VERHANDELINGEN VAN HET BJTAAFSCH GENOOTSCHAP DER PROEFONDERVINDELYKE WYSBEGEERTE TE ROTTERDAM. TIENDE DEEL. T E H 0 T T E R B A *> '3 DIRK VIS, Boekverkooper, 17^  L. S. Het sewoone Voorwerk , bevattende de Handelingen van het Genootfchap. betrekkelijk dit Xe. Deel, benevens de Naamlijst der Leden, zal te gelijk met dat van het volgende XP. Deel worden uitgegeeven. ■  INHOUD. Antwoord op de Vraag: Welke zijn de Qorzaaken van het Be/lag op de Tong ? Welke zijn deszelfs Ver-, fcheidenheden ? In hoeverre is het een Kenmerk van den onderfcheiden Aart, en de Oorzaaken der verfchillende Ziekten ? Wat grond geeft het den Geneesheer tot het maaken van een goede voorzegging ; en welke Aanwijzingen verfchaft het hem in het behandelen der Ziekten? door David Heilbron C. Z., Med. Doét. in Antwoord op de Vraag: Welke zijn de Oorzaaken van het Aanwasfen der Plaat op de Reede van Helvoetjluis en van de aanmerkelijke Fernauzving der Reede ? Welke zijn de beste middelen om die Plaat wegteneemen, en de diepte wederom te doen vallen in het midden der Rivier, zonder dat dit èenige meerdere verlamming aan het gat der Goedereede zoude toebrengen, of waar door hetzelve tevens zoude worden verbeterd: door]: Blanken^.; Eerfte Lieutenant der Artillerie, en Opzigter van 's Lands Fortificatiën te Brielle en Helvoetfluis. : - pag. 67. Ant-  I N II O U D. Antwoord op de Vraag: Nadien men bij het (lichten van Werktuigen, die het water in eens tot de volle hoogte en onmiddelijk in een uitlöozenden Boezem moeten opbrengen (hoedanige men vooral bij het droogmaaken van uitgeveende Plasfen meer en meer noodig heeft) tot het leggen van dcrzelver Fondeeringen dikwijls Putten of Kolken moet graaveh van 21 of 22 voeten beneden het omringende water, en gemerkt men in dit werk gemeenlijk zeer veel moeijelijkheid ontmoet, uit hoofde dat het water," wagens "de losheid onzer Veengronden geduurig van alle zijden toepersfende , of uit den grond met kracht opwellende , het voortgraaven , droogmaaken en drooghouden telkens belet en ten uiterften moeilijk maakt, zoo vraagt het Genootfchap , de zekerfte en minstkostbaare wijze , om de Fondeerings-putten of Kolken voor de grondjlagen der bovengemelde Werktuigen tot de noodige diepte te graaven, droogtemaaken en droogtehouden : door Adrianüs Francois Goudriaan, Geadmitteerd Landmeter te Amftcrdam. - « - pag. 15u  ANTWOORD OP DE VRAAG, Welke zijn de Oorzaaken van bet Bejlag op de Tong ? Welke zijn deszelfs verjcheidenheden? In hoe verre is het een kenmerk van den onder /(heiden Aart en van de Oorzaaken der verfchilknde Ziekten ? Wat grond geeft het den Geneesheer tot het maaken van een goede Voorzegging; en welke aanwijzingen verfchaft het hem in bet behandelen der Ziekten? DOOR DAVID HEILBRON, C: Z;, Med. Doêtor in 'sHage, enz. waar aan, door het BATAAFSCII GENOOTSCHAP der PROEFONDERVINDELYKE WYSBEGEERTE TE ROTTERDAM, het ACCESSIT is toegewezen. TE ROTTERDAM, By DIRK VIS, Boekverkooper, iT92. Met Privilegie van de Edele Groot Mogende Heeren Staat en van Hollanden IFestvriedand.   VOORBERICHT. JBire&eurs van het Bataafsch Genootfchap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam meenden in dit Jaar het genoegen te hebben om wederom een Boekdeel van Verhandelingen in het licht te geeven; dan, daar het aan het Genootfchap niet heeft mogen gebeuren in den tijd van vier Jaar en één eenige Prijsverhandeling te bekoomen , en bovendien de Schrijvers van enkele andere Stukken met der zeiver benoodigde verbetering het zelve maanden lang ophouden, is het Diredteuren onmooglijk geweest dit voorTieemen ter uitvoer te brengen. Zij hebben derhalvcn befloten den voorhanden zijnde voorraad in afzonderlijke Stukjes uittegeeven, om daar door aan de Schrijvers het genoegen te verfchaffen, dat der zeiver Verhandelingen niet langer in het duister blijven. — Ook hebben zij, terwijl het hun voorgekomen is, dat de vertraaging der uitgaave van de ingekomen Stukken de Schrijvers niet zelden heeft afgefchrikt, om aan het Genootfchap hunnen arbeid medetedeelen, voorgenomen om in het vervolg zig bij het zelfde plan te houden, * 2 ten  VOORBERICHT. ten einde hier door den moed tot het inzenden van Verhandelingen en Berichten betrekkelijk de Proefondervindelijke Wijsbegeerte, welke zederd eenigen tijd zoo wel bij dit als bij andere geleerde Cenooifeb oppen meer endeels is uitgedoofd, wederom eenigzins opteivakkeren. Daar te boven zijn zij nog nader in dit begrip gevallen, ten einde aan de zoodanigen , die alleen bij bijzondere Verhandelingen belang hebben, en dus weerhouden worden, om het gantfche Werk of geheele Boekdeelen van het Genootfchap aantekoopen, op deze wijze te gemoet te komen. Wanneer nu de dus uitgegeevcne Stukjes een bekzvaam Boekdeel zullen kunnen uitmaaken , zal men ook zorgen om bij het laatjle het gewoon Voorwerk te plaatfen, ten einde het volleedige Werk den voorigen vorm te doen behouden. A N T-  ANTWOORD OP DE VRAAG, Welke zijn de Oorzaaken van het Be/lag op de Tong? Welke zijn deszeifs verfcheidenheden? In hoe verre is bet een kenmerk van den onderfcheiden Aart en van de Oorzaaken der verfchillende Ziekten? Wat grond geeft het den Geneesheer tot het maaken van eene goede Voorzegging; en welke aanwijzingen verfchaft het hem in het behandelen der Ziekten? DOOR D A V I D HEILBRON, C: Z:, Med. Dotior in 'sHage, Lid van het Utrechtfihe Genooifthap Vlijt is de Voedfter der Weetenfchappen enz.; AAN WELK ANTWOORD HET ACCESS1T VAN EENE ZILVERE MEDAILLE IS TOEGEWEZEN. ONDER DE ZINSPREUK: (f) Difficile est recTé cogitare, refié fcribere: difficilius, ut nobiscum idem fentiant, alios adducere. Me ad. Ct) Deze Zfofpreuk is bij vergisfing geplaatst voor het Antwoord van den Heer G. Coopmans op deze zelfde Vraag, te vinden in het negende Deel welk Am»«« I was ontvangen onder de Zinfpreuk; Seps latent altê u&* callgine ct»f*   VERHANDELING OVER HET BESLAG op de TONG. INLEIDING. /"Ander de verfchillende takken , tot de Geneeskunde betrekking K-S hebbende, kan men zeker geenen van meerder aangelegenheid befchouwen dan de Semiologia; door dezen word de Geneesheer in flaat gefield den aart en de oorzaaken der bijzondere Ziekten te kennen, derzelver uitkomst gegrond te voorzeggen en de geneezing behoorlijk interichten. Zeer gegrond, derhal ven, zegt Gruner: Hac certo doftrina medica pars (Semiologia) Medico videbitur esfe pernecesfaria, nee fine ea Medicus verus magnusque ullo modo aJiquis esfe potest (a). Ziet men echter terug op de veelvuldige en zomts bedriegelijke teekens , die zig in bijzondere en wel voornaamelijk in heete Ziekten opdoen, zal men weldra de groote uitgebreidheid, als ook de moeielijkheid dezer zoo onontbeerlijke weetenfehap ontdekken. Hippocrates, die zoo fcherp vooruitziende Arts, heeft reeds gezegt: Acutorum morborum non omnino certa funt prmotioncs, neque mortis neque fanitatis (by De groote Celsus , gaat nog een flap verder, en noemt de geheele Geneeskunst, om die redenen , ars con* GO Nova Semiologia in Pro'êtnio § 3. dphorism. 19 Secl. 2. X. Deel. A 2  4 VERHANDELING over het conjctluralis (O ; en neemen wij eindelijk de dagelijkfche ondervinding in aanmerking , berinneren wij ons wat moeite het veelmaalen kost om voor het Ziekebedde den aart, de oorzaak , uitkomst &c. der Ziekte wel te kennen , terftond zullen wij de veelvuldige zwaarigheden dezer weetenfchappen erkennen, en, dat 'er veel vereischt word dezelve te bezitten , toeftemmen. Ongelukkig ware nochtans het menschdom, indien de moeilijkheden der Kunsten en Weetenfchappen (waar mede zij alle opgepropt zijn) de eerfle onderzoekers derzelve eenen affchrik verwekt hadden ; nimmer zouden wij het genoegen gehad hebben , de kunsten en weetenfchappen in zoodanigen bloeienden ftaat als tegenwoordig te zien , en alle hoop van meer en meer nabij de kennis der zoo wijze natuur te komen ware ons ontrooft; gelukkig voorwaar voor de geheele Maatfcbappij , dat onze Voorouders niet zoodanig gedacht hebben, zij hebben integendeel alle zwaarigheden tegenftand geboden, dezelve te overwinnen zig beijverd , en ons alzoo tot nadere ontdekkingen en ophelderingen den weg gebaand. De edele Geneeskunst, die men met regt, wanneer zij van een waar Geneesheer geoeffend word , als een der voornaamfte kunsten aanmerken kan , is het ook gelukt zoodanige befebermers aantetreffen , welke dezelve als 't ware uit haaren ruwen ftaat in eene geregelde kunst herfchept, en alzoo voor het geheele Menschdom nuttig gemaakt hebben. De onflerfiijke Hippocrates is het, die dit heilzaam werk begonnen heeft, met eenen onvermoeiden arbeid heeft hij al het ^beurde in eene Ziekte op het naauwkeurigfte nagefpoort en aangeteekend , en hier uit zijne in de meeste opzigten zoo gegronde gevolgtrekkingen opgemaakt , en op deze gronden hebben zijne opvolgers voortgevaaren het begonnen gebouw te voltooien , of, laat ik liever zeggen , uittebieiden. ^ (c) XJhr. 2. Cap. 6. Pag. 57-  BESLAG op de TONG. 5 De Geneeskunde nochtans zeer groot, en de levenstijd kort zijnde, (het.welk reeds Hippocrates niet ontglipt is) was het die eerde Stichters onmogelijk , om op eens tot het innigfte dier kunst intedringen , veele zaaken bleven hun dierhalven onbekend , en in de hun bekende dwaalden zij zomwijlen. Alhoewel nu door de veelvuldige ontdekkingen , die 'er van tijd tot tijd gedaan zijn , een geheel nieuw licht over de Geneeskunde verfpreid , en dezelve in eene geheel andere gedaante hervormd is, kunnen wij ons evenwel op lang na niet vleien , dat die kunst tot dien trap van volkomenheid , zoodanig als zij behoorde te zijn , reeds gedegen is ; de als nog veelvuldige onzekerheden , en zelfs dwaalingen, overtuigen ons hier van dagelijks; poogingen dierhalven om nader tot den kern der Geneeskunde te komen kunnen niet anders dan hoognoodzaakelijk en allerheilzaamst aangemerkt worden; allcrprijzenswaardigst is uit dien hoofde ook het oogmerk der Beduurderen van het Bataafsch Genootfchap in het voordellen eener Vraage, over de oorzaaken &>c van het Bcflag op de Tong; niet alleen de groote aangelegenheid der doffe zelve, welke ons zoo door meenigvuldige en tevens gewigtige Scbrijveren (d) als door de dagelijkfche ondervinding aangeduid word , maar ook de misdellingen , die be- tref- (d) Bij de meeste Schrijvers vindt men niet «Heen in het verhandelen der Ziekten den toeftand der Tong aangemerkt, maar ook, dtt zij op het befchouwen derzelve zeer aandringen; onder veele zegt Srnnertus (Inftit. med. libr. 13 part. I. SeB 4 Cap 16) Dihgens tarnen Medicus in urina & pulfibus non plane fubftstit. fed et fudores. fpiriïum Ltnguam & aha confiderat, IJngua plurima & certé faiispracipua in febribus fig»a exMet, tta ut tnorbi natura g» mutatio ex Lingua fxps non minus quam 'ex urina coo„OSci posfit. De onwaardeerbaar Van S wie ten laat zig dus hooren: (Commentar. adapbor. Boe rh. Tom. 1 pag. 1:0) Medici prndentes nunquam ab agris discedunt, tiifiprius in ', fpexertnt ons interna Ltnguam , qiw viscerum cbylopoïticorum & pulmonis conditionem tam pulcbre fepe demonftrant. Zoo leezen wij ook van den grooten Bickkr, (Pringlë ever de Ziekten der heirlegers door de Heer Bickir vertaald Tom. a pag. 220 Not. 80 de befcbouiving der Tong is altoos, maar bijzonder in die Ziekte (hospitaal - koorts) van zeer veel belang, zoo dat ik dikwils liever verkiezen zoude de Pols niet te voelen dan de Tong niet te zien. Eindelijk zegt ook de beroemde Van dun Bosch, ( Historia Epidemie* verminofe Seöis IFCap. 4 pag. 320) Quoniam Lingua peculiarem primarum viarumflatum (i natura deviam fenfibus fefe patefacit, binc religiofe fe a Midkamentis prajeribendis *nte ejus debitam itispcflioncm vacareprastat. A 3  6 VERHANDELING over het treffende dit voorwerp bij fommige als nog fland grijpen, en wier verbetering echter hoogst noodzaakelijk is , ftaaven het nut dezer vraage ten fterkften. Mijn voorneemen dierhalven om deze zoo gewigtige en reeds voor de tweedemaal voorgeflelde vraag , zoo verre mijne vermoogens ftrekken, te willen oplosfen, zal niemand kunnen wraaken. Alleen wil ik vooraf herinneren, dat ik, alleen der waarheid willende hulde doen, 'er op uit ben, den kortflen weg inteflaan, alle onnoodige uitgebreidheid te vermijden, en alleen dat gene, het welk mij waardig en nuttig zal fchijnen , het Edele Genootfchap voortedraagen. Betreffende de orde in deze Verhandeling, zal ik de voorgeflelde vraag letterlijk volgen en dezelve in vijf hoofddeelen afdeden, als: 1. Over de oorzaaken van bet Beflag. 2. Over deszclfs verfcbeidenheden. 3. In boe verre het zelve een kenmerk van den aart en oorzaak der Ziekte i$> 4. Hoedanig een grond bet zelve dm Geneesheer geeft tet bet maaien van eene goede voorzegging, en eindelijk 5. Over de aanwijzing, die het 'zelve tot het behandelen der Ziekten verfchaft. EERSTE HOOFTDEEL Eerfle Vraag. Welke zijn de Oorzaaken van bet Beflag op de Tong? c 1 Tot een onderzoek van het Beflag, deszelfs oorzaaken &c. zullende overgaan , hebbe ik het niet geheel nutteloos geacht, eene beknopte ontleedkundige befchrijving der Tong (zoo veel hier tot het  BESLAG op j)E TONG onderwerp noodig is) vooraf te laaten gaan , vertrouwende tevens dat veele dingen zig hier door in het vervolg duidelijker zullen laa ten verklaaren. — De Tong is dan een week, fpieragtig en vogtig Iigchaam , van eene ligte roode kleur, uit verfcheide fpieren flJ! en bloedaderen, zenuwen en klieren zamengefteld; haare algemeene huid is dezelfde als die der flokdarm, maag en darmen , alleen is dezelve veel dunner en weeker, en zij word ook om dit eigenaartig maakfel van veele Ontleedkundigen cuth nervofa genoemd OV veivolgens is de Tong van een dik netwijs ligchaam (ƒ), en een vetvlies voorzien; in de bovenfte oppervlakte treft men onderfcheidene tepeltjes aan , die niet alleen die der huid in grootheid overtreffen maar zig ook op de Tong zelve in verfchiHende grootte opdoen ' zelfs zijn 'er onder dezelve, welke eene gelijke grootte met die der huid hebben , en niet -onwaarfcbijnlijk dunkt het mij deze laatfte als de werktuigen van het gevoel der Tong te befchouwen : deze tepeltjes worden dan ieder in hunnen gebeden omtrek met veele flag- en bloedadertjes en zenuwen overtrokken , wordende door de eind-openingen der polsadertjes een dauwagtig vogt afgekleinst, het welk dezelve bevogtigt, en dus tot de gewaarwording der fmaak bekwaam maakt (g) , e„ door die der bloedaderen het fijnfte der VOgten, bijzonder wanneer dezelve het fijnfte gedeelte der voedfelen , die men gebruikt heeft , ontbonden hebben 0peeflorpt Q>y. Vervolgens vindt men ook op de Tong verfcheide flijm- CO Men zie Re verhorst Disfcrtat. inaug. de JlmSlura & ufu lingua pag 20 oo^^ttS ^ÏÏ^ PIWW ons over de men kan, en die, behoorlijk van vogt voorzien, ook de voornaamfte werktuÏÏn d£ fmaak »]n; men vergehjke verder Marrher PM in In/lit. med. Boeh uv 7i« 5 de GUZ: caldanüs PÜifiolog. a Cl. E.sZ»£o*r edit^Cap. &ï Hier van willen veele de caufa refe&ionis momentane* afleiden..  8 8 VERHANDELING over het flijmklcinzende buisjes (O , welke nochtans het meest op het einde der Tong bij het zoogenaamde foranten ccecum aangetroffen worden, door deze word een dun flijm afgekleinst, het welk niet alleen de geheele oppervlakte der Tong bevogtigt, maar de fmaak'tepeltjes ook verzagt, en voor eene al te fterke prikkeling der aangebragte fpijzen befchermt. De polsaderen der Tong zijn takken van de buitenfte hals-flagaderen. De bloedaderen ontlasten zig in de uitwendige hals-aderen. De zenuwen eindelijk, die op dezelve meenigvuldig zijn, zijn takken van het 5de> 8ft« en ode paar. Dit alles nu word in de bovenfte oppervlakte der Tong met een dunne huid overtrokken, welke hier als de algemeene Epidermis aangemerkt worden, en van de Ontleedkundige Epitbelium genoemd word (*) Deze opperhuid , welke ook van het daauwagtig vogt, en het flijm , die op de Tong gebragt worden , nat gemaakt word, bedekt niet alleen de Tong in haar geheel, maar ook ieder tepeltje derzelve in het bijzonder, puilt met dezelve opwaarts uit en maakt verfcheidene buisjes; hier door worden de tepeltjes, wanneer het Epithelium gezond is, van veele ongemakken bevrijd, en de Tong in haare oppervlakte eenigzints ruw en hobbelig gemaakt. « II Volgens deze ontleedkundige fchets word men weldra het naauwe'verband gewaar, in het welk de Tong met het geheele ligchaam, 700 door derzelver vaste als vloeibaare deelen, natuurlijk ftaan moet, iUU waar tgS^^^iï**.LL dle'M"" "et -vctl grond expat.fioncs glandulofa. Ck^ Albinus noemt dezelve Periglotth , zelfs wilde die Hoogleeraar, dat men de e\^d v Ordelijk voor een vast deel aanzag, vermits het eerder een famengepakt en verdikt vogt fcheen te zijn; men zie verder Annotat. Acad. Ubr. i. Cap. 16.  BESLAG op de TONG. 9 waar uit dan. ook zeker volgt, dat, wanneer 'er tegennatuurlijke omftandigheden in het ligchaam plaats hebben , zoodanige verfchijnzels , met de uitwerkfelen van de in het ligchaam plaats hebbende zieklijke omftandigheden overeenkomende , zig ook op de Tong vertoonen moeten. Om nogthans alle de bijzondere en veelvuldige gebreken des lig-chaams te onderzoeken, en daar na de verfchijnfels op de Tong uit dezelve voortfpruitende te verklaaren, fchijnt in eene verhandeling, die voor Geleerden gefchreven word , min voegzaam te zijn , naardien deze genoegzaam bekend, en in de daad ook al te omflagtig zijn ; beter is het mij dierhalven voorgekomen de volgende weg inteilaan , zullende eerstelijk het gene men onder het woord Beflag te verftaan hebbe in een kort tafereel voorftellen , en vervolgens de oorzaaken , die het zelve voortbrengen , een voor een, trapten te ontwikkelen. §. III. Beflag op de Tong noemt men eigenlijk die veranderingen , welke men op dezelve ten opzichte van deszelfs kleur, hebbelijkheid, beweegbaarheid, fmaak óre. gewaarword (/). Betreffende ten ito de Meur, komt in aanmerking, dat de Ton" ia den natuurlijken ftaat zacht rood zijnde, in zieklijke omftandigheden hoog rood, -uit, geel, geelgroen, bruin of paars en eindelük zwart aangetroffen word. Ten 2<3en , ten opzichte van deszelfs hebbelijkheid, is de Tom? zomwijlen droog , Jlijmcrig , jcberp en ge/pleten; daar zij in tegen deelA in den gezonden ftaat, vochtig, zacht en zuiver is. Ten (/) Niet zelden gebeurd het, dat 'er veranderingen op de Tong geboren worden die «ezelve over het geheel aandoen, waar van de fprou.v on.'een dagelijks voorbeeld oZ leevert ; naauwk.ung echter moeten deze van het Beflag, h,t we k alleen op de oppervlakreder long waargenomeri word, onderfcheiden worden ; men leeze verder Va n SwntTiN hbr. citat. Tim. 3pag. 19% ' verdej, X. Deel. 33  io VERHANDELING over «et Ten 3den, word de Tong dikwijls buitengewoon uitgezet, daar en tegen ook zomtijds weder ingetrokken, zomwijlen zeer Jlijf, onbeweegbaar , en beevende. Eindelijk hebben 'er ook ten 4den, ten opzichte der fmaak op dezelve afwijkingen van den natuurlijken ftaat plaats; zoo word men niet zelden eene zuure, bittere, jcberpe of andere diergelijke vreemde fmaak op dezelve gewaar, daar men in den gezonden ftaat, zonder gebruikte voedfels, of andere plaatfelijke oorzaaken , niets van dien aart ondervindt. g. IV. Betreffende nu de oorzaaken der verfchillende kleuren op de Tong , dient in aanmerking genomen te worden, dat dezelve zig in het algemeen op ons ligchaam verfchillende kunnen opdoen , en als dan ook meestal van den bijzonderen ftaat zoo der vaste als wel voornaamelijk der vloeibaare deelen afhangen ; de vaste deelen naamelijk kunnen door verwijdering , vernaauwing , famentrekking &c. den loop der vogten zoodanig veranderen , dat dezelve in eene meerdere, of mindere hoeveelheid, in een deel gebragt worden, waar uit natuurlijk eene verandering van kleur in dit deel ontftaan moet; desgelijks, en zelfs veel gemakkelijker , kan eene bijzondere omftandigbeid der vloeibaare deelen, als een overmaat of gemis , ontaarding, bederving &c. derzelve een , of meerdere deelen een bijzondere kleur doen aanneemen. Ca ld anus, een beroemd Geneesheer, heeft dit met weinig woorden aangeduid; Superficies illa, (zegt hij) qua patlidum colorem exbibent, fiunt a ferofa colhwic, a frigore 6? & iis omnibus, qua aut feri copiam in JanguihC augere pojfunt , mt a, minimis cutis vasculis fan* guinem repellentibus; qua porro flavum inferunt colorem, ab acrimonia hiliofa promanant ; qua rubrum a fanguinis copia 6? prafertim rubra partis pradominio; qua viridem, lividum, atrum, turn a pejori bilis qualitate , turn a Jugillatiónibus, ïgne, gangranis fmilibus («). Herinnert men zig nu het verband, in het welk de Tong met het ge- hee- CaO Libr. cttat. Tom. 2 pag. 709.  BESLAG op de TONG. ïïèelc ligchaam ftaat, is het zeer klaarblijkelijk, dat de verfchillende' kleuren op de Tong ook van deze of gene omftandigheid des tigchaams ontftaan moeten, zoo als ik nu nader zal tragten te ontwikkelen. § V. Eene boogroode kleur op de Tong heeft plaats, wanneer door eene of andere oorzaak eene meerdere hoeveelheid bloeddeeltjes op de oppervlakte derzelve gevoerd worden , en aldaar ftil blijven flaan , door welke omftandigheid de Tong natuurlijk zeer rood en uitgezet, en zelfs niet zelden blaauwagtig worden moet, al het gene dierhalven in ftaat is , of het bloed in eene meerdere hoeveelheid dan gewoonlijk naar de bovenfte deelen te brengen , zoo als voornaamelijk in onfteekingen der bovenfte deelen , en bijzonder der keel plaats heeft, of de vaten der Tong zoodanig te verwijderen , dat dezelve meerdere bloeddeeltjes ontfangen , of eindelijk, de terugvoerende vaten, zoo der Tong, als der omliggende deelen , te verhinderen hunne werkingen te verrigten , kan als eene oorzaak van eene hoogroode of blaauwagtige Tong aangemerkt worden. § VI. Eene witte of blecke Tong kan ook van de verfchillende* omftandigheden, zoo der vaste, als der vloeibaare deelen afhangen; betreffende de eerstgemelde , deze kunnen of al te zeer verftijfd zijn , of krampagtig famengetrokken worden , waar door zij eene mindere hoeveelheid bloeddeeltjes ontfangen kunnen , en dus moet zig eene bleekheid op de Tong verroonen ; de bleekheid der Tong in de koude der koortfen , in zekere gemoedsaandoeningen O) en in meer diergelijke omftandigheden , alwaar de vaten vernaauwd en famengetrokken zijn , bevestigen dit ten fterkflen ; de laatstgemelde kunnen eene bleeke of witte Tong verwekken , f» Die de uitwerkingen der verrchillende gemoedsaandoeningen en de algemeene raedegevoeligheid der Zenuwen gadeflaar, zal het mijns bedunkens nier vreemd fchijnen, dat de Tong met zoo veele zenuwrakken voorzit n ook eenige veranderingen ondergaan moer wanneer het geheele zenuwgeftel aangedaan word, zoo als waarlijk bij de meeste gemoedsaandoeningen gdchied. B 2  12 VERHANDELING over het •ken, wanneer zij over het geheel minder bloeddeeltjes dan natuurlijk in zig bevatten , en met eene overmaat van (lijm , wei, of andere diergelijke waterige deelen overlaaden zijn ; zoodanige omftandigheden in de vogten plaats hebbende, is bet zeer gevolglijk , dat de 'anders roodziende deelen bleek of wit zien ; de bleekheid in eene Leucopblegmatia , in -fterke bloedvloejingen , in de vrijfterziekte en in meer diergelijke ongemakken , alwaar eene mindere hoeveelheid bloeds plaats heeft., overtuigen ons hier van ; overvloedig acht ik het ook dierhalven om te verklaaren, waarom de Tong in diergelijk voorval ook haare roodheid verliest, en eene witte kleur aanneemt. § VII. Eene geele kleur der Tong kan men, mijns bedunkens, veilig aan eene overmaat van gal in de vogten toefchrijven ; dat de gal, met de vogten fterker , of in eene meerdere hoeveelheid dan gewoon vermengd , op de oppervlakkige deelen van ons ligchaam eene geele kleur veroorzaakt , is van alle Geneesheeren algemeen aangenomen , zeer natuurlijk is het dierhalven , dat de Tong aan zoodanig een voorval ook haar aandeel hebbe; deze geele kleur verandert ook zomwijlen in eene geelgroene (o) , of wel in eene zwarte, het welk zeker van de bederving en fcherpwording der ftilftaande galftoffe op de Tong voortgebragt word ; deze laatst gemelde toevallen ziet men echter zelden geboren worden, ten zij in eene aanhoudende heete ziekte, alwaar de vogten door eene langduurige hitte verdikt en fcherp worden , ik zal ook dierhalven de verklaaring dezer toevallen uitftellen ^ tot dat ik nader over de uitwerkingen der aanhoudende ziekten op de Tong zal gefproken hebben , en dus hier tot het onderzoek der oorzaaken van de veranderingen der hebbelijkheid van de Tong overgaan. §. VIII. Eene verdrooging van de oppervlakte der Tong kan men in het algemeen of aan eene verftopping of faamentrekking van derzelver vaatjes , of aan gebrek van het noodig vogt in dezelve, of (het welk wel het meest plaats heeft) aan deze beide te gelijk toefchrijven. Het Ce\ £U*ïocrates fchijnt deze kleur met het woord XA«?ij aangeduid te hebben.  BESLAG op de TONG. 13 * Het eerfte betreffende, dit bewijst de drooge Tong, die men gemeenlijk aantreft in de koude der koortfen, in bijzondere gemoedsaandoeningen, als b. v. in fchrik, droefheid &c. en in verdere diergelijke omftandigheden, in welke wij weeten , dat 'er eene vernaauwing der hairige vaatjes plaats heeft, waar door de omloop der vogten in dezelve verhinderd, en de Tong droog gemaakt word. Ten opzichte der vloeibaare deelen , deze kunnen zoo Wel door eene tegennatuurlijke hoedanigheid , als hoeveelheid eene drooge Tong verwekken. In hoedanigheid, wanneer zij uit eene of andere oorzaak verdikt, en minder vloeibaar zijn , waar door zij de dunste uiteinden der vaatjes op de Tong niet kunnen doordringen , het welk dan zeker eene droogte op dezelve ten gevolge moet hebben. ïn hoeveelheid, bij aldien zij , of in eene groote meenigte door eene bijzondere weg uit het ligchaam ontlast zijn, zoo als b. v. in een pisvloed, in fterk zweeten &c. of dat zij in een bijzonder deel des ligchaams, en voornaamelijk in den onderbuik opgehoopt zijn (/>); in beide deze gevallen word in de bovenfte deelen eene mindere hoeveelheid vogten afgekleinst, waar van daan de Tong ook minder bevogtigd word, en eene droogwording ondergaat. Wat eindelijk het laatfte betreft, dat naamelijk de droogte deiTong van eene tegennatuurlijke gefteldheid der vaste en vloeibaare deelen te gelijk voortgebragt word; uit hoofde van het naauwe verband derzelve, heeft dit zeker het meeste plaats , en wel voornaa- me- C/>) Een zeer levendig voorbeeld hier van zien wij veelmaalen in eene Ascites, lioe langduuriger en hoe heviger dit gebrek is, hoe meer de bovenfte deelen, en voornaamelijk de Tong verdroogen, en bij' afneeming der Ziekte zien wij integendeel de bovenfte deelen, als ook de Tong allengskens vogtig worden; met crond heeft Hippocrates dierhalven ook een vogtige Tong, in die ziekte, als een gunftig teeken befchouwt <» OO Prttdiü. 2 pag. 456. B 3  i4 VERHANDELING over het melijk in aanhoudende heete koortfen , in welke meestal de vloeibaare deelen, zoo wel als de vaste , tegennatuurlijk aangedaan zijn. Daar het nogthans in die foortziekten zelden bij de verdrooging der Tong alleen blijft, maar zig meestal meerdere toevallen, als fchr aalheid, bruin of zwart wording , onbeweeglijkheid &c. derzei ve daar bij voegen, welke alle nogthans als uitwerkingen der koorts bcfchouwd moeten worden , hebbe ik het niet onvoeglijk geacht, eenige voornaame omftandigheden , de koortfen in het algemeen eigen, wat naauwkeuriger te onderzoeken, waar door ik mij ook vleije de veelvuldige veranderingen der Tong in dezelve duidelijker te kunnen verklaaren. §. IX. De koortfen, weeten wij, neemen gemeenlijk haaren aanvang met huivering , koude en droogte , waar op eene buitengewoone hitte , vermeerderde droogte en meer andere toevallen , naar den bijzonderen aart en oorzaak der ziekte, geitel des lijders, der lucht &c. verfchillende , volgen , welke omftandigheden , naar maate de hevigheid der ziekte, een, twee of meerdere dagen voortduuren, en op het laatst, 'of door eene ontlasting der ziekelijke ftoffe, of door derzelver verplaatfing, of door eene vereeniging derzelve met de overige vogten (ajjimïlatió) of eindelijk met de dood eindigen. De koude , droogte &c. , in den beginne der koortfen plaats hebbende, zijn haaren oorfpronk verfchuldigd aan eene verftoppende, of prikkelende ftofte, welke de hair - vaatjes verftopt of prikkelt, waar door dezelve krampagtig famen getrokken worden, en de omloop der vogten in dezelve bezwaarlijk gemaakt word , waar uit dan volftrekt eene terugwijking der vogten van het uitwendige gedeelte des ligchaams naar het inwendige , en hier uit vervolgens droogte, koude, bleekheid &c. geboren moeten worden De Men vergelijke onder reële Hornunrff Febrilus op verfchesden plaa'fen. Van Swuten Übr. titat. als ook EllkR Obfcrvation. de Cognosctnd. (f curani. morbis pag. 46.  BESLAG o p ö e TONG. 15 De op deze toevallen volgende hitte fchijnt zeker van eene ontfpanning van het hart, flagaderen en verdere vogt bevattende vaten aftehangen; met geweld word nu het bloed naar buiten voortgeftuuwt, alle vogten in beweeging gezet, en alzoo door 'een fterker omloop en wrijving des bloeds eene vermeerderde en buitengewoone hitte geboren. Alhoewel nu zoodanige hitte, wanneer zij gemaatigd en van eenen korten duur is , de vaste deelen ontfpant, den omloop des bloeds vrijer doet worden, de vogten verdunt en alle uiterfle deelen eindelijk verzagt en bevogtigt, is het nogthans niet minder waar, d,at, wanneer dezelve zeer hevig en aanhoudend is, de vogten integendeel zeer verdikt-, en de vaste deelen droog gemaakt worden; door eene al te fterke hitte naamelijk vervliegen de waterige deeltjes des bloeds , de overige deelen , waar uit het bloed beftaat, vereenigen zig des te fterker, alle afgekleinsde vogten worden dikker en taaijer dan gewoon , waar door dan de vaste deelen, die door de vloeibaare zagt en vogtig gehouden worden , ook verdroogen en verharden. Indien deze hitte nu meer en meer toeneemt , worden de vogten op het laatst fcherp , gaan tot bederving over en verknagen eindelijk de vaste deelen , deze, ook van allen toevoer van goede vogten . beroofd, worden fletsch , verflerven, en zoo volgt eindelijk de dood. Niet te min gebeurt het dikwijls, dat de natuur de overwinnende hand behoud, en den lijder op de eene of andere wijze (waar van ik zoo even gefproken hebbe, en in het tweede hoofddeel nader handelen zal) red; wanneer dan ook de hitte, droogte &c. verminderen, de omloop des bloeds natuurlijker en gemaatigder en de lijder eindelijk volkomen herfleld word (r). s. x (r) Veelen zal misfchien , bet gene ik hier over de koortfen gezegd hebbe, al t$ kort, en zelfs gebrekkig voorkomen; ik vermeende echter, dat dit weinigs voor Geleerden genoegzaam voldoende zijn zoude, en , dat ook eene meerdere uitbreiding dezer ftoffe eene al re groote afwijking van het onderwerp zelve zoude veroorzaakt hebbe».  i6 VERHANDELING over het %. X. Op dit voetfpoor nu zal ik tragten voorttegaan met aantetoonen , wat aandeel de Tong aan alle voormelde toevallea hebbe. In den beginne der koortfen, in de koude naamelijk, is de Tonggewoonlijk droog en wie, de oorzaak hier van is zeker gelegen in den verhinderden omloop der vogten in de uiterfle deelen, in dit tijdperk der. koorts plaats hebbende; het dauwagtig vogt, dat door de uitwaasfemende vaatjes, en het flijm, het welk door de flijmbuisjes op dezelve gebragt word , zijn door taaiheid deszelfs als ook door de krampagtige famentrekkingen der vaatjes op de Tong, in eene mindere hoeveelheid op dezelve voorhanden ; waar van daan dezelve dan ook droog en wit moet worden. (Zie § VI.) In de daar op volgende hitte nu worden de vogten , door het vervliegen der waterdeeltjes , tanijer en dikker, de reeds verftopte vaatjes op de Tong geraaken nog meer verflopt, de vogten in dezelve blijven fbllhtan , waar door de Tong geheel droog en fchraal word •, in het vervolg van tijd blijft het nogthans niet alleen bij die droogte en fohraalheid der Tong , maar dezelve (zoo als ik, reeds aangemerkt hebbe) ondergaat ook meerdere veranderingen, zij word naamelijk ruw of fcherp, paers, onbeweeglijk, beevende, en eindelijk gefpleten ; alle deze omftandigheden zijn echter als gevolgen der eerstgemelde verfchijnfelen op de. Tong aantemerken, zoo als ik zoo even zal aantoonen. § XI. Eene ruwe offcherpe Tong, in eene heete koorts (j), hangt zeker af van den vermeerderden omloop des bloeds in het algemeen, cn van de verharding der vaatjes en tepeltjes op de Tong in het bijzonder; door dien de vaste deeltjes naamelijk verdroogd en minder CO Reeds § I, hebbe ik aangemerkt, dat de Tong in den gezonden ftaat, op deszelfs oppervlakte, door de veelvuldige opwaarts- puilende tepeltjes, eenigzins fcherp is; 'er heeft nogfhans een onderfchetd plaats tusfehen die ongelijkheid, en die welke men ia koortfen waarneemt, wanneer de oppervlakte d«r Tong zeer fcherp is 4 en zig gelijk eea rasp voelen iaat.  BESLAG op de TONG. der rekbaar geworden zijn , en de vogten , door den algemeenen vermeerderden omloop des bloeds, met meerder geweld op dezelve gebragt worden, vinden de laatfte eenen tegenftand in hunnen loop, ftooten dierhalven de verdroogde vaatjes en andere deelen der oppervlakte van de Tong opwaards, waar door zij natuurlijk eene fcherpte of ruwheid verkrijgen moet (/). De Tong nu in dien ftaat gebragt zijnde , en geene vermindering in de Ziekte komende, neemt die droogte en fchraalheid meer en meer toe, de vogten op dezelve blijven in het geheel ftilftaan , de vaatjes zijn even als verzengd , alle toevoer van nieuwe vogten is hun ontroofd, en eindelijk vertoont zig eene zeer drooge , fchraale en ingctrokkene Tong, waar op, ten laatfte, die verdikte-en ftilftaande vogten ontaarten , en fcherp beginnen te worden ; de vaste deelen , van alle bevogtiging ontroofd, verfterven , en het EphheHum eindelijk, door de groote fchraalheid, als ook door de knaging van de onder het zelve ftilftaande en fcherpe vogten, van een berst, en gefpleten word: — daar nu in dit tijdperk der ziekte de kragten des lijders gemeenlijk verminderen, en 'er eene algemeene onvermogenheid tot beweeging plaats heeft, word de Tong ook niet zelden op het laatst beevende en bijna onbeweeglijk , het welk aan de zwakheid derzelver fpiervezelen moet toegefchreven worden. Zoo als nu uit het gezegde gebleken is, hoedanig de Tong , bij vermeerdering der koortfen, meer en meer van haare natuurlijke kleur, hebbelijkheid &c. afwijkt, zoo heeft het tegengeftelde ook plaats, dat , wanneer de koortfen naamelijk minder worden , de Tong ook allengskens tot haare voorige gedaante te rug keert, en op het laatst geheel natuurlijk word ; — daar zig echter in het vervolg dezer verhandeling beter gelegenheid zal opdoen, dit uitgebreid te verklaaren , zal ik, alle onnoodige herhaalingen willende vermijden , mijn voorig rigtfnoer hervatten , en de oorzaaken der overige toevallen op de Tong tragten te onderzoeken. §. XII. CO Men zie verder Van S wieten Hbr. citat. Tom. % pag. 439. X. Deel. C  i8 VERHANDELING over het §. XII. Eene vuile of'/lijmerige Tong word zoo genoemd, wanneer dezelve, in de plaats van met een dauwagtig vogt uit de Va/a exhalantia en een dun flijm uit de fofliculi mucofi bevogtigd te zijn , met eene dikke, flijmige en kleverige ftoffe bezet is; — de oorzaak van dit verfchijnfel kan fomwijlen in eene tegennatuurlijke gefleldheid der vaste deelen, en voornaamelijk der flijmbuisjes, gelegen zijn; wanneer dezelve b. v. zeer verflapt en verwijderd zijn , word 'er eene meerdere hoeveelheid flijm op de Tong gebragt, welke haar dan flijmerig en kleverig doet worden; meestal echter fchuilt de oorzaak fa de vloeibaare deelen, veelmaalen gebeurt het naamelijk, dat het bloed, en zoo ook de vogten, die van het zelve afgefchciden worden, met eene groote hoeveelheid flijm vermengd zijn , door welke omftandigheid in alle afgekleinsde vogten eene zekere lij migheid geboren word , het welk men met regt eene Dispq/ilio muco/a noemen kan; dat nu ook de vogten, die op de Tong gebragt worden, lijmigerdan natuurlijk zijn, en dezelve dierhalven ook meerder flijmig en kleverig dan gewoon is., bchoevt mijns bedunkens geen nadere ontwikkeling (V); uit dien Hoofde word ook een zoodanige Tong waargenomen in voorwerpen, alwaar eene flegte verduwing plaats heeft; waar van als gevolgen zijn aantemerken , eene verflapping der vaste deelen en eene min natuurlijke bereiding der vogten , en het is dus zeer gevolglijk, dat ook de vogten op de Tong niet naar behooren afgekleinsd worden, lijmiger dan natuurlijk zijn, en alzoo eene zoogenaamde vuile Tong veroorzaaken. Even het zelvde heeft plaats in ligchaamen, die met wormen bezet zijn, vermits deze ziekte, volgens de naauwkeurigfte waarneemingen, meestal met een overmaat van flijm gepaard gaat (V). §. XIII. Eene buitengewoone uitgezette of brcede Tong kan men als een gevolg van eene meerdere hoeveelheid vogten op dezelve aanzien, door dien de tepeltjes hier door uitgezet, en van een De flijrm.se "(toffer) , die men in den afgang , in het water &c. van zoodanige voorwerpen dagelijks gewaar word, fchijnen dit gezegde ten fterkfien te ftaaven. (ü) Men zie van Doeveren, DUfertath de Vtrmibus; als ook van des Sosch, Hbr. ciittt.  BESLAG op de TONG. 19 gefcheiden worden , vertoont de Tong zig ook meer uitgezet en breeder dan natuurlijk ; dit verfchijnfel word dierhalven ook meest aangetroffen , wanneer de Tong of hoog rood is, het welk volgens het gezegde (§. V.) door eene groote overmaat bloeddeeltjes op dezelve te wege gebragt word, waar door de Tong natuurlijk zig ook meerder moet uitzetten ; of dat dezelve zeer flijmerig en vuil is, in welk geval 'er niet alleen eene meerdere hoeveelheid vogten op dezelve aanwezig is, maar, door dien deze lijmig en kleverig zijn en op de Tong blijven hangen , dringen zij tusfchen de tepeltjes in, waar door niet alleen de Tong zeer uitgerekt word en zig breed vertoont, maar de tepeltjes niet zelden ook zoo van een gefcheiden worden, dat men dezelve zeer duidelijk onderfcheiden kan , en zij zig even als ronde blaasjes vertoonen, welk laatfte 'verfchijnfel van fommige Geneesheeren eene Lingua papiïlaris genoemd word (V). Eenefcbraak en ingetrokkene Tong daar en.tegen ontftaat uit eene verminderde, hoeveelheid der vogten, en uit eene verdrooging en verharding der vaste deelen op dezelve ;-gemeenlijk dierhalven verfcbijnt dit toeval, wanneer de Tong zeer verdroogd is, en zelden uit dien hoofde, dan in aanhoudende koortfen. — (Men zie §. XI.) §. XIII. Betreffende nu eindelijk de verfchillende gewaarwordingen der fmaak op de Tong; de oorzaaken dezer toevallen kan men, mijns bedunkens, veilig aan den bijzonderen aart en de hoeveelheid der vogten in het algemeen toefchrijven, wanneer'er naamelijk een of ander vogt in het ligchaam de overhand heeft, zoo heeft b. v. in eene pradominatio bi/ioja eene bittere fmaak op de Tong plaats; of wanneer 'er eene zekere fcherpte in dezelve huisvest , is het zeer gevolglijk, dat de vogten, die op de Tong gebragt worden, waaronder men ook het fpeekzel kan rekenen, met dezelfde tegennatuurlijke gefteldheid aangedaan zijn, waar van daan noodzaakelijk op de Tong dan ook eene vreemde fmaak moet gebooren worden. Niet («0 Men vergelijke Rokderer en Wagler in hunne fchoone Verhandeling di morbo mucofo, 6 C 2  ■zo VERHANDELING over het Niet zelden gebeurt het ook in heete en aanhoudende koortfen, dat de Tong geheel fmaakeloos word , en de lijder van het gene op dezelve komt niets gewaar word , het welk zeker van eene al te groote verdrooging en verzenging der vaste deelen, en voornaamelijk der tepeltjes fchijnt aftehangen , waar door dezelve van alle gewaarwordingen beroofd worden. Niet geheel ongegrond fchijnt het mij ook te zijn, te vooronderftellen, dat het fpeekfel over het geheel op de meeste toevallen, die op de Tong ten voorfchijn komen, cenig invloed hebbe; het fpeekfel immers is een vogt, het welk naar maate de overige vogten des ligchaams van den natuurlijken ftaat afwijken, ook veranderingen, met deze algemeene overeenkomende, ondergaat; dat ook, ingeval 'er eene verminderde hoeveelheid vogten naar de bovenfte deelen gevoerd word, weiniger afgekleinsd word (.r). Neemt men nu in aanmerking , dat de Tong in den gezonden ftaat van het fpeekfel bevogtigd word, zal men ook niet ontkennen, dat het fpeekfel, tegennatuurlijk aangedaan, (het zij in hoeveelheid of in hoedanigheid) de verfchijnfels op de Tong door voorgemelde oorzaaken voortgebragt, ook eenigzins bevorderen kan. Offchoon ik nu de oorzaaken van het Beflag op de Tong breedvoerig voorgefteld hebbe, komen 'er echter nog veele bijzonderheden voor, die van verfchillende omftandigheden afhangen , en deze zal ik nu in het tweede Hoofddeel tragten aantetoonen. TWEEDE HOOFTDEEL. Tweede Vraag. Welk zijn deszelfs verfcheidenheden. § I. De veelvuldige verfcheidenheden van het Beflag op de Tong zullende onderzoeken, fchijnt het mij niet overtollig en zelfs nood- zaa~ O) Men vergelijke Hoffman de Infpeilione Saliva.  BESLAG op de TONG. 21 zaakelijk te zijn, een kort tafreel vooraf te laaten gaan, in het welk dat gene, het welk men onder het woord verfcheidenbeden van het Beflag op de Tong te verftaan hebbe, kortelijk voorgefteld word. Het Beflag op de Tong onderfchcidt zig dan; Ten eerjlen, of het zig vertoont met, of zonder zieklijke toevallen. Ten tweeden , wanneer 'er zieklijke toevallen mede verzeld gaan , of dezelve Idiopatiscb , dan Symptomatisch zijn. Ten derden, wanneer dezelve Sijwptomatiscb zijn, tot welke klasfe de plaats hebbende Ziekte behoort, of tot de langduurige , of tot de kortftondige. Ten vierden, hoe het zelve in de verfchillende kortftondige ziekten te onderfcheiden. En eindelijk Ten vijfden, naar de verfchillende tijdperken , en omftandigheden der kortftondige Ziekten. § II. Betreffende de wezenlijkheid van het eerfte onderfcheid , dezelve word door de dagelijkfche ondervinding bevestigd; niet zelden immers , worden 'er voorwerpen aangetroffen, bij welke geene de minfte fpoorcn van eene wezenlijke Ziekte plaats hebben , en de Tong echter 'er niet natuurlijk uitziet; de oorzaak hier van kan zeker in een eigenaartig maakfel der Tong, of der omliggende deelen gelegen zijn ; wanneer naamelijk de vaten der Tong of vernaauwd , of verwijd waren, waar door zij of eene meerdere , of eene mindere hoeveelheid vogten in zig bevatten , of, dat het Epitbelium dikker dan gewoon ware , en alzoo door de aangebragte vogten minder bevogtigd wierd , of, dat eindelijk , bij de omliggende deelen , als de halsaderen, de kwijlbuizen, of ook de tanden, &c iets eigenaartigs plaats hadde, zoude het zeer ligt kunnen gebeuren-, C 3 dat  22 VERHANDELING over het dat men op de Tong eenige veranderingen gewaar wierd ; Hippocrates heeft reeds gezegd , quibus natura voces funt aspera , asperam quoque ltnguam babent (V). Bartholinus teekent een geval aan , alwaar de Tong zonder eenige zieklijke oorzaak buitengewoon gezwollen was (Ji) ; een diergelijk word bij Vogel geleezen CO enz. Zonder mij echter te vergenoegen met zoodanig vreemd verfchijnfel alleen aan een lufus natura (tot het welk men in zulke gevallen meestal zijn toevlugt neemt) toetefchrijven, maak ik geene zwaarigheid , om den oorfprong van dit verfchijnfel ook te zoeken in het bijzonder geflel des ligchaams , afzonderlijk temperament , levensregel, ouderdom , ja zelfs in de onderfcheidenc Sexe. §. III. Betreffende het bijzonder geilet des ligchaams, wanneer men in aanmerking neemt, dat het zelve dikwerf van zoodanigen aart is, dat het in alle verfchijnfelen van zulk een voorwerp iets afzonderlijks doet ten voorfchijn komen, zal men met mij ook wel willen toeftemmen , dat de Tong ook min of meer veranderingen, van het zelve afhangende, ondergaan.kan; in zoodaanig voorwerp b. v., het welk wij een zwak ligchaam noemen , hebben de vaste deelen haare vereischte flerkte en veerkragt niet, de vloeibaare zijn minder famengepakt, bevatten minder bloeddeeltjes, en zijn met meerdere wateragtige of flijmige vogten opgehoopt ; of ook in zoodanige , al waaide werking der maag niet na behooren verrigt word, en in meer diergelijke , is het immers zeer natuurlijk , dat de Tong, zonder dat deze voorwerpen ziek kunnen genoemd worden ( Niet zelden gebeurt het ook, dat de Tong geheel na het gebruik van braak- of purgeer - middelen zeer vuil word, ên een zwaar befiag krijgt; zoo ik mij niet bednege * ' oorzaak hier van te zijn, dat 'er eene b^orven ftolft langen t«d in de maag kan opgehoopt blijven , zonder dat er iets va * of door de opflorpende vaatjes der maag, of door d,e der darmen The welk zeker plaats heeft, wanneer die bedorven notie u.t de „mg naar de darmen gebragt word) opgenomen kan worden, en dTweede wegen dus geheel bevrijd van dezelve blijven, zoodat ook de Tonghaare natuurlijke gefteldheid blijft behouden; dan zoo dm 'er braak- of purgeer-middelen toegediend worden , word die bedorven froflé even als opgewekt, en verfpreidt z,g door den 'êheekn darmbuis , waar door dan zeker eenig gedee te derzelve opgenorpt en in de tweede wegen gebragt word , en 'er verfchedene toevallen in het ïigchaam oi#aan, waar aan de Tong ook baar aandeel heeft (g> Bui. . « » r de veelvuldig braakmiddelen zoodanig een aangetroffen wierd, W Indien er ondc .^^fwerl£i verrichtte en geene afgangen veroorzaakte, het welk alleen door de biaaüing zi)ne « % h 0Q even gczegde , veel meer nuc zoudd men misfehien in fomm,ge gevallen ™ zoc "JJ * >e 'gfa verwek- ™ derzeiver gebruik - ?S£&£B.\ de maag pestende kende kr«gt hebben , ^«T»^ *™ worden, zonder dat dezelve gelegenheid sonde als dan uit net ^^^f^ door de' Vafa ta&ea opgenomen te wor- De ondervinding van den ^^^^^^i^ ingevalle 'er een braakmiddel ^^X}>^^^^^^ * gezien te hebben Q.br. ata op ver cJeia fe p ^n eene fte,ke braaking voort, laaf uit de gevolgen boven gemeld, als dan te wagten «p. , ^ m - «?t w reer een braakmiddel in fommige gevallen boven een jiften, in fctasende nood yoornaamelijk, moet voorfchnj«n.  BESLAG op de TONG. 25 Hier bij komt ook de prikkeling , die voornoemde middelen voortbrengen , in aanmerking; door dezelve tog word alles in beweeging gebracht , en des word de Tong ook , (eene vreemde ftoffe in het ligchaam plaats hebbende) aangedaan. Op dezclvde wijze kan de Tong ook droog en fcherp worden door het gebruik van heete en prikkelende Geneesmiddelen, zoo als de algemeene verfterkende, famentrekkende, en voornaamelijk verdoovende middelen , welk laatfte door Young Qb) en Tr al les (?) zeer duidelijk bewezen is. Ik geloove ook niet te dWaalen, wanneer ik onder de geneesmiddelen , die veranderingen op de Tong voortbrengen kunnen, de Mercurialia rekene , de Jpccifique werking van de kwik op de kwijlklieren is algemeen bekend ; niet onwaarfchijnlijk komt het mij dierhalven voor, dat, eene aanmerkelijke hoeveelheid kwik gebruikt zijnde, door de meerdere hoeveelheid fpeekfel in den mond , en door de groote taaiheid van het zelve, de Tong ook vuil, kleverig •en zeer uitgebreid worden kan. Gevoeglijk kunnen ook onder de geneesmiddelen , die de Tong droog maakên , de fpaanfche vliegen , zelfs uitwendig aangewend, gerekend worden; haare aanzettende en prikkelende kragt is algemeen bekend, dat zij dierhalven ook door eene fterke prikkeling en eene aanhoudende hitte de Tong verdroogen , is niet onwaarfcbijnlijk, Baglivius noemt zelfs die dorst, welke na het aanwenden der fpaanfche vliegen door de droogte verwekt word, Suis Veficantium (£). Eindelijk kan de Tong ook veranderingen ondergaan door een in het ligchaam huisvestend vergif, waar van men bij Borellus een zeer duidelijk voorbeeld aangeteekend vindt (/). O) De Opio Cap. 34. ®& (O De ufu & abufu Opii Seti. % pag. 06. C*? De ufu & abufu Veftcantium Cap. t. % I. Men vergelijke OOkDE GoRTEt Exercit. Med. de Siti pag. 11. O) Centur. II, obferv. 43. X. Deel. D  26 VERHANDELING over het Op dezelvde wijze nu, zoo als ik meene aangetoond te hebben,. dat 'er geneesmiddelen aangetroffen worden, die de Tong van haaren natuurlijken ftaat doen afwijken , zoo worden 'er wederom integendeel andere aangetroffen , welke dé Tong, wanneer zij uit eene of andere oorzaak heilagen is, meer natuurlijk doen worden; onder deze kan men reekenen alle zoodanigen , die in den mond genomen of de vaten der Tong zagter maaken, (zoo als bij de aanwending, van EmoUicntia in de mond plaats heeft) of, die door hunne verkoelende en verdeelende eigenfchap de hitte op de Tong verminderen, en de opgepakte vogten verdeelen , zoo als het Juccus fempcr vivh het Sal prunetla, en diergelijke meer; (w) of ook zoodanige,, die een famentrekkende en zuiverende eigenfchap bezitten , en dus de Tong , uit eene flapheid der vaten en overmaat van flijm vuil en flijmig zijnde , zuiver maaken; eindelijk ook de zoogenaamde Masticatoria, door welker gebruik eene meerdere hoeveelheid vogten in de mond afgekleinsd word, welke als dan de Tong , droog of fcherp zijnde, min of meer bevogtigt en verzagt.. Zoo als nu verfcheidene voedzclen en geneesmiddelen eenigen invloed op de Tong'fchijnen te hebben , zoo heeft het zelvde ook plaats, met opzicht tot de onderfcheidene luchtsgefleldheden , gemoedsaandoeningen &c. t § VI, Betreffende de lüclitsgefleldheid , wat verandering dezelve ff) het menfchelijk ligchaam over het geheel voortbrengen kan , is roemeen bekend , en van den grooten Gaubius zeer duidelijk voorgefleid (w) ; het is dierhalven niet onwaarfchijnlijk , dat de Tong , volgens de uitwerkingen der lucht , ook eenige veranderingen ondergaat; een levendig en zeer duidelijk voorbeeld zien wij veel maaien in voorwerpen , die gewoon zijn met een open mond te flaapen, wanneer de lucht koud en droog is (welke luchtsgefleldfeeid de vaste deelen famentrekt en verdroogt en de vloeibaare in de- Men leeze Riverius Prax. mtdic, i'ttr. 17 pag. 546. i ... . fa) InfliU Pathhg. pag. 040 [eg.  BESLAG op dè TONG. 2 7 dezelve doet ftilftaan) , dat derzei ver" Tong bij het ontwaak en droog en fcherp aangetroffen word ; en zoo vervolgens heeft dit met de overige luchtsgefteldheden ^ gemoedsaandoeningen , beweegingen &c. plaats , welk alles mij te klaarblijkelijk Voorkomt om uitgebreid te verklaaren. § VIL Eindelijk behoort men ook, in het befchouwen der Tong, de onderfcheidene ouderdom en fexe niet uit het oog te verliezen; in oude lieden , bijzonder in de mannelijke fexe , zijn de vaste deelen gemeenlijk harder en de vloeibaare meerder famengepakt, dan in de jongere voorwerpen en de vrouwelijke fexe,, zoo dat de Tong ook in de eerstgemelde, uit hoofde der eigenaartige gefteldheid des ligchaams in het algemeen, eerder droog en fcherp worden zal, dan in de laatstgemelde, § VIII. In diervoege nu , als 'er op de Tong veranderingen kunnen geboren worden, zonder dat 'er eene waare ziekte plaats hebbe , even zoo kan eene zieklijke omftandigheid der Tong zelve, of der omliggende deelen vreemde verfchijnfels op dezelve voortbrengen , welke echter volftrekt van die, welke uit eene plaatshebbende ziekte in het ligchaam geboren worden, onderfcheiden moeten worden; zoo als wanneer 'er b. v. eene ontfteeking der Tong (eene ziekte onder den naam van Glosfith bekend) of een Gezwel of Zweer op dezelve plaats hadde, of dat 'er een of meer fleentjes in dezelve huisvestten, zoo als Borellus verhaalt gezien te hebben (o), of dat 'er fcorbutieke of roosagtige ongemakken in den mond , in de tanden &c. aanwezig waren , moest de Tong immers ook natuurlijk veranderingen ondergaan , die echter onder het algemeene toevallige Beflag niet konden gerekend, en met regt eigenlijdige moesten genaamd worden. § IX. Tot hier toe hebbe ik nu getracht aantetoonen , dat de Tong verfchillende veranderingen ondergaan kan, zonder dat 'ef eene wezenlijke ziekte in het ligchaam plaats hebbe; thans zal ik tot CO Libr. 4 obfervat. atf. D a  28 VERHANDELING over het tot tie verfcheidenheden van het Beflag, het welk van eene in het iigchaem plaats hebbende ziekte oorfpronklijk is , overgaan , en eerftelijk het onderfcheid tusichen het zelve in kortftondige en langduurige ziekten kortelijk voorftellen. Het onderfcheid tusfchen heete en langduurige ziekten over het geheel heeft Cel sus met weinige woorden aangeduid; Quidam enim (zegt hij) breves ac acuti fimt, qui vel cito tollunt hominem, vel qui cito fir.iuntur ; Quidam longi, Jub quibus neque Janitas neque exitium in p*opinquo est (/>) ; en dit onderfcheid is zeker voornaamelijk hier in gelegen , dat in kortftondige ziekten naamelijk de natuur haare genoegzaame krachten heeft, en dus in ftaat is de noodige koorts en verdere vereischten voor den dag te brengen zoo dat de toevallen , fchoon dikwijls buitengewoon hevig, zeer fchielijk nogthans op de eene. of de andere wijze, eindigen ; daar integendeel, in de langduurige de natuur meestal kwijnt , en de koorts , die in de eerstgemelde meestal eene Conamen Natura is , in deze afwezig blijft, ten minften nimmer in die hevigheid en aanhoudenheid zoo als in de heete aangetroffen word, waar door dan ook de toevallen>. offchoon minder hevig, echter aanhoudender zijn, en de ziekte zeer langzaam voortgaat en eindigt.. Gaat men nu terug tot het gene in het T.aè Hooftd. over de oorzaaken van het Beflag op de Tong gezegd is,, zal het. niet alleen zeer duidelijk, blijken, dat de Tong in langduurige ziekten naar derzclver bijzonderen aart en oorzaak ook verfchillende veranderingen ondergaan zal; maar ook dat die. toevallen , welke op dezelve door eene " vermeerderde hitte , uitdamping der waterdeeltjes, bederving der ** vogten &c. ftandgrijpen , zoo als in heete ziekten plaats heeft, in die ziekten op geenerlei wijze zig vertoonen kunnen , en 'er dus. deegelijk een onderfcheid van het Beflag in die twee verfchillende klasfen der ziekten plaats heeft ; tot een voorbeeld hier x van behoeven, wij flechts den toeftand der. Tong in eene Geelzugt naartegaan ; de Gal is in .deze ziekte zomwijlen in zoo- da- •- (£) Libr. 3 Cap. i j>ag. &  BESLAG ©p de TONG. 29 danige groote hoeveelheid in het bloed , en ook zoodanig fcherp , dat alle. deelen , en ook de Tong buitengewoon geel zien , ja zelfs dikwerf groengeel, wanneer 'er dan ook eene zeer fterke bittere fmaak op dezelve plaats heeft; zelden nogthans ziet men deze geele, of groengecle kleur tot eene paarfche of zwarte overgaan , zoo als in eene aanhoudende galkoorts gebeuren zoude, ten zij 'er zig eene heete koorts bij voegde. En dit zelfde ondervindt men ook in alle langduurige ziekten, zelfs treft men de Tong in zommige dier ziekten geheel natuurlijk aan 9 het welk wij dagelijks in de longteering, wanneer 'er geene nieuwe aanvallen van ontfteeking plaats hebben (q), ondervinden, en het welk zeker aan den bijzonderen aart der ziekte , en de daar bij verzeld gaande {kepende of uitteerende koorts moet toegefchreven worden. § X. Wat nu betreft het onderfcheid van het Beflag in de kortftondige ziekten zelve, dit is zeker zeer aanmerkelijk , en ook van een wezenlijk belang , ik zal dierhalven , om het gewigt der zaake, die bijzonderheden wat naauwkeuriger befchouwen.. In eene Omjieekingkoorts dierhalven , alwaar gemeenlijk verharde en gefpannen vaten, en verdikte vogten plaats hebben, het hart vervolgens van den beginne af reeds dubbelde kragten aanwend 0111 de verftoppingen en krampagtige famentrekkingen der fijnfte vaatjes te overwinnen, waar uit eindelijk eene zeer fterke en aanhoudende hitte gebooren word, is het volgens het verklaarde (Pe Hooftd» § X en XI) ook zeer gevolglijk , dat de Tong reeds in den beginne droog, fcherp en zelfs fchraal word , zoo ais zij ook inderdaad in alle waare ontfteekingen zig vertoont. Bij deze droogte voegt zig dan ook gemeenlijk eene witte ,. of hoogroode kleur , van welk eeiMgemeld verfchijnzel de oorzaak moet iq) Dat ih Longteerihff dikwijls nieuwe aanvallen van ontfteeking plaatshebben, isy algemeen bekend, zeer gevolglijk is het ook uit het reeds gezegde,.en her nog volgende.,. ia.i de Tong alsdan ook drocger worden moet, dan zij voorheen geweest is. D 3  3o VERHANDELING over het moet gezogt worden in de mindere hoeveelheid bloeddeeltjes op de Tong , waar aan de verdrooging en krampagtige famentrekking der vaatjes op dezelve veel kunnen toebrengen; en van het tweede, in eene plaatfelijke ontfteeking der bovenfte deelen, en wel voornaamelijk der keel, waar door integendeel eene al te groote hoeveelheid bloed naar de bovenfte deelen, en alzoo ook naar de Tong gebragt word. In het vervolg dezer koorts nu , wanneer dezelve meer en meer toeneemt, word de Tong paersch, zwart, gefpleten, bevende ezv.; deze laatfte kunnen nogthans niet als bijzondere toevallen , de ontfteekingkoortfen alleen eigen , befehouwd worden; algemeen immers is het bekend, dat, hoe zeer de heete koortfen in den beginne verfchillende zijn , zij nogthans op het laatst op eene en dezelvde wijze den dood veroorzaaken, de vogten worden naamelijk fcherp, en gaan tot bederving over , de levensgeesten verminderen , de natuur bezwijkt, en alzoo volgt eindelijk de dood ; het is uit dien hoofde ook zeer klaarblijkelijk, dat de laatstgenoemde toevallen op de Tong, uit evengemelde omftandigheden in het laatfte tijdperk der koortfen oorfpronkelijk zijnde , in alle koortfen op eene en dezelvde wijze voor den dag komen; alleen vertoonen dezelve zig in de eene koorts vroeger dan in de andere , zoo als in het vervolg blijken zal (r). § XI. ïn eene Rot- of Gal-koorts hebben veelal de tegengeftelde omftandigheden van eene onfteekingskoorts plaats, de vaten zijn meestendeels flap , de vogten klonterig, fcherp en tot bederving eenegen de toevallen dier koortfen zijn ook in den beginne niet zoo aanhoudend als in de ontfteekingziekten , zij zijn integendeel de eerfte dagen afwisfelende, en eerst na verloop van eenige dagen, wanneer de prikkeling der fcherpe ftoffe eenigen tijd geduurd heeft, wor- r H;,r «It Vin men zelfs gegrond befluiten , dat bet onderfcheid van het beflag in^ortftöndile ziekten in 2 opzigten, als de cliagn.fis, de pr.gn.fi &c ook alleen Z £n beginne dier ziekten plaats heeft, zoo als ik in het vervolg breeder zal tragcen aantetoonen.  BESLAG op »e TONG. 3i worden dezelve aanhoudend, waar van daan eindelijk de fterke en aanhoudende hitte, droogte, en meerdere toevallen in den beginne dier koortfen zoo fterk niet zijn als in ontfteekingziekten , zoo dat de lijders in de eerfte dagen zelfs over huiveringen klaagen, en eene Vogtige en kleverige huid hebben. Volgens het gezegde is het ook zeer natuurlijk , dat de Tong in den beginne dier ziekten zig niet droog vertoont, ten minften niet zoo aanhoudend , als in den beginne der ontfteekingziekten , en zelft meestal kleverig en vogtig is, zoo als de algemeene huid: evenwel is dezelve niet in haare natuurlijke gedaante, maar gemeenlijk vertoont zij zig vuil, flijmig, uitgezet, wit en ook dikwijls geel, (welk laatfte toeval voornaamelijk in de zoogenaamde galkoortfen plaats heeft) waar bij zig dan ook veelmaalen eene bedorven fmaak voegt, welk toeval in de ontfteekingziekten zelden aangetroffen word. Hoe grooter hoeveelheid zieke (toffe 'er nu voorhanden is, hoe meer de eerfte wegen met bedorven ftoffe överlaaden, of de vogten in het algemeen ontaart zijn , hoe meer de Tong van haare natuurlijke kleur en hebbelijkheid afwijkt, en , wanneer eindelijk de koortfen heviger en aanhoudender beginnen te worden,, ondergaat zij ook de meergemelde toevallen , die van eene aanhoudende hitte &c. afhangen , zij word naamelijk zeer droog, fchraal en ingetrokken, waar op eindelijk eene paerfche, zwarte kleur , onbeweeglijkheid ' beeving, fplijting Öcc. derzelve volgen. Deze laatfte toevallen ziet men zelfs in die koortfen, wanneer zij eens aanhoudend geworden zijn, fehielijker voor den dag komen r dan in de ontftcekingkoortfen , waar van de oorzaak fchijnt te zijn,, dat de Tong in den beginne dier ziekten meestal zeer kleverig en met een taai vogt bezet is, en dat ook de vogten des ligchaams in het algemeen in die ziekten zeer tot fcherpwording en bederving genegen zijn , zoo dra dus die vogten pp de Tong een weinig ftil blijven ftaan en verdikken, neemen zij ook zeer fchielijk eene fcherp-  32 VERHANDELING over h e t fchcrpte aan , gaan tot bederving over , en veroorzaaken daarom eene zoo gezwinde verandering op de Tong, voornaamelijk wanneer de Tong in den beginne zeer geel geweest is, vermits de galftoffe, die zig op dezelve geplaatst heeft, fchielijk ontaart en fcherp word, waar van daan die zoo fpoedige groengeele kleur der Tong in die koortfen voort komt, welke zeer fchielijk tot eene zwarte overgaat; voegt men hier nu nog bij de groote zwakte die bij de lijderen dier ziekten veelal plaats heeft, is het niet vreemd, dat de Tong in die koortfen ook fpoediger onbeweeglijk en bevende word, dan in andere koortfen. § XII. Betreffende nu de overige heete koortfen, als, eene flijm- zinkings- uitflagkoorts enz., offchoon ieder, die de eenvoudigheid bemint, met mij wel zal willen toeftemmen , dat dezelve meestal tot een der bovengemelde koortfen kunnen gebragt worden, en, of van eenen ontfteekingagtigen, of van eenen rotagtigen aart zijn , en dat dus het bovengezegde over het Beflag in de ontfteeking- en rotkoortfen op dezelve ook toepasfelijk zijn , kan men nogthans niet ontkennen, dat 'er gemeenlijk in die koortfen eene of andere afzonderlijke omftandigheid plaats heeft, welke eene bijzondere aanmerking verdient,, en ook eenigen invloed op derzelver toevallen heeft, waar uit als dan volgen moet, dat zig bij alle toevallen , en dus ook bij die op de Tong iets afzonderlijks vertoonen moet. Men ziet dierhalven ook, dat de Tong 'in den aanvang eener % mjmkoorts niet alleen zeer vuil, maar ook buitengewoon wit is, (de gewone kleur van het flijm) en de lijder ook niet zelden eene geile of zoetagtige fmaak (een fmaak, ons flijm niet oneigen) op dezelve gewaar word. Zoo ondervindt men ook in de Zinkingkoortfen , dat de Tong in den beginne zeer weinig verandert, en alleen eene zeer vitte kleur aanneemt, zoo als de geleerde Heer MicUell reeds aangemerkt heeft (0 ; waar van de oorzaak fchijnt te zijn , dat deze b koort- CO I» ziina bekroonde Prijsverhandeling over de Catarrbaalkoortfeit.  BESLAG op de TONG. 33 koortfen eerjlclijk in den beginne meestendeels van eenen remitteerenden.aart zijn, en ten tweeden, dat, wanneer zij zuiver catarrhaal zijn , 'er geene materia heterogenen, behalven de terug geweekene uitwaasfeming (de voornaamfte oorzaak dezer koortfen) , in het ligchaam plaats beeft, en 'er dus geene omftandigheden voorhanden zijn , die de Tong buitengewoon kunnen doen veranderen , waarom zij ook indedaad in den beginne dier koortfen weinig veranderingen ondergaat, en alleen een witte kleur heeft , welke men zeker als een gevolg van eene terug geweekene uitwaasfeming en eenen onderdrukten omloop des bloeds aanmerken kan (/). Eindelijk heeft 'er in de uitflogkoortfen ook eene bijzonderheid plaats, het Epithcüum word naamelijk , zonder dat het zelve tot dit uiterfle (zoo als op het einde der gemelde koortfen gefchiedt) gekomen is , gefpleten en van de Tong afgefcheiden ; welk verfchijnfel men , mijns bedunkens, veilig aan de algemeene oorzaak der ontvelling van de opperhuid , in die ziekten veelal ftandgrijpende , toefchrijven kan. De algemeene ontvelling in deze ziekten heeft naamelijk haaren oorfprong van een overblijfzel der fcherpe floffe , die onder de opperhuid plaats gehad heeft, welk de Epidermis prikkelt, doorknaagt en eindelijk van het ligchaam doet affcheiden; daar nu de Tong met dezelvde vogten befproeid word, is het ook zeer natuurlijk , dat het Epithelium door dezelvde fcherpte geprikkeld en doorknaagd word en zig op het laatst fplijt en van de Tong affcheidt. « XIII. In die koortfen nogthans, die wij kwaadaartige noemen, en die wel degelijk van de rotkoortfen onderfcheiden moeten worden , is het dikwijls met de Tong geheel anders gelegen. Die koortfen , van welke de geleerde Heer Bicker metregt zegt (u) dat zij dikwijls dooden, zonder gevaarlijk te fchijnen, zijn haaren oorCO Dat die koortfen zig nogthans zelden zonder Complicatie vertoonen , leert de dagelijkfche ondervinding. 6 O) Pringle, Hbr. citat. Tom, 2pag. 114. in de aanmerking. X. Deel. E  34 VERHANDELING over het oorfprong verfchulcligd aan eene fmetagtige en vernielende ftoffe, welke terftond in den aanvang der ziekte de leevensgeesten aantast en vermindert en alle deelen des ligchaams haare werkende kragt doet verliezen , waar van dan ook de toevallen in deze ziekten, uit hoofde van het gebrek aan beweeging , zeer gemaatigd zijn, zoo dat de pols zelden koortfig, maar in tegendeel minder fterk dan gewoon is , en zoo ook alle toevallen in eenen minderen graad van hevigheid, dan in andere koortfen, aangetroffen worden. Dat nu de Tong in dusdanige ziekten ook weinig verandert, en veelal in haaren natuurlijken toeftand blijft volharden, behoeft, zoo ik mij niet bedriege, geene nadere opheldering, wanneer men alleen in aanmerking neemt, dat alle de omftandigheden , die op de Tong veranderingen kunnen voortbrengen , in deze koortfen afwezig zijn;, derzelver afwijking van den natuurlijken ftaat beftaat dierhalven in die ziekten alleen in eene onbeweeglijkheid en beeving, welke men zeker aan de algemeene verzwakking des ligchaams , in die gevallen plaats hebbende, toefchrijven kan. Dat nogthans alle deze gemelde verfchijnfels op de Tong zig in heete ziekten niet zoo regelmaatig vertoonen , leert de dagelijkfche ondervinding; in het vervolg dezer Verhandeling zal zig nogthans betere gelegenheid opdoen dit uitgebreider te verklaaren, ik zal dierhalven ook hier tot het laatfte onderfcheid van het Beflag, in de verfchillende tijdperken der ziekte naamelijk , overgaan. § XIV. Dat het Beflag op de Tong in heete ziekten , naar de verfchillende tijdperken dcrzelve, ook verfchillende zij, leert niet alleen de dagelijkfche ondervinding, maar het gene te vooren over het Beflag in het algemeen gezegd is, en eene nadere befchouwing van de bijzondere tijdperken der ziekten bevestigen de wezenlijkheid , en zelfs de noodzaakelijkheid dier onderfcheidinge ten fterkften ; men vergunne mij dierhalve ook eene korte uitweiding over de bijzondere tijdperken in de aanhoudende ziekten. De  BESLAG op de TONG. *c De eerfte aanval van koude en daar op volgende hitte, en de vermeerdering dezer en van meer andere toevallen , de koortfen verzeilende, kan men als het eerfte tijdperk der koorts befchcftiwen ; de ziekteftof is als dan nog in den zoogenaamden raauwen of on*ekookten ftaat, en alle pogingen , zoo der natuur, als van den Geneesheer moeten daar heen gerigt zijn , dat dezelve in beweeging en tot de koking gebragt word; wanneer nu deze en meerdere toevallen beginnen te verminderen , de omloop des bloeds b. v. gemaatigder word , de hitte en droogte afneemen , 't water minder brandig en zelfs troebel word enz., is het een teeken, dat de fcherpe of famengepakte vogten of goedaartiger , of beweegbanrer worden , de vaste deelen zig ontfpannen en dat eindelijk de koking begonnen is ; hoe goedaartiger nu de koorts is , hoe fpoediger deze koking gefchieden zal ; is de ziekte integendeel zeer hevig , of de nat tuur te zwak dit heilzaam werk te beginnen , zoo vertoont zig dezelve minder fpoedig , en fomwijlen in het geheel niet, als want neer de gemelde omftandigheden (I Hoofd. § IX) geboren worden, en de lijder fterft. Bij aldien eehter de lijder herftellen zal, de koorts geregeld afloopt, en de natuur, noch door misflagen van den zieden of van de omftanders , noch door eene verkeerde geneeswiize enz. m haar heilzaam werk geftoord word, zoo ziet men, dat 'er de ziekteftoffe tot haare rijpheid gekomen zijnde, op gewi fe Len een verheffing van alle toevallen"plaats heeft, 'waar doo alles n beweeging gezet, en de ziekteftoffe om zig te ontlasten voorbereid word Qvy m op gemeenlijk eene ontlasting der genoegzaam rijn zunde ziekteftoffe door een of andere weg , of ook wel doo? meerdere te gelijk O) • volgt, na welke ontlasting alle toevallen verminderen en de derden JÏSe^Inf ? "T?80* ™ *rziektezelve onderfchei- der ziekte afhangt ZMü^'no^ raauw ^ grijpt* en alleen van het geweld b^iT'^e trmeïrWg n?fflf' daC dG "atUUr in dit tüdftip alle vogten in g °* zet, en alle pog.sgen aanwend, om de ziekteftoife uit het ligchaam te drijven, E 2 is  36 VERHANDELING over het de lijder beter word , het welk men dan als het derde tijdperk der ziekte befchouwen kan. Zoodaniqen régelmaatigen keer necmen de koortfen nogthans niet altijd l 'er hebben dikwerf veele afwijkingen plaats, die fomwijlen zeer goede uitwerkingen , maar ook dikwijls zeer flegte kunnen te wege brengen. Men ondervindt naamelijk, ten ecrjlm, dat de koking, reeds begonnen zijnde , wederom ophoudt, de lijder in alle deelen erger word en alle toevallen zig even als in den beginne vertoonen , welke öebeurtenis gemeenlijk haaren oorfprong verfchuldigd is of aan eene ïte groote hoeveelheid der zieklijke ftoffe, of aan eene vermindering der levenskragten , of eindelijk aan eene verkeerde geneeswijze fvV welke tweede aanval zelfs , door dien het ligchaam reeds verzwakt is, fomwijlen veel moeijelijker te overwinnen is, dan de eerfte. Ten tweeden, heeft 'er dikmaal? eene ontlasting van eene of andere ftoffe Plaats, zonder dat de lijder eenige beterfchap gewaar word en de toevallen iets verminderen; en die zelfs in tegendeel, dooi de werkingen der natuur te verhinderen en het ligchaam te verzwakken zeer nadeelig is; gemeenlijk ontftaat zoodanige toevalhge en zelfs fchadèlijke ontlasting in den raauwen ftaat der ziekte ten Se, dat de ftolTen nog niet tot haare volkomene rijpheid gebragt z en is haaren oorfprong aan een of ander toeval verfchuldigd, e waarlijk fchijnt niets zoodanige nuttelooze ontlastingen meer te begunstigen dan eene verkeerde geneeswijze , en voornaamehjk een ongegrond en overvloedig gebruik van ontlastmiddelen. A,r rom 700 te zessen) van alle ontlastwegcn gebruik is het ook niet te verwonderen, dat zij Com zoo te »§j|PJ [C gelijkontiastword, zoekt te maaken, en de ziekteftoffe, da, odk door meer dan e , J■ * ^ ^ ' 00 Men z^vcxi^Kzo^no^ de vmbisrecidivisp^g. 22$&f^.  BESLAG op de TONG. 3? Ten derden , ziet men niet zelden , dat de koking geheel afgeloopen , de ziekteftoffe geheel rijp zijnde , en alle toevallen van eene aanftaande ziektefcheiding zig verwonende, 'er echter geene ontlasting , maar wel eene verplaatfing der ziekteftoffe ftandgrijptin zoodanig geval komt het 'er zeer op aan , op welk deel de ziekteftoffe zig ter neder gezet hebbe; wanneer dezelve op deelen tot het leven hoogstnoodzakelijk , als b. v. op de hersfenen , longen &c. gevallen is , °dan is de lijder in groot gevaar en fterft gemeenlijk zeer fpoedig , heeft dezelve zig in tegendeel op een onedel deel geplaatst, als, op de uitwendige klieren , op de armen , beenen &c., dan kan men zoodanige verplaatfing als eene redding des lijders befchouwen , en dus ook heilzaam noemen. Eindelijk heeft 'er ten vierdtn nog ccne bijzonderheid plaats, dat naamelijk de lijder zeer gelukkig herfteld word , niet tegenftaande 'er noch eene ontlasting, noch eene verplaatfing der ziekteftoffe ftandgrijpt, welk uiteinde Galenus reeds aangemerkt heeft, wanneer hij zegt: Sapius 'èèro neque uïïa erïfis fit, Jlaïó impore , Jed pauktim folvitur morbus longo tempore Coctiphem rcclpiens Q) , en zulk een voorval heeft gemeenlijk plaats, wanneer de kragten der natuur toereikende zijn om de ziekteftoffe zoodanig te veranderen, dat zij aan onze fapperi geheel gelijk word , met dezelve zig vereenigt en alzoo niet meer in ftaat is eenige wanorde in ons ligchaam voorttebrengen (s). Uit dit voorgeftelde is het zeer blijkbaar , dat alle toevallen , en zoo ook die op. de Tong, naar de verfchillende tijdperken der ziekten , • O) De Ctifibus Lilr. I. Cap. ultimo torn. V. pag. 406, men vergelijke ook S y d f. nh am epsr. omn. Sett. 5. Cap. 2. pag. 284. (z) Niet geheel ongegrond fchijnt mij de Peiling v:n den rleere C. L. Hofïman over dit onderwerp te zijn; deze beweert naamelijk ,. dat in die ziekten , alwaar geene duidelijke ontlasting of verplaatfing; en echter eene volkome herftelling plaars hi-eft, de zieklijke ftoffe door de longen bij de uitademing uit het ligchaam gebragt word; om hier echter een duidelijker denkbeeld van te verkrijgen , behoorde men het erootfte eedeeke van zijne fc'noóne Verhandeling onder den tiiul (abbandliïng von den Poe ken &c. erger tbeil') te dooiieezen. E 3  38 VERHANDELING over het ten , ook verfchillende zij, welk laatfte ik als nu zal trachten te ontwikkelen. § XV. In den beginne der ziekten is de Tong naar den onderfcheiden aart derzelvc (zoo als reeds bovengemeld is) ook verfchillend aangedaan , wanneer de ziekte nu geheel goedaartig is en kort duurt, zal dezelve niet veele toevallen ondergaan, zoo zal men (bij voorbeeld) in eene Epbemera de Tong weinig of niets veranderd zien , zoo ook in eene ontfteekingkoorts, wanneer 'er in de eerfte dagen reeds eene refolutin plaats heeft, zal de Tong, fchoon droog (een toeval der ontfteekinge eigen) geene meerdere veranderingen echter ondergaan , en zoo vervolgens heeft dit plaats in rotgal- of andere koortfen ; gebeurt het tegendeel , dat de ziekte toeneemt en zig vermeerderd , dan ziet men ook de meergemelde toevallen op de Tong allengskens opklimmen , zoodra echter het tweede tijdperk der ziekte, of de koking begint, ontfpannen zig ook de vaatjes, de flijmkliercn en de verharde tepeltjes op de Tong, de ftilftaande en verdiktgjvogten in dezelve beginnen beweegbaar en vloeibaar te worden , waar van daan dezelve dan ook vogtiger en zagter zig vertoont ; het zelvde gebeurt, wanneer de Tong bij eene langduurige aanhoudenheid tot het uiterfte gekomen , en zij geheel verdroogd , fchraal , zwart , gefpleten &c. geworden is ; bijaldien als dan de natuur eindelijk de overwinnende hand behoudt, word de Tong langzaamerhand meer uitgezet, zagt en giimpend , waar op eindelijk de verdroogde en verzengde korften op dezelve los beginnen te worden, de klooven derzelve zig vogtig en flibberig vertoonen , en tusfehen dezelve zig op de grond der Tong eene roodc kleur opdoet , welke heilzaame veranderingen men zeker aan de uitwerkingen der koking toefchrijven kan; daar door de koking naamelijk alle vaste deelen ontfpannen en de vloeibaare beweegbaar worden , cn door de pogingen der natuur in dit tijdperk om de zickteftolTe uit het ligchaam te brengen , eene meerdere hoeveelheid vogten. door het geheele ligchaam verfpreid word, is het zeer natuurlijk , dat dit ook op de Tong eenige uitwerkingen oeffenen moet, en dus niet alleen eene öiltïpanmng der vaste , en ver-  BESLAG o p de TONG. 39 verdimmng der vloeibaare deelen , maar ook cen meeB, van nieuwe vogten op dezelve plaats hebbe, waar door dan aïeTe melde veranderingen noodzakelijk voortgebrast en mP , ' 8 bevorderd moeten worden. ° ' mecr en meer Wanneer de koting nu voleind cn de dag der ziektefcheidms voorbanden ,s , gebeurt bet niet zelden, dat de Tongteds votfe en zagt geweest zijnde , door de algemeene vermeerder , g de™ o 8 vallen, wederom eenigzints teruggaat en ee„e droog,"en barMd aanneemt, voornaamelijk wanneer de ziekte z.eer he^ gewees i en de natuur zeer fterke poogingen moet aanwendèt om SelVe ^e°ndvUc ^ Wa""eCr fCl;CrC "«^tt öinbLu vcruscnt woicten , waar aan ff tv™ *i« j 7 , deel neemr • n,W m>!10 1 • 0ng als t,an ook haar aan- aeei neemt, met geheel onwaarfchiinüjk komt het mii ook voor dat de zoratijds plaats hebbende Rhor Cntinll ? °T V m^zSSé^^tr niet ,mger dm t0t * vogtig word en in 1 ' « Wa""eer de TonS zaSt ™ ^fcC zig' van dezdve kbéidt *ï «?~" ** • "et gedaante wedtrom ,aa™ecmt ' ? ^ lmK ook erger word en, naar de„ ™ ]t' ^ d,en ÏC"«enS -uwen ftaat der ziektefto^ ^' °f verpLffing't Èertoffén ^'* Ziete do°' een edel L , en bretfzii T% 1 f' C'eZeK'e Z'g °P vallen voort, dan zal ^7 ,° W!deIom nieuwe ziekd«ke toegebraste ziekten , l S °°k ' Nïevolgq J*#gs zonder eene merklijke ontlasting of verplaatfing der ziekteftoffe beter worden; vermits nu in dusdanige gevallen de vermeerderde omloop des bloeds, de daar uit ontftaande hitte, fcherpte, verdikkingen ophooping der vogten, als ook de verharding der vaste= deelen, en Vervolsens alle de toevallen, die tot veranderingen op de Tong aanSgeevén, allengskens verminderen, is het ook zeer gevolglijk, dat de Tong in die gevallen van tijd tot tijd ten goede verandeie en eindelijk haare natuurlijke gedaante herneeme. S XVI. Ingevolge van dit voorgeftelde kan men ook befluitcn, dat de meerdere of mindere hevigheid en toeneeming der heete ziekten fe ve Ligen invloed op de Tong moeten hebben; m die ziekten b v welke de Geneesheeren fumm acuti noemen , en welke met den Vierden dag haaren loop eindigen, zal de Tong ook reeds in den be'inne der ziekte, door de groote hevigheid der toeya len, groo e Tnv .„:,. „.,, -.u zeer duidelijk voorbeeld veranderingen ondergaan , waar van ik een z™ m" in eene febris fcraculisfim waargenomen hebbe, zijnde de .long de cc te dagen reeds zoo droog, fehraal cn zwart geweest als men ™der gewoon is dezelve den 8«- of g>- dag te zien; daar in te, e IceMn die koortfen, welke langzaam opklimmen, en fomwijlen Tl den een en twiritigften dag voortdunren , de verlchijnfels op de Tong ook langzaam ten voorfchijn komen. S XVII Offchoon nu het voorgetelde over de verfchillende tiidnerken der ziekten, cn het beloop der veranderingen van de ToSreenUomflig met dezelve, zoo ik mij met bednege, op waa"c gronden gebouwd zijn , kan ik nogthans met ontkennen d t te den Geneesheer, hoe naauwkcurig hij ook alles gadellaat, dikw j önroo-liik is, of ten minste zeer veel moeite kost, om alle deze oomoogiiJK s, w „eemen, en Glas dierhalven metregt bijzonderheden wel in agt te nccmui, <=u ^ _  BESLAG op de TONG. 4^' zegt: "dpud nos fané ob diverfitatem vel Coeli, vel vita Jludii, vel vifhis rationis, vel potisfnnum Medicorum curationum febres non adeo folemnitcr, ut olim in Gracia Roma, alternis diebus intcnduntur (2.2). Averechts ware het nogthans uit dien hoofde de wezenlijkheid aller dezer omftandigheden geheel te willen ontkennen, daar de Waarneemingen, zoo van vroegere als laatere Geneesheeren, en ook de dagelijkfche ondervindingen (vooral indien wij naauwkeurig zijn) ons van het tegengeftelde dikwijls ten ilerkften overtuigen. Ik zal dierhalven , op deze eens aangenoomene gronden, in het vervolgen dezer Verhandelinge, ook voortvaaren , en tot het derde lid der vraage overgaan. DERDE HOOFTDEEL; 'Derde Vraag. In hoe verre is het Beflag een kenmerk van den onderfeheiden aart en oorzaak der verfchillende ziekten? §. I. Zoodanige toevallen , die uit den fchoot eener ziekte geboren worden, van den aart en de oorzaak derzelve onmiddelijk afhangen , en naar derzelver bijzonderheid onderfeheiden zijn , kunnen ook zeker, eens daar zijnde, wederom op hun beurt den aart en de oorzaak der ziekte aanduiden ; daar nu uit het voorgemelde ten duidetijkftên gebleken is , dat alle deze voorwaarden bij de Tong ook volkomen plaats hebben, kan men ligtelijk befluiten, dat de verfchijnfels op de Tong dikwerf tot het kennen van den onderfeheiden aart en de oorzaak der ziekten aanleiding geeven kunnen , het welk ik als nu met eenige voorbeelden der voornaamfte toevallen op dezelve zal tragten optehelderen. §. II. Eene drooge Tong, in eene langduurige ziekte, is, volgens het gezegde , een kenmerk , dat 'er , of eene mindere hoeveelheid vogten naar de bovenfte deelen gebragt word, of dat 'er eene zekere tnaiheid in de vaste of vloeibaare deelen plaats heeft; uit de zig hier bij vertoonende toevallen nu, kan men den aart en de oorzaak der ziek- (zzj De febribus Comment. 3. peg, 20. X. Deel. F  42 VERHANDELING over het ziekte dikwijls zeer gemakkelijk opmaaken; eene opgezette buik b. v. plaats hebbende, zoude men veilig, wanneer 'er eene drooge Tong bij verzeld ging, eene ophooping van vogten in den onderbuik, en alzoo eene aanftaan.de of reeds daar zijnde ascites kunnen vermoeden. In heete ziekten eene aanhoudende droogte op de Tong in derzelver beginne reeds plaats hebbende, kan men zeker als een teeken van eene ontfteekingziekte-, of (om zoo te zeggen) van eene algemeene, zoo als in de ontfteekingskoortfen plaats heeft, of van eene plaatfelijke aanmerken, vermits naamelijk dit verfchijnfel op dezelve meestal volgens het gezegde (ifte Hoofd. §. X. en 2de Hoofd. §. X.) van eene zoogenaamde Üiathcfis inflammatoria zijnen oorfprong heeft, ftrekt het wederom met vergelijking van meerdere toevallen, tot een kenmerk van den aart der ziekte , en geeft dus eene ontfteekingziekte te kennen; Baglivius bevestigt dit ten fterkften ; Cave igitur , (zegt hij) ne discedas ab agro 3 in cujuscunque morbi curatione , rdfi priusquam Linguam infpexcris, prafertim fi de internis Jnfiammationibus fufpicio fuerat, quas tibi ccrtisftmè exp/orabit Lingua, ut pot e qua in minima Injlammationis fufpicione Jlatim refucare incipït, 8? ere/cent e Iriflammatione crefcit panter et ficcitas Lingua (a). §. III. Eene vuile, flijmige , en witte Tong is gemeenlijk een teeken of van eene bedorvene of ontaarte ftoffe , die in de vogten huisvest, of ook wel van eene groote fletscheid der vaste deelen; zoo is ook eene geele kleur derzelve een kenteeken van eene overmaat van gal in het Ligchaam , en zoo voorts; vertoonen zig dierhalven eenige toevallen van eene langduurige ziekte, en hebben op de Tong eenige der zoo even gezegde verfchijnfelen plaats, zullen dezelve zeker den Geneesheer een groot ligt verfchaffen in het oordeelen over den biizonderen aart en de oorzaak der ziekte (£). Ver- ( Vertoont zig zoodanige vogtige , vuile , flijmige , witte of geele Tong, en zijn 'er toevallen van eene heete ziekte mede gepaard, dan ftrekken die verfchijnfels zeker-rot bewijs, dat de ziekte van geene ontfteekmgagtigen aart, maar wel rot- gal- of flijmagtig &c is het welk volgens het reeds gezegde , mijn bedunkens geene uitgebreide verklaaring noodig heeft j even zoo zoude ook de Tong, in eene zwaare ziekte geheel zuiver blijvende , en zig alleen bevende vertoonende, als een kenteeken van de kwaadaartigheid der ziekte en van de bezwijking der natuur, volgens het gezegde (2 Hoofd. §. XIII.) kunnen aangemerkt worden, en dit heeft dus ook plaats bij alle andere verfchijnfelen op de Tong , betreffende derzelver kleur hebbelijkheid, fmaak &c; wanneer een Geneesheer naamlijk de oorzaaken van de verfchillende verfchijnfelen op dezelve niet onbekend zijn , kunnen dezelve hem veelmaalen in plaats hebbende gebreken en voornaamelijk bij ontfteltenis van andere toevallen, in het onderfeheiden der ziekten zeer veel dienst doen. S- IV. Het zoude nogthans tot veele dwaalingen en mistastingen aanleiding kunnen geeven , indien men zig, volgens het hier voorgemelde, b,j het ziekebed alleen op de befchouwing der Tong wilde verlaaten en den aart en oorzaak der ziekte uit de omftandigheden deizelve alleen bepaalen ; Baglivius zegt, met zeer veel grond, Conjianm hujumodi pasjiones, qua vocari posfunt fjgna morborum charalenstica int er dum cl ara fuut, nostrisquefertjibiïs obvia, interdum obfeura & quarum ratio probabilis dijficulter reddi potest r>\, en mets ftaaft dit gezegde meer dan de dagelijkfche ondervinding; de Pols die van alle Genéesheeren voor een voornaam kenmerk der bijzondere ziekte gehouden word, is nogthans fomwijlen geheel anders dan W^^.^^ij^^ W ^zoogenoemde foramen emeum berusten laat het flE \ 'v J befch°Dwen van het voor^ gedeelte der Ton* het dikwijls, dat de Tong vanvoen 7eJJ ™, WOrd> ^urt en flijmig aangetroffen wofd ' ^ 1S' Z'J Van a^ren zeer vuil CO Libr. chat. Hbr, I pag. 7. F 2  44 VERHANDELING over het dan zij volgens den aart en de oorzaak der ziekte behoorde te zijn; zoo is dezelve b. v. in eene longontfteeking flap en week, daar het de ontfteekingziekte echter eigen is van een fterke en volle pols verzeld te worden; zoo word dezelve ook in fommige zeer gevaarlijke ziekten fomwijlen zoodanig natuurlijk gevonden , dat een min ervaaren Geneesheer de< ziekte van weinig belang achten zoude ( § VI. t» c°ac' P^»ot. 3 pag mibi 587. f.S Dat ik onder het woord Biliofa iets anders dan galagtig verdaan wil, zal misfehien bev£m^£ba^,"iet te min heeft dit meer plaats, en zelfs met het zelfde woorden  BESLAG ©p de TONG. 49 ï § VL Het laatfte verfchijnfel, ten opzichte van de kleur der Tong is eene paarfche of waarlijk zwarte kleur derzelve , hoedanig dit verfchijnfel een groot gevaar aanduidt , behoeft mijns bedunkens geene breedvoerige verklaaring, indien men zig alleen de oorzaak van dit toeval, en den algemeenen naaren toefland des ligchaams, m de welke het zelve zig dan gemeenlijk bevindt, erinnert; dat die met grond zoo bevreesde kleur der Tong nogthans niet altijd zoo veel gevaar aanduidt , en integendeel fomwijlen zelfs een gunftis vooruitz.gt geeft, ondervinden wij dikwerf, en is reeds door Hippocrates aangemerkt; Periculo pkna (zegt hij) est lingua nigra & ex virore pallescens; verder Lingua admodum nigrescens 14 die Judicationem promittit (0), het komt dierhalven in dit geval op meerdere omftandigheden der Tong aan ; wanneer dezelve naamelijk geheel zwart, verdroogd en even als verzengd is, of dat hetApMtfm reeds geborften z.jnde, die klooven inwendig heel zwart zien, en buitengewoon verdroogd zijn, dan ftaat het met den lijder zeker geheel flegt, niet alleen dat deze omftandigheden eene zeer groote hitte ophooping en fcherpwording der vogten &c. aanwijzen, en te kennen geeven dat ook de * ziekteftoffe als nog in eenen raauwen ftaat is maar ook dat de flokdarm , de maag , en verdere ingewand n zeer ^^ .. luu UCL uP^orpen van het noodig vogt onbekwaam gemaakt zijn , welk alles den toe^nH U* i«J ™ „ 7?_ onDe™in ger maaken moet (/>). — Ziet men echter, dat de Tong , fchoon zwart, nogthans uitgezet is, en 'er zig iets glimpend (even als een ver- dezelve ziekte: eene critifche hniVlnnn ?,-> nar, „i„ • «**• ft^» • ™» wel zeer U^S^^^T "mSc^ b»"«°P e„. CO Coac. 229, *• »ye/OTi ***** *d™°■rr*- wé»n (Mr r,„. J/M,. 8 8 dtdM WW*>. d°id=lijk »ngex. Deel. q  50 VERHANDELING over het vernis) bij die zwartheid vertoont, of, dat 'er reeds klooven op dezelve plaats hebbende, dezelve inwendig vogtig zijn , kan men veilig iets goeds uit voorzeggen , en vooral wanneer het water eenigzints troebel begint te worden ; volgens het reeds gezegde duid zulks eene beginnende kooking aan , en ook , dat 'er eene ontfiinning der vaten en eenen nieuwen toevoer van vogte- op de Tong plaats hebbe, waar op men als dan eene heilzaame ziektefcheiding te gemoet kan zien. § VIL Ten opzichte der voorzegginge , die in de heete ziekten uit de onderfcheidene omftandigheden van de hebbelijkheid der Tong kan gemaakt worden , valt het volgende nantemerken. Een drooge Tong , een algemeen toeval der heete koortfen , is zeker nimmer een goed teeken, in welk tijdperk der ziekte dit ook aangetroffen word , dit toeval is gemeenlijk een kentecken van eene fterke hitte , verftopping der vaatjes, oppakking en verdikking der vogten , cn eindelijk ook van den raauwen ftaat der ziekteftoffe; hoe drooger dierhalven de Tong zig in den beginne vertoont, hoe ' heviger ziekte men ook te wagten hebbe , en hoe meer ook deze droogte in het vervolg der ziekte toeneemt , hoe meer 'er voor eene flegte uitkomst te vreczen zij , begint dezelve integendeel vogtig te worden , mag men met grond in 'alle tijdperken der ziekte iets gunftig voorfpellen. — En even zoo is het gelegen met de fchraalheid der Tong , welke gemeenlijk naar maate de mindere of meerdere droogte, ook toe- en afneemt. .' Een vuile Tong, wanneer dezelve zigflijmig, geel of wit daar bij vertoont, geeft zeker een zeer groote voorraad van ziekteftoffe te kennen , en dus ook een langduurende en hevige ziekte ; op het laatst eener ziekte nogthans plaats hebbende , dat de Tong, .na geheel verdroogd, zwart en zelfs gefpleten geweest te zijn, zoo genaamt vuil of kleverig word , geeft het zeker, volgens het zoo even gezegde (§ VI) een zeer goed vooruitzigt , en heeft ook gemeenlijk heilzaame gevolgen. • '. . En  BESLAG op I d e TONG. 53 En op dezelvde wijze is het met een breede of uitgezette Tong gelegen ; in den beginne eener ziekte naamelijk , de long zig zoodanig vertoonende , en een zeer flijmig Beflag op dezelve daar bij plaats hebbende , geeft het zeker ook eene groote hoeveelheid taaije en flijmige vogten te kennen , en dus ook eene aanftaande ziekte van belang, op het laatst eener ziekte echter het tegengeftelde, zoo als uit het voorige duidelijk blijkt. Een bccvende of onbeweeglijke Tong geeft zeker , voornaamelijk wanneer de Tong zeer verdroogd en fchraal is, een flegt vooruitzigt, ten minden is bet altijd als een kenteeken van den zwakken ftaat des lijders aantemerken ; eene bezwijking der natuur en vermindering van levensbeginfel hebben 'er alsdan gemeenlijk plaats , waar uit de mingunftige ftaat des lijders optemaaken is ; met regt dierhalven vindt men bij onzen Nederlandschen Hippocrates, onder de figna malignitatis een infolitus lingua tremot gereekend Qq). Wat nu eindelijk de afzonderlijke fmaaken op de Tong betreft, daar dezelve meestal van eene pradominatio van een of ander vogt afhangen , kan men zeker uit derzelver toeftand dikwerf eene eenigzins gegronde voorzegging opmaaken ; wanneer b: v: in een koorts een zeer bittere fmaak op de Tong plaats heeft, kan men met regt een bedorvene, en voornaamelijk galachtige ftoffe in het ligchaam vermoeden , waarom zoodanige fmaak ook meest in de galkoortfen aangetroffen word ; indien nu deze fmaak vermindert, of men eene andere, b: v: een zuure, wrange &c. gewaar word , is het een teeken van eene vermindering der bedorvene vogten, en kan dus ook onder de gunstige teekenen gerekend worden. Allerergst echter is het met den lijder gefield , wanneer de Tong geheel droog en fmaakeloos, en vooral, wanneer zij geheel koud is, welk. CéO Boeriiav. Inftit, Meel. § 019. G 2  52 VERHANDELING over het het welk een teeken is van eene totaale uitdooving der levensgeesten , en alzoo een voorlooper des doods (r). . § VIII. Zoodanig nu , als de veiTchijnfels op de Tong den Geneesheer in het voorzeggen van den uitkomst eener ziekte eenig licht geeven , en of den raauwcn ftaat der ziekteftoffe , of integendeel eene beginnende koking derzelve aanwijzen , hebben zij ook min of meer eenig invloed op de fcheiding der ziekte; de Tong dierhalven , bij de koking der ziekteftoffe reeds ten goede veranderd zijnde , cn op een der bcftemde dagen zich eenigzins droog vertoonende , kan men , voornaamelijk wanneer 'er eene verheffing van meerdere toevallen en vooral een rigor criticus plaats hebben , eene aanftaande ziektcfcheiding te gcmoet zien ; of men nu in dit tijdperk uit de omftandigheden der Tong de weg-, door welke de natuur zig ontlasten zal , zouden kunnen voorzeggen fchijnt zeker volgens de waarncemingen , als ook volgens de redeneeringen niet geheel onwaarfchijnlijk; zoo leest men b: v: bij Hippocrates (.r) dat eene zagte beeving der Tong, met eene roodheid der neus, veelmaalen eene ziektefcheidende bloed- of buikontlasting te kennen geeft e. z. v., cn zoo zoude men ook uit het algemeene tot hier toe gezegde kunnen befluiten, dat, wanneer de ontlasting door een der bovenfte deelen gefchieden zal , 'er ook natuurlijk meerdere vogten naar de bovenfte deelen , en alzoo ook naar de Tong gebragt worden , waar van dezelve dan ook meer vogtig cn uitgezet zoude worden , dan wanneer integendeel de ontlasting door een der onderbuiksdeelen gefchieden zal e. z. v. Aan den anderen kant kan ik nogthans niet ontkennen, dat de omftandigheden der Tong alleen mij in deze gevallen even zoo onvoldoende voorkoomen , als meerdere van dien aart; eensdeels ontlast zig de natuur niet zelden door meer dan eene weg, zoo als ik Cr1) Men vergelijke dr Gorter Prax, med. Tom. II. Hbr. \.p(tg. 15. en Rivkrius apud rega Metb. med.pars 1 pag. 215. (O Loco ultimo citat.  BESLAG op de TONG. 53 ik reeds aangemerkt hebbe; anderendeels , valt in veele verfchijnfelen , die eene ontlasting voorafgaan , aantemerken , dat derzelver oorzaaken fomwijlen geheel onverklaarbaar zijn , en het gene men van dezelve weet, alleen aan de ondervinding moet toegefchreven worden , en wie zal als dan niet met mij willen toeftemmen, dat in deze gevallen niet alleen een naauwkeurig onderzoek van alle verfchijnfelen , maar ook eene buitengewone groote oplettenheid en langdurige ondervinding vereischt word ? Na dat nu de ziektcfcheiding voorbij is , word de Tong ook vogtig en zagt, zoo als reeds boven aangemerkt is , en deze goede verandering der Tong na eene ontlasting kan men als een volledig teeken van eene Crifts perfida aanzien (/) , dit is dan naamelijk een bewijs, dat alle oorzaaken van de daar geweest zijnde ziekte, en dus ook van de verfchillende verfchijnfelen op de Tong, weggenomen zijn, en men dus ook eene volkoome herftelling te wagten hebbe f» Ondervindt men dierhalven , dat de Tong integendeel na eene ontlasting droog of anderzints buitengewoon veranderd blijft , zoo heeft men allen grond om eene Crifts lmperfctta en den voortgang der ziekte te vermoeden. Ingevalle 'er nu eene wederinftorting der ziekte , of eene verplaatzing der ziekteftoffe plaats hebbe , of dat 'er integendeel van dit alles niets aangetroffen word , cn de ziekte per asfimilatiowm genezen word, verandert de Tong zeker ook ingevolge van die omftandigheden , en deze veranderingen der Tong kunnen zeker in het voorzeggen van die verfchillende uitkomflen wederkeerig den Geneesheer zeer veel licht verfchaffen , het welk uit het reeds gezegde klaar geCO Msn vergelijke Glas Hbr, cita't. Commentar. 4.pag. 3r. J$? Lï al fae,£ 8ene hier reeds over de Tong gezegd is, blijkt zeker, dat een zagte en ^ogtige rong als een zeer gunstig verfchijnfel kan befchouwd worden, zoo als het ook w de diaa is; wanneer dezelve nogthans buitengewoon zagt en week wierd, en 'er hadde een koud zweet daar bij plaats, zoude het volgens Hippocr atks (Coac. «ij voor een mmgunstjg teeken moeten aangemerkt worden. V »««,TP.°1 een • G 3  54 VERHANDELING over. het genoeg blijkt, cn mijns bedunkens geene nadere ontwikkeling van nooden beeft. Even dit zelfde heeft ook plaats in alle overige omftandigheden der Tong , zoo wel in kortftondige als fomwijlen ook in langduurige ziekten , hoe meer de Tong naamelijk tot haaren natuurlijken toeftand terug keert, of ook daar bij blijft, hoe meer hoop 'er ftandgrijpt , en omgekeerd het tegendeel ; alleen neeme men de verfchillende en veelvuldige Complicatiè'n , Epidemiën &c. in aanmerking , en vooral verlieze men niet uit het oog het gene ik in het 2de Hooftdeel , over de verfchillende veranderingen die de Tong ondergaan kan, zonder dat zij van de ziekte afhangen , voorgefteld hebbe; en zoo doende is het befchouwen der Tong in het voorzeggen van den uitkomst eener ziekte zeker van zeer groot belang , en kan den Geneesheer ook uit dien hoofde eenig licht in het behandelen der ziekte verfchaffen , zoo als ik in dit vijfde, en laatfte Hooftdeel zal trachten aantetoonen. VIJFDE HOOFTDEEL. Vijfde Vraag. Welke aanwijzing verfcbaft het (Beslag) hem, (den Geneesheer) /» behandelen der ziekten ? § I. Daar het mij naauwlijks mogelijk is alle de bijzondere paden van het uitgeftrekte veld , het welk zig thans vertoont, in orde te doorwandelen , zonder den tijd, die ik. mij voorgefteld hebbe te buiten te gaan , en ik mij ook vleie met het gezegde in de vorige Hooftdeelen tot het onderwerp, het welk hier verhandeld moet worden , den grond gelegd te hebben , zal ik den kortften weg infJaan, en alleen hoe verre eenige toevallen en omftandigheden der Tong , ons de geneeswijze in heete ziekten aanwijzen , tragten voorteftellen , vastclijk vooronderftellende , dat het een doorziend leezer niet veel moeite zal kosten , de overige omftandigheden , welke ik met ftilzwijgen zal voorbijgaan, uit eigen redeneering te ontwikkelen. § H.  BESLAG op de TONG. 55 § II. Epn drooge Tong in het begin eener beete ziekte zig vertoonende, daar dezelve meesfai eene ontfteekingziekte te kennen geeft, heeft men allen grond eene Cura antipbhgimca voortefchrijven , onder welke geneeswijze wel met regt de aderlaatingen in de eerfte plaats moeten gefield worden (v) , en vervolgens de overige algemeen bekende geneesmiddelen onder deze klasfe begrepen , als ook verzagtende infpuitingen en verkoelende purgeermiddelen' Hoe drooger en fchraaler de Tong zig nu vertoont, hoe meer grond er is voornoemde weg inteflaan , en vooral de aderlaatingen te herhaaien , • en wel voornaamelijk heeft dit laatfte plaats, wanneer de long bij deszelfs droogte eene zeer hoog roode kleur heeft, ils wanneer door de aderlaatingen, als ook door verzagtende infpuitingen &c. de al te fterke aandrang des bloeds naar de bovenfte deelen moet voorgekomen worden ; ondervindt men nu , dat de Tong na een of meer aderlaatingen en verdere gebruikte verkoelende geneesmiddelen ecnigzins zagt en vogtig begint te worden, (een teeken, dat de vaten rekbaarer en de vogten vloeibaarer worden , dat vervolgens de ziekteftoffe in beweeging komt en in koking gebragt word) , moet men alle verzwakkende middelen , welke eigenfchap de verkoelende en bloedontlastende meestal bezitten , zorgvuldig vermijden, op dat de natuur in haare gunftige pogingen niet verhinderd . en de ziekte wederom verergerd worde; het gezegde van den grooten Hoff man moet in die omftandigheden zeker in 't oog gehouden worden • Fclix itaque We exhtimatur Medicus (zegt hij) , quifub faviré encrgm natura operatur, £? bac duce Juas molitur ciirationes (». I ItfÖlt tijdperk moet men dierhalven alleen tragten een medewerker der natuur te zijn , en zoo de pogingen derzelve niet ai te fterk of in- . O) Te regt zegt VanS wisten, /ƒƒ.,, qm bactenm recenfitafmrint, adnimium febris mpttum compescendum omnia quidem jammi ufm funt, fed tarnen non adeo fubho posfunt Tequ.fiiosprestareeffcetus; unde, uM adeo valida f hris est, ut metus fit. ne tenerrima vafa mwmr» veldrsppatione tiqmdi & cakre auBo fic insphfentur bumores, ut postea nuüa «ne rejolvt posfint, fumnutm dhcrimen expostulat, ut illico efftcacis/imutn< adbibtdlxr ■temeatum, tak autem-remedium praslat Ven® StStw. O; Disfirtatio de natura Qf artis efficcci.i in medendo % I.  56 VERHANDELING over het integendeel nl te zwak zijn , kan men veilig daar mede voiimruen tot dat de ziekteftoffe tot haare volkom**"» rijpheid gekomen is , en derzelver ontlasting eindelijk op de een of' andere wijze volgt (.y). Somtijds gebeurt het nogthans, dat, wanneer de ziekte zeer hevig is , de Tong van den beginne af niets verandert en in haare eens aangenomene droogte blijft volharden , of ook , dat zij reeds vogtig geworden , echter tot haare voorige droogte wederom terug keert; in beide deze gevallen moet men naauwkeurig onderzoeken , of de oorzaak van deze toevallen der Tong, van eene al te groote hoeveelheid of fcherpte der ziekteftoffe afhangt, dan van de onvermoogens der natuur om de ziekteftoffe in beweeging en tot koking te brengen, en de ziekte eindelijk te overwinnen : heeft het eerfte plaats, dat de aanhoudende of wedergekeerde droogte van het geweld der ziekte af hangt, (om welk te weetcn men de overige toevallen en ook de omftandigheden des lijders gadeflaan moet) kan men veilig met de Cura Jntiphloghtica voortvaaren , en zoo men met dezelve opgehouden heeft , dezelve wederom herhaalen , en uit dien hoofde alle diergelijke middelen , die inftaat zijn de ziekteftoffe te verminderen, of in het geheel te vernietigen , de vaste en vloeibaare deelen in eenen meer natuurlijken toeftand te brengen en zoo eindelijk de ziekte in het geheel te geneezen, voorfebrijven en ook met dezelve aanhouden , tot dat men de Tong wederom vogtig ziet worden , wanneer dan het bovengemelde plaats heeft (ƒ) , ondervindt men ech- O) Of men nu in dit laatfte tijdftip, waar in de bekende fpreuk van Hippocrates ratura quo vergit to ducenda zeer te pas komt, door den toeftand der Tong de weg der ontlasting kennen en ingevolge van dien de geneeswijze inrigten kan, fchijnt volgens het reeds bovengezegde eenen aeer moeielijken taak , en in de meeste gevallen waarlijk ondoenlijk. (y~) De ftelling van veele vroege Geneesheeren om na den vierden dag geene aderlaatingen meer voortt fehrijven, en dit zelfs in plaatfelijke ontfteekingen, kan zeker niet algemeen aangenomen worden ; de opklimming der ziekten duurt dikwijls veel meer dagen, en zoo de kragten des lijders niet buitengewoon verminderen, kan en moet men dikwijls met de aderlaatingen en verdere verzwakkende middelen veel langer aanhouden. Het komt mij ook zeer waarfchijnlijk voor, dat juist in deze verfchillende wijze van geneezen de hoofdoorzaak gelegen is , waarom de vroege Geneesheeren de werkingen der  BESLAG op de TONG. Sl¬ echter , dat, de Tong in haare droogte voort vaarendc , zeer fchraal en eindelijk paarsch , zwart &c. wordende , de kragten des lijders verminderen , wanneer die aanhouding der toevallen van de Tong aan de onvermogens der natuur moet toegefchreven worden , zoude men zeker zeer dwaaien met in het voorfchrijven van verzwakkende middelen voorttegaan , want deze zouden als dan de kragten des lijders nog meer uitputten , de koking geheel verhinderen , en de laatfte uitwerkfels der koorts eindelijk meer en meer bevorderen; in die omftandigheden dierhalven moet men de werkelooze natuur tragten optewekken , verfterkende en prikkelende middelen voorfchrijven, om welke reden voornaamelijk de peruviaanfche Bast en de fpaanfche Vliegen hier te pas komen. De Kina een verfterkende, famentrekkende en rottingweerende kragt bezittende, onderfteunt de natuur buitengewoon, ftaat de vernieling der vaste en bederving der vloeibaare deelen zeer tegen , beurt de levensgeesten op en bevordert alzoo eindelijk de koking en ontlasting der ziekteftoffe ; in dit tijdperk dierhalven , wanneer de tong zeer droog , fchraal &c. zig vertoont, en de leevensgeesten zeer der natuur, de ziektefcheidingen &c. zoo naauwkeurig waargenomen en befchreven hebben, en wij in de meeste gevallen integendeel niets of zeer'weinig van deze alle kunnen ontwaar worden, zoo dat zelfs fommige groote Geneesheeren het geheele leerftelfel der Ouden in dit opzichte twijffelagtig gefteld hebben. Door dien de vroege Geneesheeren naamelijk, na de eerfte dagen eener ziekte, geene geneesmiddelen van belang en vooral geene evacuantia voorgefchreven, en de natuur haaren loop gelaaten hebben, waren zij zeer natuurlijk in ftaat, en volgens hunne leerfteliingen zelf gedwongen de veelvuldige werkingen der natuur &c. naauwkeurig gadeteflaan, en alle verrigtingen derzelve waarteneemen; daar wij, door het aanhouden van geneesmiddelen en vooral van evacuamia waar door niet alleen de natuur in haare werkingen geftoord, maar ook eene ziektefchei' ding zullende plaats hebben, fomwijlen voorgekomen word, zoo dat 'er, om zoo te zeggen, eene door kunst voortgebragte ziektefcheiding bewerkt word, integendeel meestal buirenftaar gefteld worden, om die zoo geheime werkingen der natuur te kunnen ontdekken ; zonder mij nogthans als bellisfer te doen voorkomen , kan ik echter niet onaangemerkt laaten, dat de uiterftens heider dezer geneeswijzen , of zig altijd op de werkingen der natuur te verlaaten, of dezelve integendeel in alle gevallen te willen voorkomen mij zeer fchadelijk toefchijnen , en ik twjjffel ook geenszins, of alle die gene, welke de leer der Ouden niet in het geheel afgezworen hebben, en met die der Nieuwen niet geheel onbekend zijn, met mij wel willen toeftemmen, dat de middelweg wel de veiligfte in ent geval is. ° ö X. Deel. H  - 4 , 58 VERHANDELING over het zeer verminderen , zoo dat de laatfte uitwerk fels der koorts te vreezen zijn , komt dit middel zeer te pas : het gebeurt ook niet zelden, dat de Tong geheel verdroogd en zelfs gefpleten , na het gebruik der Kina, vogtig en flikkerig begint te worden , het welk de Heer Bicker reeds aangemerkt heeft (2) en welke heilzaame verandering men zeker aan de meerdere beweeging der natuur , en den daar uit ontftaanden nieuwen toevoer van vogten op de Tong, door dit heilzaam middel veroorzaakt, toefchrijven kan (a(i). In dit tijdperk is het ook , dat de fpaanfche vliegen zeer te ftade komen , derzelver prikkelende en opbeurende eigenfchap is algemeen bekend , zeer gevolgelijk is het ook dierhalven , dat de bijna uitgedoofde natuur door dezelve dikwerf opgebeurd en haare pogingen begunstigd worden , waar uit eindelijk een heilzaame uitkomst te wagten is Qbb). Dat nu buiten de Kina en de fpaanfche VU- (?) Libr. citat. Tom. 2 Not. 85. Qaa) Zeer veel overeenkomst heeft het vogtig worden der Tong na het gebruik der Kina, me: het gene wij veelmaalen in verzweeringen, wonden &c. ondervinden, dat dezelve naamelijk, de natuur te zwak zijnde om etter voorttebrengen, na het gebruik van voornoemd middel behoorlijk beginnen te etteren en eindelijk te geneezen. (bb^) Door veelvuldige proeven en ondervindingen zijn wij overtuigd, dat de fpaanfche Vliegen in den beginne eener heete ziekte en vooral eener algemeene ontfteekingskoorts, (waar van hier de rede is) door gemelde eigenfehappen, fchadelijk zijn; zelfs in plaatfelijke ontfteekingen, daar dezeive op het lijdend deel gelegd zoo zeer aangeprezen worden, behoort de lijder ook door aderlaatingen &c. tot eenen zekeren trap van zwakheid gebragt te zijn, voor en aleer men dezelve veilig voorfchrijven kan («): boven dien ben ik niet ongenegen met de De Man (bekroonde Prijsvethandeling over de fpaanfche Vliegen &c. in het eerfte Deel van bet Genootfchap Sbrvandis C i v i e u s) te gelooven, dat men wel het grootite nut dier plaatfelijke aanlegging in zinkingagiige gebreken te wachten hebbe, welke ziekten ons ook het meest voorkomen; uit dien hoofde is het ook, dat ik dezelve hier alleen in den verzwakten ftaat des lijders aanprijze, en het verd-r gebruik derzelve &c. met ftilzwijgen voorbijgaa, zelfs zoude dit mij overvloedig voorkomen, daar Baglivius, Hoffman, Tralles, Forsten, De Man en meer anderen geleerde deze taak reeds zoo fraai verhandeld hebben, alleen moet ik hier nog aanmerken, dat men met de fpaanfche Vliegen en ook andere verfterkende middelen niet al te lang wachten moet , tot dat de natuur geheel werkeloos geworden is, en die n isldelen dierhalven niets kunnen uitvoeren. («) De vermeerderde droogte ea dorst na de aanwending der fpoar.rche Vliegen, waar van in Let 2de Uoofid. § V. gefproken is, Ichijneti dit gezegde zeker ie bevestigen.  BESLAG op de TONG. 59 Vliegen ook andere verfterkende en fomwijlen ook rottingweerende middelen , als de Campher, de Wijn , de Delfzuuren &c. te pas komen, is algemeen bekend en behoeft geene nadere verklaaring. Zoo nu de Tong naar aanwending van alle deze middelen niet verandert, dan ftaat, om zoo te zeggen , natuur en kunst ftil, de zoo evengemelde middelen kunnen als dan verdubbeld worden, vooral de fpaanfche Vliegen ; — met dit al, wanneer de ziekte buitengewoon heevig geweest en de natuur al te zeer verzwakt is, of, gelijk ook veelmaalen gebeurt, dat men met de verzwakkende middelen al te lang aangehouden, en de verfterkende en prikkelende te laat voorgefchreven heeft, zijn alle deze middelen vruchteloos, de Tong verdroogt geheel en al, word gefpleten en beevende, en eindelijk fterft de lijder; word men integendeel gewaar, dat de Tong naar aanwending dier middelen vogtig, uitgezet enz. begint te worden , kan men met de verfterkende middelen voortvaaren om de natuur verder te onderfteunen, en haar begonnen werk te helpen vorderlijk zijn ; al te fterk prikkelende en aanzettende middelen moeten nogthans, zoo veel mogelijk , zoo dra men ontwaar word dat de natuur wederom in beweeging komt, vermeden worden, op dat 'er niet fomwijlen eene al te groote beweeging in het ligchaam ontftaa , en 'er een nieuwe aanval van koorts geboren worde, welks uitwerking de zwakke lijder misfchien niet zoude kunnen wederftaan; de Kina, Wijn, en een gepaste diéét kunnen hier alles afdoen. § III. Op dezelfde wijze nu als een drooge Tong, volgens het hier gezegde , tot het voorfchrijven van onderfcheidene geneesmiddelen aanleiding geeft, even zoo kan dezelve, om zoo te zeggen , voornaamelijk in den beginne eener ziekte tot eene veilige baak dienen om verfchillende klippen te vermijden , om naamelijk geene verkeerde geneesmiddelen voortefchrijven; hier onder behooren dierhalven Eerftelijk , de Braakmiddelen ; de uitwerkingen dier middelen en de fchadelijkheid derzelve in ontfteekingziekten zijn algemeen beft 2 kend.  6o VERHANDELING o v e r h e t kend , zeer gcvolgelijk is het ook dierhalven , dat, wanneer 'er een drooge Tong plaats heeft , welk verfchijnfel (zoo als raeermaalen gezegd is) meestal iets. ontftekingagtigs te kennen geeft, gemelde middelen ten hoogftcn moeten vermeden worden. Vooral is het naauwkeurig gadeflaan van dit verfchijnfel van zeer veel nut, in gevallen alwaar zig bedriegelijke toevallen vertoonen , die in den eerften opflag het gebruik der braakmiddelen zouden fchijnen noodzaakclijk te maaken, zoo als b. v. het veelvuldige braaken, dat men zomwijlen in een ontfteekingkoorts, of, en welk meestal plaats heeft, in een Maag- en Nierontfteeking , waarneemt; hoe fchadelijk de braakmiddelen in zoodanige gevallen ook zijn , zoude het echter den min eryaarenen kunnen gebeuren, dat hij, de oorzaaken dier braakingen niet aan de ontfteeking der maag, aan krampagtige beweegingen, of aan het medegevoel, maar wel aan eene zondigende ftoffe in de maag verkeerdelijk toefchrijvende , braakmiddelen , en zoo als Tissot zegt, den lijder een vergif voorfehreef, welke fchadelijke weg hij echter niet zal inflaan, wanneer hij niet bij een toeval alleen blijft ftilftaan , en de overige toevallen tevens in aanmerking neemt, welke hem de ontfteekingagtigen aart der ziekte, en dus ook de fchadelijkheid der genoemde middelen zullen aanduiden , en waar onder wel met regt volgens het gezegde de fterke droogte en fchraalheid der Tong kan gereekend worden. S Ten tweede de heete en prikkelende purgeermiddelen ; zoo nutteloos en zelfs fchadelijk deze middelen , eenige weinige langduurige ziekten uitgenomen , in het algemeen zijn , waarom zij ook in de hedendaagfche praktijk met regt in onbruik gekomen zijn , is het gevaar derzelve nogthans buitengewoon in ontfteekingziekten , alwaar zij door hunnen aanzettenden en prikkelenden aart de ziekte volftrekt verergeren en minder geneeslijk maaken moeten, en volgens deze fpreekt het van zelf, dat zoodanige middelen, wanneer 'er een drooge Tong plaats heeft, hoogst gevaarlijk moeten zijn. Ten  BESLAG op de TONG. 61 Ten laatften, alle heete en prikkelende middelen, als defpirituofa, diaphorctica (cc) , opiata (dd) , adjlringenth, veficatoria (eé) enz. 9 alle zoodanige , van welke men overtuigd is, dat zij in ontfteekingziekten fchadelijk zijn (ff). % IV. Een vogtige , vuile en flijmige Tong, in het begin eener heete ziekte plaats hebbende , vereischt zeker , volgens het gene gezegd is over de oorzaaken dezer verfchijnfelen , eene geheel andere geneeswijze , zoo als ik hier kortelijks zal voorftellen. In het algemeen beeft 'er bij zoodanig verfchijnfel op de Tong een bedorven en fcherpe ftoffe in het ligchaam en voornaamelijk in de eerfte wegen plaats , het voornaamfte doelwit des Geneesheers moet in die gevallen dierhalven zijn die zondigende ftoffe in beweeging te brengen , derzelver fcherpte te verbeteren , en uit het ligchaam te drijven ; de braak- en purgeermiddelen zijn het uit dien hoofde , die hier het eerst in aanmerking komen , door de eerfte voornaamelijk word de zondigende ftoffe niet alleen zeer opgelost en in beweeging gebragt, maar ook zeer fchielijk uit het ligchaam gedreven , daar de tweede den onderbuik zuiveren , waar door dus niet (cc) Men moet noodzaakelijk onderfcheid maaken tusfehen Diapboretica en Diapnuïca , onder welke laatfte zagt uitwaafemende middelen, die geene prikkeling verwekken, ver (taan worden, en die in de daad in de ontlteekingziekten met zeer veel nut voorgefchreven worden, daar de eerfte integendeel door hunne heete en aanzettende eigenschappen hoogst gevaarlijk zijn. (dd) Wat ook fommige nieuwe en voornaamelijk engelfche Schrijvers over het nuttig gebruik van de Opium in ontfteekingziekten ons voorgefteld hebben, en als nog voorftellen, blijft het, mijns bedunkens, nochtans eene onwederfpreekelijke waarheid, dat dit middel en alle deszelfs bereidingen in waare ontfteekingen, zoo lang dezelve niet ten onder gebracht zijn, allergevaarlijkst zijn, en men dierhalven dezelve ook vermijden, en in fommige gevallen , alwaar eenigzins rustverwekkende middelen te pas komen , zagte Puregorica voorfchrijven moet. (ee) Men vergelijke het gene in het voorige § over de fpaanfche Vliegen gezegd is. (ff) Betreffende nu dit onderwerp in het vervolg der ziekten , welke geneesmiddelen een drooge Tong als dan naamelijk verbied, is reeds uit het gezegde in het voorige § (zoo ik mij niet bedriege) duidelijk gebleken. H 3  6a VERHANDELING over het niet alleen de zondigende ftolTe uitgedreven , maar ook de kwaade gevolgen , die van eene ophooping der ftoflen in den onderbuik , in den voortgang der ziekte zouden kunnen ontdaan, voorgekomen worden, (gg). Behalven deze komen ook andere geneesmiddelen te pas, als oplosfende, verkoelende , bloedzuiverende ócc., welke in de daad genoegzaam bekend zijn, en geene uitvoerige verklaaring vercifchen. Naar maate de Tong nu meer of min vuil of heilagen is , moeten de gemelde middelen (den toeftand des ligchaams over het geheel echter niet uit het oog verliezende) in meerdere of mindere hoeveelheid toegediend en zelf herhaald worden , tot dat men ontwaar word , dat de Tong minder vuil word, en meer tot haare natuurlijke gedaante terugkeerd ; ondervindt men echter integendeel , dat de Tong, na alle die ontlastingen en verders aangewende middelen , niet alleen in haare tegennatuurlijke gedaante blijft volharden , maar zelfs wanftaltiger word, zoo dat men op dezelve eene fterke droogte Qbb) eene groengeele of zwarte kleur &c. waarneemt, teekenen , dat de koorts aanhoudender word en in hevigheid toeneemt , (££■■) De Helling van veele en wel meest der vroegere Geneesheeren, om voor het toedienen der braak- en purgeermiddelen , eerst zoogenoemde refolveerendc middelen voortefchrijven, fchijnt mij alleen plaats te hebben in kwijnende ziekten; in heete daar en tegen, in welke dikwijls eene fchielijke ontlasting vereischt word, komt het mij veel veiliger voor, de genoemde middelen ten eerlten toetedienen, en vooral de braakmiddelen, die, bij tusichenpoozingen voorgefchreven , buiten hunne ontlastende eigenfchap, zoo ik mij niet bedriege, onder de beste oplosfende middelen kunnen gereekend worden; men vergelijke onder veele De Man, Verhandeling over de Rotkoortfen te Maurik. CJtJj) De drooge Tong, die in het opklimmen dier foort van koortfen plaats heeft, word zeker meestal van eene verzwakking, eene zoogenoemde bederving der vogten &c. verzeld en vordert dus ook de hier aangepreezene geneeswijze; niet zeldengebeurt het echter, (en misfehien meerder dan men gelooft) dat 'er in het beloop der gal- of rotkoortfen onverwagts eene ontfteeking en wel voornaamelijk der onderbuiks ingewanden geboren word, in welk geval de genoemde geneeswijze de ziekte zeker zoude verergeren, en eene cura antipblogistica integendeel hoogst noodig is ; daar nu in zoodanig geval de Tong zig natuurlijk (volgens het gezegde) droog en fchraal vertoonen zal, is het ook zeer gevolglijk, dat, de Tong in den loop der gal- of rotkoortfe-n droog wordende, men wel gadeflaan moet, of die droogte alleen van de vermeerderde hitte en mindere bevogtiging afhange, dan of'er eene ontfteeking plaats hebbe; welk men het best uit de overige omftandigheden des lijders, de pols, het water &c. zal kunnen ontwaar worden.  BESLAG op de TONG. 63 neemt, zoo moet men de evacueerendc middelen achterlaaten, en de gevolgen , die als dan van zoodanige aanhoudende koorts te wagten zijn , tragten voortekomen , of de reeds daar zijnde , te keer gaan ; daar nu de gevolgen dezer koortfen meestal groote verzwakkingen , bederving der vogten &c. zijn , is het ook zeer gevolglijk , dat de verzwakkende middelen den toeftand des lijders merkelijk verergeren zullen , die daarenboven (zoo als reeds in de vorige aangemerkt is) de werkingen der natuur , (die in diergelijke ziekten fomwijlen al geheel gering zijn) geheel en al zullen verhinderen iets ten goede des lijders voomebrengen ; rottingweerende, verfterkende, opbeurende en diergelijke middelen meer zijn het dierhalven , die alsdan het meest te pas komen , en voornaamelijk kunnen onder dezelve gerekend worden , de Kina , de Vlant- en Delfzuurm , de fpaanfche Vliegen , de Cainpbcr enz. Offchoon nu in het toedienen dier middelen verfchillende bijzonderheden plaats hebben , achte ik het nogthans onnoodig dezelve hier voorteftellen , vermits het reeds gezegde , in het 2de § van dit Hooftdeel over de geneeswijze in het laatfte tijdperk der ontfteekingkoorts, hier ook meestal plaats hebbe ; met deze voornaame uitzondering echter, dat in die koortfen , in welke de Tong in den beginne zeer vuil , geel, flikkerig &c. is, en die uit dien hoofde ook meestendeels van eenen gal of rotagtigen aart zijn (van welke hier gefproken word) de laatstgemelde verfterkende en opbeurende middelen vroeger en in grootere hoeveelheid moeten voorgefchreven worden, dan in de ontfteekingkoortfen , zoo dat men zelfs fomwijlen reeds in den aanvang dier ziekten , (wanneer 'er groote vrees voor vermindering der levensgeesten en bederving der vogten plaats heeft) genoodzaakt is , verfterkende en rottingweerende middelen bij de evacueerendc te voegen. § V. Zoo als nu uit het gezegde gebleken is , tot welke geneeswijze een vuile Tong cn de gevolgen daar van in eene heete ziekte over het algemeen aanleiding geeft, even zoo verftrekt die toeval tot een wegwijzer om fchadelijke middelen te vermijden. Zoo-  64 VERHANDELING over het Zoodanigen toefland der Tong dierhalven plaats hebbende , behoort men vooral fpaarzaam te zijn met aderlaatingen en verdere bloedontlastende middelen , vermits dezelve den zwakken ftaat deivaste deelen en de ontaarting der vloeibaare , welke bij zoodanige lijderen veelal plaats heeft , merkelijk zullen vermeerderen , en dus de ziekte over het geheel verergeren ; van zeer veel belang is de aanweezenheid eener vuile en kleverige Tong dierhalven in gevallen, alwaar zig bedrieglijke toevallen van ontfteeking opdoen, zoo als b: v: in een galagtige zijdewee of rotagtige longontfteeking, in welke gevallen de vuile en kleverige Tong zeker als een der vaste teekcncn («') kan aangemerkt worden om den aart der ziekte te kennen en dus ook de noodige middelen voortefchrijven ; en even zoo moet 'er met alle verzwakkende middelen eene ingetogenheid plaats hebben , zoo als , met de braak- en purgeermiddelen , die , fchoon hoognoodig, echter niet al te fterk werkende zijn moeten, om niet alleen de daar zijnde hitte niet te vermeerderen, maar ook om geene al te groote verzwakking des ligchaams voomebrengen ; dus moet men ook met de Salia media eenigzins fpaarzaamer omgaan, dan in de ontfteekingziekten , want hoe zeer dezelve in den beginne der ziekte als verkoelende middelen hun nut hebben , zouden zij echter, in eene al te groote hoeveelheid voorgefchreven, den reeds verzwakten famenhang der vaste en vloeibaare deelen nog merklijk kunnen verminderen , en het gevaar der lijderen vergrooten. En zoo vervolgens moeten alle fpirituofa, die de bedorvene ftoffe in de eerfte wegen merklijk zullen aandoen en fcherpmaaken , en de hitte des ligchaams over het algemeen vermeerderen , vermeden worden , zoo ook de opiaia , welke middelen , fchoon bij laatere proeven gebleken is , dat zij in uitwendige gevallen fomwijlen de rotting tegengaan, in inwendige echter nimmer als rottingweerende kunnen be- (7/) Offchoon de mindere hardheid der pols, in de gal- of rotziekten meestal plaats hebbende, als een Signum diagncsticum der ziekte zoude kunnen aangemerkt worden, komt mij de Tong nogthans in het bier gemelde geval veel veiliger voor, vermits het niet zelden gebeurt, dat de pols in waare longontfteekingen ook zagter is, dan gewoonlijk in waare ontüeekingen plaats heeft, en de zagtheid der pols in dit geval dierhalven als een tvvijficlagtig teeken moet befchouwd worden.  BESLAG op de TONG. 63 befchouwd worden, dewijl zij daar en boven van eenen zeer prikkelenden en beeten aart zijn , en alle ontlastingen (uitgenomen de uitwaasfeming) doen ophouden , daar nogthans bij de zoo genoemde Febres gastrka, het tegengeftelde , vooral die door den afgang,. hoogst noodig is. En zelfs niet alleen in den beginne der ziekte, maar ook in het vervolg derzelve , wanneer de Tong begint droog te worden , zijn alle gemelde middelen even fqhadelijk en zelfs eenige fchadelijker, het welk uit de voorige gezegde genoegzaam afteleidcn is, en geene herhaaling noodig heeft. § VI. Het is nu niet alleen, dat afwijkingen van den natuurlijken ftaat op de Tong aanleiding tot de geneeswijze geeven , maar ook het tegengeftelde geval, eene zuivere Tong zoude den Geneesheer fomwijlen ook eenig licht in het behandelen zijner lijderen kunnen verfchaffen ; uit de voorige is gebleken , dat in waare kwaadaartige koortfen de Tong weinig of niets verandert; indien men dierhalven eenen lijder aantrof, alwaar de teekenen eener waare kwaadaartige ziekte plaats hadde , en de Tong vertoonde zig ook niet buitengewoon veranderd , zoude, het laatstgemelde verfchijnfel niet alleen den naaren toeftand des lijders bevestigen , maar ook den Geneesheer afhouden om verzwakkende, ontlastende en meer diergelijke middelen voortefchrijven , die alle zeker den ftaat des lijders verergeren zullen , en hem liever aanzetten om prikkelende , opbeurende cn diergelijke meer toetedienen , zelfs zoude men in dit geval, fchoon 'er toevallen voorhanden waren , die fterke ontlastingen vereischten, echter zeer omzigtig met zoodanige moeten te werk gaan, en den bijzonderen aart der ziekte niet uit het oog verliezen. Of' misfchien de vlugge loogzouten in den beginne dier ziekten niet van eenig nut zouden kunnen zijn, fchijnt, volgens de proeven van Pringle en andere met hem, niet geheel verwerpliik , vooral wanneer men de onderdrukte levensgeesten , gelijk in die gevallen meestal plaats heeft, en ook het nut, welke eene fterke zweeting; (voornaamelijk, wanneer zij door infcttio aangebragt zijn) in dezelve fomwijlen te wege brengt, in aanmerking neemt. X. Deel. I § vn  66 VERHANDELING over. het BESLAG op de TONG. § VII. Zoodanig als nu uit het tot hier toe verhandelde gebleken is, hoedanig eenige verfchijnfels op de Tong tot de geneeswijze in heete ziekten aanleiding geeven , zoo heeft het zelve ook bij andere verfchijnfelen op dezelve plaats , en zoo wel in heete als kwijnende ziekten, naar maate de Tong naamelijk meer of min veranderd is en de oorzaak der plaats hebbende ziekte uit dien hoofde aanduid , kan men de geneeswijze ook eenigzints bellieren , om de daar zijnde ziekte tegentegaan, of, die te vreezen is, voortekomen. Op den anderen kant, kan ik echter niet onaangemerkt laaten, dat al het gene ik in dit laatfte Hooftdeel gezegd hebbe , alleen in zoo verre aanneemelijk is, als een eenig toeval alleen , over het geheel, inflaat is de geneeswijze eener ziekte aantewijzen ; dat dit echter niet altijd mogelijk is, leeren wij uit de verfchillende Epidemiën , complicatiën der ziekten als ook bijzondere geflellen , omftandigheden &c. der lijderen : zeer gegrond zegt dierhalven (onder veele) Sy denham (/££) Rcperiuntur mor bi, qui fub eodem genere ac nomenclatura redacli , ac quoad nonnulla fymtomata ftbi invicem confimiles, tarnen 6? natura int erf e discreti, diverfum etiam medicandi modum postulant, zoo leest men ook bij Gaubius (//) posjunt caufa natura convenire, lametfi diverfas corporis part es occupant, ideoque nee easdem pracifé fimBiones turban/; Eindelijk merkt de geleerde Selle aan (mm) vOrii quoque mor bi existunt, qui quamvis diverfam pra je ferant facicm, natura tarnen conveniunt, 6? e contrario tot idem occurrere morbos, qui, quamvis fymtomatibus conveniant, dhfimillima tarnen funt natura. En zie daar Wel Edele Heeren ! het gene ik naar tijdsomftandigheden , over dit onderwerp , bijeenverzameld hebbe , ik wil niet ontkennen dat 'er misfehien eenige zinftooringen en duisterheden in deze mijne Verhandeling ingeflopen zijn. Edoch dit betreffende, fteune ik op het volgende gezegde Difficile est rctlè cogitare -, reiïè fcribere : difficilius, ut nobiscum idem fentiant, alios adducere. (M) In prafatione pag. 13. (/O Libr. citat. % 63. (mm') Rudimenta Pyretologte, IntroduStio pag. 40.  O P D R A G T eener MEMORIE OVER DE RIVIER het HARINGVLIET, EN DE REEDE van HELLE VOETSLUIS, AAN HET BATAAFSCH GENOOTSCHAP DER PROEFONDERVINDELYKE WYSBEGEERTE TE ROTTERDAM. Wel Edele Heeren! De hoogst - belangrijke Vraag, omtrent de verbetering van Hellevoets Reede, voorgefteld ziende, achtte ik in het eerste de onderneeming tot eenig Antwoord op dezelve boven het bereik van mijne geringe kundigheden, ik ben ook nog even zeer bewust, dat mijne pogingen daar omtrent meer ijverig en opregt, als voldoende zullen zijn. — Doch, door de herhaalde opwekkingen en voorftellen van het Genootfchap, alsmede door berigten en onderzoekingen omtrent de zeer verergerende gefteld beid van gezegde Reede, door het aanmerkelijk aanwasfen van de Plaat te midden op dezelve, het X. Deel. K. p-e.  68 O P D R A G T. gewigt der zaake , in zijne fchroomelijke gevolgen voor de ZuidHollandfche Zeevaart in het gemeen , en voor 's Lands Marine in het bijzonder, duidelijk inziende 0 fpooren mij onder anderen aan, zoo veel mijne omftandigheden en vermogen toelaaten, martegaan en te onderzoeken , welke veranderingen deze Reede en de gantfche Rivier het Haringvliet, met de betrekkelijke Rivieren en Stroomen den meesten invloed daar op hebbende zeden ééne Eeuw voornamelijk ondergaan hebben, om daar uit, mogelijk, te kunnen afleiden eenige gewisfe oorzaaken van het fteeds, meer en meer haastig, toeneemend bederf van eene Reede en Rivier, die, voorzeker allerbijzonderst, als de eenige communicatie voor ZuidHollands Zeehandel en Marine , allen aandagt voor het algemeen belang naar zig trekken moet. Dezen arbeid begon en vervolge ik , meer met oogmerk om eenigermaate in ftaat te zijn de te verwagtene Antwoorden op de voorgeftelde Vraag voor mij zeiven, als belangneemend Burger van de Provintie, welker welvaaren bijzonder van de Rivieren, maar vooral van het behoud van het Haringvliet en Hellevoets-Reede afhangt , te beoordeelen en te toetfen, dan wel om daar van eenig openbaar gebruik te maaken. . Dan de Edele pogingen van het Genootfchap , omtrent dit niet genoeg te herhaalen gewigtig onderwerp, als nog onvoldaan ziende, vleije ik mij, dat het niet onaangenaam kan zijn, eenige gedagten, hoe gering en onvoldoende ook, uit voorgemelde onderzoekingen afgeleid, openteleggen, en dezelve in de volgende Memorie te overhandigen. — Waar toe ik mij, als overtuigd van het min gewigtige in dezelven, alleen verftoute op de bewustheid, dat het Edel Genootfchap ten allen tijden even zoo aanmoedigend ontfangt de min vermogende arbeid van ieder, die lust toont, om maar iets ten algemeenen nutte bijtedraagen, als de meer doorwrogte en kundige Werken der Geleerden» Het  O P D R A G T. 69 Het is op deze gronden, Wel Edele Heeren! dat ik de vrijheid neeme deze Memorie, betrekkelijk de Rivier het Haringvliet en de Reede van Hellevoetfluis, inhoudende eenig Antwoord op deszelfs voorgeftelde Vraage, aan het verligt en doorkundig oordeel van U Wel Edelen openteleggen en aantebieden, onder de Zinfpreuk van ZUID.HOLLANDS EENIGSTE. Gefchreven den 13 Februari) K * ME-  MEMORIE Over de Rivier het Haringvliet en de Reede van Hellevoetfluis, inhoudende eenig Antwoord op de Vraag van het Bataafsch Genootfchap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, bij herhaaling voorgefteld in Augustus 1789: ïVelke zijn de Oorzaaken van het aanwasfen der Plaat op de Reede van Hellevoetfluis, en van de aanmerkelijke vernauwing dier Reede ? IVelke zijn de beste middelen om die Plaat wegteneemen, en de diepte wederom te doen vallen in bet midden der Rivier, zonder dat dit eenige meerdere verlamming aan het Gat der Goedereede: zoude toebrengen, en zvaar door het zelve tevens zoude worden verbeterd ? Volgens deze alleszins belangrijke Vraag, worden de poinftert van onderzoek voornamelijk tot twee Hoofdzaaken bepaald: Iüe Welke zijn de Oorzaaken van bet aanwasfen der Plaat, en de aanmerkelijke vernauwing der Reede van Hellevoetjluis ? IIic Welke zijn de Beste middelen om die Plaat wegteneemen, en de diepte wederom te doen vallen in bet midden der Rivier, zonder dat dit eenige meerdere verlamming aan bet Gat der Goedereede zoude toebrengen, en waar door bet zelve tevens zoude worden verbeterd^ l  MEMORIE. 7l r. Bij de overweeging van de eerste Hoofdzaak komen (behalve» de algemeene oorzaaken , waar aan alle Rivieren , en ook het Haringvliet , om te verlammen noodzakelijk onderworpen zijn , die troebel, of met zand- en flib-ftoffen beladen water naar Zee afvoeren, en geen fnelheid genoeg hebben om den vloed te overwinnen) voornamelijk drie bijzondere Hoofd-Oorzaaken voor, welke door den aanwas der middengronden en Plaaten, tot bederf van de Rivier het Haringvliet in het gemeen, en van het voorgeftelde Rivier-vak in het bijzonder, het meeste fchijnen toegedragen te hebben en nog werkelijk toedragen, als: i! De zeer aanmerkelijke vernauwing en verlamming van den Mond der Maze en van die geheele Rivier. si De verandering in de Boven-Rivieren, reehtflreekfen invloed op het Haringvliet hebbende. 3^ De algemeene en bijzondere nadeelige werkingen, welke langs de Oevers van deze Rivier plaats gehad hebben en nog dagelijks uitgeoeffend worden. Dat, ten betooge van de eerst gefielde Hoofd-Oorzaak,, de mond der Maze zeer aanmerkelijk vernauwd en verdroogd is , blijkt uit de Gefchiedenis van ons Land en uit de vergelijking der oude met de laatere kaarten zeer duidelijk. Want volgens meeting en kaart van den Landmeeter Matthys de Been van Wend in t6ofi mitsgaders™ Mr. Balthazar Feorensz en Zoon in was de Maas omtrent den Briel in die tijden viermaal zoo wijd' als dezelven in 1730, door den Landmeeter Nicolaas Cröouiüs'' bevonden werd; na welke evenredigheid van vernauwing en verlanding Ty^ntutQr/lLZE?> in Zljne ****widto! Verhandeling in ï74«, ftelde, dat de geheele toefloppiug van de Maas omtrend i77o K 3 vol.  72 MEMORIE. volbragt zoude kunnen wezen. Het welk zekerlijk in zijne volkomenheid nog niet vervuld is, maar een vergelijk der tegenwoordige gefteldheid en wijdte der Rivier, met de meetingen van Cruquius en nadere kaarten van Bols tra , bewijst evenwel overtuigend, dat de vernauwingen en verlandingen op de Maas gantsch niet ophouden voorttegaan , dus het te dugten blijft, dat eenmaal die fchrikkelijke voorfpelling zal worden vervuld, te meer daar ook in opzigt der diepten in het algemeen verloren word , want het is uit de gefchiedenis bekend, dat voor eene Eeuw die diepte nog genoegzaam bevonden wierd voor zwaare Koopvaardijfchepen niet alleen, maar dat Koning William in April 1691 van voor den Briel , onder Escorte van een Esquader Oorlogfchepen, in Zee , en naar Engeland overftak, ten welken tijde in de Mond, en op de gantfche Rivier de Maas naar boven , de nu wijd uitgeftrekte Rivier - floppende middengronden, als de zoogenaamde Vlakte, de Beer aan den Hoek van Holland, de Crabbe, met zoo veele andere Gorzen en zedert lang bedijkte Polders en Landen, Roofenburg, de Welplaat, Meuwen en Elftplaaten, de Beer voor Oud-Beijerland en nog andere aanmerkelijke aanwasfen, die 'er nu gevonden worden , weinig (immers in geenen deelen op de tegenswoordige grootte) bekend , of in het geheel niet aanweezig waren. — Door welke aanwinningen van Gronden , Plaaten^ en Landen, met de verhooging van het gantfche bed der Rivier, Guil of Vaarwater zelve , de Vaart op de Maas meer en meer moeijelijk, en reeds zoo belemmerd is, dat 'er, thans ter tijd, niet als ligte Zeefchepen in of uit kunnen; waar door dus zeer natuurlijk in vroegere tijden de Zeevloeden , met zoo veel ruimer en vrijer inloop , veel meer water de Maas op naar boven tot voorbij Dordrecht moesten doen ftroomen , dan tegenswoordig, door gemelde vernauwingen en belemmeringen, mogelijk is. Als men nu in aanmerking neemt het gene uit de beste Waarnecmingen dagelijks blijkt, dat, des niet tegenftaande nog heden ten  MEMORIE. 73 ten dage de agtcrvloeden van de Oude Maas , ieder getij , een geruimen tijd door de zoogenaamde Dordfche Kil naar het Haringvliet getrokken worden, zal men redelijker wijze niet mogen twijffelen , of de vloeden van de Maas bragten in gemelde voorige tijden , door zoo veel ruimer en ongehinderder inval, door het Spui en gemelde Kil, ja zelve agter het Eiland van Dordrecht om, door en over den Biesbos, waar langs als toen mede vrijer en ruinier communicatien plaats vonden , zeer veel meer water op het Haringvliet, ter verlevendiging der Ebbe , en tot onderhoud der diepte op die Rivier. — Voegt men nu daar nog bij, dat naar maate van de alleszins bekende vernauwingen en aanwasten , over de geheele Maas en Biesbos, de Vloeden en Ebbe, in laatere tijden oneindig meerder ftoffen, Zand- en Slibgronden, in haaren loop aftefchuuren en opteneemen vindende, daar door met minder water noodzakelijk meerder ftoffen op het Haringvliet brengen moeten, zal men billijk mogen befluiten , dat de vernauwingen en verlammingen van den Mond der Maze, zoo als van die geheele Rivier, aanmerkelijk bij gedragen hebben , en nog werkende blijven door den aanwas dier Gronden en Plaaten tot bederf van het Haringvliet, en het voorgeftelde Riviervak. . Dat de tweede gefielde Hoofd-Oorzaak , namelijk de verandering in de Boven - Rivieren , hebbe medegewerkt tot bederf van het Haringvliet, bewijst de zoo zeer bekende verandering in den waterftaat van den Nederrbijn en Waal, na de doorgraving*van het Pannerdenfche Kanaal, in het begin van deze Eeuw. De Landmeeter Bolstra zeide in 1754 daar van, m eene Verhandeling over de Rivieren : „ Dat maar weinig voor het Jaar „ i/od de oppervlakte van het water op den Nederrbijn te Arnhem » 51 voet laager bevonden wierd, als die der Waal te Nijmegen, en „ dat voor weinige Jaaren die zelfde oppervlakte van den Nederrhijn „ te Arnhem 3 voet of meer boven die van de Waal te Nijmegen „ was." Dus was de verandering in den Waterftaat van die Rivieren om-  74 MEMORIE. omtrent 1754 al zoodanig, dat de boven-mond van de Waal, in vergelijking van den Nederrhijn , 8| voet laager als even voor de graaving van het Pannerdenfche Kanaal zig bevondt, waar omtrent gemelde Landmeeter Bolst ra , uit het vermogen dier beide Rivieren , de eigentlijke daaling van de Waal te Nijmegen na genoeg op 3 voeten ftelde. — Alles wat voor en na 1754 over het toeneemend vermogen van het Pannerdenfche Kanaal verhandeld en gefchreven is bewijst ten vollen de onmeetlijke hoeveelheid water, die van den Bovenrhijn door dit Kanaal naar den Nederrhijn en IJsfel van de Waal afgetrokken blijft, waar over het dus onnoodig is thans verder uitteweiden. De zeer vermogende en direéle Communicatien , welke de Boven - Rivieren door de Waal en Merwede , na het inbreeken van den Zuid-Hollandfchen Waard in 1421, met het Haringvliet door den Ouden Wiel en differente ruime en diepe Killen , even beneden Werkendam over den Biesbos , bekomen hebben, zijn te zeer bekend , en over de beteugeling van dien is zedert twee Eeuwen te veel gefchreven, gehandeld en gewerkt, dan dat in twijffel zoude kunnen worden gebragt, of wel de gemelde aftapping der bovenwateren van de Waal door het Pannerdenfche Kanaal, nadeelige invloed op het Haringvliet hadde. — Voegt men nu bij dit zeer aanmerkelijk verlies der bo ven-wateren, zonder tot de gefteldheid der Boven-Maze optcklimmen, de meenigte van aangewonnen buitenwaarden en vernauwingen der Rivieren , door Middengronden en Plaaten , op de Waal en Merwede, geholpen door de in deze Eeuw gemaakte uitfteekende Dammen, Kribben en Havenhoofden, met de zeer aanmerkelijke aanwasfen op den Biesbos zelve, zal men van deze zijde al mede geene geringe oorzaaken , van bijna alle foorten , vinden, die het Haringvliet met zeer veel vermindering van water eene groote hoeveelheid meerdere ftoffen aanbrengen, en het zelve noodzakelijk, tot fchade der groote Scheepvaart, met Ptoaten en Middengronden opvullende, eindelijk geheel bederven zullen. De  ®ver de RIVIER het HARINGVLIET enz. 75 De derde Hoofd-Oorzaak., die men ten bederve van het Haringvliet, en wel bijzonder van het voorgeftelde Riviervak, de Reede van Hellevoetiluis, fielt, zijn de zeer tastbaar nadeelige werkingen langs de oevers en boorden van deze Rivier. — Onder alle zulken , die bijzondere belangen uitoeffenen , komen vooral hoogst fchadelijk voor de bevorderingen op alle wijzen van het aanwinnen van Buitengorzen en Landen, met het te fpoedig omkaaden en bedijken van dezelven. Daar door ontftaan , onder andere nadeden voor de Rivier, dat groot aantal onmaatige lange Havens, die met hunne Spuijen , geholpen door grondlosmaakende en roerende machines , krabbelaars als anders , dagelijks een verbaazende masfa van Zand- en Slibgronden in de Rivier te rug brengen. Zulke Havens en nadeelige Spuijen komen mogelijk nergens meenigvuldiger voor als op het Haringvliet, dewijl 'er van de Goerêe tot aan de Dordfche Kil, dat is op een afftand van circa 8 ft 9 uuren , voor zoo ver mij bekend zijn , ten minsten 19 ft 20 gevonden worden: behalven 7 ft 8 dergelijke Havens en Spuijen langs de Rivier het Spui. — Alle welke te faamen meerendeels iedere dag , ten minsten éénmaal , tegen het laage water achtervolgende werken om de zoo rijkelijk met de vloed opgevangen ftoffen , veel al met behulp van krabbelaars of andere grondroerende werktuigen , in de Rivier te rug te ftooten en te fpuijen. Dan eer men verder ga in het aantoonen van den nadeeligen invloed, die deze Spuijen, uit de natuur en aart hunner liggingen en werkingen , op het bederf van de Rivier in het gemeen, en bijzonder op de Hellevoetfche Reede noodzakelijk hebben moeten, kan het niet ondienstig zijn , dezelven eenigzins nader te befchouwen. Iedere Buitenhaven, welke door middel van Spuijen word diep gehouden, heeft aan deszelfs binnen• einde, naar gelegenheid der X. Deel. L plaat-  ?6 M E M O R I E plaatfelijke ligging, één, en fommige twee ruime omdijkte Boezems, die , of natuurlijk daar gevonden, of gegraven en gemaakt worden ter diepte van den bodem der Haven , waar in de Zeevloeden, door de Haven vrijen toegang hebbende, kunnen worden opgevangen en gekeerd. — Op de fcheiding tusfchen de Haven en zoodanigen Boezem (gewoonlijk Spuiboezem of Kolk genaamd) bevindt zig een Spuifluis, door welke de gemelde Zeevloeden in den Spuiboezem ter volle hoogte, door het toezetten of fluiten der Sluisdeuren , opgevangen worden , terwijl met de Ebbe het water uit de Haven afzakt en ter gewooner laagte daalt, waar na, gewoonlijk anderhalf k twee uuren voor den eigenlijken tijd van laag water, of de weder opkoming der vloed, wanneer het buiteiv water weinig of niet meer verlaagt, de Spring- of Spuideuren der gemelde Sluis geopend worden , waar door het opgehouden vloedwater met een val van 4, 5 a 51 voet in de Haven , en door denzelvcn naar buiten ftort en ftroomt, met eene fnelheid geëvenredigd aan het verval of helling, die na de lengte der Haven gevormd word. — Deze Spuiwateren dus , door de fnelheid van haare beweeging de aangeflibde bodem der Haven los maakende, voeren die zand- en flibftoffen met zig naar buiten in de Rivier; en dit word op plaatfen, zoo als 'er veele zijn, daar deze werking van het Spui , door de ónmaatige lengte der Haven, niet genoegzaam geoordeeld word , onderfteund en geholpen door alle foorten van krabbelaars en werktuigen, waar door, in alle gevallen, de Haven alle die ftoffen in de Rivier te rug brengen moet, die 'er door dezelve en veele andere wegen verbaazend worden ingebragt. De Havens nu, welke met zoodanige Spuijen op het Haringvliet en de Rivier het Spui gevonden worden, hebben meerendeels eene zeer ónmaatige lengte. Men vindt 'er onder dat bijna dertigtal niet weinige , welke, behalven hunne uitgeftrekte Spuiboezems , Kanaalen Of Vaarten uitmaaken, die van ? tot over het uur gaans lang zijn* — Bij voorbeeld de vijf kapitaale Havens, ieder  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 77 ieder met één k twee Spuijen voorzien, die ten zuiden rechtftreeks op de Reede van Hellevoetfluis , in de korte aflfanden van circa 21 uur, uitfpuijen, als Goerêe , het Nieuwe Dorp, Dirksland, Sommelsdijk en Middelharnis , zijn thans , door de trapswijze uitbrengingen , alle van die ónmaatige lengte, dat zij te famen niet minder als een groote vier uuren in lengte uitmaaken. — Die van Stad, Bommel, Oolgensplaat en daar aan volgende, van 150 tot 300 Roeden. — Aan de overzijde, die van den Nieuwen dijk, Hisfert, Buitefluis, het Schuuring enz. van 150 tot 400 en 500 Roeden; zoo als ook die langs het Spui , van Koorndijk, Piershil en anderen niet minder lang zijn. — Dus dat alle deze Havens te famen, over hunne lengte en breedte befchouwd , geene geringe uitgeftrektheid hebben , om eene groote masfa Zand- en Slibgronden uit de Rivier te ontfangen en op. tezamelen, zoo als met iedere vloed plaats heeft. Zelve leert de ondervinding, dat alle deze Havens langs het Haringvliet en Spui met hunne Spuiboezems zeer voordeelig geftrekt liggen,tot de opflikking, waar door dezelven (wierden de daar in door de Rivier ontlaste ftoffen niet weder zoo ontijdig en nadeelig, door gemelde Spuijen en Werktuigen , in" den Boezem der Rivier te rug geftooten) even zoo voordeelig tot vermindering van aanwas der Planten zouden kunnen ftrekken , als zij nu zekerlijk hoogstfchadelijk daar voor zijn. — De vloedwateren , door de agter gelegen Spuiboezems getrokken , vallen met groote fnelheid dezelven in , en hebben vervolgens door het fluiten der Spuifluizen een geruimen tijd gelegenheid haare medegebragte ftoffen in de Haven en Spuikolk te laaten zinken , tot dat eindelijk op het laatfte der Ebbe, wanneer de Rivierwateren met een zeer verflauwden loop nog even na beneden trekken , en op het kenteren ftaan om met de vloed weder opwaarts te ftroomen , voormelde fpuijingen en werkingen door alle kragten en middelen geholpen achtervolgends van Haven tot Haven gedaan worden, om de verzamelde ftoffen uit dezelven en uit hunne Spuiboezems in de Rivier te rug te fpuijen en te arbeiden, ~L 2 wel-  78 MEMORIE welke dan deze verbaazende masfa gronds, waar van zij zig ontdaan hadde, ontfangen moet in de ©ogenblikken, wanneer geene fnelheid in de ftroom, of om zoo te fpreeken geene kragten meer overig zijn, om daar over eenige geregelde fchikking te kunnen maaken — Immers als men het gewoon opkomen of invallen der vloeden uit Zee volgens den gemeenen loop naargaat, zal men bevinden, dat dezelve op een aangenomen plaats benedenwaarts, b. v. omtrent de Haven van Goerêe , reeds naar boven trekt, ten tijde wanneer omtrent de bovenwaards gelegen Havens, Dirksland, Sommelsdijk, Middelharnis enz., nog Ebbe gaat, en men daar met het bovengemeld uitfpuijen en diepmaaken der Havens ijverigst bezig is. Waar uit, zonder hier over breeder uittewelde», of de nadeelen van die werkingen met voorbeelden op onze Rivieren nader optehelderen en te ftaaven , men aan ieder gezond en regtzinnig oordeel overlaat om optemaaken wat 'er van deze , uit zoo veele Havens dusdanig op zoo eenen korten afftand in de Rivier gefpuide en geworpen ftoffen, bij die met welk de Rivierwateren als op nieuw geftadig beladen worden, tot aanwas der Plaaten enz. gebeuren moet. Men meent dus met groot recht te kunnen befluiten , dat de vrij algemeene en bijzondere werkingen langs de Rivier het Haringvliet, welke dagelijks door het groot aantal opgegeeven Spuijen worden uitgeoeffend , niet alleen noodzakelijk zeer veel toebrengen en medewerken moeten tot aangroei der middengronden en Plaaten op deze gantfche Rivier, maar inzonderheid onder de oorzaaken kunnen worden gefteld van het zoo onregelmaatig en verbaazend fpoedig aanwasfen en overzetten van de Plaat voor Hellevoetfluis en de vernauwing dier Reede. Uit dit alles volgt ook, zoo als men meent even wettig, dat alle algemeene of bijzondere befchikkingen en werkingen , die het aanwas-  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 79 wasfen van Gorzen en Landen langs de Rivier bevorderen en ondertonen , in het algemeen zeer nadeelig zijn , en inzonderheid fchadelijke oorzaaken van bederf worden, wanneer dezelve, zoo als maar al te veel plaats heeft, te vroeg door Kaden en Dijken worden ingefloten, —■ daar door fluit men alle toegangen van gaten en kreeken waar in de vloedwateren dagelijks veele van hunne ftoffen van de Rivier aftrekken en nederzetten niet alleen , maar men beneemt aan de hoogere wintervloeden , wanneer de Rivierwateren het allermeeste met ftoffen beladen zijn, de ruime en uitgeftrekte vlaktens, waar op of in zij zig daar van grootendeels ontdoen kunnen ; terwijl de indijking doorgaans alleen nalaat een gat of lange Haven, met bermen en hoofden in de Rivier uitgeftrekt, in alles gefchikt en aangelegd , om meer en meer nieuwe aanwinningen en opflikking te bewerken , waar in de Rivier wel ftoffen met de vloed ontlast, dan waar tegen men Spuijen en andere middelen dadelijk in het werk ftelt, om ze zeer ontijdig, weder in derzelver Boezem te rug te werpen. Wanneer nu in deze opzigten het Haringvliet, en het daar aan gelegen Biesbos eenigzins met aandagt befchouwd en naargegaan word, zal men weinige of geene gelegenheden zig voorftellen of vinden kunnen , alwaar in minder dan eene halve Eeuw zulke aanmerkelijke aanwasfen en bedijkingen hebben plaats gehad, welke nog door geene mindere foortgelijke, binnen weinige Jaaren', ftaan gevolgd te worden. - En , om in dezen niet buiten ons' beftek, de Reede van Hellevoetfluis , te gaan, zoo is onder anderen derzelver Zuid-Oever, tusfchen de Haven van Goerêe en Middelharnis , daarin te bewonderen,- als hebbende alleen , binnen zeer weinige Jaaren , door aanwasfen en bedijkingen van veele uitgeftrekte Polders, quadraatmijlen plaats aan de Rivier onttrokken , waar in haare wateren voor dezen ruime bergpiaatfen vonden, om zig van hunne ftoffen te ontdoen en te zuiveren, welke nu, in het bed der Rivier opgefloten en weder uitgeftort wordende, zig noodzaakelijk elders plaatfen moeten , en eindelijk het L 3 be-  80 MEMORIE bederf, tot geheel verval der Scheepvaart op dezelve, voltooijea zullen. Zie daar de meest duidelijke Hoofd • Oorzaaken , die , naar mijn inzien , kragtdaadigst werken , tot het fpoedig doen aanwasfen van de Plaaten op het Haringvliet en de Reede van Hellevoetfluis, zullende het mij hoogst aangenaam wezen, van meer kundige, aan wiens oordeel en overtuigende reden ik mij gewillig onderwerpe, geleerd te worden tot hoe verre daar omtrent goed of kwalijk gedagt hebbe. Met opzet heb ik niet onder de opgemelde oorzaaken van het bederf der Reede van Hellevoetfluis of het Goereefche Zeegat gebragt het zoo zeer bekend toedammen van den Hals en ScharrcZee in 1751 , omdat ik in dezen uit het gene daar omtrent gefchreven en aangevoerd is als nog geen befluit durve opmaaken, dat het leggen van gemelde Dam zoo veel nadeel, als door zeer kundige gemeend word, aan het Goerée - Zeegat heeft toegebragt. — Op grond, dat, de Hals en Scharre-Zee nog open zijnde, de voorvloeden eerder en levendiger het Brouwershavenfche Zeegat en de Krammert invallende, door den Hals en Scharrc - Zee met de agter Ebbe van het Haringvliet in het Goerêe-Gat medewerkte , tot betere diep- en in ftandhouding van het zelve. Het is niet onmogelijk , dat het indedaad zoo zij , maar 'er is ook, naar mijne geringe bevatting, reden om deze Helling, die, voor zoo verre mij bekend is, op geene bepaalde waterpasfingen en Rivierkundige Waarneemingen met opzigt tot den waterftand der beide Rivieren over alle tijden van Vloeden en Ebben rust, in twijffel te trekken. — Want de zeer ervaaren Landmeeter en Rivierkundige Nicolaas Cruquius, die, door het opneemen van zijn zeer naauwkeurige kaart, en de peilingen omtrent deze gedceltens der beide Rivieren, het Haringvliet en de Krammert, met de Zee-  over de RIVIER hlt HARINGVLIET enz. Bi Zeemonden van dezelve, zekerlijk alle gelegenheden gehad heeft, om Jaaren agter den anderen , lange voor dat de bewuste damming plaats had, de werkingen van Vloeden en Ebben door en over den Hals en Sebarre-Zee te kunnen waarneemen , zoo als door hem opzettelijk is gefchied , deze kundige Waarneemer (zeg ik) geeft in zijne uitgebreide beredeneerde Memorie van dato 23junij 1734, bepaaldelijk over dit gewigtig Stuk handelende, geen de minste aanleiding tot het denkbeeld , dat de voorvloeden van de Krammert over den Hals en Scbarre-Zee vallende, met de agter Ebbe van net Haringvliet naar buiten werkten, maar daar en tegen zegt CruQUius m zijn aangehaalde Memorie meer als éénmaal zeer ftellig; dat de invallende Vloeden van de Krammert, door den Hals en Scbarre-Zee loopende, vereenigd met de Vloeden die het GoerêeGat mvielen langs den Noordwal voorbij Hellevoetfluis en de Iloornfche Hoofden naar boven ftroomden, ja zelve eene belemmering veroorzaakte en hinderlijk waren aan den regtftreekfen inval van de Vloeden door het Goerêe - Zeegat in het Haringvliet. fot deze oostwaards ftrekkende geneigdheid cn inval der Vloeden die van de Krammert door den Hals en Scharre-Zee in het begin op het Haringvliet overvielen, brengt Cruquius onder andere kenmerken nog ten bewijze bij , de verplaatfing en ftrekking van den Hals en het Stelle-gors , van het West-Zuid-West naar het Oos Noord -Oost - en, indedaad, de befchouwing van genoemde kaart geeft uit de gemelde (trekkeen, zoo als uit die van het Konmgsdiep met den aanwas van het Zuider-gors, cn andere teekenen van den toenmaaligen aanval en loop der ftroomen door den Hals en Scharre-Zee, weinige aanleiding om te befluiten, dat de Voorvloeaen van de Krammen fterk naar het Goerêe-Gat of ten Westen getrokken hebben. 9 Daar en boven komt onder verbetering voor , ai ware het *e weest, dat die Voorvloeden van Brouwershaven , wien t d van" mval en loop met die van het Goerêe-Gat maar weinig verfJh maaken, zoodanig over den Hals hadden getrokken, ten tijde als •„ nog  32 ME M O R I E nog agter-ebbe aldaar op het Haringvliet naar buiten ftroomde, dat het zeer twijffelagtig zijn moet, of, in dit geval zelve, zulke Voorvloeden, vereenigd met een verflauwde loop der agterebbe, wel veele vermogende werkingen zoude hebben kunnen doen op een Zeegat, als dat van Goerêe , wiens lengte of verlaat ten minsten nog 2 zoo geen 3 uuren daar beneden is , eer het eigenlijk buiten den Hinder in Zee loopt: zoo dat na alle waarfchijnlijkheid, de opkomende Zeevloed door het Goerêe-Gat deze vereenigde agter-ebbe van het Haringvliet zoude hebben moeten ontmoeten tusfchen de Scharre-Zee en den droogen van Goerêe, waar uit dan , met veel reden zoo als men meent, zoude mogen worden opgemaakt, dat zoodanige Voorvloeden van de Krammert, die zekerlijk ook hunne Slik- en Zandfloffen over den Hals en Scharre-Zee op het Haringvliet te gelijk medebragten, in haaren loop naar buiten in het Goerêe-Gat door de opkomende Vloed gefluit wordende , tot aanwas van den Hinder en de Plaaten op het beneden einde van het Haringvliet het hunne moeten hebben toegebragt. Ook ftellen de mij best bekende onderzoekingen het gantfche verfchil van hoogte tusfchen gewoone Ebben en Vloeden te Brouwershaven en te Goerêe ten hoogden op 2 ft 21 voet, dat die van Brouwershaven namelijk hooger boven haare Ebbe loopen, als de Vloed te Goerêe boven de gewoone Ebbe aldaarlijst. — Als wordende te Brouwershaven het verfchil tusfchen gewoone Vloed en Ebbe op 8 ft 8é voet, en te Goerêe op 5! ft 6 voet opgegeeven. — Waar omtrent het als nog geheel twijffelagtig fchijnt , of dat verfchil geheel of ten deele moet gezogt en gefteld worden in het hooger loopen der Vloeden , dan wel in het laager daalen der Ebben te Brouwershaven; kunnende op zijn best genomen , in het eerste geval, om het weinige verfchil met volle Vloeds hoogte, de kortere loop der Vloeden en andere reden hier voorgemeld , de Krammert door den Hals en Scharre-Zee maar weinig water en twijffelagtige voordeden op het Haringvliet hebben aangebragt; terwijl , in het laatfte geval, door de laager en levendiger loop der Eb-  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 83 Ebben op de Zeeuwfche Stroomen zeer veel water, tot nadeel van het Goerêe-Gat, naar de Krammert door den Hals en Scharre-Zee kan afgetrokken geworden zijn. Zoo als ook fchijnt, dat men den waaren toedragt der zaaken, de Hals en Scharre-Zee nog open zijnde, heeft gevonden en befchouwd ; namelijk , dat het Haringvliet, haare Eb-wateren ter dier tijd als door twee monden in Zee. ontlastende, daar door veele levendigheid van Itroom en fchuuringe in deszelfs mond, het Goerêe-Zee-Gat beneden den Hals en Scharre-Zee, miste ; alwaar ook gelijkelijk de Vloeden , door den zijdelingfen inval van de Vloedwateren der Krammert vertraagd , in hunne werkingen , die zij bij een dusdanige belette oploop naar boven zouden hebben verricht, gehinderd wierden. — Om welke redenen voornamelijk de gemelde Landmeeter Cruquius in zijne aangehaalde Memorie zeer Heilig befloot en vastftelde, dat die toenmaalige loop over den Hals met den tijd, een onherftelbaar kwaad aan het Goereefche Zee-Gat zoude te wege brengen. Tegen welk een en ander mij dan als nog geene overtuigende redenen zijn voorgekomen , om onder de oorzaaken van den zedert dien tijd verflimmerden Haat van het Goerêe-ZeeGat, den aanwas der Plaaten op het Haringvliet, en het vernauwen van de Reede te Hellevoetfluis, Heilig te brengen de meergemelde Damming van Hals en Scharre-Zee. — Terwijl ik gaarne bekenne, dat uit het daar tegen in bedenking gebragte, vergeleken met de gevolgen van die berugte Damming , even min zoude durven Hellen , dat dezelve geene nadeden, heeft aangebragt , dewijl noch het een noch het ander op gewisfe mij bekende gronden, van voldoende Rivierkundige Waarneemingen omtrent den waterflaat dezer beider Rivieren, rust, en deze alleen in Haat zijn, om thans dat hoogst gewigtig onderwerp, met eenigen grond van zekerheid, te bepaalen. Hier omtrent zij het mij gegund eenen kleinen uitflap te doen, waar bij men in het kort voorgefleld vinden zal, hoedanig ik meene, dat zulke Waarneemingen omtrent de waterflanden der beide Ri- X. Deel. M vie-  84 MEMORIE vieren, Krammert en Haringvliet, over alle tijden van Ebben en Vloeden hier ter plaatfe zeer eenvoudig, zeker en onkostbaar verkregen zouden kunnen worden. De Kaart van Goerêe cn OverFlacquée , of die van Cruquius, welke voor het meerderdeel daar toe voldoet, inziende, ftelle men zig voor , eerstelijk een gewoone peilppnal of (leen van genoegzaame hoogte en diepte, om daar aan alle Ebben en Vloeden met naauwkeurighcid te kunnen obferveeren , in het buitcneinde der Haven van Goerêe, welkers verdeeling en gelijke merkteekens men , door middel van het ftilftaand water in de Haven, Spuiboezem en Poldersvlicten , of Watergangen waterpas overbrenge naar de Zuidzijde van hec Eiland aan of omtrent de Oudelandfche Sluis , alwaar een gelijke pcilpaal waterpas met die in de Haven van Goerêe gefteld móet worden , ten einde aan dezelve gelijke Waarneemingen van Ebben en Vloeden op de Krammert te kunnen doen , als men aan die aan de Goerêefche Haven op het Haringvliet onderftelt. Voorts brenge men door middel van de Polders , Watergangen of Vlieten , zoo als thans door de nieuwe bedijkingen van Stellendam en andere Polders zeer gemakkelijk en onafgebroken gefchieden kan, de hoogte dezer Peilpaalen waterpas over aan een dergelijke geftelde Peilpaal in het buiteneinde der Haven van Ooltgensplaat, zoo dat deze drie Peilpaalen, bij herhaalde overbrengingen van het waterpas , zeer naauwkeurig met alle zekerheid gelijk in Horizontaale hoogte bevonden worden, het welk ieder, die in deze natuur van zaaken eenige oeffening heeft, zeer gemakkelijk en allerzekerst vinden en verrigten zal. Aan deze drie geftelde Peilpaalen nu zoude men door deskundige en vertrouwde Perfoonen dagelijks ieder half of geheel uur, op gelijk geftelde en onderhouden wordende Horologien , zoo van Ebben als van Vloeden , de hoogte van de Rivierwateren naauwkeurig moeten doen waarneemen, en met zoodanige andere Rivierkundige bijzonderheden, Maans op- en ondergang, omftandigheden vaa weêr en wind enz., als ten voorgeftelden einde konden dienstig zijn,  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 85 zijn , met orde doen aanteekenen. — Door deze aldus wel ingerigte en getrouw uitgevoerde Waarneemingen, geduurende eenige maanden op verfchillende tijden van het Jaar gedaan , en uit de Tafelen daar van te faamen gebragt en vergeleken, meent men nagenoeg (immers zekerder als door veele andere dadelijke proeven en Waarneemingen omtrent ftroomend water, vooral op ZeeRivieren als deze, mogelijk zij) in ftaat te kunnen geraaken, om, met genoegzaame natuurkundige zekerheid optemaaken , in welke betrekking de Krammert en het Haringvliet met opzigt tot de hoogte van water, over alle tijden van Ebben cn Vloeden , tot eikanderen ftaan , en welk nuttig gevolg 'er dus door het een of ander middel van deze zijde voor het Haringvliet en het GoerêeZee-Gat zoude te trekken zijn; ten minsten het is bij gebrek van dusdanige Waarneemingen, die ik tot hier toe te vergeefs gezogt hebbe , dat ik in de volgende afdeeling onder de opgegecven middelen geene van de zijde der Krammert heb durven ter beproevinge voorftellen. I ll Uit het hier voor aangeteekende, omtrent de oorzaaken, die tot bederf van de Rivier het Haringvliet in het gemeen , en de Reede van Hellevoetfluis in het bijzonder , het meeste fchijnen toetebrengen, volgt natuurlijk , dat het in de aanwijzing der middelen te wenfchen ware: ie. Dat de Maasmond en die gantfche Rivier, door meerder ruimte en diepte , zoo als voor dezen , meer Vloedwateren innam, ten einde dezelve meer aan het Haringvliet van Ebbe te kunnen mededeelen. Dan de middelen tot erlanging van zoodanig eene dadelijke uitwerking om veele redenen boven het bereik ftellende , verlaat ik bij dezen alle beproeving tot wegneeming van die eerste oorzaak. M 2 2e. v.  86 M E MOR I E 2* Dat de Boven-Rivieren wederom, zoo als voor dezen, het zij door beteugeling van het Pannerdenfche Kanaal, het zij door andere middelen , meerder water, met minder ftoffen, naar het Haringvliet afzonden. Maar hoe zeer de middelen daar toe niet boven het bereik mogten zijn , maakt de faamenhang van het algemeen cn veele bijzondere belangen het ten uittcrfte moeilijk en hoogst onwaarfchijulijk , om op eenige hulpmiddelen voor het kwijnend Haringvliet langs dezen weg te hoopen, en even daarom zal ik dezelve onaangeroerd voorbijgaan. Voorts, zoo als reeds gezegd is, als nog zeer twijffelagtig ftellende de mogelijkheid , om van de zijde der Krammert meerder water op het Haringvliet te brengen , waar van men eenige goede uitwerking te hoopen hebbe , en de noodige kennis mislende , of 'er door beteugeling van dien (offchoon mij zulks gantsch niet onwaarfchijnlijk voorkomt) wezenlijke voordeden te trekken zouden zijn , alle voordragten van middelen dezer zijds voor het Haringvliet daar laatende ; zullen volgens de in deze aangegeeven oorzaaken de hulpmiddelen ter verbetering van bet Haringvliet, het Goerêefche Gat en de Reede van Hellevoetfluis , met de meeste hoop van eenig dadelijk nut, hoofdzaakelijk daar in te zoeken zijn, dat men in alle gevallen, het zij met behoud of mogelijke vermeerdering van de tegenswoordige hoeveelheid ftroomend water door het benedeneinde van het Haringvliet en het Goerêe-Zee-Gat, de Zanden Slibftoffen, die eigenlijk de droogten en Plaaten aanbrengen, zoo veel-mogelijk van de Rivier aftrekke en vermindere. Ten dien einde zoude , buiten eenige bedenking, het wegneemen van de derde opgegecvene oorzaak zeer veel nut kunnen aanbrengen , namelijk , het nadeelig bevorderen en onderfteunen van aanwinningen in Gorzen en bekade of bedijkte Landen langs de Oevers dezer Rivier, met het nog nadeeliger dagelijks uitfpuijen der  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 87 tier Havens op dezelve : in welk een en ander men onderdek, dat indedaad weinige bedenkingen en niet dan wezenlijke voordeelen opgefloten liggen. — Want, dat de te vroege bedijkingen op zig zeiven in ons Land zeer fchadelijk en voor de nakomelingfchap hoogst verderflijk zijn , door redeneering te willen betoogen, zou even zoo veel zijn als dat men door kragt van redenen bewijzen wilde, dat het hier te land 's middags om twaalf u uren dag was. — En wat aanbelangt het diephouden der Havens door middel van de tegenswoordige Spuijen en manieren van werken, verbeelde ik mij, dat voor het bijzonder belang zelve daarin even denkbeeldige voordeelen gelegen liggen, en dat, als de kosten van het diephouden met het gemis der nu geheel onnutte Spui - Boezems, het leggen en onderhouden der Spui - Sluizen , Schoeijingen , Stortebedden, Piasbermen, Krabbelaars cn alle daar toe behoorende werken en arbeiden, eens recht in rekening werden gebragt, bevonden zoude worden , dat zonder eenige , ten minsten zonder merkelijk meerdere kosten of bezwaar, de Havens door welbeftuurden arbeid van baggeringen op hunne diepten zouden te houden wezen, zonder dat die fpeciën uit dezelven, tot fchade en bederf der Scheepvaart, in de groote Rivier te rug gebragt wierden. Immers het voorbeeld van meest alle groote en kleine Kooplieden, alwaar door baggeringen, het zij met Modder-Molens of andere Diep-Machines, de Havens op hunne noodrge diepte worden gehouden, zij genoeg ten bewijze, dat dezelfde uitwerkingen in dezen zoo wel, en beter zonder, als met fpuijingen kunnen worden erlangd.. - Wat belangt de rechtfteekfe middelen, om de Plaat voor Hellevoetfluis wegteneemen, en de diepte wederom te doen vallen midden inde Rivier, zonder dat dit eenige meerdere verlamming aan het Gat der Goedereede zoude toebrengen, en waar-door het zelve tevens zoude worden verbeterd, dit zal uit den famenhang dier zaaken altoos hoogst moeijelijk voorkomen , zoo als ligt uit de afkomst aanwas, en ligging van die Plaat voor Hellevoetfluis te begrijpen M 3 ' is.  33 MEMORIE is. Deze bevondt zig , fchoon niet op de tegenswoordige hoogte en uitgeftrektheid, omtrent 1767 nog tusfchen de Hoornfe Hoofden en de Haven van Middelharnis, dan , of uit oorzaake, dat de normaal - breedte van de Rivier hier ter plaatfe , door de aanmerkelijke aanwasfen aan de Flacqueefche zijde, en het uitbrengen van de Hoofden van Middelharnis, aanmerkelijk is vernauwd, of wel om andere redenen , deze Plaat is allengskens naar beneden opgeruimd, en reeds tot direct op de Reede voor Hellevoetfluis afgezakt. Zoo dat hij thans van omtrent of. even beneden de Hoornfe Hoofden tot ver beneden die van Hellevoetfluis zig uitftrekt , alwaar die middengronden intusfchen zoo aanmerkelijk zijn vergroot en opgehoogd, dat ter plaatfen daar nog voor weinige Jaaren even boven Hellevoetfluis 10 a 12 voet diepgaande Schepen van het Noord- naar het Zuid - diep vrijelijk konden overfteeken , thans met gewoone halve Ebbe zig een verbaazende Zandbank boven water vertoont , waar bij die fehroomelijke masfa gronds zoo geweldig naar de Voornfe of Noordwal overzet, dat de Noord - guii met de Reede van Hellevoetfluis daar door zeer vernauwd en bekrompen word. Dit een en ander kan eenigzins uit de figurative afteekening van deze Reede en Plaat, voor zoo verre de vaste pointen aangaat naar de Kaart van N: Cruquius afgetrokken en hier agter gevoegd, naargegaan worden. Indien nu de aanwasfen beneden de Middelharnisfche Haven van den Flacqueefche Oever , en het uitbrengen der Haven en PaalenHoofden van Dirksland , waar door de Rivier voor Hellevoetfluis na genoeg op dezelfde wijdte als voor de Hoornfe Hoofden na het uitbrengen der Paaien Hoofden van Middelharnis is gebragt; indien nu (zeg ik) deze vernauwingen en meerdere bevestiging van den Flacqueefche Oever gevolgd word door dezelfde, werking, met opzigt tot de Plaat, als de voorige vernauwingen en de uitbrenging van  « over de RIVIER het HARINGVLIET enz. S9 van de Middelharnisfche Haven - Hoofden, zoo zoude de tegenwoordige Plaat voor Hellevoetfluis zig mede van daar ouruimen en verder naar beneden zetten moeten; welke verplaatfing en meerdere afzakking naar beneden dier uitgeftrckte middengronden echter zeer hachelijk en van de gevaarlijkfle gevolgen voor den rechtftreekfen toegang uit Zee naar de Reede van Hellevoetfluis zoude kunnen worden. — Want volgens eensluidende berigten van Lootfen en Zeelieden werkt de bovenpunt van den zoo zeer bekenden Hinder meer en meer Oostwaards de Rivier op , en (trekt zig reeds tot omtrent, zoo al niet voorbij de Haven van Goerêe naar den Quakfen-hoek uit / terwijl de gemelde Plaat voor Hellevoetfluis gelegen met zijn benedenpunt Westwaards mede al vrij na tot aan den zelfden Quakfen-hoek zig uitfirekt , ja wat meer is, 'er beftaat reeds volgens dezelfde berigten werkelijk tusfchen deze twee naar elkander fchietende punten of einden der Plaaten, welke door geene groote tusfchenruimte meer van den anderen gefcheiden zijn, een bank of drempel, waarom de zwaarfle Schepen van de Reede van Hellevoetfluis naar Zee willende reeds een volkomen getij van hoog water nodig hebben, om daar over onder de Haven van Goerêe in het Zuid - diep te geraaken , waar van daan zij dan eerst met een volgenden Vloed en goede gelegenheid naar Zee zeilen kunnen. - Zoo dat het zeer te vreezen fchijnt, dat eene verdere nederwaards fchuurmg van de Plaat voor Hellevoetfluis, dezelve meer en meer met de bovenpunt van den Hinder vereenigen en alle direfte toegangen voor zwaare Schepen , uit of naar Zee met de Reede van Hellevoetfluis beletten en affnijden zoude. — De verdere overzetting van de Plaat voor Hellevoetfluis Noord waards, is mede hoogst bedenkelijk , want hier door is het te vreezen , dat de Reede van Hellevoetfluis ten eenemaal vervall-n en de voornaame diepte van de Rivier zig een weg ten Zuiden van de Plaat baanen, en eindelijk het voornaame Vaarwater lan-s het Zmd-diep brengen zal; hoedanig men het derhalven befchouwe, de-  po MEMORIE deze middengronden, en de Plaat voor Hellevoetfluis maaken het uit hoofde van haare plaatfelijke ligging aan alle zijden gevaarlijk daar tegen zoodanige middelen aantewenden, die, of tot eene gantfche opruiming, of tot eene krachtdaadige overzetting werken zouden. — Weshalven, indien 'er eene vereffening tusfchen de tegenswoordige gefteldheid der Reede en haare te vreezene vijandin de Plaat mogelijk ware, ftrekkende om de zaaken in Jlatu-quo te houden, een zoodanige fchikking voor 's Lands belangen en de Scheepvaart aUergewènscht en voordeeligst mag gehouden worden. Om welke reden van verergering der kwaal aan de eene of andere zijde mij geene andere als op zijn hoogst genomen defenfive middelen tegen deze Plaat aantewenden , voorkomen , beftaande in het leggen van eenige dammen of kribben tusfchen de Hoornfe Hoofden en Hellevoetfluis, alleen werkende tegen het verder Noordwaarts overzetten van de meergemelde Plaat , ten einde dezelve zonder verfchuuring naar beneden te houden cn te beletten, indien het mogelijk zij, het verder benauwen van de Noord -guil of de Reede voor "Hellevoetfluis, welke door dezelve thans wel zeer belemmerd , doch nog niet ten eenemaal ontoegangelijk of onnut geworden is , zoo als waarlijk te vreezen fchijnt, dat zeer ligt het geval zoude kunnen worden , zoo het ongelukkig niet reeds aldus is , indien door verdere benauwingen van het Riviervak, op welke de Plaat voor Hellevoetfluis zig thans geplaatst vindt , een verblijf voor die middengronden aldaar, hoe belemmerend zij zekerlijk reeds gelegen zijn, onmogelijk word. Waar bij als ten flotte nog voege, dat het afneemen en opkorten van de Haven van Goerêe (hoe zeer mogelijk om andere reden voor het Goerêe-Gat niet ondienstig) zoo als thans volgens berichten vrij fterk fchijnt plaats te hebben, om bovengemelde reden mede eenigzins bedenkelijk voorkomt, dewijl zulks de Vloeden minder naar de Voornfe of Noordwal overzettende mijns bedunkens twee  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 91 twee nadeelen voor de Reede van Hellevoetfluis na zig zoude kunnen fleepen. ie. Het meer openen, dieper en ruimer maaken en houden van het Zuid-diep, tot Tchade en bederf van den Noord-guil en dus van de Reede van Hellevoetfluis. ae. Het meerder doen opwerken van de boven-punt des Hinders, het welk op zig zeiven een uitwerking van de Vloed fchijnt, waar tegen, indien het mogelijk is, voor het behoud van de Reede van Hellevoetfluis even zeer dient gewaakt te worden , als tegen het verder afzakken van de beneden-punt der meergemelde Plaat op die Reede; en ten welken einde eene gematigde overzetting van den Vloed door de Haven - Hoofden van Goerêe naar de Quack en Hellevoetfche zijde te behouden , ten hoogden wenfchelijk en noodzakelijk fchijnt. Hier mede overgelegd hebbende het gene ik op de gemelde alleszins belangrijke Vraag tot eenig Antwoord opgeceekend hadde, weniche ik, dat 'er betere , en tot het groot oogmerk meer toereikende , even onkostbaare en uitvoerlijke middelen zullen gevonden , en aan de hand gegeeven worden door zulke, van wier kunde en ijver de Edele Vragers verwagten mogen , . dat zij uit liefde tot het algemeen belang het hunne zullen toebrengen tot behoud van 5 ZUID-HOLLANDS E ENIGSTE. X. Deel. N VER,  VERVOLG OP DE MEMORIE Over de Rivier het Haringvliet en de Reede van Hellevoetfluis, in het laatst voorgaande Jaar opgedragen aan het Bataafsch Genootfchap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, onder de Zinfpreuk van Zuid - Hollands Eenigfte, tot nader Antwoord op de Vraag, Welke zijn de Oorzaaken van het aanwasfen der Plaat op de Reede van Hellevoetfluis, en van de aanmerkelijke vernauwing dier Reede ? ff elke zijn de beste middelen om die Plaat wegteneemen, en de diepte wederom te doen vallen in het midden der Rivier, zonder dat dit eenige meerdere verlamming aan het Gat der Goedereede zoude toebrengen, en waar door het zelve tevens zoude worden verbeterd? De beoordeeling, welke Pnefes Magnificus , Adminiftrateurs en Directeurs van het Bataafsch Genootfchap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, aangaande de hier bovengemelde Memorie , bij deszelfs laatst uitgegeeven Programma, hebben publiek gemaakt, is* van den Schrijver van die Memorie zoo vereerend en genoeglijk.als juist en regtmaatig voorgekomen, waarom hij niet nalaaten kan deswegens zijne dankbetuigingen opentlijk te doen,  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 93 doen , en andermaal, over dat hoogst belangrijk onderwerp , eene Verhandeling, ten gevolge van de voorgaande, aantebieden en ter nadere overweeginge voorteleggen aan de oordeelkundige bedenkingen van hun, die het groot gewigt der zaaken bewust zig voorzeker gaarne verledigen willen tot het gewigtig onderzoek van dergelijke onderwerpen als deze, waar aan meerendeels verbonden fchijnt het rechtftreeks mogelijk behoud van 's Lands groote Zeevaart en den Koophandel aan deze zijde. Aangemoedigd dan, zoo door de evengemelde beoordeeling als het gewigt der zaake zelve , hoope ik , dat hier in eenige nadere kennis wegens de plaatfelijke gefteldheid van dit zoo hoogst gewigtig Riviervak en Reede, en ook eenige meer directe hulpmiddelen ter verbeteringe, volgens de eigenlijke inhoud der Vraage, zullen gevonden worden , waar uit met eenige natuurkundige zekerheid zoodanige voordeelen afteleiden zijn , als ter verbeteringe en tot behoud der Scheepvaart, langs het Haringvliet en het Goerêe-Zeegat, zoude kunnen ftrekken en bijdraagen. Bij de voorige Memorie bepaalde ik de pointen van onderzoek , naar aanleiding der Vraage, in de twee volgende Hoofdzaaken, als: I"0 Welke zijn de Oorzaaken van bet aanwasfen der Plaat, en de aanmerkelijke vernauwing der Reede van Hellevoetfluis ? Hie Welke zijn de beste middelen om die Plaat wegteneemen, en de diepte wederom te doen vallen in bet midden der Rivier, zonder dat dit eenige meerdere verlamming aan bet Gat der Goederecde zoude toebrengen, en waar door bet zelve tevens zoude worden verbet er dl Bij de overweeging van de eerste Hoofdzaak kwamen ons drie bijzondere Hoofd - Oorzaaken voor, welke door den aanwas N 2 der  94 VERVOLG op de MEMORIE der middengronden en Plaaten , zoo over de gantfche Rivier het Haringvliet als het Riviervak de Reede van Hellevoetfiuis , tot bederf van het zelve in het bijzonder bijdroegen en medewerkten, als: ie. De zeer aanmerkelijke vernauwing en verlamming van den Maas-Mond en van die geheele Rivier. ae. De verandering in den Waterftaat der Boven - Rivieren,, rechtftrceks invloed hebbende op het Haringvliet. 3e. De vrij algemeene en bijzondere nadeelige werkingen , welke langs de Oevers van het Haringvliet hadden plaats gehad, en nog dagelijks uitgeoeffend worden. Wij hebben, zoo ver ons vermogen ftrekte en tot de voordellen noodig fcheen, ten bctooge van ieder dezer drie bijzondere HoofdOorzaaken, eenige bewijsredenen opgegeeven, en laaten het, voor zoo ver de twee eersten betreft, als welke meer algemeen zijn, daar bij berusten; maar omtrent de voorgeftelde derde Hoofd-Oorziak, meende ik, onder verbetering, door nadere en meer nauwkeurige onderzoekingen op de plaats zelve , en bevinding van zaaken , vooral aangaande het eigenlijk gedeelte der Rivier, dat door de Vraag bepaald word , nog zoodanige uitbreidingen te kunnen en te moeten maaken , als, onzer erachtens, wel de overweeging en nafpeuringen van meer kundigen waardig zijn. Deze uitbreidingen zullen de eerste afdeeling uitmaaken van deze Verhandeling. Terwijl men , in de tweede plaats , daar uit zal trachten afteleiden en voorteftellen de verdere verlangde middelen , welke tot verbetering en herftel van meergemelde Reede en het Zeegat ftrekken , en zeer gefchikt, ja zelve onkostbaar, in betrekking van het groot onderwerp , uitgevoerd zouden kunnen worden. I.  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 95 L Tot het eerste voorgeflelde onderzoek dan zal een plaatfelijke befchouwing van- het Riviervak met derzelver Oevers, zig {trekkende van den Hoek bij het Dorp genaamd Stad aan het Haringvliet, in- Over-Flacquée , tot aan de Haven van de Stad Goedereede, voor de berugte damming van den Hals. en de Scharre-Zee, met de daar op gevolgde veranderingen door bedijkingen, het uitbrengen van Havens als anderszins voorgevallen, niet ondienstig kunnen zijn. De Landmeeter Nicolaas Cruquius teekent en befchrijft ons de plaatfelijke gelteldheid van het bepaalde Riviervak met derzelver Oevers, aangelegen Schorren , Gorfen en Landen , omtrent den Jaare 1733, na genoeg in diervoegen, zoo als zulks uit het hier agter gevoegd Kaartje, naar die van Cruquius afgetrokken,yoor zoo ver met zwart gefchetst aangehaald en befchreven is! kan worden naargegaan* Daar bij word men gewaar, dat de Rivier-mond voor gemelde Haven van Goedereede tusfchen de Oevers met gewoon laag water ces tijds eene breedte had van circa 1050 Roeden. Deze breedte werd naar boven langs den Noord-Oever, voorbij de Quakfche Nol de Hoofden van Helvoetüuis , het groote Oude Hoornfche Hoofd enz. (welke zedert dien tijd in hun min of meerder uitïteken geene merkelijke veranderingen hebben ondergaan) behouden. Wanneer men nu hier bij naargaat de toenmaalige diepte van het Stroombed, en dat bij het invallen der Vloeden de zoo uitgelekte laage Oevers en Ondergronden tusfchen of voor den a C\ i^M Chaïe"Zee 200 wel als IanSs geheelen toenmaals minder bedijkten Flacquéefchen Oever, met de zoogenaamde Flacqueefche Plaat, welhaast onder water gezet werden, en «erder in aanmerking neemt, dat het destijds niet min vermogend Zuid-diep het welk zijn beneden-mond een goed deel bewesten de tegen! 3 woor-  96 VERVOLG op de MEMORIE woordige Haven-Hoofden van Dirksland had, voorbij de Dorpen Sommelsdijk en Middelharnis droomde (aan welke Dorpen het tot Vaarwater voor hunne Scheepvaart ftrekte) en bij den hoek van Stad weder op het Haringvliet uitliep, zeer veel toebragt tot doorlaating en berging van het met de Vloeden invallende water; word het genoegzaam zeker f dat door alle deze, thans voor een groot gedeelte verlorene, hulpmiddelen destijds bij iedere gewoone Vloed, zonder opkropping , meer water naar boven konde doorgelaaten worden, en ook, gemerkt den overval van de Vloed door den Hals en de Scharre-Zee uit den nog onbedijkten Krammert, dadelijk doorgelaaten werd, dan door den ruimen Zee-mond van de Rivier het Haringvliet op zig zeiven, omtrent de Haven van Goedereede, konde aangevoerd worden. Deze Helling, meent men, in dit geval uit de bloote befchouwing der toenmaalige gefteldheid van ons voorgedeld Riviervak, ruimelijk te kunnen worden aangenomen , zonder dat men tot naauwkeurige berekeningen der onderfcheidene- profillen van het Stroombedde, of van de capaciteit der toenmaalige Rivier bij Vloeden dient overtegaan. Even zoo meent men ook, dewijl de Oevers langs den Noordkant van het Riviervak, ten minsten de vaste pointen derzelven, geene merkelijke veranderingen, met betrekking tot het dooiiaaten van Vloeden of Ebben, ondergaan hebben, tot de verdere befchouwing van het plaatfelijke, voor de berugte damming van den Hals en de ScharreZee, te mogen wijzen naar het gemelde hier agter gevoegde Kaartje. Waarom wij dan overgaan tot de befchrijving van de zeer aanmerkelijke veranderingen , welke dit Riviervak (met zijne Oevers, aangelegen Landen, Schorren, Gorfen en Havenen, zoo als door de roode en groene couleuren op het zelve Kaartje word uitgedrukt) zedert gemelden tijd tot op dit oogenblik , ondergaan hebben, waar bij, zoo als men zig voordek, vrij duidelijk zig ontwikkelen en voordoen zullen nog zeer gewigtige plaatfelijke oorzaaken, wel-  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 97 welke ten bederve der Reede van Hellevoetfluis, de Rivier eft het Zee-Gat, waar van zij een onmiddelijk gedeelte uitmaakt, hebben bijgedragen en nog (leeds werkende zijn. In het Jaar 1751 werd de Dam door den Hals en de Scharre-Zee, tusfchen de Eilanden Over-Flacquée en Goedereede, gelegd, waar mede alle gemeenfchap voor gewoone Vloeden en Ebben , welke tot hier toe ter dezer plaatfe, tusfchen de beide Rivieren, de Krammert en het Haringvliet, had plaats gehad, afgefneden en gefloten wierd. Daar op volgde, in het Jaar 1759, eene zeer aanmerkelijke uitbrenging der Haven van Middelharnis , dwars de Rivier in , ter lengte van ruim 500 Roeden, hier mede werd door duchtige Havendijken, welke met hunne kruinen zelve boven de buitengewoone Vloeden verheven wierden , niet alleen de Rivier zeer veel vernauwd, maar het bovengemelde Zuid-diep, dat bij laag water aan bet boven-einde voor de Scheepvaart reeds moeijelijk te bevaarcn werd , ten eenemaal gefloten , en alzoo het Profil der Rivier hier ter plaatfe , bijzonder voor den inval der Zeevloeden naar boven,, welke, naar maate van hunnen* aanwas over alle deze uitgeftrekte Slikken en Gorfen droomden, aanmerkelijk verkleind. In 1762 werden'omtrent duizend gemeeten bebouwbaar Land, terwederzijden de Haven van Dirksland , ingedijkt , met naamen de Polders Kraijeftein en Kraijenisfe , waar door het einde dier Haven en nieuwe Zeedijken weder 300 Roeden aan de Rivier naderde. In 1769 a 70 werden 'er (onder den naam van Adriana Polder) circa 700. gemeeten houwbaar Land , voor het Westeinde van den Dam , die daar bij ter lengte van omtrent 200 Roeden tot Zeedijk werd verhoogd, ingedijkt. In 1780 werd de gantfche overige lengte van den Dam tot Zeedijk verhoogd, en als toen ten Noorden van denzelven de groote Een-  9§ VERVOLG op de MEMORIE Éj Eendragts-Polder, of in 'c gemeen genaamt Stellendam, ten minsten groot 1400 gemeeten bouwbaar Land, ingedijkt; waar bij als toen nog een Nieuwe Haven, namelijk die van het Nieuwe Dorp, met rijsbermen ten wederzijde op de Slikken ter lengte bij gisfing van 400 Roeden , met een nieuw Spui als anders, aanwezen kreeg ; welke uitgeftrekte Polders eerlang door een tweede zeer aanmerkelijke bedijking Rivierwaards ftaat ingefJoten te worden, waar door aan de Haven van Dirksland en zoo vervolgens weder een Nieuwen Hoogen Zeedijk , ruim 100 Roeden regtftreeks de Rivier naderende, zal worden aangebragt. Middelerwijl alle deze aanwasfen en de toedarriming van het Oude Zuiddiep , hebben zig natuurlijk de Havens van Sommelsdijk en Dirksland, ter behouding van de Scheepvaart dezer Plaatfen, moeten verlengen, zoo dat de laatfte, naar deszelfs jongfte uitbrenging in 1790, buiten den hoek van den Kraaijenfteinfe Zeedijk, in 1762 gelegd , na genoeg 350 Roeden regtftreeks Rivierwaards is gevorderd, cn aldaar de normaal-breedte der Rivier door fteevig gevestigde Paaien - Hoofden , Havenkaden en Bermen , tot boven de gewoone Vloeden, tusfchen de groote Hellevoetfe Haven-Hoofden en nu dezen van Dirksland , thans bepaald heeft op omtrent 700 Roeden; terwijl de opening van den Zeemond aan de Haven van Goedereede, offchoon die Haven, ik meen in 1761, al mede 50 h 60 Roeden is moeten uitgebragt worden, geene noemenswaardige verandering (ten minsten niet in vergelijk der voorgemelde) in zijne breedte of capaciteit, om de Zeevloeden te ontvangen en doonelaaten, ondergaan heeft. Zoo dat de breedte der Rivier op de Reede van Hellevoetfluis, dat is tusfchen de Haven-Hoofden van Hellevoetfluis en Dirksland , zeer na de helft vernauwd , thans na genoeg een derde enger is , als die maar weinig afftands neder of Westwaards, immers voor de Haven van Goedereede, bij laag water bevonden word ; alwaar, daarenboven, door de opgaande laage ftranden bij het  over de RIVIER het HARINGVLIET enz, 99 het opkomen der Vloeden , de breedte nog aanmerkelijk vermeerdert, terwijl die voor Hellevoetfluis, als tusfchen regtftaande Hoofden bepaald, daar bij geene verandering ondergaat. Zie daar kortelijk aangetekend eene verbazende verandering, op een ruimte, die nauwelijks vier duizend Roeden lengte heeft, in minder dan 40 Jaaren bewerkt; en waar van buiten tegenfpraak, als eerste meest fchijnbaare oorzaak, de damming van den Hals en de Scharre-Zee, als hebbende deze aanwinningen mogelijk gemaakt, ©nderfteund en bevorderd, voorkomt en mag gehouden worden, Terwijl men vervolgens, omtrent de verdere oorzaaken van het aanwasfen der Plaat op de Reede van Hellevoetfluis, uit de opgenoemde trapswijze veranderingen, niet onvoeglijk, ja als van zelve gebragt word op de zeer aanmerkelijke vernauwingen dier Rivier, door het uitbrengen der gemelde Havens , en de daar door onderfteunde aanwasfen en bedijkingen. Indien hier omtrent nog eenig betoog noodig ware, gelieve men het invallen der Zeevloeden , bijzonder hier ter plaatfe , alwaar zij door een ruime Zeemond , welke uit een volle Zee immers meer water aanbiedt, als de engte der Rivier kan doorlaaten, niet alleen, maar door twee bijzondere Zeegaten , als het Quakfe- en Goerêe' diep worden aangevoerd, in aanmerking te neemen, en men zal ras overtuigd worden , dat zoodanige plotfelijke en aanmerkelijke vernauwingen , als hier zoo kort aan den Zeemond zelve hebben plaats gehad, niet anders als zeer fchadelijke uitwerkfelen kunnen hebben, en, naar maate zij den Zeemond naderen, haare nadeelise invloed rechtftreeks op dezelve meer en meer zullen doen gevoelen. Voor eerst, om dat volgens de bekende ftelregel der Rivierkunde, die zoo wel op theoretifche gronden als dagelijkfche ondervindingen' rust, iedere opkropping van water, gelijk in dit geval, eene vermindering van fnelheid en daar door een nederzakking van ftoffen voor XDeel. O de  ioo V ERVOLC op de MEMORIE de engte veroorzaakt, waar uit bij gevolg eene ophooging van den bodem of aanwas van een Plaat op eenige afftand van dezelve geboren word ; en ten tweede, om dat door deze vernauwingen en toedammingen, zoo van den Hals en de Scharre-Zee als van het oude Zuid-diep, natuurlijk minder Vloedwater naar het boven gedeelte van het Haringvliet konde ftroomen, en dus mindere fchuuring van Ebben , in het beneden gedeelte dier Rivier en den Zeemond zelve , ten gevolgen heeft moeten hebben ,' waarom dan dit beneden gedeelte en vooral de Reede van Hellevoetfluis, in verdubbelde of famengeftelde reden van deze oorzaaken, door de gemelde afdammingen en vernauwingen bewerkt, de allerfchadelijkfte gevolgen en nadeelen daar van heeft moeten ondervinden. Voegt men nu nog hier bij de ftrekking van den Zeemond en ons voorgefteld Riviervak in het ontfangen der Zeevloeden , zal daar uit al verder blijken dat zij ten Iterkften langs de Zuidvval invallen moeten , zoo als ook werkelijk nog dagelijks plaats heeft* alwaar zij bij het begin als uit het Noorden of uit het Quackfe Diep fchijnen te komen , veel eerder invallen cn veel langer voortgaan optetrekken , als zulks langs de Noordwal, voorbij Hellevoetfluis, plaats heeft, dat dus een reden te meer uitlevert, waarom die Vloedwateren tegen de ver uitfteekende Havens van Dirksland , Sommelsdijk en Middelharnis, als waar op zij regelrecht aanvallen, als 't ware opkroppen, en 'er, in aanmerking van den loop der Ebben , die van den hoek van Stad op de Voornfe Wal aanfchieten, met onregelmaatige ftrekkingen ter dezer plaatfen, nu oneindig minder Vloedwater naar het boven gedeelte van het Haringvliet doorftroomen kan , als voor dezen , wanneer het oude Zuiddiep nog open was, en de vrij uitgeftrekte laage Schorren, de Flacquéefche Plaat enz., bij iedere gewoone Vloed ras ondervloeiden. Welke omftandigheden bijzonder hier van aanbelang worden en gelden ten tijde van eenige meer als gewoone Vloeden, als welke in het najaar, den winter en het voorfaifoen , dikwerf plaats hebben , wei-  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. ioi welke met hunnen doorgaans fnelleren inval, en het dieper overftroomen der vrij uitgeftrekte iaage Zeeftranden en Oevers , bewesten de genoemde bedijkingen, uitgebragte Haven - Hoofden, Bermen en Haven - Dijken , die gelijk met of boven de buitengewoone Vloeden verheven zijnde, volftrekte keeringen voor alle Vloeden geworden zijn , te meer opkroppen, en al mede minder water naar boven zenden , als zij voor dezen deeden, of 'bij opruiming van alle deze beletfelen zouden kunnen doen. Waar door de daar op gemeenlijk laagerlpopen.de Ebben, van dat eertijds meerder opgeftroomd Vloedwater' verftoken , voor al bij zulke omftandigheden , in de fchuuring, op het beneden gedeelte van het Haringvliet en deszelfs Zeemond , nadeelig verzwakt geworden zijn. Ook zoude men uit den loop, en uit deze ftuitingen en opkroppingen der Zeevloeden , geene onwaarfchijnelijke oorzaaken kunnen afleiden , welke ten minsten medewerken in het zoo zeer Noordwaards overzetten van de bewuste Plaat; immers zal 'er naar ons inzien uit de gefchiedenis dezer Plaat zelve , vergeleken met de voorgemelde dammingen, uitbrengingen der Havens en bedijkingen, geen twijffèl overblijven, of die opgegeevene werkingen hebben dezelve gebragt ter plaatfe , op de Reede van Hellevoetfluis , alwaar zij zig nu bevindt. Want men vindt in de verfchillende peilingen, op de Kaart van gemelde N Cruquius, noch voor de Hoornfe Hoofden, noch voor Hellevoetfluis eenige Plaat of ondiepte van dezen aart; maar, na dat de Haven van Middelharnis in 1759 door het Zuiddiep en over . de toenmaalige Flacquéefche Plaat was uitgebragt, vond men al in 1767, bij peilingen en opneeming , eene op 15 voeten onder laag water liggende fmalle lange Plaat te midden in de Rivier vlak voor de oude Hoornfe Hoofden, welks boveneinde of punt tot af en aan de nieuw uitgebragte Haven van Middelharnis, en beneden- O 2 waarts  ïöö VERVOLG op de MEMORIE waards tot omtrent op de helft tusfchen de Hoornfe Hoofden eit de Haven van Hellevoetfluis zig uitftrekte , zoo als door de geflipte Linien (a a a a) op het hier agter gevoegd Kaartje aangewezen is. In 1781 (volgens gelijke authentique peilingen) bevondt deze Plaat zig al aanmerkelijk vergroot, opgehoogd en met zijn benedeneinde tot op de Reede van Hellevoetfluis afgezakt, alwaar toen op dezelve, met laag water, nog eene diepte van 9 a 10 voeten gevonden werd , terwijl ook het boveneinde Westwaards- tot op de hoogte van de Hoornfe Hoofden, alwaar in 1767 het midden deiPlaat was, zig had opgeruimd, zoo als de geflipte Linien (bb b b) aanwijzen. Thans ter tijd word deze verbaazende masfa gronds, tusfchen de Hoornfe Hoofden en de Haven van Hellevoetfluis, met laag water meerendeels droog, ja 1 a 2 voeten daar boven gevonden, en derzelver benedeneiude ftrekt zig nu Westwaards, met een diepte van 4 a 5 voeten , regt voor Hellevoetfluis tot nabij de Quack uit» volgens den getekenden omtrek van dezelve (c c c c). Uit vergelijkingen nu van de voorens- befchreven afdammingen,, het uitbrengen der Havens met de daar uit gevolgde en onderfteunde aanwinningen en bedijkingen van de zeer uitgeftrekte Gorfen en Landen, met de zoo even aangetekende ontdekking en trapswijze plaatfelijke veranderingen der Plaat, zullen 'er , naar ons inzien, weinige of geene redenen tot twijffeiing kunnen overig blijven, of de eerste hebben als voornaame oorzaaken uitgewerkt , en volgens de natuurlijken zamenhang der zaaken , moeten uitwerken , de tegenswoordige fchadelijke plaatfing van de laatfte op de Reede van Hellevoetfluis. Nog eene nadeelige gefteldheid voor het regelmaatige behoud van dk Riviervakmeent men. bij plaatfelijke opneemingen te hebben waar-  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. iö$ waargenomen, te weeten de min voordeelige (trekkingen, welke de uitgebragte Havens met hunne Bermen en Paaien - Hoofden, met betrekking tot de (troomleidingen langs derzelver boorden' hebben, waar van zelfs meer oude en voornaame werken, als de meergemelde groote Hoornfe Hoofden en anderen , niet uitgezonderd kunnen worden. Deze alle, uitgenomen 's Lands Kribben en Paaien-Duike-Hoofden ten wederzijden de Haven van Hellevoetfluis, zijn gewrogten, of om de meergemelde uitbrengingen en bewaaringen der Havens, of om vermeende plaatfelijke Zeeweeringen , in vroegere tijden, wanneer de loop en aanval der ftroomen in geenen deele als tegenwoordig daar op werkende waren , daar gefteld : en dus geenszins aangelegd noch thans ter tijd gefchikt tot regelmaatige en op elkander werkende (troomleidingen ; maar bevinden zig, zoo als van ouds, tot hun vermeende einde ingerigt, en alle naa genoeg dwars ftrooms of Rivierwaards uitgebragt. - En dewijl langs de Fronten van deze zoodanig in den ftroom uitgebragte lange Hoofden thans aanmerkelijke ftroomen en diepten van 30, 60, 90, tot over de 100 voeten, op geen noemenswaardige afftand van dezelven , met laag water gevonden worden, zoo dat zij niet als met zwaare zinkwerken en alle kostbaare plaatfelijke middelen , tot merkelijk bezwaar der Finantien , alzoo bewaard en behouden blijven, kunnen zij ook niet anders, bijzonder met op zigt tot het geregeld en voordeelig leiden van den ftroom , dan die fchadehjke uitwerkfelen voortbrengen, welke de Rivierkunde aangaande dwars ftrooms uitgebragte Hoofden, Dammen of Kribben leeraart. "En gaat men hier al weder met de daadelijke gefteïdheid der diepten en des Oevers zelve te raaden , zal men alle deze Haven- en Paaien - Hoofden niet buiten wederwerking kunnen (tellen van de zeer aanmerkelijke voor en agter zig trekkende diepten welke op de gantfche Rivier nergens zoodanig onmaatig; en O 3 0!>  104 VERVOLG op de MEMORIE ongeregeld plaats hebben als juist kort voor en omtrent dezelve Hoofden, zoo als de verbaazende diepten van over de 90 en 100 voeten nabij het groote Hoornfe Hoofd en de Hellevoetfe HavenHoofden , welken na derzelver zamenftel , zoo wel als reeds die van de nieuwere Hoofden langs den Zuidwal, zoodanig vermeerderd en toegenomen zijn , dat derzelver behoud van tijd tot tijd zwaare onkosten van zinkwerken en verzwaaringen gevorderd hebben , duidelijk getuigen: zoo als ook na onze gedagten even duidelijk doen de ingebogenheid der ftroomlijnen en infchaarende Oevers, als welke bijzonder door den aanval van Ebben bewesten , ja zelve ook beoosten het groote Hoornfe Hoofd en de Haven-Hoofden van Hellevoetfluis, mettegenftaan.de de laatfte tot maatiging van den rechtftreekfen aanval met afweerende Kribben en Stroomleidingen zijn voorzien , en door den aanval der Vloeden op den Zuidwal, beoosten de Haven van Goedereede en Middelharnis , (alwaar de roode lijnen op ons Kaartje de tegenswoordige, meer ingeboogenheid als voor dezen, van die Oevers doen zien) wel het allermeeste in het oog vallen. Waarom te meer (behoudens beter oordeel) gefchikte middelen, die zoodanige uitfteekende Hoofden en ftroombeletfelen, welke niet ten hoogften onontbeerlijk zijn , opruimen kunnen , allen aandagt en overweging verdienen; terwijl omtrent dezulken , aan welker behoud het algemeen belang ook gelegen is, tot voorkoming van dergelijke infchaaringen en naar zig trekkende fchadelijke en fchroomelijke diepten , eenige oplettende voorzieningen, in overeenkomst der dadelijke gefteldheid, dienden plaats te vinden ; als welke ter bevordering^ van • meer voordeelige en regelmaatige ftroomleidingen, en bijgevolg^ ook tot betere en meer geregelde bewaaring der Reede bijdraagen zoude, zoo als onder anderen in de volgende afdeeling, bij het opgeeven der gevraagde middelen nader voorkomen zullen. II.  over de RIVIER het H A RIN G V LIE T e n z. 105 11. Bij de voorige afdeeling heeft men gefteld , en naar ons inzien duidelijk genoeg bewezen, dat de oorzaaken van het aanwasfen der Plaat op de Reede van Hellevoetfluis, en de aanmerkelijke vernauwing dier Reede, voornamelijk gelegen zijn; ie. In de damming van den Hals en de Scharre-Zee, immers voor zoo verre die de eerste oorzaak geweest is van alle de daar op gevolgde nadeelige aanwinningen. 2e. Het afdammen van het Zuiddiep, met het aanmerkelijk vernauwen der Rivier, door het uitbrengen der Haven van Middelharnis. 3a. De daar door onderfteunde en werkelijk plaats gehad hebbende gewigtige bedijkingen , met de noodzakelijk daar aan onderworpen zijnde uitbrengingen der Havens van Sommelsdijk, Dirksland, en die van het Nieuwe Dorp. Door alle welke het Riviervak voor Hellevoetfluis, zoo als reeds gezegd is , na genoeg de helft van haare breedte zedert ƒ,759 vernauwd, en door regtftaande Paaien - Hoofden beperkt is. — Terwijl de Rivier en de Zeemond kort daar op volgende, immers voor de Haven van Goedereede, geene aanmerkelijke veranderingen in het kunnen ontfangen en doorlaaten der Zeevloeden heeft ondergaan. Waar uit wij nadeelige opkroppingen der invallende Zeevloeden , voor die vernauwingen, minder doortocht van water naar het bovendeel der Rivier , met alle de opgegevene ichadelijke gevolgen, als de geboorte en trapswijze verplaatfing en aanwinning der bedoelde Plaat, hebben afgeleid. Waarom dus de middelen van herftel, welke uit aanleiding dezer oorzaaken het meest gefchikt voorkomen , en omtrent welker goe-  io<5 VERVOLG op de MEMORIE goede uitwerkingen men zig eenige zekerheid voorftellen kan, het allereerst gezogt zullen moeten worden, in het wegneemen dier nadeelige opkroppingen der invallende Zeevloeden, voor de bepaalde engte op de Reede van Hellevoetfluis , met het verkrijgen van meerder Vloedwater op het bovengedeelte van het Haringvliet, welker meerdere fchuuring bij Ebben, door wel ingerigte ftroomleidingen geregeld , geen twijfFel aan een goede uitwerking kunnen overlaaten. Bij de voorige Memorie is reeds aangetoond , waarom men van de zijde der Krammert, het zij door het weder openen van de Scharre-Zee of den Hals, dan wel anderszins, geene voordragt van middelen heeft durven beproeven, en wij moeten om die zelve redenen het thans ook daar bij laaten berusten , zoo als ook te meer zonder veragtering van het onderwerp gefchieden kan, dewijl zulks door anderen, meer kundigen, reeds in het breede beredeneerd en voorgefteld geworden is. Waarom wij dan overgaan tot die verdere middelen, welke zoo verre mij bewust is nog niet onder de voorgedragene gevonden worden , door welke zoo wel de fchadelijke opkropping der Zeevloeden voorgekomen , als vermeerdering van Vloedwater op het bovendeel van het Haringvliet bewerkt zoude worden. Dezelve beftaan: ie. In het maaken van een ruim en diep Kanaal, welks benedenmond op een goeden afftand bewesten de tegenwoordige HavenHoofden van Dirksland de Vloedwateren zou moeten ontfangen, om dezelven Oostwaards langs de Over-Flacquéefche Zeedijken naar boven te geleiden, tot dat zij, aan den hoek van het Dorp Stad, weder op het bovendeel van het Haringvliet ftroomden, zoo als door twee geflipte roode en geele Linien A , B , C , D , E , op het hier agter gevoegde Kaartje getekend ftaat: en waar toe de te-  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 107 tegenswoordige gefleldheid der gronden, nog de fchoonfte gelegen* heid geeft. Zoodanig werk zou dus in geenen deele bedenkelijk noch kostbaar zijn, te meer, dewijl het oude bed van het in 1759 gedamde Zuiddiep, zoo door de Haven van Sommelsdijk, als de Spuikolken van Middelharnis ten deele bewaard , daar toe zeer behulpzaam zig aanbiedt; en wilde men naar gelang der zaaken , zoo als de omftandigheden van Ebben zig toedroegen , het zelve op 't boven einde met Sluizen doen fluiten , dat daar'langs ook weder geene Ebwateren naar zee wierden afgeleid , 'er zouden zig geene andere zwarigheden , als de kosten van dien , daar bij voordoen. Dan daar zulks uit de gelegenheid van dit Kanaal, met betrekking tot de Ebben , niet waarfchijnelijk voorkomt, zal men bij dezen dit point onbepaald laaten , en het Kanaal, als op zig zeiven, gantsch open befchouwen. De tegenswoordige plaatfelijke gefleldheid geeft (zoo als men zegt) als nog, zoo lang de voorens gezegde op handen zijnde bedijking, welke bij de Haven van Dirksland nog 100 Roeden Rivierwaards' zoude ftrekken, niet tot ftand gebragt zij, de beste gelegenheid tot het zeer gefchikt openen van zoodanig Kanaal, op een breedte of wijdte , zoo als zulks bij nader onderzoek met de overige deelen der Rivier het meest voordeelig zou bevonden worden ; welke bepaalingen op zuïke uitgebreide onderzoekingen van meetingen en peilingen berusten, die voor een bijzonder perfoon te kostbaar vallen, en van vooren tot dit ontwerp ook niet fleilig worden vereisch't daar het genoeg zij dat men weete, dat zoodanig Kanaal thans no"' al ware het op honderd of meerder Roeden breedte, zeer gefchikt kan verkregen worden, bepaalende deszelfs binnenboord. of kant, aan het benedeneinde, meerendeels langs den Kraijenfteinfe Zeedijk * kort langs het Nieuwe Sas of de Schutfluis van Dirksland -en verX. Deel. P  ioS VERVOZ.G o f de ME M 0 R I E volgens, om de Havens van Sommelsdijk en Middelharnis ook zoo kort mogelijk te doen vallen , volgens de ingebogen lijn C D , tot dat dezelve aan het boveneinde, tegens den hoek van den Stadfeu Zeedijk, bij letter E uitkomt. Langs de binnenzijde van dit Kanaal vindt men meerendecls de hooge Zeedijken van Flacquée of het hooge Gors voor dezelven, 'er worden dus aldaar, tot het in ftand brengen en houden van zoodanigen- waterleiding, geene de minste kostbaare werken gevorderd. Langs de buitenzijde of kant zou men , al ware het dat eene breedte van 100 Roeden werd vastgefteld, nog grootendeels in gelijk hoog vast begroeid fchor of gors vallen , terwijl de overige deelen, welke naar de beide einden over de laagere Slijken zouden loopen, met tot dat werk bekende Rijsbermen zouden moeten worden geleid en gevormd. i; . ' «»«i«>sv t?'ïv ao üiji h&aüii'j'jii nb' t nertac! biaeq'jclnö iaibq iib Zoo als ook, ter vorminge van die onafgebroken buitcnleiding of kant van het Kanaal, de Havens van Dirksland , Sommelsdijk. en Middelharnis ter dier plaatfen gedamd zouden moeten worden, waar door ons Ri vier vak , bijzonder de Reede van Hellevoetfluis, ontflagen zoude worden van deze, volgens onze voorige Memorie hoogst nadeelige Slijkboezems, welke zig op de Rivier door hunne Spuien onophoudelijk ontlasten, en van de dwarsfïrooms uitgebragte , anders noodige Hoofden en Dammen , met de hooge Kaadijken en Bermen over de Gorfen en Slijken , welke alle zoo veele Vloedkeeringen zijn, niet alleen, maar ook de gemelde Dorpen en Landen daar bij ontheven worden van een zoo drukkende en kostbaare last, als de onderhouding dier Havens, Zeehoofden, Havendijken, Spuifluizen enz., noodzakelijk fchijnt te moeten wezens waar bij nog komt, dat hunne Scheepvaart aanmerkelijk verbeterd en meer gemakkelijk zoude worden gemaakt, terwijl alle uitwateringen der binnen Polders in hun geheel op dit Kanaal, zoo zij almede niet verbeterd wierden,, immers zekerder dezelfde zouden blijven. Uit  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 109 Uit al het welke dus van zelve volgt, dat de gantfche uitvoering van zoodanig een Kanaal in geenen deele bedenkelijk , noch ook zeer kostbaar zoude kunnen bevonden worden. Mogelijk zijn 'er die meenen, dat het in fland houden van zoodanige waterleiding, als dit voorgefteld Kanaal, aan groote zwaarigheden of kosten onderworpen zoude kunnen zijn, dewijl, om aan het oogmerk te voldoen s men geene fchuuring met de Ebben door het zelve veronderftelt , daar uit die oorzaak , zoo als men zou kunnen begrijpen , het oude Zuiddiep niet bewaard gebleven maar verdroogd en verland is. Dan een korte befchouwing van de ligging , ten tijde dat het oude Zuiddiep verlandde , met de gefleldheid van de plaatfelijke omftandigheden, die het nieuwe voorgeflelde Kanaal zouden omringen , zal deze zwaarigheid , naar onze gedagten , genoegzaam kunnen opruimen. De Dam , door den Hals en de Scharre-Zee gelegd zijnde , liet alhier aan de zoo zeer op den Zuidwal invallende Zeevloeden, benoorden dien Dam , overig een zeer uitgeftrekten ftillen boezem van laage Slijken, Schorren en Gorfen, met een groot aantal kreeken en ruime gaten, waar over en in de Voorvloeden, welke wij gezien hebben, dat het eerst langs dien Zuidwal, en zoo rechtftreeks alhier op denzelven aanfchietende j invielen, in plaats van door de Voorvloeden uit de Krammert te worden tegengehouden of overgezet, nu onbelemmerd tot tegen den Dam invloeiden, en dus daar ter plaatfe alles opvulden , en eindelijk langs dien grooten inham rond loopende weder uit dien Zuidwal dwars in , over en voorbij den benedenmond van het oude Zuiddiep , op het Haringvliet vallen moesten , waar door natuurlijk aan het Zuiddiep de anders meer invallende Vloedwateren onttrokken, en regelrecht , met minder fnelheid van ftroom, eene grootere hoeveelheid Slibftoffen , waar van die Vloedwateren , over die uitgeftrekte laage P 2 Slijk-  lfo VER V O L G o p de M E M O R ï E Slijkgronden en Gorfcn loopende, moesten beladen zijn , toege- . bragt werden, terwijl de boven-mond agter of beneden den hoek van Stad gelegen, geene meerdere, of liever met de gantfche Rivier zelfs mindere fchuuring , als voor dezen, uit de voorbijfchietende Ebwateren konde trekken, om zig daar van weder te ontdoen. QlmYt* nV>\ , isafiR^I Iteftó&bvr-tik 2hï ^mfcfete^^jd^ Waar bij men voegen moet, dat het ftroombed van dit Zuiddiep, zonder vaste Kanten of Oevers, aan zig zeiven overgelaaten, als toen gelegen was tusfchen zeer uitgeftrekte laage Slibgronden, Schorren en Gorfen, welke met iedere gewoone Vloed overftroonv den, en waar van dus de aangebragte Slibben bij iedere Eb of daaling van het water meerendeels in het ftroombed van die Pvivier-arm moesten afzakken , en zig plaatfen , het welk voorzeker niet anders , dan een ophooging van dat bed , cn een geheele verlanding konde ten gevolge hebben. Waar tegen de beneden-mond van ons nieuw voorgefteld Kanaal zig recht ftrekkende op den meest rechtftreekfen tegenswoordigen inval der Zeevloeden zig geopend zou vinden, dewijl het Zuidwaards opfchieten van dezelven x, tot tegen den Dam , door de bovengemelde indijkingen ten eenènmaal is belet; en bovendien het nieuwe Kanaal , zoo door de hoogte van het tegenwoordige natuurlijk terrein , als door de vcronderftelde Rijsbermen , zoodanige vaste Kanten of Oevers, gelijks of eenigzins boven de gewoone Vloeden zoude bekomen, dat 'er geene zijdelingfche toevoer van ftoffen, bij gewoone Vloeden, konde plaats hebben; waarom die Vloeden, naar de tegenswoordige gefleldheid der Kusten , derzelver voornaame inval uit Zee en loop naar boven, zeer ongedwongen, vroegtijdig, lang en fnel, en daar door regelmaatig zouden ftroomen, en dienvolgends , voldoende aan het oogmerk , eene groote hoeveelheid water, tot diephouding vtm het zelve, naar het bovengedeelte van het Haringvliet zenden, waar toe nu onmogelijk door de engte van het Riviervak, de eigenlijke Reede van Hellevoetfluis, bij het opkomen der Zeevloeden doortogt te vinden is; waarom men. meent  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. ui meent te mogen veronderftellen , dat dit Kanaal , zonder aanmerkelijke hulpmiddelen, zig in ftaat zoude kunnen houden. Maar fchoon 'er al eenige aanmerkelijke kosten, tot onderhoud en bewaaring der diepte, of anders van het nieuwe Kanaal, in der tijd noodig waren, zoo zullen deze toch, redelijker wijze, niet grooter kunnen worden begrepen en bereekend, als die, welke thans, door de drie meergemelde Dorpen en Landen van Dirksland, Sommelsdijk en Middelharnis, tot onderhoud van hunne verbaazende lange Havens , Spuikolken en wat meer zij , welke te famen ge* nomen ruim de lengte van het gantfche Kanaal uitmaaken, met zoo veel meerder blootftelling van Zeehoofden, Rijswerken , Bermen, Havendijken enz., meer ongemak voor derzelver Scheepvaart, met min voordeelig vooruitzigt tot behoud daarvan, noodzakelijk, naar allen oogenfchijn, befteed moeten worden. Uit al het welke dus, volgens alle regelen van waarfchijnlijkheid,. men meent te mogen befluiten , dat noch in het daar ftellen, noch in het onderhouden van zoodanig nieuw Kanaal, als voorgefteld is , eenige wezenlijke , of kostbaare zwarigheden opgefloten liggen ; ja dat het zelve, in aanmerking van het groot onderwerp, te recht genaamd kan en mag worden , een zeer gemakkelijke en onkostbaare uitvoering, In hoe verre dit Kanaal op zig zeiven , met gewoone Vloeden, aan de voorgeftelde bedoelingen zou kunnen beantwoorden , zal men , om langwijligheid te vermijden , niet in alle omftandigheden rivierkundig trachten te betoogen , maar alleen daar toe blootelijk eenigzins befchouwen deszelfs natuurlijke werkingen , voornamelijk bij gewoon vloedend water. En eerstelijk daar toe ftellen, dat de diepte van het Kanaal (het welk geenszins zeker is, dat juist ftellig verkregen zou kunnen worden , noch ook dadelijk vereischt word) gelijk- ware aan de middel- P 3 baa-  na VERVOLG op de MEMORIE baare diepte van het Riviervak , tot welkers hulp het dienen zou, en dat de breedte of wijdte van het zelve op zoodanige diepte 70 Roeden uitmaakte. De breedte van de Rivier tusfchen de Haven - Hoofden van Hellevoetfluis en Dirksland is, na genoeg , 700 Roeden, dus met gelijke fnelheid en tijd (zonder acht te geeven op de tegenftand biedende beletfelen of overwinningen der nog afkomende Ebwateren in het een of ander) zou de hoeveelheid water, die door ieder profil van het Kanaal en de Rivier , als in de reden der betrekkelijke breedten zijnde , dan doortrok , tot elkander worden, als 1 tot 10. De Vloeden nu vallen eerder langs den Zuidwal in, ftroomen aldaar fneller en duuren langer als langs den Noord wal, zoo dat uit alle nafpeuringen blijkt, dat Iedere Vloed, bij gewoone getijen ruim één a anderhalf uur langer langs den Zuidwal als langs den Noordwal naar boven ftroomt, fielt een uur langer vloed door het Kanaal, als over het geheel door het profil der Rivier zelve, dat is na genoeg een vierde van den tijd, dat het Kanaal, bij iedere Vloed , langer werken zou als de Rivier, zoo zoude zoodanig een nieuw Kanaal het vermogen der Rivier, om meerder Vloedwater naar boven op het Haringvliet te zenden , bij alle gewoone getijen na genoeg een agtfle gedeelte kunnen vergrooten; te meer, indien men zig niet bedriege (zoo als men uit de bloote befchouwing van het fchielijk opkomen dér Vloedwateren , welke uit een volle Zee dooi* een ruime en diepe Zeemond voor deze engte zig voordoen en als opkroppen, voor al hier, niet meent te doen) met de vooronderflelling , dat 'er dadelijk zoo veel Vloedwater voor de engte tusfchen de Hellevoetfche en Dirkslandfche Haven - Hoofden bij het opkomen der Zeevloeden zig aanbiede, dat de meerdere capaciteit van een Kanaal als dit, niets van het geheel der Rivier in de engte onttrekken zou. Dan  over de RIVIER het HARINGVLIET ene. 113 Dan waar van de eigenlijke betooging al mede op zoodanige uitgeftrekte waarneemingen en peilingen rust, als voor een bijzonder perfoon te omflagtig en te kostbaar worden. De gelegenheid van dit voorgeflelde nieuwe Kanaal, of wel deszelfs boven-mond agter of beneden de zoo bekende hoek van Stad gelegen, met betrekking tot het bovengedeelte van het Haringvliet, geeft geene waarfchijnlijkheid om te verwagten , dat het zelve met de Ebben eenige aanmerkelijke levendigheid zoude bekomen , zoo dat daar door een groot deel van het aangevoerde Vloedwater weder verlooren zoude raaken, en langs het zelve naar Zee afloopen. Het oude Zuiddiep heeft, bij deszelfs aanwezen, het gemis der Ebben, niettegenftaande 'er Schephoofden en Werken aan deszelfs boven-mond om ze 'er in te dwingen waren aangelegd , ondervonden, waarom, zoo dra de rechtftreekfen inval der Vloeden, zoo als wij boven hebben aangetoond, beletfelen onderging, eene opdrooging en verlanding volgde ; of indien zulks bij dit nieuwe Kanaal onaangezien alle deze redenen daar tegen , dadelijk wederfprokeii wierd , mangelt het aan geene middelen van veelerlei aart, te zeer onder ons bekend , om den inhoud dezes daar mede uittebreiden ja eindelijk zou men kunnen overgaan tot het leggen van Sluizen' zoo als reeds gezegd is, waar mede men naar welgevallen zou kun' nen werken, om niet dadelijk te ftellen, dat het ruime gedeelte wa ter, het welk door dit Kanaal met gewoone Vloeden op het boven gedeelte van het Haringvliet zoude kunnen worden aangeblaft geene meerdere fchuuring van Ebben in het ftroombed op dé Reede van Hellevoetfluis en het Zeegat zelve zou maaken, welke door middel van het zelve, bij eenige ongewoone Vloeden aller' aanmerkehjkst kunnen worden vermeerderd , zoo als bii het vol gend Artikel van herflel voorkomt. 21 Het te vooren befchreven Kanaal eene gemeene Haven of Uitvaart wordende van de Dorpen en Landen Dirksland, Sommelsdijk  ii4 VERVOLG op de MEMORIE dijk en Middelharnis , vervalt de noodzakelijkheid van hunne tegenswoordige zeer uitgeftrekte drie bijzondere Havens , met alle werken en voornaame ftroombeletfelen daar aan verbonden; waarom dezelven ongehinderd niet alleen verlaaten, maar hunne PaalenHoofden , Bermen en Dijken , met alle andere beletfelen , die bij overftrooming der Slijken en Gorfen de Vloedwateren keeren, gantfchelijk , tot gelijks de laagfte Gorfen en Slijken , waar langs zij gelegen zijn, opgeruimd zouden behooren te worden, het welk zoo veel te gemakkelijker en onkostbaarder gefchieden kan, dewijl de Havenguilcn zelve, voor een gedeelte de aard-fpeciën van hunne Kaadijken ontfangen en inncemen kunnen. Hier door neemt men niet alleen deze, in meer dan een opzigt medewerkende oorzaaken tot bederf, zoo als men ftelt duidelijk aangetoond te hebben , volledig weg; maar men herftelt deze Oever in zijn natuurlijken ftaat en buigingen , van den al ouden gevestigden O verwal langs de Hoornfche , Hellevoetfche en Quakfchc zijde, waar tegen dezelve als met geweld aangevoerd zijnde, en nog werkelijk aangevoerd wordende , reeds met 'er daad het fchadelijke van die aanvoeringen en werkingen bewezen heeft; met een woord alle de Vloedkeerende beletfels , langs de Flacqueefche zijde van en langs het hoogere en laagere gedeelte dezes Oevers worden gantfchelijk opgeruimd , waar door zelfs , met alle gewoone Vloeden, de Rivier meerder capaciteit, om Vloedwater naar boven te zenden , verkrijgt ; dan vooral geeft men hier door de ecnigzins hooger loopende Vloeden , als welke dan de BuitenGorfen en aanwasfen weder vrij dikwijls onderzetten zoude, zoo wel, als de meer buitengewoone Vloeden, als welke dikwerf in het winterfaizoen plaats hebben, waar van de aandrang en groote inval, wanneer alle ondergronden met de veelal zeer breede laage ftranden, ten wederzijden van den Zeemond , diep overftroomen, onberekenbaar is, opening om naar boven te ftroomen, aldaar alle Rivieren , Kanaalen en Boezemen optevullen , en de masfa van water oneindig meer als nu plaats hebben kan , te doen aanwasfen en ver-  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 115 vermeerderen ; waar door noodzakelijk bij de volgende afloopenvan Ebben , die gewoonlijk op hooge Vloeden aan de- Zeemonden laager daalen , zeer groote vermeerdering van fchuuringen op het benedendeel der Rivier en het Zeegat volgen moet; en door dien alle ondergevloeide Stranden, Buite-Gorfen en Slikken, aan ons, benedendeel der Rivier , bij de valling van Ebben wel dra boven, komen,, waar door al dat van boven fnel afkomend water in het eigenlijke Stroombed der Rivier gedwongen word Zeewaards te ftroomen , kunnen zoodanige opruimingen , als hier door middel, van het voorgefteld Kanaal zonder eenige hinder van iets vallen kunnen , niet dan allervoordeeligfte uitwerkfels hebben ter verbetering en diephouding der bedoelde Reede en van het Zeegat zelve , te meer, wanneer het afkomend water van Ebben zoo veel mogelijk ten dien einde door bekwaame middelen geleid en aan hetzelve gegeeven word die regelmaatige loop , welke het meest in ftaat is zulke gewenschte uitwerkfels te bevorderen. Omtrent het welke men nog kortelijk eenige ons noodig fchijnende middelen in overweeging brengen zal; immers zoo veel, als in het bijzonder tot wegneeming van de voorgeftelde Plaat dienstig , en naar aanleiding der eigenlijke Vraage vereischt worden. Om hier in zoo kort mogelijk te zijn , gelieve men de ftrekkingen van het Stroombedde der Rivier , of het eigenlijke Vaarwater op het hier agtergevoegd Kaartje met blauwe geftipte Linien , Eben Vloedpeiltjes aangewezen, gadeteflaan. Waar uit blijken zal , dat de Ebben van den hoek van Stad rechtftreeks op den Noordwal bij of omtrent de Hoornfe Hoofden aanloopen ; dat zij die Hoofden voorbij fchietende agter of beneden dezelven een zeer ingebogen kromme loop houden, tot dat ze door de werken en Haven-Hoofden van de Forteresfe Hellevoetfluis gedwongen worden weder uit , of Zuidwaards overtezetten ; en dan wel dra , agter die Haven eenigermaate als ombuigende , X. Deel. q iangs  ixö VERVOLG op de MEMORIE langs den Quakfen Hoek naar de Haven van Goerêe of Zuidwal overgaan. De ftoute en al te directe aanval van den Hoek van Stad op den Hoek van den ouden Hoornfen Dijk en Hoofden bewerkt, onzer erachtens , de ónmaatige en meerder wordende diepte langs dezen Noordwal, en maakt gedeeltelijk den vooral fchadelijken, onregelmaatigen en ingebogen loop tusfchen de Hoornfe Hoofden en de Haven van Hellevoetfluis, het welk ons ook als een voornaame oorzaak voorkomt van het plaatfelijk gebrek dier Reede; waar aan men ook meent gedeeltelijk te moeten toefchrijven de verbaazende afneeming van den Oever voor den Zuidlandfchen Zeedijk , tusfchen de Rivier het Spui en de voormelde oude Hoornfe Hoofden. Deze afneeming is aanmerkelijk, want, volgens een gemeten Kaart van den Landmeter Keyzer in Mei 1724» bevonden zig toen aldaar, voor dien Zuidlandfchen Zeedijk, zeer uitgeftrektc Buitenlanden en hooge beweibaare Gorfen , welke zedert dien tijd op het allerminsten ter breedte van 70 a 80 Roeden , tot nabij aan dien Dijk afgenomen , en thans gantsch verzwolgen zijn. Waarom dan, in de eerste plaats, ons noodig fchijnt, dien al te ftouten aanval naar den Zuidlandfchen Dijk en de Hoornfe Hoofden eenigzins te maatigen en afteweeren door het leggen van drie Kribben op de zeer breede en wijd Rivierwaards ftrekkende Slikken en laage Ondergronden van Beeningen, tusfchen de Wester. ton van het Spui en het groote Hoornfe Hoofd, zoo als figuratief, op ons Kaartje, met roode en geele geflipte Linien, onder de Nummers I, II en III, geteekend ftaan, door welke laatfte inzonderheid ook het fchadelijk vermogen van het dwars ftrooms ftrekkend groote Hoornfe Hoofd gemaatigd , zoo niet gantfehelijk weggenomen , en het boveneinde van onze bedoelde Plaat ter opruiming aangetast zoude worden. Ver-  over de RIVIER het HARINGVLIET enz. 117 Vervolgens zoude het noodig wezen, dat tusfchen dit Hoornfe Hoofd en de Hoofden van Hellevoetfluis , van tijd tot tijd , naar maate de groote diepte van 60 , 90, tot 100 en meerdere voeten, welke alhier en in het Stroombed eenigzins Westwaards gevonden worden, naar het midden der Rivier door het wegfehuuren van de Plaat word overgezet, en men aldus dien onmaatig ingebogen Oever aanwint, gewerkt wierde door gelijke wel ingerigte Kribben , als op het gemelde Kaartje mede figuratief, door de Nummers IV, V en VI, zijn verbeeld, ten einde hier door de Plaat met geweld van ftroom over zijn geheel te doen aanvallen, en de gemelde ónmaatige diepten van kort onder deze Noordwal allengskens overtezetten en afteweeren ; zoodanig, dat door dergelijke achtervolgende werkingen en vervolgingen van gefchikte ftroomleidingeu, naar maate de affchuuring der Plaat gefchiedt, de vastigheden en ftrekkingen van dezen geheelen Oever , om zoo te fpreeken , de Zandgronden der Plaat tot het laatfte aanwezen overweldigen konden , waar door zij dan natuurlijk opruimende voor de diepte te midden in de Rivier plaats maaken zouden. Men zal van zelve reeds hebben opgemerkt, dat de vrees, welke ik in de voorige Memorie omtrent het verfchuuren van deze Plaat deed zien , (offchoon ik , den dadelijken ftaat der zaaken als toen, zonder de in dezen voorkomende krachtige hulpmiddelen , befchouwd, de waarde daar van, aan het doorzigt van mijne kundige beoordeelers overlaate) met de in dezen voorgeftelde fchikkingen , welke daarom te meer ook tot voorkooming van het dreigend gevaar , daar bij opgegeeven, gewigtig fchijnen, zeer veel verminderd, zoo niet ten eenenmaal opgehceven word. Want meer rechtftreeks doorgaande, fterker invallende en ftroomende Vloeden, zelve tusfchen den bovenftaart van den Hinder en het beneden einde van onze bewuste Plaat, alwaar thans reeds de zwaare diepgaande Schepen , naar Zee gaande , doorgaans aan den grond geraaken, met levendiger Ebben in het eigenlijk Stroombed, Q 2 op  ii3 VERVOLG op de MEMORIE enz. op het geheele beneden gedeelte der Rivier, en het Zeegat, zoo als onder andere voordeelen het nieuwe Kanaal met de voorgemelde opruimingen en middelen , behoudens beter oordeel, gewis bewerken zouden , zijn ontegenfpreekelijk de eerste en grootfte vereischtens ter verbetering , en kunnen daarom nimmer- dan aanmerkelijke voordeelen toebrengen aan de Reede en het Zeegat, voor welks verbetering en behoud wij alle onze opgaven omtrent betere gedagten en middelen, ter beoordeeling ftellen van meer kundigen : terwijl dubbeld voldaan zoude zijn iets nuttigs hoe gering ook te hebben bijgedraagen aan het groot onderwerp eener Vraage, welke zoo veele gewigtige belangen ten nutte van het algemeen tot oogmerk heeft, hij , die dezen met de aangenomen Zinfpreuk onderfchrijft. ZUID-HOLLANDS LENIGSTE. Nota. De Cours van N W half W, op de Kaart aangewezen , welke de diepgaande Schepen in 1781 genoodzaakt waren te houden, tot dat de Toorn van 't Fort Hellevoetfluis aan de punt der Quaekfche Nol was gebragt, wanneerzij, als dan eerst, tusfchen de Staart van den Hinder, en de binnenwaards gelegen gronden van de Helley.oetfcht Plaat , of andere , naar het Goerêefche of Zuiidicp konden overfteeken, bewijst, dat deze benedenpuntder Hellevoetfche Plaat, of andere droogten , als toen nog veel verder beneden of Westwaards , voorbij de Quaekfche Nol (offchoon gemelde authentique peilingen 'niet verder als tot de aanwijzing van Litf. b gaan) zig hebben uitgeflxekt, en wel" zoo als de geflipte Linien op gemelde Kaart, met bz~ bi gemerkt, aanwijzen. Terwijl daarentegen de Cours van W N W, al mede op gemelde Kaart te vinden , die de diepgaande Schepen thans ter tijd , van gemelde Reede naar Zee gaande, om eerst in het Goerêefche of Zuiddiep te komen, direft houden 'moeten, onder andere zekere kenmerken ten duidelijkften aantoont, hoedanig de Staart des Hinders naar boven werkende en fchietende is,, en waar door het gemelde overfteeken van de Reede van Hellevoetfluis naar het Goerêefche of Zuiddiep, tusfchen de einden dezer Plaaten meer cn meer moeijelijk word. NB. Bovengemelde Courfen moeten volgens miswijzend Compas verflaaa worden, waarna de Zeeloodfen altoos ftuuren. AAN-  AANMERKINGEN E N UITBREIDINGEN, UIT NAAM VAN HET BATAAFSCH GENOOTSCHAP DER PROEFONDERVINDELIJKE WIJSBEGEERTE, OP DE VOORSTAANDE VERHANDELING. T Tit het Programma van het Jaar 1792 heeft men kunnen zien, •W dat het Genootfchap aan den Schrijver der twee voorftaande Verhandelingen den Gouden Eerprijs heeft toegewezen onder voorwaarde dat bet dezelve zoo zou uitgeevcn als zy ontvangen waren, ^ dat by de uitgave ^ m ^ ? aanmerkingen en uitbreidingen zouden gevoegd worden. De Schrijver had in de eerfte Verhandeling geenszins voldaan aan het groote oogmerk van het Genootfchap , het aanwijzen naamelijk van krachtdaadige middelen om het aanmerkelijk en fteeds toenee. Q 3 meri  i2o AANMERKINGEN en UITBREIDINGEN mend bederf der Reede van Helvoetfluis , ware het mogelijk , te verbeteren. Hij had integendeel deze verbetering befchouwd als niet wel mogelijk of zeer bedenkelijk , en daarom geoordeeld , dat men zig diende te vergenoegen met het aanwenden van zoodanige middelen , die de verdere verergering konden voorkomen, en voor het overige, dat men alles moest laaten in dien ftaat, waar in zig die Reede werkelijk bevindt. Hij had daarenboven niet alle de oorzaaken aangewezen , welke tot dat bederf kunnen onderfteld worden medetewerken. Om het een en ander had het Genootfchap die Verhandeling, fchoon veel goeds bevattende, niet bekroond, maar de Vraag, met melding van die redenen, op nieuws vastgefteld.. In de tweede Verhandeling, of wel het Vervolg daar op ingekomen , vondt het Genootfchap , dat de Schrijver , bij nadere overweeging ten aanzien van de middelen, die ter-herftelling kunnen aangewend worden , van gedagten veranderd was , wezenlijke herftelmiddelen opgaf, en nog andere welgegronde oorzaaken van het bederf aanwees , en dus aan deszelfs oogmerk in zoo verre voldaan was , dat het aan de beide vereenigde Stukken den Gouden Eerprijs , onder de gemelde Voorwaarden , mogt toekennen ; te meer , dewijl het niet verwagten kon , daar de Vraag reeds zoo veele Jaaren agter den anderen bij herhaaling was voorgefteld , dat het eene meer , veel min eene in allen deele voldoende'en beflisfende beantwoording ontvangen zou. — Het oordeelde daarenboven , dat het die beantwoording vollediger, althans aan deszelfs oogmerk dienstiger maaken konde , door bij dezelve te voegen verfcheiden belangrijke Aanmerkingen, van deszelfs Leden , die het over beide de Verhandelingen geraadpleegd had, ontvangen, en betrekkelijk zoo wel tot de oorzaaken en herftelmiddelen , door den Schrijver opgegeeven , als tot andere, door hem niet gemeld. — Ook vleide het zig , dat deze dus zaamgevoegde Stukken welligt aanleiding zouden kunnen geeven aan andere in het Riviervak kundige Mannen , om, door dezelve voor-  op de VOORSTAANDE VERHANDELING. iai voorgelicht en opgewekt, die zoo hoognoodige Verbetering der Reede van Helvoetfluis mede tot het onderwerp hunner befpiegelingen en onderzoekingen te neemen , ten einde dus met vereende krachten de gefchiktfte middelen uittevinden, om een bederf tegentegaan , het welk Zuid - Hollands fcheepvaart en handel, de voornaamfte bron van deszelfs welvaaren , met een gewisfen ondergang dreigt. — Het is dan ook met dit oogmerk, dat het Genootfchap deze Aanmerkingen hier gemeen maakt. - Om dezelve geregeld en duidelijk voortedraagen , heeft men best geoordeeld de orde te volgen , welke de Schrijver in beide Verhandelingen gehouden heeft , en dus eerst optegeeven die Aanmerkingen, welke betrekkelijk zijn tot zijne Eerfte Afdeeling, de oorzaaken naamelijk van het aanwasfen der Middelplaat en de aanmerkelijke vernaauwing der Reede van Hellevoetfluis; en daar na die , welke betrekking hebben op zijne Tweede Afdeeling, te weeten de middelen om die Plaat wegtenemen en de diepte weder in het midden der Rivier te brengen. De eerfte oorzaak, door den Schrijver opgegeeven , was de zeer aanmerkelijke vernaauwing en verlamming van den mond der Maas \ en van die geheele Rivier 3 welke van het begin der voorgaande eeuw, van tijd tot tijd , zoodanig is toegenomen , dat de Zeevloeden in verre na niet zoo veel water , maar veel meer flibber, de. .Oude Maas op en door het Spui , de Dordfche Kil en Biesbos naar het Haringvliet heen voeren ; blijkens de Agteryloeden der Oude Maas , die nog heden ten dage , een geruimen tijd door de Dordfche Kil en de andere bijwegen naar het Haringvliet getrokken worden, — Hier op zijn geene Aanmerkingen van belang gevallen ; dan alleen , dat de Schrijver 'er wel had mogen bijvoegen , dat de kwijnende ftaat van den mond der Maas , door het graaven van het Pannerdenfche Kanaal grootelijks te gemoet gekomen is, Veel  122 AANMERKINGEN en UITBREIDINGEN Veel meer hebben de geraadpleegde Leden aantemerken gehad op het gene de Schrijver als de tweede oorzaak van het bederf van het Haringvliet heeft opgegeeven , de Verandering in de BovenRivieren, rechtjlreekfen invloed hebbende op het Haringvliet, bedoelende daarmede het graaven van het Pannerdenfche Kanaal, m het begin dezer eeuw werkftellig gemaakt, en de groote hoeveelheid waters, daar door aan de Waal onttrokken. — Het is waar, zeggen zij, dat in 1698 de Nederrhijn te Arnhem , volgens Waterpasfmg, 5 voet 8 duim laager bevonden werd dan de Waal te Nijmegen. Doch het is niet minder waar, dat dit een toevallig gebrek in de verdeeling van het Oppenvater, en dus een toevallig benificie voor de Waal geweest is , veroorzaakt door de geheele verlamming van den Ouden Rhijnmond federt 1650; waar door, volgens de Waarneemingen en Berekeningen der kundige Ingenieurs Passavant en Van Linden, in 1696 de Neder - Rhijn. Hechts 5| van den onverdeelden Boven-Rhijn naar zig trok. Het is wijders waar , dat door wijlen Profesfor Lulofs, in den Jaare 1751 , bij Waterpasfmg het water in de Waal 3 voet 51 duimen laager bevonden wierd dan de Neder-Rhijn bij Arnhem. — Doch het is tevens waar, dat het hier uit ontftaane verfchil met de Waarneeming van 1698 nimmer eenig cn alleen toegefchreven is noch kan worden aan de meerdere hoeveelheid waters, welke zins het graaven van het Pannerdenfche Kanaal op den Neder-Rhijn gebragt is, maar dat zulks te gelijk moet gezogt worden in de ophooging van bet bedde des Neder-Rhijns, federt hee graaven van het gemelde Kanaal, dewelke zoo verbaazend was, sdat de Schippers, die Rivier bevaarende , reeds in 1749 rekenden , 2 voeten meerder water noodig te hebben dan voor den Jaare 1740 — Het is eindelijk waar, dat door de verwijding en verdieping van het Pannerdenfche Kanaal , mitsgaders door het openliggen der zoogenaamde Bijwegen voor den Jaare 1773 de Neder - Rhijn , voornaamelijk bij hoog water, verre boven zijne evenredigheid bezwaard, en dus aan de Waal te veel water onttrokken was, ■— Het is echter even zeker (en zulks kan door de gedaane Waar-  - op de VOORSTAANDE VERHANDELING. .25 Waarnee^gen gertaafd worden , in weerwil van het gene de Heer over"e Ri'viirJ',e J , " °?bckr00nde Verhandeling over de Rmeren, op al te losfe gronden beweerd heeft 1 dat Rivieren* dT"wT ™ ^ <* *? Boven ei de N^der Zr °mtrem 2 ™et meer waters b™">. vlens J". entege" 200 TCel is' te™jl 'hans, volgens zeer naamvkeunge Proeven in de Jaaren 1780 en 170Ó n0d,een'anrtetvVÜ"e W* C™mCTS Z0° ^' ™» '» » Waal e," N f0 gebleke" is' dat de capaciteiten van Waa en Neder-Rhrjn de van ouds gerecipieerde proportie van 2 noe £tZT 7 ref" hebben- - Uit dit * ^« E 'ebben • dM de aangewezen verandering in de Boven- 1- 7 ,Reede Va" HeTOe'"o^ < als de Schrijver dezelve ,1,, 'dT d,e meLlwe wieling, weder zoo veel water vl e' Zen T ' TWS' Mi'"egaC e" Ki"en — h« Haring. zoo lang als de Waal 'er minder water dóór on vangen ™ aföe' ■ X™. vef f** hebbe,. de geraadpleegde Leden geoor Jlet ,°°,r SchrijVer °P^even oorzaak flf ^ algemeene m pamcuhere nadeelige werkingen, welke langs de oever, Jena worden de MVordenng naamelijk der aanwinning van Buitengo sten ; het te fpoedig bedijken van dezelve ; de daar uit ónt tone lange Havens met derzelver Spuijen enz ; al hc welke z gaame^ooven zeer veel toegebragt te hebben'tot bederf van di R Reede  j24 AANMERKINGEN en UITBREIDINGEN - Reede van Helvoetfluis , en van het gantfche Haringvliet; maar zij kunnen niet toeftemmen , dat die Havens, gelijk de Schrijver wil, de eenige, ten minfte de voornaame oorzaak van dat bederf zouden zijn ; dewijl zij, zonder de vooraf beftaande aanflibbingen, nimmer gemaakt zouden geweest zijn; gelijk ook met dat het geduurig en krachtig fpuijen door middel van de Spui-fluizen zou medegewerkt hebben, gelijk de Schrijver meent, tot het zoo onrerelmaatig en fpoedig aanwasfen en overzetten van de Plaat van Helvoetfluis. — Ik kan mij geen denkbeeld vormen , zegt één hunner , hoe de door veelerlei tegenftand vertraagde ftroom der Spuihavens aan de Zuidzijde van het Haringvliet vermogend genoeg zoude kunnen zijn om de bekende Middelplaat overtezetten. — Hoe is het dan toch te verklaaren , dat de Stroom en zelfs de Hoofden der Haven van Middelharnis gezamenlijk met m ftaat geweest zijn van te beletten, dat zig eene zeer uitgeftrekte Haat juist voor den mond dier Haven , op den afftand van omtrent 60 Roeden, gezet heeft? — Hoe is het te verklaaren , dat de Stroom en verdere uitfpringende Hoofden der Haven van Helvoetfluis niet vermogend genoeg .geweest zijn om de verlenging van de Middelplaat benedenwaarts tot voorbij die Haven te voorkomen ? En hij voegt 'er bij: Daar het uitbrengen der HavenHoofden, zonder eene reeds voorafgaande aanflibbing, noodeloos, cn even daarom niet ondernomen zou geweest zijn, kan men zulks Reenzins als eene oorzaak , maar veel eer als een noodzaakelij* kwaad, als een gevolg van het bederf van het Haringvliet aanzien. Verder hebben de geraadpleegde Leden, bij de beoordeeling van de eerfte Verhandeling zig verwonderd, dat de Schrijver van drie andere en ruim zoo vermogende oorzaaken van dat bederf , of geen gewag gemaakt, of dezelve niet als zoodamg befchouwd heeft. De eerfte dezer drie oorzaaken draagt één dier Leden dus voor Daar de Schrijver de eerfte Afdeeling zijner Verhandeling opzettelijk gefchikt had tot eene Syflematique optelling van den ge-  op de VOORSTAANDE VERHANDELING. 125 brekkigen ftaat der Helvoetfche Reede, komt het mij voor, dat hij ook geene van dezelve had behooren voorbijgegaan of over het hoofd te zien. Ik zou voor mij althans van gedagten zijn , dat men aan den eenen kant de verlamming van den bovenmond van het Zuiddiep, en aan den anderen kant den bijzonderen loop der Ebftroomen wel degelijk als medewerkende oorzaaken der gebrekkige gefteldheid van het Haringvliet behoorde te befchouwen. Door de eerfte werd niet alleen aan de Beneden - Rivier in het Zeegat eene aanmerkelijke hoeveelheid waters onttrokken , maar zij werkte ook grootelijks mede om de Ebbe van den Stadfen Hoek af aan naar de Noordzijde te bepaalen , en dit had wederom ten gevolge, dat.de capaciteit van het Profil der Rivier door de ónmaatige diepte aan de Noordzijde ten eenemaal buiten haare Normaak evenredigheid geraakte. — Daar het nu in het algemeen gefproken , en zonder bijzondere nadeelige gevolgen in aanmerking te neemen , het zelfde is , of het Profil eener Rivier door eene portiaale ónmaatige diepte , dan wel door ónmaatige wijdte , buiten zijne , door de natuurlijke hoeveelheid van ftroomend water bepaalde evenredigheid gebragt word , zoo kan men hier uit, en zoo ik meen , hier uit alleen , verklaaren , waarom , ondanks de vernaauwingen door Natuur en Konst aan de Zuidzijde voortgebragt, zich niettemin een zoo aanmerkelijke Middelplaat in de Rivier gezet hebbe , dewelke altoos een onbetwistbaar kenmerk van gebrek van fnelheid , en mitsdien ook van eene ónmaatige capaciteit der Rivier uitlevert. Voor eene tweede voornaame oorzaak van dat bederf houden de geraadpleegde Leden het toedammen van den Hals en Scharre-Zee, in den Jaare 1751 werkftellig gemaakt. — De Schrijver had in de eerfte Verhandeling , naar aanleiding der Vraage van deze toedamming wel melding gemaakt, maar met opzet niet onder de oorzaaken van het bederf der Reede van Helvoetfluis gebragt, om dat hij, uit het gene daaromtrent gefchreven en aangeroerd is, voor als nog geen befluit durfde opmaaken tot het groot nadeel, het welke R 2 kun-  126 AANMERKINGEN en UITBREIDINGEN - kundige Lieden meenden , dat daar door aan het Goereêfche Gat is toegebragt. — Hier op word door één der geraadpleegde Leden aangemerkt , dat men op zig zelve niet konde afkeuren , dat de Schrijver zig niet ftellig uitliet omtrent de gevolgen dier Toedamming, dewijl hij zeide, dat hem de noodige Waarneemingen daartoe ontbraken ; dat hij niettemin , volgens zijn eigen Syjlema , als een nadeelig gevolg had moeten opgeeven , dat daar door de aanwasfen en bedijkingen bevorderd zijnde , dus doende de Rivier van zeer ruime bergplaatfen voor de flibber verftoken is geworden. <— Dan bij de tweede Verhandeling , waar in hij eene historifche opgave gegeeven heeft van de veranderingen, welke het Haringvliet, federt het leggen van den Dam door den Hals en Scharre-Zee, ondergaan heeft, blijkt het, dat hij van dat twijffelend denkbeeld grooten- deels terug gekomen is. Hij erkent, dat de aanflibbingen en verdere nadeelige veranderingen aan de Zuidzijde voornaamelijk aan die Toedamming moet toegefchreven worden. — Hij erkent, dat door het verlies van het Zuiddiep eene groote'hoeveelheid van Vloedwater der Riviere onttrokken , cn haar langs dien weg eene gevoelige flag toegebragt is ; en hij is dus met de geraadpleegde Leden zoo wel in deze als in de naastvoorgaande oorzaak eensgevoelende geworden. Eene derde oorzaak van dat bederf, door den Schrijver niet aangeroerd , maar door één der geraadpleegde Leden aangewezen,, is de grootere afleiding van water van het Haringvliet door den Krammer. Het fchijnt toch ontegenfpreeklijk , zegt hij , dat *er van het water , . het welk van het Hollandsch Diep afkomt, thans meerder langs den Krammer, en verder langs het Ziep, Keeten en Zierikzee , of door het zoogenaamde Brouwershaven lelie Gat, naar Zee gaat dan wel voorheen. Immers het Vaarwater is van de Willemftarï af, tot bij het Ziep, federt weinige Jaaren merkelijk verbeterd geworden, en is thans bekwaam voor fchepen, die 14 en meer voeten diep gaan; zelfs is in 1785 of 1786 's Lands Kotter de Kemphaan , volkomen uitgerust en bemajid van Ram- mekens,  op de VOORSTAANDE VERHANDELING. 12? mekens, binnen door, gezeild naar Hèlvoetflufe, zonder ereens vastgezeten re hebben. _ Moogelijk is daar aan voor ec-n Z gedeelte ook roetefchrijven , de daaglijkfche afneeminedeX du.velandfche Wal langs het Ziep _ Zeker is h,7 f, groote afleiding als ui fehijnt pLs te heten & £ ~ ^ nadee^aan het Haringvliet en de Reede van Helvoetfluis kan Tot detrza*eï „Ap~7te h^^ï^ zij betrekkeffikT S ? be" ' mOete0 dle ™lgen , welke zij oetreKkelijk de Middelen van Herftel gemaakt hebben. ziinfL^vl T, m°gen aagten, dat de Schrijver, reeds in "4venee'"eIerhande inS. middelen zou hebben aan de hand ge" Maar nel £ nTf^™ ' die Mj bild «"gewezen wegteneemfn m™ 'de M seedne:::"e,die!' TZaaken' * «"-"wingTn alle konftige verbemrin" il! KTer' b°Ve" het bereik ven re-elde,-/t!J , S' e" de tweede> de herftelling eener se- water tusfchen den Neder-Vn g„ onmogelijk edl de2e" "** achtte hi'- rcb°on „iet derde ^L'^IZ *T nnw™*hii"W i en betrekkelijk de oeuie zijner oorzaaken, kwam het voorflaan van rechtftreete mM delen tot wegneeming der Plaat van Helvoetfluis en om de H weder te doen vallen in het midden der Rivier hem Lt k 7 kelijk voor. Hii meende a,<- u » r ,, ' 2eer beden- denkbeeld ^S^^^t^ '^«"S™ % wederom op gelijke wize h™L7 7 ^ Va" Middelharois, Dirksland (w ar doo de Z7j * H°°fden ™ dezelfde wijdte «tan is! 1, /"ï ^J^"' na«e"Mg op groote ScheepvaS het ' o'otfll Ho0rn!ihe Hoofde>0 der zig alsdan met de groote^Ba k dl rTl t0ebrengen> ven* zij zou , waar van zfe ou reeds' tw ï' f6*? ' Vercenigen Wen, de begiufelToZta're? ™ f0mmi«e oordeelde hij, dar di- 3 ' T e" aan den and«*n kant n,j, dat de veidere overzetting dezer Plaat noordwaards r o ° mede  ,28 AANMERKINGEN en UITBREIDINGEN mede zeer bedenkelijk ware , zoo wegens bet daar uit te wagten verlies der Reede, als doordien te duchten ftaat dat eindehjk het vo maame Vaarwater zig langs de Zuidzijde — Deze zorglijkhcden van de eene en andere z„de m mende, befloot hij, dat het best ware om, door ™»»«™ middelen , de zaak in Jiat" f » *»*» : T^oetfche Hoofvan eenige Dammen tusfchen Hetvoetfluis en ^dv^™j Am voordoes f zonder nochtans derzelver getal, ftreklung , or fen J oPtegee;en) om dus doende alleen tegen de verdere overIS teSït telwerken, zonder eenige verfchuurmg te wege te brengen. Dan de geraadpleegde Leden, fchoon zij ter wegneeming van de Je eerfte8 oorz'aakfn ook geene -^^^S het zii zii dezelve of als niet zoo gewigtig of als met zeer uitvoer b r befchouwden, zijn echter wel verre voelen van den Schrijver ten aanzien van de derde Lmmen- in tegendeel, behalven dat zij oordeelden, dat zulk een BfJSï sxlxus quo regtftreeks aanliep tegen het gene bij de Vraag gevorderd werd , zoo begreep één der Leden, dat de££L g Wetten en W« der JggjJ-j* « '^^'^^ b^er groote Scheepvaart vol " do nde ware , zoo ftrijdt eene ftilftand in de werkzaamheid der " Namur met alle bevinding. - En geen wonder want ware d t " dan zóu 'e overal een volmaakt evenwigt tusfchen werking en " "erktag! eene volmaakte evenredigheid tusfchen oorzaak en " ew^hten moeten plaats hebben, het gene in emereto onmogelijk " T— ü "dft beginfel alleen, en zonder thans andere Rivierkun" dige gronden aantehaalen, blijkt, mijns oordeels genoegzaam dt " men Te vergeefse!, een' ftilftand in de Middelplaat voor Helvoet" 71 Terwagten zC0U, bijaldien de Natuur aan zigzelve overgelaten, fluis ve,wagten z ^ zou dit ptes kunnen hebben, l ZL, zoo als de Schrijver, hoewel onbepaald en * het ruwe  op de VOORSTAANDE VERHANDELING. 129 „ voorflaat, eenige Hoofden of Dammen aan de Noordzijde tusfchen „ de Hoornfe Hoofden en Helvoetfluis gelegd wierden? — Of zul„ len deze uitfpringende Hoofden geen overzettend vermogen heb„ ben, maar wel de niet uitfpringende Hoofden aan de Zuidzijde? „ Wel de vertraagde Stroom des Spui-Boezems ? Met één woord, „ het is denkbeeldig zulks te verwachten. — Des Schrijvers voor„ geftelde Dammen moeten of eenige, of geene uitwerking prajlee„ ren. — Is het laatfte, waartoe dan de kosten nutteloos gefpild? — „ Is het eerfte, dan kan, volgens den aart der zaake, de uitwerking „ zich niet bloot bepaaleo tot eene enkelde tegenftandbieding, zon„ der tevens een overzettend vermogen te oeffenen; en dus zullen „ die Hoofden in ftede van défenjif wel degelijk offenfief worden". De overweeging van deze en andere aanmerkingen heeft vermoedelijk den Schrijver ook ten dezen aanzien van gevoelen doen veranderen : Hij erkent in zijne tweede Verhandeling niet alleen, dat het overdringen der Middelplaat door krachtdaadige middelen moet te keer gegaan worden, maar hij deelt ook tevens een ontwerp mede, hoe dit oogmerk bereikt, en de diepte wederom in het midden der Rivier gebragt zoude kunnen worden ; en toont niet onduidelijk mede te begrijpen , dat de middelen om het een en ander uittewerken , en om het bederf van het geheele Haringvliet te verbeteren, voornaamelijk in en om die Rivier, zelve moeten in het werk gefteld worden. Ter bereiking van dit einde had hij reeds in de eerfte Verhandeling (toen nog in het begrip zijnde, dat het grootfte nadeel door de Havens ten Zuiden van het Haringvliet voortgebragt wierd) voorgeflagen eene konftige Uitbaggering dier Havens in ftede van het Verdiepen derzelve door middel van Spuijen. — Hieromtrent heeft men aangemerkt , dat dit een zeer gefchikt middel is , om ten minfte gedeeltelijk de verflimmering der Rivier te voorkomen; edoch dat het altoos louter denkbeeldig is en blijft , zoo lang het niet aanneemelijk word gemaakt met daadelijk aantetoonen, (niet  130 AANMERKINGEN en UITBREIDINGEN (niet flechts met te zeggen) dat de kosten der uitbaggering weinig meer bedraagen zouden, dan die tot den aanleg van het onderhoud der Spuiboezems, Sluizen, enz. vereischt worden. — Een enkel voorbeeld, gelijk de Haven van Middelharnis, zegt men, zou hier toe voldoende geweest zijn. Op het tweede middel, tot dat oogmerk door hem voorgefteld, om naamelijk de Goerêefche Haven - Hoofden , in plaatfe van die gedeeltelijk te laaten vervallen, zoo verre uittebrengen, dat zij eene gemaatigde overzetting van de Kwak te wege brengen , heeft men geene andere aanmerking gemaakt, dan de Schrijver zelf fchijnt te vermoeden, dat zulks het Goereêfche Gat zou kunnen benadeelen, en dat dit regtftreeks inloopt tegen het uitdrukkelijk geëischte in de Vraage : Dat de optegeevene middelen, geene meerdere verlamming aan het Gat der Goede - Reede zouden toebrengen; maar dat integendeel hetzelve daar door tevens zou worden verbeterd. Veel meer goedkeuring hebben weggedraagen de Middelen ter herftelling, die hij in zijne tweede Verhandeling beeft voorgeflaagen; hoewel 'er op het een en ander door geraadpleegde Leden nog al gewigtige Aanmerkingen gemaakt zijn. Het eerfte middel door hem voorgefteld om het verlies van het Zuiddiep te vergoeden % het graaven naamelijk van een ruim en diep Kanaal, op die wijze als hij hetzelve heeft opgegeeven, is aan eenen der geraadpleegde Leden voorgekomen, als zeer gefchikt om de Vloeden in dit Rivier-vak gemakkelijker te doen invallen dan thans plaats heeft, en daar door meer water op het Haringvliet te brengen , en dus in het algemeen de kracht der Ebbe te vermeerderen. — Edoch hij fchijnt te twijffelen , of dit wel zoo ligtelijk zoude uittevoeren zijn als de Schrijver meent. — Dan zulks onderfteld zijnde , denkt hij, dat, door het leggen van zoodanig Kanaal, alle de zwaarigheden omtrent het behoud der Scheepvaart van Dirksland, Sommelsdijk, en Middelharnis, zonder eenig nadeel  op de VOORSTAANDE VERHANDELING* 131 nadeel voor de Reede van Helvoetfluis, zouden weggenomen zijn, terwijl tevens de Spuijingen der Havens enz. , die de Schrijver zoo fchadelijk oordeelt, zouden ophouden. — Nogthans kan dit Lid met den Schrijver geenzins inftemmen , om dit Kanaal , aan het boveneinde van het Dorp Stadt, met Sluizen aftcfluiten, met oogmerk om een gedeelte van het water , dat van het Haringvliet zoude afkomen , te beletten om daar door te ftroomen , en hetzelve integendeel naar den Noordwal afteleiden , ten einde alzoo meer uitwerking op het middengedeelte van dit Riviervak te doen: want boven en. behalven , dat men , naar zijne gedagten , niet behoeve te vreezen, dat dit Kanaal zoo veel waters., bij het gaan derEbbe , naar zig trekken zou , dat daar door minder water op het midden der Rivier zoude komen dan voorheen of tegenwoordig plaats heeft, zoo vermeent hij, dat, wanneer van deze Sluizen doorgaans of dikwijls gebruik gemaakt werd , dit Kanaal weldra zoude toeflikken , voor de Scheepvaart onbruikbaar , en zelfs onnuttig worden tot het oogmerk van deszelfs aanleg: terwijl de redenen, door den Schrijver gegeeven , om aantetoonen , dat die opflikking of geheel niet, of ten minfte niet fpoedig zoude volgen , niet voldoende zijn geoordeeld. Minder gunstig "denkt een ander geraadpleegd Lid omtrent dat Kanaal. „ Hoe zeer ik", zegt hij, „ overtuigd ben, dat het ver- „ lies van het weleer vermogend Zuiddiep voor het Haringvliet zeer „ nadeelig geweest zij; en hoezeer derhalven de herftelling van het„ zelve , door het graaven van foörtgelijk Kanaal, als de Schrijver ,, ontworpen heeft, zekerlijk mijne goedkeuring verdient; zoo kan „ ik nogthans niet verbergen, dat het mij, in weerwil der door den „ Schrijver bijgebragte redenen, zeer onwaarfchijnlijk voorkomt, dat „ zoodanig Kanaal, bij de tegenwoordige gefleldheid van zaaken, zig op „ den duur zou kunnen in fland houden. — Wat toch , vraagt men „ billijker wijze, is de naaste oorzaak des bederfs van het Zuiddiep „ geweest? — Geenzins, voorzeker, de Havendijkeh van Middel„ harnis : want , lang voor dat deze gelegd waren , te wceten X. Deel. S „ in  132 AANMERKINGEN en UITBREIDINGEN „ in 1755, bevond men in deszelfs bovcnmönd eene door Wandje „ veroorzaakte droogte , waar op met ordinaire Vloed naauwlijks 2 voet waters Hond, terwijl men eenige jaaren te vooren daar ter „ plaatfe nog met 6 voeten water konde vaaren. — Men beproefde „ ter dier tijde, hoewel vruchteloos, om door een Schephoofd de ,, Ebben in den mond te dwingen , en langs dien weg het geheel „ bederf van het Zuiddiep te voorkomen. — Mij althans komt het „ hoogst waarfchijnlijk voor , dat de Toedamming van den Hals en „ Scharre-Zee, gelijk dezelve, door de onttrekking van eene groote „ hoeveelheid Vloed - waters , de bekende aanflibbingen en verdere „ fchadelijke veranderingen aan dc Zuidzijde van het Haringvliet te „ wege gebragt heeft, ook tevens den grond gelegd hebbe tot ver„ lamming van het Zuiddiep. — En bijaldien men dit voor waarheid „ houden moet, dan is het ook niet minder waar, dat, bij de tegen„ woordige gefteldheid van zaaken, zap lang naamelijk het nadeel der „ gemaakte afdamming niet wederom op de eene of andere wijze ver„ goed word , zulk een Kanaal de plaats van het Zuiddiep beklee,, dende, ook waarfchijnlijkerwijze het zelfde lot ondergaan zal, zon- der dat de alzins toegefhiane meerdere voorrechten van het gepro„ jecleerde Kanaal, met betrekking tot deszelfs hooge Oevers aan „ den eenen , en Dijken aan den anderen kant in ftaat zullen zijn, j, om het gemis van den regtftreekfchen toevoer der Vloeden te ver„ goeden. —• Wie dan zal, bij deze onzekerheid wegens den goeden „ uitflag van zoodanig Kanaal, den Bewooheren der Dorpen durven „ aanraaden, wie zal het hun in redelijkheid kunnen vergen, om de }, Havens, in welker bezit zij, ten koste van groote lommen gelds, „ daadelijk zijn, te verlaaten, en hunnen welvaart aan eene onzekere „ uitkomst te verblijven"? — Deze redenen, ik bekenne het, behoo„ ren tot de Rivierkunde; echter dienden zij, naar mijne gedachten, „ in aanmerking te komen , wanneer men niet flechts denkbeeldige „ projeéten, maar het wezenlijk nut van het Algemeen bedoelt". Het tweede middel, tot verbetering van het Zuiddiep, door den Schrijver voorgefteld , te weeten het opruimen der Havens van. Dirks-  op de VOORSTAANDE VERHANDELING. 133 Dirksland enz. is meer een gevolg van het. eerfte dan wel een afzonderlijk middel, ten minften 'er zoodanig mede verbonden , dat de voorgaande Aanmerkingen 'er ook min of meer op toepasfelijk zijn. Het derde of laatfte middel tot dat oogmerk dienende , het aanleggen . naamelijk van Zes Kribben of Hoofden aan de Noordzijde, ten einde bet opruimen der Middelplaat te bevorderen , en den Stroom in het midden der Rivier te brengen , is algemeen goedgekeurd , en geoordeeld , dat dezelve waarfchijnelijkerwijze aan het oogmerk voldoen zullen , voornaamelijk wanneer zij Juccesfivelijk en met alle gelijktijdig gelegd wierden , ten einde des te beter de Natuur in haare werking te kunnen volgen en onderfteunen . Eén der geraadpleegde Leden had reeds bij de beoordeeling der eerfte Verhandeling zijne verwondering te kennen gegeeven , dat de Schrijver niet dan ter loops had gefproken van de noodzaakelijkheid om de kracht der Ebbe afteleiden van het Hoofd van Helvoetfluis , en iets meer op de Plaat voor het Hoofd gelegen te doen werken, daar de overgroote en plotzelijke diepte, onmiddelijk voor het Hoofd van die Haven gevonden wordende, het behoud van dit Hoofd fteeds zeer moeijelijk en kostbaar maakt ; te meer dewijl daar door, zoo niet reeds voor het tegenwoordige, ten minfte voor het toekomende de verdere opflikking der Plaat zoude verbeterd worden , vooral dan wanneer 'er meer water op het Haringvliet gebragt wierd , zonder dat men in dit geval behoeft te vreezen dat de afgeftuwde ftoffen , zig misfchien wat verder de Rivier op benedenwaarts zouden nederzetten; meenende voorts, dat zulks zeer wel zou te doen zijn door het leggen van één of meer Hoofden beneden de Hoornfche Hoofden op het Eiland van Voorne. BetreiTende de middelen om de tweede , door geraadpleegde Leden opgegeeven , en door den Schrijver ook aangenomene oorzaak , de loedamming van den Hals en Scharrezee , wegteneemen zijn de gevoelens zeer verfchillende. — De Schrijver , begrijp s 2 pen-  134 AANMERKINGEN én UITBREIDINGEN pende , dat déze oorzaak door geene regtftreekfe middelen wegteneemen zij , fchijnt van meening te zijn , dat men zig moet vergenoegen met zoodanige hulpmiddelen, welke het verlies van Vloedwater, door die Toedamming veroorzaakt, te gemoet kunnen komen ; en meent dat ook daartoe bijzonder dienen zou zijn èegroiecteerd Kanaal, immers provifioneel en zoo lang men door geene bepaalde Waterpasfmgen en Rivierkundige Waarneemingen zeker is , dat, toen de Hals en Scharrezee nog open waren , de Voorvloeden eerder en levendiger het Brouwers - Havenfche ZeeGat en den Krammer invallende, door den Hals en Scharrezee, met de Agter-Ebbe van het Haringvliet in het Goeree - Gat , mede. werkte tot beter diep- en inftandhouding van hetzelve. — Om zulke Waarneemingen omtrent de betrekkelijke Waterftanden deibeide Rivieren, Krammer en Haringvliet te doen, floeg hij in zijne eerfte Verhandeling voor het plaatfen van drie Peil-Pa-alen , in eert zelfden horizontaalen ftand , te weeten één in de Haven van Goerêe één aan of omtrent de Oudlaodfche Sluis , en één in het buitenëinde der Haven van Ooitjes - Plaat, ten einde door geregelde Waarneemingen te kunnen bepaalen , in welke betrekking de gemelde Rivieren, ten aanzien der Waterhoogte bij Vloed en Ebbe, tot eikanderen ftann. — Edoch in zijne tweede Verhandeling heeft Mi zii! hier over niet verder uitgelaaten , en fchijnt in het gevoelen eebleveri te zijn , dat, zoo lang die Waarheerhigén ontbreeken , men aan geene regtftreekfe middelen denken kan. Intusfchen had één der geraadpleegde Leden dien voorflag ten hoogde goedgekeurd en zelfs aangeraden ingevalle men immer eene Proeve wilde neemen van een Heelmiddel, dat hij had uitgedagr ter verloedinge van het verlies door het Toedammen van den Hals cn Scharrezee aan gebragt, en dus ter afweermge van nadeel.ge gevolï n daar uit ontftaan. Hij wilde naamelijk een Kanaal gegraaven nebben door het naauwfte van de Scharrezee m de Polder Stellenen ter breedte van omtrent 40 Roeden , en ter diepte van 3 of fvoeten met Leidijken ter wederzijde ter wijdte van eikanderen tan roo Roeden , ten einde daar door de Vloed en Ebbe van het  op de VOORSTAANDE VERHANDELING. 135 Brouwers - Havenfche Zeegat gedeeltelijk heenteleiden , en alzoo meerder water op het Goerêefche Gat en de Reede van Helvoetfluis te brengen. — Voor reden van dit zijn gevoelen geeft hij, dat, zoo het zeker is, gelijk veele kundige Mannen Hellen, dat hoe droog de Hals en Scharrezee op het laatst ook waren , het water, welk over dezelve heen ftroomde , nog altijd eene zeer goede uitwerking deed op het Goerêefche Zee-Gat , men dan ook mag verwagten , wanneer de Scharrezee door een Kanaal geopend werd , dat de Stroom natuurlijk door dat Kanaal fterker zoude trekken, dan zij te vooren over de geheele Vlakte van den Hals en Scharrezee doen konde ; terwijl de daar door heen vallende Agtervloed van de Zeeuwfehe Stroomen, of de Voor-Ebbe in het Goereêfche Gat nog meer nut op het zelfde Gat doen zoude , dan dezelve uit hoofde voorfchreven doen konden. — Bij dit alles meent dit Lid dat dit Kanaal het gebrek, door de Toedamming veroorzaakt, ook beter vervullen zou , dan het Kanaal door den Schrijver voorgeflagen ; in welks inftandhouding hij daarenboven veele zwaarigheden vindt. Een ander Lid heeft zich hier toe betrekkelijk dus uitgelaaten: „ Het komt mij vreemd voor , waarom de Schrijver, daar hij wel „ en te recht de in 1751 geëffectueerde Toedamming, als de oor„ zaak van • de Aanflibbingen aan de Zuidzijde , en mitsdien ook „ van alle daar uit voortgevloeide gevolgen , befchouwt, waarom, „ zeg ik, hij niet goedvindt daar op aantedrmgen, dat de zaaken in „ dit opzicht wederom , ten minfle zoo veel doenlijk , in den „ voorigen ftaat gebragt worden ? — Immers, zoodra men meent „ overtuigd te zijn , dat deze Toedamming die nadeelige Aanflib. „ bingen veroorzaakt heeft , dan zijn alle verdere nafpooringen „ omtrent de meerdere of mindere hoogte der Getijen in het „ Brouwers- Havenfche Diep ten dien opzichte overtollig, ten „ minfte niet volftrekt noodzaakelijk. — Om zulk eene in vcr„ derfelijke gevolgen vruchtbaare oorzaak wegteneemen, ten minfte » om zulks als heilzaam , als noodzaakelijk aanteraadm , is bet s 3 „ ge..  i36 AANMERKINGEN en UITBREIDINGEN „ genoeg , dat men van haare caufalitcit overreed zij. Men b'e„ hoeft niet te weeten hoe en op welke wijze zij die uitwerkingen „ heeft kunnen tewcgebrengen". Wat eindelijk belangt de middelen betreffende de derde door geraadpleegde Leden aangewezen oorzaak , de beteugeling naamelijk van den Krammer ; gebrek van Waarneemingen had den Schrijver niet toegelaaten om van dit anderzins aannecmelijk middel gewag te maaken. — Edoch één 'der Leden heeft getoond daar over gansch anders te denken. „ Men is", fchrijft hij, „ verwonderd geweest „ dat de Schrijver geen middel aan de hand geeft, om meerder van „ het water, dat van het Hollandsch Diep afkomt, en nu grooten,, deels langs den Krammer afgaat, het Haringvliet opteleiden. — „ Men meent zelfs , overeenkomstig met de gedagten van des„ kundigen, dat daar toe zeer wel middelen in het werk te (lellen „ zijn zouden, wanneer naamelijk een Rijzen-Hoofd werd aange„ legd beneden de Willemftad , een weinig bewesten het Gerecht, „ {trekkende van daar tot op de Plaat, die voor het zelfde Gerecht „ ligt (a.) — Hier door zou de Ebbe gedwongen worden meer „ naar het Haringvliet overtefchieten , en minder naar het Volkrak , afloopen ; waar door eene grootere hoeveelheid waters op het Haringvliet, en derhalven ook op de Reede van Helvoetfluis en „ het Goerêefche Gat zoude gebragt, en de kragt der Ebbe alzoo „ moeten vermeerderd worden. — Men heeft tevens geoordeeld, „ dat de aanleg van zulk een Rijzen-Hoofd zeer wel uitvoerlijk „ zijn zoude , dewijl in het diepftc van het water , het welk tus„ fchen de voornoemde Plaat en de Willemftadfche Wal doorloopt, „ en het welk door dit Hoofd toegeftopt zou worden, met laag „ water niet meer dan 14 voet water gevonden word. — De i„ noodzaakelijkheid daar van fchijnt men gemakkelijk te kunnen „ naargaan , als men den tegenwoordigen ftaat van het Haringvliet „ in aanmerking neemt, als overlaaden zijnde met uitfteekende „ Ha» O) Zie de hier achter bijgevoegde Tweede Kaart.  op de VOORSTAANDE VERHANDELING. 137 „ Havens en daartegen opgeflikte Schorren en Plaaten. — Immers „ van de Plaat af tot aan Goerêe toe , vindt uit dien hoofde „ het water , van het Hollandsen Diep afkomende , vooral in den „ draai, dien het naar de Reede van Helvoetfluis neemen moet, * zoo veele hmderpaalen , in het ombelemmerd voortzetten van „ deszelfs loop, dat het, tegen wil en dank, word teruggeflooten. „ Het voorfle opgehouden , zoekt het agterfte , bij den geringften " rgennan,d' f aanfto»c|s eenen anderen uitweg, en vindt dien * ^makkelijk langs het Volkrak en den Krammer , denzelven te „ gereeder mftroomende, naarmaate de doorloop dien uitweg al- iengskens heeft verbeterd. — Men is zelfs niet vreemd van te „ gaoven, dat, indien de vermindering van het water op het „ Volkrak niet tegengegaan word, de Natuur, aan zigzelve over„ gelaaten, denzelfden flaat van zaaken zal herfcheppen , die in voorige ujden tusfchen het Land van Voorne heeft nlaats gehad: » naamehjk , dat die beide Eilanden wederom aan eikanderen vast „ zullen geraaken; blijkens, onder anderen, uit eene Verklaaring " S EaT, Claasz Alewyn, oud Duinmeijer op het ,, hitand Goede-Reede, eeseeven den Tnnii xrr^ -lu £ rw ur^^A i, . • ^^tv^n cien i0 Jumj 1667, uithoofde „ dei bijzonderheid hier agter geplaatst". Het zelfde Lid heeft de nuttigheid en noodzaakelijkheid van zoodanige beteugeling van den Krammer nog verder met eenige opmerkingen aangedrongen. „.Gefteld", zegt hij, „ dat 'er een „ Kanaal langs den Zuidwal, indiervoegen als door denVhrijver „ s voorgeflagen , gegraaven wierd , en dat zulks ten gevolgen » " ■ *f eru ^er water uit Zee op het Hiuingvle" » kwam , dan thans van dien kant plaats heeft, wat zou zu kf óg " 1,h ^fl^^-Hollandsch-Diep gekomen, van daar niet wed er „ langs het Hanngvl.et naar Zee ftroomde, maar langs het Volkrak „ en den Krammer f — Dan zou nog zeer weinig gewonn n >, Volkrak , het Ziep en den Krammer nog dieper te fchuuren » en r -  i38 AANMERKINGEN en UITBREIDINGEN „ en dus de koers van den Stroom van boven nog meer derwaarts •, afteleiden , en alzoo het Haringvliet zelve en bijzonder ons ]> Riviervak nog meer te doen opdikken. — Eene bedenking, „ die", zegt hij , „ misfchien nog meer aanmerking verdient, om ,', dat men van de Hollandfche en Zeeuwfche Schippers, die het „' Volkrak enz. daaglijks bevaaren, verneemen kan, dat deze Vaar„ waters (leeds beter , dat is , dieper worden , en federt weinig „ Jaaren aanmerkelijk zijn veranderd , en waar op door de Provinciën van Holland en Zeeland fints lang welligt te wemig acht „ geflagen is Het een en ander overweegende is het buiten tegenfpraak, dat het ontwerp van zoodanig een Rijzenhoofd wei Verdient in aanmerking genomen te worden. — Men heeft echter in overweeging gegeeven, of, bijaldien de genoemde hinderpaalen de voornaame oorzaaken zijn , waarom het water uit het Hollandsen Diep afkomende , van het Haringvliet af- en meest naar den Krammer toegeleid word, of dan die hinderpaalen niet eerst dienen uit den weg geruimd te worden; en of, zoo die blijven, het voorgeflagen Rijzenhoofd wel van de gewenschte uitwerking zijn zal ; dan of het in (laat zal zijn dezelve te overwinnen? — Verder, of niet de voornaame, zoo niet de eenige oorzaak, waarom het water van het Hollandsen Diep meest langs den Krammer naar Zee vloeit, daar in te zoeken is, dat het verval in deze Rivier grooter is dan in het Haringvliet ? — Of zulks ook niet bevestigd word door dé kentering0 van het Getij , die men daar veel eerder waarneemt? Althans het is eene algemeene en onbetwistbaare grondwet in de Rivierkunde , dat het meeste water altijd langs dien weg of daar heen loopt, daar het grootlle verval is f». — Zou derhalven, zulks gefteld zijnde, zulk een Rijzenhoofd wel die uitwerking doen, welke men 'er zig van belooft ? Zie 00 Zie Rivierkundig Srellingen, §. XC-XCIV, in het eerfte Deel der Verhandelingen van het Bataafsch Genootfchap.  op de VOORSTAANDE VERHANDELING. 139 Zie daar de voornaamfte Aanmerkingen , die het Genootfchap op de twee voorftaande Verhandelingen van deszelfs geraadpleegde Leden ontvangen heeft. Men heeft dezelve, om zig onS te toonen , meestal met hunne eigene woorden ZrgXZn zonder iets te beflisfchen , zonder iets goed. of aftekeutn HeJ Genootfchap heeft dit liever aan deskundige Mannen willen over- klnlkZ gCn0eg gGdaan tC hebben met dezelve töt hunne LdT V ^ ~ Met diC Zelfde °°Smerk heeft h« goedraZ^T ? tG laaten ^ : K^te Aanmerkingen Taan ^ Z *' fM/m °m dezelve zo° ™el te keer te Z m „ 11 d£r geraadPJeegde Leden aan hetzelve mede- fp ztzelvrl ^k,' fCn°°n k°rt' me" »d ^ft op zigzelve zeer belangrijk te zijn, en zeer gefchikt om het onderwerp dezer Verhandelingen wel te doen verftaan ,. en aan de voornaamfte bedoelingen van het Genootfchap te beantwoorden. X. Deel, T KORTE  KORTE AAN MERKINGEN RAAKENDE DEN TEGENWOORDIGEN STAAT VAN HET HARINGVLIET, DE OORZAAKEN DER GEBREKEN, EN DE MIDDELEN OM DEZELVEN, ZOO VEEL MOGELIJK, TE KEER TE GAAN. Onderftellende den Tegenwoordigen Staat van het Haringvliet > en mitsdien ook deszelfs gebreken uit de jongfte Kaarten en Berichten ten vollen bekend te zijn; dan valt de Vraag natuurlijk: I. Welke zijn de Oorzaaken van deze gebreken ? Derzelver naafte Oorzaaken zijn: a. Ongeregelde Stroom en b. Gebrek van Stroomend Water. a. De Ongeregeldheid van den Stroom beftaat daar in , dat de Ebben , van den Stadfchen Hoek af aan , haar loopftreek Noordwaarts neemen, den Oever aldaar hol infchaa- ren„  AANM. o. d. TEGENW. STAAT v. h. HARING VL. enz. 141 ren , en vervolgens geholpen door den omvallenden Ebftroom uit het Spui, de diepte voor dezelve hoe langs hoe meer vermeerderen: terwijl" aan den anderen kant de Vloeden zig fteeds meer en meer aan de Zuidzijde bepaalen, veroorzaakende dus doende, dat zig, behalven verfcheiden kleine Plaaten, eene groote Middelplaat tusfchen deze beide Stroomen gezet heeft. — Dat deze Middelplaat geduurig, en voornaamlijk fmts de laatfte Jaaren van plaats verandert, dat is , zeewaarts afzakt, is een zeer gewoon verfchijnfel op de Rivieren , bij haare uitloozing in Zee, terwijl 'er veele omftandigheden , (wier ontwikkeling men thans onnoodig oordeelt) zouden moeten famenloopen, om zulk een Plaat in een permanenten ftaat te doen blijven. Het zou derhalven overtollig zijn voor dit afzakken van de Middelplaat eenige bijzondere redenen te willen opfpooren, of op tegenwerkende middelen bedacht te zijn, doordien noch de Scheepvaart, noch de Reede eenig wezenlijk nadeel lijden zullen , al gebeurde het, dat dezelve zig met den Hinder verëenigde. Doch dat zij oogenfchijnlijk hoe langs hoe meer Noordwaards aandringt , is ongewoon en moet uit bijzondere omftandigheden verklaard worden. 1. Den ftraks gemelden Loop der Ebftroomen nagaande, en in aanmerking neemende , dat dezelven het .Bed der Rivier aan de Noordzijde hoe langs hoe meer verdiepen ; zoo zal men begrijpen , dat langs dien weg de Capaciteit van dien Noordelijken Sprank van tijd tot tijd toeneemt. — Daar nu eene bepaalde Capaciteit beantwoorden moet aan eene bepaalde hoeveelheid van Stroomend water , des dat het producl van breedte, diepte en fnelheid eene onveranderlijke grootheid blijve; zoo moet, wanneer één van deze Factoren T 2 ver-  142 AANMERK, over den TEGENWOORDIGEN vermeerdert, de andere verminderen. In dit geval mag men onderftellen dat dè Normale fnelheid van den ftroom dezelfde blijft. Maar de diepte vermeerdert; bijgevolg moet de breedte verminderen, dat is met andere woorden: de Plaat moet Noordwaards overdringen , en dus doende dien Sprank vernauwen , welke vernauwing wederom eene meerdere verdieping, en deze vervolgens eene meerdere overzetting van de Plaat' te wege brengt, zoo dat ook hier, gelijk eldersop de Rivieren , oorzaaken en werkingen elkander beurtsgewijze vervangen. 2. Deze Overzetting der Middelplaat word vervolgens mede bevorderd door de Vloedftroomen , welke zig hoofdzaakelijk tot den Zuidelijken Sprank bepaalen. — En ongetwijffeld zouden hier de laatstgemelde Stroomen eene meerdere Verdieping te wege brengen , en tevens de toeneemende aanflibbing van den Zuidelijken Oever te keer gaan, indien niet door de reeds gemelde Overzetting der Middelplaat deze Sprank te gelijk in breedte toenam, en dus doende tot vertraaging van fnelheid gelegenheid gaf, gelijk de droogten, die zig ook in dien Sprank vertoonen , ontegenzeggelijk bewijzen. 3. En eindelijk word ook deze Overzetting bevorderd, eensdeels door de veelvuldige en altevroege bedijkingen , die men aan de Zuidzijde ondernomen heeft: anderendeels door de aldaar van tijd tot tijd aangelegde Haven - Hoofden , niet immediatë voor zoo verre deze een overzettend vermogen bezitten zouden, het tegendeel van dien blijkt uit de Plaaten en Ondiepten die zig voor en bij die Havens vertoonen : — maar mediatè, voor ' zoo verre door het uitbrengen der Haven-  STAAT van het HARINGVLIET enz. i43 Haven - Hoofden de nadeelige aanflibbingen aan de Zuidzijde begunstigd worden. b. De tweede der opgegeeven naafle Oorzaaken, te weeten fvtf VannStr00mend Water , behoort nader bepaald té Vloed- en Ebftroomen , het bed eener Rivier bii haare uit oozlng in üd houden mo£ten . « bij haar Welke van beiden fehiet in dezen te kort? Aan weke Mm^i^m dG ^eldheid van h nanngviiet toefchrijven ? f. m gebrek in den toevoer van Stroomend Water bij Ebbe kan veroorzaakt worden * w >l0°ïiien, ttans minder Opperwater door de Werkendame Kilien toegevoegd word dan vo6r . °e Toevallige, en in meer dan één opzieht verderffebjfce Onevenredigheid , welke 'er in het laatst te voorleden Eeuw tusfehen den Neder-R,K„ « Waal plaats had , kan in dezen tot geen aZhZ oFr,chtf„oer van vergeiijking dienen. * Het da" 1 gevolgde meerder vermogen van den Neder RbiT b azende progresfie toe , niettegenftaande „ dTen vTrm der7°rdeVan f ^ iiLjaeva , en de verloorene evenredigheid « « fchen de be.de Riviertakken ten naadenbij KeIdT T 3 . Dit  H4 AANMERK, over den TEGENWOORDIGEN Dit toont ten klaarden, dat althans de gebreken op het Haringvliet geenszins aan gebrek van Opperwater toegefchreven moeten worden. I Of doordien 'er thans bij Ebbe eene grootere hoeveelheid waters aan het Haringvliet onttrokken word. Indien dit daadlijk plaats had, zoo zou zulks alleen door een toeneemend vermogen van den Krammer moeten geëffectueerd worden. — Door gebrek van voldoende Waarneemingen is men buiten ftaat dit ftellig te beflisfen. — Doch de Peilingen op de bekende Kaart van Cruquiüs vergelijkende met die, welken in 1787 gedaan zijn, zal men bevinden, dat in de geulen tusfchen de Plaaten ten nahftenbij dezelfde diepten plaats hebben: en hier uit zou men met veele waarfchijnelijkheid mogen befluiten , dat het afleidend vermogen van den Krammer geene merkelijke verandering ondergaan heeft. Zeker echter is het, dat de Krammer als eene voor het Haringvliet zeer fchadelijke afleiding befchouwd moet worden, niet alleen voor zoo verre alle geduurig werkende afleidingen voor den welftand eener Rivier nadeelig zijn , maar ook voornaamelijk uit hoofde van de vroegere en levendigere Getijen, welke in deszelfs mond plaats hebben : terwijl dit gebrek geenszins gerekend kan worden door de Voorvloeden van den Krammer vergoed te worden. 2. Indien dan gebrek van Stroomend Water, als eene medewerkende oorzaak van het bederf op het Haringvliet befchouwd moet worden , (gelijk zulks de groote en kleine Middelplaaten ten klaarften aantoonen) dan moet  STAAT van het HARINGVLIET enz. 145 moet hetzelve alleen gezogt worden in de Vloedftroomen. — Vraagt men nu : Welke veranderingen heeft het Haringvliet in dat opzicht ondergaan ? — Wij weeten van geene andere, dan van de Toedamming van den Hals en Scharre-Zee, in 1751 ondernomen, en alle verdere daar uit voortgevloeide Bedijkingen aan de Zuidzijde. Aan dezen derhalven moet de vermindering van Toevoer bij Vloeden toegefchreven worden : te weeten , aan de laatstgemelde Bedijkingen , voor zoo verre zij den Boezem verkleind en min vatbaar gemaakt hebben, om het Vloedwater te bergen : en aan de eerstgemekle Toedamming , voor zoo verre daar door het Haringvliet van eene aanzienlijke hoeveelheid waters, dewelke de Voorvloeden uit het Brouwershavenfche Gat op hetzelve bragten , verdoken wierd. —t- Behalven menigvuldige bewijzen op het Haringvliet , waar door deze vermindering van Toevoer, na de Toedamming van den Hals, blijkbaar is, word zulks met weinig bevestigd , doordien aan den anderen kant de Parade-Plaat, over welke die Toevoer na den Hals pasfeeren moest, reeds in 1767 aanmerkelijk verhoogd en verbreed bevonden wierd. Aan deze Veranderingen derhalven moet men de vermindering van Toevoer bij Vloeden toefchrijven. En fchoon men al de Waarneemingen der verfchillende Getijen in de Brouwefshavenfche- en Goerêefche Zeegaten , op welken dit gezegde fteunt, in twijffel wilde trekken, de veranderingen nochtans aan de Zuidzijde van het Haringvliet, welke, als het ware, onmiddellijk op die Bedijking gevolgt zijn, namelijk , het geheel verlies van het Zuiddiep , en de geduurig aanwinnende Slibben , toonen ten klaarden het onberekenbaar nadeel, het welk door die Toedamming aan het Haring-  146 AANMERK, over den TEGENWOORDIGEN Haringvliet toegebragt is. Zekerlijk word deze aanwinning der Slibben mede begunstigd door de uitgebragte Hoofden der Havens aan de Zuidzijde, zoo als reeds hier boven is aangemerkt. Edoch daar het uitbrengen der Haven-Hoofden , zonder de reeds plaats hebbende Aanflibbing, nimmer ondernomen zoude zijn; zoo kan men, gezond redeneerende, hetzelve geenszins als eene oorzaak, maar veeleer als een gevolg van het Bederf van het Haringvliet befchouwen , waar toe men waarfchijnlijk nooit genoodzaakt geweest zoude zijn , bijaldien de Hals onbedijkt gebleven ware. II. De naafte Oorzaaken der Gebreken van het Haringvliet bekend zijnde , is , in de, tweede plaats , de Vraag : Kunnen deze Oorzaaken te keer gegaan worden ? en zoo ja; door welke middelen ? a. De Loop van den Vloedftroom, voor zoo verre dezelve zig grootendeels „aan de Zuidzijde bepaalende te recht als ongeregeld befchouwd word , is niet ligt voor eenige verbetering vatbaar. En zoo dit al mogelijk ware , zou zulks , nogtans ongeraaden zijn , zoo wel met betrekking tot het Goerêefche Zeegat , als ten aanzien van den geheelen Zuidelijken Oever, die , bij de tegenwoordige gefleldheid der Riviere, door gemis- van Stroom, nog fterker aanflibben en dus het gebrek vergrooten zoude. De Ongeregeldheid der Ebftroomen zou men misfehien eenigermaate kunnen verbeteren met een nuttig gebruik te maaken van het benedenpunt der Tien - Gemeeten bij het Hitferfche Gat , waaromtrent men zig echter voor alsnog , bij gebrek van genoegzaame data, niet ftellig kan uitlaaten. Doch  STAAT van het HARINGVLIET enz. i47 Doch al wierd dusdanige Verbetering ondoenlijk bevonden zoo kunnen nochtans de nadeelige gevolgen van dit gebrek' te weeten , de Verdieping aan de Noordzijde en de Overzetting van de Middelplaat; zoo „iet geheel, ten mmrte» grootendeels te keer gegaa„ worden, M« m3m n^LT^2 aangelegde afwijzende Werken, boven en beneden de Hoorn fche Hoofden, dien Stroom te beteugelen, en mar het md de„ der Rivier te bepaaien. Dan , vermits de ontijdige Bedijkingen aan de Zuidzikl,. U*Z'Z ben "'f' in VedCT,eie nebben , zoo behoorden voortaan ffeene verder ^ n • • vernauwende Bedijkingen toegeftan *vvorden ' b. Het gebrek van Stroomend water, en wel bij Ebben vér- SfiSr °VerWeegend van den foammer, lehjnt mdedaad voor geene verbetering vatbaar te ziin Althans ue rechtrtreekfche beteugeling van denmond de"' Krammers rs eerder wenfchelijk dan uitvoerlijk. _ En a»A i , ; Jviibben , bij en omtrent de Willem- £SSS'JgJT'van den racer ve™«™ «d w|e„ deze act Z ' ™ *« Ha™^et heeme- Zfch'iinhHc , „ ' °m meOT dan éé,K red™ »o onwaaiiuiijniijk , dat het ongeraaden ziin zniirfs ,r„ li ke fomme rvi,)c j- j j zoude, de aanzien- ' ,, "e GeIds • dle daar toe vereischt zal worden meizulk een onzeker vooruitzicht te berteeden. ' her"!8*''.? ™ Stroonlend bij Vloeden , hoe zeker het ook anderszins zij, dat daaraan zeer veele gebreken Vln het Harmgvhet toegefcbreven moeten worden , fchijnt even S' 8dT T "f*616""8 K «ed00^- Wa„ onde" " 7;.is dlt gebrek voornaamlijk zijn' oorfprong ver X. Dee l.' " *° *» d« H*' ™e zal het al ^ waar-  148 AANMERK, over den TEGENWOORDIGEN waarfcMnljjk befchouwen, dat men, om de zaaken wederom in den voorigen ftaat te herbrengen , immer het befluit neemen zal , de met veele kosten gemaakte , en met veelerleie verlangens verbonden Bedijkingen dwars doortegraavcn ? En gnomen , men wilde tot dit cordaat befluit komen , wie zal dan nog durven verzekeren , dat daar door met 'er daad alles in den voorigen ftaat herfteld , en het verlies van Vloedwater behoorlijk vergoed zal zijn? C O P IJ. NB. Dit Stuk is mij onder Rcccpisfe in Ori^iuali ter hand gefteld door Mr. W. H. Tkdin'g van Bkrxhout, Secretaris yan den Hove van Delfland , en was gefchreven op een Zegel van 6 duivers. : (was get.) II. van Wyn. /"^p den XIII: van JaiVj XV19 feven en festig, compareerde voor VJJ mij Gehard van Assendelft, Notaris bij den Iiove vun Holland geadmittetrd, binnen de Stad Delft renderende , ter pretentie 'van ondergeiz. Getuigen , Meindert Claasz. Al e wyn, Oud Üuinmeijcr in den Lande van Goedereede, oud omtrent LXXXVII Jaaren , en heeft ten verzoeke van den Ed. I-leere Mr. Paulus Teding van Berkhout, Raad cn Mr. der Rekeningen van de Domeinen der Ed. Groot Mog. Heeren Staaten van Holland en Wetivricsland, verklaard, getuigd en gedepofeerd, dat hij Getuide in 't Eiland van Goedereede , aan den Zeekant, op zekere plaats' de Oude Waereld of den Kwaaden Hoek genaamd, meer-  STAAT van het HAPvINGVLIET enz. 14^ meermaalen gezien heeft, en nog dagelijks bij laag water gezien kan worden , hoe dat Kfeilanden en Derrijen onder uit de afgefpoelde Duinen haar vertoonen met haare Slooten in den Winkelhaak van andere Landen gedistingueerd worden , daar men ook zien kan de Greppen in dezelfde Landen , en nog de Veuren en Ackeren, zoo als dezelve Landen voor haare inundatie beploegd zijn geweest, dat aldaar ook meermaalen gezien worden Wortelen van groote'Boomen ; dat daaromtrent naar 't zeggen van Oude Luiden een groot' Gebouw is geweest, gelijk hij ook zelve wel gezien heeft , Haardftèden met Lenen opgezet, Verder , dat aldaar ook verfcheidene Medailles worden gevonden , ook gouden cn zilvere Ringen met Opfchriften van dato Vijftien Jaaren voor onzen Heere Christi geboorte , ook andere kopere Figuurtjes, waarvan de Depofant veele heeft gezien. Wijders verklaarde hij Getuige aldaar lang gezien te hebben, gelijk nog bij laag water kan worden gezien, zekere Weg, komende onder uit de afgefpoelde Duinen , en daarvandaan rooijende op den Tooren van het Dorp van Oostvoorn in 't Land van Briell, van welke Weg ook de wederzijdfche Slooten kunnen gezien worden : van denzelfden Weg ook verder zeggende, dat hij van zijne Ouders en andere Oude Luiden aldaar meermaalen gehoord had , denzelfden Weg geloopen te hebben tot aan het Dorp van Oostvoorn , en dat men van 't Land van Goedereede tot in 't zelve Dorp van Oostvoorn zoude hebben gereden.. Verder verklaarde hij Getuige nog zeer goede en zekere kennis te hebben , dat bij omtrent tien of elf Jaaren oud zijnde ter dier plaatfe in V Duin Kievietsëijeren bad gevonden daar jegenswoordig V meeste diep is, maar door de zivaarfte Oorlogfcbepen of üostindiscbvaarders baar cours moeten doomeemen: invoege hij in 't zeker wiste en verklaaren konde , dat omtrent in LXX Jaaren ter voorfz. plaatfe 't Land zoo veel was afgenomen , doch niettemin veranderingen fubjecl alzoo weder andere plaatfen aangroeijen , en daar uit befpeurd kan worden de veranderlijkheid der tijden. V 2 Gee-  i5o AANM. o. d. TEGENW. STAAT v. n. HARING VL, enz. Geevende voor redenen van wcetenfcbap , dat hij Getuige van zijn Jongheid af ter voorfz. plaatfe gewoond heeft, 't gunt bij hem als vooren is gedeponeerd gezien en hooren zeggen heeft. Eindigende hier mede zijne depofitie met prefentatie van hetzelve des noods en verzogt zijnde nader te verklaaren. Gedaan en aldus gepasfeerd in prefentie van Dirk van Santen, Dienaar van den Heere Requirant, en Dirk Meinderts Aleman , als Getuigen ten dezen verzogt, ten dage voorfz. ( onder Jlondj ( Quod attejlor ) (was getek.') G. VAN ASSENDELFT. Hier bij Jlondt: NB. Deze Copie door mij gefchreven en gecollationeerd tegens 't Origineel ten accuraatften, (was êet.~) H. VAN WYN, Penfi der Stad Brielle- '. (De Superfcriptie was) Verklaaringe van Meindert Klaasz Alewyn tot Goedereede. A N T-  ANTWOORD OP DE VRAAGE,, VOORGESTELD DOOR HET BATAAFSCH GENOOTSCHAP DER PROEFONDERVINDELIJKE WIJSBEGEERTE T E ROTTERDAM, ^^^^ | r. Qnbetwistbaar is bet, dat de zekerheid en minkostbaarheid et 00ê behoren verloren te worden. — Vermits nu V 3 . de  i52 ANTWOORD op de VRAAG de zekerheid vordert, dat de middelen , ter uitvocringe van het ontwerp gebruikt wordende , in zigzelve juist gefchikt en innerlijk vermogende ziin , om het doeleinde van zekerheid met te misten: cn tevens de minst kostbaarheid gebiedt , dat 'er geen meerdere of kostbaarere middelen dan noodig zijn worden aangewend; zoo fpreekt het van zelve , dat , om aan deze beide vcreischten volkomen gelijk te kunnen voldoen , ook volftrekt noodzakelijk is eene juiste kennis van den aart der zaaken , en dus, Ten Eerde, van alle de hindernisfen en moeilijkheden, die bij de uitvoering overwonnen en weggeruimd moeten worden; en tevens van alle die voordeelen, welke men zig ten nutte kan maaken. Ten tweede, een volkomen kennis van de ^^^f oorzaaken, en het vermogen der hindernisfen. —-Hete rf e ter bepaalinge van de gefchiktheid of foort , het tweede van net vermogen der middelen , welke ter uitvocringe van het ontwerp noodig en voldoende, en echter niet overtollig zijn. Hoe meerder men dierhalven bij het maaken van eenig ontwerp in ftaat gefteld is die vereischte kennis en bepaalingen te kunnen 4kri gen, hoe men ook gemakkelijker en meer naauwkeur.g aan Sdslchen zal kunnen voldoen; en omgekeerd, hoe minder het de aart der zaake toelaat deszelfs wezenlijke gefteldheid, en daa bij alle moogelijke toevalligheden, welke kunnen zamenloopen cn medewerken tot moeielijkheden en hinderpaalen, vooraf te kunnen voorzien , hoe moeielijker en gevaarlijker het z,n zal het vöo geftelde doel regtftreeks te treffen , en bij de uivoering noch van de zekerheid , noch van de minstkostbaarheid aftewyken, Het is derhalven allernoodzakelijkst, in deze moeielijke gevallen, nis w ar onder het graaven van Putten in de Veenlanden voorzeker b ho^ n? des te meerder aandacht en vlijt aantewenden, om door o erw eg mg van al het gene daar bij in acht kan genomen woraen,  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 153 eindelijk tot die wijze van uitvoering te kunnen befluïtcn , welke men voor de zekertie en minstkostbaarfte te houden hebbe. §. 2. Met recht heeft dan het" loffelijk Bataafsch Genootfchap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte aanleiding willen geeven tot een aandachtig onderzoek omtrent de wijze van uitvoering van een der moeielijkfte dezer Werken , door eene Vraag aldus voorgefteld : „ Nadien men bij het ftichten van Werktuigen, die het water in „ eens tot de volle hoogte , en onmiddeiijk in een uitloozenden „ Boezem moeten opbrengen , (hoedanige men vooral bij het „ Droogmaaken van uitgeveende Plasfen noodig heeft) tot het „ leggen van derzelver Fondeeringen dikwijls Putten of Kolken „ moet graaven van 21 of 22 voeten beneden het omringende „ water, en gemerkt men in dit werk gemeenlijk zeer veel moeie„ heid ontmoet , uit hoofde dat het water, wegens de losheid „ onzer Veengronden , ^geduurig van alle zijden toepersfende, of „ uit den grond met kragt opwellende het voortgraaven ,• droog„ maaken en drooghouden telkens belet en ten uiterflen moeielijk „ maakt, zoo vraagt het Genootfehap, de zekerfte en minst koitbaarfle „ wijze, om de Fondeeringsputten of Kolken voor de grondflagen der „ bovengemelde Werktuigen tot de noodige diepte te graaven, droogte„ maaken en droogt ebouden" g. 3. Ter beantwoordinge dezer Vraage zal ik hoofdzaakelijk de volgende orde houden. Eerst zal ik een :Natuur- en Wiskundige befchouwing aangaande de werking der gronden in het algemeen laaten voorafgaan (a). Ten O) Het zal veelligt aan zommigen , bij het eerfte inzien dezer befchou\vinj>en , als evertollig toefchijnen, een min of meer oinflagtig bewijs van Stellingen daar bijtevoegen, welke bij deskundigen bekend zijn : maar gemerkt , dat onder dezelve ook zoodanige ge-  154 ANTWOORD op üe VRAAG Ten tweeden, uit de bijzondere gefleldheid der Veenlanden de eerfte oorzaak der moeielijkheden , welke bij het graaven van diepe Putten in die Landen meer dan in andere gronden ondervonden worden , trachten optefpooren , en daar uit afleiden een Hoofdvereischte het welk bij het maaken dier Putten in acht moet genomen worden , om die moeielijkheden voortekomen of te verminderen. Ten derde, zal ik bij de gefchiktfte wijze van uitvoering met betrekking tot het toevloeijende water een Hulpmiddel opgeeven, door het welk de zijdelingfche toevloed van het water , naar mijne gedagten, kan worden voorgekomen , en de opwelling zoo veel doenlijk belemmerd; hier na zal ik de wijze van uitvoering dezer Werken , meer bijzonder ten aanzien der zekerheid en minstkostbaarheid van het maaken en graaven der Putten , overweegen , en met zoodanige bepaalingen trachten te voorzien , als noodig zijn om daar van een algemeen gebruik te kunnen maaken : ter beantwoordinge van het eerfte lid der Vraage. Ten vierde en laatftelijk , zal ik onderzoeken , hoedanig deze Putten , naar mijne gedagten , op het minstkostbaaafte kunnen worden drooggemaakt en drooggehouden ; ter beantwoordinge van het gene bij het tweede Lid der Vraage gevorderd word. I. §. 4. Het is eene Stelling, in de Werktuigkunde bewezen wordende , dat wanneer een gewigt G (Fig. 1) op eene hellende vlakte fsvonden worden, welke zig bijzonder tot mijn onderwerp bepaalen, en die niet voor zoo algemeen bekend kunnen worden aangezien : en daar boven dien eenige waarheden aangaande de zekerheid en minstkostbaarheid dezer Werken , van vooren opgemaakt wordende, uit die Spellingen worden afgeleid; zoo ?ullf:n de bewij/.en van dien bij het vervolg mijner redeneeringen duidelijkheidshalve (zoo ik ïni-j niet bedriege) immers niet geheel ea al nutteloos bevonden worden. ,  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 155 vlakte A C door een kracht K , in eene horizontaale rigting werkende , word onderfteund , de kragt K , die het lighaam tegenftand biedt en in rust houdt, tot het gewigt G in evenredigheid ftaat, als de hoogte A B , van het hellend vlak , tot deszelfs baüs B C, zoo zal de kragt K gelijk zijn aan het gewigt G. §. 5- Ook is het een bekende Stelling, uit de ondervinding opgemaakt , dat middenmaatige goede gronden , los op elkander gehoogd wordende zonder vast te zaamen geftampt te zijn , uit zigzelve een helling aanneemen en volgens een lijn afloopen , die met den Horizond een hoek maakt van omtrent 45 graaden ; dat is , in de gewoonlijke term der praktijk uitgedrukt , een talud van een voet op iedere voet hoogte. Wanneer dart tegen een perpendiculaire geftelde vlakte AB , Fig. 2 , onderfteund door een kragt K, de gronden worden opgehoogd tot B , en men veronderftelt, dat vervolgens het vlak A B word weggenoomen , zoo zullen van deze gronden zoo veel afrollen , dat de overblijvende een helling bekomen van een voet op de voet, en dus kan men zeggen , dat de kracht K, welke alleen deze afgerolde gronden heeft moeten onderdennen , word-bepaald door den inhoud of de zwaarte van den driehoek ABC, dat is het halve vierkant der hoogte AB namenlijk in die onder- ftellmg, dat de gronden van den driehoek ABC zoo gemakkelijk en zonder wrijving afrollen , gelijk een ronde kloot rolt van een volmaakt gladde vlakte , zoo als men altoos in Natuur- en Wiskundige befchouwingen de zaaken dus in haare eenvoudige beginfelen overweegt, en daar na de bijkomende omftandigheden van wrijving enz. onderzoekt. s. & (O Belidor, Science des Ingenieurs, Livre I. pag. 19. X. Deel. X  ÏM& ANTWOORD op de VRAAG §. 6. Alhoewel nu de gronden , na de wegneeming van het vlak, een fchuiner of een fteiler talud mogten aanneemen, dan van een voet op de voet, zoo zoude nochtans voor deze afrolling, als boven belchouwd wordende , de kragt K, benoodigd om hec tegenftandbiedend vlak te onderfteunen , door het halve vierkant der hoogte worden uitgedrukt, en dus in allen gevallen gelijk blijven , omdat de gewigten der afrollende gronden altoos naar de helling der vlakken , volgens welke die afloopen , geëvenredigt zullen zijn : want de kragt K (Fig. 3) , benoodigd om den driehoek van afrollende gronden A B C te onderfteunen , ftaat tot het gewigt dezer driehoek (dat ik G zal noemen) gelijk de hoogte AD tot de bafis DC van het hellend vlak (§. 4.) — En de kragt k, benoodigd om een andere driehoek aBc te onderfteunen , ftaat ook tot het gewigt dezer driehoek (g) , gelijk de hoogte ad tot de bafis van dit hellend vlak dc. Dat is: K: G = AD: DC of = BC: AB k: g — ad: dc — BC: aB maar G: g - AB: aB dierh: K: k ~BC: BC_ enduaK. altoos gelijk k , gelijk het halve vierkant der hoogte. Schoon nu dit bewijs moet befchouwd worden zoo als in §. 5. is vooronderfteld , als of de gronden zonder wrijving over eikanderen bewogen wierden, dewijl anderszins, naar maate van hun fteiler of vlakker talud van afloop , hunne zamenhang en onderlinge wrijving ook grooter of kleinder zijnde, dus ook de tegenftandbiedende kragt K kleiner of grooter wezen zal, zoo is echter daar uit de volgende algemeene waarheid öntwijffclbaar zeker. Dat hoe weinig de zamenhang in de gronden ook wezen mag, dat is , van welke flappe hoedanigheid die ook mogten bevonden worden, evenwel de drukking, welke deze gronden, tegen een per-  over de GRONDSLAGEN der WATERWEKKT. enz. i57 perpendiculaire tegen fhndbiedende vlakte, ter hoogte van BC ge nomen , intusfchen nimmer kan te boven gaan een kragt die door het halve vierkant der hoogte word uitgedrukt; en dus, dat alle de daar in gevonden wordende zamenhang een aftrek van deze kra-t moet uitleveren , welke als de grootstmogelijke drukking moet aaïgemerkt worden (Y). ö .§. 7- Om nu de wrijving en zamenhang teffens in acht te neemen , en nategaan , hoe groot de vermindering daar door in de uitwerking der drukking veroorzaakt wordende , wezen zal • zoo verbeelde men zig op dezelfde hellende vlakte AC (Fi"- i) in plaats van een ronde kloot, welke zonder wrijving afrold', gelegd te zijn een vierkant en wrijvend ligbaam L j dat dit lighaam op de hellende vlakte AC door de wrijving een tegenftand ontmoet, juist in ftaat om deszelfs affchuiving langs het hellend vlak voortekomen, zoo zal de kragt K , benoodigd om dit lighaam te onderfteunen , gelijk nul zijn ; en dus de hoegrootheid van de wrijving, eigenlijk werkende in de richting van AC, in de horizon tale richting overgebragt wordende , alsdan ook gelijk wezen aan de kragt .£2 D/Z? .ï'etne!,ne waa.rbeid kan 00k onmiddelijk uit de werking der Vloeiftoffen worden afgeleid, op deze wijze: de hoegrootheid der drukking of werking, weZ eeviZ ftoffen regen een loodl.jn.g gefteld* vlakte , die derzelver afrolling en ^Tb^Sel waards voorkomt, zul en uitoeffenen , «I naar evenredigheid hunner fpedfio^ïï meerder of mm er 2ljn naar maate die ftoffen in derzelver beweeging minderofme«£ onderlinge wrijving of zamenhang der deelen hebben te overwinnen. meerder De werking der Vloeiftoffen is ten dezen opzigte hoofdzaak.lijk daar in van de werking der gronden of diergelijke ftoffen onderfcheiden , dat derzelver deelen genoegzaam zonder wrijving onder eikanderen beweegen , daar de andere in hunne beweid™Soos eene aanmerkelijke wrijving ontmoeten. — Dë werking der Vloeiftoffen Sgen eene zoodanige vlakte zal derhalven , naar maate van derzelver zwaarte, het grootfte va„ allen z.jn En van deze is het alleszins bewesen , dat de werking regens Sliirïe V akken juist gehjk is aan een gewigt, dat door het halve vierkant der hoogte gemti tï phceerd met de zwaarte , word uitgedrukt; en dus moet ook de werking der gfonden ^TKS^^ mhlder *» h6C !** *W Se' X 2  158 ANTWOORD op de VRAAG kragt K, welke benoodigd zoude zijn om dit lighaam op de hétlende vlakte te onderfteunen of de affchuiving voonekomen, indien 'cr geene wrijving plaats hadde. Dewijl nu de kragt K ftaat tot het gewigt van het lighaam L, gelijk AB : BC, zoo zal ook de wrijving van het lighaam L , in de horizontaale richting uitgedrukt , ftaan tot de zwaarte van L, gelijk de voornoemde hoogte A B tot de bafis B C van het hellend vlak. Vermits nu alle gronden tot een zoodanige fchuine lijn aflbopen» of een hellend vlak vormen, dat de onderlinge wrijving juist inftaac is de verdere affchuiving der deelen op dit vlak voortekomen , zoo kan men, uit vergelijking van het gene zoo even omtrent de wrijving van het lighaam L gezegd is , opmaaken , dat de hoegrootheid van den zamenhang tri verfchillende gronden , en de daar uit voortvloeiende vermindering der drukking in het algemeen door de fchuinte hunner natuurlijke afloopslijn word aangewezen en dierhalven , dat in een afrollende driehoek van gronden ABD (Fig. 4) de hoegrootheid der wrijving ftaat tot het gewigt dezer driehoek, gelijk de hoogte AC tot de bafis CD van het hellend vlak. .— Waar uit dan volgt:. Dat (i) Deze Stelling zonde insgelijks uit de werking der Vloeiftoffen kunnen worden afgeleid; wanneer men zig de masfa van ftofte- in verfcheiden naast eikanderen geplaatfta Coloaimen verbeeld ( Fig. 4.)» zoo zal.de nnasrftaande hoogere Colom telkens zwaarer weegen , dan die 'er voorfLat : indien nu dn ftoffim geene onderlinge wrijving hebben, gelijk het water, zoo zullen deze Colommen niet in een evenwigt kunnen zijn , of in rust blijver,, zoo lang dezelve geen gelijke boogte hebben, dat is, van boven niet waterpas geloopen zijn : maar indien 'er een onderlinge wrijving der deelen plaats heeft, zal de agrerfte Colom roet de voorfte in evenwigt frann , wanneer derzelver zwaarte niet meerder bedraagt dan de zwaarte van de voorfiaande Colom plus het gewigt, dat wegens de wrijving boven en behalven deze zwaarte benoodigd zoude wezen cm de eerfte te verplaatzen. Derhalven zal in dat geval het verichil van hoogte der agterftaande Colom de hoegrootheid dezer wrijving aanduiden, en dus het afgeloopen talud der gron~ den de evenredigheid dezer wrijving tot de uitwerking kunnen aanwijzen.  1 over de GRONDSLAGEN der WATER WERKT, enz 159 Dat wanneer de fom van deze loodlijn AC en waterpasfe CD de hoegrootheid van het geheele gewigt der drukking, zonder aftrek voor den zamenhang voorftelt (§. 6) , dan ook de vermindering dezer drukking, door den zamenhang of de wrijving veroorzaakt, zal worden bepaald door de loodlijn AC, en de overblijvende drukking door de bafis CD van het hellend vlak : 't gene dienvolgens eenen algemeenen regel geeft om van eenigen grond, waarvan men de zwaarte en afloopslijn bekend hadde, de drukking (.y) te vinden, welke na aftrek voor de vermindering der drukking, ontftaande uit den zamenhang of wrijving, nog zoude overblijven, Hamelijk: AC + CD : G === AC: CD = x AC + CD x x ~G x AC of , $ — G x A C AC~rCD Volgens dezen Regel kan men opmaaken, dat in zoodanige gronden , welke natuurlijk afioopen met een talud van één voet op de voet, de overblijvende drukking althans niet meerder dan de helft Kan z.jn van die drukking, welke door het halve vierkant der hoogte word aangetoond , indien 'er geen wrijving plaats heeft. En zulks vindt men ook indedaad door de ondervinding beves- S- 8. Het is bekend, en uit het voortredeneerde ligtelijk op S1 ^ drUkkiDg der Sro"den ^en vlakken van ver ggde hoogte m evenredigheid fraan als de vierkanten der Dat W Zre Belxdor, Science des Ingenieurs, Ltvte L pag. 3P, X 3  iob ANTWOORD op de VRAAG Dat de drukking op een zelfde vlak, van boven naar beneden in gelijke deelen afgedeeld zijnde , op ieder bijzonder deel toeneemt in de evenredigheid van de ongelijke getallen u 3. 5. 7. 9. 11. enz. Dat , indién het vlak flechts in één punt moest onderfteund worden , zoodanig, dat de drukking op de deelen , boven en beneden dit punt, juist naar de lengte der hefboomen , op welke de drukking gefchiedt, geëvenredigd was, en het vlak dus in evenwigt gehouden werd , dit punt zoude moeten geplaatst worden op I gedeelte der hoogte van beneden te rekenen , in welk punt dan ook de drukking als vereenigd kan worden aangemerkt. §. 9. Indien van eenigen grond D E (Fig. 5) , drukkende tegen eene vlakte ter hoogte van E B , een gedeelte der hoogte als E A word afgegraven, met een talud CA van eene zoodanige fchuinte, als deze gronden natuurlijk zouden afloopen; zoo zal de drukking, welke de gronden van het Trapefium DCAB tegen het onderdeel van het vlak als AB zullen uitoeffenen , worden uitgedrukt door het halve vierkant der hoogte A B , op dezelfde wijze als in §. 6 en 7 is bewezen , zonder dat de meerdere hoogte der gronden EA daar bij eenigzins in aanmerking komen. Want zoo dra men zig voorftelt, dat aan de andere zijde van het vlak AB eenige gronden wierden aangehoogt , volgens de lijn A F , verlengde van de afloopslijn CA, zoo is het buiten kijf, dat in deze gefteldheid de gronden van den Romboïdes D C F B volgens hun aart zig onderling zullen onderfteunen, en met het talud van CF in rust blijven, 't zij het vlak A B «/of niet tusfchen het zelve geplaatst is: dus zal dan de drukking dezer gronden op het vlak AB aan de een en andere zijde juist gelijk zijn : maar de drukking aan de zijde van den driehoek ABF is geëvenredigd aan het halve vierkant deihoogte AB, te vooren bewezen; derhalven zal ook de drukking, welke Trapefium DCAB aan den anderen kant tegen deze 'vlakte AB uitoelfent, altoos geëvenredigd zijn aan het zelve halve vierkant  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. ,6, tot dezer hoogte zonder dat de inhoud van' het Trapefium DCAB der gronden, die bij de wegneeming der vlakte AB alle zouden afioonen, hier bij in aanmerking komen kan (O UiL IS ,Wan"ee,r men ™ in P'^'s van de gronden door de gehede hoogte van den drukkenden driehoek van een gelijkflachrigen aait te veronderflellen , zoo als die tot dus verre zijn befchouwd aanneemt, dat dezelve beftaan uit laagen van zee verfchil ndè Ö e" Z:me;hang' ge'ijk & * b>> voorbeeld woTd afgï ichetst, als zijnde eerst een fehille of laage ligte bovengrond ter hoogte van Aa waar van de aflooplün een talud aanneemt als' , ' ~ ..daar onder eeu laaS lappe Veen , ter dikte van a f en als natuurlijk afloopende volgens de Lijn fF of DC — ver volgens een laage weeke KIM ter dikte van f£, waar van de zamenhang gerteld word te zijn „aar den afloop van ED " dehjk daar onder een zandgrond. — Dat deze gronden gekeerd worden door een vertieaale vlakte , AE , zig uitftrekkende van de oppervlakte der boven- tot op den Zandgrond : _ "die„™ en dan op de geheete hoogte AE, alsmede'op de deelen Af en Aa * hT6 V!erkanten *«*m, ™o zal, naar aanleiding van de voor! gaande redeneeringen, de drukking op de befchoeijfng A E kun,en worden opgemaakt uit de hoegrootheid der vlakken , welke „ iederbijzonder laag door de Lijn Ed worden afgefneden ieder met derzelver betrekkelijke zwaarte vermeenigvuldigd en de tm dezer gewigten in de reden van de Lijn AB , tot A E + AB gereduceerd , dewijl op deze wijze gevonden word de middelbaare zwaarte van den drukkenden driehoek AEd, en de Lijn AB vol S af"\iZr^,lm Zame,lhang deZer ^ wijst, up dezelfde wijze zoude gevonden worden de drukking op CO ü« waarheid deaer Stelling vol2t ook terftond uit Je roorpanrle <,anmerkin„ o„ S. u wanneer men zij (lech.s wederom te lood (mande Colommen verbrei, Z>. 7V aiSmede OP de geheele hoogte der befchoeijing AF, van de o^p" der bovengronden tot op den vasten Zandgrond onder F, aan den eenen kant en het halve vierkant op de diepte E F der vasten grond beneden den bodem der Put aan den anderen kant; wanneer men nu aanneemt als of de Put de diepte hadde van AF, zoo is het bewezen, dat de drukking oP het gedeelte EF der befchoeijing zoude worden bepaald door den driehoek A n F a A E D ieder met hunne bijzondere zwaarten gemultipliceerd en naar den zamenhang behoorlijk gereduceerd : even gelijk is bewezen, dat de drukking op het gedeelte EF aan den anderen kant, uitgeoeffend wordende door de gronden van den a EmF, welke zouden afloopen , zoo dra de befchoeijing met alle de daar agter zittende gronden weggenomen werd , zoude moeten worden bepaald door de plaats hadde: maar dewijl de drukking der gronden van den viert hoek Ed geen uitwerking op het gedeelte EF der befchoeijing kan te w_ege brengen, zonder teffens de gronden van den driehoek EmF gedeeltelijk te verplaatfen , en dit wederom niet kan gebeu ren , zonder te gelijk den zamenhang, welke daar in plaats heeft te overwinnen zoo zal ook de tegenftand , die de gro den van den driehoek EmF tegen het gedeelte EF der befehoei in^e b^ den zullen , worden uitgedrukt door de zwaarte van den a E F en dit gewigt, naar den zamenhang vermeerderd. — Zoo veel SlrS b£Pfd m vierhoek" F m F tan dlTZl " S ^ ' den ***** heeie d uklt" Tkau ' 200 ^cl zal ook de ge- z^ 'word^ lo^^r? 8r°0ter WCZen' m X. Deel berekening van het halve vierkant der ^ diepte  i<54 ANTWOOPvD op de VRAAG diepte van de Put AE , en deze overmaat moet derhalven daar bij in aanmerking worden genomen. §. 12. In de voorfchrevë befchouwingen meene ik aangaande de werking der gronden in het algemeen genoeg te hebben gezegd, om daar uit in het vervolg mijner redeneeringen eenige waarheden te kunnen afleiden , welke tot ftaaving van de zekerheid en minstkostbaarheid der optegeeven wijze van bewerking worden vereischt, en teffens zoo veel als dienen kon , om die middelen , welke algemeen als de beste worden aangeraaden , op bijzondere gevallen gegrond te kunnen toepasfen , en , bij eene locale kennis van het terrain , met de vereischte voorzigtigheid zaamgepaard , al het mogelijke nut te trekken uit het gene door de Theorie aan de hand word gegeeven , ter bepaalinge van de beuoodigdc fterkte der materiaalei!, die men gebruikt. II. §. 13. De onderfcheidene wijze en middelen, welke bij het graaven van Puiten in het algemeen in aanmerking kunnen genome» worden, beftaan in de volgende. 1. Dat men de affchuiving der gronden door middel eener home befchqeijmge , van de hoogte der bovengronden tot de diepte der Putten, keere en voorkome. Welke befchoeiiingen kunnen gemaakt worden met Damplanken naast en digt tegen "elkanderen ingeflagen , met oogmerk om het toefehieten van het zijdlings persfend water en der gronden in de Put te beletten. 2. Dat  . 0VER DE GRONDSLAGEN der WATER WERKT. enz. 165 2. Dat men de befchoeijingen maake met Baaien op eenken affland van etkanderen ingeheid, om de affchuiving der gronden voortekomen , en eene persfing van water tegen de befchoeijing te vermijden. ö Orn deza befchoeijingen zelve tegen het overzetten en bezwijken te behoeden worden fomtijds , en voornaamelijk in nanuwe Putten, feboorhouten tusfehen de wederzijdfche befchoeijingen des Puts ingezet, mdien de verdere bewerking zulks toelaaten kan ; anderszins bedient men zig bij flappe gronden (waar in de gewoone anivenng m vaste agtergronden geen plaats kan hebben) van een veelhoekig zoogenaamd raam , het welk in ftede van gordingen dwars tegen te vooren ingeheide Paaien te leggen , gemaakt word van zwaare denne balken , op de hoeken met lippen en borsten voorzien , zoo als in Fig. 12 word aangewezen; langs de buitenzijde van, en tegen welke balken alsdan rondzomme de Put worden ingeflagen de Planken en Paaien hier vooren gemeld. — Deze balken , de plaats der gordingen bekleedende, onderfteunde eikanderen door middel der hoeken , welke daar door onderling gemaakt worden , en komen op deze wijze, indien de balken flerk genoeg en de hoeken wel bepaald zijn ; het inwijken der Paaien voor: geijk zomtijds wel twee of drie dergelijke raamen boven eikanderen t^ZtLT d- .binnenzijde tegen de befchoeijing wor- den aangebragt. — Zomtijds maakt men ook wel gebruik van twee of meer_ befchoeijingen voor malkanderen , telkens laager gemaakt, om bij langzaame vermindering der persfing aldus de volkomen diepte te kunnen bereiken. 3. Dat men de zijwanden rondzomme de Put met een -zooanig fchuin talud afgraave , als met den zamenhang der gron- tLTet°7' f Z°°.aIS ZiS *W» onder- aeemen; neiging ^ °f toczakkinS ^' Y 2 4- Ein-  166* ANTWOORD o i> u e VRAAG 4. Eindelijk en wel inzonderheid komt nog in aanmerking, flat men bij dergelijke wijze van ingraavinge , als in de derde plaats Is genoemd,-nog het eerfte en tweede middel bijvoegt, namelijk, dat men de gronden aan de zijde der Putten eerst tot zekere diepte afgraaye , en - voorts het onderfte gedeelte onderfteune door eene befchoeijing op de eene of andere wijze gemaakt. §. 14. Ten einde de oorzaaken , welke het graaven van Putten in de Veenlanden bijzonder moeielijk maaken , en derzelver eerfte beginfelcn optegeeven , zal ik aanmerken, tint in de Veenerijen, en° des ook aan den rand der uitgeveende Plasfen , alwaar de Werktuigen ter droogmaakinge derzelven worden geplaatst , de bovengronden gemeenlijk uit ligte en tamelijk zamenhangendc bruinachtige aarde béftaan ff ter dikte van 1 a i \ , en zomtijds ook wel tot 3 voeten diepte in den grond ; waar onder wel hier en daar niet meer dm 4,6 a 8 voeten, doch veel al 9» 10 tot 12 voeten Veengrond gevonden worden: vervolgens een laag Klai, die , zoo wel als de Veengronden op verfchillende plaatzen ook verfcbillende dikte en vastheid heeft, en dan volgt het Zand , het welk dus ook niet overal even hoog, noch tot een gelijke dikte en hoogte gelegen is, zoo dat zelfs, doch flechts bij enkele Veenerijen , geen Klai noch andere Specie, «aar alleen Zandgronden befpeurd worden. Daar nu de Landen , welke worden uitgeveend , genoegzaam altoos zeer laag, dat is flechts weinig boven de oppervlakte van het omringende water verheven , en de Veenftoffcn over het algemeen foortelijk ligter dan het water zijn : en daar het eene bekende waarheid is , dat een in het water liggend lighaam , het zij het geheel e„ al ondergezonken , of daar op drijvende zij , zoo veel van deszelfs gewigt, en dus van deszelfs neiging om naar beneden te daaïen, verliest, als het gewigt van den omtrek des waters bedraagt, welks plaats het zelve inneemt: zoo zal het niet moeielijk vallen uit de voorfchreven gefteldheid der gronden optemaaken , dat de op  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. iö> op zig zelfs natuurlijke ntjgOg der losfe en alleszins met water doordrongen Veengronden, om naar beneden te daalen, en op taare onderliggende gronden te drukken , door middel van het water met alleen word verminderd, maar geheel omgekeerd , zoo nlriUïr lee" tS?el,öve**8ld8 "eiging, <»* is om naar boven Land n 'T J ^ «f^**1 *" BW" in fc ™orfchreven Landen ondervindt. — De uitwerking daar van te zien is in Holland geen vreemd verfcMjhfe. , daar men niet zelden g 00 ftukken Veen , en zelfs nog zwaardere Darriebonken , door een of ander toeval afgefcheurd , op het water ziet drijven , ja £Lnt' hoT" e/u licn ,a,K,s' als '< w»* -tart daalen g " f ' immers me rijzen en 5- 15: Om dan de uitwerkfels dier oorzaaken , welke met het "k LP"T'n ^n^én gepaard gaat',, uit den aa fte len^tn Pu , , * V"™" >fle«e»*' zal ik in Fi& 8 voor«ellen een 1 ut z,jnde vol water , en rondzomme tegen de zijden Mj dan randen0" T*»®»* ^choeijinge voorzien •mütVeftefdTid ,r uT" de Wfl*<**We derzelver eigenaarage geftcldheid blijven behouden , fehoon het water uit een zoodamgen Put word uitgemaalen ; voorts neeme men hie b aan d« Aa voorftelt de dikte der laag boven aarde, ah die dert ï V engtond, te zamen nagenoeg gelijkwigtig of iéts ig er d , het Piaswater, zoodanig dat dezelve de Klailaag be, da.tr önde te vonden wordende, niet meerder dan aanraden , of lat aan door' den zamenhang flechts min of meer verbonden zijn : „ e nd«da dat onder cc de Zandgronden gevonden worden. J ' eerftl t^^S ^ ^tCT^" Ï * » Y 3 1 felen,  IÓ8 ANTWOORD op de VRAAG felen , met opzigt tot het zijdelings toevloeiende water , befchouwen. Aangaande het eerfte. — Wanneer men wederom , gelijk in §>. 10 en ii , de halve vierkanten befchrijft op de geheele hoogte A c , genomen van den bovengrond tot het Zand of vasten grond, alsmede op de deelen A E, A b en A a, zoo zal de evenredigheid der werking in dit geval op de befchoeijing ook wederom uit deze driehoeken kunnen worden opgemaakt. — Maar, dewijl de gronden der Veen- en bovenlaage , begrepen in den driehoek A P b en den vierhoek bphg gelijkwigtig of ligter dan het water zijn , en door het zelve als gedragen en opgehouden word , zoo is het buiten kijf, dat ook de gronden van den driehoek Apb in deze gefteldheid geene drukking op het gedeelte Ab der befchoeijing kunnen veroorzaaken; dat dierhalven de drukking op dit gedeelte Ab aan dezen kant alleen van het water zelve zal afhangen , het welk de werking der gronden voorkomt, door zig in zoodanige ligtere gronden altoos (fchoon in een onmerkbaare ruimte) tusfchen de grond en de befchoeijing inteplaatfen , en dus de drukking in ftede van de gronden uitoeffent, welke door een gelijke tegendrukking van het water aan den anderen kant in evenwigt gehouden wordende, dan ook geene uitwerking op de befchoeijing hebben kan. Belangende nu de Klaigronden van den driehoek gbc, zoo is het om dezelve reden mede klaarblijkelijk , dat de bovengronden door het water opgehouden wordende ook op de Klailaagc niet drukken , en uit dien hoofde deze Klaigronden ook alleen als een in het water nedergezonken lighaam moeten worden aangemerkt , dat dus hunne verdere neiging om naar beneden te daafen, of overblijvende zwaartekragt, zal worden uitgedrukt door het verfchil van foortelijke zwaarte , welke tusfchen dezelve en het water gevonden word , dat is, door het gewigt het gene dezelve zwaarder dan een gelijk volumen water zijn , welk gewigt, op den driehoek gbc toegepast wordende , de drukking aantoont, die aan: den  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. i69 eenen kant op het gedeelte bc der befchoeijing word uitgeoeffend > echter nog zoo veel verminderd , als met den zamenhang dezer gronden onder water overeenkomt: dewijl nu aan den anderen kant de driehoek Emc een geëvenredigde tegendrukking maakt, zoo moet ook deze op dezelfde wijze in aanmerking genomen worden , zoo als in §. 11 getoond is, om de wezenlijke uitwerking in den voorfchreven toeftand op de befchoeijing te bepaalen. §. 16. Nu zullen wij vêronderftellen , dat het water uit den Uit gemaalen is; waar bij wij ons moeten herinneren, dat de beichucijingen AB rondzomme de Put als volkomen waterdigt en als onbezwijkbaar zijn aangemerkt, zoo dat het water agter tegen de befchoeijmg tot dezelfde hoogte van ff flaan blijft, fchoon het water yan binnen uit de Put gemaalen word ; uit dezen toeftand volgc dan van zelve, dat de Uitmaaling van dit water in geenerlei opzigt eemge verandering in de voorfchreven gefteldheid aan den anderen kant der befchoeijinge heeft kunnen te wege brengen en dat dienvolgens alleen het tegenwigt van het water, dat binnen in de lut geftaan beeft en door de Uitmaaling weggenomen word, gevoegd moet worden bij de werking, welke volgens de voorgaande §. op de befchoeijing werd bevonden , wanneer de Put nog vol water was , om dus de drukking te bepaalen , die de befchoeijingen zouden moeten tegenftaan , wanneer de Put droog gemaakt word. " 6 Dewijl dan met de Veenlage zelve, maar het water tegen deze befchoeumg drukt, gelijk zoo even is aangemerkt, door zig bij de ophouding of draaijing van den Veengrond , tusfchen dezen grond en de befchoeijing inteplaatfen , zoo is het klaar, dat de zomenhang, welke in de Veenlage moge gevonden worden, in dit geval niet ter vermindering dezer drukkinge in aanmerking komen kan en dierhalven, dat uit deze gefteldheid, aan de Veengronden bij! zonder eigen volgt, dat al is het, dat de Veenlaage èene tamelijke vastheid heeft , echter de drukking niet minder zal wezen, ém  i?o ANTWOORD op de VRAAG dan bepaald word door het halve vierkant der hoogte van de Veengronden , of eigenlijk het omringende water, met de zwaarte van het water gemultipliceerd; dat is in allen gevallen de grootfte moogelijke persfing , welke bij eenigen grond , naar maate van deszelfs zwaarte , moet worden tegengefhum. — Wel is waar, dat hieromtrent in bedenking zoude kunnen komen , dat het water tusfchen de Veengrond en de befchoeijing niet geheel zoo vrij als enkel water werken kan , en dus ook de persfing daar van niet volkomen zonder eenige vermindering gefteld kan worden te zijn: dan ik meene , dat bij eene aandachtige overweeging dier zaake dusdanige bedenking omtrent die vermindering der persfinge , befchouwd zal worden als van zoo weinig aanbelang te zijn , dat men, zonder grove dwaaling, dezelve als geheel zonder vermindering kan aanmerken. — Althans zoude het naar mijn inzien niet veilig wezen , bij de uitvoering van het onderwerp dezer Verhandelinge , de tegenftandbiedende middelen naar een mindere drukking interigten. §. 17. Met opzigt tot het tweede deel, dat is het Opwellende water , zullen wij nu wederom een ledige Put rondfomme met een digte befchoeijinge voorzien , als in Fig 8 , voordellen , waar in dus geen water van ter zijde kan toevloeijen. De Wellen ontftaan in de Putten, welke omftrecks Rivieren, Meiren , of andere diepe Waterplasfen gemaakt worden, doorgaans (indien niet altijd) doordien het water door de onderliggende bndigte Zandgronden, welke*zig tot in de omringende of nabijgelegen gezegde wateren uitflrekken, van daar gemakkelijk tot in de diepte des Puts, of onder deszelfs bodem kan toevloeijen en in de Put oprijzen , of wanneer, die oprijzing door een hoogerliggende Klailaage als E c belet wordende , hetzelve onder deze Klai? laage persfende zig openingen door dezelve maakt , en uit deze openingen van onderen met kragt , zomtijds bij wijze van laagfpringende fonteinen, opborrelt, en bijgevolg zal de meerdere of min-  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 171 mindere hoeveelheid van water, welke door en tusfchen het Zand en de Klailaage doorgelaten word, van de volgende omftandigheden afhangen: r. Van den afftand , welk eenig water, als CD, van de Put heeft, terwijl het door de Zandgronden daar mede in gemeenfchap is , en dus in dit geval alleen als de oorfprong der Wellen moet aangemerkt worden. 2. Van het verfchil in hoogte tusfchen de oppervlakte van dit water en van de plaats daar zig de Wel in de Put ontlast. 3. Van de dikte en vastheid der Klailaage E c , welke op het Zand in de Put blijft zitten , want, indien deze Klailaage zoo dik en vast is , dat dezelve de persfing van het daar onder komende water kan wederftaan, zullen 'er geen Wellen geboren worden. 4. Van de meerdere of mindere vereeniging of affcheiding welke 'er tusfchen het Zand en de Klai, of andere grond gevonden word. Behalven de voorfchreven algemeene omftandi?heden, waar van de hoeveelheid van het opwellende water afhangt, is nog deze bijzondere: Dat bij het opwellen van het water doorgaans eene aanmerkelijke hoeveelheid van het gemelde Zand word medegevoerd en in den Put opgebragt. — Vermits nu door de beweeging van dit Zand de betrekkelijke fnelheid van het doorfijpelend water tot hetzelve, en dus ook de onderlinge wrijving verminderd word, zoo volgt* dat hoe meerder dit Zand te gelijk met het doorfijpelend water kan bewogen en medegefleept worden, hoe minder tegenftand het water m den doortocht ontmoeten zal, en hoe meerder dus ook de hoeveelheid van het opwellende water zal moeten toeneemen. X'D£EL- Z Wan-  172 ANTWOORD op de VRAAG Wanneer wij nu hier bij in het oog houden , dat de mindere of meerdere gemakkelijkheid der medevoering van het gemelde Zand door het doorfijpelend water van de meerdere'of mindere onderlinge wrijving der Zand dalen afhangt , en deze wederom aan de hoegrootheid der drukking , waar mede die belast zijn , geëvenredigd is j — dat ook de vereeniging van de Klailaage met het Zand beter of flechter zal wezen , naar maate die met meerder of minder gewigt op het Zand word vastgedrukt ; en eindelijk ons daar bij herinneren , dat de Veenlaag door het water opgehouden wordende noch op de Kleilaage noch op het Zand drukking kan veroorzaaken (§. 14), zoo, blijkt, dat deze drukking van de Klai op het Zand enz. in de Veenlanden veel minder zal wezen , dan wel in andere gronden , op gelijke diepten onder de oppervlakte liggende , en dat ook dienvolgens het van deze omftandigheden afhangende opwellen des waters , in de Veenlanden bijzonder moet plaats hebben : — te meer , vermits nog daarteboven de Kleilaagen , welke tusfchen de Veen- en Zandgronden gevonden worden, doorgaans zeer flap en weinig gefloten zijn, waar uit volgt, dat zij niet alleen weinig tegenftand aan het Welwater bieden kunnen , maar ook, dat daar door, behalven de voorfchreven oorfprong der Wellen , welke deze Putten met alle andere gemeen hebben , nog een tweede bijkomen kan , namelijk , dat volgens het gene in §. 15 gezegd is , de Kleilaag in de geftelden toeftand flechts met weinig gewigt tegens de befchoeijing aangedrukt wordende , niet kan geoordeeld worden daar zoodanig digt tegentefluiten , dat het water, boven dezelve ftaande , niet tusfchen de befchoeijing en deze Klailaag zoude kunnen doorpersfen , en dus, gemeenfehap met de onderliggende Zandgronden verkrijgende, mede als een oorfprong van het Welwater, en wel digt agter de befchoeijing, moeten worden aangemerkt. §. 18. Nu zullen wij in de derde plaats nagaan de uitwerkfels ten aanzien van het zijdelings toevloeiende water, en wel in deszelfs mogelijke nadeelige gevolgen. Om  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz 173 Om dit te doen zullen wij een befchoeijing (welke in §. 15 eg vervolgens tot hier toe als onbezwijkbaar is verondersteld geworoen , om de uitwerkzels in de eerfte en tweede plaats befchouwd des te beter te kunnen voorftellen) in haar eigenlijk beftaan , als aan eene mogelijke bezwijking onderhevig, aanmerken. Ingeval dan zoo een digte befchoeijing, door een overmaatige zijdeling, fche drukking en toepersfing (§. 16) boven haar vermogen van tegenftand , ontzette en ondigt werd , dan zouden daar uit onverniijdelijk belemmeringen en moeielijkheden ontftaan moeten , dewijl het water, dat de flappe Veengronden overvloedig in zig bevatten, en hetwelk tot dezen tijd opgehouden was geweest, eerst door de naadeu tusfchen de planken in de Put loopen zoude en dezelve, bij eene geheelc bezwijking der befchoeijinge , de Water - Werktuigen niet mftaat zijnde het toepersfende water ter zeiver tijd door de gronden heenvloeijende fpoedig genoeg te kunnen uitmaak», geheel vervullen. — Wanneer het dan daar bij mogt gebeuren, gelijk bij zeer ligte Veengronden door de beweging en fchielijke aanvoer van het water veelligt zoude kunnen voorvallen , dat de meergemelde affcheiding der Veen van de ondergronden indedaad plaats greep , zoude gewis het gevolg wezen , dat, het water door de laage b D tusfchen de Veen- en de ondergronden geheel vrij kunnende doordringen , deze aanvoer zoo fpoedig gefchiedde dat het onmogelijk wierd de Put zonder een geheelen nieuwen aanvang en andere manier van bewerking wederom droog te kunnen maak en. §.19. ; Daar het nu uit de befchomving van de gefteldheid der gronden'ih de Veenlanden, en de uitwerkfels , welke deswegens bij het graaven van Putten in dezelve gevolglijk moeten ontftaa® (zoo ik meen te mogen vastftellen) genoegzaam is gebleken, en voor een ontwijffelbaare waarheid moet gehouden worden , -dat het gemis van drukking der ondergronden op eikanderen , welke ter onderlinge vereeniging en vastgeflotenheid zoo dienstig is, bij het Veen geen plaats heeft, uit hoofde, dat hetzelve, ligter zijnde z * dan  i?4 A N T W O O R D op de VRAAG dan het water, waar mede het vermengd en omgeven is, door bet water gedragen cn opgehouden werd, en dit de eerfte oorzaak is van alle de nade'elige uitwerkfels , welke het graaven der Putten in de Veenlanden zeer moeielijk maaken. — Zoo geeft dit, dunkt mij, van zelve aan de hand , dat aan de gronden rondfomme de Put, zoo veel mogelijk gelegenheid moet gegeeven worden , zig allengskens .bij het graaven , droogmaaken en drooghouden der Put van hun inhebbende water te ontlasten , om dusdoende de nadeelige uitwerkfels en moeielijkheden tegelijk met derzelver oorzaaken wegteneemen of aanmerkelijk te verminderen. Ik zal dan om dit nader te onderzoeken een Put voorftellen, welks zijden alle gefteund worden met een befchoeijing , die zoodanig gemaakt is , dat wel de gronden , maar niet het water door dezelve gekeerd word. Laat men ten dien einde onderftellen , dat de Put gegraaven word tot a Fig. 9 , terwijl het water teffens , geduurende de bewerking worde uitgemaalen , zoo zal het water uit de bovengronden uitzakken volgens een fchuine lijn als ae, nadat dit water in de Put gelopen en uitgemaalen is , zal 'er , behoudens dezelfde diepte, geen water van ter zijde in de Put loopen, dat is, het water zal door de wrijving, welke hetzelve bij de beweeging door de gronden ontmoet, onderling in rust gehouden worden , immers zoodanig langzaam uitzakken, dat hetzelve, zonder grove dwaaling, als in volkomen rust zal kunnen aangemerkt worden. — Want, hoe gering de tegenftand ook wezen mag , die het water 111 de gronden ontmoet , 'er is eenige , cn uit hoofde van dien tegenftand kan 'er geene beweeging in het water, dat de gronden in zig verhouden , ontftaan , zonder een verval aanteneemen s wanneer nu dit verval door de Xchuinte ae word uitgedrukt, zoo zal het water in rust blijven , om dezelfde reden als van de fchuinafloopende gronden (Aanm. §. 7) gezegd is. — Bij eene tweede verdieping tot b zou dierhalven , indien de digtheid der gronden de-  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. i;5 dezelfde bleef, het water uitloopen volgens de lijn bh, evenwijdig aan de eerfte : maar dewijl de gronden van den driehoek Aae door het uitloopen van het water, volgens de Lijn ae-, niet meer door het water worden opgehouden , zullen die op de onderliggende Veen met derzelver geheele gewigt drukken, en dus de Veenlange m malkanderen zetten , dezelve meer gefloten , en dus den doortocht van het water moeielijker maaken , waar door bij de tweede verdieping tot h de fchuine afloopslijn van het water niet meer zal zijn volgens bh maar fteüer volgens bg — Om dezelfde reden zal bij de verdieping tot c het water eerst uitloopen volgens, ch en z,oo voortgaande en de gronden langzaamerhand vaster wordende , zal eindelijk , tot de volkomene diepte gegraven zijnde, de afloopslijn van het water bepaald worden door een icnumte E i fteiler of fchuiner naar maate de meerdere of mindere oigtneid , welke de gronden geduurende de bewerking wegens cterze.ver meerdere drukking op eikanderen verkregen hebben ffland van l'etv0im}ïï^dQ ™er «êter CD op eenen verderen dïïthdd L PUÜ 15 ' 3 S M de graavhlg der Put de toegenomene digtheid der gronden volgens A i vereischt om het water in de gronden ,n rust te houden , zoo zal dienvolgens alsdan geen water buiten zijdelings in de Put kunnen komen , fchoon de befcho iiin" niet waterdigt gemaakt is. ^ercnoeijing een^ffh,Tb-alhet ^ i? Mrenwater gevonden wierd op een afftand b. v: van A F en dus binnen de Lijn- A i zoo zal het water, naar maate van den tegenftand , welke hetzelve in de gronden ontmoet, afloopende volgens de Lijn F* ev^jdig aan a e , hier door gefïadig zijdlings in de Put toevloeijen én Jn zom SefSef V00rhlnd- mo^m / 1 V dat °e uitvoe™§ van het werk ten uiterftèn r ene afd" ^ ™d™ g—kt, indien m " T 6 -hler ?a te drijven voorzieninge gebruik maakt, om dezen zijdiingfehen toevloed voortekomen. Z 3 $. ao.  176 ANTWOORD op de VRAAG $. 20. Wat nu den aanvoer van het water , het gene in den bodem der Put van onderen komt opwellen , betreft , is het gemakkelijk natcgaan , dat de onderliggende Klailaage \ na de voorfchreven uitzakking , door het geheelc gewigt der bovengrond zal worden gedrukt , welke veel grootere drukking dezer Klailaage niet kan nalaatcn dezelve zeer inééntedringen en dienvolgens den zamenhang daar in te doen toeneemen , waar door dan ook de vereeniging van de Veen met de Klai , en deze wederom met het Zand ongetwijffeld moet bevorderd , en de doortocht van het water in den omtrek der Put , tusfchen dezelve en het Zand , des te meer belemmerd worden. — Daar bij komt nog, dat wegens de meerdere drukking en onderlinge wrijving der Zandkorlen dezelve minder met het doordringend water zullen worden medegevoerd, en het water des ook meerder tegenftand ontmoeten en met minder fnelheid 'er doorloopen zal, waar door de Wellen in een gelijke tijd minder water in de Put aanvoeren zullen. §. 21. Dat ook eindelijk de drukking der gronden op een dusdanige befchoeijing zelve veel minder zal wezen , dan op een dergelijke met Damplanken waterdicht gemaakt, behoeft geen bewijs , en word door de ondervinding genoegzaam bevestigd. Ik heb deze uitzakking der gronden alleen ten aanzien van het toevloeiende water meer omftandig moeten overweegen , dewijl het nut, het welke in dezelve ook ten dezen opzigte gelegen is, niet zoo terftond in het oog valt; en om zulks in deszelfs geheele gewigt te doen opmerken, zal het, (zoo ik vertrouwe) niet als geheel overtollig worden befchouwd een berekening te maaken van de evenredigheid dezer drukking, welke in een gefield geval onderfcheiden zal plaats hebben , wanneer de gemelde uitzakking voorgekomen , of bevorderd word (ƒ). GeCA Misfcbien zoude het zommigen kunnen toefchijnen, als of de redeneeringen aangaande de meerdere regtriindlge drukking op de ondergronden ter ineeopeifSofj der Klailaage aangevoerd , niet wel zijn overeentebrengen met de mindere drukking, die de  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. i7? Gefield dan , dat een Pur A F Fin a voeten beneden Ï?SS^2^#tffSft ;. dat het Zand onder « gevonden word op 25fCn de K et onder ^w S^S ' n? geSdd™d ;aPhCk',We£?C ,0° 8 ; * Veen-'en Botfn! voet. — Musdien zal een Cubiek voet Klaiftoffe, van haar S^a^ — Om dan # een bak gevuld met warT, Z de h ' ^^e" ^ABCD Fi2- '° voordellen gjW AC of BD gelS ™ t Sr'ï ^ I°° "! de drukki"S te^« één der kant der hoope; wanneer nu n de fj' 7" *" ACE of hethalve vier¬ der dan warer, bij voorbeeld Lt 20d-5 dê™!^0K,en ""k8 <^n foortelijk zwaarzoo is het kianr, dar, behoudens deS T CÊVUld WOrde ter hooSte van GG, ce zijden nu zal '„order, bepa d dooTde ^ A^^^T £ ^ F?' de <* gemultipliceerd met her verfbhïl tu,fche„ ,W .r ? ''V.'.?0""' P'US den driehoek GC"> volgens den zamenhang dezer L&^^f™'1^ ZW™« £" die ^ ««■ water,' ^n:?:2S" t:aswordcn ^ S dezelfde hoogte in de oppervlaTe vL, he- 1^ 0f,flouden wordende, behoudens Hngs , noch ook op de K!a; £ bll^Z T ' °P óc ^ A C verbeeldt, dat het .water uir ££,^d" \J"--en veroomaken. Waneer men zigJ nu eene vermindering van drukking op de feeKEilr^' ** * * ZC«« moeren volgen , omdat de £StrSf ] C' ï0° wel als °P het deel GC ondertusfehen niet, dat de K^a ie ^ Wie ^ voelt door het water, te'vooren 0 h fn een onX ""f der bovengronden tusfchen dpelve en het wat. u do ^ T" d°°r het Verfchil Van ^t gewigt in een geperst moet worden, t rwV'ïïnm f?^bovengrond;gedrukt en geene meerdere, maar wel ^m^^flt^' F0**™ Ê" Wflt" znmengenomen op de befchoeijingen m>^&^^I^^ d* panden AC en dus ook fjukk.ng van het water, bevat in FC «n V ''S' 'e gronden X. Deel. bb  188 ANTWOORD op de VRAAG §. 27. Na dan (zoo ik vertrouwe) genoegzaam te hebben aangetoond , dat de Vierde opgegeevene wijze van bewerking, waar bij de gronden tot op ruim de halve diepte der Put met een behoorlijk fchuin talud worden afgegraaven , en de overige helft door middel van Paalbefchoeijingen gekeerd , de zekerfte en minstkostbaare zij, zal ik nu de beste wijze van het befchoeijen op zigzelve in het algemeen wat nader trachten aantetoonen , om daar van in alle bijzondere gevallen gebruik te kunnen maaken. Bij de overweeging van dien komt in bedenking, of het raadzaam is de befchoeijingen door meer dan één raam boven eikanderen aantebrengen te verfterken , dan of het beter zij twee a drie befchoeijingen voor, cn ten deele beneden malkander op eenigen afftand te maaken, in zoodanige gevallen, waar de persfing op de befchoeijing te groot is, om aan dezelve met een enkel raam genoegzaame fterkte te kunnen bijzetten. Hieromtrent zal ik aanmerken , dat, wanneer 'er meer dan één raam tegen de befchoeijing en telkens zoo laag mogelijk aangebragt word i gelijk dit een vereischte is om het onderuitwijken der Paaien zoo veel doenlijk voortekomen , en ook altoos bij het gebruik van meer dan één raam word in het werk gefteld , dat alsdan ook de geheele zekerheid van de bewerking zal afhangen van de zekerheid , welke men hebben kan , dat de Paaien in geenen deele door cenig toeval eenigszins zullen kunnen doorwijken. Want zoo lange de Paaien van onderen niet doorwijken , en het punt D Fig. 11 dus tot een vast fteuntpunt der Paaien , als hefboomen van de tweede foort aangemerkt , verftrekt (/) , is het zekerlijk waar , dat de fterkte der befchoeijinge aan de gezamenlijke fterkte der aangebragte raamen geëvenredigd zal wezen. — Maar (0 Des au guliers Natuurkunde uit Proefondervinding opgemaakt, I. Deel, pag. 121  over de GRONDSLAGEN der WATEPv WERKT, enz. 189 Maar indien het gebeurt, dat de Paaien flechts eenigszins onderuitwijken , dan zullen dezelve in hefboomen van de eerfte foort worden veranderd , "waar van het fteunpunt gevonden word op de onderfte raam alleen, zoodanig, dat de bovenfte alsdan niet, of ten minften niet naar evenredigheid hunner fterkte , zullen medewerken. — Indien dan de Paaien zoo zwaar en fterk waren , dat dezelve in 't geheel niet dporbuigden , zoo zoude het onderfte raam als fteunpunt de geheele drukking der gronden alleen en op zigzelven moeten uitftaan: dewijl nu meer dan één raam word aangebragt , om met vereende kragten de persfing te kunnen tegenftaan ,; omdat één raam daartoe niet beftand is, zoo moet dan ook hier uit volgen , dat het onderfte raam in een zoodanig geval zal moeten bezwijken : dewijl daarenboven het onderfte raam bij een onderuitwijking , zonder breeking der Paaien , altoos boven het drukkingspunt (o) der gronden gevonden word , zoo zouden bij zwaare of fterke Paaien de gevolgen der onderuitwijking nog meerder worden verzwaard. — Want vermits de drukkingen der gronden , op de bijzondere gedeeltens boven en beneden het raam of fteunpunt in hunne bijzondere drukkingspunten p en q werkende, alsdan niet in evenwigt zijn , en de onderuitwijking der Paaien niet gefchieden kan , of dezelve moeten tegen de gronden boven het fteunpunt liggende aanwerken , en die gronden inééndrukken , zoo zal de kracht tot deze inééndrukking aangewend wordende dan nog gevoegd worden bij en boven de eenvoudige drukking, welke de gronden op zigzelven uitoeffenen , waar door de tegenftand bijna geheel onmogelijk zoude kunnen worden , omdat deze verbaazende persfing der gronden alsdan werken zoude op den langften arm m q van een Hefboom pq, waar van het onderfte raam het fteunpunt m is. Schoon nu wel is waar de Paaien zeldzaam of nimmer zoo fterk genomen worden , dat het onderfte raam deze geheele drukking deswegens alleen zoude moeten uitftaan , zoo zal echter altoos de kracht , om alle deze Paaien te buigen of te breeken op het Bb 2 onder-  ioo ANTWOORD op de VRAAG onderfte raam alleen moeten aankomen. — En waarfchijnelijk is het aan gebrek van deze overweging toetefchrijven , dat men zoo meenigvuldige voorbeelden van het breeken dezer raamen of balken voor zig heeft, ter oorzaake der verbeeldinge , dat in alle gevallen de fterkte der befchoeijinge aan het getal der raamen geëvenredigd zij, en van daar is het, dat dezelve dikwijls indedaad niet fterk genoeg bevonden worden, om deze vermeerderde drukking te kunnen wederftaan. Daar dan aan den eenen kant vereischt word het fteunpunt of raam zoo laag mogelijk te brengen , om de zoo dikwijls ondervonden wordende moeielijkheid van onderuitvvijking der Paaien voortekomen , en daar aan den anderen kant het gevaar van breeking van het raam bij de minfte onderuitwijking der Paaien zulks in tegendeel verbiedt, dewijl men gezien heeft, dat bij deze manier van bewerking uit eene geringe verzetting der befchoeijng ten uiterften nadeelige gevolgen kunnen ontftaan , en men dikwils veel meerder kosten zal moeten aanwenden , dan de persfing eigenlijk vereischt, om de volftrekte zekerheid te kunnen bekomen , zoo zal de voorfchreven aanmerking (mijnes oordeels) voldoende zijn, om te befluiten , dat het in het algemeen beter zij , de befchoeijingen op zigzelve niet meerder grond te doen keeren dan één raam van denne balken tegen dezelve wederftaan kan , en indien de persfing meerdere tegenftand en fterkte mogte vereisfchen , alsdan twee of meer befchoeijingen op eenigen afftand voor malkanderen te maaken , welke befchoeijugen , telkens laager dan de voorgaande gemaakt wordende , het voordeel behouden , dat de raamen zoo diep mogelijk kunnen gelegt worden , zonder dat men , bij eene geringe uitwijking der Paaien in dit geval, de anderszins gevreesde gevolgen zoo zeer te dugten heeft (tri). §• 28. C«) Zelfs zoude het bij gebruik van meerder befchoeijingen eer fchadelijk dan voordeelig wezen, de bovenfte befchoeijing zoo veel te belasten, als wel de zwaarfte balken zouden  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 191 §• 28. Niettegenftaande de toepasfing dezer Stelling op bijzondere gevallen , ter bepaalinge , wanneer het noodig zij meer dan ééne befchoeijing te maaken , eigenlijk afhangt van de gefteldheid en meerdere of mindere flapheid der gronden in ieder geval, zoo ten aanzien van die gronden , welke gekeerd moeten worden , als van die gene , welke tot fteun aan de punten of ondereinden der Paaien verftrekken moeten, zoo meene ik echter uit het gene door de Theorie aan de hand word gegeeven, met de ondervinding vergeleken , naar de gewoone gefteldheid der gronden in de Veenlanden , dat de volgende bepaalingen eenigszins tot algemeene handleicMnge kunnen dienen. §. 29. Het is reeds gebleken , dat wanneer het terrain toelaat, eene fchuine afgraaving tot op , of tot ruim op de halve diepte der Put te kunnen doen, zulks alleszins als voordeelig te houden is. — Indien dan onder den bodem der Put niet dieper dan 334 voeten beneden denzelven een genoegzaam vaste grond gevonden word, om den vereischten fteun aan de punten der Paaien te kunnen verfchaffen O) , zoo zal (naar mijne gedagten) eene enkele Paalbefchoeijing voldoende en minstkostbaar wezen. Maar indien zoodanig een grond laager dan 4 voeten beneden den bodem der Put gevonden wierd , zal (mijns oordeels) de zekerheid vereisfchen , dat, wanneer men met de ingraavinge op ruim ! gedeeAe van de diepte der Put gevorderd is, alsdan op eenen zouden kunnen tegenftaan , uit aanmerking van de groote lengte , welke de Paaien der bovenftebefchoeijing zoude moeten hebben, om in die gevallen een genoegzaamen fteun in de ondergronden te verkrijgen. 00 D°or eenen vasten grond in dezen zin verftaa ik zoodanig eenen, waar in een Paal van 8 a 10 duim zwaarte, behoorlijk gepunt, met een heiblok van 300 a 400 tt en 5 voeten val-, in de 30 flagen niet meer dan één of ten hoogfte twee voeten diepte kan worden ingeflagen. U"T"?» Bb 3  los ANTWOORD op de VRAAG «enen afftand van 10 a 12 voeten binnen de eerfte befchoeijing, nog eene diergelijke tweede gemaakt worde (o). §. 30. En ingeval het mogt gebeuren , dat het terrain wegens nabij gelegen wateren en andere beletzelen te klein was om eene vereischtc fchuine ingraaving tot de halve diepte der Put te kunnen doen , zoo dat men genoodzaakt zoude zijn de zijden daar van hooger, of wel van boven tot in-den bodem te befehoeijen , dan zal (mijns oordeels) het getal der befchoeijingen dusdanig ten mecsten voordeele cn genoegzaame zekerheid kunnen worden bepaald , dat iedere befchoeijing de gronden niet meerder dan ter hoogte van 6 a 8 voeten nebbe te keeren. — Deze befchoeijingen behooren ieder op omtrent 12 voeten afftand voor malkanderen uitteftaan , dewijl men op deze wijze gelegenheid verkrijgt de gronden bij de buitenfte befchoeijingen telkens 233 voeten hooger te laaten zitten , dan die door de voorftaande gekeerd worden volgens Fig. 15, 't welk over drie befchoeijingen, zamen 6 a 8 voeten uitmaakende , ten minften ééne befchoeijing zal uitnaaien. —— Waar toe men zoo veel moogeli k gebruik maakt van het voordeel der fchuine ingraavinge , naar aanleiding van §. 9 , in §. 25 bewezen , en , dit aandachtig overwogen en nagegaan zijnde, dunkt mij genoegzaam te doen zien , dat niet alleen de zekerheid , maar tevens de minstkostbaarheid deze befchoeijingen op zoodanigen afftand vordert. §, 31. In §. 24 heb ik in het algemeen voorgefteld , dat, in een dusdanig geval voor het begin der graavinge , een Zandberm in het nabij gelegen water tegen de buitenkant der gronden behoort geCo) Ik bedoele hier bij, dat de vaste grond over den geheelen omtrek der Put die diepte hebbe ; want voor een klein gedeelte daar van zoude de keering nog wel met een enkele befchoeijing kunnen worden gedaan, al was het dat op die plaats de vaste grond tot 5 a 6 voeten onder den bodem der Put gevonden wierd , mits men de befchoeijing aldaar door een zwastrer balk en langer paaien fterker maake.  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 193 gemaakt te worden , om den zijdelingfen invloed van het water voortekomen , en het voordeel van de uitzakking der gronden te kunnen genieten. Maar , dewijl bij meerdere breede Voorlanden het gebruik van dit middel min noodzaakelijk , of geheel onnoodig is, en daar bij, gelijk bij alle ontwerpen , in het oog behoort te worden gehouden, dat het voordeel, 't welk dezelve ter verminderinge van het toevloeiende water kan aanbrengen-, tegen de kosten daar toe benoodigd opweegt, zoo zal de vraag nog overblijven, in welke gevallen het al of niet maaken van dezen Zandberm als nuttig kan worden aangeprezen ? Alhoewel de bepaaling daar van wederom niet , dan met een locale kennis van het terrain in iedere bijzondere omftandigheid naar behooren kan worden opgemaakt, zoo vertrouwe ik nogtans niet geheelenal zonder grond te werk te gaan , wanneer ik bij deze in het algemeen voorftelle. — Dat bij de gewoone gefteldheid der Veenlanden een Zandberm zal vereischt worden , alwaar de voorgronden geen meerdere breedte hebben, dan 3 a 10 Roeden buiten den bodem der Put. Dat zoodanige Berm min noodzakelijk , en van minder zwaarte doch echter nuttig kan wezen op zulke plaatzen , alwaar de voorgrond van 80 tot 15 Roeden breedte heeft. En eindelijk ter plaatfe alwaar de bovengronden breeder zijn, zou men zig alleen van deze voorzorg behooren te bedienen, namelijk, dat de uitgegraaven wordende gronden , in de forme van een regelmaatigen Dijk wierden geplaatst, op dergelijke wijze y als in §, 26 Fig.. 13 is voorgefteld. Indien 'er Slooten of andere kleine wateren binnen een afftandvan 15 a 20 Roeden van de Put mogten gevonden worden , zullem de^  194 ANTWOORD op de VRAAG dezelve op dien afftand behooren te worden afgedamt , en het water tusfchen deze dammen afgetapt, of wel die groeven zelve geheel worden gedempt en opgevuld : ook zal men zoo veel mogelijk zorgen , dat zig geen water in de fcheuren , welke in de gronden mogten komen , kan blijven verhouden , om dusdoende de uitzakking van het water uit de gronden , binnen den gemelden omtrek gelegen, alleszins te bevorderen. §. 32. Dus befchreven hebbende , op welke wijze (naar mijne gedagten) de Putten in drooge bovengronden behooren gegraaven te worden , zal ik hier nog bijvoegen een zoodanig geval , in welk de Put , 't zij geheel , 't zij ten deele , in het Piaswater zelve moet worden gemaakt, zoo dat vooraf eene afdamming moet gefchieden buiten om de plaats van de Put in het water, dat ik veronderftelle 9 a 10 of meerdere voeten diep te zijn. Deze afdamming zal (mijns bedunkens) op de volgende wijze het zekerfte, en in verre de meeste gevallen ook het minstkostbaarfte kunnen gefchieden, namelijk, dat men de Put in een gefchikt veelhoekig raam van dennebalken influite : dit raam naar vereisch van de grootte des Puts gemaakt, op het water drijvende, ter behoorlijker plaats gelegd zijnde , zoo zullen langs de buitenzijde van hetzelve vuure- of greene Paaien van behoorlijke lengte om vastteftaan , 8 a 10 duim zwaar, eerst op 3 voeten afftands, midden op midden te meeten , tot 3 a 4 voeten boven de oppervlakte van het water moeten worden ingeflagen. Deze Paaien zouden vervolgens aan de buitenzijde van de koppen derzelven tot op of een weinig in den grond , die den bodem van het water uitmaakt, met 2 duims Planken moeten worden befchoeid ; 't zij dat zulks gefchiede door middel van zoogenaamde tafelen onder water geftokên , of wel eerst met enkele gordingplanken , onder water dwars tegen de Paaien aangelegd , en voorts met planken regt op en neder gefteld digt gemaakt; zoo als naar de  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz 195 de mindere of meerdere diepte van het water best geoordeeld word. Terwijl deze bewerking gefchiedde, zoude tegelijk van buiten tegen deze befchoeijing, voor zoo verre dezelve reeds gemaakt was, moeten worden aangevoerd goede Klai of Aarde , ter breedte van ongeveer één Roede , en tegen de buitenzijde daarvan Zand, zoodanig , dat wanneer men met dat werk tot op omtrent 3 a 4 voeten onder de oppervlakte van het water gevorderd was deze dam een kruin hadde van 12 voeten breed , en een buitenloop van H a 2 voeten op de voet , waar van dus de buitenfle driehoek Zand , en de binnenfte vierhoek Klai zoude wezen, zoo als in het Profil bij Fig. 17 word aangewezen (ƒ>). De inplemping als gezegd is volbragt zijnde, zoude men buitenom, en op een afftand van omtrent 10 voeten van de voorfchreven befchoeijing , nog een tweede befchoeijing moeten maaken , en zulks met Damplanken en Paaien als naar gewoonte tot 2 a 3 voeten in den bodem van het omringende water ingeflagen , om aldus een Kistdam te vormen , welke vervolgens met Klai of Aarde tot gelijks de bovenkant der befchoeijingen moet worden aangevuld, lettende om fleeds met laagen optehoogen en telkens onder de bewerking de ftof vast in eikanderen te ftampen naar den eisch. De Paaien van deze buitenbefchoeijing kunnen 435 voeten van eikanderen gefield , en van buiten flechts met een gording of paal van 8 a 10 duim zwaarte voorzien worden , welke met koppelhouten 6 voeten van malkanderen aan de eerfte befchoeijing moeten (» Indien de diepte van het Piaswater ruim de helft der Putsdiepte bereikt, zal men den Zandberm niet hooger dan 3 a 4 voeten beneden de oppervlakte van het water behoeven te maaken, dewijl 'er dan nog 6 a 7 voeten tot aan zijne volkomene hoogte overblijft , en men dusdoende voor geen afflag van het Zand door het golvend water zal behoeven te zorgen. Maar wanneer de diepte veel minder was , zoude de Zandberm ook hooger moeten gemaakt worden om eene genoegzaame drukking ter inrfénzetting en digtmaaking der ondergronden te kunnen verkrijgen. X. Deel. Cc  196* A N T WO ORD op de VRAAG ten worden gekoppeld, waar door dezelve een genoegzaame fterkte zal hebben om de hoogte der aangevulde Klai boven het Zand te kunnen keeren. Deze dam tot dus verre voltooid zijnde, zoude, alvoorens het uitmaalen van het water begonnen wierd, tusfchen elk der Paaien van de binnenfte befchoeijing nog een Paal 334 voeten korter en een weinig ligter dan de eerfte moeten worden ingeflagen Dat ik het inflaan dezer Paaien tot hier toe hebbe uitgefteld , is, om dat de flapfte ondergronden , door de ophooging in malkanderen gedrukt wordende, dus beter gelegenheid hebben, tusfchen de eerst wijder van één ftaande Paaien doortepersfen , en de gronden binnen den dam vaster in één te drukken , nadien bij het uitmaalen van het water de Paaien op eenen digteren afftand tot keering der gronden worden vereischt. Aangaande de verdere ingraaving en bewerking , na de voltooijing van dezen dam , zullen in dit geval alle die redeneeringen gelden , welke aangaande de graaving van Putten in Veenlanden of drooge bovengronden zijn aangevoerd : dienvolgens zal ook de vereischte hoegrootheid en ruimte van het gemelde raam uit het getal der benoodigde befchoeijingen , welke ieder omtrent 12 voeten voor malkanderen uit behooren te ftaan , kunnen worden opgemaakt. §. 33. De voorfchreven afdamming zoude wel is waar ook door middel van een enkelen dijk of aarden dam kunnen gefchieden , doch de redenen, waarom ik een Kistdam als voorfchreven, en niet een Dijk of Dam van enkele Klai of Aarde zonder eenige befchoeijinge voorftel, zijn, voor eerst, omdat uit hoofde van de flap* (j) Men zoude deze Paaien wel 6 a 8 voeten korter dan de eerfte kunnen neemen: mits dezelve alsdan met een liempel tot gelijks de bovenkant van het raam en des ook 3 a 4 voeten dieper dan de eerfte worden ingeheid.  over de GRONDSLAGEN der WATERWERK'!, enz. 19? flapheid der gronden een zoodanige Dijk of Dam op een zeer verren afftand van de Put zoude moeten gelegd worden , om het gevaar van infchuiving, uit de persfing ontftaande, te vermijden, waar door de omtrek daar van overmaatig groot zoude worden: ten tweeden , omdat de noodige zwaarte van een zoodanigen Dijk zoo veel grondfpecie zoude vorderen, dat uit aanmerking van het gemis of fchaarsheid van bekwaame grondfpecien in dé uitgeveende Plasfen het maaken van zoodanig een Dijk doorgaans moeielijker en kostbaarer zoude zijn dan het verlies op het hout en het arbeidsloon bij het maaken van den Kistdam zou bedraagen ; terwijl aan den anderen kant een gewoone Kistdam , zonder Zandberm , wegens de ligtheid der grondfpecien , welke in de Veenlanden alleen voorhanden zijn , in zig zelve bezwaarlijk digt te maaken zoude wezen , en minder inftaat zijn de ondergronden in malkanderen te drukken , waar bij dan nog de buitenbefchoeijing van zoo eenen Kistdam veel zwaarder en kostbaarder zoude moeten gemaakt worden dan bij den voorbefchrevenen met eenen Zandberm noodig is. §. 34. Bij de voorfchreven wijze van bewerking, en de bijzondere middelen , welke bij verfchillende. omftandigheden behooren in het werk gefteld te worden , moet ik nog ten fterkften aanprijzen eene wijze van bewerking , welke in alle gevallen behoort in acht genomen te worden , en zonderlinge opmerking verdient, alzoo dezelve door de ondervinding zoo wel als de befchouwing' in het algemeen als allernuttigst, en voor diepe Putten in het bijzonder als ten uiterften noodzakelijk word aangeraden; namelijk: Dat men de uitgraaving der Put niet ten eerften tot op deszelfs volkomene diepte, maar flechts tot op § gedeelte daar van voortzette , en op deze diepte gekomen zijnde de Fondeering-Paaien op hunne behoorlijke plaatzen inheije: vervolgens de ontgraaving tot op de vereischte diepte doe, met kleine vakken telkens, en flechts zoo veel, dat alle dagen de benoodigde Kespen of Slijk- C c 2 houten  198 ANTWOORD op de VRAAG houten der Fondeering op de ontgraaven en afgezaagde Paaien gelegd , en , zoo als gebruikelijk is , met pen en gat op de Paaien vastgefpijd kunnen worden. De nuttigheid van deze handelwijze valt van zelve zoo klaar in het oog, dat daaromtrent geene twijffeling kan overblijven , wanneer men flechts in aanmerking neemt, 1. Dat uit hoofde van de beweeging en dreuning, welke door het inheijen der Fondeerings - Paaien in de gronden omftreeks de Put veroorzaakt word , alle de moeielijkheden , die het graaven dezer Putten vergezellen, altoos geduurende den tijd van het heijen het flerkfte worden ondervonden i en dierbalven zal deze bijkomende verzwaaring op de nog mindere diepte des te beter en met minder gevaar kunnen worden afgewagt. 2. Zullen de gronden in den bodem der Put door de ingeflagen Paaien meerder in malkander gedrongen worden, en hier door zaï niet alleen het gevaar van de onderuitwijking der befchoeijingpaalen, bij de verdere verdieping , door den vermeerderden zamenhang of vastheid minder zijn , maar ook de ingeheide Paaien zelve zullen daarenboven medewerken , om deze uitwijking nog te meerder voortekomen,: behalven dat de opkoming der gronden in den bodem der Put l welke doorgaans met het uitwijken der Paaien vergezeld gaat, bij de ontgraaving in kleine vakken ook min gereedelijk kan gefchieden, en vervolgens door de opgelegde Slijkbouten of Kespen nog des te eerder belemmerd worden , vermits deze Kespen op de Paaien vastgefpijsd zijnde, als eene waterpas liggende befchoeijing moeten aangemerkt worden, zoo dat 'er geene andere gronden kunnen opkomen , dan alleen die , welke door de tusfchenruimten dezer houten kunnen worden doorgeperst. 3. Zal deze voorzorg van geen minder aanbelang zijn ter belemmeringe van het opwellende water, 't welk niet alleen geduurende den  over. de GRONDSLAGEN der WATERWEKKT. enz. 199 den tijd' van het inheijen der Fondeerings - Paaien naar evenredig* heid der mindere diepte ook in mindere hoeveelheid zal worden aangevoerd , maar ook , wanneer de graaving tot op de volkomene diepte eerst na de inheijing ondernomen word , wegens de te vooren in één gedrongen en digter geworden gronden aanmerkelijk minder kunnen toevloeijen, dan ten tijde, wanneer men voor de inheijing der Put agteréénvolgende tot de volkomen diepte gegraaven hadde: en hier in vindt men (voor zoo verre mijne kunde ft-rekt) het beste , minstkostbaare, en eenigst zekere middel, om den toevloed van het opwellende water zoo veel doenlijk te verminderen , alzoo dit middel geene meerdere kosten verwekt dan alleen , dat men de Fonderings-Paaien 435 voeten langer neeme,dan anderszins wel zoude vereischt worden (r) , en dat men daar bij wat meerder oplettenheid en moeite moet aanwenden, Om de Paaien bij het inheijen op die diepte ter behoorlijke plaats te krijgen : doch de belemmering in de uitgraaving , ten aanzien van deverhindering door de Paaien veroorzaakt, word door de meerdere vastheid en dus gemakkelijker verwerking der gronden genoegzaam vergoed. — Ondertusfchen is het gebruik dezer voorzorge voorzeker van zoo veel belang, dat men bij wettige gevolgtrekking van het gene men bij de uitvoering dezer werken ziet gebeuren mag befluiten , dat dikwijls alleen door het gebruik dezer, voorzigtigheid de uitvoering van een werk mogelijk en zelfs gemakkelijk gemaakt word , 't gene bij 't verzuim daarvan genoegzaam ondoenlijk , of ten minften moeielijk zoude geweest zijn. §. 35- Gezien hebbende, welke men voor de gefchiktfte wijze van bewerking in ijdere bijzondere omftandigheid te"houden nebbe, zal (O Men zoude ook de Paale i met een fterapel of zoogenaamde gek tot 4 a s voeten onder de oppervlakte der grond kunnen inheijen, en alsdan geene meerdere lengte noodihebben; er zijn voorbeelden, waar bij zulks tot ro a ia voeten onder den grond gedaan is; maar hier tegen zoude men kunnen inbrengen, dat alsdan de Fondeerings-Paaien niet zoo vast op den ftuiterond kunnen worden ingeheid, dan wanneer die onmiddelijk met het heiblok zelve ingeflagen worden. - Cc 3  200 ANTWOORD op dé. VUAAG zal.ik nog eenige zaaken doen opmerken, die bij de uitvoering dezer ontwerpen in het oog behooren gehouden te worden , en op de bepaaling van de fterkte der middelen eenen meer bijzonderen invloed hebben. •5iiiIt)jJ'i9ffHiÊ6 nabnoi^ uotooy/ag.:lüipjh ?ïd ,nt)gflfï»{xjjj -.tfib ru na'l Aangaande de ingraaving der Putten, in de Veenlanden zal men uit het algemeene voorftel, in §. 9 bewezen , gereedelijk kunnen afleiden, dat de fchuinte dezer afgraavinge niet moet bepaald worden naar den meerderen zamenhang, welke de bovengronden na de uitzakking verkrijgen , maar na die, welke de ondergronden , die gekeerd moeten worden , blijven behouden. Dewijl ik nu bij het nagaan van eenige gevallen bevond , dat de beweeging en affcheuring in de gronden , bij toezetting der befchoeijingen , zig had uitgeftrekt tot op een afftand van 6 a 8 maal de diepte , te rekenen van den bovengrond tot op het Zand of vasten grond, zoo zoude mijns bedunkens de afgraaving wel eenigszins algemeen kunnen worden bepaald op een talud van 6 voeten op de voet (als aanwijzende den gewoonen afloopslijn der gronden in de Veenlanden) vermits een vlakker afgraaving, als de zamenhang der gronden vereischt, geen voordeel ter verminderinge der drukking op de befchoeijing kan te wege brengen , en dus alleen onnodige kosten ter overtollige vervoering van grondfpecie zoude veroorzaaken. §. 36. Bij het maaken der befchoeijingen moet men in acht neemen , dat, dewijl de tegenftandbiedende kragt van de meergemelde raamen door de hoeken , welke de balken derzelve onderling maaken, moet te wege gebragt worden, deze hoeken zoodanig moeten bepaald worden , dat de geknikte Lijn a c b Fig. 12, welke door twee balken telkens gemaakt word , zoo veel grooter dan de regte a b zij, dat de inkorting, welke deze Balken door de inééndrukking zouden moeten ondergaan , om den hoek (c) door de regte Lijn te doen doorwijken , niet gefchieden kan , ten ware door eene kragt , die eerder de. balken zoude verbreken , dan deze inwijking te doen gebeuren. — En om hieromtrent eenige bepaaling  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz 201 ling te maaken, zoude het (mijns oordecis) voor de gewoone lengten der balken van 30, 40 tot -50 voeten als algemeen voldoende en echter niet overtollig kunnen gehouden worden s dat de boek (c) in de geknikte Lijn ,; welke door de zamenkomst van twee balken gevormd word , afwijke van de regte Lijn, tusfchen de einden dier balken gefpannen , £ gedeelte van de lengte dier regte Lijn , dewijl alsdan op de lengtens van 40 voeten de balken 5t fUm °f tC Zamen 10 dLlim over hunne lengtens door ineendiukkmg zoude moeten inkorten , alvorens de gemelde door* wijking zoude kunnen plaats hebben (ƒ); doch ter plaatfe waar de Waterwerktuigen , bij het maaken van Putten benoodigd, moeten ge teld worden (gelijk best aan de einden der Put kan gefchieden, menen er geene andere redenen zijn dezelve elders te plaatfen) zal het evenwel raadzaamer wezen deze hoeken fcherper te neemen, zoo als in dezelfde Figuur word aangewezen, om dus bij oeze lcherpe hoeken het raam (des noods) gevoeglijk door mid; del van een fchuine Schoor of Karbeel te kunnen verfterken, vermits de befchoeijingen digt bij deze Werktuigen meer dan op andere gedeeltens derzelve hebben tegentefhan. — Edoch bij fmalle Putten zal men fomtijds de hoeken der balken wel wat minder dan i* afwijking kunnen neemen., namelijk dan, wanneer de overige bewerking zulks toelaat, om des te beter één of meer dwarsbalken tusfchen de tegen eikanderen overftaande befchoeiingen tot fteuning te kunnen leggen (ƒ). ^ s. ;tio Qh sn^« -1^ h'.»bfioig m n~t«»w ï^ilt^/ i Cf| Me" V]ndt zelfs Sluize"> welke hooge vloeden moeten keeren waar van de nnnr der deuren niet grooter dan ti gedeelte der wijdte gemaakt is. P heV'i^Ts ££" tWee °f befchoeiïin*e" voor malkanderen noodig heeft , zal va Z IZ } **** ^ d£ raame" derZelve *oodatli* te m-ken M de 'hoek w Zen fora Zr d; «■van h« andere km' min m-ri* m Shte liilT toepersfing der gronden oP de hoeken minder uitwerking dan op 'e oekomeZn,jdzeaLkUnnen d°e" ■ Waar door da» de fheele omtrek eene meer gelijke fterk»  202 A NTWOORD op de V R A AG «■ 37 Hét is een bekende regel, dat van twee balken, gelijke zwaarte, doch ongelijke lengten hebbende, de fterkte wezen zal in <3e omgekeerde reden der lengten, wanneer de drukkende kracht dwars tegen den balk aanwerkt: alsmede, dat, wanneer de kragt eindelmg <*p de voorfchreven balken werkt, hunne fterkte wezen zal in de omgekeerde reden van-ie vierkanten derzelver lengtens CO■ Dewijl nu in dit geval de werking op de raambalken naar deze twee verfchillende richtingen te gelijker tijd voorvalt, zoo zal men daar uit kunnen opmaaken , dat, in de bepaaling van de fterkte der dennebalken voor de gemelde raamen , altoos niet de eerite regéi alleen gelden kan ; dat het ook niet in allen gevallen een voordeel oplevert , balken van overmaatige groote lengtens , als van 60 a 70 voeten te bezigen; dat het van een aanmerkelijk belang moet gehouden worden , indien men Ui ftaat is balken te verkrijgen , welke een regelmaatige kromme zeeg of toog hebben, dewijl alsdan de neiging van doorbuiging, uit de eindeiinge drukking voortvloeijende , tegen die van de dwarfe drukking zal aan. werken , en dezelve onderfteunen, waar door de eindelingfche drukking op het hout meer voor- dan wadeelig gemaakt word, en men dus (naar mijn inzien) onder deze voorwaarde de zwaarte der balken wel volgens den eerften regel zou kunnen bepaalen. §. 38. Bij de toepasfing der Regelen aangaande de berekening van de benoodigde fterkte der voornoemde zwaare balken zal het veiliger wezen zig te gronden op het gene uit de ondervinding bij de uitvoering van dergelijke werken zelve kan worden opgemaakt , dan op Proefneemingen deswegens in het klein met dunne balkjes gedaan. Bij het graaven van Putten heb ik waargenoomen , dat^ eene nagénoeg regte dennebalk ter zwaarte van 18 a 20 duimen, lang CO MuncHKSBHOEK, Beginzelen der Natuurkunde, pag. 3'9 en 323»  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 203 lang 52 voet , Rhijnlandfche maat , aan een befchoeijing in een raam geplaatst, de eerfte geringe teekenen van doorbuiging begon te vertoonen, toen men met het graaven zoo verre gevorderd was, dat de drukking der gronden (voor zoo veel ik kon opmaaken) op dezen balk werkte met eett kracht gelijk aan een gewigt van 30,000 flg, op het midden der lengte overgebragt. Dat twee andere balken 14 a 16 duim zwaar, lang 25 voeten, geheel zouden zijn gebroken geworden , indien men zulks door verfterking niet was voorgekomen, toen de gronden op dezelve eene uitwerking deeden gelijk aan eene drukking in het midden van omtrent 35000 f8, 't geen met de voorige Waarneeming vrij wel overeenkomt. Dewijl nu de fterkte (D, en .r) van twee verfchillende balken, in het midden dwars over de lengte gedrukt wordende , in evenredigheid ftaat , als de quotiënten der vierkanten van de zijden (A en a), welke door de drukking zouden moeten krombuigen, gemultipliceerd met hunne breedtens (B en b) en gedeeld door de lengtens (C en c), zoo ftelle A~ 20 dS, B=: 18 d£, Czl 52 vc, D— 30,000 fë in de eerfte Waarneeming, zoo verkrijgt men den volgenden regel , om de hoegrootheid van de drukking (x) te bepaalen, welke eenige andere balk even zal kunnen doorbuigen. A 2 B a 2 b ~ —n—: — D : x l c • 4oo x 18 a 2 b ■ * dat is ^2 — 120 nagenoeg: zt~ — 30,000 : x of a 2 b 120 x x ~^— x 30,000 120 ——: —— a 2 b x " ~c" x 250, en dus is de Regel: X. Deel. , D d Mul-  204 ANTWOORD op de VRAAG Multipliceer het vierkant van de zijde , welke zoude moeten krom buigen , met de dikte des balks in duimen, deel het product door de lengte in voeten (u~) , en vermeenigvuldig de quotiënt met 250: zoo is de uitkomst de gezogte hoegrootheid der drukking , welke in het midden van den balk werkende denzelven even zoude doen doorbuigen. — Maar dewijl de balken niet moeten buigen, zoo zal hunne tegenftandbiedénde kracht altoos minder last moeten worden opgelegd , naar maate het oogmerk van derzelver gebruik toelaat hieromtrent met meerder of minder naauwkeurigheid te werk te gaan. Voor de bepaaling van de dennebalken der raamen aan de befchoeijingen , in Putten van de geëischte diepte , zal het (naar mijne gedagten) raadzaam wezen hunne kracht althans niet meer dan op dc helft te rekenen. Ten eerjlen , omdat het niet mogelijk is juist te bepaalen de hoegrootheid der drukking, welke dezelve hebben tegenteftaan. Ten tweeden, om dat de Houtmateriaalen , tot deze ontwerpen gebruikt wordende , na de voltooijing van het werk wederom voor andere werken dienstig zijn , en dus de kosten daar van alleen naar de vermindering der waarde moeten berekend worden : behalven dat deze vermindering grooter of kleiner zal wezen naar maate het Hout meer of minder geleden heeft , en dienvolgens zoude een al te naauw genomen evenredigheid van fterkte tegens de drukking in deze gevallen een verkeerdelijk gezogte befpaaring zijn , welke veel eer eenig gevaar , dan de vereischte zekerheid zoude daarftellen. §. 39. Om hier van een voorbeeld ter ophelderinge te geven: — Dewijl op de teekening , in platte grond Fig. 12, en in profil Fig. 13 aan- («) Ik bedoele de Rhijnlandfche maat.  m over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 205 aangewezen , is voorgefteld een Put te graaven van 22 voeten diepte, waarvan de vaste grond , door grondbooringen cn inflaan van Proefpaalen bevonden is te zijn op 3 voeten beneden den bodem der Put , en uit aanmerking dezer meerdere diepte onder den bodem de fchuine afgraaving is bepaald op 12 voeten , of ruim de halve Putsdiepte, zoo zal de hoogte , ter befchoeijinge overblijvende , zijn 10 voeten: ingeval dan de oppervlakte der Klai ter dezer hoogte van de befchoeijing gelegen en zoo flap was, dat dezelve door het verfchil in hoogte tot op den Zandgrond toe onder de befchoeijing trachtte dooitepersfen, zoo zal de drukking op de raamplanken naar aanleiding van §. n en de werking der hefboomen bepaald worden aldus: (de gemiddelde afloopslijn der gronden , als 1 : 6, en de zwaarte der Klai 120 f§ de Cubik voet gefield zijnde) ~2 84i □ v^ x 120 fg 1 10140 m op ieder voet lengte; dit gewigt naar den zamenhang gereduceerd 10140 fs x 6 1S 7. 8691 f8 , werkende op het drukkingspunt of I der hoogte ; des op den balk overgebragt 8691 x 1 gelijk 2897 ®. De tegenftand aan den anderen kant, door de Klai, welke nog onder den bodem der Put blijft zitten: ~l2 —±z^z 4* * 120 fê z=z 540 fg met den zamenhang 54° * 7 2 ~~6 ~~ 630 n waar van het drukkingspunt is op één voet van het Zand, des op den balk overgebragt 630 re x 1 • ■ —— — 48 fê, dit afgetrokken van 2897 » komt voor de drukking, welke moet worden tegengeflaan 2849 ® op iedere ftrekkende voet. Dd 2 IVJaar  506 ANTWOORD op de VRAAG Maar ingevallc men fielt, dat de vastheid der Kleilaage zoodanig was , dat dezelve wel niet door de ongelijke drukking onder de gegraaven diepte zoude worden bewogen , maar als met die drukking flechts in evenwigt is, en dus ook niet als het fteunpunt der Paaien kan worden aangemerkt, zoo zal, al het overige aan het voorige gelijk houdende , de drukking op de balken dus worden bepaald: _öl__ 5o □ x 120 n = 6000 » 6000 * 6 5143 re, 2 7 waar van het drukkingspunt is op 6\ voet boven het Zand of het fteunpunt der Paaien : dierhalven dit gewigt op den balk overgebragt , is 5J43_% x 6* _ 25o6 fg. Wanneer dan de raambalkcn 40 voeten lang genomen worden, zullen dezelve voor het eerfte gefielde geval met 26 a 28 , en voor het tweede met 24 a 26 duim zwaarte kunnen volftaan , mits ten minften een kleine voordeelige kromme zeeg hebbende, want de drukking over de geheele lengte des balks zal in het eerfte wezen 2849 x 40 ^ 113960 ffi, en in het tweede geval 2506 x 40 S 100240 f6, welke over de geheele lengte verdeeld ter verbreeking van den balk werkt , als of dezelve niet met de helft dezer kracht alleen in het midden des balks bepaald gedrukt wierd. — De kracht nu der balken word volgens den regel bevonden: 28|" * 26 gopt en dit mé. 250 gemuit: is — 127375 49 2Óf x 24 4051 250 - 101375 ». 40 Dat is beide nog wat meerder dan het gewigt over de geheele lengte werkende , en dus ook wat meer dan het dubbel van het  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 507 het gewigt , het welk den balk zoude kunnen doen doorbuigen O). §. 40. Aangaande de zwaarte der Paaien leert de ondervinding, dat voor zoodanige befchoeijingen , bij welke dezelve tot een aanmerkelijke diepte in een vasten grond moeten worden ingeflagen, het voordeeligst is Paaien te gebruiken van 6 tot 9 duim zwaarte, bekend onder den naam van Vuure- of Greene Ondervoetsbalken, indien deze (doorgaands de lengte van 16 Rhijnlandfche voeten hebbende) lang genoeg zijn , en anders Vuure Paalbalken van meerdere lengte en omtrent bovengemelde zwaarte, zoo als voordeeligst te verkrijgen zijn , alfchoon dezelve anderszins ten aanzien der* drukking niet zoo zwaar zouden vereischt worden , maar omdat ligtere Paaien bij het wederom uithaalen veel gevaar loopen van befchadigd of gebroken te worden. — Bij het gebruik van twee, drie of meer befchoeijingen , welke ieder 6 a 8 voeten hoogte grond keeren , zouden de Paaien van de bovenfte befchoeijingen zomtijds wel met 536 duim zwaarte kunnen volflaan , dewijl dezelve niet zoo vast in de grond behoeven te worden ingeflagen, en des gemakkelijker wederom uittehaalen zijn. De Cv") Indien onder eenig gedeelte der befchoeijing de vaste grond op 4 voeten diepte beneden den bodem der Put gevonden wierde, zouden de balken van 40 voet lengte dienvolgens aldaar een zwaarte moeten hebben van 07 a 10 , en wanneer dezelve 50 voet lang waren, van 32 a 34 duimen. Ik heb dit laatfte daarom des te meer aangemerkt, nadien ik mij een voorbeeld herinnere , waar de gvaaving van een Putsdiepte van circa 24 voeten in een zeer flappe grond met een fchuine afgraavinge tot omtrent | der diepte, en voorts met eene enkele befchoeijing is uitgevoerd ; vermits nu aldaar de vaste grond op eenige gedeeltens der befcboeijmge tor 6 voeten beneden den bodem der Put gevonden word, zoo zal fle drukking op de befchoeijing ten naestenbij aan dit laastgemelde geval gelijk geweest zijn: en dewijl de raarnbalken ter lengte van omtrent 50 voeten, met weinig meer dan de gemelde zwaarte zijn gebezigd, zonder dat eenige doorbuiging van balken is befpeurd geworden, zoo meene ik uit dit voorbeeld het voordel § 9 niet alleen door redeneering van vooren, maar ook door de bevinding van agteren als bewezen te kunnen aanneemen, zoo wel, als dat de regel van berekening der fterkte hier vooren opgegeeven , uit mijne waarneemingen bij een Put zonder afgraaving opgemaakt, met alle veiligheid kan gebezigd worden. Dd 3  208 ANTWOORD op de VRAAG De vereischt wordende lengte der Paaien kan alleen bij het inheijen zelve bepaald worden , en hangt af van de drukking op de befchoeijingen en de vastheid der gronden. — Wanneer de vaste grond niet meer dan 334 voeten diepte onder den bodem der Put gelegen , en zoo vast ware , dat een Paal van de voorfchreven zwaarte met een Heiblok van 300 a 400 ffi gewigt , en 5 voethoogte vallende, niet meerder dan één a i§ voet in de 30 flagen kan worden ingeheid, zal (mijns bedunkens) voor een enkele befchoeijing omtrent ter halve hoogte van de Put komende , als voldoende mogen gehouden worden , indien de Paaien omtrent 6 voeten diepte in dezen vasten grond komen te liaan. De onderlinge afftand of ruimte tusfchen de Paaien word best op 6 a 8 duim bepaald , om de uitzakking van het water niet te belemmeren , en teffens niet te veel flappe gronden in de Put te krijgen alvorens die door uitzakking zijn opgeftijfd. §. 41. Om het onderuitwijken der befchoeijingpaalen des te beter voortekomeri zoude het dienstig wezen de Paaien van onderfcheiden lengten te neemen , zoo dat om den anderen een Paal word ingeflagen , welke 334 voeten langer of korter dan de nevensftaande is : want vermits het inflaan der Paaien de gronden zeer te zamen dringt, zoo zal 'er bij Paaien van gelijke lengtens een aanmerkelijk verfchil in de vastheid der gronden , als 't ware met een bijzondere laage , juist op de punten der* Paaien aff.:heidende, door het inflaan der Paaien geboren worden: daar in u .-endeel dit verfchil bij Paaien van onderfeheidene lengten word verdeeld en langzaamer van het eene tot het andere overgaat, waar bij dan de gronden beter aan eikanderen verbonden blijven , en uit dien hoofde (mijns oordeels) aan het onderuitwijken der Paaien meerder tegenftand zullen kunnen bieden, dan wanneer men Paaien van gelijke, en tusfchen de langfte en kortfte gemiddelde lengte gebruikt. Althans het.is zeker, dat de befchoeijingen die met ankerhouten van ongelijke lengtens, om den anderen naast eikanderen geplaatst, in de agtergonden worden vastgeankerd, fterker be-  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 209 bevonden worden dan die , welke met ankers van eene gemiddelde gelijke lengte gemaakt zijn geworden , waar bij de gronden deswegens te eerder affcheuren. Dat het fchuin inflaan van de befchoeijingpaalen , zoo als in de Profillen word aangewezen , ten zeiven einde eene zeer goede voorzorg is, behoeft geen bewijs: te meer vermits men wel eens ondervonden heeft, dat bij het onderuitwijken der Paaien, tot zoo verre dat derzelver helling binnenwaarts de Put was gekomen , het bovenfte raam der befchoeijinge van tegen de Paaien naar boven arglipte , en des, de befchoeijing van deszelfs fteun beroofd wordende , geheel bezweek. Echter moeten de Paaien niet al te ichuin ingeflagen worden, dewijl, bij de inklinging der gronden, een vermeerdering van persfing daar door op de befchoeijing-paaien zoude kunnen ontftaan. §. 42. Eindelijk moet ik nog aanmerken , dat het noodzakelijk is op ieder der dennebalken van de gemelde raamen een regte lijn te befchrijven; de hoeken door middel van een Span-lat naauwkeurig waarteneemen ; den hellenden ftand van eenige Paaien met een Loodrei juist te onderzoeken , en de bevindinge van dit alles naauwkeurig aanteteekenen , en vervolgens den ftand der befchoeijinge geduurende de graaving dagelijks met alle oplettenheid nategaan , ten einde de allerminfte doorbuiging der Balken , inéénzetting der hoeken , of uitwijking der Paaien , indien zulks mogte komen voorgevallen , ten eerften te kunnen gewaar worden , en in tijds de benoodigde voorzieninge ter verfterkinge te kunnen doen; welke teekenen,- op deze wijze waargenomen, de eerfte beginzelen van ontzetting ontdekken jV), die anderszins veeliigt niet bemerkt zou- . j>3 m deze verzetting der befchoeijinge word niet bedoeld die geringe en onfcba- h tn'tTi 7 de1rrh0e ,en' W6lke alt°°S meer 0f mi" moe" Pl^^hebben/ alvote, het hout met deszelfs volkomen fterkte werken kan , en die van zelve ophoudt ■ Z zoodanige, welke langzaam geduurende de bewerking blijft voortgaan, éffitelig der befchoeijinge ten gevolge zoude hebben. uezwijKea  2io ANTWOORD op de VRAAG zouden worden , dan na dat het kwaad reeds erger , en de tijd van voorziening korter, en dikwijls te kor: zou geworden zijn. Edoch zal men van deze oplettenheid eenige vrugt kunnen genieten , zoo moet men zig ook in ftaat ftellen , des noods, de vereischt wordende verfterking te kunnen doen: — ten dien einde moet men de Put zoo wijd aanleggen , dat de befchoeijing , die men in deszelfs ontwerp voor de benedenfte aanneemt (indien 'er meer als één mogte benoodigd wezen) op de minfte plaats een afftand van de fondeering hebbe van 10 a* 12 voeten , om , wanneer het vereischt mogte worden , nog eene befchoeijing binnen dezelve te kunnen maaken, als zijnde het eenigfte middel om eene plaatshebbende uitwijking der Paaien te beletten. En om dit middel fpoedig genoeg werkftellig te kunnen maaken , is het noodig, dat men nog eenigen voorraad van Materiaalei! bij de werken hebbe, ten einde bij de eerfte ontdekking , dat de befchoeijing nadeeiig begon te ontzetten , eenige verfterking aan dezelve, ter keering der eerfte beginfelen van dit kwaad , te kunnen doen ; terwijl alsdan onder de bewerking de nog meerder vereischt wordende Materiaalen kunnen worden aangevoerd : eene oplettenheid en voorzorge, welke de voorzigtigheid alleszins aanprijst , dewijl men mij zal moeten toeftemmen, dat, nicttegenftaande alle oplettenheid, welke men kan aanwenden om de behoorlijke kennis van alle omftandigheden en den aart der gronden vooraf te verkrijgen , nochtans bij de uitvoering dezer ontwerpen altoos nog eenige mogelijke toevalligheden zullen overblijven , welke men vooraf niet heeft kunnen voorzien: — eene voorzorg dierhalven , zoo natuurlijk en ligtdoenlijk , dat het overtollig zoude fchijnen zulks aanteroeren, indien de daadelijke ondervinding niet zoo veele voorbeelden aantoonde , bij welke men door verzuim (hoe ligtdoenlijk en minkostbaar deze voorzorgen ook zijn) zeer nadeelige gevolgen heeft zien ontftaan. — Immers de kosten ter bezorginge van eenige Materiaalen in voorraad kunnen weinig meerder bedraagen als het transport van aan- en afvoer derzeive , en mitsdien niet gelijk gefteld wor-  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 211 worden met het nadeel, 't welke men wegens nalaatigheid zoude kunnen ondervinden. §. 43. Met alle het voorfchrevene heb ik, naar mijne kundigheid, aangetoond , dat de zekerfte en minstkostbaare wijze, om diepe Putten in de Veenlanden te graaven, hoofdzakelijk beftaa daar in: 1. Dat men ter plaatfe, alwaar het terrain zulks toelaat, de gronden met een talud van omtrent 6 voeten op de voet tot ruim de halve Putsdiepte ingraave, en de gronden van de voornoemde overige diepte der Put door een open Paalbefchoeijing keere, volgens Fig. 13. 2. Dat op plaatzen, waar het terrain te klein is om de gemelde fchuine ingraaving te kunnen doen , de gronden tegen de zijden der Put moeten gekeerd worden , met meer dergelijke befchoeijingen op 10 a 12 voeten voor malkanderen, en telkens 6 a 8 voeten laager te ftellen, vertoont in Fig. 15. Waar bij ik gevoegd heb twee middelen om den Zijdlingfchen toevloed van het water voortekomen, en de opwelling te belemmeren. Het eerjle is, de uitgegraavene gronden te voeren in de vorm van een Dijk regelmaatig rondsomme de Put, om door deszelfs drukking de gronden nedertezetten en digttemaaken, Fig. 13. Met tweede middel beftaat, in een Zandberm te maaken in het water, buiten tegen de gronden , ter plaatfe Waar zulks , wegens de nabijheid van het omringende water, vereischt word, Fig. 15. 3. Heb ik voorgefteld de wijze van de afdamming, die gedaan zoude moeten worden, ingevalle de Put, het zij geheel, of ten deele in het Piaswater moest worden gemaakt, X. Deel. %q £n  212 ANTWOORD op de VRAAG En eindelijk, hier nog eenige zaaken bijgevoegd hebbende, welke bij de uitvoering in acht moeten genomen worden , oordeele ik hier mede, zoo veel in mij was, te hebben voldaan, aan het gene in het eerfte lid der Vraage ter beantwoordinge is voorgefteld: dewijl het Genootfchap geene fpecifique berekening van de kosten dezer ontwerpen vordert, als wel bewust zijnde , dat alle de omflandigheden , welke daar toe betrekking hebben , niet op alle plaatfen gelijk zijn , en dat derhalven de ibmme der fpecifique kosten , van alles te zamen genomen en daar van afhangende, niet algemeen kunnen worden opgegeeven. Ondertusfchen achte ik het niet ondienstig ten befluke dezer derde afdeeling hier bij te voegen , dat ik volgens de opgegeeven regelen eene berekening, zoo na mij doenlijk was, hebbeopgemaakt ,. om ecnigszins tegen elkander te kunnen vergelijken; de verfchillende kosten , welke alleen ten aanzien der ingraavinge' en befchoeijingen in het afgetrokkene op zigzelve befchouwd,. (behoudens de vcreischte zekerheid van het werk) bij iedere bijzondere wijze van bewerking als voorfchreven zouden vereischt worden, om een Put te maaken ter grootte als in Fig. 12 word gefield , en heb daar bij bevonden , dat wanneer de kosten met een fchuine afgraaving ter halver diepte (Fig. 13) wierden uitgedrukt door - - - - *■ 10. Dat alsdan de kosten met een enkele befchoeijing, 'zonder eenige fchuine afgraaving aan de zijde der Put te doen , zouden btioopen - - - - . . _ 7 De kosten met een enkele afgraaving zonder befchoeijing - 19 En met drie befchoeijingen boven en voor malkanderen CFig. 15) - - - - - - I5 . Het  óver de GRONDSLAGEN der WATERWERRT. enz. 213 Het welk mij bij de aangetoonde zekerfte wijze van ingraaving ook van de waarheid der beredeneerde minstkostbaarheid dier aangeprezene middelen nog des te fterker overtuigt. IV. $. 44. Ter beantwoordinge van het tweede lid der Vraage fiaat mij nu te onderzoeken, op welk eene wijze de Putten het zekerfte «en minstkostbaare kunnen .worden drooggemaakt en drooggehouden. Bij de overweeging der middelen en werktuigen , ten dien einde benoodigd zijnde, komt de beweegkragt allereerst in aanmerking; dewijl de zekerheid , zoo wel als de minstkostbaarheid der uitvoering grootendeels daar van afhangt. Het is een zekere waarheid , dat de beweegkrachten zoodanig moeten worden ingericht, dat men geftadig en ten allen tijden zoo veel krachten kan aanwenden als noodig zijn, om in de bewerking niet te leur gefield noch belemmerd te' kunnen worden. De beweegoorzaaken der Werktuigen , welke tot deze uitvoering het meeste gefchikt zijn , bepaalen zig dus tot de kracht van Menfchen , of die van Paarden : —■ immers (mijns oordeels) kan in dit geval het gebruik van de kracht der wind , van ftroomend water , of van ffcoorn om onderfcheidene redenen niet in aanmerking komen. §• 45- Het is bekend , dat de arbeid van Menfchen in het algemeen kostbaarder dan die van Paarden is , maar het is teffens zeker s dat daarentegen de Werktuigen, benoodigd om Paarden te doen werken , doorgaans meerder kosten dan die , welke door Menfchen bewogen worden : des ftaat te onderzoeken of het verfchil des voordeeligen arbeids van Paarden boven dien van Ee 2 Men-  Ö14 ANTWOORD op de VRAAG Menfchen zoodanig is , dat daar door geduurende den tijd der drooghouding de meerdere kosten , tot het maaken dier Werktuigen benoodigd , zouden kunnen vergoed of overtroffen worden. Om hieromtrent eenig befluit te kunnen opmaaken, zal het noodig zijn , dat men zig een bepaalde kracht en tijd voorftelle. Men ftelle dan een geval, waar bij men een geftadig werkende kracht van 8 Paarden noodig hadde : om in dat geval de kracht geftadig te doen werken zouden ten mmjlen 16 Paarden benoodigd zijn , in veronderftelling, dat ieder Paard , gelijk ook de Menfchen , 12 uuren in den tijd van een dag en nacht zoude moeten werken. — Vervolgens ftelle men , dat dezelve bij de uitvoering, geduurende 100 dagen tijds, moeten worden in het werk gehouden. —- Ik meene niet te veel te zullen mistasten, als men ftelt,, dat ieder Paard geduurende dien tijd . wegens VOCragie Cll verderCD) onderhoud , zal kosten 80 guldens. Wanneer men nu geen oude of gebrekkige , maar gezonde fterke Paarden aankoopt, en dezelve behoorlijk voert, zoo ftelle ik de mindere waarde van ieder Paard bij de verkooping na het gedaane werk (het geleden gevaar van affterving 'er onder begrepen) op 30 guldens. — En dus beloopen de kosten van ieder Paard in het geheel iio guldens. Komt over 16 Paarden ----•■••-ƒ 1 ?6o - : - r Tot het oppasfen en infpannen dezer Paarden, benoodigd 4 Paardeknegts a 1 gulden daags, is over iqo dagen ƒ 400 - : - : Dus beloopen de Kosten van beweeging, met geftadig aan den gang houding der Waterwerktuigen door Paarden - - - - - - - - - : - - ƒ 2160 - : - : Vijf  over de GRONDSLAGEN der WATER WERKT, enz 213 Vijf Menfchen kunnen althans niet meer werk verrigten , dan één Paard (r). Dierhalven zullen tot verrichting van hetzelve werk vereischt worden ten minften 80 Menfchen , waar van 40 ter gelijkertijd, ieder 12 uuren tusfchen dag en nacht, werken. De belooning dezer manfehappen kan men in Holland niet minder ftellen dan op 1 gulden daags, dus zal het voorfchreven werk , door 80 Menfchen verrigt wordende, kosten in 24 uuren ƒ 80 - : - ; komt over 100 dagen - - - - - ƒ 8000 - : - : Van deze fomme afgetrokken de voor gevondene ƒ 2160 - : - : Zoo blijft daar van over - ƒ 5840 - : - : Zijnde het gene de beweeging der Werktuigen door middel van Menfchen meerder zoude kosten, dan dat zulks door het gebruik van Paarden werd gedaan. Een fomma , waar van het derde gedeelte meer dan genoegzaam is , om de kosten te voldoen , welke door verlies op de Werktuigen , tot dienst voor de Paarden, de Stalling enz. meerder zoude kunnen bedraagen , dan het verlies op de Werktuigen tot dienst met Menfchen ingericht. Daar nu waarfchijnelijk bij het maaken van de geëischte Putten in de Veenlanden altoos meerder dan eene geftadig werkende kracht van 8 Paarden ter drooghouding zal benoodigd wezen, zoo zal het opgemaakte verfchil in de bijzondere kosten van drooghouding naar evenredigheid doorgaans nog grooter zijn. Waar Jtkwi*^" NatUUrkunde uit ^oefondervinding opgemaakt, lilde Deel, E e 3  2i6 ANTWOORD op de VRAAG Waar uit dan blijkt, dat de Waterwerktuigen met de beweeging door middel van Paarden minkostbaar is dan andere, wier beweeging door Menfchen gefchied. Waar bij komt, dat men bij het gebruik van manfchappen dikwijls nog gevaar loopt van in groote ongelegenheden te geraaken; het zij dat elders ander werk of meerder loon te verkrijgen is, het zij dat om Hecht weder of andere oorzaaken de Werklieden zig verftouten onder de bewerking meerder en overmaatig loon te vergen , ja, dat nog meer is , dat zij zomtijds alle , of ten minften een -.groot gedeelte naar willekeur goedvinden het werk eensklaps te verhaten : dierhalven is het klaarblijkelijk , dat de dienst der Menfchen in plaats van Paarden in dezen gevalle zoo wel tegen de zekerheid als minstkostbaarheid der uitvoering ftrijdig is. §. 46. Na Ae7.e overweeging zal men ook ras kunnen befluiten tot de verkiezing van zoodanige Werktuigen , in welke de navolgende vereischten het meest gevonden worden, als: 1. Nadien dikwijls veel fijn Loopzand in deze Putten door de Wellen bij de Werktuigen opgeworpen , en vervolgens ten deele met het water opgemaalen word , zoo vereisfchen' de Werktuigen van zoodanigen aart te zijn , dat dezelve door het medegevoerd wordende Zand niet ligtelijk befchadigd of onklaar worden 00. 2. Ver- (y) Wanneer de Put tot op de volkomene diepte h gegraavert , is het tot verdere 1 drooghouding zeer nuttig, cn ik heb hetzelve wel eens hoognoodzakelijk bevonden, dat in den bodem der Put, ter plaats alwaar het water door het Werktuig word opgenomen, een houten Bak onder hetzelve gefield worde, om door dat middel het verder opmaalen van het Zand zoo veel mogelijk te beletten : nadien dit Zand in eene groote hoeveelheid door de Molen werd weggemaalen, en telkens door de Wel (die zig juist onder de fchepping geplaatst had} wederom aangevoerd, waar door de fteun van da befchoeijingpaalen zoodanig verzwakt wierd, dat zulks eene geheele inwijking dier paaien deede voorzien ; in dit geval werd het voorfchreven middel, en w«l met zeer goed gevolg, in heiwerk gefield.  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. Ac.' IXf 2. Vermits de befchoeijingen, waar boven de Werktuigen gepatst worden door de drukking der gronden, gedutSe he ingraaven der Putten, altoos min of meer ingevet wordeT zoo kunr'Lt^f ^ "iet d0M geriny"eZ a„nkl„gZt: kunnen befchadigd worden, of geheel van hun ftel te geraakenen wanneer zoodanig eene verfchranking wierd befpeurd ook' fpoed,g wederom herfteld en te recht gebrfgt te torS^dea^ kens ho'ole'r^n'TaaVi"S agtervol8ens E^Wèdr, en het water telgeTeldhdd Lr vv tge- m°et WOrden "re*"* > «Ho» de zonder ll L f 7fn t0etdaaten ' dat dezeIve gemakkelijk hoo4r en °f IanSduuriSe «^mming in hun werking, heTtr: S^ESST * ^ " °« «■ ^„L47" W3tpn""-Etu;8m dan , wenie cot Ilet droogfiouden dezer werken het meeste worden gebruikt, en volgens dè voor fchreven vererschtens in aanmerking kunnen komen , Z de rech op taande en hellende Ketting., de Vijzel- en Tonmota aïe ten ItTZl T bijZ°m!ere V00rCieeHge «Wch^' hS ben en dus ook alle naar maate de verfcbillende omftandigheden als de voordeehgtle in het werk gefield kunnen worden. ^'"^ Wanneer het terrain volflrett niet toelaat de Putten zoo ruim te maaken , als weI de ^kerheid en ^ ^ ™m « vorderen en 'er mnsdien ook geene genoegzaame ruimte voor de el" o W7kt"«e» wierd . zoude men zig van de echtopuaande Kettmgmolens met het meeste voordel k ien bedden, fchoon deze anderszins niet zoo gemakkelijk hooger e toger kunnen gefield „orden dan de hellende Ketting. Tol of van i utcen in het algemeen niet aanteprijzen is. Indiem  ai8 ANTWOORD op de VRAAG Indien men het water niet hooger dan 10 a 12 voeten behoefde optebrengen, en in geen meerder hoeveelheid, dan dat 2 Paarden het werk konden drijven , fchijnen de Tonmolens, als de minstkostbaare in aanleg zijnde , het voordeeligst te kunnen worden gebruikt , aan welke boven de Vijfel- en Kettingmolens dit voordeel eigen is , dat zij van het opgemaalen wordende water niets verliezen , maar daarentegen dit nadeel influiten, dat de geheele kolom bewogen wordende water, welke zij in zig bevatten, altoos rust op de toppen der *Ton , waaf uit aldaar een wrijving ontftaat, welke in de Vijzel- en Kettingmolens geen plaats heeft, en dewijl de last van de gemelde kolom water de Tonmolens in hunne hellende ligging doet doorbuigen, indien dezelve wijder, of anders door meerdere lengte grooter gemaakt worden dan dat twee Paarden dezelve genoegzaam kunnen doen werken, en dit hier een noodzaakelijk vereischte zijn zoude, om een genoegzaame uitwerking tc doen , zoo blijkt, dat zij bier in dezen niet behoorlijk van dienst kunnen zijn. De Vijzelmolens bezitten deze voordeden boven de Kettingmolens. ï. Dat dezelve minder wrijving hebben , dewijl de fpil of fchroef, genoegzaam als op het water drijvende, de wrijving in deze alleen ontftaan kan door de drukking van de kolom water in dezelve vervat, op de onderfte top , in welke die wrijving nog verminderd word in de reden van de middellijn der Top tot die van het Bonkelaar , waar op het Kamrad werkt , daar in de Kettingmolens de ketting of fchoppen derzelve over de geheele lengte der buis wrijven , welke wrijving met weinig , of geheel zonder* vermindering op het Kamrad werkt. 2. De wrijving in de Vijzelmolens is ook minder dan in de Kettingmolens, doordien de fchroef los en vrij in de Kuip van de Vijzel draait, in welke dan ook de flijting minder is, dan in de Ket-  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz wj- Kettingmolens , van welke de flijting der fchoppen in de Buis door het opgemaalen wordende Zand zeer aanmerkelijk is ; waar door de lpeelruimtens zig meer en meer verwijderende, hoe langer hoe meerder water terug loopt en vc looren gaat , of eene geftadige reparatie veroorzaakt word : welke reparatie bovendien in de Kettingmolens algemeen meerder dan in de Vijzelmolens vereischt word. Daarentegen, kan aan de Kettingmolens i. De noodige herftelling gemakkelijker, en met minder verzuim, dan aan de Vijzelmolens gedaan worden. i. Daarenboven kunnen de Kettingmolens een grootere verfchranking (en zelfs doorbuiging der Buis) zonder nadeel uitftaan dan de Vijzelmolens, welke laatfte dus eerder ontfteld raaken. 3- Komt daar nog bij, dat, uit hoofde en naar maate van de meerdere of mindere helling der Vijzel- als ook der Tonmolens, hun gaande werk met een meerder of minder fchuine hoek in eikanderen werkende , door de hoogere of laagere ftelling derzelve, de fteek of verdeeling der Kammen en Dollen tegen elkander geduurig veranderd word , en zij dus niet zoo wel gemaakt, noch zoo fpoedig hooger en laager kunnen gefteld worden dan de Kettingmolens ; van welker gaande werk de Kammen en Staaven in alle ftanden met een rechten hoek in elkander werken. Het een en ander ondertusfchen met eikanderen vergelijkende, zal men ontwaar worden, dat de Vijzel- en Kettingmolens, ieder in hun foort even goed gemaakt zijnde , ook beide nagenoeg als even nuttig tot het droogmaaken kunnen aangemerkt worden, dewijl de bijzondere voor- en nadeelen aan de een en andere zijde als omtrent gelijkwigtig te fchatten zijn ; te meer daar ook de Kosten van het maaken niet zoo veel verfchillen, dat zulks eene bijzondere opmerking verdient. X. Deel. Ff Al»  220 ANTWOORD Of de VRAAG Alleenlijk moet ik nog overweegen, hoedanig het gebruik derzelve tot het droogmaaken dezer Putten het voordeeligst kan worden toegepast, Namelijk, of het voordeeliger zij, de Werktuigen zoodanig in* terichten , dat het water door ieder Molen op éénmaal tot de volkomen hoogte gebragt word , dan of het raadzaamer zij door twee Molens, boven elkander geplaatst, den een den anderen toetemaalen, en dus het water in tweemaalen op die hoogte te brengen* Hier omtrent kan men in. het algemeen aanmerken.: 1. Dat naarmaate 'er meerder Paarden aan een en dezelve fpil werken de fom der gezamentlijke krachten , welke dezelve uitoeffenen , in vergelijking van hunne afzonderlijke krachten, verminderd word , en des ook gezamentlijk minder werk doen , dan ieder afzonderlijk werkende zoude kunnen verrichten , omdat dezelve niet alle hunne krachten zoodanig gelijktijdig aanwenden, als zij genoodzaakt zijn te doen , wanneer ieder Paard aan een bijzonder Werktuig geplaatst was: van hier leert de ondervinding, dat het geen voordeel uitmaakt meer dan vier Paarden in een zelfde Molen aan het werkteftellen. • Dan gefield zijnde , dat ieder Werktuig altoos met een gelijke kracht van 4 Paarden ten meesten voordeele kan worden bewogen, zoo volgt, dat men tot het opmaalen van eene gelijke hoeveelheid water altoos ook een gelijk aantal Werktuigen zal noodig hebben, 't zij het water door dezelve in tweemaalen of in ééns tot de volle hoogte opgebragt worde; en dat men dierhalven deswegens nimmer eenige befpaaringe van kosten zal kunnen erlangen. 2. Dat de zekerheid en minstkostbaarheid van de wijze der ingraavinge eene zoodanige ruimte der Putten vordert, dat 'er altoos uit dien hoofde een genoegzaame plaats tot het ftellen van Werktuigen boven malkander zal gevonden worden 5 gelijk in Fig. 12 word aangewezen. En  over de GRONDSLAGEN der WATERWERKT. enz. 221 En dierhalven, dat het ftellen van twee Werktuigen boven eikanderen dus ook geen oorzaak van meerdere kosten kan opleveren. Daar 'er dan aan den eenen kant, naar mijn inzien , geen zoodanige redenen voorhanden zijn , als waarom het opbrengen van het water in ééns tot de volkomen hoogte bij het graaven van Putten algemeen als voordeelig zoude moeten worden aangeprezen; en aan den anderen kant geene zwaarigheden gevonden worden van dien aart, dat daarom het ftellen van twee Molens boven malkanderen algemeen zoude moeten worden afgekeurd ; zoo zullen de volgende aanmerkingen de balans ten voordeele van het laatfte doen doorflaan: 1. Dewijl 'er altoos een gelijk getal Molens noodig is , om een gelijke hoeveelheid water optebrengen , 't zij dezelve alle naast Of twee aan twee bovpn pllrnnrleren gefield worden 7 zoo zullen ill het laatfte geval in den bodem der Put altoos de helft minder Schepplaatfen dan in het eerfte geval vereischt worden : waar. door ook het gevaar, dat uit de opmaaling van eene zeer groote hoeveelheid Zand ontftaan kan, minder is. 2. Zullen de Molens in het laatfte geval op den bovenomtrek der Fut de helft minder plaats inneemen , en minder waterleidingen ter loozinge van het opgemaalen wordende water noodig hebben , en dus deswegens minder kosten: behalven dat het terrain dikwijls niet zoude toelaaten die meerdere loozingen dan met veel moeite té verkrijgen. 3. Kan bij de beste wijze van ingraaving, volgens Fig. 13 , het Werktuig om het water in ééns boven het boezemwater optebrengen niet gefield worden zonder 10 a 12 voeten boven den afgegraaven grond uitteftaan , welke wanftaltige (telling, zoo al niet geheel ondoenlijk, ten minften ten uiterften kostbaar zoude wezen om daar aan de behoorlijke vastigheid te geeven. F f 2 §.48.  *22 ANTW.opdeVRAAGoverdeGRONDSL.derWATERW.enz, §. 48. Daar nu de voorfchreven redeneeringen, welke de nuttigheid aantoonen om het water uit diepe Fonderingsputten in tweemaalen , en niet in ééns ter volkomene hoogte optebrengen, niet alleen op de hellende, maar ook op alle andere foorten van Waterwerktuigen , welke door Paarden bewogen worden , toepasfelijk zijn, en daar elk Werktuigkundige weet, dat met de eenvoudigfte Werktuigen, aan welke de beweegkragt regelmaatig kan worden aangevoegd (waar onder zekerlijk de Ketting- en Vijzelmolens behooren (z) ) , in het algemeen het uit de natuurwet vastgeftelde maximum van uitwerking het naaste kan worden bereikt; en dewijl eindelijk bij het gebruik de Ketting- en Vijzelmolcns het meeste aan de gemelde vereischten §. 46 voldoende bevonden worden , zoo mag ik naar 't mij voorkomt uit dit alles veilig befluiten, dat Door Ketting- of Vijzelmolens , zoodanig ingericht en gefield, dat dezelve twee aan twee het water eikanderen toemaalen, die ieder door vier Paarden tegelijk werkende gedreven worden , „ de Fon„ deeringsputten ter diepte van 21 a 22 voeten beneden het omrin„ gende water op de zekerfte en minstkostbaare wijze kunnen wor„ den drooggemaakt en drooggehouden", zoo als in het tweede of laatfte lid der Vraage, door het Edel Bataafsch Genootfchap voorgefteld, ter beantwoordinge gevorderd word , aan welks inhoud ik hier mede, zoo veel in mij was, heb trachten te voldoen. Het zij ik nu in mijne poogingen al of niet gelukkig geflaagd ben, zoo meene ik echter te mogen fluiten, met deze Zinfpreuk : De zekerfte en minstkostbaare wijze van uitvoering der ontwerpen word het veiligjle uit de Theorie, met de Bevinding vergeleken, * opgemaakt CO Belidor , Archïteiturt Hydrauligue , Terne 1., Cbap. 4.  X-./J