* DE VOORNAAMSTE WAARHEDEN van den CHRISTELYKEN GODSDIENST, getrokken uit de H. SCHRIFTUUR; tot Onderwyzinge der Jonkheid. In'tFraosch, met behoorlijke Goedkeurioge, in 't licht gegeeven door den zeer Eerwaarden Heer Jakobus' Alanus dé Gontaut, Kanonik van de Groote Kerk te Parijs, en Opperbeftierder van de Schooien, der kleine Kinderen. Nieuwe Neder duitfche Vertaaling. TE UTRECHT, By J. SCHELLING, Boekver kooper; 1788,   VOORREDEN TOT DEN GODVRUGTIGEN LEEZER. tjflllhoewel het aan geen menfchelijk verft and in dit fterflijk heven vergund is, alle de Waarheden en Verhoolendheden van dien oneindelijken afgrond der Godüjke Wijsheid , die in de H. Schriftuur begreepen zijn 9 te agt'erhaaien of te doorgronden 9 zoo moet men echter bekennen , dat het aan ieder Christen Mensch zeer nuttig en voordeelig is 9 de Voornaam (te Waarheden, die op den gemeenen loop van dit heven het meest pasfen , te hennen, en, zoo veel het mogelijk is, van buiten te heren , met zoodanige uitdrukkingen of'woorden , gelijk de H. Geest die voorhoudt in de H. Schriftuur, als hebbende boven alle menfchelijke welfpreekendheid een bijzondere en bovennatuurlijke kragt om ons te A 2 ver*  VOORREDEN. verfterken in V Geloove, Hoope. en Liefde ; om ons te wapenen tegen de listige langen des duivels; om uit teblusfchen alle vuurige pijlen van den boozen vijm and; om ons te bevrijden tegen de be* dorvendheden van de wereld; de zon* den te overwinnen ; en onze zielen vrugtbaar te maaken in alle goede werken: daarom heeft men geoordeeld geen meerder dienst aan de Catholijken te kunnen doen, dan weder door den druk gemeen te maaken dit Wirkje 9 met wettige Goedkeuringen uitgegee* ven 9 en nog eens overzien door den Hoogwaardigften Heer Bisfchop van Torphyrièn , Vicaris Generaal van Luik. Vertrouwende dat de Godlijke Waarheden , hier in begreepen , van ieder een na erftiglijk zullen geleezen9 rijpli k overdagt, en in alle voorval' ïen, door Goasg enaae 9 betragt worden. CE-  BE VELBRIEF Van aen zeer Eerw. Heer Jakobus Alanus de Gontaut. Jakobus Alanus de Gontaut, Priefter, Do&or in de H. Ltodsgeleerdheid , Kantor en Kauonik van de Groote Kerk te Parijs , Oppervoogd en 'Beftterder van de kleine Schooien derzeher Stad, aan de Schoolmeesters en Schoolmeesteresfen, behoorende onder ons gebied, geluk en welvaaren l yyj\) hebben 't altijd aangezien als een zaak van groot gèwigt, dat de Geloovigen al vroeg en tijdelijk mogten ondervveezen worden in de heilige Leeringen, die de H. SchrifV tuur ons voorftelt. Timotheus, de getrouwe Difcipel van den H. Apostel Paulus O), hadtal van zijne jonkheid af zig beginnen te voeden met de Waarheden, die in deze H. Boeken r ^ t heW I. Tim. 3. 15. A 3  BE FEL BRIE F. begreepcn zijn. Deze ijverige Leerling ? vermaard doorzijn geloof, het welk hij als geërfd hadtvan twee heilige Vrouwsperfoonen5 te weeten zijne Moeder en zijne Grootmoeder (welker lof de H. Apostel Paulus uitbreidt;) was al zeer vroeg tot die fon-» tein gegaan , om zig te onderwijzen en te verfterken in de kennisfe der eeuwige zaligheid. Hier heeft hij geput de leevendige én die zuivere weetenfchap, welke naderhand gediend heeft tot een fteunfel en grondfteen van alle de deugden., die men in dezen Apostolifchen Man heeft zien uit* fchijnen. De H. Hieronimus, die wonderlijke Leidsman , welken God verwekt heeft om zoo veele zielen op den weg der zaligheid te behouden , prees het leezcn dier heilige Boeken aan als één der (*) //. Tim. i. s*?  BEVELBRIE F. der alleruitneemendfte middelen, om op dezen weg metgrooten voortgangte wandelen. Eén der voornaamfte leeringen van dezen grooten Meester was deze : Dat men zi^ niet genoe * konde haasten, om uit de H. Schriftuur te raapen de oprechte grondregels van den Christelijken Godsdienst, en derwaaregodvrugtigheid. Hij (J) gaf aan een heilige Vrouw , L^ta genaamd, dezen raad (d), dat ze haar Dogtertje, van zoo haast als het zoude kunnenfpreeken, eenige Pfalmenzoude doen van buiten keren. Hij vermaant haar ook zeer in 't bijzonder, dat zij haar Dogter dagelijks een taak (» zoude ftellcn,die;zij,vanhet gene zij in deheiligeSchriftuur geleezen hadt, zoude moeten opbrengen. De (O Hieronimus ad Lastam de inftitutione fijiae. (d) Adhuc tenera Jiagua Pfalmis dul~ cibus inbuatur. tumum eSlntlbi Penfum ^ de Scrip- luraxiïin flonbus earptum. A 4  BE VELBRIEF. De vermaarde H. Paula, in wie die onderreg ingen van den H. Hieronimus zoo vrugtbaar zijn geweest, begeerde , dat de Dogters , die onder haare befliering waren, dagelijks eenige grondregels uit die heilige Schriften ( f) zouden trekken, en van buiten leeren. Het is nu meer dan ooit noodzaaklijk, dat men zulk een heilig gebruik vernieuwe. 't Is den kinderen tcnuiterftê dienftig, dat men hen van jongs af de Waarheden van het H. Evangelie doet kennen. Want hoe zal men hen anders van het zielverderflijk vergif dezer wereld ongefchondenbewaaren? De Duivel laat geen tijd voorb:j« gaan, om zijne kwaade listen en praktijken in te voeren en te doen gelden 5 om aldus de harten dar jonge Jeugd te verleiden en te bederven. De- (f) Nee licebat cuiquam fororum, ignoftire Pfaimos,- et non de Scr/pturis fanftis quotidiè aliquid difcere.  BEDELBRIEF. Deze gruwelijke zorgvuldigheid van den Prins der duifternisfe moet de Dienaars der H. Kerk,kloekelijkaanmoedigen , opdat ze hun uiterfte best doen , om den erfvijand onzer zaligheid, door hunne vlijtigheid voor te komen. Zij moeten in tijds toezien , dat zij de kinderen de Christelijke Waarheden der heilige Schriftuur inprenten en doen vatten, terwijl ze de heiligheid van hun Doopfel nog bezitten , en eer dat hunne onnoozete ooren door de vergiftige gewoonten* en grondregels dezer wereld bedorven worden. Wij zijn overtuigd , dat 'er geeir bekwaamer, voordeeliger en zekerder middel kan gevonden worden, om de kinderen in de weetenfchap der zaligheid te onderwijzen ; om ze te voeden met het heilig brood van Gods Woord, en om ze van de ziel verderf. Hjke gewoontens dezer wereld te be* A 5 Jjoq  BEVEL BR IE F. hoeden ; dan hen dagelijks ecnige lesfen uit de H. Schriftuur van buiten te laaten leeren en opzeggen ; hier door zullen zij 't geluk bekomen , van de heilige grondregels des Christelijk ken Godsdiensts te kennen ; aan hunne pligten en verbintenisfen te kunnen voldoen; en den regtenweg in te gaan , dien God ons voorgefchreeven heeft om tot hem te komen, en hem eeuwig te bezitten. Zij zullen fmaak beginnen te krijgen in het hcmelsch voedze]/t welk Godt ons heeft nagelaaten; en men zal door eene ge* lukkige ondervinding Gods Woord in hunne harten zien bloeijen ; men zal het godlijk zaad op een goede aarde zien vallen, en honderd voor één voordbrengen; de Beftierders enOpzienders der jonge_ Jeugd zullen de vertroosting genieten, dat hunne arbeid niet vrugtloos geweest is , maar goede vrugten ter zaligheid heeft gewon*  BEVELBRIE F. wonnen : zoo dat ze God hartelijk zullen looven en danken} dat hij hen tot zijne Dienaars heeft willen gebruiken om zijn heilig Woord te verbreiden , voord te planten, en het zelve in de harten der Geloovigen te doen uitfchieten, en vrugten voordbrengen. Overzulks, dewijl de zorg over de Schooien dezer Stad aan ons door Gods voorzienigheid is opgelegd, zoo is 't dat wij aan alle Schoolmeesters en Schoolmeesteresfen beveelen en belasten, dat ze aan de kinderen ter hand zullen (lellen een Boekje , genaamd : De vóórnaamste Waarheden van den Christel ij ken Godsdienst, geTrokken uit de H. Schriftuur, tot onder w ij zin g r der Jonkheid. — Wij beveelen hen, dat ze hunne kinderen dagelijks twee plaatsjes uit dat Boekje zullen A 6" doen  BEVELBRIE F. doen opzeggen. Wij willen, dat de kinderen in 't einde van ieder week zullen herhaalen, het gene zij uit dar zelfde Boekje geduurende die week geleerd hebben. — Wij zullen zorg draagen, als wij onze gewoone School* bezoekingen doen , dat het zelfde Boekje ons vertoond worde. Wij zullen kennis neemen , of ieder kind daar van voorzien is : en wij zullen hen de regels, die zij van buiten geleerd hebben, in onze tegenwoordigheid doen herhaalen. Dit bevel zal aan alle de School* meesters en Schoolmeesteresfen dezer Stad en der Voorfteden , met de onderhoorige plaatfen, bekend gemaakt worden ; opdat niemand onder hen daar van onkundig zij. Gegeeven te Parijs, den 7. September 1708. Onderteekend GO NT JUT. DE  Bladz, Iƒ DE VOORNAAMSTE ■WAARHEDEN vam den CHRISTEL YKEN GODSDIENST getrokken üi t de H. SCHRIFTUUR. VaS G o d t. T)at 'er maar één Godt is. De Heer is de waare Godt, en'er is Igeen ander buiten hem. ditf.Iv.35. Hoort , Ifraël, de Heer onze Godt is de éénige Heer. Deut. VI. 4. Ik ben de Heer, en niemand anders: daar is geen Godtbuitenmij.7/*/. XLV. 5. Niemand is'er Godt dan ik. Ikbende Heer, en niemand anders. Iè.vs.6. Dit is het eeuwig leeven , dat zij U kennen , den éénigen waaren Godt» joh, XVU. 3, a 2 ?&&t<  VOO R NAAMSTE Eén Godt en Vader van allen , die boven allen , en overal, en in ons allen is. Ephef, IV. 6. Dat 'er drie Perfoonen in Godt zijn. Gaat .. heenen , onderwijst alle volkeren , hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons , en des Heiligen Geests. Woorden van Jefus Chrifius tot zijne dpojleten, Matth.XXVlU. ig. Drie zijn 'er , die getuigenis geeven in den Hemel: de Vader, het Woord, en de Heilige Geest: en deze drie zijn één. I, Brief van Joh.V. f. Dat Godt oneindig groot is. Ik ben die ben. Exod. III. 14. Heer der heirfehaaren , Godt van Ifraël, die daar zit op de Cherubynen: Gij zijt alleen de Godt van alle de Koningrijken der aarde: Gij zijt het , die hemel en aarde gemaakt hebt. Ifah XXXVII. 16. Zie, de volken worden van hem geSgt als een droppel uit een emmer, en als een aasje van de weegfchaal : zie, de eilanden zijn voor hem als een ziertje ftofs. Ifai. XL. 15. Ik ben de groote Koning, zeit de Heer der heirkragten, en mijn naam is vreeslijk onder, de heidenen. Malach. \. 14*  Waarheden. 15 De Heer , de Allerhoogfte , is verfehrikkelijk: een groot Koning over 't ganfche aardrijk. P/alm XLVI. 3. ■ Dat Godt oneindig magtig is. Wie is uws gelijk onder de magtigen, Heer ? Wie is uws gelijk , zoo grootdaadig in heiligheid , vreesbaar en lofwaardig , en wonderdaadig V Exod, XV. ii. Daar is geen ander Godt, nog in he« mei, nog op aarde , die uwe werken doen kan, en bij uwe kragt maggelee~ ken worden. Deut. III. 24." Op het gedruis zijner ftemme geeft hij een kragt van wateren aan de lugt; hij doet de dampen opgaan van de eind- E' aaien der aarde, doet regen onder het likzemen koomen, en brengt den wind. uit zijne fchatkameren voord. Jerem. X. 13. Heere Godt ! Gij hebt hemel en aarde door eene fterke hand en uitgeftrekten erm gefchaapen. Geen ding kan Umoeijelijk zijn. Jerem, XXXII. 17, Dat Godt alles ziet. De oogen dcsHeeren befchouwen op alle plaatzen de goeden en de kwaaden* Spreuk, XV. 3,  i6 Voornaamste Gelukzalig is de man , die — met zijn vcrftand op Gods voorzienigheid denkt. Eccl, XIV. 22. De' Zondaarzeit: Wie ziet mij? wien heb ik te vreezen ? Die bedenke niet dat het oog des Heeren alles ziet; En Hij merkt niet dat de oogen des Heeren veel klaarder zijn dan de zon ; dat zij op alle de wegen der menfehen letten • en de diepte des afgronds, mitsgaders de herten der menfehen, tot hunne declen toe, doorzien. Eccl. XXXIII. 25,20,27, a8. Dat Godt oneindig goed is, Godt alleen is goed. Matth. XÏX. 17. Geloofd zij Godt, de Vader onzes Heeren Jefus Christus , de Vader der barmhertigheden, en de Godt aller vertroostinge. II, Cor. I. 3. De barmherrigheid des Heeren is van eeuwigheid, en tot in eeuwigheid , oVer die hem vreezen. P/alm CU. 17 Wie is gelijk den Heere onzen Godt die 111 het hooge woont, en die op 't '^derige ziet , in hemel en op aarde? CXII. 5, 6. Godt heeft ons niet geftcld tot gramHg»; maar om de zaligheid tebekoo- men  Waarheden. lT men door onzen Heere Jefus Christus. ITkesf. V.9. Dat Godt oneindig regtvaardig is. Heer, gij zijt regtvaardig, en regt is uw oordeel. P/alm CXVTIL 137. Regtvaardig zijt gij, Heer, "en regtvaardig zijn alle uwe oordeelen : en alle uwe wegen zijn barmbertigheid, en waarheid, en geregrigheid. Tob II1.2. Groot en wonderlijk, zijn uwe werken, Heere Godt almagtig: regtvaardig en waaragrig zijn uwe wegen, ó Koning der eeuwen! Wie zal TJ niet vreezen, Heer, en uwen naam verheerlijken? Openb.XV. 3,4. Dat Gods voorneemens onbegrijplijk zijn. O diepte der rijkdommen van de wijsheid en de kennisfe Gods ! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen , en hoe onnafpoorlijk zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend ? Of wie is zijn raadsman geweest? Kom. XI. 33, 34. Lat Godt onze flerkte is. De Heer Godt is mijne fterkte, Hab. III. 19. Ik zal U liefhebben , Heer , mijne fterk-  ï8 Voornaamste ■tókte. De Heer is mijn grondfteun 2aJ^n?^^oorwien «rfSré^1? lietfd1^ 'Wbefcberminge , en het zwaard uwer heerMikheid. Leut. XXXIII.ap. üeeiA)K- dtf ^ Oodt toebekoortt Zie, de hemel der hemelen , de aarde, en al wat daar in is, behoor? den Heere uwen Godt toe. Deul X.14. Z>tf Göi/ tf/^ is. Heer , gij zijt onze Vader , en wil zijn maar flijk: gij hebt ons de gedaaS te gegeeven i; en wij zijn allegader het w erk uwer handen. Ifai. LX1V 8 ^Sf' ^ in de hemeien'zij, Noemt niemand uwen Vader op de aarde. Want één is uw Vader, die in den hemel is. Mank. Xxlll. 9. ■00/ G^/ ons bemint. Ik heb u met een eeuwige liefde bemind; daarom heb ik u uit barmhertigheid rot mij getrokken. frr.XXXT. 3. . -i JUnne ^^J^ngen geneezen. ik zal ze goedwilligljjkbeminnen; want  Waarheden. *9 want mijne toornigheid is van hen afgekeerd. Ofeat XIV. 5- ,, Zoo lief heeft Godt de wereld gehad , dat hij zijnen éénigen Zoon gegeeven heeft; opdat al die in hem gelóóft , niet verboren gaa , maar het eeuwig leeven hebbe. Joh. UI. 10. Dat Godt voor om zorgt. Indien dan Godt het veldgewas, dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt : hoe veel te meer u , gij kleinen van gebove? Matth. VI. 30. - Verkoopt men niet twee musfcben voor één penninkje? en nogtansvalt'er niet éên van die op .de aarde zonder den wille uws Vaders. Matth, X. 29, Dat Godt om niet noodig heeft. . tk heb den Heere gezeit : Gij zijt mijn,Godt, gij hebt dog mijne goederen niet van noode. Pfalm XV. 3. Wat baat het Godt, indien gij regtvaardig zijt ? of wat voordeel doet gij hem, indien uw handel onbevlekt is? Job XXII. 3- 1 Dat Godt de toevlug* is der genen, die van alle menfehen verlaaten zijn. De Heer is den armen een toevlugt  4o Voornaamste geworden: een helper in tijd van nood m de verdrukkinge. ix. io ' Heer, wie is uws gelijk ? Gii ! die den elendigen verlost Van hen,' die hem te fterk zijn ; den armen en be-' ~Senp;? dve §enen ' die b lomen. P/alm XXXIV. 10, want iv Wg, lT ?°r' en verIl00i' ™i; LXXXV. i. llUlpel00s en am- armïn ' Z^ dc fterkte ™n den Sin" dG vfF^rking van den befrn«?g 10 Zljne verdrukkinge geeT z^p f1Jn t0e^l!gt ^ndenLrm, ifas^ xxy^ tegeö de hkte' bezit. De Heer beftiert mij , en mü zal me s ontbreeken. Pfa/m XXU. r. Wi 1TP Uw5 ZorS' °P den Heer , en *'J zal u voeden. Pfalm LlV. 23. Ue oogen des Heeren zijn geflaagen op die hem vreezen. Hij belet ze te vallen : hij helpt ze weder op, als zij gevallen zijn : hij heft hunne zielen omhoog: hij verligt hunne oogen: mj geeft hen gezondheid, leeven, en zegen. Eccl.XïXIV. ip/20. Hoe  Waarheden. 21 Hoe zoet het is Godt te vreezen. Heer, hoe groot is de menigvuldigheid uwer zoetigheid , die gij verborgen hebt den genen , die U vreezen! Pfaim XXX. 20. Proeft en ziet, hoe zoet de Heer is. Pfaim XXXIII. 9. Dat Godt getrouw is in zijne beloften. De Heer is getrouw in alle zijne woorden. Pfaim GxLIV: 13. Hemel en aarde zullen voorbijgaan ; maar mijne woorden zullen niet vergaan. Christus, bij Matth.XXIV. 35. Dat Godt het einde moet zijn van onze verken. Het zij dat gij eet 't zij dat gi] drinkt, 't zij dat gij iet anders doet: doet het alles ter eere Gods, /. Cor, X.31. Al wat gij doet, 't zij in woordenoi in werken , doet het alles inden naame van den Heere Jefus Christus, dankende Godt den Vader door hem. Co/of. UI. 17. Dat alle fchrpfelen ons Godt verkundigen. Vraagt hetflegts van de beesten , zij zuïen 't u leeren: vraagt het van de vogelen  22 Voornaamste gelen des hemels , zij zullen 't u immers bekend maaken. Spreekt de aarde aan, en zij zal 'er u antwoord op geeven : en de visfchen van de zee zullen 't vernaaien. Wien is onbewust, dat de hand des Heeren dit alles gefchaapen heeft ? Job XII. 7,8,9. Dat men aan Godt alleen offerhanden moet doen. Als de Apostelen, Barnabas en Pauïus, gehoord hadden , dat men hen flagtofier wilde doen , fcheurden zij hunne kleederen, fprongen onder het volk in, en riepen , zeggende : Mannen wat vangt gij aan ? Wij zijn 00É iterflijke menfehen, gelijk gij zijt: en wij verkundigen u , dat gij van deze ijdele dingen zoudt bekeeren tot den leevenden Godt, die hemel en aarde?, de zee, en al wat 'er in is , gemaakt heeft. JVerken der apostelen XIV." 12,13, Dat Gedt alle menfehen, goeden en kwaaden, begunftigt. Godt doet zijne zonne opgaan over goeden en kwaaden , en regent over regtvaardigen en onregtvaardigen.Mz/M. V.45. Dat  Waarheden. 23 Dat Godt dz genen , die zwak zijn naar de wereld, verkiest, om de magtigen te befchaamen. Die dwaas voor de wereld zijn, heeft Godt uitverkooren , om de wijzen te befchaamen: en die zwak naar de wereld zijn , heeft hij verkooren, om de magtigen te befchaamen: De onëdelen en ongeagten dezer wereld heeft hij verkooren, en het gene niets was , om het gene iets was te niet te doen : Opdat geen menech voor zijn aanfchijn zoude roemen. /. Cor. I. 27,28,29. Dat alle onze rijkdom in Godt is. Ik raad u, dat gij goud van mij koopt, dat door het vuur gezuiverd is, opdat gij rijk moogt worden : en witte kleederen , om aan te trekken , opdat de fchande uwer naaktheid zig niet openbaare. Openb. III. 18. Zoo wie dorst heeft, die koome tot mij, endrinke. Joh.Vll: 37. Dat Godt de goeden verhoort. De oogen des Heeren zijn opderegtvaardigen : en zijne ooren tot hunne gebeden. Pfaim XXXIII. 16. De regtvaardigen hebben geroepen, en de Heer heeft ze verhoord : en uit alle  fi4 Voornaamste alle hunne verdrukkingen heeft hij ze verlost. PfatmXXXMl. 18. Dat Godt de kwaaden ft'raf en zal, Ten zij gij bekeerd wordt , hij zal zijn zwaard gaan zwaaijen : hij heeft zijnen boog gefpannen , en al bereid gemaakt. Pfaim VII: 13. Maar des Heeren gezigt is tegen de kwaaddoenders: om hunne gedagtenis uitte roeijen van de aarde. P/.XXXlIi: 17. Onze verbindtenissen ten opzigte van Godt. Dat men Godt altijd moet beoogen. Denk op hem in alle uwe wegen, en hij zal uwe gangen beftieren. Spreuk. III; 6. Laat uw verftand zig bezig houden met goddelijke gedagten; en al wat gij fpreekt loope op de geboden des Allerhoogften. EccU IX: 23. Dat men Godt moet vreezen. Weinig met de vreeze des Heeren, is beter dan groote fchatten zonder verzadinge. Spreuk. XV: 16. Vreest hen niet die het lighaam dooden, maar die de ziel niet kunnen doo- den:  Waarheden. 25 den: dog vreest liever den genen, die ziel en lighaam kan verdoemen in de Helle. Matth. X. 28. Dat men Godt moet beminnen. Gij zult den Heer uwen Godt lief hebben uit geheel uw herte, uit geheel uwe ziele, en uit al uwe kragten.Deut. Vi. 5. - En nu ó Israël, wat begeert de Heer uw Godt van u, dan dat gij den Heer uwen Godt zult vreezen, en in zijne wegen wandelen, en hem liefhebben, en dienen den Heere uwen Godt met geheel uw herte, en met geheel uwe ziele. Deut. X. 12. Die Vader of Moeder meer dan mi} bemint, is mij niet waardig : en die zoon of dogter boven mij bemint, is mij niet waardig. Matth, X. 37. Zoo wie onzen Heere Jefas Christus niet bemint, die zij vervloekt. I. CV. XVL 22. Dat men op Godt moet betrouwen. Beziet ó zoonen, de geflagten der menfehen: en bem?rkt dat niemand op den Heere gehoopt heeft, en befchaamd is geworden. Eccli. II. n. Die op den Heere hoopt, zal welfaren, Die zijn betrouwen op zijn ■ hert  «6 Voornaamste hen Heli, is een gek. Spreuk. XXVIIÏ. 25 j 26. Al wandelde ik in 't midden van de. fchaduwe des doods, zoo zal ik geen kwaad vreezen; want gij met mij zijt» Pfaim XXII. 4. Zie de Heer is mijn Heiland: ik zal met betrouwen te werk gaan, en niet vreezen; om dat de Heer mijne fterkte en roem is; en dat hij mijne behoudenis is geworden, Ifai. Xll. 2. De behoudenis der regtvaardigen koomt van den Heere: en hij is hun befchermer ten tijde der verdrukkinge. De Heer zal ze helpen, en verlosfen: en hij zal ze trekken uit der zondaaren handen en zalig maaken : want zij OP HEM GEHOOP.T HEBBEN. Pfaim XXXVI. 39. 40. Wat zijt gij bevreesd, gij «kleinen van geloove? Matth. VIII. 26. Werpt al uw zorgvuldigheid op hem: want hij is voorn bezorgd. I.Petr. V. 7. Dat men zig aan Godt moet onderwerpen. Leer mij uwen wille doen, want gij zijt mijn Godt. Pfaim CXLII. 10. Nogtans niet gelijk ik, maar gelijk gij wilt. Matth. XXVI. 39- Zoo wie den wille mijns Vaders doet, die in den Hemel is, die is mijn broeder,  Waarheden. 27 der, en zuster, en moeder. Matth. XII. 50. Jellis zeide : mijne fpijs is, dat ik doe den wille des genen die mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge. Johan. IV. 34- Dat men Godt moet koven en danken. Gezegend zijt gij, Heere Godt onzer Vaderen; en lofwaardig, vol heerlijkheid, en hoog verheeven in alle eeuwen : gezegend is de heilige Naem uwer heerlijkheid; en lofwaardig, en hoo<»verheeven in alle eeuwen. Gezegend zijt gij in den heiligen Tempel uwer heerlijkheid: en ten uiterfte lofwaardig, en hoog verheeven in alle eeuwen. Gezegend zijt gij op den throon uwesKoninkrijks: en ten uiterfte lofwaardig, en hoog verheeven in alle eeuwen. Da< niël III. 52. 53. 54. Roemt den Heer, zoo zeer als 't u mogelijk is; want bij zal het nog overtreffen : en zijne grootdadigheid is verwonderens waardig. Looft den Heer en verheft hem uit al uw vermogen' want hij is boven allen lof. Eccli.XLlli 32. 33. Zij hielden niet op dag en m De gehot zaamheid van Christus. Ik zoek mijnen wille niet, maar den wille des genen , die mij gezonden heeft. Joh. V. 30. Jefus Christus heeft zigzelvenverneederd, zijnde onderdaanig geworden tot de dood , ja tot de dood des Kruis. Philipp. II. 8. Be zogtmoedigheid van Christus. Leert van mij, dat ik zagtmoedig en ootmoedig van herte ben , en gij zult rust voor uwe zielen vinden. Matth. XI. 29. De armoede van Christus. De H. Maagd baarde haaren eerstgebooren Zoon, en zij wondt hem in doe-  Waarheden, 35 doeken , en leidde hem neder in een kribbe; want daar was voor hen geert plaats in de herberge. Luk. II. 7. De vosfen hebben holen, en de vo* gelen des hemels nesten ; maar de Zoon des menfehen heeft niet, waar hij zijn hoofd mag nederleggen. Mattht VIII» 20. De vuurigheid van Christus tot het gebed. Als het volk weggezonden was, klom Jefus alleen op een berg om te bidden. Eri als het avond geworden was , zoo was hij daar alleen. Matth. XIV. 23. Jefus vertrok zig naar de woestijnenen badfaldaar. Luk. V. 16. Het gebeurde in die dagen , dat hij op een berg ging om te bidden, en hi j overnagtte in het gebed tot Godt. Luk. VI. 12. Jefus, in een benauwden ftrijd zijnde, bad te langer. Luk. XXII. 43. Dat Christus zeer veel geleeden heeft. Ziet op den eerften aanleider, en den voltrekker des geloofs, op Jefus: die zig de vreugde voor oogen ftellende, het kruis verdraagen heeft, defchande verfmaadende, en nu zit aan deregterhand van den ïhroon Gods. Hebt* XII. 2» ü 6 Die,  36 Voornaamste / Die, (te 'weeten Cfaiftus) als hij kwaalijk bejegend wierdt, niet kwaalijk wederom fprak: als hem lijden aangedaan wierdt, niet dreigde : maar zigzelveri overgaf aan dengenen, die hem onregtvaardiglijk veroordeelde. l.Petr.ll. 23. Opitaande, dreeven zij Jefus buiten de ftad, en zij leidden hem tot op den top van den berg , op welken hunne ilad gebouwd was, om hem van boven neder te werpen. Luk. IV, 29. De Schriftgeleerden , die van Jerufalem afgekoomen waren , zeiden : Hij heeft Beëlzebub in, en door den Prins der duivelen werpt hij de duivelen uit. Mark. III. 22. De krijgsknegten een kroon van doornen vlegtende , fielden die op zijn hoofd, en een rietftok in zijne regterhand. En voor hem nederknielende, befpotden zij hem , zeggende : Wees gegroet Koning der Jooden. En hem befpouwende , namen zij den rietftok, en floegen hem op zijn hoofd. Matth, XXVII. 29, 30. Zij fpoogen in zijn aangezigt,en floegen hem met vuisten : en anderen gaven hem kaakflagen, zeggende : Christus, propheteer ons , wie is 't, die u geflaagen heeft? Matth. XXVI. 6?, 68. Pilatus gaf Jefus, naa dat hijj gegees- feid  Waarheden. feld was, den Jooden over om gekruist te worden. Matth. XXVII. 26". Twee moordenaars wierden nevens Je* fus gekruist, één ter regter-, en één ter (linkerzijde. Matth. XXVII. 38. Bat Christus in zijn lijden de fliU zwijgendheid geoefend heeft. De Hoogepriefter opftaande , zeide tot hem : Antwoord gij niets op het gene deze luiden tegen u getuigen?: Maar Jefus zweeg ftille. Matth. XXVI. 62,63. Dat Jefus Christus verreezen is. De Engel zeide tot de Vrouwen t Verfchrikt niet. Gij zoekt Jefus van Nazareth, die gekruist is: hiji&verreezen, hij is hier niet: zie daar de plaats, daar zij hem gelegd hebben. Markt XVI. 6. De Heer is waarlijk verreezen , en aan Simon verfcheenen. Luk. XXIV. 34. Jefus zeide tot de Apostelen: Wat zijt gij ontfteld, of wat geeven zig die gedagten op in uwe herten ? Ziet mijnehanden en voeten ; wantikben 't zelf. Tast, en bemerkt, dat een geest geen vleesch nog beenderen heeft, gelijk gij mij ziet hebben. Luk. XXIV. 38, 39. £ T. Dat  38 Voornaamste Dat Jefus veel Mirakelen gedaan heeft. Zij bragten tot Jefus allen diekwaalijk te pas, en met verfcheiden kwaaien en fmerten bevangen* waren , en bezeetenen , en maanzieken , en beroerden: en hij genas ze. Matth. IV. 24. Jefus antwoordde: Gaat henen, boodfchapt aan Johannes , het gene gij gehoord en gezien hebt , dat"de blinden zien, de kreupelen wandelen, de melaatfehen gezuiverd worden, de dooven hooren , de dooden verrijzen , en dat het Evangelie den armen verkundigd Wordt. Luk. VII. 22. Het geluk der genen, die Jefus toebehoor en* Jefus antwoordde: Ik ben het brood des leevens : zoo wie tot mij koomt, die zal geen honger lijden: en die in mij: gelooft, zal nimmermeer dorst lijden. >*.vi. 35. ; Simon Petrus zeide: Heer , tot wien zouden wij gaan ? Gij hebt woorden des eeuwigen leevens. Joh.VLóg. Jefus fprak tot het volk , en zeide: Ik ben het licht der wereld. Die mij volgt f wandelt niet in duhlernisfe, maar  Waarheden. 3$ maar hij zal het licht des leevens hebben. Joh. VIII. 12. Ik noem 11 niet meer dienstknegten; want een knegt weet niet wat zijn Heer doet; maar ik heb u vrienden genoemd: want al wat ik van mijnen Vader gehoord heb, dat heb ik u bekend gemaakt. Joh. XV. 15. Dat men met betrouwen tot Christus moet gaan» Wij hebben geen Hoogepriester, die geen medelijden kan hebben met onze zwakheden; maar die in alles beproefd is , gelijk wij , egter zonder zonde. Laat ons dan met betrouwen gaan tot den Throon der genade, om barmhertigheid te verkrijgen, en genade te vinden tot onze hulue ten bekwaamen tijde. Hebr. IV. 15,16. .Van de H. Maagd Maria. Dat de ff. Maagd bijzonderlijk van Godt begunftigd is. De Engel Gabriël wierdt van Godt gezonden in een ftadvan Galileë', met naame Nazareth , tot een Maagd, die ten huwelijk gegeeven was aan èea mats, wiens naam was Jofeph , uit het huis  ^0 Vo OENAAM STE Juiisvan David: en de naam der Maagd was Maria. En als de Engel tot haar ingekoomen was, zeide hij : Wees gegroet , gij vol van gratie : de Heer is met u: gezeegend zijt gij onder de vrouwen. Luk. 1. 26,27.28. De aandagtigheid van Maria op Gods werken en woorden» Maria bewaarde alle deze dingen , overleggende die in haar herte. Luk. II. 19. Zijne moeder bewaarde alle deze dingen in haar herte. Luk. II. 51. Dat de H, Maagd de Moeder Gods is* Het Heilig , dat uit u gebooren zal worden, zal de Zoone Gods genoemd wYorden. Luk. 1.35. Van waar koomt mij dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij koomt ? Luk. I. 43. De ootmoedigheid van de ff. Maagd. Maria zeide: Zie hier de dienstmaagd des Heeren , mij gefehiede naar uw woord. Luk. 1.08. » Godt heeft de geringheid zijner dienstmaagd aangezien. Luk, I. 48. Het  Waarheden. 41 Het geluk van de H, Maagd. Zie van nu af zullen alle gefiagten mij -zalig neemen. Want hij heeftmij groote dingen gedaan, die magtig is: en heilig is zijn naam. tuk. I. 48,49. Van de HH. Engelen. Zie ik zal mijnen Engel zenden , die voor u gaan zal , en u bewaaren op den weg, en inleiden in de plaatfe, die ik bereid heb. Draag hem ontzag, en luifter naar zijne ftemme , nog denk hem niet te verfmaaden: want hij zal 't 'er niet bij laaten, als gij zondigt: en hij fpreektin mijnen naam. Exod. XXIII. 20. Zijn de Engelen niet alle dienstbaare Geesten , die afgezonden worden ten dienste der genen, die de erfFenisfe der zaligheid zullen bekoomen? Hebr. 1.14. Va n de H. Kerk, Dat men de H. Kerk moet hooren* Indien uw broeder deKerkniethoort, zoo houdt hem als een heiden en een tollenaar. Matth. XVIII. 17. De poorten der Helle zullen tegen haar niet vernioogen. Matth.XVl, 18* Dat  4* Voornaamste Dat men de Bedienaars der ƒƒ, Kerkt moet ontzien. Die u ontvangt (zegt Chriflus) ontvangt mij: en die mij ontvangt, ontvangt den genen , die mij gezonden heelt. Matth. X. 40. Die ulieden hoort, hoort mij: en die u verfmaadt, verfmaadt mij: en die mij verfmaadt, verfmaadt den genen , die mij gezonden heeft. Luk. X. 16. Van het ieezen der H. Schriftuur. Laat het boek der Wet van uwen mond niet gaan : maar gij zult daar op denken bij dagen en bij nagten: opdat gij onderhouden en doer moogt alle de dingen, die daar in gefchreeven ftaan. Jofuë I. 8. Al wat 'er gefchreeven is, is tot onze leering gefchreeven, opdat wij door de verduldigheid, en de vertroosting der Schriftuuren hoope zouden hebben. Rom. XV. 4. Gedenkt hoe gij van een kind af de heilige Schriftuur geweeten hebt, die u onderwijzen kan tot de zaligheid, door het geloof, 't welk in Christus Jefus is. ƒ/. Tim, III. 15. Daar  Waarheden. 43 Daar 't zaad in goede aarde valt, zijn de genen, die met een goed en opregt hert het woord hooren en bewaaren, en vrugten draagen met lankmoedigheid. Luk. VIII. 15. Van de Hiï. Sacramenten. Van het Doopfel. Gaat henen onderwijst alle volkeren hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geests. Matth. XXVIII. 19. Voorwaar, voorwaar ik zegu, ?t en zij iemand herbooren worde uit het water en den Heiligen Geest, zoo kan hij in het Rijke Gods niet koomen. Johan* Van het FormfeL Als de Apostelen, die te lerufalern waren, gehoord hadden dat Samarie 't woord Gods aangenoomen had,zonden zij Petrus en Johannes tot hen af: dewelke daar gekoomen zijnde, voor hen baden, op dat zij den Heiligen Geest mogten ontvangen: . . . . Toen leiden zij hen de banden op, en zij ontvingen den Heiligen Geest. Werk, der Apojl. VÜI. 14. 15, en 17. Fan  44 Voornaamste Van het H. Sacrament des Au Mars. Ik heb van den Heere ontvangen, 't welk ik u ook overgeleeverd heb, dat de Heer Jefus in dien nagt, als hij verraaden wierdt, brood nam , en dankende , het brak, en zeide : Neemt en eet: dit is mijn lighaam, h welk voor tüuiden zal gekeverd worden : doet dit tot mijner gedagtenis. I. Cor. XI. 23. Zoo dikmaels als gij dit brood zult eeten, en den drinkbeker zult drinken, zult gij de dood des Heeren verkondigen, tot dat hij koome .... Maar dat de mensen zig zeiven beproeve, en aldus van dit brood eete, en van den drinkbeker drinke. I. Cor. XI. 26. en 28. Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, heeft het eeuwig leeven: en ik zal hem verwekken ten jongften dage. Johan. VI. 55. Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, blijft in mij, en ik in hem. Johan. VI. 57. Zoo wie onwaardiglijk dit brood zal eeten, of den drinkbeker des Heeren zal drinken, die zal fchuldig zijn aan het lighaam en het bloed des Heeren . . . . Want die 'er onwaardiglijk van eet, of drinkt, eet en drinkt zig het oordeel, niet onderfcheidende het ïighaem des Heeren van andere fpijzen. I. Cor. XI. 27. en 29. Van  Waarheden. 4£ Fan het Sacrament van Penitentie. Ik zeg u voorwaar (zeide Jefm) al wat gij op de aarde zult binden , zal ook gebonden zijn in den Hemel: en al wat 1 gij op de aarde zult ontbinden, zal ook ontbonden zijn in den Hemel. Matth. . Jefus blies op zijne Apostelen, en zeide,: Ontvangt den Heiligen Geest. Welker zonden gij vergeeven zult, dien worden zij vergeeven: en welker gil houdt, die zijn gehouden. Joh, XX i o ft dn Ik verblijd mij nu, (zegt Pauluf) niet om dat gij bedroefd geweest zijt, maar om dat gij bedroefd zijt geweest ter boetvaardigheid. Want gij zijt bedroefd geweest om Godt: zoo dat gij ganscr/ geen nadeel van ons geleeden h&hr Want de .droefheid dienaar Godt is werkt een behendige boetvaardigheid ter zaligheid. II. Cor. VII. p , 10. Doet waerdige vrugten van bóetvaerdiöheid. Matth. UI. ft. ™<.tvaer- * Wee u Korozain , wee u Eethfaida: Want zoo de. wonderdaaden, die in . sefehied ziin. in Time Q~ ou-- u Ifchied vyaren, zij zouden al overlang Kïï?.S!!6^^ a^e.boetvaarS^l uciu gvwdrtu ucüDen, matth. XI, 21. Fan  4^ Voornaamste Van het H. Oliefel. Is iemand onder u krank? Dat hij de Priefters der Kerke bij zig roepe: en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naame des Heeren. En het gebed des geloofs zal den kranke behouden: de Heer zal hem verkwikken : en zoo hij in zonden is, die zullen hem vergeeven worden. Jak.V. 14, 15. Van het Priefïerfchop. Zie toe dat gij de genadegifte, die in u is, niet verzuimt , die u gegeeven is door 't Leeraarsampt , met oplegginge van de handen der Priefteren. /. Tim. ikvermaan u, datgij de genade Gods weder opwekt, die in u is doorde oplegging mijner handen. //. Tim. I. 6, Van het Huwelijk. Tefus antwoordde de Pharifeën , en zeide hen: Hebt gij niet geleezen, dat de gene, die den mensch in 't begin «maaktheeft, hen man en vrouw gemaakt heeft? En daar is gezeid: Daarom zal de mensch vader en moeder verhaten , en zijne vrouwe aanhangen, en zii zullen twee in één vleesch zijn. Deshalven zijn zij nu niet meer twee, maar  Waarheden. 47 één vleesch. Dat dan de mensch niec fcheide het gene Godt veizaamd heeft. I Matth. XIX. 4,5,6. Dit is een groot geheim : ik zeg in Christus en in de Kerke. Zoo dan dat ook een uder van ulieden ziine huis| vrouw lief nebbe, gelijk zigzelven , en ! 5" cVe ,vrrouw haaren man eerbiedig zij. kphef.V. 32,33. ö J' ^lViUTllijkz;j eerlijk bijïjdér een, en het bedde onbevlekt; want de hoereerders en de ovedpeelders zal Godt veroordeelen. XIII. 4. Van de Genade Gods. Johannes zeide: De mensch kan niets ontvangen , ten zij het hem van den .Hemel gegeeven worde. >UH.a7. Njemand kan tot mij koomen , {zeik ?jfUS\ } 5en ziJ de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke. Joh. VI 44 x Zonder mij kunt gij niets doen. >3. Wie onderfcheidtu? Wat hebt gij, '£ Mk gij niet ontvangen hebt ? Dog nSfi^V °™™^ebt, watberoemt K Cor. IVfJ "'^ ontvanSG»^^t? i Niet dat wij van ons zeiven bekwaam  q$ Voornaamste zijn om iets te denken , als uit ons zeiven ; maar onze bekwaamheid is uit Godt. //. Cor. III. 5- Wij zijn Gods maakzel , gefchaapen in Christus ]efus in goede werken , die Godt ons voorbereid heeft om daar in te wandelen. Ephef. II. 10. Het is Godt, die in u werkt het willen en 't volbrengen naar het welbehaa- gen. PhiL II. 13- \ Ik zal mij ontfermen des genen 9{zett Godt) over w*en ik ontierme» en ik zal barmhertigheid doen den genen, dien ik barmhertig zijn zal. Het hangt dan niet van den genen die wil, nog van den genen die loopt ; maar van Godt, die barmhertigheid doet. Rom. IX. 15» 16. , Wij vermaanen u , dat gij de genade Gods niet te vergeefs ontvangt. II. Cor. Vi l. De vier Uitersten. Dat de mensch eens fterven moet. Gij zijt ftof, en tot ftof zult gij wederkeeren. Gen. III. 19 Het is den menfehen gefield eens te fterven, endaarnaa het oordeel. Hehr. ix. 27. Dat  Waarheden. 49 Dat mén de dood voor oogen moet hebben. Denk op mijn oordeel; want zoo zal het uwe ook koomen: gisteren mij, heden u. {Zoo [preekt een dood mensch ï Eccli.XXXVlll. 23. J Loof Godt , terwijl dat gij leeft: loof en dank hem, terwijl dat gij Ieevend en gezond zijt. EccliXVll. 2ft Dat de dood aangenaam aan der egtvaardigen is, en fchr ikke lijk voor de godloozen. Nu laat gij, Heer, uwen dienaar naar uw woord invredegaan,-(*tófc Simeon) Luk. II. 29. J Wees niet bevreesd voor het vonnis des doods.— Rn wat kan u overkooroen , dan 't gene den Allerhooeften behaaglijk is. Eccli. XLI. 5 en 6. Rampzalig is de dood der Zondaaren. Pfaim XXXIM. 22. 't Isfehroomelijk te vallen in de handen van den Ieevenden Godt. Hebr 31. Het laatfte Oordeel door Christus. Als de Zoon des menfehen zal koooen in zijne heerlijkheid, en alle zii'ne Bngelen met hem, dan zal hij zitten op c den  50 Voornaamste den zetel zijner heerlijkheid. En alle de volkeren zullen voor hem vergaderd worden : en hij zal ze van eikanderen fcheiden, gelijk de harder de fchaapen van de bokken fcheidt. En hij zal de fchaapen aan zijne regterhand, en de bokken aan de (linkerhand ftellen. Mam. XXV. 31,32 »33- De menfehen zullen bezwijken van vreeze, in de verwagtinge van het gene de geheele wereld zal overkoomen. Luk. XXï. 26. , Wij moeten alle verfchijnen voor den regterftoel van Christus: opdat een \y der ontvange, naar hei gene hij in zijn lighaam gedaan heeft, het zij dan goed of kwaad. //. Cor. V. 10. Dat de dag des Oordeels aan de goeden tot vertroosting dienen zal. Zegt den regtvaardigen , dat het!wel met hem ftaat; want hij zal de vrugt zijner werken eeten. Ifai.Uh io. Als deze dingen beginnen te gefchieden , (je weet en de voorteekenen van net laatfie Oordeel) zoo ziet omhoog , en helt uwe hoofden op , want uwe verlosfmg nabij is. Luk. XXI. 28. Hoe men vow de Hel moet fchrikken. Hun worm zal niet fterven , en hun vuuv  Waarheden. 5i vuur; niet geblust worden. ffai.LXVl 24 Zij zullen den bergen zeggen : Beoekt ons , en den heuvelen : Valt or> ons. Ofeas X. 8. p Chriftus zal zeggen tot de genen dÏA aan zijne (linkerhand zijn : Gaat weg van n»J * gtj vervloekten, in het eeuwi* vuur, Jt welk den Duivelen zijnen Engelen bereid is. Matth. XXV. 41. Daar zal geween zijn en knariin* dertanden. Matth. VUL 12. iuicuim*»aci z»*» yöfl!r arm beiden. Koomt gezegenden mijns Vaders fW ?thr*T bezit het KoSifk t welk van de grondlegging der \ / reld voor u berdd is.^wfntïk heb honger gehad, en gij hebt mij gefpiisd enz. Matth. XXV. 34. J b™scl' De regtvaardigért zullen blinken als te ton m >t Rijk huns Vaders. Matfh. De tijd mijner ontbindinge is nal-en- mm iighaamen verrijzen zullen. Ons lighaam, het gene ter aarde gaat C 2 in  £2 Voornaamste in oneere, zal verrijzen in heerlijkheid. Het gene ter aarde gaat in onmagt, 2al verrijzen in kvagte. Het gaat ter aarde als een natuurlijk lighaam , het zal als een geestelijk lighaam verrijzen, /. Cor. XV. 43 j 44- Dat het getal der Uitverkoornen klein is. Gaat in door de enge poort; want de poort is wijd, en de weg ïsrumi, die tot het verderi" leidt: enveelen zijn 'er die door dezelve ingaan. Hoe eng is de poort , en hoe nauw is de weg, die tot het leevenleidt: en hoe weinigen zijn'er die hem vinden 1 Matth.NïU- 13» H« Dat men zijne zaligheid voor alles moet waarneetmn. Zoekt eerst het Rijke Gods, en zijne reatvaardigheid : en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden. Matth. VI n 3* a Wat baat het een menfche , dat hij de ceheele wereld wint, indien hij zijne ziel verliest? Of wat zal e^n mensch tot vergoeding voor zijne ziele geeven {Maan. XVI. 20*. Dat  Waarheden. 53 Dat men met agterdenken zijne zaligheid moet bewerken. hefltTY menscïlis bed«St, en mijdt net kwaade: een dwaas mensch flapt'er XlV.tf' ^ iS weISemoed' Spreuk. Maakt dat gij met vreeze en agterlh rn UW^ zaIiSheid werkt. Philipp. Van den Mensch. me men voor gelukkig, en wie voor ongelukkig moet houden. ZahftlSfrH ari?ren V?n Seest 5 want toT 7aiia J • J He^elen koomt hen toe. Zalig zijn de zagtmoedigen • wanr zij zullen het aardrrfk bezi fen " Zal* fferen ^ l7; Zalig [zijn ziï die hon; f>*!*n dorsten naar de regtvaardte- mi; zhnntdz;j izuIIein ve™*«« ö 8 z,yn de oarmhert een • want 7Ü l£ "zHn ^™hertiêheid "W -' zulle rn4U'-eren VM herte; want zij laamton? I'S?*. 23 g ziin devreedreTIn^L K zVuIlen Gods hindeïen genoemd worden. Zaliir ziin yii die vervolging ,ijden om dereg"-^ c 3 dig-  5(. Voornaamste digheid ; want het Rijk der Hemelen koomt hen toe. Zalig zijt gijluidcn, als men u zal fchelden en vervolgen , en om mijnent wille alle kwaad tegen u zal fpreeken , u beliegende. Verblijdt en verheugt u ; want uw loon is zeer groot in den Hemel. Matth. V* 3 — *2» Wee u, die rijk zijt. Die op y- voore bedfteden ilaapt , en weelderig zijt op uwe rustplaatfen, die 't lam eet van de kudde , en de beste. kalveren uit het vee. Die zingt op het geluid der harpe : gelijk David meenden zij dat zij ook het zangtuig hadden : drinkende den wijn uit fchaalen. AmosVl. 2,.«4,5,6. Wee u gij rijken, want gij uwe vertroosting weg hebt! Wee u die verzaad zijt, want gij zult honger lijden! Wee u.die nu lacht, want gij zult treuren en weenenl Luk.Vl. 24,25. De edelheid van den mensch, en zijne e lenden. Godt zeide : Laat ons den mensch maaken naar ons beeld en gelijkenisfe: die gebied hebbe over de visfehen der zee, over de vogelen des hemels, over debeeften, en over 'tgeheeleaardrijk, en alle kruipend gedierte, dat zig roert op de aarde. Genef. 1.26. De  Waarheden. 55 De Heere Godt maakte den mensch van het flijk der aarde : en hij bloes hem in het aangezigte een geest des leevens, en de mensch kreeg een Jeevende Ziel. Genef* IL 7. O Heer, gij zijt onze Vader , en wij zijn maar flijk. IfaU LXf.V.8. De regtvaard'gheid is bij den Heere onzen Godt, maar voor ons is 'er niets anders dan een befchaamd aangezigt, Baruch. I. 15. Daar is een zwaar jok op de kinderen van Adam gelegd , van den dag af dat zij uit huns moeders lighaam voortkoomen, tot den dag toe, dat zij in de aarde , onzer aller moeder, begraaven worden. Zoo wel van die opeenprag. tigen Throon zit, als die op de aarde, in de asfche , nederleidt. Ècclu XL. i# en 3. Ik vind een Wet in mij(:;0, als ik het goede wil doen, dat het kwaad bij mij is. — Ik zie een andere Wet in mijne leden, welke ftrijdt tegen de Wet mijns gemoeds, en mij gevangen voert onder de Wet der zonde, die in mijne leden is. Rsm. VII. 21 en 23, Het (*) Die Wet is de ingeboore begeerlijk;-' kcid , die c-as tot zonde opwekt. c 4  $6 Voornaamste Het leeven van den mensch is een frrijd op der aarde: en zijne dagen zijn ais de dagen van een huurling. Job VII. i. Mijne dagen zijn rasfer voorbijgegaan dan het webbe afgeknipt wordt van den weever: zij zijn verdweenen zonder hoope. Job VII. 6. Mijne dagen zijn als een fchaduwe verdweenen : en ik ben als het hooi verdord. Maar gij, Heer, blijft in deieeuwigheid. Pfaim Cl. 12. Dat men altijd tot Godt zugten moet. Ontferm u mijner, Heer; want tot TJ heb ik geroepen den geheelen dag. Pf. IXXXV. 3. Heere Godt, mijn Heiland, ik roep voor ü bij dagen bij nagt. Pf. LXXXVII. 2. Tot U heb ik mijne oogen opgeheeven, gij die in den hemel woont. Even gelijk de oogen der knegten op de handen hunner heeren : Gelijk de oogen eener dienstmaagd op de handen haarer vrouwe, zoo zien onze oogen op den Heere onzan Godt, tot dat hij zig onzer ontferme. Pfaim CXXII. i, 2. Dat wij vreemdelingen zijn op deze wereld. Zwijg niet, want ik ben een vreemde*  Waarheden. deling bij 17, en een uitlander, geliik alle mijne Vaders. Pfaim XXXVIII i? Welbeminden : Ik vermaan u' als vreemdelingen en uitlanders, dat frii u onthoudt van de vleefchelijke be|eer^ ^tpJtr'ü. zk[:jg V°eren ^ heiligheid der eerfte Christenen. .De menigte der geloovjgen hadden . al één hert en ééne ziel : f n niemand zeide dat iets van 't gene hij S, zijn eigen was , maar alle dingen wa~ [Z °>"der hln fifmecn- — Niemand ï?9 , °?-der hen die ^rek leedt Want alle die landerijen of huizen bezaten, verkogten ze , en bragten den prijs van het gene zij verkogt hadden , en leiden dien voor de voeten der Apostelen. En men deelde aan eeniider W naar dat elk van noode Tdt J?éf ken der Jpofl. IV. 32, 34 en 35 verbintenis van een Christen mensch. Weet gij niet dat wij alle , die ze« tfoopt zijn in Christus Jefus , in zijne dood gedoopt zijn 7 Want wij zijn mer hem begraaven door den doop in de dood; opdat, gelijk Christus van de c 5 dood  j;8 Voornaamste dood verreezen is door de heerlijkheid des Vaders, wij ook aldus in nieuwigheid des leevens zouden wandelen. Rom.Vl. 3,4. Weet gij niet dat uwe lighaamen ledemaaten van Christus zijn. /. Cor. VI, 15.. Ziet eens hoe groote liefde de Vader ons beweezen heeft, dat wij Gods kinderen genaamd worden , en ook zijn. UJoh. HL 1. Weet gij niet dat gij Gods Tempel zijt, en dat de GeestGodsinuwoont? J.Cor. III. 16. Gij zijt een uitverkooren geflagt, een Koninglijk Priefterdom, een heilige afkomst, een aangewonnen volk : opdat gij zijne grootheden zoudt verkundigen, die u uit de duifternisfe tot zijn wonderbaar licht geroepen heeft. I.Petr. II. 9. Zie toe , dat gij waardiglijk wandelt naar het Evangelie van Chriftus. Philip» 1. 27. Wij betuigen u , dat gij Gode waardiglijk zoudt wandelen , die u tot zijn Rijk en heerlijkheid geroepen heeft» 2. Thcsf. II. 12. Van  Waakheden. Van de Wereld. Dat de Wereld de goede menfehen haat. "VVTaart gij van de wereld geweest; W de wereld zoude het gene haar toebehoorde bemind hebben: maaro!ii dat gij van de wereld niet zijt, maar dat ik u uit de wereld verkooren heb, daarom haat u de wereld. Joh XV. 19. Wee de wereld! Matth. XVlli. 7. Dat deze wereld een niet is. Ik heb een godloozen gezien verheeven : en hoog opgevoerd , als de Cederboomen van Libanon. En ik ging voorbij , en zie hij was 'er niet meer: ik zogt naar hem , en hij was nergens te vinden. Pfaim XXXVI. W. Dat die deze wereld gebruiken, zijn als of zij ze niet gebruikten : want de gedaante dezer wereld gaat voorbij. /. Cor. Vil. 31. De liefde van deze wereld is een vijandin van Godt. Kinderen, hoe lange zult gij de kindsheid beminnen ? Hoe lange zullen de dwaaaen begeeren 't gene hun fchadeC 6 hjk  óo Voornaamste lijk is, en deonverflandigen deweetenfchap haaten? Spreuk, \, 22. < Gij overfpeelige menfehen , weet gij niet dat de vriendfehap dezer wereld vijandfehap met Godt is? Zoo wie dan "vriend wil zijn van deze wereld, die ■Wordt Gods vijand. Jac. IV. 4. Al wat in de wereld is, naamelijkde begeerlijkheid des vleeschs, de begeerlijkheid der oogen , en de grootsheid des leevens, is niet van den Vader, maar van de wereld. I. Joh. II. 16. De wereld gaat voorbij, en ook haare begeerlijkheid : maar die den wille ■Gods doet , blijft in Lder eeuwigheid. Aldaar vs. 17. Dat men de wereld vlugten moet. Vliedt uit het midden van Babel: want *t is nu de tijd, dat de Heer over haar wraak zal pleegen, en haar loon naar werken geeven. Jerem. LI. 6. Vertrek uit Babiion, mijn volk, opdat gij niet deelagtig wordt van haare misdaaden , en niet ontvangt van "haare plaagen. Openb. XVI11. 4. De wijsheid van deze wereld is een dwaasheid voor Godt. Waar zijn nu de wijzen? Waar zijn de geleerden? Waar zijn de onderzoekers  Waarheden* 6ï kers der wereldfche dingen ? Heeft Godt de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? /. Cor. I. 20. Zoo iemand onder ulieden denkt wijs te zijn in deze wereld , die worde dwaas , opdat hij wijs majj worden. /• Cor. III. 18. De vreugd van deze wereld is een valfche vreugd» 't Is beter naar een fterf huis te gaan * dan naer een huis van gasterye : want in 't eerfte wordt men van 't einde aller menfehen vermaand: en die nog in 't leeven is bedenkt daar wat'er aan daande is. Ecclef. VII. 3. Voorwaar , voorwaar zeg ik u : Gij zult fchreijen en weenen, en de wereld zal blijde zijn : doff gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal in blijdfchap veranderd worden. Joh. XVI. 20, Het geluk dezer wereld is niet te begeeren. Uw hert zij niet nijdig over de zondaaren: maar blijf den ganfehen dag in de vreeze des Heeren. Spreuk. XXIII. 17- „ Verftoor u niet over kwaade menfehen , nog wensch niet met hen te weezen. Spreuk. XXIV. 1. C ? Da*  #2 Voornaamste Dat men de jdele Heeding dezer wereld moet viugten. Dat uw fieraad niet zij van buiten, in hairlokken , of in 't omhangen van goud, of opgepronktekleedinge: maar in den verborgen mensch, in het herte, door 't onbederflijk fieraad van een zagtmoedigen en zedigen geest : 't welk kostelijk voor de oogen Gods is. I.Petr. III. 3, 4- Tdelheid der lighaamelijke lusten. Hoe lange zult gij u door de wellusten uitputten , gij in 't wild loopende dog ter? Jerem.XXXl. 22. Hunne buik is hun Godt. Phil. III. 19. Zoo zeer als zij haar zelve verheerlijkt en verlustigd heelt, doet haar zoo veel fmerte en rouwe aan. Openb. XVIII. 7- ^ O Heer , weert van mij alle begeerlijkheid. Neem van mij de begeerlijkheid des buiks: laaten de lusten tot onkuisheid geen vat aan mij hebben. Eccli. XXIII. 5, 6. Tdelheid der wereldfche rijkdommen. Hun zilver nog goud zal hen niet kunnen verlosfen in den dag van des Heeren verbolgendhejd. Ezech. VII. 19 Wanneer de rijke oniflaapen zal, zo0' Zal  Waarheden. 63 zal hij niets mededraagen : hij zal zijne oogen opendoen, en niet met alle vinden. Job XXVII. ip. Jefus zeide tot zijne Difcipelen : Ik zeg u voorwaar , dat een rijk mensch bezwaarlijk in het Rijk der Hemelen zal koomen. Matth. XIX. 23. Niemand kan twee heeren dienen: —Gij kunt Godt en den Rijkdom niet dienen. Matth. VI. 24. Hoe de Rijken hun goed moeten gebruiken. Gebied aan de Rijken van deze wereld, niet hoogmoedig te zijn , nog te betrouwen op de ongettadige rijkdommen, maar op den leevendenGodt, die ons alles overvloediglijk verleent tot ons gebruik. Dat zij weldaadig zijn, rijk worden in goede werken , geern uitreiken, mededeelen. /. Tim. VI. 17, 18. Dat men met weinig te vreede moet zijn. Als wij ons voedzel en ons dekzel hebben, zoo laat ons vergenoegd zijn, /. Tim. VI. 8. J Het leeven van een arbeidsman , die beftaan kan , zal vol zoetigheid zijn: en gij zult daar een fchat in vinden. Eccii. XL. 18. Dat  ë-i Voornaams! e Dat de arme men/eken gelukkig zijn. Beter is een arm mensch, die in zijne eenvoudigheid wandelt, dr.n een rijk mensch, die op verkeerde wegen i?aat Spreuk. XXVIIF. 6. h h Vrees niet mijn zoon, (zeide Tobiaf) wel is waar dat wij hier een arm leeven leiden : maar wij zullen veele goederen hebben, zoo wij Godt vreezen, van alle zonden afwijken, en deugdelhk leeven. Tob. IV. 23. J Een arm mensch wordt geëerd om zijn geregeld leeven , en om zijne godvreezendheid. Ecc'i. X. 33. Heeft Godt niet de armen dezer wereld uitverkoören, die rijk zijn in'tgeloove, en erfgenaamen des Rijks, 't welk Godt beloofd heeft aan die hem liefhebben? Jacob* 11. 5. Godt is de befchermer der armen. Doe den armen geen geweld aan, om dat hij arm is: nog verdruk den behoeftigen niet in de poorte. Want de Heer zal zijne zaak oordeelen : en hij zal ze doorileeken, die deszelfs ziel doorftooken hebben. Spreuk.Xxil.22.23. Dat de verdrukkers der armen door Godt zullen geftraft worden. Dewijl gij den armen beroofd hebt, en  Waarheden. 65 en hem den nitgeleezen roof ontnoomen, zoo zult gij niet woonen in die huizen van vierkantige fteenen , welke gij gebouwd hebt. Amos V. H. Die een arm mensch befpot, fchimpt op zijnen Schepper : en die over eens anders val verheugd is , zal niet onge* ftraft blijven. Spreuk. XVII. 5. Van de Deugden. Daar is maar één weg tot de zaligheid. l^Teemt waar , en doet het gene de i-^l Heere Godt u gebooden heeft: gij zult 'er niet afwijken, nog terregternog ter üinkerhand. Deut. V. 32. Op het pad der geregtigheid is het leeven te vinden : maar de verkeerde weg leidt naar de dood. Spreuk. Xil. 28, De wijsheid van een gaauw mensch is, zijnen weg wel te verftaan: de onvoorzigtigheid der dwaazen loopt verdoold. Spreuk. XIV. 8. Zij zullen niet allen in het Rijk der hemelen koomen , die mij zeggen: Heer, Heer ; maar zoo wie den wille mijns Vaders doet, die in den Hemel is, die zal in 't Rijk der hemelen koomen. Matth. VII. 21. Zoo  66 Voornaamste Zoo wie deze mijne woorden hoort, en naar dezelve doet , die zal gelijk zijn aan een wijs man, die zijn huis op een fteénrotze gebouwd heelt. Matth. Vil. «24. Zoo wie mij liefheeft, die zal mijn woord onderhouden. Johan. XIV. 23. Zoo wie de geheele wet onderhoudt) en maar in één ding overtreedt , die is fehuldig aan alles geworden. Jacob. II 10. Dit is de liefde Gods , dat wij zijne geboden waarneem en: en zijne geboden zijn niet zwaar. I. Joh. V. 3. Dat men Gods Wei in zijn hert moet draagen. Mijn zoon, neemt mijne woorden aan, en verbergt mijne beveelen bij u zeiven. Spreuk. II. 1. Mijn zoon , vergeet mijne Wet niet, en laat uw hert mijne beveelen bewaa- ren, fchrijf ze op de tafelen uws herte. Spreuk. III. 1. 3. Men kan tot Godt niet gaan dan door 't geloof. Die niet gelooft, Zal verdoemd worden. Mark. XVI. 16. Zonder geloof is 't onraoogelijk Gode te behaagen. Want die tot Godt koomt,  Waarmede n. 67 koomt, moet gelooven dat hij is , en dat hij den genen die hem zoeken een vergelder is. Hebr. XI. 6. Jezus zeide: U gefchiede naar uw geloof. Matth. IX. 29. De regtvaardige leeft door het geloof. Rom. I. 17. Dat men zig over 7 geloof niet mag fc ha amen. v Ik zeg u: Zoo wie mij voor de menfehen zal belijden, dien zal de Zoon des menfehen ook belijden voor de Engelen Gods. Maar die mij zal verloochenen voor de menfehen , die zal voor de Engelen Gods verloochend worden» Luk, XII. 8, p. Dat het geloof zonder de werken dood is. Wat zal hetbaaten, mijne Broeders, Zoo iemand zeit dat hij 't geloof heeft, indien hij dog de werken niet heeft? Zal dat geloof hem kunnen zaligraaakenS Het geloof is , indien 't geen werken heeft, in zig zelve dood. Jak. II. 14 en 17. Dat men door de hoope het eeuwig leeven vaste lijk verwagten moet. In de wereld zult gij verdrukking hebben; (zeide Jefus) maar weest weige-  6* Voornaamste leyo<£r\ik heb de wereld verwonnen; Joh. XVI. 33. De hoop befchaamt ons nier. Rom. V* 5* Wij zijn in hoope zalig geworden. Kom. VIII. 24. Godt is getrouw, die u zal verfterken, en bewaaren van het kwaad. 11. Thesf. Hl. 3' t De hoop hebben wij als een anker der ziele, t welk vast en zeker is. Hebr. VI. 19. Wij zugten in ons zeiven, de opneeming tot kinderen Gods verwagtende, namelijk de verlosfing van ons lighaam. Rom. VIII. 23, De genade van Godt onzen Zaligmaker ïsverfeheenen aan alle menfehen, ons onderwijzende , dat wij maatiglijk, en regtvaardiglijk, en godvrugtiglnk in deze wereld zouden leeven , verwagtende de verhoopte zaligheid , en de heerlijke toekoomfte van onzen grooten Godt, en Zaligmaker Jefus Chriftus. Tit. II. 11, 12, 13. Dat de Liefde de voornaamfte deugd is. De liefde is de vervulling der Wet. Rom. XIII. i®. Al  Waarheden. 69 Al fprak ik al de taaien der menfehen en der Engelen , indien ik de liefde niet had, zoo ware ik maar als een luidende fehelle, of een klinkend metaal geworden. /. Cor. XIIT. i. Nu blijven deze drie dingen, geloof, hoop, liefde: maar de voornaamfte van deze is de liefde. /. Cor. XIII. 13. De eigenfchappen der Liefde. De liefde is verduldig ; zij is lieftallig. De hefde is niet afgunilig ; zij handelt niet bgtvaardig; zij is niet opgeblazen; zij is niet heerschzugtig ; zij zoekt haar eigen baat niet; zij is niet oploopend; zij denkt geen kwaad ; zij verblijdt zig niet over de ongeregtigheid ,• maar zij verheugt zig over de Waarheid. Zij lijdt alles; zij gelooft al- iA Z1Jvh!??pt alles * zjj verdntagt alles. /. Cor. Xill, 4,5,6,7. De Chtijienen moeten eikanderen liefhebben. Ik geef u een nieuw gebod , dat eii eikanderen hefhebt, en eikanderen bemint , gelijk ik u bemind heb. Hier aan zullen zij alle kennen , dat gij mijne Difcipelen zijt, indien gij liefde tot eikenderen draagt. Joh. XHI. 34, 35. Hebt vooral een vierige onderlinge liefde  70 Voornaamste liefde tot eikanderen: want de liefde bedekt menige zonden. l.Petr.lV. 8, De Chriflenen moeten voor elkan* deren bidden» Wij bonden niet op vooru te bidden, en te verzoeken, dat gijmoogtvervuld worden met de kennisfe van zijnen wil'. Ie, in alle wijsheid en geefïelijk verftand: opdat gij waardiglijk moogt wandelen, .Qode'in alles behaagende,vrugt draagénde in alle goede werken,en aanwasfende in de kennisfe Gods. Colosf* I. 9> lo. Ik ben zonder ophouden uwer gedagtig in mijne gebeden. Rom. T. 9. Ik draag altijd in alle mijne gebeden voor u allen het gebed op. PhiU I. 4, Dat de Chriflenen met een goed voor» beeld de een den anderen moeten voorgaan. Men ontfteekt geen licht, om het onder het koornvat te zetten: maar men fielt het op den kandelaar, opdat het zoude lichten voor allen die in 't huis zijn. Laat uw licht alzoo fchijnen voor de menfehen, dat zij uwe goede werken zien, en verheerlijken uwen Vader, die in den Hemel is. Matth.V* 15,16. Wees den Geloovigen tot een voorbeeld y  Waarheden. 71 beeld, in woorden, in omgang, in liefde , in trouwigheid , in kuischhéid. /. Tim, IV. 12. Vertoon u zeiven overal tot een voorbeeld van goede werken, in de leeringe, in opregten wandel, in ftemmigheid. Tit. II. 7. De Chriflenen maaken maar één lighaam te faamen. Wij zijn veele één lighaam in Christus, en alle zijn wij leden onder eikanderen. Rom. XII. 5. Wij zijn alle in éénen Geest gedoopt tot éeu lighaam. /. Cor. XII. 13. Dat de Chrijlenen eikanderen zagt* moedig moeten, handelen. Broeders, indien 'er iemand overval* len wordt door eenige misdaad . gijlieden , die geeftelijk'zijt, onderregthem met een geest van zagtmoedigheid, agtgeevende eenijder op u zelv?n, dat gij ook met bekoord wordt. CW.VI.r Doet aan als uitverkoornen Gods, heiligen en welbeminden , een imborst van meedoogen, goedertierendheid, ootmoedigheid, zagtmoedigheid , verduldigheid. Col. III. I2. Berispt met zedigheid de genen , die de waarheid wederlaan: oftên Godï dog  72 Voornaamste dog eens boetvaardigheid mogtgeeven, om de waarheid te kennen. //. Tim. II 25- Dat de Chriflenen de gebreken van eikanderen moeten draagen. Draagt elkanders lasten ,en alzoozult gij de Wet van Chiiftus volbrengen. CaU VI. 2. Verdraagt eikanderen , vergeeven de de een den anderen: zoo iemand eeiüge klagte tegen een ander mogthebben , gelijk het de Heer u vergeeven heelt, zoo moet gij ook doen. Co/. III. 13. Dat de Chriflenen medelijden met eikanderen moeten hebben. Verblijdt u met de blijden , weent met de weenenden. Rom. XII. 15. Gedenkt der gevangenen , als of gij medegevangen waart. Hebr. XIII. 3» Dat de Chriflenen gaarn ongelijk moeten lijden. Zoo iemand u in het regt wilt trekken , om uwen rok te neemen, laat hem ook den mantel, En zoo u iemand dwingt een mijl verre te gaan, gaa met hem nog twee andere mijlen. Matth. V. 40,41- , Waarom verdraagt gij met liever 011- ge-  Waarheden. 73 gelijk? Waarom lijdt gij niet liever ichaade ? /. Cor. VI. 7. Dat de Chriflenen hunne Broeden niet moogen verergeren. Wee de Wereld wegens deverergernisfen. Matth. XVIII. 7. Wee den genen, door wien de verérgernisfen koomen. Het was hem nuttiger, dat hem een molenfteen aan den hals gehangen, en dat*hij in de zee gegeworpen wierdt, dan dat hij één van deze kleinen zoude verergeren. Luk. XVII. 1. 2. Dat de Chriflenen hunne Broeders niet ligtvaardig moogen veroordeelen. Wagt u dat gij niet oordeelt, opdat gij niet geoordeeld wordt. Want met het oordeel, waar mede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden: en met de maate , waar mede gij meet, zal u weder gemeeten worden. Matth. VII 1 2 Oordeelt niet voor den tijd , tot dat de Heer koome , die het gene in de diuftermsfe verborgen is , aan het Kcht brengen , en de raadilagen der herten openbaaren zal. ƒ. Cor. IV. 5. D Dat  74 Voornaamste Dat de Chriflenen het kwaad moeten vergeeven, *twelk hen aangedaan wordt. Indien gij den menfehen hunne misdaaden vergeeft, zoo zal ook uw he« melfche Vader |uwe zonden vergeeven. Maar indien gij den meniehen niet vergeeft, zoo zal u ook uw Vader uwe zonden niet vergeeven. Matth. VI. 14, 15. Gedenk geen ongelijk, dat uw naaste u aangedaan heelt: en doe zelf geen ongelijk door uwe werken. Eccli. X. 6. Vergeld geen kwaad met kwaad, nog fchelden met fehelden, maar zegent daarentegen: want daartoe zijt gij geroepen, /. Petr. III. 9. Dat de Chriflenen zig met elkanderen moeten verzoenen. Als gij uwe gifte opdraagt aan het Autaar, en aldaar indagtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heelt: zoo laat uwe gifte daar voor het Autaar, en gaa u eerst met uwen broeder verzoenen: en dan zult gij uwe gifte koomen opdraagen. Matth. V. 23. 24., Dat de Chriflenen hunne vijanden goed moeten doen. Ik zeg u: Bemint uwe vijanden, doet wel  Waarheden. 75 wel den genen, die u haaten , en bidt voor die u vervolgen en belasteren.-—Want indien gij flegts bemint die u beminnen , wat loon zult gij hebben ? Doen dit ook de tollenaars niet ? Matth', V« 44 en 46. Dat men goed moet doen aan de ge» nen, van welke men niets verwagt. Indien gij bemint die u beminnen, wie zalu dat dankweeten, naardien ook de zondaars beminnen de genen, die hen beminnen ? En indien gij weldoet den genen, die u weldoen , wie zal u dat dankweeten, dewijl ook de zondaars het zelve doen. Luk. VI. 32, 33. Dat de Chriflenen met eikanderen eerbiediglijk moeten omgaan. Voorkoomt de een den anderen met eerbiedigheid. Rom. XII. 10. , Eert een ij der. /. Petr. II. 17. Dat de Chriflenen aan anderen moe» ten doen, gelijk zij wenfehen aan zig te gefchieden. Wagt u van ooit aan iemand anders te doen, 't gene gij niet gaarne aan u ■zeiven van een ander gedaan zoudt hebben. Tob. IV. 16, D 2 Doet  76 Voornaamste Doet aan de menfehen, al het gene gij wilt dat zij aan u doen. Matth. VII. 12. Dat de Chriflenen ter goeder trouw met eikanderen moeten handelen. Daarom legt af de leugen, enfpreekt de waarheid een ijder met zijnen evennaaste : - want wij zijn lidmaaten onder eikanderen. Ephef. IV. 25. Dat niemand zijnen broeder verdrukke ofbedriege in eenigen handel *. want de Heer is een wreeker van alle deze dingen. /. Thtsf. IV. 6. Dat de Chriflenen hier fchatten moe» ten vergaderen voor den Hemel. Alle boom , die geen goede vrugten voortbrengt, zal uitgekapt, en in het vuur geworpen worden. Matth, III. 10. Alle goede boom brengt goede vrugten voort: maar een kwaade boom brengt kwaade vrugten voort. Matth. VII. \7* Vergadert u geen fchatten op de aarde, daar ze de roest en de motten verderven , en daar ze de dieven opgraaven en fteelen. Maar vergadertu fchatten in den Hemel, daar ze de roest of de motten niet verteeren, en daar ze de dieven niet opgraavcn nogfïeelen. Want waar uwe fchat is, daar is ook uw hert. Matth. VI. ip,2o7 ar. De  Waarheden. 77 De Chriflenen moeten aaijd in deugd voortgaan. Schroomt niet in de regtvaardigheid voort te gaan tot de dood toe : 'want Gods vergelding duurt in der eeuwigheid. Ecclu XVIII. 22. Broeders, wij' bidden en fmeeken u in den Heere Jefus, dat, gelijk gij van ons geleerd hebt hoe gij behoort te wandelen , en Godt te behaagen , gij dan alzoo wandelt , dat gij meer en meer moogt toeneemen. J.Thesf.lV. 2. Dat de Chriflenen zelfs geen kleine dingen mogen verzuimen. . Die kleine dingen niet agt, zal allengsjes vervallen. Eccli. XIX. 1. Die getrouw is in de minfte, is ook getrouw in groote dingen : en die in kleine zaaken onregtvaardig is , is ook onregtvaardig in groote. Luk.XVl. 10. Dat de Chriflenen altijd moeten waaken. Waakt, want gij weet niet wat uur dat uw Heer koomen zal. —. Daarom weest gij ook bereid : want de Zoon des meniehen zal koomen op een uur, die gii met weet. Matth. XXIV. 42 en 44. Waakt, want gij weet nietwauneer de D 3 heer  78 Voornaamste heer van het huis koomen zal. -— Opdat hij, zoo hij onvoorziens koomt , u niet vinde flaapen. En het gene ik tot u zeg , dat zeg ik tot allen : Waakt. Mark. Xlll. 35. $6. 37. Gij weet zelf zeer wel, dat de dag des Heeren zoo koomen zal, gelijk een diefin den nagt. LThesf.V.2. Bat dc.Chriflenen in de deugd moe» ten volharden» Staa vast op den weg des Heeren, in de waarheid van uwe gevoelens, en in de weetenfchap. Eccli. V. 12. Het voorneemen van een wijs mensch zal ten geenen tijde door vreeze verkeerd wrorden. Eccli. XXI1.20, Zoo wie ten einde toe volharden zal, die zal zalig zijn. Matth. X. 22. Dat de Chriflenen geduuriglijk de ootmoedigheid moeten oeflènen. * Ik zeg u voorwaar (zeide Jezus) ten zij gij u bekeert , en wordt als kleine kinderen, gij zult in 't Rijk der Hemelen nier koomen. Zoo wie dan zig zeiven verneedert, gelijk dit kindje , die is de grootfte in 't Rijk der Hemelen. Matth. XVIII. 3, 4 De Heer heeft ze verftrooid, die zig verhoovaardigen in de gedrgten huns herte.  Waarheden. 79 herte. De magtigen heeft hij van den throon gezet, en dejiederigen verheeven. Luk. I. 51, 52. Al die zig verheft , zal verneederd Worden: en die zig verneedert, zal verheeven worden. Luk. XIV. 11. Zoo iemand zig laat dunken iets te zijn, daar hij niets is, die bedriegt zig zeiven. Gal.Vl. 3. Doet niets door twistlust , nog door ijdele waanzugt; maar in ootmoedigheid elk den anderen boven zigzelven agtende. Philip. II. 3. Weest onderdaanig aan elkandcren, u de ootmoedigheid indrukkende: Want Godt wederftaat den hoovaardigen, maar den ootmoedigen geeft hij genade. Verneedert u dan onder de magtige hand Go Is, opdat hij uverhefFe ten tijde der bezoekinge. /. PetrM. 5,6. Van het Geeed. De kragt des Geleds: Bidt , en u zal gegeeven worden: zoekt, en gij zult vinden : klopt, en u zal geopend worden. Want al die bidt, verkrijgt: en wie zoekt, die vindt: en den genen, die klopt, zalmen opendoen. Matth. VII. 7. 8. D 4 Zoo  So Voornaamste Zoo iemand onder u zijnen Vader bidt om brood , zal hij hem wel.fteen ge even ? of om visch , zal hij hem in plaatfc van visch, een flang geeven? of zoo hij een ey verzoekt, zal hij hem een fchorpioenbieden? Indien gij dan, gij, die boosaardig zijt, uwen kinderen wel goede dingen weet te geeven, hoe veel te meer zal uw Hemelfche Vader den goeden Geest geeven aan die 'er hem om bidden? luk. XI, 11,12,13. Dat men altijd moet bidden * Zij waren alle eendragtiglijk volhardende in 't gebed. fPerk.der Apofielen I. 14. Men moet altijd bidden, en niet verflauwen. Luk. XVIII. 1. Weest geduurig in 't gebed, waakende daar in met dankzegginge. Colosf, IV. 2. Dat\men bidden moet in den naam van Jefus. Al wat gij den Vader in mijnen naam verzoeken zult, dat zal ik doen, zeide Jefus, Joh. XIV. 13. Voorwaar , voorwaar zeg ik u : Al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naam, hij zal 'tu geeven. Jok, XVI. 23. Hoe  Waarheden. Si Hoe men moet bidden» Ik wil dan dat de mannen op alle plaatfen biddende, zuivere handen opheffen, zonder grammoedigheid en twistinge. /. Tim II. 8. Gij eischt, en gij verkrijgt niet: om dat gij 't kwaalijk eischt, om het te verdoen in uwe begeerlijkheden.^. IV.3. Dat de H. Geest in ons moet bidden. De Geest koomt onze zwakheid te hulpe : want wij weeten niet wat wij bidden zullen, gelijk hetbehoort; maar de Geest bidt zelf voor ons met onuitfpreekelijke zugtingen. En die de herten doorgrondt, weet wat de Geest begeert , dewijl hij volgens Godt voor de heiligen bidt. Rom. VIII. 26,27. Dat onze elende ons moet doen bidden. Zij riepen tot den Heere , als zij in benauwdheid waren; en hij trok ze uit hunnen nood Pfaim CVI. 6. Als ik in verdrukking was , riep ik tot den Heere : en hij heeft mij verhoord. Pfaim CX1X. 1. Aanzie mijne elende, en trekmij daar uit: want ik heb uwe Wet niet vergee^ ten. Pfaim CXVlII. 153- P 5 P**  32 Voornaamste Dat men uit 'er herte moet bidder.. Dit volk eert mij met de lippen: maar gun hert is verre van mij. Matth. XV. Als gij bidt, zoo gebruikt niet veel woorden , gelijk de Heidenen , welke meenen dat zij door de menigte hunner Mauh^l7fkn verhoord wordenDat het gemeen gebed voordeelig is. Indien 'er twee van u overeenftemmen op de aarde, al wat zij begeeren het zal hen van mijnen Vader, die m' denHemeïis, geworden. Want alwaar er twee ,of drie in mijnen naame vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen. Matth. XVIH. jp. Dat men voor een iegelijk bidden moet. i Ik vermaan u vooral, dat 'er fraeekmgen , gebeden , verzoekingen en dankzeggingen gedaan worden voor alle menfehen. — Want Godt wil dat alle menfehen zalig worden, en tot de kennis der waarheid koomen. I, Tim. II. i. en 4* Dat men elkanders gebeden moet verzoeken, Ik bid u, broeders, dooronzenHee- re  Waarheden. 83 i*é Jefus Chriftus, en door de liefde van den Heiligen Geest, dat gij mij tehulpe koomt door uwe gebeden tot Godt voor mij. Rom. XV. 30. Broeders , bidt voor ons. It Thesf. V.25. Eenige korte Gebeden, getrokken uit het ld. Evangelie. Heer, indien gij wilt, gij kunt mij reinigen. Matth, Vlïl. 2. Heer, ik ben niet waardig , dat gij onder mijn dak zoudt koomen : maar fpreek alleen een woord, en mijnknegt zal gezond worden. Matth, VUL 8. Heer, Davids Zoon, ontferm u mijner : mijne dogter wordt deerlijk van den duivel gekweld. Matth. XV. 2f • Heer, help mij. Aldaar vs.25. Heer, leer ons bidden. Luk.Xl.i* O Godt, wees mij zondaar genadig. Luk. XVIIï. 13. Jefus, Davids Zoon, geef dat ik zien mag. Aldaar vs. 41. Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en tegen u : ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden: maak mij als één van uwe huurlingen. Luk, XV. 18, 19. Heer, vermeerder ons geloof. Luk. XVII. 5. P 6 .Heer,  Si Voornaamste Heer, wees mijns gedagtig. Luk. XXIÜ42, Van de waare bekeering. Dat de zondaar zig door boetvaardigheid tot Godt bekeeren moet* Ten zij gij boetvaardigheid doet, zoo zult gij alle vergaan. Luk. XIII.5. Doet boetvaardigheid, en bekeert u : opdat uwe zonden moogen uitgewischt worden. PFerk. der Jpofi.llï. 19. Indien een godlooze boete doet over alle de zonden, die hij gedaan heeft; indien hij alle mijne geboden onderhoudt, en naar de regtmaatigheiden geTegtigheid te werk gaat, zoo zal hij zekerlijk leeven , en niet iïerven. Alle de boosheden, die hij bedreevenheeft, zal ik niet mèer gedenken : en om het goede, dat hij gedaan heeft, zal hij leeven. Ezech. XVIII. 21, 22. Dat hij zijne zonden belijden moet. Heer , wij bekennen onze godloosheden , en de boosheden onzer Vaderen : want wij hebben tegen u gezondigd. Jerem. XIV. 20. Verhoor ons, Heer, en heb medelijden met ons; om dat gij een barmher- tige  Waarheden. &g tige Godt zijt: ontferm u onzer: want wij hebben voor u gezondigd. Baruch III. 2. Die zijne booze daaden verbergt, zal niet te regt koomen: maar die "ze belijdt, en 'er afftand van doet , zal barmhertigheid verwerven. Spreuken XXVIII. 13. Ik zeide : Ik zal tegen mij mijne ongeregtigheid den Heere belijden : en Gij hebt de boosheid mijner zonde vergeeven. P/alm XXXI. 5. Ik zal mijne misdaad openlijk belijden : en denken op mijne zonden. Pfaim XXXVII. 19. Dat hij mei groote droefheid zijne zonden moet bewenen, Ik ben vermoeid van mijn zugten, ik zal alle nagten mijn bedde wasfchen: met mijne traanen zal ik mijne rustplaats begieten. Pfaim VI. 7. Een gebriezeld en verootmoedigd herte zult Gij, ó Godt, niet verfmaaden. Pfaim L. 20. Petrus , naar buiten gaande , heeft bitterlijk geweend. Matth. XXVI. 75. De zondaaresfe, ftaande van agteren aan zijne voeten , begon die met traanen nat te maaken, en droogde ze af •net haar hoofdhair. Luk. VII. 38. D 7 Dat  S6~ Voornaamste Dat wen zijn totvlugt moet neemen tot Gods barmhertigheid. Heer, wees zoo zeer niet verftoord; nog denk niet meer op onze boosheden: zie tog op ons, wij zijn immers al te famen uw volk. I/ai. LXIV. 9. Ontferm u mijner , ó Godt, naaruwe groote barmhertigheid. En naar de meenigte uwer erbarmingen, wisch mijne boosheid uit. Pfaim JL. 3,4. Dat hij zijn leeven moet beteren. Maakt u niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt veranderd door de vernieuwing van uwen geest. Rom. XII. 2. Trekt uit den ouden mensch met zijne werken , en doet den nieuwen aan. Colosf. III. 9. 10. Dat hij zijn lighaam temmen moet. Die zijnen knegt van jongs af lekkerljjk opvoedt, zal hem namaals wéder-, fpannig bevinden. Spreuk. XXIX. 21. Ik tugtig mijn lighaam, en breng het onder bedwang: opdat ik, daar ik anderen gepreekt hebbe ,1 niet zelfverworpen worde, /. Cor. IX, 37. Dat  Waarheden. S? Dat hij een eerlijk handwerk moet oefenen. De aarde zal onrzegend zijn om uvvent wille : met arbeid zult gij 'er van eeten alle uwe leefdagen, zeide Godt tot Adam, Gerief. III. 17, Wees niet afkeerig van zwaaren arbeid ; nog van den akkerbouw, die van den Allerhoogften gefchaapen is. Eccli, VII. 16. Met zweet uwes aangezigts zult gij 't brood nuttigen, tot dat gij wederkeert in de aarde, daar gij van genoomen zijt. Genef. III. 19. Werpt den onnutten knegt in de uiterfte duifternisfen, daar geween en knarfmg der tanden zal zijn. Matth, XXV. 30. Als wij bij u waren, betuigden wij u3 dat zoo wie niet wil werken , ook niet moet eeten, zegt PaulusIL Thesf, III. iq* Dat hij de gevaarcn der zonde vlug' ten moet. Die het gevaar bemint, zal 'erin vergaan. Eccli. III. 27. Die pik aanraakt, zal 'ervan befmet Worden : en die met een hoovaardigen omgaat, zal de hoovaardigheid aanwennen, Eccli* XIII. i. In-  $3 VoopxNaamstë Indien uw regteroog u verergert, trek het uit, en werp het van u : want het is u beter, dat 'er één van uwe lidmaaten vërlooren gaa , dan dat uw geheel lighaam in de helle geworpen worde. En zoo uwe regterhand u verergert , hak ze af, en werp ze van u: want het is u beter, dat 'er één van uwe lidmaaten vërlooren gaa, dan dat uw geheel lighaam in de helle zoude vaaren. Matth. V. 29, 30. Hoe fchrikkelijk het is uit den ft nut van genade te vervallen tot dm /laat van verdoemenis. Indien zij de befmettirg der wereld ontvlugt zijnde door de kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jefus Christus, wederom m dezelve ingewikkeld en overwonnen worden : zoo is hen 't hatfte erger geworden dan het eerde. Want het was hen beter den weg der regtvaardighcid niet gekend te hebben , dan dat zij dien gekend hebbende,weder te rugge keeren van het heilig gebod , 't welk hen overgeleeverd'was. II. Petr. II. 20, al. Zoo wij al willens zondigen, naa dat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben , zoo is 'er geen olFerhande voor de zonden meer over: maar een fchrik-  Waarheden. 89 fchrikkelijk oordeel te verwsgten , en een brandend vuur , 't welk de vijanden verflinden zal. Zoo wie de Wet van Moifes overtreedt, die wordt zonder eenige ontferming gedood op twee of drie getuigen. Hoe veel zwaarder ftraffe meent gij dan dat hij verdient, die den Zoone Gods vertreeden heeft, en het bloed des Verbonds , door het welke hij geheiligd was, als onrein geagt, en den Geest der genade fmaad aangedaan heeft. Hebr. X. 26,27 >28, 29» Dat men altijd goeden raad moet volgen. Zoon, doe niets zonder raad : dan zult gij , als het gedaan is , daar geen berouw over hebben. Eccli. XXXII. 24. Vraag altijd raad van een wijs man. Tob. IV. 19. Die wijs is, en aanhoort, zal wijzer worden. Spreuk. I. 5. Indien gij uw oor neigt, zult gij geleerdheid krijgen: en indien fgij gaarne toehoort, zult gij wijs worden. Eccli. VI. 34- Dat men opregt moet zijn. Godt zal befchermen , die in opregtigheid wandelen. Spreuk. II. 7. Een  po Voornaamste Een boosaardig hert is gruuweliik voor den Heere: maar hij fielt zijne Rel negendheid op die opregtlijk wandelen. Spreuk. XI. 20, Va n het Lij den. Dat alle lijden van den Heer afkomt. TT" g0Jede en '* kwaade, het leeven x JL en de dood, de armoede en de nJ™m, koomen van Godt. Eccli.XI. 14. .Al het goede en kwaade koomt dat niet voort uit den mond des Allerhooglten <- Kiaagl. van Jerem. III 33. Mijn zoon, verftoot de tugtiging des Heeren niet; nog wordt niet neèrflaatiff, j s gij van hem beltraft wordt. Spreuk. III. 11. Wam wien de Heer liefheeft, dien Kastijd hij: en hij geesfelt al dien hij voor zijn kind aanneemt. Hebr.Xlh 6» Dat Godt ons het lijden toezendt uit goedheid. Ik weet wat voor gedagten dat ik over u hebbe, zeit de Heer , gedagten van vreede , en niet van druk; om uheden een einde en ook geduld te geeven. Jerem. XXIX. ij. Ik zal hunne droefheid in vreugde ver-  Waarheden. 9* veranderen : en ik zal ze vertroosten, en naahunnen rouwen verbhjaen J*n?a*. XXXI. 13. . " , Godt handelt met ulieden als met zijne kinderen. Want wat kind is er , t welk de vader niet kastijdt1 Dog indien gij buiten de tugting zijt, van dewelke zij alle hun deel gekreegen hebben, zoo zijt gij dan bastaarden , en geen wettige kinderen. Hebr.X\l.7>$- Wij hadden ontzag voor de vaciers onzes lighaams, als zij ons kastijdden: hoe veel te meer dan zullen wn den Vader der geesten onderdaanig zijn , opdat wij leeven? En zij tugtigden ons wel voor een tijd van weinige uagen, naar hun goeddunken: maar hij tot het gene nut is om zijne heiligmaking te verkrijgen. Hebr. XII. 9 ,10. Dat het lijden ons noodzaaklijk is. Die zijn kruis niet opneemt , en mij volgt, is mij niet waardig. Matth.X. 38. Wij moeten door veele verdrukkingen ingaan in het Rijke Gods. Werken der Apoft. XIV. 21. 't Is een vaste waarheid, dat indien wij met Chriftus geftorven zijn, wij ook met hem zullen leeven. Indien wij mede verdraagen, zoo zullen wij ook mede heerfchen. IU Tim. II. 11. EeB  f>2 Voornaamste Een ijder, die V dient, ó Godt weet voorzeker, dat zijn leeven , ZOo oen, dat hij, zoo hij gedrukt wordt verlost zal worden ; en dat hij, Zo M geilraft wordt, zijne toevlugtmag neemen tot uwe genadigheid. Tri. lil 21 rfjïï 11 d°S geen vermaak inonsveroeri. want naa het onweer geeft eii ftilte; en naa 't gefchrei en g?ween ftort gij vreugde uit. Aldaar vs 22 Wij verheugen ons ook in de verdrukkingen. Revt.V. 3. ^veunuk menerdfl«? T t"j -dat ik zcmde roewen, dan m het kruis onzes Heeren refus Christus. Ca/. Vi. 14, riCtlcn-e Zalig is de man , die'de beproeving £tf LT" als,hii geproefd Pzal zijn! zal hij de kroon des leevens ontvangen proevingen valt. vs. 2.lleieDe" c^/, «/, *//„ tijdelijk wel gaat. De lieveling wierdt vet, en hij {W agter uit: weelderig, gemest, enukJ dijd, verliet hij Godt zijnen Schepper ,  Waarheden. 93 ï Ik heb u aangefprooken ten tijde van uwen overvloed; maar gij zeide: Ik zal 'er niet naar luifteren. Dit is uw handel geweest van uwe jonkheid af, dat gij naar mijne ftemme niet hoorde, zegt Gtdt bij Jerem. XXII. 21. Zoo ais zij vervuld zijn en verzaad van hunne weiden, hebben zij hun hert verheeven, en mij vergeeten. OfeasXlll. 6, Godt roept ons weder tot zig door de kastijdingen. Als Godt hen doodde, dan zogten zij hem; dan keerden zij , en kwamen al vroeg tot hem. En zij wierden indagtig, dat Godt hunne toevlugt was , en dat Godt de Allerhoogfte hun verlosfer was. Pfaim LXXV1I. 34.35. Dat men in V lijden tot Godt zijn toevlugt moet neemen. Sufanna riep met luider ftemme, en zeide : Eeuwige Godt , wien de verborgene zaaken bekend zijn, en die al1 le dingen weet, zelfs eerdatzijgefchie* den: 't is u bekend dat zij een valfche getuigenis tegen mij gegeeven hebben: zie , ik gaa fterven ; daar ik nogtans niets gedaan heb van *t gene zij boosaardiglijk tegen mij verdigt hebben. De Heer  94 Voornaamste Heer verhoorde haare ftemme. Daniël XIII. 42, 43, 44. In den dag mijner bedruktheid heb ik den Heer gezogt, des nagts mijne handen tot hem opgeheeven : en ik ben niet bedroogen. Pfaim LXXVI. 3. Zij riepen tot den Heere , als zij in benauwdheid waren ; en hij trok ze uit hunnen nood. P/alm CVl.6. ó Zoon, verzuim u zeiven niet in uwe krankheid: maar bid den Heer ; en hij zal u geneezen. Eccli. XXXVill. 9. Dat men het lijden met dankbaar* beid moet ontvangen. Tobias, doordien hij van kindsbeen af Godt altijd gevreesd, en zijne geboden onderhouden hadt; zoo toonde'hij geen droefheid tegen Godt, om dat hem deze plaag der blindheid overkwam. Maar hij bleef onberoerlijkin devreeze Gods, dankende Godt alle de dagen zijns leevens. Tob. II. 13 ,14. Ik ben naakt uit mijns moeders lighaam gekoomen , en ik zal 'er weder naakt naar toe gaan : De Heer heeft hetgegeeven, dè Heer heeft hetgenoomen : 't is gefchied zoo als het den Heere beliefde : de Naam des Heeren zij gezegend. Job. I. 21. Indien wij het goede van Gods hand ont-  Waarheden. 95 ontvangen hebben, waarom zouden wij het kwaade daar ook niet van ontvangen? Job il. 10. Ik ben met troost vervuld ï ik ben zeer overvloedend van vreugde in alle onze verdrukkinge. II. Cor. vii. 4. Gelijk het lijden van Chriftus in ons overvloedig is, zoo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig. ƒƒ. Cor. I. 5. Van de aalmoessen tot den Armen. De noodzaaklijk hei'J van aslmoeifen te geeven. Indien 'er een broeder of een zuster naakt en bloot is, en gebrek aan dagelijkfchen nooddruft lijdt: en dat iemand van u tot hen zeit: Gaat in vreede , weest warm en wel verzaadigd: zonder hen te geeven het gene aan 't lighaam van noode is , wat "zal dat hel" pen? Jakob. ii. 15. Breekt uw brood voor de hongerigen; dat gij de nooddruftigen en die verdreeven zijn in uw huis neemt ; dat gij een naakten ziende , hem kleeding geeft, en uw eigen vleesch niet verfmaadt. Ifai. lviii. 7. Zoon,  Voornaamst e Zoon, onthoud den armen zijne aalmoes niet: nog keer uwe oogen niet af van een behoeftig mensch. Eccli. IV. i. Hebt gij ve;l, geef rijklijk. Hebt gij weinig, wees zorgvuldig om ook van dat weinige iets met goedhertighcid mede te deelen. Tob. IV. 9. Jefus zal zeggen tot de genen , die aan zijne fünkerhand zijn : Gaat weg van mij gij vervloekten in het eeuwig vuur. —— Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eeten gegeeven: ik ben dorftig geweest, en gij hebt mij niet te drinken gegeeven. Matth. XXV. 41, 42. Het voordeel van de aalmoes. Koop uwe zonden af door aalmoesièn. Dan. IV. 24. Hij leent den Heere op winst, die den armen barmhertigheid doet: en hij zal hem zijne weldaad vergelden. Spreuk. XIX. 17. Het water bluscht het brandend vuur: en de aalmoes wederftaat de zonden. Eccli. III 3V Verberg uwe aalmoes in den fchoot des armen : en zij zal voor u bidden tegen" allerhande kwaad. Eccli. XXIX. Dat  •Waarheden. gr Dat men de aalmoesfen mildelijk moet geeven. Zij zijn naar hun vermoogen, dat getuig ik, ja boven hun vermoogen van zelfs willig geweest: Met veele betuiginge ons hertelijk biddende , dat wij de goedwillige gifte dog zouden aanneemen. //. Cor. VIII. 3". 4. Die fchaars zaait, zalfchaarsmaaijen: en diemildelijkzaait, zal mildelijk maai: jen. II. Cor. IX. 6. Dat men de aalmoesfen met een goed heit moet ge ever,. \ ïk heb noodig geagt de broeders te verzoeken dat zij vooraf tot u zouden gaan , en bezorgen , dat deze beloofde zegen te vooren bereid zij, en dit ak een zegen , niet als een fehraapw ?!L k!5eeJegelijk hij in ^jn hertebS flooten heeft, met met droefheid , 0f uit bedwang: want Godt heeft den blijmoedigen geeverlief. II. Cor. IX. 5 en 7. Dat Godt in de aahnces meer den goeden wil, dan de rijklijkheid aanziet. Jefus zeide tot zijne Difeipelen: Voor. vvaank zeg u, dat deze arme Weduwe meer gegeeven heeft , dan alle de anJi de-  o8 Voornaamste deren, die in de offerkist iet geworpen hebben. Want die hebben alle gegeeven van het gene hen overfchoot: maar zij heeft van haare armoede gegeeven al wat zij hadt. haaren geheelen nood¬ druft. Mark, Xü; 43, 44. Dat men de aalmoes in V verborgen moet doen. Wanneer gij aalmoesfen doet , zoo kat het niet trompetten voor u : gelijk defchijnheiligen in de Vergaderingen en op de ftraaten doen, opdat zij van de menfehen zouden geëerd worden. Voorwaar ik zeg u, zij hebben hun loon al weg. Maar als gij aalmoesfen geeft, laat uwe (linkerhand niet weeten wat uwe regterhand doet : Opdat uwe aalmoes in het heimelijk gefehiede: en uw Vader, die het in 't heimelijk ziet, zal ?t u loonen. Matth. VI. 2,3,4. Dat men. geen aalmoes mag geeven van eens anden goed. Ik de Heer bcminne de geregtigheid; en haate den roof in de brandoIFers. I/ai, LXI. 8. Vereer Godt van uwe goederen : en geef hem de eerftelingen van alle uwe landvrugten. Spreuk, IU. 9. Over  Waarhede n. 99 Over veele andere P lig ten. De Chriflenen moeten zeer maati*> lijk leeven. De voornaamfte dingen voor's menfehen leeven zijn water ; brood ; kleeding; en een huis. Ecc/i. XXIX.28. Houd u te vrede zoo wel met weinig als met veel. Eccli. XXIX. 30. Het einde van alle dingen is nabij. Weest dan voorzigtig, en waakt in de gebeden. /. Petr. IV. 7. Weest op uwe hoede , en waakt: Want uw vijand de Duivel gaat rondom als een briefchende leeuw, zoekende wien hij mag verflinden. I.Petr.V.8. Godt verzoekt meer de gehoorzaam» heid van de Chriflenen ah uitwendige oferhande. Zijn het brandoffers en flagtoffers, tlie de Heer begeert, en niet liever dat men gehoorzaam zij aan de ftemme des Heeren ? Beter is dog de gehoorzaamheid dan flagtofterhanden : en te gehoorzaamen is beter dan het vette deo: rammen op te draagen. [.Kon* XV.22. E 2 God;  roo Voornaamste Godt verzoekt de geregtigheidvan de Chriflenen, en voornaamentlijk van de Regters. Beter is een weinig met regtvaardigheid , dan veelé inkomften met ongeregtigheid. Spreuk. XVI. 8. Die zeit de Heer: Onderhoudt de geregtigheid , en doet dat regt is : want mijne zaligheid is nabij om te koomen ; en mijne régtvaardigheid om veropenbaard te worden, ifau LVI. i. Gij zult tegen het regt niet doen, nog geen onregtvaardig vonnis geeven. Geef geen agt op het weezen van den armen : nog ontzie het aangezigte van den magtigen niet. Doe uwen naaften goefiïegt. Levit. XIX. T5- . - Bemint de geregtigheid , gn. die de Regters der aarde zijt t hebt een goed gevoelen van Godt, en zoekt hem met een eenvoudig herte. Wijsh. I. U Zoek niet Regter te weezen , ten zij dat gij de kragt hebt om de ongeregtigheden teverbreeken : want gij moogt het aanfehiin van een magtig perfoon vreezen ; en aldus een fteen van aanjloot voor uwe vroomigheid leggen. Eccli. VIL 6. , , Leert goed doen : zoekt het regt: helpt den verdrukten : doet den Weeze r regt:  Waarheden. ioi regt: befehermt de Weduwe. Ifai. I.i/. De handel der Ouders met hunne Kinderen. Hebt gij zoonen, onderregt ze , en buig ze van hunne kindsheid af. Ecc'i. VII. 25. Onderwijs uwen zoon , en maak 'er uw werk van: opdat zijn vuil gedrag u niet tot verdriet ftrekke. Eccli. XXX, 13. Tobias leerde zijn zoon van zijne kindsheid af Godt te vreezen , en zig van alle zonden te onthouden. Tob. f. 10. Gij Vaders , wagt u van uwe kinderen tot gramfchap te verwekken : maar voedt ze op in de onderwijzinge en in de tugt des Heeren. Ephef. VI. 4. Vaders, tergt uwe kinderen niet, opdat zij niet kleinmoedig worden. Colosf. III. 21. De pligt der Kinderen tot hunne Ouders. Zoo wie zijnen Vader of Meeder vloekt, dat hij de dood fterve. Exod.XXl.17. Die zijnen Vader of zijne Moeder iets ontfteelt, en zegt : 't Is geen zonde ; die zal dedeelgenootzijnvan den moordenaar. Spreuk. XXVIII. 54. Zoon,, wees uwen Vader behulpzaam B 3 in  102 Voornaamste in zijnen ouderdom: nog bedroef hem niet in zijn leeven. Zoo zijn verftand bezwijkt, houd het hem ten goede ; nog verfmaad hem niet. — Want de liefdaaéigheid , aan zijnen Vader beweezen, zal niet vergeeten worden. Eccli» III. 15» Gij kinderen, weest uwe Ouders gehoorzaam in den Heere , want dat is billijk. Ephef, VI. i. Kinderen, weest uwe Ouders in alles gehoorzaam : want dit is den Heere behaaglijk. Colosf. III. 20. Pligt tmfchen de Man en de Vrouw, Gij Vrouwen , weest uwen Mannen onderdaanig , gelijk het betaamt , in den Heere.' Mannen, hebt uwe Vrouwen lief, en weest niet bitter tegen haar. Colosf, Hl. 18, 19. De Vrouwen moeten haaren Mannen onderdaanig zijn , als aan den Heere. Want de Man is het hoofd van de Vrouw, gelijk Chriftus het hooid is van de Kerk zijn lighaam, waar van hij de Zaligmaker is. Gelijk dan de Kerk Chriftus onderdaanig is, aizoo moeten de Vrouwen haaren Mannen in alles onderdaanig zijn. tën gij Mannen , hebt uwe Vrouwen lief : gelijk ook Chriftus de Kerk  Waarheden. 103 I Kerk liefgehad, en zig zeiven voor haar geleeverd heeft. Ephef. V. 22,23,24? 35» De Mannen moeten verftandiglijkmet de Vrouwen leeven, het vrouwelijk geflagt, als het zwakfte , eere geevende, dewijl zij ook mede-erfgenaam en van de genade des leevens zijn. 12 Petr. III. 7. Pligt tusfchen de Mes/Iers en Dienst» Beoden, Gij dïenstknegten weest uwen heeren naar den vletfche met vreeze en ontzag, onderdaanig , in eenvoudigheid des herte, als aan Chriftus. En dient ze met goedwilligheid, als den Heere, en niet den menfehen dienende. —• En gij heeren, doet hen van gelijken: laat liet dreigen agter, weetendedatzoo hunne als uwe Heer in den Hemel is, en dat 'er bij hem geen uitneeming van perfoonen is. Ephef. VI. 5, 7, 9. ' Gij heeren, doet uwen knegten het gene regt en billijk is, weetende dat gij ook een Heer hebt in den Hemel. Colosf. IV. t. Gij dienstknegten, weest uwen heeren met alle eerbiedigheid onderdaanig , niet alleen hen, die goed en beleefd, maar ook die onbeleefd zijn. /. Petr. II. 18, E 4 Pligt  104. Voornaamste Pligt der Kooplieden, Gij zult geen verfcheiden gewigt in uw zakje hebben , een zwaarder en een hgter: nog daar zal in uw huis geen grooter en kleinder maat zijn. Gij zult een effen en opregt gewigt hebben: en uwe koornmaat zal effen en opregt zijn. Deut, XXV. 13. 14, 15. Dat men niet moet begeer en rijk te zijn, Doe geen moeite om rijk te worden. Spreuk, XXIII. 4. Die zighaaftom rijk te worden, zal niet zonderfchuld wezen. Spr. XXVIII. 20. De menfehen hebben zig ingebeeld dat ons leeven een fpel is : dat de handel van dit leeven beftaat in winst te doen: en dat men uit alle dingen,zelfs uit het kwaade , gewin moet zoeken. JVijsh. XV. ia* Die rijk willen worden , vallen in bekooring , en in den ftrik des D uivels, en tot veele onnutte en fchadelijke begeerlijkheden , die de menfehen doen verzin* ken in 't verderf en in de verdoemenis» /. Tim, VI. 9. Van de Zonde. De zonde maakt onsfaaven des Duivels, Al wie de zonde doet , is een Haaf der zonde. Joh, VIII. 34. Gij  WAAKHED E N. Gij hebt den Duivel vooruwen vader, en gij wilt de lusten uws vaders doen. Aldaar vs. 44. Die de zonde doet , is uit den Duivel. /. Joh. III. 8. Zij worden gevangen gehouden van den Duivel tot Lzijnen wille. //• Tim. II. De zcndaars doen niemand meer fchaade dan hun eigen zeiven. Doen zij mij verdriet aan, zeit da Heet: doen zij het zig zeiven niet tot befchaamdmaaking huns aangezigts ? Jerem. VII. 19. Zij leggen laagen tegen hun bloed, en zij fpannen Krikken tegen hunne zielen. Spreuk. I. 18. , Wie tegen mij zondigen zal, die zal zijne ziel kwetzen: alle die mij haaten, beminnen de dood. Spreuk. VIIl. 36. Wilt de dood door de afdwaalingea van uw leeven niet driftig zoeken; nog; het verderf op uwen hals haaien dool* de werken uwer handen. Wijsh. 1.13. Wee den godloozen ! want hem zal loon naar werken gegeeven worden.. Tfai. III. II. Ik zU teggen in uw verderf ( zegt Godt)* en 'er mcê fpotten, alshetgene gij vreesde, 11 zal overkoomen.-—.^han zullen zij mij aanroenen, maar ikzal ze E 5 niet  io6 Voornaamste niet verhooren: zij zullen al in den morgenftond opftaan , dog zij zullen mij niet vinden. Om dat zij de onderwijzing gehaat hebben; nog devreezedes Heeren niet aangenoomen. Spreuk. I., 26 , 28 , 3p, Naar uwe hardnekkigheid en onboct- ■ vaardig hert, vergadert gij u zeiven een \ fchat van gramfchap in den dag der gram■fchap, en der openbaaringe van Gods regtvaardig oordeel. Rom. II. 5. De zondaar wordt van Codt met blindheid gejlaagen, De Heer zal uflaanïnet uitzinnigheid, en met blindheid, en razernij des herte. Zoo dat gij tasten zult op den middag, gelijk een blinde gaat tasten in het donker. Deut. XXVIII. 18. De dwaaze bedrijft groot kwaad als al laggende. Spreuk. X. 23. Een godloos mensch, als hij totinde diepte der zonde gekoomenis, agt het niet. Spreuk. XVIII. 3. Gij hadt een hoere voorhoofd; en gij wilde u niet fchaamen. Jerem.UI. 3. Zij hebben niet geluüterd, nog hun oore geboogen: maar zij hebben hunnen nek verhard om mij geen gehoor te geeven, en geene onderregting aan te neemen. Jerem, XVII. 23.. Schrik  Waarheden, 107 Schrikkelijk oordeel over de genen , die Gods barmhertigheid misbruiken» Om dat het vonnis tegen de godloozen niet ten eerfte geveld wordt , zoo is het dat de kinderen der mentenen., zonder eenigen fchroom, zonden bedrijven. Ecclef. VIII. 11. Vertoef niet, u zeiven tot den Heer te bekeeren: nog ftel het niet uit van dag tot dag. Want zijne grarafchap zal fchielijk koomen, en u in den tijd der i wraake vernielen. Eccli. V. 8,9. Gelijk hij gefprooken heeft, zonder dat zij 'er naar luilterden : zoo zullen zij roepen, zeit de Heer der heirkragten, zonder dat ik ze verhooren zal. Zachar. VII. 13. Zeg niet: Ik heb gezondigd: en wat leed is mij dog overgekoomeü ? WTant de Allerhoogfte is een langmoedige vergelder. Eccli. V. 4. Zeg niet: De barmhertigheid des Heeren is groot: hij zal zig over de meènigte mijner zonden ontfermen. Want zijne ontfermirg en zijne gramfehap koomen fchielijk aan: en zijne gramfehap ziet op de zondaars. Eccli. V. 6,7. De booswigt (Antiochus) badt ook den Heer, van wien hij ee^n barmher-  ic$ Voornaamste tigheid fond te verwerven. II: Machab' IX, 13. Dat men zig van zweeren moet wagt'en. Laat uw mond tot het zweeren niet gewennen : want men koomt daar door op veelderhande wijzen te vallen. Eccli. XXIII. 9. • .Een rede , met veel vloekens gemengd, doet de hairen te berge rijzeri: «n om de onbefchaamdheid van zoo «en rede zal men zijne ooren floppen* Eccli. XXVII. 15. y Ik zeg u (zeide Jefus'): Zweert geenBins: nog bij den Hemel, wanthetGods Throon is: nog bij de aarde, want het de voetbank zijner voeten is : nog bij Jerufalem, want het de ftad des grooten Konings is. Matth. V. 34, 35. Dat men de hovaardigheid vlugten meet. Heer , U hebben de hovaardigen al van den beginne niet behaagd : maar In *i gebed der ootmoedigen en zagtmoedigen hebt cij altijd vermaak gefchept. Judith IX. r6„ Iemand, die iets door hovaardij misdaan zal hebben, 't zij dat het een borger is, of een vreemdeling, vermits hij te-  Waarheden. tegen den Heere wederfpannig geweest is, die zal vergaan uit zijn volk. Want hij heeft des Heei*en woord verfmaad, en zijn gebod verbrooken: daarom zal hij uitgeroeid worden , en zijne boosheid draagen. Num. XV. 3°- 31* De hovaardigheid gaat voor't verderf: en de hoogmoed gaat voor den vaL Spreuk. XVI. iB. Wat heeft de hovaardigheid ons gebaat : of wat hebben wij met hetpoggen over onze rijkdommen opgedaan? Alle die dingen zijn voorbijgegaan als een fchaduw. IVijsh. V. 8. De hovaardigheid is haatelijkbij Godt en bij de menfehen. Eccli. X. 7. Waar over is het dog dat ftof en asch zig verhovaardigt ? Aid. vs. p. Het gene verheeven is voor de menrchen, is een gruwel voor Godt. Luk. XVI. 15. Heer, gij zult het nederig volk behouden : en de oogen der hovaardigen zult gij vernederen. Pfaim XVII. 28. Dat men zig moet wagten van die ons vlei jen. Heer, de regtvaardis:e moet mij be-rispen, en mij beürafFen met goeder* tierenheid : maar dat de zalving des E 7 zon*  ïïo Voornaamste zondaars (a) mijn hoofd niet zalve. Pfaim CXL. 5. Mijn zoon, indien de zondaarsuzoeken te verlokken, luifter naar hen niet. Spreuk. I. ie Zij willen naar Gods Wet niet hooren. Zij zeggen tot de Zienders (b): . . . . Schouwt voor ons niet meer wat billijk is: maar fpreekt ons van vermaakelïjke ^•ngeü^en ziet voor ons dwaalingen. Ifat. XXX. 9, ïo. Daar zal een tijd koomen , wanneer zij de gezonde leere niet zullen verclraagen: maar jeukerig van ooren zijnde , zullen zij zig een hoop Leeraaren vergaderen naar hunne genegendheden. II. Tim. IV. 3. ó Mijn volk, die u gelukkig noemen, bedriegen u , en zij doen u den we<* misloopen, dien gij bewandelen moet Ifai. III. 12. Zij verleiden door zoete woorden en vleijerijen de herten der eenvoudisen Kom. XVI. 18. ö Dat fa) Dat is de lof, de vleijerijen des zondaars, (b; De Propheeten, de Leeraars,  Waarheden. iii Bat men niet fteelen mag , en dat men het gefioolene moet weder» geeven. Bedriegt u niet. Nog dieven, nog roovers, zullen het Rijk Gods bezitten. /. Cor. VI. p, io. Die geftoolen heeft, dat hij niet meer fteele, maarliever arbeide, en met zijne handen iets goeds werke, opdat hij mag hebben om mede te deelen den genen die gebrek lijdt. Ephef. IV. 28. Indien een godlooze het pand wederom geeft , indien hij vergoeding doet van 't gene hij geroofd hadt , indien hij in de geboden des leevens wandelt, en geen boosheid meer bedrijft, zoo zal hij zekerlijk leeven , en niet fterven. Ezech. XXXIII. 15. Zachéus zeide tot den Heere: Zie Heer, de helft van mijn goed geef ik den armen, en heb ik iemand doorbedrog ergens in te kort gedaan , dat geef ik vierdubbeld weder. Luk. XIX. 8. Bat men de gierigheid moet ver» foeijen. Niets is 'er ondeugender dan een gie* tig mensch. Niets is 'er onregt- vaardiger dan geld te beminnen. Eccli. *>»'*"■ m  h2 Voornaamste Het oog van een begeerig mensch is door een gedeelte van zijne oneereetigheid.met te verzaaden : hij zaï niet verzaad worden; voor dat hij zijne ziel v £e™? doen vei*dorren en uitteeren. teek. XIV. 9. . GiJ moet wel weeten, dat geen gierigaard, 't welk een afgoderij^, erf. deel heeft in het Rijke van Chriflusen van Godt. Ephef. V. 5. De gierigheid is eenafgoderij. Colosfl Dat men zijne tong bedwingen moet. In veel fpreekens zal geen zonde ontbreesen: maar die zijne lippen bedwingt, is ten uiterfte voorzigtig. Spreuk.X,j9é Een man, die zijn drift in'tfpreeken niet bedwingen kan , is gelijk een open itad, die met geen muuren omcinseld IS. Spreuk. XXV. 28. ' Hebt gij iemand gezien, die fchielijlc m t fpreeken is, daar is eer dwaasheid van hem te verwagten dan verbetering Spreuk. XXIX. ao. b* JLuilrer al zwijgende toe, en gij zult om uwe eerbiedigheid in gunst geraaken. Jongeling, fprèek weinig in uwe eigen zaake. Indien gij tweemaal ondervraagd wordt, zoo laat uw antwoord uit  Waarheden. 113 uit korte woorden beftaan. £«•//. XXXII» 9, 10, II» Zoo iemand meent dat hij godsdienstig is, en zijne tong niet beteugelt, dezes Godsdienst is ij del. Jakob. 1* *0. Zoo iemand in woorden nietflruikelt, die is een volmaakt man. De tong is wel een klein lidmaat, dog zij regt groote dingen aan. Zie hoe klein een vuur hoe groot een bosch het in brand ffceekt. De tong is ook een vuur, een wereld van boosheid. De tong , die onder onze lidmaaten gefteld is , berm eurt het geheele lighaam. En zij ontfteekt den ganfchen omloop van onsleeven, zijnde zelf ontftooken van de helle. Jakob. III. 3, 5 en é- Geen mensch kan de tong betemmen. '% Is een onbedwingelijk kwaad vol.van dooielijk vergift. Aldaar vs. 8. Dat men niemand mag lasteren. Hebt geen ommegang met de agterklappers. Want hun bederf zal fchielijk opkoomen. Spreuk. XXIV. 21. 22* Gelijk een musch herwaards en derwaards zweeft: alzoo zal een lafter, zonder reden uitgefproken , iemand op het lijf vallen. Spreuk. XXVI 2. Spreek niet kwalijk in 't binnenfte van  1^4 Voornaamste van uwe kamer: want zelfs de vogelen In .h^e,fi *ulIeii liW ze^e" overdraagen, en de gevleugelden zullen uwe woorden uitbrengenf ^ X, 20 tnno iLTb aazer' en ^ie een dubbelde ZX fti ?m vmIo€*t. wantzij zullen er veelcn oneenig maaken diV in vrede leefden, EceAxvm. 15 fche?nrepn/5jn 'er /eVal1en door de Ien SC? 1 > ZW3ai'ds : maar 200 vee" IVs!van dü0deIijk ver- Dat men goed gezelfchap moet zoeken. Die met wijzen omgaat, zal ook wijs worden : die de vriend der dwaazen is, zal hun gelijk worden. Spreuk, XIII. 20. Neig uwe ooren , en luifter naar de woorden der wijzen. Spreuk. XXII. 1*. Houd geen vriendfcbap meteen grammoedig mensch. Aldaar vs. 24. Als gij in 't midden van onwijze menfehen zijt, bewaar uwe woorden tegen een goede gelegendheid: maar wees geltadig in t midden van welbedagte menIchen. De praat derzondaaren is verdrie-  Waarheden. i*5 drietiê : en zij laggen om 't vermaak deizonde. Eccli XXVII. 13, U. Verkeer geftadig met een hemgman» die aii ziet dat de vreeze Gods ter herte neemt. Eccli. XXXVII. 15. , De kwaade reden bederven goede zeden. /. Cor. XV. 33. Dat men de luiheid moet vlieden. Gaa bij de mier, ó luijaard: geef agt op haaren handel, en leer de wijsheid. Want daar zij geen leidsman, nog meester, nog opperhoofd heeft : Zoo doet zii in den zomer voorraad op van lpijze ; en haalt haar voedzel in den oogsttijd' op. Spreuk. VI 6 ,7, 8. Hoe lange zult gij üaapen, luijaardwanneer zult gij uit uwen üaap opftaan i Aldaar vs. 9' 1 1 Die zijn land bouwt , zal met brood verzaadigd worden: maar die de ledigheid bemint, zal tot een volkomene armoede vervallen. Spreuk.XXN HU 19- De ledigheid heeft veel kwaads geleerd. Eccli. XXXIII. 39. . Werpt dien onnutten knegt m de uiterfte duifternisfen , daar geween en knarfingder tanden zal zijn. Matth. XXV. Dat  "6" Voornaams te Dat men zig van liegen moet wagten. Valïche lippen zijn den He^re een: SS 22 ' Z1Jn hemüm^m.Spreut, Heb den wille niet om eenige leugen te liegen: want dat dikwils te doen h met goed. Eccli. VII. 14. ' ls De leugen is een vuile fchandvlek in een mensch: nogtans wordt zi gédm JthKte menfehen. -~ Het gedrag van eugenagtige menfehen is eerloos* en hunne febande zal zonder ophouden 5? hen blijven. Eccli. XX. 25 en 28. 1J fi>,^H ?-PlÜVel..leugen fPreekt, zoo eenl,1, '! ^V^" : Want hij is I^ Vlfl^ Cn d^-^ derleugen. Dat men zig van gulzigheid moet wagten. Wp5ldlrn ieniand een zoon heeft , die wederfpannig en moedwillig is , J-! 2 n^r oudershem brengen voor de Ouderlingen van die ftad. 1- Rn zij zullen tot hen zeggen : Dees nn*« zoonJS raoedwiI1]g in Vd^fanni'! hij weigert naar onze vermaaningen te hoo-  Waarheden. 117 hooren, en hij Mek het op brasfen- en overdaadig flempen. Dan zal het volk van de frad hem fteenigen, dat hij fterve. Deut, XXI. 18,19,20,21, Wee u, die 's morgens opftaat om u tot de dronkenfchap te begeeven , en tot's avonds toe te zuipen, tot dat gij van den wijn verhit zijt. Wee u, die helden zijt om wijn te drinken, en kloek om ftèrke dranken te mengen. Ifau V. li. en 22. Een ambagtsman , die een dronkaard is, zal niet rijk worden. Eccli.XlX.i. Door de gulzigheid is menig mensch , aan zijne dood gekoomen : maar die maatigis, zal zijn leeven verlengen. Ec* m xxxvii. 34. Laat ons als in den dag eerlijk wandelen. Niet in brasferijen en flemperijen. — En bezorgt het vleesch niet tot wellusten. Rom. XIII. 13, 14. De werken des vleeschs zijn ■— dronkenfchappen, brasferijen, endiergelijke. Van dewelke ik u waarfchouwe, gelijk ik u reeds gewaarfchouwd heb, dat de genen , die zulke dingen doen, het Rijk Gods niet zullen bezitten. Gal. V. 19 21. Dat  u8 Voornaamste Dat men zig van alt'e onzuiverheid wagten moet. Mijn zoon, zie niet om naardelooze {treeken van een vrouw. Want de lippen van een hoer zijn een druipende honingraat; en haare keel is gladder dan olie. Maar haar einde is bitter als alfem; en fcherp als een tweelhijdcnd zwaard. Haare voeten gaan nederwaards naar de dood, en haare treeden zakken in de helle. Spreuk. V. 2,3,4,5. Het gebod is een lamp; en de Wet is een licht: en *de behraffing, die ter tugtiginge gefcbied, is de weg des leevens. Opdat zij u bewaaren van een ondeu» gende vrouwe, en van devleijendetonge eener vreemde. Laat uw hert niet begeerig worden naar haare fchoonheid .5 nog laat u niet gevangen neemen door haare lonken. Want een ligte vrouw is nauwelijks een brood waard: nogtans vangt zij de koftelijke ziel van een man. Spreuk. VI. 23, 24, 25, 26. Weet gij niet dat gij Gods Tempel zijt, en dat de Geest Godsinuwoont? Zoo wie den Tempel Gods fchendt, Godt zal hem fchenden. 2. Cor* III, 16, 17. Weet gij niet dat uwe lighaamen lede-  Waarheden. 119 demaaten van Chriftus zijn ? Zal ik dan de ledemaaten vanChriitus neemenden die tot ledemaaten van een hoer maaken? —— Weet gij niet dat uwe leden een Tempel zijn van den Heiligen Geest, die in u is, dien gij van Godt hebt: en dat gij uws zelfs niet zijt? Want gij zijt gekogt voor een hoogen prijs Verheerlijkt dan , en draagt Godt in uwe lighaamen. /. Cor, VI. 15. 19 en 20. Dat de hoererij , of eenige andere vuiligheid, zelf onder ulieden niet genoemd worde ; gelijk het heiligen betaamt : nog ook oneerbaarheid , of zotteklap , of fcherferij , die nergens toe dient. Ephef. V. 3,4. Dat men dankbaar moet zijn. De hoop van een ondankbaar mensch zal fmelten als het winterijs , en wegvlieten als onnut water. IVijsh, XVI. 29. Weest altijd blijde. Bidt zonder ophouden. Dankt Godt in alles. Want dit is de wille Gods in Chriftus Jefus over u allen. LThef V. 10", 17,18. Keer (zeide Jefus) naar uw huis, en verhaal hoe groote dingen Godt u gedaan heeft. Luk. VIII. 39. Ma-  i2o Voornaamste Maria zeide: Mijne ziel maakt groot den Heere,- en mijn geeft verheugt zig in Godt mijnen Zaligmaker. Om dat bij de geringheid zijner dienftmaagd heeft aangezien. Luk. I. 46, 47, 48. Gezegend zij de Heere Godt van Ifraël, dat hij zijn volk bezogt, en verlosfmg gegeeven heeft. Aldaar vs. 68. Dat men zig in de Kerken van om gefckiktheid moet wagten. Hoe ontzagbaar is deze plaats ' 't Is hier niet anders dan het Huis Gods ' en de Poort des Hemels. Gen. XXVIIL' 17. Is dan dit Huis, in't welk mijn Naam aangeroepen is, in uwe oogen een roofnest geworden? Jerem. VII. Ir. Heer, ik heb den luifter uws Huis bemind: en de Woonplaats uwer heerlijkheid. Pfaim XXV. 8. Mijn Huis zal bij alle volken genoemd worden een Huis des gebeds. IJfaL Daar Haat gefchreeven: Mijn Huis zal het Huis des gebeds genoemd worden: en gij hebt 'er een roofnest van gemaakt. Matth. XX [. 13. 6 Dat  Waarheden 121 Dat men de nijdigheid most verzaaien. De broeders van Jofeph, ziende dat hij van den Vader boven alle zijne zoonen bemind wierdt, haatten hem , en zij konden hem niets vreedzaamlijktoefpreeken. Genef. XXXVII. 4. De broeders van Jofeph fpraken tot eikanderen: Met regt lij den wij dit, om dat wij tegen onzen broeder misdaan hebben, ziende de bedruktheid zijner ziele, als hij ons fmeekte , en wij 'er niet naar luifterden: daarom is ons deze ramp overkoomen. Genef. XLil.f r. Een man , die zig haast om rijk te worden, en anderen benijdt, die weet niet dat de armoede hem overvallen zal. Spreuk. XXVIII. 22. De dood is in de wereld gekooraen door de nijdigheid des duivels: en die van zijnen aanhang zijn , worden zijne navolgers. PFijsh. II, 24. 25. Dat men zig van gramfchap moet mijden* De gramfchap en de uitbarfrende toorn zijn zonder barmhertigheid: en wie zal de heftigheid van een oploopend mensch konnen verdraagen. Spreuk.XXVll 4. Nijdigheid en gramfchap verkorten de leevensdagen. Eccli. XXX, 26". F Wordt  ï2£ Voornaamste Wordt gram , en zondigt niet: Laat de zon niet ondergaan over uwe gramfchap. Ephef. IV. 26. Dat alle bitterheid , en oploopendheid, en gramfchap , en geroep , en lastering, kortom dat alle kwaad van u geweerd worde. Aldaar vs. 31. Dat alle mensch zij vlijtig om tehooren, maar traag om te fpreeken , en traag tot gramfchap. Want de gramfchap van een man werkt de regtvaardigheid Gods niet uit. Jak. I. 19, 20. . Dat men geen kwaad met kwaad mag honen. Indien ik mij verheugd heb over den val van die mij haatte : indien ik verblijd ben geweest, als hemeenigonheil overkwam. — Zoo moet mijn fchouder van 5t fchouderblad afvallen; en mijn erm met zijne pijpen aanftukken breeken. Job XXXI. 29 en 92. Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden : verbeid den Heer , en hij zal u redden. Spreuk. XX* 22. Die zig wreeken wil, zal in de wraake desHeeren vallen: en die zalzijnezonden in zijne gedagten houden. Eccli. XXVIII. 1. Vergeld kgeen kwaad met kwaad, no£ fchel:  Waarheden. 123 fchelden met fchelden : maar zegent daarentegen. /. Petr. III. 9. Beloont niemand kwaad met kwaad. *— Wreekt u zeiven niet. — Want daar ftaat gefchreeven : Mij koomt de wraak toe, en ik zal 't vergelden , zeit de Heer. Jaa indien uw vijand honger heeft, fpijs hem, indien hij dorst heeft, geef hem te drinken. — Laat u niet overwinnen van het kwaad , maar verwin het kwaad door het goede. Rem, XII. 17, 19, 30. 21. BESLUIT. Laaten wij gezamentlijk het bef uit van alle reden hooren: Vrees Godt, en onderhoud zijne geboden : want daar in beftaat de ganfche bezigheid van den mensch. Want Godt zal alles, wat 'er gefchied, alle raisflagen , en *t goede zoo wel als 't kwaade , voor 't oordeel brengen. Ecc/ef, XII. 13 , 14. EINDE. * * BLAD  BLADWYZER. JS/almeesfen. 95 ^r* Armen gelukkig, en van Godt befchermd. 64. Ag ter klap. 113 Bekeering van een Zondaar. 84 Sarmhertisheid van Godt, fehrikkelijk oordeel over hen, die dezelve misbruiken, 107 Midden $ hoe , en wat. 79-83 Christenen , hunne verbintenisfen, 69-78 Heiligheid der cerfle Ch istenen, 57 Dankbaarheid. 119 Deugden : daar in altijd voortgaan. I 65 j Dienst bood en: plig'. io3 j Dieverij. m I Z)w/>/*/, 43 Döcxsf: zig daar toe bereiden, endaar naar verlangen. 49 //. Drievuldigheid. 14 j Engelen .• hun ampt. | Evemaaflen : hen j beminnen, 69 Voor hen bidden, goed voorbeeld geeven, 70 Zagtmoediglijk han- delen, 71 Niet verergeren of veroordeelen, 73 Vergeeven, verzoe- nen, goeddoen, 74 Eerbiedig zijn, en getrouwelijk handelen. 75 Gehoorzaamheid. 99 Gelocf: daar naar leeven. 66,67 Genade van Godt noodzaakelijk, 47 fchrik*  BLADWYZER. fchrikkelijk haar te veriiezen. 88 Getrouwden : pl;gt» ioa Gierigheid, 111 Godt. Hij is één. 13 oneindig groot.14 raagtig. 15 alles ziende, 15 oneindig goed, 16 regtvaardig , onbegrijpelijk, 17 Vergelder der goeden, 23 Straffer der kwaa» den. 24 Heeft ons niet noodig, ip is onze iterkte, 17 onze toevlugt, 19 onze rijkdom, onze Vader, 18 onzebezorger,T9 Hij bemint ors, 18 Wij moeten hem ■vreezen, 21, 24 hem altijd beoo» gen, 21} *4 | bemnnen, 25 | op hem betrouwen, a5 ' hem onderworpen zijn , 26 hem Iooven en danken, 27 naar hem verlangen. 56 AI ons goed is hem te bezitten. 20 Gramfchap, 12.1 Gulzigheid, 116 Helle. 50 Hemel. 51 Hoope noodzaakelijk tot de zaligheid, 67 Hovaardigheid, 108 Huwelijk, 46 Jefus Christus voorzegt van de Propheeten, 28, 29 Hij is Godt, 29 Heer ven alles, 30 Onze Pdefler, Voorbidder, Zaligmaker, 30,3.1 Verzoener, MiddeF 3 Jaar>  BLADWYZER, laar, Voorbeeld, 3'» 3^ Zijne liefde tot ona. 32 Zijne Ootmoedigheid en Gehoorzaamheid, 34 Zagtmoedigheid, ar moede , vierigheid tot het bid- den- 34*35 Zijn Lijden en Ver rijzeaisfe,35-37 Zijne Mirakelen, 38 Geluk hem toe te behooren, ald. Op hem betrouwen. H, Kerk» 41 Kerken, eerbiedig, heidtotdezelven, iso Kinderen pligt. 101 Kleedingen, ij d el e. 62 Kooplieden : pligt, 104 Liefde, noodzaake hjkheid en eigen dommen. 68,69 Liegen, leugens. 116 Luiheid* ik * Lijden , goed , en noodzaakelijk 90- 93 Maria, haare deugden. 29 Maatigheid. 99 Mee fiers: pligt. 103 Mensch; wie geluk, kig, en wie ongelukkig. 53 Zijne edelheid en elende. 54 Nijdigheid. 12 £ H. Oliefel- 46 Onzuiverheid. n8 Oerdeel ,hetteat{le, troostelijk aan de regtvaardigen. 50 Ouders: pligt, i0i Penitentie , H. Sacrament, 4* Prieflerfchap, 4*5 Regters: hun pljgt. too Rijkdommen , Illln. ne ijdelheid, Hoe  B LADWYZERi Hoe men ze moet gebruiken, en 'er nietbcgeerig naar zijn» 63.104 Sacramenten. 43 Sacrament des Autaar s. 44 H. Schriftuur : hoe men ze moet leezen, * 42 Jonge : moet zeer bedwongen worden.' 112 Verrijzenisfe. 51 Vleiers en Streelders zeer te vlugten. 1C9 Vorm fel. 43 Vijanden beminnen. 74 Vier Uitetjlen. 48 Uitverktor enen wei* nig in getal. 51 j Wereld, zij haat de goeden. 59 Is een niet, en vijandin van Godt, haare wijsheid van Godt verworpen. 59-61 JVerken en arbeiden. 87 Zaligheid: hoe men voor dezelve moet zorgen. 52 Daar is maar één weg tot haar. 52 Zielbeflierders, die vleij en , moeten gevlugt worden* 110 Zonde : zij maakt ons flaaven. 104 Hoe zij van Godt gellraft wordt. ic6 Ziet Bekeeringe. Zwieren zeer te vlugten. 103 GOliD  GOEDKEURING wegens de Franfche Uitgave. Ik heb uit last van zijne Doorlugtigheid den Heer Cancelier geleezen zeker Boek: De voornaamste Waarheden , enz. A&um te Parijs den is.July 1708. PASTEL. GOEDKEURING wegens de Nederduitfche Vertaaling. De overzetting uit de Franfche in onze Nederlandfche Taal van zeker Boekje , genaamd °. De voornaamste Waarheden van den Christelyken GoDSDIEsNST 9 getrokken uit de H. Schriftuur ; zal zeer profijtelijk gedrukt worden : als niets behelzende dan het gene zeer dienftig is tot voortplantinge der goede zeden. Gegeeven binnen Antwerpen, dezen 15. Mey 1717. A. VAN KRTBORN, Can. Gr ad. Soekkeurder, GOEDKEURING voor den Ncderlandfchen dmk4 /~\nze Zaligmaker, bij den Evangelist KJ Jok. Hoofdft. XVII. vs. I7.bidt den Vader aldus voor zijne Apostelen: Hei»  lig ze in de Waarheid. Uw Woord is de waarheid. Hij geeft daar door te kennen, dat de heiligheid bewerkt wordt door de waarheid: en dat de waarheid in zijn Woord (de H. Schriftuur) te vinden uu Zeer voordeelig zal dit Boekje, genaamd: De voornaamste Waar» hedeu van den Ch ristelijken Godsdienst enz. uit het Fransch vertaald , gedrukt worden : opdat de menfehen, door het leezen van het zelve, de Waarheden van den Christelijken Godsdienst uit Gods Woord moogen leeren kennen, en door de kennis derzelve de waare Heiligheid erlangen. Gegeeven te Delft den 2i# van Bloei* maand 1717. MATTHTAS OOSTERLING, Protonot. Apoflol. Keurder der Beekeni GOEDKEURING Fan den Ordinaris te Luik. Dit Boek mag herdrukt worden. Gegeeven te Luik, den 29 Augufti E. P. L. Bisfchop van Porphyrienr Vicaris Generaal van Luik.