VERZAMELING E. J. POTGIETER   NIEUWE BESCHR Y VING DER WALVISVANGST E N HARINGVISSCHERY. MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. Als deszelfs opkomst en bloei, waar, en hoedanig de walvisvangst in den beginne geoefend wierd, hoe dezelve nevens de walrussen en zeehonden of robben gevangen worden, en t'huis gebragt; — Opkomst en begin der HARINGVISSCHERY, hoe de Nederlanders daar in ten allen tyde hebben uitgemunt, de Manier hoe dezelve gevangen, gekaakt, gezouten, gepakt en verzonden worden , en berekening der aaomerkelyke Winften, welken dezelven opleveren. Mei XXI. fraaye Kaarten en Plaaten fercierd. door D. de JONG, H. KOBEL en M. SALIETRj I. D E E L. Te JMSTELDAM, by JAN ROOS, GERBRAND ROOS en H. VER MANDE L kdcc zcii,   Aan den LEEZER. WALVISCH ontleent het eerfle gedeelte zytier henaaming niet van Wal , de Kust van eenig Land , maar van wel, dat een Springbron betekent, wegens 't water dat deeze Viscb, door de Neas of Lucbt - gaten, zomtyds zo geweldig uitblaast , dat een zwaare fonteinfprong daarby tiaauwlyh te vergelyken is. Deeze Fiscb is de grootfte van alle bekende Zee-fchepfelen, en wel 60, 70 of 80 voeten lang., Hy onthoudt zig gemeenlyk in diep water. De hop maakt een derde deel uit van zyn geieele lyf, en is aan beide zyden met een Lucbt gat voorzien, de Windpyp of Neus genaamd, waardoor de Walviscb bet water, zo boog, en met zodanig eén geweld, uitblaast, dat het mét ftil weder op den afftand van eene myl kan geboord worden. Zyne tong is zomwylen tot achttien voeten lang en tien breed. De holte van zynenMuil is rond gewelfd zonder tanden, beflaande gemeenlyk uit achthonderd baleinen. De dikte van zyn lichaam bedraagt dikwyls acht Vademen. De huid is glad en zwart, op zommige plaatfen met wit en geel gemarmerd, inzonderheid aan de vinnel en ft aart, doch geheel wit aan den buik. De vinnen zyn van vyf tot acht voeten lang; doch hy bedient zich niet van dezelve , dan alleen om zich om te wenden. De ftaart, die waterpas ligt, maar aan de einden een weinig opwaards is gekromd, heeft de breedte van twee of drie vademen-, en deszeifs fagen zyn Verfcbrikkelyk. Het is verbaazend te zien met welk eene fnelheid dit logge fchepfel de golven klieft. Ook zyn zy niet ontbloot van vernuft; im¬ mers, noociig hebbende om van tyd tot tyd adem te fcheppen buiten het water, zoeken zy om die reden onder de ysvelden plaat fen op, daar 't ys dun ier» voor den gevaarlykften hunner vyanden, den Mensch, mogt beveiligen» Hier door verloor de Visfchery veel van haare eerde gedaante , en werdt van jaar tot jaar moeijelyker, gelyk wy vervolgeus, wanneer wy over de wyze, op welke de Visfchery in den beginne geoeflfeod werdt, gullen handelen, aantoonen zullen. Dezelve werdt nog daarenboven verzwakt door dien zommige jaaren zeer ongelukkig uitvielen, eu verfchei-j de ichepen verlooren wierden. Het blykt echter uit de verwachte en yerkreegene verlenging van Oétrooy,: na welke zich de Frieztn, gelyk wy gezegd hebben, by de Maatlchippy gevoegd hadden, dat de Visfchery in den jaare 1633 nog op eene voordeelige wyze btftond: deeze verlengiug was voor den tyd van acht j3arcO toegedaan, en van deezen inhoud. De Staaten Generaal der Vereenigde Nederbnden, allen den geenen die deezen tegenwoordigen zullen zien of hooren leezen, Salut: Doen te weeten, dat wy ontfangen hebben de ootmoedige Supplicatie aan ons gepatenteerd by de Bewindhebberen van de Geoéhoyeerde Noordfche Compagnie van Holland, Zeeland en West-Friesland, inhoudenae hoe dat die van dezelve Compagnie over lange jaaren, tot haare groote zwaare kosten en periculen, uitgerust hadden verfcheide fchepen, om te ontdekken de kusten van Nova Zembla , Waygats * Strat Davis, en de Zeerivieren, Landen en Eilanden ten Noorden gelegen, in diverfa reizen by de voorfz, hunne fchepen ontdekt zyn geworden veele Landen, Eilanden en Rivieren, Kusten en Reden aldaar, en onder anderen ook 't Land van Spitsbergen , V Beiren Eiland, en daar na 't Eiland Mauritius, of Jan Mayen Eiland; aan welke plaatzen zy Supplianten hadden begonnen te planten de Visfcherye van Walvisfchen en andere Zeemonders, en daar door de Neering en handeling van de Traan hier in deeze Landen gebragt, en tot confervarie van dezelve, van ons verkreegen Oétrooyen, om de Kusten hier vooren geroerd van Nova Zembla tot de Straat Davis, alleen en met feclufie »an alle andere te mogen beduren cn bevisfehen : geduurende we!k Octrcoyen, zy Supplianten de voorfchreevene Visfcherye en Neering met groote cxceslive kosten hebben gecontinueerd en onderhouden: niettegenftaande veeie Traverfien die zy lieden daar over hadden moeten uitftaan en Iy. den, als verfcheide maaien by de Engelfche van haar goed beroofd geweest zynde, en tegens dezelve als tegen andere Natiën, ook hebbende groote en zwaare Procesfen mo ten fustineeren en uitvoeren, zulks dat zy {Supplianten daar over geheele kapitaalen hebben verlooren en geconfumeerd; waarom  BYZONDER HEDEN DAAR TOE BETREKKELYfC. ï$ waarom oorzaak genoeg hadden gehadt, om dezelve Visfchery te (haken en te abandonneeren; doch hadden zy Supplianten alle deeze zvvaarigheden (al boewei met fmerte)» door eene goede couragie en hoop van beterfchap overkomen, zo om te maintineeien, de reputatie van den Lande, als ook op een vast vertrouwen, dat Godt tmren arbeid en kosten zoude zegenen, en tot een gcwd einde laacen komen, hadden ook zy Supplianten tot confervaMe en dienst van dezelve Neering en Visfchery met groote kosten, gemaakt Forten. Huizen en Logiën, tot wooning en delende, om hunne pWesfie buiten dispuit te (tellen, en dezelve tegens alle uitheemfche Natiën en andere des te krachtiger te maaken, eenige fchepen expresfelyk en extraordtnaris met groote kosten geëquipeerd, met volk en allerleye behoeften voorzien, die zy aan Spitsbergen, als ook aan *t Eiland Mauritius hadden laaten woonen en overwinteren, om voortaan aldaar geftadiglyk Domicilium te houden, en alzo door de voorfz, Neering en Visfchery des gemeenen Lands Middelen grootelyks werden verfterkt en gebenificeerd, en groote nuttigheden den Lande worden toegebragt, ook meenigte van Menfchen haare kost daar aan zyn winnende, zy Supplianten wel genegen zouden zyn, dezelfde Neering en Visfcherye te continueeren, de ontdekkingen en bezoekingen die zy hadden begonnen te doen van noch meer notabele onbekende Plaatzen en Landen te volvoeren, waar uit deeze Vereenigde tCederlanden groote profyten en voordeden met Gods zegen zouien !laan te verwagten. Maar alzo zonder ons Oétrooy of Continuatie va nen deeze Landen zal wederkeeren. Geene Commandeurs, Harponiers, Sloeproeyers, Spekfnyders, of eenige andere, zich op de Walvischvangst verftaande, mogen hunnen dienst, buiten deeze landen, verhuuren; en om voor te komen, dat zich de Ingezetenen dëezer Landen, door den windhandel in traan en baarden, welke voor ruim honderd jaaren, en ook ver« volgens in onzen Ieeftyd, fterk in zwang ging, nier ongelukkig zouden maaken, dewyl deeze handel het bederf van veelen ten gevolge hadt, werdt dezelve by openbaare Placaaten, welke naderhand vernieuwd zyn , verboden. In gevaarlyke tyden worden daarenboven de Walvischvangers zomtyds onder geleide van een genoegzaam getal Oorlogfchepen in Zee gezonden, om hen tegens allen vyandelyken aanval te befchermen, Behalven deeze algemeene zorge hebben ook de Heeren Staaten van Holland en West-Friesland in den jaare 169 5, de orde en het reglement by de Gecommitteerden van de Groenlandfche Visfcherye, aangaande het bergen van de Manfchap en der Goederen van de in hec ys verongelukte fche- C § pen  aa DE WALVISCHVANGST, MET VEELE pen, vostgerteld en goedgekeurd, gelyk blykt uit eene refolnrie van den 2* January 1605, door welke eene voorige orde van den Jaare i677, welke echter vervolgens niet genoeg in acht genomen, en aan veifchèide zwarigheden onderhevig was, bekrachtigd werdt. Volgens dit reglement verbood men zich tot onderlinge hulp en by!hndl |>y voorkomende ongelukken, tsn wel zodanig, dat 1. Wanneer een fchip verongelukt, en de Commandeur eis het Volk éich zoekt te faheeren, zal het eerfte fcb>> d*ar zy by komen dit moeten doen, en deeze een andtr fchip aarmffende, zullen die de helft van het voorfz.. volk overgeeven, gelyk het zelve geborgen volk ook zal moeten overgaan, ten ware het tweede fchip alreede geborgen volk in hadt, in welk geval het volk naar rato zal worden verdeeld, ieder even veel; de voorfz. twee lchepfin elk de helft van het volk in hebbende, en by andere fchepen komende, zuilen als dan weder verdeeling doen, als vooren is gefchied. a. De Victualie die de geborgene aan boort brengen, zal by hen zeiven worden geconfumeerd, en wat noch overig weezen mogt, als zy aan het tweede of volgende fchepen gekomen zyn, zullen zy de Zelve naar rato aan het volk overgeeven ; van gclyken de gefalveerde fchepen geene Victualie mede brengende, zullen dan uit Christelyke liefde worden geadfifteerd, mits ook werk doende als andere Matroozen. 3. Zo wanneer fchip, fchepen en goederen in Groenland kwamen te blyven, of verlooren wierden, zo zal de Co< aimandeur en Schipper, of hunne plaatze reprefenteerende, ieder voor zo veel hen aangaat, zo ' lange zy daar by zyn, hunne vrye keuze hebben, of zy het goed willen laaten bergen, en door wien, mits dat de Commandeurs daar prefent zynde, mede hun believen zullen hebben, om zodanige goederen over te neemen, of niet. 4. Doch iemand by zodanig gebleeven of verlooren fchip, fchepen of goederen komende, die verlaaten megten weezen, en niemand daar by vindende, zal vermogen zodanig goed te bergeu, van welke geborgene goederen, het zy Walvischvangcrs gereed'cinp, Sptk, Traan, e» Walvischbaarden, insgelyks Walvis':ht->ncen en ook Scheepsgereedfchap, of wat dienaangaande meerder zoude mogen weezen, nier te lande komende, de eene helft zal worden genootcn hy der. Berger , en de andere helft by die het verlooren hebben, aan witn de fterg.r de helft zal moeten uttkeeren, zonder daar voor vragt, parteniersgeld, uf ..ndere onkosten te mogen eisfehen of pretendeeren. 5. Indien geborgen fchip, fchepen of goederen voor het bergen, door  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 05 de Maandgelders en Parceniers mogcen verlaaten zyn, zullen zy Maandgelders en Parteniers van het geborgen fchip , fchepen of goederen niets genieten of vermogen te pretendeeren, en zal in dat geval het goed van 't fchip , en dat van de Walvischvangst gaan en genooten worden by ieders Roeders. 6. Maar het volk van het gebleeven fchip, fchepen en goederen daar by zynde, en de goederen hebbende helpen bergen, zullen uit het zuivere vierde part van al het gehorgene, de Maandgelders van het fch'p hun bedongen Maandgeld, en de Parteniers voor hunnen gedaanen arbeid , Maandgeld tot twintig guldens 'smaands genieten, tot hec biyven van het fchip toe, alzo de Parteniers in dat geval als Maandgelders tegens de gemelde twintig guldens "s maands worden gecoufidereerd, te reekenen van de geldelooze maand r doch het voorfz. vierde part zo verre niet konnende ftrekken, zal een ieder, zo Maandgelder als Partenier, naar advenant moeten misfen, en 't geene boven de voorfz. Maandgelden van 'c zelve vierde part ©verfchiet, zal komen ten profyte van de Reeders. 7. De Commandeur die eenig goed bergt, zal de bedongen portie rekenen, ten aanzien van zyne Parteniers, naar advenant van het capitaal dae 'er van komt, gerekend het zelve capitaal als vangst van Traan en Baarden; maar de Maandgelders zullen 'er niet van genteten, en zullen vyftig quar-' deelen Traan, en zestien honderd Baarden voor eenen visch worden gerekend , 't geborgene tot capitaal te maaken, en de Traan en Baarden te begrooten naar de markt. 8. Alle zulke goederen geborgen en in het fchip zynde, zal alle voorval van fchade en avery zo wel fubject zyn als eigen goed. 9. Iemand in het ys een visch gedood hebbende, en door ongelegenheid) niet konnende aan boort krygen, blyfc eigenaar zo lange iemand van hec volk daar by is, en geen volk daar by zynde, fchoon aan eene fchos vastgemaakt, zal die daar by komt deezen visch mogen na"r zich née nen. i o. By het land zich bevindende, en iemand eenen visch beraagtigd) hebbende, mag denzelven voor een anker, dregge, of touw vast leggen, nevens een merk of boey daar op, en fchoon 'er niemand Dy is, blyfc hy echter voor den eigenaar liggen. ti. Zo iemand in 't gaan naar Groenland, onder het Admiraalfchap, in het defendeeren verrmnkt wierdt, zal daarvoor in redelykheid, by de Geconmitteerdens van de Groenlandfche Visfcherye te confidereeren, betaald worden, en zulks te reparteeren over de gantfche vloot, zo ook in 't wederkeeren. is. Eindelyk, of't geviel dat eenige zaaken, indeezen niet aangeroerd, mogten  V* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE, ENZ. mogten te voorfchyn • komen, zullen dezelve by goede Mannen laaten afdoen. " Was getekend : Simcn van Beaumont. Al het geene de ondergefehreevene Gecommitteerden ten dienst van de Visfcherye hebben noodig geoordeeld, door deezen aan de Geinteresfeerden kennisfe te geeven. Willem Bastiaansz. Meindert Arentz. Jan van Tarelink, Pieterszoon. Lucas de Lange. Cornelis Beets. Simon Gerritsz. Pisfcher. Albertus Doornekroon. Seger Eenhoorn. Cornelis Cornelisz. Blaauvo. Deeze Gecommitteerden, welke gewoonlyk uit de voornaamfte Reeders van Zuid- en Noord-Holland gekoozen worden, zyn met de zorge belast om de Keuren omtrent de Visfcherye gemaakt te handhaaven, en toe te zien dat zy wel worden nagekomen. De Visfchery echter, hoewel door het ophouden der Oörooyen, en het verminderen der Walvisfchen, merkelyk van gedaante veranderd, werdt vervolgens met geenen minderen yver dan voorheen voortgezet, en is, fchoon aan veele, en meerdere wederwaardigheden dan andere koophandel bloótgefteld, nog langen tyd in eenen bloeijenden ftaat gebleeven, ea wordt nog tot heden niet zonder voordeel en groote nuttigheid geoelfend. De hedendaagfche Walvischvangst vereischt grooter omzichtigheid en onkosten dan voorheen; de gevaaren aan welke men thans onderhevig is zyn meer dringende en meenigvuldiger, door dien men genoodzaakt is zich verder in het ys te begeeven, om de door den tyd van de kusten verjaagde Walvisfchen op te zoeken. ——- Wy zullen in het volgende Hoofdruk een denkbeeld trachten te geeven van de oorzaaken deezer meerdere moeyelykheid, van de wyze op welke men voorheen gewoon was deeze Visfchery te oefenen, en van de veranderingen welke dezelve ondergaan hebbe. TWEEDE  SYZONDERHEDENf DAAR TOE BETREKKELYK. TWEEDE HOOFDSTUK. Waar t en hoedanig de Walvischvangst in den beginne geo effen cl wierdt, en welke veranderingen zy vervolgens ondergaan hebbe. ^V^anneer in den eerden beginne de Walvischvangst ondernomen wierdt was gewoonlyk, zo niet alleen, de reize gericht naar Spitsbergen en Jan May en Eiland, en deeze Vuchryke Gewesten beloonden zeer rykelyk de moeite en kosten welke men, ter bereiking van zyn oogmerk, verpliche was aan te wenden. Deeze Eilanden, door de Nederlanders het eerst ontdekt in de jaaren 1596 en ir5ii, vervolgens de voorwerpen van twist tusfchen dit Volk en de Engelfchen, en naderhand de gemeene bezitting van verlcheide Natien, waren jaarlyks de gezamentlyke Vergaderplaatzen der verfchillende [Vlooten. Dewyl het ons oogmerk niet is om in het breede uit te weiden omtrent tiet geene niet onmiddelykde Nederlanders raakt, zullen wy ons voornaamelyk tot deeze en hunne Visfchery bepaalen ; op dat men echter eenig denkbeeld hebbe van de gelegenheid der Bezittingen, welke de Nederlanders in deeze Gewesten verkreegen hebben, zullen wy kortelyk eene befchryving geeven van den twist, en de daar op gevolgde bevrediging ea verdeeling der Baayen en Landen. Schoon Spitsbergen alleen en allereerst door de Nederlanders ontdekt was, werdt het zelve echter eerst door de Engelfchen in den jaare 1608 bevaaren; zy drongen door tot eene hoogte van omtrent 80 graaden, en zonden jaarlyks fchepen derwaarts om Walvischtanden op te doen, en om «enige Traan te kooken ; dit genot trokken zy tot den jaare 1612, wanneer de Nederlanders ten zelfden einde derwaarts kwamen , doch van de Engelfchen verhinderd wierden om de vruchten te plukken van hunne ontdekking en arbeid. Zy hielden naamelyk, twee Nederlandfche fchepen aan, roofden alles weg, en bekwamen, op deeze fchandelyke wyze, eenen buit, ter waarde van honderd en dertig duizend guldens. De Nederlanders echter met hunne vaart aanhoudende, zochten de Engelfchen in den jaare 1617 hen wederom in hunne Visfenery te verhinderen; doch de langmoedigheid eindelyk by deezen een ein- D de  atT DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de genomen hebbende, zetten zy zich tegens deeze geweldige handelwyze aan, kwamen in gevecht, en toonden hen dat het hun even weinig aan dappeiheid ontbrak als aan naarltighcid en yver om hunnen koophandel voort te zetten. De Engelfchen fchooten in deezen ftiyd te kort, en de Nederlanders veroverden tot hunne fchiêvergoeding een fchip, \ welk zy in Holland opbragten. De Hooge Overigheid deezer Landen ondertusfchen befchouwde deeze oneenigheden met die gematigdheid en wy.sheid, welke de fieraaden zyn van hunne gelukkige Regeertng, en deed dit fchip wederom viygeeven, na dat zy den Capitein, ten blyke van hiare edelmoedigheid , met een gefchenk vereerd had; het was genoeg getoond te hebben wat men kon, indien men wilde. Dit voorzichtig gedrag had wel het gewenschte gevolg by de Regeermg van Engeland; doch de oneenigheden werden daar door tusfchen de Zeelieden , die eikanderen jaarlyks ontmoetten, niet weggenomen, tot dat in het vervolg ook andere Volkeren derwaarts kwamen, en de verdeeling, met zo veel gematigdheid, als mogelyk was, tusfchen alle gemaakt wierdt. De Engelfchen verkoozen voor zich, naar het Zuiden, buiten het ys, eenige der fchoonfre en voornaamlte Baayen, te weeten: de Horizond Baay, de Kick Baay, cn de Bebcude Haven, by en bezuiden het Voor* land gelegen, gelyk ook eene kleine Baay achter het zelve, die de Engel, fche Haven genoemd wordt; benoorden het Voorland werdt hun nog eene Baay by de Magdakna- Baay ingeruimd, die nog heden onder den naam van Engelfcbe Baay bekend is. De Nederlanders, genoodzaakt een weinig Noordelyker hun verblyf te neemen, r.amen het grootfte Eiland, thans nog het Amfterdammer Eiland geheeten, in bezit: dit Eiland heeft aan wederzyden eene grooteen fchoone Baay, de Noord- en Zuid-Baay genoemd, benevens nog eene landwaarts in, alwaar deeze twee famtn loopen , aan welke zy den naam vaa de Hollandfche Baay gegeeven hebben.. De Deenen laater gekomen zynde moesten diensvolgens in eenen kleineren kring hunne verblyfplaatze btfluiten, en plastflen zich tusfchen de Nedalandfche en Engelfche Baayen, op het laage Eiland, het Deenfche Eiland geheeten, alwaar eene kleine Baay gevonden wordt, die ook naar den naam der Bezitters genoemd werdt. De Hamburgers, nog na de Deenen gekomen zynde, vonden aan de Westzyde, die zy het liefst verkoozen, dewyl hen het ys aldaar minst hin» derde, nog eene kleine Baoy, bezuiden de Magdalena Baay, welke zy is bezit namen, en naar hunne Vaderftad noemden. De Spanjaarden eindelyk, of Basques, vermits zy meest Biscayers wa* ren,    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 47 ten, alle de toen bekende Baayen bezet vindende, plaatften zich wat Nootdelyker dan de Hollandfchs Baay, een weinig beoosten de Zeeuwfcbe Uithyk, naast de Roode Baay, voor eene groote bogt, welke eenen lang tiicfteekenden hoek of punt heeft, en waar onder eene zeer goede rede is: deeze hoek of punt is nog hedendaagsch onder den naam van Biscayerboek bekend. Vervolgens is dit Land of Eiland verder bevaaren en meer bekend gewonden , gelyk wy vervolgens aantoonen zullen. De zaaken aldus gefchikt zynde, ging de Visfchery haaren gang; ieder volk richtte zyne Traankokeryen op, aan zyne byzondere Kusten en Baayen hem by de verdeeling toegeweezen, en elk maakte eene byzondere huis? houding uit. De Nederlanders op het Amfterdammer Eiland de wyk genomen heb* bende, bouwden daar eene zoorc van Dorp , 't welk niet oneigenlyk den naam van Smeerenburg ontving, en niet verre van de Harlinger Kokery gelegen is. Schoon de Engelfchen zich in den beginne met het vangen van Witvis. fchen ophielden, en daar toe netten gebruikten die uit zwaare lynen zegenswyze gemaakt waren, was echter het oogmerk der Nederlanderen ook de Walvislchen te bemngtigen, die in groote hoeveelheid omtrent deeze Kusten gevonden werden. Dewvl men ondertusfchen deeze Dieren voor veel verfchrikkelyker aanzag dan vervolgens , cn men het ampt van Harponier aanmerkte als alleen voor den onverzaagdften gefchikt, huurde men jaarlyks Biscayers, welken, als gewoon de Vinvisfchen zedert langen tyd te vangen, het bellier deezer Vi-sfcherye werdt opgedragen. In de eerfte tyden naamelyk vondt men twee Opperhoofden op de Groenlandlche Ichepen; de een was de Con n andeur, welke het opzicht had over het fchip, en het zeive ter bcttemder plaatze ftierde ; de ander de Harponier, aan wien de Visfchery, cn alles wat tot de vangst behoorde, toevertrouwd was; doch in laatcre tyden, na dat men mee de Walvisfchen gemeenzamer geworden was, en hunnen onfehadelyken aart had leeren kennen , heeft de Commandeur ook het ampt van Harponier op zich genomen , en de Bevelhebber v*n het fchip is thans ook het Opperhoofd van de Visfchery. In een aanvang en eerfte opkomst der Visfchery, vondt men de Walvisfchen nog in hunne eerfte natuurlyke onnozelheid; geduurende veele eeuwen in veiligheid en ongeftoord geleefd hebbende , en onkundig zynde van de laagcn hunner Vyanden, vreesden zy de komst der vlooten niet, maar zwommen in groote meenigte rondsom de kusten van Spitsbergen, zo wel binnen D 2 als  3* DB WALVISCHVANGST, MET VEELE als buiten het ys; en dewyl de banken, gronden en baayen overal met aai bezet waren, zag men hen zelfc in de Baayen fpeelen, en het Land en de Eilanden naderen. De Visfchery was derhalven toen aan veel minder zwarigheden onderworpen dan tegenwoordig; men zeilde naar de kusten zonder het ys aan te doen, t welk men als rotzen zorgvuldig mydde; men ving de Walvisfchen, bragt bet fpek aan land, en kookte'er de traan van, welke men vervolgens de fchepen bragt, en naar Nederland overvoerde. De overvloed van Traan, welke men jaarlyks aan den wal kookte, was in den beginne zo groot, dat men ledige fchepen huurde, en dezeK ve, wanneer de vloot wel gelaaden was te huis gekomen, naar Smeerenburg zond, om de overige traan af te haaien. Zelfs is 'r gebeurd dat mikm Ts, Commandeur in dienst van dè Noordfche Maatfchappy in één jaar twee reizen naar Jan Mayen Eiland gedaan, en telkens omtrent duizend quardeelen traan, zynde twee duizend in een jaargetyde, te hui» gebragt heeft. Deeze voordeelige vangst, welke onmeetbaare fchatten aanbragt, gaf geene geringe levendigheid op het Amfterdammer Eiland, en het dorp Smeerenburg; de aanzienelyke vloot, welke met dubbeld volk bemand, jaar> lyks derwaarts werdt gezonden, maakte deeze ftreeken tot een volkryk Land; en gelyk de Legers door veele Zoetelaars gevolgd worden-, verzelden ook deeze de gelukkige Visfchers naar de koude Gewesten van Groenland; elk bracht zyne medegevoerde waaren van Wyn, Brandewyn, Tabak, en diergelyke noodwendigheden, in zyne eigene huizen of pakhuizen, en zette aldaar zyne winkels en herbergen op; andere bakten dageiyks versch brood, en kondigden, wanneer het uit den oven kwam . zulks door het blaazen op hunne hoorns der meenigte aan; zo dat Smeerenburg omtrent den zelfden tyd met Batavia gefticht, toen geene mindere vertoomne van bloey en voorfpoed maakte, dan de thans zo beroemde Hoofdftad van Neêrlands Indië. Dit geluk duurde verfcheide jaaren; doch de Walvisfchen, eindelyk kundig geworden van de gevaaren welke hen omringden, begonnen zich allereerst van de kusten van Smeerenburg en de Hollandfche Baay te verwyderen; en daar zy zich voorheen als weêrlooze Schepzels, rondom de fche-: pen fpeelende , heten dooden, werden zy zofchuw , dar men genoodzaakt wierdt, dezelve vliedende met grooten arbeid na te roeijen, eer men hen konde bemagngen; en dit zelfs werdt wel dra ondoenlyk, dewyl zich de Visfchen verder Zeewaarts in begaven, en niet dan te dikwyls de hoop der Zeelieden te leur Helden. Men  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ao Men befloot derhalven naar de Noordbank te vaaren, gelegen aan den wond van de Noordbaay, omtrent twee mylen van de fchepen die onder Smeerenburg ten anker lagen, alwaar toen nog visch genoeg was, dewyl zy van daar niet zo fterk waren verjaagd geworden. Men vischte vervolgens hier met voordeel; want fchoon ook de Visfchen 'er fchuw waren, konde men echter door de meenigte, welke'er zich onthield, zyne moeite beloond vinden ; deeze Visfchery viel ondertusfchen dies te moeyelyker, om dat, wegens de afgelegenheid der fchepen, met het roeyen en boegzeeren der Visfchen zeer veel tyds verlooren ging, en men dus veel minder dan voorheen konde uitvoeren ,* de vangst werdt dus flegter, en daar men dezelve gemakkelyk laaden konde, bleef het af huuren der Noordschvaarders , om Traan te laaden, achter. Eindelyk begon de Visfchery ook hier zodanig te verloopen, dat de Groenlandsvaarders genoodzaakt wierden zonder volle laading te rug te keeren; en in die voorheen zo ongemeen Vïschryke Gewesten werdt vervolgens in verfcheide jaaren naauwelyks eenige visch gezien; dezelve hadc naa-1 melyk de Hollandfche, de Noord- en Zuidbaayen, en de Noordbank ge-; heel verkaten, en was, om zyne Vyanden te ontgaan , buiten den wal Zeewaarts in geweeken. Dus nam de Landvisfchery allengs een einde; fchoon zommigen, niet konnende be.iuiten elders hun geluk te beproeven, en nog al hoopende, dat de Visfchen eenmaal zouden wederkeeren, het waagden om jaarlyks zich ter zelfder plaatze te laaten vinden, doch met een zo ongelukkig gevolg, dat zy nu eens fchaars vol, vervolgens naauwelyks half vol, en eindelyk geheel ledig naar het Vaderland te rug moesten keeren. Dit alles, gevoegd by de zwaare kosten, welke de dubbele manlchap,' die op het land en op de fchepen gebruikt werdt, en de toerusting der fchepen vereischte, bragt te wege, dat het toenmalig verlies de voorgaande winften begon te evenaaren, waar door de Vereenigde Maatfchappy, op zulke eene wyze niet langer konnende beftaan , van een fcheidde, en de Vaart en Visfchery zo wel aan Land als op Zee aan ieder wierdt vry gelaaten. Eer de Maatfchappy het echter geheel opgaf, maakte men in de Visfcherye eenige verandering; want in plaatze van met de fchepen by Smeerenburg te blyven leggen, en de gevangene Visfchen naar de fchepen te boegzeeren, 't welk eene ongelooflyke moeite kostte, en veel tyds wegnam, liet men het boegzeeren achter, en zeilde terftond naar de Baayen om te visfchen, alwaar men den Visch, die voorheen aan ftrand gebragt werdt om in den ketel geworpen, en tot Traan gekookt te worden,, begon te flensfen. D 3 jVlen  jo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Men werdt ondertusfchen genoodzaakt, welke poogingen men ook in het werk ilelde, ook deeze wyze van visfchen te verlaaten. De Vis» fchen begaven zich treer en meer uit de Baayen in de ruimte, en werden 'er eindelyk genoegzaam geheel niet meer gezien: men deed daarop nog eenigen tyd zyn best om langs den wal de Visfchery voort te zetten, en dewyl hier uit volgde, dat men elfonderen in de Baayen zomwylen kwam bezoeken, daar ieder nog zyne vryheden en eigendommen wilde behouden, ontftond hier uit in den beginne twist. Vermits dit ondertusfchen onvermydelyk was, ftond men eikanderen eindelyk toe om van elkanders Baayen, het zy met fchepen, het zy met floepen, gebruik te maaken, onder deeze voorwaarde echter, dat het alleenlyk geschiedde om te havenen, en geenszins om te visfchen; en op dat men hier omtrent geen misbruik rraakcn zoude, werdt men verplicht den harpoen uit de mik weg te neemen, eer men in eenige vreemde Baay mogt inkomen. Na dat dus de Walvisfchen geheel verjaagd waren, en niet meer in de Baayen, of in de nabuurfchap van het Land vernomen wierden, konde men van de Traankokeryen en Pakhuizen geenen diemt meer hebben, geljk voorheen, toen de visch in meenigte en overvloed in de Baayen, omtrent de kokeryen, gevangen werdt, en men dezelve naar Land boegzeerde, het fpek affneed, op het Land aan vinken kapte, en vervolgens tot Traan kookte : buiten den wal moetende visfchen, was de afftand te groot ora derwaarts heen te boegzeeren ; men moest derhalven, gelyk de Zee Visfchers (*_), den Visch flensfen, het fpek te fcheep laaten fhyden, en dus mede voeren, vermits dit gereeder was dan aan den wal te zeilen, aldaar te losfén, Traan te kooken, en dan wederom vervolgens te, laaden. Men werdt derhalven genoodzaakt deeze werken, met onnoemelyke kos* ten langs de geheele kust opgericht, allengs wederom af te breeken ; men nam vooreerst de kopere ketels weg, en uit de Pakhuizen de lynen, vaten, lensfen en andere gereedfchappen, en dewyl de gebouwen vervolgens niet verder onderhouden wierden, vervielen zy wel dra, of werden door den moedwil der Matroozen gefloopt en verbrand. Dus zyn van alle deeze kostbaare gebouwen in alle de Baayen, langs de geheele kust, niets anders dan flechts de overblyfzelen der muuren en fundamenten overgebleeven. Het land van Spitsbergen en Groenland, voorheen zo Vischryk, en de twist- (*) Om *t woord Zee Vhfclers voor Minkund'gen verfbanbaar te maaken ,' dient, dat, niettegenfhande 'c Oftrcoy, ieder vryheid had van visfchen in de cpenbaare Zee, en deeze daarom Zee Fisfcbers genoemd wierden.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 31 twistappel van zo veele Volkeren, verviel derhalven toen ook wederom tot zynen natuuriyken itaat, en werdt ter bevaaring niet alleen , maar ook ter Visfcherye aan eenen iegelyk vry gegeeven; en tchoon het zelve thans in veele jaaren zo zeldzaam wordt bezocht, dat niet weinige Groenlandsvaardeis verfcheide reizen gedaan hebben, zonder voet aan land te hebben gezet, Ichynt echter de visch, door de voorige vervolging, zodanige diepe indrukzelen van fchrik ontvangen te hebben, dat hy tot heden toe deeze ku>t vermydt, en men naauweiyks buiten het ys eenen eenigen gewaar wordt. Niet anders dan wy van Spitsbergen gezegd hebben, ging het aan Jan Mayen Eiland, alwaar ook in vroegere tyden eene verbaazende meenigte van Walvisfchen gevangen werdc, waarom men ook daar veele Traankokeryen had opgericht, die om dezelfde redenea, van welke wy boven hebben gewag gemaakt, thans geheel vervallen zyn. Schoon dus de Maatfchippy ganfchelyk geëindigd, en de visch niet alleen van den wal in Zee, maar ook van daar in het ys geweekert was, werdt echter de Vüfchery, van byzondere Perzoonen, zo wel in Nederland als elders voortgezet; doch daar dezelve aan oneindige wisfelvalligheden was blootgefteld, was de uitflag zeer ongelyk en onzeker: want de visch, van de Zeevisfchers geduurig vervolgd, werdt allengskens wilder en fchuwer, en, daar hy in eene veel groocere uitgeftrektheid verfpreid was, moeyelyker om te vangen. Men begon dan in Zee mede naar de Banken te zoeken', alwaar men zomwylen eene groote vergadering van Visfchen aantrof, die derwaarts om hun aas te zoeken waren heen gezwommen; doch eerlang werden ook deeze Banken zo fterk van fchepen en floepen bezocht, dat de visch ook deeze fchuilplaatzen gedwongen wierdt te verlaaten. De Heer Zorgdrager maakt gewag van eene deezer Banken, welke in dien tyd zeer vischryk was, gelegen voor de Zuidbaay, een half gezicht van hec Land, alwaar door den Commandeur, Keere genaamd, verfcheide jaaren achter eikanderen veel visch gevangen werdc, en van daar den naam ontving van Keers-kaar. De visch dus, gelyk gezegd is, gewelddaadig van de kust gedreevsn, moest eindelyk om- dezelfde vervolgingen mede de Zee ruimen, dewyl hy door het geduurig jaagen, kweczen en dooden, niet alleen hoe langer hoe fchuwer wierdt, maar ook dit nadeel aan de Visfchery toebragt, dat hy niet zelden, reeds gekwetst zynde, ontkwam; want eene opkomende mist, ftorm of onweder belette hem na te fpooren en te vervolgen, én zdis by fchoon weder zwom hy zoinwylen zo verre van  J* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE van de fchepen af, dat men genoodzaakt wierdt de lynen te kappen, uit vreeze van het fchip, door hem te verre na te jaagen, uit het oog te veriiezen, en eene prooy te worden van de baaren. Ook begon de visch zich van tyd tot tyd meer naar het ys als naar eenefterktetebegeeVen, en daar door vondt men zich verplicht, om zo dra hv het zelve bereikt hadt, als durvende hem in deeze veilige wyk niet vervol', gen, de lyn te kappen, en den gewonden visch, welke door zyne verhaaste vlugt ook de andere aan het vlugten bragt, te laaten onckomen. Voor dat evenwel de visch de Zee verliet, onthield hy zich nog eenigen tyd aan den zoom van 't ys; doch vervolgens is hy genoegzaam ten eenemaal in het ys, het Wescys genoemd, geweeken, en heeft de kusten, welke hy om de aasryke gronden voorheen zo dikwerf bezocht, en als zyne natuurlyke woonplaatze had uitgekoozen , geheel verlaaten. 6 De Visfchers eindelyk ziende, dat 'er buiten het ys geen visch meer te vinden was, en dat men ze aldaar van de lleng konde gewaar worden, en by ftil weder hun geblaas hooren, beflooten, hoewel fchoorroetende, hunne prooy derwaarts te vervolgen, en in het ys op te zoeken. In den beginne behoefde men zich niet verre in het zelve te waagen , of men vondt visch genoeg om de reize goed te maaken ; men maakte Hechts de fchepen aan eenige fchotzen vast, eer men zien nog aan het vast ys durfde betrouwen, en vischte in dit los ys niet zonder voordeel, ten blyke, dat het niet aan visch ontbrak, en dat dezelve met was opgevangen, gelyk zommige gemeend hadden, maar dat by alleenlyk van de eene plaatze naar de andere was verjaagd. De Ysvisfchery werdt derhalven ondernomen , en beantwoordde in veele opzichten aan de verwachting, doch vereischte ook tevens nieuwe kosten, In voorige tyden naamelyk gebruikte men oude en weinig kostbaare fchepen, welke niet veel te lyden hebbende, gewoonelyk behouden te rug kwamen, en welker verlies, indien zy al door eenig toeval fchipbreuk leeden, met geen groote fchade verzeld ging: maar dewyl men nu verder het ys moest inzeilen, en zulks niet gefchieden konde zonder tegens de fchotzen aan te ftooten, waren deeze fchepen niet beftand zulke fterke botzingen te wederftaan, het welk ten gevolge had, dat van veele fchepen, welke wierden uitgezonden, weinige te rug kwamen. Hier om werdt men verplicht de fchepen hechter en fterker te bouwen, op dat zy evenredig mogten zyn aan het geweld t welk zy hadden ce wederftaan. Om deeze reden worden de Groen-  BY20NDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. u Groenlandsvaarders thans zeer fterk, en veel fterker dan andere Koopvaar, dyfchepen gemaakt, en niettegenftaande dit worden 'er jaarlyks nog eehï* ge in het ys verlooren; want fchoon zy tegens het inzeilen voor de yslchotzen zeer wel voorzien zyn, worden zy nogthans zomwylen zodanig tusfchen het ys gedrukt en bekneepen, dat zy, zulk eene» kracht niet konnende uitftaan, geheel verbryzeld worden. Deeze Ysvisfchery wordt nog omtrent op dezelfde wyze geoefFend; met dit onderfcheid echter, dat men, dewyl de visch meer en meer geweeken is, verplicht zy dieper in het ys in te zeilen, waarna men zich aan de ysvelden, die zomwylen zes, zeven, acht of meer mylen in den omtrek btflaan, vast legt , en tusfchen dezelve den Wahlsch nafpoort. Niet zelden gebeurt het dat 'er vyftig, zestig, of nog groocer getal van fchepen rondom het zelfde ysveld liggen, doch op zulk eenen af. ftand van eikanderen , dat hunne Visfchery onderling niet geftoord Wordt. * E DERDE  34 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE DERDE HOOFDSTUK. Van de wyze op ivelke de Walvisfchen 3 Walrus/en, en Zeehonden tegenwoordig gevangen worden, ^Zjeferi dat de Maatfchappy gefcheiden, en de Walvischvangst in handen van byzondere Perzoonen gekomen is, treeden gewoonlyk eenige Kooplieden te zamen, om één of meer fchepen ter Visfcherye uit te rusten. Ieder van hun neemt zeker aandeel In den handel: zommige een vier-en-zestigfte, andere een twee-en-dertigfte, andere wederom een zestiende, een agtlte of vierde gedeelte. Men draagt het ganfche bellier op aan eenen der voornaamile Reeders, dien men Boekhouder noemt. Deeze geniet voor zyne moeite eene zekere zom gelds, welke doorgaans, ten minften aan den Zaankant, omtrent vyf-en-zeventig of tachtig guldens van ieder fchip, beloopt, In het najaar begint men reeds toebereidzelen te maaken om de fchepen in de volgende Lente naar Zee te zenden. De fchepen, die tot de Walvischvangst gebruikt worden, zyn gewoonlyk van honderd tot honderd en achttien voeten lang. Men voorziet ze, voor van den Heven, tot achter aan de Fokkerust, met eenen eiken borstlap. Daarenboven worden zy ter zyden tot achter aan de daalbank, verdubbeld, om tegens het geweld van het ys beftand te zyn. Ieder fchip heeft een zeker getal floepen , naar maate van deszelfs grootte ; een fehip naamelyk dat de lengte heeft van honderd en achttien voeten, dat dertig voeten wyd, twaalf en twaalf en een half voeten hol is, en waar van het dek de hoogte heeft van zeven en een vierde voet, wordt met vyftig koppen bemand, en heeft zeven floepen; doch een kleiner fchip, hoedanige thans meest gebruikt worden, van honderd en twaalf voeten lengte, negen-en-twintig wydte, dat twaalf en een vierde voet hol is, en een dek heeft van zeven voeten hoogte, vereischt zes floepen, en twee-en-veertig mannen. Men vaart ook, doch zelden, met fchepen die niet meer dan vier of vyf floepen voeren. De fchépen die naar Groenland gefchikt zyn loopen doorgaans in de maand April in Zee; de Staat Davis vaarders, die eene verdere reize te doen hebben, gewoonelyk eene maand vroeger. Op eene hoogte van zestig of vyf-en-zestig graaden gekomen zynde, begint men zich tot de Visfchery gereed te maaken. De Commandeur deelt ais  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 35 als dan aan ieder van zyn Scheepsvolk, naar maate van hunne bekwaamhe. den, byzondere bedieningen uit, die, zo in het flensfen als afmaaken var* den Walvisch, te pasfe komen; ieder wordt daarenboven van de noodige ge» reedfchapen, ingevolge de bediening hem gegeeven, als Harpoenen, Lensfen, Staart-, Kap-, Spek-, Baard-mesfen, enz. voorzien. Aan elk wordt zyne byzondere Sloep, Riem , Dol en ander Sloepgereedfchap aan* geweezen. Men zeilt ondertusfchen tot op vyf- of zes-en-zeventig graa* den, tot dat men, door den zoom van het ys heen gebroken zynde, op eene hoogte van zeven , acht of negen-en-zeventig graaden de vaste Ysvelden ontmoet, alwaar zich in dat jaargetyde gewoonlyk de visch onthoudt. Wanneer men dan verre genoeg in het ys, en ter plaatze gekomen is alwaar men oordeelt met een gunftig vooruitzicht te konnen blyven wachten, wordt alles tot de vangst in gereedheid gebragt, floepen, lynen, harpoenen, lensfen, en wat dies meer zy; de Commandeur, Harponiers, en andere van de Manfchap Hellen zich op de wacht, om indien mogelyk visch te ontdekken, en zo dra men eenen Walvisch of van verre gewaar wordt, of denzelven het water uit de twee blaasgaten, die zich in zynen hals openen, ziet of hoort blaazen, wordt de floep van het fchip terftond in Zee gelaaten, en op het geroep van Val, Val! met zes of zeven Mar troozen bemand, die recht op den visch aanroeijen. Voorheen roeide men met de floep zeer naby, of zelfs op den rug van den Walvisch; en de Harponier, met den harpoen voor in de floep ftaande, en denzelven in de rechter hand houdende, terwyl de voorlooper, welke 'er aan vast is, gedeeltelyk op zyne linker hand ruste, wierp met alle kracht dit werktuig in den visch. Thans echter is het gebruikelyk den harpoen op eenigen afïland, ait een musket, in den Walvisch te fchieten, eene wyze die van ruim zulke eene goede uitwerking is als de voorgaande. De Harpoen is een zoort van lans, die van vooren met yzer beflagen en niet ongelyk is aan eenen pyl, ter lengte van drie-en-dertig duimen; aan deezen wordt de voorlooper, door middel van eenen ftok, die zeven of acht voeten lang is, en in het yzer fteekt, vastgemaakt, zynde een lyn van de aller fynfte en zagtfte hennip geflagen; dezelve is niet geteerd, maar wit, om in de koude van Groenland gemakkelyk te kunnen buigen, en heeft de lengte van zes of zeven vademen, maakende groot zes-en-dertig voeten; aan deeze zyn de andere lynen, gewoonelyk voor ieder floep, ter lengte van negentig of honderd vademen vastgehecht, welke alle zodanig in de floepen gefchikt liggen, dat zy gemakkelyk, zonder verward te worden, fchieten konnen, het welk, indien 't verzuimd wierdt, het zeker E s terne»  3 Prutkoopers verkogt. De Walvischbaarden worden gemeenlyk by de Traankookeryen fchoon gemaakt, dewyl zy, eerst overgekomen zyride, in bosfchen aan eikanderen zitten en onzuiver zyn. Zy worden derhalven met een fcherpe graaf een voor een afgefcheiden, vervolgens met (malle yzere fchupjes afgeftpken, ea F 3 jbet  44 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE het wit dat aan de koppen zit, met eenen Hompen disfel afgedisfelt; daarna legt men ze om te weeken in het water, en 'er weder uitgenomen zynde worden zy met heibeezems afgefchrobd en afgefpoeld, voorts te droogen gezet, op eenen bank of plank van de haairen gezuiverd, de koppen gedund en afgefnoeid, en eindelyk, na dat zy eenige uuren aan de lucht zyn blootgefteld geweest, om verder te droogen, in het pakhuis geborgen en opgelegd. Dus wordt 'er in het algemeen met de Walvisfchen gehandeld; en fchoon deeze wel de voornaamfte voorwerpen zyn, ter welker verkryging de fchepen jaarlyks worden uitgezonden, hebben echter ook de Walrusfen of Zeepaarden, voornaamelyk om hunne tanden, die tot hooger prys dan die der Olifanten gekogt worden, veel witter zyn, en niet zo fchielyk aan geel worden onderhevig zyn, de aandacht der Zee- en Kooplieden tot zich getrokken, en worden om dies wille met yver nagefpoord en gevangen. Deeze Dieren, welke zich, gelyk gezegd is, en in het water en op het land ophouden, worden thans ook in minder hoeveelheid, dan wel voorheen, gevangen, om dat zy niet alleen wilder en fchuwer zyn geworden, maar ook om dat men, ter Walvischvangst genoodzaakt zynde diep in het ys te loopen, het land minder naby komt, alwaar de Walrusfen het meest gevonden worden. Voorheen zag men hen in groote benden by elkander, en dewyl ze onkundig waren van het naakende gevaar, vermeesterde men hen gemakkelyk, en in groote meenigte; thans houdt men zich met derzelver vangst minder op, dan na dat het jaargetyde om Walvisfchen op te doen verloopen is. Wanneer men eenen Walrus ontdekt, nadert men hem zagtelyk, en werpt hem eenen harpoen, die lievig en daar toe gemaakt is , in het lyf, welke echter niet zelden op de taaye en dikke huid affluit. Wel getroffen zynde, haalt men hem met de lyn, die aan den harpoen vast is, voor den Heven van de floep, en fteekt hem met eene ftyve lens, de Walruslens genoemd, door zyne taaye huid, dood; men boegzeert hem verder naar het naast by gelegen land, of naar eene ysfchots, op welke men hem fleept en vilt, vullende met het fpek, het welk gewoonelyk eene halve quardeel bedraagt, de vaten; de huid, als onnut, wordt weggeworpen, doch het hoofd wordt afgehouwen, in eene groote ketel gekookt, en de tanden 'er uitgenomen en bewaart. Het gebeurt nog zomwylen, dat 'er Walrusfen op het land gevonden worden, doch, om de gezegde redenen, meest op ongewoone plaatzen als op het Moffen Eiland, in de Horizond- of Klok-baay, en elders; zy  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 45 ïy houden zich ook daar in verre afgelegene en uit den weg liggende vlakten en dreeven op, waar zelden fchepen komen, en zyn daarenboven zodanig op hunne hoede en zo wild, dat men 'er veeltyds maar weinige van vermeesteren kan, liggende alle zo naby het water, dat zy op het nade-i ren der floepen dezelve ligtelyk konnen ontwyken. Eertyds plagten de Walrusfen mede in de Klokbaay, Groene Herbergt achter het Voorland, en meer andere plaatzen en gewoone havens, in hunne eerfte onnozelheid, zo verre landwaarts in te kruipen, dat de beneden-; fte met hoog water droog genoeg lagen, en men met laag water aan veele van deeze vlakten een goed voorftrand vondt, alwaar men beneden hen landen konde. Wanneer men als dan met alle de floepen, ieder met behoorlyk geweer voorzien, aldaar aanlandde, flelde men zich recht voor hen, om hun den waterkant af te fnyden. De Walrusfen, onkundig van het gevaar dat hen dreigde, zagen dit alles zonder fchroom aan, en begaven zich niet op de vlugt, voor dat 'er reeds verfcheide van hen gedood of gekwetst waren. De Zeelieden maakten dus eenen goeden buit, en om de overige den weg, zo veel mogelyk, af te fnyden, maakte men eene zoort van verfchansfing van de lyken, doodende den geenen welke trachten mogt om 'er over te klimmen. Op deeze wyze voer men voort, tot men hen alle bemagtigd had, en verkreeg zomwylen een getal van twee tot vyf honderd, en zelfs meer, zo dat in dien tyd deeze vangst zeer voordeelig was, vermits men ieder Walrus, aan fpek en tanden, zes-en-dertig guldens waardig acht. In den jaare 1640 of 1645 heeft de Commandeur Ryk Tzesz., van Vlieland geboortig, eene ongelooffelyke meenigte deezer Dieren aan de Oost-! zyde van Spitsbergen, op eenige onbekende Eilanden, naar hem Ryk Tzesz. Eilanden genoemd, op deeze wyze gevangen, en eenen groosen fchat te huis gebragt. Wanneer een deezer Dieren gekwetst is, ziet men niet zelden, dat de andere ter zyner hulpe toefchieten, de werktuigen verbreeken, de floepen met hunne tanden doorbooren, en de Zeelieden in geen gering gevaar ftelJen ; te lande werpen zy zich zomtyds by de fteilten neder om in het water te geraaken, en ontkomen dus de vervolging hunner vyanden. Dewyl zy door het dooden hunner metgezellen den mensch hebben leeren kennen, vindt men hen thans zelden in groote benden meer by een, zynde zy voornaamelyk naar de Diskês Eilanden en andere verre afgelegene plaatzen geweeken. De Robben of Zeehonden zyn nog daarenboven de voorwerpen om welke te bemagugen jaarlyks veele fchepen worden uitgezonden; men vondt F 3 deeze  46 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE deeze Dieren in vroegere dagen gewoonelyk op eene hoogte van vier-en-. zeventig rot zeven-en-zeventig graaden, byzonderlyk aan den zoom van het Westys. By de Straat Davis en Nova Zembla werden weleer insgelyks de Robben gevonden; doch dewyl men dezelve op de eerfte plaatze voor eene lekkernye houdt, en hunne huiden tot kleeding gebruikt, is de hoeveel « heid, welke men van daar mede brengt, thans gering. Omtrent Spitsbergen fchynen de Robben, zo wel oude als jonge, hoewel men dezelve al-' daar voorheen in eene zeer groote meenigte aantrof, thans verdreevent men vindt 'er hier en daar flechts eene enkele. Dewyl naamelyk meest alle de fchepen gewoon waren tusfchen den zeven-en-zeventigften en negenen-zeventjgften graad zich in het ys te begeeven, en als dan met den Zuidwestftroom eerlang om de Zuid te dryven, tot op vyf- of vier-en-zevenrig graaden, trachteden zy wederom uit het ys te geraaken, en zeilden ten diea einde langs den zoom van het ys om de Noord, met oogmerk om hoogere graaden, of om de Oostvisfcherye wederom te hervatten. In dit zeilen von-; den zy, van waarzy uit het ys gekomen waren, tot omtrent acht-en-zeventig graaden, met mooi weder, langs den zoom van het ys, op eenige .plaatzen, veele van deeze Dieren op de ichotzen liggen, doch allermeest op vyf- en zes-en-zeventig graaden, waar om men ook deeze uitgeftrektheid den naam van het flagveld gegeeven heeft. Gelyk de Walrusfen alleenlyk om hunne tanden gevangen worden, vangc men de Robben om hunne huid, en draagt ten dien einde naauwkeurig zorge om hen niet te kwetzen, op dat de huid niet moge befchadigd wor.' den. Wanneer derhalven de fchepen een fchool Robben op eene ysfchots vergaderd zien, worden alle de floepen uitgezonden, welke naar de fchots roeijen, roepende en fchreeuwende uit al hunne magt, om dezelve verbaasd te maaken, en te beletten dat zy zich niet alle van het ys in Zee begeeven eer men 'er met de floepen by is; zo dra men nadert ftaan twee of drie mannen voor in de floep gereed, met zekere Stokken , Spoorftokken genoemd, gewapend, en fpringen op het ys, flaande de Robben op den neus,' alwaar zy zeer teder zyn, dood: op deeze wyze kan eene floep zomwylen van twintig tot dertig, drie, vier, of zes-en-dertig bemagtigen. Men floept ze vervolgens in de floep, en wendt het naar eene andere fchots, alwaar men op dezelfde wyze handelt, tot zo lange men of de floepen vol heeft, of de Robben geheel verjaagd zyn. De gedoode aan het fchip gebragt zynde, zeilt men wederom voort, tot dat men eene nieuwe vergadering van deeze Dieren ontdekt, enz. Ten aanzien der Robbevangst zyn nog de volgende aantekeningen onder wy berustende. In 1767 en 1768 hebben 96250 Robben uitgeleverd 3S»€  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 47 3916 vaten fpek, dus 34* Rob per vat. -In 1771 zyn de Robbeflagers. 0p7a graaden aan hetys gekomen, en hebben daar hunne Visfchery begon» nen; en in 1772 op 72f graaden. In 1773 lag Jan Mayen Eiland 18 mylen in 't ys; in 1774 zyn twee fchepen, van de 7a graaden af, naar huis gezeild; in 1776 lag het ys weder beneden Jan Mayen Eiland; in [1778 lag C. Peterfen den 18 Maart op 71 graaden aan het ys, en den a April by de Robben. Zedert jaaren herwaarts is het de gewoonte op deeze hoogte, te weeten van Jan Mayen Eiland, het ys op te zoeken en aan te doen, en daar geen Robben vindende, dezelve Noord of Noord-Oost pp langs den zoom van het ys verder op te fpeuren. De fchepen, welke alleenlyk ter Robbeflagerye worden uitgezonden^ houden zich alleen, geduurende den ganfchen tyd, op die voorfchreeven hoogte op, en bekomen dikwyls eene verbaazende meenigte van deeze Dieren, wier huiden ingezouten zynde jaarlyks naar het Vaderland worden overgebragt. In alle deeze Visfcheryen worden de Zeelieden niet zelden ontrust en in gevaar gebragt door de witte Beeren, welke zich in groote hoeveelheid aldaar onthouden. Van de prooy leevende, welke zy hier of daar vinden konnen ; en dewyl dié gemeenelyk fchaars is, dryft hen de groote honger om alles wat hun voorkomt aan te tasten en te verfijnden; waar door men ook geftadig tegens hen op zyne hoede Is, en hen, zo mogelyk, vermeestert, wordende de moeite die hier aan vast is door het voordeel,. "*t welk hunne huiden aanbrengen, rykelyk vergoed. Schoon zy zich meest op de ysfchotzen onthouden, en aldaar op doode Walvisfchen, Robben en andere Dieren aazen, vindt men hen echter ook "op het land, daarzy dikwyls den onkundigen Zeeman, die zich ongewapend te verre van zyne Metgezellen verwydert, vcrfchalken: onder veele voorbeelden zullen wy flechts van een of twee gewag maaken, welke ons tevens leeren zullen, op welk eene wyze men zich van deeze verfchrikkelyke vyanden meester maakt, en hoedanig de kracht en vlugheid is van een dier, *t welk men uit zyne gedaante en maakzel gewoonlyk voor lomp houdt, en weinig gefchikt om zyne prooy te bemagtigen. Wanneer twee Matroozen van zeker fchip, 't welk de reize naar Nova Zembla gedaan hebbende, aan een der Eilanden, dat het naaste aan de Straat Waygats lag, ten anker was gekomen, aan land gegaan waren, en nes| vens eikanderen, niets kwaads vermoedende, zaten, naderde hen zeer zagtjes een magere Beer, en greep een van hen in den nek. De Matroos, die geen wantrouwen hadt, en meende dat het een zyner Metgezellen was, riep: wie is het, die my dus van achterenaangrypt ? Zyn Makker, zich omkee-  4« DE WALVISCHVANGST, MET VEELE omkeerende, en ziende het gevaar waar in hy gebragt was, antwoordde- il 1 zwztwr V"heenBeer*-£** het hoofd en L T 7 T °^dukki^ °P verfcheide plaatzen van r i,» n ' n *£* Ve,br0kCB * hebben» ^ hv ^ bloed af fchooten aanftond» met hunne vuurroers en pieken toe, en vonden den Beer dié hunnen Medemakker verflond; maar naauwelyks waren zy opeenten Sarf genaderd , of het Dier fchoot met eene ongelooiTelyke JL lTn ^, l^r^T:^ VOerdehem W<*' «-erfcheurde hem vooral g, , uDefchrik en verbaasdheid, die hen op dit vreesfelyk gezicht beving deed hen alle de vlugt neemen. Die aan het fchip gebleeven waren,' hen dus alle naar Zee ziende vlieden, kwamen naar het ftrand om hen aan boord te neemen, en na dat zy dit ysfelyk geval gehoord hadden, moedigden zy eikanderen aan om tot den ftryd weder te keeren, en dit verwoede Dier Piet vereenigde krachten aan te val'en. Eenige der verfchrikte Matroozen konden hier toe niet befluiten; onze Metgezellen zyn dood, zeiden zy men kan hm leven niet meer redden; indien 'er nog iets te hoopen ware! wy zouden er, met denzelfden y ver als gy, naar toe gaan, maar wat zullen wy nu verrichten? een zegepraal zondereer en zonder voordeel behaalen die men voor duizend gevaaren koopen moet» Ondanks deeze redenen, waren 'er drie, die Hout genoeg waren om zich naar den Beer te begeeven terwyl hy zyne prooy gerustelyk verflond, en zich geenszins over de tegenwoordigheid van deeze Menfchen bekommerde. De drie onverfchrokkcne Helden deeden terilond verfcheide fchooten op hem, zonder hem te treffen , eindelyk naderde de itouifte, en dreef het Dier een' kogel boven het oog in den kop. Deeze wonde deedt hem zyne prooy niet verlaaten , maar het lichaam by den hals vattende, was hy nog zo fterk dat hy het wegfleepte. Men zag echter dat hy begon te waggelen! en hem vervolgende, bracht men hem zo veele flagen met dT houwers toe, dat hy bezweek; hy liet echter onder alle deeze wonden zyne prooy niet los, voor dat hem iemand hunner met eene bajonet in den muil ftak, waar door hy op zyde viel, en men hem de keel affneed. De twee half verflondene Matroozen werden op bet Eiland begraaven, en het vel van den Beer, die niet minder dan twaalf of dertien voeten lang was, werdt aan den geenen toegeweezen, die de grootfte ftoutmoedigheid in het vellen van dien verfchrikkelyken wand betoond hadt. 3 De Commandeur Jonge Kees ondervond insgelyks hoe veel moeite 'er ^wwylen aan vast is, om zich van deeze Dieren meester te maaken, wan-: neer  G~N TM OE T I2TG- MET J?Ï3U.   BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETRE,KKELYK. 49 «eer hy in den jaare 1668 door een derzelven in het grootst gevaar geraakte om verflonden te worden. Na naamelyk eenige Visfchen gevangen, en het fchip aan eene ysfchots vast gemaakt te hebben, hadt zich het volk, dooc het afmaaken van twee Visfchen vermoeid, gelyk ook hy zelve, in hunne kooijen ter rust begeeven, terwyl flechts eenigen boven de wacht hielden. Een van deezen werdt wel dra eenen grooten Beer gewaar, die op de fchots, waar aan het fchip vast lag, fcheen te zitten rusten. Men befloot Jiier op in llilte, om de rustende niet te verftooren, eene floep af te ftryken, en op den Beer eene kans te waagen. De Commandeur echter wakker geworden, en hoopende dat men Visch gezien hadt, vroeg de reden deezer beweeging, en na dat men hem den Beer getoond hadt, beval hy eene tweede floep te ftryken, en eenige van hen die in de kooijen lagen wakker te maaken. De Beer ziende dat men hem naderde, nam de vlugt, en begaf zich van het ys te water, wordende door de floep, in welke zich de Commandeur bevondt, van zo naby gevolgd, dat deeze gelegenheid hadt het Dier te treffen, en met eene lens zodanig te wonden, dat hem de darmen uit den buik hingen. Om den Beer niet meer te kwetzen dan noodig was, dewyl daar door zyne huid te veel geleeden zoude hebben, liet men hem geduurende eenigen tyd zwemmen, verwachtende hem wel dra te zullen zien bezwyken. Het Dier echter, hoedoodelyk ook gewond, ftelde zyne uiterlle krachten in het werk, en klauterde met zeer veel vaardigheid op eene vlakke, doch meer dan vyf voeten hoog uit het water dryvende fchots, op welke hy ging neder liggen, lustende met den bek op zyne voorfle pooten, niet anders dan een Kat loert op eenig voorwerp, 'twelk zy in het oog heeft. De Commandeur, denkende dat hy zieltoogende lag, rukt met zyne floep naar de fchots, en met een fchietlens gewapend, aan welke acht of negen vademen Iyns waren, trachtte hy hem verderaf te maaken; doch hoedanig was aller verbaasdheid, toen zy den, zo zy meenden, ftervenden Beer, met eene ysfelyke woede* en gebrul, op eenen aflhnd van byna vier-en-twintig voeten, den Commandeur zagen befpringen ? Deeze, door dien onverwachten aanval verrast, ge-' raakte onder het Dier, terwyl hem zyne lens uit de hand en over het hoofd vloog. De Beer zette zynen linker poot in 'smans rechter zyde, en den rechter klaauw op zyne borst, blinkende met vreesfelyke tanden, als gereed om hem den ftrot af te byten. Het volk, dat in de floepen was, het doodelyk gevaar ziende waar in hunne Commandeur gebragt was, fchreeuwde om hulp om denzelven te ontzetten, tot dat eindelyk een hunner uit de floep Iprong, en met eenen floepshaak ter zyner reddinge toeliep. Hoe weinig ^«tusfchen een diergelyk werktuig ter bereikinge van zyn loffelyk oogmerk G gefchikt  50 DE WALVISCHVANGST, MET VÉËLË gefchikt ware, en hoe weinig reden hy hadt om zich een gelukkig gevote van fcyne dappere onderneeming tebelooven, beantwoordde echter de uitkomst meer aan zynen y ver dan aan zyne magt: de Beer naamelyk, het zy door dee-' ze gebaarmaaking, het zy door het fnel voortroeijen der achter zynde floeD verfchrikt, nam aanftonds de vlugt, en verliet den Commandeur welke onbefchadigd wederom by de zyne, en niet weinig over eene zo onvoorziene redding verheugd, te rug kwam; hier op week het Dier wederom ter zyden van de fchots, doch zo digt aan den kant dat men hem uit de floep met de lens bereiken konde , waarom men befloot hem verder met lensfen aan tevallen; maar de Commandeur, nog naauwelyks van zynen fchnk bekoomen, weigerde hier aan zyne toeftemming te geeven, doende opmerken, dat het leven van meer dan eenen Matroos in gevaar was in-1 dien het Dier by toeval in de floep geraakte: het hadt nog zo veele kractV ten behouden, dat het met een vreesfelyk gebrul naar een ftuk houts liep' 't welk men naar hem toe geworpen hadt, om hem voor den kop te treffen. Men ging hem dan met vereenigde magt te keer, en hy zag zich door acht menfchen aangevallen, wykende voet voor voet met een afgrvsfelyk gegryns, tot dat hy eindelyk door de veelheid zyner vyanden overwonnen wierdt. Deeze Dieren zyn zomwylen zo floot, of lievër door den honger zodanig geprangd, dat zy de fchepen beklimmen, en men niet dan met groote moeite en het uiterst gevaar van hen ontflagen wordt. Wy zullen gelegenheid hebben in dit Werk nog eene en andere byzondere ontmoeting te vernaaien. Onder de vyanden, welke de Zee oplevert, en zeer veel nadeels aan de Visfcherye toebrengen, telt men de Haayen, welke niet zelden den gedooden Walvisch zodanig beftryden, dat twee mannen werks genoeg hebben om hen af te weeren, 't welk echter nimmer zodanig gefchieden kan ' of men lydt een aanmerkelyk verlies, en men bevindt zomwylen dat deeze Dieren van eenen enkelen Visch twaalf of dertien quardeelen fpek hebben afgefcheurd: dewyl zy zeer verflindende en gulzig van aard zyn, vangt men hen door eenen haak uit te werpen aan welken eenig aas is vast gemaakt. Dewyl ondertusfchen deeze geheele Visfchery aan verfcheide andere wisielvalhgheden onderhevig is, zullen wy omtrent het verloopen der Visfchen, en de plaatzen alwaar zy op byzondere tyden met waarfchynelykheid gevonden zullen worden, eenige aanmerkingen hier by voegen, welke het onderwerp zullen maaken van het volgende Hoofdftuk VIERDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYKi 5;l VIERDE HOOFDSTUK. Aanmerkingen omtrent de Visfchery op verfchillende graaden..' oorheen toonden wy, dat de Groenlandfche Zeën in het algemeen by» zonder Vischryk zyn, dat het aas, waar mede zich deeze Dieren voeden, in overvloed aldaar gevonden wordt, dat de meenigte der Visfchen, welke Zich voorheen omtrent Spitsbergen, Jan Mayen Eiland, en elders onthielden, verbaazend groot was; doch dat zy, door de jaarlykfche ontrustingen fchuw geworden , van deeze oorden genoegzaam geheel verdreeven zyn, en naar meer afgelegene Gewesten hunne fchuilplaatzen gezocht bebben. Dewyl het ondertusfchen zeker is, dat het klein getal (in evenredigheid van hunne meenigte) 't welk jaarlyks gevangen wordt, dat van de Visfchen niet verminderd heeft, en het niet onwaarfchynelyk is, dat zy tot hunne voorige woonplaatzen zullen te rug keeren, wanneer aldaar de vervolging ophoudt, zullen wy, daar zy zich alleen verdeeld hebben, en naar andere oorden geweeken zyn, hunnen loop nafpooren, en de waarfchynlykheden, dat zy op byzondere tyden op zekere plaatzen zullen gevonden worden, aanduiden. Alle de Visfchen naamelyk , van welken oord zy ook mogen zyni' worden genoodzaakt zich in den Winter naar den zoom of buitenrand van het ys te begeeven, om dat de noodzaakelykheid van adem te haa-j len hen verplicht van onder het ys te voorfchyn te komen; ook kunnen zy in het zelve niet dieper indringen, dan zo verre de Zee met meer of min ftorm den zoom breed of fmal breekt. Om deeze reden is op hooge graaden de Visfchery in het vroege Voorjaar de beste, om dat men als dan, langs den geheelen zoom, den Visch aan den buitenkant verzameld vindt, daar men anders, wanneer de Zomer wat verder gevorderd is, dikwyls door groote ruimten, wanneer het hart van het ys door den dooy is gaande geraakt, van veld tot veld moet zeilen, en naauwelyks eenigen visch verneemt, dewyl zy als dan hunne vyanden door veele openingen beter konnen ontwyken. De Voortyd is derhalven het gunftigst voor de Visfcherye, zo wel op hooge als ook op G a laage  5* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE laage graaden, te weeten langs den zoom van het ys, te meer dewyl zich daar als dan ook het meeste aas laat vinden. Dit zelfde heeft echter geene plaats om den Oost, alwaar de Visfche-' ry ingewoone Jaaren zo vroegtydig niet kan worden ondernomen, dewyl men er op verre na zo veel ys niet vindt; zo dat het Zuidemde van Spitsbergen als dan in het ys niet wordt ingeflooten , maar bloot in vrye Zee buiten het zelve blyft uitfteeken; en vermits de Zuidys Visch, met het Zuidys, zeer verre van het Westys gefcheiden, beoosten Spitsbergen blyfc, ziet men hen zelden in het Voorjaar aldaar vergaderd: daarenboven wordt het ysmet den Zuidwest-ftroom dikwyls zodanig naar het Zuiden gedreeven, dat de Zee genoegzaam geheel ruim wordt, en de Visfchen gelegenheid bekomen om zich wyd en zyd te konnen verfpreiden. Men zoude echter, indien men hooger opzeilde, voorzeker ys en visch vinden; doch men doet dk zelden, dewyl zulks zo wel niet als op laagere graaden te waagen is: want beide fchip en leven zyn hier in veel grooter gevaar door de fterke persfmg van het ys, dat uit de wyde Baayen en het Waygat voortkomt: daarenbovenkan men hier zo wel niet door andere fchepen gered worden, wan. neer men zich tusfchen het land en het ys bevindt; en dewyl de ftroom aldaar Noordwaarts fchynt te trekken, geraakt men zomwylen zo verre van de hand, en midden in het ys verward, dat 'er geene roogelykheid meer overig blyft, om met de floepen den buiten zoom van het ys te bereiken. Het is derhalven hier, by gewoone jaaren, beter in het Najaar te visfchen dan m het Voorjaar, en dus geheel anders dau op de Vischplaatzen van hooger graaden; als dan naamelyk komt de visch,. om niet in het ys be. vroozen te geraaken, van onder den Pool, of uit het Noorden, afzakkenden vertoont zich omtrent Spitsbergen, alwaar ten dien tyde met gegronde redenen eene goede vangst te wachten is. Wat aangaat de Visfchery op laage graaden, dezelve is ook in het vroege Voorjaar best, en fchoon aldaar in het algemeen omtrent den zoom van het ys zo veele Visfchen niet gevonden worden , als wel op hoogere graa^ den, ziet men echter niet zelden dat 'er de vangst goed isi —— De visfch wykt met het openen van hetys, benevens die van hoogere graaden, allengskens verder in het ys, ten deele om dezelfde oorzaak , als vlugter.de voor zynen vyand, ten deele om aas te bekomen, 'e welk hy aan de kusten van Oud Groenland vindt. Er is derhalven tusfchen deeze en de Spitsberger Visfchen een aanmerkelyk onderfcheid; de Sprtsberger visch vluge uit nood om zynen vyand te ontwyken , en keert na zyn vertrek, voor het grootst gedeelte, naar zyn aas te rug; doch deeze wykt vrywillig, e* blyft  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 5 3 blyft geweeken, tot aan of naby de kusten van hun Gewest: hunne voor* naamfte aasplaats naamelyk is diep in het ys, en die van de Spitsberger voor in het ys; hun aas wordt met de afwateringen van landwaarts op den binnen zoom tegens het ys, en op eenigen afïland daar in gedreeven, ter* wyl het aas voor de Spitsberger Visfchen daar en tegen aan den buiten rand gevonden wordt: want de Oud Groenlandfche Baayen en Rivieren zuilenmet haare afwateringen, te gelyk met den algemeenen ftroom, het aas voor een gedeelte wel in het ys dryven, maar zelden tot in het hart, en nog minder naar den buiten kant. ——- Hier uit begrypt men ligtelyk, dat het oude gebruik niet vreemd is, dat men op laage graaden gedreeven tracht uit het ys te komen, en de Visfchery op hooge graaden wederom zoekt te hervatten. Echter merken Kundigen aan, dat het beter is, dat men aldaar gedreeven zynde, of van de eerfte aankomst af, zyne Visfchery op laage graaden trachte te voltrekken, en dat men, geen genoegen vindende in den eerften aanval, om dat men befpeurt, dat de visch aan het wyken is, denzelven volge; doch in een gemeen jaar op eene andere wyze dan in een zogenoemd Zuidysjaar, wanneer men Oostwaarts ftieren moet, daar men gewoonelyk Westwaarts ftierc; en fchoon het gebeurde, dat de visch zodanig week, dat men in eenige dagen geenen te zien kreeg, willen Kundi* gen echter, dat men zich hier ovei niet behoeft te ontrusten, of den tyd, door hier van daan te zeilen, vruchteloos te verfpillen , dewyl men hem, door West of Noordwest aan te vervolgen, naar maate men ruimte vindt, en recht op het land aan te loopen, eindelyk wederom zal ontdekken. De visch naamelyk wykt hier alleenlyk, en vlugtniet, waarom men denzelven, 't welk door de ondervinding geftaafd is , zekerlyk zal weder vinden. ——-» Ontmoet men ondertusfchen een Veld of Bank alwaar zich visch onthoudt, men maakt 'er gebruik van; doch wanneer dezelve wederom wykt, blyft men niet liggen, gelyk in een diergelyk geval op hooge graaden, daar de visch verdreeven zynde, uit eigen beweeging weder naar toe zakt; maar men volgt hen gelyk voorheen, indien 't gefchieden kan, in het gezicht van het land, alwaar men niet alleen deeze geweekene Visfchen einde» lyk weder vinden ; maar ook een gedeelte van die Visfchen, die om den Zuid gedreeven zyn, en wederom naar het Noorden gaan, ontmoet ten zal. De Visfchery is, zo wel op hooge als op laage graaden, nog daarenbo* ven onderfcheiden door den ftaat van het ys, het welk nu vast of in gtoote velden gedeeld is, dan in kleine velden, flarden of ysfchotzen rondom de fchepen bezet, waar door de Visfchery ook van gedaante veranderd, en gericht wordt* G $ Men  54 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Men onderfcheidt naamelyk het ys in Velden, Flarden en los Ys, naar de grootte der ftukken of vlakken ys, welke men ontmoet. Dus noemt men een ftuk ys van twee mylen en meer in de rondte een veld; kleinere Ysbrokkendan van twee mylen worden groote, of zo zy kleiner zyn, kleine Flarden genoemd; ftukken die kleiner zyn dan eene halve myl heet men groote fchotzen, en deeze, met kleinere heen en weder dryvende , los ys. De Velden zyn dus in grootte en hoedanigheid ook zeer verfchillende.' De groote en digte zyn de gemakkelykfte en tevens de voordeeligfte ora te visfchen; de gemakkelykfte, dewyl de visch, onder een digt veldt geenen aêmtocht vindende, telkens weder omtrent de daar omzwevende floepen moet te voorfchyn komen; de voordeeligfte, om dat men 'er gewoonelyk den meesten visch vindt. Een dun en gatig veld daarentegen, *t zy groot of klem, is om te visfchen niet voordeelig, om dat de visch, gefchooten zynde, en onder zodanig een veld loopende, zynen adem in deeze gaten haaien kan, daar hy anders genoodzaakt was van onder het ys weder voor den dag te komen: hierom tornt men zo fchielyk mogelyk in dat geval den harpoen uit den visch, of hakt de lyn aan ftukken, dewyl hy van gat tot gat voortloo* pende genoegzaam nimmer van onder het veld te rug keert; indien 'er ech-j ter niet meer dan twee of drie gaten in het veld befpeurd worden, waarvan een naby genoeg is aan den rand om uit de floep bot te vieren, laat men den visch wel aan de lyn vast, van het eene gat in het ander loopen,' en men begeeft zich op het ys met lensfen, niet om hem te dooden, maar om hem in de neus te prikken, op dat hy genoodzaakt worde weder te keeren: zomwylen beantwoordt deeze onderneeming aan den wensch der Visfchers; doch veeltyds heeft de fchrik voor zyne vyanden den visch zodanig bevangen, dat alle poogingen vergeefsch zyn; zulks ziende doodt men hem met lensfen, en tracht hem door een kanon of anker te doen zinken om hem dus van onder het ys weg te winden; dit echter gelukt ook zelden, zo dat men als dan gedwongen wordt, na het verbreeken van de lyn, of het uitglippen van den harpoen, het fpek 'er af te fnyden, en by gedeelten naar het fchip te brengen , 't welk zeer veel tyd en moeite kost. Om deeze reden zal men 't niet ligtelyk aan een gatig veld vast maaken, dewyl dit aan zo veele moeiten en wisfelvalligheden onderhevig is. De Visfchery wordt daarenboven niet zelden in het los ys geoeffend, en dezelve is daar wel zo zeker, doch niet minder moeyelyk dan aan een gatig vtld. Wanneer men naamelyk in het los ys bezet is, of wanneer het zo digi  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 55 'digt regens elkander ligt, dat men'er met de floepen niet tusfchen door kan roeijen, om den gefchooten en aan de lyn vast zynde Visch te achtervolgen, wordt het visfchen geheel belet, en ook gewoonelyk niet ondernomen , alhoewel men veele Visfchen rondom zich ziet. Maar wanneer in tegendeel het ys los en open is, en men 'er tusfchen door kan roeijen, onderneemt men de Visfchery veeltyds niet zonder voordeel. Men ziel naamelyk, zo dra men eenigen visch gewaar wordt, naar eene zwaare ysfchot» om, die drie, vier, of meer vademen dikte onder water beeft, en bekwaam is om by eenen harden wind, het fchip niet alleen op den wind, maar ook boven het ander ys te houden; aan deeze maakt men het fchip, als aan een veld, vast, en gaat met de floepen op de brandwacht liggen, welke om de acht glazen wederom worden afgelost, niet anders dan men aan een veld liggende, gewoon is. Indien men dus aan eenen visch vast raakt, volgt de vaste floep den visch, fchoon hy onder het ys doorloopt, zo veel mogelyk is, en men houdt het by de fchotzen om ; doch indien dit niet gefchieden kan, tornt men geduurig met de lyn, niet om hier door den harpoen uit den visch te krygen , maar om de fchots te doen draaijen. Indien ook dit niet gelukken wil, maakt zich eene andere floep, die altoos tot waarborge by de voorige blyft, gereed om op te haaien, dat is, eene tweede lyn aan de eerfte te hechten, om dus den visch meer bots te kon-: nen vieren; de andere floepen verdeelen zich aan weêrzyden, en volgen den loop van de vaste floep; wanneer deeze draait, draaijen zy mede, en neemen zeer naauwkeurig alle derzelver beweegingen waar. De borgfloep. dus opgeheeld zynde, zet gelyk de eerfte eene Ijouw of muts op een' riem, waar door men niet alleen de vaste floep van de losfe kan onderfcheiden, maar waar doormen tevens onderricht wordt, dat de visch nog vast is: want dit teken weggenomen, en de riemen nedergelegd wordende, blykt het dac de visch los en ontfnapt is. Als dan roeit men, in plaats van naar den visch te zoeken, naar deeze floep, helpt die zyne lynen innaaien, en komt we-} der aan boord; doch wanneer deeze visch, na verloop van een half uur, wederom boven komt, fchiet 'er de eerst bykomende floep eenen tweeden harpoen in, en men begint tevens te lensfen. Ondertusfchen trachten 'er de andere floepen, zo dra mogelyk is, medeby te komen, het welk echter dikwyls niet gemakkelyk gelukt, door dien zich de fchotzen tegen eikanderen fluiten, 't welk den doorgang moeyelyk maakt; men baant zich als dan of door arbeid eenen weg , of roek om dezelve heen om zyn oogmerk te bereiken. De visch, ondertusfchen tyd vindende om adem te haaien en uit te rusten, is zomwylen reeds weder ondergelchooten voor dat men met de floepen by hem  S5 56 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hém komen, en met lensfen beginnen kan; veeltyds neemt men daarenbo* ven waar, dat de Visfchen naar het dichtfteys zoeken, alwaar men hen het' hezwaarlykst kan naderen. Middelerwyl trachten de vaste floepen, tusfchen de fchotzen doorfcheelende, den visch te volgen; maar wanneer zulks door de zwaare fchotzen niet gefchieden kan, moei men zomwylen eene derde ©f vierde floep doen opheelen, en dus konnen 'er zomwylen wel veertien, zestien of achtien lynen voor eenen visch uitllaan; met zodanige zukkelingen heeft men in dit los ys niet zelden te worftelen, eer men den visch be-5 magtigd heeft, welke daarenboven, gedood zynde, dikwyls zeer verre van het fchip ligt, zo dat men hem met groote moeite naar het fchip boegzeeren moet, of wel moet het zelf ter plaatze trachten te komen, alwaar hy geftorven is. Wanneer het gebeurt dat zich hier twee Visfchen te gelyk opdoen, heeft men zelden het geluk van ze beide te vermeesteren, om dat de meenigte van floepen en lynen, die men tot het vangen van eenen noodig heeft, maakt dat men aan dezelve gebrek hebbe om den tweeden visch even veel bots vieren; indien echter het geluk wil, dat men zich by eenen bank bevindt, en de visch op denzelven poogt naar den grond te loopen, kan men zich zomwylen fchielyk van denzelven meester maaken dewyl hy als dan niet zo diep kan nederdaalen, en diensvolgens minder lynen naar zich trekt. De Visfchery eindelyk om den Oost, of Landvisfchery, is de gemakken lykfte en minst gevaarlyke voor de fchepen, doch zeer zelden, of mm-* mer haalt men 'er zo veel Visfchen tevens op zyde als aan een veld. Men vischt 'er zeilende, met eene floep achter aan het roer op de brandwacht gelegen. Visch ziende, zeilt men 'er met het fchip naar toe, en wanneet men by denzelven gekomen is, fteekt de floep derwaarts, tenzy dezelve,' fneller konnende voortroeyen dan het fchip, terflond naar den vkch is heen gevaaren; vastgeraakt zynde, roept men terflond Val, Val! ten ware'er zo veel visch vernomen wierdt, dat reeds alle de floepen te water gegaan waren. De floep die aan den visch vast is zet ook hier, gelyk wy in het los ys gezegd hebben te gefchieden, een muts of fjouw ten teken op den riem, Dewyl de visch hier gemeenelyk naar den grond loopt, verdee-f Jen zich de andere floepen aan wederzyde van de floep die vast is, en roei«3 jen naar de' beweeging van dezelve langs dien kant, werwaarts zy door den zwemmenden visch wordt getrokken. Hier is het zelden noodig, dat eene tweede floep haare lynen aanlascht, dewyl de visch naauwelyks meer dan twee, drie of vier lynen uitloopt, en boven komende gewoonelyk zeer vermoeid is, wanneer hy door de floepen, die gemakkelyk tot hem konnen naderen, aangevallen en fpoedig gedood wordt, zynde hier in hec algemeen het    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 5? het water veel vryer en meer opèn dan elders. Het fchip zeilt ondertusfchen naar den visch toe, en na dat men hem op zyde gebragt heefc maakt men aanllonds een begin met flensfen, op dat men hem " niet door ltorm verliezen moge, laatende echter eene floep op de brand» wacht, welke vastraakende hier van terflond kennis geeft, waar op het flensfen zo lange geftaakt wordt, tot dat ook deeze visch op de zyde van het fchip gebragt, of ontfnapt is. De Visfchen geflensd hebbende , en geen visch meer ziende , zeilt men naar eene nnastbygelegene Baay , alwaar de visch verder afgemaakt, en het Bootsvolk op hun rantzoen onthaald, of tevens fchaftyd gehouden wordt. Na dus de meeste byzonderheden der Walvischvangst befchreeven te hebben, voegen wy hier eene afbeelding in Print by , niet twyffelende of dezelve zal iets toebrengen om de denkeelden nopens het een en ander voor onze meeste Leezers te verlevendigen. H VYFDE  4 58 DE WALVISCHVANGST. MET VEELE VYFDE HOOFDSTUK, Van de Visfchen der Noordfche Zeeën. e NamurJyke Historie van Groenland is eerder een gedeelte van de Na> tuuilyke Historie der Zee dan van het Land. De Baayen, Meiren ' Eilanden en Poelen zyn eigentlyk niets anders dan plaatzen onderhoorig aan de oppermagt der Zee, en het gantfche land fchynt zynen oorfprong aan den overvloed en uitwerpzelen van deeze verfchuldigd te zyn. Indien men Vaderland behoort te noemen alwaar men leeft, zyn de Groenlanders meer de bewooners van de hoofdftof die hen voedt, dan van die welke hen heeft zien geboren worden, dewyl zy zonder behulp van de Zee hun graf zouden vinden, zelfs in hunne wieg. Het is derhalven door de Vischvangst, welke aan de kusten van Groenland geoeffend wordt, dat de Inwooners van dit land nuttig worden voor byna geheel Europa, aan het welk zy eenen gewigtigen tak van Koophandel verfchaffen; en dus bezorgt een land, dat zelf aan het noodige gebrek heeft, aan ons het overvloedige. Het Noorden is ter zelfder tyd de verzamelplaats van eene groote meenigte Visfchen; het levert ons de zeldzaamfle op, zo wel in grootte als in kleinte; nergens vindt men eenen zo byzonderen, zo treffenden zamenloop van twee zoorten, ten opzichte van haare grootte, of van haare meenigte , als die welke tusfchen den Haring en den Walvisch plaats heeft x maar zodanig is hier de wysheid en huishoudelykheid der Natuur in de fchikking haarer rykdommen, dat zy mislchien noch meer noch minder ftof gebezigd heeft in het vormen van deeze zoort dan van die; zo dat, indien de hand des Allerhoogften de Walvisfchen en Haringen op de weegfchaal flelde, hunne zwaarte in een volmaakt evenwigt zoude gevonden worden. En men zal zich hier over minder verwonderen, indien het waar is, dat de Haringen, om zo te fpreeken, in Walvisfchen veranderd worden, door die verbaazende meenigte. welke de Koningin der Zee van dit kleine Volk, tot haar beftaan, veiflindt. Ondertusfchen heeft de Natuur, ais of zy met (mert de eene «ooit aan de andere opofferde, de Haringen, als 't ware, ingeboezemd, om het dreigend gevaar te ontvlieden, en zich onder het  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 50 ys voor de vervolging der Walvisfchen in veiligheid te ftellen. Naauweiyks is dit ontelbaar volk in zyne fchuilplaatze vet geworden en vermenigvuldigd, of de fmelting van het ys doet het zelve, op de aannadering der Zon , zyne groote zwermen, langs alle de deelen van den Oceaan, naar zagtere Gewesten verfpreiden, van waar zy wel dra, door andere roofzieke Visfchen, die zelve door den Walvisch vervolgd zyn, worden te rug gedreeven naar de Kusten en Baayen , werwaarts hen hun groote vyand niet volgen kan. Aldaar echter, fchoon uit den muil zyner vervolgeren ontfnapt, valt de Haring in de hand der Menfchen; en de woeste Bewooaer van het Noorden, niet te vreeden met 'er zich mede te voeden, maakt 'er eenen voorraad van, wiens waarde dient om hem van 't geene hem ontbreekt te voorzien. De groote voordeden, welke de handel in Haring jaarlyks aan Nederland en andere Gewesten aanbrengt, verdienen wel dat men van de wyze, op welke dezelve gedreeven, en dit nuttig voortbrengzel der Zeën tot een heil. zaam voordeel van zo veele Volkeren, gevangen, bereid en bewaard wordt, eenig nader denkbeeld geeve; doch ons oogmerk thans niet anders zynde, dan om eene befchryving te geeven van die Schepzelen, welke de Groenlandfche Zeën bewoonen, voor zo verre zy door de beste Waarneemers ontdekt zyn, zullen wy dit gewigtig onderwerp misfchien vervolgens nader behandelen , en tot een byzonder gedeelte maaken van dit Werk. Het is dan in het Noorden, alwaar mende wyze fchikking, dewelke de Natuur in het verdeelen haarer fchatten heeft in acht genomen, moet bewonderen , en hoe zy den Menfchen de onvruchtbaarheid hunner Landftreêken door de vruchtbaarheid der Zee vergoed heeft. Het is aldaar dat men de Vischkunde behoorde te gaan beoeffenen ; de beste fchool in deeze weetenfchap vindt men in de Noordfche Zeën. Ondertusfchen zoude deeze beoeffening het geheele leeven van eenen Mensch , en een altoosduurend verblyf in dit Gewest der Visfchen vereifchen; en dewyl men de eenige kennis, welke men tot dus verre van de verfchillende zoorten deezer Visfchen bezit, aan de Waarneemingen der Zendelingenen Zeelieden verfchuldigd is, heeft men zich niette verwonderen, dat dezelve tot deezen tyd toe niet dan onvolmaakt verkreegen is. Daarenboven is Groenland zelf zo Vischryk niet, ten minden ten opzichte van de veelheid der zoorten, als wel de andere Noordfche kusten, fchoon op den zelfden graad van breedte gelegen. Daar deszelfs R ivieren niet groot zyn, en gewoonelyk zodanig met ys bezet, dat men dezelve niet verre bevaaren kan; daar de poelen, landwaarts in gelegen, ook byna nimmer ontdooid, en de Baayen genoegzaam altoos zout zyn, vindt men in Groenland niet dan twee H a zoorten  66 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ran/0etwajerfche Vis^en , den Salm naamelyk en den Forel Deezen laatften vindt men in overvloed in de beekjes, en hy is 'er zeer grootenzeervet; de Salm is 'er zeldzaam er, en wordt alleenlyk op zomra ge plaatzen gevonden. De Groenlanders vangen deeze Visfchen metTh nd onder de fteenen, of doorfteeken hen met eene zoort v n vork! t "trneer ^ Salm' Uit Zee k0raende' de -ieren w d r op" klimt, maaken zy eene zoort van kaar van fteenen , benevens eene fluis aan den mond der rivier • de Na den Angmarfet, of den Haring, welke onder deezen naam by de Groenlanders bekend is, beminnen de Inwooners den Zee Scorpioen. Deeze viscb heeft de lengte van eenen voet, is vol graaten, heeft eene gladde huid, en is met geel, grys, zwart en rood gefpikkeld gelyk een Hagedis: zyn hoofd is groot, rond en breed; zyn mond wyd, de vinnen breed en fcherp. Men vindt hem geduurende het geheele jaar in de baayen, doch altoos in ruim water, fchoon niet verre van het land. Men vangt hem in den Winter, en het zyn de arme Vrouwen en Kinderen, die op deeze vangst uitgaan , met eene zoort van lynen, welke zy uit vederen van vogelen of balyn hebben zamen gevlochten; dezelve zyn dertig of veertig vademen lang, en men bindt 'er eenen fteen aan om ze te doen zinken. In plaatze van eenig aas hecht men aan den haak , welke 'er aan vast is, een wit been, een ftukje glas, of Wel een ftukje rood laken ; door deezen glans of kleur aangelokt, flikken zy den haak in. Deeze visch, hoe affchuwelyk ook in het aanzien, is van eenen zeer goeden fraaak, byzonder wanneer men hem in foupe kookt, en zo gezond, dat 'er de Zieken zonder eenig nadeel van konnen eeten» De Makreelen, welke in den Zomer ook in de Noord-Zeè worden gevangen , vindt men in den Winter, en wanneer het kouder begint te worden, omtrent Groenland; zy ftrekken, gelyk bekend is, tot een zeer aangenaam voedzeL Men vindt aan de kusten ook veele Wytingen, doch deeze zyn klein en mager; De Groenlanders hebben weinige andere gefchubde Visfchen dan den rooden Zeebraasfem en den Salm. De eerfte, dus naar zyne kleur genoemd, is zeer vet, en goed om te eeten, maar moeyelyk tü vangen; dezelve heeft veel gelykenis met den Karper. In de maanden April en May vangen de Groenlanders de zogenaamde Zee-Kat, welke zich als dan aan hunne kusten vertoont. Deeze visch is vyf voeten lang, dik en zwaar, breed van hoofd, met twee groote katten of Uilsoogen. In plaatze van vel heeft hy eene harde fchors, met puntige knoopen bezet; zyn vleesch is roodachtig, trekkende naar het groene, wanneer het dier groot is; vyf rangen van bultige en puntige verhevenhe-, den vindt men op zynen rug, aan den buik en aan de zyden; digt by hec hoofd onder den hals is een uitfteekend uitwas, door middel van 't welk hy ^ich aan de fteenen zo vast hecht, dat men 'er hen niet dan met moeite weder kan aftrekken. Zyn vleesch is vet en zagt en zeer voedzaam , doch zeer eetbaar, byzonder wanneer het in de lucht gedroogd is; men vangt deezen visch met een zoort van vorken, met welke men hem fteekt. Eenen anderen Visch, die zeer byzonder ia, en van zoramige de Zee- H 3 Jlatig,  6* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fang, of Zeewolf, van andere de Steenbyter genoemd wordt, ' ziet men ook aan de kusten van Groenland. Hy heeft niet alleen de kaaken, maar den geheelen mond en het verhemelte, boven en beneden, met tanden bezet , welke door hunne gedaante en zelfftandigheid meer naar de tanden van eenen hond gelyken dan naar die van eenen visch. Dezelve leeft van Garnaarlen, Zee-Egels, Mosfelen en diergelyke, welke zy met fchelpen en al inflikken. Hy is omtrent twee voeten lang, en heeft een affchuwelyk aanzien; het overige van zyn lichaam is dun, en loopt in eene punt uit als 't lichaam van den Aal; hy heeft eene vin langs de lengte van zyn geheele lyf, zo wel boven als beneden. Zyn vleesch gelykt naar fpek, en men eet het niet dan na dat het, geduurende eenigen tyd, aan de lucht is blootgefteld geweest. Deeze Zeën leveren ook eene meenigte groote en kleine platte Visfchen bp, welke men in 't Fransch Carreleti of Carlets noemt: de Inwooners echter maaken 'er zeldzaam gebruik van. Men vindt ondertusfchen onder dezelve eene zoort van Schol, welke zy op zekere tyden van het jaar met eenen haak, aan eene lange lyn van balyn vastgemaakt, vangen. De grootfte deezer Schollen zyn zes voeten lang en eenen halven voet dik: zy weegen zomwylen tot twee honderd ponden. Hun vel is glad, wit van beneden, en van boven bruin met vlekken; hunne oogen, welke, gelyk die van andere Schollen, uitwendig liaan, hebben de grootte van die van eenen Os, en rondom dezelve ziet men een vlies, 't welk fchyntte konnen dienen voor oogleden; hun mond is niet groot, en hunne kaaken zyn met eene dubbele ry fpitze tanden bezet; hunne keel en het verhemelte zyn bekleed met een vlies dat vol kleine punten is. Deeze visch leeft van Krabben, en komt zelden van den grond der Zee naar boven. Zyn vleesch is zeer goed te eeten, en het vet aangenaam. De Groenlanders fnyden deezen Schol in kleine flukjes, en doen dezelve in de Zon droogen, terwyl andere Noordfche Volkeren denzelven in den rook hangen. Hy wordt in de maanden van May, Julyen Augustus izGodsbaab, in de ruime Zee,' nimmer tusfchen het land, en by den Zuikertop, in de maanden Augustus en September, gevangen. Onder de Visfchen , welke men ook in groote meenigte in de Noordfche Zeën vindt, zyn verfcheide zoorten van Kreeften, Krabben en Garnaalen. Een kundig Zeeman heeft op zyne reize naar Spitsbergen of Groenland, vierderleye zoort waargenomen; naamelyk den Zeekreeft of Zeefpin, de roede Krabben, de kleine Garnaalen, en de zogenaamde Walvisch-luisJ Dit laatfle dier heeft geene overeenkomst met de gemeene Luizen, dan alleen ten opzichte van het maakzel van zyn hoofd, en van het ongemak, het  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 6*3 liet welk de Walvisfchen daar van te lyden hebben; het behoort eerder tot het geflacht der Kreeften, en is gelyk deeze, of gelyk de Krabben, met fchilden bedekt. Met hunne pooten of klaauwen hechten zy zich zo fterk in den Walvisch, dat men ze 'er niet, dan met verbreeking hunner ledemaaten, kan affcheuren; zy zetten zich gewoonelyk by den Wal* visch op die plaatzen' die de zagtfte zyn, en alwaar zy voor het wryven van dit dier het meest zyn beveiligd, gelyk tusfchen de vinnen, aan de fchaamdeelen en aan de lippen. Zy byten deezen visch zomwylen geheele gaten in het lyf, en men heeft bevonden, dat hy in het warmde jaargetyde het meest door deeze Luizen geplaagd is. De Zee-Egel, welke zich, hoewel niet zeer weerbaar, met zyne doornen verdedigt, is nog daarenboven een voortbrengzel van deeze wateren, gelyk ook verfcheide zoorten van Zeeflerren, waar van de eene met vyf draalen of takken voorzien is, en daarom by de Nederlanders Vyftak genoemd wordt, en de tweede met tien. Deeze laatfle is zeer fchoon, en zoude om de gelykheid, welke hy heeft met de Coraalgewasfen, wel Coraal-visch , öf Ceraal-fier konnen geheeten worden. Beide zyn zy rood van kleur; de laatde helderer en minder donker dan de eerde. Het benedende gedeelte van deezen Coraal-visch is byzonder fchoon; in het midden van het zelve ziet men eene vierhoekige der, met eene opening, welke waarfchynelyk zyn mond is, rondom dezelve is hy week, daar hy anders ruw in hetaanraaken is; dè draalen, welke den dienst der armen waarneemen, en waar mede hy zyne prooy aangrypt, zyn rondom deeze opening geplaatst. Tusfchen de rotzen, alwaar de Zee eene groote meenigte wier op.*" werpt, vindt men overvloed van Mosfelen, die blaauw en zeer goed om te eeten zyn; hunne fchelpen draagen paarlen ter grootte van eene geerftekorrel. Hoe menigvuldig ondertusfchen de Mosfelen in Groenland gevonden worden , men vindt 'er echter geene goede Oesters; de twee zoorten welke men kent zyn niet eetbaar. Ter vergoeding hier van levert de Zee zekere andere Schelpvisfchen op, die uitmuntend van fmaakzyn. Onder deeze ziet men, behalven veele andere zoorten, eene witachtige Slek, die de grootte heeft van eene Noot. Men vindt dezelve overvloedig aan de kiel der fchepen, aan de rotzen en aan de deenen. Verkeerdelyk zyn zommige van gedachten dat de Houtwormen, welke de fchepen en paaien doorknaagen, aan deeze Slekken hunnen oorfprong verfchuldigd zyn. Verfcheide zoorten van Slymvisfchen, welke alle doorfchynend zyn, bewoonen nog daarenboven de Noordfche Zeën; zy zyn zeer fchoon, en behooren tot de Zeenetels en Veelvoeten, van welke de Natuur zeer veele, onder de verfchillendde gedaanten, oplevert. Eer  §4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Eer wy tot de nadere befchry ving van de Walvisfchen, Walrusfen en Zeehonden, de voornaamfte Dieren, om welke jaarlyks zo veele Volkeren deeze koude Gewesten bezoeken, overgaan, zullen wy nog kortelyk eenige andere, welke geen gering aanzien hebben by de ontelbaare meenigte, welke de ruime wateren bewoonen, befchouwen. De Tonynen of Zee-varkens zyn hier ook zeer gemeen, en men ziet ze wanneer er ftorm op handen is , even als de Zeehonden , dikwyl* boven de oppervlakte des waters. De kop en byzonderlyk de muil is zeer gelyk aan die van den Butskop; de mond is vol kleine en fcherpe tanden • midden op den rug heeft hy eene vin, welke naar den ftaart toe uitgehoold is, gelyk eene halve maan. Aan den buik zyn twee vinnen, gelyk aan den Walvisch. Deeze vinnen zyn by de groote Visfchen, hoedanige de Tonynen en Walvisfchen zyn, niet op dezelfde wyze gevormd als by dé kleinere, zy zyn naamelyk by deeze met eene dunne tusfchenhuid te zajnengevoegd, maar by de grootere zyn zy met vleesch bewasfen, met eene dikke huid omgeeven, en inwendig met beenderen begeledigd. De ftaart des Tonyns is breed, hebbende ook de gedaante als die der Walvisfchen.1 Hy heeft kleine ronde oogen, en is genoegzaam over het ganfche lichaam" 2wart, uitgezonderd den buik, welke wit is. Hunne lengte is verfchillende, cn zomwylen tot acht of meer voeten. In het algemeen zwemmen zy te' gens den wind of ftroom op , en hun voortgang is ongelooffelyk fnel. Zy gebruiken, gelyk gewoonelyk de grootere, de kleinere Visfchen tot' hun voedzeL De Butskop heeft eenen ftompen kop, nederloopende tot aandenfnavel: welke voor en achter even dik is, waar door hy van den Tonyn kan wor« den onderfcheiden, welke het achterfte deel dik en het voorfte fpits heeft,1 De rugvin is gelyk die des Tonyns , doch de voorfte vinnen aan den buik komen beter overeen met die van den Walvisch , gelyk ook de ftaart aan die van beide gelyk is. Hy heeft een blaasgat boven in den kop of nek; waar door hy het water uitblaast. De oogen van den Butskop zyn klein naar evenredigheid van zyn lichaam, 't welk zomwylen, zestien, achttien of twintig voeten lang is. De kleur van zynen rug is bruin, hier en daar gefprenkeld, die des buiks wit. Dikwyls houden zy zich op by de fcheppen welke zy volgen, en dit fchynt hun alleen eigen, dewyl de andere groote Visfchen de fchepen vlieden. 'Er fchynen meer zoorten van Bustkop. pen gevonden te worden, door dien kundige Reizigers ons verhaalen Visfchen waargenomen te hebben, welke in kopen andere zaaken veel gelykenis had-J den met deeze, doch wier rugvinnen driemaalen hooger waren; misfchien heeft het verfchil der grootte deeze verfcheidenheid in het aanzien voort, gebragt. - Q  BYZONDERHÊDEN DAAR TOE BETREKKELYK. s5 De Wïtvhfcben, welke voorheen de voorwerpen waren van 's Menfchen begeerte, doch thans, na dat men de Walvisfchen heeft beginnen te vangen, minder in aanmerking komen, zyn mede onder de grootfte Visfchen. welke de Zee voortbrengt, te tellen; zy evenaaren en overtreffen zomwylen verre de Butskoppen in grootte. Deeze visch heeft eenige gelykheid mee den Walvisch. Op den rug heeft by geene vin, maar onder aan het lichaam twee; de ftaart is als die van den Walviscb. Hy heeft ook een blaasgac op den kop, waar uit hy, gelyk deeze, het water uitblaast, en tevens een bult of verhevenheid, met welke ook de kop van den Walvisch voorzien is. Hy is geelachtig wit van kleur, en heeft, naar zyne grootte, veel fpek, doch hetzelve is zeer week, waar door de harpoenen niet zelden uiticheuren. Wanneer de Witvisfchen in meenigte gezien worden, houdt men zulks voor een goed teken, dewyl men oordeelt dan veele Walvisfchen te zul. len ontmoeten, om dat hun beider voedzel van den zelfden aart fchynt te zyn: dikwerf ziet men eene groote meenigte by eikanderen, zelfs verhaalt rnen op den negentienden van Zomermaand, terwyl men bezig was eenen Walvisch af te maaken, eenige honderden van deeze Visfchen by eikanderen gezien te hebben. Onder de zeldzaame Visfchen, welke echter zomwylen by geheele hoo-' pen hier gevonden worden, telt men den Eenhoorn-Visch. Deeze hebben ook een blaasgat, gelyk de voorheen befchreevene; in lichaamsgeftalce zyn ze met ongelyk aan den Zeehond; doch ten opzichte van hunne benedenfte vinnen, hebben zy met den Walvisch veel overeenkomst. De kleur van hunne huid is verfchillende, by zommige zwart, by andere grauwachtig. Onder den buik zyn zy wit, en haare lengte is van zestien tot twintig voeten. Of zy eene vin op den rug hebben is onzeker, dewyl zy by zommige Schryvers met dezelve, by andere zonder die, gevonden worden. JJe hoorn of tand, welke uit de bovenkaak voortkomt, fchynt hun ter verdeediginggegeeventezyn; men zegt, dat zy dezelve, wanneer zy zwemmen, niet zelden boven het water houden. De oudheid, welke met dan te veel afbeeldingen gegeeven heeft van Dieren, welke nimmer m de Natuur gevonden worden, was van gedagten, dat de hoornen deezer Visfchen het wapen waren van zekere viervoetige Landdieren, die de gedaante hadden van een paard; doch naauwkeuriger waarneemingen hebben de ongegrondheid van het beftaan deezes verdichten Land-Eenhoorns ten klaarften getoond, en ons beweezen, dat deeze hoorns aan den kop van deezen visch gevonden worden. Veel wordt van deezen Visch gefproken, doch nergens is ons een naauw, * keuriger  «6* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE keuriger verflag voorgekomen dan by den Heer Anderfon. Het zy ons gegund de navorfching van dien Schryver hier in te lasfchen. „ Zyne eigentlyke geftalte is tot nog toe niet geheel beliegt, vermits onze lieden hem zelden gezien, en nog minder met opmerkende oogen befchouwd hebben. De vruchc, die uit een tweehoornig wyfje voor eenige jaa« ren gefneeden en herwaarts gebragt werdt, was nog te jong, en door onvoorzichtige drooging zo zeer ingekrompen , dat men 'er zich geen rechte verbeelding van maaken konde. De fchippers, die de Straat Davis vlytig bevaaren, hebben my willen verzekeren, dat de Eenhoorn fmal van lyf, en in geftalte den Steur veel meer gelyk, doch niet zo fpits van kop is. De huid is glad en zwartachtig, by eenigen appelgraauw, gelyk Hartens bericht; de buik wit. Hy had flegts twee vinnen en een gladden rug; fpek had hy ook niet veel, doch waar van een Traan komt, die dunner is, en ook zo onaangenaam niet riekt, als die van den "Walvisch. Een van ao ellen, wiens langer tand van 7 voeten was had alleen anderhai v ton fpek gegeeven. Uit den fnuit aan de linker zyde gaat de lange gedraaide tand, die in de Zee met allerlei onzuiverheid, als met een fchede, overtoogen zoude zyn, en zomwylen te eenemaal groen fchynen. Aan de rechter zyde is dezelve iets korter, ftomper en dicht toe. Zo de Yslandfche Bisfchop, die aan Wormius narichten gaf, recht gemoeten heeft, had een visch van 30 ellen, en iets daar over, een tand, die 7 ellen uitfteekt. Voordeezen hebben de goede lieden, welke den tand voor een hoorn aanzagen, uit het voorbeeld der Hinden en Reën gemeend, dat de Wyfjes-Visfchen geen hoornen of tanden hadden (en welke gedagte onze Groenlandfche Commandeurs meerendeels nog byblyft) en daar uit voorts gegist , dat de Bruinvisch , de Pbocana of Dei' pbinus Septentrionalis ('t geen toch een eigen zoort op zich zeiven is, die mannetjes en wyfjes onder zich heeft) het wyfje van den Eenhoorn was* Doch zo weinig aan de wyfjes der Walrusfen of Elephanten de uitfteekende lange tanden ontbreeken, zo weinig ontbreekt het ook de Eenhoornnin 'er aan.' Ja, die in den jaare 1684 door een Hamburger Commandeur gevangen werdt, hadt twee tanden: immers weet men ook nog van eenen Eenhoorn met twee tanden, die voorheen in Amfterdam gezien is. Maar dewyl ik van die tweetandig wyfje gewag maak, kan ik niet nalaaten, hier by te voegen, dat fchoon zommige vermoeden , als of de Marbwal gewoonelyk met twee tanden voorzien ware, en de eentandige zynen tweeden alleen door een toeval verlooien hadt, ik deswegens nooit overtuigd zal worden; want de groote zeldzaamheid ftaat in den weg dat men altoos alleen visfchen met een tand aantreft,* behalven dat aan utn kop, dien men zomwylen bekomt, geen  BYZONDERHEDEN DAAR TOK BETREKKELYK. ö> geen het geringde fpoor van een afgebroken tand gevonden wordt, maat veeleer de andere zyde van den fnuit dicht beflooten en bewasfen. Zy zyn gezwinde zwemmers , vermits zy zich met hunne ftaarten voortroeijen , en met de vinnen , die echter wegens hunne kleinheid onbekwaam fchynen, naar vereisch wenden. Zy zouden bezwaarlyk gebarponeerd konnen worden, zo zy niet fcbaarswyze zwommen, en, als men hun nadert, dicht by elkander en wel zodanig samendrongen, dat de achcerllen den voorden de tanden op den rug leggen, en daar door zich zeiven verhinderen dat zy niet gezwind naar den grond duikelen en weg geraaken konnen, waardoor één of twee van de achterden gefchooten en gevangen worden ". „ Eindelyk is myhet geluk zo gundig geweest, dat in den jaare 1736 een EeDhoornvisch, of Marhwal, in de maand February, in oen fmakrehip «aar Hamburg gebragt wierdt, die met een hoogen vloed op de Elbe geraakt, doch by een fchielyke eb gedrand, en , na hevig getobd en zicb Vermoeid te hebben, eindelyk afgemaakt was ". „ De visch was van geflalte meer dik dan langachtig, met een dompen kop, een reiskoffer niet ongelyk; had aan de linker zyde een uitdeekenden hoorn, twee kleine vinnen of flosfen, en een breeden horizontaal op het water liggenden daart „ De huid was fneeuwwit, met ontelbaare zwarte vlekken, en als mea idoor haare gantfche dikte, die niet gering was, fneed, door en door gemarmeld, de onderbuik geheel wit en alomme glanzig, ook in het be«: voelen zo zacht als fluweel ". „ De gantfche lengte van den rand van den fnuit of kop tot aan het einde vani <3en daart 1 o| Paryfche voeten, en 11 voeten S duimen Hamburger maat 'V „ De hoorn, of veel liever de tand, dond 5 voeten 4 duimen Pary* fche maat uit den kop „ Ieder vin had flechts 9 duimen in de lengte, en geen twee vlakaf ke handen in de breedte; doch de breedte van den plat liggenden ftaarr bedroeg 3 voeten a| duimen ". „ De tand, dielings gedraaid was, kwam aan de linkerzyde uit de bo* venkaak recht boven de opperlip. De rechter zyde was dicht toe, en met de gantfche huid geheel overtoogen, en op 't bevoelen geen de gering-? öe holte in 't been van den kop te befpeuren ". De bek zat zeer diep benedenwaarts, en de onderlip was fmal eri kort, ja de geheele bek zeer klein, vermits de infneede niet veel meer dan een hand breed was, zonder eenige tanden, alleen de rand van den bek een weinig hard en ruig, de tong ongeveer een hand breed. Bovèn In op  6S DE WALVISCHVANrcr »..- -"-«VANGST, MET VEELE Op den kop was een blaasje 4r «>*n „i een klapvlies, dat geopend en eeflool l T CeSCh gevuId> en m« door welk gat de visch het iTjlTL u' ™den> voorzk» ™, fpuiten konde ». «g^urpte water by de uitademing weder uit! *ek", ^0^ £ " ~ ^ h"g« - d* voorzien ö K,e,n » €n «net eene zoort van oogleden ™\«IZ ** * *- * buiten de opening visc'h ?^Ït^** *«* —n, vermits de wen was. Ik bad hem «eer ^ ^L* T bezwaarivk « befchou. keurig te befchouwen en te befchrvl T ingCWand naa^ ding bereids fchikkingen gemaakc *J*V™ °°k t0C ZVDe den Amptman en deng Lanceer en otk ' S* ^ ^ tusfcl™ en de Visfchers over den eige^m van r ^ hatstSeö<*™den te dat hy van h.er weg en weder Zr dnf 2* °mllaan' veroo^kwaar hy gevangen was OnderlfcTen P m0est Worde«. al- beelding, Zynfe de een ™,fc£jfr in Plaat eene af. in 1706 ". Slangen m 1604, en de ander, zo men «egt of tanden naar Hamburg gebraet T § , °f °°Sedraai<*e hoorne* visch waren. Men dacht wel dat LT" £dUnkenS Van een eenig™ gebooren Eenhoorn waren; doch k 1 °f tanden van een natuur dat met hoornen ter waereld k™? * * ^ dl'Cr in de &mfch* deur, die een zwangere heeft zien ! , °Pmerkend Comman. », beeft my ook feVzekeTd £ ƒ *' £ geen een zeldzaam geval bet fchynt my'ook zel^oXlykwanr ^r*" h°0™ ^ * duurendededrachtofindegefoonJ ^^*«™oed«i zoude, ge. gekwetst moeten worden. AanTte vooren^f\^ Ê» I684uitgefneeden, werdt dellvkl h ° ^cie vruchtinden jaare heb eengedmaidenEenhoo^ ^rd, en ik dat, van de eerire jeugd af aan' ™ £ ^ ^ gedraaid hervoort komen. " Nu zuJIen wJJ r doornen reeds Tot dezelfde zoort zoude wi^^^f™^*»'*"**welke veel overeenkomst -« Z&S^^J^ • w/rf«» genoemd worden. Zy hebben hJZ of «waard  u J UenVisca. Jv-.j,J)e reJcter VïirraK ioyen, 77r? zwaard is breed, en eènigzins fnydende by den Zwaard-visch, doch by den Zaagvisch zyn beide de zyden mei lange fpitze tanden, niet ongelyk aan eenen kam of zaag, bezet. Óp den rug heeft de Zwaardvisch twee vinnen, waar van de bovenfte overeenkomt met die van den Butskop; de be* cedenfte, die naar den ftaart loopt, is als eene halve maan ingefneeden. Onder aan het lichaam heeft hy vier vinnen, waar van de bovenfte, welke naar den kop toeftaan, de breedfte en langfte zyn; de onderfte zyn korter en fmaller, ftaande recht onder de bovenfte vin van den rug De ftaart van deezen visch is beneden breed, en loopt eènigzins fpits toe: zyne neusgaten zyn langwerpig, en de oogen ftaan hoog in 't hoofd, gelyk die der Haayen , met welke ook hun mond overeenkomt , die recht beneden de oogen geplaatst is; hunne grootte is van twaalf tot twintig voeten. De Zaag- en Zwaard-visfchen fcbynen eene natuurlyke vyandfchap te hebben tegen de Wal- en Vin-visfchen, welke zy niet zelden met hunne geduchte wapenen dooden, en waar van zy de tong tot hun voedzel gebruiken. De Visfchers genieten zomwylen, wanneer de Walvisch op deeze wyze gedood is, de vrucht van de overwinning van zynen vyand. Onder de allerverflindendfte Visfchen telt men met veel recht den Haay, van welke mede verfcheide zoorten gevonden worden. Dit dier heeft twee vinnen op den rug, waar van de bovenfte die der Butskoppen allergelykst is; de onderfte is boven en beneden even breed, doch boven gelyk eene halve maan ingeboogen. Onder aan het lyf heeft hy zes vinnen, waar van de twee voorfte de langfte zyn, en de gedaante hebben van eenen tang: de middelftezyn breeder, de twee achterfte, onder by den ftaart, zyn voor en achter even breed, korter dan de middelde, doch alle van dezelfde ge-> daante. De ftaart gelykt naar die van den Zwaardvisch, doch is van onderen gedeeld. De geheele visch is lang, rond, fmal, en het dikst omtrent het hoofd; hy heeft eenen langen neus, en de opening van den mond recht onder de oogen, dezelve is vol fcherpe haakige tanden, van welke be-i fceden drie, en even zo veel boven, nevens eikanderen, geplaatst zyn; de oogen, gelyk die der Zwaardvisfchen, ftaan voor hooger dan achter, ▼erre uit het hoofd, en zyn langachtig en zeer helder,- aan ieder zyde heeft hy vyf kieuwen, 't welk hy met den Zwaardvisch gemeen heeft. Zyne huid is hard en dik, icherp in het aantasten, en zeer ruw: zyne kleur is bruinachtig graauw, en zyne grootte van twee tot vier vademen, en meerder. Hunne lever is zeer groot en vet , zo dat men 'er traan van maakt; hun vleesch is eetbaar, byzonderlyk wanneer het in de luchc gedroogd isj zynde de fmaak meer vleesch- dan visch ashtig. 1 $ Daar  /o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Daar zy zeer verflindende van aart zyn , heeft men van deeze hunne geneigdheid gebruik gemaakt tot hun bederf: men hecht naamelyk aan eenen haak, waar aan eene yzere bout vast is, een ftuk vleesch, en het zelve nevens eene lyn in Zee hebbende geworpen, mist het niet of de Haay flikt deeze prooy in, waar door hy gevangen wordt; het is ondertusfchen noodig den haak roet een yzer te voorzien, dewyl hy anders de lyn doorbyten en het gevaar ontkomen zoude. Zo dra een Mensch geftorven en buiten boord gezet is, wordt hy we! dra den Haayen tot voedzel, en niet zeldzaam zyn de voorbeelden, dat zy, wanneer iemand by toeval in het water geraakt is, denzelven levendig verfcheuren. Daar zy genoegzaam alle de Zeën doorkruisfen, verhaalt de Heer Gage hier van een allerbeklaagenswaardigst voorbeeld. Zeker Matroos naamelyk in de Indifche Zeën, by fchoon weder, van het eene fchip naar het andere willende zwemmen, om eenige zyner vrienden të bezoeken, werdt, in het aanfchouwen van de andere manfchap, tot drie maaien achter malkander, door een deezer Schrikdieren onder water gefcheurd; en , fchoon hy fterk om hulp fchreeuwde, was het niet mogelyk dien ongelukkigen uit de verwoede tanden van den verflindzieken Haay te redden, dan na dat hy op de elendlgfte en wreedfte wyze ter dood toe gefolterd was: de eerfte maal naamelyk werdt hem het been; de tweede maal de arm, en de derde maal een groot deel van de fchouder afgebeeten; de romp of het overige gedeelte werdt nog uit het water getrokken, en naar fcheep*gewoonte begraaven. Dikwerf worden ook de Visfchers van deeze vraatige dieren gekweld; want daar zy zeer gulzig en greetig zyn naar Walvischfpek, fcheuren zy groote ftukken van het zelve uit den visch, tot groote fchade der Zeelieden; weshalven men ook zorge draagt, om deeze, zo wel als de Vogels; zo veel mogelyk, van dezelve te verwyderen en af te weeren. Na dus de voornaamfte Visfchen, welke in de Groenlandfche Zeën gevonv» den worden, befchouwd te hebben, zullen wy thans die Dieren in aanmer-i king neemen, wier vet en tanden de overdaad voor ons onontbeerlyk heeft gemaakt, en ter verkryging van welke zich zo veele Menfchen, van ver«ichillenden Landaart, jaarlyks aan de grootfte gevaaren blootftellen, te wee* ten: de Zeebonden, de Walrusfen en de Walvisfcben. De Zeebonden, welke ook Salhonden en Robben genaamd worden, vindr «en gewoonelyk in groote benden by eikanderen, welke niet zelden verfcheide honderden uitmaaken; zy behooren waarlyk tot de viervoetige Dieren welke de Zee oplevert, en leeven ook gedeelcelyk in het water, ge* deeltelyk op bet land. Deeze  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 7* Deeze zoort is onder den algemeenen naam van Zeehond, Zeekalf, of Zeewolf begreepen, fchoon 'er verfcheide tusfchenzoorten bekend zyn. Huil kop heeft veel overeenkomst met die van eenen Hond, wiens ooren afgefneeden zyn; doch omtrent denzelven neemt men ook dit onderfcheid waar, dat dezelve van zommige ronder, van andere langwerpiger is. Aan den mond hebben zy eenen borsteligen baard, gelyk ook hairen aan den neus, en boven de oogen, fchoon weinig, en zelden meer dan vier. Hunne oogen zyn groot, verwelfd en helder, verfchillende van kleur; hunne huid is digt, ruw en hairig, gelyk de viervoetige Landdieren, met dit onderfcheid, dat hun hair kort, dik en glad is, als of het met olie beftreeketi Ware. Dus verre zyn zy ook afgebeeld in de Print op bladzyde 57 dee-; zes Werks te vinden. 't Overige des lichaams zullen wy befchryven: hunne kleur is zeer verfcheiden; zommige naamelyk zyn bont goplekt, gelyk de Tygers; andere zwart, met geele vlekken; nog andere geel, graauw, of roodachtig; men vindt ze van genoegzaam allerhande kleuren. Hunne tanden zyn zo fcherp als die der Honden, en zy hebben zo veel krachts in hunnen bek, datzy eenen ftok, ter dikte van eens Men»» fchen arm, konnen afbyten. Hunne twee voorfte pooten zyn eenigermaaten gefchikt om te gaan, doch, gelyk ook de twee achterfte, meest om te zwemmen; aan ieder van dezelve vindt men vyf vingeren, met vier geledingen ,• alle zyn zy gewapend met eenen klaauw, om op de rotzen of op het ys te klimmen. In hunne achterfte pooten zyn de vingers met een 'vlies aan eikanderen gehecht, zo dat zy dezelve, wanneer zy zwemmen, gelyk eenen waayer, of gelyk vinnen , uitbreiden. Hun ftaart is kort, en hun geluid fchynt eenige overeenkomst te hebben met dat der Honden, wanneer zy volwasfen zyn ; het zelve is zagter en meer gelyk aan het gemaauw der Katten, wanneer zy jong zyn. Hoewel zy eene zoort van halfflachtige Dieren zyn, is echter de Zee hunne natuurlyke hoofdftof, en de Visfchen hun voedzel: ondertusfchen gaan zy niet zelden aan land flaapen, en fnorken zó fterk, wanneer zy zich in de Zon liggen bakeren , dat het niet moeyelyk is hen te overvallen. Schoon zy eenen lammen gang hebben, weeten zy zich echter zo fchielyk voort te fpoeden, dat een Mensch moeite heeft om hen te achterhaalen ; zy loopen naamelyk met de voorfte pooten, en fpringen of werpen zich voort met de achterfte. Zy hebben twee neusgaten, welke hun ter ademhaaling dienen; zy kunnen derhalven niet lang onder water blyven, maar komen, om lucht te fchept* pen, gewoonelyk na een kwartier uurs weder boven. Eindelyk de gedaante van hun lichaam is dik in het midden, en loopt aan de beide eindens eènigzins enger toe, 't welk hen in het zwemmen veel fchynt te helpen. Men  7* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Men vindt de Zeehonden meest op het ys om de West, of regens hec Westen, aan de Zeekanten; zomwylen in eene ongelooffelyke meenigte * en zelfs zodanig dat 'er de fchepen geheel mede gevuld worden: by Spitsbergen echter vindt men ze minder, doch in tegendeel meer Walrusfen. De grootfte Zeehonden hebben eene lengte van vyf tot acht voeten; trien fnydt van dezelve eene halve ton fpek, 't welk gewoonelyk drie of vier vingeren dik is. Hun vleesch is zwart, en de hoeveelheid van hun bloed zeer aanmerkelyk ; hunne lever, long en hart zyn groot; wel-' ke, gelyk hun vleesch , aan de Inwooners des lands voor voedzel dienen»' Zy zyn zeer taay, en fterven niet fchielyk: wanneer zy zwaar ge-' wond, geheel gevild, en genoegzaam van al hun bloed beroofd zyn^ geeven zy nog zeer duidelyke tekenen van leeven. Men verhaalt ons gezien te hebben, dat een Zeehond van acht voeten, van welken men het vel reeds afgeftroopt, en het fpek voor het grootst gedeelte afgefneeden hadt, nog van zich beet, niettegenftaande de felle Hagen, welke men hem voorheen op zynen kop en neus hadt toegebragt; het dier vatte met zyne tanden eene werpfpies zo vast, dat men moeite hadt hem dien te Ontweldigen. De Groenlanders kennen vyf of zes zoorten van deeze Dieren; dé eerfte vindt men veel, geduurende het ganfche jaar, in de Baah rivier; Het vel van de jongen dient om fchoone kleederen van te maaken, en wanneer een Groenlander een deezer vellen dat zwart is op den rug, en wit op den buik, voor onderkleederen, draagt, dan acht hy zich even frerlyk uitgedost als by ons een jongeling in fluweel gekleed. Het vel det ouden is gemeenelyk getygerd, en dient wel in onze landen voor paar-, detuigen, enz. Deeze zoort noemen zy Kasfigiak. De tweede zoort verandert van naam, gelyk van kleur tot aan haaren volkomenen wasdom toe. De ongeboorene vrucht, die geheel wit, en met eene zoort van wol bedekt is, noemen zy Iblan. Het eerfte jaar wordt hy roomkleurig, en Attarak geheeten. Het tweede jaar wordt hy grys, en draagt als dan den naam van Atteitfiak. Het derde is zyne kleur verfcheiden, en men noemt hem Aglekttk. Het vierdé heet hy by de Inwooners Milektok, en is gevlekt; in het vyfde jaar van zynen ouderdom is hy tot zynen wasdom gekomen, en draagt den geflachtnaam van Attarfoak; hy is als dan grysachtig wit, en de Na*tuur heeft op zynen rug twee zwarte halve maanen gefchilderd, waar van de hoornen na eikanderen toeftaan. Deeze vellen worden zeer veel geacht. Hoewel het fpek der Zeehonden in het algemeen veel traan geeft, is echter het zelve van deeze zoort byzonder vet, zo dat men een  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYBL 73 éen rat traan van een vat fpek kooken kan; dezelve is van kleur, reuk en fmaak zeer gelyk aan oude Olyfolie. Deeze zoorten hebben zeer veel overeenkomst met eikanderen; doch onder dezelve vindt men eene, die deeze byzonderheid heeft, dat haar de Natuur aan het voorhoofd een dekzel hebbe gegeeven, beftaande in een dik en wollig vel, welk het Dier over zyne oogen en fnuit kaa heen trekken, om zich voor het zand, de fneeuw en regen te beveiligen; deeze zoort heeft een witachtig hair, 't welk eene zwarte wol, die op den huid zit, bedekt, en te wege brengt, dat haare kleur zich fchoon grys vertoont. De eerfte en tweede zoort vindt men inde Baals-rivier, gelyk wy boven reeds gezegd hebben, en tevens in de Straat Davis in groote meenigte: zy houden zich zomwylen by geheele fchoolen op het land of ys cp ; doch veeltyds zyn ze nog jong , waarfchynelyk om dat de Ouden, of door den geduurigen oorlog zyn weggevangen, of door de vervolging verjaagd. Wat de andere zoorten belangt , deeze verreizen jaarlyks tweemaalen. De eerfte verdeeling vertrekt in de maand July uit deeze beroemde Straat om 'er in September te rug te komen; gaande dezelve als dan haar voedzel zoeken in die Zeeën en Gewesten, welke door hec fchoone jaargetyde onbevrozen en warmer zyn: de tweede verhuizing, welke die van de ganfch-* bende is, gefchiedt in de maand Maart; zy brengen als dan hunne jongen voort, en komen in Juny, met een talryke maagfchap, gelyk eene kudde Schaapen, te rug; doch zy zyn opdien tyd in eenen Hechten toeftand en zeer mager, terwyl die, welke van de andere reize wederom keeren, vet zyn. In de tweede reize hebben deeze Dieren eenen bepaalden tyd, en neemen eenen bepaalden weg, gelyk de Trekvogels. Men weet, dat zy eerst van het Zuiden komen; dat zy twintig dagen na hun vertrek zich tachtig of honderd mylen Noordelyker bevinden. Men verwacht ze aan het einde van May by Fredriks-kaab te z,<.n; in het begin van Juny by de Kaap de goede Hoop, en dus trebthoj .zy geftadig met de Zon naar het Noorden. Wanneer zy in de Straat Davis zyn aangekomen, ziet men ze eenige dagen by eikanderen; zommige blyven 'er, andere gaan nog verder; maar werwaarts? dit is iets 't welk men met dezelfde zekerheid niet bepaalen kan. Zy houden zich zekerlyk niet onder het water, dewyl zy verpligt zyn adem te haaien; zy gaan niet naar America, dewyl zy als dan Westwaarts zouden moeten keeren , en de Zeelieden hen nimmer in dat jaargetyde in de ruime Zee hebben waargenomen. Ook is het onmogelyk, dat zy zich in het ys ophouden , en hun- K ne.  7i DE WALVISCHVANGST; MET VEELE ne Jongen werpen zouden tusfchen de onbewoonde rotzen; want men zieé altoos deeze Jongen met hunne Moeders van het Zuiden, en nimmer van het? Moorden te voorfchyn komen. Het is derhalven niet onwaarfchynelyk. dat zy eenen doorgang weeten te vinden langs eenen onbekenden weg hoedanig eenen men onderfteit te zyn van de Baay Disko naar het Oostelyk gedeelte van Groenland. Men is ook van gedachten geweest, dat 'er zulk een doorgang ware op de breedte van negen-en-zestig graaden; andere, dat hy, by de Straat van Smitb, op den acht-en-zestigilen graad gevonden werdt; andere eindelyk, dat 'er eene opene Zee is van Groenland ten Moorden naar den Pool; doch hoedanig ook dit, en welke de weg zyn moge, dien deeze Dieren neemen, dit is zeker, datzy voorby natrekken, en langs den Staatenboek, m de Baay, van waar zy vertrokken waren , te rog komen. 'F.r is ongetwyffeld geen Volk voor 't welk de Zeehonden van eene zo groote nuttigheid zyn, als voor de Groenlanders; dewyl de Zee bun Veld en de Visfchery hunne Oogst is , hebben zy deeze waterkudde meer noodig, dan de Europeaan zyne Schaapen, of de Indiaan zyne Kokosboomen^ want deeze Dieren verfchaffen hun, behalven voedzel en kleeding sZ paste werktuigen om hunne tenten, waar in zy woonen, en hunne fchuitjes, in welke zy vaaren, te bedekken. Voeg nog by deeze voordeden dat de traan van den Zeehond hen voor olie in hunne lampen dient, en het vuur onderhoudt in hunne keukens en kamers; dat men dezelve gebruikt tor het bewaaren van den gedroogden visch, en dat eindelyk dit Dier het voorwerp, en de ftof is van hunnen Koophandel, welke hun al het voedzel en alle de werktuigen verfchaft, die in hun land ontbreeken; Daarenboven zyn de vezelen van de peezen even goed, zoniet beter, om te naayen, als gaaren of zyde ; de darmen dienen hen voor glazen in de venfiers voor gordynen voor deuren, en zelfs voorhembden, terwyl zy de blaazen gebruiken voor flemen of voor kruiken om de olie in te bewaaren. De. beenderen van d» Dier bezigden zy voorheen ia plaarze van yzer; ook is deszelfs bloed voor hun niet onnut; zy maaken'er een'fckookzel van om in hunne foep te eeten. In één woord, het volk van Groenland kan alles ontbeeren, indien het Hechts van Zeehonden voorzien is, en zonder deeze zoude het aan alles gebrek hebben. Ook onderfcheidt men daarom eenen waaren Groeclander aan het vangen van Zeehonden, gelyk men voorheen eenen Romein aan zyne dapperheid in den oorlog kende. In deeze visfchery beftaat alle roem cn al het geluk van dit volk. Zich hier in te oefftr.en, heet by hen voor haardfteden en altaaren vechten; deeze is de grooule, genoegzaam de eenigfte konst, tot welke de Jeugd wordt opgeleid;  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 75 leid; in der daad eene konst die moeyelyk en gevaarlyk is, die hen niec verzekert van hun beftaan, dan met het gevaar van hun leven; maar hec is deeze konst van welke het heil des volks afhangt. De Walrus, welken men ook Walros of Zeekoe noemt, heeft ten opzichte van de geftalte zyns lichaams zeer veel overeenkomst met den Zeehond; hy is echter veelfterker engrooter, zo dat men zomwylen gevonden heeft, die eene lengte hadden van meer dan achttien voeten, en waar van de omtrek op de dikfte plaatze omtrent even lang was: die, welke de Heer Cramz befchryft, woog omtrent vier honderd ponden. Hec vel deezer Dieren is zeer dik, en over het geheele lyf gerimpeld, doch voornaamelykaan den hals. Hun vet is wit, en heeft de hardheid van fpek, zynde omtrent een hand dik: hun hoofd verfchilt merkelyk van dat der Zeehonden, eniseyrond; hun mond is klein, en met holle fteekelige borstelen, tef dikte van eenen ftroohalm, bezet: de benedenfte lip is driehoekig, en loopt in een punt uit tusfchen de twee groote tanden, welke uit zyne bovenkaak voortkomen; ten deezen opzichte heeft hy veel gelykenis met den Oliphant, en men zoude hem met het hoogde recht den naam van Zee-OUpbant konnen toeeigenen. Deeze tanden, welke zeer hoog geacht worden, zyn by de Oude een el lang, en zomwylen langer. Die, welke de Heer Crantz befchreeven heeft, hadt geene fnytanden, noch eenige tanden voor in dea mond, maar aan ieder der zyden vier, en in de beneden kaak aan de linkerhand drie groote en holle kiezen. Boven den bovendien knevel vindt men de neusgaten, welke rond zyn, en eenen hal ven ring uitmaaken: uic dezelve blaast hy het water gelyk de Walvisfchen , doch met weinig getuisch. De oogen ftaan verre van den neus af, en zyn met oogleden voorzien , gelyk die van andere viervoetige Dieren; dezelve zyn rood van kleur, door welk byzonder aanzien deeze Dieren eene*vreesfelyke gedaante verkrygen. De oorgaten zitten niet verre van de oogen, doch iets hooger, en zyn gelyk die der Zeehonden. Hunne tong heeft de grootte van die van eenen Os, en wordt gegeeten; doch van hun vleesch wordt geen fpek gefneeden van eenig belang, dewyl het te veel doorgegroeid is; men ge-bruikt het ook voor fpys, gelyk het hart en de lever. Hun mannelyk teeldeel , is, gelyk dat der Zeehonden, met been bezet, en heeft de lengte van tene el, het is beneden dik, in het midden eènigzins gekromd, en fpits toeloopende aan het einde. Hun ftaart is driehoekig. Men is onzeker cmtrent het voedzel van deeze Dieren; en hoewel de Heer Mariens van oordeel is dat zy kruiden eeten, om dat hun drek niet ongelyk is aan dien der paarden, fchoon minder rond, en ook Visfchen gebruiken, om dat hy waargenomen heeft, dat zy met de afgefneedene huid van eenen K a Walviscb  T6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Walvisch fpeelden, is echter de Heer Crantz van gedachten, dat hunne groote tanden hen in het bezigen en aangrypen van zodanig voedzel zonden moeten verhinderen, dewyl dezelve veel meer gefchikt fchynen om zich tegens de Beeren op het Land of in Zee te verdedigen, dan om de Vfcfchen mede aan te doen: ondertusfchen is het zeker, dat hy met dezelve de Mosfelen uit het zand graaft; raeermaalen bedient hy 'er zich ook van om zich aan het ys of aan de rotzen te hangen, en by dezelve op te klauteren: hoe het zy , men kan met geene zekerheid bericht geeven aangaande het voedzel deezer Dieren, hoewel ook de Groenlanders vernaaien, dat z, zomwylen de Watervogels mede naar den grond rukken, doch naderhand wederom, zonder ze te eeten, los laaten. De linker tand, welken de Heer Crantz gezien heeft, was een duim minder lang dan de rechter, en deeze bjdt eene lengte van zeven-en-twintig duimen, van welke zeven in de holligheid van de kaak verhooien waren; een deezer tanden woog vier en een half pond, en het geheele bekkeneel vier-en-twintig ponden. De Walrusfen onthouden zich meest by Spitsbergen, en ook gewoonelyk in benden by eikanderen 'T veeltyds komen zy op het ys , alwaar zy flaapen, of zich in de Zon bakeren; men doodde voorheen eene groote menigte deezer Dieren; zy zyn kloekmoedig, en fchynen eikanderen in nood by te fpringen: het is derhalven geenszins zonder gevaar hen te beftooken; want zy verdeedigen zich met de grootfte kloekmoedigheid, en wanneer zy gewond zyn, flaan zy met hunne tanden zo geweldig naar hunne befpringers en naar de floepen, dat zy 'er gaten in booren, en dezelve niet zelden doen zinken ; eenmaal aangevallen zynde fchieten hunne Makker* tot algemeene hulpe toe, en vervolgen de floepen om het aangedaan geweld te wreeken; indien zy op het ys, of op de rorzen worden bevochten, zoeken zy te ontvlieden, en ftorten zich met kracht van boven neder in Zee, dryvende en flaande de achterfte de. voorfte om hen tot vlugten aan te zetten. Het getal, of liever dat der Oudea Ichynt thans merkelyk te verminderen , dewyl men zomwylen honderd Walrusfen ontmoet, onder welke naauwelyks een is die goede uitgewasfene tanden heeft. Het fchynt dat zy tevens moeyelyker te vangen zyn, zedert zy den Mensch, als den allergeduchtften hunner vyanden, hebben leeren kennen; het zy door eenen'hunner op fchildwacht te ftellen, welke de andere van het naakende gevaar waarfchuwt; het zy door zich met vereenigde magt tegens het aangebragt geweld te verdeedigen. Maar de Maatfchappye, de Moeder dier konften welke bewaaren of verwoesten, geeft altoos aan den Mensch eene ftand- vasti-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE . BETREKKELYK; 7f vastige meerderheid over de Dieren, het zy vereenigd, hec zy afzonder-: lyk, die inden ftaat der Natuur gebleeven zyn; konnende de Dieren, met alle hunne krachten, aan den voortgang van ons vernuft niet wederftaan. De Wilde zal zynen boog en pylen vervaardigen van de graatenvati den visch, welken zyn honger verflonden heeft, en zich van deeze overblyfzelen bedienen om het geheele geflacht te bevechcen. Misfchien heeft de Natuur aan den Mensch zo veele behoeften gegeeven, of liever is het in de orde der dingen toegelaaten, dat de overdaad zo veele zoude uitvinden , om de verbaazende vruchtbaarheid van alle de eetbaare- en roof-dieren tegen te gaan; misfchien heeft ook dit vernielend Schepzel om geene andere ledenen zo veele driften, dan om alle de andere zoorten te laaten ademhaalen en vermenigvuldigen, terwyl hy zyne eigene poogt te verminderen door herhaalde en wreede oorlogen. Nu volgen zy, die onder den bek vol tanden, doch boven geene of zeer weinige baktanden hebben , als de Cachelotten , gelyk ook de Potviscb, of Poiwalviscb, by eenige Noordkapers, genaamd, Cete dentatus , Cltts. Van welke eenige dikke en boven platronde , eenige fmaller kromme en fikkelachtige tanden hebben. Onder de diktandige hebben eenige kleiner, andere groote tanden. Nergens is ons van deezen Visch uitvoeriger en naauwkeuriger befchryving voorgekomen dan by. Anderfon, waarom wy deszelfs Waarneemingen daaromtrent hier gedeeltelyk zullen invlegten. In de Straat Davis en by Spitsbergen bevindt zich alleen de zoort met de kleine dikachtige en ftompe tanden, die een dikJken kop, twee lange zy vinnen, een kleine hoogte, gelyk een vin achter nan den rug, en een zeer breeden ftaart van J 2 , of ook wel van 15 voeten bebben. Balana macrocephala tripennis, qua -in mandibula inferiore dentes habet minus inflexos & in planum definentes. Sibbald. Doch worden by gantlche hoopen en fchaarswyze gevonden. Een oud ervaaren Commandeur heeft verhaald , dat hy eens in Groenland zulk een zwerm zag aankomen, voor welke één grooter, meer dan 100 voeten lang, als «en koning zwom, die, als hy zyn fchip gewaar werdt, door een fterk, al de andere overtreffend, en als klokken door elkander klinkend geblaas, waar van het fehip fchudde en beefde, den hoop een teken gaf, waar op zy alle vluchtten en wegzonken. Nog meermaalen en in grooter hoopen worden zy by de Noordkaap en onder Finmarken gevonden; doch die, vermits hunne wildheid, en nadien zy Hechts één of twee plaatzen boven de vinnen hebben waarin men den harpoen werpen kan, en ook, aangemerkt hun zenuwachtig fpek, maar weinig traan geeven, niet veel gevangen worden. Deeze vischzoort is zo dik, plom en zwaar niet, als de rech-t K 3 te  f% DE WALVISCHVANGST, MET VEELE te Walvisch, maar fmaller, ligter èn mitsdien gezwinder, kan ook langer onder water blyven , doch is tenens ftyver en vaster van beenen, weshalven dezelve niet zo veel en fterk liaan kan als de Walvisfchen. 'Er zyn twee zoorten, die volgens het bericht ven onze lieden, welke die beide gezien hebben, elkander in lichaamsgellalte en tanden geheel gelyk, maar alleen daar in onderfcheiden zyn, dat de eene iets groenachtig van verwe is, en een hard dekzel van beenen over de harsfenpan draagt, waar tegen de andere boven graauw, aan den buik wit van verwe is, en alleen een taay huiddekzel, een vinger dik over de harsfenpan, gefpannen heeft. Een der Hamburgfche Commandeurs, die in den jaare ipaf een Cachelot van het laatfte zoort ving, verhaalde, dat dezelve alleen vódr een blaasgat had, waardoor hy het water recht vooruit blies. Op den fnuit had hy veel fpek en meer dan een el dik, doch recht op den dikken kop onder de huid flechts maar drie vingeren dik, waarop dat taaye uekzel der harsfenen ter dikte van een vinger volgde. Het brein zelf had in a8 kameren of vakjes gezeten , die hy de een na de andere had geopend en geledigd. Het Sperma Ceti was zo klaar als brandewyn, en had, na dat het uitgefchept was, naar fneeuwvlokken geleken. Het fpek van den ganti fchen visch was korrelachtig van Sperma, en in het zelve hadden veel hoolen met zodanig Sperma vervuld geweest. Het aanmerkelykfte, 'tgeenhj 'er by voegde, was, dat de visch achter op den rug tegen den ftaart drie bogchels had, waar van de eerfte anderhalf, de tweede een halve, en de derde en achterfte een vierde voet hoog was. Wanneer zy naar den grond willen gaan, werpen zy zich alle eerst op de rechter zyde, en fchieten dus op zyde naar de diepte. Ik ben in den beginne van gedachten geweest.' dat zy, die een zagt dekzel hadden, iets jonger waren, en het dekzel mee de jaaren verhardde, en beenen werdt; doch de Commandeur, die deni ao even gemelden visch gevangen had, heeft my verzekerd, dat dezelve zyne volkomen grootte, en een lengte van a6 tot a? ellen had, waar tegen de ter zeiver tyd door een Hollandfchen Visfcher neffens hem gevangene groenachtige met een knobbelig dekzel flechts 40 voeten lang was. Ook had hy van den zynen 36 quardeelen fpek bekomen, waar by hy nog aanmerkte, dat de Cachelot, als de bek geflooten is, een dikke tong heeft, doch welke, als hy den zeiven opent, zodanig ingetrokken wordt, dat zy zich geheel verliest. Ik heb een voor- en achter-tand van hem uit dien Cachelot bekomen. Een Hollandsch Schipper had voor korte jaaren hst geluk, by de Noordkaap een visch van dat zoort te vangen, uit wiens verhaal ik dienftig oordeele, het een en ander tot nutte vervulling van de historie der Cachelotten hier by te voegen. De kop, zegt hy, maakte de helft  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ' 7^ lielft van den visch uit, en had eene byzondere geftalte, byna als de kolf van een Snaphaan, of het omgekeerd voorfte gedeelte van een fchoenleest. Voor op den neus had hy alleen een blaasgat; achter op den rug een bogchel, een vin gelykende; veelligthact die Schipper den platten langachtigen bult niet opgemerkt. In de bovenkaak had hy alleen aan de eene zyde 3 of 4 kiezen of baktanden, en voorts flechts hooien of kaslén, waar in de tanden van de onder-kaak pasten; doch de onder-kaak zat rondom vol tanden, waar van de grootften voor aan, en de kleinften achterwaarts Honden, en, uitgebroken, de gedaante van een dikke Komkomber hadden. Vermits aan deezen visch het inwendige van den kop het merkwaardigfte , en voor deezen nog van niemand zo naarftig, als van dien Commandeur, opgemerkt is, zal ik 'er hier een uittrekzel van byvoegen. Na dat de huid weggenomen was, werdt het fpek ongeveer ter dikte van een handbreed gevonden, en daar onder een dik, taay , hard dekzel van vaste zenuwen, dat in plaats van een harsfenpan diende: hierna volgde een tweede afzondering uit dergelyke zenuwen een hand breed dik, welke van den fnuit tot in den nek over den gantfchen kop uitgefpannen was, waar door het eerfte gedeelte van den boven kop van deszelfs tweede gedeelte gefcheiden werdt. Die eerfte kamer wordt de klapmuts genaamd, en befluit de kostelyke waare, naamelyk het zeer teder brein, 't geen ik niet ten onrechte Cerebellum noemen zal, en waaruit .bet beste Sperma Ceti vervaardigd wordt. In die kamer beftaan de kasfen of vaten uit een ftoffe, die een dik floers gelykt, en uit dezelve had de Schipper 7 quardeelen van de kostelyke breinolie, zeer helder en wit, gefchept; welke op water gegooten als kaas runde en zamenliep, en, daar van afgefchept, weder zo vloeybaar als te vooren werdt. Op die kamer volgt de andere, welke op het bovenfte gedeelte van den bek rust, en, naar de grootte van den visch , 4 tot 71 voeten hoog is. in dezelve wordt weder fpermatisch brein, ('t geen ik Cerebrum noeme) in kleine vaten of cellen, uit een ftoffe de eyerfchaalen niet ongelyk, en niet anders dan de ' Honing in de raaten, gevonden. En uit deeze kamer kan men niet alleen het brein, zo veel 'er in is, neemen, maar zo dra men dezelve ledig gemaakt heeft,* verzamelt zich het Sperma uit het gantfche lichaam door eene groote ader langzaam weder in dezelve; invoegen men het 'er uitfcheppen kan, welk alles wel eens elf quardeelen bedraagen heelt. Al de breinkasfèn van de beide kameren zyn wel met dunne vliesjes omflooren; doch door derzelver tedere gaatjes of port loopt van het brein een geftadige invloed in de oogen, ooren en andere deelen. Ja een groote ader of buis ftrekt zich onder den ruggraat van den kop tot aan den ftaart uit, welke aan den kop de wydte  So DE WALVISCHVANGST, MET VEELE wydte van een mans lende, en achter by den ftaart flechts van een vinger uitmaakt. Deeze moet aan den gevangen Cachelot, by het affnyden van het fpek en anderzins, zorgvuldig in acht genomen worden ; want indien men in dezelve de geringfte opening maakt, zoude al het Sperma witvlieten. Die ader is de bron v.n de groote kracht, die in deeze zoort van visfchen gevonden wordt, nadien uit dezelve veele honderden kleine vaatjes of buisjes hunnen oorfprong neemen, die het harsfenfapdoor den gantfchen visch leiden, en zyn vleesch, fpek, ook zelf de traan, die 'er uit gekookt wordt, fpermacisch maaken. De tong is, naar de grootte van den Visch, zeer klein, maar daar tegen de keel des te grooter, en wel zo wyd, dat 'er een gantfche Os bekwaamelyk door kan; gelyk dan ook in een maag allerley groote riften en graaten, wel 7 of meer voeten lang, van half verteerde fchepzelen gevonden zyn. Onze lieden hebben van eenen weleer 40 groote quardeelen fpek gefneeden. Het vleesch, dat zeer hard is, beftaat uit grove draaden, en is met veel dikke en ftyve zenuwen doorvloch«! ten; gelyk dan ook deeze visch zeer weinig plaatzen heeft, waardoor een harpoen dringen kan. Ik moet hier by noch aanmerken, vermits de Natuurkundigen het tegendeel willen beweeren , dat de wyljes zo wel als de mannetjes fpermatisch brein in den kop hebben, 't geen ook alzins met de Natuur overeenflemt, nadien zy beide immers brein moeten hebben, en by geen Schepzel het onderfcheid van geflacht teffens een onderfcheid in den aart van het brein maakt. Doch een zoort met grooter en breeder tanden zyn die welke op de kusten van Nieuw-Engeland gevangen worden. Men heet dezelve aldaar Sperma Ceti Whale, en by de Bermudas Trumpo. Hunne tanden zyn (gelyk in de Thilcfophical Tratisa&ions gezegt wordt) als de tanden van een kamrad in een molen ; 't geen gewis een wel getroffen uitdrukking is, of gelyk den arm, daar hy aan de hand zit. Dudlcy zegt, dat zy graauw van verwe zyn, een bogchel op den rug, en een ry elpenbeene tanden van 5 of 6 duimen in den bek hebben. Hy fpreekt van een van 40. voeten,' wiens kop 1 2 tonnen Sperma Ceti gegeeven had. De traan uit hun fpek is klaarer en zoeter, dan dat der Walvisfchen; zy zyn veel tengerer dan deeze, en wanneer zy gekwetst zyn, werpen zy zich op den rug, en verweeren zich met den bek. Die visfchen geeven niet alleen het Sperma Ceti, maar ook het Jmber, 't geen een nieuwe en zeer fchoone ontdekking is, welke der Ouden beuzelary en twist, t'eenemaal overhoop werpt. Ik zal uit de Pbilofophical Transablions No. 387. p. 267. het noodigfte hier by voegen: Het Ambergries wordt maar alleen in de Sperma-CetiWbalesy dat is, Cachelotten gevonden, en beftaat uit ballen of kogelachtige  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. r,f fechtige lichaamen van onderfcheide grootte van 3 tot 12 duimen in den diameter, die van 5 tot 20 ponden zwaar vallen, en in een wyden èyvormigen zak of blaas, welke van 3 tot 4 voeten lang, en 2 of 3 voeten diep en wyd is, los ligt. De gemelde blaas heeft de gedaante van een Osfeblaas, nochtans aan het einde fpitzer, of gelyk een lange blaasbalk, die de groffmeden gebruiken. Aan dezelve zitten twee buizen, waar van de eene fteeds fpitzer in en door de gantfche lengte der roede gaat; terwyl de andere haare opening in het ander einde van den zak heeft, en van de nieren herkomt. Die zak ligt recht over de testiculen, die meer dan een voet lang zyn, en de lengte benedenwaarts toe aan den wortel der roede ongeveer 4 of 5 voeten onder den navel, en 3 of 4 over den aars liggen. Dezelve is geheel vervuld met een donker oranje verwige vochtigheid, die niet wel zo dik als olie is, en dezelfde reuk heeft, ja nog fterker riekt, dan de Amberkogelen*' welke er los in dryven en zwemmen. Het inwendige van den zak is met dezelfde verwe, welke die vochtigheid heeft, fterk en donker, gelyk ook het canaal der roede, geverfd. Die kogelen fchynen, zo lang de visch leevend is, zeer hard te zyn, zo dat dikwerf, by het openen van den zak, breede holle fcherven of fchaalen, die van gelyke ftof en vastigheid en van de kogelen afgefchilferd zyn, gevonden worden; de kogelen zelve zyn als uit verfcheide bedek-elen of fchorsfen, de fchaalen of huiden der uijen niet ongelyk, die de een de andere omvatten, te zamen gezet. Nooit heeft men boven vier kogelen in één zak gevonden en als men eens een van twintig pond vond, die.de grootfle was-, welke ooit voorkwam, waren'er geen andere meer in den zak. Dit Ambergries zoude maar alleen in oude volwasièn visfchen, en, zo men in t algemeen roeent, niet dan in de mannetjes gevonden worden. Hier mede ,s het beflecht, dat het Amber in deeze Walvischzoort zynen oor. Iprong neemt; doch wat het zy, en waaruit het ontfta, is noch zo zeker met. Een geleerd man is van gevoelen, dat de meergemelde zak de pisblaas, en de amberkogelen eene verdikking uit de vette en (tinkende deeltjes der daarin beflooten vochtigheid zouden weezen; vermits dezelve, als zy eerst genomen worden, vochtig en van een ongemeen fterke doch geen onaangenaame reuk zyn; waar by ik eene kleinigheid, die weleer tot allerley vraagen en verkeerde antwoorden gelegenheid gegee. ven heeft , niet onaangeroerd zal laaten. In de Amberftukken worden dikwyls kleine zwarte fpitfche fnavels gevonden, die glasachtig en voor fcherven van gebroken Mosfelen of Slakwormtjes aangezien zyn. Voordeezen heeft men dezelve voor fnavels van kleine vogelen gehouden, ea k daar  *» DE WALVISCHVANGST, MET VEELE daar uit zeldzaame befluken wegens den oorfprong van het Amber gemaakt; doch thans heeft de meergenoemde Dudley, Lid van het Koningiyk GrootBrittannifche Genootfchap, getoond, dat het de fnavelen van zekere kleine visfchen zyn, Squid genaamd, welke deeze Walvischzoort in meenigte, als haar meeste voedzel, inftokt. Kampfer heeft ook van twee Walvisfchen melding gemaakt, die Amber in hunne ingewanden hadden, en op de kusten van Japan gevangen zoude» zyn, waar van de eene Fianfiro en de ander Mokos genoemd werdt; doch hy befchryft dezelve niet, en wat hy anders daar van by brengt, fchynt zeer verdacht. In den jaare 1720, den laatftendag van dat jaar, gebeurde het, datby een hevigen ftorm en zeer hoog water, een Cachelot van die zoort op de Elvegeraakte, en, vermits hem door de daar op volgende eb het water te veel ontliep, op de gronden zitten bleef ,• als wanneer, naardien hy door het geweld der op hem ftootende baaren gedood werdt, het boerenvolk hem naar Vischhaven, een dorp iets meer dan een myl van Stade gelegen, fleepte, en van zyn fpek, zoveel men konde magtig worden, beroofde. Vermits geen Natuurkundige zich ten dien tyde de moeite gaf, om dien visch te befchouwen en te ontleeden, heeft de Natuurkunde het voordeel van die zeldzaame gebeurtenis niet genooten, dat zy had kunnen genieten; ondertusfchen, op dat ook het weinige, 't geen ik gedeeltelyk uit het verhaal van die den visch gezien hebben, gedeeltelyk uit nader befchouwing van de weinige ftukken, die van denzelven naar Hamburg gekomen zyn, heb konnen opmerken, niet verlooren ga, zal ik het zelve hier aantekenen , in hoope, dat het den Natuurbeminnaaren niet onaangenaam zal zyn* Zyne lengte was 60 tot 70, en zyne hoogte 30 tot 40 voeten, doch zyne geftalte, gelyk de afbeelding van een van zyne zoort by Jonfion Lib. V» de pifcibus Tab. XLII. voorftelt, hoewel men zich 'er in vergist heeft. De kop was naar gelegenheid van den visch ongemeen groot, en deszelfs bovendeel , tegen het onderdeel gerekend, zonder evenredigheid, hoewel al* leen naar het uiterlyk aanzien, maar gewis niet naar het wyze oogmerk van den Schepper; want daarom heeft de kop van dien visch zo groot moeten zyn, op dat hy die ruime kas in zich zoude konnen beftuiten, waarin hy de niet alleen tot zyn nooddruft, maar voornaamelyk ook ter geneezing van de Menfchen (inzonderheid in de ruwe Noordelyke Gewesten, alwaar de borstziekten menigvuldig zyn) zo noodzaakelyke als nutte ichat van zyn brein in genoegzaame meenigte met zich draagen en bewaaren moet; gelyk dan ook, als de gezegde boeren den kop onverftandig gekloofd hadden , dat brein ab een dikke vochtigheid 'er uitgeloopen was, uit welke een Apothe-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 83 Apotheker alhier , die 'er iets van bekomen had, volgens de regelen der kunst, gemakkelyk hec beste Sperma Ceti maakte. De onderkaak had aan de beide zyden vyf-en-twintig tanden, die byna een fpan wyd de een van den anderen, en een weinig fcheef voorwaarts ingezakt zaten. Het uit de kaak gezaagde ftuk, 't geen ik kogt, bevattede, zonder de huid en het fpek, een goeden voet in 't vierkant. Het tandvleesch was, gelyk het verhemelte, fneeuwwit, en van een zeer taay zamenweefzel als een paardenhoef, van boven met een gerimpelde en ingekerfde fchors bedekt, die zc» vast was, dat men dezelve voor rotsachtig zoude hebben aangezien, waar yan ik nog een ftukje in Liquor toonen kan. Als ik myn ftuk, ora 'er de tanden te gemakkelyker uit te haaien, in water op het vuur had doen zetten, had het twaalf uuren geftadig gekookt, aleer men het met een mes iets konde verwrikken, en het vleeschachtige van het been los maaken. Doch ten laatften werdt het als gekookt osfenverhemelte, doch zonder kwaade reuk of fmaak, zulks men het met een weinig zout zonder afkeer konde eeten. De beide tanden, welke ik 'er van bezitte, zyn de eene 6£ duimen lang, 8 duimen in de rondte dik, de andere 6! duimen lang, en ia de dikte als de voorige, doch platter. Boven hebben zy een taamelyk breede vlakte; doch die niet te meeten is: (twee jaaren daar na heb ik een veel grooter tand bekomen, die 7 duimen lang, en 81 duimen dik en platachtig is, maar dezelve moet vaneen anderen en veel grooter Cachelot, dan waar van ik nu fpreek, gekomen zyn.; Of achter in de bovenkaak eeni. ge tanden geweest zyn, (gelyk uit het bovenaangehaalde gelooflyk is, doch door de Schippers gelochend wordt) daar naar had men by deezen visch niet gezien, offchoon het van zelf in de oogen viel, dat de bovenkaak overal even zo veel groeven had, als zich in de onderkaak tanden bevonden; nadien dezelve zich, als de bek geflooten was, een ieder als in een fchede voegden. De oogen waren zeer klein, en het gedroogd cristallyne vocht was niet grooter , dan dat der rechte Walvisfchen , of de kogel van een gemeene vogelfnaphaan. Die visch had over zyn lyf ten minften 's handen breed fpek onder de huid boven over het vleesch gehad, waarnaar het boerenvolk alleen had getragt, en als zy het afgefneeden hadden, om het tot traan, die toen zeer duur was, uit te branden, hier en daar verkogt; doch men had hem niet geopend, veelmin naar zyn maag of ingewand gezien, maar vleesch en beenen laaten dry ven; ook heb ik het genoegen gehad, dat de geheele ftaart, aan den rug afgehouwen, naar Hamburg gebragt, en voor geld getoond wierdt; waardoor ik gelegenheid bekwam , om over denzelven eene en andere aanmerkinge te maaken. Dezelve was eenigermaaten driekantig, en zyn uiterfte rand in het midden als een L 2 halve  ?4 *>E WALVISCHVANGST, MET VEELE halvemaan, doch zeer weinig ingedrukt. Aldaar, naamelyk aan het breed* fte einde, was hy, van de eene fpits tot de andere gerekend, acht goede Hamburgfche voeten breed, en op het midden gerekend vyf voeten en acht duimen lang. Aan het einde, alwaar de ftaart aan den rug gezeten had, was hy in zyne ovaale rondte zestien voeten vier duimen dik. De huid was zwart, doch eenigzints muisvaal, en met het zwaard gerekend op verre na zo dik niet als die der gemeene Walvisfchen, van buiten zacht gelyk fluweel in het bevoelen, en inwendig aan de vleeschzyde zeer gekerfd. Het vleesch was versch, fchoon rood, doorgaans taayachtigof grofdraadig, met veele zenuwen doorwasfen ; voorts zeer fterk en vast, 't geen te meer noow dig was, vermits in den gantfchen ftaart geene beenen zyn, maar flechts het uiterst einde van den ruggraat van één en een halve el, uit eenige vierkante allengs kleiner wordende zachte wervelbeenen beftaande, zich in den ftaart uitftrekt, waar door alle beweeging van denzelven naar vereisch ver* rigt wordt. My dunkt, dat de vastheid van hec vleesch aan deezen Cache* lot daaruit was af te neemen, dat het zelve, onaangezien hec weêr toen*; maals vochtig en zacht was, nochtans eenige. weeken zonder verrotting duurde, en ook geen walchelyken flank van zich gaf, offchoon het, om *er nog eenige traan uit te trekken, met het fpek gekookt was. De daar* uit gekookte traan brandde in de lamp, zonder Hinkenden damp , met een zo helle en reine vlam, als een witte waschkaars. Dat de fchoone breinolie zich door den gantfchen visch verfpreiden, en denzelven door en door fpermatisch maaken moet, heb ik overtuigend konnen befluiten, vermits men my uit de uiterfte ftukken van zyn ftaart, waar mede ik het deed beproeven , goed zuiver Sperma Ceti, offchoon in geen groote meenigte, hervoort bragt. Uic de overgebieeven kanen had men voorcreflyk lym gekookt. De tweede, doch veel zeldzaamer dan de eerfte, voorkomende zoort derCachelotten, is die, welke fmaller is, en rechte boven fpitze tanden heeft. Balana macrocephala in inferiere tantum maxilla dentata, dentibus acutity bumanis non prorfus abfimUibus, p'mnam in dorfo babens. Vermits zodanig een Chachelot, of Cazilotdoor de Bremers ongeveer op de hoogte van 77I graaden gevangen, en door den Heer de Haze wel befchreeven is, zal ik my van deszelfs naricht bedienen. Die visch was 70 voeten lang, hoewel men 'er ook van 80, ja 100 voeten heeft, die gevolglyk grooter dan de eigentlyke Walvisfchen zyn. Zyne verwe was donkergraauw (nigricans), onder den buik allengs witachtig. De kop groot en verlchrikkelyk, den kolf van een fnaphaan, of het voorfte deel van een fchoenleest (waar van de afbeelding te zien is) vry gelyk, en maakte byna de helft van het  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK. 85 het gantfche lichaam uit. Voor aan het uiterfte gedeelte van zyn voorkop had hy maar eene opening, waar uit hy water blies. Hy had geen zo breeden en wyden bek als de Walvisch, maar een veel wyder flonk, vermits deeze visch een gantfchen Hayvisch van twaalf voeten lang weder uitgefpoogen had. De onderbek, die, tegen het bovengedeelte te rekenen, niet groot was, was echter op zich zeiven niet klein ; want het bloote been van de onderkaak hield 16| voeten, die achter wyder was, doch allengs fpits toeliep. Hy had 52 groote boven fpits toeloopende tanden, de menfchelyke niet ongelyk, die gelyk de tanden in een zaag ftonden, en ieder twee ponden woogen. In den bovenbek waren even zo veel gaten , waarin dezelve, een ieder als in zyn eige kas of fchede, flooten, en ook de gantfche onderbek zo wel in de bovenfte paste, dat hy door dezelve ten eeneraaal bedekt en ingevat was. De oogen waren glimmend en geelachtig , doch klein, gelyk die der andere Walvisfchen. De tong fpits, rond en vuurig, hoewel naar de grootte van den visch maar klein. Naasc aan den kop zaten twee vinnen, waar van ieder flechts één en een half voet lang» doch in ieder been der vingeren zeven gewrichten of leden waren, daar in die der Walvisfchen flechts vyf gevonden worden. Boven op den rug ftond niet alleen een hooge bogchel, maar ook naby den ftaart een kleiner, gelyk een vin. De huid was naauwlyks een halve vinger dik; doch vermits zy over een zeer vast zenuwachtig vleesch gefpannen is, ondoordringelyk, weshalven de visch alleen op weinig plaatzen met den harpoen gewond kan worden. Uit zyn kop had men tien quardeelen brein gehaald, 't geea gewis niet weinig is, en daar van Sperma Ceti gemaakt. De derde en allerzeldzaamfte zoort der Cachelotten is die fmalle, kromme en fikkelvormige tanden in de onderkaak heeft. Balcena macrocephala , in inferiare tantum maxilla dentata, dentibus arcuatis jalciformibus, pinnam in dorfo babens. Van die zoort ftrandeden den 2 December 17*3 by een geweldigen ftorm en ongemeen hoogen watervloed zeventien in den mond van de Elve op de Zeebanken by 't zogenaamd nieuw werk voor Ritzebuttel op Hamburgsch grondgebied. Doch dewyl ik van dezelve nietstot opmerking bybrengen kan, dan 't geen de toenmaalige Amptman en Raadsheer L * * n in literis ad Ampl. Senat. meldt, zal ik daar van- een uittrekzel alhier mede deelen , naardien nog geen Schryver, zo verre my bekend is, 'er iets van aangetekend heeft. Die van Cuxhaven, wanneer zy om de Scharhoren by Ostertil gekomen waren, vonden op het winterzand veertien en nog eenige van dezelve zoort, in alles zeventien groote visfchen, welke men Cachelotcen,noemt, en die in alle detlen overeenkwamen met de afbeelding, die Zorgdrager L "3 i*4  85 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE in zyne Groenlandfche Visfchery bladz. 16 a. van eenen geeft. Van deeze Visfchen was de helft van 't mannelyk en de andere helft van 't vrouwelyk gedacht; zulks men meende, dat zy uit geilheid, en om op de laage gronden te fpeelen, derwaards gekomen waren, doch door de eb en Oostenwin.3 overvallen zynde, hadden moeten ftranden. By de aankomst van die vaci Cuxhaven, fcheen het, als of aldaar zo veele kleine Hollandfche fmak-fchepen lagen, waarby zich hunne fchuicen Hechts als booten vertoonden. De lengte der visfchen was 40, 50, 60 tot 70 voeten, en dewyl zy op hunne zyden lagen, konden acht mannen in een gelid op dezelve ftaan. Hun kop was boven de oogen de grootfte bakovens gelyk. De vinnen, ftaart en bovenkaaken kwamen in alles met de gemelde afbeelding van Zorgdrager overeen. De onderkaak, die iets korter dan de bovenkaak, en van gelyke breedte van omtrent twaalf duimen, en van vooren rond was, had cwee-en-veertig tanden, welke uit de kaaken omtrent een vinger lang ftaken, en als een kegel, of veelliever wolfstand, onder twee vingeren dik, in een gekromde fpits toeliepen, en ook in de kamers en kasfen der bovenkaak flooten. Deeze visfchen lagen alle op eene zyde, met den kop naar het Noorden, en naast ieder mannetje een wyfje, en werden by de aankomst van die van Cuxhaven nog zo warm bevonden, dat zy eerst dien nacht geftorven moesten zyn. Hunne verwe was bruin, hun huid een hal-, ven vinger dik, hun fpek, dewyl het nog zo versch lag, by eenigen een kwartier, by anderen twee kwartieren dik, en zo wit, dat men het, zo het onder varkens-fpek gemengd geweest ware, niet zoude hebben konnen onderfcheiden. Naar de meening van eenige Groenlandsvaarders, zoude 2ulk een visch, wanneer zyn fpek aan beide de zyden had konnen afgefneeden worden, 40 tot 50 quardeelen gegeeven hebben. Uit den kop hadden eenige vier, vyf en meer tonnen breins of raauw Sperma Ceti getapt, en noch niet alles 'er uit haaien konnen. Doch dewyl de visch niet omgewend konde worden, hadden de fpekfnyders denzelven moeten verlaaten, en aan den vloed overgeeven, die hen alle van een gedreeven) had, enz. Hier by moet ik nog voegen, dat de kromme tanden, welke ik van dezelve bekomen heb , zeven en drie vierde duimen Hamburgscb lang waren , en onder aan het dikfte einde zeven duimen in de rondte. Doch die visfchen hadden, 't geen nog door niemand opgemerkt is, geene loutere fpitze oogtanden, maar vermits dezelve tot kaauwen niet bekwaam zyn, achter nog eenige (ik weet niet hoe veele) baktanden van vyf duimen. Deenen zyn ook wel een weinig inde gedaante van een halve maan, doch in het Eoidden vier en drie vierde, en boven drie duimen in de rondte; ook loopt het   d/y /u>efi go danden in dr anders /e Aimx baA&en ■ d)ocA in de 'bovenste alleen zo veelzetten-, >t>aar zn de Jamden net fluiten. ^^^nuïnne/t/b JLid is g voeten lany, en- 2 4; ■yoe/r di£ in de 7vndt&. i •s I 51 c/cs? zƒ ffaMua^y na6y S. ■/< dyeron -- dtv?i Lr, e#v 48 yoefon/ üv?uj, jz roeleti /toxy emy órCo^e^ rondte 36 )'( /(■;/ dcA, wad.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 8? liet boveneinde niet in eene, maar in verfcheide ongelyke fpitzen en oneffenheden toe, op dat zy in 't kaauwen de fpyze des te beter vermorzelen en vermaalen konnen. Of deeze visfchen ook achrer in de bovenkaak eenige baktanden hadden, heeft men my niet konnen zeggen. Echter twyffele ik daar aan geenszints, vermits andere Cachelotten met dezelve voorzien zyn, en hun nooddruft zulks fchynt te vorderen, naardien de onderbaktanden zo v< el korter dan de oogcanden zyn, mitsdien niet tot aan de bovenkaak reiken, en derhalven, ten ware anderen van boven hun te gemoet en te hulpe komen, buiten (laat zyn, het groot geweld, 't geen tot kaauwen vereischt wordt, aan te wenden. In den jaare 1738 wilde het geval, dac niet verre van St. Peter, in het Eyderftandfche, een Cachelot ftrandde, die in de onderkaak voor aan den fnuit eene, en op ieder zyde 25, dus in alles 51 fikkelvormige tanden had. Dezelve was 48 voeten lang, 12 voeten hoog, en op zyn dikst in de rondte 36 voeten; had achter op den rug naby den ftaart een knobbel van 4 voeten lang, en anderhalf voet hoog. De vin was 4 voeten lang, en anderhalf voet breed , de ftaart 19 voeten breed, het luchtgat ij voet lang, en het mannelyk teellid aan het lyf ii voet in de rondte. Ik ben een tekening van denzelven raagtig geworden, welke ik, zo zy is, alhier mededeele. Aan het hoofd van alle de Vislchen, en misfchien van alle de Dieren kan men met recht den Walvisch plaatzen. Indien men zyne grootte in aanmerking neemt, beflaat hy in evenredigheid even veel ruimte in de Zee , als de Oliphant op de Aarde, en zyne omtrek overtreft zo verre dien van dit viervoetig Landdier, als de eene deezer Hoofdftoffen de andere in uitgeftrektheid te boven gaat. Dus, gelyk de Zee twee derde deelen van onzen Kloot bedekt, is de Walvisch ten minften tweemaalen grooter dan de Oliphant. Zyne kragt is evenredig aan zyne grootte, dewyl hy met éénen flag van zynen ftaart, fchepen in den grond boort en verbryzelt, en zyn adem, aan eenen geweldigen wind gelyk, het water, gelyk ftof, tot eene aanmerkelyke hoogte in de lucht opwerpt. Wanneer hy driftig is, en langs de Zee voortzwemt, voelt men zyne beweeging, niet anders dan die van een onweder, op eenen afftand van meer dan eene myl, en men hoort zyn gedruisch verder dan dat van een kanon. Het is door een gevolg van deeze verbaazende werkzaamheid, en door een overblyfzel van dit magtig leven, welk de Natuur door zyn geheel lichaam geplaatst heeft," dat hy, wanneer hy zich gekwetst voelt, het water met eene zo verwonderlyke fnelheid doorklieft, dat hy de vlugt der Arenden voorby ftreeft. Van daar die veerkracht, die men in de peezen der Walvisfchen waarneemt, en die taayheid , welke oorzaak is van zo veele werktuigelyke beweegingen; taayheid, welke doop  88 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE door niets te verminderen, of te veranderen is, en die zich verfpreidt tot in de allerkleinlte vezelen van dit Dier. De Walvisch is derhalven een Visch van eene verbaazende grootte, wiens gedaante eenige overeenkomst heeft met eene omgekeerde Schoenmakers leest. Hy heeft flechts twee vinnen, die achter de oogen geplaatst zyn, en geen vin op den rug; dezelve zyn evenredig aan de grootce van zyn lichaam, en met een zeer dik vel bedekt, dat zwart en met witte ftreepen onderfcheiden is. Deeze ftreepen gelyken naar de aderen, welke men ki het hout, of in het marmer ziet, en door de dikfte, zo wel als door de dunfte, loopen wederom andere aderen door, die witachtig geel zyn, en geene onaartige gedaante geeven. Na dat men deeze vinnen heeft afgefneeden, vindt men beneden het vel beenderen, die gelyk zyn aan diewelke men aan de hand van een Mensch, en aan die der viervoetige Die»! ren vindt; de tusfchenruimten 'er van zyn met zeer fterke peezen, die zeer veerkrachtig zyn, bezet. Deeze vinnen hebben zo veel vleesch, dat men'er ftukken, ter grootte van eensMenlchen hoofd , van kanaffnyden, en de veerkracht, of het levend beginzel blyft in dezelve zo lang overig, dat zy met veel kracht opfpringen, wanneer zy afgefneeden op den grond geworpen worden. Dewyl de Walvisch flechts twee vinnen heeft, bedient hy zich van dezelve als van riemen, en zwemt omtrent als eene tweeriemige floep. Zyne ftaart is niet verheven, gelyk by meest alle andere Visfchen ; by ligt plat, gezichteinderlyk, gelyk die van den Dolphyn, en zommige andere zoorten; zyne breedte is van drie tot vier vademen. Hec hoofd maakt een derde gedeelte uit van het geheele lichaam, en is by den eenen grooter dan by den anderen; het voorfte der lippen, zo wel van de bovenfte als van de benedenfte, is met korte harren bezet; deeze lippen zyn voor het overige glad en geheel niet gefpleeten, en op eikanderen geflooten maaken zy eènigzins de afbeelding van eene liggende &o , zy eindigen onder de oogen, voor de vinnen. Boven de bovenfte lip vindt men zwarte flreepen, en zommige die donker bruin zyn , en, gelyk de lippen, krom loopen. Beneden de bovenlip vindt men 't geene men het Viscbbeen noemt, naamelyk eene zoort van hoorn, die hem voor tanden fchynt te dienen; dezelve is bruin, zwart en geel van kleur met verfchillend gekleurde ftreepen. Men vindt Walvisfchen , by welke dit Vischbeen helder blaauw is, doch dit heeft byzonderlyk plaatze by de jongen. Voor aan de onderlip ziet men eene holligheid, in welke de bovenlip zich kifluit als in eenen koker. Kundige Reizigers zyn van gedachten, dat het door dit gat is, waar door de Walvisch het water inzuigt, 't welk hy we-, derom uitfpuit door zyne blaasgaten. ïnwen»  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 89 Inwendig in den mond is dit Viscbbeen ganfchelyk ruig, en gelyk als met paardenair bezet, het welk, van beide de zyden nederhangende, de geheele tong omringt. Men vindt Walvisfchen wier Vischbeen wat geboogen is gelyk een houwer; dat van andere heefc de gedaante van een halve maan. Het kleinfte gedeelte van hec Vischbeen zit voor aan den mond en achter naar de keel toe; het middellie is het grootfte en langfte, beflaaude de lengte van twee of zomwylen van drie vademen. Aan de eene zyde vindt men in eene ry omtrent twee honderd en vyftig baarden of vischbeenen; want dus noemt men deeze ganfche verzameling, en even veel aan de andere zyde, maakende dus te zamen een getal uit van vyf honderd, en zelfs vindt men 'er meer; doch de kleinfte neemt men 'er niet uit, dewyl men 'er niet by kan komen om ze uk te fnyden, wegens de engte waar mede de lippen op eikanderen fluiten, en daarenboven zyn dezelve klein en van geringe waarde. Ieder ry der baarden is eènigzins ingeboogen en gevormd naar de gedaante der lippen. Het vischbeen is boven breed, daar het aan de bovenfte lip vast zit, en is overal aan den wortel met witte harde peezen bewasfen, zo dat men tusfchen twee baarden eenen vinger door kan lleeken; deeze peezen zyn eetbaar wanneer zy versch zyn, en geenszins taay, doch oud geworden geeven zy eenen lelyken ftank. Op die plaatze alwaar het vischbeen het allerbreedfte is, gelyk by den wortel, zitten groote en kleine baarden onder elkander, niet anders dan men groote en kleine boomen by een vindt in een bosch: die fchync dus uacuurlyk te zyn, fchoon zommigen oordeelen, dat de kleine in plaatze van grootere, die by toeval 'er uitgeraakt zyn, weder uitwasfen. Beneden is hec vischbeen fmal en fpits, doch ook ruig van hair; uitwen, dig ziet men in het zelve eene holligheid, welke de gedaante heefc van eene goot; dezelve dient ter plaatzing van byzondere baarden, welke gelyk de lchilden van eenen Kreeft, of gelyk de dakpannen, op eikanderen liggen, en belet dus dat de onderlip niet befchadigd worde. Men maakt, gelyk bekend is, een zeer groot gebruik van deeze baarden ; doch zommigen zyn van oordeel, dat men ook het hair, waar mede zy bedekt zyn, met voordeel zoude kunnen bezigen, om 'er naamelyk touw, bindgaarn, of ook eene zoort van laken van te maaken , enz. Het benedenst gedeelte van den mond der Walvisfchen is gemeenlyk wit. De tong ligt tusfchen de vischbeenen, en is aan de benendenlip vastgehecht, dezelve is wit, gelyk alles waar aan zy vast is, maar met ?warte vlekken aan de zyden verfierd. Haare zelfftandigheid is niet an- M ders  $o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ders dan een zagt en fponsachcfg vet, 't welk echter taay is, en daa» om moeyelyk om uit te fnyden: wanneer de vangst zeer rykelyk is werpt men de tong om deeze reden weg. welke als dan ten voedzel dient voor de Zwaardvisfchen, welke op dezelve greetig aazen; doch veeltyds bewaart men haar zorgvuldig, dewyl zy niet zelden vyf, zes of meer vaten traan kan uitleveren. Op den kop, voor de oogen en vinnen, vindt men eene zoort van bult, welke aan ieder zyde twee blaasgaten heeft, die gelyk een S gekromd zyn. Uit deeze gaten werpt de visch het water met veel geweld uit. Het ge^ druisch van dit geblaas, *t welk men verder dan eene myl hooren kan, gelykt naar dat van den wind welke door eene pyp gedreeven wordt. Nimmer blaast hy dit water met grooter kracht uit dan wanneer hy gewond is, en het geraas "t welk hy als dan hier mede voortbrengt is niet ongelyk aan dat van de Zee, wanneer zy door den wind ontroerd is. Onmiddelyk achter den bult, wordt het lichaam ingeboogen, en meer dan dat van den Vinviscb. Het hoofd deezer Dieren is boven niet geheel rond, maar eènigzins plat, met eene merkelyke helling naar de onderlip, omtrent gelyk het dak van een huis. Deeze onderlip is breeder dan eenig gedeelte van het lichaam, byzonder in het midden, want het voorfte en achterfte gedeelte is een weinig fmaller, volgens het beloop van het hoofd. Wy hebben reeds aangemerkt , dat de gedaante van het lichaam van den Walvisch niet geheel ongelyk is aan eene omgekeerde Schoenmaakers leest. De oogen vindt men tusfchen den bult en de vinnen, dezelve zyn klein naar de grootte van den viscb, en overtreffen weinig die van eenen Os: zy zyn met hairen omzet, die eene zoort van wenkbraauwen maaken. De oogappel is weinig grooter dan een groote erwt, en het krystallyne vocht is wit, doorfchynend en helder als glas. De oogen ftaan zeer laag in het hoofd, en byna aan het einde van de bovenlip. De ooren van den Walvisch zitten zeer diep in het hoofd; doch fchoon zyn gehoor zeer goed is hoort hy niets wanneer hy water blaast, waarom men dit tydftip 't best waarneemt om hem te fchieten. Onder aan den buik zyn zy gemeenlyk wit, doch zommige zwart: de kleur van deeze Dieren is zeer fchoon in de Zon, en glinllert gelyk zilver; zommige zyn op den rug en op den ftaart gemarmerd. Op de plaatzen alwaar zy gewond zyn geweest, blyft altoos eene witte vlek overig, 't welk zy met verfcheide andere Dieren gemeen hebben. Hunne kleuren zyn geenszins ftandvastig dezelfde ; men vindt ze omtrent Spitsbergen , en volgens de Waarneemingen van Eilis en andere Engelfchen, in de Noordooster Zeeën, die geheel wit zyn; Mariens zegt, dachy ze half wit gezien heeft; wea vindt  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. pi Vindt nog daarenboven die uit geel en zwart gemarmerd zyn, en eindelyk geheel zwarte. Ook is de kleur van deeze laatfte niet altyd gelyk, want zomwylen vindt men ze kool zwart, zomwylen vaal, of van de kleur van eenen Seelt. Een Walvisch heeft de huid niet minder glad da» die van een Aal ; men kan ondertusfchen op hem ftaan zonder te glyden, dewyl zyn vleesch zo week is, dat 's Menfchen zwaarte 'er eene holligheid in drukt. De uitwendige huid, of opperhuid is dun gelyk perga-' ment; men kan dezelve, wanneer het dier verhit is, 'er ligtelyk aftrekken.Geharpoend zynde verhitten zy zich zodanig door geweld van zwemmen, dat zy eenen zeer onaangenaamen reuk van zich geeven, en men ftukken van de opperhuid, ter lengte van een man, 'er van kan aftrekken ; men tracht dit te vergeefsch by Walvisfchen die niet verhit zyn. By die welke eenige dagen dood zyn geweest, is deeze opperhuid geheel los; doch de inwendige warmte van dit dier maakt zyn bederf fchielyk, waar door hy als dan eenen vreesfelyken ftank geeft; dezelve wordt mede veroorzaakt door de gisting van de traan, welke door de zweetgaten der huid uitzypt. Dezelve ver» liest gedroogd zynde zyne kleuren. Het wit wordt morsfig, en hec zwart, 't welk 'er eerst fchoon op affteekt, bruinachtig. Wanneer men denzelven tegens het licht houdt, kan men 'er het zamenweefzel van befchouwen, benevens de kleine openingen, welke voor zweetgaten gediend hebben. Het mannelyk lid der Walvisfchen is een fterke pees, overeenkomftig met de grootte van het dier. Dezelve is zeven of acht voeten lang; met een dubbele huid omzet, en daar het lichaam, ter plaatze alwaar dit deel ligt, gekloofd is, gelykt het naar een mes dat in de fchede zit, en waar van men niets dan alleen een klein gedeelte van het hecht ziet. Het vrouwelyk deel verfchilt niet van dat der viervoetige Landdieren. Aan ieder zyde van het zelve ziet men een borst, waar aan tepelen zitten, die veel overeen» komst hebben met die van eene Koe. Zommige deezer borsten zyn geheel wit, andere, op de wyze van een Kievitsey, met blaauwe en zwarJ te vlekjes gefprenkeld. Wanneer zy geene jongen by zich hebben zyn deeze borsten naauwelyks zichtbaar. Men verzekert, dat zy ten tyde der vereeniginge, recht by eikanderenopftaan in het water, met hunne hoofden ser boven, 't welk te' gelooffelyker fchynt, om dat zy niet lang, zonder ademhaalen, onder het water duuren konnen, byzonderlyk in eene zodanige verhitting. Men weet met geene zekerheid hoe lang zy draagen, maar het fchynt beweezen te zyn, dat zy niet meer dan twee jongen ter eener dragt voortbrengen. De Beenderen der Walvisfchen zyn zo hard als die der viervoetige Land- M a dieren^  pa DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dieren, hoewel zy hol, fponsachcig en vol merg zyn. De onderlip wordr door twee groote en fterke beenderen onderfteund , die tegen over eikanderen geplaatst zyn , en de gedaante van eene halve maan uitraaaken; ieder van dezelve maakt een vierde van eenen ring uit, en heeft de lengte van twintig, of zomwylen van nog meer voeten ; men brengt ze jaarlyks mede, wanneer zy , op de fchepen geplaatst, het getal der gevangene Visfcheo aantoonen^ Hec vleesch is grof en hard, en niet zeer ongelyk aan dat der Stieren; het is met veele peezen doorgroeid. Wanneer het gekookt is, is het droog en mager, dewyl alle vettigheid onder de huid op het vleesch ligt. Eeni. ge gedeelten fchynen groen en blaauw te zyn , gelyk ons gezouten vleesch, inzonderheid waar de fpieren te zamen komen; en wanneer men het flechts eenen korten tyd laat liggen, wordt het zwart, en begint te bederven. Het vleesch van den ftaarc is minder hard en droog, en hier van eeten zom* wylen de Matroozen: zy fnyden naamelyk groote vierkante ftukken vanden-zeiven af, en kooken ze gelyk rundvleesch. Het vet, waar van men traan kookt, en alleenlyk tusfchen de huid ea het vleesch gevonden wordt, heeft gewoonelyk de dikte van zes duimen op den rug en op den buik, zomwylen van eenen voet by de vinnen; hec fpek van de beneden lip, alwaar die dier hec ailervstst is, is niet zelden eene el dik. Aan den eenen visch vindt men, gelyk by andere Dieren 9 veel meer vet dan by den anderen; en het zelve is naar evenredigheid dik : men kan 'er de traan uit drukken, gelyk het wacer uit eene fpons. De ftaart, den Walvisch voor roer dienende, gelyk de vinnen voor nemen , verfchilt in zyne beweeging niet van die van eene roey fchuic. Hy zwemtmec eene ongeloofFelyke fnelheid, die de vlugc eens vogels evenaart, enlaat eene diepe en breede voor achter zich, niet anders dan een fchip dat zeilr. De Walvisfchen van de Noordkaap, dus geheeten, om dat zy tusfchen Spitsbergen en Noorwegen gevangen worden, zyn zo groot niet, en geeven ook minder traan, dan die van Groenland en Spitsbergen. Men krygc gewoonelyk van deeze niet meer dan van tien tot dertig kwardeelen.,: terwyl van die van Spitsbergen zomwylen tot negentig kwardeelen fpek gefneeden worden. Het is niet zeldzaam, dat men op Spitsbergen Walvis, fchen vangt van vyftig of zestig voeten lengte; 'tis gebeurd dat men eenen van drie-en-vyftig voeten bemagtigde, welke zeventig kwardeelen fpek gaf; de ftaart van deezen visch was drie en eene halve vadem breed, en Schipper Pieter Pietersz. Friefe vondt eenen dooden Walvisch, met wiens fpek men honderd en dertig vaten vulde. Deeze Dieren fchynen ook eene bepaalde  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 9§ 'paalde lengte te hebben, welke zy niet te boven gaan; men bepaalt dezelve van de grootile op zestig voeten ; doch hunne dikte fchynt zo bepaald niette zyn, zo dat zomwylen van kortere Walvisfchen meer fpek gefneeden wordt dan van lange. Behalven de opperhuid, van welke wy reeds gefproken hebben, heefo de Walvisch eene dikkere, onder welke het fpek verborgen ligt. De dikte van dezelve is gewoonelyk van eenen duim, en van dezelfde klem? als de bovenfte, naamelyk zwart, wit, geel, of gevlekt. Hoe dik echter deeze huid ook zy, is zy onbekwam om voor leder gebruikt te worden; want wanneer zy droog geworden is, is zy zeer broos en breekt lig-: telyk. Aangaande de ingewanden, dezelve zyn tot nog toe niet naauw-i keurig genoeg nagefpoord, om 'er, met zekerheid, iets van te konnen zeggen. Veele zyn van gedachten, dat de Walvisch zich met kleine Zeeflakken voedt; doch anderen oordeelen dat deeze kleine Dieren , welke tot de Slymvisfchen behooren, geen genoegzaam voedzel voor deeze groote Schepzeis zouden kunnen uitleveren. Ondertusfchen is het volgens de Waarnee» roingen van Kundigen zeker, dat de Slymviscbjes tot voedzel van den Walvisch dienen, en dat zyne baarden en derzelver ruigheid zeer gefchikt zyn om hen , na het uitloopen van het Zeewater, in den mond te befluiten % maar ook tevens dat zy nog ander aas gebruiken: Mariens brengt althans hec voorbeeld by van eenen Noordkaper, welke by Hitland gevangen werdt, in welken men meer dan een ton Haring vondt. De Walvisfchen in deeze Zee kleiner zynde, dan die van Spitsbergen, zyn veel gevaarlyker te vangen dan deeze; zy zyn naamelyk zo vlug en levendig, darzy naauwelyks te genaaken zyn: daarenboven durft men ben niet zeer naby komen, om 'er den harpoen in te werpen, dewyl zy byna altoos den ftaart in de hoogte fteeken, en met denzelven naar alle kanten van zich liaan. Ondertusfchen komt de moed van dit Zeedier niet met deszelfs kracht en grootte overeen. Zo dra het een Mensch of Sloep gewaar wordt, begeeft het zich onder water om te vluchten: men weet zelfs geen voorbeeld', dat een Walvisch^ vrywillig kwaad gedaan heefc aan een Mensch naamelyk zonder 'er toe genoodzaakt te zyn door zyn eigen gevaar \ doch als dan geeven hem de menfchen en floepen geen meer werks dan een Zandkorrel; hy verbryzelt ze naamelyk met eenen flag aan duizend ftukken. Hy fleept zomwylen duizenden van vademen touw, en zwemtr Biettegsnftaande dat verbaazend gewigt , mee eene fnelheid gelyk die van eene pyl die van den boog worde gefchooten, en doet de geene die hem ver-volgen zwymelen. Men heefc echter waargenomen,! dat hy aan groote fchepen geen nadeel toe kan brengen, en wanneer hy tegens dezelve M 3 me;  94 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE mee zynen (hart aanflaat, doet by aan zich zeiven meer hinder dan aan de fchepen. Hunne doodelykfte vyand is de Zaagviscb, ook wel Zwaardvisch genoemd , van welken wy voorheen hebben gefproken , en nimmer ontmoeten zy eikanderen zonder gevecht, in welk de Zaagvisch altoos de aanvaller is. Zomwylen vereenigen zich twee deezer Dieren tegens eenen Walvisch, welke, daar hy geene andere wapenen, ter zyner ver» dediginge , van de Natuur ontvangen heeft dan zynen ftaart, met hec hoofd nederwaarts onder water duikt, om zynen belpringer te treffen, welken, indien 't hem gelukt, hy met eenen (lag doodt; doch deeze niet minder vlug en afgerecht om deezen doodelyken dag te vermyden, valt hem van achteren aan, en (loot hem zyn zwaard in den rug. Dikwyls. dringt deeze wonde niet dieper in dan in het fpek, en als dan is dezelve gering. Ieder reize dat hy begint aan te vallen, duikt de Walvisch naar beneden, en de Zwaardvisch, die hem als dan vervolgt, en noodzaakt om wederom boven te komen, doet hem dus het gevecht hervatten, het welk niet eindigt dan met den dood van den eenen of den anderen, of wanneer de Walvisch, die zynen vyand in fnelheid van zwemmen overtreft, denzelven weet te ontvlugten. Dewyl de wyze, op welke wy jaarlyks gewoon zyn de Walvisfchen tt vangen, een byzonder gedeelte van dit ons werk uitmaakt, zullen wy thans nog kortelyk de manier, op welke zich de Groenlanders van dezelve mees-) ter maaken , befchouwen. Wanneer deeze ter Walvischvangst uitgaan, kleeden zy zich in hunne beste kleederen; want indien iemand hunner in een morsfig gewaad, ten dien einde, verfcheen, of by toeval eenig dood lichaam had aangeraakt, zoude, volgens het zeggen hunner Priesters, de Walvisch ontfnappen, of, indien hy dood ware, niet wederom boven water komen. De Vrouwen hebben ook haar deel in deeze Visfcherye, en haar plicht is om de Zeekleederen in gereedheid te houden, of om de fchuitjes, die met leder en huiden gevoerd zyn, te herftellen. Zonder vreeze begeeft men zich naar het Zeegedrocht, Mannen en Vrouwen door eikanderen, in hunne fchuitjes: men werpt het verfcheide harpoenen in het lyf, waaraan blaazen, uit groote vellen van Zeehonden gemaakt, zyn vastgehecht; deeze verhinderen den visch in zynen loop, en beletten bem om niet dan met moeite naar den grond te konnen gaan. Wanneer hy eindelyk vermoeid is doodt men hem met eene zoort van lensfen. Als dan werpen zich de mannen, gekleed in hunne Zeehonden vellen, welke zo aaauwkeurig aan eikanderen genaaid zyn, dat de laarsfen, broek en rok Hechts een enkel ftuk uitmaaken, en waterdigt zyn, in Zee, wanneer zy piei  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 9$ «iet kwalyk naar zo veele Zeehonden gelyken, die rondom den Walviscb zwemmen. Zy vreezen in dien toeftand niet van te zullen verdrinken, dewyl zy als met eenen Scbapbander bekleed zyn, waar mede zy zich niet alleen in het water konnen rechc ophouden, maar zelfs vooregaan. Men fnydt dus de baarden van den visch vry handig, fchoon met Hechte mesfen, uit; vervolgens fnyden en hakken zy gemeenzaamer hand den visch in ftukken; mannen, vrouwen, kinderen , zonder onderfcheid , flaan de handen aan 't werk, om deel te hebben aan den buit; want al was men flechts bloote aanfehouwers geweest, heeft men recht op het afval. Niettegenftaande deeze groote wanorde draagen zy naauwkeurige zorge om elkan» deren niet te fnyden of te kwetzen. Tot de groote Visfchen eindelyk, welke de Groenlandfche Zeën in haaten boezem voeden, behoort nog de Vinviscb', dezelve is in grootte gelyfe aan den Walvisch, doch deeze overtreft hem in dikte wel drie of viermaa!en. In den loop door het water onderfcheidt men den Vinviscb van den Walvisch door de vinnen, welke zeer dïgt by den ftaart achter aan den rug ftaan: daarenboven is 'er verfchil in het waterblaazen, waarin de Vin* Visch nog den Walvisch in kracht overtreft. Zyne bult naamelyk op den kop is in de geheele lengte gekloofd, en deeze fpleet dient hem voor blaasgat, waar door hy veel hooger en fterker het water kan uitblaazen: deeze bult echter is niet zo hoog als die der Walvisfchen; ook is zyn rug niet zo fterk ingeboogen. De lippen der Vinvisfchen zyn bruinachtig van verf, met verfcheide ftreepen of draaijingen, gelyk een lyn of touw, verfierd: aan de bovenfte lip is het zogenoemde Vischbeen gehecht, niet anders dan wy zulks van de Walvisfchen hebben aangemerkt. Men heeft getwyffeld, of deeze viscb zynen mond wyd openen konde; doch de Heer Martens verzekert het, en zegt, dat fchoon hy niet, gelyk de rechte Walvisfchen, geduurig met op-i gefperde kaaken, zo dat de baarden ter zyden buiten de lippen uithangen, zwemt, hy echter den muil, ten zelfden einde als deeze, openen kan en fluiten. Binnen in den mond is tusfchen deeze beide Visfchen geen groot onderfcheid; tusfchen het Vischbeen naamelyk is hy ook geheel ruig en als met paardehair bezet, 't welk inwendig aan het Vischbeen vast zit; de kleur is blaauw by de jongen, doch ook by de ouden bruin, of donkerbruin met geele ftreepen. De kleur van den Vinviscb is gewoonelyk gelyk die van eene Seelt. Wat de lichaamsgeftalte van den Vinviscb belangt, dezelve is lang, rond en Imal; dit Dier heeft ook zo veel vet of fpek niet als de Walvisch, waarom men ook thans weinig moeite neemt om hem te bemagtigen, dewyl  jQ6* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE EYZONDERHEDEN. wyl het voordeel naauwelyks den arbeid op kan weegen; voorheen echter, toeri men het nog niet durfde waagen een zo verbaazend Zeegedrocht, als den Walvisch, aan te tasten, werdt de Vinvisch veel gevangen; de ondervinding ondertusfchen heeft naderhand geleerd, dat de Vinvinsch veel gevaarlyker i* om aan te doen d3n deeze, dewyl hyzich veel vlugger en fneller niet alleen kan beweegen, maar tevens zo geweldig van zich {laat met ftaart en vinnen, dat men met de floepen hem niet naby durft komen. Men be* magtigt de Vinvisfchen dus best met lensfen, en Martens brengt een voorbeeld by van eenige Matroozen, die zooder genoegzaame naauwkeurigheid en voorzorge, den harpoen in eenen Vinvisch wierpen, met dit ongelukkig gevolg, dat dit Dier de floep met manfehap, in weinige oogenblikken, onder een groot ysveld rukte, zo dat zy alle 'er hun leven by tnfchooten. De flaart van deezen Visch ligt dwars gelyk die van den Walvisch; doch fchoon de gefteltenis der baarden fchynt aan te duiden, dat zich deeze Visch ook met Walvischaas voeden kan , vervolgt hy echter gewoonelyk Schelvisfchen, Haringen en diergelyke Visfchen. De Vinvisch daar* enboven houdt zich niet alleen in deeze koude Ztën op; want fchoon hy eich dikwerf onder het ys begeeft, vindt men hem niet zelden in warmere Gewesten, zo ten Oosten als ten Zuiden, zo dat hy zomwylen pi in de Middellandfche Zee doordringt. De Uitgeevers zyn vMrneemens eerlang eene Franfche en Hoogduitfebe Vertaaling te doen drukken van dit Werk.  NIEUWE BESCHRYVING DER WALVISVANGST E N HARINGVISSCHERY. MET VEELE BYZONDERIIEDEN DAAR TOE BETREKLYK. Als deszelfs opkomst en bloei, waar , en hoedanig de walvisvangst in den beginne geoefend wierd.hoe dezelve nevens de walrussen enzBEhonden of robben gevangen worden, en fhuis gebragt; Opkomst ^S^hH^^PV,SSdHgRY^ ^ deN~rs daarin ten alkn tyde hebben ungemunt.de Manier hoe dezelven gevangen, gekaakt geinen gepakt en verzonden worden, en berekening der aanmerke /ke Wte «en, welken dezelven opleveren. Met XXI. fraaye Kaarten en Plaaten vertier ë. door D. de JONG, H. KOBEL en M. SALÏETH. li. DEEL. Te AM ST EL D AM, by JAN ROOS, GERBRAND ROOS en H. VERMANDE L. mdccxcii.   INHOUD. "i I Hoofdlïuk. Over de Zee en het Ys. Deeze Ysbergen leveren aan de verbeelding allerlei zoorten van gedaanten, welke immer het oog gezien heeft, hier eene Kerk, welke met Toorens omringd is, daar een Kasteel met zyne Bosfchen en Hoven, en zomtyds meent men een Schip met volle zeilen te zien aankomen, enz. enz. —— — bladz. i II , , yan (jc Lucht en Jaargetyden. ■■■ ■ ' 1 2 Hl „ Van Spitsbergen, en de overwintering van Zeven Hollanders aldaar in den jaare 1633. 1 • •—' 22 IV 1 ■« Van Nova - Zemla, en de overwintering van Jakob Heemskerk en Willem Barentsz. aldaar in den jaare 1596". ' 37 ■ V . 1 Van het Beeren Eiland, door de Hollanders ontdekt, in den jaare 1596. ■ 1 '1 6i VI * 1 Van het Jan Mayen Eiland, van waar de Commandeur Willem Ys in 1633 twee duizend Quardeelen Traan heeft gehaald. — 62. VII «. Van de Straat Davis, alwaar L. Feikes Haan in 1715 tot aan den tweeënzeventigften graad is opgezeild, doch toen het ys onbeweeglyk en vast geflooten gevonden heeft. 1 65 VIII - ■ Van Groenland in het algemeen. L ' 7° IX ü ■ Plaatzen welke van de Groenlanders bewoond worden. 80 X ... . ,. Deenfche Volkplantingen in Groenland. Wordende hier de Volkplantingen alle twaalf, ten dienfte der Reizigers naar die Gewesten, naauwkeurig aangeweezen. ■ - 82. XI " 11 Beredeneerd Verflag nopens de Voor* en Nadeelen der Groenkndfche en Straat»Davifche Visfcheryen. tm*mmn 87 * s DE  D E PRENTVERBEELDINGEN MOETEN GEPLAATST WORDEN: I 'c Vcrblyf op Nova - Zemla . . ; tegen over bladz. 52. II De Nieuwe Kaart van Nova ■ Zemla . . Co III ■»~ 1. ■ « 't Jan Mayen Eiland . ~ 1 ■ "■■ -■ 1 » 64 IV _ m „,. n. m » Oud en Nieuw Groenland <■ ■ .»■■ ■- 86 D E  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELY1Q TWEEDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK, Over de Zee en het Ts. ^T'et alleen in de vruchtbaarfte en meest begunftigde Landen , maar dooY het gantsch Heel-Al heeft de Natuur voorwerpen geplaatst, welke de be» fchouwing en aandacht van den Mensch overwaardig zyn, en wanneer zy ophoudt ons haare weldaaden aan te bieden, trekt zy nogthans onze verwon* dering en onzen arbeid tot zich door den fchrik, welken zy ons inboezemt. Maar onder de vsfelykheden, met welke zy zich zomwylen omringt, en die noodzaakelyke vereischten zyn , om het ftelzel, waar uic het algemeene welzyn wordt voortgebragt, te zamen te ftellen, is misfchien niets *t welk de nafpooring en aandacht van een verftandig en nieuwsgierig Wezen meer Verdient, dan die verbaazende Ysklompen, met welke zy de Poolen van deezen Kloot bekleedt, en de fteunpunten der Aarde, om dus te ipreeken, -bevestigd heeft. Geheel Groenland moet als uit ys verfteend zyn, wanneer men de onmeecbaare hoeveelheid van hetzelve, 'twelk op de oppervlakte der Zeën, die dit Land omringen, reeds op eenen grooten afïland, dryvende gezien wordt, m aanmerking neemt. Dit gezicht, hoewel akelig, geeft echter een zeker genoegen, dewyl deeze Ysbergen aan de verbeelding alle zoorten van gedaanten opleveren, welke immer het oog op de Aarde gezien heeft, en de Natuur zich fchynt te vermaaken in de voortbrengzels der konst na te bootzen. Hier verbeeldt men zich eene Kerk te zien, welke met eenen of meer toorens omringd is; daar ziet men een Kasteel met zyne bosfchen en hoven ; zomtyds gelooft men een fchip met volle zeilen de Zee te zien küe» ven, en niet zelden gebeurt het, dat de Zeeman, door den afïland en gelykheid misleid, zyne ftreek verandert, en zyne naarftigheid verdubbelt, om dit gewaande fchip te naderen; veeltyds zyn het groote Eilanden, die met vlakten, daalen en bergen, waar van zich de kruin tot meer dan zes II. Deel:. a honderd  » DE WALVISCHVANGST, MET VEELE honderd voeten boven de oppervlakte der Zee verheft, bedekt zyn. Eeri Zeeman, die geenszins bygeloovig is, en alle geloof verdient, verzekert, dat men in de Baay van Disko, alwaar men meer dan drie honderd vademen waters heeft, verfcheide jaaren achter een, zulke groote Ysbergen heefc waargenomen, dat men eenen van dezelve de Stad Am/lerdam, en eenen anderen de Stad Haarlem noemde, en dat de Reizigers op deeze dryven-, de Eilanden hunne fchepen kalfaterden , en hunne koopmanfchappen' ontlaadden. Dit ys is gewoonlyk zeer hard, helder en doorfchynend gelyk glas; bleek groen, of hemels blaauw van kleur; maar wanneer men het ontdooit en fmelten laat, wordt het wit. Men vindt 'er dat grys en zelfs zwart* achtig is, dewyl de regen en wind verfcheide vuiligheden en aardachtige deelen aanvoert, welke met het zelve vereenigd en vermengd worden, niet anders dan de kalk of ciment met den fteen. Deeze klompen, groote en kleine, ontmoeten eikanderen in eene mee* nigte zonder tal, in de Baayen van de Straat Davis, byzonder in het voorjaar, wanneer, na eenen geweldigen ftorm, dezelve van het nabuurigLand zyn algefcheurd, en by brokken in deeze Straat geworpen worden: hier fteoten zy geduurig tegens eikanderen aan , ftapelen zich np plknnderen , fin floppen dus de weinige opening, welke zy hadden vry gelaaten. Zommige hechten zich op het vlakke ftrand vast, en blyven 'er liggen tot dat hen de Zon ongevoelig gefmolten heeft, of dat de Vloed , de On-; weders of Stroomen hen los maaken, en naar Zee voeren. 'Er zyn Ysklompen, welke zich tusfchen de rotzen zodanig verdikken en verhoogen, dat zy zich boven den top van dezelve verheffen, Deeze zy» blaauw, op veelerleye wyzen gekloofd en gefpleeten, door de nederdaa-: iende regens gevoerd, en met Ineeuw bedekt, welke door eene onophoudelyke wisfeling van vriezen en dooijen, van jaar tot jaar, verdikt en hard gemaakt wordt, en zich tot eene vervaarlyke hoogte verheft. Zy zyn daar» enboven vaster van zelfftandigheid dan het dryfys, en niet minder befchor> wenswaardig om haare by zonderheden. Niets is 'er dat zy, door de verbeelding geholpen, niet fchynen na te bootzen; boomen met hunns takken, waar van de fueeuwvlokken de bladeren verbeelden; zuilwerken ; uiumphboogen; gaanderyen; gevels met hunne venfters, en wat dies meer zy, en de blaauwe lichtftraalen, welke uit den grond van deeze natuurlyke Spiegels voortfchieten, fchitteren naar buiten uit met eenen luister, van welken men zich naauwelyks eenig denkbeeld vormen kan. Zeer moeyelyk is het te verklaaren , hoe deeze verbaazende Ysbergen, welke men op eene onmeetbaare uitgeftrektheid van de Zee ziet dry ven,- gevormd  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 9 gevormd worden, en van waar zy komen. Zommigen willen, dat zy va» de Zee zelve worden voortgebragt, dat deeze in de Baayen tot aan den grond toe bevriest, van waar zy , door het fmelten van de meeuw in hec voorjaar, losgemaakt, en door den wind, na dat zy door nevels en regensdie bevriezen aanmerkelyk vergroot zyn, naar Zee worden heen gevoerd.' Maar behalven dat de Zee zelden verder dan ter diepte van zes voeten be« vriest, en dat men haar nimmer tot aan den grond bevrozen gevonden he?fc, •zelfs in de kleinfte en ftilfte Baayen , neemt men waar , dat deeze ftukkan ys niet zout, maar zoet zyn gelyk het water der rivieren, waar uit men beflu:ten kan, dat zy voor het grootfte gedeelte uit rivieren of beeken hunnen oorfprong neemen, of van bergen en rotzen afgefcheurd worden, in wier? diepe holen en fpleeten zy hun begin namen. Deeze bergen zyn zo hoog dat de fneeuw, vooral wanneer zy van héc Noorden komtt 'er geduurende den dag niet fmelten kan, terwyl zy wederom 'snachts bevriest. Zy hebben holligheden, in welke de Zon nimmer haare ftraalen Ichiet, en op hunne afhellende vlakten vindt men ter zyden uitfteekende heuveltjes, tegens welke de fneeuw en regen gekeerd worden» de in ys verandert. Wanneer deeze fneeuwklompen door hunne eigene zwaarte nederzinken, en door den regen medegevoerd , tot de punten deezer heuveltjes nederglyden, blyven zy op de vlakten, of in de holen, welke zy aldaar vinden, liggen bevriezen, en vergrooten dus het werk van den winter. Hier door wordt ten laatflen eene dikte van ys gevormd, welke door de koude der nachten meer vermeerderd wordt, dan zy verminderd kan worden door de warmte der fchoone dagen. Deeze klompen, die als vast hangen aan de rotzen, fmelten veel minder aan hun uiteinde dan aan hunnen voet, of aan hunne fpleeten, welke de dooy ongevoelig in dezelve veroorzaakt. Wanneer de grondfleun deezer ysbrokken aldus langzaamerhand door de warmte, welke de rots in het voorjaar ontvangt, ondermynd wordt, breeken zy eindelyk door hunne zwaarte af, en van de eene rots op de andere rollende ftorten zy met een verfchrikkelyk geraas in Zee ; zomwylen gebeurt het, dat zy van eene fteilte terflond in het water van de Baay nedervallen, waar door het zelve niet alleen daar, maar zelfs op eenen vry grooten affland op Zee, zodanig beroerd en bewoogen wordt, dat de kleine fchepen, welke zich by geval daar omtrent bevinden, daar door worden omgeflagen. De fpleeten en holligheden, welke men in deeze Ysbergen vindt, zyn haaren oorfprong verfchuldigd aan de fneeuw , welke van beneden ontdooid, en vervolgens 'snachts wederom bevrozen zynde, eene groote hoe> veelheid van lucht bevat. Deeze beflootene lucht zoekt zich, door haare A 2 eige<  4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE eigene veerkracht, eenen weg te baanen, en de grenzen haarer bepaalinge te verbreeken, of ten minden uit te zetten ; en even als de lucht en het water, welke in eene vies bevrozen zyn, dezelve, door zich uit te zetten, in duizend ftukken breeken, ziet men ook deeze Ysbergen, waar in de lucht op dezelfde wyze is te zamen gepakt en beflooten, met geweld breeken en van een barften. Deeze uitbarftingen van lucht zyn genoegzaam altoos van een verfchrikkelyk geraas verzeld, en geeven eene zo geweldige fchok, dat de Menfchen verplicht zyn, op de aarde te gaan nederzitten, om niet om verre geworpen te worden; ter zelfder tyd wordt de aarde, het hout, de fteenen, de menfchen en dieren, welke de wind, of eenig ander toeval in deeze bevrozene fneeuwk'lompen hadt doen bedolven worden, door deeze TsFolkaanen uitgeworpen; indien 't geoorlofd is den zelfden naam te geeven aan gelyke uicwerkzels van zo verfchillende oorzaaken als hec vuur en de koude. Het is zeker, dat de Ysbergen, welke in de Zeën van het Noorden' dry ven, de fcheepvaart aldaar zeer moeyelyk en gevaarlyk maaken, fchoon veel minder dan men zich verbeeldt. Dewyl men ze van verre ziet, en zy op groote afftanden van eikanderen dry ven, vermydt men ze ge-! makkelyk, ten zy een dikke mist hen voor het oog verborgen houde,' of een geweldige ftorm, of de kracht van den ftroom, by ftil weder, de fchepen tegens deeze dryvende klippen aanvoere. Ondertusfchen gebeurt bet zeldzaam, zelfs in de Baay van Hudfon, dat eenig fchip hier door fchipbreuk lydt, te meer, om dat men altoos op de fche de Zee gevoerd. Vervolgens worden zy door het dryfys en de ftroomen naar den Pool, tot in de nabuurfchap van Spitsbergen, medegenomen, alwaar hen de Noordelyke ftroomen tusfchen Ysland en Groerland ten Zuidoosten voeren, en langs het Staaten Eiland in de Straat Davis werpen. En dewyl airiarr, op omtrent vyf-en-zestig graaden, de ftroom begint te veranderen, dryft het hout niet verder naar het Noorden, maar trekt naa? het Westen van America, en hier om vindt men het ook niet in de Diskobaay noch hooger, Ondertusfchen komen 'er zomwylen Denneboomen te Kamlchatka, alwaar dezelve niet groeijen; en de Inwooners zeggen, dar zy door den Oostewind worden aangebragc, en ongetwyftèld van den'kans van An-erica die tegens Kamfchatka over ligt. In dit geval zoude men konnen onderftellen, dat deeze Denneboomen door den Herken ftroom, die van het Oosten naar het Westen loopt, van America worden afgevoerd volgens de natuurlyke ftrekking van den Oceaan; dat zy tot aan Esmfehat* ka en voorby de Lena, een'groote rivier van Tartarie, gedreeven worden , en dat zy door deeze worden gevoerd naar het Noorden van Spits* bergen en de Oostkust van Groenland. Na het ys en het hout, dat in de Zee van Groenland omdryft, is'er niets dat de aandacht eens Waarneemers meer waardig is, dan de Ebbe en Vloed De Vloed, welke de kracht en ftrekking der ftroomen bepaalt, verandert* regelmaatig in Groenland, gelyk aan alle kusten van den Oceaan, en volgc den gezetter loop . van de fchynzels der Maan. Van liet Zuiden naar heNoorden vermindert hy allengskens van de hoogte van drie vademen en klimt niet hooger dan een' voet boven de Disko-baay; op deeze plaats zelve  BYZONDERHEDEN DAAR TÓE BETREKKELYK. y% zelve echter ryst hy, by hooge getyden, zomwylen tot drie vademen, naamelyk by nieuwe en volle Maan. De wind verhoogt daarenboven gelyk elders den Vloed, en men voorziet het een uit het ander. Veeltyds volgen zwaare onweders op dè hooge Vloeden, voornaamelyk omtrent de Nachteveningen, hoewel dezelve niet altoos worden waargenomen. De Kompasnaald wykt aldaar twee punten en een half af naar het Westen , dtt is omtrent agt-en-twihrig graaden. Aan het einde van dê Baay van Baffin is de afwyking grooter, naamelyk van vyf punten, of zes-envvftfg graaden, en deeze is ook de grootfte welke men tot hier toe heefc ,waargenomen. De putten en bronnen, welke landwaarts in gevonden worden, ryzen en daalen met de veranderingen van de fchynzels der Maan, en den loop van Ebbe en Vloed. In den Winter, zelfs in dien tyd wanneer alles met ys en fneeuw bedekt Is, ziet men de Fonteinen ontfpringen en opdroogen met de Ebbe en Vloed, op plaatzen alwaar gewoonelyk geen water te vinden is, en die verre boven de oppervlakte der Zee verheven zyn. Groenland is in het algemeen zo wel niet van water voorzien als de hooge en warmere Landen , en de meeste bronnen, welke echter helder en zeer gezond water hebben, komen uit eenen grond die door fneeuw^water doorweekt is, en aldaar gezuiverd wordt. Men vindt hier en daar in de valeijen fchoone vyvers, die door het gefmolten ys en fneeuw, dat van de bergen loopt, onderhouden worden. Groote rivieren konnen 'er in dit barre Land niet zyn, om dat het door kleine dalen, die tusfchen fcherppuntige bergen doorloopen, doorfneeden wordt: de hooge kruinen deezer bergen zyn met ys bedekt, hetwelk, byna nimmer fmeltende, geenen grooten ftroom kan voortbrengen. De bronnen, welke in den Zomer water geeven, worden door de koude des Winters fchielyk geflopt, en de Menfchen en Dieren van Groenland zouden van dorst moeten vergaan, indien de Voorzienigheid 'er geduurende den Winter geene menigvuldige regens zond, en dê gefmoltene fneeuw de vyvers. niet weder aanvulde. Ba TWEE-  Afl DE WALVISCHVANGST, MET VEELE TWEEDE HOOFDSTUK. Van de Lucht en de Jaar ge tyden: H oewel een Land, alwaar de Sneeuw en het Ys hun eeuwig verblyf houuen , niet anders dan koud zyn kan, is echter op die plaaczen, alwaasde Inwooners het geluk hebben de Zon geduurende twee of drie uurea te mogen zien, de koude verdraagelyk, zelfs in het hart van den Winter, niet* tegenftaande de geftrengheid van den Vorst, welke de geestrykfte vloeiftoffen, zelfs in de warme kamers, doet verfty ven. Maar in die Landftreeken, alwaar deeze verwarmende Ster zich niet boven den Gezichteinder vertoont, bevriest zonder onderfcheid alles 't welk eenige vogtigheid in zich heeft, zonder dat de fterkfte, door konst gemaakte, warmte bekwaam is het zelve te ontdooijetv De Heer Paulus Egede zegt in zyn Dagverhaal van den zevenden January des jaars 1738, dat het ys en de ryp het binnenst van den fchoorfteen bekleedden tot aan den mond van de kagchel, zonder dat men het zelve konde doen fmelten door het vuur, 't welk men den ganfchen dag onderhield. De pyp van den fchoorfteen was met een dekzel van ys bezet, dar met kleine gaatjes doorboord was, door welke zich de rook eenen weg baande. De deuren en muuren waren met fneeuw. bepleisterd of met ysbekorst; en, 't geene men moeite zoude hebben te gelooven, alles be 1 vroos in het binnenst der huizen, bet linnen in de kas-, het hout der bedfteeden, de vederen der kusfens en der bedden, en wel zodanig dat dit alles met eene korst ys, ter dikte van een' duim, bedekt was. "Men moest het vleesch breeken, wanneer men het uit de kuip haalde om te willes» gebruiken, en zelfs na dat men het op het vuur in fneeuw-water gezet hadt, moest de oppervlakte reeds lang kooken voor dat men met de punt van het mes tot in het vleesch konde doordringen. Zodanig was de koude op dien tyd in de Disko-baay; maar in het algemeen wordt zo eene nypende koude wel dra door den dooy vervangen, en het v/eder flaat gewoonelyk alle vier of vyf dagen om. De grootfte koude begint in Groenland, gelyk overal elders, met Nieuwjaar , en wordt zo dringende in de maanden February en Maart, dat de fteenen in tweën bariten, en de Zee gelyk eene oven rookt, voornaamelyk te  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK; ïj in de Baayen. Ondertusfchen is de koude zo fterk niet in deeze dikke mist, als in de heldere lucht; en wanneer men uit het land Zeewaarts keert, alwaar de dampkring met deeze uitwaasfeming, welke uit het water voortkomt, vervuld is, bemerkt men, dat de lucht zagter en de koude minder geftreng is, hoewel de kleederen en het hair "binnen korten tyd geheel met ryp en ysdeeltjes bezet worden. Doch fchoon deeze damp» kring aangenaamer is, veroorzaakt hy echter meer nadeel, en grooter gevaar om winterhanden en voeten te krygen dan de drooge koude. Zo dra deeze damp of rook in eene koudere lucht overgaat, verandert hy in eene zoort van verglaas, 't welk de wind langs den gezichteinder verfpreidt, en eene zo hevige koude veroorzaakt, dat men in de opene lucht niet komen kan, zon» der groot gevaar te loopen , van handen en voeten geheel bevrozen te hebben. Hec is in dien tyd, dat men het water op het vuur ziet bevriezen , voor dat het begint te kooken ; dat de vorst eenen weg van ys baant langs de Zee tusfchen de nabuurige Eilanden, en in de Baayen en Straaten; dat de Groenlanders dikwerf van honger derven, dewyl zy niet konnen uitgaan om te jaagen of te visfchen, of om zich van eenigen voorraad te voorzien ; en dat, wanneer zy al uitgingen, zy niets zouden konnen vinden. Een zo geftrenge Winter is altoos ïangduurig; ondertusfchen rekenen de> Inwooners hunnen Zomer van het begin van May tot aan het einde van September; want geduurende de vyf maanden van dien tusfehentyd huisvesten zy in tenten. Doch de grond is voor de maand Juny niet wel doorgedooid, en zelfs dan niet verder dan de oppervlakte, en het fneeuwt 'er nog geduurig tot aan den Zomer Zonnedilftand. De fneeuw vertoont zich weder in Augustus, doch bedekt de velden niet voor Oétober; men zegt nog» thans dat 'er minder fneeuw en regen in Groenland valt dan in Noorwegen. Zelden ziet men aan het flrand de fneeuw hooger dan een voet, uiw gezonderd echter in die plaatzen alwaar haar de wind op eikanderen hoopt j doch in deeze gedaante blyft zy niet lang liggen; want wanneer zy niet van da Zon gefmolten wordt , verfpreidt haar dezelfde wind wederom, die haas tot bergen hadt te zamen geduwd, en hier door wordt de lucht zodanig van; fneeuwdof vervuld, dat de Inwooners zich niet buiten hunne huizen begeeven durven. 'Er zyn jaaren achter een, dat de fneeuw van de Nachteveningvan den Herfst tot aan den Zomer Zonneftilftand liggen blyft, en in zommige laage plaatzen zodanig opgehoogd, en door de koude verhard wordt, dat men dezelve met fneeuwfchoenen veilig bewandelen kaa Deeze fneeuw ontdooit vervolgens niet ligt, en 'er worde eene langduurige regen vereischt: ®m dezelve te doen fmelten, B 3 0t  14 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE De Zomer van Groenland, minder lang dan elders, is echter zo warm* £at men verpligt wordt zyne zwaare kleederen af te leggen wanneer men gaat, voornaamelyk in de baayen en vlakten , alwaar de ftraalen der Zoa verzameld worden, zonder dat de winden der Zee tot daar toe doordringen1 Het water, 'c welk in de holligheden en fpleeten der rotzen na den vloed ftaan blyft, wordt door de warmte verdikt, en gaat in kristallen over, welke een zeer fchoon en uitneemend wit zout geeven. Eindelyk wordt de hitte in die zelfde Zee, die geduurende zes maanden is bevrozen geweest, zo fterk, dat op zommige fchoone dagen van den Zomer, de teer en pik rondom de fchepen fmelten en afloopen; dit gebeurt echter zelden, niets alleen om dat gewoonelyk de hitte des Zomers gematigd wordt door de winden, welke van den kant der Yseilanden waaijen, waar door men 's avonds veeltyds genoodzaakt wordt van warm gevoerde kleederen wederom gebruik te maaken, maar ook om dat de kust als dan dikwyls met nevels bezet is„' die van de maand April tot aan Augustus waargenomen worden , en zomwylen zo dik zyn, dat men naauwelyks de fchepen op eenen kleinen af-' ftand zien kan. «Zomtyds is deeze nevel zo laag, dat men dien van het water niet onderfcheiden kan, waaruit hy voortkomt; maar als dan is de top det bergen zo veel te helderer, en de Reiziger verheft zyn hoofd, daar hy in den zonnefcbyn adem haalt, boven de wolken, fchoon zyne voeten in de duisternis wandelen. In het algemeen is het fchoonfte Jaargetyde van Groenland de Herfst, maar zyne duuring is kort, en dikwerf door zeer koude nachten afgebroken. Het is als dan dat men onder eenen dampkring, die door uitwaasfe-' mingen vervuld, cn door Zonneftraalen verlicht is, nevels ziet, die zomtyds tot eene zoort van verglaas bevriezen, en op de Zee een ysweefzel maaken , niet ongelyk aan eene Spinneweb: deeze nevels vervullen daarenboven de lucht vair het Land met lichtende deeltjes, welke de gedaante hebben van zeer kleine naaldjes. Men heefc meer dan eenmaal waargenomen, dat het jaargetyde in Groen-: land eenen tegenftrydigen loop neemt, met die van hec overig gedeelte van Europa; zo dat wanneer de Winter zeer geftreng is in de gematigde Lucht* ftreeken, dezelve zeer zagt is in Groenland, en zeer nypende in dit gedeelte van het Noorden, wanneer hy in onze Gewesten het meest gematigd is. Op het einde van den jaare 1739 was de Winter zo zagt in de Disko-baay, dat de Ganzen in de volgende maand January van de gemag tigde tot de bevrozene luchtftreek over kwamen, om 'er eene warmere lucht te zoeken; en dat men in 't jaar 1740 geen ys in die zelfde Baay ■fflatdekte tot aan de maand van Maart, terwyl in Europa de ftrengfte koude  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 1$ de heerschte van dè maand October tot aan die van May. Hy die deeze waarneeming gemaakt heeft, voegt 'er by, dat de Zon, die zich gewoonelyk weinige dagen na Nieuwjaar wederom in Groenland vertoont, zich toen tot aan February verborgen hield, niettegenftaande de lucht 'er helder en fchoon was. De Waarneemer fchryft deeze twee zeer byzondere uitwerkzels toe aan de onmerkbaare en zagte uitwaaslemingen, welke naar de kusten van Groenland gedreeven wierden door de geftrenge koude der meer gematigde Luchtftreeken. Dus deedt zich ook de Winter van het jaar 1763, die in Europs? geftreng was, zo weinig in Groenland gevoelen , dat men zomwylen Zomers gehad heeft, die minder zagt waren. In het algemeen is de lucht in Groenland zuiver, ligt en zeer gezond;' Men kan 'er lang in eene goede gezondheid leeven , mits men de voorzorge gebruike van zich warm te kleeden , een matig voedzel te gebruiken, en zyn lichaam in eene goede beweeging te houden. Ook ziet men 'er geene van die ziekten welke in Europa gemeen zyn; en geen ander ongemak dan de Scorbut, ontfteeking der oogen,. of pyn in de borst, welke van de lange en gedwongene foberheid, de geweldige koude en verblin» dende witheid der fneeuw voortgebragt worden, pynigc de Inwooners deezes Lands. De eerfte Duitfche Zendelingen, welke de y ver voor den Godsdienst, naar deeze verre verwyderde Gewesten heen voerde, genooten, geduurende dertig jaaren, eene ongeftoorde gezondheid, en geene ziekte van eeni"- belang tastte hen aan, niettegenftaande hunne harde en bekrompene levenswyze, welke zy, voornaamelyk in den beginne, wanneer zy niets dan Hecht voedzel hadden, en dat hun nog daarenboven zomtyds ontbrak, genoodzaakt waren te leiden. Deeze Zendelingen kwamen tot den hoogften ouderdom tusfchen de bevrozene Ysbergen, terwyl hunne Metgezellen in warmere Landen in den bloey huns levens wierden weggerukt, De Groenlanders zelve bewaaren zich zeer wel tegens de geftrengheid hunner luchcftreek, en lyden meer ongemak van de hitte des Zomers en van de vogcig-; heid des Winters in de Europifche havens, wanneer zy 'er komen, dan' van de allerhevigfte en langduurigfte koude van hun Geboorteland. Het weder is 'er veranderlyk in den Winter, de regen is van geenen langen duur, voornaamelyk te Disko, alwaar de lucht des Zomers beftendig. is. Men ziet 'er weinig fchielyk opkomende onweders of zwaaren hagel. De wind verandert 'er even dikwyls als elders, en hoewel hy uit het land of van de bergen voortkomt, is dezelve zo koud of zo fterk niet als men zich verbeelden zoude, maar brengt zelfs veel toe om hec weder fchooner te maaken. De Heer De Buffon wil, dat de winden de gefteldheid der lucht-  %6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Juchtftreeken volgen, en dat daar de Oostewind, of de wind der Zon,' foeerscht onder den Evenaar, de winden der Poolen naar de bevrozene ftreeken waaijen zullen; doch de Heer Crantz toont aan, hoe weinig deeze fedeneering door de ondervinding wordt bevestigd, en zegt, dat hoe verder men naar het Noorden trekt, hoe meerde wind uit het Zuiden blaast, welke, zelfs in de kotdlie Winters, aldaar den dooy aanbrengt. Ondertusfchen heeft men op zommige tyden, en voornaamelyk in den Herfst, zulke geweldige winden in Groenland, dat 'er de huizen van daveren,' en niet zelden om verre geworpen worden; dat de renten en fchepen door dezelve worden opgenomen en weggevoerd, en dat het Zeewater, onder de gedaante van regen, het geheele land bedekt. De Groenlanders verze. keren ^elfs, -dat de fiormen zomwylen fteenen ter zwaarte van twee ponden in de lucht gevoerd en verbryzeld hebben. Wanneer zy als dan willen uitgaan om hunne kanoe's in veiligheid te brengen, worden zy genoodzaakt op hunnen buik voort te kruipen, uit vreeze van door den wind weg gevoerd te zullen worden. In den Zomer ziet men ook zomwylen zodanige dwarrelwinden, welke de baaren der Zee tot eenen draaikolk maaken, en de fchepen rond doen draaijen. De fterkfte onweders komen uit bet Zuiden, draaijen vervolgens naar het Noorden, alwaar zy bedaaren, en eindi-' gen met het water te zuiveren. Als dan naamelyk wordt het ys in de baayen opgenomen, en in de Zee aan hoopen verfpreid. Deeze onweders worden vooraf aangekondigd door eenen kring om de Maan, en door Üchtftraalen van verfchülende kleuren , welke men in de lucht waarneemt, Zomwylen ziet men zwaare onweêrswolken opkomen, waar uit het' blixemt; doch zelden hoort men 'er donder, en wanneer men denzelven by geval hoort, kan men naauwelyks aan hec geluid onderfcheiden, of het waarlyk dat van donder dan van ys is dat breekt, of van fteenen die van eene rots rollen. Ook heeft men zeer zelden Aardbeevingen in Groenland, en men vindt 'er geene vuurbraakende Bergen, alhoewel dezelve in Ysland, 't welk hier jiaby ligt, gemeen zyn. Men vindt 'er zelfs geene Vuurfteenen, zo dat de Natuur even fpaarzaam is in het verdeelen van haare nadeelige gaven als van haare weldaaden, bewaarende voor de ysfelyke Onweders en befmettelyke Ziekten van de verzengde luchtftreek het land, 't welk zy aan de woede der koude heeft overgegeeven. De Zomer heeft geenen nacht in Groenland; want boven den zes-en-zestigften graad gaat de Zon niet meer onder, zo dra zy in bet teken van de Kreeft gekomen is, Beneden den zes-en-zestigften graad gaat zy niet on* i& voor tien uuren eo tiea minuten in den avond, om wederom vyftig minuten  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 17 nuten naderhand op te komen. Zy blyft wel als dan waatlyk drie «uren en omtrent veertig minuten beneden den Gezichteinder, maar dewyl men ia de maand Juny haare ftraalen altoos tegens de toppen der bergen te rug gekaatst ziet, kan men zeggen, dat zy niec geheel en al afwezig is, te meer om dat zy, geduurende deeze en de volgende maand, den Gezicht* einder onophoudelyk met eene fchemering verlicht, by welke men zonder kaars fchryven, en zelfs het kleinfte fchrift leezen kan. De Inwooners jnaaken van deezen verlichten Gezichteinder, en van deeze lange dagen fiun gebruik, om den geheelen nacht door te jaagen en te visfchen, en de Zeelieden, om zonder gevaar door het ys van de nabuurige Zeën te geraaken. Hoewel de Zon niet geheel onder gaat in het midden van den Zomer, is echter haar licht zo helder niet op den avond als des middags; maar haar luister daalt ongevoelig met haare fchyf, en wordt flaauw als het licht der volle Maan, zodanig dac men de fchyf der Zon befchouwen kan zonder dac het oog begint te fchemeren. Door dezelfde reden, waar door Groenland zyne dagen heefc zonder iiacht, moet het insgelyks geheele nachcen hebben zonder eenigen fchyn van dag. De Disko-baay ziet de Zon niec van den dertfgften November tot den twaalfden January. Om deeze afwezigheid des lichts te vervullen heefc men niets dan eene flaauwe fchemering, welke door de te rug kaarZing der Zonneftraalen, die tegens de hooge bergen fchynen, en tegens de dikke nevels, die den dampkring der bevrozene luchtftreek uicmaaken, te rug ftuiten, voorcgebrachc worde. Niectegenftaande dit gemis van de Zon, zyn echter de nachten nimmer zo donker onder den Pool als in andere landen; want de Maan en Sterren fchynen aldaar haar lichc en fchitteJ ring ce verdubbelen, en haare ftraalen, die tegens de fneeuw, en tegens het ys, waar mede het land bedekt is, te rug gekaatst worden, werpen een genoegzaam helder licht uit, in hec midden deezer koude nachcen, om zonder lantaarnen te konnen gaan, en zelfs gedrukt fchrift gemakkelyk te konnen leezen. . Geduurende de afwezigheid der Zon waakt de Maan genoeg, zaam altoos in deeze donkere Gewesten; ook ziet men haar, even weinig als de Sterren, in den Zomer geheel niet of zeer zelden, van de maand May tot die van Augustus. Maar behalven deeze Hoofdfter des nachts, heeft men ten grooten nutte een geduurig licht, dat in het Noorden fchitterc, en waar van de onophoudelyk beweegende en golvende ftraalen een der byzonderfte verfchynzelen van de Natuur opleveren. Zonder in een diep onderzoek te willen treeden over de oorzaak van dit licht, 't welk men met de grootfte waarfchynelykheid aan eletlrike uityloeyzels, of aan de vermenging van den dampkring der Zon met dien der *L Deel' C aarde  «5 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE aarde toefchryfc, zullen wy eene byzonderheid, welke de Heer Crantz dien aangaande aantekent, voordraagen. „ Nimmer, zegt hy, nebbe ik „ of iemand van hen die langen tyd in de Noordelykfte landen geleefd heb. „ ben, het waare Noorderlicht waargenomen in het Noorden of Noord-üos„ ten,- want als zodanig kan men het blaauwe licht, 't welk de door de „ Zon verlichte dampkring tegens den Gezichteinder te rug kaatst, niet aan,, merken: maar het Noorderlicht komt ftandvascig uit het Zurd-Oosten „ of Oosten voort, van waar het zich byna altoos naar het Noord-Westen „ uitftrekt, en zomwylen den Gezichteinder verlicht." Dus heeft het Noorderhcht in Groenland niec dezelfde richting als in Noorwegen, Lap. land, Rusland , en de andere Gewesten van Europa. Voor 't overige a£ lyk het ys van de Zee, en de vuurbraakende Bergen van Ysland ' ten Oosten en Zuid-Oosten van Groenland liggen, en deeze verfchynzelèn van tyd tot tyd vermeerderen, gelyk die van het Noorderlicht, zoude het konnen zyn , dat tusfchen deeze beide byzondere uitwerkzds der Natuur overeenkomst en betrekkking plaatze hadt, welke, wanneer zy door eene meenigte van naauwkeurige Waarneemingen wel bepaald en aangetekend waren, ons zouden helpen om de oorzaak van het Noorderlicht te ontdekken. Al het geene ik omtrent dit verfchynzel byzonder hebbe waargenomen , vervolgt de Heer Crantz, is dat het weder zagter wordt, naar maace her licht van deeze fchitteringen ftiller is, en dat naar maate het zelve zich meer beweegt, en rooder wordt, 'er meer onweders uit hec Zuiden voortkomen. Deeze Waarneeming is geheel tegenftrydig met die, welke wy in de gematigde luchtftreek neemen, omtrent deeze zelfde verfchynzelèn Men heeft ook zedert eenige jaaren zoorten van Dwaallichten waargenomen, welke van den hemel in het water vallen. Zonder te fpreeken van den Regenboog, dwaalende Sterren, en andere Luchtverhevelingen of pbespbortke Lichten, die in alle Landen gemeen zyn, ziet men in Groenland meer dan elders, Byzonnen, en lichtende kringen om de Maan die door de dikke nevels worden voortgebragt, zelfs in di*n tyd wannéér de lucht het allerhelderst fchynt. Ik hebbe, zegt orze Reiziger, eenen Regenboog gezien, die, in plaatze van zyne lchitterende kleuren, niets anders dan eene gryze flreek vertoonde op eenen witten grond. Het weder was toen verdonkerd door eene dikke Hagelwolk. Maar onder alle deeze Verfchynzelèn is geen 't welk my meer verwonderd, en myne verteeldmg meer bezig heeft gehouden, dan dat zich op eenen helderen zeer warmen Zorr.erfchen dag de Eilanden van Kookernen onder eene gantsch andere gectaante aan myn geacht vertoonden, dan gewooneiyk. Lersc ichee- nen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 10, nen zy my grooter, als waren zy door een vergrootglas befchouwd, en zo. naby my, dat ik van Godhaab, alwaar ik my toen bevond, op eenen afftand van vier mylen, alle de fteenen en holligheden, die met ys vervuld waren, tellen konde. Eenigen tyd daarna veranderde dit toneel van gedaante, en vertoonde niets anders dan eene landftreek vol gekapt hout. Na dit verfchynzel volgde wel dra een beweegende fchilderye van aüerleye gedaanten, in welke men beurtelings konde ontdekken fchepen mee volle zeilen , huizen, Jtasteelen, om ver gevallene toorens, zwaanenesten, en duizend diergelyke hersfenfehimmige gedaanten, welke de wolken niec zelden voor de verbeelding fchilderen, en die, door zich allengskens van el-: kanderen te verwyderen, eindelyk geheel verdwynen. Ten tyde van deeze Verfchynzels is de lucht gewoonelyk helder, maar evenwel mee fyne dampen vervuld, gelyk wanneer zy warm en zwaar is. Wanneer deeze dam-1 pen zich op eenen zekeren afftand tusfchen hec oog van den Waarneemer en de Eilanden van Kookernen, of eenige andere voorwerpen ophouden, worden dezelve vergroot, niet anders dan wanneer zy door een bol glas bej fchouwd wierden; en gewoonlyk fteekt twee uuren naderhand een zagte Weste wind op, die deeze dampen verzamelt, verdikc, en cot eenen kleinen nevel maakt, waar door deeze fpelingen der Natuur een eind» neemen. De Heer Crantz eindigt deeze gewigcige Waarneemingen door zyne dagelykfche aantekeningen, in welke hy een naauwkeurig bericht geeft van de verandering van het weder geduurende een geheel jaar; dezelve zyn van te veel belang, dan dat wy dezelve mee ftilzwygen zouden voorby gaan. Weerkundige Waarneemingen van Groenland, van de maand Augustus 1761 , tot aan dezelfde Maand van 1762. De Winter van den jaare 1761 was by uitneemendheid zagt, het weder ^eranderlyk. met zeer weinig fneeuw. In de maand Augustus fcheen de Zon helder, en 't was warm, terwyl het van tyd tot tyd hagelde uit het Zuiden. Tegéns het einde was het mistig, en het vroos, doch niec op Zee. In dien tyd was het tevens warm, waarop fneeuw en eene koude regen volgde. In September was de wind in den beginne Noordoost, en het weder helder en warm; het ys was op die plaatzen, alwaar de Zon niet komen konde, een duim dik. Vervolgens liep de wind naar het Zuiden , en het weder wierdt maatig warm, en de lucht zwaar; daar na liep ée wind naar het Zuid-Oosten met regen; en eindelyk ontftak 'ér een C 2 zwaar  so DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zwaar onweder, eerst uit het Zuiden en daar op uit het Noorden. Toen wierdt de grond bevrozen, zonder door de Zon ontdooid te kon. nen worden. In het zoet water hadt men twee of drie duimen ys. In October heerschte de Noord-Ooste wind: de fneeuw die eenige dagen duurde, wierdt door eenen kouden en onftuimigen wind vervan-, gen, waar op het wederom fneeuwde, ter dikte van omtrenc eenen halven voet, 't welk, met zeer kwaad weder, dat uit het Zuiden kwam, aanhielde. In den beginne van November was de Noordooste wind zo koud ; dat het water in de huizen bevroos, en de geestryke vogten buicen9 huis. De baayen wierden met ys bezet, en de Zee geraakte digt. Ondertusfchen was de Zon, geduurende den dig, zo warm, dat de meeuw in haare ftraalen fmolt. Vervolgens was de wind Zuidoost, verzeld van ftofhagel; daar op dooide, hagelde en iheeuwde het, tot dat in het einde der maand de wind naar hec Zuiden liep. In December was alles met fneeuw bedekt. Na een ftormachtig weder verzeld met blixem, wierdt de koude zo geftreng als zy immer geweest was; doch dezelve wierdt fchielyk gevolgd door zagt weder, en Zuidooste winden, en op deeze wyze eindigde het jaar. De maand January begon met Noorde en Noordooste winden, welke wel dra eene fterke koude aankondigden, en het ys van de baayen naar Zee dreeven. Vervolgens wierdt het weder zagter, met weinig fneeuw, verzeld van drooge koude, welke flechts vyf of zes dagen duurde. In February was het weder genoegzaam gelyk, maar wierdt wel dat gevolgd van hagel en yzel, daar na door zagt weder met weinig fneeuw; het begon korten tyd daar na te dooyen en te hagelen met Oosce en Zuidooste winden, en eindelyk hadt men koude en hagel te zamen. De geheele maand Maart was een vroegtydig voorjaar, en het weder, zagter dan men gewoonelyk omtrent dien tyd in Duitschland heeft, gaf Zuide, Ooste en Noordooste winden, die geduurende den dag bedaard waren. Men verwachtte bier uit eene koude maand April, en voorfpel. de dat men het ys met Zuide en Ooste winden zoude zien dryven. In April bragt de Noordooste wind in den beginne geweldige koude aan, die vervolgens draageiyker wierdt; hier op volgde hagel met eenen Zuidoosten wind. Men begon het toen zonder vuur te konnen barden; maar tegens het einde der maand kwam de koude zeer geftreng weder, en duurde lang, niettegenftaande de Ooste wind den dooy aanbragt. Jn de maand May wierdt de dooy door de vorst en zwaare fneeuw alge-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYKJ at afgebroken; vervolgens hadc men warme dagen en koude nachten, eri op het einde hagel. Juny kondigde door zyne warmte den Zomer aan. De grond dooide diep in, en men bezaaide de tuinen. Vervolgens kwam'er eene koude fneeuw, met zeer geweldige Zuidweste winden. De Zomer verfcheen; doch ge-, matigd door eenen Noord-Oosten wind: deeze maand eindigde door nevels en hagel, welke uit het Zuid-Westen voortkwamen. July gaf in den beginne hagel, vervolgens warme dagen die aangenaam waren, en eenen Zuiden wind, waar van de groote hitte gematigd wierde door den Westen wind. De Schryver merkt op het einde van dit Dagverhaal aan, dat ia Groenland in het algemeen een groote ftilte heerscht, welke vermeerdert naar maate men hec Noorden nader komt. Het blykt ten tweeden uic deeze Waarneemingen, dat de winden aldaar «ven veranderlyk zyn als elders. Dikwyls zelfs waait *er een fterke windf aan de kusten, tusfchen de Eilanden, terwyl het dood itil is op Zae; of, in tegendeel, wordt de Zee door den wind geweldig ontroerd, daar op het Land naauwelyks eenige wind befpeurd wordt. Ook ziet men niec zelden , dat de Landwinden, die geduurende het fchoone weder waayen, den volgenden dag in Zeewinden overgaan. Men neemc eindelyk waar, dac, in de ftrengfte Wincers, de Zuide-win> den zagc weder en hagel aanbrengen; dit gefchiedt voornaamelyk te Disko,' en verder naar hec Noorden. Deeze Zuide-winden zyn dies ce aangenaamer, om dac zy de menfchen en dieren verkwikken, mee hen door den dooy zoec wacer te bezorgen; maar zy veroorzaaken ook meer ys, om dacde hagel en fneeuw, door den dooy gefmolcen zynde, zo veel ce fchielyker wederom bevriezen in de koude nachcen, niet anders dan het water, dac Warm geweest is, vatbaarder wordt voor bevriezing. De befchryving van den Heer Fredrik Martens, welke in den jaare 167 i op Spitsbergen de gefteldheid der Lucht en Jaargetyden heefc w iargenomen, komt volmaakceiyk overeen met die welke wy boven hebben tfflp ledergefteld. C3 DERDE  iê DE WALVISCHVANGST, MET VEELE DERDE HOOFDSPL Van Spitsbergen. C3mtrent het einde der zestiende eeuw vielen de Hollanders op herdenk'*; beeld dat de Doortogt, die aan zo veele kundige Mannen, langs hec Noord-Westen, waarfchynelyk fcheen, niet minder mogelyk was langs her Noord-Oosten. Hun Koophandel was ten dien tyde nog bepaald aan de Europifche Zeeën, en zoude zich misfchien nimmer verder hebben uitge* flrekt, indien niet de Spanjaarden hunne fchepen genomen, en de manfchap» met de hoogfte ftrengheid, door dezelve aan de gehaate Inquifitie over te leveren, behandeld hadden. Deeze dwinglandy, welke hunnen ondergang fcheen te moeten veroorzaaken , wierdt in tegendeel de bron van hunnen voorfpoed, en bragt hen in het denkbeeld om in andere Gewesten, onder onbefchaafde Volkeren, de hulp te zoeken, welke hun by hunne Nabuuren geweigerd wierdt. Zwak zynde, gelyk zy toen nog waren, was het hun noodzaakelyk de ontmoeting van twee zo magtige Vyanden, de Spanjaar* den en Portugeezen, tevermyden, en deeze zwaarigheid was het, die henj het befluit deed neemen om eenen nieuwen weg te zoeken. In den jaare 1594 wierdt aan Willem Barentsz., een kundig Zeeman j geboortig van Ter Schelling, het beltier van deeze onderneeming opgedraa* gen ; hy begaf zich met twee fchepen, en eene Visfchersfchuit, opi den vyfden van Juny, uit Texel, en door het ys, op eene breedte vart omtrent agt-en-zeventig graaden; gekeerd zynde, terwyl het jaargetyde begon te verloopen, kwam hy op den zestienden van September behouden te Amfterdam te rug. In het volgende jaar wierdt dezelfde reize onder op*! zicht van Willem Barents-z. en Jacob Heemskerk, [dezelfde welke ziek vervolgens in den jaare 1607, in den flag tegens de Spanjaarden, onder, het gefchut van de fterkte van Gibraltar, eenen onfferffelyken roem verwor-r ven heeft,] waar by zich Gerard de Veer, een kundig man, voegde, met eene vloot van zeven fchepen, op nieuws ondernomen; doch na eenen tocht van vier maanden en zestien dagen, kwamen zy, zonder hun oogr merk bereikt te hebben, op den achttienden van November, gelukkiglyfc m de Maas te rug, na het uitftaan van veele gevaaren en ongemakken. Deej?e  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. Deeze twee vruchteloos afgeloopene reizen fchrikten de Hoofden der onder* neeming zo weinig af, dat zy terftond beraadflaagden om dezelve ten der* den maale te hervatten; ingevolge waar van hier wederom twee fchepen wier* den gereed gemaakt, over welke wederom het bewind aan de Heeren Heemskerk, Barentz. en Jan Cornelisz. Ryp wierdt opgedraagen. Gerari de Veer begaf zich wederom mede op dien tocht, en men ligtte ep den achctienden van May, des jaars 1596, het anker in hec Vlie. Het is ons oogmerk niet alle de hyzonderheden, welke hen op deeze reize ontmoetten, de onbefchryffelyke elenden aan welke zy geduurende dezelve zyn blootgelteld geweest, of den genoegzaam bovenmenfchelyken arbeid, met welken zy dezelve getracht hebben te boven te komen, te befchryven; wy zullen in het vervolg gelegenheid hebben de voornaamfle trekken hier van aan te tekenen, en ons thans vergenoegen mee ce zeggen, dat men aan deeze laacfte reize, en aan deeze beroemde Nederlandfche Zeelieden de ontdekking van Spitsbergen verfchuldigd is, Dit Land, niet oneigenlyk Spitsbergen geheeten, om dac zich aan deszelfs oever veele fpicze Bergen opdoen, worde op eene Noorder breedce van 76 graaden gevonden, van waar hec zich coc 80 graaden uieftrekt Onzeker is het ondertusfchen of het een volkomen Eiland zy, gelyk men gewoonelyk gelooft , dan een hangend Eiland , waar van het Noordelykfte gedeelte onbekend is. De nabyheid aan den Noordpool maakt, dat 'er des Winters een geduurige nacht heerscht van vier maanden terwyl des Zomers een dagvangelyke lengte dit ongelukkig Land verkwikt' blyvende de Zon dan twee maanden voor en na den Zonneftand boven den Gezichteinder, welken zy den milden invloed van haare koesterende ftraalen, geduurende den zelfden tyd, in den Winter, onttrekt. De inwendige gefteldheid deezes Lands is genoegzaam onbekend; dooa men ontdekt 'er eene zodanige aaneenfchikeling van Bergen, dat het fchynt als of ae Natuur 'er niets anders heeft voortgebragc. Echter vindc men naby de Mosfelbaay een vlakker en effen land, en hec zelve worde laagernaar maate men Oostelyker komt; ondertusfchen is het overal fteenachtig en met hoogcen bezec, zo dac hec voor menfchen geheel onbewoonbaar ichync. Wanneer men van de toppen der Bergen het land befchouwt, ontdekt men niets dan Valleyen die tusfchen de Bergen inliggen, welke daarenboven byna geheel met fneeuw en ys gevuld zyn; op enkele plaatzen, alwaar de warmte der Zon, tegens dit gebergce ce rug gekaacsc, de fneeuw heefc konnen fmelten, ziet men eenige rivieren ftroomen, en het lanj mee gras bezet, op 't welk de Rendieren in meenigte aazen. Des Winters wordt dit Land door- den aandrang der winden geheel met ys  «4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ys bezet. De Oostewmd voert het van Nova Zembla derwaarts, en de Noordweste en Weste winden van Jan Mayen Eiland aan: zelfs in den Zomer verzamelt zich het ys niet zelden zodanig omtrent de kusten, dat de fchepen genoodzaakt zyn de Baayen of Rivieren in te loopen, om voor deszelfs persöng bevryd te zyn. Het geheele Land of Eiland wordt in het midden zeer diep, en verder dan de helft zyner lengte, ingefneeden door eene Baay, welke IVybe Jansz. Water genoemd wordt; dit water, ter wydte van acht of negen mylen , {trekt zich van de Zuidelyklle punt van Spitsbergen tot aan den negen-enzevemiglten graad landwaarts uit; men vindt in het zelve twee Eilanden, waar van het een het Robben Eiland, en het ander het Walrusfen Eiland genoemd wordt. -De Zuidelykfte punt, gelegen op omtrent 76 en een halven graad,' wordt de Zuidkaap genoemd, en heeft niet verre van zich ten Oosten de Kaap de Uitkyk. Wanneer men van de Zuidkaap Noorwaarts aanzeilt, vindt men op 77 graaden de Horizond-baay, vervolgens de Klok-baay, en op 7 8 graaden de Tszond-baay, die zeer diep landwaarts inloopt, en in welke op eenen afïland van weinige mylen, de Groene Herberg, Klaas Rille Baay en de Behouden Haven gelegen zyn. Een weinig verder Noord-: waarts, achter het Foor land of Prins Carels Eiland, inliet welk de Zeefronde baay ten Oosten gevonden wordt, vindt men aan het vaste land eene tamelyke groote Baay, de St. Jans-baay geheeten, en een weinig hooger de Engelfcbe Haven, welke een fchoon vlak ftrand heeft. Benoorden dit Voorland ligt de Kruis-baay, en wanneer men verder voorby de Zeven Tsbergen, en St. Jans-baay flevent, koomt men aan de Hamburg ger-, de Magdahna- en Engelfche-Baayen; tusfchen deeze laatlte en de Zuid-bftay ligt het Deenfcbe Eiland, 'twelk van eene fchoone Baay voor-; zien is. Benoorden dit vindt men het Amflerdammer Eiland, 't welk Zeewaarts zeer hoog is, maar landwaarts vlak afloopt met eene groote vlak-: te, welke men Smeerenburg genoemd heeft: dit Eiland is aan wederzyden van twee fchoone groote Baayen voorzien, de Noord- en Zuid-baay geheeten. Landwaarts wordt uit de zamenkomst van deeze twee een derde Baay gevormd, welke onder den naam van de Hollandfche baay bekend is. Aan deeze grenst de Baay achter den Zeeuwfcben Uitkyk op eene breedte van omtrent 80 graaden; hier aan volgt de Roode-baay, en daar ca die der Biscayers, welke de Biscayfcbe-boek genoemd wordt. Achter den Biscayfchen Hoek, ten Oosten, vindt men eeneReede, wel-* Ite door deezen en het zogenaamde Veld der Rendieren of Reeneveld gevormd wordt; en verder ten Oostenen achter djt veld ftrekt zich eene zeer groote  BYZONDERHEDËN DAAR TOE BETREKKELYK.' 25 groote Baay, West- en Zuidwaarts uit: deeze wordt de Liefde-lady geheeten; de Wyde baay, welke beneden dezelve gevonden wordt, loopt Zuidwaarts het land zeer diep in, tot op acht-en-zeventig en eenen halven graad. Vervolgens vindt men wederom verder Oostwaarts de Mosfel-baay, en van daar geraakt men om den Vlakken Hoek tot aan het Waygat of de Straat van Hinlopen, in welke onder anderen de Beere-baay ligt. Deeze ftraae fcheidc het Noord-Oosterland van het Oostelyk gedeelte van Spitsbergen, 'f welk Nieuw Friesland genoemd wordt. Dit Noord-Oosterland heeft ook eenige Baayen, van welke de Hoepfioks- en Brandewyns-baayen dé voornaamde zyn; boven het zelve liggen de Zeven Eilanden, bene-' vens de zogenaamde Hooy- en Tafel-bergen ; het Walvisch Eiland vindt men aan deszelfs Noord-Oostelyken hoek. Dit gedeelte wordt tot heden toe als het einde van Spitsbergen befchouwd, dewyl men zelden verder komen kan, om dat het ys zulks geduurig belet; ondertusfchen is het ze< ker, dat men, verder op zeilende, Noord - en Oostwaarts Land ontdekt. Beneden Nieuw Vriesland vindt men het Zuid-Oosterland', het welk van Stans Voorland, dat een Eihnd op zich zelf maakt, door Walter TytnensFioerd, uit de Noordzee in Wybe Jans Water loopcnde, wordt afgefcheiden. Ten Oosten van dit Voorland liggen, op de breedte van 78 graaden, drie Eilanden, naar den eerden Ontdekker Ryke Tzes Eilanden genoemd. Niet verre van deeze wordt aan het Voorland de Kaap Disco, en verder beneden Zuidwaarts het Halve Maans Eiland gevonden. Het Zuidelykde' gedeelte van deeze Oostkust van Spitsbergen is door laag verdronken land, *t welk men uit eene groote meenigte kleine Eilandjes meent te beftaan, omringd; men vindt hier weinige Baayen van aangelegenheid, indien men den Zwarten hoek, de Dieve baay, en Wales head, of Pointe de Galles, Uitzondert. Genoegzaam alle deeze plaatzen, welke, voor dat dè Vischrykheid dee-: zer Zeeën verminderd was, jaarlyks van verfcheide Volkeren bezocht wierden , dienden voor veilige legplaatzen en havens, en op veele van dezelve vondt men aleer Traankookeryen en Pakhuizen, doch waar van nu bykans niets meer is te zien, gelyk wy onderrigt zyn. Voor het overige is het een woest, bevrozen en rotsachtig land, 'twelk, 'voor Menschen byna onbewoonbaar, alleenlyk het beftaan verfchaft aan eenige Beeren, Vosfen en Rendieren, terwyl veele Vogelen deeze barre Klippen en Bergen des Zomers ter uitbroeding hunne» eyeren bezoeken. Hoe bar ondertusfchen, hoe ruw, en hoe weing gefchikt dit Land fchynen moge ter voortbrenginge van eenige Kruiden en Planten, verdient het echter onze hoogde verwondering, dat ook daar de Natuur voor het beÏL Deel. D houd  flc5 de walvischvangst; met veele houd ha:,rer Voortbrengzels met zo veel zorge waakt. Naauwelyks ziet men 'er eenig bevvys van groente in de maand Juny , en in July zyn ieeds de meeste Planten in bloey, terwyl zelfs eenige dan een vol* komen ryp zaad voortbrengen; men ziet dus de Kruiden als in een oogenblik ontluiken, voortgroeyen en tot rypheid gebragt. De Heer Mariens, welke de Kruiden van Spitsbergen in den jaare 1671 heeft onderzocht, zegt verfcheide zoorten van dezelve gevonden te hebben; dezelve verfchillen echter niet van die welke Groenland voortbrengt, en waar van wy te zyner tyd de naamlyst zullen opgeeven. Men vindt zyne Verhandeling, in het Recueil des Voyages au Nord, Tom. II. in de Amfterdair.fche uitgaave van den jaare 1715. Tot den jaare 1633 heeft de Noordfche of Groenlandfche Compagnie aldaar haare Visfchery niet alleen achtervolgd, maar ook verfcheiden Kookeryen gezet en opgericht, gelyk wy op bladzyde 17 des Eerften Deels reeds hebben gemeld; zich in eenige Baayen vasc gemaakc heb-r bende, fcheenen ze toen door eene Volkplanting zich daar allengs nog. vaster te willen maaken, laatende ten dien einde daar zeven mannen overwinteren, die ook gezamentlyk overgebleeven zyn ; gelyk den Leeaer uit het volgend bericht zal blyken. Hec was in 't jaar 1633 dac de fchepen der Compagnie op den 3:0 Au1» gustus uic de Noord-Baay in Zee liepen. Des anderen daags viel 'er voor 't overwinterende volk weinig voor, dan alleen dac ze eenige Meeuwen en Reeën (chooten, om 'er zich geduurende den Winter van te bedienen, en Slaa tot ververfchiug zochten. Den volgenden dag zond men de floep uit om weder Reeën te fchieten, doch men wierdt genoodzaakt in de Zeeuwfche baay in te loopen , aldaar eene tent van zes overeindrtaande riemen te maaken , en met een zeil van de floep te dekken: men hakte ook eenig brandhout uit he t ys, dat aldaar door de Zee was opgeworpen. Na het verloopen gery brak men de tent weder af, en met de floep te water zynde, hoorde en zag men verfcheiden groote Walvisfchen ; vervolgens mistig en buijig weêr mediaan hebbende , kwam men zonder verdere verrichting des nachts weder by de Loots. Men vióthte den 3 September veele Walvischbaarden, die met hoog water op ftrand gehaald, fchoon gemaakt en geborgen wierden; ook vertoonden zich zomtyds Walvisfchen in de Baay. Op den vyfden roeide men met de floep m.r.r de West-Baay om naar Visch of eenig ander voordeel om te zien, doch zonder iets uic te rechten. Den volgenden dag wierdt de floep bemand; men roeide naar de Engelfche Baay om *er doode of geftrande Walvisfchen op te fpooren, of ook om Beeren te fckie-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIC t? fchieten, Walrusfen te vangen, of eenig ander Wild op te doen; rmar te vergeefsch. In *c wederkeeren vertoonden zich echter verfcheide Walvisfchen , waar van eenigen zeer tam waren. Weder aan de Loots gekomen , maakte men twee floepen gereed om te Visfchen : men kuipte naamelyk twee vaten winddiche, die als boeyen dienen zouden, met eene lyn ter lengte van omtrent 70 of 80 vademen daar aan vast gehecht; deeze vaten bragt men in de floep, waar in zich de Harponier bevond met vier mannen verzeld, en in de andere floep de twee overige, die ten dienst van de anderen weezen zou. Den zevenden wierden 'er weder eenige Walvischbaarden gevischt, die men fchoon maakte, en in 't Pakhuis bergde. Vervolgens fcherpte men de Lensfen en Harpoenen, droogde de voorgangers, en vervaardigde alles wat men in 't visfchen noodig had. Buiten .de Noord-Baay hoorde men verfcheide Walvisfchen blaazen, doch men deed niets op. Van den acht-* ften tot den twaalfden viel 'er weinig voor, dan dat men eenige Zeerobben zag, en echter niet magtig wierdt; met de floep, om ververfching te zoe-; ken, uitgeroeid, vond men op de zogenaamde Siaaberg eenen overvloed* van dit gewas, naar Waterkers gelykende; doch het moest mét groot* moeite van 't gebergte gehaald worden, alwaar zich jaarlyks veele Meeuwen onthouden, door wier mist het aankleevende mos als gemest, dit kruid weeldrig voortbrengt , en daar onder ook een zoort van Zuuring. Van dit gebergte wierden ook Zeewaarts eenige Walvisfchen gezien. De floep, naar 't laage land op de Reeëojachc uitgezonden, deed den Biskayer-hoek aan, endaar mede hec laage land bsreikc hebbende, floeg men'er eene tent op om des nachts zyn verblyf onder ce neemen. Op de jagt uitgegaan, verdeelde men zich in tweeën, ieder meteen hond voorzien: dus wierden 'er drie Reeën opgedaan, en naar de floep gebragt. VerVolgens zag men weder eenige Walvisfchen, als mede eene vuiirftraal op een der Ysbergen nederdaalen, waar op dezelve eenigen tyd ftaan bleef, en daar na verdween. Den dertienden kwam men met de drie gevangene Reeën en de verzamelde Kruiden weder aan de Loots, alwaar hec Reeënvleesch gezuiverd en opgehangen wierdt, om hec dus voor 'c bevriezen te beter te bewaaren, en te beter in den Winter tot verversfching te doen dienen. Ook zag men buiten de Noord-baay veele Walvisfchen. Des anderen daags wierdt 'er een versch geftorven Walvisch gevonden, zonder dat 'er lensfteeken of een harpoen-wond san befpeurd wierdt, mogelyk was deeze Visch door zynen vyand den Zwaardvisch overwonnen en dood gejaagd. Veel arbeid en moeite wierdt 'er befteed, om deezen Visch, die groot was, en een wyfje bleek te zyn, uit den ftroom D 2 'IQ  *8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE in zekerheid te boegzeeren; maar alles was vruchteloos, dewyl de ftroom hem, na een vermoeyenden arbeid, weder Zeewaart dreef, tot dat ze het einde* lyk moesten opgeeven, en, na zwaar ftormachtig weêr uitgeftaan te hebben , den volgenden dag weder aan de Loots kwamen. Drie dagen na elkanderen had men ftorm , zo dat 'er niets kon uitgerecht worden ; maar op den 19 September bemande men de floep met al de manfchap , voor vier of vyf dagen van alle noodige behoefte voorzien, om den verlaaten Visch, die aan dreggen gelegd was, weder op te zoeken, doch niet gevonden wierdt, wat moeite men in 't nafpooren aanwendde. Op den acften des avonds zag men de Maan, twintig dagen oud en twee graaden in Aries, voor de eerfte maal boven 't gebergte, Zuid-Oost ten Zuiden, tot dat des anderen daags de Zon zich weder vertoonde. Op den acht-en-twintigften wierden 'er weder eenige Visfchen in de Baay gezien, zonder dat 'er iets op uitgerecht kon worden. Den volgenden dag wederom Visfchen omtrent de Oevers gezien zynde, geraakte een derzelven voor de Loots aan den grond vast, doch die zich met groot geweld wederom vlot arbeidde, flaande geweldig met den ftaart en vinnen, en daarna zich weder naar het diep water begaf. Dien dag wendde men alle mogelyke vlyt aan, om een deezer Visfchen, die zich toen veel vertoonden, magtig te worden; men werkte ein-» delyk zo veel uit dat, ten Zuid-Oosten van de Loots, omtrent den Ys-' berg, een Walvisch wierdt gefchooten, waar op de gemelde vaten buiten boord geworpen wierden , die een groot gewoel in 't water maakten 5 doch de harpoen, na dat de Visch met de vaten eenigen tyd geloopen had, geraakte aan 't flippen, zo dat men zich in zyne verwachting bedroogen vond: men meende, na het afmatten van den Visch, door deeze vaten, den zeiven met lensfen verder af te maaken ; doch de raanfchap te zwak zynde, liep alles vruchteloos af. *t Was op den derden October, dat het Gevogelte allengs begon te vertrekken, ook verzamelden zich mede de Meeuwen, om gelyk de Oyevaar eengemaatigder Gewest op te zoeken, en in deNoord-Baay vertoonden zich weder eenige Walvisfchen. Voortaan tot den 13den zag men nog al veel Visch. Nu begon het reeds zo fel te vriezen, dat men een van de biervaten, overend gezet, ter dikte van 3 duim bevroozen vond, eer men bier konde bereiken, zulks de bodems der vaten door 'c bevriezen uitwaarts weeken. Op den isden zich op 'tGebergte begeeven hebbende, zag men de Zon in 't Zuiden nog even boven den Horizont, waar op (laat gemaaks wierdt, dat men ze dar jaar niet meer zou zien. Ook wierden 'er weder eenige Visfchen in de Baay gezien, waar op echter niets konde ondernomen worden. Het bier, omtrent acht voet van den haard ftaande, bevond men  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK: a0 toen nu tot den grond bevroozen, zo dat het vat opgeflagen wierdt, en hetys in (tukken gehakt, en dus gefmolten, een fchraaJen drank maakte. Den a aften vertoonden zich wederom eenige Walvisfchen in de Baay, waar op mede niets kon ondernomen worden. JVlaar den 25ften vernam men den eerften Beer, die wel met lensfen en roers nagezet wierdt, doch te water gaande her weder ontfnapte. Op den a7ften moest de Zon volgens uitreekening een graad onder den Horizont blyven, en echter bevond men noch 7 of 8 uuren fchemering. Op dien dag wierden in de Noord-Baay noch eenige Visfchen gezien. Verder viel in drie of vier dagen niets voor, dan dat 'er twee Walrusfen gezien wierden, waar van een voor den kop gefchooterj het echter ontkwam. Op den vyfden November had men noch 4 of 5 uuren fchemering, die voortaan dagelyks afnam. Zedert den zesden tot den veertienden wierden er nu en dan eenige Beeren en Vosfen gezien, waar van een gevangen wierdr. Nu floeg men weder een bevroozen vat bier op, welk ys ft !kken geflagen en gefmoltea wierdt om te drinken, fchoon 't naby hec vuur had geftaan om niet te bevriezen. Op den aóften vroor het zo fterk, dat men m een byt, dat open gehakt was, om 'er eene fuik in te zetten, na twee of drie uuren weder een hand dik ys vond. Verder is 'er tot den vyfden De cember niets merkwaardigs voorgevallen dan dac 'er een Beer beftreeden en gedood wierdc, waar van men 'c vee en de huid in de Loots bragc Den zevenden gevoelde men eene zo bitcere koude, dac fchoon men een «root vuur aan den haarden in den kagchel ftookte, echter niemand zich in zyne kooy verwarmen kon, en men genoodzaakc was voor hec vuur ce gaan ziccen. Ook bevond men toen hec Azynvac mede bevroozen. Om •deeze onlydelyke koude te maacigen, verplaatften eenigen hunne kooyen naby den kagchel, en anderen bleeven mee de voecen voor hec vuur ziccen • ia hec was zo vinnig koud, dac, hoe fterk ook de kagchel geftookc wierdc, indien men maar eene korte poos in de kooy gelegen hadc, men daar weder uit •moest, en, om de leden warm ce houden, geftadig wandelen . Den twintigftenDecember, omtrent den middag, had men een Zuide'yk licht, t welk nog voor de fchemering van den dag wierdt aangezien, vermits men eenige dagen geen licht vernomen had; want de Zon in 't teken van Capricornus zynde, had ze de Zuidelykfte breedte bereikt. De Maan toen wintig dagen oud zynde en drie-en twintig graaden in Leo, twyffelde men of deeze defchemenng veroorzaakte, dan of hec een Noorderlicht ware geweest- maar vier dagen hier na fchoot het Noorderlicht zo fterk, dat men 'er ovêr verbaasd ftond, te meer om dat dit licht byna den gantfchen nacht bleef aanhouden. Vervolgens kwamen nu en dan eenige Beeren omtrent de Loots fhuftlen, waar D 3 ven  3o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE van één gefchooten wierdt, doch grommende weg liep, wordende vervolgens toen nog meer Beeren vernomen. Het Noorderlicht was dien dag en volgenden nacht uitneemend fterk. Met den aanvang van 't Nieuwe jaar wierden 'er zomtyds nog eenige Beeren vernomen, alsmede veele Vosfen, waar van'er één gefchooten wierdt. Den zevenden January wierden verfcheiden Beeren omtrent de Loots gezien; twee daar van gefchooten, wierden verder met Lensfen gedood , vervolgens gevild, en de huiden en *t vet geborgen. Voortaan tot den twaalfden, zag en vernam men veele Beeren, twee wierden 'er gefchooten en mede met Lensfen gedood; tot den twee-emtwintigflen ftond men onlydelyke koude uit; en ook zag men zomtyds noch verfcheiden Beeren, waar van eenige gefchooten wierden, die men vilde en de huid en 't vet naar de Loots bragt. Deezen dag wierdt men een heldere fchemering in 't Zuiden gewaar, en den volgenden nacht een zeer fterk Noorderlicht. Den 3 5ftenzng men 6 of 7 uuren dag-fchemering, en den volgenden dag wierdt het volkomen licht, zo dat het gefternte omtrent den middag in 't Zuiden niet meer gezien wierdt. Voortaan tot den 3iften wierden 'er nog verfcheiden Beeren gezien, en zomtyds eenige gefchooten, die het echter ontkwamen. Maar op den derden February wierdt 'er wederom een Beer gefchooten, cn verder met Lensfen gedood, gevild en de huid nevens 't vet in de Loots geborgen. Nu viel 'er verder deeze geheele maand weinig annmerkelyks voor, dan dat 'er zomtyds nog al Beeren gezien wierden en eenige gedood, en op den 2 2ften wierdt de Zon wederom van her, gebergte boven de kimmen gezien. Op den derden Maart hadt men een hevigen ftryd tegen éen grooten Beer , die met twee kogels omtrent de kaaken gefchooten, en daar' op onder voet viel, klaauwende met de pooten daar de fchoot getroffen was; daar op viel men met Lensfen op hem aan; doch dezelve weder op-1 geftaan ftelde zich te weer, en ontweldigde een zyner Beftryderen de Lens, fpringende naar hem toe. zo dat hy nederviel; waarop een ander man toefchoot om zynen maat te ontzetten, wiens Lens mede in de loop bleef. Zo dat deeze Beer, met al de manfchap aangevallen, het echter nog ontworftelde en Baay waarts liep. Tot den vyftienden wierden 'er nog veele Beeren gezien, eenige gedood, alsmede verfcheiden Vosfen, die zich nu weder begonnen te vertoonen; des avonds zag men de Maan byna ge-; heel verduisteren, doch naar de uitrekening der Eclipfen in den Almanach, moest deeze verduistering een dag eerder zyn gefchied. Vervolgens fchoot men dagelyks veele Vosfen. Deeze Vosfen, gevild zynde, liet men twee of drie dagen in de lucht hangende bevriezen, welk vleesch dan gekookt,'  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3s kookt, en met Pruimen en Rofynen geftoofd, voor een goede en fmaakelyke verversfching verftrekte. Voortaan tot den zesden April viel 'er wei» nig voor, als nu en dan jagt te maaken op Beeren en Vosfen, waar van ook eenige gefchooten wierden; maar op den zevenden, de floep weder te water zynde gebragt, maakte men jagt op twee Walrusfen, waar van de eene met den harpoen gefchooten wierdt, en vervolgens gelensd , de kop afgefneeden, en de tanden uitgebroken. Dus verder niets van belang voorvallende, dan dat het nog zorfl« tyds fel koud was, en dat men tusfchen beiden taamelyk gemaatigd weer had, zo was het op den a7ften dat men omtrent den avond wederom twee Walvisfchen gewaar wierdt, die langs het ftrand koers naar de Noord-baay namen. Men maakte van toen af de floep weder tot de Visfchery gereed , om by gelegenheid eenig voordeel op; te doen. Op den eerflen May vermaakte men zich met twee kannen goed Bier en eert bak warmen Wyn, waar mede dien dag de Spitsbergfche Kermis wierdt ingefteld. Omtrent deezen tyd vertoonden zich weder veele Berg.' Eenden , doch waren zo fchuw dat 'er geene gevangen wierden. Zedert tot den 25ft.cn was men dagelyks bezig op Beeren, Walrusfen, Robben, Berg-Eetlden en ander Gevogelte dat zich wederom vertoonde, jagt te maaken , waar van eenigen gefchooten en gedood wierden. Maar het was op den sjften May dat ffleh een bemande floep gewaar wierdt, hetwelk geen kleine vreugde baarde, als zynde deeze de eerfte die in negen maanden min vyf dagen gezien was. Deeze floep was, door den Commandeur Cornelis Crouf, toen met zyn fchip voor de Robbe-baay gekomen , vooraf gezonden , en kwam mede dien zeiven avond voor de West-baay ten anker ; en den soften kwamen nog vyf fchepen, naamelyk de Admi • raai, Vice-Admiraal, Schout by Nacht, nevens twee anderen, in de West* baay ter Reede. Dus wierden deeze zeven mannen, na op Spitsbergen te hebben overwinterd , in volkomen gezondheid op de aankomst der fchepen gevonden ; maar in 't jaar 1634 wederom zeven andere Mannen aldaar zynde gelaaten, ftierven die allen, waar door de verdere onderneesïiing om daar volk te doen overwinteren achter bleef. Vervolgens is echter gebleeken, dat men de Landvisfchery, zo wel hier als op Jan Mayen Eiland, nog ten eene maal niet wilde opgeeven, maar lang na deezen togt heeft dezelve niet geduurd. De Visch immers allengs by Spitsbergen van Land en naar Zee zynde verdreeyen, zyn eindelyk ook de Traanketels en verdere gereedfte en beste  34 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE te Groenlandfche Gereedfchappen weder uit de Pakhuizen gehaald; en de Compagnie fcheidende, is daar mede Jan Mayen Eiland en Spitsbergen verlaaten: zo dat de Eilandfche Walvisch, beide deeze Eilanden eerst onvry hebbende gemaakt, nu door zyne wykieeming weder tot een vry land heeft doen worden. Het volgend voorbeeld , door den Heer Le Roy , Hoogleeraar in de Gefchiedkunde, en Lid van de Keizerlyke Academie der Weetenfchappen te St. Petersburg, befchreeven, waar in wy zien, dat verJ fcheide Menfchen, meer dan zes jaaren, in deeze Gewesten der akeligheid zich hebben konnen onderhouden, zal een einde maaken van dit Hoofdiluk. Zeker Inwooner van de Stad Méren, gelegen in het Gouvernement van Archangel, belloot, in den jaare 1743, een fchip uit te rusten, en naar Groenland of Spitsbergen te zenden, ten einde aldaar de Vischvangst te oeffenen. Dit fchip, met veertien koppen bemand, ftak in Zee, en vervolgde, geduurende acht dagen, meteenen gunftigen wind, zynen weg; doch op den negenden, wierden zy, doordiende wind veranderde, in plaatze van aan 't Westelyk gedeelte van Spitsbergen aan te landen, alwaar jaarlyks de fchepen van andere Volkeren ter Visfcherye komen, ten Oosten van deeze Eilanden gedreeven. Hier zynde, geraakte hun fchip in een oogenblik, op het onverwachtst, in het ys bezet, en wel zodanig, datzy in het uiterst gevaar van vernield te worden gebragt wierden. In deezen akeligen toeftand, waar in geen ander vooruitzicht, dan dat van eenen ge*; wisfen dood voor oogen ftond, herinnerde zich de Stuurman, dat eertyds eenige zyner Landgenooten voorgenomen hebbende, om omtrent op de plaatze, waar zy zich bevonden, te overwinteren, derwaarts houtwerk en planken hadden aangevoerd, om eene hut te bouwen, die vervolgens op eenigen afïïand van de Zee geplaatst was. Om te zien, of deeze hut nog in weezen ware, zonden zy vier mannen af, namelyk den Stuurman zeiven, benevens drie Matroozen. Dewyl zy omtrent een uur verre over de ysfchotzen moesten klauteren, die los op het water dreeven, eer zy het Eiland bereiken konden, waren de voorraad en wapenen, welke zy konden mede neemen, gering: maar doordien de voorzichtigheid eischte, dat zy zich toch eènigzins voorzagen, namen onze Zendelingen mede een Snaphaan, een hoorn met twaalf fchooten buskruid, zo veele kogels, een byl, een kleine ketel, een zak met twintig ponden meel, een tondeldoos en vuurflag, een mes, een blaas met rooktabak, en voor ieder een houten pyp. Met deeze weinige wapenen en levensmiddelen gingen deeze vier ongelukkigen op reize, en kwamen be;hquden op het gemelde Eiland aan. Na  HYZONDERHEDEN DAAR TÓE BETREKKELYK. 33 Na dat zy hier eenigen tyd hadden omgezworven, ontdekten zy wel dra de Hut die zy zochten; zy Hond omtrent een vierde deel uurs van den oever der Zee; haare lengte was zes vademen, en haare hoogte en breedte omtrent drie. Zy hadt eenen kleinen Voorhof van omtrent twee vademen breed, en bygevolge twee deuren, als eene om den voorhof af te fluiten, en eene voor de hut of binnenvertrek, welke zeer dienftig was om de warmte te behouden , wanneer 'er in geftookt wierdt. Eindelyk vonden zy in dit vertrek een vuuroven of kagchel van gebakken aarde, in Rusland gemaakt, naamelyk eene zoort van oven, zonder fchoorfteen , dienende om 'er in te kooken, en tevens om de kamer te verwarmen, waar op men kan gaan liggen, gelyk de Rusfifche Boeren gemeenelyk doen* wanneer ze koud zyn. Om zich eenig denkbeeld te vormen van de wyze waar op de rook, die wel dra het ganiche vertrek, waar in geen fchoorfteen is, vervult, naar buiten gedreeven wordt, dient men vooraf te weeten hoedanig de wooningen der Rusfifche Boeren gemeenelyk gebouwd zyn. Men zet naamelyk ' zo dra 'er vuur in de kagchel gedaan wordt, de deur open, benevens drié of vier venfters of openingen, die een' voet in de lengte en een halven in de breedte hebben, en aan de zyden, tusfchen de balken of ftanders, die het huis vast houden, gemaakt zyn. Deeze venftertjes, die van zulk eene hoogte zyn, dat ze even boven het hoofd van een zittend Mensch komen, kon. nen getlooten worden, door middel van een plank, die tusfchen twee balken influit. Wanneer men dus vuur in de kagchel doet, ryst de rook om toog, doch daalt nooit wederom laager neêr, dan tot aan die openingen; en dus kan men blyven zitten, zonder door den rook gehinderd te worden, die door de deur of de venftertjes, naar dat de wind is, uitvliegt. Verheugd dat zy deeze hut gevonden hadden, bragten zy daar in, niettegenftaande dezelve veel door den tyd geleeden hadde en zeer befchadigd was,' den nacht, zo goed als zy konden, door, en keerden 'sanderen daags\ vroeg in den morgenftond, naar den oever der Zee te rug, om hunne me, demakkers deelgenooten te maaken van den goeden uitflag hunner reize, en om de overige levensmiddelen, het geweer, buskruid en andere zaaken, uit het fchip te haaien, en zich in ftaat te ftellen om den Winter op dit Eiland door te brengen. Het is onmogelyk eene befchryving te geeven van de verbaasdheid en fchnk, waar door zy, aan ftrand komende, bevangen wierden, wanneer zy niets anders voor zich zagen dan eene opene Zee, waar in geheel geen ys was, zonder iets van hun fchip te verneemen. Een hevige ftorm, die geduurende den nacht gewoed had, was oorzaak van dit ongeval geweest, lL P*$U É en  54 DE WALVISCHVANGST; MET VEELE jtn had het fchip waarfchynelyk op de eene of andere wyze doen vergaan , *i welk te zekerder fchynt, om dat men 'er zedert nimmer van gehoord heefr* Dit noodlottig toeval deed onze ongelukkige Zeelieden ligtelyk be dit middel deed hen zommige mag-, tig worden. Den twaalfden zag men zich genoodzaakt den Wyn op rantzoen te Hellen , welke op twee glaasjes 's daags voor ieder man bepaald wierdt; voor 't overige dronk men gefmolten fneeuw. Den achttienden verdeelde Ba» rentsz. onder het volk een ftuk grof Laken, om naar welgevallen tegens de koude door ieder gebezigd te worden; doch de grootfte zwaarigheid was om het Linnen, 't welk men in overvloed genoeg had, te wasfchen. mén had het naauwelyks uit het kookend water gehaald of hec bevroos, en zelfs had men moeite om het op het vuur , ten minften aan den buitenkant, ontdooid te houden. Vervolgens verdeelde men de Kaas, waar van flechts zeventig overig waren. Op den zes-en-twintigften en volgende dagen viel 'er zo eene meenigte fneeuw, dat de hut geheel bedekt was, en men 'er niec uic konde komen; maar op den negen* en-cwincigften was het weder bedaard, en men maakte een gat met fpaden in de fneeuw, waar uic men naar buiten kroop. Den zelfden dag ving men eenige Vosfen, die te aangenaamer waren, om dat hun Vleesch tot versch voedzel en hunne Vellen cot dekzel, ter afweering van de koude, ftrekken konden. Op den eerften December wierdt de hut ten tweeden maale onder de fneeuw bedolven, zo dat men, geduurende drie dagen, in de diep.» fte duisternis, genoodzaakt was het bed te houden, zonder andere verwarming dan door fteenen, die men heec maakce en eikanderen leende. Den derden hoorde men hec Zee-ys mee zo een geweld kraa-' ken, dst elk zich verbeeldde, dat de hooge Ysbergen, die men in detv Zomer  4*8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE . 4 Zomer gezien had, los raakten of zich op eikanderen ftapelden, om de hut te verpletten. Ter zelfder tyd vroos het zo fterk in de hut, waar in men, om den rook, geduurende drie dagen, minder vuur had moeten maaken, dat het houtwetk en de muuren met ys, otr dikte van twee vingeren, bezet, en zelfs de bedden 'er niec van bevryd waren. De beweeging van het Uurwerk hield op, niettegenftaande men 'er zwaarer gewigt had aangehangen, zo dat men genoodzaakt wierds eenen ZantHcopcr van twaalf uuren gereed te maaken, om de rekening des tyds niec geheel te verliezen. Den zesden was ós vorst en konie zo allergeweldigst, dat de fterkften zelfs dezeive tiisc langer konden uitftaan, zich verloeren achtten, en eikanderen met een kwynecd oog vol medelyden befchouwden. Het grootfte vuur was niet meer in ftasc om hen te verwarmen; alles was bevroozen, tot den Wyn van Xeres toe, waar van mende hitte kent: men moest denzelven eerst ontdooyen eer men hem omdeelen konde, en zich vervolgens met fneeuwwater behelpen, waar van het menigvuldig gebruik hen voor ziekten deed vreezen. Op den zevenden had een allerongelukkigst toeval byna alle onze ongelukkige Nederlanders doen omkomen. Na raad gehouden te hebben over de middelen om de koude te wederftaan, befloot men om de fteenkoolen, die men aan boord gelaaten had, te haaien en te gebruiken. Men maakte tegens den avond van dezelve een groot vuur, 't welk in der daad veel warmte in de hut veroorzaakce, maar niemand op de gevolgen lettende, maakte men de venfters en alles zorgvuldig digt,' met oogmerk om eenen warmen en gerusten nacht door te brengen. Wel dra gevoelde zich een iegelyk door den damp bevangen, die hun het vermogen om zich te beweegen en zelfs om te klaagen benam. Zommi* ge echcer kroopen naar de deur, doch de eerfte die uitgaan wilde viel zon-; der kennis op de fneeuw neder. Zo dra evenwel de deur geopend was, diende de koude, welke zy als hun grootfte kwaad befchouwd hadden,' ©m hen te herftellen , daar een vierde deel van een uur in deezea damp langer doorgebragt hunner aller leven voorzeker zoude geëindigd hebben. Van den «egenden tot den twaalfden was het weder helder, en de lucht fchitterde van fterren. Ondertusfchen was de koude zodanig, dat men ze naauwelyks befchryven kan. In de hut zelve bevroos het leder van de fchoénen aan de voeten, en deszelfs hardheid belette om 'er gebruik van te maaken. Zy maakten dan kousfen van Schaapsvellen , die zy mede gebragt hadden, waar over zy drie of vier paaren andere heen trokken. Hunne kleederen waren geheel veryjgeld, cn wanneer zy flechts eenen korten tyd in de lucht blee- ven,  HYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIt.' o ^ea, kreegen zy puisten aan de lippen , aan !*ee aangezicht en aan de 0oren, die mede bevroozen. Hoewel de dag weinig licht gave, of liever dat 'cr in "t geheel geen dag ware, was echter het weder op den achttienden zo helder, dat zommigen, die uit nieuwsgierigheid waren uitgegaan om het fchip eens te bezien, ontdekken konden, dat de Zee op verfcheide plaatzen open was, *t welk waarfchynelyk gefchied was, toen het ys met zo veel geraas kraakte. Den vier-en-twintigften hoorden zy de Vosfen rondsom de hut, doch zonder 'er een van te vangen. Het vuur fcheen als toen eyne warmte te hebben verlooren, ten minften het deelde dezelve aan de digtst by zynde voorwerpen niet mede. Men moest zyne kousfen verbranden, eer men dezelve aan de voeten gevoelde, en zelfs zoude men het fchroeijen der kousfen niet gemerkt hebben, indien de flank zulks niet had aangeduid. Zodanig was het eind van December, en in het midden deezer elenden, tradt het overig gedeelte der ongelukkige Schepelingen het jaar 1597 in. Het hegin deezes jaars was niet minder ruw; dit belette echter niet, dat de Matroozen den dag der drie Koningen vierden, om hun leed eenigen». maaten te verzachten. De briefjes wierden getrokken, en het lot begunfligde den Kanonnier. Den tienden bevond men, dat het water een voet in het fchip gereezen en bevroozen was. Op den dertienden Z2gen zy dac het daglicht eenigermaaten begon aan te komen, en wanneer zy een bal in de lucht wierpen konden zy zynen loop zien, *t welk tot deezen dag toe niet gebeurd was. Zedert dien dag ging men vryer uit, om het lichaam in beweeging te brengen, en byzonderlyk de beenen die by de meesten verftyfd waren. Wel dra ontdekte men in de lucht eene roodheid, die men als de voorloopfler der Zon befchouwde. Tevens verminderde de koude zo merkbaar, geduurende den dag , dat men , wanneer 'er «en goed vuur in de hut geftookt wierdt, de yskegels zag afvallen, en ont«, dooyen; 'snachts echter vroos het altoos even fterk. Men wierdt vervolgens genoodzaakt om het rantzoen der tweebak nog te verminderen om dac deVosfejagt flegter wierdt, 't welk hen tevens aankondigde dat de komst der Beeren naby was. Op den vier-en-twintigften maakten Heemskerk, de Veer en een Matroos van het helder weder gebruik, om op den Zuidelyken oever re gaan wandelen; en op het oogenblik dat men 'er minst aan dacht, ontdekte de Veer den rand der Zonnefchyf. Zy haastten zich om deeze aangenaame tyding aan hunne Metgezellen mede te deelen; doch Barentsz,, wiens kun-] digheid bekend was, wilde 'er niets van gelooven, om dat volgens alle II. Deel» G zyne  50 DE WALVISCHVANGST, MET VEELS zyne uitrekeningen bleek, dat de Zon nog veertien dagen beneden den gëa zichteinder moest blyven. De twist hier over was hevig, wyl de ander© flaande hielden 't geene zy gezien hadden. De twee volgende dagen beletten hen om de waarneeming te vervolgen, om dat het weder mistig was, waar door Barentsz. in zyn gevoelen bevestigd wierdt. Doch de lucht helder zynde, op den zeven-en-twintigften, zag al de manfchap met blydfchap het oog der waereld boven den gezichteinder verheven, 't welk bevestigde, dat het geene drie dagen voorbeen door de Veer gezien was,' waarlyk de fchyf der Zon was geweest. Dewyl verfcheide Waarneemingen hen getoond hadden, dat zy zich on, eene hoogte van zes-en-zeventig graaden bevonden, eer hooger dan Iaager, maakte deeze vroegtydige verfchyning der Zon, welke tegens het gevoelen van alle zo wel oude als nieuwere Sterrekundigen aanliep, dewyl zy de rondachtige gedaante der waereld fcheen tegen te fpreeken , onze Schepelingen verlegen, en bevreesd, dat men hen van dwaaling zoude befchuldigen of van onnaauwkeurige rekening; veelen hebben hier omtrent hunne byzondere gedachten opgegeeven, tot dat eene meer naauwkeurige kennis van de gedaante des Aardkloots, door de Heeren Bengerer, de la Condamine enz., op bevel des Konmgs van Vrankryk, ter ontdekking van dezelve uitgezonden, bepaald, geleerd hebbe, dat zy zich waarlyk niet hadden bedroogen. Daarenboven heeft onlangs de Heer Li Mannier het zelf. de bevestigd, en doen zien, dat de lengte, op welke zy overwinterd hebben, naauwkeutig bepaald zynde, volgens de tafels van Meyer, gefield moet worden op honderd en zes graaden, vyf-en-dertig minuten, en één tiende, waar door deeze zwaarigbeid dan geheel wordt weggenomen (f). Op den één-en-dertigflen genoot men zeer aangenaam het licht der Zon; doch deeze dag wierdt door zeven andere gevolgd, die zeer ruw waren, dewyl het zeer koud en mistig was, terwyl het fneeuwde als in het hart van den winter. Op den achtflen February zag men de Zon wederom in bet Zuid Zuid-Oosten, en in het Zuid Zuid-Westen ondergaan. Men had nu omtrent twee en eene halve maand doorgebragt zonder Beeren te zien, en men had ze byna vergeeten, wanneer men op den dertienden , toen ieder bezig was om den uitgang uit de hut fchoon te maaken, een* greoten zag aankomen, die zynen weg recht naar hen roe nam. Een der Matroozen trof hem zonetin de borst, dat de kogel door het lichaam heenging, én plat gefchooten door de ftaart weder uitkwam, 't welk echter niet belette, dat by nog omtrent dertig fchreeden voert liep. Men vond hem nog levendig, en de krachten deezer dieren kennende, gaf men hem nog een fchoot, ït) Mem. de 1'Acad. Royale des Sciences, voor den jaare 177^.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETRERK.ELYK. 51 fchoot, die hem dood deedt nedervallen. Men opende den buik, en haalde 'er omtrent honderd ponden fpek of vet uit, *c welk, gèfinoken zynde, wederom tot hunne lampen gebezigd wierdt, en te aahgeaaamer was, om dat men zederc eenen geruimen tyd, by gebrek van vet, des nachts geen licht had konnen branden. Het overige van February, Maart en de eerfte veertien dagen van April had men nu ééns' goed dan kwaad weder; dezelve verfchaften beurtelings vrees voor de Beeren, en vermaak van ze gedood te hebben. Op den zes-, den kwam 'er een tot aan de deur van de hut, die open ftondt; doch. Heemskerk het ondier gelukkig Ontdekt hebbende, floot dezelve en plaatft© zich 'er achter om ze te onderfteunen. De Beer ging weg, doch kwam na twee uuren weder, en klom op de hut, alwaar hy een zo groot geweld maakte, dat ieder 'er van verfchrikt wierdt. Hy wendde zulke fterke poogingen aan om den fchoorfteen om verre te werpen, dat men meer dan eenmaal meende, dat hy reeds meester was van den doorgang. Hy fcheur. de het zeil, waar mede de hut bedekt was, en verwyderde zich niet voor dat hy zeer groote fchade veroorzaakt had. De ftrengfte koude, op den vyftienden, voorby zynde, gingen zy alle ÏDm hun fchip te gaan bezien, en hunne blydfchap was zeer groot, wanneer zy het in den zelfden ftaat vonden waar in zy hec gelaaten hadden» Van den oever befchouwden zy met vervvonderinge de Ysbergen, die de Zee bedekten, en van verre de gedaante eener groote ftad hadden, met toorens, bolwerken èn wat dies meer zy, voorzien. Twee dagen naderhand ontdekten zy dat de Zee van verre open was. Zommige hadden de ftoutheid om op de ysbergen te klimmen, en van den eenen op den anderen te klauteren tot aan het wacer coe, *t welk zy in vyf of zes maanden -niet hadden konnen naderen. Aan Zee gekomen zynde, zagen zy 'er een klein Vogeltje, 'twelk op hunne komst onderdook, en hen overtuigde dac tiet water verder open was, dan het zederc hun verblyf op Nova Zemla geweest was. Op den eerften May begon ook hun vleesch te ontdooyen, en het wierdt,1 .gekookt zynde, zo goed bevonden als voorheen, alleenlyk konde hec als dan zo goed niet duuren. Den volgenden dag maakte een fterke Zuidwest «e wind de Zee fchoon van de ysbergen, en men begon te fpreeken om langs den kortften weg naar Holland te rug te keeren. Op den derden wierdt al hetys weggedreeven, uitgezonderd dac, 't welk het fchip omringde. Weinige dagen laater nochthans wierdt dit bly vooruitzicht wederom geheel vernietigd, doordien het yshet fchip'meer en meer opfchoot, terwyl het zo fterk fneeuwde, dat men geduurende twee dagen de hut niet verlaaten konde. Ga öfe  £3 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Bit onvoorzien en alleronaangenaamst toeval, gevoegd by de vermeerdei rende fchaarschheid van levensmiddelen, hebbende men flechcs voor drie,' weeken fpek meer overig, te rekenen voor ieder man twee oneen 's daags, maakte dat zommige moedelooze Matroozen voortelden, om met de Be' velhebkers ernftig te fpreeken, om dit verblyf der ysfelykheid te verlaaten. Niemand ondertusfchen had moeds genoeg om 'er zich met Heemskerk over in te laaten, om dat deeze gezegd had, dat men voor het einde van Juny met weder in Zee zoude gaan. Men uitte zich dan alleenlyk tegens Ba. remsz., wiens goedheid men kende, en die by de haastigfte Hechts eenige dagen uitftel verzocht. Heemskerk, wien hy 'er vervolgens over onderhield, beloofde, dat men, indien het fchip tegens hec einde der maand njet los ware, poogingen in het werk zoude ftellen om de floep en boot voor de Zee in gereedheid te brengen i een antwoord 't welk zommigen wemig genoegen gaf, om dat men wist dac 'er veel tyds zoude moe, ten verloopen voor deeze cwee kleine fchepen klaar konden zyn. Op den zeven-en-twintigften echter, ftond Heemskerk, ziende dac heS ys door eenen Noordoosten wind wederom wierdt opgeftuwd, toe, om aan de fchepen te arbeiden. De floep, die den geheelen tyd in de hus geweest was, was niet ongemakkelyk om 'er uit te brengen; maar d© boot, die onder de iheeuw begraven zac, kostte zo veel moeite aaa tien menfchen, die door de geleedene rampen zeer afgemat en verzwakt waren, dat zy verfcheide maaien genoodzaakt wierden om dezelve te ftaaken. Teneinde den Leezereen duidelyk denkbeeld te geeven aan¬ gaande de voorgemelde hyzonderheden, als het maakzel hunner Hut, ea de Vallen waarin de Vosfen wierden gevangen, geeven wy hierby eene afbeelding in Print van hun verblyf op Nova Zemla. Doch terwyl zy op het yverigst bezig waren om met vereende krachten de boot te water te brengen, zagen zy een verfchrikkely< ken Beer op hen aankomen, waar op zy aanftonds in.de hut hunne wyk namen, terwyl de beste fchutters zich aan de drie openingen fielden, om hem roet huDne musketten te ontvangen; een hunner klom op den fchoorfteen met zynen fnaphaan, om hem ook dien weg te betwisten. De Beer flapte moedig naar de hut, en was reeds een' Matroos, die hem niet gezien had, zo naby gekomen, dat hy waarfchynelyk verflonden geworden zoude zyn, indien niet het gefchreeuw zyner makkers hem aangaande het gevaar gewaarfchuwd had; hy draaide zich dan om, en trof, niettegenftaande den eerften fehrik, den Beer met eenen grooten kogel zodanig, dat hy doodelyk gekwetsten vervolgens gedood wierifc JMen vondt geheele ftukken van Zeehonden in zyne  "V E K 23 !< IJ T OP HST O "VA ^ZBMUXA..   EYZ0ND5RHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 53 ce rr-pg met huid en hair verflonden. Andere Beeren, die zich de vol-' gende dagen vertoonden, ondergingen het zelfde lot, en hec fcheen als of deeze dieren merkten dat hunne prooy bun wel dra ftond ce ontfnappen , en dat zy hunne poogingen verdubbelden om haar raagtig te worden. Op den derden Juny was de floep gekalfaterd, en men floeg vervolgens de hand aan de boot, waar van men het achterfte gedeelte af nam, en eene kleine cajuit maakte, terwyl men, de boorden met planken opzettende, aan de boot meer diepte gaf, om dus te beter Zee te konnen bouwen. Den zesden noodzaakte hen de hagel, fneeuw, en byzonder de regen om in de hut te blyven, waar alles nat was, om dac men de planken 'er had afgenomen om de booc te betimmeren; niemand echter beklaagde zich hier over, vermits men ontdekte, dat de Zee meer en meer open ging. Ondertusfchen moest men de beide fchepen, de zeilen, de koopwaaren, en de overig zynde voorraad naar ftrand vervoeren. De fneeuw wierdc zagt en maakte den weg zeer flechc, Men wierdc eer zelfder cyd genoodzaakt de fchoenen van wol af ce leggen om die van Ieder weder aan ce. neemen. Den cwaalfden maakce men gebruik van fchuppen, fpaden en houweelen om zich eenen weg te baanen naar de Zee. Deeze arbeid was allermoeijeJykst, wanc men moesc niec alleen de half gefmolten fneeuw weg fcheppen,' maar tevens de ysfehotzen plaatzen, afhakken en effen maaken. De hoop zoude ondertusfchen den arbeid hebben onderfteuad, indien men met moeite alleen ware vry geweest; doch men zag zich zeer dikwyls door groote Beeren verhinderd, die mager en woedende van honger uit Zee op de fchotzen overkwamen, en hen noodzaakten om hunnen tyd tusfchen den arbeid en verdediging te verdeden. Deeze hindernisfen wierden echter alle. overwonnen, en op den veertienden zag men zich in ftaat o„n de fchepen in Zee te brengen. Barentsz., wiens gezondheid zedert langen tyd verzwakc was, verza» melde alle zyne krachcen om een Verhaal op te ffellen, 'c welk alle de omHandigheden hunner Reize, van hunne komsc op Nova Zemla, tot op hun vertrek van daar, behelsde. Hy lag dit papier in eene doos, welke hy aan den fchoorfteen van de hut ophing, eer onderrichcinge van hen, die in laater tyd aan dezelfde plaatze mogten komen aan te landen, aangaande den oorfprong van dk elendig verblyf, waar in zy omtrent tien maanden hadden huisgehouden. Tevens, vermits de reize, welke *y gingen onderneemen, mee twee kleine vaartuigen zonder overdek, de grootftg gevaaren dreigde, fchreef Heemskerk twee brieven, die door al hec fcheep§. volk ondertekend, en gelegd wierden, de eene in de floep, de andere [a G 3 de  §4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de boor. In dezelve gaf hy eene befchryving van alles wat zy, in de vruchtelooze verwachting dat de Zee open en hun fchip van het ys vry geraaken zoude, geleeden hadden; van de noodzaakelykheid waar in zy ge« bragt waren, om hun fchip, op het punt (taande van gebrek aan levens * middelen te krygen , te verlaaten, en zich aan eene reize vol gevaaren bloot te (lellen. Hy voegde 'er by, dat hy noodig had geoordeeld om twee gelykluidende brieven op te dellen, op dat, indien een der beide fchepen door onweder of fchipbreuk niet mogt te recht geraaken, men alle de omHandigheden hunner ongelukkige gefchiedenis zoude konnen vinden in het andere, benevens de bevestiging door het getuigenis van alle die deeze ratnj pen overleefd hadden. - Na deeze droevige voorzorge, trok men de beide vaartuigen, benevens de fleeden met koopwaaren en levensvoorraad, naar Zee, en na dat men alles geplaatst had, gingen zy eindelyk, op den veértienden van Juny, des jaars 1597, des morgens ren zes uuren, onder zeil, met eenen Westen wind. Nog voor den avond kwamen zy aan Heemskerks boek, alwaar hec ys zd -fterk was, dat zy 'er bleeven zitten. Dit ongeval op den eerften dag hunner reize maakte hen verlegen; doch den volgenden week het ys eenigermaate uit eikanderen, en zy hadden het geluk van het Vlisfmger hoofd te boven te komen , en tot den boek der Begeerte te vorderen. Op den zestienden bevonden zy zich by de Orangc Eilanden, alwaar zy vuur maakten van eenig hout, dat zy daar vonden. Hunne grootfte behoefte om versch water zynde, fmolten zy fneeuw, waar mede zy eenige vaatjes vulden. Heemskerk, van twee Matroozen verzeld, ging over ys naar een ander Eiland, alwaar zy eenige vogels vingen, doch viel in het te rug keeren in een gat, waar fterke ftroom ging, zo dat hy ter nauwer nood en niet zonder 'sHerael£ befcherming gered wierdt. Zy gingen vervolgens wederom onder zeil, en kwamen met minder moei» te by de Tskaap dan zy verwacht hadden; doch daar zynde wierden zy zodanig bezet, en door het ys geprangd, dat zy niets anders dan eene» gewisfen ondergang voorzagen. Barentsz. die zeer zwak was, deedt zich door de Matroozen opbeuren, om, zoalshy zeide, deeze kaap nog een* maal te befchouwen, doch waarfchynelyk uit een voorgevoel van zyn nade» rend einde. Heemskerk, die op het andere vaartuig was, onderzocht naar de gezondheid van zynen waardigen metgezel, en op het bericht, dat hy zich beter bevondt, herftelde zich de moed by allen. Hunne zorge derhalven was om zich aan eene bank vast te maaken , maar de groote zwaarigheid was hoe men 'er een touw aan zoude brengen. Ieder fcheen voor het ge* {gaar bevreesd, tot dat eindelyk de Feery de vlugfte van allen, het eind van het  BYZÖNDERBEDEN DAAR TOE BETREKliELYK. 55 fier, touw nam, en, van fchots tot fchots fpringende, gelukkig aan het vaste ys aanlandde. Zy brachten toen hunne zieken en goederen, benevens de vaartuigen zelve, op het ys, en ontkwamen dus de fchipbreuk, die onvermydelyk fcheen. Den agttienden brachten zy gedeeltelyk door met hunne vaartuigen te herftelleo, die zeer veel geleeden hadden i hun goed geluk deedt hen hout vinden, waar op zy pek konden fmelten, waar mede zy de naaden digc flopten. Vervolgens gingen zy eenige verfrisfing zoeken voor de zieken, doch vonden niets, dan flechts eenige vogelen. Op den volgenden dag wierden zy nog naauwer in het ys bezet, en niets open ziende vreesden zy hun leven flechts verlangd te hebben, om het thans op de allerelendigfle wyze te verliezen. Alles fcheen hen in dit ver» fchrikkelyk denkbeeld te bevestigen, en hunne toeftand, die tegens den avond niet gunftiger wierdt, verergerde nog geduurende den nacht. Op den twintigften ging de Veer, 's morgens ten negen uuren, naar Barentsz. om hem te zeggen, dat het met Claas Andriesjen, een der beste Matroozen , naar het einde liep. Het tnyne, antwoorde Barentsz. bedaardelyk, /V ook niet verre af. Zyn Volk, dat hem zag leezen in de Zeekaart , die de Veer , van de plaatzen, op hunne reize gezien, gemaakt hadt , konde niet begrypen , dat hy zo erg ware ; maar wel dra de Kaart nederleggende, zeide hy aan de Veer, dat hem zyne krachten begaven ; waar op zyn gezicht brak , en zonder 'er een woord by te voegen, ftierf hy zo fchielyk, óm Heemskerk t die in de boot was, geen tyd had om hem het laatfte vaar wel te zeggen. Omtrent op het zelfde oogenblik gaf ook Claas Andriesfen den geesr. De dood van Barentsz. verfpreidde fmert en droefheid op beide de vaartuigen. Hy was als de ziel van al», len geweest, en ieder had even veel vertrouwen op zyne braafheid- als op' zyne kunde. De een-en-twintigfte , die geene verandering toebracht in hunne omftandigheden, was een recht droevige dag, welken men doorbracht in het betreuren van hun verlies en in de verwachting van het zelfde lot. Men telde toen niec meer dan dertien Mannen op beide de vaartuigen. De wind blies, op den twee-en-twintigften, uit het Zuid-Oosten, en men zag van verre opening; doch men moest om derwaarts te komen, de vaartuigen meer dan vyftig fchreeden over het ys heen werken, om ze voor eenige oogenbhkken in het water te brengen, en als dan was men nog meer dan dertig fchreeden van de opene Zee af. Na deezen moeyely • ken arbeid vervielen zy wederom in het ys\ doch den volgenden dag was hec ys wat meer open, en zy kwamen 's morgens by den Troost boek, alwaar  56* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE waar zy op nieuws vast geraakten. Hun grootst gebrek was .wederom water , waar van zy zich, door \ fmelten van fneeuw, op den vier-en-cwimigften op nieuw voorzagen, wanneer zy de Kaap Nasfau bereikt hadden. Deeze onderfteuning, gevoegd by die van warm eeten, 't welk zy zich door middel van *tgevonden hout bezorgden, herftelde hunne verlooreneen uitgeputte krachten. • , Op den vyf-en-twintigften ontftond 'er zulk een hevige ftorm, dat zy zich in. het alleruiterst gevaar bevonden; het ys, waar aan zy vast waren, brak, de fchepen wierden zeer reddeloos geilooten, en in de ruimte gedreeven zynde, geraakten zy van eikanderen. Den volgenden dag bracht de Noordweste wind ftiite aan, en begunftigde hunne reize naar het vaste ys. De Veer, die het bewind over de boot had, vreesde dat HeemsKerk, met de zyne, door de golven, was verflonden, en door dien de dikke mist verhinderde om te zien, deedt hy een musket affchieten, waar op van verre geantwoord wierdt, en dit teken bracht hen wederom by, eikanderen. • Opdenzeven-en-twintigften, wanneer zy omtrent een myl verder Westelyk gevorderd waren, ontdekten zy op het ys eene verbaazende groote menigte Walrusfen en Vogelen , van welke laatfte zy twaalf magt.g wierden, die hen eenen aangenaamen maal tyd verfchaften. Doch den volgenden dag geraakten zy wederom zo bezet, dat zy hunne vaartuigen ontlaaden en op het ys trekken moesten, om ze voor vergaan te beveiligen." Zy floegen dan tenten op van hunne zeilen, in hoop van ten mmften eenen nacht in rust door te brengen; doch wel dra ontwaakte hen de Schildwacht door zyn gefchreeuw, waar op zy alle gewapend voor den dag kwamen, om drie Beeren, die zich vertoonden, te beftiyden. Een derzelver wierdt gedood, waar op de andere afweeken; doch zy kwamen wel dra te rug, om hunnen makker weg te fleepen, dien zy op eenen korten afftand begonnen op te eeten. Men deed hen echter hunne prooy verlaaten, welke in weinig oogenblikken reeds meer dan half veiOonden was. De twee volgende dagen zag men 'er vier, welke gelukkig verjaagd wierden. De eerfte July wierdt door een noodlottig toeval getekend. Omtrent •s morgens ten negen uuren floeg het dryf ys met zo veel geweld tegens het vaste, dat het ysveld waar aan zy jagen, en dat hen voor fchuilplaatze diende, in veele ftukken brak. Hunne goederen vielen hier door in 't water, en daar hunne grootfte zorge was om de floep en boot re bergen,' brak het ys onder hunne voeten. De fcbuit wierdt met de Matroozen, die haar zogten te redden, een eind weegs heengefpoeld, en een zieke, die - zich  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. S7j zich derwaarts begeeven had, niet dan ter naanwernood gered. De beidé vaartuigen wierden echter behouden met ongelooffelyken arbeid, en men ver*' loor by dit ongeval twee tonnen bifcutt, een koffer met linnen, eenen graadboog, een pak fcharlakenj een klein vat olie* een vat fnuiateryen, eert vat wyn en een vat kaas. Den tweeden bragt men wederom door met de fchepen te kalfateren i men vond hout, en men doodde eenige Vogels, die gebraadenen gegeetert wierden. Twee mannen, die afgezonden waren om fneeuw te fmelten* hadden het geluk dat ze de kist met linnen weder vonden ,* het ander goed wierdt ook vervolgens aangefpoeld en geborgen. De vierde July, die zeen fchoon was, wierdt door drie andere dagen gevolgd, die aanmerkelyk waren door de bezetting van het ys, en den dood van Jan Jansz. vanHaarlem. Van deezen dag af tot aan den negentienden hielden zy zich onophoude-1 Ijk bezig met hunne reize langzaam voort te zetten; nu eens wierden zjr genoodzaakt zich tegens de Beeren, dan eens tegens het ys, te verdedigen. Op deezen dag kwamen zy aan het Kruis Eiland, den volgenden tot de Zwarts Kaap, en den één-en-twintigften kwamen zy de Kaapt Plancio en Langenes te boven. Den volgenden dag gingen zy aan land om Eyeren en Vogelen te zoeken, en na nog eenige dagen door het ys geworfleld te hebhen, kwamen zy op den zeven-en-twintigflen tot de Krui? Kaap, enden volgenden dag herkenden zy de Baay van St.Laurens, waar omtrent zy twee fchepen ten anker zagen liggen, terwyl verfcheide menfchen aan flrand ftonden. Welke was hunne biydfchap op het zien van menfchen r dezelve wierdc echter gemaatigd door het groot getal van onbekenden, zynde zy niet minder dan dertig in getal, welke zy niet wisten of niet misfchien Wilden of Vyanden waren. Zy naderden hen ondertusfchen. Het waren Rusfen, die ongewapend naar hen toe kwamen, en die, op het eerfte gezicht hun ongeluk merkende, hen terflond met een oog van medelyden en verwondering befchouwden. Zelfs fcheenen zy eenigen hunner te kennen, want Heemskerk en de Veer op het fchouder kloppende, vroegen zy, (ten minften zo veel men uit hunne taal konde opmaaken,) wat van hun fchip geworden ware ? men deedt hun verflaan dat het verlooren was. Vervolgens deeden zy alle beleefdheden aan onze ongelukkige Reizigers; doch op den negen-en-twintigflen zagen zy dat de Rusfen zich tot hun vertrek gereed maakten , zonder dat zy eenig nader bericht van hen konden ontvangen. Men befloot hen te volgen, doch het weder donker zynde verloor men hen wei dra uit het gezicht. Dit ongeval belette hen echter niet om hunnen weg II, Deel. H 8®  58 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE te vervolgen; zy geraakten in een Canaal tusfchen twee Eilanden, *twelk zy gemakkelyk doorkwamen; doch wel dra zagen zy zich wederom in hec ys bezet, zonder eenig vooruitzicht van opening om 'er uit te komen: dit deed hen befluiten dat zy aan het begin van de Waygats waren, en dat de Noordweste wind het ys in die golf gedreeven had. 'Er was derhalven geene andere keuze over dan te rug te keeren naar de twee Eilanden, aan een van welke zy hunne vaartuigen vast maakten. Op den één-en-dertigften vertrokken zy van hier naar een ander Eiland, alwaar het gezicht van kruislen hen deed hoopen menfchen te zullen vinden. Het zelve wasechter onbewoond; doch zy hadden geene redenen om zich deeze moeite te béklaagen, dewyl zy 'er eene menigte lepelbladen vonden, die hun te aan-' genaamer waren, om dat veele van hun door Schorbuit waren aangetast. Zy aten 'er van by handen vol, en met zulken gunftigen uitflag, dac zy alle binnen den tyd van twee dogen herfleld waren. Den derden van Augustus beflooten zy recht op Rusland aan te (tev&~ nen, en met dit oogmerk zeilden zy voort; doch hoe zeer zy zich vleiden hunne elenden te zullen doen eindigen, vonden zy zich des morgens ten zes uuren geheel in het ys bezet. Met ongeloofFdyken arbeid letter) zy'er zich uit, en kwamen, des middags van den vierden, in volle Zee. Alhoewel de hoop thans in aller gemoederen begon te herleeven,' gaf echter het gebrek aan levensmiddelen, 't welk dag aan dag toenam, een allerakeligst vooruitzicht. De miswyzing van het Compas deed hen van tyd tot tyd in hunnen weg dwaalen; doch de vogelen, die zy hier en daarberoagtigden, en de weinige voorraad, welken zy nu en dan van fchepen, die hen ontmoetten, kochten , Helden hen in flaat om zich te onderhouden. Eindelyk trof hen nog een alleraandoenelykst toeval, door dien een ftorm uit den Noorden de beide vaartuigen van een fcheidde. Op den tvviiïtiguen kreeg de boot land in *t gezicht, ren Westen van de witte Zee, en derwaarts voorrgezeild zynde, vonden zy eene goede reê, en aldaar een fchip voor anker liggen, en verfcheide huizen aan flrancf. Dertien Rusfen, die dezelve bewoonden .reet drie Vrouwen en twee Laplanders, deeden hen veele beleefdheden. De visch wierdt niet gefpaard, en een afkookzel van water en meel diende voor brood in dit woest Gewest. Des anderen daags ontdekten eenige Matroozen, die uitgegaan waren om Lepelblad te zoeken, twee menfchen op de Bergen ; doch zonder hunne nieuwsgierigheid dien aangaande verder uit te flrekken, keerden zy naar de boet te rug. Welke was ondertusfchen hunne verwondering en blydfchap, wanneer deeze twee menfchen, den berg afgekomen en meer genaderd zynde, voor hunne Reifgeaooten van de floep erkend wierden! Deeze kwam  BYZQNDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. & kwam op den twee-en-twintigften by hen; en na dat zy zich van nieuwer» voorraad voorzien, en hunne vaartuigen, die veel geleeden hxdden, herHeld hadden, koozen zy op den vier-en-cwintigften wederom Zie. Een ftorm noodzaakte hen vervolgens om achter de rotzen fchuilplaatze voor hunnefchepen te zoeken, en het landaan te doen. Drie Laplanders, welke zy daar vonden, gaven hen eenig berigt van den naam desLilands, waar zy zich bevonden, 't welk Kilduin genoemd wierdt; verders zetden zy, dat 'er drie Holiandfche fchepen te Kola waren aangekomen, waar van twee dien zelfden dag wederom zouden vertrekken. Heemkerk floeg hen voor om een van zyn volk, te land, naar Kola te geterden, doch hier toe niet willende befluiten, bragten zy hem zelve» met eenen der Matroozen over eenen berg, alwaar andere Laplanders beloofden den Matroos voor gidzen te zullen dienen voor eene ge* singe fom. , , ,, Den zes-en-twintigden haalde men de vaartuigen aan land en ontlaadde ze, met oogmerk om de te rug komst van den Matroos aldaar af te wagten. Drie,dagen laater zagen zy den Laplander alleen te rug komen, 't welk hen voor hunnen makker deedt vreezen, doeh deeze was te Kola gebleeven, en de Laplander bragt een brief aan den Heer Heemskerk, welke in 't Nederduitsch was gefchreeven. Dezelve was; van Jan Comelisz. Ryp, denzelfden die met hen was uitgevaaren; hy betuigde zyne verwondering over hunne aankomst, daar hem elk, benevens de zyne, voor verlooren geacht had, en men beloofde hem wel dra te zullen komen afhaalen. Den volgenden dag zagen zy, in gevolge deeze belofte, eene Jol' naderen, waar op zy Jan Comelisz. zeiven erkenden, benevens den afgezonden Matroos; zy brachten wyn, brandewyn, vleesch, brood en andere verfrisfingen mede, om de kwynende krachcen onzer ongelukkige Zeelieden op te beuren en te herftellen. Men bleef hier tot den eerden September, wanneer zy alle naar Kola vertrokken, van waar de reize naar Nederland, op den vyftienden, wierdt aangenomen. De Heer Heemskerk had van de Rusfifche Opzieners te Kola verlof gekreegen om de twee vaartuigen, waar mede zy, onder het uttuVan van de bitterfte elenden , en met eenen byna niec menfehelyken arbeid, meer dan drie honderd en één-en-tachentig mylen hadden afgelegd, in het magazyn te laaten brengen, om aldaar ter eeuwiger gedachtenis be-. waard te blyven. Op den negen-en-twintigften Occober kwamen zy gemakkelyk aan de Maas binnen, en op den eerften November vercrokken zy naar Amli 3 fterdam.  6o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fterdam, alwaar zy met even veel verwondering over hunnen moed ' als over de hyzonderheden hunner lotgevallen ontvangen wierden. De hoeveelheid van ys by en omtrent Nova Zemla is nog blykbaar uic verfche voorbeelden. In den jaare 1768 is derwaarts gevaaren Cornelis Duyn, uit de Ryp, op order van de Heeren Claas Taan en Zoonen te Oost-Zaandam, maar heeft zyn oogmerk niet kunnen bereiken. Deeze naamelyk, als Commandeur op het fchip de Vigilantie, den wil hebbende naar Nova Zemla ter Walvischvangst, voerende zeven floepen, en bemand, met drie-en-veertig koppen, en zeilende in gezelfchap van Commandeur fitter Qttakt van Huisduinen, vond reeds op de Noorderbreedte van drie* en-zeventig graaden vyf-en-vyftig minuten, de lengte van vier-en-vyfcig graa-1 den en tien minuten, zo veel ys, op den negenden van de maand May ^ dat 'er geene mogelykheid was om verder te komen. In de hoope evenwel dat ergens eenige opening zou gevonden worden, hebben zy beide daar vertoefd tot op den vyf-en-twintigften dier maand, zynde toen gevorderd tot op de breedte van één-en-zeventig graaden zeven-en-veertig minu-. ten, de lengte van één-en-zestig graaden en vyftig minpten; doch het ys was zo digt en vast, dat deeze beide kundige Zeelieden, na hunne beste vermogens te hebben aangewend, eindelyk, den derden van de maand Juny , beflooten om van daar te vertrekken, en liever te zeilen naar het West-ys van Spitsbergen, alwaar zy ook den negentienden dier maand behouden aankwamen, op de breedte van zes-en-zeventig graaden, Dus veel gezegd hebbende van dit bar Gewest, en tevens van den onverfchrokken moed, dien de Nederlanders boven alle andere Natiën van Europa aldaar hebben getoond , zullen wy dit Hoofdfluk eindigen. V V F D E    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' mylen opzeilde, vindende in het midden verfcheide Eilanden, rondom welke de doorgang ruim was, en het voetfpoor van Menfchen aan de kusten De vloed klom aldaar tot zes of zeven vademen, doch hy konde niet ontdekken van welken kant hy kwam. Op den een en twintigften keerde hy naar Engeland te rug, alwaar hy, in de haven van Jarmouth, op den derrgften van September behouden aankwam, In het volgende jaar ondernam by de reize op nieuws, en zeilde toe cp hooger graaden, zonder echter den doorgang te konnen bereiken, van wiens beftaon hy zodanig overtuigd was, dat hy aan de Maatfchappy fchreef, dat hy den doorgang zeker Helde, en denzelven dacht te zullen vinden op eene der plaatzen welke hy ontdekt had: hy voegde 'er hy dat men in het vervolg deeze ontdekking zoude konnen onderneemen zonder eenige fchade, dewyl de Visfchery alleen genoeg in ftaat was om de kosten der uitrustinge te vergoeden. In een jaare 15Ö7 deedt hy de reize ten derden maale, doch ontdekte den gezochten doorgang niet, fchoon by tot aan het einde zyns levens overtuigd gebleeven is van de waarfchynelykheid van deszeïfs beftaan. Hy klom in deezen tocht tot twee-en-zeventig graaden en twaalf minuten ten Westen van Groenland op, en gaf den naam van Sanderfons bot& aan de Noordelykfte punt van het Lsnd 't welk hy voor zich had. De Vischrykheid van deeze Zeeën maakte de ondekking der Straat in het vervolg van zeer veel belang, welke nog jaarlyks door verfcheide Volkeren, doch meest door de Nederlanders, met voordeel bezocht word:, Deeze Straat ftrekt zich zeer breed van het Noorden naar het Zuiden uit en wordt gevonden tusfchen de Westkust van Groenland en het Eiland >! vies, gelegen in het Noorden van America. Men kan dus den Staatenhoek welke op 59 graaden, 50 minuten breedte, en op 331 graaden, 30 minuten kngte hgt, als het Zuidelykst gedeelte van de Straat, of liever als des weg,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 67 l&èg, wélke derwaarts héén leidt, aanmerken. Deeze Staatenhoek is een toog, fpits en heuvelachtig land, en beftaat uit verfcheide Eilanden, hebbende veele rivieren die zich landwaarts uitftrekken. Nimmer vindt men deeze kust van los en driftig ys oatbloot, 't welk zich zomwylen Zuldelyker, zomwylen Noordelyker, niet zelden tot twintig of dertig mylen buiten den wal, opdoet; dit ys gaande raakende, en door de geweldige ftroomen, welke men *er vindt, rond gedraaid, en tegens eikanderen aangeperst, maakt dit Gewest voor de fchepen ten hoogden gevaarlyk. Men zeilt dus, wanneer men voorneemens is naar de Straat Davis té teizen, den Staatenhoek om, en ftelc den loop langs de Westkust van Groenland tot voorby den Noord Pools Kring, boven welken dj eigentlyk gezegde Straat haaren aanvang neemt. Gemeenelyk is de Zuidbaay, gelegen op zeven en-zestig graaden en tien minuten, de verzamelplaatze der fchepen, welke zich gereed maaken om naar Nederland te rug te keeren. Deeze Baay is kenbaar aan eene wyde Fioerd of Intnm, welke omtrent anderhalve myl bezuiden dezelve gevonden wordt, gelyk ook drie of vier Eilandjes, gelegen omtrent vier mylen ten Zuid-westen van gemelde Baay, van welke het Noord-oostelykfte het grootfte is. By deeze Eilandjes, die men het Rif van de Zuidbaay noemt, is het test tusfchen den wal en dezelve door te vaaren, om voor de fter-. ke ftroomen , welke aldaar zeer gemeen zyn , beveiligd te weezen ; men behoort hier op bedacht te zyn , en om een zeker kenmerk hier omtrent te hebben, moet men noodzaakelyk in aanmerking neemen, dat het land bezuiden de Zuidbaay veel hooger is dan benoorden dezelve. Van deeze Zuidbaay, ten Noord- Noordoosten, omtrent vier mylen, vindt men eenen Landwaarts loopenden Inham of Fioerd, welke de Rommelpot genoemd wordt, en vervolgens verder Noordwaarts, gebroken land cn veele Eilanden. Van de Rommelpot tot aan Rïfkol zeilt men Noord ten Oosten tusfchen eenen afftand van acht mylen, alwaar men een Eilandje omtrent twee mylen in Zee vindt, het wilde Eiland geheeten. Rifkol ftrekt zich in het rond, en is een kenbaar Eiland door zyne hoogte, waar omtrent verfcheide Banken van drie tot zes mylen buiten den wai gelegen zyn. Van dit Eiland, 't welk op zeven-en-zestig graaden en zestien minuten gelegen is, ftelt men den loop Noord ten Oosten. Ten Oosten van Rïfkol- en ten Noordoosten van den Rooden hoek ligt een Rif 'c welk vuil is, en regt voor de Noordbaays Fioerd vindc men drie Eilanden gen weinig buiten den wal. Vervolgens ziet men een klip in den Inham la of  $8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE of Fioerd liggen dien men de Bootsklamp noemt. De voornoemde Et-1 landen voorby zynde ligt hec Eiland Disco ten Noorden; doch eer men derwaarts nadere, zeilt men Oost Noordoost aan, tot vier mylen , wan» neer men by Bonte baay komt; vervolgens ligt wat Oostelyker Jesfe baay. Van deeze Baay ligt Noordwest ten Noorden eene halve myl verder een zeer kenbaar Eiland, Kol geheeten, 't welk zich byna rond vertoont; verder genaakt men Bonkeland, het hoogfte *t welk aldaar gelegen is. Va» hier naar de Moordbaay rekent men anderhalve myl, alwaar men veele klippen , gebroken land en eilanden vindt; vervolgens ligt Aene baay wederom anderhalve myl van daar, indien men Zuidoost op zeilt; deeze baay ligt tusichen twee Eilanden aan den Noordwal, en het is 'er zeer diep en de ankergrond flecht. Van de Aene baay naar de Groene Eilanden, die zes in getal zyn, neemt men den cours Noordoost ten Oosten drie mylen, en van het Zuid-oostelyklte deezer Eilanden tot aan de Wilde baay) Zuidoost ten Oosten. Van deeze baay binnen de buitenklippen doorzeilende genaakt men de Spieringbaay, en vervolgens komt men by een vlak eiland, van hei welk de Zandbaay ten Noord- Noordoosten gelegen is. Benoorden deeze baay vindc men de Tsfioerd, aldus genoemd om de hoo-' ge Ysbergen welke men aldaar waarneemt. Vervolgens benoorden lige Makkelyk Oudt, voor welke baay digt naar den wal drie Eilanden liggen: eene halve myl benoorden ontmoet men de Roode baay, welke men, wanj neer men uit de Zuid komt, aandoet. Van de Roode baay tot aan de zwarte Vogel baay, ftevent men Noord ten Westen, en van deeze Noord Noordwest door het Waygat, loopende met den cours Noordwest te» Noorden. Dit Waygat heefc de wydte van omtrent drie mylen, en worde tusichen den vasten wal en het eiland Disco gevonden, het welk op veele plaatzen een vlak ftrand heeft nevens een hoog land, hooger dan elders in de Straat Davis gezien wordt. Voor het Waygat ligt een groot en hoog Eiland, en Oostelyk nog een klein Eilandje; men vindt aldaar geweldige ftroomen, die meest om den Noord gaan. Van de Roode baay naar Disco baay^ is de cours Noordwest ten Westen. Deeze laacst genoemde baay, op negen-en-zescig graaden en tien minuten gelegen, heeft een vlak ftrand, 't welk een weinig opgaat, en naby den wal een Rif; nevens deeze baay ligt een Berg met drie heuvelen, waar aan dezelve genoegzaam kenbaar is. Van Disco baay tot aan de Liefde baay, ftevent men langs hec land omtrent zeven mylen ten Westen, en het is tusfchen deeze baayen, alwaar zich de Visch in grooten overvloed onthoudt. De Vischplaatze is hier van geene zeer groote uitgeftrektheid, en teflaat naauwelyks meer dan tien of twaalf mylen Oost en West, en vier  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. tg vier of vyf mylen Znid en Noord; men vangt wet nu en dan een* Visch aan hec Wescys van de Straat, doch de voordeeligfte Visfche* ry is by hec Eiland Disco, en voornaamelyk aan de Zuidzyde des ei. lands. De Zuidhoek van hec zelve ligc op negen-en-zestig graaden en tien of twaalf minuten; van daar loopt de Straat nog vetder Noordwaarts, doch hoe verre is tot heden toe onbekend; de doorgang, hoe zeer ook by veelen voor zeer waarfchynelyk gehouden, is nimmer ontdekt, en fchoon hy gevonden ware, fchynt het echter onmogelyk, dat men denzelven zoude konnen bevaaren , door dien het 'er geduurende het ganfche jaar geheel vol vast ys ligt, gelyk niet alleen uit de aantekeningen blykt van den Heer Davis, maar ook naderhand uit die van L. Feykes Haan, welke, in den jaare 1715, tot digt aan den tweeen-zeven tigften graad opgezeild, en in de maand July tot aan een Eiland gekomen zynde, aldaar het ys benoorden het zelve nog onbeweegelyk en vast geflooten gevonden heefc. 1 3 'ACHTSTE  70 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ACHTSTE II O O F D 5 T U K. Van Groenland in lej dgmeerh Groenland, eene wyd uitgeftrekte Landftreek in het Noorden des Aard■ bodems, wierdt ontdekt, volgens de naauwkeurigfte verhaalender Gefchiedkundigen, in het voorjaar van den jaare 770; want fchoon by andere, welke de Yslandfche Kronyk volgen, gefteldt wordt dat deeze ontdekking omtrent den jaare 982 zoude voorgevallen zyn, blykt het echter uit eenige aantekeningen en oude ftukken, dat die Land reeds voor den jaare 900 bekend was. ^ De Deenfche Kronyk naamelyk zegt ons , dat Paus Gregorius de Vierde, omtrent den jaare 835 , eene Bulle gezonden heeft aan den Bis» fchop Jmgarius, hem gelastende de voortplanting van den Cbristelyken Godsdienst in alle de Noorder Landen, en byzonderlyk in Ysland en Groenland, ter harten te neemen: daarenboven leerc ons dezelfde, dat, wanneer de Koning van Denemarken, Olaus Truggerus of Truggerfon, onder de regeering van den Franfchen Koning, Lodewyk den Zagtmoedigen, het geloof der Christenen omhelsde, Groenland reeds veel ge-, ruchts maakte: men vindt eindelyk in de Handvesten van den Aartsbisfchop van Bremen eene oude gefchreevene Kronyk, waar in het affchrift eener Bulle , welke den Aartsbisfchop vau Bremen tot Aartsbisfchop van het geheele Noorden, en voornamelyk van Noorwegen en de onderhoorige Landen, Ysland en Groenland, aanftelt. De eerfte, welke immer uit andere Gewesten in deeze koude Landftreek aanlandden, waren Inwooners van Noorwegen en Ysland, welke door hunne misdryven zich ballingen van hun Vaderland gemaakt hebbende, der-' waarts vlooden, om de hen volgende wraak te ontgaan, en de gewisfe ftraf, die hen dreigde, te vermyden. Zie hier hoedanig deeze ge¬ beurtenis by oude en laatere Schry vers verhaald wordt. Omtrent eene eeuw na de ontdekking van Ysland, geraakte zeker Edel* man, Torwald genaamd, in een tweegevecht, waar in hy zynen tegenflreever doodde, en hier om uit zyn Vaderland gebannen zynde, vertrok naar Ysland, werwaarts hy zynen Z004 Ericè, den Roodbairigen of Rosfen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. >i Kosfen bygenaamd, mee zich nam. Deeze, na den dood van zynen Vader , zich in een diergelyk ongeval hebbende ingewikkeld, zag zich genoodzaakt ook dit eiland om dezelfde reden te verlaaten, waarom zyn Vader gedwongen was geweest Noorwegen vaar wel te zeggen, en niet wee*-, tende werwaarts zich heen te begeeven, bepaalde hem de nood om de ontdekking te beproeven van een Land, het welk zeker Noorweegsch Schipper ten Noorden van Ysland gezegd had gezien te hebben. Deeze onderneeming was gelukkig; hy ontdekte wel dra het Land dat hy zocht, en landde aldaar behouden aan. Hy zette zich in den beginne neder op een klein eiland, het welk door eene Zeeëngte, welke by naar zynen naam Eriks Sund noemde, gevormd wierdt, en na dat hy aldaar den Winter doorgebragc had, frak hy in het Voorjaar naar het vaste land over, om het zelve te bezichtigen, hec welk .hy , *t zelve met eene aangenaame groente bedekt gevonden hebbende, groen Land noemde, naar welke benaaming men het zederc Groenland geheeten heeft. Alhoewel de aangenaame Lente ook hier verfchoide zoorten van Kruiden en Gewasfen doec ontluiken, heerschc 'er echter een byna alcoosduurende Winter, door de Ysrotzen welke de koude op de bergen op een flapelc. Men twyffelc of Groenland al of niec aan hec vaste land isgehechc: de onbefchryffelyke moeite welke zich, om dit te bepaalen, de Reizigers gegeeven hebben, is niet bekwaam geweest het zelve coc hier toe met zekerheid te verklaaren: en indien hec al geen Eiland is, 'c welk Europa en America van eikanderen fcheidc, is hec een minden daar dat hec eene beginc en hec andere eindigt, een zy ook Afië zich die verkleumd gedeelce der waereld wilde toeëigenen. Hoe hec ook zyn moge, die land behoorc tot ons Halfrond, maar de Natuur fchynt aldaar de gemeenfehap, welke zy tusfchen de beide waerelden geopend had, door de gedrengheid der Luchtsgedeldheid te fluicen. Tusfchen de Yszee ten Oosten, en de Straat Davis een VVescen, ftrekt zich Groenland, in eene lengte van omtrent vyf-en-dertig graaden, van den negen en vyftigiten graad Noorder breedte toe den acht-en-zevéntigften toe, uit. Het is ten minden in d^eze mbuurfchap van den Pool waar zich de domheid der Reizigers bepaald heefc; dezelve zal ongetwyffeld verder gaan , en de menfeh waarfchynelyk ten eenigen dage den Kloot, welken hy bewoont, ook aan dien kanc, konnen meecen. Als dan zal men mee zekerheid konn?n weeten, of Groenland zich vereenigt met Spitsbergen en Nova Zemla, of het is vastgehecht aan den Poolsknoop , of héc raakc aan America, en of hec hier door is, dac de nieuwe waereld, uit den boezem der Zee ce voorfchya gekomen , door de woesce Bewooners der oude waereld bevolkt is. De  7* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE De Westkant van Groenland, het eenig gedeelte dat thans bekend, of ten minsten bewoond is, ftrekt zich van het Zuiden naar het Noorden,' omtrent tien graaden, uit. Dezelve is ingefneeden en als getand door eene groote hoeveelheid van Baayen, welke met eene ontelbaare meenigte kleine Eilandjes als bezaaid zyn. Het léhynt als of de Zee aldaar, door zich van Noord-America te verwyderen, is te rug geweeken, en dat zy, in weêrwil van zich zelve, eenige landen heeft overgelaaten, welke zy on-' getwyffeld zoude verflonden hebben, indien niet de rotzige gefteldheii des Lands en de nimmer gefmolcene Ysbergen haar verhinderd hadden. Byzonder is het, dat Groenland woest, onvruchtbaar en byna niet te genaaken is, terwyl Ysland, op dezelfde Poolshoogte liggende, , vruchtbaar is, bebouwd, en uit den aart van den grond zeer bewoonbaar. Zoude niet dit Land de kentekens draagen van de laatere en opvolgende overftroomingen, waar door de Oceaan beurtelings zommige gedeelten van den Aardkloot , welke haar ten fpeelbal dient, verwoest , terwyl zy andere zelfs hier door vruchtbaar maakt ? Op het gezicht der Eilanden en Baayen, welke zich rondom Groenland vermenigvuldigen en vergrooten, wordt men natuurlyk tot het denkbeeld opgeleid, dat de Zee, als *t ware,' van de Poolen naar den Evenaar te rug loopt; en hetgeen deeze gisfing meer waarfchynelyk maakt, is dat de vloed welke tot achttien voe«; ten ryst by Staatenhoek, flechts tot eene hoogte klimt van acht voeten aan het Eiland Disko, liggende tien graaden naar het Noorden. Deeze geheele kust is bezet met byna ongenaakbaare rotzen, welke op eenen afftand van meer dan veertig mylen in Zee zichtbaar zyn. De grond is 'er onvruchtbaar, of liever de dorre rots verfchuilt ziek byna altoos onder de fneeuw en bet ys, welke, door zich jaar aan jaar te vermenigvuldigen, de dalen gevuld, en de vlakten waterpas gemaakt hebben met de bergen. De rotzen, van welke de fneeuw zomwylen verfmelt, vertoonen van verre niets anders dan eene zwarte en fchaduwachtige gedaante, zonder eenig blyk van groente of zelfs van aarde; maar van naby ontdekt men 'er de aderen in van eenen gemarmerden {teen, plekken van gras, mos, heide, en andere groente, welke, als by geval, op de rots geworpen zyn, en in de vlakten hier en daar een kreupelboschje aan den kant van een meir of riviertje. Hy die immer Noorwegen gezien heeft, kan zich van Groenland eenig denbeeld vormen , met dit onderfcheid echter, dat aldaar de Bergen met boomen bedekt, en in den boezem der Zee, welke hen be{poelt, loodrecht afgefneeden zyn, terwyl zy hier geheel naakt en #ls omringd zyn van bevroozene meiren en waterplasfen, welke 'er de Zee,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 73 Zee, naar het fchynt, gevormd heeft, om hen dubbel ontoegangelyk re maaken. Wanneer men aan het Zuider gedeelte van Groenland nadert, ontdekt men eerst de Kaap Fareweloï Faruel, welke een eiland is, afgefcheiden van Staatenhoek door eene zeer naauwe Straat, die door de onftuimige winden veeltyds ontrust wordt, niet anders dan die van Magellan, met welke zy nog daarenboven deeze overeenkomst heeft, dat deeze even na by de Noord Pool, als die van Magellan by de Zuid Pool gelegen is. Het Eiland, Staatenhoek genaamd, ligt niet verre van het voorgaande ten Oosten, op eene breedte van negen-en-vyftig graaden, en vyftig minuten, en op eene lengte van drie honderd één-en-dertig graaden, en dertig minuten. Dit eiland is een hoog, fpits en heuvelachtig Land, *c welk uit verfcheide Eilanden is te zamen gefield., en door veele Rivieren , welke zich landwaarts uitflrekken, doorlheeden. Het Hoogland is byna altoos met fneeuw en ys bedekt, en fchynt onbewoond te zyn. Noordwaarts ten Westen van Groenland opklimmende komt men, na dat men de Baay van Mauritius is voorby gevaaren, aan de Straat van Forbisber, welke men niet zeker weet, of van het Oosten naar het Westen doorloopt, dan of zy door Land gevuld is, dewyl het ys belet diep in dezelve door te dringen. Men is zelfs onkundig, of deeze Marten, Forbisher, welke in den jaare 1576 , door de beroemde Koningin Eliza» hetb, naar Groenland gezonden is, wel immer tot deeze Straat is doorge» drongen. De Heer Egede, welke onze voornaamfle Wegwyzer is in de iefchryving van dit zo weinig bekende Land, zegt, dat hy niet zeker is, dat deeze gewaande Straat waarlyk doorloopt, hebbende te vergeefsch gegetracht door dezelve naar het Oostelyk gedeelte van Groenland over te fleeken. De Heer David Crantz, wiens laater en uitgebreider verhaal de kennis van die gedeelte des Aardbodems zeer verrykt heefc, wil, dat de doorgang deezer Scraac wel beflaac, doch dat dezelve door hec ys belet wordt. Hy geeft ons, ten deezen opzichte, hec berichc, 't welk hy van eenen Factoor der Deenfche Volkplantingen oncvangen had, het welk zyne flelling fchync ce bevestigen. Deeze verhaalde hem, dat hy in zyne reizen de beste gelegenheid gehad had om deeze Straac vry naauwkeurig ce onderzoeken. In den beginne, zeide hy, konde ik niec begrypen, hoe zy zo veel ys in de .Zee konde aanbrengen, zonder dac men eenige vermindering konde bemerken in eene plaatze, welke van achteren door het Land geflooten moesc zyn, indien zy waarlyk niecs anders dan eene Baay was. Deeze ondasting van ys duurt van de maand July toe aan November, en wanneer de ftroom fterk II. Deel. K en  74 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE en het weder ftil is, beilaat die ys op Zee eene uitgeftrektheid van dertig my£ len lengte, en van vyf of zes breedte, ten zy de wind het zelve verder Zeewaart indryft en verftrooit. Wanneer ik de Groenlanders vroeg, van waar toch deeze verbaazende hoeveelheid van ys konde komen ? antwoordden zy: ,> dat de Straat zeer lang en zonder einde was, en dac „ hunne Voorvaders , naar men zeide, dezelve eertyds waren door„ gevaaren ". Niet te vreden met 'er meer niet van te weeten, waagde ik het Jn den jaare 1747 > met eenige Inwooners des Lands, welke op de jagt van Rendieren uit waren, in deeze Baay dieper in te dringen, en na dat ik, dwars door het ys, eenen weg van veertien mylen hadde afgelegd, klom ik op eenen Berg, van welken ik my verbeeldde de geheele lengte der Straat te zullen konnen ontdekken; maar niets vertoonde zich aan myn gezicht ter lengte van veertig mylen, dan bergen en op een geftapelde ysfehotzen, welke voor my den mond aan den Oostkant, welken ik zocht, verborgen hielden, het zy dezelve achter de dryvende ysftapels verholen was, of achter deeze lange ry van Bergen. Ik wierd ondertusfchen op deezen top door een buitengewoon geluid opgehouden, niet anders dan of veele (luk* ken kanon te gelyk wierden afgefchooten. Dit kwam eensdeels door hec gekraak van het ys, het welk, in deeze engte op een gepakt, door den ftroom voortgeduwd en verbroken wierdt, anderdeels door het water, 'c welk langs de fchotzen afftroomde, en eene zoort van waterval maakte. Ik bleef eenigen tyd opgetogen door het gevoel van fchrik en verwondering, 'twelk de Natuur inboezemt, wannneer zy zich van verre doet zien, of hooren laat; door de werking van het water begreep ik dat 'er een fterke ftroom was, die het ys in deeze Straat voerde ; maar ik was 'er niet minder om verlegen om te weeten, hoe deeze Straat verftopt konde zyn, terwyl 'er jaarlyks, in weinige dagen, eene zo verbaazende menigte ys door ontlast wierdt. In het jaar 1751 hadde ik het genoegen de oplosfing van dit voorftel te vinden, in eene reize welke ik deed naar Tsblink, alwaar ik zo diep in het Land introk als misfchien nimmer eenig Groenlander geweest is. Ik ontdekte, dat hoewel 'er niet het geringfte onderfcheid is tusfchen het vaste Land en de Zee, wanneer zy beide met eene onbeweegelyke korst van ys bedekt zyn, 'er zeer wel water kan zyn, alwaar men zich verbeeldt dat niets anders is dan vaste grond. Ik begreep daarenboven dat het ys door den ftroom in de Zee gebragt konde worden door eene Straat, waar van de bovenfte oppervlakte bevroozen is; want men weet tot hier toe niet, wanneer en hoe de mond van de Baay, welke men den Tsbrug noemt, gellooten wordt. Het is waarfchynelyk, dat in het fterkst van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKÜELYK. 75 fan den Winter, het dryfys, 't welk uit Zee komt, in deezen mond q?. gehouden en op een gellapeld wordt; dat dit door de fneeuw, van welke de vorst eene nieuwe korst maakt, niet verder dan alleen aan deszelfs oppervlakte, in den Zomer, ontdooit en verfmelt, terwyl de ftroom 'er van onderen ftukken aftcheurt van eene verbaazende grootte, en dezelve met zich voert. De ftukken ys, welke jaarlyks van de Bergen afvallen in de Baay van Tsblink, worden door den ftroom onder deezen Berg gedreeven; de kleinfte dry ven "er gemakkelyk onder door, doch de grootere worden eerst verbryzeld, tot dat zy eindelyk den zelfden weg konnen doorgeraaken. Dus wordt de bekende Tsbrug zeer waarfchynelyk gevormd, en hec zelfde heeft naar alle gedachten plaatze in de Straat van Forbisher, door welke de Zee van het Oosten naar het Westen, onder natuurlyke Ysbruggen, met eene korst van fneeuw overtogen, die Ysftroomen doet doorgaan. Misfchien heeft ook deeze Straat nog eenen bedekten uitgang on-, der de aarde aan den Oostkant, welke minder wyd is, dewyl men het ys, dat zich aan den Westermond ontlast, niet glad of effen, maar ruw en puntig bevindt, ten bewyze dat het in zynen weg gebroken en vermorzeld] is geworden. Dezelfde Reiziger, welken de nieuwsgierigheid even veel, en zelfs meet dan het voordeel van zynen handel aan dit uiteinde van het Noorden fcheen te verbinden, heeft niet alleen beproefd om deeze Straat te ontdekken, maar om de geheele lengte van dezelve langs te reizen, om te zien, of'er geene gemeenfchap tusfchen de Oostkust van Groenland en deszelfs Westkust ware. Hy is van gedachten, dat aan den Oostkant, alwaar men meent dat de Straat van Forbisher doorloopt, niet meer dan twee Bergen gevonden worden, die niet geheel van ys zyn, terwyl men aan hec Noord-Oosten en Noord-Westen van Groenland, den top der rotzen, den fteen, of de aarde boven het ys en de fneeuw ziet uitfteeken; waar uit hy befluit, dac 'er een weg, of liever een Zee-ftroom is die dwars door Groenland heenloopt!, maar hy raadt aan niemand deezen weg langs te trekken. Het is niet, zegt hy, om dat men het ys niet te voet kan overkomen, met een bootje op het hoofd, het zy door van het eene ysheuvelrje op het andere te fpringen, met op een'ftok, of op den loop der Snaphaanen, welke wy, om van onze jagt te leeven , hadden medegenomen, te leunen; het zy door zich langs de kleine vlakten, ter lengte van vier of vyf vademen, te laaten glyden, gelyk ik deeze reize mee eenige Groenlanders gedaan hebbe. Men vindt wél hier en daar gaten in het ys, welke onpeilbaar zyn, doch dezelve zyn niet wyd, en men kan ze rond gaan. Maar het grootfte ongemak is de onmogelykheid van zo veel voorraad, als tot deeze lange reize noodig K a is»  76 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE is, met zich te voeren, en de moeyelykheid om midden in dit ys te My* ven leeven, alwaar men verplicht is den nacht zonder tent, of eenig dak door te brengen; want hoewel wy de voorzorge gebruikten van nimmer op het ys of op de fneeuw te flaapen, hadde ik naauwelyks een uur rust genooten, of ik was genoegzaam geheel bevroozen, niettegenftaande de Beerevellen, en die der Rendieren en andere Pel teryen, welke wy hadden medegenomen om ons tegens de koude te dekken: ik kan zeggen nimmer in de opene lucht zo veel koude geleeden te hebben, zelfs in den allerfterkften Winter io Groenland, als ik hebbe uitgeftaan in de eerfte dagen vatv September aan de Straat van Forbisher. Boven deeze Straat verheft zich de ton welke men Tsblink noemt, en waar van wy reeds, volgens den aangehaalden Schryver, hebben gefproken. Het is een groote Ysberg, wiens kruin den Zeelieden reeds van verre in de oogen blinkt, en een licht van zich werpt niet ongelyk aan dat van het Noorderlicht. Deeze zoort van Vuurbaak ligt aan eene Baay, waar van de mond door eenen Ysdyk genooten is, welk ys door den vloed derwaarts gevoerd, en door de koude op een gellapeld en verbonden wordt. Hec zelve maakt, gelyk wy gezegd hebben, eenen Ysbrug uit, welke door zoorten van natuurlyke boogen, door welke het water vloeit, onderfteund wordt De brug ftrekt zich van den eenen hoek van het Land tot den anderen uit, ter lengte van acht mylen, en ter breedte van twee. Deeze boogen ryzen tot eene hoogte van twee-en-veertig tot honderd en twi» tig voeten boven het water ; en men zoude onder deezen brug door te fcheep konnen vaaren, indien men niet voor de ftukken ys, welke zomwylen van deeze boogen afvallen, of voor die, welke van de bergen afgefcheurd en in de baay geftort, door de ebbe naar Zee te rug gevoerd worden, te vreezen had. Wanneer de Groenlanders naar de haven van Ysblink willen gaan, neemen zy hunne kleine bootjes op het hoofd, en vertrekken dus te voet naar de baay, welke open, gemakkelyk, twintig mylen lang, entwee mylen breed is. Voorheen zelfs had men 'er huizen gebouwd, ten bewyze dat de mond van de baay niet altoos is genooten geweest. De Aardban. ken, welke zich aan beide de kanten van den Ysbrug uitftrekken, zyn van een zo fyn en ligt zand, dat de lucht, wanneer het fterk waait, 'er door verduisterd wordt: dit zand wordt dikwyls twaalf mylen landwaarts in gedreeven, en baart den Reiziger geen gering ongemak, doordien zyn mond en oogen met het zelve vervuld worden. Omtrent den vier-en-zestigften graad Noorderbreedte vindt men een berg, die waarfchynelyk de hoogfte is van geheel Groenland. Dezelve heeft drie armen of punten, waar van de hoogfte op eenen afftand van zestig mylen in  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' 7t in 7ee kan gezien worden. Deeze berg dient voor baak aan de Zeelieden en voor Barometer aan de Inwooners des Lands ; want wanneer er e nonweder op handen is, wordt de pnntvan den top door een klem wolkfeo3e bedekt, niet anders dan menoP den Tafelberg, aan de Kaap de Go deHoop, by zulk eene gelegenheid, waarneemt. Voor het ovenge. Jd^krum van deezen Berg altoos bloot, dewyl deszelfs puntigheid belet, iniÏÏeïeuw, noch hetys zich aan denzei ven hechten kan, dan alleen 'm *ende Golf, welke mende^ RS noemt, d?e zich ten Noord-oosten, ter lengte van acht-en-twmug en teVbreedte van omtrent vier mylen, landwaarts in begeeft: aan he begin deezer Golf zyn verfcheide honderden van EUandjes, welke Ï ehÏ eenen omtrek beQaan van omtrent zes mylen. De Heeren Egede en CrZz bepaalen deeze rivier niet op deeze plaatze, alhcewe «t de naauwkeurig waameemingenblykt, dat zy waarlyk daar ter plaatze moet ge- 20CNiermrenvan daar zyn de Eilanden van Naparfok, welke aanmerkens-. waardi, zyn om hunne vruchtbaarheid, en om dat de Natuur aldaar wederrrichynt teleeven. Men ziet'er groente, men hoort'er Vogelen, de Zee brLt 'er, behalven eene groote menigte hout, 't welk zy van elders ^voert eenen overvloed van Visch en Zeehonden: het dryfys eindelyk wordt aldaar gefluit, dewyl de ftroomen, door welke het van den Oostenom Staafenhoek, en vervolgens door de Zuidelyke winden derwaarts «voerd wordt, eene zoort van tegenrtand ontmoeten, die dezelve » fvenwigt houdt, of met eene onoverwinnelyke en onbekende kracht ke6Van den vyf-en-zestigften tot den zeven-en-zestigften graad vindt men tüets 't welk de aandacht der Reizigers vestigen kan. Omtrent het midden van den zeven-en-zestigften graad begint de Straat Davis , alwaar zich Imerica, tegens over het Westelyk gedeelte van Groenland, vertoont, 1 et voornaamfte voorwerp 't welk zich voor de Waereldbefchryvers en Zeelieden, die langs de kusten van Groenland vaaren,in de Straat Davisopdoet, fs de Baay van Dhko. Zy heeft omtrent honderd en zestig mylen in den omtrek en ligt op eene Noorder breedte, tusfchen den acht-en-zesuguen en één-en-zeventigrten graad. Men moet, om-in deeze Baay te geraaken, tichen eene groote menigte kleine Eilanden doorvaaren, van weke zich TomSge verheffen en naar het Oosten flrekken, andere naar het Westen tot , s „Utolrc Generale des Voyages, ï». XIX. png. ,. d G. ****r. Oïkotn,. cn Bloey «er CxoeotendfcUc V&fcieiye, tW7*- « -« ^arten-  ?8 DE 'WALVISCHVANGST, MET VEELE aan liet groot Eiland van Dhko. Dit Eiland geeft zynen naam aan de Baay, tot welke het den toegang zoude konnen openen en fluiten, gelyk hec Eiland Cuba over de Golf van Mexico zoude konnen heerfchen ; het Noor. den van de Baay is een verheven grond, die met fneeuw bedekt is; ten Zuiden is het laager en effener; het water van de Baay, tusfchen het Eiland en het vaste Land, noemt men het Waygat, 't welk omtrent ze» mylen breed -is. De Vischvangst is aldaar overvloedig, en de beste van het geheele Land. De Groenlanders vangen 'er in den Winter eene groote hoeveelheid Zeehonden op het ys, en in het Voorjaar kleine Walvisfchen. De kusten van de Baay van Disko zyn meer bevolkt dan eenig ander gedeelte van Groenland, en hier is ook de beste plaatze tot den Koophandel van de Noordelyke Volkplanting. Boven het Eiland en de Baay van Disco vindt men de laatfte haven , op eene breedte van omtrent twee-en-zeventig graaden, welke Nogfoak, of de groote Kaap genoemd wordt. Aldaar eindigen het Waygat , de Deenfche Volkplantingen, en de kennis der Zeevaarenden ten op», zichte van het Noorden van Groenland. Van daar komt men in de Baay van Baflin , welke zich van den twee-en-zeventigften tot den acht-en» zeventigften graad naar den Noord Pool uitftrekt. Willem Baffin, welke dezelve ontdekte in den jaare 1716 door de Straat Davis, vondt geene Inwooners meer op den vier-en-zeventigften graad, maar alleenlyk de plaatze en eenige overblyfzelen van tenten, welke hy giste dat van de Visfchers waren overgebleeven, die aldaar op zommige tyden van het jaar komen. Niettegenftaande het voorgeeven der Groenlanders van Disko, welke willen dat dit Land zelfs tot den acht-en-zeventigften graad bewoond wordt, fchynt het echter zeker, dat geen mensch in deeze zo verre naar het Noorden verwyderde Gewesten zoude konnen leeven: niet om dat men 'er geene Zeevogels, witte Beeren, Zeehonden en zelfs Walvisfchen vindt; maar om dat de Winternachten den geheelen dag door duuren, en om dat het Land niets anders dan rots en ys is, zouden de menfchen aan alle noodwendigheden des levens gebrek hebben, en yan de gelegenheid verftoken zyn, om 'er zich zelfs in den Zomer van te voorzien. Wanneer men van Staatenhoek, aan den Oostkant, Noordwaarts opklimt, vindt men, na dat men de Kaap Tweedragt of Discord voorby is, het voorgel bergtevan Forbisher, of die plaatze alwaar men meent, dat de Straat van Forbisher zich aan den Oostkant ontlast; nevens dezelve ligt een Eiland, 'c welk het Witte Eiland genoemd wordt. Op drie-en-zestig graaden ziet men fisne Baay, welke vry diep landwaarts inloopt, en overeenkomt met die van rtMtok,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIC 7% YsMink, welke men, gelyk wy boven gezegd hebben, insgelyks vermoedt het land door te fnyden; dezelve wordt Bear Sond genaamd. Na dat men vervolgens Eriks Fioerd en Eriks Sund is voorby gevaaren,1 ftrekt zich het Land verder Oostelyk in de breedte uit, tot men vervolgens tegens over de kusten van Ysland aanlandt, alwaar men eindelyk de Straat van Funchebuder of Findenbunder vindt, welke haaren naam ontleent van eenen Gunfteling des Konings Olaus van Noorwegen, door Schipbreuk met alle zyne Metgezellen vergaan. De Oostkant, hoewel weinig minder ingefneeden dan de Westkant, !s echter met veel minder Eilanden bezet; deeze kust is weinig verder dan tot den zeven-en-zestigften graad, tot de Straat van Funchebuder of Findenbunder naamelyk, bevaaren, boven welken men woest Land vindt. Zie daar eene algemeene befchryving van de voornaamfte kusten deezes Lands; doch eer wy dieper in het Land indringen, of de Zee, welke hec omringt, belchouwen, zullen wy de plaatzen, welke den Groenlanderen, voornamelyk aan den Zeekant, ter woonplaatze diefien, kortelyk befchryven, en ten dien einde wederom eenen aanvang neemen van het Zuidelykfte punt, *t welk Kaap Farewel genoemd wordt. NEGENDE  p DE WALVISCHVANGST, MET VEELE NEGENDE HOOFDSTUK. Plaatzen welke van de Groenlanders lezvoond worden. 'SJ'zn de Kaap Farewel tot aan Frederiks-baab is een afftand van honderd mylen, welke men in vyf dagen aflegt. i. Deeze Kaap ligt als aan twee Eilanden, waarvan het eene Sernefok, of Tselland, het andere Nennortalik of Beeren Eiland genoemd wordt: deeze twee worden wederom door groote en kleine Eilanden omringd, en syn van de vaste kust afgefcheiden door eene Straat of Stroom, langs welken men, zo als men zegt, van het Westen naar het Oosten van Groen* land overfteekt. a. Onartok, een fchoon Eiland, vol groente, en van eene gemakkelyke haven voorzien, welke zeer gefchikt is tot de Haringvangst. Het zelve ontleent zynen naam van eene kookende fontein, die zelfs in den Winter zo warm is, dat een ftuk ys, dat men 'er in werpt, oogenblikkelyk fmelt. 3. ikkerfoak of groote Baay. In de nabuurfchap van deeze, in de Baay van Igalik of der warme Wateren, vindt men doorfchynende, hoekige fteenen, welke zo hard zyn, dat zy het glas, gelyk Diamant, doorfnyden. Vervolgens komt men aan Tunnuliarbik, of hoekige Baay, welke ook eene goede haven is ; daar na aan Kangok en Aglutok: deeze zyn de fchoonfte plaatzen van geheel Groenland, die het oudst bewoond zyn, en ook hedendaags het meest bezogt worden. 4. Ktkkertarfoak, of groot Eiland. Dit heeft eene haven, alwaar de Nederlanders voorheen fterken handel dreeven, welke thans naar andere plaatzen is overgebragt. Een hunner fchepen, *t welk hier ten anker lag, wierdt in den jaare 174a door het ys, *t welk een geweldige ftorm van het Zuiden derwaarts voerde , verbryzeld, doch de manfchap wierdt behouden. 5. Kudnarme, is eene goede woonplaatze aan de vaste kust naby eenige Eilanden. Een weinig hooger vindt men eenen vry langen, maar engen Zeeboezem, welken de Groenlanders hüblik noemen , en waar in zy, &?anneer de Zee verbolgen is , eene fchuilplaause zoeken* J . 6*. Ser.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 8* '6. Sermeliarfok, of Ysbaay, is eene goede plaatze tot de Haring Visfchery en tot die van Zeehonden. Deeze Baay, welke de Waerelbefchryvers plaatzen op één-en-zestig» graaden en twintig minuten, had waarfchynelyk met de Straat van Forbisher voorheen gemeenfchap; maar hec ys heeft dezelve thans geheel genooten. Alle deeze plaatzen zyn bevolkt, en worden bewoond door de Groenlanders , doch weinig bekend of bezocht door de Europeaanen. Wy zullen thans fpreeken van de Volkplantingen welke de Deenen, onder wier regeeringe gantsch Groenland behoort, langs het overige van de kust, van den twee-en-zestigiten tot den twee-en-zeventigflen graad , hebben opgericht. II. Deel. h TIENDE  8* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE TIENDE HOOFDSTUK. Deen/cue Volkplantingen in Groenland. JÏet geca' ^sr Deenfche Volkplantingen in dit koud en onvruchtbaar Land is twaalf, van welke men de eerfte bereikt, wanneer men uit Euro* pa in Groenland komt, omtrent eenen halven graad boven de Straat van Forbisher. Deeze is die van Frederiks-haab, welke in den jaare 174a is opgericht. Zy was eene tot den Koophandel zeer gelegene plaatze, op eenen afftand van anderhalve myl van de Zee. Men handelt 'er in Traan , Vosfevellen en in die van Zeehonden. Deeze Volkplanting heeft, in den beginne, veel verlooren en geleeden door het ys, en wel zodanig dat de fchepen, gezonden om haar van voorraad te voorzien, genoodzaakt waren in de haven van Godhaab, of de goede Hoop te ontlaaden, van waar men dezelve, met kleinere Ichepen, langs eeneB weg van zestig mylen derwaarts vervoerde. Op eenen afftand van twaalf mylen ligt de Volkplanting Tsblink, van welke wy reeds voorheen gefproken hebben. Twee-en-dertig mylen van daar vindt men landwaarts in eenen weg, die met ys bedekt is, en der Beeren doorgang genoemd wordt, door welken voorheen, naar men zegt, de Zee doorliep van de eene kust van Groen* land naar de andere, in welk geval deeze Straat met die van Forbisher over een komt. Zes-en-dertig mylen van Frederiks-baah■ , vindt men eene naauwe Baay van tien mylen lengte; deeze noemt men Fisber-Fiord, of de Vischbaay, om de menigte van visch welke men aldaar vindt, zo in zoort als in getal. Aan den mond deezer Baay zyn twee Eilanden van negen mylen in den omtrek; aan het einde van een deezer Eilanden, ten Zuiden, is eene fchoone, groene en vruchtbaare plaatze, Fisher Lodge, of Visfcherye geheeten. Hier is een Comptoir, 't welk door de Deenfche Groenlandfche Maatfchappye, ten dienst en nut der Volkplantingen, in het jaar «754? is opgericht. Op hét zelfde Eiland, op eenen afftand van drie nylen van het Comptoir, is eene Zending van Moravifche Broe- A de/s,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 83 clers, welke zich in den jaare 175 8 , onder den naam van Lichtenfek aldaar heeft nedergezet. Vier mylen van Fisher Lodge ligt Innukfuk, eene woonplaatze der Groenlanders, en tot daar tos (trekt zich omtrent de Koophandel van de Volkplanting van FrederiksHaab uit. De tweede Volkplanting der Deenen is die van Klingorne, of van de Eilanden Kellingeit, op eenen afftand van omtrent vyftig myien van de eerfte. Deeze is eene uitmuntende plaatze voor de Robbeflagerye, vermits men zich aldaar gemakkelyk meester maakt van deeze Dieren, welke tusfchen de beide Eilanden als beflooten zyn. Omtrent acht mylen verder ligt Buxe Bay, alwaar de Nederlanders eene haven hebben, die open is voor de fchepen der dwaaiende Groenlanders, welke hier geduurende den Winter opleggen. Zes mylen hooger vindt men Kariak, aanmerkelyk wegens eene Rivier die uit het vaste Land voortkomt. Nog twee mylen verder komt men aan de groote Baay van Amaralik, of de Baals Rivier, alwaar de Zee overvloed van Visch verfchaft, en de Aarde Rendieren; de grond is 'er met groente en kreupelbosch bedekt: men vindt 'er daar en boven Sceenen, die men voor eene zoort van bas* taard marmer houdt, met aderen van granaat doorweeven. Beneden den driehoofdigen berg van Hiorte Tag, of van Stag-Shorni vindt men, op zes mylen van de Baay van Amaralik, die van Kobe, al< waar men kleine Salm vangt, die zich hier en daar in de kleine Meiren ophoudt. De derde Volkplanting is die van God-Haab, gelegen op vier en-zestig graaden en veertien minuten, aan hec uiteinde van de Baay van Baals Rivier. Onder de honderd Eilanden, welke deeze Baay bevat, zyn de voornaamfte, welke de Inwooners Kittikfut noemen: deeze hebben ten Noorden het Eiland Kangek, of de Hoop, het welk grenst aan Westerlartd, dat van de vaste kust is afgefcheiden door eene kleine Straat, alwaar de Groenlanders eene goede Visfchery hebben in den Herfst. Ten Zuiden loopt een andere Stroom, welken men den Zuider doorgang noemt, en die de Eilanden van Kittikfut van een groote menigte andere groote Eilanden affcheidt, tusfchen welke de zogenaamde Straat van Hamburg doorloopt. Ten Noord-Oosten hebben zy eenen derden doorgang, welke Landwaarts in gaat, en naar een Schiereiland leidt, alwaar men eene gemakkelyke haven vindt voor de fchepen, die ter Walvischvangst zyn uitgegaan. Eene halve myl van hier, langs de kust ten Westen, is het Huis of t^ergaderplaatze der Groenlandfche Moravifche Broeders , 't welk mem L 2 Nieuw  34 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Nieuw Hernhut noemt; en op eenen gelyken afftand ten Noorden lig! de Volkplanting de goede Hoop. Dezelve beftaat in een huis, waar in des Factoor en Misfionaris, met hun huisgezin, hun verblyf hebben; vervolgens is 'er eene Kerk, een Pakhuis, eene Yzerfmeedery, en eene Brouwery. Twee mylen hooger verheft zich het eiland van Saalberg, of Zadel* }>erg, xvelk zynen naam ontleent van den top des bergs, welke aan een Zadel niet ongelyk is. Men kan deezen berg tot op eenen afftand van .veertig mylen zien. De Vogels zoeken 'er hunne fchuilplaatze in de Wini terfche nachten. Hier by ligt het Beeren eiland, en het eiland AupiU lartoky welke omtrent agt myien lang, en tusfchen twee baayen geleegen zyn. Eene deezer Baayen ftrekt zich uit naar het Zuid Oosten, tot Pisfikï farbik, alwaar de Visfchery goed is; zy wordt geëindigd door eene ande»j re kleine baay, die Landwaarts in loopc. De andere ligt ten Noorden, en heeft ten Westen Kauntifut, eeri plat, onvruchtbaar en rotzig Land. Men vindt 'er echter eene Salm Vis» fchery met een meirvan zoet water, het welk acht mylen lang, maar niet zeer vischryk is. Deeze Noorder Baay verdeelt zich in twee armen 4 waar van de eene Ujarakfoak genoemd wordt, en wiens boorden eenen wit-> ten fteen uitleveren, die zo zagt is als kryt; de andere is met ys bezet. Zodanig is omtrent de Volkplanting de goede Hoop, welke in den beginne op het eiland Kangel geplaatst was , in het jaar 1711 , en vervol-, gens op het vaste Land is overgebracht,, in het jaar 1738. Dit gedeelte was verre het beste van de geheele Westkust, en door verfcheide duizendö Groenlanders bevolkt. Maar zedert dat de Kinderziekte een zeer groot geta?,' in dsn jaare 1733, heeft weggerukt, is het getal der Inwoonerennimmer herfteld. Een Factoor, die zyn werk maakte, om eene naauwkeurige lyst te hebben van het getal der Inwooneren van die.kusten, vondt, in den omtrek van veertig mylen, niet meer dan negen honderd en zevenen-vyftig Groenlanders, die aldaar woonachtig waren. Echter is dit gedeelte nog een van die, welke het meest bewoond zyn; want indien men de Zuidkust uitzondert, en de Baay van Disko, kan men twintig mylen verre reizen, zonder eenigen Sterveling te ontmoeten. Wanneer men derhalven onderftelt, dat vier honderd mylen van hec land bewoond, en duizend menfchen op ieder veertig mylen gevonden worden, tevens in aanmerking neemende het Zuiden en Noorden van de kust, welke beide redelyk bewoond zyn, zouden alle de Inwooners een getal van tien duizend zielen Oitmaaken. Ondertusfchen telt de Factoor, van welken wy gefproken hebben, niet meer dan zeven duizend; hy verzekert, dat Groenland, in dep  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 85 den jaare 1730, dertig duizend Inboorlingen tellen konde, en dac iiy 'er in het jaar 1746 niet meer dan twintig duizend vondc Zedert dien tyd is hun getal nog twee derde verminderd. De vierde Volkplanting is die van Zuikertop, gelegen . op vyf-en-. zestig graaden, en acht-en-veertig minuten, opgericht in den jaare 1755» op eenen afftand van zes-en-vyftig mylen van die van de goede Hoop. De naam is ontleend van drie bergen, welke eene kegelswyze gedaante hebben gelyk een Zuikerbrood: zy dienen den Zeelieden voor eene baak by het uitzeilen van de haven, welke eene der zekerfte en beste is, die men op het geheele Land vindt, liggende eene halve myl van de Zee, tusfchen twee kleine eilandjes, welke haar dekken. Behalven de Visfchen en Vogels, welke deeze kust in overvloed oplevert, ziet men 'er van tyd tot tyd Walvisfchen; doch de Groenlanders vangen ze zelden, en de Europeaanen nimmer, uit gebrek van vaartuigen, die coc. deeze Visfchery gefchikt zyn. Boven Zuikertop vaart men twee Baayen voorby, waar van de eëne vyfen-dertig mylen lang, en met groente geboord is; vervolgens vindc men twintig mylen verder een groot eiland in het midden van veele kleine. Dit eiland is aanmerkenswaardig om de groote Walvisfchen en de meenigte van Salm, welke men 'er vangt. De Aarde bevat eené zoort van witte klei, die als zilver blinkt, en in het vuur niet brandt. Onder de rotzen, welke men aldaar ziet, is een zeer groote, gelegen in eene diepe valley, werwaarts de vloed op de fchoone Zomerk dagen eene groote menigte Zeehonden heenvoert; deeze, by de ebbe op het drooge liggende, worden door de Groenlanders als in eené fuik gevangen en gedood. Op Veertig mylen van Zuikertop ligt de Baay van Amaralik, by welke men jaarlyks eenige Walvisfche» vangt. De vyfde Volkplanting is die van Holfteinburg, opgericht in den jaare 1759, eene der gemakkelykfte ten opzichte van den handel en het verblyf. De zesde is die van de Zuidbaay, op zeven-en-zestig graaden, en der-* tig minuten. Zy was gedicht in den jaare 1756; maar zedert de oprichting van die van Holfteinburg, houdt men 'er flechts één' mensch om de Walvischtraan te verzamelen van de Groenlanders, welke in de nabuurfchap woonen. De zevende Volkplanting wordt Egedé's Meinde genoem 1, naar den Capitein Egedey welke dezelve oprichtte in den jaare 1759, en dus de gedachtenis wilde vereeuwigen van zynen Vader, dien wyzen en yverigen JL 3 -Zende-  36 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zendeling, aan wien Denemarken zyne bezittingen in Groenland, en Europa haare beste kundigheden, welke men van dit verafgelegen Land heefc, verfchuldigd is. De Waivifchvangst gelukte in den beginne zeor wel in deeze drie laatfte Volkplantingen; maar de Groenlanders komen 'er zelden ' zedert eenigen tyd, hoewel het Land tot de Visfchery en tot de Jagt zeer gelegen is: de reden hier van is, dat te Egedé's Meinde, de haven, geduurende den Winter, door het ys geflooten worde tot aan de maand May, en dac dan de tyd tot de Walvischvangst voorby is. Hierom heefc men in overweeging genomen om deeze Volkplanting naar de Eilanden van Dunk te verplaatzen. De achtfte is te Cbristiaanshoop, gefticht in den jaare 1734, op negen» en-zestig graaden, en eene halve, of volgens andere op acht-en-zestig, en vier-en-dertig minuten. De negende Volkplanting is te Claushaven, welke meer een Comptoir is dan eene Volkplanting. Vier mylen verder is leebay of Tsbaay, alwaar voorheen eene opene haven was, doch die thans door het ys is geflooten, en waar uit nu jaarlyks geheele Ysbergen voortkomen. De tiende is die van Jacobshaven , welke eerst bevaaren is in den jaare 1741. De koophandel van de drie laatfte houdt flechts een enkel fchip bezig, waar van de last is van vier honderd vaten, ieder van tagtig Callaus, van welke drie-en-zestig twaalf Steékannen uitmaaken. De elfde is tusfchen den negen en-zestigften en zeventigften graad Noorder breedte, en opgericht in den jaare 1755. Eindelyk vindt men de twaalfde Volkplanting ce Nogfoak, aan hec einde van het Waygat. Deeze wierdt gefticht in het jaar 1758. Het Oostelyk gedeelte van Groenland wordt, daar het minder toe de Vischvangst gelegen is, weinig bezocht, en is om het ys genoegzaam ongenaakbaar. ELFDE    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 8? ELFDE HOOFDSTUK. 'Voor en Nadeden der Groenlandfche en Straat-B avifche Visfcheryenl De edele zucht tot winst, de moeder der werkzaamheid, deedt den nyveren Koopman zyne bezittingen, den moedigen Zeeman zyn leven in de waagfchaal ftellen, om zich, door woedende Zeeën, en nimmer ontdooide Ysklippen, eenen weg te baanen, ter bemngtiging dier verbaazende gedrochten , die de koude wateren van het Noorden bewoonen, en waar van de mensch eene zo groote nuttigheid heefc weeten te trekken, terwyl duizenden anderen hun beftaan vinden in het medewerken ter bereiking, van die nuttig oogmerk. Niet zelden echter mist de naarftigheid haar bedoelde voor* deel, en de ondervinding heefc niet dan te veel geleerd, dat in groote onderneemingen de uitkomst niet altoos aan de billyke verwachting beantwoordt. Alhoewel deeze algemeene waarheid niet rechtftreeks op de Groenlandfche en Straat-Davifche Visfchery kan worden toegepast, hebben echter veele jaaren geleerd, dat zy aan de zorge, moeite en kosten der pryswaardige onderneemers niet alleen niet voldaan, maar fchade ia fteê van voordeel hebben aangebrsgt. Het zal derhalven eenen iegelyk van groot belang fchynen, dat men onderzoeke , of zy waarlyk aan de Maatfchappye , welke aan eene ontelbaare menigte leden hun beftaan verfchafc, meer voor» deels hebben toegebragc, dan of, door hec mislukken van verfcheide jaaren,' waartoe duizende toevallen konnen medewerken, meer nadeel, in hec alge-, meen, zy veroorzaakc. De Visfchery, die in den beginne, en wel byzonderlyk omcrent den jaare 1630, in den grootften bloey was, vry gemakkelyk gedreeven wierdt; en aanzienelyke winften gaf, nam, na de verlenging van het laatfte Oc^trooy, fchielyk af, en verminderde van jaar tot jaar, daar veele fchadens, een kwaade beftiering en de al te fterke voortzetting der Visfcherye veel aan toebrogten. De visch wierdt fchuw, en crok, gelyk wy boven gezien hebbén, door eene al te fterke vervolging, • naar elders; de fchepen kwa-i men ledig te huis, en Reders en Schippers wierden beide kleinmoedig; hec verlies overtrof de voorgaande winften ; de Maatfchappy fcheidde; 'c Oftrooy wierdc niec weder vernieuwd; Smeerenburg verviel, en alles wierdt  88 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE wierdt gefloopt, 't geene mee groote koscen was opgebouwd. In den jaa» re i<$45 was de Noordfche Maacfchappy gefcheiden, de Visfchery wierdt vooreenen iegelyk opengefteld, en zedert dien tyd, gelyk ook nog heden, door byzondere Menfchen voortgezet en gedreeven. Om deezen handel zo veel mogelyk aan te moedigen, heefc zich de Hooge Overigheid aan dezelve fterk laacen gelegen leggen, en ze mee haare befcherming vereerd. Veele Placaaten hier omtrent, op verfchiltende tyden gemaakt, toonen zulks ten ailerduidelykften. Dus is het niet geoorlofd om op eenigerhande wyze in de Walvischvangst deel te neemen, waar toe de uitrusting buitens Land gefchiedr. Dus is het op verbeurte van goed en leven verbooden, Tonnen, Sloepen, Vischwant, of eenige andere Gereedfehappen, tot deeze Visfchery behoorende, uit te voeren, of aan buitenlanders te verkoopen. Men mag, volgens uitdrukkelyk verbod , geen fchip hier te lande uitrusten, geen vischtuig of andere noodwendigheden inkoopen, geen ervaaren Zeevolk hier aanwerven, om ten dienfte van anderen gebruikt te worden, op ftraf van verbeurdverklaaring van de fchepen, of cerzelver waardye; even weinig ftaat de Opperfte Magt deezer Landen -toe, iets van de laading, gevangene visch, traan, of eenig gedeelte van tien uic Zee elders te brengen, te veilen, te verkoopen, of op eenigerhande wyze te verhandelen, op dezelfde ftraf van verbeurdverklaaring van alles, en eene boete van duizend ponden. Ieder fchip moet daarenboven, by zyn vertrek, borg ftellen voor zes duizend guldens , tot verzekering dat .deszelfs laading in eene van de havens der Vereenigde Nederlanden zal binnen gebracht worden. Geen Kommandeur, Harpoenier, Sloeproeyer, of wie by zy, die ter Walvischvangst gebruikt wordt, heeft vryheid cm zich in vreemden dienst te begeeven: en dewyl de windhandel in Traan en Walvischbaarden, die het verderf van veele Kooplieden na zich fleepte, voorheen fterk in zwang ging, is ook deeze door de Vaderlyke zorg der Overigheid , by herhaaling, verbooden. In tyden van oorlog gaan de Groenlandsvaarders nimmer in Zee, dan onder het geleide van een genoegzaam getal Oorlogfcbepen om hen te dekken, en wanneer de dienst des Lands niet •toelaac om een gedeelte der Oorlogsmagt hier toe af te zonderen, wordt de Visfchery, om de fchepen aan geen gevaar bloot te ftellen, voor dat jaar verbooden, gelyk wy boven aangetoond, en in den jaare 1782 gezien hebben. Ter verligtinge der groote kosten die tot de uitrusting ver-' eischt worden, is al het Spek, de Walvischbaarden, en, met één woord, al het geene ons van de Landen, die onder het Noorder Aspunt gelegen gyn, wordt aangebragt, van alle inkomende rechten bevryd. Zie daar, hoedanig gezorgd is om eenen Koophandel, waar van de Staat veel  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 89 icel nut en voordeel trok, aan den gang te "houden; laaten wy thans zien, welke uirgaaven ter uitrusting van den Koopman vereischt worden; welke de fom zy die van deeze uirgaaven in dit land zeiven verdiend worde; welk het verlies zy, zo aan fchepen als anderzins, *t geene jaarlyks geleeden wordt, en eindelyk welke de voordeden zyn, die over een bepaald getal van jaaren door de Walvischvangst behaald worden, om uic dit alies een gegrond befluit te konnen trekken, of deeze Visfchery aan het algemeen meer voor- dan nadeels hebbe toegebracht. Het g;etal der fchepen, die jaarlyks naar Groenland en de Straat Davis worden uitgerust, beloopt gewoonlyk tusfchen de honderd en zestig ea twee honderd. Om nu te kunnen bepaalen of deeze Visfchery in 't algemeen den Rederen meer voor- of nadeels aanbrenge , en of men dezelve veel eer als eene lotery moet aanmerken, in welke zommige eenen hoogen prys trekken, andere met grooter verlies fpeelen, zullen wy ter bere. kening moeten overgaan. Het is welwaar, dat veelerleye Handwerkslieden hun beftaan vinden in het maaken van 't geene ter uitrusting van eenen Groenlandsvaarder vereischt wordt, en dat dus een goed deel gelds, van *c geene men by de Walvischvangst mogt verliezen, in het land blyft; doch daar tegen gaat 'er veel gelds buiten lands, zo aan Scheepsbouwftoffen, Hennïp, en wat dies meer zy , dat van buiten wordt ingevoerd; daar en bc* ven wordt veel van de maandgelden verlooren, dewyl veel volks uit Jutland en van elders herwaarts komt, om op de Groenlands en Straat Davis Vaarde» te dienen, en na het volbrengen der reize naar huis keerc, zonder dat juist al hun verdiend loon hier te lande blyft. Om zich een denkbeeld te vormen van alles 'c geene tot een' wel uic^erusten Groenlandsvaarder behoort, zullen wy den naauwkeurigen Zorgdrager vooreerst volgen, en daarna degtsrekeningen opgeeven, zo als dezelve door de kundigfte Schryvers over dit ftuk zyn geboekt. De Redery een fchip willende uitrusten, welke thans beftaat uk verfcheide perzoonen, die ieder een deel der kosten draagen, en in dezelfde evenredigheid de voordeden genieten, wordt de bezorging daar van aan eenen der Hoofd- of Medereders , die Boekhouder genoemd wordt, opgedraagen. De lyst van eene Groenlandfche Vleet, of Armazoen, met zes doe-" pen en twee-en-veertig mannen, kost, volgens de lyst van den Heer Zorgdrager ƒ 49/24 • n - o, het Maandgeld voor de Manfchap-, groot ƒ 3000 o o, de Vragt of Huur van het fchip ƒ 3000 -0-0, de Levensvoorraad omtrent ƒ 1523 - o - o, zo dat, alles by eikanderen gerekend, tien of twaalf duizend guldens vereischt worden eer het Ih Dest» M fchip,  $o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fchip, van 't Vaderland vertrokken, derwaarts wederkeert. Wy hebben hier de rekening genomen van een gehuurd fchip, welke van die van een eigen niet verfchilt, dewyl de pramie van asfurantie als dan tegens de* anderzins mindere kosten genoegzaam opweegt. Dezelve komt ook bykans geheel overeen met die, welke andere kundige Mannen ons hebben opgegeeven; men vindt eene diergelyke in den Koopman, en in den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden^ de Schiyver van dit laatfte Werk ftelt dat 'er jaarlyks éé,i honderd en tachtig fchepen ter Walvischvangst worden uitgezonden, waar van ieder omtrent ƒ ioooo * o - o kost j men waagt derhalven in bet geheel achttien tonnen gouds, of - - ƒ 1800,000 -0-0 Deeze (om moet jaarlyks worden uitgegeeven, al ware het dat 'er niet één' enkele Visch wierdt gevangen, en wordt op deeze wyze befteed. 2700,000 Hoepels tot Vaatwerk . . f 43,300 -0-0 36,000 Nieuwe Vaten .... 108,000 -0-0 Kuipers Loon voor't verhaalen . 21,600 -0-0 400,000 Ponden Inlandsch Vleesch . 40,000 -0-0 2,800 Vicrcndecls Boter .... 57,600 -0-0 150,000 Ponden Stokvisch .... 12,000 -0-0 550,000 Ponden hard Brood ... . 40,000 -0-0 72,000 VVeekc Broodcn .... 18,000 -0-0 172,000 Ponden Touw-werk . . . 35,000 -0-0 550 Ankers geftookte Wateren . . 5,5oo -0-0 Aau Specerycn, Zinker, enz. . 3,000 - o - o>. Aan de Smeden t voor Yzerwerk . 5,000 -0-0 Vour het maaken en voorzien der Sloepen 15,000 -0-0 60,000 Pond Friesch Spek . . . 8,000 -0-0 144,000 Ponden Kaas . ... 18,000 -0-0 20,000 Ponden Groene en Leidfche Kaas . 1^500 -0-0 10,800 Tonnen Bier, met den Excyns . 27,000 - 0 - o0.000 Zakken Gort en Erweten ' » 40,500 -0-0 Aan Haring en Zouten Visch . ' 3,000 -0-0 Aan Kopergoed, Aardwerk, Koksgoed, Schuitcvrachten van Vaatwerk,, cn andere kleinigheden . . . 38,000 - o - 01 ƒ 540,000 - o - o Aanllandgeld voor'tScheepsvolk wordt befteed 180,000 -0-0 Voor de thuiskomende aan Maandgelden en ge- woonelykeonkosten,vooriederichip/3000-:-: 540,000 -0-0 Voor vrüchtofhuyrvunicderfchip ooiv/'3oco-:-: 540,000 -0-0 ƒ 1800,000 - o - o De  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. oi De geheele fom derhalven, die ter voortzetting der Visfcherye die jaaren betaald moet worden, bedraagt achttien tonnen gouds, en hoewel de Visfchery ten allerongelukkigften uitvalt , moet echter dezelve betaald worden. Laaten wy thans zien, hoe veel van dit geld in ons eigea Land verdient wordt en blyft; want een zeer aanmerkdyk gedeelte wordt aan zodanige zaaken befteed, die den gemeenen man werk en onderhoud verfchaffen, en verfcheide Handwerken en Fabrkcquen doeri bloeyen. Om hier van kundig te zyn, dient men voor eerst te letten; dat de Hoepels hier te lande gewonnen en geflagen worden. .Ten tweeden, hec Kuipersloon worde door Inwooners verdiend. Ten derden, hec Vleesch, de Boter, hec Spek, en de Kaas , zyn alle voorcbrengzds van ons eigen Land. Ten vierden, konnende Speceryen aangemerkc worden als Inlandfche Vruchten, die, om my van de woorden van den aangehaalden Schryver te bedienen , in den Uitlandfchen Tuin der Ooscindifche Maacfchappye worden geplukc. Ten vyfden, zyn de Erweten en Gore ook alle zaaken die de Nederlandfche grond voortbrengt. Dit alles blyft derhalven hier in het land, en dient tot onderhoud van duizenden van Inwooneren. Van de andere uirgaaven ondertusfchen wordt een gedeelte buitens lands verzonden, en kan dus als voor dit Gemenebest verlooren worden gerekend. Toe deeze behooren; Voor eerst, hec houc cot de vaten, kostende aan dc Kuipers omtrent twee gulden tot ieder vat. Hier van moet een vierde worden afgetrokken voor vracht, konvooygelden, arbeidsloonenen winst, zo dac daar van uitlandig befteed worde omcrent - - - ƒ40,003-0-0 Ten tweeden, gaat van de Stokvisch twee derde buiten 's Lands, bedraagende - - - - 8,000-0-0 Ten derden, van het brood, zo hard als week, blyfc twee derde in hec Land, voor excyns, arbeidsloon, en winst der Bakkers; een derde derhalven gaac buicens *sLands, 'c welk bedraagc - ï7,000 • o • o Ten vierden, beftaan de geftookte wateren, zynde voor het grootse gedeelte Jenever, gelyk ook het Yzerwerk, en hec maaken en vervaardigen der floepen, meest uic arbeidsloonen, zo dat van dit alles flechts een vierde yit het Land gaat, maakende eene fom van s f5,oco • o » o Ten vyfden, blyft ook het geld van het bier voor *t grootfte deel hier in het land, aan excyns, arbeidsloonen, M 2 cn  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE en witiften, zo dat flechts een tiende naar buiten gevoerd wordt, dit beloopt - - - - 3,000 -0-0 De geheele fom - ƒ 74,000 -0-0 welke afgetrokken van de uitgaave van ƒ 540.000 -0-0 74 000 -0-0 maakt - ƒ 460,000 -0-0 Zo dat van vyf honderd en veertig duizend guldens, die tot de gei heele jaarlykfche uitrusting vereischt worden, omtrent vier honderd en zesen-zestig duizend guldens in het land blyven, en vier-en-zeventig duizend naar buitenlands worden verzonden. De honderd en tachtig duizend guldens., die op hand worden ge * geeven, blyven mede genoegzaam geheel hier in 't land, en worden, wanneer men eene kleine uitgaave aan tabak cn branJewyn uitzondert, voornaamelyk aan kleeding en dekzel befteed. Hét is ondertusfchen waar, dat omtrent een vierde van de te huiskomende Maandgelden aan Jutten en Nooren betaald wordt, doch tevens is het zeker, dat deeze wederom een zeer groot gedeelte hier te lande, byzonder aan oud huisraad en kleeueren, befteeden, zo dat men rekent, dat zy niet meer van hunne verdiende Maandgelden met zich naar hun Land voeren, dan omtrent ƒ 20,000 - o • Q De andere onkosten, die by het te huiskomen der fchepen vereischt worden, en byzonderlyk aan Arbeidslieden betaald worden, worden alle hier te lande aan brand, huishuur, vleesch, boter, en wat dies meer zy , befteed. Van de fcheepshuur rekent men dat uit het Land gaat aan Hennip en Teer ... ao,ooo -0-0 Voor masren en andere houtw'aaren, die van buiten worden aangevoerd - - » . 24.000-0-0 Bedraagende met eikanderen ƒ 64,000 -0 -0Indien men hier nu byvoegt het geene wy boven hebben aangetoond, dat niet geheel in het land blyft, -rtunr wa;r van een gedeelte buiten 'sLands gaat, en ♦sni fom beloopt van ----- 74.000 -0-0 Te zaamen eene fom uitraaakende van f 138,000 - o - o Zo  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEKYK 03 Zo zal men bevinden, dac 'er, volgens deeze rekening, nog geen honderd en vyftig duizend guldens uic hec land gaan, van eene uitrusting, die achttien maal honderd duizend guldens moet kosten, gefield zynde dat van hier jaarlyks honderd en tachtig fchepen naar Groenland worden gezonden. Om nu te konnen beoordeelen welk het jaarlykscrr verlies zy aan fchepen als anderzins, en welk het voordeel zy-, dat de Groenlandfche Visfchery alle jaaren aanbrengc, zullen wy van hec nuttig werk van den Heer Verrit van Santé, in den jaare 1770 uitgekomen, onder den titel van Alphabetifche Naamlyst van alle Groenlandfche en Straat Davifche Commandeurs , enz. gebruik maaken; doch daar deeze van jaar toe jaar zyne naauwkeurige lysten opgeeft, zullen wy, om dit werk niet te verre te doen uitdyen, van tien tot tien jaaren oprekenen, hoe veele- fchepen 'er zyn Uitgezeild, hoe veele 'er gebleeven en te rug zyn gekomen, welk her getal der Visfchen zy, die men heeft gevangen, en welke eindèlyit de rr-ys geweest zy van de traan, baarden en wat dies meer zy, om dus mee een opflag van het oog, alle de voor- en nadeelen te konnen befchouwen; wyzende verders onze Lezers tot het aangehaalde werk zelf, om aldaar de bron waar uit wy geput hebben te bezoeken. Van de quarceelen traan zullen wy, tot den jaare 1740, eene denk' beeldige rekening opgeeven, toe welken cyd coe dezelve van memand wordtaangetekend; dewyl ondermsfehen uit eene naauwkeurige befchouwinge blyke, dat een vat fpek omtrent de helft meer traan geeft , en dus twaalf vaten fpek omtrenc achttien quarceelen traan uitleveren, kan deeze rekening als zeer overeenkomftig met de waarheid befchouwd worden. Daarenboven rekent men omtrent 3000 Baarden by de loo quar* teelen Traan, maar daar en tegen moet voor buitengewoone onkosten van ieder quarteel Traan tien guldens worden afgetrokken. Van den jaare 1669 t0£ i6?'d is 'er geduurende drie jaaren verbod geweest op de Visfcherye, naamelyk 1672, 1673 en ^674: in deezen tyd «an zeven jaaren derhalven zyn uitgezeild-, Schepen Gewoone Visfchen. Vaten. Quarceelen eraan Onkosten gevangen Spek naar gisting 993 \/993°>ao° 6414 • 283,396 425,000 Baarden naar Buitengewoone Op eenige wy- Prysder D-. Baard. 100 gisfing onkosten ze gebleeven traan Ég Joor elkander. «1-8,750,000 4,250,000 83 ƒ31 ƒ48 M 3 Dus  94 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Dus heeft de geheele uitrusting, de buitengewoone onkosten tot het bei reiden van traan , enz., en het verlies der fchepen, in zeven jaaren, toen ter tyd, gekost, Gewoone onkosten ƒ 9,930,000 Buitengew. ■" ■ 4,250,000 83 Schepen. - 830,000 ƒ 15,010,000 425,000 quarteelen traan tegens ƒ 31-:-: het quarteel, bedraagen: 31 > , 12,750,0/00 M Baardena 48de ioogg 425,000 48 12,75000 »■ '11 — " * 1020000 /i3>175jOoo 510000 6,1 2 0,000 De geheele ontvang is dus geweest ƒ 19,29 5,000 15,010,000 10,295,000 welke afgetrokken zynde van ƒ 19,295,000 15,010,000 maakt ƒ 4,28 5,000, waar uit blykt dat hier in die zeven jaaren over het geheel is gewonnen eene fom van vier millioen en twee maal honderd en vyf-en-tagtig duizend guldens. Het is wel waar , dat nog eenig voordeel komt van de zogenaamde Vinken, Prut, Lil, enz., dat is, van den afval van het Spek, na dat de .Traan 'er is uitgekookt; doch dit voordeel moet wederom aan Schuitevrachten , aan het fchoonmaaken der Baarden, en andere kleine kosten, die in de voorgeftelde rekening niet geboekt zyn , worden uitgegeeven. Laaten wy thans de volgende tien jaaren befchouwen. Van den jaare 1670 tot 1688 zyn uitgezeild 1932 fchepen, waarvan de uitrusting indraagt ƒ 19,3*0,000. Men heefc in dien tyd gevangen Visfchen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' f 5 Visfchen Vaten Quarceelen eraan Baarden Spek naar gisfing naar gisfing xo,cio 395-771 59°>00° 8 -7>700>000 Buitengew. Op eenige wy- Prys der Der Baarden doof onkosten ze gebleeven Traan eikanderen gerekend ƒ5,900,000 113 /3°" i 34 De geheele uicruscing , de kosten van Traan kooken, het verlies der fcbepen, enz. beloopt dus in alles in die tien jaaren. Gewoone onkosten ƒ 19,3a0,000 Buitengew. ■ < » 5,900,000 $13 Schepen -. 1,130,000 ƒ26,350,000 De ontvang: 500,000 quarteelen Traan tegens f 36»:-: 36- 3540000 1770000 / 21,240,000 17,700,0/00 ft Baarden tegens ƒ34de 100 fg bedraagen 34 70800 . 531000 f 6,018,000 De geheele ontvang / 21,940,000 Ontfang ƒ27,258,000 6,018,000 Uitgaave 26,350,000 ƒ 27^,258,000 Resc ; ƒ j)o8,ooo Zo  $<£ DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zo dat in die tien jaaren is gewonnen, negen maal honderd en acht duizend guldens. De hier op volgende tien jaaren waren, om de gelukkige vangst en de zeer hooge pryzen van de traan en baarden, nog veel voordeeliger. Van 1689 tot 1698 zeilden hier uit niet meer dan 955 fchepen, waar van de gewoone uitrusting bedraagt ƒ 9,550,000, waar voor men gevangen heeft, _T. ,, Vaten Quarteelen Baarden naar Visfchen c , . ~ Spek traan g'^^g 4,864 189,132 283,600 tè 8 508,000 Buitengewoone Op eenigerhande Gemiddelde prys Die der onkosten wyze gebleeven der traan Baarden ƒ2,836,000 82 ƒ50 ƒ117 De geheele uitgnave bedroeg derhalven: Gewoone onkosten ƒ 9 550,000 Buitengew. ■ 2,836,000 82 fchepen - 820,000 ƒ 13,206,000 De geheele ontvang : 283,600 quarteelen traan, tegens ƒ50-:-: f 14,180,000 ■8,508,0/00 ÉS Baarden, tegens ƒ 117 -:-: de 100 & 117 59556o 85°8o 85080 ƒ 9>954<36o Traan 14,180,000 ƒ 24,134,360 Hiervan af getrokken 13.206.000 Rest ƒ 10,928,360 In  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, 97 In deeze tien jaaren is dus gewonnen tien millioenen , negen honv derd, acht-en-twintig duizend, drie honderd en zestig guldens. Van het jaar 1699 tot 1708 zyn naar Groenland vertrokken, Schepen Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen onkosten gevangen Spek traan 165a ƒ 16,590,000 8,537 30,1250 4,51870 Baarden Buitengew. Op eenige wy- Gemidd.prys Die der naar gisfing onkosten ze gebleeven der Traan Baarden ® -3 554»000 ƒ4,518,000 62 ƒ41 ƒ 5s De geheele uitgaave beloopt dus in deezen tyd: Gewoone uitrusting ƒ16,520,000 Voor het kooken enz. 4.518,000 62 Schepen - 620,000 ƒ 21,658,000 De geheele ontvang: 451,800 quarteelen Traan tegens ƒ41»:-: . 4i 451,800 1807,200 f 18,523,800 i3>554io/oo fè Baarden tegens ƒ58-:-: de 100 fg ( 58 1084320 677700 f 7,861,320 Traan 18,523,800 ƒ 26,385,120 Hier van afgetrokken 21,658,000 m' '"I" i Rest 4,727,1*0 II. Deel, N Zo  j>8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zo dat in deeze tien jaaren is gewonnen vier millioenen, zeven honderd , zeven-en-twintig duizend, één honderd en twintig guldens. Van het jaar 1709 tot 1718 zyn naar Groenland gezonden: Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan Schepen onkosten gevangen Spek i.aar gisting 1351 fiZ,5i°>™° 4^5 170488 255,700 Baardennaar Buitengew. Opeenigewy- Gemidd. Pryzen dei gisiing onkosten ze gebleeven traan Baarden K 7,671,000 f 2,557,000 51 ƒ57 /'106 In deeze tien jaaren beliep dus de geheele uitgaave: Gewoone onkosten ƒ 13,510,000 Buitengew. ——- 2,557.000 51 Schepen - 510,000 ƒ 16,577,000 De geheele ontvang : 255,700 Quarteelen traan tegens ƒ57-©-0 57 1789^00 1278500 ƒ I4>574>90o 7,671,0/00 fê Baarden, tegens f 106-0-0 de 100 ffi io6 460260 767100 ƒ 8,!31,260 Traan I4>574»9°° ƒ 22,706,160 Hiervan afgetrokken 16,577,000 Rest ƒ6,129,160 Zo dat in deeze tien jaaren is gewonnen zes millioenen, één honded- negen-en-twintig "duizend, één honderd ui zestig guldens. In  HYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKÉLYK. 99 In de volgende tien jaaren van 1719 tot 1728 zyn naar Groenland ■uitgezeild : e , Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan pen onkosten gevangen Spek naar gisting 1504 ƒ i53040>00° 3439 *Zl£°7 i9Mo° Baarden naar Buitengew. Op eenige wy- Gemidd. Pryzender gisfing onkosten ze gebleeven traan Baarden ® 5?922,ooo ƒ1,974,000 40 ƒ42 ƒ164 De ganfche uitgaave bedroeg dus : Gewoone onkosten ƒ 15,040,000 Buitengew. voor 't traan kooken 1,974,000 40 Schepen - 400,000 ƒ ï7i4Hj°°o Der ganfche ontvang, 197,400 Quarteelen traan tegens ƒ 42-0-0 42 • —-—^ 394,800 789,600 ƒ8,290,800 5,922,0/00 fè Baarden tegens ƒ 164-0-0 de 100 68 164 236880 355320 59220 ƒ 9,712,080 Traan 8,290,800 ƒ 18,002,880 Hier van afgetrokken 17,414,000 Rest 588,880 Zo dat men gewonnen heeft in deeze tien jaaren vyf honderd, acht-en-tachtig duizend, acht honderd en tachtig guldens. N 2 Van  ioo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van 1729 toe 1738 gingen ter Walvischvangst haar Groenland uit: Schepen Gewoone Visfchen Vaten Quarceelen traan Onkosten gevangen Spek naar gisfing 858 ƒ8.580,000 2198 86,939 130,400 Baarden naar Buitengewoone Op eenige wy- Gemidd. prys Pryz.dei gi&fing onkosten ze gebleeven der traan Baarden fS 3912,000 f 1,304,000 13 ƒ39 /ai4 De uirgaave van deeze ganfche toerusting, het kooken van traan en he» verlies der fchepen bedraagc dus: Uitruscing ƒ8,580,000 Traankooken 1,304,000 13 Schepen 130,000 ƒ10,014,000 De ontvang aan , Traan, 130.000 qnarteelen tegens ƒ39-:-: ieder emarceeL 39 1,170,000 390,000 ƒ 5>o7°>000 3912,0/00 es Baarden tot ƒ a 14 -: •: de 100 © 214 156480 39 «»o 78240 ƒ 8,371,680 Traan 5,070,000 ƒ 13,441,680 Hier van afgetrokken 1 o,o 14,000 Rest ƒ 3,427,680 Dus heeft men in deeze tien jaaren gewonnen drie millioenen, vier honÖerd, ze ven-en-twintig duizend t zes honderd en tachtig guldens» Van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. lot Van 1739 tot 1743 zyn 'er uitgezeild: Gewoone Visfchen Vaten Quart. traan naar opgaave Schepen Onkosten gevangen Spek van den Heer Van Santé. Ï35Ö ƒ13,560,000 6193 192859. 289288 Baarden naar ge* Buitèngewoo* Op eenige wy- Gemidd. Pryzen der woone rekening ne onkosten ze gebleeven traan Baarden 8,678,600 2,892,880 31 45 ƒx14 De uitgaave bedroeg derhalven, Gewoone onkosten f 13,560,00a Buitengew. " ■ 2,892,880 31 Schepen - 310,000 ƒ 16,763,880 De ontvang, 289288 Quarteelen Traan tegens ƒ 45 -:-s ƒ 1446440 ƒ13017960 8,678,6/00 &> Baarden tegens f 124-:-: de 100 £8 124 347M4 X7357* 86786 10,761,464 Traan 13,017,960 ƒ 23,779,424 Waar van afgetrokken 16,7 6 2,8 80 Rest ƒ 7,016,544 Zo dat in deeze tien jaaren gewonnen zyn zevea mUlioeneEïj aestsen? duizend, vyf honderd en vier-en-veerrig guldens*. Ei & ¥aa  lot DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van 1749 tot 1758 zyn naar Groenland gegaan, Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen Schepen Onkosten gevangen Spek traan 1339 ƒ i3-39o»ooo 4770 -35725 ao*4<* Baarden naar Buitengewoone Geblee- Gemiddelde Pryzen det gisfing onkosten ven traan Baarden «6,072,360 f2,024,120 3° /5* / Dus de ganlèhe uitgaave: Gewoone onkosten ƒ 13,390,000 Buitengew. ■ 3,024,120 30 Schepen - 300,000 ƒ -5>7-4>-*o De ganfche ontvang: 30241a Quarteelen traan 6*3 Hier van afgetrokken 15-7-4*120 Rest 2,219510 Zo dat in deeze jaaren is gewonnen eene fom van twee millioenen, twee honderd, oegentien duizend, vyfhonderden tien guldens. Van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK» 103 Van 1759 tot 1768 zyn uitgezeild: Gewuone Visfchen Vaten Quarteelen Schepen onkosten gevangen Spek traan 13«4 ƒ13,240,000 3018 98517 146419 Baarden naar Buitengewoone Geblee- Gemiddelde Piyzendet gttimg onkosten ven traan Baarden 4392600 ƒ1464.90 25 ƒ60 /-07 Deihalven is de geheele uitgaave in die jaaren geweest: Gewoone onkosten ƒ13,240,000 Buitengew. ■ 1,464,190 25 Schepen - 250,000 ƒ 14.9 5 4» 190 De ontvang: 14 6,419 Quarteelen traan tegens ƒ 60 - o - » 60 ƒ 8,785,140 43926/00 fg Baarden tegéns ƒ 167-0-0 de ïoofg 167 307482 363556 43926 ƒ733564* Traan, 8.785,140 ƒ 16,120,784 Hiervan afgetrokken 14.954,190 Rest f 1,16659* Zo dat in deeze tien jaaren gewonnen zyn één mülioen, één Ècasderd, zes-en-zt&tig duizend» vyf honderd en twee-en-negencig guldens* Tm  104 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van den jaare 1769 toe 1778 zyn naar Groenland gezeild, Gewoone Visfchen Vaten Quarceelen Schepen ODkoscen gevangen Spek eraan 903 ƒ9030,000 3493 8?373 «33977 Baarden naar Buicengew. Geblee- Gemiddelde Pryzen der gisfmg onkosten ven traan Baarden CM©-93°° ƒ893730 3* f6* 'Iao De uitgaave beliep dus in die tien jaaren: Uitrusting ƒ 9.030,000 Traankooken 893,780 31 Schepen 310,000 ƒ toa33>7ö° De ontvang : ,33,977 Quarteelen traan tegens ƒ Óa-o-o 6a i— ■' >m «67,954 80386a ƒ 8,306,574 4,019,3/00 « Baarden tegens ƒ iao-:-: de 100 tt 120 803860 40193 ƒ 4,833,160 Traan 8,306,574 1111 1 1 ■ n ƒ i3>ia9.734 Hier van afgetrokken 10,333-780^ Rest ƒ3,895,954 Men heeft derhalven meer ontvangen dan uitgegeeven eene fom van rwee millioenen, acht honderd, vyf-en-negendg duizend , negen honderden vier-en-vyftig guldens.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 105 Indien wy nu van den beginne der Groenlandfche Visfcherye af, tot aan het jaar 1778 ingeflooten, volgens deeze rekening een be« fluit trekken , zullen wy bevinden , dat de uitgaave van den jaare 1660 af, tot den jaare 1778 ingeflooten' toe, en dus in één hoa« derd en tien jaaren bedraagt, 1669^ | Ontvang van 1669*% tot > ƒ 15,010,000 tot rfifyza.&ooo 16783 1678J 1679 tot 1688 26,350,000 1679 tot 1688 27,258,000 1689 — 1698 13,206,000 1689 --- 1698 24,134,360 1699 --- 1708 21,658,000 1699 — 1708 26,385,120 1709 --- 1718 16,577,000 1709 — 1718 22,706,160 1719 — 1728 17,414,000 1719 — 1728 18,002,880 1729 --- 1738 10,014,000 1729 — 1738 13,441,680 1739 — 1748 i6,76s,-88o 1739 — 1748 23,779,424 1749 — 1758 15,714,120 1749 — 1758 17,933,630 1759 ... I768 14,954,190 1759 — 1768 16,120,782 1769 — 1778 10,233,780 1769 — 1778 13,129,734 f m^9l>97° f 222,186,770 Dus zyn in die honderd en tien jaèren gewonnen , vier-en-veertig millioenen, twee honderd, twee-en-negentig duizend èn acht honderd guldens. Ontvang ƒ 222,186,770 üitgaav ƒ 177,893,970 Rest ƒ 44,292,800 IL Deel, O Ia  106* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE In het jaar I77p zyn naar Groenland gezeild, Schepen Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen Onkosten gevangen Spek traan 5P ƒ 59°>00° 13» 4573 6725 Baarden naar Buitengewoone Geblee- Gemiddelde Pryzen 'er gisfing onkosten ven traan Baarden «201,700 ƒ67,250 3 f?s / 108 De uitgaave bedroeg dus: Gewoone onkosten ƒ 590,000 Buitengew. ——— 67,250 3 Schepen - 30,000 ƒ 687,250 De ontvang : 6725 Quarteelen traan tegens ƒ 75-:-• 75 33625 47°7S f 504.375 301,7/00 tè Baarden, tegens /108-:-: de 10© £9 108 16,136 20,170 ƒ 017,836 Traan 504,375 ƒ 722,311 Hier van afgetrokken 687,350 Rest ƒ 34961 Zo dat in het jaar 1779 Hechts gewonnen is, vkr-en-dertig duizend, negen honderd en cén-en-zestig guldens. Laaten  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREÏÜtEKYK. lor Laaten wy thans zien hoedanig het met de Visfcherye in de Straat Davit zy toegegaan, en volgens dezelfde rekening zullen wy bevinden, dat va* den jaare 1719 tot 1738 zyn uitgezeild: Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan Schepen Onkosten gevangen Spek naar gisting 748 ƒ7,480,000 i*5- 7415» 111228 Baardennaar Onkosten van 't traan Verloor.of Gemidd. Prysder gisfing kooken, part geld enz. gebleeven traan Baarden K 3,336,8oo ƒ1,112,280 *o ƒ42 ƒ !«♦ De geheele uitgaave beliep dus: Onkosten - - ƒ7,480,000 Onkosten voor 't traan kooken 1,112,280 ao Schepen * r *oo,000 ƒ8,792,380 De geheele ontvang: 111 a 2 8 Quarteelen traan tegens / 4 a • 0 • o 42 223,456 4,449ia f 4>67i>576 3,336,8/00 * Baarden tegens ƒ 164-0-0 de 100 8 164 13347» 200208 33368 ƒ 5.472*352 Traan 4,671,567 ƒ io,i43>9»9 Hiervan afgetrokken 8,792,280 D^leie^n]^!agewomenieromv^ ééamillioeti, driehonderd, één-en-vyftig duizend , zes honderd en negen-en-dert.g guldens. O 2  io3 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zadelt'1"* Jaai' 1729 t0t I7s8 zyn naar de Straat Davis £e- Schepea Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan ,onkosten gevangen Spek naar gisiing 975 ƒ9,750,000 1929 101861 152,791 B^iffinxfaar Vo°r'ttraan Vermist of Gemidd. Pryzen der fB i°°ken enz' verlooren ■ , traan Baarden 0 4j53>700 ƒ1,527,910 14 y-39 Derh.ilven bedroeg de uitgaave : Gewoone onkosten ƒ 9,750,000 Voor 't traan kooken 1,527,910 14 Schepen 140,000 ƒ 11,417,910 De ontvang : 152,791 Quarteelen traan tegens ƒ 39-0-0 39 1375119 _ 45»3/i /'55958,829 4*583,7/00 te Baarden tegens ƒ 214*0-0 de 100 » 214 183348 45837 91674 „, ƒ9.809,118 Traan 5,958,829 ' „ ƒ 15*767,947 Hier van afgetrokken 11,417,910 Rest 4,350,037 Dus zyn in deeze tien jaaren gewonnen vier millioenen, drie bondero vyftig duizend, en zeven-en-dertig guldens. Van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 105 Van het jaar 1739 tot 1748 zyn naar de Straat Davis uitgezeild: Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen traan Schepen onkosten gevangen Spek volgens opgaave 368 ƒ3,680,000 1162 52186 79324 Baarden naar Voor't traan Vermist of Gemidd. Pryzen d)er o-isiiug kooken enz. gebleeven traan Baarden 0 2379700 ƒ7939240 10 ƒ45 ƒ124 De uitgaave bedroeg dus: Gewoone onkosten ƒ 3,680,000 Voor 't traan kooken 793.240 iq Schepen • 100,000 ƒ 4,573,240 De ontvang daar en tegen is geweest: 79,324 Quarteelen traan tegens ƒ45-o-o 45 396,620. 3x75296 f 45569,580 2,379,7/00 eg Baarden, tegens f 124-0-0 de 100 f8 124 ' 95188 47594 23797 — . ƒ 2,950,828 Traan 4,569,580 •—' ^ ƒ 7^20,408 Hiervan afgetrokken 4,573,24° Rest ƒ 2,947,168 In deeze tien jaaren heeft men derhalven gewormte eene fom van twee millioenen , negen honderd, zeven-en-vee.rtig duizend één honderd en acht-en-zestig guldens. O 3 Van  Iio DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Van den jaare 1749 fot 1758 zyn uitgezeild: Schepen Gewoone Visfchan Vaten Quarteelen onkosten gevangen Spek traan 34° ƒ3,400,000 513 3^957 46150 Baarden naar Traan koo- Geblee- Gemiddelde Pryzender gisfing ken enz. ven traan Baarden Eg 13845°° ƒ461,500 6 ƒ 5» ƒ laa De ganfche uirgaave bedroeg derhalven: Gewoone onkosten ƒ 3,400,000 Traankooken - 461.500 6 Schepen - 60,000 ƒ 3'92l>5oo De ganfche ontvang : 46150 Quarteelen traan tegens ƒ52-o-o 52 90300 330750 ƒ 2,399,800 I»3s4'5/oo m Baarden tegèns ƒ122-o-o de ïoo » 122 37690 37690 13845 ƒ 1,689 090 Traan 2399 800 ƒ 4088,890 Hiervan afgetrokken 3.921,500 Rest f 167,390 In deeze tien jaaren is dus gewonnen één honderd, zeven-en-zestig duizend , drie honderd en negentig guldens. Van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. in Van 1759 tot 1768 zyn ter Visfcherye naar de Straat Davis vertrokken 1 Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen Schepen onkosten gevangen Spek traan 396 ƒ2,960,000 818 36219 5377a Baarden Traankooken, Geblee- Gemiddelde Pryzen der naar gisfing part geld enz. ven traan Baarden B 1513100 ƒ537>7ao 4 f 60 ƒ167 De uitgaave beloopt dus: Gewoone onkosten ƒ 3,960,000 Voor het Traankooken 537>720 4 Schepen - 40,000 ƒ 3»5 37.7 ao De ontvang: 5377a quarteelen Traan tegens f 6o*:-: 60 fa r - ——— ƒ 3,2a6,3aO j, 513,1/00 f8 Baarden tegens ƒ 167-:-: de 100 s 167 p ' urn 1059*7 90786 i5»3i f 3,526,877 Traan 3,226,320 ■ — >i f 5.753^97 Hier van afgetrokken 3'537j720 Rest ƒ2,215,477 Dus is gewonnen de fom van twee millioenen, twee honderd, vyfciea duizend, vier honderd en zeven-en-zeventig guldens* • - - -■ . Vas  ft* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ; Van den jaare 1769 toe 1778 zyn uitgezeild, Schepen Gewoone Visfchen Vaten Quarteelen onkosten gevangen Spek traan . 434 ƒ4,340,000 1313 59044 85390* Baarden naar Traankoo- Geblee- Gemiddelde Pryzen der gisfing ken enz. ven traan Baarden 682561880 ƒ853960 8 ƒ62 ƒ130 De uitgaave beliep dus in die tien jaaren: Onkosten ƒ 4,340,000 Traankooken 853,960 8 Schepen 80,000 ƒ 5>373>9óo De ontvang: 85396 Quarteelen traan tot ƒ 63-0-0 <)2 170792 512376 ƒ 5,29455* 3,561,8/00 eg Baarden tegens ƒ130-:-: de 100 t& 120 512360 25618 ƒ 3,074,160 Traan 5,294,552 ƒ 8,368,712" Hier van afgetrokken 5,273,960 Rest ƒ3.094,753 £0 dat in deeze tien jaaren gewonnen zyn drie millioenen, vier-en-negeritig duizend, zeven honderd en twee-en-vyftig guldens. In  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 113 In den tyd van zestig jaaren, geduurende welken men de Visfchery op Straat Davis heeft voortgezet, is derhalven de oitgaave geweest volgens deeze rekening: De Ontvang: Vani7i9toti/28 ƒ 8,792,280 Van 1719 tot 1728 ƒ10,143,919 1729—1738 11,417,910 1729 —1738 15^6/^4.7 1739—1748 4,573,240 1759 — 1748 ' 7,520,408 1749—1758 3,921,500 1749 —1758 4,088,890 1759—1768 3553.7572o 1759 —1768 5,753,197 1769 — 1778 5*273*96o 1769 — 1778 8,368,712 ƒ37,516,610 ƒ 5**643,073 Dus zyn in die zestig jaaren gewonnen veertien millioenen, één honderd , zes-en-twintig duizend, vier honderd en drie-en-zestig guldens. Ontvang ƒ 51,643,073 Uitgaave 37,556.610 Rest - ƒ 14,126,463 In den jaare 1779 zyn uitgezeild: jSchepen Gewoone Vislchen Vaten Quarteelen traan Onkosten gevangen Spek naar gisfing 45 ƒ450*000 36 2133 2985 Baarden naar Traankoo« Geblee- Gemidd- prys Pryzen der gkfiog ken enz. ven der traan Baarden * 89550 f 29850 o ƒ75 ƒ108 Derhalven was de ganfche uitgaave: Gewoone onkosten f 450,000 ' Traankooken - 29,850 ƒ 470.850 II. Dkel. P De  H4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE De ganfche ontvang, 2985 Quarteelen Traan tegens ƒ75-:— 75 149*5 30895 /a*3>875 895/00 ff Baarden tegens f 108-:-: de 100 ft 108 7160 8950 f 96,660 Traan 303,875 ƒ 3ao,535 *( welk afgetrokken van de uitgaave, 479,850 Rest ƒ 159,315 Zo dat in dat jaar verlooren is eene fom van één honderd negen-en-vy£tig duizend, drie honderd en vyftien guldens. Om nu met eenige zekerheid te konnen bepaalen, welke der twee Visfcheryen, naar Groenland, of naar de Straat Davis, de voordeeligfte zy, zullen wy nog kortelyk het getal der fchepen befchouwen, welke geduuren-' de zestig jaaren naar de beide Gewesten zyn heen gezonden, en uit de voordeden door beide behaald de rekening opmaaken. Van den jaare 1719 tot 1778 zyn naar Groenland gezeild 7284 febe* pen, welke gewonnen hebben eene fom van 17,315,160; ieder fchip derhalven door eikanderen, de fom van 3377. Want  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 115 Want 7284 gemultipliceerd Door 2377 50988 50988 2185a >4568 . maakt ƒ 17,314,068 en dus na genoeg de geheele gewonnen fom. In dien zelfden tyd van zestig jaaren zyn naar de Straat Davis gezonden 3161 fchepen, en deeze hebben , boven de gewoone en buitengewoone onkosten, overgewonnen de fom van 14,126,463, ieder fchip dus omtrent ƒ 4469. Want 4469 gemultipliceerd Door 3161 4469 26814 4469 Ï34D7 maakt ƒ14,126,509 De Vaart op dè Straat Davis fchynt derhalven veel voordeeliger dan die op Groenland; doch door dien de fchepen, die naar de Straat gezonden worden, eene maand vroeger uit moeten zeilen, loopen ook de onkosten derwaarts hooger, zo dat by de gefielde fom van ƒ 10,000-0 o voor ieder fchip, noch ten minften ƒ 1000-o-o moetbygefteld worden, wanneer nog het voordeel van naar de Straat Davis te vaaren, grooter is» Uit dit alles blykt ondertusfchen genoegzaam, dat de Visfcherye» in de Noordfche Zeeën, geen gering voordeel aan het algemeen hebben aangebragt, en alhoewel dezelve by veelen als eene Lotery worden befchouvs-cF, door dien zommige Handelaars ongelukkig genoeg zyn van hunne fchepen ledig te huis te zien keeren, is echter het voordeel, welk zy vnn tyd tot tyd hebben aangebragt, van zo veel belang, dat de zorg der wyze Beffiereis deezer Landen niet zonder reden voor derzelyer behoudenis gewaast heefc, 1J 2 Misichie»  iio* DE WALVISCHVANGST. Misfcliien zoude men ons konnen tegenwerpen, dat wy de berekening *der onkosten voor de uitrusting en voor de fchepen, die verlooren zyn gegaan, te laag gefield hebben; doch hier in hebben wy den kundigen Zorgdrager, en de eerfte berekening van den Schryver des Tegenwoor» digen Staats der Vereenigde Nederlanden gevolgd, en hoe wel men by de uitrusting nog duizend guldens of meer, voor ieder fchip, voegde, zoude echter bet voordeel aan het algemeen aangebragt, nog zeer aanzienelyk zyn, te meer wanneer men in aanmerking neemt, dat behalven de Traan en Baarden geen gering voordeel koait van de Walrus«anden, Robbevellen, en wat dies meer zy, die in de rekening van den ontvang niet gebragt zyn.  NIEUWE BESCHRYVING DER WALVISVANGST E N HARINGVISSCHERY. MET VEELE BYZQNDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. Als deszelfs opkomst en bloei, waar , en hoedanig de walvxsvancst in den begmne geoefend wierd,hoe dezeive nevens de w A LJ ™ en ZE E honden of'Robben gevangen worden, en fhuis gebrast On, ,' « begin der HARJNGVJSSCHERY, hoe de Nsderfan^ërs d-ar in ten allen tyde hebben uirge.unt, de Manier hoe dezeiven ge „ge , gek" ir:igT rvmonden worden- en berekcni^ ^-Lms/ktw; «en, welken dezelven opleveren. J Met XXI fraaye Kaarten en Plaaten vertier d. door D. d e JONG, H. KOBEL en M. SALlETfL III. DEEL. Te AMSTELDAM, hy JAN ROOS, GERBRAND ROOS ew H. VERMANDE L. M D C C X C I S»   INHOUD. I Hoofduuk. Van Ysland. - , _ H " Van Lapland. . - _ III - Van Noordland en Finmarken. - . \ ' t *3 IV « >— Van het Land der Samojeeden. , _ V Van de verfchillende zoorten van Aarde en van Steen. * VI Van de Land - en Zee • Gewasfèn. . , * 34 VII - Van de Land - Dieren. - } VIII ■ ■- Van de Landvogelen. M mm^Ê .V 'f ^ IX - Van de Watervogels, — — _ ^ * " Van de Ge^nte, het Zedelyk Beiïaan, en Levenswyze der Groenlanders. » ; ■ ~* 63 XI ■ Van het Voedzel der Groenlanders. - 6 XII ; , Van de Kleeding der Groenlanders. - XIII . Wooningen der .Groenlanders. - — ^ ^Ter &o^landerSde Ger*edfchappen» WaPenen> Werktuigenen Schuitjes XV " Van de Zeden der Groenlanders, in hun huislyk leeven. 89 xvp "*77,Van h6t SedKlS en de Seaa»rieïd der Groenlanders in het Burgerlyk leeven. . > ™* TT Van deZedely^egeaartheid, of van de deugden en ondeugden der Groenlanders. _ * * * DE  D E PRENTVERBEELDINGEN MOETEN GEPLAATST WORDEN: I Eene Yslandfche Dame . . tegen over bladz. 8 II De Nieuwe Kaart van Ysland III De Laplandfche Sleedevaart • . ■ * 21 IV Gevegt tegen een Beer . . ■ 1 ■ 24 V Samojeedfche Man en Vrouw ■ . 20 VI Groenlandfche Havik en Uil \ 5° VII De Mallemuk '\ \ •" —— 54 VIII De Duifduikers . : ï —— 57 IX De Rotges en Papegaaiduiker ; _ 6o X Groenlandsch Schuitje of Kajak en Riem, l - ' ■ 8a d a  DE WALVISCHVANGST, &IET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. DERDE DEE L. EERSTE HOOFDSTUK.; Fan Ysland. ^j[^)ic eiland , meer bewoond en befchaafd dan andere der Noordfche Zeeën , ligt tusfchen den drie-en-zestigften en zeven-en-zestigften graad Noorder breedte. De fneeuw en vorst, waar mede dit land overal en ten allen fyde bedekt is, heeft ongetwyffeld aan deszelfs benaaming den oorfprong gegeeven. De lengte van Ysland is omtrent honderd en dertig gemeene mylen, en de fcreedte omtrent zeventig: het ligt op eenen afftand van vyf-en-dertig Zeemylen van Groenland, het welk aan dien kant, waar mede het digst by Ysland komt, ongenaakbaar is, door het ys en de rotzen die het omringen. Over den tyd op welken men eerst dit eiland ontdekt heeft, zyn de Schryvers verdeeld; zommige willen, dat het reeds by de Ouden, onder den naam van Tsule bekend zoude zyn geweest, andere, dat het eerst in den jaare 798, door zekeren Nadocus, die het Snseland noemde, gevonden, en nader en naauwkeuriger onderzocht zoude zyn in den jaare €7», door eenen Zweed, wiens naam Gardanus was. Hoe het zy, zeker is het, dat wy, voor dat de Heeren Anderfon enHorrebozv 'er eene befchryving van gegeeven hebben, zeer weinig kennis van Ysland gehad hébben , en dat wy aan den Heer Kerguelen de Tremarec de naauwkeurigfte kundigheden daar omtrent verfchuldigd zyn. Dit geheele eiland beftaat genoegzaam uit bergen en fteile rotzen, die kruiswyze eikanderen fnyden, en ketenen vormen die byna évenwydig loopsrt; maar tusfchen deeze bergen en rotzen heeft men fchoone dalen en vlakten, die voor het vee goede weiden opleveren. De bergen zelve zyn onbebouwd, onvruchtbaar en byna altoos met fneeuw en ys bedekt. Veele deezer berIII. Deel. A gen  I DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gen zyn vnurbrakers; doch de beroemdfte onder deeze is de Hecla, die dé '/Erna en Vefuvius misfchien overtreft, en van welke wy de befchryving, ca vooraf den aart des Lands, der Inwooneren, Regeering, enz. befchouwd te hebben, zullen laaten volgen. Uit het gezegde is reeds blykbaar, dat de wyze van reizen ten hoogften moefr jelyk is in dat land: voor wagens en karren is 'er geen weg; doch men kan op veele plaatzen wel te paard reizen, en op die wyze ook zyne goederen vervoeren; doch 'er zyn veele andere, alwaar men verplicht is te voet te gaan, en zyne goederen op den rug te draagen; daarenboven is men niet zeker, in het volgende jaar den zelfden weg te zullen konnen bewandelen als in het voorgaande, vermits door den dooy zomwylen rotzen van een gefcheurd worden, die onoverkomelyke hinderpaalen in den doortochc voortbrengen, en de watervloeden, die dan van de bergen nederftorten,. dikwerf den weg zodanig met fteenen en aarde vullen, dat dezelve volr maakt onbruikbaar wordt. Niettegerftaande deeze onaangenaame ligging, telde men echter in de jaaren 1767 en 1768 zeventig duizend zielen op dit eiland; het zelve was vooihetn fterker bevolkt, en wierdt, toen de zogenaamde zwarte Pest9 in het midden der veertiende eeuw , het geheele Noorden byna vernielde, mede fterk ontvolkt. De Gedenkfchriften van Ysland maaken geen gewag van deeze verwoesting, en men weet alleen by mondelinge overlevering, dat de befmetting zich in de vlakten en valleyen, die met eenen dikken daauw bedekt waren, deedt gevoelen, en dat men, om den dood te ontvlieden, zich naar de hoogfte rotzen begeeven moest. De Zeekusten van dit eiland zyn meer bevolkt dan het binnenst gedeelte, ter ooizaake van de verbaazende meenigte Visfchen, die men aldaar vindt, en den koophandel, die aldaar wordt gedreeven. Ysland zoude nog meer bevolkt zyn, indien niet de herhaalde Aardbeevingen, die meermaalen veele lnwooneis hebben doen omkomen, zulks verhinderden; dezelve zynnaamelyk dikwerl zo geweldig geweest, dat de aarde in brand floeg, de dalen en meiren gedempt wierden, de bergen zonken, en veele menfche» jammerlyk omkwamen. Uit de natuur van dit land volgt, dat men 'er warme baden vindt; de zondeiliEgfte van deese is die, welke omtrentRaycum , eene boercplaatze in iluzewig gelegen, gezien wordr. Men vindt aldaar drie warme bronnen, omtrent dertig roeden van eikanderen; het water kookt in ieder van dezelve beurtelings. Deeze diie bronnen zyn in eenen vlakken grond; twee daar van werpen het water, ter hoogte van achttien duimen, door eu.e ileenatht'ge aarde; de derde, die etne rondachtige opening heeft, vaa  BYZ~ONDERHEDEN DAAR TOE BÈTREKICELYK, 3 tan grootte als een brouwers kuip, werpt haar water tot eene hoogte van tien voeten. Het by zonderde van allen is» dat deeze drie bronnen hiar water niet dan beurtelings, en niet dan na driemaalen gekookt te hebben, uitwerpen, *t welk hun die 'er by zyn ter waarfchuwinge dient om zich te veiwyderen. Indien men 'er een' Heen , van welke grootte ook, inwerpt , wordt dezelve door de kracht der kooking. weder naar boven geworpen. Op zommige plaatzen vindt men ook marmer in Ysland, en zeer dikwyls fcrystal in de rotzen, 't welk de voorwerpen verdubbelt, wanneer men 'er door ziet. Daarenboven bevat dit land Kopermynen in zynen boezem, en zommige bergen en vlakten brengen Zwavel voort, 't welk men ontdekt door den waasfem die uit den grond voortkomt, en door de nabyhsid der warme bronnen. De zwavel is altoos door een laag aarde of zand bedekt.' Deeze aarde heeft verfchillende koleuren, zynde wit, geel, groen, rood of blaauw. Men graaft flechts twee of drie voeten diep om goede Zwavel «e vinden, en men kiest ten dien einde liefst plaatzen alwaar men eene kleine verhevenheid ziet, uit welker bovenfte gedeelte een warme waasfem uitdampt. Op eenen kleinen afftand van zulk een klein heuveltje vindt men de Zwavel in kleine losfe ftukjes, maar onder het zelve ligt zy ia de grootfte hoeveelheid en vastheid. De werklieden, die in de Zwavelmy-; tien arbeiden, bekleeden hunne fchoenen met grof laken, om hunne voe* ten niet te branden; want de zwavel is in de daad zo warm, wanneer zy uit de myn komt, dat men ze niet in de hand veelen kan. Houtgewas vindt men hier niet, dan alleenlyk eenige kreupelboschjés Van geneverboompjes en diergelyke; doch de altoos weldoende Natuur vergoedt den Eilanderen rykelyk dit gemis, door de verbaazende menigte hout, 't welk de Zee aan verfcheide kusten van Ysland aanfpoelr. Op die plaatzen, alwaar men ook deezen toevoer mist, gebruiken de Inwooners tot hunnen brand turf, en vischgraaten die in olie van kabeljaauwslever gedoopt zyn: ook vindt men hier en daar wortels in de aarde, welke of door overftroomingen derwaarts gebragt zyn, of fchynen te bewyzen, dat voorheen waarlyk op dit eiland boomen geftaan hebben. Het zogenaamde verfteende hout vindt men hier ook tusfchen de fteenen en in het zand, en voor de Kruidkundigen zoude dit land geene geringe bezig' heid konnen opleveren. De byzonderfte en tevens nuttigde plant, die men hier vindt, is eene zoort van Mosch, waar van men meel en brood maakt; hetzelve groeit tusfchen de rotzen, en heeft veel overeenkomst met de Pultnonaria. Voor het overige vindt men 'er noch Koorn, noch Peul-, noch ^oom-vruchten, om dat de koude der lucht te fterk is; en fchoon de A % Heer  9 DE WALVIl§CHVANÖST, MET VEELS Heer Horrebow zegt roode Besfen gegeeten te hebben in den tuin van deB Gouverneur te Befeftad, oordeelt echter de Heer Kerguelen, dat het veel tnoeyelyker zoude zyn Raapen in Ysland te teelen , dan Ananasfca se Parys. Wilde Dieren worden hier nergens gevonden. Het gebeurt zomtyds,' dat 'er Beeren op ysfchotzen komen aandryven ; doch naauwelyks hebben zy voet aan land gezet, of men doodt ze door fchietgeweer of pie» ken. 'Er komen van deeze zoort zwarte, witte, gryze en getygerde, doch nimmer gunt men hen den tyd om zich te vermenigvuldigen. Het eenigfie ontembaar dier, dat Ysland oplevert, is de Vos. Men zieï *er zwarte, blaauwe, roode en witte. Om veele deezer dieren te vangen, plaatzen de Inwooners in het veld een dood paard of fchaap, 't welk op een verren afftand reuk geeft. De Vosfen hier door aangelokt, vergaderen rondom het aas, waar omtrent zich de Jaager in't verborgen ophoudt, en van waai hy dus vier of vyf Vosfen zomwylen met eene fchoot nedervelt. Men vindt in Ysland veele Paarden, waar van het ras klein is, doch die zeer vlug en fterk zyn. Op de bergen ziet men 'er duizenden, die in verfcheide jaaren nimmer onder dak komen; zy breeken het ys met hunne pooten in ftukken om zich op die wyze voedzel te bezorgen. Wanneer eenig Inwooner paarden noodig heeft, zendt hy menfchen in het gebergte, om deeze dieren met touwen optevangen: de paarden, die men in den ouderdom van vyf jaaren dus uit de gebergten vangt en temt, worden ge*, woonelyk de fchoonfte en fterkfte van het land. De Ytlanders kweeken ook veele Scbaapen aan. Ieder landhoeve heeft haare kudde, welke men in zommige ftieeken, geduurende het geheele jaar, zelfs in den Winter, op de bergen laat weiden. Alleenlyk draagt men zorge, om, wanneer het kwaade jaargety begint, de Lammeren in de ftal1en te brengen, dewyl deeze de koude niet zo goed zouden kunnen doorHaan. Deeze dieren zyn verplicht eene opening in de fneeuw te maaken, om voedzel te vinden. Zy zyn daarenboven eene zeer onzekere bezitting voor de Eigenaars, dewyl deeze niet zelden de vruchten hunner moeite ia een oogenblik verliezen; wanneer 'er naamelyk veel fneeuw valt, en de Wind tevens fterk is, worden geheele kudden, gedwongen voor den aandrang te wyken, naar den Zeekant gedreeven, en van daar door eenen tweeden Itorm in de golven weggevoerd. Het gebeurt dikwyls , dat wanneer de Scbaapen, *sWinters, als'er veel fneeuw valt, en het fterk vriest, in het veld zyn, zy zich in troepen verzamelen, en dat hunne vachten, met fnc-euw overlaaden, aan eikanderen vast vriezen, zo dat men hen onder bergen van neer dan twintig voeten hoogte begraaven vindt," zomwylen haalt men  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYry | jmen hen hier onbefchadigd van daan; doch zomwylen zyn zy onder dé fneeuw geflikt, of door de Vosfen gedood, die hun eenen wreeden oorlog aandoen. De Heer Anderfon verhaalt, dat, wanneer de Schaapen genoodzaakt worden om eenige dagen onder de fneeuw te blyven, de honger hen dwingt om hunne wol te eeten, en dat zy hier van leeven tot den tyd toe, dat zy verlost worden ; deeze byzonderheid, zegt de Heer Kergue* len, dat ook hem door de Inwooners verteld is, en dat de eigenaars, zulks snerkende, alle die Schaapen doen dooden, dewyl zy hier door hun kleed vernielen, 't welk hunne eenigfte waarborge is tegens de koude. De wol deezer Schaapen is zeer fchoon, maar verfchilt, gelyk elders, naar het verfchil der landftreeken. Ysland heeft ook veele Koeyen en Oslèn , doch klein van geftalte. De Osfen hebben eenen wilden fmaak, en de Koeyen geeven veel melk welke zeer goed is. Men voedt deeze dieren by gebrek van hooy met gekookte vischgraaten. Al het wild in Ysland beftaat in Snippen en Patryzen. Deeze laatfte zyn wit en grooter dan de onze , en hunne pooten met eene zoort van dons bezet. De Yslanders vangen ze in ftrikken of dooden ze door fchietgeweer. Roofvogels daarentegen vindt men 'er in groote meenigte, en van aller* leye zoórt, als Arenden, Gieren, Sperwers, Valken, Uilen, Raavens , en wat dies meer zy. Van alle deeze verdienen de Valken de meeste aandacht; men vindt 'er witte , wirgryze en gryze. Deeze zyn beter en fterker dan die van andere landen, en kunnen twaalf jaaren op de jacht gebruikt worden. De Koning van Denemarken laat jaarlyks eenige van daar haaien, en betaalt voor ieder gryze Valk omtrent vyf>en-twintig guldens van ons geld, en veertig voor een' witten. 'Erzyn ook veele Watervogels, als Zwaanen, Ganzen, Eenden, Duikers , enz., doch de aanmerkelykfte onder deeze en de voordeeligfte voor de Inwooners is de Eendvogel die een zuiver dons geeft. Deeze vogel verfchaft den Yslanderen dubbel voordeel; hy legt namelyk tot driemaalen toe uitmuntende eijeren, en geeft een kostbaar dons. Zyn nest maakende bekleedt hy het met pluimen, die hyuit zyn lichaam plukt; de Inwooner, aan wien dit nest toebehoort, neemt 'er het dons en de eijeren uit; het wyfje ontdoet zich ten tweeden maale van haar pluimagie, hermaakt haar nest en legt andere eijeren, welke men 'er op nieuws uitneemt; als dan pluks zich het mannetje kaal, herftelt het nest, en het wyfje legt voor da derde maal eijeren, welke men haar behouden laat; want indien men ook dee» vse wegnam, zoude zy niet wederom leggen, maar deeze ongelukkige plaat-. A 3 ze  6 DE WALVISCHVANGST; MET VEELE zé voor altoos verlaaten, het welk eene groote fchade zoude zyn, om dat de jongen het volgende jaar zich weder vermenigvuldigen op de plaatzen daar zy gebooren zyn. De Heer Kerguekn zegt veele deezer vogels gefchooten, en bevonden te hebben, dat het dons van, het mannetje fchooner en fyner is dan dat van het wyfje. De meenigte Visfchen van allerleye zoort, die aan de kusten van Ys» land gevonden worden, is verbaazende. Men vischt 'er het geheele jaar door; doch de gevoeglykfte tyd hier toe, is van Maart tot September. Men vangt'er Haringen, Kabeljaauwcn, Heilbot, Schol, Tongen, Ma* kreelen, Roch, enz. Alle deeze visfchen zyn genoeg bekend, maar men vindt ze aldaar van eene buitengewoone grootte. De Kabeljaauw dient den Yslanderen 't meest in den handel, en is dezelfde welke door de Franfchen en Nederlanders jaarlyks op de kusren van Ysland gevangen wordt. Naast deezen is de Haring de gemeenfte en menigvuldigfte. Men ziet, byzonder in den Zomer, eene groote hoeveelheid van Walvisfchen op de kusten van dit eiland: de Heer Kcrguelen zag 'er tien of twaalf by eikanderen, op eenen afftand van vyf of zes mylen van het land. In de Zee vangt n en ook veel Salm, en in de meiren eene menigte Forellen , welke de Inwooners droogen en inzouten, om 'er geduurende het geheele japr van te - gebruiken. De Aaien zyn 'er ook zeer gemeen; maar de Yslanders hebben eenen byzonderen afkeer van deezen visch. Na dat wy dus koitelyk de befebryving hebben gegeeven van de voortbrengzels van dit eiland, zullen wy thans de gefteldheid, den arbeid en het leeven der Yslanderen aanroeren. Dit volk is van een middelmaatige geftalte en van een fterke gefteldheid; gewoonelyk zyn zy zeer gezond; eene mannelyke opvoeding,' een fober leven, en fterke beweeging brengen hier aan ongetwyfFeld veel toe. Over het geheel zyn zy vlug en welgemaakt; zy hebben fchoone tanden, en byna alle blond hair. De Vrouwen hebben eene zo goede gefteldheid niet; haare bezigheden zyn weinig vermoeyende, zy bewerken en bereiden de wol , en haar zwaarfle arbeid is het bearbeiden van 't hooy. Haar kraambed is niet gemakkelyk, en wat 'er ook andere Schryvers van zeggen mogen, niet altoos zo gelukkig, dat zy weinige oogenblikken na haare vertaling zich gaan baaden en haare zaaken verrichten. „ Op verfehillende tyden, zegt de Heer Kerguden de Trema„ ree, dat ik in dat land geweest ben, heeft myn Chirurgyn verfcheide 4, Vrouwen met dezelfde moeite als elders verlost, en ik weet, dat zy „ alle geduurende acht dagen te bed blyven; ik hebbe zelfs gehoord, pp dat veele in de kraam fterven, by gebrek van Vroedvrouwen en kun- » dige'  B YZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEKYK. ? •9, dige Lieden Zy hebben namelyk noch goede Wondheelers, noch kun» dige Geneesheeren, welke hun echter, na dat zy den ouderdom van vyftig jaaren bereikt hebben, van veel dienst zouden konnen zyn; want het is omtrent deezen tyd van hun leven, dat zy gewoonelyk door ziekten en Zwakheden worden aangedaan. Zelden ziet men 'er iemand van tachtig jaaren, maar meest alle fterven zy aan borstziekten, aan fchorbuit of aan verpoppingen: daarenboven hebben zy eene zoort van erffelyke melaats» beid, die echter niet befmettelyk is. Men verwondert zich ongetwyffeld, dat de Yslanders, die wy als fterk van gefteldheid hebben afgemaald, in eenen zo weinig gevorderden ouderdom zwak worden; maar wanneer men in aanmerking neemt den ruwen arbeid, die hen onophoudelyk bezighoudt, en het zittend leven, 't welk de Vrouwen houden, zal de oorzaak hier van duidelyk blyken. Zy hebben geene lichaamelyke oeffeningen, zy kennen noch fpel, noch dans; zy brengen nacht en dag, veeltyds in het ruwfte weder, met visfchen door, of zo zy het binnenst gedeelte des eilands bewoonen, konnen zy nimmer uitgaan zonder natte voeten te kry» gen, door dien de valleyen door duizende van beekjes doorfneeden zyn, die van de bergen, altoos met fneeuw en ys bedekt, afdaalen. De Yslanders brengen hunne kinderen met de grootfte zorgvuldigheidop , en fpeenen ze niet eer dan elders. Wanneer een kind ten Doop gehouden wordt, ftcekt men het een doekje, in melk nat gemaakt, in den mond ; het byzonderfte in de opvoeding, by dit volk gewoon, is dat mea een kind, twee maanden oud, uit de luyeren neemt, en broek en kamizool aantrekt. Wy hebben gezegd, dat het leeven der Yslanderen fober is, waar van men zal konnen oordeelen uit hun voedzel; zy leeven gewoonelyk, geduurende den Zomer, van Kabeljaauwskoppen, en van Schaapskoppen geduurende den Winter. Het lichaam van deezen visch wordt gedroogd of gezouten en verkogt; de koppen dienen in de huishouding. Een gewoon huisgezin gebruikt drie of vier koppen, die in Zeewater gekookt worden, en dit water gebruiken zy niet alleen voor visch, maar ook voor vleesch en andere fpy» Zen. De Schaapekoppen, welke zy des Winters eeten, zyn het overfchot van 't geene hun van deeze dieren in den handel overfchiet. Zy zetten deeze koppen in eene zoort van azyn, om ze te bewaaren, welke azyn van gekarnde melk met fap van zuuring en andere fterke kruiden gemaakt wordt. Alle hunne gerechten worden zonder zout of fpeceryen gereed gemaakt, en aileenlyk met boter; doch hun vooraaame voedzel is raelkfpysv Het brood is zeer zeldzaam in Ysland; de arme kennen 'er het gebruik pet van, en ieeyen van gedroogaen visch; die ryker zyn ee:en brood op vreugds  * DE WALVISCHVANGST, MET VEELE vreugde dagen en gastmaalen, als bruiloften, doopmaalen, enz. Dit brood wordt van Koppenhagen derwaarts gebragt, heeft de gedaante van Scheeps-tweebakken, is van grof roggenmeel gebakken en dus aflcburf welyk zwart. De kleeding der Yslanders en inzonderheid der Vrouwen is vry zonderling. De Mannen zyn omtrent gekleed ais de Hollandlche Matroozen; zy draagen naamelyk onder een kamizool of rokje een lakenfche borstrok; de broek is van dezelfde ftof; op den borstrok hebben zy vier of zes ryën knoopsgaten; en dewyl de knoopen altoos van metaal, van zilver of koper zyn , dienen zy voornaamelyk tot fieraad. De Visfchers trekken ove* eenen borstrok van grof laken nog eenen anderen van leer, welken zy met vet of vischlever befmeeren, om hem buigzaam ea voor het water ondoor-' dringbaar te maaken. Het benedenst gedeelte des lichaams bedekken zy met een lederen kleed, das hen tevens voor broek, kousfen en fchoenea dient. Zy draagen groote nederhangende hoeden, die hen tegens het weder beveiligen, wanneer zy uit visfchen gaan. De Vrouwen draagen rokken , jakken en voorfchoten van eene zoort van laken, dat wadmei geheeten en in Ysland gemaakt wordt. Over haar jak trekken zy een wyd kleed, doch het zelve daalt zo laag niet als de rokken. Dit kleed is verfchillend van kleur, doch veeltyds zwart, en met eenfluweei len lint, of eenig ander fieraad geboord, niet ongelyk aan dat der Vrouwen van Hindelopen in Friesland. De ryke Vrouwen draagen op dit kleed verfchei» de paaren gespen van zilver of ander metaal. Ook boorden zy het onderst haarer voorfchooten, rokken, enz. met zyde linten, pasfement of fluweel, Zy draagen eenen ftyven halsband van drie of vier vingeren breedte; dezel- ye is altoos van eene fchoone ftof of van fluweel, dat met een gouden of zilveren boordzel bezet is. Haar hoofdfieraad heeft de gedaante van een kegel of suikerbrood, ter hoogte van twee of drie voeten. Haare fchoenen zyn gelyk die der mannen van leder, en worden met riemtjes aan het benei denst gedeelte van het been vastgemaakt. De af beelding hier nevens geplaatst, vertoont de kleeding eener gegoede Yslandfche Vrouw. De huizen der Yslanders zyn zonder eenige pracht; men vindt zelfs by de rykften weinige huisgeraaden, buiten die welke tot het dagelyksch leven noodzaakelyk zyn; de glazen raar zynde en kostbaar, bedient men zich veeltyds van een dun doorfcbynend pargament, dat van blaazen van O.fen of Koeyen gemaakt is; de huizen zyn alle met zooden gedekt. Ondertusfchen vindt men in de Steden, als Holum enSkal&olt, eenige huizen van fteen voor de Bisfchoppen en Bailiuwen, welke ook met hout gevloerd «yn; doch dit is aldaar zeer duur, wyl alle bouwftcffen van Koppenhagen moeten  IJSL1¥BSCHE JOJLME.   ÊY20NDËRHEDEN DAAR TOS BËTRËKKELYK.- 9 «noeten worden aangebragt. Den naam van Stad geeft men aan eene verzameling van verfcheide huizen, die zeer na by eikanderen ftaan. De Yslanders zyn in het algemeen goedaartig, zagt en menschlievende, doch tevens luy, wantrouwende, en genegen tot dronkenfchap. De Factoors der Deenfche Compagnie, die verfcheide Magazynen op de kusten hebben, geeven Brandewyn in roiling voor gedroogde visch, wol en andere wnaren, welke het land voortbrengt; en deeze handel geeft den Inwoone* ren het middel aan de hand om zich dronken te drinken. Zy fchynen niee adapper te zyn, hoewel men verzekert, dat de Koning van Denemarken ook Yslanders onder zyn Krygsvolk heeft. Zy zyn goede Matroozen, daarom neemen de Nederlanders, die aldaar jaarlyks gaan visfchen, hen van tyd tot tyd in hunnen dienst. De Yslanders zyn verftandig, én beminnen de Konften en Wetenfchappen; zy fpeelen veel op het Schaakfpel, en hebben een fterke geneigdheid voor het zelve. Men vindt 'er veele die Latyn fpreeken, en verfcheide gaan te Coppenhagen Studeeren, waar in zy gelukkig ftaagen. Men vindt ook Collegien te Skalholt en te Holum, werwaarts de Yslanders hunne kinderen zenden, die genoegzaam alle gelukkige vorderingen maaken in de eerfte Wetenfchappen. In het jaar duizend was Ysland nog in de duisternisfen van den Afgodendienst gedompeld; zy eerden Jupiter onder den naam van Ther, en Mer* eurius onder dien van Odin: zy kenden geene dan deeze twee Godhedeni De RoomschCatholyke Godsdienst wierdt 'er korten tyd naderhand ingevoerd, en vervolgens weder door Christiaan den derden, Koning van Denemarken , verbannen. Heden zyn zy alle Lurtierfchen van de Augsburgfche Confesfie. Deeze Leer echter is zonder bloedftorten niet ingevoerd. Een Roomsen Bisfehop naamelyk, een man van braafheid, wilde zich, door eene fterke party onderfteund, tegens deeze, naar zyn oordeel, fchade« lyke Leer verzetten; hy keerde dezelve langen tyd, maar wierdt eimj delyk het flachtoffer van zynen yver, waar by hy het leven infehoot. De Yslanders dryven handel met eene Maatfchappye te Koppenhagen,7 die het uitfluitend recht heeft om naar Ysland haare Waaren te zenden, onder betaaiing van zekere fomme gelds aan d*n Koning: deeze Maatfchap.' py, waar van ik reeds boven gefproken hebbe, fielt op iedere Zeeplaatze Factoors of Directeurs, die Magazynen vol Koopmanfchappen hebben, welke zy, geduurende den loop des jaars, aan de Eilanders verkoopen. Dee,ze geduurige en dagelykfche vertiering belet echter niet dat 'er alle jaaren eene groote verkooping worde gehouden in ieder haven, wanneer defche» pen der Maatfchappye aankomen. De Koopmanfchappen van uitvoer beftaan in gedroogde Visch, gezouten Schaapenvleesch en Os fen vleesch, BoIII. Deel. B ter,  lo DE WALVISCHVANGST, MET VEELB ter, Traan, Smeer, ruwe Wol, Wadmei, grove en fyne Borstrokken; wolle Kousfen en Handfchoenen, Schaapen en Vosfevellen, Zwavel, Vederen, Dons, enz. De Koopmanfchappen van invoer daar en tegen' zyn allerleye zoort van Yzerwerk, gedroogd Brood, Bier, Brandewyn, Stof. fen, Meel, Vischlynen, Planken, Timmerhout, Tabak, Paardeyzêrs, en wat dies meer zy. De Yslanders koopen, of liever ruilen alles voor de Waaren, die hun eigen land of naarftigheid voortbrengt. Men kent 'es genoegzaam geen geld. Alle de verkoopingen gefchieden dus by ruiling ; en meest tegens Visch, tegens welke men de waarde overlegt: dus kost een el Tabak één Visch, en men kan de tabak en de visch als het gangbaar geld in Ysland befchouwen. Na dus eene korte fchets van het geene den aart, gefteldheid, huisi houdelyk leven, enz. der Yslanderen aangaat, gegeeven te hebben; blyft ons overig om nog met een woord van de Regeeringsvorm var* dit Eiland te fpreeken. Het is In vier gedeelten of Provinciën verdeeld, die naar de vier winden haaren naam draagen.. Deeze ProvinW cien zyn in ohderdeelen verdeeld, die door Bailluwen geregeerd worden , waar van ieder omtrent vyftien of zestien Kerkdorpen bevat. AI-> Ie deeze Kerkdorpen worden door tweè Bisfchoppen beftierd; de een beftiert het Noordelyk, de ander het Zuidelyk gedeelte. Het hoogfte gericht wordt te Besfeftad gehouden, onder het beftier van eenen Op* perbailluw die 'er woont. De Koning onderhoudt 'er ook eenen Ontvanger ter invordering zyner rechten,, welke mede te Besfeftad woonc' Deeze twee voornaame Amptenaaren doen rekenfehap aan den Gouverneur Generaal van Ysland, die zich altoos aan het Hof van Koppen* Sagen ophoudt. * Zie daar het geene van Ysland byzonderlyk kan gezegd worden- de Heeren Horrebouw en Anderfon hebben 'er eene zeer breede befc'hryving van gegeeven: dewyl dit echter buiten ons beftek zoude loopen ' wyzen wy liever onze Leezers derwaarts. Eer wy ondertusfchen dit Eiland verlaaten, zullen wy, volgens de naauwkeurige waarneemingen van den Heer Kergutlen, de onderfcheiden havens befchryven, die ten Westen en Noorden van het zelve gevonden worden. Wy zullen met Adelüord beginnen, 't welk ten Noorden van Lusbaay ligt, en die ganfche ftreek vervolgen rot aan de punt van Langernesi; Adelfiord, of ce baay van deezen naam, is zeer groot en diep, maa* de ankerplaatze is 'cr niet goed voor groote fchepen, om dat het land of kist zeer fteü is, en dat men verplicht is naby het land te ankeren. De Visfehers, geankid liggende, zyn z© naby met den achterfte vso  HYZONDERHEDEN DAAR TOE BSTREKSEUX tt ïteven aan de wal, dat het volk, door middel van een plank, aan land gaat. De baay van Dizefiord is even fchoon en groot als die van Lasbaay; 'er is geen gevaar in het inkomen, alleenlyk moet men acht geeven o? de valwinden, die tusfchen de bergen doorkomen. Dit ruifde heefc plaatze in de baay van Patrixfiord. In die van Dizefiord is de ankergrond ■goed voor oorlogfchepen. Aan het einde der baay zyn twee punten van gedaante als zuikerbrooden, welke men van verre voor twee naaldswyze eilanden zoude aanzien, en die deeze baay, wanneer men uic Zee komt, doen kennen. De baay van West-Noorderfiord is even groot als de voorgaande : men vindt 'er een goede ankerplaatze in de vaste bogt, by het inkomen aan bakboord; maar dezelve voegt niet dan alleen voor fchepen die fchielyk weder denken te vertrekken, en daar om is het beter wat dieper in te zeilen, om meer beveiligd te zyn. Men vindt vyf-en-twintig vademen waters id ïiet midden der baay, maar aan bet eind ligt men op goeden grond, en vyftien of achttien vademen waters; 'er zyn by het inkomen aan beide zyden rotzen, doch dezelve liggen alle op het land. De baay van Pikhol is te open, en niet dienftig dan voor Visfehers eo kleine fchepen; men moet gaan ankeren by het huis van den Predikant, en zich befchutten door de Noorderpunt; men ligt 'er op twaalf vademen Waters op eenen fynen zandgrond. De baay van Bolkbogt is meer een golf dan een baay: dezelve is weinig bekend, en de Visfehers begeeven 'er zich zelden in; ondertusfchen verzekerde men den Heer Kerguelen, dat men aan hec einde deezer baay, achter een punt, onder het huis van den Factoor der Maatfchappye, eene Uitmuntende ankerplaatze vindt, en dat men, zo men in Ysland verplicht wierdt te overwinteren, deeze baay boven alle behoorde te verkiezen. De Rede van Seertelbaay is zeer fchoon, en 'er is eene goede ankerplaatze voor allerleye fchepen: men moet 'er ankeren aan ftuurboord by het inkomen achter een punt; maar de beste plaatze is aan het einde dige by een inham, die zeer aanmerkelyk is. Men kent deeze rede door eenen heu» vel van grys zand, welke van verre zichtbaar is. Men ankert in de baay van Rakol op twaalf vademen waters met een zandgrond, en men is 'er gedekt voor de Zuide en Ooscewinden; daar en tegen ligt men 'er voor de Noorde en Westewinden bloor. De Rede van Rakbaay is zeergroot en goed, en vyftig oorlogfchepen zouden 'er gemakkelyk konnen liggen: de beste plaatze om het anker te ■werpen is aan de Zuidkant aan het achtereinde van de baay omtrent eene B a halve  i» DE WALVISCHVANGST, MET VEELE halve myl van het land. Men vindt aldaar veel hout en zelfs geheele boemen, die aldaar door de Zee worden aangevoerd. De Noordkaap vindt men aan Stuurboord by den uitgang uit de Bokbaay: Ten Oosten van deeze Kaap, naar de kant van de golf van Orgelbogt* ziet men een waterval of rivier, die zich met veel geweld fchuimende in Zee ftort; hier aan kent men deeze ftreek , die IVatalope wordt genoemd. In de geheele golf van Orgelbogt vindt men niet anders dan de baay van Oost Ncorderliord, waar in een Fregat fchuilplaatze kan zoeken: de ankerplaarze is, by het inkomen, aan ftuurboord, op twee kabels lengr! te van het land, onder de wooningen der Yslanders. De Visfehers ankeren aan 't achtereinde van de baay; maar om derwaarts te komen moet men over een' bank, waar op by laag water niet meer dan elf voeten waters flaat. De Zee werpt hier ook hout op , en in deeze baay ontlast zieh eene rivier, wsar in men veel Salm vangt. Aan deOostelyke punt van de golf is eene keten van rotzen, die zich verder uitftrekt dan op de kaarten der Nederlanders wordt aangeweezen. Ten Oosten van deeze ketea vindt men vier Eilanden, die vry hoog en veilig te naderen zyn: het vierde van deeze ligt by den ingang van Klipbaay, alwaar men by het land ankeren kan aan bakboord en ftuurboord beide; maar men moet letten op een* bank, die in hec midden der baay ligt, en het laweeren belet. Ten Oosten der vier Eilanden van welke wy fpreeken, vindt men een grcot plat Eiland, dat Ulakilandgenaamd wordt, aan den voet van 'twelk eene goede ankerplaatze, ten Westen, gevonden wordt. Niet verre van dit eiland ligt het eiland Guins, alwaar men aan den Zuidkant ankeren kan. Men ligt V.r gedekt voor de Nocrdewinden; maar men moet zich gereed houden om zeil te maaken, wanneer de wind uit het Zuid-Oos.-' ten of Zuid Westen begint te waayen. De Getyen zyn 'er zeer fterk, en hunne richting is Oojt en West. Men vindt eene goede ankerplaatze aan de punt van Roodehoek, alwaar men, gedekt voor de Zuide winden, op eenen zandgrond, op tien vademen waters, veilig liggen kan, ten Zuiden eener ronde rots, die zeer zichtbaar en veilig te naderen is. Men vindt ook eene goede ankerplaatze te Buderoan, alwaar men voor de Zuidelyke winden beveiligd is; maar zo dra de Noorde wind begint te waayen, wordt men genoodzaakt zeil te maaken, om niet op laager wal te geraaken en nadeel te lyden. Na dus kortelyk de cnkerplaatzenbefchouwd te hebben, die ten Westen en Nooiden van Ysknd gevonden worden, zullen wy nog die, welke men aan den Oostkant vindt, aanukenen , op dat ty, die ten eenigen tyde aan dit eiiand mogten as^anccn, ook van deeze kusten mogen onderricht zyn. Wy  fcYZÖNDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELY& ^ 'Wy zullen van de eerlle ankerplaatze ten Zuiden van Langernesf beginnen, en by opvolging nederdaalen tot aan het beneden einde deezer kust. Langernesf zelve is eene lange, platte landtong, welke men op eenen afftand van zes tot acht mylen zien kan: dezelve ligt recht onder den Noordpool. Ten Zuiden van Langernesf vindt men eene ankerplaatze voor allerleye fchepen, op eenen zandgrond, van tien tot vyftien vademen waters. Men ligt 'er voor de Noorde en Westewinden beveiligd. Wanneer men van het Oosten komt om hier eene ankerplaatze te zoeken, het zy om zich tegens het kwaad weder te beveiligen, het zy om lek te floppen, moet men digt aan land gaan liggen, indien de wind Noord is; het zelve is veilig te naderen, en men kan tot op een fnaphaan fchoot van het zelve veilig liggen. Zo dra men hier komt ziet men een mast of vlagftok op drie of vier huizen, tegens over welke men ankeren kan: beter echter is het wat verder te vaaren, en, na deeze huizen aaa ftuurboord te hebben laaten liggen, het anker te werpen op eene plaatze, alwaar men andere huizen vindt, die aan het ftrand der Zee gebouwd zyn. De Visfehers ankeren by deeze tweede huizen omtrent een kwartier uurs van 'c knd; maar een oorlogfchip zal 'er veilig liggen op eenen afftand van eene halve myl. Men is 'er gedekt voor de Noorde en Westewinden, maar de Zuide- of Oostewinden oprteekende, wordt het tyd om te vertrekken. Waperifiord is insgelyks eene goede baay voorlchepen van allerleye grootte. Men ankert 'er voor de huken op achttien vademen waters; maar dewyl 'er twee rotzen zyn midden in de baay, konnen groote fchepen, die zich niet volmaakcelyk ftuuren laaten, 'er niet veilig inkomen, ten zy de wind gunftig is. Zandhoek is eene rede alwaar men befchut ligt voor de Zuide winden, wanneer men aan den Zuidkant voor de hutten der Yslanders ankert. '£r zyn rotzen in het Noorder gedeelte der baay. Tusfchen deeze beide havens ligt een klein eiland, Bouibkk geuoemd, dat men, zonder voor klippen te vreezen, veilig naderen kan. Burgeiftord is eene goede rede voor kleine Fregatten of Corvettem Uit Zee ontdekt men, op acht mylen afftands van land , eenen berg die de gedaante van de tromp van een gefchuc heeft, en dienen kan, om dit gedeelte der kust te doen onderkennen; want dezelve ligt tusfchen de twee baayen die wy genoemd hebben. Lammerfiord is eene zeer goede haven voor Fregatten: men moet 'et ankeren aan ftuurboord, by het inkomen by de huizen der Visfehers, op tien vademen waters, een kabelslengce van land. Achter deeze baay ligc ®ck een berg, die van verre naar eene kroon gelykt. B 3 Zuider»  14 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Zuideifiord is eene kleine rede voor Visfehers of zeer kleine Co-s betten. Merniefiord is eene rede die voor de Oostelyke winden open ligt. Buiderklip is, zonder tegenlpraak, de beste haven op de kusten vsd Vsland. Het is eene rede by uitnemendheid , welke van alle kan. ten beflooten is, en waar in vyftig oorlogfchepen, zo wel gemakkelyk als veilig, ankeren kunnen. Alle Oostelyke winden zyn gunftig om 'er in te zeilen, en men kan in de geheele baay ankeren op vyf-en-twintig tot dertig vademen waters; de beste plaatze echter is aan het einde der baay aan de Noordzyde, na dat men een' zandpunt boven gezeild is die van verre rood gelykt, en in de baay inloopende, eene zoort van elleboog maakt, alwaar het zeer goed is om te ankeren. Men vindt hier van vyftien tot achttien vademen waters, en men kan 'er voor twee ankers een voor en een achter gaan liggen, wanneer men een aan land brengt, welk in het zand vat. De rede is niet alleen de beste van den Oostkant, maar zelfs van hec geheele eiland. Kolholm is eene baay alwaar men goede ankerplaatzen vindt; maar het is raoeyelyk om 'er in te komen: men moet ten Zuiden van een eiland Schorras genoemd, dat voor de baay ligt, omzeilen, dewyl aan de Noordkanteen blinde klip ligt, die zich verre uitllrekt, en den omgang ten Noor* den om dit eiland byna onmogelyk maakt. Papeifiord is eene opene rede, waar aan het eiland Papei, dat voor den ingang ligt, den naam geeft. Preisterbaay en Engelfche baay zyn nog twee reen, die weinig gebruikt worden; de laatfte wordt dus genoemd, om dat de Engelfchen 'er veel op vaaren. Evenlynig met deeze twee baayen vindt men op eenen afftand van zes of acht mylen, eene groote en platte rors, die Walsbok genoemd wordt, en van verre naar den rug van eenen Walvisch gelykt. Dewyl de Visfehers verzekeren, dat men aldaar vreesfelyke ftroomen en draaikolken vindt tusfchen de rots en het land, is het niet onwaarfchynelyk, dat 'er eene keten van blinde klippen wordt gevonden, die zich van de rots tot het land uitftrekt, en dat het gevaarlyk zyn zoude met een groot fchip tusfchen beiden door te vaaren, alhoewel de Visfehers Ichuken geene hinder* ais ontmoeren. De Heer Kergutlen fchynt te vermoeden, dat het eiland Enckhuizen, \ welk men op dezelfde lyn plaatst, niets anders is dan het eiland of de soes IValsbok, die ia dampig of mistig weder voor een afzonderlyk eiland aangezien is: te meer wordt dit waarfchynelyk, wanneer men in aanmerking neemt, dac dit eiland Hechts door onervaarene Visfehers wordt opgegee- ven,    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKEKYft. 15 ven, die noch leezen, noch fchry ven konnen, en naauwelyks bekwaam te fchatten zyn , om diergelyke waarneemingen naauwkèurig te doen. Onder de vuurbraakende Bergen, welke op deezen kloot gevonden worden, verdient ongetwyneld de Hecla geenszins het minst onze aandacht, dewyl hy, zo niet onzagchelyker dan de andere, zo dikwerf echter als die vuur heeft uitgeworpen. Dezelve ligt in het Zuidelyk gedeelte des eilands, omtrent vier mylen van den oever, en is, gelyk gewoonelyk alle de vuurbraakende bergen verfcheide monden hebben, boven op in drie toppen verdeeld; hier van is de middenfte de hoogfte, en volgens de rekening of meeting van den Heer van Troil, door raiddel van den Barometer van Ramsden, iets meer dan vyf duizend voeten hooger, dan de oppervlakte der Zee. Alhoewel de Heer Horrebouw het onmogelyk ftelt deezen berg te beklimmen, hebben echter twee Yslandfche Studenten, die zich te Koppenhagen in de Weetenfchappen oeffenden, znlks ondernomen met eenen gelukkigen uitflag, en het is den Heer Udo van Troil, Leeraar in de Godgeleerdheid, eerfte Koninglyke Hofprediker, enz. te Stokholm, die benevens de Heeren Banks en Solander de reize naar Ysland volbragt heeft, gelukt, deezen berg, op den vier-en-cwintigften van September des Jaars 177*, naauwkeuriger dan iemand ooic te vooren, te befchouwen; wy zullen hem omtrent het zaakelyke deezer reize kortelyk volgen , en tevens de waarneemirigen daar omtrenc van andere beroemde Schryvers 'er byvoegen. De omgelegene landen van deezen berg zyn meest alle met Lava, Puimfteen en andere verbrande Haffen boaekt, voortbrengzels van deszelfs menigvuldige uitbarftingen, die, naar maate men nader aan den voet komt, in grooter hoeveelheid gevonden worden. Hier liet de Heer vvn Troil, benevens zyn gezelfchap, eene tent opflaan om des nachts te vertoeven, en den volgenden morgen met vernieuwde krachten den berg te beklimmen. Het weder was hunne onderneeming gunftig, en ver» fchafte hun gelegenheid om alles zeer naauwkèurig te konnen gadeflaan^ alleenlyk het braaken van vuur uitgezonderd. ïn het begin maakten zy nog gebruik van hunne paarden; maar by de eerfte opening, waar de berg voorheen vuur hadt uitgeworpen, wierden zy genoodzaakt dezelve te laaten ftaan; by deeze opening was eene vlakte, die met hooge verglaasde muuren omringd, en waar van de grond met diergelyke rotzen vervuld was. Deeze, zegt de Heer van Troil, nergens mede te konnen vsrgclvkeaj zeer waarfchynelyk echter zya dezelve  *6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dezelve "hunnen oorfprong verfchuldigd aan het vuur, 't welk alle zoorten van aarde, zelfs de kalkachtige, indien 'er tevens vitriool zuur mede vermengd wordt, niet uitgezonderd, tot glas doet worden. Hooger voortgaande vonden zy zeer veel fteengruls en fteenen, en eindelyk nog wat hooger eene tweede opening, die niec zeer diep was, maar echter verder voortging, dan die aan den bovenden top. De grond fcheen hier aan te duiden, dat uit deeze opening voorheen kookend water was voorrgekomen. Niet verre van daar begon de berg met fneeuw bedekt te worden, uitgezonderd evenwel eenige kleine plekken, die op verfcheide plaatzen bloot waren. De heete dampen, die uit den berg opry< zen, waren oorzaak, dat de fneeuw op die plaatzen gefmolten was, en hoe langer zy opklommen , hoe grooter zich deeze plekken vertoonden. Omtrent twee honderd ellen van den top vonden zy een gat, welks middellyn omtrent anderhalve el groot was, en waar uit een zo heete damp oprees, dat zy niet in ftaat waren om den graad van deszelfs warmte door middel van een medegebragten Thermometer te onderzoeken. Op deeze hoogte gekomen zynde begon hen de koude lastig te worden," zynde de Thermometer van Fahrenbeit, die aan den voet van den berg °P 54° dondt, tot op 34° gedaald: daarenboven was de wind in de wolken zo geweldig, dat zy zomtyds verplicht waren om op den grond te gaan liggen, dewyl zy anders gevaar liepen vandoor de hevige rukwinden inden ysfeJykften afgrond neder gedort te worden. Thans waren zy op eenen der hoogde toppen geklommen, en de Leidsman , die weinig vermaak vondt in deeze wandeling, trachtte hen te overreeden, dat deeze de hoogde des bergs was; doch naauwelyks hadden zy hunne waarneemingen geëindigd en gezien, dat de Barometer vaa Ramsden op 34, 138, en de Thermometer van Fahrenbeit, die aan denzelven vast was, op 27° dond, of de wolken verdeelden zich, en verfchaften hen gelegenheid om hunne waarneemingen verder voort te zetten, doordien zy op eenen kleinen afdand eenen nog hoogeren top» ontdekten. Verheugd over deeze ontdekking klommen zy verder naar boven , en denzelven bereikt hebbende, bevonden zy hem van boven acht ellen breed, en twintig lang; de fneeuw was 'er geheel gelmolten, alhoewel het zand nog zeer nat was door het fmelten van dezelve. Men ondervondc hier op den zelfden tyd een verbaazend groot onderfcheid van hitte en van kou Je; want de Thermometer don.de in de lucht den geheelen tyd op 24% en als men denzelven op den grond zette klom hy tot 153.. De Barometer ftondt  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 17 ftondt hier op 22, 247, en de daar aan vastgemaakte Thermometer op q8°. De opening, welke zy hier vonden, was niet zeer groot, enderzelver eene zyde was geheel om verre geworpen, en de andere met fteengruis en asfche bedekt. Niettegenftaande zy lust genoeg hadden om hier langer te vertoeven, wierdt echter het langer verblyf aldaar voor hen onmogelyk: zy keerden ' derhalven langs eenen anderen weg te rug, alwaar zy drie aanmerkelyke openingen vonden. In eene van deeze hadt alles eene zo hoog roo Je kleur als of het uit zand van tegels ware te zamengefteld. Uit eene andere was een ftroom van Lava uitgevloeid, die omtrent ryfcig ellen breed was, en zich op eenen zekeren atftand in drie breede armen of ftroomen verdeelde. In de derde opening, die niet zeer groot en knngswyze gevormd was, ontdekten zy een bergje, dat de gedaante van een zuikerbrood hadc, en tot welks hervoortbrenging het vuur zyne laatfte krachten fcheen befteed se hebben. Verder ontdekten zy geene openingen, en vervolgden wederom hunnen weg naar beneden. Volgens de beste waarneemingen heeft deeze berg drie-en-twintig maa? Jen vuur uitgeworpen , zedert men zulks heefc aangetekend: de eerfte uitbarsting geichiedde in den jaare 1004, welke vyf-en-twintig jaaren laater door eene tweede gevolgd wierdc; de laatfte begon op den vyfden der maand April, des jaars 1766, en duurde tot den zevenden September des zelfden jaars. In de maand September des jaars 1771, en in September 177a heefc men nog daarenboven vlammen nie deezen berg zien ce voorfchyn komen, welke echcer niec zodanige verwoestingen aanrichtten als veele maaien by deszelfs uitbarstingen ondervonden zyn. De Hecla zelve beftaat niet uit Lava, maar uic zand, vergruisde fteenen en asfche, uit ftoffen namelyk die meer of min door het vuur aangedaan zyn, en by de ontbrandingen zyn uitgeworpen. Men vindt 'er ook allerhande zoorten van Puimfteenen, en onder deeze die met zwavel vermengd zyn. De Puimfteenen zyn gedeeltelyk zodanig uitgebrand , dat zy naauwelyks eenig gewigt hebben ; veeltyds zyn zy fchoon van gedaante en kleur, maar tevens zo bros dat zy met Hioeite behandeld worden zonder te breeken. Van de gemeene Lava vindt men in den omtrek mede groote en kleine ftukken , gelyk ook veel zwarte Jaspis, Leyen, Tuffteen, Agaat, Bafalt, Zwavel, en alle zodanige voortbrengzels, die hunnen oorfprong aan het vuur ijrerfchuldigd zyn. Behaiven de Hecla vindt men op dit eiland verfcheide andere plaatzen en 1U. Dzel. C berge»,  18 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE bergen, welke op verfchillende tyden vuur uitgebraakt en groote verwees* tingen hebben aangericht, als Myvaten, Kattlegia, Reidenaas, TroU ledyngr, Soelkeime Jö'kzel, de Rots Röidekamb, Oraefe, Lielenbend, Hördebred, Tkuigvalla, Krable en verfcheide andere meer, welke alle zedert de negende eeuw tot den jaare 177a omtrent zeventig maaien uitgeborsten of ontvlamd zyn. Men zie de brieven van den Heer Udo van Troil, waar in Ys-' land breedvoerig befchreeven wordt , en welke in veele opzichten hier omtrent nieuwigheden behelzen , die elders vruchteloos gezocht worden» TWEEDE  BYZ0ND2RHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 19 TWEEDE HOOFDSTUK.' Van Lapland* Ï)ewyl de ondervinding niet dan te dikwerf heefc geleerd, dat zy, die hum.e reize naar Groenland of Spitsbergen voortzetten, of van daar naar het Vaderland poogden te rug te keeren, door ftormen van hunnen c$urt gedreeven, en naar geheel andere Gswesten, dan die van hunne begeerce, eyn voortgedreeven, oordeelen wy het tot ons oogmerk vollïrekt noodzaa- . kelyk, om, na dat wy Ysland befchouwd hebben, met een woord die Landen aan te duiden, wier kennis noodig is voor hen die de Noordfche Zeeën bevaaren. Behalven Noorwegen derhalven, werwaarts de Groenlanders dikwyls de wyk neemen, en welk land te veel bekend is, dan dat wy in deezen onzen Leezer met deszelfs befchryving zullen bezig houden , worden zomwylen de Zeevaarende naar geheel andere kusten gevoerd, en wel voornamelyk naar Lapland, Finmarken en het Land der Samojeden : van deeze derhalven zullen wy onzen Leezer eenig denkbeeld zoeken te geeven, en hen tevens de ligging en aart des Lands en der Inwooneren doen kennen. Lapland, in Scandinavië gelegen, vindt men tusfchen de twee-en-dertig en zes-en-veertig graaden lengte, en tusfchen de vyf-en-zestig en tweeen-zeventig graaden breedte, op eenen afftand van omtrent vyf graaden ten» Zuidoosten van Spitsbergen , en omtrent drie graaden van het Beeren Eiland. Ten Oosten grenst dit Land aan de witte Zee en aan Rusland; ten Zuiden aan Zweeden; ten Westen aan Noorwegen, gelyk ook ten Noorden, alwaar het tevens door de Noord- en Yszee beperkt wordt. In hunne eigene taal noemen het de Laplanders Sameland of Samenolmai; by de oude Aardiykskundige, welke weinig acht op 't zelve hebben geflagen, was het echter bekend onder den naam van het land der Cynocepbaly, Hymantopoden, Trogloditen, of Pygmeën. De naam van Lapland, die hun waarfchynelyk door ce Zweeden, eerfte overwinnaars van dit land, gegeeven is, zedert de twaalfde eeuw, komt, naar men zegt, van een deezer drie Zweedfche woorden af; van Lap, 't welk dezelfde betekenis heeft als in onze taal, r « óf  ao DE WALVISCHVANGST, MET VEELE van Lacppa, \ geene een Vledermuis betekent, of van Lap», waar door loopen wordt aangeduid. Zonder ongerymdheid kan men zich voor elk deezer naamsoorfprongen verklaaren. Het zwervend leven der Laplanders of zelfs hunne vlugheid zoude voor de laatfte kunnen pleiten; de lelykheid hunner gedaanteSvooS de tweede , en hnnne kleeding zoude misfchien de eerfte kunnen rechtvaardigen: en indien men, zonder de loffpraak voor dit volk op zich te neemen, mogt vmden, datevenwel alle deeze benaamingen hun weinig eer aandoen, zal men, om 'er de betekenis van te konnen verfchoonen, in aanmerking moeten neemen, dat zy flechts den eerften indruk, die zy op de Zweeden, op het eerfte gezicht gemaakt hebben, aanduiden. Verdeeld tusfchen de Kroonen van Rusland, Zweeden en Denemarken; cnderfche.dt zich dit land in Oostelyk of Rusfisch, in Zuidelyk of Zweedsch, en in \\ estelyk of Deensch Lapland. Het Deenfche maakt een gedeelte van Drontheim, het Zweedfche een gedeelte van West-Bothnië, en het Rus. lilche een gedeelte van den Archipel uit. Kouder door de gefteldheid der lucht, en onvruchtbaarer door den aart des grond-, dan eenig ander land van Europa, vertoont Laphnd op het eerile gezicht een land van elende, van naarheid en van gebrek. Men ontdekt er niets dan bergen, wier toppen met nimmer ontdooide fneeuw bedekt zyn, dan moerasfen die naauwelyks in het beste jaargetyde bevryd zyn van ys, of rivieren en zeeboezems wier bevaaring noch voordeel noch vermaak aanbiedt: de fchoone, de voordeelige Lente, de vruchtbaare Herfst zyn hier onbekend, en de Winters, die negen of den maanden duuren, maaken plaatze voor Zomers die flechts weinige weeken aanhouden; en indien de ontdooide fneeuw de befchouwing van den grond van afftand tot af-; ftand toelaat, is het meer om een morsfig Mos dan om eenig vervrolykend Kruid aan het oog aan te bieden. Zodanig is het algemeen afbeeldzel van dit land op het eerfte gezichtdoch wanneerrnen hetzelve van naby befchouwt, vindt men ook hier, dat de goeddoende Natuur haare voortbrengzelen den Mensch mededeelt, en denzelven onderhoud verfchaft in zyne behoeften. De velden, die met Mos bedekt fchynen, brengen echter ook Kruiden eq Heesters voort die Menfchen en Dieren ten voedzel veritrekken. De korte Zomers zyn echter ianggenoegom hetKoorn, 't welk dit land voortbrengt, iyp te doen worden, en de lange Winters, door duizende Hemellichten veraangenaamd , verfchaffen den Inwooneren rust en zeifs ilille g-noe-ens. De rivieren zyn Vischryk, en de velden van Wild voorzien, die zo wel tot Meeding als voedzel door de Menfchen gebezigd worden. Het Rendier is vna   1 IPX AI J3 S C Hl S;;X;'J}.1> Jl TA AK T.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYfC 4* van alle de Huisdieren voor den Laplander het nuttigde en minst tot last; het voedt en onderhoudt zich zeiven; 's Zomers eet het van de voortbrengzelen des velds en der boomen, en weet 's Winters met zyne pooten eene zoort van mos bloot te fchraapen, die onder de fneeuw verborgen ligt. Wanneer dit dier den geheelen dag geloopen heefc, kat men het zyne vryheid, of men maakt het aan eenen boom vasc, en brengc hec een weinig mos. Dit dier, dat eenige overeenkomst met het Hert heeft, is voor den Laplander alles, en maakt deszelfs voornaamden rykdom uir. Hy voedt zich met hun vleesch en melk; hunne huid dient bem 's Winters tot kleeding, en des Zomers verkoopt of verruilt hy dezelve voor eene tent die hem ter woonplaatze dient. Het hair deezer dieren verfchaft hem gaaren; hy maakt zyne meubelen en werktuigen van hunne beenderen en hoorns, en zyn bed is niet anders dan de huid van het Rendier; daarenboven maakt men goede kaas van de melk, en in de veelheid deezer allernuttigde dieren bedaar het vermogen der Laplanders. Zommige onderhouden tot duizend deezer dieren, en kennen ze alle by hunne byzondere naamen. Wanneer de Laplanders reizen of hunne goederen vervoeren willen, bedienen zy zich van Sleeden, die de gedaante van een fcheepje hebben, waar in hec water ni?c doordringt, en waar in zy voor de koude beveiligd zyn. Deeze Sleeden worden door Rendieren mee eene zo groote fnelheid voortgetrokken, dat men, om dus te fpreeken, langs de bosfehen, bergen, valleyen en velden vliegt. Deeze Sleeden dienen alleenlyk op de fneeuw of op het ys. De Laplanders maaken ook, gelyk de Inwooners van Finland, gebruik van eene zoort van Schaatzen, die op eene byzondere wyze gemaakt zyn. Zy bedaan in een plankje van omtrent zes of zeven voeten lengte , en van omtrent één voet breedte. Dit plankje is puntig en voor omgekromd. Aan ieder voet zodanig eene fchaats vast gemaakt, en een' dok in de hand genomen hebbende, die van onderen plat is om niet in de fneeuw te zinken, loopen zy zo fnel, dat zy Beeren en Wolven in hunnen loop kunnen achterhaalen. De Inwooners deezes lands, 't welk weinig bevolkt is, hebben veel overeenkomst met die van de andere deelen van Europa, doch komen byzonder wel overeen met de Finlanders. Zy zyn over het geheel klein, en hebben het bovenst kaakbeen vry veel fterker en verhevener dan die va» Finland. Hun haair is verfchillend van kleur; en wat de Vrouwen aangaat, men vindt 'er, volgens het eenpaarig getuigenis der Reinigers, die by alle Volkeren voor fchoon zouden konnen doorgaan. Men gelooft dat de Laplanders van de Finnen- afdammen, en dat de Sarnojeien hunnen C 3 oorfprong  *» DE WALVISCHVANGST, MET VEELE oorfprong verfchuldigd zyn aan een gedacht van Tartaaren, die de oude Bewooners van Siberië zyn geweest, en door andere Volkeren te rug gedreeven, zich aan de einden der Aarde hebben nedergezet. De Laplanders bedie»en zich niet van Werpfpiesfen, zó als veele be» fchryvingen ons leeren, zy kennen 'er zelfs het gebruik niet van; zy hebben Snaphaanen, en koopen hun Buskruid te Kola. Zy eeten hurs vleesch en visch niet raauw gelyk de Samojeden: zy maaken geen meel van fyn gewreevene vischgraaten, welk gebruik alleenlyk plaats heeft by de Finlanders, Inwooners van Carelië; maar die van Lapland bedienen zich van het fyne vlies dat men onder de fchors van den denneboom vindt; zy verfchaflèn zich hier van hunnen voorraad in de maand May, katen het droogen, maaken het fyn, en mengen het met meel, waar van zy brood maaken, 't welk zy oordeelen goed te zyn om de fchorbuit af te weeren. Zy maaken daarenboven hunnen drank niet van vischtraan, en het is even onwaarachtig, dat de veelwyverye by hen plaatze heeft, en dat zy in hunne huwelyken geen acht daan op de graaden van maagfchap. Ook bieden zy hunne Vrouwen en Dochters den Vreemdelingen niet aan, zynde deeze befchuldiging van allen grond ontbloot. Ook fpreekt men veel van hunne Toverkonden , maar alle verhaalen hier omtrent zyn zeer vergroot, en meer wonderbaar dan waarachtig. Alhoewel óq meeste Laplanders den Christelyken Godsdienst omhelsd hebben, draagen zy 'er echter geene kentekenen van dan den Doop en den naam. Zy hebben namelyk veele moeite om hunne Zeden en den dienst der Afgoden af te leggen. Deeze zyn voornamelyk Jubmel, de goede, Peekei, de kwaade Geest, waar by zy eenen derden erkennen, die beurtelings goed en kwaad is, en welken zy, of onder den naam van Thor, of onder dien van Ajlcke, eeren. Het leven der Laplanders is het afbeeldzel van dat onzer eerde Ouderen. Zy leeven zonder huizen, zonder landhoeven, zonder zaayen, zonder planten, zonder fpinnen, zonder weeven, en wat dies meer zy. De Voorzienigheid heeft hun een dier gegeeven, dat naauwelyks eenige zorg vereischt, en voldoening verfchaft aan alle hunne behoeften. DERDE  BYZONDERHEOEN DAAR TOE BETREKKELYK. a$ DERDE HOOFDSTUK. Van Noordland en Finmarketh Deeze landen, in aanzien van dat, 't welk wy in 't voorgaand Hoofdduk hebben befchreeven, weinig verfchillende, ftrekken zich van den vier-en-zestigden tot dén twee-en-zeventigden graad Noorder breedte uit. Beide zyn zy ftreeken ten Noorden van Drontheim liggende. Noordland (trekt zich van Nomendal tot in Finmaricen uit. De Inwooners leeven meest van de Visfcherye, gelyk ook die van Fm- Finmarken wordt in Oostelyk en Westelyk verdeeld. Het Oostelyk gedeelte bevat aan het uiteinde van het vaste land ten Noorden den berg Noordkin genoemd, welke tien Deenlche mylen van de Noordkaap afligt, en het eiland War doe, liggende een derde van eene Franfche myl van het vaste land; by eene der havens van dit eiland ligt de fterkte Wardbuis of Wardoëhuis, welke de laatfte flerkte der waereld is naar den kant van het Noorden. Het Westelyk gedeelte bevat het eiland Mageroë, waar in de Noordelykfte berg van geheel Europa ligt, namelyk de Noordkaap. Men vindt langs deeze kusten overal goede havens of ankerplaatzen, en het fchynt dat de Natuur vermaak gefchept heeft om de zekerde wykplaatzen te vormen voor de fchepen in de afgrysfelykfte Gewesten der waereld, en onder de alletftrengfte luchtgefteldheid. Een fchip, dat door onweder gefolterd, of door eenige behoefte gedrongen, genoodzaakt wordt om deeze kusten aan te doen, zal 'er altoos eene veilige wykplaatze vinden, welk weder het ook zy. Men landt hier met te meer veiligheid, om dat de Visfehers van de kust alle loot-, zen zyn, die tot twee mylen in Zee komen om fchepen op te zoeken en te lootzen, hoe fterk het ook moge waayen. Alhoewel deeze kus-, ten op het gezicht allerverfchrikkelykst fchynen, zyn zy echter zo gevaarlyk niet in de daad, dewyl het gevaar alleen op het water is, en men overal veilig door kan vaaren waar n:e»i geene branding der Zee gewaar werdc b Het  a4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Het geene wy thans ten opzichte van Noordland of Finmarken aaitmerken, kan men zeggen van de Kusten en Volkeren der nabuurige en ^aanliggende landen. De Inwooners doen handel in Vet, Boter, Traan, Visch en Hour, en hebben alle dezelfde levenswyze. Zy zyn geenszins lafhartig, zo als zommige Schryvers zulks willen doen gelooven, in tegendeel zyn zy dapper, en men ziet niet zelden de Inwooners deezer landen met onverfchrokken moed de aanvallen der uitgehongerde Beeren, die in hen hun aas denken te vinden, wederftaan en verydelen: zelfs vindt mea *er die, zonder eenig wapentuig dan een mes, 't welk zy gewoonelyk by eich draagen, ter jagt gaan op deeze verfchrikkelyke dieren, hen vervolgen en verwinnen , zonder door de vrees van verfcheurd of verflon» den te worden, *t welk ook dikwerf bun akelig loc is, te worden afgefchrikt. VIERDE    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. «5 VIERDE HOOFDSTUK. Van het Land der Samojeden. Dit land, dat zichuitftrekt van denzes-en-zestigften tot denzeventigften graad Noorder breedte, van de rivier van Meréne af tot voorby de Oby ten Oosten, tot aan die van Gueniféa, loopt langs de Noordelyke kusten van den Oceaan en Yszee, en beflaat eene ruimte van omtrent dertig graaden lengte. Even onvruchtbaar als Lapland , Finmarken, enz. gelyk uit deszelfs ligging blykbaar is, wordt dit land door horden of benden van Menfchen bewoond, die even weinig als de twee voorgaande Volkeren eene vaste plaatze hebben alwaar zy zich vestigen, maar van het eene einde tot het an« dere kruisfen ter verkryging van de behoeften des levens, welke hun de Natuur met eene fpaarzaame hand aanbiedt. Alhoewel veele Schryvers de Samojeden én Laplanders voor een volk van den zelfden oorfprong houden, en zelfs de Heer de Bufon van gedachten r,y, dat de Lappen, Zemliers, Borandiers, Samojeden en alle de Tartaaren van het Noorden van een gedacht afkomen , blykt het echter ten klaarften, dat zich hier in deeze groote Natuurkundige bedrogen heefc, en alleenlyk op berichten, die niet dan te dikwerf valsch bevonden wor* den, te werk gegaan is; immers wat de Zemliers betreft, men weet dac 'er geene Inwooners op Nova Zemla gevonden worden, en indien men 'er al Menfchen gezien heeft , is het waarfchynelyk dat deeze alleen ongelukkige Schepelingen geweest zyn, die door fchipbreuk in deeze barre Gewesten waren aangeland; dit wordt te waarfchynlyker, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Rusfen, die derwaarts jaarlyks ter Vischvangst gaan, zich gelyk de Samojeden gewoon zyn te kleeden, en hier nimmer eenige tekens van menfchen gevonden hebben. En wat de Borandiers aangaat, men kent zelfs den naam niet van dit volk in het Noorden. Men plaatse deeae Volkeren boven de rivier de Meréne, doch hec verblyf aldaar is in zekere jaargetyden zo ongezond, dat 'er geene menfchen kunnen woonen. De manfchap van zeker fchip. dat hier den Winter, voor eenige jaaren, wilde doorbrengen, ftierf tot één toe, en alle de vier-en-twintig menfchen, III. Deel. D waar  a6* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE waar uit dit gezelfchap beftond, wierden op de plaatzen, die zy voor hun Winterverblyf gekoozen hadden, dood gevonden. Veele hebben geloofd, dat de ftrerge koude deeze ongelukkigen hadt doen omkomen; maar hec is beweezen, dat de dikke en ongezonde dampen en mist, die uit de verrotte kruiden en mos van de Zeekusten opryzen, de lucht vergiftigen en den dood aanbrengen. Dit wordt te meer bevestigd, door het geene de naauwkeurige Kerguelen de Trêmarec bybrengt, naamelyk van eene bende van Meréne, uit twintig menfchen beftaande, die hunne woonplaatze twintig mylen verder dan de andere genomen, en aldaar veel van de dampen, en mist hadden geleden. Niemand hunner ftierf, wel is waar, doch ook niemand bleef gezond, wordende een iegelyk hunner door eene zwaare ziekte aangetast. De gedugce pest, die in het midden der veertiende eeuw zo vreesfèlyk in Ysland gewoed, en dat eiland ontvolkt heeft, was waarfchynelyk niets anders dan een noodlottig uitwerkzel deezer dampen. Wy hebben van deeze ziekte , in de befchryving van Ysland en van Groenland, onder den naam van zwarten dood of zwarte pest gewag gemaakt. Om nu tot de Samojeden weder te keeren; zy zyn byna alle van eene kleine geftalte, beneden de middelbaare; zy zyn welgefpierd en fterk van lichaam; zy hebben breede fchouders, korte beenen, en kleine voeten, een groot hoofd, groote ooren, korten hals, een plac aangezicht, kleine zwarte oogen, een plat gedrukte neus, een' grooten mond en dunne lippen. Hunne zwarte en dikke hairen hangen tot op hur.ne fcbouders ; zy zyn bruin en geelachtig van vel, en hebben weinig of geenen baard. De gedaante der Vrouwen gelykt naar die der mannen; zy hebben echter fyr.ere trekken, en haare voeten zyn eènigzins kleiner: doch daar zy in gedaante zo veel overeenkomst met de mannen hebben en geheel gelyk gekleed zyn, is het moeyelyk haar te ondeifcheiden. Beide draagen zy kleedeien van de vellen van Rendieren. Men ziet hier uit het verfchil dat tusfchen deeze twee volkeren, de Laplanders en Samojeden, plaat-) ze heeft in de gedaante, zynde 'er tusfchen hen genoegzaam geene overeenkomst, dan alleenlyk in de kleeding, de wyze van leven, en hec gebruik dat zy beide maaken van het Rendier. Niets is voor de kennis der Natuurlyke Historie van het Menschdom Van grooter belang, dan naauwkeurige kennis te hebben van deeze Noordfche Volkeren, in welke men nog de eerfte en oorfprongelyke trekken van den Mensch ontdekt in zynen natuurlyken ftaat, om dus te konnen oordeelen over de vorderingen der opvoedinge, en de voordeeien der Maat-  SAIOJEEDSPHI IAÏ E1T Tl OVW*   BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 2/ Maatfchappye. De twee gedachten der Samojeden en Hottentotten fchyaen de beide uiterften te zyn, en by derzelver naauwkeurige befchouwing kan men zich eenig denkbeeld vormen van de verfcheidenheid der zoorten van Menfchen, die veel al geheel onbekend zyn. De Samojeden, meest bezig met het verzorgen van de noodzaakelykheden des levens, of in hunne holen en hutten opgefloocen, kennen geene ondeugden of groote deugden: dieverije en moord is by hen onbekend, en de groote eenvoudigheid, vfaar in zy leeven, maakt hen onvatbaar voor uitfteekend goed of kwaad; men fchynt echter voor zeker uit hunne handelingen te mogen befluiten, dat de menfchen de rechtvaardigheid en deugd riatuurlyk beminnen, en van dezelve niet afgaan dan wanneer zy door blinde driften van dit fpoor rerbysterd worden. In den jaare 1595 wierdt een Cofak, met eenige manfchap en fchietge-* weer, derwaarts gezonden; hy vermeesterde ligtelyk dit land, en nam het Voor den Czaar van Moscovië in bezit. Te vergeefsch hebben de Rusfifche Keizers getracht om den Christelyken Godsdienst hier in te voeren; nimmer hebben zy het Bygeloof deezer volkeren konnen ten onder brengen, kleevende het Geloof aan een goed of kwaad beginzel hen ten allen tyde aan. Men overreedde voorheen eenige deezer Inwooneren om mede naar Moscow te gaan; alles verwekte hunne verwondering. Zy befchouwden den Keizer als eene Godheid, en onderwierpen zich om hem eene jaarJykfche fchatting van Marter Vellen, enz. op te brengen; doch het vooroordeel voor hun land had zodanig hunne gemoederen bezet, dat, hoe elendig ook hunne levenswyze en hun land een' iegelyk mogé voorkomen, zy aan zyne Keizerlyke Majefteit zeiden, dat hy, indien hy de fchoonheden van hunne lands en luchtsgefteldheid kende, zeker derwaarts zoude overkomen, om 'er zyne woonplaatze, by voorkeur aan Moscow, te vestigen. D * yYFDE  *8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE V Y F D E HOOFDSTUK. Van de verfchillende zoorten van Aarde en van Steen? e Aarde van Greenland verdient te meer gade geflagen te worden, oni dat men van dezelve weinige zoorten vindt; hebbende de Zee, die dii Land omringt, het zelve genoegzaam geheel ingezwolgen, terwyl het ge» broken en gefmoken ys- en fneeuw op de rotzen nederftorten, en alles met zich neemen wat zy door hunne kracht ontwortelen of los maaken konnen i deeze rotzen zyn, om dus te fpreeken, niet anders dan het bloot geraamca van de vruchtbaare en levende aarde. Het eenige waar mede zy bedekt zyn, is eene dunne laag van klei, zand of turf. Deeze klei, die men in de nabuurfchap van Godkaab vindt, is bleek blaauw van kleur, met zand vermengd, zonder fap en zonder vastheid. El* ders vindt men eene zoort die vetter, en helder grysachtig is; deeze is gh'n(lerend als of zy eenige erts van zilver bevatte, en wederftaat het vuur. Op andere plaatzen is de klei met zand vermengd, dat zeer fyn, ligt en zeer glinfterend is; deeze dient om de Landen te bemesten. Eene andere zoort van zand, dat fchoon wit, zeer zwaar en niet ongelyk aan paarlen is, wordt ook zomwylen met de klei vermengd gevonden. De meeste zand-' achtige aarden van Groenland zyn grys of bruinachtig, en bevatten eene groote hoeveelheid van fteenen; zy zouden zeer waarfchynelyk vruchtbaar zyn, indien zy van tyd tot tyd bemest wierden. In de moeratfige plaatzen vindt men Turf, met een mengzel van mosfeI-> fchelpen, van ftuif- en grofzand, doch dezelve is niet goed om te branden; de beste is doorweeven met wortels van boomen, met mos, gedroogde groente, en zomwylen met ftukken van fteenen of bout. Men vindt dezelve in het laage land, gedeeltelyk op eenen zandgrond, gedeeltelyk op eenen grond die rotsachtig is. Deeze Turf bevat ook kleine fchelpjes„ welke men nergens anders in dit land vindt, het welk gevoegd by de mosfelfchelpen, zoude doen denken, dat de Zee voorheen dit land bedekt hadt. Maar het is nog waarfchynelyker, d&t het zelve bemest is door de bovenfte gedeelten der naby gelegen bergen, welke de regens tot aan de rots toe ontbloot hebben. Het geene deeze gisfing grootelyks ondtrfteunc, is  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ze is dat de beste zoort van Turf gevonden wordt, op de verhevenfte toppen van kleine woeste eilandjes en byna naakte rotzen, alwaar groote zwermen van Vogels zich des nachts onthouden, en by den dag hunne eijers leggen. De weinige aarde , met welke deeze hoogten bedekt waren, met de mest deezer vogels vermengd , moest natuurlyk mos en groente voortbrengen; en deeze plantjes door nieuwe laagen van mest, vederen, eijerfchaalen, beenderen, en andere diergelyke zaaken, welke men tot eene zekere diepte in den grond vindt, gevoed, hebben dus in het einde eene goede laag turf gemaakt, ter dikte van twee voeten, welke den top deezer rotzen bedekt. Deeze turf is hard in het döorfnyden, ter oorzaak van de wortels der planten welke hy in zich bevat, doch is zeer goed om te branden, en geeft eene heldere vlam. Na de aarden komen de rotzen in aanmerking. Men kan met geene zc* kerheid zeggen wat zy bevatten, om dat de Bergen in Groenland niet genaakbaar genoeg zyn, om dezelve inwendig te onderzoeken. Maar by gebrek van ander onderzoek kan men eenigermaacen over deftoffen, welke deeze rotzen bevatten, oordeelen, uit het geene haare oppervlakte en de ftukken, die 'er van afgefcheurd zyn, opleveren. Daar de Bergen, die in de nabuurfchap van den Pool liggen, minder hoog zyn, dan die welke men naby den Evenaar vindt, zyn dezelve ook minder met ys en fneeuw bedekt, voornaamelyk de Zuidelykfte van Groenland. Deeze naamelyk vertoonen niets dan eene harde, helder gryze rots, zonder beddingen, of duidelyk onderfcheidene aderen; gewoonelyk vindt men op dezelve geene fneeuw, dan alleenlyk in de holligheden en fpleeten; maar het ys en de fneeuw hebben hun eeuwig verblyf gevestigd op de bergen, die eenen bree» den rug vormen in het midden van Groenland. Van alle deeze toppen fcheuren van tyd tot tyd zeer groote brokken af, welke in hunnen val breekende, aan den voet van den berg konnen onderzocht worden; het is echter zeer gevaarlyk in het midden deezer ftukken, welke niet kwalyk de gedaante eener verwoeste ftad nabootzen, de nacuur te gaan onderzoeken; wam niet alleen kan men tot dezelve niet anders dan in 'c zweet zyns aangezichts, niettegenftaande de ttrenge koude, naderen, dewyl men verplicht is van den eenen fteen met groote moeice op den anderen te klauteren, of te fpringen, niet zonder gevaar van den hals te breeken; maar men kan 'er ieder oogenblik , door den geduurigen afval van nieuwe ftukken, welke door hunne eigeae zwaarte en overhelling in den afgrond nederftorten, verpletterd worden: deeze rotzen zyn ook hier door minder verheven. Men ziet aan deeze ftukken, dat de meeste allerleye zoort van delfftofFen in zich be«, vatten. De rotzen, die aan het ftrand, of op de eilanden in Zee liggen, D 3 heb.  3o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hebben de grootfte vastigheid: hard als marmer, en door den flag der baaien glad gemaakt, zyn zy van binnen met diepe holligheden uitgehoold, welke hier gemeener dan in de bergen van andere landen gevonden wordende , zelden meer dan een' en een halven voet breedte hebben, en in eene loodrechte ftrekking gemaakt zyn. Men vindt in dezelve Spaath, Quartz, Grenaat en andere fteenen , die uit ongelykaartige zelfftandigheden te zamen zyn gefteld. Weinige deezer rotzen zyn in laagen gevormd, ge» lyk de fteenen die uit zand beflaan: de aderen of beddingen, welke men 'er in waarneemt, zyn zelden evenwydig aan den Gezichteinder, maar genoegzaam altoos fchuins. De meeste deezer rotzen beftaan uit eenen harden, grysachtig witten (teen, die gedeeltelyk uit grof zand, gedeeltelyk uit klei, of zelfs ftuifzand zamen gefteld is, niet anders dan de gewoone gegraven fteen, of de molenfteèn. Ook vindt men 'er fteenen die glad gemaakt konnen worden; die zeer fyn, en van eene roode of geele kleur zyn. 'Er is een fteen van deeze zoort, welke blinkende deeltjes bevat, en die gefpouwen kan worden als ley. De Groenlanders graaven daarenboven nog uit het Zuidelykst gedeelte van hun land eene zoort van fteen die ook gefcherpt kan worden, uit een fyn en rood zand beftaat, en met witte vlekken onder-; fcheiden is; deeze fteen kan glad gemaakt worden als marmer, en zou»' de tot het bouwen van huizen konnen dienen. Men vindt aan den Zeekant veel marmer van allerleye kleuren, doch meest Zwart en wit, met aderen onderfcheiden. De ftranden zyn bedekt met groote ftukken rood marmer, waar in witte aderen loopen, die zomwylen groen zyn, of ook wel van andere kleuren. Dit marmer is zodanig door de baaren der Zee gepolyst, dat het weinig minder is dan het fchoonfte marmer van Italië. Men ziet weinig waar Ley in Groenland, hoewel het hier en daar ftreeken bevat van eenen bruinen fynen fteen, welke door het water ondermynd en in groote vierkante ftukken gebroken wordt. Dit fchynt echter niet anders dan Spaath te zyn, het welk men in de fpleeten der rotzen van allerleye kleuren vindt, en dat zomwylen zeer glinfterend is» De Inwooners haaien van hunne Zuidelyke kusten, als eene zeldzaamheid, ftukken van eenen witten, half doorfchynenden fteen; deeze is bros gelyk Spaath, maar zo teder, dat men denzelven met een mes , of met de tanden zonder moeite kan fnyden. Men vindt nog in het Zuiden Albast dat vry wit is, maar noch den glans, noch de gladheid heeft van het gewoone, en een zeer zagt ftof geeft wanneer men het fnydt. Groenland heeft daarenboven verfcheide zoorten van fteenen die tegens bet /  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK. 3* het vuur ftaan, gelyk Glimmer of Kattenzilver, en de witte, zwarte, of gryze Talkfteen; maar men kan dezelve niet in ruiten fnyden, die groot genoeg zyn om voor glazen in de venfters te dienen , gelyk men van het zogenaamde Muscovisch glas in Rusland en elders ten dien einde gebruik maakt. rvien vindt ondertusfchen in Groenland geene eigenlyk gezegde Talk,* tioch Serpentynfteen, maar op zommige plaatzen, en byzonder by Baals rivier, ziet men eenen zagten fteen, waar van men vaatwerk maakt. Hoewel men deezen fteen gewoonelyk voor een bastaard marmer houdt, om dat hy aderen heeft, noemt men hem echter IVeichftein. Dezelve maakt zich eene naauwe en diepe bedding tusfchen de rotzen. 'Er is eene zoort, welke de beste is, van eene fchoone Zeegroene kleur, die met andere kleuren van geel en rood, enz. geftreept is; doch deeze ftreepen zyn zelden door» fchynend. Deeze fteen is van een zeer fyn en teder kryc gevormd, en breekt af zo dra men hem bewerkt; niettegenftaande dit is hy zeer digt en zwaar; doch dewyl men denzelven niet in laagen vindt, en hy zich niet laat affeheiden in plaaten, is het zeermoeyelyk vierkante brokken van denzelven te bekomen zonder dat hy in ftukken breekt. Voor het ove.ige is deeze fteen zagter voor den beicel en zelfs voor de boor dan hei hout; dezelve is zagc en vecachtig op het aanraaken, gelyk fineer of zeep. Waaneer hy met olie beitroken wordt, heeft hy den glans en gladheid van marmer ; hy wordt niet fponsachtig in de lucht, doch hard in hec vuur. Behalven de besce fmekkroezen die uic deezen ftéen gemaakt worden, hebben 'er de Groenlanders vaatwerk en lampen van. Dewyl het eeten in die vaacwerk gekookt zuiverer en fmaakelyker is dan in yzer of koper, zendt men van het zelve naar Denemarken, alwaar het zelfs in de eerfte huizen zeer gezocht is. De Heer Crantz verzekert, dat het zelve boven dac van Chiavenna, aan het meir Cóme, waar van men in geheel Italië zo veel gebruik maakt, te achten zy. Niets is in de bergen van Groenland gemeener dan de Amiant Steen welke veel naar fplinters hout gelykt. Hec beftaat uit een zamenweefzel van draaden, die omtrent de lengte hebben van een vingerbreed, en op ge-; lyke aflhnden gefcheiden zyn door eene zoort van zamenvoeging. Waaneer men deezen fteen breekt, vertoont hy op de plaats van het gewrigr,' eene harde en effene oppervlakte, gelyk als of hy gefcherpc koade worden; maar wanneer men hem wryfe, vale hy in draaden van eene grooce witheid. Na dac de Amiant geflagen, zagt gemaakt en geweekt is in warm water, tot dat hy een gedeelte der kalk, welke zyne draaden aan een hechtte en verbondc, verliest, doet men hem Op esn zeef droogen, vervolgens k;mc raen  4* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE men hem gelyk wol, en men fpint hem tot eèn kluwen, uit welk mei eene zoort van linnen kan bereiden, waar van de groote byzonderheid, van in het vuur gezuiverd te konnen worden zonder te verbranden, bekend is- Men zegt dat de Ouden hunne dooden in kleederen, uit dit onbrandbaar linnen gevormd, ten lykftapel voerden. De Tartaaren, en de Be-, wooners der Pyreneefche gebergten breiden 'er hunne beurzen van. Dee» ze ftof kan ook dienen tot papier, en zoude van groot gebruik zyn tot len-; nepen in de lampen, indien zy van tyd tot tyd gezuiverd en gekemd wier-! den; maar de.Groenlanders, welke weinig vernuftigheid bezitten, vergenoegen zich met eenige fplinters van den Amiantfteen te neemen, en dezelve , na dat zy ze in Walvischtraan gedoopt hebben, te doen dienen voor zwavelftokken , om hunne lampen te ontfteeken, wanneer zy, zonder te verteeren, branden. Niettegenftaande de armoede, in welke de Natuur gewild heeft dat dit volk zoude leeven, bezitten zy fyne geiteenten , welke zy of niet kennen, of zonder twyffel verachten, terwyl onze overdaad hun dezelve benydt. Ik hebbe, zegt de Heer Crantz, in hunne onvruchtbaar re bergen geele en roode Jaspis gevonden, met witte doorfchynende aderen. Men vindt 'er ook Quartz en Crystal in groote ftukken. 'Er is eene zoort die geel is, en veel overeenkomst heeft met de Topaas, en eene andere die gelyk de Opaal verandert, en nu geel dan blaauw te rug kaatst. De Heer Crantz fielt den Grenaat van Groenland in den rang der Quartzen, om dat men denzelven vindt in de hoogfte fpleeten der rot-i zen, in groote en onregelmatige ftukken; maar dewyl hy zeer hard, en van eene doorfchynende paerfche kleur is, die naar het violet helt, plaatzen hem de Steenkenners onder de Rubynen. Jammer is het, dat hy zo bros is, en dat men, wanneer men hem bewerken wil, 'er nies meer dan de grootte van eene boon van bewaaren kan. Ik ben, zegt dezelfde Waarneemer, fchitterende zeshoekige geileen-" ten van Crystal, van eene ftaalkleur, magtig geworden; deeze zeshoe-1 ken waren te zamen gevoegd aan eikanderen, en de kleinfte was de uitfteekendfle. Ik hebbe, vervolgt hy, van deeze fchitterende fteenen gezien, waar van de grond, hoewel wit, eene roode vuurkleur uit. fchoot. Men vindt ook in Groenland doorfchynende fteenen, die aan ftukken van Chineesch Porgelein gelyk zyn; dezelve zyn breed en plat, uit twee ftukken aan malkanderen gehecht, en door eene zoort van. roodachtige lym weder vereenigd; geflagen wordende, geeven zy vuur gelyk  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. * 33 gelyk de vuurfteenen; doch zy behooren tot deezen rang niet, dewvl men dezelve in Groenland niet vindt. Wat de Bergftoffen en Metaalen aangaat, men vindt 'er eenig bewys van in de ingewanden der aarde ; maar indien het al moeeIvk ware in de holligheden, die deeze fchatten, van welken aarc zy ook mogen zyn, bezitten, door te dringenr zonde men deeze mynen niet konnen onderzoeken door gebrek aan hout, en daarenboven zouden de onkosten het voordeel overtreffen. Dit onvruchtbaar en bergachtig land heeft echter geen gebrek aan yzer, of aan gekalamynd koper; en aan de kleur van zommige rotzen waar van de oppervlakte groen en blaauwachtig is, zoucie men oordee! len dat ze waarlyk koper bevatten. Men vindt zomwylen in den Kalkfteen eene zoort van Berggroen dat gedeeltelyk vast gedeeltelyk in zeer dunne laagen gefchubd * De Groenlanders hebben hrer en daar groote en kleine ftukken metaal ontdekt, t welk men aan het gewigt en aan den glans voor goud zoude neemen, maar 't welk men by onderzoek bevonden heeft niets anders te zyn dan brons of klokkemetaal. Men vindt ook Marcafit in Groenland; het zelve gelykt naar koper • en werpt vonken uit wanneer het met ftaal geflagen wordt: gewoonel lyk is het m platte en vierkante ftukken, zomwylen uit verfcheide, die «an eikanderen gehecht zyn, te zamen gefteld. Men gelooft niet dat de Groenlanders Salpeter, Aluin, of Vitriool •bezitten, hoewel zy voorgeeven dat men deeze ftoffen in eene mins. raale bron in het Zuidelyk gedeelte van hun Land, vindt ; dit wa^ ter oordeelen zy ter geneezing van zekere Ziekten, en ter bewaarinrhunner Pelteryen voor bederf, dienftig. De Puim'fteen is ze^am f Groenland; men vindt echter van dezelve eenige ftukken die wit en grys zyn, doch veel meer zwarte, welke waarfchynelyk derwaarts, door de Zee van de vuurbraakende bergen van Ysland, aangefpoeld worden E f II. Deu, ZESDE  34 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZESDE HOOFDSTUK. Van de Land- en Zee-Geivasfcn. ^Velke Gewasfen kan men mee reden verwachten in een Land alwaar de Natuur alle de wenfehen, alle de pogingen der Menlchen wederftaat; alwaar de Aarde en Zee het naderen en bewoonen fchynen te beletten; alwaar de koude noch grond, noch vogtigheid ter groeijing, en naauwelyks eenen weg overlaat, om die dorre woestenye door te reizen ? Daar dit Land byna niets vertoont dan ys en fneeuvvbergen , naakte rotzen , onvruehtbaare valleyen, welke nog daarenboven den langden tyd van het jaar met water en ys gevuld zyn, zonder dat'er naauwelyks eenige plaatzen voor Kruiden en Gewasfen gevonden konnen worden, indien niet die zelfde oorzaa* ken, welke het land van alies ichynen te ontblooten, eenigmaten medewerKten, om de Natuur, fchoon onvolmaakt, te verlevendigen. De Inwooners namelyk, door de doiheid van hun land genoodzaakt om zich van de voortbrengzels der Zee te voeden, roesten den grond met het bloed en vet der W alvislchen, welke zy aan de kusten bemagtigen; de ukwerpzelst der dikke drommen van Vogels, die op de fteile rotzen eene zekere fchuilplaatze vinden, door den regen met eenige aarde naar beneden gefpoeld, geeven aan dezelve eenige vruchtbaarheid; de Zee eindelyk eenig zand hebbende opgeworpen, drekr het zelve met de gezegde doffen vermengd, ten grond voor de magere voortbrengzels van welke de Groenlanders mogen gebruik maaken. Rondom derzelver hutten en tenten, en op eenige weinige andere plaa^ zen, welke de Natuur met minder drengheid fchynt te handelen, fpruit in de Zomermaanden eenig gras uit, 't welk digt en fyn is, gelyk het Zeegras, doch tederer en veel minder hoog dan 't geene men in Europa jaarlyks groeyen ziet. Te vergeefsch hebben de Europeaanen getracht om 'er Haver en Garst te zaayen. Het Stroo wast 'er fchielyk genoeg, doch zelden fchiet het in airen, en nimmer wordt het ryp, zelfs niet op de warmde tyden en plaatzen van het land, dewyl 'er de nachten te vroegtydig koud worden. Let is om dezelfde reden, dat die land geene tuinvruchten kan voortbrengt ;  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 35 gen; wantin het midden van Juny, wanneer men dezelve plant, is de aarde nog van onderen bevrozen, en reeds in het begin van September keert de koude weder, en verftyft de oppervlakte. Men wordt als dan genoodzaakt alles uit den grond te neemen of te laaten vergaan, uitgezonderd de Porreyen , die den Winter onder de fneeuw doorbrengen. De Salaad en de Kool konnen niet verplant worden, en blyven altoos klein. Di Raapen alleen groeyen in Groenland even goed als elders, gelyk ook eene zekere zoort van dezelve, welke niet grooter is dan Duive eijeren, maar zeer goed om te eeten, zelfs wanneer zy nog groen zyn. Voor het overige komt niets tot rypheid , en alles verwelkt op den fteel; daarenboven moeten deeze planten, indien zy gelukken zullen, voorde Noorde winden, en voor de takken, of het hout, dat in Zee dryft, en door dezelve aan het ftrand geworpen worde, befchut zyn. Onder het geene in Groenland natuurlyk groeit, vindt men twee zoorten van gras. De eene, welke by de Kruidkenners Gr amen arundinaceum tnajus genoemd wordt, is eene zoort van bies, welke tusfchen de rotzen groeit, en by de Groenlanders tot het maaken van korven gebruikt wordt. De andere, hellende naar het Gramen bordeaceum, groeit tusfchen de fteenen, in eenen zandachtigen grond, rondom de wooningen der Inwooners: deeze heeft breede bladeren, en eenen vry dikken Hengel van omtrent anderhalven voet hoog, gelyk de Garst, naar welke zy daarenboven gelykt van air, alleenlyk evenwel met dit onderfcheid, dat die van dit gras zomwylen zes duimen lengte heeft. Het heeft eene korrel gelyk die van Haver, maar die ook zeer zelden, om de kortheid des Zomers, tot rypheid komt. Van dit gras vullen de Groenlanders hunne fchoenen en laarfen, om de voeten tegens het ongemak van het ys en de vogtigheid te beheiligen. De aller gemeenfte plant in Groenland is het Mos. De Heer Crantz zegt van hetzelve, op zekeren dag, rondom zich, op de rots, zonder var» zyne plaatze op te ftaan, meer dan twintig zoorten geteld te hebben. 'Er K eene zoort die dik en zagt is als bont, van welke men zich bedient om de reeten der huizen, wanneer de koude heerscht, digt te floppen. Een tweede zoort van Mos, waar van de vezelen de lengte van eene hand hebben en in elkander als gevlochten zyn, gelyk die der Paddeftoelen, dient hun voor tintel, en voor lennepen in de lampen. Eene andere zoort gelykt naar de Lycopodium , alleenlyk heeft zy noch bloemen, noch ftofdraadjes. 'Er zyn nog andere zoorten die bladeren hebben, en onder die eene die geheel wit is; deeze wordt gebruikt om de Rendieren, geduurende den E a Winter,  36* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Winter, en ook zomwylen de Menfchen te voeden, wanneer de hongert nood groot is. Een ander Mos byna van dezelfde zoort is nog van veel mtgeilrekternut, want men eet of bezigt dezelve, naar men zegt, tot het vervaardigen van brood. Deeze beide zoorten zyn in den beginne, wanneer men ze in den mond neemt, onaangenaam, doch na dat ze eenigen tyd gekaauwd zyn, geeven zy eenen fmaak gelykende naar Rogge. Onder het Mos in Groenland groeijen Paddeftoelen en Kampernoelies, van welke men vindt die geel en rood zyn; zommige gélyken naar Kruidnagelen, doch alle zyn zy klein. Onder de Heesters is eene zoort die langs het zand kruipt gelyk de wilde Thym; deeze brengt bloemen voort, die echter geenen reuk hebben. Lene andere zoort heeft ronde bladeren, die twee aan twee gevoegd zyn, en brengt tusfchen deeze bladeren eene kleine fliesachtige bloem voort. De Rendieren bezigen dezelve tot hun voedzel. Men vindt vier zoorten van Heesters in Groenland die besfen draagen; en van welke men zich hier bedient om te branden. De Natuurkundige enderfdieidcn dezelve, om dat zy nergens dan in de Noordelyke Lundftreeken gevonden worden, en hunne besfen in de Geneeskonst gebruikt worden ; byzonderlyk ter verfrisfching van het bloed, en ter genezing van den Scorbuit. De Groenlanders eeten 'er om deeze reden van, en bewaaren dezelve geduurende den geheelen Winter onder de fneeuw in kleine vaten. Di> volk maakt geen gebruik van de Jenever Besfen, welke echter by hen groo. ter en dikker worden dan in Europa, hoewel de Heester zelf zeer laag eil kruipend is. ö Groenland brengt drie zoorten van Wilgen voort, eene met bleekgroene bladeren, eene andere wier bladeren puntig en van eene helder groene kleur zyn, en eene derde met bretde enflosachtige bladeren; deeze laacftè heeft veel katoen in de besfen, maar alle deeze zoorten worden door de koude belet om te groeyen, en houden zich laag by den grond. De Berkenboomen, onder welke men vindt die van de onze zyn onderfchenien, en gemakkelyk onderfcheidt aan hunne getande bladeren, fchieten riet meer in de hoogte, en blyven alle laag. Aan de Zuidkusten van Groenland echter, alwaar de Zon meer warmte geeft, en langer boven den Gezichteinder blyft, groeyen de Heesters aan den oever der beekjes, en byzonder de Elzen tot een mans hoogte, en ter dikte van drie of vier darmen; doch zy worden door den wind zo krom , dat men 'er weinig handel mede dryft, zo dat dit hout, dat in Groenland zeer gemeen is, tevens geheel nutteloos isj wam de Inwooners gebruiken het zelfs niet om ce branden» De  BYZONDERIIEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3J5 De Sorbenboom groeit zeer weelig in dit koude land, en brengt zyne wrange eh harde vruchten övervloediglyk voort. Men vindt 'er nog daarj en! ven eene zoort van Erweten, welke de Groenlanders van de Europeaan nen geleerd hebben te kooken en te eeten. De Inwooners fpreeken ook van eene vrucht, welke, naar hun zeggen, aan de Zmdelyke kusten wast, en aan groote geele Pruimen gelyk is. Doch welke ook de rykdom der Natuur in deeze zoorten van voortbrengzels, in het Zuiden van Groenland, zyn moge, de onvruchtbaarheid, de barheid van den grond doet zich overal zien; en wanneer men naar het Noorden gaat, fchynt dezelve by ieder tred te vermeerderen. Na de Boomen of Heesters komen de Planten in aanmerking, welke door eenige byzonderheid de aandacht der Kruidkenners verdienen; wy zullen van dezelve, dewyl de befchryving daar van genoegzaam by alle, die de Planten tot het voorwerp gemaakt hebben van hunne befchouwing, gevonden wordt, flechts een zeer kort berichc hier in voegen. Planten welke in Groenland natuurlyk gevonden worden. Behalven bet Gras, en de veelerhande zoorten van Mos, van welke wy boven gehandeld hebben, vinit men in Groenland in het wild groeyen, De Bosch-Zuuring, Acetofdla. De Veid-Zuuring, Acetofa arvenfis lanceoïota. De Berg-Zuuring , Acttofa montana roiundifolïa. Deeze Plant, die zeer gemeen is in Groenland, en zeldzaam elders gevonden wordt, heeft donker groene bladeren, gelyk het Lepelblad. Haare ftengel heeft de lengte van drie voeten, waar van de bloemen en het zaad twee derde beflaan. De Groenlanders, die in het algemeen zeer weinig groente eeten, zoeken deeze plant, en gebruiken haar tot fpyze. Het Vrouwenhair, Adiantum aureum, groeit in het Mos. De Leeuwenvoet, Alchimilla vulgaris, is zeer gemeen en zeer groot in Groenland. Van het Muurkruid, Alfme, vindt men genoegzaam alle zoorten. Het Zilverkruid, Anferina Jive Argentina. Het Aardbefienkruid, met de Fragaria fylveflris minimc vesca, fect flerilis van Lobel veel overeenkomende. Het Steenkruid, Asperula five Aspergula. Den Engelwortel, Angeüca , vindt men m overvloed, zeer hoog en fterk, in de naauwe valleyen alwaar het warmst is. De Groenlanders eeten 'er den ftengel en wortel van als eene lekkernye; ook is dezelve beter in E 3 deeze  38 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE deeze koude Gewesten dan in de Zuidelyke, gelyk alle de Bergplanten ia het algemeen. Den Hertstong, Bistorta minima, van welken men den wortel eet, welke bitter en zamentrekkend is. Den Berg Angelier, Caryopbylius montanus, welke eenen aangenaamen, fchoon flaauwen geur heeft. Den Smeer- of Waalwortel, Confollda media. ^ Het Kruid met Aloë bladeren. Zeker weet men niet ot welk gedacht dit behoort; de Heer Casper Bauhinus, in zynen Voorlooper van de Schouwplaatze der Planten, L. 5. c. 15. maakt gewag van zeker kruid, Limenium maritimum minimam by hem genoemd, 't welk, de wortel uitgezonderd, hier mede veel overeenkomst heeft. Den Paardenlhart, Equifetum. Die Vaaren, welke men de FtÜx petraa minor noemt. Eene andere zoort, bekend onder den naam van Filix ramofa et cornul ta; men gebruikt dezelve in plaatze van Snuiftabak, en haare uitwerking is omtrent dezelfde. Den Gentiaan wortel, Centiana , welke ook Maldergeer genoemd wordt. De Lavas, Levisticum, deeze plant gebruiken de Groenlanders met den wortel tot fpyze; dezelve is zeer goed van fmaak, en komt naby de by ons gewoone Seldery. Eene zoort van Vederik, of Joodenkruid, Lyfimacbia fpicata, flo» re albo. Het Luiskruid, Stopbis agria. Het vyf vingeren kruid, Pentapbyllum. Verfcheide zoorten van Klipkruiden of Wier, Fuci. De Water-Ranunkel, Ranunculus aquaticus, fiore luteo et albe. Een Kruid als Maagdenpalm. Den wilden Rosmaryn, wtlke by zommige deTerpentyn plant genoemd wordt, om dat hy eenen Herken reuk van die gom heefc; men vindt denzelven in drooge en met mos bedekte plaatzen. 'Er zyn twee zoorten van, waar van de eene lange en fpitze bladeren heeft, de andere korte. De wilde Thym, van eene roode kleur, en fterken reuk, groeit op de rotzen, welke meest op de Zon liggen; men gebruikt dezelve in plaatze van Thee. De Paardebloemen, Taraxicum, vindt men in groote hoeveelheid in de vogdge plaatzen. De Groenlanders beminnen derzelver wortel, en gebruiken denzelven raauw gaarne tot hunue fpyze. Dei  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. S9 Den Smeerwortel of Hemelslenter, Telephicum. De wortel van deeze plant, welke de Groenlanders Sortlak noemen, en die in andere landen de gedaante heeft van eene langachtige noot, is hier rood van binnen, en geeft eenen vry derken reuk van Muskaat of Kruidnagel, welken hy behoudt, na dat hy geheel gedroogd is. Na deezen wortel geduurende een jaar in papier bewaard te hebben, bevondt de Heer Crantz , dat hy, fchoon droog, twee Hengels, bewyzen van zynen grooten wasdom, gefchooten hadt: de-zelve verwelkten echter uit gebrek van een genoegzaam voedzel, en door dien de plaatze, alwaar hy bewaard was geweest, vogtig was. Men vindt 'er behalven deeze veifcheide zoorten van Mos en Longkruiden , met welke zich des Winters de Rendieren en Haazen voeden. Wy zullen deeze naamlyst befluiten met de gemeende en nuttigde plant, welke in Groenland gevonden wordt, het Lepelblad. Deeze plant is een groot en zeker middel tegens den Scorbut; en gelyk de zorgdraagende Natuur overal zodanig voedzel en Geneesmiddelen doet ontfpruiten, als met den aart des lands over een komen, en tegens de daar gewoonelyk heerfchende Ziekten heilzaam zyn, zo vindt men dezelve overvloedig in Groenland, alwaar de Scorbut, gelyk in andere Noordelyke Landen het meest te duchten is. Op plaatzen daar flechts eenige aarde en mest vergaderd is groeit zy fchielyk, en zo welig, dat men niet zelden twaalf flengekjes uit eenen wortel ziet voortkomen. Dewyl zy zich zelve zaait wordt 'er tot haaren wasdom niets toegebragt, men plukt haar voor de felle vorst, en bewaart haar geduurende den Winter onder de fneeuw, om 'er van tyd tot tyd fop van te bekomen, waar van de fmaak zeer goed is, ten minften ineen Land alwaar men aan alles gebrek heeft. Het Lepelblad is hier een uitmuntend middel tegens genoegzaam alle de Kwaaien door welke de Inwooners van Groenland worden aangetast; en in plaatze van eenen onaaogenaamen fmaak te hebben , gelyk in Europa, heeft dezelve alhier een zeker zuurachtig zoet, 'c welk niet onaangenaam is, wanneer de plant versch geplukt wordt; wanneer men 'er echter veel van eet ftoort het den flaap, waar uit men met reden fchynt te mogen afleiden, dat deeze plant veele verwarmende en aanzettende vogten in zich heeft, en diensvolgens zeer dienftig is ter oplosfing van verttoptheden, en ter bevordering van den omloop des bloeds. De Heer Crantz getuigt meermaalen in den Winter van deeze plant gebruik te hebben gemaakt, met. het gelukkigst gevolg, wanneer hy eenige aandoening van den Scorbut gevoelde, ontdaan uit gebrek van beweeging, zo dra hy naamelyk door eene zekere droefgeestigheid, zwaarte in de leden, opzetting, benaauwdheid in de aaemhaaiing, en.diergelyke beginsels deezer ziekte, welke niec zelden terflond  4o de walvischvangst, met veele terftond van eenigen uitflag"verzeld gaan, aangetast wierdt, nam hy eene handvol Lepelblad in koud water, en gevoelde zich wel dra van alle zyne ongemakken herfteld. De kracht deezer plant, en derzelver uitwerking, in het geneezen van den Scorbut, is veel grooter en fpoediger in Groenland, dan elders in Europa : de Natuur fchynt d,us ook het vermogen der Kruiden in die landen te vermeerderen , daar de ziekten, tegen welke zy dienftig zyn , fterker en heviger zyn : zy bezit ongetwyffeld ook in onze Gewesten het vermogen om deeze ziekte te wederftaan, doch flaauwer; want de gedenkwaardigfte berichten leeren ons, behalven het geene wy van den Heer Crantz hebben aangetekend, dat het Bootsvolk der fchepen, door den Scorbut afgemat, en deerlyk gekweld, naauwelyks voet aan land gezet heeft, of het vindt zich, na een kortflondig gebruik van dit heilzaam kruid . tot den voorigen ftaat zyner gezondheid herfteld: byzonder is het, dat men in landen, waar deeze ziekte geheel onbekend is, gelyk in Italië, niet alleen geen Lepelblad vindt, maar zelfs, fchoon men alle moeite aanwendt, het zelve niet in het leven houden kan. De Zee-Planten. De Zee-Planten van Groenland zyn waarfchynelyk menïgvuldiger daa die welke het Land voortbrengt; doch dewyl de plaatze en luchtsgefteldheid verbiedt dezelve met vereischte naanwkeurigheid na te fpooren, zullen wy ons by eenige weinige, die door dè naaiftigheid der Reizigers bekend zyn, bepaalen. Men vindt aan de kusten verfcheide zoorten van Gras, dat lang en van veele worteien voorzien is, waar mede het zich aan de rotzen vast hecht; van andere Zee-gewasfèn, welke hy echter niet optelt, zegt de Heer Crantz, meer dan twintig verfchillende zoorten ontdekt te hebben; dezelve groeyen aan het ftrand, en hebben de lengte van eene halve duim tot een* voet; hoe verder men in Zee komt en hoe dieper dezelve is, hoe langer en breeder de planten zyn welke men vindt. Alle , het zy ze verre van of digt aan het ftrand groeyen, zyn met eene ontelbaare menigte Mosfelen, en gekurvene Diertjes bedekt. Zommige deezer Planten gelyken naar de bladeren van Eikeboomen, an4 • dere naar Stroo, andere wederom vercoonen zich onder andere gedaanten; doch het Zeegras, het welk verre van hec ftrand groeit, gelykt meest naar Wier. Deeze planten vlechten zit h, door de beweeging der baaren zodanig in eikanderen, dat zy niet anders dan een touw gelyken, 't welk zomwylen eens mans arm dik is, en ce lengte heefc van verfcheide vademen. : d«  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 4t De grootfte planten hebben een' gefpleeten ftengel van twee of drie vadV men lengte, die zeer dun is aan den wortel; het blad van deeze heeft dezelfde lengte. Eene andere zoort deezer lange planten heeft eenen platten fteel, die het blad midden door deelt. Wanneer men deeze twétf zoorten in deichaduw droogen Iaat, fchieten 'er op de eerfte zeer fyne* draadige en zoute kristallen; en op de tweede eene zoort van zuiker, waar uit men befluiten kan dat deeze plant de Alga Saccbarifera moet zyn, welke men in Ysland met boter eet. De Schaapen eeten 'er in den Winter van, en de Groenlanders, gelyk ook de Europeaanen, voeden'er ziermede , wanneer zy gebrek hebben aan fpyze. De Zee levert nog daarenboven een zeker rood en groen blad op, daé zeer teder en verfrisfehend is, en dat men als Salaade eet, om zich van de Scorbut te geneezen, of om zich voor dezelve te beveiligen. Deeze zyn genoegzaam alle de Kruiden en Planten, welke de Reizigers hebben kunnen ontdekken in een Land alwaar de Aarde er» Zee, den grootften tyd des jaars, met ys en fneeuw bedekt zyn; on-' getwyffeld worden 'er meer zoorten gevonden; doch dewyl zy die der-' waarts reizen, of "er hunne woonplaatze vestigen, zelden iets anders dan de Vischvangst, of Koophandel in het oog hebben, indien men eenige weinige, die de voortplanting van den Christelyken Godsdienst ten loffelyken oogmerk hadden , uitzondert, is het niet te verwonderen, dat men geene uitgeftrektere kennis hebbe van de voortbrengzels welke in Groenland gevonden worden. III. Deel; F ZEVEN-  4a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZEVENDE HOOFDSTUK, Van de Land-Bieren. De Natuur fchynt in het dorre Groenland alle de Inwooners meer dan} elders tot eenen onderlingen oorlog gefchikt te hebben, dewyl zy den Mensch aldaar genoegzaam niets anders tot voedzel of tot dekzel gegeeven heeft dan het vleesch en het vel der Dieren. Hy wordt dan daar, door eene noodlottige noodzaakelykheid, van zyne geboorte af tot moordzucht aangezet, en het is in die zoorten van Gewesten, die het minst bewoonbaar zyn, alwaar de Maatfchappy tusfchen Jaagers of Visfehers heeft moet ftand grypen, dewyl de gemeene gevaaren en behoeften, en boven al de menigvuldige ontmoetingen, in deeze bepaalde, en door het ys doorfneedene plaatzen, hen onderling tot eenen duurzaamen vrede noopen, welke een werkzaam, moeyelyk en elendig leven fchynt te gebieden. De Groen* landers, hoewel nimmer ongewapend, zyn uit hunnen aart noch onmenfchelyk noch bloeddorstig: deeze haatelyke gemoedsgefteldheid is alleenlyk aan onze befchaafde Maatfchappyen eigen, in welke men het bloed der Menfchen vergiet, zonder eenige van die dringende noodzaakelykheden , zonder eenige van die onvoorziene en onvermydbaare toevalligheden in welke wy zomwylen tegens onzen wil gebragt worden. De Groenlanders zyn "Visfehers, om dat de aarde hun Koorn en Vruchten weigert; zy zyn Jaar gers, om dat de honger hen dikwerf aan de verflindzucht der Beeren bloot Helt, die hen of aantasten of de Rendieren betwisten: want deeze zyn de Dieren welke men in de grootfte menigte in de bevrozene landen vindt. Ondertusfchen levert ook Groenland eenen grooten overvloed van Haa-^ zen op; dezelve zyn 'er altoos wit, en niet alleen in den Winter gelyk in Noorwegen, alwaar zy des Zomers grys zyn. Dit vruchtbaar geflacht, dat zich in alle landen fterk vermenigvuldigt, is over het algemeen groot ert vet in Groenland, hoewel het geen ander voedzel vindt dan een weinig gras en wit mos, welk, volgens zommige, op hunne kleur invloed heeft, fchoon dezelve waarfebynelyker alleen van den aart der luchtsgefteldheid, waar in zy leeven, afhangt, geevende de bevrozene Gewesten de wittte kleuren aan veele der Dieren, welke zy voortbrengen, terwyl  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 43 wyl de zwarte aan warmere eigen is. Dit Dier, zo hoog geacht by veele Volkeren, fchynt by de Groenlanders in geen aanzien, dewyl zy 'er geen gebruik van maaken. De Rendieren, welke in verfcheide Noordfche Landen tam gemaakt én in plaatze van paarden gebruikt worden, zyn wild in Groenland; vreesachtig en vlugtig merken zy dikwerf den Jaager voor zy van denzelven ontdekt zyn, en voornaamelyk wanneer zy boven den wind zyn. De fterkfte Rendieren hebben de grootte van eene jonge Koe van omtrent twee jaaren, en voor het overige veel gemeen met de Herten. Hunne hoornen, welke de mannetjes en wyfjes gemeen hebben, zyn fterker getakt dan die van deeze, en veeltyds ziet men dat dezelve als in drie of vier hoornen verdeeld zyn ; zy laaten dezelve jaarlyks in de Lente vallen. Terwyl de hoornen teder zyn is hun hair niet ongelyk aan zagte wolle; het valt als dan uit, om echter wederom fchielyk aan te groeyen. Het Dier is in dien tyd mager, het vel dun en van gèenen dienst. In den Herfst wordt het wederom vetter, en de huid dikker. Hec is zeer vlug, en legt gemakkelyk dertig mylen in eenen dag af, terwyl het op de bevrozene fneeuw met dezelfde vastheid voortloopt, als andere Dieren op den grond. Het aanmerkelykfte in het Rendier is dat zyne beenderen, en byzonder de geledingen zyner voeten, wanneer het gaat, een gekraak van zich geeven als of veele keifteentjes op eikanderen vielen. Dit Dier houdt zich gewoonelyk omtrent de bergen op, en voedt zich des Zomers met de knoppen der boomen en de kruiden welke het vindt in de valleyen; des Winters delft het met zyne hoornen en pooten in de fneeuw tot dat het daar het witte mos ontdekt, welk het met graagte eet. In voorige tyden vondt men zeer veele Rendieren omtrent de Baals rivier; maar de Groenlanders hebben ze meest van daar verdreeven door hunne jagt. De Vrouwen en Kinderen bezetten een gedeelte lands in het rond, en in de tusfchen ruimten, welke zy niet beflaan konden, plaatften zy ftammen van boomen, aan welke zy, door dezelve met aarde of mos te bedekken, zo veel mogelyk, eene menfchelyke gedaante gaven, om dus deeze vreesachtige Dieren af té fchrikken. Vervolgens dreeven zy de Rendieren naar enge plaatzen, alwaar hen de Mannen opwachtten, en met hunne pylen doodden; of ook wel joegen hen de Vrouwen naar de boorden van eenige baay, alwaar deeze Dieren, terwyl zy zich door het water poogden te redden, door de werpfpiesfen of harpoenen der ten dien einde verholene jaagers, wierden afgemaakt. Maar zedert dit volk het gebruik der fnaphaanen geleerd heeft, is het genacht der .Rendieren zeer verminderd; want zy verkie- Y % zen  44 BK WALVISCHVANGST, MET VEELE zen deeze jagt boven alle andere, en zullen met vermaak de eerfte Zomermaanden opofferen, om zich van twee of drie vellen van Rendieren meester te maaken, en dus een uitfteekender vacht tegens dea Winter te bekomen. ° Het Rendier, 'c welk in andere Noordfche Gewesten als een Huisdier van eene uitneemende nuttigheid is, en den grootflen rykdom dier Volkeren unmaakt, dient den armen Groenlander alleenlyk tot voedzel en om hem in den Winter tegens de doordringende koude te be^ fchermen. De Vosfen zyn in Groenland minder talryk en van eene eènigzins andere gedaante dan in de Zuidelyke Landen. Veel gelykenis hebbende met ce honden voornaamelyk ten opzichte van hunnen kop en pooten, blaffen zy gelyk deeze. De meeste zyn grys of blaauw, en zommige wit; zy veranderen zelden van kleur, en wanneer de blaauwe zoort begint te verhanen, wordt zy vaal, en de huid dient nergens toe. Zy leeven van vogelen en derzelver eijeren, en wanneer zy deeze niet magtig konner» worden, vergenoegen zy zich met Mosfelen en Krabben, of het geene zv konnen opvisichen. Het fchynt dat deeze Dieren de Groenlandfche Vrou* wen geleerd hebben met haare voeten ia het water te polsfen , om de nieuwsgierigheid der visfchen op te wekken. Deeze komen dan boven water om te zien of 'er iets voor hun te vangen zy, en worden als dan terftond zelve gevangen van de Vrouwen of Vosfen, welke hunne komst met gretigheid afwachten. - Deeze Dieren hebben hunne holen in de fpleeten der rotzen; maar de Groenlanders weeten verfcheide middelen om hen te vangen. Zy maaken een klein hokje van fteen, in het welk een ftuk vleesch aan het einde van eenen ftok is opgehangen; wanneer dan de Vos het vleesch grypt, trekt de flok door middel van een touw een fteen van boven, welke gévallen zynde de openmg van het hokje fluit, waar door by gevangen raakt Ook hebben zy ftnkken van balein, welke zy boven een gat, dat zy in de fneeuw maaken, en met eenig lokaas voor den Vos vullen, uitfpannen. De Groenlander, die zich in de fneeuw verborgen heeft, trekt den ftrik toe, wanneer het Dier de prooy wil aanvatten, en verworgt het zelve. Minder fl.m misfchien, of zeker meer verhongerd dan in Europa, valt de Vos gemakkelyk in deeze en in andere hinderlaagen welke men hem legt, eB dikwerf wordt hy in diepe kuilen welke men graaft, en met fneeuw ligtelyk overdekt, gevangen, aangelokt door het aas 't welk men heefc opgezet. De Groenlanders genieten een dubbel voordeel van het vangender Vosfen; w;m bchaiven dat zy hun vel, voornaamelyk dat der blaauwe, zeer  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 45 zeer düur verkoopen, verkiezen zy hun vleesch tot voedzel verre boven dat der Haazen. Alle deeze Dieren zyn niet anders dan nuttig voor den Mensch ; maar men vindt 'er genoegzaam overal die hem, zo niet de beerfchappye over de waereld, ten minlten het uitfluitend recht daar van betwisten, en die even roofzuchtig zyn als hy zelf. De Beeren zyn in Groenland de eenigfte Dieren voor welke de Mensch te vreezen heeft. Zy zyn wit, hun hair zagt en lang gelyk wolle, en gewoonelyk veel grooter dan de gewoone zwarte Beeren ; men vindt 'er dikwyls die de lengte hebben van zes tot negen voeten, en in de derde reize die de Hollanders derwaarts deeden bemagtigden zy eenen wiens huid dertien voeten lang was. Men beeft getwyffeld of deeze Dieren niet een byzonder gefhcht uitmaaken ; doch het verfchil, 't welk tusfchen deeze en de gewoone zoort van Beeren gevonden wordt, fchynt byzonder van de lucbtsgefteldheid, waar in zy leeven, af te hangen. Het hoofd van deeze witte Beeren is klein en langwerpig, niet ongelyk aan dat der Honden, met welke zy ook dit gemeen hebben, dat zy gelyk deeze blaffen: hun vleesch is wit en vet, heeft den fmaak van Schaapenvleesch , en wordt by de Groenlanders voor eene lekkerny gehouden. Dit dier, 't welk in deeze barre Landen weinig voedzel vindt, zoekt het zelve gewoonelyk aan Zee; wanneer het echter eenige prooy te lande bemagtigen kan, geeft het zich de moeke niet om zyn natuur» lyk verblyf te verlaaten ; het veröindt de Rendieren welke het verrasfen kan; het tast zelfs den Mensch aan, en graaft de lyken op om ze te verfcheuren. Het gebrek noodzaakt ondertusfchen deeze Beeren niet zelden zich aan het water te gewennen ; zy begeeven zich dan in Zee om de Zeehonden, de jonge Walrusfen en kleine Walvisfchen aan te tasten; dikwerf plaaizen zy zich op de ysfchosfen van waar zy hunne flachtoffers befpieden en befprlngen konnen, en verlaaten dezelve niet zo lang zy 'er hun beftaan vinden: hier door gebeurt het zomtyds, dat zy in het voorjaar, wanneer het begint te dooy en, met de fchosfen in Zee worden gevoerd, waar door zy of in volle Zee omkomen, of aan de kusten van Ysland of Noorwegen aanlanden, alwaar zy zich, door den honger als verwoed, met het eerfte voorwerp'c welk hun voorkomt, trachten te verzadigen; waar van misfchien hec gevoelen, dat de Noordfche Beeren wreeder en verflindender zyn dan de gewoone zoort, zynen oorfprong ontleend heeft. Zommige Schryvers zyn ook van gedachten dat zy half water-en half land-dieren zyn, geJyk de Zeehonden, en dat zy, zolang zy willen, onder het water leeven konnen; maar het tegendeel blykt klaar, en wordt door de wyze op welke men hen vangt ten vollen bevestigd; zy F 3 konnen  46* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE konnen niet dan geduurende eenen kleinen tyd zwemmen, en niet veel verder dan eene myl; men volgt hen als dan met de floep, en zoekt hen dus af te matten. Indien zy niet nodig hadden te ademèn, zouden zy zieh in Zee dompelen om zich beneden het water uit te rusten; maar wanneer zy al duiken, is het flechts voor weinige oogenblikken; en uic vreeze van te verdrinken laaten zy zich boven water dooden. Het meest gewoone voedzel voor deeze Dieren zyn de Zeehonden, die geen krachts genoeg bezitten om hen te wederftaan; maar de Walrusfen, wier jongen zy niet zelden wegvoeren, flaan hen met hunne tanden, en dry ven hen op de vlugt: het zelfde heeft plaatze omtrent de Walvisfchen; deeze verpletten hen door hunne grootte, en verjaagen hen van de plaatzen welke zy bewoonen; dikwyls echter weeten zy hunne jongen te verfchalken en te verflinden. De doode Walvisfchen worden met graagte van hun gegeeten, en zelden vindt men eenen digt by het land zonder dat hy door eenen Beer verzeld is. 'sWinters verbergt hy zig in de fpleeten der Rotzen, of begraaft zich onder de fneeuw, tot dat hem de Zon wederom uit zynen flaap opwekt. Als dan, aangelokt door den reuk van voedzel, en ftoutdoor honger, bezoekt hy wel dra de hutten der Inwooners, welke hem den oorlog aandoen met hunne honden en fpiesfen, hem verjaagen of dooden, niet zonder gevaar van hun eigen leven. De Groenlanders zeggen dat zy ook zwarte Beeren in hun land gezien hebben, waar van hunne vreeze de grootte zeer vervaarlyk maakt, zodanig dat zy ze zes ellen hoog ftellen. Ook fpreeken zy van eenen zwart gevlekten Tyger van de grootte van een Kalf; doch niemand der Europeërs heeft immer een deezer Dieren gezien, en niet onwaarfchynelyk zyn het van die gevlakte Beeren, welke van Ysland naar Groenland met het ys zyn overgedreeven. De Groenlanders hebben geene andere tamme Dieren dan eene zoort van Honden, die van eene middelbaare grootte zyn, en veel gelykenis hebben met den Wolf. De meeste zyn wit, hoewel 'er ook gevonden worden die een zeer dik zwart hair hebben. Daar de Beeren en Vosfen in Groenland blaften, doen 'er de Honden niets anders dan huilen en knorren. Deeze Dieren, zeer dom daar te lande, zyn van geenen dienst op de jagt, zélfs niet om de Beeren in de hinderlaage te dry ven. Maar daar en tegen gebruikt men ze in plaatze van paarden om de Sleeden te trekken. Zomwylen fpannen de Groenlanders van vier tot tien honden voor deeze zoorten van rytuigen, en gaan eikanderen met dit kostbaar gefpan bezoeken, of brengen met het zelve hunne vangst over het ys te huis. De meeste eeten  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 47 eeten hunne honden op zo dra hen de honger begint te dringen ; maar alle gebruiken zy de huiden voor dekens, of om hunne kleederen me» de om te boorden. Men vindt geen Wolven in Groenland. In den jaate 1759 bragt een Zendeling drie Schaapen en eenen Ram uit Deenemarken derwaarts, welke jaarlyks twee of drie jongen voortbrachten. VanNieuw-Hernbut, alwaar men deeze Dieren geplaatst hadt, zond men eenige Lammeren naar Licb» tenfels om 'er voort te teelen. Deeze zyn twee huizen van de Zendelingfchap der Moravifche Broeders. Zy aren jaarlyks van deeze dieren, en ieder Winter hielden zy tien overig. Het fchynt dat het gras aldaar even voedzaam als fchaarsch en kort is, dewyl drie Lammeren, ter eener dragt in den Winter geworpen, in den volgenden Herfst vetter waren, dan gewoonelyk een eenjaarig Schaap, en men van eenen Ram tot twintig ponden fmeer en zeventig ponden vleesch bekomen heefc. Het vleesch van deeze dieren is weinig mager, en het vet zo goed en aangenaam , dat men het met vermaak en zonder ongemak eet. De nieuwe Zendelingen hebben zich by deeze kleine kudde zeer wel bevonden, voorna melyk zedert de Rendieren daar fchaarsch zyn geworden. Op de kleine vlakte, welke men rondom hun huis van Nieuw Hernbut vindt, zoude men tot twee honderd konnen weiden, doch alleenlyk geduurende de vier Zomermaanden. In de acht Wintermaanden zouden zy hen met voedzel, getrokken uit eenige ftreeken, die eertyds door de Groenlanders bewoond waren, en thans verlaaten zyn, moeten onderhouden; doch men zoude het te water moeten aanvoeren, 't welk alles met zo veel moeite zoude gepaard gaan, dat zy flechts tien Schaapen bewaaren, om het geflacht tn ftand te houden. Voorheen hield men ook Koeyen in de Volkplanting van Godkaab; doch men heeft 'er zich wederom van oncdaan, dewyl zy ce veele kosten en moeite vereischten. Hec zoude minder kostbaar zyn om 'er Geiten en Varkens voort te kweeken; maar deeze dieren brengen den Groenlanderen zo veel nadeel toe, zo door hunnen voorraad te bederven, wanneer zy denzelven aan de lucht blootftellen, als door het knabbelen aan de vellen , waar mede zy hunne huizen bedekken, dat men verplicht geweest is om van het voorneemen van deeze eerbaare, en voor het onderhoud der Menfchen zo nuttige dieren aan te kweeken, af te zien. ACHTSTE  4$ DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ACHTSTE HOOFDSTUK.' Van de Landvogelen. er reële Vogelen zyn in een Land zonder Gewasfen? De Aarde moet overal haare Inwooners voeden, en is niet bevolkt dan naar maate van haare vruchtbaarheid. Groenland kan derhalven weinige van deeze dieren voortbrengen. De gewoonelyke Vogel, welken men 'er vindt, is de Patrys van bet Noorden, welke byzonder dit koud Gewest en de bevrozene toppen der Alpifche Gebergten bewoont. Deeze vogel is wit in den Winter en grys in den Zomer; niet dat de kleur zyner vederen verandert, maar hy laat dezelve in het Voorjaar en in den Herfst vallen om nieuwe te krygen; het eenige gryze dat hem overblyft is de bek en het einde van den Haart. In den Zomer onthoudt hy zich op de bergen,' alwaar hyeene zoort van Braam vindt, met welker bladeren hy zich voedt; hy verwydert zich niet van de fneeuw, want by bemint de koude; maat wanneer dezelve in den Winter at te dik valt, begeeft hy zich naar den Zeekant, alwaar de fterke wind de rotzen hier en daar ontbloot, waardoor hy in het mos, dat op dezelve groeit, zyn voedzel vindt. De Menfchen, altoos gereed om hun voordeel te doen met het vernuft van alle andere dieren , vangen hem dan, en bezigen hem tot hun voedzel, 't welk vei en uitmuntend van fmaak is. Men verhaalt wonderen van de voorkennis van deezen Vogel, onder andere, dat hy voorraad voor den Winter opdoet, en 'er zyn nest, dat hy op de hoogfte toppen der rotzen maakt, mede vult. Zommige zeggen, dat hy op de nadering van ftrenge koude zynen krop met voedzel opvult, en zich in de fneeuw begraaft, alwaar hy leeft en beftaat, misfchien in eenen langen flaap, van den voorraad van welken hy zich voorzien heeft. Doch indien het waarachtig ware, dat zich de Noordfche Patrys met zo weinig moeite onderhouden konde, zoude men hen, geduurende dengeheeIen Winter, niet in benden rond zien vliegen, om hun voedzel op de rotzen te zoeken. Men heeft getracht om deezen Vogel tam te maaken, doch te vergeefsch, dewyl hy eene zo fterke liefde voor devryheid betoont, datby Sliet zelden twee uuren na dat hy gevangen is fterft. Groenland  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 4P Groenland heeft daarenboven Waterfnlppen, die van de Schelpdieren welke de Zee op den oever werpt, leeven; zy zyn zeer goed om te eeten' inaar zeer klem, en niet grooter dan een Leeuwerik; men noemt ze ook Strandloyer*, om dat zy gewoonelyk zich aan ftrand ophouden. Dit Land wordt m het fchoone jaargetyde ook bezogt door zommige Boschzin. gertjes wanneer er groente en besfen zyn met welke zy zich voeden kon. nen Onder deeze fchoone vogeltjes is eene zoort die niet ongelyk is aan Musfchen, doch grooter, fchooner en van eenen aangenaamen zang: zy worden Sneeuwvcgehjes genoemd, dewyl zy geheel, van het hoofd af over den btnk tot aan den ftaart toe, fneeuw-wit zyn; doch de ru- is graauw, gelyk ook de vleugelen. Een andere vogel, die nog beter zingt Tr!".? Wk zeerMby' hoewel ^ kleiner is; deeze is ligtelyk tè onderfcheiden aan zyn hoofd, dat van eene heldere bloedroode\\L i Men kan dit hertje tam maaken, en 's Winters met gort in 't leven houden * maar de warmte van de vertrekken verftikt het zelve. Zomwylen komen er geheele vlugten van aan boord der fchepen, en wel op eenen af. ftand van tachtig of honderd mylen van het land. Eene derde zoort van kleine vogeltjes, die aldaar gevonden worden, is de Kwik/taart: deeze leefr van wormpjes. De Groenlanders geeven voor, dat de meeste deezer vogelen den Winter in de holen en fpleeten doorbrengen; maar het is waar.' fchynelyk, dat zy in deeze Noordfche Gewesten, nog meer dan in de L maatigde, getrouwe boden zyn van de naderende Zon, welke zv in Lr voorjaar vooruitloopen, en in het najaar volgen, zoekende altoos de groente welke haare warmte ontluiken doet. De Heer Martens zegt, eenmaal eenen Tsvogel oP Spitsbergen gezien te hebben; hy was zo gfoot als een kleine duif, en zeer fchoon en glinfterend van vederen; deeze zyn hier en in Groenland zeldzaam. 3 . Wat aangaat de vreemde Vogelen, de Europeërs hebben getracht om Duiven en ander tam gevogelte derwaarts over te brengen ; maar T kosten om dezelve te onderhouden zyn te groot. Gemakkelyk zoude men er tamme Eenden konnen aankweeken, indien zy zich niet te verre ia Zee begaven, en gevaar liepen van by ftorm in de baaren te vergaan Hoewel het Gevogelte weinig talryk is in deeze koude en onvruchtbaare landen, vindt men 'er echter Roofvogels; doch deeze leeven van andere dieren dan van land- en watervogels. Men vindt 'er, by voorbeeld, Arenden, die donker bruin zyn, en waar van de uitgeftrekte vleu. gels eene lengte hebben van meer dan acht voeten. De Koning der lucht de Arend, houdt een waakend oog van de toppen der rotzen , over de Aar' de en over de Zee; en zo dra by eenige prooy op deeze of die hoofdftof 111. Deel. G gewaar  5o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gewaar worde, werpt hy "er zich op, en voert ze weg naar zyn verblyf. Zomwylen zelfs flaat hy zyne klaauwen in een jongen Zeehond , die zich by ftil weder aan de oppervlakte des waters vermaakt, voert hem met zich in de lucht, en verfcheurt hem. De Arend deelt zyne heerfchappy met de gryze Valken, die gelyk zommige Hoenders gevlakt zyn. Deeze zoorten van Roofvogels zyn hier niet menigvuldig, zonder twyffel uit gebrek aan prooy, en leeven afgezonderd op de bergen. Van de Havikken vindt men in deeze Gewesten meer dan ééne zoort. De Heer Anderfon heeft 'er een levend bekomen, waar van de Afbeelding in Print hier nevens gaat,' zynde iets kleiner dan eene Duif, bont, geelbruinachtig op den rug, met een zwarte zoom om alle de vederen, en wit onder den buik. Dezelve zat by de Duiven, en at met dezelve; doch wist zig door zyn gezigt, en vermits hy, als zy onderdaan dorden hem te na te komen, nu en dan eens toe pikte, zo ontzaglyk te maaken, dat geen van dezelve, hoe hongerig zy zyn mogten, de vermetelheid had van met hem in de fchotel te pikken, eer hy geheel gefpysd had. Uilen heefc men 'er ook van onderfcheiden zoorten, als -Kat-uilen, Hoorn-uilen, Steen-uilen, enz. De Afbeelding van eene zeer witte gaat hier by , zynde door gemelden Heer Anderfon naar 't leven getekend. Deeze had vermoedelyk, op de hoogte van Ysland, zyne rust willen zoeken op een uit Groenland herwaarts keerend fchip; doch was op het zelve gevangen. Indien men hem in eene kamer op de tafel zette , en eene leevende Duif 'er by infloot, fprong hy aandonds op dezelve, rukte met den bek eenige vederen uit, en at eerst van agter door den rug het hart op , voorts het overige ingewand, en eindelyk het vleesch; doch van het laaide niets, dan na dat hy alvoorens de vederen meerendeels uitgeplukt had. Wyders zyn de Groenlanders geplaagd door eene verbaazende meenigte Ravens , die veel grooter zyn dan de onze, en hun alles ondeelen, zelfs het leder van hunne fchuitjes, \ welk zy verfcheuren en verdinden , wanneer zy niets anders vinden om te eeten. Gewoonelyk leeven zy van gekurvene Zeediertjes of Schelpdieren , welke zy in de lucht voeren en op de rotzen verbryzelen ; maar wanneer zy grooten honger hebben, zwelgen zy ze geheel in. Deeze Ravens zyn moeyelyk om in de vlugt te dooden, waarom de Groenlanders hen in ftrikken vangen, dewyl zy hunne vederen, by gebrek van balein , nodig hebben om met den hengel te visfchen. Wanneer men hen met eene zoort van ongerustheid ziet vliegen en groot geweld hoort maaken in de lucht, is het gewoonelyk een teken van Zuiden wind en onweder. Wyders ben ik in het jaar 1733 zo gelukkig geweest, (deeze zyn de woorden    BYZONDSRHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 5I woorden van Burgemeester Anderfon"), eenen lee venden Mallemuk, die met een uit de Straat Davis terug komend fchip herwaarts gebragt was, te bekomen. Wat ik aan denzelven waargenomen heb, zal ik, beneffens deszelfs Afbeeldzel, hier by voegen, in hoope, dat zulks de liefhebbers der natuur, die zich alles ten nutte weeten te maaken, niet onaangenaam zal zyn. Ik deed hem eenigen tyd, ter ontdekking van zyn aart, op de plaats loopen, en eindelyk, om hem naauwkeuriger te befchryven en te openen, worgen. Hy fcheen van een harde natuur te zyn, gelyk zulks ook in een ruw en koud land alzins vereischt wordt, vermits hem allerley weêr en fpyze zeer aangenaam was; hy was nog jong, derhalven by my nog merkelyk grooter geworden, en zoude waarfchynelyk lang geleefd hebben, zo myne begeerte, om hem in volkomen welftand inwendig te zien, zyn leeven niec verkort had. Hy was zeer gulzig, zo wel omtrent allerley visch, als inzonderheid raauw vleesch. Alles, wat hem voorgeworpen wierdt, Hokte hy greetig binnen, en wel de visfchen geheel, en het vleesch in groote brokken, en ontlastte fchielyk de Excrementa, die, gelyk van de andere roofvogels, altoos dun waren, waarna hy weder nieuwe eetlust kreeg, en alles verflond wat hem voorkwam. Onbefchroomd ging hy los op klein gedierte, als Ratten enz. ,■ en tegen wat grooter, als Katten enz. verweerde hy zich dapper, doeg met den grooten fnavel fris toe, en als hy een Kat by den Haart vatten konde, neep hy haar zodanig, dat zy vreeslyk fchreeuwde; weshalven alle dergelyke dieren, als zy hem zagen, vluchteden. Alleen voor menfchen was hy vreesachtig, doch niet fchuw, en omtrent dengeenen, die hem voeder gaf, tam en mak genoeg. Als ik hem eenige dagen by een Schilder gegeeven had, om hem uit ce tekenen, en hy weder te huis gebragt werdt, liep hy zo gezwind naar myn Koetzier, die hem veel goeds deed, als of hy zich verheugde weder by bekenden ce komen, gelyk hy dan ook geduurende den cyd, dac hy by den Schilder geweest was, niet fterk eeten wilde, en fteeds treurig zat. Als hy bedreigd of bang gemaakt werdt, inzonderheid door een witten doek , fchreeuwde hy zeer luid en met een helle keel. ^ ^ By naauwkeurige befchouwing vond ik zyne gantfche lengte, van de fpits van zyn fnavel, tot aan het einde der ftaartvederen, één voet en zeven duimen; den fnavel tot aan den kop i| duim; den fnavel met den kop 4| duimen; den hals 6 duimen, die hy fteeds verkort droeg , doch Uitrekken konde, en den ftaart y\ duim : zyne hoogte, als hy recht op ftond, was S duimen; delengte der pooten met den fchenkel 8J duimen; G z doch  5a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE doch nis de vogel Hond, had hy alleen de hoogte van 6"f duimen, en de onderpoot maar a£ duimen. De fnavel, die recht voor uit ftond, was naar maate van den vogel fmal, en meerendeels onbedekt, hoornachtig en zwartgroenachtig, het overige met een vedervel overkleed; zulks zyn gantfche infnyding 3 duimen lang was. De bovenfte fnavel was, zo verre hy bloot ftond, dikker dan de andere, en gelyk als meteen bekleedzel voorzien, voor met een haak gekromd, in welke de gantfche rechte onderma-; vel floeg en zich floot. Die onderfte had nog naar vooren toe een driehoekigen knobbel, gelyk ook anderen van zyn geflaeht hebben, en Wtttugby] tuberculum f. promimntia angularis noemt, en voorts meent, dat hec dient ad eam (mandibulanï) roborandam, quo fortius & firmius pi/ces retineat. Ornitbolog, Lib. III. Secï. 3. Membr. *. Tit. 4. cap. 1.' gelyk de fnavel ook in 't algemeen zeer krachtig fcheen te weezen, en fyne fterke fpieren had. In hec bovengedeelte van den fnavel ('t geen my tot nog toe in geen andere vogels voorgekomen is) waren vier neusgaten , als in het onbekleede gedeelte twee langachtige en fmalle, en in het mes vederen bewaslen gedeelte nog twee rondachtige en grooter, gelyk zulks, in de hier bygevoegde af beeldinge te zien is. De kop was plat, en eenigzints langwerpig ; de oogen tamelyk groot en helder, de oogappelen pekzwart met een eenigzincs lichter kringetje omgeeven, de ooren wyd en open. Deeze vogelen zyn zeer dik van vede-' ren, die aan den kop en in den nek wit en graauw, aan den hals, borst en buik eenigzints witter, op den rug, de vleugelen en den ftaart, wit, licht en donkergraauw, zwart en bruingeel onder een vermengd zyn, 't geen hun een aartig bonte gedaante geeft. Dezelve zitten ongemeen diep en vast in de huid, waar by nog komt, dat de fchaft aan dezelven, ea byzonder aan de groote, ongemeen ruig en eenigzints gedraaid is. Onder de groote vederen bevindt zich een dekzel van dichte pluimvederen, gelyk de Zwaanen, ja byna als Eider-Eenden hebben, "c geen den vogel tegen het water en de koude befchutten moet. De vleugels waren wel eènigzins fmal, doch teffens zeer lang, fterk en met veele vederen voorzien. De gantfche wydte ftrekte zich, wanneer zy uicgefpreid waren, van de eene fpits tot de andere, ter lengte van 3 voeten, 81 duimen uit, waar tegen de rug tusfchen de hechting der vleugelknokken flechts s duimen had. De ftaart was mede dik en dicht van vederen, zat plat en breedachtig, gelyk een kleederveger, die de vogel aartig uitfpreiden, en 'er mede fpeelen konde. De pooten en klaauwen waren lichtgraauw, een weinig roodachtig, aan dezelve drie groote teenen, en achter een veel kleiner. De drie voorften waren door een dubbel vel, 't geen zith met een mes van een deed klieven  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ven, aan een gehecht, eu hadden zwarte, fmalle voor aan rondachtige en menfchelyke nagels, doch aan de achterfte een kleine vogelklaauw. Na dac de vederen uirgeplukc waren , werdc nog een reder dun velletje over de gewoone huid gevonden , diergelyken men ook aan den Pelikaan of den Kropgans opgemerkt heeft, waar mede die zwaare vogel ongetwyf. feld door den alwyzen en goeden Schepper boven anderen begiftigd is, om zo wel ter zyner verligting, als tot hec bekwaamlyk maatigen zyner vlucht in hetftygen endaalen, vermits hy daar tusfchen veel lucht vac, dezelve naar vereisch te konnen vermeerderen of verminderen. Boven op het vleesch lag hier en daar het vet, gelyk in het koude Groenland het vet der vogelen doorgaans over hun vleesch zit, en daarby hun mager vleesch met meer bloed, dan dat der vogelen elders, vervuld is; 'c geen doet oordeelen dat zulks hun een groote warmte, diezy ook wel noodig hebben, teweeg brengen moet. De borstfpieren waren fterk en dik, en de groote vleugelen zeerevenmaatig naar de verre vlucht die deeze vogelen, zo wel van de nesten over de zeer wyde ysvelden, tot het verkrygen van hun voedzel als by het naderen der lange nachten en fcherpe koude, naar een warmer* en lichter, ongetwyffeld verre afgelegen, Gewesc volvoeren moeten. De tong was fmal, glad, i| duim lang, en aan den worcel met eenige fpitsachcige eènigzins ftyve hairen bezet, diergelyken ook achter de opening van de longpyp ftonden, en beide tot derzelver dekzel en befchutcing by gebrek van een ftroclapje dienden. De ringen der Trachea, of longpyp waren geheel en geflooten rond, vermits die vogel tot zyn geluid, \ geen flechts in eene toon beflaat, geen verandering of fpeeling van dezelve, gelyk de zingende vogels, gebruikt. Aan hec beneden einde was dezelve gelyk gemeenlyk by de vogelen, in cweeën gefpleeten, en mee twee dikke iraakbeenige ringetjes verfterkc, waar van de armen zydwaarts in de long gingen. Deeze beftond niet zo zeer uit twee LoH of uiterfte deelen, als wel *sa*j D9ts 3.9V ;?ff ncy mrl/Wft a$wji'1q oj,3 v. . ■ •!:wv , ftöaflÉ^ft ub tu< «ia n-3 ftr(S hnisA tèóbmi lib t >mh;' nud^axhia* Van het Voedzel der Groenlanders. die getwyfield hebben of de Mensch een vleescheetend dier zy; hebben dikwerf gevraagd, hoe het gebruik, om het vleesch en bloed der Dieren rot voedzel te nuttigen, by het Menschdom in zwang geraakt zy? Doch laaten zy deeze vraag den Groenlanderen voor ftellen: hunne toeftand zal voor hen antwoorden. Zy worden allejaagers of Visfehers ge. boorc-n. Waar van zouden zy leeven? waar van zouden zy zich kleeden, zonder de Rendieren, de Watervogels en de Zeehonden ? In de Gewesten van Indië of Afië, alwaar altoos groenende Velden zonder ophouden de melkgeevende kudden voeden; alwaar de nimmer dorre boomen altoos vruchten draagen; alwaar de heesters zelfs den Inwooner voeden die zich in hunne aangenaame fchaduw koestert; alwaar de Zon de uicvinding van kleederen onnut, en het gebruik van dezelve tot eenen last maakt, zoude het een beledigen der Natuur zyn, de Dieren te nachten. 1 Uit de vruchtbaarheid van deeze gelukkige Gewesten moest de zinfpeeling van de goude eeuw, en het ftelzel eener Pythagorifche Regeering, in de hersfenen van vernuftige verftanden eigenaartig gebooren worden. Maar de yzere eeuw en het gebruik van bloed zyn natuurlyk aan de Inwooners van Groenland, en de oorlog wordt met den Mensch gebooren, welken de aarde noodzaakt om van moord te leeven, of om van honger te vergaan. Uit het geene wy boven hebben aangetekend, zagen wy, dat de Zomer niets geeft, 't geene door den Winter niet fchielyk wederom wordt weggenomen ; naamelyk de weinige Kruiden, die meer voor geneesmiddelen dan tot voedzel dienen, zyn naauwelyks door de Zon uitgebroeid, of zy worden wel dra door het ys en de ineeuw bedekt. De Groenlanders' worden derhalven genoodzaakt om óp de Rendieren te jaagen ; maar dit geflachc, dat zeldzaam in deeze koude Gewesten is, wordt daarenboven genoegzaam geheel uitgeroeid door de geduurige jagt; zodat het niet toereikend is om 'er den noodigen voorraad van op te doen. Voor het ovei ige eeten de Groenlanders zelden het vleesch geheel raaüw of bloedig, gelyk men voorgeeft, en gelyk weezenlyk zommige andere Volkeren doen die alléén van dë jagt ieeven. Het is waar, datzy, zo dra zy eenig dier gevangen hebben, terftond een ftuk van deszelfs vleesch I 3 of  t53 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ol vet eeten, en van deszelfs warm bloed drinken; maar misfchien is dit een uitwerkzel van Bygeloovigheid of Godsdienst, en niet van honger of verflindzucbt want indien in deeze gewoonte niet eenige geheimzinnigheid gelegen ware, waarom zoude men dan eene Vrouw, die eenen Zeehond ontwydt, één of twee ftukken van het vet zien geeven aan alle de perzoonen van haare kunne, die rondom haar zyn, en niet aan de Mannen, wel* ke zelfs bloozen zouden van het te ontvangen ? By gebrek van Planten en Gewasfen, endoor de zeldzaamheid van Land» dieren, leeft dit Volk van Visch, of liever van dit zoort van halfïlachtige Dieren, die door hun maakzel en behoeften meest aan het land gehecht zyn, van Zeehonden namelyk., Men bewaart 'er het hoofd en de voeten van, des Zomers onder het gras, of onder het mos, en het geheele lichaam des Winters onder de fneeuw. De Groenlanders eeten een ftuk van den Zeehond , halt bevroozen en half verrot, met zo veel fmaak en genoegen, als andere Volkeren een ftuk Wild. Men laat zommige deelen van dit dier, als de ribben , in de lucht droogen, om zonder eenige andere bereiding te gebruiken; het zeilde gefchiedt met den Salm, de Wyting, en den Schol, wtlke men in lange ftreepen fnydt. Aangaande de Vogelen en de meeste Visfchen, men eet ze gekookt of geftoofd, maar zonder eenig ander zout, dan een weinig Zeewater. Wanneer men eenen Zeehond gevangen heeft,' is de eerfte zorg om de wonde, met welke hy getroffen is, en hem den. dood veroorzaakt heeft, te fluiten , om het bloed, zo veel mogelyk, in zyne aderen te houden, tot dat men het in potten kan overgieten, waar in. wen het, om het vervolgens in fop te gebruiken, bewaart. Men eet de darmen der kleine dieren zonder eenige andere voorzorge, dan de-, zelve met de vingers uit te drukken, om ze van den drek te zuiveren. De ftof, welke in den buik der Rendieren gevonden wordt, is zo aangenaam en lekker voor de Groenlanders, dat zy 'er gelchenken van maaken voor hunne beste vrienden. Deeze buik van een Rendier, en de drek det: Noordfche Patryzen, in verfche Walvischtraan of olie bereid, zyn voor dit Volk, 't geen voor ons een Snip of Kalkoen is. Zy hebben ook hunne ragouts en fausfen, gelyk andere Volkeren, naar hunne wyze. By voorbeeld, men neemt verfche eyeren, welke men mengt met Jene-J ver besfen en de Angclica wortel; men ftort dit alles,in eenen zak, van de maag, blaas of ingewanden van eenen Zeehond gemaakt, die vol traan is; dit is eene uitmuntende fpys voor den Winter. Men fcheurt met de randen het vet, 't welk aan het vel van de Eendvogels, of Waterhoende-, ren, gehecht is, af, en wanneer men de vellen der Zeehonden bereide,' fchr^apt men met een we? het vet, dat 'er aangebleeven was, af: van die  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 69 dit mengzel maakt men eene zoort van ftruif, die een der aangenaamfte en lekkerfte fchotels voor de Groenlanders uitmaakt. Zy drinken de Walvischtraan niet, gelyk zommige Schryvers hebben voorgegeeven, maar bewaaren dezelve voor hunne lampen, voor hun voedzel, of voor hunnen Koophandel. Maar zy eeten gaarne gedroogden Haring in hec Zeehondevet gedoopt, van het welk zy zich ook bedienen om 'er hunne visch in te kooken, wel zorg draagende van alles wel ter deeg uit te kaauwen, eer zy het in de kagchel fpuwen. Hun drank is fchoon water, het welk zy,' in hunne huizen, in kopere vaten, of in houtene emmers bewaaren, welke zy zelve zeer netjes weeten te maaken, en te verfieren met vischbeenen hoepels, of vischgraaten, welke konftiglyk gewrocht zyn. Zy draa-; gen zorge om deezen voorraad geheel te houden, door denzelven dagelyks aan te vullen met fchoon water, 't welk zy in eene kruik gaan haaien : deeze kruik is het vel van eenen Zeehond, dat wel digt genaaid is, èn 'er uitziet als half getaand leder. Om het water, dat in hunne hutten wel dra warm wordt, frisch te houden, werpen zy 'er een ftuk ys of fneeuw in. Dit Volk is zeer morsfig aan tafel, zo wel als overal elders. Zelden maaken zy hunne ketels fchoon; de honden befpaaren hun deeze moeite door hunne tong. Echter draagen zy zorge voor hunne potten van bastaardmarmer. Zy leggen hun gekookt vleesch op platte houten fchotels , na dat zy 'er het af kookzel van gedronken, of'er de fop van, met beenen of houten lepels, gegeeten hebben. Doch hun gedroogd vleesch wordt op den grond neder gelegd, op een oud ftuk leder, het welk hun voor taiëllaaken dient: den visch grypen zy met hunne handen uic de fchocel, en verlcheuren denzelven met hunne vingers of tanden ; het vleesch in de volle vuist gevat, trekken zy met hunne tanden van een, gelyk de honden, pp hec einde van den maaltyd, dient het mes hun voor handdoek; zy pluizen 'er de tanden mede uit, en fchraapen 'er den mond mede af, en lekken h;t mes wederom fchoon; vervolgens maaken zy hunne vingers op dezelfde wyze fchoon, en ftaan van de tafel op. Zelfs wanneer zy fterk zweeten, ftryken zy het by een , en brengen het, zo veel mogelyk, naar den mond, om 'er toch niets van te verliezen. Wanneer zy eenen Europeaan met alle de hoffelykheid van hun land willen onthaaien, lekken zy eerst het ftuk, 't welk men hem wil voordienen,' naauwkèurig af, om het zelve van het fchuim en bloed, waar mede het in de ketel mogt befmet geworden zyn, te zuiveren ; en indien men een zo aangenaam ftuk van de hand wees, en weigerde, zoude men zich aan eene onbeleefdheid, - van de hunne niec te hebben aange- I 3 nomen,  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE nomen, fchuldig maaken. In deezen opzichte zyn de zeden van alle de Wilde Volkeren gelyk. Die van Groenland eeten wanneer zy honger hebben ; doch hun voornaame roaaltyd gefchiedt des avonds , wanneer zy van de Visfcherye te rug komen; als dan noodigt men zyneBuuren, dieniets gevangen hebben, of men zendt hen een gedeelte van den buit. De mannen eeten alleen, doch de vrouwen verliezen 'er niets by; want daar alles eerst door haare handen moet gaan, onthaalen zy eikanderen in afweezigheid en ten kosten van haare mannen. Hun grootfte vermaak beftaat als dan daar in, dac ze hunne kinderen de maag braaf zien vullen, en vervolgens langs den grond rollen , om hunne ingewanden te drukken, en dus plaatze te maaken voor meerder. Is dit volk gelukkig of ongelukkig ? Het zorgt niet voor den dag van morgen. Wanneer het overvloed heeft, ftaat het nl°t van tafel op, voordat de voorraad ten einde is, om te dansfen, en om zich te verheugen in de hoop, dat de Zee dagelyk verfchaften zal 't geene hunne behoeften vereifchcn. Maar wanneer de kwaade tyd nadert, dat de Zeehonden voor twee of drie maanden vertrekken, 't welk in het voorjaar gefchiedt, dat de geftrergheid des weders, of eenige andere ramp, armoede en gebrek aanbrengt, ziet men de droevige Groenlanders zomwylen verfcheide dagen met eikanderen zonder eeren doorbrengen, of zich met een weinig Mosfelen en Wier, dat zy by geval vinden, geneeren. Langzaamerhand tot het uiterfte gebragt, om het leder van hunne fchoenen, en zelfs de vellen van hunne tenten te eeten , welke zy in de traan, die voor hunne lampen gefchikt was, kooken, verlengen zy dus hun elendig leeven, 't welk in het grootfte gevaar is van uitgebluscht te worden door den honger. Zy beminnen zekere uitlandfche fpyzen zeer, als brood, havera gort, erweten en ftokvisch ; en verfcheide gewennen 'er zich niet dan al te fchielyk aan. ■ Maar zy hebben fterken tegenzin in Varkensvleesch, om dat dit dier zich met allerleye vuiligheid voedr. Het is zeer byzonder, dat het vleesch van dit dier van alle tyden af zeer mishaagd hebbe aan de allermorsfigfte Volkeren, en dat hetzelve gebruikt, en voor eene lekkernye gehouden werde, by die welke zeer zinnelyk zyn. Ook hadden de Groenlanders voorheen eenen tegenzin in fterken drank,1 welken zy Jlecht water noemden. Maar zy, die met de Europeaanen handel dry ven , drinken 'er thans gaarne van, voornaamelyk wanneer het hun niets kost. Zy zullen zich zomwylen zelfs niet wel te pasfe veinzen, op dat men hun brandewyn geeve; en dezelve is hen in der daad zeer gezond en dienftig  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKE LYK. j\ dienftig voor de ongefteldheden der maag, aan welke zy niet zelden, door flnn raauw en zwaar voedzel, onderhevig zyn. Zy zouden ook aan het rooken van tabak zich zeer wel konnen gewennen, indien zy dezelve, zo veel het hun behaagde, voor niets konden bekomen; doch zy hebben 'er veeltyds gebrek aan, te meer om dat zy 'er de bladeren van doen droogen op eene warme fchotel, welke zy dan vervolgens in eenen houten mortier tot ftof (lampen, om 'er ook Snuif van te maaken. Veele van hun zyn zodanig aan deeze gewoonte verflaafd, reeds van hunne jeugd af, dat zy dezelve niec konnen nalaaten, en het zoude ook misfchien nadeelig voor hen zyn, dezelve geheel te laaten vaaren, om den overvloed van vogten, welke de rook van hunne vertrekken uit hunne oogen doet uitloopen, die daarenboven natuurlyk door de fneeuw reeds verzwakt zyn. TWAALFDE)  jra DE WALVISCHVANGST, MET VEELE TWAALFDE HOOFDSTUK. Van de Klceding der Groenlanders. D e Groenlanders zyn in evenredigheid beter door de Natuur behandeld ten opzichte van hunne kleeding, dan van hun voedzel, en zy hebber» minder gebrek aan vellen dan aan vleesch. Zy hebben bont van allerleye zoort. Hun bovenkleed is eene zoort van lange rok, die aan alle kanten digt genaaid is, en op de wyze als een hemd wordt aangetrokken. Aan deezen langen rok is een kap gehecht, van welke men in koud of vog» tig weder gebruik maakt. Dit kleed komt by de mannen niet verder dart tot aan de helft der dyën, en is in 't algemeen vry wyd; maar dewyl het van vooren digt is, fchut het de koude genoeg af. In plaatze van een hemd draagen zy een kleed, dat gemaakt is van het vel van Watervogels, met de vederen van binnen; doch gewoonelyk bezigen zy ten dien einde het. vel van een Rendier. Voorheen echter bewaarden zy de fchoonfte en zagtfte voor hunne kamizoolen; maar dezelve zyn thans zo zeldzaam geworden, dat het alleen de rykfle vrouwen gebeuren mag om zich daar me* de te voorzien. De Groenlanders kleeden zich veeltyds in Zeehondenvellen , waar van zy den ruuwlfen kant naar buiten keeren. Deeze kleederen zyn geboord en geflikt op de naaden met rood of wit leder van de vellen van Zeehonden gemaakt, en deeze dienen hen voor goudene of zilvere boordzels. Na dat de Europeaanen deeze Gewesten jaarlyks bezogt hebben,' draagen zy thans hembden van laaken , of zelfs van linnen of katoen; doch altoos gemaakt volgens de wyze en fneede van het land. Hunne broeken zyn van Zeehonden vel, of van dat van een Rendier; zy zyn zeer kort, zo wel van band als van pypen. Hunne kousfen zyn ook gemaakt van het vel van jonge en ongeboorene Zeehonden, en hunne fchoenen van zwart, buigzaam en bereid leder. Dit fchoeizel wordt aan de voeten met riemen, die onder den voet doorgaan, vastgemaakt. De zooien fteeken, zo wel voor als achter, twee vingeren breed uit, zynde een weinig buitenwaarrs omgeboogen: deeze fchoenen zyn mer veel netheid gemaakt, doch zonder hielen. Zy die door den handel ryker geworden zyn, draagen thans kappen , broeken en kousfen van wol. Deeze  Wonderheden daar töe betrekke lyk. Deeze opgenoemde zyn hunne landliederen; maar wanneer zy in Zeé «rn, draagen Zy over hunnen rok eenen zwarten mantel, gemaakt uit zeer Jffene Zeehondeveilen, om zich voor het water te befchutten; en over «iet kamizool een hemd , dat famengefteld is uit de darmen van deeze die«en, om de warmte te bewaaren, en niet nat te worden. De Zeerok is «ene zoort van kleed, van 't welk de rok, de broek, de kousfen err ♦fchoenen flechts -één ftuk uit maaken: het zelve is gemaakt van het vel jan eenen Zeehond, dat glad en zonder hair is, en zo digt genaaid, dat «r geen water door kan dringen. Voor aan de borst is een klein gat. door t welk zy zo veel lucht in blaazen, als zy oordeelen nodig te zy« •m hen » het water op « houden, zonder te zinken; zy fluiten dit gat vervo.gens met een pin. Naar mate zy de lucht in dit kleed vermeerderen « verminderen, daalen of ryzen zy naar hun welgevallen. Zy zyn dus in eene blaas met lucht beflooten, en begeeven zich onbefchroomd in 'é water, zonder eenig gevaar van te zinken. De Weeding der Vrouwen verfchiit zeer weinig van die der Mannen.' Haare rokken zyn hooger van fchnn^r.,. .« Jti ^ ui f_lwanDeIÏ- : vTZ\ deZelVezyn ook befleden niet 'echt afgefneeden, maar lootS van de heup af tot naar onderen in eene rondachtige punt uit, zo dat z» van vooren en van achteren twee lange lappen hebben, wier punten ge. Eoomd zynde met rood gaaren, tot beneden de kniën nederdaalen. Zr «Jraagen ook eenen broek met eenen anderen 'er onder. Zy houden 'er fee van om haare broeken en fchoenen van wie of rood leder te maaken welke van vooren met eenig ftikzel voorzien zeer aardig gewerkt zvn De Moeders of Minnen hebben een zoort van kleeding, die van achteTe» «eer wyd is, om 'er de kinderen in te konnen draagen. Dit warm e» gemakkelyk kleed dient voor wieg, en tevens voor iuuren aan het jon* «J! boeren kind, -lweIk men w gehee] naak[ ^ ^ S het met valle, trekken de Vrouwen deezen overrok op, en maaken hem aan haaren gewoonen rok vast, door middel van eenen lederen gordel die van vooren door eenen knoop of gesp vast is. Haare dagelvkfchi toderen zyn morsfig en Hinkende, en niet zelden bedekt me? luizen Wdk ongedierte de Groenlanders zich niet fchaamen tusfchen hunne tanden dood te byten. Hunne pronkkleederen echter.houden zy, zo veel inogelyk, zindelyk. J ¥ ei De Mannen draagen hec hair' kort: zommige fnyden het by hec voorhoofd af, op dat het hen niet in de oogen hange, en belette in zich 7^1 «Mff, Z°Ude V°0r * VrOUWen eene fch»^e zya «ch het hoofd kaal te fcheeren, ren zy dit in den diepen rouw L  74 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fchiede, of als een tekea van nimmer te willen trouwen. Zy ftrikkff» het hair in twee krullen op boven op het hoofd: den eenen in degedaante van eene brcede kuif, en de andere, die kleiner is, verheft zich boven den eerften ; dit alles is zeer aardig geknoopt, ea wordt zomwylen mee blinkende ftukjes glas bezet. Deeze zyn de paarlen en edele geileenten der Groenlandfche Vrouwen, welke haar voor hals-, oor- en hair-fieraaden, en voor armftrikken dienen, en tevens aanzien geeven aan haare kleederen en fchoenen. Zy beginnen thans ook eènigzins in haaren opfchik te veranderen, en de rykfte bekleeden haar voorhoofd met een lint van gaaren, of van zyde; maar zy fchikken het echtet zodanig, dat haare hairlokken, die haar grootfte fieraad zyn, door het zei-: ve niet bedekt of onzichtbaar worden. Zy die het allerfterkst op haare fchoonheid gezet zyn , draagen op haar aangezicht eene zoort van borduurzel, dat met eenen draad, die in den rook zwart geworden is, gemaakt wordt; men fteekc haar namelyk deezen draad tusfchen vel en vleescn* door/onder den kin, langs de wangen;' en rondom de handen en voeten: wanneer men denzelven van onder het vel van daan trekt, laat hy 'er een zwart overblyfzel, 't welk eenige overeenkomst heeft met eenen baard. De Moeders doen deeze pynelyke bewerking aan haare dochters in haare tedere jeugd, op dat zy geen gevaar zouden loopen van geenen man te krygen. De Heer Crantz zegt, dat de Groenlandfche Vrouwen die gedoopt zyn, deeze waereidfche ydelheid hebben verlaaten, als een voorwerp tot verzoeking om te zondigen. Misfchien zouden de Vrouwen elders van dit middel gebruik konnen maaken, om voor de verzoeking beveiligd te zyn. Eindelyk, zodanig is de zindelykheid der Groenlanders: de Mannen wasfchen zich nooit; «aar wanneer zy uit Zee te huis komen, lekken zy zich de vingers, en ftryken dezelve, gelyk de Katten, over hunne oogen, om door hun fpeekzel de fcherpheid van het Zeewater weg te neemen, of te verzachten. De Vrouwen wasfehen zich, maar met haar eigen water, het zy om haare hairen te doen groeyen , het zy om een aangenaamer, of ongetwyffeld fterker reuk te hebben, dan de Visfchen. Dit is haar geliefd reukwater. Wanneer een jonge Groenlandfche Maagd daar mede geparfumeerd is, zegt men van haar: n'mar fiac fuamecks, dat is: Zy ruikt- als een Juffer, DERTIENDE  «YZONDERHEDEN DAAR. TOE BETREtCKELYlC 75. DERTIENDE HOOFDSTUK. JpGonifigert dit Qfóeitlandcn: J)e Groenlanders hebben Tenten voor den Zomer, en Huizen voor den Winter. De laatfte, die omtrent twee vademen breed zyn, en zich vin vier tot twaalf vademen in de lengte uitftrekken, hebben flechts dc hoogte van omtrent zes voeten. Zy bouwen niet onder den grond, gelyk men gelooft, maar op verhevene plaatzen, en liefst op eene fteile rots, om minder ongemak telyden, of liever om bevryd te zyn van de fneeuw, ten ryde wanneer het dooit. Het is in de nabuurfchap der Zee, alwaar zy hun. ne huizen bouwen, om niet verre van de Visfcherye af te zyn; ook zyn dezelve altoos geopend naar den kant van die hoofdftof, welke hun het beftaan verfchüft. Zy maaken hunne rauuren een vadem dik, en dezelve zyn aamengefteld uit fteenen, die men op eikanderen ftapelt, en digt gemaakt zyn met aarde en mos. Op deeze muuren leggen zy eenen balk tec lengte van het gantfche gebouw, of indien dezelve te kort moge zyn, voe^ gen zy tot drie of vier met lederen banden te zamen, en onderfteunen ze met zuilen. Zy leggen ribben dwars over deeze balken, en dunne latten tusfchen deeze, en bedekken alles metftruiken, waarop zy vervolgens turf plaatzen, en eindelyk eene fyne en ligte aarde , welk alles het dak Uitmaakt. *■ Zo lang het vriest houden het deeze huizen zeer wel; maar de ffegens, en de dooy van den Zomer vernielen het ganfche werk, en men is in den volgenden Herfst genoodzaakt het dak en de muuren te fcerftellen. Hunne huizen hebben noch deuren, noch fchoorfteenen ; doch in plaatze hier van maaken zy in het midden eenen ingang, die twee oi drie vademen wyd is. Dezelve is eene zoort van gewelf, gemaakt uit fteenen en uit aarde, welke dient om de lucht te zuiveren, en binnen in het vertrek te vernieuwen, zonderevenwel voor den wind of voer de koude open te zyn; want hy vormt e naauwde hutten, in welke zy alle hunne begeerten hebben leeren verzat melen, en doen huisvesten, en waar io zy alle hunne behoeften weeten te voldoen, met eene orde en bedaardheid die verwonderlyk is; te vreden in eene armoede in welke zy zich ryker achten, en wezenlyk gelukkigen zyn, dan veele andere in hunne paleizen, met de keurigfte gerechten, wynen, en welriekende wateren. Buiten het vertrek hebben zy eene zoort van kas , in welke zy hunne dagelykfche behoeften van visch, vleesch en gedroogde haringen plaatzen ; terwyl zy hunnen voorraad bewaaren onder de fneeuw. Hier by vindt men hunne fchuitjes, die omgekeerd en opgehangen zyn aan dezelfde ftylen , aan weike ook hunne werktuigen en wapenen voor de jagt en visfche* rye hangen. Deeze huizen betrekt men tegens het einde van September tot aan de maand van April of May, op welken tyd het fmelten der fneeuw de gronaflagen en het dak deezer gebouwen met eenen zekeren ondergang, dreigt. en de Bewoaners noodzaakt ora in huune tenten hun verblyf te neemen. Zie hier hoedanig de Zomerwooningen gebouwd zyn. De Groenlanders beleggen eerst den grond der plaatze, alwaar zy hunne tenten zullen opflaan, met platte fteenen, in een langwerpig vierkant. Tusfchen deeze fteenen fluan zy van tien tot veertig, zuilen of lange ribben , welke zy op eens mans hoogte fteunen tegens eene zoort van raam , waar aan men ze vait maakt als aan een. verhemelte, wiens kruin de ge • aaante heeft van eene zuil. Zy bekleeden dit paalwerk met een dubbele! dekzel van Zeehondevellen, en de rykfte behangen het binnenfte van hunne tenten met fchoone vellen van Rendieren, waar vaa het hair de verfiering maakt. De vellen van het bekleedzel, dat tot op den grond nederdaalt, worden door middel van mos, waar op men fteenen legt, vast gehouden, ep dat de wind de tent niet zoude om verre werpen. Voor den ingang ' bangen zy, in plaatze van eene deur, een gordyn, 't welk gemaakt is vaa & £ de  ;8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de dunde doorfchynendfte darmen, die zeer net aan eikanderen geniaii «yn: bet zelve is met blaauw of rood gaarn geboord, en aan ringen van wit leder opgehangen, en dient om het licht door te laaten, en den wind tuiten te keeren. Deeze ingang loopt uit in eene zoort van voorportaal, dat door een behangzel van vellen geflooten is; men bewaart in hec zelve den voorraad van Ipys en de pisbakken. Men kookt het eecen niec in deeze tenten, maar in de oper.e lucht, en gebruikt als dan kopere ketels die men net hout aanflookt. De vrouw van het huis heeft haare kleérkas en pronkCeraaden in eenen hoek van de tent, alwaar zy alle haare kleederen, haaren fpiegel, haare linten, nnaygereedfehap, en wat dies meer zy, oa* der een groot gordyn van wit leder, dac met geflikte figuuren verGerd is, ophangt. Ieder huisgezin heeft zyne tent; maar de rykfte huisvesten zomw'yle* één of twee huisgezinnen van de armfte van hunne maogfehap, zo dat ieder tent bykans twintig menfchen bevatten kan. De haard en de bedfteeden of briizen zyn gelyk in de Winterwooningen gemaakt; 'er heerscht echter in de tenten meer overvloed en zindelykheid. Men ademt 'er niet eene zo verflikkende warmte, of zo veel ftank in, welke den Europeaanen zo fterk tegenftaar. De Groenlanders worden dus een weinig verkwikt voor de geflrengheden van den Winter, en ieder Jaargetyde heeft dus ook daar, zo «iet zyne aangenaamheden, ten minften zyne genoegens. Misfchien lydc men minder in deeze Noordfche Spelonken, dan op de brandende rotzen van Libië, of zelfs in de fchoone Gewesten van Afië. Want, daar aan den eenen kant, de boezem der aarde, door eene eeuwige vorst geflooten; niet dan zeer weinige voortbrengzels oplevert, maait de hitte, aan den anderen kant, door de pest en andere befmettelyke ziekten de helft van het tnenschdom weg, 't welk zy zag gebooren worden. Daar, vindt men weinige van die vermaaken, wasr van het genot zelfs pynelyk is; hier, minder voldoening dan lust: daar, wordt de arbeid, tot welken men door de dringendfte behoeften wordt cangefpoord, betaald, door eene vaardige bezolding, door welke men ze kan ftillen ; hier worden de driften en begeerten aangezet door konften van verbeelding die onroagtig zyn om ze te voldoen. Eindelyk de Groenlanders bezitten weinig, maar alle hebben zy 'er het genot van; en wy, in den overvloed van alle goederen leevende, ftervea de een van honger, de ander van gulzigheid. En alhoewel niemand van ons srerwyfden naar de fceeuwbergen van Groenland zoude verkiezen over re gaan, fcoe veele echter onzer Werklieden, Arbeiders, Soldaaten en Boeren, zou» dsn inisfchien niec mogen wenfehen om aldaar gebooren te zyn. VEERTIEN-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYt ft VEERTIENDE HOOFDSTUK. Van de Gercedfcbappen , Wapenen, Werktuigen'en Schuitjes der Groenlanders. Het zyn de behoeften om zich te voeden, te kleeden en te hui* "n, die de eerfte Konften hebben uitgevonden, en deeze blyven^ Lre L^, of ^ «J-J-rSt^K over; indien zy, in tegendeel, te gierig is, vertraagt * zvn vernuft Het is door dezelfde reden, gegrond rn de berde ver zyn vernuft. net mu , . hec zelfde uitwerkzel van fchillendheden der luchtsgefteldherd, edoor he de beide te^enftryd ge uiterften van warmte en kuuuc , , nen en G oenl ndersg bepaald blyven'by de allereerfte en ruwfte beginzelen deSdinge; de eene worden niet genoeg door de noouzaake, ylheid J ,idfn'aangezet; de andere hebben te v.e moeue, o« uit de onwetendheid, en uit de onvolmaaktheid van den ftoat hunner g ze^heid te geraaken. Het is derhalven niet te de allereenvoudigfte konften nog in haare kindsheid zyn m Groenland Het: eerft 'werktuig, 't welk immer 'smenlchen hand aldaar ge, ma kt hee t was waarfchynelyk een Boog. Eerst bcltond dit wapen, «S n een ftuk van eenen denneboom, dat door geweld krom geooogen vas vervolgens bekleedde men het, om den boog fteviger te maaken n fterk " met alles wat men veerkrachtig vondt te zyn m het ov rfl der dieren. De Walvisch verfchafte de pees, welke men a Tnen^aart vindt, om den boog re doen rpringen W»*** fnaar, om hem te fpannen, en zyne ribben dunden om eene fche pe, re pint te geeven aan de houte pylen, die m hunne vlugt beftterd wieE doodde vleugels of vederen ™ ^ ropeaanen aan de Groenlanders het gebruik der.^^^^jf^r wel ben , hebben zy aan dat der boogen en pylen op de jagt vaar wel gCZDu\olk heelt vyf zoorten van wapenen o werktuigen om «m*  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fthen. Het eerfte, 't welk zy Ecrlenek noemen, is een groote harpoen* Dn werktuig « zeer zamengefteld, en, tot de byzondere gebruiken, ze« een fluiten, en los gemaakt konnen worden naar de begeerte van den Vis- ™*LZ!, T' wdke™&W'losiS> hechten zy een lang touw var* omtrent acht vademen, aan het einde van welk een blaas vast l, zo dat Sri TT6?* C£nen Zech°nt welk nodig is om dezelve uit het gewonde dier te konnen uittrekken. Het derde is de Kapet of kleine lens, welke van vooren met eene lange frunt, gelyk die van eenen degen, gewapend is. Dejfgliiai, of het vierde werktuig, is de werpfpies, ter lengte van an-' derhalven voet, van vooren met eene yzere punt voorzien, die twee wee> haaken heeft welke echter niet tegens eikanderen over ftaan, gelyk in den den fteel vast Aan het einde van deeze zit ook een blaas, waar in een ftlaazen, of van luchtte ontledigen. Tot de jagt op de Watervogels heeft men pieken of werpfpiesfen va. «ei voeten lengte, welke met eene yzere punt, twaalf duimTn lang! « «aar metéenen weerhaak voorzien, gewapend zyn. Maar dewyl de^ogeï den flag zoude konnen ontduiken, het zy door zich onder water te dompelen, het zy door weg te vliegen, maakt men aan het midden van der, ? I r f T kTffie vischbeend«*n vast, ieder van welke twee of dne haaken heeft £eldzaam gebeurt het dat de Vogel aan zo veele veï eemgde pylen omfn.pt. Zommige Jaagers gebruiken zekere Hokken, orn deeze werpfpiesfen met grooter kracht te konnen werpen. Thans zullen wy overgaan tot de befchryving der Schuitjes, van welke di Groenlanders zo wel om te jaagen, als o mie visfchen ^nllet De groote fchuiten, welke zy Umiak noemen, zyn omtrem v erng vS «n lang, vier of vyf breed, en öne diep, voor en achter pJZ fooloZ pende, met eenen platten bodem. Deeze bodem is uit drïï kken in 4e breedte van de fchuit, tezamengefteld, welke aan de einden vereenigd W. Deeze dne zwaare planken zyn van afftand tot afftand, door Zffl balkjes f  BYZQNDERHEDEN DAAR TOE BETREKIiELYK. 5% .fealkjes, die 'er als met zwaluwftaarten ingelaaten zyn, vastgemaakt: men flaat vervolgens in de twee buicenfte planken kleine ribben, waar-op men hec platboord optrekt. Maar dewyl deeze ribben buitenwaarts, gedrukc zouden worden, door de roeibanken, welke men zomwylen, ten getale van tiea of twaalf, op de buitenlte planken doet rusten, fteunt men hen door twee andere groote ftukken, die tevens dienen om hec platboord vasc te maaken. Deeze romp uit vyf groote ftukken, die zich alle aan de beide einden der /chuit vereenigen, beftaande, wordt met kleine latten, ter breedte van drie vingeren, met Walvischribben, befpykerd, en het geheele vaartuig, vaa binnen en van buiten, mee gecaand Jeder van Zeehondevellen, bekleed. Maar in plaatze van yzeren fpykers, die door de roeft verteerd zouden kon? «en worden, en dus gaten maaken jn het lederen bekleedzel, gebruikt men bouten pinnen , en banden van balein. De Groenlanders maaken deeze fchuicen mee veel juistheid en handigheid, zonder winkelhaak, ry of pasfer.' Hunne maat van evenredigheid is in de hand en in hec oog. Alle hunne Werkcoigen beftaan in eene zaag, eenen beitel, die voor byl dienc, wanneer men 'er eenen fteel aan heche, eene kleine vyl, en een fcherppuntig aakmes. Wanneer de man zyn fchip gemaakt heeft, bekleedt de vrouw hes .zelve met leder, dat versch bereid en zagt gemaakt is, en waar van zy de naaden met oud vet digt fmeert. Dus zyn deeze fchepen veel meer wate» digt, dan wanneer zy alleen van hout waren; want de zamenvoegzels zwel? len op, en fluiten dies te vaster. Wanneer 'er by geval een gat in komt, tegens de punt van een rots, naait men 'er wederom een ftuk in. Vooc het overige herftelt en bekleedt men ze alle jaaren op nieuws. Deeze vaartuigen worden door de vrouwen gebruikt, die ten getale van vier roeyen , terwyl eene vyfde, door middel van eenen riem, in plaatze van een roer, in de achterfteven ftuurt. Het zoude fchande zyn dat een man zich bemoeide Om deeze fchuiten te regeeren, ten zy een dringend gevaar hulp eischte van zyne hand. De riemen zyn kort en breed, in de gedaante van een fchup, maar langer; zy zyn op hunne plaatze, met eenen lederen band , •aan het platboord vast. By de voortleven ftelt men eenen paal voor mast, en heche aan denzelven een zeil, dac van darmen, die aan eikanderen genaaid zyn, gemaake is. De ryke hebben zeilen van linnen, die wie zya met roode ftreepen. De Groenlanders zeilen nimmer dan voor den wind, en konnen een Europisch vaartuig met zeilen geenKins volgen; maar, daat en tegen, roeyen zy, by tegenwind, of ftil weder, veel fterker dan zy. Met deeze vaartuigen doen zy reizen van drie of vier honderd mylen langs de kusten, vaarende van de eene haven naar de andere, ten Noorden en len Zuiden, tien of twintig menfchen te zaamen, met hunne tenten, hunSU. Deeu L ae  fa DE WALVISCHVANGST, MET VEELE te goederen en lyftocht. Deeze reizen zyn van twaalf mylen op eenen dag. 's Nachts gaan zy aan land, zetten hunne tenten op, en trekken hunne fchepen op het droog, de kielen boven, en van vooren en van achteren met zwaare fteenen bedekt , uit voorzorge , dat de wind ze niet wegvoere. Indien het ftrand niet gefchikt is, neemen zes of acht mannen de fchuit op hunne hoofden, en draagen ze over land naar eenige ftreek die beter is. De kleine vaartuigen, of die der mannen, Kajak geheten, zyn flechts in her geheel achttien voeten lang, en loopen aan beide einden puntig toe gelyk een Weversfpoel: zy zyn op het meest eenen voet diep, en hunne grootfte breedte is van achttien duimen. De kiel beftaat uit twee lange ïacten, over welke langachtige hoepels over dwars heen loopen, die men met balyri vast bindt. ' Alles is met vellen bekleed, gelyk de Umiak met dit onderfcheid, dat de Kajak, niet aileen aan de zyden, maar ook van onderen en van boven bedekt, en als in eenen lederen zak beflooten is. De voor- en achterfteven zyn met eenen rand van balyn, die uitfteekc, verifteikt, om dies te beter de flooten tegen de rotzen en fteenen te konnen nitftaan. In het midden van den Kajak maakt men een rond gat, dat door eenen houten, of balynen hot pel, van twee vingeren breed, geboord is. In het zelve fteekt de Visfcher zyne voeten, tot aan de ftnieë.» toe; en zir op eene plank, die met leder bedekt is. Vervolgens maakt hy zy! nen Zeerok, rondom zyne dyën, aan den uitfteekenden rand van den hoepel, va>t, en bedekt zyn aangezicht en fchouders met den kap, welken ty toekroopr. Zyn riem is aan beide einden breed en plat, hy neemt «atnzelven in zyne beide handen , en klieft het water ter rechter en ter linkerhand met eene zo regelmatige beweeging, als of hy de maat floeg. Wy geeven den Leezer, tot opheldering van 'tgezegde, hier twee Afbeeldingen , ten einde hy met éénen opflag den Kajak en den Riem afzonderlyk, en op de daar bover.ftaande Afbeelding den Groenlander zeiven daar in kan zien zitten. Het is zeef byzonder en aangenaam, eenen Groenlander, met zynen Zee- of Vischrok bekleed, die grys van kleur, en met witte knoopen afgezet is, ineen zo broos fchuitje, de baaren te zien klieven met eene fnelheid, met welke hy by ftil weêr op eenen dag vier en-twinlig mylen ïflegt, wanneer hy van de eene Volkplanting naar de andere eenen brief moet brengen. Zo larg de woede der winden toelaat, dat men een bramzeil voeren kan, wel verre van de groote baaren te vreezen, fchynt hy eer dezelve te zoeken, en vliegt als een blisem over haare rollende kruinen heen. Al* fchoon dezelve op hem nederftorten of breeken , bJyfc hy niet te min onbe weeg-    BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 8$. beweeglyk op zyne plaatze. Indien hem de baaren van vooren overvallen, en dreigen om verre te werpen, verzamelt hy alle zyne krachten, en wor- flelt met zynen riem tegensalle haare onftuimigheid op. Zo lange hy den «iem in de handen heeft, al wierdt hy ook 't onderst bover, gefmeere., „et het hoofd naar beneden, herftelt hy zich door «elven, en richt zich wederom overeind. Maar indien hy den riem kwyt Lkt, dan is het gedaan met zyn leven, ten zy hem eene band kwame redde.7 'Er is geen Europeaan die z.ch de durven waagen, wanneer het maar eenigrins woey. Ooi: kan men me» .tders dan mefeene zoort van fchtik, de ftoutheid en ^d.ghej deeze, onverzaagde Groenlanders, bewonderen, die de Zee en haare «der hunne gehoorzaamheid fchynen te hebben. Maar dewyl zy » d^ «en trap van moed engaauwheid niec geraaken konnen, dan door gedu.rige «n herhaalde proeven, zal het der moeite waardig zyn te zien, doc-r wel- ke eene opvolging en verfcheidenheid van oefeningen zy er zich, van hun. „e jeugd af aan, toe gewennen, en leeren, om zo veele gevaaren en hjn- derpaalen, welke de Natuur rondom hen Ichynt verzameld en vermemg- vuldigd te hebben, op de verfchrikkelyklte Hoofdftoffen, te boven t* k° DeKinderen leeren reeds jong zwemmen, dan op de eene zyde, dar* op de andere, met een' riem in de hand, die hun dient om hun evemmg? te houden, en helpt om zich in het water op te geeven, wanneer zy er te diep in zinken. Vervolgens dompelen zy zich van zeiven met hun hoofd nederwaarts, en herftellen zich met eenen flag van den riem op die zyde op welke zy willen. Deeze eerfte oeffeningen harden hen tegens de gevaaren, waar aan zy gewoonelyk by kwaad weder zyn bloocgefteld: maar het kan in het visfchen van Zeehonden gebeuren, dat de riem, m de lederen banden vast raakt, of dat men hem verliest, of eindelyk dat hy zich, Verwart met de lyn. . .. . Om zich tegens deeze toevallen te beveiligen, vermaaken zich de kinde, ten, wanneer zy in het water fpeelen, om, door zekere handige beweecingen, den riem, dien zy met voordacht vast gelaaten hebben, loste, piaaken. Nu eens vatten zy 'er een eind van met hunne tanden, en ftaan met hec ander, dat zy in hunne handen houden , hec water voor of achterwaait», om zich boven te houden, of recht overeind ftaande, of liggende op hunnen buik. Dan eens houden zy den riem achter op den rug , of in den nek," en beweegen hem zo wei met hunne beide handen, links en rechts, dat zy wederom boven water komen. Dan wederom leggen zy den riem op de fchouder, en denzelven met de eene hand van vooren, en L n wec  I v4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE met de andere van achteren aanvattende, weeten zy zich van den eronA des waters naar hoven te doen ryZen, als door eenen flialr, Wa Z zt het punt van zwaarte doen opwaarts klimmen. * IVJaar om het gevai voor te komen in ««n, u a . soude, op hec oogblik als hec ^ ^ ^^""«r zeiven met voordacht onder het zelve doorloODen enTl T Zy den' te krygen met beide handen, en 'er zich an nn'f u T WedeP links et rechts te beweegen om sntcden riem T t™ MwS meft tïde van Inbreuk', wedtm boven ^« door den eenen kT^gge^T f lÈt dlU gr°Dd getr0kke* worden' ^ dus in óTJrZL jr: / - . Alle hunne middelen om zich ce redden beftaan Tdan - ;. enwigc houden, en raei hun fchuitje een zodanig Z - 7' die»« * ^r baaren overeenkomt, om du ^ ' -^nd te komen, werwaarts zy door den wind wordenYeea h-n ' ^ 7 T ZdVen m'et meSr redden konne"> leeren zy om hm hoofd m ^pnde, den omgeflagen Kajak van daan te fteeken l 1 Jft* en ™«r zy niemand zien die h n tlr^n ka„ maaken zy zich vast of hinri«« , «^'pen Kan, » rj geirem, of m den door één mon^t, p< «rite w * wi? t,w. ^ ^ em yiibttlr,\li_ gerust  4 BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKRELYK. 85 genist met alle zyne wapenen, eenen Zeehond verneemt, tracht hy hem onvoorziens te overvallen, terwyl het dier, tegens den wind en tegen de zon opzwemmende, den mensch, die hem van vooren aanvalt, noch zien, noch hooren kan. Deeze verfchuilt zich nog daar en boven achter eene groore zeebaar, en nadert vervolgens fchielyk en zonder gezicht, tot op eenen afftand van vyf of zes vademen; houdende zynen harpoen, zyn touw en blaas in gereedheid. Hy neemt zynen riem in de linkerhand, en den harpoen in zyne rechter. Wanneer deeze naar wensch treft, en in het lichaam van het dier doordringt, tot beneden de weerhaken, gast hy van den fteel los, die op het water blyft dryven. Zo dra de Visfcher den harpoen gefchooten heeft, fmyt hy de blaas in het water, aan dien kant waar de Zeehond naar onderen is gedoken; vervolgens haalt hy den fteel van zynen harpoen op, en brengt hem in zyne fchuitje, terwyl het dier de blaas naar zich trekt, en dikwyls mede onder water haalt; doch dit gefchiedt altoos met moeite, om dat dezelve zeer groot is: ook komt zy fchielyk weder boven, gevolgd van den Zeehond dte adem komt fcheppen. De Groenlander geeft acht op de plaatze, alwaar zich de blaas weder vertoont, om hec dier op te wachten, en het zelve met zyne groote lens te doorfteeken. Als dan gaat de Visfcher recht op hem aan, mee de kleine lens in de hand , en doodt hem vervolgens. Zo dra hy dood is, draagt men zorge om zyne wonden digt te floppen, en den uitloop van het bloed te fluiten ; daar na blaast men hem, zo veel mogelyk op, om hem zo veel te gemakkelyker te doen dry ven, terwyl hy met een touw aan de linker zyde van den Kajak worde vastgemaakt, en nagefleepr. Deeze wyze van visfchen is de gevaarlykfte, hoewel zy de gebrulkelykfte is, en wordt by de Groenlanders Kamavok, of moêrdvisfcbery genoemd, om dat 'er zomwylen het leven van den mensch mede ge» moeid is. Want het touw kan zich van zei ven verwarren, of vasthaaken aan den Kajak, en denzelven, in dit geval naar den grond van de Zee trekken: het kan zomwylen vast raaken door zyne bogten aan den riem, of zelfs aan den Visfcher, door zich om zynen hals, hand of midden te flaan; het welk voornaamelyk gebeurt als de Zee hol ftaat, wanneer de baaren, benevens het daar op dryvend touw over den Kajak heen ftorten. De Zeehond zelf kan, wanneer hy op den Visfcher aankomt, in den lyn verwarren, en het fchuitje met den Visfcher, die bezig is denzelven te laaten uitloopeo, in den grond rukken. Indien by ongeluk de Groenlander dus gevangen raakt, blyven geene middelen 0Vt2r om zich te redden, dan die van welke wy gewag gemaakt L 3 hebben9  86* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hebben; zomwylen zelfs worde hy daarenboven ia de hand of In hec gezicht gebeeten van het woedend dier, dat door de wraak wordt aangezet om zynen vyand aan te vallen, wanneer bet zich zelf niet meer verdedi* gen kan; want deeze foort heeft van de Natuur geleerd, om haar leve» duur te verkoopen. Deeze neiging tot wraak vindt men byzonderlyk by de wyfjes, die op haaren aanvaller toefchieten, en, wanneer zy het» geen ander nadeel konnen toebrengen, haare woede koelen, met Zee* Water tegens het fchuitje te braaken, om den Visfcher te doen verdrinken. Ook is tie mensch in deeze Visfcherye alleen tegens deeze Zeegedrochten, en kan niet dan de domfte bemagtigen. Om andere, foortea te vangen, of om zich van verfcheide re gelyk meester te maaken, wordt vereischt, dat men in gezelfchap gaat. Men wacht hen als dan in den Herfst op in de Straat van Nepifet. in de baay van Baals rivfer, tusfchen het vaste land en het Eiland Kattgek. De Groenlander» noodzaaken hen om uit de fchuilplaatzen voor den dag te komen, door hen met groot gefchreeuw, en met het werpen van fteenen in het water, te vetfehrikken. Wanneer zy te voorfchyn komen, vervolgt men hen tot dat men hen buiten adem brengt, en dus verpligt om lange buiten het water te blyven. Als dan omringen, en dooden zy hen met de werpfpiesfen, welke wy als hun vierde wapentuig befchreeven hebben. Niets is aangenaamer te zien dan deeze jagt, in welke de Groenlanders het zelfde doen als de Husfaaren in den oorlog. Zo dra zich het dier vertoont, vallen alle de Visfehers op hem aan als of zy vleugels hadden, maakende een verfchrik"kelyk geraas; duikt de Zeehond, zo verfpreiden zich de menfchen, acht geevende op de plaatze alwaar zy zich verbeelden, dat hy weder zal boven komen, en dit is gewoonelyk eene myl van de plaatze, daar hy zich het eerst vertoonde. Indien het dier eenen omtrek had van drie of vier mylen, zoude hy zyne vervolgers geduurende twee uuren konnen bezig houden, voor het gevangen wierdt. Wanneer het dier, verfchrikr, de aarde tot zyne fchuilplaatze meent te zoeken, wordt hy met fteenen en ftokflagen door de vrouwen en kinderen ontvangen, die het van vooren aanvallen, en met ipiesfen en lensfen doorfteeken, voor de mannen 'er by zyn. Deeze jagt is voor de Groenlanders zo veel te aangenaamer en nuttiger, om" dat zy door dezelve zomwylen acht of tien Zeehonden in hun deel fcrygen. De Winterjagt wordt in de Ditcobaay gehouden. Dewyl de Zeehonden als dan gaten in het ys maaken, om lucht door te fcheppen, zet zich de Groenlander op een klein bankje, met een ander onder zyne voeten, om de  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. t? de warmte te konnen houden, nevens dezelve; en zodra het dier met zynen fnuit 'er door komt, treft hy het met den harpoen, breekt het ys ia de rondte, trekt den Zeehond op het ys, en doodt hem. Zomwylen ftrekt zich de Visfcher, op zynen buik, op eene foort van fleede uit, in de nabuurfchapder gaten, door welke de Zeehonden op het ys komen, om zich in de zon te verwarmen. Nevens een van deeze groote gaten maakt men een kleiner, waar in men eenen harpoen fteekt, die aan eenen langen dok is vast gemaakt. Een ander; die op den rand van bet groote gat oppast, ziende het dier onder den harpoen doorzwemmen, geeft een teken aan zynen makker, en deeze ftoot met alle zyne krachten het yzer in zyn lichaam. Wanneer de Jagereenen Zeehond op het ys verneemt, zal by zomwylen zyn geknor nabootzen, op dat het dier, hem neemende voor eenen van zyne foort, .hem naderen laat, tot hy zynen harpoen kan gebruiken, en overweldigd en gedood worde, voor het tyd hebbe om te vlugtea. . , .. ... , Na dat wy dus het voomaamfte gedeelte van de jagt en visfcherye der Groenlanders hebben afgehandeld, zullen wy hier ter plaatze met een enkel woord van het gebruik ipreeken, 't welk zy maaken van de vellen der dieren , welke zy vangen, of liever van de wyze waar op zy dezelve bereiden om 'er kleederen, fchoenen, laarzen, en wat dies meer zy, van te maaken, welk werk voor de vrouwen opkomt. Het vel wordt terflond afgefchraapt om 'er het hair af te krygen, ver-i volgens vier-en-twintig uuren in pis gelegd om te weeken, en om 'er het vet of traan van af te krygen; daar na wordt het fterk uitgefpannen op-de» grond, en met pinnen vastgehouden; dus laat men het droogen, en eindelyk om het bruikbaar te maaken, befproeit men het met pis, wryfs bet met puimfteen, en maakt het zagt en week door het tusfchen de handen te rollen. Het Zooileder wordt eerst in de pis gelegd geduurende twee of drie dagen, en men neemt het 'er als dan uit om 'er het hair met een mes van af te fchrabben, 'e welk ook zomwylen met de tanden gefchiedt; vervolgens legt men het drie dagen in versch water, en laat het, wel uitgerekt, droogen. Men bereidt, omtrent op dezelfde wyze het leder, gefchikt voor de beenen der laarzen, en voor het bovenleder van de fchoenen: alleenlyk met dit onderfcheid, dat men 'er het hair terflond van aflehraapt, om het leder zagter en buigzaamet te maaken. Ook maakt nen 'er op deeze wyze Zeerokken van, üie het water wederftaan. Dit led.-r trekt echter het Zeewater en den regen naar zich; maar het bewaart de onderkleederen, cn het is daarom, dat de Ëuropifclie Zeelieden 'er gearuik /aa maak ;n.  8« DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Dezelfde bereiding hebben zy ook voor de vellen die tot de bonte Landkleederen dienen moeten, uitgezonderd dat men deeze tusfchen de handen wryft, waar door zy minder hard worden, dan het ander le. der, maar ook minder het water wederftaan. Het leder voor de fchuiten wordt gemaakt van de allergrootfte Zeehondevellen, waar van het vet niet geheel afgenomen is. Men rolt ze in eltanderen, men gaat 'er op zitten, -en ftelt ze, bedekt met gras, aan de zon bloot, geduurende eenige weeken, tot dat 'er het hair uitvalt; als dan weekt men ze eenige dagen in Zeewater, om ze buigzaam te maaken, vervolgens trekt men de kanten van deeze vellen met de tanden zeer fterk nit, men naait ze te zamen, men befmeert de naaden en fteeken met oud Zeehohdevet, in plaatze van pek, om te beletten, dat 'er het water niec doordringe; doch boven al draagt men zorge van het erf niette befchadigen, omdat het Zeewater, dat natuurlyk bytende is, betleder dies te eerder zoude invreeten. Het overfchot van alle deeze foorten van vellen wordt naauwkeuriger af. gefchraapr, op de fneeuw uitgeltrekt, of in de lucht gehangen , om wil te worden ; en wanneer men liet zelve rood wil verwen, kaauwt men het leder tusfchen de tanden, mengende het met de fchors van de wortels van pynboomen, welke men van de ftukken houts, die in Zee dryven. verzamelt. Wat aangaat het vel der Eendvogels, of Waterhoenders, men vilt hes omtrent geheel af, behalven dat van het hoofd , 't welk men wegwerpt, Men fchraapt 'er het vet af met een mosfel fchelp, en biedt het zelve vervofc gens den mannen, en byzonder den vreemdelingen aan, om het met meel te kaauwen , dit is zelfs eene beleefdheid. Wanneer het gekaauwd is, legt men het te weeken in pis, droogt het naderhand in de lucht, en roj grooter volmaaktheid polyst men het fchoon tusfchen de tanden. VYFTIENDB  BYZONDERHEDEN DAAR. TOE BETREKKELYK. 80 VYFTIEN DE HOOFDSTUK. Van de Zeden der Groenlanders, in hun huislyk leeven. w y hebben nimmer gezien, het is de Heer Crantz, een Zendeling die fpreekt; wy hebben nimmer gezien, zegt hy, eenige onbetaamelyke daad, of gehoord eenig onbetaamelyk woord by de Groenlanders. Zelden brengen 'er Vrouwen onwettige Kinderen voorc, en nimmer zoeken zy ze te verduisteren. Dit gebeurt genoegzaam nooit dan by eene Vrouw die verftooten is, of by eene jonge weduwe; en zy die in dit ongeluk gevallen is, hoewel veracht, zoekt echter het ongelyk en de fchande die zy op haare kinderen gelegd heeft, te herftellen, door ze aan iemand, die geene kinderen te wachten heeft, te verkoopen, of door zich met hen in het huisgezin te laaten aanneemen van iemand die haar niet trouwen wil. In een land alwaar de luchtsgefteldheid niemand tot ongebondenheid aanzet, is echter de ingetogenheid der zwakke kunne zodanig, dat nimmer eenig jong vrouwsperzoon eenige byzondere verkeering heeft met eenig man, en dac een vryster zich gehoond zoude rekenen, indien haar een jongeling een fnuifje tabak aanbood. Wanneer een jongman trouwen wil, *t welk nimmer voor zyn twintigfte jaar gebeurt, zoekt hy een meisje, dat met hem in ouderdom overeen komt, uit, en verklaart aan zyne maagfehap, wie het voorwerp is van zyne keuze, zonder te vreezen, dat men hem eene vrouw zoude willen opdringen, welke hy niec bemint. Hy verwagt of zoekc geen grooc hu» Welyks goed, en hebbende zelf niec anders, om mede ten huwelyk te brengen, dan zyne kleederen, zyn mes, zynen lamp, en op hec meesc eenen fteenen ketel, eischt hy niets van zyne vrouw. dan de bekwaamheid om deeze kleine huishouding in orde te houden. Zy , van haaren kant, befchouwt in den man alleenlyk zyne verdienften als een goed jager. De wederzydfche ouders ftemmen in het verzoek van hunne kinderen toe; want zy hebben nimmer eenig belang, of lust om hunne genegenheden te dwarsboomen. Twee oude vrouwen worden belast mee de zorge om het huwelyk klaar te maaken by de ouders van het meisje, en het is door den lof van den jongeling, die haar zoekt, breed uit te meeten, dat zy van ter III. Dkeu M zyde»  «o DE WALVISCHVANGST. MET VEELE zyden de onderhandeling beginnen. Op het woord van huwelyk gaat het meisje heen, als willende daar van niets hooren, en breekt den ring, welken zy in haare hairen draagt, m ftukken: want deeze is altoos de rol welke de vrouwen fpeelen, van te bloozen en tegenftand te bieden door eene welvoeglykheid van gebruik, zelfs wanneer een man verzekerdis, dat zy zich zal overgeeven. Ondertusfchen is deeze weigerachtigheid niet altoos veinzerye, maar ook zomwylen het uitwerkzel van eenen wezenlykeo afkeer, welke zomwylen een meisje tot zodanige geweldige uiterften voert, dat zy in flaauwte valt, naar onbewoonde bergen vlugt, of zich de hairer* affnydt, na welke laatfte daad van wanhoop men haar niet meer ten huwelyk vraagen mag. Misichien komt deeze tegenzin van de verftooting, waar van de voorbeelden vry menigvuldig in Groenland zyn, of van de vryheid welke de mannen zich hebben voorbehouden, om eene tweede vrouw te trouwen. Welke ook de oorzaak moge zyn van deeze verwydering van het huwelyk, de ouders geeven nooit hunne toeftemming tegens den zinvan haare dochter, maar zy laaten haar begaan. Als dan komen de twee oude vrouwen, die in de belangen van den jongeling zyn, om- het meisje te haaien, en naar hem toe te brengen, met haare goedkeuring of met geweld. Indien zy, na eenige dagen, welke zy in verflagenheid, met hangende hairen, zonder iets te willen gebruiken, doorbrengt, zich niet overgeeft aan de middelen, die men om haar over te haaien, in hec werk ftelc,. gebruikt men geweld, en zelfs Hagen, zo men het nodig oordeelt, om haar aan het huwelyksjuk te onderwerpen. Indien zy ten tweeden maale onc« lnapt, haalt men haar wederom, en het is om haar met banden te binden welke zy in het vervolg niet weder zoude willen breeken. En waarlyk, fchoon niets byzonderer, of onrechtvaardiger en tegenftrydiger lchync met de liefde, dan deeze middelen van dwang in eene daad welke de allervryfte , en, uit zynen aart, de aller vrywilligfte is, is 'er echter geen geweld cf onrechtvaardigheid , die verfchoonbaarer is, of fchielyker vergeeven wordt; want men ziet zeer zelden eene Groenlandfche vrouw het huwelyksbed ontvlieden , na dat zy eenmaal het zelve heeft beklommen. Zomwylen komen de ouders onder malkanderen, door een onderling akkoord, de genegenheid van hunne kinderen voor, doch zonder hen te dwingen; en deeze, zo dra over en weder het woord gegeeven is, bevestigen deeze zoort van buwelyks verbintenis , zonder eenige andere plechtigheid, dan de zamenwooning. Zelden ziet men 'er een huwelyk rusfclien neeven en nichten, of zelfs tusichen menfchen die te zamen opgevoed zyn, het zy de natuur, het zy de aanneeming hunne maagfchap bevestigd hebbe. Zomwylen echter  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. pt echter trouwt een man de beide zusters te gelyk, of de moeder teven» met de dochter; doch deeze voorbeelden zyn buitengewoon en zelfs gehaat. De veelwyvery, hoewel geoorloofd in Groenland, is'er echter niet gemeen; onder twintig mannen vindt men zelden eenen, die twee vrouwen heeft. Ondertusfchen is het 'er zo verre af, dat het gebruik van verfcheide vrouwen fchaadelyk zoude zyn, dat hec aan den man, die meef dan eene onderhouden kan, eer doet. Gelyk het eenen man tot oneer zoude (trekken geene kinderen te hebben, of ten minden geenen zoon, die de fteun van zynen ouderdom konde zyn, heefc elk die ryk genoeg is om een groot getal te konnen voeden recht om verfcheide vrouwen te neemen : doch hy zoude niet onberispelyk blyven, indien hy uit wulpsheid van eene vryheid gebruik maakte, die alleenlyk de hoop op nakomelingen behoort ten doel te hebben. Het is daarom, dat men als een misbruik der veelwyverye befchouwt, dat een man drie of vier vrouwen heeft, en dat eene vrouw twee mannen in echt heeft. ,, Voor de komst der Zen- delingen, zege de Heer Egede , kenden de vrouwen geene y verzucht.. „ en leefden in vrede ; maar zederc zy geleerd hebben, dat hec Christen„ dom de veelwyverye verbiedt, verdraagen zy de ongetrouwheid hunner 3, mannen zo gedulaig niet ". Voor het overige lydt de huwelykstrouw weinig aanftoot, by dit eenvoudig en onzondig volk. Zeldzaam hoort men. luidruchtige twisten in de huishouding, of eenig fchelden dat door Hagen gevolgd wordt. Het huweiyk kent 'er geenen eed, veel min eenen die onherroepelyk is. Wanneer een man geene kinderen heeft, of niet te vreden is met zyne vrouw, werpt hy haar een onvriendelyk gezicht toe, gaat Uit zyn huis, en komt 'er in eenige dagen niet weder. De vrouw begrypt wat dit zeggen wil, pakt haare kleederen byeen, en begeeft zich naar baare vrienden; alwaar zy een voorzichtig en onopfpraakelyk leven leidc, om hec haatelyke van de behandeling haar aangedaan, op den man die haar. verftooten heefc, te doen nederdaalen. t Zomwylen breekt eene vrouw zelve de huwelyks verbintenis, wanneer zy met de andere vrouwen van het huis waar in zy gekomen is, niet in vriendfehap leeven kan; het welk te ligter gebeuit, wanneer de fchoonmoeders gebruik maaken van haare meerderheid om haare fchoondochters als meiden te behandelen. IVlaar in deeze gevallen van fcheiding, volgen de jongens hunne moeder, en keeren zelfs na haaren dood niec tot hunnen vader te rug om hem in zynen ouden dag te onderfteunen: eene verwonderlyke Staatkunde die aan beide de Echtgenooten de beste drangredenen verlchöft om altoos wel ce leeven. Ook ziet men weinige Echtfcheidingen. M 2 Dikwyls  p* DE WALVISCHVANGST,. MET VEELE Dikwyls heeft de wanHoopige man zyne vrouw zo dra niet verlaaten, of hy verlchuiit zich in woeste plaatzen , om de Maatfchappy der menfchen te ontvlieden, alwaar hy, eene fchuilplaarze zoekende in eenige fpelonk , van de jagt leeft, cf, van kwaad tot erger gaande, de vóorbygangers berooft en uitfchudt. Doch deeze vluchtende Wilden zyn gewoc* nelyk jonge menfchen, die zonder vooruitzicht of overleg getrouwd, wel dra berouw hebben van hunne verhaaste keuze. Hoe ouder de huwelyksvereeniging wordt, hoe meer zich de getrouwde onderling beminnen. Zo dra een man weduwnaar geworden is zoekt hy zyn verlies te herftellen, en weinige dagen na den dood van zyne vrouw, fpreidt hy alle zyne fehatten ten toon: zich zeiven, zyne kinderen, zyn huis, zyn visch- en jagt-gereedfehap, en alles wat hy fchoons heeft: wel verre van den rouw aan te kondigen, fchynt alles by hem tot een tweede huwelyk te nodigen. Hy gaat 'er echter niet, dan na een jaar weduwnaar geweest ce zyn, toe ©ver, ten zy hy kleine kinderen hebbe, en niemand in zyne maagfehap om 'er zorge voor-te draagen.. Indien deeze weduwnaar meer vrouwen heeft , neemt de tweede de plaatze van de eerfte waar, doch met alle tekenea Van droef beid, die echter naauwelyks oprecht kan zyn. Zy leidt daarenboven de begraaftenis- van haare medevryster, en neemt 'er de zorge var» waar, en ftoi t traanen met zo veel te meer vertooning als zy minder reden beeft tot droefheid. Zy liefkoost de eerfte kinderen van haaren man meer dan haare eigene, en beklaagt hen dat zy door haare moeder zyn verwaar» ioosd geworden, beloovende hen meer liefde en zorge, dan zy rot dien tyd toe genooten hebben: men zoude zich naauwelyks konnen verbeelden -y hoe verre zich de konstgreepen deezer wilde vrouwen uitftrekken , indiea men niet wist, dat zy in den aart van zelfs de allerzwakfte en alleronbefchaafdfte als eigen waren. De Groenlanders zyn niet zeer vruchtbaar. Eene vrouw heeft zeldesr meer dan drie of vier kinderen, of op het allermeest zes, en wachten gewoonelyk twee of drie jaaren tusfchen ieder zwangerheid. Wanneer de vrouwen hooren fpreekenvan de vruchtbaarheid van die van andere landen, vergelyken zy ze, met verachting, by haare honden. Zelden brengen zy tweelirgen voort, en nog zeldzaamer hoort men, dat zy in de kraam fterven. Zy verrichten haaren arbeid weinige oogenblikken voor en na de veri lobfmgr een kind tet waereld te brengen, is by haar het werk van eenen dag. Men geeft aan de jonggebooreae den naam van zynen grootvader, of grootmoeder, cf van den laatst geftorvenen bloedvriend , en deeze naam wordt gewoonelyk ontleend van dieren, of van hunne jagtrufgen, of van zekere gedeelten van het lichaam j zo dat dezelve zomwylen onbe- taamelyk  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. o$ taamelyk zoude fchynen, indien hunne taal, of eenvoudige zeden een kwaad denkbeeld konden hechten aan 't geene de Natuur tot nut gefchapeH heeft» Wanneer ook iemand by geval den naam draagt van eenen zyner vrienden die komt te fterven, geeft men hem geduurende eenigen tyd eenen ander ren, om zyne aandoening niet op te wekken. De Groenlanders konnen derhalven verfcheide naamen hebben, eenen uit verdienden om eenige uio» muntende daad, eenen anderen uit boert om eenigen misdag; zo dac zy zomwylen verlegen zyn om hunne naamen aan Vreemdelingen op te geeven, verplicht zynde over dezelve te bloozen, het zy uit zedigheid of uic fchaamte. > Zy beminnen hunne kinderen tederlyk. De moeders draagen hen altoos waar zy ook gaan, of wat zy ook mogen doen. Zy draagen deezen aan* genaamen last tusfchen haare fchouders, op eene wyze die voor de moeder en voor het kind de gemakkelykfte is. Men zoogt ze in Groenland tot der» ouderdom van drie of vier jaaren, dewyl dit land geen voedzel oplevert, dat voor deezen cederen ouderdom gefchikt is. Een kind loopt gevaar var» te fterven, wanneer men verplicht is het zelve te vroeg te fpeenen, ora aan een nog jonger fog te geeven, of wanneer zyne moeder fterft voor het fterk genoeg is, om het gewoone harde en grove voedzel ut' verteerem De kinderen worden opgevoed zonder geweld of kastydiging. Geftreng-; berd is by hen niet noodzaakelyk, dewyl zy zagtaartig en vreedzaam zy» als lammeren," dezelve is daar en boven onnut: men zoude ze eer doodea voor men hen door geweld deed verrichten, het geen de zeden en lief-' koozingen niet hebben konnen uitwerken. De Groenlandfche minnen heb» ben genoegzaam niets te lyden van de onrustigheid, of van het gefchreeuw der kinderen in hunne eerfte jeugd-, dan na het eerfte jaar tot aan het einde van het tweede; doch zo uit ongeduldigheid of hardheid de moeders haare kinderen floegen, zouden zy zich aan alle-.de gevoeligheid van de» vader blootftellen, voornaamelyk indien hec ter zaake van zynen zoon was , welken by van zyne geboorte af aan wil geëerbiedigd hebben, gelyk me» by de befchaafde Volkeren gewoon is den erfgenaam van een Ryk te doen. Naar maate de kinderen in jaaren en verftand aanwinnen, en het zelve meer en meer ontwikkeld worde door nuttige en ernftige bezigheden,, worden zy gemakkelyker ora te regeeren. Men vindt in hen zelden eene fewaade geaartheid, ondeugende neigingen-, en boven ai geene valschheid, Maar zy gehoorzaamen gaarne uit genegenheid, om dat ben hunne ouders ais vrienden behandelen : indien zy geenen zin- hebbew ora te doere 't geene men- hen verzoekt,, zullen zy zonder omwegen, aswoorden? r£ M % «f  94 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ml niet. De ouders vergeeten deeze weigering, tot dat de kinders van zelfs bun ongelyk zien. Ter belooninge van zo veel toegeevendheid, ondervinden zy nimmer in hunnen ouderdom de ondankbaarheid van hunne kinderen: de zeden van dit volk zyn ten deezen opzichce een berisping , of het tegenbeeld van de onze. By die Volkeren, alwaar men fcefchaafd wordt uic vreeze, alwaar de eerfte oeffeningen van de zeden met de zeden zelve tegenftrydig zyn, alwaar men alles leert, zonder iets te verftaan, alwaar het lichaam gefchikt wordt naar het kleed, en het kleed naar den dwang der modem, alwaar men begint met de kinderen te doen haaten al het geene zy behoorden te beminnen, alwaar alle de goederen der Natuur hen als ontzegd zyn. en alle haare nadeelen door die der opvoeding verdubbeld, is het niet te verwonderen, dat kinderen, die leerzaam, buigzaam en gevormd zyn, het zy door geweld, het zy uit vreesachtigheid, menfchen worden die onverdraagelyk, wellustig, verkwistend en ondankbaar zyn, en gebrek hebben aan die goede geaartheid, welke eene kwaade opvoeding uic hun hart heeft uitgedreeven of in hec zelve gefraoord. Zo dra, by de Groenlanders, een kind gebruik kan maaken van zy*e handen en voeten, geeft hem zyn vader eenen boog en pylen, om zich te konnen effenen om naar hec wie te fchieten. Hy leert hem tfeenen re werpen tegens eenig doelwit dat aan den Zeekant geplaatst is; hy geeft hem een mes ten gefchenk, 't welk hem eerst tot vermaak dient. Op den ouderdom van tien jaaren, voorziet hy hem van eenen Kajak, waar mede hy uit tydverdryf gaat roeyen en jaagen, en eindelyk de grootfte gevaaren van de Zee tarten. Zestien of zeventien jaaren oud zynde, volgt het kind zynen vader by de visfcherye en het vangen van Zeehonden. Het eerfte dier dat hy vangt dient om 'er de geheele mangfehap op te onthaalen, gelyk ook de geheele buurt. Geduurende het feest verhaalt de jongeling zyne daad, en hoe hy zich van het monfter hebbe meester gemaakt. Elk bewondert en pryst zyne handigheid, roemt den uitmuntenden fmaak van het dier, dat hy gedood heeft, en van deezen roemruchtigen dag af aan beginnen de vrouwen te denken aan eene Echtgenoote voor den Overwinnaar. Maar als de jongman niets gevangen" heeft, of niet eenigen blyk geeft van zyne bekwaamheid, zoude hy van de mannen veracht en genoodzaakt worden om van de visfcherye der vrouwen, van Mosfels namelyk, Schelpvisfehen en gedroogde Haring te moeten beftaan. 'Er zyn jongelingen die nimmer de bekwaamheid verkrygen om de groote visfcberye°te konfien oeffenen, en deeze zyn zomwylen verplicht om by de andere den dienst  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 9$ dienst van meiden waar te neemen. Op zyn twintigfte jaar maakt de Groenlander zynen Kajak en Vischtuigen, en roeit met zyne eigene riemen. Als dan begint hy ook te denken op het huwelyk; maar hy blyft altoos by zyne ouders, en zyne moeder behoudt de beftiering over de huishouding. De meisjes doen tot aan den ouderdom van veertien jaaren niets anders dan praaien, zingen en dansfèn, uitgezonderd dat zy zomwylen water gaan haaien. Vyftien jaaren oud zynde moeten zy zorge konnen draagen voor een kind, kooken, vellen bereiden, en zelfs, naar maate zy in jaaren aanwinnen, met een vaartuig konnen roeyen en huizen- helpen bouwen. In de huishouding gaat de man op de jagt en de vischvangst; en, zo dra hy aan land is, bemoeit hy zich nergens meer mede, oordeelende het zelfs beneden zyne waardigheid om het dier, 't welk hy gevangen heeft, aan land te trekken. De vrouwen doen al het overige, van het werk var» Slagtersaf, tot dat van Schoenmaakers toe. Zy hebben voor allerleye zoorc van werk niets anders dan een mes, van gedaante als eene halve maan, gelyk zommige hakmesfen, een werktuig om te polysten of teftryken, dat van been gemaakt is, eenen naayring, en twee of drie naalden. In het maaken der huizen dienen zy voor metzelaars, en de mannen voor timmerlieden. Voorts zien deeze de vrouwen met een onverfchillig oog, met zwaa»' re fteenen op haaren rug belaaden, voor by gaan. Daar en tegen laaten zy haar meesteresfen van alles wat zy vangen, of krygen, uitgezonderd alleen de Walvischtraan, welke de mannen zorge draagen om te verkoopen» Wanneer "er niets meer in huis is, en dat de voorraad verteerd isi, neemt men met onderlinge toeftemming geduld, en fterft te zamen van honger, of men eet de oude fchoenen op, indien zy nog zyn overgebleeven. Alleen de elende welke zy hunne kinderen zien lyden fchynt hen te treffen ent aan te doen. Wanneer een huisgezin geene kinderen heefr, neemt, de mam één of twee weezen voor kinderen aan, de vrouw een ouderloos meisje, of eene weduwe. Deeze aangenomene zyn verplicht te dienen in hec huis waar in zy komen, doch met deeze vryheid, dat zy hec zelve konnen verlaacen, wanneer zy hec goedvinden. Een meester flaac nimmer zyne dienstboden , byzonderlyk geenen knecht, en zo hy eene meid lloeg, zoude het fchande voor hem zyn. In het algemeen zyn de vrouwen niet gelukkig, in* Groenland, dan alleen in haare eerfte jeugd, en zo lange zy in baars vaders huis blyven, alwair zy met zeer veel zagtheid behandeld worden. Maar van den ouderdom* van twintig jaaren af, tot aan haaren dood toe, is haar leven niets anders dan eene aaneenfchakeling van moeace, armoede erv elende. Indien1 haare  p6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE vader fterft, worden zy, daar zy alles verliezen, genoodzaakt te gaan dienen , om te konnen leeven. Zy konnen wel middelen vinden by eenen meester om te beftaan, maar zy winnen 'er niets om zich van te kleeden. Hebben zy geen aangenaamheid in haare gedaante, of handigheid om te werken, zo blyven ze alleen. Trouwen zy, het is zelden met haaren zin ; zy vreezen het geheele eerfte jaar van verftooten te zullen worden , indien zy geene kinderen krygen: worden zy weggezonden uit hoofde van onvruchtbaarheid, dan is het met haare achting gedaan, en haar blyfc tiiets^overig, dan om te gaan dienen, of om zich tot ontucht over te geeven, om niet van gebrek te vergaan. Indien haar man haar houdt, moeten zy zyn kwaad humeur verdraagen, ten goede neemen, .en zich aan de knorrigheden eener fchoonmoeder met geduld onderwerpen. Indien hy komt te fterven, heeft zyne weduwe geen ander weduwen goed, dan de kleederen welke zy in huis gebragt beeft, en blyven haar kinderen over, zomoet zy dezelve ergens in dienst trachten te krygen; doch als zy eenen zoon heeft is haar lot van weduwe beter dan dat van vrouw. Vordert eene vrouw in jaaren, zonder kinderen, die haar achting konnen doen verwerven, dan is haare eenige toevlugt om voor toveres te fpeelen, waaar door zy wel eenig voordeel behaalt, maar tevens gevaar loopt van gefteenigd te worden, op het minfte vermoeden van iemand betoverd te hebben. Ontlhapt zy aan deeze gevaaren, zo gebeurt het niet zelden, dat men, daar zy een onnutte last is voor zich zelve , en voor de Maatfchappy, haar levendig begraaft , of uit medelyden verdrinkt. Welk vermaak kan 'er dan overblyven voor de mannen , wier vrouwen een zo gering geluk genieten ! Niettegenftaande alle deeze ongemakken, welke aan haaren ftaat gehecht zyn, leeven zy echter in het algemeen langer dan de mannen. Deeze bren* gen het grootst gedeelte van hun leven op Zee, in het midden der wateren en van het ys door, tusfchen de fneeuw en den regen, altoos in ver-j moeijing en gevaaren, en in de beide uicerften van honger en onmatigheid, metende flechts eenmaal 'sdaags, maar met eene gulzigheid die erger is dan •het vasten. Ook komen zy zelden tot het vyfcigfte jaar van hunnen ouderdom , en zyn ook minder talryk dan de vrouwen: het geene ongetwyffeld de veelwyverye rechtvaardigt en eenigermaaten noodzakelyk maakt. De .vrouwen bereiken dikwyls den ouderdom van zeventig, tagtig, of nog meer jaaren : maar deeze hooge ouderdom wordr wel duur gekogt, door de dwaaze en hatelyke kunftenaryen van bygelovigheid, waar aan zy zich jovergeeven, en waar van zy eene kostwinning maaken; want by de woeste Volkeren, Cen waare hec alleenlyk by deeze!) zyn de oude vrouwen altoos  BYZÓftDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. >jj aïcoös in 't bezit om de kinders bang te maaken; en is onkunde wel iet* *nders dan de kindsheid van allen ouderdom ? De levenswyze der Groenlanders heefc ongetwySeld niets aantrekkelyks Voor eenen Europeaan. Ondertusfchen i» eene elendigehuc eene zeer aangenaame haven, wanneer men door ftorm en onweder gefolterd worde; en de allergeringfte fpyze van deeze arme Wilden worde een omhaal, in een hnd alwaar alle de hoofdftoöèn zich tegens het menfchelyk geflacht fchynen vereenigdte hebben, wanneer men eenige dagen in hongersnood heefc moeten doorbrengen. Het ii dan, dat men niet na kan laaten de goede orde, die in hunne.huizen heerscht, te bewonderen, en zelfs de foort var» • zindelykheid die hun eigen is. Want met hunne altoos bemorste handen» vet angezicht, en fterke vischlucht, hoadenzy hunne pronkkleederen zorgvuldiglyk opgevouwen in eene foort van mancelzak, die van leder , met dé naald geftikc, gemaakc is. Alhoewel zy lederen emmers gebruiken, waar* van de reuk niet zeer aangenaam is, wordt echter al hec water dat zy haaien bewaard in zindelyke houten vaten, die met koperen en gladde beenen hoepels beflagen zyn. Eindelyk, fchoon men van een volk, dat genoegzaam altoos in de traan of het bloed van Zeehonden en Walvisfchen zwemr, geene zo aangenaame uiterlykheid verwachten kan, als wy zelft by onze gemeene ménfehen gewend zyn, heerscht daarentegen in Groen* land grooter eendragt en gerustheid in een huis, 't welk verfcheide huisge* zinnen van verfchillende gedachten bevat, dan dikwyls in onze huizen, waar in flechts weinige menfchen van dezelfde maagfehap by elkanderea woonen. Wanneer een Groenlander zich verheelt, dat hy met een ongunftig oog, van de geene die met hem dezelfde hut bewoonen, wordt aangezien, gaat hy zich eene andere woonplaatze zoeken, zonder te man», mureeren en zonder zich te beklaagen. Altoos gereed om eikanderen onderling by te ftaan, doet niemand zyne luyheid rusten op den arbeid van eenen anderen. Zy zyn zo genegen om eikanderen een gedeelte van hunne vangst aan te bieden, dac men 'er nimmer ora vraagc; en in die arnx land komt de gastvryheid de bedelarye voor. Zonder deeze wederkeerige edelmoedigheid zoude men, daar men verplicht is zyn beftaan eenige mylen van huis te gaan zoeken, dikwyls gevaar loopen, om geduurende d£ reize van honger te vergaan. III. Deel. N ZESTIENDE  $8 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZESTIENDE HOOFDSTUK, Van bet gedrag en de geaartheid der Greenlanden in bet Burgerlek leeven. De Natuurlyke gefteldheid van lucbt en grond heeft eenen zo fterken invloed op de zeden en geaartheid der Volkeren in het algemeen, en op die der onbefchaafde in het byzonder, dat een Wysgeer, vry waarfchynlyk, zoude kunnen raaden, al wat zy doen en fpreeken, door hunne daadenen gefprekken af te meeten naar de middelen van beftaan, welke bun de Natuur in hun land gegeeven heeft. De bezigheden der menfchen hebben de voortbrengzels van hunnen grond ten onderwerp; alle hunne betrekkingen van Koophandel en Maatfchappye zyn wederom geplaatsc in hunne bezigheden. Men leeft van 't geene men verzamelt, men fpreekt van 't geene men ziet; het is derhalven niet moeyelyk om uit de fchildery, welke wy van Groenland gegeeven hebben, op te maaken, van welken aart het gezellige leven der Inwooners, en welke de wyze zy, waar op zy gewoon zyn te handelen, eikanderen te bezoeken, en onderling te verkeeren; ook daar uit zoude men zich een denkbeeld konnen vormen van hunne maaltyden, feesten, fpekn en van alle de vermaaken die hunne Maatfchappy opleverr. Doch, dewyl de Gefchiedenis der Reizen niet alleenlyk gegeeven is voor de Wysgeeren, fchoon die 'er hec meest in vinden om 'er nut uic te trekken; motst men voor de overige Leezers eenige weinige en korte byzonderhedeu, aangaande zommige onderwerpen , niet verbergen , weike, fchoon zy aan veelen nietig en van geen belang zouden mogen voorkomen, echter zeer gewigtig worden voor de allernaauwkei> rigfle Waarncemers. Ook hier in zullen wy nogmaals gebruik maaken van de aantekeningen van den Heer Crantz, welke als ooggetuige van de zeden van dit ongelukkig doch deugdzaam Volk, dezelve met alle naauwkeurigheid en trouw geboekt heeft. De Groenlanders, zegt hy, zyn minder yverzuchtig onder eikanderen, om uit te munten of om zich te doen gelden, dan zorgvuldig, om alles te vermyden wat hes bei.gchelyk. maaken uf hunne aefcing bezwalken kan:  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.: 9$ zy bezitten de konst niet om diepe buigingen of complimenten te maaken,' en konnen zich naauwelyks van lagchen onthouden, wanneer zy een Europeaan befchouwen, die zich met ontblooten hooide recht over eind houdt voor iemand, dien hy zynen Heer noemt: zy weeten hier de reden niet van, en zyn verontwaardigd Wanneer deeze meesterfchap zo verre gaatr dat zy den eenea mensch den anderen ongeftrafc zien (laan. Zy zyn minder gezet om te behaagen, dan om niec te mishaagen, eifchende minder beleefdheid dan wel verdraagzaamheid, en zynde meer geneigd om elkanderea «iet te hoonen, dan om zich te wreeken. Zy zouden zelfs verlegen zyn om eikanderen te fchelden ea om te twisten, dewyl hunne taal naauwelyks beledigende woorden bevat, of ten minftea geene fcheldwoorden of vlosken, die by ons zo gemeen zyn. Zy fchaaraen zich nimmer over 't gee-5 Beniet in zich zelf misdadig of aanftootelyk is; en ftaan zich zommige vry- ' beden toe, welke de Natuur van hen vordert als een nitwerkzel van defpys»; verteering, en ftooren zich niet aan zekere geluiden, welke de wellevend» beid morsfig en onordentelyk verklaard heefc: ondertusfchen is, ten dee-' Zen opzichte, hunne omzichtigheid zodanig, dac zy zich van deeze gemeenzaamheid onchouden in de tegenwoordigheid der Europeaanen, welke zy zien, dat 'er door geërgerd worden. Deeze hyzonderheden zullen ongetwyffeld kinderachtig voorkomen aan zommige Leezers; doch de groote Montagne zoude het zich niet te gering gerekend hebben dezelve te verzamelen. Ondertusfchen zoude deeze Wysgeer, zo dra hy op de Kaart de breedte en ligging van Groenland, de lange ry van Bergen, en de Wateren, die dit bevrozen land doorfnyden, befchouwd hadt, aanftonds geweeten hebben, en zonder 'er van onderricht te zyn, dat het zelve onvruchtbaar moet zyn, weinig bebouwd en weinig bewoond; dat de menfchen 'er verhard en koud zyn, gelyk de aarde; dat zy, van niets anders dan van traanachtige visfchen, welke zy vangen, villen en braaden, leevende, niet dan morsfig konnen zyn, en onaanzienelyk; datzy, weinige werktuigen vaa hout bezittende, of van yzer, by gebrek van Mynen en Bosfchen, kwalyk en naauw moeten gehuisvest zyn, en by eikanderen in vrede woonen ; dat zy, de helft van het jaar, met de jagt, of visfcherye bezig zynde, en om hun leven tegen de woede van den Oceaan, der dryvende ysbergen, en der Zeegedrogten te verdedigen, geenen tyd overig hebben, om zelfs de konften van de hoogfte noodzaakelykheid te volmaaken, of om andere, die overdaad en vermaak ten doei hebben, uit te vinden ; dat derhalven hun leven elendig, hunne geaartheid droefgeestig, ernftig en ftilzwygend is, en dat hunne geheele Maatfchappye  %óo DE WALVISCHVANGST, MET VEELE het kenmerk moet draagen van die vogtige duisternis, van dien droevigen géi zichteinder, welke de Zon naauwelyks geduurende eenige maanden doorlaaten, in den langduurigen nacht, waar in de Groenlanders gedompeld: zyn. Hoewel dus deeze Wysgeer alle deeze gevolgen hadt voorzien, zoude by nogthans 'er gaarne de proeve en de ontwikkeling van geleezen hebben, welke zyne gisfingen bewaarheden. De geichiedenis van een Volk, 't welk nog nimmer eenig kwaad gedaan heeft in de Waereld, zoude voor den Verdediger van de reden der Cannibaalen van belang geweest zyn. Dezelve zal ongetwyffeld dezelfde aangenaamheden hebben voor hen, die niet zonder fmert de gefchiedeniifen der Zuidelyke Volkeren, welke of zelve overwonnen zyn , of andere onder het juk gebragt hebben, leeze» konnen. Dat zy hunne oogen afwenden van deeze landen vol bloed er* moord, om dezelve te vestigen op de zeden van een volk, 't welk in dej daad wel ruw, doch min zondig dan veele anderen is. Wanneer de Groenlanders eikanderen in den Winter, om hunnen tyd te korten, gaan bezoeken, brengen zy gefchenken mede. Ook worden zy niet Vreugdegezangen ingehaald: men haast zich om hunne fchuitjes te ontlanden, en de2elve op het land te trekken. Deeze gefchenken beftaan ii? eetbaare waaren of in kieederen van bont; dat is, altoos van het- vleesch* of van de huiden van Zeehonden. Tot deezen prys beoeffent zich een iegeljk, om gtaten tor zich te trekken, en om dezelve wel te onthaalen; Maar van weerskanten zwygt men in den beginne ftft. Eindelyk nodigt de de n eester van het huis den vreemdeling om zynen Zeerok uit te trekken 1 en hangt denzelven by de lamp te droogen. Hy biedt hem kleederen en vellen aan ora te verruilen, en verzoekt hem op de bank ce gaan zitten ; deeze is-de plaatze van eer, welke de Eurepeaanen gewoonelyk vermyden' ergetwyfield om dat zy de minst gemakkelyke is;- want byna altoos oncvengt men eer ten koste van het vermaak. Men fpreekc vervolgens deftig over hec weder en jaafgetyde, van de visfcherye en van de jagt, en die is htc geheele onderhond der mannen, die in her fchoonile gedeelte van de kamer zyn nedergezeten, welke, om dus tefpreeken, dient om alle de behoeften en gemakken van het leven te bevatten. De vrouwen, in haaren hoek, fpreeken met eikanderen over haare afgeftorvene vrienden, doek met een erbarrolyk gehuil, 't welk doorgaans gevolgd worde van klngtjes oir» te lagchen. Wel dra doet de fnuildoos de rondte, en eik ftmift er een gedeelte van met den neus op, een gebruik 't welk minder morsfig misfchien is by de Groenlanders, dan of zy met hunne Hinkende, vette en uaanige virgtrs \r ce tabak uit namen. De dcos is van'den hoorn van een Rendier gtiujjkj, van binnen au tin of koper beflujgeq. padenusfehen bereide  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKBLELYiL ld! bereidt en dient rhen het middagmaal voor; de Vreemdelingen neeméti eene onverfchillige houding aan, en laaten zich verfcheide maaien van den meester van het huis nodigen, op dac zy niet voor arm of verhongerd aangezien mogen worden. De tafel is gewoonelyk mee drie of vier fchotels toegericht, en met een grooter getal op groote feesten. Een Factooor der Deenfche Volkplantingen telde op een der feesten, by eenen der voortoaamfte Groenlanders, tien Ichotels, in deeze orde opgdischt: gedroogd» haring; gedroogd Zeehonden vleesch; hec zelfde vleesch gekookt; de rnikiak, vleesch van dezelfde dieren dat half verrot was, en *t welk men wild noemt; gekookte willocks> een ftuk van een Walvischftaart, dat zeer jankerig was, (deeze is eigenlyk de voornaamfte fchotel); gedroogden Salm; een ftuk Rendieren vleesch; een nagerecht van wilde Braam net eene faus van chyl van Rendieren; deeze chyl echcer is niec wit, en men raadt ligtelyk wac het zy, dat zy met dien naam beftempclen; een andere fchotel eindelyk van dezelfde vruchten, zwemmende in Walvischtraan, diende voor het aller laatst gerecht. De maalcyd wordt lang uicgerekt om het vermaak te genieten van de verkeering, welke gewoonelyk het vangen van Zeehonden ten onderwerp heeft. Ieder verhaak zyne gevallen daar omcrenc, en zo langwylig, dat de toehoorers en genodigde beginnen te geeuwen, en eindelyk in flaap vallen ,• want dit middagmaal dient teven* voor den maaltyd van den avond. Dewyl de eerfte taal van den mensch eene foort van gebaarmaaking isg. vindt men de overblyfzels van dezelve gewoonelyk in die taaien die arm zyn, gelyk in die der Wilden; en hetis ook om deeze reden, dat 'er da Groenlanders veeltyds gebruik van maaken, en hunne vernaaien altoos van gebaarden, verzeilen. Dus wanneer iemand onder hen zyne gevallen, 'savonds, aan zyne buuren, rondom de.lamp nedergezeten, verhaalt, en de vergadering wil onderhouden over het vangen van eenen Zeehond, verheelt hy hec dier door zyne linkerhand* en den overwinnaar, of zich zeiven, door zyue rechter. Het dier verfchynt; dit wordt door de beweeging van den l.nkes arm getoond; de Visfcher nadert> hier doet zich de rechter op; hy. grypt den harpoen, tilt hem op, keert hem naar den Zeehond, fchiec hem uic en werpt hem mee alle verbeeldelyke kracht voort; het dier, (dit is de linker arm} ipringt te rug, duikt aaar beneden, komt weder boven, ziet zynen vyand, (als dan deinst ce rechter hand, als ware het uit vrees, te rug;) het gedrocht zwemc saar den Kajak, om denzelven om verre ce werpen, en dé rechcer arm begint ce draayen, en zyn best te doen om boven ce blyven; hy fleemt eene kas ea itocs dezelve met verdubbelde fiigea in liet lichaarn 3N 3 m  «oa DE WALVISCHVANGST, MET VEELE "van het dier. Het is niet onaartig eenen Groenlander te zien, die dus zyre twee handen tegen eikanderen doet ftryden , zo dat zy eikanderen aanvallen , te rug ftooten, needervellen, enz. tot dat zich eindelyk de overwinning voor de rechter hand bepaalt: maar niets is kluchciger dan by deeze verhaalen de aandacht te befchouwen van de kinderen, welke geduurende den ganfchen tyd door hoop en vreeze gedreeven worden, welke hartstochten men in hunne oogen leezen kan, en de beweegingen zien volgen van den Redenaar, die even aandoenelyk zyn, als die van den Walvisch of het Zeegdrocht, waar van hy het gevecht en de nederlaag verhaalt. Wanneer een Vreemdeling tegens de Groenlanders fpreekc van de voorthrengzels, of van de gebruiken van Europa, moet hy zich van hunne taal tedienen, dat is: hun zaaken, die hun onbekend zyn, uitleggen, door dezelve met voorwerpen, die hun gemeenzaam zyn, te vergelyken; en deeze vergelykingen zyn, om dus te fpreeken , in den handel der denkbeelden , 't geene de maaten en gewigten zyn in den handel der waaren. Wanneer men (preekt van eene ryk bevolkte Stad, drukt men het getal der menfchen voor de Groenlanders uit, door hun te zeggen, hoe veele Walvisfchen 'er nodig zouden zyn, om alle de Inwooners flegts eenen dag te voeden. „ Maar dewyl zy geene Walvisfchen bezitten,* (dus fpreekt de „ Europeaan) moeten zy koorn eeten, eene foort van gras, dat uit de aarde fpruit, gelyk ook het vleesch van verfcheide dieren, waar van „ zommige hoornen hebben. Dit volk, (vervolgt men) doet zich van de „ eene plaatze naar de andere draagen, op den rug van dieren die zeer s, groot zyn, of wel in rollende werktuigen, welke door deeze dieren a, worden voortgetrokken ". Als dan noemen de Groenlanders ons Koorn gras, onze Koeyen Rendieren, en onze Paarden groote Honden. Zy bewonderen alles wat men hun van Europa verhaalt, en betuigen terftond een groot verlangen om te woonen in een land dat zo vrochtbaar en zo befchaafd is: maar wanneer men hen zegt, dat 'er de donder zomwylen mee groot nadeel nederftort, en dat men 'er geen Zeehonden heeft, hebben zy geenen lust meer om naar Gewesten te gaan, die zo weinig van den Hemel en van de Zee gezegend zyn. Gaarne hooren zy van de Godheid fpreefcen, mits men 'er hun geene zaaken van verhaale, die met hunne Bygeloovigheid ftrydig zyn; en kan men zich verwonderen, dat een Volk, *t welk, om dus te fpreeken, zyne byzondere en eigene vooroordeelen heeft, even jaloers is om dezelve te bewaaren, als zo veele andere Volkeffen zyn om de hunne uit te breiden en vhort te planten ? De handel der Groenlanders is zeer eenvoudig, eene verrruiling naSielyk van hunnen overvloed, tegens 't geene hun ontbreekt. Maar in  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. io§ m deezen opzichte zyn zy dikwyls zo eigenzinnig als kinders, ora dat zy den prys der dingen weinig beter kennen. Begeerig naar al wat nieuws is, zullen zy twintig ruilingen doen, en altoos op ieder verliezen, geevende eenig nuttig ftuk voor iets dat hen vermaakt, en verkiezende" eene nietigheid voor eenig werktuig, en 't geene hun behaagt voor iets dal hun kan dienen. Deeze woeste Volkeren gelyken dus zomwylen naar onze welopgevoede vrouwen; alleenlyk kennen zy het ipel niet, maar vergenoegen zich met de Vreemdelingen te bedriegen, of zo zy konneri te befteelen, 't welk zy fchynen geoorloofd te oordeelen. De handel in Groenland gefchiedt op eene zoort van Kermis, of al-; gemeene byeenkomst van het Volk. In den Winter wordt dezelve jaar»? lyks gehouden, ten tyde van het Zonnefeest, van 't welk wy nadei fpreeken zullen. De Groenlanders gaan naar deeze Kermis als in Pel-ï grimagie; zy ftellen 'er hunne Waaren ten toon, en eifchen voor dezelve 't geene zy nodig hebben te rug. De Inwooners van het Zuiden hebben geene Walvisfchen, die van het Noorden geen hout. 'Er gaan fchepen van de Zuidkust, en zelfs van de Oostkust van Groenland, om zich naar de Baay van Disco te begeeven op eenen alftand van drie of vier honderd mylen; en het is daar, alwaar zy hout, en aardwerk, van bastaardmarmer gemaakt, gaan verruilen voor hoornen en tanden van visfchen,* ook haaien zy van daar baarden, ribben, beenderen en ftaarten van Walvisfchen, en dus gefchiedt deeze handel ge* noegzaam geheel alleen tusfchen het volk van Groenland van verfchillen*» de oorden. Op deeze reizen, of Zeepelgrimagten, neemen zy hun geheel huisgezin, en alle hunne bezittingen mede. Het zy onftandvastigheid of nieuwsgierigheid , het zy onverfchilligheid voor de plaatzen , die alle even onbewoonbaar en ongemakkelyk zyn, hen beziele, zy gewennen zich zodanig aan een zwervend leven , dat , wanneer zy op eene plaatze niet fchielyk gered worden, zy hunne koopmanfchappen naar elders brengen. Zomwylen loopen 'er jaaren voorby eer zy naar hunne geboorte plaatze te rug keeren; want indien hen de Winter ergens overvalt, blyven zy 'er, en bouwen 'er eene hut om 'er te overwinteren; doch als dan doen zy dit liefst in de nabaurfchip van eenige Deenfche Volkplanting. De Aarde en Zee zyn overal hun eigendom, en dewyl deeze zwervende huisgezinnen zomwylen hier, zomwylen daar huisvesten, zyn zy verzekerd overal vrienden en kennisfen ce zullen ontmoeten. De handel in Vosfevellen, de veilen van Robben, en voornaamelyk dij  Ï04 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE die van traan, gefchiedt tusfchen de Inwooners en Vreemdelingen; en het is om deezen tak waarom de Europeaanen aldaar Comptooren hebben opgerecht. De Groenlanders neemen nimmer geld in betaaling aan, want het gemunte geld heeft aldaar geene waarde, en het Metaal geenen prys; en het is hun eveneens een halsfnoer te hebben van goud of koper, en oorcieraaden van' glas of van diamant. Zy achten de edele geiteenten vin Europa niet, dan alleen om dat zy blinken, en befchouwen de kracht en duurzaamheid van dien glans niet van zo naby. Meer dan eenmaal heefc men hen eene Guinie, of Spaanfche Piaster, welke zy den eenen of an-i deren Vreemdeling hadden weeten te outfteelen, zien geeven voor twee fchooten kruid, of twee lood tabak. Minder begeerig naar goud dan "greetig naar yzer, zoeken zy terftond voor hunne Waaren diergelyke zaaken in te ruilen, als harpoenen, mesfen, zaagen, vylen en naalden; ver-' volgens zien zy, naar doek van katoen of linnen, naar grof laaken, naar kappen en kousfen van wol; naar zakdoeken, doozen, houten emmers of -vaten, tinnen fchotels, koperen ketels; fpiegels, kammen, linten en lpeel• goed voor de kinderen; zie daar hunne overdaad. Zy voorzien zich ook ■' gaarne van fnaphaanen, kruid en lood; doch deeze zyn zaaken, die hun niet van de allerhoogfte nuttigheid zyn, en waar op zy veel verliezen. De fnuiftabck dient hen voor kleingeld, dat is; zy doen en geeven zeer veel voor eenige fnuifjes. De Klcêr- en Schoenmakers zullen zich met eene zodanige betaslir.g te vreden ftellen; men zal u eenige handvollen dons, eyeren en vogels of eene fchotel visch brengen, voor een weinig tabak; dikwyls zal een Groenltnder zich liever van zyne kleederen ontdoen, en gevaar loopen om met zyn huisgezin van honger te fterven, dan aan zyn neus dit nadeelig ftof te weigeren, het welk even fchadelyk en even duur is by deeze woeste Volkeren als het goud poeder by de Europeaanen: bet zelve doet byna even veel kwaad aan de Groenlanders, als de fterke drank elders, dat is,* zy zullen zich zeiven ongelukkig maaken, om aan deeze drift te voldoen, en om zich fnuiftabak te bezorgen. De droefgeestige Groenlanders hebben echter ook hunne dansfen en feesten. Dat van de Zon wordt gehouden omtrent den Winter Zonneftand, om de te rugkomst van deeze verkwikkende Ster te vieren, welke, hoewel met langzaame fchreeden, het getyde van de jagt en visfcherye te rug brengt. Her is zelfs byzonder, dat men de Zon viert op eenen tyd op welken de rathten het allerlangst, en de koude hec allerftrengst is; wanneer iren dc mirfte fchemering van daglicht niet gewaar wordt, en de Natuur niets dan rcuw, droefheid, ftilheid en als *t ware den dood aankondigt, flet is ondertusfchen als dan, het is in het hart der duisternis, dat 'er zich eene  BYZQMDERïIEDEN DAAR tfÖE BETREKKELYI& 10$ étene zoort van vreugde opdoet in de meeste Gewesten van de aarde, at* waar den menfchen niets meer dan eenige weinige fcbynzels van lick zyn; overgehleeven. Men neemt waar, dat alle de Volkeren aan het einde var* het jaar, of liever in het begin van het nieuwe, zekere feesten gehad heb* ben en nog hebben, welke alle eene geboorteviering ten onderwerp heb* ben. By de Oosterlingen was het de geboorte der Zon, die zich we* derom klimmend aan het halfrond vertoonde. In Perfië en in Rome wierdt de Winter Zonneftand voornaamelyk gevierd. Het zoude der moeite waardig zyn om te onderzoeken, of ook by de Inwooners van Chili, de Hottentotten, en by de andere Volkeren, die de gematigde Zuider luchtftreekbewoonen, dezelfde feesten ten tyde van onzen Zomer Zonneftand in gebruik zyn. Als dan zoude men zien, of de Zon op den geest van alle menfchen dezelfde uitwerkzels hadt. Maar zouden deeze feesten der Groenlanders by de te rug keering van deeze Ster, indien zy niet het overblyfael zyn van oude bygelovigheden, die zelfs naar de Poolen zyn uitgebreid,1 niet een natuurlyk voortbrengzel zyn van de werkeloosheid waar in zich de ' •nenfchen bevinden , geduurende de rust der geheele Natuur ? Wanneer de duisternis en koude hen rondom den haard, of hunne lampen, verza-! meld houdt, worden zy als dan niet, als 't ware, genoodzaakt, by ge*»' brek van arbeid, die hen in warmte en in beweging kan hoaden, eenige fpelen, oefeningen, dansfen en feesten uit te denken, of eenige andere middelen, om het bloed in hnnne aderen te doen beweegen, tot aan de uiteinden van hun lichaam ? Het is ongetwyffeld door een gevolg va» deeze behoefte, dac zich de Groenlanders van alle kanten by een voegen, en eikanderen nodigen om onderling te eeten; dac zy van deeenehue naar de andere gaan om zich te vermaaken, terwyl de gunftige tyd wederom begint te naderen. Schoon zy het woest en dwaas vermaak van zich dronken te drinken niet kennen, en zich met zuiver water moeten vergenoegen, eeten zy zo veel te meer. Wanneer zy zich tot barstens toe hebben opgevuld, ftaan z-y van tafel op, om naar het geluid van den trommel te gaan danslèn. Die werktuig is gemaakt van eenen ring vanbalyn, of van hout, die twee vingeren breed is, en eirond gekromd; dezelve is bedekt mee fterk doch dun leder, 'c welk van het vel eener Walvischtonge gemaakt is, en het zyrond van den trommel zeiven heefc omtrent een en een halven voet lengte. Dezelve wordt gehouden by een haudvatzel mee de linker hand, terwyl men 'er met de rechter, met een ftokje opflaar. Op eiken flag, doec de gee-. ce die flaat eenen fprong, zonder echter van zyne plaatze te komen, en maakt zekere beweegirgen met het hoofd en geheele lichaam. De UI. De El* O «aat  io6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE maat is juist, en de tyden gemerkt door twee (lagenvoor ieder hairen töoav De Speelman voegt by zyn muzyk en dans een gezang , ter eeren van de Robbevangst, van de Zeedaaden zyner Landgenoocen, de braave en moedige verrichtingen hunner Voorvaderen, en van de wederkomst der Zon aan den Gezichteinder van Groenland. De vergadering beantwoordt den Zanger door fprongcn en vreugde gefchrey, breekende de vaarsjes van zyn gezang af, door deeze woorden, welke men herhaalt, Amna ajak, vjak-ak-ak ! Wanneer de Zanger op deeze wyze een bedryf, of liever een toneel, *t welk een kwartier uurs duurt, gefpeeld heeft, fcheids hy 'er, geheel buiten den adem, en geheel bezweet, uit, zynde door zyn gezang, gefchreeuw, gefpring, en allerleye buigingen en konften, waar mede hy de vergadering vermaakt heeft, ten einde van zyne krachten. Een ander (lelt zich wel dra in zyne plaatze, en neemt zyne rol over. He» fpel duurt dus den ganfehen nacht; men flaept des anderen daags tot den avond, wanneer het feest op nieuws begint met eenen avondmaaltyd, welke door een bal gevolgd wordt. Verfcheide dagen worden op deselfde wyze doorgebragt, tot dat 'er geene eetwaaren mear op het toneel zyn, of dat de Speelers hunne krachten en ftem geheel verlooren hebben. Zy hebben ook hunne Kaatsfpelen, welke in den maanefchyn gehouden worden. Men verdeek zich in twee partyen; een van allen werpt den bal aan iemand van zyne party toe, en het is aan die van de andere party om te trachten denzelven magtig te worden, om hem op hunne beurt aan malkacderen toe te werpen. Ook werpt men wel den bal zo ver men kan, naar eene zekere plaatze, en het is aan den vlugften van de party cm hem te krygen. Onder de worftelingen en andere oeffeningee, die dienen om hen tegens den arbeid te verharden, tot welken hen de Natuur als gedoemd heeft, is *cr eene welke beftaat in eikanderen zwaare vufetflagen op den rug te geeven ; hy die van beiden hec best deeze ruwe aanvallen uitftaat, is do overwinnaar, en moet de andere verder uitdaagen, tot dat hy te vreden i» met de Hagen die hy ontvangen heeft, en 'er als een dapper man uitfeheidt. Ook oeffenen zy zich in verfcheide beweegingen der Koordedansfers, waaf in zy gansch niet onkundig zyn. Maar in c'eeze vergaderingen, die verfcheide maaien jaarlyks vernieuwd werden, wanneer men ovetvloed van voorraad heefc, en het jaargetyde, niet toelaatende om in Zee te gaan, tot handelen febynt te nodigen, worden tevens de uitdagingen vereffend, door welke men de gefchiilen door zang en dans eindigt, en deeze fpclen worden genoemd bet gevecht der Zangers. Een Croeüapder, dk zjeh beledigd oordeejt door eenen anderen,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREIiKELYK". tof fen, betuigt 'er noch zyne gramfchap, noch zyne gevoeligheid over, maai bewaart de wraak, en ftort al zyne gal in een fchimpdicht uit, 't welk by, dansfende en zingende, voor zyn maagfchap herhaalt, en voornamelyfc in tegenwoordigheid der vrouwen, tot dac hy het ter deeg van buiten kan Als dan daagt hy zynen tegenftreever uit om te vechten, niet met den de*j gen, maar met de ftem; deeze neemt de uicdaaging aan , en vertoont zich in den kring op eene zoorc van toneel, welk gewoonelyk een bank isïr De Aanvaller begint zyne vaerfen, op het geluid vaa dan trommel, uic te donderen, en die van zyne parcy laacen niec na, om na ieder vaers, 'c welk zy in eene ry lierhaalen, het Amna-ajak te zingen; terwyl de ver* gadenng door een groot gelach aan alle de kwaade trekken, welke de be> fchuldiger tegens zynen vyand uitboezemt, toejuicht. Deeze verfchynt op zyne beurt op het toneel, en beantwoordt het fchimpdkhc door allerleye ipotternyen tegens den maaker voor den dag te brengen, welke door de toejuichingen van zyne party onderfleund worden, en lagchers voegen zich dikwyls aan zynen kant. De Uitdaager komt vervolgens op nieuws te voorlcbyn, en tracht het belagchelyke op zynen belediger te doen te rmj> keeren: deeze llryd duurt dus eenigen tyd , en de overwinning is aan dien die den laatften aanval doet. Deeze wint het geding; de toehoorders, rechters geworden, fpreeken het vonnis uit, en geeven de laurier1, aan hem die hec flagcveld behoudt: deeze tweegevechten eindigen gewoo» «elyk met de vernieuwing van vriendfehap en volkomene verzoening der partyen. Zeldzaam komt hier gerucht door, of moeyelyke toevallen in de vergadering, ten zy iemand, geholpen door zyne nabeftaande en vrien* den, eene vrouw met geweld fchaakte, die hy wilde trouwen. Deeze zoorten van fchaakingen gelyken naar den roof der Sabynen, en konnen daarom ook verfchoonbaar worden. Maar wel verre echter van deeze ge* weldenaryen en uiterften, die tegens de orde der Maatfchappye ftrydig zyn, te wettigen, maakt men van deeze vergaderingen gebruik om de goede zedekunde in te prenten, en de fchimpdichten op byzondere perzoonen, Worden eene leering voor het algemeen. Men leert 'er om aan een iegelyk te geeven, hec geene hy recht heeft te eifchen, den leugen en de kwaadfpreekendheid te vlieden; men berispt 'er de ontrouw en onrechtvaardigheid, boven al het overfpel, 't weik beide deeze ondeugden aan zyne zyde heeft; men fchildert 'er de ondeugden en misdaaden, die de nadeeligfte zyn voor de Maatfchappye, op hec haacelykfte af, en de vreeze van in een kwaad gerucht te komen is de grootfte breidel voor eenen Groenlander. Deeze zoort van algemeene wraak wederhoudt de byzondere, gelyk ook het verraad en den moord. Ondertusfchen kan men zeg» O 3 gen,  #og DE WALVISCHVANGST» MET VEELE ge», dat deeze zoorten van fpelen en fchimpgevechten meer gefchikt zyn om de tong en de kwaadaartigheid der partyen te oeffenen, dan om de .zeden van een ondeugend volk te verbeteren. Deeze vergaderingen van zarg en dans dienen ter zeiver tyd aan de Groenlanders voor alles: het zyn hunne Olynpifche Spelen, hunne Areopagus, hun Toneel, Hooge, fthool, Ketmis, Gerichtshof, en Rechtbank. Alle hunne zaaken worden jn het midden van hun vermaak afgehandeld , en dus weert men 'er bedrog en knevelarye buiten. Indien de gefchillen 'er menigvuldig zyn, zo zyn zy ook zo veel te eer bygelegd, en worden nimmer met voordacht begon, nen. Deeze vergaderingen zyn de verzamelplaatzen van gelykheid en van vryheid; ieder vader heeft gezag over zyn huisgezin, maar niemand over het geheele gezelfchap. De geest van 't algemeen, die op deeze kermisfen heerscht, wordt uit den byzonderen, die in de verfcheide huisgezinnen regeert, te zamengefteld. Ieder van deeze bevat wederom verfcheide encere kleinere huisgezinnen, dewyl., gelyk wy voorheen hebben aange-' toond, drie, vier en meer onder een dak tezamen woonen, welke alle van eikanderen onafhangelyk zyn: elk hoofd of vader regeert 'er; niemand eigent zich eenig gezag toe, dan uit hoofde van zyne jaa.en, of wordt hem gegeeven cit hoofde van zyne kundigheden, ondervinding, roem , welke hy zich in de visfcherye verkreegen heeft, en van zyne kennis der tydcn en plaatzen die ter oeffening van deeze nuttige bezigheid best gefchikt zyn. Een man die deeze verdienden beziet ontvangt , zonder het te zoeken of te eifchen, den vrywilligen eerbied van het geheele huis of van den kring, die hem het Noordelykfte gedeelte van de wooning afflaat, ongetwyffeld om dat deeze kant, hoewel anderzins de koudfte, niet geopend is voor den toegang der lucht;, men draagt hem daarenboven hec opzicht over. de goede orde en. zindelykheid van de wooning op. Indien iemand zynen raad niet volgen wil, (want de opziener heefc geene bevelen te geeven, of recht om ftraf te oeffenen) befluiten de Inwooners van die hut gezamenlijk om den volgenden Winter met dien wederfpannigen niec weder zamen te woonen, en dat van zyne hardnekkigheid in de gezangen by de eerfte vergadering melding gemaakt zal worden., indien zyn gedrag deeze algemeene berisping verdient. De Groenlanders hebben alleenlyk Zeden, geese Wetten. Zie hier het kort bedek van, hunne zeden, of liever burgerlyke gebruiken, zo als de Heer Cramz dezelve, volgens bericht van den Heer Dalager, Factoor van de Dcetüche Volkplantingen in Groenland, opgeeft. Een iegelyfc gaat uaar by wil, en leeft gelyk het hem behaagt. Vindt hy Inwooners opde^aize, waar aiyh^fievtef ie m^ l9mmkt bv wêder van daar,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKICELYK, 109 daar, ten zy men hem nodigt om te blyven. De visfcherye en jagt zyn vry ; men vangt het geene men vindt, zelfs dat, 'twelk, 't zy visch of wild, ia de netten van eenen anderen gevangen zit, mits evenwel dat 'er overvloed is, en dat men dus den loop en de voetfpooren der Dieren en der Jaagers niet ftoort: niets is 'er bepaald , niets een byzonder eigendom , zelfs niec ten opzichte der Vreemdelingen; doch indiendeezeongebruikelykeeisfchen vormen, of zich zekere uitfluitende rechten aanmatigen wilden, volgens de wyze in Europa, omtrent den koophandel gebruikelyk, zouden de natuurlyke Inwooners des lands hen liever de Zee en 't Land overlaaten, dan met dezelve ki gefchil treeden; zy zouden, gelyk de woeste Volkeren van Canada , den vreemden Landaart laaten vechten, en een land, 't welk aaa niemand in eigendom toebehoort, met hun bloed laaten verwen, dewyl het nimmer de onrechtvaardigheid" en wreedheid, door welke men 'er zich meester van maakt, zoude goedkeuren. Een ieder die dryvend hout aan de kusten gevonden heeft, of het overfchot van eene fchipbreuk, maakt *er, zich meester van als van zyn eigendom, hoewel hy ook geen bewooner zy van die kusten. Maar by trekt deezen buit op het land, en legt eenen fteen op den ftapel, welken hy 'er van maakt, en dit is het tekea van zynen eigendom, en niemand raakt 'er vervolgens aan. Indien eenig dier, met den harpoen of fpies, welke men het klaagt. Wanneer verfcheide pylen tevens op een Rendier worden af^efchoekten, behpoit het aan betn die het zelve het naast aaa bei hart heeje' gcaof- 9 3 ' fen,  4Ï6 DE WALVISCHVANGS?, MET VEELE len, mfts dat de overige Jagers een gedeelte ontvangen van den balt, Doch zeden de Groenlanders - fnaphaanen gehad hebben, ontftnc 'er zomwylen tusfchen de Jaagers gefcbil over hec recht en de verdeeling van het gevangen dier, dewyl niemand zynen kogel herkennen kan,- ea dit zal gewisfelyk het eenige nadeel niet zyn, 'f welk het fchietgeweer «an dit onbefchaafde Volk zal konnen toebrengen. Indien iemand een Vosfeval maakt, en geduurende zekeren tyd verwaarloost om dezelve ce ftellen, zal de Vos die das gevangen wordt aan hem behooren, die de val gefteld beeft. Wanneer iemand zyn fchuitje, of eenig werktuig «an eenen anderen leent, en 'er eenige (chaade aan komt, heeft de eigenaar geen recht om vergoeding te eifchen; waarom zy ook niet gaarne lee^ «en *t geene ligtelyk verilyten kan. Die eenige ruiling doet en niet te vreeden is met bet geerie men hem in de plaatze geeft, kan den koop breeken, en zyn eigendom te rug neemen. Die niet terftond betaalen kan, kan te borge koopen, maar wanneer hy fterft voor dat hy zyne fchuld betaald heeft, gaat de Schuldeifcher zyne nabeftaanden, die zyn gemis beweenen, niet verder bedroeven, door zyne rechten te doen gelden. Doch na eenigen tydt kan hy 'er de maagfchap over fpreeken,- en zyn eigendom te rug neemen , indien het niet verlooren geraakt is in de aandoening en plondering, die altoos in het huis plaatze beeft, wanneer een Groenlander fterft. Veef minder heeft iemand recht Ora de waarde en betaaling te eifchen, wanneer een ander het geene by op geloof gekogt heeft, breekt of verliest. Zie daar de burgerlyke beftelling van de Inwooners van Groenland die ongetwyffeld zeer onvolmaakt is, doch waar in ook minder onrecht* vaardigheden plaatze hebben, dan in de allerbelchaafdfte llegeeringen , dewyl 'er zo veele gelegenheden, of aanlokzelen om misdaadig te zya niet gevonden worden. Voor het overige, wanneer men den Groen, landeren het gebrekkige en onredelyke van hunne gebruiken onder het oog brengt, antwoorden zy, gelyk de aJlerbefchaafdfte menfchen ia diergelyke gelegenheden, btt is dus de gewoonte. ZEVENTIENDE  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK*. in ZEVENTIENDE HOOFDSTUK; Van. de Ztdeiyke geaartheid, of van de deugden e'ft ondeugden der Groenlanders* JCan men eigenlyk zeggen, dat een Volk , *t welk noch Godsdienst, noch Regeering , noch Goddelyke, noch Menfchelyke Wetten heeft, deugden bezit? Deeze is de vraag, welke zich de Heer Crantz aan het begin van dit gewigtig Hoofdiluk voorftelt. Doch hy fchynt dezelve op te loslen, door ons verfcheide pryswaardige hoedanigheden van de Groenlanr ders, en van derzelver geaartheid voor te ftellen, hoedanigheden die fchoon genoeg zyn, om zelfs de Christenen te doen bloozen. Ik weet, zege hy, dat men aan dit onkundig Volk verfoeyelyke ondeugden heefc te last gelegd, en dat veele Reizigers hetzelve onder de haaxelykfte gedaante hebr ben afgefchilderd; dan, dewyl alle voorwerpen van twee kanten konnen befchouwd worden, hebbe ik het geluk gehad meer getroffen te worden door het gunftige van hunne Zeden, dan door hec ongünftige. Ik zal ondertusfchen het goede 'er van zo wel als het kwaade getrouwelyk voordraa. gen, gelyk het een Schilder betaamt, die zyne voorwerpen wil doen gelyken ; en zodanig behoort het oogmerk te zyn van eenen iegelyk, die zyne reizen aan hec algemeen wil vernaaien. Men zegt dac de Groenlanders een wild Volk zyn; doch men zoude zich een valsch denkbeeld vormen van deeze uitdrukking, wanneer men 'er den ftrikllen zin, en tevens de wreedheid aan hechece. Zy zyn ten or.zen opzichte niets anders, dan 'c geene voor de Grieken en Romeinen die Volkeren waren, welke zy Barbaaren noemden, hoewel 'er onder deeze gevonden wierden, waar van de zeden en gewoonten misfchien, ten minften voor het geluk, becer waren, dan de Griekfchs of Romeinfche Wetten : wanc de zeden zyn hec voedzel der M.iac fehappye, voor welke de meeste Wetten alleenlyk hulpmiddelen zyn. De Reizigers hebben altoos die Volkeren Wilden genoemd, welke, gee« ne vaste woonplaatze hebbende, in benden , de bosfehen en woesceuyen doorzwerven, .gelyk zekere zoorten van Dieren. Dus hsefe w  jr% de Walvischvangst, met veele 3en naam van Heidenen gegeeven aan die Afgodifche Volkeren, welke Biet in de Steden, maar in de Dorpen , of in hec open Veld hunne Tempels hadden. De Groenlanders, wel verre van een woest, barbaarser-, en onhandelbaar Volk te ry», zyn eer zagt, vreedzaam en van eene méégaande geaartheid; zy zyn toe allerleye burgerlyke konften zeer gefchikt, tot die namelyk welke een fterk lichaam ea veel geduld verehcheH. Zy leeven in den ftaat der Natuur, of ten minften zy genieten de vryheid die daar uit voortfpruit; zy zyn niet in gemeenlchap,' maar in Maatichappye, vereenigd door de geftrengbeid der luchcsgefteldbeid, die hen byeen vergadert en by eikanderen brengt, zonder door •enige bedingen, die uit den eigendom der landen huiinen oorlprong neemen, verbonden te zyn. Zy zyn aan de onvruchtbaarheid van hee land, 't welk zy meer doorloopen dan bewoonen, deeze byzonderheii verfchuldigd, van zedert meer dan twee duizend jaaren, als een vry volk in benden te leeven, zonder die inllellingen nodig gehad te hebben, welke voor Athenen en Sparte noodzaakelyk waren, om het juk van hunne eigene dwinglanden af te (chudden, of dat van hunne nabuuren. In één woord, de Groenlanders hebben geenen meester, en hebben 'er ook niet voor te vreezea , dewyl zy ongetwyöeld te kwalyk gehandeld zyn van de Natuur, dan dat iemand zoude bekoord worden, om hen aan dit juk te ontrekken, met oogmerk om hen een veel geftrenger op te leggen, onder voorwendzel van hun leven te zullen vérzagten , en aangenaamer of verdraagelyker te maaken. Het is zeker, dat zy in de grootfte armoede leeven; indien dit woord niet eigenlyker toegepast moet worden op die ongleukkigen, welke, onder eene ryke en befchaafde Regeering leevende, het nodige ontbeeren, dan aan een geheel volk, waar van alle de leden , gelyk ea zonder onderfcheid, het genot hebben van de dringendfte behoeften. Niets leert of herinnert hen hunnen arrooedigen toeftand, zelfs niec de honger, welken zy moeten verduuren ; dewyl men zich gewent, orn billyk en noodzaakelyk te vinden al het geene van de Natuur komc. De onafhangelykheid en wederzydfche gerustheid- maaken al het geluk der Groenlanders uit; zy kennen en verbeelden zich geen ander op «deeze waereld. Beveiligd voor byzonder geweld, of algemeene onder* drukking, voor twisren, of byzonderlyk voor oorlogen, welke alleen alle de kwaaien der Natuur in zich bevatten, en tevens die der Maatfchappye, ftnapen zy even gerust onder hunne draagbaar© tenten, als een Koning in zyn verfterkt Paleis. Wy hebben in het algemeen aangemerkt, d$ dit volk, wel verre van kwaadaarcig te zyn, in te^eadeel veele goede hoedanig-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYfC. m hoedanigheden bezit, en zelfs zyn zy zodanig verwonderd, wanneer zy de Europeaanen eikanderen zien beleedigen , en tot fchelden en vechten overgaan, dat zy deze kwaade geneigdheden aan het gebruik van Herken drank toefchryven: ,, zy hebben hun verftand verlooren, (zeggen zy ,) het „ kwaade water heeft hen dol gemaakt". Zelden zeggen zy eene onwaarheid, en nimmer zullen zy eenen reiziger , die hen naar den weg vraagt, bedriegen , veelliever zelfs zullen zy een gedeelte van den zeiven met hem gaan , om hem te geleiden. Maar, aan den anderen kant, wanneer men hen met iets fchandelyks befchuldigc, zul-, len zy het ook zeldzaam bekennen , uit vreeze van hunne achting te verliezen. Zy zyn kinderen, en indien zy de leugen even fchandelyk oordeelden als de misdaad , zoude zulks genoeg zyn , om hen voor beide eenen afkeer te doen hebben. Schoon zagtaartig vindt men echter eene onverfchilligheid onder hen welke niet van wreedheid is vry te fpreeken ; wanneer zy naamelyk eenen Kajak in Zee zien dryven, in welken de Visfcher met den dodd worftelt, zullen zy, indien hy niet van hunne Maagfchap is, hem laaten verdrinken , eer zy, om hem by te ftaan , hunne Visfcheryen zullen ftaaken. Indien, wanneer zy daar mede bezig zyn , de vrouwen en kinderen hen door hun gefchreeuw ftoorden, zouden zy ze in zee werpen ; do-h wanneer zy in gezelfchap uitgaan , dan heerscht 'er onder hen een volkomen trouw en gemeenfehap van arbeid, van gevaar, behoefte en wederzydfche nuttigheid, waar door de onderlinge hulp geenzins geweigerd De liefde tot hunne kinderen is zeer fterk , en eene Moeder verliest haar kind niet uit het oog; zelfs gaat dezelve zo verre, dat, wanneer een kind, door toeval, verdrinkt , de Moeder mede in zee fpringt en een einde maakt van haar leven. De Weduwen ondertusfchen en Weezen ondervinden alle de elenden , welke aan de zwakheid van het geflacht en van den ouderdom gehecht zyn. Wanneer een Man fterft zo moet de oudfte Zoon alle zyne Vaderlyke goederen erven, welke geheele erffenis beftaat in. een Tent en een Schuitje ; maar hier voor is hy met de zorg belast van zyne Moeder en Broeders en Zusters te onderhouden welke onder malkanderen de huisgeraaden en klederen deelen. Indien 'er III. DEEL, p geen,  114 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE geen Zoon van zekeren ouderdom overblyft, worde de naaste Bloedverwant van den Overleedenen erfgenaam, doch is ook verplichc om de Weduwe en kinders te onderhouden: doch zo hy zelf eene bezitting heefc, dat is, een Tent en een Schuitje , welke de nalaatenfchap van eenen Groenlander uicmaaken , moet hy die van den Overleedenen aan eenen Vreemdeling overgeeven, om dac niemand cwee Schuitjes , en twee Tenten bezitten kan , en deeze -neemt ze aan met den last welke 'er op gelegd is. Wanneer de kinderen groot geworden zyn , hebben zy geen recht om huns Vaders nalaatenfchap te rug te eifchen , ten zy de Vreemdeling , die dezelve heeft aangenomen , zelf zonder kinderen koomt te fterven , of jonge Weezen nalaat ; wantin het laatfte geval neemen de aangenomene kinderen de erffenis dier Weezen, tevens met de Voogdye over dezelve, of met de zorg om hen te voeden, over. Tot hiertoe heeft niets onbillyks plaatze, maar zie hier het gebrek der gewoonte by oneftencenis van Wetten. Zo dra de kinderen groot geworden, en in den rang van Visfehers zyn aangenomen, kan de Weduwe , die hen heefc opgevoed , naar welgevallen , over alles wat zy winnen , befchikken , fchoon zy , indien zy de kinderen zonder hulpe gelaaten hadt, niet gedwongen hadt konnen worden, om ze op te voeden. Ook worden zomwylen de weduwen en kinderen van honger genoodzaakt te fterven, wanneer hunne toeftand niet zodanig is , dat iemand het der moeite waardig acht zich hunner aan te trekken. Terwyl een arme Weduwe, zonder nabeftaande, op den grond uicgeftrekt leggende met haare kinderen , het gemis van haaren Echtgenoot beweent, verduisteren gewoonelyk op eene bedekte wyze die gene, welke koomen om haar te troosten , de klederen en gereedfehappen van den Man: alle haare toevlugt beftaat dan daarin, dat ze hem die het grootfte deel heeft in den roof op haare zyde zoekt te trekken; deeze houdc haar gewoonelyk in den beginne eenigen tyd , in welken zy eenen anderen op moec zoeken , die haar wil aanneemen. Doch eindelyk wordt zy, niet zelden met haare kinderen , aan haar wreed lot overgelaacen; dat is , verplicht om van mos, wier en mosfelen te leeven, tot dat haar de koude en honger uit dien erbarmelyken ftaat verlosfen. En deeze wreede handelwyze is de voornaame oorzaak van de verrnindering der Inwooners van Groen-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. ,,5 Groenland, die jaarlyks zichtbaar is, en byzonderlyk zedert eenigen tyd zedert welken zy hunne behoeften grooter gemaakt hebben dan hunnen inkomens. Geene misdaaden worden 'er met den dood geftraft, dan alleen de Moord en Tovery , om dat deeze , naar hunne gedachten , zomwylen doodflag voortbrengt. Een Man die nydig is over den rykdom of handigheid van eenen anderen, die meer bezit dan hy, gaat hem, zonder zyne°goedcren aan te raaken, op zee aantasten, werpt zynen Kajak om, of dryfthem eene,i harpoen in den rug, en laat hem dus aan de woede der baaren over; de Vrienden van den vermoorden ontveinzen het geval tot op het oogenblik dat 'er zich gelegenheid op doet om het te wreeken , en zullen 'er niets van laaten blyken al duurde het ook dertig jaaren; doch wanneer zy by geval den Moordenaar aan land ontmoeten, die zich gemeenelyk wel op zyne hoede houdt, grypen zy hem aan , brengen hem met weinige woorden zyne misdaad onder het oog , en fteenigen hem , of ftorten hem neder van eenen berg en van daar in zee: of indien hen de woede tot het uiterfte doet gaan , hakken zy hem in ftukken cn eeten zyn hart of lever op , om , zo als zy zeggen , aan zyne Bloedverwanten den moed te beneeraen om zynen dood wederom op hen te wreeken. Want de wraak is erffelyk , en gaat van het een tot het ander geflacht over, en zelfs tot de buuren, uitgezonderd wanneer de eerfte misdaadiger, welken men vervolgt, een booswigt geweest zy, die by zyn eigen geflacht geheel in wanachung was. Met de gewaande Toveresfen is de rechtspleeging nog veel korter. Wanneer eene Vrouw, die eenige Kwakzalverye of list bezit, voor. eene Toverhex wordt aangezien, hoewel zy het tegendeel beweert, en een Wigchefaar, dien men over het verlies van zynen Zoon , of over zyn ongeluk op de Jagt of Visfcherye raadpleegt, daar van de fchuld werpt op deeze arme Vrouw, zo vereenigt zich de geheele buurt tegens haar, om haar te fteenigen, in Zee te werpen, of in ftukken te kappen, ten zy ze iemand onder haare Maagfchap hebbe , die haare zaak opneemt en verdeedigr. De vrees en fchrik voor de Tovenaresfen is zomwylen zo geweldig en ver. regaande, dat een Man zyne Moeder of Zuster zal doorfteeken, wanneer hy haar gelooft aan deeze konst overgegeeven te zyn , en niemand zal hem die wreede handeiwyze kwalyk afneemen. De ongelukkige flachcofTers van deeze bygeloovigheid, den dood niet konnende ontvlieden, werpen zich niet zelden uit eigen beweeging in Zee, om zich dus aan de lensfen, die haar P * ver-  Ii6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN. vervolgen, te onttrekken, en geen roof te worden van deeze verfcheurende dieren. Zodanige zyn de voornaame trekken van de zedelyke geaartheid van een Volk, dat van eenen redelyken Godsdienst verftooken, de neigingen der Natuur volgt, en wiens deugden en ondeugden te onvolmaakter zyn , door de ruwheid van hunne levenswyze, en door gebrek van voorwerpen waar door hunne driften konnen opgewekt en verlevendigd worden. Alle gemelde hyzonderheden heefc ieder Reiziger in agt te neemen die in deeze barre Gewesten zig moet ophouden, ten einde niet door zyne eigene onvoorzigtigheid, of door zyne onkunde van des l ands aangenomene begrippen, in nieuwe zwaarigheden te vervallen. Hadden de meeste Nederlanders op deeze kusten aangeland des Volks zeden en begrippen beter gekend, zy zouden meer vertroosting in hunne rampen hebben gevondenj en ora. die reden hebben wy ons zo breedvoerig over dezelve uitgelaaten.  NIEUWE BESCHRYVING DER WALVISVANGST E N HARINGVISSCHERY. MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKLYK. Als deszelfs opkomst en bloei, waar, en hoedanig de walvisvangst in den beg,nne geoefend wierd, hoe d.zeive nevens de walrus.en « zeehonden of robben gevangen worden, en t'hugXg - öT kom, en begm der H AR 1NG VIS SC HÈ R Y, hoe dfSr,andef,' daar „ ten allen tyde hebben uitgemunt, de Manier hoe dezelve gevangen gekaakt gezouten, gepakt e„ verzonden worden, en berekening der&aan merkelyfce Winften, welken dezelven opleveren. derekemds de' ^an- Met XXI. fraaye Kaarten en Plaaten fercierd. door D. de JONG, H. KOBEL en M. SALIETH. IV. DEEL. Te AMSTELDAM, by jan roos, gerbrand roos en h. ver mandel.   INHOUD. I Hoofdftuk. Zonderlinge Togten onzer braave Nederlanderen , als van Commandeur Dirk Albertsz. Raven, Jan Laurensz. Pit, Cornelis Claasz. Bille, Jan Dirksz. Veen , Cornelis Gerritsz. Ouwekees, Jacob Jar fen " FredrikBroersz , Fredrik Pietersz. , Jacob Hendrik Broertjes van Zaan' dam, Jildert Jansz. Groot, Claas Jansz. Castricum van Zaandam, Volkert Jansz. van Amfterdam, Dirk Broer, Roelof Meijer, Jacob Bremer van Amfterdam , Marten Jansz. , Alewyn Huibertsz., Cornelis Struis, en Van den Broek. - ,, , - bladz. i II ' Van den tegenwoordigen Staat van Groenland, en de vorderingen welke men daar gemaakt heefc in het voortplanten van den Chris- telyken Godsdienst. 36 III ' Aanmerkenswaardige gebeurtenisfen in Groenland voorgevallen. -( ^ 1 ^ b IV j Van den Godsdienst of Bygeloovigheden der Groenlan- ders. , _ ■ 50 V 1 Va« de Kundigheden der Groenlanders. £ . fa VI Van de Geneeskunde en Ziekten der Groenlanders. 68 VII Van de BegraaSènisfen der Groenlanders. ?2 VIII 1 Gedenkfchriften van Oud Groenland. - ?6 ' ft VER-  VER VO.LG van den INHOUD. De HARINGVISSCHERY, behelzende derzelver eerfte begin , en hoe de Nederlanders in deeze Visfchery altoos hebben uitgemunt , tot groot voordeel van het Gemeenebest —— de wyze waarop , en de tyd wanneer, de Haringzwermen onze kusten naderen ; de manier hoe ze worden gevangen, gekaakt, gezouten, gepakt, verzonden enz. .de Winften hier mede gemeenlyk te behaalen enz. enz. bladz. qi De Prentverbeelding der Haringvisfchery, of het Opnaaien der Netten , moet geplaatst worden, tegen over bladz. iocS  DE WALVISCHVANGST, MET VEELE BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. VIERDE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. Zonderlings Togten onzer braave Nederlanderen, als van Commandeur Dirk Albcrtsz. Raven, Jan Laurensz. Pil, Cornelis Claasz. Bille, Jan Dirksz. Veen , Cornelis Gerrksz. üuwekees , Jacob Janfen, Fredrik Broersz., Frediik Pietersz. , Jacob Hendrik Broertjes van Zaandam, Jildert Jansz. Groot, Claas Jansz. Castricum van Zaandam, Volkert Jansz, van Amflerdam, Dirk Broer, Roelof Meyer, Jacob Bremer van Amflerdam, Mar» ten Jansz., Alewyn Huibertsz., Cornelis Struis , en Van den Broek. Schoon zy, die jaarlyks deeze Noordelyke Gewesten fer Walvischvangst bezoeken, even als anderen, die de woeste hoofdftof bevaaren, aan alle de wisfelvailigheden en ongeneugten der baaren zyn blootgefteld; echter zyn zy ook nog aan veele andere gevaaren onderhevig, van welke men in de Zeeën, die door eene hoogere Zon verwarmd worden, bevryd is. Behalven de aanvallen der Beeren, tegens welke zy geduurig op hunne hoede moeten zyn, de geftrenge koude waartegen zy zich naauwelyks genoeg konnen wapenen, en de ongevallen waar in zy zomwylen in hec visfchen zelf gebragt worden, dreigt hun zomwylen het ys hunnen geheelen ondergang. Wy zullen door eenige gevallen de wyzj op welke zodanige ongelukken zomwylen gebeuren, en die waar op men zyn leven als dan tracht te bewaaren en re redden, aantoonen. Zeer noodlottig was de reize van Dirk Albertsz. Raven, in den jaare 1639, met het fchip Spitsbergen uitgevaaren. Naauwelyks was hy, na eene voorfpoedige reize, herland van Spitsbergen genaderd en in het ys gekomen , of hy wierdt door eenen zwaaren Horm beloopen, zo dat noch zyn fchip, noch die van andere, die by hem waren, voor den wind om IV. Deel. A konden  a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE konden wenden, dewyl de kleine tusfchenruirnte, die tusfchen het ys en de fchepen was, zulks belette; de aanhoudende fneeuwjagtverhinierde hen om voor uit te zien, en het water ging zo hol, dat het galjoen dikwyls in Zee fchoot, en het plechtanker door de baaren lleepte; door deeze verbaazende helling van het fchip konde men naauwelyks op de beenen ftaan blyven, en fchoon men om de gladheid het fchip met zout beftrooid hadt, was het ten ukerften moeyelyk om van vooren naar achteren te komen. Tegens den avond aan den buitenkant van het ys gekomen zynde, zagen zy recht voor hen uit eene groote fchots, die zy niet boven konden zeilen, en eene tweede te lywaart, beneden welke zy niet door konden komen, om dat de zoom van het vaste ys hen te naby was, 70 dat zy met een vervaarlyke vaart en zeer holle Zee naar dezelve wierden toegevoerd, Zy fpanden dan hun uiterst vermogen in om tusfchen beiden door te geraaken , liggende het fchip geheel op zyde, het roer te loef waan aan boord en de achterzeilen los aan den wind; hierdoor draaide het zo veel, dat de loefwaartfche fchots achter de fokkerust onder water geraakte , di ch daar op dreeven zy terflond tegens de lywaartfche fchots aan. De floot was zo geweldig, dat zy meenden dat het fchip te barsten geflooten was. Hunne vreeze bedaarde echter door dien zy geene fpaan iers dry ven zagen ; maar wel dra bemerkten zy, dat zy zich te vergeefsch gevleid hadden, want het fchip begon dadelyk te zinken, 't welk door het kappen der masten in zo verre voorgekomen wierdt, dat het tusfchen wateren wind bleef dryven. Veele der manfchap, door benaauwdheid gedreeven, zetten de floepen overboord, maar dezelve te vol gelaaden hebbende, floegen ze in weinig oogenblikken om, waar door zy alle verdronken. Het fchip ondertusfchen fcheen terflond in den grond te zullen loopen, en haalde den neus zo verre onder, dat men den dood op de Campanje zocht te ontvluchten; zommige klommen in de bezaansmast, doch ook deeze bezweek onder den zwaarenlast, envielbreekendemetdezelveninZee, waardoor ook deeze in weinige oogenblikken omkwamen. Het water verfpreidde zich toen meer en meer over het geheele fcbip, en hier doorrees het voorfte gedeelte wederom iets, doch kort daar op viel het om, en bleef met het loef boord omtrent zes voeten boven water liggen. In dit omvallen wierden nog veele door de Zee verdonden, en de elen ie der overbly venden was onbefchryffelyk, daar hun geen ander lot dan dat vaa hunne ongelukkige metgezellen te wachten fcheen. De Zee liep telkens met zo een groote kracht over het wrak heen, dat by ieder ftorting ver fcheide mannen wierden medegefleept, en in den hollen buik des waters begraa  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 3 begraaven; veele, magteloosvan koude, waren niet in ftaat ora zich langer aan de touwen of ankers vast te houden, en vielen mede den dood in den mond. In deezen toefland zagen zy wel andere fchepen, en zelfs op eenen zeer kleinen afftand van hen, doch niemand was in ftaat om hun eenige hulp toe te brengen, devvyldeftormenzee zo geweldig waren, dat ieder werks genoeg hadt om zig zeiven voor vergaan te behoeden. Eindelyk begon het fchip te draayen , waar door de flag van het water wat gebroken wierdt, en de Commandeur bevondt zich toen met nog negen-en-twintig man op het wrak. 's Nachts wierdt de florm , indien mogelyk, nog geweldiger, en de flag van het water, de honger, de koude, waren de rampen met welke zy te worftelen hadden, terwyl ieder oogenblik dreigde hen voor altoos te zullen wegvoeren, 's Morgens was wel het weder eènigzins bedaarder, doch de koude hadt veelen zo verftyfd, dat zy geene bev/eeging, om de warmte te houden, meer maaken konden: zy wierden, zo 't fcheen, flaaperig, en gingen liggen, doch met dat gevolg, dat verfcheidene binnen e'én uur den geest gaven. DeCommandeur, die zich aan de groote fchoot vast hieldt, wierdt eindelyk ook van boord geflagen, doch het touw vast houdende geraakte hy weer op het wrak. Het weder ondertusfchen bedaarde meer en meer, doch het fchip zonk ook weer, waarom zy de ankers en ander goed, zo veel zy kon» den, over boord wierpen, 't welk van eenig nut was. In deezen ftaat ftekten zommige voor om een vlot te maaken, en bc gonnen ook, niettegenftaande hetafraaden van den Commandeur, aan het zelve te werken; gelukkig echter wierdt het door de Zee weggevoerd, dewyl het hoogst waarfchynelyk nog verfcheide der overgebleevenen zoude hebben doen omkomen. By alle deeze elenden kwam vervolgens het gevoel van gebrek aan water, en de dorstpynigde de afgelloofdelichaamen deezer ongelukkige fchepelingen in diervoegen, dat zy hun eigen water moesten drinken. De naare tweede nacht die hier op volgde nam nog ver* fcheidene uit hunnen rampfpoed weg. 's Morgens was het weder geheel bedaard, doch aan alles gebrek heb* bende en ftyf bevrozen van koude zagen zy niets anders voor uit, dan met eikanderen binnen korten tyd te zullen vergaan. Tegens den middag begon hunne verilaauwde hoop te herleven, doordien de Stuurman omtrent twee mylen van hun af een zeil ontdekte. Alles wierdt toen in het werk gefteld om tekenen te geeven, dat'er menfchen op het wrak waren, 't welk gelukkiglyk gezien wierdt: 'ei kwamen terflond drie floepen van het fchip om hen af te haaien, en redden hun leven, nadatzy, op de gezegde wyze, twee maal vier-en-twintig uuren in de onbefchryffelykfte A 2 elende  4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE elende hadden doorgebragr. Van zes en tachtig man waren 'er toen flechts twintig meer over. Men zette hen met de voeten in warme pekel, waar door het leven in de bevrozene deelen weder kwam, hoewel zulks onlydelyke pynen veroorzaakte. De Hoog Bootsman, wiens beenen bevrozen waren, ftierf den volgenden dag, wordende de andere, namaatigfpys en drank genomen te hebben, te rust gelegd, en vervolgens volmaakt herfteld. In den jaare 1670 viel een ander ongeluk den Commandeur Jan Laurentz. Pit* voerende het fchip de Bleeker, te beurt; eenen Visch namelyk gevangenen geflensd hebbende, was men, om zich van dien arbeid uit te rusten, gaan flaapen, terwyl de Stuurman met eenig volk de wacht hieldt,- doch naauwelyks hadt men zich een half uur uitgerust, of een harde Zuid Ooste wind bracht de Zee in eene zeer geweldige bevveeging. Het fchip in het ys bezet zynde, braken de fchotzen door het hol gaan der baaren, waar op de Commandeur de voorzeilen los liet maaken, om dieper in het ys te zeilen, alwaar men voor den flag der gebrokene y3» fchotzen meer beveiligd zoude zyn; en dewyl men geenen tyd wilde verliezen, met het roer, dat uit het water in zyne vingerlingen gehangen was, op zyne plaatze te hangen, zeilde men dus voort, om met de fchooten en brasfen te ftuuren. De groote ysfehotzen wierden ondertusfchen door deezen fterken wind zodanig bewoogen ,dat zy zomwylen tot aan de Rusten van het fchip raakten, en dewyl het fchip hier door naauwelyks te ftuuren was en naar Zee fcheen te loopen, wierdt het Volk zodanig verlegen, dat zy zich, ten getale van negen-en twintig, van hetfehipop delosfe fchotzen begaven, die zeer geweldig op en neder woelden. Zy kroopen dus over eenige ysboomen van de eene fchots op de andere, yswaartsin, op hoop van een ysveld te zullen aantreffen, hebbende ter lyf berging drie floepen by zich, welke zy met ongelooffelyke moeite met zich voerden. Dus van de eene fchots op de andere zwervende , geraakten zy eindelyk op een ysveld, alwaar zy zich geduurende een etmaal ophielden. De Commandeur ondertusfchen, die met nog zeven man te fcheep was gebleeven, zette het Voormarszeil by, hoopende door fterk aan te zeilen de fchotzen te doen wyken, en in ruime Zee te loopen. Het ongeluk echter wilde, dat de loefmars-fchoot op eene voorby dryvende fchots in ftukken brak, waar op het fchip tegens de buitenfte fchots aandraaide, zodanig dat de geheele zyde in week, draayende vervolgens in Zee, en eerlang op zyde viel, zo dat zy, fchoon de overige floepen gereed hin< gen, genoeg te doen hadden, om met eene floep te ontvluchteu, en hun leven te redden. Hec fchip dus verlooren hebbende, zworvenzy met de floep  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 5 floep in Zee langs den zoom van het ys, in eene geweldige fneeuwjagt, welke hen genoegzaam alle gezicht belette. Eindelyk klaarde de lucht op, en de Commandeur zyn ander volk ontdekt hebbende wuifde hen toe , waar op de Harponier met een eind lyns naar hun toekwam, naar de buitenfle fchots, werpende de lyn in de floep, welke vervolgens mede op het ys wierdt getrokken. Na alhier omtrent anderhalf etmaal te hebben doorgebragt, zonder eenig fchip te zien, ftelde de Commandeur voor met floepen in Zee te fteeken, en ter hunner redding fchepen op te zoeken ; dit voorftel gevolgd zynde, geraakten zy na twaalf uuren omzwervens behouden aan. het fchip van den Commandeur Posthout, die hen voor eerst innam, en vervelgens een gedeelte van 't volk in andere fchepen over/ette. De Commandeur Cornelis Claasz. Bille wierdt in 't jaar 1675, na dat hy eene volle lading bekomen hadt, insgelyks door het aanzetten en persfen der fchotzen , zodanig bezet en geprangd, dat hy zyn fchip verloos ; gelukkig echter wierdt hy benevens de manfchap, na de grootfte elende van honger, koude en dorst te hebben uitgeftaan, en na veertien dagen cmzwervens, van andere fchepen gered. Dit jaar was daarenboven ook voor andere noodlottig, dewyl aan één ysveld voor Smeerenburg dertien fchepen gebleeven waren. Dezelfde Commandeur wierdt door geen minder vreefelyk ongeluk getroffen in den jaare 16/8. Een nieuw fchip voerende laghyin Groenland op de Neering, e n hadt reeds twee Visfchen geflensd. Hy hadt het benevens het fchip de Roode Vos aan een ysveld vast gemaakt, waar by hy zo digt lag „ dat tusfchen de achterfteven* naauwelyks een vadem tusfehenruimte was. Deeze fchepen dus byelkan. deren zynde en voor geen gevaar beducht, vernam men onverwacht, vermits men door de dikke mist niet van zich zien konde, das eenige loèfe fchotzen, en vervolgens een ysveld opaenkwam-aandringen, waar door het fchip de Roode Ves, datnoggenoegzaam ledig was, en derhalven hoog uit het water lag, in een oogenbhk, geheel en ongebroken onder het veld3, waar aan het vast lag, begraaven wierdt, met alles wat'er in was, zo dac men'er noch masten, noch vleugels meer van zag, of ooit gezien heeft; dit gefchiedde in eenen zo korten tyd, dat het volk, juist boven zynde', genoeg te doen hadt, om hunne behoudenis te zoeken. Het nieuw fchip van Cornelis Btlle werdt zodanig dubbeld geneepen , dat 'er eerlang de balken ter zyden uitftaken. Het volk van beide fchepen vluchtte op het ys. veld waar aan zy lagen , en vermits het fchip dus nog vier of vyf uuren geprangd tusfchen de ysvelden bleef hangen, deedt men alle mogelykevlyt, om 'er den lyftochtuittejigten, benevens vyf floepen. Na vyf uuren wee- A 3 ken  6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ken de velden wederom van eikanderen, 't fchip viel om, en liep vol water, zo dat eerlang een gedeelte te gronde ging en het ander weg dreef. De menfchen, toen omtrent zestig in getal, op dit ysveld ftaande, zagen elkanderen , verbaasd over de ysfelykheid van liet geval, met bedroefde oogen aan, terwyl zy geene fchepen vernamen, en vreesden hier uit gebrek en door koude te zullen moeten vergaan. De Commandeur Heide voor om met de floepen te vertrekken, ten einde zonder vertoeven andere fchepen op te zoeken; de Stuurman en eenige andere keurden het goed, doch veele verkooren te wachten tot het weder bedaarde endefneeuwjagt ophieldt; men verdeelde derhalven den voorraad, en de Commandeur en Stuurman gingen met de hunne in twee floepen op reize, geraakten vervolgens van eikanderen af, doch alle gelukkig behouden by andere fchepen, die hen innamen. De Harponier Jacob Dieukes, welke met de overige manfchap verkooren hadt te wachten tot,dat het weder gunftiger wierdt, richtte met de zynen van de riemen en geborgene zeilen eene tent op op het ysveld, waar in zy zich twee dagen onthielden: doch geene fchepen verneemende begaven zy zich mede in Zee. Na eenigen tyd vruchtelooste hebben omgezworven , kwamen zy by een Fransch fchip 't welk hen voor eerstinnam. Vervolgens zag Jacob Dieukes het fchip de Karsfeboom , waar hy benevens acht man naar toe roeide, met verzoek van hen te willen inneemen; doch dewyl de Commandeur wreed genoeg was om hunne billyke bede af te ftaan, wierden zy op nieuws genoodzaakt zich op het ys te begeeven, en aldaar weder eene tent op te richten, 'twelkzy deeden ter zyden van het fchip 't welk daar aan vast lag; doch dewyl het zeer ftreng koud was en niet wel ophetys te houden, liethundeontmenschte Commandeur echter toe om binnen het fchip te flaapen. Na acht of tien dagen venoevens zagen zy het fchip de zeilen los maaken, om door het ys boorende van daar te vertrekken. Jacob Dieukes met zyn volk dit ziende» en oordeelende, dat hun, verlaaten zynde, niets dan de vreesfelyklle dood te wachten ftondt, poogden op alle wyzen het hart van dien Wreedaart te vermurven; zy hielden eindelyk met de floep achter aan het fchip vast, doch ook dit werdt hun geweigerd, men wierp hen zodanig met brandhouten, dat zy gedwongen wierden loste laaten, en op Gods genade omte zwerven. Gelukkig echter ondervonden zy dat het getal van zodanige ont. menschten gering is; want, na nog twaalf uuren omzwervens, geraakten zy by het fchip van Jan Kaar, die hen bergde en behouden in het Va. derland te rug bracht. In het zelfde jaar trof Jan Dirksz. Veen, Commandeur op het fchip de Eendragt, geen minder ongeluk. Op den tweeden van July , in het Westys,  BYZONDERHEDEN DMR TOE BETREKKELYK. 7 Westys, op de hoogte van zes en-twintig graaden gekomen zynde, en eene ongemeene vangst van twee-en-twintig visfchen in hebbende, vondt hy de baarden van vyf vi fchen van een gebleeven fchip op het ys, welke hy, als zynde mede een groot Reeder in zyn fchip, en om voor zyneKeedery dies te ryker gelaaden te huis te komen, byeen verzamelde en bergde. Naauwelyks hadt hy dit verricht, of hy zag een groot ysveld op hein afkomen; hy klom derhalven in de Voormars om te zien werwaarts best het gevaar te ontkomen, liet de touwen los en alle de zeilen byzetten. Het fchip ondertusfchen bleef onbeweegbaar liggen, zonder dat men 'er de oorzaak van ontdekken konde; eindelyk echter wierdt men gewaar, dat de paardelyn waar aan een neushaak vast was , door verbaasdheid wegens het ys, in Zee gefmeeten, onder water in een dooygat geraakt was, en bet fchip tegen hieldt. Deeze los gemaakt, doch door dit toeval in hun. nen voortgang vertraagd zynde, zeilden zy terflond nevens het gemelde veld heen, en zy waren reeds zo naby de opening genaderd dat het voorfte toen Carcoen van Delfshaven, Tjebbe Jellesz. en Fetje Otjes uit Fries.* land, Claas Florisz. van Hoorn, en Adriaan Jansz. van Delft. Deeze menfchen, van 't geene tot een zo langduurig verblyf in deeze guure Gewesten noodwendig vereischt wordt, genoegzaam voorzien zyrde, maakten, na dat hunne Metgezellen de reize naar het Vaderland, op den dertienden September, wederom hadden aangenomen, een dagverhaal van alles wat hun in dit verblyf der elende bejegende, van 't welk wy een kort, doch. voor zo verre het eenige zaaken van gewigt behelst, een naauwkèurig bericht zullen mededeelen. Na dat hen hunne Makkers vaar wel gezegd hadden, zagen zy ver» fcheide Walvisfchen, welke zy echter vruchteloos poogden magtig te worden; en daar zy hoopten eenige groente, Reeën, Vosfen, of Beeren te vinden, die hun van groeien dienst voor 'c vervolg hadden konnen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, <* nes zyn, gingen zy daar dagelyks op uic, doch zonder in hunne oog* merken te konnen flaagen. Op den twintigften October verliet hen de Zon, en weinige weekea naderhand begon zich de Schorbuit met zo veel geweld onder hen te openbaaren, dat, daar zy noch groente, noch ververfching van Vosfen, of Beeren konden magtig worden, deeze ziekte hunner aller gezondheid ondermynde en hunne krachten uitputte. - Verfcheide hunner gebruikten wel dra de geneesmiddelen die men hun gelaaten hadt, doch de ziekte was te geweldig, en het beste middel, ververfching namelyk, ontbrak hen. Op deeze wyze, na flechts eenmaal eenen Beer vernomen te hebben, zon«i der in ftaat te zyn geweest om hem te vangen, naderden zy den veertien»» den January, des jaars 1635, op welken dag Adriaan Jansz. van Delft, onder zyne zukkelingen en fmerten bezweek, terwyl alle de andere zeef ziek en pyneiyk waren. Op den zestienden ftierf ook Fetje Otjes, en dea volgenden dag Cornelis Tbyszen\ de overige vier hadden toen nog magte genoeg om voor hunne overleedene Makkers kisten te maaken, en hen daaf in te leggen, fchoon ook hunne ziekte dagelyks toenam. Het gebrek aar» Vosfen deedt hen befluiten om hunnen hond te dooden, van welken zy een evondmaal bereidden, dat hen eenigermaaten verfrischte; vervolgens vingen zy, in het begin van February, hunnen eerften Vos, en het getal det Beeren begon ook zodanig te vermenigvuldigen, dat zomwylen van drie tot twaalf toe te gelyk hunne wooning naderden; de krachten ondertusfchen ontbraken hun om een deezer dieren te bemagtigen, want zy waren te awak om een fnaphaan te kunnen regeeren of af te fchieten, en byaldien zj zulks al hadden konnen doen en een Beer treffen , zouden zy hem niet hebben konnen naloopen of te huis brengen. Hunne toeftand verergerde dus van dag tot dag, wordende zy door de Schorbuit dermaten gepynigd, dat zy dea eenen voet voorby den anderen niet zetten, en geen brood byten konden, terwyl zy met de hevigfte pynen door alle de leden moesten worstelen l de fcherpheid hunner vogten wierdt eindelyk zo groot dat zommige begon-j nen bloed te fpuwen, terwyl andere het zelve door den ftoelgang losten.' Van allen was Jeroen Carcoen nog de fterkfte, als zynde nog in ftaap era nu en dan wat kooien te haaien om vuur aan te leggen. Op den vier-en-cwintigften February zagen zy wederom voor het eerrt de Zon te voorfchyn komen, doch dit alles verkwikkend licht konde, fchoon bet alles verlevendigt, de afgematte lichaamen deezer ongelukkigen niet verwarmen of koesteren. Den zes-en-twintigften , zynde deeze de laatfte dag tot welken zy hun verhaal vervolgd hebben, fchryven zy in deezer voegen : „ wy liggen thans met ons vieren, die nu nog in leven zyn, plat B » „ t*  U DE WALVISCHVANGST; MET VEELE „ te kooy: wy zouden wel eeten, indien iemand onzer fterk genoeg ware „ om uk de kooy te komen om vuur aan te leggen, doch wy konnen ons „ n,et roeren vanpyn. Wy bidden God met gevouwen handen, dat Hy „ ons uit deezen benaauwden ftaat verlosfe; want het is ons onmogelyk om „ het dus langer zondereeten of vuur te harden, en wy konnen eikanderen ,, met helpen: elfc moet zyn eigen last draagen "I wan^ldrlrnetin krntydeeneinde ëema-^ hebben aan hunne rampen; Te tlp zv Ut Tjaar te rüg gekeerd zynde*™den h- 5»j dood liggen. Zy hadden hunne tent van binnen wel vast toegemaakt om voor de Beeren en Vosfen bevryd te zyn : men brak dus STchXr open, en een der Schepelingen, 'er in geklommen en over de zo^rTegaan zynde, vondt nog een ftuk des gedooden honds, \ welk aldaar hL te droogen. Vervolgens beneden in het vertrek gekomen zynde, vv s;h« eerfte voorwerp 'e welk hy ontdekte, een doocte hond, van wela d eren zy twee gehad hadden. De duisternis belette hem te konnen zien! waarom hy naar de voordeur ging om die te openen , doeh in dien weg ftruikelde bytegen eenen dierongelukkigen aan, die dood op den grond lag; en de deuremdelyk geopend zynde, vertoonde zich het akelig toneel ten voile aan hun gezicht Dr,ek,sten, waar in de lyken der eersrgeftorvenen, ftondenop de vloer; Claas Flomz., en nog een ander lagen dood in hunné kribben, è ndere twee op eenig zeilgoed op den grond. De ziekte of de dood hadt hunne hchaamen dermaaten gekromd, dat hunne kniën tot aan hunne kin waren opgetrokken. Men rmatr* vervolgens nog vier andere kis* ten, en begroef hen m de fneeuw tot dat de aarde genoeg ontdooid was om hen te ontvangen, wanneer men hen alle zeven nevens eikanderen zette, en fteenen op hunne graven ftelde om hen voor de roofzucht der ver-' flindende dieren te beveiligen. Hoe verfchrikkelyk de toeftand ook moge weezen van hen die in in du ^JTÏTi -,hoe vee,e 00k'geIyk wy boven sezien 16 dn verblyf der akeligheid opgeflooten, eenen gewisfen dood gevonden of een leven, boven het welk de dood zelf verkiesbaar is, heteeTïoSn leiden, gebeurt het echter niet zelden, dat de Zee, door ftormen behoe d het ys verbreeke en eenen doorgang verleene; Iang; welken de onge Xe weuerom in ruime Zee geraaken, en hunne fchrikbaarende gev3fvS katen konnen. Onder de veelvuldige voorbeelden hier van is wfarfchynelykgeen, twelkaandat, door den Commandeur Jacob JanzeJlTtiZ burg en andere zyner lorgenooten on, medegedeeld, evenaart. De lang^ lUrS"inge yn\W°Dderdadige Ver,0£finS en ^houdenis verpheh^n 4# geval een weimg breedvoeriger aan om* Leeiereu mede «deden,  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. $$ De Commandeur Jacob Janzen, voerende het fchip de Vrouwe Maria Elizabetb, met vyf-en-veertig koppen bemand, op den zevenden April* des jaars 1769 van Hamburg, ter Walvischvangst, naar Groenland, uigevaaren zynde, geraakte, na gewoone tegenftribbelingen,' op den acht-entwintigften zo verre, dat zy hetys ontdekten, waarop alles ter vangst ge-: reed wierdt gemaakt, zynde zy tot op vier-en-zeventig graaden en veertig ■minuten Noordef breedte gevorderd. Vervolgens genaakte men het Oostys by Spitsbergen, en op den zeventienden May deedt de Commandeur het fchip aan een ysveld vast maaken , op de breedte van acht-en-zeventig graaden en vyftien minuten, wachtende eene bekwaame gelegenheid tet Visfcherye af. Met deeze ging het allergelukkigst, zo dat men, op den dertigftenV reeds veertien visfchen gevangen hadt. Ondertusfchen ontftond 'er een hevige Zuidewind, die de ysfchotzen,' door de voorgaande Noorde en Oosrewinden Zuidwaarts gedreeven, wederom te rug vöerde, waar door het fchip in eene kleine bogt beflooten wierdt. Veele andere fchepen lagen ter zelfder tyd in hun gezicht, doch het zamen pakkende ys belette * dat zy niet by eikanderen ko» men konden. Omtrent den twaalfden Juny kwam 'er met eenen fterken Westenwind eene merkelyke beweegingin Zee, waardoor zich het ys verdeelde, en zo veel opening gemaakt wierdc, dat de Commandeur naar de andere fchepen, ten getale van zeven, <3ie m 't gezicht lagen, konde heene zeilen. Met zes van deeze zeilden zy geduurende drie dagen langs de ysvelden, en za> gen wel verfcheide visfchen, doch zonder eenen re konnen magtig worden. Vervolgens fchooven de fchotzen wederom zo digt by een, dat 'er drie fchepen, twee Nederlanders en een Engelschman, door verbryzeld wierden. Op den achtften July voegde zich de Commandeur Fredrik Broersz. met zyn fchip, Vhcblust génaamd, by hen, en een vierde fchip lag, benevens de wrakken der verongelukte, in hun gezicht; doch de toe« gang tot deeze was geheel geflooten. In den beginne bleef 'er genoeg ruimte om langs de ysvelden op en ne» der te zeilen, doch het Westys ter dikte van acht voeten aankomend© kruyen, zette zich toorenshoogte óp eikanderen, en liet hun wel dra niets anders over dan eene kleine bogc, welke zy in een ysveld gezaagd hadden^ cm te liggen. In deezen hagchelyken toeftand , waar in zy zeer duidelyk bemerkten, dat het ys hoe langer hoe vaster wierdt, dat de hooge ysber* gen zich in elkandercn begonnen te fluiten en zelfs onteweegelyfc, B 2 wie*-,  14 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE «rierden, maakten zy reeds rustige toebereidzelen*, om zich tegens dea oaderenden Winter, ware. het mogelyk, te verzorgen. Men begon zich derhalven , hoe zeer de levensvoorraad aanzienelyle was, en zy nog geen hard brood geproefd hadden, op rantzoen te ftellen; men bieldt niet meer dan twee warme maaltyden 'sdaags en dewyl de ysvelden van dag tot dag digter op eikanderen kwamen'dringen, t welk geene geringe vreeze van het fchip te zullen verliezen veroorzaakte, bracht men de levensmiddelen gedeeltelyk tusfchen >edeeltelyk boven het dek, ten einde dezelve gemakkelyker te konnen redden, indien het ongeluk wilde, dat het fchip verbryzeld wierdt Op den zeven-en-twintigften July wierdt hunne hoop ter verlosfin* ©iet weinig opgewakkerd, door dien zy eene aanmerkelyke dyning of beweeging in het ys gewaar wierden, welke gewoonelyk omftaat, wanneer de opcnbaare Zee door harden wind in beweeging gebracht wordt. De ysbergen fcheurden van eikanderen, en hier door kwam op nieuw zo veel ruimte, dat zy wederom langs de ysvelden zeilen konden. Weinige dagen laater gebruikten zy hun laatfte week brood, en ontdekten Gale HamkesLand, een gedeelte van de kust van Nieuw Groenland, op eenen afftand van omtrent vyftien mylen. Zy verlooren ter zelfder tyd eenen teer hoogen ysberg uit hun gezicht, en in het begin van Augustus kreegen zy nog meer ruimte, terwyl zy met het ys een groot eind wegs Haar de open Zee voortdreeven. Niettegenftaande hier door het vooruitzicht gunftiger wierdt, oordeelde de Commandeur raadzaam hei brood by bepaalde gedeelten uit te geeven, waar mede het volk, dat wel gemoedigd was, genoegen nam. Men verdeelde dus vier vaten brood onder het volk, 'c welk, zulks fpaarzaam gebruikende, voorden tyd van zes-en-vyftig dagen konde verzorgd zyn. Vervolgens wendde men alle mogelyke pogingen aan om uit het ys te geraaken, doch vruchteloos, dewyl niet alleen het ys, maar tevens de ge-' duurige en dikke mist, die hen niet toeliet op eenigen afftand voor uit te eien, zulks verhinderde. Tusfchen beiden zagen zy het vierde fchip, dat verder naar Zee insgelyks bezet was, en verlooren het van tyd tot tyd' we* eterom uit bet gezicht. Omtrent den twintigften, bevonden zy zich op de breedte van drie-enfeventig graaden en acht-en-veertig minuten. De beweeging die 'er in Zee was, voorgegaan door zwaaren regen, wakkerde hunne hoop weder cp; doch de raóeyelykheid ora het fchip te regeeren was onbefchryfL-lyk, vermits de mist veeltyds als ryp aan het zelve en aan het touwwerk zo fterk taaHoeg, dat hec fchip niet anders dan een dryvende ysberg geleek. Alle de  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREltKELYfÊ. *g de katrollen en bloks geraakten geheel vasr, en moesten in het eerst met kloppen gangbaar gehouden , en vervolgens met een gloeyendr yzer ontdooid worden; gelukkig echter dat geen meeuw van aanbelang deeze moeyelykheid vergrootte. Van tyd tot tyd hadden zy reeds eenige fchemeringen waargenomen % doch de aanhoudende mist hadt hen belet om dezelve naauwkèurig na te gaan; op den één-en-twintigften echter, wanneer de lucht zuiver en helder was, ontdekten zy zeer duidelyk en ontwyffelbaar den nacht, en mee denzelven ook de eerfte Sterren. De Winter, die in deeze Gewesten byna eeuwigduurend is, èn dezelve flechts voorkorten tyd verlaat, vertoonde zich dus in zyne aannadering, en wierdt door fterken vorst aangekondigd. De vogelen, die hen tot bier toe gezelfchap hadden gehouden, verlieten hen vervolgens, benevens de Zeehonden, op het einde der maand, om een minder ongunftig verblyf op te zoeken. De Valken daarentegen lieten zich in groote menigte zien, alles ten bewyze dat de Winter reeds gekomen was. Door dien de ftroom aldaar ter plaatze gewoonelyk van het Noordooster! haar het Zuidwesten loopt, wierden zy allengskens meer naar het Zuiden gevoerd, zo dac zy zich op den veertienden September op drie-en-zevendg graaden bevonden. De Zuidooste wind bracht omtrent dien tyd fterken vorst aan, zo dat zy op den achttienden met fchrik gewaar wierden, dat zy ganfchelyk in het ys bezet waren; de ysbergen verheften zich hoe lan? ger hoe hooger, en de velden flooren de fchepen onbeweegbaar ia. Op den negentienden gingen zes Matroozen van het fchip van den HoU landfehen Commandeur Broerfz. op weg, om over het ys een bezoek te geeven aan hunnen vierden lotgenoot, die op eenigen afftand van hen in \ gezicht lag. Na eene ten alleruiterften gevaarlyke reize van twee dagen kwamen zy te rug, bericht medebrengende, dat het gemelde fchip dat van den Hollandfchen Commandeur Fredrïk Pieters was, dat hec even als zy in het ys beflooten zat, dat hunne levensmiddelen niet overvloediger waren i en dat de vreeze van te zullen moeten overwinteren by hen dezelve als do hunne was. Van den twintigften September tot in het midden van October was her weder ongeftadig, nu eens deedt de fterke wind en regen hunne hoop van verlotfing herleeven, dan wederom nam de geweldige vorst alle vooruitzicht van ontkoming weg; op zommige dagen wierden zy een groot eind wegs naar het Noorden te rug gedreeven, op andere, en wel tot hun voordeel dikwyls, voerde hen de ftroom meer Zuidwaarts. De fneeuw hinderde ben van tyd tot tyd ook aanmerkelyk> en de zwaare ftormen dreigden dikwyls  «ff DE WALVISCHVANGST, MET VEELE wyls hunne fchepen onder het ys te begraaven , terwyl de nacht, welke soen reeds veertien uuren lang was, den tyd om ter hunner verlosfing, zo veel mogelyk, te arbeiden, kort maakte. Op den drie-en-twintigften kwamen verfcheide kleine Vosfen omtrent hun fchip, van welke zy in 't geheel achttien doodfchooten en als een fmaa* kelyke fpys nuttigden, 's Nachts hoorden zy het blaazen der Walvisfchen,' en bevonden zich toen op eene breedte van één-en-zeventig graaden en veertien minuten, op eenen afftand van omtrent acht mylen van Jan Mayen Eiland. Terwyl ondertusfchen het vooruitzicht hoe langer hoe zorgelyker wierdt, en de levensmiddelen van dag tot dag verminderden, vondt men geraaden, om volkomen gebrek voor te komen, het rantzoen naauwer te bepaalen. Ten dien einde maakte de Commandeur, na dat hy op den vier" en-twintigften de drie laatfte vaten brood of fcheepsbefchuit, verdeeld hadt, deeze fdiikking, dat 'er dagelyks maar één gewoone warme maaltyd, en één van gebraaden Walvischftaarten zoude gehouden worden. Men nam 'er dien zelfden dag een proef van, het volk at van deeze nieuwe en onge • woone fpys met graagte en bevondt ?er zich zeer wel by; zelfs wierdt een der Matroozen, die door de fchorbuit zeer gekweld was na deszelfs gebruik beter, en kreeg binnen weinige dagen .zyne voorige gezondheid weder. Door dit middel werden de levensmiddelen aanmerkelyk gerekt, zo dat men begreep op die wyze tot aan het einde van February geen gebrek te zullen hebben, hy aldien 'er voor dien tyd geene uitkomst moge komen ; men vleide zich ondertusfchen zo verre, naar het Zuiden te zullen dry ven," dat men het land zoude konnen ^aandoen, en zich vervolgens over het ys oaar Ysland redden. Onder dit alles was het volk zeer vergenoegd en moedig; het gebrek tan Thee wierdt vervuld door het afraspzel van Pokhouten Scheepsbollen , en dat der tabak door den bast dien men van de hoepels der vaten affchilde. Minder gunftig was het gefteld op de Vrouw Maria, onder den Commandeur Fredrik Pieters, alwaar het volk, morrende over den toeftand, waar in hét zich bevondt, muitzuchtig wierdt en weigerde de handen aan 'i werk te liaan. Op den zes-en-twintigften werdt 'er irandewyn by porden uitgedeeld, en een oxhoofd bier bepaald op twaalf dagen. Den volgenden dag was bet helder, doch naauwelyks zeven uuren lang. Van den eerften tot den tienden November hielde de mist geftadig aan, en de vorst wierdc zodanig fterk, dat niet alleen alles bevroos, maar ook de voegen in het bovendeel des febips zich openden, en wel met flagen die  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' f£ die aan eén pistoolfchoot gelyk waren, zo dat zy dikwyls dachten, dac het geheele fchip uit malkanderen zoude gaan. Deeze geopende voegen maakten het fchip vervolgens wel lek, doch trokken van zelfs wederom dicht, toen het fchip naderhand aan alle kanten met water omgeeven was. In deezen toelland bekleedde men het fchip binnendeks met zeilen, om de koude zo veel mogelyk af te keeren. Ter zelfder tyd vertoonden zich de Vosfen en Beeren, waarfchynelyk door den reuk der Walvischftaarten aan-j gelokt, in groote menigte ; doch deeze laatfte waren zo fchuw, dat men hen niet naby komen konde. Op den twaalfden, wanneer de dag flechts vyf uuren lang was, en zy zich op eene breedte van zeventig graaden en zestig minuten bevonden,' geraakte de Zee, by eenen fterken wind uit het Noorden, wederom eènigzins in beweeging. Zo aangenaam het hen ware, dat het ysveld, waar in zy beflooten zaten, zeer merkelyk Zuidwaarts was voortgedreeven, zo opmerkzaam maakte hen de ontdekking, dat het zelve, volgens zyne ftrekking veranderd was, en zich omtrent twee ftreeken , dat is twee-en-twintig graaden, hadt omgedraaid. Dit alles deedt hen hoopen, dat zy, meer en meer naar het Zuiden dryvende, op deeze of geene wyze hunne verlosfing zouden nader komen. Den volgenden dag wierdt de wind fterker, en de beweeging vermeerderde. Zy zagen ten Zuiden en Noordoosten water; doch de ftilte van den vyftienden zette alles op nieuws vast. Den zestienden woei de wind fterk, doch ongeftadig, de lucht was koud, doch de beweeging in Zee was merkbaar, en nam den volgenden dag zodanig toe, dat het ys fcheurde, en de fchepen weder los wierden. Niets verzuimden zy toen om'er zich uitte werken; zy hingen het roer in, en zetten de zei» len by, 't welk eenen ongeloofFelyken arbeid veroorzaakte , door dien al hec touwwerk bevroozen was. Den achttienden bleef de wind fterk uit hec West Noord-westen waayen, met zwaare regen, 't geene hen de grootfte hoop gaf van nog dien zelfden avond aan den buitenkant van hec ys ce zullen komen.' By eene daar op volgende ftilte bleef echter de Zee in beweeging, en de drie fchepen, namelyk de Vrouw Maria Elizabeth, Commandeur Jacob Janzen, de Waakende Kraan, Commandeur Geert Geels, beide van Hamburg, en de Vtscblust, Commandeur Fredrik Broerfe van Holland, aile nog by eikanderen zynde, geraakten den negentienden 's morgens uit de zwaare bezetting. Het fchip de Vrouw Maria, Commandeur Fredrik Pieters, was reeds den zestienden in Zee gekomen, en kwam vervolgens, na veele gevaaren ontworsteld te zyn, op den vyfden December gelukkig in Texel binnen; gelyk wy op de Kaart der Noordpool, by hec Eerfte Deel uitgegeeven, hebben aangeweezen. IV. Deeu C Verfcheïs  i« DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Verfcheide boekdeelen zouden gevuld kunnen worden met voorbeelden van de ongelukkige tochten nnar Groenland ondernomen, daar veeltyds de grootfte en onverwachtfte elende de fchoonfte verwachting van eene gelukkige vangst en behoudene te huis reize te leur ftelde; wy zullen onze Leezeren met geene optelling van dezelve bezig houden, daar meer nuttige, en voor het algemeen meer gewigtige zaaken ons roepen: ontelbaare gevallen van den zelfden aart derhalven met ftilzwygen voor by gaan* de, zullen wy ons tot die bepaalen, welke voor weinige jaaren gebeurd, en ook daarom voor ons van te meer belang zyn, door dien verfcheide perzoonen, die deelgenooten deezer rampen geweest zyn, nog onder de levende gevonden worden. Het fchip de Willem ina, onder beftuur van den Commandeur Jacob Hendrik Broertjes van Zaandam, op den veertienden van Apnl des jaars l777» uit Texel, naar Groenland zynde uitgevaaren, kwam, na eene tamelyke reize, op den twee-en-twintigften Juny, behouden aan een groot ysveld, waar aan men het fchip vast, en zich ter Walvischvangst gereed maakte. Meer dan vyftig fchepen hadden mede deeze plaatze uitgekoozen, als zynde zeer dieriftig tot hun oogmerk; ook wierdt 'er den volgenden dag reeds één visch gevangen; maar het veld in den beginne zeer fterk naar het Zuiden dryvende, geraakte de Willemina reeds op den vier-en-twintigften bezet, en wel zodanig, dat men, om niet door de fterke kruijing en persfing verpletterd te worden, genoodzaakt was, acht dagen achter een, te zaagen, 't welk ten hoogften moeyelyk viel, door dien het ys van twaalf of dertig voeten dikte hadt. Veele Ichepen, die aan den Oostkant van het zelfde ysveld gelegen hadden, waren gelukkig genoeg geweest ora zich te redden, en weder in ruim water te komen; doch de Commandeur Broertjes, benevens nog zevenen-iwintig ardere, bleef bekneld, van welke zich echter nog naderhand ztvetiiien eenen weg ter behoudenis baanden. Deeze bezetting duurde tot den vyf-en-twintigften van July, wanneer *er zich eenige opening fcheen op te doen; men verzuimde deeze gelegenheid niet, maar met boegzeeren bracht men het in den tyd van vier dagen zo verre, dat men eindelyk aan een groot ysveld geraakte, 't welk de openii g gehefel toeftopte, en alle hoop van 'er uit te geraaken affneed. Vier andere fchepen , van Jeldert Jansz. de Groot, Claas Jansz. Kas tri* turn van Zaandam, Volkert Jansz. van Amfterdam, en Marten Jansz. van Hamburg, waren na veele poogingen op dezelfde plaatze gekomen, zo dat 'er thans vyf fchepen by elkander in bezetting lagen. Thans  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK.1 ig Thans begon reeds de befchouwing van deezen hagchelyken toeftand het hare der Zeelieden met vreeze te vervullen; de aanhoudende Oost- Noord» ooste winden, waar door zy, in het gezicht van Gak Hamkes Land, dagelyks meer en meer Zuidwaarts gevoerd wierden; de onafgebrokene fluiting van het ys; de onzekerheid wanneer 'er zich eenig uitzicht tot redding zoude opdoen; dit alles deedt den Commandeur de voorzichtigheid neemen , om den voorraad des levens met fpaarzaamheid te gebruiken; en de manfchap, uit vier-en-veertig koppen beftaande, wierdt genoodtzaakt zich riet zober ranczoen, tot een gelukkiger tyd, te behelpen. Van den eerden Augustus af krengde het ys zo fterk, dat men naauwelyks zich ter rust durfde begeeven, zo dat het volk zeer afgemat wierdc. Op den zestienden kreeg men nog vier fchepen, die door dezelfde ysfelykheden gedreigd wierden, in 't gezicht, namelyk Dirk Broer, Roelof Meyer, Jacob Bremer van Amfterdam, en Ridmer Hendriksz. van Gottenburg. De wind bleef genoegzaam dezelfde geduurende al dien tyd; doch op den negentienden ftormde het uit het Oost- Noord-oosten zo geweldig, dat de aandrang van het ys verbaazend fterk vermeerderd, en hit fchip van Volken Jansz te pletter geneepen wierdt; de Wil' lemina bleef voor dien tyd wel behouden, doch wierdc vyf of zes voeten uit den last gedrongen. Op den twintigften fcheen alles te famen te fpannen om den ongelukkige Zeelieden geheellyk alle hoop af te fnyden; een verfchrikkelyke orkaan, uit den zelfden hoek losgebroken, tcicterde de reeds ontredderde fchepen zo geweldig, dat het fchip van Marien Jam verbryzeld, en hec ys rondom de andere deerlyk gehavende fehepen tot twee en vier-en-twintig voeten op een geftapeld wierdt. By deeze gelegenheid raakte de Willemina^ na verlies van twee Hoepen, een plechtanker en verfcheide zeilen, op zyde van het fchip van den Commandeur Kastricum, met de voorkiel op bec ys. Van de vyf eerfte fchepen waren thans twee vergaan, één zeer lek» namelyk dat van den Commandeur Kastricum, en twee digt; men ver, deelde op deeze de manfchap der verloorene fchepen, en haalde de levensmiddelen en andere goederen, op den volgenden dag, wanneer het weder bedaard was, van de wrakken af, om het leven der overgebleeve-, nen te rekken. Op den vyf-en-twintigften Augustus, tot welken dag de drie overgeblevene fchepen in het ys zo vast bevrozen waren blyven zitten , dat 'er geene de geringde beweeging in was, beflooten de Commandeurs naar de vier fchepen, welke zedert den zestienden in hun gezicht C 2 gekomen  *o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gekomen waren, eenigen te zenden, om naar derzelvertoeffand" te verneemen: ten dien einde aanvaardden twaalf mannen derwaarts de reize, en brachten by hunne te rug komst tyding, dat hunne elende geenszins geringer was dan die met welke zy te worftelen hadden, zynde twee hunner reeds ver-' gaan, en het volk op de twee andere geborgen; daarenboven hadt het zelf.' de lot nog twee andere Hamburgers getroffen, welke nog op verderen afftand hadden gelegen. Schoon de fchepen in het ys vast zaten, dreef echter de geheele klomp voort, zo dat zy op den vier-en-twintigften Ysland in het gezicht kree> gen. Twee dagen naderhand kwam 'er, op eenigen afftand van hen, eenige opening in hetys, waar door de Commandeurs Broer en Meyer waarfchynelyk in Zee geraakten, dewyi men hen op den acht-en-twintigften uit het gezicht hadt verlooren. Na van oogenblik tot oogenblik de vernieling van het fchip te ge* rooete gezien te hebben, bleef men in het bezit van het zelve tot den dertigften September, wanneer een ysberg de- fchotzen zo hevig op el* kanderen drong, dat in weinige ftonden de dekbalken ter zyden van het fchip wierden uirgeneepen. De verbryzeling van het fchip was zo oogenblikkelyk, dat veele dié va óe kooyen lagen geen tyds genoeg hadden om hunne kleederen aan re trekken, maar halfnaakt genoodzaakt wierden hunne berging te zoeken op het ys, om zich aldaar, met hunne eer naauwer nood medegeent broeken en harsten, tegens de verfchrikkelyke koude te dekken. V den levensvoorraad, en andere behoeftens wierdt naauwelyks iets geborgen ? want binnen zeer weinig tyds wierdt het fchip meer dan tien voeren boven water gedrongen, en vervolgens kort naderhand vergruisd en onder het ys begraaven. De ^eenige toevlugt was thans het fchip van den Commandeur Kastrii cum, 'twelk met gemeene magt weder digt gemaakt was, zynde ook dat van den Commandeur de Groot, op-den zevenden, *savonds, door bet ys, verbryzeld; gelyk op de Kaart van Oud en Nieuw Groenland in bet Tweede Deel door ons is aangeweezen. Men poogde dan derwaarts, over de fchotzen heen, zyn behoud te zoeken; doch de krenging van het ys te geweldig zynde, wierdt men gedwongen te rug te keeren, en, hoe gebrekkig zulks ook gefchieden konde, eene tent op te liaan, waar door men de geftrengheid der lucht ten mmften eenigermaten konde afweeren. Men maakte vervolgens gebruik van de ftukken van het wrak, ftookte vuuren , en bracht den akeligen tyd, zo goed mogelyk, door. Het ys ondertusfchen door de hitte  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. *t hitte des vuurs fmeltende, noodzaakte hen het water om dikwerf va* ftookplaatze te veranderen, om welk voor te komen zy gooten in het ys hakten om dus het water af te leiden. Den volgenden morgen een weinig uitgerust zynde, herhaalde men d* pooging vaa den voorigen dag; het fchip van den Commandeur Kastricum, een geusje op de voorfteng hebbende, ten teken van ruim water, wai thans aller verlangen, zo dat men,, alles achterlaatende, derwaarts de rei»* ze aannam. Drie Commandeurs, welken- het ongeluk van hun fchip te verliezen getroffen hadt, namelyk-, Broertjes, de Groot, en Volhert Jansz., warend benevens hunne manfchap, by eikanderen , en reisgenooten op dien tocht. Met duizende gevaaren vervorderde men, langs onbebaande wegen, fchots op fchots neer, de reize; doch wanneer zy op den eerften Oetober her voorwerp hunner begeerte bereikt hadden, zagen zy hunne hoop in rook verdwynen, dewyl het fchip niet alleen even zwaar als voorheen bezet was, maar zelfs zo fterk inwaarts wierdt gedrongen naar het land, dat alles in hec zelve beevende en kraakende eenen gewisfen ondergang voorfpelde* Weinig tyds waren zy op dit fchip geweest, wanneer zich eene andere hoop ongelukkige Zeelieden^ aan hunne oogen opdeedt: deeze waren ruim vyftig man fterk , onder geleide van den Commandeur Hans Chris' tiaansz. van Hamburg, die mede op den dertigften September zyn fchip hadc verlooren, zynde deszelfs Harponier, mee cwaalf of dertien man, die zich van de overige manfchap hadtten afgezonderd , met oogmerk ora naar het vaste land van Ysland over te fteeken, by hec wrafc vergaan. Men bevondt zich toen naar gisfing op omtrent vier-en-zestig graaden^ in den grootften kommer en elende; de eenige levensvoorraad beftondt in die van het fchip van Kastricum, weinig toereikende voor twee honderd ea zes-en-tachtig zielen, die zich thans by een bevonden; het gebrek was derhalven groot, zo dat het middagmaal voor ieder man bepaald wierdt opvier afgeftrekene tinnen lepels vol gort, en de avondmaaltyd op vier tinnen lepels vol erweten zonder brood of vleesch; men wierdt dus, om den woe-i denden honger te ftillen, genoodzaakt, om het tandvleesch tusfchen de Walvischbaarden af te fchraapen en te eeten; vervolgens ftrekten de fcheeps-* honden tot voedzel der uitgehongerds maagen, en 'tgeene naauwelyks eec«* baar was wierdc tot voedzel gebezigd. Mem trachtte te vergeefsch der» voorraad door dien van de Willemina te vermeerderen; want, welke moeite men ook aanwendde, 'er was geen fpoor van de tent, en der op het ys geborgene goederen meer te vinden, zynde waarfchynelyk in de diepte des afgronds, kort na hec vertrek der Scheepelingen, begraaven. De honger £ 3 wag  4* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE was ondertusfchen niet de eenige kwaal welke deeze ongelukkig drukte; de fcherpe koude en onlydelyke dorst matten daarenboven de afgepynde lichaamen af; om de laatfte tegen te gaan floeg men de palmhouten nagels «k de blókken, en dronk van dezelve het aftrekzei iu fneeuwwater gekookt; vervolgens gebruikte men, door nood gedwongen, de fcayvea uit de losfe -blokken ten zelfden einde. In deezen kommerlyken toeftand dreeven zy met het lchip tot op eenen afftand van vyf of zes mylen van het land; zommigen poogden het zelve te bereiken, doch vruchteloos; zy kwamen wel op een Eiland, alwaar zy eenige zwarte besfen vonden, doch 'er was geene mogelykbeid om .het vaste land aan te doen. ' Op den tienden October verhefte zich de wind wederom, en de daar op volgende ftorm bracht het fchip in het alleruiterst gevaar; het werdc^cr-ter toen behouden, doch op den volgenden dag werdt het door zwaare ysbergen zodanig gedrongen, dat het bezweek en vermeld wierdt C+V Men borg eenig zeilwerk en levensvoorraad op het ys, bene«ens elt "floepen, en zag vervolgens hunne laatfte fchuilplaatze, ift weinie oogenblikken, het onderstboven, geheel verpletterd, en onder het Vs voor altoos bedolven. Dit gefchiedde mede zo fchielyk, dat men eeen tyds hadt om eenig brandhout te bergen; men redde zich zeiven, door van de eene fchots op de andere te fpringen, tot dat men alle ep eene groote fchots, benevens den weinigen voorraad, die men hadt konnen redden, verzamelde. • Het' is niet wel mogelyk zich een denkbeeld te vormen van den be* klaaeenswaardigen toeftand, in welken zich deeze ongelukkige Scheepelingen bevonden; aan de ftrengfte lucht blootgefteld, midden op het vs 't welk van oogenblik tot oogenblik dreigde van een te barsten, en'hen in den afgrond te begraaven, ontbloot van voedzel, fchaars bedeeld van dekzel, zonder eenig ander vooruitzicht dan eerlang van elende en gebrek te zullen vergaan; zie daar eene flaauwe fchets van de mededogenwaardigfte omftandigheid en het droevigst loc deezer rampfpoe, dige Zeelieden. Op deeze fchots ftaande, de eenige fchuilplaats voor zo veele elendige menfchen, befloot men zich ten minden, zo veel mogelyk, voor de geftrengheid der lucht te beveiligen, en, van de geborgene zeilen twee tenten op te flaan, gelyk gefchiedde: hier op bleef men by elkanderen tot den dertienden van October; doch geen uitzicb^°* & Gel* ™«< *P "e «&! ™ Oud en Kieuw GroeaLnd ia het Tweede Deel deeze» Werk. èoox ons is sangeweezen.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK.' ij hebbende om op die wyze behouden te worden, vermits de fchots wél geduurig voortdreef, doch oogenfchynelyk veel eer tusfchen de vervaar.' lyke ysbergen ftondt verbryzeld te worden, dan aan het vaste land te geraaken , beflooten twee honderd en dertig man hun onzeker verblyf te verlaaten , en eene niet min onzekere reize te beproeven, om het vaste land te bereiken. Twee honderd en dertig man namen dit heldhaftig befluit, de overi. ge, zynde zes-en-vyftig in getal, bleeven nog eenigen tyd op de fchots, als oordeelende de pooging vruchteloos. De eerfte echter niet in alles van dezelfde gedachten zynde , fcheidden zich van een , en namen byzondere wegen ; wy zullen hen op hun voetfpoor volgen, en van hunne byna bovenmenfchelyke poogingen, ter behoudenis aangewend, naauwkèurig bericht geeven, als konnende voor anderen, die zich, misfchien ten eenigen dage, in diergelyken rampfpoed bevinden, van nut zyn, en onzen Leezeren ten voorbedde ftrekken, hoe fterk de zucht tot het leven zy, en aan welke gevaaren en rampen men zich niec bloot ftelle, om het zelve, zo - mogelyk, te behouden. Op den dertienden van October gingen de Commandeurs Jeldert Janszl Groot, Hans Chriftiaansz. en Marten Jansz., benevens veertig man op reize, hebbende ieder dertien biscuiten by zich, en na eenen korten , doch niet weinig moeyelyken weg, geraakten zy op een eiland, alvvaaarzy den nacht doorbrachten. Den volgenden dag meenden zy naar de vaste wal te enteren, doch het land, verkeerdelyk vuur vast aangezien, gebroken zynde, vonden zy zich in hunne verwachting te leur gefteld; niet gering ondertusfchen was hunne verwondering, wanneer zy van daar eenige ln«j boorlingen aan land zagén ftaan; en dewyl'er onder hen waren die, fchoon gebrekkig , hunne taal fpreeken konden , fmeekten zy om byftand.' Menschlievendheid, hoezeer, volgens veele, aan woeste Volkeren onbekend, hadt haare woonplaatze in deeze barre Gewesten niet verlaaten*,' zy kwamen met hunne fchuiten den eletidigen te hulp, brachten hen aan land en in hunne wooningen, alwaar zy met gedroogde fpiering, robbe-i vleesch en falaade, die omtrent de wooningen groeide, den honger van hun* ne rampfpoedige gasten ftilden. Geduurende eenige dagen bleeven zy aan deeze plaatze, doch vonden zich eerlang genoodzaakt, op dat zy niet den hongersnood by hunne vVel-' doeners voort zouden planten, zich naar elders te begeeven, alwaar Deenfche Volkplantingen gevonden wierden, en de voorraad van levensmid ie» len grooter was. De hyzonderheden deezer akelige omzwerving, geduurende den ftreng- ften'  >4 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ften Winter, zouden ons te verre doen uitweiden; wy gaan derhalven de* zelve met ftilzwygen voorby, en zullen alleenlyk zeggen, dat zy, na van de Wilden eenige Vrouwenfchuiten aangehandelt te hebben, van plaatze tot plaatze reisden, zomwylen goede, op andere tyden, byzonderlyk wanneer de voorraad des levens fchaarsch was, kwaade bejegening ontvingen, dat zy met de doordringendfte koude en zodanig gebrek te wocftelen hadden, dat zy met mos, raauw honden of kraayen vleesch hunnen honger verzadigen moesten, tot dat zy eindelyk, na geduurende eenige weeken by de Groenlanders, om het ruwe weder, te hebben moeten vertoeven, op den dertienden Maart, te Fredrikshaab aankwamen, van waar zy, na de beste behandeling, hunne reize naar huis gelukkig voortzetten. De KommandeursKastricum, Broertjes, en andere, die met veelen der manfchap den weg naar het Noorden waren ingellagen, kwamen mede, na omtrent dezelfde wederwaardigheden te hehben uitgedaan, terecht, uitge» zonderd echter de laatstgenoemde Commandeur, welke vermist is ge» bleeven. De zes-en-vyftig man, die niet hadden konnen befluiten om mede te vertrekken, maar op de fchots gebleeven waren, hadden eene floep by zich gehouden, benevens de tenten en een weinig voorraad; in deezen toeftand dreeven zy om Staaten hoek heen, en weinig verfchilde het of zy hadden aldaar alle hun graf gevonden, dewyl het ys uit eikanderen ging, en de Zee met zulk eene fterke drift over de fchots heen fpoelde, dat zy in het uiterst gevaar geraakten, om door het water mede gefleept te worden. De wind liep vervolgens naar het Zuidwesten, waar door zy wederom nader aan het land geraakten. Op den zestienden vaa October ontdekten zy van verre eene floep op hes ys, die door het volk van den Commandeur Kastricum was verlaaten; in dezelve vonden zy één man, die, de overige niet hebbende konnen volgen, aldaar den dood vervachtte. Op den zeilden dag wierdt hun gezelfchap met nog twee man vermeerdert, welke, na geduurende drie dagen op eene fchots geftaan te hebben, en geene uitkomst ziende, waren te rug geteerd. Deeze verhaalden nog een oud man by zich gehad te hebben,' welken zy, als magteloos zynde om verder te gaan, hoe ongaarne ook, üaddea moeten verlaaten, na dat zy hem alvoorens onder de punt eener (chots geplaatst hadden, om aldaar zyn ongelukkig leven te eindigen. Het gevaar waar in zy zich door duizende toevallen bevonden, en de genoegzaame zekerheid van op deeze wyze, indien men niets anders in het werk ftelde, alle te zullen moeten omkomen, deedt hen eindelyk befluiten, om de fchots en tent te verjaaren, en te bezoeken om zich naar laud te  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK, o5 ce begeeven; twee echter van dit ongelukkig gezelfchap bleeven by de tent, en waren door geene redenen te beweegea om hen te volgen. Onder hen bevonden zich twee Stuurlieden, aan welken het oppergebied over de beide floepen, ieder zes-en-twintig man houdende, wierdt opgedraagen. Wel dra geraakten de beide floepen van eikanderen af, hebbende de eene den weg meer Oostelyk dan de andere genomen; beide kwamen zy vervolgens te recht, na genoegzaam met de zelfde rampfpoeden te hebben moeten worftelen. Eene deezer, waar over de Stuurman Jacob Kievit van Borkum het bevel hadt, zullen wy volgen. Niet verder dan twee mylen vorderde men geduurende den eerften dag; doordien hec ys groocen cégenftand boodc, en de floep zwaar gelaaden was; men keerde derhalven, vreezende van honger ce zullen vergaan, wederom naar de tent, van waar men nog eenige levensmiddelen haalde, en 'er eenen reisgenoot blyven liet, die het voor onmogelyk hieldt om den tocht te volbrengen, en zich moede- en werkeloos aan de Voorzienigheid overgaf. Op den achttienden was het ys zo geflooten, dat men de floep niet in het water konde brengen, en op den negentiendenzo mistig, dat men geen land of water wist te onderfcheiden; 'smiddags klaarde het weder op, en men bracht, ten tweeden maale, de floep, in 'sHemels naam, te water. Den volgenden dag, na eenen akeligen nacht te hebben doorgebracht, floot zich wederom het ys; doch op den één-en-twintigften kreegen zy; wederom opening, en roeiden tot aan den avond Oostnoordoost aan,' wanneer zy op nieuw land in 't gezicht kreegen. Alhoewel dit hunne hoop en moed niet weinig opwakkerde, bevonden zy zich echter thans in het aller oogenfchynelykst gevaar; want digt aan Zee zynde, en niet over het ys aan land konnende komen, moesten zy met hun klein zwaar gelaaden vaartuig, dat naauwelyks drie duimen boord hadt, eerst in Zee fteeken. De hoop op eene gelukkige uitkomst deedc hen het grootfte gevaar tarten, en uit vreeze dat zich het ys weder Huiten mogt, befloot men de reize, door de holle Zee voort te zetten.' Zy plaatften dan dubbeld volk by de riemen, terwyl de anderen, onder dé doffen moesten zitten met mesfen in de hand, om het ys, dat men door het overkomende Zeewater in kreeg, los te fteeken en over boord te wer-pen; de koude namelyk was zo geweldig, dat al het Zeewater dat over kwam in weinige oogenblikken in ys veranderde. Op deeze wyze hielde men met roeyen aan tot één uur na middernacht, wanneer hec ys den verderen voortgang belette,' men hadt echter toen het zwaarfte van de Zee doorgedaan , en men vondt zich genoodzaakt de floep wederom op het ys te haa«; IV. Deel. D kng  act DE WALVISCHVANGST, MET VEELE len, en aldaar het overige van den nacht door te brengen, 'twelk men zich te gemakkelyker troostte door het aangenaam vooruitzicht van den volgenden morgen het land te zullen bereiken. De aanbreekende dageraad echter deedt hunne hoop al wederom in rook verdwynen, vermits zy zagen dat het ys geheel vast lag tot aan het land toe. Men zal zich misfchien verwonderen , dat deeze moedige Zeelieden door dit toeval zo zeer wierden aangedaan, daar de reize over het ys naar het land gemakkelyker fchynt, dan met een klein vaartuig over Zee ; doch n en gelieve hier aan te merken, dat deeze uitdrukking , by hen die naar Groenland vaaren, betekent, dat eene zeer uitgeftrekte zoom ys hec land bezet, zo dat 'er tusfchen deezen en het land eene aanmerkelyke tusfchen* wydte waters overblyft, doch geene mogelykheid om tusfchen beiden derwaarts te geraaken. Dit ongelukkig toeval benam veelen den moed; doch andere boezemden hen nieuwe dapperheid in, om met hen den aangevangen tocht kloekmoedig voort te zetten. Men bracht derhalven de floep weaerom te water, en roeide by den zoom ys langs; maar ziende, dat men zich flechts te vergeefs vermoeide, zonder te vorderen, (taakte men den nutteloozen arbeid , en trok de floep weder op het ys. Hoe afgemat ook hunne lichaamen waren door den honger, arbeid en elendè, durfde men evenwel niet ftil zitten of flaapen, dewyl de vinnige koude als dan eenen gewisfen dood dreigde; men hieldt elkanderën derhalven onophoudelyk in beweeging, en bracht den nacht van den twee-entwintigften klappertandende op het ys door. *s Morgens van den drie-en-twintigften was het ys als te vooren gefloo* ten; doch *savonds keerde de wind naar het Noorden, en het ys ging in zo verre uit elkanderën, dat men de floep weder te water konde brengen, met dat gevolg, dat men voor den nacht een eiland bereikte, 't welk ten weinigften een minder gevaarlyk verblyf aan onze Zeelieden aanboodt. Op den volgenden dag vernam men dat het ys onder het land geheel weg was: zy fpoedden zich derhalven zo veel mogeiyk, en geraakten by eere groote klip, die omtrent vyf mylen lang, en met nimmer Imeltend ys en lneeuw bedekt is, waarom zy den naam van Tsblink waarlchynelyk gekreegen heeft; onder deeze roeyden zy langs tot aan den avond, wanneer zy t volgens gewoonte hunne floep in zekerheid brachten, en zich, om niet dood te vritzen, geduurende den nacht met wandelen bezig hielden. De volgende murgen fcheen hen alle hoop op eene gelukkige uitkomst te orueggen ; want drie mannen, afgezonden om naar eenige ope» ping te zoeken, brachten de noodlottige tyding, dat zy, door den voori» gen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYIfc »?] gen ftorm uic hec Zuidoosten , meer dan vyf-en-twintig mylen Straatwaarc? waren ingedreeven, en derhalven genoodzaakc zouden zyn die alles weder*om op te roeyen, wilde men het verlangde land bereiken. Ondertusfchen begon de elende hooger ceftygen, de levensvoorraad was op gebruikt, en de lichaamen door gebrek aan voedzel en overmaatigen arbeid afgemat, zo dat men reeds in twee etmaalen noch eeten noch drinken, noch eenigen flaap hadt genooten; de zucht echter tot het leven deedc hen byna het onmogelyke onderneemen, en men zette zich op nieuws aan de riemen toe dat de avond, de derde van hun volkomen gebrek, hen aan een klip deede landen, alwaar zy op gelyke wyze den nacht doorbrachten. Op den zes-en-twintigften roeiden zy, zo veel hunne afgematte krachten toelieten, tot aan den middag, wanneer zy op eenigen afïland iets in het water ontdekten, 't welk wel dra door hen voor eenen Wilden Man in zyn fchuitje, herkend wierdt; het geroep van God dank 1 Een Mensch! Een Mensch! weergalmde door de lucht, en nader by gekomen zynde,' vroegen zy hem, waar de Priester woonde, onder welken mam de Predikanten, door den Koning van Denemarken in Groenland gezonden, bekend zyn. De Groenlander wenkte, dat zy verder Noordwaarts moesten aanfte-j venen, en gaf tevens een teken om hem te volgen. Na dus nog eenigen tyd te hebben voortgeroeid bracht deeze mensch ' lievende Wilde hen aan land, nam hen verder met zich naar zyn huis; doch naauwelyks waren zy het zelve op weinige fchreeden genaderd, of een in zich zeiven kinderachtig toevat vervulde dc harten onzer Helden, die,' gelyk wy gezien hebben, de allerkloekmoedigfle onderneeming ten einde gebracht hadden, zodanig met vreeze , dat het gevolg voor veelen doodelyk hadt konnen zyn. Het gezicht namelyk van Vreemdelingen wekte de nieuwsgierigheid der Groenlanders op, om in hun gewaad, Mannen en Vrouwen, in vellen van Zeehonden gekleed, te voorfchyn te komen; docht deeze zonderlingeen ongewoone vertooning verfchrikte onze Zeelieden zodanig, waar toe waarfchynelyk het denkbeeld van, en het vooroordeel tegent Wilden niet weinig mede werkte, dat zy alle, in plaatze van te naderen in aller yl, de vlucht namen, in de floep fprongen en voort roeyden toe aan een eiland, alwaar zy voornamen wederom eenen kommervollen nache door te brengen. Gebrek aan alles, inzonderheid van versch water, 't welk zy meer dan alles nodig hadden en vergeefsch zochten, en het vooruitzicht van eenen onvermydelyken dood, deedt hen wel dra berouw hebben over hunne onvoorzichtige vlucht; en dewyl zy duidelyk begreepen, dat hun leven binnen zeer korten tyd ten einde zoude moeten loopen, als hebbende thans in D n vieï  38 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE fier dagen en even zo veele nachten gebrek aan alle voedzel en flaapgelee: den, beflooten zy te rug te keeren en liever eene onzekere uitkomst, da» eenen zekeren dood te gemoet te gaan. In den donker begaf men zich dan op reize, en het was niet zonder moeite en geluk, dat men de wooning des Wildemans weder vondt; het licht der wooning, gelyk aan dat eener hoorne lamp, ontdekte hun de plaatze, doch wees hen te gelyk de onmogelykheid aan om aldaar aan land te geraaken; zo dat zy, byna krachteloos, genoodzaakt waren naar een ander eiland te roeyen, alwaar zy, in hun hart bedroefd over hunne rampfpoeden en onvoorzichtige vreeze, moedeloos aankwamen. Op het onverwachtst wierdt hier hunne hoop verlevendigd. De Wilden namelyk van den voorigen dag hadden hen, niettegenftaande de duisternis, ontdekt, en naauwelyks waren zy aan het eiland aangekomen, of deeze kwamen over hety* naar hen toe, en nodigden hen, met de vriendelykfte gebaarden , om hen te volgen. Tien mannen waagden het, hoewel fchoorvoetende, van deeze uitnodiging gebruik te maaken; gaarne waren hen de overige gevolgd, doch de vermoeidheid belette hen zo verre re gaan, zo dat zy genoodzaakt wierden om nog eenen akeligen nacht, in de bloote lucht, op dat eiland door te brengen, van waar zy den volgenden morgen wierden afgehald. Met de grootfte gulhartigheid wierden zy door de Groenlanders ontvangen, welke hun gekookt Robbefpek voorzetten, en bun gelegenheid verfchaften om hunne verkleumde lichaamen te verwarmen, en uic te rusten. Met dezelfde herbergzaamheid wierden vervolgens de andere reisgenooten ontvangen. Hoe zeer deeze ongelukkige menfchen door de grootfte elende en gebrek waren afgemarteld, hadden zy echter alle hunne gezondheid behouden, en gevoelden , nadatzy door den flaap verkwikt, door de warmte gekoesterd, .en door de fpys verfterkt waren, geen ander letzel, dan dat hunne handen en hoofden opzwollen. Hunne krachten wierden zodanig herfteld, dat zy nog dien zelfden dag de hand aan 't werk floegen, om hunne floep, die zeer lek geworden was, weder in ftaat te brengen om Zee te kunnen bouwen. Het was namelyk hun oogmerk niet om den geheelen Winter by de Wilden door te brengen, aan welke zy ook ten laste zouden zyn geworden, door dien zy doorgaans niet alleen niet meer voorraads, dan tot hun eigen gebruik nodig is, verzamelen konnen, maar zelf zomwylen gebrek lyden moeten, indien de Winter van langen duur is, waarom zy dan ook een zeker getal honden by hunne huizen houden, om dezelve ten tyde van nood te (lachten en tot voedzel te gebruiken. Na dan eenigeimaawD van de vermoeyenijfen der reize herfteld te zyn, gingen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. a£ gingen zy* op den acht-en-twintigften van October, wederom op weg; De menschlievende Groenlanders hadden hun den besten aangeweezen, ora op het fpoedigst aan de Deenfche Volkplantingen te komen. Naauwelyk9 Waren zy twee mylen voortgeroeid, wanneer zy eenen Wilden in zyn fchuitje ontdekten, die hen op hun verzoek de woonplaatze van eenen Deen» fchen Schoolmeester aanwees, by wien zy den nacht doorbrachten. Deeze onderrichtte hen dat zy nog acht mylen van de Ballier Rivier en Volkplanting af waren, en dat ter halver wegen Groenlanders woonden, die niet weigeren zouden hen eenige verfrisfing aan te bieden. Met deeze onderrichting vertrokken zy wederom den volgenden dag, in hoop om by de Groenlanders te komen, en van daar verder naar de Volkplanting voort te fpoeden; doch alle hunne moeite wierdt ten dien einde te vergeesch aangewend, zo dat zy in de bitterde koude genoodzaakt Wierden op eene klip te overnachten. Deeze verlieten zy wederom op den dertigften, 's morgens vroeg, wanneer zy, tegens den middag, door eenen zo geweldigen ftorm uit het Noord-Oosten overvallen wierden, dat hen niets dan een zekere dood fcheen te wachten: het water namelyk floeg zo fterk over de floep heen, dat ieder oogenblik hen dreigde te doen zinken, en de koude was zo vinnig, dat niet alleen hunne kleederen ge? heel ys wierden , maar ook hunne handen en voeten genoegzaam bevro-: Zen. Zy wierden dus genoodzaakt om te rug te keeren, en onder het land langs te roeyen; doch met alle aangewende vlyt geen menfchen of huizen konnende ontdenken, wierdt wederom ouk deeze nacht op de klippen doorgebracht, zonder eenig voedzel te hebben genooten. De dageraad aanbreekende roeyden zy tot de rivier voort, welke zy vonden; doch de geweldige ftroom maakte den ingang ten uirerften moeyelyk. Hun goed geluk deedt hen aldaar wederom eenen Groen» lander ontmoeten, die met zyne Kajac naar hen toe kwam, en, ge-T vra3gd zynde, zich aanboodt om hen voor uit te roeyen, en by den Friester te brengen. Gaarne maakten zy gebruik van deeze aanbie^ ding; maar dewyl de zwaargelaadene floep door den ftroom dwars gedreeven wierdt, en veel waters in kreeg door de holle Zee, beflooc men tien mannen aan een eilandje, of liever klip, te zetten, alwaar weinig lyfberging was, met belofte van hen wederom af te haaien, zo dra men het holfte water zoude zyn overgekomen. De wind ondertusfchen verhefte zich zodanig, dat zy het niet konden oproeyen , maar genoodzaakt wierden hun best te doen om maar land te krygen. De Groenlander was door deeze vertraaging van hen afgeraakt, waarom zy hunnen toeftand en hunne fcheiding van hunne reisgeaooten zeer be- D 3 treurden.  3* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE treurden. Deeze echter kenuisfe hebbende gegeeven aan de Volkplanting, door Hernhutters bewoond, van zyne ontmoeting, wierdt wederom afgezonden om hen op te zoeken. Te vergeefsch wendde echter de Groen ■ lander zyne moeite aan om hen te vinden; want geene kennisfe hebbende van hunne landing, was het hem onmogelyk om hen te ontdekken; hy kwam derhalven by het volk dat op de klip ftondc, 't welk verftaan hebbende , dat de floep niet te vinden was, hunne makkers als dood beweenden. De getrouwe Groenlander, die deeze manfchap niet met zich nee-, men konde, gaf echter den moed niet op, maar zette, de klip verlaaten hebbende, zynen tocht voort, tot dat hy hen eindelyk, 'snachts ten twee uuren, vondt, en doodelyk afgemat door arbeid, honger, koude en natheid by de Hernhutters bracht, die hun hetvoorig leed door eene menschlievende behandeling trachtten te doen vergeeten. Niets fmerte hen meer dan dat zy hunne rarapgenooten niet hadden konnen af haaien, doch de ftroom hadt zulks belet. Den volgenden morgen kwamen echter ook deeze , door hen en Groenlanders afgehaald, behouden by de Hernhutters aan, van waar zy alle, na op nieuws hunne Iichaamen verkwikt en verfterkt te hebben, op den eerften November, naar de Deenfche Volkplanting Godkaab geleid wierden, met oogmerk om aldaar den Winter te vertoeven. Op nieuws fcheen hen hier het geluk den nek toe te keeren; want dei wyl het proviantfchip niet was aangekomen, verklaarde hen de Koopman, dat hy hen alle, geduurende den Wimer, niet zou konnen houden, naardien zyne voorraad niet genoegzaam zoude zyn voor zo veele menfchen; hy ontving hen echter minzaam, en verzorgde hen van alles wat zy nodig hadden. Deeze Volkplanting beftondt uit vier of vyf huizen, by wyze van een Kerkdorp gebouwd, en wierdt door den Koopman, Predikant, en Schoolmeester bewoond,* de Groenlanders, die het Christelyk Geloof omhelsd hebben, gaan aldaar te Kerk. Op den tweeden November, zynde Zondag,' gingen alle onze behoudene Zeelieden het Opperwezen voor hunne verlosfing danken, en bleeven vervolgens tot den vyfden zich uit rusten, wanneer hun de Koopman beloofde dertien mannen by zich te zullen houden, wier handen en voetendoor de koude zodanig hadden geleden, dat zy geene laarsfen of fchoenen konden aantrekken, en dus om verder te reizen onbekwaam waren. Aan de overige twaalf gaf vervolgens de Koopman eene Deenfche boot,' vermits hunne floep onbruikbaar was, zynde de kiel twee maaien gebroken; daarenboven voorzag hy hen van voorraad voor drie weeken, en gelastte  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 31 lastte twee Groenlanders met hunne fchuitjes ora hen den weg te wyzen raar de Volkplanting Zuikertoppen genoemd, welke vier-en-twintig mylen verder Noordwaarrs gelegen, en op de Kaart van Oud en Nieuw Groen» land, in ons Tweede Deel, bladz. 86, is aangeweezen. Op den eerften dag vorderden zy Hechts twee mylen, en brachten den nacht by de Groenlanders, aldaar woonende, door; 's morgens wederom willende vertrekken, wierdt de wind zo geweldig, dat zy aldaar vier dagen moesten vertoeven. Op den tienden vervorderden zy hunne reize, doch geene huizen aantreffende, moesten zy 's nachts in de boot blyven tot den volgenden dag, wanneer zy aan de wooning van eenen Deenfchen Schoolmeester kwamen, die hen vriendelyk onthaalde, en dien nacht her-; bergde. Den dertienden vleyden zy zich, tegens den avond, weder aan de wooning van Groenlanders te zullen komen, op eenen afftand van acht mylen van daar; doch de wind opfteekende, veroorzaakte dat zy niet voor 's nachts ten twaalf uuren hun oogmerk bereikten; zy bleeven hier deezen nacht en den volgenden, door dien de ftorm het onmogelyk maakte om verder te reizen. Op den vyftienden vervolgden zy hunnen tocht, en zouden waar-i fchynelyk toen nog, als 't ware in de haven, door de woedende golven zyn verflonden geworden, indien hen niet de moedige trouwhartigheid hunner leidslieden behoed hadt. Tegens den avond namelyk ftak de wind zo hevig op, dat de boot vol water geraakte , en dreigde te zinken; doch deeze twee menschlievende Schepzels ontzagen zich niet, in de holle Zee, te loefwaart van de boot, de baaren op hunne kleine vaartuigjes en op hunne lichaamen te laaten breeken, zo dat men dikwyls niets van hen zien konde , en zy in 't water als be« graaven waren. Door deeze trouwe en zorg kwamen zy *s avonds wederom aan wooningen, alwaar zy deezen en den volgendeu nacht vertoefden en wel onthaald wierden. Op den zeventienden was de wind gunftig, zo dat zy vroegtydig,' na eenen weg van negen mylen afgelegd te hebben, aan de Volkplanting de Zuikertoppen aankwamen , in verwachting van zich thans van den geledenen arbeid en gevaaren te zullen mogen uitrusten. Doch oon hier vonden zy eene zo groote fchaarschheid aan levensvoorraad, dat hen de Koopman niec konde houden. Zy bleeven dan hier llecncs twee dagen, en kreegen twee andere gelyke leidslieden, bene/ens levensmiddelen voor ééne week, mede, om hec» nog vier-en-twintig mylen verder, naar de Volkplanting Holfteinburg, te brengen Qy. Moede- (t) Deeze legt op zeven en zestig graaden. De Leezer zie ooknier de Kaart Yan Oud en Nieuvjt Groenland in oas Tweede Deel,  3* DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Moedeloos over zo veele tegenheden gingen zy wederom, elf fterk zynde, door dien één nunner, die niet verder voort konde, op hunne voorbede, by den Koopman gebleeven was, wederom op reize, welke van de voorige weinig verfchllde • het ys verhinderde hen hier zo veel fpoeds te maaken als zy gaarne gewenscht hadden; doch ook hier kwamen zy op den twee-en-twintigften November behouden aan, en vonden de herbergzaamheid, gelyk op de voorgaande plaatzea, gereed ter hun» ner hulp. Eenigen tyd hier doorgebracht hebbende, wierden zy onderricht, dat omtrent twee mylen verder een Deensch Koninglyk fchip lag, 't welk, voorraad aangebracht hebbende, voorneemens was in het volgende jaar te visfchen en te rug naar Denemarken te keeren, hier op verhuurden zich vervolgens onze Zwervelingen, en kwamen eerlang behouden in hun Va» derland te rug. Het getal der menfchen , welke van deeze genoegzaam algemeene fchipbreuk lotgenooten geweest zyn, wordt op vier honderd en vyftig begroot , van welke flechts honderd en veertig gelukkig genoeg geweest zyn , om, na het uitftaan der bicterfte elende , behouden te rug te keeren. Minder rampfpoedig, en tevens veel minder langduurig, waren de omHandigheden, waar in zich de manfchap van het fchip de Jonge Aüda be-j vondt, wanneer hen, in den jaare 178a, het ongeluk te beurt viel, van omtrent Ysland hun fchip te verliezen; wy zullen van deeze noodlotti* ge gebeurtenis eene korte befchryving geeven, en met dezelve dit Hoofdftuk eindigen. Na dat zy, geduurende den ganfchen Zomer, in hunne visfcherye zeer belemmerd waren geweest, ftevenden zy, op den negenden van Augustus, hoorende dat 'er om het Zuiden veel visch was, derwaarts. Verfcheide andere fchepen, door dezelfde hoop aangelokt, voegden zich by hen, en alles liet zich tot eene gelukkige vangst aanzien. Op den zevencienden, wanneer zy, by Qrims gelegen hebbende, al visfchende, Oostwaarts meen» den op te loopen tot Langenes (f), om van daar naar het Vaderland te rug te keeren, werdt de lucht zo dik en ■mistig, dat zy genoodzaakt wierden de vischvangst te. ftaaken. Zy haalden wel de zeilen in top om heen te fpoeden, doch wierden reeds den volgenden morgen door drie fchepen gewaarfchouwd om te wenden, zo zy niet in het ys wilden vervallen. In ien beginne befloot men te beproeven om door het ys heen te zeilen, doch zulks onmogelyk vindende om deszelfs verbaazende dikte, keerde men te (t) Men zie over deeze beide plaatzen de Kaart van Ysland, in ons Derde Deel, bladz. 14.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYfO ^ te rug, en lag het West ten Noorden aan. Op den volgenden dag woeihet eene (lyve koelte, wanneer nog een fchip, door al e wyn huberts gevoerd, by hen kwam. Thans waren 'er zes fchepen by elkander, die eenpaarig■beflooten naar de wal toe te houden, om, ware het mogelyk, opSteitifori te loopen; doch de mist hen verhinderende om den wal aan te doen, ftak men Oostelyk ten Zuiden op, waar mede men den twintigften aanhieldt, tot dat een onoverzienelyk ysveld hen (tuitte, en noodzaakte om Westelyk aan te zeilen; doch in welken kourszy wederom 's avonds door het ys wierden tegen-gehouden. Het zelve zette ondertusichen aan alle kanten meer en meer op, en van de zes fchepen waren vier van hen afgeraakt, zo dat alleen de Commandeurs cornelis struis en van den broek, op de Alida by eikanderen bleeven. Op den «een-en-twintigften fcheen het ys wat meer open, waarom zy de zeilen in top haalden, en veilig hoopten weg te raaken; doch de aanhoudende mist maakte hen onzeker van de .plaatfe waar zy zich bevonden, en bracht hen meer dan eenmaal in gevaar van hunne fchepen op de klippen te verliezen. Deeze zelfde onzekerheid dreef hen den volgenden dag byna op laager wal, zo dat hunne vaart dagelyks bepaald wierdt, in van het ys naar den wal, en van daar wederom naar het ys te -loopen. Geene uitkomst deihalven ziende, (lelde de Stuurman aan het Scheepsvolit voor, of zy hunne toeftemming gaven om door het ys vol te daan , ten einde alzo boven Kaap Noord te komen; en dit voordel van allen aangenomen zynde, liepen zy den ganfchen dag door het :ys, van oogenblik tot oogenblik in gevaar van verbryzeld te worden. Den drie-en-twintigften, na dat zy langs eene baan ys van meer dan twee mylen waren heengezeild, en door de verbaazend dikke fchotfen gedreigd vvierden in ftukken geflooten worden, ontdekten zy, tegens den middag, land, en bevonden zich binnen, zeer korten tyd zo na aan den grond, dat zy flechts twee of drie vademen waters hadden. In deeze verlegenheid poogden zy te wenden, 't geen gelukte; doch tegens den avond wederom-in het ys bezet wordende, keerden zy naar denzelfden wal re rug van welken de vrees van te ftranden hen voor weinige uuren hadt doen vluchten. De ondiepten en klippen echter hadden hun hart zodanig met fchrik vervuld, en het gevaar, waar in zy zich begaven, zo duidelyk doen befcffen, dat zyde bo'ot als hunne zekere toevlucht gereed maakten. Hun goed geluk bewaarde IV. Deel. e hea  34 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE hen echter voor het gevreesde onheil, en zy liepen gelukkig tot voor eenen (teilen en hoogen berg, alwaar geene klippen waren en waters genoeg ora, ruim vlot te blyven. Hier liggende zetten zy de boot uit, met voorneemen om in de Bolkbogt te boegzeeren. Ondertusfchen kwam 'er een Jol met Yslanders van land af, welke hun eenen goeden ankergrond aan weezen, — De blydfchap vervulde thans de harten der afgematte Zeelieden, ziende hun leven gered, en hunne fchepen in de baay, zo zy zich vleiden, veilig voor het ys. Dit heugchelyk vooruitzicht wierdt ondertusfchen, twee dagen naderhand, geheel vernietigd: want een geweldige wind uit Zee, uit het Oost Noord-Oosten, joeg hetys in zulke eene menigte en tot zulke eene verbaazende dikte in de baay op, dat zy niet langer voor drie ankers , die zy uitgeworpen hadden, durfden blyven liggen, maar genoodzaakt wierden, om, dewyl het ys zo fterk op ftrand gejaagd wierdt, hunne fchepen mede op ftrand te zetten, eer hun zulks onmogelyk wierdt. Men volvoerde dan dit op de voorzichtigfte wyze, zo dat de fchepen niet (tieten. Hun oogmerk was om daar te blyven vertoeven, tot dat het weder gunftiger wierdt, en zy wederom van daar konden vertrekken. Slechts drie dagen duurde dit gelukkig verblyf: want de Zee begon wel dra onder het ys door te fchieten, en zo hoog te worden, dar de fchepen vervaarlyk gefchokt,en zy gedwongen wierden, om van dezelve te vluchten, gelyk op den acht-en-twintigften gefchiedde. Doordien zy dit ongeval voorzien hadden, hadden zy 's middags reeds eenige tonnen aan den wal gebracht, op eikanderen gezet, en dezelve met een zeil overfpannen, in welk verblyf zy den volgenden nacht, eènigzins voor de guurheid der lucht beveiligd, doorbrachten, terwyl hun de kaale (leenrots tot een legerfteê verftrekte. Vervolgens haalden zy, niet zonder groote moeite, hun turf, bier, zout, verdere levensvoorraad, kooyen , en andere noodwendigheden , aan land; floegen aldaar van paaien, tonnen, zeilen, en wat dies meer is, eene tent op, in welke zy,geduurende den dag, vier-entwintig man fterk huisvestten; buiten dezelve ftookten zy rykelyk, zynde aldaar overvloed van hout te vinden; hun eeten kookten zy in een naby gelegen fchaapenhok, en 'snachts (liepen zy in twee ftooven of huizen, die hun ten dien einde door de Yslanders waren aangeweezen. Onder-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYR. 3$ Ondertusfchen wierdt het weder gemaatigder en de Zee ftiller, waarom zy beflooten aan de fchepen te gaan werken,om ze vlot te krygen; vruchieloos beproefde nien zulks eerst aan de Buis, en vervolgens aan den Hoeker, tot dat eindelyk deeze hoop geheel verdween, en zy zich genoodzaakt vonden, om de te rug reize naar het Vaderland vooreerst te lande aan te neemen. De hyzonderheden deezer reize, waar in zy verfcheide hooge bergen moesten overtrekken, en'snachts, in de lucht, op de rotfen doorbrengen, tot dat zy, na verloop van drie dagen, te Sshuttelwyk behouden aankwamen, gaan wy met ftilzwygen voorby: genoeg is het, dat zy eerlang behouden in Denemarken aanlandden, en van daar naar hunne woonplaatfen te rug keerden. E 2 TWEEDE  36 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE TWEEDE HOOFDSTUK, Van den tegenwoordigen Staat van Groenland, en de vorderingen welke men daar gemaakt heeft in het voortplanten van den Christelyken Godsdienst. gehoon <-e verbetering van het menschdom, en de befchaaving van onbefchaafde volkeren in het algemeen een allermoeyelykst werk is, wordt dezelve genoegzaam eene onmogelykheid in een land waar in het gebrek heerscht, en waar in de anderszins milde Natuur haare gaven mee zulk eene bekrompene hand uitdeelt, dat alle de Inwooners , zonder onderfcheid, genoodzaakt zyn om van den moeyelyken arbeid hunner handen te beftaan. De welmeenende 'egede, getroffen door dediepe onweetendheid in welke de Groenlanders gedompeld lagen, zonder dat zich iemand de moeite gaf om hen te verlichten, nam het grootsch befluit om zich met deezen arbeid te belasten, en vertrok, niet zonder verfcheide onaangenaame hinderpaalen, zelfs in zyn geboorteland, dienaangaande, te boven geworfteld te zyn, op den derden van Bloeimaand, des jaars 1721, van Bergen, zynde door Fredrik den IV, Koning van Denemarken, op eene jaarwedde van drie honderd Ryksdaalers, als Zendeling naar Groenland aangefteld. Deeze Vorsr, gelyk ook eene Maatfchappy te Bergen, hadt het oogmerk, om ook tevens, op deeze wyze, den Koophandel van dat Ryk op Groenland te doen bloeyen. Na eenen gevaarlyken tocht kwam onze Zendeling, op den derden van July, behouden by Baaisrivier aan; en zich op een Eiland, 't welk men het eiland de Hoop noemde , nedergezet hebbende , bouwde hec Scheepsvolk aldaar een huis van aarde en fteenen, 't welk met planken bekleed wierdt, en op den laatften dag van Augustus zo verre gereed was, dac men het bewoonen konde. De Groenlanders befchouwden in den beginne deeze hunne nieuwe gasten met een vrygunfligoog, fchoon niet geheel zonder ongerustheid, dewyl  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 37 wyl zy met hunne vrouwen en kinderen gpkomen waren. De verwondering maakte eerlang plaatle voor de vreeze, toen zy,hen een huis ziende bouwen, begreepen, dat het niet voor eenige weinige maanden was, dat zy zich aldaar kwamen nederzetten, maar dat zy voorneemens waren zich aldaar te vestigen. Van dien tyd af wilden zy deeze vreemdeUngen niet meer in hunne huizen of hutten ontvangen. Ondertusfchen bracht men her, door gefchenken en vriendelykheid, zo verre, dar de Inwooners-minder ontoegangelyk wierden ; zy lieten evenwelde vreemdelingen vooreerst niet toe in hunne huizen, maar zagen hen ineen ander huis, dat zy ten dien einde ledig gemaakt hadden, en waar in zy den go hedennacht iemand op fchildwacht ftelden, om de wacht te houden. Eindelyk wierden zy van tyd tot tyd zo gemeenzaam, dat zy de be. zoeken der Europeaanen ontvingen, en hen ook in alle de huizen gingen zien. " Wy zullen ons, als minder tot ons oogmerk dienende, niet ophouden met het verhaal- der moeken en ongemakken , welke de Heer egede, ter bereiking van zyn loffelyk oogmerk, verplicht was uit te ftaan, noch met de verfcheide middelenr welke hy ten dien einde in het werk ftelde; het zy genoeg gezegd te hebben, dat, in den beginne, de Koophandel weinig meerder vorderingen maakte dan de Godsdienst. De Groenlanders waren arm, cn den geringen overvloed, welken Zy hadden op het einde van den Winter, bewaarden zy voor de Nederlanders, met welke zy , federt veele jaaren, gewoon waren te handelen. Dus zagen de Deenen, in het voorjaar van 1722, met leed weezen, dat eene kleine vloot Nederlanders in Groenland aanlandde, en binnen een half uur tyds meer waaren kocht, dan zy, geduurende den geheelen Winter, hadden konnen magtig worden. Zy hadden zelfs zo weinig van de Inwooners konnen koopen, dat zy aan levensmiddelen gebrek leeden, tot dat op den zeven - en twintigften van Juny, een fchip, van Bergen aangekomen zynde, hen wederom van het nodige voorzag', met belofte van jaarlyks te zullen wederkeeren, fchoon de Koophandel, in deeze eerfte beginzelen, niet zonder groot nadeel gedreeven wierdt.' In den jaare 17*3 kwamen 'er drie fchepen uit Bergen in Groenland waar van een, ter Walvischvangst uitgerust, wel gelaaden huiswaarts keerde. De Koophandel zag dus eenigermaate zynen arbeid voldaan • doch met de Prediking van den Christelyken Godsdienst ging het min' E 3 der  38 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dei gunftig. Het fchryven en leezen befchouwden de Groenlanders als eene dwaasheid, en befchuldigden zelfs den Zendeling en de zynen van luyheid, dewyl zy den ganfchen dag met in een boek te kyken dooibrachten, daar zy in tegendeel, met het vangen van Zeehonden, en het ftrikken, of fchieten van Vogels , hun huisgezin verzorgden, en voor hun eigen beftaan waakten. Wanneer 'er gepredikt wierdt, ['twelk zy verdaan konden, dewyl zich de Heer egede de Groenlandfche taal hadtmagtig gemaakt,] hoorden zy, inden beginne, met zeer veel aandacht toe; maar wanneer dit te dikwyls gefchiedde, en hy hun den tyd der Visfcherye, door het zingen van Lofzangen, deedt verliezen wilden zy niets meer hooren. Voornamelyk wanneer zich een Angekok ter zelfder tyd met zynen tovertrommei opdeedt, zag men de ganfche gehoorzaal van den Zendeling Ieedig loopen, en indien hy met prediken aanhield*, fpotte men 'er mede, en aapte zyne gebaarden , op de fchimpendfre wyze, na. Men befchuldigde zelfs den Prediker van leugen, om dat de Angekoks, die, naar hun voorgeeven, in den Hemel geweest waren, nimmer iets gezien hadden, van 't geene hy hun verhaalde, noch de zwakheid van het Firmament, dat ten eenigen tyde zou moeten vergaan, gelyk hy hen dreigde. Eindelyk brachten zelfs de Groenlanders hunne fpotternyen en onbefcheidenheid zo verre, dat de Deenen genoodzaakt wierden,hen te doen ver» ftaan, dat zy met hunne vuurroers komen zouden, om dus hen, benevens hunne Angekoks , tot ftilzwygen te dwingen. Het taay geduld van den Heer egede, door geene hinderpaalen ten einde te brengen, genoot eindelyk het genoegen van eenige weinigen tot het Christendom te zien overgaan, waar van echter wederom eenigen , wanneer 'de tyd der visfcherye naderde, wegliepen. Hy hadt twee kinderen van Groenlanders naar Koppenhagen gezonden, op dat deeze, by hunne wederkomst, aan hunne Landgenooten een hoog denkbeeld zouden konnen geeveu van Denemarken, en daar door hun hart inneemen ten voordeele van den Godsdienst. In den jaare 1725, kwam een deezer kinderen, genaamd poek, alleen weder in Groenland, zynde het andere te Bergen geftorv en. Deeze verhaalde zynen Landgenooten veel van den luister van dat Ryk, van de pracht welke aan het Hof heerschte, alwaar hy geweest was, van de fchoone gebouwen van de Hoofdftad, en boven al van de Kerken; hy toonde hun de gefchenken, welke hy ont-  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK* 39 ontvangen hadt, en deedt verfhg van het Krygsvolk en van de magt des Konings. De Heer egede liet niet na van dit alles gebruik te maaken, en van hun dus eenig denkbeeld te geeven van het vermogen van den Schepper, welke dien Koning gevormd hadt, en nog on« eindig boven denzelven verheven was, Niettegenftaande echter al dien luister, en alle de liefkoozingen en gefchenken van het Hof, was poek niet zo verrukt van Europa, of hy verkoos wederom het wilde leven, en ftelde zyn genoegen ia zich naar de Zuidelykfte deelen van Groenland te begeeven, en zich aldaar met de wooning te vestigen. Men deedt hem daar ook met eene Groenlandfche vrouw in het huwelyk treeden, doch niet zonder tegenftribbeling aan den kant van het meisje, 't welk zich niet gaarne verbonden zag aan eenen man, die zich, door vreemde zeden en levenswyze aan te neemen, vernederd hadr. Geduurende vyf jaaren arbeidde deeze onvermoeide man met zeer geringe vrucht; doch het jaar 1728 fcheen hem eenige belooning aan te brengen voor de moeite en ongemakken, welke hy hadt uitgeftaan. Hy zag naamelyk vyf fchepen uit Denemarken, waar van een ten oorlog was uitgerust, de Groenlandfche kusten naderen. Deeze brachten bouwftoften mede, gefchut en krygsbehoeften, om eene fterkte in de nieuwe Volkplanting op te lichten, benevens Krygsvolk onder eenen Gouverneur en Bevelhebber, welke den Koophandel der Deenen moes* ten befchermen, en de Groenlanders verdedigen tegens de invallen van fommige Zeefehuimers , die hun de traan en baarden kwamen ontrooven. Men zondt van Koppenhagen veele getrouwde mannen en vrouwen , metzelaars, timmerlieden, konftenaars en werklieden van allerhande foorr, van welken fommigen zich vrywillig hadden ingefcheept, anderen uit de gevangenisfen derwaarts gebannen waren. Men hadt zelfs paarden ingefcheept, om op de bergen te dienen ter ontdekkinge van vreemde of onbekende landen. Eindelyk hadt men op een der fchepen be. vel, om, indien het mogelyk ware, aan de Oostkust aan land te treeden. Alle deeze toebereidzelen ondertusfchen wierden wel dra genoegzaam geheel, onnut gemaakt, door eenebefmetting, welke,gelykhetdoorgaans in diergelyke bezendingen wordt waargenomen, de nieuwlingsontfcheepten aantastte. De Heer egede fchreef de oorzaak van dezelve toe aan de  4o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de ongewoone levenswyze, en aan de ledigheid; want men bevondt,dat de Matroozen, en anderen, die werkzaam waren ,bykans alle van dezelve bevryd bleeven. De Konftenaars en nuttigfto lieden ftierven, gelyk ook de paarden, welke, fchoon van geen nut tot het einde waar toe men dezelve gefchikt hadt, echter van grooten dienst hadden konnen zyn, om den akkerbouw te helpen bevorderen. Het geene, ter verzwaaringe der rampen, hier nog by kwam, was, dat veele der aange. landen, van welke de meesten van flecht gedrag waren, ziende dat Groenland geen land van belofte was, en niet vindende die vermaaken, met welke men "hen misfchien gevleid hadt, in klagten en ongenoegen uitborstten. Dit bracht onder de Soldaaten eenen zo geweldigen opftand voort, dat het leven der Bevelhebbers in gevaar raakte, en wel -byzonder dat der Zendelingen, welken zy als de eerfte oorzaaken hunner verhuizinge en elenden aanzagen. Ieder wierdt genoodzaakt op zyne hoede te zyn, en de Heer egede zelf, welke gerust, volgens zyn zeggen, en veilig onder de Wilden hadt konnen flaapen, zag zich in de onaangenaame verplichting om wapens nevens zyn bed te hangen, om zich tegens de Christenen, zyne Landgenooten , te verdedigen. De befmetting duurde tot aan het voorjaar van 1729» wordende veele der oproerigen door dezelve weggefleept, 't welk voor de Deenen en Groenlanders beide een weezenlyk gewin was. Ondertusfchen zagen deeze laatften riet dan met weêrziu zo veele vreemdelingen op hunne kusten aanlanden, en de gewapendenbrachten hun vreeze aan. Hoewel zy de befmettelyke ziekte, die veelen van dezelve hadt weggerukt, aan de gramfchap der geesten, die in de lucht zweeven, toe. fchreeven; zagen zy echter, dat geen gering getal, en onder deeze de Zendeling, welken zy als den Meester en Angekok der Europeërs aanmerkten, was overgebleeven; weshalven zy zich, om niet langer door eenen zo woesten hoop geplaagd te worden, ongevoelig naar het Noor-; den tot aan de dikke Baay begaven: en dit was de eerfte vrucht dei fterkten , en van het zenden van Krygsvolk, die de vooitplanting van den Godsdienst even weinig als van den Koophandel begunftig* den. Christiaan de VI, vervolgens, na den dood van Fredrik den IV,' den troon beklommen hebbende, en ziende, dat de Groenlandfche Volk.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK- 4t Volkplanting veel uitgaafs vereischte, geen voordeel aanbracht, en weetende, dat de voortplanting van den Christelyken Godsdienst, geduurende omtrent tien jaaren, even weinig vorderingen gemaakt hadt als de Koophandel, befloot dit barre gewest vaarwel te zeggen, en 'er de handgeheel af te trekken; hy zondt ten dien einde, in 't jaar 1731, zyne bevelen om hetzelve te verlaaten. Hy liet den Heer egede de keuze, of van weder te rug te keeren, of van te blyven, met die geenen wien 't behaagen zoude hemgezelfchap te blyven houden, en ftondt toe, dat hy, in dit laatfte geval, voorraad voor een jaar opftoeg; doch tevens met verzekering, dat hy voortaan geen onderftand meer uk Denemarken te wachten hadt. Een iegelyk omhelsde met vermaak de gelegenheid om naar het Vaderland te rug te keeren; alleen de kloekmoedige en braave Egede, niet konnende befluiten, om een werk, dat met zo veel moeite begonnen was, te laaten fteeken, verklaarde, met zyn huisgezin te zullen blyven-, niettegenftaande hem alle verdere menfchelyke hulp ontzegd wierdt. Hy zag hen dan alle, zelfs twee andere Zendelingen, die hem, ter zyner hulpe, waren toegezonden, vertrekken. Het fchip ondertusfchen te klein zynde om alles te konnen overvoeren, hieldthytien mannen by zich, benevens den voorraad voor een jaar. Het vertrek der Deenen bracht ondertusfchen het zendelingfchap in wanachting,en de inwooners geloofden niet meer aan 't geene de Heer Egede hun zeide; wanneer hy aan hnnne huizen kwam, verborgen Zy hunne kinderen, om ze aan zyne leeringen, cp welke zy geene acht meer floegen, te onttrekken. Deeze braave man, door den arbeid afgemat , en geknaagd door hartzeer, wierdt hier door ziek, kreeg eene bezetting op de borst, welke hem het reizen verhinderde, en de zorg zyner bediening aan zynen .Zoon deedt opdraagen. Hoewel men geenen onderftand aan de volkplanting beloofd hadt, zondt echter de Koning, getroffen door den yver en de vertoogen van den Zendeling, nog het volgende jaar eenigen voorraad, doch altoos met verzekering, dat deeze de laatfte zoude .zyn. Gelukkig was de Visfchery dit jaar voordeeliger dan andere jaaren , waar op de Maatfchappye, in den jaare 1733, befloot, den afgebroken handel we* derom te hervatten, welke door den Koning onderfteund wierdc. De Heer Egede wierdt terzelfder tyd door drie andere Zendelingen, zynde Moravifche Broeders, verfterkt, met welke hy, met vernicuw- IV. Deel. F de  42 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE de krachten, zyn loffelyk oogmerk, fchoon met traagen voortgang voortzette. De Groenlanders, te veel bezet met het verzorgen van hun' ne huishoudelyke zaaken, hadden geen geduld om de Godsdienftïge leeringen der Zendelingen by te woonen. Rondom de Baals rivier woonden nog wel omtrent tweehonderd huisgezinnen, die tegens de twee duizend zielen uitmaakten; maar de meeste daar van waren verfpreid op de eilanden en bergen, bezig met het visfchen van Zeehonden, met de Rendierenjagt, en diergelyke bezigheden; en wanneer de Winter aankwam, gingen zy reizen doen, zomtyds van twee honderd mylen ver, nu naar het Zuiden, dan naar het Noorden. 'Er was geene mogelykheid om hen by eikanderen te krygen, en zo te onderwyzen: daarenboven betoonden zy eenen zodanigen weerzin tegens de leeringen van den Godsdienst, dat alles vruchteloos was, wat men ook ten dien einde ondernam. Eenige weinige huisgezinnen echter, gelyk ook eenige weinige byzondere perfoonen, voegden zich wel by de Zendelingen, en namen den Christelyken Godsdienst aan; doch veele bleeven hun niet langer getrouw, dan tot dien tyd toe, op welken het fchoone jaargetyde wederkeerde, en hun toeliet om hunne gewoone bezigheden te hervatten. Wanneer de fchaarsheid van den Winter ophieldt, verdween tevens hunne verkleefdheid aan den Zendeling en hunne lust om onderweezen te worden. Het getal der Moravifche Broeders vermeerderde ondertusfchen in Groenland, waarom de Heer Egede, ziende hen in ftaat om verder het begonnen werk te voltooijen, eindelyk, in den jaare 1736, de reize naar Denemarken wederom aannam. Deeze man, achtbaar om zynen yver, moed, arbeid en elenden, welke hy, genoegzaam geheel verlaaten, in Groenland hadt uitgeftaan, hadt daarenboven de fmert gehad van zyne Echtgenoote, de getrouwe gezellin zyner rampen, in den jaare 1733 te verliezen, en met haar de kinderen welke hy gedoopt hadt. Zyne kinderen groeiden aan, zonder dat hy in ftaat was hun eene goede opvoeding te konnen verfchaften; alles ging met het voort planten van den Godsdienst ongünftig; hy; zelf -hadt zich ten dien loffelyken einde uitgeput; hy zag zyne plaatfé door de Moravifche Broe-j ders vervuld; ziekte en zwakheid verhinderde hem zyn werk waar te neemen; weshalvenhy, de toeftemming om te rug te mogen keeren ontvangen hebbende, mee zynen jongften Zoon, zyne twee Dochters, en  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. en het Iyk van zyne Huisvrouw, dit onvruchtbaar land verliet. In Deneraarken te rug gekomen, ontving hy van den Koning eene'jaarwedde van honderd ponden fterlings, begunftigde het zendelingfchap : zo veel in zyn vermogen was, door zynen invloed, en ftierf op het eiland Falfter, op den vyfden van Slachtmaand, des jaars 1752 in den ouderdom van drie en-zeventig jaaren De zorg, om de Groenlanders tot den Christelyken Godsdienst op te leiden, berustte thans op de Moravifche Broeders, welke dit werk met den grootften yver en het taayfte geduld voortzetten, en in zo verre gelukkig volvoerden, dat men in den jaare i?5z drie honderd, en in den jaare i;54 vier honderd Inwooners telde, welke den H Doop ontvangen hadden; ondertusfchen is hun geloof zo onftandvastig, dat men niet zelden veele van hen ziet weggaan en de Maatfchappye verlaaten, om wederom op zich zeiven te gaan leeven. In den jaare 1762, was c^e vordering, welke de Zendelingen gemaakt hadden, niet veel gunftiger, dewyl van tyd tot tyd veele verwarringen in de vergaderingen voorvielen, en niet weinige tot hunne voonge domheid wederkeerden, of hunne gewoonten in de Christelyke Maatfchappye trachtten in te voeren. „Het fchynt, dat de Satan : „ zeggen ook daarom in hun bericht de Moravifche Broeders, het „ fchuim zyner Onderdaanen in deeze gewesten gezonden heeft- zo. „ danig verheugen en beroemen zy zich in hunne dagen en nachten „ m zynen dienst door te brengen', in allerleye feesten namelyk in „dansfen, fpeelen, overdaad en bygelovigheden. Deeze zucht 'be„ zielt en fleept zelfs de verftandigfte der bekeerden weg" Uit dit alles fchynt men derhalven te mogen befluiten, dat, fchoon de poogingen pryswaardig zyn, het volk van Groenland echter te veel aan hunne gewoonten gehecht, en te traag van begrip is, dan dat men zich met reden zoude mogen vleyen, van het zelve immer geheel tot befchaafdheid te brengen, en tot den Christelyken Gods. dienst op te leiden. F 2 DERDE  44 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE DERDE HOOFDSTUK. /ianmerkenswaardige gebeurtenis/en in Groenland voorgevallen. (3nder deeze zal men zekerlyk te recht konnen tellen 't geene in den jaare 1733 voorviel. Nimmer naamelyk hadden de Groenlanders voor dien tyd de noodlottige uitwerkzels der kinderziekte, zo geducht in andere landen, gekend; doch dit jaar deedt hen dezelve op het geweldigst gevoelen. Zie hier hoe dit ongelukkig volk ook door deeze plaag wierdt aangetast. Men hadt twee jaaren te vooren zes Groenlan. ders naar Denemarken gezonden, en daar onder twee kinderen, ten zelfden einde als waarvan wy in het voorgaande Hoofdftuk hebben gewag gemaakt ten aanzien van anderen, met oogmerk naamelyk om hen aan de zeden der Europeaanen te doen gewennen, en hen dezelve, benevens den lust tot den Godsdienst der Christenen, in te boezemen. Van deeze waren alleenlyk de twee kinderen overgebleeven. Dewyl de vreemde lucht hen nadeelig fcheen, cn zy reeds eenige opvoeding hadden beginnen te krygen, wilde men hen naar hun land te rug zenden. Het meisje ftierf onderweg, en de jonge kwam fris en gezond, ten minften naar het ui« terlyk aanzien, in Groenland weder. Weinige dagen echter na zyne aankomst begon zich het vergif, 't welk hy mede uit Europa gebracht hadt, en in zyne aderen verborgen was, te openbaaren, en eene kwaadaartige uitflag , welke men in den beginne niet kende, en waar in men geen gevaar zag, de kinderziekte, begon zich op de oppervlakte van zyn lichaam te vertoonen. Hy fpeelde ondertusfchen met zyne makkers, aan welke hy de ongevreesde befmetting mededeelde. Hy zelf was de eerfte, die, door deeze verfchrikkelyke ziekte, in de maandSeptember van het jaar 1733, wierdt weggerukt. Verfcheide kinderen, met welke hy gemeenzaam hadt omgegaan, volgden den jongen reiziger, en binnen korten tyd verfpreidde zich deeze ysfelyke befmetting door de ganfche Volkplanting. Dezelve liep op de allerfnelfte wyze voort, te meer, dewyl elk, on. kundig van haaren doodelyken aart,, zich onbefchroomd aan dezelve bloot  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 45 bloot (lelde. Gelyk men gewoonelyk ziet dat de kinderziekte, even als veele andere ziekten, de grootfte verwoesting aanric'it in een land, in't welk zy nimmer voorheen haare treurrol gefpeeld heeft, veroorzaakte zy ook hier de akeligfte gevolgen , die men zich verbeelden kan: misfchien bracht ook de bevrozene luchtsgefteldheid iets toe om haare toevallen te verzwaaren. De Zieken leeden ongelooffdyke fmerten, en de brandende hitte en koortsdorst niet dan door yswater konnende getemperd worden, wierden 'er dag aan dag zeer veele weggerukt. In het hevigst van hun lyden doorftaken zommige zich zeiven, en andere wierpen zich in zee, om zich aan hunne elenden te onttrekken. Een der Groenlanderen, wiens zoon aan deeze noodlottige ziekte geftorven was, doorftak zyne fchoonzuster, in de verbeelding, dat zy dit ongelukkig kind betoverd hadt. De Deenen, welke zich toen in Groenland bevonden, vreesden met reden eenen opfland van al het volk tegens hen, door dien men overal fchreeuwde, dat zy oorzaak waren van de befmetting, en *er dezelve gebracht hadden. De fchrik zelve vermeerderde de woede en invloed van dit kwaad: wel verre van eenige middelen tegens het zelve te gebruiken, fcheen het als of men deeze pest in den mond liep. De zieken bleeven zonder hulpe, en de dooden zonder begraaving. Zommige riepen in den beginne den God aan, welken de Europeaanen hadden getracht hen te doen kennen; maar wanneer zy zich door hunne gebeden niet verligt gevoelden, lasterden zy den zeiven met de ysfelykfte tekenen van woede en wan hoop. In deeze omftandigheden was het dat de Heer Egede en de andere Zendelingen de fchoonfte voorbeelden gaven van Christelyke medogendheid en menfchenliefde, door al wat in hun vermogen was in het werk te ftellen om deeze ongelukkigen by te (laan en te vertroosten. Overal vonden zy niets and=.rs dan het beeld des doods en der elende, uitgeftorvene hutten, of de zodanige die vol rouw waren, lyken die op den grond uitgeftrekt lagen, of ten halven, flechts onder eenen hoop fneeuw of fteenen, begraven waren. Op een geheel eiland zagen zy alleenlyk één arm meisje, geheel met pokjes bedekt, met drie haarer broertjes- Hun Vader, na alle de inwooners begraaven te hebben, hadt zich zeiven, met het jongfte zyner kinderen, dat ook door deeze ziekte was aangetast, in een graf nedergezet, en bevel gegeeven aan zyne F 3 doch-  A6 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE dochter, om hunne lyken met vellen en fteenen te bedekken, om hen tegens de ravens en vosfen te beveiligen. Het overfchot van dit beklagenswaardig huisgezin leefde toen van een weinig voorraads van gedroogden haring en zeehonden, wachtende tot dat of de ziekte, of de honger een einde maaken zoude van hun rampzalig leven. Deeze befmetting duurde omtrent een jaar, en ftrekte zich veertig mylen naar het Noorden en ten weinigften even verre naar het Zuiden uit. Wanneer de Deenfche Kooplieden vervolgens aan die kusten aankwamen, vonden zy de huizen, langs eene uitgeftrektheid van meer dan dertig mylen, geheel uitgeftorven of verlaaten. In den omtrek der Volkplantinge, van omtrent acht mylen, ftierven, binnen den tyd van drie maanden, tot vyf honderd menfchen, waar uit men van het getal eenigermaaten oordeekn kan 'c welk door de kinderziekte wierdt weggerukt. De Heer Egede begroot het op drie duizend zielen; zeer weinige naamelyk wederftonden het geweld deezer woedende ziekte,en men behieldt flechts acht of negen in het geheele gewest van Baals rivier, 't welk echter het meest bevolkt was. De Winter, welke in deeze landen altoos geftreng is, fleept ook zomwylen de akeligfte gevolgen na zich: hier van gaf hec jaar 1739 een droevig voorbeeld. Reeds in den beginne des Winters was de koude zo geweldig, en het ys floot zodanig de Zuiderbaayen, dat de Groenlanders niet uit konden komen om voorraad te verzamelen. Veele kwamen dus van honger en koude om, by gebrek van voedzel en van traan om hunne lampen te ontfteeken, die hun tevens tot het kooken hunner lpy« zen en tot verwarming hunner lichaamen dienen. In deezen dubbelen nood namen de Groenlanders hunne toevlucht tot de Europeaanen. Zommige moesten zes mylen langs het ys afleggen; andere hunne Kajak, geheele dagen, op den nek draagen, eer zy water konden vinden om te roeyen. Zy baden de Zendelingen hun eene fchuilplaatfe te vergunnen, en hunne vrouwen en kinderen, die zy achter hadden moeten laaten op het ys, te doen af haaien. De Broeders gaven hun alle mogelyke hulpe, en zonden van de Volkplanting een fchip om deeze ongelukkigen te redden; maar doordien het ys niet toeliet om het eiland, waar op zy zich bevonden, te naderen, wierdt men genoodzaakt om hen, geduurende eene geheele week, aan de wreedfte folteringen van gebrek en elenden over te laaten, tot dat eenigermaaten zagter weder den toegang langs  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK ELYK. 4r langs de 2ee wederom opende en toeliet om hen af te haaien. Deeze arme menfchen hadden tien dagen in de fneeuw gezeten, zonder iets tot onderftand by zich te hebben dan oude huiden van tenten, het leder hunner fchoenen, en wier of zeemos. Ondertusfchen hadt één Groenlander, ftouter of gelukkiger dan de andere, geflaagt om op het eiland te komen, om zyne vrouw en kinderen in twee Kajakken te redden. Hy plaatfte in de eene zyne vrouw, die den jongften zyner zoonen op den rug droeg, en zelf het ander kind op zyne fchouders genomen hebbende, maakte hy de beide Kajakken aan eikanderen vast', en kwam, na ongelooffelyken arbeid, dan eens nekkende, dan eens roei. jende, behouden met zyne vracht aan, Onder veele andere voorbeelden van hongersnood is het geval, 't welk daar omtrent in den jaare 1756 gebeurde, treffend. De Heer Dalager, Deensch Factoor, naar Kellingeit gegaan zynde, om handel in traan te dryven, zag aldaar eene van die deerniswaardige gebeurtenisfen, welke in onze landen geheel onbekend zouden zyn, indien niet de vervloekte zucht om zynen evenmensen te onderdrukken, en denzelven aan zyne natuurlyke vryheid te onttrekken, dezelve fchoon zeldzaam deedt gebooren worden. De hongersnood woedde daar op de hevigfte wyze, en de dood fleepte veelen met zich. Zekere jonge dochter, wier ouders in de onmogelykhcid gebracht waren nm haar te voeden, was door hen in een eenzaam hol gelaaten, om zich de fmert te befpaaren van haar van honger te zien vergaan. Twee dagen naderhand derwaarts gegaan zynde, om te zien of zy nog leefde, vonden zy haar nog zieltogende: vervuld met de grievendfte droefheid en onmagtig om haar kwynend leven door onderftand te verlengen, maakte hen de kinderliefde wreed, en deedt hen befluiten om hun kind door eenen zekeren dood aan delangzaame folteringen van den hongersnood te onttrekken; zy fmeeten haar,ingevolge dit ontmenscht befluit, naakt in Zee;'doch* met den dood worftelende, ontdekte haar een ander Wilde,en nam haar' door medelyden aangedaan, met zich; maar ook deeze weldaad fcheen het ongeluk van deeze rampzalige maarte moeten vergrooten; want geen voedzel van haaren verlosfer konnende erlangen, wierdt zy in een ledig pakhuis gebracht, alwaar zy ten tweedenmaale ter prooye van de ysfelykfte • elenden wierdt overgelaaten. In deezen toeftand, vermagerd, uirge. teerd en nauwelyks ademende, wierdt zy door den Heer Dalager te Kei-  43 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE Kellingeit gevonden, welke, getroffen over de elenden die dit jonge mensch hadt uitgeliaan, haar voedzel en klederen bezorgde, en naar de Volkplanting zondt. Het volgend jaar 1757 gaf op nieuws voorbeelden van den allerysfe. lykften hongersnood , die dikwyls in deeze landen woedt. Wy zullen nog alleenlyk hier mede onzen Lezer bezig houden. De Europeaanen hadden hier nimmer zo veele elenden gezien. De beuttelingfche wisfelingen van ftormen en fneeuwbuyen, gevoegd byysnevels, die den dampkring als't ware deeden bevriezen; dit alles floot de gemeenfchap der eilanden met eikanderen en met het vaste land geheel. Het was tot aan het begin van Maart onmogelyk om voedzel te gaan zoeken. De kinderen ftierven eensdeels en bleeven onbegraven liggen^ anderdeels begroef men ze levendig om voedzel uit te winnen. Het beklagenswaardig lot deezer ongelukkigen trof de Zendelingen, en deedt hen eindelyk waagen om den nood dier arme fchepzelen te verligten. Twee deezer liefderyke Broeders vertrokken naar Kangek, en zie hier hun verhaal aangaande den toeftand, waar in zy de Groenlanders vonden. „ Op den 23 Maart, (zeggen zy) gingen wy op reize. De zeedamp was nog by uitneemendheid koud, maar door behulp des winds kwa„ men wy te Kangek. Dit eiland doorkruisfende, zagen wy een huis, „ dat men verlaaten hadt, by gebrek van traan om vuur te maaken. „ -Hier digt by vonden wy vyftien van honger halfdoode menfchen in „ eene foort van pakhuis, dat in den grond was uitgegraaven. Wy wierden genoodzaakt om 'er in te kruipen, zonder recht op te kon„ nen ftaan, en zagen aldaar een deerniswaardig fchouwfpeL Deeze „ ongelukkige lagen alle op .elkanderën, om zich dus te verwarmen, „ zonder vuur, of iets. Van zwakheid konden zy zich noch beweegen „ noch fpreeken. Een onzer bedienden ging voor hen twee visfchen „ haaien, van welke een klein meisje, een af beeldzei des verflindenden „ doods, een aangreep, raauw met haare tanden verfcheurde, en zon-; „ der kaauwen doorflikte. Vier kinderen van dit huisgezin waren reeds „ geftorven. Wy gaven hun een gedeelte van onzen voorraad, enz." Alhoewel dit land reeds te veel door de Natuur fchynt misgedeeld te zyn, om nog daarenboven, ter volmaaking der elende, door aardbeevingen gefchokt te worden, levert echter de ondervinding van het tegendeel voorbeelden op. In de maand September des jaars 1759, wierdt het nieuw huis te Lichtenfels, alhoewel het laag ligt en muuren van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 40 van vier voeten dikte heeft, gefchud. De naby gelegene huizen Ieeden 'meer, fcheurende het dak in ftukken; de fchepen, die op het drooge zaten, wierden, door den orkaan, weggevoerd, en acht menfchen in Zee gefmeeten, alwaar zy verdronken. Dit onweder ftrekte zich ver* baazend verre uit; want, op dien zelfden tyd , wierden in de Baltifche Zee en in het Kattegat verfcheide fchepen omverre geworpen; het wierdt voorafgegaan en gevolgd door vuuritraalen die zich in de lucht vertoonden : een deezer viel op een der huizen, dat daar door in brand geraakte. Een dergelyk verfchynzel zag men, 's daags voor Kers* tyd, op den middag, Hoe buitengewoon deeze uitwerkzels der Natuur in deeze landen zyn mogen, fpreekt echter de Heer Crantz nog van een onweder, dat twee jaaren te vooren by hem was waargenomen. Hetzelve brak den twee* cn-twintigften September 1757 Ult> met eenen Zuiden wind, verzeld van regen en fneeuw. Men zag vreesfelyke en nimmer in Groenland waargenomene blikzemflagen, met zo groote kracht voortgedreeven, dat zodanige zelfs in de warmfte landen zeldzaam zyn; hun vuur echter hadt geene noodlottige uitwerkzels, en, het gene zeer byzonder is, men hoorde onder dit alles geheel geenen donder. Zie daar het voornaamfte, dat ten opzichte der gedenkwaardige zaaken deezes lands te zeggen zy; alleenlyk kan men hier nog byvoegen, dat de Hernhutters zich, geduurende langen tyd, de ongelooffelykfte moeite hebben gegeeven, om den Christelyken godsdienst onder de Inwooners deezes lands aan te kweeken en te verbreiden; dat zy zich met dit lofFelyk oogmerk,geduurende veele jaaren, in dit bevrozen gewest hebben opgehouden, en aan duizend rampen en elenden, ter bereiking van hun pryswaardig oogmerk, zyn blootgefteld geweest, De verkleefdheid der Groenlanderen echter aan de bygelovigheid hunner Voorvaderen heeft deeze liefderyke en belangelooze menfchen zeer fpaarzaame vruchten doen plukken van hunnen arbeid, en fchoon zy op verfcheide plaatfen vergaderhuizen of kerken hebben opgericht, als te Nieuw Hernbut, Lkh. tenfeïs en elders, beloopt het getal der gedoopten van den jaare 1739 tot 176a, en dus in drie-en twintig jaaren, flechts zeven honderd menfchen, onder welke in 't gemelde laatfte jaar flechts honderd en vieren zestig ledematen gevonden wierden; blyvende de andere, en verre de meeste, wyl het getal der inwooners meer dan tien duizend bedraagt, aan hunne oude gewoonten vastgehecht, IV. Desl. G VIERDE  £© BE WALVISCHVANGST, MET VEELE VIERDE HOOFDSTUK. Van den Godsdienst of Bygelovigbeden der Groenlanders. IC en onweetend volk, dat niet denkt, en vry is in alle zyne handelin* gen en begrippen, moet noodzakelyk aan allerlei dwaalingen in den Godsdienst geloof geeven, of niets gclooven. Zodanige zyn de Groenlanders, die noch eenig leerftuk, noch eenigen ukerlyken Godsdienstplicht verrichten. Sommige Zeelieden, omtrent even ruw als zy zelve, hebben zich verbeeld, dat zy de Zon aanbaden, en den Duivel offerden. Maar dit wanbegrip komt daar van daan, dat zy hen , met het aanbreeken van den dag, de Zon en gezichteinder van de hoogten zagen befchouwen, om over het weder te oordeelen; als ook dat men voor overblyfzelen van altaaren zekere vierkante plaatfen genomen heeft, die met fteenen overdekt zyn, en op welke men verbrande kooien en beenderen vindt; terwyl deeze niets anders zyn dan de grond, waar op zy voorheen gewoond en hunne tenten geplaatst hebben. Wel verre van eenige plechtigheden of godsdienftige verrichtingen, fcheen hun het denkbeeld vreemd, wanneer de eerfte Deenfche Zendelingen km van een Opperweezen begonden te fpreeken. De naam der Godheid was zelfs, zo verre men na konde gaan, in hunne taal niet. Vroeg men hen, wie den hemel en de aarde gemaakt hadt; zy antwoordden, „ wy weeten het niet, of wy kennen hem niet; of hy zal zekerlyk „ zeer handig en magtig zyn'. Ook zeiden zy wel, „de zaaken zyn al» „ toos zo geweest, gelyk zy zyn, en zullen ook wel in dien ftaat bly„ ven". Ondertusfchen zyn de Zendelingen van gedachten, dat dit volk in hun hart wel een duister denkbeeld hadt van het beftaan van god, doch een denkbee'd dat valsch, ongerymd en belachelyk is: en dat deeze gedachten met de waarheid overeenftemmen, leeren ons hunne harsfenfchimmige verbeeldingen van eene plaatfe, werwaarts zy na dit leven zullen worden overgevoerd; daarenboven toonen ons hunne begrippen, over de ziel, over de fchepping, over de Geesten, en wat dies meer is, dat zy, hoewel zeer verwardelyk, niet geheel van deeze denkbeelden verftoken zyn. Wat  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. Sï Wat aangaat de ziel, de Heer Crantz zegt, dat 'er Groenlanders gevonden worden, die niet gelooven, dat zy in den Mensch iets anders zy dan in de Dieren, en dat zy het ligchaam overleeve; doch deeze, zegt hy, zyn de domfte, waar mede de overige den fpot dryven, of de onoprechcfte, die uit deeze "hunne leering eenig voordeel trachten te trekken. Andere gelooven, dat de ziel het tweede beginzel is in den mensch ; maar dat zy ftofFelyk en deelbaar is, dat zy het ligchaam kan verlaaten en tot hetzelve wederkeeren. Zy verbeelden zich, dat zy, het ligchaam verlaatende,zelfs alleen kan gaan leeven; en dit denkbeeld komt waarfchynelyk daar van daan, dat zy aan hun geboorteland denken, wanneer zy afweezig zyn; want als dan moet de ziel, volgens hunne gedachten, op die plaatfe zyn, waar zy zich mede bezig houdt, en het ligchaam daar waar het zich bevindt. Andere voorftanders der ftoffelykheid geeven den mensch twee zielen, de fchaduw en den adem. De fchaduw verlaat, geduurende den nacht, het ligchaam, gaat jaagen, dansfen, en zich vermaaken; zy befchouwen dus de droomen als eene afwezigheid van de ziel, die gaat werwaarts het haar behaagt, het zy geduurende den flaap, het zy geduurende de ziekten. Dit gevoelen wordt door hunne Wigchelaars of Tovenaars voortgeplant, doordien zich deeze de magt toeëigenen, van de ziel te rug te konnen roepen , wanneer koorts of yling haar van het ligchaam houdt afgefcheiden, en van dezelve by eenen zieken te konnen veranderen voor die van eenen haas, rendier, vogel, kind, enz. Dus vergoeden zy het verlies of de ziekte der zielen door rui' ling , of door verwisfeling. Het zy dit gevoelen oud , of nieuw by hen zy , men heeft opgemerkt, dat het zelve voor de ongelukkigen nuttig is. Arme weduwen bedienen 'er zich van om hunne verlaatene kinderen hulp te verfchaffen. Wanneer een Vader zynen Zoon verlooren heeft, tracht hem eene Weduwe te overtuigen, dat de ziel van dien Zoon in een van haare kinderen is overgegaan, van 't welk zy zedert zyn overlyden gekraamd heeft. De ligtgelovige Vader rekent het zich als dan tot eenen plicht om dat kind als het zyne aan te neemen, het welk, benevens zyne Moeder, wier nabeftaande hy door deeze zielsverwisfeling oordeelt te zyn, in zyn huis keert en onderhouden wordt. De verftandigfte Groenlanders, welke echter ook daar, gelyk over- Ga al  52 DE WALVISCHyANGST, MET VEELE al elders, het geringde getal uitmaaken, gelooven aan eene geeftelyke ziel, die niet gelyk het ligchaam gevoed wordt, maar na deszelfs verrotting overblyfr. Hier uit gelooven zy eene onfterffelykheid en een leven hier namaals, 't welk nimmer eindigen zal; doch omtrent hec welk hunne gevoelens, even zeer verdeeld zyn, als omtrent de ziel zelve. Dewyl de Groenlanders het grootfte en beste gedeelte van hun beftaan uit de Zee trekken, plaatfen zy hun Paradys op den grond van den Oceaan, of in de Ingewanden van de Aarde, onder die gewelven en rotzen die de wateren van het land affcheiden. Aldaar, zeggen zy, heerscht een altoosduurende Zomer, (want de Lente is by hen onbekend,) de Zon belet den nacht om door te breeken; de wateren zyn 'er altoos klaar; alle goederen vindt men 'er in overvloed, naamelyk rendieren, waterhoenders, visfchen, en boven al Zeehonden, die men 'er zonder moeite vangt, en leevende van zelfs in altoos kookende ketels vallen. Maar om in deeze gelukkige plaatfen te komen, moet men het verdiend hebben door handigheid en door ftandvastigheid in den arbeid, wyl deeze de hoofddeugden zyn by de Groenlanders; men moet in het visfchen uitgemunt, en Walvisfchen en Zeehonden gevangen hebben; men moet gevaarlyke tochten hebben uitgeftaan, of in Zee, (want deeze is hun veld van eer,) of eindelyk in het kraambed omgekomen of geftorven zyn. De zielen komen niet dansfende in dit Paradys, maar moeten, geduurende vyf dagen, langs eene fcherpe rots, dk met punten bezet en met bloed bedekt is, derwaarts nederglyderv Men twyffek of dk gevoelen niet misfchien een overblyfzel is van het denkbeeld van het Vagevuur, 't welk voorheen aldaar door de Europeaanen gebracht is. De zielen, die door zulk eene ruwe reize naar het Paradys gaan, midden in den Winter, en gedraagen worden or>de vleugelen der ftormwinden, die haar nederwaarts voeren, loopen gevaar van ten tweedenmaale op den weg te fterven, welke dood door eene vernietiging zoude gevolgd worden; en dit is 't gene de Groenlanders het meest vreezen. Hierom doet het medelyden voor deeze lydende zielen de nabeftaanden, geduurende vyf dagen, zich van zekere fpyzen onthouden, (zekerlyk in navolging van het vasten,) en allen zvvaaren arbeid vermyden , alleen die der Visfcherye uitgezonderd, uic vreeze van de ziel te ftooren, te vermoeyen, of zelfs " te doen omkomen in haare nioeyelyke reize naar deeze gelukkige gewesten. Mdfa6  BYZONDERHEDEN DAAR TOE EETREKKELYK. 53 Andere plaatfen het Paradys in den Hemel boven de wolken. Het is zo gemakkelyk voor de ziel om naar de ftarren te vliegen, dac zy reeds op den eerften avond in da Maan is aangekomen, alwaar zy danst en kaatst met de andere zielen; want het Noorderlicht is voor de verbeelding der Groenlanders niets anders, dan het dansfen der zielen.. Deeze hebben haare tenten rondom een groot meir, dac vol visch en watervogelen is.. De Voorftanders van het onderaardsch Paradys zeggen, dat het kemelfche voor de kwaaddoeners en toveresfen gefchikt is, wier zielen uitteeren en fterven zullen van honger in de ledige gewesten der lucht; of dat zy 'er zonder einde geplaagd en aangevallen zullen worden van de ravens; of eindelyk, dat 2y 'er geene rust noch ftilte zullen hebben,, maar onophoudelyk in het rond gedraaid worden als door de wieken van eenen molen, De weinige wyzen van Groenland fpottenmet beide gevoelens, en vergenoegen zich met te zeggen, dac zy niec weeten:, welke het voedzel of de bezigheid zyn zal van de zielen na dit leven; maar dat zy zekerlyk in eene vreedzaame woonïng zullen aanlanden! Zy die gelooven dat 'er eene hel is, plaatfen dezelve in de donkere gel westen der aarde, alwaar hec licht en de warmte nimmer konnen doordringen , en alwaar niets dan zorge, kommer en verdriet te vinden is. Deeze zyn genoegzaam de godsdienftige denkbeelden, welke men ook vindt by de Volkeren van America, en de Afiatifche Tartaaren, De Groenlanders hebben veel gelykheid met deeze, ten opzichte van hunne zeden, gewoonten en gevoelens: waar uit men zoude konnen befluiten-, dat dit volk in zynen eerften oorfprong van eene zwervende bende van eene der cwee genoemde Volkeren afftamde. Doch de waarneemingen, leeren,. dat, hoe verder men naar het Noorden gaat, hoe meer de gevoelens, gelyk ook de weezenstrekken, veranderen, en zich van hunnen eerften oorfprong verwyderen. Niec zonder grond verbeeldt men zich ook voetfpooren van den godsdienst der Eu . ropeaanen in de gevoelens der Groenlanders te ontdekken, ten op. Zichte van de fchepping en het einde der waereld, en van den Zondvloed. Het is waarfchynelyk, dat zy dezelve van de Noorwegers ontleend hebben. De eerfte man,., zeggen zy, kwam voort uit de aarde • de eerfte vrouw uit den duim van den man, en van deeze twee her geheel menfchelyk geflacht. De man bracht alle andere zaaken in de G 3 wae-  54 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE waereld, en de vrouw bracht 'er den dood, door van alle haare kinde^ ren te zeggen: „het is nodig dat zy fterven, om plaatfe te maaken „ voor hunne nakomelingfchap". Een Groenlander nam takjes van boomen, wierpze tusfchen zyne beenen door in Zee, en de visfchen vervulden den Oceaan. In het vervolg der tyden wierdt de waereld door den Zondvloed verdronken; een enkel mensch wierdt in het algemeen bederf behouden: deeze floeg de aarde met zynen ftok, 'er kwam eene vrouw te voorfchyn, en de waereü wierdt dus wederom bevolkt. Een der bewyzen voor den algemeenen Zondvloed, zeggen zy, zyn de fchelpen en overblyfzelen van visfchen, welke men zeer diep in de aarde vindt alwaar nimmer eenig mensch woonde, en de walvischbeenderen, welke de ajfófhoogfte bergen bedekken. Doch het is niet onwaarfchynelyk, dat de Heer Crantz hier zyne eigene denkbeelden leent aan de Groenianders, wier natuurkundige waarneemingen zich ongetwyffeld nimmer zo verre hebben uitgeftrekt, om uit dezelve diergelyke gevolgen af te leiden. Na eenen langen afloop van veele eeuwen zal het menfchelyk geflacht van de aarde verdwynen, en deeze kloot zal ontbonden en verbroken worden; doch eindelyk zal het bloed der overledene denzelven, door eene groote overftrooming, zuiveren. Een wind zal dit fchoon gewasfchen ftof opdroogen, in de lucht voeren, en onder eene veel fchoonere gedaante, dan voorheen, wederom vergaderen. Alsdan zal men geei ne barre en fteile rotzen meer zien, en de geheele aarde zal niets anders dan eene bekoorlyke vlakte zyn, altoos bedekt met groente en aangenaamheden. De Dieren zullen ook als dan wederom te voorfchyn komen om deeze velden te bevolken, en aangaande de Menfchen, het Weezen van boven zal op hen blaazen, en zy zullen herJeeven. Doch wie is dat Weezen vau boven? De Groenlanders weeten het niet. Maar dat volk, 't welk zich het eerstgebooren van de waereld rekent, zegt, dat de Europeaanen van kleine honden zyn voortgekomen, welke eene Groenlandfche Vrouw ter waereld bracht, en aan de woede der golven overgaf, na dat zy ze in eene fchoen gelegd hadt. Het is ook* daarom, dat de Europeaanen zo fterk de zeevaart, volgens hun gevoelen, beminnen, en dat zy aan hunne fchepen de gedaante geeven van eene' fchoen. De  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 55 De Groenlanders ftellen meer en minder verhevene Geesten, welke overeenkomen met de Goden vun den eerften en tweeden rang, door de befchaafde Volkeren der Oudheid geëerd. Onder da verhevene geesten, welke deeze waereld regeeren, ftellen zy twee, den eenen goed, den anderen kwaad: het goede beginzel noemen zy Tor* rigarfuh Deeze is het, welken hunne Angekoks, of Wigchelaars, naar hun zeggen , in zyne onderaardfche wooning, gaan raadpleegen over het toekomend weder. Over zyne gedaante wordt getwist: fummige zeggen, dat hy 'er geene heeft; andere, dat hy eenen grooten •Beer gelykt; ook zyn'er, die hem zo groot ftellen en van gedaante als een mensch, met éénen arm; andere wederom willen, dat hy niet grooter zy dan een vinger. Hy is onfterffelyk, doch kan evenwel gedood worden, wanneer iemand eenen wind laat in het huis waar ia hem de Tovenaar aanroept, en het is genoeg om de geesten tc verdryven, wanneer men met de Tovenaars den fpot dryfr. Het kwaade beginzel is een vrouwelyke geest, doch zonder naam. Deeze is, volgens het zeggen der Groenlanders van het Noorden, de dochter van eenen magtigen Angekok, welke het eiland Disko van het vaste land, waar aan het gehecht was, by de Baals rivier, affcheidde, en het zelve honderd mylen verder naar den Pool voerde. Deeze Proferpyn woont onder de Zee in een groot paleis, alwaar haare toverkracht alle de dieren van den Oceaan houdt vastgeketend. In haaren oliebak, waar mede zy de lamp ontftoken houdt, zwemmen alle de watervogels. De deuren van haar paleis worden door twee verfchrikkelyke waterhonden, die rondom den ingang kruipen, bewaard; de drempel wordt daar en boven verdedigd door een foort van Cerberus die nimmer één oogenblik flaapt, en niet kan veifchalkt worden! Wanneer de Groenlanders gebrek lyden en niets vangen, betaalen en zenden zy eenen Angekok af, om deezen kwaaden geest te bevredigen. Zyn geleigeest brengt hem door het hart der Zee en der Aarde heen. Hy reist als dan de gewesten der gelukkige zielen, die in vreugd en geluk leeven, door. Vervolgens komt hy aan eenen verbaazenden afgrond, aan welks ingang een klein radje, dat helder als glas is, met eene ongelooffelyke fnelheid rond draait. Als dan neemt de geest den Wigchelaar by de hand, en glydt met hem langs een touw, dat in den afgrond nederhacgt; dus trekken zy, midden doos  56 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE door de Zeehonden heen, naar het paleis der wreede Tovergodin. Zo dra ziet deeze de twee vreemdelingen niet, of zy wordt in hevige gfamfchap ontdoken, fchuimbekt en trilt van woede, en fteekt dj vleugels van eenige waterhoenders in brand. De flank van den rook bedwelmt wel dra den Angekok en zynen geleider, die zich aan de Godheid gevangen geeven. Doch niet lang daar na grypen zy haar aan, houden haar by de hairen vast, eer zy al het vergif van haare verwoedheid heeft uitgebraakt, en ontrukken haar alle de tovermerken, wier vermogen de bewooners der Zee in deezen afgrond gevangen hieldt. Zo dra deeze betovering verbroken is, keeren de gevangene dieren naar den Oceaan te rug, en de Tovenaar keert zonder moeite en zonder gevaar weder naar de vloot der Visfehers, die hem hadden afgezonden. De Groenlanders beminnen deezen vrouwelyken geest niet, dewyl hun dezelve meer kwaad dan goed doet;zy vreezen denzelven ook niet, om dat zy hem niet kwaadaartig genoeg oordeelen, om uit een wreed vermaak de menfchen te plaagen: maar, zeggen zy, deeze Godin bemint de eenzaamheid in haar paleis van vermaaken, en omringt hec met gevaaren, om te beletten, dat men 'er haar niet floore. Deeze ■vrouwelyke geest is alleenlyk droef hartig, en vliedt het gezelfchap der menfchen, terwyl de kwaade geest hen vervolgt. Het goed beginzel verdedigt hen niet altoos; doch, dit niet tegenflaande, beminnen de Groenlanders het hunne, en wanneer de Europeaanen hen fpreeVen van hunnen God, gelooven zy, dat men van hunnen Torrigatfuk fpreekt, hoewel zy aan denzelven niet de fchepping en het bewind over alle zaaken toefchryven. Voor het overige bidden zy hem niet aan, of brengen hem. eenigen eerbied toe, geloovende dal hy te goed is om geloften of offerhanden aan te neemen: doch zy hebben eene gewoonte, welke godsdienftig fehynt, van op de jagt en in de visfcherye, by eenen grooten (leen, een ftuk van het vet, of van de huid van het dier, 't welk zy vangen , en bovenal een ftuk vleesch van het eerfte rendier, 'c welk zy gedood hebben, neder te leggen; indien men hun hier van de reden vraagt, antwoorden zy, dat zy het van hunne Ouders geleerd hebben, die het deeden om gelukkig te zyn in hunne onderneemingen. De Groenlanders door de zwakheid, die den mensch eigen fchynt, van het getal der onzichtbaare Wezens te vermenigvuldigen, bezield, hebben  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYfC. 5? hebben alle de hoofdftoffen met geesten bevolkt. Zy ftellen 'er in de lucht, die de zielen in haaren overtocht opwachten, om haar de ingewanden te verfcheuren en op te eeten; doch deeze. geesten zyn mager, zwart en affchuwelyk, gelyk de Saturnus der Grieken. 'Er zyn ook in den Oceaan, die de vosfen dooden en verflinden, wanneer zy komen om aan ftrand de visfchen op te vangen. Zy hebben nog daarenboven vuurige geesten, welke zy zich verbeelden te zien in de dwaallichten en phosphorike uitvloeyzels. Deeze geesten bewoonden de aarde voor den Zondvloed, en wanneer dezelve onder de wateren bedolven wierdt, wierden zy in vlammen veranderd, en gingen zich in de klooven der rotzen verfchuilen. Men befchuldigt hen van de menfchen te doen verdwaalen, en hen te verhinderen van wederom by hunne makkers te komen; echter zyn zy niet zeer kwaaddoende. '£r zyn ook berggeesten, waar van zommige reuzen zyn van twaalf voeten hoog, andere Pygmeën, ter hoogte van flechts eenen voet; deeze echter zyn zeer vernuftig, en men zegt in Groenland, dat zy aan de Europeaanen alle de konften, welke zy bezitten, geleerd hebben. Men heeft 'er ook zoet waterfche geesten , en wanneer de Inwooners eene nieuwe bron of fontein vinden, drinkt een Angekok, of, in zyne afweezigheid, de oudfte van de bende, het eerst van dit water, om het zelve van de kwaade geesten te bevryden. Zy fchryven het nog daar en boven aan de geesten, welke in de eetwaaren huisvesten, toe, wanneer vrouwen, die kleine kinderen hebben, of die in den rouw zyn, na het eeten van zekerefpyzen, ziek worden, dewyl zy denken dat deeze haar hebben aangefpoord, om de paaien en regels van onthouding te buiten te gaan. De Groenlanders hebben ook eene foort van Mars. Deeze heeft voor gezelfchap de geesten van den oorlog, welke vyanden zyn van het menfchelyk geflacht, en, volgens hun zeggen, in het Oostelyk gedeelte van Groenland woonen : deeze verbeeldingen komen waarfchynelyk daar. van daan, dat de Noorwegers aan dien kant van hun land het eerst aankwamen. Dit volk heeft ook zynen Eolus, die over het ys en het mooy weder bewint voert. De Zon en Maan hebben haare befchermgeesten, welke voorheen menfchen waren. Hunne Wigchelaars vernaaien duizend vertelzeltjes van gezichten en fpooken, die den menfchen nadeel toebrengen, door de vogels te verfchrikken en weg te jaagen. De Angekoks alleen zien ze, en om ze te beter te konnen zien, IV. Deel. h gaan  58 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE gaan zy op de jagt met geblinddoekte oogen, en vangen dus deeze fpooken op, welke zy in ftukken hakken of opeeten. — Das weet het bedrog zich van de vreesachtige verbeelding der menfchen meester te maaken, en dezelve naar zyn eigen belang, den vader van de misdaaden en van de leugen, te neigen. De Tovenaars in Groenland worden voor hunne inwying tot die waardigheid op de proef gefteld, dat is, zy moeten zich gewennen om met de geesten, die de hoofdftoffen bewoonen, te verkeeren; want om Angekok te zyn, moet men noodzaakelyk eenen tot zynen dienst hebben. Zy begeeven zich dan verre van de menfchen naar eenige eenzaame plaatfèn, en zich met diepe overdenkingen bezig houdende, vraagen zy Torrigarfuk om hun eenen van zyne ondergefchikte geesten te zen» den. Eindelyk door vasten, magerheid en befchouwingen verzwakt de Candidaat zyn brein zodanig, dat hy zich allerleye verfchynzelèn en gezichten verbeeldt te zien Hy denkt dat deeze droomen de geesten zyn, die hy zoekt, en in de gisting van zyne verbeelding, valt hy in ftuiptrekkingen, waarover hy zich verheugt, en welke hy tracht aan te kweeken. Zy, die, van hunne jeugd af, zich, onder opzicht van eenigen meester, die in dit voordeelig bedryf ervaren is, aan deeze beef konst gewend hebben, worden met minder moeite en ongemak ingewyd. Wanneer men Torrigarfuk wil aanroepen, moet men op een fteen gaan zitten, en hem dus bidden. Op zyne verfchyning valt de Groenhnder voor dood neder, en blyft geduurende drie dagen in dien ftaat. Vervolgens wekt hem de groote geest weder op, en geeft hem eenen geleigeest, welke hem in de wysheid en de konst van zyn bedryf onderricht, en, in korten tyd, in de hemelen voert en in de hel. Doch deeze reize kan niet voor den Herfst gefchieden; dat jaargetyde is het best gefchikt om ten hemel te reizen, om dat men als dan langs den Regenboog kan opklimmen. De nieuwe Angekok begint ge» woonelyk zyn beroep met op den trommel te flaan, en maakt duizen. derleye draayingen en beweegingen om tot de verrukking te geraaken door het uitputten van zyne krachten. Vervolgens nadert hy de deur van een huis, en bidt iemand om hem zyn hoofd tusfchen zyne beenen en zyne handen op den rug te binden, beveelende dat de lampen in het huis uitgebluscht, en de venfters. geflooten worden; want geen inenfchelyk oog mag getuige zyn van zyne verkeering met den geest; niemand  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 59 niemand mag z;ch beweegen, of zelfs zyn hoofd krabben, uit vreeze dat de geest geftoord zoude worden, of liever dat men de bedriegeryen ontdekken zoude. Na dat de ingeblazene, verzeld door de ftemmen der vergadering, is begonnen te zingen, zucht, blaast en fchuimbekc hy met groot geraas en gehuil, en bezweert zynen geest om tot hem te komen. Indien de geest voor zyn gefchreeuw doof is, en niet komt, gaat zyne ziel denzelven zoeken. Terwyl deeze op reize is, ligt de Tovenaar eenigen tyd ftil, vervolgens begint hy wederom le. vendig te worden, en fchreeuwt eindelyk van blydfchap; maakende icvcua ecu gciuiu mei ungeiyK. aan net gepiep van vogelen die op het dak en van daar in huis komen vliegen. Maar indien de geest op het aanhouden van den ingebiazenen komt, blyft hy voor den drempel van de deur. De Angekok onderhoudt hem over alles wat de Groenlanders willen weeten, en men hoort onderfcheidenlyk twee ftemmen, waar van de een buiten, de ander binnens huis is. Het antwoord van den geest is altoos duister, de toehoörers trachten hec te verklaaren; doch zo zy niet konnen, bidden zy den geest van zich nader aan den Angekoh Ce willen verklaaren. Zomwylen voege 'er zich een andere geest by om de godfpraak duister te maaken, zo dat als dan, noch de Angekok, noch zyn gezelfchap 'er iets van begrypt. De uitlegging van hec raadzel is echter, geijk die van ulle andere godfpraaken, zo dubbelzinnig, dat de eer van deezen Tovenaar altoos beveiligd blyft, alfchoon de voorzegging niet nakomt. Indien de zending van eenig belang is, vliegt hy met zynen geest naar het ryk der zielen, alwaar hy toegelaaten wordt om mee eenen der beroemde wyzen te raadpleegen, om te weeten, welk het lot zal zyn van den zieken, die hem, om eene nieuwe ziel of de gezondheid te haaien, heeft uitgezonden. Zomwylen daalt hy naar de godheid der hel, alwaar hy de dieren, die zy aldaar betoverd houdt, in vryheid ftelt. Wel dra keert hy met een vreesfelyk gefchreeuw, flaande op zynen trommel, te rug; want hy heeft middel gevonden om zich van zyne banden te ontdoen, en als dan, de houdingaanneemende van iemand die zeer vermoeid is van zyne reize, verhaalt hy in hec breede alles wac hy gezien en gehoord heeft; vervolgens met een gezang eindigende, gaat hy de vergadering rond, en geeft zynen zegen met eene fooit van wykwast. Zie daar het einde der zaak; men ontfteekt de H 2 lampen  £o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE lampen weder, en ziet den Angekok op den grond uitgcflrekt, en zodanig afgemat, dat hy naauwelyks meer fpreeken kan. Ondertusfchen gelukt het alle Groenlanders niet om tot deeze konst te geraaken: wanneer iemand tienmaalen achter een, op het geluid van zynen trommel, zynen geest te vergeefs heeft aangeroepen, moet hy de hoop van Angekok te worden opgeeven: doch indien hy eenigen tyd Haagt, dat zyn geest komt, kan hy naar den hoogften rang in deeze foort van Priesterfchap dingen. Als dan kan hy ook zyne konst alleen in eene donkere kamer oeffenen, zonder zyne handen, of zyn hoofd te laaten binden. Hy roept zynen geest door gezang en door het flaan op zynen trommel: indien dezelve hem waardig oordeelt om verhoord te worden, 't welk niet altoos gebeurt, komt een witte Beer den Tovenaar by zyne voeten in Zee fcheuren, alwaar deeze gelukkige Kon. ftenaar door eenen anderen Beer en eenen Zeeleeuw verflonden wordt; doch kort daarna braken hem deeze dieren wederom in zyne donkere kamer uit, en de geest komt uit den grond op, om het ligchaam van den Angekok wederom levendig te maaken. De man is als dan een Aardstovenaar. Hoewel deeze bedriegerye te grof is, dan dat zy eenig geloof zoude konnen verdienen, zyn echter de Groenlanders in het algemeen van de waarheid door verfchynzelèn en vernaaien verzekerd, en zommige der Tovenaars zelve, zyn in hunne dweepachtigheid zodanig verward, dat zy gelooven 't gene zy voorgeeven; doch andere erkennen hunne eigene dwaasheid, en brengen geene andere verfchooning voor hun bedrog by, dan de gewoonte en de overlevering hunner Voocouderen , welke zy vastelyk gelooven, dat gezichten gezien en wonderbaare ge. neezingen gewrocht hebben. Voorts zyn deeze lieden de geleerde des lands, en neemen den dienst waar van Priesters, Rechtsgeleerden, Geneesheeren, Wysgeeren, en wat dies meer is. Deeze gewaande Tovenaars maaken het gemeen wys, dat zy de ziekten konnen doen ophouden en wederom roepen, dat zy de pylen des jaagers konnen betoveren en onttoveren, de goeddoende geesten doen verfchynen, de fpooken verdry ven, enz., en dus is het, dat zy zich doen eerbiedigen, vreezen, en betaalen voor het goed of kwaad, 't Welk zy voorgeeven den menfchen te konnen aandoen. Wanneer zy eenen zieken naderen, en deeze hef geduld heeft om hen te hooren, prevelen zy  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 61 zy hem eenige woorden in het oor, of blaazen hem in het aangezicht om hem te geneezen, of eene nieuwe ziel in te blaazen. Om te weeten, of hy aan zyne ziekte fterven zal, of van dezelve weder opkomen, doen zy hem een touw om den hals, waar in zy eenen ftok fteeken, vervolgens ligten zy het hoofd op en laaten het weder vallen; indien het ligt is, zal hy herftellen, indien zwaar, fterven. Wanneer zy willen weeten, of iemand, die in Zee is, en niet op den tyd, op welken men hem verwachtte, is te huis gekomen, leeft of dood is, tillen zy op dezelfde wyze het hoofd van zynen naasten bloedverwant op, en een vat vol water voor hem zettende, zien zy in dien fpiegel; waar uit zy als dan de voorgeftelde vraag meenen te konnen oplosfen.' Op het geloof van dit gewaand vermogen, daagen zy de ziel van iemand, wien zy ziek maaken willen, voor zich in de donkere kamer; zy door-' fteeken dezelve met eene fpies, en de man moet als dan kwynende fterven. Deeze konftenaryen hebben echter zeer veel van hunne achting en geloof verlooren, zedert de Zendelingen den Christelyken Godsdienst in dat waerelddeel hebben begonnen te verkondigen, en zouden, gelyk veele andere, geheel in onbruik raaken, indien niet eene gemakkelyke en voordeelige kostwinning daar aan gehecht ware; daar en boven fchept het onverftandigst gedeelte des menschdoms te veel behaa. gen in alles wat wo .derlyk en fchrlkvatwÈkkend i>, tun dat men met reden hoopen kan, dat zich de bygelovigheid geheel van onzen kloot zal laaten verwyderen. Voorts hebben zy hunne tovermiddelen, door welke zy waanen zich voorgevaar, ziekten, geesten, fpooken, cn wat dies meer zy, te konnen beveiligen; deeze zyn gewoonelyk een ftukje houts, een beentje, een bek van eenen vogel, of iets diergelyks; men hangt dezelve om den hals, voor het hoofd, aan den arm, of op de borst, niet anders dan wy, fchoon minder gemeenzaam misfchien, ten minften minder openlyk, by de zogenaamde verlichte en befchaafde volkeren waarneemen. H 3 V Y F D E  6i DE WAÏ.VlSCHVANGST, MET VEELE VYFDE HOOFDSTUK. Fan de Kundigheden der Groenlanders, verwacht ongetwijfeld niet, dat wy ons in dit Hoofdft.uk lang zullen bezig houden met weetenfchappen van een volk, 't welk als het alleronkundigst van den ganfchcn aardbodem kan worden aangemerkt. Alle hunne kundigheden beftaan in de konst van fpreeken, van visfchen, vanjaagen, en van het bereiden dier zaaken, welke tot het leven de allerrioodzaakelykfte zyn ; zedert dien tyd echter, dat de Europeaanen hun land bezogt, en voornaamelyk, zedert zich de Zendelingen aldaar hebben nedergezet, fchynt hun verftand, fchoon zeer gebrekkig, eenigermaaten opgehelderd te zyn. Hunne taal heeft, zegt men, niets gemeens met die der andere taaien van het Noorden, het zy van Tartarie, het zy van America, indien men die der Esquimaux, welke van het zelfde geflacht fchynen te zyn als de Groenlanders, uitzondert. Dezelve is zeer onvolmaakt, en beftaat voornaamelyk uit woorden van veele lettergreepen; zy fpreeken door de keel, waar dóór zy voor de Europeaanen, alfchoon zy een weinig van onze taaien geleerd hebben, genoegzaam onyerftaanbaar zyn; het gebrekkige van hunne taal weeten zy door hunne gebaarden aan te vullen, en wanneer hun de woorden ontbrecken, geeven zy door buigingen en andere beweegingen van het hoofd of van hun ligchaam hunne meening te kennen. Hunne Dichtkunde is, gelyk alle hunne andere weetenfchappen, van weinig belang, men vindt 'er echter natuurlykheid en eene foort van rym en welluidendheid in. Dus vindt men een Groenlandsch gezang, op de geboorte van den Kroon Prins van Denemarken, aangetekend, 't welk, opgefteld door eenen die zich in de Deenfche Volkplanting hadt laaten doopen, onze aandacht verdient. Zie hier het zelve. Deezen morgen ging ik uit, en zag dat men toeftel maakte om te „ fchieten. Ik vroeg, waarom gaat gy fchieten? Men antwoordde my, „ dat het over de geboorte van hem was, die na zyns Vaders dood „ Koning zou worden. Hier op zeide ik tot mynen metgezel: Laaten  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 63 » wy een gezang voor den Zoon des Konings maaken; want hy zal „ Koning worden, wanneer zyn Vader fterft. Hy zal ons, gelyk ?yn „ Vader, beminnen; hy zal ons Priesters zenden, die ons god zullen leeren kennen, op dat wy niet by den Duivel zouden komen. Doet „ gy mede zoo, en wy zullen u liefhebben, wy zullen u beminnen-, en zullen uwe dienaars zyn. Wanneer gy Koning zyn zult, zo* zult gy met goedheid vervuld zyn; en alles wat wy bezitten zal het „ uwe zyn. Wanneer Groenland onderweezen zal zyn, zoo zal het „ god beminnen en den Koning eeren. Laaten wy ons verheugenv » en op de gezondheid van den Zoon des Konings drinken, en uitroei pen: Lang leeve ghristiaan en zyne Gemaalin! god wil, dat » gy lang zult leeven. Dit wenfchen wy u, ik en myn metgezel, die „ het eerst in Groenland gedoopt zyn. Behaagde het god, dat het „ alle onze Landgenooten waren " f Hunne Rekenkunde is zeer bepaald; want hoewel zy tot twintig tel. len konnen, door het getal van de vingers van hunne handen en voeten, hebben zy in hunne taal geene woorden die verder dan vyf of zes uitdrukken, zo dat zy viermaalen de optelling van vyf herhaalen om toe twintig te geraaken. Zy bezitten echter woorden om zes, elfen zestien te kennen te geeven. Maar dewyl zy weeten, dat ieder mensch twintig vingers heeft, zeggen zy, om honderd uit tc drukken, vyf menfchen. In het algemeen is een getal boven de twintig voor eenen Groenlander ontelbaar. De kundigheid in welke zy het verst gevorderd zyn is de Geflachtrekemng; zy konnen tot tien van hunne Voorouders in eene rechte lyn, benevens derzelver zytakken, optellen: zy verwaarlozen deeze kennis met, om dat hun dezelve van dienst is; een arm Groenlander zal aan het noodige geen gebrek hebben, wanneer hy aan kan toonen van de maagfchap van eenen ryken te zyn; want by dat volk bloost niemand arme vrienden te hebben, noch weigert hen te helpen, zo'hy Het leezen en fchryven is by hen geheel onbekend , en de herhaalde poogingen der Zendelingen , om 'er hen in te onderwyzen zyn byna geheel vruchteloos geweest, dewyl zy den tyd daar aan bel fteed verlooren achtten, en denzelven oordeelden beter te konnen befieeden door zich in de visfcherye en jagt te oeffenen, Zy hadden zelfe  6\ DE WALVISCHVANGST, MET VEELE zelfs zo weinig denkbeeld van een gefchrift, dat zy in den beginne, wanneer de Europeaanen hen bezochten, 'er verfchrikt voor waren, zo als zy zeiden, te zien, dat papier fpreeken konde. Zy durfden geenen brief van den eenen naar den anderen brengen, of een boek aanraaken, zich verbeeldende dat het eene foort van toverye was, zyne gedachten en woorden met zwarte tekens op wit papier te fchilderen. Wanneer een Luthersch Predikant hen de tien Geboden voorlas, ge. loofden zy ernftiglyk, dat iemand buiten hem hem dezelve inblies. Thans echter neemen zy de brieven, die men hun voor de Deenfche Volkplantingen geeft, gaarne aan, dewyl men hen rykelyk betaalt voor hunne moeite, en zy het eene eer rekenen, om dus de ftem van een mensch verfcheide mylen verre te brengen. Zommige hebben zich zo verre geoeffend, dat zy hunnen eisch en beloften, met houtskool op een ftuk leder gefchreeven, aan de vreemde Factoors konnen toezenden, en de hoeveelheid hunner waaren, hunne behoeften, en de dagen die tot den tyd van betaaling moeten verloopen, door zo veele ftreepen, uitdrukken. Maar het geene hen verwondert is, dat de Europeaanen, die zo kundig zyn, de bieroglypben van Groenland zo gemakkelyk niet konnen verftaan als de merken , van welke zy zich bedienen om hunne gedachten uit te drukken. Hunne Tydrekcning is 20 onvolmaakt, dat zy zelfs niet weeten hoe oud zy zyn. Zy tellen de jaaren door de winters, en de dagen door de nachten, om dat de nacht twee derde van hun leven wegneemt. Wanneer zy zeggen dat iemand twintig winters geleefd heeft, zyn zy ten einde van hunne rekening. Ondertusfchen hebben zy zich, zedert eenigen tyd, tydperken gefteld, als de oprichting eener Volkplanting, of de aankomst van eenen Zendeling. Van deeze groote gebeurtenisfen telt een iegelyk de gefehiedenis van zyn leven af. Zy hebben ook hunne byzondere wyze om het jaar in getyden te verdeden; dit gefchiedt niet door de nachteveningen, welke zy nog niet kennen, maar zv gisfen den Zonneftilftand in den Winter eenige dagen vroeger, ten min» ften in het Zuiden van Groenland, door een overblyfzel der zonneftraalen, welke zy geduurende een oogenblik tegens de kruinen der rotzen waarneemen, en als dan vieren zy de vernieuwing des jaars. Van deezen tyd af tellen zy drie maanden tot het Voorjaar, in welke 7V zich gereed maaken om hunne huizen voor tenten te verwisfelen. y De  BY ZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK» 65 De vierde maand, naamelyk April, wordt hun aangekondigd door de verfchyning van kleine vogelen en door het broeden der ravens. In de vyfde ontvangen zy het eerfte bezoek der Zeehonden, die zich als dan met alle hunne jongen aan hunne kusten vertoonen. De maand Juny kennen zy door het ui.komen der Bergeenden. Maar als dan verliezen zy de Maan uk hun gezicht, waar van de Zon het licht door haaren glans, ook geduurende den nacht, verduistert. By gebrek van de Maans verwisfelingen rekenen de Groenlanders, in den Zomer, naar den loop van de fchaduwen der rotzen, wier kruinen hen voor wyzers dienen , niet om de uuren aan te toonen, maar de dagen. Zy meeren, in dien tyd, wanneer de Zon den gezichteinder niet verlaat , de dagen af, naar de langfte fchaduwen , welke zy aan den Oostkant der rotzen vvaarneemen. Uit de richting en voortgang deezer fchaduwen weeten zy de wederkomst der Zeehonden, het vertrek of te rug keering van zekere visfchen of vogels, en ook eindelyk, wanneer het tyd zy hunne tenten in te pakken, en weder huizen te gaan bouwen. Zy verdeelen den dag door ebbe en vloed, waar van zy de verau. deringen aan die der Maan toefchryven, wanneer zy dezelve zien. Den nacht verdeelen zy nog gemakkelyker door het opkomen naamelyk en ondergaan der fterren. Dit is alles wat zy van den loop der tyden weeten. Wat de waereld in 't algemeen betreft, zy denken, dat de aarde onbeweegelyk ftaat op haare grondvesten; doch dat deeze door ouderdom zodanig verfleeten zyn , dat zy dikwerf breeken, en dat de geheele kloot reeds voor lang gebroken zoude geweest zyn, indien niet de Angekoks geduurig bezig waren dezelve te herftellen. Deeze bedriegers houden hen in deeze dwaaze verbeelding, door aan het volk zomwylen groote ftukken gebroken hout te toonen, welke zy voor brokken van het groote werktuig uitventen. De hemel, of het firmament, heeft zyneu byzon. deren fpil, zeggen de Groenlanders, welke op eenen hoogen berg in het Noorden ftaat, en draait zich op denzelven ^als op een middelpunt om. Hunne Sterrekunde bevat niets anders dan fabelen. Zy zullen u zeggen, dat alle de hemelfche ligchaamen Groenlanders zyn, of dieren, die dooreen byzonder geval naar het firmament zyn over* gevoerd, en dat door het voedzel, 't welk zy plagten te gebruiken, IV. Deel. I de  66 DE WALVISCHVANGST, MET VÈELE de fterren, wier gedaante zy hebben aangenomen, rood of bleek zyn; De dwaalfterren in vereeniging zyn twee vrouwen, die eikanderen bezoeken , of verfchil hebben. De zogenoemde verfchietende fterren zyn zielen, die naar de hel reizen, om te zien wat daar omgaat. Het gefternte van den grooten Beer, noemen zy bet Rendier; de zeven fterren, die hetzelve uicmaaken, zyn zo veele jagthonden, die eenen beer vervolgen, en dezelve dienen den Groenlanderen om de te rug komst van den nacht aan te wyzen. De Tweelingen houden zy voor de borst des hemels-, en den gordel van Orion voor eenige menfchen die verdwaald waren, en die , niet weetende , by hunne wederkomst van de Zeehondenvangst, den weg weder te vinden, in den hemel opgenomen zyn. De Zon en Maan waren Zuster en Broeder. Zy fpeelden op zekeren dag met andere kinderen in de duisternis, wanneer Malina, verdrietig over de vervolgingen van haaren Broeder Anninga, haare handen in den traan der lampen ftak, en het aangezicht van hem die haar vervolgde, 'er mede befmeerde , op dat zy hem by het licht weder kennen mogt. Malina wilde weg vluchten, maar wierdt dbor haaren Broeder vervolgd, tot dat zy, haare vlugtin den hemel neemende, aldaar in de Zon veranderd wierdt; en haar Broeder, die op den wegbleef, wierdt de Maan, die de Zon alsnog vervolgt, en rondom haar draait, als "t ware om dezelve te verrasfen. Wanneer hy vermoeid en afgemat is van honger, (dat is omtrent het laatfte kwartier,) legt hy zyn jagt en vischtuig op eene fleede, die door vier groote hondèn getrokken wordt, en blyft eenige dagen uit om zich te herftellen en we? der vet te maaken, waar door de Maan vol wordt. Deeze fter verheugt zich over den dood der vrouwen, en de Zon over die der mannen; en daarom is het dat deeze de deur fluiten by eene Zonsverdöistering, en die by de verduistering der Maan. Want Anninga waart als dan rondom de huizen, om vleesch en vellen weg te neemen, en om die geene te dooden, die niet getrouwelyk de onthouding en godsdienftigen leefregel, door de Angekoks ongetwyfFeld voorgefchreeven, hebben waargenomen, Ook verbergt men op dien tyd zynen voorraad, en de mannen, alle hunne meubilen en ketels op het dak van het huis brengende, praaten alle te gelyk, en flaan op hunne huisgeraaden, om de Maan te verfchrikken, en te noodzaaken naar heure plaatfe weder te keeren, By de Zonsverduistering neemen de vrouwen  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELVK. *, wen haare honden by de ooren; indien deeze fchreeuwen, is het een zeker teken, dat het einde der waereld nog niet naby gekomen is; want de honden, die voor de menfchen gefchapen zyn, hebben een zekerer voorgevoel van het toekomende: maar, indien zy niet fchreeuwden (een ongeluk 't welk zy wél zorge draagen van af te keeren, door hen pyn aan te doen) zoude alles verlooren zyn, de waereld zoude in duigen vallen, en 'er zouden geene Groenlanders meer gevonden worden. Wanneer het by geval dondert, zeggen zy, dat het twee oude vrou. wen zyn, die by eikanderen in een klein huisje in de lucht woonen, en met eikanderen vechten om de huid van eenen Zeehond. In dit gevecht ftort het huis in, de lampen worden verbroken, en het vuur daar van verfpreidt zich in de lucht. Zie daar de oorzaak van den donder en blikfem. Voor het overige, daar hunne Sterrekunde gering is, zyn zy bevryd van de Srerrewigchelarye, en kwellen zich niet om in den hemel, of in de vlugt, of zang der vogelen, te zoeken, 't geeneop aarde gebeuren moet; zich te vreden houdende met de veranderingen van het weder, uit de gefteldheid der lucht, en uit de befchouwing van den helderen of betrokken gezichteinder, te konnen voorzien. Ja ZESDE  83 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZESDE HOOFDSTUK. Van de Geneeskunde en Ziekten der Groenlanders, ~)e Geneeskunde heeft in Groenland geringe vorderingen gemaakt, envooralniet meer dan de andere Weetenfchappen. Zie hier korte, lyk de ziekten en hulpmiddelen, die in dit land bekend zyn. In de maanden van May en Juny zyn de Groenlanders met roode en traanende oogen gekweld, veroorzaakt door de fterke winden en de te rugkaatzing der Zonneftraalen tegens de fneeuw en het ys dat fmelt.0 Zy trachten dit ongemak voor te komen , en hunne oogen voor'dien fterken glans te beveiligen, door eene foort van dekzel voor 't gezicht, 't welk beftaat uit een ftukje dun hout, dat drie vingeren breed is, en voor de oogen vastgemaakt wordt. Andere draagen een ftukje houts voor het gezicht waarin gaten gemaakt zyn, om door te konnen zien, en om het fterke licht af te weeren. Indien het onge. mak al te zwaar wordt, doen zy zich eene infnyding aan het-voorhoofd om de vogten derwaarts heen te leiden en te ontlasten. Wanneerzyvliezenopde oogen hebben, prikt eene Vrouw dezelve in het rond 'met eene kromme naald, en neemt ze 'er met een mesje uit, 't welk zo vaardiglyk gefchiedt, dat zelden de bewerking mislukt. Doch zedert de Groenlanders het gebruik van Snuiftabak begonnen hebben , zyn zy minder aan de ongemakken der oogen onderhevig. De Groenlanders worden dikwyls met bloeden uit den neus gekweld, veroorzaakt door koude en volbloedigheid, tot welke het menigvuldig gebruik van traan en vkch hen gefchikt maakt. Wanneer zy echter te veel bloeds kwyt raaken, verzoeken zy iemand hen in den nek te willen zuigen, of zy binden zich de ringvingers zeer fterk; ook neemen zy wel een ftuk ys in den mond, en fnuiven Zeewater op, waar door het bloeden ophoudt. Zomwylen ziet men onder hen ook andere Ziekten, als hoofdpynen, pyn in den mond , duizelingen , flaauwten , waterzucht, vallende ziekte , raazerny , en wat dies meer zy; doch deeze ziekten zyn  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 69 te zeldzaam , dan dat zy 'er eenige geneesmiddelen voor gebruiken. ' Zy zyn daar en boven aan tweeërleye uitflag onderhevig. De een is eene foort van fchurft, verzeld van kleine puisten, die hun geheel ligchaam, uitgezonderd de handen,bedekt; doch dezelve is niet van langen duur, noch befmettelyk. De ander is eene foort van melaatschhcid, welke hen met eene morsfige zeerigheid aantastende , den lyder tot aan zynen dood byblyft, en niet vry is van befmetting. Doch ook deeze melaatfche leeven afgezonderd , en genieten geene andere ver* troosting, of genoegen,, dan dat van zich op hun gemak te konnen krabben, en met behulp van vederen de korften of fchubben, waar mede zy bedekt zyn, te doen afvallen, welke, naar het gevoelen der Inwooners, hunnen oorfprong aan de veelheid van visch, welke zy nuttigen, veifchuldigd zyn; denkende dat het vleesch der dieren in onze zelfftandigheid niet kan overgaan, zonder dat wy aan hen in eenige opzichten gelyk worden. De kinderpokjes waren aan de Groenlanders onbekend, tot dat, gelyk voorheen gezien is, in den jaare 1733, een jongeling deeze verfchrikkelyke ziekte uit Koppenhagen derwaarts bracht, welke hen een verlies van omtrent drie duizend menfchen, welke zy binnen korten tyd wegfleepte, veroorzaakte. Dit hard en ruw volk is ook zomwylen gekweld door Steenzwellen; doch zy geneezen 'er zich van door eene groote infnyding te maaken, welke zy met een weinig hooy of mos bedekken en verbinden ,• ook leggen zy 'er zomtyds een ftukje dun hout op, om te beletten dat hunne klederen de wonde niet befchadigen ; voorts blyven zy aan hun werk, zonder zich over hun ongemak, te bekreunen. Wanneer zy zich kwetzen, het zy aan de hand , het zy aan dm voet, fteeken zy denzelven in pis, om het bloeden te beletten; vervolgens leggen zy 'er vet, of fyn mos in traan doorweekt, op, en verbinden de wonde met een ftuk leder; indien de kwetzuur groot is , naayen zy dezelve eerst toe voor zy tot het verband overgaan. Indien zy eenen arai of been breeken, rekken zy het zelve zo lange uit, tot dat het als van zich zeiven weder gezet worde; zy omwinden het gebroken deel inmiddels met eenen lederen riem , en. men. is* I 3 vee-  7o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE verwonderd te zien, in hoe korten tyd zy wederom geneezen zyn. De Groenlanders hebben genoegzaam geene geneesmiddelen da r voor uitwendige kwaaien, welke zy fchielyk, indien ze niet al te zwaar zyn, geneezen; maar zy hebben'er geene voor inwendige ziekten, omtrent welke zy de zorge aan de Natuur overiaaten. Deeze zyn gawoonlyk de Teering en Bloedfpuwingen, welker voortgang zy echter trachten te fluiten, door het gebruik van eene foort van zwarte mos, welke op de bérgen groeit. Ook worden zy geplaagd door buikloop en ontlasting van bloed , en het is voornaamelyk in de Lente, dat zy aan deezeonge. makken onderhevig zyn, welker oorfprong men aan het veelvuldig gebruik van visch en onrype braambeziën toefchryft. Dit volk is ein. delyk nog onderhevig aan kwynende ziekten, en aan ziekten op de borst, welke eene benaauwde ademhaaling voortbrengen, en een einde maaken aan hun leeven. In het algemeen kennen zy geene koortzen; maar wanneer zy door • pyn in de zyde worden aangedaan (eene ziekte waar aan zy door eene belette doorwaasfeming dikwyls onderhevig zyn) krygen zy eene huivering , waar op eene hitte volgt, die gewoonelyk met flerke kramptrekkingen in de borst verzeld gaat. Deeze is de gemeenzaamfte en menigvuldigfle ziekte die zy kennen, en die tevens het fchielykst eindigt, of door de geneesmiddelen of door den dood. Hunne eenigflre toevlugt is in dit geval tot den Amiant.ieen, welken zy op het deel, waar zy pyn hebben, plaatzen; dezelve fchynt eenigermaaten als een trekplaaster te werken, en dus verligting toe te brengen. Zedert de komst der Europeaanen in Groenland, doen zy zich zomwylen aderlaa-, ten, zelfs uit voorzorge, en hier door voorkomen zy niet zelden deeze ongemakken. De meeste deezer ziekten komen uit de onregelmaatige en ruwe lee> venswyze voort, tot welke hen de Natuur veroordeeld heeft. Want in den Winter, wanneer de koude hen genoegzaam het gevoel hunner ledemaaten beneemt, treedt de jager geheel verkleumd in zyne warme Imt, en verlaat dezelve zweetende, zomwylen half naakt, om zich aan den barren Noordewind bloot te ftellen. Wanneer hy niets te eeten heeft, vast hy zomwylen twee of drie dagen, en wanneer 'er in zyne hut overvloed van voorraad voor handen is, ontleedigt zich zyn buik nimmer.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ?i nimmer. Is hy warm en tevens dorflig, het water kan nimmer zo koud voor hem zyn, of hy werpt 'er een ftuk ys in; en dewyl hy niet drinkt dan wanneer hy byna verfmacht is, vult hy zyne maag geheel met dit koude vogt op. Hier door komt het, dac zy gewoonelyk door deeze ziekten, en byzonderlyk door de pyn in de borst, overvallen worden in het midden van den Winter, wanneer zy aan leevensmiddelen gebrek hebben. Daarenboven kan men hen byna nimmer doen befluiten, om in deeze toevallen zich v/arnt te houden en te zweeten; in tegendeel doen zy hun besc om zich te verfrisfchen, door water met ys te drinken, waar door het kwaad fterk wordt aangezet, en hen gewoonelyk binnen zeer weinige dagen wegfleept. ZEVENDE  72 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Begraaffenhfcn der Groenlanders. D e Heer Crantz plaatst de Begraaffciiisfen na de Geneeskunde; in» dien die niet is volgens de orde derftoften, is het ten minden, ongetwyffeld, volgens de orde der dingen. Zo dra een Groenlander op zyn uiterfte ligt, fchikt men hem in zyne beste klederen, men trekt hem zyne laarsfen aan, en bindt zyne beenen krom gebogen tegens zyne dyen, niet onwaarfchynelyk op dat zyn graf korter zoude konnen zyn. Nauwelyks is hy dood, of men werpt al het geene zyn ligchaam raakte weg, uit vrees van eenig ongeluk over het huis te brengen; zelfs moeten alle de Inwooners van het zelfde huis alle hunne huisgeraaden, tot aan den avond toe, wanneer de lucht van het lyk weder verdvveenen is, in de lucht brengen. Vervolgens beweent men, geduurende één uur, den dooden, en men bereidt zyne begraafplaatze. Men draagt nimmer het ligchaam ter huisdeur uit, maar men zet het uit het venfter; en indien het iterfgeval in eene tent voorvalt, maakt men aan het achterst gedeelte eene opening, dooreen der vellen, met welke dezelve bekleed is , weg te neemen , en door deeze opening wordt het lyk uitgedraagen. Eene vrouw gaat vervolgens met een brandend ftuk hout rondom het huis , zeggende, Pikferrukpok , dat is te zeggen: bier is niets meer voor a te doen. Ondertusfchen maakt men het graf, dat gewoonelyk van fteen is, op eene verhevene plaatze op zekeren afftand van het huis: men ftrooit een weinig mos op den grond van het graf, en men fpreidt 'er een vel over heen. Het ligchaam, in de fchoonfte pels van den overleedenen bewonden en benaaid, wordt gedraagen door zynen naasten bloedverwant, die het zelve op zynen rug neemt, of langs den grond voortfleept. Men legt het dus in 't graf, men bedekt het met een vel, en met groente of mos, waarna men 'er groote en zwaare fteenen op ftapelt, om te beletten , dat het lyk door geene vogelen of vosfen verftonden worde. Naast het graf plaatst men de Kajak, de pylen en andere werktuigen van den over'  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. ?z overleedenen, en indien het eene vrouw is, laat men 'er haar mes en haare naalden. De doode naamelyk zouden veel verdriet hebben in het misfen van deeze noodwendigheden, en het verdriet is nadeeJig aan hunne ziel. Daarenboven zyn veele van gedachten, dat men deeze zaaken in de andere waereld nodig heeft om te konnen beftaan. Deeze zetten ook den kop van eenen hond op het graf van een kind; want dè 2iel van een hond, zeggen zy, kan overal den weg vinden, en zal denzelven zekerlyk aan die van het arme kind wyzen, 't welk onkundig is. Doch zedert men gemerkt heeft, dat de zaaken, welke men op de graven ftelde, niet zelden geftolen wierden, zonder te vreezen voor de wraak der fpooken, of voor die van de zielen der overleedene hebben zommige Groenlanders deeze foorten van gefchenken, of offerhanden, achter wege gelaaten. Zy gebruiken echter dezelve niet, maar verkoopen ze aan andere, die geene zwaarigheid maaken om dezelve tot hun gebruik aan te handelen. Een kind dat aan de borst is, en nog niets anders dan melk verteeren kan, doch voor 't welk men geene Min weet te vinden, wordt te gelyk met, of kort na zyne geftorvene Moeder, levendig begraaven, wanneer de Vader geen middel ziet om het te konnen behouden, en te veel tederheid bezit om het langer te konnen zien lyden. Welk eene fmert , welk een ysfelyk werk voor eenen Vader, dus zyn eigen kind levendig te begraaven! Maar, men moet een kind gehadt, men moet het verlooren hebben, om het zieltreffende van deezen vreesfelyken toeftand te gevoelen. Eene weduwe die oud, ziekelyk en zwak is, die geene kinderen of nabeftaande heeft om haar te konnen onderfteunen, wordt ook levendig begraaven; en zy zeggen, dat dit een werk is van medelyden, om deeze ongelukkige dus voor de fmert te bewaaren, van in het eenzaam bed te liggen kwynen, zonder eenige hoop op herftelling, en dat zy dus het huisgezin van eenen last beviy. den, die te zwaar is voor de tederheid zelve. Met oude mannen handelt men echter zelden op deeze wyze, tenzy ze geene nabeftaande hebben ; en ook dan brengt men hen eer op eenig woest eiland, alwaar men hen aan hun verfchrikkelyk lot overlaat. Ongelukkige toeftand van het onbefchaafd leeven, waarin de natuur de tederheid zelve dwingt wreed te worden, > ö hK de begraaffenis keeren zy, die het lyk verzeld hebben, wederom IV. Deel. ir naar  $ DE WALVISCHVANGST, MET VEELE naar het fterf huis. De mannen zitten 'er in eene droevige ftilte, riistende met de elleboogen op hunne kniën, en met het hoofd op hunne handen; de vrouwen, liggende met hun aangezicht op den grond, wee. nen en fnikken met weinig geraas. De naaste bloedverwant fpreekt de lykreden uit, waar in de goede hoedanigheden van hem, dien men beweent, vervat zyn. Deeze lykreden is eene foort van treurzang, en by het eindigen van ieder vaars of volzin , breekt de vergadering, door luidruchtig klaagen en weenen , zyne reden af, en wordt verdubbeld by het eindigen van zynen lof. Het gehuil der vrouwen is waarlyk akelig en treffend. Eene der vrouwen beftiert dit doodelyk concert, het welk zy van tyd tot tyd met half gebroken woorden, die der droefheid ontfnappen, afbreekt; doch de mannen doen zich niet hooren dan door fnikken. Eindelyk worden alle de eetwaaren, die de overlee» dene heeft nagelaaten, op de vloer uitgeftrekt, en de rouwgasten onthaalen 'er zich mede; Zy herhaalen hunne bezoeken van rouwbeklag geduurende eene week of veertien dagen, zo lange 'er voorraad van eeten in het fterf huis gevonden wordt. De weduw moet al dien tyd haare flechtfte, gefcheurde en morlïge klederen draagen; zy wascht zich ook niet, maar fnydtjhaare hairen af, of verfchynt niet dan met dezelve los hangende; en wanneer zy uitgaat is zy met eene rouwkap bedekt. De Meesteres van het huis, die de bezoeken ontvangt, zegt aan ie der, die haar komt zien: by, dtengy zoekt is 'er niet meer, by is, belaas! niet dan al te verre weggegaan; en het geween begint op nieuws: deeze klagten worden dagelyks, geduurende een half uur, vernieuwd, en men houdt hier mede verfcheide weeken, en zomwylen een geheel jaar aan, naar maate van den ouderdom des overleedenen , of van deszelfs meerder of minder belang voor zyne maagfehap. Zomwylen gaat men weenen op zyn graf, en de vrouwen bovenal herhaalen deeze droevige plichten dikmaals. De mannen, minder gevoelig, draagen geene andere kenmerken vin rouw, dan de lidcekens der wonden, welke zy zich zomwylen in de eerfte aandoeningen hunner droefheid geeven, ten bewyze van eene diepe fmert, die de ziel tevens met het ligchaam doordringt. Niets voegt beter aan het einde van dit Hoofdftuk, dan een lykzang, welke, door den Heer Dalager aangetekend,- uitgefproken wierdt door eenen Vader, die den dood zyns Zoons beweende. Gelukkig nog die in zodanige droefheid fpreeken kan! „ Ach  BYZONDERBEDEN DAAR TOE BETRÉKKÉLYK. 75 „ Ach ik Ongelukkige, die uwe gey/oone pkatfe befchouwe, en de* '„ zelve ledig vinde! Zy is verlooren, de zorge, welke uwe Moeder in „ het werk ftelde om uwe klederen te droogen 1 Helaas 1 myne vreugde „ is in droefheid verkeerd; zy is in den afgrond der bergen nederge» „ daald. Voorheen, wanneer ik 'savonds te rug kwam, keerde ik ver» „ genoegd naar myn huis, ik opende myne zwakke oogen óm u te zien, ik verwachtte uwe te huis komst. Ach! wanneer gy vertrokt, „ roeide gy met eene vlugheid, die de ouden en jongen verbaasde. Uwe ;, Moeder ontltak het vuur, hing de ketel over, en deedt de vangst van „ uwe handen kooken. Uwe Moeder fpreide uwen buit voor alle de „ genoodigde van de buurt uit, en ik ontving 'er ook myn gedeelte „ van. Gy zaagt van verre het fcharlaken bekleedzel van het fchip, „ en riept vol vreugde, de Koopman komt. Gy fprongt terflond in de „ floep, en uwe hand vatte 'er iet van aan. Gy toonde uwe vangst, „ en uwe Moeder fcheidde 'er het vet van af. Gy ontvingt hembden ,, van linnen, en yzere ftaaven voor den prys van de vrucht uwer j, harpoenen en pylen. Doch thans, helaas! is alles verlooren. Ach! „ wanneer ik aan u denke, beroeren zich myne ingewanden in myn „ binnenfte. O! indien ik, gelyk andere, weenen konde, ik zoude „ ten minften myne fmert verzachten. Ach! wat hebbe ik in het ver„ volg in deeze waereld te wenfchenv De dood is voor my boven alles „ het meest behaagelyk. Maar, indien ik ftierf, wie zoude zorge „ draagen voor myne vrouw en voor onze andere kinderen ? Ik zal dan „ nog een weinig tyds leeven, maar beroofd van alles dat den mensch op aarden verheugen of vertroosten kan, Ka ACHTSTE  76 DE WALVISCHVANGST,- MET VEELE Vt at kan men weeten van de GLfchiedenis van een land, waar van men noch overlevering, het zy mondelyk, het zy fchriftelyk, noch eenig gedenkftuk vindt van de zaaken, die 'er in zyn voorgevallen? Hoewel een volk, zo onbefchaafd als de Groenlanders , eenige geheugenis hadt van de vroegere tyden, hoe zoude men 'er op konnen betrouwen, wanneer men de fabelen en grove dwalingen, die den oorfprong en kindsheid der allerbefchaafdfte Volkeren, voor ons verborgen houden , in aanmerking neemt? En daar de Inwooners eens land» zelve onkundig zyn aangaande hunne eigene gefchiedenis, hoe kan men, 't geen 'er de Vreemdelingen van verhaalen , aanneemen ? te minder, door dien zodanige landen meestal overweldigd worden, en de tyd van Oorlog zekerlyk niet gefchikt is om de gedenkftukken van dezelve aan de nakomelingfchap mede te deelen. Dewyl het ondertusfchen zeker is, dat men in Groenland overblyfzelen en voetlTappen vindt van oude woonplaatzen, van welker oprichting en verval niets bekend^ en het ondetusfchen noodzaakelyk is, dat men aan deeze gedenkftukken der oudheid eenigen oorfprong geeve, moet men het geene 'er van overgeleverd is eerst aanneemen,om dus, zo mogelyk, den waaren te vinden. In het begin van dit werk hebben wy reeds eenige melding gemaakt van de ont. dekking van dit Land wy zullen echter thans een weinig nauwkeuriger dezelve onderzoeken, en daar in volgen het geen de Heer Mallet, in zyne Inleiding tot de Gefchiedenis van Denemarken , in het Fransch befchreeven, heeft aangetekend. Deezen naamelyk, een oordeelkundig Schryver, zullen wy ons niet behoeven te fchaamen van te verzeilen op den weg der onzekerheid, tot dat de tyd middelen verfenaft zal heb. ben, om het geene hy ons ontdekt, en op, het geloof der beste leidslieden in de oudheid van het Noorden, nagelaaten heeft, op te helderen. —— Zie hier het geene ons deeze kundige Schryver , omtrent de ontdekking van Groenland, bericht. Byna ACHTSTE HOOFDSTUK. Gedenkfcbrifien van Oud Groenland.  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 77 Byna eene eeuw na de ontdekking van Ysland, trok z.ker Noorweegsch Edelman, Torwald genaamd, uit zyn land derwaarts, om dat hy, iemand in een tweegevecht gedood hebbende, gebannen was, met zich neemende zynen zoon Erik, bygenaamd den Rosfen. Tor« wald op dit eiland zynde geftorven , zag zich zyn Zoon weldra , om eene gelyke reden , als die zynen Vader genoodzaakt hadt Noorwegen te verlaaten, verplicht, om uit Ysland te vertrekken , en, in dien toeftand niet weetende werwaarts heen te vlugten, dwong hem de noodzaakelykheid naar de ontdekking van een land te zoeken, 't welk een ander Zeeman gezegd hadt ten Noorden van Ysland te hebben waargenomen. Deeze pooging was gelukkig, hy ontdekte weldra het land dat hy zocht, en kwam 'er in den jaare Q$aaan. Hy zette zich in den beginne neder op een klein eiland , dat door eene Straat, welke hy naar zynen naam Erikfund noemde, gevormd wierdt v en hier bracht hy den Winter door. In de Lente ging hy de vaste kust bezoeken , en dezelve met eene aangenaame groente bedekt gevonden hebbende, gaf hy daar aan den naam van Groenland, welke zy nog heden draagt. Na een verblyf van eenige jaaren ftak hy wederom naar Ysland over, alwaar hy verfcheide Menfchen overreedde, om zich in het land, 't welk hy ontdekt hadt, neder te zetten. Hy lprak hun van hetzelve als van een land, dat ryk in weiden, in wild en in rendieren was, en waar van de kusten zeer veel visch opleverden. Met zyne Yslanders te rug gekomen, deedt hy zyn best om deeze Volkplanting, die noch zwak en in de geboorte was, te doen bloeyen. Eenige jaaren naderhand wierdt Leife , de Zoon van Erik, eene reize naar Noorwegen gedaan hebbende, zeer gunftig door den Koning Olaus Trygguefon , aan wien hy Groenland met de fchoonfte koleure» afmaalde, ontvangen. Olaus was onlangs te vooren Christen geworden j en bezield met den grootften yver om den Godsdienst, welken hy omhelsd hadt, in het Noorden te verfpreiden en te bevestigen. Ily hieldt Leife, geduurende den Winter, aan het Hof, en hieldt by hem zo lange aan, dat hy hem overreedde om zich te laaten doopen. In het Voorjaar zondt hy hem wederom, naar Groenland , verzeld van eenen Priester, die hem in het geloof moest verfterken-, en ?yn best doen, om het zelve door het nieuwe Voik te doen aanneemen. Erik was in den beginne zeer verftoord , dat zyn Zoon den Godsdienst zy. K 3. aer  73 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE ner Vaderen hadt afgezwooren ; doch wierdt eindelyk wederom be. vredigd : en de Zendeling, door Leife geholpen, hadt het geluk hem, benevens de geheele Volkplanting , tot de kennis van den waa. ren God te bekeeren. Voor het einde van de tiende eeuw vondt men reeds Keiken in Groenland: men richtte zelfs een Fisdomop in de nieuwe Had Garde , de voornaamfte van het land , alwaar de Inwooners van Noorwegen langen tyd handel gedreeven hebben. Weinig tyds daar na bouwden de Groenlanders , die fterk vermeenigvuldigden, eene andere kleine Stad , Albe genoemd, en een Klooster , ter eeren van den H. Thomas. ■■ De Groenlanders erkennen de Koningen van Noor.vegen voor hunne Souvereinen, en betaalen hun eene jaarlykfche fchatting, van welke zy zich te vergeefs, in den jaare 1261, wilden onttrekken. Deeze Volkplanting hieldt in deezen ftaat ftand tot omtrent het jaar 1348, wanneer eene vreesfelyke befmetting, bekend onder den naam van den Zwarten dood, de grootfte verwoestingen in her geheele Noorden aanrichtte. Zedert dien tyd , is de Volkplanting van Garde en die van Albe , met alle de oprichtingen der Noor. weegers aan den Oostkant van Groenland, zodanig vergeeten en veronachtzaamd, dat men 'erin den tegenwoordigen toeftand in het geheel niets van kent. Alle poogingen , welke men heeft aangewend om dezelve weder te vinden, hebben niets uitgewerkt dan de ontdekking van de Westkust, alwaar de Deenen in deeze eeuw vier nieuwe Volkplantingen hebben opgericht. De Yslandfche Kronyken getuigen eenpaarig, dat de oude Noorweegers ook oprichtingen gemaakt hadden aan dezelf» de Westkust; maar dewyl men ze niet weder vondt, fcheen hun gezag aan veelen verdacht. 111 Eindelyk evenwel heeft men hun alle geloof moeten weder geeven, 't welk men hen getracht hadt te weigeren, en de goede trouw, gelyk ook de nauwkeurigheid hunner Schryvers erkennen. Het is niet lang geleeden, dat de Deenfche Zendelingen , langs de kust, de overblyfzeJen van groote fteenen huizen, van Kerken, die in de gedaante van een Huis gebouwd waren, en ftukken van klokken gevonden hebben: zy hebben ontdekt, dat de onbefchaafde Volkeren des lands eene zeer duidelyke geheugenis dier oude Noorweegers behouden hadden; gelyk tevens van hunne gewoonten, van de twisten hunner Voorvaderen met dezelve, van den Oorlog, welken  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKK.ELYK. 79 welken zy tegens eikanderen voerden , en die niet eindigde dan niet verdelging deezer vreemdelingen. Dewyl de Heer Mallet ons hier tot het verhaat van den Heer Egede wyst, welke ongetwyffeld, onder de nieuwere Schryvers , de nauwkeurigde berichten omtrent Groenland heeft medegedeeld, zullen wy thans deezen leidsman op het fpoor volgen , om de gedenktekens der ontdekking en der Noorweegfche Volkplantingen na te gaan. Korten tyd na hunne aankomst, zegt deeze Zendeling , ontmoetten zy, aan de Westkust van Groenland, een onbefchaafd volk, dat waarfchynelyk uit Americaanen was voortgefprooten, gelyk men sisfen mag uit de geaartheid, levensvvyze en kleeding van die Volkeren, welke het Noorden van de Hudfonsbaay bewoonen. Men onderdek, dat deeze, die niets van de Groenlanders verfchillen, van het Noorden naar het Zuiden zyn vertrokken, alwaar zy Noorweegers hebben moeten vinden. Groenland zoude dus by opvolging door de Americaanen en Europeërs bevolkt zyn. Hoe het zy , men is onkundig aangaande de oorzaaken van den ondergang der Noorweegfche Volkplantingen, Men wil dat de vaart tusfchen Noorweegen en Groenland, door da gevaaren en beletzelen, met welke de Zee de tusfchenruimte tusfchen deeze twee landen bedekt heeft , gedreind is geworden. Men voegt 'er by, dat Margareta, die tevens Koningin van Denemarken en Noor-, weegen was, omtrent den jaare 1389, den handel op Groenland verhinderde; datzy, defehatting, welke zy verwachtte, niet ontvangen hebbende , de vaart daar op , door zwaare fcraffen , verbood, en dat alle gemeenfchap, welke hier door zeer derk verflaauwde, eindelyk geheel wierdt afgefneeden, door den Oorlog tusfchen Denemarken en Zweeden, welke op het einde der veertiende eeuw voorviel. In de vyftiende verwoestten de Skroellingers , of wilden van Groenland, de Noordelyke Volkplanting der Noorweegers, welke, naar men zegt, uit vier kerken en omtrent honderd dorpen of wooningen bedond. Wanneer die van de Oostelyke Volkplantinge kwamen , om deeze wilden te verdryven, vonden zyin het ontvolkte land niets anders dan beesten, naamelyk koeyen en fchaapen, weidende in de velden. Onzeker echter is dit alles, gelyk ook wat van de Oostelyke Volkplanting , alwaar men tot twaalf kerken en honderd en negentig woonplaatzen , of dorpen telde»  8o DE WALVISCHVANGST, MET VEELE telde , geworden is. Misfchien heefc de Zee eensklaps alle deeze gebouwen en geltichten vernield, of wel het land aan dien kant onge naakbaar gemaakt, door het ys, welk tus'chen Spitsbergen en Groenland door moer loopen, derwaarts heen te voeren. Het is waarfchynelyk, dat de Natuur zelve aldaar eene zodanige verandering hebbe te wege gebracht, dat alle gemeenfchap onmogelyk geworden is. Zie hier alles wat men van de Oostkust verhaalt. Zeker Bisfch op van Ysland zag, zegt hy, wanneer hy in het midden van de zestiende eeuw, door een onweder aan de Oostkust van Groenland was geworpen, aan den oever de Inwooners hunne fchaapen en lammeren weiden. Maar dewyl het tegens den avond liep , en de wind hem eensklaps weder naar zyn eiland voerde, kan men op zyn getuigenis niet vertrouwen. Een Koopman van Hamburg, die, om dat hy tot driem aaien toe op de kusten van Groenland gefmeeten was geweest, de Groenlander geheeten wierdt, zegt, dathy, eenmaal aan een onbewoond eiland aan de Oostkust ten anker hebbende gelegen, van daar verfcheide bewoonde eilanden gezien hadt, en dat hy, tot eene wooning genaderd zynde, aldaar de toerusting tot een Schip vondt f en een dood ligchaam, dat op zyn aangezicht tegens den grond lag, en in zyne klederen, gedeeltelyk van laken, gedeeltelyk van leder, bewonden was, benevens een oud mes aan zyne zyde , 'c welk de Hamburger als eene zeldzaamheid met zich naar Ysland nam. Laaten wy by deeze ontdekking nog voegen 't geen de Heer Crantz uit de beste Schryvers, die over Groenland gehandeld hebben, heeft aangeteekend. Een der voornaamfte is Torfaeus, Historiefchryver van den Koning van Denemarken : deeze is een Yslander geweest, en Schryver van een werk, ten tytel voerende , Oud Groenland , Groenlandia antiqua. Hoewel hy niets dan onzekerheden omtrent de Oostkust van Groenland verhaalt, is het echter noodig dezelve te bewaaren, tot dat zy door den tyd of onwaar bevonden worden , of bewaarheid door de nadere ontdekkingen der Reizigers. Deeze Schryver heeft in zyn verhaal, aangaande deeze onbekende kust, gevolgd zekeren Yvar-Baar, groot Juftigier van den Bisfchop van Groenland in de veertiende eeuw. Deeze verdeelt het oude Groenland, door het voorgebergte van Herjolfs, dat het Oostelyk gedeelte in twee deelen fcheidt. Hy plaatst deeze Kaap op 63 graaden , en de Kaart van den Heer  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. gr Heer Crantz op 6j. Thorlak, Bisfchop van Ysland, in de zeventiende eeuw, zegt, dat men onder dit voorgebergte, ten Noorden, de Baay van Skaga-Ftord vindt, waar van de ingang door eene lan-re Zandbank als geflooten is, doch dieevenwel, by hooge vloeden, voor de Schepen en Walvisfchen genaakbaar is. Verder naar het Noordoosten plaatst men de Baay - QUüm Lengri genoemd, die zo lang is, dat men 'er het einde niet van kent; waarom men vermoedt dat^zy 'eene Straat is, die naar de Baay van Disko toeloopt. Die van O'lum Lengri is met kleine eilanden bezet, die groente voortbrengen. Torfaeus zegt, dat dezelve op C6 graaden gevonden wordt, Boven deeze zyn de woesrenyen Obygder genoemd , ten Zuiden van welke de Baay van Funchebuder ligt. Achter deeze Baay, ten Westen, verheffen zich landwaarts in twee bergen, waar van de een Blaaferken, of Blaauw hemd heet, ter oorzaak van de koleur van het ys, waar mede hy bedekt is, en de ander Huitferken, wit hemd, om dat deszelfs ys minder donker er; helderer is. Wanneer een Schip zich op de helft bevindt, tusfchen de Kaap Snoefels aan de Westkust van Ysland, en het voorgebergte van Herjolfs aan de Oostkust van Groenland, die honderd en twintig mylen van eikanderen afliggen, kan men de Ysbergen van deeze beide landen befchouwen. Wanneer men van de Kaap van Herjolfs naar die der Staaten nederdaalt, ontmoet men veele eilanden, van welken dat van Ketii het voornaamfte is, voorheen, naar men zegt , aanmerkelyk door een Augustyner Klooster en twee Parochiën. Vervolgens komt men aan het Ravens eiland, alwaar voorheen een Nonnenklooster ter eere van St. Claus, gefticht was. Verder benedenwaarts naar' het Zmden trekt men voor by het Eiland van Rinfey , alwaar men veele Rendieren vindt, en veel bastaard marmer, waar uit de Groenlanders hunne potten en lampen, en andere vaten maaken , die tot tien of twaalf tonnen bevatten. Uit deeze befchryving, fchoon zeer onvolkomen en onzeker, zoude volgen, dat de wooningen , of Volkplantingen der Noorweegers zich tot den vyf en zestigften graad breedte Oost- en Westwaarts, hebben uitgeftrekt. Torfaeus zegt, volgens een oud Yslandsch boek van de twaalfde eeuw, dat de koude niet zo geftreng is in Groenland, ten minften aan de Oostkust, als in Ysland en Noorwegen,- maar dat de onweders IV' DEEL' ^ aldaar  8a DE WALVISCHVANGST, MET VEELE aldaar veel geweldiger zyn, fchoon zeldzaam en niet zeer gevaarlyk. Ondertusfchen verzekert de Heer la Peyrere, die Secretaris van den Ambasfadeur van Vrankryk was, in zyne reizen naar het Noorden, in een verhaal van Groenland, 'r welk hy, in den jaare 1645, aan den Heer de la Motte le Vayer toezond, dat, volgens de Deenfche gedenkfchriften, in het jaar 1308, in Groenland zodanig een onweder gewoed heeft, dat een Kerk door het vuur van den Hemel verteerd, en de donder door eenen zo zwaaren ftorra gevolgd wierdt, dat de toppen van verfcheide rotzen afgebroken wierden, van welke het zand als een regen over het geheele land gevoerd wierdt. Hier op volgde de koudlte Winter dien men immer gevoeld hadt, zo dat het ys het ganfche volgende jaar niet ontdooide. Voorts komen de befchryvingen van oud Groenland, wegens deszelfs vruchtbaarheid en voortbrengzels, geenszins overeen, en inde zaaken, die de gefchiedenis van de Noorweegfche Volkplantingen in dit land uitmaaken, is geen verband te vinden. Men ziet 'er in , dat de Christelyke Godsdienst 'er eenen Bisfchop hadt, reeds in de twaalfde eeuw, en dat deeze tydelyke voorrechten bezat, die den moord veroorzaakten van zekeren Heer, die op een Kerkhof door eenen anderen gedood wierdt. Zie hier kortelyk het geval. Een Noorweger van aanzien, welke Arnbioern bcene, en den eerlten Bisfchop, die van Noorwegen naar Groenland gezonden wierdt, verzelde , wierdt door een onweder, met twee Scheepen , zeer verre van de kust geworpen, en verfcheen niet weder. Eenigen tyd naderhand vondt men aan de kust een fchip, dat Schipbreuk hadt geleeden. De Bisfchop gaf de laading van het zelve aan hem die het gevonden hadt, doch eigende het Schip aan de Kerk toe. In het vervolg kwam Aufur, Neef van Arnbioern in Groenland , om de goederen en het fchip van zynen Oom te rug te eifchen. Einar, Achternaneef van Leife, Zoon van dien Erik, die Groenland ontdekt hadt, gezwooren hebbende het eigendom van de Kerk te zullen befchermen, weigerde aan Aufur de nalaatenfchap van Arnbioern. De Neef wreekte zich over deeze weigering door het Schip, 't welk hy wedervroeg, te vernielen. Einar, door de befchuldigingen van den Bisfchop, dat hy zynen eed verbroken hadt, door de rechten van de Kerk te hebben laaten fchenden, getergd, üoeg op zekeren dag Aufur, die, niets kwaads vermoedende , met hem uit  BYZONDERHEDEN DAAR .TOE BETREKKELYK. g3 uit den dienst kwam, met eene byl dood. De Moordenaar wierdt door de wreekers van Aufur gedood, en dit bracht eenen Oorlog voort tusfchen de twee partyen van de zyden van Einar en Aufur, in welken veel bloeds geftort wierdt aan weerskanten , doch meest aan den kant van de verdeedigers van Aufur. Eindelyk wierdt de vrede getroffen onder voorwaarde, dat Sok , de Vader van Einar , het meerdere der gedooden aan den kant zyner vyanden zoude betaalen. Torfaeus, die dit geval verhaalt, geeft vervolgens eene lyst van tien Bisfchoppen van Groenland, die eikanderen van het jaar na, tot het jaar i34I opvolgden. De Baron van Holberg voegt 'er , in zyne Gefchiedenis van Denemarken, nog zeven andere by, van dat jaar af tot het. jaar 1408. De Heer Crantz verlaat hier de onzekere getuigenisfen der Historiefchryvers van Groenland, om den oorfprong van deszelfs Inwooners op te fpooren. Hy zoekt dezelve in den allereerften beginne in Finland, t welk door de Noorwegers, omtrent op den zelfden tyd als Groenland, ontdekt wierdt. Dit land, zegt hy, kan niets anders zyn dan de kust van Labrador, of het eiland Terre Neuve van America : van daar , of van Canada, zyn waarfchynelyk de Skrosllings , of tegenwoordige bevvooners, omtrent de veertiende eeuw, in Groenland gekomen. Want zy konden derwaarts uit Europa niet komen , ten zy ze hunnen we* ovexNova Zemla, of Spitsbergen genomen hadden. Doch zedert men de Tszee heeft leeren kennen, weet men dat deeze landen niet aan elkanderën, of aan Groenland vasc zyn. Zy zouden derhalven, om van Nova Zemla , of Spitsbergen, tot de Oostkust'van Groenland te komen, en groot gedeelte van de Yszee , in kleine Schuitjes hebben moeten overtrekken, of langs het ys een groot eind wegs te voet gaan. Daar en boven is 'er zo veel gelykheid niet tusfchen het volk van Groenland en de Samojeden, of Ostiaken , die de Noord- en Noordoostkust van de Yszee bewoonen, als tusfchen het zelfde Volk en de Kalmukken, de Tonguzen en de Inwooners van Kamf.hatka, gelegen m het Noordoosten van Tartarie. Het is waarfchynelyk dat uit deeze laatfte landen het Volk, van 'c welk de Groenlanders afitammen, in America gekomen is; want America is zo nabvKamfcharka dat men, omtrent den zes en zestigften graad, flechts eene kleine Straat, heefc over te trekken, om van het eene in hec andere land te komen L 2 In  84 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE In America zullen deeze Tartaaren van het eene eiland naar het andere getrokken zyn, tot dat zy, eindelyk aan de Straat Davis gekomen zynde, van daar Groenland by geval ontdekt hebben, en naar het zelve zyn overgeftoken. De Heer Crantz haalt, ter fiaaving van deeze gisfing, her getuigenis van eenen Zendeling der Moravifche Broeders aan. Deeze zeer ervaren in de Groendlandfche fpraak , deedt, in den jaare 1764, eene reize naar het land van Labrador , onder de befcherming van Hugo Pallifer, Gouverneur van Terre Neuve. Hy ontmoet, te, op den tweeden September , omtrent twee honderd Wilden , van velke hem een, in den beginne, zeer kwaalyk ontving. Doch gemerkt hebbende, dat de Zendeling de kleedaren des lands droeg en de landtaal fprak, riep hy de andere Wilden, zeggende: het is een onzer Vrienden. Zy brachten hem in hunne hutten, en overlaadden hem 'met beleefdheden , hoewel de andere Europeaanen hem gewaarfchuwd hadden, dat hy gevaar liep van zyn leeven, indien hy zich alleen onder de Wilden begaf. Het volgende jaar keerde deeze Zendeling, verzeld van den Heer Drachort, eenen zyner Medebroederen, die niet minder in de taal van de Inwooners van Groenland bedreeven was, tot de Wilden terug, en deeze. twee Europeaanen bevestigen, dat deeze taal niets meer van die der Americaanen verfchilt, dan de verfchillende tongvallen in Zuid- en Noord-Groenland, en dit onderfcheid is minder dan dat van Hoog en Nederduitsch. De Heer Crantz ontveinst niet, dat men fterke en gegronde tegenwerpingen zoude konnen maaken tegen de onderftelling, dat de Noorwegers door de onbefchaafde Skreellings uit Groenland zouden gedreeven zyn, als of dit klein, zwak en vreesachtig volk, na voor zyne vyanden uit America gevlucht te zyn, de Noorwegers, die braave afftam. melingen van de verwinnaars van Europa, zouden hebben konnen vermeesteren. Doch hy beantwoordt deeze tegenwerping daar mede, dat de Noorwegers in Groenland minder door de invallen der Noordfche Wilden verdreeven en ontvolkt zyn, dan wel door de verfchrikkelyke bc fmetting, den zwarten dood genoemd, die in den jaare 1350, door geheel Europa woedde, en door de Noorwegers zelve in hunne Volk. planting in Groenland gebracht wierdt. Deeze befmetting, zegt men, tastte riet alleen de menfchen en dieren aan, maar zelfs de wortels der . planten. Niet onwaarfchynelyk vermengt men hier den ftrengen Winter van  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETREKKELYK. 85 van den jaare 1309, van welken wy boven, volgens het verhaal v?n den Heer de la Peyrere, hebben gewag gemaakt, die byna alle de boomen deedt fterven. Hoe het ook ondertusfchen zy, het zy men deeze twee rampen vereenige, cf afconderlyk befchouwe, het is zeker, dat deeze fterfte de bevolking der Noorweegfche Volkplantingen zeer verminderde, en zodanig verzwakte, dat de weinige menfchen, die overbleeven, niet beftand waren tegen eenen vyandelyken aanval, en dus gedwongen hebben konnen worden, om zich van de Westelyke kusten naar de Oostelyke te verwyderen : dit is te meer waarfchynelyk, om dat Yvar Beer, die in de veertiende eeuw fchreef, met deeze woorden zyn verhaal van Groenland eindigt: „de geheele Westkust is thans „ door de Skreell'wgs bezet". Dus wierden de Noorweegfche Volkplantingen, verlaaten van hun Moederland, door den honger en den inval der Wilden verdelgd, of genoodzaakt om zich onder de natuurlyke inwooners, uit America voortgefprooten, te vermengen, Misfchien ook vlugtten zy naar de bergen en eilanden, om aldaar van de burgerlyke zamenleeving der befchaafde volkeren tot de elende en onafhangelykheid van een wild leeven over te gaan. .De Gefchiedkunde kan de voetftappen deezer verloorene of verfpreide Volkplantingen niet volgen, dan by het zwakke licht, 'c welk men met moeite trekken kan, uit de tuehtcn cn verhaalcn der Wilden zelve. De Heer Crantz heefc eenige hunner verin alen verzameld, welke voedzei verfchaften aan gisfingen, by ontftentenis van echtere ftukken. Een Groenlander, genaamd Kojake, en woonende zestig mylen Van Staatenhoek, aan den Oostkant, kwam in den jaare 175a, eenige zyner Vrienden, die zich te Nieuw Htrnhm, eene wooning der Moravifche Broeders by Baaisrivier, hadden nedergezet, bezoeken. Deeze verhaalde, dat in den voorigen Winter twee Groenlanders by hen gehuisvest waren geweest, die, benevens eenen derden, eene reize van drie jaaren langs de Oostkust gedaan hadden. Zy waren voortgetrokken, tot daar de Zon den gezichteinder in de Zomerfche dagen niet verliet, naamelyk tot den zes en zestigften graad. Op weg waren zy dikwyls genoodzaakt geweest, om hunne tent en fchuitje op eene fleede te zetten, welke zy door honden lieten voorttrekken ; zy reisden altoos langs het land heen, alwaar het ys, minder fterk dan op Zee, fchielyker door de Zon fmolt , en, in de ftroomen nedervallende , ia L 3 het  86 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE het water eene ontoegangelyke bofstweering maakte. 'De Inwooners deezer kusten zyn grooter dan die van het Westen ; voor het overige hebben zy zwart hair, lange baarden, en de koleur omtrent gelyk de Groenlanders, wier taal zy fpreeken, met dit verfchil, dat hunne uitfpraak meer zuigende is. Dit volk is talryk, en fchynt van eene zagte geaartheid. Doch de reizigers , wier verhaal wy hier mededeelen, durfden eene fchoone Baay niet genaaken, uit vreeze voor de Menfcheneeters, die dezelve, zo zy zeiden, bewoonen. Van alle tyden af hebben de Groenlanders zich verbeeld , dat 'er zodanige Menfchen aan de onbekende kusten van hun land gevonden wierden. In den beginne, zegt Kojake, aten zy Menfchenvleesch in eenen buitengewoonen hongersnood, die door eenen zeer geftrengen Winter veroorzaakt wierdt. Wanneer zy het geproefd hadden maakten zy 'er weldra eene gewoonte van, zo dat zy van dit vleesch, in ftukken gefneeden, onder hunnen voorraad bewaaren , en het zelve als dat van Zeehonden eeten, naamelyk raauw en bevroozen. Zy dooden echter alleenlyk oude menfchen en jonge oudèrlooze kinderen , die hun van geenen dienst zyn; zy bewaaren hunne honden tot het laatst, om dat zy van dezelve veel nut en gemak trekken. Zy zyn met vellen bekleed , die niet net aan eikanderen gevoegd zyn, by gebrek van naalden; want zy hebben geen yz;cr. Zy verheugen zich, wanneer ze eenige Spykers vinden in de planken, en het hout, 't welk de overblyfzels eener Schipbreuk zynde, aan hunne kusten wordt aangefpoeld. Nimmer hebben zy een Schip gezien , en hunne Schuitjes worden met den riem voortgeftuwd. Een Factoor van de Deenfche Volkplantingen heeft my , zegt de Heer Crantz , het volgende verhaalt, ten opzicht van de Inwooners * der Oostkust. In den jaare was hun door eenen Groenlander van het Zuiden bericht, dat men in eene Baay tusfchen de Bergen zeker volk vondt, dat jaarlyks in de Lente eenen tocht deedt naar de kusten, Het zelve is, volgens dit zeggen, zo talryk en wreed, dat alle de Groenlanders op deszelfs aankomst de vlugt neemen naar de eilanden, met hunne Schuitjes. Dit volk kan hen derwaarts niet volgen , by gebrek van Schuitjes, maar zendt hen eene hagelbuy van pylen achterna, vernielende hunne wooningen, en met zich neemende naar de bergen al 't geene het geroofd heeft. Indien  BYZONDERHEDEN DAAR TOE BETRKKELYK %? Indien men eenig geloof konde geeven aan deeze verhaalen , die on< ptwyfFeld vergroot worden, door de vreesachtigheid, die zo natuuHyk is aan den mensch, zoude men konnen gfafen, dat alle deeze Wilde Jokeren, welke men voorgeeft aan de Oostkust van Groenland gevonden te hebben, afflammen van de overblyfeelen der Noorweegfche Volkplantingen, die eenen aangebooren haat voeden tegens de Inboorlingen des lands. Een ander Factoor, die zeer naauwkèurig was in het ondervraagen der Groenlanders naar den aart van hun land, en bekwaam om alle de fabelachtige en tegenfïrydige verhaalen tot de juiste paaien van waarfchynelykheid te brengen, verhaalt nog deeze hyzonderheden. De Groenlanders van het Westen, welke den Staatenhoek omzeilen wor den na eenige dagen vaarens door eene golf gefluit, die zo vol vs is, dat het zelve, gevoegd by de frroomen, die het naar Zee voeren de Schepen volflrektelyk verhindert om verder te' gaan. ]k hebe' » redenen om te gelooven, (zegt deeze Factoor) dat deeze golf in de ,, Straat van Forbisher uitloopt, welke, na voorheen bevaarbaar «e. weest te zyn zedert onheugchelyké tyden , geheel met ys gevuld „ is. Deeze Straat kan eene lengte hebben van omtrent honderd of Ln°l£m êh rtt^ B°Ven deeze *olf het °»ae Groen, land, dat land hetwelk verlooren is, enmisfehien niet verdient om weder gevonden te worden. In den jaare w trokken tWee GroenIande^ deeze golf langs het ys over, en keerden den zelfden weg te rmr I, de jaaren l?56 58, 00 en 6r kwamen eenige Inwooners van d Oostkust aan den Staatenhoek, ora met die Van het w d* " len. Zy hebben driemaanden noodig om de reize af te Ieggen en keeren, na weimge dagen verblyfs, voorzien van * geene htm ont breekt, naar hunne plaatzen te rug. De Groenlanders, die Staatenho k b woonen zeggen, dat zy van zeer verre moeten komen, en noem n hen^oordlanden om hen van zich zelve te onderfcheiden, die ZuU landen heeten Dit volk is woest, zonder befchaafdheid en zed külX, . Hekelt hit \ VM WeSte" in ^ Het zelve heeft echter nimmer noch van de Noorweegers, „och van T ^ Wken wl ^nten do0 h / TC ' " ****** beW0M?n > die "» ^ kanten door het ys oezet zyn. Zy hebben zedert drie of vier jaaren geen  88 DE WALVISCHVANGST, MET VEELE geen dryfys digt aan hunne kusten gezien, en zyn daar over meer verwonderd dan de Groenlanders, welke het zelve zedert den jaar? 1756 tot 1761 niet hadden waargenomen. De Zee echter voert hen eene groote meenigte dryvend hout aan, waar door zy alleenlyk aan yzer en beenderen gebrek hebben. Om dit te erlangen doen zy zedert tien jaaren zeer gevaarlyke reizen. Zy brengen Vosfe- en Zeehonden-vellen en marmere ketels mede, welke zy zonder te teilen geeven , gelyk zy ook 't geene men ter ruiling voorzet aanneemen; befchouwende met nieuwsgierigheid het lianen , de wollene ftoffen en andere vreemde Koopmanfchappen , doch zonder 'er zich verder mede te bemoeyen. Zie daar alles wat men, met eenige zekerheid , van de Oostkust vaa Groenland zeggen kan: de meeste verhaalen dienaangaande zyn zodanig met verdichtzelen opgevuld, dat men 'er noch de waarheid uit ontdekken, noch eenig geloof aan dezelve geeven kan. Welke moeite heeft men niet aaogewend , om dk verlooren land weder te vinden ? Fredrik de Tweede , Koning van Denemarken , zondt derwaarts, na eene meer dan honderdjaarige ftaaking van allerleye koophandel en geraeenfchap, in den jaare 1578, den beroemden reiziger Heinfon, welk© dit l*nd' wel aatxMtk*, do-?h m*r dan van verre, en zonder 'er aan te landen, hoewel het jaargety fchoon en de wind gunftig ware. Eene zeilfteenige rots, zegt hy, onder water verborgen; andere zeggen de Remon, (zege naamd. den oorfprong deezer benaaming vindt men misfchien in de gelykheid van die met eene Buis, en van deeze ontleent zo' wel de Haring zelf als deSchipper, diezebevaart, den naam; wanthkr van daan wordt de Haring , die met deeze Schepen wordt gevangen Buisbaring, en de Schipper of Bootsgezel, die hier mede in Zee gaat Buisman genaamd. Wy zuilen ons hier mede niet ophouden ; ge'noe* « het, dat dezelve doorgaans by de Ouden onder den naam., van Naves tiscaton* bekend waren., fchoon haar maakzel van de tegenwoordige mt Tl?klWaSVr °mmi'ge hebh£n Z°danige &" naai Fltbot of kleine Flmt gegeeven, en befchryven ze als van zeventig tot honderd tonnen toe te konnen draagen. De Engelfchen gebruiken nog N 3- hedi  I02 BESCHRYVING VAN DE heden ten dage eene diergelyke foort, welke zy den naam van Bucba of Neire geeven , en gemeenlyk zestig tonnen draagen. De Hollandfche Haringbuizen zyn doorgaans tusfchen de vyfentwintig en dertig lasten groot, hoewel 'er zommige van veertig en meer gevonden worden, 't geen echter zeldzaam is. Ieder van deeze is met tien, twaalf of veertien koppen bemand, welke alle op weekgeld vaaren, uitgezonderd den Stuurman , die vyf Guldens ontvangt voor ieder last Haring. Het Scheepsvolk krygt daar en boven een kinnetje Haring voor ieder reize , die de Stuurman doet; en de verdienfte der jongens beftaat in een diergelyk kinnetje geduurende de ganfche Haringteelt, hoe veele reizen 'er ook mogen gedaan worden. Een gewoone Buis kost nieuw gemeenlyk omtrent negen duizend guldens, en de kosten der toerusting beloopen voor de twee reizen omtrent zes duizend guldens, en voor drie reizen omtrent acht duizend. De Heer Semeyns rekent, dat een Schip van zestien lasten met zyn opftaand want, voor ééa jaar en drie reizen uitgerust zynde, moet kosten, omtrent ƒ 3150 •: -: De geheele uitzending, omtrent ƒ 4380-:-: en dus vry in Zee , omtrent f75Z°':-- en dat van dit alles voor het twredf jaar weinig of niets overblyft, dan het bloote Schip, zodanig verfleeten, dat 'er tot deszelfs herftelling zeer aanmerkelyke kosten vereischt worden. Deeze rekening komt met de voorgaande zeer wel overeen; want als men eene Buis van twee en dertig lasten rekent, zal dezelve voor drie reizen moeten kosten ƒ9000-:-: +/ 8000 E ƒ 17000 , en tweemaal eene Buis van zestien lasten, tot ƒ 7530/ 15060-:-: Behalven deeze Buizen zyn de Reeders gewoon een zeker getal Jaagers by de Haringvloot te zenden, welke of éénmast Hoekers, of oude Buizen zyn , ter Visfcherye onbekwaam ; men huurt dezelve gewoonelyk voor / 600 tot ƒ 800, en hun getal is omtrent één of iets meer op de tien Buizen; zy dienen alleenlyk om den gevangen Haring met den grootften fpoed naar land te brengen, en mogen ten dien einde niet langer dan tot den vyftienden July hunne nering doen. Zie  HARINGVISSCHERY E. I03 Zie hier eene nauwkeurige lyst van het getal der Buizen en Taa^rs die jaarlyks zedert 1763 tot 1776 zyn uitgezonden. b * Rotte.dan,. '*5 "1 H Schiedam. 5 « 7 „ „ IO Vangen. «+ 7} «9 6o 58 <» 4 Maaslandsfluis. 7 Tf T„ .„ . * n,f, ' * *5 14 15 12 ia Delfshaven. 7 9 0 8 DeIft' o o Enkhtiizen. 40 40 40 40 41 41 4* DeRyp. 14 14 '*4 \ 4- ^ i* 16 ,4 Hierbyjaagers- 13 i5 I? 17 I7 £ 49 Rotterdam. ^ ^ ^ ^ Schiedam. 8 ? 7 5 2 ^ Vlaardingen. 6a 64 68 76 7? -* Maaslandsflui?. 14 i4 1$ l8 ,8 !, Delfshaven. 7 7 l * *j r> ' 7 ? 7 7 6 6 Enkhuizen. 41 4I ^ DeRyp. ^ ^ ^ ^ g tterbyjaagers. 20 *° 23 2o ao 2z Boven deeze zyn van 't Noordeind in de jaaren ,772, 73 en 74 één en m ,775 en 76, twee Buizen ter Haringvangst gezonden, gelvkook in den jaare 1776 één vanEgmond. 3 Uit deeze optelling van Schepen, die, geduurende eenige jaaren, ter Haringvangst zyn uitgevaaren, ziet men duidelyk , dat het getal van dezelve zeer aanmerkelyk is verminderd; want in den jaare ilox wier. den  ^ BESCHRYVING VAN DE den 'er vyftien honderd Buizen uit deeze landen in Zee gezonden : de reden van dit verval is zeer waarfchynelyk hier in te zoeken, dat ook andere Volkeren zich meer en meer op deeze Visfcherye hebben toegelegd , waar door de aftrek verminderd is. Dit blyfc ondertusfchen nog altoos waar, dat de Nederlandfche Haring boven die van alle andere Volkeren meest getrokken is, cn overal in grooter achting dan de andere gehouden wordt. Naar evenredigheid van het geringer getai van Buizen, is ook het voerdeel deezer Visfcherye voor dit Gemeenebesc geringer geworden. Men rekende in vroegere dagen, dat omtrent honderd duizend Menfchen in deeze landen hier door hun beftaan vonden , en thans bepaalt men het op omtrent twintig duizend. De Hooge Overigheid heeft wel, om dit verder verval voor te komen, de loffelykfte poogingen in het werk gefteld,* doch de onvergeefièlyke fchraapzucht van eenige onnatuurlyke Ingezetenen heeft ook deeze wyze voorzorge van 's Lands Vaderen, op de fchandelykfte wyze, verydeld. Dus hebben de Heeren Staaten van Holland, by eene Refolutie van den 19 May 1775, voor twee achter een volgende jaaren , aan ieder Schip, ter Haringvangst uitgezonden, uit's Lands kas toegeftaan een pramis van vyf honderd guldens, en na verloop van dien tyd wederom voor twee jaaren vier honderd guldens ; doch hier omtrent wierdt misbruik gemaakt, door dien men de pramie trok , en de Schepen niet weder in Zee bracht. Dewyl de prys,voor welke de Haringen verkogt worden, zeer verfchillende is, naar den tyd op welken zy worden aangebracht, kan men nauwelyks met zekerheid bepaalen, welke voordeden ieder Buis jaarlyks aanbrengt; wy zullen hier echter eene gisrekening byvoegen, waar uit men, fchoon niet nauwkeurig, zal konnen zien , dat deeze handel, hoe zeer ook verminderd , echter van veel belang is voor het algemeen, en daarom alle befchermiag en aanmoediging waardig. Eene Buis van cwee en dertig last kost, gelyk wy gezien hebben, zestien of zeventien duizend guldens, voor drie reizen uitgerust; ieder last Haring bevat twaalf tonnen, en ieder ton omtrent acht honderd Haringen; derhalven beftaat de lading van de Buis uit twee en dertig maaien twaalf, of drie honderd tachtig tonnen , en wanneer men ieder Haring eenen halven Huiver, of de ton twintig guldens waardig fchat,  HARINGVISSCHERY E. 1Cs fchat, zal de opbreng zyn ƒ 7600 , het welk, met drie vermenigvuldigd, eene fom maakt van ƒ 22800 - : - : waar van afgetrokken ƒ 17003 - : . : fchiet 'er voor ieder Buis over bykans zes duizend gul. dens. Dit zoude derhalven het voordeel zyn 't welk een Buis , drie reizen doende en telkens vol gelaaden, behaalen konde ; doch door dien de eerfte Haring, door de jaagers aangebracht, ongelyk veel meer opbrengt, zal men dit voordeel 'er by moeten rekenen; en aan den anderen kant van de laatfte Haring, die door eikanderen voorzeker geen' halven ftuiver zuiver geld op kan brengen, misfchien de helft moeten aftrekken; zo dat men den opbreng voor eene Buis op zes of zeven duizend guldens zal konnen blyven bepaalen, 't welk voor honderd en zestig Buizen, die thans jaarlyks ter Haringvisfcherye worden uitgezonden, eene fom maakt van omtrent tienmaal honderd en veertig duizend guldens. Laaten wy thans, ten tweeden, zien, met welke werktuigen en op hoedanig eene wyze men deeze verbaazend groote menigte van Ha» ringen vange. De Buizen, by Hitland te zamen gekomen, neemen hunnen cours Noord - Noordwest, en werpen St. Jans nacht, den 25 Juny , na middernacht , het f^rfte net hy Fairhill uit. De Visfcherye gefchiedt alleenlyk 's nachts, eensdeels op dat men een gedeelte van den aankomenden Haringzwerm aan het flikkeren, ('t welk voornaamelyk door de glansryke oogen enfehubben deezer Visfchen veroorzaakt wordt, ) te beter zoude konnen bemerken , en 'er het net recht dwars voor fpannen ; en anderdeels , op dat de Visch, die door het vuur of licht der Lantaarnen op de Schepen aangelokt wordt, en 'er op aan zwemt, de netten te minder moge zien. Van iets diergelyks maakt ook de Heer Spon, in zyne reize door Italië, gewag, bladz. 51, dat men naamelyk, op de Dalmatifche kusten, ook van Lantaarnen gebruik maakt om de Sardynen, die aldaar in menigte gevangen worden, aan te lokken. De netten , die zeer lang zyn, en uit vyftig of zestig wanden beftaan, worden op eene zekere maat, door de wetten der Overheid bepaald, met enge maazen gebreid, op dat de Visch met zyne kaaken in dezelve moge blyven hangen : voorts moeten dezelve van goede hen. nip vervaardigd worden, of, gelyk thans veeltyds gefchiedt, van IV. deel. O grove  33 E H^Hl^a-VI&SCHJÜliX.   HARINGVISSCHERY E. 107 vertrek uit Holland , moeten verbinden, hier in niet te zullen over. treeden, en by hunne te rugkomst onder eede verklaaren, dat zulks noch door hen, noch, huns weetens , door anderen gefchied is: ter verzekering hiervan geeft men ieder Schip, dat met den eerften Haring elders heen gezonden wordt, een byzonder getuigfchrift mede, om ter plaatze van zyne beftemming te konnen vertoonen, ten einde niemand bedroogen , noch den handel eenig nadeel toegebracht worde. De plaatze, alwaar de Haring gevangen wordt, verandert ook naar den tyd; dus wordt van St. Jan tot St. Jacob , den vyf en twintig, ften July , omtrent Fairhill en Hitland gevischt; doch tien dagen na St. Jan rekent men dat de beste Haring gevangen wordt. Van St. Ja. cob tot den veertienden September, of Kruisverheffing, werpr men de netten onder Schotland by Bockeney en Sereniat uit; van Kruisverheffing tot den vyf en twintigften November , of Sr. Catharina, ftevent men ten dien einde naar het diep water beoosten Jarmouth, en eindelyk van den vyf en twintigften November vervolgt men den Haringzwerm verder op by Jarmouth en Nordfolk. Geduurende de eerfte drie weeken , naamelyk van den vyf en twintigften Juny tot den vyftien den van July , wordt al de gevangen Haring onverdeeld in -Storten onder clkandoron in tonnen gepakt, en door fnelzeilende vaartuigen , die de Buizen worden nagezonden, in dejaagers naamelyk, overgenomen, en, zo fpoedig als mogelyk is, naar Holland gevoerd; om welkereden deeze Haring Jaagersharing genoemd wordt. Na deezen tyd wordt de Visch, zo dra hy binnen Scheeps. boort gebracht en gekaakt is, in drie foorten nauwkeurig onderfchei. den, naamelyk in Maatjes- Haring, Volle- en Schoot Haring, welke alle afzonderlyk gezouten, en in byzondere tonnen gepakt worden. In de Maatjes-Haring wordt noch melk noch kuit gevonden; dezelve is zeer fmaakejyk en vet, doch niet duurzaam. Volle Haring noemt men die foort, die vol melk of kuit en dus in zynen volmaaktften ftaat is,- deeze foort is het die 't meest in den handel gebezigd wordt, en 'c langst zonder bederf bewaard kan worden. Schoot-Haring eindelyk, die men ook Tien Haring, of Hol Haring noemt, is de zodanige die kuit gefchooten heeft, en dus ydel, ledig of O 2 hol  io3 BESCHRYVING VAN DE hol is, of by welke de kuit of melk zo los zit, dat hy op het punt ftaat van te fchieten, in welken ftaat men hem kuit - of melk - ziek heet. Deeze Haring is weder Hechter, en kan niet zo lang zonder bederf bewaard worden als de Volle Haring. De laading der te huis komende Buizen beftaat derhalven uit deeze foorten, welke in Holland op nieuws worden nagezien, gezouten en verpakt eer zy verder verzonden worden: by deeze verpakking maakt men gewoonelyk uit veertien Zeetonnen twaalf nieuwe tonnen, welke een last uitmaaken. Om deezen handel in ftand te houden, heeft zich de Hooge Overigheid van deeze en andere landen veel werks gegeeven, en ten dien einde verfcheide wetten en keuren gemaakt, door welken de Haringvisfchers gebonden zyn deezen Visch zodanig te kaaken, te zouten en te pakken , dat men op derzelver deugd veilig kan gaan. Deeze zullen wy thans, ten derden, onzen Leezeren nader onder het oog brengen. Daar de Engelfchen van alle tyden her nydig geweest zyn over den voorfpoed van den Nederlandfchen Handel , hebben zy ook op byzondere tyden getracht om ons van de voordeden der Haringvisfcherye, ware het mogelyk, t<* vprfl^lfPn , Pn ten dien einde vcclc maaien dezelve op de verregaandfte wyze geftoord, zo door het verbieden van in hunne zogenaamde wateren te Visfchen, als door hunne geliefkoosde handelwyze, het rooven en plunderen, in het werk te ftellen. Door dien echter de Nederlandfche Haring ten allen tyde de voorkeur gehad en behouden heeft boven de Engelfche en die der andere Volkeren, zyn de poogingen hunner nydigheid altoos vruchteloos afgeloopen. Om echter alle twisr, welke by het Visfchen tusichen de Nederlanders en Engelfchen zoude mogen ontftaan , te vermyden en voor te komen , en om eene zekere meerderheid boven ons te behouden , zyn de Nederlanders, by het visfchen onder de Engelfche Wal, genoodzaakt, om op 's Konings bevel tien mylen van de kust te blyven; welk gebod van te minder nadeel voor de Visfcherye is, om dat op zodanig eenen afftand de uitmuntendfte Haring gevangen wordt; wordende dezelve wederom fleehter en minder bekwaam ora ingezouten te worden en goed  HARINGVISSCHERY E. lo> goed te blyven , zo dra men binnen de klippen van Ierland, Hitland of Noorwegen gekomen is, waarom ook het vangen van Haring op de gezegde plaatzen, by een Placaat van den 12 May 1620, uitdrukkelyk hier te lande verbooden is, Reeds van ouds, gelyk ook vervolgens, zyn 'er veele wetten om» trent de Haringvisfcherye gemaakt, namelyk op den 27 April 1582. , in de jaaren 158b1, 1593, 1595 en 1596, doch inzonderheid op den 12 April 1603 en '607, op den 10 May 1624, 1638 , 1699 enz. welke alle ten oogmerk hebben, gelyk de Heeren Staaten van Holland zich gelieven uit te drukken, de Maintenue van de Hoofdnering, voel. vaart enprincipaal/ie myne deezer Landen. Dezelve behelzen voornaamelyk deeze navolgende zaaken. Vooreerst: moeten op alle plaatzen, van waar de Haringvangst ge* oeffend wordt , keurmeesters worden aangelteld , om de nauwfie toezicht te hebben op den aangebrachten Haring, dat dezelve op nieuws gezouten worde en verpakt. Deezen is ook de zorge aanbevolen over het zout dat ten dien einde gebezigd wordt , en over het vaatwerk waar in zy gepakt wordt. Behalven het kaaken, het welk de Nederlanders nauwkeuriger fchynen te verltaan en te behandelen dan alle andere Volkeren , hangt de bcwaaiing dei Haringen van deeze twee zaaken, van het zout naamelyk en het vaatwerk, voornaamelyk ak Daar en boven moet door deeze keurmeesters gelet worden , dat 'er geene Buitenlandfche Haring onder de Inlandfche vermengd worde , en indien 'er Buitenlandfche aangevoerd wordt , moeten de vaten zodanig gemerkt en onderfcheiden worden , dat men 'er in den handel niet mede konne worden misleidTen tweeden: moet'er in het verpakken en het verzouten de nauw keurigfte zorge gedraagen worden, dat de onzuivere Haring , de doode, Hechte, kuitzieke, wanzoute en melkzieke uitgefchooten worde, en dat ook alle wrakke, yle, nachtfchamele, flank - en Want-Haring , gelyk men ze noemt , van de Volle en zoute zuiver afgefcheiden worde, op dat niet de een. den anderen moge aanfteeken en bederven ; de visch moet daar en boven naar behooren gezouten en in de vaten gepakt worden. Ten derden: moeten de Buislieden zorge draagen, dat zy elkande- O 3 ren.  iio BESCHRYVING VAN DE ren de vangst niet beletten, of in de Visfcherye hinderlyk zyn, of elkanders netten befchadigen. Die niet langer verkiezen te Visfchen , of ongelukkig genoeg zyn van niet te vangen, moeten , om de andere niet te hinderen, hunne plaatzen verlaaten, en terdond wederom onder zeil gaan. Die by ongund'g weder of ongeluk eens anders treil, want, en wat dies meer zy , kapt, kerft of befchadigt, is verplicht het nadeel te vergoeden. Geene Buizen mogen door de Ingezetenen deezer landen aan Vreemden verkogt worden, en zy die eenig werk tot de Haringvangst doen, mogen zich niet in Buitenlandfchen dienst begeeven om aldaar hetzelve te verrichten. Ten vierden: moeten de ledige Haringtonnen, voor dat zy aan boord gebracht worden, door de gezegde Keurmeesters nagezien, onderzocht? gekeurd en gebrand worden met het merk van de plaatze en van den Kuiper, die dezelve gemaakt heeft. De geheele Tonnen moeten niet minder dan uit dertien duigen gemaakt zyn, en de bodems mogen uit niet meer dan drie (tukken beftaan. indien men echter de tonnen uit twaalf duigen maaken wil , moeten dezelve aan Sé einden ten minden vier en ten hoogden vyf duimen breed zyn. . De duigen mogen daar en boven aan de einden niet dikker dan een halven en in den buik niet dikker dan een derde gedeelte van een duim zyn. Al het hout, dat 'er toe gebezigd wordt, moet zuiver en niet fpintig of verlegen zyn , en de tonnen wel van hoepels voorzien worden. Het voorrecht evenwel om deeze vaten te keuren of te vervaardigen, is niet aan alle plaatzen, van waar men ter Haring vaart , toegedaan: dus mogen die van Maasfluis nimmer eenige Haringtonnen branden. Ten vyfden: mogen 'er, gelyk voorheen gezegd is, geene Buizen voor den vier en twintigften Juny uitvaaren, en hier van moet by den aangebrachten Haring eene verklaaring gevoegd worden , zonder welke de Haring niet in den handel mag gebruikt of zelfs aan land gebracht worden. Ten zesden: moet 'er in het zouten der Haringen onderfcheid ge. maakt worden ; dus moet de zogenaamde Grofzouten Haring , welke tusfchen St. Jan en St. Jacob gevangen wordt, met gekeurd grof zout ingezouten worden. De Fynzouten , die men vangt na St. Jacob, na St. Bartholomeus en na Kruisverheffing, moet men in best fyn  H A R I N G V I S S C II E R Y E. ïlt fyn zout inpakken. Men mag geenen Haring inpakken dan die van den vier en twintigften Juny tot den eerften January gevangen is, en de pakking moet onvermengd gefchieden, en de tonnen behoorlyk opgevuld en verhoogd zyn. Geen Haring eindelyk mag binnen deeze landen ter Heet verkogt worden , ten zy dezelve voor af volgens order gekeurd is. Door deeze keuring of branding worden de foorten der Haringen en de tyd, op welken zy gevangen zyn, onderfcheiden, en de Haring daar na genoemd. Dus vindt men in den handel Haring van St, Jan, St. Jacob, St. Bartholomei en Kruis-Brand Haring. Geene dan deeze mag ingepakt worden. De St. Jans Haring wordt tot tien dagen voor St. Jacob door Verschjaagers overgenomen, en verkogt of ver. zonden om terftond gegèeten re worden. De Sr. Jacobi - brand, die na den vyf en twintigften July gevangen wordt, wordt in Holland wederom verpakt, en van veerden in twaalf tonnen gedaan, en als dan door de Keurmeesters gecirkeld; deeze dient in den handel om verzonden te worden. De St. Bartholomei-brand Haring, dienaden vier en twintigften Augustus wordt gevangen , wordt met het Stads Wapen gemerkt, en gewoonelyk naar Keulen en Duitschland gevoerd; men noemt ook om deeze reden dat merk den kleinen of Keulfchen brand. Men houdt zich aan dit zelfde teken tot aan St. Lambertus dag, den zeventienden September. De Haring, die na Kruisdag, zyn. de de veertiende September, gevangen is , wordt gebrand met het Stads Wapen en een kroon daar boven; dezelve gaat veeltyds naar Rouaan, en wordt hierom de groote of Rouaanfche brand geheeten. De gewoone keuring der eerfte Haring gefchiedt, door het branden van kringen tusfchen den hals en buikhoepels der tonnen : dit echter mag niet gedaan worden ten zy de Haring ten minften acht of tien dagen op zyn eerfte pekel geftaan hebbe. Behalven deeze alle zo nuttige voorzorgen en onderfcheidings tekei nen, heeft 'er ock nog verfchil plaats omtrent de wyze van verkoopen : dus worden de Yle-Maatjes-en Volle Haring verkogt by het last en guldens, gelyk ook de Diepwaterfche; maar de vier voornoemde branden,  na BESCHRYVING VAN DE den, naamelyk die van St. Jan, St. Jacob, Sc Bartholomei en Kruis, brand, alleenlyk by ponden Vlaams. Een last Haring is verdeeld in twaalt tonnen, die wederom ieder in halve vierendeelen , achtfte en zestiendeelen gedeeld worden. Buiten de opgetelde foorten is 'er nog eene die men Voor - of Gros-Haring noemt, die naamelyk wel? ke te vroeg gevangen is; deeze foort mag hier te Lande in het geheel niet verkogt worden, Eindelyk, mag 'er geen Haring verkogt worden dan die tien dagen in het zout heeft gelegen. Ook mag geen Schotfche of andere Uüheemfche Haring hier te lande gewastenen , gehavend , verpakt of toegemaakt worden, onder fchyn dat dezelve door Nederlanders gevangen , gekaakt en gezouten zy ; maar zy mag alleen in tonnen geflagen en ongebrand uitgevoerd worden. Deeze voorzorg gaat zelfs zo verre, dat het, op dat vreemde Volkeren niet zouden konnen doen fchynen als of hunne Haring Nederlandfche ware , verbooden is eenige ledige Haringtonnen naar andere landen te vervoeren. Zie daar de voornaamfte keuren en wetten ter handhaaving van dee« zen zo voordeeligen als nuttigen handel gemaakt, zo wel by de Algemeene Staaten ais Dy oie üer rrovmcie van Holland. Dezelve zyn getrokken uit het Groot - Placaatboek, uit het Accoort met de Stad Hamburg van den twee en twintigften May 1609 , uit het Boek der Handvesten en uit byzondere Placaaten, welk alles de Leezer, nauwkeuriger bericht begeerende, kan nazien. Ten vierden hadden wy ons voorgefteld om onzen Leezeren de verfchillende foorten en benaamingen der Haringen in den handel voorkomende mede te deelen : dan daar wy ons in de noodzaakelykheid hebben gevonden om by het tweede en derde gedeelte daar van gewag te maaken, zullen wy thans, ten vyfden, overgaan om hun bericht te geeven wegens de geene aan wien het opzicht over deezen handel enz. is toevertrouwd. Wy hebben boven gezegd, dat, wat het verpakken, zouten en wat dies meer zy, aangaat, zulks aan byzondere Keurmeesters is opgedraagen: dezelve worden door de Regeering aangefteld, en ten einde altoos  HARINGVISSCHERY E. II3 altoos by der hand te zyn, houden zy zich dagelyks op zekere daar toe bepaalde plaatze op; dus onthouden zy zich te Amfterdam in een vertrekje onder den Haringpakkers Tooren, en zyn drie in getal. Zy keuren allen Haring eer dezelve aldaar mag verkogt worden, en doen tevens alle verfchillen af, welke 'er tusfchen den Kooper en Verkooper of anderszins zouden mogen ontftaan. Behalven deeze ?ytx in alle fteden en plaatzen , alwaar de Haringvisfcherye gedreeven wordt, Penningmeesters van den Haring- of Groote Visfchery gefteld, welke alle met eikanderen een Genootfchap uitmaaken, dat nu in de eene dan in de andere Stad by een komt. Deeze Penningmeesters of Bewindslieden draagen, benevens de Wethouderfchap, zorge , dat de keuren omtrent den Haring, handel wel opgevolgd en gehoorzaamd worden. Daar en boven maaken deeze , naar bevinding van zaaken , de noodige veranderingen en verbeteringen op dezelve, en beflisfen , by meerderheid van ftemmen, over de voorkomende gevallen. Acht dagen voor dat de Buizen in Zee gaan, zyn de Stuurlieden verplicht hunnen eed in handen van deeze Penningmeesters af te leggen , gelyk zy zulks ook moeten doen by hunne te huis. komst. Tot onderhoud van deeze rechtbank , of dit Genootfchap, wordt van ieder last Haring dertig ftuivers betaald, en dit is ook de eenige bezwaaring welke op de Haringvisfcherye gelegd is , zynde dezelvé anders van alle hoe ook genaamde lands inkomende rechten bevryd. Voorheen hebben wy gezegd, en de toeftemming van alle Volkeren bevestigt het, dat de Nederlandfche Haring de beste isgeene andere natuurlyke reden is 'er van deeze waarheid op te geeven , dan alleenlyk de nauwkeurige onderhouding der opgenoemde wetten , zynde het geenszins waar, dat alleenlyk by de Nederlanders de konst van kaaken , zouten , pakken, enz. bekend zou zyn • andere Volkeren kennen dezelve evengoed als wy; doch nergens wordt voor deezen handel zo nauwkeurig zorge gedraagen als in dit Gemeenebest , voor het welk de Haringvisfcherye om die reden van een zo groot belang te houden is, om dat , even gelyk in de Walvischvangst , de noodige onkosten, die ter rederye vereischt worden door de Inwooners zeiven byna alle verdiend worden. Zo IV. Deel. p . r lang  ,i4 BESCHRYVING VAN DE HARINGVISSCHERYE. lang derhalven als men voort zal gaan deeze wetten en keuren tliptelyk in agt te neemen, en niet te dulden, dat op dezelve eenige inbreuk gemaakt worde , zo lang zal men ook, niettegenftaande de duurte der daggelden , welke als eene voornaame oorzaak van het verval der Visfcherye kan befchouwd v/orden , met reden konnen verwach. ten, dat deeze handel, die van de oudfte tyden af voor een goudmyn van dit Gemeenebest gehouden is , zal blyven bloeien , en in den fchoot van Neêrlands Ingezetenen zyne fchatten uitftorten. E I N DE. By  By V. van der PLAATS ea PETRUS CONRADI wordt, onder anderen, uitgegeeven : Neêrlands Heldendaaden ter Zee , geheel COMPLEET, van d* vroe/rffe dagen af tot op den Slag by DOGGERSBANK, II Deele», in gr Svo om te dienen tot een EGT Gedenk/luk in de EMiotbeeken van alle Voor/land-r) van om Vaderland, Vry beid en Koophandel De prys ƒ 8 - 5 -: VFRlvn^Z^. ?*NGG0»™m ^ MENGELWERK van VERNUFT, Waarm de dwaasbeden der Waereld, en inzonderheid van o»; Land , op eene geestige wyze worden gegispt. Door een Genootfchap van Dtgters. 7W Deelen. De prys is in lam 3-, /„ gr. Octavo 4-8-: en dito op best Scbryfpapier 58 - DE FRANSCHE SPION, of de Geheimen van het Hof van LODE- WTK den VTFTIENDEN. Dit Werk , eene ieZ^ tnd en met de vryheul van een Repubiieksgezinden geest gefcbreeven , fcöetst niet al/een bet karaher de, overleedenen Monarchs, maar ook alle de Prinfen en Prwfesfen van zyn Bof, de onaerfbeidene Matresfen % Staatsdienaren, Le. gerboofden enz. enz. ~ De prys a Gld. DE BESCHRTVING van BATAVIA , inhoudende ond.r and,en de Hooge en Laage Regeering en de Gefchiedenis fen ; de Zeden, Kerk- zaahn en KOOPHANDEL; en eindelyk de Lucbtsgefieldbeid , Ziek- f 10-:»: BRIEVEN over ZWITZERLAND, gefcbreeven geduurende eene Reize derwaarts w den jaare i776, door W. COKE, aan W. MELMGTil ESO In dit Werk vindt men eene groote verf heidenheid van onderwerpen, ten uhlrlien vreemd voor de meesten onzer Landgenooten. De Watervallen , Vallen n Wouden, Meiren, Rivieren, Rotfen , onderaardfcbe Gewelven , leveren bier beurt om beurt akelige, groot f he. verrukkelyke tooneelen ■ en de Zden van dat weldaadtg, moedig en zeaig Volk kunnen niet dan aangenaam zyn ter befhouwwg aan Nederlanderen, te meer , dewyl zy in hunne Burgerlyke Hle beid en Staatsbeflier meer overeenkomst hebben met ons dan eenige Natie in Europa. In gr. ivo. n A • 1 6 De prys ts / 2-4-: Nieuwe Algemeene Befchryving van de KAAP de Goede Hoop , bevattende onder anderen gewigtige hyzonderheden wegens de Regeering aldaar , als den Groote» Raad, hooge en laage Hoven van Juftitie, Kame, van Huwelyhzaaken, Weeskamer , Kerkelyke Vergaderingen, lurgerlyken Raad, de Landdrosten , Kryg.raad, de voorzorgen ter weeringe van Brand, Jaargelden P * dn