IÏ ET HEDENDAAGSCËË SOLDATEN LEVEN, KLUCHTSPEL. Onder de Spreuk: AAN DE FAN, KENT MEN DE MAN. ,,. Te Bekoomen, Te Amfterdam, Borcbers, enz HiSjKn, van der Aa\ Leyden, Hoogenfiraaten; Utrecht, Stubbe; Rotterdam, Fis, Delft, Poelman ; 's Hage, van Drecbt, enz.  PERSOON EN. DIRK, een Herbergier, CL ARA, Vrouw ~) LYSJE, Dochter j KAREL, y LODEWYK, l Ruiters. FRANS, J FRITZ, een Ritmeeflcr. JAN, Knegt van een gewaanden Baron. Het Tooneel verbcelt een Kamer in 't Huis van Dirk. NB. 'Er zyn maar vyfen twintig Exemplaaren op Gróót papier gedrukt , welke alle genommtrt, en dus geteekent zyn.  Pag. 3 HET HEDENDAAGSCHE SOLDATEN LEVEN, KLUCHTSPEL. EERSTE TOONEEL. C L A R A , L Y S J E. C L A R A. ICom luflig Lysje repje wat, Heb je all' de kannen fchoon en glad Gefchuurd ? zo als ik heb bevoolen ? LYSJE. Ja Moeder daadlyk. C L A R A. Maar hoe dooien Die Karei, Frans en Lodewyk Hier üeeds zo om de deur? LYSJE. Ei kyk Weet ik het, Moeder, welk een vraagen ! A 2 CLA.  4 C L A R A. 'k Dagt of gy hen wel kolt behaagen ? Ik twyffel ftcrk: maar denk nlyn kind, Dat Volk is ligt gelyk de wind, En 'k heb van verre reeds vernoomen, Dat, daar zy zyn van daan gekoomen, Zy reeds veel Meisjes, thans hun fpot; Bedrogen hebben of bedot. Ik wil ze daarom als zy koomen, Niet binnen laaten, LYSJE. Al uw fchroomen Is wegens my gantsch ongegrond , Betaalen ze u ook niet terltond ? Hun Regiment kwam voor zes weeken Hier aan, en 't is ons niet gebleeken, Dat iemand van hun overlaft Of moetwil pleegt. Zy koomen vaft Hier daaglyks drinken, en betaalen. C L A R A. Ja, maar ik acht hen niet te pluis. LYSJE. Gy jaagt de neering uit ons huis, Op die manier, Hoor, wat kan 't fchaaden, 01'zy wat praaten, laat u raaden Van my, fchoon ik uw Dogter ben. Weet Het HEDENDAAGSCHE  A 3 L Y S- Weet dat ik my veel beeter ken Dan gy. Maar 'k zie daar Vader koomen. C L A R A. Uw pligt dient wel in acht genoomen. Ik ga. TWEED E T O O N E E L. DIRK, LYSJE. DIRK. Ja gaa maar, 't word ook tyd. Maar Lysje! 't baart my groote fpyt, Dat ik te goed ben van vertrouwen. LYSJE. Hoe! heeft u zulks dan kwaad gebouwen? Wat deert u Vader ? DIRK. Ach! myn Kind; Die Heer Baron is- naar de wind, Die 'k zoo veel borgde, en daar beneven Nog Geld op Intreit heb gegeeven. Hy trok zoo even uit de Stad, SOLDATEN LEVEN. 5  6 Het HEDENDAAGSCHE LYSJE. Die Sclielm ! die Guit! ik dacht, hy had Zoo veele Goed'ren, naar zyn zeggen. DIRK. Dus kon hy me in de Luiren leggen. Maar wat gedaan? Hy 'suit de kyk; Hy 'sweg. LYSJE. Zie daar komt Lodewyk, Ily zal miflchien iets onderwinden, Om den ftarón te konnen vinden. Praat Moeder wat, leen haar geen oor, En geel haar reden geen gehoor. DERDE T O O N E E L. DIRK, LYSJE, LODEWYK. DIRK. Ik wenfch dat gy van pas moogt komen, Om my te helpen. L O D E W Y K. Wil niet fchroomen: Is 't in myn magt ik zal het doen, Gelyk een Kacrel van fatfocn, Maar, waarin hebt gy hulp van nooden? D I R K.  SOLDATEN LEVEN, D I R K. Een Schobbejak is my ontvloden, Een Schelm, die 'kdagt Baron te zyn, 'k Heb hem meer dan drie Ankers Wyn Gecrediteerd. Hy wilt daar boven, Nog honderd Guldens my te ontrooven j Te ontrooven zeg ik, want ik gaf Ze hem ter leen; nu druipt hy af Met al dat Geld, 't welk ik vertrouwde, Dat hy my haalt weer geeven zoude , Gelyk hy zei; want, naar zyn taal, Kreeg hy in 'tkort wel zevenmaal Zoo veel aan Wifiels van zyn Vader. L O D E W Y K. Onnooz'le Dirk! kent gy niet nader De Menfchen ? kende gy ook ffiet Dien Heer Baron, zoo gy hem hiet ? Maar wanneer ging hy weg ? DIRK. Daez' morgen Is my gezeid. L O D E W Y K. Laat my dan zorgen Voor uwe zaak. Myn Paard is klaar; Ik zeg 't myn Kameraden maar, En die gaan mee; dat-wil ik zweeren. A 4 Wy  8 Het HEDENDAAGSCHE Wy zullen geenzints vruchtloos keeren. Maar brengen wy hem hier weerom Of 'tGeld, dan moet ge ons wellekom, Met een douzeintje Flesjes , heeten. DIRK. Dat zal ik dan geenzints vergeeten. L O D E W Y K. Maar welk een weg was 'i dien hy nam ? DIRK. Ik denk den weg naar Amfterdam. Dit zei zyn knegt voor hun vertrekken, Zegt men. L O D E \V Y K. 'k Zal hem dan wel ontdekken. Vaarwel. VIERDE T O O N E E L. DIRK, LYSJE. DIRK. ï~Tet lot geeft hun geluk Op hunnen Tocht; zoo zal myn druk In  SOLDATEN LEVEN. 9 In blydfclwp keeren, 'k mogt aars vreezen! Uw Moeder zou uitzinnig weezen, Zoo zy 't gewaar wierd, en daar van Lei ze al de fehuld op my, haar Man. LYSJE. Weet zy niet dat hy is verdvveenen ? Of dat gy hem dit Geld gingt leenen ? DIRK. Het laatfte weet ze: want hy had Haar eeift gevraagd; en boven dat Bewoog ze, op hoop van veel te winnen. Door dien Baron, zelfs myne zinnen. Maar dat hy weg is, weet ze niet. Maar och ! daar komt ze; ik merk zy ziet Zoo donker; 'k wed zy weet het meede. V Y F D E t O O N E E L. CL AR A, DIRK, LYSJE. C L A R A. W at had die Lodewyk voor reede Te zeggen, toen hy my vooi hy En heen ging. Straks maak ik u bly, En zal den roof u weder brengen. Wil hy iets flcelen ? gy geheugen, Dat hy 't u brengt. Ach, welk gefpuis Gunt gy verkeering in ons Huis? A 5 DIRK  i» DIRK. Gy zult zyn trouw en vlyt ftraks roemen En hem gewis een Braavert noemen. C L A R A. Wat braave zaak verrigt hy dan Voor ons ? DIRK. Straks krygt g'er kennis van; Ten minde, hoop ik, zult gy hooren, Dat hy 't geen, ik reeds dacht rerlooren Te zyn, gerukt heeft uit de magt Een 's Guits, die 'k eerlyk had geacht. C L A R A. ( Tc Weet niet wat gy hier meê wilt zeggen. DIRK. 'k Behoef 't u ook niet uit te leggen. Heb maar een weinig tyds gedult, Tot ge uw verlangen ziet vervuld Door de uitkomlt. Wil niet verder vraagen. Gy zond my hier door maar mishaagen. LYSJE. Ei Moeder zwyg, als ik, en wagt Tot dat de zaak zal zyn volbragt, C L A- Het HEDENDAAGSCHE  SOLDATEN LEVEN. C L A R A. En gy, gy zmid 'er niets van vveeten. LYSJE. Zoo min als gy. C L A R A. 't Heeft my gefpeeten, Dat ik aan Lodewyk niet meer Gevraagd heb D I R K. Ik begeer, Dat gy zoo lang zWygt, tot gy daalyk Ter deeg word onderrigt. C L A R A. of kwaïykj Nu Lysje! kom dan, gaan we maar. D I R K. Neen, Lysje moet i ( het is toch raar Dat ge akyd haspelt) hier nog werken, Straks komt 'er Volk. C L A R A , heengaande. Ik kan wel merken, il Dat  12 Het HEDENDAAGSCHE Dat gy van ochtend reeds te veel Genomen hebt. ZESDE TOONEEL. DIRK, LYSJE. DIRK. Ja net myn deel, 'k Ga ook naar vooren: wil terwylen De grond wel net en fchoontjes dwylen. En Ichuur de Tafels fchoon, ftrooi zand, Eer 't middag wordt. LYSJE. ó 't Is eerft morgen. Laat my maar voor die zaaken zorgen. ZEVENDE TOONEEL. LYSJE alleen , zingende terwyl zy zverkt. Stem: om niet alleen te flaapcn. „ Hoe heilzaam is het werken, „ Zei Iaaftroaal een Bagyn; „ Maar zy ging flegts ter kerken, „ Om buiten werk te zyn, „ En als ze t'huis kwam vond zy 't fchoon.' Wat  SOLDATEN LEVEN. i3 „ Wat kreeg de meid dan tot haar bon ? „ Eenen wensch, eenen wensch, „ Eenen wenscli, wensch, wensch van zegen: Hoe werkzaam was dat mensch. „ Maar 'kweet, dat, wil men eeten, „ Men ook fteeds werken moet, „ Én 't heeft my nooit gefpeeten, „ Dat ik wat Haaf en wroet. „ Maar 't is my 't allergrootf^!;ruis, „ Ak ik geen Volk hier zie iiiTluis, „ Dat de Kraan, dat de Kraan, „ Dat de Kraan, Kraan, Kraan doet loopen, „ En roept: hou warm de baan. . ACHTSTE TO O NE E L. KAREL, LYSJE. K A R £ L. Dat lykt 'er naar, dat mag ik hooren! Uw blydfchap kan myn geeft bekooren ; lk zweer je, Lysje! by gantsch bloed, Je maakt ook dat ik zingen moet Hoort toe, 't gaat op een lugtig wysje, 't Is (Hy begint te zingen) „ Kom, kom, zoete lieve Lysje.. LYS-  ï4 Het HEDENDAAGSCHE LYSJE. Hou op! hou op met zangen > maak Maareerft, dat ik aan "t lagchen raak, Of aan het huilen, een van beiden , Doch 'k hoop uw komft zal vreugd bereiden.,. Maar daar is Lodcvvyk, met al Het volkje. NEGENDE tOONEEL. LYSJE, KAREL, LODEWYK, FRANS, DIRK, dragende een valies. C L A R A. Wel hoe is 't geval ? 'k Barft van nieuwsgierigheid. Laat hooren. L O D E W Y K. Ik zal 't vernaaien. Leen dan ooren. Ik ging, toen ik vertrok van hier, Met allen fpoed naar ons kwartier, 'k Zei Frans en Karei wel ter degen, Hoe 't met de zaaken was gelegen, En aanftonds zadelde elk zyn paard. Men ree ter Poort uit met een vaart, Op Haarlem aan, Maar, 'tmoed zoo vallen, ,Nog in 't gezigt van Leydens wallen , Ont. LYSJE.  SOLDATEN LEVEN. 15 Ontdekten wy den Rover, dien Wy ook te Paarde zitten .zien Gelyk zyn Knegt, wy kwamen nader En Karei riep ttraks: hou verrader! Zit af, Hy wilde zulks niet doen, En.zei: Hy had te veel fatfoen Om dus, op 't onverwagtfl: befprongen, Gefcliolden, en te ltout gedwongen, Te doen naar onzen wil en zin: Maar niemand fehikte hem iets in. Zyn knegt, die ftraks begon te beeven, Verliet zyn Paard, bad om het Leven, En' riep: „ Ach! ik heb niats misdaan. „ Klamp maar alleen myn Meefter aan. „ Hy is een Deugniet, en van 'trooven Ikftond hy altoos zou 'k gelooven. Zoo fprak de knegt, die onze zy Begunftigde, en wierd zyn party. Kort om: hy moeit gehoorzaam weezen. Want alle deeden wy hem vreezen Voor ons geweer, en zeiden , dat Men ons bevel gegeeven had, Hem om zyn fchelmery te vangen, En hy in 't kort zou moeten hangen. Toen bad hy ons, op zyne krriên, Dat wy hem wilden laaten vliêti, En zeggen. Dat wy hem niet zagen. Wy dachten niemand zal 't ons vraagen , Als wy maar hebben al het geen Gy toch geftoolen hebt voorbeen, Eu Dirk zyn Geld. Des wy dan zeiden, Dat hy (baks zonder Paard kon lcheiden, En  i6 En zonder Goed; hy was re vree, Ging treurig heen, zyn knegt toog meê Naar deeze Stad; zegt bly te weezen, Dat hy de Galg niet hoeft te vreezen. Want hy verhaalde ons, dat, fints hy In zynen dienft trad, nimmer vry Voor 's Rechtsvervolging was; dat ftéelen En rooven fleeds in alle'deelen Zyn Meefter eigen was, die geen liaron maar wel een Roover fcheen. De Knegt hield ons ook niet verhooien, Wat Logement hy hadt beftoolen, Op al de plaatfen waar hy kwam, En dat hy ging naar Amlterdam Om tiaar een vetten buit te haaien. LYSJE. Wel moeft die Knegt dan meede dwaalen ? Is die dan ook geen Schelm, als hy ? K A R E L. ó Neen hy kent zich zeiven vry Van alles wat zyn Meefter deede, Hy 's arm, en moeft fteeds zyn te vreede Met 's Meefters wangedrag, Hy ftaat Te wagten voor dit Huis op ftraat, Mag men hem roepen ? DIRK Het HEDENDAAGSCHE  SOLDATEN LEVEN. i? DIRK. Ja, laat heden Die arme hals maar binne treeden. KAREL, {de Deur openende enroependt) Hem! hem! TIENDE TOONEEL. DIRK, CLARA, LYSJÊ , KAREL, LÓDEWYK, FRANS, JAN. KAREL. D aar is hy. CLARA. 't Lykt een Bloed. DIRK. De Kaerel is, geloof ik goed. J A N. Ik dank den Hemel, en die vrinden, Dat ik my buiten dwang mag vinden Van eenen fchurk, die 'k met gevaer jj neo  JS Het HEDENDAAGSCHE LYSJE. Ik ? ik ben verblyd. Dc Heb moeren dienen ruim een Jaar. Ik wil myn loon liefst laaren vaarcn, Dan hem te dienen nog meer Jaaren. Zyn doen heeft my geftaag verveeld, Doch 'k heb 'er nimmer in gedeeld. DIRK. Wy weeten 't reeds. L O D E W Y K. Word gy maar Ruiter, rui blyf bevryd van dien vrybuiter. Uw Paard is 't uwe reeds vooruit, Dat wint g'er by, en van den buit, Die uwen Meefter is ontnoomen, Zal deeze Man zyn Geld bekoomen. t Valies is hier, de Paarden, al By een, ftaan agter in den Stal. DIRK, te Falies openende. Laat ons eens zien wat hier zal fchuilen ? Gants bloed. Een Beurs. L O D E W Y K tegen L Y S J E. . , . Nu moetje huilen Of lagchen ?  SOLDATEN LEVEN. De Roover is zyn Roofgoed kwyt, Daar lach ik om. KAREL. Zie wel ter deegen. Men heeft een gantfchen buit verkreegen. Men deel ze fluks. - Wie zal het doen? DIRK. Gy, als een Kaerel van fatfoen. KAREL.. Goed. Is 'er ieder meê te vrede? AL TE S A A M E N. Ja- J A N. Kryg ik dan het myne meede ? 'k Heb nog geen Duit aan loon gehad. KAREL. Gy krygt het, ik beloof u dat, Daar zal genoeg nog overfchieten. L O D E W Y K. Kom, Dirk, laat nu den wyn maar vlieten. Maak op maar Flesfen! zoo! zie zoo! Dat is een Buil in Folio. Ba KA- 19  *© Het HEDENDAAGSCHE KAREL. Daar Dirk, zyn tweemaal tien Ducaaten! En vyftien voor uw Wyn verlaaten; ]k meen voor die drie Ankers Wyn. Eu hoe veel moet uw deel nu zyn, Voor 't Loon, dat gy niet hebt gekreegen Zeg Jan ? JAN. Dat zou tien Ponden weegen Indien gy 't goedvind, dat gy 't geeft ? FRANS. Wie heeft ooit zulk een tyd beleeft ? KAREL. Hou daar dan, Jan! zyn zes paar Geeltjes. JAN. Ik dan u. FRANS. Kyk niet op de Beekjes ; Maar fteek ze fchielyk in je zak. KAREL. Daar 's elk zyn deel. L O-  SOLDATEN LEVEN, L O D E W Y K. Dat komt niet zwak. Elk heeft nog twintig Harnasmannen. Tap nu maar Wyn uit volle kannen, Heer Caüelyn. Daar 's nog een Paard, Dat 's wel driehonderd Gulden waard. DIRK tegen CLARA. Nu hebt gy het geval vernoomen. K L A R A. Ja Man! myn vreugde is thans volkoomen. Maar daar komt voik! Hou niet te vol. 't Is Fritz. ELFDE TOONEEL. FRITZ, KLARA, DIRK, LYSJE, KAREL, FRANS, LODEWYK, JAN. FRITZ. t^ats eb das worden foll. Mufs icb der Reutern Wein febn zaufen? Da icb mich felbst nicht kan betraufen Mit folcb ein Natt. KAREL. Gy doet ons eer, B 3 Zoo 2.1  ai Het HEDENDAAGSCHE Zoo gy met ons wilt drinken, Heer! Deez' Kaerel wil ons dus treiteren. (wyzende op J A Nj Hy wil ook Ruiter zyn met eeren. FRITZ. Der Kerl ? JAN. ója, 'k had gaarne dienft Myn Heer; 't is niet op 't onvoorzien!!, Dat gy my dien als nu zoud geeven: 'k Heb meer gediend, en kwam zoo eeven In deeze Herberg, daar 'k terftond Ook dir uw volk te faraen vond. FRITZ. Gantscb woü, Ihr muts dan mit mir gangen. Jch foll dicb H.mdgeld tbun emfangen. Iiiugehen, bleib dibr alten hier. Bald macben ivibr met euch plaizir. T WA A L F D E TOONEEL. CLARA, DIRK, LODEWYK, KAREL, FRANS, LYSJE. LYSJE. Gy zult hier alle blyven eeten, Niet waar Papa ? DIRK.  SOLDATEN LEVEN. 23 DIRK. Ja wel te weeten. KAREL. Zoo zingen wy op onze beurt, Terwyl de Heer Baron valt treurt, Om het gemis van zyn Ducaaten. L O D E VV Y K. Zoo leeven wy recht als Soldaaten. EINDE.