VERHANDELINGEN VAN HET BA T A A F S C H GENOOTSCHAP der PROEFONDERVINDELYKE WYSBEGEERTE t e ROTTERDAM. ZESDE DEEL. TE ROTTERDAM, V By REINIER ARRENBERG, i;8u ' Met Privilegie van de Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en tFestfriesknd,   HANDELINGEN . VAN HET BATAAFSCH GENOOTSCHAP . - DER PROEFONDERVINDELYKE WYSBEGEERTE T E R OT TERDAM, Van den 14 Auguftus. 1780. tot den 13 Auguftus 1781. Het geen het Genootfchap, geduurenden dien tyd, in 't openbaar verrigt heeft, is op te maakën uit het volgende PROGRAMMA t VAN DE TIENDE ALGEMEENE VERGADERING, gehouden den 13 Auguftus 1781. Nadat de Prafident Diretteur en Eerfte Secretaris, "de Heer LambertusBic ker, Medicina Dotior, van alle de ingekomen Hukken en voorgevallen zaaken verflag gedaan had, is geoordeeld: Dat de Vraag: Brengen de D oogmakerij en onder de Bewoonderen derzehen doorgaande Ziekten van een byzonderen aart voort} of verzwaren zy alleen de gewone Ziek- * 2 ten  IV HANDELINGEN van het BATAAFSCH GENOOTSCHAP. . ten van het Najaar? zoo ja, welken zijn 'er de oorzaken van en welke de middelen , cm die voor te komen en 'er zich tegen te behoeden? door geen. der ingekomen Antwoorden zoo voldoende beantwoord is, dat aan het zelve de Prijs kan toegewezen worden; dat egter in die Antwoorden zeer vele goede zaken voorkomen, ea dat daarom de Schrijvers behoorden aangemoedigd tc worden om dezelven nader te bewerken en te befchaven, het overtollige'er uit te laten, en zich toe te leggen, om meer aan het bepaald oogmerk en geëischte der Vrage te voldoen, hebbende' zy die gebreken gemeen, dat zij te veel overhellen, om de Ziekten der Droogmakerijen als befmetlijke Ziekten QMorbi Contagiofi) te befchouwen, daar het flegts doorgaande Ziekten\MorU Epidemici) zyn; dat zij den bijzonderen aart der Ziekten niet genoeg bepalen; dat zij niet aantoonen in hoe verre die Ziekten verzwaard worden; dat zij te overtollig zijn in het aanwijzen van bijkomende en medewerkende oorzaken, en niet genoeg ftaan blijven op de bijzondere voorname oorzaken, welke in de Droogmakerijen alleen plaats hebben; dat zij ook te overtollig zijn in het opgeven van Behoedmiddelen, zonder zich voornaamlijk op te houden met zulke Behoedmiddelen, welken naar die bijzondere oorzaken gefchikt zijn, en dat zij, in het verhandelen van het een en ander, te weinig in acht hebben genomen de regelen der Ieerftellfge orde en der Ziektekunde, noch ook genoeg gebruik gemaakt hebben van de nieuwe ontdekkingen der hedendaagfche Natuurkunde. Waarom het Genootfchap befloten heeft dezelfde Vraag andermaal op te hangen, om beantwoord te worden voor den i Maart 1782. Het Genootfchap fielt op nieuws voor, om beantwoord te worden voor den 1 Maart 1782, de drie volgende Vragen, die voor den 1 Maart 1781. moeften beantwoord geweeft zijn, doch op welken geene Antwoorden zijn ingekomen-: I. Hangt het lighamelijk levensbegin/el (Vita Corporea) der Dieren in zijn beftaan, werking, voortduring of vernietiging ook af van den onmiddelijken invloed van eenig ander beginfel of kragt der Natuur, de Lucht, het Vuur, de EMriciteit, de Magneet*  HANDELINGEN van het BATAAFSCH GENOOTSCHAP. v gneetkragt enz. ? zoo ja, uit welke proeven en waarnemingen blijkt zulks ? en welke nuttige gevolgen of leeringen zijn daar uit te trekken ? Onder de Proeven, die men ter beantwoording dezer Vrage nemen zal, verlangt het Genootfchap ook zulken,. die met de verfchillende vajle Luchten op dat Levensbegin/el genomen zijn. II. Welken invloed heeft de Natuurlijke Electriciteif en derzelver verfchillende verdeeling in onzen Dampkring op gezonde en zieklijke Lighamen ? In welke ongefteldheden en ziekten is de konfiige Elektriciteit dienftig tot genezing of verligting? Op wat wijze werkt zy tot dat einde? en welke is de befle manier, om 'er, zich met dat oogmerk vante bedienen ? , IIL Welke nuttige en voordeelige gebruiken zijn 'er U maken van het Roet van Turf, Hout en Kolen, het zij voor den Landbouw, het zij voor Fabrijken, het zij tot het verv aar digenv an Ammoniac-Zout, of in andere opzigten, en welken zijn de befte middïlen daar toe ? Vervolgens heeft het Genootfchap befloten de twee volgende Vragen voor te Hellen: I. Welke zijn de befte Werktuigen tot gemak van doove en hardhorende Menfchen P Zijn 'er ook eenige vafte regels, die men zoude kunnen volgen,, zoo wel in het vervaardigen als in het gebruik derzelven? Om beantwoord te worden voor den 8 Maart. 1782. II. Nadien de vergelijkende Ontleedkunde zoo veel overeenkomft tusfchen het werktuiglijk lighaamsgeftel van den Mensch en van de volkomenfie Dieren ontdekt, is de Vraag, of er natuurlijke redenen zyn, waarom de Mensch, meer dan eenig Dier 3 met ziekten en gebreken heeft te worjielen; zoo ja, hoe ver derzelver nafporing aanleiding kan en moet geven tot meerdere voltooijing van-de voorfchriften der Geneeskunst, teron* üerhouding of herjielling der Gezondheit ? Om beantwoord te worden voor den x. Maart 1783. * 3 En »  vr HANDELINGEN van het BATAAFSCH GENOOTSCHAP. En, uitname van het Genootschap van Konsten en Wetensc happen teBatavia, de twee volgende Vragen: I. Op te geven den beften toejlel van de Eleürophore, de bijzondere verfchijnfelen .van dit Elettrifch Werktuig Proef kundig te verklaren, en aan te wijzen, welk nieuw licht het zelve aan de leere der Eleüriciteit toegebragt heeft? Om beantwoord te worden voor den i Maart 1782. II. Ten einde eene goede lliftorie te hebben van de miswijzing der Compas-Naaide, pan te toonen, a In welke Jaren geene miswijzing is geweeft te Boulogne, Rome, Parys, Londen, Utrecht, Berlyn, Koppenhage, Stokholm en op zoo vele plaatzen der Aarde , als men kan ontdekken, met bijvoeging der lengte en breedte, waar op dezelven gelegen zijn. b Hoeveel en in wat Jaar de grootfte miswijzing in diezelfde plaatzen is geweeft, , , - j. 1 i • ' 1 l 1 i tn SsjóÜ zoo dat na dien tijd dezelve heeft afgenomen. . c Het zij die tijd naauwkeurig is waargenomen, het zij uit de gedane waarnemingen, bij rekening, zoo wel van voren als van agteren, -word aangetoond wanneer geene ai wanneer de grootfte^miswijzing is voorgevallen. d Dewijl het mooglijk is, dat in de aanteehning misjlagen , door drukfouten of anderzins, zijn ingejlopen, zoo word vereischt, dat de waarnemingen zelf met elkander worden vergeleken, om dezelven daar door te ontdekken. e Ook word begeerd, dat men, zoo veel mooglijk is, aanwijze, in welke plaatzen M verfchil der miswijzing Jaarlijks vermeerderd of verminderd is, en in het bijzonder, of bet verfchil der miswijzing in onze Republijk, federt 30 a 40 Jaren, Jaarlijks minder zij, dan voor dien tijd? De Wmnemwgm moeten gedaan zijn of het. land, door kundige perfonen; zijnde +IU waarnemingen, ' die op Zee genomen worden, aan al te veel onnauwkeurigheden onderworpen, om zich op dezelven te verlaten. NB. De  HANDELINGEN van hit BATAAFSCH GENOOTSCHAP. vir NB. De Schrijvers worden verzoek de nuttige gevolgen op te geven, dewelkenuitée beantwoording dezer Vrage te trekken zijn. Om beantwoord te worden voor den i Maart 1785. Verder herinnert het Genootfchap aan het Publijk, dat nog voorgefteld blijven de volgende Vragen: I. Dewyl, voor de invoering van de Cochenille, het Scharlaken of Karmozijn plagt geverwd te worden met de in Polen, en elders in Noordlijke Geweften Jaarlijks ingezamelde Karmozijngreinen , die aan en tusfehen de Wortelen van het Polijgonum o/denScleranthusaafc»; en dewijl de aankweeking en inzameling van dit nuttig voortbrengfel van Verwjlqfc aldaar verwaarloosd is geraakt; word gevraagd, groeit op onze Vaderlandfche Heijen, Geeftlanden of zandige Akkeren, diefoort van Polijgo numo/Scleranthus CDuizendknoop, Steenbreek) dewelke anders bekend Jlaat met den naam van Polijgonum Cocciferum? Vind men in de maand Junij van de Stoelen en Wortelen der Perenne of overjarige Planten van diefoort, als zij verdord zijn, ergens hier ten lande, hei Karmozijngrein ? Door welke middelen kunnen die Planten, met de gezegde Greinen, binnen onze Provinciën, in de gemelde terreinen in eene genoegzame hoeveelheid tot Verwjloffe en tot Medicinaal gebruik aangekweekt worden ? II. Neemt een regel Bomen op de kanten der Zaai- en Weilanden te veel zon en plaats weg, geeft hij te veel regendrop, berooft hij den grond te veel, lokt hij te veel graanverjlindend gevogelte en fchadelijke Infecten, doet hij eenige andere nadeelen en zijn de onderftelde nadeelen van dit een of ander, of van alle deze dingen famen, 'aanmerkelijker dan de voordeelen van verblijf verfcltaffing voor InfeÜen en Zaad van khadelijke onkruiden verjlindend gevogelte, van luüwte voor de veldgewasfen , van gewin aan't hout enz.? Maakt het, ingeval die nadeelen kleiner dan deze voordeelen zijn, een wezenlijk verfchil, tot welke foort van boomen men zich bepale, ofhoedanige wijs' om die te planten, te fnoeijen en te kappen, men behoore in acht te nemen ? Het een m ander word geëischt zoo Proef, als redeneerkundig te betogen. Om beantwoord té worden voor den 1 Maart 1782. BïïlöV^de  m HANDELINGEN van het BATAAFSCH GENOOTSCHAP. Belovende het Genootfchap eene Gouden Medaille, ter zwaarte van 30 Duka. ten, aan het beft voldoende Antwoord op ijder der voorgeftelde Vragen. Wijders is tot LID verkozen de Heer Jacob van Breda, Medicina Doiïor en Raad in de Vroedfchap der Stad Delft. t NAAMLIJST  N Jg A M L Y S T DER LEDEN VAN HET • GENOO T S C H A P, Naar den tijd van hun aankomen ,'tot de Uitgaaf van dit Deel. PROTECTOR. V769- ZYNE DOORLUGTIGE HOOGHEID, WILLEM DE VYFDE, Prins van Oranje en Nas/au, Erfftadhouder, Kapitein-Generaal en Admiraal der Verëenigde Nederlanden, enz. enz. enz. M JE C E N A ATEN. 1769. Mr. Gerard Francois Meyners. Mr. JeanBichon, Heer van Ooft- en Weft-Tsfelmonde. . Mr. Paulus Boogaert, Heer van Alblasferdam. Mr. Johan Willem Lormiër, Heer van Kethel en Spaland. Ifaac van Alphen. Mr. Jacob van der Heim. Hendrik van Beeftingh. Mr. Johan Adriaan van der Hoeven. Mr. Johan Hendrik van der Does. Mr. Pieter Johan van Berckel. Mr. Wilhelm van Hoogendorp. Mr. Jacob Philippus Boogaert. Philip Jacob van der Goes. VI. Dbel. Mr. Jacob Overleden j den 15 September 1781.  x NAAMLYST. Mr. Jacob Herman Vingerhoed, Vrijheer van Esfelkkerwoude en Heev Jakobswoude. Mr. Herman Ned rburg. Mr. Willem Wendelius van Berckel. Mr. Dirk Rudolph Wyckerheld Bisdom. 1772. Mr. Claudius van der Staal. 1 77 3- Mr. Pieter Cornets de Groot. Mr. Paulus Gevers. Mr. Cornelis Groeninx van Zoelen, Heer van Ridderkerk. 1 7 7 4. j. Johan Marten Baron Collot d'Efcury. 17 75- Mr. Ifaac van Teylingen. 1776. Mr. Jacob van Zuylen van Nyevelt. Mr. Adriaan Gevers Deynoot. 1777. Mr. Jacob Mosfel. I778. Johan Francois van Hoogendorp. 1780, Jan Jakob Elfevier. Mr. Jakob Reepmaker, Heer van Strevelsfaek. Adriaan Willem Beelaerds, Mr. Jodii erbrand van Mierop. Mr. Reinier Frederik van Staveren. HONORAIRE  N A A M L Y S T. » HONORAIRE LEDEN. 1 7 7 °- Zijne Doorlugtige Hoogheid Lódewyk, Hertog van Brmswyk, VeUmarfchalk yan hel Roomfche Rijk, en de Legers van den Staat der Vereemgde Nederlanden, Gouverneur van >$ Hertogenbosch, enz, enz. enz. Zijne Doorlugtige Hoogheid Karei, Prins vanNasfauw fVeilburg, Generaal van het Voetvolk, Gouverneur van Maafiricht, enz. enz. enz. Mr. Hendrik Fagel, Griffier van Hun Hoog Mog., de Hecren Staaten Generaal der Verëenigde Nederlanden, enz. enzi 17 7l' Jr. Jacob Philip Baron van Boetzelaer, Heer' van MêwvèeW, hyhnwn inde Ridderfchap van Holland en fVeJhriesland, Voorzittend Lid in het Collegie der Gecommitteerde Raaden 'van Zuidholland, Luitenant Houtvester, enz. enz. Jr. Wilhelm Baron van Wasfenaer, Heer van Ecbtelt, Luitenant «dmiraai van Holland ,n Westvriesiand, Hoogheemraad van Scheland, Hoofd-Ingeland van Rhjnland, enz. enz. Pieter van Bleiswyk, A. L. M. Jur, & PUI. DoEtor, Raad-Pén/ionaris, Groot Zegelbewaarder en Registermeester der Leewn van Holland en Westvriesland Curator van 's Lands Vniverfiteit te Leiden, HoofdIngeland van Delfland, enz. enz. Reinier de Klerk, Gouverneur Generaal van Nederlands lndi'ê, enz. enz. PRESES MAGNIFICUS. 1769. Mr. Paulus Boogaert, Heer van Alblasferdam, Raad en Regerend Burgemeefier der Stad Rotterdam. **a LEDEN Overleeden; d' 1 üi3 Aptil 1781.  xn N A: A M L Y S T, LEDEN ADMINISTRATEURS. 1 7 $ 9' Mr. Willem Prins, Oud-Praftdent Schepen der Stad Rotterdam, Be-ëedigd Hoofd-Participant van de Oojl-Indifche Maatfchappijë. Mr. Nicolaas Martinus Bogaert, van Alblasferdam. Mr. Paulus van derHeim, Tweede Secretaris ter Admiraliteit op de Maze 1 7 7 7- Johannes Hoog, Oud~Schepen der Stad Rotterdam. - LEDEN DIRECTEURS. 1769. ' !* • Salomon dc Monchy, Oud-Stads Medicina Dottor, Profesfor Honorarius, ■ ■ Lid van de R oomsch-Keizerlijke Academie der Natuur- Onderzoekeren , l en van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem, en van het Zeeuwsch Genootfchap te Vlisfmgen. Lambertus Bicker, Medicina Doiïor, Lid van'de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem, van de Roomsch Keizerlijke Academie der Natuur- Onderzoekeren, Lid-Correfpondent van het Genootfchap, lot aanmoediginge der Konflen, Manufa&uuren en Commercie te Londen; Lid van bet Zeeuwsch Genootfchap te Vlisfmgen, en van het Provinciale Utrechtfche Genootfchap. Corneliqs Nozemart, Remonftrantsch Predikant, Lid van de Maatfchappijë der Néder lafidfihe Letterkunde te Leiden, en van het Provinciale Utrechtfche Genootfchap. Mr. Paulus Httrtog, Advokaat te Rotterdam, LEDEN  N A A M L Y S T. xm LEDEN CONSULTANTEN. Steven Hoogendyk, te Rotterdam. Gualtherus van Doeveren, Medicince Doiïor en Profesfor te Leiden, LyfMedicus van Z. D. H. den Heere Prinfe Erfftadhouder, en Lid van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem. Johanncs Nicolaus Sebaftianus Allemand, A. L. M. Phil Doctor en Profesfor te Leiden, Lid van de Hollandfche, Maatfchappyë der Weetenfchappen ie Haarlem. Jobannes David Hahn, A. L. M. Phil. & Med. Doiïor en Profesfor te Leiden, Lid van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Hnarlem. Johannes Frodericus Hennert, A. L. M. Phil. Doiïor en Profesfor te Utrecff., Lid van'de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem. Petrus Camper, A. L M. Phil. Doiïor ê? Med. Anat. & Chir. Profesfor Honorarius in het Athenceum ïlluftre te Amjleldam; Lid van de Koninglijke Maatschappij der Weetenfchappen van Londen en Edinburgen van de Koninglyke Academie der Heelkonst te Parijs - als mede Lid van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem en van het Zeeuwfche Genootfchap te Vlisfmgen, Correfpondent van de Koninglijke Academie' der Weetenfchappen te Parijs en Honorair Lid van de Teeken-Academie te Amjleldam. Nicolaas Ypey, A. L. M. Phil. Doiïor en Profesfor te Franeker, Lia van de Hollandfche Maatfchappijë der Wetenfchappen te Haarlem. Cornelius Henricus Velfe, Medicina Doiïor en Profesfor in 's Hage, LijfMedicus van Z. D. H., den Heere Prinfe Erfftadhouder. William May, Kapitein ter Zee ten dienfte dezer Landen, te Amjleldam. David van Rooyen, Med. Doiïor en Profesfor te Leiden. Martinus Wilhelmus Schwencke, Medina Doiïor en Profesfor in's Hage. Eduart Sandifort, Medicina DoEtor en Profesfor te Leiden, Lid van de Roomsch Keizerlyke, Zweedfche, Bafelfche, Edimburgfche, Parysfche* Hollandfche, Zeeuwfche en andere'Sociëteiten. **3 B* J.  xiv NAAMLYST. B. J. de Roy, Luitenant Collmel en Direiïeur van het Corps Ingenieurs, in 's Hertogenbosch. Alexander Petrus Nahuys, A. L. M. Phil. # Med. Dotl;or en Profesfor te Utrecht, Lid van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen, te Haarlem. 1772. Jan Hope, Heer van Nederhorft, den Berg, &c. Schepen en Raad der Stad Amjleldam , Lid Direiïeur van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem. David de Gorter, A. L. M. Phil. & Med. Doiïor, Oud-Profesfor in de Genees- en Kruidkunde, Lijf-Medicus van Haare R uskeizerlijke Majefteit, Lid van de Roomfche en Rus-Keizerlijke en Koninglijke Stokholmfche Academiën; als mede van de Koninglijke Londonfche, Hollandfche en Zeeuwfche Maatfchappijën der Weetenfchappen, te Zutphen. Mr. A. Perrenot, Raad en Rekenmeester van Zijne Doorlugtige Hoogheid den Heere Prinfe Erfftadhouder, Lid van de Keurvorftelijke Academie van den Paltz, Direiïeur der Hollandfche, en Lid van de Zeeuwfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Vlisfmgen. Andreas Bonn. Medicina Doiïor, Hoogleeraar inde Ontleed- en Heelkunde van het ïlluftre Athenaum te Amjleldam, Lid van het Zeeuwfche Genootfchap der Weetenfchappen te Vlisfingen. * 7 7 5- J. van der Wal, A. L. M. 6? Phil. Doiïor en Leiïor in de Wis- Natuuren Sterrekunde, te Delft. J. D. Huichelbos van Liender, Koopman te Rotterdam. I779. Frans van Limborch van der Craght, Kapitein ter Zee, ten dienfte dezer Landen, Lid van het Provinciale Utrechtfche Genootfchap, te Rotterdam, Mr. Hendrik Herman van den Heuvel, Griffier van het Hof van fuftitie, te Utrecht. " 17 3 o.  NAAMLYST. xv 1780. Mf* uflfel^T^A ™\m™^> Oud-Raad der Stad Middelburg , Bewindhebber van de O. L Comp. ter Kamer Zeeland Direiïeur van de Hollandfche Maatfchappijë en let Zeeuwfch Genootfchap der Weetenfchappen, te Middelburg. nw*jt,n»j> LEDEN CORRESPONDENTEN. 1770. s' a't TlsCot\Mf7ci™ ^iïor, Lid van het Koninglijk Genootfchap te Londen, van het Natuur-en geneeskundig Gezelfchap, en van het Zl houdelyk Genootfchap te Bafel, te Laufanne. P Johan Chriitiaan de Bruas, Medicina Dpiïor te Parys. Samuël More, Secretaris van het Genootfchap tot aanmoediginge der Konten* Manufaiïuren en Commercie, te Londen. ™rJxonjten> Claudius Alftroemcr, Koninglijke Zweedfche Cancelarijraad te Gottenburg. 1771. ZLmTgo^ S°Cleteit U Zdle ? ^hethfloriscH Jaques André Weber, Medicina Doiïor te Tubingen. Johannes Ingenhoufz, Medicina Doiïor; Hofraad en Lijf.Medicus van ■ Zyn K^hjh mKmgUjte Majefteit, Lid van het KoningU k Ge. nootfcjiap te Londen, te Weenen. "wi*- Benj^W?nSn; Drf°rindeR^ LidvandeKoninglijke Maatfchapjgn der Weetenfchappen van Londen, Parys en Gott ngen; van het Wijsgeeng Genootfchap van Edimburg, enPrefident van het wlgeerig Genootfchap te Philadelphia. ipgeeng De Ridder de Borda, te Parys. M. du Hamel Monceau, Infpeiïeur- Generaal van de Marine, Lid van de j^W'bfjin der Weetenfchappen van L^enelZi, rlZe PaX " ^" ^ * ******* *" ^ Pieter  xvr NAAMLYST. Pieter Jonas Bergius, Medicina Doctor en Profesfor te Stokholm, Asfesfor van de Koninglijke academie der Weetenfchappen in Stokholm, van de Roomsch Keizerlijke der Natuur-Onderzoekeren, van de Genootfchappen inDronthsim, Vlisfmgen, Celle en Philadelphia. 1 77 3- Charles Greville, Lid van het Koninglijk Genootfchap te Londen. Jofeph Banks, Schildknaap, Lid van het Koninglijk Genootfchap en van de Maatfchappijën der Oudheidkundigen te Londen, en van de Koninglijke Academie der Wetenfchappen te Parys. 1 7 7 4. Jeröme de la Lande, Lid van de Koninglijke Maatfchappijë der Weetenfchappen te Parijs, Voorlezer des Konings in de Wiskunde, Koninglijke Boekkeurder, Lid der Maatfchappijën van Londen, Berlijn, Petersburg, Stokholm, Bologne, Rome, Florence, Mantua, Cortone, Gottingen, en Haarlem, te Parys. J. A. de Luc, Burger van Gerieve, Correfpondent van de Koninglijke Academie der Weetenfchappen van Parys en Montpellier, Lezer voor de Koninginne van Engeland enz., te Londen. De Abt Rozier, Lid van de Koninglijke Maatfchappijën der Weetenfchappen van Lyon, Villefranche, Dyonen Marfeille, van de Keizerlijke Natuuren Kruidkundige Sociëteit 'tt Florence; Correfpondent van de Sociëteit der Konften te Londen en van de Natuurkundige te Philadelphia, ts Parys. > 7 7 9- Mr. Jakob Korneüs Mattheus Radermacher, Raai Extraordinair van Neérlands Indië enz. enz., te Batavia. LEDEN.  N A A M L Y S T. xva LEDEN, i 7 69. J. Koole, Medicina Doctor te Maasfluis. Dirk Klinkenberg, Ordinaris Klerk ter Secretarije van Holland, in \Hage, Lid van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem. Reinier Arrenberg, Courantier te Rotterdam. Kornelis Pyl, Schout van Alhlasferdam. Jan Schim, Koopman te Maasfluis, Lid van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem. G. Kuipers, te Dordrecht. GerardTenHaaff, Stads Heelmeefier te Rotterdam, Lid van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem, en van het Provinciale Utrechtfche Genootfchap. Gysbertde Wit, Oud Lettor in de Ontleed en Heelkunde te Zierikzee, Lid van het Zeeuwsch Genootfchap te Vlisfmgen, en Chirurgijn Major in het Regiment van den Kolonel Douglas, te Breda. Johannes Jorisfen, Medicina Doctor, in 's Hage* C B. Voet, Medicina Dottor, in 's Hage. .1770, Jacob van Lil, Stads Heelmeester te Rotterdam, Lid van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem , en van het Provinciale den ]%nuu£. Utrechtfche Genootfchap. 1781. VI. Deel. • * * 17 71.  Overleden; den s Odober 1781. 1776. Cornelis Johannes Bloys van Treslong, in 'sHage. I77I. Frederik Christiaan Meufchen, Raad en Geheime Legations - Secretaris van H. D. H. de Regeerer.de Hertogen van Saxen-Hildburghausfen, en Coburg Saaiburg; Honorair Lid en AdjunÜ van de Keizerlijke Academie der Natuur-Onderzoekeren; mitsgaders Honorair Lid van de Koninglijke en Keur vorstelijke Sociëteiten der Weetenfchappen'te Munchcn, te Londen, der Hiftorifche te Gottingen, der Duitfche te Jena; der Phy ficaalfche te Oberlausfitz, der Weetenfchappen te Erfurth, Ordinair Lid van het Genootfchap te Vlisfmgen, 'gelijk mede Honorair Lid van de Maatfchappijë der Natuur-O/ukrzoekerm te Berlyn, in's Hoge. Rochus van Suchtelen, Kolonel, DireÜeur der Fortificatiën en Groot Major te Sluis in Vlaanderen. Ifaac Boudewynfen, Medicina Dottor te Hondsholredijk. Hermanus Bezoet, Medicina Doctor te Rotterdam, Lid van de Roomsch- Keizerlijke Academie der Natuur- Onderzoekeren. Johannes May, Koopman te Amjleldam. Jan Wyngaard, Lettor in de Ontleed- Heel- en Vroedkunde , Stads Heel- en Vroedmeester te Deventer. 177 3- Agge Roskam Kool, in de Beverwyh 1775- Francois Willem de Monchy, Lid van de 'Hollandfche Maatfchappij der Weetenfchappen te Haarlem, en van het Zeeuwsch Genootfchap te Vlisfmgen, Stads Medicina Dottor en Oud-Schepen te Rotterdam.  N A' A M t ? S X xk i.778. Abraham Ledeboer Johz,, Stads Medicina Dcttor te Leiden. l7 7 9' Bartholomeus Hermanus de Moor Stads Medicina Doiïor te Gouda. Willem van Lil, Med. Dokor, te Rotterdam. Gerhardus Gysbertus Ten Haaff, Med. Doiïor, Lid van de Hollandfche Maatfchappij der Weetenfchappen te Haarlem, te Rotterdam. Rudolph Mees, Oud-Schepen in denEd.Hove en Hooge Vierfchare van Sckeland, te Rotterdam. T/ Jakobus Kogel, de Jonge, Koopman te Rotterdam., Jakobus van der Haar, Oud Chirurgijn Generaal bij de Troupen van den Staat; Oud 1 remierUururgija^ fJ Chirurhn van de Stad en het Hospitaal te 's Hertogenbósch, Lid van de Hollandfche Maatfchappij 'der Weetenfchappen te Haarlem. ■ Dirk Smits, Fabriek, en Landmeter.van. Schisland, .te Rotterdam. Rinze Lieuwe Brouwer, A. L. M. Phil. Doiïor, te Amfterdam, I780. .Pieter van Zwieten, Med. Doiïor te Rotterdam. i 78 i. Jacob van Breda, Med. Dottov, Raad in de Vroedfchap der Stad Delft. EERSTE SECRETARIS. LambertusBicker , Medicina Doiïor, Lid van de Hollandfche Maatfchappijë der Weetenfchappen te Haarlem, van de Roomsch Keizerlijke Academie der Natm-Onderzoekeren, Lid Correspondent van het Genootfchap ter aanmoediging der Konsten, Manufacturen en Commercie ^Londen en Lid van het Zeeuwsch Genootfchap te Wèsfingen; te-Rotterdam. ' TWEEDE SECRETARIS. Reinier Arrenberg, Courantier te Rotterdam. *** * INHOUD.  I N H O U D. Antwoord op de Vrage: Door Proeven te toonen, welke Luchtverhevelingen van de werking der Natuurlijke Elektriciteit afbangen: boe dezelven 'er door worden voortgebragt; en welke de bekwaamfte middelen zijn om onze Huizen, Schepen en Per' fonen tegen den fchadelijken invloed derzelven te beveiligen ? door Martinus van Marum. Bladz. i —74 Aanmerkingen over het fchadelyk en gevaarlyk afhalen van de Nageboorte aanftonds na de geboorte van een Kind, door Jacob van der Haar. . 75—98 Waarneming van een voldragen Kind, zonder Voor- Opsper- en Agterhoofd en zonder Hersfenen, levend ter Waereld gekomen, door W. van Lis. 90 —-106 Verhandeling over de Gedéphlogifteerde Lucht en de manier hoe men dezelve kan bekomen, en tot de Ademhaling doen dienen, door JoHAN Ingenhousz. 107 —160 AANWYZING der. PLAATEN. Plaat I. en II. tegen over Bladz. 74. -*-.rv. —* ~ — — i6°-  ANTWOORD OP DE V R A A G: Door Proeven te toonen, welke Lucbtverbevelingen van de werking der Natuurlijke Eleclriciteit afbangen; boe dezelven 'er door worden •üoortgebragt; en welke de bekwaam/Ie middelen zijn om onze FM' zen, Scbepen en Perfonen tegen den fchadelijken invloed derzelven te beveiligen? door MARTINUS van M A R U M, A. L. M. Philof. & Med. Doiïor, Philof. 6? Math. Leiïor, Direiïeur van het Kabinet Naturalia, en Lid van de Hollandfche Maatfchappy der Wetenfchappen, te Haarlem. AAN WELK ANTWOORD DE GOUDEN MEDAILLE IS TOEGEWEZEN. ONDER DE ZINSPREUK! Non ratiocinandum, fed tentandum, quid Natura faciat, aut ferat? Baco. VI. Deel; A ÏNHOUD,   INHOUD. § i. Inleiding. EERSTE AFDEEL ING. De Blixem is een uitwerkfel der Natuurlijke EMriciteit van den Dampkring. $ j*'®™^0™* van de uit^felen van den Blixem en van de klectnfche ontlaading. 0 3. Befchrijving van eenen nieuws uitgedachten toeftel, door welke alle voornaame uitwerkfels van den Blixem, in 't klein, volledig kunnen worden nagebootst. $ 4. Proefneemingen met den befchreevenen toeltel in 't werk gefteld. ^LrirSeüUh T trZQ Proe6ieemmgen opgemaakt: dat de mtwe kfels van den Bhxem en van de Eleörifche ontlaading van denzelfden aart zijn, en van elkander & een in trap verfchillen. § 6. Bijzondere Proefneeming, welke aantoont, hoe de Blixem oen mast der Schepen aan ftukken Haat. 60 ptó . obiow, b^ib«b"lüd loqh -ioia' WQ welke reeds lang bij zeer bekende Proefnemingen geleerd heeft, dat punten niet aantrekken maar afftooten. Mr. N air ne te London heeft hiervoor eene Proefneming uitgedacht, door welke de ongegrondheid van Wils ons tegenwerping zeer duidelijk wordt aangetoond. Hi) bing een ftuk hout van 6 voeten lengte en 4 duimen middellijn, met tinblad bekleed, op een dwarfchen as in evenwigt, gelijk een balans, en ftelde het vrij op een glazen ftandcr;. aan de einden van'dezen balans hing hij twee bolle lichaamen van blik, van gelijke zwaarte, 10 duimen lang en 8 duimen wijd, verbeeldende twee Wolken, aan welken hij Electrifche kragt meedeelde, vervolgens ftelde hij'er dan ronde bolien, en dan weder fpitzen onder; foortgelijken toeftel heb. ik mij ook laten vervaardigen , doch om eenen ligter en bewcgelijker balans; te verkrijgen, heb ik in plaats van een ftuk hout een koperdraad van 4 voeten lengte, en ruim 2 lijnen dikte genomen, en om dezelfde reden nam ik, in plaatze van de blikken bollen, groote osfenblazen, die ik met bladtin bekleed heb. Hier {*) Philof. Tranf. Vol. 5}; pag. 240. !  ELECTRISCflE LUCHTVERHEVELINGEN. 27 Hiermede de Proef in 't werk Hellende bevond ik, dat, wanneer men op meerder of minder afftand, onder eene deezer Elearifche Wolken eene fpits ftelle, de Wolk wel aan dezelve een gedeelte .van hare ftof overgeeft, doch dat zij 'er niet in 't minst door wordt aangetrokken 5 dan wanneer ik 'er op gelijken afftand (het zij tot 3 , 4, 5, 0f 6 duimen, naarmate de Eleörifche kracht fterk was, een bol van een en een half duim middellijn onder plaatfte, daalde de Wolk naar deezen bol, tot dat zij zich vonkswijzeop denzelven ontlast had. — Dus blijkt het derhal ven, dat de Wolken door fpitfe geleiders niet kunnen aangetrokken worden, maar wel door zulken, die boven van een knop voorzien zijn. Daar dan de tegenwerpingen van Mr. Wilson, door de ondervinding zelve, zoo onbetwistbaar wederlegd worden , zoo heeft men als dan geene reden, om voor de voorgegevene gevaaren der fpitze afleiders te vreezen. Laat ons dan verder zien of zij boven de ftompe afleiders te verkiezen zijn. §13. Een fpitfe afleider geeft zekerlijk, vooreerst, dit voordeel boven een ftompen, dat hij de Elearifche kracht eener aannaderende Wolk verkleint, en dus de kans van derzelver ontlasting op het Gebouw of Schip vermindert. Ten anderen; wanneer de Wolk zich al op het gebouw ontlast, het geen van een fpitzen afleider voorzien is, zoo is de Blixemflag°noodwendig zwakker, dan hij geweest zou zijn, indien van de Elearifche kracht der Wolk door de fpitfe geleider niet een gedeelte ware afgetrokken. Een ftompe geleider daarentegen vermindert noch de kans noch de fterkte der ontlasting, ja zelfs is'er, volgens de zoo evengemelde, Proefneming, meerder waarfchijnlijkheid, dat de Blixem op een Gebouw zal vallen, wanneer het van eenen ftompen afleider voorzien is. Dit voorrecht der fpitfe afleiders is echter niet zoo groot, als het in den eerften opflag fchijnt. Een joede geleider behoort immers zoodanig gefteld te zijn, dat hij D 2 een  28 VERHANDELING over de een Blixemflag van de fterkfte foort volkomen afleidt. Heeft nu een welgeftelde afleider indedaad dit vermogen, gelijk zulks de ondervindingen, welken ik ftraks zal bijbrengen, leeren, en blijft hij zelve bij het afleiden van den Bl-xem onbefchadigd, dan is het immers van minder waarde, door eenen afleider, de kans van het vallen van den Blixem op het Gebouw , en de flerkte van den Blixemflag, die 'er op valt, te verminderen.-— Wat fchaadt het, kan men vragen , al vielen alle de Blixernflagen van eene zware Donderbui op een Gebouw, indien door een welgeftelden afleider elke flag volkomen wordt afgeleid? De volgende Proefnemingen toonen oogenfchijnlijk aan het geen ik tot hier toe gezegd heb. Negende Proefneeming. Aan het koperdraad c. van den gevelJ fig. 2. hangt men eene ketting van koperdraad, het geen ten minften een halve lijn dik is, welke aan de agterzijde van den gevel naar beneden loopt tot op ■het Koperdraad s. t , het geentusfchen de koperdraden F. en N. M. ligt; men ftelle in g. een Cottoentje van Oleumvini doortrokken, in h. het venstertje, en in i. een reepje bladgoud, en men laade vervolgens de glazen^ plaat, tot dat zij zich op den knop W. ontlade. Als dan ziet men geen dier uitwerkzelen, welke in de 3de, 4de en 5de Prpefnemingen gebeurden ; het Cottoentje van Oleum vini doortrokken' wordt niet aangeftoken; het vensterje blijft op zijne plaats; en het reepje bladgoud blijft ongefmolten; zelfs ziet men geen Electrisch vuur in g, h,,of i. uit het een in het ander koperdraad^ overgaan, maar al de Electrifche ftof wordt langs den onafgebroken afleider, die agter den gevel hangt, afgeleid.. Tiende Proefneming. Wanneer men den knop W. van de' fpits van het koperdraad C. afneemt, en met de glazen plaat in? het duister laadt, dan ziet men, wanneer men de plaat nog' maar weinig geladen heeft, deze fpits reeds verlicht door de> Eledri-  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVELINGEN. 2p Electrifche ftof, welke het van de plaat inzuigt; naar mate de plaat fterker geladen wordt, ziet men ook aan het fterker licht, dat de fpits meerder ftof aantrekt, en hoe fterk of hoe lang de Elettrizeermachine werke, wordt echter de plaat niet zoo ver geladen, dat zij zich op den afleider ontlaste. Elfde Proefneming. Aan het bovenftuk van den mast van het fcheepje, in de zevende Proefneming befchreeven, hangt men twee kettingen van koperdraad, welke langs het touwwerk aan de zijden van 't Schip neerhangen tot in 't water, en op den top van het mastje fchroeft men eene fter, dié verfcheidën punten heeft. Men lade den bol, die de Wolk verbeeldt, eri men trëkke het fcheepje langzamerhand naar den bol. Naarmate hét Scheepje den bol meer en meer nadert, ziet men de punten van de fterre meer en meer verlicht, en wanneer het onder den bol komt , is dezelve door de inzuiging der puftten reeds zoo ver ontladen, dat hij zich op den mast niet ontlast, of zoo 'er nog al, wanneer men het Scheepje fchielijk onder den bol trekt, ftof genoeg voor eene ontlading overblyft, dan is dezelve gering, en kan den mast niet het minfte nadeel toebrengen: want al het Electrifche vuur, het geen bij de ontlasting op den mast van het Scheepje affchiet, wordt nu afgeleid langs de gemelde afleiders.. Wanneer men deze Proefneming in 't duister te werk fteld, dan ziet men hefc Electrifche vuur, bij de ontlading, langs de afleidende ketting van fchalm-op fchalm overloopen tot in 't water, Twaalfde Proefneming. Wanneer men op. 't mastje in plaatze^ van 't fterretje, een knopje" fchroeft, en men'de Proefneming vervolgens op dezelfde wijze in 't werk.ftelt, zoo valt de volle, lading van den bol opdenjnast van 't Scheepje; echter lijdt hij hier van niet het geringfte nadeel, vermits al de Electrifche ftof, welke 'er bij; deze ontlading op den mast valt, langs de afleiders afloopt;.van daar is dan ook het licht van het Electrifche vuur bij deeze Proefneming veel fterker, dan in de voorgaande,» D 3 Het*  3o VERHANDELING over de Het blijkt dan uit deeze Proefnemingen, dat, fchoon alleen de fpitfe afleiders de ontlastingen voorkomen, of derzelver vermogen verminderen, ftompe afleiders echter ook indedaad de fchadelijke uitwerkzels der ontlastingen verhoeden, vermits door hen al 't Electrisch vuur, het geen 'er bij eene ontlasting overgaat, wordt afgeleid; fpitfe afleiders hebben echter twee voordeelen boven de ftompen. bd Voor eerst; vermits een fpitfe, afleider, niet flegts de Elearifche ftof uit dat gedeelte der Wolk, het geen boven hem is, maar uit een aanmcrkclijken omtrek aantrekt, zoo vermindert hij ook de kans der ontlasting op de overige deelen van het Gebouw, waar aan hij geplaatst is. Hier uit volgt dan, dat men ter beveiliging van groote Gebouwen een minder getal van fpitfe afleiders noodig hebbé, dan van ftompen, bij welke deze aftrekking van de Elearifche kracht der Wolken geene plaats heeft. Ten anderen; de ontlasting op eenen fpitfen afleider is zonder twijffel doorgaans zwakker, dan op eenen ftompen, vermits de eerfte altoos een gedeelte van de kracht der Wolk, eer zij zich ontlast, vernietigd heeft; een fpitfe afleider heeft derhalven minder gevaar van verbreking of fmelting te lijden, en kan dus dunner zijn, dan een ftompere. Spitfe afleiders zijn derhalven hoven ftompen te verkiezen. § 14. Daar nu het oogmerk der fpitfe afleiders is, de Electrifche ftof uit de Wolken, zoo veel doenlijk is, af te trekken, en hier door derzelver ontlasting op het Gebouw, het geen van een afleider voorzien is, of geheel voor te komen ofte verminderen, zoo valt dan nu de vraag: voldoet eene enkele fpits van den afleider zoo veel mogelijk aan dit oogmerk, of zoude 'er, door verfcheiden fpitzen of punten op eenen afleider geplaatst, meer Eleclrifche ftof afgetrokken voorden?— Hier omtrent heb ik de volgende Proefneming in 't werk gefteld. Dertiende  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVELINGEN. 3r Dertiende Proefneming. Drie duimen boven eenen horizontalen Conductor hong ik twee naast elkander hangende flierballetjes, ten einde derzelver meerdere of mindere afwijking de kracht van den geële&izeerden Conductor mij kon aanwijzen. Naast dezen Condudor plaatfte ik een tweeden Conduftor, welke even hoog en evenwijdig met den eerften ftond. Dees tweede Conductor was doorboord met dwarfche horizontale gaten, welken een halven duim van eikanderen waren. Ikftelde denzelven op 3 duimen afftand van den eerften Conduftor, en gaf hem door eene afhangende ketting met de Tafel gemeenfchap. Vervolgens ftak ik, door een der dwarfche gaten, een fpits aangevijld koperdraad zoo verre door, dat de fpitfe punt een en een halven duim 'van den Conductor afftond, en vervolgens, de machine latende werken, gaf ik naauwkeurig acht op de afwijking der balletjes, welken 'er boven hingen. Toen ftak ik door 't naastvolgende gat een tweede koperdraad, het geen eene gelijke punt had, tot op denzelven afftand van den eerften Conductor doordoen ik kon niet merken, dat de balletjes eikanderen naderden! Wanneer ik dit koperdraad, in plaats van door het naafte, door het tweede gat ftak, zoo dat het nu een duim afftand van het eerfte had, zag ik de. balletjes elkander een weinig naderen Hoe verder ik vervolgens deze punten van elkander verwiiderde, zoo veel nader kwamen, de flierballetjes tot elkander, Dezelfde Proefneming heb ik op verfchillende afftanden herhaald ■ Eerst fchoof ik de koperdraden door, tot dat de punten eenen duim'afftand van den eerften Conductor hadden • vervolgens tot op een halven duim afftand; naderhand heb ik de punten op twee duimen en twee en een halven duimen afftand van den Conductor geftcld.', In alle dezerproeven was de uitkomst genoegzaam dezelfde: wanneer de punten maar een halven duim ahtand van eilander hadden, was de-afwijking der flierbaUetjes m alle gevallen omtrent evengroot, ais wanneer 'er flegts een punt- dij den Conductor geplaatst wasj doch wanneer de punten- een *  s2 VERHANDELINGEN over de een duim of verder van elkander Honden, weken del balletjes minder van een , en wel zoo veel te minder, naarmate de afftanden grooter waren. Vermits de meerdere of mindere .afwijking dezer balletjes, op eenen bepaalden afftand van den Conductor gefteld, deszelfs meerdere of mindere Elcdtrifche kracht aanduidt, zoo blijkt het derhalven uit deeze Proefnemingen: i. dat twee punten, die op een duim of meerder afftand van elkander ftaan, meerder Elearifche ftof uit eenen Conductor trekken dan een enkel punt; 2. dat zij zoo veel meerder ftof aftrekken, naar mate zij verder van elkander ftaan ; 3. dat, indien zij niet verder dan een halven duim van elkander verwijderd zijn, zij als dan geen meêr ftof dan eene enkele punt opzuigen. Dus leeren dan deze Proefnemingen, dat een afleider eene grootere hoeveelheid Electrifche ftof kan aftrekken, wanneer hij van verfcheiden punten voorzien is, en wel zoo veel te meer, naar-mate deze punten eenen grpoteren afftand van elkander hebben. Aan dit oogmerk kan derhalven eene opftaande puntige fter van weinige duimen middellijn, welken door fommigen op den afleider gefteld wordt, zeer weinig voldoen; vermits denaar bovertftaande punten van dezelve eenen te geringen afftand hebben ; en welk een dienst zullen toch de horizontale en naar benedenilaande .punten doen? Hoe men gevoeglijk verfcheiden van elkander verafftaande punten op eenen afleider kan ftellen, zal ik ftraks opgeven. Een afleider van verfcheiden ver van elkander afftaande punten voorzien heeft daarenboven nog een ander voordeel. De Blixem fmelt doorgaans, gelijk yerfcheiden waarnemingen leeren, de fpits van den afleider, waarop hij valt; dus wordt dan de afleider, wanneer hij maar ééne fpits heeft, na den eerften Blixem, die op hem gevallen is, onbekwaam om andere ftof uit de Wolken af te trekken. Dan indien hij van verfcheiden fpitzen voor-  ELECTRïSCHE LUCHTVERHEVELTNGEN. 33 voorzien is, kan hetfmelten van ééne fpits weinig of geen nadeel te wege brengen. II. Hoe hoog behoort-een afleider boven het hoogfte gedeelte van een Gebouw te ftaan? Hoe hooger een van punten voorziene afleider is opgerecht, zoo veel te eerder zal hij ongetwijffeld de Electrifche ftof uit de Donderwolk opzuigen: dan te gelijk, zal de Wolk zich ook veel eerder op den afleider ontlasten kunnen (*). Er is dan, mijns oordeels, ten minften geene reden, om den afleider zeer hoog boven 't Gebouw op te fteken. Echter zou men de fpitzen ook te laag kunnen ftellen, inzonderheid wanneer zij boven een fchoorfteen of ander houtwerk geplaatst worden, vermits de Blixem, wanneer hij op den afleider affchiet, het te nabij zijnde houtwerk ligtelijk zou kunnen aanfteken. Om deze reden is het dan, naar mijn inzien, veiliger de punten een of twee voeten boven het houtwerk te verheffen. III. Welke dikte behoort de afleider-te hebben, zal by in ftaat zyn de fterkfte Blixernflagen volkomen af te leiden, zoo dat V het Gebouw niet door befchadigd wordt, en dat de afleider zelf in zyn geheel blyve? § 16. Een afleider behoort niet alleen den fterkften Blixem te kunnen afleiden, zonder dat 'er het Gebouw door befchadigd (*) Zommigen willen de afleiders zeer hoog boven 't Gebouw opgericht hebben, meenende hier door de Electrifche ftof uit de Wolken zoo verre ce zullen aftrekken, dat zy zich niet cp den afleider ontlasten kan. Dat echter Shet vallen van uta Blixem op den afleider door deszelfs hoogeren ftand niet wordt voorgekomen, leeren verfcheiden waarnemingen, die den Lezer in 't vervolg van deze verhandeling zullen voorkomeD. Dan, indien men op een laag huis een afleider ftelt, en men door denzelven ook tefFens een naast gelegen hooger huis beveiligen wil, dan behoort de afleider zoo hoog te zyn, dac zyne fpits boven de fchoorfteenen, of het hoogfte gedeelte van 't naastgelegen huis uk. ftceke. VI. Deel. E  34 VERHANDELING over dé digd wordt; maar hij behoort ook zelve in zijn geheel te blijven ; anders immers ware het Gebouw door eenen afleider flegts voor den eerften Blixem beveiligd; en ftond dus, den afleider hier of daar gefmolten of verbrijzeld zijnde , voor den daar aan volgenden flag evenbloot, als een Gebouw, het geen in 't geheel van geen afleider voorzien was. De vraag is dan, welke dikte de afleiders moeten hebben, zullen zij bij het afleiden der fterkfte Blixernflagen onbefchadigd blijven*. Hier omtrent moeten wij alleen de ondervinding raadpleegen. Men heeft verfcheiden voorbeelden, dat dunne metaalen draden , de Blixemftralën wel geheel en al hebben afgeleid, doch dat zij ten gelijken tijd door dezelven verfmolten of weggeflagen zijn. Bij Franklin vinden wij verhaald, dat een draad niet dikker dan eene gewone paknaalde den Blixem, op de Kerk te Nevoburij gevallen, volkomen had afgeleid, zonder dat het Gebouw, zoo verre de draad ging,, eenige fchade geleden had;, niettegenftaande de flag zoo hevig was, dat de Muur van den Klokketoren, van het ondereinde van den draad af tot op den grond, geweldig door denzelven gefcheurd wierd, en 'er verfcheiden fteenen wierden uitgeflagen, tot op afftanden van 20 en 30 voeten ; doch van den draad was niet meer overgebleven , dan twee duimen lengte aan elk einde (*). . Een ander voorbeeld vinden wij insgelijks bij Franklin aangeteekend.. Aan het huis van den Heer Ravens te Cbarlestoivn, 'm Zuid-C ar olina, was langs den fchoorfteen een ijzeren ftaaf opgerecht, welke boven den fchoorfteen van eenige fpitzen voorzien was. Van het ondereinde der ftaaf ging een dunne koperdraad af, langs den muur van den fchoorfteen en van den haard, en was bij den grond vereenigd met eene ijzeren ftaaf die in den grond ftak; op den haard ftond een fnaphaansloop tegen den muur aan, genoegzaam op die plaats, waar van buiten bet m Pbihf, Tranf, Fol XLIX. Part.l pag, 300;  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVELINGEN. ! 35 dunne koperdraad langs liep. De Blixem viel op deze ftaaf, en liep langs den draad neêr, zonder den fchoorfteen te befchadigen, maar fmolt het koperdraad tot aan de plaats, daar de fnaphaansloop, tegen de binnenzijde van den muur, ftond; daar floeg hij een gat door den muur, en viel op den fnaphaansloop, welken hij langs liep, zonder denzelven te befchadigen; vervolgens brak hij de kolf aan ftukken, en floeg eenige fteenen uit den haard. Beneden het gat, waar door de Blixem door den muur floeg, bleef het koperdraad onbefchadigd Deeze ondervinding leert, dat een te dunne afleider niet alleen in zoo verre nadeelig is, om dat hij door den eerst treffenden Blixem gefmolten wordt, en dus het Gebouw door denzelven maar alleen voor den eerst treffenden flag beveiligd is; maar ook om dat hij gelegenheid geeft, dat de Blixemftraal, op'eenig nabij zijnde metaal affpringt, en als dan fchadelijke uitwerkzels te weeg brengd. Het onbefchadigd blijven van den draad, onder de plaats, waar de Blixem door den muur op den Snaphaansloop is afgeflagen, doet zien, of dat hij geheel en al door den muur op den Snaphaansloop is afgefprongen, of ten minften, dat maar een klein gedeelte van den Blixem langs dit gedeelte van den draad is afgeloopem Wanneer wij hier bij in aanmerking nemen, dat de Blixem in plaats van dezen onafgebroken regtneerloopenden draad te volgen, zijdelings is afgeflagen op den loop, die 'er verfcheiden duimen van afftond, door een muur, die waarfchijnlijk verfcheiden duimen dik was, dan leert ons deze^ ondervinding zeer overtuigend, dat de Blixem in zijne afleiding door dunne draden eenen zeer grooten tegenftand ontmoet. Eene derde waarneming geeft de beroemde Toaldo. De Blixem viel den n Maij i777. 0p den afleider van het Obfervatonum te Padua, welke afleider uit drie fterke te famenger-*M7» » vloch- (*J Fr anklin Exper: and Ob/erv. Lelt. 3o. " " E 2 '  §6 VERHANDELING over ds vlochten ijzerdraden beftond. Toaldo vond op eene plaats de draaden van den afleider van elkander gebogen, en op vcele plaatzen vond hij zwarte vlekken aan denzelven (*). Hier uit blijkt het, dat de Blixem in dezen afleider, fchoon uit drie draden beftaanden, echter nog veel tegenftands gevonden hebbe, en de zwarte vlekken toonen aan , dat de Blixemftof daar niet door den afleider, maar over denzelven is afgeloopen. Indien 'er dus eenig metaal nabij den afleider geweest ware, zou de Blixem in dit geval, even als in het vorige, op hetzelve zijn afgefprongen, en dus verwoestingen in het Gebouw hebben kunnen aanrechten. Daarentegen heeft men verfcheiden waarnemingen, dat Blixemftraalen, die van de fterkfte foort fchenen, door afleiders, dié maar een halven duim dikte hadden, zijn afgeleid, zonder dat men aan den afleider eenige befchadiging van aanbelang gezien heeft. De eerfte Blixemftraal, die door eenen afleider, volgens Dr. Franklins voorfchrift , werd afgeleid, viel in 't Jaar 1760. op het Huis van den Heer West te Philadelphia. Deze afleider beftond uit ftangen, die niet veel meer dan een vierden duim dik waren, en echter werd dezelve door den Blixemftraal niet in het minfte befchadigd (f).. Den 12 Julij 1770. viel een Blixemftraal op den afleider van. het Huis van den Heer Moulde te Philadelphia; deze beftond uit ronde wel aaneengevoegde ftaven van een halven duim dikte, en ftak vijf of zes voeten in den grond. Deze ftaven werden 200 min als het Gebouw door de afleiding van den Blixem befchadigd ($). In (*.) Rehzione delfulmine caduto nel conduttore della Pullicafpecula di Padova. Toalde. (f) Franklins Exper. and Ob/erv. pag- 394, • Pbilof. TrcmJ. Vol, LXUL pag. 38.  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVELINGEN. '3,7 In Noord-Amerika heeft men eerst algemeen koper- of ijzerdraaden tot afleiders gebruikt: dan de ondervinding in verfcheir dene gevallen geleerd hebbende, dat zij doorgaans door de afleiding van den Blixem gefmolten wierden, heeft men zedert ijzeren ftaven van een hal ven duim dikte begonnen te gebruiken; en van dien tijd af aan heeft men geene voorbeelden, dat afleiders door den Blixem gefmolten of befchadigd zijn, Men ziet derhalven, dat ijzeren ftaven bij de afleiding van den Blixem beftand blijven, wanneer zij een halven duim middellijn hebben. Deze is dan de maat, waar aan men zich behoort tè houden; en vermits andere metalen even goede leiders als het ijzer zijn, zoo heeft men hun flegts, wanneer zij tot afleiders gebruikt worden, ook deze dikte te geven. IV. Is het genoeg, dat de ftukken, waar uit de afleider beftaat, elkander flegts raaken: of behoor en zy aan elkander verbonden te zyn ? § 17. Wanneer men eene fterke ontlading door kettingen leidt, zoo ziet men 't Eleetrisch vuur van fchalm tot fchalm vonkswijze overgaan; dit heeft voornamelijk plaats in ijzeren kettingen, welken verroest zijn, vermits het roest belet, dat het ijzer der fchalmen elkander rake. Denzelfde'n vonkswijzen overgang zagen wij ook in de elfde en twaalfde Proefneming aan de afleidende kettingen van het Scheepje. Hier uit zien wij, dat de Electrifche ftof. waarlijk tegenftand ondergaat, wanneer zij door fchalmen, die elkander flegts raaken, geleid wordt • immers kan dezelve alleen de oorzaak zijn, dat 'er ftof vonkswijze van fchalm tot fchalm affpringt. Deze tegenftand ontftaat daar ui:, dat de fchalmen elkander in te weinige: punten raaken; Hierom is hij meerder, 'en dus ook de vonkswijze overgang .fterker in verroeste ijzeren kettingen, vermits de roest, welke een minder Leidende ftof, .dan het ijzer zelf is, de raking van het ijzer* E 3. •  38 VERHANDELING over de verhindert. Daarentegen, indien men de ketting tot een zekeren graad fpant, heeft deze vonkswijze overgang geene plaats: aangezien door deze fpanning de fchalmen elkander in zoo veel meerder punten raaken. Het is derhalven door deze ondervinding buiten twijffel, dat de Blixem in zijnen loop door kettingen of afleiders, welker deelen elkander flegts raaken, eenigen tegenftand ondergaat. Dan de vraag is: Is dees tegenftand zoo fterk, dat men bier van tenig nadeel te wagten bebbe? De Ele&rifche ftof oeffent eene zijdelingfche kracht, wanneer zij door kettingen gaat: dit ziet men, wanneer men door eene ketting, welke men verfcheiden maaien door gefmolten harst heeft gedoopt, tot dat 'er zich een harstkorst van 2 tot 3 lijnen dikte omgezet heeft, de ontlasting van 2 of 3 vierkante voeten bekleed glas laat gaan; als dan wordt de harst fmeesttijds geheel en al, of voor 't grootfte gedeelte, 'er afgeflagen , terwijl eene zeer fterke ontlasting door een koperdraad van dezelfde dikte, als waar van de ketting gemaakt is, en op gelijke wijze met harst omkorst, doorgaat, zonder 'er de harst af te flaan. "Wanneer derhalven eene ketting of eene andere niet wel famengevoegde afleider digt langs een muur afliep, zou dezelve door eenen hevigen Blixemflag eenige fchade kunnen lijden, ter plaatze, waar de fchalmen of ftukken van den afleider elkander raken, en indien de afleider bij zijne geledingen hout raakt, zou het zelve kunnen in brand geüagen worden. Op de fchepen, waar men afleiders langs het touwwerk afleidt, loopt men zekerlijk groot gevaar, dat het door den Blixem, die op :zoodanig eenen afleider valt, worde aangeftoken. Men ziet dit bevestigd bij de volgende Veertiende Proefneming. Men neemd eene ijzeren fterkverroestc ketting: men plaatst hier en daar tusrchcr de fchalmen een Cottoentje van Oleum vini doortrokken, er laate 'er vervolgens de ontlasting van eene groote en fterk gdadene batterij doorgaan;  ELECTRTSCHE LUOTTVERHEVEUNGEM; 39 gaan, als dan zal het dikwijls gelukken, dat de Okum vim wordt aangeftoken. 7 Zekerlijk jZou men aan de Gebouwen, wegens de gebrekkize aanvoeging der deelen van eenen afleider, minder of ligtelijk geene fchadehjke uitwerkfels aan het Gebouw zelf te vreezen nebben , wanneer men zoodanig een afleider niet langs het houtwerk of den muur van het Gebouw liet neerhangen, maardenzeiven door dwarsfche ijZers i„ den muur 8eflagen, of op eenige andere wjze, op eenen voet of meerder afftand van den.muur, of andere deelen van het Gebouw afhield; want het fchijn met wel mogelijk , dat de Blixemftof van zoodanig eene ketting, mdienhet ijzer of koper, waarvan zij gemaakt is, de ftraks bepaalde dikte had, op eenig ander metaal of leidend deel van het Gebouw kan affpnngen even als in 't geval van eenen te dunnen afleidenden draad aan het Huis van Ravens te Ciariostown daar de Blixem van den draad door den muur op eenen op den haard ftaanden fnaphaansloop affprong. Een te dunne draad kan immers met al de Bhxemftof afleiden; zij leidt 'er maar een It f ' f oven*S<*# zoo ver denzelven weg van het gedeelte hetgeen door dien draad wordt afgeleid, tot dat het eenig ander metaal in zijnen kring van werking bereikt, , waarop het kan affchieten. Doeh in een niet «1 laneengevoegde ketting leidt ieder ftuk op zieh zelve de Blixemftof vo'- • komen af; de tegenftand is alleen ter plaatze, waar de ftukken eilander raaken ; doch vermits de flegts aan elkander hangende ftukken elkander doch veel nader raaken, dan eenig ander wel voortleidend gedeelte van t Gebouw, zoo zou het eene tegenftnjdigheid zijn tegen den bekenden Ele&ifchen grondregel, volgens welken de ontlading altoos door de» namtbijgelegen Jider indien de Blixem, in plaats van, regtftreeks naar beneden, langs deelkanderaanraken.de ftukken af te loopen, inte- Üpron! §S °Pafllaande leidende d«len van het Gebouw Das i  '4o VERHANDELING over de . Dan hoe dit ook zijn mag, zijn echter wel aan eengevoegde afleiders boven kettingen te verkiezen: vermits de kettingen gevaar loopen om door het afleiden van den eerften Blixemflag, ter afleiding van de volgenden, onbekwaam te worden. Wij zien een voorbeeld van merkelijke befchadiging eener afleidende ketting aan het Huis van den Heer Maine in Zuid-Carohna, waar de Blixem, die 'er in Auguftus 1760. opgevallen is, de m elkander hangende haken verbogen, uit elkander geflagen en zelfs op fommige plaatzen gefmolten had (*). Een onafgebroken afleider is niet gemakkelijker dan van lood te verkrijgen: een reep dik gootlood van eenige duimen breedte, is een zoo goede afleider als ijzeren ftaven: voor deszelfs fmelting behoeft men niet te vreezen, daar 'er nog geen voorbeeld, zoo ver men weet, gevonden wordt, dat het lood door den Blixem gefmolten is, als alleen wanneer het een afgebroken geleider waare. In fommige gevallen kan men echter van ijzeren ftangengevoeglijkcr gebruik maaken, dan van looden reepen. Men behoort hen dan, om de gegevene reden, zoodanig famen te ftellen, dat hunne ftukken eikander genoegzaam raken. Hoe dit op de cenvouwigfte en minst kostbaare wijze te doen is, zal ik ftraks opgeven. V. Kan men het einde van den Afleider veilig op den grond digt bij het Gebouw laten hangen, of ter diepte van eenige voeten ■in den grond /leken* of behoort dezelve in 7 water te eindigen , of elders been te worden voortgeleid ? § 18. Zal de Blixemftof door eenen afleider geheel en al wor■den afgeleid, zoo moet de afleiding onverhinderd kunnen voortgaan; anders immers moet zij, volgens de bekende ondervindinfc * gen (*) Franklin Exper. and Ob/erv. Letter. 40.  ELECTRISCHË LUCHTVERHEVELÏNGEN. 41 gen der Eleörifche ontlastingen een weg door het Gebouw zoeken. Tot dien onverhinderden voortgang der Blixemftof is het niet genoegzaam, dat de afleider zelf de Ele&rifche ftof gereedelijk doorlaat, maar zij behoort ook, daar zij eindigt, eene ftof te raaken , door welke de Blixemftof een gemakkelijken doortocht vindt. Van dien aart zijn de gewoone zand- of aardgronden niet; wanneer zij droog zijn, vindt de Eledrifche ftof 'er veel tegenftand in. Dan fommigen willen, dat de grond ter diepte van weinige voeten vochtig genoeg is, om de Eleörifche ftof onverhinderd door te laten. Dit heb ik onderzogt door de volgende Vijftiende Proefneming. - Den 7 Oftober 1779. heb ik eenen matig hoogen zandgrond, ter diepte van 3, 6 en 8 voeten , op deze wyze beproefd; ik vulde met dit zand, op de gemelde diepten genomen, een langwerpig bakje van omtrent 2 voeten lengte; aan het eene einde van het bakje leide ik het einde van eene ketting, welke met het buitenfte van eene flesch gemeenfchap had, aan welke omtrent een vierkante voet bekleed gias was; boven de flesch hong ik op 2 duimen boven den knop, den Eleftrometer van Canton, uit 2 flierpitballetjes beftaande.' De flesch geladen en van den Conductor der Ele&rizeermachine afgezonderd hebbende, ontlaadde ik dezelve door een koperdraad, welks eene einde ik in het zand ftelde, op eenen voet afftand van het einde der ketting; het ander einde, van een knop voorzien, bracht ik nabij den knop van de flesch. Na de ontlading bleven de balletjes omtrent een vierden duim van een wijken ; deze afwijking was weinig minder, wanneer de ontlading door het zand gefchiedde, het welk ter diepte van 6 of 8 voeten genomen was. Eene flesch op gelijke wijze ter lengte van één voet door water ontladen, raakten de balletjes na de ontlading elkander. Uit de eerstgemelde Proefneming blijkt derhalven, dat de gronden op die diepte den Blixem niet onbelemmerd afleiden. De ondervindingen van de afleidingen ' der Blixemftralen door afleiders, welker ondereinden m den grond ftaaken, Hemmen ook hier -mede overeen. VI. Deel. F Het  3» VERHANDELING over dë Het ondereinde van den afleider aan het huis van West, te Philadelphia, ftak 4 of 5 voeten diep in den grond, en echter werd'er de Blixemftof niet gereedelijk uit afgeleid: een blijk hier van was, dat het vuur zich uit de ftaaf over den vochtigen grond verfcheiden voeten verfpreidde (#). Aan het huis van den Heer Maine , in Zuid-Carolina, ftond langs den fchoorfteen een ijzeren afleider, welke ruim een halven duim middellijn had, en van onderen 3 voeten diep in den grond ftak. In Auguftus 1760. viel een hevige Blixemftraal op denzelven; de fchoorfteen was nergens befchadigd, als alleen digt bij den grond, waar de muur om den afleider gefpleten was; ook waren 'er verfcheiden fteenen uitgeflagen; de grond was naar twee kanten eenige ellen ver opengeborsten, de vuurhaard was op verfcheiden plaatzen gefpleten; een ketel, die op den haard ftond, plat geflagen, en had drie gaten in den bodem. Men ziet, dat de Blixem in dit geval daar zijne uitwerkingen gedaan heeft, waar hij uit de ftaaf in den grond moest overgaan; een blijk derhalven , dat het aan de gebrekkige voortleiding van den grond gehaperd heeft. Wanneer de Blixem uit het ondereinde van den afleider niet gereedelijk voortfchiet, zoo wordt zijn loop door den geheelen afleider vertraagd; dus heeft men dan te vreezen, dat de Blixem van eenen zoodanigen afleider zijdelings op eenig nabijzijnd metaal zal afflaan, even als in 't ftraks aangehaalde geval (§ \6.) waar de dunheid van den draad te veel tegenftandt bood; of zoo dit al niet gebeure, uit hoofde dat 'er geen andere metalen nabij zijn, heeft echter de afleider zelf bij den belemmerden voortgang van den Blixem te veel te lijden; deze is»de voorname reden, dat in 't gemelde geval de afleider van boven gefmolten, en op verfcheiden plaatzen befchadigd was, en (*) Ff.a>:klin3 Exper. and Ob/erv.pa*. 394.  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVELINGEN. 43 en dat de krammen, die denzelven aan den muur verbonden, waren uitgerukt. Uit deze ondervindingen blijkt het dan genoegzaam, dat de grond maar een zeer gebrekkige leider is en dat men derhalven, tot eene volkomen veilige afleiding van den Blixem, den afleider tot in het water behoore te brengen. Indien 'er geene gelegenheid is, om den afleider in eene rivier, beek, gracht of ander ftilftaand water te leiden, dan is het raadzaam denzelven in den waterput te laaten hangen; de waterwellen, welken zich in de putten ontlasten, zijn ongetwijffeld goede voortleiders van de Elearifche ftof door de aarde. Een Regenbak kan ter afleiding van de Blixemftof van minder dienst zijn, vermits dezelve met geen ander water gemeenfchap hebbe. Indien 'er bij het Gebouw, waar aan men eenen afleider ftelt, geen put of gracht ta vinden is, dan is het best den afleider in een naastgelegen waterriool te brengen; wanneer 'er door een riööl geftadig flegts zoo veel water loope, dat deszelfs bodem nat gehouden wordt , dan is het tot dat oogmerk toereikend. Dan, indien noch het een, noch het ander water voorhanden is, zoo fchiet 'er alleen die over : dat men de ftaaf niet flegts eenige voeten diep in den grond fteekt, maar dezelve onder den grond eenige roeden voortleidt; deels, om door deeze meerdere raaking van den grond de verfpreiding van de Blixemftof door denzelven te bevorderendeels ook, om hier door, indien de afleiding nog niet toereikende ware, de uitwerkfels van den Blixem, welken doorgaans aan 't einde van de ftaaf gebeuren, zoo veel verder van 't Gebouw af te brengen, VI. 'Moét bet Tzerwerk en bet Lood op de fchoorfieenen en aan 'let dak van bet Gebouw met den Afleider vereenigd zyn ? § 19. De Elearifche ftof ontmoet in de Lucht, vermits dezeive niet leidende is, veel tegenftand; van daar is het , dat de •F » Ele<3ri-  44 VERHANDELING over de Electrifche ontlading dikwijls eenen grooten onweg neemt, om eenen afleider te bereiken, als zij namelijk in dien omweg van 't eene metaal op het ander kan affpringen. "Wanneer een Blixemftraal over het dak van een Gebouw naar eenen afleider affchiet, en aan het dak of op de fchoorfteenen hier en daar ijzerwerk of lood gevonden wordt, zoo kan het dan niet anders zijn , of de Blixem moet veeltijds, even als men bij de konstontlasting ziet gebeuren, op het een of ander deel van dat afgebroken metaal vallen, en vervolgens, om den afleider te bereiken, op de tusfchen gelegen geleiders van ftuk tot ftuk affpringen, en dus, indien zij, bij het affpringen van het eene metaal op het andere, fteen of hout doordringt, het zelve fplijten, in ftukken flaan, en in brand fteeken. Ik .zal 'er twee voorbeelden van bijbrengen. A. Heteerfte is aan het huis van dén Heer Ha ff en den; te 1enterden in Kent. Dit huis was een vierkant Gebouw, voorzien van 4 fchoorfteenen, die van elkander 48 voeten afftonden; aan een der fchoorfteenen ftond een afleider, welks onderrand met de looden goot vereenigd was, van welke eene looden pijp afliep, die vervolgens tot af leider diende. Op den 17 Junïj 1774. kwam een Donderwolk over die zijde van het huis aandrijven, waar van de afleider het verst afftond, viel op een der fchoorfteenen, die van den fchoorfteen, waaraan de afleider geplaatst was, 49 of 50 voeten afftand had, en verbrijzelde denzelven tot aan het lood, het geen om den fchoorfteen lag, waar hij uk het -dak uitkwam; van daar liep een gedeelte van den Blixem bij het dak op, verbrijzelde de fpant en pannen > fmeet verfcheiden op een grooten afftand af, en ging vervolgens voort naar eene looden goot vol water,-.die midden tusfchen de daken lag, uit welke het water door eene looden pijp naar de afleidende pijp geleid werd; het andere gedeelte van den Blixem viel op de looden goot, die om het huis lag, liep langs zelven naar. een anderen fchpprgeen, waar van hij den muu$ brak*  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVEL1NGEN. 45 brak, en van daar over de pannen, die hij insgelijks verbrijzelde, naar den fchoorfteen, waar aan de afleider ftond, en vervolgens naar de afleidende looden pijp.: B. Men had bij het ftellen van afleiders op de Kruidmagazijnen te Purfleet, volgens het advijs van vier daar toe gecommitteerde Leden van de Koninglijke Sociëteit te Londen, ook een afleider gefteld op het dak van het huis, waar het Artillerie Coüegie vergadert^*), welken men gemeenfchap gaf met de looden pijpen, die langs het Gebouw tot in de waterputten afliepen. Boven aan den buiten muur van dit Gebouw zaten ankers, welken met de looden goot niet vereenigd waren; op den 15 Maij 1777. viel een Blixemftraal op een van deze ankers, en dwars den muur doorborende, om op een looden plaat, die naar de goot leidde, af te fpringen, floeg hij een ftuk uit den muur ; vervolgens werd hij langs de goot naar de afleidende looden pijpen, en verder langs dezelven afgeleide Deze ondervindingen toonen overtuigend ; 1. Dat, wanneer men aan een Gebouw een afleider ftelt:, men van alle de fpitzen der fchoorfteenen van dat Gebouw afleiders moet laten hangen, die door de looden goot van het huis, of op eenige andere wijze, met dengemeenen afleiderdie langshet Ge-1 bouw neêrloopt, gemeenfchap heeft.---.. 2. Dat al het ijzerwerk of lood, het geen aan of kort onder het dak is, metden gemeencn leider behoort Vereenigd te zijn. VU.. Is het. voordeelig, dat op- een Gebouw meer- dan een afleider ftaat 1 § 20. Vermits het oogmerk der puntige afleiders is de kracht der Donderwolken te verminderen , zoo is 'er dan ook geen twrjffe! I (*) Fbilof. Tranf. vQl, LKIU, part I. pag. 42.  46 VERHANDELING over dé twijffel aan, of een puntige afleider zal uit de Wolk, die boven het Gebouw hangt, minder ftof aftrekken, dan twee of meer afleiders, die op eenen niet te geringen afftand ftaan. Het is daarom raadzaam op de beide einden, of elk der vier hoeken van een Gebouw, eenen afleider te plaatzen. VIII. Wordt het ter beveiliging van een groot Gebouw vereischt, dat 'er meer dan een Afleider van het dak afloope ? § 21. Indien men, aan Gebouwen van middenmatige grootte, het ijzer en lood aan de daken en op de fchoorfteenen met den algemeenen afleider wel gemeenfchap geeft, dan is het gevaar zeer gering, fchoon al de Blixem dien kant van het Gebouw treft, welke van den afleider het verst verwijderd is: vermits de Blixem, waar hij ook treffe, door de gemelde vereeniging naar den algemeenen afleider kan worden afgeleid, te meer, daar men weet, dat de lengte van den weg, welken de Electrifche ftof heeft af te leggen, geen grooten tegenftand geeft, indien zij door goede geleiders gaat. Om dezelve reden behoeft men dan de verfcheidene afleidende ftaven, welke men op een middenmatig Gebouw gefteld heeft, flegts met den gemeenen afleider te vereenigen. Evenwel zoude, aan een Gebouw van buitenge» meene grootte, de lengte van den weg, welken de Blixem, Op den versten afftand van den afleider vallende, zou hebben af te leggen, zoo groot kunnen zijn, dat 'er een aanmerkelijke tegenftand in de afleiding uit geboren wierd, het geen dan gelegenheid zou kunnen geven , dat de Blixem van den weg der afleidinge affprong op eenig ander leidend deel van het Gebouw, het geen hem een korter weg naar een nabijzijnd water gaf, inzonderheid, wanneer het Gebouw door den regen wel bevochtigd was. t)us zoude ik voor een Gebouw, 't geen meer dan 100 voeten lengte heeft, twee afleiders verkiezen, en aan een vierkant Gebouw van omtrent 100 voeten lengte en breedte zou ik  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVELTNGEN. 47 ik aanraden aan eiken hoek van het Gebouw een afleider te maken. IX. Kan men den Afleider veilig langs het Gebouw of het Touwwerk van een Schip laten afloopen, of is het veiliger, dat de Afleider vrijgefteld is van het Gebouw of Schip , of dat hy 'er ten minden op eenigen afftand van gehouden zvordt? § 22. Wanneer de afleider zoodanig is famengefteld, als de Zoo even bijgebrachte waarnemingen en proeven leeren vereischt te worden; wanneer hij namelijk niet minder dan een duimdik is, (5 ió\) en uit wel aaneengevoegde deelen beftaat, (0 17 ) en hij van onder in het water hangd of eenige roeden ver in eenen vochtigen grond is voortgeleid; ($ 18.) wanneer dus de Blixemftof langs denzelven, volgens de bijgebrachte proeven en waarnemingen onverhinderd, kan afgeleid worden, dan is het volftrekt onnut den afleider vrij te ftellen, of denzelven van 't Gebouw of Schip op eenigen afftand te houden. - Hier van overtuiaen ons de volgende Proefnemingen. 0 Zestiende Proefneming. Men koppele verfcheiden batterijen aan een • men lade dezelven op het fterkfte; men ontlade ze vervol, gens door een koperdraad, hetgeen flegts eene lijn dik is, het welke men in de hand of tusfchen den vinger houd, zoo zal men bij de ontlading geene de minfte aandoening gewaar worden. Zeventiende Proefneming. Men laate de ontlasting van eene groote en fterk geladene batterij gaan dooreen koperdraad van eene lijn middenlijn , het welk op de Tafel of ergens anders op rust • en tegen welken draad men verfcheidene zeer kleine flierpitballetjes aanlegt, en op dezelven eenig ligt poeder geftrooid heeft, zoo zullen noch de balletjes noch het poeder, bij de ontlasting, in het c minst van den draad wóYden afgeftooten, . Daar- f  4*. VERHANDELING over dé Daar nu deze geweldige ontlasting der Electrifche Hof, in haren loop door den draad niet de geringfte zijdelingfche kragt oeffent, zoo kan men dan immers met de grootfte waarfchijnlijkheid hier uit befluiten, dat de Blixem bij zijnen loop door een afleider, die naar mate de fterkte dezer Ele&rifche ontlasting eene genoegzaame dikte heeft, en voor 't overige welgefteld is, ook geen zijdelings vermogen oeffenen zal. Men kan derhalven den afleider veilig langs het Gebouw of langs het Touwwerk van een fchip laaten afloopen. Dit bevestigen ook alle de waarnemingen van afgeleide Blixemftralen door afleiders, die dus waren ingericht. § 23. Na dus door proeven en waarnemingen te hébben nage fpoord, welke afleiders den Blixem met de meefte zekerheid afleiden, ($12-17.) en wat men by hetftellenderzelven hebbe in acht te nemen, (§§ 18-22.) fchiet 'er alleen nog over, dat ik kortelijk hier uit het befluit opmaake, hoe de afleiders aan de verfchillende Gebouwenen Schepen behooreningericht te worden. Daar de afleiders aan alle Gebouwen-en Schepen tot het zelfde einde, namelijk het afleiden van den Blixem, moeten dienen, zoo behooren zij in alle gevallen;die gedaante en dikte te hebben, en op zoodanig eene wijs famengefteld te zijn., als wij in §§ 1217. uit proeven en ondervindingen hebben opgemaakt. 1.) Die afleiders zijn dan de besten , welken aan hun boveneinde van verfcheiden fpitfe punten voorzien zijn § 14. Vermits de punten van eenen afleider meer ftof aftrekken, naar mate zij verder van elkander ftaan, zoo komt het mij gevoeglijkst voor een fchuins.opgaand kruis van half duims puntige ijzeren ftaven, welker tegenoverftaande punten ten minften twee voeten .afftand van elkander hebben, op den afleider te fchroeven. Ten dien einde laat men 4 zoodanige ftaven, van omtrent anderhalve voet lengte, met hun ondereinde kruiswijze verecnigen aan een ijzeren ftuk, waarin een moerfchroef is, welke op den afleider past; aan  ■ ELECTRÏSCHE LUCHT VERHEVÊLÏNGEN. 40 aan de ftaven geeve men dien fchuinfchenftand, dat de tegenoverftaande met elkander omtrent eenen regten hoek maken. 2. Zij moeten een of twee voeten boven het hoogfte gedeelte van het Gebouw uitfteken § 45. Op de masten van de Schepen kunnen deze punten onmiddelijk op den fpil gefteld worden, waar om de wimpel draait. 3. Zij moeten over hunne geheele lengte ten minften de dikte van een halven duim hebben. 4. Zij moeten een onafgebroken samenhang hebben, of uit Wel op elkander gevoegde deelen beftaan. § 17. Looden recpen zijn in de meeste gevallen de eenvouwigfte en beste afleiders; hun inhoud behoeft flegts een halve duim vierkant te zijn , dus is een looden reep van vier duim breedte en een zestiende duim dikte genoegzaam; wanneer men ijzeren afleiders gebruikt, zoo moeten de ftukken, waaruit zij beftaan, tegen elkander wel zijn aangedrukt,1 zoodanig dat zij elkander in verfcheiden puncten raaken. Ten dien einde kunnen zij dus op 't eenvouwigfte zamengefteld worden. ■—1 Men make, aan de einde der ftukken, vlakke ronde bladen van ruim één en een halve duim breedte, die de halve dikte van den afleider hebben ; men doorboore deze bladen met gaten van een halve duim wijdte, door welke men een kopfchroef AB„ (zie fig. 6) doorfteeke, waarop de moerfchroef C past, door welk de bladen worden op elkander gedrukt, en ten einde de bladen elkander in zoo veel meer punöen zouden raaken, moeten zij aan de binnenzijde vlak gevijld worden; ook is het tot hetzelfde oogmerk nuttig een plaat lood van een zestiende of een agtfte duim dikte tusfchen beiden te leggen. De overige vereischten van eenen goeden afleider, Welke hier boven in §§ 18-21. uit de daar aangehaalde proeven en ondervindingen zijn opgemaakt, zijn niet tot alle Gebouwen en Schepen betrekkelijk. Bij de afleiders aan breede gebouwen heeft men VI. Deel. G bij-  j5 VERHANDELING over de bijzondere voorzorgen in acht te nemen, welke niet aan Torens of aan Molens te pas komen; zoo ook wordt 'er aan een Molen eene bijzondere inrichting van den afleider vereischt. Ik zal daarom nu afzonderlijk de beste inrichting van afleiders voor Gebonzeen, Torens en Molens opgeven, en vervolgens van de afleiders voor Schepen handelen. A. Hoe de afleiders aan Gebouwen te plaatzen, en wat 'er by in agt te nemen. § 24. Men plaatze op het hoogfte gedeelte van het Gebouw, het zij het de nok van het dak, de top van den gevel, of, gelijk gewoonlijk, de fchoorfteen zij, eene regtftandige ftaaf, welke een of twee voeten hoogte heeft, en van boven van verfcheiden punten voorzien is, en men zorge, dat 'er van de ftaaf een afleider gaat tot op de looden goot, Indien men de ftaaf op den hoek van een vierkant dak gefteld hebbe, dan heeft men geen afleider tot op de goot te maken, vermits de looden kiel aan den binnen hoek, en het lood, waarmede men thans meest de buiten hoeken van de daken bedekt, een veel ruimer afleiding gevende, dan een halve duims ijzeren ftaaf, du3 meer dan toereikende zijn om de Blixemftof in de goot af te leiden. Stelt men den afleider midden op den nok van het dak, en is de nok met lood belegd, zoo leidt het zelve de Blixemftof af naa den hoek van het dak, waar langs zij dan, gelijk in 't eerst gefielde geval, in de goot wordt afgeleid. Doch is de nok van het dak niet met lood belegd, dan kan men van den regtftandigen afleider een halve duims ijzeren ftaaf over de pannen tot op de looden goot laten afgaan, welks ondereinde het lood wel raaken moet. Gevoegelijk zou men voor dezen afleider een looden reep van 4 duimen breedte kunnen nemen, welke tot op de goot afhing. Van eenen afleider, welke op of aan den top van den gevel geplaatst is, heeft men ook geenen bijzonderen afleider naa de goct.  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVEL1NCEN. 51 goot te leiden, indien men aan de agterzijde van den gevel ter weêrzijde van het dak een looden zoom ligt, zoo als thans in plaatze van kalkzoomen meest gebruikelijk is: deze looden reepen zijn voldoende afleiders, men heeft flegts zorg te dragen, dat zij aan de ftaaf, die op den Gevel ftaat wel zijn aangevoegd. Indien de fchoorfteen het hoogfte gedeelte van het Gebouw is, dan kan men ter zijden van denzelven, zoo ver hij uit het dak komt, een afleidende ftaaf verbinden, welke de vereischte hoogte boven den fchoorfteen heeft. Als 'er op den fchoorfteen een breede kap ftaat, welke het regtftandig opgaan der zijdelingfche ftaaf niet gevoeglijk toelaat, dan plaatze men de ftaaf midden op de kap, en laate dezelve tot beneden het ondervlak van de kap doorloopen, en men vereenige dit ondereinde A (Fig. 7.) met het bovenfte gedeelte van den aan den fchoorfteen verbonden afleider B, welke boven 't raamwerk, waarop de kap rust, uitfteekt, door middel van de dwarfche ftaaf C D, die men met fchroeven en moeren tegen de einden A en B aanfchroeft. Even veilig is het één of twee der ijzeren pooten, welken de kap draagen, door looden reepen van 4 duimen breedte, die aan het ondervlak van de kap gehegt zijn, met den afleider gemeenfchap te geven, en vervolgens deze ijzeren pooten met den afleider, die langs den fchoorfteen naa beneden loopt, te vereenigen.' Tot dezen afleider zou ook een breede looden reep, aan de muur van den fchoorfteen gefpijkerd, kunnen dienen. Indien de fchoorfteen boven de zijdmuur van het huis is opgericht, zoo komt de afleider, wanneer hij aan een der zijdmuuren van den fchoorfteen regtftandig naa beneden loopt, met zijn ondereinde in de looden goot, waar hij boven ftaat; ftaat de fchoor» fteen op den hoek van een vierkant dak, dan dient de looden kiel en het lood op den buiten hoek, om de Blixemftof van5 den afleider in de looden goot te leiden. Dan, indien de fchoorfteen uit den nok van het dak oprijst, en dezelve niet met lood overdekt is, dan leide men van denzelven een ijzeren G 2 o£  52 VERHANDELING over de" of looden afleider tot in de goot. Uit looden goten wordt het water doorgaans door looden pijpen naa beneden geleid; deze zijn, zoo ver zij loopen, uitmuntende afleiders. Van hun ondereinde moet men vervolgens door ijzeren ftaaven afleiding maken, of naa een nabijgelegen water, of naa een welput; veeltijds, zal men dit laatfte oogmerk gemakkelijker kunnen bereiken, door de looden pijp van deputwaterpomps, welks ondereinde aitoos in het water flaat, met de looden pijp, die naa den regenbak loopt,. dooreenen ijzeren band of looden reep tc vcrecnigen, vermits in vecle huizen de pomp niet ver van den regenbak afligt. De afleiding in den regenbak is niet zoo voldoende, vermits het water in denzelven tusfchen fleen, welke een flegte leider is, is ingefloten. Evenwel, vermits de fleenen van een regenbak noodwendig altoos vochtig zijn, en de bak van onderen, en ter zijde doorgaans een vochtigen grond raakt, zoo oordeel ik, dat deze afleiding doorgaans toereikende zijn zal. Indien'er noch water, noch put, noch regenbak bij de hand zijn, dan trachte men den afleider in een waterriool te leiden, en zoo ook. die ontbreekt, dan fchiet 'er niets anders over, als dat men den. afleider eenige roeden ver onder den grond, waar die wel vochtig is, voortleidt. Is een Gebouw van geen looden gooten, of afleipijpen voorzien, dan moet men langs één der muuren eenen afleider van het dak laaten afloopen, naa welks boveneinde de Blixemftof door een ijzeren ftaaf, of een looden reep, van de regtftandige ftaaf moet worden afgeleid. Deze afleider aan den muur kan men van ijzer of van lood neemen. Verkiest men denzelven (om zich aan de meest beproefde afleiders te houden) van ijzer, zoo behoort hij dus te zijn zamen gefteld, als ik §■ 23.. heb opgegeven, en aan den muur door ijzere houwvasten of looden banden verbonden te worden. Dan liever zoude ik een looden afleider • aanraaden; hier voor is een reep dik gootlood van 4 duimen breedte, van boven tot beneden aan den muur gefpijkerd, meer. dan genoegzaam.. Deze looden  ELECTRISCHE LUCHTVERËEVELINGEN. 53 looden reep heeft van zeiven een onafgebroken samenhang, en is om die reden boven een ijzeren afleider te verkiezen, welks ftukken, zal hunne gebrekkige raakirig geene belemmering in het afleiden van den Blixem veroorzaaken, door fchroeven aan elkander moeten verbonden worden,- het geen dus minder eenvoudig is en meer kosten vereischt. Een looden afleider heeft daarenboven ook nog dit voordeel, dat hij niet aan 't roeften onderhewig is, gelijk de ijzeren. Het onderfte van dezen afleider, 't zij van lood of ijzer ^ leidt men weder af, als. hier boven is opgegeven-. Indien men deze voorzorgen bij een afleider aan een Gebouw heeft in acht genomen, dan fchiet 'er alleen nog over, dat men" al het lood of ijzerwerk, het geen boven of kort onder het dak is, met den afleider door ijzeren ftaaven of looden reepen, zo als het gevoeglijkst is, vereenige, en dat men van 't ijzerwerk, of van de windvleugels van alle de fchoorfteenen afleiders laate afgaan naa de looden gooten, of dat men dezelven op eenige andere wijze met den algemeenen afleider, welke langs den muur naa beneden löopt, gemeenfchap geeve, en eindelijk, indien het Gebouw groot is , dat men dan aan de twee uiterfte einden van het zelve, of op de vier hoeken afleiders ftelle, die tot in de goot neêrloopen, en dat ook uit de goot twee of vier afleiders naa beneden gaan. B, Hoe men de Torens op de Uste wijze van afleiders voorzien kan; . ^ § 25. Nauwlijks is 'er een Toren, of hij heeft eene ijzeren fpil, waarop dè windvleugel draait; op deze fpil kan men echter, behoudens de windvleugel, geen puntig kruis ftellen, vermits de windvleugel, zal hij beweeglijk genoeg zijn, op de punt' der fpil behoort te draaijen. Doch het ijzere kruis onder den windvleugel, het geen de- ftreken van den wind -aanwijst kan- G 3 • als-  54 VERHANDELINGEN over de ais een zeer goede aftrekker der Electrifche ftoffe dienen, wanneer de einden der armen fpits, en opwaards omgebogen zijn jj van de gemelde ijzeren fpil behoort vervolgens eene onafgebrokene rij van geleiders naa beneden te gaan. Daar nu de Torens in 't algemeen van veel ijzer en lood voorzien zijn, zoo kan men veeltijds met weinige vereenigingen den Blixem een groot einde heen door het ijzerwerk en het lood van den Toren afleiden. Dan, waar het muurwerk van den Toren begint, is doorgaans minder ijzer of lood; men beginne dan daar een onafgebroken afleider van lood of ijzer met het bovenftaande te vereenigen, en men leide denzelven voorts op dezelfde wijze af als in de voorgaande § gezegd is. C. Hoe de afleiders aan Molens in te richten* § 26. Op de kap van den Molen een afleider te ftellen, die; gelijk vereischt zou worden, boven de roedenuitftak, zoude veel zwarigheid in hebben, voornamelijk in Molens, welker roeden 80 of po voeten lang zijn. De ftaaf zou dan, om zich zelve op te houden, eene aanmerkelijke dikte moeten hebben, en het zou zeer moeijelijk zijn, eene ftaaf van die lengte en zwaarte op de kap van den Molen zoo vast te verbinden, dat hij niet naa de eene of andere zijde kon overvallen, temeer, daar zij telkens bij het omdraaijen der Molenkap in fchudding gebracht zou worden welke, vermits zij aan het boveneinde der ftaaf noodwendig het grootst is, tot het verbreken der verbinding van haar ondereinde een zeer groot vermogen oeflent. Het is dan veel eenvouwiger de roeden zelve tot afleiders te doen dienen. Ten dien einde laate men de twee tegen over elkander ftaande wieken eener Molenroede aan de voor of agterzijde van een doorgaanden ijzeren band voorzien, die ten minften een en een halve duim dik is. In de gewone Molens, w-aarvan de tegen over elkander ftaande wieken uit een ftuk hout  ELECTRISCHE LÜCHTVERHEVELINGEN. 55 hout beftaan, kan deze ijzeren band langs de geheele roede doorloopen, en in de Molens van Hendrik Spille, waar van elke wiekroede een bijzonder ftuk hout is ,• kunnen echter deze bandendoor de ijzeren beugels, - waar mede de roeden verbonden worden, eene genoegzaame gemeenfchap met eikanderen hebben. Deze ijzeren banden fteken aan het einde der roeden omtrent een halve voet over. Het is. gevoeglijker deze overfchietende einden rond dan vierkant te maken, op dat 'er des te beter aan 't uiterfte eind een vaarfchroef op voege, waarop het puntige kruis gefchroefd kan worden, het geen ik § 23 heb opgegeven. Men ftelle dan, bij eene aaniiaderende Donderbui, die roede of roeden, waaraan de afleider gemaakt is, regtftandig, na dat men op dat einde,, 't welke men naa boven ftellen wil, het puntige kruis gefchroefd heeft. Om nu van het naar beneden ftaande einde der roede een afleiding te maken , zoo moet 'er, op de ftelring of den omgang van den Molen een ijzeren band van 2 of 3 duimen breedte rondsom de Molen, zijn vastgelegd, regt onder het naabenedenftaande einde der roede, van welken band of ring een afleider naa beneden gaat tot in het Water, of welke op eenige andere wijze ten einde loopt, als bij de afleiders voor de Gebouwen is opgegeven. Ten einde den ijzeren band op de ftelling te vereenigen met het ondereinde van den afleider der roede,, en dus de afleiding volkomen te maken, zoo fchroeve men aan deszelfs vaarfchroef eene moerfchroef, waaraan eene ketting hangt, die op dezen band fleept; en om alle vrees, voor te komen, of door den wind deze ketting van den band zou kunnen afwaaijen, zoo kan men aan 't einde der gemelde ketting een gewigt vastmaken , en hetzelve op den ijzeren band zetten. Op deze eenvouwige wijze kan men in alle ftanden van den Molen een onafgebroken afleider verkrijgen. Bij laage Molens, welke geene omgangen hebben, kan eene afleidende ketting van het ondereinde der regtftaande roede afgeleid worden tot in het water, , Alleenlijk moet ik hier nog bij aanmerken, dat de Molenaar, wanneer hij zijn Molen van een afleider voorzien wil, het niet £00 o  5tf VERHANDELING over dê zoo tot op het laatfte moet laaten aankomen, als naar gewoonte > eêr hij de zeilen van de wieken afneemt, vermits de afleider aan de roede, eêr 'er van onder de ketting van gemeenfchap van afhange, voorzeker de kans, dat de Blixem op de roeden valle, grooter maakt, en hij dus bij het aanhangen van de ketting gevaar zou loopen, om, gelijk ProfFesfor Richtman, door den Blixem op zijnen afleider gevallen, getroffen te worden. D. Hoe de Schepen door afleiders kunnen leveiligd worden. § 27. De Schepen hebben flegts zeer eenvouwige afleiders nodig. Men ftelle op de ijzeren fpil, waarom de wimpel draait, he meergemelde puntige kruis, en aan 't ondereinde van deze fpil hange of vereenige men het einde van een afleider, welke langs het groote touwwerk van den mast, het wand genaamd, naa beneden loopt, en ter zijde van het fchip afhangt in het water. Deze afleider kan niet wel anders als van ijzer gemaakt worden, en behoort hier vooral uit wel aaneengevoegde Hukken te beftaan. Een.afleider ter eene zijde van den mast is- genoegzaam, zoo dezelve de voorfchreven dikte heeft. ■ Indien 'er meer dan één mast op een fchip ftaat, en deze masten geen 20 voeten in hoogte verfchillen, dan is het raadzaam van elk der masten , welker hoogte zoo nabij gelijk is een afleider langs het wand te laaten afhangen, vermits anders de wolk van den kant des ongewapenden mast komende aandrijven, de Blixem op dezen mast zou kunnen afflaan, voornamelijk, indien hij verre van den gewapenden mast afftond, en door bcvogtiging van den regen meer leidend zijnde dus uit dien hoofde den Blixem fterker aantrok. Het ware ter beveiliginge van 't fchip genoeg, dat flegts de toppen der masten met elkander door leiders vereenigd waren, even als het op gebouwen, genoegzaam is de fpitzen der fchoorfteenen  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVELINGEN. 57 fteenen met elkander gemeenfchap te geven. Dan eene zoodanige vereeniging door kettingen, of andere geleiders tusfchen de toppen der masten zou te veel belemmering voor 't zeilwerk veroorzaaken. Het is dan beter eiken hoogen mast een afleider te geven, welke weinig kostbaar is, en zonder belemmering langs het wand kan afloopen. § 28. Ik zal laatftelijk ten opzigte der afleiders nog kortelijk eenige ondervindingen der goede dienften, welken zij ter afleiding van den Blixem, en ter voorkominge zijner fchadelijke uitwerk^ zelen gedaan hebben , als zoo veele proef bewijzen van hunne onwederfprekelijke nuttigheid bijbrengen. 1. De Blixem is volkomen afgeleid, zonder eenige fchadelijke uitwerkzels te hebben te weeg gebragt, door den afleider aan 't huis van den Heer West, te Philadelphia 1760. (#). 2. De Tooren van de Hollandfche Kerk te Nieuw-York is in de Jaaren 1750 en 1763 door den Blixem getroffen; beiden de reizen werd 'er een deur aan ftukken geflagen. Men voorzag den Tooren toen van eenen afleider. De Blixem trof denzelven weder in het Jaar 1765 , doch werd door den afleider volkomen afgeleid zonder eenige fchade (f). 3. In het Jaar 1770 op den 12 Julij Werden te Philadelphia, driehuizen door den Blixem getroffen: twee der huizen, welke van geen afleider voorzien waren, wierden zeer befchadigd. Het derde huis, het geen een afleider had, leed niet het minfte nadeel; alleen wierd de dunne koperen fpits, die boven op den afleider ftond, gefmolten (<$). 4. Te Bremenis de Blixem in de Jaaren 1746, 1755 (tweemaaien in ééneDonderbuij)si 75Ó en 1770in den Tooren der An- fcharius (*J Pbilof. Tranf. Vol. LUI. Pag. 94. Cf) Franklin Exp. e? Obf. L. 15. pag. 180. (§) Phil. Tranf. Vol. LXIU. Pag. 38. VI. Deel. H  .58 k VERHANDELING over de fcharius Kerke geflagen, en heeft telkens in de Kerk het Orgel getroffen. In 't Jaar 1771 voorzag men den Tooren van een afleider. In het zelve Jaar en in 1772 zag men weder den Blixem op den Tooren vallen; dan men kon niet ontdekken, dat hij ergens eenige fchade gedaan had. In Noord-America zijn de de afleiders thans in een zeer algemeen gebruik, niet alleen op de Kruidmagazijnen, Kerken, of andere publicque Gebouwen, maar veele Landhuizen en ook zeer veele Huizen van de Inwoonders der Steden zijn daar van voorzien. En fchoon de Donderbuijen daar veel algemeener en heviger zijn dan in Europa, heeft men echter tot nu toe geen voorbeeld, (behalven van eenige gebrekkige afleiders, waar van ik gemeld heb,) dat eenig Gebouw van eenen goeden afleider voorzien door den Blixem befchadigd is (*); onder anderen verdient het eene bijzondere aanmerking, dat de Michieis-Kerk te Charlestown in Zuid - Carolina, welke van haare eerfle oprichting af alle twee of drie Jaaren van den Blixem getroffen en befchadigd was, in de veertien Jaaren, dat zij van eenen afleider voorzien is geweest, nooit eenige fchade geleden heeft (f) (§). Ik zal nog alleen het getuigenis van den Heer Burnaby, (in zijne Reizen door Noord - America) hier bijvoegen. In „ den zomer (zegt hij) zijn hier (in Virginien) menigvuldige en „ zeer zwaare Onweders: daar nu het Land weinig bewoond „ is (*) Zie hier van de Berichten en Getuigenisfen, Pbil, Tranf. Vol, LIL Pag. 633, Vol. L1V. Pag. 204, 253. Vol. LXIIL Pag. 44. (f) Vol. LXIV. Pag. 1. Pag. 133.. (§) Op het Schip tbe Refolution, van den beroemden Reiziger Captain Cook, heeft men ook een voorbeeld van het nut der afleiders gezien. Bij het Eiland Taïti, op den 25 April 1774 , trof een geweldige Blixemflag het Schip, het vrelk van een afleider voorzien was; dan men zag het Blixem vuur langs den afleider afloopen, en het Schip leed niet 4e minfte fchaade.. (Uit de Franfche vertaalirjg van Cooks ReizeD, Tomé.11. pag. 257;)  ELECTRïSCHE LÜCHTVERHEVELINGEN. % „ is, en de meefte voornaame lieden afleiders aan hunne huizen „ hebben, zoo ontftaan daaruit weinige ongelukken. Doch zom„ tijds worden daar door eenige Negers gedood, en in de Bos„ fchen ziet men niet zelden Boomen, die door den Blixem van „ een gefcheurd en in ftukken geflagen zijn. — Ik geloof, dat „ geen Land duidelijker blijken van het vermogen der Blixem„ afleiders gegeven heeft: eer men dezelven had uitgevonden, „ veroorzaakten de Blixernflagen hier dikwijls droevige uitwerk„ zeis, dan nu verneemt men 'er zelden iets van. Het is „ aanmerkelijk, dat nooit eenig huis, 't welk van een Blixem„ afleider voorzien was , eenig nadeel geleden heeft, en dat „ zelfs, fchoon het dikwijls gebeurd is, dat de afleidingsftaaven „ zeiven door den Blixem gefmolten of' verbrijzeld zijn, en „ aan de huizen ter zijden van de afleiders fpooren zijn waar„ genoomen, welken duidelijk aantoonden, dat de Blixemftraa„ len op de afleiders gevallen waaren, doch dat de hoeveel,, heid der Blixemftof te groot was, om door dezelven te wor„ den afgeleid, 'er nochtans nooit eenig ongeluk van gebeurd is , „ hebbende de afleiders aan de Biixemftraalen die leiding gegee„ ven, dat 'er alle fchade door verhoed is. Dit zou men denken „ moest een ieder bewegen de vooroordeelen, die nog van veelen „ gevoed worden, te overwinnen, en veelmeer de verwaarloo,, zing der afleiders als derzelver gebruik voor ftrafbaar te hou„ den, vermits het de middels fchijnen te zijn, welken de „ Voorzienigheid ons gefchonken heeft tot onze befcherminge „ en veiligheid (*) ". (*) A. Burnaby, Travels Tbrougb tbe MiddlefeUlements in Nortb■ America, in the Jear 1759. and 1760. tbe II. Ed. Lond. 1775. 8°. pag. 9, 10. H 2 >Er  Co VERHANDELING over de Hoe zuy ons zeiven in alle gevallen tegen de uitwerkzels van den Blixem op de beste ivyze beveiligen kunnen 9 § 29. Uit het voorgaande blijkt genoegzaam, dat wanneer men zich in een Gebouw of op een Schip bevindt, het geen van eenen welgeftelden afleider voorzien is, men als dan van, den Blixem niet het minste gevaar te vreezen hebbe. Dan weinige Gebouwen of Schepen hebben tot nu toe afleiders; ook is men zomtijds genoodzaakt bij eene Donderbuij in de open lucht te zijn, of men wordt 'er van op 't veld of op den weg overvallen. Het is derhalven van aanbelang te weten, hoe men zich in een dezer gevallen tegen derzelver uitwerkzels best beveiligen kan. Wanneer de Blixem valt op een huis, het geen geen onafgebroken afleider heeft, dan fpringt hij telkens,, waar hij in zijnen weg eene minder leidende ftof ontmoet, op eenig ander naaftbijftaand lichaam, het welk een beter geleider is, en zoekt op deze wijze den korften weg naa den grond, of naa het naastgelegen water. Dit leeren zoo veele waarnemingen van de° uitwerkzelen van den Blixem, als men tot nu toe in zulk eene menigte befchreven vindt. Hier uit blijkt derhalven, dat men, om zich in een ongewapend huis voor de uitwerkzels van den Blixem te wachten, hoofdzaakelijk daarop acht moet geven, dat wij ons lichaam, het geen een goede geleider is, niet zoodanig plaatzen, dat het voor den Blixem als de naafte geleider kan dienen: wij moeten dan, voor eerst, die plaatzen zorgvuldig vermijden, waar eenig ijzerwerk of andere geleider langs loopt, op dat de Blixem van denzelven niet op ons leidend lichaam affpringe (*), om langs hetzelve naa den grond of eenig ander welleidend deel ( + ) Gelijk nis bij bet ongeluk van den Proff. Richtman te Peterburg. Philrf Tranf. FoU XLVUL Part. II. pag. 768, 8 J'  ELECTRÏSCHE LUCHTVERHEVEUNGEN. 61 deel van 't Gebouw te worden afgeleid. Men vermijde daarom de muuren ter plaatze, waar fcheldraaden loopen, of waar van buiten looden pijpen zijn aangehecht, die niet tot in 't water hangen. Om dezelfde reden moet men zich op eenigen afftand van Goudleêren behangzels houden, vermits men voorbeelden heeft, dat dezelven den Blixem een einde wegs geleid hebben. Ook moet men zich niet in vertrekken ophouden, die zeer laag van verdieping zijn, vermits de Blixem de ijzeren Ankers der balken in zijnen loop ontmoetende, van daar op ons hoofd gemakkelijk zou kunnen afflaan. Ten anderen moeten wij ons op eenigen afftand houden van geleiders, naa welken de Blixem door ons lichaam eenen weg zou kunnen maaken. Wij ftaan dus niet veilig op ijzeren plaaten, of naast ijzeren Kacchels, maar behooren 'er ons op eenigen afftand van te houden. Om dezelfde reden moeten wij de nabijheid van looden pompen vermijden, en ons inzonderheid wachten van niet boven of kort bij looden pomp- of fonteinpijpen te zijn, welke onder den vloer loopen. Men moet dan ook niet boven Regenbakken of Waterputten gaan ftaan, en in kamers, die aan 't water ftaan , behoort men om dezelfde reden den muur aan 't water te vermijden. Op laage vloeren te "ftaan, die vochtige gronden kort onder zich hebben, is zelfs niet veilig. Zeer dwaas doet men derhalven, als men in kelders de veiligfte fchuilplaats voor den Donder zoekt. Men verkieze daarom liever een vertrek, 't geen boven den grond verheven is, en een drooge planken vloer heeft. Men beveiligt zich dan voor den Blixem het beste, wanneer men zich midden in een ruim en hoog vertrek ftelt, het welk een drooge vloer heeft, die eenige voeten boven den grond verheven is. Boven dien is het raadzaam de fpiegels te vermijden, wanneer men zich in een Gebouw bevindt, het welk van geenen afleider voorzien is: vermits men een voorbeeld heeft, dat d«Blixem op het verfoeliezei van den fpiegel gevallen, (het geen H 3 metaal  6-2 VERHANDELING over de metaal zijnde een goede geleider is,) den fpiegel verbrijzeld:, en de ftukken glas in den tegenoverftaanden muur en deur had ingeflagen, als of zij 'er ingefchoten waaren (*). Een ander voorbeeld van een fpiegel door den Blixem verbrijzeld vindt men door den Eerw. Marti net medegedeeld, in de verhandelingen door de Hollandfche Maatfchappij te Haarlem, uitgegeven ( + ). Tegen dit gevaar kan men zich echter genoegzaam beveiligen door losze fpiegeis om te hangen, en voor een vasten fpiegel een plank of fchut te ftellen. In Kerken, die geene afleiders hebben, behoort men bij eene Donderbuij, om de ftraks bijgebrachte redenen, niet onderKroonen zich op te houden, het orgel te vermijden, en alle ijzers of andere metaalen, welken 'er mogten gevonden worden; en vermits de Blixem meest altoos den Tooren het eerst treft, zoo moet men zich inzonderheid van den Tooren verwijderen; ook is het veiliger op hooge banken, dan laag bij den grond te zitten. Op fchepen, die door geenen afleider beveiligd zijn, moet men zich agter in het fchip houden, op dat men van den mast, op welken de Blixem altoos het eerst valt, zoo ver mogelijk af is, en voor het overige allé metaalen, zoo veel doenlijk, vermijden. § 30. Wat de kleeding betreft: men heeft gemeend zich zeer te kunnen beveiligen, door zich in Zijden en Wollen Stoffen te kleeden; dan de Conductor eener fterkwerkende Eledlrizeermachine ontlast zich op ons lichaam door Zijden en Wollen kleederen op even groote afftanden, dan op het bloote vel. Wat heeft men dan van de befchutting der Zijden kleederen voor de Blixemftraalen te wagten, welker vermogen zoo onbegrijpelijk groot is. Anderen (*) Pbilof. Tranf. Vol. 24. n°. 313. Pag. . 493. Vol. XLVL Pag. a48. Vol XLVII. Pag l7j VI. Deel. I ^ w'  66 VERHANDELING over de zeer verfchillende dikte. De Hoos door den Heer Dryfhoud waargenomen werd van hem berekend, bij haren oorfprong uit de wolk, niet meer dan 20 voeten middenlijn te kunnen hebben (*). Men heeft 'er ook gezien, die meer dan 300 voeten breed v/aren (f). Zomtijds fchijnt zij eene digte waterkolom, en dan is zij helder en doorfchijnend; doch veeltijds is zij graauw of zwartachtig. Zij duuren doorgaans maar weinig tijds; zomtijds verdwijnen zij, en herftellen zich, een oogenblik daarna, nabij dezelfde plaats ($). Wanneer z'j tot den grond of het water neerdaalt, dan geeft zij eene geweldige waterftorting, waarom zij bij de Engelfchen Waterfiraal, (Watersputs} genaamd wordt. Wanneer zij niet zoo laag neerdaalt, zoo trekt zij alles op, 't geen onder haar is: hangt zij boven het water, zoo begint het eerst onder dezelve als 't ware te koken, en 'er rijst een dikke nevel uit op; vervolgens wordt het water in een digte kolom naa de Hoos opgetrokken (4-); Gaat zij over land, dan richt zij verwoestende uitwerkzels aan. Men heeft veele voorbeelden, dat zij de daken van de huizen heeft afgeligt, groote boomen uitgerukt, of'er dikke takken van afgefcheurd, zwaare fteenen, paarden, koeijen, of andere dieren, gelijk ook menfchen, heeft opgenomen, en dezelven weder nabij dezelfde plaatze, doch ook zomtijds op aanmerkelijke afftanden heeft laaten neervallen.. Zomtijds gaat 'er een geluid mede gepaard gelijk aan het gedruisch van eene onftuimige zee, of van een loeijenden wind, of ook wel aan dat van verfcheiden wagens, die fnel over een ftraatweg rijden; doch meesttijds evenaart het het gefchreeuw van een menigte vogelen, of het gehuil en gepiep van een zwaaren ftorm in het touwwerk van een fchip (#). Ik (*) L. c Bladz. 32G. (1 ) Pbilof. Tranf. N°. 454. pag. 229, C§) Beccaria, DJ.' Elutricismo Ardficiale e Naturale pag. 206. C j.) Zie die in de aangehaalde afbeeldingen van Müsschkjïbroek. . Dkïfhodd's Verhandeling L. c. pag. 334»  m ÊLECTRISCHE LUCHTVERHEVELINGEN. 67 Ik kan mij hier niet ophouden^met degiszingen, welkende Natuurkundigen omtrent de oorzaaken dezer verfchijnzelen gemaakt hadden; waarvan zommigen dezelven aan eene opeenzakking der wolken, en daar uit ontllaande zamenperzing der tusfchengelegene Lucht toefchreeven, en anderen daarentegen fielden, dat „ evenwijdige uit tegenovergeftelde ftreeken niet „ ver van elkander afblaazende winden de tusfchen haar gele„ gene wolk zouden te zamen drukken, tot water verdikken, „ haar als een rad zouden omdraaijen , en dat 'er dus een ,, Draaikolk van water zou geboren worden." Dit alleen moet ik 'er van zeggen, dat zij aan den eenen kant geene waarnemingen, die ter zaake doen, tot haaren grond hebben, en daar benevens geenzins voldoen kunnen ter verklaringe van het verfchijnzel. Veel gegronder is dan de ftelling, welke de beroemde Itaïiaanfche Wijsgeer Beccaria het eerst heeft voorgefteld: dat de Waterhoos, door de Elearifche kragt van den Dampkring geboren wordt. Dit ftelzel fteunt op verfcheiden ondervindingen. 1. De meeste Waterhoozen worden bij Donderbuijen waargenomen: dus worden zij juist dan gebooren, wanneer de wolken eene zeer groote Elearifche kracht bezitten. 2. Men heeft zomtijds vuurftraalen om dezelven met eene verbazende fnelheid zien voortfehieten (f ). inKaptein Cook's reizen vindt men eene waarneming, dat een Hoos, na een Blixemftraal gegeven te hebben, oogenblikkelijk verdwenen is (*). 3. Men heeft onder de Hoos, of onder de wolk, waar uit dezelve geboren wordt, aantrekkingen en afftootingen van waterdroppelen of andere kleine lichaamtjes waargenomen, die oogen- fchijne- Vol.*i pag^ioj05'^ f0Und thC W°rld dun'Dg the Years I7?2-I775' biJ M Forfitr, (t) Bkccaria, dell'Elettricismo Artif. e natur., Turin4to. pag. 213. I 2  6$ VERHANDELING over de fchijnelijk aan de Electrifche aantrekkingen en afftotingen van ligte lichaamtjes zeer gelijk waren. De Heer Dryfhoud nam dit verfchijnzel aan de wolk waar, eêr 'er de Hoos uit geboren werd; en, fchoon hij de oorzaak der Hoos niet in de Electrifche kracht der wolk zoekt, moet hij echter bekennen: dat alles vrij overeenkomjlig was met de gedurig afjlootende en aantrekkende werking der Ele&riciteit op kleine lichaamtjes (*), 4. Dan ('t geen ons naauwlijks omtrent de waarheid dezer Helling kan in twijffel laaten) men heeft ook, volgens het getuigenis van B,e cc aria, waarneemingen,. dat men de Hoozen door het oprichten van fpitze afleiders heeft doen verdwijnen. Hij merkt hier bij aan, dat dit bij de zeelieden in verfcheiden deelen der waereld, waar veele Hoozen vallen, in algemeen gebru;k is (f ). Deze ondervindingen geven, naar mijn inzien, gegronde reden om te ftellen, dat de Waterhoos de Electrifche kracht van de wolken tot haare oorzaak heeft. Hoe zij 'er door worden voortgebracht, valt niet moeijelijk intezien. Voor eerst: de aarde moet de geëledrizeerde wolken, die niet te ver van haar verwijderd zijn, aantrekken, even als wij bij de Electrifche Proefnemingen zien, dat geëleclrizeerde lichaamen door alle niet geëleörizeerde lichaamen aangetrokken worden. Deze aantrekking werkt noodzakelijk het fterkfte op dat gedeelte van den onderkant der wolke, het welke het naaste bij de aarde is; dit ftrekt zich daarom kolomswijze naa dezelve uit. Vermits nu de waterdeelen der wolken door de aarde fterker aangetrokken worden, dan de tusfchengemengde lucht, zoomoet derhalven door deze aantrekking het.water in het naa beneden ftaande C * ) Zie de aangehaalde Verhandeling, L. c, pag. 3*3, waarbij de fchrijver ook eene Baauwkeurige afbeelding van dit fraaije verfchijnzel gevoegd heeft, Plaat V. Fig. j. (t) L? cf . :  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVELÏNGEN. 69 ftaande einde van deze kolom worden opgehoopt; en vermits die zelfde aantrekking de waterdeelen ook uit de wolk in de colomdoet afdaalen, zoo wordt dan de colom hoe langer hoe zwaarder, en valt eindelijk door haare zwaarte plotzelijk neder. Ten anderen: is de hoos een Electrifch uitwerkzel, gelijk de aangehaalde ondervindingen leeren, zoo moet dan ook het oprijzen van het water onder de hoos, en het opnemen der lichaamen van de oppervlakte der aarde uit de Electrifche kracht der wolken worden afgeleid. Ik beken, het fchijnt onbegrijpelijk, dat de Electrifche wolken zulk een verbazend aantrekkend vermogen kunnen hebben, als 'er tot de geweldige uitwerkzelen der hoozen vereischt wordt. Wij bebben echter geen reden om dit: voor ongeloof baar te houden, daar ons de geweldige Electrifche kracht der. wolken door de uitwerkzelen van. den Blixem bekend is. 'Er fchiet nog veel ter verklaaringe der hoozen over. Naar mijn inzien zal de kennis der Electrifche werking ons hierin verre kunnen brengen. Dan de. vraag eischt. alleen Proefondervindelijke verklaaringen; ik ben dus reeds ver genoeg.uitgeweid. Ik zal daarom mij hier niet verder inlaten, en nu alleen nog eene Proefneming hier bijvoegen, bij welke de oprijzing van de oppervlakte van water onder eene. Electrifche wolk eigenaartig wordt naargebootst,. Jgttiende Proefneming. Men neeme de twee houten borden in de Agtfte Proefneming befchreeven, doch men ftelle het toen bovenhangende bord onder, en het andere boven. Dit verbeeldt dan weder de Electrifche wolk, en het onderfte de oppervlakte der aarde. In het midden van het ondervlak van het bovenbord fteekt men een koperen knop van een en een halven duim middenlijn, doormiddel van eene koperen pen, welke aan den knop vast is, in het hout, zoo dat de knop het - vlak raake.. Op het onderbord legt men regt onder dezen knop eenig wate?; ^3. het:  0 VERHANDELING over de het bord dient ten dien einde, in 't midden ter breedte van twee duimen, omtrent eene halve lijn diep, te zijn uitgehold. Men hange dan het bovenbord op die hoogte, dat deszelfs koperen knop een halve of drie vierden duim van het water af is, en vereenige hetzelve met den Conductor eener fterkwerkende Electrizeerrnachine, terwijl er van het onderbord eene ketting tot op den grond af hange, zoo zal men het water van het onderbord in eene kegelvormige gedaante naa den knop van het bovenbord, welke het laagste gedeelte van eene daar boven hangende wolk verbeeldt, zien oprijzen, evengelijk men dit bij de hoozen gebeuren ziet. De Dwarrelwind. §34- Men ziet zomtijds van den grond het ftof of zand, ftroo of andere Iigte ftoffen, en zelfs lichaamen van meerdere zwaarte, gelijk het linnen van de Bleeken, in de lucht oprijzen. Dit uitwerkzel heeft men gemeend door twee tegen elkander aanwaaijende winden veroorzaakt te worden, en men noemt het daarom een Dwarrelwind, of wervelwind, fchoon 'er zomtijds weinig of geen wind mede verzeld gaat. Dat dit verfchijnzel (ten minften zomwijlen) een Eledtrisch uitwerkzel zij, leert ons de naauwkeurige waarneeming eens Dwarrelwinds van den Heer Wilke, welke ik, vermits zij de Electrifche oorzaak van dit verfchijnzel zoo duidelijk aantoont, in zijn geheel zal overnemen. 5, Op den 20 Julij 1758, 's namiddag ten drie uuren, zag „ hij eene groote menigte ftof van den grond oprijzen, het „ veld, en een gedeelte van de plaatze, daar hij zich bevond, bedekken. 'Er was geen wind, en de ftof bewoog zich lang„ zaam naa het Ooften, wanneer 'er zich eene groote zwarte „ wolk opdeed, welke, toen zij bijna vlak boven zijn hoofd )} was, zijne toerusting pofttif Eie&rizeerde, en dat wel tot zulk «een  ELECTRISCHE LÜCHTVERHEVELINGEN. 7r * een trap, als hij ooit door de natuurlijke Eledriciteit was ae„ waar geworden. Deze wolk trok vlak door zijn zenitb, en „ dreef langzamer hand naa het Westen. De ftof volgde haar, „ en geduurig hooger en hooger oprijzende vormde0 zij eene „ dikke kolom, in de gedaante van een Suikerbrood, die zich „ ten laatften met de wolk fcheen te vereenigen. Op eenigen „ afftand van deze kwam in dezelfde ftreek eene andere wolk] » verzeld van eenen langen ftroom kleindere wolken, met meer „ fnelheid dan de vorige, aandrijven. Deze wolken Eledrizeer„ den zijnen toeftel op eene negative wijze, en toen zij de pofi„ tive wolk naderde, zag men een Blixemftraal fchieten door de „ wolk van ftof, de pofitive wolk, de breede negative wolk, „ en zoo ver het oog kon reiken, door de geheele fchakel „ van kleindere negative wolkjes, welke dezelve volgden. Hier„ op verfpreiden de negative wolken zich hoe langer hoe meer, „ en veranderden in regen. De lucht was toen van alle ftof ,, gezuiverd (*) ". Het blijkt uit deze waarneeming onwederfpreekelijk, dat het aantrekking vermogen van de Elearifchewolk de oorzaak van den Dwarrelwind geweest zij. Men kan ook een Dwarrelwind bij eene Eledtrizeermachine eeniger maten naarbootzen, wanneer men de beide koopere plaaten, welke bij den gewoonen Eleftrifchen toeftel tot het aantrekken en afftooten van ligte lichaamen gebruikt worden, op vier,., vijf of zes duimen afftand ftelle, naar mate de Eleörizeermachine min of meer werke, en men op de onderfte plaat een hoopje zand legge. Dit zand ziet men oprijzen, en zomtijds ook eene kringswijze beweeging aanneemen, even als bij Dwarrelwinden. L~ -.\ .. ; \ : s'i ~'r ' V , 1 . 1 : '?J&'b - 1 • Met (*) J. G. Wilke, Difputatio Pbyfica Expmmentalis de EltEtricitatibus Contrariis, . Rojtocb 1757» pag. J42.  VERHANDELING over de Het Noorderlicht* § 35. Het Noorderlicht is zeer waarfchijnlijk Electrifche ftof, welke zich in 't hooge en ijle gedeelte van den Dampkring verIpreidt. Deze ftelling is geene losfe gisfing: zij is op verfcheiden proeven en waarneemingen gegrond. 1. Wanneer de Electrifche ftof door Lucht gaat, welke tot een zekeren trap verijld is, dan maakt zij ftraalen en flikkeringen, welke aan het Noorderlicht zeer gelijk zijn. Door 'er meerder of minder Electrifche ftof gelijktijdig te laten doorgaan, kan men zelfs de onderfcheidene kleuren, onder welken zich het Noorderlicht op onderfcheidene -tijden vertoont, volkomen naarbootzen. 2. Men heeft waargenomen, dat de Lucht ten tijde van het Noorderlicht zomwijlen eene buitengewoone Electrifche kracht bezit , en dat ook de Electrizeermachines ongemeen fterk werken (*). 3. In de Noordelijke Landen, waar het Noorderlicht fterker is, hoort men dikwijls bij de uitfchieting der ftraalen een aanmerkelijk geruisch, gelijk aan dat geen, het welk men in eenen minderen trap bij de ftraalswijze uitfchieting der Electrifche ftof uit fterk geëlectrizeerde lichaamen waarneemt. 4. De Verandering in de Miswijzing der Kompasnaalden ten tijde van het Noorderlicht moet, naar mijn inzien, ook als een bewijs van deszelfs Electrifchen aart worden aangemerkt: vermits men weet, zoo door de waarnemingen van den invloed van den Blixem op de Kompasnaalden, als door de Electrifche Proefnemingen op dezelven in 't werk gefteld, dat de wijzingen der Kompasnaalden door den invloed der Electrifche ftof veranderd worden. De (*) Pbilof. Tranf. Vol. LIK. pag. SS.  ELECTRISCHE LUCHTVERHEVELINGEN. 73 De verandering der wijzinge bij het Noorderlicht is door Prof. 'Bergman te Upfal in het Jaar 1757 dikwijls waargenomen (*). Den 5 December 1768 zag men pp het Obfervatorium te Parys, geduurende het Noorderlicht, de Kompasnaalde geheel verzet. Eerst ftond zij 2 graden beoosten het Noorden, en vervolgens ftelde zij zich op 4 graden ten Westen (f). Sedert eenige Jaren heeft men ook hier te lande den invloed van het Noorderlicht op de miswijzing der Kompasnaalden op verfcheiden piaatzen waargenomen. De Kompasnaalde heeft thans hier eene miswijzing van tusfchen 21 eh 2 2 graden bewesten het Noorden. In deze miswijzing is eene dagelijkfche verandering van 3, 4, 5 of 6 minuten. Dan wanneer het Noorderlicht fchijnt; is deze verandering veeltijds merkelijk grooter; zomtijds is zij 10 maaien, ja ook 20 maaien meerder, dan de gewoone dagelijkfche verandering. Zomtijds doet eene Naaide ten tijde van het Noorderlicht een fprong van 60 minuten. Dikwijls waggelt zij zodanig heen en weer, dat men niet in ftaat is haare miswijzingen waar te nemen. Aan foortgelijke veranderingen en ongeregeldheden zijn ook de Kompasnaalden bij Donderbuijen onderhevig. Dit leeren mij de dagelijkfche waarneemingen, welken mijn waarde Vriend de Heer J an Engelman, Med. Doft. Opziender 'van Rhijnlands werken, en Schout van Sparendam, die'bij het klim'men zijner jaaren nog fteeds zijnen zoo wel bekenden ijver ter bevordering der Natuurkennis behoudt, mij heeft gelieven mee te deelen. Zijn Ed: heeft zederd het Jaar i 764 de miswijzing op Sparendam, met eene zeer naauwkeurig wijzende Compasnaalde dagelijks van uur tot uur waargenomen. Deze foortgelijke veranderingen en ongeregeldheden in de miswijzingen der Kompasnaalden, bij Noorderlicht en Donderbuijen, hebben voorzeker eene foortgelijke oorzaak. Daar men nu weet, dat (*) Pbilof. Tranf. Vol. LIL part II. pag. 485. "(f) Ibidem, Vol. LIX. pag. 88. VI. Deel. K  74 VERHANDELING over de enz. dat de Donderbuijen Electrifche virlchijnzels zijn, zoo kart men dan hier uit met veel waarschijnlijkheid befluiten, dat de .Electrifche kracht van het Noorderlicht voor derzelver oorzaak tehouden is De voorgaande proeven en waarnemingen toonen derhalven ( naar mijn mzien.): middagklaar aan: dat het Noorderlicht Ele&rifche ftof is* witke zich boven inden Dampkring verfpreidt. Uit de bekende evenredige digtheid der lucht, naar mate zij meerder of minder gedrukt wordt, weet- men zeker, dat de lucht zoo veel ijlder is, naar maate zij hooger boven de aarde verheven is, en dus de luchtkoïommen, die op dezelve drukken, korter en dus ligter zijn. Het hoogere gedeelte van den Dampkring heeft dan die ijlhei'd, dat 'er de Electrifche ftof het zelfde licht verfchijnzel in maaken kan, als in de verijlde lucht, welke men door kunst verkrijgt. Welke de oorfprong dezer Electrifche ftof zij ■ ~ waarom zij voornamelijk uit het Noorden koome; — of zij overtollige Electrifche ftof zij, waarvan zich de aardkloot door de beide Poolen ontlast: van deze en verfcheidene andere zaaken tot het Noorderlicht betrekkelijk kunnen wij zelfs geene waarfchijnÜjke gisfingèn opgeeven, aangezien ons daartoe alle grond ontbreekt. De overige Luchtverhevelingen, als het Weerlicht, de vaUende Sterren, de Regen, de Orkaanen, fchooiï zij mij voorkomen ten minsten somwijlen, ook gedeeltelijk door de Elektriciteit van den Dampkring geboren te worden, zal ik echter hier niet verhandelen, vermits derzelver Elearifche aart, mijns bedunkens, tot nu toe door geene beflisfende proeven of waarnemingen geftaafd is, en ik om haare voortbrenging uit de Eleariciteit te verklaaren, niet als losfe giszingen weet bij te brengen. Non ratiocinandum fed tentnndum » quid Néttura faciat, aut ferat. B A C O. AAN-      AANMERKINGEN over het SCHADELYK en GEVAARLYK AFHALEN van de NAGEBOORTE, AANSTONDS na de GEBOORTE van een KIND, DOOR. JACOB van der HAAR: Cedert meer dan twee duizend Jaren, ten minfte van de tijden fc-j van Hippocrates, Celsus, en van bijna alle daarop volgende befchaafde Volkeren en Eeuwen, fchijnt het eene vaste gewoonte geweest te zijn, om, na de Geboorte van een Kind, de Nageboorte, vanzelf niet volgende, als een nutloos en ten hoogfte fchaadlijk ding, aanftonds handdaadig af te haaien. Celsus fpreekt hierover zoo klaar, dat het fchijnt, of alle volgende Schrijvers hem hebben naargefchreven; hij zegd, (na de geboorte van het Kind fprekende:) Daar na zal de Geneesmeefier zagtkens, met zijne linke hand aan de Navelftreng trekken, zoodanig evenwel, dat zij niet afbreeke , maar de regte hand langs dezelve inbrengen, tot aan de zoogenaamde Nageboorte, welke de fchuilplaats van het Kind geweest is: en deze laatfte gevat hebbende, zal hij alle de vaten en vliezen op dezelve wijze van de Baarmoeder met de hand K 2 «ffcbeiden  76 AANMERKINGEN över het SCHADELYK en affcheiden en geheelenal uitbrengen, gelijk ook, wanneer 'er daarenboven eenig geronnen bloed mogt agter gebleven zijn enz. ( * ). Jaq_ues Güillemeau, die, voor twee Eeuwen, in Frankrijk, leefde, en een leerling van den Vader der Europifche Heelkunde, Ambr- Pareus, was, is, nevens denzelven, de eerfte Schrijver en befchaver van onze tegenwoordige Vroedkunde: beide zeggen, hoofdzaaklijk; dat, zoo de Nageboorte, na het Verlosfen van bet Kind, in de Baarmoeder gelaten word, zij den dood aanbrengd (-{-). Op het gezag van dezen en van alle de voorgaanden, fchijnt Mauriceau en alle de volgende Schrijvers, behalven Ruysch en eenige weinige anderen, aangefpoord, omftoutmoedig aan te raden, dat men, na de Geboorte van het Kind, en na eenige zagte, vrugtlooze trekkingen aan de Navelftreng, aanftonds de hand in de Baarmoeder moet fteeken, en, met de vingeren, de nog vastzittende Nageboorte los pellen en geheel afhalen. Ja de bevreesdheid van dezen grooten Vroedheer gaat zoo verre, dat hij aanraad, om de Navelftreng van het nieuwgeboren Kind niet eér af te binden, voor dat men de Nageboorte handdaadig heeft afgehaald; wijl, na zulk een verzuim, de zoogenaamde mond der Baarmoeder zich veelal mogt toetrekken, fluiten en de afhaaling daar van moeijelijk maaken ($), Dan, de met recht beroemde H. van Deventer, wiens werk in alle taaien en in ieders handen is, fchijnt hiermede nog niet te vreden, maar bevceld uitdruklijk, dat men aanftonds, na 't handdadig afnaaien van de Nageboorte, de geheele hand met (*) Lib VIL Cap. 29. Ct) Des Accoucbevims, Liv. II. Cbap. 27. pag. 292. Pare, 24 Boek, Cap. 18. Soli ng£ns Embryulc, Bladz. 109. (§) Ziekten der Zwangere Vrouwen, Bladz. 188, 150. enz.  GEVAARL. AFHAALEN van de NAGEBOORTE. 7 7 met een gedeelte van den ontblooten arm, andermaal in de Baarmoeder moet brengen, niet alleen, omze op deze hand te doen inkrimpen en fluiten, maar ook, om daarmede het in de Baarmoeder uitgeftorte bloed te vatten en naar buiten te brengen; alsmede om de fcheve helling, plooijen, rimpelen enz.°van de Baarmoeder te regt te brengen. Ja al ware het ook, dat de Nageboorte van zelf een oogenbliklijk op het Kind volgde , zoo wil hij nogthans de hand in de Baarmoeder gebragt hebben, om te weeten, of 'er nok een tweede Kind of eenig ander vreemd lighaam, 't welk ontlast moet worden, plaats hadde (#). Bijna alle de volgende Schrijvers, (onnoodig omze in hunnen rang te noemen, tot Smellie en Levret toe) erkennen, dat de Natuurlijke Verlosfmg van de Nageboorte de volmaakfte is, en wijzen 'er den juisten tijd, de teekens, nevens eenige, met de Natuur overeenftemmende, leerregels van aan; en nogthans toonen zij meerendeels zich welven te mistrouwen, wijlze toch allen aanraden, om de Nageboorte, wanneerze, na eenige weinige oogenblikken, op de Geboorte van het Kind, niet volgd, met de hand te moeten afhaalen. Ik zal hier niet onderzoeken, of deze leerregels uit gewoonte en uit een geest van naarvolging voortkomen; noch ook, op welke gronden,zij rusten? Ruysch (f) heeftze toch meerendeels en door genoegzame bevindingen weerlegd; egter kan ik niet voorbij, hier eene aanmerking te maken , welke mij, buiten veele anderen, toefchijnt van eenig gewigt te zijn. .'Er ontbreeken geene voorbeelden van overbevrugtiging (Superfoetatio^ of van zulke twee- ja drielingen, waar van het eerfte Kind, fomwijlen eenige weken, ja maanden voor het laatfte geboren (*) Nieuw Licht der Vroedmeesters, derde druk Bladz. 190. (f) Alle zijne werken, Bladz. 102ir. enz. Zoo ook Bladz. 1093. enz. iii. deel. K 3  78 AANMERKINGEN over het ÖCHADELYK en geboren word. En men begrijpt ligtelijk, dat, wanneer men met Van Deventer de hand, na de Geboorte van het eerfte Kind en deszelfs Nageboorte, andermaal in de Baarmoeder ftekende, ontdekt, dat 'er nog een Kind tegenwoordig is, men aanftonds alles zal aanwenden, om dit Kind, of door de Natuur, of door de handkunst, te doen geboren worden. Daar 't ondertusfchen zeker is, dat, zoo men 'er, gelukkig, onkundig van blijft, dit laatfte Kind of Kinderen, op hunnen tijd, onvoldragen zullen geboren worden. Nieuwsgierigheid zonder noodzaak- lijkheid-brengd veelal gevaar aan (*). Gaarne beken ik, dat het volftrekt onnoodig zoude geweest zijn, over deze ftoffe iets meer te fchrijven, indien men den grooten en getrouwen waarneemer RurscH hadde naargcvölgd. Dan, het tegendeel bij eenige van onze tegenwoordige Vroedhecren en bij veele Vroedvrouwen nog heerfchende, en ik bij de fchoone bewijzen van Rtjysch, eenige anrlere kunnende voegen, Kri daar door opgewekt, omze met alle mogelijke kortheid voor te dragen; temeer, daar Ruysch dit wijdloopig heeft gedaanen ik in dat vertrouwen ben, dat eene heilzame, doch verwaarloosde (*) Ik volg, in het bovengemelde gezegde, het bijna algeraeene gevoelen, naamiijk dat eene tweede of Overbevrugting en wel eenige weken of maanden na de eerfte en in dezelve Baarmoeder, zou kunnen plaats hebben; fchoon ik, voor mij zeiven geloof dat dit niet mooglijk zij en nimmer plaats heeft, noch hebben kan, als alleenlijk bij ïulk' Vrouwen, welk eene tweede of dubbele Baarmoeder hebben: En dat dit laatfte fomtijds o° in de daad gebeurd, toonen eenige nieuwe voorbeelden, den Genees- en Heelkundigen thans genoeg bekend. Dc kennis van eene tweede of dubbele Baarmoeder, hoe zeldzaam ook, is, misfehien, voor de Vroedkundigen mede geen on verfchil lig ftuk: Temeer- om dat men fomwijlen twee openingen van twee verfchillende Baarmoeders, in éêne fche'ede en ook twee Schecden en zoo Baarmoeders monden^gevonden heeft. Schoon deze ontdekking de Schrijvers van de voorgaande Eeuw genoegzaam onbekend was, hebben zij evenwel de Superimpragnatio, wegens de fchijnbare gebeurtenisfen, niet flegts mooglijk maar waaragtig geoordeeld. Ik fpreek hier niet van de bekende dubbele bevrugting die oogenbliklijk, tevens, of ook naar weinige uuren of dagen, na de eerfte ontfanging' in dezelve Baarmoeder zoo dikwijls voorkomt en van de eerstgemelde zoo merkelijk in 'tiid verfchild. J JU  GEVAARL; AFHAALEN van de NAGEBOORTE. $§ loosde zaak, op de eigen werking der Natuur (*) en op genoegzame proeven fteunende, fomwijlen door een nieuw voorftel een vernieuwden opgang maken kan. Dat ik, volgens mijne leermeefters en meest alle voorname Schrijvers, aanftonds na de Geboorte van het Kind, en na eene zagte, vrugtlooze trekking aan de Navelftreng, de Nageboorte van zelve niet volgende , de hand en den ontblooten arm in de Baarmoeder moet fteeken en met de vingeren dezelve los pellen, verbaasde mij, bij het doen van velen mijner eerfte en natuurlijke verlosfingen, heel zeer; vooral, wanneer ik daar op, fomwijlen aanftonds, zulk eene groote meenigte bloed zag volgen. Ook merkte ik, dat het inbrengen en het losmaken van de Nageboorte met mijne hand aan vele Vrouwen, immers zoo veel pijn, als de natuurlijke geboorte van het Kind, verwekte Want men behoord, dunkt mij, met Dionis (-f) en met anderen met ligtvaardig te zeggen; daar een groot Kind is uitgekomen, kan eens Mans hand ligtlijk inkomen. Alle Vrouwen hebben 'er een afkeer van. Hier (*) Vermits het woord Natuur in onze taal niet wel, als met eenige omfchrijvine vermijd kan worden; en het zelve fomwijlen in een verkeerden zin verftaan en genomen word, verfta ik 'er hier en altoos door de febeppende magt Gods, of die gefebapene engeboorzame dienares van God, welke met geene banden getast, met geene oogsn gezien en met geene oor en geboord kin worden, maar xicb nogtbans, aan bet verjiand der menfeben, altoos levende en werkzaam vertoond, In 't kort, ik verfta 'er het zelfde door, het Weik'er de Apostel Paulus, i Corintb. XI: vs. 14. door verftaat: want fchoon het waar is, dat de mcefte uitleggers over deze plaats het woord Natuur voor eene Griekfche mode en gewoonte, die de tweede Natuur genoemd word, verftaan, denk ik nogthans met anderen," en met onze voortreffelijke Randfchrijvers, dat de Apostel het alhier in zijnen eigenlijken zin gebruikt. En zij, die weten dat niet de mode of gewoonte, maar de Natuur, in 't algemeen, aan de Mannen minder, ijlder en korte hairen op het hoofd, dan aan de Vrouwen, geeft, zullen rasch begrijpen dat het aldus en in dien zin verftaan moet worden. (t) Kraamkunde, Bladz. 201.  8o AANMERKINGEN over het SCHADELYK en Hier komt nog bij, dat Smellie (*) en vele anderen met hem, aanraden, dat, wanneer de Nageboorte aan de regte zijde van de Baarmoeder zit, de linke, en zoo aan de tegenovergeftelde zijde, de regte hand, omze af te haaien, moet gebezigd worden. Hoe meenigmaalen moet de hand dan niet in en uit de Baarmoeder gebragt worden? Smellie zelfs vreesde, en niet zonder reden, in zyn derde geval, dat hij, door 't herhaalde wroeten, de fcheede van de Baarmoeder fcheuren mogte (-f). Ik beken, doch met verwondering! dat vele gezonde, tlerke Vrouwen, na zulk eene handelwijs, en na zulk een groot, en fomwijl. aanhoudend verlies van bloed, op "het vroeg en handdadig afhalen van de Nageboorte, veelmalen fpoedig herftëllen. Niettemin blijven anderen vrij lang.zwak, zonder te kunnen zogen; i en zoo de ingebeelde goede Kraamvloed wat fterk is, en lang duurd, gelijk helaas ! maar al te dikwijls, en zonder dat men daar urn denkt, gebeurd, dan worden hare ontlaste Bloedvaten min of meer met zog, gevuld; en hier van daan vervallen fommige dezer Vrouwen in eene terugkeering, dwaaling of verfpreiding van zog of melk, door't geheele lichaam, eene ziekte waarlijk! welke thans vrij gemeen, te weinig gekend, en dus te meer te vreezen is (§). Iemand; (*) Vroedkunde, Bledz. 135. § 227. (t) Drie en twintigfte verzameling bladz. sö2, (§) Het veelvuldig Aderlaten bij Zwangere Vrouwen verminderd zeker het bloed en geeft ze véelmaalen meer ruimte, maar vermeerderd ook tevens het zog, of de melk, zoodanig dat het geheele bloed daar in als fchijnt te verkeeren. Ea zoo deze Vrouwen, onder of na hare Verloffing, mede veel bloeds verliezen, verliezen zij tevens hare gcwoonc roode kleur; bekorngn cene melkagtige opzwelling van 't geheele lichaam, en fcbijnen, doch vooral de blonden , geelwitte,, marmeren of ijvoiren beelden. Misfchien heeft het veelvuldig Aderlaten bij de Franfchen mede aanleiding gegeven dat de zoggezwellen bij hen zoo gemeen zijn. De taaije, vette, melkagtige korst op het bloed van Zwangere Vrouwen, verleid ons misfebien al te zeer, om de Aderlatingen te herhalen. Ik zeg misfebien, om dat'er meer waarnemingen vereischt worden, dan mijne geringe opmerking en Ueine ondervinding fchijnen te leeren.  GEVAARL. AFHAALEN van dé NAGEBOORTE. 8 z Iemand, die eenigzins en met oordeel denkt, zal, dunkt mij, geen oogenblik kunnen twijffelen, dat op dit nutloos ja fchadelijk verlies van bloed bij eenige zwakke, zeenuwzieke en ligtaandoenlijke Vrouwen, zoo als 'er thans velen zijn, zeer ligt eene verplaatzing van zog naar het hoofd en naar de harfenen, gepaard met eene volkomen zinneloosheid, die niet zelden en bij tusfchenpoozen in eene woede veranderd, kan volgen. (Infania, Mania, vel delirium lacleum.') ; En zo° deze Vrouwen, even als in eene ziekte met ontfteking, en naar den raad van den eerften ontdekker, den Vroedmeefter Puzos (*), en velen onzer hedendaagfche Geneesheeren, met herhaalde Aderlatingen, meenigvuldige Purgeermiddelen, Spaanfchevliegplaafters enz. behandeld worden, blijvenze veelal een half of geheel Jaar Zinneloos (f ). Rampzalige gevolgen helaas! van het vroeg afhalen der Nageboorte, het daarop volgend verlies van bloed en het niet voortkomen of weder teruggaan van het zog. Zaken, waarlijk ! welke eene afzonderlijke en betere verhandeling, dan men tot hiertoe heeft vereisfehen , doch alhier niet tepaskomen. Het tekeergaan van deze Heel- Vroed- en Geneeskundige dwaling is te noodzaaklijker, om dat vele Geneesheeren, wanneerze bij deze Vrouwen geroepen worden, doorgaans vragen; hoe is het met den Kr aamvloed? wijlze uit eene oude en bijgeloovige gewoonte, veelal in de fcholen geleerd, vastftellen, dat dergelijke kwaaien, hoezeer deze vrouwen ook verzwakt zijn, uit eenen opgeftopten of nietgenoeg vloeijenden kraamvloed, voortkomen. (*) Verloskunde; derde Verhandeling over de melkverplaatzingen. Bladz. 586. enz. Ct; Ik weet niet, of het bij anderen is opgemerkt, maar ik heb bij verfcheiden van deze ijlhoofdige Vrouwen gezien, dat de door Spaanfchevliegen opengetrokken plaatzen, tegen alle pogingen aan, lang etterden, en met den etter veel zog of melkagtige ftof uitwierpen. Ik geef anderen te overwegen, of dit de weg tot herftelling, of tot meerdere verzwakking, zij? VI. Deel. L  82 AANMERKINGEN over het SCHADELYKE ên komen. En, nadien deze toevallen doorgaans vcrfchijnen binnen de eerfte tien of twaalf dagen na de vcrlosfing, en na dat dees vloed de Vrouwen of reeds verlaten heeft, of in eene, niet minder verzwakkende, zog- of melkagtige ftof veranderd, en de Pols daar bij wel klein, doch tevens rasch en inééngetrokken is, zoo gaat men, om den ingebeelden opge-ftopten Kraamvloed te doen hervoortkomen, te ligter tot de voorgemelde verkeerde handelwijs over; daar integendeel een oordeelkundig gebruik van een verfterkenden oiijagtigcn -wijn, maar vooral, het ingeven van het vlugge zout of den Geest van Hartshoorn, gepaard met een ruim gebruik van Kina en des noods van Opium > de grootfte en voornaamfte middels zijn, waar door deze verdrietige kwaal, fpoedig kan overwonnen worden. 't Is hier noch de plaats noch mijn oogmerk, om dit met voorbeelden te toonen: ook wil ik hier voor Vroedmeefters noch Vroedvrouwen voorbeelden tc berde brengen van zware kwetzing, doodlijke bloedftorting, hevige ontfteking, verzwering, .omkeering of een geheelen uitval van de Baarmoeder, op het fchielijk afhalen van eene vastzittende Nageboorte gevolgd; wijl Ruysch (*), dit voor hen en voor mij reeds op eene treffende wijze heeft gedaan. En men behoeft, om thans van vroegere Schrijvers niet te gewagen, de tien gevallen van Smellie, waarin de Nageboorte tmeijelijk ter zuaereld kwam (f) , maar naar te zien, om van het fchielijk en handdadig afhalen der Nageboorte afgefchrikt te worden: Smellie zelf bekend, in zijn tiende of laatfte geval; dat hij, door 't lezen van onzen Ruysch, tot betere gedagten gekomen is, fchoon hij dit, in zijne algemeene leerregelen niet heeft doen zien. En geen wonder! wijl hij van den ouden en algemeenen weg, evengelijk zijne voorgangers, niet heeft durven afwijken. C*) Op de aangehaalde pla3t$. (t) XXIII. Verzam. Bladz. 201 en 207.  GEVAARL. AFHAALEN vtn de NAGEBOORTE. 83 Zoo dit gezegde, gelijk ik meen, op de ondervinding rust, dan ziet men ligt, hoe de eene dwaling de andere naar zich fleept; en daarom het zij mij geoorloofd te mogen zeggen: Dat bet haastig en 'pijnverwekkend afhalen van de Nageboorte en zulks wel aanftonds op de Geboorte van het Kind, {zonder dat er een Bloedvliet voorafgaat; welke 'er den Vroedheer of de Vroedvrouw toe noodzaakt,) is eene onnatuurlijke, zvreede en gevaarlijke handelwijs. , . . -.< oxaoojlx ebofonoi^ . ' , 7 :< > 0nood., o , : ;rn^o nojbw Dit moet ik uit de reden of Natuurkunde en uit de ondervinding, welke op de werking der Natuur gegrond is, verder bewijzen. De Nageboorte, na de Verlosfmg van bet Kind, nog eenigem tijd m de Baarmoeder blijvende vastzitten, vervuld eeniger maten de ruimte, welke het Kind, voorheen, had ingenomen, en houd zoo de Baarmoeder, naar maate van hare grootte, uitgezet • gevende daardoor aan de verlengde en verwijde flagaderen van dit deel eene fchoone gelegenheid, om, naar maate van hare langzame inkrimping, ook haar bloed, gemaklijk en op eene, natuurlijke wijze, in de Aderen., over, en wederom naar het hart te kunnen doen gaan, zonder zith in de Baarmoeder, door het fchielijk afhaalen van de Nageboorte, uit të Horten en met flegts eenen noodloozen, maar ook fchadelijken bloedvliet te veroorzaaken. De Nageboorte diend dus als een eigenaartig zacht lichaam otdrukdoek, om, de gezwollen bloedvaten toedrukkende het groot verlies van bloed, voor te komen) en tevens als een zacht gemaklijk en natuurlijk kusfem, waar op zich de Baarmoeder' kan inkrimpen en fluiten, om zich vervolgens, daar van even last™ Vm d0°r d§en Cn aan§el)orene kragtte ont- L 2 IJdel  84 AANMERKINGEN over het SCHADELYKE en IJdel is de vrees, dat de Nageboorte, na de Geboorte van het Kind, in de Baarmoeder blijvende zitten, deze laatfte aanftonds haren mond toefluit en de eerfte daarop verrot en vele kwalen, ja zelfs den dood zoude aanbrengen. Want bij de meeste ontijdige Geboorten of Miskrame», welke omtrent de derde maand der bezwangering het meest voorkomen , word de Vrucht doorgaans het eerst, het zij zichtbaar, of onder het bloed gemengd, uit geworpen en, na eenige dao-en, weken of maanden, de Nageboorte en wel meerendeels altoos zonder eenigen ftank of verrotting: Dit doet de eigenaartige werking der Natuur, dat is de aangeborene kragt der Baarmoeder : Ook kan de hand noch de vingers van eene ijdele noodhulp daar bij naauwlijks iet uitvoeren, behalven in geval van gevaar en van zware verbloeding. Wanneer eene groote en eenigzins kromme PotijpustatiR % om den mond der Baarmoeder te verwijden, en om tevens de losgeworden Nageboorte te vatten, fomwijlen van eenen wezenlijken dienst kan zijn; dan hier is gevaar en alle vermoeden, dat de Nageboorte geheel los en de Natuur onmaatig is, omze' door eene dikke en naauwe opening te kunnen uitdrijven. Want het is een vaste regel in de natuur, hoe verder eene Vrouw van haren gezetten tijd der Verlosfmg is, hoe grooter en vaster, naar evenredigheid, de Nageboorte aan de Baarmoeder gehegt is. Dit leeren alle misdragten. Ook kan, in dit geval, de grootere Nageboorte door zulk eene naauwe opening met geene zekerheid geheel worden afgehaald, maar moet meerendeels aan de werking der natuur worden overgelaten, en deze drijftze op haren tijd bijkans altoos van zelfs uit. In fommige, anderzins natuurlijke gevallen, doch door eene beklaaglijke onwetenheid altevroeg en altehaastig aangezet, zit de Nageboorte, na de verlosfing van het Kind, nog ono-emeen vast in en aan het binnenfte vlies der Baarmoeder, en zoo  GEVAARL. AFHAALEN van de NAGEBOORTE. 8 5 200 men dezelve door eene zoogenaamde kunstige hand aanftonds afhaald, fteld men deze Vrouwen aan eene afgrijslijke verbloeding en vele andere kwalen bloot. Wijders ziet men bij zommige zwakke en ligt beweegbare Vrouwen, welken door de eige werking der natuur vrij gemaklijk zijn verlost geworden, dat, zoo rasch de Vroedvrouw de hand in de Baarmoeder brengd, om de Nageboorte af te halen, zij van flaauwten of van ftuiptrckkingen worden aangedaan, en, na een weinig rust, van zelfs Verlosfen. Ruysch zegd te recht; dat de altezorgvuldige naarftigheid meenigmalen fchade doet (*). Maar, 'er is nog een ander, veel grooter, doch minder bekend, kwaad, 't welk fomwijlen op eene fpoedige Verlosfmg en op het fchielijk afhalen der Nageboorte, volgd, en vooral bij zulke Vrouwen, welk eene eigenaartige flapheid of magteloosheid {Atonia) in dc Baarmocdci hebben, of bij welken zeer veel water, of meer dan één Kind heeft plaats gehad : Bij deze Vrouwen blijft fomwijlen de geheele Baarmoeder, zonder zich te kunnen fluiten en zonder derzelver gewone klootwijze hardigheid boven het fchaambeen te doen gevoelen, even als een holle en openbare ontfangbak, openftaan, welke inwendig zeer rasch vol bloed loopt, zonder zich naar buitenmerklijk te vertoonen: hierop volgd koud zweet, fiaauwten, miipen en,'binnen twee of drie uuren, een onverwagte dood, zonder dat de ware oorzaak 'er veelal van gekend word. En wie weet, hoe vele Vrouwen op deze wijs verloren gaan ! Gelukkig dan die Vrouwen, daar zulk eene Atonia Uteri plaats hebbende, Nageboorte, zonder dat 'er veel aan getrokken of de flappe, Baarmoeder omgekeerd word, nog eenigen tijd blijft vastzitten. En fchoon het hier de plaats noch mijn oogmerk is tegen dit gevaarlijk kwaad eenige hulpmiddels aan te raden, kan ik nog- thans (•) Bladz. 1024. L 3  $6 AANMERKINGEN over het SCHADELYKE en thans niet voorbij, met een enkel woord, te zeggen, dat een ftuk zachte fpons of, des noods, fijn linnen, met fterken brandewijn doortrokken, één en andermaal in de holte der Baarmoeder gcbragt en daar mede dit deel beroerd, naar mijne geringe bevinding, het vaardigde hulpmiddel is, om de werkelooze Baarmoeder fchielijk in beweging te brengen, te doen toetrekken, fluiten en den zekeren dood te verhoeden. Alle ervaren Vroedkundigen erkennen ook eenparig, (en dit verdiend onze opmerking) dat.'er voor hun, bij eene natuurlijke Verlosfmg, meer werk en kunst vereischt word, om de Nageboorte, dan om het Kind af te haaien; en zij erkennen tevens, dat 'er meer Vrouwen op, of van het handdadig afhalen der Nageboorte, dan van de natuurlijke Geboortte van het Kind zelve, omkomen, of ten minften lang fukkelen: en dit is, dunkt mij, wel degelijk eene voorname reden, om dit werk aan de natuur over te laten. Ik onderftel hier, en doorgaans, dat de Nageboorte vast zit en niet geheel of ten deele van de Baarmoeder, uit eigen natuur, is los geworden: want het fpreekt van zelfs, dat men bij alle gevaarlijke verbloedingen, de Vrouwen oogenbliklijk geheel moet vcrlosfen; maar, zeg ik, daar de Nageboorte aan de Baarmoeder, zonder merklijk verlies van bloed, vastzit, moet men de ontlasting daar van, om de bovengemelde redenen, geheel aan de werking der natuur overlaten. En waarom toch zoude mentdit niet doen? De Baarmoeder bevat niet alleen in haren inwendigen grond eenige rondloopende fpierdraden, om dit goede werk te kunnen verrigten, gelijk dit Ruysch vertoond, en A. Monro en anderen mede gezien hebben; maar ook is de geheele Baarmoeder zelf enz*, eene dikke, fterke en veel vermogende fpier; volmaakt gefchikt en door de eeuwige Wijsheid verordend, om het werk, haar opgelegd, uit zig zelve, vrijwillig en zonder eenige menfehenkunst, (uitgezonderd  GEVAARL. AFHAALEN van d* NAGEBOORTE. S derd in eenige gevallen) te voltooijen. Dat het znfaene vermogende fp,er .s, weten immers alle Vroedkundigen: uant waarom klagenze anders zoo dikwijls, en zoo fterk, ove?doofi etd gevoellooshe.d en eene voltogen onmagt van hunne handen die met flegts doordenmondder Baarmoeder, maarookdoorde Baa gete^'fi^ee'ft /eerender -*en tveeg- nondS L5h f gr°0t Kind ' '< wdk aI twadf ponden weegd, door e.gen vermogen uitgedreven : wel waarom zou men haar de uitarijving van eene Mei„e cn zachte boorte, van evenzoo vel oneen, „iet toevertrouwen? -Deze «i vele andere redenen, dunkt mij, zijn zoo klaar, en doorgekende, dat * mij, bijna, fchaame, omze verder uit te bróden. ' Ja, als ik het zeggen mag, ik vrees, dat een volgend beter onderwezen foort van Vroedkundigen, misfehien, kCn zal, dat, door het veel en vroea persfen nP do iwiderfl Nageboorte altevroeg word uitgedreven; en dat daar door veroo zaakt word, dat het hol der Baarmoeder, nog niet genoe^eflo ten z^nde eene holle verplaats,'to/het Veder mtftorten van eene groote meenigte bloeds, blijft- Alt mede van eene daarop volgende langdurige zwakheid. En dit SfJehS ' ~FdeN^-^vroeg, handdaadj', Om deze reden is het, dat ik bij alle gewone Veriosfingen aanraad om de heflzame poging der natuur, op eene zachte en onfchuld.ge wijze eemgzms te helpen; en daar toe diend men oogenbhklnk op deVerlosfing en afbindingvan het Kind, vooral zoover twee of meer Kmderen of eene groote meenigte water in de Baarmoeder hebben plaats gehad, den geheele?, buik dér Kraamvrouw met een dik gevouwen warm tafellaken te bedekken, en met eenen breeden band, even als eene zoogenoemde mannengezondheid, te onderfteunen en te fluiten op dat de uitgerekte bmkfpieren en Baarmoeder geholpen worden? o m gt  88 AANMERKINGEN over het SCHADELYKE en maklijk en fpoedig te kunnen inkrimpen, toetrekken, fluiten eri het nog overige der Verlosfmg, naamlijk de Nageboorte, met eene of meer nieuwe vlagen, uit te drijven. Zoo intusfchen, (na dat de ftreng met een doekje omwonden en aan den fluitband is vastgemaakt) na eenige uren, de Nageboorte van zelf niet affchiet, en men, over deze zoogenoemde nieuwe leer, eenige ongerustheid voed, dan kan en mag men,' nu en dan, aan de ftreng eens aagtlijk trekken -f als ook de eene hand op den buik der Kraamvrouw leggen enze zachtlijk drukken. En zoo men merkt, dat de Vrouw eenig bloed begind te lozen, tot een teeken, dat de Nageboorte geheel of ten deele los zijnde, vereischt ontlast te worden, dan kan men met de vingeren van de andere hand, in den mond der Baarmoeder gebragt, de losgeworden Nageboorte pogen te vatten, en naar buiten te brengen: dan merkende, datze nog aan de Baarmoeder vastzit en de ontlasting van bloed niet veel is, moet menze, en vooral bij zwakke Vrouwen, gerustlijk laten zitten, doch deze zachte handelwijs, van tijd tot tijd, zonder eenige verhaasting, hervatten; zij zal toch gewislijk, binnen weinige uren, van zelfs en zonder veel verlies van bloed, voortkomen (*). De Kraamvrouwen dienen den voorgemeldcn breeden fluitband, niet om den boven-, maar om den onderbuik, veie dagen aan te C*) Meermalen ben ik, eenige uren verre, bij Vrouwen gevraagd, welken, den voorgaanden nacht, vrij gemaklijk, door de natuur Verlost waren, maar daar de Vroedvrouw de Nageboorte niet kon of durfde afhalen: dit baarde in de bijzijnde Vrouwen, zulk eene verlegenheid, dat de Kraamvrouw, door ingebeelde vrees, fomwijlen flaauwcen kreeg en wezenlijk in gevaar raakte: bij mijne komst vond ik, dat de Nageboorte reeds door de natuur ontlast was. Bij andere gevallen gaf ik den raad, om den buik der Kraamvrouw, zoo als hier boven gemeld is, wel te fluiten, en nu en dan een dronk te geven van een opbeurend drankje met Laudanum Liquidum: dit laatfte is vooral noodig, zoo'er vooraf, om de Nageboorte te bekomen, reeds eenig geweld gepleegd mogt zyn. Voor 't overige twijfFel ik hee! zeer, zoo 'er vooraf geen geweld gepleegd is, of'er ooit eene Vrouw geftorven is, om het blijven zitten der Nageboorte.  s Gukter , niet genoeg kan aanprijzen. Al het geen, 't welk ik tot hier toe gepoogd heb voor te dragen, zoude ik met voorbeelden kunnen bevestigen; maar ik wil liever eene zwaarigheid en tegenwerping, welke mij toefchijnt van het meefte gewigt te zijn, te berde brengen. J. Denys verhaald, dat hij, vier uuren na het Verlosfen van eene Vrouw, geroepen wierd, om de Nageboorte, van welke de ftreng gebroken was, af te haaien: deze Vrouw fcheen niet te bloeden; althans de fchrijver fpreekt 'er niet van. Zijne hand in den mond der Baarmoeder brengende , vond hij dezelve zoo groot, breed en flap , dat hijze voor de Nageboorte aanmerkte ; doch zijnen misflag merkende, drong hij met zijne hand in het voorfte gedeelte van de Baarmoeder; dan hier geene Nageboorte voelende, ontdekte hij, tot zijne groote verwondering, <*) Over den fluitband bij Kraamvrouwen. VI. Deel. M  po AANMERKINGEN over het SCHADELYKE en ring, een klein gaatje, en daar in, met eenige moeite zijn vin, ger geftoken hebbende, ontlastte zich daar door een ilerke drift van bloed; en denkende, dat, misfebien, de Nageboorte reeds ongemerkt y/as weggeraakt, vreesde hij, dat deze opening in den grond der Baarmoeder was, te meer, wijl hij daar int of agter, eenige zagte deelen merkte, welke hij vreesde de darmen te zijn; dan, na eenig beraad en veel moeite, bragt hij eindelijk twee vingers nevens den duim door deze opening in eenen tweeden zak van de Baarmoeder, uit welken hij de geheele Nageboorte, niet zonder geweldige pijn voor de Vrouw ei groote vermoeijing voor hem, afhaalde. De Vrouw herftelde gelukkig. Vervolgens zegd de Schrijver, dat, zoo hij deze Nageboorte niet handdaadig had afgehaald, de natuur noch Geneeskunst dezelve, zou hebben kunnen uitdrijven en 'er de doodop zou hebben moeten volgen (*).. De beroemde Levret geeft mede twee dergelijke gevallen van eene, in een bijzonderen zak beüoten Nageboorte (Placenta Enkiftè) op, en meend, met Denys, na zeer veele, zoo het fchijnt, gewigtige redekavelingen, doch zonder overtuiglijke b ijken, te bewijzen, dat het voor de natuur onmooglijk is, omze te kunnen, uitdrijven, maar dat zij door de hand moet worden afgehaald. Wijders beroept hijzichop Simson, Peu en Heisterdoch onzen Ruysch, die 'er voor ruim eene halve Eeuw en met zeftien ondervindingen van fpreekt, fchijnt hij ongelukkig niet te kennen (f) Met ('*) Ampt der Vrocdmeefters, Eladz. 31 enz, Cf) Suite des Qbfervations fur les Accoucbem: laborieux, pag. 125. (§) Wanneer een Kind geboren is en de Nageboorte, als een werkeloos dood deel' *tf de Baarmoeder blijft vast zitten, krimpen de fpierachtige veezeis Van de Baarmoeder • owüjrnll |!c{ fcmsdj'un r. ' tÊA  GEVAARL. AFHAALEN van de NAGEBOORTE. 91 Met het voorbeeld van Denys in mijn geheugen, werd ik bij twee Vrouwen geroepen, waar van de eene den voorgaanden morgen en de andere den voorgaanden dag, wel van hare Kinderen, maar geenzins van hare Nageboorte verlost waren geworden; bij beiden vond ik de Navelitrengen wel zeer uitgerekt^ doch geheel; en mijne hand langs dezelve in de Baarmoeder brengende, vond ik deze ftrengen in eene kleine opening zeer beknepen: op het voorbeeld van Denys, boorde ;k met mijne vingeren tot in eenen tweeden zak der Baarmoeder, in welken deze Nageboorte beknepen was; dan op deze wijze, fchoon ik meermaalen van hand verwisfelde, deze Vrouwen niet kunnende verzien van tijd tot tijd in, befluiten en omvatten de Nageboorte, en dat gedeelte der ftreng, het welk'er uit voortkomt, of word ingeplant, als in eenen eigenlijken zak, waarin de hals en de mond der Baarmoeder, flegts maar voor *nn verre 'er de Navelftreng doorgaat, deel hebben. De geheele Baarmoeder gePjkt in dit geval naar een gewoon Urinaal of pisglas, waar van de hals flegts een weinig naauwer is en waar van de Bodem boven 't fchaambeen, als een vaste ronde klomp, gevoeld kan worden. De fpieragtige en vtêrkragtige draaden der Baarmoeder zich meer of min fchielijk of langzaam, inkrimpende, dringen of parsfen eerlang de Nageboorte door den hals en mond der Baarmoeder naarbuiten; en het is eerst dan, dat men zeggen kan, dat de Vrouw geheel verlost is. Hier uitziet men ligtelijk, dat de Nageboorte altoos, min of meer, als in een bijzonderen zak, doch onderfcheiden van den mond, in den hals der Baarmoeder, b?flooten z;t. En dit is juist het geval, wanneer zij eenigen tijd na de geboorte van het Kind blijft vastzitten 't welk Ruysch Contraaio Spa/modica Uteri en Le vret Placenta Enkillê noemen' Deze ContraStio vel Striclura Spafmoiica Uteri, is even zoo natuurlijk en zoo eigen aan de Baarmoeder om zich van de Nageboorte te ontdoen, als, aan den Endeldarm en de blaas, om zich v*n onnutte ftoffen te leedigen, en behoord dus, wanneer 'er geen Bloedftorting mede gepaard gaat, niet als eene ziekte, welke onze handkunst vereischt, maar als eene heilzame po-ing van de natuur, aangemerkt te worden. Het groote onderfcheid en het langer, of korter verblijf van de Nageboorte in de Baarmoeder, hangd, meerendeel, alleen af, ofze zich juist in den bodem, of flegts' aan eene der zijden van de Baarmoeder gevestigd heeft, en aldaar dan gewoonlijk vastzit; want men kan en zal rasch begrijpen, hoe verder zij van den grond der Baarmoeder verwijderd en in een der zijdelijke deelen plaats heeft, hoe meer tijd en kragt 'er vereischt worden, omze door den hals cn den moni der Baarmoeder te kunnen uitdrijven: ook kan msn even zoo ligt begrijpsndat, in dit geval, een goed fteunfel om den geheelen buik der Kraamvrouw, aan de goede pogingen der natuur zeer bevordelijk kan zijn. M 2  92 AANMERKINGEN over het SCHADELYKE en verlosfen, deed ikze op de kniën vooröverbukJcen (*) waar op ik agter de Vrouwen zittende, mijne hand, met eene verbazende moeite voor mij, en op eene fmerthjke voor de Vrouwen, door deze vernaauwingen tot in den zoogenaamden tweeden zak der Baarmoeder, bragt> en. niet zonder veel zweetens en vermoeijens de Nageboorten afhaalde. Deze twee Vrouwen her/lelden mede langzaam, doch gelukkig. Dan, niettegenftaande deze beide Vrouwen fterk en weltepas waren, en naauwiijks eenige ontlasting van bloed voor het afnaaien der Nageboorte hadden, overwoog ik egter, dat het af haaien van dezelve, allèrfmartlijkst voor de Vrouwen en ten uiterften vermceijende voor den Vroedheer, ligtlijk, bij andere gevallen, van een kwaad gevolg zijn kan; en ik befloot in 't vervolg en op het leezen van den beroemden Ruysch, bij drie foortgelijke gevallen, dit werk geheel aan de goede werking der natuur over te laaten; en het ia maar bij één geval gebeurd, dat de Nageboorte tot. den derden dag agtergebleven, onder het afgaan (*) ,De wijs, om.de Vrouwen op-de kniën zittende en vooröverbukkende bij eene- tesen» nmiurl.jlce verlosfing, en agter haar zittende, te helpen, fchijnt niet zeer gemeen: en word, misfchien, te weinig gcöeffend. Meermalen ben ik gevraagd geweest bij Vrouwen daar de eene arm van het Kind reeds een en meer dagen geboren, al het water weezel locpen, de Baarmoeder om het Kind beklemd., en de fchouder van het Kind in het kleine bekken geweldig gedrongen was. Alle Vroedkupdigen weten, hoe bezwaarlijk zulke Amderen gekeerd en btj de voeten gehaald worden; en het is in dit geval, datze meest alle over de geweldige fpierbekfemmiqg van de Baarmoeder, over het gewigt der drukking or, hunne handen, en over derzelver ongevoeligheid en doofheid, moeten klagen- ia W wjjlen niet, als met de uiterfte moeite, hun oogmerk kunnen bereiken. In'dit eeval hco ik mij ongemeen verligt gevonden , wanneer ik deze Vrouwen, op hare voeten of o« harekmën rustende, deed vooröv*erbuk ken, en, agter baar zittende of ftaande, miin hand en onderarm vrijgcmaklijk binnen de Baarmoeder en daarmede de voetjes van het Kird .Tiaar buiteji bragt. In deze houding zakt het Kind en de Baarmoeder meerendeels uit het kleme bekken en naar den navel van de Vrouw, en geeft, aan de werkende hand, ruimte. Maar behajv.ejj dit moet, wanneer de Vrouw op den rug ligt, de werkende hand onder de zwaarte van het Kind en de parsfende ingewanden van de Moeder, doordringende werken, terw,jl de Vroedheer of Vroedvrouw, agter de vooröverbukkendeKraamvrouw tfttendf, met de hand, niet onder maar èoven en over het Kind, op eene vrije en se agkhjke wijze de voeten zoeken en aaar buiten brengen kan. Deze handelwijs is mri Yukheidcn andere gevallen mede var^veeljdienst geweest.  GEVAARL. AFHAALEN van de NAGEBOORTE. 93 afgaan in het bekken zich ontlasttede. Bij de twee anderen dreef de natuur de Nageboorte den tweeden dag mede van zelfs uit. Deze Vrouwen hielden hare kragten, verlooren weinig bloeds en herftelden vaardig, behalven eene, welke veel zog had, doch niet vermogt te zoogen en daar door eene verfpreiding van melk in het eene been kreeg, welke, na buikontlastende middelen, wrijvingen, en fmeeringen met zeepaartige dingen, mede rasch verdween. Deze drie voorbeelden bewijzen, tegen Denys en Levret, dat de natuur, ook zelfs zonder eenige merkelijke hulp der Geneeskunst, deze Nageboorte uit een afgezonderden zak van de Baarmoeder kan uitdrijven... Ruysch noemd dit handdaadig afnaaien der beklemde Nageboorte, een doodlifk geweld aan de Baarmoeder. Gewisfelijk, zegd hij, zal 'er de Kraamvrouw fchielijk van jlerven. De Vrouwen van Denys, Levret en van mij, zijn nogthans vrij fpocdig herftdd. De fchielijke ontlasting van bloed, op het fmertlijk afhaalen der Nageboorte volgende, komt waarfchijnlijk, de ontfteking en derzelver gevolgen, voor, en evenwei, ik erken het, ons. doen is niet aan te prijzen. Ruysch zegd. vervolgens : geloof mij in opregtheid, dat ik 'er van zestien, wie de moerkoek bijgebleven was, vijftien. ontmoet heb, die van de natuur zelfs ontlast waren (*}. Voor mij, ik geloof, dat foortgelijke gevallen van beklemde Nageboorten meermaalen zouden voorkomen, indien men, aanftonds na de geboorte van het Kind, dezelve niet handdaadig en met veel verlies van bloed, afhaalde. Maar ik meen hier op'te mogen vraagen, zou dit een z oordeèt of een nadeel voor bét: menfchlijk ge/Jacht zijn ? Drijft de goede natuur zulke fterke en ongemeen beklemde Nageboorten, zoo wel als het Kind en met zoo v-eef minder pijn, van zelfs naar buiten, en zulks met be? waring^ {*) Bladz. Ï025. enz. . M:s.v  94 AANMERKINGEN over hêt SCHADELYK en waring van het bloed en de kragten van de Vrouw; wat zalze niet doen, en wat doet zij niet al den dag, zonder dat wij hare werking gadeflaan , in mindere gevallen ? Maar 't is eene bekende zaak, dat wanneer het vermogen, dat is, het geld bij een zoogenaamd befchaafd volktoeneemd, dan ook tevens, helaas! de hoogmoed, pragt, verkwisting en alle uitgieting van dartelheden, vermeerderen. Dan worden de heerlijke werken der Natuur op eenen lagen prijs gefteld. Dan geloofd men, dat deze laatfte door de gemeene kunst der menfchen moet geholpen of verbeterd worden; en dan is het mede niet vreemd te denken, dat bij de Natuurlijke Verlosfing van eene Vrouw, eene ervaren Vroedvrouw onvoldoende word geacht, maar door een Vroedmeester moet vervangen worden; fchoon de natuur en de ondervinding leeren, dat van honderd Kinderen 'er negen-en-negentig van zelf gebooren worden; en dit heeft insgelijks in de Nageboorte nog veel ïterker plaats. Ik ben in het zekere onderrigt, dat 'ar, voor dertig- en méér Jaaren, in het hooge gedeelte van de Méijenj van ''sHertogenbosch, verfcheide volkrijke Dorpen en Gehugten zonder Vroedvrouwen waren, en dat de eene Buurvrouw de andere in de Verlosfing poogde te helpen, dat is, het natuurlijk gebooren Kind, te ontfangen, de Navelftreng op twee plaatzen te binden, en daar tusfchen af te fnijden: datze het aan de Nageboorte vastzittende deel, met een bandjen boven de knie der Kraamvrouw vastbonden, en 'er naauwlijks durfden aantrekken, maar de Nageboorte, even als het Kind, van zelfs lieten gebooren worden; en nogthans wist men geen voorbeeld, dat dat daar op eenig kwaad gevolgd was; maar wel, dat de Nageboorte doorgaans eenige uuren of ook wel eens, een geheelen dag, na de geboorte van het Kind, van zelf volgde : Deze Vrouwen verlooren weinig bloed, herftelden doorgaans fpoedig, en verrigtteden, na weinige dagen, haare gewoone bezigheden. W Wijlen  GEVAARL. AFHAALEN van de NAGEBOORTE. 95 Wijlen mijn geweezen Contubernaal, C. Plevier (*), verhaald, dat de Heer Didier, te Parijs, hem gezegd had, dat zijne Landslieden in P roven ce, op dezelve wijs, handelden. En de Oosterfche en Westerfche Vrouwen, zoo men de Reisbefehrijvers geloovenmag, gaan daar mede op dezelfde befchaafde wijs te werk. De zeer braave Vroedvrouw van wijlen Konincnnne Maria de Medicis, Louisa Bourgeoise (|), zegt: Ik mag met waarheid zeggen, dat ik van twee duizend Kraamvrouzven maar twee Nageboorten heb moeten uit de Baarmoeder halen. Wijders klaaod zij over het handdaadig afhalen van de Nageboorte, en zegt: Ik zalze nooit afhalen, ten zij mij drie uiterjlen, (te weeten bloedjlorting, fulpen en verdrooging van de Nageboorte naKoortzen} daar toe dwingen* 't Is ook aanmerkelijk, dat, daar mpn üiet, dat de goedertierene natuur, bij alle bekende dieren, het zijze eene of meêr jongen werpen, altoos de Nageboorte binnen weinige uuren van zelve uitdrijft, men nogthans bij de Vrouwen blijft volharden, omze, met of zonder geweld, aanftonds op de geboorte van het Kind, af te halen. Want zoo 'er bij de Vrouwen geen bloedvliet voorafgaat, is 'er, even zoo min, als bij de dieren, eene drangreden, om dit moeten doen. Hoe zeer de oudheid, de laage gewoonte, en zelf, het geen nog verder gaat, de zoogenaamde goede uitftag, dit fchijnen te wettigen: want, het is en blijft altoos, en. in alle gevallen , een ftandvastige regel, dat men de werking der Natuur niet moet vooruitloopen, maar volgen. Ik heb 'er elders, in het Heelkunftige doorllaande blijken van getoond (I). Toen (*) Gezuiverde Vroedkunsti bladz. 17J. enz. . (t) Begin en ingang van alle menfchen, bladz. 62. (|) Hollandfche Maatfchappijë der Wetenfchappen, XII. Deel bladz..201,.  96 AANMERKINGEN over het SCHADELIK ën Toen de God- en menschlievende Ruysch zijn Vertoog, tegen het daadlijk afhalen van de Nageboorte der Vrouwen, fehreef, was hij 90 Jaaren oud. Vier Jaaren lang , had hij de Vroedkunde zelf geoeffend, en pleeg, in eene volkrijke Stad Amfterdam, bij de meeste zieke Kraamvrouwen , geroepen te worden; daar bij leefde hij gemeenzaam met de minfte Vroedvrouwen, fchoon hij haar leermeester was: Dees opregte man, Ruysch , zeg ik, getuigd: Dat hem, federt meer dan 50 Jaaren, geen één éènige Kraamvrouw is voorgekomen, welke door het vastzitten en blijven van hare Nageboorte geflorven is, ten zij men voorbeen op haren koek met groote moeite heeft gewerkt: wel is mij gebeurd, zegt hij, datze dezelve eenige dagen, weeken, ja maanden, bij zich hielden, en echter noch kwijt wier den ; waar op wel flaat te letten (#). . Alle oude en ervaren KunstoefFenaars getuigen het zelfde met Ruysch. In eene twee-en-zestig Jarige Ontleeding van veele Lijken was hem nooit eene Vrouw voorgekomen met eenen verrotten Koek in de Baarmoeder (f). Tweemaalen, zegd hij, op eenen dag gezien te hebben, dat door het fterk trekken aan de Streng der Nageboorte, de omgekeerde Baarmoeder, als een groote klomp vleesch, buiten het lichaam der Vrouwen hing; en hier van zijn veele voorbeelden bekend. Ruysch erkend zulks ook, dat hem dit, door een al te fterk parsfen van de Kraamvrouw, en, zonder dat 'er aan de ftreng getrokken was, gebeurd is (-{-)• Waar uit mede blijkt, dat al het drukken, parsfen, niezen, hoesten, blaazen, braaken enz., om de Nageboorte uit te drijven, en bijna van ieder aangeraden, zeer verderf lijk is. De (*) Bladz. 1104. (t) Bladz. 1105. X4-) Bladz. 1033 en 1109.  GEVAARL. AFHALEN van de NAGEBOORTE. 07 De Geboorte van een Kind is meest al natuurlijk, en men magze wel Voorgeboorte, ten aanzien van de Nageboorte, heetten: wijl deze laatfte eerst nog eenigen tijd vereischt, om aebooren te worden, en aan welke nog een Navel of Streng, om 'er, wanneerze los is, zagtelijk aan te mogen trekken, en dwerking der Natuur te helpen, gehecht is. * Is daarom te meêr opmerklijk, dat alle Europifche Volkeren «00 zeer verkleefd blijven, om dit deel, aanftonds na de Geboorte van het Kind, af te haaien, het openbaar te vertoonen, en, als het ware, voor de bijzijnde onkundige Vrouwen mede te pronken. Ja, te meêr is dit opmerklijk, om dat vele Vrouwen, zelfs bij eene Natuurlijke Verlosfing, ongemeen veel lijden, en daardoor ten mterften afgemat, oogenbliklijk daar op, eene nieuwe, pijnlijke en dikwijls gevaarlijke Operatie en derzelver gevolgen moeten ondergaan; die, wanneer men aan de Baarmoeder eenigen tijd rust gar, om zich behoorlijk te kunnen inkrimpen, geheel noodloos zoude zijn. Bij alle Kundigen is het mede bekend, dat op het fnijden en oogenbliklijk afhalen van den fteen der Blaas, dikwijls de dood volgd. En dat Pieter Franco geleerd heeft, dat men den Steen, na de fnijding, niet behoorde af te halen voor dat hij, door het uitloopen van de Pis, en het langzaam inkrimpen van de Blaas , tot nabij de gemaakte wonde gebragt, en deze laatfte reeds aan het veretteren en zweeren was; dat is, vijf of zes dagen na de fnijding. Deze zoo heiizaame raad, twee eeuwen lang verwaarloosd, word thans door den beroemden Louis te Parijs, en dpor anderen, met een ongemeen gelukkig gevolg geoeffend £*): waar uit mede, ten filL^v BriCf 'D betVldG Ded Ilde Stuk' van de Vaderlandfche Letteroef- f7Ë Ll\lu T^CuER' HetkuDdige Mengelftoffen, bladz. yoenz.; maar vooral het Sïï ! Wadz. w' Hollandfche Maatfchappijë der Wetenfchappen, XIXde VI. Deel. ^  p8 AANMERK, over het SCHADEL. en GEVAARL. en*: ten klaarften blijkt, dat twee gewigtige Kunstbewerkingen, fchielijk cp elkander verrigt, gevaarlijk; maar met verpoozing gedaan, heilzaam zijn. Alle deze Aanmerkingen, reeds voor eenigen tijd ontworpen kan ik zeer vermeerderen; dan het fraaije Werkje van den zeer ervaren Harlinger Vroedmeester , den Keer Jan de Reus, voor omtrent een Jaar uitgegeeven, onder den naam van Naauwkeurig onderwijs in de Vroedkunde, met eene Voorrede van den Hooggeleerden Heer Petrus Camper, Tweede druk,, vermeerderd met een Aanhangfel over de Verlosfing der Nageboorte, mij onlangs door een Vriend geleend, waar in dezelve ftof, doch eenigzins op eene verfchillende of onderfcheidene wijze verhandeld word, houd mij hier van terug. Het gewigt der waarheden ,. welke wij verhandelen en verdedigen, bijna de helft van het mcnfchclijk gefhgt-, naamlijk onze Vrouwen en Vriendinnen betreffende, vereischt, dat men onze gezegden met die van onzen Ruysch, vergelijke,: Intusfchen zij het mij gegund; mijne Aanmerkingen te mogen eindigen met de woorden, waarmede de alömberoemde Camper zijne aanprijzende Voorrede van het bovengemelde werkje fluit.. Mijn ernjlige wenscb is , dat dit heilzaam leerfluk (tegen het fchielijk afhalen der Nageboorte) met zoo veel klaarheid aangetoond, eindelijk zulk eene algemeene toeft emming zal verwerven, van niet alleen aangenomen, maar zoodanig aangepreezen te worden, das geen Heelmeester immermeer, tot behoud van zijn eigen goeden naam, der Natuur behoeve geweld aan te doen* 's-Hertogenbosch, 4fD 5 Mei 1779.. y-ciQ-Ri-  — WAARNEMING VAN EEN VOLDRAGEN KIND, ZONDER VOOR- OPPER- en AGTERHOOFD, en zonder HER S S E N E N, Levend ter weereld gekomen binnen Bergen-op-den-Zoom, den 12 September 1780. door W. VAN L I S, MEDICINA DOCTOR. _ ' 1 : ! ! ■ V O O R B Ë R I G T. J^e .Moeder van bet Kind (bet welk in het volgende Verhaal is bel fchreven,') is wel gemaakt en veertig jaren oud; zij heeft gedurende dertien jaren zeven voldragen levendige Kinderen ter weereld N 2 gebragt)  ioo WA AR NEMING van een gebragt, waar onder het laatfte mede is begrepen, en heeft ruim een jaar geleden Gemiskraamd. Den 16 Mei laatstleden, werd ik bij dezelve geroepen; bij mijn komst vond ik haar zeer ontroerd, koortzig, en klagende wegens gewei, dige drukkingen op bet onderlijf en onmagt om te. wateren, daarze nogtans grooten aandrang toe voelde. Zij en derzelver Man verhaalden mij, dat alle deze toevallen kort voor dat men\ mij had laten halen, baar tv ar en overgekomen, en door de onvoorzigtigbeid van derzelver dienstmeid veroorzaakt, zvanneer dezelve de bovendeur van het voorhuis met, een touw naar boven hijs te, en, denkende dat de deur opbaar rust ftond, het touw had losgelaten, wanneer de bovendeur met een vreesfelijk geweld en flag op de onderdeur, waar tegen zij ftond, nederkwam: dat op bet oogenblik, als dit gebeurde, zij niet anders dagt,. als dat, de deur in het nedervallen het bovenfte deel van haar hoofd bad getroffen en gepletterd; waarom zij met groote verbaasdheid beide hare handen boven op bet hoofd bad gebragt en haar hoofd met geweld agterwaards geflagen: dat zij, wat bedaarder geworden zijnde, het bovenfte deel van haar hoofd had laten onderzoeken, om te weten bae het' er mede gefteld was, en dat men baar bad verzekerd, dat het hoofd in't minfte niet was bezeerd, doch dat zij 'zulks niet kan gelooven. Ik heb toen zelf haar hoofd onderzogt en, niets vindende, haar mede verzekerd, dat de deur in het nedervallen haar hoofd niet had getroffen en dus ook geen bet minfte leed had toegebragt ; maar dat-de fchrik en ontfteltenis deze verbeelding^ bad veroorzaakt -eri ooft de oorzaak van .de Koorts en van de andere toevallen was. lkfvermaan de haar welgemoed en gerust te zijrr, en-fchreef eepige. weinige rgepeesrniddelep voor; zij herftelde na drie dagen het bedde^ gehouden, te .bobben> m is den overigen tijd van bare dragt welvap. rende geweest. wwfiwML *vft wsn*w:A v% 5 - ••• •• •' 1 c' * •,' Den ,  VOLDRAGEN KIND, enz. 102 Den tijd om te baren daar zijnde, heeft de Vroedvrouw den mond van de Baarmoeder genoeg verwijd, maar het Kind niet welvoorkomende gevonden; wanneer zij het zelve heeft gekeerd en, door de hulp van twee ween, bij de voeten, voorfpoedig naar buiten gebragt. De ontlasting van Water is bij de verlosfing ongemeen overvloedig geweest: De Nageboorte, aan mij vertoond zijnde, heb ik natuurlijk bevonden en is de Vrouw van de sael-ven gemakkelijk verlost. Wanneer ik bij de Kraamvrouw, een uur na de verlosfing, kwam , vond ik dezelve zeer ongedurig, koortzig, en in eene vaste verbeelding, dat zé den nacht niet zoude overleven. Ik geen gevaar ziende-ftelde haar, voor zoo veel ik kon, gerust, en fchreef haar het noodige voor: zij bevond zich bij mijne- tweede komst en vervolgens beter, de koorts verliet haar en te gelijk hare ongedurigheid: den negenden dag, na derzelver Verlos-: fing, verliet zij het bedde, en is tegenwoordig zeer welvarende. BIEGEN-OP-DEN-ZOOM, - 1 den 23 September 3 i . 1780. T*\en 12 September 1780. werd ik 's morgens ten een uur ge— roepen bij de Huisvrouw van Monfieur T. K., dewelke,, een uur voor mijne komst, van haar zevende Kind, door Juffrouw Johanna Huysers, zeer kundige en bekwaame Vroedvrouw» , was verlost geworden. . Mijn bezoek bij dé Kraamvrouw gedaan,, en het noodige voor- gefchreven hebbende werd ik verzogt te komen in een vertrek', waarin, ik.de Vroedvrouw, het nieuwgeboren Kind, de-Baker 1 N 3 €IÏ 1  io2 WAARNEMING vaneen cn twee Buurvrouwen, die bij de Verlosfing waren tegenwoordig geweest, vond. Juffrouw Huysers vertoonde mij het Kind, liggende zeer welbezorgd los in de Luijers, met de Armen en de Beenen eene natuurlijke beweging makende, in derzelver fchoot; het welk mij voorkwam te zijn eene zeer welgemaakte kloeke en poezelige meid of dochtertje. Maar wat ftond ik verbaasd, wanneer de Vroedvrouw, met alle omzigtigheid, de windsels cn dc linnedoeken van voren boven de oogen en den neus en van agter boven den hals, waarmede het bovenfte deel van het hoofd was gedekt, wegnam, en aan mij het ontblooten hoofd vertoonde, dat ik geen Voorhoofd, geen Opperhoofd nog Agterhoofd zag, zijnde het Kind niet alleen van de gemelde deelen, maar ook van de Groote en de Kleine hersfenen, van het Verlangde merg en van alle de andere deelen, dewelke «.«.^w* \n epriP „^j^/w^ ViolKghcid van het Bekkeneel zijn opgefloten, beroofd; zoo dat van het bovenfte deel van het hoofd niets overig was, als de grond van het bekkeneel met de huid bekleed. De grond van het bekkeneel of liever het grondftuk van het bovenfte deel van het hoofd, daar de Hersfenen en de deelen die tot dezelve behooren, het hoofd natuurlijk gefteld zijnde, op rusten, was effen en plat: aan deszelfs agterfte deel, in het midden, vertoonde zich eene langwerpig ronde opening ter grootte van een' kleinen ftuiver, waaraan men eene kloppende beweging kon zien en voelen. Deze opening, die mij voorkwam te zijn het begin van de buis der halswervelen, en het grondftuk, waren bekleed met een huid, zijnde bleekbloedroód van verwe, en was derzelver opperhuid zoo teeder, datze, op de minfte wrijving, fcheidde, wanneer de huid min of meer bloed ontlastte. Aan het vporfte gedeelte van de gemelde huid was eene verdubbeling van huid, derzelver grootfte deel naar agter lag los op de huid, maar van voren wasze met derzelver breede deel aan de huid vast. Deze  VOLDRAGEN KIND, enz. 103 Deze verdubbeling van huid had eene onregelmatige gedaante, was zeer zagtvan zelfftandigheid en zwart vanverwe, evenals ofze door eene verfterving was aangedaan; zij was lang een en een vierden duim, en breed, daarze met de huid was vereenigd, een weinig minder dan een hal ven duim; derzelver dikte was ongelijk, doch hare grootfte dikte overtrof geen linie. Ik ftak een van mijne vingeren, met deszelfs rug naar beneden gekeerd, in den mond van het Kind, en bragt den zeiven langs de bovenkaak naar boven, en vervolgens langs het verhemelte naar agter, wanneer mij bleek, dat het verhemelte niet was wulfsgewijsj, maar effen en plat: vervolgens zogt ik agter het verhemelte de iel, maar zij was 'er niet: bij dit onderzoek ftiet de top van mijn vinger tegen den eerften en tweeden halswervel. Ik haalde mijn vinger naar buiten, en bragt hem andermaal hl don. mond m^f A^cr^lCc rxaat keverx gekeeld, Wanneer ik den zeiven, diep genoeg zijnde, buigde, en agter de Tong, eenigzins voorwaards, naar beneden bragt tot in de opening van het flokdarmshoofd; bij welk onderzoek ik niets heb ontmoet, dat aanmerking verdient. Alle de uitwendige deelen van het lighaam, uitgezonderd de huid van het meergemelde grondftuk en de verdubbeling van huid, hadden niet alleen bij de geboorte, maar ook gedurende eenige uuren na dezelve, eene natuurlijke en levendige verf; edoch dezelve veranderde vervolgens en werd blaauw; nogthans was deze blaauwe verf niet beftendig, maar nu minder en dan meerder» Eindelijk is het Kind, na ligte ftuiptrekkingen, nadenmiddag een weinig na vier uuren, overleden, Dit Kind, waarvan een ijdér, die het heeft gezien, moet getuigen, dat het was, buiten het gemis van de gemelde zoo hoog- noodf  jo4 WAARNEMING van een noodzakelijke deelen, een zeer fchoon welgemaakt Schepzel-,1 heeft niet alleen zestien uuren na de geboorte, geleefd, maar heeft ook bij, en eenige uuren na, de geboorte bij tusfenpoozen, een zeer hoorbaar geluid gemaakt, als iemand, die zeer benaauwd zijnde zugt; ook heeft het nu en dan een weinig vogt gebruikt, beftaande uit water en wijn ; doch het welkmoeijelijk en met ftuiptrekkende bewegingen van den Slokdarm en opregtinge van het hoofd zakte; wanneer men aan de bovenfte oogleden eene naarboventrekkende beweging befpeurde, waar door men als dan een gedeelte van het witte oogvlies en van het doorfchijnende hoornvlies duidelijk kon zien. Wat den Pols betreft; gedurende de vier eerfte uuren na de geboorte floeg hij aan de voorhand zagt doch regelmatig; maar zoo haast de natuurlijke en levendige verf aan de uitwendige deelen van het fighaam veranderde, zoo haast veranderde ook de Pols, hij floeg trager, argebroicen en eindelijk i,oo i*vyc*k, Jctc hij door het gevoel niet was te onderkennen; en dus was het ook met de kloppende beweging aan de opening, die zich aan het aoterfte gedeelte van het gemelde grondftuk. vertoonde, gelegen. Het Kind overleden zijnde heb ilc, om bet gemelde grondftuk naauwkeurig te onderzoeken, de huid, die het zelve en de gemelde opening bekleedde, afgefcheiden, dat zeer moeijelijk gefchiedde; want de huid, zijnde los van zelfftandigheid, was met het grondftuk, en, ter plaatze van de opening, methetRuggeof Halsmerg zoo vast vereenigd, dat het voor mij ondoenlijk was, bij het affcheiden, het Halsmerg niette kwetzen; en dat de affcheiding van de huid van het grondftuk daarenboven moeijelijk maakte, was, dat ik geen beenvlies aan hetzelve kon befpeuren, en dat deszelfs oppervlakte niet glad maar karrelig als g grof robbevel was: wat de verf van het oppervlakkige van het grondftuk aangaat, zij was rood, voornamelijk bij en rondom -deszelfs middenpunkt. Verhevenheden, groeven en openingen heb  VOLDRAGEN KIN D, enz. 105 heb ik aan'hét^grorïdimk niet kunnen ontdekken, als alleen de meergemelde opening in deszelfs agterfte deel. Wanneer ik de huid, die de gemelde opening dekte, en met het Halsmerg was JerTeiehïgcia had/weggenomen, ' zoo; .vertoonde zich het begin van de buis van de halswervelen en dus ook van den geheelen ruggegraad • dit bleek mij. duidelijk niet een puntig werktuig in het Halsmerg te brengen, het welk tot het verdere merg doorging, .culdov rjs Nog is mij bij dit nader onderzoek gebleken, dat het' gemelde grondftuk met de bovenranden van de oogholligheden en met de overgeblevene deelen van de flaap- en bijgelegene beenderen eene gelijke en platte vlakte had, en dat het grondftuk met de huid bekleed zijnde, de verdubbeling, van huid het eenigfte was, het welk eene geringe ongelijkheid maakt-**ak m^rle dat de vleugels van beide de ooren boven 1 den rand van' het grondftuk .aitftaken. De Inwendige deelen van den mond heb ik, bij nader onderzoek, zoo als bevorens is gemeld, bevonden. Nieuwsgierig zijnde om de oogen duidelijker te zien, deed ik de oogleden van elkander, wanneer de oogbol en het doorfchijnend hoornvlies van ijder oog natuurlijk vertoonde, maar de oogappelen waren meer dan natuurlijk verwijd. Gaarne had ik de gefteldheid van de Inwendige deelen van het Kind befchouwd, maar de Ouders waren 'er tegen: Zij dankten God dat dit hun Kind was overleden, en begeerden dat het, zonder verder onderzoek, der aarde zoude worden aanbevolen. VL'-Dta;- " O: EERST  WAARNEMING van ben VOLDRAGEN KIND, en^ > EERSTE AFBEELDING Verbeeld het Aangericht, zoo als het van voren sich vertoonde; TWEEDE AFBEELDING Vertoond het Grondftuk van het bovenfte deel van het Hoofd Openl g VM Huid e" de PlMts ™ * WwrpSonde é^voelfn Wraan meneene tl0^ende b^"S 4" VERHANDELING    VERHANDELING OVER DE GEDÉPIILOGISTEERDE LUCHT, EN DE M A N IER, UOE MEN DEZELVE KAN BEKOMEN en TOT DE ADEMHAALING DOEN DIENEN (*); DOOR JOHAN INGEN-HOUSZ, M. D. Hofraad en Lijf-Arts van zijne Keizerlijke en Koninglijke Majefleit, Medelid van de Koninglijke Maatfchappij der Wetenfchappen te Londen, Lid Correfpondent van het Bataafsch Genootfchap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam ; als mede van het Provinciaal Utrechts ch Genootfchap van Kunften en Wetenfchappen, enz. enz. DEN HEERE SA LOMON de MONGH Y, Medicina Doiïor en Profesfor te Rotterdam, enz, enz. TOEGEZONDEN IN DEN VOLGENDEN BRIEFT • Mijn Heer en Waarde Vriend, fjiu ijver om mede te werken tot bevordering der Wetenfchappen, bif zonder van die, welke regtftreeks ter volmaaking van de Geneeskunde ftrekken, mij ten volle bekend zijnde, dagt ik het' niet onvoeg-zaam, u een zeer eenvoudig en zeer gemaklijk middel meede te deelen, ' f f',' 'Af^ - r &mr, (*) Deeze VerbandeïiDg, ia de Franfcte Taal gefchreeven, irgeie^verd rJjcde, is, op verzoejo;an den Autheur., vertaald door j. van Breda, MU, Deö.-ts-Delft.  io8 VERHANDELING over de om Zieken zulke foor ten van Lucht te doen ademenvan welke men eenige voordeelige uitwerking-zoude kunnen verwachten; inzonderheid dat foort van levenvoedende lucht, dat pabulum vitas, het welk tans onder den zeer gepasten naam van gedéphlogifteerde lucht bekend is. .— Indien.gij dat -onderwerp, over het welk ik si zal onderhouden, der aandagt van het B ata afschGenootschap waardig keurt, zal ik bet mij tot eere reekenen, deeze mder deszelfs Verhandelingen geplaatst te zien; terwijl ik verzoek, dat UE. de zvaardige Leden van dat Genootschap deze meededeeling gelieve te doen aanmerken als eene hulde, welke ik hun fcbuldig ben, en als een openbaar getuigenis van mijne Hoogachting voor een zoo achtingwaardig Genootschap van geleerde Mannen , wiens hoofdbedoeling bet welzijn van ons Geliefd Vaderland en van het gantfche Mensch dom is; en aan bet welk ik mijne dankbaarheid betuige voor de Eere, die zij mij zvilden aandoen, mij aanneemende tot Lid van hun GENOOTSCHAP. We enen, ......... & . - den 28 Maart 1781. ^v.vfovtsU kfttaitaflAlUtta'rstomx\i\mairoUoilv^ss^fo'^S EERSTE AF DEEL ING Voorafgaande Aanmerkingen. Zo dra men wist, dat gedéphlogifteerde lucht de Dampkringlucht in zuiverheid zeer verre overtreft, en dat een Dier in dezelve veel langer, dan in evenveel gemeene lucht, fchoon van het beste foort, leeft, moest men, natuurlijker wijze, van die Lucht de wenfchelijkfte uitwerkingen in verfcheidene Ziekten verwachten. Het is onbetwistbaar, dat fomtijds zeer verderffelijke befmettende ziekten veroorzaakt worden, door een bederf, dat de gemeene Lucht, door verfchillende oorzaaken, ondergaat; inzonderheid door fdlftaande en modderige a ti ,.,.1 .-ui «^-aaa n*?A ^M1£7 "•**;3 n2ülKw^terchy  GEDEPLOGISTEERDE LUCHT, m '**s> wateren, en door rottige uitwaasfemingen, die uit de oppervlakte van Landerijen oprijzen, welke, na dat zij, geduurende langen tijd met water bedekt geweest waren, drooggemaakt zijn creworden. -— Ik herinner mij, als een treffend en fchroomiijk voorbeeld, die befmettelijke ziekte, welke, weinige jaaren gcleeden, debewooners aantastte der plaatzen, geleegen in d^Nabuurfchapvan die ftreek Lands, nabij de Stad Rotterdam, we! e op kosten van den Staat is drooggemaakt, en waar van ik met U ooggetuigen was. — Zou men dan in twijffel mogen trekken, daar de Lucht, door de gemelde oorzaaken een weinig fleckter gemaakt zijnde, in ftaat is, om gevaarlijke Ziekten te doen ontftaan, of niet, integendeel, eene lucht, die de beste gewoone Lucht in goedheid en zuiverheid zeer verre overtreft, in ftaat .zoude zijn eene tegcngeftclüc uitwerking te weeg te brengen < altans of haar gebruik niet eenige gunftige gevolgen zoüde kunnen hebben, welke van geen ander Geneesmiddel zouden kunnen verwacht worden? — ik beken echter, dat men in de Praftijk der Geneeskunde zich niet bHndelijk , door fchijnbaarheeden moet laaten leiden, hoe aannecnilijk die ook mogen voorkomen, noch zelfs door de minst twijfelachtige overéénkomften, maar dat men alléén, na herbaalde Proefneemingen, befluiten moet. De Heeren Priestley en Fontana hebben dikwijls vrij veel van die Lucht geademd, cn altijd werden zij eene merkbaare uitwerking gewaar, een aangenaam gevoel, dat met woorden niet gemaklijk kan worden uitgedrukt. — Zelfs des morgens 172 cubicq duimen van die Lucht, veertienmaal agter één, geademd hebbende, terwijl ik zorg droeg, dat zij met geene de minfte gemeene Lucht vermengd raakte , bevond ik dezelve nog, wanneer ik baar met den Eudiometer onderzocht, beter dan de gemeene Lucht; te weeten: als 116 tót 94. — Des avonds herhaalde ik die zelve proef, met bijna denzelven uitftag; en ik bevond mij dien dag buitengemeen welgefteld, — Men weet dat het moeilijk is, wanneer men zeer gezond is, dien O 3 ftaat  ixo VERHANDELING over de ftaat nog te verbéteren; en dat dienvolgens alle kleine veranderingen in de trappen van eene volkomene gezondheid niet zoo duidelijk bemerkt kunnen worden , als in den ftaat van Ziekte; dewijl een ftaat van volkomene gezondheid niet veele trappen toelaat , daar integendeel in den ftaat van Ziekte een oneindig getal van trappen zijn, te weeten: van eene geringeongefteldheid af, tot den dood toe, en daarom komt het mij waarfchijnlijk voor, dat men in Zieken veel klaarblijklijker uitwerkingen van het gebruik der gedéphlogifteerde Luchtte verwachten heeft, dan in iieden, die welvarende zijn. De Ziekten, in welke die leven-voedende Lucht goede uitwerkingen fchijnt te beloven , zijn in 't algemeen de zulke, welke de ademing van eene min goede Lucht ten oorzaak hebben ; en die, welke veel verergeren door het ademen van Lucht, die zelfs maar weinig befmet is. —— De Krampachtige Aamborftigheid, welker aanval dikwijls door eene ligte verandering in den Dampkring, die andere menfehen niet aandoet, veroorzaakt word, zoude misfehien, door het gebruik van die Lucht, minder zwaar, en korter van duur kunnen worden. —tv In 't gemeen zoude ik van het gebruik dier lucht goede gevolgen verwachten in verfcheidene Ziekten der Longen, vooral, eêr die in dat ingewand te veel bederf veroorzaakt hadden. —? Dezelve hoop zoude ik voeden in Inflammatoire en Rotziekten, en in die alle, in welke de Leevenswarmte vermeerderd is, en zich meer phlo gifton uit het Dierlijk Geftel ontwikkeld, dan in den ftaat van gezondheid. Tot nog toe heeft men geene, op proeven {leunende, redenen om te denken, dat het Ademen van die Leevenvoedende Lucht door langduurigheid nadeelig zoude kunnen zijn; door naamelijk ie kracht der Leevensbeweegingen te vermeerderen, en het, Leeven des te korter te doen zijn, naarmaate het fterker is.-—- De Zeelieden, die in eene Lucht leeven, welke in zuiverheid nader >ii'gedéphlogifteerde Lucht koaat, dan de Lucht op het Land,... bevinden  GEDE^LOGÏSTEERDE LUCHT, enz," **, bevinden zich des te beter, en leeven niet minder lang, dan zij, die altijd op het Land blijven. (Ik heb eene Verhandeling over dit onderwerp aan de Koninglijke Sociëteit te Londen gezonden, welke geplaatst is in het LXXfte Deel der Tranfacl. Philof).— Het zoude zelfs reeds van veel nuttigheidzijn, gedéphlogifteerde Lucht te kunnen ademen, bij aldien de ondervinding leerde, dat wél de ademing van dezelve fchadelijk zoude kunnen zijn, wanneer men 'er een onmaatig gebruik van maakte; doch dat eene zeekere veelheid van die Luchtftoffe het bloed kon ontlasten van een te grooten overvloed van phlogifton, het welk misfehien in verlcheidene foorten van koortzen zich ontwikkeld. De Theorie der koortzen is nog niet genoeg opgehelderd, om dit met zekerheid te kunnen beflisfen : laaten wij ons intusfehen door de ondervinding alléén laaten geleiden: geene Theorie, hoe aanneemlijk zij ook anderzins moge zijn, verdient eenige achting, zo zij met de dadelijke ondervinding niet overeenftemd. TWEEDE AFDEELING. Van de Zelfjïandigheeden, vit welke men gedéphlogifteerde Lucht bekomen kan; en van de bijzondere boedanigheid van die Lucht, op onderfcheidene wijzen , uit verfchillende Ughaamen getrokken. "T\oor de ontdekkingen, welke ik in den Jaare 1770 deed en *t 'il mijn Werk> ë*i}tdd Proeven op Plantgewas^ fen. enz (*) befchreeven zijn, meen ik veelte hebben toegebracht ©m het menschdom binnen kort het nut te doen genieten, dat het C*) Het Werk, hier en vervolgens meermaalen aangehaald, is in den Jaare i779 door den Autheur-nhe* Eogelsch, te Londen , onder deezen tijtel in het 1 chr gegeeven £*/>m^ tbeirgreat power of purifying tbe Comlotair in tbefun -Jbine, and of mjunng it in tbefbade and at Nigbt, SV.; vervolgens is het, door den Autheur zeken ip het Fransch vertaald , en met veele gewigtige bijvoegfelen verrijkt zijnde, te Panjs A . 1780, gedrukt, onder den tijtel Expériencts fur les Fegetaux, fpecia- lemtrit  ïï2 , VERHANDELING over de het gebruik van gedéphlogifteerde Lucht fchijnt te beloven; de* wijl ik zoo gelukkig was, eene allereenvoudigfte manier uit te vinden, om zich des Zomers, door middel zelfs-van de allergemeenfte planten , zeer veel van die leevenvoedende Lucht te verfchaffen; doch om dat oogmerk ten volle te bereiken, ontbraken nog deeze twee vereischten; te weeten: 'er ontbrak eene wijs, om die Lucht, des winters, wanneer men dezelve uit plantgewasfen niet bekomen kan, goedkoop, in grooten overvloed, te verkrijgen; en ten tweede eene manier, om die Lucht gemaklijk te kunnen ademen: aan dit laatfte zal, vlei ik mij, in deeze Verhandeling eenigzins voldaan worden ; doch ik had wel gewensjcht, eene betere manier aan de hand te kunnen geeven, om zich, des winters, die nuttige Lucht zoo goedkoop te kunnen verfchaffen, dat ook de minstvermogende lieden-dezelve konden bekomen. Ih mijn genoemd Werk breedvoerig genoeg over de wijze gefprooken hebbende, op welke die Lucht uit planten verkreegen wo/d/ zal ik hier-ten deêzen opzichte alleen dóen-aanmerken, dat de planten, die vleesfige bladeren hebben, gelijk het Semper vivum Majus% Sedum. Arbortum, de Agave Americana, (bij de Hoveniers gemeenlijk onder den naam van Alöë bekend), bij heete dagen zeer veelgedéphlogifteerde Lucht, van uitneemende zuiverheid , geeven. — Men kan. één en dezelve plant Semper vivum Majus meermaalen gebruiken, om dat, deeze plant klein zijnde, het niet noodig is, die te kwetzen, als men 'erzich van bedient: planten, die buigzaam genoeg zijn, kunnen desgelijks verfcheidemaalen diénen om 'erLucht-uit-te trekken, terwijl zij in de aarde geworteld blijven; menigmaalen heb ik mij vanééne en dezelfde wijngaards- rank kmentfur la proprietê, qu'ils pojfedent a un bout degré, foit Sameliorer Vair quand ils font a^jaleil, foit de le.corrompre la nüit, oit lorfqu'ils font d l'ombre 6fc. ten zeiven tijd is dit Werk, in het Nederduitsch vertaald door j. va n Breda, Mtd. Doctor teDelft;jaldaar onder den tijtel van Proeven-op Plantgewasfen &c, uit^egeeven, welke vertaaiing alle" besat,. wat.de Auteur .bij de Franfche Uitgaare gevcagd heeft»- -  GEDEPHLOGÏSTEERDE LUCHT, enz. 1Ï3 rank bediend, die buigende onder eene omgekeerde glazen klok, bij de rank geplaatst. Ik ben, met den Heer Scheele en den Abt. Fontana, van gedagten, dat 'er, tot hier toe, geen korter noch min kostbaare weg is, om ten allen tijde veel van die leevenvoedende Lucht te bekomen, dan door dezelve uit Saipéter te trekken: het fchijnt dat dit middenzout eene onmeetelijke veelheid van die Lucht, in het zelve als vastgelegd, bevat; en dat de werking der hitte aan dezelve dien graad van uitzetting of verdunning geeft, welke zij, na de affcheiding, onder de gedaante van eene onzichtbaare, beftendige en veerkragtige vloeiitoffe heeft. . De Heer Fontana heeft mij verzeekerd, dat hij uit dit zout zoo veel gedéphlogifteerde Lucht getrokken heeft, dat zij eene uitgebreidheid, agthonderdmaalen grooter dan het zout zelf, befloeg. Ik heb uit Groene Vitriool, alleen door hitte, goede gedéphlogifteerde Lucht getrokken, gelijk ook zeer zuivere uit Ménie, zonder eemg tOevoegieJ : de Ménie geeft meêr Lucht dan men er Salpéterzuur bij doet; desgelijks, wanneer men 'er Vitrioolzuur bijvoegd; doch de hoeveelheid, welke men uit die beide zelfftandigheden verkrijgd, veel minder zijn Je, dan die, welke men uit Saipéter bekomt, is het der moeite niet waardig dezelve te gebruiken, wanneer men zich' zeer veel van die luchtftoffe wil verfchaffen; ten zij men eene gemaklijke manier vonde, om 'er meêr uit te trekken. De Roode Precipitaat geeft ook veel Lucht, met minder vuur dan het Salpeter, en men heeft 'er dit voordeel bij, dat het glas waar m de Precipitaat heet word gemaakt , niet veel gevaars loopt van te breeken; daar in tegendeel, de retort, waarin het Salpeter langen tijd gekookt word, niet bewaard kan worden; want, behalven dat dit zout, terwijl het koud word, den retort doet fpringen, word het glas zelf ontbonden, en ver- yL Deel^ P nietigd,  ii4 VERHANDELING öve* ög nietigd, door de werking van bet AlkaU, als het grootfte gedeelte van het Salpéterzuur uitgedreeven is. Indien men niet een aanmerkelijk gedeelte derLucht laat vervliegen, als zij door de hitte uit de bovengenoemde lighaamen begint losgemaakt te worden, zal men de Gedéphlogifteerde Lucht met vaste Lucht befmet vinden, en, in dat geval, moet zij, éér zij gebruikt word, eenigen tijd in water gefchud worden, om 'er dit Luchtzuur af te fcheiden; het is daarom goed, de Lucht, die eerst voortkomt, te laaten vervliegen; en niet tot het gebruik te verzamelen, vóór zij duidelijke teekenen van zuiverheid geeft, en in ftaat is, eene uitgebluschte kaars, welkers pit nog een weinig vonkende is, wederom te doen ontbranden, als deeze 'er in gehouden word. De toeftel bij Fig. i. vertoond, is zeer gefchikt, om het tijdpunkt te ontdekken, dat de vaste Lucht ophoud voort te komen. — Ten dien einde laat men de kraan (g.) open, om de Lucht, die eerst uitkomt, te laaten vervliegen; van tijd tot tijd brengt men de glimmende pit van eene uitgebluschte kaars bij de opening: wanneer de kaars met eene heldere vlam wederom ontbrand , kan men zich verzeekerd houden, dat al de vaste Lucht, of het grootfte gedeelte van dezelve, reeds vervlogen is; men fluit dan aanftonds de kraan, en de blaas word 'er opgezet, gelijk bij fig. I. gezien word. De zuiverheid der Gedéphlogifteerde Lucht, welke men uit Saipéter verkrijgd, is op verre na niet altijd dezelfde. ——. Dit verfchil kan afhangen van de zuiverheid van het Saipéter zelve; doch ik heb door ondervinding geleerd, dat één en het zelve Saipéter niet altijd éven zuivere Lucht geeft, en dat de Lucht, geduurende één en dezelfde bewerking , niet altijd denzelfden graad van zuiverheid heeft: ik heb mij toegelegd, om de oorzaak van deeze onzeekerheid te ontdekken; maar ik benzoo gelukkig niet geweest, van dezelve te vinden: 't heeft mij echter toege- fcheenen,  GEDEPHLOGISTEERDE LUCHT, enz. U$ fcheenen, dat ik betere Lucht, en van eenpariger hoedanigheid, geduurende de gantfche bewerking , verkreeg, wannee- ik het vuur altijd bijna even fterk deed zijn. Het vuur moet fterk genoeg zijn, om het Saipéter bij aanhoudendheid te doen kooken; maakt men het vuur al te fterk, zoo zweld het Saipéter op, en in den hals van den retort overgaande, fluit het den doorgang voor de zich ontwikkelende Lucht; of de retort fmelt, en de Gedéphlogifteerde Lucht ontfnapt door de zelfftan- digheid van het glas. In het midden der bewerking is de Lucht uit Saipéter in 't gemeen de zuiverfte: zet men de bewerking te lang voort, zo verkrijgt men, ten laatften, eene Lucht, die minder goed van hoedanigheid is. ■ Om te doen zien, welke uitkomst men bij zoodanige bewerking verwagten kan, zal ik hier verflag doen van eenige Proeven, die ik met zeer veel naauwkeurigheid genomen heb. —Ik volgde bij het onderzoek der goedheid van deeze Luchten de eenvoudige manier, welke ik in mijn Werk over de Plantgewas fen befchreeven heb, te weeten: ik begin, met in de groote maat, of groote glazen [buis van den Eudiometer ééne maat Lucht, die getoetst moet worden, te laten opklimmen; bij deeze voeg ik ééne evengroote maat Niterlucht (a), in het eigen oogenblik, dat de beide Luchten met eikanderen in aanraaking komen, begin ik de buis, in het water, te fchudden; of, het geen nog beter is, vóór dat de Luchten eikanderen aanraakenj (a) Het komt mjj voor, dat Niterlucht op de beste en vaerdigfte wijze gemaakt word, door flap Salpéterzuur Choedanig gemeenlijk het fterkwater is, dat men koontï op gemeen koper, dat m kleine ftukjes gefneeden is, te gieten Ik gebruik a'rnd koperdraad tot krullen opgerold. H-t geel koper geeft Niterlucht, doch van eene onbeftendige kracht.- Yzer geeft eene Niterlucht, die niet zuiver genoeg is, om tot de proeven met den Eudiometer te dieDen , men moet die daar toe nooit gebruiken. — p Kwik geeft zeer goede Niterlucht, welkers kragt altoos even fterk is, maar men heeft vuur noodIg, om ze fchielijk te bekoomen. Men kan mijn Werk, tw« Plantgewas/en, hier over naerzien. ^ P 2  n6 VERHANDELING over de aanraaken; na dat de buis, omtrent eene halve minuut lang, gefchud is, onderzoek ik de lengte van de Luchtkolom; waar na ik 'er wederom ééne tweede maat Niterlucht bijdoe; en na de buis gefchud te hebben, even eens als de eerftemaal, neem ik op nieuws de lengte van de Luchtkolom waar: dit verrigt zijnde, laat ik de derde maat Niterlucht opklimmen, indien de tweede maat de voorige luchtkolom noch verminderd had; en dus ga ik voort, zoo veele maaten Niterlucht, de één na de andere, in de buis te laten opklimmen, als noodig is; tot dat de laatfte geene vermindering meêr in de luchtkolom veroorzaakt: ik teeken dan de lengte van de luchtkolom naauwkeurig aan, te weeten: zoo als zij bevonden word, na dat 'er de laatfte maat Niterlucht bijgedaan is, en trek vervolgens het getal der maaten en der verdeelingen van ééne maat, (elke maat is in honderd gelijke deelen of graaden verdeeld,) welke die Luchtkolom nog beflaat, af, van de geheele fom der maaten Niterlucht, welke gebruikt zijn; voegende ook bij die fom de maat Gedéphlogifteerde Lucht, welkers goedheid getoetst word: de uitkomst, of het overblijvende getal, toont dan het juiste getal der maaten en graaden, welke van de twee gebruikte Luchten, bij deeze menging, vernietigd zijn; en dit getal geeft mij de juiste begrooting van den graad der goedheid van de onderzochte Lucht.-— hoe meer 'er van de twee Luchten vernietigd word, hoe zuiverer de Lucht is, die men toetst Vier (b) Het ware te wenfeben. dat de NuuurVundigen, die de leer der Lucht beoeffenen, zich voortaan eenft- mmig van den Eudiometer van den Abt Fontana bedienden; en de zeer eenvoudige ma-ver van proeven te doen, welke ik vooritel, en die ik breedvoeriger in nïjn Werk over de Plantgewas/en heb befchreeven , algemeen aannamen. —i M der beide Luchten in de proef vernietigd waren; dat, bij gevolg, de onderzochte Lucht goede gemeene Lucht is. — Wanneer men zegt, dat eenigerhande getoetfte Lucht was Lucht van aU1, 5 o.52; l.04. £ =400—1.04 = 296. , Na deeze bewerking was de retort geheelenal onbruikbaar, Zijnde het glas verteerd; echter was al het Salpeterzuur nog niet uitgedreeven geweest; want het overblijffel in den retort toonde nog duidelijk den aart van het Saipéter te hebben brandende nog op eene glimmende kool. De beste Gedéphlogifteerde Lucht, die ik uit Saipéter heb kunnen bekomen, gaf, bij den toets, de volgende uitkomst, 0.84; 0.65; 0.45; 0.84; 1.87. dus waren van de zes maaten der twee gebruikte Luchten, (te weeten: van ééne maat Gedéphlogifteerde, en vijf maaten Niterlucht) vier maaten en dertien honderdfte deelen van ééne maat, of 413 graaden vernietigd Het Nitrum Cubicum (wiens bafis een Miniraal Alkali is) gaf mij zeer veel Gedéphlogifteerde Lucht, die de volgende hoeda- nig- f *) De uitdrukking 500-1.14 = 386. geeft te kennen, darde lengte der laatst overblyvende Luchtkolom zynde i. 14, of ééne maat en moet worden afgetrokken van 500, dat het getal is der graaden, welke vijf maaten Lucht, die in de proef g brukt zijn, bevatten. Wanneer het overblijvend - tal, 386, de goedheid der getoetste Lucht aanwast, of wel, hoe veel maaten en graaden van de twee gebruikte Luchten verni*. £i£$u zyn»  i2Q VERHANDELING over dI nigheid bezat, .0.83; 0.60; 0.60; 1.60. dus waren van de twee Luchten |g vernietigd; en ik heb reeden om te denken, dat haare goedheid noch grooter geweest zoude zijn, indien ik wat meer van de Lucht, die eerst voortkwam, had laten vervliegen ; want ik bevond die Gedéphlogifteerde Lucht met een weinig vaste Lucht befmet. De beste Gedéphlogifteerde Lucht, die ik uit Roode Precipitaat heb verkreegen, gaf de volgende uitkomst, 0.77; 0.50; 0.23; 0.92; 1.92. 'er waren dus van de twee Luchten 408 graaden vernietigd. — Het blijkt uit deeze twee proeven, dat de meerdere goedheid der Lucht, uit Saipéter verkreegen, was tot die der Lucht uit de Roode Precipitaat, als 313. tot 308. (d). Gedéphlogifteerde Lucht uit Menie, zonder bijvoeging van Vitriool- of Salpéterzuur verkreegen, werd bevonden de volgende goedheid te hebben, 0.78; 0.53; 0.28; 1.14. dus waren van de twee Luchten 386 graaden vernietigd. Bij Ménie Vitriool - Olij en water gedaan hebbende, trok ik 'er, door hitte, zeer veel vaste Lucht uit; toen volgde Gedéphlogifteerde Lucht, die met zeer veel vaste Lucht befmet was; daarna (d) Ik had in de laatfte Afdeeling van liet Eerfte Roek vaD mijn Werk tver de Plantgewaifen gezegd, dat men goedkoop zeer veel Gedéphiogifteer de Lucht uit Roode Precipitaat zoude kunnen trekken; om dat men bijna geen Kwik verliest; ais welke op nieuws vloeibaar te voorfchijn komt, wanneer 'er die Lucht door de werking des vuurs uit word getrokken; en om dat men door deftillatie veel Salpéter-zuur, ter ontbindin» van de Kwik gediend hebbende, zoude kunnen weder bekomen; doch bij nader onderzoek heb ik bevonden, dat het verlies van Salpéterzuur zeer aanmerkelijk zoude zijn; want een groot gedeelte van dat Zuur verandert in Niterlucht, welke zeer vt êrkrachtig zijnde, uitgelaten moet worden, om zich in de opene Lucht te verfpreiden, ("ten minfte zoude het zeer moeilijk zijn, dat zuur te behouden, door het uit de Njtei lucht, door het bijdoen van gemeene Lucht, neêr te ploften, of door i.enig ander middel;) daarenboven is het Salpéterzuur, dat uit ontbindingen van Zilver, of van Kwikzilver getrokken word, zoo yerflapt, dat het die Metaalen riet wederom ontbinden kan; hierom bediend men zich, in de werkhuizen der Hongarifche Mijnen, niet wederom van dat zuur, om het Zilver te ontbinden, maar het word flechts wederom in den retort bij het mengfel gedaan, waar uit men Salpéterzuur ftooit.  GEDEPHLOGISTEERDE LUCHT, enz. m daarna bekwam ik Gedéphlogifteerde Lucht, die wel zuiverer, doch echter niet vrij van vaste Lucht was; want zij deed de kleur van Lakmoes rood worden, en veroorzaakte Precipitatie in Kalkwater. Deeze Gedéphlogifteerde Lucht, van derzelver vaste Lucht, door fchuddingen in water, gezuiverd zijnde, gaf den volgenden toets, 0.72; 0.41; 0.30; 1.30. dus wierden & in de proef vernietigd. 500 De Lucht, die ik uit zeer zuiver, door konst gemaakt YzerVitnool verkreeg, was minder zuiver, dan de Lucht uit de Menie: zie hier den toets, o. 77; o. 56; i.ii; 2.07. dus waren 'er |g van de beide Luchten vernietigd. De hoeveelheid van Gedéphlogifteerde Lucht, die men uit Yzer-Vitriool verkrijgd, is gering, m vergelijking van die uit Saipéter en Roode Precipitaat getrokken word. Dit Vitriool geeft zeer veel vaste Lucht, eer de Gedéphlogifteerde Lucht te voorfchijn komt. De hoedanigheid der Lucht, welke men, des Zomers, uit de bladeren van planten verkrijgd, verfchild door verfchillende omftandigheeden; in 't algemeen vind men dezelve tusfchen 200 en 260 graaden; dat is, dat van ééne maat Gedéphlogifteerde Lucht, uit planten, en zoo veele maaten Niter-lucht, als noodig zijn, om deeze te verzadigen, van 200 tot 2<5ograden vernietigd worden. .Sedert de uitgaaf van mijn Werk over de Plantgewasfen t heb ik bevonden, dat verfcheide vreemde planten, uit heete gewesten oorfprongelijk , bijzonder die , welke zeer vleefchig zijn, de meeste planten van onze luchtftreek zeer verre, in het uitgeeven van meerder en zuiverer Gedéphlogifteerde Lucht, overtreffen. Eene Ananas plant gaf mij lucht van de volgende goedheid, 0.81; 0.65; 0.76; 1.77. 'er waren derhalven van de twee Luchten g vernietigd. VI. D'w. Q. Een  12 2: VERHANDELING ovër de Een blad van de vleefchige plant Agave Americana genoemd, gaf, in den zonnefchijn, in weinige uuren, zoo veel Gedéphlogifteerde Lucht, dat haare uitgebreidheid die van het blad zelve zeer verre overtrof. Zie hier den toets van haare goedheid, 0.78; 0.52; 0.91; 1.92. 'er waren dus-g van de beide Luchten vernietigd. Een ander foort van Agave Americana verfchafte mij nog veel beter Lucht. —- Zie hier den uitflag van de proef, o. 84; o. 61; 0.47; 1.49. dus waren van de twee Luchten |g vernietigd. De Caclus triangularis, eene plant in heete Gewesten op andere planten groeijende, gaf zeer veel Gedéphlogifteerde Lucht, van de volgende hoedanigheid, 0.78; 0.53; 073; 1.73. derhalven waren in deeze proef g vernietigd. Het Semper Fwum arboreum heeft mij, tot hier toe, de aller* beste Gedéphlogifteerde Lucht gegeeven van alle Luchten, die ik uit Plantgewasfen getrokken heb. — Zie hier den toets,' °-79; °-53 ; o-45; *-55- 'er werden dienvolgens 355 graden of — vernietigd. De veelheid van Gedéphlogifteerde Lucht, welke men in de fchoone Zomerdagen uit de planten kan bekomen, hangd meest af van de menigte van flesfchen, welke men gebruikt, want op het land ontbreeken noch planten, noch bladeren van boomen.—* Men moet de voorzorgen, welken noodig zijn in acht genomen te worden, om, door middel van planten, veele en goede Lucht te verkrijgen, niet uit het oog verliezen: ik zal dezelven hier niet herhaalen, als hebbende die breedvoerig in mijn meermaalen genoemd Werk verhandeld,. P E R D E  GEDEPHLOGISTEERDE LUCHT, enz. 123 DERDE AFDEELING. Van de manier■, op welke Gedéphlogisteerdè Lucht uit Saipéter getrokken word. Wanneer Proeven, bfj het Ziekbedde genomen, aan de hoop, welke de befchouwing van den aart der Gedéphlogisteerdè Lucht geeft, zullen beantwoord hebben; zullen 'er wel dra lieden gevonden worden, die hun vernuft te koste leggen , tot het vinden van eene korte en min kostbaare wijze, om zeer veel van die levenvoedende luchtte bekomen; dewijl, in dat geval, deeze luchtïlof, gelijk andere Geneesmiddelen, met winst verkocht zal kunnen worden; doch zoo lang de begeerte tot winst de vlijt ten opzicht van dit onderwerp nog niet werkzaam maakt, zal men die lucht niet als bij de Natuurkundigen bekomen kunnen; en daar die Hechts weinig op éénmaal bereiden, zal dit Geneesmiddel flechts zeldzaam, en niet als vrij duur kunnen zijn; want, behalven den prijs van het Saipéter, verliest men bij elke bereiding eenen beleemden retort, vrij veel kooien, en aanmerklijk veel tijds. Tot nog toe verkies ik, als best gefchikt om Gedéphlogisteerdè Lucht uit Saipéter te trekken, eenen fterk beleemden glazen retort; deezen vul ik tot aan de kromte met wel gezuiverde Saipéter, en plaats denzelven in een windoven, op een kroes van gebakken aarde, vol zand; gelijk bij fig. I. vertoond word.— Ik fteek den hals van den retort in eene buis van veerkragtige Gom, welke door middel van een koperen ring, die over de buis gefchoven word, tegen het glas aangeklemd, en dus gefloten word: in het ander einde van de gombuis word de mond van eene gebogen glazen'buis vast gehegt, welke dient om de Lucht, die uit het Saipéter voortkomt, onder eene omgekeerde glazen klok, vol water, te geleiden.—- Ik laat de kraan (g.) van de klok open, Q. 2 en  ï24 VERHANDELING over de en zet 'er de blaas niet op, voor. dat ik zeeker bqn, dat de opklimmende lucht Gedéphlogifteerde is. — Wanneer het Saipéter gefmolten is, begint het vrij veel vaste lucht uit te geeven, met welke de Gedéphlogifteerde Lucht, die naderhand voortkomt, befmet zijn zoude, indien men die niet liet vervliegen. — Om met zeekerheid te weeten, wanneer de Gedéphlogisteerdè Lucht zich begint te ontwikkelen, behoeft men Hechts boven den mond van de kraan eene uitgebluschte kaars te houden, welkers pit nog vonkende is; zoo lang het nog vaste lucht is, die opkomt, zal de pit uitgedoofd worden; doch zoo dra de Gedéphlogifteerde Lucht begint op te klimmen, zal de pit wederom vlam vatten, en helder branden; dan fluit men de kraan, ten einde de lucht, die vervolgens opklimt, te behouden. — Naar mate de Gedéphlogifteerde Lucht de klok vuld, vloeit het water uit, en zoude over den rand van het vat, waarin de klok ftaat, vloeijen, bij aldien het geen uitgang vond door de pijp (i.) onder He^.e pijp zet men een vat om het water te ontfangen.— Wanneer men de kraan gefloten heeft, word de blaas op dezelve gezet; zijnde de kraanbuizen van de klok en van de blaas zoo gemaakt, dat de eene in de andere kan fchuiven; de beide kraanen dan. geopend zijnde , drukt de zwaarte der waterkolom, die de klok omringd, de Gedéphlogifteerde Lucht in de blaas. — Het is noodig zoo veel waters in het vat, waar in de klok is, te gieten, als 'er lucht uit de klok in de blaas gaat, om dus beftendig eene genoegzaame drukking te behouden, die de lucht noodzaakt in de blaas op te klimmen.— Bedient men zich van een vat, zoo nauw als dat, 't welk bij (b.) vertoond word, het zal dan beter zijn, de beide kraanen beftendig open te houden; ten einde de Gedéphlogifteerde Lucht in de blaas opklimme, naar maate zij uit het Salpeter word uitgedreeven; en doet men dit, zoo heeft men flechts eene kleine klok, en een klein tobbetje of vat, waar in de klok geplaatst is, noodig. Zelfs is het nuttig, dat deze twee vaten klein zijn, dewijl de Gedéphlogifteerde Lucht dan geene groote kolom waters behoevende te verplaatzen, om onder den rand van de klok heen te  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT j enz. * 2 5 "te gaan, zoo veel minder geweld op de wanden van den retort oeffend; welke dienvolgens veel minder gevaar loopt van gebroken te worden vóór het einde der bewerking. De blaas met Gedéphlogifteerde Lucht vol geworden zijnde; word van de klok losgemaakt, na dat de kraan gefloten is; vervolgens fteekt men de koperen buis fig. III. in de kraanbuis van de blaas, en de omgeboge opening van die buis in den mond gebragt hebbende van eene flesch vol waters, welke omgekeerd in eene tobbe met water ftaat, drukt men de blaas met de handen, en doet dus de Gedéphlogifteerde Lucht in de flesch opklimmen. — Deeze buis 8 of 9 duimen lang zijnde, kan men door dezelve de blaas ledig maaken, zonder dat zij behoeft nat te worden. — Terwijl men bezig is jdeeze blaas te ledigen, zet men eene andere blaas, ook met eene kraan voorzien, op de klok Het is zeer goed, altijd twee blaazen, elk voorzien met eene kraan en veerkragtige gomflesch (van welke ik in de volgende afdeeling nader fpreeken zal) in gereedheid te hebben. Wanneer men Gedéphlogifteerde Lucht van het eene huis naar een ander moet overbrengen 5 zal zulks zeer gemaklijk door middel van de flesch, bij fig. v. vertoond, gefchieden kunnen. Om deeze dan met Lucht te vullen, word zij éérst met water gevuld' en onder water omgekeerd; voorts plaatst men den mond van de buis (a.) over de opening van den tregter, die in de plank van de watertobbe gemaakt is, welke tot de Luchtkundige Proeven gebruikt word, en in mijn werk over de Plantgewasfen befchreeven is; of bij gebrek van zulk eene tobbe, kan een gewoone tregter gebruikt worden : men doet dus de Lucht in de flesch overgaan,, welke opklimmende het water uitdrijft, zoo door dezelve buis, door welke zij opklimt, als door de kraan, ten dien einde geopend.— De flesch vol Lucht zijnde, word de kraan gefloten, en in de buis (a.) fteekt men, onder water, een kurken ftopfel; als dan kan men de flesch elders heen brengen, zonder dat de ingefiotene Lucht ontfnappen kan. —. Om de Lucht uit deeze flesch' 0. 3 wede rem.  125 VERHANDELING over de wederom in de blaas te brengen, fteekt men de kraanbuis van de blaas in de kraanbuis (b.) van dé flesch, en water in de flesch door de buis (a.) gietende, word de Lucht genoodzaakt in de blaas op te klimmen. Ik ben deeze eenvoudige en vernuftige uitvinding, om de Lucht uit de flesch in de blaas te brengen, aan den Heer Pickel, beroepen Profesfor in de Natuurkunde te Wurtzberg in Frankenland, verfchuldigd. Het zal niet ongepast zijn aan te merken, dat men zoo veel mo* gelijk rontom den retort eenen even gelijken graad van hitte moet onderhouden, want indien de hitte zeer ongelijk is, wijkt de heetfte plaats van den retort voor de persfmg der Lucht, die uit het Salpeter voortkomt; het glas zwelt aan die plaats op, en breekt; het is daarom voorzigtig, de kooien zoo te fchikken; dat zij op elkandren rusten, en niet tegen den retort zeiven aanleggen ; indien de retort niet zeer fterk beleemd is. —■ Het is noodig, dat de retort zelf dik van glas zij, en dat de klei, of het leem, waar mede de retort bedekt word, de dikte van drie of vier lijnen hebbe, om het glas wel te kunnen onderfteunen: indien de retort zelf te dun is, word het glas door het Alkali van het Saipéter fpoediger verbeeten, en met dat Alkali te faamen fmeltende, zijgd het zomtijds door het beleemfel heen, wanneer de Gedéphlogifteerde Lucht door deeze openingen uitgaande, de kooien met eenen glans doet branden, die de oogen doet fcheemeren; en men is genoodzaakt een einde van het werk te maaken. Als de retort geheel in zand gelegd wierd, zoude men misfchien zeer wel bloote of onbeleemde retorten gebruiken kunnen; want, het zand den retort dan op alle plaatzen drukkende, en gelijklijk onderfteunende, zou 'er niet veel gevaars zijn, dat het glas op de dunfte plaatzcn uitwijken zoude, men kon dan het vuur  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. ||| vuur van eenen weerftuitoven gebruiken; doch deeze manier heb ik niet beproefd (*). . Ik heb wel eens gedagt, dat men zich van ijzeren retorten zoude kunnen bedienen; maar, behalven dat dit metaal, heet geworden zijnde, deszelfs Phlogiston aan de Lucht], die het aanraakt, mededeeld, word het ook in weinig tijds door het Alkali van het Saipéter, wanneer het zuur 'er is afgefcheiden, verteerd. Tot nog toe heeft men, zoo ik meen, geene betere ftof dan het glas, om retorten tot dit gebruik te maken. — Ik heb reeds proeven genomen, om te bepalen , welk foort van glas, het groene, of het witte, bij deeze bewerking best beftand is; doch ik ben nog niet in ftaat, om dit te beflisfen. De Heer Fontana meende, dat retorten uit Platina del Pinto gemaakt, beftand zouden zijn tegen het Salpéterzuur, tegen het Alkali, entegen het vuur; het zoude ongetwijffeld der moeite waardig zijn, daarvan de proef te neemen, indien dat metaal in genoegzaamen overvloed te bekomen was, en men een middel wist, om het, zonder bijvoeging van andere metaalen,. te fmelten: ik meen echter, dat een gering bijvoegfel van andere metaalen niet fchaden zoude.. Men moet ook in acht neemen ; altijd retorten met wijde halzen te gebruiken; want het gebeurd dikwijls, dat het kookende Saipéter opzweld, en in den hals overgaat; wanneer dees, bij aldien hij naauw is, wel dra geflopt raakt, en de retort door de ingeflotene Gedéphlogifteerde lucht verbroken word. Het- (*) Na d3t deeze Verhandeling reeds ter Drukpersfe gefchikt was, heeft mij de Heer Ingenhousz berigt, dat hy onlangs beproefd had Gedéphlogifteerde Lucht uit Saipéter te trekken, de retort in zand gefteld zynde, doch dat hy op die wijze geheel geene Gedéphlogifteerde Lucht kon bekomen, zelfs niet, wanneer de retort en het zand gloeijende waren, daar het in tegendeel nooit mist, wanneer de retort in het; open vuur gezet word. de Vertaaler.  i28 VERHANDELING over be' Het is ook zeer goed, dat de gebogen glazen buis, door Welke de Lucht onder de klok gebragt word, wijd genoeg zij, (demiddenlijn van derzelver opening moet ten minfte drie lijnen zijn) om dat altijd een gedeelte van het Saipéter gefublimeerd word; het welk zich in die buis zettende, aldaar een zoutkörst maakt,' die de openingligtelijk fluiten zoude, bij aldien ze te nauw is. \ Desgelijks moet de veerkragtige gombuis, welke tusfchen deri hals van den retort en deeze glazen buis gemeenfchap maakt, niette zeer om den hals des retorts gefpannen zijn, noch ook om het einde van de glazen buis; dewijl het Salpéterzuur, dat met de Gedéphlogifteerde Lucht opklimt, ten laatften de veerkragtige gom hard, en geneegen tot fcheuren maakt; om dit voor te komen,' moet men eene gombuis neemen, die wijd genoeg is, om het einde van den retort en van de glazen buis gemaklijk te kunnen omvatten; men kan dcczc buigbaarc ftof, met weinig mopite, digt tegen het glas doen fluiten, door middel van metaalen ringen, welken men over die buis fchuift. De hier voor opgegeeven Proeven, met onderfcheidene gë: deelten Gedéphlogifteerde Lucht, welke gêduurende één en dezelfde bereiding verkreegen was, genomen, doen genoegzaam zien, dat het nuttig is, niet meer dan 300 of 400 cubicq duimen in ééne flesch te ontfangen; dewijl dan de graaden der goedheid dier onderfcheidene gedeelten getoetst, en de flesfehen, die de beste Lucht inhouden, tot gebruik der zieken verkozen kunnen worden. V I Ej[R D E  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz: 129 VIERDE AFDEELING. Manier om zeer gemaklijk Gedéphlogifteerde Lucht te kunnen ademen, en hoe dezelve kan gezuiverd worden van het Luchtzuur, waar meedezij, door de longen gaande, befmet word. Het is ten nutte van het menschdom te wenfchen, dat de Geneesheeren, die in de bevordering der geneeskunde belang ftellen, zich haaften zullen, om de noodige Proeven met deeze leevenvoedende Lucht op zieken te neemen; inzonderheid in de Hospitaalen, ten einde zoo dra mogelijk te beflisfen, of het gebruik van die Lucht wezenlijk nuttig is. Daar het, in een zaak van dat belang, eenen verftandigen proefneemer niet voegen zoude te ligtveerdig te beflisfen, moet men niet, zoo dra zich eenige fchijn opdoet, dat men wel zal flaagen, meenen, dat de zaak reeds gewonnen is, en nog minder moet men dit middel aanftonds verwerpen, wanneer het bij de eerfte zieken, op welke het beproefd zal worden, de geneezing niet uitwerkt; dewijl veele ziekten volftrekt ongeneeslijk zijn, uit hoofde van het aanmerklijk verderf, dat fomtijds, bij het openen der lijken, in de ingewanden gevonden word; en 't welk men dikwijls niet vermoedde plaats te hebben, geduurende het leeven der zieken. — Men moet de eerfte Proeven niet neemen op zieken, die reeds buiten hoop van herftel zijn. Ik heb den zeer Geleerden Heer Stoll, Hoog Leeraar in de Oeffenende Geneeskunde aan de Univerfiteit te Weenen, (die zich bij de geleerde waereld reeds met zoo veel lof, door uitmuntende werken over de wetenfchap, die hij onderwijst, heeft doen kennen,) verzogt, mijeenen zieken, ten tijde vaneen aanval van Krampagtige Aamborstigheid aan te wijzen, ten einde de ademing van deeze Lucht te beproeven, door middel van de door mij uitgedagte werktuigen, van welke ik hier verflag geef; VI. Deel, R doch,  i3o VERHANDELING over de doch, het geen mij fmert, tot nog toe was hij niet in ftaat aan mijn verzoek te voldoen. Na die Lucht in Aamborstigheeden van verfchillend foort beproefd te hebben, wilde ik 'er ook de proef van neemen in andere Borstziekten en in verfchillende foorten van koortzen; doch ik hoop, binnen kort in gefchriften, door den druk gemeen gemaakt, te zien, dat eenige Geneesheeren, ijverende voor het welzijn der menfchen, niet zullen hebben vertraagd, dit middel op de proef te ftellen; en dat zij den uitflag van veelvuldige proeven, genomen met al die oplettendheid, welke het belang van het menschdom vordert, zullen opgeeven: ik hoop dat zij, verftag van hunne proeven doende, niet zullen verzuimen, naauwkeurig den graad der goedheid van de Lucht, die zij gebruikt zullen hebben , aan te teekenen; gelijk ook alle andere bijzonderheeden, die voor anderen ten geleide kunnen dienen, om hunne proeven naar te volgen. Ik zal hier niet herhaalen, het geen ik in mijn Werk over de Plantgewas/en gezegd heb, wegens eene manier, om in een ziekenvertrek zeer veel Gedéphlogifteerde Lucht te verfpreiden, dewijl mijn oogmerk is, in deeze Verhandeling eene zeer gemaklijke wijs aan de hand te geeven, die ik heb uitgedagt, om die leevenvoedende Lucht geheel en al zuiver te kunnen ademen. Ik heb de manier om Gedéplogifteerde Lucht te ademen, welke de beroemde Abt Fontana mij had medegedeeld, en die ik befchreeven heb, beproefd; maar, daar men, volgens dezelve,, in- en uitademen moet door eene buis, die in den mond word gehouden, terwijl de neusgaten met de vingers gefloten worden, bevond ik mij, na vijf of zesmaalen in- en uitgeademd te hebben , zoo vermoeid, dat het mij voorkwam, dat deeze manier veel te moeilijk was, dan dat zieken 'er gebruik van zouden kunnen maaien.— Ik deed ook fommigen mijner vrienden die proef neemen, doch zij bevonden, even eens als ik, die manier veel te belemmeren-  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. m merende.— Dewijl de neusgaten gefchikt zijn, om der Lucht toegang tot de longen te geeven, meen ik, dat eene manier van ademen, die de neusgaten niet vrijlaat, niet anders als zeer vermoeijende zijn kan. Na vrugteloos veele manieren beproefd te hebben, welke ik meende in de plaatze der gedagte manier te kunnen ftellen, dagt ik ten laatfte eene wijs van ademen uit, die mij vólkomen welgelukte, en die zoo gemaklijk in 't werk kan worden gefteld, dat zij, die 'er bij mij de proef van hebben genomen, dezelve in één of twee minuten tijds, zeer wel konden naarvolgen. Zie hier, waarin die manier beftaat. Twee groote koejenblaazen zuiver ik naauwkeurig van het vet, en blaas dezelve op; nadat ze vervolgens wél droog geworden zijn , wrijf ik ze met verfche boter, of met goede oiijfolij, die geen reuk heeft; waar door zij zeer zagt worden, en duurzaamer zijn: aan elk der blaazen hegt ik eene koperen buis met eene kraan voorzien, gefchikt, om den doorgang naar de blaas te openen en te fluiten, en deeze buizen moeten ten minfte drie lijnen, of een vierde van een duim, in middenlijn, wijd zijn • ten einde eene groote kolom Lucht door dezelve zoude kunnen doorgaan; ook moeten de twee einden van deeze buizen lang genoeg zijn, dat aan het één de blaas, en aan het ander de hals van eene kleine Caoutchouc, of veerkragtige gomflesch, kan worden vastgemaakt; welke gomflesch, wanneer zij plat gedrukt is , drie duimen in middenlijn, en ten minfte éven zoo lang zijn moet, zonder den hals daar bij te rekenen; zij moet ook zeer dik zijn; die de gedaante van een peer hebben, zijn tot dit gebruik de besten. — Na dat men zoodanige flesch plat gedrukt heeft, fnijd men een half rond ftuk uit den bodem, met een zeer fcherpe fchaar, die lang genoeg is, dat zulks met ééne fneede gefchieden kan; op dat de randen van, die doorfneede zeer gelijk zouden zijn. — Eene dus door gefneedene gomflesch word bij fig. IV. van agter gezien, en indien de gemaakte opening niet naauwkeurig genoeg met deeze figuur R 2 over  132 VERHANDELING over de over een komt, kan men de flesch, door die met de hand te drukken, vormen; of door middel van de fchaar 'cr deeze gedaante aan geeven; zelfs is het niet moeilijk, deeze opening naar dc gedaante van den neus van den geenen , die ze gebruiken zal, te vormen; want, dewijl deeze ftof zeer gedwee is, kan men dezelve rondom den neus drukken, zonder pijn te veröorzaaken: bij aldien de veerkragtige gom te hard is geworden, houd men ze bij het vuur, of men legt ze eenige oogenblikken in warm water, waar door zij zagter word.— Vervolgens plaatst men deeze gomflesch op den neus, houdende derzelver hals gefloten; om te beproeven, of de afgefneedene randen naauwkeurig genoeg, ter zijde, en onder den neus fluiten; zoo, dat 'er geene Lucht, tusfchen deeze randen en het vel, kan doorgaan: bemerkt men, dat de Lucht nog tusfchen die randen en het vel gemaklijk doorgaat, zij moeten dan, met de fchaar, op zoodanige wijze gevormd en gefneeden worden, dat zij zeer digt rondom den neus fluitende , kunnen aangevoegd worden, zonder eenigen hinder te veröorzaaken (d). Wanneer een der. gemelde blaazen, van eene kraan, en van eene, op gezegde wijze, gevormde gomflesch voorzien, met Gedéplüogifteerde Lucht gevuld is, zet men de gomflesch over den neus, zoo als bij fig. II. gezien word, men houd ze met de linkchand vast, terwijl men de kraan met de regte hand vat, en niet opend , voor men verzeekerd is , de flesch, zoo wel fluitende, rondom den neus te hebben aangelegd, dat geene Lucht tusfdien de randen door ontfnappen kan; dan opend men de kraan, en ademd de Lucht in, die in de blaas is; men ademd . dezelve . ÖSOfjap 'jitfi ?ihi ' :0 .tnabó^'ï"'^ (i) Indien men het gebruik der Gedéphlogifteerde Lucht, of van eenig ander foort, van veel nuttigheid in het geneezen van Ziekten bevond, zoude men, bij gebrek van zoodanige gomflesch, in derzelver plaats eene machine, van gemalen papier, hout, of eenige andere ftoffe gemaakt, kunnen gebruiken; welkers opening juist gevormd was naar bet aangezigt van den geen, die 'er gebruik van maken zoude,en welkers randen met zage ieder bekleed waren.  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. ï -, dezelve Lucht wederom in de blaas uit, en gaat dus voort, die Lucht in- en uit te ademen, zoo dikwijls het noodig geoordeeld word.— Als de blaas omtrend 250 cubicq duimen Gedéphlogifteerde Lucht, van eene zeer goede hoedanigheid, inhoud, kan men ten minfte zestienmaal, en misfchien twintigmaal, inademen, éér die Lucht zoo veel in goedheid verminderd is, da^Plkij met gemeene Lucht gelijk ftaat: en deeze Lucht kan dan nog gezuiverd worden van het Luchtzuur, met het welk zij, uit de longen komende, befmet is geworden : ik zal hier van ftraks breedvoeriger fpreeken. De longen verteeren een gedeelte van de Lucht, die 'er in komt; en aan de Lucht, die van dezelve te rug komt, zijn twee fchadelijke inmengfels medegedeeld, te weeten: het Phlogifton, en de vaste Lucht (e). Dat de Lucht met eene maatige veelheid van Luchtzuur, of vaste Lucht, beladen, de longen geen nadeel doet, wanneer men welvarende is, ondervinden de werklieden in de Brouwerijen (ƒ"), maar het Phlogiston, waar meede de longen de geademde Lucht befmetten, is zeer nadeelig, als eenige lucht dat in meerder hoeveelheid in heeft, dan het zelve inde natuurlijke gefteldheid van den Dampkring gevonden word. Gedéphlogifteerde Lucht, die daar in voor namelijk van gemeene . Lucht verfchild,. dat zij geheel geen, of bij na geheel geen Phlogiston heeft, kan, om die reden, zeer veel Ce) Ik ben voorneemens, breedvoeriger over de uitwerking der ademing op de Lucht, in het Tweede Deel van mijn Werk over de Plantgewas/en te handelen; ik heb hier van reeds eenige melding gemaakt, in de opgaave van den Hoofdzaaklijken inhoud van dat Deel, geplaatst ain het einde der Voorrede van het Eerite Deel: in de Franfche uitgaave Pag. L., cn in de Hollandfche Pag. XXXV. (ƒ) Wel is waar, dat de vaste Lucht, zwaarer zijnde dan de gemeene Lucht, naar beneeden zakt, en dar. bij gevolg, de menfchen 'er zoo veel niet van inademen, als wel kleine Dieren, g Jk Honden en Katten, zouden doen; doch het is echter ontwijfelbaar zeeker, dat 1 eer veel van dat Luchtzuur zich door de geheele kelder, daar het bier gist, verfpreid; dnt dit zoo is, kan men gemaklyk ontwaar worden, door de Criftallifatie van Oleum Tartarl per deliquium, gelyk ook door de benaauwdheid, welke zulke lieden aldaar gevoelen, wjer borst niet gezoud is. R 3  i34 VERHANDELING óve* de veel inneemen, éér zij 'er zoo veel mede beladen word, als.de beste gemeene Lucht altijd is (g). Om te doen zien, welke vermindering in goedheid Gedéphlogifteerde Lucht, door de werking der longen, ondergaat, zal ik Mer eenige proeven nopens dat gewigtig° onderwerp op- geeven. Ik deed 30 cubicq duimen Gedéphlogifteerde Lucht, welkers goedheid mij naauwkeurig bekend was , in eene blaas, en, na genoegzaam al die Lucht in de longen ingeademd te hebben, ademde ik dezelve wederom uit in de blaas, waarna ik 'er Hechts zoo veel afnam, als van nooden was, om ééne maat van den Eudiometer te vullen, bedragende omtrent een hal ven cubicq duim: ik toetfte die Lucht met Niterlucht, op de gewoone wijze; waar na ik op nieuws de Lucht, die in de blaas was gebleeven, inademde; ik nam wederom ééne maat, om ze te toetzen; en dus ging ik voort, tot ik bevond, dat die Lucht zeer flecht, en volftrekt fchadelijk voor de longen geworden was. Zie (g) De verklaring, welke de beroemde Prikstley van het gebruik der ademing gegeeven heeft, komt zeer aanneemelijk voor; hij heeft getoond, dat de Lucht, uit de longen te rug komende, met vaste Lucht en met Phlogifton beladen is; en hier uit befluit hij met zeer veel grond, dat het lighaam zich, door middel van de ademing, van deeze beide inmcngfels, in het bloed overtollig, en diensvolgens fchadelijk geworden zijnde, ontlast* De Heer CrAwford is van gedagten, dat de Dieren, die ademen, dat is te zeggen, die longen hebben, uit de Lucht hunne lighaams - warmte trekken; en dat de vaste Lucht, met welke de uitgeademde Lucht beladen is, een voortbrengfel van het phlogifton is, dat zich uit hun geftel ontwikkeld, (alle brandingen hebben dit met de ademing gemesn, dat zij zeer veel van dat Luchtzuur voortbrengen in de Lucht, die aan haare werking blootgefteld is) men kan die fraaije verklaring vinden in het werk, dat ten tijtel heeft, Experimentt and obferaations on animal Heat, and tbe inflammation ofcombuftiblt bodies by Avair Crawford A. M,, Londen 1779. —- hoe aanneemelijk en vernuftig deeze beide verklaringen zijn mogen , fchijnt het mij echter toe; dat zij nog voor meerder opheldering vatbaar zijn, en noodig hebben , door meêr waarneemingea bevestigd te worden.  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. ï35 Zie hier den uitflag van die Proef. De toets van de Gedéphlogifteerde Lucht l , gaf deeze uitkomst, S .Si n ,vt J n o-78i 0.48; o.ai; 1.18 -gg o32. Na de eerfte ademing vertoonde zich de > s Lucht aldus, -6 » 1 . . °-8o; o.o'o; 1.60 •j-jlÜ 240. Na de tweede ademing, .Si s g Nadederdeademtog,"5'-1^2-15 ||| Na de vierde ademing, °*85» 1,86 |o2 1T4- Na de vijfde ademing, ' So^.^ °79* 1-34 068. Het blijkt uit deeze Proef, dat zoo veel Gedéphlogifteerde Lucht, als noodig is voor ééne enkele inademing , niet eer beneden de goedheid van gemeene Lucht kwam, dan na viermaal aan de werking der longen te zijn blootgefteld geweestde vijfde ademing kon haare goedheid niet veel meer doen verminderen, dewijl die Lucht reeds met vaste Lucht en Phlogifton overlaaden zijnde, niet veel meer kon naar zich neemen. Evenveel Dampkringlucht, op dezelfde wijze behandeld, verminderde in goedheid, als volgt, Eéne maat van deeze Lucht befloeg, £ s *s J met ééne maat Niterlucht. i.oö- J^-f 0»4 Eéne maat van die Lucht befloeg, -o § |2ic 0J, Na de derde ademing, I>47 | g g E § J Na de Vierde ademing, 1<4g «^^>^ ^J' Ik meen, dat men bij het gebruik der Gedéphlogifteerde Lucht ter geneezing van ziekten bevinden zal, dat welbereide groote blaazen te verkiezen zijn , verre boven omgekeerde glazen klokken, in eene tobbe vol water drijvende; hoedanig eene ik befchreeven heb in mijn Werk over de Plantgewas/en: zulk een toeftel  136- VERHANDELING over de toeftel kan gantsch niet gemaklijk bij zieken gebragt worden daar in tegendeel één of twee groote flesfchen, gemaakt gelijk bij fig. V. gezien word, ieder 500 of 600 cubicq duimen Gedéphlogifteerde Lucht inhoudende , zonder eenige moeilijkheid overgebragt kunnen worden, werwaarts men begeert: en zoo veel Lucht is genoeg, om de blaas, op de gezegde wijze, verfcheidemaal te vullen, en eenen zieken de Lucht te doen ademen, zoo dikwijls men het noodig oordeelt. De voorzorgen, die men bij het toedienen van die Lucht aan zieken, zal moeten neemen, en alles, wat daar bij in acht ^enoomen behoort te worden, te willen opgeeven, zoude van weinig nuttigheid zijn, zoo lang Hechts de hoop op goed gev°Jg > ( fchoon indedaad zeer gegrond) en de Analogie ons alléén, bij het doen der eerfte proeven, beftieren kunnen, en de dadelijke ondervinding nog ontbreekt; dewijl ik echter, zelf reeds dikwijls vrij veel van die Lucht geademd hebbende, mij 'er zeer wel bij bevond, meen ik, dat men, wanneer een zieke die Lucht gebruiken zal, altijd ten minften zoo veel Luchts in eene flesch in gereedheid moet hebben, dat een der grootfte blaazen tweemaal gevuld kan worden, als de blaas omtrent 250 cubicq duimen Gedéphlogifteerde Lucht, van goede hoedanigheid, inhoud, kunnen 'er ten minfte 17 of 18 in- en uitademingen gedaan worden, zonder dat men behoeve te vreezen, dat de goedheid dier Lucht zoo veel verminderen zal, dat zij met gemeene Lucht gelijk ftaat; vooral, indien men dezelve , na de "zesde of zevende ademing, door water, of door kalkwater doet gaan, (daartoe de flesch fig. V. gebruikende) ten einde dezelve van de vaste Lucht te zuiveren, kunnende zij dan op nieuws wederom geademd worden. Ik meen, dat men, om eenige merkbaare uitwerking van het gebruik deezer Lucht te verwachten, dagelijks ten minften 1000 of 1200 cubicq duimen ademen moet, welke hoeveelheid, op de gezegde wijze gebruikt wordende, tot honderd, of honderd en  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. V37 en twintig inademingen zal kunnen dienen; en wanneer de zieke 'erzich wel bij bevind, zoude het nuttig zijn, dit middel ieder dag veelmaalen te herhaalen. Het zoude dan kunnen gebeuren, en zelfs is het waarfchijnlijk, dat in inflammatoire, Rotziekten, en eenige andere, de Gedéphlogifteerde Lucht eerder met Phlogifton belaaden wierd, dan, wanneer zij door iemand, die gezond is, geademd word : de ondervinding zal dit moeten leeren; doch bij aldien dit plaats had, zoude men niet zoo veele inademingen uit één en dezelfde blaas moeten doen, en het middel meermaalen herhaalen. Ik heb verfcheidemaalen eenige honderden cubicq duimen van die leevenvoedende Lucht geademd, en altijd bevond ik mij, als 't ware, luchtiger en krachtiger. Ik heb op eenen dag 700 cubicq duimen gebruikt op éénmaal: op eenen anderen dag, gebruikte ik 172 cubicq duimen 'smorgens, en éven zoo veel des avonds, ademende elk dier hoeveelheden veertienmaalen; dien dag was ik vrolijker van geest en krachtiger; de eetlust was fterker, en ik fliep geruster dan naar gewoonte. De volgende proef, welke ik met bijzondere naauwkeurigheid nam, zal doen zien, hoe eene vrij groote hoeveelheid dier Lucht door ademing in goedheid vermindert. In eene blaas 172 cubicq duimen Gedéphlogifteerde Lucht gedaan hebbende , welkers goedheid 356 was, (getoetst naar de voorverhaalde manier) deed ik agt inademingen, en éven zoo veel uitademingen , houdende de veerkrachtige gomflesch digt rontom den Neus gefloten, gelijk bij fig. II. vertoond word • daarna toetfte ik die Lucht, en bevond haar van 356 tot 225' in goedheid verminderd te zijn; zij veroorzaakte precipitatie in kalkwater , en maakte de kleur van lakmoes rood Vier cubicq duimen van die Lucht, geduurende ééne minuut, in gemeen water gefchud zijnde , waren verminderd, waarna zij geene precipitatie in kalkwater veroorzaakte,-noch ook het lakmoes VI' Deel- S rood  138 VERHANDELING óver de rood maakte; ten blijke, dat zij van het Luchtzuur gezuiverd was; echter was zij niet beter geworden; want door den toets met den Eudiometer, bleek het, dat haare goedheid 224 was. —Eveneens fchudde ik vier cubicq duimen van die zelfde Lucht in kalkwater; derzelver uitgebreidheid verminderde ~, ( b ) waarna (b) Schoon deeze Gedéphlogifteerde Lacht ,4 van haara uitgebreidheid door de ichud dingen in gemeen water, verloeren had, en T| in kalk water, moet men daar uit niet befluiten dat die Lucht juist zoo veel vaste Lucht in zich had gehad, ats 'er van haare uitgebreidheid was verloorcn gegaan; want een gedeelte van die vaste Lucht was buiten twijfel reeds cioor het water ingetrokken, toen de Lucht door het zelve heen ging; en, ten anderen• Gedéphlogifteerde Lucht, in wdkegeeu de minfte blijk van vaste Lucht is, vermindert evenwel door ichuddingen in water, en altijd word haare goedheid minder. Zie hier eenige beflisfende proeven, nopens dit onderwerp. ——. Ik ichudde eeduu rende ééne minuut, gelijke hoeveelheden van verfchillende Luchten in gemeen water en in kalkwater; vervolgens onderzogt ik de vermindering van haare uitgebreidheid, en de vermindering van haare goedheid. 6 * a ae Was vermin- Was vermin- Was in god- Wasineocd. f"'V";"fge- jM,door de beid vermin- heid! vefmin Gemeene Lucht, die de goed- de S*™* Www*' rchttddnfgeflfc fchuiWrOb heid van 96 graaden had, dat is; dcééMmi- gemeen water, kalkwater. ran welke ééné maat , met ééne minuut, in gemaat Niterlucht, 1.04 befloeg, en meen water, derhalven van de twee Luchten 56 graaden vernietigd waren. . . pc -r- 74. *A Gemeene Lucht, welke diep in de longen, was ingeademd £ewèest, en welkers goedheid, door de ademing, tot op 60 graden verminderd was, dat is; van welke ééne maat, gevoegd bij ééne maat Niterlucht, 1.40 befloeg 2f $4. Gedéphtoghleerde Lucht, uit Saipéter getrokken, die de goédheid [j 'van 374 graden had , ^ ïöl • 335 340 Gedéphlogifteerde Lueht uit roode Precipitaat, die de goedheid van 408graaden had , jw $ 315 g20 Gedéphlogifteerde Lucht uit Ml- ■ nie, die de goedheid van 370 graa- , den had. Pi rê £ 3*7 353 Gedéphlogifteerde Lucht uit Plantgewasfen, in den Zonnefchijn, .getrokken, die de goedheid van 345 graaden had & 1 & 337 317 i ' i 3 — h«  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. r3p zij geene blijken van Luchtzuur meer gaf \ het kalkwater had haar nogtans niet verbeterd, want haare goedheid was toen van 223 graaden; 'er waren derhalven ~j van haare goedheid, door de fchuddingen in het water, verloeren gegaan. Na het doen deezer Proeven, had ik in de blaas noch 140 cubicq du> men van die Lucht overgehouden, en boven de reeds gemelde agt inademingen, ademde ik dezelve op nieuws zesmaalen, zoo dat deeze Lucht in 't geheel veertienmaalen geademd, wierd, waar na ik haar wederom toetje, en haare goedheid tot 116 graaden verminderd vond, (deeze ging-derhalven de goedheid der gemeene Lucht nog veel te boven , welke te dier tijd 94 graaden was, dat is, dat ééne maat gemeene Lucht, met ééne .maat Niterlucht, 1.06 graaden befloeg). Deeze dus verminderde Lucht veroorzaakte aanftonds Precipitatie m kalkwater, en maakte de kleur van lakmoes zeer fpoedicr rood; ten blijke, dat zij met veel Luchtzuur belaaden Was. Vier cubicq duimen van die Lucht in gemeen water gefchud zijnde, verlooren j-, en eene gelijke hoeveelheid verloor in kalkwater -j-, derhalven hield die Lucht vrij veel vaste Lucht in, en hierom werd derzelver goedheid gedeeltelijk l;erfteld door het gemeene water, en door het kalkwater; want dat Het blijkt uit deeze proeven, dat' Gedéphlogifteerde Lucht, zonder onderfcheid, ukwelke ftoffe zij getrokken zij, op eene aanmerkelijke wijze verteerd word, door de fchud djngen ,n gemeen water en in kalkwater; dat de gemeene Lucht, niet zoo gemaklijk door fchudd.ngen, geduurende denzelfden tijd, in het water indringt; en dat deg hoedanigheid van alle adembaare Luchten zeer veel verandert, wanneer dezelve in het een of 4der der genoemde waters gefchud worden; waar uit dan af te neemen is, dat men adembaare Lucht niet ver zoude kunnen vervoeren in eene flesch, waarin ook water is, zonder haare goedheid te doen verminderen. Ik heb nog een groot aantal van proeven, met die foorten van Lucht, gelijk ook TaVJC rZ?erC' ge"Ten; fchuddende dezelve, geduurende rj minuuten, een h alf uur, ZZ gCheel UUr' iD diC tWCërlei Watcrs; doch het ï» hi^r de p aats niet, om deeze proeven op te geeven De Luchten, die veel Phlogifton hebben, geii k de Sdden.re ' VerbétCr£D Ved' d°°r ha" in gemeen Wac"r> of ^ Swatei-, » S 2  Mo VERHANDELING over de dat gedeelte, 't welk in gemeen water gefchud was geweest, was van 116 tot 137 graaden in goedheid toegenoomen, en het geen in kalkwater gefchud was, tot 136 (*). Daar het dan blijkt, dat het wel der moeite waardig is, de vaste Lucht uit de Gedéphlogifteerde, die in de longen geweest is, door middel van water, uit te wasfchen , kan de volgende manier, die ik beproefd heb, en welke gemaklijk uitte voeren is, van dienst zijn. — De blaas voor den Neus houdende, gelijk bij fig. II. gezien word, hield ik een plat ijvoiren pijpje in den mond, het welk, door middel van eene buis uit veerkragtige gom gemaakt, vast was gehegt aan het einde van de kromme buis (h.) fig. I.; doch voor het overige, was deeze buis eveneens in den bak (b.) geplaatst, als in de figuur gezien word. — een gedeelte Lucht, uit de blaas, die voor den Neus gehouden werd, ingeademd hebbende, ademde ik dezelve door den mond geheel en al uit; zij ging derhalven door het water in de klok, werd, ten minfte gedeeltelijk, van de vaste Lucht, in het water gezuiverd, en klom op in de blaas, die boven op de klok geplaatst was; wanneer de blaas, die voor den neus gehouden werd, ledig was, was de andere blaas met die zelfde Lucht, doch gezuiverd van het Luchtzuur, vol; ik nam dan de volle blaas van de klok af, en zette de ledige in derzelver plaats, en ademde ten tweedemaal dezelfde Lucht, laatende die wederom door het water in de ledige blaas opklimmen : Op deeze wijze kan de (i\ Ik verwagtte, dat het kalkwater de goedheid van die Lucht méér dan het gemeen water herfteld zoude hebben, om dat het zelve de vaite Lucht greetiger indrinkt; echter, meen ik, kan men hier niet uit beiluiten, dat het geheel en al onverfchillig is, van welk water men zich bediene; want, uit andere proeven, is het zeker, dat de aanraakitig van .kalkwater de Lucht, met Luchtzuur belaaden, eerder zuivert, dan de aanraaking van gemeen water; beter ware het dan geweest,, om het verfchil der uitwerkingen van de twee waters, ten opzicht van de zuivering van die Lucht, te bemerken, dat de Lucht niet langer dan geduurende 2 of 3 feconden, gefchud ware geweest; want fchud men de Lucht langer dan noodig is, om haar van de vaste Lucht te zuiveren, zoo kan dit geen ander gevolg hebben, dan dat haare goedheid minder word.  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. 141 de Gedéphlogifteerde Lucht, na elke aderahaaling, van het Luchtzuur gezuiverd worden; terwijl het kalkwater ten dien einde boven gemeen water te verkiezen is. Men zoude de klok ook een weinig kunnen fchudden, om dus de Gedéphlogifteerde Lucht meêr van het Luchtzuur te ontdoen; echter moet dezelve niet te lang gefchud worden, dewijl men dan gevaar zoude loopen de goedheid der Gedéphlogifteerde Lucht te doen verminderen. —- Als men geduurende eene halve minuut fchud, zal het, zoo ik meen, genoeg zijn, om al het Luchtzuur uit de Lucht weg te neemen. Zie hier eene andere manier, welke mij ook zeer wel voldaan heeft, en die misfchien meer dan de voorige zal behaagen. ■ Ik deed een hollen cijlinder (b.) fig. VI. uit koper vervaardigen, 41 duim hoog, en 5 duim, in middenlijn, wijd, en aan de twee einden, van buiten, met een rand voorzien; ten einde 'er een blaas aan vastgemaakt zoude kunnen worden; eenen hal ven duim beneden den bovenrand is van binnen een ring vastgemaakt, welke een roostertje draagt, uit koperdraaden gemaakt • het roostertje op den ring gezet zijnde, bind ik eene zagtgemaakte blaas, welkers bodem uitgefneeden is, aan het boveneinde van den cijlinder, en aan den hals van de blaas word een koperen buisje (g,), dat de lengte van één duim heeft, vastgemaakt; terwijl aan het ander einde van dit buisje eene veerkragtige gombuis (f.), van 4 duim in lengte, gebonden word, voorts word aan deeze gombuis een koperen kraan (e), voorzien van een gom- fleschje (d), gehegt. De cijlinder (b.) in een vat vol waters geplaatst zijnde, zoodanig dat het water niet tot aan het koperen roostertje komt, op dat de blaas niet nat zoude kunnen worden, druk ik al de gemeene Lucht, welke in de blaas, is uit, en fluit daarna de kraan: de blaas ledig zijnde, en op het roostertje rustende, laat ik zoo veel Gedéphlogifteerde Lucht, onder den onderften rand van den cijlinder, opklimmen, dat de klaas uitgefpannen word; het welk, door middel van de koperen S 3. geboogen  i42 verhandeling over öë geboogen buis fig. III., gemaklijk gefchied; daar na adem ik die Lucht door de neusgaten in, en adem dezelve wederom uit in de blaas; en, op deeze wijze, word die Lucht, na elke ademhaaling met het water in aanraaking koomende, gewasfen, of van het Luchtzuur gezuiverd. Op dat men zoude kunnen beoordeelen, welk voordeel het zuiveren der Lucht van het Luchtzuur, 't welk zij bij haaren doorgang door de longen verkrijgt, geeven kan, wanneer, volgens de twee voorgeftelde manieren, de Lucht, na elke inademing, gewasfen word, zal ik deeze afdeeling met eenige proeven, op leevende Dieren genoomen, uit welke men, met den meesten grond van zeekerheid befluiten mag; eindigen. Ik liet 12 cubicq: duimen Gedéphlogifteerde Lucht, uit Salpeter getrokken, in een glas, vol kwikzilver, opklimmen: haare goedheid was van 310 graaden, (volgens de reeds verklaarde manier om Lucht tc toetzen) en deeze goedheid was Hechts middenmaatig; doch ik gaf die Lucht, tot het doen deezer proeven, de voorkeur, om dat misfehien zij, die nog niet ten volle de handeling hebben, om Gedéphlogifteerde Lucht voort te brengen, zich geene van meerdere goedheid zullen kunnen verfchaffen, en om dat ik zelf, niet altijd beter Lucht dan deeze, doormiddel van Plantgewasfen , verkrijgen kon. Ik droeg zorg, dat geene de minfte vogtigheid met deeze Lucht opklom, en zette in dezelve een Vink; dees wierd in 7 minuuten tijds ziek, en ftierf ten einde van 51 minuuten; de uitgebreidheid der Lucht was i~ cubicq duim verminderd: de doode vogel uitgenoomen zijnde, zette ik eenen anderen gezonden in het zelfde glas, welke oogenbliklijk ziek werd, en in den tijd van 16 minuuten ftierf; de Lucht bevond ik op nieuws verminderd te zijn, doch flechts ~ cubicq duim. Wel verzeekerd zijnde, dat, wanneer ik in die zelfde Lucht een derden vogel geplaatst had, dees daar in veel fpoediger dan de  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. m5 de tweede, geftorven zou zijn, achtte ik het nutteloos, die proef te neemen; doch ik was begeerig te zien, tot hoe ver die Lucht, reeds een zesde in uitgebreidheid verminderd zijnde, en veel van haare goedheid verloeren hebbende, door de ademing van de vogels, wederom herfteld zoude kunnen worden, door haar van het Luchtzuur te zuiveren, dat zij, door de longen dier twee vogels gaande, verkreegen had. Ten dien einde liet ik die Lucht in eene buis vol kalkwater opklimmen, en fchudde de buis in eene tobbe, met het zelfde water gevuld — De Lucht verminderde, bij derzelver doorgang door het water, 2 cubicq duimen in uitgebreidheid, en verloor nog daarenboven 3 cubicq duimen, terwijl de buis, geduurende ééne minuut, in dat water gefchud werd. 'Er bleeven dus van de geheele uitgebreidheid dier Lucht Hechts 5 cubicq duimen overig; zijnde 7 duimen verboren gegaan, zoo door de ademing van de twee vogelen, als bij derzelver doorgang door het kalkwater, en de fchuddingen in het zelve. In deeze overgebleevene Lucht, zette ik wederom een Vink, welke geduurende 27 minuuten bleef leeven , en de uitgebreidheid dier Lucht tot 44 duim bragt. — Het is dan door deeze proef ontwijfelbaar zeeker, dat de aanraaking van water, en vooral van kalkwater, die Lucht door ademing in goedheid verminderd, van één van haare fchadelijke inmengfels, te weeten: van de vaste Lucht, kan zuiveren (£)• Na dat de vogel uitgenomen was, fchudde ik de Lucht geduurende ééne minuut, in kalkwater, en derzelver uitgebreidheid kwam C*) Mijne gedachte nopens de voortbrenging van die vaste Lucht is niet, dat de lom™ dat Luchtzuur uitgeeven; maar, door de longen aan 4e Lucht, het zij gemeenT het »j Gedéphlogifteerde, Phlogifton (of dat beginfel, het welk dus, misfehien vrii onvoegzaam, genoemd word,) medegedeeld wordende, word de gemeene of Gedéphlo gifteerde Lucht ontbonden, en het Luchtzuur fcheid 'er zich af, bij wijze van Precipitatie; ofwel, de Lucht zelve word in vaste Lucht veranderd, door de werking der adl ming, welke werking met andere brandingen veel overeenkomst heeft.  144 VERHANDELING over" dë kwam tot 4 cubicq duimen. Haar dus van al de vaste Lucht gezuiverd hebbende, bevond ik haare goedheid zoo verminderd te zijn, dat zij vohlrekt onbekwaam was geworden, om de vlam te voeden, of het leeven van een Dier te onderhouden. Eénc maat van die Lucht, gevoegd bij ééne maat Niterlucht, befloeg 1.62, derhalven was haare goedheid minder geworden, als die van de gemeene Lucht, en ftond tot deeze, als 3 8 tot 96; want de goedheid der gemeene Lucht, was te dier tijd, dat ééne maat, met ééne maat Niterlucht, 1. 04. befloeg. De gemelde proef werd op kwikzilver gedaan, om naauwkeurig te kunnen bereekenen de hoeveelheid van vaste Lucht, welke een Dier van eene bekende grootte, in eene gegeeven uitgebreidheid van Gedéphlogifteerde Lucht opgeflooten , aan dezelve mededeelt, gelijk ook de vermindering, welke eene bekende uitgebreidheid van die Lucht, door de ademing ondergaat. De kwik op geenerlei wijze de vaste Lucht tot zich kunnende neemen, kon ik naauwkeurig de vermindering van de uitgebreidheid der Lucht, en de hoeveelheid der vaste Lucht, door de ademing van die Dieren voortgebragt, bereekenen. Dewijl 'er niets was, dat de vaste Lucht kon inzuigen,' moest de vogel zekerlijk in die Lucht niet zoo lang leeven, als hij geleefd zoude hebben, bij aldien hij in évenveel van diezelfde Lucht, maar die met water in aanraaking was, opgefloten ware geweest; dewijl het water, het Luchtzuur opflurpende, zoo dra het word voortgebragt, of ten minften een groot gedeelte van die vaste Lucht indrinkende, natuurlijker wijze veel moet toebrengen, om de Lucht langer in eenen goeden ftaat te houden; ik moest dan verwagten, een vogel in dezelve hoeveelheid van Gedéphlogifteerde Lucht veel langer te zullen zien leeven, wanneer die Lucht door water afgeflooten was. —— In deeze verwagting nam ik de volgende proef. Ik liet 12 cubicq duimen van dezelfde Gedéphlogifteerde Lucht, als tot de voorige proef gebruikt was, in een glas, vol waters, opklimmen,  CrEDEPHLOGÏSTEERDE LUCHT, enz: I45 'opklimmen, en zette een Vink in dezelve, welke daar in één uur en één en twintig minuuten leefde, en dus dertig minuuten langer, dan de andere vogel, in evenveel Lucht, op kwikzilver ftaande; de uitgebreidheid der Lucht bevond ik tot 10 cubicq duimen gebragt te zijn. . . Na dat de doode vogel was uitgenomen, liet ik het glas in rust, op de plank der watertobbe, die tot de proeven met Lucht dient, om te zien, of het water nog meêr Luchtzuur zoude intrekken, zonder fchuddingen: I—.. na aldus twee uuren geftaan te hebben, vond ik de uitgebreidheid der Lucht tot o~ duim gekomen te zijn, toen plaatfte ik 'er een tweeden Vinkin, welke aanftonds teekenen van benaauwdheid gaf, en ten einde van 15 minuuten ftierf; de uitgebreidheid der Lucht, was toen tot 9 duim verminderd. Dewijl ik wist dat een derde vogel in die Lucht Ipoediger dan de tweede fterven Zoude,, verkoos ik Ueyer> de Lucht van al het Luchtzuur te zuiveren, en 'er daarna een vogel in op te fluiten. »—. Ik fchudde dan die 9 cubicq duimen Lucht in kalkwater, geduurende ééne minuut, wanneer zij tot op 7 cubicq duimen verminderd was, toen zette ik 'er een derden Vinkin, welke 27 minuuten leefde: de uitgebreidheid der- Lucht was toen tot 6~ duim gebragt, zij maakte precipitatie in kalkwater, en deed de kleur van lakmoes rood worden; zij was derhalven met vaste Lucht befmet. Na zoo veel van die Lucht, als tot de proeven noodig was, genomen te hebben, fchudde ik het overige in kalkwater, geduurende ééne minuut, zij verminderde ~, en veroorzaakte vervolgens geene precipitatie meer in kalkwater, ik bevond toen, dat haare goedheid veel verminderd was, echter niet zoo veel, als in de voorige proef, want ééne maat befloeg, met ééne maat Niterlucht, 1.32; derhalven was haare goedheid, tot die der gemeene Lucht, vermindert ais 96 tot 68. Het blijkt uit deeze twee proeven ten klaarften, dat water, en inzonderheid kalkwater, de Lucht veel verbeterd, en zelfs dat VI. Deel. T het  i4<5f VERHANDELING over de het water de nadeelige uitwerking der ademing op de Lucht, op eene aanmerkelijke wijze, belet; want de twee vogels opgefloten in Gedéphlogifteerde Lucht op water ftaande (waarvan de eerfte bijna eens zoo lang leefde, als de eerfte, die in de Lucht, door kwikzilver afgefloten, gehouden wierd; terwijl de tweede vogels bijna even lang leefden,) hadden noch de goedheid, noch de uitgebreidheid der Lucht, zoo veel doen verminderen, als de twee vogels, in de proef op kwikzilver genomen. De vermindering der goedheid van dezelve hoeveelheid Lucht, veroorzaakt in den tijd van 67 minuuten, (tijd, geduurende welke, de twee vogels, in de Lucht door kwik afgefloten, leef; den,) toen 'er geen water met die Lucht in aanraaking was, was tot de vermindering der goedheid van die Lucht, welke op water ftond, als 68 tot 38; fchoon de twee vogels, te faamen genomen, omtrent een derde van den tijd langer geleefd hebben in de Lucht, die op water ftond, als de twee andere, in de Lucht, die door kwikzilver was afgefloten. Een andere Vink, opgefloten in 12 cubicq duimen gemeene Lucht, op water ftaande, ftierf in 18 minuten, derhalven was de duurzaamheid van het leeven in de Gedéphlogifteerde Lucht, die de bovengemelde goedheid had, en welke niet van de allerbeste was, vergeleeken met de duurzaamheid van het leeven in de gemeene Lucht, als 81 tot 18. V Y F D E  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. }|) VYFDE AFDEELING. Verkorte manier om den graad der goedheid van Gedéphlogifteerde Lucht te hepaalen. y"\e manier om gemeene Lucht door middel van Niterlucht te toetzen is zoo eenvouwig en zeeker, dat het naauwhjks mogelijk fchijnt aan dezelve eenige verbeetering van belang te kunnen toebrengen. De Heer Fontana bragt den Eudiometer tot dien trap van volmaaktheid en eenvouwigheid, die dezelve thans heefteen wanneer men zulk een werktuig dat naauwkeurig gemaakt is, gebruikt, beftaat het wezenlijke van den Luchttoets alleen hier in, dat men even veel Niter- en gemeene Lucht in de glazen buis met elkander vermengd: 't is waar de Heer Fontana heeft de gewoonte bij dit mengfel nog eene tweede maat Niterlucht te voegen, ten min/te deed hij dit in voorgaanden tijd, echter heb ik meer dan eens gezien, dat hrf Hechts eene maat Niterlucht gebruikte, welke ook indedaad genoeg is, om evenveel Dampkringlucht te verzadigen, als de Niterlucht goed is; dat is, wanneer men die nieuw uit de ontbinding van kwikzilver of koper in Salpeterzuur gemaakt heeftmaar eene enkele maat Niterlucht eene gelijke hoeveelheid van Gedéphlogifteerde Lucht niet kunnende verzadigen, is derhalven niet genoegzaam, om den graad der goedheid van die Lucht te kunnen bepalen; men moet 'er eene tweede maat bijvoegen en indien deeze de maat Gedéphlogifteerde Lucht nog niet heeft kunnen verzadigen, moet men 'er eene derde maat, en fomtijds eene vierde bij doen, ja zelfs gebeurt het, fchoon zeldzaam dat de vijfde maat vereischt word, als de Gedéphlogifteerde Lucht van eene uitneemende zuiverheid is, aelijk die fomtijds uit Saipéter, en uit roode precipitaat getrokken word (/). Wan- (O De Niterlucht, uit ijzer getrokken, is tot deeze Proeven n,w -ÜLi/j, L .. cc veel VaS,e Luchc bez« * ea ée, ^^SSXTt^Z, ^ 2 van  T 148 VERHANDELING over öe Wanneer men die levenvoedende Lucht uit zeer veele planten trekt, heeft men zeer veel tijds nodig, om de hoedanigheid van alle die Luchten op te maken, dewijl men dikwijls 5 of 6 bewer kingen moet doen, om de goedheid van eene enkele dier Luchten te vinden, en indien men naar de wijs handelt, die ik gemeenlijk volgde bij het doen der proeven, welke in mijn werk over de Plantgewasfen gevonden worden, doende twee maaten Gedéphlogifteerde Lucht, in plaatze van ééne, in de groote buis van den Eudiometer, moeten 'er dikwijls 9 of 1 o bewerkingen tot eenen toets gedaan worden; hierom heb ik voorlang een middel gezogt, om den toets te bekorten, zoo dat die even fpoedig, als de toets der Dampkringlucht zoude kunnen gefchieden, en bij deeze pogingen was inzonderheid mijn oogmerk de handelwijs zoo te fchikken, dat, terwijl de toets bekort werd, de uitkomst echter zoude overeenkomen met den uitflag der proeven welken ik reeds heb in 't licht gegeevcn, dat is, dat het getal der Vernietigde graaden van de twee Luchten, ten naaften bij, gelijk zijn zoude aan het getal der graaden, of deelen van de maat, welke vernietigd worden, wanneer de toets naar de oude manier word in 't werk gefteld: —— door het doen van veele proeven beik vrij gelukkig geflaagd; dan eer ik van deeze verkorte manier verflag geeve, zal het noodig zijn de proeven, welken inde XXIfte Afdeeling van het tweede Boek van mijn meermaals aangehaald Werk 'befchreeven s&ijn, te herinneren; door deeze word dan getoond, dat, wanneer geljjke hoeveelheeden van Gemeene en van Niterlucht met elkander vermengd worden, de vermindering van de uitgebreidheid der twee te faamen gevoegde Luchten 200 veel te grooter is, als het vat, waarin de menginggefchied, van grooter middenlijn is, men moest dan een vat vinden, dat juist zulk eene middenlijn had, dat de toets, gedaan naar de wijs, die van eene kaars grooter word, doch met eene donkere kleur en met weinig licht brand; in de Niterlucht, die yoqr den Eudiometer goed is, word de vlam altyd uitgeMatcht.  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. 149 die ik ftraks befchrijven zal, dezelve uitkomst gaf, als die men verkrijgen zoude, wanneer men die zelfde Gedéphlogifteerde Lucht op de voorige manier getoetst had; te weeten, als men bij ééne maat van die Lucht zoo veele maaten Niterlucht, de eene na de ander, gevoegd had, als noodig zijn, om de maat Gedéphlofteerde .Lucht ten volle te verzadigen, die men wilde toetzen. . Zij, die in deeze gewigtige proeven vermaak fcheppen, zullen wel eenigen tijd willen befteeden, om een glas te vinden, (het welk de proef alleen aanwijzen kan) dat de vereischte middenlijn heeft, om de begeerde uitkomst te verkrijgen; (voornamelijk zal het van den inhoud der kleine maat, ten opzicht van de groote glazen buis of maat van den Eudiometer afhangen, hoe groot de middenlijn van dat glas zal moeten zijn. Ten einde met meer naauwkeurigheid en minder moeite dat benoodigde glas te kunnen vinden, zal ik de afmeeting der groote en kleine maat van mijnen Eudiometer ten naaften bij opgeeven, gelijk ook van de middenlijn van het glas, in het welk ik de twee Luchten vermenge, en 't welk ik bij geval heb moeten vinden, beproevende glazen van verfchillende middenlijnen. 1 De kleine maat, welke ik gebruik, houd een weinig minder dan een halven cubicq duim, of de inhoud van mijn groote glazen buis is zoodanig, dat de ruimte van drie Parijfche duimen, in lengte, iets minder dan een halven cubicq duim inhoud; en de ondervinding heeft mij geleerd, dat een Cijlindrifch vat of glas dat tot de menging der beide Luchten, naar de verkorte manier van toetzen, vereischt word, omtrent den bodem een middenlijn van één duim en 7 lijnen, of 1^ van eenParijfchen duim, hebben moet; ik denk echter niet, dat het eenig verfchil zal geeven, of dit glas een weinig hooger of korter zij; dat, het welk ik gebruik, is 8 en één half duim lang. Zie hier de handelwijs zelve. In het CijÜndrisch glas, welks middenlijn een duim en 7 lijnen is, eene gewoone maat Gedéphlogifteerde Lucht gedaan hebbende, welkers goed» T .q heid  150 VERHANDELING ovêr de heid ik kennen wil, doe ik 'er op eens viermaal 200 veel Niterlucht bij; dat is, eene maat of een glas, het welk juist vier gewoone maaten van den Eudiometer bevat, of 't welk viermaal zoo grbot is, als de kleine maat van mijn Eudiometer. Zoo dra. deeze vierdubbele -maat Niterlucht .in het Cijlindrifch glas opgeklommen is, (wordende deeze Lucht onmiddelijk in het Cijlindrifch glas, zonder door den tregter, die in de plank van den waterbak is, te gaan, opgelaten; om dat deeze geheele masfa Luchts in eens moet opklimmen, zal de proef wel flagen) zet' ik het glas op de genoemde plank; en geef het zelve, in dat eigen oogenblik, eenige ligte fchuddingen of fchommelingen, geduurende 5 of 6 feconden, ten einde de innige menging der twee Luchten te bevorderen, en deeze beweeging', of fchommeling moet gefchiedeh, terwijl de twee Luchten zich in eikanderen inlijven; dat is. terwijl het mengfel eene roode kleur heeft; de vermindering der uitgebreidheid van die twee faamen gevoegde Luchten, zal dan genoegzaam overeenkomftig zijn met die , welke men verkrijgd, wanneer men in de groote buis van den Eudiometer, maaten Niterlucht, de- eene na de ander, (fchuddende de buis na het oplaten van elke maat) brengt, tot dat de laatfte maat Niterlucht geene vermindering meer in het mengzel veroorzaakt. Dewijl 'er weinige foorten van Gedéphlogifteerde Lucht zijn, van welke ééne maat meer dan vier maaten Niterlucht vordert, om verzadigd te worden , wanneer de toets op de gewoone wijze gedaan word, verkoos ik eene vierdubbele maat boven eene vijfdubbele; bijaldien het echter gebeurt, dat men eene Lucht aantreft , die de overige in zuiverheid zeer verre overtreft, moet men deeze, om derzelver goedheid naauwkeurig te kennen, volgens de oude manier toetzen. Waarfchijnelijk zal men bevinden, dat dees algemeene regel plaats heeft, dat het glas, waar in de Luchten worden te faamen gemengd, zoodanige middenlijn moet hebben, dat de Lucht, in de  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, EKZ, m denkleine maat van den Eudiometer bevat, naanwkenria der geheelen bodem van dat glas, omgekeerd ftaande, bedekken ^rfttiid^^ Wdk6r kldne »°"g.ngroot- Wanneer ik ééne maat van dezelfde Gedéphlogifteerde Lucht met vler maaten Niterlueht, in een vat, welksVdeS "Teen weinig grooter was, en wiens bodem derhalven met eene maat Lucht met geheel bedekt kon worden, mengde / verfchüde de mtflag der verandering van het mengfel der twee Luchten te veel, dan dat dezelve met de uitkomst, die de gewoone manier IZé^lK' ^ " die' T Wdke ik ^ tC voo^en bed^X zoude hebben kunnen vergeieeken worden. Wanneer de inlijving dei iwee Luchten gefchicd is, en de roode kleur, we ke men ziet, wanneer de twee Luchten te faamen in aanraking komen, geheel.en al verdweenen is laat men het mengfel in de groote maat van den Eudiometer op'klimmen, en men neemt waar, hoe veel ruimte het overgebiievene der twee Luchten bellaat; men zal dan die lengte van de kolom der overgebleevene Lucht omtrent even groot blinden 7s wanneer men eene maat Gedéphlogifteerde Lucht en vier maaten Niterlucht, de eene na de andere, in dezelve buis ha?I en opklimmen, en dat de buis gefchud was geworden, na hetTn brengen van elke maat Niterlucht. Het zal dan noodig zijn altijd het zelfde Cijiindrisch vat tot de menging der twee Luchten te gebruiken, wanneer men'er een door de proef gevonden heeft, dat goed is. Dewijl ik de eerfte was, die eene manier om de gezondheid der Luchtte onderzoeken, op welke men zich betrof" kan heb m 't licht gegeeven, (fthoon ik geen recht heb mh de eerfté ontdekking toe te eigenen,) en 'er federt door geheel Europa een groot aantalEniometers, hnedanigen ik befchreeven had, g'maak" zijn,  152 VERHANDELING bVH öe zijn, heb ik eenige hoop, dat die manier in 't algemeen zal aangenomen worden; als dan zal men elkander kunnen verftaan, wanneer men over den graad der goedheid der Lucht van eenig Land, of van de goedheid der Gedéphlogifteerde Lucht, uit eene of andere zelfftandigheid getrokken, fpreekt. Het is noodig bij deeze verkorte manier van toetzen wel in acht te neemen, dat men het Cijlindrifch glas, zoo dra het zelve op de plank van den waterbak gezet is, na dat men 'ér de vierdubbele maat Niterlucht in heeft gedaan, een weinig fchudde, en dat men met deeze ligte fchuddingen of fchommelingen zoo lang aanhoude, als de vermenging der twee Luchten duurt; dat is, zoo lang de roode kleur, welke het mengfel aanneemt, zoo dra de Luchten elkandren beginnen aan te raken, duurt; want indien men, in plaatze van het Ciilindrisch glas ligtelijk te fchudden het zelve fterk bewoog of fchudde, gelijk men de buis van den, Eudiometer bij de gewoone wijze van toetzen doet, zoude de uitflag van de proef zeer veel verfchillen; de vermindering der twee vermengde Luchten zoude te groot zijn, en diensvolgens niet overeenkomftig met den uitflag der proeve, op de gewoone wij2e genomen. De toets van Gedéphlogifteerde Lucht op deeze wijze gedaan wordende, zal niet meer tijds vereifchen, dan de toets van Dampkringlucht (»;). De (m) Eer men deezen verkorten toets beftendig met den zeiven uitflag zal kunnen verrigten3 zd het noodig zijn, zich te oeffencn; om te vinden met welken trap van fnelbeid het Cijlindrifch glas gefchud zal moeten worden; ten minften kon ik tot hier toe geen glas vinden van zoodanige wijdte, dat ik , in het zelve de Luchten mengende zonder fchuddingen, eene uitkomst verkreeg, die met de uitkomst, welke de gewoone wijze van toetzen geeft, overeenkwam; ik twijfel echter niet, of ik zoude eea glas kunnen aantreffen, wanneer ik 'er meer van verfchillende middenlijnen bcproeve, welks wijdte of middenlijn zoodanig zal zijn, dat de opflurping of vermindering der twee Luchten in hetzelve zonder fchuddingen gefchiedende, overeenkomftig is met die, welke op de gewoone wijze in de buis van den Eudiometer gefchied~ wanneer men zich van eene kleine maat bediend,  GEDÉPHLOGISTEERDÈ LUCHT, enz. 15$ De Niterlucht zeer zonderling van aart en eigenfchappen zijnde, welke alleen doorproeven kunnen worden ontdekt, zal het niet onvoegzaam zijn, hier eenige weinige voorbeelden van haare verfchillende uitwerking op gemeene en Gedéphlogifteerde Lucht bij te voegen, die, zoo ze al niet konden dienen ter nader opheldering van de ftoffe deezer verhandeling, echter toonen zullen, dat men, zonder daadelijke proeven, niets ten opzichte van de eigenfchappen dier Lucht befluiten kan. Wanneer eene maat gemeene Lucht, bij eene maat Niterlucht in de buis van den Eudiometer, gevoegd, en de buis, toen de twee Luchtkolommen elkander naderden, gefchud wierd, (gelijk dit bij den toets van Dampkringlucht gefchied) had de overblijvende Luchtkolom de lengte van ééne maat en zes honderften, of van 1. 06 graden, terwijl een diergelijk mengfel, in dezelfde buis,' zonder fchuddingen in rust gelaten , niet meer verminderde dan tot ééne maat en drieënveertig honderften, of tot 1. 43. graaden. Eéne maat van die zelfde gemeene Lucht, gevoegd bij even* veel Niterlucht, in eene buis, welkers middenlijn één en zeeven twaalfden van een duim was, verminderde, na, gelijk in de vorige proef, gefchud te zijn, tot 1.00. of tot ééne maat; terwylzij Hechts tot 1.19, of tot ééne maat en negentien honderften, verminderde, wanneer de menging in dezelfde buis gefchiedde, zonder dat zij gefchud wierd. Uit bediend, die grooter of kleiner is dan dfe tot mijn Eudiometer behoord, Z3' men mi», ferren zulk een glas aantreffen, bet welk éénmaal gevonden zynde, voortaan zal kunnen dienen, om de proef op de verkorte manier te doen.— Ssedert ik die verkorte manier gebruik, win ik veel tijds uit bij het toetzen der Gedéphlogifteerde Luchten. — De uitkomst, die ik beftendig volgens die wyze van doen verkrys, kont niet alleen overesn met de uitkomst van den gewoons toets van Gedéphlogifteerde Lucht, maar ook vrij nauwkeung met die der Dampkringlucht; ik blijf echter bij aanhoudendheid de Damp. krmglucht met even veel Niterlucht toetzen in de buis van den Eudiometer, niet alleen om dat ik die wijs van de Luchtje beproeven reeds als de beste en nauwkeurigfte befchreeven heb; maar ook, om dat deeze eenvoudig en zeeker zynde de minfte Niterlucht vereifcht. VI. Deel. V  154 VERHANDEL, over de GEDEPHLOG. LUCHT, enz. Uit deeze proeven, gelijk ook uit die, welke in de XXI. Afdee'ing des tweeden Boeks van mijn Werk over de Plantgewmfen gevonden worden, blijkt het, dat eene masfa uit gelijke deelen Dampkring- en Niterlucht beftaande, tot zoo veel kleiner uitgebreidheid gebragt word, als het vat, waarin de menging gefchied, van grooter middenlijn is, en des te meer, wanneer men het vat fchud, terwijl de menging ge fchied.. Men kan uit de volgende proef bcoordeelen, hoe weinig overeenkomst 'er is tusfchen een mengfel van evenveel gemeene en Niterlucht, en een mengfel van gelijke deelen Gedéphlogifteerde en Niterlucht.— Gedéphlogifteerde Lucht, welkers goedheid in twee toetzen, op de gewoone wijze gedaan, 382 graaden bevonden werd, gaf, toen zij naar de verkorte manier tweemaal getoetst wierd, zeer nabij dezelve uitkomst; want in de eerfte proef was de vermindering der twee Luchten 3.78. en in de tweede 3.82. dus was het gemiddeld getal uit de twee proeven 3. 80. en het verfchil dienvolgens, zoo gering, dat het dien naam nauwlijks verdient: Echter gaf deeze zelve Lucht eene geheel verfchillende uitkomst, wanneer het Cijlindrifche glas, na dat de vierdubbele maat Niterlucht opgeklommen was, niet gefchud wierd, gelijk ook, wanneer het te fterk gefchud wierd, want in het eerfte geval was de vermindering 3. 50. en in het tweede 4. 20 graaden. — Deeze zelfde Lucht vervolgens nog zeevenmaalen agter één op de verkorte wijze toetzende, was 'er tusfchen de uitkommen geen grooter verfchil dan van zeeven graaden, welk verfchil van geen het minfte belang is, bij het toetzen van Gedéphlogifteerde Luchten. VERKLARING  VERKLARING der AFBEELDINGEN. Fig.1. Ve^onddengehe^ Toeftel, wefe noodig is, om de Gedéphlogifteerde Lucht uit Saipéter te trekken. a. is een Oven of Fornuis van gebakken aarde, in het welk een beleemde retort, met Saipéter tot aan de kromte geyuld, en met kooien omgeeven, op een kroes, vol zand, rust. b. Verbeeld een glazen vat, of houten bak vol waters; waar m de glazen klok c. geplaatst wordt, welke vóór dat de blaas e. 'er op gezet is; de kraan g. open pijnde, in den bak b. wordt nedergelaten, wanneer dezelve vol waters wordt, terwijl de Dampkringlucht uitgedreeven wordt. d. IS ccnc veerkragtige gomflesch, gebonden aan het koperen ftuk waar aan de blaas gehegt is; zij dient om rondom den neus te worden aangelegd, wanneer men uit de blaas zal ademen. wanneer e. Is eene van vet gezuiverde, gedroogde, en vervolgens zagtgemaakte koeijenblaas. ^ h. Is eene geboogen glazen buis, door welke de Gedéph ogifteerde Lucht onder de klok geleid wordt " welke, de kraanen van de blaas en klok open zijnde' m de blaas opklimt. - het geboogen onderfte einde van deeze buis hgt in eene üeuf, gemaakt in eene plank van eenen duim dik, op welke de klok ftaat. f. Is eene buis uit veerkragtige gom gemaakt, 2 of 3 duimen lang Wdke, door middel van een koperen ring om den hals van de retort geklemd wordt, terwijl wordt1 °mhet dndC V3n de büish' SebondeI> V* i. Is  i55 VERKLARING der i. Is eene pijp in het vat b. vastgezet, dienende om het water uitgang te geeven, en dus te verhoeden dat het niet over de randen van het vat ftorte. Fig. II. Vertoond hoe de veerkragtige gomflesch om den neus gefloten gehouden wordt, ten einde de Lucht, die in de blaas is, in- en uit te ademen, zonder dat zich eenige Dampkringlucht met dezelve vermengen kan, en zonder dat de ademhaaling belemmerd worde., Fig. III. Is eene koperen buis, welke in het koperen ftuk dat aan de blaas is, geftoken wordt, wanneer men de Lucht uit dezelve in eene flesch, als fig. V. wil doen overgaan. Fig. IV. Vertoond de veerkragtige gomflesch (d. fig. I.) van agter, om te doen zien, op welke wijs de bodem uitgefneeden moet zijn , om de flesch rondom den neus te kunnen aanvoegen, dat evenwel de neusgaten geheel vrij en onbelemmerd blijven; Fig. V. Is eene flesch, gefchikt om Gedéphlogifteerde Lucht van de eene plaats naar eene andere over te brengen, en vervolgens gemaklijk in de blaas te doen overgaan.. a. a. Is eene koperen buis aan beide einden open, derzelver bovenfte opening wordt, naar willekeur, met een kurken ftopfel gefloten. b. Is eene buis , die met het binnenfte van de flesch gemeenfchap heeft, doch welke, door middel van de kraan c, gefloten kan worden. -— beide deeze buizen zijn in een koperen ftuk d. op den hals van de flesch vastgezet. De flesch vol Gedéphlogifteerde Lucht zijnde, (welke door de buis a. word ingelaaten, terwijl het  AFBEELDINGEN. 157 het water door de buis b. uitvloeid) fluit men de kraan c, gelijk ook de buis a. met een kurken ftopzel. Wil men die Lucht wederom in de blaas brengen, men fteeke dan de opening van het koperen ftuk, waar aan de blaas gebonden is, in de buis b., (welke beide buizen zoodanig behooren gemaakt te zijn, dat zij naauwkeurig in elkander fluiten,) en men giete (de kraan c. geopend zijnde,) water, door middel van een tregter, door de buis a. wanneer de Lucht uit de flesch genoodzaakt-zal worden in de blaas op te klimmen (#); Fi g, VI. Steld eene manier van ademing der Gedéphlogifteerde' Lucht voor, waar bij dezelve na elke uitademing, van de vaste Lucht, met welke zij uit de longen komende befmet is, gezuiverd wordt. a. Is een vat met water gevuld, in het welk een holle; enaan-beide einden opene, Cijlinder b. ftaat, om wiens boveneinde eene groote blaas c., welkers bodem C*) Men zoude de flesch fig. V. ook op de volgende wijs kunnen inrichten. ——. Men kon de buis aa. door het middenpunt van het koperen dekzel d. doen gaan,*en met eene kraan, waar mede zij gefloten kon worden, eveneens als de buis b. voorzien • wijders kon men dezelve in een grooten koperen tregter, een pint water houdende, doen eindigen, welke wijd genoeg van mond moest zijn, dat de flesch omgekeerd op denzelven kon ftaan, terwijl de buis b. alsdan in eene fchuinfche rigting, ter zijde van den trechter zoude behooren gefteld te worden. De flesch kon dan, met water gevuld zijnde, omgekeerd op de plank van de watertobbe, welke tot de Luchtkundige proeven dient, gezet worden, als 'er de Gedéphlogifteerde Lucht word ingelaaten; en als de Gedéphlo* gifteerde Lucht, uit de flesch in de blaas gebragt word, zoude 'er geen gevaar zijn, dat de gemeene Lucht te gelijk met het water in de flesch kon komen, bij aldien de tregter met water gevuld wierd, vóór dat men de kraan opende, en dus vol gehouden wierd* zoo lang de Lucht in de blaas opküint, v 3,  15 S VERKLARING der AFBEELDINGEN. bodem uitgefneeden is, gebonden is. bij bet boveneinde van deczen Cijlinder is van binnen een ring, welke een roostertje, uit koperdraaden gemaakt, draagt, gefchikt om de blaas, wanneer deeze niet door Lucht is opgefpannen, te onderfteunen, en voor nat worden te beveiligen. Door middel van de buis fig. III. word de Gedéphlogifteerde Lucht onder deezen Cijlinder ingebragt, en wanneer de blaas behoorlijk opgefpannen is, zet men het veerkragtige gomfleschje d. over den neus; waar na, de kraan e. geopend wordende; (welke door middel van de veerkragtige gombuis f., en het korte koperen buisje g. met de blaas gemeenfcbap heeft) de Lucht uit de blaas ingeademd word. Men ademt dezelfde Lucht weder¬ om door de neusgaten in de blaas uit, welke dan, het water in den Cijlinder aanraakende, van het Luchtzuur gezuiverd word; en dus zuiverer wederom ingeademd word, dan, wanneer zij flechts uit eene geflotene blaas, ais bij fig, II. geademd wierd.  B Y V O E G S E L. r\e geleerde Auteur, verlangende, dat de eerfte proef, welke * ™£t Gedéphlogifteerde Lucht, geademd, naar de wijze in deeze Verhandeling opgegeeven, in eene ziekte onlangs genoomen .s, aan het Pub ,cq werd medegedeeld, zond mij den eigenhand.gen Brief, welken de beroemde Profesfor SxoLLaan hem wegens het goed gevolg deezer eerfte Proeve fchreef, en dewijl dezelve hier nog plaats kon vinden, en het mij toefchijnt, dat deeze eerfte Proef m eene zoo verouderde Ziekte, met zoó wemig Lucht genoomen, hoop geeft, dat de ademing van die wtS ' m gTer hoeveelheid > ^ dagelijks meermaalen herhaald, van veel nuttigheid in hetgeneezen van verfcheidene ziekten zoude kunnen worden, meende ik dien Brief hier woordelijk te moeten bijvoegen, jje Vertaaler. yiR MA G NIFICE ! En, auam promiferam, Hiftoriam morM. - Anmrum' PamVex> 7 m laboriofi nMranü Morb, caufam tgnoralat, ignorabant etiam Medici, ut ex remedhrun ■plurtmorum vanetateper totum boe tempus adbibitorum defumipetera, -1 tandem ante tres mms, an t!,ediea,nMorum vi, anfpmse\ m„ facU ZLliJPP e",'fiaper- — A mdi° '*» <"•»» *»**» ben valet, hbereque refprat, at appeteme vefpera, Mores primo crurum, de,n et femorum, tandem etiam abdomims patitur, /ui ante mediam m*m ,„ Aftbmaueutn paroxyfmum definum, fide'r( L, l Zo al furgere «ger eog.tur Ex *» morbus in Aftbma noiïumum tranZ, neamopem ager expetüt. — datis pilulis ex Afa fettida, CaftoZ ExraSo Cort.e.s peruviani confeelis, kauftoque fimll deeoltoRadis Falenan* Süveftru et foliorum Aurantiorum, poft fex feptimal a ret,  ï6o BYVOEGSEL. ret, en iterum graves no&u paroxyfmi recurrunt. —— Statueram aërls Dephlogifticati ufum experiri, quem inflrumento, a te, Vir Magnifice! ingeniofe excogitato dextre baujit ex vefica centum fexaginta pollices xubicos factie capiente. ——- Semel folum de die me acceffit, falutarem aërem ocJo, decemve hauftibus capturus. • Per fedecim continuos dies, quo novi remedii ufum fecerat, leviffimas folum accejfiones eji pajfus, noclefque cubando femper, fubinde etiam dormiendo tranfegit.>— Exa&o hoe fpatio frigidiffima repente pluvia cecidit pojllongam ftccitatem; ea nocle peffme mulclabatur. ——- Redeunti ad me et de morbi recurfu gravijfime conquerenti Corticem peruvianum largis dojibus prafcripfi: redit nihilominus morbus no&u, mitior tarnen, etfi tantum levaminis ex ufu Corticis peruviani nondum habeat, quantum fenferat ex aere dephlogifticato. -—— Pergam adhuc ulterius in Corticis ufu, reaiturus denuo, fi bic me deferat , ad falutarem aërem largius fiepius et diutius bautienduff). Hac funt qua ttbi, Vir Magnifice! volueram fignificare, ut in eruditifftmis tuis laboribus in generis bumani folatium eo alacrius per gas, cum tanta fpes affulgeat fucceffus boni. Vale et fmcerum tuorum in Republica litteraria meritorum teftimatorem amare perge. Stoll» r 6 Julii 1781. DRUKFEILEN, aldus te verbeteren. Bladz. Regel. Staat. Lees. , 79. 8. moet moeft 86. 5. vanond. en A. A. —— 4. zelf enz. eene zelf eene 87. 10. . vel. ,,,,, , veel 91. 23. in den hals . en den hals —- 6. van ond. aldaar dan aldaar meer dan 94. 6. van ond. dat dat daar, dat daar 95. 21. dit moeteiï dit te moeten