AANLEIDING TOT DE K E W N I S DER AIATOMIE, INDE BETREKLYK TOT HET MENSCHBEELD.   AANLEIDING TOT DE KENNIS DER ANATOMIE, inde betreklyk tot het MENSCHB EELb. MET EENIGE PLAATEN, EN DAAR BYGEVOEGDE VERKLAARINGEN, OPGEHELDERD. door CORNELIS PLOOS VAN AMSTELrf». mededirecteur van de teken-academie der stad amsterdam; van de keurvorsti.yke schilder- iseeldhouw- en bouwkunstacademie te dusseldorp, enz. enz. CORNELIS PLOOS irjnr AMSTPT. rs> Te AMSTERDAM, By J. T N T E M 1783.   DEN WELEDELEN GROOT AGTBAAREN HEERE, Mr. WILLEM HUYGHENS, HEERE VAN HONCOOP. REGEEREND BURGEMEESTER EN RAAD DER STAD AMSTERDAM. BEWIND HEB. BER VAN DE OOST-INDISCHE MAATSCHAPPT. CURATOR VAN 'S LANDS HOOGE SCHüOLE TE LETDEN; EN VAN DE DOORLUGTE SCHOOL DER STAD AMSTERDAM. OPPERDIRECTEUR VAN DERZELVER TEKEN-ACADEMIE. MYN HEER! De heuschheid, waar mede het Uwer Wel Ed. Groot Agtbaarheid be-  behaagde my aanleiding te geeven. tot het vervaardigen en uitgeeven deezer Verhandeling, legt myner erkentenisfe eene nieuwe verpligting op , en billykt myne vrymoedigheid om dit Werk aan Uwe Wel Ed. Groot Agtb. op te draagen. De aanmoediging van een man, die, onder de waarneeming der gewigtigfle posten in het Stads- en Staatsbeftuur, ook tevens de Kunften enWeetenfchappen,met zo veel fmaak en oordeel, begunftigt en handhaaft; die derzelver aanwas en be-  bevordering, te gelyk met het nut en de welvaart der Ingezetenen , ter harte neemt; zulk eene aanmoediging vleit myn vertrouwen met een gewenschten uitflag myner poogingen , en de goedkeuring der kundigen. Mogt, ondertusfchen, de nuttigheid deezer Verhandeling evenredig zyn aan den luister die dezelve van Uwe befcherming ontleent, zou zulks een ruime vergoeding weezen voor mynen arbeid , aangewend ten voordeele deiedele Kunst , welker beoefening het ** ge-  geliefd onderwerp myner uitbanningen is. 't Behaage dan Uwer Wel Ed. Groot Achtb. dit Werk, als een offer myner dankbaarheid, te ontfangen, en,nevens het zelve,myne hartelyke wenfchen,gefterkt met de vuurigfte gebeden, dat de Almogende Uwe Wel Ed. Groot Agtb. nog lang moge Ipaaren , en, in het klimmen der jaaren, deszelfs vermogens onderfteunen en fterken in de verrigtingen , die verknogt zyn aan den aanzienlyken Rang, waarin Uwe Wel Ed. Groot Agtb.geplaatst is;  is; ten einde ons Vaderland in 't algemeen t en deeze Stad in 't by~ zonder, zig nog lang moge verblyden in de gewenschte gevolgen van Uwer Wel Ed. Groot Agtb. wyze mederegeering; alzins gefchikt en ingerigt ter bevordering van den bloei en welvaart der burgerlyke maatfchappy. Mogt elk der Ingezetene^ die zich immer Uwer gunst en befcherming poogde waardig te maaken, geduurig iets toebrengen om aan dat loflyk oogmerk van zynen kant te voldoen 3 en mogt ik 2 in  in diervoegen nog veelmaal gelegenheid hebben 3 om blyken te geeven van de Hoogagting 3 waar mede ik de eer heb my te noemen! MYN HEER» Uwer Wel Ed. Groot Agtbaarheids Ootmoedigfte Dienaar CORN. PLOOS FAN JMSTEL,JK C«. Amjlerdam, 4. January, 1783. B E-  B E R I G T. _Z)/£ Wirkje , of deeze Aanleiding , is zynen oorfprong verfchuldigd aan twee Redevoeringen, door my als Mededirecteur op onze Stads Teken-Academie voor eenige Jaar en gedaan (*); de eene over de Beenderen , de andere over de Spieren, des Menfchelyken Lkhaams, ten gebruike voor onze tekenende en fludeerende jonge lieden gefchikt. Overtuigd dat dezelve van eenige nuttigheid konden zyn y. by aldien ik ze door den druk wilde gemeen manken , bejloot ik, beide deeze Redevoeringen, tot één Werkje in één te. trekken, en, met de Plaaten, ter opheldering nodig, voorzien , hetzelve zodanig uit te geeyen, als het nu in 't licht komt. De moeite daar toe nodig , en myne veele en zeer onderscheidene bezigheden ^ hebben dit lang doen draalen. Onder-- (*) 30 Maart, 1768. 21 Decemb. 1770. ** 3  n B E R I G T. dertusfchen heb ik , in den tyd myner Uitfpanningen, gelegenheid gevonden, tot het bywoonen der nuttige Les/en, door de Heer en Profes/oren , camper en bonn op onze Teken-Academie, over de onderwerpen der Anatomie gegeeven , en myne kennis door geduurige oefening verder uit te breiden, waardoor dit Werkje, meer en meer befchaafd, in deezen vorm, het licht ziet. Men verwagte in 't zelve flegts een oppervlakkige befchouwing der Beenderen en Spieren, genoegzaam alleen gefchikt voor jonge lieden, die zig, op onze Stads Teken-Academie en Schoole, in de beginzelen mften oefenen; omtrent met hetzelfde oogmerk als een Reiskaart, in de hand van iemand die zig de kennis der gedaante , en ligging, van fommige plaatzen, kusten of havens, wil eigen maaken; kunnende meer gevorderde Meesters, die de Studie der Anatomie dieper tragten in te zien en te beoefenen, zig met zeer veel nut bedienen van het uitmuntend Werk, van  B E R I G T. m ■van wylen den Heer Profesfor albinus met wiens kennis en goedkeu¬ ring de volgende 27 Tafelen , naar zyne fraai je, bevallige, en tevens naauwkeurige, omtrekken van Beelden, verkleind, gevolgd zyn. Voorts van de Bundels der Beenen Spier kundige Plaaten, van eustachius, met derzelyer Verklaaringen, ten dknfle van Schilders, enz. door gemelden Prof. bonn Qfy. wiens vriendelykheid, op 't voetfpoor van den Hoogleeraar camper, onze Academie by aanhoudendheid door zyne nuttige lesfen yerpligt, voor welke ik openlyk myne dankbaarheid betuige , gelyk ook aan myn oudflen Mededirecteur onzer Academie, den Heer jacobus boys , en aan zynen Zoon, den Heer cornelis buys, voor 't geen zy tot de uitvoering van dit Werkje hebben toegebragt. Naar- (*) Tabul* Sceleti et Muscukrum corporis humani. . (t) Te Amfterdam, by f. Morterre tt»„ en 1783, uitgegeeven. 1 Morterre , 1782,  iv B E R I G T. Naardien deszelfs inhoud niet alléén geschikt is , ten gebruike van hun die zig op de oefening der Schilderkunst, maar ook tevens voor die zig op de Beeldhouwen Graveerkunde, toeleggen; Runflen, welke , benevens de Schilderkunst, in de Tekenkunst gegrond zyn; begryp ik in deeze Verhandeling , kortheidshalve, onder den naam van Tekenaar of Schilder, alle de zodanige die deeze kunfïen oefenen, tot bevordering van welke de Teken-Academie en Schoole is ingericht, en ten welker nutte ik wensch dat myne poogingen in deezen arbeid mogen Jlrekken. IN-  Qelyk het Tekenen, in 't algemeen, eene Kunst is, waartoe niet alleen veele natuurlyke bekwaamheden van den geest, maar ook veele verkregene kundigheden vereischt worden, zo is dit inzonderheid waar, ten aanzien van het tekenen van 't Menschbeeld. Is het Menfchelyk Lichaam eene kleine Waereld vol Wonderen; waarin de Wysheid van den Schepper alles, wat den naam van Kunst mag draagen, als in een kort begrip, fchynt te hebben willen vereenigen; hy, die- het zelve naar eisch zal tekenen, moet het dan ook niet alleen met naauwkeurigheid, in alle zyne deelen, gadeflaan; maar daarenboven vooraf A ken-  2 INLEIDING. kennis hebben van verfcheidene zaaken, die hem het verhevene der Kunst, welk daarin uitblinkt, byzonderlyk doen opmerken. Zonder die kundigheden, zullen zyne oogen niet gefchikt zyn om de uitmuntende fchoonheden van 't zelve te zien, en zyn fmaak niet gevoelig voor de gewaarwording van 't edele en fyne defzelve; en hy dus nimmer in ftaat geraaken, om ze naar eisch in zyne Tekeningen te vcrtoonen. Dewyl de Tekenkunst flegts de uitwendige gedaante der dingen heeft uit te drukken, zou men ligtelyk kunnen denken, dat het ook voor een Tekenaar van het Menschbeeld genoeg ware, dat hy alleen de uiterlyke gedaante des menfchelyken lichaams , in deszelfs evenredigheden der ledemaaten tot elkander, leerée kennen; maar, indien hy zich daarmede vergenoegde, zoude hy wel  INLEIDING. 3 wel haast bevinden, dat zyne kundigheid veel te gering was, om in zyne beelden het vereischte leven te brengen. Hy moet wel noodzaaklyk de gemelde evenredigheden kennen, als zonder welke hy in de kunst nooit iets met vrucht zoude kunnen onderneemen: maar hy moet het, in zyn onderzoek, daarby geenzins laaten berusten. Hy moet het menfchelyk lichaam niet alleen van buiten, maar ook van binnen, leeren kennen; niet juist in alle die byzondere deelen, welke een leerling in de Geneesen Heelkunde moet weeten, maar egtet vooral in die, welke, fchoon door de opperhuid bedekt, zich nogthans voor het oog zichtbaar vertoonen. Ik fpreek hier van die Beenderen en Spieren, welke, in de uitwendige gedaante van den mensch, op verfcheidene wyzen, zoo veelerhande veranderingen te wege A 2 bren-  4 INLEIDING. brengen, dat zy elks byzonder kenmerk, ten grooten deele, zelfs uitmaaken. Kent een Tekenaar dezelve niet in hunne verfchillende Handen en werkingen, zo als zy, onder de huid, in vleefchige lichaamen wel wat minder, doch in fchraale zeer duidelyk, te zien zyn, hy zal onmooglyk zyne Beelden, in allerhande beweegingen, naar den eisch der natuur, kunnen vertoonen, en dus, in dit voornaam gedeelte der Kunst, zeer gebrcklyk blyven. Ondertusfchen zal hy, vatbaar voor het waare en fchoone in de Tekenkunst, in de werken van de groote Meesters, die, behalven op de Tekenkunst, zich op de Ontleedkunde hebben toegelegt, zonderlinge verdienften ontdekken, die voornaamlyk zyn toe te fchryven, aan de genoegzaame kennis, welke deeze kunftenaars van het inwendig geitel des menfchelyken lichaams gehad hebben, en deeze gewaar-  INLEIDING. 5 waarwording verwekt in zyne ziel eene edele naaryver, en kist, om zich eene kundigheid eigen te maaken, wier betrachting een voornaam gedeelte uitmaakt van de Kunst die hy beoefent. Deeze zaak is inderdaad van zo veel gewigt, voor de Oefenaars der Tekenkunst, dat ik voorgenoomen heb, hun eenige aanleiding te geeven, om in dezelve op een geregelde wyze te werk te gaan. Zekerlyk worden onze denkbeelden, ten opzichte der gedaanten, bekwaamlyk opgeklaard door de daaglykfche en opmerkende befchouwing van onze eigene en andere Lichaamen, door de Afbeeldfels, die daar naar gevolgd zyn, daarmede te vergelyken , en door een gehoorzaam martekenen van het leevend Menschbeeld. Doch hoe verre onze kennis daar omtrent ook gaan moge, welke vaardigheid wy daar door, tot de A 3 af-  6 INLEIDING. afbeelding, verkregen hebben, alles blyfc ten eenemaal duister en onzeker, alzo de ondervinding leert, dat het rnenfchelyk lichaam , zich in veelerleie bogten buigende, en op onderfcheiden wyzen draaijende, verfchillende geftalten aanneemt, en zich van plaats veranderen kan; waarom het nodig is, kennis te verkrygen van de werktuigen tot zyne beweeging, van hunne gedaanten, en byzondere werkingen. Vervolgens van die werkingen, welke in 't byzonder dienen ter bevordering van de vastheid, onderfteuning, uitzetting, inkrimping, en alles wat daarenboven dienen kan , tot die lichaamlykc fchoonheid, welke de Tekenkunst eigenlyk, in het naartekenen van het Menschbeeld, bedoelt. Die dan de gewenschte vordering in de Tekenkunst maaken wil, moet vooral in deeze ftudie geoefend zyn; degroo- te  INLEIDING. f te r a f a ë l , in Italien; de naauwkeurige albert durer, in Duitschland ; .de geestryke le brun,in Vrankryk;en de bevallige Schilder, anthony van dyk, in de Nederlanden, hebben, onder veele andere Meesters, blyken van kennis in deeze Weetenfchap door hunne fraaijc Werken nagelaaten. Laat niemand ook waanen, dat zy, enkel door de leiding hunner natuurlyke vermogens van den geest, zonder deeze fludie en verkregen kundigheden, tot zulk een hoogen trap van bekwaamheid gevorderd zyn. Hunne Werken zelve leveren ons een overvloed van bewyzen op , waarin zo wel de blyken hunner ftudie en naarftigheid, als het verhevene der Kunst, met de grootfte oplettendheid,, doorftraalen; hebbende, met oordeel, de waarheid, zodanig vertoond, alsof het eene fpeeling der natuur en loutere toevalligheid was: dit verrast, dit bekoort ons,.  8 INLEIDING. ons, en wy verftouten ons, begoocheld door de gemaklyke behandeling , waar mede het verrigt fchynt, hun voetfpoor • te volgen; maar vinden ons eindelyk bedrogen, en zeggen, dat wy, om als rafacl te tekenen, niet alleen zyne werktuigen , maar deszelfs handen en oordeel, moeten bezitten. Maar is het voor een Leerling wel mooglyk deeze weetenfchap te verkrygen? Is het menfchelyk leven niet te kort, om de uitgeftrekte kennis, die de Kunst vereischt, te bekomen, of zelf te zoeken! In geenen deele. Door naarftigheid en gefchikte oefening verkrygt men alles, en zelfs veel eerder dan men zich te vooren kan verbeelden. Deeze werkzaame eigenfchap brengt, in alle Kunften en Weetenfchappen, zeer veel toe tot de vordering des raenfchelyken vernufts: en naardien zy inzonderheid zo veele nuttige gevolgen ten voordeele der Teken- en Schilder-  INLEIDING. 9 derkunst gehad heeft, mogen, ja moeten , wy haar dan niet , op goeden grond, den Leerling op 't ernftigfte aanpryzen ? Voor het zweet des arbeids hebben de Goden alles te koop, was het fpreekwoord van het oude Heidendom; en, inderdaad, wat kan geduurige lust, en geftadige yver, niet te weeg brengen ? De groote Kunftenaars van Griekenland, van Italien, of andere Gewesten, lieten derhalven geenen dag voorbygaan zonder zich te oefenen; wie kan de naarlligheid van rafaël, den yver van parmigiano, niet afleiden uit de menigte hunner kunstryke Werken, daar de eerlte in zyn 37lie, en de iaatltein zyn 3611e, jaar geflorven is. Het licht der Tekenkunst, de naauwkeurige albert durer, overvloedig bekend door zyn heerlyke Kunst; maar byzonder beroemd door zyn uitmuntend Werk over de ProporB tien  io INLEIDING. tien des menfchelyken lichaams, bereikte nog geen 50 jaaren. Daar dan deeze groote mannen, door vlyt bekomen hebben, het geen hun ten allen tyde beroemd kan maaken; welke rede zoude 'er zyn, tot yverloosheid? Integendeel, het moet den Tekenaar aanzetten, om ook heden ten deezen tyde voorbeelden te geeven, aan de Nakomelingfchap;het heeft, van ouds,ons Vaderland aan geen yver en kloekmoedigheid in de Kunst ontbroken, en de Schilders der voorige Eeuwen hebben ons gedenktekenen van bekwaamheid, door naarItigheid verkreegen, nagelaaten, als, onder anderen, in de groote Landfchap- en Beesten Schilder, paulus potter, die in zyn 29fte jaar, en adriaan van de velde, die in zyn 33lte jaar geftorven is. De groote HistorieSchilder anth. van dyk; de in uitvoerigheid uitmuntende frans van mie-  INLEIDING. ii mieris de oude; de Schilder der eenvoudige natuur, de bevallige gabriel metzu, zyn allen tusfchen de 40 en 50 jaaren geftorven; 't welk alles ten bewyze itrekt, dat deezeKunftenaars, fchoon geen hooge jaaren bereikt hebbende, egter reeds vroegtydig groote vorderingen in de Kunst gemaakt hebben. Is dan de Kunst lang en het Leven kort, gelyk waaragtig is; deeze mannen doen den beoefenaaren zien, wat de naarftigheid daar tegen vermag, en moeten hun allen ten voorbedde van navolging verftrekken, den moed opwekken en onvermoeid doen ftreeven naar den hoogften trap der Tekenkunst, zonder welk een Schilder, Beeldhouwer, Graveerder, enz. hoe beroemd anderzins ook, gebreklyk is. Ik denk niet, dat ik meerder nodig heb te zeggen omtrent den aart en de nuttigheid der kennis van de Anatomie der Schilders; waarom ik zal overgaan om B 2 de-  ia INLEIDING. dezelve een weinig naauwkeuriger aan te wyzen in de drie volgende Af deelingen: te weeten: 1. Over de kennis der Beenderen. 2. Over die der Spieren. 3. Over de oefening deezer kennis, en 't gebruik dat men daarvan in de fludie der Téken-, Schilder- en Beeldhouwkunst te maaken hebbe. EER-  EERSTE AFD EELING OVER DE K E N N i § DER 1EEFBEREK JQe kennis der Anatomie of Ontleedkunde van het Menfchelyk Lichaam, in zoo verre dezelve den Tekenaar noodzaaklyk is, beltaat in eene duidelyke bevatting, van de gedaante, zvvaaij en geleding der Beenderen, welke de lengte, zwier en mogelykheid der beweeging van het Menschbeeld bepaalen; als mede van de gedaante, plaatzing en werking der Spieren, die het geitel der Beenderen omkleeden en beweegen, en welker gedaante en werking B 3 in  C * ) in een leevend Mensch voor het oog kennelyk zyn. Maar hoe nuttig deeze kennis in de Tekenkunst moge weezen, ze is maar een gering en klein gedeelte van deeze noodige en groote weetenfchap; want het is niet genoeg de Beenderen en Spieren by naamen en gedaanten te kennen, hunne beweegbaarheid te verftaan; men moet daarenboven een grondige kennis hebben, van alle derzelver omtrekken, op alle Handen en in alle gelegenheden — men moet ieder Been en Spier zich zeiven in zulk een ftand, als men begeert, kunnen vöorftellen, en in hun eigen zwaaij en vloeibaaren omtrek , uit het hoofd, kunnen aftekenen. Men moet derhalven ieder Been en iedere Spier, volgens zyn beloop en in vcrfchillende beweegingen, in het naakt Menschbeeld leeren opzoeken; men moet alle de mogelyke bewcegingen op zyn eigen lichaam ter toetfe brengen, en zien en gevoelen in hoe verre dezelve mogelyk zyn. Hoe  C 3 ) Hoe naauwkeurig dient een Tekenaar omtrent de aaneenvoeging der leden te zyn, op dat de handen niet verdraaid, of de voeten ontwricht, fchynen. Welke oplettendheid word 'er vereischt, omtrent het draaijen van de hand, en byzonder wanneer dezelve zich van buiten naar binnen wendt, waar door het Spaakbeen dwars over het Ellebeen, met het boveneinde van de hand, heen gaan, en een groote verandering in den beneden arm te weeg brengt; deeze, en nog een overgroot getal andere, waarneemingen, kunnen nimmer dan door eene naauwkeurige kennis van de gedaante en werkingen der Beenderen en Spieren, in alle mogelyke opzichten, gedaan worden. Hy die zich op het martekenen van 't Mensenbeeld wil toeleggen, behoort te weeten, dat de Beenderen der Mannen , naar evenredigheid, doorgaans zwaarder vallen, dan die der Vrouwen; waar by men , ten opzigte van de Sleutel- en Schaambeenderen, mag aanmerken, dat de  C 4 ) de eerften in de vrouwen minder, de laatlten in tegendeel meer, geboogen zynde, meer ruimte omvatten, dan in de mannen, ter bevordering van byzondere oogmerken der Natuur. Men zal, uit de beoefening der Ontleedkunde, kunnen lcercn , de veranderingen der maat van lengte en dikte der ledcmaaten, plaats grypende in hunne buigingen , inkrimping of uittrekking , waar door, onder anderen, de arm in zyne buiging , volgens de waarneeming van leonardo da viNCi>-§fte verlengd wordt; dewyl de uitftekken der zamenvoeging van het boven armbeen en het ellebeen, hunne holligheden by het buigen verlaatende, en naar buiten uitlteekende, noodwendig eene verlenging veroorzaaken, welke grooter of kleiner is, naar maate de meerder of minder buiging een ftomperen of fcherperen hoek uitmaakt: en het zelve doen meest alle de leden van 't menfcbelyk lichaam, in gelyk geval zich bevindende, uitgezonderd het been van voo-  Cs) vooren, uitmaakende met den voet een fcherpen hoek. Insgelyks verdikken zich de gewrichten der leden by het buigen, dat der knieën alleen uitgezonderd, gelyk, onder anderen, die der vingeren en het gewrigt van den arm by de hand vergroot, als men de Iaatstgemelde opendoet, terwyl de arm tusfchen den elleboog en de hand, in tegendeel, dunner word. De befchouwing van een Scelet zal den beoefenaar der Tekenkunst kenbaar inaaken, niet alleen de evenredigheden der Beenderen tot malkander en het geheele zamenftel; maar ook hunne gewoone grootte, byzondere gedaante en zwaaij, welke zy aan een met muskulen bekleed lichaam mededeelen. Tot overtuiging, befchouwe men flegts de Ruggegraat, zo als die zich op zyde vertoont; en men zal bevinden, dat, van het hoofd af, de wervelen van den nek, met die van den rug, delendenen en vaste wervelen, tot aan het ftaartbeen, een flangs- C Wy_  ( 6 ) wyzen trek uitmaaken, die zich, op dezelfde wyze, in een met muskulen bekleed lichaam, laat zien; dat ook de fchuine trek , welke de ribben , mede op zyde gezien, van de fleutelbeenderen af, tot het onderfte van het borstbeen, maaken , insgelyks in een volkoomen Menschbeeld dezelfde blyft; dus is het ook met de gedaante van vooren; de ribben , de onderarm , en het fcheenbeen, ontvangen denzelfden zwaaij als de beenderen, hoewel zo zichtbaar niet, dan wanneer men hen op zyde befchouwt, gelyk het fcheenbeen, welks trek, op zyde gezien , van de kniefchyf af tot aan het gewricht van den voet, dezelfde kromte heeft in het Menschbeeld , als in het geraamte; ook moet voornaamlyk gelet worden, op de bulten, die aan het begin en einde der beenderen zyn , en gemcenlyk de gewrichten uitmaaken, en welke met geenc, of dunne, muskulen bekleed, hunne gedaante, genoegzaam volkomen, door de opperhuid ,  C 7 ) huid , laaten zien; daarom moet men van deeze, en eenige andere, beenderen, meer en minder zichtbaar, noodzaakelyk de gedaanten kennen. Tot meerder opmerking zal ik hier de voofnaamfte derzeive, en welke het meeste kenbaar zyn, laaten volgen. In het Hoofd van vooren , doet zig kennelyk op : het voorhoofdsbeen, de juk- en neusbeenderen , en de onderkaak ; in den romp van vooren ziet men duidelyk , de beide fleutelbeenderen , het borstbeen : en van agteren , de fchouderbladen, den hals, rugge , en de lendewervelen ; de ribben vertoonen zich zeer zichtbaar van vooren, van agteren en ter wederzyden. In de ledemaaten van boven, verneemt men, de punt des elleboogs, met een gedeelten van het ellebeen en het opperarmbeen; benevens de knokkel by de hand, de voorhand, de nahand en de vingeren , met haare geledingen. Voorts ziet men in de beneden ledemaaten, een C 2 ge-  C s ) gedeelte van 't heupbeen , den grooten draaijer , de kniefchyf , de bulten van het dyebeen en fchenkel , welke het gewricht uitmaaken van het fcheenbeen, met de beneden bult of binnen-enkel. Eindelyk^, om van anderen niet te melden , vertoont zig de bovenknokkel van het kuitbeen, de buiten-enkel en de voorvoet, de navoet en de teenen, met haare geledingen. Omtrent deeze , en andere van minder aanbelang, moet ik herhaalen 't geen ik te vooren gezegd heb, dat het verfchil tusfchen de mannen en vrouwen, fchraale en vleefchige menfchen, altoos, in het uitdrukken en aanwyzen der Beenderen , dient in 't oog gehouden te worden; zynde in de mansbeelden en fchraale lichaamen altoos veel kenlyker, dan in vrouwen, en vleefchige lichaamen. Zal het reedsgemelde ondertusfchen van een volkoomen nut zyn, voor den Leerling der Tekenkonst: hy zal niet onkundig moeten blyven , omtrent de wy-  C 9 ) wyze van beweegbaarheid der Beenderen; die, ten dien einde alleen, uit verfcheiden Hukken beftaan, en op verfchillende wyzen te zamen gevoegd zyn. Zommige vereenigen zich onderling, door de influiting der uitlteekende knokkel van het eene been, en de groef of holligheid van het andere, by wyze van Charnier, en in dit geval kan alleen een buiging en uitftrekking plaats grypen ; maar in anderen , daar de uiterlte deelen der" beide beenderen, waar van het een hol, en het ander verheven is, inwaards of tegen malkander liggen, laat zulk een vereeniging, eene beweeging , in het ronde toe. Uit beide deeze wyzen van zamenvoegingen, fpruiten de verfchillende wyzen van beweeging en werking der ledemaaten; welke daarom den Kunftenaar niet onbekend mogen blyven, en by de volgende Verklaaringen der Anatomifche Plaaten aangeweezen zyn. Op dat de Tekenaar zyne beelc 3 den  den in geen gedwongen en onnatuurlyke geflalten vertoone. Hy behoort op te merken , dat de opperarmbeenderen, zo wel als de dyebeenderen, de eerften tegen de fchouderbladeren, de anderen tegen de heupbeenderen , door een holle zamenvoeging aaneen liggen, en met dezelve verbonden zynde, volgens de laatite wyze , ook beweegingen naar alle zyden toelaaten ; maar dat het tegendeel plaats vindt in het ellebeen , dat met het opperarmbeen; en in het fcheenbeen, dat met het dyebeen, door een Charnier-gelid, volgens de eerlle wyze zamengevoegd is, dat, alleen eene buiging en uitftrekking , tot meerder vastigheid, toelaat; het zelve word ook bevonden in de vingeren en teenen , enz. Welke nu de voordeden zyn , die wy , in het byzonder, uit het naarltig beoefenen der Beenderen kunnen trekken : dezelve zyn te menigvuldig dat wy  C ii ) wy ze zouden optellen: wy hebben reeds eenige aangeroerd, en onze verdere Verhandeling over de Spieren , zal doen zien hoe noodzaakelyk de Kennis der Beenderen is. VER-   VERKLAARING der van het HOOFBenden romp* nevens d erz e l ve r geleding e n beweeging.  C 14 ) VERKLAARING •VAN F TL A A T, I. DE BEENDE HEN, AAN HET HOOFD, EN DE RUGGRAAT. A. Het Voorhoofdsbeen. B. Het Opperhoofdsbeen. C. Het Slaapbeen, en + het Tepelswyze uitfteekzel. D. De Neusbeenderen. E. Het Jukbeen. F. Het Opperkaakbeen. G. De Onderkaak. U. De Hals wervelen. I. De hovende der 12 Rugwervelen. K. De ondcrfte Rugwervel. ti. De vyf Lenden-wervelen. M. Het Heiligbeen. AAN DE II E U P. N. Het Darmbeen. O. Het Heupbeen of Zitbeen. P. Het Schaambeen, AAN DE BORST EN SCHOUDER. De twaalf Ribben, waar van de zeven bovenfte de waare, en de vyf onderfte de onwaare, of valfche, ribben genaamd worden. Q. Het Borstbeen. R. Het Sleutelbeen. S. Het Schouderblad, en + het Ravenbekswyze Uitfteekzel.    VERKLAARING VAN DE GELEDING en BEWEEGING DER BEENDEREN IN 'T A L G E M E E N. Onder de onderfcheidene zamenvoegingen der Beenderen, dient de Tekenaar, vjornaaralyk, te kennen, de zigtbaare of losle'Geledingen; zynde: 1. diepe of 2. ondiepe Geledingen, of 3. eene onderlinge Ontvanging. 1. Een diepe Geleding noemt men, wanneer een uitlteekende knokkel van een Been zich met een diepe holligheid van een ander vereenigt. 2. Een ondiepe Geleding noemt men , als het ontvangende hol vlak of ondiep is, zo dat het ontvangen hoofd daar maar op of tegen aan ligt. < Ten opzigte van de diepe en ondiepe Geleding, is aan te merken, dat dezelve eene buiging, uititrekking, beweeging naar beide zyden, en in 't ronde, toelaat. 3. Onderlinge Ontvanging is een Geleding als twee beenderen elkander beurteling, of onderling, ontvangen , zodanig, dat wederkeerig het"hoofd van het eene been, in de holligheid van het ander, en het uitfteekzel van dit, weder in de holligheid van het voorgaande, fluitende; dus beide Beenderen ontvangen en ontvangen worden. De Beenderen van 't Hoofd worden zamensrevoegd door zekere Naaden, gelyk men op PI. I. zien kan, wordende dje Naad, waarmede het Voorhoofdsbeen met de twee Opperhoofdsbeenderen vereenigd is, de Kroonsnaad geiKKimd.  . ( 16 ) • . VERKLAAR ING VAN PLAAT» II en L DE BEENDEREN AAN HET HOOFD, DE RUGGRAAT, EN DE RIBBEN. B. Het Opperhoofdsbeen. T. Het Agterhoofdsbeen. C. Het Slaapbeen, en + het Tepelswyze Uitfteekzeï. E. Het Jukbeen. G. De Onderkaak. H. De zeven Halswerveleu. "i Deeze hebben L De bovenfte der twaalf Rugwerv. | LHtrtekken"^- £ De onderfte Rugwervel. ï^ffg^ L. De vyf Lendenwcrvelen. 1 wyze gehcetcn. * J worden. M. Het Heiligbeen, en Staartbeen. De twaalf Ribben. AAN DE HEUP. N. Het Darmbeen. P. Het Schaambeen. AAN DEN SCHOUDER. K.. Het Sleutelbeen. S. Het Schouderblad. V. De Doorn van hetzelve»   » I  C 17) VERKLAARING van de GELEDING en BEWEEGING der BEENBE3H.EN, i n PLAAT, I, II en III. G. De Onderkaak heeft met de Slaapbeenderen een ondiepe losfeGeleding, en kan zich op en nederwaards, en naar beide de zyden , bevveegen. H. De zeven Halswervelen , waar van de drie bovenfte genaamd worden: 1. De Atlas, deeze is vereenigd met de twee knokkels van het agterhoofd, door eene ondiepe Geleding , waardoor het Hoofd voor- en agterwaards kan buigen, 2. De Omdraaijer, of het getand Wervelbeen, hebbende dit, aan de agterzyde, een rond, naar boven gaand , Uitfteekfel, gelyk een Tand, 't welk in een groef van het voorgaand Wervelbeen ontvangen, en dooreen fterken band aan het Agterhoofd vastgehegt wordt. Door middel van dit Uitfteekfel, en eene ondiepe geleding, met het eerfte Wervelbeen, kan het Hoofd , vereenigd met den Atlas, ter wederzyde of half rond draaijen. 3. De As of Spil. L | 1 Deeze zyn voorwaards ir > De twaalfRugwervelen.. [ zamengevoegd door tusJ £fchen liggend'kraakbeen,- L. De 5 Lendenwervelen. en agterwaards door 0nJ derlinge ontvanging. S) De Schouderbladen hebben een ondiepe losfe Geleding met het Opperarmbeen , 't welk daarom een rond mtfteekend hoofd boven aan heeft,  C 18 ) VERKLAARING VAN PLAAT, III. DE BEENDEREN AAN HET HOOFD, DE RUGGRAAT, EN DE RIBBEN. A. Het Voorhoofdsbeen. B. Het Opperhoofdsbeen. T. Het Agterhoofdsbeen. C. Het Slaapbeen, en + het Tepelswyze Uitfteekzel. E. Het Jukbeen. F. Het Opperkaakbeen. G. De Onderkaak. H. Dc zeven Halswervelen ^ I. De bovenfte der twaalf Rugwerv. I dg^UMeekK. De onderfte Rugwervel. \% ^« L. De vyf Lendenwervelen. J De twaalf Ribben. AAN DE HEUP. N. Het Darmbeen. P. Het Schaambeen. AAN DE SCHOUDER. S. Het Schouderblad. V. De Doorn van hetzelve.    VERKLAARING DER, 1EE1BE1EI, van den ARM en de K^ANB, en derzelver GELEDING e n BEWEEGING.  VERKLAARINC VAN P 3L A A T, IV. DE BEENDEREN, VAN DEN ARM, EN DE HAND VAN VOOREN. a. Het Opperarmbeen, met het ronde Hoofd boven, en een groote Knokkel onder. b. Het Ellebeen, met weinig zigtbaare knokkels. c. Het Spaakbeen, met een aanmerklyke knokkel by de Voorhand. d. De Voorhand heeft agt beentjes , in tweeryen liggende. t. De Nahand, heeft vier beenderen, naast malkander liggende. /. De vyf Vingeren hebben drie geledingen en vyftien beentjes. Maakende by de buiging veertien zeer zigtbaare knokkels, aan den duim twee, en de overige vingers ieder drie.    X al ) V E R K L A A R I N G VAN DE GELEDING en BEWEEGING DER BEENDEREN van den ARM. o p PLAAT, IV, Ven VI. a. Het Opperarmbeen heeft, boven, eene ondiepe losfe Geleding met het Schouderblad. b. Het Ellebeen heeft met het Opperarmbeen eene onderlinge Ontvanging, en met het Spaakbeen eene ondiepe Geleding; het kan zich buigen en uitftrekken te gelyk met c. Het Spaakbeen , dat eene ondiepe Geleding heeft met het Opperarmbeen, en, aan de zyde, met het Ellebeen; waar door het zelve zich in 't rond over het Ellebeen, binnen- en buitenwaards , kan draaijen. Naar maate deezer beweegingen , worden de gemelde knokkels meer of min zichtbaar. E  VERKLAAR ING VAN F 3L A A T, V. DE BEENDEREN VAN DEN ARM, E ÏJ DS HAND VAN AGTEREN. c. Het Opperarmbeen. fc. Het Ellebeen. e. Het Spaakbeen. 6 ) VERKLAARING VAN P 1L A A T, VII. DE BEENDEREN VAN DE DYE, HET SE EN EN DEN VOET VAN VOOREN. g. Het Dyebcen , hebbende boven binnenwaards het groote ronde Hoofd en kleine uitfteekfel of den kleinen Draaijer,en buitenwaards het groote uitfteekfel of den grooten Draaijer, en beneden twee knokkels , op welker tusfchen beiden zynde groef ligt, //. De Kniefchyf. i. Het Scheenbeen,boven,daar het tegen het Dyebeen 11 uit , veel dikker zynde dan benedenwaards ; eindigende van onderen aan de binnenzyde van den Voorvoet met een Uitfteekfel. k. Het Kuitbeen , hebbende onder en boven een knokkclswys uitfteekfel. 7. De Voorvoet heeft zeven beenderen, waar van het Hielbeen het voornaamfte is, het welk zeer veel uitfteekt. tn. De Navoet heeft vyf beenderen, naast elkander liggende. n. De Tccnen zyn vyf in getal, en beftaan uit veertien beentjes. By deezen vindt men eenige kleine beentjes , Zaadbeentjes genoemd, en doen zich dc knokkels op even als by de Vingers. Het Hielbeen.    ( *7) VERKLAARING der GELEDING en BEWEEGING van het D YE- SCHEEN- en KUITBEEN. o p PLAAT, VII en VIII. g. Het Dyebeen heeft boven een rond hoofd, beneden dit een hals, buitenwaards den grooten, en binnenwaards den kleinen Draaijer, en beneden twee knokkels. Het heeft in eene diepe holte , gemaakt door het Darm- Heup- en Schaambeen , eene diepe en losfe Geleding, en kan zich in 't rond beweegen. Ju De Kniefchyf heeft met het Dye- en Scheenbeen eene onderlinge Ontvanging , en ryst, in een ftaand mensch, een weinig naar de hoogte. i. Het Scheenbeen heeft met het Dyebeen boven, en met den Voorvoet onder, eene onderlinge Ontvanging , en kan zich buigen en uitftrekken ; het onderfle gedeelte , binnenwaards , maakt den binnen-enkel.. Het Kuitbeen is aan 't Scheenbeen vast; zyn benedenfle gedeelte maakt den binten-enkel,-  VERKLAARING VAN P L, A A T, VIII. DE BEENBEREN VAN DE D ¥ E , HET BEEN EN DEN VOET VAN AGTEREN. g. Het Dyebeen met den binnenften en buitenften Draaijer. i. Het Scheenbeen. k. Het Kuitbeen , waaraan men duidlyk het onderfte en bovenfte Uitfteekfel ziet. 1. De Voorvoet. in. De Navoet. n. De Teenen. o. Het Hielbeen.    ( ap ) VERKLAARING der GELEDING en BEWEEGING van de BEENDEREN des VOETS- 0 p PLAAT, VII, VIII en IX 1. De Voorvoet heeft met het Scheen- en Kuitbeen eene onderlinge Ontvanging, en eene ondiepe Geleding ; hy kan zich dus buigen en uitftrekken, en eenigermate in 't rond bewcegen. m. De Navoet heeft, met den Voorvoet, eene ondiepe Geleding. «. De Teenen hebben, met den Navoet en met elkander, eene onderlinge Ontvanging; en kunnen zich buigen en uitftrekken.  ( 3=> ) VERKLAARING VAN F 3L A A T, IX. S>£ BEENDEREN VAN DE DYE, HET BEEN: EN DEN VOET, OP ZYDE TE ZIEN. g. Het Dyebeen. h. De Kniefchyf, liggende op en eenigzins tusfchea de twee knokkels van het Dyebeen > i. Het Scheenbeen. k. Het Kuitbeen. I. De Voorvoet, j». De Navoet. «. De Teenen. «. Het Hielbeen.    C 31 ) TAFEL DER BEEWBEM.EN, IN DE VOORGAANDE NEGEN P L A A T E N VERKLAARD , MET DERZELVER GEWOONLYKE LATYN* SCHE «ENAAMINCEN. A. Het Voorhoofdsbeen. Os Frontis. B. HetÖpperhoofdsbeen. Os Syncipitis. C. Het Slaapbeen. . Os Temporale.- D. Het Neusbeen. . Os Nafi. E. Het Jukbeen. . . Os Zygomaticum. F. De Opperkaak. . Maxilla Superior. G. De Onderkaak. . Maxilla inferior. H. De Halswervelen. . Vertebrce colli. I. ^ K.j De Rugwervelen. Vertebrat dorfu L. De Lendenwervelen. Vertebrce lumborum. M. Het Heiligbeen. . Os Sacrum. N. Het Darmbeen. . Os Ilion. O. Het Heupbeen. . Os Ifchim. P. Het Schaambeen. . Os Pubis. De Ribben. . . . Pleuris of Coste. Q. Het Borstbeen. . Os Sterni. R. Het Sleutelbeen. Clavicula. S. Het Schouderblad. . Scapula. T, HetAgterhoofdsbeen. \Os Occipitis. F 2 a. Het  ( 3«0 a. liet Opperarmbeen. Os Humeri. b. Het Ellebeen. . Ulna. c. Het Spaakbeen. . Radius. d. De Voorhand. Carpus. t. De Nahand. . . Metacarpus. f. De Vingeren. . Digili. g. Het Dyebeen. . . . Os Femoris* h. De Kniefchyf. . Patella. i. Het Scheenbeen. . Tibia. k. Het Kuitbeen. . . . Fibula. 1.. De Voorvoet. . . Tarfus. m. De Navoet. . . Metatarfus. n. De Teenen. . . . Digiti pedis.. Het Hielbeen. . . Os calcis^ DE BENAA.MING DER. GELEDINGEN en UITSTEEKSELS. Eene diepe Geleding. . ' Enarthrofis. Eene ondiepe Geleding. Arthrodia^ Eene onderlinge Ontvan-| ging Ginglymus. Ravenbekswyze uitfteekfel Procesfus Coracoïdeus. Groote Draaijer, . . J Trochanter major. Kleine Draaijer . . . Trochanter minor. TWEE-  TWEEDE A FD E E LING OVER DE KENNIS DER S P I E E, E Ifi JQ)at de kennis van de gedaante en beweegbaarheid der Beenderen ten hoogften noodzaaklyk zy voor een Tekenaar, die den leevenden mensch wil uitbeelden, heb ik, in myne Eerfle Af deeling , genoegzaam aangeweezen ; dat nu de Spieren , volgens haare gedaante en werking, geen minder aandagt verdienen , ervaaren welhaast de zulken, die, zonder het menschlyk lichaam in zyne Spieren , volgens derzei ver Inplantingen en Werkingen, te F 3 ken -  C 34) kennen , zig onderwinden het zelve in zyne onderfcheiden Handen en beweegingen , op de enkele naarfpooring van deszelfs fchynbaarcn omtrek , af te tekenen. Ten einde nu den weetgierigen, langs cencn niet min zekeren, dan gemaklyken weg, tot deeze kennisfe op te leiden , heb ik my bevlytigd, om, in zo kort een bellek als my mooglyk ware, denzelven een klaar denkbeeld te geeven van de gedaante en werkingen der Spieren. Gelukkig , zo ik myne poogingen bekroond mogt zien met eenen gewensehten uitflag in de vorderingen, welke de Leerling hier in, op myne aanfpooring., ten voordcele der Tekenkunst , maaken zal. Laat ons dan het menschlyk lichaam inwendig onderzoeken , en wy zullen haast ontdekken den grond en de reden van die menigvuldige beweegingen, wier verbaazende verfcheidenheid een opmerkzaam befchouwer, in den leevenden mensch, met ver-  C 35 ) verwondering waarneemt; van de zigtbaare veranderingen die de hartstogten, zo in het gelaat, als in de andere deelen en ledemaaten, veroorzaaken ; en eindelyk, van alle die werkingen, die, 't zy dezelve geweldig of gemaatigd zyn, altoos ongedwongen en gemaklyk voorkomen. De Spieren, in het algemeen befchouwd, zyn zamengefteld uit Vezelen, en worden verdeeld, in Hoofd, Buik en Staart. Het middengedeelte, of de buik , is dik , zagt en rood; doch de uiteinden , of het hoofd en de Haart, zyn fmaller, harder, en witagtig; deeze uiteinden noemt men Peezen, en zyn den Beenderen ingeplant. De werking der Spieren heiraat in het zamentrekken, of inkrimpen haarer vezelen, naar haaren oorfprong, of wel naar het hoofd der Spieren, door welker opkrimping de Spier, en byzonderlyk derzei ver buik,, zwelt, harder, en korter, en dus het Been, waar aan de ftaart gehegt is, be~  C 36 ) iewoogen, en naar de Spier toegetrokken word. Doch het been, waar het hoofd ingeplant is , wordt door deeze werking van de Spier niet bewoogen , en kan dus aangemerkt worden als de fteun haarer kragt. Wat de oorzaak haarer beweeging is, ftaat ons by deeze gelegenheid niet te onderzoeken ; alleenlyk zullen wy aanmerken: dat alle Spieren , ten aanzien haarer werkingen, haare tegengeflelden hebben ; dat is, eenige trekken de Beenderen , dat ze in hunne geledingen buigen ; andere, integendeel, ftrekken dezelve weder uit. Hier omtrent dient men in agt te neemen, dat, wanneer een zekere Spier zig beweegt, de andere, die eene tegengeftelde werking heeft, werkeloos blyft; zo dat ze nimmer te gelyk, maar beurtelings, in de buiging en uitftrekking der beenderen werken. Ook worden de grootlte Beenderen bewoogen door de grootfte Spieren, die dikwils nog door anderen onderfteund wor-  C 37 ) worden , zo ter verrigtfng van die beweeging , als ter vergrooting van haare kragt, waar door ook de beweegende deelen, voor het gezicht, kennelyker gemaakt worden. Een Tekenaar behoeft maar de buitenlte laage der Spieren, en eenige weinige anderen, die zichtbaar zyn , en welker maakfel en werking zig duidelyk door de huid ontdekken, te kennen, en zelfs op die wyze te kennen, zo als dezelve zig wezenlyk door de huid, en niet gelyk ze, by het ontleeden der lyken, wanneer zy ontbloot van de huid en het celagtige of vetvlies, zonder werking, levenloos, dun en droog , zig voordoen. Deeze myne Aanwyzingen en Verklaaringen zyn, derhalven,"op verre na niet volledig, voor . hen, die zig op de Genees- en Heelkunst toeleggen ; want daar zyn zekerlyk veel meerder Spieren , gefchikt tot het beweegen der Beenderen , dan ik hebbe opgeteld. — G Doch,  C 38 3 Doch na, ar myn oordeel, genoeg, omden Leerling der Tekenkunst aanleiding te geeven tot verder onderzoek, en gebruik deezer kennis , in de beoefening der Tekenkunst. VER-  VERKLAARING DER. S ï I E 1 E I AAN HET H O O F B, den H al Sj en ROMP. G 2  (4o) VERKLAARING VAN F Ia A A T, X. DE SPIEREN AAN HET HOOFD VAN VOOREN. x. De. Voorhoofds Spieren, s. De Slaapfpier. 3. De rondgaande Spier der Oogleden. 4. De Pyramiedswyze Spier. 5. De Myrtvormige Spier. 6. De Sluitfpier van den Neus. 7. De rondgaande Spier des Munds.. ?. De Kaakfpier. 9. De Jukbeenslpier. 10. De opligtende Spier van de Bovenlip, n. De nedèrtrekkende Spier der Lippen. ia. De Kinfpier. 13. De Kaauwfnier. DE SPIEREN AAN DEN HALS EN ROMP. A. De Borstbeens- Tepelfpier, of fchuinfche Hals» fpier. B. De breede Halsfpier. C. De groote Borstfpier. D. De groote voorltö Zaagfpier. E. De buitenfte fchuinfche Buikfpier. F. De regte Buikfpier , niet de witte Streep «9 dwarsfche afdeelingen. G. De Pyramiedswyze Spier, o. De Navel. AAN DEN ARM. De driehoekige Spier. Zie PL ïz. en 13..     (40 VERKLAARING VAN P L A A T> XI. DE SPIEREN AAN HET HOOFD, AAN DE ZYDE, EN VAN AGTEREN. 2. De Slaapfpier. 14. De Agterhoofdsfpicr. DE SPIEREN AAN DEN HALS EN ROMP. A. De Borstbeens-Tepelfpier,offchuinfche Halsfpier. II. De Monnikskapfpier. I. De kleine ronde Spier. K. De groote ronde Spier. L. De Ondergraats-, of Doornfpkr. M. De breedfte Rugfpier. E. De fchuinfche Buikfpier. DE SPIEREN AAN DE DYE. N. De groote Bilfpier. O. De middenlte Bilfpier. AAN DEN ARM. «. De Driehoekige Spier. Zie PI. 12. en 15.     (44 ) VERKLAARING VAN F TL A A T, XIL DE SPIEREN AAN HET HOOFD. 1. De Voorhoofdsfpieren. 2. De Slaapfpier. 3- De rondgaande Spier der Oogleden. 14- De Agterhoofdsfpier. AAN DEN HALS EN ROMP. A. De Borstbeens- Tepelfpier, of fchuinfche Halslpier.: H. De Monnikskapfpier. I. De kleine ronde Spier. K. De groote ronde Spier. L. De Ondergraats-, of Doornfpier. M. De breedfte Rugfpier. C. De groote Borstfpier. D. De groote Zaagfpier. E. De fchuinfche Buikfpier. F. De regte Buikfpier. N. De groote Bilfpier. O. De middenftc Bilfpier. AAN DEN ARM. «. De Driehoekige Spier.    VERKLAARING VAN DE S P I E B» E W, AAN DEN ARM EN DE HAM©; ■  VERKLAARING V ft. N P L A A T, XIII. DE SPIEREN, AAN DEN ARM, EN DE HAND VAN VOOREN. a. De Driehoekige Schouderfpier. b. De Tweehoofdige Spier. c. De binnenfte Armfpier. e. ). De Driehoofdige Spier. Zie PI. 14 en 15. f>) g. De ronde Voorömkeerende Spier. h. De lange Agterömkeerende Spier. 2. De lange Handpalmfpier. k. De binnenfte Ellebeensfpier. I. De binnenfte Spaakbeensfpier. m. De Duims Afvoerder. n. De korte Handpalmfpier.     ( 48 ) VERKLAARING VAN F Is A A T, XIV. DE SPIEREN, AAN DEN ARM, EN DE HAND VAN AGTEREN. a. De driehoekige Schouderfpier. d. De buitenfte Armfpier. e. De lange Elleboogs Uitflrekker. ƒ. De korte Elleboogs Uitftrekker. o. De buitenfte lange Spaakbeensfpier. p. De buitenfte korte Spaakbeensfpier. £. De binnenfte Ellcbeensfpier. q. De buitenfte Ellcbeensfpier. r. De geuieene Uitftrekker der Vingeren. s. De korte Duims Uitftrekker. t. De Band, waaronder de Peezen Ioopen. v. De lange Duims Uitftrekker. De Wysvingers Afvoerder.     ( 5<0 V EKKLAARINÖ VAN F Ju AA Ti XV. DE SPIEREN, AAN DEN ARM EN DE HAND» a. De Driehoekige Schouderfpier. b. De Tweehoofdige Spier. c. De binnenfte Armfpier. j De Driehoofdige Spier, g. De ronde Voorömkeerende Spier- h. De lange Agterömkeerende Spier. i. De lange Handpalmfpier. k. De binnenfte Ellcbeensfpier. 7. De binnenfte Spaakbeensfpier. t. De buitenfte lange Spaakbeensfpier. p. De buitenfte korte Spaakbeensfpier. j. De buitenfte Ellebeensfpier. r. De gemeene Uitftrekker der Vingeren- *. De korte Duims Uitftrekker, De Band, waaronder de Peezen liggen.. v. De lange Duims Uitftrekker, ut- De Wysvingers Afvoerder..    VERKLAARING VAN DE S P I E 1. E I, AAN DE BYE, het BEEN EN DEN V 0 E  C50 V E 11 K L A A R I N G VAN F iL A A Ti XVI. BE SPIEREN, AAN DE DYE, HET BEEN, EN DEN VOET VAN VOOREN. «. Dc Darmbcensfpier, en + Lendefpier. b. De Driehoofdige Dyefpier. c. De Schaambeensfpier. d. De Tweehoofdige Dyefpier. Zie PI. 17. «i De ftnalle Dyefpier. Zie PI. 17, 18. ƒ. De regie Dyefpier. g. De groote binnenfte Dyefpier. /;. De groote buitenfte Dye&ier. i. De Snydersfpier; k. De breede Zwagtel- of Windelfpier. /. De voorfte Scheenbeeiifpier.\ m. De Kuitfpier. Zie PI. 17. «. De Zoolfpier. Zie PI. 17. 0. De agterfte Kuitbeensfpier. p. De lange Uitftrekker der Teenen.. q. Des grooten Teens Afvoerder. r. Des grooten Teens Uitftrekker,- J~ Des grooten Teens Buiger..     C 54 ) VERKLAARING VAN PLAAT, XVIL BE SPIEREN VAN DE DYE, HET BEENEN DEN VOET VAN A G T E REN. N. De groote Bilfpier, b. De Driehoofdige Dyefpier. d. De Tweehoofdige Dyefpier. U De halfvliezige Spier. v. De balfzenuwagtige Spier. e. De fmalle Dyefpier. g. De groote binnenfte Dyefpier» h. De groote buitenfte Dyefpier» i. De Snydersfpier. m. De Kuitfpier. «. De Zoolfpier. o» De agterfte Kuitbeensfpier. Des kleinen Teens Afvoerder»   H   ( 56) VER KLAARING VAN F Ia A A T, XVIII. DE SPIEREN AAN DE DY EN, BEENEN 3 tï VOETEN, OP ZYDE» N. De groote Bilfpier. O. De middenfte Bilfpier. d. De Tweehoofdige Dyefpier. e. De fmalle Dyefpier. ƒ. De regte Dyefpier. g. De groote binnenfte Dyefpier» h. De groote buitenfte Dyefpier. L De Snydersfpier» k. De breede Zwagtel- of Windelfpier» /.. De voorfte Scheenbeensfpier» m. De Kuitfpier. n. De Zoolfpicr. •» De agterfte Kuitbeensfpier. p. De lange Teens Uitftrekker. q. Des grooten Teens Afvoerder. r. Des grooten Teens Uitftrekker» j» Des grooten Teens Buiger. U De halfvliezige Spier. v. De halfzenuwagtige Spier. w; Des kleinen Teens Afvoerder» je.. Da Band, waaronder de Peezen loopen. NOO-    N O O D I G E ONDERRIGTING, WEGENS DE VOLGENDE IX F E A A T E N. #<^>##<^>##<^>##<^>##<^># Wanneer men zyne Studie tot de Kennis der Anatomie in de Teken-kunst voortzetten wil, met oogmerk om daar van een goed gebruik , in de Teken-, Schilder-, en Beeldhouwkunst, te maakeny dient men 't by het voorgaande niet te laaten berusten, maar zig verder te oefenen in de volgende IX Plaaten, waar m, tot opheldering, de Spieren, met een roode kleur op de Beenderen van een lichtbruine verf, geplaatst zyn. Deeze Spieren zyn niet geletterd , maar kunnen , uit de voorgaande Plaaten en Verklaaringen, volgens haare NaaG 3. menJS  C 5* ) men, gekend, en hier in opgezogt worden; gelyk ook de Beenderen, die egter met dezelfde Letters , tot gemak der ftudeerenden, als in de eerlle IX Plaaten gemerkt zyn. Men herhaale dikwerf deeze befchouwing, en gaa met alle oplettendheid naa, de gedaanten der Spieren, waar, en hoedanig, dezelve op de Beenderen geplaatst zyn; ten einde om zig daar van een duidelyk denkbeeld te vormen, en, volgens de Verklaaringen, het -Begin, de Inplanting en de Werking van iedere Spier in 't geheugen te prenten; om daar uit, waar 't noodig is, bekwaamlyk af te leiden, en voor te Hellen, de verfchillende gedaanten der Spieren , welke op zo veele en onderfcheide wyze werkzaam kunnen zyn. VER-  VER KLAARING DER S P 1E 33L E S", OP DE VOLGENDE NEGEN P L A A T E Ny GEPLAATST OP DE BEENDEREN AAN HET HOOFD, DEN HALS en ROMP, NEVENS DERZELVER BEGIN, INPLANTING E N WERKING, MET HAARE GEWOONLYKE LATYNSCHE BEN AA MIN GE NV   VERKLAARING VAN P 3L A A T, XIX en XX DE SPIEREN AAN HET HOOFD VAN VOOREN. De Voorhoofdsfpieren. Musculi frontales. Begin. By de kroonnaad. Inpl. Onder de Wenkbrauwen. Werk. Rimpelen het Voorhoofd. De Slaapfpier. Temporalis. Begin. Van het Slaapbeen en Agterhoofdsbeen, Inpl. In de kroon der Onderkaak. Werk. Ligt de Onderkaak op. De rondgaande Spier der Oogleden. Qrbicularis Palpebrarum. Begin. ïn den kleinen hoek van het Oog. Jnpl. In den grooten hoek van het Oog. Werk. Sluit de Oogleden. De Pyramiedswyze Spier. Pyramidalis. Begin. Heel boven van den Neus. Inpl. In den Rug en Vleugel van den Neus. H De  (6i) De Myrtvormige Spier. Myrtiformis* Begin. Van den grooten Ooghoek. Inpl. In den Vleugel van den Neus. Werk. Deeze twee verwyden de Neusgaten en= hefi'en den Neusvleugel op. De Sluitfpier van den Neus. Conjlrictor* Begin. Aan de bovenlip. Inpl. Om de Neusgaten. Weik. Sluit de Neusgaten. De rondgaande Spier des Monds. Orbicularis Om» Zy omringt de lippen des monds, gelyk een ringWerk.. Sluit den mond toe» De Kaaklpier» Buccinator. Begin. Agter van beide de Kaaken. Inpl. In den hoek der Lippen. Werk. Dient tot het kaauwen en lachen» De Jukbeensfpier. Zygomaticus. Begin. In 't midden van het Jukbeen. Inpl. Alwaar de Lippen zamen komen. Werk. Trekt den mond naar de ooren; dient mede tot het lachen, en wordt daarom ook genaamd de Lachfpier. De Opligtende Spier der Bovenlip. Attollens. Begin. Regt onder het Ooghol. _ Inpl. Aan de zyde der Bovenlip. Werk. Ligt de bovenfte Lip op. De^Nedertrekkende Spier der Lippen. Deprimens, Begin. Aan den rand der Onderkaak. Inpl. Alwaar beide de Lippen zamen komen. Werk.. Trekt de Lippen nederwaards.  (63) De Kinfpier. Mentalis. Begin. Voor onder de Kin. Inpl. In de onderfte Lip. Werk. Drukt de onderfte Lip nederwaards. De Kaauwfpier. Masfeter. Begin. Van het Jukswyze Uitfteekfel. Inpl. In den hoek der Onderkaak. Werk. Ligt de Onderkaak op. DE SPIEREN VAN DEN HALS EN ROMP VAN VOORE N. De Borstbeens Tepelfpier of fchuinfche Halsfpiero Sterno-mastoïdeus. Begin. Boven van het Borst- en Sleutelbeen. Inpl. In het Tepelwyze Uitfteekzel. Werk. Buigt het hoofd voorwaards. De breede Halsfpier. Platysmamyoïdes. Begin. Van de Borst en driehoekige Schouderfpier. Inpl. Aan de Kin, Lippen en den Neus. Werk. Trekt de Kin en Lippen nederwaards» De groote Borstfpier. Pectoralis major. Begin. Van het Sleutelbeen , Borstbeen en de Ribben'. Inpl. Omtrent midden in het Opperarmbeen. Werk. Trekt den Arm naar de Borst. De groote voorfte Zaagfpier. Serratus anticus major. Begin. Van de 5 onderfte waare, en van de 2 bo- venfte onwaare Ribben. Inpl In den grond van het Schouderblad. Werk. Trekt het Schouderblad voor- en nederwaards. „ H 2 De  C64> De buitenfte fchuinfche Buikfpier. Obliquus externus Abdominis. Begin. Van de Ribben, by de Zaagfpier. Inpl. In de witte ftreep en het Schaambeen. Werk. Perst den Buik, omkleedt denzelven, cn< bevordert de Ademhaaling. De regte Buikfpier, met de witte Streep, en dwarfche afdeelingen. Reftus 8* Linea alba. Begin. Van het Schaambeen. Inpl. In het Borstbeen, en de Ribben. Werk. Dient, gelyk de voorgaande , tot perfing van den Buik en bevordering der Ademhaaling. De Pyramiedswyze Spier. Pyramidaïis. Begin. Voor van het Schaambeen. Inpl. Midden onder den Navel. Werk. Bevordert mede de perfing van den Buik en Ademhaaling.. De NaveL A A N DEN ARM- De Driehoekige Spier. De Spieren van de Dye. VER^   (6$y VERKLAARING* VAM P Ij A A t, XX en XIX. DE SPIEREN AAN HET HOOFD, AAN DE" ZYDE, EN VAN AGTEREN. De Slaapfpier. TemporalijBegin. Van het Slaapbeen en AgterhoofdsbeenInph In de kroon der Onderkaak. Werk. Ligt. de Onderkaak op. De Agtsrhoofdsipier.. Occipitalis. Begin. Onder aan het Agterhoofd»Jnpl. Aan de Winkelnaad. Werk. Trekt de huid agterwaards» DE SPIEREN AAN DEN HALS EN ROMP. De Borstbeens Tepelfpier of Schuinfche Halsfpien. Sterno-mastoïdeus. Begin. Boven van het Borst- en Sleutelbeen,InpL In het Tepelwyze Uitfteekzel. Werk. Buigt het Hoofd voorwaards. H 3> Dé-  (66 ) De Monnikkapsrpier. Cucullaris of Trapefius. Begin. Aan de zyde van den Rug, Hals en het Agterhoofd. Inpl.' In het Schouderblad, en Sleutelbeen. Werk. Beweegt het Schouderblad op verfcheidenerlei wyze. De kleine ronde Spier. Teres minor. Begin. Van den onderften rand van het Schouderblad. Inpl. In den Hals van het Opperarmbeen. Werk. Haalt den Arm agterwaards. De groote ronde Spier. Teres major. Begin. Van den onderften hoek, of punt van het Schouderblad. Inpl. Even onder het hoofd van het Opperarmbeen. Werk. Trekt den Arm nederwaards. De Ondergraats- of Doornfpier. Infrafpinatus. Begin. Onder de graat of doorn van het Schouderblad. , . , Inpl. In den Hals van het Opperarmbeen. Werk. Haalt den Arm agterwaards. De breedfte Rugfpier. Latisfmus Dor/u Begin. Zeer breed van den rand van het Darmbeen , en van alle de doornagtige uitfteekzels van het Heiligbeen, en die der Lendenwervelen, en van de 7 onderfte van den Rug. . , _ Inpl. In het bovenst en binnenst van het Upperarmbeen. Werk. Trekt den Arm agter- en nederwaards. De  C 67 ) De buitenfte fchuinfche Buikfpier. Obliquus externu: Abdominis. Begin. Van de Ribben, by de Zaagfpier. Inpl. In de witte Streep en het Schaambeen. Werk. Perst den Buik, omkleedt denzelven, en bevordert de Ademhaaling. AAN DE DYE. De groote Bilfpier. Gluteus major. Begin. Van de buitenvlakte van het Darmbeen, van het Heiligbeen en Heupbeen. Inpl. Met een breede Pees, 4 vingeren onder den grooten Draaijer, aan de agterzyde van het Dyebeen. Werk. Strekt het Dyebeen uit. De middenfte Bilfpier. Gluteus medius. Begin. Van de buitenvlakte van het Darmbeen*Inpl. In den grooten Draaijer. Werk. Strekt het Dyebeen uit- AAN DEN ARM» De driehoekige Schouderfpier. Deltoïdes. Begin. Van het Sleutelbeen en Schouderblad»Inpl. Byna midden in het Opperarmbeen. Werk. Heft den Arm in de hoogte. VE-R--     VERKLAARING VAN F JL, A A T, XXL DE SPIEREN VAN HET HOOFD TER ZYDE, De Voorhoofds-Spieren. Musculi frontales. Begin. By de kroonnaad. In l. Onder de Wenkbrauwen. Werk. Rimpelen de huid van het Voorhoofd. De Slaapfpier. Temporalis. Begin. Van het Slaapbeen en Agterhoofdsbeen. Inpl. In de kroon der Onderkaak. Werk. Ligt de Onderkaak op. De rondgaande Spier der Oogleden. Orbicularis Palpebrarum. Begin. In den kleinen hoek van liet OoE SPIEREN AAN DEN ARM EN DE HAND» VAN VOOREN. De Driehoekige Schouderfpier. Deltoïdes. Begin. Van het Sleutelbeen en Schouderblad, inpk Byna midden in het Opperarmbeen. Werk. Heft den arm in de hoogte. De Tweehoofdige Spier. Biceps. Begin. Op twee plaatzen van het Schouderblad, Jnpl. In het bovenlte van het Spaakbeen. Werk. Buigt den Elleboog. De binnenfte Armfpier. BrosHeus internus. Begin. Van de Scbouder,onderde driehoekigeSpier. JnpL Boven aan bet Ellebeen. Werk. Buigt mede den Elleboog» Ito  <7ó) De Driehoofdige Spier. Trkeps. beftaaude in de volgende drie Spieren. De buitenfte Armfpier. Brachieits externus. Begin. Aan de luiitenzyde van het Opperarmbeen. Inpl. In het Ellebeens uitfteekzel. De lange Elleboogs Uitftrekker. Extenfor Cubiti longus. Begin. Van den Hals van het Schouderblad. Inpl. Mede in het Ellebeens Uitfteekzel. Dc korte Elleboogs Uitftrekker. Extenfor Cubiti brevis. Begin. Aan de binnenzyde van het Opperarmbeen. Inpl. Mede in het Ellebeens Uitfteekzel.' Werk. Deeze, met de twee voorigen te famen, de driehoofdige Spier genaamd, ftrekken den Onderarm uit. De ronde vcorömkce.rcndc Spier. Pronator rotundus. Begin. Van de binnenknokkel des Opperarmbeens. Inpl. Midden in de buitenzyde van het Spaakbeen. Werk. Draait het Spaakbeen met de Hand vooren binnenwaards. De lange agtcrömkeerende Spier. Supinator longus. Begin. Buitenwaarts van het Opperarmbeen. Inpl. In de onderfte knokkel van het Spaakbeen. Werk. Draait bet Spaakbeen met de Hand agteren buitenwaards. De lange Handpalmsfpier. Pahmris longus. Begin. Van de binnenfte knokkel van het Oppcrarmbeen , en gaat, met een lange Pees , Inpl. in de Palm van de Hand , alwaar dezelve in een breed pecs-agtig uitfpanzel zig uitbreidt. Wtrk. Rimpelt en maakt de Handpalm hol. De  C 77 ) Be binnenfte Ellebeensfpier. Cubiteus intermu Begin. Van de binnenfte knokkel van het Opperarm been. lnp1. By den kleinen Vinger. Werk. Buigt de Voorhand. De binnenfte Spaakbeensfpier. Radialis internus. Begin. Van de binnenfte knokkel van het Opperarmbeen. Inpl. In de Voorhand by- den Duim. Werk. Buigt mede de Voorhand. De Duims Afvoerder. Abduclor Pollicis. Begin. Aan de Voorhand onder den Duim. Inpl. In het eerfte en tweede beentje van den Duim. Werk. Voert den Duim af. De korte Hnndpalmsfpier. Palmaris brevis. Begin. Van het deel van de Nahand, dat ondeï den kleinen Vinger is. Inpl. In de huid van de Handpalm, Werk. Maakt de Handpalm hol. VER-     (79) VERKLAARING VAN PLAAT, XXIII. »E SPIEREN VAN DEN ARM EN DE HANS VAN AGTEREN. De Driehoekige Schouderfpier. Deltoïdes. Begin. Van het Sleutelbeen en Schouderblad. inpl. Byna midden in het Opperarmbeen. Werk. Heft den Arm in de hoogte. De buitenfte Armfpier. Brachieus externus. Begin. Aan de buitenzyde van het Opperarmbeen Inpl. In het Ellebeens Uitfteekzel. De lange Elleboogs Uitftrekker. Extenfor Cubiti ijngus. Begin. Van den Hals van het Schouderblad. Inpl. Mede in het Ellebeens Uitfteekzel. k 2 d«  De korte Elleboogs Uitftrekker. Extenfor Cubiti brevis. Begin. Aan de birmertzyde van het Opperarmbeen. inpl. Mede in het Ellebeens Uitfteekzel. Werk. Deeze, met de twee voorigen te famen , de driehoofdige Spier genaamd , ftrekken den Onderarm uit. De buitenfte lange Spaakbeensfpier. Radialis externus longus. Begin. Van de buitenfte knokkel des Opperarmbeens. Inpl. In het eerfte beentje der Nahand. Werk. Strekt de Voorhand uit. De buitenfte korte Spaakbeensfpier. Radialis externus brevis. Begin. Van de buitenfte knokkel van het Opperarmbeen. Inpl. In het tweede beentje van dc Nahand. Werk. Strekt de Voorhand uit. De binnenfte Ellebeensfpier. Ulnaris internus. Begin. Van de binnenfte knokkel van het Opperarmbeen.Inpl. By den kleinen Vinger. Werk. Buigt de Voorhand. Dc buitenfte Ellebeensfpier. Ulnaris externus. Begin. Van de buitenfte knokkel van het Opperarmbeen. Inpl. Aan de Nahand in het beentje dat onder den kleinen Vinger is. We,k. Strekt de Voorhand uit. De  (Si ) De gemeene Uitftrekker der Vingeren. Extenfor communis_ Digitorum. Begin. Van de buitenfte knokkel van het Opperarmbeen , gaat langs de buitenzyde van den Onderarm benedenwaards, en verdeelt zig buiten op de hand in vier Peezen. Inpl. In den rug van de kootjes der vier Vingeren. Werk. Strekt de vier Vingeren uit. De korte Duims Uitftrekker. Extenfor Pollicis brevis. Begin. Van het Ellebeen uitwendig. Inpl. Buiten aan het eerfte lid van den Duim. Werk. Strekt den Duim uit. De lange Uitftrekker des Duims. Extenfor Pollicis longus. Begin. Van het Ellebeen buitenwaards. Inpl. Buiten in het tweede en derde lid van. den Duim. Werk. Strekt den Duim uit. De Wysvingers Afvoerder. Abdutlor Indicis. Begin. Aan de zyde van het eerfte lid des Duims, en van het eerfte Nahandsbeen. Inpl. In het eerfte Lid des Wysvingers aan de zyde des Duims. Werk. Brengt den Wysvinger van de andere Vingeren af naar den Duim. De Band, waaronder de Peezen doorgaan. K 3 VER-     (S3) Y E R KLAARING VAN F 3L, A A T, XXIV. BE SPIEREN, AAN DEN ARM EN DE HAND. De Driehoekige Schouderfpier. Deltoïdes. Begin. Van het Sleutelbeen en Schouderblad. Inpl. Byna midden in het Opperarmbeen. Werk. Heft den Arm in de hoogte. De Tweehoofdige Spier. Biceps. Begin. Op twee plaatzen van het Schouderblad. Inpl. in het bovenfte van het Spaakbeen Werk. Buigt den Elleboog. De binnenfte Armfpier. Brachietts internus. Begin. Van de Schouder, onder de driehoekige Inpl. Boven aan het Ellebeen. Werk. Buigt mede den Elleboog. De ronde voorömkeerende Spier. Pronator rotundus*- Begin. Van de binnenknokkel des Opperarmbeens. Inpl. Midden in de buitenzyde van het Spaakbeen. Werk. Draait het Spaakbeen met de Hand vooren binnenwaards. De  ( 84) De lange agterömkeerendc Spier. Supinator longus. Begin. Buitenwaards van bet Opperarm been. Inp'. In de onderfte knokkel van het Spaakbeen. Werk. Draait het Spaakbeen met de Hand agter- en buitenwaards. De lange Handpalmsfpicr. Palmaris longus. Begin. Van de binncnlle knokkel van het Opperarmheen, en gaat, met een lange Pees, Inpl. in de Palm van de Mand, alwaar dezelve in een breed pecsagtig uitfpanzel zig uitbreidt. Werk. Rimpelt en maakt de Handpalm hol. De binnenfte Ellebeensfpier. Cubiteus internus. > Bigin. Van dc binuenlte knokkel van het Oppcrarmbeen.Inpl. By den kleinen Vinger. Werk. Buigt de Voorband. De binnenfte Spaakbeensfpier. Padialis internus. Begin. Van de binnenfte knokkel van het Opperarmbeen. Intl. In de Voorhand bv den Duim. Werk. Buigt mede de Voorhand. De buitenfte lange Spaakbeensfpier. Radialis externus lo gus. Begin. Van de buitenfte knokkel des Opperarm- bcens. Inpl. In het eerfte beentfe der Nahand. Werk. Strekt de Voorhand' uit. De buitenfte korte Spaakbeensfpier. Radialis externus brevis. Begin. Van de buitenfte knokkel van het Opperarmbeen. Inpl. In het tweede beentje van de Nahand. Weik. Strekt de Voorhand uit. De  ( 35) De buitenfte Ellebeensfpier. Ulnaris externus. Begin. Van de buitenfte knokkel van het Opperarmbeen. Inpl. Aan de Nahand, in het beentje,dat onder den kleinen Vinger is. Werk. Strekt de Voorhand uit. De gemeene Uitftrekker der Vingeren. Extenfor communis Digitorum. Begin. Van de buitenfte knokkel van het Opperarmbeen , gaat, langs de buitenzydc van den Onderarm, benedenwaard.s , en verdeelt zig, buiten op de hand, in vier Peezen. Inpl. In den rug van de kootjes der vier Vingeren. Werk. Strekt de vier Vingeren uit. De korte Duims Uitftrekker. Extenfor Pollicis brevis. Begin. Van het Ellebeen uitwendig. Inpl. Buiten aan het eerfte lid van den Duim. Werk. Strekt den Duim uit. De Wysvingers Afvoerder. Abduütor Indicis. Begin. Aan de zyde van het eerfte lid des Duims- en van het eerfte Nahandsbeen. Inpl. In het eerfte lid des Wysvingers, aan de zyde des Duims. Werk. Brengt den Wysvinger van de andere Vingeren af naar den Duim. De Band', waaronder de Peezen doorgaan. N VER-     VERK L'AARING VAN DE § I I I I E 5T, AAN DE BYE, het BEEN en den VOET. NEVENS DERZELVER BEGIN, INPLANTING E N WERKING. WET IIAARE GEWOONLYKE LATïNSCHE ÖENAAMINGEN.   (89) VERKLAARING VAN P TL A A T, XXV en XXVL DE SPIEREN AAN DE DYE, HET BEEN EN DEN VOET, VAN VOOREN. De Darmbeensfpier. Iliacus. Begin. Inwendig van het Darmbeen , en werkt met de Lendenfpier, Pfoas. Inpl. In den kleinen Draaijer. Werk. Buigt het Dyebeen. De Driehoofdige Dyefpier. Triceps. Begin. Van het Schaam- en Darmbeen. Inpl. In de fcherpe lyn van het Dyebeen. Werk. Trekt het Dyebeen binnenwaards. De Schaambeensfpier. Peclineus. Begin. Boven aan het Schaambeen. Inpl. Onder den kleinen Draaijer. Werk. Voert het Dyebeen binnenwaards. De tweehoofdige Dyefpier. Biceps. Begin. Van de verhevenheid van het Zitbeen, en de fcherpe lyn van het Dyebeen. Inpl. Aan het hoofd van het Kuitbeen. Werk. Buigt, met de halfvliezige, halfzenuwagtige en de fmalle Dyefpier, het Scheenbeen. N 3 De  ( 9° ) De fmalle Dyefpier. Gra-ilis. Bigin. Van de verceniging der Schaatnbeenderen.. Inpl. Aan de binnenfte knokkel van het Scheenbeen. Werk. Buigt, met de halfvliezige, halfzenuwagtige en tweehoofdige Dyefpier, het Scheenbeen. De regte Dyefpier. Retlus Cruris. Begin. Van den voorlten doorn van het Darmbeen. Inpl. Boven in het Scheenbeen onder de Kniefchyf. Werk. Helpt het Scheenbeen uitftrekken. De groote binnenfte Dyefpier. Vastus internus. Begin. Van de binnenzyde van het Dyebeen. Inpl. Boven in het Scheenbeen. Werk. Strekt mede het Scheenbeen uit. De groote buitenfte Dyefpier. Vastus externus. Begin. Van de buitenzyde van het Dyebeen. Inpl. Deeze, en de twee voorgaande, maaken een fterke Pfes, die hoven over de Kniefchyf gaat, en eindigt, van vooren, boven in d,e verhevenheid van het Scheenbeen. Werk. Helpt te gelyk met de voorgaande tot het uitftrekken van het Scheenbeen. De Snydersfpier. Sartorrus. Begin. Aan den bovenften doorn des Darmbeens. Inpl. Boven aan den binnenkant van 't Scheenbeen. Werk. Haalt het Scheenbeen agter- en binnen» waards.  (Pi ) Be breede Swagtel- of Windelfpier. Musculus Fascist latce. Begin. Van den bovenden doorn des Darmbeens Inpl. Eindigt in de Dyezwagtel, Fascia lata; welke de helft van de Bil , Dye en het .„ , £een» tot by den buitenenkel bekleedt. Werk. Haalt het Been buitenwaards. De voorfte Scheensbeenfpier. Tibialis anticus. Begin. Boven van de buitenknokkel van het Scheenbeen. Inpl In den Navoet inwendig. Werk. Buigt den Voet voorwaards. De Kuitfpier. Gastrocnemius. Begin. Met twee hoofden ontnidlyk boven de twee knokkels van het Dyebeen. Inpl. Met de Zoolfpier vereenigd, in de bultig- beid van het hielbeen. Werk. Strekt, nevens de Zoolfpier, den Voet uit. De Zoolfpier. Soleus. Begin. Aan het bovenfle van het Kuit- en Scheenbeen. Inpl. Vereenigd met de Kuitfpier maaken deeze beide te zamen de Pees van Achilles, welke zig vasthegt in de bultigheid van het hielbeen. Werk. Strekt, met de Kuitfpier, den Voet uit. De agterfte Kuitbeensfpier. Peroneus posticus. Begin. Boven van het Kuitbeen. Inpl. Met zyn Pees in het eerfte beentje van den Navoet. Werk. Haalt den Voet buitenwaards. De  ( 92 ) De lange Uitftrekker der Teenen. Exunfor longus. Begin. Van den tusfchenbeensband, tusfchen het boveufte van het Scheenbeen en het Kuitbeen. Inpl. Met zyn vier Peezen onder den ringband doorloopende eindigt hy aan de bovenvlakte van de vier kleine Teenen. Werk. Strekt de Teenen uit. Des grooten Teens Afvoerder. Abduftor Pcllicis. Begin. Aan de binnenzyde van het Hielbeen. Inpl. Aan de zyde van den grooten Teen binnenwaards. Werk. Trekt den grooten Teen van de anderen af. Des grooten Teens Uitftrekker. Extenfor Pcllicis. Begin. Van het midden van het Scheen- en Kuitbeen. Inpl. In het eerfte en tweede lid van den grooten Teen. Werk. Strekt den grooten Teen uit. Des grooten Teens Buiger. Flexor Pcllicis. Begin. Agter en beneden van het Kuitbeen. Inpl. Aan het laatfte Lid des grooten Teens. Werk. Buigt den grooten Teen. De Banct, waaronder de Peezen loopen. V E Tv-    (93 ) VERKLAARING VAN P JL A A T» XXVI. De groote Bilfpier. Gluteus major. Begin. Van de buitenvlakte van het Darmbeen, van het Heilig- en Heupbeen. Inpl. Met een breede Pees , vier vingeren onder den grooten Draaijer, aan de agterzyde van het Dyebeen. Werk. Strekt het Dyebeen uit. De Driehoofdige Dyefpier. Triceps. Begin. Van het Schaam- en Darmbeen. Inpl. In de fcherpe lyn van het Dyebeen. 1 Werk. Trekt het Dyebeen binnenwaards. De tweehoofdige Dyefpier. Biceps. Begin. Van de verhevenheid van het Zitbeen, en de fcherpe lyn van het Dyebeen. Inpl. Aan het hoofd van het Kuitbeen. Werk. Buigt, met de halfvliezige , halfzenuwagtige en de fmalle Dyefpier, het Scheenbeen. De Halfvliezige Spier. Semimem.branofus. Begin. Van de bultigheid van het Zitbeen. Inpl. Aan de binnenfte knokkel van het Scheenbeen. Werk. Buigt, met de tweehoofdige Dyefpier, de halfzenuwagtige en fmalle fpier, het Scheenbeen. O De  ( 94 ) , ' Dc Halfzenuwagtige Spier. Seminervefus. Begin. Van de verhevenheid van het Heup- of Zitbeen. Inpl. By de binnenfte knokkel van het Scheenbeen. Werk. Buigt , met de tweehoofdige Dyefpier, de halfvliezige en fmalle Spier, het Scheenbeen. De fmalle Dyefpier. G aci'is. Begin. Van de vereeniging der 'Schaambeenderen. Inpl. Aan de binHeulte knokkel van het Scheenbeen. Werk. Buigt, met de halfvliezige , halfzenuwagtige en tweehoofdige Dyefpier, het Scheenbeen. De groote binnenfte Dyefpier. Vastus internus. Begin. Van de binnenzyde van het Dyebeen. Inpl. Boven in het Scheenbeen. Werk. Strekt het Scheenbeen uit. De groote buitenfte Dyefpier. Vastus exterms. Begin. Van de buitenzyde van het Dyebeen. Inpl. Deeze, met de vnor^iande en de regte Dyefpier , maaken een fterke Pees, die boven over de Kniefchyf gaat, en eindigt van vooren, boven in de verhevenheid van het Scheenbeen. Werk. Helpt te gelyk met de voorgaande tot het uitdrekken van het Scheenbeen. De Snydersfpier. Sartorius. Begin. A;in den bovenden doorn des Darmbeens. Inpl. Boven aan den binnenkant van het Scheenbeen. Werk. Haalt het Scheenbeen agter- en binnenivaards. Dc  ( 95 ) De Kuitfpier. Gastrocnemius. Begin. Met twee hoofden onmidlyk boven de twee knokkels van het Dyebeen. Inpl. Met de Zoolfpier vereenigd, in de bultigheid van het Hielbeen. Werk. Strekt, nevens de Zoolfpier ,den Voet uit. De Zoolfpier. Soleus. Begin. Aan het bovenfte van het Kuit-en Scheenbeen. Inpl. Vereenigd met de Kuitfpier, maaken deeze beide te famen de Pees van Achilles, welke zig vasthegt in de bultigheid van het Hielbeen. Werk. Strekt, met de Kuitfpier, den Voet uit. De agterfte Kuitbeensfpier. Peroneus posticus. Begin. Boven van het Kuitbeen. Inpl. Met zyn Pees in het eerfte beentje vanden Navoet. Werk. Haalt den Voet buitenwaards. Des kleinen Teens Afvoerder. JbduStor minimi Digiti. Begin. Van het Hielbeen, buitenwaards. Inpl. Aan de buitenzyde van het eerite Lid des kleinen Teens. Werk. Voert denkleinen Teen af van de anderen. t) s VER-    I  C 97 ) VERKLAARING VAN PLAAT, XXVII, XXVI en XXV. DE SPIEREN AAN DE DY EN, BEENEN EN VOETEN, OP ZYDE. De groote Bilfpier. Gluteus major. Begin. Van de buitenvlakte van het Darmbeen, van het Heilig- en Heupbeen. Inpl. Met een breede Pees, vier vingeren onder den grooten Draaijer, aan dè" agterzyde van het Dyebeen. Werk. Strekt het Dyebeen uit. De middenfte Bilfpier. Gluteus medius. Begin. Van de huitenvlakte van het Darmbeen. Inpl. In den grooten Draaijer. Werk. Strekt het Dyebeen uit. Dc tweehoofdige Dyefpier. Biceps. Begin. Van de verhevenheid van het Zitbeen, en de fcherpe lyn van het Dyebeen» Inpl. Aan het hoofd van het Kuitbeen. Werk. Buigt, met de halfvliezige, halfzenuwagtige en de fmalle Dyefpier, het Scheenbeen. De Halfvliezige Spier. Semi-membranofus. Begin. Van de bultigheid van het Zitbeen. Jr.pl. Aan de binnenfte knokkel van het Scheenbeen. Werk. Buigt, met de tweehoofdige Dyefpier, dehalfzenuwagtige en fmalle Spier , het Scheenbeen. O 3 Der  ( ja zommigs in 2 anzekere lieten..  C in ) te , nog niets ten opzigte der kunst: men heeft zelve meer dan eens gezien, dat leerlingen, onkundig in de Anatomie , en zonder in Haat te zyn van byna éénen naam der Spieren te kunnen noemen, alleenlyk door het wel kennen der Proportiën, en door zich aangewend te hebben, om de gedaanten der Spieren met een naauwkeurig oog te volgen, zo als dezelve zich in de Antieke beelden, en in de Natuur vertoonen, in die naarvolging, de allerkundigften in de Anatomie, verre te boven ftreefden. Om wel te tekenen, dient ons de Anatomie , gelyk meer andere weetenfchappen, tot een groot hulpmiddel; zy is zelf onontbeerlyk, en leert ons de natuur te beter kennen. Maar zy is onvermogend, om ons tot het fchoone op te leiden; zo men daar niet byvoege de kennis der evenredigheden, en een goede manier van tekenen. Wanneer deeze met een naauwkeurig oog en een Q 2 ver-  C iri a 5 verheven frnaak voor het fchoone ea bevallige verzeld gaan, zyn deeze zekerlyk die middelen, waardoor 'er groote meesters in de Tekenkunst kunnen voortkomen. Voorts is de kennis der Anatomie van 't Menschbeeld voor den Tekenaar, Schilder en Beeldhouwer, 't zelfde, dat de Scheepsbouwkunde voor den Zeefchilder is; een noodzaaklyk vereischte, tot vordering in de kunst; een werktuig in de hand des kunstoefenaars, dat hy niet wel ontbeeren kan; maar 't is geenzins de kunst zelve. Da kunst blyft altoos van de hulpmiddelen, van de middelen tot haarer bevordering f onderfcheiden. Een Schilder, die zich toelegt om de fchoone natuur in de naarvolging van 't leevend menschbeeld te agterhaalen , kan alzo weinig de fchilderagtige kennis der Anatomie, als zyn penfeelen en verwen misfen; doch hoe zeer deezen den Schilder noodzaaklyk zyn, maakt die kennis der Anatomie,. 200. min. als die der verwen, iemand toteen  C 113 ) een Schilder. De Anatomie, Bouwkunst, Historie-, Oudheid- en Fabelkunde , zyn allen zekere vereischten in de kunst, voor een Schilder, naar gelang der Clasfe, onder welke hy zich begeeft; maar ieder van deeze kundigheden is, ten aanzien van de kunst, niets anders dan de zon is voor het oog, met betrekking tot de zigtbaare voorwerpen. Het oog zoekt het licht, om de voorwerpen te zien; maar het laat de voorwerpen niet om 't licht vaaren. Wanneer wy, in plaats van de voorwerpen te befchouwen, op de zon alleen gingen ftaröogen , zouden wy immers , door dat fterke licht verblind, onbekwaam tot de befchouwing der voorwerpen , en dus . het licht zelfs, ten dien opzigte, voor ons fchadelyk worden: dus moeten wy die kundigheden ten voordeele van de kunst tragten te verkrygen, en geenzins , onder 't najaagen dier kundigheden , de kunst zelfs verliezen. Zulks' dienen vooral die geenen in acht te Q 3 nee-  C IH ) «eemen, die gewoon zyn de kunstwerken te beoordeelen, naar de maate hunner kennis in deeze of geene kunst of weetenfchap, 't zy de Anatomie, Architectuur, Perfpectief, Zeevaart, Historieof Oudheidkunde, en die alleen daarom een Huk verheffen of veragten, om dat het in eenige opzigten lïrookt of fbrydt met de regelen van hunne geliefde kunst of weetenfchap, zonder op te letten, of 'er anders, door 't geheel, eene juiste naarvolging der zichtbaare natuur heerscht, zodanig, dat onze hartstogten, door die befchouwing, aangedaan worden, 't geen cigcnlyk het wncuc vcreischte, en oogmerk van een Schilderftuk is.