. ALA.  ALAMETH - ALEXANDER. ALAMETH, een Zoon van Becher en door denzelven een Kleinzoon van Benjamin, 1 Chron. VII: 8. ALAMOTH, een Toon in de Zang-en Speelkunst der Hebreën. Zie SCHEMINITH, in des VII. D. 2. St.p. 196. ALAMMELECH, eene Stad in het Stamdeel van Aser Jos. XIX: 26. ALCIMUS, wel een Jood van afkomst, maar een Vyand zyner eigene Natie. Een overgegeeven Booswigt, en Overlooper tot Koning Demetrius. Aan het hoofd van alle de verbreekers der Wet in Israël kwam hy tot dien Koning,bragt zwaare beschuldigingen in tegen Judas den Machabeër, en begeerde voor zich het Hoogepriesterschap, en verkreeg het ook. Hy en Bacchides kwamen met eene groote Krygsmagt in het Land Juda. Hy zond booden tot Judas en zyne Broeders met vreedzaame woorden. Doch die lieten zich niet verschalken : Maar eenige Schriftgeleerden en Afideën, minder wantrouwig, kwamen tot hem,doch ten koste van hun leeven, althans van veelen. Zestig 'er van liet hy dooden op eenen dag, 1 Machab. VII: 5-16. Hy kwam ten tweedenmaale met Bacchides in het Land, met eene talryke en uitgeleezene Krygsmagt, veroverde Masaloth, en rigtte groote bloedstortingen aan en leeverde slag aan Judas, die daar in sneuvelde , Cap. IX: 1-18. Doch bet gejuich der Godtloozen is maar voor een oogenblik. Schoon Overwinnaar in dien stryd, volgde de Godtlyke wraak hem evenwel op de hielen; want bevel gegeeven hebbende, dat men den muur van den binnensten Voorhof des Heiligdoms zoude afbreeken, en hy daar mede, en met het verbreeken van de werken der Propheeten ook reeds begonnen hadde, werd hy door Godts straffende hand in den voortgang 'er van verhinderd. Hy werd geslaagen met eene beroerte, zyn mond werd < geslooten , geen enkel woord konde hy < spreeken, zelfs niet om eenige bevelen te geeven over zyn huis, en hy stierf met < groote pyne , vs. 54 , 55 , 56. Men kan ook van deezen Alcimus en zyne groote Godtloosheid leezen, Cap. XIV. ALEXANDER, gebynaamd de Groote, was een Zoon van Philippus Koning van Macedonië. Hy onderwierp aan zich geheel Griekenland, Met byna ongeloofbaa ALEXANDER. 259 ren spoed en voorspoed breidde hy zyne Overwinningen wyd en zyd uit, overwon Koning Darius, en maakte daar mede een einde van de Medisch-Persische Monarchie. Geheel Asië moest bukken onder zynen Scepter. Hy was de Grondlegger en Oprichter der Grieksche Monarchie, maar ze duurde niet lang. Hy stierf jong en ze daalde met hem ten grave. Uit het wei nige, dat van hem staat aangeteekend, 1 Mach. I. 1-8, kan men opmaaken de vervullinge van 't geene lang voorheen aan Daniël in een verheeven Godtgezigte vertoond, en ook aan hem uitgelegd was. De haairige Geitenbok, die van het Westen kwam, verbeeldde den Koning, of het Koningryk van Griekenland, De Ram met twee hoornen , tegen welken die Bok optrok ten stryde verbeeldde de Koningen der Meden en Persen. Het één aanzienlyk hoorn , 't welk die Bok tusschen zyne oogen had, waar mede hy den Ram sliet en ter aarde wierp, verbeeldde den eersten Koning, of Alleenheerscher van Griekenland, te weeten , Alexander , den Overwinnaar van Darius, Dan. VIII- 3-7 Verg. vs. 20, 21 De Geitenbok maakte zich uitermaate groot: Maar na dat hy sterk geworden was , brak het groote hoorn , en aan deszelfs plaatse kwamen vier aanzienelyke hoornen op, na de vier winden des Hee mels vs. 8. De Uitlegginge is, dat, in plaatse van hem , vier Koningryken zouden opstaan uit dat Volk, doch niet in zyne kragt, vs. 22. Men vergelyke nu daar mede het aangeteekende in het Boek der Machabeën. Alexander sloeg Darius, den Koning der Meden en Persen. Hy sloeg veele Veldslagen, overwon veele Koningen en Volken. Vervolgens werd zyn hart zeer hoog en verheeven. Terwyl hy nog zwanger ging met groote ontwerpen, (na eene regeeringe van slegts twaalf jaaren) werd dit zo aanzienlyk hoorn gebrooken. Hy werd krank, en merkende, dat hy sterven zoude riep hy zyne Dienaars, de edelsten, die van der jeugd aan met hem opgevoed waren en deelde hun zyn Koningryk uit, ah hy nog leefde. En die waren juist vier. verbeeld door de vier hoornen, die in zyne plaatse zouden koomen. Te weeten , Ptolomeus, dien hy Koning maakte over Egypte; Antiochus over Asië Seleukus over Syrië, en Antipater over Griekenland. JoKk 2 se-  &6o 260 ALEXANDER, sephus verhaalt, dat Alexander in grooten toorn optrok tegen Jeruzalem: Doch dat de Hoogepriester Jaddus aan het hoofd der gantsche Priesterschaar, allen gekleed in hunne plegtgewaaden , hem in 't gemoed trok, 't welk Alexander zo gevoelig aandeed , dat hy van Vyand der Jooden Vriend werd. Eene geschiedenis, welke zeer merkwaerdig zoude zyn, indien ze boven alle tegenspraak was. Maar de Waarheid 'er van wordt by sommigen in twyffel getrokken. Men zie des IV. D. 2. St. p. 22 onder den tytel JADDUA. ALEXANDER, gebynaamd Balas, wordt I Machab. X: I opgegeeven als een Zoon van Antiochus Epiphanes, maar hy was het niet. Hy was van geboorte een Rhodiër, en Balas geheeten. Hy werd door eenige nabuurige Koningen, Vyanden van Demetrius, gebruikt, om Demetrius het Ryk van Syrië te betwisten, en ware het mooglyk, te ontweldigen. Ten dien einde moest hy zich uitgeeven voor, den Zoon van Antiochus. Die Koningen erkenden 'er hem voor , en Heraklides wist te Rome uit te werken, dat hy 'er ook daar by den Raad voor erkend werd. Met geld en Krygsvolk gesterkt, trad hy te voorschyn, en nam Ptolomais in. Bezeffende, hoe veel' hem zoude geleegen zyn aan de Vriend- en Bondgenootschap van Jonathan den Machabeër, schreef hy aan denzelven, en bood hem het Hoogepriesterschap aan, benevens veele andere voordeelen en vryheeden voor hem, en het Joodsche Volk. Eens werd hy door Demetrius geslaagen, maar een. tweeden Veldslag won hy, en Demetrius verloor 'er zyn leeven. Hy verzocht Kleöpatra, de Dogter van Ptolomeus, Koning van Egypte, ten huwelyk, welke hem ook gegeeven werd. Jonathan werd ter Bruiloft genoodigd, en op het hoogste vereerd —. Het ontroerde hem heel zeer , toen hy vernam, dat Demetrius, de Zoon van den gesneuvelden, zich tegen hem tot den Oorlog bereidde, en hy begaf zich na Antiochie. Verstaan hebbende , dat Jonathan den slag tegen den jongen Demetrius en Apollonius gewonnen had, vereerde hy denzelven nog hooger,zond hem een gouden Gordel en Kroon , schonk hem de. Stad Akkaron , met alles wat 'er onder hoorde-, tot. eene Erfgifte. Na vyf Jaa ALEXANDER. ren in Syrië geregeerd, en zich geheel en al aan zyne wellusten overgegeeven te' hebben, en in algemeenen haat gevallen zynde door den slegten en wreeden handel van zynen gunsteling Ammonius, aan wien hy het geheele Ryksbestuur overliet, trad zyn Schoonvader Ptolomeus: tegen hem- in een Verbond met Demetrius, ontnam hem zyne Dogter, en gaf ze aan Demetrius. Hy toog wel op tegen Ptolomeus, maar werd geslaagen , en nam de' vlugt na Zabdiël een Arabischen Prins.In plaatse van by dien veiligheid te vinden, liet die hem het hoofd afslaan, enzond het aan Ptolomeus, die zich met hetgezigt 'er van byzonder vermaakte :■ Maar dat vermaak was kort van duur, hy stierf den derden dag daar na aan de wondewelke hy in den slag gekreegen hadde. Men leeze van dit alles I Mach. X: I XI: 1-18, en breeder Prideaux. Aaneenschak. D. II. p. 373-380 ALEXANDER , een Zoon van Simonvan Cyrene , welke door de Romeinsche Krygsknegten gedwongen- werd , Jesus het Kruis na te draagen,- Mark. XV: 21 ALEXANDER, een man van het Hoogepriesterlyk geslacht, Hand. IV: 6; hy zat mede in den Raad,voor welken Petrusen Johannes zich met zo veel vrymoedigheid en kragt verantwoordden, dat men: hen ongemoeid liet gaan. Alleen verbood' men hun, in den naam van Jesus niet meerte spreeken. Waar aan de Apostelen zich evenwel niet onderwierpen. ALEXANDER., een Jood te Ephese.Hy meende her oproer,, tegen Paulus verwekt , te stillen , of wel gehoor te verkrygen, om nieuwe beschuldigingen tegen; Paulus in te brengen ; maar slaagde daarin niet, Hand. XIX: 33, 34. ALEXANDER-, van wien Paulus spreekt 1 Tim. I: 20 Men kan uit het 19. vs. opmaaken, dat hy een afvallige geweest zy; want Paulus telt hem onderde geenen, die Schipbreuk geleeden hadden van het geloof. Welke, zyne kettery geweest zy, kan men met genoegzaame zekerheid niet bepaalen.- 't Schynt wel, dat het dezelfde geweest zy, als die van' Hymeneus, om dat hy 'er hier mede wordt te saamengevoegd, en ook met denzelven' aan dezelfde tuchtiginge, te weeten, aan' den Satan werd overgegeeven, op dat zy zou-  ALEXANDER. ALEXANDRIE. 263 Zouden leeren niet meer te lasteren. En dan zoude zyne Leere mede geweest zyn, een lochenen vari dé toekoomende Opstandinge der dooden. Dat dat de leere was van Hymeneus ziet men 2 Tim. II: 17, 18. Maar dat zo zynde , schynt het , dat hy ook daar , zo wel als hier, met Hymeneus en Philetus zoude zyn genoemd geweest. Ten ware men mogt denken, dat Alexander, door de bovengemelde tuchtiging, was te rug gekoomen van zyne dwaallinge. ALEXANDER, de Kopersmit. Paulus zegt, dat die hem veel kwaads, hadde gedaan , en zyne woorden zeer tegengestaan hadde, waarom hy het noodig oordeelde Timotheus te waarschouwen , dat hy zich van hem wilde wachten, 2 Tim. IV: 14, 15. Veelen houden deezen Alexander voor denzelfden , van welken gesprooken wordt. Hand. XIX: 33, 34. Maar daar de Apostel hem omschryft als den Kopersmit,schynt hy hem daar door te hebben willen onderscheiden ,en van dien Alexander, en ook van den anderen, 1 Tim.I: 20. De vermaarde Mosheim denkt, dat hy zich voor een Christen uitgaf, met de Christenen , en ook met Timothéus verkeeringe had. Ware hy een openbaar Vyand geweest, zoude het niet noodig zyn geweest Timotheus tegen hem te waarschouwen. Dat hy een Joodschgezind Christen zy geweest , en . gelyk veelen der bekeerden uit de Jooden, een groot yveraar voor de Wet, en daarom zeer gekant tegen Paulus, den Bestryder van de Wettische eige gerechtigheid, en grooten Voorstander van de leere der genade. De Apostel beklaagt zich , dat hy hem veel kwaads gedaan , en zyne woorden zeer tegengestaan hadde. Waar? Te Rome, daar Paulus thans in gevangenisse was. Want men moet voorönderstellen, dat zyn tegenstand aan Timotheus tot hier toe was onbekend geweest: Ware die van eenen vroegeren tyd, en aan Timotheus bekend geweest, zo zoude die zich wel van zelf, zonder de waarschouwinge van Paulus, van hem gewacht hebben, 't Zal dan te Rome zyn geweest. Maar waar , of by welk eene geleegenheid? Toen de Apostel zich verantwoordde voor den Richterstoel. ,, Alles te saamen genoomen zynde, zegt Mosheim in zyne Verklaaringe van deezen Tweeden Brief, p, 281, moet ik gelooven dat deeze Jood, ofschoon hy een Christen is geweest , zich uit boosheid hebbe gevoegd by de beschuldigers van den Apostel ; dat hy hem voor het gerichte allerlei onlusten en Vyanden- hebbe trachten te verwekken ; dat hy hem voor het gerichte op het heevigste hebbe tegengesprooken, om het bewys, bygebragt voor zyne onschuld, kragteloos te maaken. Dit gelukte hem niet naar wensch. De Richters wilden geen Oordeel vellen. Dies verliet hy Rome, en nam de reize wederom aan na Asië, alwaar Timotheus zich thans bevond. Paulus vreesde, dat deeze doortrapte en boosäartige Vyand hem den besten zyner Leerlingen mogt afkeerig maaken. Daar van daan die waarschouwinge, om hem niet te betrouwen! Deeze gedachten krygen daar door geen gering bewys van waarschynlykheid, dat 'er op deeze waarschouwing zo terstond volgt een berigt van des Apostels eerste verantwoordinge." ALEXANDRIE , eene Oudtyds zeer vermaarde Stad in Egypte. Ze had meer dan een Kanaal, uit den Westelyken arm van den Nyl; ten Zuiden had ze een groot waterryk Meir, by Ptolomeus genaamd Mariotis, en ten Noorden had ze de Middelandsche Zee. Veele Uitleggers denken dat ze voorheen No is genoemd geweest, in de Propheetie van Jerem. XLVI: 25.en Ezech. XXX: 14 , 15. Haare geleegenheid aan zo veele Wateren maakt dat waarschynlyk; want Nah. III: 8. wordt No omschreeven, als geleegen in de Rivieren, hebbende rontom water, en de Zee tot een voormuur. Doch is ze te vooren reeds onder den naam van No bekend geweest als eene Volkryke Stad, dan kan men niet zeggen , dat Alexander de Groote 'er de eerste Stichter van geweest zy ; maar, naar 't geen Strabo en Pausanias 'er van zeggen, heeft hy ze vervallen zynde , vernieuwd , vergroot en versterkt , en vervolgens naar zich-zelven Alexandrie genoemd, als of men zeide, Alexanders Stad. Hoe veel hy, 'er mede op had, kan men daar uit afneemen, dat hy 'er heeft willen begraaven worden. Na zynen dood is ze de Zétel geweest van de Ptolomeesche Koningen, en men mag zeggen ook de Zétel van Kunsten en Weetenschappen. De Alexandrynsche Boekery was zeer vermaard. Ze was reeds aanzienlyk ten tyde Kk 3 van  262 ALEXANDRIË van Ptolomeus Soter.; de Zoon Ptolomeus Philadelphus vermeerderde ze merklyk, en zo deeden de volgende Prinssen van tyd tot tyd, tot dat ze was aangegroeid tot een getal van zeevenmaal honderd duizend Boekdeelen., bewaard in twee aanzienlyke gebouwen. Het eene raakte, ten tyde der Romeinsche Oorlogen, by toeval in brand, en werd met de daar in zynde boeken door de vlammen verteerd. Het ander is door de Saraceenen vernield. De vertaaling van de Boeken des Ouden Testaments in het Grieksch is daar vervaerdigd, en wordt daarom de Alexandrynsche genoemd, ook wel die der Zeeventig; want volgens het verhaal van Josephus, Philo, Epiphanius en anderen, zoude de Hoogepriester Eleäzar, ten verzoeke van Koning Ptolomeus Philadelphus, zeeventig geleerde Mannen na Alexandrie gezonden hebben,om den Bybel uit het Hebreeuwsch over te zetten in 't Grieksch; en tot dankbaarheid zoude de Koning na Jeruzalem gezonden hebben een gouden tafel, rykelyk bezet met kostelyke Edele gesteenten , als mede twee Beekers, en dertig Schaalen, tot een geschenk voor den Tempel. Doch men heeft het verhaal 'er van doorspekt met veele zeer byzondere omstandigheeden , die wat sterk na het fabelagtige rieken. Het is der moeite waerdig , dat men 'er Prideaux over raadpleege in zyne Aaneenschakelinge , D. II. p. 45-. De geleegenheid maakte Alexandrie tot eene voornaame Koopstad , welke Schepen in Zee had. Men leest van twee Alexandrynsche Schepen, met welke Paulus en andere gevangenen werden overgevoerd na Rome. Het eene strandde en werd verbryzeld voor de kust van het Eiland Melite, Hand. XXVII: 6 en 41-. Met het andere, 't welk zy daar vonden, zetteden zy hunne reize gelukkig voort na de vaste kust van Italië, Cap. XXVIII: 11-13. Te Alexandrie waren veele Jooden, en die hadden ten hunnen gebruike een Synagoge te Jeruzalem ; want men leest Hand. VI: 9. van eene Synagoge der Alexandriners. Die Apollos , van wiens welspreekendheid , kundigheid in de Schriften, yver , en gezeegenden arbeid in het werk des Heeren, zo veel tot lof getuigd wordt, was van afkomst een Jood,, maar van geboorte eene Alexandriner, ALGUMMIMHOUT-ALIMIS Hand. XVIII: 24-28. De Kerklyke Gedenkschriften teekenen aan , dat Markus het Euangelie het eerst in die Stad gepredikt , en 'er ook den Marteldood ondergaan heeft. Door hem zoude 'er ook gesticht zyn de zo vermaarde Alexandrynsche School. Hieronymus zegt, dat sinds den Euangelist Markus 'er altoos Leeraars zyn geweest, en hy spreekt van eenen Pantinus, die het bewind voerde over de School der Geloovigen in die Stad. En by Eufebiup en anderen vindt men Mannen van groote geleerdheid genoemd,-die het opzigt gehad hebben over die School. Zie de Noodige Ophelderingen tot de Kerkel. Geschied. van Mosheim, D. I. p. 160. Aant. ALGUMMIMHOUT, 2 Chron. II: 8. IX: 10, 11, door Lettervetzettinge ALMUGGIMHOUT genoemd, 1 Kon X: 11, 12. Van wat soort dat hout geweest zy, kan men niet zeker zeggen. Volgens sommigen zoude het roodägtig, volgens anderen yzerkleurig geweest zyn. Het moet van ongemeene waarde en fraaiheid geweest zyn; want 'er wordt gezegd, dat Salomo 'er van deed maaken steunsels of hooge gangen, zo voor het Huis des HEEREN, als voor zyn eigen Paleis. Het moet ook buigzaam geweest zyn; want hy deed 'er ook van maaken Harpen en Luiten voor de Zangers, Het moet ook gegroeid zyn op 't gebergte Libanon; want Salomo deed Hiram verzoeken , hy wilde hem zenden Cederen , Dennen , en Algummimhout uit Libanon, 2 Chron. II: 8. Maar 't werd ook, beneevens andere kostelykheeden, met Salomons Schepen aangebragt uit Ophir, 1 Kon. X: 11, 12. en 2 Chron. IX: 10, 11. Dat moet van een voortreflyker soort zyn geweest, als dat van Libanon; want in beide plaatsen wordt gezegd, dat desgelyks te vooren nooit gezien was in het Land van Juda. ALIA, een der Vorsten in Edom, 1 Chron. I: 51. Elders heet hy Alva , Genes. XXXVI: 40. ALIAN, een Zoon van Sobal, en door denzelven een Kleinzoon van Seïr uit het geslacht van Esau, 1 Chron. I:40. Alvan wordt hy genoemd, Genes. XXXVI: 23. ALIMIS, of ALEMEN, geleegen in het Land Galaäd, of Galaäditis, was een sterke Stad, en werd door Judas den Machabeër bestormd en ingenoomen , waar door veele gevangene Jooden , die daar in  ALLE, in waren, en kwalyk gehandeld wierden , verlost werden, I Mach. V: 26. ALLE. Als dit woord wordt gebruikt van Menschen : (N) Duidt het somtyds eene volstrekte algemeenheid aan , zonder uitzonderinge van eenig Mensch, als Pred. III: 20.. Zy zyn alle uit het stof, en zy keeren alle weder tot het stof.- Jes. XL: 6. Alle vleesch is gras, en alle zyne goedertierenheid als een bloeme des velds. 2 Kor. V: 10. Wy alle moeten geopenbaard worden voor den Richterstoel van Christus — en veele andere plaatsen meer. (3) Somwylen duidt het aan eene bepaalde Algemeenheid: Dat is zo eene Algemeenheid, welke geene uitzonderinge maakt van Persoonen , van welk eene Kunne,- Mannen of Vrouwen ; van welk een Rangs of Staat, Grooten of Kleinen , Ryken of Armen ; van welk eene Afkomst Jooden of Heidenen, zy mogen zyn. En zo komt dat woord voor in zulke plaatsen, in welke. gesprooken wordt van de bedeelinge der Genade onder de Dagen des Nieuwen Testaments ,nu Christus het onderscheid tuschen Volk en Volk heeft doen ophouden, zo dat in Hem. geen onderscheid is tusschen Jood en Griek , Scyta en Barbaar, Man en Wyf, Dienstbaare en Vrye. Het "geloof, werkende door de liefde is het eenige, daar hy op ziet, Gal. V: 6, Koloss. III: II Paulus predikt te Athene , dat Godt, de tyden der onweetendheid overgezien hebbende, nu allen menschen alomme verkondigde , dat zy zich bekeeren, Hand. XVII: 30. Hadde de Apostel dat willen verstaan hebben van eene volstrekte algemeenheid, zouden zyne Beschuldigers hem niet terstond geleugenstraft hebben ? Want niet te min hy het Euangelie verkondigd hadde van Jeruzalem aan, en rontomme, tot Illyrikum toe, 'er waren evenwel toen nnog (om niet eens te spreeken van alle menschen, hoofd voor hoofd), veele Landen en Volken, tot welken die verkondiging niet gekoomen was.Ja! nu nog zouden wy den Apostel moeten leugenstraffen; want nog zyn 'er veele 'Natiën en Volken, die van des" HEEREN gerugten niet gehoord', noch van zyne heerlykheid iets gezien hebben,. De Apostel wil dan zeggen, dat her nu: anders was, als ', voorheen.. Toen maakte' Godt aan Jakob' , zyne woorden- bekend en zo deed Hy aan ■ geenen Volke, Ps. CXL VII 19 20 Maar ALLE. 263063 NU wierd de bekeeringe tot Godt, en het geloof in Christus verkondigd aan alle Menschen, den Heidenen zo wel als den Jooden, en alomme, zo verre de Apostels reeds gekoomen waren, en in 't vervolg nog koomen zouden. Zegt Paulus, dat Godt de Behouder zy van alle menschen, I Tim. IV: 10, ik mag lyden, dat men dat verstaa van eene volstrekte algemeenheid, van alle menschen hoofd voor hoofd ; mits men dat verstaa van het voor elken mensche noodig leevens Onderhoud; want in Hem leeven wy, niemand uitgezonderd, beweegen wy ons, en zyn wy; Hy geeft aan allen, het leeven, den adem en alle dingen, Hand. XVII: 25, 28. XIV: 17. Maar wilde men dat verstaan van de Behoudenis tot Zaligheid, men lette dan, om van die verbysteringe te rugge te koomen, op de uitzonderinge , welke Paulus 'er aanstonds op volgen laat : Allermeest der Geloovigen. Niet alleen in dien zin, dat die geleerd hebben , de algemeene weldaaden der Voorzienigheid in den geloove te ontvangen , en zich te nutte te maaken ; maar ook , om dat Hy aan die schenkt, niet slegts 't geen hun noodig is tot het leeven; maar ook 't geen hun noodig is tot de Godtzaligheid, en dus tot eeuwige behoudenis Ook zegt Paulus I Tim. II: 4, dat de Heere wil, dat alle menschen zalig worden, en tot kennisse der Waarheid koomen. VVii men hier het woordje Alle neemen in den wyd uitgestrektsten zin , dan zal men ook moeten zeggen-, dat Godt iets wil , 't geen Hy in zyn eeuwig raadsbesluit niet gewild heeft; want in hetzelve zyn Vaten des toorns tot het verderf toebereid, Rom. IX 22. Iets wil 't geen hy ten tyde van Paulus niet wilde : Onder alle Menschen/ behoorden toen, zo -wel als nu, de Jooden, en ondertusschen had Godt over die uitgestort een oordeel van verblindinge en verhardinge, Rom. XI: 8,-25. Dat Godt iets wil, waar in Hy door de Ondervindinge van alle Eeuwen wordt te leur gesteld want die leert, dat de breede weg, die tot het verderf leidt, door de meesten worde bewandeld Dan wil Godt iets, 't welk Hy nu nog met 'er daad toont niet te willen* Want wil Hy \ dat alle menschen zalig worden, dan mag - Hij ook willen,-dat de Kenisse der Waarheid, als zynde het middel daar toe, tot alle menschen- koome,- Maar dat  264 ALLE dat heeft Godt tot nog toe niet gewild. 'Er zyn nog duizendmaal duizenden , de duizenden verdubbeld, die nog steeken in de diepste duisternisse van Onweetendheid, Afgodery, en Bygeloof. 't Behoort tot nog toekoemende tyden, dat de Aarde vol kennisse des HEEREN zal zyn, gelyk de wateren den bodem der Zee bedekken, Jes. XI: 9. Wat dan ? Men geeve hier aan het woordje Alle geene ruimere beteekenis, als men 'er aan zal willen geeven in het 8. vs. Ik wil, zegt de Apostel , dat de Mannen bidden in alle plaatsen, dat is, in allerlei plaatsen, in of buiten 's huis niet alleen, maar ook in wat Land , of hoek van de Waereld zy zich ook mogen bevinden ; want de tyd was nu daar , dat men onder de Heidenen, en aan alle plaatsen den naame des HEEREN reukwerk, het reukwerk der Gebeden, zoude kunnen toebrengen , Mal. I: II. Zo neeme men het dan ook hier: Godt wil, dat alle menschen, allerlei soort van menschen , van wat staat, of Volk zy mogen zyn , zalig worden, en tot kennisse der Waarheid koomen ; zo veelen , als 'er uit dat allerlei soort, verordineerd zyn ten eeuwigen leeven , en aan welken Godt het harte geeft, om die kennis aan te neemen in liefde der Waarheid, om zalig te worden. Zo zegt ook dezelfde Apostel , Tit. II: 12. Want de zaligmaakende Genade Godts is verscheenen allen menschen. Het is my hier om het even , of men door Godts zaligmaakende Genade verstaa de Genade zelve; die, van welke gezegd wordt : Uit genade zyt gy zalig geworden , Ephes. II: 8. Wy worden om niet gerechtvaerdigd uit zyne Genade door de Verlossinge, welke is in Christus Jesus, Rom. III: 24. Dan of men 'er door verstaa de Leere van Godts zaligmaakende Genade. Want hoe men het ook moge neemen, men zal moeten toestemmen, da noch de Zaligheid toebrengende Genade verscheenen is aan alle menschen, niemand uitgezonderd, want men weet zo zeker als iets, dat veelen verlooren gaan; noch de Leere van die Genade; want, gelyk 'er toen veelen waren, geheele Schaaren van Natiën en Volken, over welke niet verscheenen was de verlichtinge der kennisse der heerlykheid Godts in het aangezigt van Jesus Christus, zo is het ook nog. Alle menschen kan hier dan niet anders zeggen, dan al ALLE. Ierlei soort van Menschen, van wat staat, of rang zy ook mogen zyn. Dat blykt ook uit het verband , 't welk door het woordje Want gelegd wordt tusschen dit vs. en 's Apostels voorige reedeneeringe. Daar had Paulus zynen Leerzoon onderweezen, tot welke pligten hy allerlei slag van Menschen moest vermaanen : Oude Mannen, en Oude Vrouwen, Jonge Vrouwen en Jonge Mannen: Voorts hoe hy zichzelven moest gedraagen, en voorts de Dienstknegten jegens hunne Heeren. Waarom nu moest Titus deeze pligten voorhouden, en wat was het, 't welk elk hunner in zynen kring verpligtte, om 'er zich naar te gedraagen ? 't Was, om dat Godts zaligmaakende Genade, gelyk zy zonder onderscheid te maaken, aan allerlei soort van menschen verscheenen was, ze ook allen, aan welken ze verscheenen was , onderwees, volgens vs. 12, Godtloosheid en Waereldsche begeerlykheeden te verzaaken , en maatiglyk, rechtvaerdiglyk en Godtzaliglyk te leeven in de tegenwoordige Waereld. Deeze voorbeelden zullen genoeg zyn, om te doen zien, dat .de spreekwyze Alle Menschen niet altoos te kennen geeve eene volstrekte Algemeenheid van alles , wat Mensch heet ; maar dikwils eene bepaalde Algemeenheid van alles , wat anders Onderscheid maakt tusschen Menschen en Menschen, Kunne, Ouderdom , Rang, Afkomst, Landäart , &c. ALLE dingen dan , die gy wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gy hun ook alzo; want dit is de Wet, en de Propheeten , Matth. VII: 12. QX) 't Spreekt van zelf, dat alle dingen hier meer dan eene Uitzon deringe lyden. By voorbeeld. Ik ben een Koning ; een myner Onderdaanen wordt gedreeven door eene ongebreidelde Staatsen Heerschzugt, hy zoude wel willen, dat ik hem mynen Throon ruimde. Ik stelle my voor in denzelfden Staat, en van dezelfde geaartheid te zyn als die Man: Ja, dan zoude ik dat ook wel willen. Zal ik nu daarom verpligt zyn, zo eenen ten wille te zyn? Ik begryp, dat zyne begeerte onreedelyk is ; ik begryp, dat myne begeerte in zo een geval onreedelyk zoude zyn. Ik oordeel, dat ze my met recht zoude geweigerd worden, en daarom oordeele ik het ook recht te zyn, dat ik hem de zyne weigere. Ik ben iemand, die, naar  ALLE. ALLE. een Vorst ik ben, het is evenwel de Wet van Hem, die hooger is dan de hoogen: Zo als gy wilt, dat u de menschen zouden doen, doet hun ook alzo. Ik ben Heer, moet ik nu myne Dienstbooden verägtelyk behandelen , op zyn Egyptisch voortdryven tot zwaarer lasten, dan zy kunnen draagen? Neen! ik moet hen zo behandelen, als ik dienstbaar zynde, zoude wenschen behandeld te worden. Ik moet denken, dat ik ook eenen Heer hebbe in de Heemelen, by wien geene aanneeminge des persoons is, (Ephes. VI: 9.) en dat dit zyne Wet is: Alle dingen, die gy wilt, dat u de - Ik ben om geld verleegen, ik verzoeke het van iemand te leen: Zoude het my aangenaam zyn , dat zo iemand van myne verleegenheid misbruik maakte , om my een onmaatigen woeker af te perssen? Immers neen! Zal ik het dan aan eenen anderen mogen doen ? Dat zy verre ! De Wetgeever zegt, en het is eene Wet der billykheid: Alle dingen, die gy - Ik staa na een voor my voordeelig ampt: Zoude ik niet wenschen , dat men my daar in vorderlyk ware ? Zoude het my niet grieven, dat men door lasteren, en andere flinksche streeken mynen wensch en oogmerk verydelde? Zal ik dat dan doen, als anderen hunne bevordering zoeken? Zal ik niet veel meer hun daar in, naar vermogen , moeten behulpzaam zyn ? De Wet, en de overtuiginge van derzelver billykheid in myn gemoed , zeggen my : Alle dingen, die gy wilt, dat u de - Ik moet iets koopen , zoude het my aangenaam zyn , dat men my bedroog met valsche ellen, maaten , gewichten , vervalschte Waare, dat men my een Paerd, een Beest, dat verminkt is, een voor my verborgen gebrek heeft , deed betaalen , als ware het gezond ? Mag ik dan eenen anderen zo bedriegen, zo behandelen? Slegts een weinig nadenkens, dan spreekt de Wet in myn binnenste: Alle dingen, die gy wilt, dat u - Op menigte van andere gevallen is deeze Wet toepaslyk : Wierd die altoos bedacht en betracht, 'er geschiedde zo veel onrecht niet onder de Zonne. Zo oordeelde 'er de vermaarde Oud-kerkeleeraar Augustyn over: ,, By aldien deeze reegel , wel in agt genoomen wierd, zo zouden , ophouden alle misdaaden en ongerech, tigheeden, die anders gepleegd worLI ,, den, naar mynen staat, met de mynen van het myne leeven kan. 'Er is iemand , die met zeer zwaare schulden is belaaden, hy zugt, hy kwynt 'er onder, Hy verzoekt , dat ik die voor hem betaale. Ik ben aangedaan met innig medelyden; ik gevoel, dat , ware ik in dezelsde omstandigheeden , ik zeer zoude wenfehen, dat iemand my uit den nood hielp. Ben ik nu daarom verpligt dat te doen? Ik begryp, dat het niet te doen is om een weinig, maar dat zyne schulden , zo niet het geheel, evenwel een zeer groot deel myner bezittinge bedraagen , dat ik hem niet kan redden zonder my zeiven in kommerlyke omstandigheeden te brengen, zonder de mynen te benadeelen , zonder my buiten staat te stellen, om aan andere nooddruftigen weldaadigheid te bewyzen, &c. Ik begryp, dat het onreedelyk zoude zyn, dat ik, in zulke omstandigheeden zynde, zo veel van iemand begeerde; daar uit beiluite ik, dat ook zyn verzoek onreedelyk is, en dat ik het dan ook met recht van de hand mag wyzen. Iemand zit, ter zaake van zyne wanbedryven, op den hals gevangen. Gaerne zag hy , dat ik en anderen faamenspanden, om hem den Richter te ontweldigen. . Ik beken, ware ik in zulke omstandigheeden , ik dat ook zeer gaerne zoude wenfehen; dat dat de grootste dienst zoude zyn, dien men my zoude kunnen bewyzen. Maar zal ik my daarom bevoegd mogen agten, zo iets te onderneemen? Dat zy verre ! Ik begryp, dat dit zoude zyn een wederstaan van de Overheid, en dus ook van Godt;want de Overheid is Godts Dienaaresfe, en draagt van Godts wegen het Zwaerd den geenen , die kwaad doen, tot straffe Alle dingen zyn dan hier alle dingen, die billyk zyn, die ik van mynen Naasten zoude mogen begeeren, en verwachten , en die hy aan my zoude kunnen bewyzen, zonder de liefde, die hy aan zich - zeiven schuldig is, te verkragten , zonder zich tegen anderen , of tegen Godt te bezondigen. Neemt eens. Ik ben een Vorst, mag nu myn recht en myne hoogheid in alles van my zeiven uitgaan ? Mag ik den Onderdaan naar willekeur ringelooren ? Neen ! dan moet ik den Onderdaan zo behandelen, als ik , Onderdaan zynde, zoude wenfehen behandeld te worden. Hoe groot l. Deel. I. Stuk,  266 ALLE* ALLE. ,, den, zo tegen de eerste , als tegen de ,, tweede tafel van de Wet." Van Chrysostomus vinde ik aangeteekend, dat hy Homil. XIV. ad populum, van deeze woorden zeide: ,, Men behoeft niet veele woor,, den te gebruiken, met veele Wetten ,, voor te schryven, niet veele Leerles,, sen te geeven. Laat uw wil maar uwe ,, wet zyn. Wilt gy weldaaden ontvan,, gen? Ontfermt u dan over uwen Naas,, ten. Wilt gy geroemd zyn ? Spreekt ,, dan ook wel van anderen. Wilt gy niet ,, gelasterd zyn? Zyt dan niet nydig, en ,, wangunstig op uwen Naasten." (*) Daar nu deeze Wet van zo groot een belang is in de onderlinge Saamenleevinge, zo heeft de Heiland 'er ook een groot gewicht aan willen hangen , zeggende : Want dit is de Wet en de Propheeten. De Heiland wil hier mede zeggen, dat dit de groote zaak is, 't welk door de Wet, met betrekkinge tot onze Medemenschen, is voorgeschreeven. Zo spreekt ook Paulus, dat geheel de Wet wordt vervuld in een woord: Gy zult uwen Naasten liefhebben , als u zelven, Gal. V: 14, Rom. XIII: 10. Dat dit ook de groote Zaak is, waar op de Propheeten hebben aangedrongen met betrekkinge tot de over en weergaande pligten in de onderlinge Saamenleevinge. Zo zegt Godt by Hosea, Cap. VI: 6. Ik hebbe lust tot weldaadigheid, en niet tot offer. En Micha vraagt Cap. VI: 8. Wat eischt de HEERE van u, als recht te doen, en weldaadigheid lief te hebben ? Dit was een oude Leer onder de Jooden. Onder Veele andere was dit ook eene Les van den Ouden Tobias aan zynen Zoon: Doet niemand 't geen gy haat, Cap. IV: 16. Zeide de Heiland: Dit is de Wet en de Propheeten, daar mede komt veel overéén , 't geen Buxtorf uit een Talmudisch Geschrift, en uit hem Cartwrigt heeft aangeteekend Mellific. Hebraic. ,, Dat een Heiden tot ,, Shammaï kwam, en zeide, maak my tot ,, eenen Joodegenoot, mits dat gy my de ,, Wet leert, terwyl ik op eenen voet ,, staa. Maar die dreef hem met een' stok wech. Daar na kwam hy tot Hillel, die hem tot eenen Joodegenoot maakte, ,, zeggende : Geen by u haatelyk zoude ,, zyn, doet dat ook aan uwen Naasten niet. ,, Dit is de gantsche Wet, en al het ande,, re is niet dan eene Uitlegginge 'er van." Zelfs hadden de Heidenen veel op met deeze Lesse Men zegt, dat Keizer Alexander Severus deeze spreuk 't zy hy ze van de Jooden ,'t zy van de Christenen gehoord hadde, met groote gouden letteren deed schryven op de wanden van zyn Paleis: Quod tibi non vis fieri , alteri ne feceris. 't Geen gy niet wilt, dat u geschiede, doet dat eenen anderen niet. Zo zeide ook Isokrates, die het zekerlyk van de Christenen niet geleerd hadde, als zynde een vroeger Schryver: Doet aan anderen niet 't geen gy haat , en 't geen u vertoornt, wanneer gy het van hun lydt. Thevenot in het III. D. zyner Reizen, B. I. C. 35. p. 123,124. tekent aan van de Vartias, een strenge Orde van Monniken onder de Heidenen , dat het voornaam punt hunner instellinge is, 't welk zy ook stiptst onderhouden : Aan anderen niet te doen, dan 't geen zy begeeren zouden, dat aan hun gedaan wierde. Men verwondere zich des niet. Het is een Wet van noodzaaklykheid, welke de Natuur ons leert. De Mensch is een behoeftig Schepsel. Een Mensch ware alleen in de Waereld, en dus de Eigenaar van geheel de Waereld met alle haare schatten; zoude hy met dat alles niet ongelukkig zyn? Immers ja. Gelyk de eene hand de andere wasschen moet, zo heeft ook de eene Mensch den anderen noodig. Is het niet heeden, 't kan zyn over jaar en dag. Die dan hulp en weldaadigheid wil ontvangen, moet ook bereid zyn, die aan anderen te willen bewyzen. ALLE dingen zyn my overgegeeven van mynen Vader: Ende niemand kent den Zoon, dan de Vader, noch te iemand kent den Vader dan de Zoon, en dien de Zoon het wil openbaaren, Matth. XI: 27, Luk. X: 2,2. Jesus had den Vader gedankt, dat Hy zeekere dingen den Wyzen en Verstandigen , (Men denke om de Wet- en Schriftgeleerden onder de Jooden) verborgen , en ze geopenbaard hadde aan de Kinderkens, zyne kleinweetende Apostelen, Kinderen in het verstand, ten grooten deele by het vischnet opgevoed. Deeze Openbaaringe liet de Vader doen door Jesus Men moest niet denken, dat Hy daar toe niet bevoegd was. Om zo een vermoeden af te weeren, zegt Hy: Alle dingen zyn - Men moest niet denken, dat Hy 'er niet bekwaam toe was. Om dat vermoeden te keer te gaan  A L L E, zegt Hy: Niemand kent den Zoon —. 00 Hy was 'er dan toe bevoegd: Zyn Vader hadde Hem alle dingen overgegeeven Welke zyn hier alle dingen ? De uitdrukkinge is wel algemeen, maar kan niet algemeen verstaan worden van alle dingen, die tot de geschapene Waereld behooren. Met zynen Vader eensweezens en waaragtig Godt zynde, is zyns ook de Aarde met alle haare volheid, de Waereld en die daar in woonen. Hy is 'er de Schepper, en dus de volstrekte Heer en Eigenaar van, en dus behoefde die dingen Hem niet overgegeeven te worden. Het zyn alle de dingen, welke behooren tot het werk der genade, tot het zaligen van Zondaaren, en de verheerlyking van Godt in dat zaligen. Dat waren de dingen, welke Godt, naar een rechtvaerdig Oordeel, voor de bovengemelde Wyzen en Verstandigen verborgen hadde, Jes. XXIX: 10, 11 Maar welke Hy, naar zyn vrymagtig welbehaagen, geopenbaard hadde en verder .openbaaren zoude aan de Kinderkens, zyne Apostelen, aangezien die het waren, die voorbeschikt waren, om deeze dingen alomme bekend te maaken; want aan die was het gegeeven de verborgenheeden van het Koningryk der Heemelen te weeten, Matth. XIII: II Alle deeze dingen nu, die tot dat groot en wichtig, werk behoorden, hadde zyn Vader aan Hem over gegeeven, om die, als de Middelaar Godts en der Menschen , daadelyk uit te voeren , en bekend te maaken. Hadde nu de Vader een werk van zo groot gewicht en omslag in 't geheel aan Hem overgegeeven en toevertrouwd, dan was Hy ook bevoegd, om het geen daar van te weeten noodig was, te openbaaren. En gelyk Hy 'er bevoegd toe was; () zo was Hy 'er ook in staat toe ; want. Hy was meer dan een Mensch, en had ook eene kundigheid verre boven het Menschlyke. Hy was meer dan een Mensch. Daar van zegt hy: Niemand kent den Zoon dan de Vader. Dit woord Niemand sluit den Heiligen Geest niet uit, die met den Vader en den Zoon eensweezens, en dus ook waaragtig Godt is. Elders wordt geleerd , dat de Heilige Geest alle dingen onderzoekt, ook de diepten Godts; dat Hy weet 't geen Godes is, I Kor. II: 10 , 11 Dit Niemand sluit alleen de Menschen uit, van hoe een diepdenkend Verstand , van hoe ALLE, 267 een daar toe aangewend Onderzoek zy ook zouden mogen zyn, al ware het ook, dat al de Wysheid van Salomo onder de Hebreën, en van Sokrates en Plato onder de Grieken, en van nog duizend andere Wyzen meer, zich in eenen eenigen Mensche vereenigden. (<*) Niemand kent den Zoon. By Lukas staat: Niemand weet, wie de Zoon is. Dat 'er één Godt zy, leert de Reede. Het kennelyke Godts is in den mensch openbaar; maar dat 'er eene meerderheid van Persoonen zy in de eenheid des zelfden Godtlyken Weezens gaat het menschlyk begrip verre te boven. Dat 'er een Persoon de Zoon zy; dat die eensweezens en even eeuwig zy als Hy , die zyn Vader heet; dat die deszelven Zoon zy door eene eeuwige , steeds inblyvende en Gode betaamende natuurlyke Generatie, en wie die zy weet niemand, en als het ons al bekend gemaakt wordt, dan nog moeten wy 'er van uitroepen: De kennisse is ons te wonderbaar ! Ze is hoog, wy kunnen 'er niet by ! Niemand kent ook den Zoon, alleen door behulp der Reede, als Middelaar. Dat de Zoon met zyn harte heeft willen Borg worden, om in des Zondaars plaatse tot Godt te genaaken; dat die daar toe in het vleesch heeft willen en moeten geopenbaard worden; dat die daar toe den Vader heeft willen en moeten gehoorzaam worden tot den dood,, ja! tot den dood des Kruises; dat dat het alleen eenig en volstandig middel was , waar door voor den Zondaar eene eeuwige Verlossinge konde worden aangebragt, en waar door Godt, schoon Hy aan den dood- en doemschuldigen Zondaar genade bewees , evenwel door recht verhoogd, en door gerechtigheid geheiligd konde worden: Dat zyn , zo wel als het eerste, verborgenheeden der Godtzaligheid, die groot zyn ; die vleesch en bloed ons nooit zouden hebben kunnen openbaaren. Maar 't geen niemand der Menschen weet, () dat weet evenwel de Vader. Die kent den Zoon, die weet, wie Hy zy, de hoeveelste Persoon Hy zy, hoe Hy de Zoon zy, dat Hy de eenige Middelaar zy, dat Hy het ook maar alleen hebbe kunnen zyn , en dat Hy dat niet zoude hebben kunnen zyn, ten zy Hy de menschlyke natuur aannam ,, zyne Ziele uitstortte in den dood, en gaf tot een rantzoen en Schuldoffer voor veelen. Dat alles wist de Vader, LI 2 zon-  268 ALLE. ALLE. zonder dat het Hem van elders geopenbaard wierd; want Hy heeft den Zoon als Zoon in de nooit begonne eeuwigheid gegenereerd , en als Middelaar voorgekend voor de grondlegginge der Waereld, en in de volheid des tyds in de Waereld gezonden. Uit dit bereedeneerde blykt dan, dat Jesus, in hoe eene ongeziene gedaante Hy thans op Aarde verkeerde, waarlyk meer was, dan een Mensch, en uit dien hoofde in staat, om van zich-zelven iets te openbaaren , 't welk niemand der Menschen wist, of weeten konde. (33) Hy hadde ook eene kundigheid, verre boven het menschelyke. Want niemand kende den Vader; of, volgens Lukas, wist, wie de Vader was , dan de Zoon en dien het de Zoon zoude willen openbaaren. (*) Gelyk niemand der Menschen uit zich-zelven weet, dat 'er in het ééne Godtlyk Weezen een zy, die de Zoon is, en de wyze, op welke die dat zy, zo weet ook niemand, alleen maar voorgelicht door het licht der reede, dat 'er in het ééne Godtlyk Weezen een zy, die de Vader is, en de wyze, op welke Hy de Vader zy van dien anderen , die de Zoon heet. Even weinig weet ook iemand , dat de Vader in zyn eeuwig Raadsbesluit zich voorgenoomen hebbe, om uit het midden van het dooden doemwaerdig Menschlyk gedacht eenigen in de verloorene gelukzaligheid te herstellen; noch van de wyze, op welke dat zoude kunnen geschieden zonder krenkinge, ja! zelfs tot opluisteringe van zyne door de Zonde ontluisterde volmaaktheeden. Hier kan men te pas brengen het zeggen van Paulus, Rom. XI: 33, 34. Hoe onnaspeurbaar zyn zyne weegen! Wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is zyn Raadsman geweest? Maar is 'er niemand onder de Menschen, die den Vader kent: (js) 'Er is 'er evenwel een, wiens naam Raad is , Jes. IX: 5, die Hem kent, en ook bekendgemaakt heeft. De Zoon kent Hem, en ook Zy, aan welken die het zoude willen openbaaren. («») De Zoon kent den Vader. Hy weet, wie die zy; en de voor de Menschen geheel onbegrypelyke wyze, hoe die zyn Vader zy, kent Hy allervolkoomendst. Dat de Vader beslooten heeft eenigen uit hef midden der Zondaaren te zaligen, en de wyze, op welke dat door Hem zoude moeten uitgewerkt worden, kende Hy insgelyks in den hoogsten graad van volkoomenheid. Hy was, als ik my zo eens mag uitdrukken , een der Contracteerende Partyen : Hy wist, welke voorstellingen Hem daar omtrent doorden Vader gedaan waren, en waar toe Hy zich verpligt hadde , waarom Zacharia ook zeide, Cap. VI: 13, dat de Raad des Vreedes tusschen hen beiden was, te weeten, den Vader, en den Zoon. Hadde Hy nu van dit alles eene zo volmaakte kennis, dan was Hy ook in staat, om van den Vader iets te openbaaren , 't welk niemand der Menschen uit zich - zelven weeten konde. Maar Hy zoude die kennis voor zich alleen niet behouden , maar die ook aan anderen mededeelen; ten minsten zo veel, als waar voor die vatbaar zouden zyn, en hun daarvan te weeten noodig zoude zyn. 03/3) Daarom voegt de Heiland 'er by: En dien het de Zoon zal willen openbaaren. (A) Hy geeft dan te verstaan, dat die kennis zoude geopenbaard worden, en wel door Hem. (AA) Ze zoude geöpenbaard worden: Want is het eene waarheid , dat des menschen eeuwig leeven 'er in geleegen zy, dat hy kenne den eenigen en waaragtigen Godt, en Jesus Christus, welken Hy gezonden heeft, Joh. XVII: 3. Zo moest die kennis, zoude de Vader zyn oogmerk in het zaligen van Zondaaren bereiken , niet verborgen blyven , maar aan de Menschen bekend gemaakt worden. (BB) En deeze bekendmaaking moest geschieden door Hem, den Zoon. (a) Want, gelyk Hy daar toe maar alleen in staat was , uit hoofde van de volmaakte kennisse, welke Hy van die dingen hadde , waarom 'er ook gezegd wordt : Niemand heeft ooit Godt gezien: De eeniggebooren Zoon, die in den schoot des Vaders is, heeft Hem ons verklaard, Joh. I: 18. (b) Zo bragt dat zyne bestemminge tot het Middelaars-werk ook mede ; want dat eischte niet alleen, dat Hy , als Priester , door den eeuwigen Geest zich-zelven Gode onstraffelyk opöfferde, en zo eene eeuwige gerechtigheid, en daar op gegronde eeuwige Verlossinge aanbragt, waar in de Vader konde berusten; niet alleen, dat Hy, als Koning, de door Hem verloste menschen tegen alle boos werk beveiligde, en bewaarde tot, en met zich  ALLE. ALLE 269 zich verheerlykte in zyn heemelsch KoningRyk: Maar ook, dat Hy , als Propheet, hun bekend maakte de verborgenheid Godts, en des Vaders, en Christi , in denwelken alle de schatten der wysheid en der kennisse verborgen zyn, Koloss II: 2 , 3 Aangezien de Menschen niet zouden kunnen zalig worden zonder die dingen te gelooven, en dus dan ook niet, zonder die te kennen. Maar aan wie zoude Hy dit bekend maaken ? (*) Daar spreekt de Heiland Van, als van eene zaak, die aan het goeddunken van den Zoon was overgelaaten. Hy zegt: Aan wien de Zoon het zal willen openbaaren. (**) Waren alle dingen Hem overgegeeven, dan moest Hy ook de magt hebben , om in deezen te kunnen handelen naar zynen wil. Doch men denke nooit, dat zyn wil ooit zoude kunnen stryden met zyns Vaders wil en welbehaagen , waar van Hy gesproken hadde vs. 26. Gelyk de Vader en de Zoon één zyn, Joh. X: 30, in weezen , zo zyn zy ook eens in willen en werken. 't Geen de Vader doet, hetzelve doet de Zoon desgelyks. Gelyk de Vader de Dooden opwekt en leevendig maakt, alzo maakt ook de Zoon leevendig, die Hy wil, Joh. V: 19, ar. Hier uit zal men dan gereedelyk kunnen opmaaken, wie het waren , welken de Zoon die groote verborgenheeden zoude willen openhaaren. Want was het des Vaders welbehaagen geweest , die dingen, welke Hy voor de wyzen en verstandigen verborgen hadde, aan de Kinderkens te openbaaren. (BB) Zo zullen het ook die zelfde Kinderkens zyn, welken de Zoon het zoude willen openbaaren. Die Kinderkens en Zuigelingen , uit welker mond Hy sterkte zoude grondvesten, Ps VIII: 3. Die Kinderen, die Hem van den HEERE gegeeven waren , om te zyn tot teekenen en wonderen in Israël, Jes XIII 18. Zyne Discipelen , die, van wegens hun gering aanzien en magt, vooral wegens hunne kleinweetendheid by Kinderen te vergelyken waren. Het is by de uitkomste ook gebleeken, dat zy het waren , welken Hy hier bedoelde. Kort voor zynen Dood' zeide Hy van hun: Ik hebbe 0 naam geopenbaard den Menschen, die Gy my uit de Waereld gegeeven hebt - De woorden, die Gy my gegeeven hebt, hebbe ik hun gegeevèn, en zy hebben ze ontvangen, en hebben bekend, dat ik van u uitgegaan ben, en zy hebben geloofd, dat Gy my gezonden hebt,Joh. XVII: 6, 8. En gelyk Hy hun dat heeft geopenbaard door mondelyk onderwys, gedurende zyne verkeeringe met hun op Aarde , zo heeft Hy het na zyn Hemelvaart nader gedaan door zynen Geest, die, volgens zyne Belofte, hen alles leeren zoude, hun indachtig maaken alles, wat Hy hun gezegd hadde, en voorts leiden in allewaarheid, Joh. XIV: 26. XVI: 13 Dat Hy nu deeze Openbaaringe tot die Kleinenbepaalen zoude, daar toe hadde Hy, gelyk ook zyn Vader , wiens welbehaagenHy in deezen deed, deeze gewichtige reede, dat het dan te kragtiger zoude kunnen blyken , dat zy die zo groote Verborgenheeden , welke Hy door hen der Waereld wilde laaten bekend maaken , niet hadden verkreegen door eigene schranderheid, noch door het onderwys op hooge Schooien ; maar alleen door zyne Openbaaringe , als die, uit hoofde zyner geheel bovenmenschlyke kundigheid, in staat was geweest, hun zulke dingen bekend te maaken , die zonder Hem geen Mensch. geweeten had, of ooit zoude hebben kunnen weeten ALLE (Dit was het waaragtig Licht,'t welk verlicht') menschen, koomende in deWaereld, Joh. I: 9. Alle menschen , zo heeft het Luther vertaald. In 't Grieksch staat het in het enkelvouwdige «»« tgujr» ; alle Mensch ; naar het eigenaartige onzer taale , |door de |Onzen |zeer wel vertaald , een iegelyk Mensch. Dit was het getuigenis, het welk Johannes de Dooper van Jesus gegeeven hadde. Een getuigenis, 't welk van veel klem was , naardien Johannes een Propheet was , meerder dan 'er ooit een van Vrouwen gebooren was Mattb. XI: 11 en Hy 'er voorbedachtlyk van Godt toe gezonden was, om van het Licht, dat is Jesus te getuigen Joh. I: 8 Hy heeft dan (*) van Jesus getuigd ,dat die was het waaragtig Licht, 't welk verlicht een iegelyk Mensch. (&SM) Een Licht, . het waaragtig Licht. Het oorspronglyk Licht hetwelk zyn Licht niet van elders ontleent , maar heeft in en van zich - zelven , en het Licht aan anderen mededeelt, daarom omschreeven als de Zon der gerechtigheid- Mal. IV: ; 2. Het waaragtig Licht, dat groot Licht, waar van Jesaia gepropheteerd hadde, Jes IX:' 1 de Messias L I 3,  270 ALLE. sias, die, zo als zelfs de Jooden zeggen, was voorgebeeld door de Urim en Thummim, en door het Licht, schitterende van den Gouden Kandelaar, zo als Deylingius heeft aangemerkt Observ. S. P. III p. m. 317. Het waaragtig Licht, in onderscheidinge van Hem, die dit getuigde; want Johannes was een brandende, en lichtende Kaerse, Joh. V: 35. Het waaragtig Licht, in tegenöverstellinge van de Joodsche Wet- en Schriftgeleerden, die zich lieten voorstaan , dat zy waren een Licht der geenen, die in duisternisse zyn, Rom. II: 19, en ondertusschen dwaas, blind, en blinde Leidslieden waren , Matth. XXIII 17, 24. In tegenöverstellinge van allen, die ooit zouden willen voorgeeven de beloofde Messias te zyn, doch van welken liet gebleeken is , dat zy Bedriegers waren , dwaalende Sterren, welken de donkerheid der duisternisse bewaard wordt in der eeuwigheid. Dat Jesus het waaragtig Licht was , () blykt ook daar uit, dat Hy verlicht een ieglyk Mensch. («) Hy verlicht: («k») In 't gemeen, voor zo verre Hy heeft doen opklaaren alle die Schaduwen, waar mede oudtyds de Heilgeheimen des Genade-Verbonds als bedekt waren, die eerlang met het Oude Verbond zouden moetan verdwynen.(J>£) In 't byzonder zulken, aan welken Hy zyn woord geeft tot een Licht voor hunnen voet, en tot een lampe op hunne paden; welken Hy schenkt den Geest der wysheid en der openbaaringe in zyne kennisse, naamelyk verlichte oogen des verstands, om te weeten, welke de Hoope zy van zyne roepinge; in welker harten Hy schynt tot verwekkinge van geestelyke blydschap, op dat zy, wandelende in het licht van zyn aangezigt, zich den gantschen dag mogten verheugen in zynen naam. () Maar wat wil het nu , dat Hy verlicht een ieglyk MenschP (*«) Wilde men dit verstaan van eiken Mensch, hoofd voor hoofd, dan zoude het getuigenis van Johannes een Leugen-getuigenis zyn geweest.. 'Er waren toen, gelyk 'er nog zyn, veele Schaarenen Natiën van Volken, die in duisternisse zaten, en geen Licht zagen. Het groote gros der Jooden , over welken toen reeds was uitgestort dat oordeel van verblindinge, 't welk nog op hen rust, waar door zy waren, en nog zyn, gelyk de geenen die hoorende hooren, maar niet verstaan, A L L E. die ziende zien, maar niet opmerken. Zo veele Heidenen, die nog zyn zonder Christus , geen hoope hebbende. Zo veele Vervoerden door Muhammed, en den AntiChrist, die nog zyn gelyk de Blinden, die na den wand tasten, en op den middag aanstooten , als in de scheemeringe. Zelfs zo veelen, die schoon zy onder het straalend licht van het Euangelie leeven, evenwel de Duisternisse liever hebben, dan het Licht, en tot het licht niet koomen, om dat de God deezer eeuwe hun de zinnen verblindt , en om dat hunne werken boos zyn. (,8/8) Wat dan ? De Heiland zeide eens , dat Hem magt gegeeven was over alle vleesch ; maar aanstonds laat Hy 'er deeze bepaalinge op volgen, op dat Hy aan al, wat de Vader Hem gegeeven had, het eeuwig leeven geeven mogt, Joh. XVII: 2 Die bepaalinge moet hier ook plaats hebben. Een ieglyk Mensch, die behoort tot dat deel van veelen , '< welk de Vader Hem zoude geeven, en welken de Vader in den tyd bekwaam maakt, om een deel te zyn van de erve der Heiligen in het Licht. . Een iegelyk zonder onderscheid van rang, of staat: Het zyn niet maar alleen de Wyzen , de Magtigen en Edelen die verlicht worden; maar ook Dwaazen , Zwakken en On-Edelen Een iegelyk Mensch zonder onderscheid van Volk. De Wolk- en Vuurkolom verlichtte Israël maar alleen , maar was duisternis voor de Egyptenaars; Maar Hy is ook gegeeven tot een Licht der Heidenen, naar het vooruitzigt van Jesaia, Cap. XLIX: 6, en van Vader Simeön, Luk. II: 32. Een Licht voor een ieglyk, die verlicht wordt. Ziet en geniet zo een het Licht, hy ziet het alleen in Hem. Gelyk de Zaligheid in geenen anderen is, zo is ook het zaligmaakend Licht alleen in Hem , en in geenen anderen. (3) De Bepaalinge van den Tyd, wanneer dit waaragtig Licht een ieglyk Mensch verlichten zou, drukte Johannes dus uit: Koomende in de Waereld. Het is by de Uitleggers in geschil, . of deeze woorden hunne betrekkinge hebben tot het Licht, of tot een ieglyk Mensch. : (SN) Die van het laatste gevoelen zyn, ; willen, dat deeze Spreekwyze zo veel zegge, als een ieglyk mensch, die gebooren is. Ik zal niet betwisten, dat deeze , spreekwyze zo konne verstaan worden : - Maar de vraage is, of ze hier die betee ke-  ALLE. ALLE. 271 kenis konne hebben ? Naar myn inzien niet gevoeglyk. («) Zoude dit niet zyn eene geheel onnoodige omschryvinge ? 't Spreekt van zelf, dat geen Mensch een Mensch genoemd, en nog minder verlicht konne worden , ten zy hy gebooren zy. 0*)'Er staat ook niet, die in de Waereld gekoomen is; maar koomende in de Waereld, dat zou dan zyn: Gebooren wordende. En dus zou dat te verstaan zyn, dat een ieglyk Mensch verlicht wordt, zo dra hy gebooren wordt. Kan men dat zeggen? Zeeker niet van de uitwendige verlichtinge door de Leere : Daar voor is de pas gebooren Mensch niet vatbaar. Ook niet van de inwendige verlichting door den Geest. Jeremia , welken Godt geheiligd hadde, eer hy uit de baarmoeder voortkwam, Jerem. I: 5, en Johannes de Dooper, die, van der Moeder lyve aan, met den Heiligen Geest vervuld was, Luk. I: 15, zyn ongemeen zeldzaame Voorbeelden. (33) Ik voege my liefst by de geenen, die dit gezegde verstaan van het waaragtig Licht, den Heere Jesus. En dat zo veel te meer, om dat deeze spreekwyze , gelyk elders 1 Tim. I: 15, Hebr. X: 5, zo ook by onzen Euangelist menigmaal van den Heere Jesus gebruikt wordt ; zo van anderen, Joh. VI: 14. XI: 27, als van Hem zelf, Cap. IX: 39- XVI: 28. Vooral is merkwaerdig Cap. XII: 46, daar Hy van zichzelven spreekt als van het Licht: Ik ben een Licht, in de Waereld gekoomen, Maar dan zal de vraage nog zyn, of dit koomen in de Waereld te verstaan zy van zyne geboorte te Bethlehem; of van zyn in 't openbaar koomen tot het daadlyk aanvaarden van zyn Middelaars-werk? 't Laatste komt my het aanneemlykst voor. (•) Deels , om dat de Heere Jesus zelf zyn koomen in de Waereld onderscheidt van zyne geboorte in die goede Belydenisse , welke Hy voor Pilatus heeft afgelegd , zeggende : Hier toe ben ik gebooren, en hier toe ben ik in de Waereld gekoomen, op dat ik der Waarheid getuigenis zoude geeven , Joh. XVIII: 37. (18) Deels ook, om dat men niet kan zeggen , dat Hy van zyne geboorte aan de menschen verlicht heeft. Tot zyn dertigste Jaar toe heeft Hy in het donkere geschoolen. De eenigste Lichtstraal, die van Hem afscheen, was, toen Hy, twaalf jaaren oud zynde, in 't midden der Leeraaren in den Tempel zat, en vraagen deed, en antwoorden gaf, waar over allen, die Hem boorden, zich ontzetteden, Luk. II: 46, 47. Maar toen Hy door den Doop van Johannes, het nederdaalen van den Geest op Hem, en het getuigenis van zynen Vader uit den Heemel plegtig ingewyd was tot zyne Middelaars-ampten, Matth. III: 16, 17, en na dat Hy de zwaare verzoekinge van den Duivel in de Woestyne doorgestaan hadde, trad Hy in het openbaar te voorschyn, en begon te prediken: Bekeert u; want het Koningryk der Heemelen is naby gekoomen, Matth. IV: 1-17. Van toen aan kan men zeggen, dat Hy als het waaragtig Licht is in de Waereld gekoomen, en begonnen heeft, de menschen te verlichten. Want heeft Hy toen Nazareth verlaaten , en is Hy te Kapernaum koomen woonen, en is Hy omgegaan door Galileë , alomme kerende in de Synagogen, en zyne Leere bevestigende door wonderdaadige geneezingen , de Euangelist doet ons opmerken, dat dat geschied zy, op dat vervuld zoude worden geen Propheet Jesaia voorspeld hadde van de verschyninge van dat Groote Licht, 't welk zoude opgaan over de geenen, die in duisternisse zaten, vs. 13-16. ALLE de Broeders, die met my zyn, aan de Gemeenten van Galatie, Gal. I: 2, wenschten met hem, dat aan dezelve mogt zyn Genade en Vreede, vs. 3. (tf) Wie waren alle die Broeders, die met hem waren ? (NN) De Apostel hadde 'er doorgaans by zich, die hem, als Mede-arbeiders , vergezelden in zyne Euangelietochten, als Timotheus, Sosthenes, Epaphroditus, Sylvanus, &c. Hy was ook veeltyds gewoon, uit derzelver naam de Gemeenten, aan welke Hy schreef, te groeten; maar dan meldde hy ze by naame, als 1 Kor. I: 1, 2 Kor. I: 1, Philipp. I:1, Koloss. I: 1, 2 Thess. I; 1. Maar hier is het maar in 't algemeen, alle de Broeders. Dus mag men 'er door verstaan zyne toenmaalige Met- en Reisgezellen, voorts de Opzienders der Gemeente, waar hy zich toen bevond, als mede alle de Leeden van die Gemeente : Hy noemt ze zyne Broeders, ten blyke, dat Hy , schoon hy een Apostel was , en geenzins de minste onder de Apostelen, zich niet, als heerschappy voerende, boven hen verheffen , wilde. Voor zo verre 'er van zyne Mede ar-  272 ALLE ALLE DINGEN. arbeiders onder waren , die waren door amptsbetrekkinge zyne Broeders. Voor zo verre hy ze allen beschouwde als zulken, die door Wedergeboorte, door het geloovig aanneemen van den Heere Jesus en door de leidinge van den Geest Kinderen Godts waren, beschouwde hy ze als zyne Broeders, die met hem denzelfden Godt hadden tot hunnen Vader , en hoope op dezelfde Erfenis, welke Godt voor de zynen bewaart in de Heemelen. Zyne Broeders ook , wegens hunne Vriend-broederlyke verkeering met malkanderen. Het waren alle de Broeders, (*) die met hem waren. Terstond valt de vraag: Waar ter plaatse ? Naar het Onderschrift des Briefs zoude het Rome zyn. Maar men weet, dat de Onderschriften der Apostolische Brieven niet zyn van de Apostelen zelv', maar van eene andere hand, en van laateren tyd. Men kan hier niets meer doen, als gissen Volgens Profess van Alphen,, Proleg. ad hanc Epist. C. IV, zoude de Apostel, ten tyde van het schryven deezes Briefs , te Antiochië zyn geweest , Hand. XVIII: 22 eer hy ten tweedenmaale na Galatie reisde, om 'er de Discipelen te versterken. De Eerw. Toe Laar maakt 'er eenige aanmerkingen tegen, en is met anderen van gedachten, dat hy denzelven hebbe geschreeven (na dat hy ten tweedenmaale in Galatie was geweest) te Ephese, waar hy zich twee jaaren onthouden heeft, Hand. XIX: 10. Doch in welk eene Stad het ook moge geweest zyn, het was uit aller Broederen naam, dat hy Genade en Vreede had te wenschen aan de Gemeenten van Galatie, (*) Maar waar toe diende het , dat 'er dit bygevoegd werd? Om te doen zien , dat alle die Broeders, zo wel, als hy , gevoelig aangedaan waren over de verbysteringe der Galatiërs, dat zy zo haast waren afgeweeken van hem, die hen in de genade van Christus geroepen hadde, en zich hadden laaten overbrengen tot een ander Euangelie, Gal. I: 6. Als mede, om hen te doen opmerken , dat deeze Brief met algemeen Overleg geschreeven was, dat alle de Broeders met hem stonden in eenen zelfden zin, en hetzelfde gevoelen ten aanzien van de Leere der rechtvaerdiginge,, alleen door het geloof, zonder de werken der Wet, welke de Apostel in deezen Brief verdee digde tegen de Joodschgezinde Leeraars, die de Galatiërs,verontrust, en agter zich afgetrokken hadden, op dat de Galatiërs., ziende de Overéénstemminge van alle de Broederen met Paulus, te eerder zich hunner afwykinge schaamen, en van dezelve weêr te rug koomen mogten. ALLE DINGEN (Maar die in) gelyk als wy , is verzocht geweest; doch zonder zonde, Hebr. IV: 15b. Paulus spreekt van den Heere Jesus, aangemerkt als Hoogepriester. (*) In deeze woorden geeft de Apostel op eene groote gelykvormigheid in een zeker iets tusschen den Heere Jesus en de Geloovigen; maar doet ons daar in ook opmerken eene groote ongelykvormigheid. ; (*) De Gelykvormigheid bestaat daar in, dat Hy in alle dingen is verzocht geweest, gelyk als wy. (*) 'Er wordt hier dan voorondersteld, dat de Geloovigen hebben te worstelen met menigerlei verzoekingen. Hun leeven is als een geduurige stryd. Zy worden verzocht en afgetrokken door hunne eigene begeerlykheeden; want 'er is eene Wet der Zonde in hunne leeden , welke Kryg voert tegen de Wet van hun gemoed. Door de aanlokkende vermaaken en voordelen , die de Waereld aanbiedt. Door den wind van vreemde Leere, waar door zy wel eens, gelyk de vloed bewoogen en omgevoerd worden; vooral, wanneer zo eene Leere gevernisd is met eenen schyn van Waarheid en Godtzaligheid. Door kommer en gebrek ; door pynelyke kwaaien; door den verraaderlyken handel van gewaande Vrienden ; door het trouwloos verlaaten van Vrienden in den nood; door smaadheeden en vervolgingen ; doorde twyfelingen van het Ongeloof; doorden Satan, die zyne vuurige pylen op hen afschiet : Ja ! ook wel eens door Godt, wanneer die zyn aangezigt van hun verbergt; wanneer zyne hand zwaar op hen is, &c. Gelyk nu de Geloovigen verzocht worden, deezen in deeze, en geenen in andere dingen: (*) Zo is ook Christus verzocht geweest in alle dingen. Zyne verkeeringe op Aarde is geweest in armoede; Hem heeft gehongerd; Hem heeft gedorst; Hy heeft ondervonden de onäangenaame aandoeningen van ontroeringe, droefheid, vreeze, angst tot den dood toe. Fel werd hy aangevallen door den Duivel in de Woestyne, door meer dan eenerlei ver zoe-  ALLE DINGEN. zoekinge, in 't byzonder ook door het bekoorend voorstel van Hem te zullen geeven de Koningryken der Waereld, indien Hy hem wilde te wille zyn. Fel werd hy besprongen door de Pharizeën en Schriftgeleerden , dan eens door looze strikvraagen, om Hem te vangen in zyne woorden , dan door grouwelyke lasteringen, om Hem, zyne Leere, en Wonderwerken verdacht en veragtelyk te maaken. Door openbaare Vyanden, die openbaar geweld tegen Hem' pleegden , die Hem deeden gevangen neemen , Hem veroordeelden , Hem door de handen der Onrechtvaerdigen aan het Kruis deeden klinken. Door valsche Getuigen, die tegen Hem opstonden. Door de trouwloosheid van zynen eigen Apostel, Judas Iskariot, die Hem verried. Door eenen anderen Apostel, Petrus, die Hem verlochende. Door alle anderen, die, door eene schandelyke vlugt, Hem verlieten in het bange nypen van den nood. Door Zielgrievende bespottingen van een medogeloos Geboefte in een tyd, dat Hy afgebeuld door onlydelyke smerten, het meeste medelyden verdiende. Zelfs door zynen Heemelschen Vader, die in Gethsemane de Phiolen zyner gramschap stroomswyze uitstortte in zynen boezem , en op Golgatha in zyne naarste doodsangsten Hem verliet. Kortom , daar zyn geene soorten van Verzoekingen te verzinnen, die de Geloovigen ooit ondergaan hebben, of Hy heeft ze ook ondergaan. Hy is in alle dingen verzocht geweest, gelyk als wy; als Paulus, en als de Geloovige Hebreën, die destyds van hunne eigene Geslachtgenooten ook moesten ondergaan smaadheeden, beroovinge van goederen, en bloedige vervol gingen. Maar hoe groot de Gelykvormigheid ook was. (22) 'Er was evenwel tusschen beiden eene groote Ongelykvormigheid. En die bestond daar in , dat Hy , in dat alles is gebleeven zonder Zonde. De Verleidingen kunnen wel eens van zo < eenen aart zyn, dat een Geloovige zich mede laat verlokken tot zondigen. De < Verzoekingen kunnen wel eens zo drukkende zyn, dat de Jobs, hoe taai hun geduld ook zy, zich wel eens een onbedachtzaam woord laaten ontglippen tegen den Almagtigen. De Verraaderyen, de Vyandelykheeden kunnen wel eens zo groot zyn , dat zy in overloop van toorn verI. Deel. 1. Stuk. ALLE DINGEN , ALLE TYD. 273 voerd worden tot weêerwraak. Maar geen van alle deeze dingen hebben in Jesus plaats gehad ; Hy heeft geen Zonde gekend. Gelyk Hy in al zyn doen en laaten zich heeft betoond te zyn Heilig, Onnozel, Onbesmet en afgescheiden van de Zondaaren , zo is Hy ook in alle Verzoekingen geweest zonder Zonde. (2) Maar wat was nu het oogmerk van dit Voorstel ? Dat ontdekt zich in het eerste gedeelte van dit vers : Wy hebben geenen Hoogenpriester, die niet kan medelyden hebben met onze zwakheeden. De Hebreën moesten denken,dat zyn harte als vertederd was geworden door zo veele eigene Verzoekingen. Dit moest hen bemoedigen. Voelden zy zich te zwak , om zo veele verzoekingen te verduuren, zy konden 'er zich op verlaaten , dat Hy, die wel wist, dat zy zich niet, gelyk Hy, door hunnen eigen arm konden ondersteunen, medelyden zoude hebben, om hen te bekragtigen met kragt, om in de verzoekingen te kunnen staan, wederstaan, en alles verrigt hebbende, staande te blyven. Waren zy uit zwakheid onder die verzoekingen in eenige zonde gevallen , zy konden ter hunner bemoediginge 'er zich op verlaaten , dat zy in Hem die onbarmhartige Overpriesters niet zouden vinden, die den berouw hebbenden Judas voor het hoofd stieten, zeggende: Wat gaat ons dat aan ? Gy meugt toe zien: Maar dat zy in Hem dien medelydenden Hoogepriester zouden vinden, die, wel weetende, dat zy niet, gelyk Hy, zonder zonde waren; dat, hoe gewillig de Geest ook moge zyn, het vleesch evenwel zwak is, een oog van medelyden op hen slaan, en voor hen bidden zoude; want dat behoort mede tot zyn Hoogepriesterschap , dat Hy , als wy gezondigd hebben , onze Voorspraak zy by den Vader. De Apostel trekt 'er daarom, vs. 16, dit gevolg uit : Laat ons dan met vrymoedigheid toegaan tot den throon der genade, op dat wy barmhartigheid mogen verkrygen, en genade vinden , om geholpen te worden in den bekwaamen tyd. ALLE TYD: (Verblydt u in den Heere) wederom zegge ik : Verblydt u, Philipp. IV: 4. Wy hebben te letten op de Vermaaninge van den Apostel; en vervolgens op de Herhaalinge derzelve. (${) De Vermaaninge is: Verblydt u in den Heere alle tyd. (XK) Hy wekt de Philippiërs op, om Mm zich  274 ALLE TYD. zich te verblyden in den Heere. (*) De Blydschap is eene genoeglyke aandoeninge des gemoeds, spruitende uit het daadlyk genot van, of het zeker vooruitzigt op zo een goed, 't welk ons voorkomt, als aangenaam en voordeelig. Maar 'er is een Ligchaamlyk, en een Geestlyk goed, en dat maakt onderscheid tusschen blydschap, en blydschap. (**) Over Ligchaamlyke goederen kan en mag men zich verblyden. (A) Maar het geschiedt op eene zondige en strafwaerdige wyze, wanneer het is , om het vleesch te meer te verzorgen tot zyne begeerlykheeden. Men denke aan de blydschap van den Ryken Dwaas, Luk. XII: 16-19 Aan de blydschap der zulken, die vreugde hebben met schaapen te keelen, runderen te dooden, vleesch te eeten, en wyn te drinken, Jes. XXII: 13. Die malkanderen tot zo eene buitenspoorige blydschap opwekken: Komt dan, laat ons 'de tegenwoordige goederen genieten - Laaten wy ons opvullen met kostelyken wyn en zalve - : Ons kroonen met roozenknoppen , eer ze verwelken - Laat ons overal merkteekenen onzer weelde laaten: Want dit is ons deel, en dit is ons lot , B. der VVysh. Cap. II: 6-9 Maar het laatste van die blydschap zal droefheid zyn, Spr. XIV: 13. 'Er zal een tyd koomen, dat zulken zullen hongeren, dorsten, huilen, en schreeuwen van weedom des harten. Tot een voorbeeld zy de Ryke Brasser, die alle dagen vrolyk en pragtig leefde; maar gestorven zynde, smerte leed in de vlamme , Luk. XVI: 19-26 (B) Men kan'er zich evenwel ook over verblyden op eene Onzondige wyze-, wanneer onze blydschap ons wekt tot dankbaarheid aan Godt.. Door Godts Zeegen vermenigvuldigen onze inkomsten : Wie zal het wraaken, dat wy ons brood eeten met vreugde, en onzen wyn drinken van goeder harte? Wy zyn gebonden aan het krankbedde , wy liggen geworpen tot aan den mond des grafs; maar Godt doet ons de gezondheid ryzen : Wie zal het wraaken , dat men met Hiskia zich des verblyde , en ten Huize des HEEREN ingaa met snaarenspel, en met gejuich? Wy vinden ons in kommerlyk omstandigheeden , beslooten in de magt onzer Vyanden: Wie zal het wraaken, dat men met de uit Babel verloste Gevangenen aanheffe : De HEERE heeft groote dingen by ons gedaan , dies zyn ALLE TYD, wy verblyd Zteh over zulke en soortgelyke Zeegeningen niet te verblyden zoude eene Stoïsche ongevoeligheid zyn, en de naaste weg tot ondankbaarheid aan Godt. Dan hoe zeer het geöorlofd zy , en te pryzen , dat men zich op deeze laatste wyze verblyde over ligchaamlyke Zeegeningen: Het is evenwel het Verblyden niet, 't welk de Apostel hier bedoelt, (*) De Blydschap waar toe hy de Philippiërs opwekt is die , welke is door den Heiligen Geest, welke behoort tot de goederen van Godts Koningryk, Rom. XIV: 17. Want hy wil, (*) dat zy zich zullen verblyden in den Heere, Wie is deeze Heer? Wie anders, dan de Heere Jesus Christus? Die is de Heer, van wien hy onder deezen tytel het laatst gesprooken had, Cap. III: ao. Van wien hy onder deezen tytel ook hier spreekt , vs. 5 , in onderscheidinge van Godt, naamelyk, den Vader, vs. 6, 7 By alle Geloovigen aan te merken als hunnen Heer, door het recht van eigendom : Hy heeft hen met zyn bloed gekogt van de aarde, en uit de menschen. Als eenen Heer, wegens zyne alles overklimmende heerlykheid , zynde van Godt tot eenen Heer en Christus gemaakt, gesteld ten Eerstgeboorenen Zoone , ten Hoogsten over de Koningen der Aarde, en aan de Gemeente gegeeven tot een hoofd boven alle dingen. In deezen (*) moesten zy zich verblyden.Waarom? Die zo vroeg, zoude niet uit wysheid vraagen. Hoe uitgelaaten in blydschap was het Volk, toen Salomo tot Koning werd gezalfs , 1 Kon. I: 39, 40. De reede 'er van was het vooruitzigt op al het goede, 't welk zy van zyne Regeeringe te gemoet zagen. Hoe veel te meer zullen de Geloovigen zich niet kunnen verblyden in deezen Heere, niet in het onzeker vooruitzigt , maar in het volzeker terugzigt op zo veele en zo groote weldaaden, als Hy hen reeds verworven heeft, en daadeiyk deelagtig maakt. Een zugt en zinkt onder zyne schulden: Zal hy zich niet verblyden in hem, die zyne Schuld op zich neemt en betaalt ? Hoe veel te meer niet een Geloovige? Hy had by Godt een Schuld van meer dan tien duizend talent ponden ; hy had geen kwadrantpenning om te kunnen betaalen : Hy liep gevaar, in de gevangenisse geworpen te zullen worden Hy vindt zich van die  ALLE TYD. ALLE TYD. 275 die zo benauwende Schuld ontheeven. Zal Hy zich des niet verblyden? In wien anders , als in deezen Heere, die zyne Ziele heeft gegeeven tot een rantzoen , en schuldoffer in zyne plaatse ? Een is in slavernye verkogt aan eenen harden Heer zal Hy zich niet verblyden in zynen Verlosser ? Hoe veel te meer niet een Geloovige ? Hy was vleeschlyk verkogt onder de Zonde; hy lag gevangen in Satans strikken tot het doen van Satans wille. Hy vindt zich ontslaakt van die knellende banden, en gesteld in de vryheid der heerlykheid der Kinderen Godts. Aan wien moet Hy dat dank weeten? Aan wien anders, als aan deezen Heere , die den Magtigen heeft gebonden , en hem zynen vangst en Gevangenen heeft doen ontkoomen? Zal hy dan wel kunnen nalaaten , zich in Hem te verblyden - ? Een is dood arm, hy weet niet wat te eeten, wat te drinken, waar mede zich te kleeden: Zal hy zich niet verblyden in eenen, die hem verrykt? Hoe veel te meer niet een Geloovige? Hy was van alle heemelgaaven beroofd, hy vond noch in zich, noch in geheel de Waereld iets, waar mede hy zyne ziele konde in het leeven behouden : Maar nu wordt zyne ziele als met smeer en vetheid verzadigd, de Schatkamers zyner ziele zyn vervuld met duurägtig goed en gerechtigheid. Aan wien moet hy het dank weeten ? Aan wien anders , als aan deezen Heere? Zal hy dan wel kunnen nalaaten, zich in Hem te verblyden? Worden wy van Godt gezeegend met alle geestelyke Zeegeningen in den Heemel, het is niet anders dan in Christus. Die doet zyne liefhebbers beërven 't geen bestendig is-. Een heeft zynen Koning vertoornd, wat heeft hy niet te vreezen ? Des Konings grimmigheid is als de Booden des doods. Zal hy zich niet verblyden in hem , die hem in 's Konings gunst herstelt ? Hoe veel te meer niet een Geloovige ? Hy had Godt vertoornd. Wat hadde hy niet te vreezen ? Godts toorn brandt tot in het onderste der helle. Hy vindt zich met Godt verzoend: Aan wien moet hy het dank weeten? Aan wien anders, als aan deezen Heere? Het is in Christus, dat Godt de Waereld met zich-zelven verzoend heeft. Zal hy dan wel kunnen nalaaten, zich in Hem te verblyden -? Een ligt onder het vonnis des doods,maar het leeven wordt hem geschonken: Zal hy zich niet verblyden in den geenen, die hem dat heeft verworven ? Hoe veel te meer niet een Geloovige ? Hy lag onder den Vloek der Wet. Door die was hy veroordeeld tot dood en verdoemenis. Hy is vrygesprooken. Aan wien moet hy het dank weeten ? Aan wien anders, als aan deezen Heere? 'Er is geene verdoemenis voor de geenen, die in Hem zyn. Een Vloek voor hen geworden zynde, heeft Hy hen verlost van den Vloek der Wet. Niet alleen dat, maar Hy heeft hun ook verworven het Leeven, het eeuwig, het volzalig Heemelleeven. Hy heeft , hun ten goede , den Dood te niete gedaan , en het leeven en de onverderflykheid aan het licht gebragt. Zouden zy dan wel kunnen nalaaten , zich in Hem te verblyden ? Hoe grooter hunne elenden waren, zo veel te hooger moeten zy hunne verlossinge waardeeren. Hoe voortreffelyker de door Hem aangebragte weldaaden zyn, zo veel te hartlyker moeten zy zich in Hem verblyden. Juichten de Geloovigen eens : Ziet! Deeze is onze Godt, wy hebben Hem verwacht, en Hy zal ons zalig maaken : Deeze is de HEERE, wy hebben Hem verwacht, en wy zullen ons verheugen, en verblyden in zyne Zaligheid, Jes. XXV: 9. Met recht mogt Paulus de geloovige Philippiërs dan vermaanen : Verblydt u in den Heere. En naardien de blydschap in den Heere zo eene is, welke nooit van hun zoude kunnen wechgenoomen worden: (33) Zo eischt hy ook met recht, dat zy zich in Hem moesten verblyden alle tyd. («) Dit laat zich zeer wel zeggen, en ook doen, wanneer, ten aanzien van onzen tydelyken voorspoed , Godts lampe schynt over ons hoofd, en zyne verborgenheid is over onze tente; wanneer Hy, ten aanzien onzer ziele, die vervult met de vreugde van zyn heil, zyne goedgunstigheid, welke beter is dan het leeven. (£) Maar de Apostel maakt geene uitzondering, het is by hem: Alle tyd. Dan ook, als Godt zyn aangezigt van ons verbergt ? Ja! ook dan. De Geloovige verblydt zich in den Heere. Hy weet, dat om deszelfs wille Godts verlaatingen maar zullen zyn voor; een oogenblik , en dat Hy hem eerlang wederom zal vergaderen met des te grootere ontfermingen -. Ook dan, wanneer hy schade lydt aan zyne tydelyke bezittingen ? Ja! ook dat kan een GeMm 2 loo-  276 ALLE TYD. ' loovige met blydschap ondergaan. Hy weet, dat hy, om des Heeren wille, een beter en blyvend goed heeft in zich-zelven in de Heemelen —. Ook dan , wanneer, hy te worstelen heeft met pynelyke kwaalen , of eene sleepende ziekte ? Ja! ook dan. Want schoon die dingen geene oorzaak zyn van vreugde, maar wel van droefheid voor het vleesch; de Geloovige kan zich evenwel verblyden in den Heere :- Om deszelfs wille geeven die dingen van zich eene vreedzaame vrugt der gerechtigheid den geenen, die 'er door geöeffend zyn —. Ook in tyden van Vervolginge , wanneer de Vyanden hun op den rug ploegen , en hunne vooren diep en lang trekken? Ja! ook dan verblydt, ja. roemt de Geloovige in zyne verdrukkinge,. om dat die werkt lydzaamheid, bevindinge en hoope : Eene hoop, die niet beschaamt, om dat de liefde Godts is uitgestort in zyn. harte —. Ook. dan, wanneer de Dood nadert met zyne verschrikkingen? Ja! ook dan. Hy verblydt zich in den Heere. Die heeft de bitterheid des doods verslonden tot overwinninge. Met stervende lippen juicht hy: Op uwe Zaligheid wacht ik, ô HEERE.! Hy geeft zyne ziele over in het vertrouwen, dat de Heere die zal verlossen van het geweld der helle, en tot zich opneemen in heerlykheid. Hy geeft zyn ligchaam blymoedig over aan het graf, aan de verrottinge , al moest het ook zyn aan de verbrandinge : Hy weet, dat zyn Heer het eens weder het geweld des doods ontrukken, en zynen verheerlykten ligchaame gelykvormig maaken zal—.'Er blyft dan voor eenen Geloovigen ten allen tyde-, hoe donker het 'er ook voor hem uitzie, een genoegzaame grond over , om zich te verblyden in den Heere. Daar toe wekt de Apostel de Philippiërs op. (3) En wel, om het gewicht der zaake, met herhaalinge: Wederom zegge ik, verblydt u. (NH) Dat te kunnen doen, kent hy hun toe als een voorrecht, en vermaant 'er hen toe als een pligt.. Deeze Blydschap in zich op. te wekken en leevendig te houden, was een pligt, waar op niet te sterk konde aangedrongen worden.. Daar mede moesten zy toonen, dat zy die eeuwige Verlossinge, en heemelsche. Erffenisse, welke Hy hun verworven hadde, op haaren rechten prys wisten te. schatten. Zich daar in niet te verblyden:,, zoude. in zich • opsluiten een ALLE TYD soort van kleinägtinge , en ondankbaarheid. (33) Zy hadden deeze woorden ook aan te merken als een heilzaamen Raad. De blydschap, waar toe hy hen opwekte, konde hun van groot nut zyn in de kommerlyke omstandigheeden , waar in zy verkeerden. 'Er is niets, 't welk eenen Geloovigen meer bemoedigt , wanneer hy, om der Waarheid wille, vervolgd' wordt, als dat hy zich konne verblyden inden Heere. Men ziet het in de Apostelen Petrus en Johannes: Zy verblydden zich, dat zy waerdig waren geägt geweest , omChristus naams wille smaadheid te lyden , Hand. V: 41. Paulus en Silas zongen Gode lofzangen in de gevangenisjs. Gap. XVI. 25. Paulus verblydde zich, dat'hy als eendrank - offer zoude geofferd worden over de offerhande en bedieninge des geloofs ,Philipp. II: 17. De Geloovigen, die in de verstrooijinge waren, verheugden zich in hunne bedroevinge door menigerlei verzoekingen , I1 Petr. I: 6. De grond van deeze blydschap in die allen was het uitzigt op dat gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid, 't welk zy na dat lyden van deezen Heere te wachten hadden , Rom.' VIII: 18 2 Kor. IV: 16-18, 2 Tim. IV.6, 7, 8. Op deezen grond vermaande deHeiland zyne Discipelen zich te verblydenen te verheugen, wanneer de menschen hen smaadden, en vervolgden, Matth. V: 10, 11, 12. Gelyk ook Jakobus de Geloovigen: Agt het voor groote vreugde, myne Broeders, wanneer gy in veelerlei verzoekingen valt, Cap. I: 2. en 12. Daar nu de Philippiërs ook, om des Heeren wille, verdrukt wierden, zo als men kan opmaaken uit Cap. I: 28 , 29,; zo moesten zy het ook niet alleen aanmerken als genade, dat het hun gegeeven was in de zaake van Christus, om in Hem te gelooven, en voor Hemte lyden; maar, om dat lyden met de vereischte standvastigheid te kunnen verduuren, moesten zy ook hunne blydschap in den Heere steeds opwekken en zoeken te versterken door het volzeker vooruitzigt op Hem, dat, gelyk zy gemeenschap gehad' hadden aan zyn lyden, zy zich ook zouden ■ verblyden en verheugen in de openbaaringezyner heerlykheid, 1 Petr. IV: 13. Want dit is een getrouw woord, dat , indien wy met Christus verdraagen hebben , wy - ook met Hem heerschen zullen, 2 Tim. li: 11,12 AL-  ALLEEN. ALLEEN. 277 nen - Gy zult andere Goden niet navolgen. De Heiland voegde 'er, meerder nadrukshalven,het woordje Alleen by, zeggende; Gaa wech Satan ! want daar staat geschreeven : Den Heere uwen Godt zult gy aanbidden, en Hem alleen dienen,Matth. IV: 10. ALLEEN (Het is niet goed dat de Mensch') zy, Genes. II: 18. Zo sprak Godt, toen Hy te raade werd, Adam eene Vrouwe toe te voegen. Hem alleen te laaten, zoude in Godts oogmerk niet goed geweest zyn. Dat was, het menschlyk geslacht te vermenigvuldigen door teeling en baaren. Dat oogmerk zoude niet hebben kunnen bereikt worden , waare Adam alleen gebleeven. 't Zoude niet goed zyn geweest' voor Adam. Moses had slegts één Volk te regeeren, en nochthans agtte hy dien last voor zich alleen te zwaar. Hy beklaagde 'er zich over. Godt billykte zyne klagte,en voegde hem daarom eenen Raad van zeeventig Oudsten toe, Num. XI: 14-17 Deut. I: 9, 12 Hoe veel te meer hadde dan niet Adam iemand noodig , die hemden last hielp draagen , daar hy nu de Heerschappy over de gantsche Aarde stond op zich te neemen. Meer andere reedenen , waarom zyn alleen zyn , niet goed zoude geweest zyn , kan men over deeze woorden vinden in het III. Deel, p. 743 Wy mogen by. deeze geleegenheid aanmerken: (*) Dat het alleen zyn in sommige gevallen goed, ja ! noodzaaklyk zy, als wanneer iemand zich wil begeeven tot aandachtig zelfs-onderzoek, tot het gebed , tot Godtverheerlykende bespiegelingen. Of wannéér iemand zich bézig : houdt in Letteröeffeningen Zeer wel heeft Horatius gezegd: Scriptorum chorus omnis amat nemus et fugit urbes, Dat is: Alle Schryvers beminnen het Woud dat is, de eenzaamheid, en myden de Steden. (*) Maar het alleen zyn kan ookgevaarlyk zyn. J. Syrach zegt Cap. VIII:.; 19. Verwekt geenen stryd tegen eenen toornigen, en gaat niet (alleen) met hem door de Woeftyne: Gelyk als niets is het bloed in zyne oogen, en waar geen hulpe is, zal hy u ter nederwerpen. Zo zegt ook Salomo : Twee zyn beter dan een - want indien , zy vallen, richt de een zynen metgezel weer op: Maar wee den eenen die gevallen is ! want daarM m 3 ALLEEN. Dit woord komt dikwils Voor in de Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments , en duidt aan zo eene eenheid, of byzonderheid, welk alles uitsluit 't welk  men zich zoude willen verbeelden, daar neven gesteld of'er mede te saamengevoegd te zyn. (*) In veele plaatsen staat het uitgedrukt. Zo zegt de Messias , Jes LXIII: 3. Ik hebbe de persse alleen getreeden , en niemand der Volken was met my. Veele zyn de plaatsen waarin het van Godt gebruikt wordt, als Nehem. IX: 6. Gy zyt de HEERE alleen; Gy hebt gemaakt den Heemel - Ps. IV: 9. Gy , ô HEERE ! alleen , zult my doen zeker woonen. Ps LXXXIII: 19. Gy alleen zyt met uwen naame de HEERE. Jes II: 11 en 17. De HEERE alleen zal ten dien dage verheeven zyn, Cap. XXXVII: 16. Gy alleen zyt de Godt aller Koningryken der Aarde. Paulus omschryft Godt, als den Alleen Wyzen 1 Tim. 1 17. Als den geenen , die alleen onsterflykheid heeft, Cap. VI: 16. (*) Ook zyn 'er plaatsen, in welke dit woordje niet gevonden wordt, maar gevoeglyk zoude ingelast kunnen worden. Zo heeft Dr. Luther gedaan Rom. III: 28. Wy besluiten dan, of agten het daar voor dat de Mensch door het geloof (alleen) gerechtvaerdigd wordt, zonder de werken der Wet. Sommige Roomschgezinden hebben daarvan veel ophefs gemaakt als of Luther den tekst hadde vervalscht. 't Is waar, hy hadde die inlassinge kunnen agterlaaten , gelyk de Onzen gedaan hebben : Want als de Apostel hier, en nog alzo sterk Gal. II: 16, de werken geheel en al buiten sluit spreekt het van zelf, dat de Rechtvaerdiging geschiedt geheel en alleen door het geloof. Des niet te min is het een kwaadaardige vittery, dat men zich daar aan gestooten hebbe. 'Er zyn voorbeelden, dat de Gewyde Schryvers zelve dat woordje niet maar ingelast, maar tot den Tekst toegevoegd hebben. Mark. II: 26. leest men , dat David de toonbrooden gegeeten heeft welke niemand geöorlofd zyn te eeten , dan den Priesteren, Mattheus, van hetzelfde geval spreekende, zegt: Den Priesteren ALLEEN Cap. XII: 4. Zelfs heeft het de Heere Jesus gedaan, toen Hy de woorden Deut. VI: 13, 14. tegen den Satan aanvoerde. Daar staat: Gy zult den HEERE uwen Godt vreezen, en Hem die-  278 ALLEEN. daar is geen tweede om hem op te helpen , Pred. IV: 9, 10. Zo is het ook in het Zeedelyke. Ware Adam by Eva geweest, toen zy door de Slange verzocht werd, zoude zy met hem zich hebben kunnen beraaden. Veelligt zoude de Duivel dan niet gewaagd hebben haar te verzoeken, als wel weetende, dat Adam het proefgebod uit Godts eigenen mond hadde ontvangen , en daarom niet zo ligt zoude te misleiden zyn geweest. Het alleen zyn is zelfs gevaarlyk van wegen de boosheid van het eigen hart, schoon men van buiten niet wordt verzocht. De eenzaamheid is een raadgeefster van alle kwaad. De mensch veröorloft zich overleggingen en daaden, welker hy zich in de tegenwoorheid van anderen schaamen zoude. Men kan zien, wat Seneka 'er van zegt in den Tienden zyner Brieven. Elders zoude hy gezegd hebben, maar ik hebbe de plaats niet kunnen vinden: Omnia nobis mala Solitudo persuadet. Nemo est, cui non sanctius sit cum quolibet esse, quam secum. De Eenzaamheid noopt ons tot allerlei kwaad: 'Er is niemand, wien het niet beter, niet heilzaamer zy, dat hy met iemand zy, dan dat hy alleen zy. Zo begreep het ook Cicero, de Fine Bon. et Mal. L. I. C. 20. Quum Solitudo et Vita sine Amicis, insidiarum et metus plene sit, ratio ipsa monet Amicitias comparare. Dat is: Naardien de Eenzaamheid, en een Leeven zonder Vrienden, vol is van laagen en van vreeze, zo leert de Reede zelf ons,, dat men zich Vrienden maake. De Mensch verkeert in menigerlei gevallen , waar in hy de aanmoediging, den troost, het onderricht, den Raad van eenen Vriend noodig heeft. Een Vriend, zegt Plutarchus, is noodzaaklyker dan vuur en water. Het nut der verkeeringe met eenen getrouwen en verstandigen heeft de Oude Dichter Ennius zeer nadruklyk bezongen. Men zie dat by A. Gellius Noct. Attic. L. XII. C. 4. Olie en Reukwerk, zegt Salomo , Spr. XXVII: 9, verblyden het hart; alzo is de zoetigheid van iemands Vriend, van wegen den raad zyner ziele. ALLEEN (Israël dan zal zeeker) woonen. Jakobs oog zal zyn op een Land van koorn en most; ja zyn Heemel zal van daauw druipen, Deut. XXXlII: 28. Moses had Israël uitgevoerd uit Egypte, veertig jaaren omgevoerd door de Woestyne, en ge ALLEEN. bragt tot op de grenzen van Kanaän. Zyn einde was naby en sterk haastende. Naar de wyze der Patriarchen wilde hy het voor zyn verscheiden zeegenen. Na dat hy elke Stam in het byzonder gezeegend hadde, breidt hy zyn hart en handen in Zeegeninge uit over geheel het Volk ; wenschender wyze vs. 26 en 27. Beloovender wyze in onze woorden, welke Belofte , zouden zy de vervullinge 'er van zien, voorönderstelt, zo zy aan Godt, zyn Verbond en dienst getrouw bleeven. Het, eerste gedeelte van deeze Belofte voorspelt hun veiligheid; het ander gedeelte Overvloed. (Hj .Van het Eerste zegt hy : Israël zal dan zeeker alleen woonen. (Hit) Deeze Belofte moest dienen , om het Volk aangaande de verovering van, en geruste inwooninge in Kanaän gerust te stellen. (*t) Het zoude woonen. Na eene zo lange omzwerving zoude het eene bestendige wooninge verkrygen. Schoon Kinderen Enaks, Mannen van groote lengte , en andere woeste en wreede Volken, de Oude Bewoonders van Kanaän, hun den ingang zouden willen betwisten, zy zouden het evenwel inneemen , 'er in woonen, en het voor zich, en hunne Nakoomelingen hebben tot eene erflyke bezittinge, gelyk Godt aan hunne Vaderen beloofd hadde. (&) Het zoude hun tot eene wel verzeekerde inwooninge zyn. Zy zouden 'er zeeker alleen woonen. (mis) Zeeker. Zonder door Vyanden bestookt te worden, of, .zo die al eens eenen aanval zouden willen waagen, zonder dat zy van die iets zouden te vreezen hebben. Deeze Belofte van Moses steunde op de Belofte van Godt zelf: Indien gy myne geboden zult houden -. Zult gy zeeker woonen in uwen Lande. Ook zal ik vreede geeven in den Lande, dat gy zult te nederliggen , en 'er niemand zy, die verschrikke, Levit. XXVI: 3, 5, 6. (AO Het zoude ook alleen woonen. (A) Alleen, als het afgezonderd Volk van Godts eigendom , door zyne Godtsdienst-wetten, die als een Midden, muur des afscheidsels waren , onderscheiden, en geheellyk afgescheiden van alle andere Volken, zonder zich door huwelyken met die te mogen vermengen, Deut. VIP. 5. Dat had Bileäm reeds gezien en voorzegd : Dat Volk zal alleen woonen: Het zal onder de Heidenen niet ge ree-  ALLEEN. reekend worden. Num. XXIII: 9. (B) Alleem. Geheel alleen zou het geheel het Land bezeeten, en daar in gewoond hebben, hadde het, naar Godts bevel, de Oude Bewooners 'er van verdelgd, of verdreeven, Deut. XX: 17. (C) Alleen ook , als een Volk, dat op zich-zelv' bestaan, en in zyne bezittinge zich handhaven konde , zonder dat het zich door Verbonden ter zyner verdeediginge met andere Volken zoude behoeven te sterken. (33) Deeze Belofte leidt Moses, door het woordeken dan, als een gevolg af uit het voorgaande. Wie toch zoude hun den intocht in Kanaän kunnen betwisten ? Wie in de bezittinge 'er van hen kunnen verontrusten, als Godt zelf, ter hunner hulpe, op den Heemel voer; zelf den Vyand voor hun aangezigte verdreef, en zeide verdelgt ? vs. 26 , 27. Als Godt zelf was het Schild hunner hulpe, en het Zwaerd hunner hoogheid, dan zouden hunne Vyanden zich wel aan hun moeten onderwerpen, schoon het maar geveinsdelyk zoude zyn, vs. 29. Maar wat zoude hun de inwooninge, en de zeekerheid voor genoegen hebben kunnen geeven, indien zy in dat Land hun brood in schaarsheid zouden hebben moeten eeten? (3) Maar daar tegen belooft Moses hun Overvloed. Zy zouden, in dat Land gekoomen zynde, de Vleeschpotten , Vissen, Konkommers en het Ajuin van Egypte, daar zy in de Woestyne zo na gehunkerd hadden , wel kunnen vergeeten. Want Jakobs oog zoude zyn op een Land van koorn en most —. (NK) Kanaän wordt doorgaans geteekend als een ongemeen vruchtbaar Land. Als een Land van Tarwe en Gerste, van Wynstokken , Vygenboomen, Granaatappelen, olieryke Olyfboomen , en Honig, daar zy hun Brood zouden kunnen eeten zonder schaarsheid; daar hun niets ontbreeken zoude, Deut. VIII: 8, 9. (33) Op zo een Land zou Jakobs oog zyn, en zyn Heemel zoude van daauw druipen. (*) De eerste spreekwyze lydt meer dan eenerlei vertaaling, en dus ook meer dan eenerlei verklaaring. (_*•) Naar de Vertaaling der Onzen zou ze eenvouwdig .te kennen geeven, dat zy , ter hunner verlustiginge, hunne oogen geduurig zouden kunnen laaten weiden over' Kanaäns' schoone en vruchtbaare Landsdouwen. Dus lange kenden zy. de yoortrefFelykheid van dat ALLEEN. 279 Land niet, als van hooren zeggen. In de vruchten , door de Verspieders medegebragt, hadden zy 'er slegts eenige kleine proeven van gezien, Num. XIII: 23. Maar nu zouden zy met hunne eigene oogen dat Land zien , de velden bekleed met kudden, de dalen bedekt met koorn, en de heuvelen aangegord met verheuginge, beloovende een ryken oogst van koorn, en van most, die het hart verheugt. (£/s) Anderen vertaalen deeze woorden : Jakobs Fonteine zal—. (A)By de Hebreën heeft het woord VV de Beteekenis zo wel van een Fonteine, als van het oog. De reede 'er van is, dat het schreijend oog is als een Fonteine, en de traanen als zo veele beeken zyn, die 'er uit afvloeijen , Jerem. IX: 1. Veele zyn de plaatsen , waar in het hier voorkoomend Grondwoord wordt vertaald door Fonteine, als Genes. XVI: 7. XXIV: 29, 42, Exod. XV: 27 , &c. (B) Volgens deeze vertaalinge, (AA) zal Jakobs Fonteine dan beteekenen , de Fonteinen, de Waterwellen, en daaruit afstroomende Beeken in Kanaän. En die kunnen dan, wanneer de Israëliten bezitters van dat Land zouden geworden zyn, met even zo veel recht Jakobs' Fonteine genoemd worden, als straks dat gedeelte van den Luchtheemel; 't welk boven dat Land was , zyn Heemel genoemd wordt. (BB) Als 'er dan gezegd wordt, dat die Fonteine zoude zyn op dat Land, zo zal het te kennen geeven , dat die Fonteinen of Springäders door de daar van afstroomende Beeken het Land doorsnyden , bevogtigen, en met weinig moeite na en over hunne Akkers en Wyngaarden heen geleid zouden kunnen worden. En dus wierden zy hier. door verzekerd , dat zy Kanaän zouden vinden zo een Land te zyn, als het hun voorheen beschreeven was , een goed Land: Een Land van waterbeeken , fonteinen en diepten, die in bergen en dalen uitvlieten, Deut. VIII: 7. 't Geen deeze Vertaalinge aanneemlyk maakt, is, dat ze zich wel voegt by 0O de Tweede spreekwyze : Ja zyn Heemel zal van daauw druipen. («*) Daauw worden genoemd die waterägtige dampen, die des daags door de hitte der Zonne uit de Aarde opgetrokken worden, die, door de koude van den nacht verdikt, in denvroegen morgen wederom druppelswyze neder-  280 ALLEEN. dervallen, het aardryk bevogtigen , en graan en gras, planten en boomen als verkwikken. De Daauw wordt daarom aangemerkt als een byzondere Zeegen ; het ophouden 'er van, in tegendeel, als een Vloek, 2 Sam. I: 21. In 't byzonder als een Zeegen aan te merken in de warme Landen van het Oosten, daar het zeldzaam reegent; dus ook in Kanaän , daar men maar twee gezette reegentyden had, waarom men zo dikwils leest van den vroegen en spaaden reegen. (jM) 't Was dan reeds veel, dat Jakobs fonteine zoude zyn op dat Land; maar het was nog meer, en daarom gaat by verheffinge het woordje Ja! vooraf, dat zyn heemel ook van daauw zoude druipen, 't Zoude kunnen gebeuren, dat, tusschen de twee reegentyden , de Fonteinen en Beeken door de hitte min, of meer uitdroogden : Doch dat moest hen niet doen vreezen voor het mislukken van hunnen Oogst: De Daauw zoude dat vergoeden. Aan koorn en most zoude het hun niet ontbreeken. Het Land, daar zy na toe trokken, zoude gezeegend worden met het uitneemenste des Heemels, van den Daauw, en van de diepte, die beneeden is liggende, het water uit den grond opwellende , en zich uitstortende door Fonteinen en Springäders. En zo bevestigt Moses de Zeegenbelofte , door Vader Izaäk , reeds voor eenige Eeuwen, aan Jakob en deszelfs Nakoomelingen gedaan: Zo geeve u dan Godt van den daauw des Heemels, en de vettigheeden der Aarde, en menigte van tarwe, en most, Genes. XXVII: 28. En belooft hy hun daar by, dat zy, behalven den Overvloed , welken zy in dat Land genieten zouden, ook daar in alleen en zeeker woonen zouden , zo is dit eene herhaaling en bevestiging van eene vroegere belofte: Gy zult woonen in het Land, dat de HEERE uwe Godt u zal doen erven: En Hy zal u ruste geeven van alle uwe Vyanden rontomme, en gy zult zeeker woonen, Deut. XII: 10. Heeft nu Moses zo kort voor zynen dood eene zo groote Belofte durven doen aan zyn Volk, zo moet hy ten volle van de Godtlykheid zyner Zendinge en Leere verzekerd zyn geweest. Zonder dat zoude hy het 'er aan gewaagd hebben, dat de Israëliten, die nu binnen kort de verovering van Kanaän onderneemen zouden, zynen naam en gedachtenis, ALLEMETH, ALLE. als van een' snooden Bedrieger , zouden vervloekt hebben , indien zy het alzo niet gevonden hadden. Men zoude hier tegen kunnen inbrengen, dat zy Kanaän wel ingenoomen , en ook bevonden hebben , een ongemeen vruchtbaar Land te zyn: Maar dat het 'er verre af is geweest, dat zy in hetzelve zo zeeker gewoond hebben, naardien zy van tyd tot tyd door geduchte Vyanden zyn verontrust geworden. En, in plaatse van den beloofden overvloed van Tarwe en Most, hebben zy wel eens moeten klaagen over eene aanhoudende droogte, en daar door veroorzaakten bangen nood voor menschen en beesten. Men zie Ruth. I: 1, Jerem. XIV: 1-6 , Joël I: 4-20. Maar dat waren de wrange vruchten van hunne zonden. Want, gelyk de Zeegen - beloften waren vastgemaakt aan het onderhouden van Godts geboden, zo was, integendeel, het bedreig van zulke en soortgelyke straffen vastgemaakt aan hunne Ongehoorzaamheid, zo als te zien is, Levit. XXVI: 17, 20, 25 , 26, Deut. XXVIII: 22-25. En dus moeten die wanspoeden in plaatse van de Godtlykheid van Moses Leere en Zendinge te benadeelen , veel meer dienen, om die te bevestigen. ALLEMETH. Eene Stad in het Stamdeel van Benjamin, doch welke aan de Zoonen van Aäron ter bewooninge werd ingeruimd, 1 Chron. VI: 60. Ze wordt Jos. XXI: 18. Almon genoemd. ALLE (Zy zyn) uwe Knegten, Ps. CXIX: 91b. In het 90ste vs. was alleen van de Aarde gesprooken. Maar in ons 91. vs. spreekt de Dichter in het meervouwd : Naar uwe Ordinantien blyven zy nog heeden staan: Want zy zyn alle uwe Knegten. Des mogen wy 'er ook den Heemel mede onder begrypen. De Heemel, een verbaazend groot Gewelf boven ons hoofd, schoon voor onze oogen , zo verre ons gezigt kan reiken, zonder eenig steunsel, blyft staan. Zon, Maan en Sterren behouden haaren gereegelden loop zonder eenige veranderinge; de beurtwisselingen van dag en nacht gaan bestendig haaren gang. De Aarde, een groote Bol van onbereekende zwaarte, is in de lucht opgehangen, als aan een Niet, en blyft nochthans staande, als ware die gegrondvest op Zuilen van Marmer en Metaal. De Ebbe  ALLE. be en Vloed der Zee, Zomer en Winter volgen malkanderen in gereegelde afwisselingen en dat alles naar de Ordinantien welke Godt haar van den beginne aan heeft voorgeschreeven: Duizenden van jaaren hebben daar in geene veranderinge gemaakt. En dit kan, volgens vs. 90, tot een bewys strekken dat Godts getrouwheid is van geslachte tot geslachte Gelyk dat ook elders ter bevestiginge van Godts getrouwheid wordt bygebragt, Jerem. XXXI: 35, 36. Maar voor zo verre niet alleen gezegd wordt, dat die staande blyven; maar ook, dat zy alle Godts Knegten zyn, zo mogen wy 'er ook onder begrypen de Schepselen, die in,aan,en op den Heemel en de Aarde zyn , als die alle aan Godts wenken moeten gehoorzaamen. Des Allerhoogstens heerschappy is niet alleen eene eeuwige , maar ook algemeene heerschappy. Hy doet met het heir des Heemels, en met de inwoonders der Aarde naar zyn welbehaagen, Dan. IV: 34, 35. Hy doet alles, wat Hem behaagt, in de Heemelen, op de Aarde, in de Zeën, en alle Afgronden, Ps.. CXXXV: 6. In den Heemel zyn de Engelen zyne kragtige Helden, die zyn woord doen, gehoorzaamende de stemme zynes woords. Aan den Heemel moet op zyn bevel de Zon stil staan te Gibeön , en de Maan in het dal Ajalons. Op zyn bevel valt vruchtbaarmaakende daauw en reegen na om laag, maar storten ook gloeijende Vuur- en Sulpherstroomen uit, om geheele Steden met haare inwoonders te verwoesten; om niet te spreeken van de dikke hagelsteenen , die Hy uit de lucht daar heenen werpt, als uit den slinger zyner gramschap , en de Bliksemen, die Hy, als wel mikkende pylen afschiet uit den booge zyner verbolgenheid. Zo is het ook met de Aarde. Op zyn bevel splyt de Zee zich van-een, op dat zyne verlosten 'er droogvoets doortrekken; op zyn bevel keeren ook haare golven weder, storten over het hoofd zyner Vyanden heen, en versmooren ze. Op zyn bevel wordt de Aarde als een vruchtbaar Eden; maar wordt ook in eenen anderen tyd als een afgebrande Woestyne. Op zyn bevel opent ze zich en geeft haare Dooden weder; maar op eenen anderen tyd spert ze haaren mond wyd open, om een oproerig rot Hellewaards te doen zinken. Niet alleen zyn op de Aarde de Menschen I. Deel. I, Stuk. ALLEN 281 zyne Knegten: Zelfs de grootste Koningen, een Cyrus, een Nebukadnezar, en anderen , hoe veele de schaaren der natiën zyn, over welke zy heerschen; maar ook de Dieren des wouds zyn zyne Knegten. Leeuwen, die een Land vervullen met schrik ; Beeren , die baldaadige Jongens verscheuren: Ook de Rupsen , Keevers, Kruidwormen , en Springhaanen zyn zyn vernielend heir. Zeer wel zegt J. Syrach, Cap. XXXIX: 32-36 Daar zyn geesten, die tot wraake geschapen zyn , en door zyne gramschap bevestigt. Godt hunne geesselingen - Het Vuur, de Zee, de Honger en de Dood: Alle deeze dingen zyn tot wraake geschapen De tanden der wilde beesten, de scorpioenen , de adderslangen, en het zwaerd doende wraak aan de Godtloozen ten hunnen verderve. In zyn bevel verheugen zy zich, en op Aarde zyn zy gereed tot zyne diensten : Wanneer hun tyd gekoomen is, zo overtreeden zy het woord niet. ALLEN (Maar dat tyd en toeval) deezen wedervaart, Pred. IX: 11. 'Er gaat vooraf: Ik keerde my, en zag onder de Zonne, dat de loop niet is der Snellen - De geletterde Nieuwland heeft in het II. Deel zyner Letterk. Verlustig, p. 280. ons medegedeeld Bereedeneerde Aanmerkingen over dit vs. Men heeft die waerdig geägt, ze in te lassen in de Verklaaringe van Henry over den Prediker. Leezers, die beide die Boeken niet bezitten, zullen het my niet wandanken, dat ik hun ook het voornaamste 'er van mededeele. ,, Ik keerde my, zegt Salomo, dat is, naar zyne Schryfwyze, Cap. IV: 1, en 7, ik herdacht met naauwkeuriger waarneemingen , en zag met gezette aandacht wat 'er al gebeurde onder de Zonne, op deeze onze Aarde. Ik. merkte op, dat de loop niet is der Snellen, dat sterke loopers niet altoos zo hard kunnen loopen , als zy willen ; noch , door hard te loopen altoos het gevaar kunnen ontloopen, 1 Sam. II: 19. Dat de Stryd niet is der Helden; dat de Stryd niet altoos zo uitvalt, als zy het gaerne hadden, en zo als die, naar hun beleid en dapperheid scheen te zullen uitvallen. Dat de Spyze niet is der Wyzen ; dat wyze lieden niet altoos overvloed hebben, en de vermogendste lieden zyn in hunnen tyd. Dat de Rykdom niet is der Verstandigen; dat lieden die scheenen hunne middelen het Nn meest  282 ALLEN. meest te zullen vergrooten door hunne wel afgerigte schranderheid, niet altoos wel slaagen in hunne onderneemingen. Dat ook de Gunst niet is der Welweetenden; dat zy door hunne geleerdheid, en doorzigt in zaaken van belang , niet altoos gunst vinden by de Waereld , en by de grooten in de Waereld geliefd, en boven anderen in eere gehouden worden. De Prediker verzwygt, niet, wat de reede daar van zy , maar zegt : Tyd en toeval wedervaart allen deezen. Tyd zegt hier zo veel als geleegenheid, omstandigheeden, gebooren uit den aart der tyden. Toeval, zegt ontmoetinge, zo iets, dat door den onvoorzienen saamenloop der dingen anders uitvalt, dan men hadde kunnen vooruit zien. Deeze twee dingen wedervaaren hun, zy hangen in de uitkomsten van dezelve af, en , naar maate die twee dingen in het saamenstel der dingen zyn ingeknoopt, zal ook de uitkomst weezen Het zaaklyke deezer woorden komt dan hier op uit: Dat de uitkomst der gebeurlyke dingen niet altoos afhange van Snelheid, Wysheid, Dapperheid; althans, dat die niet altoos genoegzaam zyn, om het gewenscht gewrocht voort te brengen, maar dat 'er andere voldoende reedenen zyn buiten den mensch, welke zo invloeijen op de uitkomsten, dat dezelve daar van afhangen. Laaten de middelen noch zo kundig zyn uitgedacht, noch zo vaerdig in het werk gesteld, en in alles zo wel gemikt zyn op het doel, dat men voor heeft, de uitstag zal niet altoos beäntwoorden aan het eind-oogmerk van de oorzaak: Een bovenheemelsche schikking , welke de Voorzitting heeft over de schakeling en inknooping der geleegenheeden, en gebeurlykheeden , {welke zy doet werken volgens haar plan) stuurt de uitkomsten, werwaards het haar goeddunkt, en daar het de tweede oorzaak (de Mensch) niet verwacht hadde. Men zie Pf. XXXIII: 16 , 18, 19, Spr. X: 22 XXI: 31, Pf. XLIV: 2 -. CXXVII: 2, 3, Spr. XVI: I, 1 Kor. III: 7. Wint het een Azahel altoos in de loopbaane? Zyn Saul en Jonathan, ligter dan de Arenden, en moedig als de Leeuwen, altoos Overwinnaars ? Zeegepraalt de sterke Goliath onfeilbaar, en altoos? Heeft de dwaaze Nabal geen smoutiger maaltyd, dan de omzwervende, en wyze David? Zo 'er eene plaats in den Bybel zy, welke ons ten duidelykste on ALLEN. derrigt, en van de volstrekte afhanglykheid van alle menschelyke . zo vrywillige , als gebeurlyke daaden , en dat 'er eene hoogstverstandige Oorzaak voorzit over derzelver uitkomsten, zo is het gewis deeze plaats. Wat boogt gy, Milo, op uwe kragten ? Gy Oorlogs - bliksems op Heirbenden en Krygsbeleid ? Gy Azahel, op den vleugel in uwe hielen ? Gy Apicius, op uwe fornuizen? Gy Geld-lof op uwe schyven? Gy Haman, op uwe gunsten ten hove? Een weinig van de Wysgeerte kan u al dien roem doen ontzinken. Hebt gy dan nimmermeer door ervaarenisse gesmaakt, dat onverwachte , onbedachte , tusschen inschietende kleinigheden geheel uW Systema dwarsboomden , en in wanorde sloegen? Dat een veragte beuzeling aan uw Raads-kabinet de maat stelde — ? Kunt gy ook de Winden kneeden met uwe vuist ? Orders geeven aan de Lucht-verheevelingen ? Deeze of geene bepaalingen in werkzaame Geesten indrukken? Zyn uwe beraamingen nimmer faalende Godtspraaken? Zyn de raderen, waar over de gebeurlykheeden loopen, in alle haare draaijingen en omwentelingen van u bekeeken ? Is een gering Insekt niet magtig u te dooden? En ten zelfden dage vergaan uwe raadslagen. Uw struikelend Paerd, ô Vorst ! kan u doodlyk verwonden, en de Overwinning, die zich reeds na u toeneigde, doen missen! Uw Raadsman kan uw Verraader worden ! Een schrik, waar van niemand de oorzaak weet , kan uwe benden in verwarringe brengen! — Zal een Mensch dan nog steunen op zyn verstand ? Gy hebt het uwe gedaan, maar zyt niet meer als een Byl, waar mede de eerste Oorzaak hakt; als een Zaag, welke ze trekt. Doe dus, ô Mensch! 't geen in u is, en werk zo, als of gy de volmagt voor de uitkomsten in handen had ; maar geloof met allen deezen, dat gy zonder Godt, en de schakelinge zyner werken , die buiten u gemaakt is , niets zult te wege brengen: Geloof dat 'er een Godt is, wiens wysheid en magt tot dien trap opstygen, dat Hy, uit tegenstrydige oorzaaken, de evenreedigste gewrochten kan daarstellen. Die aan het vuur het verbranden kan verbieden; die aan de wateren de vloeibaarheid kan beneemen , en de stevigheid geeven van  ALLEN. van een' muur; die de Lichtbron kan verduisteren op het midden van den dag. Gy zoudt u te onbedachtzaam verstouten met in te leggen tegen Hem, van wien 'er staat : Hy heeft alles wel gedaan. Uit het gezegde is dan te besluiten (1) De Gebeurlyke en Vrywittige zaaken zyn zodanig, als ze naar de regels van waarheid, wysheid , en goedheid bepaald zyn. (2) Alles wat 'er gebeurt, gebeurt niet als iets dat op zich-zelven staat, maar als behoorende tot een bevang, of omtrek van millioenen van daadelykbeeden en lydelykheeden , die op haar beurt, en naar den toereikenden grond , van gezigtpunt en betrekkingen veranderen. (3) Niets is in den volstrektsten zin , en zonder eenige bepaalinge , als oorzaak aan te merken. Neen! 't geen werkt wordt eerst bewoogen en bewrogt - (4) Dit alles werkt in eenen onverbreekbaaren schakel door aanporringen, die nader en allernaast,die verder, nog verder, en zeer verre zyn, waar in evenwel het allerverste in een onafscheidbaar verband met het naaste staat; want het Begin hangt saamen met het Einde by Hem, die van het begin het einde Verkondigt. (5) Dit zo zynde , zo werkt een vrywillig Weezen wel als tweede oorzaak ; maar egter, als zo eene oorzaak, welke met andere oorzaaken in zich-zelve bezwangerd gaat: Het raakt als een punkt (schoon met de innigste bewustheid van reedelyke vryheid) aan een ander punkt, 't welk voortgaat met aan te raaken, ter geduurzaamheid van meer dan ééne Eeuw, en gelyk 'er dingen voor hetzelve waren, die het dienden, zo is dat Weezen wederom dienstbaar aan dingen die lange na hetzelve zullen zyn; want het eene bevat in zich de reede van het andere, zo lange als 'er toekomstigheid stand zal grypen. (6) Hier uit nu wordt Salomons zeggen ten sterksten bevestigd. Hy , die aan zyne kragt, wysheid , gaaven &c. de gebeurlykheid van iets toekent, heeft den drempel der Wysbegeerte nog niet van verre gegroet; want hy merkt zich-zelven aan als een Weezen buiten verband, dat op zichzelve staat, dat naar willekeur maakt, en breekt, uitkomsten daar stelt , of te rug houdt, aan wien men gevolglyk veel heeft toe te kennen, zonder dat hy den invloed . der dingen, die buiten zyn bereik zyn, < ALLEN. 283 gadeslaat van welken hy afhangt, en die hem, zo hy wel denkt, moeten bekend worden als oorzaaken, die hem paal en perk stellen , en waar van de minste somtyds het vermogen bezit, om den draak te steeken met zyne grootste Ontwerpen. Laat een Kabbalist beuzelen van zyne Massaloth , of heemelsche en plantaire invloeijingen, waar naar de dingen zich gelukkig, of ongelukkig gesteld vinden, wy zullen van Salomon leeren , dat alle uitkomsten door de Eerste Oorzaak bepaald zyn, en door de kortste middelen zeker geschieden, en dat, by gevolge, al ons uitzigt, en geheel ons toeverzigt derwaards gekeerd moete zyn. Alle Schepselen zyn werktuigen van de Voorzienigheid, en staan tot haar in den rang van middelen , schoon ze, op zich - zelven aangemerkt, oorzaaken mogen heeten : Dan eerst zal de tweede oorzaak roemstoffe hebben, als ze in het afgetrokkene werkzaam zynde, de geheele oorzaak is van het gewrochte , en alle mooglyke inknoopingen der dingen , die voor en na haar zyn , aan het werken helpt; men leeze met dat oog Jes XIV: 24-27, Job XII:13-25 Laat het u een school van nedrigheid worden, ja u in de gevoelens yan uwe ontegenzeglyke afhanglykheid bevestigen ! Daar in opgekweekt zynde, zult gy het snorken van verwatene stervelingen met eenen wysgeerigen grimlach kunnen aanhooren; ja! de grootste roervinken van de Waereld zullen by u niet zwaarer weegen dan gepluimde veeren. Gy zult eenmaal dit hoofdbesluit treffen, dat het geen t grootste Schepsel op Aarde verrigt als het in saamenhegtinge met het geheel beschouwd wordt, niet veel zaaks zal zeggen, en dat hoogmoedig te zyn, gelykluidend is met den Onweetendsten aller menschen te zyn." ALLEN (Want Godt heeft ze) onder de ongehoorzaamheid beslooten , op dat Hy ze allen zoude barmhartig zyn, Rom. XI- 32 (K) 't Schynt my toe, dat men, om den zin deezer woorden te bevatlyker te maaken, vooraf deeze twee spreekwyzen diene te verklaaren: Wat het zy, van Godt beslooten te zyn onder de Ongehoorzaamheid; en dan , wat Godts barmhartig zyn hier segge. (**) Wat dan de eerste spreekwyze aanbelangt. (*) De Ongehoorzaam Nn2 heid  284 ALLEN heid is hier hetzelfde, 't welk te vooren Ongeloof genoemd was , vs. 20 , 23. Zo worden ook elders Geloovigen en Ongehoorzaamen tegen malkanderen overgesteld. U dan, die gy gelooft, is Hy, te weeten, Jesus dierbaar ; maar den Ongehoorzaamen — is Hy een steen des aanstoots —: naamelyk, die zich aan het woord stooten, ongehoorzaam zynde, I Petr. II: 7, 8. De Ongehoorzaamheid zal dan hier zyn, dat men zich niet onderwerpe aan dat geene, 't welk Godt van den Mensch eischt te gelooven en te doen , om Gode te behaagen, en Godt te verheerlyken, en om zyn eigen weezenlyk heil te bevorderen; maar dat men zich daar aan onttrekke , zich daar tegen verzette, en recht het tegendeel doe van 't geene Hy eischt, als of men wilde zeggen, was het niet met woorden, dan nochthans met spreekende daaden : Wie is de HEERE, wiens stemme ik gehoorzaamen zoude ? T/s) Wat is het nu, van Godt onder zo eene ongehoorzaamheid beslooten te zyn ? (««) De Spreekwyze is ontleend van eene gevangenisse , binnen welke de misdaadige zo opgeslooten wordt gehouden , dat hy uit dezelve door eige kragt niet konne omkoomen. Dus zal dezelve zeggen, dat men, tot straffe zyner wederhoorigheid, onder dezelve zo beslooten, zo gekluisterd raakt, dat men, onmagtig om 'er van te ontkoomen, niet anders konne doen, dan ongehoorzaam zyn, gelyk zulken , die vleeschlyk verkogt zyn onder de zonde, Rom. VII: 14, niet anders kunnen doen , als zondigen ; want het bedenken des vleeschs onderwerpt zich der Wet Godts niet, en het kan ook niet, Rom. VIII: 7. (pp) Als 'er dan van Godt gezegd wordt , dat Hy menschen onder de ongehoorzaamheid besluit, zo zal dat te kennen geeven, dat Godt zulke menschen, naar zyn rechtvaerdig oordeel, om dat zy zyne stemme niet gehoort, en zyns niet gewild hebben, overgeeft in het goeddunken hunner harten, dat zy wandelen in hunne raadslagen, waar door zy , hoe langer zo meer , in en onder die ongehoorzaamheid zo verstrikt raaken , dat zy 'er eindelyk geene aandoeninge , geen gevoel meer van hebben, gelyk van den Godtloozen wordt gezegd, dat hy wordt vastgehouden met de banden zyner zonde , Spr. V: 22. 't Zal op dezelfde wyze te verstaan zyn, als wanneer ALLEN. van Pharaö gezegd wordt, dat Godt zyn hart, en het hart zyner Knegten verzwaarde, of verstokte, Exod. IV: 21. IX: 34, 35. En van die Aanhangers van den Antichrist, dat Godt hun zoude zenden eene kragt der dwaalinge, dat zy de leugen zouden gelooven, daar voor, dat zy de liefde der waarheid niet hadden aangenoomen, om zalig te worden, 2 Thess. II: 10, 11. (33) Hier aan is tegcnövergesteld zyn Barmhartig zyn. Dat kunnen wy niet verstaan van die algemeene Barmhartigheid, waar aan wy, die door de zonde de minsten zyner Zeegeningen verbeurd hebben , alles , ook de weldaaden der natuur , moeten dank weeten , waar van gezongen wordt: De HEERE is aan allen goed: En zyne barmhartigheeden zyn over alle zyne werken, Pf. CXLV: 9. Ook niet die naauwst bepaalde, en hoogste barmhartigheid, waar naar Hy Zondaars zalig maakt, door het bad der Wedergeboorte, en de vernieuwinge des Heiligen Geests, waar van de Apostel spreekt Tit. III: 5. Het moet zo eene zyn, welke Godt zoude bewyzen aan allen, die beslooten waren onder de ongehoorzaamheid: Vermits men nu van die allen, niet een eenige 'er van uitgezonderd, niet kan denken, dat zy waarlyk zullen zalig worden , zo zal het Barmhartig zyn, (in kragt van beteekenisse zo te noemen , om dat het zal beweezen worden aan Kinderen der Ongehoorzaamheid) hier in bestaan , dat Hy hun de deuren der gevangenisse als open zal zetten, en toeroepen : Gaat uit, komt te voorschyn. Dat Hy , by het voorstel en aanbod van de middelen ter behoudenisse, het oordeel van verblindinge in zo verre van op hen wechneemen zal, dat zy die goedkeuren , en door belydenisaanneemen zullen, en dat zy , door van die in waaren geloove gebruik te maaken, zouden kunnen zalig worden , gelyk als dan ook veelen , ja ! zeer veelen daar door daadlyk zullen zalig worden naamelyk die vaten der barmhartigheid, welke Hy te vooren bereid heeft tot heerlykheid. (3) Als wy nu overgaan, om geheel den zin van des Apostels gezegde te ontvouwen , zo zal de (XX) eerste vraag zyn, wie die Allen zyn, van welken hy hier spreekt. (*) Niet alle menschen, ieder mensch hoofd voor hoofd. Want schoon men van alle menschen zeggen kan, dat zy alle van na tuu-  ALLEN, tuure kinderen des toorns zyn; dat beide Jooden en Heidenen, allen onder de zonde zyn, Rom III 9, onder de zonde beslooten zyn, Gal. III: 22. Men kan evenwel van allen, hoofd voor hoofd, niet zeggen, dat Godt hun barmhartig zy , al wilde men dat maar alleen verstaan van de voordragt van de middelen ter genade ; want het is zo openbaar als iets , dat die aan elken mensche tot nog toe niet zyn bekend gemaakt: Duizenden duizendmaal, en nog meer vermenigvuldigd,zyn van dit bewys der barmhartigheid verstooken. (*) Het zyn dan niet alle Menschen ; maar alle Volken. Die Gy, en die Deezen, van welken de Apostel vs. 30 en 31. gesprooken hadde ; of liever derzelver Nakoomelingen , te weeten , de Heidenen , en de Jooden voorheen duidelyk genoemd Heidenen en Israël. Trouwens van die twee Volken , en van Godts handelwyze met die spreekt Paulus in geheel dit Hoofdstuk. (*) Wat wordt nu van die gezegd? (*) Het eerste is, dat Godt ze allen beslooten heeft onder de Ongehoorzaamheid. Evenwel niet gelyktydig. (*) Eerst de Heidenen. Die waren eertyds Gode ongehoorzaam geweest, vs. 30. Want, niet te min het kennelyke Godts in hun openbaar was geweest, en zy ook zyne onzienlyke dingen uit de schepselen hadden kunnen verstaan en doorzien, beide zyne eeuwige kragt en Godtlykheid hadden zy evenwel Godt niet in erkentenisse gehouden , Hem niet verheerlykt, noch gedankt; maar hadden zyne heerlykheid, veranderd in de gelykenisse eenes beelds - en het Schepsel geëerd boven den Schepper. Tot straffe waar van hun onverstandig harte is verduisterd geworden, en zy van Godt overgegeeven zyn in de begeerlykheeden hunner harten tot onreinigheid, Rom. I: 19-31 (*) Daar na ook de Jooden Zo lang de Heidenen uitgeslooten waren van het Burgerschap Israëls, en van de Verbonden der belofte , waren de jooden het Volk van Godts eigendom-, en genooten de voordeelen daar van, die veele en groot waren, Rom. IX: 4. Maar na dat zy den Heere Messias smaadelyk verworpen, Hem aan het Kruis geholpen, zyn onschuldig bloed op hunne, en hunner Kinderen kopgewenscht, en het hun door zyne Apostelen nog aangebooden heil ten onwaardigsten verägt hadden , heeft Godt hun ook ALLEN. 285 gegeeven eenen Geest des diepen slaaps oogen om niet te zien, en ooren om niet te hooren , tot op den huidigen dag, zo als Paulus hier zegt vs. 8, 9, 10, en niet alleen tot op dien dag, toen hy dit schreef: Maar wy kunnen, na verloop van zo veele Eeuwen, nog zeggen,zo als 'er staat 2 Kor III 14, dat hunne zinnen zyn verhard geworden: Want op den dag van heeden blyft het deksel in het leezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, (*) Maar wat was nu Godts Oogmerk in deezen ? Niet om die allen, beide Heidenen en Jooden voor altoos beslooten te houden onder de Ongehoorzaamheid: Maar integendeel, op dat Hy ze allen zoude barmhartig zyn. (**) Men had daar van reeds iets gezien in het begin der Euarigelie-dagen. (A) Veel ten aanzien der Heidenen , die , na dat deHeere Jesus de middenmuur des afscheidsels verbrooken, en zich het recht verworven had, om de Heidenen te vergaderen tot zyn erfdeel in groote menigte van onder de ongehoorzaamheid verlost wierden door de prediking van het Euangelie tot bekeeringe en het geloof, waar toe het verwerpen der Jooden mede veel heeft toegebragt,zo als Paulus te kennen gaf, vs. 30. Want toen die het woord verstieten, en zich-zelven des eeuwigen leevens onwaerdig oordeelden, zo keerden de Apostelen zich tot de Heidenen, die zich des verblydden, en het Woord des Heeren preezen, Hand. XIII: 46-48 Dan niet hoe veel spoed en voorspoed het Euangelie werd uitgebreid , niet anders , dan of geheele Landen en Volken op eenen eenigen dag gebooren wierden, 'er zyn evenwe^ nog zeer veele en zeer groote Landen en Volken tot heeden toe beslooten gebleeven onder de Ongehoorzaamheid van Afgodery en Bygeloof, die van de heerlykheid des HEEREN nog niets gezien hebben. (B) Ook iets ten aanzien der Jooden maar veel minder, 't Was maar alleen het Overblyfsel naar de verkiezinge der genade. Want niet te min 'er eenige duizenden aan het Euangelie zyn gehoorzaam geworden, zois het evenwel zeker, dat de verhardinge over verre wech het grootste gedeelte van dat Volk gekoomen, tot hier toe gebleeven is, en nog eenigen tyd blyven zal; en dat, niet tegenstaande zy ten grootendeele onder, en met Christenen verkeeren en hunne verwachtinge van den ingebeelNn 3 den;  286 ALLEN den Messias van Eeuwe tot Eeuw te leur gesteld wordt, 't welk tot een kennelyk bewys strekt, dat zy beslooten, als gekerkerd zyn onder.de Ongehoorzaamheid. (jS/3) Zal dan dat woord vervuld worden, dat Godt. aan die allen , Heidenen en Jooden, barmhartig zy, zo zal men dat nog in het toekoomende moeten verwachten. En dat zal die Verborgenheid zyn , welke Paulus niet onbekend heeft willen houden : Te weeten, dat, wanneer de volheid der Heidenen zal ingegaan zyn, geheel Israël dan ook zal zalig worden, vs. 25, 26". Dan zal Godt barmhartig zyn aan allen. Dan zal zyne Zaligmaakende Genade wyd en zyd aan alle verschynen; want dan zal de Aarde vol kennisse des HEEREN zyn, gelyk de Wateren den bodem der Zee bedekken. Ten zelfden dage zal het geschieden, dat de Heidenen na den Wortel Isaï, den Heere Messias, zullen vraagen, die staan zal tot eene baniere der Volken, en zyne ruste zal heerlyk zyn. Want het zal geschieden ten dien dage, dat de HEERE ten anderen maale zyne hand zal aanleggen, om weder te brengen het overblyfsel zyns Volks, 't welk overgebleeven zal zyn van Assyrië, van Egypte, van Pa- ■ thros -—. En Hy zal een baniere oprichten onder de Heidenen, en Hy zal de verdreevenen Israëls verzaamelen, en de verstrooiden uit Juda vergaderen van de vier einden des Aardryks, jef. XI: 9-12. De Beidenen zullen "dan gaan tot het licht der \ Kerke, en Koningen tot den glans, die over , haar is opgegaan , Jef. LX: 3 — ; en de , Jooden, door dat vreemd Volk tot jaloersheid verwekt, zullen dan in goeden ernst ] zoeken na den HEERE hunnen Godt, en \ David, den Messias , hunnen Koning , en \ zich bekeerende, koomen tot den HEERE, \ en tot zyne goedheid, Hof. III: 5. Merkt , men nu aan, dat, behalven den nayver, ( welke in de Jooden zal opryzen, wanneer zy zullen zien de algemeene Bekeering der Heidenen, en hoe gezeegend die lee- ] ven onder de regeeringe van den Heere Jesus, ook de Leeraars, door welken Godt < hen zal doen noodigen tot zyne Zielzaligende Gemeenschap, oorspronglyk zullen \ zyn uit de Heidenen, ten aanzien van hunne vroegere Voorvaderen , zo zal men kunnen begrypen, hoe de Apostel, vs. 31, * hebbe konnen zeggen, dat de Jooden barmhartigheid zouden verkrygen door de barm- \ ALLEN. hartigheid, welke aan de Heidenen beweezen was , die voorheen waren getrokken gewerden uit de magt der duisternisse , en overgezet in het Koningryk van den Zoone zyner liefde. Merkt men verder aan , wie het zyn, op welken Godt nog eens in genade zal nederzien: Ongehoorzaamen, Verharden, sinds veele Eeuwen, in de Ongehoorzaamheid; dus zulken, in welken niets verdienstelyks, was , 't welk Godt daartoe zou kunnen beweegen ; zo zal men moeten toestemmen, dat het loutere ontferminge zal zyn , .en daarom door den Apostel met recht toegeschreeven is aan Godts Barmhartigheid. En zo zal dit een bewys kunnen opleeveren voor die gewichtige waarheid , tot welker betooninge zyne reedeneennge ten groote deele was ingericht: te weeten , dat de roepingen en Genadegiften Godts geheel en al zyn uit genade, en niet uit de werken, vs. 6. ALLEN ben ik alles geworden, op dat ik immers eenigen behouden zoude , 1 Kor. IX: 32b. De Apostel had vs. 20, 21, 22a. te kennen gegeeven, hoe hy, niettegenstaande zyne hooge Apostolische waerdigheid, in zyne verkeeringe , en leerwyze zich hadde geschikt naar der menschen staat en geäartheid, 't zy zy Jooden, Joodegenooten , of Heidenen , meer kundigen , of eenvouwdigen , Sterken of Zwakken in het geloove waren. Men denke niet, dat de Apostel des Heeren, die zo ernstig gewaarschouwd hadde tegen die Schuimloopers onder de Christenen , die niet den Heere, maar hunnen buik dienen , en door schoon spreeken en pryzen de harten der Eenvouwdigen verleiden, Rom. XVI: 18, zelf eeb Gnato was , van welken Terentius spreekt in Eunucho Act. II. Sc. II. vs. 17, een Flikvlooijer, die om gunst en voordeel te winnen , of om een vetten mond te haalen, zich gemaklyk in allerlei bogten wringt, en ja en neen zegt, pryst en laakt, zo als iemand het wil hebben. Dat zy verre! 't Was Paulus niet te doen om eigen belang ; maar om het belang van menschen, om derzelver onsterflyke Zielen voor Godt in Christus te gewinnen. De inschiklykheid, welke hy daar in gebruikte, was eene voorzigtige, en ging nooit verder, als met zyne oprechtheid en goed geweeten bestaan konde. Mosheim heeft in zyne verklaaringe van deezen Brief, p. 446-,  ALLEN. 446-, de gezegdens van den Apostel dus kortelyk uitgebreid: ,, Op dat ik te meerder zielen tot Christus brengen moge, hebbe ik my van alle myne vryheid ontdaan, en my gaerne naar de gevoelens en gewoontens van andere menschen, voor eenigen tyd, gevoegd, voor zo verre zulks de wetten der oprechtheid, en der liefde Godts hebben willen toestaan. Wanneer ik te doen had met de Jooden, die voor hunne Wet en Vaderlyke gewoontens yverden, dan hebbe ik zo geleefd, gelyk zy leeven, alleen maar , op dat ik by hen geenen tegenzin jegens de prediking van het Euangelie mogte verwekken. Hebbe ik tot zulke menschen gesprooken, die het Heidendom verlaaten, en zich aan de voornaamste Wetten van den Joodschen Godtsdienst onderworpen hadden , dan hebbe ik myne leevenswyze naar derzelver regelmaat geschikt, op dat zy het Euangelie met dies te meerder opmerkinge aanhooren, en te meerder geneigdheid aanneemen mogten. By de Heidenen , die de Wet van Moses verwerpen , hebbe ik zo verkeerd, als of ik die Wet aanmerkte als vernietigd, ten einde zy niet mogten denken , dat ik hen tot het Joodendom wilde overbrengen. Ondertusschen hebbe ik my daar omtrent zodanig in agt genoomen , dat ik van die Wetten van Moses , welke eeuwig moeten blyven , niets verminderde. Ik blyve onder de Wet van Moses, voor zo verre dezelve door Godt, niet den Jooden alleen, maar allen Menschen gegeeven, en door onzen Heiland Jesus Christus bevestigd en vernieuwd is geworden-. Wanneer ik menschen van geringe en zwakke kennis aangetroffen heb , die geöorlofde dingen , als ongeoorlofd , aanmerkten, en meer op de gemeene gevoelens, dan op het getuigenis der gezonde Reede vertrouwden , dan hebbe ik myn licht aan hunne duisternisse, en myne kennis aan hunne eenvouwdigheid opgeofferd. Ik ben met hun zwak en eenvouwdig geworden, alleen maar, op dat ik hen tot my trekken , en tot Christus brengen mogte. Met een woord: Ik hebbe elks inzigten , gevoelens, zeeden en gewoontens, zo verre het my geoorlofd was, tot een voorschrift van myn gedrag en wandel aangenoomen , op dat ik uit alle Volken en Staaten der Waereld ALLER. 287 ten minsten eenigen uit het verderf mogte rukken, en tot erfgenaamen maaken der Zaligheid." ALLER oogen wachten op u: En gy geeft hun hunne spyze 't zyner tyd, Ps. CXLV: 15. Aller oogen zyn de oogen van alle Schepselen, zo wel van de reedelooze dieren, als van de menschen; want, volgens vs. 16, verzadigt Godt alles wat leeft. Hy behoudt Menschen, en Beesten, Ps. XXXVI: 7. De spreekwyze , dat aller oogen op Hem wachten, is ontleend van Kinderen, die, wanneer hun hongert, hunnen Ouderen na de handen zien; of van Dienstknegten en Dienstmaagden, die, in zo een geval, hunne oogen geslagen houden op de handen hunner Heeren en Vrouwen. Het is ook genoegzaam algemeen , dat de menschen, als zy, door eenen of anderen nood gedrongen met ernst bidden, hunne oogen opheffen na boven. Men heeft ook aangemerkt, dat veele Vogels en Beesten, wanneer zy van honger schreeuwen, den kop en oogen verheffen na boven. Deezen doen het door Instinct; maar de menschen met bewustheid, om dat zy den Heemel aanmerken als Godts heilige en heerlyke wooninge , cn overtuigd zyn , dat zy behalven het leeven , ook al hun leevensonderhoud van Godt ontvangen moeten. Hoe gelukkig is het voor alles wat leeft, dat Godt niet is, gelyk de aardsche Vaders, die somtyds hunne Kinderkens geen brood kunnen geeven als die het eisschen ; als de aardsche Moeders, die somtyds het Zoogkind , 't welk de tonge aan het geheemelte kleeft van Dorst, niet kunnen laaven, om dat haare borsten door eigen honger en dorst zyn opgedroogd , en het zo met een schreijend oog, en gebrooken harte moeten aanzien, dat het wigt zyne ziele uitschudt in haaren schoot. Godt, die algenoegzaam is in en voor zich-zelven, is het ook voor alle zyne schepselen. Hy heeft het vrymagtig bestel over alle de volheeden van den Heemel, en de Aarde. Hy geeft aan allen , die op Hem wachten , hunne, spyze ten zynen tyde, dat is, wanneer hunne leedige maagen weêr gevuld , hunne verteerde kragten, weêr gesterkt moeten worden. Hy doet het Brood, 't welk het hart sterkt, den Wyn, die het hart verheugt, de Olie, die het aangezigt doet blinken, ui de  288 ALLER. de Aarde voortkoomen voor de Menschen, en vervult derzelver harten met spyze en vrolykheid. Men zoude voorbeelden kunnen bybrengen, dat Godt op eene wonderdaadige wyze Menschen heeft gespyst en gedrenkt. Godt geeft ook aan de reedenlooze dieren spyze, aan elk naar zynen aart. Voor de gras-eetende Dieren doet Hy het gras uitspruiten. Hy zendt de Fonteinen uit tusschen de dalen, dat ze tusschen de gebergten heenen vlieten. Zy drenken al het gedierte des velds; de Woud-ezels breeken er hunnen dorst mede, Ps. CIV: 10,11, 14, 15. De Leeuw, de Tyger, de Wolf treeden ten woude uit, en vinden hunnen Jagtvang. De Mol, die onder den grond wroet, vindt zyn voedsel zo wel als de Steenbok, die op de toppen van bergen en rotzen huppelt: De Luiaart, die in een uur pas een duim breed wegs aflegt, zo wel als de snelle Hinde. De Arend, die met zyne wieken de wolken klieft, zo wel als de Zwaluw, die door de beneedenlucht, dikwils maar pas boven den grond scheert , en de insecten opsnapt. In de Zee de Mossel, de kleine Garneel , zo wel als het groote Watergedrogt, de spekvette Walvisch. Kortom, van de Vloo, van de Mier aan tot den Oliphant, den Camelo-pardus toe, is alles zyn bestaan en onderhoud aan Godt verschuldigd. Hy doet, gelyk onze Dichter zegt vs. 16, zyne milde hand open , en verzadigt alles wat leeft. Men zie daar van des VI. D. 1. St. p. 461-. Met de boven aangehaalde woorden begint het gewoonlyk Gebed voor den Eeten. 't Is zo wel pligtelyk, als stigtelyk , dat men , alvoorens men eet, de goedheid van Godt erkenne , die de I afel toericht voor ons aangezigt , en Hem bidde , dat Hy de te genieten spyze ons doe gedyen tot gezondheid. Ondertusschen wordt het in onze Ongodtsdienstige Eeuwe een gewoonte in de zo genoemde groote Waereld, dat men, zelfs zonder eenig vertoon van bidden , zich aan de tafel schaart, en op de spyze aanvalt. Men mag dat reekenen onder de blyken van de meer verlichte welleevenheid; doch de in dien zin minder verlichte , doch zeediger Christen ergert 'er zich aan. Men zegt wel, dat men vooraf bidt, elk in zyne eenzaamheid. Och! of ALLER HEILIGSTE. dat waar ware van allen: Maar kan men dat denken van zulken, die uit het midden hunner druktens geroepen worden tot de tafel, of van de straat hygende koomen aangeloopen, op dat toch anderen geene enkele beet voor hun wechneemen mogten. Maar het ware eens zo, moet men dan evenwel ook niet myden den schyn des kwaads? En wat is het voorwendsel? Dat zo een bidden veeltyds niet meer is, dan een enkel vertoonmaaken, om dat onder hetzelve de oogen en de aandacht zich meer vestigen op dc spyzen, dan het hart zich verheft tot Godt. Men kan gelooven, dat dit al dikwils plaats heeft. Maar zoude men dat niet kunnen voorkoomen door zyne oogen onder het bidden te sluiten, om ze voor afweiden te bewaaren; of dat men zittende, op, of staande agter zynen stoel het gebed deed, eer de spyzen wierden opgedraagen ? Kunnen zulke voorwendsels opweegen 't geene Paulus leert, dat de spyze wordt geheiligd door het woord, en het gebed? 1 Tim. IV: 5. Mag een Christen zo maar afwyken van Christus voorbeeld, die, alvoorens de spyze te laaten uitdeelen aan de Schaaren, Godt dankte? Mark, VIII: 6, Joh. VI: 11. Het is te wenschen, dat zo eene gewoonte niet doorbreeke onder den Burger, en door de Grooten uit hun midden verbannen worde, op dat zy eens met Tertulliaan, en de Oude Christenen zouden kunnen zeggen: Met bidden gaan wy aan, en van de tafel. ALLERHEILIGSTE , of het Huis des Allerheiligsten, is in de Vertaalinge van Luther hetzelfde binnenste Vertrek, zo in den Tabernakel van Moses, als in den Tempel van Salomo, 't welk in onze overzettinge genoemd wordt het Heilige der Heiligen, 't welk als het Geheim-kabinet was van Israëls Godtlyken Koning. De Tabernakel, aangemerkt als zyne Veldof Leegertente , was wel groot en heerlyk; maar konde in verre na in groote en kostbaarheid den Tempel niet evenaaren, welke den HEERE gebouwd was tot een onbeweegbaar Paleis zyner heiligheid. En dit maakte, dat ook het Heilige der Heiligen in den Tempel grooter was, als in den Tabernakel. In beide die Gebouwen lag dat Vertrek tegen het Westen. In den Tabernakel was het tien ellen lang, tien  ALLERHEILIGSTE. tien ellen breed, en tien ellen hoog. Van het daar voor zynde vertrek, het Heilige genoemd, was het afgescheiden door een kostelyk geborduurd Voorhangsel, 't welk met gouden haaken opgehangen en vastgemaakt werd aan vier pilaaren van Sittimhout, met goud overtoogen, staande op vier zilveren voeten, Exod. XXVI: 31-34. Aan niemand was het toegelaaten . daar in te koomen, als alleen aan den Hoogenpriester, en dat niet zo dikwils hy wilde, maar slegts op éénen dag in het jaar, op den grooten Verzoendag, Exod. XXX: 10. In den Tempel was het eens zo groot, twintig ellen lang, zo veele ellen breed, en ook zo veele hoog , door een Muur van twintig ellen hoog, waar in deuren waren, afgescheiden van het Heilige, op welken muur gemaakt was een gouden Netof Tralie-werk , opdat de rook van het daaglyksche reuk-offer , aangestooken op het daar voor staande gouden Reuk-altaar, konde doordringen tot in het Heilige der Heiligen. De wanden van dit Vertrek waren overdekt met gouden plaaten, daar in gegraveerd Cherubynen en Palmboomen, rykelyk versierd met kostbaare en schitterende Edelgesteenten. De Vloer was van zuiver Marmer, bedekt met planken van Dennenhout, doch ook overtoogen met gouden plaaten. Behalven de gouden Kruike met Manna, en de Roede Van Aäron, was in dat vertrek de Arke des Verbonds, waar in bewaard wierden de twee Steenen Wet-tafelen; zynde de Arke van boven geslooten met het kostbaar Verzoendeksel, op 't welk twee Cherubynen stonden, met na malkanderen toegekeerde aangezigten en uitgebreide vleugelen , tusschen en boven welke zich vertoonde het zigtbaar teeken van Godts Majestueuse inwooninge , waarom die worden aangemerkt als de throon van Godts heerlykheid, en de Arke, als de voetbank zyner voeten. Van dit vertrek , zo als het in den Tempel was , leeze men 1 Kon. VI: 15- en 2 Chron. III: 5, 8-. Van de Voorbeeldende Beduidenisse in des IV. D. 1. St. p. 255. kol. 2. 't HEILIGE DER HEILIGEN. ALLERHEILIGSTE, Dan. IX: 24. Zo luidt de Vertaalinge van Luther, en hy verstaat 'er den Messias door. In onze Vertaalinge is het Heiligheid der Heilighee I. Deel. I. Stuk. ALLERHEILIGSTE. 289 den. Onder dien Tytel is 'er van gesprooken in des IV. D. 1. St. p. 279. en aangemerkt, dat voornaame Uitleggers 'er door verstaan de Kerke des Nieuwen Testaments, en wel bepaaldelyk de eerste Euangelie. Kerk. Om dat daar ter plaatse te rug geweezen is op het geen in des I. D. 1. Stuk van den Messias gezegd was, aangemerkt, als de Allerheiligste, zo moeten wy 'er ook hier iets van aanteekenen. Gelyk die meermaals de Heilige, Godts Heilige wordt genoemd, Ps. XVI: 10, en als zodanig is bekend gemaakt door Engel Gabriël, Luk. I: 35, en beleeden door een onreinen Geest, Mark. I: 24 ; zo kan Hy ook genoemd worden de Allerheiligste, om dat Hy in Heiligheid niemand zich gelyk heeft, (ft) 't Zy men Hem beschouwe in elk eene zyner twee natuuren afzonderlyk. (XK) Als Godt is Hy zekerlyk de grootste en volkoomenste in Heiligheid. Des men van Hem met Moses zeggen kan: ô HEERE! wie is als gy onder de Goden? Wie is als gy , verheerlykt in heiligheid, vreeslyk in lofzangen? Exod. XV: 11. (33) Als Mensch zonder aangeboorene Zondensmette, zonder eenig verontheiligend zondig bedryf: Heilig, onnozel, Onbesmet, en afgescheiden van de Zondaar en, Hebr. VII: 26. Hoe onberispelyk heilig Adam ook gekoomen zy uit de handen van zynen Schepper, hy konde evenwel zyne heiligheid verliezen, gelyk hy ze ook heeft verlooren door de zonde: Maar van 's Messias menschlyke natuur is de Heiligheid voor eeuwig onafscheidbaar. (D)Beschouwen wy Hem in de verééniginge van die twee Natuuren , als den Middelaar. (NN) In betrekkinge tot anderen, te weeten , Godts Heiligen op aarde, en de Heerlyken, in welken al zyn lust is, dan is Hy de Oorspronglyke Heiligheid. Hy is het, die Heiligt, en zy zyn het, die geheiligd worden, Hebr. II: 11. Hy is hun van Gode geworden , zo wel tot Heiligmaakinge , als tot Rechtvaerdigheid, 1 Kor. I: 30. Gelyk Hy hun zynen Heiligen en Heiiigmaakenden Geest verworven heeft door zyne verdiensten, zo schenkt Hy hun dien ook, op dat die hen zyner heiligheid deelagtig maake, waarom zy ook omschreeven worden als zulken, die afgewasschen, geheiligd en gerechtvaerdigd zyn in den naame van Christus Jesus, en door den Geest onzes Godts, O 0 1 Kor.  290 ALLERHOOGSTE. 1 Kor. VI: 11 (*) En als de door lydindinge volmaakte Middelaar is Hy de Allerheiligste , de Koning der Heiligen , die gezeeten is op den throon zyner heiligheid, Ps XLVII: 9. Wiens Heiligheid zo glansen glorie-ryk is, dat zelfs de Seraphynen, van wegens de schitterende straalen 'er van, met hunne vleugelen hunne aangezigten bedekken, en Hem toejuichen moeten: Heilig, Heilig, Heilig is de HEERE der Heirschaaren: De gantsche Aarde is zyner heerlykheid vol, Jes. VI: 2, 3. ALLERHOOGSTE is een dier naamen van Omschryvinge, waarmede Godt dikwils bestempeld is in den Bybel. Hy was 'er reeds mede bekend ten tyde van Meichizedek en Abraham, Genes XIV: 18-21 Ten tyde van Moses aan Beleäm , Num. XXIV: 16, en ook aan Moses Deut. XXXII: 8. Menigmaal wordt die Hem gegeeven in de Psalmen , als Ps VII: 18. IX: 3; XVIII: 14.. XXI: 8. &c. Men kan voor reede van deeze benaaminge geeven. (*) Om dat, gelyk de Koninglyke Burgten van ouds gebouwd, waren op eene verheevene plaats, Hy ook den Heemel, die boven, is , heeft verkoozen tot zyne Heilige en heerlyke wooninge, Deut. XXVI: 15, om dat Hy daar de blyken zyner Majestueuse tegenwoordigheid op het luisterrykste vertoont, waarom Hy gezegd wordt in de hoogte te woonen, Jes LVII: 15., boven den kloot der Aarde te zitten , Jes XL: 22 , den Heemel te hebben tot zynen throon, en de Aarde tot een voetbank zyner voeten, Cap. LXVI: 1 (*) Voornaamelyk evenwel, wegens zyne alles overklimmende Voortreflykheid waar door Hy niemand zich gelyk heeft, noch in den Heemel, noch onder de kinderen der sterken Ps LXXXIX: 7 , zynde Hooger dan de hoogen, Pred. V: 7 Een groot Koning boven alle de Goden, Ps XCV: 3. De Allerhoogste over de gantsche Aarde, Ps. LXXXIII 19. Dies de Engelen in den Heemel Hem moeten aanbidden, de Duivelen in de Helle voor Hem moeten sidderen, en de Koningen op de Aarde moeten erkennen, dat zy hunne magt en heerschappy van Hem hebben: Zelfs de groote. en trotsche Nebukadnezar , die in zynen hoogmoed zeide: Ik zal den Allerhoogsten gelyk worden, Jes XIV: 14 , moest, door verneederinge wys. geworden zynde erkennen, ALLERHOOGSTE. dat Hy de Allerhoogste was , en zyne heerschappy eene eeuwige heerschappy , Dan. ALLERHOOGSTE (Maar de) woont niet in Tempelen, met handen gemaakt, Hand VII: 48. Om wat reede Godt de Allerhoogdte genoemd wordt , is in den naastvoorigen tytel te zien. 't Zal 'er dan maar op aankoomen, hoe Stephanus hebbe konnen zeggen , dat Godt niet woone in Tempelen, En wel inzonderheid met welk een inzigt hy dat gezegd, hebbe (*) men kan niet denken, (*) dat Hy dat gedaan hebbe met hetzelfde inzigt, als Paulus dat met dezelfde woorden predikte te Athene, Hand. XVII: 24. Paulus hadde te doen met Heidenen; Stephanus met Jooden. Die wisten en geloofden , dat Godt een Oneindige Geest is, die beide den Heemel en de Aarde vervult, Jerem. XXIII- 24 Stephanus behoefde hen dan niet te leeren dat Hy zo in geene Tempelen woonde als ware Hy daar in zo, plaatselyk besloten, dat Hy daar in alleen , en nergens anders woonde. (*) Ook kan men niet denken, dat hy hier mede zoude hebben willen ontkennen, dat Godt ooit op eene zekere wyze zyne byzondere tegenwoordigheid, of inwooninge in eenigen Tempel hadde willen openbaar maaken Hem is zekerlyk niet onbekend 't geen Godt tot Moses hadde gezegd : Zy zullen my een Heiligdom maaken, dat ik in het midden van hun woone , Exod. XXV: 8 En wat Hy gezegd hadde van den berg Ziön, waar op Salomo den Tempel had doen bouwen, dat Hy dien begeerd hadde tot zyne woonplaatse Ps CXXXII: 13; 14. Ook konde Hem niet onbekend zyn , dat Godt en in den Tabernakel van Moses en in den tempel althans in den eersten, zeker zigtbaar teeken zyner, byzondere tegenwoordigheid gesteld hadde boven de Verbondsarke waarom die genoemd wierd zynHuis, het Paleis zyner heiligheid, het Heiligdom der wooninge des Allerhoogsten Ps. V: 8. XLVL- 5, &c. Men kan dan niet denken, dat de Godtsman, tegen eene zo bekende waarheid zoude hebben willen inleggen, en zich daar mede bloot stellen voor aller verguizinge. Hy hadde dat wk in de naastvoorige versen duidelyk genoeg erkend , vs. 44-47. (*) Wat dan? Het was, om tegen te gaan de tegen hem  ALLERHOOGSTE. ALLERHOOGSTE. 291 hem ingebragte beschuldiging ; en mooglyk ook, om den Jooden zekeren bedrieglyken waan te beneemen. Eene van die beschuldigingen, waar over hy zich thans verantwoordde voor den Joodschen Raad, was , dat hy lasterlyke woorden hadde gesprooken tegen de Heilige plaatse , dat is, den Tempel, en dat zoude daar in bestaan hebben, dat Jesus de Nazareener die plaatse zoude verbreeken , Hand. VI: 13 , 14. Een van beiden is waar : Hy heeft dat niet gezegd; of Hy heeft het al gezegd. (XX) Hadde hy het niet gezegd, dan waren zy, die getuigden , dat zy het hem hadden hooren zeggen, valsche getuigen, en moesten daar voor by den Raad gehouden worden; want uit zyn zeggen bleek het, dat hy van den Tempel, voor hoe heilig men dien ook houden mogt, het zelfde gevoelde als Salomo: Want niet min die den Tempel den HEERE tot een Huis hadde doen bouwen,hadde die evenwel gezegd: Maar waarlyk zoude Godt by de menschen op de Aarde woonen ? Ziet! de Heemelen, ja de Heemel der heemelen zoude u niet begrypen; hoe veel te minder dit Huis,dat ik gebouwd hebbe, 2 Chron.VI: 18. Ja ook hetzelfde gevoelde , als 't geen Godt zelf gezegd hadde: De Heemel is myn throon, en de Aarde is de voetbank myner voeten: Waar zoude het Huis,zyn, dat gy lieden my zoudt bouwen ? En waar is de plaatse myner ruste? Jes. LXVI: 1. Welke woorden hy ook terstond, vs. 49, ter zyner verdeediginge bybragt. (33) Maar 't konde zeer wel zyn, dat hy van de Apostelen gehoord hadde, wat Jesus hun voorspeld hadde van de aanstaande verwoestinge van den Tempel, Matth. XXIV: 2. En dus konde het ook wel zyn dat hy, vol zynde van den Heiligen Geest, dat insgelyks van den Tempel gezegd hadde. («0 Maar dat alzo zynde, zo konde men hem nog niet te laste leggen, dat het lasterlyke woorden geweest waren , vermits hy dan niet anders gezegd hadde, dan't geen waarlyk eerlang gebeuren zoude. Nu is 'er een groot onderscheid tusschen kwaadäartig lasteren, en eene waarheid, schoon ze sommigen hard in de ooren klinkt, bekend te maaken tot waarschouwinge. De Tempel behoorde tot het Oud Verbond, 't welk reeds verouderd, en naby de verdwyninge was. Voortaan zoude men even weinig meer te Jeruzalem aanbidden, als op den berg der Samaritaanen. Eerlang zoude men aan alle plaatsen, zelfs ook onder de Heidenen den naame des HEEREN geestlyk reukwerk en spys-offer kunnen toebrengen , Mal. I: 11. Dan zoude men van geenen Tempel in geheel de Waereld meer zeggen, dat Godt op eene byzondere wyze 'er in woonde. Voorheen hadde Godt, als 't ware, gezeeten tusschen de vleugelen der Cherubynen, en die waren toen geweest als de Throon zyner heerlykheid, en de Verbonds-Arke , waar op de Cherubynen stonden, als de Voetbank zyner voeten, waarom men hadde moeten opgaan na den Tempel te Jeruzalem , om te aanbidden , of, verre af zynde , zyn aangezigt 'er na toe keeren onder het aanbidden : Maar nu was de tyd gekoomen, dat men aan alle plaatsen heilige handen tot Godt zoude kunnen opheffen. Waar men zich onder den Heemel ook bevinden mogt, zoude men dien mogen aanmerken als des HEEREN Throon; in wat hoek van geheel de Aarde men zoude willen bidden , zoude men die mogen aanmerken als de Voetbank zyner voeten. En dat was juist het geene , 't welk Godt zelf hadde geleerd in die Propheetie van Jesaia, welke Stephanus hier bybrengt; want dat die zag op de dagen des Nieuwen Testaments, zoude hy, ware het noodig geweest, ligtelyk uit het beloop der Propheetie hebben kunnen betoogen. Stemde nu zyne leere over-een met die van de Godtspraak by Jesaia, zo was hy niet te beschuldigen, veel min te veröordeelen als iemand, die lasterlyke woorden hadde gesprooken tegen den Tempel. (/3) Ook hebben deeze woorden kunnen dienen, om den Jooden een bedrieglyken waan te beneemen. Om dat Godt gebooden had Hem eenen Tempel te bouwen, zo waren zy in den waan, dat Godt 'er altoos eenen moest hebben tot zynen dienst; en dat Hy dien nergens konde hebben als in Kanaän , en onder hen, om dat zy waren het Volk zynes eigendoms; en dat zy uit dien hoofde voor geene vyandelyke overheeringe en verwoestinge iets te vreezen hadden. In dien waan waren hunne Vaders reeds geweest. Hoe ernstig de bestraffingen en strafbedreigingen van Godts Knegten ook waren, zy sloegen die in den wind; en tot Oo2 welk  292 ALLERMINSTE, welk eene hoogte hunne grouwelen gesteigerd waren, zy vertrouwden op valsche woorden, en schreeuwden: Des HEEREN Tempel, des HEEREN Tempel, des HEEREN Tempel zyn deeze, Jerem. VII: 4. In dien waan stonden ook nog de Jooden. Maar hunne Vaders hadden in de verwoestinge van den Tempel door Nebukadnezar gezien , dat zy waarlyk op valsche woorden vertrouwd hadden. En dat zouden zy ook ondervinden. Zy zouden eerlang ondervinden, dat Godts inwooninge niet verbonden is aan eenigen Tempel, met handen gemaakt, wanneer Hy niet alleen Jeruzalem, maar ook den 'Tempel, welken zy zo schandelyk verontreinigd , en als tot een Huis van Koophandel, ja! Spelonke van Moordenaaren gemaakt hadden, zoude overgeeven tot eene vertreedinge der Heidenen : En dat was juist het geen Jesus, die by hen zo zeer verägte Nazarener, hun in het aangezigte hadde aangezegd: Ziet.' uw Huis wordt u woest gelaaten , Matth. XXIII: 38. Dat dat nu mede inliep in het oogmerk van Stephanus mag men daar uit opmaaken, dat hy 'er aanstonds, vs. 51-—53, op liet volgen een scherp verwyt van hunne hardnekkigheid, waar in zy zich geheel en al gelyk stelden aan hunne Vaderen, 't welk dan ook eene zelfde en nog zwaarere verwoestinge tot een gevolg zoude hebben ; want hadden die slegts de Propheeten vervolgd en gedood, zy hadden iets veel grouwelykers gedaan; zy hadden den Rechtvaerdigen , in den persoon van Jesus den Rechtvaerdigen Godts Knegt, den beloofden Messias, verraaden , ja! vermoord. ALLERMINSTE (My , de) van alle de Heiligen , is deeze genade gegeeven , om onder de Heidenen door het Euangelie te verkondigen den onnaspeurlyken rykdom van Christus, Ephes. 111: 8. (tt) Paulus verklaart hier , dat hem een zeer gewichtige, en te gelyk hoogst-aanzienlyke post was toebetrouwd. Godt, niet maar een Aardsch Koning , maar Godt, een groot Koning boven alle de Goden , hadde hem verkooren , om zyn Gezant, zyn Ambassadeur te zyn onder de Heidenen. Om, als een Boodschapper van het goede, onder die, door het Euangelie te verkondigen den onnaspeurlyken rykdom van Christus. Om aan die bekend te maaken het Heil, door Chris ALLERMINSTE. tus voor eene dood- en doemwaerdige Waereld verworven: Een Heil, waar door de Schatkamers der Ziele worden vervuld met duurägtig goed en gerechtigheid. Waar door men in dit leeven deel krygt aan de goederen van Godts Koningryk, gerechtigheid , vreede, en blydschap door den Heiligen Geest: Dingen, waar by de ziele leeft, en als met smeer en vetheid wordt verzadigd, en die om die reede alreeds onwaerdeerbaar zyn ; en nog onwaerdeerbaarer worden , om dat dat verworven heil ook in zich opsluit een gantsch zeer uitneemend. eeuwig gewicht van heerlykheid, na dit leeven te beërven, en eeuwig te bezitten. Daarom met recht Rykdom genoemd , ja ! onnaspeurlyke Rykdom , door geen menschlyk verstand , hoe afgericht ook op onderzoeken, bereekenen en waerdeeren, in zyne alles overklimmende voortreffelykheid recht te ontvouwen, als zynde zo iets , welks weêrgaê nooit oog zag, noch oor hoorde , noch, zelfs niet by verbeeldinge, in het harte van eenig mensche opklom, Men zie daar van meer in des VII. D. 1. St. p. 468—. Dat te verkondigen, daar door Godts naam groot te maaken onder de Heidenen, van den opgang der Zonne tot aan haaren ondergang; daar door zynen grooten ■Meester, Koning Jesus, duizenden van nieuwe Onderdaanen toe te brengen, die zich in gehoorzaamheid des geloofs aan Hem. onderwierpen ; daar door zo veele rampzaligen, die dus lange waren uitgeslooten geweest van de Verbonden der beloften, zonder Godt, zonder Christus, zonder hoope in de Waereld, overgelaaten aan den dienst van st Afgoden, om. de leugen en ydelheid erflyk te bezitten , waar in niets was, dat nut deed, te beweegen, en, onder de medewerkinge van Godts hartveranderende genade, te bewerken, om te worden Medeburgers der Heiligen, Huisgenooten Godts, en Mede-erfgenaamen naar de hoope des eeuwigen leevens, ja ! Medeerfgenaamen van dien Christus, wiens rykdom zo onnaspeurbaar was: Dat was het gewichtig werk, de zo aanzienlyke post, welke hem was opgedraagen, niet door eenen Mensch, maar door den Heere zelf, die luisterryk aan hem verscheenen was, en tot Hem gezegd hadde : Gaa heenen, ik zal u verre afzenden onder de Heidenen, Hand. XXII: M. Om die de oogen te openen, en  ALLERMINSTE. en ze te bekeeren uit de duisternisse tot het licht, van de magt des Satans tot Godt, op dat zy ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloove in my, Hand. XXVI: 17, 18 Schoon nu deeze post lastig was van wegen de veele en verre reistochten, en gevaarlyk van wegen den tegenstand en bloedige vervolgingen, Paulus agtte het zich evenwel eene eere te zyn , dat hem die gegeeven was. () Ja! hield het zelts .voor genade, om reede , dat hy by zich zelven bewust was, dat in hem niet het minste was te vinden geweest, 't welk hem daar op eenige hoope', men laate staan, eenige aanspraak zoude hebben kunnen geeven. Hebt gy, zegt Salomo, eenen Man gezien, die vaerdig in zyn werk is, voorhet aangezigt van Koningen zal hy gesteld worden Spr. XXII: 29. Maar in Paulus was niets te vinden geweest als ongeschiktheid tot dat werk, en onwaerdigheid, om daar toe geroepen te worden. Hy erkent het zelf, en noemt zich daarom den allerminsten , niet maar onder de Apostelen , maar in 't gemeen onder alle Heiligen, en mogt het dus met recht aanmerken als eene genade, welke hem gegeeven was. Hoe is Paulus zich-zelven zo ongelyk in het beoordeelen van zich-zelven? Dan is het eens met zelfsverheffinge : Ik agte, dat ik in geen ding minder ben geweest, dan de. uitneemendste Apostelen, 1 Kor. XI: 5. XII: 11. Dan wederom met diepe zelfsverlaaginge: Ik ben de minste van de Apostelen, die niet waerdig ben een Apostel genoemd te worden, 1 Kor. XV: 9. En hier is het: Ik de allerminste van alle Heiligen. Of is hy een van die zotte lofbejaagers, die dan eens winderig opgeeven van hunne bekwaamheden en diensten, om zich te doen bewonderen: Dan wederom, met eene gemaakte zeedigheid, laag van zich-zelven spreeken , om door anderen te meer verheeven , en gepreezen te worden ? Eene dwaasheid, waar tegen Dichter Cato wyslyk heeft gewaarschouwd. Nee te collaudes, nec te culpa veris ipse. _ Hoc faciunt Stulti, quos gloria vexat inanis. Men verdenke toch den Apostel niet van een zo laag Lofbejag Deeze Ongelykheid is te beöordeelen naar de ongelyke inzigtcn, met welke de Apostel in de ee ALLERMINSTE. 293 ne plaatse van zich-zelven anders spreekt, als in eene andere. Sprak hy van zichzelven met verheffinge, 'twas, als daar toe geperst zynde, om zyn Apostelschap te verdeedigen tegen deeze en geene valsche Leeraars, die hem zyne Apostolische waerdigheid wilden betwisten , om daar door zyn Persoon en Leere in verdenkinge te brengen, zo als duidelyk te zien is in de twee bovengemelde Hoofdstukken. 2 Kor. XI. en XII. Sprak hy , in tegendeel met zo veele verneederinge van zich-zelven, het was ter meerdere Roemverheffinge van Godts genade, waar van hy een opperste Voorstander was , en om , door zyn voorbeeld te toonen , dat het niet is des geenen-, die wil, noch des geenen, die loopt: Maar des ontfermenden Godts. Hy was voorheen geweest een Godtslasteraar, een boven veele anderen vinnig Vervolger , en Verdrukker van de Gemeente , en daar door de voornaamste onder de Zondaars. Dat ontveinsde hy niet: Hy erinnerde het zich steeds tot te meerdere verootmoediginge van zich-zelven, en te overvloediger dank-erkentenisse van Godts barmhartigheid, aan hem beweezen, I Tim. I- 12- 15 Ja!- dat beleed hy openlyk, en het was van wegen dat zyn voorig vyandig gedrag, dat hy , I Kor. XV: 9, van zich-zelven zeide , dat hy de minste der Apostelen was, niet waerdig een Apostel genoemd te worden; en dat hy ook hier zich noemde den Allerminsten van alle Heiligen. Was het hem dan gegeeven, den onnaspeurlyken rykdom van Christus te verkondigen onder de Heidenen, en dat te doen als een Afgezant van den Godt des Heemels en der Aarde, hy mogt dan , uit aanmerkinge van zynen voorigen tegenstand , en onwaerdigheid, wel zeggen, dat het hem uit loutere genade, boven en tegen alle verdiensten , gegeeven was: Gelyk ook de daar. toe noodige bekwaamheeden. Want niet min hy een Man was van groote geleerdheid , en uitmuntende Natuur-vermogens, 'er werd evenwel, om een Apostel te zyn, eene gantsch andere kundigheid vereischt, als hy in de Schoolen van Tharsis of aan de voeten van Gamaliël hadde kunnen leeren: Maar die was hem ook door Godts verlichtende en bekwaammaakende genade gegeeven: Beneevens de gaave der menigerlei taalen, om het EuanOo3 ge  294 ALLES. gelie te kunnen verkondigen onder allerlei taalen, tongen en natiën der Heidenen; ook de gaave der teekenen en wonderen, om de Godtlykheid van zyne leere en zendinge onder die te bevestigen. ALLES , wat adem heeft, loove den HEERE, Ps. CL: 6. (X) Alles, wat adem heeft: Zyn daar onder dan ook te begrypen de reedelooze Dieren? In een zeekeren zin, ja. Zy kunnen Godt niet looven met verstand , en verstaanbaare klanken; maar zy doen het, voor zo verre zy ons als tot spreekende merkbeelden strekken van Godts scheppende en onderhoudende Almagt. In dien zin zeide Job, Cap. XII: 7, 8, 9. Waarlyk vraagt toch de Beesten , ook elk een van die zal het u leeren ; en het gevogelte des Heemels zal het u te kennen geeven. Of spreekt tot de Aarde, en zy zal het u leeren; ook zullen de Visscben der Zee het u vertellen : Wie weet niet uit alle deeze, dat de hand des HEEREN dit doet? In dien zin worden ook Zon, Maan, Sterren, Bergen , Boomen , al het Vee , Gevogelte, en Visschen opgewekt , om den HEERE te looven, Ps. CXLVIII: 3-10. (3) 't Zyn hier evenwel de Reedelyke Schepsels. (tfN) In den Heemel, de Engelen, en de verheerlykte Rechtvaerdigen, die zich steeds opgewekt vinden , om met onafgebrookene Hallelujahs den HEERE te looven en te danken , zo wegens de gelukzaligheid , welke zy in zyne nabyheid genieten, als wegens hun diep en geheel opgeklaard inzien in zyne gadelooze volkoomenheeden, zich ontdekkende in alle zyne werken. (33) Voornaamelyk bedoelde des Dichters opwekkinge de menschen op de Aarde; want die zyn het die den HEERE, volgens vs. 3-5, kunnen looven met bazuinen, luiten, harpen en soortgelyke instrumenten der muzieke. («) Beschouwt de Mensch zich-zelven : («#) Als een Mensch. (A) Waar hy zyn oog heenen wendt, elke Sterre, die aan den Heemel glinstert, elke Grasspier, elke Graanhalm, die uit de Aarde spruit; elke Schelp, die de Zee op het strand werpt, kan hem opleiden tot roemverheffinge van des grooten Scheppers eeuwige kragt, en Godtlykheid, Rom. I: 20. (B) Keert hy in ter beschouwinge van zich-zelven. (AA) Van zyne Formeeringe, hoe Godt hem met vel en vleesch bekleed; hoe Hy hem met beenen, ALLES. ook met zenuwen heeft te saamen gevlogten; Job X: 10, 11. Dan zal hy met David moeten aanheffen : Ik loove U, om dat ik op eene geheel vreezelyke wyze wonderbaarlyk gemaakt ben: Wonderlyk zyn uwe werken ! Ook weet het myne ziele zeer wel -, Ps. CXXXIX: 14-17. (BB) Van zyn Bestaan en Wedervaaren. Aan wien is hy het Leeven verschuldigd , van oogenblik tot oogenblik zyn adem, en alle dingen, die hem tot leevens-onderhoud noodig zyn ; aan wien het wel gelukken zyner onderneemingen in den Koophandel , in de Veefokkery, in den Land- en Akkerbouw; aan wien de herstellinge uit eene groote ziekte ; aan wien de bewaaringe voor, of reddinge uit een doodlyk gevaar: Aan wien is hy dat alles verschuldigd ? Aan wien anders dan aan Godt? By een weinig indenkens, moet hy zich, dag by dag, opgewekt vinden tot dankend Lofgejuich : Beneevens het leeven hebt gy weldaadigheid aan my gedaan: En uw opzigt heeft mynen Geest bewaard, Job X: 12. (£0) Heeft hy het geluk , dat hy zichzelven beschouwen kan als eenen van Godts begenadigde Gunstgenooten, (A) Met welk eene aanbiddende verwon der in ge moet hy zyn aangedaan ter beschouwinge van het groot Wonderwerk der Genade , en van de zeldzaame Wonderwegen, welke Godts Goedheid en Wysheid hebben willen inslaan, om, zonder krenkinge van zyne Heiligheid en Rechtvaerdigheid, den dooden doemwaardigen Zondaar te kunnen worden tot eenen Godt van Zaligheid, van volkoomene Zaligheid. By het indenken daar van wordt zyn mond als een uitstortende Beeke, om de gedachtenis der grootheid van Godts goedertierenheid overvloediglyk uit te storten, en zyne gerechtigheid te verkondigen met gejuich, Ps. CXLV: 7, 8. (B) Denkt hy, met betrekkinge op zichzelven, welke weldaaden Godt aan hem schenkt: Vergeevinge van zonden, vervullinge met de vreugde van zyn heil , een welgegrond vooruitzigt op eene volle en nimmer eindigende gelukzaligheid, zyn eigen geweeten zoude hem veröordeelen als den ondankbaarsten aller ondankbaaren , indien hy zich-zelven niet opwekte, om met harte en mond te zeggen: Loof den HEERE myne ziel, en al wat in my is zynen heiligen naam! Loof den HEE-  ALLES. ALLES 195 HEERE myne ziel, en vergeet geene van zyne weldaaden! Die alle uwe ongerechtigheid vergeeft, die alle uwe krankheeden geneest, die uw leeven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid, en barmhartigheeden Ps CIII 1-5. (*) Beschouwt de Mensch zich als een Lid eener Maatschappye. (*) Eener Burgerlyke. Zyn hy en zyne Landgenooten zo gelukkig, dat zy onder den lommer eener zagte Regeeringe mogen genieten Vreede , Vryheid en Welvaart, dan roept de eene den anderen toe ; ten minsten, het behoorde zo te zyn: Komt, roemen wy den HEERE , en laaten wy onzen Godt looven, die onze Landpaalen in vreede stelt , ' de grendelen onzer poorten sterk maakt, onze Kinderen binnen in ons zeegent, en ons verzadigt met het vette der tarwe Ps. CXLVII 12 13 , 14. Trekt een geducht Vyand op, dan is 'er benaauwdheid, maar moet hy met schade en schande weêr aftrekken, straks verandert de weeklage zich in eene reije, en het is : Gy hadt een engen band gelegd om onze lendenen ; Gy hadt den mensch op ons hoofd doen ryden - : Maar gy hebt ons uitgevoerd in eene overvloeijende ververschinge. Ik zal met brand-offeren in uw Huis gaan; ik zal u betaalen de geloften, die myne lippen hebben geuit - als my hange was, Ps LXVI: 11-14 Is hy een Lid van Godts Kerke. Wat al stoffe vindt hy tot looven en danken, als hy te rugge ziet op vroegere dagen, en indenkt, hoe Godt zyne Kerke , schoon ze maar was een Volkse Jakobs, als een wormke Israëls, heeft doen staande blyven , ten trots van het woelen en woeden haarer Vyanden. Wat al stoffe vindt hy tot looven en danken, wanneer hy voor het tegenwoordige Ziöns wegen mag bewandelen zonder vreeze voor verschrikkinge , beschermd door Overheeden, die Voedsterheeren zyn van de Kerke, en geleid door Herders naar Godts harte, die de Kudde weeten te weiden met weetenschap en met verstand. Ziet hy voorwaards op de toekoomende tyden, hy weet, dat 'er nog uuren van verzoekinge aanstaande zyn maar hy verblydt zich ook in het vooruitzigt van eenen tyd, dat men den naam des HEEREN zal vreezen van den ondergang, en zyne heerlykheid van den opgang der Zonne wanneer de Kinderen der geener , die de Kerke hebben onderdrukt en gelasterd, zich zullen nederbuigen aan de planten van haare voeten, en haar noemen de Stad des HEEREN, het Ziön des Heiligen van Israël; wanneer men haare Muuren zal Heil heeten , en haare Poorten Lof. Hy weet, dat Godt magtig is, om zyne beloften te kunnen, en getrouw om ze te willen waar maaken, en dit geeft dan ook stoffe tot looven en danken. En wanneer die gelukkige tyden zullen gekoomen zyn, dan zal alles wat adem heeft, de nu nog verstokte Jooden , de nu nog Afgodische Heidenen , de nu nog vervoerden door Muhammed en den Anti - Christ, bestraald door de verlichtinge van het Euangelie der heerlykheid Godts, tot zyne poorten ingaan met Lof,en tot zyne voorhoven met Lofzang, geduuriglyk zeggende : De HEERE zy groot gemaakt. 'Er zyn Uitleggers , die deezen Psalm willen verstaan hebben van dien laatsten zo gelukkigen tyd, wanneer geheel de Aarde, gelyk van kennisse, zo ook van den Lof des HEEREN vol zal zyn - Heeft nu de Mensch zo veele reedenen om te looven, en is looven en danken de eenigste vergeldinge, welke Godt voor alle zyne weldaaden van ons eischt, hoe zeer zal het dan niet van onze verpligtinge zyn, dat wy, zo lang wy adem hebben , Gode met harte en mond toebrengen de eere zynes naams en dat, zal het een verstandig looven zyn, wy ons veel verleedigen tot een aandachtig en Godtverheerlykend overdenken van zyne groote werken, en de Handelingen zyner Voorzienigheid met de Waereld en zyne Kerke in 't gemeen, en met ons elk in 't byzonder. Uit het geene Weihenmaijer ter geleegenheid van onze woorden heeft bygebragt, kan men zien, hoe de Monniken in het Pausdom de Schriften misbruiken , om het licht- en bygeloovig Volk te mompen, als men deeze woorden ook toepast op zulke zielen in het Vagevuur, die den Menschen somtyds verschynen, en aansmeeken, om door Zielmissen en Vigiliën, of Nacht-gebeden , haare Verlossinge uit die plaatse van pyniging te bevorderen, en ten dien einde hunne Leerlingen Onderwyzen, dat , wanneer zo een Geest aan hun verschynt, zy dan , om te weeten, of het een goede, of kwaade Geest zy, zeggen moeten; Alle goede Gees-  296 ALLES Geesten looven Godt den Heer. Als dan die Geest zich buigt, en antwoordt met de woorden van job Cap. XIX: 21. Ontfermt u myner! Ontfermt u myner, O gy myne Vrienden! Want de hand Godts heeft my aangeraakt, dan moeten zy gelooven, dat dat verschynsel eene Ziele zy, opgekoomen uit het Vagevuur, en zich verpligt kennen, om, tot troost en verlossinge derzelve zelf te bidden , almoesen te geeven, en het doen van Zielmissen te bezorgen. Indien ooit zo een Geest aan iemand verscheen, en zo een twyffelde om het Bybelkundige van deszelfs antwoord, 't welk hy zekerlyk in het Vagevuur niet geleerd heeft, en waarschynlyk van de Aarde niet heeft medegebragt, althans niet, zo hy onder de Leeken is geweest, aan welken men het leezen van den Bybel verbiedt , en dan de proef nam met een stok, zoude hy veelligt ontdekken, dat het een Geest was met vleesch en beenen, verscheenen met een oogmerk, om hem veele Zielmissen , die het gewin der zogenaamde Geestelyken zyn, te doen bestelden, en te betaalen. ALLES heeft eenen bestemden Tyd, naar het zeggen van Salomo, Pred. III: Ia. In 't Algemeen kunnen deeze woorden te kennen geeven, dat alle dingen, die tydelyk zyn, ook maar voor eenen tyd bestaan. Zy zyn in den tyd te voorschyn gekoomen, ze bestaan ook maar dien tyd, welke ter hunner duuringe bepaald is, en vervallen dan ook met den tyd. Waarom zyn de sterke Beenen der Simsons zo wel verbrooken door den dood, als van den zwakken Mephibozeth? Waarom is de wyze Salomo zo wel gestorven, als de dwaaze Nabal? Waarom werd de groote voorspoed van den grooten Alexander gestuit in zyn' sterksten loop ? Waarom werd de zo ongehoord ryke Kresus in zyn laatste gelyk aan den armen Irus? Waarom zyn de Wonderwallen en Muuren van Babel, die voor de eeuwigheid scheenen gebouwd te zyn, zo wel vervallen, als een Herders hutte der Woestyne ? Waarom komt het een Koningryk op, en gaat het ander te onder ? Waarom volgt het eene geslacht het andere? Op alle zulke en soortgelyke vraagen meer, is het antwoord by de hand: Het is , alles tydelyk , en daarom ook Verganklyk: Alle ding heeft zynen bestem ALLES. den tyd. Maar beschouwt men deeze woorden , zo als ze in den saamenhang liggen met de naastvolgende: En alle voorneemen onder den Heemel heeft zynen tyd; dan geeven ze in het byzonder te kennen de Maat en de Ordeninge der Godtlyke Voorzienigheid, en hoe weinig de Mensch 'er toe, of af konne doen, dat hy dit of dat wensche, zich voorneeme en werkstellig maake, naardien alles, gebooren worden en sterven , planten en uitroeijen , bouwen en afbreeken, omhelzen en verre te zyn van omhelzen, &c. vs. 2-8 , afhangt van dien Tyd, van dat uur , 't welk de Alwyze Godt in zyn eeuwig Raadsbesluit voorzien , en voor altoos onveranderlyk bepaald heeft. Menig een denkt, dat de tyd hem gunstig zy, om door het aankoopen, of verzenden van deeze , of geene Waaren groot gewin te doen, hy reekent er zo vast op, als hadde hy het reeds in zyn zak; maar door een by hem onvoorzien toeval daalt de prys, of zyne Waaren zyn niet gewild, en , in plaatse van gewin, bejaagt hy schade. Menig een denkt, dat de geleegenheid hem schoon staa , om, gelyk men het noemt, zyn fortuin te maaken, de Post, dien hy begeert, kan hem, zo als hy zich verbeeldt, met missen , hy ziet uit na de geenen, die hem geluk zullen koomen wenschen, maar zy gaan zyne deur voorby , en in plaatse van die koomen Jobs booden. De Moeder van Sisera meende van Overwinninge en bevogten buit te zullen hooren ; maar er volgde rouwklage en rouwbedryf over de nederlaage , en het omkoomen van haaren Zoon, Richt. V: 28—. Menig een bepaalt zyne keuze tot een huwelyk , naar zyne verbeeldinge heeft hy slegts te vraagen, en een weinig te vryen : Maar hy maakt verkeerde reekening, wat moeite hy aanwendt, hy wordt afgeweezen een ander wordt hem voorgetrokken Wat is de reede ? De by hem bestemde tyd, was niet de by Godt bestemde tyd. Onze tyden zyn in zyne hand, Pf. XXXI: 16 Hy heeft te vooren bescheiden de tyden, en de bepaalingen onzer wooninge, Hand. XVII: 26, Men maake met groot overleg ontwerpen,' 't zal niet anders zyn , dan of 'er in geblaazen wierde, men woele rusteloos,en helpe alle mooglyke raaderen aan den gang, om zyn oogmerk te bereiken, 't zal niet  ALLES. niet anders zyn, dan of men ten vuure arbeidde ; de uur, de tyd, daar toe , by Godt bestemd, was 'er niet. Ten besluite zegt de Prediker daarom ook : Wat voordeel heeft hy, die werkt, van 't geene hy bearbeidt? vs. 9. Men denke evenwel niet, dat hy alle Tydzorge en bemoeijinge afkeure. Wy hebben in Godts Raad niet ingezien, en moeten als reedelyke Weezens alle geöorlofde middelen by de hand neemen. Maar dit keurt hy af, dat een Mensch zich dit of dat voorneeme , en zich van zyne wysheid en magt zo veel laate voorstaan, dat het zo moete, en niet anders konne uitvallen, zonder te denken, dat 'er een Godt zy, die hem den Tyd en de Maate bestemd. Zie Lebmann Euangel. Predig. Schatz, P. III. p. 1547-. ALLES (Die zal u) leeren, Joh. XIV: 26. Dit beloofde de Heiland aan zyne Apostelen; en Hy, die hen alles leeren zoude, was de Trooster, de Heilige Geest, welken Hy hun zoude zenden, na dat Hy de Aarde zoude verlaaten hebben, en heenen gegaan zyn tot den Vader, Joh. XVI: 7. Die zoude hen alles leeren, wat hun te weeten noodig was tot Zaligheid; ook alles, wat hun zoude noodig zyn, om te kunnen volbrengen den Dienst, waar toe zy waren vóorbeschikt, welke was, om van Hem te getuigen, zo te Jeruzalem, en door geheel Judeë en Samarië, als onder de Heidenen tot aan het uiterste der Aarde. Wie waren nu deeze zyne Apostelen? Menschen, naar 't scheen, nergens minder toe geschikt, dan tot zo een werk: Lompe Galileërs. Drie jaaren lang hadden zy het mondelyk onderwys van Jesus genooten, en nochthans waren zy tot het laatste toe onverstandig gebleeven, en traag van harte in het gelooven. Sprak Hy van het een of andere , zy verstonden Hem niet, Matth. XVI: 6, 7, 11, Joh. VI: 60. Zeide Hy iets , dat met hunne begrippen niet over-een kwam, zy dorsten hem wel tegenspreeken, Matth. XVI: 22, Joh. XIII: 36, 37. Het dwaalend Volksbegrip van een aardsch Koningryk, door Hem op te richten, bleef hun bestendig aankleeven. Waren zulke onkundige, en oneerzaame menschen geschikt om anderen te onderwyzen in eene Lee re, welke die zoude kunnen wys maaken tot Zaligheid ? Zy waren , ten grooten I. Deel. I. Stuk. ALLES. 297 deele opgevoed by het Vischnet, in reedeneer- en taalkunde niet geöeffend; spraken geene andere, dan hunne Moedertaale , bastaart Hebreeuwsch, mooglyk een weinig Grieksch, eene taal in dien tyd zeer gemeen. Waren zulke Ongeletterde menschen geschikt, om uit te gaan in geheel de Waereld, en alle Volken , ruim zo zeer in taale , als in afkomst en zeeden onderscheiden, het Euangelie te prediken ? Maar wat gebeurde 'er ? Kort na Jesus Heemelvaart, op den grooten Pingsterdag, werden zy allen vervuld met den Heiligen Geest, en eensklaps werden zy bekwaam gemaakt, om te verkondigen de groote werken Godts, en dat in allerlei vreemde taalen , zo dat Parthers , Meders, Elamiten, Kretenzen , Arabiërs , uitlandsche Romeinen, en meer anderen moesten getuigen, dat zy hen hoorden spreeken, elk in zyne eigene taale, waar in hy gebooren was, Hand. 11: 1-11. Waar aan anders was dat toe te schryven, als aan den Geest? De Geest, die Eliza, schoon een Landbouwer, die Amos, schoon een Ossenhoeder , hadde bekwaam gemaakt tot de Propheetische bedieninge , gaf ook aan deeze Ongeletterde Galileërs een verlicht inzigt in die Verborgenheeden, welke van de tyden der Eeuwen waren verzweegen , en maakte hen bekwaam , om die , met eene groote kragt van overreedinge, aan anderen bekend te maaken: Ja! de Geest deed aan hun nog meer; Hy maakte hen bekwaam, om dat alomme te kunnen doen onder allerlei taalen, tongen en natiën, en dat voor elk van die op eene voor haar verstaanbaare wyze. Dat dit alzo geschieden zoude, had Jesus beloofd. Waarlyk eene groote Belofte! Zoude Hy, dien men zekerlyk voor geenen Dwaas, eenen windrigen Grootspreeker kan houden, het wel gewaagd hebben, zo eene Belofte te doen, indien Hy niet bewust ware geweest, die te kunnen vervullen ? Dan hadde Hy zich in gevaar gesteld, om naderhand van zyne eigene Leer- en Lievelingen uitgekreeten, ja! vervloekt te worden als een grooten Bedrieger. Maar Hy heeft het beloofd, en het is ook alzo geschied: Dit moet ons dan overtuigen, dat Hy was de Amen, de getrouwe en waaragtige Getuige, wiens woorden alle Ja en Amen zyn. Wat meer is? Dat Hy ook is de waaragtige Godt: Pp Zon-  298 ALLES ALLES. Zonder dat te zyn, zoude Hy het vermogen niet gehad hebben , om dien Geest en deszelfs zo verbaazende Wondergaaven te zenden. Men zie voorts van geheel dit vs. het XI. D. p. 308—. ALLES is uwe. Het zy Paulus , het zy Apollos , het zy Cephas, het zy waereld, het zy leeven , het zy dood, het zy tegenwoordige , het zy toekoomende dingen : Zy zyn alle uwe, 1 Kor. III: 21b 22. Was 'er ooit Monarch van een zo uitgestrekt gebied, als Paulus hier toekent aan de Geloovigen? Is alles het hunne , dan hebben zy een volstrekt recht van eigendom aan, en van heerschappy over alles , niets in geheel de Waereld uitgezonderd.- Dan zyn Koningen, Vorsten, Overheeden, ten hunnen opzigte, Tyrannen,. Gewelddryvende Overheerschers. Dan zyn alle andere Menschen, die eenige goederen bezitten , onwettige Bezitters. Het is alles hun eigendom: Zelfs het recht van Dood en Leeven is in hunne hand. Welk eene gevaarlyke grondstelling voor de Burgerlyke Maatschappy, ware dit de leere van Paulus ! Dat dit de leere van den Apostel geweest zy, zouden de Ongeloovigen uit deeze zyne woorden wel willen afleiden, om aan de Overheeden ergwaan in te boezemen , en die te verbitteren tegen de Christenen, als een Sekte, van welke de Staat niet anders te wachten heeft als wanorde , en beroeringen. Dat dit een der vuiläartige voorgeevens zy van het Ongeloof merkt de Eerw. J.. M. Hoffman aan in zyne Inleiding tot de Oordeelk. Bybelverkl. van Lilienthal, p. 185, 186—. Zyne wederlegginge , welke te gelyk eene korte verklaaringe is van onze woorden,is deeze: „ Deeze gevolgtrekkinge (dat is,, 't geen de Ongeloovigen uit deeze. woorden afleiden') is klaarblyklyk bezyden de waarheid. Men behoeft slegts het oogmerk , en het beloop der reedeneeringe des Apostels in te zien, en; de zin deezer uitspraak zal. aanstonds klaar zyn. Onder de Korinthers waren verdeeldheeden en partyschappen : De grond daar van was eene afzonderlyke verkleefdheid van deezen en geenen aan deezen,. of aan geenen byzonderen Leeraar; de eene verhief Paulus boven Apollos en Cephas;; een ander wederom, de' laatsten boven den eersten. Het. oogmerk is dan om.te betoogen, dat zy zich, in hunne keuze voor den eenen, of anderen Prediker, zo yverig en partydig niet moesten gedraagen, als of hy hen nader raakte en meer aanging, dan de andere, uit hoofde dat alles hunner was. Zy mogten de gaaven van allen gemeten ; allen waren ze voor hun beroepen en aangesteld, niet alleen de Bedienaars van het Heilige Euangelie, Paulus, Apollos — waren tot hun nut verördend ; maar alles was hunner: Alle dingen in den Heemel, en op Aarde, in den tyd, of in de eeuwigheid , waren bescheiden tot hunnen dienst: Alles is uwe, zegt hy. De Leeraars zyn de uwe met al 't geene zy hebben en vermogen: Om uwent wille zyn zy verkooren en geroepen ; de uitwendige omstandigheeden , die hen vergezellen , zyn ten uwen voordeele geschikt : Alle dingen zullen u medewerken ten goede._ Want de Waereld, met al wat; 'er in is, is uwe. Voor u is het, dat ze staande blyft , Godt geeft u daar van zo veel, als u weezenlyk nut is. De Dienaars van het Euangelie worden in den dienst gelaaten en gespaard om uwent wille. Leeven en Dood zyn uwe. Het Leeven met alle tydelyke genoeglykheeden , en met alle zyne kwellingen, strekken ten uwen baate. De Dood zal u tot heil en zeegen worden. De Tegenwoordige zigtbaare, en de Toekoomende onzigtbaare dingen zyn uwe. De gantsche Beneedenschepping staat en beweegt zich voor u; de daaglyksche vertooningen des leevens worden door de Voorzienigheid bestuurd ten uwen beste en voordeel, en zulks niet alleen in de natuurlyke Waereld, maar ook in de Waereld der genade. Insgelyks alle dingen in de toekoomende Waereld, de onzigtbaare Gewesten, in de Gewesten van. licht en blydschap. En daar is niets in den Tyd, of in de Eeuwigheid , dat binnen het bereik onzer kennisse koomen kan, of het zal in eenigen zin dienen tot uw voordeel. Dit is de natuurlyke zin en rechte bepaalinge deezer woorden , en dienvolgens zeer verwyderd van den uitleg , welken 'er het Ongeloof van maakt.. Daar wordt dan niet minder geleerd, dan dat alles in de magt en de bezittinge der Christenen zyn zou. Christus, hun Heer . en Meester had niet, waar zyn hoofd neêr te leggen;de Apostelen leeden honger . en  ALLES. ALLES. 299 en dorst, en hadden somtyds noch deksel, noch voedsel Daar wordt ook niet geleerd, dat Christenen, in eenen burgerlyken zin, eenigen wettigen eisch hebben op de goederen van hunnen Naasten. Het is een kwaad beginsel, 't welk geenen grond vindt in de Heilige Schriftuur, dat eigendom en heerschappy op genade gegrond zyn: Dit heeft dikwils verwoede Geestdryvers aangepord, om hunnes Naastens eigendom te overweldigen; en alle Vervolgingen in de Waereld, uit hoofde van Godtsdienst, zyn op dit verkeerd begrip gebouwd." ALLES (Op dat Godt zy) in allen, 1 Kor. XV: 28b. Uit het geene van het 24. vs. af aan tot hier toe gezegd is (waar van men het door my aangeteekende leezen kan in des II. D. 2. St. p. 168-) blykt, dat onze woorden zo iets aanduiden, 't welk eerst plaats zal hebben , als het einde daar zal zyn; als het Koningryk derGenade, de laatste Vyand, welke is de Dood, te niete gedaan zynde , geheel zal veranderd zyn in een Koningryk der heerlykheid , en Christus, als Hoofd, met alle de door Hem opgewekte, en ter beërvinge van dat Koningryk opgeroepene Rechtvaerdigen in den Heemel zal zyn ingegaan. (*) Als men dan onze woorden op zichzelven beschouwt, zullen ze ons gereedelyk in het denkbeeld doen vallen, dat ze dit te kennen geeven, dat Godt in alle die verheerlykte Rechtvaerdigen het Alles zyn zal, wat zy zouden kunnen wenschen dat zy buiten Hem niets meer zullen noodig hebben, dus ook niets begeeren zullen. Zy zullen in Hem vinden hun Hoogste goed, een Godt van Zaligheid, van volkoomene Zaligheid. Het Onderwys van zyn Woord en van de Leeraars zullen zy dan niet meer noodig hebben: Hun verstand zal dan in zyn Licht louter licht en klaarheid geworden zyn. . Zy zullen zien van aangezigte tot aangezigte ; kennen, gelyk zy zyn gekend geweest, 1 Kor. XIII: 12. Geen Sakramenten meer noodig hebben tot versterkinge in hun geloove en hoope: Want, dan zullen zy wandelen niet door gelooven , maar door aanschouwen niet meer door hoopen , maar door genieten. Zy zullen den Heiligen Geest niet meer noodig hebben tot een zeegel en onderpand hunner erffenisse : Want, zy zullen dan zyn in het volle bezit van die Erffenisse welke voor hun bewaard was in de heemelen ; de Zaligheid, welke bereid was, om geöpenbaard te worden in den laatsten tyd, 1 Petr. I: 4, 5. Den Zoon niet meer noodig hebben tot hunnen Voorbidder: Niet, tot vergeevinge van Zonden : Zy zullen Gode dan reeds zyn voorgesteld zonder vlek, of rimpel, of iets diergelyke, heilig en onberispelyk. Ook niet, dat het hun mogt gegund worden te zyn daar Hy is, en zyne heerlykheid te aanschouwen want, overgebragt in het Huis zynes Vaders, zullen zy dan dat voorrecht al daadlyk genieten. In Godt en door Godt zal hunne Vreugde volkoomen zyn ; eene verzadiging van vreugde : Hunne Blydschap eene eeuwige, zonder eenig het minste inmengsel van droevenisse, of zugtinge: Hunne Heerlykheid eene alles te bovengaande , een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid. Eene Heerlykheid , en Gelukzaligheid , waar in zelfs hunne Lighaamen deelen zullen; want, het geweld des doods ontrukt zynde , zullen die den verheerlykten ligchaame van Christus gelykvormig geworden zyn. (*) Maar deeze woorden zullen eenen anderen zin krygen,wanneer men aanmerkt, wat de Spreekwyze Alles in Allen te zyn zegge by de Grieken ; en voorts let op het verband, waar in ze door de woordekens Op dat gesteld worden. (**) Alles in allen te zyn zeiden de Grieken van eenen Opperheerscher, die alles vermag, alles doet, en als de Ziel is van alles , wat 'er gedaan wordt. Behalven 't geen by Wolfius is aangeteekend, geeft de grondgeleerde Schutte nog eenige hier toe dienende gezegdens aan de hand, als uit Demosthenes , dat de dwaaze Thessaliërs en Thebaners zich verbeeldden, dat Philippus hun Vriend was , hun weldoener , hun behouder, HUN ALLES. En uit Appianus den Alexandriner, dat Brutus, na het vermoorden van Julius Caesar van hem zeide dat hy, zonder zich om de goedkeuringe van het Volk te bekreunen, ALLES WAS GEWEEST IN ALLEN, alles, als volstrekt Opperheerscher, gedaan en bestuurd hadde , naar zyn goeddunken , en op eigen gezag. Zie de Biblioth. Hag. Cl. I. p. 554 555 En dus zoude deeze Spreekwyze dan in zich opsluiten de erkentenis van Godts volstrekte OppermoPp 2 gend  300 ALLES. gendheid , of Opperheerschappy. ($2) Dit strookt wel met het verband. Als het einde daar zal zyn , zal de Zoon het Koningryk den Vader overgeeven, en ook zelf aan denzelven onderworpen worden, dat is: (Men zie 't geen ik daar van breeder gezegd hebbe in des II. D. 2. St. p. 173.) onderworpen worden aan het Oordeel 'van den Vader , of Hy in het uitvoeren van zyn Middelaars-werk, in zyn Koninglyk Ryksbestuur van de Kerke, in zyn Richterlyk beöordeelen van de Leevendigen en Dooden , niet alles volmaakt verricht heeft naar het plan, en tot genoegen van den Vader, wiens goedkeuringe daar op zekerlyk terstond, en ook openlyk volgen zal. Waar toe zal nu deeze onderwerpinge dienen? Het zal zyn, op dat Godt, naamelyk Godt de Vader, aan wien Hy het Koningryk zal hebben overgeeven, vs. 24, Alles zy in allen. Op dat alle zalige Heemelingen, gezien hebbende, dat zelfs de Zoon, hun Opperhoofd en Koning, zich heeft moeten onderwerpen aan het Oordeel van den Vader, denzelven zullen erkennen en toejuichen als den Oppermagtigen, die alles, wat 'er geschied is, alzo verördineerd heeft; als den geenen , uit wien alle dingen zyn, I Kor. VIII: 6, en om wien alle dingen zyn, Hebr. II: 10, en tot wien alle dingen zyn, Rom. XI: 36, dat is, tot zyne heerlykheid door Christus in alle geslachten tot alle eeuwigheid, Eph. III: 21. ALLES (Want ook als wy in Macedonië gekoomen zyn, zo heeft ons vleesch geen ruste gehad; maar wy waren in) verdrukt. Van buiten was stryd, van binnen vreeze. Doch Godt, die de nedrigen vertroost, heeft ons getroost door de komst van Titus, 2 Kor. VII: 5, 6. Het Apostel-ampt was zeer aanzienlyk. 't Is wat te zeggen een Gezant te zyn van den verheerlykten Jesus, den Oversten der Koningen der Aarde: Maar het stelde hen ook bloot voor menigerlei behoeftigheeden des leevens , moeijelykheeden en gevaaren der reizen, onaangenaamheeden in, en bekommeringen over de door hen geplante Gemeenten, vinnigen tegenstand, zelfs bloedige mishandelingen der Vyanden, van het Euangelie. Men zie I Kor. IV: 9, 2 Kor. IV: 8. VI:4. XI: 23-33. Maar by dit alles mogten zy evenwel ondervinden , dat een Vaderlyk oog over hen waakte, eene magtige hand ALLES. hen ondersteunde. Het een en ander had Paulus ondervonden, geduurende zyn tegenwoordig verblyf in Macedonië.(K) Zyn weg was, als 't ware, begroeid met doornen en distelen. Vleesch beteekent dikwils geheel den Mensch: Geen vleesch, dat is, geen mensch zal gerechtvaerdigd worden uit de werken der Wet, Rom. lIl: 20. Zo ook hier. Ons Vleesch, ik Paulus , heeft geen ruste gehad. Maar wy waren in alles, of van alle zyden verdrukt. Van buiten was stryd. De Jooden hadden hier en daar in Macedonië hunne Synagogen; de Heidenen hunne Schoolen. Uit beide kwamen 'er op, die, verbitterd op de Apostelen en hunne Leere, tegen hen opstonden, het Volk en de Overheeden tegen hen opruiden. De Apostelen waren onder die als een gesprinkelde Vogel. Gelyk alle Vogelen des wouds op zo eenen aanvallen , zo moesten zy ook der kwaadäartigheid van Jooden en Heidenen steeds ten doele staan. Van Binnen was vreeze. Geene vreeze van Lafhartigheid: De Apostelen stonden en roemden in de verdrukkingen Zy waren als het Paerd van Godts Majesteit in den stryd. Godt had hun niet gegeeven eenen geest der vreesagtigheid, maar der kragt, 2 Tim. I: 7. Welk was dan zyne vreeze van binnen? Sommigen denken om de verzoekingen , de aanvegtingen van den Boozen, die alszo veele vuurige pylen waren, die hy op hen afschoot. Paulus spreekt elders van een scherpen doorn inzyn vleesch, en van eenen Engel des Satans,die hem met vuisten sloeg, 2 Kor. XII- 7. In tegenöverstellinge van den Stryd met Vyanden van buiten , mag men denken om vreeze voor de Gemeente van binnen. Zonder de dingen, die buiten waren, overviel hem daaglyks de zorg voor alle Gemeenten, Cap. XI: 28. Naar de berichten , welke hy voorheen van de Gemeente te Korinthe ontvangen hadde , zag het 'er gantsch niet voordeelig uit. 'Er waren verregaande twisten en verdeeldheeden onder hen opgereezen ; ongereegeldheeden van meer dan eenerlei soort waren ingesloopen ; valsche Apostelen waren onder hen opgestaan, die de Leere en het Apostelschap van Paulus zochten verdacht te maaken, en de Korinthers agter zich af te trekken, 't welk hun, vermits derzelver eenvouwdigheid, zwaar zoude vallen Diü  ALLES. ALLES 301 als eene goede tydinge uit verren Lande; als koud water op eene vermoeide ziele. ALLES wederom tot een te vergaderen in Christus, beide dat in den Heemel en op de Aarde is, was het voorneemen Godts geweest , Ephes. I: 10. De Origenisten, welker gevoelen in< onze dagen weêr opgewarmd is, en door sommigen sterk gedreeven wordt, meenden uit deeze woorden te kunnen bewyzen de Wederbrenginge aller dingen, en in 't byzonder de Verlossing der verdoemde Geesten-, en derzelver herstellinge in de verloorene gelukzaligheid. Volgens hen zoude het woordje Alles in zich begrypen alles, wat door de Zonde is verlooren gegaan, en dat dus de gevallene Engelen , of Duivelen hier van te minder zyn. uit te sluiten , als zy meer en verder van hunne orde zyn afgeweeken. Doch wy antwoorden vooreerst, dat, schoon al de verdoemde Geesten de. Verlossinge, welke door Christus is te wege gebragt, zouden noodig hebben, daar uit in geenen deele volgt, dat zy voor dezelve vatbaar zyn, of dat die aan hun zal geschonken worden. Ten anderen , dat het woord Alles niet altoos, en in alle plaatsen eene geheele algemeenheid aanduidt; maar dikwils, door de omstandigheeden, waar in het voorkomt, tot zeekere Voorwerpen bepaald wordt. Dat geschiedt hier. De verdoemde Geesten kunnen niet betrokken worden onder dat alles, dat in den Heemel,, en op de Aarde is, In. den Heemel zyn zy zekerlyk niet. Zy hebben gezondigd, zy hebben hunne eigene woonsteede verlaaten, en zyn 'van Godt geworpen in de helle. Ook zyn zy niet op Aarde; want in de helle geworpen zynde, worden zy met eeuwige banden onder de duisternisse bewaard tot het oordeel des grooten daags, 2 Petr.. II: 4, Jud. vs. 6. Wie zyn het dan, die in den Heemel, en op de Aarde zyn. Door de laatsten zyn buiten twyffel te verstaan' de geroepene Heiligen , die nog behooren tot de strydende Kerk, die, schoon hunne geboorte is uit Godt, hun wandel is in de heemelen, en hunne uitzigten zyn op de dingen, die boven zyn, evenwel nog op Aarde zyn. Maar over de geenen, die in den Heemel zyn, is men het niet eens;- Sommigen willen 'er door verstaan hebbe -de reeds gezaligde Heeme- • lingen; Geloovigen,. die reeds - ter heer Dit alles bedroefde den Apostel, en deed hem vreezen, of hy niet wel te vergeefs onder hen mogt geärbeid hebben. Dat dit zyne meeninge geweest zy, mag men, by tegenöverstellinge, opmaaken uit den troost, welken by verkreegen had door het voordeeliger bericht, 't welk hy van Titus ontvangen hadde, zo als in de volgende versen te leezen is. Zyne vreeze was veranderd in gerustheid. (2) Godt, die de Nedrigen vertroost , hadde ook hem vertroost door de komst van Titus. ($?X) De Apostel is niet van de lieden, die alles, goed en kwaad, aanmerken, als hun bejeegend by geval. Hy erkent in deezen de goede hand zynes Godts over hem. Godt, die de Vader is der barmhartigheeden , en de Godt aller vertroostingen, 2 Kor. I: 3 , die gewoon is de Nedrigen ,- welk woord hier, gelyk ook elders, de beteekenis heeft van geringen, vëragten, door onderdrukkinge verneederden, te vertroosten, gelyk 'er gezongen wordt: De HEERE richt de geboogenen op; Hy geneest de gebrookenen van harte, en verbindt ze in hunne smerten, Pf.-CXLVI: 8. CXLVII: 3. Die, in 't byzonder, ook zyne Apostelen vertroostte in alle hunne verdrukkingen, 2 Kor. I: 4. Die Godt (ZO) hadde hem ook in deezen zynen druk getroost door de komst van Titus. («") En wel vooreerst door deszelfs komst op zich-zelve. Titus was zyn oprechte Zoon , Tit. I: 3. Zyn Metgezel en Medeärbeider, 2 Kor. VIII: 23. Een Man derhalven , die hem dierbaar was. Hy hadde hem te Troäs gezocht, maar niet gevonden. Dat had hem zeer verontrust en bedroefd, Cap. II: 12.'t Konde dan niet anders zyn, of de komst van Titus , wiens byzyn hem zo aangenaam was, en hem in zyn Apostolisch werk van dienst konde zyn, moest hem tot troost en verkwikkinge zyn. Maar 't was niet alleen de komst van Titus , waar door hy was vertroost geworden. (» Maar vooral ook het bericht, dat Titus hem gebragt hadde van de Korinthers: Hun verlangen na, hun medelyden met, hunne bekommeringe over Paulus :■ Altemaal spreekende blyken van hunne liefde tot hem. En wel inzonderheid,- dat zyn voorige Brief onder hen van eene zo gezeegende uitwerkinge was geweest. Men leeze vs. 7—16'. Dit te hebben mogen hooren, was hem geweest  502 ALLES lykheid waren ingeleid geworden. Dit gevoelen wordt gesterkt door de byna gelykluidende plaats , Koloss. I: 20 , daar van Godt den Vader wordt gezegd, dat Hy door Christus, en wel door het bloed van zyn Kruis tot Hem. alle dingen verzoend heeft; het zy de dingen, die op de Aarde zyn, het zy de dingen, die in de Heemelen zyn. Daar kunnen door de dingen, die in de Heemelen zyn, geene Engelen verstaan worden, maar alleen de gezaligde Geloovigen. De goede Engelen hadden niet noodig met Godt verzoend te worden; die hadden zich nooit vyandig tegen Godt gedraagen. Anders gevoelenden merken hier tegen aan, dat het iets anders zy met Godt verzoend te worden, door Christus bloed, en iets anders in Christus wederom tot een vergaderd te worden , en volgens die zyn de geenen , die in den Heemel zyn, de Goede Engelen. In de waarheid staande gebleeven zynde, waren zy verre afgescheiden van de gevallene Menschen : Yverende voor Godts eere , waren zy vertoornd op de menschen, die door de Zonde de eere van Godt zo zeer ontluisterd hadden. Maar nu de Menschen wederom met Godt door Christus zyn verzoend geworden, en voorts bekwaam gemaakt worden om wederom waerdiglyk te wandelen tot heerlykheid en prys van Godt, zo agtten zy zich ook weêr bevreedigd te zyn met de menschen, en neemen belang in derzelver belangen, zelfs in zo verre, dat zy zich verheugen over de bekeeringe van eenen Zondaar, Luk. XV: 10. Ja! in zo verre zyn zy wederom met de Geloovigen op Aarde tot een vergaderd, dat, gelyk die Hem eerbiedigen en gehoorzaamen als hunnen Heer en oversten Leidsman, zy Hem ook eerbiedigen en gehoorzaamen als hun Opperhoofd en Heirvorst, en zich in het Koningryk der genade door Hem gaerne laaten uitzenden om der geener wille, die de Zaligheid zullen beërven, Hebr. I: 14. Zie Alethaei Erleucht. dunckl. Oërter A. und N. T. P. II. p. 207 - Men zoude dit kunnen aanmerken voorgebeeld te zyn door de Ladder ,in Jakobs droomgezigt, welke met haar opperste reikte tot aan den Heemel, en met haar beneedenste rustte op de Aarde , langs welke de Engelen niet maar opklommen , maar ook nederklommen tot den slaapenden Jakob op de Aarde , Genes. ALLES. XXVIII: 12 Joh. I: 52. Hier komt nog by, dat ook de Jooden zich yan soortgelyke uitdrukkingen bedienen, als zy van Engelen en Menschen spreeken. Zy noemen somtyds de Engelen ^iÖV '\9**\i>» Kaddische illoë, de Heiligen om hoog. En van zo eenen, die zich overgeeft aan de beöeffeninge van de Godtlyke Wet, zeggen zy, dat hy zich bevreedigd met het geslachte boven, en met het geslachte beneeden. Zie Whitby by de Eng. Godtgel. over Ephes. III 17. ALLES zal hy beërven., die overwint, Openb. XXI: 7a Hy die op den Throon zat deed deeze Belofte aan den Overwinnaar; buiten twyffel, eenen geestelyken Overwinnaar: Dus zal dan dat alles ,'t welk hy beërven zal , een geestlyk Alles zyn; eene Erffenis, waerdig der grootheid, en des rykdoms des geenen , die op den Throon zat. (*) Wat is dan dit Alles? (**) Het zyn alle die geestelyke Zeegeningen in den Heemel in Christus, waar mede de Geloovigen reeds gezeegend worden in dit leeven. Zeegeningen, die de schatkameren der ziele vervullen met duuragtig goed en gerechtigheid: waar door de ziele als met smeer. en vetheid wordt verzadigd, yan welke zy zegt : Ze zyn my beter dan het leeven. Men denke om de goederen van Godts Koningryk : Gerechtigheid, vreede en blydschap door den Heiligen Geest: En wel in dien overvloed en voortreffelykheid zo als die zullen geschonken worden in het Nieuw Jeruzalem, in dien heerlyken Kerkstaat, welke hier aan Ziender Johannes op eene zo verrukkende wyze vertoond werd Maar zal 'er dan, gelyk doorgaans in de bedeelinge der genade, geen onderscheid zyn van mindere, of meerdere gaaven Daar aan kan men niet wel twyffelen Hoe kan dan aan elken Overwinnaar het alles beloofd worden ? Elk zal voor zich dat alles beërven, 't geen hem noodif is tot het leeven , tot de Godtzaligheid en de Zaligheid,; en dat alles genoeg om zich te kunnen beroemen met Godts erfdeel en zich in Hem te kunnen verblyden als den Godt der blydschap zyner verheuginge, vervuld met de vreugde van zyn heil, met dien Vreede Godts, die alle verstand te boven gaat. (*) Alles ook in het toekoomende leeven. Verheeven zynde tot eenen Mede-erfgenaam van Christus, zal  ALLES. ALLES. 303 zal hy met denzelven, die de erfgenaam van alles is, ook alles beërven. Gelyk die, Overwonnen hebbende, is gaan zitten in zyns Vaders throon, zo zal Hy hun ook geeven met zich te zitten in zynen throon, Openb. III: 21. Gelyk die geniet verzadiging van vreugde voor Godts aangezigte , Ps. XVI: 11, zo zullen zy ook Godts aangezigt in gerechtigheid aanschouwen, Ps. XVII: 15, en dat zal hun eene heerlyke en onuitspreekbaare blydschap zyn. Gelyk Hy verheerlykt is, zo zullen zy ook niet maar zyne heerlykheid aanschouwen, maar ook zelve verheerlykt worden verre boven alles, wat men zich als heerlyk zoude kunnen verbeelden ; want zy zullen blinken gelyk de Zon in Godts Koningryk, Matth. XIII: 43.Maar indien 'er ook trappen zullen zyn in de heerlykheid van het toekoomend leeven, zo zal men dezelfde vraage doen als zo even: Hoe 'er dan heeft kunnen beloofd worden , dat elk Overwinnaar het alles zal beërven? Als Een het alles heeft, schiet 'er voor anderen niets over. Maar als iemand dat alles heeft, 't welk hy voor zich zou willen wenschen, en boven 't welk hy niets zou willen begeeren, kan dan zo een niet gezegd worden alles te hebben? Zo zal het zyn in den staat der heerlykheid. De minste zal zich in zynen stand volmaakt gelukzalig agten ; want hy zal zich verrykt zien met een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid. Hy berust met een aanbiddend Zielsvernoegen in de Godtlyke bedeelingen, hy weet, dat die altoos wys en heilig zyn, en ondervindt Godts goedheid, oneindig verre boven 'tgeenhy zich waerdig agt. Booze nyd heeft in den Heemel geen plaats. Liefde , heemelsche Liefde doet allen gloeijen; des zal de meerdere heerlykheid van zynen heilgenoot hem zelfs eene vermeerdering van blydschap zyn , gelyk hier op Aarde een waare Vriend, schoon minder bedeeld, evenwel vergenoegd met het zyne, zich van harte verheugt, wanneer zynen Vriend een rykere erffenis, of meerder aanzien te beurte valt. Hoe groot een onderscheid van licht en glans 'er is tusschen de heemelsche Lichten, de kleinste Sterre heeft evenwel, zo wel als de Zon, al dat licht, en al dien glans, welke zy noodig heeft. Zo, zegt paulus, zal het ook zyn in de Op standinge der dooden, 1 Kor. XV: 41, 42. (3) Het verkrygen van dit alles wordt een beërven genoemd. Gelyk de goederen van Godts heil meermaals voorkoomen onder de teekeninge van eene Erfenisse, Hand. XXVI: 18, Ephes. I: 14, Koloss. III: 24, 1 Petr. I: 4, zo wordt ook het verkrygen 'er van meermaals een erven genoemd, Spr. VIII: 21, Matth. XIX: 39, XXV: 34 , Hebr. I: 14, 1 Petr. III: 9. En zo ook hier. Eene spreekwyze, welke in 't gemeen aanduidt, dat zy daar op geene aanspraak hebben , als op een by hen verdienden loon, maar dat zy die ontvangen als eene Genadegifte Godts. Maar erven sluit ook in zich op een Testament, of Erfbestelling ; of een Kind- of Maagschap; want die een Kind is, is erfgenaam van alles, Gal. IV: 1. Nu, de Geloovigen zyn Erfgenaamen uit kragt van Godts Genade-Testament, waar in hun het Koningryk verordineerd is, Matth. XXV: 34. Als ook uit kragt van Kindschap. Godt heeft hen verordineerd ter aanneeminge tot Kinderen, Ephes. 1: 5. Godt heeft hen gewederbaard naar zynen wille, Jak. I: 18. Magt gegeeven Kinderen Godts te worden door het geloovig aanneemen van Christus, Joh. I: 12. Hun den Geest der aanneeminge tot Kinderen geschonken, Rom.. VIII: 15, door welken geleid wordende , zy zich in den geestelyken stryd gedraagen, en de Overwinninge bevogten hebben, als Kinderen Godts, Philipp. II: 15. Dus dan Kinderen Godts zynde, sprak het van zelf, dat zy ook moesten zyn Erfgenaamen Godts, Rom. VIII: 17. En dus Erfgenaamen van alles, aangezien Godt zelf hun deel zal zyn in eeuwigheid , Ps. LXXIII: 26. Dat nu deeze Belofte uit dit Kindschap af te leiden zy, blykt uit het geene de Heere 'er aanstonds opvolgen laat: Ende ik zal hem een Godt zyn, en hy zal my een Zoon zyn. Naardien deeze Belofte wordt gedaan aan den Overwinnaar, zo zoude men in bedenkinge kunnen neemen, of 'er niet mogt gezinspeeld zyn op soortgelyke Beloften , in vroegere tyden gedaan. Kaleb had zyne Dogter ten huwelyk beloofd aan den geenen, die Sepher zoude inneemen. Othniël was de Veroveraar, kreeg Kalebs Dogter, met dezelve een Veld tot een ersdeel, of bruidschat, en werd daar door Kalebs Zoon , Richt. I: 12-15. Zo had ook Koning Saul zjgH  304 ALMAGTIGE. zyne Dogter , en met dezelve grooten rykdom beloofd aan den geenen, die Goliath zoude slaan, I Sam. XVII: 25. David was de Overwinnaar , Michal werd hem tot Vrouw gegeeven, en daar door werd hy Sauls Zoon,. ALMAGTIGE. (K) In veele plaatsen , wordt Godt zo genoemd, en dan vindt men in den Grondtekst doorgaans het woord HtSl-, Schaddaï. Veelen zouden het liever vertaalen door Algenoegzaame. Maar een groot Taalkenner keurt de vertaalinge der Onzen beter, en merkt uit verscheidene Teksten aan , dat Godt meesttyds de Schaddaï wordt genoemd met opzigt op de Magt, welke Hy uitöeffent , ■ zo in het behoeden en zeegenen van de zynen , als in het straffen der Godtloozen. Men zie het aangeteekende over Genes. XVII: 1 in des X. D. I. St. p. 110, daar dat Vers verklaard is. (3)In 't gemeen wordt Godt de Almagtige geheeten, om dat zyne Magt, welke Hy door zyn. enkel willen uitvoert, eene onbeperkte, allesvermogende, alles overwinnende, en geheel onweêrstaanbaare magt is. Alles, wat Hem behaagt, en Hem behaagt niets , of het betaamt hem , doet Hy , Pf. CXXXV: 6. Geen ding is by Godt onmooglyk, Luk. I: 37. Zyne Magt is eene alles vermogende Magt. Hoe schitterende heeft zich die vertoond in de Scheppinge van dit groot Geheeläl uit het louter nlets. Hy zeide-: 'Er zy licht, en 'er was licht, Genes. I: 3. Hy spreekt, en het is 'er ; Hy gebiedt, en bet staat 'er, Pf. XXXIII: 9. Door zyn woord is de Waereld toebereid, alzo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zyn uit dingen , .die gezien worden, Hebr. XI: 3. Panlus zegt daarom zeer wel, dat zyne eeuwige kragt en Godtlykbeid te verstaan en te doorzien zyn uit zyne schepselen , Rom. I; 20. Luisterryk ontdekt zich die ook in de Onderhoudinge ,van het Geheeläl, en deeze en geene . byzondere bestellingen zyner Voorzienigheid , die den Oplettenden tot spreekende bewyzen strekken, dat zyns is de grootheid en de magt —, dat Hy heerscht over alles, dat in zyne hand is kragt en magt; dat het in zyne hand staat , alles groot en sterk te maaken, I Chron. XXIX: 11, 12. Het is eene geheel, onweêrstaanbaare en alles OverWinnende Almagt,. Wie heeft zynen wille ALMAGTIGE, wederstaan ? Rom. IX: 19. Zyn raad bestaat in eeuwigheid, Pf. XXXIII: 11. Ik weet, zeide Job tot den HEERE, dat gy alles vermeugt: En dat geene van uwe gedachten zal afgesneeden worden, Job XLII: 2. Een Held, en een groot Koning , moest erkennen , dat niemand zyne hand konne afslaan, Dan. IV: 35. Deeze zyne Almagt (XN) is .den zynen tot een sterk steunsel van Betrouwen. Hebben zy iets goeds van Hem te begeeren, van zyne Almagt kunnen zy alles verwachten. Hy is magtig, meer dan overvloediglyk te doen boven alles, wat zy bidden, of denken, Ephef. III: 20. Zyn zy in druk, Hy kan, eer zy het vermoeden, hunne weeklage veranderen in eene reije, en de donkerheid hun doen worden als de morgenstond. Hebben zy bescherminge noodig , zyne Almagt is hun een schaduwe aan hunne rechterhand; daarom wordt 'er gezongen: Die in de schuilplaatse des Allerhoogsten is gezeeten , die zal vernachten in de schaduwe des Almagtigen, Pf. XCI: 1. (32) Maar door zyne Almagt is Hy ook te duchten voor zyne Vyanden. Hy is wys van harte , en sterk van kragt : Wie heeft zich tegen Hem verhard, en vreede gehad? Job IX: 4. Zelfs Koningen verstrooit de Almagtigen uit den Lande Pf. LXVIII: 15. Wie zal staan voor zyne gramschap ? Zyne grimmigheid is als een vuur, dat uitgestort wordt, Nah. I: 6. Want het is de grimmigheid des Almagtigen, Job XXI: 20, die de geweldigen vermorzelt, dat men het niet doorzoeken kan. Groote verwoestingen worden daarom omschreeven als eene verwoestinge des Almagtigen, Jef. XIII: 6, Joel 1: 15. ALMAGTIGE, zo noemt de verheerlykte Jesus zich-zelven , Openb. I: 8. op het einde. ({$) Beschouwt men Hem alleen naar zyn Godtlyke Natuur, dan is Hy in den volstrektsten zin de Almagtige. Sterke Godt is zyn naam , Jef. IX: 5. Want Hy is niet maar een zogenaamde Godt maar de waaragtige Godt, 1 Joh. V: 20. Godt, .boven allen te pryzen in der eeuwigheid, Rom. IX: 5. Waarom Hem ook alle zulke werken worden toegekend, die zonder het hebben eener Godtlyke Almagt niet kunnen daar gesteld worden; als de Schepping aller dingen, Koloss. I: 16, en de Onderhouding; want Hy draagt alle dingen door het woord zyner kragt, Hebr. I 3, &c,  ALMAGTIGE 3, &c. (3) Beschouwen wy Hem als Middelaar, overäl ontdekken zich de bewyzen zyner Almagt: En de reede daarvan is, dat zyne Menschelyke Natuur persoonlyk vereenigd was, en gesterkt werd door zyne Godtlyke Natuur. Een arme , een ongeziene Jesus gaat over weg, hy roept Petrus en Andreas toe: Volg my. Terstond verlaaten zy het Vischnet, en met hetzelve hunne kostwinninge,en zy volgen Hem. Hy roept Mattheus toe , volgt my. Terstond verlaat die het Tolhuis ,en volgt Hem, Matth. IV: 18—20. IX: 9. Zoude dat wel geschied zyn, indien zyne Stem niet ware geweest de Stem des Almagtigen, die het oor plant, en het hart formeert? Hoe ontdekte zich zyne Almagt in zyne veele Wonderwerken ! Men neeme 'er slegts twee in aanmerkinge. Met een enkel woord spreekens doet Hy de brullende Zee en "Winden zwygen, niet anders, dan of Hy ze gemuilband hadde. Die het zagen, verwonderden zich, en zeiden : Hoedanig een is deeze? Matth. VIII: 24-27. Hy wekt de Dooden op, en daar in stelt Hy zich met den Almagtigen Vader gelyk: Gelyk de Vader de dooden opwekt en leevendig maakt, zo maakt ook de Zoon leevendig die Hy wil. Joh. V: 21. In zyn Lyden. Hy moest draagen den toorn des Almagtigen Richters , opvlammende tegen de ontelbaare Millioenen van zonden van honderdmaal honderd .duizenden van Uitverkoorenen. Zoude .elk andere, behalven Hem, daar onder niet bezweeken zyn ? Maar Hy was de Almagtige. Zyne grimmigheid ondersteunde Hem, zyn Arm beschikte Hem heil, Jef. LXIII: 5. In zyne Opstandinge. Is het Godt alleen, die de dooden leevendig maakt: Hy heeft dan ook het door Hem afgelegd leeven niet wederom van sich-zelven kunnen aanneemen , zonder Godt, zonder de Almagtige te zyn, Joh. X: 18. In het grondvesten en beschermen zyner Kerke in het algemeen, welke Hy gebouwd heeft op zich-zelven, als op eenen onbeweeg- en ongenaakbaaren Rotzsteen , zo dat ook de poorten der helle ze nimmer zullen kunnen overweldigen, Matth. XVI: 18. In het bewaaren van elk eenen zyner Schaapen in 't byzonder. Niemand zal een eenig 'er van uit zyne hand rukken, Joh. X: 28. In het opwekken der dooden. Op het hooren van zyne stemme zullen de I. Deel. I. Stuk. ALMODAD — ALOE" 305 Dooden uitgaan, zo wel die het goede, als die het kwaade gedaan hebben , Joh. V: 28, 29. In het daadlyk uitvoeren van het Vonnis, 't welk Hy ten Jongsten dage stryken zal , zo door de Veröordeelden , te gelyk met den Duivel en zyne Engelen , te doen neêrzinken in het red- en eindeloos verderf; als door de Wolken te gebieden, om de Gerechtvaerdigden Hem te gemoete te voeren in de lucht, om altyd met Hem te weezen, 1 Thess. IV: 17. Dan zal het allerduidlykst blyken, dat, gelyk de Vader Hem magt gegeeven heeft, om gerichte te houden, Joh. V: 27, die Hem ook hebbe gegeeven alle magt in den Heemel, en op de Aarde, Matth. XXVIII: 18. ALMODAD. Een Zoon van Joktan, en Kleinzoon van Heber, en door den-zelven een Afstammeling van Sem, Genes. X: 25, 26. Vergel. vs. 21, 1 Chron. I: 20. ALMON , eigenlyk eene Stad in het Stamdeel van Benjamin, maar ingeruimd aan de Zoonen van Aäron, Jof. XXI: 18. Allemeth genaamd 1 Chron. VI: 60. ALMON-DIBLATHAIM was eene der laatste Leegerplaatsen der Kinderen Israëls in de Woestyne , daar zy zich nedersloegen, na dat zy van Dibon - Gath vertrokken waren, Num. XXXIII: 46. ALMUGGIM-HOUT, zie ALGUMMIM-HOUT. Sommigen denken, dat het hout geweest zy , 't welk wy Ebbenhout noemen, 't welk zwart, of zwartägtig is, zeer hard, en zo ongemeen zwaar, dat het in het water zinkt, en dus zoude het te tellen zyn onder die kostbaare Waaren,waar mede die van Tyrus handel dreeven, Ezech. XXVII: 15. ALOË. (N) Men spreekt van een Aloëboom, en ook van Aloë, welke een Plantgewas is. Van beide spreekt Isidorus. Hy telt den Aloëboom onder de Speceryboomen, en zegt 'er van, dat die van eenen ongemeen aangenaamen reuk is , en dat het hout 'er van mede onder de reukwerken gebrand werd op de Altaaren. ' Volgens hem zoude die Boom groeijen in Indië, en ook in Arabie. In een volgend Hoofdstuk spreekt hy ook van dat soort van Aloë, 't welk een Plantgewas is, en zegt, dat het uitgeperste sap 'er van by uitstek bitter is. 't Zelfde zegt ook Dioscorides. De Arabieren houden het voor een voortreffelyk geneesmiddel, en schry-  306 ALOE - ALPHA ven 'er eene groote kragt aan toe. Een van hunne Schryvers zegt, dat geen Medikament voor volkoomen te houden zy, ten zy het met Aloë gemengd zy. Doch sommigen ontkennen , dat de Aloëboom in Arabië gevonden wordt, gelyk Isidorus zegt. Men zoude evenwel kunnen vermoeden, dat die daar, of daar omstreeks moet bekend zyn geweest, om dat Bileäm Num. XXIV: 6, behalven van de Cederboomen, ook spreekt vanD'STK, 't welk de Onzen vertaald hebben door Sandelboomen ; maar ook zouden hebben kunnen vertaalen door Aloëboomen ; want het is daar hetzelfde woord , 't welk zy Spr. VII 17. vertaald hebben door Aloë. Ook ziet men, dat Hoogl. IV: 14 , de Aloë, benevens de Wierook en Myrre geteld wordt onder de boomen der voornaamste Speceryen. Dit kan men in 't midden laaten. (3) En 't is ons genoeg, dat de Aloë in den Bybel voorkomt onder die dingen, die by de Ouden gebruikt werden als een Zalve van zeer aangenaamen reuk. (NN.) Om kleederen welriekende te maaken, zo als te zien is Ps. XLV: 9. Uwe kleederen zyn Myrre, Aloë en Kasfie, en Spr. VII: 17, daar eene ontuchtige Hoer, die den Jongeling zocht te lokken, zegt: Ik hebbe myn Leger met Myrre , Aloë en Kaneel welriekende gemaakt. (33) Ook om de Gestorvenen te balsemen, om het lyk te langer voor verrottinge te bewaaren, Joh. XIX: 39. ALON, een Zoon van Jedaja, en Vader van Siphi, 1 Chron. IV: 37. ALOTH, een Landstreek, of Stad in het Stamdeel van Aser, 1 Kon. IV: 16. ALPHA (Ik ben de) en de Omega, het Begin en het Einde, de. Eerste en de Laatste, zo omschryft zich de verheerlykte Jesus, in meer dan eene plaatse, in zyne taalwendinge tot Johannes, Openb. I: 8, 11. XXI 6. XXII: 13 (*0) Uit de eerste plaatse is te zien, wie het was, die dit , van zich-zelven zeide: De Heere, die is, die . •was , die koomen zal, de Almagtige. Wie is die Heere? In het 4de vs. heeft men 'er den Vader door te verstaan in onderschei- , dinge van de zeeven Geesten (den Heiligen Geest, om reedenen, thans niet te mel den, zo omschreeven,) en van den Zoon, Jesus Christus ,die de getrouwe Getuige is vs. 5. Hier is het de Heere Jesus. Dit ALPHA. blykt onbetwistbaar. De Heere, die hier van zich-zelven zegt: Ik ben de Alpha is dezelfde die dat ook van zich zegt, vs. 11. Vraagt men, wie dat was ? Men den Zoone des menschen gelyk , die in het midden van de Kandelaaren wandelde - en dit tot Johannes zeide: Ik leeve, en ik ben dood geweest: Ende ziet, ik ben leevendig in alle eeuwigheid, vs. 12-18. (KK) Heeft Hy recht om zich even zo te omschryven ?. Zekerlyk ja. Hy en de Vader zyn één , Joh. X: 30. Hy is ook de waaragtige Godt, I Joh. V: 20. Eensweezens met den Vader. (33) Heeft Hy ook reede om zich hier dus te omschryven? Ik kan niet anders denken. Naar myn inzien: (V) Niet zo zeer, om zyne Godtheid te bevestigen Die wordt genoeg bevestigd door den eertytel van den Almagtigen, die 'er bygevoegd wordt, (f») Maar om Hem te teekenen, als den eenigen Verlosser, en Koningzyner Kerke. Die dat is, nu onder de tegenwoordige tydbedeelinge van het Euangelie; die het was, reeds voorheen, onder de tydbedeelinge van de enkele Belofte en van de Wet. Die koomen zal, van tyd tot tyd, om zyne Kerk te verdeedigen, haare Vyanden te bestryden, en te verdelgen, en eindelyk ook koomen met de Wolken vs. 7 , in den Jongsten der dagen, om aan de Godtloozen de eeuwige wraake te vergelden, en de Rechtvaerdigen tot zich op te neemen in heerlykheid. En zo komt deeze omschryvinge over-een met die van Paulus , Hebr XIII: 8 Jesus Christus is gisteren en heeden dezelfde, en in der eeuwigheid. Deeze Heere (3) zegt van zich-zelven : Ik ben de Alpha, en de Omega - (Ctitïï) In den Grondtekst staan alleen geteekend de letters a en a, die in het a. b, of Alphabet der Grieken genoemd worden de Alpha en Omega Dit strekt al aanstonds tot een bewys , dat die letters hier zyn van eene geheimzinnige beduidenis. Naarlien nu de a, Alpha in het a. b. der Grieken de eerste letter is, en de O, Omega de laatste, zo denken sommigen, dat de twee volgende gezegdens : Ik ben het Begin en het Einde; de Eerste en de Laatste, slegts aan te merken zyn als eene Verklaaring van die raadselägtige teekening. Maar ware die teekening reeds verklaard inhet begin van dit Boek, dan ware het niet  ALPHA. niet noodig geweest, 'er in de andere plaatsen die zelfde gezegdens wederom ter verklaaringe by te voegen. De meeste Uitleggers zyn daarom van oordeel ; dat elk een van deeze drie gezegdens den Heere Jesus merkteekent, als den eenigen Middelaar, Verlosser en Koning zyner Kerke. Over het eerste gezegde : ik ben de Alpha en de Omega, heeft men verschillende Uitleggingen. Men kan ze vinden by Ewald Emblem. S. L. II. C. Exerc. III. §. 2-7. p. m. 170—. Men kan 'er byvoegen Nicolai Disquifit de Mofe Alpha dicto, C. 15-19. Theoph. Amelius Erörter-. N. T. P. I. p. 629-. C. G. Offerbaus Disq. in Miscell. Duisburg. T. I. Fasc. II. p. 181 - , die zich alleen bepaalt tot de beteekenis van de Alpha. Ewald, en ook Lampe , Genade - Verb. D. II. C. 3. p. m. 95 -, maaken dit gezegde betreklyk tot de Heilige Bybelschriften. De Alpha en de Omega zyn by de Grieken de Eerste en de Laatste letter, zo is ook de Heere Jesus de Eerste en de Laatste, van wien gesprooken wordt: (A) In de Schriften van het Oude Testament. De Eerste, Genes. I: 1. In den beginne schiep Godt den Heemel en de Aarde, 't welk mede van Hem te verstaan is: Hy was by Godt, Hy was Godt: Door Hem zyn alle dingen gemaakt, en zonder Hem is geen ding gemaakt, dat gemaakt is, Joh. 1: 1,2, 3. Ook de Laatste, van wien Maleächi, de Laatste der Propheeten, in zyn laatste Hoofdstuk,vs.2—, spreekt als van de Zonne der Gerechtigheid welke zoude opgaan. (B) In de Schriften des Nieuwen Testaments ook de Eerste, Matth. I: 1. Het Boek van het geslacht van Jesus Christus. Insgelyks de Laatste, Openb. XXII: 20 , 21. Komt Heere Jesus. De genade van onzen Heere Jesus Christus zy met u allen! (ßß) Tusschen de Alpha, de eerste, en de Omega de laatste letter, zyn alle de andere letters begreepen. Gelyk dan de Jooden van de Geheiligden, die de geheele Wet onderhouden , zeggen, dat zy die bevestigen van Aleph tot Tau, welke by de Hebreën de eerste en laatste letter zyn, zo zoude ook de Heere Jesus, met te zeggen: Ik ben de Alpha en de Omega , hebben kunnen te kennen geeven , dat Hy het kort begrip, de voornaame inhoud is van geheel den Bybel. (a) Ten aanzien van de Schriften des Ouden Testaments: Het Tegenbeeld ALPHA 307 van zo veele Voorbeeldende Persoonen en Zaaken, die tot den Wetplegtigen Godtsdienst behoorden ; het groot Onderwerp , van welks Geboorte, Leere, Lyden en daar op volgende heerlykheid de Propheeten gepropheteerd hebben. Philippus zeide van Hem tot Nathanaël: Wy hebben dien gevonden, van welken Moses in de Wet geschreeven heeft, en de Propheeten ; naame-. lyk, Jesus Joh. I: 46. Deezen , zegt Petrus , geeven alle Propheeten getuigenis, Hand. X:43. Niet alleen Moses; maar ook, van Samuël aan, alle andere Propheeten, Cap. III: 22-24. Zeer wel zeide daarom de Heiland: Onderzoekt de Schriften, waar door men daar ter plaatse geene andere kan verstaan , als die des Ouden Testaments —, die zyn het die van my getuigen. Joh. V: 39. Men zoude stukswyze kunnen aantoonen , dat zyn getuigenis is het einde der Wet, het Ligchaam der schaduwen , en de Geest der Propheetie. Dat is gedaan door Nicolai in 't gemelde Werkje C. XVII. Als mede door Ewald in de aangehaalde Verhandeling § X—. p. 173. In onze taale kan men het leezen in deszelven Verklaaringe van het XXII. Hoofdst. der Openb. p. 348—353. (B) Hy is ook de inhoud van de Schriften des Nieuwen Testaments. Men doorbladere de Geschiedverhaalen der vier Euangelisten , de Handelingen der Apostelen, en alle de Apostolische Brieven, bezwaarlyk zal men 'er eene eenige Bladzyde in vinden, in welke niet van Hem gesprooken wordt. Met recht mogt Hy dan in dien zin zeggen, dat Hy was de Alpha en de Omega. Wat was de reede , dat alle de Schryvers des Ouden en des Nieuwen Testaments zo bestendig op Hem het oog gehad hebben? (ß) Het was, om dat Hy was Het Begin, en het Einde. («») Men zoude dit van Hem kunnen zeggen in het Werk der Natuur. Hy is het Begin der scheppinge Godts, Openb. III: 14. Want door Hem zyn alle dingen geschapen die in de Heemelen, en op Aarde zyn, Kolosf. I: 16. Hy zal 'er ook het Einde aan geeven. Als Hy het Koningryk Gode en den Vader zal hebben overgegeeven, zal het einde 'er zyn, 1 Kor. XV: 24. Dan zullen deeze Heemelen voorbygaan met gedruis, en deeze Aarde, en de werken, die daar op zyn , zullen vergaan. (ßß) Maar voornaamelyk heeft men Hem te beschouwen als bet Begin en het Einde in het Qq 2 Werk  308 ALPHA, Werk der Genade. Van allen, die ooit of ooit ter heerlykheid ingegaan zyn, of nog ingaan zullen, is Hy de Overste Leidsman en Voleinder des Geloofs, Hebr. XII: 2; de Overste Leidsman hunner Zaligheid, Cap. II: 10 (A) Hy is het Begin. In het eeuwig Vreedes-verdrag heeft Hy reeds zich met zyn harte tot Borg gesteld , en zich verpligt om, in hunne plaatse, het Los geld te betaalen, Jerem. XXX: 21, Job XXXIII: 24. En op dat Fondament zyn de Geloovigen van de voorige Eeuwen ter heerlykheid ingeleid geworden. Van deeze Borgverpliggtinge heeft Hy zich zo getrouwlyk gekweeten , dat Hy ook de Geloovigen van volgende tyden, die door Hem tot Godt gaan, volkoomelyk zalig maaken kan; want de Verlossinge , door Hem te wege gebragt is eene eeuwige Verlossinge. (B) Hy Is ook het Einde. Moeten de geenen, die zalig zullen worden ten einde toe vol ; Hy bewaart ze ook in zyne kragt, op dat Hy ze doe verkrygen het einde hunnes geloofs .Eerst, terstond na den dood, de Zaligheid der Ziele, en vervolgens ook de Zaligheid, welke bereid is, om geopenbaard te worden in den laatsten tyd, wanneer Hy ook hunne verneederde ligchaamen het geweld des doods ontrukken , en zynen verheerlykten ligchaame gelykvormig maaken, en hen oproepen zal ter beërvinge van des Vaders Koningryk , 't welk hun reeds verordineerd was van de grondlegginge der Waereld, Matth. XXV: 34. Dit nu zo zynde , zo konde het niet anders zyn, of Hy moest de Alpha en de Omega, de Voornaame Inhoud zyn van alle de Heilige Bybelschriften, om dat de Geloovigen van alle tyden hun Geloofs-oog op Hem moesten gevestigd houden, als den eenigen Middelaar , Verlosser en Koning van zyn Volk, en daarom door Johannes met recht omschreeven als de Heere, die het geene Hy nu is, voorheen reeds was, en in 't vervolg koomende, zich zoude betoonen te zyn. Doch, om dat te kunnen zyn, moest Hy meer zyn dan een Mensch, Godtlyk Persoon zyn. Ten betooge daar van hadde Johannes 'er in die omschryvin- : ge bygevoegd, de Almagtige. (y) Dat ge Heere Jesus; hoewel met andere woorden , en afgeleid uit eene andere zyner Volmaaktheeden, door 'er, Cap. I: 11. en ALPHA, ALPHEUS, XXII: 13, by te voegen: Ik ben de Eerste en de Laatste. Eene Spreekwyze, welke: Godt meer dan eens van zich-zelven gebruikt, om zich daar door te onderscheiden van de Afgoden, die hun begin schuldig zyn aan hunnen Formeerder, als zyndeeene spreekwyze, welke in zich opsluit, niet slegts de nimmer eindigende , maarook de nooit begonne eeuwigheid , dewelke eene volstrekt Godtlyke eigenschap is. Men ziet dit in zyn saamenhang, Jes. XLI: 4 en XLIV: 6 , daar de HEERE zegt: Ik ben de Eerste, en ik ben de Laatste, en NB. behalven my is 'er geen Godt. Met dit dan ook van zich te zeggen, geeft de verheerlykte Jesus te kennen, dat, gelyk Hy geweest is voor alle dingen, Koloss. 1: 17, Spr. VIII: 22-31. Hy.ook zal zynna alle dingen, 't Geen de Dichter zingt : Die, te weeten, de Aarde en de Heemelen, zullen vergaan, maar Gy zult staande blyven. Gy zyt dezelfde, en uwe jaaren zullen niet geëindigd worden, Ps. CII: 27, 28 past Paulus op den Heere Jesus toe, Hebr. 1: 10, 11, 12. En zo bevestigt Hy hier zyne Godtheid door zyne Eeuwigheid, gelyk Johannes die, in zyne omschryvinge,bevestigde door zyne Almagt : En zo moet het een en het ander ten bewyze strekken, dat Hy en waerdig en ook magtig was, omte zyn het Begin, en het Einde, de OversteLeidsman der Zaligheid door alle tyden heen, die geweest waren, die nog waren en nog zyn zouden. ALPHEUS, was de Man van die Maria, welke gezegd wordt, de Zuster geweest te zyn van de Moeder des Heeren. Sommigen denken, dat hy dezelfde geweest zy , die Luk. XXIV: 18. Kleöpas wordt genoemd , en een der twee Discipelen was, die met Jesus na Emmaus gingen. Doch anderen houden Kleöpasroor den tweeden Man van Maria en willen, dat hy geweest zy de Broeder vanJoseph, de Pleegvader van Jesus, en datdat de reede zy, waarom zyne Vrouw genoemd wordt de Zuster van de Moeder desHeeren. Ondertusschen weet men , dat Alpheus het geluk had, dat 'er onder zyne Zoonen waren,. die Apostelen geweest zyn, als Jakobus, die uitdruklyk genoemd wordtde Zoon van Alpheus, Matth. X: 3 , en Judas (niet de Verraader Judas) die omschreeven wordt, als de Broeder van Jakobus, Hand. 1: l3, of Judas Jakobi, Luk. VI:  ALS. VI: l6. Dezelde, die by Markus, Cap. III: 18, Thaddeus heet, en by Mattheus, Cap. X: 3, Lebbeus, toegenaamd Thaddeus; of korter Levi, welken Jezus uit het Tolhuis riep, zeggende: Volg my, waar aan die ook terstond gehoorzaamde: Want van dien wordt uitdruklyk gezegd, dat hy de Zoon was van Alpheus, Mark. II: 14. Veel al denkt men, dat deeze Levi, of Lebbeus , dezelfde zy geweest met Mattheus , om reede, dat van dien hetzelfde staat aangeteekend, te weeten, dat Jezus hem uit het Tolhuis riep , om Hem te volgen, die ook even gereed gehoorzaamde , Matth. IX: 9. Doch hoe groot de Overeenkomst zy tussehen beider Beroep, Roepinge , en Gehoorzaamheid , beweeren evenwel eenige Geleerden, dat Levi en Mattheus twee onderscheidene Persoonen zyn geweest. Zie LEVI, in des V. D. 1. St. p. 186. ALS Engelen Godts in den Heemel zullen zy zyn , Matth. XXII: 30. Dat zegt de Heere Jezus van de Rechtvaerdigen , na dat zy uit den dood zullen zyn opgestaan. (tf) 'Er zullen dingen zyn , waar in zy den Engelen niet zullen gelyk zyn. CtfN) Nu worden de Engelen uitgezonden om der geener wille , die de Zaligheid beërven zullen, Hebr. I: 14. Die dienst zal na de Opstandinge geen plaats meer hebben , naardien allen , die voorbeschikt waren, om de Zaligheid te beërven , zich dan in het vol en daadelyk bezit van die erffenisse zullen bevinden. Dit is dan iets , waar in de opgewekte Rechtvaerdigen hun niet gelyk zullen zyn. Q3) Vooröndersteld zynde, dat de Engelen loutere Geesten zyn, zo zullen zy hun daar in ook niet gelyk zyn. 't Woord Opstandinge sluit in zich op, dat de gezaligde Zielen dan wederom zullen veréénigd worden met hunne eigene Ligchaamen. Hoe zeer die Ligchaamen verheerlykt, en in hoedanigheeden veranderd zullen zyn, het zullen evenwel Ligchaamen zyn, 1 Kor. XV: 42, 43, 44. C3) Maar er zullen veele dingen zyn, waarin zy den Engelen al zullen gelyk zyn : In verlichte Kennisse , in zuivere Heiligheid, in eene onäfgebrookene Verheerlykinge van Godt, in eene onmiddelyke Gemeenschap met Godt; want, gelyk die altyd, zien het aangezigt des Vaders, die in de Heemelen is, Matth. XVIII: 10, ALSSEM 309 zo zullen zy ook na het ontwaaken, met Godts beeld verzadigd zynde, zyn aangezigt in gerechtigheid aanschouwen, Ps. XVII: 15. Men zoude dit nog verder kunnen uitbreiden. Maar eigenlyk heeft men hier slegts dat ééne Derde der Vergelykinge in aanmerkinge te neemen, 't welk de Heiland zo duidelyk aanstipt, en 't welk hier in bestaat, dat zy, uit den dood opgestaan zynde, gelyk de Engelen, niet ten huwelyke zullen neemen , noch ten huwelyke uitgegeeven worden, daar Luk. XX: 36. nog by komt, dat zy niet zullen kunnen sterven, Ook zullen zy , gelyk die , geen spyze, noch drank tot hun onderhoud meer noodig hebben. Zo begrypen het ook de Jooden, In Rabboth Parascha zeggen zy, dat Moses in het oogenblik , toen hy op den berg Sinaï tot den Heere opklom, geworden is even als een Engel Godts, om dat hy , gelyk de Engelen noch eeten, noch drinken, even zo ook veertig dagen by Godt op den berg is geweest, zonder brood te eeten, of water te drinken, Exod. XXXIV: 28. Wordt hy Deut. XXXIII: 1. genoemd de Man Godts, dat zoude dan ook zo veel zeggen, als Engel Godts. ALSSEM, een by uitstek bitter Kruid. Schoon somwylen als eene Artzeny gebruikt, evenwel van wegen zyne bitterheid zo onsmaaklyk, dat de natuur 'er als van gruwt, daarom dikwils met Galle te saamengevoegd. In den Bybel is de Alssem een Zinnebeeld van Ongerechtigheid in de zaake des Gerichts. Wanneer een Richter een onrechtvaerdig vonnis velt, kan hy gezegd worden, het recht in Alssem te verkeeren, en de gerechtigheid ter aarde te doen nederliggen, Am. V: 7. VI: 12. Om dat zulks eene groote bitterheid is voor den geenen, die 'er door verongelykt wordt; en, maakt een Richter 'er zyn werk van, van zeer nadeelige gevolgen moet Worden voor de Maatschappy. CS) Van de Straffen, welke Godt aan Menschen toezendt tot straffe hunner zonden. Zo leest men Jerem. IX: 15. Daarom zegt de HEERE der Heirschaaren, de Godt Israëls, alzo: Ziet ! Ik zal dit Volk spyzen met Alssem , en ik zal het drenken met Gallewater. Insgelyks Cap. XXIII: 15. en Klaagl. III: 15. hebben wy de klagte: Hy heeft my met met bitterheeden verzadigd; Hy heeft my met Alssem dronken gemaakt. Qq3 Zeer  310 ALSSEM, ALTAAR. Zeer nadeelig, zelfs voor de gezondheid, zyn de gevolgen der hoerery: Die de Hoere aanhangt , zegt Syrach , zal uitdroogen tot een zeer schandelyk exempel. Daarom waarschouwt Salomo zynen Leerzoon daar tegen met deeze nadruklyke woorden: Haar laatste, naamelyk der vreemde Vrouwe, schoon haare lippen druipen van honigzeem, zal bitter zyn als Alssem ; scherp als een tweesnydend zwaerd, Spr. V: 3, 4. (Q) Ook van een Zielverdervend bedryf, of Leere. Met eene waarschouwinge tegen Afgodery zegt Moses : Dat onder u lieden niet zy een wortel, die Gal en Alssem draagt, Deut. XXIX: 18. Paulus waarschouwt genoegzaam met dezelfde woorden tegen het veragteren van de genade, door af te vallen van, of eene Leere in te voeren tegen de zuivere Leere van het Euangelie, Hebr. XII: 15. Dat niet eenige wortel der bitterheid, opwaards spruitende, beroerte maake, en door dezelve veelen ontreinigd worden. Openb. VIII: 10, 11. leest men van eene groote Sterre, welker naam was Alssem, die viel op het derde deel der Rivieren en Fonteinen der Wateren, en die als tot Alssem deed worden. Men verstaa 'er door een' voornaamen Leeraar (Leeraars koomen meermaals voor onder het Zinnebeeld van Sterren) die om zyne Kettersche Leere van den Kerkheemel afgescheiden werd ; maar door wiens Kettery een groot gedeelte van de Wateren der Euangelie-Leere , en van de Fonteinen der Wateren , der Leeraaren is vergiftigd geworden. De laatste myner Kerklyke Reedenvoeringen is over deeze woorden. ALTAAR (Een) was eigenlyk eene Hoogte, gemaakt van aarden Zooden , of van Steenen, waar op men Offerde. Genoegzaam alle Volken, welker Godtsdienst Offerhanden eischt, hebben ook Altaaren , sommige zeer eenvoudig , andere meer pragtig en kostbaar. (X) Onder de tydbedeelinge der Belofte en der Wet moesten 'er Offerhanden zyn, en dus waren 'er ook Altaaren, die de Patriarchen in verscheidene plaatsen bouwden, naar tydsomstandigheeden; maar, na het vaststellen van den Wetplegtigen Godtsdienst, mogt 'er niet meer dan één zyn, eerst geplaatst in den Tabernakel, en naderhand in den Tempel. Meer dan eens hebben de Geloovigen aan de Altaaren, die zy bouw ALTAAR. den, nadenklyke naamen gegeeven. .Het Altaar, door Abraham opgericht op den berg Morija, en ook die plaatse noemde hy: De HEERE zal het voorzien, Genes. XXII: 9, 14. Jakob noemde, zyn Altaar: De Godt Israëls is Godt, Cap. XXXIII; 20. Moses gaf aan zyn Altaar den naam : De HEERE is myne banier, Exod. XVII: 15. De Rubeniten en Gaditen noemden hun Altaar: Dat het een getuige zy tusschen ons. dat de HEERE Godt zy, Jos. XXII: 34. Welke Naamgeevingen moesten dienen, om de gedachtenis te bewaaren van de gebeurtenissen, welke tot het stigten van zulke Altaaren aanleidinge hadden gegeeven. (3) Onder het Nieuwe Testament mogen 'er geene Offerhanden meer zyn , naardien Christus met ééne Offerhande tot in eeuwigheid volmaakt heeft, en dus zyn 'er ook geene Altaaren meer noodig. In de Schriften der Oude Kerkeleeraaren leest men evenwel dikwils van een Altaar, Doch men verstaa 'er niet door eigenlyk gezegde Altaaren; want dan zouden de Heidenen hun niet hebben kunnen verwyten , dat zy 'er geene hadden, 't Was de Tafel, waar op en aan het Heilig Avondmaal bediend werd, welke zy het Altaar noemden, om dat men daar staatelyk de gedachtenis vierde van Christus zelfs-opöfferinge aan het Kruis, en belydenis deed , en ook het zeegel ontving van zyne gemeenschap aan dezelve , door het eeten van het gebrooken brood, als het teeken van zyn gebrooken ligchaam, en het drinken van den uitgegooten wyn, als het teeken van zyn vergooten bloed. Deeze Tafels waren in het eerst slegts van hout, en men stelde die (doch doorgaans tegen het Oosten, om te gedenken aan de verschyninge van Christus, als de Zon der Gerechtigheid) aan alle zulke plaatsen, daar de Christenen geleegenheid vonden , om Godtsdienstig te saamen te koomen, 't welk, om der Vervolgingen wille, dan hier, dan elders was, dikwils in holen en spelonken. Doch in 't vervolg volkoomene vryheid gekreegen hebbende , bouwde men Kerkea, gaf men aan die Tafelen, of zo genaamde Altaaren eene vaste plaatse in het aanzienlykste gedeelte van de Kerk , en men maakte ze van Steen , of Marmer. Zie Cave, 't Eerste Christend. B. I. C. 6. p. m. 122-127. Heedendaags heeft men in  ALTAAR in de Roomsche Kerken ook Tafels, die men Altaaren noemt, op het pragtigst versierd met schatten van Goud, Zilver, Beelden, Schilderyen, brandende Waschkaarsen &c. Een pronk, welke de Oude eenvouwdigheid niet kende, en volstrekt onbestaanbaar is met den aart van het Euangelie. Die Tafels zyn by hen eigenlyk gezegde Altaaren , om dat op dezelve de Heere Jesus, ligchaamlyk beslooten in den gezeegenden Ouwel in een eigenlyken zin, doch onbloedig , geöfferd wordt voor de zonden van leevendigen en dooden, door de handen van eenen Geördenden Geestelyken, die, om dat hy offert , ook in een eigenlyken zin als een Priester wil aangemerkt zyn. ALTAAR. Men leest in den Bybel van eene menigte Altaaren. Sommigen waren aan Godt gewyd, tot zynen Dienst en Eere. Andere waren gebouwd voor Afgoden. X. De ALTAAREN, DIE AAN GODT GEWYD WAREN, zyn de volgende: 1. Het Altaar, 't welk Noäch bouwde na het eindigen van den Zondvloed, waar op hy allerlei rein Vee, en Gevogelte offerde, Genes, VIII: 20, 21. , 2. De Altaaren , welke Abraham voor Godt oprichtte aan meer dan eene plaatse. Als (*) by het Eikenbosch van More, daar de HEERE hem verscheen, Genes. XII: 7. (**) Op het gebergte te Bethël, Cap. XII: 8. (***) By de Eikenbosschen van Mamre, Cap. XIII: 18. Op het gebergte van Morija, Cap. XXII: 9. 3. Het Altaar van Izaäk, niet verre van Berseba, Genes. XXVI: 25. 4. Het Altaar van Jakob, 't welk hy ter eere van Godt stichtte. (*) By Sichem, toen de HEERE hem gered had van de gevreesde wraak van zynen Broeder Esau, Genes. XXXIII: 20. (**) Te Bethël, daar Godt hem te vooren verscheenen was, toen hy voor zynen Broeder vlugtte, en daar hy, na zyne terug komst uit Mesopotamie,. een Altaar bouwde, Gen. XXXV: 1-7. Voldoende daar mede aan zyne voorheen gedaane Belofte, Cap. XXVIII: 20-22. 5. Het Altaar van Moses in Raphidim, Exod. XVII: 15. Opgericht ter gedachtenisse van de Overwinninge, op de Amale ALTAAR 311 kiten bevogten. Dat 'er op geöfferd zy leest men niet. 6. Het Altaar van Aarde, 't welk Moses maaken moest , om 'er Brand- en Dankofferen op te offeren , Exod. XX: 24. Doch zo hy 'er een zoude willen maaken van Steen, moesten het onbehouwen steenen zyn, en men moest met trappen tot hetzelve niet opklimmen, op dat de schaamte niet mogt ontdekt worden, vs. 25, 26. 7. Het Altaar, 't welk Moses bouwde aan den voet van den berg Sinaï, met twaalf kolommen, naar het getal der XII Stammen Israëls, Exod. XXIV: 4. 8. Het Altaar, 't welk Josua bouwde op den berg Ebal van geheele steenen, over welke men geen yzer bewoogen hadde, en waar op hy den HEERE offerde Brand- en Dank-offeren, Jos. VIII: 30, 31. Gelyk Moses hem te doen bevolen had, Deut. XXVII: 4-7. 9. Het Altaar, 't welk de Stammen van Ruben en Gad gebouwd hebben aan geene zyde der Jordaane, op de grenzen van Kanaän, Jos. XXII: 10-34. 10. Het Altaar , 't welk Gideön den HEERE bouwde, en aan 't welk hy den naam gaf: De HEERE is Vreede, Richt. VI: 24. 11. Het Altaar van Manoäh, 't welk maar een Rotzsteen was, maar Altaar genoemd wordt, om dat de Engel des HEEREN , die aan hem verscheenen was , daar op geöfferd heeft, Richt. XIII: 19, 20. 12. Het Altaar, 't welk het Volk bouwde te Mizpa, vermoedelyk op Godts bevel, Richt. XXI: 4. 13. Het Altaar, door Samuël gebouwd te Rama, daar zyn huis was. Men mag denken , dat hy daar van een Godtlyke Openbaaring ontvangen heeft, 1 Sam. VII: 17. 14. Het Altaar, 't welk Saul den HEERE bouwde, 1 Sam. XIV: 35. 't Zy tot een Gedenkteeken van de Zeege , op de Philistynen bevogten ; 't zy, om 'er te gelyk een Dank-offer op te offeren. 15. Het Altaar , 't welk David, naar den raad van den Propheet Gad, bouwde op den Dorschvloer van Aravna, den Jebusiter, waar op hy den HEERE offerde, om de plaage te doen ophouden over het Volk, 2 Sam. XXIV: 18-25.  312 ALTAAR. 16. Het Altaar te Gibeön, waar op Salomo duizend Brand-offeren offerde, 1 Kon. III: 4. Dat zal geen door hem nieuw gebouwd Altaar zyn geweest, maar het gewoone Brand-offer-Altaar, om dat de Tabernakel des tyds te Gibeön was. 17. Het Altaar van Elia op den berg Karmel, 1 Kon. XVIII: 31-39. Dat bestond uit twaalf Steenen, naar het getal der twaalf Stammen Israëls. Rontom dat Altaar deed hy een Groeve graaven van twee maaten Zaads, welke hy deed vullen met water, gelyk hy ook het Altaar met het daar opliggend hout en Offerdier tot driemaal toe deed begieten met water, op dat het aan de Baalspriesteren, en al het Volk overtuigend blyken mogt, dat 'er in het Altaar, of in den grond daar om heen geen vuur verborgen was, om het Offer aan te steeken. Daar na riep hy tot den HEERE , en terstond viel 'er vuur uit den Heemel, 't welk het Brand-offer, het Hout, zelfs de Steenen verteerde, en ook het water oplekte uit de Groeve. Hier door werden de Baalspaapen beschaamd, en de dienst van Godt, als de alleen waare bevestigd, en al het Volk bewoogen, om luidskeels uit te roepen: De HEERE is Godt! De HEERE is Godt! 18. Van het gewoon Brand- en Reukoffer-Altaar wordt gesprooken onder hunne eigene Tytels. D. Veele zyn ook geweest de ALTAAREN, AAN DE AFGODEN, EN DERZELVER DIENST GEWYD. Sommige geplaatst in of voor derzelver Tempelen ; somwylen hier of daar op eene hoogte, of in lommerryke Bosschen. Tot die Altaaren behooren : 1. Het Altaar, 't welk Aäron bouwde voor het Gouden Kalf, 't welk hy gemaakt hadde, Exod. XXXII: 5, 't welk hy des anderen daags, onder het luidrugtig vreugdebedryf van het Volk ,.inwydde met Branden Dank-offeren, vs. 6. 2. De Altaaren der Kanaäniten, welke door de Israëliten moesten afgebrooken worden, wanneer zy in het Land zouden gekoomen zyn, Exod. XXXIV: 13, Deut. VII: 5, XII: 3. 3. De zeeven Altaaren, welke Bileäm deed bouwen door Balak , der Moäbiten Koning, Num. XXIII: 1. 't Zy, ter eere ALTAAR. van de zeeven Planeeten, aan welke men van ouds een grooten invloed op de zaaken der Menschen toeschreef, en uit welker loop de Waarzeggers waanden, toekomstige dingen te kunnen voorspellen: 't Zy ter eere van Godt, om dien, door eene zo overboodige Godtsdienstigheid , te eerder te beweegen, om de voorgenoomene Vloekspreuken over Israël, tot welke te doen hy gehuurd was, te begunstigen. Dit is het waarschynlykst, om dat hy het bouwen van zo veele Altaaren, en het slagten van zo veele Offerhanden, den HEERE , als iets verdienstelyks , onder het oog bragt, vs. 4. 4. Het Altaar van Baal, 't welk door Gide:on, op bevel van Godt, met de daar by zynde hage werd verwoest, Richt. VI: 25-29. 5. De Altaaren, welke Jerobeäm deed maaken te Dan en te Bethël, tot den dienst der Gouden Kalveren, welke hy aan die twee plaatsen had doen stellen, 1 Kon. XII: 28-33. Godts ongenoegen daar over ontdekte zich op eene byzondere wyze aan het Altaar te Bethël, Cap. XIII: 1-5. 6. Het Altaar van Baal, 't welk de Godtlooze Koning Acbab, ten gevalle van zyne nog Godtloozere, en meer Afgodische Koninginne Izebel, deed stellen in het huis Baals, 't welk hy te Samaria gebouwd hadde, 1 Kon. XVI: 32. 7. Het Altaar te Damaskus, van 't welk Achaz, de Koning van Juda, eene teekening, of gelykenis zond aan den Priester Uria, met bevel , om een soortgelyk te doen maaken, en dat te plaatsen in den Tempel Godts te Jeruzalem , waar aan de lafhartige Priester , hoe Godt-ontëerend het ook was, gehoorzaamde, 2 Kon. XVI: 10-14. 8. Het Altaar, of de Hoogten , in het Dal Tophet, gebouwd tot den onmenschelyk wreeden Offerdienst van den Moloch, Jerem. VII: 31. 9. Het Altaar, 't welk Antiochus in de» Tempel te Jeruzalem had doen bouwen op het Reuk-Altaar, 1 Mach. I: 58. Maar 't welk door Matthatias weêr verbrooken werd, gelyk alle andere Altaaren, welke men hadde gebouwd rontom in alle de Steden van Juda, Cap. II: 45. 10. Het Altaar, gewyd aan den Onbe ken-  ALTAAR. kenden Godt, 't welk Paulus te Athene zag, Hand. XVII: 23. Men leeze daar van in ons III. D. p. 693. Daar nu de Afgodery eene uitvinding is van den Duivel, en de Afgoden meer dan eens Duivelen genoemd worden, Levit. XVII: 7, Deut. XXXII: 17, Ps.CVI 37, zo worden ook derzelver Altaaren genaamd Tafelen der Duivelen, 1 Kor. X: 21. Volgens Godts uitdruklyk bevel moesten alle zulke Altaaren ter neêr geworpen worden , Exod. XXXIV: 13, Deut. VII: 5. XII: 3. Van Gideön leest men, dat hy dat hebbe gedaan , Richt. VI: 27, 28. Ook is het gedaan door geheel het Volk, na dat het, door de bestellinge van den Hoogenpriester Jojada, met Godt in een Verbond gekoomen was, 2 Kon. XI: 17, 18. Zo iets deeden zy ook ten tyde van Koning Hiskia,a, 2 Chron. XXX: 14. XXXI: 1. Hetzelfde wordt ook aangeteekend tot lof van de Godtvreezende Koningen Josia, 2 Kon. XXIII: 15, Asa, 2, Chron. XIV: 3, Josaphat, Cap. XVII: 6, Hiskia, Cap. XXXII: 12, en den eerwaerdigen Matthatias , 1 Mach. II: 45. ALTAAR (Maar indien gy wy een steenen) zult maaken, zo zult gy dien niet bouwen van gehouwen steen: Zo gy uw houwyzer daar over verheft, zo zult gy hem ontheiligen, Exod. XX: 25. Het is zeker genoeg, dat de reede hier niet is van een Altaar, dat dienen zoude tot een bestendig gebruik. Zo een Altaar mede te voeren , geduurende hunne omzwervinge doorde Woestyne, zou veel te lastig geweest zyn. Het is dan te verstaan van zo een Altaar, 't welk men by eene of andere merkwaerdige geleegenheid zoude willen oprichten, om daar op aan Godt te offeren. Maar om wat reede mogt men het Houwyzer daar over niet verheffen ? () 't Voldoet, myns bedunkens, niet, dat men zegge, dat Godt daar mede hebbe willen leeren, dat hy de eenvouwdigheid bemint ; dat de Mensch zich niet moet verbeelden, dat hy door pragtigen opschik van kunst, en groote kosten Godt meer dan gemeen zoude kunnen vereeren. Dit is wel waar op zich-zelve. Verstandige Heidenen waren daar van overtuigd. Onder de Wetten van Plato vindt men 'er eene, dat de dingen, die tot het verrigten van den Godtsdienst behoorden, eenvouwI. Deel. I. Stuk, ALTAAR 313 dig moesten zyn : Zonder sieraad; goud of zilver wilde hy 'er niet toe gebruikt hebben. Ze moesten slegts zyn van een stuk hout, of steen, en die in eenen dag konden gemaakt worden. Maar ware dat Godts oogmerk geweest, zoude hy dan in 't vervolg zich wel hebben laaten toebereiden een Tabernakel en Tempel , in welken, als ook in alle de daar toe behoorende gereedschappen , beide kunst en kostbaarheid zich als om stryd vertoonden ? () Een ander geeft voor reede, dat zo een Altaar, ware die fraai en naar de kunst bewerkt geweest na het vertrek der Israëliten , door de Heidenen, die daar omstreeks woonden, ligtelyk zou zyn misbruikt geworden , om 'er op te offeren aan hunne Goden. Maar was dat gevaar wel te vreezen in Kanaäm? En evenwel moest men, na dat zy in dat Land zouden gekoomen zyn , den HEERE zo een Altaar bouwen van onbehouwen steenen ; geen yzer zouden zy daar over mogen beweegen. Zo hadde Moses het gebooden, en zo is het ook door Josua uitgevoerd, Deut. XXVII: 5,6, Jos. VIII: 30, 31. () Zo lange my geene meer voldoende reede voorkomt, zoude ik denken, dat het behouwen der steenen niet te neemen zy in eenen algemeenen ruuwen zin; maar in de bepaalde beteekenisse van behouwen door Beitelkunst. Zo lang Godt nog geen voorschrift gegeeven hadde , zouden de Kunstenaars, die onder hen waren, daar in te werk gegaan zyn naar een door henzelven gesmeed Ontwerp. In Egypte gebooren zynde, en hunne kunst geleerd hebbende , zouden zy 'er waarschynlyk op gebeiteld hebben deeze of geene Hierogliphische, of Beeldspraakige Egyptische Figuuren. Een Volk, tot Afgodery zo geneigd , als de Israëliten waren, zoude daar uit gereedelyk aanleidinge hebben genomen tot het pleegen van zo eene Godt-ontëerende dwaasheid. Om dat voor te koomen, verbood Godt zo uitdruklyk, het Houw-yzer over die steenen te verheffen. En dat te doen tegen zyn verbod, zoude niet alleen eene ongehoorzaamheid geweest zyn , maar eene weezenlyke Ontheiliging van een Altaar, 't welk aan Hem alleen moest geheiligd zyn. ALTAAR (Wy hebben een) van 't welk te eeten geen magt hebben, die den TabernaRr kel  314 ALTAAR. kel dienen. Want welker dieren bloed voor de zonde gedraagen werd in het Heiligdom door den Hoogenpriester, derzelver ligchaamen wierden verbrand buiten de Leegerplaatse. Daarom heeft ook Jesus, op dat Hy door zyn eigen bloed het Volk zoude heiligen, buiten de poorte geleeden. Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de leegerplaatse: Zyne smaadheid draagende, Hebr. XIII: 10, 11, 12, 13. In deeze woorden, welke eenige ophelderinge noodig hebben , vinden wy eene Leere, welke de Apostel voordraagt, vs. 10, 11, 12. En eene vermaaning, welke hy daar uit afleidt, vs. 13. (00) Hy stelt zyn Leere voor vs. 10 , heldert ze op vs. 11 , past ze toe vs. 12. (NN) De Voorgestelde Leere, vs. 10, is: Wy Christenen, schoon oorspronglyk Jooden, want zulken waren de Hebreën, aan welken hy schreef, hebben een Altaar, van 't welk te eeten-. («) De Vraage zal hier aanstonds zyn: Wat is het Altaar? Wat het hebben van dat Altaar ? (««) Het Altaar beteekent hier (Metonymice , gelyk men in de schoolen spreekt,) de Offerhande. Deeze Spreekwyze is den Apostel wel meer eigen : Met het Altaar te deelen zegt, een deel te hebben van 't geene op het Altaar geöfferd wordt, 1 Kor. IX: 13. Even zo beteekent de Tafel des Heeren , niet de Tafel zelve ; maar het Brood en den Wyn, welke in het Avondmaal op die Tafel gezet , en aan dezelve genooten worden , 1 Kor. X: 21. De hier door het Altaar bedoelde Offerhande, is dan , blykens het 12. vs., geene andere, dan die van den Heere Jesus Christus, die, door zyn Lyden en Sterven, zich-zelven heeft overgegeeven tot eene Offerhande, en een Slagtoffer, Gode tot een welriekenden reuk, Eph. V: 2 (/3/3) Dat Altaar te hebben, zegt van die Offerhande te eeten. Dat mag men, by tegenöverstellinge opmaaken uit het geene gezegd wordt van het niet eeten der geener, die den Tabernakel dienden, 't Spreekt van zelf, dat dit hebben dan aanduidt een geestlyk eeten, door het geloof gemeenschap hebben aan de volkoomene Vergeevinge ; der zonden, en al het ander heil, 't welk door Christus Offerhande verworven is, zo als dat den Geloovigen beteekend en verzeegeld wordt in het Avondmaal, door het eeten van het gebrooken Brood, 't welk hun het Waarteeken is, dat zyn ligchaam ALTAAR. voor hun gebrooken is; en het drinken van den vergooten Wyn, hun tot een Waarteeken, dat zyn bloed voor hun vergooten is, tot vergeevinge der zonden. Dat alzo te hebben, merkt de Apostel aan als een onderscheidend Voorrecht van hem , en de andere Geloovige Hebreën, boven (ja) de geenen, die den Tabernakel dienden ; want die hadden geene magt, om van dat Altaar te eeten. («<*) In den Tempel (Paulus noemt den Tabernakel, om dat de plegtige Altaar-diensten het eerst waren ingesteld voor den Tabernakel, Godts draagbaar Heiligdom , geduurende Israëls omzwerven in de Woestyne) waren verscheiden diensten waar te neemen. In 't byzonder heeft hy het oog op de diensten van de Offerhanden. Dat was eigenlyk het werk van de Priesters en de Leviten. Die zyn dan hier in den naasten zin te verstaan ; maar zekerlyk heeft Paulus 'er in een ruimeren zin ook onder begreepen die nog Jooden waren, en Jooden wilden blyven; die nog wilden offeren, en andere inzettingen Van den Wetplegtigen Godtsdienst waarneemen , waanende, daar door hunne verzoeninge met, en hunne gerechtigheid voor Godt te zullen vinden. Van de zulken (as) zegt de Apostel, dat geen magt hebben, om van het Altaar der Christenen te eeten. 'e&vti*, Magt, zen hier zo veel als Wettig Recht, gelyk Joh. I: 12. Zo veelen Hem aangenoomen hebben heeft Hy magt, Recht, gegeeven, Kinderen Godts te worden. Die dan nu nog den Tabernakel dienen hebben geen recht, geen wettige aanspraak op het heil, 't welk door Christus Offerhande is verworven. En waarom niet? Om dat het aankleeven aan den Tabernakel, aan deszelfs dienst en Offerhanden om daar door zyne Verzoeninge met, en zyne Gerechtigheid voor Godt te zoeken, net alleen eene te vergeefsche vermoeijinge was, Rom. IX: 31 , 32; maar ook eene verlochening van de volkoomenheid van Christus Offerhande; waarom Paulus ook zegt, dat Christus ydel is geworden den geenen die gerechtvaerdigd wilden worden door de Wet, Gal. V: 4. Lag dat nu opgeslooten in het nog willen dienen van den Tabernakel, zo sprak het van zelf, dat die geenen, die dat deeden, geene magt, geene aanspraak hadden op het Altaar, op het Offer van Christus, en het daar door ver-  ALTAAR. verworven heil, waar aan .Paulus en de geloovige Hebreën deel hadden. Deeze Leere (33) heldert de Apostel nader op, en past ze toe. («) Dat zy, die den Tabernakel dienen, geen magt hadden van dat Altaar te eeten, heldert Hy op met zo iets, 't welk onder den Tabernakel reeds plaats hadde gehad ; want de Wet van dien tyd bragt mede , dat het Ligchaam van die Dieren, welker bloed door den Hoogenpriester in het Heiligdom gedraagen werd, verbrand werd buiten de Leegerplaatse, dat is de plaatse, daar Israël geleegerd lag in de Woestyne, en naderhand buiten Jeruzalem. («*) Om dat de Apostel spreekt van den dienst des Hoogenpriesters, zo zal hy wel het naast het oog gehad hebben op 't geene 'er moest gedaan worden op den grooten Verzoendag, waar van men omstandig leezen kan Levit. XVI. Dan moesten 'er twee dieren geöfferd worden: Een Var tot een Zond-offer voor den Hoogenpriester zelf; en een der twee Bokken, op welken het Lot gevallen was, voor den HEERE, tot een Zond-offer voor het Volk. Van beider deezer Dieren Bloed moest de Hoogepriester iets draagen in bet Heiligdom ; te weeten , het binnenste , anders genaamd het Heilige, der Heiligen ; want hy moest daar mede besprenginge doen voor en op het Verzoendeksel. Maar derzelver vellen, vleesch en mist moest buiten de Leegerplaatse gebragt, en verbrand worden. Zo dat de Priesters geen het minste deel hadden aan die Offerhanden; geen deel aan derzelver vleesch, om 'er van te eeten, zo als wel van andere Offerhanden ; ook geen deel aan derzelver vellen , die anders mede behoorden tot de Priesterlyke inkomsten. (,3/j) Dit laatste was zekerlyk van geheimzinnige beduidenisse. Het duidde aan', dat, door die Zond-offeren , die volkoomene Verzoeninge niet verworven was, uit kragt van welke men gemeenschap met Godt heeft. Daar toe werd een waerdiger Zoen-offer vereischt. Die dingen waren slegts schaduwen der toekoomende goederen, en niet het beeld der zaake zelf. Het bloed van Stieren en Bokken kan de zonde niet wechneemen , noch heiligen de geenen, die daar toe gaan. Door die Offerhanden, en bloedsprengingen werd de Konscientie, en Wedergedachtenis der Zonde telkens verleevendigd. Waar toe werd dit nu door ALTAAR. 315 den Apostel bygebragt ? Om te toonen, dat de geenen , die nu nog den Tabernakel dienden, geene magt hadden, om te eeten van het Altaar der Christenen. Want wilden die nu nog hunne Verzoeninge met Godt zoeken door Offerhanden, die zo onvolkoomen waren, dat zy daar van niet hadden mogen eeten, en sloot dat in zich op eene verlochening van de kragt en volkoomenheid van Christus Offerhande, zo was het eene zaak, welke terstond elk in de oogen vallen moest, dat zy geen deel konden hebben aan dat Offer en het daar door verworven Heil. (p) Maar was 'er evenwel in de plegtigheid van den Verzoendag niet iets, 't welk op Christus toepasselyk was? Zekerlyk ja! Doch met eenig onderscheid. De Apostel wyst het aan, vs. 12. En dat moet dan met-een dienen tot een reede, waarom de Geloovigen van hun Altaar eeten mogen. («*) De Toepassinge is deeze. Dat Jesus ook buiten de Poorte -. De Apostel gebruikt, naar het schynt, met nadruk den naam van Jesus, om zyne Hebreën aan Hem te doen denken als den eenigen en volkoomenen Zaligmaaker, die, ten blyke daar van, op het herhaald bevel van zynen Heemelschen Vader, zo was genoemd geworden. (A) Hy zegt van denzelven iets, waar in Hy het Tegenbeeld was van den Bok des Zond-offers, en wyst te gelyk het oogmerk 'er van aan. Het Tegenbeeldige bestond hier in : Dat Jesus ook buiten de Poorte geleeden heeft. (AA) Schoon niet geslagt in den Tempel, gelyk de Bok, want dat zoude eene grouwelyke ontheiliging geweest zyn van die Heilige plaatse: Hy heeft evenwel geleeden, een bloedigen dood geleeden, en is daar toe uitgebragt buiten de Poorte, buiten Jeruzalem, 't welk zo veel was als de Leegerplaatse; uitgebragt niet dood, maar leevendig , en dus met zyn Vel en Vleesch. (BB) Niet, om daar verbrand te worden; want hy moest met hetzelfde kenbaar ligchaam, waar in Hy geleeden hadde, wederom worden opgewekt, op dat daar by blyken mogt, dat Hy de zonde volkoomelyk verzoend , en de eeuwige gerechtigheid aangebragt hadde , Rom. IV: 25 ; maar evenwel uitgebragt, om eenen smaadelyken , en te gelyk bloedigen dood te lyden, welke bloedstortinge zynen Dood tot eenen Offerdood maakte; Rr 2 want,  316 ALTAAR. ALTAAR. want, zonder bloedstortinge zoude 'er geene vergeevinge van zonde verworven zyn. (B) En dat te verwerven was het groot oogmerk van zyn Lyden. Want gelyk die Bok een Zond-offer was voor geheel het Volk, zo heeft Jesus buiten de Poorte geleeden, op dat Hy door zyn eigen bloed het Volk zoude heiligen. (AA) Op den grooten Verzoendag moest de Hoogepriester een Var offeren tot een Zond-offer voor zich-zelven. Dat behoefde Jesus niet te doen ; want Hy was heilig, onnozel, onbesmet, en afgescheiden van de Zondaaren, Hebr. VII: 26, 27. Maar de Hoogepriester moest ook een Bok offeren tot een Zond-offer voor het Volk; en wanneer hy van deszelfs bloed sprengde op en voor het Verzoendeksel, dan wierd het Volk aangemerkt voor geheel dat ééne jaar geheiligd te zyn: Doch het was maar eene Ceremonieele , eene uitwendige Heiliging, om dat het bloed, door 't welk die verworven werd , slegts het bloed van eenen Bok was. Zo moest ook Jesus het Volk, zyn geestelyk Israël, heiligen. En om dat dat eene weezendlyke en volkoomene heiliging moest zyn, zo moest die verworven worden niet door vreemd bloed; maar door zyn eigen bloed, om dat dat het bloed was van Godts Zoon, 't welk van die kragt was, en ook maar alleen van die kragt konde zyn, dat het ons reinigt van alle zonde, 1 Joh. I: 7. Van alle, van welke men door de Wet van Moses niet konde gerechtvaerdigd worden , Hand. XIII: 38 , 39. (BB) Op dat Hy nu het Volk zo eene weezenlyke Heiliging zoude te wege brengen, heeft Hy geleeden op Golgotha, en dus buiten de poorte van Jeruzalem. Daar heeft Hy dat zo dierbaar, 1 Petr. I: 19, en veel vermogend bloed gestort, in 't welk wy hebben de vergeevinge der misdaaden , Ephes. I: 7. En wel zo eene volkoomene Vergeeving, welke in 't vervolg geene Offerbanden, en dus ook geene Wedergedachtenis van Zonden meer toelaat, Hebr. X: 18. Zo dat 'er geene verdoemenis meer is voor de geenen, die in Christus Jesus zyn, Rom. VIII: 1. Eene zo volkoomene, dat zy juichen kunnen : Wy dan gerechtvaerdigd zynde uit den geloove, heben vreede met Godt door onzen Heere Jesus Christus, Rom. V: 1. Ja ! zo eene, welke hun vrymoedigheid geeft om in te gaan in het Heiligdom door het bloed van Jesus en dat met een waaragtig harte, in volle verzekerdheid des geloofs, het hart gereinigd zynde van de kwaade konscientie, en het ligchaam gewasschen zynde met rein water, Hebr. X: 19-22. Een Bloed, waar door zy zo geheiligd zyn , dat zy Hem zullen worden voorgesteld heilig en onberispelyk, zonder vlek, rimpel, of iets diergelyke, Ephes. V: 26, 27. () Dit nu zo zynde, zo gaf dit aan de Geloovigen des Nieuwen Testaments een Voorrecht, 't welk die den Tabernakel dienden, nooit hadden mogen genieten. Die hadden nooit mogen eeten van hun eigen Zond-offer, om dat hetzelve onvolmaakt was, en de geenen die den dienst pleegden , niet konde heiligen naar de konscientie. Maar de Geloovigen des Nieuwen Testaments mogen nu van hun Altaar eeten, dooe het geloof gemeenschap hebben aan het vleesch en bloed van hun Zond-offer om dat de Verlossinge , welke daar door verworven is, eene eeuwige Verlossinge is, Hebr. IX: 9-14, en doorde ééne Offerhande tot in eeuwigheid volmaakt zyn de geenen , die geheiligd worden, Cap. X: 14. De Apostel zyne Leere dus voorgesteld , opgehelderd en toegepast hebbende, () leidt daar uit, vs. 13, deeze Vermaaninge af: Zo laat ons dan tot Hem uitgaan . () Men beschouwe eerst de Vermaaninge op zich - zelve, en men lette op de opwekkende wyze van Voorstel. () 't Geen, waar toe Hy hen vermaant, en waar van zy zich door geene smaadheid moesten laaten te rug houden, was: () Tot Hem uit te gaan buiten de Leegerplaatse. De Leegerplaats is hier Jeruzalem, en het Land Kanaän, waar in het Joodsch Volk als nog geleegerd was, en men begrype 'er te gelyk onder geheel den Wetplegtigen Godtsdienst met alle deszelfs Offerhanden , Wasschingen en Rechtvaerdigmaakingen des vleeschs, die daar als nog geoeffend wierd , gelyk welëer in den Tabernakel in het midden van Israëls Leegerplaatse in de Woestyne. Van daar uit te gaan, zegt Kanäan zo te verlaaten , dat men met zyn harte niet langer kleeve aan deszelfs aardsche genoeglykheeden en voordeelen ; van , den verouderden Tempel- en Altaar-dienst geheel af te zien, zo dat men dien voor afgeschaft houde , en niet langer waane, dat in het waarneemen 'er van iets het geringste Gode welgevalligs,  ALTAAR. ligs, of voor zich-zelven verdienstelyks te vinden zy. Tot Hem, tot Jesus uit te gaan zegt, in Hem te gelooven, Hem in 't openbaar te belyden, Hem te volgen in de uitbreidinge van zyn Koningryk onder de Heidenen ; in Hem en zyne volbragte Offerhande alleen zyne verzoeninge met, en zyne gerechtigheid voor Godt te zoeken, in vertrouwen, dat Hy volkoomelyk konne zalig maaken de geenen die door Hem tot Godt gaan. Dit is de Uit-, gang. tot welken de Geest der Propheetie hen reeds voorheen vermaand hadde: Vertrekt, vertrekt, gaat uit van daar, en raakt het onreine niet aan Jes. LII: 11. En Ps XLV: 11, 12. Verlaat uw Volk, en uwes Vaders huis, zo zal de Koning (de Koning Messias) lust hebben aan uwe schoonheid. Maar met deezen Uitgang moesten zy zich geen aardsch gewin of vermaak voorstellen: In tegendeel zo iets , waar van vleesch en bloed een afkeer hebben. (>/j) De Apostel wil hen daar van niet onkundig laaten. Daarom voegt hy 'er by: Zyne smaadheid draagende; dat is, Vervolgingen , mishandelingen, gepaard met allerlei hoon en veragtinge te draagen, en lydzaam te verdraagen om Jesus naams wille, Hand. V: 41. 't Kan zyn ' dat de Apostel gezinspeeld hebbe op den Man, die het vel en vleesch van den Zoen-bok, ter verbrandinge, uitbragt buiten de Leegerplaatse , en daar door voor onrein gehouden wierd, Levit.. XVI: 28. Doch, wat hier van zy, dit is zeker, dat Jesus zelf by de Jooden werd geägt als een Galgen-aas , en opgehangen tot een Vloek; en die Hem volgden voor eene verägtelyke Sekte van Nazareeners, Pesten, Verkeerers van den Godtsdienst , Beroerders van het Volk, aller Afschrapsel, Uitvaagsels der Waereld; niet waerdig, dat zy leefden, 't Was in die tyden zo , dat de geenen . die Godtzaliglyk wilden leeven in Christus. zich getroosten moesten, dat de menschen lasterende kwalyk van hun spraken en hen vervolgden. De Geloovige Hebreën moesten zich dan ook daar door niet laaten te rug houden; maar veel meer met dien moed en lydzaamheid, welke eenen Christen passen, zich openlyk voor Jesus en zyne Leere verklaaren. Om hen daar toe te verpligten, O) is zyne wyze van Voorstel recht geschikt. Het is niet gebiedender. ALTAAR. 317 maar opwekkender wyze , met mede insluitinge van zich - zelven: Laat ons tot Hem uitgaan. Was 'er iemand, die, om Jesus wille, veel verzaakt hadde, het was Paulus. Wat Eer-ampten , wat voordeelen zoude hy zich niet verkreegen hebben, ware hy een Jood, en onder de Jooden een Vervolger der Christenen gebleeven? Was 'er iemand, die, om Jesus wille, smaadheeden en vervolgingen ondergaan hadde, 't was Paulus. Als zo een Man zo spreekt, en met 'er daad toont, dat hy alle die dingen , die hy te vooren voor gewin gereekend hadde, nu voor schade en drek hield; ja! dat hy zyn leeven niet dierbaar agtte voor zich-zelven: En dat alles om de uitneemendheid der kennisse van Christus : Hoe kragtig moest dit de Hebreën niet noopen, om hem te vergezellen, hem na te volgen, en onder zyn geleide mede op te trekken onder de Kruis- en te gelyk ook Heil-baniere van den Gekruisigden , en na het Kruis verheerlykten Jesus: En dat zo veel te meer; daar deeze zyne opwekkende vermaaning, (33) blykens het woordeken dan, zo natuurlyk voortvloeide uit het voorgaande. Als hadde hy willen zeggen: „ Is Jesus, de Overste Leidsman „ en Voleinder des Geloofs, ter Poorte uitgeleid om te Lyden; een Lyden, welks !, weêrgaê nooit geleeden werd: Zouden wy dan te log, te laf zyn om Hem te „ volgen? Heeft Hy geleeden , ons ten „ goede geleeden, om ons te heiligen door , zyn eigen bloed: Zouden wy dan niet een „ weinig versmaadens, een weinig lydens „ over hebben voor de eere zynes naams „ Heeft Hy ons zulke Voorrechten ver„ worven , welke derven moeten allen, „ die nog met hunne harten aan Kanaän, „ aan Tabernakel- en Altaar-diensten klee„ ven ; de Zielzaligende gemeenschap „ aan zyn Zoen- en Zond-offer, en al het „ daar door verworven heil: Zouden wy „ dan vertraagen, Hem niet na te volgen „ Wy zyn Hebreën : Wy weeten , wat „ onze groote Moses heeft gedaan Die „ weigerde een Zoon van Pharaö's Dogter „ genoemd te worden; die agtte de smaadheid van Christus meerder rykdom te zyn, dan de schatten van Egypte; die verkoos ,, liever met Godts Volk kwalyk gehandeld .' te worden, dan voor een korten tyd de genietinge der Zonde te hebben. Zullen wy " Rr3 ZO  318 ALTAAR-ONTZONDIGING. ALTAAR-POORTE - AL WAT. „ zo een treffend Voorbeeld niet willen „ volgen? Mogt menschen vreeze, mogt „ liefde tot gemak en voordeel ons week„ hartig maaken : Komt laaten wy ons „ verkloeken in den Heere , traage han„ den oprichten, slappe kniën versterken „ Laat ons dan, vol gloeds en moeds, tot „ Hem uitgaan buiten de Leegerplaatse. „ Moeten wy, zynen't halve, smaadheid „ draagen, laaten wy ons des getroosten. „ Onze Jesus heeft geleeden, en is alzo in „ zyne heerlykheid ingegaan: Alzo ook wy. „ Dit is immers een getrouw woord: In„ dien wy met Hem gestorven zyn, zo zul„ len wy ook met Hem leeven. Indien wy „ verdraagen , zo zullen wy ook met Hem ,, heerscben." ALTAAR-ONTZONDIGING. Als het Altaar, naar het voorbeeld, 't welk Godt daar van gegeeven hadde, gemaakt was, mogt op hetzelve niet geöfferd worden. Men vindt die spreekwyze Exod. XXIX: 36, Levit. VIII: 15, Ezech. XLIII: 20. Hoe ! Moest het Altaar ontzondigd worden, t welk geene zonde had, noch hebben konde ? Maar de Stoffen , waar van het gemaakt was, waren genomen van ongewyden grond; en de menschen, die 'er aan gewerkt hadden, waren zondige menschen, en het konde zyn, dat zy het, onder het bewerken, op de eene, of andere Wyze verontreinigd hadden. Overmits nu dit Altaar moest worden eene Heiligheid der Heiligheeden, en de gaaven , die den HEERE zouden geöfferd worden voor de Zonden van het Volk, door hetzelve geheiligd zouden moeten worden, zo was het noodig, dat hetzelve , naar de wyze van dien tyd, dat is op eene Ceremoniëele wyze, ontzondigd werd. Maar hoe ? Paulus zegt Hebr. IX: 22. Alle dingen worden byna door bloed gereinigd. En zo was het ook met het Altaar. Uit Levit. VIII: 15, blykt, dat de ontzondiging daar in bestaan hebbe, dat Moses nam van het bloed van den Varre, die tot een Zond-offer geslagt werd, en dat met zynen vinger deed, rontom de hoornen van het altaar, en voorts het bloed uitgoot aan den bodem des Altaars. (3) Ook moest het Altaar worden geheiligd, en dat moest, volgens vs. 11, en Exod. XXX: 28, geschieden , door op hetzelve zeevenmaal te sprengen van de Heilige Zalf-olie. ALTAAR-POORTE, Ezech. VIII: 5, was eene der vier Poorten in den Tempel, aan den Voorhof der Priesteren. 't Was eigenlyk de Noorder-poort , en wordt genoemd de Poorte van het Altaar; of, om dat men 'er doorging recht toe, recht aan na het koperen Brand-Offer-Altaar: Of, om dat Koning Achaz het Altaar , 't welk hy had doen maaken naar het Voorbeeld van het Altaar van Damaskus, daar had doen plaatsen in de plaatse van het Altaar des HEEREN , 't welk aan een zyde werd gezet. Dit komt veele het aanneemlykst voor, om dat het oogmerk van dit gezigt was, om den Propheet te doen zien, hoe grouwelyk eene Afgodery 'er gepleegd werd in den Tempel , zo dat men in den Voorhof zag het Afgodisch Altaar van Achaz, en in den ingang van die poorte het Beeld der Yveringe. Zie Greenhill over Ezechiël, D. II. p. 34. ALUS was de tiende Leegerplaatse, daar de Kinderen Israëls zich nedersloegen in de Woestyne , na dat zy uit Egypte vertrokken waren, Num. XXXIII: 13. ALVA was een der Vorsten onder de Nakoomelingen van Esau, Genes. XXXVI: 40. Hy heet Alia 1 Chron. I: 51. ALVAN was de Oudste Zoon van Sabal, Genes. XXXVI: 23. Alian wordt hy genoemd 1 Chron. I: 40. AL WAT de HEERE onze Godt tot u spreeken zal, ende wy zullen het hooren en doen, Deut. V: 27b. Het Volk had het groot vuur gezien uit het midden van 't welk Godt tot Moses sprak ; het had Godts stemme gehoord, wy mogen denken als de stemme des Donders uit het midden der vlammen. Teekenen , zo vreeslyk , dat het Volk vreesde het te zullen besterven, indien het die langer moest zien en hooren. Des verzochten zy, dat Moses alleen wilde naderen , en hooren, wat Godt zoude zeggen, en zy verklaaren, dat zy alles, wat Moses hun zeggen zoude , zouden aanmerken en eerbiedigen , als of zy het uit Godts eigen mond gehoord hadden: Wy, zeggen zy , zullen bet hooren en doen. Hoe overboodig is het Volk in het belooven. Belooft het niet meer, dan het zou kunnen volbrengen? Is de Mensch door de zonde niet veel te onmagtig geworden om alles te kunnen doen, wat Godt gebiedt? Zo  AL WAT. AL WAT. 319 grouwelyke Afgodendienaars waren, en hunne Goden dienden op eene wyze, welke even strydig was met de menschlykheid, als haatlyk en grouwelyk in Godts oogen. Op dat zy zich daar voor te beeter hoeden mogten , wyst Hy hen op het woord, 't welk Hy hun gebooden hadde; met bevel, dat waar te neemen, en te doen. En Hy voegt 'er eene waarschouwinge by, dat niet in het minste te verbasteren, of te verminken. () Aangaande het Eerste. () Hy spreekt van het woord, 't welk Hy hun gebooden had. Zy konden zich niet verschoonen met daar van onkundig te zyn. Zy behoefden niet te zeggen: Wie zal voor ons ten Heemel vaaren - wie voor ons overvaaren aan geene zyde der Zee, dat hy het voor ons van daar haale, en het ons hooren laate , dat wy het doen ? Het was hun zeer naby, Deut. XXX: 12-14. 't Geen Godt in dien tyd aan geen ander Volk hadde gedaan , hadde Hy aan hun gedaan : Zyne Woorden, Inzettingen en Rechten had Hy aan hun bekend gemaakt, Ps. CXLVII: 19, 10. De Tien woorden der Zeedelyke Wet , door Hem zelf op Sinaï afgekondigd , en met zyn eigen vinger in steenen tafelen geschreeven: Voorts ook de Wet des vleeschlyken gebods, aangaande de Offerhanden, Wasschingen en Rechtvaerdigmaakingen van den Wetplegtigen Godtsdienst: Bekend gemaakt, niet maar alleen tot voorwerp van weetenschap; maar ook van beöeffeninge. Hy had het hun gebooden. Daar hadde Hy recht toe: Hy was hun Schepper , en uit dien hoofde hun Heer en Eigenaar , en dus waren zy, als Menschen , alreeds verpligt tot gehoorzaamen: Hy was hun Godt, die hen uit Egypteland had uitgeleid, en zy hadden zich Verbonds-wyze aan Hem onderworpen : Al wat de HEERE gefprooken heeft, zullen wy doen, Exod. XIX: 8. Dus dan eene dubbele verpligting voor hen , om te moeten gehoorzaamen; en een dubbel recht voor Godt, om te gebieden. () Naar dat recht eischt Hy dan ook, dat zy dat woord zouden waarneemen om te doen. Zy moesten het hebben als een teeken aan hunne hand, als spansselen tusschen hunne oogen, en wechgelegd in hun harte, en in hunne ziele, Deut. VI: 8. XI: 18. Om al hun doen en laaten daar naar in te richten. Gelyk een Reiziger met alle oplettendheid Zo ruimschoots is evenwel deeze Belofte: Alles , wat Moses hun uit Godts naame, zoude zeggen , zouden zy hooren en doen. 'Er is 'er een onder de Uitleggers , die meent ,, dat deeze Belofte niet van harte " gedaan zy. En waarom denkt die; zo ? " Om dat Godt straks daar op tot Moses " zeide : Ik hebbe gehoord de stemme der " woorden van dit Volk . Het is altemaal " goed, dat zy gesprooken hebben. Och! dat " zy zulk een harte hadden, om my te vree" zen, en alle myne geboden ten allen dage " te onderhouden, op dat het hun, en hun" nen Kinderen wel ginge tot in eeuwigheid, " vs. 28, 29. Dit is , volgens Hem , zo " veel , als of Godt hadde gezegd : Ik " hebbe wel gehoord , de woorden van " het Volk, maar hun hart weet 'er niet " van. Zy naderen slegts tot my met " hunne lippen, maar met hun harte zyn " zy verre van my. Och of niet maar al" leen hunne woorden goed waren, maar " ook hunne harten, om my te vreezen!" Dat volgt niet noodzaaklyk uit deeze woorden. Men kan toestaan, dat het onbedacht zy geweest in het belooven; maar men behoeft het niet te verdenken , als hadde het den HEERE slegts willen vleijen met zyne lippen, en liegen met zyne tonge. Is het wel te vermoeden, dat het in zo eene omstandigheid, daar het schrikte, en beefde wegens de zigt- en hoorbaare blyken van Godts gantsch vreezelyke Majesteit, zo eene snoode huichelaary zoude hebben willen pleegen? 't Geen zy beloofden, hebben zy beloofd van goeder harte ; maar hebben niet overwoogen, wat zy zouden vermogen , en zy vergaten Godt te bidden , dat Hy hun de daar toe noodige kragten wilde schenken. Men kan Godts woorden aanmerken , als een wensch, dat, gelyk zy nu met een eerbiedig beeven en vreezen voor Hem waren aangedaan, zy al hun leeven lang een hart mogten hebben, vervuld meten vereenigd tot de Vreeze zynes naams. AL WAT, of Al dit woord, 't welk ik u lieden gebiede, dat zult gy waarneemen om te doen: Gy zult daar niet toedoen, gy zult daar niet afdoen, Deut. XII: 32. Godt had in 't voorgaande zyn Volk gewaarschouwd, zich niet te laaten verstrikken door het voorbeeld der Volken, die zy in Kanaän zouden vinden, die grove en  320 AL WAT heid den rechten weg in het oog houdt, op dat hy geene zydlingsche Bypaden inslaa en afdwaale, zo moesten zy ook dat woord, 't welk de HEERE hun gebooden had, steeds gadeslaan, waarneemen om dat te doen. Dat was de regel, waar naar zy wandelen moesten, zoude 'er vreede en barmhartigheid over hen zyn , (Gal. VI: 16.) Des was het een verstandig antwoord op de vraage : Waar mede zal de Jongeling zyn pad zuiver houden? Dat Hy het houde naar uw woord, Ps. CXIX: 9. (3) Hier komt nu nog by een bevel van waarschouwinge. Gy zult daar niet toedoen : Niets van eigene vinding, veel min van de Inzettingen en Plegtigheeden der Afgodische Volken: Dat zoude een vervalsching zyn van Godts gebod. Gy zult 'er niets van afdoen, onder voorwendsel, dat het u onnoodig dunkte, of te lastig ware: Dat zoude eene verminking zyn van Godts gebod. Dit heeft zyne betrekkinge niet alleen op de Zeedelyke, maar ook op de Ceremoniëele Wet. Want, ofschoon die maar was opgelegd tot op den tyd der verbeeteringe, als wanneer die met het Oud Verbond zoude verouderd zyn, en moeten verdwynen, evenwel moest die stipt onderhouden worden tot zo lange, als Godt die, om wyze en wichtige reedenen , wilde onderhouden hebben—. Wy Christenen mogen dit woord ook wel ter harte neemen. (N) Wy hebben ook een Gebod van Godt : Het Gebod om te gelooven in den naame van zynen Zoon Jesus Christus; en het Gebod der Liefde, 1 Joh. III: 23 , en der Heiligmaakinge , 1 Thess. IV: 3. Die Geboden moeten wy ook waarneemen , naauwkeurig gadeslaan. Daarom staat 'er: Ziet, hoe gy voorzigtelyk wandelt : Niet als onwyzen', maar als wyzen, Ephes. V: 15. Want, zullen wy waerdiglyk den Heere wandelen tot alle behaaglykheid, zo moeten wy in alles beproeven , welke zy de goede , volmaakte en welbehaaglyke wil van Godt, Rom. XII: 2. Daar aan iets toedoen, daar van iets af te doen is ook ons niet geöorlofd. (3) De Euangelische geboden zyn Zeedelyke geboden van eene algemeene en onlochenbaare verpligtings-kragt; want ze zyn het Voorschrift van eenen reedelyken , zuiveren en onbevlekten Godtsdienst. (NN) Daar aan iets toedoen, zoude eene beschuldiging zyn, als of Godt vergeeten hadde iets te gebie AL WAT. den , waar door Hy konde verheerlykt worden. Dus zouden wy vervallen tot eenen eigenwilligen Godtsdienst, die niet van eenige waerde is , hoe veel schynreede die ook hebbe van wysheid in nederigheid, en in het vleesch niet te spaaren , Koloss. II; 23. (33) 'Er iets van af te doen zoude eene beschuldiging zyn, als of Godt iets onnoodigs,iets overtolligs hadde gebooden; en het zoude van onze zyde eene zonde zyn van strafwaerdige ongehoorzaamheid. Men moet niet sommige , maar alle bevelen des HEEREN van alles voor recht houden. Het is daarom de laatste en zeer nadruklyke waarschouwing van alle de Godtgewyde Bybelschriften : Ik betuige aan een iegelyk, die de woorden der Propheetie deezes boeks hoort: Indien iemand tot deeze dingen toedoet, Godt zal over hem toedoen de plaagen, die in dit boek geschreeven zyn. En indien iemand afdoet van de woorden der Propheetie deezes boeks, Godt zal zyn deel afdoen uit het boek des leevens, en uit de heilige Stad, en uit het geene in dit boek geschreeven is, Openb. XXII: 18, 19. AL WAT gy doet, doet dat van harte, als den Heere, en niet den menschen: Weetende, dat gy van den Heere zult ontvangen de vergeldinge der erfenisse : Want gy dient den Heere Christus. Want die onrecht doet, zal het onrecht draagen, dat hy gedaan heeft: En daar is geene aanneeminge des Persoons , Koloss. III: 23, 24, 25. De Apostel richt hier, blykens het 22 vs., zyne taal tot de Dienstknegten. Zulke, die onder Jooden, Grieken en Romeinen zo veel als Slaaven, of Lyf-eigenen waren, in den Oorlog Krygsgevangenen gemaakt, of voor geld gekogt of van dienstbaare Ouderen in eenen staat van dienstbaarheid gebooren. Door de Prediking van het Euangelie waren veele van die Dienstknegten bewoogen geworden, het Christen Heil-geloof aan te neemen. Van dat soort waren ook deeze Dienstknegten. Zonder dat zoude tot hen niet kunnen gezegd zyn, dat zy den Heere Christus dienden; zonder dat zoude de Apostel hun geene hoop hebben kunnen geeven op de vergeldinge der Erffenisse. Zulke Knegten , nu geroepen zynde tot de Vryheid, welke is in Christus, moesten zich nooit verbeelden, dat zy daar door ontslaagen waren van de dienstbaarheid aan hunne Heeren. De Christen Dienst knegt  al wat. knegt moet zyne Christelyke Vryheid niet hebben tot een deksel der boosheid; maar een Dienstknegt Godts geworden zynde, moet hem dat te meer verpligten, zynen Heere naar het vleesch onderdanig te zyn; en dat niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden , 1 Petr. II: 16 , 17 , 18. Daar toe strekt ook (00) de vermaaninge van Paulus: Al wat gy doet, naamelyk in den Dienst uwer Heeren, 't zy zy u dit, of dat in 't byzonder gebieden, 't zy het behoore tot dat gedeelte van hunnen dienst, 't welk zy u, in onderscheidinge van andere Dienstknegten , te bezorgen en vorderen hebben toebetrouwd , doet dat van harte: Niet door nooddwang, uit vreeze voor de straffe, noch met morrend ongenoegen; maar van harte , gewillig, volyverig, en in alles het meeste voordeel uwer Heeren bedoelende. Ter ophelderinge voegt de Apostel 'er by: Als den Heere, en niet den Menschen. Als den Heere, die gediend wordt, als men zich getrouwlyk kwyt van den ons opgelegden pligt. Nu is net een Ordinantie Godts, dat alle ziele den Magten, over haar gesteld zal onderdaanig zyn, 't welk geldt zo wel in den Huislyken, als in den Burgerlyken staat. Ook als den Heere, die de nieren proeft, de harten kent, en weet, met welk een gemoedsgestel gy uwe Heerer dient ; en niet den Menschen , als of gy maar alleen te doen hadt met menschen. die niet verder kunnen zien als 't geen voor oogen is, en dus te vreeden zyn, als zy maar met eenen schyn van goedwilligheid gehoorzaamd worden, al is het met een heimelyk stuggen weêrzin. En dus, zal het zaaklyk op hetzelfde uitkoomen als vs. 22. Gy dienstknegten, zyt in alles gehoorzaam uwen Heeren naar het vleesch Niet met oogendiensten , als Menschen-be haagers; maar met eenvouwdigheid des harten, als vreezende Godt. Zie ook Ephes. VI: 5, 6, 7. Deeze Vermaaning (3) dringt de Apostel aan met gepaste Beweegreedenen. (CN ) eerste is ontleend van het voordeel, dat zy 'er van te wachten hadden , vs. 24. Weetende , dat gy van den Heere zult ontvangen de vergeldinge der erffenisse: Want gy dient den Heere Christus. (OÓ) De Apostel stelt hun eene Belofte voor , waar van zy bewust en zeeker waren. (W) De Belofte is, dat zy zouden I. Deel. I, Stuk. Al wat. 321 ontvangen de vergeldinge der erffenisse. (A) De Erffenis is hier zekerlyk die onbevlekbaare , onverwelkbaare en onverderfbaare erffenis, welke Godt den zynen bewaart in de Heemelen, van welke Petrus sprak, 1 Br. I: 4. De heemelsche Gelukzaligheid meermaals een erfdeel of erffenisse genoemd, om dat ze een goed is van Godts genadige Testaments-verordeninge, welke reeds gemaakt is van de grondlegginge der Waereld, Matth. XXV: 34. (B) Deeze wordt omschreeven , als eene Vergeldinge der Erffenisse. Niet, als eene eigenlyk gezegde vergelding naar schuld, by hen verdiend: Zo een verdienstelyk denkbeeld moet wechvallen zo dra men aanmerkt, dat Paulus die gelukzaligheid eene Erffenisse noemt, 't Geen eene erffenis is , wordt niet verdiend., maar uit ongehoudene goedheid Testaments-wyze gemaakt, zonder welke maakinge de Erfgenaam in 't geheel geen recht zoude hebben, om die te eisschen. Wordt het eeuwig leeven elders een Loon genoemd, het is wel om eenige overéénkomsten ; maar niet om alle. Althans die van Verdienste komt in 't geheel niet te pas. Paulus noemt daarom het eeuwig leeven geene bezolding gelyk hy den Dood hadde genoemd, waar mede de Zonde haare Krygsknegten naar verdienste beloont; maar hy zegt 'er van, dat het is eene genadegifte Godts door Jesus Christus onzen Heere, Rom. VI: 23. Dat zy nu die vergeldinge des Loons ontvangen zouden , (Ci8/3) dat wisten zy. Of zy van hunne Heeren naar het vleesch eenige vergelding, of erffenis ontvangen zouden, wisten zy niet. Lyf-eigenen, of Slaaven zynde, verdienden zy niets. Alles wat hunne Heeren schuldig waren hun te geeven , was niet meer als voedsel en deksel: Maar van hunnen Heemelschen Heere wisten zy het zo veel zeekerer. Hoe ongehouden Hy was tot eenige vergeldinge, zy konden 'er evenwel staat op maaken uit kragt van zyne nooit te herroepene Beloften; en, indien zy waare Christenen wa ren , ook daar uit, dat Hy hun zynen Geest geschonken hadde tot een onderpand van die erffenisse. Als zodanigen beschouwt ze den Apostel naar den aart der liefde. (C18) Daarom voegt hy 'er ter hunner meerdere verzeekeringe by: Want gy dient den Heere Christus. (C**) Christus Dienstknegten Ss wa-  322 AL WAT. waren zy , voor zo verre zy, door het aanneemen zyner Leere, zich aan Hem onderworpen hadden tot gehoorzaamheid. Dat zouden zy toonen te zyn, door Hem te dienen in gerechtigheid en heiligheid, in alle goede werken in 't algemeen, en in 't byzonder, door hunne Heeren naar het vleesch in alles gehoorzaam te zyn van harte; want dat was ook zyn Bevel. Waren zy dan Dienstknegten van Christus, () dan konden zy ook volkoomelyk hoopen op die vergeldinge. Want Hy heeft dat Testament, waarin die erffenis hun toegedacht was, door zynen dood voor eeuwig onherroepelyk bevestigd, en zal daarom ook zorg draagen , dat de zynen ze ontvangen. Geheiligd zynde , zegt onze Apostel, is Hy allen, die Hem gehoorzaam zyn, een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden , Hebr. V: 9. Hoe grooter nu die ersfenisse was, en hoe meer zeker de verwachtinge van dezelve was, zo veel te meer moest hen dat aanzetten, om zich in den dienst van hunne Heeren naar het vleesch te gedraagen als Dienstknegten van Christus; dat is, als zulken, die alles, wat zy deeden, deeden van harte, als den Heere, en niet den Menschen. En dat zo veel te getrouwer, en yveriger, om dat zy, by mangel daar van , niet alleen de hoope op die erffenisse verliezen, maar ook de vergeldinge der straffe van hunnen Heemelschen Heere zich op den hals haalen zouden. () Daarom voegt de Apos- < tel 'er, ter hunner waarschouwinge, by: Want, die onrecht doet, zal het onrecht ; draagen . () Onrecht doen, en onrecht draagen zyn spreekwyzen , die in klank weinig, maar in beteekenis heel zeer van malkanderen verschillen. In de eerste zinsneede beteekent Onrecht het onrecht des bedryfs; in de tweede beteekent het de Straffe des onrechts. Die onrecht doet is de Knegt, die zynen Heere ongehoor zaam is , die deszelfs belangen verwaarloost, of hem het zyne heimelyk ontsteelt. Die dat doet zal Onrecht draagen, de wel verdiende Straffe daar van moeten ondergaan. Maar van wien ? Wel van zynen Heer naar 't vleesch, indien die het ontdekt. By Grieken en Romeinen werden wederhoorige en ontrouwe Slaaven zwaar gestraft, met zwaare keetenen belaaden, met roeden, of leederen riemen strengelyk, AL WAT, ALZO. dikwils tot bezwykens toe, gekastyd, &c. Maar de looze Slaaf konde door oogendiensten zynen Heer wel eens bedriegen. Maar den Heemelschen Heer, wiens oogen zyn als vuurvlammen, voor wien de duisternisse niets verduistert, en de nacht licht als de dag, die eens eenes iegelyken werk zal brengen in 't gerichte met alles, dat verborgen is, zouden zy niet kunnen misleiden. Die zoude hun het onrecht eens vergelden , en doen wederkeeren op hunnen kop. En van Dien en deszelfs Vergeldinge spreekt de Apostel. () Dat blykt, om dat hy 'er byvoegt: Daar is geene aanneeminge des persoons. In de zaake des gerichts mag geene aanneeminge des Persoons plaats hebben ; men moet het gericht Gode houden , en niet den Menschen. Zeer uitdruklyk is het Gebod: Gy zult geen onrecht doen in het gerichte : Gy zult bet aangezigt der Geringen niet aanneemen, noch des Grooten aangezigt voortrekken: In gerechtigheid zult gy uwen Naasten richten, Levit. XIX: 15. Zoude dit kwaad dan kunnen plaats hebben in Hem, die van Godt verördineerd is, om op eenen daar toe gestelden dag den gantschen Aardbodem rechtvaerdig te oordeelen ? Dat zy verre ! Hy zal een ieglyk vergelden naar zyn werk. Zo weinig Hy de Heeren, die hunne Dienstknegten mishandelen, zal ontzien, om hunner grootheid wille; even weinig zal Hy de Dienstknegten , die hunne Heeren onrecht doen, verschoonen om hunner geringheid wille; Gelyk dan het eerste de Knegten kragtig aanmoedigen moest, om zich in alle getrouwheid van hunnen pligt te kwyten als die wisten, dat, wanneer zy wel deeden, het hun ook wel zoude gaan, dat zy de vrucht hunner werken zouden eeten: Zo moest dit laatste hen ook sterk afschrikken van hunnen Heeren eenig onrecht te doen ; deeden zy dat, zy konden 'er staat op maaken, dat Christus hen, om dat zy zich zyne Dienstknegten noemden, niet onschuldig houden zoude. De vergeldinge hunner handen zoude hun geschieden : Want by Hem is geene aanneeminge des persoons. ALZO doe my de HEERE, en alzo doe hy daar toe, Ruth I: 17. Dit was een der Eedformulieren , waar van men zich oudtyds bediende, om aan te duiden, dat men zich, in gevalle van meineed, onder-  ALZO- AMALEK, derwierp aan alle zulke straffen, als eene zo grouwlyke zonde , naar Godts rechtvaerdig oordeel, verdiende. (K) Meesttyds bediende men 'er zich van tot bevestiging van iets, waar toe men zich verpligtte, om het te doen. Met deeze woorden verbond Ruth zich aan haare Schoonmoeder Naömi, dat zy haar nooit zoude verlaaten. Jonathan aan David, dat hy het hem zoude doen weeten, indien zyn Vader Saul iets kwaads tegen hem in den zin had, 1 Sam. XX: 13. Zo zwoer Abner,, dat hy zich aan Isbozeth wreeken, en het Koningryk op David overdraagen zoude, 2 Sam. III: 9. Men zie meer van zulke zich-zelven tot iets verpligtende Eedbetuigingen , 1 Sam. XIV: 44. XXV: 22, 3 Sam. III: 35 1 Kon. II: 23. Zelfs bedienden zich de Afgodendienaars van zo eenen Eed. Koningin Izebel deed onder zo eenen Eed den dood aan Elia dreigen. Zy zond eenen Boode tot hem, om te zeggen: Zo doen my de Goden, en doen zo daar toe! Voorzeeker ik zal morgen omtrent deezen tyd, uwe ziele stellen, als de ziele van hun liederieen, te weeten, van haare Baälspropheeten, die Elia had doen dooden aan de beeke Kison, 1 Kon. XIX: 2. (3) Ook bediende men zich van deeze woorden by wyze van Bezweeringe, om eenen anderen tot iets te verpligten. Zo werd Samuël, bezwooren door Hoogenpriester Eli, om hem te zeggen alles, wat de HEERE tot hem gesprooken hadde: Godt doe u zo , en doe zo daar toe , indien gy een woord my verbergt van alle de woorden, die Hy tot u gesprooken heeft, 1 Sam. III: 17. AMAD. Eene Stad in het Stamdeel van Aser, Jos. XIX: 26. AMAL een Zoon van Helem, een Afstammeling van Aser , 1 Chron. VII: 35. AMALEK was de Zoon van Eliphaz die de Oudste Zoon was van Esau. Die Eliphaz hadde nog andere Zoonen, hem gebooren uit egten bedde, Genes. XXXVI 11. Maar Amalek werd door hem verwekt by Timna , welke zyn Bywyf was, vs. 12 Vs. 16. wordt hy geteld onder de Vorsten in het Land van Edom. Men leest evenwel nergens, dat de andere Afstammelingen van Esau de Edomiten, eenige Vrienden Gemeenschap onderhouden hebben met de Nakoomelingen van Amalek. 't Kan zyn , dat de Edomiten hen verägt, en van amalekiten. 323 zich verdreeven hebben, ter zaake van de onëgte geboorte van hunnen Stamvader, en ze dus niet hebben willen erkennen voor egte Nakoomelingen van Esau. Gelyk voorheen aan Ismaël geschied was in het huis van hunnen Voorvader Abraham. Gelyk ook naderhand de Zoonen van Gileäd om die reede Jephta uitstieten, zeggende : Gy zult in het huis van onzen Vader niet erven, want gy zyt een Zoon van eene andere Vrouwe, Richt. XI: 2, waarom Jephta, vs. 1 , een Hoerenkind genoemd was. AMALEKITEN waren Afstammelingen van den zo evengemelden Amalek. Dit zy genoeg van hunne Afkomst. (3) Waar zy zich met 'er woon ter nedergeslaagen hebben , kan met die naauwkeurigheid niet worden aangestipt, als wel van andere Volken. De Schryvers van de Algem. Historie D. II. p. 104, 105, meenen reede te hebben om te denken, dat zy zich zullen ter neêrgezet hebben niet verre van de Edomiten, toen zy van die verdreeven wierden, of wel zich-zelven van die verwyderden, om te ontgaan den hoon en veragtinge, waar mede die hen behandelden wegens de Bastaardy van hunnen Stamvader Amalek. Volgens die grensde hun Land ten Noorden aan Kanaän; ten ' Zuiden aan Egypte, of de daar aan onderhoorige Landen; ten Oosten aan Edom ;en ten Westen aan de Woestyne na den Zeekant, of mooglyk wel tot aan den oever • zelf van de Zee. Josephus , J. Oudh. B. • VI. C. 8. plaatst de Amalekiten in de Landstreek tusschen Pelusium , een Stad in Egypte, en de Roode Zee, en dus in een gedeelte van het steenägtig Arabië, 't welk . een dor en onvruchtbaar Land was. Men zie ook Bachiene H. Geogr. D. I. p. 335, (J) Afkomstig zynde van Jakob, en, door denzelven van Abraham , mag men den ken, dat de Besnydinge onder hen in ge bruik zal geweest zyn, als ook de Patriarchaale Godtsdienst, doch al vroeg eenigzins, en, met verloop van tyd, hoe langer Tzade ( z of tz ) Gelyk in spelling zo verschillen die twee naamen ook in oorsprongvan beteekenis. Die van den Propheet komt af van DOJ> bezwaaren , iemand ee nen last opleggen; en die van Jesaias Vader van J'öX sterk, kragtig zyn. AMPHIPOLIS, eene Oudtyds wel bekende Stad in het eigenlyk gezegde Macedonië, aan, of tusschen de Rivier Strymon, aangezien die Rivier zich boven die Stad in twee armen verdeelde , en aan weerzyden derzelve na de Zee stroomde. De naam geeft dat ook te kennen; want, gelyk *h,s, Polis, by de Grieken een Stad beteekent, zo beteekent ,, by hen aan beide zyden, zo dat V#) Dit te doen, verklaarde Hy zyn pligt te zyn. Hadde Hy gezegd : Ik zal ze toebrengen, de Pharizeën en Schriftgeleerden (en met die had Hy hier te doen) die Hem van wegen zyne verkeeringe met Tollenaaren en Zondaaren, verweeten, dat Hy derzelver Vriend was, zouden Hem dan ook wel gelasterd hebben , dat Hy de Begunstiger was der Heidenen, Om dat voor te koomen zegt Hy, dat Hy dat moest doen. Het behoorde tot zynen pligt: Hy konde 'er niet van tusschen. Hy moest die andere Schaapentoebrengen. Hadden zy Hem na reede willen vraagen, Hy zoude ze met wedervraagen hebben kunnen beantwoorden. (A) Weet gy dan de Schriften niet? Weet gy: niet wat 'er voorzegd is, dat Godt den Xx 3 vreem-  350 ANDERE ANDERE vreemden ook in zyn Huis, en binnen zyne muuren eenen naam zal geeven , en eene plaats, beeter dan die der Zoonen en Dogteren? Jes. LVI: 5. Dat zyn Huis zal genoemd worden een Bedehuis voor alle Volken? vs. 7. Het belge u dan niet, dat ik zegge, dat 'er nog andere Schaapen zyn, die toegebragt moeten worden. (B) En door wien zullen die moeten vergaderd worden ? Door wien anders, als door den Messias? Of weet gy de Schriften niet ? Weet gy niet, wat Godt tot Hem gezegd heeft : Het is te geringe, dat gy my een Knegt zoudt zyn, om op te richten de Stamme Jakobs, en weder te brengen de Bewaarden in Israël: Daarom hebbe ik u ook gegeeven ten lichte der Heidenen , en om myn Heil te zyn tot aan het einde der Aarde, Jes. XLIX: 6. Indien gy geloofdet, dat ik de Messias ben, dan zoudt gy ook gelooven, dat, zal Godts raad bestaan ; dat , zal het Propheetisch woord vast blyven; dat, zal ik aan mynen pligt beäntwoorden , ik die andere Schaapen zal moeten toebrengen. (3) By de Uitkomst zoude het ook blyken, dat Hy daar toe niet te vergeefs geärbeid hadde ; want, , zo als Hy verder zegt : Zy zouden zyne stemme hooren, en het zoude worden één Kudde, en één Herder. (NN) Zy zouden toegebragt worden door het Geloof. Het Geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het woord Godts, Rom. X: 17. Dat geeft de Heere ook te kennen, als Hy zegt: Zy zullen myne stemme hooren. (*) Men verstaa door zyne Stem de Leere van het Euangelie , waar door Hy vreede zou doen verkondigen den geenen , die verre zyn, en den geenen, die naby zyn. (*«) Een Stem genoemd , om dat het met hoorbaare woorden zou worden gepredikt, en in het openbaar met groote kragt , op dat het wyd en zyd mogt gehoord worden. Het geluid 'er van moest uitgaan tot aan de einden der Waereld, Ps. XIX: 5 , Rom, X: 18. (ßß) Zyne Stem , om dat Hy zynen Gezanten zyne woorden in hunnen mond zoude geeven, Jes. LI: 16. Zo dat men hen hoorende, het zo veel zoude zyn, als of zy Hem zelf hoorden, Luk. X: 16. Waarom het woord, door hen gepredikt, of geschreeven, ook genoemd wordt het woord van Christus, Koloss. III: 16. Deeze zyne Stemme (ß) zouden zy hooren. Dit zegt zekerlyk iets meer, als een enkel hooren. De Joodsche Raadsleéden hoorden ook het woord van Stephanus, maar meteen wreevelig gemoed, zy.knersten op kunne tanden tegen hem, Hand. VII: 54. De Jooden te Antiochië hoorden het woord, maar verfiieten het, Hand. XIII: 45. Geheel anders zouden deezen hooren. Niet alleen hooren, maar ook ter harte neemen. Hooren met eerbied en het ontvangen, niet als eens Menschen woord; maar, gelyk het waarlyk was, als Godts Woord. Hooren, het ontvangen met toegeneegenheid, als een woord, dat aller aanneeminge waerdig was, 't'welk hunne zielen zoude kunnen wys maaken tot Zaligheid —. Hooren met onderwerpinge. Overtuigd, dat hunne Goden, die zy voorheen gediend hadden, maar Nietgoden waren ; dat de Afgodspriesters , die hen dus lange geleid hadden , nietige Herders waren, die hen geleid hadden op verderfiyke dwaalwegen , gevoed hadden met ydelheid, met leeringen, die aan vergiftig kruid gelyk waren, zouden zy zich aan die onttrekken , en zich in gehoorzaamheid des Geloofs geheel en al overgeeven aan Hem, met een gezet voorneemen om Hem te volgen in den weg zyner voetstappen, vertrouwende, dat Hy hen niet anders leiden zoude, als in het spoor der Gerechtigheid, en dat het voeder, 't welk Hy hun zoude toedienen, van dien aart zoude zyn, dat 'hunne zielen 'er by zouden kunnen 'keven, ja ! als met smeer en vettigheid verzadigd worden. Zo zoude deeze Schaapen zyne Stemme hooren, en Hem, volgens vs. 27, ook volgen. Zo was 'er ook voorzegd , dat Hy door zyne Gezanten, een Volk zoude roepen, dat Hem niet kende, en dat het tot Hem loopen zoude, Jef. LV: 5. Dat tien Mannen uit allerlei tongen der Heidenen de fiippe zouden grypen van eenen Joodschen Man (de Apostelen, die Hem die andere Schaapen zouden moeten vergaderen , waren alle uit de jooden) en zeggen : Wy zullen met u lieden gaan; want wy hebben gehoord, dat Godt met u lieden is, Zach. VIII: 23. (33) En zo zoude het worden één Kudde, en één Herder, 't Wil zeggen, dat alle geroepenen, 't zy Jooden , 't zy Grieken, 't zy Scythen of Barbaar en, 't zy Dienstbaaren of Vryen, zich onder Hem, als den Opperficn en eenigen Herder, tot ééne Gemeente veréénigen zouden. Juist zo, als 'er voorspeld was, dat,  ANDEREN. dat, wanneer Hy de reine Euangeliespraake zoude wenden tot de Volken, zy dan alle den naam des HEEREN zouden aanroepen, en Hem dienen niet een eenpaarigen schouder, Zeph. III: 9. Als zulken, die door één Geloof, éénen Doop, éénen Geest, en ééne Hoope hunner beroepinge, onder Hem, als den éénen Heer, tot één ligchaam veréénigd waren geworden, Ephes. IV: 4, 5. Men zie eene nadere Verklaaringe van deeze laatste zinsneede in des IV. D. 2. St. p. 621-. ANDEREN (Maar den) zegge ik: Niet de Heere , 1 Kor. VII: 12a. De Korinthers hadden aan den Apostel eenige vraagen voorgesteld ; stukken, waar over onder hen bedenklykheid viel, op dat die door hem beslist mogten worden. Onder andere hadden zy ook twee vraagen opgegeeven ovér het stuk der Egtscheidinge. (N) De eerste schynt algemeen geweest te zyn: Of het aan Gehuwde lieden niet geöorlofd ware , van malkanderen te scheiden? Onder de Jooden was het destyds zeer gemeen, dat de Man aan zyne Vrouw een Scheidbrief gaf. Dat te doen, had Moses hun toegelaaten. 't Schynt, dat eenige Bekeerden te Korinthe dat ook voor geöorlofd hielden onder de Christenen. De andere vraag bepaalde zich tot een zeker geval, 't Was niet, of het eenen Geloovigen vry stond zich in den Egt te begeeven met een Ongeloovige? Dit was den Jooden van ouds aan verbooden door de Wet, Deut. VII: 3, 4. De Apostel oordeelde dat ook ongeöorlofd te zyn: Trekt niet een ander juk aan met de Ongeloovigen, 2 Kor. VI: 14. En in ons Cap. vs. 39. veroorloft hy der Geloovige Vrouwe wederom te trouwen na den dood haars mans; maar het moest zyn in den Heere, dat is, gelyk sommigen het verklaaren, met eenen Man, die ook belydenis deed van den Christelyken Godtsdienst. Maar het geval is dit: Twee lieden, beide Ongeloovig , zyn gehuwd. Een van die beiden wordt geloovig , neemt den Christelyken Godtsdienst aan; maar de andere blyft ongeloovig. Dan is de vraag, of de Geloovige, 't zy Man, of Vrouw, bevoegd, of verpligt zy, om des Ongeloofs wille, te scheiden, al ware het, dat de Ongeloovige wel wilde blyven te saamen woonen met de Geloovige ? Indien men voorönderstelt, dat hier over bedenklykheeden geopperd zyn door Be ANDEREN. 351 keerden uit de Jooden, zo kan men gereedelyk opmaaken, waar uit die gebooren zyn: Naamelyk uit het geene 'er was gebeurd met zulke wedergekeerden uit Babel, die vreemde Wyven genoomen hadden, en verpligt waren geworden die van zich wech te zenden, Ezr. X: 19, Nehem. XIII: 23 -. (3) Op eene en andere vraage antwoordt de Apostel: (KR) Op de Eerste antwoordt hy verbiedender wyze: Dat het Wyf van den Man niet scheide -: Dat de Man het Wyf met verlaate. En, ter bevestiginge van deeze zyne uitspraak beroept hy zich op 't geene de Heere daar van geleerd hadde , als die met ronde woorden de Egtscheidingen verbooden had , alleen uitgezonderd die , welke ter zaake van gepleegd Overspel geschiedde , Matth. V: 32. XIX: 3-9, Mark. X: 2-12. Dit is de reede, waarom de Apostel laat vooraf gaan: Doch den getrouwden gebiede niet ik; maar de Heere, vs. 10, 11. (33) Wat de Anderen aanbelangt, by het aangaan van het huwelyk Ongeloovig, maar waar van een van beiden geloovig geworden is, staande het huwelyk, daar over deed hy deeze uitspraak: Indien eenig Broeder een Ongeloovig Wyf heeft, en dezelve te vreede is by hem te woonen, dat hy ze niet verlaate -, vs. 12b, 13. Doch alvoorens hy deeze Uitspraak deed , laat hy voorafgaan : Maar den Anderen zegge ik, niet den Heere. Hoe is dit te verstaan ? Moet men deeze Uitspraak dan maar alleen aanmerken als een onderrichting, welke hy, als een Man van verstand , naar zyn begrip oordeelde de beste te zyn? Of heeft men ze aan te merken als eene Apostolische uitspraak van geweeten verbindend gezag ? («) Onder de Ouden werd het by Origenes en by Augustinus gehouden voor een Raad, en niet voor een Bevel. Men kan derzelver woorden leezen by Laurentius in zynen Paulus AvwJV»», p. 393. (£) Maar by denzelfden kan men p. 394. ook zien, dat 'er onder de Ouden ook geweest zyn van een tegenovergesteld begrip. Theodoretus houdt net voor een Wet, welke, schoon niet gevonden in het Euangelie, nu door den Apostel werd gegeeven , gedreeven door den Heiligen Geest. ,, Hoc ego dico, pro eo quod est, non inveni hanc legem scriptam in S. Euangeliis , sed nunc eam fero. Quod autem Apostoli leges sunt Domini, clarum est iis, qui in  352 ANDEREN. rebus divinis sunt eruditi. Ejus enim vox est: An experimentum quaeritis ejus qui in me loquitur Christus ? Ita etiam hic fert legem sanctissimo per eum loquente Spiritu." Zo wordt het ook nu hy de beste Uitleggers begreepen. De Heere, zyn gevoelen uitende over de Egtscheidingen, had van zo een geval niets gezegd ook niet kunnen zeggen. Daar toe was geene geleegenheid. Joodsche Mannen en Vrouwen trouwden aan malkanderen en dus konde onder die geene bedenklykheid vallen over Egtscheidinge ter zaake van verschillenden Godtsdienst. Het is in die betrekkinge , dat Paulus zegt : Dit zegt niet de Heere: Maar hy zeide het. Hoe moet dit zyn zeggen nu worden aangemerkt: Slegts, als zyn Raad, zyn byzonder Oordeel; of als een Apostolisch bevel? Dit laat zich terstond beslissen, als men maar bedenkt, hoe de hem raadvraagende Korïnthers hem hebben aangemerkt: Zekerlyk niet maar als een Man van verstand, wiens oordeel zy wel eens wilden inneemen; maar als eenen Apostel,, die den Geest had , den zin van Christus wist ; en aan wiens uitspraak zy zich ook zouden moetenten onderwerpen, 't Zal dan zyn aan te merken als een Apostolisch bevel. Zo wil de Apostel het ook aangemerkt hebben. Daarom zegt hy ook in het Slot van dit Hoofdstuk vs. 40, waar in hy over veele zaaken zyn gevoelen geuit hadde: Ik meene ook den Geest Godts te hebben. En dus mag men hier op toepassen zyn gezegde, Cap. XIV: 37. .Indien iemand meent een Propheet te zyn, of Geestelyk, die erkenne, dat het geen ik schryve des Heeren geboden zyn. ANDEREN (Op dat gy u niet bedroeft gelyk de) die geen hoope hebben , 1 Thess. IV: 13b. (*) De Apostel wilde de Geloovigen te Thessalonika onderrichten, dat 'er voor de Rechtvaerdigen eene zalige Opstanding uit den dood te wachten was ; hy wil, dat zy zich daar van, als van een stuk van ontwyffelbaare waarheid zouden overreed houden. Met zo veel zekerheid zy geloofden, dat Jesus gestorven, en ook weer opgestaan was, met even zo veel zekerheid moesten zy ook gelooven , dat Godt de geenen, die in Jesus dat is, in het geloove in Jesus, ontslaapen waren , zou wederbrengen met Hem, vs. 14. (*) Het ANDEREN oogmerk nu van den Apostel hier in legt hy in onze woorden open. 't Was, op dat zy over hunne Dooden zo bedroefd niet zouden zyn als de anderen , die geen hoope hebben. (*) De Apostel keurt alle droefheid niet af. Hy eischt van zyne Geloovigen geen Stoïsche ongevoeligheid. Zich te bedroeven over den dood van een geliefde Egtgenoot, die door haare lieftaligheid, goeden raad, troost en hulpe ons het leeven veraangenaamde, is natuurlyk. Abraham beweende den dood van zyne Sara, Genes. XXIII: 1, 2 Natuurlyk , dat Kinderen den dood hunner Ouderen beweenen. Joseph maakte over zynen Vader een rouwe van zeeven dagen, Genes. L: 10 Dat Ouders hunne Kinderen beweenen. Men ziet het in David, 2 Sam. XVIII: 33. Dat een Volk beweene den dood van voornaame Mannen , die het steunsel waren van den Staat. De Kinderen Israëls beweenden Moses dertig dagen, Deut. XXXIV: 8. Dat men beweene den dood van eenen Vriend. Jesus beweende den dood van Lazarus, Joh. XI: 35. Vooral, dat men beweene Geloovigen, die op eene wreedäartige wyze mishandeld en ter dood gebragt zyn. Eenige Godtvrugtige Mannen droegen Stephanus ten grave en maakten groote rouwe over hem, Hand. VIII: 2 Dat de Thessalonikers in zulke en soortgelyke gevallen zich bedroefden, was niet 't geen de Apostel wilde tegengaan. Maar 't schynt dat zy zich in hunne droefheid veels te veel toegaven, zonder zich daar in op te beuren met die troostgronden, die de Heilsleer van het Euangelie hun aan de hand gaf. Dat keurt de Apostel af. Hy wil wel toelaaten , dat zy zich bedroeven ; maar het moest met maate zyn. (*) Het moest niet zo zyn, niet zo buitenspoorig, gelyk de geenen, die geen hoope hebben. (*) In deeze woorden vertegenwoordigen zich aanstonds voor onzen Geest deeze Vraagen: Van Welk eene Hoope spreekt Paulus? Wie zyn het, die geen hoope hebben? En hoe bedroefden die zich over hunne Dooden ? (*) De Hoope , van welke de Apostel spreekt, is die des eeuwigen leevens: Dat de Ziel, het Ligchaam gestorven zynde, onsterflyk overblyft, en wordt opgenoomen in heerlykheid ; en dat het Ligchaam, schoon gestorven en vergaan, eens weder opgewekt, met zyne eigene ziele heree nigd,  ANDEREN. ANDEREN. 353 nigd, en ook der zalige Onsterflykheid mede deelägtig gemaakt zal worden. Paulus noemt deeze Leer de Hoope, toen hy zeide: Ik worde over de hoope, en de Opstandinge der Dooden geöordeeld, Hand. XXIII: 6. (b) Wie waren het, die deeze hoope niet hadden ? (aa) Onder de Jooden waren het de Sadduceën. Die ontkenden alle vergelding, beide van Loon en Straffe, na dit leeven; dus dan ook de Onsterflykheid der Ziele, en de Opstandinge der Dooden, Hand. XXIII: 8. Men zoude dit nader kunnen bevestigen met het getuigenis van Josephus. (bb) Allermeest heeft de Apostel het oog op de Heidenen. Die noemt hy ook elders , gelyk hier, Anderen, in deezen Brief Cap. V: 6, en Ephef. II: 3. Andere Heidenen , Cap. IV: 17. En omschryft ze, als geen hoope hebbende, Cap. II: 12. Weinig hoope van de Onsterflykheid der Ziele. 't Geen zy vertelden van de Eliseesche Velden, waar in de Rechtvaerdigen een aangenaam verblyf vonden na hunnen dood, en van den verschrikkelyken Tartarus, de strafplaats der Godtloozen , werd by hunne Wysgeeren gereekend onder de beuzelklap der Fabelzieke Poëeten. Sommige Wysgeeren lochenden ze; andere erkenden ze, maar spraken 'er nu en dan zo twyffelagtig van, dat daar uit genoeg te zien was , dat die by hen meer gehoopt en gewenscht, dan als een zekere waarheid geloofd werd. In 't geheel geen hoope hadden zy op de Opstandinge der Ligchaamen. De leere daar van was by hen bespotlyk. Toen Paulus te Athene predikte van Jesus en van de Opstandinge , werd hy ,van de Epikureesche en Stoïsche Philosophen bespot als een Zotte Klapper, en van anderen verklaagd als een Verkondiger van vreemde Goden , Hand. XVII: 18. Dus geen hoope hebbende , en niet anders denkende, dan dat het met hunne gestorvene Vrienden en Bloedverwandten in 't geheel, en voor altoos gedaan ware, (z) konde het niet wel anders zyn, of hunne droefheid moest zeer groot zyn; en waarlyk ze was buitenspoorig. Zy weenden, gilden, schreeuwden, wrongen de handen , scheurden hunne kleederen, rukten zich het haair uit, krabden hunne borst en wangen open, maakten insnydingen in hun vleesch, &c. Hun rouwbedryf vertoonde het rouwbeI. Deel. I. Stuk. kunnen bevestigen met het getuigenis van dryf van wanhoopenden, aan welken alle gronden van troost ontvallen waren. (b) Hier in moesten de Geloovigen zich niet gelyk stellen aan die anderen, die geen hoope hadden. Godt had dat alreeds aan de Israëliten verbooden, en dat om reede, dat zy Kinderen waren van den HEERE hunnen Godt, Deut. XIV: 1. Hoe veel te minder zoude dat dan nu den Christenen voegen, nu deeze zo gewichtige en troostvolle waarheeden, die van de Onsterflykheid der Ziele, en van de Opstandinge der Ligchaamen , duidelyker geopenbaard en meer ontwyffelbaar bevestigd waren dan voorheen. De Geloovige bedroeve zich dan wel over den dood van zyne Egtgenoote , Kinderen , Bloedverwandten , of goede Vrienden; maar hy bedroeve zich met maate ; hy beure zich op met die gronden van troost en hoope, die de Anderen, de Heidenen niet hadden; maar die het Euangelie hem aan de hand geeft. Zyn zy in Jesus ontslaapen, welk een troost! Wy beweenen den dood van hun stoflyk en sterflyk deel; maar hunne Ziel, hun beste deel, leeft; leeft in heerlykheid, en zingt Hallelujah. Hun Ligchaam ligt in 't stof, het gewormte en der verrottinge ten prooije: Akelig denkbeeld! Maar welk eene Hoop, welk een troost! Dat Ligchaam zal eens weêr verryzen in de Opstandinge der Rechtvaerdigen; verryzen in heerlykheid en tot onsterflykheid. Wy missen het aangenaame, het leerzaame , het hulpvaerdige van hun byzyn: Wy betreuren datgemis. Maar welk een hoope! Welk een vooruitzigt! Wy zullen het niet missen voor altoos. Wy zullen ook eens sterven; maar ook, gelyk als zy, herleeven, om dan eeuwig, te gelyk met hun , met en by den Heere te weezen. Met deeze Hoope hebben de Oude Geloovigen zich reeds getroost tegen de verschrikkingen des Doods. Twee van de zeeven Broeders, die alle, op bevel van den onmenschlyken Koning Antiochus Epiphanes, zo wreedäartig gemarteld werden , om hun standvastig aankleeven aan de Wet, verklaarden met zo veele woorden, dat de eeuwige Opstandinge des leevens hunne hoop en verwachtinge was. Gelyk ook de Moeder, welke dat alles aanzag met eene meer dan manlyke kloekmoedigheid, zich ook opbeurde , met de hoope, welke zy had Yy op  354 ANDREAS op Godt, 2 Mach. VII: 9,14, 20 Leevert nu deeze Leer zulke veel bemoedigende Troostgronden op, geen wonder was het dan ook, dat de Apostel zyne Geloovigen daar van niet omweetende wilde laaten, maar in tegendeel verzeekeren, dat Godt de geenen , die in Jesus ontslaapen zyn , zal wederbrengen met Hem , op dat zy door de oyerdenkinge daar van hunne droefheid zo maatigen mogten, dat zy zich niet gelyk stelde aan die anderen , die geen hoope hebben. ANDREAS was een der twaalf Apostelen van den Heere Jesus Hy was de Zoon van zeekeren Jona, en de Broeder van Petrus, Mark. I: 16, Luk. VI: 14. Geboortig van Bethsaida, een Stad geleegen aan de Galileesche Zee, en van beroep een Visscher , Matth. IV: 18. Andreäs was een Leerling van Johannes den Dooper, en na dat hy van dien, Jesus had leeren kennen, niet alleen van aangezigte, maar ook in zyne hooge waerdigheid, dat Hy was het Lam Godts, zo kwam hy tot Jesus volgde hem na zyn huis, en maakte hem ook bekend aan zynen Broeder Petrus, zeggende: Wy hebben gevonden den Messias t welk is , overgezet zynde , de Christus , Joh I 35-43 De beide Broeders bleeven toen nog niet by Jesus maar keerden weder tot hunne voorige kostwinning. Een Jaar daar na vondt Jesus ze visschende in de Galileesche Zee, en gebood hen Hem te volgen, zeggende, dat Hy hen Visschers der menschen zoude maaken, waar aan zy ook terstond gehoorzaamden, Matth LV: 18, 19, 20 Nu waren zy nog maar zyne Discipelen, maar eerlang wierden zy verheeven tot de Apostolische waerdigheid; want zy waren onder die Twaalf, Hy Apostelen noemde, en uitzond, om te verkondigen, dat het Koningryk der Heemelen was naby gekoomen, met magt, om, ter bevestiginge van hunne Zendinge en Leere, Kranken te geneezen Duivelen uit te werpen, &c. Matth. X: 2-8 Luk VI13 , 14 In de Euangelie schriften vindt men van Andreas weinig byzonderheeden aangeteekend, als alleen , dat hy aan Jesus bekend maakte, dat eenige Grieksche Jooden begeerig waren, Hem te zien Joh. XII 21, 22 Dat hy een was van de Di scipelen, die,  met Jesus gezeeten zyndeop den Olyfberg Hem deeden letten op .; ANDREAS de hegte en sterke gebouwen van den Tempel ; by welke geleegenheid Jesus hun voorspelde de verwoestinge van den Tempel, van Jeruzalem, en veele andere dingen Mark. XIII: 3- Op den grooten Pingsterdag werd hy mede vervuld met de Wondergaaven van den Geest, en dus ook met de gaave der menigerlei taalen welke hem heel zeer te pas kwam in het verkondigen van het Euangelie onder menigerlei Volken. Naar het bericht der Oude Kerklyke Gedenkschriften heeft hy gepredikt in Kappadocië Galatië en Bithynië en over den Pontus Euxinus onder de woeste en onbeschaafde Scythen. Ook zoude hy gepredikt hebben in Thracië Macedonië, Thessalonika, Egypte, ook te Konstantinopole, destyds Byzantium Genaamd; zelfs willen de Russen dat hy onder hen het allereerst de Leere van Christus verkondigd hebbe , en eeren hem daarom als hunnen Apostel, 't Was zeekerlyk in die verbeelding , dat de Czaar Peter Alexiëwiz, ten jaare 1698, de Ridder-orde van St. Andreäs instelde , waar van het Ordensteeken is een zo genaamd Andreäs - Kruis, met het byschrift St: Andreäs Apostolus. St. Andreäs de Apostel Den Marteldood zoude hy ondergaan hebben te Patras, eene Stad in Achaje. Zyne Prediking vond daar grooten ingang. Dat verdroot Egeus den Stadhouder van dat Landschap, hy zocht den Apostel te beweegen, met langer een zo nieuwe Leer in te voeren , en dreigde hem met het Kruis, indien hy niet Offerde aan de Goden. Daar de Apostel dat standvastig weigerde, liet hy hem vast maaken aan het Kruis, 't  welk men zegt van deeze gedaante X geweest te zyn. Twee dagen bleef hy er aan hangen , en hy hield niet op het Volk te leeren, en te vermaanen. Het Volk hield by den Stadhouder sterk aan, hem van het Kruis te laaten afneemen, waar aan hy slegts met touwen gebonden was: De Apostel bad te ernstiger aan Godt , aan het Kruis te mogen sterven , en zo het Euangelie 't welk hy gepredikt had, met zynen dood te bevestigen; en Godt verhoorde hem. Men wil, dat de voornaame reede van des Stadhouders verbitteringe tegen hem was, dat deszelfs Huisvrouw Maximilla en Broeder Stratokleszich door hem hadden laaten beweegen tot  ANDRONIKUS. tot het aanneemen van den Christelyken Godtsdienst. Maximilla zoude zyn lyk hebben laaten balsemen en begraaven. Keizer Konstantyn de Groote liet het met veel pragt overvoeren na Konstantinopole, en in de groote Kerk, welke aan de Apostelen was toegewyd, begraaven. Naar men voorgeeft, bewaart men zyn Hoofd te Rome. Zie Cotta Kerkl. Geschied. D. I. p. 272 -. en breeder W. Cave Apostol. Oudheed. p. 272-278. ANDRONIKUS, van wien men leest, Rom. XVI: 7.Hy was een man van 's Apostels Maagschap, misschien, gelyk hy, gebooren te Tarsus in Cilicië. Hy had den Christelyken Godtsdienst eerder aangenoomen, als Paulus. Hy was voor bemin Christus geweest, toen Paulus nog moord en dreiginge bloes tegen al wat Christen heette. Toen zoude die hem misschien gaerne mede gevanglyk hebben willen opbrengen na Jeruzalem; maar na zyne bekeeringe was hy een metgezel van Andronikus geworden in de verdrukkinge ; want hy noemt hem zynen Medegevangenen. Hy zegt van hem, dat hy en Julias vermaard waren onder de Apostelen, 't Schynt, dat dit iets meer zegge, dan dat zy by de Apostelen bekend , en in byzondere agtinge waren, wegens hunne Godtsvrugt , liefde tot, en yver voor de Waarheid. Men merkt aan, dat 'er ook Mannen waren, die , schoon zy tot de twaalf Apostelen niet behoorden , evenwel ook Apostelen genoemd wierden , Afgezanten, door de Apostelen verkooren en afgezon den, om het Euangelie te verkondigen en de Geloovigen in deeze en geene Gemeenten te versterken ; of door de Gemeenten verkooren en afgezonden, of na andere Gemeenten , of na de Apostelen om aan die liefde-gaven over te brengen, of over deeze en geene zaaken te raadpleegen. Van zulken leest men 2 Kor. VIII: 23, Philipp. II: 25. In welke beide plaatsen men in 't Grieksch leest *ax Van de Wellusten, die voor de Menschen , vooral in hunne jeugd , zeer aanloklyk, maar te gelyk ook zeer verderflyk zyn. Een oud Grieksch Schryver zegt: Ik ben, even als een Visch, door hel lokaas van den Wellust gevangen, en de Angel is my in de keel blyven zitten.- Volgens Bazilius is de Wellust de Angel van den Duivel, waar mede hy den mensch wechtrekt tot het verderf. Zie het Groot Waer. Tooneel, D. 111, p. 425. en de Aant. van J. van den Honert op de Zinneb, van Ruimte op het woord Haak.. 3 ANGST is een hoogste trap van vreeze en naare bekommering ^ welke het hart dermaaten knelt en praamt, dat men, van wegen den schrik en benaauwdheid, niet weet, waar heenen zich te keeren, of te wenden, ja ! den dood wel zoude kiezen voor het leeven , en de verworginge voor zyne beenderen,(r) De Oorzaak 'er van is, dat _ ee-  ANGST. eenig groot gevaar ons onvermydelyk dreigt, meer en meer nadert, ons daadlyk overkomt, en van alle kanten zo instuit, dat 'er weinig of geen hoope meer overig is van te zullen kunnen ontkoomen. (KR) Deeze Oorzaak kan zyn eene inwendige, voor het oog der menschen onzigtbaar. Een Mensch van een teeder geweeten heeft gezondigd; hy ziet, hy gevoelt het grouwlyke, het Godt-ontëerende , en Zielverwoestende zyner zonden. Dit benaauwt hem, 'er is dag, noch nacht geen vreede in zyne beenderen , zyne ongerechtigheeden gaan over zyn hoofd heen, als een zwaare last worden zy hem te zwaar, en hy vindt geene verruiming, voor aleer hy zich voor Godt verneedert met een boetvaerdige belydenisse van schuld. Dit kan ook plaats hebben in eenen, sinds lange , verstokten Booswigt. Hy heeft zich geweid zonder vreeze; schandelykheid te doen, is hem een spel geweest. Eindelyk berst zyn toegeschroeid geweeten los, en schildert hem voor oogen, niet zo zeer het afschuwelyke zyner wanbedryven, als wel het afgryzelyke der wel verdiende straffe. Waar hy gaat, of staat het geluid der verschrik. kinge is in zyne ooren; angst en benaauwdheid verschrikken hem, overweldigen hem als een Koning, die bereid is tot den stryd. Dikwils gaat dat zo verre, dat zo een, wanhoopende heul te zullen vinden by den Heemel, heul zoekt by den Afgrond, en zich-zelven door zwaerd , of strop het leeven beneemt. (33) Ook kan de Angst gebooren worden uit uitwendige Oorzaaken. Men denke aan naare Doodsangsten, Ps. CXVI: 3. Koning Hiskia werd het sterven aangekondigd: Hy keerde zich om na den wand, pypte als een Zwaluwe , en kirrede als een Duive , Jes. XXXVIII: 1,2, 14. Aan den Angst eener bevruchte Vrouwe, welke het zwaar heeft in het baaren, Jes. XXVI: 17 , 18, Gelyk men ook elders menigmaal leest van de benaauwdheid. en het wee eener baarende Vrouwe. Aar den Angst van Zeelieden, wanneer de Golven zich heemelhoog verheffen , en de Stormwind hen dreigt in den afgrond neêr te ploffen, en zy ieder oogenblik niet anders voor oogen zien , als een gewissen dood. Aan zulken worden Angsten toegeschreeven , Ps. CVII: 26, 27 , 28. Aan den Angst, wanneer een magtige Vyant ANGST. 357 nadert. Men zie dit in Koning Hiskia , toen Sanherib aanrukte tegen Jeruzalem. Deeze dag , zegt hy, is een dag der benaauwdheid -. Want de Kinderkens zyn gekoomen tot aan de geboorte, en daar is geen kragt om te baaren, Jes. XXXVII: 3. De dag der bazuine, en des geklanks tegen de vaste Steden , en de hooge hoeken , wordt daarom omschreeven als een dag der benaauwdheid, en des angsts, Zeph. 1: 15, 16. Aan den Angst den zulken, die aan hunne Vyanden in handen gevallen zyn , en dag by dag bloot staan voor derzelver moedwil en moordgeweld. Men leere dit uit de bedreiginge, aan Godts Oude Volk gedaan: Daar toe zult gy onder dezelve Volken niet stille zyn, en uwe voetzoole zal geen ruste hebben: Want de HEERE zal u een beevend hart geeven, en verschrikkinge der oogen, en mattigheid der ziele. En uw leeven zal tegen u overhangen, en gy zult nacht en dag schrikken, en zult uwes leevens niet zeeker zyn. Des morgens zult gy zeggen: Och of het avond ware, en des avonds: Och dat het morgen ware ! Vermits den schrik uwes harten en het gezigte uwer oogen Deut. XXVIII: 65, 66, 67. (3> Wat is de Uitwerkinge 'er van? Als eigen hand en verstand hulp weigeren , als de hoop op alle menschlyke middelen is afgesneeden, dan is 'er niets zo gereed, dan dat men tot Godt roepe: Ten dage myner benaauwdheid zocht ik den HEERE, zegt Asapb, Ps. LXXVII: 3. Zelfs de Heidenen merkten het Gebed aan als het beste noodgeweer in tyden van benaauwdheid. Jonas Scheepsgezellen , riepen in hunnen Zeenood , een iegelyk tot zynen God, Jon. I:- 5. Het behaagt Gode ook wel uitkomst te geeven ; Hy is menigmaalen kragtiglyk bevonden een hulpe in benaauwdheeden. Maar weinigen zyn 'er, die, gered zynde, Hem Offeren met eene stemme der dankzegginge; nog weiniger, die zich verpligt kennen voor zyn aangezigte te wandelen in de landen der leevendigeu. De meesten stellen zich gelyk aan de geenen, die de valsche ydelheeden onderhouden , en hun lieder weldaadigheid vergeeten. Men zag dit meer dan eens in de Kinderen Israëls. Als Godt dreigde hen te dooden , dan vraagden zy na Godt , en zochten Hem vroeg. Dan gedachten zy , dat Godt hun rotzsteen was, en de Allerhoogste hun Verlosser. Maar Yy 3 - kort  358 ANGST. kort daar na verbitterden zy Hem van nieuws, en dachten niet meer aan zyne hand, aan den dag , dat Hy ze verloste , Ps LXXVIII: 34, 35, 40, 42. ANGST (Hy is uit den) en uit het gerichte wechgenomen: En wie zal zynen leeftyd uitspreeken? Jes LIII 8a. De Schryvers van het Nieuw Testament hebben te dikwils deeze en geene gezegdens uit dit Hoofdstuk toegepast op den Heere Jesus dan dat een Christen zou mogen twyffelen of Hy is die Hy, van wien hier gesprooken wordt. Twee dingen worden hier van Hem gezegd: Het eerste van zyne wechneeminge ; het andere van zynen Leeftyd. Over beide verschillen de gedachten derUitleggeren. Men zie de Eng. Godtgeleerden. Ik zal my slegts tot twee gevoelens bepaalen. (*) Wat de Eerste zinsneede, betreft. (*) 'Er wordt vooröndersteld, dat Hy zich in den Angst en het Gerichte bevonden heeft. (*) Door den Angst zoude men mogen verstaan zyne naare Zielsangsten. Aangevallen door de verschrikkingen van den Dood en den Duivel, moest hy de invloeden van zyns Vaders vertroostingen missen Waarom men Hem hoorde weeklaagen: Myn Godt! Myn Godt! waarom hebt gy my verlaaten?. Verre zynde van de woorden mynes brullens , Ps XXII: 2. Niet alleen dat, maar ook werden de toorngloeden des Almagtigen Richters stroomswyze uitgestort in zynen boezem, die zyne kragt verdroogden als een potscherf en zyn hart deeden smelten als wasch in 't midden zyns ingewands, vs. 15, 16. Waarom Hy dus klaagende wordt ingevoerd: Uwe hittige toornigheeden gaan over my heen: Uwe verschrikkingen doen my vergaan. Den gantschen dag omringen ze my als water: Saamen omgeeven ze my, Ps LXXXVIII: 17, 18. 00 Gerichte, waar in Hy gekoomen was, was dat der Jooden: Kajaphas, en zyne Raad- of liever Vloek-verwandten , die Hem , als eenen Godtslasteraar des doods schuldig hadden verklaard. Ook dat der Heidenen, van den Romeinschen Stadhouder Pilatus, aan wien de Jooden Hem gerechtiglyk hadden overgeleeverd, en door wien Hy, hoe zeer die zyner Onschuld overtuigd was, en hoe dikwils die derzelve getuigenis had gegeeven , op het ongestuim en aanhoudend moordgeschreeuw der Jooden, door rich A N G S T. terlyke uitspraak ter Kruisstraffe werd veroordeeld, als ware Hy een Volksberoerder, die zich-zelven had zoeken op te werpen tot Koning der Jooden. Gelyk Hy nu, aan het Kruis hangende, nog was in den Angst, door het gevoel van Godts toorn, zo was Hy ook nog in het gerichte. Naar het vonnis van den Richter was Hy aan het Kruis geklonken ; door deszelfs Krygsknegten werd Hy 'er aan bewaard; zonder deszelfs verlof mogt Hy 'er niet van afgenoomen worden: Zelfs in het graf was Hy nog in het Gerichte: De Stadhouder had het met zynen ring doen verzeegelen , en gesteld onder de bewaaringe zyner Wacht: Dan de dagen zyner elende moesten een einde neemen. Uit den Angst, en het Gerichte, (*) is Hy wechgenoomen. Hier openbaart zich nu de verschillende Uitlegging, (*) Sommigen willen dit verstaan hebben van het wechneemen zyner ziele door den dood. Van zo een wechneemen wordt het woord (*) gebruikt, 1 Kon. XIX: 4, daar Elia bidt: Neem nu, HEERE, myne ziele. En Jon. IV: 3, daar de Propheet ook bidt: Neem toch myne ziele van my: Want het is my beter ,te sterven , dan te leeven. En waarlyk door zynen Dood namen zyne Angsten, en de smerten die Hem, van wegen het gerichte waren aangedaan, een einde, en zyn ziele werd overgebragt in het Paradys. Men wil dat deeze Verklaaring 't best strooke met het beloop der Propheetie, om dat onmiddelyk hier na nog gesprooken wordt van zyne afsnydinge uit den lande der leevendigen , en voorts ook van zyne begraavinge. Doch deeze aanmerkinge vervalt, als men de Vertaaling aanneemt van den Hooggeleerden van Alphen in zyne Bylaagen tot den 1 Br. van Petrus, p. 56a. Om dat Hy uit den lande der leevendigen is afgesneeden (is en zal van nu af aan verder zyn) om den afval myns Volks de plaage op (hetzelve of) op hen. Hoewel het; Godtloozen by zyn graf stelde, is Hy nochthans by eenen Ryken in zynen dood geweest : Om dat Hy geen onrecht gedaan had- Men zie die vertaalinge gebillykt p. 566-568 En als men die' volgt, zullen die woorden moeten dienen tot rechtvaerdiging van den Messias aangezien, om het afvallen en wreedaartig mishandelen van Hem, 'er eene zwaare plaage zou koo-  ANGST koomen, en als een aanhoudend Onweder blyven rusten op Godts oude Volk, de Jooden—. Men zoude tegen dat gevoelen ook nog kunnen aanmerken : Dat zyne ziele niet zo zeer van Hem wechgenoomen, als wel door Hem zelf met de grootste gewilligheid overgegeeven is. Men kan dat opmaaken uit de bewoordingen waar mede de Euangelisten zyn sterven uitdrukken. Niet eerder, dan na dat hy wist, en het ook openlyk uitgeroepen hadde , dat bet alles volbragt was, maakte Hy zich gereed tot sterven. Hy beval zynen Geest in de handen van zynen Vader; naar de beteekenis van het woord ^aêy-fcstxi, Hy beval Hem dien , als een dierbaarst Kleinood ter bewaaringe aan, Luk. XXIII: 46. Dat gedaan hebbende, boog Hy het hoofd, en gaf den geest, rKfgtövxi, to mtvua , gaf dien over, Joh.XlX:30, «ipiijcÉ t« TTtsóft», gaf den geest, eigenlyk , liet Hy den Geest los, Matth. XXVII: 50. i'ii!risi« , eigenlyk , bloes dien uit, Mark. XV: 37. Alle welke spreekwyzen aantoonen, dat zyn leeven niet van Hem is afgenoomen , maar dat Hy het naar de magt, welke Hy zeide te hebben , van sich- zelven heeft afgelegd, Joh. X: 18 (/3/3) Schoon door den dood wechgenoomen uit den Angst, was Hy evenwel nog niet geheel en al wechgenoomen uit het Waereldlyk Gerichte ; zyn ligchaam bleef, zo als zo even is aangemerkt, in het graf nog onder den Waereldlyken Richter : Ook was zyne ziel nog niet wechgenoomen uit het Godtlyk Gerichte. Die moest zich nog stellen voor hetzelve, om de volkoomenheid zyner Borgbetaalinge, des nood zynde, te verdeedigen, waarom dezelve ook, als staande voor Godts Vierschaar, dus spreekende wordt ingevoerd : Hy is naby, die my rechtvaerdigt: Wie zal met my twisten ? Laat ons te saamen staan: Wie heeft een rechtzaake tegen my ? Hy treede herwaards tot my, Jes. L: 8. Dit is, naar 't my toeschynt, de rechtvaerdiging in den Geest van van welke Paulus spreekt, I Tim. III: 16, eer Hy konde leevendige worden gemaakt door den Geest, 1 Petr. III: 18, en opgewekt worden om onze rechtvaerdigmaakinge. Om die reedenen, O3) zoude ik my liefst voegen by de geenen, die dit Wechneemen verklaaren van zyne Verheerlyking : Van zyne Opwekking, waar door Hy geheel en al werd wechgenoomen van ANGST. 359 onder de magt van het Waereldlyk Gerichte; en door de herééniging van zyne ziele met het ligchaam, werd die ook wechgenoomen uit het Godtlyk Gerichte. En door Hem op te wekken, de smerten des doods zelfs ontbindende, Hand.II: 24, heeft Godt, de Opperde Richter, Hem openlyk gerechtvaerdigd , zo van alle de tegen Hem ingebragte beschuldigingen , als van de Borgtocht, welke Hy op zich genoomen hadde. Nog nader is dit geschied door Hem wech te neemen van de Aarde tot zich in den Heemel, en Hem in 't geheel en voor altoos te verheffen boven alle vervolgingen in het gerichte , en Hem , in plaatse van Angst, te schenken verzadiging van vreugde. Men mag, ter nadere bevestiginge hier van , aanmerken, dat het woord np^ meermaals gebruikt wordt van zo eene Wechneeming. Als van Henoch: Godt nam hem wech , Genes. V: 24. Van Elia, 2Kon. II: 1, 3, 5, 9, 10. Zo ook Pf. XLIX: 16. en Pf. LXXIII: 24. Daar na zult gy my in heerlykheid opneemen. Ook gebruikende Schryvers des Nieuwen Testaments dikwils het woord wechneemen. Lukas spreekt van zyn Heemelvaart , als van eene Opneeminge , Hand. I: 2. Insgelyks Markus, Cap. XVI: 19, en Paulus, I Tim. III: 16. O) Wat de Tweede Zinsneede aanbelangt, daar over is men het ook niet eens'. De reede 'er van is, dat het woord "TH somwylen den Leeftyd van een Mensch, somwylen een Geslacht aanduidt.(NN) De Onzen hebben het hier vertaald door Leeftyd. Maar het zo neemende, is het nog in geschil, of het te. verstaan zy van zynen Leeftyd, als Godt, of als Godt - mensch , als Middelaar. (Vr Die het Wechneemen uit den Angst en het Gerichte verstaan van zynen Dood, willen dat verstaan hebben van zyn Godtlyk leeven:1 De Godtlyke en Menschlyke Natuur -waren in Hem veréénigd tot éénheid des Persoons, en bleeven ook in het diepste zyner - verneederinge onafscheidbaar veréénigd. Dus, schoon' als een Slaaf en Boosdoener aan het Kruis geklonken, was en bleef Hy evenwel de Heer der heerlykheid, 1 Kor. II: 8-. 'Schoon gedood, was en bleef Hy evenwel de Vorst des leevens, Hand. III: 15. Zo ook, schoon als Mensch gestorven, afgefneeden uit het land der leevendigen, was  360 ANGST. ANIAM - ANKER. en bleef Hy evenwel de eeuwigleevende Godt. En dus konde 'er met eene ontkennende vervvonderinge gevraagd worden: Wie zal zynen leeftyd uitspreeken? Wie zal dien door bereekenen kunnen bepaalen? Wie de sommen 'er van uitspreeken? Eeuwig is Hy dezelfde; zyne jaaren zyn van geslachte tot geslachte, Ps. CII: 25, 28. (_fi) Die de Eerste zinsneede verstaan van zyne Opstandinge en Opneeminge in den Heemel, by die is zyn Leeftyd zyn Middelaars leeven, en daar van kan ook met dezelfde ontkennende verwonderinge worden gevraagd: Wie zal zynen leeftyd uitspreeken? Want het Leeven, 't welk Hy by zyn wederleevendig worden aangenoomen heeft, is een Onverganglyk Leeven, Hebr. VII: 16. Uit den dooden opgewekt zynde , sterft Hy niet meer, Rom. VI: 9. David had dat reeds voorzien en voorzegd: Het leeven heeft Hy van u begeerd. Gy hebt het Hem gegeeven: Lengte van dagen eeuwiglyk en altoos, Ps. XXI: 5. En zo zeide Hy zelf tot Johannes : Ik ben dood geweest: Ende , ziet ! ik hen leevendig in alle eeuwigheid, Openb. I: 18. (23) Die de beteekenis van Geslachte verkiezen, welke het woord yf"] ook in veele plaatsen heeft, verstaan 'er door het geslacht zyner Kinderen ; de geenen, die Hy met zyn bloed gekogt heef van de Aarde en uit de menschen. Zyn Geslacht, 't welk naar Hem genoemd wordt , waar van Hy de Verlosser is, en ook de Geestelyke Stamvader. Die zyn dat deel van veelen, 't welk de Vader Hem geeven zoude,vs. 12 ; de Heidenen tot zyn erfdeel, de einden der Aarde tot zyne bezittinge, Ps. II: 8. Hoe groot was de toevergadering in het begin der Euangelie-dagen! 't Was niet anders, dan of geheele Landen en Volken gebooren werden op eenen dag. Toen vroeg men alreeds : Wie heeft ooit zulks gehoord ? Wie heeft dergelyke gezien? Jes. LXVI: 8. Hoe veele duizendmaal duizenden zyn door den loop van zo veele Eeuwen Hem nog vergaderd geworden: En wat zal het dan niet zyn , wanneer alle Koningryken der Waereld zullen geworden zyn onzes Godts en zynes Christi? Dan zal het een Schaare zyn, welke niemand tellen kan. En zo mag men dan ook wel met verwonderinge vraagen: Wie zal zyn Geslacht bereekenen, of Uitspreeken ? Eene verwondering , die te grooter zal moeten zyn, wanneer men Hem, die in zyn leeven een veragte ziel was, een Knegt der geener, die heerschten, zal gesteld zien tot eenen Vorst en Gebieder van zo veele Volken. NB. De Heer Keppel heeft onder des tytel van ANGST eenige Teksten gebragt , van welken sommige in onze volgende Deelen verklaard zyn ; en andere uit die Teksten, welke onder den tytel van BENAAUWDHEID geplaatst zyn, eenig licht ontvangen. ANIAM, de vierde Zoon van Semida, uit de Stamme Manasse, 1 Chron. VII: 19. ANIM, een Stad in het Stamdeel van Juda, op het Gebergte, Jos. XV: 50. ANKER, een onöntbeerlyk gereedschap voor Schippers en Zeelieden, aan elk te bekend, dan dat men de gedaante 'er van behoeve te beschryven. Elk weet ook, waar toe het diene : Het Schip ligt op Stroom, of in een Baay, men laat het Anker in den grond vallen , om het daar ter plaatse te doen blyven. Het stormt, de Zee is verbolgen, men werpt het Anker uit, op dat het Schip niet gesmeeten worde op het strand , niet stoote op een gevaarlyke Zandbank, of tegen een Klip verbryzeld worde. In de vroegste tyden, toen de Scheepen klein waren, bediende men zich van groote steenen; in laatere tyden heeft men Ankers gesmeed van yzer , groote en kleine, naar evenreedigheid dat de Schepen grooter , of kleiner waren. Men voert 'er doorgaans meer mede dan één, op dat, wanneer men het een verliest, men een ander by de hand hebbe. Tot meerdere gerustheid worden 'er wel twee en meer 'te gelyk uitgeworpen. Uit vreeze, dat men op harde plaatsen vervallen mogt, wierp men vier Ankers uit van het Schip , waar op Paulus was , Hand. XXVII: 29. Op die meerdere gerustheid ziet Propertius, als hy zegt: Nam melius duo defendunt ratinacula navem : Tutius et geminos anxia mater alit. Dat is: Want een Schip, dat voor twee Ankers ligt, is beeter bewaard: Zo is ook een Moeder, welke twee Kinderen heeft, geruster, en niet zo vol van bekommeringe. In stormen en baaren is het Anker, zo lang het in den grond vast houdt, de grond van 's Zeemans hoope: Hier van daan, dat het An-  ANKER 'Anker al van ouds een Zinnebeeld is geweest van de :Hoop. Mannen van kloek beleid , en dapperen moed , van welken .men in tyden van gevaar zich veel goeds beloofde, werden daarom wel eens aangemerkt als het Anker van het Gemeenebest. By Silius Italicus wordt Fabius Maximus, die de Romeinen in den Oorlog tegen Hannibal zo dapper verdeedigde, Anchora Ultima genoemd , het laatste Anker. Maar de grootste Mannen kunnen ons ontvallen, en met die vervalt dan ook onze Hoop. 'Er is dan geene Hoop zo gegrond, als die men stelt op de beloften van Godt , die getrouw is, om die te willen, en ook magtig is, om die te kunnen vervullen. Dit doet den Dichter zeggen :. Al veranderde de Aarde haare plaatse; al wierden de bergen verzet in het harte der Zeën; Laat haare wateren bruissen, laaten ze beroerd worden. Godt is ons een toevlugt: Daarom zullen wy niet vreezen, Pf. XLVI: 3,4. Paulus noemt daarom de Hoope des geloofs het Anker der ziele , 't welk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste des voorhangsels, Hebr. VI: 19. Men zie van deezen Tekst het IX. Deel. p. 691 -. Maar glipt het Anker door, dan is des Zeemans hoop Verlooren: Zo is het ook, als iemand ons ontvalt, of zich onzer onttrekt, van wien men heul en hulp verwachtte. Ovidius, vreezende , dat zyne Vrouw niet voor hem zoude willen, of durven spreeken by den Keizer, schreef daarom aan haar, Trist. L. V. Eleg. II. vs. 41, 42. Quo ferar? Unde petam lapsis solatia rebus? Anchora jam nostram non tenet ulla ratem. Dat is: Waar zal ik my heen wenden ? Waar troost zoeken in mynen zo deerlyken rampspoed? 'Er is geen eenig Anker meer , om myn schip vast te houden. Hy wilde zeggen: Al myne hoop is wech 't Is met my gedaan. Ik ben een verlooren Man. Justinus Histor. L. XV. C. 4. verhaalt, dat Laudice, de Vrouw van Antiochus, droomde, dat zy van Apollo bezwangerd was, en dat zy van hem eenen ring had ontvangen met een edelgesteente, waar in een Anker gegraveerd was. Dat zy, des morgens ontwaakende , dien ring, tot haare groote verwondering, in het bed vond. Dat de Zoon, welken zy ter Waereld bragt, op I. Deel, I. Stuk. ANNA 361 zyne Dye het merkteeken droeg Van een Anker. Dat zy dat aanmerkte als een bewys, dat zy mogt hoopen, dat haar Zoon, onder begunstiginge van wat groots zoude worden. Die Zoon is Seleukus geweest, die, na den dood van Alexander den Grooten, een groot gedeelte van het Oosten veröverde, en tot de Koninglyke waerdigheid opklom, en, van wegens zyne groote Overwinningen en Veroveringen, den bynaam kreeg van Nikator , dat is, Overwinnaar. Volgens denzelfden Schryver zouden alle zyne Nakoomelingen, de Seleuciden, gebooren zyn met het merk van een Anker op hunne Dye. Wy laaten dit vertelsell voor reekening van Justinus; wy zien 'er evenwel uit , dat men toen het Anker aanmerkte als een Zinnebeeld der Hoope. ANNA (Ende daar was) de Propheetesse, een Dogter Phanuëls, uit de Stamme Afer: Deeze was tot grooten ouderdom gekoomen, welke met haaren man zeeven jaaren hadde geleefd van haare maagdom af. Ende zy was een Weduwe van omtrent vier - en - tachentig jaaren, dewelke niet week uit den Tempel, met vasten en bidden, Godt dienende nacht en dag. En deeze, ter dier zelfde uure daar by koomende, heeft insgelyks den Heere beleeden, en sprak van Hem tot allen, die de Verlossinge in Jeruzalem verwachtten, Luk. II: 36, 37 , 38. Lukas zal hier een Tweede getuigenis bybrengen van Jefus Voortreffelykheid, aan Hem gegeeven, toen Hy nog een spraakeloos Kindeken was. (r) Om aan hetzelve een volle kragt van geloofwaerdigheid by te zetten, omschryft hy de Persoon, die het gaf, allernaauwkeurigst. (kr) Ten aanzien van haaren Naam en Afkomst. Haar naam was Anna, een naam onder de Joodsche Vrouwen gemeen , waarom 'er , onderscheidshalve , wordt bygevoegd, dat zy eene Dogter was van Phanuël, uit de Stamme Afer , eene van de Tien Stammen, die gevanglyk waren wechgevoerd geweest na Assyrië, maar van welke naderhand eenige zyn te rug gekoomen in Kanaän. Men merkt hier by als iets merkwaerdigs aan, dat haar naam was Anna, 't welk zegt een Begenadigde; haar Vaders naam was Phanuël, 't welk zegt, zy hebben den Heere gezien; zy was uit de Stamme Afer, 't welk beteekent geluk, heil, zaligheid. Hoe wonder wel Zz past  362 ANNA past dit alles op deeze Vrouw: Zy was eene Begenadigde, zelfs op eene meer dan gemeene wyze; zy heeft den Heere, verscheenen in het vleesch, gezien van aangezigt tot aangezigt; en Hem gezien te hebben merkte zy aan als een grootst geluk, waarom zy ook met zo veel ophefs van Hem sprak. Zie Witsius Misc S. T. I. L.I. C. XXIII. §. 28. p. 359. (*) Ten aanzien van haare Bediening: Zy was een Propheetesse Dus dan eene Vrouw, welke haare Zendinge en Ampt onmiddelyk had van Godt, en die in 't geene zy sprak, getuigde of. voorspelde van Godtlyke zaaken , dat sprak onder de voorlichtinge , en door aandryving van den Heiligen Geest De gaave der Propheetie werd somwylen ook aan Vrouwen geschonken, Mirjam, Debora , Hanna de Moeder van Samuël mag men 'er onder reekenen ; Hulda was eene Propheetesse van naam ten tyde van Koning Josia 2 Kon. XXII: 14. Wy mogen gelooven, dat Anna 'er ook voor is bekend geweest in Jeruzalem Zonder dat zoude Lukas haar zo niet hebben durven noemen, veel min zo naauwkeurig durven beschryven; want het konde niet missen of eene Vrouw van eene zo voorbeeldige Godtsvrugt en die daaglyks in den Tempel gezien werd, moest van naby bekend zyn geweest aan de Priesteren , en genoegzaam aan alle inwoonderen van Jeruzalem. Men kan hier uit zien , dat schoon de gaave der Propheetie, sinds de tyden van Maleachi, schaars was geworden, ze evenwel omstreeks den tyd van Jesus geboorte nog in sommigen , als in Priester Zacharia, den Ouden Simeön en deeze Anna, weêr herleefde, op dat, gelyk de vroegere Propheeten van Hem en zyne komste gepropheteerd hadden, Hy ook, gekoomen zynde, getuigenis mogt ontvangen van Menschen Godts, die door den Heiligen Gsest gedreeven wierden. (*) Ten aanzien van haaren uitwendigen Staat en Omstandigheeden. Zy was thans een Vrouw van grooten Ouderdom, in haare jeugd was zy gehuwd geweest, doch zy had de bywooninge van haaren Man slegts zeeven jaaren mogen genieten. Liefde had dit Paar vereenigd , de Dood had het gescheiden. Zy was Weduwe gebleeven. Die zich van een tweede Huwelyk onthielden, wierden naar het zeggen van Tertul ANNA. liaan zelfs by de Heidenen in eere gehouden, Valerius Maximus zegt, dat de geenen die zich met ééns getrouwd geweest te zyn vergenoegden , werden vereerd met een kroone van Kuischheid. Herhaalde Huwelyken, integendeel, werden aangemerkt als een bewys van onbetaamlyke dertelheid. Onder de Christenen yverden de Montanisten allersterkst tegen het aangaan van een tweede Huwelyk, en hielden dat volstrekt ongeöorlofd. Is Anna Weduwe gebleeven , 't zal geschied zyn uit een beginsel van Godtsdienstigheid. Niet als waande zy, dat de Ongehuwde staat op zich - zelve Gode meer aangenaam was; maar, op dat zy , niet afhanglyk van den Man , en niet beslommerd met huisselyke zorgen en bézigheeden , zich te gezetter zoude kunnen overgeeven aan Godtsdienstige oeffeningen. Lukas zegt , dat zy eene Weduwe was van Omtrent vieren -tachentig jaaren. Indien men dat verstaat van haaren Weduwestand , dan zal zy nu over de honderd jaaren oud 'geweest. zyn , als men 'er de jaaren van haaren maagdelyken staat, en de zeeven jaaren van haar huwelyk byvoegt. Doch al verstaat men het van haaren geheelen leeftyd, zal men evenwel moeten erkennen dat zy een aanzienelyken Ouderdom bereikt hadde. Aangaande de dagen onzer jaaren, daar in zyn zeeventig , of zo wy zeer sterk zyn tachentig jaaren, Ps.XC- 10 Lukas teekent dit mede aan, om haar getuigenis te geloofwaerdiger te maaken : Van eene Vrouw, die op den rand van het graf wandelde, kau men niet denken, dat zy met een leugen , vooral niet in eene zaake van zo veel belang, zoude hebben willen overstappen in de eeuwigheid. Te minder, .om dat zy een Vrouw was (*) van een zo ongemeen Godtvrugtig bestaan Lukas zegt, dat zy niet week uit den Tempel, met vasten en bidden Godt dienende dag en nacht. (*) Zy week niet uit den Tempel. Dit schynt iets meer aan te duiden, dan dat zy daaglyks op de gezette uuren des gebeds mede in den Tempel kwam. 'Er waren in den Tempel, te weeten in de Voorhoven, vertrekken, waar in Godtvreezende lieden te saamen kwamen. Zo mag men het verstaan 't geen van de Apostelen wordt gezegd, dat zy, na Jesus Heemelvaart, van den Olyfberg wedergekoo men  ANNA. men zynde te Jeruzalem-, alle tyd in den .Tempel waren, loovende en dankende Godt, Luk. XXIV: 52, 53- En zo kan men het ook van Anna verstaan. Zie Vitringa de Synag. Vet. P. I. L. I. C. 6. p. m. 152, 153. Mooglyk, dat men haar, als bekend voor een propheetesse eereshalven een vertrek tot een bestendig verblyf heeft vergund in den Voorhof der Vrouwen , waar in zich dan ook nu en dan tot haar vergaderden zulke Godtvrugtige lieden , die de Vertroostinge Israëls verwachtten. (β) Haare bézigheid was, Godt dag en nacht te dienen met vasten en bidden. Met vasten, om zich te dieper voor Godt te verootmoedigen wegens den boozen en zorglyken tyd, waar in zy leefde, 't welk zekerlyk zo wel niet geschieden kan met een opgevulden buik, die zich-zelven mest als in eenen dag der slagtinge. Met vasten ook, om zich te bereiden tot een meer vuurig bidden , zo voor zich - zelve , als voor den zo jammerlyk vervallen staat, beide' van den Godtsdienst en het Land. En daar mede hield zy zich bézig nacht en dag. 't Spreekt van zelf, dat dit niet stipt naar de letter te verstaan zy. Een Mensch zoude het maar weinige dagen, men laate staan zo veele jaaren, kunnen uithouden, zonder des daags te eeten, en des nachts te slaapen. 't Zal dan alleen te kennen geeven, dat zy dikwils vastte, en voor het overige ieder dag slegts zo veel at, als tot haar onderhoud volstrekt noodzaaklyk was : Dat zy ook daaglyks aanhoudend was in het bidden; niet alleen maar, gelyk David en Daniël, op gezette tyden, driemaal des daags , maar ook wel tusfehen beiden; ook des nachts by het ontwaaken, gelyk de Kerke zegt: Met myne ziele hebbe ik u begeerd in den nacht; ook met mynen geest , die in het binnenste van .my h, zal ik u vroeg zoeken , Jef. XXVI: 9. Anna was dan een Vrouw, welke met recht mogt worden aangemerkt als een schynend Licht, in het midden van eene zo donkere Eeuwe. Van haar Bedryf teekent Lukas aan: Eerst , wat zy deed in den Tempel: Ter zelfder uure daar hy koomende , heeft zy insgelyks den Heere beleeden. (a) Zy hadde een Vrouw in den Tempel zien verschynen, om haar Kind den Heere voortestellen. Dat was iets , dat daaglyks gebeurde, en zoude dan ook ANNA. 363 haare nieuwsgierigheid niet gewekt hebben. Maar zy zag den eerwaerdigen Simeön, zeekerlyk by haar bekend als een Man ,' op wien ook de Geest Godts was , vs. 25. Mooglyk heeft hy haar ook wel medegedeeld, dat de Heilige Geest aan hem eene Openbaaring gedaan had , dat hy den dood niet zien zoude, eer hy den Christus des Heeren gezien hadde , vs. 26. Nu ziet zy dien eerwaerdigen Grysaart by dat Kind : Zy zag met hoe veel tederheid hy het in zyne armen drukte, zy hoorde misschien iets van zynen Lofzang. Nieuwsgierigheid, en ook eene heimelyke dryving van den Geest dreeven haar daar na toe , om te verneemen, wat zeldzaams daar te zien was. Zy kwam dan ter zelfde uure, terstond daar na toe : (β) En zy beleed insgelyks den Heer. Verlicht door den Geest, zag zy in dit Kind iets' bovenmenschelyks: Onderricht door Simeön, vooral ook door de Moedermaagd van alles, wat haar en haaren ondertrouwden Man Joseph, wat haare Nigt Elizabeth en derzelver Man , Priester Zacharias wedervaaren was, twyffelde zy geen oogenblik. of zy zag in dit Kind den beloofden Messias. En geloovende, heeft zy ook gesprooken. Zy beleed hem; waarschynlyk ook met eenen Propheetischen Lofzang, eveneens als Simeön, om dat 'er staat, dat zy Hem insgelyks beleed. Buiten den Tempel sprak zy ,er van tot allen, die de Verlossinge in Jeruzalem verwachtten. De Verlossinge, die eeuwige Verlossing der Zielen, welke, naar de Verwachtingsleere der Propheeten, door den Messias moest te wege gebragt worden: Niet zo eene Ligchaamlyke, als waar van destyds het Volk , en de Hoofden des Volks droomden. Daarom sprak zy 'er ook niet van tot de Overpriesters en Schriftgeleerden. Die zouden 'er den spot mede gestooken hebben , het aangemerkt hebben als een blyk van haaren suffenden Ouderdom, dat zy het Kind van eene zo geringe Moeder wilde gehouden hebben voor den Vorstelyken Messias. Zy sprak 'er dan maar van tot de weinige Geloovigen in Jeruzalem, die de Verlossinge met een reikhalzend verlangen te gemoete zagen, en dikwils met diepe verzugtingen gewenscht hadden : Och of Israëls Verlossinge uit Ziön kwame! Ligtelyk kan men denken, welk eene blydschap dit zal verwekt  364 ANNAS, ANTHOTHIJA. ANTI-CHRl§T. wekt hebben, 't Zal geweest zyn , de eene tot den anderen: Maakt den HEERE met ons groot ! Laat ons te saamen zynen naam verhoogen ! De HEERE heeft een welgevallen aan zyn Volk: Hy zal de zagtmoedigen versieren met zyn heil. Zo konde men dan uit dit verhaal van Lukas zien, dat de Heere al vroeg gekoomen is tot zynen Tempel, en in denzelven al aanstonds getuigenis ontvangen heeft van twee Menschen, die onder de onmiddelyke verlichtinge van den Geest stonden, de Godtvrugtige Simeön, en Anna de Propheetesse. ANNAS , tot wien Jesus, na dat men Hem gevangen had genoomen , gebragt werd, eer men Hem overvoerde na het huis van den Hoogenpriester Kajaphas, Joh. XVIII: 13, heet by Josephus Ananas, de Zoon van Seth. Hy leefde in den tyd, dat de Jooden gekoomen waren, onder het bedwang der Romeinen , wier Landvoogden zich het recht aanmaatigden, om de Hoogepriesters , naar hun believen, aan te stellen, en ook af te zetten. Deeze Annas, of Ananus was aangesteld door den Stadhouder Kyrenius; hy bleef veele jaaren agter-een Hoogepriester: Maar werd afgezet door den Stadhouder Valerius Gratus, en hy moest dien aanzienlyken post inruimen aan Ismaël, Fabius Zoon. Het verdriet, 't welk Annas daar van had, werd hem rykelyk vergoed, naardien vyf zyner Zoonen het Hoogpriesterlyk ampt ook bekleed hebben; evenwel zo, dat'er tusschen beiden nog wel eens anderen aangesteld en wederom afgezet zyn. Josephus merkt dat aan als iets byzonders, 't welk nooit aan eenigen Hoogenpriester had mogen gebeuren, J. Geschied. B. XVIII. C.4. en XX. C. 7. naar de vertaalinge van L. v. Bos. Daar-en-boven was zyne Dogter getrouwd aan Kajaphas, die Hoogepriester was ten tyde van Jesus Lyden. Volgens den gemelden Schryver was Annas een Man van groot gezag, en zeer in aanzien by de Jooden, toegedaan aan de Sekte der Sadduceën. Hy was zeer verbitterd op de Leere van Jesus, en dus ook op de Apostelen, welke die Leere prediktenin Jeruzalem. Men kan dat opmaaken uit het geene van hem staat aangeteekend Hand. IV: 6. en V: 21. ANTHOTHIJA, een Nakoomeling van Benjamin, 1 Chron. VlII 24. ANTI-CHRIST is oorspronglyk een Grieksch woord ''Am'^r.s, saamengesteld uit de twee woorden 'a«-/ en #j«rJi. Het woord iiti' heeft somwylen de beteekenis van tegen, en dan zal Anti-Christ zo veel zeggen als eenen Tegen-Christus; somwylen zegt het in de plaatse. Zo leest men Matth. II: 22, dat Archelaus Koning was kir) H'fuhv rt« x*t£o( «in! in de plaatse van Herodes zynen Vader. Dus zal Anti-Christ zo eenen aanduiden, die zich stelt in de plaatse van Christus; die, om de menschen te misleiden , met ronde woorden zegt , dat hy de Christus zy; of ten minsten zich zo gedraagt, schoon hy het niet zegt, als ware hy het. Zo werd by de Oude Grieken *A>rrtt»s, Tegen-God ; genoemd zo een Vyandige en strydige Geest, die by de Offerdiensten insloop en zich vertegenwoordigde in de plaatse van die Godheid, welke men aanriep, om zo die eere te ontvangen , welke men meende aan de aangeroepene Godheid te bewyzen. Zie Nieuwland , . Letterk. Verlust. D. I. p. 162 -. R. Zo hebben de Jooden hunne Anti-Christussen ,Anti-Messiassen gehad: Bedriegers, die voorgaven de Christus, dat is in hunne taale de Messias, te zyn. De meest berugte is geweest Barchobab onder de regeeringe van Keizer Adrianus, in de Tweede Eeuwe. Hy zeide de Messias te zyn. Zyn Naam, die van verheevene beteekenisse is , en zo veel zegt als Zoon der Sterre, en zyne gewaande Wonderwerken (hy verstond het Gochelaars-kunstje om vuur uit zyn mond te blaazen) gaaven hem een groot aanzien, en in korten tyd maakte hy zich een aanhang van eenige duizenden van Jooden. Hy liét zich' tot Koning zalven en kroonen. De Christenen, die hem niet wilden volgen, werden schriklyk mishandeld. Men stond openlyk op tegen de Romeinen. Die beleegerden hem te Bitter, of Beth-horon, een Stad niet verre van Jeruzalem. De Beleegering düurde zeer lang , en was door Pest en Hongersnood zeer streng; de Stad werd veroverd, de gewaande Messias werd doorstooken ; het kostte een ongelooflyk getal Jooden het leeven, en men noemde hem sederd Ben- of Barcosiba, dat is , Zoon der Leugen. Behalven anderen van minder belang, heeft zich, ten jaare 1666, zeer berugt gemaakt zeekere Sa&->  • . ANTI-CHRIST. Sabbetai Zevi een Jood van Smyrna Hy liet zich door eenen anderen Bedrieger, Nathan Levi, die voorgaf zyn Propheet te zyn, alomme bekend maaken als den messias, en deed den Jooden allerlei heil en tydelyken voorspoed belooven. Hy doorkruiste veele Landen en Steden .maakte zich een' grooten aanhang, deed zich als een Koning eeren , ontving geschenken en Gezanten , en eindelyk begaf hy zich na Konstantinopole, daar hy, naar hy had voorgegeeven, den Turkschen Keizer in slaaverny agter zich zou laaten sleepen. Maar , in plaatse van dat, werd hy 'er in gevangenisse gebragt, van waar hy evenwel zyne Koninglyke brieven en bevelen nog wist af te zenden, waar door zyn aanhang nog steeds vermeerderde, verwachtende, dat men hem eerlang in volle zeegepraal zou zien' wederkeeren: Eindelyk liet de Turksche Keizer hem ■ aanzeggen, clat men zyn Messiasschap zoude beproeven door met pylen op. hem te schieten, en, zo hy ongekwetst bleef, hy hem dan aanstonds als den Messias zoude aanneemen. Hy dorst het niet waagen , zich voor zo eene proeve bloot te stellen, en, om zyn leeven te "•behouden, nam hy den Turkschen Godtsdienst, en met denzelven den naam van Mehemet aan, en de ingebeelde Koning werd des Keizers Deurwachter. Hier van gaf hy met deezen korten brief kennis aan zynen Broeder te Smyrna: Ende nu laat my vaaren; want de goede Godt heeft my Turksch gemaakt. Ik ben uit uwe Broederen Mehemet, Poortier des Keizers, die niet gaa (gelyk de anderen doen) den Oorlog &c. Den 24 der maand Elul (zynde September 1666 den neegenden dag myner vernieuwinge, naar zynen wil. Men zie hier van breeder Sjoerds Kerkel. Geschied. des N. T. p. 609-613. 3 De CHRISTENEN hebben ook hunne 'Anti-Christenen gehad, 1 Joh. II: 18. (waar van straks iets naders :) Maar onder die is 'er eene by uitneemendheid, dien menden Grooten Anti- Christ mag noemen. Men houdt dien voor denzelfden, welken Paulus noemt den Mensch der Zonde, den Zoon des Verderfs, 2 Thess. II: 3. Als men agt geeft op 't geen de. Apostel zegt van deszelfs verheffinge, na dat hy eerst nog eenigen tyd daar in wat weêrhouden geworden; van deszelven hoogmoed , ,hoe veelen door denzelven zyn verleid gewor ANTI-CHRIST. 365. den, en van deszelven trapswyze vernietiginge, eerst door den Geest van Godts mond, en daar na door de verschyninge van des Heeren toekomste : Zo zalmen daar uit wel kunnen opmaaken, dat daar' toe meer zal vereischt worden dan éénes menschen leeftyd, en dat dus doordien Mensch der Zonde;, en Zoon des Verderfs niet maar een eenig Persoon te verstaan zy , ofschoon Paulus in het enkelvouwdige spreekt, maar een volgreeks van Persoonen , die de een den anderen opvolgen, en door hunne Leere, Gedragen Bedryven toonen , by opvolging , de Mensch der Zonde en de Zoon des Verderfs te zyn. Als men uit de woorden van den Apostel, van vs. 3-12, de merkteekenen opmaakt van denzelven , en daar mede vergelykt de Leere, het hoogmoedig Gedrag en de Bedryven der Roomsche Pauzen,vooral in voorige Eeuwen, en het verminderen van derzelver Gezag, sinds de tyden der Reformatie , zich ook zigtbaar ontdekkende in onzen tyd, zo zal menkunnen zien, op welke gronden de Protestanten de Roomsche Pauzen houden voor dien Mensch der Zonde, den Grooten AntiChrist ,die zich wel noemt Knegt der Knegten; maar onder het voorgeevenvan Christus Stedehouder te zyn, zich in de Kerke: stelt inde plaatse van Christus, zich vertoonende, als ware hy Godt op Aarde. - Wy hebben dit Stuk breedvoerig behandeld over 2 Thess. II: 3,4 in des II D- I. St. p. 113—-124, Waar heenen wy , om dit Boekdeel niet- buiten noodzaake te ver - grooten , den Leezer wyzen." ANTI-CHRIST (Kinderkens! het is de laatste uure: En, gelyk gy gehoord hebt, dat de) komt, zo zyn ook nu veele Anti-Christen ■ geworden: Waar uit wy kennen, dat het de laatste uure is, I Joh. II: 18. De Apostel(tO stelt aan de Geloovigen eene zekere waarheid voor. Kinderkens! het is de laatste uure. (KK) De Aanspraak is inneemend.. Het is Kinderkens. Zyne vermaaningen moesten zy ter harte neemen; ze welden op uiteen teederlievend, en recht Vader . lyk harte. - Zy waren nog als jonge Kinderkens; op dat zy nu niet gelyk e vloed bewoogen en omgevoerd zouden worden door . allen wind der leere, zo wilde hy hen waar - schouwen tegen het gevaar der verleidin - ge. (33-) 't Geen hy hun bekend .maakte,of erinnerde was : Het is de laatste uure Z z 3  366 ANTI-CHRIST. Men verstaa daar door niet den laatsten tyd, welke de voleindiging der Eeuwen onmiddelyk zal voorgaan. Die was toen nog niet; 'er moesten nog veele Eeuwen voorby gaan , eer die zoude gekoomen zyn. Men moest niet meenen , dat de dag van Christus, dat is, zyner toekomste ten oordeele zo naby.was. De Afval moest nog eerst koomen; de Mensch der Zonde nog eerst geopenbaard worden. Zo leerde Paulus 2 Thess. II: 1-3 Van dien Mensch spreekt Johannes hier ook, van den AntiCbrist, die wel op koomenden weg was, maar nog niet gekoomen was. Dus kan deeze laatste uure dat allerlaatste Tydperk niet zyn. Men verstaa 'er hier dan door geheel den Tyd van het Nieuwe Testament, welke van de drie groote Tydbedeelingen, die der Belofte , der Wet, en van het Euangelie, de Laatste is, en daarom meermaals omschreeven wordt als de laatste tyd, het laatste der dagen, de einden der eeuwen. Of, indien men dien geheelen tyd verdeelt in zeeven dagen, of Tydperken , zo zoude men hier mogen denken om het laatste van den eersten Propheetischen Dag , die nu sterk na het einde liep, en met den dood der Apostelen, en de verwoestinge van Jeruzalem een einde stond te neemen. (*) Nu geeft de Apostel den Geloovigen, op wat zy gehoord hadden dat gebeuren zoude, en hy doet hen letten op iets, dat nu reeds daar was : En dit laatste wil hy aangemerkt hebben als een bewys dat het nu de laatste uure was. (**) 't Geen hy opgeeft, is.: (*) Vooreerst, 't geen zy gehoord hadden, te weeten, dat de Anti -Christ komt. (*) De Anti-Christ, hier onderscheiden van de Anti-Christen, die nu reeds geworden waren, is de Antichrist by uitneemendheid, de groote AntiChrist, van welken in den naastvoorigen tytel iets gezegd is. Die kwam. Gelyk Paulus zeide, dat de verborgenheid der ongerechtigheid in zynen tyd alreeds gewrocht wierd; maar dat 'er nog iets was, 't welk de volle openbaaringe 'er van nog wederhield, 2 Thess II: 7; zo was het ook hier. De Anti- Christ was wel in het koomen, maar was in zyn volle kragt nog niet zigtbaar, maar zyn Geest was reeds in werkinge. En dat hy eens in 't openbaar verschynen zoude , daar was niet aan te twyffelen. (*) Want zy hadden het gehoord. Daar de ANTI-CHRIST. Propheeten, Christus en de Apostelen 'er van gesprooken hadden, konde het niet missen of zy moesten het gehoord, hebben. En daar zy dat gehoord hadden , niet door vertellinge van oudwyfsche en kunstelyk verdichte fabelen, maar uit den mond van heilige menschen Godts, die door den Heiligen Geest waren gedreeven gezveest, zo konden zy daar volkommen staat op maaken : En dat zo veel te meer, daar, gelyk Christus zynen Voorlooper hadde gehad, Johannes den Dooper, zo ook deeze Anti-Christ zyne Voorloopers had. (*) Want, de Apostel wil, dat zy zouden letten op 't geen 'er nu alreeds was: 'Er waren nu reeds veele Antichristen geworden, (*) Deeze Anti- Christen , zyn zeekerlyk oorspronglyk of Jooden, of Heidenen geweest; maar zulken, die den Christelyken Godtsdienst hadden aangenoomen , maar, door het aanneemen en voortplanten van geheel Onchristelyke gevoelens , van de Christenen afgesneeden waren, en zo genoodzaakt geworden, zich ook van die af te scheiden; want de Apostel zegt, vs. 19. Zy zyn uit ons uitgegaan, 't welk voorönderstelt , dat zy te vooren met hun geweest waren, 't ls waar, hy laat 'er aanstonds. op volgen :Maar zy waren uit ons niet; maar dat wil niet anders zeggen , dan dat zy zich slegts in schyn tot hen hadden gevoegd; maar in der daad niet waren uit de geene , die geheel de leere van Christus zuiver en in liefde der waarheid hadden aangenoomen. (A) Dat het groote Ketters geweest zyn, kan men opmaaken uit den haatelyken naam, waar mede de Apostel hen brandteekent. Christenen geweest zynde, waren zy AntiChristen geworden, en wel veele in getale. Maar welke zy geweest zyn, moet men opmaaken uit hunne Leerstellingen, welke hen tot Anti - Christen maakten. (AA) Johannes doet ons zien , welke hunne Leerstellingen waren : Zy hebenden , dat Jesus was de Christus; zy lachenden den Vader en den Zoon Die dat doet, zegt hy, is de Anti-Christ, vs. 22. En Cap. IV: 3. zegt hy: Alle geest, die niet belydt, dat Jesus Christus in het vleesch gekoomen is, die is niet uit Godt: Maar die is de Geest des Anti-Christs. En overmits hy daar ter plaatse zegt, dat die Geest reeds in de Waereld was, zo zal men die Ketters in de eerste Eeuwe moeten zoeken, en ook kunnen  ANTI-CHRIST. ANTI-CHRIST. 367 en geenen anders genaamd, doorgaans dreeven , dat Godts Zoon geen stoflyk ligchaam had aangenoomen , maar slegts den schyn, de uitwendige gedaante van een Mensch. Uit dit alles is te zien, hoe juist Johannes de grouwelleere heeft geteekend van die Dwaalgeesten , die hy bedoelde , en dat hy met recht van hun sprak, als van veelen. (B) En te gelyk ook, waarom hy ze Anti-Christen noemde , om dat zy zich met hunne Leere stelden tegen Christus, en ook eenigen in de plaatse van Christus, als Simon, die zeide, dat hy onder de Jooden, de Zoon was, en Menander, die zeide, dat hy was de Verlosser der Waereld, Maar zyn die Dwaalgeesten nu ook aan te merken als Voorloopers van den grooten AntiChrist? Daar aan is niet te twyffelen: Johannes noemt ze daarom niet alleen AntiChristen ; maar hy zegt ook, dat de Geest van den Anti Christ, die koomen zoude, alreeds in de Waereld was, Cap. IV: 3. Wat is nu de Geest van dien Anti-Christ? Het is, het niet belyden, dat Jesus Christus in het vleesch gekoomen is. Hier in meenen de Roomschgezinden een kragtige tegenwerping te vinden tegen de Protestanten, die de malkanderen opvolgende Pauzen houden voor den grooten Anti-Christ. Welk eene kwaadäartige lastering! zeggen zy. Het onderscheidend kenmerk van den Anti - Christ, door Johannes opgegeeven , wordt immers onder ons niet gevonden. Leeren, belyden wy niet, zowel als gy, dat Jesus Christus in het vleesch gekoomen is? Ja! zo lang het by een enkel belyden met den mond blyft. Maar het niet belyden in het 3. vs. is het tegenövergestelde van al belyden, waar aan de Geest Godts te kennen is, en waar aan het zyn uit Godt is vastgemaakt, vs. 1. Zegt dat belyden niet iets meer, als een bloot belyden, dat Jesus Christus in het vleesch gekoomen is ? Dat zal geen verstandig . Roomschgezinde zeggen; want dan zoude elk Mondbelyder moeten aangemerkt worden uit Godt te zyn. Dit belyden sluit dan in zich op, dat men belyde en geloove , dat Jesus slegts eenmaal, gelyk de Kinderkens, des vleeschs en bloeds is deelagtig geworden; dat hy slegts eenmaal geopenbaard, en eenmaal geofferd is , om veeler zonden wech te neemen, en met die ééne Offerhande tot in eeuwigheid vol nen aantreffen. (E5B) Nu spreekt Johannes in den Derden Br. vs. 9. wel van eenen Diotrephes; maar 't geen hy hem te laste legt, was, dat hy de eerste wilde zyn. Paulus spreekt ook van eenen Phygelius en Hermogenes; doch zegt van hun met meer, dan dat zy zich van hem hadden afgewend, 2 Tim. I: 15; en Cap. II: 17 , 18. van Hymeneus en Philetus; maar derzelver dwaaling bestond daarin , dat zy zeiden, dat de Opstanding alreeds geschied was. Daar die alle nu niets gemeen hebben met de bovengemelde Leeringen , die den Antichrist merkteekenen, zo kunnen die hier niet in aanmerkinge koomen. Kunnen wy ze dan niet vinden in de Apostolische Schriften, wy zullen ze dan moeten zoeken in de Kerkelyke Gedenkschriften, en daar zullen wy ze ook vinden. Men denke aan den Aarts ketter Simon den Toveraar, die, na dat hy gedoopt was, een tyd lang by Philippus bleef, Hand. VIII: 13 ; maar kort daar na van de Apostelen is uitgegaan, leerende 't geen grouwelyk is om te zeggen dat hy was de groote Kragt Godts ; ja ! dat hy zelf Godt was , onder zyne Landgenooten, de Samaritaanen, de Vader , onder de Jooden de Zoon, onder de Heidenen de Heilige Geest. Dat hy onder alle Volken, doch onder andere naamen, werd gediend. Dat hy als Vader was verscheenen op Sinaï; als Zoon gekruisigd op Golgotha, doch maar in schyn; en als de Heilige Geest op de Apostelen nedergedaald op 't Pingsterfeest. Men denke aan Menander, ook een Samaritaan , een Leerling van Simon den Toveraar, die de Godtheid van Christus ontkende, en leerde, dat hy van den Vader was gezonden, om de Zaligmaaker der menschen te zyn , waarom hy ook wilde, dat men doopte in zynen naam Cerinthus, een Egyptenaar, die de waare Godtheid van Christus lochende , en dreef, dat Jesus zo wel de Zoon was van Joseph, als van Maria, dat Christus, waar door hy een Godtlyke kragt verstond, op Jesus was nedergedaald, toen die gedoopt werd, maar weder van hem geweeken was, toen Hy leed. De Ebiöniten, die, behalven andere dwaalingen , in de zo evengemelde genoegzaam overéénstemden met Cerinthus. Waar uit nog andere Ketteryen gebooren zyn, als die der Gnostiken, die, schoon deezen dus,  368 ANTI-CHRIST. volmaakt heef't, Hebr. IX: 26, 28. X: 14. En dat die geenen, die aan het daar door verworven heil deel willen hebben, zich in den geloove geheel en alleen tot Hem wenden, en aan Hem toebetrouwen moeten , aangezien de Zaligheid in Hem alleen is en in geenen anderen, Hand. IV: 12. En Hy volkoomelyk, zonder dat anderen , of iets anders 'er by koomen kan zalig maaken de geenen, die door Hem tot Godt gaan, Hebr. VII: 25. Dus is het belyden van Johannes zo een, als waar- van Paulus spreekt, dat men met den monde belyde ter zaligheid, en met het harte geloove ter rechtvaerdigheid, Als men de Leer van de Roomsche Kerke daar tegenoverstelt zal dan belyden wel zo' een belyden zyn ? Men belydt dat Jesus eenmaal in het vleesch gekoomen is: Maar haare Transubstantie leert, dat Hy nog daaglyks, door de kragt van 's Priesters zeegen, vleesch en bloed aanneemt uit den Ouwel en den Wyn. Men belydt, dat Hy eenmaal aan het Kruis geofferd is Maar door de Misse leert men, dat 'er geene vergeevinge der zonden zy, ten zy dan dat hy nog daaglyks geöfferd worde door den Priester onder de gedaante van den getransubstantioneerden Ouwel. Men belydt, dat Christus de eenige Zaligmaaker is. Maar, behalven Hem, zoekt men ook nog zaligheid , door gekogte of verdiende Aflaaten, door eigene Verdiensten en door de Verdiensten en voorbiddinge van afgestorvene Heiligen. Zo belydt men dan wel met den mond, maar door tegenövergestelde Leerstellingen verlochent men 't geen men belydt. Men veroordeelt wel de gevoelens van de bovengemelde Dwaalgeesten; maar in den grond komt men 'er in sommige dingen mede overéén. En zo konde Johannes zeggen, dat de Geest in zynen tyd reeds in de Waereld was, die de Geest is van den Anti-Christ. (*) Dit nu, dat die Geest 'er reeds was, dat 'er reeds veele AntiChristen geworden waren , wil hy by de Geloovigen aangemerkt hebben, als een kennelyk bewys, dat het de laatste uure was. Want zo hadde de Heere Jesus zelf het voorspeld, dat 'er veele valsche Propheeten, valsche Cbristussen ppstaan, en veelen verleiden zouden, Matth. XXIV: 11, 24. Zagen zy dan, dat 'er nu reeds veele Anti-Christen geworden waren, zy moesten daar uit ANTI-LIBANUS. ANTIOCHIË. niet alleen bekennen , dat het de laatste uure was, maar zich ook opgewekt vinden, om te waaken, te bidden, en vast te houden aan het getrouwe Woord, dat naar de Leere is, op dat zy door de verleidinge van die grouwelyke menschen, niet mogten afgetrokken worden van de eenvouwdigheid en vastigheid, die in Christus zyn. ANTI-LIBANUS. Men zie daar van onder den tytel LIBANON , ,des V. D 2. St. p. 200 ANTIOCHIË. Van twee Steden van dien naam leest men in de Handelingen der Apostelen. De eene was geleegen in Syrië, de andere in Pisidie ANTIOCHIË, de Hoofdstad van Syrië, geleegen aan de Riviere Orontes, die de muuren 'er van bespoelde, of midden door liep, en ze in tweën verdeelde, volgens Plinius. De Stichter 'er van was Seleukus Nikanor. Hy deed Antigonia, niet verre van daar geleegen , tot den grond toe slegten en gebruikte de bouwstoffen tot zyne nieuwe Stad, en noemde ze, ter eere van zynen Vader Antiochus, Antiochië. Hy bouwde nog eenige andere Steden , en gaf 'er denzelfden naam aan, waarom het Antiochië waar van wy hier spreeken en 't welk het pragtigste was, onderscheidshalven by de Ongewyde Schryvers wel eens genoemd wordt, Antiochië aan den Orontes, of Antiochië by Daphne, een groot en zeer aangenaam Bosch , waar in een Vryplaats was, zo als is af te neemen uit, 2 Mach. IV: 33, 34. Antiochië was steeds de Hof- en Hoofdstad der Syrische Koningen, en, na dat Syrië een Wingewest was geworden der Romeinen, hebben derzelver Landvoogden 'er ook doorgaans hun verblyf gehouden. Van tyd tot tyd heeft deeze Stad veel geleeden door Beleegeringen, door Brand, en meer dan eene verschriklyke Aardbeevinge, waar door ze als geheel het onderste boven gekeerd werd, en somtyds duizenden van menschen onder de Puinhoopen verpletterd en begraaven werden Thans is ze in de magt der Turken, die ze Antak, of Antakia noemen, en is niet van eenig het minste aanzien; de huizen zyn 'er slegt en slegts eene verdiepinge hoog; van haare oude Praalgebouwen is byna niets meer te vinden. In het begin der Euangeliedagen is Antiochië zeer vermaard geweest. Ge-  ANTIOCHIË. ■Gelyk Jeruzalem de Moederkerk was der Jooden, zo mag men Antiochië aanmerken als de Moederkerk der Heidenen. Al vroeg werd 'er het Euangelie gepredikt , wel eerst aan de Jooden, maar kort daar na ook aan de Heidenen met eene zo gezeegende vrucht, dat een groot getal geloovig werd. Dit by de Gemeente te Jeruzalem gehoord, zynde, zond ze Barnabas derwaards, die, daar gekoomen zynde, zich verblydde over de groote genade Godts, en wel zag, dat de Oogst voor hem alleen daar te groot zoude zyn, waarom hy na Tharse reisde ec Paulus van daar met zich bragt na Antiochië, al waar zy een geheel jaar leerden, en eene talryke Gemeente stichtten, inmiddels de Geloovigen aldaar den naam van Christenen aannamen. De roem van die zo bloeijende Gemeente lokte eenige Propheeten van Jeruzalem derwaards, onder welken Agabus was, die propheteerde van den grooten hongersnood, die koomen zoude, en ook gekoomen is onder de regeeringe van Keizer Claudius, Hand. XI: 19—28. Uit het midden der Leeraaren, die daar waren, werden Paulus en Barnabas, op bevel van den Heiligen Geest , afgezonderd en uitgezonden , om het Euangelie ook elders te prediken onder de Heidenen Hand. XIII: 1—4. &c. Gelyk zy ook dien tocht volbragt hebbende, derwaards wederkeerden , Cap. XIV: 26—28. De rust van die Gemeente werd gestoord door eenige nog al te Joodschgezinde Cbristenen uit de Jooden, die, van Judeä daar gekoomen zynde, styf en sterk dreeven dat, zouden de Bekeerden uit de Heidenen zalig worden , zy ook moesten besneeden worden , waar tegen Paulus en Barnabas zich met kragt aankantten. 't Geschil werd verbleeven aan de Kerkvergad deringe te Jeruzalem, welke het besliste ten voordeele der Christenen uit de Heidenen, Cap. XV. Paulus is naderhand nog eens te Antiochië geweest, Cap. XVIII: 22. Misschien is toen de twist voorgevallen tusschen hem en Petrus, waar van men leest Gal. II: 11—15. Of Lukas, van wien paulus spreekt Koloss. IV: 14 , een gebooren Antiocheër geweest zy, als ook de voortreffelyke Theophilus, aan wien Lukas zyne beide Boeken heeft opgedraagen zo als de Overleeveringe zegt, is onzeeI. Deel. I. Stuk. ANTIOCHIË. 369 ker: Maar zeeker is, dat Nikolaus, een van de zeeven eerste Diakenen, een Joodegenoot van Antiochië geweest zy, Hand. Vl: 5. De Kerklyke Gedenkschriften zeggen, dat Petrus den eersten Bisschoplyken Stoel te Antiochië opgericht, en zeeven jaaren op denzelven gezeeten hebbe. Euodius, Ignatius , Serapio, Hierapolis, Apollinaris en anderen worden onder zyne Opvolgers genoemd. Toen Antiochie eene der drie Hoofdsteden werd van het Roomsche Keizerryk werd de Bisschop verheeven tot het Patriarchaat, zo dat de Patriarch van Antiochië het opzigt had over alle de Gemeenten van Asië, gelyk die van Rome over de Gemeenten in Europa, en die van Alexandrie over die van Afrika. Men zie het breeder aangeteekende van Bachiene in zyne H. Geogr. D. III. p. 475—487. ANTIOCHIË in PISIDIE, is insgelyks door Seleukus Nikanor gebouwd, en zo genoemd ter eere van zynen Vader Antiochus , en wordt, ter onderscheidinge van andere Steden van dien zelfden naam, en in 't byzonder van Antiochië, de Hoofdstad van Syrië omschreeven, als geleegen in Pisidië, Hand. XIII: 14.. Na dat de Ro. meinen meesters geworden waren van die ; Stad en dat Landschap, zond Keizer Au, gustus een Romeinsche Volkplanting der, waards, waarom ze by Plinius genoemd ; wordt Colonia Caesarea , des Keizers Volk; planting. 'Er waren veele jooden in die ■ Stad; Paulus en Barnabas, daar gekoomen • zynde , begaaven zich na de Synagoge, i daar Paulus een uitmuntende reedenvoe, ringe deed ter bevestiginge van de waar - heid van Jesus Opstandinge, waar door dan - ook eenige Jooden bewoogen werden tot het geloof in Christus. In eene volgende - Vergaderinge in de Synagoge liep het met - de Jooden zo wel niet af, die, ziende, hoe ; eene groote schaare van Heidenen zich tot - de Apostelen voegde, met nydigheid vervuld werden, en 't geen door Paulus ge. predikt werd wederspraken en lasterden, waarom de Apostelen hen, als zulken, die het woord verstieten, en zich des eeuwigen leevens onwaerdig oordeelden , ver - lieten, en zich keerden tot de Heidenen, die het Woord des Heeren met blydschap aannamen. Dit maakte der Jooden woede , nog meer gaande, zo dat zy eene vervol - ging tegen de Apostelen verwekten , en Aaa hen  370 ANTIOCHUS ANTIOCHUS. hen verwierpen uit hunne Landpaalen. Hun moedwil daar mede nog niet bekoeld zynde, vervolgden zy de Apostelen na Lystre in Lykaänie , en berokkenden Paulus eene zo wreede mishandeling, dat het niet anders scheen, of hy was 'er onder dood gebleeven, Hand. XIII: 14—54. XIV: 19. Dit Antiochië werd in laateren tyd ook een Bisschoplyke Stad, en de Bisschop werd de Metropolitaan van alle de Gemeenten in Pisidie, en stond onder den Patriarch van Konstantinopole. Zie Bachiene H. Geogr. D. III. p. 671—. ANTIOCHUS. In de Waereldlyke Geschiedenissen zyn verscheiden Koningen en Vorsten onder deezen naam bekend: Maar in de geschiedenisse der Jooden . in en omstreeks den tyd der Machabeesche Helden, koomen 't meest in aanmerkinge Antiochus Epiphanes, Antiochus Eupator, en Antiochus Sidetes. ANTIOCHUS EPIPHANES , maakte zich, tot nadeel van zyns Broeders Zoon, die de erfgenaam was, meester van het Koningryk van Syrië. Hy nam den bynaam aan van Epiphanes. dat is de Boorluchtige. maar zyne Onderdaanen noemden hem Epimanes, dat is Dolleman, en waarlyk niet te onrechte. Hy was van een allerslegtst Karakter: Woest en wreed van aart; in zyne gedraagingen meer gelykende naar een Ligtmis en Zwierbol uit de heffe des Volks, dan naar eenen Koning, 't welk door de getuigenissen van Polybius, Philarchus en Livius wordt bevestigd, daarom, in 't geene Daniël lang te vooren van hem propheteerde , als een Verägte gebrandteekend , Cap. XI: 21. Om van andere zyner bedryven niet te spreeken, bepaalen wy ons maar alleen tot het grouwzaame , 't welk hy' aan de Jooden pleegde, 't welk de Machabeesche Vorsten tegen hem in 't harnasch jaagde, en zynen naam onder dat Volk tot een eeuwige vervloekinge gemaakt heeft. Na Egypte overmeesterd te hebben, trok hy, aan het hoofd van een talryk Heir op tegen het Joodsche Land, overweldigde Jeruzalem, beroofde en ontheiligde den Tempel, plunderde de Stad uit, deed veele menschen ombrengen, voerde 'er veelen in slaaverny wech, deed de Burgt van David versterken, en lag 'er in eene bezetting van baldaadige Krygsknegten, die de Jooden in hunnen Godtsdienst belemmerden , en de geenen,die na den Tempel gingen, doodden. Hy voerde Heidensche plegtigheeden in, dwong de Jooden aan de Afgoden te offeren ;hy verbood de Sabbathen en Feestdagen te onderhouden, hunne Kinderen te laaten besnyden , op straffe des doods. Vrouwen , die het hadden laaten doen, werden gedood, en de Kinderen opgehangen aan den hals van hunne Moeder, I Mach. I: 17—65. Hy wilde de Jooden dwingen Verkensvleesch te eeten ,en hoe onmenschlyk wreedäartig hy liet mishandelen die, uit eerbied voor hunne Wet, dat weigerde kan men zien in Eleäzarus, den Schriftgeleerden , en de zeeven Broeders met derzelver Moeder, 2 Mach. VI. en VII. Zo Godtloos zyn leevensgedrag was, zo verschriklyk was ook zyn einde. In het melden daar van is men in de Boeken der Machabeën zich-zelve niet gelyk. Volgens het I B. Cap. VI: 4—16. is hy te Babylon krank geworden en s. Volgens het 2 B. Cap. I: 12—16. werden hy en de zynen in den Tempel van Naneä doorde Priesters met steenen dood geworpen , en in stukken gesneeden. Maar volgens Cap. IX: 3—17. is hy , na een zwaaren val met den Wagen gedaan te hebben, in eene zeer afschuwlyke ziekte vervallen. Leevendige wormen kroopen uit zyn ligchaam, stukken vleesch vielen van hem af, en de ondraaglyke stank der verrottinge werd op een verren afstand gerooken. Men zoude deeze zo verschillende verhaalen, wel niet in alles, maar evenwel eenigzins kunnen over-een brengen. Antiochus trok uit Armenië na Persië, en meende den ryken Tempel van Diana te Elimaïs te berooven, doch werd door de Priesters en het Volk met schande te rug gedreeven. Hier op zoude kunnen zien 't geen verhaald is van 't geene gebeurd zoude zyn in den Tempel van Naneä. Hy week na Ekbatana in Medië. Daar kreeg hy tyding, dat zyne twee Leegerhoofden Nikanor en Timotheus in Judeä geslaagen waren. Verwoed geworden zynde, wilde hy zelf tegen de Jooden optrekken, en alles te vuur en te zwaerde verdelgen, en, zich haastende na Babylonie, daar hy op zyne te rugreize door moest trekken , kreeg hy een tweede tyding, dat ook Lysias geslaagen was, en dat de Jooden den Tem-  ANTIOCHUS. & Tempel weêr ingenoomen, en zyne Beelden en Altaaren om verre geworpen Hadden. Dit maakte zyne woede en razerny nog grooter; de Voerman moest zo hard hy konde voortzweepen , en hy zwoer geenen Jood het leeven te zullen laaten. Naauwlyks, had hy dat woord gesprooken, of hy werd aangetast van eene zeer hevige, en volstrekt ongeneesbaare pyne in de ingewanden. Evenwel willende voortspoeden, viel hy van zynen Wagen, en bezeerde zich zodanig , dat hy zelfs het draagen in een Rosbaar, of Draagstoel niet konde uitstaan, des men hem moest brengen te Taben, een Stad op de grenzen van Persië en Babylonië, daar hy ook gestorven is (en daar op kan zien het boven aangeteekende van zyn sterven in Babylonië) onder het lyden van duldelooze pynen, en de naarste wroegingen van zyn geweeten. Polybius stemt in zyn verhaal genoegzaam over-een met dat van Jofephus en der Machabeesche Schriften, maar wil zyne straf geweeten hebben aan de voorgenoomene heiligschennis van den Tempel te Elimaïs. Beeter wordt het aangemerkt als de straf van den Godt der Jooden, tegen wiens Heiligdom, Dienst en Volk hy zo grouwzaam gewoed hadde. Hy zelf erkende het, en deed groote geloften , indien hy mogt hersteld worden, van den Tempel te zullen herbouwen, de Jooden in alle hunne Burgerlyke en Godtsdienstige voorrechten te zullen herstellen, &c. 2 Mach. IX: 13-17. Maar zyn berouw was maar galgeberouw, en geen waare boetvaerdigheid. Godt wilde in deezen Booswigt een toonbeeld stellen voor alle hoogmoedige Wreedäarts en Vervolgers. Hy stierf in dien zo schrikbaarenden elendenstaat, na elf jaaren en eenige maanden geregeerd, liever zegge men, getyranniseerd te hebben. Men zie de Algem. Hist. D. VIII. p. 189. ANTIOCHUS EUPATOR , de Zoon van Antiochus Epiphanes, slegts negen jaaren oud, toen zyn Vader overleed, die het verstandig en gereegeld onderwys van zynen Zoon, en het bestuur van het Ryk zynen Gunsteling Philippus ernstigst aanbeval. Maar eer die te Antiochië aankwam, had Lysias zich reeds meester gemaakt van het Ryksbewind, en van den jongen Vorst, aan wien hy den bynaam van Eupator gaf. ANTIOCHUS. 371 Inmiddels werd de Oorlog tegen de Jooden, door Antiochus Epiphanes begonnen, voortgezet, doch door de dapperheid der Machabeesche Helden, Judas, Jonathan en Simon, doorgaans met verlies voor de Syriërs. Lysias viel in 't Land met een Heir van tachentig duizend Voetknegten, eene talryke Ruitery en tachentig Oliphanten , en sloeg het beleg voor Bethsura, doch Judas viel op hem aan, doodde elf duizend Voetknegten , zestien honderd Ruiters , en joeg de overigen op de vlugt. Des Lysias te raade werd, met Judas en de zynen Vreede te maaken, welken hy door Koning Antiochus deed bekragtigen , 1 Mach. VI: 17, 2 Mach. XI: 1-38. Deeze Vreede was kort van duur; door de nabuurige Landvoogden werd die gestoord, doch werden meesttyds door Judas geslaagen, die zyne Overwinningen met zoveel voorspoed voortzettede , dat Antiochus en Lysias met een Heir van honderd duizend Voetknegten en twintig duizend Ruiters in het Land vielen. Judas deed wel eenen anderen gelukkigen aanval, maar zich niet bestand agtende tegen eene zo groote menigte, week hy na Jeruzalem. De Koning nam Bethsura in, trok voort na Jeruzalem, en beleegerde het Heiligdom. De bezetting was door gebrek van voorraad tot op het uiterste gebragt, toen Lysias tyding kreeg, dat zyn Mededinger, de bovengemelde Philippus, te Antiochië gekoomen was, en de regeering over Syrië geaanvaard hadde. Om zich te eerder derwaards te kunnen spoeden , maakte hy Vreede met de Jooden, waar na hy en de Koning binnen de wallen van den Tempel werden ingelaaten ; maar ziende, hoe sterk de Vestingwerken waren, deeden zy die slegten tegen 't geen in 't verdrag bezwooren was. Zy overleefden deeze trouwloosheid niet lang. Demetrius, die het naaste recht had op het Koningryk, maar daar van dus lange was verstooken geweest, kwam in Syrië aan; byna alles viel Eupator af, en hem toe. Zelfs de Krygsknegten namen Eupator en Lysias gevangen, keverden ze aan Demetrius over, die ze beiden liet dooden, 1 Mach. VI: 28 -, 2 Mach. XIII. en 1 Mach. VI: 51-63. VII: 1-4, 2 Mach. XIV: 1, 2. ANTIOCHUS SIDETES was de tweede Zoon van den Syrischen Koning DemeAaa 2 trius  373 ANTIOCHUS. ANTIOCHUS, trius Soter. kreeg Hy den bynaam Van Sidetes van het Syrisch woord Sidah, 't welk jaagen beteekent, om dat hy een groot liefhebber was van de Jagt. Zyn Broeder werd na 's Vaders dood Koning, doch werd verraaderlyk overgeleeverd aan den Koning der Parthen, die hem, schoon in alle opzigten recht Vorstelyk behandelde, als een Krygsgevangenen by zich hield. Onze Antiochus nam den tytel aan van Koning van Syrië: Doch had veel te stellen met Triphon, die uit naam van eenen anderen Antiochus, den Zoon van Alexander Balas; aanspraak maakte op het Koningryk. Onze Antiochus agtte het noodig de Jooden in zyne belangen over te haalen, en schreef ten dien einde eenen zeer vriendelyken en verpligtenden brief aan den Joodschen Hoogenpriester Simon, waar. in hy de Jooden in alle hunne Vryheeden en Voorrechten herstelde, zelf in het voorrecht van geld te slaan, en beloofde, dat, wanneer hy zich in. het Koningryk zou bevestigd hebben, hun Volk en Tempel te zullen verheerlyken met groote heerlykheid. Men leeze dien Brief, I Mach. XV: 2-9. Voorts ziet men in hetzelfde •Hoofdstuk, dat Antiochus ,. na. dat hy de handen wat ruimer gekreegen had met Triphon, zyn woord aan Simon zeer slegt hield, de beloofde en ten deele reeds verleende voorrechten introk , en harde eischen deed, welke door Simon werden van de hand geweezen , waar op hy Cendebeus na Judea zond , die in den beginne wel eenige voordeden op de jooden behaalde, maar door Simons Zoon, Johannes Hyrkanus, op de vlugt geslaagen werd, vs. 27— en Cap. XVI: 1-10. Voorts verhaalt Josephus, J. Geschied. B. XLII. C. 16. dat de Koning met eene aanzienlyke Krygsmagt in het Land viel,, en, na het Land afgeloopen ,., veele Steden en Sterkten ingenoomen, Hyrkanus genoodzaakt te hebben, het veld te verlaaten, en in Jeruzalem te wyken , het beleg sloeg voor die Stad, en dezelve zo benaauwde, dat Hyrkanus, dien het aan mondbehoeften begon te ontbreeken, zich gedrongen vond, om met den. Koning in onderhandelinge te treeden de. Koning eischte eenige Talenten ,. en daar over werd men het ras eens, als mede over het slegten van de Vestingwerken, van Jeruzalem;, maar een andere eisch , om de Burgt binnen die Stad wederom te laaten bezetten door Syrische Krygsknegten , werd van de hand geweezen, en Antiochus zag 'er ook van af. Met korte woorden teekent Josephus ook aan, dat hy, tegen de Parthen opgetrokken zynde, met geheel zyn Leeger is omgekoomen. Breeder bericht daar van deelt ons Justinus mede L. XXXVIII. C. X. Zyn Leeger bestond uit tachentig duizend strydbaare Mannen, maar een sleepvan Koks , Zoetelaars , Toneelspeelers , en soortgelyk ontuig wordt op driemaal honderd duizend begroot. Drie Veldslagen won hy op de Parthen. De Winter gekoomen zynde, werd het Leeger, om in de behoeften van zo veele duizend monden te kunnen voorzien , wyd en zyd verdeeld, zo verre van den anderen, dat het, in gevalle van een schielyken aanval, zich bezwaarlyk konde vereenigen tot. onderlinge bescherminge. De inwoonders gedrukt door den overlast, en getergd door de baldaadigheid van het Krygsvolk , maakten in 't heimelyke een verbindtenis en overvielen in eenen zelfden tyd de dus van malkanderen verwyderde hoopen , en deeden genoegzaam allen, gelyk men zegt, over de kling springen. Antiochus schoot toe ter hulpe van den hem naastgeleegenen hoop, maar raakte onderwegs in gevegt met den Koning, der Parthen , en sneuvelde.. Zo dat de Koning en geheel zyn Leeger op eenen zelfden dag om hals raakten, en 'er maar weinigen overbleeven, die van deeze zo schriklyke nederlaag de tyding konden brengen in Syrië. De Verbondbreuk met den Hoogenpriester Simon uitgezonderd., kan men zeggen,, dat Antiochus een Vorst was van zeer goede hoedanigheeden. Tot een blyk 'er van staat aangeteekend, dat Hyrkanus,geduurende de beleegering van Jeruzalem, hem liet verzoeken om een stilstand van Wapenen, geduurende de zeeven dagen van het Loofhutten-feest, waarin de Koning niet alleen bewilligde, maar zond ook eenige Beesten in de Stad, om geöfferd te worden. Een tweede blyk 'er van was, dat hy by het verdrag van Overgaave voordeeliger voorwaarden aan Hyrkanus vergunde, als die. zich, wegens den dringenden nood, waar van de Koning niet onbewust was, zich zoude hebben kunnen voor-  ANTIPAS - ANTIPATRIS. voorstellen , niettegenstaande het Leeger en de Leegerhoofden 'er sterk op aandrongen, hy wilde nu , terwyle het in zyne magt was, geheel het Joodsche Volk uitroeijen Beide Josephus en Diodoor van Sicilië schryven het aan zyne edelmoedigheid toe, dat destyds de Natie niet geheel is verdelgd geworden. ANTIPAS, door den verheerlykten Jesus vereerd met den tytel van zynen getrouwen Getuige, die de Leer of het getuigenis van den Heere Jesus standvastig heeft aangekleefd en verdedigd te Pergamus, daar de Satan zynen Throon had, en dat eindelyk ook met zyn martelbloed heelt verzeegeld, Openb. II: 13- Dat hy om dat getuigenis gedood is, is zeeker ; maar op hoe eene wyze is onzeker. Dat hy in een koperen Os zou geworpen en verbrand zyn, houdt H. de Groot voor een Fabel, om dat zo eene straf onbekend was in de Roomsche Wetten, die te Pergamus ook stand greepen. Hy denkt, dat Antipas gedood zy door het gemeene Volk, daar toe opgeruid door de Priesters van Eskulapius. ANTIPAS , (Herodes) een Zoon van Herodes den Grooten. In de Schriften des Nieuwen Testaments komt hy voor, zonder den bynaam van Antipas alleen met den naam van Herodes, doch met de omschryvinge van Viervorst , Viervorst van Galileë, ook wel eens Koning, Mark. VI: 14 Men zie van hem onder den tytel van HERODES in des IV. D. 1. St. p 329,kol. 2 ANTIPATER , een Zoon van Jason werd met Numenius den Zoon van Antiochus , door Jonathan , den Hoogenpriester, en den Raad des Volks te Jeruzalem, gezonden na Rome, om met de Romeinen de voorige Vriendschap en Gemeenschap van Wapenen wederom te vernieuwen . 1 Mach. XII: 16. en XIV: 22. ANTIPATRIS, eene Stad, niet verre van Jeruzalem , geleegen in eene aangenaame Landstreek, by Josephus genoems Kaphar-Saba. Naardien Kaphar by de Hebreën een Dorp of Vlek beteekent, mag men vermoeden,dat 'er een Dorp geweest zy, Saba genaamd, naar 't welk dat veld zynen naam gekreegen heeft Het werd door Herodes met muuren en poorten voorzien, en in eene Stad veranderd, welke hy, ter eere van Antipater zynen Vader, ANTWOORDEN. 373 Antipatris noemde. In vroegere tyden heelt men Antipatris gereekend onder de Zeelieden van Palestina. In de Kaarten van Adrichomius, Bonfrerius, Sanson en anderen vindt men deeze Stad geplaatst aan de Middelandsche Zee tusschen joppe en Cesarea. Maar de Hr. Bachiene beweert op aanneemelyke gronden, dat Antipatris een Landstad geweest zy, 4 of 5 uuren gaans van die Zee. Men leest Hand. XXIIL 31 , dat Paulus,toen hy als een gevangene van Jeruzalem na Cesarea zoude gebragt worden onder het geleide van 200 Krygsknegten en 70 Ruiters, des nachts te Antripatris aankwam. Als men nu aanmerkt, dat men de derde uure des nachts, vs. 23, dat is, naar de Joodsche wyze van de uuren te tellen, 's avonds tusschen 9 en 10 uure , uit Jeruzalem vertrokken is, zo zoude het wegens den te verren afstand , niet wel mooglyk zyn geweest,dat men des nachts reeds te Antipatris gekoomen ware , indien die Stad ware geleegen geweest aan de Zee tusschen Joppe en Cesareë, Men zie hier van meer by Bachiene, H. Geogr. D. II. p. 757 - alwaar hy ook p. 764. aanteekent, dat het Christendom zich ook in die Stad gevestigd hebbe, en men 'er al vroeg eene aanzienelyke Gemeente moete gehad hebben met eenen Bisschop aan het hoofd ; want onder de Bisschoppen, die ten jaare 451 de Chalcedonische Kerkvergadering bywoonden , vindt men ook genoemd Polychronius Bisschop van Antipatris. ANTWOORDEN zegt : (*) In een gemeenen zin zyne gedachten uiten over eene Vraag, of Voorstel, 't welk aan ons gedaan wordt, 't zy men daar aan met een enkel ja zyne toestemming geeve, of met een enkel neen afkeure ; 't zy men zyn goed- of afkeuren wat breeder uitbreide, en met reedenen bekleede. (*) In eenen bepaalden zin zegt Antwoorden, of niet antwoorden, als die woorden (*) van Godt gebruikt worden , een Verhooren, of niet: Verkooren van der Menschen Gebed. Die bidt, spreekt tot Godt, en verzoekt, dat Godt zyne begeerten vervulle. Doet Godt dat, dan wordt Hy gezegd te Antwoorden Zo zegt Jakob, dat Godt hem hadde geantwoord ten dage der benaauqdheid Gen. XXXV: 3. Zo ook David, Ps XXXIV: 5; Ik hebbe den HEERE gezocht , en Hy heeft: Aaa 3 my  374 ANTWOORDEN, ANTWOORDEN. my geantwoord, en gered uit alle myne vreezen. Insgelyks Jes. XXX: 19. Gewisselyk zal Hy u genadig zyn op de stemme uws geroeps; zo haast Hy die hooren zal, zal Hy u antwoorden. Verhoort Godt den Bidder niet, dan wordt Hy gezegd niet te antwoorden. Zo staat 'er 2 Sam. XXII: 42. Zy zagen uit — na den HEERE; maar Hy antwoordde hen niet. Zo dreigt de Opperste Wysheid de Zondaars, die haare vermaaningen hadden verworpen : Dan zullen zy tot my roepen, maar ik zal niet antwoorden : Zy zullen my vroeg zoeken, maarniet vinden, Spr. I: 28. (33) Wanneer Menschen zich onagtzaam , of ongehoorzaam gedraagen omtrent het geen Godt tot hen spreekt door zyn Woord, of doet spreeken door zyne Knegten, dan worden zy ook gezegd niet te antwoorden. Ik, zegt Godt, zal u ook ten zwaerde tellen — , om dat ik hebbe geroepen, en gy niet hebt geantwoord, Jef. LXV: 12. LXVI: 4. ANTWOORDEN. Ik hebbe den HEERE gezocht, en Hy heeft my geantwoord, en my uit alle myne vreezen gered, Ps.. XXXIV: 5. Uit het Opschrift, vs. 1, blykt , dat David deezen Psalm gedicht hebbe ter gedachtenisse van de haglyke omstandigheeden, waar in hy zich bevond aan het Hof van Achis, den Koning der Philistynen, te Gath, en van zyne gelukkige ontkoominge, toen Achis hem, als iemand, die Zinneloos was, gelyk David zich veinsde te zyn, wechjoeg, waardoor hem geleegenheid werd gegeeven, om te vlugten na, en zich te verbergen in de Spelonke van Adullam. Men kan de geschiedenis leezen 1 Sam. XXI: 10—15. en XXII: 1. By het herdenken van dat zo gelukkig ontkoomen, vindt zyn dankbaar hart zich opgewekt , om den HEERE te looven, vs. 2,3. Hy wil ook anderen opwekken , om dat met hem te doen, vs. 4. Waarschynlyk spreekt hy daar aan de geenen , die tot hem gekoomen waren in die Spelonke. Maar zouden die met hem den HEERE looven, dan moesten zy ook het waarom .weeten. Dat legt hy voor hun open in ons 5de vs. (K) Hy geeft op, wat hy gedaan had: Ik, zegt hy, hebbe den HEERE gezocht, Men zoekt 't geen men mist, en hoe hooger prys men 'er op stelt, hoe meer men het noodig heeft, zo veel te sterker zoekt men 'er na. De Mensch is een zwak en behoeftig Schepfel. Hy heeft ieder oogenblik Godts voorzorg en ondersteuning noodig: In het gemeene leeven merkt hy daar niet genoeg op. Maar hy komt in zo knellende omstandigheeden, dat hy, niet door zich-zelven, niet door anderen, niet anders als door de Godtlyke hulpe kan gered worden. Dan denkt hy aan Godt, en bidt vuurig en aanhoudend, dat Godt zich opmaake ter zyner hulpe. En dat wordt in den Bybel genoemd een zoeken van Godt, een zoeken van Godts aangezigt. Dat had ook David gedaan. Zyn verstand had hem wel een middel aan de hand gegeeven , om zich als gek, of raazende aan te stellen ; maar het wel gelukken 'er van hing geheel en al van Godt af. In erkentenisse daar van had hy zyn toevlugt genoomen tot den HEERE. In erkentenisse, dat by dien uitkomsten zyn tegen den dood; dat die is genadig en barmhartig, en niet zal laaten beschaamd worden, die Hem verwachten , had hy dien gezocht, en, naar gelang van zynen nypenden nood, ernstig en aanhoudend gezocht (men kan zyn gebed leezen Ps. LVI.) met gebeden, smeekingen , traanen en sterke roepingen. Dat was ook niet zonder vrucht geweest. De HEERE feilt niet in zyne getrouwheid. Gelyk Hy gebooden heeft, Hem aan te roepen in den dag der benaauwdheid, zo heeft Hy ook beloofd, 'er uit te zullen helpen. (3) Dat had David ook mogen ondervinden. Tot roem van Godt zynen Verlosser zegt hy: Hy heeft my geantwoord, en my uit alle myne vreezen gered. (NX) De HEERE had hem geantwoord. Maar hoe? In een droom, in een Gezigt, met eene hoorbaare aanspraak? 'Er is geen grond, om dat te stellen. Ook niet, dat het geschied zy door Urim en Thummim : 'Er was nu geen Priester met den Ephod by hem, gelyk te Kehila, 1 Sam. XXIII: 9—12. 't Zal dan geschied zyn door hem te versterken in het geloovig vertrouwen, dat Godt, die hem tot Koning had doen zalven, die hem zo menigmaal bewaard had voor de laagen van Saul, hem ook in deezen bangen nood niet begeeven, noch verlaaten zoude. De Overdenkinge 'er van verleevendigde zyn vertrouwen, deed zyn' moed ryzen, niet anders, dan of Godt tot zyne ziel gezegd hadde: Wat zyt gy onrustig? Wat buigt gy u  ANTWOORDEN u neder? Hoop op my: Gy zult my nog eens looven , want ik ben de menigvuldige verlossinge uwes aangezigts, en uw Godt. By de uitkomst was het ook gebleeken, dat zyne verwachtinge niet was geweest als die van den Huichelaar , welke vergaat, en wiens vertrouwen is als een huis der spinnekoppe (*) Want tot roem van Godts trouwe zegt hy: Hy heeft my uit alle myne vreezen gered. (*) Hy spreekt van alle zyne vreezen. Dat kan mede zien op voorige gevaaren, de aanhoudende vervolgingen van Saul, en de daar uit spruitende vreezen. Maar thans, in de magt van Koning Achis zynde, had hy een dubbele vreeze. Hy was aan de Knegten van Achis bekend geworden als de geene, die hunnen Goliath overwonnen en gedood hadde: Had hy dan niet alle reede om te vreezen, dat de Philistynen den dood van hunnen voornaamsten Held en Voorvegter zouden wreeken aan zyn leeven? Hy was 'er bekend geworden als de Koning des Lands, I Sam. XXI: 11 , dat is , als de geene, die voorbeschikt was, om Koning te worden , en die dus het Koningryk uit het huis van Saul zou overbrengen in zyn geslacht. Had hy dan niet alle reede om te vreezen, dat, zo men hem al het leeven spaarde, men hem zoude overleeveren aan Saul, om daar door het maaken van Vreede met hem te bevorderen? De omstandigheid, waar in hy verkeerde, was zo, dat het niet anders was als of zyn leeven ieder oogenblik tegen hem overhing. Geen wonder dan, dat zyne gedachten zich hadden vermenigvuldigd, dat de benaauwdheeden zynes harten zich verre hadden uitgebreid. (*) Maar de HEERE, die kragtelyk bevonden is een hulpe in benaauwdheeden , had hem uit alle zyne vreezen gered, die had hem uitgevoerd in de ruimte. Zyne geveinsde raazerny was gelukt, by Achis aangezien als eene weezenlyke. Die was verstoord , dat zyne Knegten zo eenen Onzinnigen tot hem gebragt hadden. Hy zeide: Hebbe ik raazenden gebrek? En hy jaagde David wech. David ging van daar, en ontkwam in de Spelonke van Adullam. Zo had hy mogen ondervinden , dat de HEERE naby is den geenen, die Hem aanroepen in der waarheid. Hy hoort hun geroep en verlost ze. Zyne ontkoominge was geweest als die van eenen Vogel, die ont ANTWOORDEN. 375 komt uit den strik des Vogelvangers. Hoe veel meer beangstigende zyne vreezen waren geweest, zo veel te grooter was ook de redding in zyne oogen , en zo veel te zwaarer agtte hy ook zyne verpligtinge te zyn. Des vond hy zich ook opgewekt, om den HEERE te looven, met zyne ziele zich in Hem te beroemen, vs. 2 en 3, en ook de geenen , die tot hem gekoomen waren, die in zyne behoudenisse belang stelden , en van hem bescherming verwachtten tegen den overlast , die hun werd aangedaan, daar toe mede op te wekken, zeggende : Maakt den HEERE met my groot?, en laat ons te saamen zynen naam verhoogen. ANTWOORDEN. Antwoord den Zot naar zyne dwaasheid niet: Op dat gy ook hem niet gelyk wordt. Antwoord den Zot naar zyne dwaasheid: Op dat hy in zyne oogen niet wys zy, Spreuk. XXVI: 4, 5. (*) De Zot is hier niet een mensch, die in zyne zinnen geslaagen is : Wat zo een Mensch ook zegge , al waren het voor ons de meest eerroovende dingen zo is hy veel meer te beklaagen , dan dat wy met hem twisten, of ons tegen hem verbitteren zouden. Het is zulk een, die wel op zyne wyze wys is, maar wiens wysheid aardsch, natuurlyk en duivelsch is, om dat hy ze misbruikt ten kwaade. Zo een, die voor geene reedenen vatbaar is, of, styfhoofdig zynde , vatbaar wil zyn. Die zelfs Godts goeden raad, en bestraffinge verwerpt, die geen de minste vreeze Godts voor oogen heeft, en, als of hy zich hadde wysgemaakt, 'er is geen Godt, zich niet ontziet , harde woorden te spreeken tegen Godt, tegen Godts Woord en Volk; die schandelykheid te doen , voor spel agt. Zulken heeten in den styl van den Bybel Dwaazen, of Zotten, Ps X: 4- LXXIV: 18, 22. LIII 2, Spr.I: 22 29,30. X: 23.XXIX: 9. (*) Ten aanzien van zo eenen schryft Salomo ons een dubbele lesse voor, welke, by den eersten opslag , zo tegenstrydig schynt te zyn, als Neen en Ja zyn; als of hy op een zelfden tyd, en in eere zelfde zaake koud en warm uit éénen mond geblaazen hadde. Maar het hart eens wyzen , 't welk tyd en wyze weet, zal ook hier het schynstrydige zeer wel weeten te vereffenen. (*) De Eerste Les is: Antwoord den Zot naar zyne dwaasheid niet: Op dat gy  376 ANTWOORDEN. ANTWOORDEN. gy hem niet gelyk wordt. (V) Hy brengt dingen voort, zo vol van onverstand, dat ze zyne eigene dwaasheid openbaar maaken. Dan is het niet noodig, dat men hem antwoorde. Elk merkt, dat hy door zyn belachlyk voorstel zich-zelven reeds geäntwoord heeft, dat hy een Zot is. Men merkt, dat hy Onverbeeterlyk is, dat hy zyne oogen sluit, en moedwillig geslooten houdt voor alle licht van Overtuiginge; zyne tonge en handelingen bestryden Godt en Godtsdienst: Men antwoorde zo eenen niet. 't Zoude zo veel zyn, als of men den Moorman wilde blank wasschen. Al stiet men den Dwaas in een mortier met eenen stamper in het midden van het gestooten graan ; nochthans, 't zy men beroerd ware, 't zy men lachte, zou zyne dwaasheid niet van hem wyken, Spr. XXVII: 22. Hy is niet alleen een Bestryder , maar ook een Bespotter ; hy spot met Godt en al wat Heilig is: Men antwoorde zo eenen niet, 't zou zo veel zyn, als wilde men het heilige werpen voor de honden , en de paerlen voor de zwynen. Hy zoude niet alleen het Verstand onzer reedenen verägten, maar 'er zelfs voedsel uit zuigen tot nog snoodere spotterny. Om die reede zweeg het Volk stil en antwoordde den lasterenden Rabzake niet een eenig woord. Koning Hiskia had verbooden, hem te antwoorden, 2 Kon. XVIII: 36. Hy bespot ons , hy scheldt, hy lastert , hy vloekt , hy schuimbekt van kwaadäartigheid , en stelt zich aan als een Raazende. Ook dan komt de vermaaninge te pas: Antwoord hem niet naar zyne dwaasheid. Dat is in dit geval: Vergelt geen schelden met schelden, 1 Petr. III: 9. (ji) Salomo billykt zyne Les met deeze reede : Op dat gy hem niet gelyk wordt. Liet men zich daar door vervoeren , om ook, door schelden en vloeken, hem, gelyk men zegt, met gelyke munte te betaalen , men stelde zich aan hem gelyk; want wat is zyn grimmigheid en overloop van toorn anders, als een kortstondige raazerny ? De Kerkeleeraar Augustyn begreep het zeer wel, toen hy Petiliaan, den Donatist, die hem uitmaakte voor alles, wat leelyk was, afwees met dit antwoord: Indien ik uw kwaadspreeken met kwaadspreeken wilde vergelden: Wat zouden wy dan anders zyn, als twee Kwaadspreekers? Antwoordde men hem op die wyze, in plaatse van hem te verbeeteren, zou men hem maar te meer verbitteren ; van schelden kwam hy ligtelyk tot slaan. De Opperste Wysheid heeft ons daarom deeze Spreuk nagelaaten : Wie den Spotter tuchtigt, behaalt zich schande, Bestraf den Spotter niet, op dat hy u niet haate, Spr. IX: 7, 8. Volgens Plautus moet men de raazende Bacchante niet tegengaan, op dat zy niet nog meer raazende worde, en in haare woede op ons aanvalle. Bacchae Bachanti si velis adversarier, Ex infana insaniorem facies, feriet saepius, (yX) De andere, en aan de eerste, naar het schynt, zo tegenstrydige Les van Salomo is: Antwoord den Zot naar zyne dwaasheid: Opdat hy niet wys zy in zyne oogen. («0 Gelyk 'er een tyd is om te zwygen, zo is 'er ook een tyd om te spreeken, Pred. III: 7. Zo wil Salomo hier ook, dat men den Zot zal antwoorden naar, en tegenstaan in zyne dwaasheid. Kwetst hy ons te gevoelig in onze eere, en weet hy zyn lasteren met eenige schynreedenen te bekleeden , zo dat wy daarom by anderen als een uitvaagfel zouden verägt worden , dan mogen, dan moeten wy hem antwoorden naar zyne dwaasheid; zo, evenwel altoos bedaard en met bescheidenheid, dat het ongegronde, het leugenägtige van zyn voorgeeven ten toone gesteld worde. Dat zyn wy verpligt aan ons zelven : De naam is uitgeleezener dan grooten rykdom, Spr. XXII: I. Verpligt ook aan onze Naasten, die wy, bleeven wy onder zo eene verdenkinge, niet zouden kunnen stichten. Wy hebben hier in den Heere Jesus tot een Voorbeeld. Toen men hem nagaf, dat hy de Duivelen uitwierp door Beëlzebul, den Oversten der Duivelen, heeft Hy niet gezweegen, maar heeft het belachlyke en kwaadäartige 'er van op 't handtastelykste aangetoond, Matth. XII: 24-27. Worden 'er Godts eer en leer zo door benadeeld, dat men ziet, dat, wierd zo een niet gestuit, hy niet slegts in meerdere boosheid .zoude toeneemen , maar dat ook anderen zouden verlokt worden, om zyne verdervenissen na te wandelen; dan maaken het de eer van Godt, en de mooglyke behoudenis van hem, en veele anderen noodzaaklyk, dat men hem antwoorde; wel met zagtmoedig heid,  ANTWOORDEN. ANTWOORDEN. 377 heid , en klem van bondige reedenen, of Godt hem nog bekeeringe mogt geeven tot erkentenis der waarheid; ook wel eens met meerder ernst, en openbaars bestraffinge, op dat hy , zo niet verbeeterd , dan ten minste nog beschaamd en verneederd worde. O) Op dat hy , zo als Salomo zegt, niet wys zy in zyne oogen. Op dat hy zich niet versterke in zyne boosheid, en by anderen zich beroeme, dat hy de overhand hebbe gehad met zyne lippen. Paulus vermaande daarom zyne Leerzoonen, dat zy zich zouden verzetten tegen de zulken, en tegen hun ongodtlyk, en ydel geroep; dat zy ze zouden weder staan, en den mond stoppen, 2 Tim. II: 16, Tit. I: 10, 11. III: 9, &c. Wy hebben in het eene en het andere, in het niet, en in het al antwoorden den Heere Jesus tot een Voorbeeld. Pilatus vraagt Jesus; maar Jesus geeft hem geen antwoord. Pilatus nam dit euvel op, en duwde Jesus toe: Weet gy niet, dat ik magt hebbe u te kruisigen , ook magt u los te laaten ? Die snorkery liep te hoog. Pilatus moest zich niet laaten voorstaan , dat hy , zonder Godts toelaatinge, het leeven en den dood van Jesus in zyne volstrekte vrye magt had. in dien waan moest hy niet blyven. Zyne taal was geweest de taal van eenen Dwaas, en naar die dwaasheid antwoordde hem ook de Heiland: Gy zoudt geen magt hebben tegen my, indien het u niet vanboven gegeeven ware, job. XIX: 9-11. In de Inleidinge tot dit XXVI. Cap. by de Eng. Godsgel. onder de letter d. leest men, hoe de Kerkvader Cypriaan zich naar deeze lesse gedroeg met Demetrianus. ,, Toen ,, die lang als een dulle had gekakeld te,, gen het Christendom, alleen met luid ,, geschreeuw zonder zin , zo vond de ,, Oudvader goed, hem te antwoorden ,, met versmaadinge , en zyne woede te ,, overwinnen met geduld: Want hy agt,, te het alzo vruchteloos, eenen Ongodt,, vrugtigen te keer te gaan met Godt,, vrugt, of eenen dullen met zagtmoedig ,, antwoord, als eenen blinden te willen ,, lichten, tot eenen dooven te spreeken, ,, of met reedelooze dieren te willen ree,, dekavelen. Maar toen Demetrianus ein,, delyk iets voortbragt, 't geen bewys ,, scheen te zyn , zo kon Cypriaan niet ,, langer zwygen; op dat zyne zeedigheid ,, niet schadelyk geoordeeld werd voor I. Deel. I. Stuk. ,, zyne zaak , en op dat men , door het ,, wederleggen van valsche beschuldigin,, gen te verwaarloozen, niet mogt schy,, nen de misdaad te erkennen." ANTWOORDEN : (Eer zy roepen, zat ik) Terwyle dat zy nog spreeken, zal ik hooren, Jes. LXV: 24. (N) Dit weinige diene tot ophelderinge der hier voorkoomende woorden. Men roept de geenen, die verre van ons zyn, en dat geschiedt dikwils met twee , of drie woorden. Men spreekt met de geenen, die naby ons zyn, en dat wordt gedaan met eene langere reeden. Hier beteekenen beide deeze woorden , gelyk ook elders , Bidden. Hoe zeer het waar is, dat Godt nooit verre is van een iegelyk van ons, de Bidder merkt evenwel Godt aan, als zynde in den Heemel ; en zich-zelven, als zynde op de Aarde. Als hy dan Bidt; vooral, als hy met grooten ernst bidt, als de nood hem prangt, als Godt zich schynt te verbergen in eenen tyd van benaauwdheid, dan wordt zyn Bidden een roepen genoemd. Zo staat 'er Ps. CXXX: 1. Uit de diepte roepe ik tot u, ô HEERE! Maar het is geen ongestuim en reedeloos geschreeuw, gelyk der Baals-paapen, die van den morgen tot den middag riepen : ô Baal, antwoord ons! 1 Kon. XVIII: 26. Het is ook een spreeken. De Bidder heeft overwoogen , wat hy te begeeren heeft, en dat draagt hy dan ook eerbiedig , en op een geschikte wyze aan Godt voor. En dus is zyn bidden ook een spreeken tot, en met Godt. Het Antwoorden, en het hooren beteekent hier het verhooren van het Gebed, zo dat de Bidder, naar zyns harten wensch , ontvangt 't geen hy van Godt begeerd heeft. (D) Nu ,zal het 'er op aankoomen , wat het zegge, dat Godt hier belooft, te zullen antwoorden , eer zy roepen -. (mi<) Dit luidt vreemd, zo lang wy ons eenen zo iets beloovenden Mensch voorstellen. Wie antwoordt, eer hem eene vraag , of voorstel gedaan is? Die dat doet, handelt voorbaarig. Wie hoort en geeft, terwyl de verzoeker nog spreekt, eer men recht gehoord hebbe wat zyne begeerte zy ? Die zo handelt, handelt onvoorzigtig. Wyze Salomo deed dat eens, maar het berouwde hem ook. Zyne Moeder zeide, dat zy een kleine begeerte van hem begeerde. Zyn antwoord was : Begeer myBbb ne  373 ANTWOORDEN. ne Moeder! want ik zal uw aangezigt, niet afwyzen. Maar toen hy hoorde, wat zy voor Adonia begeerde, werd hy toornig, en, in plaatse van haare begeerte in te willigen, zwoer hy, dat Adonia nog dien zelfden dag zoude gedood worden, 1 Kon. II: 19- 24. (33) Maar deeze Bedenklykheid valt wech, zo haast wy denken, dat deeze Belofte van Godt zy. (») Die behoeft niet te wachten , tot dat wy tot Hem roepen; niet af te wachten, tot dat wy met spreeken gedaan hebben. Hy weet ons zitten, en ons opstaan ; Hy verstaat van verre onze gedachten. Eer 'er nog een woord op onze tonge is, weet Hy het alles, Ps. CXXXlX: 2,3,4,en Matth.VI: 8.0) Eene andere Vraag: Waarom heeft Godt zich dus willen uitdrukken? Om de Kerk van de hoegrootheid zyner Liefde en hulpvaerdigheid te verzeekeren. Gelyk een groot blyk was van de groote liefde van Koning Ahasueros tot zyne Koningin Esther, dat hy reeds beloofde haar te zullen geeven, wat zy ook zoude willen begeeren, al ware het ook tot de helft van zyn Koningryk , eer hy nog een enkel woord van haar verzoek verdaan had, Esth V- 3; zo drukt Godt hier mede ook zyne Liefde uit. 'Er waren wel eens tyden geweest, dat zy hadde moeten klaagen : Waarom staat Gy van verre ? Waarom verbergt Gy u in tyden van benaauwdheid? Ps. X: 1 Of met Habakuk, Cap. I: 2. HEERE! hoe lange schreeuwe ik, en Gy hoort niet? Hoe lange roepe ik Geweld tot U, en Gy verlost niet. Maar nu zoude het een tyd des welbebaa gens zyn; nu zoude zy ondervinden, dat de HEERE naby is den geenen, die Hem aanroepen ; dat Hy haar geroep hoorde, en ze verlostte vroeger, dan zy het verwacht hadde   't Zoude   nu zyn, zo als 'er staat, Jes. XXX: 19. Gy zult ganschelyk niet weenen. Gewisselyk zal Hy u genadig zyn. Op de stemme uwes roepens, zo haast Hy die hooren zal, zal Hy u antwoorden.. Zegt Godt , in onze woorden : Terwyle zy nog spreeken, zal ik hooren. Tot een voorbeeld daar van kan dienen het gezegde van den Engel tot Daniël, Cap. IX: 23. In den beginne der smeekingen is het woord uitgegaan, en ik ben gezonden, om u dat te kennen te gee ven. En nog nader Cap. X: 12. Vrees niet Daniël; want van den eersten dag af aan, < dat gy uw harte begaaft om te verstaan, en ANTWOORDEN. om u zelven voor Godt te verootmoedigen, zyn uwe woorden gehoord. ANTWOORDEN. Wie zyt gy, ô Mensch! die tegen Godt antwoordt ? Rom. IX: 20. De Apostel had in 't voorgaande geleerd het onlochenbaare van Godts volstrekte Vrymagt in het besluit, waar in Hy de verkiezing van deezen, en de verwerping van geenen uit den geheelen hoop der zondige menschen bepaald heeft: Dat het niet is des geenen, die wil, noch des geenen, die loopt : Maar des ontfermenden Godts. Dat Godt zich ontfermt des geenen, dien Hy wil ; en ook verhardt dien Hy wil. Dit hangt geheel en al af van het volstrekt Vrye zyns Welbehaagens, schoon wy niet twyffelen kunnen, of het Vrye van zynen Wille is bestuurd door zyne hoogste Wysheid : Niet twyffelen, of Godt zal voor het eene en het andere reedenen gehad hebben : Maar die voor ons verborgen en ondoorgrondelyk zyn. Kenden wy die, wy zouden ze zeekerlyk met aanbiddinge goedkeuren ; maar nu moeten wy ons verstand opschorten, en met verwonderinge uitroepen : ô Diepte des rykdoms, beide der wysheid en der kennisse Godts ! Hoe onderzoekbaar zyn uwe oordeelen ! Hoe onnaspeurbaar zyn uwe wegen! Maar de Mensch, in plaatse van hier in eerbiedig te berusten, verheft zich daar tegen met het verstand zyns vleeschs. Deeze Leer vaststaande, zou hy de schuld van zyn volharden in het zondigen aan Godt wel willen wyten: ,, Is het waar, dat Godt ver,, hardt dien Hy wil : Wat klaagt Godt ,, dan over myne wederstreevigheid? Ben ,, ik wederstreevig, blyve ik verhard in ,, het zondigen ? Dan ben ik een van de ,, geenen, die Hy verharden wil. Wat ,, kan ik daar tegen doen ? Ben ik, is 'ie ,, mand in geheel de Waereld magtig, ,, zynen Wil te wederstaan?" Zo eenen spreeker voert de Apostel in, vs. 19. In dien Godt klaagde over het wederstreevenvan zynen Besluitenden Wil, dan zoude de Mensch op zo eene wyze mogen reedeneeren: Maar dat doet Godt nooit. Beklaagt Godt zich dan over den Mensch, het is over deszelfs wederstreeven van zynen Gebiedenden Wil. Niet de eerste, maar de laatste is de regel, waar naar wy ons gedrag moeten inrichten. De eerste behoort tot die verborgene dingen, welke voor den HEE-  ANTWOORDEN. HEERE zyn; maar de laatste tot die geopenbaarde dingen, welke zyn voor ons, en voor onze Kinderen, om te doen alle de woorden zyner Wet. Daarom zullen ook de Menschen niet geöordeeld worden over 't geen zy gedaan hebben naar, of tegen Godts besluit: Maar over 't geen zy gedaan hebben naar, of tegen Godts gebod. Maar Paulus wil met den Mensch in geen langen reedentwist treeden, om hem zyne droggronden aan te wyzen. Maar hy wil hem met korte woorden onder het oog brengen , hoe geheel onbetaamlyk en ongerymd het zy , dat een Mensch wille twisten met Godt; Godt, als 't; ware , roepen voor het recht, dat Hy reede geeve , waarom Hy het over den eenen dus, en over eenen anderen anders bepaald hebbe. En dat doet hy op zo eenen toon, als voegde aan eenen, die de eere der Godtlyke Majesteit verdeedigde, en zich veröntwaerdigd agtte over eene zo Godt hoonende taal: Wie zyt gy , ô Mensch ! die tegen Godt antwoordt ? Die zo harde woorden durft spreeken tegen den Almagtigen ? Gy nietige Aardworm, die dus durft spreeken tegen Hem , by wien een gantsch vreezelyke Majesteit is ? Hy , dien de Engelen aanbidden , voor wien de Duivelen tsidderen , in vergelykinge van wien alle Koningen der Aarde minder te tellen zyn , dan een drupken aan den emmer , dan een stofke aan de weegschaale ? Gy , die een overtreeder zyt van den buik aan, tegen Hem, wiens Throonsvastigheid' gerechtigheid en gerichte zyn? Gy, die in dit groot Geheel al een maar naauwlyks zigtbaar stipken zyt, met Hem , wiens de Aarde is met haare volheid; die met het heir des Heemels , en met de inwoonders der Aarde doet naar zyn welbehaagen ? Al wiens doen is Majesteit en heerlykheid ; tegen wien niemand zeggen mag : Wat doet gy ? Wie zyt gy, ô Mensch! die tegen Godt antwoordt ? Gy , het' Schepsel , tegen Godt uwen Schepper? Gy, tegen Hem aan wien gy uw aanweezen schuldig zyt zonder wien gy minder zoudt geweest zyn dan een misdragt, die de Zon niet heeft gezien? Gy, tegen Hem, aan wien Gy uw bestaan schuldig zyt , van wien gy oogenblik voor oogenblik het leeven den adem, en alle dingen ontvangen moet? ANTWOORDEN. 379 Gy, die zyn Maaksel zyt, in alle opzigten van Hem afhanglyk, met Hem , die uw Maaker , uw Onderhouder, uw volstrekte Heer en Eigenaar is? — Verbeeld u (zie vs. 20b en 21. Vergel. Jes. XLV: 9.) eenen Pottebakker, die uit denzelfden klomp leem een Vat maakt tot sieraad, tot aanzienlyk gebruik, en ook een ander Vat ter onëere , tot een verägtelyk gebruik. Verbeeld u , dat dit laatste Vat konde spreeken , dat het met den Pottebakker wilde twisten, hem te reede stellen , en vraagen: Waarom hebt gy my alzo gemaakt? Zoudt gy dat gerymd, of ongerymd vinden? Zou niet uw antwoord zyn: Zal ook het Maaksel recht hebben, om tot zynen Maaker te zeggen; Waarom hebt gy my alzo gemaakt ? Zou het niet al verder zyn: Heeft dan de Pottebakker geen magt over het leem, 't welk het zyne is ; staat het niet geheel en al in zyn believen, om 'er een zulk, of een ander Vat uit te maaken ? Wie zyt gy dan, ô Mensch! die tegen Godt antwoordt? Of is de vrymagt van den Pottebakker over zyn Leem grooter dan die van Godt 'over de Menschen ? Is niet geheel het menschlyk geslacht zyn maaksel, zyn eigendom? Is het niet, van wegen de zonde, aan het vuil en onrein leem gelyk? Is 'er wel een eenige, die niet behoort tot die Waereld , die voor Hem verdoemlyk is? Zal het Hem dan niet vry staan, dat Hy deezen stelle tot Vaten des toorns, toebereid ' tot het verderf; en geenen stelle tot Vaten der barmhartigheid, te vooren bereid tot ' heerlykheid? vs. 22, 23. Wilt gy dan twisten, twist dan niet met Godt ; maar met u zelve. Zoekt niet te leezen in het boek van Godts besluit, en wat daar in over u bepaald is. Dat is voor u een verzeegeld • boek: Maar slaa het boek van u geweeten : open, en lees daar in. Dan zult gy niet langer zo onbeschaamd vraagen : Wat : klaagt gy dan nog ? De wandaaden van '■ elken dag zullen u overtuigen, dat Godt duizendmaal duizend reedenen heeft, om , zich over u te beklaagen, als wederstree, vig tegen zynen Wil: Niet den Wil zyns : Befluits, welken Hy voor u ■ verborgen : houdt; maar den Wil van zyn Bevel, waar door Hy u heeft bekend gemaakt, wat goed zy, en wat Hy van u eischt. ANUB, een Zoon van Koz , uit de Stam' me Juda, 1 Chron. IV: 8. Bbb 2 APEL-  380 APELLES, APHARSATHCHITEN. APELLES, een voortreflyk Christen te Rome, welken Paulus zynen't wegen wilde gegroet hebben, Rom. XVI: 10. Hy omschryft hem als eenen Man, die beproefd •was in Christus, en als zodanig aan den Apostel, 't zy in persoon, 't zy by geloofwaerdig bericht, bekend geworden. Een Man, die in menigerlei verzoekingen de proeve had doorgstaan , die getrouw en standvastig was gebleeven in het belyden en voorstaan van het geloof, 't welk hem, benevens andere Heiligen , overgeleeverd, en by hem aangenoomen was. Hy was dan niet een van die ydele Naamchristenen, die slegts voor eenen tyd gelooven , en in den tyd der verzoekinge afwyken, Luk. VIII: 13. Maar een van die, van welken Petrus, 1 Br. I: 7, spreekt, welkers geloofsbeproevinge bevonden wordt te zyn tot lof, en eere, en heerlykheid in de openbaaringe van Jesus Christus, en dus kostelyker dan des gouds, 't welk vergaat, en door het vuur beproefd wordt. Aan zulke Apostolische groetenissen is het toe te kennen, dat de gedachtenis: van veele Rechtvaerdigen tot den dag van heeden toe in zeegeninge is gebleeven. In de Waereldlyke Geschiedenissen is een Apelles zeer beroemd, als de grootste. Kunst-schilder van zynen tyd, waarom Koning. Alexander de Groote zich van niemand, als van hem , wilde laaten uitschilderen. In de Kerkelyke Gedenkschriften is een Apelles ten kwaade berugt als een Ketter. Volgens Epiphanius en Augustyn veragtte hy de Boeken des Ouden Testaments ; dreef, dat Christus zyn ligchaam had aangenoomen uit de lucht; en lochende de Opstanding der dooden. Ook was 'er.een Apelles, een Monnik in Egypte, van wien men het fabelagtig vertelsel heeft, dat hy groote teekenen en wonderen deed, en dat op zeekeren tyd een Spook aan hem verscheen in de gedaante van eene schoone Jongvrouwe, welke .hem tot ontucht zocht te verlokken ; doch dat hy ze met een gloeijend yzer in het aangezigt smeet, waar na het spook terstond verdween met een groot gebrul. APHARSATHCHITEN, APHARSECHAITEN, en APHARSITEN , Heidensche Volken, die door den Koning van Assyrië gezonden waren , om het Land Israëls te bewoonen, 't welk hy, door het A P H E K, gevanglyk wechvoeren van zyne Oude en eigene Inwoonders , ontvolkt had. Zy werden in 't vervolg Samaritaanen genoemd. Zy zouden met de Jooden , na derzelver wederkeeringe uit Babel, den Tempel wel hebben willen bouwen , en met die een' gemeenschaplyken Godtsdienst oeffenen. Toen de Jooden dat van de hand weezen, hadden zy van die Volken veel overlast te lyden, tot dat de Koning Darius hun yerlof gaf, om met den begonnen Tempelbouw voort te gaan, en aan die Volken bevel gezonden werd, om den Jooden daar in bevorderlyk te zyn , Ezr. IV. 9, 10. V: 6. VI: 6-. APHEK. Men vindt in het Joodsche Land drie Steden van dien naam. Men leest Jos. XII: 18. van eene Koninglyke Stad Aphek: Doch welk eene van de drie volgende die geweest zy, is niet wel te bepaalen. APHEK in het Stamdeel van Afer, Jos. XIX: 30, dezelfde Stad, welke Richt. I: 31. Aphik wordt gespeld. De Israëliten konden de inwoonders van Aphek, en andere Steden daar omstreeks niet verdryven. Daarom leest men vs. 32. De Aseriten woonden in 't midden der Kanaaniten — want zy verdreeven ze niet —. APHEK, of APHEKA, eene der Steden van Juda op het Gebergte, Jos. XV: 53. Deeze Stad is merkwaerdig geworden door twee Veldslagen, die in de nabuurschap 'er van gekeverd zyn tusschen de Philistynen en de Israëliten , die beide voor deeze laatsten ongelukkig uitvielen, en wel voornaamelyk de tweede slag, , als waar in de Arke des Verbonds door de Onbesneedenen veröverd, na Asdod gevoerd, en in den Tempel van hunnen Afgod Dagon geplaatst werd, 1 Sam. IV: I-II. V: 1, 2. Men kan de geleegenheid van die Stad niet bepaalen met gehoegzaame zekerheid. Maar , naardien 1 Sam. IV: I. wordt gezegd, dat de Philistynen zich leegerden by Aphek, en de Israëliten by Ebenhaëzer, en men uit 1 Sam. VII: 12. weet, dat de Steen, hier by voorverhaal EbenHaëzer genoemd , maar in laateren tyd door Samuël opgericht en zo genoemd , geplaatst is geweest tusschen Sen en Mispa, te weeten, Mispa in Benjamin, en niet Mispa in Juda,- zo gist de Heer Bachiene met veel waarschynlykheid, dat Aphek om-  APHEK - APHRA. omtrent de grenzen, tusschen de Stammen Juda en Benjamin, Westwaard van Jeruzalem, op het gebergte geleegen hebbe. APHEK in het Stamdeel van ISSASCHAR, en wel in de vlakte Jizreël, niet verre van de Stad , welke aan geheel deeze vlakte den naam mededeelde. Men vindt die Stad niet op de lyst der Steden van die Stam by Josua; maar men leest 'er van 1 Sam. XXIX: 1. Die Stad is merkwaerdig door twee Veldslagen. De Eerste werd geleeverd tusschen de Philistynen en de Israëliten. De laatsten werden geslaagen, en Koning Saul en deszelfs Zoonen zyn 'er in omgekoomen ,zo als men leezen kan Cap. XXXI. De Tweede werd onderde regeeringe van Koning Achab geleeverd aan de Syriërs, aangevoerd door hunnen Koning Benhadad. De uitslag 'er van was gelukkiger. De Israëliten behielden de overhand, de Syriërs werden gantschelyk verslaagen , honderd duizend man Voetvolks , de overgebleevenen vlugtten in Aphek, en de Koning, die van de eene kamer in de andere zich zocht te verbergen , werd 'er Krygsgevangen gemaakt, 1 Kon. XX: 26- 30. APHEREMA , de Hcofdstad , dus schryft 'er Bachiene van H. Geogr. D. II. p. 804, van een van de Drie Gerichten , die door Demetrius Soter, Koning' van Syrië, aan den Machabeeschen Vorst Jonathan geschonken wierden, en dus dan ook van een van die Landschappen , welke voorheen tot Samarië of Galileë behoord hadden, en nu by Judeë gevoegd wierden. Men zie 1 Mach. X:-30, 38. en XI: 30-36. Het is zeer waarschynlyk , dat dit Apherema dezelfde. Stad zy, welke Jos. XIX: 19. Hapharajim genoemd, en daarmede gesteld wordt op de lyst der Steden van Issaschar. APHIAH, een dapper Held in de Stamme Benjamin, een der Voorvaderen van Koning Saul, 1 Sam. IX: 1. APHNI, of OPHNI, eene Stad in het Stamdeel van Benjamin, Jos. XVIII: 24. APHRA. Men leest Mich. I: 10. van het huis van Aphra, dat is de Huizen, die tot de Stad, of Burgt Aphra behoorden, waar in men zich in het stof zou moeten wentelen van wegen alle de onheilen, die Land en Volk zouden overkoomen. Er naardien 'er even te vooren was gezegd APOKRYPH. 381 Verkondigt het niet te Gath , en weent zo jammerlyk niet: Naamelyk, op dat de Philistynen, geslagen Vyanden van Godts Oude Volk, het niet hooren , en over deszelfs rampen zich niet verblyden mogten (Vergel. 2 Sam; I: 20.) zo mag men denken, dat Aphra wat verder afgeleegen zy geweest van het Land der Philistynen, daar men, zonder gehoord te worden, zyne jammerklagten vryelyk zou mogen uitboezemen. Waar Aphra zy geleegen geweest, weet men niet zeeker, ten ware men 'er Ophra voor houden wilde, 't welk geleegen was in het Stamdeel van Benjamin, Jos. XVIII: 23, 1 Sam. XIII: 17 ; of in dat van Manasse, Richt. VI: 11. APOKRYPH worden eenige Boeken genoemd, die men wel gedrukt vindt agter onze Nederlandsche Bybels, maar niet voor Kanonyk gehouden worden ; dat is niet voor Regelmaatige, en op bevel , en door de ingeevinge van Godts Geest geschreevene Boeken. (X) Die, welke maar alleen agter onze Bybels gedrukt worden, en die men zoude kunnen aanmerken , als het naast volgende op de Boeken des Ouden Testaments, zyn het III en IV. Boek Esdre; de Boeken van Tobias en Judith ; het Boek der Wysheid; de Ecclesiasticus van J. Syrach; het Boek Baruch, met den Brief van Jeremias; het Aanhangsel aan Esther; eenige Aanhangsels aan Daniël, als het Gebed van Azarias, 't Gezang der drie Mannen in den gloeijenden Oven, de Historie van Susanna , de Historie van Bel en den Draak; voorts het Gebed van Manasse, en het I, II, en III. Boek der Machabeën. Deeze Boeken worden Apokryphe genoemd van 't Grieksch woord «sr«*fixmi-,- 't welk verbergen, of verdonkeren beteekent; of om dat ze uitgeslooten waren iai 'r%t »^ixrm\ van de kast, in welke by de Jooden de Heilige en by hen erkende Bybelboeken bewaard werden. Boeken, die wel als in 't verborgen, elk voor zich in zyn huis, geleezen wierden, maar niet in 't openbaar, in de Synagoge, waarom ook de Heere Jesus en de Apostelen zich nooit op een eenige gezegde uit die Boeken beroepen hebben, ten blyke, dat die Boeken by de Jooden niet gehouden wierden voor Boeken van Godtlyken oorsprong , en geweeten verbindend gezag. In de Roomsche Kerke worBbb 3 3 den  382 APOKRYPH den wel eenige van die Boeken voor Apokryph gehouden, als het Gebed van Manasse het III en IV. Boek van Ezra, en het III Boek der Machabeën Doch de anderen worden by het Concilie van Trente aangenoomen als Kanonyk, de Boeken van Tobias en Judith, het Boek der Wysheid, her Boek van Jesus Syrach, de twee eerste Boeken der Machabeën, en de Aanhangsels van Esther, Jeremia en Daniël. De Hervormde Kerk houdt deeze laatste zo wel voor Apokryph, ais de eerstgenoemde, By de Jooden werden ze niet mede gevonden op de lyst der Heilige Bybelboeken. Men kan dit zien by Josephus in zyn Eerste Boek tegen Appion , daar hy , spreekende van de Boeken , die door Godtlyke ingeevinge geschreeven zyn, derzelver getal bepaalt tot XXII. ,, Vyf van deezen , zegt hy, ,, zyn de Boeken van Moses - Van Moses ,, tot op Artaxerxes, Koning van' Persië, ,, dewelke na Xerxes geregeerd heeft ,, hebben de Propheeten de geschiedenis,, sen van die tyden beschreeven in der,, tien boeken. De vier overige behelzen ,, Gezangen tot Godt, en onderwyzingen ,, van het menschlyk leeven. Van Ar,, taxerxes tot op onze tyden zyn alle din,, gen ook byzonderlyk beschreeven, zon,, der evenwel hetzefsde geloof te hebben met ,, de voorgaande , om dat 'er tot hier toe ,, geene zeekere opvolginge der Propheeten is ,, geweest.'' By de Oude Christen Kerk werden ze ook niet voor Kanonyk gehouden By Melito, Bisschop van Sardis, ten jaare 171, begint de Kanon van het Oude Testament met Genesis en eindigt met Maleächi. Insgelyks Origenes, ten jaare 230. Athanasius, ten jaare 326. Het Concilie van Laödicea, ten jaare 364. Gregorius de Nazianzeener, ten jaare 370. Hieronymus, ten jaare 390, die 'er byvoegt, dat de boeken der Wysheid, van Sirach, Judith, Tobias en der Machabeën zyn te reekenen onder de Apokryphe, En meer anderen, opgegeeven door den geleerden Gerh van Mastricht in Dissert. de Canone S. Script, secundum seriem seculor. N. T. infert. Biblioth. Brem, Cl. VII. Fasc. 1. p. 1- Zo ook Rufinus, in 't laatst der vierde Eeuwe. Na dat hy den Kanon had opgegeeven, laat hy 'er op volgen. ,, Deeze zyn de Boeken, welke de Vaders tot den Kanon gereekend hebben, uit welke zy APOKRYPH de leerstellingen van ons geloof heb,, ben willen beweezen hebben. Men moet ,, evenwel weeten , dat 'er nog andere ,, Boeken zyn, die onze Voorouders niet ,, Kanonyk genoemd hebben, maar Ecele,, siastiek Kerkelyk, als het Boek der Wys heid, Van hetzelfde soort zyn de Boe,, ken van Tobias, Judith, en der Macha,, beën - De Vaders hebben wel willen ,, toelaaten , dat ze in de Kerken gelee,, zen wierden ; maar niet, dat men de,, zelve zoude reekenen van eenig gezag ,, te zyn in de Leere des Geloofs, om die ,, daar uit te bevestigen. Alle de nog ,, overige Boeken noemen zy Apokryph, ,, en willen die in de Kerken niet gelee,, zen hebben." Het is zo, men vindt'er in voortreffelyke Spreuken en Zeedelessen vooral in het Boek der Wysheid, en dat van Jesus Sirach ; Geschiedenissen , die dienen kunnen tot ophelderinge van vroegere, gebeurtenissen , en te gelyk Voorbeelden, die dienen kunnen, of tot opwekkinge, of tot waarschouwinge. Uit dat gezigtpunt beschouwd zynde, kan het leezen 'er van zyne nuttigheid hebben. Maar als men aanmerkt, dat van de meesten deezer Boeken de Schryvers onbekend zyn ; dat ze zyn geschreeven in de Grieksche taale , en niet in de Hebreeuwsche welke onder de dagen des Ouden Testaments de gewyde taal was; dat 'er in voorkoomen Leugens, tegenstrydigheeden met zich - zelv strydigheeden met andere Waereldlyke gedenkschriften, grove Bygeloovigheeden , Vertellingen , die men wel Oudwyfsche Fabelen mag noemen: Die dit alles in opmerkinge neemt, zal nooit kunnen gelooven, dat die Boeken van Godtlyken oorsprong, en geweeten verbindend gezag zyn. Men zoude hier over breed kunnen uitweiden; maar wy wyzen den Leezer tot de by uitstek bondige Waarschouwing, welke onze Nederlanders geplaatst hebben aan het hoofd der Apokryphe Boeken. Die Latynkundig zyn, wyzen wy na de korte aanmerkingen van Zopfius Introduct ad lectionem Vet Test p. 147en het breedere van Prof.de Moor,Comm. perpet. in Marckii Compend. P.I.p.305Alwaar men nog veele andere Schryvers zal vinden aangehaald, en de bewyzen, welke de Roomschgezinden bybrengen, en de Tegenwerpingen, die zy ons maaken, voor-  APOKRYPH. APOLLONIA, APOLLONIUS. 383. voorgesteld en wederlegd. Ik kan van my niet verkrygen., dat ik den Leezer zoude onthouden iets merkwaerdigs, 't welk ik verschuldigd ben aan den bovengenoemden Heer van Mastricht, L. cit. p. 42. Hy teekent aan , dat Arias Montanus in den Plantiniaanschen Druk van Antwerpen ten jaare 1584, den Kanon van de Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments in behoorlyke orde heeft gerangschikt; daar op heeft hy laaten volgende zogenaamde Apokryphe. In den Tytel, voor dien Bybel geplaatst, leest men deeze woorden : „ Aan deeze uitgaave zyn ook toegevoegd de Boeken , die in het Grieksch geschreeven zyn, welke NB. de Orthodoxe, de Rechtzinnige, Kerk, volgende den Hebrceuwschen Kanon , onder de Apokryphe reekent" Men heeft hier by op te merken, dat die Bybel is in 't licht gekoomen eenige jaaren na het houden van het Concilie van Trente, waar in men de Leere der Roomsche Kerke bepaald, en de Apokryphe Boeken voor Kanoniek verklaard heeft. Heeft nu Arias Montanus durven schryven, en ook laaten drukken , dat de Orthodoxe Kerk die voor Apokryph houdt, zo ligt daar in eene Beschuldiging opgeslooten, dat de Roomsche Kerk, welke die voor Kanoniek houdt, de Orthodoxe Kerk niet zy. Men merkte dit op, en de Keurmeesters der Boeken deeden deeze woorden uit den Tytel wechneemen. Dit gelukte wel omtrent de meeste Bybels van dien Druk,. maar niet omtrent alle. 'Er waren 'er reeds eenige verkogt, die nog in weezen zyn, gelyk de genoemde Heer getuigt 'er eenen te bezitten, waar in deeze woorden op den Tytel te leezen zyn. 3. Onder het Nieuwe Testament heeft men ook eenige Apokryphe Schriften in de Waereld gebragt. By voorbeeld, de Brief, welken de Heere Jesus zoude geschreeven hebben aan Abgarus, den Koning van Edessa ; drie Brieven van de Maagd Maria ; het Euangelie van Jesus Kindsheid; het Euangelie van Nikodemus, 't welk Keizer Theodosius de Groote zou gevonden hebben te Jeruzalem, in het rechthuis van Pilatus; de verdichte Handelingen en Brieven der Apostelen, waar onder te tellen is de Briefwisseling van Paulus met Seneka;. de Apostolische Canones en Confitutien.; de verdichte Schriften van Barnabas, van Hermas, van Dionys den Areöpagiter, en veele andere meer. Men zie daar van Cotta Kerk-Geschied. D. II. C. V. de 2de Afdeel. §. 371—421. p. m. 384—567. De voornaamste Oorzaak van deeze onëgte Schriften is toe te kennen: Deels, aan de Oude Ketteryen, uit de Oostersche Philosophie voortgesprooten, inzonderheid aan de Gnostiken; deels , aan sommige wel rechtzinnige Christenen, maar die, om onvoldoende reedenen in deezen een zo genaamd heilig bedrog gepleegd, onëgte Schriften opgesteld, en de naamen der Apostelen' 'er voor geplaatst hebben, zo als door den Hooggel. Cotta is aangemerkt, p. 375—382. APOLLONIA. 'Er zyn twee Stedenvan dien naam. Die, welke geleegen wasin Palestina , tusschen joppe en Cesareä, genoegzaam in 't midden volgens de Peutingeriaansche Landkaart, Bachiene, H. Geogr. D. II. p. 773, gist, dat deeze Stad haaren naam gekreegen hebbe van eenen der Apolloniussen, die Bevelhebbers geweest zyn in den dienst der Syrische Koningen in de Oorlogen, welke die gevoerd hebben tegen de Machabeesche Vorsten. In' die Oorlogen werd Apollonia meer dan eens verwoest, maar werd doox Gabinius , den •Stadhouder der Romeinen, in Syrië, herbouwd en bevestigd, Josephus J. Oorl, B. I. C. 6. APOLLONIA, eene Stad in Macedonië ^ geleegen tusschen Amphipolis en Thessalonika. Men mag dat opmaaken uit de Reisroute van Paulus, toen hy van Philippi reisde na Thessalonika , Hand. XVII: I. Want daar zien wy, dat hy van Philippi te Amphipolis kwam, en dat hy, zyne reize vervolgende, te Apollonia, en vervolgens te Thessalonika kwam. 'Er was ook nog een Stad van dien naam in Illyrië, en ook nog elders. Het is te vermoeden, dat die Steden, zo niet alle , evenwel veele dien naam hebben gekreegen van Apollo , die by de Grieken in hoogen eerbied werd gehouden , als de God der fraaije Weetenschappen. Volgens Bachiene, H. Geogr. D. III. p. 821, was Apollonia in Macedonië mede een Bisschoplyke Stad in dat Gewest. APOLLONIUS , een naam die, gelykonder de Grieken,, zo ook onder de SyroMacedoniërs zeer gemeen was , des men'er ook meer dan eenen vindt in de, Ge schie-  384 APPOLLONIUS, APOLLOPHANES. schiedenisse van de Syrische Koningen met de Jooden. (N) Apollonius, de Zoon van Thraseus, Krygs-overste van den Koning Antiochus Epiphanes, trok niet een groote Krygsmagt op tegen Israël; maar Judas de Machabeër trok hem te gemoete , leeverde hem slag , doodde 'er veelen , en maakte grooten buit. Apollonius zelf sneuvelde , en Judas kreeg zyn zwaerd, en droeg het en streed 'er mede alle zyne dagen, 1 Mach, III: 10-12 (i) Apollonius, gebynaamd Titus, door Alexander aangesteld tot Landvoogd in Neder -Syrië. Hy viel van denzelven af, en voegde zich by den jongen Demetrius, Koning van Syrië, die hem overreedde met een magtig heir op te trekken tegen de Jooden. Stout op. zyne groote Krygsmagt, vooral op zyne Ruitery, daagde hy, spotswyze , Jonathan, den Broeder van den bovengenoemden Judas, uit tot den stryd. Jonathan was de Man niet, om zich te laaten sarren. Hy trok tegen hem uit, en geholpen door zynen broeder Simon, bevogt hy op dien snorkenden Apollonius een heerlyke Overwinning, 1 Mach. X: 69 -. (J) Apollonius, een Zoon van Menestheus, een Gunsteling van Antiochus Epiphanes, werd in Gezantschap gezonden na Egypte tot den Koning Ptolomeus Philometor, 2 Mach. IV: 21. APOLLOPHANES was mede aan het hoofd van het Syrisch heir, 't welk onder het opperbevel van Timotheus optrok tegen de Jooden, maar 't welk, onder de aanvoeringe der Machabeërs geslaagen werd. Meer dan twintig duizend bleeven 'er op het slagveld liggen. Timothëus vlugtte in de sterke Stad Gazara, waar in zyn Broeder Chereas het bevel voerde : Doch de Stad werd stormenderhand ingenoomen, Timotheus had zich in eenen kuil verborgen , maar werd gevonden, en gedood, te gelyk met Chereas zynen Broeder, en Apollophanes, 1 Mach. X: 37. Men leest nog by Polybius, L. V, van eenen Apollophanes, die de Lyf-arts was van Koning Antiochus Epiphanes, en die in eene Raadvergaderinge, waar in men zou overweegen, met welk eene onderneeminge men den Veldtocht zoude beginnen, een verstandigen raad gaf, die ook gevolgd werd. Men zie daar van de Algem. Hist. D. VIII. p. 68, 69. Die Man mag zeer ervaaren APOLLOS. zyn geweest in de Geneeskunde, en van een schrander doorzigt in den raad, maar waarscnynlyk niet Krygskundig genoeg, om mede gesteld te worden tot een Bevelhebber over een aanzienlyk gedeelte van het Leeger: Zo dat het niet te denken is, dat hy dezelfde Apollophanes geweest zy, waar van het eerst gesprooken is. APOLLOS , een beroemd Man in de Apostolische Kerke. Uit het geene van hem gezegd wordt, Hand. XVIII: 24, blykt, dat hy , oorspronglyk , van Godtsdienst een Jood was, van geboorte een Egyptenaar, en wel uit Alexandrie, welke stad destyds de Zétel was der Geleerdheid, zo wel der Jooden, die 'er zeer talryk waren, als der Heidenen, van welke geleegenheid Apollos zich ook zal bediend hebben, om een' schat van kundigheeden op te leggen ; want hy wordt ook omschreeven als een welspreekend Man , met het Grieksch woord Aïyi'f, 't welk niet slegts eenen Reedenaar aanduidt, die ryk in woorden is, maar zulk eenen, die te gelyk in staat is, om zyn Voorstel grondig, en in eene welvoeglyke Orde te bereedeneeren, waarom de Heidenen den naam van ook gaven aan Merkurius, die by hen genouden werd voor den God der Welspreekendheid. Vs. 25. wordt gezegd, dat hy was onderweezen in den weg des Heeren; want volgens het geene even te vooren gezegd was , hy was magtig in de Schriften , en, vuurig van Geest zynde, leerde hy naerstiglyk de zaaken des Heeren. Maar daar wordt ook gezegd, dat hy maar alleenlyk wist den Doop van Johannes. Zyne kennis zal zich dan toen niet verder hebben uitgestrekt, als tot het geen Johannes de Dooper geleerd hadde: Dat men zich door Doop en Bekeering moest voorbereiden tot de komst van den Messias, en de Openbaaring van Godts Koningryk; dat de Messias reeds gekoomen was ; en dat die was Jesus, als welken Johannes met den vinger had aangeweezen, zeggende: Ziet het Lam Godts -. Maar men mag twyffelen, of hy wel genoegzaame kennis gehad hebbe van den eigenlyken aart van Christus Koningryk, en van de verborgenheeden van zyn Lyden, Dood , Opstanding, Heemelvaart, en diergelyke waarheeden meer. Sprak hy dan met vrymoedigheid in de Synagoge te Epbe-  APOLLOS Ephese, vs. 26 't zal geweest zyn om den Jooden mede te deelen de kundigheeden, die hy zich naar de leerbeginselen van Johannes had eigen gemaakt. Tot zyn geluk werd hy gehoord van Aquila en Priscilla, by welken Paulus te Korinthe was gehuisvest geweest, die hem ook tot zich namen, en leiden hem den weg Godts bescheidenlyker uit, volgens 't een hun van Paulus geleerd was Misschien merkte hy, dat hy nu, openlyk belydenis doende van de Leere van Christus, weinig, of geen vrucht meer doen zoude by de jooden te Ephese en vond daarom goed te reizen na Achaje , waar van Corinthe de Hoofdstad was, alwaar hy 'er veelen toebragt , die geloofden door de genade, en overtuigde de jooden in het openbaar, dat Jesus was de Christus, bewyzende dat uit de Schriften, vs. 27 28. Men kan uit het zeggen van Paulus opmaaken, hoe zeer zyn arbeid gezeegend werd: Ik hebbe geplant, Apollos heeft nat gemaakt: Maar Godt heeft den wasdom gegeeven, 1 Kor. III: 6. Doch het groot aanzien, waar in hy was, gaf aanleiding tot verdeeldheeden in de Korintische Gemeente : Sommigen verklaarden zich te behooren tot den aanhang van Paulus en anderen tot den aanhang van Apollos, waar over de Apostel zyn ongenoegen aan de Korintheren te kennen gaf, 1 Kor. I: 12 III: 4, 5. Ten tyde van die verdeeldheeden was hy te Korinthe niet, maar elders by Paulus, die hem wel had willen overhaalen, om weder te keeren na Korinthe. maar Apollos was daar niet toe te beweegen: Waarschynlyk, uit vreeze, dat zyne tegenwoordigheid nieuw voedsel zoude geeven aan de verdeeldheeden, 1 Kor. XVI: 12. Hy was met Titus gezonden na het Eiland Kreta, zo als men mag opmaaken uit Tit. III: 13 Vermoedelyk met het inzigt, dat Apollos die in de Joodsche geleerdheid van dien tyd zeer bedreeven was met meer vrucht zoude kunnen handelen met de Jooden, die op dat Eiland waren , dan Titus, die van geboorte een Heiden was. Of Apollos nog in andere plaatsen geleerd hebbe , en waar, en op hoe eene wyze hy gesorven zy, vindt men niet aangeteekend. Dat hy van Kreta na Korinthe wedergekeerd zoude zyn, en 'er de Bisschoplyke waerdigheid beI Deel. I. Stuk. APOLLYON, APOSTELEN. 385 kleed hebben, is onzeeker , by gebrek van voldoenend bewys. APOLLYON, beteekent in 't Grieksch een Verderver, en stemt in beteekeniss over-een met het Hebreeuwsche woord Abaddon. Met dien schendnaam staat de Engel des Afgronds geteekend, Openb. IX: 11. Men zie voorwaards het aangeteekende van ABADDON. APOSTELEN. 't Woord Apostel is oorspronglyk Grieksch *A!r*r«*«s, en duidt zo eenen aan, die gezonden wordt tot het verrichten van een , of ander gewichtig werk. Witsius Meletem Leidens. m. 31, merkt aan , dat by de Ongewyde Grieken die naam wel eens werd gegeeven aan een Bevelhebber, die met eene Scheepsvloot wierd afgezonden tot eene of andere onderneeminge ook wel aan zo eenen, die door den Bruidegom werd afgezonden, om zyne Bruid af te haalen uit haar Vaders huis. In de Gewyde Schriften wordt de Heere Jesus genoemd de Apostel - onzer Belydenisse Hebr. III: 1. Om dat Hy van den Vader gezonden is in de Waereld, ter uitvoeringe van het Werk der Verlossinge , Jes LXI: 1, Joh. XVII: 18 , Gal. IV: 4. In de eerste Christen-Kerk wierden wel eens Persoonen van de eene Gemeente gezonden na eene andere, die in onze Overzettinge Afgezondenen heeten , maar in den Grondtekst ixir»x>i, Apostelen, 2. Kor. VIII: 23., Philipp. II: 25. Doorgaans worden by uitneemendheid zo genoemd die Twaalve, welken de Heere Jesus geduurende zyne verkeeringe op Aarde, verkooren, en Apostelen genoemd heeft, Luk. VI: 13 in onderscheidinge van zyne andere 70 Disipelen, om Hem van naby te vergezellen op alle zyne gangen en wegen, op dat zy, de geduurige Oor- en Oog-getuigen geweest zynde van zyne Heemelsche Leere, vlekkeloozen Wandel, Godtlyke Teekenen en Wonderen, en zeldzaame Ontmoetingen, daar van zouden kunnen getuigen , niet als navolgers van kunstelyk verdichte Fabelen ; maar als zulken, die Aanschouwers waren geweest van dat alles. De NAAMEN DER APOSTELEN waren,volgens Mattheus, Cap. X:2 3,4, Simon, gezegd Petrus, en Andreas zyn Broeder ; Jakobus de Zoon van Zebedeus, en CCC Jo-  386 APOSTELEN. APOSTELEN. Johannes zyn Broeder; Philippus en Bartholomeus; Thomas, en Mattheus de Tollenaar; Jakobus de Zoon van Alpheus, en Lebbeus, by genaamd Thaddeus; Simon Kananites , en Judas Iskarioth , die Hem verraaden heeft. De andere Euangelislen volgen in het optellen dezelfde Orde niet, Mark. lIl: 16, 17, 18, 19. en Luk. VI: 14, 15, 16. Judas Iskarioth wordt evenwel steeds, als de onwaerdigste het laatst genoemd , en gebrandteekend , als de Verraader. Men merkt dat doorgaans aan , als iets onverschilligs, doch C. D. W. (onder die letters verbergt zich, zo ik meene, de HoogEerw. Heer Corn. de Wit, in zyn leeven Prof. en Predikant te 's Hertogen - Bosch) meent in de rangschikking , althans by Markus, iets geheimzinnigs gevonden te hebben. Zie den Bundel van Godtgel, Verhand, p. 218-232. HET GETAL DER APOSTELEN WAS TWAALF, waarom zy dikwils de Twaalve genoemd worden. Dit getal was zo bepaald, en moest in het begin zo volleedig blyven, dat men, terstond na het rampzalig einde van den Verraader Judas, overging, om in deszelfs plaatse een twaalfden Apostel te verkiezen, Hand. I: 19-26. En toen Apostel Jakobus eerlang door Herodes zou gedood worden, droeg de Heere in tyds zorg, dat die opengevalle plaats terstond weder konde vervuld worden door Paulus, welken de Heere korten tyd te vooren in zyne woede gestuit, en tot zynen Apostel-dienst geroepen had, Hand. IX: 1-9 , 17. Welke roepinge , terwyl Jakobus nog leefde , en 'er dus , naar 't scheen, nog geen twaalfde Apostel noodig was, wel eene reede konde zyn , dat Paulus zich-zelven noemde een ontydig geboorenen, 1 Kor. XV: 8, eenen, die te vroeg, voor den tyd gebooren was. Dit zo bepaald getal schynt niet zonder geheimzinnige beduidenisse geweest te zyn, Sommigen vinden in de XII Apostelen en LXX Discipelen het Tegenbeeld van de XII Waterfonteinen, en de LXX Palmboomen te Elim. Anderen vinden in de Apostelen het Tegenbeeld van de XII Verspieders; of van de XII Bedelmeesters van Salomo; of van de XII Runderen, die de Koperen Zee droegen, gelyk de Apostelen moesten rond draagen de Leere van de reini gende Kragt van Christus bloed tot afwassching der zonden. Doch de naaste reede schynt deeze te zyn, dat gelyk 'er XII Zoonen van Jakob waren, die de Stamvaders geworden zyn van Godts Oude Volk Israël; zo ook de Heere Jesus XII Apostelen heeft willen hebben tot Zoonen, die Hem zouden zyn in de plaatse zyner Vaderen de Oude Patriarchen, Ps. XLV: 17, die Hy zoude stellen tot Vorsten, tot geestelyke Stamvaders van zyn geestelyk Israël, de Kerke des Nieuwen Testaments, niet beslooten binnen Kanaän , maar uitgebreid over geheel de Aarde. Des denken ook eenigen , dat de XXIV Ouderlingen, die op even zo veele Throonen zaten rontom den Throon van Godt, Openb. IV: 4, verbeeld hebben de XII Patriarchen des Ouden, en de XII Patriarchen , of Apostels des Nieuwen Testaments. VAN WELK EENE GEBOORTE EN STAAT WAREN DE APOSTELEN? ($0 Van Geboorte waren zy alle Jooden. Gelyk de Zaligheid, dat is, de Zaligmaaker, uit de Jooden was, Joh. IV: 22, zo moesten ook zyne Apostelen uit de Jooden zyn, om Hem als zo eenen het eerst te prediken onder de Jooden , om Hem uit die eene Gemeente te vergaderen , aan welke vervolgens de Bekeerden uit de Heidenen zouden worden ingelyfd , volgens Jes. LIV: 1-3. Daarom was 'er ook voorzegd, dat Godt uit hun, die het ontkoomen zonden , uit het Overblyfsel naar de Verkiezinge der Genade onder de Jooden, aan eenigen een teeken zoude zetten, hun schenken de wondergaaven van den Geest, als een Geloofs-brief van hunnen last; en dat Hy die zoude zenden tot de Heidenen, om onder die zyne heerlykheid te verkondigen, Jes. LXVI: 19. (3) Wat hunnen Staat betreft : Zy waren geen lieden van eenig aanzien. In Schoolen, of Wetenschappen niet geoeffend, Paulus alleen uitgezonderd. Ten grooten deele lompe Galileërs, die by de Jooden doorgaans voor de onkundigsten en onbeschaafdsten gehouden wierden, opgevoed by het Vischnet. Om wat reede de Heere Jesus zulke lieden verkooren heeft tot een zo gewichtigen dienst, als waar toe Hy hen bestemd hadde, zal nader worden aangemerkt. WELKE WAREN DE VEREISCH TENS  APOSTELEN. TENS IN EENEN APOSTEL? (*) In 't Algemeen was 't, dat zy geloofden, dat Jesus was de Christus, en ook in Hem geloofden , als den éénigen Zaligmaaker. Ook mag men denken, dat zy , schoon niet aangeteekend, behalven van Paulus, zyn gedoopt geweest: Waarschynlyk door Johannes den Dooper ; want men weet in het zeekere, dat eenigen van zyne Discipelen tot Jesus gekoomen en Apostelen geworden zyn, Joh. I 37- 't Geen Nicephorus, Hist Eccl. L. II. C. 3, verhaalt uit eenen Brief van Evodius, heeft geen genoegzaame zekerheid: Dat Christus met zyne eigene hand Petrus zoude gedoopt hebben ; en die zynen Broeder Andreas, en de Zoonen van Zebedeus; en die vervolgens de andere Apostelen. (*) De Byzondere , en meer karakteriseerende vereischtens en voorrechten waren: (*) Dat zy onmiddelyk van den Heere geroepen, tot die waerdigheid verheeven , uit zynen eigen mond onderweezen waren , en met Hem gemeenzaam, verkeerd hadden, en dus in staat om aan de Kerke over te leeveren, wat dezelve van Jesus Leere, Bedryven en Wedervaaren te weeten noodig hadde,- waarom de Heiland ook tot hen zeide: Gy zult ook getuigen; want gy zyt van den beginne met my geweest, Joh. XV: 27. In 't byzonder, dat zy van naby van Hem onderweezen zyn, en gemeenzaam met Hem verkeerd hebben na zyne Opstandinge. Ware, Christus niet opgestaan uit den dooden, zo zoude ons geloof ydel zyn, en ook zou de prediking der Apostelen ydel zyn geweest, 1 Kor. XV: 14. Zouden nu de Apostelen kunnen zeggen, dat zy daar van getuigen waren, Hand. II: 32, zo moesten zy ook kunnen verklaaren, dat zy met Hem gegeeten en gedronken hadden, na dat Hy uit den dooden was opgestaan, gelyk Petrus dat verklaarde, Hand. X: 41. Zo ook Johannes, 1 Br. I: I. 't Geen wy gehoord, met onze oogen gezien, en met onze handen getast hebben van het Woord des leevens, dat verkondigen wy u lieden. Dit was een zo noodzaaklyk vereischte, dat de Heere zich even daarom zigtbaar aan Paulus heeft willen vertoonen op den weg na Damaskus, toen Hy hem tot het Apostelschap wilde afzonderen , Hand. IX: 4-7 en 17. Paulus bragt dat ook by tot een bewys van zyne waerdigheid: Ben ik niet een Apostel ? Hebbe ik APOSTELEN 387 niet Jesus Christus onzen Heere gezien ? 1 Kor. IX: 1. Zo ook Cap. XV: 8. Om dat hy voorheen een Vervolger was geweest der Gemeente, verklaarde hy zich de minste te zyn van de Apostelen, vs. 9. Elders, zegt hy evenwel, dat hy zich in geen ding minder agtte te zyn, dan de uitneemendste Apostelen, 2 Kor. XI: 5. 't Kan zyn, dat hy, onder anderen, daar mede het oog 'er op gehad hebbe, dat hy niet slegts den Heer had gezien, als weder leevendig geworden , maar gezien in heerlykheid, en dus daar in niet minder, als die drie uitneemende Apostelen, Petrus, Jakobus en Johannes. die geägt werden pilaaren te zyn, Gal. II: 9, die Hem verheerlykt hadden gezien op den , berg der heerlykheid, Matth. XVII: 1,2, 2 Petr. h 16, 17, 18. (*) Het Tweede is de Onfeilbaarheid in de Leere des Geloofs; want zy stonden onder het onmiddelyk geleide van den Geest der Waarheid, die hen zou leiden in alle waarheid, en toekomstige dingen aan hun verkondigen, die, volgens Jesus belofte, in hun zou zyn, en by hen blyven, Joh. XIV: 16, 17. XVI: 13. Deeze Onfeilbaarheid was zo volstrekt, dat Paulus niet schroomde een Vloek uit te spreeken over elk , al ware het ook een Engel uit den Heemel, die een ander Euangelie verkondigde , buiten 't geen hy verkondigd hadde, Gal. I: 8. Spinosa en Clericus hebben hun dit voorrecht wel betwist, maar mannelyk is dit stuk tegen hen verdeedigd door den grooten Witsius Miscell. S. T. I. L. I. C. 22. p. m. 324 - (*) Het Derde was de Gaave der menigerlei taalen 't Is waar, anderen hebben ook die gaave gehad : Maar de Apostelen hebben die onmiddelyk van den Geest ontvangen, gepaard met Wonderteekenen, die gehoord en gezien wierden , Hand. II: 1-5 De Anderen onder de predikinge der Apostelen, en door de oplegginge hunner handen. En daar de Apostelen hadden te spreeken tot alle Volken en Natiën van allerlei taalen en tongen, mag men denken, dat die gaave in hun algemeener is geweest, dan in anderen. Althans Paulus gaf te kennen, dat hy meer vreemde taalen sprak, dan alle Korinthers, hoe veel zich die van deeze gaave lieten voorstaan, 1 Kor XIV: 18. (*) Het vierde was de Gaave der Wonderwerken , hun van den Heere beloofd, en ook daadelyk geschon Ccc 2 ken  388 APOSTELEN. ken, Mark. XVI: 17-20 en hun zo volstrekt noodig om de Godtlykheid, zo wel van hunne Leere, als van hunne zendinge te bevestigen. Waarom ook van hun gezegd wordt, dat Godt aan het woord zyner genade, zo als het door hen gepredikt werd , mede getuigenis gaf door Teekenen, Wonderen, menigerlei kragten, en bedeelingen des Heiligen Geests , Hand. XIV: 3, Hebr. II: 3 , 4, 'Er waren 'er wel meer, die ook die gaave hadden;. maar het voorrecht der Apostelen was, dat zy deeze en geene Wondergaaven aan anderen , door hun de handen op te leggen, konden mededeelen, Hand. VIII: 17. XIX: 6. Dat hun Wondervermogen zich niet maar bepaalde tot het geneezen van Zieken en uitwerpen van Duivelen, maar zelfs tot het opwekken van Dooden , gelyk de weldaadige Dorkas door Petrus, en den Jongeling Eutychus door Paulus weêr leevendig gemaakt zyn, Hand. IX: 39-41, en XX: 9 , 10. Paulus telt eene groote verscheidenheid van gaaven op, die ook gevonden wierden in de Gemeente van Korinthe, 1 Kor. XII: 9 10. Maar van het opwekken der dooden rept hy daar niets, waar uit men mag opmaaken, dat dit een gaave was, den Apostelen,in 't byzonder eigen. Hier kwam nog by, dat 'er ook Wonderkragt uitging van dingen die op hen slegts eenige betrekkinge hadden. Men bragt de kranken uit op de straaten, op dat, wanneer Petrus kwam, ook maar de schaduwe iemand van die beschaduwen mogt, Hand. V: 15; en door het opleggen, van de zweet- en gor del- doeken, die Paulus aan zyn lyf gedraagen had, wierden Kranken geneezen, zo dat de ziekten weeken , en de Duivelen uitvoeren, Hand. XIX: 12. (*) Het vyfde was, dat zy het vermogen hadden, foute Zondaars op eene voorbeeldige wyze te straffen Zo werden Anania en Sapphira door Petrus bestraft met het gevolg, dat zy beide terstond dood ter aardevielen, Hand. V: 1-10 En terstond na de bestraffinge van Paulus werd Elymas, de tooveraar, met blindheid geslaagen Hand XIII: 9, 10, 11 Waar toe men ook brengen wil de magt, van iemand over te geeven aan den Satan, 1 Kor. V: 4,.5, iTimoth. I: 20. (*) Het Zesde is, dat de Buitengewoone gaaven zich alle in de Apostelen verenigden , daar Anderen er slegts deeze en anderen 'er slegts gee APOSTELEN. ne van hadden. Hier van daan vraagt Paulus: Zyn ze alle Apostelen? Zyn ze alle Propheeten? Zyn ze alle Leeraars? Zyn zealle Kragten? Hebben ze alle gaaven der gezondmaakingen? Spreeken ze alle met nieuwe taalen Zyn ze alle Uitleggers? 1 Kor. XII: 29, 30. Vraagen, welke alle men met neen zou moeten beantwoorden: Maar, dat die alle in de Apostelen gevonden zyn, zoude men kunnen (*) De Zeevende is, dat hunne Zending algemeen was; Aan de door hen-geplante Gemeente gaven zy wel blyvende Leeraars en Opzienders; maar zy reisden van het eene Land en Volk tot het andere. Hun last bragt mede alle Volken te onderwyzen; uit te gaanin geheel de Waereld en het Euangelie te prediken aan alle Kreatuuren, Matth. XXVIII: 19, Mark. XVI: 15. En dit maakte, dat, daar andere Leeraars hunneAmptsvolgers hadden , de Apostelen 'er geene hadden. 'Er waren in de vroegste tyden wel voornaame Leeraars, die men Apostolische mannen noemt, maar geene eigenlyk gezegde Apostelen waren 'er meer. Hier uit is te zien , hoe ongegrond het voorgeeven der Roomschgezinden zy , dat Petrus eenige jaaren te Rome zou gezeeten hebben op den Bisschoplyken Stoel. Indiendat waar is, zo moet Petrus toen hy Bisschop wierd opgehouden hebben, een Apostel te zyn; want in Rome zynen Zétel gevestigd hebbende, konde hy niet na elders reizen ter uitbreidinge van het Euangelie: Of is hy een Apostel gebleeven , zoheeft hy geen Bisschop kunnen zyn ; want, volgens de eigene Leerbeginsels der Roomsche Kerke , moet een Bisschop zich ophouden in zyn Bisdom , op dat hy van naby opzigt zou kunnen hebben op de daar aan onderhoorige Kerken, zo dat niemand te gelyk twee, of meer Bisdommen moge hebben, ten zy hy daar toe van den Paus, verlof verzocht en bekoomen hebbe Zo veele Voorrechten maakten dan ook, datde Apostelen zyn aan te merken, als Leeraars van den Eersten rang; niet slegts boven de gewoone Herders en Leeraars; maar ook boven de Buitengewoone de Propheeten en Euangelisten. Dit bleek al aanstonds uit het onderscheid, 't welk de Heiland, zelf maakte tusschen de Twaalve, en de Zeeventig Discipelen; als mede daar uit,dat de Apostelen doorgaans voor alle andere Leer-  APOSTELEN. Leeraars het eerst genoemd worden , I. Kor. XII: 28—30, Eph. IV: II. en II: 20. Behalven Spanheim, Witsius en anderen, die over deeze Stoffe geschreeven hebben, zie men ook de Voorreeden van Prof. J.van den Honert voor de Brieven aan die van Korinthe, door de Eng. Godtgel. verklaard; en Scheppius, Dissert. de Praerogativis Aposl. ins. Bibl. Brem. Nov. CX. l. p. 426 WELK WAS HET WERK, OF DE DIENST, WAAR TOE DE APOSTELEN DOOR DEN HEERE WAREN AANGESTELD? (X) Om mondelyk te verkondigen de Openbaaring van Godts Koningryk, de Bekeering tot Godt , en het Geloof in Jesus. Daar toe werden zy door den Heere gezonden. Doch men moet hunne Eerste en Tweede Zen ding onderscheiden. (XX) Hunne Eerste Zending was bepaald. Uitdruklyk verbood hun de Heer heenen te gaan op den weg der Heidenen, of in te gaan in eenige Stad der Samaritaanen. Zy moesten alleen heenen gaan tot de verloorene Schaapen van het Huis Israëls. Onder die moesten zy prediken; niet , dat het Koningryk der Heemelen reeds gekoomen was, maar dat' het naby gekoomen was. En ,om de Godtlykheid hunner Zendinge te bevestigen, en hunne predikinge meer klem by te zetten, gaf Jesus hun ook magt, om' Kranken te geneezen, Melaatschen te reinigen en Duivelen uit te werpen, Matth. X: 5—8, Mark. VI: 7—, Luk. IX: I,2-. (33) De Tweede Zending, welke zy van den Heere ontvongen kort voor zynen Hemelvaart, was Algemeener. Zonder Jeruzalem en geheelJudeä voorby te gaan, zouden zy nu ook van Hem moeten getuigen te Samaria, ja ook onder de Heidenen tot het uiterste der Aarde. Jesus had nu door zynen dood den middenmuur des Afscheidsels verbrooken ,. Jooden en Heidenen met Godt, en ook met malkanderen verzoend. De Heidenen konden nu worden Medeburgers der Heiligenen Huisgenooten Godts. Jesus moest nu dat deel van veelen ontvangen, 't welk de Vader Hem beloofd had , als Hy zyne ziel zou hebben uitgestort in den dood. Des kreegen zyne Apostelen in last, om uit te gaan in geheel de Waereld, en in zynen naame te prediken de bekeeringe , en de vergeevinge der zonden onder alle Volken , Matth. XXVIII: 19,Mark. XVI: 15, Luk. XXIV: APOSTELEN; 389 47, Hand. I: 8. Om Hem zo de Heidenen te vergaderen tot zyn erfdeel, en de einden der Aarde tot zyne bezittinge. (33) Voorts ook, om door hunne Schriften de Geschiedenis van den Heere Jesus, en de Heilsleer van het Euangelie te vereeuwigen ten nutte der Kerke in 't gemeen, en van elken Geloovigen in 't byzonder. Daarom schreef Paulus aan de Ephesiërs, Cap. II: 20 dat zy gebouwd waren op het fondament der Apostelen en Propheeten, waar van Jesus Christus de uiterste hoeksteen was. Hunne Leer en Schriften zyn de twaalf fondamenten van den muur van het nieuw Jeruzalem, ten blyke waar van dezelve beschreeven waren met de naamen der twaalf Apostelen des Lams, Openb. XXI: 14. ■ WAAROM HEEFT DE HEERE TOT EEN ZO GEWICHTIG WERK ZO GERINGE EN ONGELETTERDE LIEDEN VERKOOREN ? (X)- Daar voor had Hy zyne wyze reedenen. (XX) Had hy daar toe lieden verkooren , hoog van geboorte , aanzienlyk door hunne ampten, groot van vermogen, men hadde Hem van Staatszugtige oogmerken kunnen verdenken; 't had Koningen en Vorsten meer tegen Hem in 't harnas kunnen jaagen; dat zo veelen zyne Leere aannamen, had men kunnen toeschryven aan den invloed, die lieden van zo een hoogen rang en gezag hadden weeten te maaken op het Gemeen, 't Moest dan blyken, dat zyn Koningryk niet was van deeze Waereld; zyne Dienaars moesten slegte geringe lieden zyn; de Wapenen ■, waar door zyn Koningryk wierd uitgebreid, moesten niet vleeslyk, maar alleen geestelyk zyn,< (33) Had Hy daar toe verkooren Letterkloeken , geöeffend in hooge Schoolen , uitgeleerd in allerlei Weetenschappen , men zou hebben kunnen vermoeden, dat het een Werk was van fyn gesleepen bedrog. 't Moesten dan lompe Galileërs , ongeletterde Visschers zyn , op dat het te klaarer blyken mogt, dat de ongemeene bekwaamheeden , die men in die liedenontdekte , niet anders konden zyn , ■ dan uit Godt: Te meer daar zy die verkreegen in een oogenblik. Nu stonden zy nog bekend als ongeletterde Galileërs: In een punct des tyds hoort men hen met klem en kragt verkondigen de groote werken Gods , en dat in allerlei vreemde taalen ■■ Dit was Ccc 3 het  390 APOSTELEN. APOSTELEN. het groot Wonder van den grooten Pingsterdag : Die niet baldaadig spotten, of moedwillig zyne oogen sluiten wilde voor het straalendst licht , moest overtuigd staan, dat zy die dingen niet voortbragten door den wil der menschen; maar als de Oude Godtsmannen, gedreeven zynde door den Heiligen Geest. Men mag hier op toepassen 't geen Paulus zegt 1 Kor. I: 27, 28. Hy heeft het dwaaze der Waereld uitverkooren, op dat Hy de Wyzen beschaamen zoude; het Zwakke, op dat Hy het Sterke beschaamen zoude; het Onedele, op dat Hy het geen iet is te niete zoude maaken. Nog andere reedenen geeft Cotta aan de hand in zyne Kerkel. Geschied. p. 254-257. (3) Des niet te min hebben Celsus, Porphyrius, en Juliaan de Afvallige daar uit hun lastervenyn gezoogen, als hadde Jesus daarom zo eenvouwdige lieden verkooren, om dat Hy die 't gemaklykst konde misleiden. Jesus was dan een doortrapte Bedrieger, en nochthans een groot Slegthoofd: Hy wil eenen nieuwen Godtsdienst invoeren, en tot het uitvoeren van een zo grootsch Ontwerp, verkiest Hy (men vergeeve het my, dat ik my zo uitdrukke) Galileesche Domöoren. Jesus is een looze Bedrieger, en nochthans een groot Slegthoofd: Hy betrouwd zyn geheim niet aan éénen, of aan twee; maar Hy doet zich overal vergezellen van 12 Apostelen, en 70 Discipelen: Zouden 'er onder zo veelen, hoe slegt ook, niet een eenige geweest zyn, die in den tyd van eenige jaaren zyne bedriegeryen gemerkt hadde ? Waren de Apostelen zulke Slegthoofden , hoe veel grootere Slegthoofden moeten dan niet geweest zyn zo veele duizenden , die zich door hen lieten beweegen tot het geloof in Jesus? Die Ongeletterde Galileërs weeten de hoogten, die zich verhieven tegen de kennisse Godts, ter neder te werpen : Zonder geleerdheid, zonder welspreekendheid, zonder aanzien, zonder magtwapenen leidden zy veeler gedachten gevangen tot de gehoorzaamheid aan Christus. En welken ? Niet maar zulken, die behoorden tot de Schaare, welke, gelyk de Jooden zeiden, de Wet niet wist; maar ook lieden van kunde en van rang. Te Jeruzalem werd een groote schaare van Priesteren den geloove gehoorzaam, Hand. VI: 7. Jesus doet bedrieglyk Wonderwerken; 't zyn maar Wonderwerken in schyn : De Apostelen zyn te eenvouwdig, om het te merken: Maar konden zy wel gelooven, konden anderen het wel gelooven, dat zy bedroogen waren, toen zy door de magt, welke Jesus hun gegeeven had, en in zynen naam kranken genazen , en dooden opwekten? Zou dit alles wel hebben kunnen geschieden, indien Godt zelf niet kragtig hadde medegewerkt ? Hoe veel geweld moet het gezond verstand zich aandoen , om zulke bedenklykheeden te maaken; hoe verdorven moet het hart zyn, 't welk 'er zich in kan vermaaken; hoe onbeschaamd moet het voorhoofd zyn, 't welk 'er in 't openbaar mede durft te voorschyn koomen! Waren alle de Apostelen wel zo slegt ? Was 'er niet een Paulus onder ? Zeekerlyk een Man van schrander oordeel en diepe geleerdheid. Hy heeft met Jesus geen verkeeringe gehad, en is dus door Hem niet bedroogen. Hy was een geslaagen Vyand van Jesus Leere en Leerlingen, en heeft met die ook geene verkeeringe gehad, en is dan ook door die niet misleid. Die waren ook te slegt, om hem te kunnen misleiden; en hy was te doorzigtig, om zich het te laaten doen. Die Paulus wordt evenwel een Christen , een Apostel. Hy was door anderen niet misleid: Wat beweegt hem dan ? Hy zegt, de Majestueuse verschyning van Jesus op den weg na Damaskus. Was het ook eene verhitte verbeelding , die hem beguichelde , die hem deed waanen , iets te zien, iets te hooren 't geen hy waarlyk noch zag , noch hoorde ? Dan moet hy een Dweeper, een Geestdryver geweest zyn: Maar men leeze zyne Brieven, men leeze met aandacht zyne reedenvoeringen voor het Areöpagitisch Gerechtshof, en voor den Koning Agrippa. Nergens ontdekt men den Enthusiast; overal den Man van gezond verstand. Was het ook Staatof Heerschzugt, die hem verleidde om een Apostel te worden? Dan moet hy een groote Dwaas geweest zyn. Welk eene Zinneloosheid ! Het groot aanzien , de groote voordelen, die hy onder de Jooden reeds genoot, en de nog grootere, die hy verwachten konde, 'er aan te geeven, om de groote Man te zyn onder een hoop Slegthoofden, Apostelen, en zich met die bloot te stellen voor allerlei smaad, en bloe di-  APOSTOLISCH. APOSTOLISCH. 391 dige vervolgingen. Het Christen- het Apostel worden van Paulus leevert een sterkst bewvs op voor de waarheid van den Christelyken Godtsdienst. Men zie de voortreflyke Verhandeling van den Britschen Parlementsheer Lyttleton. Hoe belachlyk stelt zich de Spotter, als hy dat geen, 't welk hem moest overtuigen van de Godtlykheid van der Apostelen Leere en Zendinge , verkeert in ongezoutene spotterny! APOSTOLISCH SYMBOLUM, zo noemt men doorgaans de Algemeene, ongetwyffelde Christelyke Geloofsbelydenis, welke in eenige weinige Artykelen voordraagt, 't geen de Christen te weeten, te gelooven en te belyden noodig heeft van den Drieéénigen Godt, van de Kerke, en van de groote weldaaden , die Godt aan dezelve schenkt. (X) Waarom noemt men die Geloofsbelydenis het Symbolum der Apostelen ? Zouden de Apostelen zelf het hebben opgesteld ? Dat gelooft men in de Roomsche Kerk. Men wil zelfs bepaalen, welk eenen Artykel deeze, en welk eenen geene Apostel heeft opgesteld. De Kardinaal Baronius beroept zich op den Ouden Kerkeleeraar Augustinus , die Serm. CXV. zoude geschreeven hebben: ,, Pe,, trus heeft gezegd : Ik geloove in Godt ,, den Vader, den Almagtigen. Johannes: ,, Schepper des Heemels, en der Aarde. Ja,, kobus: Ik geloove in Jesus Christus, zy,, nen Eeniggeboorenen Zoon, onzen Hes,, re - " en zo voorts. Ware dit zo, dan heeft men zich te verwonderen, (KK) dat Lukas van een zo merkwaerdig stuk niet het geringste heeft aangeteekend in zyne Handelingen der Apostelen.. (33) Te verwonderen, dat niemand van de Overoude Kerkeleeraaren., die kort na de tyden derApostelen geleefd hebben, daar van niets gemeld hebben. De doorgeleerde G. J. Vossius merkt aan , dat voor de vierde Eeuw men zo iets niet geleerd, noch geloofd heeft. Zelfs twyffelt men heel zeer aan de egtheid van de boven aangehaalde plaats van Augustyn. Baronius durft dat ook niet ontveinzen. (JJ) Ware ook dit Symbolum van Apostolischen oorsprong en gezag , zouden dan Christen-Kerkvergaderingen zich wel verstout hebben, andere Geloofsbelydenissen op te stellen, en der Kerke voor te schryven ? En dat is evenwel meer dan eens geschied. Wy gelooven dat niet. (3) Maar dan is de vraag, waarom men ze zo noemt? En welk de Oorsprong 'er van zy? (&fr§) Sinds de vierde Eeuwe , dat men begonnen heeft te leeren, dat dit Symbolum een Opstel was van de Apostelen, heeft men het van Eeuwe tot Eeuwe het Apostolisch genoemd, en zo heeft dit woord, eveneens als het woord Sakrament , een foort van Burger-recht gekreegen in de Kerke. En wy houden het daar voor, dat het met meerder recht het Apostolisch Symbolum te noemen zy, als dat men den Paufelyken Stoel den Apostolischcn noeme. Want, daar die geenen grond heeft in Godts Woord, daar hebben alle deeze Artykelen hunnen grond in, en worden bevestigd door de Leer en Schriften der Apostelen , en in zo verre noemen wy het ook het Apostolisch Symbolum. Maar is het geen Opstel van de Apostelen, aan wie is het dan.(33) zyn Oersprong verschuldigd ? De meest Reedelyken en Oordeelkundigen zyn van gevoelen , dat deeze Geloof - Belydenis niet op eenmaal cn te gelyk opgefteld , maar allengskens om zeekerc reedenen, vermeerderd is. De Oudste Belydenis was, dat men geloofde in den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest. Deeze woorden behelsden, naar het zeggen van Athanafius en ook van Auguflyn, geheel het ligchaam 9 en de regehnaate van ons geloof, door den Heere Jefus zelf opgegeeven , toen Ply tot zyne Apostelen zeide : Gaat heen , en onderwyst alle Volken, en doopt ze in den naame des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geests. Maar 'er kwamen van tyd tot tyd verderflyke Kètteryen op, en die maakten het noodzaaklyk, dan het één,en dan het ander Artykel 'er by te voegen, 't welk aan zo, of zo eene dwaalinge was tegenovergefteld , om dus de Eenvouwdigen daar tegen te waarfehouwen, en den Rechtzinnigen tc zyn tot een Symbolum, een merkteeken , waar aan zy malkanderen kennen konden, en zich onderscheiden van de Onrechtzinnigen, met welken zy zo gemeenschaplyk niet verkeeren wilden, ingevolge dat woord van Johannes, a Br. vs. 10. Indien iemand tot u komt, en deeze leere niet medebrengt, ontvangt hem niet in uw huis, naamelyk, als een Afgezant van de Apostelen, of van de eene of ar*.  APOTHEEKER APPELBOOM andere Gemeente, en zeg tot hem niet, zyt gegroet; te weeten, met zo sterke, en keer op keer herhaalde betuiginge van toegeneegenheid, en agtinge, als waar in de Oosterlingen zeer overboodig waren. Men zie 'er breeder van H. Witsius Exercit. S. in Symbol. Exercit. I. p. 1-10 Dit gevoelen is met veele geleerdheid en vernuft yerdeedigd door den Heer Peter King in zyne Historie van de Geloofsbel. der ApostDoch de Eerw. Maclaine merkt 'er over aan in een Aanteekening op de vertaalde Kerkel. Geschied. van Mosheim, D. I. p. 158. ,, De zodanigen echter, die dit voortreffe,, lyk Werk met vermaak , en met eene ,, zeekere maate van vooringenomenheid ,, leezen, zullen wel doen met in gedach,, ten te houden, dat deszelfs geleerde ,, Schryver , op verscheidene plaatsen , ,, gissingen heeft voorgedraagen in plaat,, se van bewyzen ; en dat zyne gissingen ,, niet altyd zo gelukkig zyn, dat ze eens ,, ieders rechtmaatige goedkeuringe vor,, deren." APOTHEEKER is zulk een die 'er zich op verstaat, om de Kruiden te mengen en te bereiden tot Geneesmiddelen; Hartsen, gommen en speceryen te stampen en te mengen tot Reukpoeders; en geurige Oliën te mengen tot Reukzalven. Zo moesten de heilige Zalf-olie, en het Reukwerk voor het gouden Reukaltaar kunstelyk gemaakt worden, naar Apotheekers werk, Exod. XXX: 23-25 en 34, 35, 36. Dat zulke toebereidingen het werk waren van de Apotheekers, blykt ook uit het zeggen van Jesus Sirach, Cap. XXXIX: 1, daar hy de gedachtenis van Koning Josia, welke by die van Juda in Zeegeninge was, vergelykt by een te saamen gemengd Reukwerk, toebereid door de kunst des Apothekers. 't Schynt, dat de Koningen al van ouds hunne eigene Kruidmengers en Zalf bereiders gehad hebben onder hunne Hofbedienden, en daar toe 't meest Vrouwen gebruikt hebben; want toen, Samuël aan het Volk, 't welk met eene zo dolle drift eenen Koning begeerde , voorstelde welk eenen Overlast zy van de Koninglyke regeeringe zouden te wachten hebben, zeide hy onder anderen, dat de Koning hunne Dogters zoude neemen tot Apotheekeressen, tot Keukenmaagden , en tot Baksters 1 Sam. VIII: 13. APPELBOOM (als een) onder de boomen des Wouds, zo is myn Liefste onder de Zoonen, Hoogl. II: 3a. Gelyk de Bruidegom de Schoonheid van zyne Ziels-Vriendinne had geroemd, en wel, by wyze van tegenöverstellinge, om ze te meer te doen afsteeken : Gelyk eene lelie onder de doornen, alzo is myne Vriendin onder de Dogteren , vs. 2. Zo verheft ook hier de Bruid de uitneemendheid van haaren Zielevriend op soortgelyke wyze. (*) Zy bepaald haare aandacht tot eenen Appelboom, en beschouwt dien in vergelykinge van de boomen des Wouds. (**) Welk soort van Appelboom men zich hier hebbe voor te dellen , wordt niet bepaald. Gelyksoortige als onze Appelboomen groeiden misschien in Kanaän niet: De Chaldeeuwsche Uitbreider wil 'er een Citroenboom door verstaan hebben; doch 'er zyn'er, die beweeren, dat de Jooden geene Citroenen kenden voor de Babylonische gevangenis ; dat zy die eerst hebben leeren kennen in Persië en Medië: Laat het dan een Oranjeboom zyn. En waarom niet een Granaatappel - boom ? Die .Boom wordt mede geroemd onder de Vruchtboomen van Kanaän Deut. VIII: 8 ; en hoe edel de vrucht 'er van geägt werd, kan men zien Hoogl. IV: 13. Doch wat hier ook van zy, men verbeelde zich eenen Boom , breed van kroon, door zyne uitgebreide takken, digt van loof, en tusschen de groene bladeren behangen met goudgeele en sappige vruchten , even zo bekoorlyk voor het oog, als de begeerte wekkende , om die te eeten. (*) Daar tegen stelt Zy de Boomen des Wouds. Zy schynt een zeeker bepaald Woud in het oog gehad te hebben, want het is in 't Hebreeuwsch met een (**) van vingervvys (*) deezes Wouds; een Woud van doornstruiken , waar op het oog van den Bruidegom, vs. 2, reeds gevallen was , tusschen beiden wat hooger opschietende Boomen, of in 't geheel onvruchtbaare, of geene andere dan harde en wrange vruchten voortbrengende, pynappels, haag-appels, akers, &c. Voorts geschikt, om ten eenigen tyde uitgehouwen en verbrand te worden. In vergelyke van zulke Boomen is de uitneemendheid van den Appelboom zeer groot, zo ten aanzien van zyne schoone gedaante , als van zyne aan-  APPELBOOM. APPELBOOM. 393 aangenaame vrucht. Deeze Tegenöverstellinge (3) past de Bruid toe op haaren Zielevriend, zeggende: Alzo is myn Liefste onder de Zoonen. (XX) 'Wie is hier haar Liefste? En wie zyn de Zoonen? (») Als men voorönderstelt , dat de Persoon, die spreekt, is de Kerk des Nieuwen Testaments, de Bruid en het Wyf des Lams, Openb. XXI: 9, zo zal haar Liefste niemand anders zyn, als de door en na lydingen verheerlykte Messias, die zo wel de Man is, als de Maaker van zyne Kerk, Jes. LIV:5, het edelst Voorwerp van haare Liefde, van wien Zy zeggen konde : Wien hebbe ik nevens u in den Heemel ? Nevens u lust my ook niets op de Aarde. (j3) Maar wie zyn nu de Zoonen? Zouden het niet wel zyn de Kinderen haarer Moeder (de Eerste Euangelie-Kerk was uit de Jooden) die tegen haar ontsteeken waren ? Cap. I: 6. Deeze Zoonen staan gelyk met de boomen van dat woud. Men denke aan het Joodsche Volk, 't welk wegens de verregaande verbastering in de Leere en Zeeden, aan een woest en ongereegeld woud was gelyk geworden. De Zoonen vergeleeken met de Boomen in dat Woud, zullen dan niet het gemeen , aan laage doornstruiken gelyk , kunnen aanduiden ; maar 'er zullen door te verstaan zyn zulken, die wegens eene zekere uitneemendheid, eenigzins in vergelykinge konden koomen met den Appelboom. Men denke dan om de Hoofden des Joodschen Volks, die wel eenige vertooning maakten ; maar geheel onvruchtbaar waren, althans in het goede : Door den Heiland voorgesteld onder de gelykenis van den steeds onvruchtbaar gebleevenen Vygenboom. Luk. XIII: 6. Oorspronglyk wel edele planten, maar nu zo ontäart, dat zy. in plaatse van goede druiven, stinkende voortbragten; in plaatse van recht en gerechtigheid , schurfdigheid en geschreeuw, Jes. V: 7 Dus niet beter waerdig, dan om uitgebouwen, en in het vuur geworpen te worden waar toe de wraakbyl van Godts Oordeelen, besteld in de handen der Romeinen reeds aan den wortel gelegd was, Matth III: 10. (33) Gelyk nu de Appelboom uitneemendheid had boven de Boomen van dat Woud, zo verheft de Bruid-Kerk ook de uitneemendheid van haaren Liefsten boven de Zoonen. Waar in bestond die? Zy .bedoelt hier niet zyne hooge heerlykheid I. Deel. I. Stuk. waar door Hy verheeven is verre boven alle overheid, magt, kragt , heerschappy, en allen naam, die genoemd wordt, 't zy in de tegenwoordige, 't zy in de toekoomende Waereld. Maar men neeme in aanmerkinge de schoonheid van den Appelboom. Door zyne alles overtreffende hoedanigheeden is Hy veel schooner dan de menschen kinderen, Ps. XLV: 3, daar die Zoonen, in tegendeel , door hunne wangedraagingen , zo afschuwelyk waren, zelfs in de oogen der Heidenen , dat hunnen't halve Godts naam onder die gelasterd werd. De aangenaame Lommer van den Appelboom. Hy is den zynen als de schaduwe van een zwaaren rotzsteen in een dorstig land, Jes. XXXII: 2. In de schaduwe zyner vleugelen kan men vrolyk zingen, PS. LXII1: 8. By die Zoonen was geen schaduwe tot bescherming meer te vinden. Van alle gezag byna beroofd door de Overheersching der Vreemden , waren zy geworden als Eiken, welker bladeren afvallen, Jes. I: 30. De hagel van Godts Oordeelen zou eerlang de toevlugt der leugen wechvaagen, Jef. XXVIIi: 17. Verbannen uit hun Land, verstrooid onder de Vreemden, zouden zy zelven elders schaduwe moeten zoeken, en ze bezwaarlyk kunnen vinden. Voorts de sierlyke en aangenaame Vruchten van den Appelboom: Vruchten , waar by de ziele leeft: Gerechtigheid, vreede en blydschap door den Heiligen Geest, waar door de ziel meer gevoed en vervrolykt wordt dan door al het begeerlyke, dat geheel de Waereld geeven kan. Maar wat was 'er by die Zoonen te vinden ? Zy waren als boomen in het afgaan < van den herfst, onvruchtbaar, tweemaal gestorven. Vertoonden zy nog eenige vruchten , 't waren die van eene Pharizeeuwsche eige gerechtigheid, die der huichelaarye tot een dekmantel strekte, om allerlei ongerechtigheid heimelyk te pleegen. Vruch ■ ten, gelyk aan de zeer booze Vygen van Jeremia, die, van wegen de boosheid niet kon ■ den gegeeten worden, Cap. XXIV: 2; aan de bittere beziën van Moses. gegroeid aan . Wynstokken van Sodom , uit de velden van ■ Gomorra, Deut. XXXII: 32. Deeze twee laatste dingen zyn het yoornaamelyk, waar in de Bruid de uitneemendheid van haa• ren Liestlen vindt boven de Zoonen, gelyk zy straks hier na te kennen geeft: Ik hebbe grooten lust in zyne schaduwe, en zit Ddd 'er  394 APPAIM — AQUILA. AR — ARBAT. 'er onder; en zyne vrucht is myn geheemelte zoet. Men zie van deeze woorden des VII. D. 2. St. p. 142. onder SCHADUWE. APPAIM was een Zoon van Nadab, en door denzelven een Kleinzoon van Sammaï welke laatde een Zoon was van Onam, uit de Stamme Juda, 1 Chron. II: 28—30. APPIA, welke Paulus noemt de geliefde, was waarschynlyk de Huisvrouw van Philemon, Philem. vs. 2. APPIJ-MERKT , Hand. XXVIII: 15. Eene Stad in Italie tusschen Rome en Terracina, volgens de Oude Reisbeschryving van Antoninus, geleegen aan den Appischen Steenweg, iets meer als veertien uuren gaans van Rome. Tot daar toe waren de Christenen van Rome Apostel Paulus te gemoete gegaan , toen hy gevanglyk van Cefareë werd overgebragt na Rome. Deeze plaats wordt Forum genoemd, 't welk by de Latynen eigenlyk een Markt beteekent; maar ook wel een Gerichtsplaats, om dat de Gerichts- of Raadhuizen veeltyds op de Markt geplaatst zyn. Men vindt meer Steden, aan welke de naam Forum is gegeeven met byvoeginge van den naam des Stichters, als Forum Claudii, Forum Julii, Forum Tiberii, &c Waarom deeze Stad Forum Appii genoemd zy, is onzeker: Maar 't is geen onwaarschynlyke gissing , dat de Roomsche Schatmeester, Appius Claudius, die den na hem genoemden Appischen weg heeft aangelegd, ook die Stad gebouwd, of verbeeterd hebbe , en dat die , ter zyner gedachtenisse, genoemd zy Forum Appii, of, om dat hy daar een Week- of Jaarlyksche Vrijmarkt opgericht, of 'er een Raadhuis gesticht hebbe. Zie Bachiene, H. Geogr. D. III. p. 1030—.. AQUILA, van geboorte uit Pontus, van Godtsdienst een Jood, gehuwd aan Priscilla, zyns handwerks een Tentemaaker, laatst gewoond hebbende te Rome ; maar van daar vertrokken, naardien alle Jooden, op 't bevel van Keizer Klaudius, Rome hadden moeten ruimen, had hy zich neêrgezet te Korinthe , alwaar Paulus, als zynde van hetzelfde handwerk, tot hem kwam , en by hem werkte, Hand. XVIII: 2, 3. Zyne verkeering met den Apostel was hem heilzaam voor zyne eeuwige belangen , en verkleefde hem zodanig aan Paulus, dat hy en zyne Vrouw Korinthe verlieten, en mede reisden na Syrië, Te 'Ephese gekoo men zynde , vond hy daar zekeren Jood , met naame Apollos, een in de Schriften zeer geöeffend man , niet afkeerig van, maar nog niet onderweezen in de Geloofsleere van Christus. Die werd door Aquila nader onderweezen , Hand. XVIII: 18, 19, 26. Indien Paulus, zynen eersten Brief aan de Korintheren heeft geschreeven, zo als het Onderschrift. zegt, uit Philippi, zo heeft Aquila zich ook daar bevonden, 1 Kor. XVI: 19 , en naardien Paulus in zynen Brief aan de Romeinen , Aquila en Priscilla, welker werkzaamheid en liefde hy zeer roemt, doet groeten, Cap. XVI: 3,4, zo blykt daar uit, dat zy na Rome zyn wedergekeerd. AR, de Hoofdstad der Moäbiten, geleegen aan de beeke Arnon, in het Stamdeel van Ruben, en dus aan de Overzyde der Jordaane. Ze wordt genoemd Ar der Moäbiten, Num. XXI: 28. De Landpaale van Moäb, Deut. II: 18. Men wil , dat Ar ook Rabba zy genoemd geweest, Jos. XIII: 25, in onderscheidinge van een ander Rabba in 't Land der Ammoniten, by Hieronymus genoemd Rabba van Moäb, in laatere tyden genoemd Areöpolis, door 'er by te voegen het Grieksch woord, 't welk een Stad beteekend, als of men zeide, de Stad Ar. Onder den naam van Areöpolis staat ze mede op de lyst der Bisschoplyke Steden, in Palestina Tertia, het zo genaamde Derde Palestina. ARA. 'Er waren 'er twee van dien naam, beide Afstammelingen van Afer. Q£) De eene was een Zoon van Jether, en wel de jongste, 1 Chron. VII: 38,en de (3) andere was de oudste Zoon van Ulla, vs. 39. ARAB, eene Stad in het Stamdeel van Juda, op 't gebergte, Jos. XV: 52. ARABA ,. eene Stad in 't Noordelyk gedeelte van Benjamins Stamdeel , Jos. XVIII: 18. ARBAT , of ACRABAT, een Landschap en Stad, in het Land van Edom, by de Riviere Merom. Daar omtrent zyn veele Edomiten verslaagen en geplunderd geworden door Judas den Machabeër, om dat zy Israël daar benaauwd, en als beleegerd hadden. Daar was het ook in een laateren tyd, dat Simon de Machabeër veele Jooden, met hunne Vrouwen en Kinderen by een vergaderde , en met groote vreugde in Judeä bragt, 1 Mach. V: 3 en 23. ARA-.  ARABIE. ARABIE. 395 ARABIE, een Land in Asië van een zeer groote uitgestrektheid. Van Afrika wordt het afgescheiden door de zo genaamde Roode Zee ; van Persië door den Persischen Zeeboezem, en voor een groot gedeelte wordt het bespoeld door de Arabische Zee; en van wegens deeze geleegenheid zoude het kunnen aangemerkt worden als een soort van een Schier- of Half- Eiland. De NAAM 'er van is in 't Hebreeuwsch yty (Arab) naar onze taalbuiginge Arabië. Veele Landen ontleenden hunnen naam van den geenen, die 'er zich het eerst in nedersloegen en ze bevolkten. Men kan niet wel denken, dat dit Land aan eenen eersten Bevolker van dien naam zyn naam verschuldigd zy, naardien het door te veele Stammen, of Geslachten is bevolkt geworden. Men kan dien naam gevoeglyk afleiden van 't Wortelwoord 't welk de beteekenis heeft van vermengen, Ezr. IX: 2. Als men nu aanmerkt, dat dit Land omstreeks het Land van Israël, en dus in dat gedeelte , 't welk aan de Israëliten 't meest bekend was, bewoond wierd door een Mengelmoes van veele Volken, als de Kuschiten, Nabatheën , Kedareenen, Ismaëliten, Midianiten, &c. Zo konde het wel zyn, dat de Hebreën het even daarom yty Arab genoemd hebben, als of men zeide het Land van den gemengden hoop. En dit doet zich te aanneemlyker voor, om dat men Jerem. XXV: 24. leest van alle de Koningen van ARABIE, en alle de Koningen van den GEMENGDEN HOOP (in den Grondtekst 3~l*/) die in de Woestyne •woonen. De VERDEELINGE van dit Land, door Ptolomeus gemaakt, en doorgaans gevolgd , is deeze. Het een gedeelte noemt men het Petreïsch , of Steenägig Arabië; het ander het Woest Arabië; het derde het Gelukkig Arabië. Het PETREISCH, of STEENAGTIG ARABIE lag aan het Oosten tegen de Woestyn van Syrië, ook Woest Arabië geheeten ; aan het Westen tegen Egypte, of liever de Land-engte, welke Afrika van Asië scheidde, nu nog bekend onder den naam van de Land-engte van Suëz, en de Hieropolitaansche Golf, welk de Westelyke arm is van de Schelf- of Roode Zee '; ten Noorden aan Palestina, en de Doode Zee, en verder op ; ten Zuiden aan Gelukkig Arabië. De Hoofdstad van dit Land is Petra, 't welk in het Grieksch een Steenrotz beteekent. Het is twyffelagtig, of dit gedeelte van Arabië zynen naam ontleend hebbe van de Hoofdstad, en dan zou men het moeten noemen, niet het Steenagtig, maar het Petreïsch Arabië; dan wel, dat het Land zelfden naam gegeeven hebbe aan de Hoofdstad, als zynde geleegen in een Land, dat bar, zandig, en vol is van Steenrotzen, en rotzige bergen. Een groot deel van dit Land heet in den Bybel de Woestyne der Schelfzee, in welke de Kinderen Israëls, na hunnen uitgang uit Egypte, veertig jaaren omgezworven hebben , eer zy in Kanadn gekoomen zyn. Welke ook Jofeph en Maria met het Kind Jesus hebben moeten doortrekken, althans voor een gedeelte, toen zy voor Herodes vlugtten na Egypte , en na Herodes dood wederkeerden na Judeë Matth. H: 13—. WOEST ARABIE werd ten Noorden bepaald door den Euphrat , die , zynen loop Oostwaard aan vervolgende, hetzelve van Mesopotamië afscheidde; ten Westen werd het bepaald door Syrië, Judeë, en het Petreïsch, of Steenägtig Arabië; ten Oosten door Chaldeë en Babylonië, of eigenlyk door een rei bergen, die het van die Landen afscheidde; ten Zuiden door 't Gelukkige Arabië, waar van het insgelyks werd afgescheiden door verscheiden reijen van bergen. Verre het grootst gedeelte van dit en het bovengemelde Arabië is een eenzaame en woeste Wildernis, hier zandige vlakten, ginds bergen bestaande, uit naakte rotzen , en steilten, zelden door reegen bevogtigd. De weinige gewassen, die 'er nog groeijen, verdorren door de aanhoudende droogte en zwaare hitte. Wellen, of Waterputten zyn 'er zeldzaam. Hier en daar vindt men nog eenige vruchtbaare vlakten, welk als zo veele Eilanden zyn in het midden van een grooten Oceäan van zand, op welke de steeds omzwervende Arabieren zich leegeren met hunne kudden, en ze, als alles verteerd is, wederom verplaatsen, en andere opzoeken, waar op zy zich dan weêr nederslaan. Die oudtyds deeze Landstreeken bewoonden waren de Amalekiten, Moäbiten, Ammoniten , Midianiten , Kedareenen , en vooral Ddd 2 de  396 ARABIE. de Ismaëliten, die de talrykste waren, en van tyd tot tyd zich het verst hebben uitgebreid , waarom Josephus Ismaël noemt den Stichter der Arabieren, gelyk dan ook nog heeden ten dage de Arabieren doorgaans beweeren, dat zy uit Ismaël gesprooten zyn. Men vindt in die Landen wel Steden, maar de meeste 'er van zyn van niet veel aanzien. Het grootste gedeelte der Arabieren verkiest liever in Tenten te woonen, en met hunne talryke kudden van Schaapen , Geiten en Keemelen om te zwerven door het Land, dan zich neêr te zetten in bemuurde Steden, en willen liever leeven van den roof, dan zich geneeren met den Landbouw, of verryken met den Koophandel. Als zy 'er kans toe zien , overvallen zy de Karavaanen en plunderen zo veel zy kunnen, schudden de Reizigers, die in hunne handen vallen, naakt uit, maar zullen ze zelden dooden, ten ware men zich te weêr gesteld, en eenen of meer gebloedritst hadde, dan is hunne wraak onverzoenbaar. Zy zyn goede Ruiters, en hunne Paerden zyn ongemeen snel, en dit maakt, dat men hen bezwaarlyk ontkoomen , of, wanneer zy vlugten moeten, agterhaalen kan. Hun Karakter is loos , bedrieglyk , diefägtig , wraakzugtig, &c. Maar daar-en-tegen gastvry en herbergzaam voor de geenen, die in hunne Dorpen, of Leegerplaatsen koomen, zelfs wel voor zulken, die zy eerst van alles beroofd hebben ; en hebben zy met iemand brood en zout gegeeten, zullen zy hem niet berooven, maar zelfs onder hunne bescherminge neemen. Die omzwervende Arabieren werden oudtyds Scenitae Tentbewooners genoemd, en heedendaags Bedowynen , dat is, Inwoonders der Woestynen. Die zyn het , die zich het meest beroemen op hunne afkomst van Ismaël, en beweeren, dat in hun de voorzegginge vervuld is, die de Engel in de Woestyne deed aan Hagar,. de Moeder van Ismaël, zeggende: Ik zal uw Zaad grootelyks vermenigvuldigen, zo dat het vanwegen de menigte niet zal kunnen geteld worden . Gy zult eenen Zoon baaren, en gy zult zynen naam Ismaël noemen . En hy zal een Woud . Ezel van een mensch zyn : Zyne hand zal tegen allen zyn, en de hand van allen tegen hem: En hy zal woonen voor het aangezigt zyner broederen, Genef, XVI; Arabie 10, 11 12. Eene Propheetie , waar van de vervulling zich, sinds een reeks van Eeuwen nog ten huidigen dage vertoont in het groot getal , en de roofzieke geaartheid der Arabieren. Men leeze d'Arvieux , van de Zeeden en Gewoonten der Arabieren , met de Aanteeken. van den Eerw. G. Kuypers, als mede Niebuhr, Beschryv. van Arabië, p. 359 , daar hy handelt van de verscheidene Stammen Bedouinen. GELUKKIG ARABIE, daar van vinde ik de grenzen dus opgegeeven : Aan 't Noorden grensde het aan de twee bovengemelde gedeelten van Arabië; ten Zuiden aan de Erithreïsche Zee; ten Oosten en Westen tegen een gedeelte van die Zee, met de Arabische en Persische Golven., Bachiene, H. Geogr. D. III. p. 121, beweert, dat de Zoonen van Joktan zich in dit beste gedeelte van Arabië neêrgeslaagen en uitgebreid hebben. Door de Ouden worden als bewooners van dit Land opgegeeven de Sabeën , Gerreën, Mineën Atramiten , Katabanen, Homeriten, Nabatheën, en meer anderen. De Sabeën schynen een zeer groot en wel het beste gedeelte van dit Land in het Zuiden bezeeten te hebben, waar van Saba de Hoofdstad was, by Ptolomeus genoemd Saba Regia, de Koninglyke Ryksstad Saba. Van dit Saba, Seba, of Scheba wordt in de Schrift dikwils gesprooken als van een Land, dat veel Goud, Zilver en Wierook voortbragt, als Pf. LXXII: 15 , Jef. LX: 6, Ezech. XXXVIII: 13. XXVII: 22. 'Er zyn meer plaatsen, waar in van Scheba gesprooken wordt; doch het is twyffelägtig , of men 'er niet door te verstaan hebbe dat Land, 't welk door een anderen Scheba ^ den Zoon van Kusch bevolkt is , en dus onderscheiden van dat Land , waar van wy hier spreeken , 't welk zynen naam ontleend heeft van dien Scheba, die de tiende Zoon was van Joktan, Genef. X: 28. Josephus doet de Koningin van Scheba, die na Jeruzalem reisde om Salomo te 'bezoeken, 1 Kon. X: 1-10, uit Ethiopie koomen ; maar dat het niet van daar is, maaruit dat Scheba, 't welk in het Zuidelykst deel van Arabië lag, dat zy gekoomen is, " wordt met veele reedenen beweerd door Bachiene, H. Geogr. D. III. p. 127-130. Van deeze drie deelen van Arabië, .derzel-  ARABIERS. ARABIERS; 39/ Vergel. vs. 16, 17. Onder de benaaminge van Scheba, en van de Sabeërs, wordt van hunne bekeeringe tot, en onderwerpinge aan den Heere Messias gepropheteerd, Ps. LXXII: 10, 15, Jes. XLV: 14, LX: 6, 7. Op den grooten Pingsterdag waren 'er ook Jooden, of Joodegenooten uit Arabië te Jeruzalem, die getuigden, dat zy de Apostelen de groote werken Godts hoorden verkondigen ook in hunne taale, Hand. II: 11. Dat Paulus in Arabië geweest is , blykt uit Gal. I: 17. 't Schynt , dat hy 'er maar doorgetrokken zy , om te Damaskus te koomen. Men mag van zynen yver vermoeden , dat hy onder wegs deezen en geenen vermaand hebbe tot bekeeringe, en het geloof in Jesus; maar het blykt niet, dat hy 'er zich lang opgehouden, en Gemeentens gesticht hebbe. () In de Boeken der Machabeën vindt men aangeteekend, dat Alexander, gebynaamd Balas (doorgaans gehouden voor een Bedrieger, die, onder het valsch voorgeeven, . dat hy een Zoon was van Antiochus Epiphanes, zich tot Koning van Syrië had opgeworpen) na dat hy van zynen Schoonvader Ptolomeus, by wien hy in kwaade verdenkinge gevallen was, en die hem zyne Dogter ontnomen had, uit het veld geslaagen was, de vlugt nam tot Zabdiël, een Arabisch Prins , doch die hem het hoofd liet afslaan, en hetzelve zond aan Ptolomeus, 1 Mach. XI: 15-17. Cap. XII: 31. leest men, dat Jonathan eenen aanval deed op de Arabiërs, genaamd Zabadeën, ze sloeg, en veel buit maakte; Misschien daar toe genoopt, om den verraaderlyken moord van Zabdiël te wreeken; want hy was de Vriend en Bondgenoot van Alexander. Reeds voorheen waren de Arabiërs, en andere benden, die Timotheus by-een gebragt had, door Jonathan dermaaten geslaagen, dat zy, hunne Wapenen wechgeworpen hebbende, gevlugtwaren in het Bosch te Karnaïn, Cap. V: 39-43. Men vindt aangeteekend , dat Abud Karb Afad, Koning van Yemen, omtrent 700 jaaren voor Mohammed, het Joodendom invoerde. Dat de Jooden, die in groote getalen, de vlugt genoomen hadden in Arabië, na de verwoestinge van hun Land door de Romeinen, 'er verscheiden Stammen tot hunne Geloofsgenooten gemaakt hebben , en 'er met 'er tyd zo Ddd 3 mag zelver ligging en strekking, de Volken, die het bewoond hebben, van derzelver Regeeringe, Godtsdienst, Geleerdheid, Weetenschappen, Aart en Leevenswyze, kan men omstandiger leezen in de Algem. Histor. D. XVI. p. 1-126. Van het Landschap Yemen , 't welk een voornaam gedeelte is van Gelukkig Arabië, handelt Niebuhr breedvoerig in zyne Beschryvinge van Arabie, p. 172-. Vervolgens ook van de Landschappen Hadramaut, Oman, en andere Onafhanglyke Heerschappyen in en aan den Persischen Zeeboezem. ARAB1ERS. () 't Geen in de Schrift van dit Volk is aangeteekend, komt hierop neêr, dat alle Koningen en Vorsten van Arabië Goud en Zilver bragten aan Salomo, als een geschenk, of hun opgelegde Schatting, 2 Chron. IX: 14. Aan Koning Josaphat waren zy cynsbaar geworden, en moesten hem brengen 7700 Rammen, en 7700 Bokken, 2vChron. XVII: 11. Joram, Josaphats Zoon, Koning geworden zynde, maakte zich door het ombrengen van zyne Broederen , en Afgodery naar de wyze van het huis Achabs, hoogst-strafbaar , des Godt tegen hem verwekte den Geest der Philistynen, en der Arabiërs, die aan de zyden der Moor en waren, om zich van hunne cynsbaarheid te ontslaan ; en niet alleen dat, maar zy vielen ook in het Land Juda, en voerden al des Konings have wech, en ook alle zyne Zoonen, de jongste alleen, uitgezonderd, en alle zyne Wyven, Cap. XXI: 16, 17. Door Godt geholpen zynde , werden zy door Koning Uzzia weder te onder gebragt, Cap. XXVI: 7. By de herbouwinge van de muuren van Jeruzalem , na de wederkeeringe uit Babel, beschimpten zy eerst die onderneeming, verbonden zich vervolgens met de Ammoniten en Asdoditen, om gewapenderhand dat werk te stremmen, en toen, ziende dat Nehemia zich wel op zyne hoede hield, meenden zy hem uit te lokken, om tot hen te koomen, en met hun in onderhandelinge te treeden ; maar Nehemia, wel weetende, dat zy het toeleiden op. zyn leeven, was te voorzigtig, om in die laage te vallen, Nehem. II: 19. IV: 7, 8. VI: 1, 2, 3—. Jesaia heeft tegen hen gepropheteerd, en wel voornaamelyk tegen de Kedareenen, Cap. XXI: 13-17. Insgelyks Jeremia, Cap.XXV: 24.  398 ARABIERS — ARAD. ARAD — ARAM. nen, die de inwooners van Gath verdreeven hebben. ARAD, of HARAD , een Koninglyke Stad in Kanaän, Num. XXI: 1. Men zie daar van des IV. D. 1. St. p. 93. onder den tytel van HARAD. ARAFNA. Men wil, dat hy eerst Koning geweest zy der jebusiten te Jeruzalem, voor dat die Stad door David werd ingenoomen. 't Schynt, dat David dien Man in Jeruzalem hebbe laaten woonen , en blyven in het bezit zyner goederen, als mede, dat hy den Godtsdienst van Israël hebbe aangenoomen. David kogt van hem den dorschvloer , of de plaatse Moria, voor vyftig zilveren sikelen, waar op hyden HEERE een Altaar bouwde , en Brand-offers offerde, op dat hy de Pestilentie, waar aan 'er reeds zeeventig duizend gestorven waren, van onder zyn Volk mogt afwenden, 2 Sam. XXIV: 16 —. Men zie van deezen Koop , en van 't verschil der Kooppenningen tusschen deeze plaats en 1 Chron. XXI: 25. des VII. D. 1. St. p. 403 — , onder den tytel RUNDEREN. In de laatstgemelde plaatse, vs. 18, wordt hy genoemd Ornan de Jebusiter , en uit 2 Chron. III: 1. blykt, dat Salomo op den berg Morija , op dien Dorschvloer den Tempel heeft gebouwd. ARALOTH, is de Hebreeuwsche naam van den Heuvel der Voorhuiden by Gilgal, die zo genoemd werd, om dat Josua de Kinderen Israëls daar deed besnyden, Jos. V: 3. Men vierde te Gilgal ook het Paasch-feest, vs. 10. Ook hield het reegenen van Manna daar op, vs. 12, vermits zy nu gekoomen waren in Kanaän, een Land, 't welk door zyne ongemeene vruchtbaarheid alles rykelyk opleeverde, wat tot hun onderhoud noodig zoude zyn. ARAM , een Stad geleegen op de uiterste grenzen van Gileäd, 1 Chron. II: 23. Men zie PADDAN-ARAM. ARAM. Men vindt drie Persoonen van deezen naam. (X) De eerste was de vyfde Zoon van Sem, en door denzelven de Kleinzoon van Noäch, Genes. X: 22. (3) De andere was de vierde Zoon van Samer, 1 Chron. VII: 34, en door denzelven een Kleinzoon van Heber, vs. 32, uit de Stamme Aser. O) De derde, die mede geteld wordt onder de Voorvaders van den Heere magtig wierden, dat zy zich van verscheidene Steden en Sterkten meester maakten. Kort na de Derde Eeuw, toen de Oostersche Kerk veel te lyden hadde door wanordens en vervolgingen , weeken veele Christenen in Arabië, 't meest van de gezinte der Jakobiten. 'Er waren veele Stammen, die - naar de leerwyze van die gezinte, den Christelyken Godtsdienst omhelsden. Men vindt , dat de Jakobiten twee Bisschoppen hadden onder de Arabiërs; behalven die twee, die de voornaamste waren, waar van de eene de Bisschop der Arabieren, en de andere de Bisschop der Tentbewoonderen genoemd wierd, waren 'er voor de tyden van Mohammed nog meer; ook hadden de Nestoriaanen "er éénen Bisschop. Men zie de Algem. Hist. D. XVI. p. 78-80. Niebuhr, in zyne Beschryvinge van Arabië, teekent aan, p. 174, 175, dat, schoon 'er in Oude tyden veele Christenen in Yemen waren, hy 'er ten zynen tyde, van geen eenen ingebooren Christen iets gehoord hadde. Maar Jooden waren 'er nog in groot getal , die, schoon gedrukt door het Mohammeddaansche juk , standvastiger gebleeven zyn by hunnen Godtsdienst. Zy zyn alle Pharizeërs, of Thalmudisten, en bittere Vyanden van de Karaïten. Men wilde hem verzeekeren, en het kwam hem niet ongelooflyk voor, dat 'er, alleen onder het gebied van den Imâm , nog by de vyf duizend Familien geteld wierden. ARACH. (X) Een Voorvader van een Geslacht, 't welk mede wedergekeerd is uit Babel, ten getale van 775, Ezr. II: 5, Maar Nehem. VII: 10. worden de Kinderen Arachs gezegd, sterk geweest te zyn 652, dus 123 minder. Men kan dit voor reede van dit verschil houden , dat by Ezra het getal wordt opgegeeven der geener, die zich in Babel by hem hadden aangegeeven om op te trekken na Jeruzalem; maar Nehemia geeft het getal op der zulken , die daadelyk te Jeruzalem gekoomen zyn. Kwamen 'er minder, 't kan zyn, dat eenigen in Babel nog agter gebleeven, of onder wegs gestorven zyn. (2) Een ander Arah, of Arach was de Grootvader van de Huisvrouwe van Tobia, den Ammoniter, Nehem. VI: 17, 18, ARAD, een Man uit de Stamme Benjamin, 1 Chron. VIII: 15; een van de gee-  ARAN - ARARAT. re Jesus ; was een Zoon van Esrom, door denzelven een Kleinzoon van Pharez, of Perez, een van die Tweelingen, die Juda verwekt hadde. by zyne Schoondogter Thamar, Matth. 1: 3. en Luk. III: 33. In het Geslachtregister van David wordt hy by verkortinge Ram genoemd, Ruth. IV: 19. ARAN, een Zoon van Disan, en door denzelven een Kleinzoon van Seïr, den Horiter, Genes. XXXVI: 28. Verg. vs. 20, 21. en 1 Chron. I: 42. ARANJA gebynaamd de Jebusiter, op wiens dorschvloer David, naar den raad van den Propheet Gad, een Altaar oprichten moest, 2 Sam. XXIV: 18. Uit het vervolg blykt, dat hy dezelfde is, die vs. 20. Aravna, en elders Ornan genoemd wordt.. ARARAT, dus werd dat Land genoemd, 't welk men in laatere tyden Armenië genoemd heeft. Dit gevoelen is zeer oud. By de LXX Overzetters vindt men meer dan eene plaatse, waar in zy Ararat hebben vertaald door Armenië; Josephus heeft ook eene plaats , waar in hy Armenië schreef voor Ararat. Ook hebben laatere Schryvers opgemerkt , dat de inwooners van een gedeelte van Armenië het nog heeden ten dage Airarat noemen. Ararat was het Land, waar heenen Adramelech en Sarezer vlugtten, na dat zy Koning Sanherib, hunnen Vader, met het zwaerd gedood hadden in het Huis van Nisroch', zynen God, 2 Kon. XIX: 37. en Jes. XXXVII: 38. ARARAT (op eenen der Bergen van) was het, dat de Arke van Noäch, ten tyde van den Zondvloed, zich het eerst nederzettede, Genes. VIII: 4. Armenië, voorondersteld zynde , dat dát Ararat is , is een zeer bergägtig Land. Maar men wil bepaaldelyk weeten, welk een der Bergen het geweest zy , waar op de Arke het eerst rustte. Het moet een zeer hooge berg geweest zyn. De Armeniërs houden styf en sterk staande, dat het de berg Masius zy, een Latynsche taalbuiging van het woord Mase, want zo noemen hem de Armeniërs, Mese-Sousar dat is, de Berg der Arke. Deeze Berg ligt aan den Oorsprong der Riviere Aras, of Araxis , omtrent 11 of 12 uuren in het zuiden der Stad Erivan, van de overige Bergen Ararats een eind wegs afgescheiden , en is zo ongemeen ARARAT, 399 hoog, dat hy, by helder weêr, op den afstand van vyf' dagen reizens kan gezien worden ; hier van daan is het, dat hy meesttyds met wolken omringd is, en voor een groot gedeelte met Sneeuw bedekt. Naar hun voorgeeven zouden 'er nog stukken van de balken en planken der Arke overig zyn op den top des Bergs, doch door den tyd zo hard geworden als steen. Naar de Armenische Priesters vertellen, zyn 'er onder hen Kerken, waar in nog stukken van de Arke bewaard worden. Oleärius verhaalt, dat men hem in de Armenische Kerke te Schamachië een Kruis te zien gaf van zwart hout, een halve elle lang , 't welk van de Arke zoude gemaakt zyn. Men zie Bachiene , H. Geogr. D. III p. 23 —, en breeder de Algem. Hist. D. I. p. 323-342. De Schryvers 'er van besluiten dat Hoofdstuk met aan te merken , dat Noächs Zoonen van daar gemaklyk hebben kunnen afkoomen in de vlakten van Mesopotamie , waar van Sineär , waar heenen' zy zich vervolgens begaven, een gedeelte is. „ Men kan in de Mosaïsche Historie ,, klaar zien, dat het Land van Eden, daar „ de mensch geschaapen werd, niet verre' ,, van dat van Ararat is, daar het overblyfsel van het menschdom behouden' „ werd; en dat ook Ararat niet verre is„ van het Land Sineär, van waar de Men„ schen zich door de Waereld verspreid „ hebben." Die berg is zeer moeijelyk te beklimmen; weinigen hebben daar moeds en kragten genoeg toe. Tournefort moest het, wegens de geweldige koude, opgeeven, na een geheelen dag oneindige moeite daar toe aangewend te hebben. Een Hollandsch Reisbeschryver was in zyne onderneeminge gelukkiger. Hy verhaalt, dat hy vyf dagen op dien berg is geweest, om een Romeinsch Heremiet te zien. Dat hy door de wolken is heenen gegaan: De eerste waren nevelägtig; de tweede koud, en vol sneeuw; de derde nog kouder. Dat hy ieder dag vyf mylen wegs spoedde; dat hy by den Heremiet gekoomen zynde, de lucht zeer helder en gemaatigd vond. ■ Dat de Heremiet hem verhaalde , dat hy in de twintig jaaren zyns verblyfs aldaar geen wind, noch reegen had vernoomen,, en dat op den top des bergs de lucht nog zuiverer en gezonder was, en dat de Arke daar door ongeschonden. was gebleeven Wy-  400 ARBA — ARBEID. ARBEID Wyders geeft hy voor, dat die man hem een Kruis gaf, van het hout der Arke gemaakt, nevens een getuigenis van dit geval. Dit is eene Aanteekening van den Vertaaler der Algem. Historie, D. I. p. 342, ontleend van Struis Reizen, het XVIII. Hoofdst. ARBA was een Reus, de Vader van Enak, die de Stamvader is geweest van het geslacht dier Reuzen, die na hem Enakim, Kinderen Enaks genoemd worden. Hy woonde te Hebron, 't welk om die reede wordt genoemd Kiriath-Arba dat is, de Stad van Arba Genes. XXIII: 2 , Jos. XV: 13, 14. XX: 7', Richt. I: 10. ARBEELE, of ARBELA, een Landstreek in het bovenste gedeelte van Galileë. Josephus spreekt 'er van, als van eene Stad. Misschien heeft die Stad haaren naam medegedeeld aan het daar aan onderhoorig Land. Aldaar sloeg Bacchides zyn Leeger neêr, toen hy ten tweede maale door Koning Demetrius tegen Judeë gezonden werd , en hy vermeesterde daar eenige holen , of spelonken, waar in een groot getal menschen gevlugt waren. Josephus, J. Geschied. B. XII. C. 18, naar de Uitgaave van L. v. Bos. 1 Mach. IX: 2, wordt gezegd, dat hy zich leegerde te Masaloth,, 'welke in Arbeele ligt, en zy namen het in, en vernielden veele zielen van menschen. 't Konde wel zyn, dat Masaloth de naam was van de plaatse, daar de Spelonken waren , van welke Josephus spreekt. Veelen denken, dat Arbela te houden zy voor het Beth-Arbel 't welk verstoord werd door Salman, dat is , Salmanesar, den Koning van Assyrië, by zynen eersten inval in het Joodsche Land , en daar zo wreedäartig te werk ging, dat de Moeder verpletterd werd met de Zoonen, Hos. X: 14. ARBEID, (X) in een werkenden zin genoomen , duidt alle zulke bézigheeden aan , die iemand moeite kosten , en vermoeijinge baaren , daarom worden arbeid en moeite wel eens te saamen gevoegd, 2 Kor. XI: 27, 2 Thess. III: 8. (KH) 'Er is een Ligchaamlyke Arbeid, welke vast is aan de onderscheidene handteeringen, waar in iemand zich, naar de bestellinge der Godtlyke Voorzienigheid , geplaatst vindt. Daar op ziet de algemeene vermaaninge van Paulus, Ephes. IV: 28. Die gestooten heeft, steele niet meer ; maar ar beide liever werkende 't geen goed is, met zyne handen. Inzonderheid mag het werk, dat tot den Landbouw behoort, Arbeid genoemd worden, om dat het zwaar werk is, 't welk zweet kost, gelyk Godt tot Adam zeide: Om uwent wille zy het aardryk vervloekt, en met smerte zult gy daar van eeten alle de dagen uwes leevens. In 't zweet uwes aangezigts zult gy brood eeten, Genes. III: 17, 19. Dan hoe zeer de Arbeid den mensch vermoeit, heeft die evenwel twee groote nuttigheeden. Hy maakt hem den Slaap zoet, Pred. V: 11, en verschaft hem het noodig onderhoud : Die zyn Land bouwt, zal van brood verzadigd worden, Spr. XII: 11. Mits dat Godt 'er den zeegen over geeve. Geschiedt dat, dan eet de mensch van den arbeid zyner handen, Ps. CXXVIII: 2; maar onthoudt Godt dien, dan zal het te vergeefs zyn, en men zal het brood der smerte eeten, al ware het , dat men vroeg op ware, en laat op bleeve,, Ps. CXXVII: 2. (33) 'Er is ook een Geestelyke Arbeid. («) Het Middelaars werk van den Messias was een ongemeen moeijelyk werk, en wordt daarom Arbeid genoemd: Om den arbeid zyner ziele zal Hy het zien, en verzadigd worden,, Jes. LIII: 11. En om dat Hy en zyne Leere, hoe aanhoudend Hy daar in was geweest, en met hoe veele teekenen en wonderen Hy die bevestigd hadde , smaadelyk verworpen wierden van de Jooden , zo klaagt Hy: Ik hebbe te vergeefs gearbeid, en myne kragt onnuttelyk en ydelyk toegebragt, Jes. XLIX: 4. (j8) Het werk der Leeraaren, 't welk hun veel hoofdbreekens kost, veel werks met tydig en ontydig aan te houden in het prediken , onderwyzen , vermaanen, wederleggen, &c. wordt ook arbeid genoemd. Paulus spreekt van een arbeiden in het Woord en in de Leere, 1 Tim. V: 17. Zyn prediken onder die van Thessalonika noemt hy zynen arbeid, 1 Thess. III: 5. Leeraars worden daarom Arbeiders genoemd, Matth. IX: 37, 38. De Apostel vermaant zynen Leerzoon : Benaerstig u, om u zelven Gode beproefd voor te stellen, eenen arbeider, die niet beschaamd wordt, het woord recht snydende 2 Tim. II: 15, in tegenöverstellinge van zulken, die het woord vervalschen , die hy bedrieglyke, ook wel kwaade Arbeiders noemt, 2 Kor. XI: 13 Philipp. III: 2. (y) 't Geen de Ge-  ARBEID Geloovigen, met volhardinge in het goede te doen, verrichten in den dienst en tot eere van Godt, heet hun Arbeid, 1 Kor. XV: 58. In 't byzonder heet de Weldaa digheid, waar mede zy anderen helpen en dienen, de arbeid hunner 'liefde, 1 Thess. I: 3, Hebr. VI: 10. (J) Werkheiligen willen ook hunne Godtsdienstigheeden , en werken van boetvaerdigheid aangemerkt 'hebben als een verdienstelyken arbeid, Jes. LVIII: 3. Hoewel het net zo veel is, als of zy hun geld uitwoogen voor 't geene geen brood is, en hunnen arbeid voor 't geen niet verzadigen kan, Jes. LV: 2. (3) in eenen Lydenden Zin beteekent Arbeid wel eens het verdriet, de kwelling, het hartzeer 't welk iemand lydt, door moeijelykheeden, die hem worden aangedaan, of tegenspoeden, die hem treffen. (XX) De Menschen worden gezegd Gode verdriet aan te doen, of arbeid te maaken en Hem te vermoeijen, als zy tegen Hem zondigen, Jes. XLIII: 24. Van de Godtloozen wordt gezegd, dat 'er onder hunne tonge is *7D^, Ps. X: 7. De Onzen hebben het daar vertaald Moeite , 't is hetzelfde woord, dat ook Arbeid beteekent; door hun kwaadspreeken, en kwaad berokkenen maaken zy anderen het leeven bang en bitter. Paulus spreekende van de menigerlei elenden, en wederwaerdigheeden, die hy in den dienst van het Euangelie had moeten verduuren, zegt, dat hy menigmaal geweest was in arbeid en moeite , in waaken, in honger en dorst, in koude en naaktheid, 2 Kor. XI: 27. Zo wordt by de Latynen Labor , Arbeid ook gebruikt voor ramp en tegenspoed. By Virgilius heeft men : Miserere laborum, ontferm u over deeze rampen ; jactatus per multos labores, zegt by hem : Geslingerd door veele tegenspoeden. (33) Van eene Vrouwe, die in Baarensnood is, wordt nog heedendaags gezegd, gelyk van Ouds, dat zy in Arbeid is , van wegen de poogingen , die zy doet, om haare vrucht voort te brengen, en ook van de weën en smerten , die zy daar by te lyden heeft. Jeremia zegt Cap. IV: 31. Ik hoore een stemme als eener Vrouwe, die in arbeid is, eene benaauwdheid als eener, die in des eersten Kindsnooden is. Met toespeelinge hier op wordt van eenen Godtloozen gezegd: Hy is in arbeid van ongerechtigheid, en is zwanI. Deel. I. Stuk. ARBEID. 401 ger van moeite; hy zal leugen baaren, Ps. VII: 15. Q) Arbeid heet ook wel eens het Werkstuk, 't welk beärbeid is. De Mensch, die Godts maaksel is, wordt zyn arbeid genoemd. Job merkt zich-zelven dus aan, als hy tot Godt zegt: Is het u goed, dat gy verdrukt , dat gy verwerpt den arbeid uwer handen? Cap. X: 3. ó) Meermaals beteekent de Arbeid ook de vruchten, de inkomsten , die men van zynen arbeid trekt. Van den Godtloozen , die zich schatten heeft vergaderd , doch niet met recht, maar 'er geen genot van hebben zal, wordt gezegd , den arbeid zal hy wedergeeven , en niet inslokken, Job XX: 18. De Jooden, die aan hunne Afgoden zo veel verspild hadden , en daarom Godts Zeegeningen hadden moeten missen , en in hunne inkomsten waren geslaagen geworden, doen deeze boetvaerdige belydenis: De Schaamte heeft den arbeid onzer Vaderen opgegeeten, Jer. III: 24. En zo dreigt Godt: Ik zal al het vermogen deezer Stad, en all' haaren arbeid, en alle haare kostelykheid geeven in de handen haarer Vyanden — die zullen ze rooven, en brengen na Babel, Jerem. XX: 5. Zo ook Ezech. XXIII: 29. 'Die zullen met u handelen uit haat, en all' uwen arbeid wech neemen, en u naakt en bloot laaten. ARBEID (in allen smertelyken) is overschot: Maar. het woord der lippen (strekt) alleen tot gebrek, Spr. XIV: 23. Gelyk elders , zo stelt Salomo in dit Hoofdstuk veele zyner Spreuken vóór by wyze van tegenöverstellinge, op dat het goede te sterker mogt afsteeken by het kwaade; het pryzens- en navolgings-waerdige , by het veragtens-waerdige, 't welk men moest vermyden. Zo doet hy ook hier. Het nuttige van den arbeid stelt hy tegenover aan het nadeelige van het woord der lippen, ({<) Van het eerste zegt hy: In allen smertelyken arbeid is overschot. Salomo, die, schoon een. Koning, een ongemeen ryk Koning, zo ongemeen werkzaam was in zyn Ryksbestuur, in het ophaalen van den Tempel en van andere aanzienlyke Gebouwen, in het onderzoeken van de Natuurgeheimen, en het opstellen van zo veele Liederen en Spreuken, 1 Kon. IV: 32, 33, was een vyand van de luiheid, en, daar-en-tegen een groot voorstander van de naerstigheid. By alle geleegenheeden prees hy die aan: Zo ook hier. Hy spreekt (X«) van allen Eee smer-  402 ARBEID ARBEID. smertelyken arbeid, («) zonder uitzondering van allen Arbeid. («») 't Zy met het Hoofd, om nuttige kunsten uit te vinden, en de reeds uitgevondene te verbeeteren; of om zich eenen schat van weetenschappen te vergaderen, om daar uit, ten nutte van anderen, veele oude en nieuwe dingen voort te brengen. O3*) 't Zy met de Handen in het ploegen, zaaijen, maaijen , dorschen, of andere handteeringen, waar in het voornaamelyk aankomt op het arbeiden met het ligchaam. Doch van welk een soort de Arbeid ook zyn moge: O) Hy kan in een zekeren zin met recht omschreeven worden, als snertelyk; vooral als men dien beyvert met een inspannen van alle zyne kragten. (««) Arbeid met het Hoofd, diep denken, veel, vroeg en laat, onderzoeken , &c. vermoeit den Geest. 't Was zekerlyk uit eigene ondervindinge, dat Salomo zeide : In veel wysheid is veel verdriet; en die weetenschap vermeerdert, vermeerdert smerte, Pred. I: 18. (#8) Arbeid met de handen kost zweet , baart vermoeijinge, en slyt de kragten. In den stand der rechtheid zou Adam ook hebben moeten arbeiden, Genes. II: 15, maar het vermoeijende 'er van is een strafgevolg van de zonde. Een gedeelte van het uitgesprooken strafvonnis was voor Adam : In het zweet uwes aangezigts zult gy brood eeten, Genes. III: 19. Maar, gelyk het Spreekwoord zegt : Het loon verzoet den arbeid, zo zegt ook Salomo: In allen smertelyken arbeid (33) is overschot. Die met zyn hoofd verstandig arbeidt wordt gezocht, en dikwils in gewin aanbrengende Eerampten geplaatst. En die zyn land bouwt, zal met brood verzadigd worden , Spr. XII: 11. De hand des vlytigen maakt ryk, Cap. X: 4. Door vlyt gepaard met verstand en zuinig overleg, wordt het huis bevestigd, en de binnenkameren vervuld met alle kostelyk en lieflyk goed, Cap. XXIV: 3, 4. Men denkt om eenen akker, en men koopt denzelven; van de vrucht zyner handen plant men eenen wyngaard, Cap. XXXI: 16. Maar hier doet zich eene en andere vraage op. («) Hoedanig moet de arbeid zyn, waar in overschot zal zyn? Qtt«f) Het moet een aanhoudende, een smertelyke arbeid zyn, die iemand moeite kost, en waar toe hy alle zyne kragten inspant. Zo moet het zyn met den Arbeid van het hoofd. De &e wysheid van den Schriftgeleerden wordt verkreegen door de goede geleegenheid van den leedigen tyd: Maar wie zuimägtig is in zyne handelingen, zal niet wys worden, J. Syr. XXXVIII: 25. Zo moet het ook zyn met den Arbeid der handen. Die in den Zomer vergadert, is een verstandige zoon: Maar die in den Oogst vast slaapt, is een zoon die beschaamd wordt, Spr. X: 5. De ziele des Luijaarts is begeerig; maar daar is niets: Maar de ziele des Vlytigen zal vet gemaakt worden, Cap. XIII: 4. (/»£) De Vlyt moet gepaard gaan met Godtzaligheid, met een opzien na, en vertrouwen op Godt, van wien de Zeegen koomen moet. De Godtzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekoomenden leevens, 1 Tim. IV": 8. Welgelukzalig is een iegelyk, die den HEERE vreest, die in zyne wegen wandelt. Hy zal eeten den arbeid zyner handen , en het zal hem welgaan, Ps. CXXVIII: 1, 2. Men weet, hoe zeer de Akkers van den Godtvreezenden Izaäk gezeegend werden in het Land van Gerar, en de Kudden van den vroomen Jakob in Paddan-Aram , Genes. XXVI:12, 13, 14. XXX: 43. (0) Maar gaat het wel altoos vast, dat 'er overschot zy in denarbeid? Niet altoos. De Beloften, die tot Godts Genade-testament behooren , worden alle Ja en Amen : Maar in de Ligchaamlyke beloften hebben uitzonderingen plaats. (<*«) Vlyt is niet altoos tot overschot. 'Er zyn 'er, die steeds vroeg op zyn , en laat op blyven, en des niet te min het brood der smerte eeten, Ps. CXXVII: 2. Het is met zulken niet anders, dan of zy den loon ontvongen in een' doorgeboorden buidel. Zo ging het met de wedergekeerde jooden uit Babel, die wel gewelfde huizen bouwden voor zich-zelven maar den Tempel lieten woest liggen, Hagg. I: 4-6. Zo gaat het met zulken , die alleen arbeiden uit raap- en schraapzugt; of, om van het gewin zichzelven te voeden, als in eenen dag der slagtinge. Nadruklyk is de vermaaning van J. Syrach, Cap. XI: 10, 11. Myn kind bemoeid u niet met veele dingen; want indien gy veele aanneemt, gy zult niet onschuldig zyn; en indien gy ze najaagt, gy zult ze niet bereiken. Menig is 'er, die moeite doet in arbeid, en zich haast, en heeft doch dies te meer gebreks. (/S/3) Maar zal het overschot wel zeker zyn, als de vlyt gepaard gaat.  ARBEID. ARBEID. 405 is het woord der lippen (33) alleen tot gebrek, 'Er is 'er, die zich windrig voordoen ais Grond-geleerden, en, van naby beschouwd zynde , zyn zy naauwlyks Half-geleerden, Een zwetst, ais of hy de wysheid zelf waar, En meent, hy zei ons wonder. Maar Al wat wy van hem hoorden , Was, op het kortst gezeid, In een rivier van woorden Een druppeltje bescheid. Zal hem dat gewin aanbrengen ? Men houdt hem voor een' Pedant. Strekt het al niet tot gebrek, 't strekt hem evenwel niet tot bevordering, maar wel tot veragtinge. Een ander snoeft van zyne dapperheid en Heldendaaden; maar het is in den hoek van den haerd: Op het slagveld is hy gelyk de Krygsoversten van Ninive, die waren als de groote Keevers, die zich in de heiningmuuren leegeren in de koude der dagen, Nah. III: 17. 't Gevolg 'er van is: De Snoever wordt van zynen post, en het gewin 'er van ontzet, en hy komt tot gebrek. Een derde vertelt van groote drukte , zyne bézigheeden roepen hem dan hier, dan elders, 't Schynt, hy groote Ontwerpen in het hoofd heeft. Maar 't zyn woorden der lippen , en niets meer. Zyne handen weigeren te werken. De Man, die, naar zyn praat te oordeelen, binnen korte jaaren schatryk moest zyn, is arm geworden, en lydt gebrek, Hy heeft zich dikwils uit den adem gepraat; maar nooit uit den adem gewerkt. Een vierde is een wandelende Courant. In plaatse van zyne eigene dingen te doen , bemoeit hy zich 't meest met die van anderen. In plaatse van in stilheid te werken, op dat hy zyn eigen brood mogt eeten , is hy als de klappende Ekster, huppelt van straat tot straat, huis uit, huis in , verpraat zyn tyd, gaat na huis, is vermoeid van loopen, zet zich neêr, legt de handen over malkanderen , heeft aan zyn huisgenooten veel en lang te vertellen van 't geene hy gezien, of gehoord heeft. Zo wordt de eene dag voor, en de andere na gesleeten, en zo overkomt de armoede hem als een wandelaar, en het gebrek als een gewapend man. 't Zyn by hem niet anders geweest als woorden der lippen, en die (strekken) Eee 2 al gaat met Godtzaligheid? Ook dat gaat niet altoos vast. (A) Men ziet al dikwils, dat Godtloozen voorspoed hebben in dit leeven , en hun vermogen vermenigvuldigen. De Ryke Man, die zekerlyk niet te tellen was onder de Godtzaligen, had veele goederen opgelegd voor veele jaaren, Luk. XII: 19. Maar zo wil Godt ze beproeven door Weldaadigheid, op dat, wanneer zy den rykdom 'er van verägten, zyn oordeel te rechtvaerdiger zy. Hy zet ze op gladde plaatsen, op dat hun val te zwaarer zy. Al dikwils gebeurt het, dat de voorspoed der Zotten ze verderft, Spr. I: 32. (B) Meermaals ziet men ook, dat de Vlyt, schoon gepaard met Godtzaligheid, geen overschot aanbrengt. Godt onthoudt dien aan zyne Kinderen om wyze en hun nuttige reedenen. Voorzigtige Ouders gunnen hunnen Kinderen wel eenig fruit, eenige zoetigheid; maar niet het volop 'er van; het zou hunner gezondheid nadeelig zyn. Godt, die den aart en het zwak der zynen beter kent dan zy zelven, wil het noodige, ook het verkwiklyke wel schenken, maar niet het overvloedige : Zy mogten 'er met hun harte te zeer aanhangen; meer vertrouwen stellen op hunnen arbeid, en het daar door verkreegen gewin, dan op den leevendigen Godt. Agur had het wel begreepen, en bad daarom zo wel tegen den Rykdom, als tegen de Armoede, op dat hy, zat zynde, Godt niet mogt verlochenen, en zeggen : Waar is de HEERE? Spr. XXX: 8, 9. Onthoudt Hy hun den Overvloed , Hy schenkt hun , daar-en-tegen, een vergenoegd gemoed. Godtzaligheid nu met vergenoeginge is een groot gewin, 1 Tim. VI: 6. Hoewel het dan niet is zonder enkele uitzonderingen , men kan evenwel over het algemeen zeggen , dat 'er overschot is in allen smertelyken arbeid. if^f) Even algemeen is ook de tegenövergestelde waarheid, dat het woord der lippen alleen (strekt) tot gebrek. (XX) Wat is hier het woord der lippen? Het is niet het woord van eenes wyzen mond, welke is als een springäder des leevens. Maar het is een windrig gezwets van grootspreekers , of het ydel geklap van omloopers by de huizen , om van den eenen wat nieuws te hooren , en den anderen wat nieuws te vertellen. Die zich daar mede ophouden , en ondertusschen niets uitvoeren, aan die  404 ARBEID. alleen tot gebrek. Paulus vermaant in meer dan eene plaatse tegen zo een, geen overschot , maar wel gebrek aanbrengend gedrag, als 1 Thess. IV: 12, 12, 2 Thess. III: 11, 12, 1 Tim. V: 13 , &c. ARBEID (Al de) des menschen is voor den mond: En nochthans wordt de begeerlykbeid niet vervuld, Pred. VI: 7. (N) De Mensch heeft dag by dag voedsel noodig, zal hy leeven. Godt heeft hem een maag gegeeven , die de spyze ontvangt, en zo bewerkt, dat de grovere en fynere deelen van den anderen worden gescheiden: De fynere, om tot voedsel te zyn; de grovere, om 'er zich wederom van te ontlasten. De maag heeft haar werk verricht, ze. is ledig, de mensch wordt hongerig, de honger neemt hand over hand toe. Ongelukkig ware de Mensch , de honger zou hem een pynelyken dood doen sterven , hadde Godt hem geenen mond gegeeven, om de spyze te ontvangen , daar de hem zo sterk prikkelende maag zo begeerig na maakt. Maar wat zou de Mond hem baaten, hadde Godt hem geene handen gegeeven , om te kunnen arbeiden , en door zynen arbeid te verdienen 't geen zynen gaapenden mond, en begeerige maag kan vullen. Dus komt het 'er op uit, dat al des menschen arbeid is voor den mond. Of wil men het wat ruimer neemen, voor zyn onderhoud: Spyze, om te eeten ; kleederen, om aan te trekken; en een huis, om in te woonen: Elk , naar dien minderen , of meerderen rang, of staat, waar in de Voorzienigheid hem geplaatst heeft. Arbeid moet den mond open houden. Die niet wil werken, zegt Paulus, dat hy ook niet eete, 2 Thess. III: 10. De ziele des Luijaarts is ook wel begeerig: maar zyne begeerte zal hem dooden; want zyne handen weigeren te werken, Spr. XIII: 4. XXI: 25 , 26. Hy verbergt zyne hand in den boezem: Hy is te moede, om die weder tot zynen mond te brengen , Cap. XXVI: 15. Om den winter zal hy niet ploegen : Daarom zal hy beedelen in den oogst; maar daar zal niet zyn, Cap. XX: 4. Maar is iemand yverig in zyn werk , en gaat zyn vlyt gepaard met verstandige zuinigheid, dan is 'er geene Handteeringre zo ondankbaar , of ze geeft haaren Meester de kost. Die zyn Land bouwt, zal met brood verzadigd worden, Spr. XII: II. Dikwils ARBEID. nog wel iets meer, als met het brood. De hand des vlytigen maakt ryk, Cap. X: 4. In allen smertlyken arbeid is overschot, Cap. XIV: 23. Als nu Godt des Menschen arbeid zo zeegent, dat die hem genoeg opleevert voor den Mond; genoeg tot noodig onderhoud , ja ! nog wel wat meer, tot aangenaame verkwikking : Moest de Mensch dan niet by zich-zelven vergenoegd, en aan Godt dankbaar zyn? Paulus begreep het zo: Als wy voedsel en deksel hebben, wy zullen daar mede vergenoegd zyn Tim. VI: 8. Maar 'er zyn andere menschen , die zich daar mede in verre na niet vergenoegen. (3) Van zulken spreekt de Prediker. Hun arbeid is ook voor den mond; geeft hun ook zo veel als genoeg is voor den mond: Des niet te min wordt de begeerlykbeid niet vervuld. (KX) 'Er is eene begeerte tot iets meer, als de Mond noodig heeft, welke geöorlofd is: Om iets over te hebben, om te kunnen mededeelen aan Behoeftigen; om iets wech te leggen tegen den Ouden, of Zieklyken dag; om iets na te laaten aan zyne Kinderen. De Ouders moeten schatten vergaderen voor de Kinderen , 2 Kor. XII: 14. '(23) Maar uit het geheele beloop van des Predikers reedeneeringe blykt, dat hy spreekt van de Begeerlykbeid eenes Gierigaarts, welke niet te vervullen is. Hy arbeidt, hy zwoegt en zweet onder zynen arbeid; zyn arbeid geeft hem meer dan noodig is voor den mond. Hy zou zyn brood kunnen eeten met vreugde, en zynen wyn drinken van goeder harte. Het is veel; maar 't is voor hem niet genoeg. Zyn geldhonger is grooter, dan de honger zyner maag. Godt geeft hem < rykelyk om te genieten; maar hy durft het 'er niet van neemen. Hy onthoudt zichzelven niet alleen het verkwiklyke, maar zelfs wel eens het noodige; Elk sneedje brood is voor hem een gewin. Zyn gewin groeit aan, hy koopt eenen akker. Neemt hy het 'er nu wat rykelyker van ? Zyn geldhonger blyft even sterk , ja ! wordt grooter. Hy blyft even karig, hy moet nog éénen Akker koopen. Zyne inkomsten vermeerderen ; maar te gelyk vermeerdert ook zyne begeerte. Hy koopt en trekt huis aan huis, en akker aan akker. . Elk ziet met verwonderinge, dat zyn vermogen zo voorspoedig aanwast. Maar konde men in zyn harte zien, men zou zich  ARBEID. zich nog meer verwonderen , dat hy zo arm is by zich-zelven. Zyne Akkers brengen dertigvouwd op. 't Is veel; maar in zyne oogen niet genoeg. Ze brengen zestigvoud op : 't Is nog niet genoeg. Ze brengen honderdvoud op; hy kan zyn gewas niet bergen , hy moet zyne schuuren af breeken en vergrooten. Hy moet bekennen, het is ongemeen veel. Maar, Maar ! Wat heeft my het beärbeiden van myne Akkers, het inbrengen van mynen Oogst, het vergrooten myner Schuuren niet gekost! Handen vol gelds! Verkoop ik myn graan, wat zal 'er, na aftrek van al het voorige, veel van overschieten ? 't Is zo laag in prys. Legge ik het op, wat zullen Rotten en Muizen niet veel vernielen en wechdraagen! Zo spreekt de nooit vervulde begeerlykbeid in zyn binnenste. Een ryk man, wiens Land wel gedraagen hadde, zeide tot zyne Ziele : Neem rust, eet, drink, zyt vrolyk; want gy hebt veele goederen, die opgelegd zyn voor veele jaaren, Luk. XII: 16-19. Maar nooit zegt dat de rechte Gierigaart, zelfs op zyn Sterfbedde is hy nog bekommerd , dat de onkosten zyner begravinge te hoog zullen loopen. Zyn mond kan wel vervuld worden; maar zyne begeerlykheid nooit. Zo weinig het graf en de gesloote Baarmoeder te verzadigen zyn; zo weinig de Aarde te verzadigen is van water : Even weinig is de begeerte van den Gierigaart te verzadigen. Zo weinig het vuur, hoe veel hout men 'er opwerpe , zal zeggen , het is genoeg : Even weinig zal het de Gierigaart zeggen. Zo sprak 'er Agar van , Spr. XXX: 15 , 16. Even zo ook Salomo: De Helle en het verderf worden niet verzadigd: Alzo worden de oogen der menschen niet verzadigd, Spr. XXVII: 20. ARBEID (Gy hebt my) gemaakt met uwe zonden: Gy hebt my vermoeid met uwe ongerechtigheeden, Jes. XLIII: 24b. fe) Indien men mogt denken , dat het Godts Menschgeworden Zoon was, de Messias, die door den Propheet spreekende werd ingevoerd, zo zouden deeze woorden zich Zeer wel laaten verklaaren van 't geen Hy gedaan en geleeden heeft in 't gemeen als Middelaar , op welken Godt der menschen ongerechtigheeden heeft doen aanloopen , zo dat Hy heeft moeten draagen de straffe , die den Zondaar vreede aanbrengen , en ARBEID. 405 met Godt verzoenen moest. Wat meer in 't byzonder, in betrekkinge tot de Jooden; konde Hy (XX) van zyne Propheetische bedieninge onder hen zeggen , dat zy Hem arbeid gemaakt, en vermoeid hadden door de minägtinge en wederhoorigheid, waar mede zy Hem hadden behandeld. Hy leerde, als magt hebbende, bevestigde zyne Leer met eene aanéénschakelinge van teekenen en wonderen ; den gantschen dag breidde Hy zyne handen tot hen uit; maar zonder vrucht, zy waren een wederstreevig Volk, Jes. LXV: 2. Hy Was in hunne oogen een verägte Ziele ; zy hadden eenen grouwel aan Hem, zy wilden zich niet laaten verzaamelen. Des moest Hy klaagen, dat Hy te vergeefs geärbeid, en zyne kragt onnuttelyk en ydelyk hadde toegebragt, Jes. XLIX: 4, 5, 7. (33) Nog ruim zo sterk konde Hy dat zeggen van zyn Lyden. Het is waar , alles , wat Hy geleeden heeft van Herodes en Pilatus, van de Heidenen,en de Volken Israëls, heeft Hy, naar Godts voor bepaalden raad, moeten lyden , als de Borg van Zondaaren: Maar de Jooden meenden dat zo niet. Zy hielden Hem voor eenen Verleider, Leugenpropheet, en Godtslasteraar, en berokkenden Hem daarom smaad op smaad , en smerten op smerten. Op hun aanhitsen werd Hy gezweept , gegeesseld, en eindelyk aan het Kruis geklonken. Des Hy klaagen moest: Zy hebben my bestreeden zonder oorzaake. Voor myne liefde staan zy my tegen. Zy hebben my kwaad opgelegd voor goed, en haat voor myne liefde, Ps. CIX: 3,4,5. Zy agtten het Hem waerdig, dat Hy geplaagd, van Godt geslaagen en verdrukt was , Jes. LIII: 4. In eene Aanteekening, over onze woorden in het Bybelwerk van Henry, is te zien, dat Lange in het begrip is, dat de Zoon van Godt , zo hier, als in geheel dit Hoofdruk , als spreekende voorkomt. (3) Doch anderen denken , dat in het beloop der reedeneeringe van vs. 22-28, en in eenige Spreekwyzen, die daar in voorkoomen, zich genoegzaame blyken voordoen, om vast te stellen, dat het Godt de Vader zy , dien men zich als Spreeker hebbe voor te stellen. Hy was het eigenlyk, aan wien Oudtyds de Offerbanden, waarvan in 't voorgaande, gesprooken was, wierden toegebragt. Hy is het ook, die in het Werk der Genade wordt Eee 3 aan-  406 ARBEID. aangemerkt als de Richter, die de Zonden vergeeft, vs. 25. (XX) 't Zal 'er dan maar op aankoomen, of men Hem in eenen gezonden zin konne laaten zeggen: Gy, te weeten , de Jooden , hebt my arbeid gemaakt -. Meermaals leest men in den Bybel , dat zy Hem verbitterden, smerte aandeeden , moede maakten, verbraken door hun hoerägtig harte, vermoeidden met hunne woorden, &c. Ps. LXXVII1: 40, Jes. VII: 13, Ezech. VI: 9, Mal. II: 17. Daar de Hoogst-volmaakte Godt zulke Lydingen niet kan ondergaan , want die Hem verdriet meenen aan te doen, doen het zich-zelven aan, Jerem. VII: 19, zo spreekt het van zelve, dat alle zulke gezegdens menschlyke Spreekwyzen zyn, die op eene Gode betaamende wyze te verstaan zyn. Godt beminde dat Volk, om der Vaderen wille; Hy had het zich-zelven afgezonderd tot zyn eigendom uit alle Volken, daarom wilde Hy het , niettegenstaande deszelfs wangedrag, gaerne spaaren: Maar, daar-en-tegen drong Hem de liefde ook tot zyne Majesteit, dat Hy de hooggaande beleedigingen derzelve strafte. Dit baarde in Hem, als 't ware , een vermoeijenden tweestryd. 't Vermoeidde, om zo te spreeken, zyne Langmoedigheid, 't kostte derzelve arbeid, dat Hy zich bedwong, dat zyn toorn tegen hen niet uitvoer, 't Was als moeite, dat Hy 'er toe kwam; dat Hy hunne Zonden als uit zyne gedachten stelde. Men zie Vitringa, in h. 1. Maar eindelyk , na hunne tergingen lang genoeg verdraagen te hebben, zou Hy, ook als met weêrzin , zyne Langmoedigheid afbreeken, en aan zyne Rechtvaerdigheid plaats geeven, om den hoon, zyner Majesteit aangedaan, te wreeken, zo als men dat uit het vervolg moet opmaaken. (33) Dit strookt heel wel met het beloop der reedeneeringe. («) De Jooden waren een werkheilig Volk. Zy waanden , door hunne Offerhanden, en andere uitwendige Godtsdienstplegtigheeden Godt grootlyks aan zich te verpligtten. Zy zouden dan alle die weldaaden, zo de reeds genootene, als de voor het toekoomende beloofde, waar van in 't voorgaande van dit Hoofdstuk gesproken was, wel hebben willen aanmerken als eenen loon , by hen verdiend. Dit was 'er ondertusschen wel verre van daan: Want, behalven dat hun ARBEID. ne Offerhanden in verre na zo niet waren geweest, dat Godt daar aan een welgevallen zoude hebben kunnen neemen, zo hadden zy daar-en-boven nog, door hun stout en aanhoudend zondigen , Hem zo veel verdriet aangedaan, dat Hy zich niet, dan met moeite had bedwongen , dat Hy hen tot nog toe niet had afgehouwen, Jes. XLVIII: 9. Hadden zy dan groote weldaaden van Godt ontvangen, zy moesten die niet aan hunne verdiensten toekennen, maar in 't geheel en alleen aan zyne genade dank weeten. En zoude Hy aan het beste deel van hun de zonden in 't geheel en voor altoos vergeeven, die zouden ook tot roem van zyne genade moeten zeggen: Niet ons, ô HEERE ! niet ons: Maar uwen naame zy eere , om uwer goedertierenheids en waarheids wille. Daarom zegt Godt, vs, 25. Ik, Ik ben het, die uwe overtreedingen uitdelge, om mynen't wille: En ik gedenke uwer zonden niet; Maar die genade zoude zich niet uitstrekken over geheel het Volk. (/8) Dat zoude Hy eens doen gevoelen, dat men zyne Langmoedigheid en goedertierenheid wel te veel kan vergen; dat, als men dat doet, men zich zynen toorn, als tot eenen schat, vergadert. Dat moesten zy opmaaken uit het 26, 27, 28. vs. Om zyne rechtvaerdigheid in een te helderer daglicht, en hen buiten alle verontschuldiging te stellen, zo dagvaart Hy hen, om met Hem te richten, en hunne reedenen in te brengen, op dat zy, ware het mooglyk, mogten gerechtvaerdigd worden, vs. 26. 'Er wordt voorondersteld, dat zy niet het minste ter hunner verdeediginge hebben weeten in te brengen. Op dat zy dan mogten gedwongen worden, Godt te rechtvaerdigen in den weg van zyne gerichten , zo brengt Hy hun onder het oog, hoe grooten algemeen, hunne boosheid was geweest , vs. 27. Uw eerste Vader heeft gezondigd, en uwe Uitleggers hebben tegen my overtreeden. Door zo een hooggaande boosheid, hadden zy Hem als gedwongen, den wraakstaf tegen hen op te heffen, waarom Hy 'er aanstonds op laat volgen, vs. 28. Daarom zal ik de Oversten des Heiligdoms ontheiligen , en Jakob ten banne over geeven, en Israël tot beschimpingen. [ARBEID (Haat den moeijelyken) niet, en de Landbouwery , welke van Godt ge scha-  ARBEID; ARBEID, ARBEIDEN. 407 pen, en vs. 4. De Heere heeft de medicynen uit de Aarde geschapen, en een voorzigtig man verontwaerdigt ze niet. Sinds de menschen begonnen hebben, zich te verhovaerdigen op den rang, welken hunne bedieninge hun gaf, of op hunne geboorte, hebben zy den arbeid aangemerkt als iets schandelyks voor hun, en begonnen met veragtinge neêr te zien op den Landbouw, en Landbouwer. Ik hebbe ergens geleezen, dat Petrejus in de Moskov. Kronyk, P. V. p. 611, aanteekent, dat een Russisch Edelman, die door Oorlog, Brand, of andere ongevallen arm is geworden , het zich voor een groote schande reekent, en verre beneeden het fatsoen zyner Adelyke geboorte, dat hy tot zyn onderhoud zoude arbeiden. Als het gebrek hem dringt, zal hy liever beedelen , dan dat' doen , verzoekende ih den naame der Maagd Maria, en van andere Heiligen, een Almoes te willen geeven aan eenen armen Edelman. Hoe belagchelyke denkbeelden hegt ydele hoogmoed aan het woord eere, of fatsoen ! Wat nadenkend mensch zal kunnen gelooven, dat het met eere en fatsoen meer strooke, dat men van gebeedelde brokken leeve ,- dan van zyner eigener handen arbeid? Dat de Landbouw, om meer dan eene reede, waerdig is, dat men die in agtinge houde, hebbe ik aangeweezen onder den tytel van LANDBOUW in des V. D. 1. St. p. 64 ARBEIDEN (Zy zullen niet te vergeefs) noch baaren ter verstooringe Jes LXV: 23a 'Er zyn 'eronder de Uitleggers, die deeze Zeegenbelofte, gelyk ook de voorgaande, willen verstaan hebben in een' Ligchaamlyken zin, als ware deeze Belofte zo eene, welke den Vloek zoude doen ophouden , die , om der Zonden wille , op de Menschen gekoomen is. Voor den Man,dat hy niet te vergeefs arbeiden zoude; zyn Land zou met weinig arbeids hem zyne vruchten geeven ; 't zou dan niet meer zyn, in het zweet uwes aangezigts zult gyuw brood eeten ; zyne aarde zoude hem geene doornen en distelen meer voortbrengen , die zyn gezaaisel zouden verdikken. Voor de Vrouw, dat die voortaan met het grootste gemak, zonder eenige smerte haare Kinderen zou baaren. Vat men ze zo op, dan heeft de Christen Kerk tot hier toe die Belofte nog. niet vervuld gezien. En wil men dee schapen is, J. Syr. VII: 15. Men kan zeggen, dat alle arbeid van Godt geschapen is; want Hy heeft den Mensch niet geschapen tot luije ledigheid, maar om te werken 't geen goed is, elk in zynen kring, en naar den eisch van dat Beroep, waar in de Voorzienigheid hem geplaatst heeft. Inzonderheid kan men dat zeggen van den Landbouw. Hoe vruchtbaar de Hof in Eden ook was, waar in Godt den nog rechten Adam geplaatst hadde , 't was hem evenwel opgelegd, dien te bouwen, Genes II: 15. Is de Arbeid moeijelyk geworden, dat is om der Zonde wille. Het is een strafgevolg van de zonde, dat de mensch het brood moet eeten in het zweet zyns aangezigts , Cap. UI: 19. Vooral kan men den Landbouw moeijelyk noemen. De Landman heeft geheel het jaar door zwaar werk te verrichten, en 't meest in de opene lucht, zo wel des Winters, als de koude nypt, als des Zomers , als de Zon hem steekt. Dan eischt de geleegene tyd, dat hy spitte en ploege ; dan, dat hy zaaije; dan, dat hy maajje; dan dat hy inbrenge en dorsche. Het een en ander kost hem zyn zweet, en vermoeit hem zo , dat hy hygende 'er na uitziet, dat de Avondschaduwen zich neigen. Dan hoe moeijelyk die Arbeid ook zyn moge , men moet dien evenwel niet haaten. Dat is, vooreerst, om het vermoeijende 'er van 'er zich niet aan onttrekken. Als de Luijaart schroomt te ploegen om de koue van den Winter, zo zal hy beedelen in den Oogst; want 'er zal niet zyn, Spr. XX: 4. Als 'er geen Ossen zyn, daar men in Kanaän altoos mede ploegde, is de kribbe rein ; maar door de kragt van den Os is der inkomsten veel, Cap. XIV: 4. Die zyn Land bouwt, zal met goed verzadigd worden: Maar die ydele menschen volgt, zal met armoede verzadigd worden, Cap. XX.V11I: 19. Ten tweeden zegt dit niet haaten ook, dat men de Landbouwery niet veragten , maar als eene eerlyke handteeringe in eere houden moet. Dit schynt Syrach te hebben willen te kennen geeven met het byvoegsel : Welke Godt geschapen heeft; want dat voegde hy 'er wel meer by, als hy iets wilde aanpryzen als eerenswaerdig. Zo zegt hy Cap. XXXVIII: 1 Eert den Medecynmeester tot uwe behoeften met de eere, die hem toebehoort; Want ook hem heeft de Heere gescha-  408 ARBEIDEN. deeze Belofte te huis brengen op den Gelukstaat, welke de Kerke nog te gemoete ziet in het laatste der dagen, hoe gezeegend die ook zal mogen zyn, het is evenwel niet te denken, dat al het moeijelyke en smertende , 't welk tot de gevolgen der Zonde behoort, dan geheel en al zal ophouden, 't Zal eerst door en na den Dood zyn, dat de geloovige geheel en al zal ophouden van te zondigen , en dus ook ophouden , van eenige gevolgen van de Zonde te ondergaan. Wil men 'er een Ligchaamlyken zin aan geeven, laat het dan deeze zyn :;Zy zullen niet te vergeefs arbeiden, hun Land zal zyne vrucht geeven ; Godt zal hunne teerkost rykelyk zeegenen; de Springhaan, de Rupse, de Keever, de Kruidworm zullen hunne Weiden, Akkers, Wyn- en Boomgaarden niet vernielen; geene Vyanden zullen hunnen Oogst rooven. Zy zullen niet baaren ter verstooringe. Hunne Kinderen zullen voor hun aangezigt leeven; hunne Dogters zullen door den Vyand niet geschonden , hunne Jongelingen niet gedood ; zy zullen in slaaverny niet wechgevoerd worden. Dat zou men dan kunnen aanmerken als een gevolg van den grooten Vreede der Kerke in dien tyd, zinnebeeldig beschreeven door den Propheet, vs. 25, en meer eigenlyk Cap. LX: 18. Daar zal geen geweld meer gehoord worden in uwen Lande, noch verstooringe, noch verbreekinge in uwe Landpaalen ; Maar uwe muuren zult gy Heil heeten, en uwe poorten Lof. Dan zoude het zo zyn, gelyk 'er gezongen wordt, Ps. CXXV1II: 1-6. Welgelukzalig is een iegelyk, die den HEERE vreest -. Hy zal eeten den arbeid zyner handen -. En 't zal hem wel gaan. Zyne Huisvrouw zal weezen als een vruchtbaare Wynstok aan de zyden van zyn huis: Zyne Kinderen zullen zyn als olyfplanten rontom zyne tafel- -. Hy zal zyne Kindskinderen zien. Volgens Ps. CXII: 2, 3. Zyn zaad zal geweldig zyn op Aarde; het geslacht der Oprechten zal gezeegend worden. In zyn huis zal have en rykdom weezen. En Ps. CII: 29. De Kinderen van Godts Knegten zullen zeker woonen, en hun Zaad zal voor zyn aangezigt bevestigd worden. Doch anderen willen dit verstaan hebben in eenen Geestelyken Zin; vooral van de Leeraaren , die arbeiden in 't werk der Bedieninge, welker dienst in de Ge ARBEIDEN. meente, die Godts Akkerwerk is, meermaals voorkomt onder de teekeninge van zaaijen en planten, waarom zy ook genoemd worden Arbeiders in den Oogst, Akkerlieden, en Wyngaardiers, Matth. IX: 38, 1 Kor. III: 9, Jes. LXI: 5. Ook stellen zy zich wel eens voor onder het Zinnebeeld van eene Vrouwe, die baart,om aan te duiden, met hoe veel ernst zy den Heere Kinderen zoeken toe te brengen, hoe veele moeijelykheeden, die vleesch, en bloed bang vallen, zy daarom dikwils moeten ondergaan. Zo schreef Paulus aan de Galatiërs, Cap. IV: 19. Myne Kinderkens, die ik wederom arbeide te baaren , tot dat Christus een gestalte in u kryge. De Leeraars zouden dan niet te vergeefs arbeiden. Dikwils mogten Leeraars klaagen en vraagen : Wie heeft onze prediking geloofd? Aan wie is de arm des HEEREN geopenbaard? Zy prediken het woord, en houden aan tydig en ontydig, maar het is niet anders, dan of zy rotzen ploegen, en ouder doornen zaaijen. Maar zo zou het dan niet zyn : Hun arbeid zou door de bekeeringe van veelen zyne vrucht voortbrengen, 't Zou met hun zyn als met den Landman, wiens arbeid en gezaaisel de HEERE zeegent, die met gejuich maait, en met gejuich wederkeert, draagende zyne schooven. Ook zouden zy niet baaren tot verstooringe. 't Gebeurt , dat de Kinderen, die zy gebaard hebben, dimmer zyn dan een misdragt; Aterlingen die hun gehoor afwenden van de Waarheid, en zich begeeven tot verderflyke Ketteryen, die zy invoeren, en daar door zulke scheuringen en ergernissen aanrichten, waar door de rust van de Kerke grootlyks verstoord wordt. Dat zoude dan zo niet meer zyn. Des HEEREN Volk zouden dan alle te saamen rechtvaerdigen zyn. De Kinderen, die zy baaren zouden, zouden zyn als een werk van Godts handen , en een spruite zyner plantingen , Jes. LX: 21. Vergelyk eenigzins Carpzovius, Jesaia's Pred. P. III. ARBEIDEN. Ik vreeze voor u , dat ik niet eenigzins te vergeefs aan u geärbeid hebbe , Gal. IV: 11. (}0 Het Opzienders-Ampt is wel voortreflyk, 1 Tim. III; 1, maar ook werklyk. Zal de Opziender uit den goeden schat zynes harten oude en nieuwe dingen weeten voort te brengen, gelyk het eenen Schriftgeleerden past, die onderweezen is in het Koningryk der heemelen: Die Schat wordt niet  ARBEIDEN. ARBEIDEN. 409 ner Leere wille , ook zyn Persoon met smaad en schimp verwerpt. Zo klaagde de Messias, dat Hy onder de Jooden te vergeefs gearbeid, en zyne kragt onnutlyk en ydelyk toegebragt hadde, Jes. XLIX: 4. QM) Of, wanneer de geenen, die hy meende gewonnen te hebben, in 't geheel afvallig worden, en met den hond wederkeeren tot zyn uitbraaksel, en met de gewasschene zeuge tot de omwentelinge in het slyk. Van zulke Afvalligen spreekt Paulus, en zegt, dat het onmooglyk is, die wederom te vernieuwen tot bekeeringe , Hebr. VI: 4 , 5 , 6. Van zulken spreekt ook Petrus, die, door de kennisse des Heeren, de besmettingen der Waereld ontvlooden waren ; maar zich wederom hadden laaten inwikkelen in, en overwinnen door dezelve. En hy zegt 'er van, dat het laatste hun erger is geworden dan het eerste, 2 Br. II: 20-22. Aan zulken verliest een Leeraar in 't geheel 't geen hy gearbeid heeft, 2 Joh. vs. 8. (■/») Maar hy verliest liet eenigzins, (W) wanneer zulken yverloos worden, gelyk de Engel der Gemeente te Ephefs , die zyne eerste liefde had verlaaten , Openb. II: 4. Maar die wederom kunnen verrwakkerd worden , waar toe de vermaaninge strekte in het 5. vs. (/ï/8) Of, wanneer zy , by gebrek van genoegzaame kunde en doorzigt, zich, door arglistige Verleiders, die hunne ketteryen bedektelyk weeten in te voeren, laaten vervoeren tot dwaalingen, om hunne verdervenissen na te wandelen. Dat was hier het geval. Na het vertrek des Apostels waren Joodschgezinde Leeraars opgestaan onder de Galatiërs, die dreeven, dat zy zich moesten laaten besnyden, om hen zo mede te onderwerpen aan de Wet van Moses , om daar uit ook hunne gerechtigheid voor Godt te zoeken. Dit was hun ook niet meer dan al te wel gelukt ten aanzien van het grootste gedeelte, want Paulus spreekt niet van elk eenen, hoofd voor hoofd; want 'er waren zekerlyk nog wel Oprechten onder de Galatiërs, die standvastig gebleeven waren in het eenmaal aangenoomen geloof, 't welk hun door den Apostel was overgeleeverd: Maar hy spreekt in 't algemeen van de Gemeenten, en beschouwt die naar haar uitwendig voorkoomen. In dien algemeenen zin was het niet dan al te waar, dat zy zich hadden laaten overbrengen tot een ander Euangelie, Fff Cap. niet verkreegen, dan ten koste van veel tyd en vlyt. Men leere dit van J. Syrach, Cap. XXXVIII: 25. en XXXIX: 1, 2, 3. En als hy dien schat verkreegen heeft, moet hy daar van aan anderen mededeelen, om onweetenden te onderwyzen , zwakken te ondersteunen, kleinmoedigen te troosten, dwaalenden te recht te brengen , ongereegelden te vermaanen , tegenspreekers te wederleggen, van welke twee laatsten hy dikwils veel tegenstand ontmoet. En des niet te min, moet hy daar in aanhouden tydig en ontydig. Niet te onrechte worden dan de Leeraars Arbeiders genoemd , en hun werk Arbeiden, 1 Tim. V: 17. In 't byzonder was de dienst der Apostelen een moeijelyk en vermoeijend Arbeiden, 't Was zeker een zwaar werk om, 't zy Jooden, 't zy Heidenen , te overreeden , om hunnen Vaderlyken Godtsdienst te verlaaten, en dien van eenen gekruisigden Jesus aan te neemen , en met het aanneemen van denzelven , Waereldsche begeerlykheeden te verzaaken, en zich het ondergaan van smaadheeden en verdrukkingen te getroosten. Dit werk werd voor de Apostelen te zwaarer, wegens het geduurig omreizen, dikwils gepaard met lyf- en leevensgevaaren ; en vooral, wegens de bloedige vervolgingen, die hun, genoegzaam overäl, wierden aangedaan. Men leeze 't geen Paulus 'er van zegt, 2Kor. XI: 23-30, en dan zal men het niet vreemd vinden, dat hy daar spreekt van arbeid en moeite. Op die wyze had Paulus ook geärbeid in Galatie. Hy had 'er het Euangelie verkondigd ; niet zonder moeite, want hy spreekt in dit IV. Hoofdst. vs. 14, van zyne verzoekinge, die in zyn vleesch geschied was. Ook niet zonder vrucht: Zy hadden hem aangenoomen als eenen Engel Godts, in 't zelve 14. vs., en dus was het hem gelukt in dat Landschap meer dan ééne Gemeente te stichten, want Cap. I: 2. spreekt hy van Gemeenten. Dat was hem buiten twyffel geweest tot eene groote blydschap. Maar nu was 'er iets, 't welk hem zeer bekommerde. Qj) Hy vreesde voor hen, of hy niet wel eenigzins te vergeefs aan hun mogt geärbeid hebben. (KK) Een Leeraar kan gezegd worden te vergeefs geärbeid te hebben, of in 't geheel, of eenigzins. {mj In 't geheel. (W) Als men in 't geheel na hem niet hooren wil, zyne Leer, en, om zyI. Deel. I, Stuk,  410 ARBEIDEN. Cap. I: 6. Niet geheel en al tot de Wet, maar tot een ander Euangelie; eene Leere, die wel Wettisch maar ten deele ook nog Euangeliscb was. Paulus had hun gepredikt de rechtvaerdiging alleen door bet geloof, zonder de werken der Wet, en dat hadden de Galatiërs ook aangenoomen. Zyne Joodschgezinde Tegenstanders hadden hun geleerd, niet Christus in 't geheel te verzaaken, maar Moses en Christus, Wet en Euangelie, Werk en Genade, Besnydenis en Doop te saamen te paaren, en dus was hun Euangelie een geheel ander, als dat van Paulus , en daar toe hadden zy zich reeds in zo verre laaten overbrengen, dat zy, naar het voorschrift van de zwakke en arme eerste beginselen der reeds verouderde Ceremonieele Wet, onderhielden dagen , maanden tyden en jaaren. En dit was het, volgens vs. 9 en 10 , 't welk (*) den Apostel deed vreezen voor hun, of hy niet wel eenigzins - (*) Hy vreesde. (*) Doch niet voor zich-zelven, als of hy voor zich te vergeefs zoude geärbeid hebben. Hy kende Godt te rechtvaerdig, dan dat die zyn Werk, en den Arbeid, welken hy onder de Galatiërs aan zynen naame beweezen, had , zoude vergeeten. Getrouwe Leeraars, al is het, dat zy onder de menschen te vergeefs geärbeid hebben, kunnen evenwel, naar het voorbeeld van hunnen grooten Meester vertrouwen , dat hun recht is by den Heere, en hun werkloon by bunnen Godt. (**) Maar 't was voor hen, dat hy vreesde, dat, zo zy aan die Verleiders het oor bleeven leenen, hy eenigzins aan hun te vergeefs zoude geärbeid hebben , en dat zy gevaar zouden loopen, van schipbreuk, te lyden van het geloove. 't Was nu reeds eenigzins, daar zy reeds begonnen hadden, dagen en jaaren,- te onderhouden ; maar 't mogt het wel in 't geheel worden, indien zy verder gingen. Lieten zy zich besnyden dan zou Christus hun niet nut zyn, en wilden zy gerechtvaerdigd worden uit de Wet, 't zoude zo veel zyn, als een vervallen van de genade want den zulken is Christus ydel geworden, gelyk hy hun dat onder het oog brengt, Cap. V: 2-4 Dat nu zo zynde, gelyk het waarlyk was, zo is het niet te verwonderen, dat de Apostel voor hen vreesde.-. (*) Deeze zyne vreeze welde op uit zyne teedere, en recht Vaderlyke liefdezorgeivoor de Galatiërs , die ARBEIDEN, hy als zyne Kinderkens aanmerkte. En die liefde noopte hem , zyne vreeze aan hun te kennen te geeven, om hen daardoor tot nadenken te brengen ; en hen voorts op 't vriendelykste , en tevens nadruklyk te vermaanen,van hunne dwaalinge te rug te koomen , en weder te keeren tot den weg der waarheid ; niet alleen te vermaanen, maar 'er ook toe te arbeiden, gelyk hy zegt vs. 19. Myne Kinderkens, die ik wederom arbeide te baaren, tot dat Christus een gestalte in u kryge. En daar hy by hen niet tegenwoordig konde zyn , vs. 20 zo moest een zo groote Brief, als hy nu met zyne eigene hand aan hun geschreeven had Cap. VI: 11, hen overtuigen , hoe zeer hy voor hen, en voor hunne eeuwige belangen bezorgd was, en hoe veel moeite hy zich getroostte, om hen weder te recht te brengen. ARBEIDEN. Gy hebt om myns Naams wille geárbeid ; en zyt niet moede geworden , Openb. II 3b. Het is een groot Lofgetuigenis, 't welk de verheerlykte Jesus hier geeft, en in zyn eeuwigblyvend woord schriftelyk laat geeven aan den Engel,dat is, den Opziender der Gemeente te Ephese (*) Hy had geärbeid Het is in de voorige tytels reeds aangemerkt, dat het werk der Leeraaren met recht een Arbeiden genoemd wordt, wegens de moeite, welke 'er aan vast is , en de moeijelykheeden, die ze . 'er dikwils om ondergaan moeten. Men zie wat 'er in 't voorgaande van hem gezegd was. Zyn Arbeid, zyn yver in den arbeid; zyne Lydzaamheid. zonder in zynen Arbeid te verflaauwen door de hitte der verdrukkingen; zyne kloekmoedigheid in het bestraffen , tegengaan en weeren van de kwaaden, die, was het al niet door hunne leer dan nochthans door hun ergerlyk gedrag zich den siernaam van Christenen onwaerdig maakten; zyne waakzaamheid voor de  gezonde Leere, dat die niet mogt vervalscht worden door zulken die zich voordeeden als Apostelen, maar door hem beproefd en bevonden geworden Leugenaars te zyn; zyn onbezweeken moed waar mede hy al dien last gedraagen, en allen tegenstand, die hem gebooden was, ook vervolgingen tot den bloede toe geduld hadde : Alie die dingen waren aan den Heere bekend. Die wist, volgens vs 2 zyne werken; Niet alleen zyn uit-  ARBEIDER wendig Bedryf; maar ook, als Zo een Heer, die de geesten weegt, en de harten kent, met welk een gemoedsgestel hy dat alles gedaan en ondergaan had. Die dat alles in opmerkinge neemt, zal moeten bekennen, dat hy de werkzaamheid van deezen Opziender met recht een Arbeiden genoemd hadde. Hy was, gelyk Paulus zynen Leerzoon eens vermaande , 2 Tim. IV: 5, wakker geweest in alles; hy had verdrukkingen geleeden, en had het werk van eenen Euangelist in alle opzigten zo waerdiglyk vervuld, dat, niet maar menschen, maar de Heere zelf zich van zynen Dienst ten volk had verzeekerd gehouden. Hier in was hy dan te pryzen. (3) Maar 't geen zynen arbeid nog meer pryswaerdig maakte, was de Beweegoorzaak 'er van, en de aanhoudendheid, 'er in. (*) Hy had geärbeid om des Heeren naams wille. Geen vuil gewin was zyn doel en dryfveêr geweest; geen eigen lof, om van menschen gezien en toegejuicht te worden, 't Was hem alleen te doen geweest, om den naam des Heeren groot te maaken. Had hy gearbeid in bet woord en in de leere, 't was geweest, op dat zyn naam ook door anderen mogt gekend en verheerlykt worden. Had hy zich tegen de Kwaaden verzet, en die geweerd, 't was geweest , op dat de naam zynes Heeren, ter zaake van hun wangedrag, niet mogt gelasterd worden. Had hy de valsche Apostelen beproefd, en als Leugenaars bekend gemaakt, het was geschied, op dat des Heeren naam door hun niet mogt misbruikt worden, om hunne Ketteryen te bedekken , en bedektelyk in te voeren. Had hy verdrukkingen met taaije lydzaamheid verdraagen, ook dat was geschied ter liefde van des Heeren naam, op dat die door hem niet mogt verlochend worden, en op dat anderen door zyne banden te meer vertrouwen krygen , en in de Leere der Waarheid en des heils te meer bevestigd mogten worden. Zo groot was zyne Liefde, en door dezelve zyn yver geweest. Men mogt 'er van zeggen, dat die was geweest sterk als de dood, en hard als het graf, niet af te matten, door wat 'er ook had mogen gebeuren. O) En dat was het tweede , 't welk zynen arbeid zo pryzenswaerdig had gemaakt by den Heere: Dat hy niet was moede geworden. De Daglooner wordt moede, en hygt na de avondschaduwen, ARBEIDEN. 411 op dat hy zich rust verschaffe; maar deeze Opziender had zich keer op keer verkloekt in den Heere en in de sterkte zyner magt. Men vindt 'er wel , die beginnen met den geest, maar eindigen met het vleesch; die wel de hand aan den ploeg slaan, maar dan weêr om zien na 't geen agter is. Maar met hem was het geweest gelyk met die, van welken gezegd wordt , dat zy loopen zonder moede , en wandelen zonder mat te worden. Noch de moeijelykheid van den Arbeid, noch de wederwilligheid van de Waereld, noch de boosheid der Vyanden, noch de tegenstand der valsche broederen had zynen moed kunnen doen zinken. Steeds aangevuurd door zyne liefde tot, en zynen yver voor den Heere, en de eere zynes naams, was hy, dat alles ten trots , standvastig en onbeweeglyk gebleeven in het werk des Heeren. Tot hier toe was het met hem geweest, als met Apostel Paulus, die ook op geen ding agt gaf, en ook zelfs zyn leeven niet dierbaar agtte voor zichzelven, zo hy slegts met blydschap mogt volbrengen den loop en dienst, welken hy van den Heere had ontvangen, Hand. XX: 24. Tot dus verre is deeze Opziender aan alle Leeraaren een voorbeeld, der navolginge dubbel waerdig: Maar te gelyk strekt hy hun ook tot een toonbeeld der menschlyke zwakheid. Jesus, die den trouwen dienst zyner Knegten op den rechten prys weet te stellen , wil evenwel hunne fouten niet ongemerkt door de vingeren zien, maar hen daar over bestraffen uit liefde , en dus ter hunner verbeeteringe. Hoe duidelyk ontdekt zich dat hier. Heeft Hy deezen Opziender tot hier toe gepreezen , hy brengt hem in het 4.van wien hy die Bedieninge ontvangen, en in wien hy die aangenoomen had, als aan wien hy eens reekenschap zou moeten geeven, Door zo een Zien moest hy zich opwakkeren., om noch tyd, noch vlyt te spaaren, maar tydig en ontydig 'er in aan te houden , om zich Gode beproefd voor te stellen eenen Arbeider , die niet beschaamd wordt. ■(33) Tot dit Zien moest hy vermaand worden, 't Was niet Paulus zelf, die hem vermaande, gelyk hy Timotheus vermaande : Maar gy wees wakker in alles, lyd .verdrukkingen : Doet het werk van een Euangelist, maak dat men van uwen dienst ten ARCHIPPUS. volle verzeekerd zy , 2 Tim. IV: 5. Maar hier wilde de Apostel, dat de Gemeente 'er hem toe vermaanen zoude. Die was 't, aan welke Paulus dit schreef: Zegt Archippo: Ziet op—, 't Zou wel schynen, als ware Archippus wat verflaauwd. Sommigen denken, dat het niet noodig zy, dat te voorönderliellen. De Kerk, zegt men, wekte wel eens meer haare Leeraars op „ als Jes. LXII: 6, 7. O! gy, die des HEEREN doet gedenken , laat geen stilzwygen by u lieden weezen —. Maar 'er is tusschen daar en hier onderscheid. Daar doet het de Kerk uit zich-zelve; zy toonde daar mede , hoe zeer zy op de voorbiddinge haarer Leeraaren gesteld was, en wat al goeds zy daar van verwachtte: Maar hier krygt de Gemeente daar toe een Apostolisch bevel. Wat zwaarigheid steekt 'er toch in dat men eenige vertraaging in Archippus voorönderttelle. Hoe wakker een medestryder van Paulus hy ook geweest was,, hy was evenwel een mensch, en was dan ook niet vry van menschlyke zwakheid. Hoe groot was de yver geweest van den Opziender der Gemeente te Ephese! Hoe uitgebreid is het lofgetuigenis, 't welk de Heere hem gaf! En nochthans was hy verflaauwd, hy had zyne eerste liefde verlaaten., en had daarom ook eene opwekkinge noodig, Openb. II: 2—5. Waarom zou men, hetzelfde niet mogen vermoeden van Archippus,, en dat den Apostel dat ter ooren was gekoomen , en hy daarom de 'Gemeente vermaande, om. hem te zeggen: .Ziet op de Bedieninge —. Gleichens, in zyne Verklaaringe van deezen Brief, deelt mede de gedachte van Theophylactus , en houdt die niet voor onäartig. Volgens hem zou des Apostels oogmerk zyn geweest, Archippus hier. door te meer gezag in de Gemeente te verwekken, op dat, als hy eens scherp bestraffen mogt, men zich daarom niet tegen hem verbitteren moest; maar denken, dat de Gemeente zelf hem uit naam van den Apostel, had moeten zeggen , ja ! aanbeveelen om te zien op zyne Bedieninge., om die in alles, waar toe ook het bestraffen behoorde, te vervullen. ARCHITER, 'er moet een Landstreek van den naam Arach geweest zyn , waar naar de Inwoonders 'er van Arachiters, Of Architers genoemd wierden , en uit Jos. XVL  ARD - AREND. XVI: 1, 2, blykt, dat dezelve behoord hebbe, of geleegen zy geweest op de grenzen van het Stamdeel der Kinderen van Joseph. Husai, Davids Raad, en getrouwe Vriend was van daar geboortig , en wordt daarom telkens gebynaamd de Architer, 2 Sam. XV: 32. XVI: 16. XVII: 7-16. ARD. 'Er waren 'er twee van dien naam. (O De eerste was de tiende Zoon van Benjamin, Genes. XLVI: 21. (2) De andere was een Zoon van Bela, naar wien het geslacht der Arditen genoemd is, Num. XXVI: 40. ARDON, was de derde Zoon van Kaleb, den Zoon Hezrons, 1 Chron. II: 18. ARELI , was de zeevende Zoon van Gad, Genes. XLVI: 16, en naar hem is genoemd het geslacht der Areliten, Num. XXVI: 17. AREND. OO Is een Vogel, die , om verscheidene reedenen aanmerklyk is by Gewyde en Ongewyde Schryvers. (XX) Wegens zyne Sterkte; sterk van spieren, zwaar en scherp van bek en klaauwen; deswegens 't meest geducht onder de Roofvogels. Hy werd daarom by de Egyptenaars , de Chaldeën, de Arabiërs, Grieken en Romeinen gehouden voor den Koning der Vogelen. Zo leest men by Horatius, L. IV. Carm. Od. 4. Cui Rex Deorum regnum in aves vagas, Permisit. Dat, de Koning der Goden, dat is, Jupiter, hem het Ryksgebied heeft verleend over het in het wild zwervend Gevogelte. Bochart toont, dat de Hebreën hem ook zo aanmerkten, niet te min hy by hen onrein was , Levit. XI: 13. (33) Om dat hy de hoogte bemint. Hy maakt zyn nest in de hoogte, veelal op de toppen, en aldaar tusschen de klooven der steenrotzen waar op gezinspeeld wordt Obadj. vs. 4. Ook vliegt hy zeer hoog. Dit getuigen Plinius, Aristoteles, en Abarbanel zegt, dat de Arend boven alle Vogelen vliegt, tot in het hoogste gedeelte van de lucht. Agur verwonderde zich over den weg van eenen Arend in de lucht, Spr. XXX: 19. (JJ) Om dat hy ongemeen Snel is in 't vliegen, Jerem. IV: 13. Om dat men zynen rykdom zo ras kan verliezen, en men 'er daarom niet op l.Deel. I. Stuk, AREND. 417 vertrouwen moet, zegt Salomo: Zult gy uwe oogen laaten vliegen op ;t geene dat niet is? Want het zal zich gewisselyk vleugelen maaken, gelyk een Arend, die na den heemel vliegt, Spr. XXIII: 5. (TT) Om dat hy fyn is van reuk, hy riekt het aas van verre ; en ongemeen scherp van gezigt. Men zegt, dat hy tegen de Zon invliegt, en zyne Jongen 'er aan beproeft, of zy wel tegen de Zon kunnen inzien. (ni"0 Om dat hy zeer oud wordt, en zyne jeugd op een zeekere wyze vernieuwd. Een hooge Ouderdom heet by de Latynen Aquilae Senectus, eens Arends Ouderdom, (H) Om dat hy ongemeen zorgvuldig is voor zyne Jongen. Moses zegt 'er van, dat hy boven zyne Jongen zweeft, ze opneemt, en draagt op zyne vlerken, Deut. XXXII: n.(ïï) Om dat hy tuk op roof is, Job IX: 26, dapper in het aanvallen op zyn roof, maar daar by ook wreed in dien te verscheuren. Veele der dingen, die reeds gezegd zyn, kan men by malkanderen vinden , Job XXXIX: 30-33 , daar Godt aan Job vraagt: Is 't naar uw bevel, dat de Arend zich om hoog verheft, en dat hy zyn nest in de hoogte maakt? Hy woont, en vernacht in de steenrotzen, in de scherpte der steenrotze, en der vaste plaatse. Van daar speurt hy de spyze op; zyne oogen zien van verre af. Ook zuipen zyne jongen bloed, en waar verslagenen zyn, daar is hy. (3) Menigmaal wordt van den Arend gesproken by vergelyking ; somwylen ook Zinnebeeldig, (XX) By Vergelykinge, met toespeelinge op deeze of geene zyner hoedanigheeden. («) Ten Goede. («*) Van Godt. Om dat de Liefdezorg van Godt voor zyn Oud Volk, niet minder was geweest, dan de liefdezorg van den Arend voor zyne jongen: Zo wilde Godt, dat Israël in opmerkinge zoude neemen, hoe Hy hen op vleugelen der Arenden gedraagen, en tot zich gebragt hadde, Exod. XIX: 4. Zo sprak ook Moses 'er van: Gelyk een Arend zyn nest opwekt, over zyne jongen zweeft , zyne vleugelen uitbreidt, neemt ze en draagt ze op zyne vlerken: Zo leidde hem de HEERE alleen , en daar was geen vreemd Godt met hem, Deut. XXXII: 11, 12. De Arend heeft dit met andere Vogelen gemeen, dat hy op zeekeren tyd van het jaar, zyne vederen verliest en uitplukt, zelfs zegt men, dat hy zich geheel kaal maakt, en in dien tyd is hy zwak. Ggg treurt  $m AREND. treurt en kwynt. Daar op wordt gezinspeeld Mich. I: 16. Maak u kaal - verwyd uwe kaalheid, om dat zy (uwe troetelkinderen) gevanglyk van u zyn wechgevoerd. Maar by het weder aanwassen zyner vederen, wordt hy wederom sterk en jeugdig, en in deeze toespeelinge zingt de Dichter tot roem van Godts goedheid, dat Die zyne jeugd, vernieuwde als eenes Arends, Ps. CII: 5. Men zie des IV. D. 2. St. p. 86. Q3/3) Van Menschen. (A) Als van vlugvaerdige en strydbaare Helden. David zegt in zynen Lof- en Lykzang van Saul en Jonathan, dat zy ligt er waren geweest dan Arenden en sterker dan Leeuwen, 2 Sam. I: 23. (B) Van Geloovigen, die, kragtig in den Heere, en in de sterk te zyner magt, vlugvaerdig zyn in den dienst van Godt: Zy zullen opvaaren met vleugelen, gelyk de Arenden, zy zullen loopen, en niet moede worden -, Jes. XL: 31. (£) Ten Kwaade, worden Vyanden, die met grooten spoed aanrukken tegen een Land, of Volk , om hetzelve te onder te brengen en te berooven, by Arenden vergeleeken. Als Deut. XXVIII: 49. De HEERE zal tegen u een Volk verwekken, van verre, van het einde der Aarde , gelyk als een Arend vliegt, Jerem. IV: 13. Ziet! .hy komt op als wolken, en zyne wagenen zyn als een wervelwind, zyne paerden zyn sneller dan Arenden. Wee ons! want wy zyn verwoest. Als mede Cap. XLVIII: 40. XLIX: 22, Klaagl. IV: 19, Hos. VIII: 1. En Hab. I: 8. wordt van de Chaldeën gezegd: Zyne Ruiters zullen van verre koomen, zy zullen vliegen als een Arend, zich spoedigende om te eeten. (33) Als Zinnebeelden koomen in (<*) de Gewyde Schriften de Arenden voor. («*) Ten Goede, Ezech. I: 10, daar het Arends aangezigt een was van de vier aangezigten der vier Dieren, die de Propheet zag by de Riviere Chebar . Wie men nu door deeze vier Dieren ook verstaan moge, het Arends aangezigt zal in hun aanduiden hun diep en schrander doorzigt in Godtlyke zaaken, naardien aan den Arend een ongemeen scherp en verreziend oog wordt toegeschreeven. Men denke hetzelfde van het vierde Dier, Openb. IV: 7, 't welk eenen vliegenden Arend gelyk was. De groote Arend , wiens vleugelen aan de Vrouwe wierden gegeeven, Openb. XII: 14, verbeeldt eenen Vorst van groote magt, AREND. die aan de Vrouwe, de Kerke, welke door den grooten Rooden Draak werd vervolgd, zyne bescherming verleende. Men zie daar van het IX. D. p. 482. (&S) Ten Kwaade. De groote Arend, die groot van vleugelen was, lang van vlerken, en vol van vederen verbeeldde den zo magtigen Koning van Babel, Ezech. XVII: 3 ; dat blykt uit het geene in 't vervolg van dat Hoofdstuk gezegd wordt van het Zinnebeeldig bedryf van dien Arend , met de daar by gevoegde uitlegginge 'er van. Of de Arenden, van welken de Heere Jesus zegt , Matth, XXIV: 28 , waar het dood Ligchaam is , zullen de Arenden vergaderen, ten goede, of ten kwaade te neemen zyn, laaten wy hier in 't midden. Straks zal daar nader van gesprooken worden. (/ï) By de Ongewyde Schryvers wordt de Arend aangemerkt als een Zinnebeeld, of Voor teeken van Voorspoed. Des vraagt Seneca, Quaest. Natur. L. II. C. 32. Cur ergo Aquilae hic honos datus est, ut magnarum rerum faceret auspicia ? Dat is : Waarom is dan aan den Arend deeze eere gegeeven, dat hy voorteekenen zoude maaken van groote dingen ? Zo verhaalt Tacitus, Histor, L. I. C. 62, dat een Arend , die langzaam voor het Leeger heenen vloog , als wilde hy het geleiden , by Fabius Valens, en alle de Benden werd aangemerkt als een Voorteeken van een gelukkigen Krygstocht. En Justinus, L. XX. C. 3, dat de Lokrensen, inmiddels zy als wanhoopige lieden , vogten, en, naar 't scheen , als om stryd den dood in de kaaken wilden loopen; de Krotoniensers overwonnen, en dat, zo langde Stryd duurde, een Arend rontom hunne slagordens heen vloog. Zo ook, L, . XXIII. C. 4, dat een Arend zich nederzettede op het Schild , en een Nachtuil op de spiesse van Hiero, en dat men dat aanmerkte als een voorteeken, dat hy Koning worden, en kloek van raad, en vaerdig van daad zyn zoude. Piërius heeft veele soortgelyke Voorbeelden verzaameld , onder andere ook uit Anakreön , dat, toen Jupiter gereed stond , om ten stryde uit te trekken tegen de Titanen, en eene Offerhande deed aan den Heemel, een Arend kwam aanvliegen, die hem de Overwinning voorspelde, om welke reede hy naderhand een gouden Arend voerde tot zyn Veldteeken. Zo verhaalen ook de Mon-  ARENDEN ARENDEN 419 Monniken van het Klooster St. Katharine op den berg Sinaï, dat Muhamed nog een Keemelhoeder zynde , eenigen voorraad aan het Klooster gebragt hebbende, zich voor de Deure 'er van te slaapen nederlag, en dat inmiddels een Arend langen tyd met uitgebreide vleugelenfï«» est circa Arc. Noachi, subj. ejus Introduct. ad Lection. Cursoriam V. T. p. 237. Stillingfleet, H. Oorsprongl. B. III. C. IV. §. 7. p. 456. Van Til, Eerste Waer. Op- en Ondergang, in de Oplossinge der grieven van de Ongeloovigen, § 6—. p. 389—. De Algem. Hist. D. I. p. 295. 't Reeds gemelde Vertoog van Stackhouse by Henry, p. 419— 432. Lilienthal. Oordeelk. Bybelverkl. Hoofdst. X. §. 31 —. D. V. p. 45-60. Calmet Woordenboek D. I. 't woord Arke. Goeree. Joods. Oudheed. D. II. C. VIII. voornaamelyk p. 1014 —. Welke twee laatste Schryvers 'er, ter meerdere ophelderinge, Prentverbeeldingen hebben bygevoegd, in hoe veele hokken, of afschutsels de Arke konde zyn verdeeld geweest, en hoe de gangen tusschen beide voor de geenen, die ze moesten oppassen. (3) Voorof Zinnebeeldig mag men zich de Kerk vertegenwoordigen in de Arke. Wy geeven niet alle, maar slegts eenige Overéénkomsten op. De Arke was een Gebouw, gemaakt op Godts bevel, en naar zyn Ontwerp. De Kerk, is ook een Gebouw Godts, 1 Kor. III. 9, opgehaald naar het Plan, door Godt in zyn eeuwig raadsbesluit daar van bepaald—. In de Arke alleen was behoudenis van den alles verwoestenden Vloed. Zo moeten ook de geenen , die ontkoomen zullen van den Vloek, die zich , om der zonden wille, heeft uitgebreid over geheel het menschlyk geslacht, zich vervoegen tot de Kerke —. In de Arke wa-  ARKE van NOACH. ARKE des VERBONDS, ARKE. 433 waren Dieren van allerlei soort, reine en onreine. Zo is ook de Kerk de Vergaderplaats van alie Geroepenen uit allerlei Gedachten, Taalen en Volken , 't zy Jooden, 't zy Grieken, 't zy Scythen, of Barbaaren; gelyk dan ook onder die Geroepenen nog gevonden worden zulken, die , schoon zy gereekend worden mede onder de Kerke te zyn, nog onrein zyn, niet gewasschen van hunnen drek -. In de Arke was genoegzaame Voorraad tot onderhoud. Zo vindt men ook in de Kerke Zielenvoedsel, 't welk als met de Wan en Werpschoffel is verschud, waar by de ziele leeft, en als met smeer en vetheid wordt verzadigd -. In de Arke werden alle die Dieren onder het opzigt van Noäch, door de zynen verzorgd, elk naar zynen aart en behoefte. Zo heeft de Heere Jesus ook zyne, Huisbezorgers in de Kerke, die, een iegelyk moeten bezorgen 't geen hem 't meest dienstig is: Den Kinderkens en Zuigelingen de eerste beginselen der woorden Godts, als eene reedelyke en onvervalschte melk; en , voortgaande tot de volmaaktheid, de vaste spyze den Volmaakten -. De Arke, hoe zeer geschokt en geslingerd door stormen en golven, werd evenwel, van Godt op eene byzondere wyze behoed, niet verbryzeld. Zo ook de Kerke: Schoon het blaazen der tyrannen is als een vloed tegen den wand; schoon de Wateren der vervolginge bruissen , beroerd worden , en de Bergen daveren door derzelver verheffinge, zy zullen evenwel de Kerk niet geheel vernielen: Godt is in 't midden van haar. Het oog van den Magtigen Jakobs waakt over haar -. Na lang gedobberd te hebben op de wateren , kwam de Arke eindelyk ter ruste neder op de bergen van Ararat. Zo zal de Kerk ook nog eens in 't laatste der dagen, als 't ware, ryden op de hoogte der Aarde , en uitgaan in dien staat van meer verlichte kennisse, van meerdere veiligheid en heiligheid, welke in het Propheetisch woord wordt omschreeven als een nieuwe Heemel, en nieuwe Aarde, Openb. XXI: 1 -. Meer en nog andere Overeenkomsten worden aan de hand gegeeven door Lampe, in zyn Genade -Verb. D. II. Hoofdst. X. p. m. 270 -, en Bierman, Moses en Christ. B. II. Hoofdst. II. p. 353 -, en meer andere Schryvers. I. Deel. I. Stuk. ARKE des VERBONDS. Van dezelve is in het 2de Stuk van dit I. Deel gesprooken onder den tytel van BONDKIST, waarom wy den Leezer derwaards wyzen. ARKE (Zettet de heilige) in het Huis, 't welk Salomo - gebouwd heeft ; Gy hebt geenen last op de Schouders: Dient nu den HEERE uwen Godt, en zyn Volk Israël, 2 Chron. XXXV: 3. Dit zeide de vroome Koning Josia tot de Leviten , toen hy het Paaschfeest plegtig wilde doen vieren te Jeruzalem. ^) Welk eene Kist, of heilige Arke was het, die door de Leviten moest gezet worden in den Tempel? Volgens Lundius, Joods. Heiligd. D. I. B. II. C. VI. p. 404, zou het niet de Verbonds- Arke zyn geweest, maar de Kist of een soortgelyke, als Koning Joäs had doen maaken, en stellen buiten aan de poorte van het Huis des HEEREN, ter inzaamelinge van het geld, 't welk gegeeven werd tot de verbeetering, en het onderhoud van den Tempel, 2 Chron. XXIV: 8, welke, naar zyne onderstellinge , door Josia's Vader, den Godtloozen Koning Amon, zou wechgenomen zyn, en nu, op bevel van Josia wederom op zyne plaatse moest gebragt worden. Hy maakt het daar uit op : Dat, ware het de Verbonds - Arke geweest, hy die zoude hebben laaten inbrengen door de Priesters, en niet door de Leviten, die in den eigenlyk gezegden Tempel niet mogten koomen. Maar daar Josia den Tempel liet verbeeteren, Cap. XXXIV: 8, hebben 'er ook Werklieden in moeten koomen. Zoude dan nu de Tempel meer zyn verontheiligd geworden door het inkoomen der Leviten? (fyyf) Eene tweede reede is: Dat, daar de Arke, naar Godts bevel , op de schouders moest gedraagen worden, hy dat dan aan de Leviten niet zoude verbooden hebben , zeggende , volgens de Vertaaling van Luther, welke hy volgt: Gy zult die op de Schouders niet draagen. Maar nader komt met den Grondtekst overéén de Vertaalinge der Onzen : Gy hebt geenen last, of op dat ze u geen last zy op uwe Schouders, dat is, op dat de Arke daar bestendig blyve, en gy dezelve in 't vervolg niet meer zult behoeven te draagen op uwe Schouders, zo als gy in vroegere dagen hebt moeten doen, zo dikwils als de Arke van plaatse moest veranderen. lii Dit  434 ARKE. ARKE zynes VERBONDS. Dit zou hier wonder wel te pas koomen, indien men met een geleerd Man mogt vermoeden, dat de Leviten, toen de Afgodery zo zeer de overhand genomen had, de Arke des Verbonds nu en dan hadden rond gedraagen door het Land, om door het vertoonen van dezelve , het Volk voor een gantschelyken afval te bewaaren, welke last voortaan niet meer op hunne schouders zou behoeven te zyn , nu de Godtsdienst hersteld was, en de Arke wederom aan haare plaatse zou gebragt zyn. Dan dit is niet waarschynlyk : Men kan niet denken, dat zulke Koningen, die den Afgodendienst zo zeer begunstigden, dat aan de Leviten zouden toegelaaten hebben, (■3) Men verstaa dan met de meeste Uitleggers door deeze heilige Arke , niet de Geldkist, maar de Arke des Verbonds. Maar moest die wederom gezet worden in het Huis des HEEREN, 't vooronderstelt , dat ze 'er uit wechgeraakt, en na elders overgebragt was. Maar door wien , en om welk eene reede, kan men niet zeggen, als by gissinge. Sommigen denken, dat dit reeds zoude geschied zyn door den Godtloozen Achaz. Men leest wel , dat hy de deuren van het Huis des HEEREN toesloot, ook dat by veel van het Goud en het Zilver van den Tempel aan den Koning van Assyrië gaf, Cap. XXVIII: 21, 44. Maar niet, dat hy de Arke hebbe doen wechneemen. En hadde hy dat gedaan, zyn braave Zoon, Koning Hiskia zou die dan wel wederom hebben doen brengen aan haare plaatse. Anderen leggen het aan Manasse te laste: Doch, ware hy Godtloos genoeg geweest om het te doen, hy zou na zyne Bekeeringe, ze even zo wel weêr hebben doen inbrengen , .als hy de vreemde Goden en Gelykenissen deed wechneemen uit, en het Altaar weêr deed oprichten in het Huis des HEEREN, Cap. XXXIII: 15, 16. Dat Amon het zoude gedaan hebben, wil men daar uit afleiden , dat 'er van hem gezegd wordt, dat hy de schuld vermenigvuldigde, Cap. XXXIII: 23. Maar die spreekwyze , welke men voor het naast kan verstaan van zyne verregaande Afgodery, is te algemeen, om daar uit zo eene byzondere Heiligschennis af te leiden. Daar is even weinig grond toe , als dat anderen onder de Jooden daar uit hebben willen afleiden, dat hy het Wetboek ver brand, of by zyne Moeder zou geleegen hebben. Waarom zoude men niet mogen denken, dat de Hoogepriester Hilkia, zelf, ter geleegenheid , dat het Heilige der Heiligen zo wel moest verbeterd worden, als het overige van den Tempel, de Heilige Arke van daar hebbe doen wechneemen ; of dat hy , of een ander Godtvrugtig Hoogepriester het noodig hebbe geöordeeld, om ten minsten het voornaamste Heiligdom in eene veilige plaatse te brengen, uit vreeze, dat het mogt verontheiligd , of wel , om den schat van goud, die aan de Arke en het Verzoendeksel was, geheel en al verbryzeld worden , daar voorige Koningen hunne Godtloosheid tot dat Uiterste dreeven, dat zy hunne vreemde Goden deeden plaatsen en offeren in het Huis des Heeren. En dat Josia daar van onderricht zynde, gewild hebbe , dat de Arke nu wederom zoude ingebragt worden, waarschynlyk met eene Godtsdienstige staatsie , om te meer luister by te zetten aan het te vieren Paasch-Feest , 't welk gevierd werd op eene zo plegtige , en in alle deelen zo schitterende wyze, als, sinds den tyd van Samuël, niet geschied was onder een eenigen der Koningen Israëls , zo als wy dat aangeteekend vinden vs. 18. ARKE zvnes VERBONDS (En de Tempel Godts in den Heemel is geopend geworden, en de) is gezien in zynen Tempel -, Openb. XI: 19. Het is eene wonderlyke Verklaaring van deeze woorden, welke de Heer Keppel, als Overzetter, in dit Woordenboek heeft medegedeeld uit den Christ. Mysticus van Tesselius , p. 91 -: Dat de Heere Jesus, als de geestelyke VerbondsArk is gezien, kenbaar geworden in den geöpenden Tempel, of Kerk - heemel van Godt, door zyne Geboorte, door zyn zitten en leeren onder de Leeraars in den Tempel, toen hy nog maar twaalf jaaren oud was; door zynen Doop, en 't geen daar by gebeurde ; door zyne Leere en derzelver kragt; door zyne Wonderwerken; zyn Onberispelyk leeven; door zyn Lyden en Kruisdood -. Hoe zéér deeze dingen waarheeden zyn op zich-zelve, het is evenwel eene onwaarheid, dat die in dit Gezigte van Johannes bedoeld zyn. Ziet hier, en dat komt nader, wat Suicerus 'er van schryft in zyne Orbis et Eccles. Fata, p. 409 -. - De  ARKE zynes VERBONDS. ARKE zynes VERBONDS. 435 - De Tempel des Heemels is de uiterlyke - Kerk,, waar in Godt door zyn Woord - en Geest woont, en de Arke des Verbonds • is Jesus Christus, de Borg en Middelaar - des Nieuwen en beeteren Verbonds , - Hebr. VII: 22. IX: 15, den welken Godt - tot een Genade-throon verordineerd - heeft door het geloof in zynen bloede, - Rom. III: 2.5. De opening van deezen Tem • pel in den Heemel, beelt af de toekoo - mende gemeenschap , welke de Gerefor - meerde strydende Kerk met de Trium- pheerende in den Heemel heeft, en de - wechneeming van de hindernissen, door - welke de menschen, gelyk als door een - geslootene deure , in deeze Kerke in te - gaan, afgehouden wierden. De Vertoo - ning van de Arke des Verbonds in deezen - Tempel, zo dat ieder een dezelve heeft - konnen zien, geeft te verstaan de krag - tige betooning aan de Konscientiën van - alle menschen, dat Jesus Christus de Ge - nade-Stoel , of Throon der Genade is, - by welken wy leeven en genade vinden, - om geholpen te worden in den bekwaa - men tyd, Hebr. IV: 16". En wordt alzo - aan 'den opmerkenden Leezer, door dit - Zinnebeeld , de toekoomende Uitbrei - ding en Verhooging van Christus Kerke - zeer lieflyk getoond—. En "even daar - heen gaan ook, volgens ons oordeel, de -. Bliksemen , Stemmen, en Donderslagen , - die gezien en gehoord zyn geworden (zo - als te vooren reeds gezegd was.) Wat de - Aardbeevinge en groote Hagel beduiden, - is niet noodig wyders te verklaaren, in - dien het tweede en derde stuk van onze Schriftmaatige Voorbeduiding- op de toe - komstige dagen in agt genomen wordt: - Want wy meenen vastelyk, dat in deeze •, plaats op dezelfde zaaken , en op den - zelfden tyd gezien wordt.- „ En is daar„ om wel in agt te neemen, dat even als „ in het begin der Christelyke Kerke , ,, het aangenaam jaar des Heeren, en de , dag der wraake te gelyk Zyn gekoomen , ,, Jes. LXI: 2, dat ook zo, met het aan,, naderen van het einde aller dingen, „ Godts oneindige genade en verschrikly„ ke oordeelen, zich te gelyk over ver„ scheidene menschen zullen vertoonen, „ 't welk dan ook Jesaia wil te verstaan „ geeven, als hy Cap. LX: 2. aldus tot „ Godts Volk spreekt-: Ziet! wanneer de „ duisternisse de Aarde zal bedekken, en de „ Volken, zo zal over u de Heere opgaan, „ en zyne heerlykheid zal over u gezien wor,, den." Zo denkt dan de Heer Suicerus, cn ik met hem, dat met het slot Van dit XI. Cap. het Eerste Deel der Openbaaringe afloopt , en ook gelyk het Tweede Deel. Cap. XXI. en XXII. uitloopt tot in het Laatste der dagen, en voorstelt den Staat van meer verlichte kennisse, genade, heiligheid, veiligheid, uitbreidinge, en daar door meerdere verheerlyking, welke Godts Kerk nog te verwachten heeft voor de voleindiginge der Eeuwen,in den Jongsten aller Dagen. Gelyk nu in het Tweede gedeelte der Openbaaringe de Oorlogen , welke de Heere Jesus, als de Koning zyner Kerke, zoude voeren met , en de Overwinningen, welke hy behaalen zou op zyne Vyanden , zo wordt daar ook die nog aanstaande heerlykheid in een klaarer licht voorgedraagen. Wy mogen onze woorden aanmerken als een Schets, die ons slegts laat zien de hoofdtrekken van het daar meer uitvoerig geschilderd Kunst-tafereel; Hier ziet Johannes iets in den Heemel, dus als van verre, in het verschiet: Daar ziet hy iets meer van naby , als nedergedaalduit den Heemel, Cap. XXI: 2, 10. Hier zag hy een Tempel: Daar een geheele Stad. ten hoogsten glans- en glorieryk , waar in geen Tempel was, naardien ze, door haare heerlykheid, heiligheid, en de Godtlyke inwooninge, geheel en al als een Tempel was , vs. 10, 11—22. Hier zag hy den Tempel met eene geopende deure, die den ingang vry stelde: Daar eene Stad met twaalf poorten, die 'nimmer geslooten wierden waar door de ingang voor alle Volken uit de vier winden der Aarde steeds open stond, vs. 21, 25. Hier zag hy de Arke des Verbonds, het teeken der Godtlyke inwooninge: Daar hoorde hy , dat de Tabernakel Godts was by de menschen; dat Godt zelf by hen woonde, en hun Godt was, vs. 3. Hier zag en hoorde hy nog schrikbaarende dingen , Bliksemen , Stemmen , &c. verbeeldende geduchte Oordeelen, groote beroerten en omwentelingen, waar door de Volken zouden bewoogen worden tot nadenken , om zich tot de Kerke te voegen : Daar ziet, of hoort men 'er niets van. De Oordeelen over het Beest, den valschen Propheet, en de Volken van Gog en Magog Iii 2 wa-  436 ARKI, ARM, waren reeds uitgevoerd, Cap. XIX: 19-. en XX: 9, 10; en de Volken en hunne Koningen, daar door tot nadenken bewoogen, waren reeds bezig, hunne eere en heerlykheid ter deezer Godts-Stad in te brengen, vs. 24, 26. ARKI, was de zeevende Zoon van Kanaän, Genes X: 17. Zyne Nakoomlingen, na hem Arkiten genoemd , hebben, naar 't schynt, de Stad Arka gebouwd. In de reistafelen van Antonius komt ze voor als eene Stad in Syrië, niet verre van de Zee geleegen tusschen de Steden Antaradus en Tripoli. ARM Met de hand, die aan dén arm vast is, vat men iets aan, en houdt het vast, met de vingeren werkt men behendig ; maar de Arm geeft 'er de kragt aan. Is de arm verlamd, hand en vingeren zullen weinig uitvoeren, (*) Hier van daan is de Arm een bekend Zinnebeeld van kragt. beide in Godt en menschen. (*) Van Godt: 't Zy,dat Hy die te werk stele, om zyne Vyanden te straffen en te verneederen, als Ps LXXXIX: 11. Gy hebt uwe Vyanden verbryzeld door den arm uwer sterkte . En Jes XLVIII 14, zyn arm zal tegen de Chaldeën zyn &c. 't Zy, om de zynen te verlossen en te beschermen Zo moest Moses van Godts wegen tot de Kinderen Israëls zeggen: Ik zal u uitleiden van onder de lasten der Egyptenaaren - en zal u verlossen door eenen uitgestrekten arm , en door groote gerichten , Exod. VI: 5. Gy hebt uw Volk door uwen arm verlost , Ps LXXVII 16. En als de Israëliten spreeken van het veroveren van Kanaän , en het verdryven der Kanaäniten, zo zeggen zy, dat hunne Vaders het Land niet geërfd hebben door hun zwaerd , dat hun arm hun geen heil heeft gegeeven; maar Godts rechter Land en arm, Ps XLIV: 4. En om dat zyne kragr eene allesoverwinnende kragt is, zo wordt 'er gevraagd: Hebt gy eenen arm, gelyk Godt? Job XL: 4. En men leest van de grootheid zynes arms ps LXXIX: 11. En ps LXXXIX: 14. wordt gezongen : Gy hebt eenen arm met magt: Uwe hand is sterk, uwe rechterhand is hoog. De kragt , waar door Hy zyn woord leevendig, kragtig en doordringend maakt, wordt ook zyn arm genoemd: Wie heeft onze prediking geloofd? Aan wie is de arm des HEEREN geopenbaard? Jes LIII 1 In dien zin spreekt ARM. de Heere Messias ook van zyne Godtlyke kragt: Myn arm heeft my heil beschikt, Jes. LXIII: 5. (*) Van Menschen. Zo leest men van den Arm des Grooten, Job XXXV 9, den Arm des Godtloozen en des boozen, Ps X: 15. Van de armen van Pharaö den. Koning van Egypte,en van den Koning van Babel Ezech. XXX: 24, 25. (*) Hier uit zyn menigerlei spreekwyzen te verklaaren, die van den Arm ontleend zyn. Vleesch tot zynen arm stellen, Jerem. XVII: 5, zegt, op menschlyke magt vertrouwen.. Het vleesch van zynen arm eeten wordt gezegd van een Volk , 't welk door onderlinge verdeeldheeden zyne eigene kragten verteerd, Jes IX: 19. Een verbrooken arm iseen ontzenuwde kragt , Jerem. XLVII 25. Iemand tot eenen arm te zyn of zynen arm te versterken zegt zo veel , als iemand hulpe te bieden, Ps LXXXIII: 9, Jes XXXIII; 2, Hos VII: 15. Den Arm op tewekken, en te ontblooten is eene spreekwyze , ontleend van den wakkeren. Krygsman, die, op dat hy den Sabel geheel onbelemmerd zou kunnen zwaaijen , zyne kleederen aan den arm opstroopt, en duidtdan aan een zich toebereiden , tot den Stryd; zo zegt de Kerk.: Ontwaak, Ontwwak treksterkte aan, gy arm des HEEREN, Jes LI 9; en Cap. LII 10. De HEERE heeftzynen heiligen arm ontbloot voor de oogen aller Heidenen. Als men toeslaan wil, heftmen den arm op , en als men daadlyk toeslaat laat men dien nedervallen. Des beteekent de nederlaatinge van Godts arm , een daadlyk toebrengen van verwoestende oordeelen, als Jes XXX: 30. De HEERE zal zyne heerlyke stemme doen hooren, en de nederlaatinge zynes arms doen zien met grimmigheid van toom, en een vlamme desverteerenden vuurs, straalen eenen vloed, en hagelsteenen. Op , of in de armen draagen is eene spreekwyze, ontleend van eenen zorgvuldigen Herder, die de teedere Lammerkens, of van Ouderen, die hunne nog zwakke Kinderen op de armen draagen , en wordt van den Heere Messias gebruikt, om aan te duiden zyne teedere. liefdezorg omtrent Klein- en Zwakgeloovigen. Hy zal zyne kudde weiden als een Herder; Hy zal de Lammerkens in zyne armen vergaderen , en in zynen schoot draagen, Jes XL 11.. En om te toonen, met hoe veel tederheid, en yver de Bekeerden uit  ARMEN. ARMEN. 437 uit de Heidenen, ten eenigen tyde, de afgedwaalde Jooden zullen zoeken over te brengen tot de Zalige Gemeenschap van Godt, zo wordt Godt dus beloovende ingevoerd : Ik zal myne hand opheffen tot de Heidenen -. Dan zullen zy uwe Zoonen in de armen inbrengen, en uwe Dogters zullen op den schouder gedraagen worden, Jes. XLIX: 22. Zie J.van den Honert, Theol. Emblem. P. II. C. II. §. 36-39. ARMEN (Ik heb ze wel getuchtigd, en, hun lieder') gesterkt: Maar zy denken kwaad tegen my , Hos. VII: 15. Deeze taal is, blykens, vs. 8 en 11, gericht tegen Ephraïm ; dat is het Koningryk der Tien Stammen en behelst een verwyt van 's Volks ondankbaarheid, en onverbeeterlyke boosheid. 00 Godt had het hun aan geene middelen laaten ontbreeken, om hen tot nadenken te brengen, en aan zich te ver pligten. 0*50 Om ze tot nadenken te brengen, had Hy ze getuchtigd, 't Grondwoord 1D' heeft onder anderen ook de beteekenis van tuchtigen, 't zy zulks geschiede met ernstige bestraffingen , 't zy met gevoelige kastydingen. Op beiderlei wyze had Godt het gedaan: Door zyne Propheeten, die klopten met de hand, stampten met den voet, uitschreeuwden over alle hunne grouwelen der boosheid; die, met de boet- en wee-bazuine aan den mond, hen waarschouwden van Godts naderende Oordeelen : Hoort de roede, en wie ze besteld heeft, of, gelyk 'er staat Cap. V: 9. Ephraïm zal tot verwoestinge worden, ten dage der straffe, en Cap. XI: 6. Het zwaerd zal in zyne Steden blyven, zyne grendelen verteeren, en op-eeten: Van wegen hunne beraadslagingen. Getuchtigd ook, gevoelig getuchtigd door straffingen zyner hand, binnenlandsche Beroerten ; Misgewas, en daar door veroorzaakt gebrek aan brood; Pestilentie, bloedige Oorlogen, en daar in geleedene nederlaagen , zo als te zien is by Amos, den Tydgenoot van Hoseä, Cap. IV: 6-11. Maar, schoon Hy hen wel hard hadde gekastyd, hy had hen evenwel ten doode nog niet overgegeeven. (33) Hy had hunne armen gesterkt. Wanneer hunne Vyanden Heah ! riepen, wy hebben ze verslonden, had de HEERE, by wien het om het even is, dat hy helpe door weinigen, of door veelen, hen won derbaarlyk geholpen, zo dat die waren geslaagen geworden voor hun aangezigte. Dit is de kragt van deeze spreekwyze, zo als te zien is Ezech. XXX: 24. Ik zal de armen des Konings van Babel sterken, en myn zwaerd in zyne hand geeven. Wat had het gevolg daar van moeten zyn ? Door de Tucht vermurwd en verneederd, hadden zy malkanderen moeten opwekken : Komt, laat ons wederkeeren tot den HEERE -: Hy heeft gestaagen, en Hy zal ons verbinden, Hos. VI: 1. Door des HEEREN hulpe verlost van , en Overwinnaars over hunne Vyanden, hadden zy met dankvolle harten moeten aanheffen: Wie is Godt, behalven den HEERE ! Wie is een Rotzsteen, dan alleen onze Godt? 't Is Godt, die my met kragt omgordt -. Hy leert myne handen ten stryde, zo dat een staalen boog verbrooken is met myne armen, Ps. XVIIl: 32, 33, 35. Zy hadden my omringd als byen: 't Is in den naame des HEEREN, dat ik ze verhouwen hebbe, Ps. CXVIII: 12. Maar wat had het mogen baaten ? Geslaagen zynde, hadden zy geweigerd de tucht aan te neemen; geholpen zynde, bleeven zy even afkeerig heenen gaan in de wegen hunner harten. Na alles, wat Hy hen bezocht hadde, hadden zy zich vroeg opgemaakt, en het verdorven in alle hunne handelingen, (Zeph. III: 7.) Immers de HEERE (3) beklaagt zich des : Zy denken kwaad tegen my. Men mogt hier wel op toepassen 't geen men leest Ps. CIX: 5. Zy hebben my kwaad voor goed opgelegd, en haat voor myne liefde. Zy verhardden zich tegen zyne Propheeten , agtten de voortreflykheeden zyner Wet als wat vreemds; maakten, onder zyne tuchtigende slagen, des afvals te meer: In plaatse van Hem, die hunne armen gesterkt hadde, te kennen, gingen zy voort van boosheid tot boosheid, en tergden Hem in het aangezigte door hunne steeds duurende Afgoderyen. Dit is het juiste merkbeeld van de tyden van Joäs en Jerobeäm den tweeden. Hard had de HEERE het Koningryk der Tien Stammen getuchtigd door de Syriërs. Hazaël, de Rening van Syrië, had Israël verdrukt alle de dagen van Joähaz. Maar Godt wilde Israël voor als nog niet verderven. Godt sterkte hunne armen onder de regeeringe van Joäs. Die sloeg de Syriërs driemaal, en bragt de Steden Israëls weder, 2 Kon. XIII: 23-25. InsgeIii 3 lyks  438 ARM-RINGEN lyks onder de regeeringe van Joäs Zoon Jerobeäm : Door deszelfs hand verloste Godt hen, 2 Kon XIV: 25, 26, 27. Maar dacht men ook aan Godt ? Ja ! maar niet anders, dan ten kwaade. Men wees Godts Propheet ten lande uit, Am. VII 12, 13, Het Kalf van Samaria bleef de geliefde Godheid. De Koning zondigde , en gantsch Israël met hem te Bethël, en te Gilgal. Ephraïm deed niet als hoereeren, overal vergezelde het zich met de Afgoden, 't Was onhandig, als een onbandige Koe. Men zie 2 Kon. XIV: 24, en van onzen Propheet Cap. IV: 16, 17. Ja! geheel dat Hoofdstuk. ARM-RINGEN, ARM-GESMYDE, ARM - VERSIERSELS , zyn te onderscheiden van de Ringen. Deeze droeg men aan de hand, of vingeren, geene aan den arm, 't zy even onder de hand, als thans de Braseletten der Vrouwen, 't zy wat hooger , even boven den Elleboog. Arm-versiersels en ringen worden onderscheiden, Jes III: 20, 21. Zo ook Armringen en ringen in het tooisel waar mede Judith zich opschikte, Jud. X: 4, duidelyk Armring en Vingerring, Num. XXXI: 50. Ze waren doorgaans van Goud, en waren een geliefd sieraad by de Oosterlingen. Onder den buit, welken de Israëliten bevogten hadden op de Midiäniten, waar van de Bevelhebbers eene Offerhande bragten aan den HEERE, was een gouden Vat en Armring: Ook by andere Volken ; de Romeinen hadden hunne Armillae en Brachialia, en van de Sabynen zegt Livius, dat zy gouden Arm-gesmyden droegen, groote ringen met edelgesteenten aan den slinker arm. Ze behoorden niet alleen tot den opschik der Vrouwen : Judith versierde 'er zich mede, gelyk ook de Dogters van Jeruzalem, zo als te zien is uit de twee eerst aangehaalde plaatsen Maar ook der Mannen. Men leest 2 Sam. I: 10. van het Armgesmyde van Saul. Men mag denken, dat dat van een byzonder maaksel , en by uitstek kostbaar geweest zy, en behoord hebbe tot de Koninglyke Rykskleinodiën , om dat men voor hetzelve even zo veel zorg had gedraagen, als voor de Kroon , op dat die-niet mogten vallen in de handen der Philistynen. 't Zou wel schynen, dat de Mannen ze droegen aan den Rechter arm; want men leest by J. Syrach, Cap. XX!: 24. De tucht is den voor ARM RINGEN, ARMAGEDDON. zigtigen man gelyk een gouden versiersel, en gelyk een armband aan den rechter arm. Ze werden gegeeven tot een geschenk. Behalven een gouden Voorhoofd' siersel gaf Eliëzer ook gouden Armringen aan Rebekka, Genes XXIV: 22. Dat geschenk was zeekerlyk te aanzienlyk voor de vriendelykheid, en gedienstigheid, welke zy aan hem beweezen hadde met hem, en zyne Keemelen te drenken: Hy was in zyn gemoed reeds overreed,(zo als men kan opmaaken uit het geene voorgaat en volgt) dat zy de by Godt bestemde Bruid zoude zyn van zyns Heeren Zoon Izaäk En dus moet men dat aanmerken als een geschenk, 't welk een Bruidegom geeft aan zyne Bruid. Dit blykt nader uit Ezechiël, Cap. XVI: 11. Godt stelt daar het aanneemen van Israël tot zyn Volk voor onder de teekeninge van een Egtverbond, door 't welk Hy hen getrouwd hadde, en de  dierbaare Voorrechten, waar mede Hy hen begunstigd hadde, onder de teekeninge van eenige puik- en pronk - sieraadien , die een Bruidegom schenkt aan zyne Bruid, enonder die worden ook de Armringen genoemd. De getrouwde Vrouwen bewaarden zulke Armversiersels zeer zorgvuldig, en stelden 'er grooten prys op. 'Er Zyn voorbeelden, dat zy begeerd hebben, dat het op trouw gegeeven Armversiersel te gelyk met haar  in 't graf zou gelegd worden. En daar de Mannen ook Armringen droegen , werden ze wel eens gegeeven tot een geschenk voor betoonde Dapperheid. Volgens Livius beschonk Papirius zyne Ruiters met zilveren, en de Aanzienlyksten met gouden Armbanden. Goeree handelt 'er uitvoerig van in zyne Joodsche Oudh. D. I. p. 284 ARMAGEDDON , Openb. XVI: 16, is de geheimzinnige naam van die plaatse, waarin de Koningen der Aarde zich zouden vergaderen tot den Kryg tegen Godts Kerk, daar toe opgehitst door de drie onreine Geesten , die uitgegaan waren uit den mond des Draaks vs 13, 14. Buiten twyffel is die naam van Hebreeuwschen Oorsprong, en zegt zo veel als de Berg van Megiddo. Megiddo is eene plaatse , welke in de geschiedenisse van Godts Oude Volk zeer bekend is wegens twee Veldslagen aldaar geleeverd. De eerste was roemrugtig. De Koningen der Kanaäniten,  ARMAGEDDON, ARMEN. ten , of derzelver Benden , aangevoerd door Sisera, den Veld-oversten van Jabin, werden geslaagen by de wateren van Megiddo, Richt. V: 19. De andere was noodlottig : In het Dal van Megiddo (een Dal voorondersteld een naby geleegen Berg) werd de vroome Koning Josia geslaagen door Pharaö Necho, den Koning van Egypte , en sneuvelde ook zelf in dien stryd, 2 Kon. XXIII: 29, 30. Indien by Johannes mogt bedoeld zyn een Kryg, die ongelukkig uitvallen zou voor de Kerk , mogt men denken, dat op den laatsten Stryd gezinspeeld ware. Maar indien Armageddon de plaatse zy, waar de Vyandige Koningen zich zouden vergaderen , maar waar zy ook geheel en al verslaagen zouden worden , welke Kryg met hunne daar op gevolgde onherstelbaare nederlaage zou beschreeven zyn Openb. XIX: 11-21, dan zou men moeten denken, dat de toespeelinge ware op de eerste plaatse, op de Overwinninge van Barak, op Sisera en de Kanaäniten bevogten by de wateren, die uit den Berg, of het gebergte Megiddo afstroomden. Andere Uitleggers denken , dat hier geene toespeelinge is op één van die twee gevallen, maar dat Armageddon zo veel zegge als een Berg der Uitroeijinge, samengesteld uit het Hebreeuwsch woord S7\, Har, Berg, en "HJ, Gedad, 't welk by de Chaldeën beteekent uitroeijen. Nog zyn 'er, die het agten saamengesteld te zyn uit drie woorden, *T1, Har , Berg, Maged, uitneemend , voortreffelyk, en fin, doun , gerichte, en wel een gericht van strafoeffening over gepleegde weldaadigheeden, Job XIX: 29. En zo zoude Armageddon zo veel zeggen als de Berg van het uitneemend, het by uitneemendheid geducht gerichte, en dat zoude wel strooken met het 14. vs. daar gezegd wordt, dat de Koningen der Aarde zouden vergaderd worden tot den Kryg van dien grooten dag, den dag der wraake, des Almagtigen Godts. ARMEN zyn menschen, die gebrek lyden aan die dingen, die tot hun bestaan noodzaaklyk zyn, en dus niet zouden kunnen blyven bestaan , indien zy door de goedhartige weldaadigheid van anderen In hunne behoeftigheid niet ondersteund ARMEN. 439 wierden. (ft) 'Er zyn tweederlei Armen: Geestelyke en Ligchaamlyke. (XX") Geestelyk Arm zyn alle Menschen geworden door de Zonde. Die heeft hen van alle Heemelgaaven beroofd. Maar 't jammerlykste is, dat veelen hunne armoede niet gevoelen; zelfs veelen, die ze niet slegts niet gevoelen , maar zich-zelfs van hunne vermogens ten goede zo veel laaten voorstaan, dat zy met die van Laödiceä zich verbeelden, dat zy zyn ryk, en verrykt geworden, en geens dings gebrek hebben, Openb. III: 17. Maar de Geestlyk Armen, van welken wy hier spreeken, zyn zulken, die hun gebrek gevoelen , die overtuigd zyn , dat zy in zich-zelven, nog in geheel de Waereld zo iets kunnen vinden, waar by de ziele zou kunnen leeven, en daarom, met eene geheele verlocheninge van alle eigene gerechtigheid, en schepsel-waerdye, hunne toevlugt neemen tot Godts barmhartigheid , daar op alleen hoopen , en daar van alleen smeeken en verwachten 't geen hun ter behoudenisse noodig is. Zo een was de Ootmoedige Tollenaar, in tegenöverstellinge van den laatdunkenden Pharizeeuw. Die vond het alles in zichzelven ; maar de Tollenaar zocht het alles in Godts genade. Zyn Gebed was : ô Godt, zyt my genadig! Luk. XVIII: 11-13. Lieden van dien stempel zyn de Armen van Geeste , aan welken de Heere Jesus het Koningryk der Heemelen toekent, Matth. V: 3. (32) Ligchaamlyk Armen zyn zulken , die gebrek lyden aan de meest nood-, wendige behoeftigheeden deezes leevens, voedsel en deksel, en dus alles op en van de gunst van anderen alleen moeten hoopen, en verwachten. Zulke Armen vindt men overal: Pauper ubique jacet, en ten allen tyde. Men denke aan Naömi, en haare Schoondogter Ruth, Cap. I: 10, 11, II: 2. De Weduwe te Zarphat, 1 Kon. XVII: 12. De Heere Jesus zelf, Matth. VIII: 20. Zo dat hy van de goederen van anderen moest gediend worden, Luk. VIII: 3. Lazarus, Cap. XVI: 20. De Blinde, die aan den weg zat, beedelende, Cap. XVIII: 35. De arme Weduwe, Cap. XXI: 2. De Blindgeboorene, Joh. IX: 1 , 8. De Kreupelgeboorene, die aan de deure van den Tempel zat, Hand. III: 2. De Armen onder de Heiligen te Jeruzalem, Rom. XV: 26, &c. Maar schoon allen, die gebrek heb-  440 ARMEN. ARMEN. hebben, Arm zyn , zy zyn het evenwel niet allen geworden op dezelfde wyze. Sommigen worden het door hunne verkwistende Leevens-wyze. Daar tegen waarschouwt Salomo. Spr. XXIII: 20, 21. Zyt met onder de Wynzuipcrs ,noch onder de Vleeschvreeters: Want een Zuiper, en een Vraat zal arm worden. Door zich over te geeven aan ontuchtigheeden, en zich op te houden met Hoeren. Door een Vrouwe, die een Hoere is, komt men tot een stuk brood, Cap. VI: 26. Tot een voorbeeld strekke de jongste Zoon, die met de Hoeren , en door zyne overdaadigheid in korten tyd tot de nypenste armoede verviel, Luk. XV: 13-16, 30. Nuttig is de waarschouwinge van J. Syrach, Cap. IX: 6. Geef uwe ziele aan de Hoeren niet over, op dat gy uw erfdeel niet verliest. Anderen worden het door het veronägtzaamen van hun tydelyk beroep. Die hunnen tyd slyten met een weinig sluimerens, een weinig slaapens, een weinig handvouwens, al neder liggende, zal de armoede overkoomen als een wandelaar, en het menigerlei gebrek, als een gewapend man, Spr. VI: 9, 10, 11. De begeerte des Luijaarts zal hem dooden; want zyne handen weigeren te werken , Cap. XXI: 25. Uit dat soort worden veeltyds gebooren de rondloopende Beedelaars, die wel hunne gezonde leden hebben; maar die, in plaatse van met hunne handen te werken 't geen goed is, op dat zy hun eigen brood mogten eeten, zich tot den beedelzak begeeven, hunnen luijen buik mesten ten koste van het bedroogen medelyden van hunne medemenschen , en die aftroggelen dat geene, 't welk zy alleen aan waarlyk nooddruftigen behoorden te geeven. Wierden zulke Leegloopers van wegen de Hooge Overheid van de straat opgenoomen, en in een daar toe geschikt huis geplaatst, daar zy zouden moeten werken, wilden zy eeten, 't zou voor hun een nuttige tuchtinge zyn: Weldaadige' lieden zouden 'er door bevryd raaken van een grooten overlast, en in staat gesteld worden tot des te rykelyker ondersteuninge van waare Armen, (/s) Anderen zyn , of worden Arm buiten hunne schuld. Als zulken, die door eenig ligchaamlyk gebrek , als de bovengemelde Blind- en Kreupel-geboorene niet in staat zyn, om te kunnen werken. Zulken, die wel kunnen , en ook wel zouden willen werken, maar die het aan eene geleegenheid ter kostwinninge ontbreekt. Die door onbarmhartige Schuldeisschers uit hun goed worden gezet, zo als die Arme Weduwe zoude zyn overgekoomen, waar van wy leezen 2Kon. IV: 1—7 , ware zy zo wonderdaadig niet geholpen door Elisa. Die door onvoorziene en zwaare verliezen van alles beroofd zyn geworden. Die heeden ryk is als Job, kan zich niet verzekeren, dat hy morgen niet arm zal zyn. Die heeden als een Vorst in groot aanzien is, kan zich niet verzeekeren , dat hy morgen niet zal zitten te zugten in het stof der nedrigheid. Pronkt niet, zegt Sirach, Cap. XI: 4—6, met de kleederen, die gy aandoet, en in den dag der heerlykheid verheft u niet: Want wonderlyk zyn de werken des Heeren, en zyne werken zyn den menschen verborgen. Veele Koningen hebben op den vloer gezeeten, en een, daar men niet op verdacht was , heeft de kroon gedraagen. Veele Magtigen zyn grootlyks ontëerd geworden, en veele heerlyke lieden zyn overgeleeverd in de handen van anderen. (3) Hoe moeten wy ons jegens de Armen gedraagen ? Hoe niet ? Hoe al? (fc*fcO Hoe niet ? Niet verägten , bespotten, of onderdrukken. Dit behoort evenwel mede tot de kwaaden, die 'er veele zyn onder de Zonne. De Arme is voor den Ryken een grouwel, Syr. XIII: 23. De Liefhebbers des Ryken zyn veele; maar de Arme wordt zelfs van zynen Vriend, ja ! van zyne Broederen gehaat, Spr. XIV: 20. XIX: 7. Juvenalis, Sat. III. vs. 152, heeft dit ook opgemerkt. Nil habet infelix paupertas durius in se, Quam quod ridiculos homines facit. Dat is: In 't ongelukkig lot der Armoe drukt geen smert 'Zo zwaar, als dat de mensch daar door bespotlyk werd. Dit is ondertusschen een groote zonde. Men verzwaart den Elendeling zyne elende. Men doet der menschlyke medelydenheid onëere aan. Men hoont Godt:. Die den Armen verdrukt, of bespot ,smaadt deszelven Maaker, Spr. XIV: 31. XVII: 5. En  ARMEN En haalt zich Godts straffe op den hals, volgens de waarschouwinge van Salomo : Berooft den Armen niet, om dat hy arm is : En verbryzelt den elendigen niet in de poorte. Want, de HEERE zal hunne twistzaake twisten ; en Hy zal den geenen, die ze berooven, de ziele rooven, Spr. XXII: 22, 23. (*) Hoe al? (*) In 't algemeen: Met innig medelyden over hen aangedaan, moet men hen met gepaste troostreedenen bemoedigen, en door hulpvaerdige weldaadigheid ondersteunen. Dat eischt de ingeschape Natuurwet van liefde tot den Naasten. Is ons leeven , 't welk zonder voedsel niet bestaan kan ons dierbaar, even dierbaar moet ons zyn onzen Naasten by het leeven te behouden. Hem het voedsel , 't welk wy hem zouden kunnen geeven, te onthouden, is eenigzins hem te dooden. Nadruklyk is het gezegde van Ambrosius Hoe est occidere hominem , vitae suae ei subsidia denegere. Cave , ne inter loculos tuos includas salutem inopum. Dat is; Eenen Mensche onderstand zynes leevens te weigeren, is hem dooden. Wacht u, dat gy het leeven der behoeftigen niet opsluit in uwe koffers. Godts Wetten, hier van aan zyn Oude Volk gegeeven,maaken het ons tot een pligt. By het inöogsten zyner Velden Boomvruchten moest men iets overlaaten voor de arme Vreemdelingen , Weduwen, en Weezen, Levit. XIX: 9, 10. XXIII: 22, Deut. XXIV: 19-22 Zelfs waren 'er eênige Godtsdienstige Feest- en Vreugde-maalen tot welke zy mede genodigd moesten worden. Deut. XXVI: 10, 11 12. en Cap. XV: 11 vindt men een nadruklyk bevel, om den Armen mildelyk te geeven. Men voege hier tot een nadere Beweegreede nog by zo veele Opwekkingen der Heilige Godts - mannen , aangedrongen door groote Zeegenbeloften. Welgelukzalig is hy, die zich verstandig gedraagt tegen eenen Elendigen: De HEERE zal hem bevryden ten dage des kwaads Op aarde zal hy gelukzalig gemaakt worden, Ps XLI: 2,3. Wel hem, die zich ontfermt, en uitleent. Hy strooit uit, hy geeft den nooddruftigen; Zyne gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; zyn hoorn zal verhoogd worden in eere, Ps CXII: 5,9, Die zich des Armen ontfermt, leent den HEERE, en die zal hem zyne weldaad vergelden, Spr. XIX: 17. Zo gy uwe ziele opent voor den HongeI. Deel. I. Stuk, ARMEN. 441 rigen en de bedrukte ziele verzadigt, zo zal het licht u opgaan in de duisternisse en uwe donkerheid zal zyn, als de middag, Jes LVIII: 10. De Heere Jesus wekt 'er zyne Hoorders toe op : Maakt u zelven Vrienden uit den onrechtvaerdigen Mammon, op dat, wanneer u ontbreeken zal, zy u ontvangen in de eeuwige Tabernakelen, Luk. XVI: 9. Paulus vermaant : Vergeet der weldaadigheid en mededeelzaamheid niet: Want aan zodanige Offerhanden heeft Godt een welbehaagen, Hebr. XIII: 16. En elders leert hy, dat men 'er zich-zelven door wechlegt tot eenen schat een goed fondament tegen het toekoomende, op dat men het eeuwig leeven moge verkrygen, 1 Tim. VI: 18, 19. Naarde verklaaringe van den Heere Jesus zullen de werken der Liefdaadigheid aan de Armen, in den Jongsten aller Dagen, by Hem worden aangemerkt en beloond, als aan Hem zelven beweezen; en, integendeel, die der liefdeloosheid worden aangemerkt en gestraft als aan Hem - zelven gepleegd, Matth. XXV: 34-46 (*) Wat meer in 't Byzonder komt in aanmerkinge: (*) Hoe men geeven moet. (A) Voor Godt, die op het harte ziet, komt het voornaamelyk aan op het gemoedsgestel van den Geever. Hy moet geeven, niet met weêrzin, als gedwongen, om zich te ontdoen van het aanhoudend verzoeken der Armen; maar met eene medelydende volvaerdigheid; de volvaerdigheid maakt zelfs een kleine gifte by Godt aangenaam, 2 Kor. VIII: 12. Godt heeft den blymoedigen geever lief, 2 Kor. IX: 7. Uit verpligtinge aan de liefde tot zynen Evenmensch, en aan het bevel van Godt;en niet gelyk de Pharizeën, die voor zich lieten trompetten, als zy hunne Aalmoesen uitdeelden op de straaten, om van de menschen geëerd te worden. Van zulken zegt de Heiland : Zy hebben hunnen loon wech. 't Moet zyn , zo als Hy 'er aanstonds op volgen laat: Als gy Aalmoese doet, zo laat uw slinkerhand niet weeten, wat uwe rechter doet. Dat is, 't moet geschieden in 't verborgen, Matth. VI: 2, 3, 4. (B) Ten aanzien van de Gifte. Die moet geëvenreedigd worden naar iemands Bezittinge, of Inkomsten 't Zou eene verkwistende milddaadigheid zyn, zo veel te geeven, dat men zelf arm wierd. Van hem, die slegts éénen rok heeft, wordt niet geeischt, dat hy zich-zelve uitkleede, en Kkk dien  445 ARMEN. dien geeve aan den naakten; maar die 'er twee heeft, deile hem mede, die 'er geen heeft, Luk. III: 11. 't Moet zo niet gaan, dat anderen zouden verligtinge hebben , en wy verdrukkinge, 2 Kor. VIII: 13. Paulus wil, dat men elke weeke iets by zich - zeiven zal wechleggen , en vergaderen tot eenen schat, om daar uit de Behoeftigen te ondersteunen: Maar hoe ? Naar men welvaaren verkreegen heeft, 1 Kor. XVI: 2. Zo deeden de Discipelen te Antiochië. Zy beslooten wel eenpaarig iets te zenden ten dienste der Broederen in Judeä. Maar niet elk even veel; maar een iegelyk, naar hy vermogt, Hand. XI: 29. Dorkas, om dat zy ryk was, konde ryk zyn in aalmoesen; zy maakte rokken en kleederen voor behoeftige Weduwen, en zy wordt gepreezen, Hand. IX: 36, 39. Eene andere Weduwe wierp slegts twee penningskens in de Schatkist; en nochthans wordt haare milddaadigheid, als by uitstek groot, gepreezen. Zy was Arm, maar gaf zo veel zy konde, Luk. XXI: 2, 3, 4. Zeer wel zegt daarom de Apostel: Indien te vooren de volvaerdigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar 't geene, dat hy heeft; niet naar 't geene , dat hy niet heeft , 2 Kor. VIII: 12. Cj8» Ten tweeden komt in aanmerkinge , aan wie men geeven moet ? Paulus leert het ons met korte woorden: Zo dan, terwyle wy tyd hebben , laat ons goed doen aan allen ; maar meest aan de huisgenooten des geloofs, Gal. VI: 10. (A) Deeze laatsten moeten zekerlyk den voorrang hebben. Wy hebben op die eene dubbele betrekkinge. Zy zyn met ons uit éénen bloede ; maar daar te boven zyn zy ook door Doop en Geloove met ons leden van hetzelfde Geestlyk ligchaam. En onder die moeten wederom den voorrang hebben de meest Nooddruftigen, die eene spoedige en rykelyke ondersteuninge noodig hebben. In de Apostolische Kerke was de bedeelinge wel algemeen , maar niet even groot : Aan een iegelyk werd uitgedeeld , naar 't geen elk van nooden had, Hand. IV: 35. (B) Voorts moet onze weldaadigheid zich ook uitstrekken tot allen, van welk eene Natie, of Gezinte zy ook zyn mogen. De zo beminnelyke Christen Godtsdienst, die Liefde voor zyne Hoofdwet houdt, moet de menschlievendheid niet onderdrukken ; maar opwekken. Ik ARMEN. koom, by voorbeeld, in eene bouwvallige hutte. De scherpe Noordewind jaagt sneeuw en hagel door dak en wanden. 'Er is geen beete broods in de kast, 'er glinstert geen vonksken vuur aan den haard. Een Elendeling ligt op een hand vol stroo, byna naakt, half verkleumd van koude, de huid zwart van honger, de beenderen steeken door het vermagerd vleesch. De Vrouw, uitgehongerd , kan naauwlyks een voet verzetten, om hem te helpen; een schreijende Zuigeling' hangt aan haar verdroogde borst, en vindt geen laavenis. Welk eene hartbreekende vertooning! Zal ik nu gaan onderzoeken , van waar is men in eene zo nypende armoede, gevallen ? Gaan vraagen : Zyt gy Joodsch, Turksch, Heidensch? Zyt gy Christenen? Van welk eene gezinte? Zal ik, wordt my niet naar myn genoegen geantwoord, heenen gaan, en die Elendelingen laaten vergaan in hunnen druk? Neen! Myn meêwaerdig hart spreekt in 't binnenste van my: 't Zyn uwe Natuurgenooten; zy zyn ook Godts maaksel. Godt, die 's menschen gangen bestuurd, heeft my in deeze hut doen koomen, op dat ik, als een uitdeeler zyner gaaven, aan my toebetrouwd, deeze Elendelingen zou te hulpe koomen. Ik denke aan 't geene myn Jesus my leerde in zyn voorstel van den Samaritaan. Hy zag den beroofden en gewonden Elendeling, en dat was hem genoeg. Hy onderzocht niet, of hy ook een Samaritaan, dan of hy een Jood, of Heiden was, Luk. X: 30-37. Ik denke aan de Zonne , die zo wel schynt, aan den reegen, die zo wel druipt op de Landen der Ongeloovigen, als der Geloovigen. Ik denke aan Godt, ben ik zyn kind, dan moet ik Hem ook navolgen: Die is aan allen goed; en zyne barmhartigheeden zyn over alle zyne werken , Ps. CXLV: 9. Zo denke ik: Ten minsten ik behoorde zo te denken. Q) Hoedanig moet nu het gedrag zyn der Armen ? Zich wachten voor alle zulke slinksche bedryven , die het booze hart wel eens zouden aanraaden, om zyne armoede te verligten: De eerlyke Arme moet daar tegen waaken en bidden, Spr. XXX: 8,9. Indien zyne kragten het toelaaten, en 'er zich geleegenheid toe opdoet, alle mooglyke middelen ter hand neemen, om zich uit zyne armoede te redden: De Ryken niet beny den ,  ARMEN. ARMEN. 443 den, tegen Godt niet murmureeren, maar zich vergenoegen , zo hy slegts voedsel heeft, en deksel Ontbreekt dat al eens, dan evenwel vertrouwen op Godt, die de Leliën des Velds bekleedt,de Vogelen des Heemels voedt, Matth. VI: 25-31 en den Hongerigen brood geeft, Ps CXLVI: 7, dikwils langs geheel onvoorziene wegen. Dankbaar zyn aan Godt, die weldaadige lieden verwekt hun ten goede. Dankbaar zyn aan die weldaadige lieden, en voor die bidden. Zo als Paulus dit een en ander aanmerkt als eene vrucht, welke de weldaadigheid behoore te werken, 2 Kor. IX: 11, 12 .14. ARM, (Daar waren twee Mannen in eene Stad: De eene Ryk, en de andere) 2 Sam. XII: 1. Deeze twee zyn de Hoofdpersoonadiën in de gelykenisse welke Propheet Nathan aan David voorstelde. Naar zyn oogmerk is David de Ryke man, en Uria de Arme, die slegts een eenig klein Ooylam had, vs. 3. Was Uria dan inderdaad een zo geheel Arm man? Dat is niet te vermoeden. Hy was , naar 't schynt een Krygs-overste, ten minsten een Hoofdman in het Leeger. Agter zyn huis was, naar 't schynt, een Hof, en daar in een Bad, waar in zyne Vrouw zich baadde: Dit vertoont al aanstonds iets meer dan gemeen. Zyn Huis en Hof waren zo naby 't Koninglyk Paleis , dat David van het Dak niet alleen die Vrouw konde zien, maar ook duidelyk onderscheiden , dat zy ongemeen schoon was; want dat was 't geen, 't welk zyn kriele lusten gaande maakte. Arme lieden woonen zelden zo naby de Koninglyke verblyfplaats. Waarom wordt hy dan geteekend als een Arm man. In vergelykinge van David, aangemerkt als Koning, was hy arm en in aanzien, en in bezittingen. In dien zin had David zichzelven, in vergelykinge van Saul, als Koning , genoemd een arm en veragtzaam man, 1 Sam. XVIII: 23 'Er was iets naders , 't welk Nathan bedoelde , waar in hy de Arme man was. Hy had maar een eenig Ooylam, dat is, hy had niet meer dan ééne Vrouw, en in dat derde was hy Arm in vergelykinge van David, die veele Wyven en Bywyven had, 't welk Nathan wilde te kennen geeven met dien Ryken te omschryven als eenen Man, die veele Schaapen en Runderen haf vs. 2 Maar waarom zo veele omwegen gemaakt ? Nathan wilde zyne voordragt doen voorkoomen als iets, dat onlangs gebeurd was, en waar over de Koning vonnis zoude moeten stryken, welk eene straffe hy der verregaande geweldenaarye van dien Ryken zoude waerdig agten, die, niettegenstaande zyne talryke kudden, dien Armen man zyn eenig, en by hem zo zeer geliefd Ooylam had ontnoomen. Dit gelukte ook. David verklaarde dien Geweldenaar des doods schuldig te zyn. En daar door kreeg Nathan geleegenheid, den Koning uit zyn eigen mond te oordeelen , hem van zyn schenbedryf te overtuigen, en de rechtvaerdigheid te doen erkennen van het Strafvonnis, 't welk hy hem van Godts wegen aankondigde , zo als in 't vervolg te zien is. Vergelyk eenigzins Weihenmaijer, Hochzeits Pred. Conc. IX. ARM ('Er is een , die zich - zelven ryk maakt, en niet met allen heeft: En een, die zich - zelven) maakt, en heeft veel goed, Spr. XIII: 7. (*) Naar de letter moeten wy ons hier voorstellen tweederlei soort van Menschen : De eene is een , die, gelyk men zegt, een groot Front maakt; de andere is een gierige Wrek. (*) De Eerste maakt zich ryk, en ondertusschen heeft hy niets met allen. Hy vertoont den Ryken Man, hy kleedt zich met purper en fyn lynwaad, leeft alle dagen pragtig en overdaadig, voert een grooten stoet en staat. Zyne inkomsten kunnen in verre na niet toereiken ; 't Vaderlyk erfgoed, dat niet groot was, is 'er ras by ingesmolten: Daar stoort hy zich niet aan,'t voldoet aan zyne grootheid ; hy verkrygt zich aanzien, hy maakt zich tafelvrienden , hy doet zich agten. Wat is daar het gevolg van ? Hy maakt schulden, hy ontleent en borgt; de menschen , door zyne vertooninge in den waan gebragt , dat hy een man is van groote middelen, vertrouwen hem. Hy betaalt ondertusschen niemand, 't wordt meer en meer rugtbaar , de eene Schuld-eisscher beklaagt zich tegen den anderen. De Man van aanzien wordt stinkend; die hem te vooren agtten verägten hem; zyne Schuldeisschers vallen hem op 't lyf, schudden hem om zo te spreeken, uit, en laaten hem naauwlyks een kleed op 't lyf behouden. Daar staat nu de Man, die zich-zelven ryk had gemaakt, van alles beroofd, Kkk 2 van  444 ARMEN. ARMEN. van zyne Tafelvrienden verlaaten ; die zich diep voor hem boogen, wyzen hem met den vinger na. Het is zyn verdiende loon. Hy heeft zich stinkende gemaakt; hy heeft zich - zelven schaamte aangedaan. Zyne Godtloosheid (want die ontleenen , en niet wedergeeven, heeten by David Godtloozen, Ps. XXXVII: 21.) heeft hem omgekeerd. Zo kan men dit gedeelte van Salomons gezegde in verband brengen met het 5 en 6. vs. 't Is genoeg, zo eenen Man geschetst te hebben : Weinige Leezers zullen 'er zyn, of zy zullen 'er zich wel een Origineel van kunnen vertegenwoordigen. Aan deezen (33) is tegenövergesteld de Man, die zichzelven arm maakt, en ondertusschen veel goed heeft. Het is een Wrek. Hy heeft veel goed, maar durft het zich niet te nutte te maaken. Het is de Man van Horatius Sat. II. 3. Qui nummos aurumque recondit, nescius uti Compositis , metuensque velut contingere sacrum. Hy verbergt zyn geld en goed, hy weet het niet te gebruiken: Het aan te raaken schroomt hy , 't zou by hem als een heiligschennis zyn. Hy vertoont in alles den Armen man. Zyne kleederen zyn slegt, hier en daar gescheurd. Zyn disch is schraal ; een stukje vleesch,. een dronk bier is by hem verkwisting. Een Arme bidt hem om een Aalmoes ; hy trekt zyne schouders op , hy is zelf arm. Een goed Vriend is. in groote verleegenheid., en verzoekt geld ter leen. „Gy vervoegt u by den verkeer,, den: Ik kan u niet helpen: Maar om „ dat gy myn Vriend, zyt, om dat gy zo ,, verleegen zyt, ik zal zien, dat ik het „ van eenen anderen leene, ik zal 'er borg „ voor blyven. Gy moet over een dag „ twee , of drie om bescheid koomen." De Man komt weêr: Hy. geeft voor, eindelyk, na veel moeite te recht gekoomen te zyn. Waar toe deeze vertooning, daar hy het geld opschiet uit zyne eigen kast? Om eene te grootere overwinst te bedingen, en daar te boven nog voor zyne voorgewende moeite beloond te worden.. Zyne wrekheid, zyne schelmeryen worden bekend. Hy wordt tot een vingerwys. Hy heeft zich stinkende gemaakt, en zich - zelven schaamte aangedaan. Zyne. Godtloosheid keert hem om: Door een, of ander toeval' gaat zyn goed verlooren, of zyne Erfgenaamen danssen op zyn kist, en brengen het in korte jaaren door. En zo kan men deeze Spreuk ook in verband brengen met het 5 en 6. vs. Ik hebbe zo een wanschepsel gekend, 't Was een Landbouwer, die waarlyk veel goed had, maar in zyne kleedinge , en huishoudinge zich gelyk maakte aan de Armsten der plaatse. 't Ging zo verre, dat, wanneer hy van huis was, en dacht, dat men hem niet kende, hy wel niet beedelde, maar 'er om hunkerde, dat men hem wat te eeten aanbood, en vergunde in den hooiberg, of schuur te slaapen. Maar ik hebbe ook gezien, dat hy tot een spreekwoord wierd by zyn leeven ,' als men een Gierigaart wilde beschryven; en dat,, korte jaaren na zynen dood , by zyne Kinderen , die aan het twisten en pleiten raakten, slegts een klein overschot van zyn goed meer was te vinden. (3)''Er zyn'er, die deeze woorden in een Geestelyken Zin opvatten. (XX) De Eerste is het ingebeeld Wyshoofd, maar die inderdaad een Slegthoofd is : Hy iswys in zyne oogen., hy voert overal het groote woord, spreekt van alles op een beslissenden toon. Maar. ontdekt ras, dat hy gelyk is aan een Vat, 't welk, als men 'er op slaat, een groot geluid van zich geeft, maar van binnen leeg is. Hy doet zich-zelven schaamte aan; want van eenen Zot is meer, verwachtinge , dan van zo eenen. Of het is zo een, die zich voordoet als eenen Man van uitmuntende deugd en Godtsvrugt : Maar men gaat zyne gangen na, en men ontdekt, dat het alles by hem maar klatergoud is; eene slegts uitwendige gedaante, van deugd en Godtzaligheid. Hy heeft zich - zelven schaamte aangedaan; men veragt, men houdt hem voor een' Huichelaar. (33) De Andere Man is een, die waarlyk veel verstand en - kundigheeden bezit, maar ,,kleingevoelende, van zich-zelven, mistrouwt hy zich,, en durft het niet vertoonen. Of het is een, die waarlyk deugdzaam en Godtvrugtig is, die ryk is in genade ; maar hy is ootmoedig, hy kent zyne gebreken, is klein in zyne oogen, en durft naauwlyks gelooven, dat de schatkamers zyner ziele zo wel voorzien zyn. Dien Man zoude men kunnen houden voor dien oprechten van wege,. welken de gerechtigheid  ARMEN. ARMEN 445 bewaart, dat hy niets doe, dat hem tot schaamte zoude kunnen strekken , de tegenöverstellinge van den Zondaar, welken zyne eige Godtloosheid zal omkeeren vs. 6. ARMEN (Den) wordt het Euangelie verkondigd, Matth. XI 5, op het einde. Dit, behalven de Teekenen en Wonderen, waar op de Heere Jesus zich beriep, moest mede dienen, om de Discipelen van Johannes te overtuigen , dat Hy de beloofde Messias was,en moet dus aangemerkt worden als een Karakterizeerend merkteeken van den Messias. Door het Euangelie hebbe men hier zo zeer niet te verstaan het Euangelisch verhaal van 't geene Jesus, geduurende zyne verkeeringe op Aarde tot zyn Heemelvaart toe , heeft gesprooken, geleeden en gedaan: Maar de Leere der Verzoeninge eens Zondaars met Godt, alleen door het geloof, zonder de werken der Wet. Eene Leere , welke aan recht heilbegeerige Zondaaren waarlyk een Euangelie is, een Blyde boodschap , zo als dat woord beteekent, een Euangelie hunner Zaligheid, Ephes I: 13. Dat wierd verkondigd aan Armen. Eerlang zou hetzelve door Jesus Apostelen, en naar zyn bevel, verkondigd worden in geheel de Waereld, aan alle Kreäturen, Mark. XVI: 15. Zonder onderscheid van Volk, Heidenen, zo wel als Jooden; zonder onderscheid van rang, of staat, Ryken, zo wel als Armen. Hier wordt het evenwel bepaald alleen tot de Armen. Zeekerlyk zal men dan denken om Geestelyk Armen. Nu is het wel 'zo, dat alle Menschen in dien zin Arm zyn, door de zonde beroofd van alle Heemelgaaven; maar veelen gevoelen deeze hunne Armoede niet. Zy gelooven niet, dat zy zo arm zyn; zy laaten zich veel voorstaan van hunne deugden,en goede vermogens, gelyk aan de Laödiceërs, die waanden, dat zy ryk waren, verrykt geworden, en geenes dings gebrek hadden, Openb. III: 17, Maar, ofschoon aan zulke wel in der daad Arme, maar van hunne Armoede onkundige menschen het Euangelie mede verkondigd wordt, bet doet hun geen nut. Zy zyn gelyk aan de heide der wildernisse, die het niet gevoelt , wanneer het goede komt; en zo lang zy zo zyn en blyven, zyn de Belofte van het Euangelie , die verkondigd worden , niet voor hun. Eigenlyk worden die verkondigd, als daar op aanspraak hebbende, aan zulke Armen, die hun geestelyk gebrek kennen en gevoelen ; die weeten, dat zy by Godt een schuld hebben, die groot is geworden tot aan den Heemel-, dat zy geen eenen kwadrant-penning hebben, om te kunnen betaalen, dat zy geheel onmagtig zyn , om iets te kunnen verdienen, en daarom alles, in 't geheel en alleen , begeeren en verwachten van Godts genade. Zulken zyn het eigenlyk, aan welken het Euangelie wordt verkondigd, en die het ook, als een goede boodschap van het goede aanneemen, en 'er zich in verblyden. Zulken zyn die Armen van Geeste, aan welken deeze Euangelische belofte wordt verkondigd, dat hunner is het Koningryk der Heemelen, Matth. V: 3. Maar dit zou over het algemeen de verkondiging zyn van het Euangelie in volgende tyden. Maar hier moest het eene verkondiging zyn, welke nu, en door jesus in eigener persoone gedaan werd, en dus aan Johannes Discipelen mede tot een bewys moest strekken , dat Hy het was, die koomen zoude, te weeten, de Christus. Tot wie was dan nu zyne verkondiging 't meest gericht, sinds hy begonnen had te prediken, dat het Koningryk der Heemelen was naby gekoomen? Niet tot veele Ryken, Edelen en Magtigen; maar allereerst tot zyne Discipelen die ten grooten deele arme Visschers waren Nier zo zeer tot de Schrift- en Wet-geleerden , die zich lieten voorstaan , dat zy de Leermeesters waren der Onweetenden ; maar meest tot de schaare, van welke die zeiden, dat ze vervloekt was, en de Wet niet wist: Niet zo zeer tot de laatdunkende Pharizeën, die zo vol waren van hunne gewaande eigene gerechtigheid , dat zy wel dorsten vraagen : Wat ontbreekt my nu nog ? Maar tot boetvaerdige Tollenaars en Zondaars, die, overtuigd van hunne doemwaerdigdheid en onmagt, geene hoope hadden, noch zochten, dan alleen op en by Godts genade. Dit moest aan anderen, die zich zo veel verbeeldden van hunne wysheid en waerdigheid , tot eene ergernisse zyn ; maar aan Johannes Discipelen zo zy het stuk recht indachten, of 'er hunnen Meester nader over raadpleegden, tot een doorslaand bewys zyn, dat Hy de Christus was; want dus deed hy 't geen van den Christus voorzegd was, dat Hy, als zynde daar toe Kkk 3 van  446 ARMEN. Godt gezalfd en gezonden , een blyde boodschap zoude brengen den zagtmoedigen, Jes. LXI: 1. Dat is hetzelfde met het Euangelie te verkondigen aan de Armen, gelyk de Heere Jesus die woorden der Propheetie zo voorlas in de Synagoge , Luk. IV: 18, of ten minsten door Lukas zo , naar de Vertaalinge der LXX Grieken, zyn opgeteekend. ARMEN (Als) doch veelen maakende, 2 Kor. VI: 10b. Arm en Ryk staan hiertegen malkanderen over; doch niet in denzelfden zin. Arm is hier arm zyn, ontbloot van Aardsche goederen; Ryk maaken zegt verryken met Geestelyke goederen. De Apostelen waren ryk, veel ryker dan anderen, in geestelyke gaaven; maarArm naar de Waereld. Veelen die Arm waren , door de Zonde ontbloot van alle geestelyke gaaven, maakten zy ryk, door hun bekend te maaken , welke zy de rykdom der heerlykheid van Godts erffenisse in alle Heiligen , en hun aan te wyzen het middel, om 'er aan deel te krygen, en,, onder de kragtige medewerkinge van Godts Geest, te beweegen, om van dat middel gebruik te maaken, te weeten, het geloove, waar door men deel krygt aan dien Rykdom, welken al het goud en zilver der geheele Waereld niet kan opweegen, als waar door de Schatkamers der Ziele •worden vervuld met duuragtig goed en gerechtigheid. Men kan hier mede vergelyken 't geen van het 9 en 10. vs. gezegd wordt, onder den tytel van STERVENDE, in des VII. D. 2. St. p. 725. ARM (Want gy weet de genade van onzen Heere Jesus Christus, dat Hy om uwent wille) is geworden, daar Hy ryk was, op dat gy door zyne armoede , zoudt ryk worden', 2 Kor. VIII: 9. («) Beschouwen wy deeze woorden op zich - zelve. (XH) De Apostel stelt den Korintheren vóór de Genade van onzen Heere Jesus Christus. Zo iets , 't welk die gedaan en ondergaan heeft, zonder daartoe eenigzins, als door zyne eigene vrywillige Borgblyving, verpligt te zyn; zonder daar voor eenigen loon bedongen te hebben, of te kunnen verwachten van de geenen , welken ten goede Hy dat gedaan en ondergaan had: En dus eene geheel loutere genade, waar van geheel het nut was voor de Geloovigen te Korinthe. En daar van spreekt hy, ARMEN. als van eene zaak, die zy wisten. Eene genade, zo onbegryplyk groot, dat ze byna het geloof te boven ging ;, maar die hy evenwel niet behoefde te bewyzen , om de Korinthers 'er van te overtuigen : Ze was by hen bekend en erkend. (33) 't Was dan genoeg, dat Hy hun slegts erinnerde, welke die genade was, die hy bedoelde. Die bestond hier in, dat Hy, die ryk was, om hunnen't wille was arm geworden , op dat—-. («) Van den Heere Jesus Christus stelt Paulus den Korintheren vóór twee waarheeden, als hun ten volle bekend. O») Deeze waarheeden zyn, dat Hy was Arm geworden, daar Hy ryk was. (A) Ryk was Hy geweest van alle eeuwigheid. Ryk als de waaragtige Godt, éénsweezens met den Vader en den Heiligen Geest, en dus mede in het bezit van alle die onuitspreekja onnadenkbaare Volmaaktheeden , waar door Godt hoogstgelukzalig is in, en algenoegzaam voor zich-zelven, en niets buiten zich behoeft. Ryk in den tyd sinds den aanvang aller dingen, waar van Hy de Schepper, en uit dien hoofde de volstrekte Heer en Eigenaar is. Zyns is de Aarde met alle haare volheid; de Waereld, en die daar in woonen, Ps. XXIV: 1. Zyns is het zilver, en het goud, Hagg. II: 9. Al het Gedierte des Wouds; de Reesten op duizend bergen, Ps. L: 10. Maar deeze zo Ryke Jesus (B) is Arm geworden. Niet als een Beedelaar, die langs de huizen, of by den weg om een aalmoes verzoekt, gelyk C. à Lapide wil. Daar van vindt men in de Euangelische Geschiedenisse niet het minste blyk. 't Woord s-t^imi» (Ptoocheuein) wordt wel eens zo gebruikt; maar ook in een ruimeren zin van zo een Arm zyn, dat men geen eigendom hebbe, ter naauwer nood genoeg tot zyn leevens - onderhoud, ja! niet genoeg, indien weldaadige lieden geene handreikinge deeden. In dien zin is Jesus arm geworden. Hy, die het geenen roof behoefde te agten, Gode even gelyk te zyn, naardien Hy in de gestaltenisse Godts was, verscheen in de gestaltenisse van eenen Dienstknegt, Philipp. II: 6, 7. Die voorbeschikt was ten Hoogsten over de Koningen der Aarde, kwam , zo als van Ziöns Koning voorzegd was , Arm, Zach. IX: 9; werd uit een verärmde Maagd gebooren in een donkeren Stal; werd, onder het opzigt van Jofeph, zynen Pleegvader, opgevoed tot eenen Mede-ar bei-  ARMEN. ARMEN. 447 beider in het Timmerwerk, Matth. XIII: 55, Mark. VI: 3. Voorbeschikt, om te zyn de Erfgenaam van alles, had Hy, geduurende zyne verkeeringe op Aarde, in 't geheel geen eigendom, maar moest van de goederen van anderen gediend worden , Luk. VIII: 3. Dat Hy, naar waarheid, zeggen konde: De Vossen hebben holen, de Vogelen des Heemels hebben nesten: Maar de Zoon des menschen heeft niets waar op Hy zyn hoofd kan nederleggen , Matth. VIII: 20. (*) Dat dit zo was, wisten de Korinthers. Wisten en geloofden zy, dat Jesus ofschoon gekruisigd, de Heer der heerlykheid was, 1 Kor. II: 8, dan konde hun ook niet onbekend zyn , dat Hy Ryk was geweest. Even weinig konde hun onbekend zyn, dat Hy Arm was geworden. Van zyne kribbe aan tot het graf toe , waar in hy nedergelegd werd, vertoont het Euangelisch Geschiedverhaal overal de zigtbaare blyken van zyne bekrompene Omstandigheeden. (*) Wat was nu by den Heere Jesus Christus de Beweeg - oorzaak geweest van eene zo zeldzaame Staats-verwisselinge? Geen eigenbelang, maar het belang van anderen, 't Was geschied hunnen't halven: Op dat Zy door zyne armoede zouden ryk worden. (*) Beschouwen wy deeze woorden op zich-zelven. (A) Ze ontdekken zyn liefderyk Oogmerk, 't Was geschied ten voordeele van de Geloovigen te Korinthe. Doch niet met uitsluitinge van duizendmaal duizend anderen. Dat spreekt van zelve. Want zoude het Hem te geringe zyn geweest dat Hy Godts knegt ware geworden, alleen maar om op te richten de Stammen Jakobs, en weder te brengen de Bewaarden in Israël: Nog meer zou het Hem te geringe, geweest zyn , zich aan eene zo verneederende armoede te onderwerpen , en dat maar alleen voor de weinige Geloovigen te Korinthe. Spreekt de Apostel die dan zo in 't byzonder aan, zeggende: Om uwen 't wille , het is, om dat zyn schryven aan hun gericht was. Voor 't overige hebben duizenden van anderen met hun gemeen , 't geen hy van hun zegt, zo ten aanzien van hunnen voorigen deerniswaerdigen Staat, als van het tegenövergesteld Geluk, 't welk Jesus hun door zyne bovengemelde Staats-verwisseling had toegebragt. (AA) Ten aanzien van het Eerste. Zy waren Arm geweest. Men denke om geene Ligchaamlyke, maar alleen om Geestelyke Armoede. Door de Zonde beroofd van alle die dierbaare Heemelgaaven, waar mede Godt den mensch, toen Hy hem schiep, zo rykelyk verrykt hadde ; ontzet van alle aanspraak op de Heemelsche Gelukzaligheid ; kunnende in geheel de Waereld niet vinden iets , 't welk dat gemis vergoeden kan; ja veroordeeld tot een gebrek, dat zich zal uittrekken tot in de eeuwigheid; gebrek zo groot, dat de door Helle-dorst verhitte tong geen druppel waters zal kunnen bekoomen tot haare verkoelinge: Dat is de Staat van alle Menschen zo lang zy nog enkel natuurlyke menschen zyn : Dus dan in den hoogsten graad Arm , jammerlyk en elendig. Ofschoon de Koophandel veelen te Korinthe groot gewin aanbragt, en de Grieksche Waereldwysheid veelen het verstand beschaafde: De Ziele konde 'er evenwel niet door verrykt worden: Dus waren die van Korinthe ook voorheen Arm geweest, gelyk alle andere menschen. (BB) Doch 't geen allen menschen niet gemeen is, 't welk maar alleen het geluk is der geenen, voor welken Jesus zich heeft overgegeeven , dat waren zy mede deelagtig geworden : Zy weren Ryk geworden door zyne Armoede, (a) Ryk geworden, (aa) Niet in tydelyke Bezittingen. Die Rykdom is der Zaligheid dikwils hinderlyk, Matth. XIX: 23 Het Koningryk, om 't welk op te richten de Heere Jesus is in de Waereld gekoomen, is niet van deeze Waereld. De goederen 'er van zyn niet verganglyk goud, of zilver , maar iets, dat de eeuwigheid verduurt, 't welk de Waereld, al wierde ze geheel veranderd in een klomp van Paerlen, Robynen en Diamanten, niet kan geeven. (bb) Maar Ryk naar de Ziel. Ryk in Gode. Verzoend met Godt, en uit kragt van die Verzoeninge Deelgenooten van die goederen, die de Schatkameren der Ziele vervullen met duuragtig goed en gerechtigheid: Gerechtigheid, vreede en blydschap door den Heiligen Geest; Erfwachters van Schatten, die geen Dieven steelen, geen mot, of roest verteeren kunnen, die hun bewaard worden in eenen Heemel, vol van alles overklimmende, en nimmer eindigende Zaligheeden, Aan dat alles deel te hebben, is, al ware men, naar de Waereld, een arme Lazarus, in de volste kragt,  488 ARMEN ARMEN. kragt van beteekenisse, Ryk te zyn geworden. Waar aan hebben de Geloovigen dit Ryk worden te danken ? Aan wien anders, dan aan den Heere Jesus? Paulus zégt, dat zy het zyn geworden (b) door zyne Armoede. Men verstaa dit zo niet, als ware zyn Armoede, alleen op zich-zelve, in het afgetrokkene beschouwd zynde , de verdienende oorzaak van deeze Verrykinge: Maar men beschouwe dezelve als een gedeelte van, en in verband staande met de andere deelen zyner Borggehoorzaamheid, welke eerst in zynen Dood haar volle beslag gekreegen heeft, 't Was eerst by het geeven van den laatsten snik, dat Hy konde zeggen: Het is volbragt. Maar nu dat alzo is geschied, zo kunnen wy zeggen, dat, gelyk zyne Borggehoorzaamheid in 't algemeen ons tot nut is geworden, zo ook de byzondere gedeeltens 'er van ons tot heil gedyen. Dat, gelyk Hy, die een Heer der wet was, heeft willen dienstbaar worden onder de Wet, op dat Hy ons van onder de dienstbaarheid der Wet verlossen en de aanneeminge tot kinderen verwerven zoude, Gal. IV: 4,5. Dat, gelyk Hy heeft willen gezweept en gegeesseld worden, op dat ons, die, van den hoofdschedel af tot de voetzoole toe, vol waren van stinkende striemen, zweeren, en etterbuilen , door zyne striemen geneezinge zoude geworden, Jef. LIII: 5. Dat ook even zo, door zyne Armoede ons, die Arm waren, Rykdom is geworden. (B) Dat dit zo was, wisten, de Geloovigen te Korinthe; want die zyn het, welken de Apostel hier aanspreekt, en dit geluk toekent. Dat 'er zo een Rykdom was verworven, wisten zy door de Leere van Paulus; maar zy wisten het nog nader by zalige ondervindinge. Want zy waren door Godt reeds bevestigd in Christus, en die zyns zyn, hebben ook deel aan alle zyne schatten en gaaven : Niet alleen die , welke geschonken worden in het tegenwoordig leeven; maar ook die , welke behooren tot het toekoomend leeven, 1 Kor. III: 22, 23. Als wanneer Godt hun alle de Schatkisten zyner Algenoegzaamheid zal open zetten. En daar van had Hy hun zynen Geest reeds gegeeven tot een onderpand in hunne harten, 2 Kor. I: 21 , 22. Hoe meer voortreffelyk, hoe meer Zielzaligende nu deeze Rykdom was, zo'veel te hooger moesten zy denzel¬ ven schatten. Hoe dieper indrukken zy hadden van hunne voorige Armoede , zo veel te meer moesten zy zich aan den Heere Jesus verbonden kennen. Hoe meer zy overwoogen , hoe Ryk Hy was geweest in zich-zelven, en aan welk eene zwaare Armoede Hy zich ter hunner verrykinge had onderworpen, en dat, zonder eenige vergeldinge van 'hun te kunnen verwachten , geene andere van hun te eischen, als eene dankbaare erkentenis, zo veel te meer moesten zy 'er zich over verwonderen , en toestemmen , dat louter liefde, louter ontferminge, of, gelyk de' Apostel het genoemd hadde, genade was geweest, die Hem daar toe bewoogen hadde. Als men nu agt geeft op het woordeken Want, waar door Paulus deeze woorden in verband brengt met zyne voorige Reedeneeringe , zo merkt men terstond , dat hy dit zo liefderyk gedrag van den Heere Jesus wil aangemerkt hebben als een Voorbeeld, 't welk die van Korinthe ,en ook andere Geloovigen moest verpligten tot navolginge. (NN) Zal dit nu de Navolginge moeten zyn , dat wy tydelyke goederen bezittende , 'er ons eigenwillig van ontdoen; en dat wy, gezond en sterk zynde om te kunnen werken voor de kost, ons begeeven tot eene Beedelende Luiheid ? Gaerne zouden de Bedelmonniken in het Pausdom hunne zo genaamde Vrywillige Armoede, waar toe zy zich door eene gelofte van Godtsdienstige BygeloovighEid verpligten , willen doen voorkoomen als eene navolginge van Christus. Dat zy dan eerst eens aantoonen , dat zy, door zichzelven Arm te maaken, anderen, die Arm zyn, Ryk maaken. Anderen Ryk te maaken naar de Ziele, is boven hun, en aller menschen vermogen : Het is alleen de volheid van Christus, uit welke men kan ontvangen genade voor genade. Maaken zy ze dan Ryk ten aanzien van het Tydelyke? Zullen dat doen niets werkende handen, wydgaapende monden, en greetige maagen, die , om in hunne Kloosters op hun gemak te leeven, het Land plat loopen, en aazen op de liefdaadigheid , niet alleen maar van de Ryken , maar ook van het weinig, of niets hebbend, doch arbeidzaam gemeen. Iemand heeft ze niet onaartig vergeleeken by de Wespen-, die van 't vogt der werkzaame' Byen leeven. Ver-  ARMEN, ARMOEDE. ARMOEDE. 449 Verscheiden, zelfs Roomsche Koningen en Vorsten, en Schryvers , als Montesquieu in Vrankryk, Don Ustaritz en Don Ulloä in Spanje en meer anderen houden dat soort van Ordeslieden voor onnutte Ballasten in eenen Staat, en zouden die wel afgeschaft willen hebben. (*) Het is dan niet het zich-zelven verarmen, 't welk Paulus aanpryzen wilde ; maar de weldaadigheid, waar door men den Armen in hunne behoeftigheid te hulpe komt, en waar mede de Korinthers ook den Broederen in Jeruzalem en in Judeä die ten grooten deele nooddruftige lieden waren, te hulpe moesten koomen. Hen daar toe op te wekken, was zyn oogmerk. Daar toe had hy hun ter navolginge voorgesteld de meer dan gemeene liefdaadigheid der Gemeente van Macedonië, vs. 1-8 En of dit nog niet genoeg ware , zo stelt hy hun ook voor het Voorbeeld van den Heere Jesus Had Jesus die zo ryk was, zich aan eene zo verneederende Armoede overgegeeven, en dat ten goede van hun, die zo onwaerdig, ja, zo doemwaerdig waren: En zouden zy niet iets willen mededeelen aan zulken, op welken zy zo eene dubbele betrekkinge hadden, die hunne Natuur- en ook hunne Geloofs-genooten waren ? Niet iets ? De Apostel eischte niet zo veel als Christus voor hun gedaan hadde: Hy eischte niet zich-zelven in verdrukkinge en armoede te stellen, op dat anderen verligtinge zouden hebben, vs. 13. Maar slegts iets , naar 't geen elk vermogt, vs. 12 en dat ten behoeve van zulken, wier belangen Jesus zo ter harte neemt, dat Hy de weldaadigheid, aan die beweezen, wil aanmerken en vergelden, als aan Hem zelven beweezen, Matth. XXV: 40. Zou Paulus wel een meer treffende Beweegreede hebben kunnen bybrengen ? Zo dikwils zy dachten aan de groote genade, die hun geschonken was; hoe veel het den Heere Jesus gekost hadde, die voor hun te verwerven , en hoe oneindig zy daar voor aan Hem verpligt waren, 't konde niet missen , of dat moest ook hun hart volvaerdig, en hunne hand milddaadig maaken. ARMOEDE (De jonge Leeuwen lyden) en hongeren : Maar die den HEERE zoeken, hebben geen gebrek aan eenig goed, Ps XXXÏV: 11. (*) David stelt tegen malkanderen over jonge Leeuwen, en zulken, I. Deel. I, Stuk. die den HEERE zoeken. (**) Jonge Leeuwen (<*)zyn naar de Letter niet zulke die pas geworpen zyn, maar zulken, die reeds zo groot geworden zyn , dat zy van de Ouden niet meer gezoogd, of bezorgd worden, en daarom zelf reeds op den roof uitgaan , en ook op 't geen zy ontmoeten met een brullende woede aanvallen. (*) Oneigenlyk zoude men 'er door kunnen verstaan , die in geaartheid aan den Leeuw gelyk zyn. Men weet, dat in den Bybel Godtlooze Gewelddryvers menigmaal Leeuwen, jonge Leeuwen genoemd, en, om eeniger bedryven wille, by Leeuwen vergeleeken worden, als Ps XXXV: 17. LVII 5. XCI 13, Jes XXXV: 9, Jerem. IV: 7, Ezech. XIX: 2, 3, Nah. II: 11, 12. Men zou dan mogen denken om Menschen, die van aanzien en vermogen zyn onder de menschen, gelyk de Leeuw gehouden wordt voor den Koning onder de Dieren des Wouds ; maar die ook, gelyk de Leeuw, roofzugtig is, gedreven worden door eene onverzaadbaare Heersch- of Geldzugt; die, zyn het Koningen en Vorsten, niets anders zoeken, als hun Ryk rechts en slinks uit te breiden, gewapender hand optrekken over de breedten der Aarde, om wooningen erflyk te bezitten, die de hunne niet zyn; om, ware het mooglyk, het vermogen der gantsche Aarde t'saamen te raapen, gelyk men eijeren saamen raapt, die verlaaten zyn. Die, zyn zy van wat minder vermogen, dan de middelen van bedrog, Kneevelaary en Woekeren te baat neemen, om zich schatten te vergaderen , Akker aan Akker , Huis aan Huis te trekken , tot dat 'er geene plaatse meer is. De LXX Grieksche Overzetters schynen van dat begrip geweest te zyn; want zy hebben het hier voorkoomend grondwoord, jonge Leeuwen , vertaald srAaj-m , Ryken, Veele Uitleggers begrypen het ook zo. 't Schynt ook al zo wel te strooken, dat, niet Dieren , maar Menschen worden tegenövergesteld aan Menschen. (*) Maar zulke,die, niet gelyk de Eerste, der Edelheid der menschlyke natuur onëere maar eere aandoen, 't Zyn zulken , die den HEERE zoeken. Zulken , die overtuigd, dat alles, wat buiten Godt is , maar ydelheid is , als een zeer ligt brood, 't welk de ziele niet kan verzadiLll gen,  450 ARMOEDE. gen, daar-en-tegen overtuigd, dat Godt magtig is, alle de begeerten hunner zielen, die zich na het eeuwige , het volmaakte uitstrekken , te vervullen , niet maar ten deele, maar in 't geheel ; niet maar voor een tyd, maar voor altoos: En daarom in goeden ernst na Hem vraagen, aanhoudend, zonder tydverzuim, en met een ter hand neemen van alle daar toe dienende middelen, na Hem zoeken; en die Hem te mogen vinden, verheffen boven het hoogste hunner blydschap. Welker geäartheid is, als die van Asaph : Wien hebbe ik. nevens u in den Heemel? Nevens u lust my ook niets op de Aarde, Ps. LXXIII: 25. Welker werkzaamheid is als die der Kerke, en dus met dezelve zeggen kunnen: .Tot uwen naam, en tot uzve gedachtenis is de begeerte myner ziele : Met myne ziele hebbe ik u begeerd in den nacht; ook met mynen geest, die in het binnenste van my is, zal ik u vroeg zoeken, Jes. XXVI: 8, 9. Gelyk nu deeze lieden van eene zo onderscheidene geäartheid zyn: (3) Zo is ook beider wedervaaren zeer onderscheiden. De Eersten lyden armoede en hongeren; de Anderen hebben geen gebrek aan eenig goed. CXN) Men neeme 't eerst wat ruimer. (V) 't Gebeurt , dat jonge Leeuwen hongeren, uitgaan , briesschende om den roof, maar dien niet vinden: Doch Godt, die der Rave haare, kost bereidt, als haare jongen tot Hem schreeuwen , vervult ook de graagheid der jonge Leeuwen , Job XXXIX: 1 3. Maar laaten wy hier om Zinnebeeldige Leeuwen denken. Vorsten, die door eene ongebreidelde Heerschzugt geprikkeld worden, zyn nooit te verzadigen. Die, schoon hun Ryksgebied zich uitstrekte als dat van Ahasueros van Indië tot Moorenland, en nog verder, en meer dan honderd en zeeven - en ■ twintig Landschappen in zich begreep , Esth. I: 1, nog hunkeren en hongeren na meer , en dus kan men van hun zeggen , dat zy in 't midden van alle de heerlykheid, die hen omringt, armoede lyden. Zy deelen Koninglyke gunsten uit, en maaken honderden ryk; maar hunne steeds in hun binnenste wroetende Heerschzugt, houdt hen steeds hongerig en arm. Hoe wyd uitgestrekt waren de veroveringen van den Grooten Alexander! Was hy verzadigd? Neen! hy bleef Hongerig. Hy weende, om dat 'er niet meer ARMOEDE. dan ééne Waereld was, binnen welke hy zyne overwinningen moest bepaalen. Die aan ééne Waereld niet genoeg heeft, zal die wel ooit te verzadigen zyn? Niet altoos honger blyven lyden ? Gelyk de Heerschzugt zo is ook de Geldzugt onverzadelyk. De Gierigaart moet zyne Schuuren vergrooten, zyn Land heeft wel gedraagen , hy legt een voorraad op voor veele jaaren. Zyne Binnekameren zyn vol van allerlei kostelyk en lieflyk goed. Zyne Geldkoffers zyn vol, meer dan boorde vol, men moet geweld doen, om het deksel te doen sluiten. Is hy verzadigd? Hy is den Waterzugtigen gelyk , hoe meer hy drinkt, hoe dorstiger hy wordt. Hy is vermaagschapt aan de Dogters van den Bloedzuiger, die even weinig te verzadigen zyn als de gesloote Baarmoeder, het Graf, de Aarde, en het Vuur. Zy schreeuwen zich heesch: Geef, geef. 't Is nooit eens : Het is genoeg , Spr. XXX: 14 , 15 , 16. Avarum irritat, non satiat pecunia. Het geld maakt den Gierigaart hongerig; maar verzadigd hem niet. Wat is toch magtig, om de gierigheid te toomen? Als iemand rykdom heeft bekoomen , Blaakt heblust in een feller gloed. Een Vrek is altyd arm met al het Waerelds goed. Mag men dan van zo eenen niet zeggen, dat hy altyd hongerig blyft, en in 't midden van zynen Overvloed armoede lydt. Ja eene eigenlyk gezegde Armoede, indien hy gelyk is aan den Man in Salomons Prediker , Cap. VI: 2. Aan welken Godt heeft gegeeven , wel rykdom en goederen ; maar de magt niet, om 'er van te eeten. Ongelukkige Schepsels, beide de Heerschen Geldzugtige. (/3) Hoe gelukkig zyn, in tegendeel, de geenen, die den HEERE zoeken : Zy hebben geen gebrek aan eenig goed; al zulk goed, als hun volstrekt noodig is, om hunne behoeften te vervullen. De HEERE heeft nooit tot iemand gezegd : Zoek my te vergeefs. Die Hem vroeg zoeken, zullen Hem ook vinden. Deezen nu hebben Hem gezocht, en blyven Hem aanhoudend zoeken, en Hy is hun geworden, en ook gebleeven als tot een overvloedig goud, en kragtig zilver. (««) Hy laat het hun naar de Ziele niet ontbreeken aan  ARMOEDE. ARMOEDE. 451 geheel het Land, om by de Fonteinen, en Rivieren gras te zoeken voor zyn vee, 1 Kon. XVIII: 5. In het Rykshof van den Koning kwam het schraal om : Maar Elia dronk water uit de beeke Krith , en de Raaven bragten hem brood en vleesch des morgens, en des avonds. By eene arme Weduwe te Zarphat, welke slegts een hand vol meel, en een weinig olie in huis had, was overvloed. Het meel in haare kruike werd niet verteerd, en haare olie in haare flessche ontbrak niet. En dat zo lang, als de jaaren der groote droogte duurden, 1 Kon. XVII: 1—16. Kambises, Koning der Persen, trok op tegen de Mooren. Het Leeger was talryk, doch slegt voorzien van leeftocht. Het vyfde van den weg was nog niet afgelegd, of men moest de Lastbeesten al slagten, 't Gebrek verdubbelde zich in de zandige Woestynen ; gras en kruiden, daar men zich ook al mede gevoed hadde, was daar niet te vinden.'t Gebrek werd zo fel nypende, dat men malkanderen moest eeten , elk tiende man, op wien het Lot viel, moest aan zyne Makkers tot spyze worden : Alimentum fame saevius. Een voedsel, yselyker dan de honger zelf! zegt Seneka , L. III. de Ira C. 20. daar hy die geschiedenis verhaalt. Wie denkt niet aan het zeggen van David: De jonge Leeuwen hongeren, en lyden armoede. Men stelle daar tegen over het gebeurde onder den Roomsch Heidenschen Keizer Marcus Aurelius Antoninus. In Oorlog tegen de Kwaden en Markomannen, by uitstek strydbaar onder de Duitsche Volken, door de Vyanden omringd en ingeslooten, geleegerd op een barren en waterloozen grond, geblakerd door de Zon, genoegzaam versmagt van dorst, stelde hy zich niet anders voor, dan binnen kort met geheel het Leeger te zullen omkoomen. Een bende Christenen, welke naderhand, om dit geval, genoemd werd Legio Fulminatrix, het Bliksemend Legioen, die in het Leeger diende, hief de biddende handen op tot Godt. Straks pakten donkere Wolken zich op-een; genoegzaame reegen storttede neêr voor de Romeinen , om te drinken, inmiddels felle Bliksemen en vuurige hagelsteenen de Vyanden verschrikten , op de vlugt joegen, en in het vlugten veelen deeden omkoomen. Wie denkt niet aan het andere Lll 2 ge aan het goede. Hy schenkt hun medeaandeel aan de goederen van zyn Koningryk: Gerechtigheid, vreede, en blydschap door den Heiligen Geest. En dat zyn dingen, waar by de .ziele leeft, en als met smeer en vetheid wordt verzadigd. (j3/3) Het Ligchaamlyk goed laat Hy hun ook niet ontbreeken, zo verre als tot hun bestaan noodig is. Het is waarlyk in den overvloed niet geleegen, dat de mensch leeve van zyne goederen. De Natuur kan zich met weinig vergenoegen. Zeer wel zegt Seneca, Epist. II. Cui cum ■paupertate convenit, dives est. Non qui parum habet, sed qui plus cupit , pauper est. Dat is: Die zich weet te schikken in de armoede, is ryk. Niet hy,, die weinig heeft; maar hy, die veel begeert, is arm. Waar toe hy ook elders, Epist. XVI, te passe brengt het zeggen van Epikurus. Natura exiguum desiderat: Opinio inmensum. Dat is: De Natuur begeert maar weinig; maar de Inbeelding oneindig veel. Is hun deel zo vet, en hunne spyze zo smoutig niet, als van veele anderen , Godt geeft evenwel voedsel en deksel, en daar mede vergenoegen zy zich, 1 Tim. VI: 8 ; want Godtzaligheid is een groot gewin met vergenoeginge, vs. 6. Een drooge beete, en ruste daar by, is beter dan een huis vol geslagte beesten, Spr'. XVII: 1. Hebben zy geene goederen opgelegd voor veele jaaren; zelfs niet voor veele dagen, zy zyn vergenoegd met het tegenwoordige, Hebr. XIII: 5, en laaten de zorg voor het toekoomende over aan den Heemelschen Vader , die de Leliën des velds bekleedt,de Vogelen des Heemels voedt, Matth. VI: 26—30, en ook den Hongerigen brood geeft , Ps. CXLVI:, 7. Als de nood nypt, dan verwekt Hy Korneliussen, die veele aalmoesen doen, Hand. X: 1, 2; Dorkassen , die kleederen maaken voor de behoeftige Weduwen , Hand. IX: 36, 39; weldaadige lieden, die het zich agten een pligt, en ook een genoegen te zyn van hunne beete mede te deelen aan de Hongerigen , en de naakte lendenen te verwarmen met de vellen hunner Lammeren. (j2LT) De Geschiedenis leevert 'er ook enkele zeldzaame voorbeelden van op. Godtlooze Achab was een van die jonge Leeuwen. By alle zyne Koninglyke bezittingen bleef hy hongerig, hy begeerde Naboths Wynberg. 'Er kwam een groote en langduurende droogte: Hy zond mannen uit door  452 ARMONI — ARNON, gezegde van David: Maar die den HEERE zoeken , hebben geen gebrek aan eeniggoed. De Geschiedenis is te wel bevestigd, dan dat ze met grond konne in twyffel getrokken worden. Mosheim beweert het Hoofdzaakelyke, maar vermindert ze in eenige omstandigheeden, en ziet 'er het Wonderdaadige niet in. Men zie deszelfs Commentar. de Rebus Christian. ante Constant. M. p. 248-252. Inzonderheid is leezenswaerdig de Diatribe van Witsius, de Legione Fulminat. Christian. agter deszelfs Aegyptiaca, p. 427—. ARMONI was de oudste Zoon van Koning Saul, door hem verwekt by Rizpa. Hy werd mede door de Midianieten opgehangen, 2 Sam. XXI: 8, 9. ARNAN, een Afstammeling van Zerubabel, 1 Chron. III: 21. ARNON, een Beeke, welke de Zuidlykste grensscheiding was van al wat de Israëliten aan de overzyde der Jordaane bezeeten hebben; want de gantsche lengte van die Overjordaansche Landstreeke, van 't Zuiden na 't Noorden, wordt beschreeven: Van de beeke Arnon tot aan den berg Hermon, Deut. III: 8. IV: 48. Door deeze Beek werd Israëls Land afgescheiden van dat der Moäbiten , en wordt daarom gezegd Moäbs Landpaale geweest te zyn, en was voorheen geweest de Landpaale tusschen Moäb en de Amoriten, Num. XXI: 13, 15 en vs. 26. In dat zelfde Hoofdst. vs. 14. leest men in 't meervouwd van de Beeken Arnon. Men mag denken om kleine beekskens, die mede van de naastgeleegene bergen afvloeiden, en zich in de groote beeke Arnon ontlastten, en dezelve taamlyk diep en wyd maakten. Men leest mede in dat Cap. vs. 28, van de Hoogten Arnons. Hieronymus heeft het vertaald door Rotze. Adrichomius teekent in zyne kaart drie rotzen, uit eene van welke de beek vertoond wordt neêr te storten. Dit steunt op eene verbeelding. Eenvouwdig mag men 'er door verstaan de Bergen langs den Oever van de Arnon. Zie Bachiene, H. Geogr. D. I. p. 144—. Uit Deut. II: 24. mag men opmaaken , dat niet verre van die Beeke de Israëliten slag leeverden aan Sibon den Koning der Amoriten. Hy werd geheel en al verslaagen zyn Land veroverd , zyne Steden verbannen, en het Vee, en andere goederen werden buit ge AROD, AROËR. maakt, zo als men daar in 't vervolg leezen kan. AROD, of ARODI was de zesde Zoon van Gad. Hy wordt Genes. XLVI: 16. genoemd Arodi. Korter Arod, Num. XXVI: 17, daar hy ook voorkomt als de Stamvader van het geslacht der Aroditen. AROËR. Volgens Bachiene, H. Geogr. D. II. p. 1177, zouden 'er drie Steden van dien naam geweest zyn in het Joodsche Land. Als: (X) Eene , welke geleegen was aan de beeke Arnon, die Israëls Land afzonderde van dat der Moäbiten , Deut. III: 12 2 Kon. X: 33. Ze wordt doorgaans beschreeven als geleegen aan den Oever van die beeke , Deut. II: 36. en IV: 48. Doch Jos. XII: 2. en XIII: 9, 16. wordt ze insgelyks zo beschreeven ; maar dan komt 'er by: En de Stad, die in 't midden der beeke is, waar uit men zou mogen besluiten dat, zo al niet geheel die Stad, zo als de Heer Bachiene voor waarschynlyk houdt, dan evenwel een gedeelte 'ervan zy geleegen geweest op een Eilandje in het midden der beeke. In 't laatstgemelde vs. wordt gezegd, dat de Landpaale der Kinderen Rubens was van Aroër af — en al het vlakke veld tot Medeba toe. Waaruit men mag opmaaken, dat dit Aroër behoord hebbe tot het Stamdeel van Ruben, 't Schynt, dat de Moäbiten, na de gevanglyke wechvoering der X Stammen, Aroër weêr in bezit genomen hebben, en dat zy na eene geleedene Nederlaage derwaards gevlugt zyn; want zo leest men Jerem. XLVIII: 19, 20. Staat aan den weg, en ziet toe, gy inwoonderesse van Aroër: Vraag den vlugtenden man, en de ontkoomene Vrouwe. Zegt: Wat is 'er geschied? Dan zou het antwoord zyn: Wat is beschaamd, want hy is verslaagen huilt en kryt: Verkondigt te Arnon , dat Moäb verstoord is. (3) Een andere Stad van dien zelfden naam was geleegen in het Stamdeel van Gad. De Kinderen Gads bouwden, dat is, verbeeterden, of versterkten Aroër. Num. XXXII: 34. en Jos. XIII: 24, 25. wordt gezegd , dat de Landpaale der Gaditen was Jaëzer, alle de Steden Gileäds, en het halve Land der Kinderen Ammons, tot Aroër toe, en, om het te onderscheiden van Aroër aan de beeke Arnon, wordt 'er by gevoegd, dat voor aan Rabba is welk.de Hoofdstad was der Ammoniten. 't Blykt nog  ARPAD ARPHAKSAD. nog nader uit 2 Sam. XXIV: 5, daar het wordt omschreeven , als geleegen in 'T midden der beeke Gads, welke is de beeke Jabbok. De Spreekwyze in het midden der beeke kan op dezelfde wyze verstaan worden, als van de eerste Stad Aroër gezegd is. () Ook mag men denken, dat 'er nog een Stad Aroër zy geleegen geweest in het Stamdeel van Juda ; want wy leezen I Sam. XXX: 26. dat David aan de Oudsten van Juda, die zyne Vrienden waren, tot een geschenk zond van den buit, welken hy op de Amalekiten bevogten had. En onder die worden , vs. 28, ook die van Aroër geteld. () Nog leest men van de Steden Aroërs, die zouden verlaaten worden , Jes. XVII: 2. Om dat daar, niet van ééne Stad, maar van Steden Aroërs gesprooken wordt, zo schynt men te moeten denken om een Landschap van dien naam; en wel van zo een Landschap in Syrië, om dat dit mede voorkomt in de Strafbedreiginge, den Last van Damaskus, 't welk de Hoofdstad was van Syrië. Misschien is 'er door bedoeld de vlakte van Damaskus, of het uitgestrekt dal tusschen het gebergte Libanon en Antilibanon , in welke beide Landstreeken veele Vlekken, of Steden geleegen waren. Men zie Vitringa ,Comm. in Jes. P. I. p. 501. col. I ARPAD of ARPHAD. Eene Stad in Syrië, onderhoorig aan Damaskus, de Hoofdstad van dat Ryk. Dat blykt uit Jerem. XLIX: 23. Ze werd door Sanherib, den Koning van Assyrië, ingenoomen en verwoest. Dat blykt, om dat hy 'er zich op beroemde, dat de Goden van Arpad haare Stad niet hadden kunnen beschermen, niets tegen hem vermogt hadden, 2 Kon. XVIII: 34. XIX: 12 13, Jes. X: 9. XXXVI: 19. ARPHAKSAD was de derde Zoon van Sem, en de Vader van Selah ,en de Grootvader van Heber, Genes. X: 22, 24; door welken Heber hy mede de Stamvader is geworden van de zogenaamde Heilige linie, uit welke de 'Christus is voortgekoomen, zo als hy dan ook mede geteld wordt onder de Voorvaders van den Heere Jesus , Luk. III: 36. En door dien zynen Kleinzoon Heber zyn voortgekoomen de zogenaamde Hebreën , te weeten , de Israëliten, welke na denzelven, als hunnen Stamvader, Hebreën zouden zyn genoemd ARPHAKSAD, ARTEMAN. 453 geweest; hoewel anderen een andere reede van die benaaminge geeven. Doch wat daar van ook zy , het is zeker, dat dat gedeelte van Arphakfads nakoomelingen een langen tyd als Vreemdelingen hebben omgezworven, tot dat Godt hun het Land Kanaän gaf tot eene erflyke bezittinge. ARPHAKSAD. Zo was een Koning der Meden genoemd , volgens de Geschiedenis , of het Boek van Judith onder de Apokryphe Schriften, Cap. I: 1. Hy regeerde te Ekbatana, en, daar 'hét de Koninglyke Ryksstad was, versterkte hy hetzelve met ongemeen dikke en hooge muuren, poorten en toorens, alle opgemetseld van zeer groote gehouwen steenen, vs. 2-5. Nebukadnezar, de Koning van Assyrië, trok tegen hem op ten stryde, versloeg de gantsche magt van Arphakfad, kreeg hem gevangen, doorschoot hem met zyne pylen, nam het Land in, trok door tot Ekbatana, verwoestte het, en slegtte de toorens en andere Vestingwerken. Zo luidt het verhaal in het Boek van Judith, Cap. I: 615. Prideaux, in de Aaneenschakel. van het O. en N. V. in 4*°. D. I. p. 55, houdt hem voor Dejoces, dien de Meden tot Koning verkooren, na dat zy het Assyrisch juk onder Sanherib afgeworpen hadden. Zy stelden wel onder zich een soort van Volksregeering aan, welke, gelyk het al veel gaat, veele verwarringen veroorzaakte, waarom zy te raade wierden, eenen Koning over zich te stellen, waar toe zy Dejoces verkooren. Prideaux zegt p.41.dat hy te Ekbatana drie - en - vyftig jaaren, met groote wysheid, eere en voorspoed, regeerde: Anderen teekenen zyne regeering als die van eenen Tiran. Misschien, om dat hy strengheid moest gebruiken , om het Volk, 't welk in de jaaren van regeeringloosheid, los- en onbandig was geworden , wederom onder tucht te brengen. Of nu het geen in het Boek van Judith verhaald wordt van Arphakfad overeen te brengen zy met het geene andere Schryvers van Dejoces aanteekenen, mogen anderen onderzoeken. ARTEMAN was een trouw Vriend en Metgezel van Paulus, welken , of Tichikus, Paulus zoude zenden aan Titus, om hem tot zich te ontbieden na Nikopolis, daar hy dacht te overwinteren, Tit. 111:12. L II 3 AR-  454- ARTHASASTA. ARTS. ARTHASASTA. Zo wordt in de Heilige Schrift die Koning der Persen genoemd, die aan de jooden zo ongemeen groote gunden bewees. In het zeevende jaar zyner regeeringe trok Ezra op na Jeruzalem ter herbouwinge van den Tempel, .met een aantal van Priesters .Leviten en andere Israëliten, waar toe de Koning een onbepaald verlof vergund hadde, verrykt met aanzienlyke geschenken , niet alleen van de Babylonische Jooden , maar ook zelfs van den Koning, en zyne Ryksgrooten: Daar-en-boven nog voorzien van eenen Lastbrief aan des Konings Schatmeesters en Landvoogden , om aan Ezra, uit de Koninglyke inkomsten in die Landen, te geeven 't geen hem noodig zoude zyn tot het verbeeteren van den Tempel, en van den Openbaaren Godtsdienst , Ezr. VII: 6-26. In het twintigste jaar zyner Regeeringe verzocht en verkreeg Nehemia, die aan zyn Hof het aanzienlyk ampt van Schenker bekleedde, van hem verlof, om zich te begeeven na Jeruzalem, en deszelfs muuren en poorten te herbouwen, Nehem. II: 5 —. 't Welk die braave Vorst ook, ten trots van allen tegenstand., gelukkig volbragt, zo dat de Poorten werden aangehangen, Cap. VII: 1—, en de Muur staatiglyken Godtsdienstig werd ingewyd, Cap. XII: 27—- Hy wordt gebynaamd by de Grieken Mxn^i!^, Longimanus by de Latynen, dat is Langhand, om reede, volgens Strabo , dat hy zo lang van armen en handen was, dat die, wanneer hy recht overeind stond, aan zyne kniën reikten: Volgens Plutarchus, om dat zyn rechter arm langer was, dan zyn linker. Veele Geleerden houden hem voor denzelfden, die Ahasueros wordt genoemd, die Vasthi verstiet, en Esther, een Joodsche Dogter onder de gevanglyk wechgevoerden, Koninginne maakte, ter liefde van welke de Koning zich zo gunstig gedroeg jegens de Jooden. 't Welk Prideaux Aaneenschak. van het O. en N. V. in 4» p. 389—. beweert tegen Usher, die 'er Darius Hystaspis, en Scaliger, die 'er Xerxes voor hield. Zie ook de Algem. Hist. D. IV. p. 639. en de Aanteek. De Hooggeleerde H, van Alphen beweert, dat geen van die drie het geweest zy, maar Xyaxares de Tweede. Men zie deszelfs Bylaagen tot de Verklaaring van Daniëls LXX Jaar weeken , p. 259—275. En uit eenen Brief van den vermaarden T. H. van den Honert, die 'er daar onmiddelyk op volgt, is te zien, dat die 'er Xyaxares den Eersten voor wilde gehouden hebben. ARTS , of Geneesheer is zo een , die zich verstaat op de natuur der Ziekten, en op, de natuur en kragt der Artzenyen, die met vrucht ter geneezinge zouden kunnen gebruikt worden. In Egypte oeffenden zy hunne kunst aan de Dooden. De Medecynmeesters aldaar balwemden het lyk van Aartsvader Jakob, Genes. L: 2, 3. Maar eigenlyk is hunne kunst voor de Leevendigen, doch Zieken, om die in 't leeven te behouden. Is de Arts zyner kunst onkundig, ongelukkig is de Lyder. Hy kent den grond en aart der ziekte niet, verkeerde geneesmiddelen worden aangewend , de kwaal verërgert, en wordt dikwils doodlyk. Doch 'er zyn ook Kwaaien, die de kunde van den kundigsten Arts teleur stellen. Zo leest men van eene Vrouwe , welke twaalf jaaren den vloed des bloeds gebad hadde, en all haaren leeftocht aan de Medecynmeesters te koste gelegd hadde, zonder dat iemand haar hadde kunnen geneezen, Mark. V: 25,26, Luk. VIII: 43. De Ziekten zyn wrange vruchten van de zonde, en behooren tot de straffingen van Godts hand, waarom J. Sirach ook zegt: Die zondigt tegen den geenen, die hem gemaakt heeft zal in de banden des Medecynmeesters vallen, Cap. XXXVIII: 15. Maar, daar-en-tegen, is het ook een bewys van Godts groote goedheid , dat Hy ook de Geneesmiddelen geschapen heeft, en Menschen verwekt, die kundig zyn, om dezelve ter geneezinge aan te wenden, en die daarom in eere te houden zyn. Daar toe wekt Sirach op in hetzelfde Hoofdstuk: Eert den Medecynmeester tot uwe behoeften met de eere, die hem toekomt; Want ook hem heeft de Heere geschapen —. De weetenschap des Medecynmeesters verhoogt zyn hoofd, en by de Grooten is hy in verwonderinge. De. Heere heeft de medecynen uit de Aarde geschapen , en een voorzigtig man verontwaerdigt ze niet, vs. 1—4. En vermaant hy, om van de Medecynmeesters gebruik te maaken, hy vermaant te gelyk ook, dat men den Heere, van wien de geneezinge koomen moet, moete bidden, .vs. 9. Dat deed Koning Asa niet, en daarom was 'er geen ge-  A R V A D. ARUBOTH — ASA. 455 ziet daar nog twee moeljes, en een klein uitsteekend hoofd, waar door de Schepen gedekt zyn tegen de Zuidelyke winden. Aan de Noord- en West-zyde was 'er een dubbele muur, doch aan de Zuidzyde maar ééne. Tusschen de twee Muuren was een ruimte van vyftig passen. Een gedeelte van den buitensten muur staat nog, is ongemeen hoog, en heeft de dikte van vyftien voeten, en is opgehaald van gehouwen steenen, waar van sommige 15 voeten lang zyn. Weinig huizen zyn 'er thans meer op het Eiland, behalven binnen twee Kasteelen , die , ter verdeediginge, voorzien zyn van eenige stukken geschut. ARUBOTH was een Landschap in Kanaän, waar over gesteld was de Zoon van Hesed, die een was van Salomons twaalf Bestelmeesters, die ieder, in hunne maand, het Huis en de Hofhoudinge van Salomo het noodige moesten bezorgen , 1 Kon. IV: 10. ARUMA, een Stad niet verre vau Sichem, waar in Abimelech vernachtte , inmiddels Zebul, Gaal en zyne Broeders verdreef, dat zy tot Sichem niet mogten koomen, Richt. IX: 41. ARZA, zo was genaamd de Hofmeester van Ela, in wiens huis die zich had dronken gedronken, en gedood werd door Zimri, die een was van zyne voornaamste Krygs-oversten, I Kon. XVI: 9, 10. ASA. Men vindt 'er onder de Leviten eenen van dien naam, 1 Chron. IX: 16. De meest merkwaerdige was de Koning Asa, in het nu afzonderlyk Ryk van Juda de derde Koning, de Zoon van Abiam, wiens Throon-opvolger hy ook was , en van Maächa, een Dogter Abisalöms , en hy regeerde een - en - veertig jaaren te Jeruzalem , 1 Kon. XV: 9, 10. In den beginne was zyne regeering loflyk en voorspoedig. Tot zyn lof staat aangeteekend, dat hy deed het geen recht was in de oogen des HEEREN. Hy yverde zeer voor den Godtsdienst en tegen de Afgodery. Hy nam de Schandjongens wech uit den Lande, hy verstoorde de Hoogten, en deed wech de Drekgoden, die zyne Vaders gemaakt hadden: Zelfs ontzag hy zyne moeder Maächa niet, maar zettede haar af, dat zy geen Koningin meer zyn zoude , om dat zy een" afgryzelyken Afgod gemaakt hadde, welken hy deed verbranden by de geneezinge voor hem. Hy zocht in zyne krankheid niet den HEERE, maar de Medecynmeesters, 2 Chron. XVI: 12 ARVAD , ARVADI, een Zoon van Kanaän, Genes. X: 18 , 1 Chron. I: 16. Men leest Ezech. XXVII: 8. en 11. van de Inwoonders, en Kinderen van Arvad, die men te houden heeft voor Afstammelingen van Arvad, Kanaäns Zoon. Men zou ze noemen Arvaditen, of Arvadiërs, en doorgaans houdt men ze voor de geenen, die by de Oude Schryvers Aradiërs heeten, bewoonders van het Eiland Aradus, aan de kust van Phenicie, niet verre van Tyrus, zynde van ouds bekwaame Zeelieden, 't welk. wonder wel overéénkomt met het geene Ezechiël van de Inwoonders van Arvad zegt, dat zy de Roeijers waren op de Schepen van Tyrus. Volgens Bochart, Phal. L. IV. C. XXXVI. p. m. 346"—. zegt Strabo 'er van, „ By Laödicea liggen de Stedekens Posidium , Heraklium , Gebala. Waar na volgt de Zeekust der Aradiërs, Paltus, Balanaea , en Koranus , de Scheepstimmerwerf der Aradiërs. Daar na Enydra en Marathus, een oude Phenicische Stad, doch nu verwoest. Het vruchtbaar Land hebben de Aradiërs in bezittinge , hebbende hetzelve door het lot verdeeld. Wat verder, spreekende van het Eiland Aradus zelve, zegt hy, dat het twintig stadiën van het vaste Land afligge: Het is een rotzig Eiland van zeeven stadien in den omtrek, zo volkryk, dat de huizen veele verdiepingen hoog zyn" De Aradiërs waren dan, gelyk doorgaans de Eilanders zyn, bekwaame Zeelieden, zeer geschikt om de Tyriërs te dienen op hunne Schepen: Zy moeten ook dappere Soldaaten zyn geweest; want, volgens het 11. vs. by Ezechiël, hadden die van Tyrus de Kinderen van Arvad in hun heir rontom op hunne muuren. Dat Eiland is nog in weezen, en wordt by de Turken genoemd Ruad, waar van men door Letterverzetting Arvad kan maaken. R. Pococke geeft 'er in zyne Reizen (naar de Fransche Overzettinge, Tom. IV. Liv. II. C. 26. p. 104— 106 eene Beschryving van, waar uit men kan opmaaken, hoe welgeleegen het zy tot de Zeevaart. Aan de Oostzyde is een zeer goede Rhede, en het is allerwaarschynlykst, dat de Schepen daar in vroegere tyden ten anker lagen ; want men  456 ASA de beeke Kison. Volgens de bekende Spreuk: Tempore pacis para bellum, dat men in den tyd van Vreede zich moet voorbereiden tot den Oorlog, om, 'als het noodig is, in staat te zyn tot tegenweer, bouwde, dat is, versterkte hy de Steden van Juda, en bragt een talryk en welgewapend heir op de been. Met een nog talryker heir, daar te boven nog voorzien van 300 wagenen, een moorddaadig Oorlogstuig in die oude dagen, trok tegen hem uit Zerah de Moor, en was reeds gekoomen tot Maresa toe. Doch Asa werd van den HEERE, dien hy aangeroepen, en op wien hy zyn vertrouwen gesteld hadde , wonderbaarlyk geholpen. De Mooren werden op de vlugt geslaagen, en vervolgd tot Gerar toe, en Asa en de zynen keerden weder na Jeruzalem met grooten buit. Op het voorstel van den Propheet Azaria ging hy voort met alles, wat tot de Afgodery diende, door geheel het Ryk uit te roeijen; hy herstelde het Altaar in den Voorhof der Priesteren, en bragt veele geheiligde dingen, Goud en Zilver in het Huis des HEEREN. Hy deed ook alle zyne Onderdaanen, die van Juda en Benjamin te waamen koomen, om zich , Verbonds-wyze , aan Godten zynen dienst te verbinden ,'t welk ook zeer wilvaerdig, en met ongemeen groote plegtigheid gedaan werd. Veele Vreemdelingen van onder het Ryksgebied der X Stammen, als van Ephraïm, Manaswe en Simeön voegden zich tot hem, om dat zy zagen, dat de HEERE met hem was. Dit wekte den nayver van Baëza, den Koning der X Stammen; vreezende, dat alle zyne Onderdaanen hem ontloopen, en zich by Asa voegen zouden , nam hy Rama in, 't welk op den weg na Jeruzalem geleegen was, bevestigde het, en leide 'er een sterke bezettinge in, om dus het overloopen te beletten. Asa agtte nu den Oorlog met Baëza onvermydelyk te zyn: Maar wat deed hy? Iets, 't welk niemand minder voegde dan hem , die Godts magtige hulpe zo zigtbaar genooten had in den Oorlog tegen de Mooren. In plaatse van in de mogendheeden des HEEREN op te trekken , nam hy zyn toevlugt tot Benhadad, den Koning van Syrië, welken hy, ten koste van groote geschenken, waar , toe hy zelfs de Schatten van het Huis des HEEREN misbruik ASA ASAËL te, omkogt, om eenen inval te doen in het Ryk van Baëza, waar van hy ook in korten tyd menigte van Steden veroverde. Dit had voor Asa de gewenschte uitwerking. Baëza liet af van Rama verder te versterken ; Asa liet het slegten, en gebruikte de steenen en het hout 'er van, om Geba en Mizpa te versterken. Dan door dat zyn gedrag had Asa zich Godts ongenoegen op den hals gehaald. Die liet hem door Hanani den Ziender daar over ernstig bestraffen, met bedreig , dat van toen af Oorlogen tegen hem zouden zyn, daar hy, in de plaatse van op den HEERE te steunen , zich vleesch tot zynen arm gesteld hadde. Hier werd aan hem reeds vervuld 't geen Azaria hem hadde gewaarschouwd : Indien gy den HEERE verlaat, Hy zal u verlaaten. Zyn pligt en belang hadden geëischt, dat hy zich verootmoedigde voor Godt: Maar hy werd toornig, tegen den Ziender, en deed hem leggen in het gevangenhuis; en hy werd een Onderdrukker, ten minsten van eenigen , van zyn Volk. Hy werd geslaagen met krankheid aan zyne voeten. De krankheid duurde lang, van het negen-en-dertigste jaar zyner regeeringe af tot het een-en-veertigste toe, in't welk hy gestorven is. Nog niet wyzer geworden zynde, zocht hy niet den HEERE , van wien de geneezinge koomen moet , maar de Medecynmeesters. Wat die ook in 't werk stelden, de krankheid werd hoe langer zo heviger, en klom ten laatsten tot zo eene hoogte, dat hy 'er onder bezweek. Asa ontsliep met zyne Vaderen, men begroef hem in het graf, 't welk hy voor zich had doen maaken in de Stad Davids, en men brandde over hem een groote brandinge van kostbaare speceryen , toebereid naar der Apothekeren kunst. Men leeze van dit alles 1 Kon. XV: 9—24. en 2.Chron. XIV. XV. XVI. ASAËL, en ASAHEL. Van dien naam vindt men 'er vier. () De eerste was een Bloedverwant van David, de derde Zoon van Zeruja, Davids Zuster , en dus een Broeder van Joab en Abisaï, 1 Chron. II: 16. 't Zelfde wordt ook gezegd, 2 Sam. II: 18. Hy was ongemeen vlug ter been, zo als daar staat aangeteekend : Hy was ligt op zyne voeten, als een der Rheën, die in het veld zyn. Hier door was hy een gevaarlyk Vervolger voor den vlugtenden Ab-  ASAEL ASAJA Abner, die, geen kans ziende om zich van hem te ontdoen, en in gevaar van door •hem gegreepen te worden, zich omkeerde, en hem doorstak met zyne spiesSe, Vs. 19—23. Naderhand werd hy door Davids knegten opgenomen, en begraaven in het graf van zynen Vader te Bethlebem, vs. 32. Zyn Broeder Joäb wreekte eenigen tyd daar na zynen dood aan Abner; doch op eene verraaderlyke wyze , Cap. III: 27. Hy was een van de zo beroemde dertig Helden van David, 2 Sam. XXIII: 24, 1 Chron. XI: 26. (3) De andere was een der Leviten , die door Koning Josaphat werden rond gezonden in alle de Steden van Juda, met het Wetboek by zich, om het Volk te onderwyzen, 2 Chron. XVII: 8, 9- () De derde was een der Priesteren ten tyde van Koning Hiskia , die, onder het Opperbestuur van Cbanania, gesteld waren tot Opzienders over de heffinge, de tienden, en de geheiligde dingen, die ten Huize des HEEREN wierden ingebragt, 2 Chron. XXXI: 13. () Van den vierden weeten wy niet meer, dan dat hy de Vader was van Jonathan , een Priester ten tyde van Ezra, Cap. X: 15. ASAJA van deezen naam zyn 'er ook meer dan een, maar van welken niet veel byzonders valt te zeggen. () De eene was een Leviet, een Zoon van Haggija, uit het geslachte Merari, 1 Chron. VI: 30. Cap. XV: 6. komt hy voor als een Overste onder zyne Broederen, dat is, zyne Ampt- en Geslachtgenooten , ten getale van twee honderd-en - twintig. () Van eenen anderen weeten wy niet meer , dan dat hy onder de Siloniten de Eerstgeboorene was , en dat hy en zyne Kinderen waren onder die van Juda, die, na de wederkeeringe uit Babel, zich met 'er woon neêrgezet hadden te Jeruzalem, 1 Chron. IX: 5. Q) De derde was uit de Stamme Simeön; een van die mannen, van welken gezegd wordt, dat zy tot naame kwamen, zynde Vorsten in hunne huisgezinnen, 1 Chron. IV: 36. (1) De vierde is de merkwaerdigste. Hy was de knegt van den Koning Josia, dat is, naar den Schryftrant der Hebreën, een voornaam Hofbediende van den Koning. Men mag denken, dat hy een Godtsdienstig man geweest zy, om dat hy, met nog eenige anderen, door. dien vroomen Koning gezonden werd tot de Prophee I. Deel. I, Stuk, ASAN, ASAPH 457 tesse Hulda ter geleegenheid, dat de Koning iets , tot zyne groote ontroeringe , had hooren voorleezen uit het wedergevonden Wetboek, om te verneemen, wat oordeelen men, naar den inhoud van dat Wetboek, te verwachten hadde, 2 Kon. XXII: 12—. Vergel. 2Chron. XXXIV: 20—. Daar wordt zyn naam Hasaia gespeld. ASAN, eene Stad, welke eigenlyk behoorde tot het Stamdeel van Juda, Jos. XV: 42 , maar werd der Stamme Simeön ingeruimd, Cap. XIX: 7, en door die wederom gegeeven aan de Priesteren , en daarom geteld onder de Priesterlyke Steden, 1 Chron. VI: 59. ASAPH. Van deezen naam vindt men 'er drie: () De eerste is de merkwaerdigste, zo wegens zynen dienst in Godts oude Heiligdom, als wegens eenige Psalmen, die door hem opgesteld, en van ouds mede gereekend zyn onder de van Godt ingegeeste Liederen. () Een Afstammeling zynde van Levi, behoorde hy tot die Orde van gewyde Tempeldienaaren , die men Leviten noemde: Onder die behoorde hy tot het Geslacht der Gersoniten, en nader was hy een Zoon van Berachja. Men leeze zyn Geflachtlyst, 1 Chron. VI: 39—43. 'Een Tydgenoot zynde van Koning David, die zo lieflyk was in de Psalmen Israëls, zo is het niet te verwonderen, () dat deszelfs aandacht zich Ook byzonder bepaalde tot deezen Asaph in de verordeninge voor het Heilig Zangchoor, want hy was een groot Zangkundige, en. daar by ook Dichtkundig en een Propheet» (*) Hy was een uitmuntend Zanger, en Musikant, en werd daarom, benevens Heman en Ethan verkooren , om , by het staatelyk opbrengen van de Verbonds-Arke na Ziön, zich , onder het verheffen der stemmen, te laaten hooren met koperen Cymbaalen, 1 Chron. XV: 16—19. En toen, onmiddelyk daar na , David 'er eenigen stelde voor- de Arke, om den Godt Israëls te vermelden , te looven, en te pryzen , was Awaph het hoofd, Cap. XVI: 4, 5. En by de Instellinge van het Zangchoor tot het gezang in het Huis des HEEREN, was Asaph de eerste, aan wien ook de eerste plaatse werd gegeeven , want hy propheteerde, 't welk daar te verstaan is van den HEERE. te danken en te looven met Zang en Speeltuig, aan des Konings handen, dat Mmm is,  458 ASAPH, ASAREËL. is, naast by den Koning, en onder deszelfs onmiddelyk opzigt en bestuur Cap. XXV: 1 2 En toen de Loten geworpen wierden, waar naar de weekbeurten zouden gereegeld worden, om de wacht, of den dienst op den Heilige Zangtrans waar te neemen, ging het eerste lot uit voor Asaph, vs, 9. En in deeze Orde zyn zyne Nakoomelingen hem bestendig opgevolgd, en daar in ook weder hersteld na de wederkeeringe uit Babel, zo als te zien is Nehem. XII: 45, 46. Behalven zyne Zangkunde, () was hy ook een Dichter en Propheet. () Van zyne Dichtkunde strekken eenige Psalmen tot bewyzen , als Ps. L. en voorts Pa. LXXIII- LXXXIII. mede ingeslooten , te saamen Twaalf in getal". (AO Dat hy een Man was, die, onder de onmiddelyke verlichtinge van den Geest, die Dichtstukken had opgesteld , werd van Ouds in de Joodsche Kerk geloofd; want toen Koning Hiskia aan de Leviten bevel gaf, om, by zeekere zeerplegtige Godtsdienstige verrichtinge , den HEERE te looven, zo hield dat bevel wel duidelyk in, dat zy het doen zouden, zo wel met de woorden van Asaph , als met die van David, 2 Chron. XXIX: 30. En dat die Geest in Hem ook was een Geest der Propheetie, mogen wy niet alleen daar uit opmaaken , dat hy niet alleen in de laatstgemelde plaatse een Ziender wordt genoemd; maar ook daar uit, dat zich in eenige zyner Pwalmen ontdekt een duidelyk vooruitzigt van toekoomende gebeurtenissen () Van een' anderen Asaph, is ons niet meer bekend, dan dat hy was de Vader van Joäh , de Kanselier van Koning Hiskia, 2 Kon. XVIII: 18, 37. Q) De derde was de Bewaarder van den lusthof van Koning Arthasasta, Nehem. II: 8. Men mag hem aanmerken als des Konings Houtvester in het Joodsche Land ; want, Volgens des Konings Lastbrief aan hem, moest hy aan Nehemia het hout geeven , 't welk hem noodig zoude zyn tot het zolderen van de poorten — van den muur der Stad, en van het huis, waar in Nehemia te Jeruzalem zou woonen, 't welk hem zekerlyk zou moeten geleeverd worden uit de Bosschen in Judeä of in de nabuurschap 'er van. ASAREËL was de vierde Zoon van Jehalelel, uit de Stamme Juda, 1 Chron. IV: 16. ASARELA - ASDOD. ASARELA was een van Asaphs Zoonen, mede aangesteld om met zynen Vader, en Broeders den HEERE te looven op den Heiligen Zangtrans, 1 Chron. XXV:2. ASBEA een Afstammeling van Juda door Selah. Hy was een voornaam Linnenwerker, 1 Chron. IV: 21 ASBEL, de derde Zoon van Benjamin, Genes. XLVI: 21 , en van hem was het geslacht der Asbeliten oorspronglvk ,Num. XXVI: 38. " ASCHURITEN, worden mede geteld onder de geenen , over welken Abner , Sauls Krygs-overste was , en die deszelfs Zoon Isboseth Koning maakten, 2. Sam. II: 9. Volgens den Chaldeër zou 'er de Stam van Aser door te verstaan zyn. ASDOD, ook Azotus genoemd by Josephus en anderen, was, volgens Epiphanius en Hieronymus, benevens Gaza, Askelon en Joppe aan de Zee geleegen. 't Was een der vyf Vorstelyke Steden der Philistynen, 1 Sam. VI: 17. Behalven de Philifstynen , kwamen daar ook woonen de Enakim, of Reuzen, die overgebleeven waren van de geenen, die Josua elders hadde uitgeroeid, Jos. XI: 21 22 By de verdeelinge van Kanaän viel Asdod der Stamme Juda ten deele, Jos. XV: 46, 47. Maar het schynt, dat zy die Stad niet hebben kunnen overmeesteren ; want ten tyde van Samuël woonden 'er de Philistynen, en hadden 'er eenen Tempel voor hunnen Afgod Dagon, waar in zy de Arke Godts (die in eenen veldslag tegen de Israëliten hun in handen was gevallen, 1 Sam. IV: 11.) plaatsten voor hunnen God. Deezen hoon konde Israëls Godt niet ongemerkt voorby zien. De Afgod stortte een en andermaal neder voor de Arke, met verlies van zyn hoofd, en beide handen, en de Philistynen, werden zo geplaagd, dat zy de Arke met een geschenk , als tot een Schuld-offer, weêr te rug moesten zenden na de Landpaale Israëls, 1 Sam. V: 1—. VI: —18. Door Koning Uzzia werd Asdod veröverd, ontmuurd en geslegt 2 Chron. XXVI: 6. Insgelyks werd het ook ingenoomen door de Assyriërs, Jes. XX: 1. Volgens de Ongewyde Schryvers werd Asdod" ook beleegerd door Pfammitichus, den Koning van Egypte, 't Duurde XXIX jaaren , eer hy 'er meester van werd, waar uit men kan opmaaken, hoe ongemeen Asdod gesterkt was,  ASDOD, ASDOD-PISGA. ASCH, ASER. was, hoe hardnekkig de Philistynen zich verdeedigd hebben; maar ook, dat het naauwlyks iets meer als een puinhoop zal geweest zyn, toen het den Koning in handen viel. Daar door zyn zo veele Propheetiën vervuld, als aan Asdod de verwoestinge voorspeld hadden, als Am. 1:8, Zeph. II: 4, Zach. IX: 6. Volgens deeze laatste voorzegginge zou de Bastaart daar woonen ; men zoude dat kunnen verstaan van vreemde Volken, die zich daar ter neêr gezet hebben: Althans de Asdoditen worden mede genoemd onder die vreemde Volken, die het herbouwen van den muur van Jeruzalem, na de wederkeeringe uit Babel , poogden te beletten, Neh. IV: 7. Gelyk zy ook geteld worden onder die vreemde Volken, uit welke de Jooden zich Wyven genomen hadden, waar tegen Vorst Nehemia zich. met grooten yver aankantte, Nehem. XIII: 23—. Naderhand heeft die Stad nog meer dan eenen harden schok moeten ondergaan. 1 Mach. V: 68. wordt Azoten, dat is Asdod, bet Land der Vreemdelingen genoemd, en gezegd, dat Judas de Machabeër aldaar de Altaaren verbrak, de beelden hunner Goden verbrandde, en de Steden plunderde, 't Zelfde Lot moest ze andermaal ondergaan, toen Jonathan, na dat hy Apollonius verslaagen had, na Azoten optrok, dat, en alle de Steden daar rontom heen, plunderde, en verbrandde, en ook den Tempel van Dagon met allen, die daar in gevlugt waren, 1 Mach. X: 84. Volgens Josephus werd Asdod weêr hersteld door den Romeinschen Veldheer Gabinius. Eindelyk had deeze Stad het geluk, van mede bestraald te worden door het Zaligend Euangelie-licht; want, na dat Philippus den Kamerling der Koninginne Kandace gedoopt hadde, begaf hy zich na Azoten, en, het Land doorgaande, verkondigde by bet Euangelie in alle de Steden, Hand. VIII: 40. In laateren tyd werden 'er veele Christenen gevonden ; want Asdod was mede eene der Bisschoplyke Steden, die onder het Patriarchaat van Jeruzalem behoorden. ASDOD-PISGA , waar van men leest Deut. III: 17. IV: 49, Jos. XII: 3. By de verdeeling van Kanaän werd deeze Stad mede toegeweezen aan de Stamme Ruben, Jos. XIII: 10. Om ze te onderscheiden van Asdod der Philistynen, is 'er het woord Pisga bygevoegd, om aan te duiden, dat deeze Stad geleegen was by Pisga , een der bergen Abarim ; of wel op een der toppen van den berg Nebo, die mede behoorde tot het gebergte Abarim. ASCH, zie ASSCHE. ASER. () Wat zyn Persoon en Nakoomelingen betreft. () Aangaande zyn Persoon. Hy was een Zoon van Patriarch Jakob; de tweede welken hy verwekte by Zilpa, de Dienstmaagd van Leä, Genes. XXX: 13. Hy stemde zeekerlyk in met de andere Zoonen van Jakob, om Joseph het leeven te beneemen, 't welk werd voorgekoomen door de tusschenspraak van Ruben; en naderhand, om hem in Slaaverny te verkoopen aan de Midiäniten , 't welk gedaan werd op den voorslag van Juda: Die twee zyn de eenigsten , die bekend staan , iets gedaan te hebben ten voordeele van Joseph , Genes. XXXVII: 18-28. Ter geleegenheid van den zwaaren Hongers-nood trok hy met zynen Vader, met zyne Broederen, en gelyk al& die, met zyne Kinderen uit Kanaän na Egypte, woonde met die aldaar in het Land Gosen, en is 'er ook gestorven, Genes. XLVI: 17. Hy was Vader van vier Zoonen: Imna, Isva, Isvi en Beria; en van eene Dogter, welker naam was Serah, Num. XXVI: 44, 46, I Chron. VII: 30. () Uit deeze zyne Zoonen heeft zich een talryk Nageslacht vermenigvuldigd , naar hem , hunnen Stamvader , Aseriten , en Kinderen Asers genaamd. Na den uittocht uit Egypte, gekoomen zynde in de Woestyne Sinaï, daar uit alle Stammen het getal werd opgenomen van zulken, die ten heire konden uittrekken, van twintig jaaren oud en daar boven, waren de getelden in Asers Stamme een - en - veertig duizend, en vyfhonderd Num. I: 40,41.II; 28. Die alle zyn, geduurende het veertig-jaarig omzwerven, gestorven in de Woestyne; maar hadden evenwel een Nageslacht verwekt, 't welk, ten tyde van den Hoogenpriester Eleazar , een getal opleeverde van drieen-vyftig duizend en vier honderd, Num. XXVI: 47. In het optrekken van het heir moest de Stamme Aser zich schaaren onder de Hoofdbaniere van Dan , en was dus in den Optocht de Elfde in rang, Num. X: 26. Aangevoerd door haare Heirvorsten Pagiël en Ochron. En als men ge Mmm 2, lee-  460 ASER ASER. leegerd lag, dan lagen die, welke behoorden onder de Baniere van Dan, tegen het Noorden, en dus de Stam van Aser by die van Dan en Naphtali, Num. II: 25-30 Op den Berg Ebal moesten de Aseriten mede staan, en den Vloek uitspreeken over elke Overtreedinge tegen de Wet, Deut. XXVII: 13. By de verdeelinge van Kanaän kreeg Asers Stam ook haar deel; doch ze verdreef de Kanaäniten niet, immers zo volkoomen niet, als zy had behooren te doen, maar woonde in het midden van die, Richt. I: 31, 32. Zy werden door Gideön mede opontbooden tot den stryd tegen de Midiäniten, Richt. VI: 35, en zy waren mede onder de geenen, die de Midiäniten najaagden , Cap. VII: 23. Toen alle de twaalf Stammen Israëls David als Koning erkenden, en hy daar toe gezalfd werd te Hebron, zonden de Aseriten hem, ten zynen dienste toe, veertig duizend geöeffende, en wel gewapende Mannen, 1 Chron. XII: 23 , 36. By de scheuringe van het Ryk onder Rehabeäm vielen zy mede af, en maakten Jerobeäm Koning, en hebben dus mede moeten deelen in alle de rampen Van het Ryk der X Stammen , gelyk zy ook mede gedeeld hadden in den Kalverendienst te Dan en te Bethël, en andere nog grovere Afgoderyen. Evenwel waren 'er, ten tyde van Koning Hiskia, nog eenigen van Aser die opkwamen na Jeruzalem, zich voor Godt verootmoedigden, en mede het Paasch - feest vierden, 2 Chron XXX: 11. Onder de honderd en vier-enveertig duizend verzeegelden uit alle geslachten der Kinderen Israëls, waren 'er ook twaalf duizend uit het geslacht. Aser Openb. VII: 6. (*) Of de Opgaave van Asers ERFDEEL in alles de vereischte naauwkeurigheid heeft, zal ik niet onderzoeken. Ik zal het zo mededeelen, als het door den Heer Keppel is overgenomen uit het ReälLexicon, met hier of daar eene kleine veranderinge. (*) Door het Lot viel aan Aser een smalle Laudstreek ten deele in Phenicie zich langs de Middelandsche Zee strekkende van de Riviere Adonis af tot aan de beeke Jeptaël In den omtrek zou het gehad hebben, omtrent negen-en-twintig mylen. Ten Oosten grensde het aan de Stamme Naphtali aan de Zuidzyde werd het door de beeke Jeptaël gescheiden van de Stamme Zebulon; ten Westen werd het bepaald door de Middelandsche Zee; ten Noorden door de Riviere Adonis. (*) Naar zyne grootte waren 'er veele Steden in, evenwel alle niet van evenveel aanzien. Ze worden by naame dus opgegeeven: Bethemeth, Abdon, Nehiël, Kabul, Gadre of Gaderagena , Amath , Giskola, Abran, Aphek Hukok, Kades of Kedesan, Ammab, Abala, Gabala , Rechob of Roäb Hethalon Hamon, Henoch of Enoch , Alkath of Elkath, groot Kana, Sidon, BaalGad, Sarepta, Tyrus, Horma Bethen, Achasib, Achsaph, Ptolomaïs en Messal De Lyst der Steden , zo als die voorkomt Jos XIX: 24-31 is zo groot niet, maar 'er kunnen 'er naderhand by gebouwd zyn. Men moet hier by aanmerken, dat die van Aser vier Steden hebben moeten inruimen aan de Leviten van het geslachte Gersons 1 Chron. VI: 62. Dat 'er ook verscheidene Steden waren, waar uit zy de Oude Inwoonders niet verdreeven , alsSidon en meer andere, Richt. I: 31. Gelyk zy ook Tyrus nooit bemagtigd hebben.(*) Het werd als men het beschouwd in die uitgestrektheid, in welke de Aseriten het zouden hebben kunnen bezitten, verdeeld in verscheidene Landschappen, als:. Syro - Phenicie, beneeden by de Riviere Adonis Hevan, alwaar de Heviten woonden by den berg Hermon - Het Land Mizpa- Het Land van Tyrus en Sidon, beneeden aan de Zee-, Chabus of Chabulon, naby het Landschap van Tyrus in het Galileë der Volken, waar van Salomo tien Steden geschonken heeft aan Hiram, den Koning van Tyrus - Een gedeelte van. Phenicië. (*) De Grondsgesteldheid was doorgaans zeer voordeelig, 't welk ook te houden is voor de reede , dat een zo klein Land zo wel bevolkt, en zo ryk in Stedenwas. 't Was vruchtbaar in koorn, olie, en voortreflyke wynen. Nog spreeken de Reizigers met grooten ophef van de vruchtbaarheid dier Landstreeke , waar in dan ook letterlyk vervuld is de Zeegen, welken Vader Jakob over Aser uitsprak Zyn brood zal vet zyn, en hy zat Koninglyke lekkernyen leeveren Genes XLIX: 20. (*) Onder de Bergen waren meest merkwaerdig een gedeelte van het gebergte Libanon, waar van de Wyn zo beroemd is, Hos XIV: 8, en de berg Karmel, die ongemeen vruchtbaar was , waarom men leest  ASER ASIE leest van het sieraad van Karmel, te gelyk met de heerlykheid van Libanon , Jes XXXV: 2 'Er moeten ook mynen en metaalgroeven geweest zyn in deeze Bergen. Behalven de vruchtbaarheid , had Moses daar op het oog, toen hy de Kinderen Is. raëls zeegende, en van Aser in het byzonder zeide: Aser doppe zynen voet in Olie: Yzer en Koper zal onder uwe schoe zyn, Deut. XXXIII: 24,25.(**) 'Er waren ook Dalen en Vlakten, ryk in haare voortbrengsels, Tarwe, en andere graanen en vruchtboo-. men; ook in grazige weiden. Als het Dal Jiphta- el, Jos XIX: 27, en de Vlakte van Saron, waarom men ook leest van het sierraad van Saron, Jes XXXV: 2. Van Sarans Schaaps -kooije Jes LXV 10, en van Runderen, die in Saron weidden, 1 Chron. XXVII: 29. (*) De Rivieren waren , de Adonis, die, uit den berg Hermon voortkoomende, zich in de Syrische Zee ontlast. De Eleutherus, die in de Stamme Naphtali ontspringt, en, door de Stamme Aser by Horma voortvloeijende, zich mede in de Zee uitstort. De Beleus by Ptolomaïs, die, nevens een' anderen Vloed, uit eenen berg afvloeit, en terstond wederom in de Zee valt: De Beeke Jephtaël, welke de grensscheidinge maakte tusschen Aser en Zebulon, en mede in de Zee afstroomde. (*) Onder de Bosschen telt men het Woud van den berg Libanon, het Bosch Beneäs tusschen de Riviere Adonis en de Middenlandsche Zee , als ook een klein bosch by Sarepta op den weg na Tyrus. (*) Ook waren 'er Holen, of Spelonken, als Meära (dat woord beteekent een spelonk) die der Zidoniërs is, Jos XIII: 4, in welke de Christenen zich een tyd lang verweerd hebben tegen de Saraceenen. Men voege hier by de veele en diepe holen van den berg Karmel, waar in men zich zo zoude kunnen verbergen, dat men bezwaarlyk zou te vinden zyn, waar op gezinspeeld wordt Am. IX: 3. Al verstaken zy zich op de hoogte van Karmel, zo zal ik ze naspeuren, en van daar haalen ASIE. Dit woord, in den uitgestreksten zin genomen, is de eigen naam van een der van ouds Drie, en nu Vier bekende Waerelddeelen. In de midden - Eeuwen der Christen Jaartellinge heeft men onderscheid gemaakt tusschen Groot en Klein Asië Onder Groot Asië begreep men ASIE 461 alle Landen Oostwaard over den Euphrat geleegen, als Mesopotamië, Asfyrië, Babylonië, Persië Indië, Scythië, &c. Onder Klein Asië begreep men de Landen , ten Westen, of aan deeze zyde van den Euphrat geleegen, als Pontus Bythinië, Phrygië, Jonië, Eölië, Kappadocië, Pamphylië, Mysië, Pisidië , Cilicië Karië , Lykaönie, Galatië, &c. En dit gedeelte van Asië is het , waar van in de Schriften des Nieuwen Testaments gesprooken wordt. Deeze Landen, welker oorspronglyke Inwoonders Heidenen waren , zyn menigmaal van Heer veranderd. Een wyl tyds werden zy overheerd door de Persen vervolgens door Alexander den Grooten, en nadeszelfs dood door eenen van deszelfs Veldheeren Antigonus, die in eenen Veldslag tegen Seleukus Nikanor sneuvelde, die het zo genaamd Koningryk Asië vereenigde met het zyne, het Syrisch Koningryk; na nog eenige wisselvalligheeden werd het verdeeld ln veele kleine Koningryken , als Pergamus, Pontus, Kappadocië , &c. die eindelyk hebben moeten bukken, het eenvoor , en het ander na, onder de overheerschinge der Romeinen , die het in verscheidene Provinciën verdeeld hebben, die zy door Stadhouders, of Landvoogden lieten bestuuren , gelyk het zo was ten tyde , toen de Apostelen die Landen bereisden, ter uitbreidinge van het Euangelie. De Inwoonders waren een gemengde hoop : Voor het grootste gedeelte Grieken;- sommigen waren Romeinen; ook waren de Jooden 'er talryk, en hadden in veele voornaame Steden hunne Synagogen , als te Antiochië, Ikonië, Ephese en elders, en van deezen hebben de Apostelen in alle plaatsen , daar zy de Leere van Christus predikten , veel tegenstand en bitterheid ontmoet. Te Antiochië werden, door hun ophitsen, Paulus en Barnabas ter Stad uitgeworpen, Hand. XIII: 50, 51. Te Ikonië verbitterden zy de zielen der Heidenen tegen hen; te Lystre in Lykaönie steenigden zy Paulus, Hand. XIV: 2, 19. Te Thessalonika verwekten zy groote beroerte tegen hem, en vervolgden hem te Bereë, Hand. XVII: 5- en vs. 13. Insgelyks te Korinthe, Cap. XVIII: 12. Te Ephese lasterden zy hem, en de Leere, die hy predikte , Cap. XIX: 9. 't Waren ook de Jooden van Asië die te Jeruzalem al het Mmm 3 Volk  462 ASIEL, ASIMA. ASKELON. Volk tegen Paulus beroerden, en , ware hy niet gered geworden door den Oversten der Stad, zouden zy hem zekerlyk gedood hebben, Cap. XXI: 27—32. Dan, in weerwil van al hun woelen en woeden, werd het Euangelie 'er spoedig en voorspoedig uitgebreid, veele Jooden en Heidenen werden aan hetzelve gehoorzaam, zo als kennelyk is uit de Apostolische Brieven aan de Gemeenten te Korinthe, in Galatie, te Ephese , &c. 'Er waren zeeven voornaame Gemeenten in Klein Asië, voor en aan welke Johannes schryven en zenden moest 't geen de Heere hem zoude Openbaaren , Openb. I: II. En dat onder de Asiatische Christenen veele Jooden waren, blykt uit den Brief van Jakobus aan de twaalf Stammen, die in de verstrooijinge waren , Cap. I: 1, en van Petrus aan de Vreemdelingen verstrooid in Ponlus, Galatië, Kappadocië, Asië en Bithynië, 1 Br. Cap. I: 1. ASIEL, de Vader van Seraja, uit de Stamme Simeön, 1 Chron. IV: 35. ASIMA was de Afgod van de lieden van Hamath, 2 Kon. XVII: 30, die mede waren van die vreemde Volken, die de Koning van Assyrië had doen woonen in de Steden van Samaria, Wie, of van welk eene gedaante die Afgod geweest zy, schuilt nog in het donkere. Onder de Jooden zyn 'er, die hem de gedaante geeven van een Bok, waarom anderen 'er Pan met zyne Boksvoeten van gemaakt hebben. Elias Levita geeft 'er de gedaante aan van eenen Aap. Anderen geeven hem de gedaante van een Leeuw, en willen, dat men onder die gedaante geëerd hebbe, of den Krygs - God Mars, of de Zon. Daar de groote Seldenus de Dis Syr. Syntagm. II. C. IX. p. m. zegt : Hamathitarum Deus Asima quid suerit, non capio, behoeve ik my niet te schaamen van te zeggen, wie, of wat Afima geweest zy, weete ik niet. Beyerus in Additam. ad Seldenum, p. 305 —, schynt 'er toe over te hellen dat het een Cerpopithecus, een zeeker soort van Aap, of Meerkat geweest zy. De geleerde Lette geeft hem geene gedaante, maar leidt uit den naame af, dat het een God zy geweest , die voor strafschuldig hield zulken , die hem den vereischten eerdienst en gehoorzaamheid niet beweezen. Zie deszelfs Animadv, Sacr. p. 91. als ook in Btbl, Brem. N. Cl. I. p. 50—. ASKELON , tusschen Asdod en Gaza geleegen aan de Middenlandsche Zee, was eene der vyf Vorstelyke Hoofdlieden der Philistynen, 1 Sam. VI: 17, behoorde eigenlyk tot het Stamdeel van Juda. Die heeft het ook ingenomen, zo wel als Gaza en Ekron , Richt. I: 18. Doch het schynt, dat de Philistynen het hun wederom ontweldigd hebben. Althans ten tyde van Simson waren zy weder in Askelon; want om de 30 fyne Lynwaaden, en de 30 Wisselkleederen te verkrygen, Welke hy tot een prys beloofd hadde aan den geenen, die zyn opgegeeven Raadsel ontknoopte, ging hy af na de Askeloniten, doodde 'er dertig, en gaf derzelver gewaad in plaatse van de beloofde Wisselkleederen, Richt. XIV: 19. Ter zaake van de Arke werden zy mede geplaagd met speenen in de verborgene plaatsen , en met muizen in het Land , waarom zy ook, by het te rug zenden der Arke, ook tot een schuld-offer mede zonden ten gouden Speen, en een gouden Muis, 1 Sam. VI: 17, 18. Dat de Philistynen, en dus ook die van Askelon, zich aan de regeeringe van Salomo onderworpen hebben , mag men vermoeden , om dat van hem gezegd wordt, dat hy over alles heerschte, wat was aan deeze zyde der Riviere, te weeten, de Euphrat, van Thipsah tot Gaza, I Kon. IV: 24. Nu was Askelon geleegen aan deeze zyde van Gaza, gereekend zynde van Jeruzalem. Men vindt by de Propheeten meermaals gedreigd, dat Askelon verwoest, de Inwoonders uitgeroeid zouden worden, Am. I: 8, Jerem. XXV: 20. XLVII: 5, Zeph. II: 4, Zach. IX: 5. Dit zal in meer dan eenen tyd geschied zyn: Vermoedelyk al mede door Sanherib, toen hy optrok tegen Jeruzalem; en naardien hy van voor Jeruzalem aftrekken moest met verlies van genoegzaam geheel zyn Leeger, konden die van Juda zich wel bediend hebben, om het Land der Philistynen in bezit te neemen. Dat mag men opmaaken uit de belofte, Zeph. II: 7. En de Landstreeke , te weeten , der Philistynen , zal weezen voor het overblyfsel van het huis Juda, dat zy daar in weiden: Des avonds zullen zy in de huizen Askelons leegeren —. Volgens Jerem. XXV: 20, zal dat ook geschied zyn , toen Nebukadnezar geheel het Joodsche Land innam , en verwoestte ; want men ziet daar, dat de Koning,  ASKELON, ASKENAZ. of Vorst van Askelon ook mede zou moeten drinken uit den beeker van Godts grimmigheid. Ten tyde van den Machobeeschen Vorst Jonathan koozen die van Askelon den voorzigtigsten weg, vermoedelyk, om dat zy zich niet in staat kenden tot het bieden van tegenweer; want zonder zyne komst af te wachten, trokken zy hem zeer staatelyk tegemoet, I Mach. XI: 59.Van ouds zyn de inwoonders van Askelon grove Afgodendienaars geweest. Volgens Diodorus van Sicilië, werd 'er Venus gediend onder de gedaante van een Visch, hebbende het aangezigt van een Vrouwe. Ook zegt men, dat zy zich zeer vyandig gedraagen hebben tegen de Christenen. Naderhand is 'er evenwel eene aanzienlyke Gemeente geweest, die haaren eigen Bisschop had, ondergeschrikt aan den Patriarch van Jeruzalem. In den zo genoemden Heiligen Oorlog heeft Askelon veel geleeden, 't Was wel gesterkt, en werd gehouden voor een Stad van veele aangeleegenheeden , en werd daarom, als beurtelings, dan eens door de Saraceenen, dan wederom door de Christenen beleegerd , ingenomen, en weêr ontruimd. Thans is het niet meer als een vervallen Vlek van 60 huizen. Herodes, gebynaamd de Groote, wordt dikwils nog gebynaamd de Askeloniet,om dat men vry algemeen gezegd heeft , dat hy te Askelon gebooren was, Zie Bachiene, H. Geogr. D. II. p. 634. ASKENAZ was de Oudste Zoon van Gomer, en door denzelven een Kleinzoon van Japheth, Genes. X: 3. Naar het voorgeeven van eenige Duitschers, zou Askenaz de Stamvader zyn geweest der Tuitoonen, of Duitschers. 'Er is meer waarschynlykheid voor, dat zyne Nakoomelingen zich hebben neêrgezet in die Landen, die naderhand Bithynie en Mysie, zyn genoemd seweest. Men vindt 'er de Overblyfsels van dien naam. Men vindt 'er, volgens Strabo, een binnenlandsch Meir, het Askanisch Meir geheeten; insgelyks de Rivier Askanius, die door dat Meir heenen stroomt na de Zee van Marmora, oudtyds Propontis genoemd. Plinius gewaagt van een Eilandje, tegen over de Stad Troas geleegen, 't welk den naam droeg van Askanië. ASKENAZ (Het Koningryk van) waar van men leest Jerem. LI: 27. De Godt ASMODEUS. 463 spraak zegt, dat ter aanstaande verwoestinge van Babel zouden by - een geroepen worden de Koningryken van Ararat, Minni en Askenaz, en wel, om als wel opgezeeten Ruiters tegen Babel op te trekken; want daar staat: Besteld eenen Krygs-oversten tegen haar, brengt Paerden opwaards , als ruige Keevers. Als men nu uit Xenophon, verneemt, dat Cyrus zynen Veldheer Hystaspis na Phrygie aan den Hellespont zond , en dat die van daar veele Krygsknegten aanbragt, waar onder ook Ruiters waren. die door Cyrus tegen de Stad Babel werden aangevoerd, zo kan men naauwlyks anders denken, of het Koningryk Askenaz zal te zoeken zyn in dat Land, waar van in den naastvoorigen tytel is gesprooken , als zynde bevolkt geworden door Gomers Zoon Askenaz. Men zie Bochart, Phal. L. III. C. IX. p. m'. 196—. en Bachiene H. Geogr. D. III. p. 63. [ASMODEUS. Met dien naam vindt men een boozen Geest bestempeld. Wat die naam beteekent,is in geschil. By sommigen zegt het zo veel als een Verderver. In de Hebreeuwsche Overzettinge van Tobia's boek leest men Melech-Hasschadim , Koning der Rooveren, een Opperste Roover, een voornaame onder die booze Geesten, wier toeleg steeds is, de Menschen van hunne Goederen, Leeven en Zaligheid te berooven. Volgens anderen is deezen naam saamgefteld uit tifrt Vuur , en »na Medie , dus Esch-Midaï, zo een booze Geest, die zyn voornaamste Rol speelde in het Land Medië, om in de menschen het vuur van ontucht en geilheid te ontsteeken. Van deezen zo kwaadaartigen Asmodeus vindt men een beuzelagtig vertelsel in het Boek van Tobias. Zeeven Mannen , de eene voor en de andere na aan Sara,. de Dogter van Raguël, in de Stad Rages, gegeeven, werden door hem in den nacht der byligginge om het leeven gebragt. Doch naderhand , naar Godts raad, aan den jongen Tobias in huwelyk gegeeven zynde, werd Asmodeus dat vermogen benomen. Naar den raad van Raguël, die een Engel was maakte de jonge Tobias een reuk-offer ('t welk te byster stinkt naar bygeloovigheid) den reuk er van kon Asmodeus niet verdraagen , hy vlugtte na de bovenste deelen van Egypte,  464 ASNA, ASNAPPER. en daar werd hy door den Engel gebannen, Tob. III: 8. VI: 14-23, VIII 2 3. Verg. Cap. VI: 8, 9, 10. XII: 14-21. Al genoeg van deezen Asmodeus: Meer 'er van vindt men by Adami Delic. Bibl. V. T. Ao. 1705. p. 41-] ASNA was (*) eene Stad, behoorende tot de Steden in de laagte, of in het vlakke veld, welke der Stamme Juda werden toegeweezen, Jos XV: 33, 43. (*) Een Man onder de Nethinim, wiens Kinderen met Zerubbabel uit Babel wederkeerden na Jeruzalem, Ezr. II: 50. ASNAPPER een Koning van Assyrië, Ezr. IV: 10; dezelfde van wien gesprooken wordt 2 Kon. XVII: 24. Want in beide die plaatsen wordt hetzelfde van hem gezegd, dat hy uit verscheidene gewesten van zyn Ryk vreemde Volken had overgevoerd na , en doen woonen in de Steden van Samaria. Hy wordt elders Esar Haddon genoemd, 2 Kon XIX: 37, Ezr. IV: 2 Jes XXXVII: 38. In het Boek van Tobias heet hy Achirdonus, Cap. I: 24. By Josephus heet hy Assarachoddas, en Assaradinus in den Canon van Ptolomeus Hy was de jongste Zoon van Sanherib. Zyne twee Broeders Adramelech en Sareser hadden hunnen eigen Vader , na dat hy van zynen zo ongelukkig uitgevallen tocht tegen Jeruzalem, te Ninive was terug gekoomen, moorddaadig omgebragt, en waren daar op gevlugt na het Land Ararat. De jongste onze Asnapper , of Asarhaddon wilde zich op den Throon zetten. Dit ging zo gemaklyk niet toe. Zyne Broeders kantten 'er zich tegen, en gaven hem de handen vol werk, waar door het Ryk verzwakt werd. De Leegermagt was voor Jeruzalem ten grootsten deele gesmolten. Van die geleegenheid bedienden zich eenige Volken , om het Assyrisch juk af te werpen ; de Meders onder Dejoces, als ook de Babyloniërs, die dus lange waren bestuurd geworden door Stadhouders van de Assyrische Koningen, onder Merodach Baladan. Asnapper, of Aser-Haddon handhaafde zich op den throon van Assyrië, en na verloop van veele jaaren gelukte het hem Babel te herwinnen , en werd daar door Koning van Babel. En dus kan men begrypen , hoe hy uit Babel, en andere Landschappen, die tot dat Ryk behoorden , zo veelerlei vreemde Volken hebbe ASNATH - ASSER-HADDON. konnen zenden na de Steden van Samaria, Hy was het ook , die Manasse gevanglyk deed overbrengen na Babel, en ook wederom op vrye voeten stelde , 2 Chron. XXXIII: 11, 12 13. Hoewel sommigen dit laatste toeschryven aan zynen Opvolger Saösdiocheus. Men zie de Algem, Hist D. IV. p. 101-105 en 234. Ook Outhoff over Jona, p. 101 ASNATH was de Dogter van Potiphera, Overste, of Priester van On in Egypte, en werd door Pharaö aan Joseph na dat die hem ten naasten aan zyne hand verheeven had , ter Vrouwe gegeeven , by welke hy twee Zoonen , Manasse en Ephraïm, verwekte , Genes XLI: 45 XLVI: 20. ASPATHA was de derde Zoon van Haman, die , gelyk met zyne negen Broeders, door de Jooden in de Burgt Susan gedood werd, en ook mede opgehangen, Esth. IX: 7, 10, 13. ASPENAZ was de Opperkamerling van Koning Nebukadnezar te Babel, aan wien het opzigt werd toebetrouwd over eenige Jongelingen uit het Koninglyk bloed van Juda, die onder de gevanglyk wechgeyoerden waren. By naame worden gemeld Daniël, en zyne drie Metgezellen Hananja, Misaël, en Azaria. 's Konings voorneemen was , om ze t'eenigen tyde onder zyne Hovelingen te plaatsen : Des moest Aspenaz zorg draagen, dat zy wel gevoed, en in de weetenschappen en spraake der Chaldeën wel onderweezen wierden, Dan. I: 3,4. ASPHAR, een Meir in de Woestyne Thekoä werwaards de Machabeesche Vorsten Jonathan en Simon de wyk namen , 1 Mach. I: 33. ASRIEL, was de derde Zoon van Gileäd, naar wien zyne Nakoomelingen heeten bet geslacht der Asriëliten. Hy was een Kleinzoon van Manasse en door denzelven een Agterkleinzoon van Joseph Num. XXVI: 30, 31, Jos0 XVII: 1, 2. ASSAREMOTH, eene Stad in het Land der Philistynen, niet heel verre van Azoten, of Asdod, daar judas de Machabeër de Heidenen aangreep, op de vlugtjaagde , en drie duizend van hen deed sneuvelen, 1 Mach. IV: 15. ASSER-HADDON. Zie ASNAPPER. AS-  ASSCHE. ASSCHE. 465 ASSCHE. Elk, die vuur stookt, weet, wat Assche zy. (N) Ze wordt aangemerkt als iets, dat van weinig of geen waardye is. Ten betooge, hoe diepe indrukken Abraham had van zyne nietigheid en onwaerdigheid, in vergelykinge van Godt, zeide hy: Ziet toch, ik hebbe my onderwonden met u te spreeken .hoewel ik stof en assche ben, Genes. XVIII: 2.7. Syrach zegt: Alle menschen zyn Aarde, en Assche, Cap. XVII: 28. Job , spreekende van den verägtelyken staat, waar in hy gezonken was, zegt: Ik ben in 't styk geworpen; ik ben gelyk geworden, als stof en assche, Cap. XXX: 19. 't Geen Salomo zegt van de gedachtenisse des Godtloozen, dat die zal vergaan , dat drukt Job dus uit: Uwe gedachtenissen zyn, gelyk asschen ; uwe hoogheid, als hoogten van leem, Cap. XIII: 12, ten zy men 'er daar door wilde verstaan de hooge inbeeldingen , en ydele overleggingen des harten; zo wordt van den Afgodendienaar, die zyne hoope stelt op een ydel, of nietig ding,. een gegooten, of gesneeden beeld, gezegd':. Hy voedt zich met assche, het bedroogen hart heeft hem ter zyden afgeleid, zo dat hy zyne ziele niet kan redden, Jes. XLIV: 20. Een Volk, of Staat op 't diepst verneederen, zo dat het als een niets is, van geen aanzien onder de Volken, is zo veel als het tot assche maaken. Zo dreigt Godt aan den Koning van Tyrus: Daarom (van wegen de veelheid zyner ongerechtigheeden) hebbe ik een vuur uit het midden van u doen voortkoomen — en ik hebbe u gemaakt tot assche op de aarde voor de geenen, die u zien, Ezech. XXVIII: 18. En van de laatste verwoestinge van der Jooden Kerk- en Burgerstaat wordt gezegd, dat Godt de Godtloozen zou vertreeden, dat zy zouden worden als assche onder de zoolen zyner voeten, Mal. IV: 3. (3) Om dat de Assche als zo iets onwaerdigs wordt aangemerkt, was het oudtyds by veele Volken gebruiklyk, dat de geenen , die bitter bedroefd waren, gelyk Thamar, 2 Sam. XIII: 19, en Mordechaï en de Jooden, Esth. IV: 1, 3. Of die, met berouw over hunne zonden, zich in erkentenisse van hunne on- en strafwaerdigheid, diep voor Godt veröotmoedigden, assche op hunne hoofden strooiden, in de assche neder zaten, zich in de assche wentelden, Job II: 8. XLII: 6, Jerem. VI: 26. Zo leest men ook van den Koning van Ninive, dat I. Deel. I, Stuk, hy, vermurwd door de boetpreêk van Jona, opstond van zynen throon, zyn heerlyk overkleed van zich deed, zich met eenen zak bedekte , en nederzat in der asschen , Jon. III. 6. Zo leest men ook by Euripides, dat de Archivische Vrouwen,die den dood van haare gesneuvelde Zoonen beweenden, zeiden : Wy zyn met nagels bekrabd, en strooijen assche op onze hoofden. Waarom ook een verwisseling van vreugde voor droefheid, wordt uitgedrukt als eene verwisseling van sieraad voor assche, Jes. LXI: 3. (J)Men leest van andere gebruiken der Assche. ^QXiX) Op bevel van Godt, moest Moses met zyne vuist Assche neemen uit den Oven, en in de lucht strooijen, welke zich over geheel Egypteland verspreidde, die aan Menschen en Beesten tot booze zweeren wierd , Exod. IX: 8—12. (33) Ze werd gebruikt om zich te vermommen. Een zeker Propheet besmeerde zich met assche boven zyne oogen, op dat Koning Achab hem niet mogt kennen , naardien hy aan denzelven een voorstel wilde doen , gelyk Nathan aan David deed, waar op de Koning zo zou moeten antwoorden , dat het niet konde missen, of die zou zyn eigen vonnis moeten vellen, 1 Kon. XX: 38—42. Qj) Men leest ook van eene zeldzaame en wreede doodstraffe, dat men iemand deed smooren in de assche. Koning Antiochus Eupator liet Menelaus na Bereën voeren, en op die wyze dooden. Daar was in die plaatse een tooren, vyftig ellen hoog, vol assche, in deeze was een rond instrument, waar van men aan allen kanten afviel in de assche.. Zy stieten daar van af een iegelyken, die aan Kerkroof schuldig was, of die anderszins eenig ander uitsteekend kwaad gedaan, hadde, dat hy omkwame, 2 Mach. XIII: 3—5. Deeze straf werd uitgevonden door den Persischen Koning Ochus, by de Historieschryvers bekend onder den naam van Darius Nothus, die Sogdianus op die wyze ter dood liet brengen, en dus volbragt, op zyne wyze , 't geen hy hem gezwooren had, dat hy hem noch door 't zwaerd , noch door vergift, noch door honger zou doen dooden. Na dien tyd werd die straffe in Persië gemeen. ASSCHE (Ziet toch, ik hebbe my onderwonden te spreeken tot den Heere, hoewel ik maar Stof en) ben, Genes. XVIII: 27. Zo sprak Abraham, toen hy ten tweeden maa Nna le  466 ASSCHE Ie om verschooning zou bidden voor het zondig Sodom. Hy had op zyn eerste gebed een gunstig antwoord bekoomen. Sodom zou verschoond blyven , indien 'er slegts vyftig Rechtvaerdigen in gevonden wierden. Hy vreesde, 'er mogten 'er zo veele niet zyn, hy wilde dan om Afslag op dat getal bidden. (*) Alvoorens daar toe te koomen, liet hy eene betuiging van verootmoediging vooraf gaan , om daar door af te wenden, dat Godts toorn zich toch tegen hem niet ontsteeken mogt. (*) Hy merkte dit zyn onderneemen aan, als eene te stoute vrymoedigheid; als eene vermeetelheid , waar over Godt zich met recht mogt veröntwaerdigd houden: Hy noemt het daarom een Onderwinden, dat hy sprak tot den Heere. (*) De reede van zyne bekommeringe was, dat hy diepe indrukken had van zyne onwaerdigheid. (*) Hy was maar Stof. Een Schepsel wat zyn ligchaam betrof, uit het Stof voortgekoomen en 't welk eens weder tot Stof zou moeten wederkeeren. Dat zo een nietig Schepsel , zo een Aardworm , zich dorst onderwinden, om te spreeken, ja! als 'tware, te Capituleeren met Godt: Met dien Godt, hy wien eene zo gantsch vreezelyke Majesteit is; dien de Engelen aanbidden, voor wien de Duivelen sidderen moeten , merkte hy met recht aan als eene stoute onderneeming. Te meer, om dat hy niet alleen indrukken had van zyne nietigheid. (*) Maar ook van zyne Strafwaerdigheid; want hy beschouwde zich - zelven als ee-. nen, die ook maar assche was. De Assche is een niets waerdig overschot der verbrandinge Iemand tot assche te maaken komt voor als een zwaare straffe, welke bedreigd wordt aan den Koning van Tyrus Ezech. XXVIII 18. Dat nu zo een Zondaar, die zich - zelven waerdig kende , om als Assche, vertreeden te worden onder de zoole van Godts voeten zich dorst onderwinden om te spreeken met dien Godt, die zo geducht is in heiligheid, dat ook zelfs de Heemelen niet rein zyn in zyne oogen, merkte hy met recht aan als iets; 't welk zyne onderneeminge nog vermeeteler maakte. (*) Maar merkte Abraham zelf zyn bestaan aan als iets , waar over Godts toorn zich met reede tegen hem zou, hebben mogen ontsteeken: Waarom dan dat begonnen? Medelyden bewoog, menschenliefde drong 'er hem A S S C H E. toe. Hy konde niet dan met een bloedend harte denken aan den ondergang van eene geheele Stad met alle haare Inwoonders. Hy wilde dan iets onderneemen, evenwel niet anders dan met een eerbiedig beeven en vreezen, al zoude hy 'er eenig blyk van Godts verontwaerdiging om moeten ondergaan , of het hem gelukken mogt, Godt tot nog meerdere ontferminge te beweegen , en zo veele menschen , als 't ware, als een vuurbrand uit het vuur van hun verderf te behouden. Is 't eene waarheid 't geen Paulus zegt, dat het geloof is werkende door de liefde. Gal. V: 6; dan moet men bekennen, dat het geloof, 't welk Abraham was gereekend tot rechtvaerdigheid, het oprecht geloof was. (*) Wy kunnen uit dit gedrag van Abraham leeren: (*) Dat men nooit tot Godt moete naderen , om met hem te spreeken in den gebede , als onder indrukken van onze onwaerdigheid en strafwaerdigheid. Dat past den grootsten Koning zo wel, als den geringsten zyner Onderdaanen. Godt is een groot Koning boven alle de Goden. Al was het dat een Koning zo groot was als Ahasueros, een Heer vau 127 Landschappen; al was het dat hy, als Sesostris, een viertal van Overwonnen Koningen voor zynen wagen konde spannen: In vergelykinge van Godt is hy evenwel minder dan een drupken aan den emmer, en een stofken aan de weegschaale. Hy is maar stof, gelyk de minste zyner Onderdaanen, voortgekoomen uit het stof, en veröordeeld, om weder te keeren tot het stof. Zo wel maar Assche, een strafwaerdig Zondaar, als de minste zyner Onderdaanen; ja! dikwils nog meer strafwaerdig : Want daar den minderen zal vergeeven worden door barmhartigheid, zal 'er een scherp onderzoek, en streng oordeel gaan over de geenen , die over anderen zyn gesteld geweest (*) Ook nog , dat, gelyk de Liefde zich niet maar alleen moet bepaalen tot de Broeders, maar zich moet uitstrekken tot allen , 2 Petr. I: 7. Zo ook onze voorbiddinge. Abraham dacht wel aan Loth, die zyn Bloedverwant was en deszelfs Vrouw en Dogteren , die in Sodom woonden: Maar hy bad niet voor die alleen, maar ook voor alle de Inwoonders van die Stad, die, hoe diep ook verzonken in Godtloosheid, evenwel zyne Natuurgenooten waren, en dus Voorwerpen van  ASSCHE, ASSCHUR. van zyn medelyden en liefde. Zo moeten wy dan wel waaken met alle geduurigheid en smeekinge voor alle Heiligen, Ephes. VI: 18. Maar te gelyk ook voor anderen, schoon wy ze kennen als groote Zondaars ; want die ook met ons uit éénen bloede zyn voortgekoomen. Paulus wil, dat 'er smeekingen, gebeden en voorbiddingen zullen gedaan worden voor alle menschen, 1 Tim. II: 1. ASSCHE (Ik eete) als brood, Ps CII: 10a Men kan dit niet ten stipsten naar de letter verstaan: Wie zal, wie kan assche eeten ? Assche zou niet alleen een onsmaaklyk, maar ook geheel onbruikbaar eeten zyn. Wat dan? Men merke aan, dat dit, volgens vs. 1 de taal is van eenen verdrukten, die overstelpt is van druk en droefheid; Hy heeft naar de wyze van doen in dien tyd, assche op zyn hoofd gestrooid Jos VII: 6, 2 Sam. XIII: 19,1 Mach. III: 47. Hy heeft Assche onder zich gestrooid en zit 'er in, Job II: 8, Esth. IV: 3 Jon. III: 6 ; en gelyk mistroostigen onrustig zyn, en zich dan ginds , dan herwaards keeren en wenden, zo wentelt hy zich in de Assche, Jerem. VI: 26, Mich I: 10. Hy heeft een stuk brood in zyne hand; het flaauwe hart heeft eenige versterking noodig, hy brengt het aan den mond, zyne traanen, die van de oogen als waterbeeken , afvloeijen , bevogtigen , doorweeken hetzelve, de van het hoofd vallende assche kleeft 'er aan , hy byt 'er van , zyne innige benaauwdheid sluit de keele , hy kan het bezwaarlyk doorslikken, mismoedig zygt hy op zyde ; nog al met zyn doorweekt brood in zyne hand, wentelt hy zich om en om in de assche: Zo wordt zyn brood naar de letter traanen-brood, Ps LXXX: 6, het raakt geheel bekorst met assche, en dus , zo dikwils hy 'er van byt, eet hy assche als brood. Brood gemengd met assche, eveneens, als hy onmiddelyk hier na zeide, dat hy zynen drank vermengde met traanen. ASSCHUR was een Zoon van Hezrom, en door denzelven een Kleinzoon van Perez. Hy werd na zyns Vaders dood gebooren uit Abia. Hy wordt omschreeven als de Vader van Thekoä 1 Chron. II: 24, eene in Kanaän bekende Stad,het zy dan om dat hy die gebouwd hebbe, of om dat Zyne Nakoomelingen 'er in gewoond hebben. Cap. IV: 5,6,7. staat aangetee ASSIDEEN - ASSON. 467 kend, dat hy twee Vrouwen nam, Hela en Naära: By de laatste verwekte hy vier, en by de eerste drie Zoonen. ASSIDEEN, of liever ASIDEEN waren onder de jooden zulke lieden, die boven anderen uitmuntten in weldaadigheid, Godtsdienstigheid, en yver voor den Godtsdienst. Zy worden genoemd (**) Asideën zo veel als (***) Chasidim. 't Is niet zeker, of zy in den beginne een Sekte geweest zyn; maar zeker genoeg is, dat zy een zeeker Genootschap hebben uitgemaakt, 't welk van veel aanzien en vermogen was, zo als is op te maaken uit 1 Mach. II: 42. Uit yver voor den Godtsdienst namen zy de wapenen op, en voerden den Oorlog onder Judas de Machabeër, die hun Overste was , 2 Mach. XIV: 6. De Jooden maaken onderscheid tusschen (***) Chasidim en (**) Tzadikim. De Eersten wilden meer weldaadig zyn, dan de Wet van iemand vorderde ; want zy zeiden: Al het myne is het uwe, en al het uwe is het uwe alleen. De Anderen vergenoegden zich met rechtvaerdig te zyn, niemand in het zyne te verkorten, en zeiden ;' 't Geen myns is, is het myne ; en 't geen uwe is, is het uwe alleen. En die beiden stelden zy over aan de (*) Re schagnim, Godtloozen; die zeiden : Al het uwe is het myne , en 't geen myns is , is 't myne alleen. Vid Heidanus, de Orig. Error. L. VIII. C. I. §. 5 , 6, 7. p. m 426 ASSIR. Vier zyn 'er van deezen naam; (1) Een Zoon van Korah, Exod. VI: 23. 1 Chron. VI: 22. (2) Een Zoons Zoon van Korah, vs. 37. (3) Nog een Nakoomeling van Korah, een Zoon van Abjasaph vs. 23. (4) Een Zoon van Jechonia, den Koning van Juda, 1 Chron. 111: 17. ASSON , eene Stad in Mysië, 6 of 7 uuren gaans ten Zuid-Oosten van Troäs, hebbende een ruime baai en goede haven aan de Egeësche Zee. Toen Paulus van Troäs na Milete reizen zou, had hy zyne reisgenooten vooraf doen afvaaren na Asson ; hy wilde te Troäs nog een weinig blyven, zekerlyk om wichtige reedenen; hy zou hen in 't kort volgen, en te voete by hen koomen te Asson Gelyk ook geschiedde, daar hy zich by hen inscheep Nnn 2 te  468 ASSUR. te,, en met hun te Mitylene kwam, Hand. XX: 13,14 ASSUR was de tweede Zoon van Sem, Genes. X: 22, die met zyne Nakoomelingen bevolkt heeft dat Land , 't welk geleegen is aan de Riviere Tigris, (van deszelfs ligginge straks nader, onderden tytel ASSYRIE,) en naar hem Assyrië genoemd is, en waar van Ni ve de Hoofdstad was. Volgens de vertaaling der Onzen , Genes. X: 11, is Assur ook de Stichter geweest van die Stad; want daar staat: Uit dit zelve Land, te weeten, Sineär, is Assur uitgegaan, en heeft Ninive gebouwd . Doch 'er zyn Geleerden, die Nimrod voor den Stichter, houden, en willen, dat 'er in den Tekst eene uitlaating plaats heeft, welke dus moet aangevuld worden : Uit dit zelve Land is (Nimrod) uitgegaan (in', of na) Assyrië, en heeft Ninive gebouwd. De Geleerde Outhof, heeft in zyne Verklaaringe van Jona over dit geschil breedvoerig gehandeld, en beweerd dat de Vertaaling der Onzen met den Grondtekst ten naauwsten overéénkomt, en moet behouden worden, p. 49—63. Doorgaans beteekent Assur ook het Land en Koningryk van Assyrië, en deszelfs Koning, zo als in een groote menigte van plaatsen te zien is. ASSUR, (Hy , te weeten , Ephraïm, 't Volk der X Stammen zal in Egypte niet wederkeeren ; maar) die zal zyn Koning zyn, ' om dat zy weigeren zich te bekeeren , Hos. XI: 5. De laatste woorden zyn duidelyk genoeg. Elk merkt, terstond, dat die te kennen geeven, dat Ephraïm geen eigen Koningryk langer blyven zou, maar zyn nek moeten buigen onder het harde juk van den Koning van Assyrië. Maar de eerste woorden : Hy zal niet wederkeeren in Egypte, baaren bedenklykheid. Hoe niet wederkeeren in Egypte , en komt dat hier voor als eene Strafbedreiging? Hoe strookt dat met Cap. VIII: 13, daar het tegendeel als eene Strafbedreiging voorkomt: Nu zal Hy hunne ongerechtigheid bezoeken —. En zy zullen wederkeeren in Egypte ? Nogeens : Hier is het eene Strafbedreiging: Hy zal niet wederkeeren in Egypte., en straks hier na, vs. II, komt het voor als eene Belofte, dat zy zo wel uit Egypte zouden wederkeeren, als uit Assur. In Egypte niet wederkeeren, en nochthans wederkeeren uit Egypte!. Is dat niet eene wydgaapende ASSYRIE. tegenstrydigheid ? De Uitleggers hebbenop meer, dan eenerlei wyze, getracht, die uit den weg te ruimen. De weg, door den Hooggel. Manger, Comment. in Hos. p. 522_, ingeslaagen, is, myns weetens, geheel nieuw. In een ophelderinge van vs. 4b en 5. hebbe ik dezelve reeds opgegeeven. Men zie, onder den tytel van VOEDER, het IX. D. p. 502. kol. 2—. . ASSYRIE , een aanzienlyk Landschap in het Oosten, 't Lag Oost- of liever Noord-Oostwaard van de Riviere Tigris , en werd door dezelve afgescheiden van Mesopotamië. Ten Noorden grensde het aan Armenië;, ten Oosten aan Medië; enten Zuiden aan Elam, dat is Persië. 't Meest laag en vlak Land zynde , en ,. behalven de Tigris, nog door andere Rivieren bevogtigd, was het in vruchtbaarheid aan Kanaän gelyk: Althans zo roemde Rabsake, schoon men wel mag denken,, dat 'er wat zwetsery onder liep , 2 Kon. XVIII: 32. 't Werd door Assur, Sems tweeden Zoon ingenoomen, en door zyne Nakoomelingen bevolkt, en kreeg naar hem den naam van Assyrië, en Ninive was de Hoofdstad 'er van.. Allengskens breidden de Koningen er van hunne heerschappy uit over andere Landen , waar uit gebooren is die zo magtige en wyduitgestrekte Assyrische Heerschappy, welke, volgens Diodorus Siculus en Justinus 1300 jaaren zou stand gehouden hebben. Des men zich met recht te verwonderen heeft, daar demeeste Koningen, overgegeeven aan Ledigheid en Wellust, zich met de Rykszaaken weinig' bemoeiden , en het bestuur overlieten aan de Landvoogden,, die veelal hun te groot gezag misbruikten tot onderdrukkinge van het Volk, 't welk niet anders dan geduurige beroerten konde verwekken,, waar door eerst de Meden het Assyrisch juk afwierpen , vervolgens ook andere Volken, inzonderheid ook de Babyloniers. Onder, den verwyfden Sardanapalus eed het Assyrisch Ryk een zwaaren schok. Zyn Leeger werd' uit het veld geslaagen. Ninive werd beleegerd en ingenomen, en Sardanapalus, om den Vyand niet in de handen te vallen , nam het wanhoopig besluit, zich.zelven met alle zyne schatten te doen verbranden, naar het verhaal van Ctefias by Diodorus Siculus, 't welk waarschynlyk tot een' laateren Sardana pa-  assyrie palus moet gebragt worden. Doch wat daar van zy, dit is zeker, Ninive werd toen niet geheel verwoest, noch het Ryk, vernietigd : Men weet, zelfs uit de Heilige Schrift, dat 'er na dien tyd nog verscheidene Koningen van Assyrië geweest zyn, en hunnen Ryks-Zétel in Ninive gehad hebben, als phul Tiglath- Pileser, Salmanasser , Sanherib , en Assarhaddon , van wien gesprooken is onder den tytel van ASNAPPER, wien het gelukte het Ryk van Babel zich weder te onderwerpen , en dus Koning werd van Assyrië en Babel; deszelven. Opvolger was Saosduchinus, na hem volgde Chynilandanus, of Kinilasanus, met wiens dood het Assyrisch Ryk een einde nam , en men houdt hem voor denzelfden, die ook Sarekus en Sardanapalus genoemd wordt, en die zou het dan ook zyn, die zyn leeven op eene zo wanhoopige wyze , als boven gezegd is, eindigde, 't Was onder deezen Chynilandanus, of Sardanapalus, dat Nabopolassar, Stadhouder van Babel, zich tot Koning opwierp , met Cyaxares, Koning der Meden, in een naauw Verbond trad,- te saamen Ninive beleegerden , veroverden en verwoestten, na dat Sardanapalus zich met alle zyne schatten in zyn eigen Paleis had doen verbranden,, waar uit men mag op-, maaken, dat het geen Ctesias en Diodorus van den eersten Sardanapalus verhaalen , van deezen laatsten te verstaan zy , of ten minsten, met het verhaal van deezen laatsten vermengd is. De Opvolger van Nabopolassar, ook wel Nabouchdonosor geheeten. was deszelfs Zoon Nebukadnezar, dien men, wegens zyne Krygstochten en Overwinningen , den bynaam van den Grooten wel mag toevoegen. Men zie hier van in 't breede de Verklaaring van Jona door den geleerden Outhof, p. 90 116. De Ondergang van dat weleer zo magtig Ryk strekt mede tot een bewys, dat het Propheetisch Woord zeer vast is; want daar door is vervuld geworden 't geen voorzegd was Jef X: 5-19 XXX: 31, 32 XXXI: 8, 9, Ezech. XXXI: 3-17 Nah. III: 1-19 ASSYRIERS. De eigenlyke worden met recht onder de geslaagene Vyanden van Godts Oude Volk geteld, Pf. LXXXIII: 9. Zy zyn aan hetzelve van tyd tot tyd geweest tot, smertende doorns en, wee ASSYRIERS. 469 doende distels in het vleesch. Koning Pul, of Phul viel aan op 't Koningryk der X Stammen, en het kostte aan dat Ryk een ongemeen grooten schat, om hem wederom uit het Land te doen vertrekken , 2. Kon. XV: 19, 20. Onder de regeeringe van den Israëlitischen Koning Pekah deed Tiglath-Pileser eenen inval , nam veele Steden in, en vervoerde de Inwoonders 'er van na Assyrië, vs. 29. Op het aanhitsen van Achaz, den Koning van Juda, trok Tiglath-Pileser op tegen Damaskus, veroverde het, voerde veelen gevanglyk wech na Kir, en doodde den Koning Rezin, Cap. XVI: 8, 9. Salmaneser trok op tegen den Israëlitischen Koning Hosea, en maakte hem aan zich cynsbaar; doch vernomen hebbende , dat Hosea tegen hem een verbintenis gemaakt hadde met den Koning van Egypte kwam hy weder, sloeg het beleg voor Samaria, nam het in ten einde van drie jaaren, sloot den Koning in het gevangenhuis , voerde geheel Israël wech na Assyrië, en maakte alzo een einde aan het Ryk der X Stammen , Cap. XVII: 3-6. XVIII: 9, 10 , n. Ten tyde van Koning Hiskia wendde Sanherib zyne Wapenen ook tegen het Koninerryk van Juda, en de Hoofdstad 'er van Jeruzalem : Doch die onderneeming mislukte niet alleen, maar hy moest die ook boeten met het verlies van genoegzaam geheel zyn talryk Leeger , 2 Kon.-XVIII: 13 — en XIX: 1—35. Op bevel van den Koning van Assyrië, Assarhaddon, werd Koning Manasse gevangen genomen en na Babel gevoerd, 2 Chron. XXXIII: ik En voor zo verre men de Assyriërs kan aanmerken als Onderdaanen van Nebukadnezar , den Koning van Babel,- zo heeft ook het Ryk van Juda, van tyd tot tyd, veel van hun te lyden gehad, en is eindelyk ook, door de verovering en verwoestinge van Jeruzalem, en de gevanglyke wechvoering van den Koning en het Volk na Babel, geheel en al te onder gebragt, 2Kon.XXIV: 10— en XXV: 1 , 2, 3—, 2 Chron. XXXVI: 10, 11 en vs. 17 In het Propheetisch woord koomen eenige Voorzeggingen voor, die zien op de dagen van het Nieuwe Testament , en dus van de eigenlyke Assyriërs niet kunnen verstaan worden. Veele Schriftverklaarders zyn van oordeel, dat, in onderscheidinge van het AnNnn 3 ti-  470 ASSURIM, ASTAROTH. Astaroth. ti- Christisch Egypte, men door de Assyriërs hebbe te verstaan de Turken , die mede groote Vyanden van Godts Kerke zyn geweest. Men zie Witsius, Mifcell. S. T. II. Dissert. VIII. §. 19 p. m 216 --. Vilringa verstaat 'er in de eerste plaatse wel door de Seleucidische Koningen , van welke Godts Oude Volk , ten tyde der Machabeesche Vorsten, veel heeft moeten lyden, en dan in de tweede plaatse de Saraceenen en Turken Comm. in Jesaiam, P. I. p. 709. Insgelyks Jungius, Verborgder laatste tyd. p. 387. In 't byzonder zou, volgens den Heer Koning, de Ondergang van het Turksche Ryk voorspeld zyn Jef. XXXI: 8 , 9. Assur zal vallen door het zwaerd, niet eens mans. en het zwaerd, niet eens menschen , zal hem verteeren : En hy zal voor het zwaerd vlieden, en zyne Jongelingen zullen versmelten. En hy zal van vreeze voortgaan na zynen Rotzsteen, en zyne Vorsten zullen voor de baniere verschrikken : Spreekt de HEERE, die te Ziön vuur, en te Jeruzalem eenen oven heeft. Men zie biblioth. Brem. Cl. I Fafc. II. Diss. VII. p. m. 125 vooral p. 128. ASSURIM , een Zoon van Dedan, en door denzelven een Afstammeling van Abraham, uit Ketura, Genes. XXV: 3. ASTAROTH en ASTORETH behooren tot de Godheeden der Zidoniërs, 1 Kon. XI: 5. Als mede van de Philistynen, 1 Sam. XXXI: 10. Onder die moet Astaroth een voornaame Godheid geweest zyn ; want zy leiden de wapenen van Saul neder in het huis van Astaroth, ten blyke, dat zy hunne Overwinning, op de Israëliten bevogten , aan die Godheid toeschreeven. Meermaals hebben ook de Israëliten do. Astaroth gediend, als Richt. II: 13. X: 6. Op 't voorstel van Samuël, deeden zy de Astaroths wech, 1 Sam. VII: 3,4. De wyze Salomo liet zich door zyne Zidonische Wyzen vervoeren , om haare Astaroths na te wandelen , 1 Kon. XI: 5. Sommigen denken , dat het gesneeden beeld des Boschs , 't welk Manasse deed stellen in het Huis des HEEREN , 2 Kon. XXI: 7, en 't welk de vroome Koning Josia deed wechneemen, en verbranden aan de beeke Kidron, Cap. XXIII: 6, een beeld van Astaroth geweest zy. Van welk eene gedaante zo een beeld geweest zy, en welk eene Godheid de Zidoniërs en Philistynen zich onder die benaaminge hebben voorgesteld, is niet volkoomen zeker. By sommigen is het Juno, by anderen Venus , en by veelen Diana, of de Maan. Om dat de naam Astharoth in het meervouwd Vrouwlyk , gelyk Baälim in 't meervouwd manlyk geslacht by de Hebreën gespeld wordt, zo meent men, dat, gelyk 'er veele Baälim zyn geweest, zo ook veele Astaroths, en dat men door de Baälim de Manlyke, en door de Astaroths de Vrouwlyke Godheeden heeft verstaan ; en veelligt zulke , welke aangemerkt werden de Vrouwen te zyn van die Baälim, om dat die en de Astaroths dikwils te saamen worden gevoegd. Meer is 'er van geschreeven door Seldenus de Dis Syr. Syntagm. II. C. 2. p. m. 231. en Beyerus in Additam. p. m. 272, 275. &c. By de Eng. Godtgeleerden, over Richt. II: 13 , vindt men deeze Aanteekening van een Godtg, Genootschap:,, Astaroth ('t welk „ volgens sommigen zo veel zegt, als ge„ zeegend) was de gemeene naam van al ,, de Godinnen der Heidenen, gelyk Baal „ die van hunne Goden, waarom die hier „ in 't meervouwdgebezigd is. Zy werd ,, gediend onder de gedaante van een „ Schaap, waar mede, als sommigen mee„ nen, op Venus; of, naar de gedachten „ van anderen , op Diana, of de Maan ,, gezien is. AuguSTyn zegt, dat de Kar,, thagers, die uit Phenicië in Afrika ge„ koomen waren , en wier taal veel over,, eenkomst had met de Hebreeuwsche, ,, hunne Godin Juno met deezen naam ge„ noemd hebben." ASTAROTH KARNAIM, welk laatste woord zo veel beteekent als gehoornde. Om wat reede die Stad zo zy gebynaamd geweest, wie zal het ons zeggen ? Misschien , om dat men daar de Godin Astarte, of Diana diende, welke de Maan was, en daarom verbeeld Werd met een halve, en dus gehoornde Maan op het hoofd; misschien ook, om dat de Stad halve Maans wyze was gebouwd. Doch dit daar laatende, Astaroth was een overoude Stad; ze was reeds in weezen ten tyde van Abraham; want men leest van Kedar- Laömer, dat hy de Raphaïm versloeg in Astaroth Karnaïm. In laateren tyd was ze de Koninglyke Hof-stad van Og, den Koning van Basan, Jof. IX: 10, Deut. I: 4. By de erfverdeeling van Kanaän werd ze der halve Stam-  ASVATH - ATHAIA. Stamme Manasse toegeweezen, Jos. XIII; 31. Doch werd door die ingeruimd aan de Leviten uit het gedachte van Gersom, 1 Chron. VI: 71. ASVATH, een Zoon van Japhlet, uit de Stamme Aser, 1 Chron. Vl\. 33. ASYNKRITUS, een geloovig Man te Rome , welke Paulus liet groeten , Rom. XVI: 14. ' ATACH , eene Stad in Juda. Men mag denken, dat David in dezelve huisvesting en onderstand gevonden heeft, toen hy vlugtte voor Saul. Althans hy reekende die van Atach mede onder zyne Vrienden, aan welken hy, tot een blyk van erkentenisse , een gedeelte van den Buit zond , welke hy bevogten had op de Amalekiten, 1 Sam. XXX: 26" 30. ATARA was de andere Vrouw van Jerahmeël, de Moeder van Onam, 1 Chron. II 26. ATARGATION, een Stad in Gilcãd , niet verre van Karnion , (zo men wil, Astaroth Karnaïm) in welke twee Steden Judas de Machabeër, na dat hy die' ingenomen had, vyf - en - twintig duizend mannen gedood heeft, 2Mach. XII: 26 ATAROTH, eene Stad, of Vlek, welke genoemd wordt in het bepaalen van de grensscheidinge der Stammen Ephraïm en Manasse, Jos. XVI: 2, 7. Bachiene plaatst ze in Samaria, H Geogr. D. II. p. 891, 892, en teekent aan, dat Eusebius en Hieronymus van Ataroth spreeken als van een Vlek, in hunnen tyd Ataruth, of Atheras genoemd, niet verre, ten Noorden , geleegen van Sebaste, of Samaria. ATER. Van deezen naam vindt men 'er twee. (X) Een der Hoofden des Volks, onder de wedergekeerden uit Babel, die mede stond over de Verzeegelinge , toen Nehemia het Verbondswyze deed belooven, dat het zoude wandelen in de Wet Godts, en zich niet verzwageren met de Volken des Lands , Nehem. X: 17. De andere was een Voorvader van achten-negentig zyner Nakoomelingen , die Poortiers waren, en mede uit Babel waren wedergekeerd na Jeruzalem, Nehem. VII: 21,, 45, Ezr. II: 16, 42. ATHAIA, een Zoon van Uzzia, uit de Stamme Juda. Hy was een der wedergekeerden uit Babel, die zich te Jeruzalem ATHALIA. 471 met 'er woon ter neêr zetteden, Nehem. XI: 4 ATHALIA, eene Vrouw, wel van hooge geboorte, maar allerslegtst van aart, zo dat haar naam in de Joodsche geschiedenisse is geworden tot eene vervloekinge: Een kwaad Kieken, van kwaade eijeren voortgekoomen. Zy was een Dogter van den Godtloozen Koning Achab, en deszelfs nog meer Godtlooze Koninginne Izebel; want zy wordt omschreeven als de Dogter van Achab 2Kon. VIII: 18. Wordt zy vs. 26. omschreeven als de Dogter van omri den Koning Israëls, het is, om dat zy deszelfs Kleindogter was, die haar misschien na zich genomen en opgevoed heeft. Zy werd de Vrouw van Joram, den Koning van Juda, en Moeder van Ahazia , die zynen Vader in het Ryk opvolgde, zynde door haar opgevoed in de wegen van het huis Achabs, dat is in Afgodery en allerlei Godtloosheid ; want zy was zyne raadgeefster , 2 Chron. XXII: 3 Ahazia werd in een Veldsflag tegen de Syriërs gekwetst , en liet zich brengen na Jizreël, om zich te laaten geneezen, daar hy gevonden werd door Jehu, die, na dat hy de vorsten van Juda, en de Zoonen zyner broederen , die daar by hem waren , om hem te dienen, gedood hadde, ook Ahazia liet zoeken en ombrengen , 2 Chron; XXII: 5-9. Athalia dacht dat haar de geleegenheid nu gunstig was om zelf den Throon te beklimmen, .en deed, op dat niemand haar de regeering zou kunnen betwisten, al het nog overig Koninglyk Zaad van Juda ombrengen. Maar Jozabath, de Zuster van Koning Ahazia, vond middel om Joäs, een Zoon van Ahazia, en nog een Kind zynde, heimelyk te doen ontkoomen uit het midden van des Konings Zoonen , terwyle men bézig was met die te dooden, en deed hem met zyne Voedster overbrengen in den Tempel, vermoedelyk in een vertrek , daar niemand inkwam behalven den Hoogenpriester Jojada, aan wien Jozabath gehuwd was, en alzo bleef Joäs zes jaaren lang verborgen in den Tempel, geduurende welken tyd Athalia regeerde , en in alles Godtlooslyk handelde , en zelfs alle geheiligde dingen van het Huis des HEEREN misbruikte tot den dienst der Baälin, 2 chron. XXIV 7. In.  472 ATHALJA , ATHENE. ATHENE. het zeevende jaar maakte de Hoogepriester Jojada eene beëedigde Verbindtenis met de voornaamste van het Krygsvolk en van de Tempelbedienden , die ook het Volk overhaalden , om tot het oogmerk van Jojada mede te werken. Alles, wat dienen konde om zynen aanslag wel te doen gelukken, in orde gebragt zynde, vergaderde men in den Tempel; toen bragt hy den jongen Joäs te voorschyn , die terstond tot Koning gezalfd gekroond, en als Koning toegejuicht werd: De Koning leeve! Athalia hoorde het vreugde-gejuich, begaf zich na den Tempel, zag den jongen Koning staan , en alle de Oversten , en het Volk rontom hem ,uitgelaaten in blydschap , en schreeuwde: Verraad! Verraad! Maar op bevel van Jojada werd ze uit den Tempel wechgebragt, en gedood by den ingang van de paerdspoorte na het huis des Konings, 2 Kon. XI: 1-16 2 Chron. XXII: 10, 11 12 XXIII: 1-15. ATHALJA. (1) De eene was een Zoon van Jeroham, uit de Stamme Benjamin, 1 Chron. VIII: 16 27 (2) De andere was uit de Kinderen van Elam, en Vader van Jesaja, die met zeeventig manspersoonen wederkeerde uit Babel, Ezr. VIII: 7. ATHENE. (*) Eene Oudtyds groote en zeer vermaarde Stad in Griekenland, in dat gedeelte van Achaja, 't welk Attika genoemd werd; niet verre van de Zee geleegen tusschen twee Rivieren , Elyssus en Eridanus; gebouwd door Cecrops, omtrent den tyd van Moses, na hem door Koningen bestuurd ,en vervolgens in een aanzienlyk Gemeenebest veranderd , bestuurd door zo genaamde Archontes. 't Gemeenst gevoelen is, dat ze Athene genoemd is naar Minerva, de Godin der Wysheid, by de Grieken bekend onder den naam van (**) en by de Atheners gehouden voor de groote Godin van hunne Stad, gelyk Diana daar voor gehouden werd te Ephese Ze werd door Theseus, haaren tienden Koning, vergroot, en omringd met muuren van ongemeene dikte, opgehaald van gehouwen steenen, met lood en yzer, kunstig en duurzaam saamengevoegd. Oudtyds was de Stad en het Gemeenebest van Athene groot in heerlykheid en magt, stelde aan veele andere Steden de Wet, wederstond en beöorlogde dikwils magtige Koningen , maar heeft eindelyk , gelyk geheel Griekenland, moeten bukken voor de alles overwinnende wapenen der Romeinen , die evenwel aan dezelve veele voorrechten vergunden. Heeden ten dage zugt ze onder het juk der Turken, die ze Sathines ,of Satena heeten; ze is nog taamlyk groot, en, in vergelykinge van andere Turksche Steden, wel gebouwd, doch zonder Muuren, of Vestingwerken. In oude dagen was (*) Athene wyd en zyd zeer vermaard. (*) Door zyn Haven, door Themistokles aangelegd, die wel 400 Schepen bergen konde , en onder den naam van de Pireesche der gantsche Oude Waereld door beroemd. (*) Niet minder door het Areöpagitisch Gerechtshof, waar van de uitspraaken voor zo verstandig. en hoogstbillyk gehouden werden , dat men zelfs van elders zyne zaaken 'er voor bragt, en aan het vonnis 'er van zich onderwierp. Onder den tytel van AREOPAGUS hebben wy 'er meer van gezegd. (*) Allermeest was Athene beroemd door zyne Leerschoolen, en de groote Mannen, die daarde jeugd , van alle oorden en gewesten derwaards saamgevloeid, onderweezen in allerlei weetenschappen. Plato had 'er zyne Akademie ; Aristoteles zyn Lycaeum ; Zeno zyne Gaandery , en Epikurus zyne Hoven. By Oude Schryvers heette Athene daarom de Wooning der Wyzen, de School der gantsche Aarde, de Voedster van alle Weetenschappen, en uitmuntende Verstanden Al wie in die tyden voor beschaafd en geleerd wilde gehouden worden, moest zich te Athene een tyd lang geöeffend hebben. Gelyk Griekenland werd aangemerkt het Hartje van de Waereld te zyn, zo werd Athene genoemd het Hartje van Griekenland (*) (*) De Inwoonders hadden den naam (*) van by uitneemendheid nieuwsgierig te zyn. Demosthenes berispte hen meermaals wegens hunne onmaatige nieuwsgierigheid, veeltyds op de been, niets doende , veel op de markt, vraagende telkens de een den anderen , wat 'er nieuws was. Men kan 'er veel van vinden by Aelianus, Var. Hist L. V. C. 13. Waar door bevestigd wordt het aangeteekende door Lukas, Hand. XVII: 21 Die van Athene nu alle, en de vreemdelingen die zich daar onthielden , besteeden hunnen tyd  ATHENE, ATHLAI — AUGUSTUS. 473 tyd tot niets anders, dan om wat nieuws te zeggen, en te hooren. Dat zy, naar Heidensche wyze , zeer Godtsdienstig waren. Pausanias zegt van de Atheners, dat zy in Godtsdienstigheid alle andere Steden verre te boven gingen: Diximus autem superius, Athenienses Deorum cultu, studioque religionis longe caeteras omnes civitates ante ire. En volgens Xenophon vierden zy tweemaal zo veele Feestdagen, als andere Volken. Paulus gaf hun daarom ook het getuigenis , dat hy bemerkt hadde , dat zy allezins gelyk als Godtsdienstiger waren. By het doorwandelen van hunne Stad , had hy eene menigte van Heiligdommen gezien, Tempels, Altaaren, Standbeelden, toege wyd aan allerlei Goden, zelfs een Altaar, met het opschrift : Den Onbekenden Godt, Hand. XVII: 22, 23. (3) In deeze zo vermaarde Stad verscheen ook de zo vermaarde Apostel Paulus. Niet, om 'er Waereldwysheid te leeren, maar om 'er de kragt en de wysheid Godts in den gekruisigden Jesus te prediken : Niet maar in de Synagogen der Jooden; maar nog meer in 't openbaar, op de Markt, daar hy wel haast in reedentwist raakte met de Epikureïsche, en Stoïsche Philosophen, en door het Volk uitgekreeten, en na den Areöpagus gebragt werd, als een Verkondiger van vreemde Goden, 't welk te doen te Athene een gevaarlyke onderneeming was. Doch de Apostel verantwoordde zich zo manlyk , dat hem geen leed werd aangedaan, en nog daar te boven het genoegen had, dat sommige mannen hem aanhingen, en geloofden, onder welken waren Dionys, een Areöpagitisch Raadsheer, Damaris, naar 't schynt een Vrouw van aanzien, en andere met haar, Hand. XVII: 17—34. In laatere tyden was de Christen Kerk te Athene zo talryk en aanzienlyk , dat ze , zo als de Heer Bachiene aanmerkt, eenen Metropolitaan , of Aartsbisschop had , die tien Bisschoppen onder zich had. Nu nog zyn van de inwoonders , die men op tienduizend begroot, wel drie deelen Christenen; doch alle van de Grieksche, of Oostersche Kerke, die daar en daar omstreeks veele Kerken, en Kloosters hebben. Ook hebben die 'er nog een Metropolitaan, of Aarts - Bisschop, die ondergeschikt is aan den Patriarch van Konstantinopole. I. Deel. I, Stuk, ATHLAI, een der uit babel wedergekeerde Israëliten , die vreemde Wyven hadden genomen , Ezr. X: 28, maar ook by handtastinge beloofden , dat zy ze van zich zouden doen uitgaan, vs. 19. ATHROTH, eene Stad in Juda, bewoond door de Nakoomelingen van Salma, 1 Chron. II: 54. AHTROTH-ADDAR, een Stad in het Stamdeel van. Ephraïm, geleegen aan den berg, die aan de zuidzyde is van het beneedenste Beth-Horon, jos.. XVI: 5. XVIII: 13. AHTROTH- SOPHAN, een Stad der Amoriten, geleegen aan de overzyde der Jordaane, door Moses toegeweezen aan de Kinderen Gads, die die Stad, en nog andere Steden in bezit namen , en bouwden, dat is , verbeeterden , Num. XXXII: 34> 35 ATTALIE, een Stad in Pamphyllë aan een bekwaame Zeehaven, daar Paulus en Silas zich inscheepten, om over te vaaren na Antiochië in Syrië, Hand. XIV: 25, 26. Heedendaags heet ze Satalië. ATTHAI , of ATTAI. Drie zyn 'er van deezen naam. Een , die gereekend wordt onder de Stamme Juda, zynde gebooren uit eene Dogter van Sesan, die, om dat by geene Zoonen had, zyne Dogter had gegeeven aan zynen Egyptischen knegt Jarha , 1 Chron. II: 35, 36". De andere was de zesde in rang van die kloeke Helden uit de Gaditen, die zich te Ziklag by David voegden , 1 Chron. XII: II De derde was een Zoon van Koning Rehabeäm, door hem verwekt by Maacha, de Dogter van Absalom, 2 Chron. XI: 20. ATHENOBIUS, een Vriend van den Syrischen Koning Antiochus Gryphus, door denzelven afgezonden na Jeruzalem, om met Simon, een der Machabeesche Vorsten , te handelen over het te rug geeven van Joppe, Gazara en andere Steden, die de Jooden veroverd hadden , en daar voor, en de aangerichte verwoestingen , te betaalen duizend talenten; en om by weigeringe daarvan hem den Oorlog aan te kondigen, 1 Mach. XV: 28—31. AUGUSTUS. Dit was een By- of Siernaam van den tweeden Roomsch Heidenschen Keizer. In zyne jeugd werd hy Octavius, of Octavianus genoemd. Zyn . Ooo Va-  474 AUGUSTUS. AVA - AVITEN. •Vader was een Roomsch Ridderen Raadsheer, Octavius genaamd, en zyne Moeder was Accia, die een Dogter was van Julia, de •Zuster van den eersten Keizer Julius Caesar, die uit dien hoofde de Oud-Oom was van den jongen Octavius ,. of Ocavianus, die hem voor zynen Zoon aannam. Hy werd, evenwel niet zonder tegenkantingen, deszelfs Ryks - opvolger. Hy was dapper, en doorgaans gelukkig in het voeren zyner Oorlogen, en breidde het Roomsche Ryk wyd en zyd uit, waarom hem, op 't voorstel van Munacius Plancus, door den Roomschen Raad de Eernaam van Augustus werd toegevoegd, als of men zeide de Heerlyke, de Doorluchtige, of Vermeerderaar door het uitbreiden van het Ryk, in welke laatste beteekenisse' de Keizers nog heeden ten dage by hunnen naam den tytel voegen: Semper Augustus, dat is, altyd Vermeerderaar des Ryks. Beroemd beide in Vreede en in Oorlog, regeerde hy zes-envyftig jaaren. Men merkt aan, dat de Roomsche Mogendheid onder zyne regeeringe was in haar grootste kragt en luisterryksten bloei, en van wegens het versieren van de Stad konde hy zeggen, dat hy Rome, 't zvelk hy als eene Stad van tichelsteenen ontvangen had, naliet als een Stad van marmer. Hy had het zeldzaam geluk, 't welk voor hem maar tweemaal gebeurd was, dat hy den Tempel van Janus deed sluiten, 't welk nooit mogt gedaan, worden, als in eenen tyd van vollen en algemeenen Vreede. Hy liet een bevel van Beschryvinge afgaan , volgens 't welk elk in het Joodsche Land moest opgaan na de Stad van zyn geslacht, om zich daar te laaten beschryven. Vermits nu Joseph en Maria Afstammelingen waren van David, zo waren zy genoodzaakt om van Nazareth in Galileë , daar zy woonden, op te gaan na Bethlehem in Judeë, om dat Bethlehem, daar David gebooren, opgevoed, en 't allereerst tot Koning gezalfd was, de Hoofdstad was van Davids nageslacht. En dat was de aanleidende oorzaak, dat Maria's Wonderzoon, onze Heer en Zaligmaaker Jesus,. waar van zy op het uiterste zwanger was, gebooren werd, niet te Nazareth, maar, gelyk voorzegd was _ Mich. V: I , te Bethlehem , zo dat het in het oogenblik zyner geboorte al reeds bleek, dat zyn getuigenis was de Geest der Propheetie. AVA, een Landschap onder het Assyrisch Ryksgebied , waar uit, gelyk ook uit eenige anderen zyner Landen, de Koning Assarhaddon, of Asnapper„ eenig. Volk deed overbrengen na het Land en de Steden van Samaria, die, door het gevanglyk wechvoeren der X .Stammen ontvolkt waren en woest lagen, om die te bewoonen, 2.Kon. XVII; 24, Ezr. IV: 10. Waar Ava zy geleegen geweest, is niet zeker te zeggen. Ptolomeus spreekt vaneen Landschap Avidia, en plaatst hetzelve in Baktriane, Oostwaard van de Kaspische Zee, daar nu Usbeks Tartarie is. H. de Groot zou 'er wel toe overhellen, dat dat het hier gemelde Ava geweest zy. AVEN. (X) Is de naam van eene Stad. in Egypte. In eene strafbedreiginge over Egypte wordt 'er van gesprooken Ezech. XXX: 17. De Jongelingen van Aven , enPi-Beseth zullen door het zwaerd vallen, ende Dogters zullen gaan in de gevangenisse. 't Gemeen gevoelen is, dat Aven de Stad On is, waar van Josephs Schoonvader de ' Overste was , Genes'. XLI: 45. By de Grieken heet ze Heliöpolis, dat is Zonnestad. Ca) Aven, in de beteekenisse van ydelheid genomen , is ook een schendnaam van Bethël, van wegen de Afgodery , die leugen en ydelheid is, welke aldaar gepleegd werd. Zo staat 'er Hos. X: 8. De hoogten van Aven , Israëls zonde , zullen worden, verdelgd—. Bethël wordt daarom ook genoemd Beth-Aven , Hos. IV: 15 ,. dat is Huis der Ydelheid. AVITEN. Men leest van het Land der Aviten, 't welk nevens andere Landen, ten tyde van Josua's ouderdom, nog overgebleeven 'was, om dat in erflyke bezittinge te neemen, voor de Kinderen Israëls, Men mag denken, dat het Land der Aviten gegrensd hebbe aan, of mede behoord hebbe tot het Land der Philistynen , om dat de Aviten, als in eenen adem, genoemd worden met de vyf Vorsten der Philistynen; Jos. XIII: 3, mooglyk dezelfde Aviten,.' van welken men leest Deut. II: 23, die in Hazerim woonden tot Gaza (eene Stad der Philistynen) toe, en door de Kaphtorim, die uit Kaphtor uittogen, verdelgd werden , en.zich daar , in hunne plaatse, neêrzetteden, AVITH.  AVITH, AVOND. AVITH, in het Land van Edom , de Hoofdstad van Hadad, Bedads Zoon, die de Midiäniten versloeg in het veld Moäbs Genes. XXXVI: 35. AVOND. (*) Als men in een' eigenlyken zin van den Avond spreekt , verstaat men 'er het derde, of laatste gedeelte door van den dag , die van ouds in drie tyden verdeeld werd , op welke, de Godtvrugtigen gezettelyk hunne gebeden deeden, des morgens, des middags en des avonds, Ps LV: 18, Dan. VI: 11. Gelyk nu de Dageraat de Voorlooper is van den Morgen, van het ryzen der Zonne, zo is de Avond, wanneer de schemeringen , de Avondschaduwen gezegd - worden zich te neigen, Jerem. VI: 4, de Voorlooper van den Nacht. Hier van daan was het, dat de Bethlehemitische Man by zynen Schoonzoon zo sterk aanhield, om by hem te blyven , zeggende : Ziet toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch. Ziet, de dag leegert zich, vernacht hier, Richt. XIX: 9. Zo hielden ook de Discipelen by Jesus aan, schoon zy Hem toen nog niet kenden, dat hy toch met hun te Emmaus wilde overnachten, zeggende: Blyf met ons; want het is by den avond en de dag is gedaald, Luk. XXIV: 29. Gelyk de Avond den Daglooner roept, om een einde te maaken van zynen arbeid, en zich te begeeven tot rusten; zo riep de Avond de jooden tot Godtsdienstigheid. Alle hunne Sabbathen en Feestdagen namen een begin met den Avond. Ja ! ieder dag werd het Avond- offer geslagt in den Tempel, en die uure was zo wel een uure des gebeds, als des morgens by het Morgenoffer. Daar op zinspeelt David, Ps CXLI: 2. Myn gebed worde gesteld als een reukwerk, en de opheffinge myner handen, als een Avondoffer. Men zie van deeze woorden , onder den tytel van GEBED , het III. D. p. 84. De Jooden gaven ook agt op de gesteldheid van de Lucht des Avonds, om daar uit te raamen, gelyk ook wy dikwils doen, wat weêr men den volgenden dag wel zoude te wachten hebben. De Heiland brengt hun dat, verwytender wyze, onder het oog: Als het avond geworden is, zegt gy; Schoon weder; want de Heemel is rood. En des morgens; Heeden onweder ; want de Heemel is droevig rood. Dit alzo op te merken, en daaruit eene gissinge op AVOND. 475 te maaken, was op zich - zelve niet kwaad: Maar hier in waren zy te berispen, dat, daar zy het aanschyn des Heemels wisten te onderscheiden, zy, de Pharizeën en Schriftgeleerden, die Leeraars waren in Israël, de teekenen der tyden niet wisten te onderscheiden. Hadden zy zich daar toe geöeffend in de Schriften der Propheeten, dan zouden zy geweeten en geloofd hebben, dat Jesus was de Messias zonder dat zy van hem een teeken hadden behoeven te begeeren , om hen te overtuigen, dat Hy het was, Matth. XVI: 1, 2 3. Men zie van deezen Tekst onder den tytel van TEEKEN , des VIII. D. 1. St. p. 62- De Hebreën spraken van twee Avonden. De eerste begon omtrent hunne Negende uure, dat is, naar onze tellinge, drie uuren na den middag, wanneer de Zon zwaait na den ondergang. Dan werd het daaglyksch Offer geslagt 't welk daarom het Avondoffer heette, Ezr. IX: 4, 5, Ps CXLI: 2, Dan. IX: 21. De Tweede begon, of even voor , of onmiddelyk na Zons ondergang, wanneer de Scheemering viel, en allengskens duisterer werd. Zo maakten ook de Grieken onderscheid tusschen den eersten, en laaten avond. Tusschen die twee Avonden moest het Paaschlam geslagt worden, Exod. XII: 6, Levit. XXIII 5. Het is bedenklyk by de Joodsche en Christen Uitleggers , hoe deeze spreekwyze te verstaan zy. 't Gemeenst en ook 't aanneemlykst gevoelen is evenwel, dat het op de bovengemelde wyze te neemen zy. Maimonides zegt, dat de tyd van het slagten der Paaschlammeren was na het offeren van het AvondOffer tot den avond. Zo zegt ook Josephus, dat het Paaschlam geslagt wierd van de neegende uure, tot de elfde dat is, van des namiddags ten drie tot vyf uuren. Zo is het ook te verstaan, als 'er gezegd wordt: Gy zult het slagten aan den Avond, als de Zon ondergaat, Deut. XVI: 6, niet als ze reeds ondergegaan is, maar na den ondergang helt. Men zie Lundius, J. Heiligd. D. II. B. V. C. XII §. 45, en Bynaeus, Gekr. Christ. C. VI. §. 17. p. 177-. (3) In de Zinnebeeldige taale van den Geest heeft de Avond eene tweederlei beteekenis: Een andere , als men dien aanmerkt als een voorboode van den nacht; eene andere, als men dien aanmerkt, als een einde maakende aan den dag. (**) De Avond valt, het Licht Ooo 2 be-  476 AVOND. AVOND. begeeft ons, 't wordt allengskens donkerer, eindelyk het wordt stik-duister, de zwarte, de akelige nacht is daar. De Nacht is een bekend Zinnebeeld van elenden, verdrukkingen, zwaare bezoekingen. Die daar mede te worstelen hebben, worden gezegd, in duisternisse te wandelen, en geen licht te zien ; verduisterd te zyn door angst, en voortgedreeven te worden door donkerheid. De Avond, waar in het licht allengskens afneemt, en het al donkerer en donkerer wordt, beteekent dan zeer eigenaartig zo eenen tyd, waar in, schoon het volleedig verderf nog niet daar is , het evenwel 'er hoe langer zo meer gevaarlyk begint uit te zien. Zo vinden wy het Jerem. VI: 4, daar de Jooden (althans zo begrypen het eenige Uitleggers) verschrikt door het naderen der Chaldeën , die hun den ondergang dreigden , uitroepen : 6 Wee ons! want de dag heeft zich gewend, en de avondschaduwen neigen zich. Een schielyke verandering van droefheid in blydschap, van wanspoed in voorspoed wordt omschreeven als eene verwisseling van den Avond met den Morgen : Des avonds vernacht het geween, des morgens is 'er gejuich, Pf. XXX: 6. (33) Maar voor zo verre de avond aankondigt het einde van den dag, duidt die aan den Laatsten tyd, die de voleindiging der Eeuwen zal voorgaan , en waar mede de Dag van de tydbedeelinge des Nieuwen Testaments, een einde neemen zal. Zacharia noemt dien tyd den tyd des avonds, Cap. XIV: 7. Maar 't geen merkwaerdig is, ten tyde des avonds zal het licht zyn. Dan zal 'er meer, dan voorheen, glinsteren het licht van Kennisse , van Heiligheid, Vreede en Vreugde: Want dan zullen de HEERE en zyn naam één zyn over de gantsche Aarde, vs. 9. AVONDS (des) vernacht het geween, maar des morgens is 'er gejuich, Pf. XXX 6b- De Kerkvaders Hieronymus, Augustinus, Basilius en anderen, die deezen psalm , verklaaren van 's Heilands Geboorte Dood , en Opstandinge , maaken deeze woorden toepasselyk op Jesus Leer- ei Lievelingen. Voor die was Jesus Sterf dag een dag van traanen en geween, maar de kort daar op volgende Eerste Dag de weeke een dag van blydschap en gejuich Op den Eersten Dag lagen zy alle in diepe rouwe gedompeld! Reeds, in gethsema ne waren de Apostelen gevlugt, en Kielden zich verborgen in hunne schuilhoeken. Al wat ter hunner ooren kwam, wasgerugte op gerugte. Hoe Jesus, hun Meester gebonden werd geleid na Pilatus; welk een ongestuim moordgeschreeuw tegen hem werd aangeheeven; hoe allepoogingen van Pilatus om Hem los te laaten werden te leur gesteld; hoe Hy werd wechgeleid na Golgotha; hoe Hy daar tusschen twee Moordenaars aan het Kruis werd genageld, &c. Maria, de Moeder des Heeren, en Johannes, die moeds genoeg hadden gehad , Hem te volgen tot kort by het Kruis; en andere Godtvrugtige Vrouwen , die wat verder afsfonden: Men kanwel denken, hoe hartbreekende derzelver droefheid was. Maar de Eerste dag der weeke was van den Morgenstond af een: Dag van vreugde! Voor de Vrouwen, die, aan het graf gekoomen zynde , uit den mond des Engels hoorden, dat de Heere was opgestaan ; voor Maria Magdalena, voor Petrus, voor de Emmausgangers, aan welken Hy verscheen; voor zyne Apostelen door de gunstige berichten , die zy keer op keer ontvongen van zyn herleeven, en eindelyk, toen Hy zich des avonds in 't midden van hun vertegenwoordigde. Zo mogten zy ondervinden,-. dat het Licht is gezaaid voor de Rechtvaerdigen , en vrolykheid voor de Oprechten van. harte;. dat, schoon het eenigen tyd in het donkere schuilt, gelyk het gezaaide, graan in, en onder de aarde , het evenwel op zyn tyd ook uitspruit, en te voorschyn komt als een fakkel, die brandt. Op dien Dag konden zy malkanderen opwekken tot juichen: Dit is de dag, welken de HEERE gemaakt heeft, laaten wy ons op denzelven verheugen en verblyd zyn! Ps. CXVIH: 24.. Dit is alles eene waarheid op zich-zelve; maar men kan onze woorden als eene meer • algemeene waarheid aanmerken , en toepassen op het lyden en de bestrydingen , van de Godtvrugtigen in dit leeven. Men : verstaa door Geween alles, wat droefheid en geween veröorzaakt. Hun leeven is ■ veeltyds stryd op Aarde. Godt verbergt   wel eens zyn aangezigt voor hun , doet : door de kastydingen zyner hand hunne . bevalligheid smelten als een motte , zo • dat zy als in duisternisse wandelen, en • geen licht zien; wuste Waereldlingen strek¬ ken:  AVOND ' ken zy tot een spot en klapwoord; die nog boozer zyn vervolgen hen, zo dat het is schrik van rontomme. Het zal evenwel niet lang duuren. Het geween, dat is , de oorzaak 'er van, is als een Gast, of Vreemdeling , die des Avonds ter herberge inkeert ; niet om 'er zyn bestendig. verblyf te houden, maar slegts om 'er te vernachten, en des morgens weêr te vertrekken: Zo is het ook met het geween. Godt verandert de weeklage in eene reije, ps. XXX: 12. Hy , die den Dag verduistert als den nacht, verandert ook wederom de Doodsschaduwe in den morgenstond , Am. V: 8. Het Geween heeft slegts vernacht; het is vertrokken: Des morgens is 'er gejuich. De Nacht van wanspoed en droefheid gaat voor; de Morgenstond van bevrydinge en blydschap volgt. Zo was het in 't natuurlyke by het begjn der Scheppinge, Genes.. I: 2 Waarom van ouds de Dagtelling by de Jooden begon van den Avond,, en niet van den morgen. En zo gaat het ook al veel met het wedervaaren der Geloovigen. Nu liggen ze ter neder, als bedekt met eene Doods - schaduwe ; maar welhaast is het: Maakt u op, wordt verlicht, want uw licht komt, en de heerlykheid des heeren zal over u gezien worden. De HEERE doodt en maakt leevendig; Hy doet ter Helle nederdaalen, en weder opkoomen, I Sam. II: 6. Hy plaagt, noch bedroeft des menschen kinderen niet van harte; Maar als hy bedroefd heeft , zal Hy zich weêr ontfermen naar dë grootheid zyner goedertierenheeden , Klaagl. III: 32 > 33- Eerst staat Hy, dan verbindt ■ Hy, Job V: 18. Eerst wordt het Avond, en het Geween treedt in om te vernachten. De Morgenstond breekt aan, en 'er is gejuich. Hoe donker was de Nacht voor Vader Jakob! Hy worstelt met den Engel des HEEREN, hy weent en smeekt; esau is in aantocht, hy is in duizend vreezen. Hoe heuglyk was de Morgen ! Esau is voor hem geen Esau meer, maar een tederlievende Broeder. Hy valt hem om den hals, en kust hem, Genes. XXXII: 24—. XXXIII: 1—6. Wie was meer in de moeite en het verdriet, als job? Maar Godt wendde zyne gevangenis, en vermeerderde al het geen hy hadde gehad, tot dobbel zo veel, Job XLII: 10. Hoe donker was het voor' de Jooden in Babel: Maar de Morgenstond der Verlossinge lichtte aan. De HEERE , AVOND 477 wendde hunne gevangenis, als waterstroomen in het Zuiden. Hun mond werd vervuld met lagchen, hunne tonge met gejuich, ps. CXXVI: 1—4. Hoe naar , hoe donker zag het 'er uit voor de Jooden! 's Konings moordbrieven kondigden hun een onvermydelyken dood aan. Eensklaps ryst hun Gelukzonne ter kimme uit. Zy zien zich gewrooken aan hunne Vyanden ; ' Godt heeft hen omringd met vrolyke gezangen van bevrydinge. 'Er was licht en blydschap , vreugde en eere in hunne huizen , esth. VIII: 16. Hoe doodlyk zag het 'er uit in Bethulië: De benaauwdheeden des harten breidden zich uit van huis tot huis ! Maar hoe groot, hoe algemeen was de blydschap, toen dappere Judith het afgehouwen hoofd van Holophernes ter Stad inbragt, en de Assyriërs in haaste van voor de Stad wechvlooden !. 'Er was een stemme van gejuich en aanbiddinge. Al het Volk riep eendragtelyk: Geloofd zyt gy, ô onze Godt, die op deezen huldigen dag de Vyanden van uw Volk hebt te niete gemaakt! Jud. XIII: 19—22.. 't Was 'er eveneens , als toen het met Samaria op het uiterste gekoomen was , en men , op het onverwachtst , in een vroegen morgen uit den mond van vier melaatsche mannen mogt verneemen * dat de Syriërs het beleg hadden opgebrooken, 2Kon. VII: 9, 10—. Hoe groot was de benaauwdheid in Jeruzalem, toen Sanherib zyn Leeger 'er tegen deed optrekken! Koning Hiskia zeide 'er van: De Kinderen zyn gekoomen tot aan de geboorte, en 'er is geen kragt om te baaren. Maar hoe een blyde morgen was het, toen men het veld bezaaid zag liggen met duizenden van lyken ! Geheel de Heirmagt van den Assyriër was door den Engel des HEEREN geslaagen in éénen nacht, Jes. XXXVII: 3, 36". Zo eene heuglyke verwisseling van droefheid met blydschap beloofde de Heere Jesus' ook aan zyne Discipelen : Voorwaar , voorwaar zegge ik u: Gy zult schreijen en klaaglyk weenen; de Waereld zal zich verblyden, en gy zult bedroefd zyn: Maar uwe droefheid zal tot blydschap "worden , joh. XVI: 20.. 'Er zyn 'er onder Godts Gunstgenooten, die, tot roem van Godts goedheid , kunnen zeggen: Gy doet de uitgangen des avonds, en des morgens juichen, Ps. LXV: 9; daar-en-tegen zyn 'er ook Asaphs die klaagen moeten, dat hunne straffinge 'er O00 3 - is  473 AVONDMAAL. is alle morgen, Ps LXXIII: 14 Maar dit is hun troost, dat die met traanen zaaijen , zullen maaijen met gejuich. Ps CXXVI: 5 , zo al niet in dit leeven, dan evenwel zeeker na dit leeven. De verdrukkinge deezes leevens gaat haast voorby , ze neemt een einde met den dood. Maar ze werkt een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid, 2 Kor. IV: 17 Vergel. Weihenmaijer, Davids Schatzkamm. p. 341 AVONDMAAL , AVONDMAALTYD. De pragtigste maaltyden der Ouden wierden des avonds gehouden. Het is dan koeler, de hitte van den middag, die in de Oostersche Landen groot is, beneemt de eetenslust, maakt den mensch loom en vadsig minder vrolyk. Op Feesten Vreugdemaalen werd ook wel eens wat boven de maate gedronken, en daar voor schroomde men des avonds minder, als op den dag. 't Was by de Oosterlingen een groote schande iemand op den dag dronken te zien. Daar op doelt Paulus , als hy zegt: Die dronken zyn , zyn des nachts dronken , 1 Thesd V: 7. De groote Maaltyd, waar op Belzazar zyne duizend Geweldigen vergastte, was een Avondmaaltyd Dat blykt, om dat 'er een Kandelaar was , waar tegen over Godts hand zyn doodvonnis, schreef, Dan. V: 1, 5 De Feestvreugde der Jooden over hunne behoudenis, en de Staatsverheffinge van Mordechai, was een Avondvreugde; want 'er wordt gezegd, dat by hen was , niet alleen blydschap, vreugde , en eere ; maar ook Licht, Esth VIII: 16. De aanzienlyke maaltyd , welke Holophernes voor zyne Knegten deed aanrichten , en tot welke Judith ook genoodigd wierd , was een Avondmaaltyd, Jud. XII: 10- dat is af te neemen uit vs. 9, en nader uit Cap. XIII: 1,2, 3. 't Was ook een Avondmaal een 'groot Avondmaal, 't welk een zeeker mensch bereid hadde, Luk. XIV: 16. Insgelyks de Maaltyd, waarop men den Heere Jesus onthaalde te Bethanië, Joh. XII: 2 De Bruiloftsmaalen waren veeltyds ook Avondmaaltyden. Zo was het al ten tyd van Laban, zo als is af te neemen uit Genes XXIX: 22 , 23 , en zo worde Avondmaal, en Bruiloft te saamen gevoegd Openb. XIX: 9. AVONDMAAL. (Het Heilig) Gelyk de Doop het eerste Sakrament is, zo is het AVONDMAAL. Avondmaal het tweede van het Nieuw Verbond. Gelyk de Doop gekoomen is in de plaatse der Besnydinge, zo het Avondmaal in de plaatse van het Pascha. Gelyk de Besnyding het Sakrament was, waardoor men aan het Oud Verbond en de Gemeente Israëls werd ingelyfd, en daarom maar eenmaal ontvangen wierd, en het Pascha, in tegendeel meermaals gegeeten wierd: Zo wordt men ook maar eens gedoopt, en daar door aan Godts Verbond en Gemeente ingelyfd; maar in tegendeel , wordt het Avondmaal dikwils gebruikt, om dat het is het Sakrament der geestelyke voedinge. Gelyk de Besnyding en het Pascha bloedig waren , om dat de aart van het Oude Verbond dat zo eischte, naardien de Zondenschuld toen wel verborgtocht , maar niet betaald was, en 'er daarom blyken moesten zyn van de nog openstaande schuld , waar toe de bloedige Offerhanden , en ook de bloedige Sakramenten dienden: Zo zyn nu, beide Doop en Avondmaal onbloedig, om dat nu de ongerechtigheid volkoomen verzoend, en zo eene eeuwige gerechtigheid aangebragt is , welke alle wedergedachtenis van Zondenschuld uitsluit. Des de aart van het Nieuw Verbond geene bloedstortingen, noch van Offerhanden, noch van Sakramenten meer konde toelaaten. Ten blyke nu, dat het onbloedig Avondmaal de plaats vervangen zoude van het bloedig Pascha, werd het door den Heere ingesteld terstond na het Paaschmaal gegeeten was, en Hy nu gereed stond, om zich-zelven door den eeuwigen Geest Gode onstraflyk op te offeren, en daar door de eeuwige Verlossinge te wege te brengen. (*) Ofschoon de Kerk hetzelve doorgaans des voormiddags houdt, wordt het evenwel het Nacht- of Avondmaal genoemd, om dat het is ingesteld in den avond van dien zelfden nacht, in welken Hy verraaden werd 1 Kor. XI: 23. (*) Het heet het Avondmaal des Heeren, vs. 20, om dat het zyne instelling niet aan Menschen, maar aan den Heere verschuldigd is, waarom Paulus 'er ook van zeide: 't Geen ik van den Heere ontvangen hebbe, dat hebbe ik u ook overgeleeverd. (*) De Uiterlyke teekenen 'er van zyn Brood, dat gebrooken , en Wyn, die vergooten moet worden; want, om dat het een Sakrament is der voedinge in het geestelyk leeven, zo  AVONDMAAL. AVONDMAAL. 479 vergooten wordt; maar wederom met nadruk , dat voor u , ten uwen behoeve , ten uwen voordeele , vergooten wordt, naamelyk, tot vergeevinge der zonden,, gelyk wy 'er dit bygevoegd vinden, Matth. XXVI: 28. en Mark. XIV: 24. En dat niet maar alleen voor zyne met Hem toen aanzittende Apostelen, maar ook, volgens die twee laatste Teksten, voor veelen, en dus ook' voor veele anderen. (}) Welke Veele geen anderen zyn, dan waare Geloovigen, die door het ongeveinsd Geloof veréénigd zyn met Christus, en, uit hoofde van die Verééniginge, aanspraak hebben op al het door hem verworven heil. Waar uit dan van zelf volgt, dat geene Onchristenen , noch zulken , die onder den Christelyken naam een ongodtlyke Leer dryven, of een ergerlyk leeven leiden, tot het Heilig Avondmaal mogen toegelaaten worden: Maar alleen zulken, van welken men, uit hoofde van hunne Belydenisse en Wandel, naar den aart der Liefde, denken mag, dat zy Geloovigen zyn. Want, al is het, dat men over het algemeen weet , dat 'er Mond-belyders, Tyd- en Schyn-geloovigen onder zyn, men weet evenwel niet bepaald wie ze zyn , aangezien niemand weet, wat des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is, en Godt, die de harten kent, en de geesten weegt, waarom men zulke Menschen moet overlaaten aan hunne eigene zelfs-beproevinge, waar toe zy vermaand moeten worden , met daar by gevoegde waarschouwinge , om hier in niet onberaaden te handelen , ingevolge het voorschrift van Paulus, 1 Kor. XI: 28, 29. De Mensch beproeve zich - zelven, en eete alzo van het brood, en drinke van den drinkbeeker. Want die onwaerdiglyk eet en drinkt, eet en drinkt zich-zelven het oordeel, niet onderscheidende het ligchaam des Heeren.. Omtrent het HEILIG AVONDMAAL kunnen VEELE VRAAGEN worden gedaan. Ik zal 'er slegts eenige opperen. Eenige van MEER, en eenige van MINDER belang. VRAAGEN VAN MEERDER BELANG zyn:. (X)Mag men het Avondmaal houden maaralleen met Brood, gelyk men zo doet in de Roomsche Kerke, daar men den Drinkbeeker onthoudt aan den Leek; den gemeenen Man ? Is dat te vereffenen met de instellinge van Jesus, die met nadruk zeide : Drinkt zo moest het de gedaante hebben van eene Maaltyd, waar toe zo wel drank, als spyze behoort. Cl) De daar door beteekende zaaken zyn, de Heere Jesus zelf de Uitlegger zynde, van het gebrooken Brood zyn Ligchaam, zo als het aan het Kruis gebrooken is, en Van den vergooten Wyn zyn Bloed, zo als het aan het Kruis vergooten is. QT\) Het oogmerk der instellinge is zekerlyk: (NK) Om ons zyns en zynes Doods te doen gedenken. Daarom zeide Hy tot zyne Leerlingen: Doet dat tot myner gedachtenisse , Luk. XXII: 19. En 't was een woord van Bevel, waar mede Paulus aan de Korinthiërs schreef: Zo dikwils gy dit Brood zult eeten, en deezen Drinkbeeker zult drinken , zo verkondigt den dood des Heeren, tot dat Hy komt, 1 Kor. XI: 26. Zynen Dood, als het eenig Slagt-offer, om daar in onze verzoeninge met Godt te zoeken ; zynen Dood, als het meest spreekend bewys van zyne alles overklimmende liefde , tot verwekkinge van wederliefde; want daar naauwlyks iemand bestaan zoude voor eenen Rechtvaerdigen te sterven, daar is Christus voor ons gestorven, toen wy nog Zondaars waren, Rom. V: 7, 8. Dan hoe noodzaakelyk dat gedenken ook zy, 't is evenwel het eenig oogmerk niet. (33) t Moet den geloovigen Gebruiker ook zyn een Zeegel van zyne naauwe verééniging met Christus, en van zyn aandeel aan de kragt van Christus dood, en de goederen van het Nieuw Testament, nu ingewyd , en voor eeuwig onherroeplyk bevestigd door zyn Bloed. Daarom moet het Brood en de Wyn niet alleen gebrooken, en vergooten worden , 't welk , was het Avondmaal maar alleen tot gedachtenisse ,. genoeg zoude zyn , om ons zyn Kruislyden te binnen te brengen ; maar ze moeten ook den Dischgenooten aangebooden, en door hen genoomen, gegeeten en gedronken worden, tot een gewis waarteeken van hun aandeel aan Christus verworven Kruis-heil, aangemerkt als een geestelyke Spyze en Drank, waardoor zy gevoed worden in het geestelyk, en tot het eeuwig leeven. Daarom zeide de Heere van het Brood niet maar: Dit is myn Ligchaam dat gebrooken wordt; maar met nadruk,, dat voor u, ten uwen nutte, gebrooken wordt; insgelyks van den Drinkbeeker. Niet maar : Deeze Drinkbeker is het Nieuwe Testament in. mynen. bloede, dat  480 AVONDMAAL. Drinkt ALLE daar uit ? Met de leere van paulus, die, schryvende aan geheel de Gemeente te Korinthe, en dus niet maar alleen aan de Leeraaren, maar aan elk Lid van die Gemeente, en dus dan ook aan de gemeene Leden, zo wel als aan de Leeraaren het gebruik van den Drinkbeeker even zo wel toekende, als het gebruik van het brood? (3) Moet men gelooven, dat in het Avondmaal het Brood, of de Ouwel, door de kragt van des Priesters daar over uitgesprooken Zeegen, wordt veranderd in Christus eigen Ligchaam, en de Wyn in zyn eigen bloed, zo dat men niet maar Brood en Wyn, maar Christus eigen vleesch en bloed eet en drinkt ? Mag men dus den Ouwel voor Christus zelv' houden, onzen Heer noemen, en Godtsdienstig vereeren? Of moet men gelooven, dat Brood en Wyn, schoon gezeegend, Brood en Wyn blyven, en slegts teekenen zyn van Christus Ligchaam en Bloed? En dat dus het woordje IS, toen Christus van het Brood zeide: Dit IS myn Ligchaam, en van den Wyn: Dat IS myn Bloed, te neemen zy in de beteekenisse, waar in het zo dikwils voorkomt, als of Hy gezegd hadde : Dit BETEEKENT myn Ligchaam. Dit BETEEKENT myn Bloed? Moet men gelooven , dat Christus in het Avondmaal LIGCHAAMLYK tegenwoordig zy in, met en onder de gedaante van het Brood en Wyn, zo als de Leere van onze Luthersche Broeders medebrengt , bekend onder den naam van Consubstantiätie? Dit in den, grofsten zin te verstaan, en aan Christus menschlyk Ligchaam eene ligchaamlyke alömtegenwoordigheid toe te schryven, zou eene openbaare tegenstrydigheid zyn. Door- en voorzigtige Godtgeleerden onder hen hebben dit erkend, en het gevoelen hunner Kerke dus verklaard: „ Wy ge„ looven niet, dat Christus ligchaam in „ het gezeegende brood ingeslooten zy: ,, of, dat Hy in uitgebreidheid alomme „ tegenwoordig zyn zou. Wy zeggen „ ook niet, dat Christus Ligchaam aan er „ op zich-zelve overältegenwoordig zy „ volgens eene tegenwoordigheid, welke „ Hem als een Ligchaam natuurlyker wy „ ze toekomt. Maar onze gedachte is al „ leenlyk dat Christus Ligchaam zich over „ al werkzaam betoone, wegens de Godtly„ ke kragt, die aan zyne menschheid mede „ gedeeld is —. Zyne Menschwording is overältegenwoordig ; niet volgens de AVONDMAAL. „natuurlyke, maar naar de Godtlyke „ Alömtegenwoordigheid. En wegens „ deeze medegedeelde Aiömtegenwoor„ digheid is ook Christus ligchaam, 't welk , ,, volgens deszelfs natuurlyke tegenwoor,, heid, alleen in den Heemel is, in alle „ plaatsen tegenwoordig, en kan in alles „ werken." Zo verklaart Liliënthal het gevoelen zyner Kerke, in zyne Oordeelk. Bybel-Verklaar. D. I. p. 356, 357. Door zo eene Verklaaring meende die Heer, dat genoegzaam opgeruimd waren de haatelyke Bedenkingen der Deïsten, in 't byzonder van Toland op dat Leerstuk. Doch andere Luthersche Godtgeleerden kunnen daar in niet berusten. De vermaarde Pfaff, Kanselier te Giesen, en Generaal Super - intendent, heeft eene Akademische Reedenvoering gedaan over het Ontwerp eener 'AntiDeistische Theologie, welke ten jaare 1759. te Frankfort gedrukt is, waar in hy zich over dit Stuk dus uitlaat: ,, 't Is waar, „ ik kan de uitvlugt van hun niet toestem„ men, die zeggen , men behoore slegts „ het recht denkbeeld van de tegenwoor,, digheid (te weeten van Christus Lig„ chaam en Bloed in het Heilig Avond„ maal) vast te stellen, en dat de tegen,-, woordigheid bestaat in' de werkinge. „ Eene zaak zy tegenwoordig by de an„ dere, wanneer ze daar op werkt. Ver,, mits dan het Ligchaam en Bloed van „ Christus in het Heilig Avondmaal, of „ de Heiligmaakinge werkt of de Ver,, doemenis, zo zyn ze beide daar tegen„ woordig, en aldus de geheele verbor,, genheid vernuftig ontvouwd. Dr. Cantz, „ voorheen myn Collega te Tubingen, heeft „ op deezen voet gereedeneerd, en Dr. Li* „ lienthal te Koningsberg heeft hem daar in ,, nagevolgd. Ik zal niet onderzoeken, of „ praesentia (tegenwoordigheid) zo veel zy ,, als Operatio (Werking.) Iets kan by my ' „ tegenwoordig zyn, dat op my niet werkt: „ Maar ik vraage slegts, of dan de werking „ van Christus Ligchaam en Bloed tot Za„ ligheid, of Verdoemenis, en het gevoel : „ deezer werkinge , zo veel zeggen, als • ,, Christus Ligchaam te eeten, en zyn Bloed ■ „ te drinken? Ik geloof niet, dat een Deïst • ,', zich met dergelyke uitvlugt zal laaten • „ afzetten , noch dat op deeze wyze het - „ gevoelen der Euangelische (Luthersche') „ Kerke worde uitgedrukt. Het is my ; „ dienvolgens genoeg, dat ik zegge, dat » wy  AVONDMAAL. « wy niet stellen , 'dat `het Ligchaam en   Bloed van Christus in 't Heilig Avond-,, maal tegenwoordig zy Natuurlyk en Plaatselyk (Physice en Localiter) en als „ andere spyzen natuurlyk gegeeten wor„ den. Hy-, die zulks zegt, belydt eene „ openbaare tegenstrydigheid. Zy zyn alleen tegenwoordig woordig op 'eene Sakranienteele „ wyze, en worden op eene Sakranienteele „ .wyze genuttigd : Dat is zo veel gezegd: „ Zy zyn zulk een genade-middel, waar in „ het gezeegend Brood en de gezeegende Wyn, met het waaragtig Ligchaam , „ en met het waaragtige Bloed van Chris,, tus, op eene geestelyke; heemelsche, en „ bovennatuurlyke ,doch onbegrypelyke wyze „ is veréénigd." Dit hebbe ik overgenomen uit. eene Aanmerkinge van den Eerw. J. M. H. (te weeten, hoffmann in zyn leeven Predikant te Maaslandsluis) op de bovengemelde voordragt van den Heer Lilienthal, p. 359—. Nog minder zoude in zo eene verklaaringe berust hebben de Hooggeleerde Heumann , Prof. te Gottingen. Die waarlyk groote Man was het in de Leere van het Avondmaal eens niet de Leere der Hervormde Kerke. Hy had zich, om zeekere reede, moeten verpligten, zyn gevoelen niet te verbreiden by zyn leeven. Maar in een Geschrift, 't welk, naar zyn' uitersten wil, na zynen dood is uitgegeeven , heeft hy zyn gevoelen rondborstig verklaard, en daar by aangemerkt, dat 'er onder de beroemdste Luthersche Godtgeleerden veele zyn, die in hun hart Gereformeerd zyn, van welken hy 'er eenigen noemt, zo van vroegeren, als van laateren tyd ; onder anderen den vermaarden Dr. Lange, Prof. te Halle, die hem in eenen vertrouvvelyken Brief verklaard hadde , dat hy, reeds voor vyftig jaaren , de dwaaling zyner Kerke wegens het Avondmaal had afgelegd. Men zie de Akademie \ der Geleerd. D. 1, p. 384—386. \ Met het verder uitbreiden en bestryden < van alle deeze gevoelens mag ik, naar den / aart van ons Woordenboek, my niet op-   houden. 'Dit behoort tot de Katechetische   Verhandelingen, en de Wederleggende Godt-   geleerdheid.   Veele VRAAGEN VAN MINDER   BELANG, die men zoude kunnen oppe-   ren,, zyn te vinden in zulke Godtgel. Saa-   I. Deel. I, Stuk. AVONDMAAL. 481 menstellen, die van eenige uitgebreidheid zyn. Ik zal my slegts tot deeze twee bepaalen. (X) Of de Heere jesus het Avondmaal, by de instellinge 'er van, ook zelf gebruikt hebbe ? Men is het daar over niet eens. Die 'er voor zyn, erkennen wel, dat het by de Euangelisten niet duidelyk staat aangeteekend, maar houden het evenwel voor hoogst-waarschynlyk. Men merkt aan, dat de Heere , by het instellen van het Avondmaal zich hebbe bediend van eenige spreekwyzen en gebruiken, waar van de Huisvader by de Jooden zich bediende over de Paaschmaaltyd. Daar die nu mede van de ongezuurde brooden at, en van den wyn mede dronk, denkt men, dat de Heere dat ook zal gedaan hebben.   Gelyk de Heere Jesus het Oud Verbond heeft willen vereeren door zich te laaten besnyden , en het Pascha te eeten , 't welk de Sakramenten waren van hetzelve: Zo zal Hy ook het Nieuw Verbond wel hebben willen vereeren met de Sakramenten 'er van te ontvangen; daar Hy dat nu reeds gedaan hadde ten aanzien van den Doop , is het te denken , dat Hy dat ook zal gedaan hebben ten aanzien van het Avondmaal.   Men merkt aan, dat het voor den Offerenden Priester een Wet was, welke hy niet mogt nalaaten te onderhouden , dat hy moest eeten van het offer 't welk hy geofferd had voor de zonden van het Volk; en als hy dat gedaan hadde, werd hy gezegd , de Ongerechtigheid der Vergaderinge te draagen, Levit. VI: 2.6. Vergel. Cap. X: 16,17, 18. Was nu de Offerende Priester in deezen een Voorbeeld van den Heere jesus die zich - zelven zoude offeren, om veeler zonden wech te neemen, zo zou daar uit moeten volgen , dat Hy ook gegeeten hebbe van het Brood, 't welk Hy stelde ot een teeken van zyn Ligchaam, waar in Hy de zonden van zyn Volk zou draagen op het hout.   Na dat Hy den Drinkbeeker had overgegeeven aan zyne Discipelen liet Hy 'er aanstonds op volgen: Ik zegge u, dat ik VAN NU AAN niet zal drinken van deeze vrucht des Wynstoks, tot op dien dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koningryk myns Vaders, matth. XXVI: 29. Dit van nu aan vooronderstelt, dat Hy 'er nu, even te vooren PPP van  482 AVONDMAAL. van gedronken hadde. Heeft Hy dat gedaan van den Wyn, Hy zal dan ook wel gegeeten hebben van het Brood. (33) Die 'er tegen zyn, («*) merken aan , dat die Drinkbeeker niet zy geweest de door Hem ingestelde voor het Avondmaal, maar de Drinkbeeker van de Paaschmaaltyd. Dan dit zal den Eerstgevoelenden niet voldoen, naardien de Heere de aangehaalde woorden zo onmiddelyk laat volgen^ op het overgeeven van den Drinkbeeker des Avondmaals, zo als te zien is vs. 27, 28. Als men evenwel het verhaal van Lukas, .Cap. XXII: 15—18, inziet, zo zou de Drinkbeeker, van welken de Heiland dat zeide, wel degelyk geweest zyn de Drinkbeeker van de Paaschmaaltyd. Men zal dan niet kunnen zeggen, dat door zo een antwoord de bedenking voldoende is wechgenomen, ten ware men stelde, 't welk niet wel zal te bewyzen zyn, dat de Heere 't geen Hy van den Drinkbeeker van de Paaschmaaltyd gezegd hadde , nog weêr herhaald hadde van den Drinkbeeker van het Avondmaal. ((3) Men zegt: Christus noemt den Drinkbeeker het bloed des Nieuwen Testaments, het Nieuwe Testament in zynen bloede. Nu is geen Testamentmaaker' zo slegt, dat hy zich-zelven instelle tot Erfgenaam , en dat zou Christus evenwel gedaan hebben, indien Hy gedronken hadde van dien Drinkbeeker, dien Hy zelf het Testament noemt. Maar 't geen Hy hier het Nieuw Testament noemt, wordt elders het Nieuw Verbond genoemd, Hebr. VIII: 13. Verg. vs. 6. Noemt Hy het hier het Nieuw Testament in zynen Bloede, 't geschiedt met toespeelinge op het Oud Testament ,'t welk ook het Oud Verbond genoemd wordt, 't welk door offerhande en bloed bevestigd en ingewyd is, Hebr. IX: 18, 19, 20. Verg. Exod. XXIV: 6, 7, 8. Dit nu zo zynde, zal het zo ongerymd niet zyn ,dat Hy mede gedronken hebbe van den Wyn, die het teeken was van zyn Bloed, waar door het Nieuwe Testament, of Verbond moest ingewyd en bevestigd worden; want het was niet alleen een Testament VAN hem, maar ook een Verbond MET Hem. Nu weet men, en het zou met voorbeelden kunnen getoond worden , dat de Verbondmaakende 'Partyen., ter nadere bevestiginge van het geslooten Verbond, met malkanderen gegeeten en gedronken hebben/ Qf) Het AVONDMAAL. Oogmerk van het Avondmaal is , om den Geloovigen te zyn tot een Verbonds-Zeegel, dat zy met Christus geestelyker wyze ten naauwsten veréénigd worden: Zou dan Christus ook het Avondmaal gebruikt hebben, om zich-zelven met zich-zelven te veréénigen ? Dat zoude ongerymd zyn. Maar, gelyk 'er eene verééniging is der Geloovigen met Christus, zo is 'er ook eene •verééniging van Christus met de Geloovigen : Eene zo naauwe, dat Hy gezegd wordt in hun te leeven, Gal. II: 20, door het geloof in hunne harten te woonen, Ephes. III: 17. Het is dan eene over- en weêrgaande verééniging.. Zal het dan nu langer vreemd zyn, dat. zyne Apostelen met Hem, en Hy met hun gegeeten en gedronken hebbe ? (J) Het Avondmaal is een Zeegel van de Vergeevinge der zonden. De geheel Onzondige Jesus had niet noodig zo een Zeegel te ontvangen. ■ Maar was de Doop van Johannes ook niet een Doop der bekeeringe, tot vergeevinge der zonden? Immers ja, Mark. I; 4, Luk. III: 3. En evenwel heeft Christus zich van Johannes laaten doopen: Hoewel niet tot zo een einde. Verder: Het Avondmaal is niet alleen een Zeegel, maar ook een Teeken van Christus Kruislyden. Zou het dan zo vreemd zyn, dat de Heere ook van dat gebrooken Brood, en van dien vergooten Wyn had willen eeten en drinken, om zich zyn binnen kortaanstaande lyden te vertegenwoordigen, en om te toonen, hoe wilvaerdig Hy was, om dat te ondergaan? Het Avondmaal is niet maar alleen een Zeegel van de beloofde Vergeevinge der zonde in Christus bloed, maar ook van het Eeuwig leeven. Heeft dan Christus het Avondmaal ook gebruikt, Hy kan het gedaan hebben, om zich-zelven te sterken in het vertrouwen , dat Hy eerlang , als de Borg van Zondaaren , zou gerechtvaerdigd worden van de Zondenschuld, welke Hy op zich genomen hadde, en voor welke Hy met zyn dood betaalen zoude; en te gelyk ook in het vertrouwen , dat, wanneer Hy het Kruis gedraagen, en daar door den zynen de reinigmaaking hunner zonden verworven zoude hebben , Hy dan ook de Hem voorgestelde vreugde en heerlykheid zoude deelagtig worden. De Leezer toetze de voor- en tegenreedenen , en doe dan keuze. Men kan in deezen dus en zo gevoelen, zonder dat men  AVONDMAAL. men gevaar loope, schipbreuk zynes geloofs te zullen lyden. (*) De andere vraag is: Of Judas Iskarioth het Avondmaal ook mede aangebooden, en door hem gebruikt zy ? Hier over zyn de gevoelens ook verdeeld. Onder de Oude Kerkeleeraars, en laatere Godtgeleerden vindt men 'er, die 'er tegen zyn. Onder de Ouden, die 'er voor zyn, noemt men Hieronymus, Augustinus, Origenes,: Cyrillus, Chrysostomus &c. Onder de laatere Calvinus, Ursinus, Bullingerus, Coccejus, als ook Lampe in zyn Geschrift over de Groote Voorrechten van Judas Iskarioth, on-. der den naam van. Philadelphus Photius , doch 't welk ik thans niet by de hand hebbe. (*) Die 'er voor zyn volgen het beloop der geschiedenisse, waar in Lukas ze voordraagt. By dien gaat de Instellinge van het Avondmaal voor , Cap. XXII: 19, 20. En onmiddelyk daar op volgt eerst de Ontdekking van eenen Verraader onder de Apostelen: Doch ziet, de hand desgeenen die my verraadt, is met my aan de tafel, vs. 21 Mattheus en Markus houden, die zelfde Order niet. Maar men beweert, dat de Orde van die twee Euangelisten moete geschikt worden naar die van Lukas, en hoe dat dan zou kunnen geschieden, toont de Heer Burman in zyne Harmonie, p. 455- Men meent, dat te mogen doen, om dat het een voornaam oogmerk van Lukas is geweest-, om de dingen, in eene juiste Orde te brengen , om den voortreffelyken Theophilus, aan wien hy schreef , te doen kennen de zekerheid der dingen , waar van die onderweezen was : Om 't welk te kunnen doen, had hy (Lukas) van vooren aan alles naerstiglyk onderzocht, wel by zulken, die, van den beginne aan, Aanschouwers en Dienaars des Woords geweest waren, zo als hy dat betuigt, Cap. I: 2, 3, 4. Wilde men nu de volgorde van Lukas laaten vaaren, zo zou men moeten denken, dat hy in dit Stuk zyn groot oogmerk uit het ooge had verlooren, en een zo naerstig onderzoek niet had gedaan, als hy zeide gedaan te hebben. (*) Die 'er tegen zyn, (**) beroepen zich op het geschiedverhaal van Johannes , Cap. XIII, naardien daar vs. 30. uitdruklyk wordt te kennen gegeeven, dat Judas nog onder het eeten (te weeten, van het Pascha, en dus voor het instellen AVONDMAAL 483 van het Heilig Avondmaal) wechgegaan zy,na dat Jesus de ingedoopte beete aan hem gegeeven hadde. Om deeze tegenbedenkinge te ontgaan, willen eenigen, dat die Maaltyd , van welke Johannes schryft eene vroegere geweest zy, als de Paaschmaaltyd. Lilienthal, is van dat begrip, en heeft zich veel moeite gegeeven , om dat te toonen in zyne Oordeelk. Verklaar, van den Bybel, D. III. p. 524-545. Maar vermits 'er zyn , die beweeren , dat deMaaltyd van Johannes geene andere geweest zy, als de Paaschmaaltyd, waar van Prof. Burman 'er een is in zyne Harmonie, p. 663, 664. Zo heeft Lilienthal, p. 545 en 546, willen toonen, dat men dat konne toegeeven, en des niet te min staande houden, dat Judas niet voor, maar eerst na het instellen van het Avondmaal zy heenen gegaan. Het is waar, Johannes spreekt niet van de Instellinge van het Avondmaal Maar Burman, p. 456, meent, dat men die uit de andere Euangelisten zou mogen invoegen even voor het 21. vs., daar Johannes zegt, dat Jesus in den Geest ontroerd werd, en verzeekerde , dat een van hun Hem zou verraaden. ,, Deeze ontroeringe, zegt ,, die Schryver , kan allerbekwaamst in ,, den Zaligmaaker opgekoomen zyn on,, der de Instellinge van zyn Heilig Avond,, maal, en de meldinge, welke Hy toen ,, maakte van zyn aanstaande Lyden, naar,, dien Hy toch, aanstonds na de instellin,, ge van den Drinkbeeker , volgens de ,, Aanteekening van Lukas, begon te zeg,, gen : Doch ziet, de hand des geenen, die ,, my verraadt, is met my aan de Tafel." Is Judas 'er by tegenwoordig geweest, en heeft hy mede het Brood en den Drinkbeeker van het Avondmaal uit Jesus hand ontvangen , zo zal men daar uit kunnen zien, hoe onbegryplyk groot de boosheid van zyn harte geweest zy. Hy heeft voorheen niet dan alles goeds van zynen goeden Meester ontvangen. Hy ziet hier, welk een Liefdepand, ja ! Onderpand van de Vergeevinge der Zonden die aan de zynen schenkt; hy kan zich, onder het breeken van het Brood, en het uitgieten van den Wyn, voor oogen stellen, welk een bitter en bloedig lyden het dien kosten zoude, om dat heil den zynen te verwerven. Had hem dat niet tot nadenken noeten brengen? Niet moeten beweegen, PPP 2 om  484 AVONDMAAL.' om heenen te gaan , en zich , met zelfsverfoeijinge , boetvaardig voor Godt. te verootmoedigen, en om vergeevinge van zyn zo grouwlyk voorneemen te bidden? Maar neen! voor dit alles sluit hy zyne oogen: Zo vast hield de Duivel hem gebonden in zyne strikken. Hy volhardt in het bedenken zyner verkeerdheeden. Hy gaat heenen , en volbrengt het kwaade. Gelyk zyn voorhoofd was van koper, en van geene schaamte wist; zo was zyn hart van staal, gehard in het vuur der helle, en wist van geene verbryzelinge.   Eene andere Tegenbedenking: Jesus wist van den beginne aan, wie het was, die Hem verraaden zoude , Joh. VI: 64. Naar zyn Godtlyke Alweetendheid wist Hy in 't zekere, dat Judas.,' in weêrwille van dit zyn liefdeblyk, en de schrikbaarende waarschouwinge, Matth. XXVI: 24 , Luk.. XXII: 22, in zyne boosheid zou volharden : Paste het dan den Heiland wel, dat Hy aan zo eenen Booswigt het Avondmaal uitreikte; het teeken en zeegel van de Vergeevinge der Zonden in zynen bloede, daar Hy wist, dat die aan die Vergee vinge geen deel zou hebben, dat Hy voor dien zyn bloed niet. storten zou ? Dit is waarlyk eene bedenking van gewicht. Lilienthal lost die op, naar de gronden zyner Kerke , p. 547 —• De Heer J. J K (Kessler, in leeven Predikant; te Amsterdam) agt die niet overéénkoomende te zyn met de Leere der Hervormde Kerke , en geeft zyne aanmerkingen daar tegen in het breede op, en daar in dit, p. 549, tot oplossinge op: „ Dat de Heere Jesus „ Judas heeft toegelaaten tot het gebruik des Heiligen Avondmaals,'t welk Hy op „ dat oogenblik instelde , heeft Hy niet „ gedaan als Insteller van het Heilig „ Avondmaal, aan wien Judas onbekeer„ de staat en ongeloof, en zyn afgesproo,, ken verraad bekend was (want 't geer „ Hy als Insteller deed, deed Hy als Godt) „ veel min , dat Hy het Heilig Avondmaal „ ook voor zulken, als Judas, wilde instellen, of hun vryheid geeven, als zo „ danigen, daar toe te naderen. Maar de „ Heere heeft dat gedaan als een Leeraar „ en Uitdeeler van, het Sakrament, die „, over het verborgene niet oordeelt, maar die elk onberispelyken Belyder, zo lang geen ergernis in Leere, of Leeven AVONDMAAL.   openlyk bekend geworden is, toelaaten „ moet, aan hun zelven het oordeel en „ de beproevinge overlaatende , of zy in „ dien staat zyn , dat zy tot de tafel des „ Heeren mogen toe treeden'." En dat was het geval van Judas, 't Geen hy voorneemens was, was nog voor anderen verborgen in zyn harte; hy werd nu nog gereekend onder de Twaalve; zyne boosheid was nog niet openbaar geworden in de Gemeente der Apostelen. Juist zo laat Kalvyn die bedenklykheid, door den Leeraar geopperd, door den Leerling beantwoorden in de LVste Afdeelinge van zynen Katechismus, dien men in de Fransche Kerkengebruikt : Son iniquité estoit encore cachée & bien que notre Seigneur la connusi , si n'estoit elle pas notoire a tous." Ondertusschen is dit, gelyk ook het voorig Stuk van dien aart, dat men daar van, dus of zo konne gevoelen, zonder dat eenige grondwaarheid des Geloofs daar door verzwakt wordt. Zo oordeelde 'er de Fransche synode over, welke in het begin der XVII Eeuwe 'gehouden werd te Rochel. de stelling Van kalvyn in den Katechismus, dat de Heere Judas mede had toegelaaten tot het Avondmaal, kwam daar in Overweeginge. Het besluit der Synode was , dat dat een Problematiek Stuk was, en vondt daarom niet goed in dat Antwoordeenige Verandering te maaken: La Compagnie jugeant cette Proposition problematique, & voiant aussi, qu'elle ne concerne pas une matiere de, Foi, n'a pas trouvé bon dela changer; attendu même que la principale Doctrine, à ■ laquelle cel exemple se rapporte, est universellement tenue pour véritable, & que c'est sur elle, que les Interprétes duCatechisme doivent principalement insister Zie Koecheri, Hist. Cateches. eccles. Reform. C.VII §. 7. AVONDMAAL (Het groot) waar van Lukas spreekt, Cap. XIV: 16—. En de' Koninglyke Bruiloft , waar van men leest[ by Mattheus, Cap. XXII: 2—. De Vraag . is, of die beide te houden zyn voor eene . en dezelfde Parabel. Onder de Oude Kerkeleeraars waren Irenaeus , Theophylactus, ,. en anderen in dat begrip. Maar de Om; standigheeden verschillen te zeer, om die twee Vborstellen van den Heere jesus te houden voor dezelfde Gelykenis. Lukas noemt het een avondmaal; by Mattheus is het  AVONDMAAL. het een Bruiloft. Lukas spreekt maar van éénen Dienstknegt; Mattheus van veele. Lukas teekent niet aan, dat de Dienstknegten van de genoodigden gegreepen en gedood wierden; ook niets van den Gast zonder Bruiloftskleed; ook niet van het zenden van een Krygsheir, om die doodslagers te vernielen, en hunne Stad in brand te steeken, van welk alles men meldinge vindt by Mattheus. De Gelykenis, welke by Lukas voorkomt, is uitgesprooken op een Gastmaal' in Galileë, tot onderwyzinge voor de Gasten; maar die, welke by Mattheus voorkomt , is uitgesprooken te Jeruzalem in den Tempel , tot waarschouwinge voor de Overpriesters en Pharizeën. Waarom ook Augustinus, Gregorius en meer anderen ze hielden voor twee onderscheidene Gelykenissen. - In veele Stukken zyn ze aan malkanderen gelyk, maar in veele andere verschillen ze ook. " Adami, Delic. Euangel. P. XL p. 238. Van beide deeze Gelykenissen is de - Verklaaring in de volgende Deelen te vinden.- Die van het GROOT AVONDMAAL by Lukas, in des VIII. D. I. St. p. 604—. onder den tytel UURE. ' Die van de KONINGLYKE BRUILOFT by Mattheus, in des IV. D. 2. St. pi 476". 'Ter geleegenheid van des Konings toorn tegen den Gast, die zonder Bruiloftskleed verscheen, is'aangemerkt; dat die Koning dat nam als eene versmaading van het hem, gelyk ook den anderen Gasten, aangebooden EER- of BRUILOFTS-KLEED. Ter ophelderinge daar van zou kunnen dienen, dat het als nog, by de Oostersche Vorsten een bestendig gebruik is , dat de geenen, die op eene plegtige wyze voor den Vorst zullen verschynen, het moeten doen in zo een Kleed, als hun alvoorens, van zynen't wegen, tot een geschenk. is aangebooden. Chardin,.T. I. p. 381, teekent aan,, dat men des morgens aan alle „ de Afgezanten, die te Ispahan. waren, „ de Kalans bragt, welke de Kleederen „ zyn , die de Koning ter vereeringe „ schenkt. Geen Gezant durft by zyn „ Afscheidsgehoor in een ander gewaad „ verschynen—. Ongelooflyke kosten be„ steedt de Koning aan die Kleederen—." Bella Valle zegt in zyne Reisbeschr. D. I. p. 524. ,, Niemand wordt toegelaaten, om ,, den grooten Turk eene eerbewyzinge te „.doen ,. als, die op zyn bevel een daar AVONDMAAL, 485 „ toe gemaakt kleed bekoomen heeft." Meer bewyzen hier van kan men vinden by Paulsen Regeer, der Oosterl. p. 508, 509. Maar nu is de vraag nog, of dat ook gebruikelyk was by Staatige Gast- en Bruiloftsmaalen. Ik hebbe in de Verklaaring van dat Stuk my beroepen op Altman, die uit Aristophanes en Homerus plaatsen bybrengt, waar uit is op te maaken , dat zulks in gebruik was by de Grieken. Ziet hier nu ook een Oostersch voorbeeld, 't welk Paulsen, ter gemelde plaatse, aan de hand geeft uit de Reisbeschr. van Della Valle, D. II. p. 161. Ter geleegenheid van een groot Banquet, 't welk de Koning der Persen deed aanrichten, teekent die Reiziger aan, „ dat de Koning eenigen van de voor„ naamsten der Mezandranen tot hetzelve „ liet noodigen, en hen, naar gewoonte, „. liet beschenken met kostbaare met goud „ geborduurde kleederen —. En dat die, ,, nevens andere genoodigde Gasten, ter ,, tafel aanzaten in hunne kostbaare ge,, waaden" AVONDMAAL (Als gy dan by - een tesaamen komt: Dat is niet des Heeren) eeten. Want in het eeten neemt een ieglyk te vooren zyn eigen Avondmaal: En deeze is hongerig , en de andere is dronken, 1 Kor. XI: 20, 21. Het Avondmaal des Heeren is hier buiten twyffel het Heilig Avondmaal, het tweede Sakrament des Nieuwen Testaments. Alsdat zoude gegeeten worden, kwam de Gemeente te saamen in de daar toe verordende plaatse. Maar 'er waren 'er (van allen kan men dat niet denken) in de Gemeentete Korinthe, die, daar toe te saamen gekoomen zynde, het Avondmaal des Heeren niet aten; dat is,- dat zy het op zo eene Wyze aten, dat het niet konde gezegd worden des Heeren Avondmaal te zyn, Zy aten en dronken wel, maar onweerdiglyk, 29. En dat bestond hier in, dat in het eeten een iegelyk te vooren zyn eigen Avondmaal nam. Wat wil dit zeggen ? Het zal niet te verklaaren zyn, als uit de Liefdemaaltyden, die in 'de eerste Christen Kerke in gebruik waren, wanneer de Gemeente te saamen kwam tot het ontvangen van. des Heeren Heilig Avondmaal. Apostel Judas spreekt van zulke Liefdemaaltyden, vs. 12. Of dezelve voor, of na het Heilig Avondmaal gehouden wierden, is by sommigen in geschil; In laatere tyden na, doch in vroegere tyden Ppp 3 voor-  486 AVONDMAAL. voor hetzelve. De Apostel zegt duidelyk, dat een ieglyk te vooren zyn eigen Avondmaal nam. Men wilde daar in navolgen het voorbeeld van den Heiland, die eerst met zyne Apostelen de Paaschmaaltyd had gehouden, en daar na het Avondmaal instelde. Hadde men nu zo eene Liefdemaaltyd gemaakt tot eene Algemeene maaltyd voor alle de leeden der Gemeente, zonder uitzonderinge, en hadde men daar by de maatigheid bewaard , en de onderlinge stigtinge bevorderd, dan zou het eene pryzelyke gewoonte zyn geweest, die zeer wel voegde by het gebruik van het Heilig Avondmaal, als 't welk niet alleen een Zeegel is der Verzoeninge met Godt , maar ook een teeken van de Verééniginge der Geloovigen in onderlinge liefde, als van Kinderen, die tot hetzelfde Huisgezin, als van Leeden, die tot hetzelfde Ligchaam behooren. Tot het houden van zo een Liefdemaal zond elk van zyn Huis eenige Spyze en Drank na de plaatse van saamenkomste. De Ryken konden dat doen, en deeden het ook rykelyk : Maar de Armen , die niets hadden , konden ook niets zenden. Wat deeden nu de Ryken? In plaatse van de Armen met zich te doen aanzitten, gelyk zy straks, by het houden van het Heilig Avondmaal, te saamen , als Broeders en Zusters, zouden aanzitten, en derzelfde spyze en dranks deelagtig worden : In plaatse van dat, gingen zy alleen met hunne Vrienden aanzitten, aten en dronken, zelfs boven maate, en lieten de Armen, die niets mede gebragt hadden , staan . die het zeekerlyk niet zonder te watertanden konden aanzien, dat hunne Ryke Medeleeden malkanderen zo vergastten. Daar op ziet het gezegde van den Apostel: Deeze is hongerig , en de andere is dronken ; juist niet dronken in den sterksten zin maar evenwel zo , hy heeft gegeeten en gedronken, niet slegts tot verkwikkinge niet slegts tot verzadiging, maar zelfs to overdaad, bovenmaatig. Dat maakte een slegte voorbereiding tot het Heilig Avondmaal: Voor de Armen, welker hongerig maag hen te veel deed letten op, en hun keren na den overvloed der Ryken: Voor de Ryken,omdat die meer bedacht waren om hunnen buik te vullen met aangenaame Spyze en Drank, dan om hunne Zielen te voeden met het Ligchaam en Bloed AVONDMAAL. des Heeren. Die bedoelt de Apostel, als; hy zegt, dat zy niet aten het Avondmaal des Heeren; dat is , dat zy het onwaerdig aten en dronken, zich-zelven tot een oordeel. Die zyn het, welker overdaad hy bestraft, als gantsch niet passende by zo eene plegtige , en eerbiedens-waerdige geleegenheid, als hy zegt vs. 22 Hebt gy dan geen huizen, om daar te eeten en te drinken? De Ryken vergreepen zich dan in deezen, op meer dan eenerlei wyze: Door overdaadigheid; door liefdeloosheid omtrent de Armen , die zy niet mede lieten aanzitten, als agtten zy die te onwaerdig, om zich met hun gemeenzaam te maaken, waarom de Apostel vs; 22 ook verder zegt : Of verägt gy de Gemeente Godts, en beschaamt gy de geenen , die niets hebben ? En daar men, te saamen gekoomen zynde om het Avondmaal te eeten, malkanderen moest wachten, vs. 33, om ook daar in de gemeenschap der Heiligen te oeffenen, ende onderlinge verééniging in liefde aan malkanderen te betuigen , zo veroorzaakten zy daar door aan de Armen een verdrietig wachten, die den tyd verbeiden moesten, eer zy zich tot de tafel des Heeren konden begeeven , tot dat de Ryken zich tot hun genoegen verzadigd hadden. Een wachten , 't welk hun te verdrietiger vallen moest, indien de leege en begeerige maag hen prikkelde,- waar tegen Paulus vermaant , vs. 34. Doch zo iemand hongert, dat hy te huis eete, op dat gy niet tot een Oordeel te saamen komt. Dat men deeze maaltyden in laateren tyd hield na het ontvangen van het Avondmaal, merkt Gave aan in zyn eerste Christendom , B. I. ' Hoofdst. II. p. m. 305. Volgens hem ge • tuigt Chrysosthomus, dat het zo was in zy • nen tyd, en dat het toen eene genoegzaam ► algemeene gewoonte was, te vasten, tot   dat men het Avondmaal ontvangen had. , Wegens de Ongereegeldheeden , die in   zulke maaltyden, niet dan te veel plaats   hadden, verbood het Concilic van Laödi  cea, die in de Kerke te houden; insgelyks   het Concilie van Karthago, Niet te min - dat slegts een Provinciaal, of Nationaal   Concilie was , is evenwel dat besluit na, derhand goedgekeurd door het zesde Con - cilie van Trulla : En dus in korten tyd - die gewoonte in 't geheel te niet ge  gaan. AVOND-  AVONDMAAL. AVONDMAAL (Ziet ! ik staa aan de deure, en ik klopper Indien iemand myne stemme zal hooren, en de deure open doen, ik zal tot hem inkoomen, en ik zal met hem) houden, en hy met my, Openb. III: 20 Het is de verheerlykte Jesus, die hier spreekende wordt ingevoerd. Hy laat het aandacht wekkend woordje Ziet vooraf gaan: Tot verwekkinge van heilige verwonderinge : Dat Hy de Heer der heerlykheid, dien Godts Engelen aanbidden , voor wien Koningen moeten opstaan , en Vorsten zich nederbuigen zich zo diep verneederen wilde, om tot een' nietigen Aardworm, een' strafwaerdigen Zondaar in te koomen, zich van dien te laaten vergasten, en dien ook wederom by zich te vergasten. Die dit recht indenkt, mag 'er wel over uitroepen: Ik ben geringer, dan alle deeze weldaadigheeden , en dan alle deeze trouwe, Genes. XXXII: 10. En in erkentenisse van zyne onwaerdigheid, met den Hoofdman over honderd: Heere, ik ben niet waerdig, dat gy onder myn dak zoudt inkoomen Matth. VIII: 8. Tot verwekkinge ook van aandacht. Hy sprak hier tot laauwe en traage Laödiceërs, die wel noodig hadden, opgewekt te worden, zich deezen tyd der minne ; deezen dag van Zaligheid te nutte te maaken, zich die, door hunne vadzigheid, niet te laaten ontglippen , op dat Hy, op zyn beurt de Deure voor hun niet sluiten . mogt, als voor de dwaaze Maagden, wanneer zy, maar te laat , zouden aanklop- : pen, en wenschen by Hem ingelaaten te '. worden, Matth. XXV: n , ia. Ik, zegt Hy, staa aan de Deure, en ik kloppe. De . spreekwyze is ontleend van iemand, die   voor een gesloote deure komt, en wenscht   ingelaaten te worden , aanklopt, om zich ; te doen hooren , zo als Petrus klopte aan de ( deure der voorpoorte, Hand. XII: 13. Die   eenmaal geklopt hebbende, niet terstond   heenen gaat, maar blyft staan, al weêr \ aanklopt, en 'er ook zyne stemme by voegt, om zich den geenen, die hem moet open-   doen, bekend te maaken, alle vreeze te \ beneemen , en te verzekeren, dat men ,   hem inlaatende, van hem niets kwaads, ^ maar alles goeds te verwachten heeft. Zo   had Petrus gedaan. Hy had niet alleen aan-   geklopt, maar ook gesprooken; want vs.   14. wordt gezegd, dat de Dienstmaagd zyne   stemme kende, 't Zelsde had ook de Brui-   AVONDMAAL. 487 degom gedaan naar het zeggen van de Bruid: De stemme mynes Liefsten, die klopte, was: Doe my open, myne Zuster.' myne Vriendinne Hoogl. V: 2 Met alle deeze spreekwyzen wil de Heiland te kennen geeven, hoe zeer begeerig Hy is, dat de Mensch, tot bevorderinge van zyn eigen eeuwig heil, Hem in den geloove aanneeme, als inneeme, en vergunne eene gestalte aan te neemen in zyn harte. De Zondaar is van natuure, als een gesloote deure: Hy is zorgeloos, door zorgeloosheid stug en wederstreevig, ongevoelig door de verhardinge zynes harten. Het bedenken van zyn vleesch is vyandschap tegen Godt: Het onderwerpt zich der Wet Godts niet; het kan ook niet. De Heere klopt: Uitwendig door zyn Woord , inwendig door zyn Geest, wanneer Hy de Konscientie roert, om den Zondaar te overtuigen van zyne strafwaerdigheid, en van de noodzaaklykheid der bekeeringe tot Godt, en van het geloove in Hem, zo men wenscht vergeevinge van zonden 'te ontvangen, en een erfdeel onder de Geheiligden. De Zondaar hoort het, 't maakt eenigen indruk op zyn gemoed : Maar de ydelheid, die van der jeugd aan in 's menschen harte gebonden is de verkleefdheid aan de Waereld, en derzelver voordeden en vermaaken, doen die indrukken allengskens wechvloeijen. De Heere, die Langmoedig is over den Zondaar, niet willende, dat hy verlooren gaa, maar dat hy tot bekeeringe koome , 2 Petr. III 9, blyft staan, en klopt te harder aan : met den hamer van zyn woord; door zyne knegten roept hy Ach! over de grouwelen der boosheid, en wee! wegens de naare gevolgen der zonden, welker vrucht schaamte en welker bezoldinge de dood is, om dus den Zondaar, door den schrik des Heeren, te beweegen tot het geloof: Inwendig door den Geest, die nu sterker doorwerkt, het woord, als prikkelen en nagelen, doet ingaan in het harte, en den mensch overtuigt van Zonde, Gerechtigheid en Oordeel. Hy voegt 'er zyne Stemme by : Die Stemme, welke Hem, als den menschlievenden verlosser, in 't byzonder eigen is, waar door Hy zich ontdekt als den geenen, die, gelyk Hy in de Waereld gekoomen is, om Zondaars zalig te maaken, ook bereidvaerdig is, om in gunste aan te neemen, die, met afstand van ongerechtigheid, met ver-  488 AVONDMAAL. locheninge van eigene gerechtigheid, tot Hem koomen, en zich in 't geheel aan Hem opdraagen, en toevertrouwen , om door Hem met Godt verzoend, en gerechtvaerdigd te worden. Dan is zyne Stemme : Wendt u na my toe, en wordt behouden. Die tot my komt, zal ik geenzins uitwerpen. Die in my gelooft zal leeven, al was Hy ook gestorven. Wee den geenen, die zyne stemme hooren, en, des niet te min, hunne harten verharden, of de bekeering tot eenen geheel onzeekeren toekoomenden tyd uitstellen, gelyk Felix, die, getroffen doorde Prediking van Paulus, hem voor die keer niet langer hooren wilde, maar zeide, hem wéér te zullen hooren , als hy geleegener tyd zou bekoomen hebben , Hand. XXIV: 24, 25. Den zulken wordt gezegd: Dewyl ik geroepen hebbe, en gy lieden geweigerd hebt; myne hand uitgestrekt hebbe, en 'er niemand was, die opmerkte, zo zal ik ook lagchen in uw verderf, Spr. I: 27— 7. Maar gelukkig, in tegendeel, zyn zy, welker harten de Heere opent, om agt te geeven op zyne Stemme: Die, met een reikhalzend verlangen na Hem , en bereidvaerdige onderwerpinge aan Hem in gehoorzaamheid des geloofs, Hem, als 't ware, toeroepen: Kom in, gy gezeegende des HEEREN; want waarom zoudt gy buiten staan? Dat blykt uit de groote Heilbelofte, welke de Heere 'er aanstonds op laat volgen : Indien iemand myne stemme zal hooren, en de Deure open doen, ik zal tot hem inkoomen, en ik zal met hem Avondmaal houden, en hy met my. Men zie daar van onder den tytel van DEURE, in des II. D. 1. St. p. 250, en van INDIEN, in des IV. D. 2. St. p. III —. AVONDMAAL (Zalig zyn zy, die geroepen zyn tot het) van de Bruiloft des Lams, Openb. XIX: 9. (X) 'Er wordt hier gesprooken van de Bruiloft des Lams. De Bruidegom is de Heere Jesus, die in dit Openbaaringsboek zo dikwils voorkomt onder de benaaminge van het Lam. De Bruid is de waare Kerk, die in 't Hooglied door Hem als zyne Bruid wordt aangesprooken, en die hier, vs. 7, zyn Wyf, en Cap. XXI: 9, de Bruid en het Wyf des Lams genoemd wordt. Is Zy, die sinds lange zyn Wyf was , aan Hem ondertrouwd in geloove , want Hy, die haar Maaker is, is ook haar Man, hier wederom zyne Bruid, dit voor AVONDMAAL. onderstelt eene nieuwe, en naauwere Huwelyks-verééniging , dan ooit voorheen. Men denke om die, welke in den Heemel zal plaats, hebben by en na de voleindiging der Eeuwen, wanneer geheel de Kerke, nu, na het ontwaaken , met Godts beeld verzadigd, den Heere met eene wolke in de lucht te gemoete gevoerd zal worden, om altyd met Hem te zyn, en zyne onmiddelyke gemeenschap te genieten. Gelyk 'er, ter geleegenheid van eene Huwelyksverééniginge, van de oudste tyden aan, een Bruiloft werd gehouden , zo moeten wy ons hier ook eenen tyd voorstellen ,.die die Heemelsche verééniging zou voorgaan. Op een Bruiloft 'was de Maaltyd doorgaans aanzienlyk ; vooral by lieden van rangwas de keure van spyze en drank in ryken overvloed. En daar de Feest- en Vreugdemaalen der Ouden doorgaans des. Avonds de pragtigste waren, zo als voorheen, onder den tytel van AVONDMAAL, AVONDMAALTYD, is aangemerkt, zo wordt hier ook van het Avondmaal dier Bruiloft gesprooken, zekerlyk om te beteekenen den overvloed en de heerlykheid der Heilgoederen, die als dan zullen genooten worden , welker aanbiedinge "en genot meermaals, in de Zinnebeeldige taale van den Geest, wordt voorgesteld onder de teekeninge van een Gastmaal, Spr. IX: 2—5, Jef. LV: 1-3 , Matth. XXII: 2—, Luk. XIV: 16 — &c. In dien tyd, die de laatste tyd, de Avond der Waereld zyn zal, zal het alles Bruiloft zyn. De Bruiloftszaale was van allen kanten verlicht door eene menigte van lampen, en kaerssen: Allerheerlykst zal dan ook glinsteren het Licht van Kennisse. Het licht der Maane zal dan zyn, als het licht der Zonne; en het licht der Zonne, als het licht van zeeven dagen, Jes. XXX: 26". De Aarde zal vol kennisse des HEEREN zyn, gelyk de wateren den bodem der Zee bedekken, Jes. XI: 9. De Bruiloftszaal was op 't pragtigst versierd, alles blonk van goud en zilver : Groot zal dan ook de uitwendige heerlykheid der Kerke zyn. De Heerlykheid Libanons zal tot haar gewend worden, om te versieren de plaatse van Godts Heiligdom. Voor koper zal Godt goud brengen, voor yzer zilver, voor hout koper, en voor steenen yzer, Jes. LX: 13, 17. Groot was ook de Kleederpragt op een Bruiloft, daarom leest men  AVONDMAAL. men van Bruilofts - kleederen : Men denke aan het puik- en pronkgewaad van allerlei christelyke deugden, die als zo veele heilige sieraadiën zyn. De Heiligheid, die den huize des HEEREN zo sierlyk is, zal dan over het algemeen grooter zyn, dan ooit. 's HEEREN Volk zullen dan alle te saamen rechtvaerdigen zyn, Jes. LX: 21 De Heiligheid des HEEREN zal, als 't ware, geschreeven zyn op de bellen der paerden. 'Erzal geen kanaäniter meer zyn in het Huis des HEEREN, Zach. XIV: 20, 21. Op een Bruiloft werden opgedischt de uitgeleezendste spyzen en dranken. Godts genadegaaven, waar by de ziele leeft, en als met smeer en vetheid wordt verzadigd zullen dan van allervoortreflyksten aart zyn, en in grooten overvloed geschonken worden. De Bergen zullen van zoeten wyn druipen, en de heuvelen van melk vlieten, joël III: 18. Of verkiest men het zich voor te stellen onder de teekeninge van eene maaltyd, men denke aan die vette maaltyd, van welke gesprooken wordt Jes. XXV: 6. Eene maaltyd van reine wynen , van vetten vol mergs, van reine zvynen, die gezuiverd zyn. Op een Bruiloft was men vrolyk : Hoe groot zal dan de vreugde zyn! Niet, als der geener, die zich verblyden over een nietig ding, maar als der geenen, die zich verblyden in den HEERE, als den Godt der blydschap hunner verheuginge. 'Er zal een Lofzang zyn, als in den nacht, wanneer het feest geheiligd wordt, en blydschap des harten , gelyk eenes , die met pypen wandelt. Godt zelf zal over zyn Volk vrolyk zyn, gelyk een Bruidegom vrolyk is over zyne Bruid, Jes. XXX: 29. LXII: 5. Op een Bruiloft denkt men om geen rampen , of gevaar: Vreeze daar voor zou de vreugde stooren Groot zal dan ook de vreugde en veiligheid der Kerke zyn. Men zal nergens leed doen, noch verderven op den gantschen berg van Godts heiligheid. 'Er zal geen geweld, geene verstooringe, noch verbreekinge gehoord worden in haare Landpaalen. Zelfs zullen ' de Kinderen der geener, die haar onderdrukt en gelasterd hebben, buigende tot haar koomen ; ja ! zich neder buigen aan de planten haarer voeten, en haar noemen de Stad des HEEREN, het Ziön des Heiligen van Israël, Jes. XI: 9, LX: 14, 18 Kortom de heuglyke en heerlyke omstandigheeden der Kerke zullen dan zo groot zyn, dat I Deel, I. Stuk, AVONDMAAL 489 ze met recht ons vertegenwoordigd werden, als het Avondmaal van eene meer dan Koninglyke Bruiloft; zo groot, dat ze de Heemelsche gelukzaligheid en heerlykheid zo naby zullen koomen, als met haaren stand op Aarde by mooglykheid overéén te brengen is. Waarom de Kerk van dien tyd ook wordt omschreeven in het volgende XXI.Hoofdst., vs. 2, als een heilige Stad, bet nieuw Jeruzalem, 't welk van Godt uit den Heemel was nedergedaald op de Aarde, toebereid als een Bruid, die haaren manne versterd is. Dit nu zo zynde, zo zullen zekerlyk Zalig zyn , die tot dit Bruilofts-Feest geroepen zyn, gelyk Johannes hier gelast werd te schryven, en om allen twyffel wech te neemen, die opkoomen mogt uit aanmerkinge van de onwaerdigheid der Geroepenen, zo wordt dit gezegde op het sterkste bevestigd door eene Heemelsche Stemme, welke tot Johannes zeide : Deeze zyn de waaragtige woorden Godts. Deeze Geroepenen zyn , naar 't my toeschynt, te onderscheiden van de Kerke, die de Bruid des Lams is. Geroepen , niet maar om Aanschouwers te zyn, gelyk H. de Groot wil. Het enkel aanschouwen van zo veel goeds en groots zou hun geen Zaligheid aanbrengen , maar veel meer droefheid baaren , wanneer zy 'er van moesten verstooken zyn. 't Zyn dan vriendelyk Genoodigden, door Woord en Geest kragtdaadig Geroepenen , om mede aan te zitten, en Deelgenooten te zyn van deeze Geestelyke Bruiloft. Geroepenen uit het voorheen door ongeloof verstokte Joodendom , het Afgodisch Heidendom , het Antichristensch Egypte, en het Assyrisch Turkdom. Want zullen dan alle Koningryken der Waereld geworden zyn onzes Godts en zynes Christi, zo zullen ook de Ingezeetenen 'er van mede deel moeten hebben in de goederen van zyn Koningryk, om mede te eeten , te drinken, blyde te zyn, en te juichen van goeder harte. en naardien die goederen dan zo voortreflyk zullen zyn, en zy 'er zich zo rykelyk mede zullen begenadigd zien, zo zullen zy daar in dan ook zo Zalig zyn, als men by mooglykheid in dit leeven zyn kan; gezeegend niet alleen met allerlei wenschlyke tydelyke Zeegeningen, maar ook geestelyke, ja! heemelsche, waar door vreugde in het harte komt, meer dan ten tyde, dat het koorn  490 avondmaal avondmaal en de most vermenigvuldigd zyn. Want dan zal het zyn: Gezeegend zy myn Volk , de Egyptenaars, èn de Assyriërs, het werk myner handen; en Israël, myn erfdeel, Jes. XIX: 25. Want die alle zullen dan , als Medeburgers der Heiligen, en Huisgenooten Godts mededeelen in de goederen van Godts Verbond, waar van zy voorheen vervreemd waren geweest. AVONDMAAL (Het) des grooten Godts,. tot het welk alle Vogelen, die in het midden des Heemels vloogen, zich vergaderen moesten, om te eeten, Openb. XIX: 17, 18. Dit Avondmaal is niet dat der Bruiloft des Lams, waar van vs. 9. gesprooken was; maar het Avondmaal des grooten Godts, van wien de wyn zyns toorns, en zyner gramschap thans getreeden was,., vs. 15. De Spyzen,, daar opgedischt, zyn geestelyke Feest- en Heilgoederen, waar by de ziele leeft en in vettigheeden zich verlustigt: Maar hier is 't het vleesch der Koningen, en hunner Onderhoorigen van hoogeren en laageren rang, vs. 18, die onder de Vloekbaniere van het Beest waren opgetrokken, om kryg te voeren tegen Hem, die op het paerd zat, te weeten, den Heere Jesus,. volgens vs. II , en deszelfs heirleegers,. vs. 19. Maar die nu geheel verslagen waren , welker lyken onbegraaven lagen op het veld , zynde gedood door het zwaerd', 't welk uit zynen mond ging , vs. 21, door geduchte oordeelen, soortgelyke als Cap. XVIII: " 8 als mede door zulke Strydbaare Helden , die Hy uit het midden van zyn Volk verwekken zoude, of ook wel vreemde Natiën, die Hy door eene verborgene, kragt zou aandryven, om op het Mest en deszelfs Ryk aan te vallen; zelfs wel Koningen, die, nog niet lang geleeden, aan hetzelve onderdaanig waren geweest; want, volgens Cap. XVII: 16, moeten tien Koningen verbeeld door zo veele hoornen, die gezien waren, op het Beest te zyn. opstaan , die de Babelhoere haaten, woest en naakt maaken, haar vleesch eeten, en ze met vuur verbranden zullen. Die Slagtinge wordt een Avondmaal genoemd, om dat ze zal voorvallen, wanneer de Avond der Waereld aan het vallen is ; om dat hetv van wegens de veelheid der verslagenen, als een groot Gastmaal zou zyn voor de geenen, die 'er op genoodigd wierden , om dat de avondmaaltyden der Ouden , waar op zy Gasten noodigden doorgaans de ryklykste waren. De hier genoodigde Gasten zyn alle Vogelen, diein 't midden des Heemels vliegen... Men bepaale dit woord alle alleen tot de Vleescheetende Vogelen, Haviken, Gieren, Arenden , die, gelyk sommigen hebben opgemerkt, op de Leegers, na een geleeverden Veldslag, aanvliegen, gelokt door den;rottigen reuk der op het veld liggende lyken, eveneens, als de Haaijen in de Zee, die veelal de Schepen volgen , om niet alleen Lyken, die men in de Zee nederlaat, maar ook leevendige menschen, die over boord vallen, gulzig op te happen,, en te verslinden. Zinnebeeldig mag men door deeze Vogelen verstaan woeste , wreede en roofzugtige Volken, die, ter geleegenheid van deeze slagtinge, op het Beest, en deszelfs Ryk aanvallen, de verwoestinge 'er van voltooijen, en met deszelfs schatten zich verryken zullen, gelyk zulke Vyandige Volken wel meer voorkoomen onder de teekeninge van Vogelen Jerem. XII: 9 , en vergeleeken worden by Arenden, die tuk op roof, en heet op het aas, zich spoedigen om te eeten,, Habak. I: 8. Waarop ook de Heere Jesus zinspeelde , toen Hy zeide: Waar het dood ligchaam is, zullen de Arenden zich vergaderen , Matth. XXIV: 28. Welke die Volken zyn zullen, zal de uitkomst moeten leeren : Misschien de Turken,.de woeste, zwervende en roofzugtige Tartaaren. Misschien zulke Volken, en derzelver Koningen, die van deezen Buit al mede hunne eere en heerlykheid zullen inbrengen in het nieuw Jeruzalem, Openb. XXL 24, daar toe uitgelokt door de groote heerlykheid der Kerke, welke als dan zal zyn als een Jeruzalem, het welk uit den Heemel is nedergedaald, vs. 2 en 10. Doch wat hier ook van zy, het is uit het beloop der Propheetie zeeker genoeg, dat de geheele verdelging van het Anti- Christensch Ryk hier voorspeld wordt, zo dat het in 't vervolg van tyd niets meer tegen Godts Kerke zal kunnen onderneemen. De verwoestinge van Vyandige Koningryken wordt wel meer als een groote Slagtinge voorgedraagen, als Jes. XXXIV: 5, 6. Myn Zwaerd is dronken geworden van den Heemel: Ziet ! het zal ten oor deele nedervallen op edom en op het Volk , 't welk ik verbannen hebbe. Het zwaerd  AVONDMAAL, AVOND - OFFER. Zwaerd des HEEREN is vol van den bloede, het is vet geworden van smeer - Want de HEERE heeft een Slagt-offer te Bozra, en een groote slagtinge in den Lande der Edomiten. Nog nader in de Propheetie tegen Pharaö, den Koning van Egypte: Dan zal ik u laaten op het Land, ik zal u heenen worpen op het open veld. En ik zal al het gevogelte des Heemels op u doen woonen, en al het gedierte der gantsche Aarde van u verzadigen, Ezech. XXXII: 4. En allernaast 't geen van Gog en Magog wordt voorspeld , alwaar men genoegzaam dezelfde teekening vindt als hier; 't Bevel aan den Propheet is: Zegt tot het gevogelte van allen vleugel,en tot al het gedierte des velds Verzaamelt u van rontomme tot myn Slagtoffer , dat ik voor u geslagt hebbe -. Eet vleesch, en drinkt bloed. Het vleesch der Helden zult gy eeten, en het bloed van de Vorsten der Aarde drinken - En gy zult verzadigd worden aan myne tafel van Ryden Wagenpaerden , van Helden , en alle Krygslieden, Ezech, XXXIX: 17-20 AVOND- en MORGEN-OFFER, waar van men leest Exod. XXIX:. 38-42 Behalven de dingen , die hetzelve tot een Spys- en Drank-Offer maakten , moesten daar toe gebruikt worden twee Lammeren, niet ouder dan één jaar, en volkoomen, zonder uit- of inwendig gebrek , zo als alle Offerdieren zyn moesten. Van deeze Lammeren moesten 'er een des Morgens, en het ander des Avonds, omstreeks drie uuren na den middag op het Brand-OfferAltaar geöfferd, en tot een Brand-Offer gemaakt worden, en dat moest jaar in, jaar uit, ieder dag gedaan worden ; ten zelfden tyde moest ook Reukpoeder op het gouden Reuk - Altaar gebragt, en den HEERE tot een Reuk-Offer aangestooken worden met kooien, die genomen waren van het Koperen Brand-Offer - Altaar, Exod. XXX: 7, 8 , 9. Het een en het ander was van geheimzinnige beduidenisse (*) Vooreerst het daaglyksch Morgen-en Avond- Offer. (*) Het Lam, daar toe gebruikt, was een voorbeeld van den Heere Jesus het onbeftraflyk en onbevlekt Lam Godts, X Petr. I: 19. (33) Het Lam moest geslagt en geofferd worden: Zo is ook de Heere Jesus als geslagt Hy heeft zich-zelven overgegeeven tot een Offerhande, tot een Slagtoffer Gode tot een welriekenden reuk. Met AVOND-OFFER. 491 de Lyteekenen van die Slagtinge werd Hy gezien in 't midden des throons onder de gedaante van een Lam, 't welk stond als geslagt Openb. V: 6. (JJ) Zo een Lam moest geslagt en geöfferd worden des Morgens en des Avonds. De Heere Jesus heeft den geheelen dag geleeden. Na dat Hy door den Joodschen Raad was verklaard des doods schuldig te zyn, werd hy des morgens vroeg , als een Lan ter slagtinge geleid na, en overgeleeverd aan Pilatus, en ter neegende uure , naar onze uurtellinge 's namiddags ten drie uure, de uure des Avond - Offers , riep hy met een groote stemme , en gekort daar na den geest, Mark. XV: 1 , 34 , 37. (*) Dit Offer moest ieder Dag geöfferd worden, jaar in , jaar uit, om aan te duiden de eeuwigduurende kragt van Christus ééne Offerhande, als waar door Hy in eeuwigheid volmaakt heeft de geenen, die geheiligd worden, Hebr. X; 14. Welke altoosduurende kragt niet gevoeglyker konde worden voorgebeeld als door zo een Offer, 't welk nooit eene eenige keer mogt verzuimd worden, waarom het ook heette het geduurig Brand- Offer, Exod. XXIX: 41. (*) Wat het Reukwerk aanbelangt, (*) daar door werd het gebed beteekend. David geeft dat te kennen : Myn gebed worde gesteld als reukwerk, en de opheffinge myner handen, als het AvondOffer, Ps CXLI: 2. Johannes zegt, dat de Phiolen vol reukwerks de gebeden waren der Heiligen , Openb. V: 8. (33) Zou het Reukwerk opklimmen tot eene gedachtenis voor Godt, dan moest het gelegd worden op het gouden Reuk- Altaar ; Zullen onze gebeden gunstig verhoord worden, ze moeten neêrgelegd , en Gode veräan genaams worden op het Reuk-Altaar van Jesus Verdiensten. Zullen wy ontvangen 't geen wy van Godt begeeren, wy moeten het bidden in zynen naame, Joh, XVI: 23. Johannes zag daarom ook, dat aan eenen Engel gegeeven werd veel reukwerks, op dat hy het met de gebeden aller Heiligen zoude leggen op het gouden Altaar, dat voor den throon is. En 't gevolg 'er van was, dat de rook van het Reukwerk, met de gebeden der Heiligen, van de hand des Engels opging voor Godt, Openb. VIII: 3, 4. (*) Het Reukwerk moest worden aangestooken met eene koole, genomen van het Brand-OfferAltaar. Het vuur, 't welk het Brand-OfQqq 3 fer  492 AZAL, AZAREEL; AZAREL, AZARIA fer verteerde , verbeeldde Godts toorn ; maar die werd nu aangemerkt als geblust en verzoend, door het geofferd Lam , en dus zal deeze Koole aanduiden, kunnen den. Geest: Niet, zo als die uitgezonden wordt, om met de menschen te twisten, en, als een Vyand, tegen die te stryden; maar , om als de Geest der genade en der gebeden, Zach. XII: 10, hen vuurig te doen yveren in het bidden ; hun te hulpe te koomen in hunne zwakheid, en, wanneer zy niet weeten, wat zy bidden zullen , gelyk het behoort, voor hun te bidden met onuitspreekbaare zugtingen. , Rom. VIII: 26. () Dat eindelyk. dat Reukwerk ook ieder dag moest, ontstooken worden, leert ons, dat men ook dag by dag moete volharden in den gebede, Rom. XII: 12. Bidden zonder ophouden, 1 Thess. V: 17, en daar in sterk aanhouden, Koloss. IV: 2. Daarom, leest men van een waaken in den gebede met alle geduurigheid en smeekinge,. Ephes. VI: 18. AZAL. Dit woord vindt men alleen Zach. XLV: 5. Dan zult gy lieden vlieden door de Valleije myner Bergen; want deeze valleije der Bergen zal reiken tot AZAL. () Volgens sommigen zou het een Berg zyn van dien naam , geleegen aan het einde van die Valleije. Maar een Berg van dien naam is niet bekend.. Ook was 'er reeds gesprooken van de bergen, die door hunnen stand de tusschen beiden liggende vlakte, of laagte tot eene valleije maakten. () By anderen duidt Azal eene plaatse aan, welker ligging niet wordt aangeweezen,, maar die oneigenlyk () genoemd wordt, om dat het zou zyn een plaats van Afzondering , of Bewaaringe, waar die vliedenden veiligheid zouden vinden.. * AZALIA, zo was genaamd de Vader van Saphan , den Schryver van Koning Josia, 2 Kon. XXII: 3. AZANJA een Leviet, wiens Zoon Jesua mede stond over de Verzeegeling, toen het Volk zich afscheidde van de vreemde Wyven, en zich, Verbonds-wyze verpligtte, zich te zullen houden aan Godt, en zyne Wet, Nehem. X: 9. AZAREEL. Dus was genoemd : () Een dier Helden uit de Stamme Benjamin , die van Sauls maagschap waren , en evenweb zyne zyde verlieten, en zich voegden by David, toen hy te Ziklag was , 1 Chron. XII: 6. () Een der Zangeren in het Huis des HEEREN, voor wien, en zyne Zoonen en Broeders, het Elfde Lot was uitgegaan , by de verdeelinge der Dagordeningen , ten tyde van David, 1 Chron. XXV: 18. () Een Priester, wiens Zoon Amasfaï, na de wederkeeringe uit Babel.& te Jeruzalem woonde , Nehem. XI: 13. () Nog een Priester, mooglyk dezelfde, die, benevens anderen, met trompettengeschal den staatlyken optocht vergezélde, by de inwydinge van den herbouwden muur van Jeruzalem, Nehem. XII: 36.. () Een der Israëliten, die vreemde Wyven hadden genomen, Ezr. X: 41. AZAREL een Overste der Stamme Dan I Chron. XXVII: 22. AZARIA. Van deezen naam zyn 'er veele. Trommius telt 'er vyf-en-twintig van op. De meest merk waerdige zyn : () Azaria, de Zoon van Zadok, die dc eerste genoemd wordt onder de Vorsten van Salomo, om dat hy het meest aanzienlyk ampt bekleedde. Hy was Over-Amptman , 't welk, zo men meent, zo veel zeggen wil, dat hy des Konings eerste Staatsdienaarwas, 1 Kon. IV: 2. () Men leest daar, vs. 5, nog van eenen Azaria, die de Zoonvan Nathan was, die over de twaalf Bestelmeesters was, die Salomo hadde aangesteld, om, ieder in zyne maand, den Koning en zyn Huis te verzorgen van het noodig onderhoud. () Men leest 1 Chron. VI: 10. van eenen Azaria, van wien dit, als iets byzonders, staat aangeteekend , dat hy het Priester - ampt bediende in het Huis, dat Salomo gebouwd hadde te Jeruzalem. Men heeft zeer wel opgemerkt , dat deeze aanteekening iets ongemeens aanduidt. () Sommigen denken, dat hy 'er door wordt aangeweezen, als die Hoogepriester Azaria, die zo kloekmoedig Koning Uzzia wederstond in den Tempel, 2 Chron. XXVI: 17, 18 () Doch Lud. Capellus denkt, dat hy door dit byvoegsel wordt aangeweezen als de Hoogepriester ten tyde van Salomo; en wel de Eerste , die gediend had in den nu voltooiden Tempel, daar de voorige gediend hadden in den Tabernakel. () Azaria wordt ook genoemd een Koning van Juda, anders Uzzia genoemd. Hy komt onder dien naam voor, 2 Kon. XIV: 21. Een Vorst, die, om meer dan eene reede, te tellen is onder de Lofwaerdige Koningen van Juda; Maar die iets stouts,  AZARIA ~ AZAZEL; . stouts , en ongeöorlofds ondernam , het willen ontsteeken van het reukwerk op het Reuk-Altaar: En daarom geslaagen werd met melaatsheid, welke hem bybleef, tot dat hy stierf, 2 Kon. XV: 5. en breeder, 2 Chron. XXVI: 16-21. Men zie van deezen Koning meer onder den tytel van UZZIA, in des VIII. D. 1. St. p. 627—. (iT) Azaria was ook de naam van dien Hoogepriester , die in het zo evengemelde geval den Koning zo mannelyk wederstond, 2 Chron. XXVI:- 17. Hy, of een ander van dien zelfden naam was Hoogepriester ten tyde van Koning Hiskia , 2 Chron. XXXI: 10. CO Azaria heette ook de Propheet, die, door aandryvinge van Godts geest, Koning Afa zo ernstig vermaande , om den HEERE bestendig aan te kleeven, 2 Chron. XV: i—. Cr) Azaria heette een Van die trotsche mannen ,. die Jeremia uitmaakte voor Leugenpropheet, Jerem. XLIII: 2. (ft) Azaria was een van die Jongelingen, die onder de gevanglyk wechgevoerden na Babel, afgezonderd wierden, om in de Taale en Weetenschappen der Chaldeën onderweezen, en daar na gebruikt te worden in den dienst des Konings. Zyn naam werd veranderd in dien van Abednego, Dan. I: 6, 7. En onder dien naam is hy beter bekend, als een van die drie kloekmoedige Jongelingen, die weigerden hunne kniën te buigen voor het gouden Praalbeeld van Nebukadnezar, en daarom, op deszelfs bevel , geworpen wierden in den vuurigen Oven, maar door Godt wonderdaadig bewaard werden in, en gered uit. denzelven , zo als in 't breede verhaald is, Cap. III.. AZARIAHU, was een der Zoonen van Koning Josaphat , maar die met zyne andere Broederen werd gedood, op bevel van hunnen oudsten Broeder Joram , na dat die in zyns Vaders plaatse Koning was geworden, 2 Chron. XXI: 2, 4. AZAZ, een Nakoomeling van Ruben, 1 Chron. V: 8. AZAZEL , 'in 't Hebreeuwsch ^fXJ'jr. Dit woord vindt men Levit XVI: 8. van dien Bok, voor welken, op den grooten Verzoendag, het Lot was gevallen, om, belaaden met alle de ongerechtigheid der Kinderen Israëls, leevendig uitgeleid te worden na, en vrygelaaten te worden in de Woe- . styne, in tegenöverstellinge van den ande- '. AZAZEL. 493 ren Bok, op welken het Lot gevallen wasvoor den HEERE; die tot een Zond-Offer moest geslagt worden, en met wiens bloed de Hoogepriester in het Heilige der Heiligen ingaan , en daar mede , tot verzoeninge , sprengen moest op en voor het Verzoendeksel. CX) Over dit woord, en hoe het te neemen zy, of als eene omschryvinge van dien Bok, of als de eigen naam van Iets, waar heen, die Bok moest worden uitgeleid, of van Iemand, voor wien die Bok moest zyn, gelyk de andere Bok voor iemand moest zyn, namelyk voor den HEERE, zyn het de Uitleggers niet eens. (KK) By sommigen is het woord 77**^ Azazel slegts eene omschryving. Men merkt dat woord aan, als saamengesteld uit twee woorden \V een Bok , en 7fN wechgaan. Dus zou Azazel zo veel zeggen als de Bok, die heenen gaat, de wechgaande Bok , gelyk de Onzen het vertaald hebben. Doch hier tegen wordt aangemerkt, dat het eerste woord W in de Schriften van Moses doorgaans niet een' Bok, maar een Geite beteekent. Als mede., dat het voorzetsel ''voor zo wel geplaatst is voor Azazel, als voor HEERE. CM) Waar uit anderen meenen te mogen opmaaken, dat Azazel zy. aan te merken als de eigen naam van iets, of van iemand, in tegenöverstellinge van den HEERE, voor wien de andere Bok moest zyn.. C«) By sommigen is het een iets ,een plaats , waar heen die Bok moest uitgelaaten worden. Die plaats moest zyn eenWoestyne, vs. 10, een afgezonderd Land, vs. 22, een geheel bar, woest, klip- en rotzagtig gedeelte in de Woestyne van. Arabïe, Azal genaamd , of Azaz, Azazel. Doch, vermits men nergens eene Plaats, van dien naam. gemeld vindt: O) Zo is: Azazel by anderen een Iemand, een Persoon , of Weezen, rechtstreeks tegenovergefteld aan den HEERE, By die isAzazel de Duivel. Hy is in den Bybel: meermaals voorgesteld met het woord ■y.PB?Y 't. welk eigenlyk een Bok beteekent,, maar door de Onzen door Duivelen is overgezet , als Levit. XVII: 7. Zy zullen hunne Slagt- Offeren niet meer den DUIVELEN offeren. Zo ook 2 Chron: XI: 15;. Insgelyks Jes. XIII;: 21, en XXXIV;: 14. In Qqq 3. wel-  494. AZAZEL welke twee plaataen de Duivelen, in den Grondtekst (bokken) genoemd, met de wilde dieren der Woestyne, het nachtgedierte, de wilde Meerle, en de Gieren te saamengevoegd worden , of, om dat de Heidenen deezen en geenen hunner Goden zich voorstelden onder de gedaante van een Bok, zie Seldenus de Diis Syr. Proleg. C.III. p. m. 38. Vooral was Mendes by de Egyptenaars een voornaame Godheid, welke zy dienden onder de gedaante van een Leevendigen Bok. Zie Jablonski, Pantheon. Egypt. L. II, C. VII. p. 273 —, welke by anderen Pan genoemd., en met Boks-pooten afgebeeld werd. Of ook, om dat de Duivelen., gelyk dc Bokken, woeste plaatsen, begroeid met doornen en distelen, beminnen, Matth. XII: 43, en daar in wel eens, zo men zeide , onder de gedaante van een Bok gezien waren. Hy is een Bok, die wechgaat, of wechgegaan is van Godt, dien hy verlaaten heeft. Zyn beginsel niet bewaard hebbende, heeft hy zyne Woonstede verlaaten. jud. vs. 6, en is heen gegaan na de plaatse des afgryzelyken verderfs , daar hy geheel verwyderd van Godt en de Heilige Engelen, met eeuwige banden onder de duisternisse wordt bezvaard tot het oordeel des grooten dags. Dus zal Azazel, voor wien die Bok was, die leevendig bleef, en in de Woestyne gebragt en losgelaaten werd, de Duivel zyn. Dit is het vry algemeen gevoelen der Jooden , die 'er onder de duivelen , die zy Sammaël, Machaseël, Adzaël noemen, ook eenen hebben , die by hen adsadsel of Azalzel, Azazel heet. Ook zyn veele voornaame Christen Uitleggers in dat begrip. Maar nu blyft 'er nog een groote Vraag over, van wien de Bok, die voor Azazel was, een Voorbeeld geweest zy   Veele denken, dat die, zo wel als de Bok, die voor den HEERE was, en tot een Zond-offer geslagt werd., een Voorbeeld was van den Heere Jesus. Maar in welk eene betrekkinge, daar in is men het niet eens.   De Bok, die voor den HEERE was en geofferd werd, was een Voorbeeld van Christus in zynen Offerdood, zo als Hy de zonden in zyn ligchaam op het hout gedraagen, en zyn bloed gestort heeft, om de vergeevinge 'er van te verwerven, 't welk, naar de Leere van Paulus, niet konde geschieden zonder bloedstor azazel tinge. De wechgaande Bok zou Hem verbeelden als den geenen, die zo eene eeuwige Verlossing heeft te wege gebragt, dat 'er geene Wedergedachtenis der Zonde meer plaats heeft. Hy heeft dc zonde niet alleen gedraagen, maar ook, als na een afgezonderd Land , zo wechgedraagen , dat die niet meer koomen kunnen voor Godts aangezigt, niet anders, dan of die zo verre van Hem waren wechgedaan, als het Oosten is van het Westen, Ps. CIII 12 agter zynen rug geworpen waren in de diepten der Zee, Jes. XXXVIII: 17, Mich. VII; 19. Volgens Profess. B. S. Cremer, moest de Heere Jesus, als de Borg van Zondaaren, niet alleen door den eeuwigen Geest zich-zelven aan Godt opöfferen, aangemerkt als Richter, aan wiens straf- eisschende gerechtigheid moest voldaan worden door het lyden des doods ; maar, als de Borg van Zondaaren, moest Hy ook bloot gesteld staan voor de verwoede aanvallen van den Duivel, die, door den mensch verleid te hebben tot de zonde, ook een soort van recht en magt had verkreegen op denzelven., en daarom zich ook bevoegd agtte dat uit te oeffenen tegen Hem, die hem van dat recht ontzetten, en zyne gevangenen van onder zyne magt hem ontweldigen wilde. Die daar toe zyne Vloekvazallen hier op Aarde zoude gebruiken, om niet alleen hun helsch spot- en laster-venyn met volle monden tegen Hem uit te braaken; maar ook om hunne klaauwen , als die van felle Leeuwen, aan Hem te slaan , en 'Hem op 't wreedäartigste te mishandelen. Gelyk dat reeds zo te kennen was gegeeven in de eerste Moederbelofte in het Paradys, dat de Slang, die Oude, welker naam is Duivel en Satanas, en haar Zaad, Hem, het waare Vrouwe Zaad, de verzenen vermorselen zoude, Genes. III: 15. In de eerste betrekkinge zou de Heere jesus dan zyn voorgebeeld door den geöfferden Zoenbok; en in de andere door den Bok, die geschikt was voor Azazel, den Duivel.   Doch, dat door den Bok voor Azazel de Heere Jesus even zo wel zou zyn voorgebeeld geweest, als door den anderen, die voor den HEERE was, wil 'er by veelen niet wel in. Maar wie zal , of zullen het dan zyn , die 'er door voorgesteld wierden? Hier is wederorn, eene verscheidenheid van gedachten.   Petr. Kar-  AZAZEL Karlius denkt om de Geloovigen uit de Jooden die buiten de Leeger plaatsen uitgaan, in de Woestyne der Heidenen omzwerven , en , om Christus wille allerlei smaadheeden en mishandelingen ondergaan moesten. In 't byzonder zou men hebben tedenken om de Apostelen; en onder die allerbyzonderst om den Apostel Paulus. (*) N. Gurtlerus schryft 'er dus van : ,, Het is bekend, dat ook de kwaade, of ,, verworpene menschen in de Heilige Schrift voorkoomen onder den naam , ,, van Bokken, (Matth. XXW33, Ezech. ,, XXXIV: 17.) Wat belet ons, dan te ,, gevoelen, dat de wechgaande Bok, die , voor Azazel geschikt was, een Beeldte- , ,, nis geweest zy van het wederspannig , ,, en moedwillig Joodsche Volk dat, door ,, Godts rechtvaerdig oordeel, in het ver,, mogen des Duivels is overgegeeven?" (*) Hoe beuzelagtig aan den Heer Witsius het gevoelen voorkwam van Corn.à Lapide, dat Barrabas door den wechgaanden Bok zou te verstaan zyn, is het evenwel door den Heer J. van den Honert aangenomen, en dus opgehelderd. ,, Dan vindt men , ,, niet op onderscheiden, maar op eenen ,, en denzelfden tyd, en wel bepaaldelyk ,, dien Dag, die door den grooten Ver,, zoendag zo leevendig was afgescha duwd, twee onderscheidene Menschen, naamelyk den Heiland Jesus en den ,, Moordenaar Barrabas, die dit met de twee Bokken gemeen hadden, dat zy in ,, hunnen aart en uitwendige omstandig,, heeden, met elkander ten vollen over,, éénstemden. Want niet alleen in alles, wat tot de Menschlyke natuur, op zich,, zelve aangemerkt, behoorde ; maar ook ,, daar in, dat zy beide gevangen waren, ,, wierden zy (hoe zeer hunne inwendige gemoedsgestalte , en de reede hunner ,, gevangenisse van elkander verschilden) ,, aan elkander ten volle gelyk bevonden. ,, Doch de twee Bokken verschilden mag tig veel in het einde, waar toe zy ver,, ordend waren. Want daar de eene voor ,, den HEERE was, daar was de andere voor Azazel En daar de eene gedood ,, wierd, daar moest de andere in het lee,, ven behouden worden. Even zo was,, het ook geleegen met den Heiland en ,, met Barrabas, Want daar de Heiland ,, des HEEREN eigendom is daar was AZAZEL 495 ,, de andere nog een onbekeerde, en een ,, Moordenaar, die den HEERE nog niet ,, eigen was; maar nog toekwam aan den ,, Oproerigen en moorddaadigen Azazel ,, En daar de Heiland , als de eene Bok ,, ter Dood verördend was, daar zag men, dat Barrabas, als de andere Bok, in het , Leeven behouden wierd. Maar moest , men over die twee Bokken, om dat zy , elkanderen uitwendig zo zeer gelykvor, mig waren,op den Dag der groote Ver, zoeninge, het Lot werpen, even zo kan , men zeggen, dat ook over den Heiland , Jesus, en den Moordenaar Barrabas , , op den Grooten Dag der waare Verzoe,ninge, een Lot geworpen is, wanneer' , zy beide aan de wisselvallige keuze der , Jooden, die, om de geduurige veran,, derlykheid van dat Volk, als een Lof , te reekenen was, wierden bloot gesteld. , Zag men dat, op den Dag der groote , Verzoeninge , de Bok , die des HEE, REN was, door het Lot den HEERE,, tot een Offer werd toegeweezen , ter, wyl de andere, die voor Azazel was, ook door het Lot aan Azazel te beurte viel, en daarom in het Leeven behouden wierd: Even zo is het ook hier, op den Dag der groote Verzoeninge gegaan. Want de stemme des Volks riep, dat de Heiland moest gekruist' worden , terwyle zy Barrabas in het Leevert bewaaren wilden. Wierd de Bok, die door het Lot den HEERE, ter slagtinge, was toegeweezen , ook waarlyk gedood , en wierd zyn Bloed ook waarlyk gebragt in het Heilige der Heiligen Even zo is onze Heiland Jesus die , door de stemme des Volks, den HEERE , ter slagtinge , was toegeweezen, ook waarlyk gedood, en zyne Ziel, het Tegenbeeld van het Bloed der Offerhanden, is waarlyk gebragt in het waare Heiligdom, den Heemel zelve. Wierd de andere Bok, die Azazel door het lot: te beurte viel, door eenen Man die voor handen was, in de Woetyne uitgelaaten: Even zo kan men zeggen, dat ook Barrabas in vryheid is uitgelaaten en dat wel in de Woestyne, om dat hy, door zyne vrylaatinge , wederom verkeerde in het Joodendom dat niet alleen ten dien tyde, in het vermogender Heidenen , als in eene Woestyne ver keer-  . azazel L. keerde; maar dat ook, door de verbastering van Leere en zeeden een wild „ en woest Heidendom geworden was. ,, Houden de Jooden zo kragtig staande, ,, dat de Man, die den wechgaanden Bok „ uitliet, altoos een Heiden was: Ook dit „ zou hier zyne vervulling erlangen. „ Want Barrabas, hoe zeer de jooden zyne vrylaatinge begeerden, moest evenwel zyne uitlaating door Pilatus,   die een Heiden was, verkrygen. Leest „ men eindelyk, dat die Bok de Zonde van ,, Israël droeg: Men kan dit ook in Barra-   „ bas bewaarheid vinden, dewyl ook dee  ze, in meer dan eenen zin, met Israëls „ zonde is belaaden geweest: Want, behal„ ven dat niet door zyne, maar door des „ Volks dwaaze keuze, de Doodslag in hem ongestraft bleef, zo is hy nog daar   te boven een leevendig getuige geworden van die schendaad, die Israël, in   het verwerpen van den Messias, en in   het verkiezen van den Moordenaar be„ ging. Deeze zonde stond op hem, als   het ware, tot Israëls eeuwig verwyt ge  schreeven, in zo verre , dat zy, hem „ ziende, zich, indien zy niet blind, ge  weest waren , hunner snoode schendaa  den zouden indachtig gemaakt hebben,   Gelyk Petrus hun dit zelsde stuk verwyt,   Hand. III: 13—15. De Godt Abrahams —   heeft zyn Kind Jesus verheerlykt, welken   Gy overgeleeverd hebt, en hebt hem ver  lochend voor het aangezigt van Pilatus, als „ hy oordeelde , dat men (hem) zoude los   laaten. Maar Gy hebt den Heiligen en Rechtvaerdigen verlochend, en hebt begeerd, dat u een Man, die een Doodslager was, zoude geschonken worden. En den „ Vorst des leevens hebt gy gedood. Welke ,, dingen alle (zegt zyn Hooggeleerde) ons doen overhellen tot die gedachte, „ dat de Heiland Jesus, dien de Jooden „ ten doode vorderden, door den Sterven„ den, en dat de Moordenaar Barrabas, „ wiens leeven en vryheid de Jooden begeerden , door den Leevendblyvenden „ en in Vryheid uitgezonden Bok te vooren ,, is afgeschaduwd. Verder merkt Hy aan, dat, schoon het eigenlyk Tegenbeeld van den wechgaanden Bok in Barrabas bepaaldelyk te vinden is , evenwel die wechzending van Barrabas zy aan te merken als AZAZEL, AZAZjA. een beginsel en leevendige Schildery van de wechzending en verstooting, welke den ongehoorzaamen Jooden zo kort daar na is overgekoomen, en onder welke zy nog zugten. Zo zeer verschillen de gedachten der Geleerden over de beteekenis van het woord Azazel, en nog ruim zo zeer over den wechgaanden Bok , wie daar door zy voorgebeeld geweest. Elk heeft reedenen , waar mede hy zyn gevoelen bekleedt , maar elk ander brengt ook zyne bedenkingen daar tegen in , waarom het zyne, zyns eragtens, voor meer aanneemlyk moet gehouden worden. Die lust heeft, die alle te onderzoeken en te toetsen, kunnen met de volgende Schryvers raadpleegen. In het Latyn N. Gurtleri , Instit. Theol. C. XXIV. §. 54—. H. Witsii, (Econ. Foed. L. IV. C. VI. S- 48.Ejusdem AEgypt. L. I. C. VII. §. 14, 15. Van der Waeijen, Varia, S. de HircoX. p. 139—. Deylingii, Observ. S. P. I. Observ. XVIII. p. 75—. B. S. Cremer, Exercitation. Prophetico Typic.Tetras,-p. 79—. B, de Moor, Comment. in Marckii Compend. P. IV. p. /204—. biblioth. Brem. Cl. VI. Fasc. II. diss. 2.. p. aas. — Miscell. Duisburg. T. L Fasc. III. Dissert. I. §. 41. p. 189. Hottingerus, in Not. ad Goodwinum, L. III. C. VIII. p. 617—. In het Hoogduitsch Theoph. Amelii, Erörterung — Alt. Testam. II. Th. 'p. 686—-. In het Neêrduitsch, behalven de gewoone Uitleggers, de Aanteekeningen op Henry, over Levit. D. II. p. 658— en 693—. Bierman, Mos. en Chr. p. 672. Herminkhuisen, Wet der Schad. p. 677—. Boot, Verklaar, van sommige Hoofdst. uit de Boek. van Moses, D. I. p. 340 —. Wits, Bedeel, der Verb. B. IV. c. VI. %. 48 — p. 662 Lampe, Genade Verb. D. III. St.II. C. XXVII.%. 16. No.5.p.m. 1336-. J. van den Honert H. Mengelst. I. en II. Verzaamel. p. 415—. en de Algem. Hist. D. III. p. 137— v de Aant. AZKZ]A, zo was genaamd : Een der Zangers, die , naar de Verordening van David, op het heilig Zangchoor speelen moesten met harpen op de Scheminith, om den toon te versterken, 1 Chron. XV: 21 De Vader van Hosea, die ten tyde van David, de Vorst en Overste was der Kinderen Ephraïms, 1 Chron. XXVII: 20   Een Leviet, die, benevens eenige all-  AZBUK - AZMAVETH. anderen, ten tyde van Koning Hiskia, gesteld werden tot Opzienders over de Offerkist in den Tempel, 2 Chron. XXXI: .13. AZBUK, zo heette de Vader van Nehemia. Doch niet van den Vorst Nehemia, wiens Vader Hachalia was, Nehem. I: 1 maar van dien Nehemia, die Overste was des hal ven deels van ■ Beth- Zur , die een gedeelte van den muur van Jeruzalem verbeeterde, Neh, III: 16. AZEKA, Een Stad, behoorende tot de Steden in de laagte, die, by de verdeelinge van Kanaän, der Stamme Juda ten deele vielen Jos. XV: 35. Toen Josua de vyf Kanaänitische Koningen , te Gibeön op de vlugt geslaagen hadde , vervolgde hy ze tot Azeka toe, inmiddels Godt hen door groote hagelsteenen , die op hen vielen, verpletterde Jos. X: 10, 11. Tusschen Azeka en Socho hadden de Philistynen zich geleegerd, ten tyde , dat hun Voorvegter, de Reus Goliath door David werd verslaagen, 1 Sam. XVII: 1. Azeka werd mede bestreeden en ingenomen door Nebukadnezar, Jerem. XXXIV: 7. Uit Nehem. XI: 30. blykt, dat de wedergekeerden van Juda uit Babel die Stad weêr in bezit genomen hebben. AZEL, de Vader van zes Zoonen, was een Benjaminiet, uit de Nakoomelingen van Saul, door Jonathan, 1 Chron. VIII:37, 38. IX: 43, 44. AZEM, een Stad in het Stamdeel van Juda, Jos. XV: 29 , welke vervolgens werd ingeruimd aan de Stamme Simeön; want men weet, dat die een erfdeel kreeg in 't midden van het erfdeel der Kinderen Juda, Cap. XIX: 3. AZGAD, de Stamvader van meer dan < duizend zyner Nakoomelingen, die mede zyn wedergekeerd uit Babel, Ezr. II: 12, Nehem. VII: 17. AZIEL. () De Vader van Seraja, uit de Stamme Simeöns, 1 Chron. IV: 35. () Zo heette ook een van die Zangers, die, naar de verordening van David, op het heilig Zangchoor moesten speelen met harpen op Scheminith , om den toon te versterken, Cap. XV: 20, 21. AZIZA, een der Israëliten, die vreemde Wyven hadden genomen, Ezr. X: 27. AZMAVETH. () Men leest van de Velden van Geba en Azmaveth, Nehem. XII: 29. Waar uit men mag besluiten, dat I. Deel. I. Stuk, AZMON - AZRIKAM, 497 'er een vlek geweest zy van dien naam, t Zelfde, 't welk elders Beth-Asmaveth wordt genoemd. () Ook zyn 'er eenige Persoonen van dien naam bekend. () Een van Davids Helden , gebynaamd de Barhumiter, 2 Sam. XXIII. 31. () Een van Sauls Nakoomelingen uit Jonathan, 1 Chron. VIII: 36. Hy was een Zoon van Jaëra, Cap. IX: 42. Hy zelf was de Vader van Jeziël en Pelet, die. van de strydbaare Helden waren, die, schoon zy van Sauls maagschap waren , zyne zyde verlieten, en tot David te Ziklag kwamen, Cap XII: 3. () Een Zoon van Adiël, welken David gesteld had over zyne Schatten in zyn Paleis, 1 Chron. XXVII: 25. () Een, wiens Kinderen, slegts ten getale van twee-en-veertig,- mede wederkeerden uit Babel, Ezr. 11: 24. AZMON. Een Stad ten Westen van Edoms gebergte, van welke gemeld wordt in het aanwyzen der Landpaalen van Juda's erfdeel, Num. XXXIV: 4, Jos. XV: 4. . AZMOTH-THABOR, een plaats, die genoemd wordt in het aanwyzen der Landpaalen van Naphtali, Jof. XIX: 34. AZOR, een Zoon van Eliakim, een Afstammeling van David, en mede geteld onder de Voorouders van Jesus in deszelfs Geslachtlyst, Matth. I: 13, I4. AZOTEN, waar van men leest Hand. VIII: 40. Zie ASDOD. AZRIEL. Zo was genaamd: () Een dier Hoofden hunner Vaderlyke huizen , in de halve Stamme Manasse, van welken gezegd wordt, dat zy waren mannen van naam, en sterk van kragt, 1 Chron. V: 24. () De Vader van Jerimoth, die, ten tyde van David de Vorst en Overste was der Stamme Naphtali, Cap. XXVII: 19. () De Vader van Zeraja, welke een was van de Hovelingen van Koning Jojakim, die afgezonden wierden , om Baruch , en den Propheet Jeremia gevangen te neemen . Jerem. XXXVI: 26. AZRIKAM. Ook van deezen naam zyn 'er meer dan één. () Als een der zes zoonen van Azel, dus dan ook een Benjaminiet, uit de Nakoomelingen van Saul door Jonathan, 1 Chron. VIII: 38. IX: 44. () De Huis-Overste van Koning Achaz, die, benevens nog twee andere voornaame Hofbedienden , werd doodgeslaagen door Zichri, een geweldig man van E-  498 AZUBA — AZYN. Ephraïm , 2 Chron. XXVIII: 7.   Een der drie Zoonen van Neärja,en door denzelven een Afstammeling van Zerubbabel, 1 Chron. III: 23. Vergel. vs. 19.   Een Leviet, wiens Kleinzoon Semaja was onder de wedergekeerden uit Babel, 1 Chron. IX: 14, Nehem. XI: 15. AZUBA , een Vrouwen naam.   Azuba heette de Huisvrouwe van Kaleb , na welker dood hy zich Ephrath ter Vrouwe nam, 1 Chron. II: 18, 19.   Zo heette ook de Dogter van Silchi, de Moeder van Juda's braaven Koning Josaphat, 1 Kon. XXII: 42. AZUR, de Vader van den valschen   Propheet Hananja, Jerem. XXVIII: 1. AZYN, of Edik , daar van leest men Ruth. II: 14. Waar uit te zien is, dat de Maaijers hun brood dopten in Edik, 't zy enkel Edik, of met water gemengd. Zo deed men in Kanaän, en zo heeft men na dien tyd ook gedaan in andere warme Landen, om dat de Azyn dient tot verkoelin ge en ook tot versterkinge der Zenuwen. plinius zegt; In Aceto summa vis est in re AZZAN, AZZUR. frigerando. De Azyn heeft groote kragt om te verkoelen en te verfrissen. AZZAN, de Vader van Paltiël, die de Overste was van de Stamme der Kinderen issaschars Num. XXXIV: 26.   AZZUR.   Zo was genoemd de Vader van Jaäzania, een der Vorsten des Volks , die ongerechtigheid bedachten , en kwaaden raad raadden in Jeruzalem , Ezech. XI: 1, 2. Een der Hoofden des Volks , die mede stond over de verzeegelingen, toen het Volk zich plegtig, Verbonds-wyze, verpligtte tot den dienst van Godt, naar het voorschrift van de Wet, ..Nehem. X:. 17 Zo veele Naamen van Plaatsen en Menschen zyn in Godts Eeuwigblyvend Woord der vergeetenheid onttoogen. Mogten myne Leezers en ik zo gelukkig zyn, dat onze Naamen geschreeven waren in het Boek des Leevens des Lams, dan zou einden gadelooze Zaligheid ons zyn het gewenscht EINDE BLAD-  BLADWYZER VAN DE SCHRIFTUUR-PLAATZEN Die in dit Werk verklaard worden. Letter A. Cap. Ift vs 7. Ende de HEERE Godt hadde den mensch geformeerd, enz. . 73 11: 18. Het is niet goed , dat de Mensch alleen zy • . . 277 IV: 4b, j. De HEERE zag Abel en zyn offer aan ; maar Kaïn en zyn offer zag Hy niet aan. *n ™6, Toen begon men den Naam des HEEREN aanteroepen. .. ,0 Vf: i4_22. De Arke van NOACH s alzo toog Abram uit Egypte na het Zuiden, enz. . . ^ X VII: 5. Uw naam zal niet meer genoemd worden Abram. enz. . .104 XVII: 12. Een Zoonken van Acht dagen zal u besneeden worden. . .125 XVüI: 3. Abraham zeide: Heere', hebbe ik ' nu genade gevonden in uwe oogen, enz. 104 XVIII: 22h. Maar Abraham bleef nog staande. voor het Aangezigte des HEEREN. 106 XVIII 27. Ziet toch , ik hebbe my onderwonden te spreeken tot den Heere, hoewel ik maar Stof en Assche ben. . 46> XXV: 1. Ende Abraham voer voort, en nam , eene Vrouwe, enz. . C XXXIII: 10. Om dat ik uw Aangezigt gezien hebbe , als hadde ik Godts Aangezigt ge XLVI: 28. Ende hy zond Juda voor zyn aangezigt heenen tot Joseph , enz. . Ö2 ZUXs 26. De Afgezonderde zyner broede- ~ ren 211 ü EXODUS. Cap. IV: vs. 16b. Aan Aaron zoude Moses tot eenen Godt zyn. . . ; R ^ Xll: 3—6. Op den tienden dag 'der maand Nisan moest men van de kudde afzonderen 3 enz. • . ~ - • • 218 Cap. XX: vs. 25. Maar indien gy my een steenen Altaar zylt maaken , enz.*: . 313 XXVIII; 12 en 29. Aaron moest de naamen der twaalf Stammen Israëls gegraveerd in twee Sardonykssteenen draaien op zyne schouders, enz' • 84 XXIX: 38—42. Het Avond- en Morgen Offer' ... . 4.01 XXXII: 1—5. aärons zonde in het maaken. van het Gouden Kalf. ... 85 XXXIII: 14, 15. Hy dan zeide , zoude myn Aangezigt moeten meede gaan , enz. 2t XXX11I: 20. Gy zoudt myn Aangezigt niet kunnen zien, enz. . . . 33 LEVITICUS. ?ap. XVI: vs. 8. Den Bok Azazel. ; 403 XIX: 19. Uwen Akker zult gy niet met tweederlei (Zaad) bezaaijen. . . 255 XXVI: 17. Daar toe zal ik myn Aangezigt tegen u zetten, enz. . , 24 NUMERI Cap. XVI: vs. 46b. Een groote toorn is van voor het Aangezigte des HEEREN uitgegaan, de Plaage heeft aangevangen. . öi XX: 27—29. Aaron sterft op den Berg Hor. 86 DEUTERONOMIUM. ip. V: vs. 27b. Al wat de HEERE onze Godt tot u spreeken zal, enz. . . 318 Cap 32. Al dit woord , 't welk ik u lieden gebiede, enz. . . . - 319 XIV 23. Voor het Aangezigt des HEEREN uwes Godts, enz. 2$ XXIII: 3, 4. Geen Ammoniter, noch Moäbiter zal in de vergaderinge, enz. . 335 .XXIII: 28. Israël dan zal zeeker alleen woonen, enz. . . , 27g' Rrr 2 RUTH  500 bladwijzer RUTH. psalmen: pag. Cap. I: vs» 17. Alzo doe my de HEERE , en alzo doe hy daar toe. . . ' 322 samuel Cap. XVI: vs. 7h. De Mensch ziet aan dat voor oogen is,, enz. .• . . 64 2 samuel Cap. XII: vs. 1. Daar waren twee Mannen in eene Stad, de eene Ryk, en de andere Arm. 443 XVI: 22. Zo spanden zy Absalom eene tente op het dak, enz. .„ . . 115 XXIV: 16. Het is genoeg: Trek uwe hand nu af. . . • • I£S 3 koningen Cap. I: vs. 3, 4. Abisag de Sunamitische, eene jonge Dogter, enz. . . 95 XXI: 47. Achab scheurde zyne kleederen, enz. ... .'■,;.> '. u8 2 KONingen . , Cap. V: vs. 17. laat toch uwen Knegt gegeeven worden een last Aarde van een juk Muilen , enz. . - j - -75 IX: 30. Zy blankettede haar Aangezigt, enz. XIV; 5, 6. Het geschiedde nu , als het Koningryk in zyne hand gesterkt was, enz. 327 XVI: 10. Achaz een Altair gezien hebbende te damascus enz. . . _ . 121 2 chroniken Cap. XIX:. vs.. 7b. Aanneeminge des persoons is by Godt niet . , . 46 XX: 3- Hy stelde zyn Aangezigt, . om den HEERE te zoeken. v . . 27 XXVIII:'19. Want: de HEERE vernederde Juda, om Achaz des Konings Israëls wille. 122 XXXV: 3. Zettet de heilige Arke in'het Huis, 't welk Salomo gebouwd heeft, enz,, ., 433 esther €ap..,VlIs- vs. 8...Zy bedekten Harnans Aangezigt. . , ' ';" " 25 J;9. Cap- XV: vs 32 , 33. Als zyn dag nog niet is, vervuld worden, enz V .' ;8? Ps XXI: vs. 12 Want zy hebben kwaad tegen ' u aangelegd, enz. . . „0 XXII: r. Ajeleth Hasschachar. . ? 348 XXX: 6b. Des avonds vernacht,het geween: enz- • • A7& XXXIV: 5. Ik hebbe den HEERE gezocht, en Hy heeft my geantwoord, enz. 374 XXXIV: 11. De jonge Leeuwen lyden Armoede , enz; . . 449. XXXVI: 7. Uwe gerechtigheid is als de bergen Godts, uwe oordeelen zyn een groote Afgrond. . . . I59 LXVII1: 7b. Maar de Afvalligen woonen in het dorre. . . . jor XCVIs 9. Aanbidt den HËERE in de Heerlykheid des Heiligdoms, enz. . 6 CII: ioa. Ik eete Assche als brood. 461 CU: 26. Gy hebt voormaals de Aarde gegrond , enz. ' . ' ... . 77 CIV: 13b. De Aarde word verzadigd van de vrucht uwer werken. . . 78 CXVI1I: 5. Uit de benaauwdheid hebbe ik den HEERE aangeroepen enz. . 51 CXIX: 91. Zy zyn alle uwe Knegten. , 28P CXIX. jöj Die uwe Wet beminnen hebben grooten Vrede , en zy hebben geenen Aanstoot. . . - • 55 CXXIX: 4. De HEERE die rechtvaerdig is, heeft de Touwen , enz. . 164 CXL ": 15.. Aller oogen wachten op u en gy geeft hun hunne spyze, enz. '. 287 CL: 6. Alles wat adem heeft, loove den heere ... ' ' • 3S!4 spreuken salamons Cap. XI: vs. 16 Eere aangenaame Huisvrouwe houd de eere vast, enz. . . 15 XlIfc-7. 'Er is een, die zich zelven ryk maakt, enz. . . '443 XIV: 23.. In allen smertelyken Arbeid, is overschot, enz. . " . . XVIII: 1. Die zich afzondert tracht na wat begeerlyks enz. . " . , 219 XXIII: 1—3. Als gy aangezeeten zult zyn om met eenen Heerscher te eeten, enz, ' 6U XXIII: 10b. Komt niet op den Akker der Weezen . . . .■-• " 2ÏTS XXVI: 4 , 5, Antwoord den Zot naar zyne dwaasheid niet, enz. . , 375 XXVII: 23 Zyt naerstig om het Aangezigt uwer schaapen te kennen, enz. . XXX: i. De woorden, van agur , Zoon van Jake, enz. . . 24.0, prediker Cap. III vs. 1a Alles heeft eenen bestemden tyd '*fd. • 1 -j * « ' 296  BLADWYZER. Pag. Cap, III: vs. 21. Wie merkt dat de Adem van de kinderen der Menschen opvaart, enz. 136 VI: 7. Al de Arbeid des menschen is voor den Mond, enz. . . . 404 IX: 11. Maar dat tyd en toeval allen deezen wedervaart. .... . . 281 XI: 4. Die op den Wind agt geeft, zal niet zaaijen, enz. . . . . 232 HOOGLIED. Cap. II: vs. 3a, Als een Appelboom onder de boomen des Wouds, enz. . . 392 V: 3. Ik hebbe mynen rok uitgetoogen , hoe zal ik hem weder aantrekken enz. . 59 JESAIA. Cap. IV: vs. 4. Als de Heere zal afgewaschen hebben, enz. . . . 203 XXII: 19. Ik zal u afstooten van uwen staat, enz. . 193 XXVII: 5. Ofte hy moest myne Sterkte aangrypen , enz . . 31 XXIX: 4. Dan zult gy verneederd worden, gy zult uit de Aarde spreeken, enz. . 79 XXXVIII: 2. Toen keerde Hiskia zyn Aangezigt om na den wand, enz. . 29 XLIII: 24b. Gy hebt my Arbeid gemaakt met uwe zonden, enz. .... 405 LIII: 6b. Doch de HEERE heeft onzer aller Ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. 40 LIII: 8. Hy is uit den Angst, en uit het gerigte wechgenornen , enz. . 353 LXIII: 16. Gy zyt toch onze Vader, want ' Abraham weet van ons niet, enz.. 107 LXV: 23a. Zy zullen niet te vergeefs arbeiden , enz, . . 407 LXV: 24. Eer zy roepen , zal ik antwoorden, terwyle dat zy nog spreeken , zal ik hooren. . . . - . . ... . 377. JEREMIA. Cap. II: vs. 35. Nog zegt gy : Zeker ik ben onschuldig; zyn toorn is immers van my afge- , keerd, enz. . . . . 210 , III: 14. Bekeert u gy afkeerige kinderen , spreekt de HEERE, enz. . 41 , XVII: 9. Arglistig is het hart, meer dan eenig ding , enz. . . . 424 . XXVIII: 6. Amen ! De HEERE doe< alzo , enz. . » . . 330. .. KLAAGLIEDEREN JEREMIA. Cap. I: va. 3. Alle hunne Vervolgers agterhaalen ze tusschen de Engten, . , 238 Pag. Cap. I: vs. 8 en 17. Jeruzalem is als eene afgezonderde Vrouwe. . . . . 221 DANIEL. Cap. III: vs. 29 . Daar is geen ander Godt die alzo verlossen kan. . , . . 345 HOSEA. Cap. VII: vs. 15. Ik heb ze wel getuchtigd, en hun lieder Armen gesterkt, enz. 437 XI: 5. Hy zal in Egypte niet wederkeeren ; maar Assur die zal zyn Koning zyn, enz. 468 XIV: 5. Ik zal hun lieder afkeeringe geneezen ik zal ze vrywilliglyk liefhebben, enz. 170 XIV: 9. Ephraïm, wat hebbe ik meer met de Afgoden te doen? . . . 151 AMOS. Cap. VII: vs. 4. De Heere HEERE riep uit, dat Hy wilde twisten met vuur, enz. 161 MALEACHI. Cap. III: vs. 7. Van uwer Vaderen dagen af; zyt-gy afgeweeken van myne inzettingen, enz. 214. MATTHEUS. Cap, IV: vs. 10, Want daar staat geschreeven: Den Heere uwen Godt zult gy aanbidden ende hem alleen dienen. . . 8 V: 28. Zoo wie eene Vrouwe aanziet, om dezelve te begeeren, enz. . . 65 VI: 1a. Hebt acht dat gy uwe Aalmoeze niet doet voor de Menschen. . . . 3 VII: 7. Klopt en u zal open gedaan worden. 37 VIL 12. Alle (dingen) dan, die gy wilt dat u de menschen zouden doen, enz. . . . 264 X: 10. De Arbeider is zyns loons waerdig. 413 XI: 5. Den Armen wordt het Euangelie verkondigd, . ... 445 XI: 27. Alle dingen zyn my overgegeeven van mynen Vader, enz . . ., 266 XII: 1-8. In dien tyd ging Jesus op eenen Sabhathdag door het gezaayde enz. . 249 XXH: 30, Als Engelen Godts in den Heemel zullen zy zyn. . . . 309 XXIV: 28. Alwaar het doodt Ligchaam zal zyn, daar zullen de Arenden vergaderd worden. 419 XXIV: 40, 44. Daar zullen 'er twee op den Akker zyn, enz. . . 43 XXIV; 51. Eu zal hem afscheiden en zijn deel zetten met de Geveinsden, enz. . 184 R 3 II MAR-  502 BLADWYZER MARCUS Pag. Cap. XIV; vs. 3. Ende als hy te Bethanien was, enz. ... 258 XIV: 65. Jesus werd in het Aangezigt gespoogen. .... 29 LUCAS. Cap. I: vs. 52. Hy heeft Magtigen van de throonen afgetrokken, en Nedrigen heeft Hy ver hoogd. . . 196 II-' 36, 37. Ende daar was Anna, de Prophetesse enz. .... 361 IX: 61. Ende ook een ander zeide, Heere, ik zal u volgen, enz. . . . 186 XXII: 61a De Heere zich omkeerende zag Petrus aan. . . . .66 JOHANNES. Cap. I: vs. 9. (Dit) was het waaragtig Licht, enz. . . .... . 269 II: 19. Breekt deezen Tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprichten. . 144 III: 12. Indien ik u lieden de Aardsche dingen gezegd hebbe , enz. . - 81 lil: 30. Hy moet wassen maar ik minder worden. . . . . 179 VIII: 6. Jesus neerbukkende schreef met zynen vinger in de Aarde. . . 80 X: 16. Ik hebbe nog andere Schaapen. die van deezen Stal niet zyn, enz. . 348 XIII: 23. De Discipel, welken de Heere Jesus lief hadde, was aanzittende in den schoot Jesu. ... . 70 XIV: 26. Die zal u alles leeren. . 297 HANDELINGEN der APOSTELEN. Cap. II: vs. 23. Deezen hebt gy genomen , en door de handen der Onrechtvaerdigen aan 't Kruis gehegt en gedood. . ♦ 35 yil: 5. De Godt der Heerlykheid verscheen onzen Vader Abraham, enz. . . 109 VII: 48. Maar de Allerhoogste woont niet in Tempelen, met handen gemaakt. 290 VII: 58. Zy leiden hunne kleederen af, enz. 176 XVII: 19. De Areopagus. . . 421 XX: 28. Zo hebt dan agt op u zelven en op de geheele kudde, enz. . . 234 ROMEINEN. Pag. Cap. I: vs. 1 Afgezonderd tot het Euangelie Godts. .... 222 IV: 16b Abraham is een Vader van ons allen 110 IX: 20a. Wie zyt gy, ô Mensch ! die tegen Godt antwoordt. . . . 373 XI 17a Takken, die afgebrooken zyn. 145 XI: 32 Want Godt heeft ze allen onder de ongehoorzaamheid beslooten , op dat Hy ze allen zoude barmhartig zyn. . . 283 XII: 9b Hebt eenen afkeer van het Booze. 166 XIII 12. Laat ons afleggen de werken der duisternisse enz. . . .176 XIV 13. Maar oordeelt dit liever, dat gy den Broeder geenen aanstoot of ergernisse geeft.57 I CORINTHEN. Cap. III: 21b, 22. Alles is uwe, enz. 258 VI: 11. Dit waart gy sommigen: Doch gy zyt afgewasschen, enz. . . '. 206 VII: 12a Maar den anderen zegge ik: Niet de Heere. . . . . 351 VII: 31. De gedaante deezer Waereld gaat voorby. . . . . . 211 IX: 22b Allen ben ik alles geworden , op dat ik immers eenigen behouden zoude. 286 Xl: 20. Als gy dan by een te saamen komt, [dat] is niet des Heeren Avondmaal eeten enz. 485 XV: 28b Op dat Godt zy alles in allen. 299 2 CORINTHEN. Cap. VI: vs. 2. Want hy zegt, in den aangenamen tyd heb ik u verhoort, enz. . 16 VI: 10b Als armen doch veelen ryk maakende. . , , 446 VII: 5 6. Want ook als wy in Macedonië gekoomen zyn, enz. . . . 300 VIII: 9. Want gy weet de genade van onzen Heere Jesus Christus, enz. . 446 GALATEN. Cap. I: vs. 2. Alle de Broeders die met my zyn, enz. . . . 271 I: 15. Die my van myns Moeders lyve aan, afgezonden heeft, enz. . . 223 II: 2. Ende ik ging op door eene openbaaringe, enz. . . . , . 236  BLADWYZER, Pag. Gap. III: vs. 27. Want zoo veele als gy in Chris- > tum gedeopt zyt, heat gy Christum aangedaan. . . . . . h IV: 11. Ik vreeze voor u, dat ik niet eenigzins te vergeefs aan u gearbeid hebbe. 408 IV: 25, 26. Want dit (naamelyk) Agar is Sina, een berg in Arabie, enz. . . 225 ephesen Cap. 1: vs. 10. Alles wederom tot een te vergaderen in Christus , enz. . . 301 III: 8. My, de allerminste van alle de Heiligen, enz. . . . ' 202 PHILIPPENSEN. 1 Cap. III: vs. 8. Ja gewisselyk ik agte ook alle dingen schade te zyn, enz. . 220 IV: 4 Verblydt u in den Heere alle tyd, wederom zegge ik: Verblyd u. . 273 colossensen Cap. III: 12. Zo doet dan aan de innerlyke beweegingen der barmhartigheid, enz. 13 III: 23. Al wat gy doet, doet dat van harte, als den Heere, enz. . . . 32q IV: 17. Zegt aan Archippus: Ziet op de bedieninge, die gy aangenoomen hebt in den Heere, dat gy die vervult. . . 415 c 1 THESSALONICENSEN.   Cap. IV: vs. 13b. Op dat gy u niet bedroeft, ge-   lyk de anderen die geen hoope hebben. 352 TlMOTHEUM. "V   Cap. VI: vs. 20. Eenen afkeer moest Timothéus ^ hebben van het ongodtlyk ydel roepen, enz. X • • 167 \ 2 timotheum |   CaienÏIl! VS' 5K Hebt ook eenen afkeer van dee-   IV: 14, 1$, Alexander de Kopersmit   HEBREEN. CTêid VS" 3' Het afschynfel van Godts heerlyk-heidIV: 15. Maar die in alle dingen, gelyk als wy, is verzocht geweest, [doch] zonder zonde. 272 VII: 26. Afgescheiden van de Zondaaren, enz.. XI: 18, io, Ahraham overleide, dat Godt mag tig was [hem] ook uit den dooden te verwekken , enz. . . . m XIII: 10—13. Wy hebben een Altaar, van 't welk te eeten geen magt hebben, die den Tabernakel dienen, enz. . . . ^13. 1 petri :a>zII: vs- 1 Zo legt dan af alle Kwaadheid, II: 24b. Op dat wy der zonden afgertorven zynde, der Gerechtigheid leeven zouden. T92.. JOHANNES. cap II vs. 18. Kinderkens ! het is de laatste   • uure,. enz. . . „lt OPENBARinge   JOHANNES, ip. I: vs. 8'. Ik ben de Alpha en de Omega   enz. . . =■ ». : «c De Almagtige. . . . * . I: 3b- Gy hebt, om myns Naams wille geärbeid, en zyt niet moede geworden. 410 I: 14. Maar ik hebbe [eenige] weinige dingen tegen u, enz . . ° 6 g II: 20. Ziet.' ik staa aan de deure, en ik klonpe, enz. . . g II: 17b Godt zal alle traanen van hunne oogen afwisschen. . ,. 2 I: 17b, Dat gy uwe groote kragt hebt aangenomen, en als Koning hebt geheerscht. 45 I: 19. En de Tempel Godts in den Heemel is geopend geworden , en de Arke zynes Verbonds is gezien, enz. . . "4,, II: 12. De Duivel is tot u afgekoomen. 1-11 lil: 4. Het aanbidden van den Draak en van het Beest. . . ^ J0 EU: 12a. Het ander Beest oeffent alle de magt van het eerste Beest in tegenwoordigheid van hetzelve. . . . 3 & Th tg, Armageddon, , 43g . Cap,  504 BLADWYZER. Cap. XIX: vs. 9. Zalig zyn zy , die die geroepen zyn tot het Avondmaal van de Bruiloft der Lams. . ... . 488 XIX: 17, 18. Het Avondmaal des grooten Godts, enz. ... , , 490 XXI: 7a, Die overwint zal alles beërven. 302 XXII: 19. Godt zal zyn deel afdoen uit het Boek des leevens. . , . 146 TOBIE. Cap. VIII: 8. Ende zy zeide met hem Amen.] 331 [BOEK der WYSHEID. Cap. VII: vs, 26. De Wysheid is een afschynsel , des eeuwigen Lichts, enz. , . 190 [JESUS SYRACH Cap. VII: vs. 15. Haat den moeijelyken Arbeid niet, enz.] . . 406 [XIX: 23—26. Daar is een vlytige Arglistigheid, en dezelve is onrechtvaerdig, enz.] 426