OORDEELKUNDIGE BYBEL VERKLARING. OF, DE EERE en WAARHEID DER GODLYKE OPENBARINGE VAN HET OUDE en NIEUWE VERBOND, Tegen derzelver vyanden beweezen en gehandhaafd, DOOR theod. christoph. lilienthal, Xhi DoZ. en Hoogleeraar'op de Academie te Koningsbergen. Met eenige AANMERKINGEN vermeerderd; ZEVENTIENDE DEEL. Te AMSTERDAM, By JOHANNES allart MDCCLXXXIII.   VOORREEDE VAN DEN SCHRYVER, Voor het derde Stuk van het zeftiende Deel. T/olgens belofte moeft de nog overgebleevem Opheldering der Bybelfche Gefchiedenis één Deel van gewoone grootte uitmaaken: en het was ook myn voorneemen, om de beide Hoof dflukken > daartoe nog befiemd, op eenmaal te leveren. Dan, cene zwaare krankheid, welte in het voorleeedene jaar terjlond na Paafchen my overviel, waarvan ik eerfl tegens het einde van den zomer eenigermaate bekwam, heeft my zulks niet willen toelaaten. Vermits nu buiten dien reeds het begin gemaakt was, om het zefliende Deel van dit Boek in verfcheidene Stukken ter Drukpers overtegeeven; zo fcbeen het my gevoeglyker te zyn, om wederom eene zodaanige kleine Afdee-> ling vroegtydiger te leveren, dan myne Leezers naar het volkomen bejluit van een Werk, bereids voor een' geruimen tyd aangevangen, al te lang te laaten wachten. Op deeze wyze verfchynt dan tegenwoordig in het negen en twintigfte Hoofd/luk de gefckie-. * 2 dmis  iv " VOORREED E denis van'Jefus Chrifius Lyden, Sterven, Op' fianding en Hemelvaart; welke inderdaad als de grond van den geheélen Chrifilyken Godsdienfè aantezien is. De hoofdomfiandigheden, zyn derhalve ook van alle de vier Evangelifien' met genoegzaame uitvoerigheid befchreeven: alleenlyk, dat een ieder van hun om zo fpreeken een byzonder gezigtspunt heeft, uit welfc hy dezelve befchonzvt; en byzonder dat geene, onder de leiding der godlyke Ingeeving, voorfielt, ^twelk met zyn oogmerk allermeefi overeenkomfiig was* My dunkt, dit is toereikende genoeg, om het fiilzwygen begryplyk te maaken, welk de een of de ander derzelven ten aanzien van zekere bykomende omftandigheden in acht neemt; en veel zekerder, dan wanneer men toegeeven wilde, dat zy die deswege niet gemeld hadden, omdat zy daarvan of nooit iets vernomen, of ten minfie toenmaals daaraan niet gedacht, hadden, toen zy hunne opftellen vervaardigden. Zy zvaren zekerlyk niet alweetende; en konden bygevolg ook niet verhaalen, ''tgeenzy nietwiften. Maar, wanneer hun ook aanvanglyk veel nog niet bekend, mogt geweefi zyn; zouden zy niet , vermits de zaak hun zo gewigtig moe ft zyn, by iedere gelegenheid op het zorgvuldigfle naar alles, ook r*aar de geringfte omflandigheden, onderzoek hebben gedaan; zodat hun, toen zy eenige. jaar ren  van ben S CHRYVER. v ren daarna hunne Evangeliën fchreeven, niets van eenig belang verborgen zou gebleeven zyn ? Johannes wijl toch zeker veel meer van de gebeurtenisfen van Chrifius, dan hy in zyn Boek dienftig achtte te moeten optekenen, Joh. XX: 30j 3r. En waaram zou dit ook niet van de andere Evangelifien gelden ? Te meer, vermits Lucas, Hoofdft. 1; 3. van zyne neerftigheid' /preekt, waarmede hy alles van de ooggetuigen heeft naargevorfcht; en Marcüs van Petbus zo veele byzondere omfiandigheden heeft kunnen vernemen. Maar dat zy onder het fchryven daaraan niet zouden gedacht hebben; dat laat zich nog veel minder met hunne godlyke Leiding en Ingeeving vergelyken, naar welke hun zelfs ten aanzien dier dingen, welke hun reeds van elders bekend waren, juifi dat geen in het geheugen werd gebragt, 't welk nu ten algemee^ nen nutte zou bekend gemaakt worden. Wwneer derhalve de verhaalen der Evangelifien tefamen eigenlyk een geheel uitmaaken; zo komt het hoofdzaaklyk daarop aan, dat men de enkele omfiandigheden, van ieder der zeiven gemeld, zodaanig in orde fchikke en verklaar e, dat haar famenhang onder elkander begryplyk ' worde. Dan zullen ook de fcbynbaare tegen* 3 firy.  VI VOORREEDE flrydigheden, welke onder alle tegenwerpingen, die van oude en nieuwere Schriftbefpotteren tegen de geschiedenis van Jefus lyden en opflanding ten voorfchyn gebragt worden, bykans de gewigtigften zyn, ras verdwynen. Op zodaanige wyze heb ik dan de berichten der Evangelijlen aangaande Chriftus Lyden, Dood, Op/landing en Hemelvaart, naar de grond/lellingen, in de Voorreede voor het tweede Stuk van dit Deel opgegeeven, met elkander zoeken te vergelyken; maar ook niet nagelaaten, de overige zwaarigheden uit den weg te ruimen , waarmede mende waarheid en geloofwaardigheid van verfcheidene voorvallen heeft trachten te beflryden. En vermits, gelyk men weet, de ongenoemde Schryver van het vyfde Fragment, door den Hofraad Leszing uit de Wolfenbuttelfche Bibliotheek uitgegeeven, niettegenflaande hyjuijl niet veel nieuws ten voorfchyn bragt, nogthans alle zyne poogingen aanwendt, om aan de oude tegenwerpingen een nieuwe en grootere kracht te geeven; zo hebben de /lukken, door denzelven aangeroerd, boven anderen tot een eenigzins omfiandigere onderzoeking aanleiding gegeeven: om dus ook de nog overige uitvlugten in haare zwakte voortef ellen, welke tegen het bewys voor de waar-  van den SCHRYVER. vii Waarheid van Chriftus opftanding, in het twintigfte Hoofdftuk bereids bygebragty misfchien nog mogten gemaakt worden. Daartegen zyn de laat/Ie Affcheidsreedevoeringen van jfefus aan zyne difcipelen, in het dertiende tot het zeftiende Hoofdftuk van Joiiannes, teffens met het gebed, waarmede hy dezelven in het zeventiende Hoofdftuk beflooten heeft, Jlechts hoofdzaaklyk naar haaren inhoud bygebragt: en wel om dezelve reden, om welke ik my in eene naauwkeurigere uitlegging der voorgaande reedevoeringen des Zaligmaakers geduurende zyn Leeraarsampt niet heb kunnen inlaaten. Tot de oordeelkundige aanmerkingen, ditmaal voorkomende, zyn te rékenen, de beveftigde onvervalfchte richtigheid van het bericht van Lucas aangaande het bloedig zweet van Chriftus, en de verfterking des Engels, hem wedervaaren, (j. 13. aantekening (r), gelyk ook van de twaalf laatfte verfen in het Evangely van. Marcus, £4. en het onderzoek, of het een en twintigfte Hoofdftuk van Johannes, byzonder deszeifs twee laatfte verfen, van eenen laateren Schryver voortkomen ? §. 64. Waartoe nog hier en daar de aanwyzingen van fom* 4 wige  vin VOORR. van ben SCHRYVER. mige verfchillende Leezingen, byzonder in de Latynfche Handfchriften onzer Stadsbibliotheek te vinden, komt. . En, zou ik dan tot voltooifmg van myn ontwerp flechis nog tenen [tapte doen hebben, naamlyk naar de handelwyze, -waarvan ik my tot hiertoe bediend heb, ook de gefchiedenisfen dei;*,,, -Apoftelen in het der tig ft e en 'laatfte Hoofdftuk toetelichten, cn V geen tot opklaaring der zwaarigheden, daarin voorkomende, dienftig mogt ■zyn, bytebrengen. Jan deezen arbeid zullen nu., wanneer God. my verder leeven en gezondheid fchenkt, alle de naren, welke van myne gewoone beroepsbezigheden overfchieten, .toegewyd zyn: opdat dit laatfte Hoofdftuk zo ras mooglyk in V licht moge komen, Tegenwoordig heb ik hier eene beknopte Overeenftemming der vier Evangeliften ten aanzien der Gefchiedenis van den Heere Jefus Chriftus willen'by voegen', welke, zo ik hoop, niet zonder alle nuttigheid' zal zyn. ■ Koningsbergen, den 12 February 1761. DE  £>E EER en WAARHËIÖ DER heilige schrift BE WEEZEN én GEHANDHAAFD. HET NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Oplosfmg der zwaarigheden in de gefchiedenk van Chriftus Lyden, Dood, Opftanding en Hemelvaart^ 5. 1. te toeleg van iet Sanhedrin ovi Jefut eevatipen tt btvordetd. Matth. XXV/: 1 — 16. Marc. XIV-1—1 r Luc. XXII: 1—6. * Jefus had ntf zyn openbaar LeeraarsamöC befloöten, en was uit den Tempel, daar hy federc zynen intogt in Jerufakm daaglyks het volk leerde, met zyne leerlingen ter Rad uit gegaan. Doch hy vertoefde nog onderweg eenen korren tyd op den Olyfberg, doordien de vraag der Adostelen wegens zyne aanftaande Wéder&orftft hem eè tegenheid gaf, öm zo wel aan hen als aan de ovenge eerlmgen, die hem verzelden, een lange ree'. XVII. Deel. a %yq^  'a Oplosfing der zwaarigheden in de gefchiedenU de voering te houden (a). Na het eindigen derzelve ontdekte hy den Apoftelen in vertrouwen , dat het Pafcha of Feeft der ongezuurde brooden , welk, gelyk zy wiften, na twee dagen beginnen zou (7>), de beftemde tyd was, op welken hy als des rnenfchen zoon tot den kruisdood zou overgegeeven worden, gelyk hy hun voorheen reeds meermaalen betuigd had. En, vermits deOverften desjoodfchen volks op deezen dag door zyne vrymoedige voorftelling en fcherpe beftraffing hunner huigchelaary en zonden ten uiterfte tegen hem ontfteken waren; zo hielden de overpriefters, fchriftgeleerden, en ouderlingen des volks, met een woord, alle de leden des grooten raads nog dienzelven avond eene buitengewoone vergadering. Doch niet in de anders gewoone kamer des Tempels; maar, om hun voofnaemen des te geheimer te houden, in het paleis van Kajaphas , die toen hoogepriefter was. Hier zouden nu nieuwe maatregels worden genomen , hoe zy Jefus, tegen wien zy met geweld niets uit konden voeren, door lift zouden gevangen neemen en vervolgens dooden. Doch by dat alles hielden zy het echter niet voor raadzaam, om hun voorneemen op het aanftaande feeft in 't werk te ftellen: vermits zy in dat geval een oproer onder het volk, welk dan in zo groote menigte te Jerufalem vergaderd was, vreesden. Maar in den Godlyken raad was het anders beflooten: en de aai- (a) Zie hiervooren , Hoofdfï. XXVIII. §. 145- in hes 2eftiende Deel, bladz.'7io. (£) Deeze woorden zyn dienvolgens op Dingsda* legens den avond uitgefprooken: want in dit jaar, nam *et Paafchfeefi op Donderdag avond met het Aagten van liet Paafchlam zyn begin; waarover men in het derde Deel, Woofdft. VII. §. 420. kan nazien.  fan Chriftus Lyden > ent. Hoofdft. XXIX. £ aanbieding, door Judas aan hun gedaan, om fcfus in hunne handen te leveren, fcheen hun zo voordeelig te zyn, dat zy hun voorneemen fcbielyker uitvoerden, dan zy zeiven zulks in den beginne ge^ meend hadden. ^ Daar mede was het nu op de volgende wyze geOnder die twaalf volgelingen van Jefus, Welkeri hy tot Apoftelen beftemd had, bevond zich ook: Judas, Simons zoon, met den toenaam Iscarioth (V)„ By denzelven openbaarden zich reeds toenmaals , wanneer Chriftus duidlyk genoeg verklaard had, dat geene aardfche voordeden by hem te verwachten waren, menige onoprechtheden ; wétarorri Chriftus ook betuigde, dat onder het getal dier Twaalve een was, die zich als een duivelfch vyandigmenfch tegen hem betoonen zou (d). Dcch deeze waarfchouwing had hy in den wind géflagen* en federt dien tyduit de gemeene kas, die aan zyne bewaaring toevertrouwd was,veel ontvreemd. Toen mi Jefus zes dagen voor Paafchen door Maria té Bethanie met eene koftbaare narduszalf gezalfd was, waarby naar zynen dunkdè gemelde kas te kort was gekomen; dreef zyne gierigheid hem aan, om zyn misnoegen openlyk daarover te laaten berrerken : fchoon onder een zo fchynbaar voorwendfeh dat hy zelfs by zyne Mede-apoftelen tceftemmin? vond (e). Het befchaamend antwoord, welk Chris- CO Men zie hiervooren Hoofdft. XXVIII. $. 55 fn heè zelliende Deel , bladz. 345 i daar ook van de oorzaak-en gehandeld wordt, waarom Jefus eenen menfch tot zvrierf Apoltel verkoor, welken hy wift hem niet getrouw té zullen blyven. (<0 Op de aangehaalde plaats, 5. 34. (O Op de aangehaalde plaats ,• $, 132; A 2  4 Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis' Chriftus hem daarop toevoegde, verdroot hem nog meer: en vermoedelylc was hy nu reeds daarop bedacht, om zich op eene andere wyze fchadeloos te ftellen , veelligt door de belooning , welke hy hoopte te verkrygen, wanneer hy, ingevolge het bekend gemaakte gebod der overpriefters om de verblyfplaats van Jefus bekend te maaken zich zeiven daartoe aanbood. Buiten twyfel geloofde hy, dat dit, ten aanzien van Jefus, geene nadeelige gevolgen zou hebben; welke zich, gelyk voorheen , de handen zyner vyanden wel zoude weeten te ontrukken. Tot hier toe had hy in zyne voorneemens gewankeld: maar nu bemagtigde de Satan eindelyk zyn hart, zodat hy inderdaad befloot, Jefus te verraaden. En zulks gefchiedde by de volgende gelegenheid. Jefus werd, toen hy Dingsdag avond te Bethanie was aangekomen, in bet huis van Simon den melaatfchen tg) onthaald. Toen hy nu aldaar aan tafel lag; naderde tot hem eene zekere vrouw (*), die, vermits hy, eenige dagen geleeden, de zalving van Maria zo goed opgenomen had, daardoor opgewekt werd, om het even zo te doen O)- Zy des eene zalf van gelyken aart en van even zo hooge waardy, als die, naamlyk eene onvervalfchte Narduszalf ia eene albalter fles, ter zwaarte van een pond, draai¬ en Zie Joh. XI: 57- ( Hy was het wel tegenwoordig niet meer; maar wordt echter met deezen onderfcheldenden naam genoemd , dewyl hy het voorheen geweeft was, gelyk Matth. X: 5. (-*) Matth. XXVI: 6—13. r h) Dat beide zalvingen van eikanderen onderfcheiden zyn, is Hoofdft. XXVIII. §. 132. hiervooren in het zestiende Deel bladz. 651. vergeleeken met het derde Deel, Hoofdft. VII. 5. 379. en volgende beweezen.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. g draaide de fles open, of fchudde dezelve, en goot deezen geheelen voorraad op Chriftus hoofd uit. Daarover werden fommige Aportelen, fchoon zy niet wel konden vergeeten hebben, 't geen Jefus fiechts vier dagen voorheen tot verdediging van Maria gezegd had, verftoord: vermits zy de herhaaling derzeive handeling, en wel van eene vreem \ de vrouw,voor overtollig, ja zelfs voor eene berispenswaardige verkwifting eener zaake'hielden, die nuttiger had kunnen aangewend worden; waarom zy ook de vrouw onvriendelyk bejegenen. Doch Jefus verweet hun deeze hardheid, en verklaarde de handeling van de vrouw vooreenen liefdedienft, aan hem zeiven beweezen, waardoor den armen geen nadeel kon toegebragt worden; welken zy, indien het 'er hun waarlyk om te doen ware hen te helpen , altyd gelegenheid zouden hebben, om weldaadigheid te bewyzen. Daarentegen ware het des te onbillyker een eerbevvys, hem betoond, te berispen, omdat zv hem niet lang meer by zich zouden hebben. Voorts had deeze vrouw tot zynen dienft geene koften willen fpaaren; welke daad ook niet overtollig, maar, byaldien zy 'er ook zelf niet aan mogt gedacht hebben, als eene voorbereiding van zyn Jigch?am ter begraafnis aantezien ware (i). En hierom zou ook overal in de geheele waereld , by de prediking der Evangelifche gëfchiedenis van zyn lyden en dood, deeze haare handeling met roem gemeld worden. Judas , die buiten twyfel het nieuwe morren der A portelen gaande gemaakt had , zal veelligt bemerkt hebben, dat Jefus hem inzonderheid be- (O Van deeze betekenis des woords , welk niet de begraafnis zelve, maar de toebereiding tot de begraafnis aanduidt, kan men Ant. B^njeus de morte J.C, Lib. 1. Ca}. 4. 5. 59. nazien. A 3  6 Qplosfing der zwarigheden in de gëfchiedenis befchaamd wj!de maaken: vermits hy nagenoeg dezelve gronden gebruikt, om deeze zalving te billyken, als de eerfte maal. En dit verdroot hem zodaanig; dat hy thans zyn hart den Satan geheel en ai inruimde , aan zyne aanporringen gehoor gaf, en vaft befkjot, Jefus zynen vyanden te verraaden (£). Hy draalde ook niet lang; maar ging kort daarna, of nog dien zeiven avond, of ten langden den volgenden ochtend heen , om hun dien voorfiag te doen. Hy meldde zich deswege by de overpriefters en hoofdmannen des Tempels (/). Doch eer hy zich ergens toe verbond, wilde hy eerft weeten, wat voor een belooning "hy daar voor te verwachten had. Dit aanbod van een' eigen Apoftel en geftaadigen vergezeüer van Jefus, dien iedere plaats, waar hy zich op plag te houden, bekend moeft zyn; verwekte wel by de pyerften der Jooden niet weinig blydfchap (w); maar het fchynt nogthans, dat zy hem niet volkomen vertrouwd hebben. Want zy leiden hem daar- (&) Dat dit de waare meening der Evangelifteh zy, wanneer zv zeggen, dat de Satan in hem voer, is reeds in het vierde Deel, Hoofdft. VIII §. 40. aangemerkt. ' (/) De *f«r>jyo» tï it(i waren ook by het werkiyk verraad en de gevangenneeming van Jefus tegenwoordig , Luc. XXII: 52. De overfte deezer hoofdmannen werd in *t byzonder f^myH tS genaamd Hand. IV: 1, of de man des Tempelbergs, die, zo men meent, de derde plaatsin het Sanhedrin bekleed heeft. Maar hy had ook Kekcre onderhoorigen, welke byzonder daartoe gebruikt Werden, om op bevel van den raad iemand in hechtnis te neemen , Hand. V: 25, 26. vergeleeken met Joh. VII: 32, 45 Deeze zullen wel reeds gelaft zyn geweeft, om zich by de eerfte gelegenheid van den perfoon van Jjjfus meefter xs maaken. En waarfchynlyk heeft Judas zich eerft bv hem gemeld: die hem vervolgens by de ©veipriefters ingeleid heeft. O) Dit bekennen de Jooden zeiven in Toldos Je]e>"*> tpg. 1$ edit. Wagenseilii.  van Chriftus-Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. f daarvoor fiechts eene zeer maatige fom toe, welker verlies juift niet aanmerklyk zou geweeft zyn; naamlyk dertig zilverlingen (f), zilveren fu kels (»), die zy hem ook, vermits hy 'er mede te vrede was, terftond uittelden. En nu vermeette Judas zich hoog en duur, om dat geen, waartoe hy zich verbonden had, op de gefchiktfte wyze in 't werk te ftellen; was ook van dat tydftip af op alle en iedere gelegenheid opmerkzaam, welke zich veelligt mogt opdoen, om Jefus buiten de tegenwoordigheid des volks in de handen zyner vyanden over te leveren. s. *. Jefus wafcht de voeten zyner difcipelen. Jon. XIII: i—20. Dus was dan op den dag, onmiddelyk voor het Paafchfeeft voorafgaande, de tyd zeer naby, dat Jefus uit deeze waereld tot den Vader zou gaan. Dit wift hy op het naauwkeurigfte: maar zulks belette hem niet, de innigfte liefde, welke hy altyd den geenen, die in de waereld by uitftek de zynen genoemd konden worden, beweezen had,onveranderd en onverminderd tot aan het einde zyns leevens voorttezetten. Door deeze liefde gedrongen, verrichtte hy byde laatfte avondmaaltyd, welke hy des Woensdags te Bethanie met zyne volgelingen hield (0) , eene anders ongewoone handeling ft) Matth. XXVI: 15. C «) Naar Duitfch geld te rekenen twaalf Ryksdaaldera en zeventien goede grosfchen, gelyk uit het dertiende Deel, Hoofdft. XXIV. §. 9. te zien is. Zo hoog werd fJechts de waardy van eenen lyfeigenen knecht gefchat Exod. XXI: 32. v&rgeleeken met Zach. XI: 12, 13. CO Dat dit niet de allerlaatfte Paafchmaaltyd kan wee*en , maar voor Paafchsn, gevolglyk op Woensdag gehouA 4 <3ea  S Oplosfing der zwaarigheden in de gefchiedenii Judas, die bereids aan de ingeevingen des Satans óm hem te verraaden, ten volle gehoor gegeeven, en deswege met zyne vyanden |affpraak gemaakt had, had zich,om een' bekwaamen tyd tot uitvoering van zyn voorneemen aftepasfen , by deeze avondmaaltyd insgelyks laaten vinden (ƒ>)• Desniettegenftaande, en fchoon Jefus zich zyner hoogheid, volgens welke de Vader hem alles in zyne handen gegeeven had, en dat hy op het punt ftond om weder tot God te gaan, van wien hy was gekomen, volkomen bewuft was; ftond hy nogthans geduurende den maaltyd van de tafel pp (q), leide zyn opperkleed af, omgordde zich met eenen linnen doek, goot water in een bekken, m den is, en dat Jefus op den volgenden Donderdag het J>aafchlam met de Jooden op eenen en denzelven tyd gegeéten heeft; is in het derde Deel, Hoofdft.VII.5 4iJ. ën volgende, omftandig beweezen. Dewyl ook naderhand Petrus en Johannes tot bereiding van het Paafchlam jiaar de ftad" gezonden werden; zo befluit men billyfc daaruit, dat Jefus in zyne gewpone verblyfplaats te Bethame is geweeft, tqen hy de voeten der Apoftelen geivasfehen heeft: en wel deels ten bewyze zyner onver■nderlyke liefde, deels om hun op een werkzaame wy#e te kennen te geeren, dat hy den voorigen dag de zalying geenzins uit hoogmoed had aangenomen,ten einde hen tot gelyke zelfsvernedering op te wekken. (ƒ>") In den tweeden en derden Codex der Vulgata oj» de Stadsbibliotheek te Koningsberg wordt het op deeze Wyzé uitgedrukt:/» cor Jud*, uttraderet eum 'Judas Simtnis Scariothis ' (9) Naderhand plaatfte hy zich wederom aan de tafel, en men ging voort met eeten Dus was de maaltyd nog niet volbragt , ja veelligt naauwlyks begonnen. Want fuwtv tfêuitn kan ook betekenen, dat men zich eren aan jafcl gezet had. Tob. H; 2, 4. Daaruit blykt teftens, dat dit voetwasfehen, welk anders pleeg te gefchieden, eer pien aan tafel ging, eene buitenge woone handeling geweeft ïs. ' ■' « "»  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXEUfö en wafchte de voeten zyner difcipelen , die aan tafel lagen en de elven ach erwaard uitftrekten droogde ze ook met den linnen doek af, welken hy ,naar de wyze der dienftdoende knechten (r) om zyne middel geflagen had. Waarfchynlyk maakte hy het begin met Petrus, die hem 't eerft aan de hand was,- ook wel zoodaanige tegenwerpingen daartegen niet zou gemaakt hebben, wan* neer deeze voetwa?fching reeds aan anderen zyner Mede-apoftelen ware verricht geweeft. Maar nu hield hy het voor onvoeglyk, dat zyn Heer en Meelter zyne voeten zou wasfchen, en wilde het niet toelaaten. Jefus antwoordde, dat het hem zekerlyk vreemd moeft voorkomen, vermits hem zyn doelwit, waarom hy het deed, onbekend was; maar hy zou het ras gewaar worden. Ondertusfchen bleef Petrus by zyne weigering volharden , en wilde het nimmermeer laaten eefchieden. Doch toen Jefus hem ernftiglyk te kennen gaf, dat de aanhoudende wederftreeving om deezen dienft van hem aanteneemen, hem van het getal zyner discipelen uitfluiten, en volftrekt gehoorzaamheid vorderde, zonder welkë niemand aandeel aan hem kon hebben; zo verklaarde hy zyne bereidwilligheid, om niet Hechts de voeten, maar ook de handen en het hoofd te laaten wasfchen. Dan Jefus hernam, dat zulks niet noodig ware. Want die geen, welke reeds gewasfchen ter tafel komt, heeft enkel eene afwasfching der voeten van het ftof, welk zich in het gaan daaraan gehecht heeft, van nooden, en wordt voor het overige voor gantfch rein gehouden. Doch als zulke reine lieden zag hy over 't alge- A S V. 10. 30.  i© Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis algemeen zyne volgelingen aan; hoewel hy zulks niet in allen opzigte van eenen ieder van hun in 't byzonder kon zeggen. En dit voegde hy 'er by, om eenen wenk te geeven, dat hem de valfche gezindheden van zynen verraader jegens zynen meefter wel bekend waren. Ondertusfchen zette hy de voetwasfching aan allen, zelfs deezen verraader niet uitgezonderd, voort. Nadat hy deeze handeling volbragt had, deed hy zyn opperkleed weder aan, ging weder aan de tafel, en zeide: buiten twyfel zyt gy begeerig te weeten, waarom ik een zo nederig werk verricht heb ? Ik wil het nu verklaaren. Met alle recht geeft gy my den naam van Meefter en Heer: wantik ben het inderdaad. Dewyl ik my nu desniettegenftaande zo diep nedergeboogen heb, om als een knecht u de voeten te wasfchen; zo zult gy voorzeker des te meer verpligt zyn, u onder elkander uit hartlyke liefde ook de allernedrigfte dienften te bewyzen. Myn gedrag zal u derhalve tot een voorbeeld dienen, om by ieder gelegenheid zo te handelen, gelyk ik ten uwen opzigte gedaan heb (i). Want voorwaar, een dienftknecht en gezant kan toch niet begeeren > iets boven zynen Heei of den gee. nen O) De Zaligmaaker gebiedt hun des niet even hetzelve te doen, 't geen hy gedaan heeft; maarzo als hy gedaan heeft. En zo hebben het ook de Apoftelen begreepen, door welken het voetwasfehen in de Chrifflyke gemeenten niet op eene algemeene wyze ingevoerd is. Veel meer vorderden zy maar de bereidwilligheid tot alle, zelfs ook de nedrigite liefdedienllen. Iets dergelyks was zckerlyk ook in net Ooften de voetwasfching, die als een deel der gaftvryheid kon aangemerkt worden, i Tim. V: 10. Doch in andere geweiten zou zulks meer laffc eri bezwaarnis veroorzaaken, dan dat het a'.s een Iicfdcuienfi; zou kunnen aangezien worden.  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. n nen die hem gezonden heeft, vooruit te hebben. Gelukkig zult gy weezen, wanneer gy deeze leer, welker billykheid gy genoegzaam inziet, werklyk ter oeffening zult brengen! En ach! dat ik dit maar van u allen ftaande kon houden! Ik weet wel, dat ik u te famen tot myne Apoftelen verkooren heb (ƒ): en nogthans heeft, opdat eene oude zinbeeldige voorzegging in voljen nadruk waar moge worden («J, een myner difchgenooten, die myn brood eet, bereids zynen voet, zyne verfenen tegen my verheven. Met alle vlyt toon ik zyne Ontrouw vooruit aan ; opdat, wanneer dezelve daadlyk uitbreekt, gy in uw geloof aangaande de hoogheid van myn perfoon moogt gefterkt worden. En wanneer gy maar zelf in zodaanig geloof niet wankelt, en het gezantfchap, u opgedraagen, getrouwlyk verricht; dan zal het u niet tot verwyt dienen, dat een onder u zo trouwloos gehandeld heeft, maar, gelyk ik u hiermede op het dierfte verzeker, de eere ongekrenkt blyven, om myn perfoon en den perfoon van hem, die my gezon» den heeft, te vertegenwoordigen. $. 3- Jefus wyjl voor de terjle maal zynen verraader aan. Iohaw XIII: 21-30. J Toen nu Jefus op zodaanige wyze van de ontrouwe en de ondankbaarheid vaneenen zyner vertrouwde leerlingen melding gemaakt had; zo was hem zyn hart dermaate beklemd, dat hy in zyne reede, (O Joh. VI: 70. («) Psalm XLI: 10. Men vergelyke het eerfte De«L Hoofdft. III. J. 13.  xz Oplosfing der awaarigheden in de gëfchiedenis reedevoering een weinig ftil moeft houden. Waarop hy met gantfch duid'yke woorden, en met bygevoegde nadruklyke verzekering zynen Apoftelen betuigde, dat één onder hen hem zou verraaden (*). Eene zo onverwachte berichtgeeving moeft noodzaaklyk de uiterfte ontfteltenis by de discipelen veroorzaaken, welke aan de zekerheid der zaak nu* niet twyfelen konden. De een zag den anderen aan, of de verraader misfchien hierby van kleur veranderen, of zich door zekere kenmerken bloot geeven mogt. Doch vermits dit niet gefchiedde; zo bleeven zy in eene angftige twyfeling, van wien hun meefter toch wel mogt fpreeken. Nu was johannes die geen onder de Apoftelen, welken Jefus boven anderen met de grootfte vertrouwlykheid plag te verwaardigen (x): gelyk hy dan ook nu, toen zy naar het gebruik van dien tyd in eene liggende geftalte of houding en op den linker arm leunende aan tafel waren, de naafte plaats aan zyne rechter zydeinnam, gevolglykin zynen fchoot }ag (|). Deezen wenkte Petrus, die waarfchynlyk achter den rug van Jefus zyne plaats had, dat hy toch onvermerkt onderzoek mogt doen, wien de Za- (*) Joh. XIII: 21-30. 00 Hy noemt zich-zelven zo wel hier, als elders, den discipel, welken Jefus lief had. Joh. XIX: 26. Hoofdft XX: 2. Hoofdlr.. XXI: 7,20. Dewyl het -nu niets nieuws was, dat Leeraars eenen onder hunne leerlingen genoegzaam als eenen Amanuenjis, als eenen byzonderen vertrouwling, gebruikten ; zo is het waarfchyn? i'vk, dat Jefus deezen zeiven Johannes, in wiens gemoed hv eene byzondere neiging jegens zich befpeurde, als den geenen uitgetekend heeft, die hem aan de hand gaan, en eenen naderen toegang tot hem hebben zou: |o dat hy ook gewoon is geweeft, zich dikwylszonder Slrirge terughouding met hem te onderhouden. (\) Joh. XIII: 23.  van Chrijlus'Lyden, enz."Hoofdft. XXIX. 1§ Zaligmaaker eigenlyk bedoelde? Waarop dezelve» terwyl hy fchielyk zyn hoofd nader aan de borft van Jefus wendde, hem in ftilte vroeg: Heer, wie is het? Jefus antwoordde, dat het die geen was, welken hy de beet, die hy nu in de hand had, ingedoopt zynde, geeven zou: gelyk hy dan ook de beet werklyk indoopte, en ze aan Judas Simonfz. lscarhth gaf (y). Judas nam de beet wel aan; maar in plaats dat dit teken van vriendfchap zyn hart had behooren te vermurwen, zo bemagtigde nu de Satan zyne gantfche ziel (z). Zyn kwaad geweeteo, welk alles voor verdacht hield, zeide hem, dat hy thans aan Johannes ontdekt was. Dit verbitterde hem zodaanig, dat hy zich in zyn onzalig befluit verfterkte, orn zyn onzalig voorneemen, zender eenige verdere bedenking, hoe eer hoe liever in 't werk te ftellen, 't welk toch nu ras allen zynen Mede-apoftelen bekend moeft worden, wier gezelfchap hem onder deeze omfiandigheden onverdraaglyk was. Jefus, die wei zag, dat hy zich bereids gereed maakte om heen te gaan, zeide maar zo veel tot hem (f): dat hy dat geen, 't welk by voorneemens was te doen, haaftiglyk doen Ö) Waarfchynlyk had Jefus, die by de rhaattyd zeer vertrouwlyk met zyne Apoftelen omging, de gewoonde, om nu deezen dan geenen eene goede beet voorteleggen, Weshalve buiten Johannes ook niemand weeten kon,dat daar door de verraader aangeduid wierd; zelfs Petrus niet, hoewel Johannes het hem na de maaltyd buiten twyfel zal gezegd hebben. (z) Het rtn welk de Versio Vulgata anders weglaat, drukken nogthans alle de drie Codices op de Stadsbibliotheek van Koningsberg uit; welke gevolglyk by die geenen kunnen gevoegd worden, welken Sabatier byfcrengt. Ct; Joh. XIII: 27.  14 Oplosfing der Zwarigheden in de gëfchiedenis doen zou (a). Het eigenlyk oogmerk deezer woorden doorgrondde geen der difchgenooten , Johannes alleen uitgenomen: hoewel ook deeze, niectegenftaande hy nu den verraader kende, nogthans niet weeten kon, dat zyn verraad zo ras uit zou breeken. Veelmeer geloofden zy, dat, vermits Judas de gemeene kas in' handen had, hy nu flechts erinnerd wierd, om dat geen, 't welk veelligt nog tegens het Feeft te bezorgen was, ongezuimd zonder uitftel te koopen, of aan zekere armen , welken Jefus hem voorheen reeds genoemd had, eene aelmoes te geeven. Judas hield zich nu ook niet langer op, terwyl hy een zo goed voorwendfel had om zich te verwyderen; maar ging terftond, zo ras hy de beet tot zich genomen had, fchielyk uit, om, niettegenftaande het reeds nacht was, ter fluip tot de overpriefters te gaan, en over het verdere eene affpraak met hun te maaken. % 4- En voorzegt Petrus zynen aonjlaanden zwaarcn vêl. Joh. XIII: 31—38. Nadat dus Judas weggegaan was; wendde zich Jefus tot zyne overige leerlingen, en gaf hun te verftaari, dat de tyd nu voorhanden was, in welken (a) Dit was geen eigenïyk bevel; maar flechts eene verklaaring, dat Jefus zyn voorneemen, welk hem wei bewuft was, niet hinderen wilde. Zynenthalve mogt hy zich maar terftond verwyderen, en, vermits hy zich toch niet wilde laaten erinneren, het beflooten verraad, hoewel tot zyne verantwoording, omftandiger met zyne vyanden overleggen. Want fomtyds worden bloote toelaatingen in de heilige Schrift bevelswyze uitgedrukt, z Sam. XVIII: 23. 2 Kon. II: 17. &  mn Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 15* ken de harde ontmoetingen, die nog, gelyk hy hun reeds meermaalen gezegd had, op hem als des Menfcbenzoon wachtten, toch zekerlyk tot zyne verheerlyking, en door hem tot bevordering van Gods eer uitvallen zouden. Zo zeker dit laatfte ware; zo onfeilbaar ware het ook te verwachten, dat God hem zyn deel insgelyks en wel in zeer korten tyd in zyne heerlykheid op het duidlykfto openbaaren zou. Dewyl nu dit alzo was; zo hadden zy geene reden, om over zyn affcheid zo bedroefd te weezen. Want hoe teder hy hen ook niet anders dan als zyne waardfte kinderen lief had; zo kon hy hun echter niet verbergen, dat zy flechts nog eene kleine wyle zich in zyne tegenwoordigheid konden verblyden. En hoe angftig zy ook daar naar verlangen zouden; zo moeft hy echter ook de woorden, welken hy eenigen tyd geleeden tot de Jooden gefprooken had (A), herhaalen: zy konden hem derwaard niet volgen, werwaard hy thans op het punt was te gaan. Doch hy liet hun hiermede zynen uiterften wil na, als een Teftament van een' gantfch nieuwen aart (c). Eh dit voor- GD Joh. VII: 34. Hoofdft. VIII: 2x. OJ De Jood Rabbi Ifaak in Chizzmk Enounah Lib. I. Cap. 45. pag. 32. Lib. II. Cap. 54. pag 411. werpt tegen , dat Jiet gebod der liefde niet kon een nieuw gebod heeten, dewyl reeds in de Wet van Mofes, Lev. XXIV: 13. voorgefchreeven was, den naaften lief te hebben, als zich zeiven. Nu was dat zekerlyk een oud gebod-, maar nogthans ook in zo verre nieuw, terwyl de waaxe omtrek en gefteldheid van hetzelve tegenwoordig volkomen uit elkander en in hun rechte licht gefteld .Wierden. 1. Joh. II. 7,8. 1. Joh. 5. Want het was den .Zaligmaaker zeer wel bekend, hoe zeer de Jooden de Jiefde des uaaften plagten te beperken. Zo kon derhalve deeze verordening reeds deswege nieuw geheeten worden; in za verre eene onbeperkte liefde daar door ver-  t6 Oplosjtng der zwaarigheden in de gefchiedenit voorfchrift beftond daarin: dat zy elkander moesr* ten liefhebben; en wel met eene zo innige, hartlyke, en tot alle, zelfs ook de geringfte en bezwaarlykfte dienften gantfch gewillige liefde, hoedaanige hy jegens hen beweezen had. Dat zou het rechte kenmerk zyn, waaraan een ieder zou kunnen afneemen, dat zy zyne echte leer- en volgelingen waren, wanneer 'er eene zodaanige liefde jegens elkander by hen zou te befpeuren weezen* Dus nam Jefus om zo te fpreeken affcheid van zyjie Apoftelen; Maar Petrus, dien het zeer frnertlyk was, dat by flechts nog zo korten tyd zou by hen blyven, vroeg hem, werwaard hy dan voorneemens was te gaan? Waarmede hy te kennen faf, dat hy bereid was, hem overal te verzeilen. Joch hy kreeg tot antwoord, dat hy hem tegenwoordig nog niet op den weg, dien hy aanvaarden zou, naamlyk tot lyden en den dood, kon volgen: doch zulks zou ook daarna eens ten zynen tyde vereifcht wierd, welke inderdaad een onderfcheldend merkteken der Chriftenen uit zou maaken: maar nog meer deswege» dewyl Jefus niet enkel zeide, dat zy elkander lief zouden hebben; maar zy zouden elkander z» lieihebben, gelyk Ky hen liefhad gehad; met dezelve hederbuiglng; terwyl hy zich niet gefchaamd had, hun, by welken zich nog zo veel hoogmoed en nydigheid jegens elkander uitte, de allergeringftc dienften te bewyzen.vSi 14* zo met dezelve geringfchatting van hun eigen leeven. 1 Joh. III: 16. Ondertusfchen was hét geen eigenlyk gebod, welk hf nu gaf: maar «\t«a>> beduidt hier een vriendlyk voorfchrift, zd als nien het na zyn affcheid wil gehouden hebben, als Hanö. I: 2. 2 Sam. XVII: 23. 2 Kon. XX: 1. Anders pleegën ftërvendé voornaamlyk over hunne nalaatenfchap hertelling té maaken. Maar dat was iets nieuws, dat Chriftus zynen nablyvenden leerlingen enkel de liefde, ais het eigen mers» maal dat zy hem toebehoorden, tot een laatfte vaarwel aanbeval.  van Chriftus Lyckn, enz. Hoofdft. XXIX ij tyde gefchieden. Nu begreep Petrus wel, dat de Zaligmaaker van fterveri fprak; maar hy geloofde nogthans fterk genoeg te zyn, om met hem het oogfchynlykfte gevaar te gemoet te krfhnen gaan. Daarom ging hy op deeze wyze voort: en waarom zou ik dan ü mynen Heer voor dit maal niet kunnen volgen? daar ik moeds genoeg heb, om voor u zelfs myn leeven opteofferen ? Maar hoe weinig hy hierby zich zei ven kende; gaf hem Chriftus in zyn ernftig antwoord duidlyk te verftaan. Gy Zoudt, zeide Jefus, in ftaac zyn, om uw Jeeven voor my te veriaaten? Ach! ik moet het u als eene gantfch zekere zaak vooruit zeggen: gy zult, wanneer zodaanige gevaarlyke omfiandigheden werklyk voorhanden zullen zyn, my zelfs driemaal verloogchend hebben, eer nog het eigenlyke haanengèkraai begint (i). En dat ontftelde Petrus zo zeer, dat hy niet een woord daarop kon antWdorden. §. S. . Op Éonderdog zendt Jefus Petrus en Johannes in de Stad; om het Paafchlam te bereiden. Matt. XXVI- Marc. XIV: 12-16. Luc. XXII: 7-13. .■" De volgende dag was die geen, op welken naar het Gödlyk voorfchrift het Paafchlam moeft ge- flagt Trf) Of de derde nachtwaake. Marc. XIV: 35. Chriflus zegt niet, dat het in den naaftvolgenden nacht zou gefchieden; maar. hy geeft nogthans te verftaan» datzodaafiig gevaar hem by nachttyd over zou komen: en dan zou reeds eene drievoudige verloogchening van zynen Zaligmaaker door hem begaan zyn, eer nog de haan zyn kraaien zou voleind hebben. Men zie breeder hierover na het derde Deel, Hoofdft. VII. §. 3Ï6, ea XVIL Deel, B  l8 Oplosfing der zwattrigheden in de gëfchiedenis flagt worden, en dien men reeds als den eerften dag der ongezuurde brooden aan plag te zien (e> Vermits nu tot dit Feeft verfcheidene toebereidfels moeften gemaakt worden; zo begaven zich de discipelen tot Jefus, en vroegen hem, in wat voor een huis te Jerufalem zulks door hen gefchieden zou? Hy gaf hierop aan twee van zyne volgelingen, naamiyk Petrus en Johannes, welken het alleen bekend was, dat Judas niet, gelyk de anderen meenden, reeds iets daartoe verzorgd had, bevel, om naar de ftad te gaan, en hun allen het Paafchlam te bereiden. En toen zy hem baden, de eigenlyke plaats, daartoe beftemd, aantewyzen; zo noemde hy dezelve wel niet, maar hy maakte ze echter door zodaanige befchryving kenlyk, dat de afgevaardigden ze niet misfen konden (ƒ). Te weeten, terftond by hunnen ingang in de ftad zou hun CO Naamiyk de vierde dag der maand Nifan, op welken des namiddags het Paafchlam moeft geilagt worden» volgens Exod. XII: 6. Dienzelven avond met den ondergang der Zon begon de vyftiende van Nijan: en dan werd het Paafchlam met ongezuurde brooden gegeeten. Sedert dfen tyd moeft in zeven dagen alleenlyk ongezuurd brood gebruikt worden. Vs. 15. Lev. XXIII: 6. Mum. XXVIII: 17. Vermits ondertusfehen den veertienden des middags bereids alle zuurdeeg moeft weggemaakt zyn, zo wordt dezelve reeds mede tot de dagen der ongezuurde brooden gerekend. Exod. XII: 18. Daarom telt ook Josephus nu eens acht zodaanige dagen Lib. II. AntiqUiK Cap. 5. pag. 65. dan flechts zeven, fok III. Cap. 10. pag. 96. Voorts kon het Paafchlam niet anders dan in den Tempel geflagt worden, Deut. XVI: 5, <5. 't welk van de negende tot de elfde uur gefchiedde; gelyk Tosephus bericht de bellojud. Lib. VII. Cap. 17- Pag69$. En dewvl het bloed aan het Altaar uit wierd gegooten; zo was iiet zekerlyk als een offer aantezien. (/) Behalve dat Jefus hierdoor een bewys wilde geeVen, hoe naauwkeurig hem ook de geringfte omftandig- beden  van Chriftus Lyden, en$. Hoofdft. XXIX. 19 hun op de ftraat een menfch ontmoeten, die eene aarden kruik met water droeg. Dien zouden zy maar navolgen tot in het huis, daar zy hem zouden zien ingaan; en dan den huisheer zeggen: dat de Meefter hem liet aankondigen, dat de tyd, voor hem beftemd, nu naby was, en hy, voor zyn affcheid, nog by hem de Paafchmaaltyd wilde houden : derhalve moeft hy hun de eetzaal wyzen, daar;hy, benevens zyne discipelen, die een voltallig Paafchgezelfchap uitmaakten, het Paafchlam kon nuttigen (g). Die zou hun dan eene groote zaal op de tweede verdieping aanwyzen, welke reeds met eene gedekte tafel en genoegzaam getal tafelbeddekens en ander huisraad voorzien was, en gevolglyk gantfeh gereed zou zyn, om gaften toete- laa- beden bek®nd waren, bygevolg ook alle zyne toekomende lotgevallen; zo mogt wel zyn oogmerk daarby geweeft zyn, dat, behalve de twee afgezondenen, die tot zyneaankomft daar bleeven, geen der andere disci. pelen vooruit weeten zou, waar hy dien avond wilde fpyzen; en bygevolg ook Judas zulks van hun niet verneemen kon, welke anders die plaats,waar hy voorneemens was, nog dien avond in ruft met zyne leerlingen doortebrengen, buiten twyfel niet na zou gelaaten hebben zynen vyanden aantewyzen. (g) Uit alle deeze omfiandigheden is het klaar, dat deeze man , dien hy voorbedacht met verzwyging van zynen naam flechts rit Sïïvx noemt, een leerling, die hem wel bekend was, geweeft is, die hem als zynen meefter vereerde, en met wien hy reeds voorheen,veelligt in eenen van de drie eerfte dagen deezer week, toen hy te Jerufalem geweeft was, eene affpraak gemaakt had, dat hy nog, wanneer de tyd van zyn affcheid zou voorhanden zyn, in zyn huis de Paafchmaaltyd ivilde houden : waarom dezelve ook reeds een vertrek daartoe beftemd en toebereid had, alwaar Jefus zyn' intrek neemen, en zich een' tydlang ophouden kon. Dat toont hier het woord xmT^v/m» aan: naamlvk niet eene openlyke herberg, maar eene eetzaal, in een byzonder huis. B 2 Maar  *o Oplosfing der zwaarighcd'én in de gëfchiedenis katen. Aldaar zouden zy nu alles, tot de Paafchmaaltyd vereifcht, in bereidheid houden. Toen nu de discipelen by hunne aankomft in de ftad alles zo bevonden, gelyk Chriftus het hün befchreeven had; zo maakten zy alle totbereiding tot het eeten van het Paafchlam; vermits zy het kochten , lieten onderzoeken of htt zonder gebrek was, en in den Tempel Aagten, vervolgens het medenamen en aan het vuur braadden , de ongezuurde brooden, denwyn, de bittere kruiden, de gewoone zaufen enz. bereidden, alles aanrechtten, en dus de aankomft van Chriftus verwachtten. 5. Jefus vertwjl zyne overige leer- en volgelingen wegens zyn kort aanjlaande vertrek. Joh. XIV. Terwyl nu Jefus tot het nuttigen van het Paafchlam den noodigen toeftel maakte; zo erinnerden zich buiten twyfel de andere leer- en volgelingen, dat hy maar onlangs duidlyk verklaard had, dat zyn fmert- en fmaadlyk lyden met dit Paafchfeeft Zyn begin zou neemen (ft). En vermits hy daarenboven den voorigen avond verfcheidenmaal van zyn kort aanftaande vertrek, ook dat een Apoftel hem verraaden, doch een ander hem verloogchenen zou, melding gemaakt had; zo kon men het hun aanzien, hoe zeer zy daarover ontfteld waren. En zulks Maar deswege was voor den bewooner van dat huis om den ontvang'ft van Jefus geene ongelegenheid te bezorgen: doordien ieder inwooner van Jerufalem verpligt was, zelfs den vreemdelingen tot het houden der Paafchmaaltyd eene plaats intefuimen, waarvoor hy de huid van het lam plag te krygen, £*) Matth. XXVI: 2.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 21 zulks gaf den Zaligmaaker eene gepafte gelegenheid toe de volgende reedevoering (z); waarin hy hen opwekte, om hun gemoed door vrees en fchrik niet zo gantfchlyk te laaten inneemen. Zy moeften toch maar in hun geloovig vertrouwen op (*") Wy meenen genoegzaame oorzaak te hebben, om de reedevoering van Jefus, die in het veertiende Hoofdftuk van Johannbs voorkomt, hier intelasfchen. In het Handfchrift van Beza te Cambridge gaan voor dezelve deeze woorden vooraf: mi ïivtt t«7{ pabvrttii dvrS, welke woorden wel in de nieuwe Vulgata gemeenlyk niet uitgedrukt zyn, maar nogthans in eenige andere Handfchriften ftaan, by welken men ook de drie Codices dei Stadsbibliotheek van Koningsberg kan voegen, in welker tweede en derde ook de woorden neque forrnidet bygezet zyn. Doch byaldien zy ook niet tot den Text behoorden, (gelyk zy ook, naar allen fchyn, flechts uit de Kerkboeken ingelafcht zyn); zo heeft Johannes echter maar bedoeld, de laatfte reedevocringen van Christus, door de andere Evangeliften voorbygegaan, achter elkander te leveren, niettegenftaande zy op verfcheiden tyden gehouden waren. Die geenen, welke in het vyf-. tiende Hoofdftuk zonder eenige Inleiding bygebragt worden, zyn zekerlyk niet op dien zeiven tyd uitgèfprooken, als die in het veertiende Hoofdftuk, by welker eindiging Chriftus zich weg begaf. Wanneer derhalve ook het veertiende Hoofdftuk geene Inleiding heeft, zo volgt nogthans daaruit niet, dat het eene orimiddelyke voortzetting dier reedevoering was, welke in het dertiende Hoofdftuk voorkomt, met welke zy inderdaad in geen verband ftaat. Integendeel, dewyl by het ilot derzelve gemeld wordt, dat Jefus opftond om van daar weg-. TCgaan; zo was deeze gang buiten twyfel naar Jerufalem tot de Paafchmaaltyd gericht. Maar de trooftreedenen aan de discipelen zyn reeds voorheen gehouden, nadat Petrus en Johannes vooruitgezonden waren om het Paafchlam te bereiden: waarom hier ook van Petrus, die anders gewoon was het voorftel van Chriftus aftebreeken, geene melding gefchiedt, maar alleen van de verfcheidene vraagen, welken Thomas, Phüippus en Judas den Zajigmaaker deeden. B 3  22 Oplosfmg der zwaarigheden in de gëfchiedenis. op God en op hem, dien zy bereids voor den Megfias en Zoon van God erkend hadden (£), ftandvaftig blyven, wat 'er ook met hem mogt gebeuren. Ook voor hun was 'er reeds in de menigvuldige heerlyke wooningen, die in zyns Vaders huis, den Hemel, welken hy nu eerlang zou inneemen, gevonden werden, de plaats beftemd(/). Ware dit niet alzo, hoewel daaraan niet te twyfelen was; dan zou hy het tot hunne bevrediging liever zo uitgedrukt hebben, dat hy thans heen ging om de noodige toebereidingen daartoe te maaken. En hoewel eeniger maate ook dit waar was, dat hy om hun de plaatfen te bereiden heen ging; zo zal hy nogthans eens wederkomen en hen tot zich neemen, opdat zy zonder verdere fcheiding altyd by hem mogten blyven. Des waren zy dan genoegzaam onderricht, werwaard hy heen ging, en welken weg zy bewandelen moeften, wanneer zy ook eens derwaard wilden geraaken. Doch Thomas, dien een waereldlyk Koningryk nog fteeds in den zin lag, welk Chriftus naar zyne meening nog ergens hier op aarde zou oprechten, maakte deeze tegenwerping: Dewyl hun de plaats onbekend was, werwaard hy gaan wilde; zo konden zy nog des te minder den weg, derwaard leidende, weeten. Nu had Jefus reeds duidlyk gezegd , dat hy tot zynen Vader ging. Daarom verzekerde hy flechts, dat hy zelf de weg was: vermits niemand tot de waare gelukzaligheid en welvaart, of tot de zalige gemeenfchap des Vaders anders dan door hem kan geraaken. Ware derhalve de kennis, die zy van hem en van zyne eigenlyke be¬ eft) Joh VI: 60. (ij Matth. XIX: 28.  van Chriflus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. %$ beftemming hadden, niet zo zwak en onvolkomen; zo zouden zy zich zekerlyk ook richtigere begrippen van den Vader en van zyne Raadsbefluiten vormen. Maar het was nu reeds op het pimt, dat zy hem beter kennen, en genoegzaam met oogen zien zouden. Dat verftond nu Philippus van eene zigtbaare verfchyning der Godheid, en hy wenfchte vuuriglyk, dat Jefus hen maar daartoe wilde verhelpen; dan konden zy zich volkomen te vrede ftellen. Dan, Jefus beduidde hem: dat hy in den geruimen tyd, welken hy met hem verkeerd had, biüyk reeds eene rechte kennis nopens hem had behooren te erlangen. Ware dit zo geweeft; dan zou hy nu niet eerft verwachten, dat de Godheid hem zigtbaar zou verfchynen. Want de onzigtbaare Godheid was, om zo te fpreeken, in hem zigtbaar geworden: en zulks wegens de innigfte gemeenfchap, in welke hy met zynen Vader ftond (m); doordien alle zyne reedenen en werken inderdaad als reedenen en werken van zynen Vader aangezien waren. Daar in kondei zy hem op zyn woord, welk zy altyd onfaalbaar gevonden hadden, vaftlyk gelooven («); dat hy in zodaanige allernaauwfte gemeenfchap met den Vader ftond. Doch zo dat niet genoeg voor hun mogt weezen O) Col. I: 15. Hebr. I: 3. Dit misduidt ondertusfchen de Jood Orobio Scripto 3. N. 8. in Phil. a Limborch Collat. cum etud. Jud. pag. 111. op die wyze, als of Chriftus geleerd had, dat de Godheid zelve in menfchlyke gedaante kon gezien en aangebeden worden. (n) Voor iihditi pe< leeft buiten een Griekfch Hand» fchrift, de Vulgata non creditis; maar de meergemelde drie Latynfche Codices der Stadsbibliotheek van Koningsberg^ ck.edis. B4  $4 &plosftng der zwaarigheden ki de gëfchiedenis zen; dan moeften zyne wonderwerken hun toch sillen óverigen twyfel gantfchlyk ontneemen. En hoe groot zou niet eerft hunne overtuiging desaangaande weezen, wanneer zy door h<;t geloof in hem dërgelyke, ja nóg grootere, nog verbsazendere werken zouden kunnen uitvoeren, dan die geenen waren, welken zy tot hiertoe van hem gezien hadden (o)? Want nu ging hy tot zyneri Vader: daarom kon men by zyne verhooging, die nu haar begin zou neemen, nog grootere wonderwerken van hem verwachten, dan tot hiertoe in zyne vernedering door hem verricht waren; welken hy op hün gebed doen zou , ten einde de Vader nog verder door den Zoon mogt verheerlykt worden. Ja, 't geen zy maar ooit in zynen naam zouden bidden (ƒ>); dat wilde hy zelf doen, en zich dus als tegenwoord g bewyzen (^). Zy hadden derhalve iri 't geheel geéne 'reden om daarover , dat hy op het punt ilond, óm hun zyne tegenwoordigheid te onttrekken, en wegens hunne te leur gefielde hoop van aardfche grootheid , zo ontfteld en verflagen te 2yn. 't Is waar, hy wift wel, dat zy uit hartlyke liefde tot hem de kort aanftaande fcheiding betreurden; maar het echte en rechte kenmerk van " ' ' ' " ' \ '"" '" \Z6- (O Dewyl Chriftus dat flechts tot de Apoftelen zeide, •zo kan het niet voor eene algemeene belofte, iederen geloovigén betreffende, aangezien worden. Doch in welken opzigte de wonderwerken, door de Apoftelen te werken, grootere beeten, dan die ,van Chriftus; is in het elfde Deel, Hoofdftuk XXI. §. -3. begryplyk gemaakt. ,i (p) De derde Codex der Vulgata op de Stadsbibliotheek van Kmingsbcrg Iaat het veertiende vers uir, maar de tv/ecde zet 'er hier zo wel, als vs. 13, na ntrntrnrt nog ov patrem. •'(«) Matth. XXVIII: zo. MarC. XVI: 20.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 25 zodaanige liefde, zou hierin beftaan, wanneer zy ook na zyn vertrek zyne geboden op het zorgvuldigfte en onverbreeklyklte zouden doen. Doch* opdat zulks des te beter zou kunnen gefchieden; zo wilde hy den Vader bidden, hun, Wanneer zy hem niet meer by zich zouden hebben, eenen anderen Vermaaner f>) en Hulp te geeven ,die voor eeuwig by hen zou blyven: naamiyk den Geeft, van weiken alle waarheid afteleiden was , maar voor welken de aardfchgezinde menfchen niet vatbaar waren, doordien zy zyne hooge waardy noch intezien, noch te fchatten willen. Integendeel had het eene andere gefteldheid ten aanzien der discipelen, die aangaande denzelven ten deele reeds? ëene betere kennis gekreegen hadden: waarom hy ook by hen blyven, ja genoegzaam in hun woonen zou. Doch middelerwyl dat hy komen zou, zouden zy niet ten eenemaal als weezen van hem terug gelaaten worden; veelmeer zou hy zelf onfeilbaar tot hen wederkomen. De waereld zou hem zekerlyk binnen korten tyd niet meer zien, maar hun was de genade voorbehouden, om Item weder te zien. Want zekerlyk zou hy weder in het leeven gefteld worden; en dan zouden ook zy zich al hun leeven zeer verblyden. In dien tyd, welke (O In deeze betekenis komt vr*e**MT»i voor by Phjlo de mundi opificio pag. 4. De Mokammedaanen beweeren, dat Jefus eigenlyk rte/kAvtü , dat is, den Beroemden, te weeten , Mohammed, wiens naam in 't Arabifch dezelve betekenis heeft, z-ou beloofd hebben; maar dat de Christenen overal, daar dit woord voorkomt, den Text vervalfcht, en «-«^'«adt»» daarvoor in de plaats gefteld hadden. Maar dat is eene gantfch onbewysbaare befchuldigiug; hoewel John Toland in Nazareno Cap, III. pag. 13. meent, dat zy zich even zo goed hooren laatc, als andere cnüques. B 5  1(5 Oplosfing der zwaarigheden in de gefclriedenis welke fchielyk te verwachten was, zouden zy ook ten volle inzien, hoe naauw en innig de gemeenfchap zy, in welke hy met zynen Vader ftond, en wat dat te zeggen was, op het innigfte met hem vereenigd te zyn. Maar dat kon alleen by die geenen plaats vinden, die door de onderhouding der geboden , welken zy van hem ontvangen hadden , het echte kenmerk hunner liefde aan den dag leiden. Dewyl zodaanig een vaftlyk beflooten had, om zich door niets van hem te laaten fcheiden; zo kon hy ook van de wederliefde zyns Vaders verzekerd zyn, en ook hy zelf zou hem zyne byzondere genegenheid betoonen, dat hy zich na* der aan hem openbaaren zou. Hier werd de reede van Jefus afgebroken door Judas, met den toenaam Thaddceus of Lebbceus die hem vroeg: waarom hy toch niet, gelyk zy altyd gemeend hadden, in zyne heerlykheid openlyk voor de waereld verfchynen, maar zich enkel en alleen aan hun, als zyne discipelen, openbaaren wilde? In plaats van antwoord herhaalde Jefus met eenigzins veranderde woorden, 't geen hy even te vooren gezegd had: naamiyk, dat flechts die geen, welke daardoor, dat hy zich naar zyne woor- (j) Johannes erinnert, dat het niet de Iscarioth geweeft zy, en daaruit kan men gevoeglyker zyne tegenwoordigheid dan zyne afweezigheid befluiten. Hy was wel den avond te vooren weggegaan, om het verraaden van Chriftus met de overpriefters ten voile aftefpreeken, maar dit zelve voorneemen moeft hem ook aanleiding geeven om weder te komen, ten einde> het verblyf van Chriftus zorgvuldig uittevorsfchen. Teri minfte is hy by het flot deezer reedevoering van Chriftus, en toen hy met zyne discipelen naar Jerufakm ging, tegenwoordig geweeft: vermits hy anders de plaats niet kon weeten, waar de Paafchmaaltyd zou gehouden worden, weike hy nogthans ontegenfprëeklyk heeft bygewoond  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. woorden fchikt, de oprechtheid zyner liefde jegens hem uitte, voor de liefje van zynen Vader vatbaar was; en die geen kon ook alleen ftaat daarop maaken, om zyne en zyns Vaders vertrouwlyke gemeenfchap en werkzaame genadetegenwoordigheid voor altoos te genieten, welke derhalve ook voor geeme zigtbaare openbaaring te houden ware. Integendeel kon die geen zyne nadere openbaaring in geenerleie wyze deelachtig worden, die door verachting en verwaarloozing zyner leer duidlyk genoeg te kennen gaf, hoe weinig genegenheid hy zo wel voor hem als voor zynen Vader had: vermits toch de leer, door hemvoorgefteld, niet enkel van hem, maar ook van zynen Vader, die hem in de waereld gezonden had, voortkwam. Waarfchynlyk heeft de Zaligmaaker, behalve de hier bygebragte gefprekken met zyne Apoftelen, op deezen zeiven dag nog verfcheidene andere gehouden. Maar Johannes maakt nu terftond eenen overgang tot zyne laatfte woorden, welken hy kort voorheen heeft uitgefprooken, eer hy tegens den avond met hun inde ftad ging. Zo heb ik dan, zeide hy, van myne perfoonlyke tegenwoordigheid my nog willen bedienen om u het onderwys, welk gy tot hiertoe gehoord hebt, te geeven. Voor 't overige zal die Erinneraar, welken de Vader u op myne begeerte, op myne voorbede, zenden zal, u alles leeren, 't geen gy voorts nog met betrekking tot uwe aanftaande beftemming noodig hebt te weeten; maar u ook dat geen, 't welk gy tot hiertoe van my gehoord hebt, weder in geheugen brengen. Doch nu neem ik plechtig affcheid van u, en Iaat u ten goeden laatfte mynen vrede. Maar dit is geen enkel vredewenfch, gelyk menfchen dien elkander by het affcheidneemen gewoon zyn medetedeelen; het is integendeel een waare, eejj  'il Opïosfing van zwaarigheden der gëfchiedenis een werklyke zegen, welks kracht zich ter uwer bevrediging oogfchynlyk openbaaren zal. Een vrede van veel verhevenere foort, dan al het aardïche welzyn, welk de waereld ooit of ooit kan fchenken! En wat beduidt dan de ontfïelteris, en de angftvallige bekommernis en vrees, welke gy nu op nieuw, terwyl ik van myn vertrek melding maak, laat blyken? Gy hebt toch gehoord, dat Ik wel weggaan, maar ook weder tot u komen wil. Is nu uwe liefde jegens my van den rechten aart, en komt zy niet enkel uit eigenbaat voort; zo hebt gy immers veel meer reden om u daarover te verblyden, dat ik, gelyk gezegd is, nu tot mynen "Vader gaa, om dat groote werk, welk ik als Mid« delaar tot uwe verlosfing heb op my genomen, tot Hand te brengen. Want dewyl de Vader met betrekking tot dit myn Middelaarsampt grooter is, dan ik zyn Gezant; zo zal dezelve ook geenzins nalaaten, om my, nadat ilc myn werk zo wel volbragt heb , over eenkomftig zyne verbondsbelofte te verheerlyken. Ingevolge van dien zal ik ook in ftaat zyn, om u de gelukzaligheid, die voor my beftemd is, mededeelachtig te maaken (t). Op deeze wyze heb ik u nu alles 't geen my aanftaande is vooruitgezegd; opdat uw geloof niet verlooren moge gaan, maar des te ftandvaftiger weezen, •wanneer het nu metderdaad gefchieden zal. De kortheid des tyds zal my van nu voortaan niet toe laatpn veel meer met u te fpreeken. Want nu is de Overfie deezer waereld, die zyn werk heeft in de kinderen des origeloofs (m), reeds in aantogt, om ('0 Men zie het derde Deel, Hoofdftuk VIII. J. 43f («0 Dat .door den O venten, deezer waereld de Duivel werfman .worde, is hier vooren in het zefhende Deel, Hsolcfftu': XXVltl. 5.144. bereids genoegzaam beweczen.  van Chriftus Lyden, ent. Hoofdft. XXIX. om alle bedenklyke grimmigheid en woede tegen my te pleegen; fchoon hy echter niet in ftaat zal zyn om my gantfchlyk te overweldigen. Maar om der waereld een oogfchynlyk bewys te geeven, dat alle de harde lotgevallen, die op my wachten, my niet zullen affchrikken, uit hartlyke liefde tot mynen Vader zynen laft volvreugdig uittevoeren; welaan, zo ftaat dan op, en laat ons van hier weggaan. En met deeze woorden ging Jefus, door zyne discipelen verzeld, met verwonderenswaardige onverfchrokkenheid, daadlyk op weg naar Jerufalem. S- 7- Maakt by de Paafchmaaltyd zynen verraader nog duidly ker bekend. Matth. XXVI: 20-25. Mahc. XIV: 17-21. Luc. XXII: 14-18. Des avonds kwam Jefus met de twaalf Apoftelen by een in het huis, alwaar het Paafchlam zou gegeeten worden, en daar Petrus en Johannes, die het bereid hadden , zich reeds bevonden. Op de gewoone uur leiden zy zich te famen aan tafel (x): en 00 Hoewel ook uitÉxoD. XII: ir. kon beweezen worden, dat de Israëliërs het eerfte. Paafchlam in Egypte niet aan tafel zittende of liggende zouden gegeeten hebben, niettegenftaande aldaar niet uitdruklyk gezegd wordt, dat zy het ftaande genuttigd hebben; zo volgt echter nog niet, dat zulks ook naderhand altyd in eene ftaande .houding heeft moeten gefehieden. Want by die eerfte Paafchmaaltyd werden daarenboven ook nog vcrfcheidene andere omftandigheden in acht genomen, die naderhand niet meer behoefden onderhouden te worden. Veel meer blykt uit de Joodfche oudheden , dat die geenen, welke het Paafchlam gegeeten hebben -, zulks niet voordacht aan tafel zittende hebben gedaan, ten  3« Oplosjing der zwaarigheden in de gëfchiedenis en Jefus gaf hun te kennen, dat hy eene zeer hartlyke begeerte had gehad, om byzonder dit Paafchlam met hun te eeten, opdac hy nog voor zyn aannaderend lyden, welk hy gewillig te gemoet wilde gaan, dit affcheidsmaal met hun nuttigen, zich zeiven daarop door de erinnering der hulp, eertyds van God zynen volke beweezen, verfterken, en deels door zyne liefderyke voorftellingen, deels door de inftelling van een byzonder genademiddel hen in ftaat brengen mogt, om zyn affcheid des te beter te verdraagen. Daarby ver- v zekerde hy hen, dat hy voortaan geen ander Paafchlam meer met hun zou eeten; doordien nu de vervulling der verlosfing, daardoor afgebeeld, en de eigenlyke grondlegging van het KoningrykGods na« by teken, dat zy vrye lieden waren. Zo min nu uit deeze omfiandigheden kan beflooten worden, dat deeze maaltyd, door Chriftus gehouden, eene andere geweeft, en vroeger gedaan zy, dan de eigenlyke Paafchmaa'tyd der Jooden : zo onrichtig is het, wanneer de fchryver des Fragments van het Oogmerk van Jefus en van zyne discipelen, Seiï. II. §. 8. pag. i-jL>. beweert: ,. Dat Jefus den „ zin niet gehad heeft om recht Paafchen te houden; >, dewyl dan hy of ten minfte zyne discipelen in zynen naam in den tempel hadden moeten verfchynen, en „ het Paafchlam flagten, ook het bloed op het altaar „ fprengen laaten; daar men hem of zyne discipelen had ,, kunnen vatten , of hem nafpooren." Want dat Jefus te gelyk met de Jooden het Paafchlam gegeeten heeft, is in het derde Deel, Hoofdft. Vil. §. 417. en de volgende genoegzaam beweezen. En hoewel zyne discipelen tot flagting des Paafchlams werklyk in den Tempel verfcheenen zyn (§. 5.); zo was het nogthans wegens de groote menigte der geenen, die met hetzelve oogmerk daar tegenwoordig waren, en te;ftond moeften geholpen worden, niet ligt mooglyk, door dezelven Chriftus na te fpooren.  van Chrijlns Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 31 by was C)0' Ondertusfchen begon by de tegenwoordige plechtigheid gewoonlyker wyze daarmede, dat hy over den ingefchonken eerften beker een dankgebed uitfprak, en dien onder de aanliggende gaften deed rondgaan (2); teffens nog eens aankondigde, dat hy nu in deezen avond voor de laatfte (y) 1 Cor. V: 7. vergeleefcen met Gen. XXVIII- 15, waaruit bJykt, dat de uitdrukking tot dat hier even zo moet genomen worden, naamiyk, dat hy in 't eeheel niet meer met hun het Pafcha zou houden. (z) Men vergelyke hiermede de befchryving, die Maimonide-s m Hitch. Chametz üinatza Cap. VIII. van de plechtigheden der Paafchmaaltyd geeft, waaruit blykt, dat de beker dan viermaal rond gegeeven wierd De voornaamfte plaatfen, deeze Paafchmaaltyd van Chriftus ophelderende, zyn de volgenden: }. i. Principio poculum imjcebant cuique domefl'corum, fc? procuratore vini collaudato confecrabant diem, ac gratiam agebant Deo, cuius benignitate peruefujfent ad id temporis, ac fuum quifque poculum hauriebat. Deinde quifque mams abluens Jol tam fundebat precem Tim rr.enfa apponebatur rebus inftruiïa his, gemino olere, amaro £? alt», pane azymo , embammate Ulo, quod appellatur CharolTet, Fajchahs agni corpore, 6? carne illius facrificii, quod deciml èr quarta luce Mfan fattum erat. J. 2. Ac primo quidem paterfamilias, cum benedixijfet Deo quod procrearit terne fru pe. culum mifcebatur alterum. j. 10. Deinde mambus etidm lotts habebat de cibo gratiarum aüimiem poculo fuper tertio, quod turn erat epotum, poculum mifcebat quartum, fuper quo £f abfoluebat hymnum, carmen iliud cantabat: laudent te Domine Deus nofter omnia opera tua, &c — . Turn Deo gratias agehat de vini procreatione, atque hoe epoto potuU nthl amplius libare tota noBe praeter aquam licebat: nifi quis vellet fuper quintum poculum cantare hymnum iliuin exiwium qui incipit, Confitemmi Domino quoniam bonus, £? perti* net vfque ad. fuper flumina Babyionis.- poculum tn'm hoe .nequaquam eft ita neceffarium vc Ma quatuor. Atqui liceb&hymnum etiam extra trklinium abjoiuere.  3.a Oplosjïng der zwaarigheden in de gëfchiedenis laatfte maal met hun van het gewas des wynftoks zou drinken; en dan zou het Koningryk van God verfchynen. Nu nam de maaltyd zelve haar begin. Ën gedüurende het eeten herhaalde Jefus dat geen met grooten ernft en nadruk, 't welk hy hun reeds daags te vöoren gezegd had, naamiyk: dat een van hun, die thans de maaltyd met hem hielden , hem zou verraaden. Zulks verwekte by de» Apoftelen eene niet geringe droefheid. Een ieder van hun wilde eene zodaanige verdenking van zich afkeeren, en vroeg deswege (*) : Ben ik het Heere. j(a) ? Waarop Chriftus flechts dit antwoordde: Dat het zekerlyk één van de twaalve was, en wel die geen, welke (|) met hem de hand in dezelve kleine fchotel indoopte (f>): waardoor hy dus zynen ver- (*) Matth. XXVI: a2. (a) De vraag zou eene fterke ontkenning aanduiden, ^relyk 2 Cor. VI: 14-16. En in zodaanigen opzigte kon' den ook Johannes en Petrus dezelve doen, niettegenftaande Jefus den voorigen avond -dm.Johanr.es den verraader reeds ontdekt had, die het buiten twyfel ook aan Petrus had gemeld. Ondertusfchen hebben zy veelligt zwaangheid gemaakt, zulks den overigen discipelen medetedeelcn; vermits Judas zich als gantfeh onfchuldig aanftelde: welke thans ook zo veel ieveriger zal geweeft zyn, om door die vraag alle verdenking voortekomen. (t) Matth. XXIV: 23. (6) ro Tfupj»». Junus Pollux in Onom. Lib. VI. Segm. 85. en Lib. X. Segm. 86. rekent de Tfi/3Ai« tot de Ichoteltjes, in welken de byvoegfels, tot de hoofdfchotels behoorende. opgedifcht werden. Het Paafchlam' werd wel geheel gebraaden, gevolglyk ook maar in een eenige fehotel opgedraagen. Maar het moeft echter met bittere kruiden gegeeten worden, die, gelyk het ongezuurde brood, in de zaus, door de Jooden Charojjst geheeten, gedoopt werden. Nu konden de dertien perfoonen, welke thans aan tafe'1 waren, in zodaanig een fchotelken niet indoopen, Derhalve zyn 'er waarfchynlyk meer  Mn Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXlt. 3$ Verraader èea weinig nader Ontdekte'; maat 'et1 Ook byvoegde, dat ichoon by als de vernederde Men* fchenzoon naar Gods Raadsbefluit, in de heilire Schrift bekend gemaakt, thans in den dood gin?, zulks echter den geenen niet ontfchuldigde, die door zyne vrywillige boosheid gelegenheid daartoe gat. Veelmeer zou dien menfeh, die reeds Op het punt ftond om hem te verraaden, een gantfeh verfchnktyk wee treffen, zodat het hem beter Ware* nooit het licht der waereld aanfebouwd te hebben (c). judas, die nu bekommerd was, dat eerj ieder der tegen woordigen hem als den fcbuldigen erkennen zou, wilde daarop niet ftllzwygën ° maai' was zo onbtfehaamd, dat hy, genoegzaam in afgedwongen misnoegen Jefus in de reede viel, en zei-* de: Rabbi! zoudt gy my veelligt meenen, my die u als mynen Meefter alle hoogachting bewfcs* Daarop antwoordde Jefus waarfchynlyk met znchta ftem ,1 meer zulke byfeiioteitjes, elk voor die peen dn we'kc ™ ?cibd« ^ten- geweeft: zodat Chriftus daarmede te kennen heelt gehoeven, dat zyn verraader rffift ver van hem af was; fchoon hy ook jmft in h "zei'« oogenbhk niet in de fchotel mogt ingedoopt hebben CO_Dit was zekerlyk een fprcekwoordlyk eezesdo• ShoonV T n?nd ^nsWfe een S'wffil icnoon C. 1. Damm m de zes honderd en neeentteft^ Aanmerking over Mattheus, en in de twee honderd fefi vierde over Makcus de uitdrukking voó,eenK oo£ fpraakl hyperbole, verklaart, zodat fefos flechts as c i waai- menfeh .n de taal des medelydens van het éllèiS Uiteinde van Jud,s op aards, en van het ihisKaa4nwelk hy zich by God en rhenfehen op den ha's reïa d' had, zou gefprooken hebben. Maar hoe?' was dan fefö wet tclfens de waare God, die alle 'dingen n et a'le iiunnegevolgen door en doorziet? Zag hy nu de órV grensde ftraf, die op den verraader wachtte"li'IdKa men dan daar aan twyfelen, dat hy niet a Ie .V&riS heek kunnen zeggen, dat, in betrekking op AVJ1. iJEEL, G  34 Oplosftng der zwaarig'heden in de gëfchiedenis ftem, aan hem (<*): Gy hebt het getroffen. Des bemerkte Judas wel, hoe naauwkeurig Jefus hem kende. Ondertusfchen voegde het niet weg te gaan, voor dat de Paafchmaaltyd , die nu pas aangevangen was,met het groote Hallelujah beflooten was. Ja hy zou door eene zo fchielyke verwydering van daar , zyn boos voorneemen maar al te duidlyk verraaden hebben. Daarom hield hy het uit, en bleef daar; te meer, vermits Jefus niets meer daaivan zeide, maar nu de plechtigheden der Paafchmaaltyd voortzette: en wel bly, dat hy 'er nog zo goed was afgekomen, eer de argwaan der overige Apoftelen tegen hem fterker geworden was. §• 8. Stelt het heilig Avondmaal in. Matth. XXVI: 26—28, Marc. XIV: 22—24. Luc. XXII: 19, 20. Nadat de eigenlyke Paafchmaaltyd geëindigd was, fchoon men nog aan tafel zat, en de derde beker zou rond gegeeven worden, ftelde Jefus het heilig Avondmaal in (e); te weeten: Hy nam het nog oneindige ellende, die hem aanftaande was, het niet aan* weezig zyn , voor hem beter ware geweeft ? (d) Ook de uitdrukking At'yi» *vr<2 beveftigt het, dat Tefus zulks enkel tot hem, dewyl hy naby hem zat, ze ï'eimlyk en zaeht gefprooken heeft, dat de anderen, voornaamlyk by hunne groote ontfteltenis, het niet recht hebben kunnen verftaan. Had hy het overluid gezegd; 7.0 zouden de Discipelen zich naderhand niet nog eerft: onder elkander gevraagd hebben, wie toch laag genoeg zyn kon, om iets dergelyks te onderneemen. Lus XXII: 23. (O Heeft de Zaligmaaker volgens de aantekening van Lucas desgelyks ook den Beker na het Avondmaal genomen; 200 is zulks ook met het brood eerft na de voleindigde maai-  van Chrijius Lyden, enz. Hoofdft. XXIX nog voorhanden zynde brood, welk uit ongezuurde Paafchkoeken beftond, in de hand, en fprak toe maaltyd gefchied.Maar by de andere Evangeiiften leeft men *tr»t„Tm «vtS,; 't welk, gelyk Matth. XIV: door den AoHftusficundus te verklaaren is, toen zy gegeeten hadden. Te meer, vermits reeds Matth. XXVi: zï. en Marc. XIV: 18. van de reede van Chriftus onder het eeten gefprooken, en zulks nu nog eens te hcrhaalen onnodig was. Doch is het heilig Avondmaal eerft na de Paafchmaaltyd ingefteld ; dan blykt daaruit reeds , hoe ongegrond het zy, wanneer in het Fragment aangaande het oogmerk vm Chriftus en zyner Discipelen, Sett. 1. §. 26, 27. Pag- 99 &feqq. voorgegeeven wordt, dat de Inftelling' des heiligen Avondmaals geen byzondere handeling geweeft zy, maar de gewoone Paafchmaaltyd zonder "de genngfte verandering, welke Jefus flechts eenen dag vroeger, dan de Jooden, doch anders met alle gewoonlyke plechtigheden gehouden heeft. Gelyk men by die Paafchmaaltyd het brood gebrooken,en met deeze woorden rond gegeeven had: „ Dit is het brood der verdruk„ king, welk onze Vaders in Egypte gegeeten hebben • " en gelyk de beker, met rooden wyn gevuld, flechts een teken van erinnering van het menigvuldige bloed geweeft is, welk Pharao in Egypte vergooten heeft- zo had ook Jefus het brood, als het voornaamfte by dit feeftvierend gezelfchap genomen, hetzelve gebroken, en den Discipelen met deeze geringe verandering van Woorden toegereikt: Dit is myn ligchaam, welk voor u overge^eeven wordt. En vervolgens, nadat de Lofzang gezongen was, by het rond geeven van den rooden wyn geze°dr Dit is mynhlaed, welk voor u vergooten wordt. Alles had daarop gedoeld, dat zy in 't toekomende, by het houden der Paafchmaaltyd, welke niet afgefchaft, maar veelmeer beveiligd was, zich teffens ook zynen dood moeften ennneeren. Ja hy had zelfs by deeze inftelling te kerfnen gegeeven, dat hy het Paafchlam, en dus ook het ongezuurde brood, welk daartoe behoorde, msgelyks den beker der dankzegging, weder op nieuw hoopte te eeten en te drinken, wanneer het Koningryk Gods een begin zou neemen, naamiyk by zyne tweede toekom ft in de wolken des Hemels. Doch in deeze voorftellinf komen verfcheidene gantfeh onrichtige gedachten veorv C 2 pM  s6 Oplos/mg der zwaarigheden in de gëfchiedenis tot een teken, dat nu eene nieuwe maaltyd zou beginnen, den zepen daarover uit; waarmede byhet tefféns tot de gemeenfehap met zyn lichaam afzon- Dat de tegenwoordige Paafchmaaltyd niet eenen dag voor het Paafciifeeft der Jooden gehouden zy; is reeds hiervooren §. s en 7 beweezen. 't Is onrichtig , dat het brood daarby het voornaamfte geweeft zy; nademaal toch. zonder het Paafchlam geene Paafchmaaltyd kon gehouden worden, en Chriftus ook uitdruklyk van zyne groote begeerte fprcekt, om dit Paafchlam met zyne Discipelen te eeten.'t Is valfch.dat Chriftus cerftnadat de Lofzang gezongen was.den bekerrond zou gegeeven hebben.Openoaar valfch, dathy zelf zou gehoopt hebben, het Paafchlam in 't toekomende nog te eeten: Vermits hy toch uitdruklyk verzekerde, dat het nu voor de laatftemaal van hem gefchiedde CS- 7- )• En dat hy ook geenzins zyne toekómft m de wolken des Hemels, op een tydftip , welk niet zeer verre meer af was, vaftgefteld hebbe, is hiervooren in het acht en twintigfte Hoofdft., 5.148. in de aantekening (k) aangetoond. Ja, terwyl hy by de inftelling des heiligen Avondmaals van een nieuw leltament melding doet; zoo toont hy daarmede aan , dat tegenwoordig 'het oude Tcftament of Verbond , benevens zvne bondzegelen, en dienvolgens ook het Paafchlam, op zou houden. Heb*. VIII: 13. Voor 't overige Hemmen wy toe, dat Chriftus by de Paafchmaaltyd zelve, alle de plechtigheden, welke toen gebruiklyk waren,, waargenomen hebbe. Maar dat toen reeds by het omdeden des broods deeze uitdrukking gebruiklyk geweeft zy • , Dit is het brood der verdrukking, ;welk onze Vaders in Egypte gegeeten hebben ; " die door Jefus 'tiechts op deeze wyze zou veranderd zyn; Dit is myn ligchaam, welk voor u overgegeeven wordt; dat kan noch uit het traktaat Pefachim van den Talmud, noch uit Maimonides , of andere oudere Liturgie-boeken der Jooden beweezen worden, gelyk Sal, Deylingius in ObJ. Mifc. Exen. IV. pag. 121. tegen Baronius, Scaliger, Cappellus en anderen getoond heeft. Maar gefteld zynde, de eemelde uitdrukking ware toen gebruiklyk geweeft; zo behoorde Zy echter tot het begin der Paafchmaaltyd. Doch Chriftus heeft, gelyk gezegd is, eerft by het flos dcrzolve.hct heilig Avondmaal ingcfteld.  van Chriftus Lyden, ehz. Hoofdft. XXIX. 37 derde en heiligde (ƒ). Nadat hy het tot bekwaamer uitdeeling in verfcheidene ftukken gebroken had (g)> gaf hy het zynen discipelen, en zeide: neemr., eet, dat geen 't welk ik u thans geef is myn ligchaam, welk voor u als een zoenoffer in den dood overgegeeven wordt (h). Maar hy voegde 'er ook, gelyk Lucas (2) meldt, nog by, dat zy dit ook voortaan tot zyne gedachtenis zouden doen, en deeze geheele handeling, thans door hem ingefteld , in hunne godsdienftige vergaderingen tot zyne laatfte wederkomft toe herhaalen Op dezelve wyze maakte hy het ook met den drinkbeker, die na de maaltyd plag gedronken te worden: naamiyk, dat hy dien in de hand nam, en hem, nadat hy gedankt had, hun gaf, met bevel, om allen daaruit te drinken, 't welk zy ook metterdaad deeden Want,voep, de hy 'er by, deeze Drinkbeker, of dat geen, 't welk u in en met deezen Drinkbeker te drinken gegeeven wordt, is myn bloed, waarop het nieuwe Tefta- Cf) iCor. X: 16. Even hetzelve deed Chriftus, wanneer hy aan eene natuurlyke fpys eene bovennatuuriyke kracht wilde mededeelen. Matth. XIV: 19. Marc, VI; 41. Hoofdft. VIII: 7. Luc. IX: i<5. CgO Jes. LVIII: 7. Marc VIII. 9 (&) Deeze woorden worden Loc XXII: 19. in den tweeden en derden Codex der Stadsbibliotheek van Koningsberg op deeze wyze uitgedrukt; Quod pro vobis tra' ditur. CO Deeze had zulks buiten twyfcl van Paulus vernomen , aan wien Chriftus zelf het geopenbaard had, 1 Cor. XI. 23, 24. vergeleeken met Gal I; 12. C*) 1 Cor. XI: 26. O) Hy zelf had wel niet daar uit gedronken, gelyk anders de Huisvader by den derden beker plag te doen • vermits hy de vergeeving van zonden, waarvan zyne' difchgenooten daardoor verzekerd zouden worden, niet noodig had. C 3  g 8 Oplosfing der zwaarighedm in de gëfchiedenis Teftament gegrond is, en dat vooru, ja voor veelen, vergooten wordt, tot vergeeving der zonden (m). Doch zo dikwyls gy deezen Drinkbeker, door my ingefteld, zult drinken, zo verricht deeze plechtige handeling tot myner gedachtenis, §• 9- Klaagt ten dredemaal over zynen verraader, en legt den rang' Jlryd zyner discipilen by. Luc, XXII: 21—30. Alle de discipelen hadden nu den gezegenden Drinkbeker, dien Jefus hun gegeeven had, gedronken : en Judas, in plaats van zich door deeze uiterfte proeve van zyn langmoedig verlchooncn te laaten winnen ( n), was onbewoogen ge- blee- (m) Het voegwoordeken y»? ontbreekt Matth. XXVI: 2«. in den meergemelden tweeden Codex der Stadsbiblioiheek van Koningsberg, die ook de woorden Luc. XXII: 20. even zo , als andere Handfchriften , door Sabatier bygebragt, op deeze wyze uitdrukt: hic ejl calix novi Teftament i in meo fanguine. Het Godlyk Genadcverbond was naamiyk op den bloedigen dood des Middelaars gegrond , en daarom werd ook het oude Verbond door het voorbeeldende Offerbloed ingewyd, Hebr. IX: 16—20. vergeleken met Exod. XXIV: 8. Maar nu, terwyl de Middelaar zelf op 't punt ftond om zyn bloed te vergieten en te fterven, begon het nieuwe Verbond, welk dus wegens den dood des Stichters zo veel gevoeglyket een Teftament kon genoemd worden. En vermits de voordeelen van dat eerfte Verbond eigenlyk maar het volk van Israël, met welk God het opgerecht had , te pas kwamen; zoo gebruikt Chriftus wegens de veel uitgebreider nuttigheid van het bloed des nieuwen Teftamenis, deeze uitdrukking: dat het voor veelen tot vergeeving der zonden vergooten wordt. O) Hoe de Zaligmaaker zonder krenking zyner wysAgid en goedheid den verraader Judas, wiens verharding  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXFX. 39 bleeven. Dat moeft Jefus toch fmert veroorzaaken; en daarom zeide hy vol innige weemoedigheid : Doch ziet de hand des geenen, die my verraadt, is met my aan de tafel! Zou men het zich wel verbeelden, dat hy by dat alles, 't welk ik gedaan heb, om hem tot nadenken te brengen, flechts op de uitvoering van zyn roekloos, fnood voorneemen bedacht is ? Wat zal het hem baaten, dat hem ook myn bloed, welk tot vergeeving van zonden vergooten wordt, is aangebooden? Zyn oordeel zal maar des te zwaarder zyn : een onvermydlyk wee wacht op hem, gelyk ik reeds gezegd heb, en nogmaals betuig. £n na zo dikwyls herhaalde waarfchouwing, blyft 'er niet de geringfte ontfchuldiging voor hem overig, niettegenftaande ik, naar het wyze raadsbefluit van God, den weg tot den dood gewillig aanvaarde. Hier hieldt Jefus uit weemoedigheid in het fpreeken ftil: en nu hadden de discipelen tyd en gelegenheid om elkander te vraagen, wie toch wel onder hen eens ( 0 ) tot zulk eene fchendaadin ftaat zou zyn? Buiten twyfel betuigde nu een ieder zyne onverbreeklyke trouwe en genegenheid jegens Chriftus. Judas zal veelligt niet de laatfte geweeft zyn, om zulks ook van zich te verzekeren: en Petrus, dien de Zaligmaaker nog den avond te vooren voorzegd had, dat hy hem verraaden zou, heeft waarfchynlyk boven anderen geroemd, dat zyne trouwe door niets aan 't wankelen zou kunnen gebragt worden. Ieder be- hy toch vooruitzag, het heilig Avondmaal hebbe kunnen toedienen; is in het derde Deel, Hoofdft. VII. V 425 begryplyk gemaakt. (0) Het woord m'*A«» toont duidlyk aan, dat zy zich dat geen , 't welk Chriftus hier by heelt gebragt, nog niet ais zo naby verbeeld hebben." C 4  öplosfmg der zwaarigheden in de gëfchiedenis beweerde de ftandvaftigfte te zyn, die gevolglyk recht zou hebben, om in het koningryk van God, Waarvan Jefus by den aanvang der Paafchmaaltyd gefprooken had, maar welk veelligt niet zonder gevaar en bloedvergieten tot ftand zou kunnen komen , op de uitmuntendfte belooningen te noopen. En dus ontftond 'er onder hen twifting, dat is, een vriendlyke wedftryd wie toch onder hen de meefte zou zyn? Daarop kon Jefus niet langer fewygen. Hy erinnerde hen , dat het wel in de aarcfche koningrykcn gebruiklyk was, dat de koningen der vo!ken over hunne onderdaanen heeiv fchappy voerden, cn dat zelfs die geenen onder hen, welke tot byzondere waardigheden verheven waren, Euergeten of weldaadigen genoemd wierden (ƒ>). Maar zy moeiten naar zodanige voorrechten niet trachten. Veelmeer zou de oudfte ender hen zich zo gedraagen, als of hy de jongfte ware; en zelfs die geen, welke over anderen mogt gefteld worden, als een' dienaar zyner onderge^ fchikten. Zulks moeft hen zyn eigen voorbeeld leeren. Buiten tegenfpraak belchouwde men toch den geenen, die aan tafel zit als meerder, als aan■zienlyker , dan den geenen, die aan tafel dient. jN'ogthans hadden zy hem, hunnen meefter, maar on- (p) De ï|*B-i*^«»n{ aaTo» worden Marc. X;42. o«' /asyaAM furuf genaamd. Nu worden de Vorften by de Jooden d'xtj i Sam. 11:8. Psalm XLVII: 10. Psalm CXIII.-8. g.eheetcn. Ook plag men ze als y^eldoeners te roemen, 'ï zy met recht 2 Macch. IV: 2., of uit geveindsheid en vleiery Hand. XXIV: 2. Byzonder droegen by de Perfen den naam ttng^rm die geenen, welke zich aan den Koning verdiend hadden gemaakt; gelyk Herodotus Lib. JU. Hi/k Cap. 140, en Aelianus Lib. XI(. Var. Hifi. Cap% 'tp meldt..  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 41 onlangs, even te vooren, in de geftalte van eenen dienftknecht, die aan tafel oppaft, gezien Ondertusfchen wilde hy hun hierdoor geenzins alle hoop op toekomende belooningen in zyn koning ryk beneemen. In plaats van de trouwe der geenen te vergeeten, die tot hiertoe onder alle zyne verzoekingen en wederwaardigheden beftendie by hem gebleeven waren , wilde hyhun in het koningryk, welk de Vader hem naar zyne menfchlyke natuur verordend en beftemd had, eene byzondere uitmuntende gelukzaligheid bereidenwaarby echter eene zekere gelykheid onder hun zou waargenomen worden, zodat zy, om dus te fpreeken , in dit koningryk aan zyne vreugdetafel aanzitten ja op twaalf troonen zittende de twaalf geflachten van Israël oordeelen zouden (V), $. 10. Waar op hy Petrus nog eens zynen val, doch allen den overi. gen discipelen het gevaar, welk hun aanjlaande was voorzeide. Lyc. XXII: 31—38. Doch, opdat de discipelen, na eene zo heerlyke belofte, het gevaar niet vergeeten zouden, waaraan zy te famen nog bloot gefteld waren; zo keerde Jefus zich byzonder tot Petrus, die zich in den voorigen wedftryd als den ieverigften getoond had, en zeide: Simon, Simonl Geef op dat geen , ( 't welk (?") Matth. VIII: 11. Hoofdft. XlXr 28 Knal» yyvw «erftaan Zy \ !S '5 hec «<«ende Deel Hoofdft. XXVIII j. j25. verklaard. Naamiyk het gelieelc gezelfchap der twaalf Apoftelen zou dan de eer genieten, om het vonnis, welk over de foodfche natie die in het ongeloof zou verhard blyven, geveld zoJ Worden, bytcftcmmen. 3 ' S zo*  42 Oplosfing der zwaarighzden in de gëfchiedenis 't welk ik u thans zeg, wel acht. U allen heeft de Sat. n (O als zodanigen, die hem .toebehoorden, gevorderd, en grootlyks begeerd, u gelyk de tarw te ziften , en door hevige fchudding en aanvechting ten val te brengen, opdat hy zich de geenen, die te ligt bevonden werden, toe zou kunnen eigenen. Doch met u in 't byzonder ziet het zeer gevaarlyk uit: en daarom heb ik ook voor u des te ernftiger gebeden. Aan deeze myne voorbidding is het toecefchry ven, dat uw geloof, welk reeds byna •uitgeblulcht was, niet voor altoos ophouden, maar weder aangeftoken worden zou. Vergeet dat niet, wanneer gy u eens zult bekeerd hebben; maar laat uw eigen val u daartoe dienen, om uwe wankelende (_s) De Schryver des Ferfuchs einer Biblifchen Dilmonologie, Sett. II. g. 21. pag. ïoi. verftaat hier door clen Satan de vyanden 'van Chriftus. Niet anders had Petrus het verftaan , die ook inderdaad niet zo zeer aan de verzoeking van den boozen geeft, als wel van vyandige menfehen was bloot gefteld geweeft. Dan, om nu niet te zeggen, dat Chriftus flechts van eenen Satan fpreekt, maar Petrus van meer menfehen, die vyandig jegens Chriftus gezind waren, is aangevochten geweeft; zo fpreekt immers de Zaligmaaker van zodaanige handeling des Satans , waardoor hy vordert, dat iemand aan zyne magt zou overgegeeven worden, gelyk hy Job vorderde, Job li: 4, 5-, doch 't welk door de vyanden van Jefus ten aanzien van Petrus niet gefchied is. En is dan Petrus alleen aan menfehlyke verzoekingen bloot gefteld geweeft? Was niet de Duivel reeds even daardoor boven anderen by hem werkzaam, dat hy zo zeer op zyne ftandvaftigheid pochte, vermeeten en geruft was? Het antwoord van Petrus op deeze waarfchouwing van Chriftus bewyft ook maar al te veel, dat hy meende tegen alle , zelfs ook de o-rootfte en fterkfte verzoekingen beftand te zyn; maar ïiiet dat hy dergelyken enkel van booze menfehen bezorgde. En gefteld zynde , dit waren ook al eens zyne gedachten geweeft; volgt dan daar uit, dat Chriftus met zyne waarfchouwing niet iets meer gemeend hebbe ?  von Chriftus Lyden. enz. Hoofdft. XXIX. 43 lende broeders met des te grootere zorgvuldigheid in hun geloof te beveiligen (i). Nu was Petrus wel vermeeten genoeg om le roemen, dat zyne getrouwheid jegens hem, al moeft hy ook met hem in de gevangenis, ja in den dood zei ven gaan, ongekrenkt zou blyven. Dan, Jefus verzekerde, dat by hem beter kende, en voorzeide hem nogmaals op het allerzekerfte, dat hy nog in deezen nu begonnen nacht, en nog voor het eigenlyk haanengekraai (m)> op eene bloode en vertzaagde wyze driemaal verzekerd zou hebben, hem niet te kennen. Doch om ook de overige discipelen te overtuigen , wat voor onaangenaame omfiandigheden , in vergelyking met de voorige tyden, toen zy onder zyne byzondere opzigt, verzorging en befcherming ftonden, op hen wachtten; deed hy hun de vraag: of het hun zelfs in dien tyd, toen hy hen als zyne Gezanten, zonder zich vooraf van goed, leevensmiddelen en kleederen te voorzien, had uitgezonzen, aan iets ontbrooken had? En toen zy bekenden, nergens eenigen mangel in geleeden te hebben; gaf hy hun te kennen, dat 'er nu gantfch andere tyden zouden aanbreeken, tyden, in welken zy zouden genoodzaakt zyn, de gewoone middelen tot hunne verzorging en veiligheid te gebruiken, ten dien einde geldbeurzen en reiszakken medeteneemen , ja waarin, volgens het bekende fpreekwoord , die geen, welke anders niets in zyn vermogen had, zich liever van een over- (O Dit bevel heeft hy ook werklyk volbragt, gelyk uit zyne Brieven overtuigend blykt. Men zie 1 Petr. I; <% 7. Hoofdft. II: 19, 20. Hoofdft. III: 14—17. Hoofdft! IV: 12—19. Hoofdft. V: 8—10. 2 Petr. II 12. Hoofdft* II: 9- Hoofdft. III: 1(5, 17. O) Men. zie het derde Deel, Hoofdft. VII,, J. 386.  44 Oplosjlng der zwarigheden in de gëfchiedenis overtollig kleed ontdoen zou, om daarvoor een zwaard te koopen, en zo goed zy maar konden op hun verdediging bedacht te zyn Want in gevolg konden zy zich nu geene veiligheid meer belooven, doordien men met hem zeiven als met eenen misdaader om zou gaan: gelyk zulks reeds overlang in de heilige Schrift voorzegd was; welke voorzegging ook, gelyk al 't geen de prophee. ten ooit van hem gefchreeven hadden, nu de vervulling naby was. Vermits nu de discipelen zulks naar den letter namen; zo toonden zy aan, dat 'er reeds een paar zwaarden voorhanden waren. Doch Jefus brak nu de reede, die zy niet goed begreepen hadden, kortaf, en zeide (*): Het is genoeg Cy) ! Het is tyd, de tegenwoordige plechtigheid'te eindigen. * §. li» O) Loc. cit. 5 388. i*) LUC. XXII: 30. Cy) Deut.IU: 26., 1 Macch. II: 33- Op de beide zwaarden kunnen wel de woorden ï**>«» ïr« niet doelen: want dan moeft 'er /*«►< ftaan. Doch dit is echter klaar , da' Tefus met deeze twee zwaarden zyne Apoftelen niet tegen zyne vyanden heeft willen wapenen, of zelfs met zodaanig oogmerk eenige zwaarden laaten byeenbreneen- gelyk de Wolfenbuttelfcke Fragmentfchryver aangaande het oogmerk van Jefus en zyner Discipelen verdicht Seü. II: c g p„n- 153, Want twee zwaarden waren zekerlyk siet'genoegzaam, om 'er elf perfoonen mede te wapenen- en nu in den nacht konden ook niet gevocglyk meer bycengebragt worden. Ondertusfchen liet Jefus het naderhand toe, dat zy de twee zwaarden, die voorlanden waren, en weiken zy of nog van de reis hadden medegebragt, by welke gelegenheid de vreedzaame Esf-ërs, volgens het getuignis van Josephus Lib. II. de IHlo Ind. Cap. 7. pag. 785. wapenen plagten te draagen : of vin hunnen tegenwoordigen huisheer geleend hadden ' medenamen, Luc. XXII: 49- en wel tot hunne eiWne vn!i gaat hy uit naar den Olyfberg, en voorzegt den diset» pelen, die hem volgden, hunne vlugt, maar Petrus ten derdemaal zynen val. Matth. XXVI: 30—36. Marc. XIV:26—32.Luc. XXII: 39» 4°- Joh.XVIII: U Na het eindigen van alle deeze reedevoeringen, werd (<0 Judas is 'er waarfchynlyk ook nogby tegenwoordig geweeft: vermits hy voor het zingen van den I01zarig niet gevoeglvk heeft kunnen weggaan. Maar zyn hart was reeds gantfeh verhard. Anders had hy, wanneer hy op dit gebed flechts eenigzins acht had gegeeven, dat geen 't welk Jefus vs. 12. van hem, als den Zö;>n des verderfs zeide, niet gantfehiyk zonder alle aandiening kunnen aanhooren.  van Ckriftus Lyden, enz. HoofdA. XX'X. 53 werd de Lofzang (e) , of het zogenaamde groote Hallel, aangeheven. Nu had Jefus de gewoonte, aan den Olyfberg te overnachten, alwaar hy tegen de laagen zyner vyanden veilig was. Deeze gewoonte volgde hy ook tegenwoordig; doch niet om zyne vyanden te ontwyken, maar opdat 'er by zyne gevangenneeming geen oploop zou ontdaan> die, byaldien hy te Jerufalem gebleeven ware, zeer ligt had kunnen gebeuren. Hy ging des ter ftad uit (ƒ_) naar den Qlyfberg, en wel over de beek (e) Het geheele gezelfchap zong dien te famen. Het kan derhalve geen nieuw gezang, door Chriftus nu eerft famengefteld, geweeft zyn; vermits de discipelen dat niet hadden kunnen medezingen. Nog minder waarfchynlykhcid heeft het, dat daardoor het voorgaande gebed te verdaan zy. Veel meer was het een gewoon gezang, aan allen bekend. Doch nu plagten de Jooden kort na het begin der Paafchmaaltyd den honderd dertienden en veertienden Psalm, maar by den vierden beker den honderd vyftienden tot den honderd achttienden, en geheel tot befluit, ook wel nadat men reeds van de tafel op wasgeftaan, den honderd zes en dertigHen Psalm te zingen: waarover men de plaats van Maimonides , hiervooren 5.7. not. z. bygebragt, vertrelyken kan. De laatfte Psalm wordt het groote Hallel genaamd, en is waarfchynlyk die, welken ook Chriftus met zyne discipelen gezongen heeft. (ƒ) De vordering, om in den Paafchnacht niet uit het huis te gaan, betrof op gelyke wyze als de beftrykine van den bovendrempel en de zypoften met het bloed des Paafchlams, flechts de eerfte Paafchviering in Egypte Exod. X[[: 22. Maar het voorfchrift des Talmuds in Tra£t' Te/ach. fol. 95. 2., dat de eerfte nacht te Jerufalem heeft moeten doorgebragt worden, behoort tot de Pharifeefche uitbreidingen , daar Chriftus zich niet aan ftoorde En vermits op de hooge Feeften de ftadspoorten open bleeven, te meer, vermits by de groote menigte van vreemdelingen by het Paafchféeft veelen van hun'buiten de ftad hun verblyf moeften houden; zo kon Jefus ook ongehinderd ter ftad uitgaan. D 3  54 Opbsfmg der zwsa i^hctei t» de gëfchiedenis.' beek Krdrcn, welke men op deezen weg over moeft trekken: om in het gehucht Gethfemane, aan den voet des Olyfbergs gelegen, en byzonder in den hof aldaar, zich in het verborgene optehouden ( g ). Naar deeze plaats volgden hem ook zyne discipelen , vermits zy derwaard befcheiden waren; doch waarfchynlyk begaven zy zich in verfcheidene benden of gezelfchappen derwaard, om alle opzien te vermyden. En dus kon Judas ook des te ongemerkter weg fluipen, om tot de gevangenis van Jefus toeftel te maaken. Want hem was die plaats, waarfchynlyk aan eenen vriend van Jefus toebehoorende, zeer wel bekend: vermits Jeius. aldaar ffiet zyne discipelen dikwyls vergaderd was geweeft; maar die daardoor, dat hy nu ook derwaard ging, daar Judas hem zo ligt vinden kon, een openbaar bèwys van zyne gewilligheid tot het lyden gaf. ; Toen nu de andere discipelen zich bereids by jefus gevoegd hadden, eer hy nog de gemelde plaats bereikt had; betuigde hy hun, dat 'er nog in deezen nacht iets met hem zou voorvallen, waaraan zy eene grocte ergernis neemen , hem verhaten, en als vreesachtige fchaapen zich verftrooien zouden ge"yk de propheet Zacharias zulks reeds tg\ Zie het derde Deel, Hoofdftuk VII. §. 387. De beek K dren vloeide door een naauw duifter dal, tusfchen de ftad en den Olyfberg, en werd reeds door de Zeventig Griekfche Ovcrzettcrs de beek ™» ge? flsamd, te wceten jt&fw, a Sam. XV: 23. X Kon. XV: it. Niét van aldaar ftaande Cederboomen, maar van het Hebreeuwfche woord ]mp zwart. Want zy was hot al2;c;neenc rioel, werwaard alie de vuiligheden der ftad, |n bvzonder het bloed der offerdieren, in den Tempel lêflagt, geleid werden: waarom het water gantfeh troebc: ca donker 'er uitzag. C/O De woorden ï» '<^o< zyn Marc. XIV: 27. n den fecrfteriLatynfchcn Codex der Stadsbibliotheek van K i berg  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 55 reeds voorzegd had (t). Doch, hoewel hy ook, overeenkomftig deeze voorzegging als de Herder zou gefiagen worden; zo ware nogthans zyne opftanding, waarvan hy reeds voorheen melding had gedaan, even zo zeker. En dan zou by in GaliIcea, werwaard hy hun voor zou gaan, de verftrooide fchaapen weder vergaderen ( £). Dat voegde Jefus tot hunne opwekking 'er by. Doch Petrus, die zich nog fteeds niet in kon beelden, dat het met Chriftus zo ver zou komen, dat hy gevangen genomen, ja zelfs gedood wierd, vermeette zich ftyf en fterk, dat hy voor zyn perfoon zich aan hem niet wilde ergeren, al deeden het ook alle de anderen. Waarop Chriftus hem met grooten ernft aan dat geen emmerde, 't welk hy hem reeds by de Paafchmaaltyd gezegd had, naamiyk: dat hy reeds heden indeezen tegenwoordigen nacht, en zelfs nog voor het tweede haanengekraai (l) hem tot driemaal toe verloogchend zou heb- lerg niet uitgedrukt, gelyk ook in andere Haudfchriften, door Sabatier bygebragt, niet gefchiedt. (O Zach. XIII: 7. Men vergeiykt daarmede het tweede Deel Hoofdft. VI. §. 245, en volg. (fc) Dit is ook niet onvervuld gebleeven, gelyk Rabbi Jac. Amram in de Porta veritatis (volgens de aanhaaling van Rich. Ridder in zyn Bewys, dat 'Jefus de Mesfias is, Part. III. Cap. 4. j. 12.) voorgeeft. De Zaligmaaker verfcheen wel den Apoftelen en godvruchtigen vrouwen reeds te Jerujalem, kort na zyne opftanding. MaarGo/j7«« was de plaats, alwaar de eigenlyke verfameling zyner Apoftelen, discipelen en volgelingen gefchieden zou. Daarheen begaven zich derhalve ook de Apoftelen; vermits zy wiften, dat hy hen derwaard op eenen berg bef'cheidenhad, Joh. XXI: 1, 2 Matth, XX^IU: 16., en daar werd hy door meer dan vyf honderd broederen op eenmaal gezien volgens 1 Cor. XV: 6. (O Dat is omtrent ter middernacht, gelyk in het derde D 4 Deel,  Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis hebben. Dë driftige Petrus kon en wilde dat niet geloóven , en beweerde met veel fterkere uitdrukkingen, dat hy vaftlyk voor had genomen, Jefus geenzins op eene Zo laage en verachtelyke wyze te verloogchenen, al zou ook zyne trouwe jegens zynen meefter hem hét leeven koften. En daar mede ftemden ook alle andere discipelen, die hem in ftandvaftigheid niets toe wilden geeven, mede in. Onder deeze verzekeringen kwamen zy te famen in Gitiïfmariè, dat wegens de óliepersïen, welke aldaar waren, dien naam droeg. Hier beval Jefus zynen discipelen zoo lang te blyven, tot dat hy daar in den hof zou gegaan zyn, om 'erin eenzaamheid te bidden. Doch ook zy zouden middelerwyl ernftig bidden , opdat de aanftaande verzoeking hen niet overweldigen mogt. r . . , §• Ondergaat in den Hof zyn zwaar zielelyden. Matth- XXVI'. r 37_46. Marc. XIV: 33—42. Luc. XXII: 41—46. Ondertusfchen nam Jefus echter , vermits hy thans bereid ftond, eenen gantfeh buitengewoonen ftryd te aanvaarden, Petrus en de beide zoonen van Zebedeus, Jacobus en Johannes mede. Die bad zich flechts even te vooren op ecneverrneete» ne wyze eener onwankelbaare ftandvaftigheid beroemd; maar deeze hadden voorheen beloofd, fterk genoeg te zyn, den drinkbeker des lydens, 'die op i ■ ' '•• - si - - • ', ; ' ''Je- Deel, Hoofdft. VIL j. 386. getoond is. De woorden j$ ^5 Marc XIV: 30., welke in het Griekfche Handfchrift van;:beza, en in verfc'heidene Latynfche Handfchriften ontbreeken, ftaan ook niet in den eerften Latynfchc» ës'dtx dfir 'Stadsbibliotheek van Koningsberg. - •  'van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 57 Jefus wachtte, met hem te kunnen drinken (m). Zy zouden dus gewaar worden, dat die lydingen , aan weiken hy zich onderwerpen moeft, van veel hoogeren aart waren, dan zy zich verbeeld hadden. Daarenboven waren zy onder zyne discipelen de allervertrouwdften, welken hy boven anderen veel had laaten zien en hooren, byzonder wat 'er op den Berg der verheerlyking met hem gebeurd was: zodat zy, vergelykender wyze gefprooken, nog 't eerft en meeft in ftaat waren, om zonder het geloof, dat hy de Mesfias was, gantfcheJyk te verliezen, dat geen, 't welk nu met hem gefchieden zou, mede aantezien , om het daarna eens met. de grootfte verzekering geloofwaardig te kunnen betuigen (72). Terwyl hy dusmet («O Matth. XX: 22. («) Joh. Chr. Edelman wil van de geheele gëfchiedenis aan den Olyfberg niets verder gelooven, dan 't geen de discipelen zeiven hebben kunnen betuigen. Maar dat 'er geen getuige geweeft zy, die den ftryd, welke voor den Vorft des leevens op eene zo bloode en vertzaagde wyze befchreeven wordt, mede aanfchouwd heefc; wil hy in zynen Mofes met ongedekten atmgezigt, tweede gezigt, pag. 83. op de volgende wyze aantoonen. „ Eerftlyk melden de Evangeliften zeiven, dat de Heere„ zich by deeze gebeurtenis ook van de drie discipelen, „ welken hy by zich had, in den duifteren nacht, een' „ fteenworp ver, afgezonderd hebbe, als of hy met „ vlyt daardoor had willen verhinderen , dat zy geene aanfchouwers zouden zyn van 't geen met hem ge„ beuren zou. Ten tweede, wordt nog daarenboven „ duidlyk bericht, dat deeze drie discipelen, geduu„ rende deezen voorgewenden ftryd, geflaapen hadden,. „ en dat zy dus onmooglyk mede hebben kunnen aanp, fchouwen, 't geen in dien tyd met Chriftus gebeuren * ZOu- Ten derde waren ook de andere discipelen, ,, welken hy medegenomen had, in 't geheel niet naby, j, zodat deeze misfehien hadden kunnen waarneemen, f, wat 'er omtrent hem gefchiedde. Wie heeft het da.!* D 5 „ nu  58 Oplosfing der zwarigheden in de gëfchiedenis met hun voortging, begon hy op eene zeer zigt|>aare wyze de inwendige droefheid, welke zy» hart i. nu den Evangeliften gezegd, dat de Vorft des leevens 3, zich by zvn'en ftryd aan den Olyfberg veel bloeder „ en vertzaagder gedraagen heeft, dan ooit iemand zy„ ner volgende bloedgetuigen ? Veelligt zal de heilige „ Geeft dat wederom ingeboezemd, ingegeeven heb„ ben ? " Nu waren de mcefte discipelen zekerlyk wel zo verre van Jefus verwyderd, dat zy zynen zwaaren doodsftryd niet konden aanfehouwen. Maar de drie getuigen, die daarby waren, zyn reeds genoegzaam, om "er de waarheid van te beveiligen , naamiyk van t geen zy metterdaad gezien en gehoord hebben. Het was toen Wel nacht, maar geen duiftere nacht: want de tyd van het Paafchfeeft viel by de volle Maan in. By zodaanigen helderen maanfehyn konden zy wel het beeven en zidderen bemerken, welk Jefus overviel, nog eer hy zich ©p den afftand van een fteenworp van hun verwyderde , en waarvan hy hun de oorzaak duidlyk aantoonde. De afftand van een' fteenworp is ook zo groot niet, dat zy Biet alle de angftige gebaarden van Jefus by zyn neerknielen en vallen op zyn aangezigt zouden gezien hebben Zyn gebed, welk hy met fterke roeping en traanen verrichtte, Hebr. V: 7, konden zy gewis in den ftillen nacht duidlyk genoeg vernoemen: ten minfte het begin daarvan. Want fchoon het ook zyne richtigheid heeft, dat zy eindclyk, toen zulks een uur lang geduurd had, den flaap niet langer konden weeren; zo konden zy echter niet wel terftond in flaap gevallen zyn, nadat Jefus hun het waaken zo ernftig aanbevolen had. Doch zy werden ook wederom voor eenigen tyd ontwaakt , toen Chriftus tot twee onderfcheidene maaien toe by hen te rug kwam; bygevolg waren zy ook in ftaat, om op terwyl hy de voorige woorden herhaalde. Doch nu bereikte zyn zielenangft den hoogften trap , zo zelfs dat ook in deezen doodsftryd een Engel van'den Hemel verfchynen moeft,om hem te verfterken (r). Daardoor opgewekt, zette hy, ter- f>) Dewyl deeze Engel hem van den Hemel verfcheenj 20 kan die verfchyning geene bloote inbeelding in de ziel van Chriftus geweeft zyn : gelyk reeds ln het vierde Deel, Hoofdft. VIII. § 25 aangemerkt is. Nog veel minder kan men het billyken, wanneer Jon Lightfoot in Hor. Hebr. ad h. I. rjf Joh. XII. 28. 'eenen kwaaden Engel daaruit maakt, die Jefus tot den afval had willen verzoeken. Even zo ongerymd is de gisting, welke C. T. Damm in de zeven honderd drie en veertigfte aanmerking  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 63 terwyl hy zich nog fteeds in denzelven doodtsftryd bevond, zyn gebed met verdubbelde infpanning merking over Lucas bybrengt, en in de volgende bewoordingen begreepen is: „ Komt ondertusfchen dever„ kJaaring deezer plaats van Lucas van eenen Engel ie-' „ mand bedenklyk voor; die begrype eenen vriend van „ Jefus onder de aanzienlykeren des volks, (hoedaani„ gen hy eenigen had), die geweeten had, wat de t, Óverpriefters voorneemens waren; die hem opgen „ zocht, gevonden en met trooftende woorden opge« „ beurd had. Zo fpreeken wy toch nog van eene» „ vriend in den nood: deeze menfeh is als een Engel „ voor my; zyne aanfpraak, zyne trooftreede, is z» „ goed, als of een goede Engel met my gefprookert „ had **. Want hoe zou toch wel zodaanig een vriendi van Jefus in de omfiandigheden van dien tyd geweeten hebben, waar hy te vinden ware? Om nu niet te zeggen . dat hier menfehlykc trooftreedenen veel te zwak J te ontoereikende waren. Derhalve moet men hier werk-j lyk eenen goeden Engel Hellen: hoedaanig een ook: eertyds gebruikt werd om Daniël te verjlerken, Dan X; 16—19. Of hy zich alleen"aan den Hemel vertoond hebbed dan of hy van daar tot Chriftus neergezonden zy; isr niet gemaklyk te beftemmen. Doch indien ook maar het eerfte plaats mogt gehad hebben; zo heeft hy zich tocli waarfchynlyk niet enkel laaten zien, opdat de Zaligmaaker door dat gezigt mogt erinnerd worden, dat zyn hèmelfche Vader nog aan hem dacht: maar ook buitentwyfel met hem gefprooken, gelyk de Engel van den Hemel met Abraham, Gen XXJI: ii, 12. Deeze aanfpraak mogt wel by de verfterking des Engels de hoofdzaak •weezen: terwyl hy hem voorftelt, dat zyn lyden binnen kort zou doorgedaan zyn, tot eer tan God en heil des menfehen ftrekken ook eenen ongemeen heerlyken uitgang erlangen. Kan toch zelfs de geringde menfeh eenen veel wyzeren en gelcerdefen moed infpreeken , en hem zulke waarheden erinneren, op welken hy, niette°-enllaande hy ze veel beter weet, juift dan, wanneer hy in •angft is, niet denkt: waarom zou zulks ook niet ditmaal plaats vinden? te meer, daar Chriftus by zyne vernedering geringer, minder heeft willen Worden, dan de Engelen, Hebr, II: 7, o., en, gelyk boven reeds gemeld is,  é4 Oplosfing dit zwaarigheden in de gëfchiedenis zyner krachten voort. En dat was mede de oorzaak , dat hem, niet tegenftaan.de in den kouden nacht, it, zich thans van het gebruik zyner alweetenheid, ten aanzien deezer trooftlyke waarheden niet heeft bediend; jioewel hy nooit aan de liefde zyns Vaders getwyfeld, ook nooit in zyn befluit, om den wil zyns Vaders gehoorzaam te zyn, gewankeld heeft, gevolglyk ook daarin niet eerft door eenen Engel heeft behoeven verfterkt en beveftigd te worden. Vermits het ondertusfchen in oude tyden aan de zodaanigen niet ontbroken heeft, welke deeze verfterkjng van Chriftus door eenen Engel voor onbetaamlyk hielden, ook de Ariaanen daaruit wilden hewyzen, dat hy voor dén allerhoogften God niet kon gehouden worden, gelyk Epiphanius Herèf. 69. Num. 59. Tom. 1. pag. 785. meldt; zo hebben volgens deszelfs bericht ;'n Anckatato Num. 31. Tom. II. pag. 36. zelfs "eenige Rcchtztanlgcn het verhaal daarvan en van het bloedig w, v .i- C' iriftus uit den Text uitgenomen. En reeds merkt MtGAmus Pictaviensis, Lib. X. de Trinit. pag. 1062. aahj dal liet bereids in zynen tyd in veele Griekfche en LatyirfchC H;ndfchriften niet te vinden ware; maar Hiey «mus, LA. II. adverfus Pelag. Tom. II. Opp. pag. 194. .:r .li Uramtrerit zo uit, dat het infommigen geleeyer. wicrJ. Daar komt het dan ook van daan, dat men i : tegenwoordig in eenige Handfehriften, byzonder het ,r'.-x \ndry Ut, niet vindt. Doch dat dit verhaal in der And tot 'in text behoore, blykt niet alleen uit de Sylifchc en andere Overzettingen; maar ook uit de aahItaaHng v«n Justinus Martyr, Dial.cum Tryph. pag. 331. en Irensus , Lib. III. adverfus Har. Cap. 32., om nu van de Harmonies Tatiani &f Ammonh niet te fpreeken. Voor 't overige is de verklaaring van den Heer G. J. Pauli in zyne verhandelingen overgewigtigeplaatfen des N.Teftaments, de vyfde verhandeling pag. 110. zekerlyk gantfeh fchynbaar, dat naamiyk een medelydende Engel van den Hemel Jefus, toen hy by zyne discipelen geenen trooft vond, wel heeft willen, maar niet heeft kunnen verfterken; waarom ook,'dewyl de pooging vruchtloos was uitgevallen, de andere Evangeliften daarvan niet gefprooken hadden, 'tls richtig, dat de verba agendi ook maar bloot eenen eonatum agendi kunnen te kennen geeven, celyk Gen. XXXVII: 4. Gal. II: 14. Doch de gronden,. waarom  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. nacht , onder den biooten Hemel, een bloedig zweet in zodaanige menigte uitbrak , dat het in groote druppels op de aarde neerviel (s). In dien toeftand, en nadat zyn gemoed geduurende het ge- waarom de verfterking door den Engel hier zo moeft opgevat worden, zullen veclli^t wel ongenoegzaam bevonden worden. Chriltus hegeerde Hechts, volgens Matth. aa.VII: 53., geenen byfland van Engelen tegen zyne vyanden. En Joh. XVI: 32. zeide hy wel , dat hy, wanneer zyne discipelen hem zouden verlaaten hebben , hy nogthans niet alleen zou blyven, doordien de Vader by hem was; maar hy drukt het echter niet zo uit, dat alleen maar de Vader hem zou byftaan, en 'luit dus eenen En»eJ door den Vader gezonden , geenzins uit. Nog eer kon. het uit Jes. LXIII: 5. beflooten worden, daar de lydends Zaligmaaker zegt- Daar was niemand, die hielp; niemand die onder/leunde; hoewel ook dit alleen van gebrek van alle menfchlyke hulp fchynt gezegd te worden. Eindelvk is men ook niet genoodzaakt, enkel eene pooging des Engels om Jefus te verfterken aanteneemen • Vermits gelyk gezegd is, eene daadlyke verfterking tegen de eer van Chnfius geenzins ftrvdt. Ware dit zo; hoe had dan toch wel een Engel zich durven onderwinden, zulks ook maar te beproeven? En, dewyl de heilige Engelen daar toe beftemd zyn, om Gods bevelen uittevoeren , Psalm Clil: 20, 21., zo kan men ook niet gevoeglyk denken dat in eenen zo gewigtigen tyd een Engel uit eigen be" weeging zou verfcheenen zyn; waarvan men anders ook geen voorbeeld by kan brengen. Maar is hy van God daartoe gezonden; dan kon zodaanige zending oolr rnetmisfen haar oogmerk te bereiken: en zy is ook sfe iyk uit het volgende blykt, inderdaad niet vruchtloos af geloopen. dI O Dat het niet flechts een menigvuldige dikke zweet maar zodaan.g een zweet geweeft zy, die inderdaad met bloed is geverfd geweeft hoedaanige ook mooglvk P„ met ten eenemaal zonder voorbeeld is, hebben wy in h-r vyfde Deel, Hoofdft x \. 22, en vervolgend aaj^ toond , vergeleeken met het tiende Deel. Hoofdft yIy S. 120 alwaar aangemerkt is, dat deeze gebeurtenis »i voor geen eigenlyk wonderwerk, maar no "thans ™ 1 16tv ui (al]e^iterfte" buitengewoons,Thóudèn LV°°* AV11. Deel. £ y'  66 Oplosjïng der zwaarigheden in'de gëfchiedenis gebed allengs verkwikt was, ftond hy eindelyk van zyn gebed op, en kwam voor de derdemaal tot zyne discipelen. En toen hy hen wegens grooten kommer wederom in ilaap vond; zeide hy hun: fl'aapt gy dan nog fteeds, en ruft? Het is"gedaan! Geen oogenblik kan 'er u meer daartoe overig zyn. Reeds is de tyd verfcheenen, dat des Menichenzoon in der godloozen handen zal overgeleverd worden. Staat derhalve op, laat ons gaan. Ziet, my n verraader is naby: en terwyl u eene zeer zwaa* re verzoeking dreigt; zo bidt God, dat by u in dezelve niet onder laate liggen. §• 14- Wordt door Judas aan zyne vyanden verraadfn Joh. XVIÜ: 3—9. Matt. XXVI: 47-56. Marc. XlV: 43—46. Luc. XXII: 47, 48. Ondertusfchen had Judas allen toeftel gemaakt tot de gevangenis van Jelüs in dien nacht, en op die plaats, welke hem wel bekend was; en met dat oogmerk die bende Romeinfche Krygsknechten, welke op de Feeftdagen de toegangen des Tempels tot voorkoming van alle onlüften onder het volk bezet hield gelyk ook de Joodlche ge- (t) Josephus Lib. XX. Antiq. Cap. 4. pag. 690. Lib. II. de beüo'Jud. Cap II. pag. 794. cM. Lib. VI. Cap. 6. pag. gerechtsdienaars, welke met volmagt van het Sanhedrin voorzien waren, met zicb genomen. Voor fakkels en Jantaarnen was ook gezorgd, Ichoon het helder maaafchyn was, om in allen gevalle Jefus onder het geboomte des hofs te kunnen opzoeken. Deeze benden, met zwaarden en ftokken uitgeruft, rukte nu onder aanvoering van Judas (u) op dat zelve oogenblik aan, toen Jefas de naby zynde tegenwoordigheid van zynen'verraader zynen discipelen aankondigde. In plaats van hun te ontwyken , ging Jefus deezen zynen vyanden met de kloekmoedigfte ftandvaftigheid te gemoet; niettegenftaande hem alle de vreeslyke omftandigheden van zyn nu aauftaande lyden op het naauwkeurigfte bekend waren. Ondertusfchen wilde hy hun ook eene proeve laaten zien , hoe gemaklyk hy hun geheele voorneemen veriedelen kon, wanneer hy genegenheid had, om zyn almagtig vermogen tegen hun te gebruiken. Hy ging derhalve uit den hof naar buiten, werwaard zyne discipelen hem volgen verhoeden, dat hy niet veelligt onderweegs door het volk yerloft mogt worden : waarom zy eene fterke bende Romeinfche Krygsknechten hadden verzocht, onder voorwendCel van eenen gevaarlyken oproermaaker te willen Jigten. De openbaare leugen van het fnoode Lafterfchrift Joldos Jelchu pag. 16. eau. Wagenseilii , als of alle de burgers van Jeruf tem, met wapens en pantlieren voorzien, daaivy tegenwoordig waren geweeft, en dat fefus een geleide va twee duizenj man, op gelyke wyzè gekleed , by zich gehad had, \an welken veelen in het gevecht, met hun gehouden, gefneuveld waren; verdient zekerlyk geene wederlegging. (»,) Hy wees hun naamiyk den weg, Hand. I: 16. Doch veelligt is hy een weinig vooruitge gaan, als of hy tot deeze bende niet behoorde, en flechts door dezelve ingehaald werd. E 2  6g Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis volgden, opdat zy naderhand des te onverhinderder de vlugt zouden kunnen neemen. Hy vroeg hen onverfchrokken, wien zy zochten ? Dewyl zy nu nog niet naby genoeg waren om hem in perfoon te kennen, te meer , vermits zy uit den helderen maanfchyn in 't donker zagen; zo gaven zy trotfch tot antwoord: dat het Jefus van Nazareth was, dien zy opteligten gekomen waren, l egen vermoeden verklaarde Chriftus met volkomene onvertzaagdheid, dat hy het zelf was; en bragt daardoor allen in verwarring. Zelfs Judas, die by hen ftond, werd verbaasd: en vermits hy draalde met het geeven van het afgefprooken teken O), 'c ZY dat hy meende, men zou na eene openbaare bekentenis zonder uitftel de handen aan hem flaan, of dat deeze vrymoedigheid van Jefus hem twyfelachtig maakte, of hy hem wel aan zich zou laaten komen; zo kunnen de anderen wel daardoor op die gedachten gevallen zyn, dat Judas hen bedroogen had , het ware een afgefprooken handel, Jefus ware tot deeze ontmoeting voorbereid, en had zich ondertusfchen toereikende genoeg verfterkt, zo dat zy tegen hem, terwyl hy elders reeds middelen gevonden had, om hen, die gekomen waren hem te bemagtigen, kloekmoedig afteweeren , niets zouden kunnen uitvoeren. Doch allermeeft joeg hun de ftem van Jefus die vol majefteit en kracht was, zodaanig eenen fchielyken en grooten fchrik aan, dat zy op zyn enkel woord : Ik ben het, alle te famen achteruit weeken, en verbaasd,bedwelmd ter (jc) Dat dit nog niet gefchied ware kan men daaruit beiluiten, dewyl men dan niet meer naar de discipelen zou omgezien hebben, voor welken Chriftus echter noodig vond nog zekerheid uittewerken.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 6$ ter aa'de vielen (y). Doch Jefus zelf verwekte hun door de herhaalde vraag : wien zy zochten, wederom moed. En vermits zy hieruit bellooten, dat hy geen geweld tegen hen wilde gebruiken, ook niet voorreemens was, hun te ontwyken; zo verzekerden zy nogmaals, dat zy flechts bevel hadden, om Jefus van IXazareth gevangen te neemen. Waarop Jefus hervatte: dat hy hun reeds gezegd had, dat hy die perfoon was. Indien het dus op hem gemunt was: dan moeften zy zich aan deeze zyne discipelen, die by hem ftonden, niet vergrypen, maar hen vry en onverhinderd laaten heen gaan. Alleen onder deeze voorwaarde wilde hy zich overgeeven. Doch hiermede maakte Jefus, gelyk Johannes erinnert, het begin tot de vervulling van dat geen, 't welk hy niet lang te vooren gefprooken had, te weeten: dat hy daarvoor gezorgd had, om geenen van hun, welken zyn Vader hem gegeeven had , te verliezen (2). Nu had de verraader den geenen, welken Jefus wilden gevangen neemen , een zeker kenteken gegeeven, waaraan zy allen Jefus van zyn overig gézelfchap zouden kunnen onderfcheiden; naamiyk : die geen was het, dien hy zou kusfen. Van dien moeften zy zich derhalve meefter maaken: en dan (y) De omftandigheden deezer gebeurtenis zyn in het tiende Deel, Hoofdft. XIX. §. 121. en vervolgens; breedvoeriger opgehelderd ; alwaar ook aangetoond is, dat zy zekerlyk voor wonderbaar te houden zyn. (z) Joh XVII: 12. Waren de discipelen met Chrifius gevat; dan zou hun gantfehlyke afval van hem bykans onvermydlyk geweeft zyn. Dit gevaar wendde derhalv* de Heiland van hun af. Ondertusfchen waren zy deswege nog niet gerechtigd hem te verlaaten, nadat hy hun veiligheid verzorgd had; maar hadden eerft nadere bevelen van hem moeten verwachten. E3  üpUsfing der zwarigheden in de gëfchiedenis dan was het alleen hunne zaak, hem wel vaft te houden. Ontkwam hy het; dan was het hunne fchuld: hy had alles gedaan, waartoe hy zich verbonden had. Want buiten twyfel verbeeldde hy zich, dat Jefus zich wel uit de handen zyner vyanden zou weeten los te maaken: en 't geen terftond gebeurd was, mogt hem wel in die gedachten beveiligen. Hy trad derhalve fchielyk toe, om het afgefprooken teken te geeven , en den perfoon van Jefus,dien men veelligt met eenen der discipelen, welke'er by ftonden, had kunnen verwisfelen , zeer kenbaar te maaken. En terwyl hy by dat alles echter nog den fchyn van eenen getrouwen discipel wilde behouden; zo groette hy hem met de woorden Rabbi, Rabbi! en kufte hem daarby met veel ernft: «ven als of hy 'er by toeval over aankwam , aan dat geen, 't welk thans gebeurde, het vriendlykfte aandeelneemen, en zeggen wilde: myn allerlieffte Meefter! wat heeft dan toch dat alles te beduiden ? Doch Jefus gaf hem ook met zachten ernft te kennen , dat hy, niettegenftaande deeze ellendige kunftgreep, zyn waare oogmerk meer dan al te wel in en doorzag. Vriend! zeide hy, daar voor geeft gy u uit, en zyt ook tot hiertoe myn gemeenzaame, vertrouwde medegezel geweeft (a). Maar, waarom zyt gy nu hier? Judast Kan deeze kus een teken van vriendfchap weezen, waarmede gy op eene laage en fnoode wyze den Zoon des Menfehen verraadt ?Middelerwyl waren de krygskrechten en gerichtsdienaars aanger-ukt om de hand aan Jefus te Haan, en hem vaft te houden: waarby Judas toen gelegenheid vord, om zich gezwind onder den gemengden hoop te verfteeken, en ongemerkt weg te komen. §• J5» (a) Psalm LV: 14.  fan Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. jf §• 15. Geneefi Malchus, dien Petrus een oor had afgehouwen; en laat zich gewillig binden. Matth.XXVI: 51—56 Marc XIV- ; 47—49- Luc, XXII: 49-54. Joh. XVIII: ic—12. Toen nu de discipelen, die by Jefus waren,niet langer konden twyfelen, waarop dit alles doelde; zeiden zy tot hem (*); Heer! zullen wy nu niet de mede genomene zwaarden tot uwe verdediging gebiuiken (£)? Zonder eerft het antwoord affinwachten, ontblootte een van hun, naamiyk, Simon Petrus, (wiens naam Johannes (f) eerft in deezen tyd bekend maakte, toen zulks hem gee. ne ongelegenheid meer kon veroorzaaken) het zwaard , dat hy aan zyne zyde had, om eenen dienftknecht des Hoogenpriefters, met naame Mal. chus, die waarfchynlyk het eerft de hand aan Jefus geflagen had (c) , eenen doodlyken flag toetebrengen: maar die affchampte, zodat denzelven flechts bet rechter oor van het hoofd afgezonderd wierd. Doch Jefus wilde geenen tyd verlooren laaten gaanj om deeze onbetaamlykheid teftremmen,enzeide deswege (*) Luc XXII: 49. (ft) Deeze vraag toont openbaar aan, dat Chriftus hun daartoe voorheen geen bevel gegeeven had. Het t°ruswyken der vyanden, door hen opgemerkt, had hen zo kloekmoedig gemaakt,c dat zy meenden, zelfs tegen de zeer groote overmagt hunner vyanden beftand te weezen. (t) Joh. XVIII: I0. ( O Den naam van deezen menfeh heeft ook alleen Johannes aangetekend, die in des Hoogenpriefters huis eenigzms bekend was. En waarfchynlyk is de weldaadige handeling, die Jefus aan hem verrichtte , hem zo zeer ter harte gegaan , dat hy eindelyk het Chriftlyk sclool aangenomen heeft, en bygevolg ook onder de Chrif» tenen bekenden geworden is. E 4  72 Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis wege tot hen, die al gereed ftonden, om hem te binden (dy. dat zy hem daartoe flechts voor eenige oogenblikken de handen vry zouden laaten. Voor alle dingen beval hy Petrus zyn zwaard weder in de fcheede te fteeken. Want al wie ooit het zwaard onbehoorlyker wyze wilde gebruiken, die ftelde zich in oogfchynlyk gevaar om door het zwaard het leeven te verliezen. Zyne zwakke hulp kon hy ook des te gevoeglyker ontbeeren; vermits het flechts op zynen wil aankwam, om zich door zyn gebed van zynen Vader, tot bsfeherming van zynen eigen perfoon en van zyne elf discipelen, eene oneindig fterker hulp , naamiyk meer dan twaalf legioenen Engelen te verzorgen ( e ). Maar ook die hulp begeerde hy niet; terwyl hy nu op het punt ftond, om het lyden, door zynen Vader voor Qd) Dat de woorden ««« ï*5 t»'ts, tot deezen, maar niet tot de discipelen gefprooken zyn; blykt uit de bewyzen, welke in het tiende Deel, Hoofdft. XIX. §. 24. deswege bygebragt zyn: alwaar ook de volgende geneezing, die Jefus door een wonderwerk aan den gekwetften verrichtte, opgehelderd is. (O Met recht verftaat men daardoor de Hemelgeeften, byzonder onder deezen naam bekend, die ook als fterke Helden befchreeven worden, Psalm CHI: 2or< en van God ook inderdaad tot befcherming der zynen meer dan eens gebruikt zyn, 2 Kon. VI: 16, 17. Al betekent het woord «yy«*'« over 't algemeen eenen Gezant; zo zouden nogthans de discipelen Jefus niet verftaan hebben, wanneer hy de toegezondenen, wèlker zending hy van zynen Vader verwachten kon, niet genoemd had. Een iéder moet het gevoelen, hoe zeer gedwongen het luide, wanneer C T. Damm in zyne zeven honderd veertiendeaanmerkingoverMATTHEüsfchryft:,, De toegezondene zyn hier zodaanige lieden, wier hart God beweegt om de onfchuldigen te befchermen; " maar vervolgens uit de twaalf Legioenen Engelen Hechts eene groote menigte middekn maakt, welken God tot zynen dienft hebben kan.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 7^ voor hem beftemd,vry willig te ondergaan.7 Anders zouden ook de oude voorzeggingen, die van hem handelden , en volgens welken dac alles zo gefchieden moeft, onvervuld blyven. Na dit verwyc, of deeze beltraffing, aan Petrus gedaan, was hy ook bezorgd, om dat geene weder goed te maaken, t geen zyn onbezonnen dnft bedorven had. Hierom heelde hy het afgehouwene oor van Malchus door zyn bloote aanraaken weder, en belette daardoor, dat men de vermetele, roeklooze daad van Petrus, waarover hy zyn ongenoegen zo duidlyk had te kennen gegeeven, noch aan hem, noch aan de andere discipelen wreekte. Doch, onmidlyk daarop wendde hy zich tot de Overpritfters en Hoofdmannen des Tempels , of bevelhebbers der Tempelwachten, en de Ouderlingen (ƒ;, welken hy onder de benden der geenen, die hem gevangen namen, gewaar werd, en gaf hun op het gemoed, hoe weinig oorzaak zy gehad hadden, om tot zyne gevangenneeming /niet anders dan als of zy met den ftoutften en onbezonnenfte roover of moordenaar te doen hadden) met zwaarden en ftokken optetrekken: hoewel by toch nooit eenige gewelddaadigheden gepleegd had. By aldien zy rechtmaatige redenen ger ad hadden , om zich van hem meefter te maaken; zo zouden zv hem daaglyks in den Tempel hebben kunnen vin. den, (ƒ) Dat dergelyken hier tegenwoordig zyn gcweeff bekent zelfs de fchryver van Toldos Jekhu, pa? 17 WaV fchynlyk bad de hooge Raad eenigen uit het midden van hun afgezonden, om by de gevangenneeming van Jefus alles te verordenen, en te verhoeden, opdat de gerichtsdienaars niet, gelyk zulks voorheen al gcfchied was onverrichter zaak terugkwamen. Te meer, doordieA het nu in den nacht ongemerkt kon gefchieden. E 5  74 Opïosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis den, daar by geruft en vreedzaam gezeten, en zich enkel met leeren bezig gehouden had. Doch dat was echter niet gefchied, dewyl de tyd, daartoe beftemd, nog niet vervuld was geweeft. Maar nu was deeze uur gekomen, in welke hun, als werktuigen van den Vorft der duifternis ( g ), dat geen, 't welk zy zich tot hiertoe nog niet hadden durven onderwinden, van God toegelaaten wierd. En dat alles gefchiedde niet by toeval, maar tot vervulling der propheetifche Schriften. Naar die woorden der oude voorzeggingen gaf hy zich aan de bende, die onder het bevel van den Opperhoofdman, of Overften over duizend (A), ftond, gewillig over: welke hem in haar midden nam, en hem tot meer zekerheid met banden bond. $. 16. En uitrit, nadat de discipelen hem verlaaten hadden, eerfi naat het huis van Annas, en daarna naar dat van den Hoogenpiefter Cajaphas geleid. Matth. XXVI: 56, 57. Marc. XIV: 50— 5* Luc. XXII: 54. Joh. XVIII: 13, 14. Tot hiertoe hadden de discipelen zich ftandvasÖg gehouden, in die hoop, dat Jefus iets tot zyne bevryding zou onderneemen. Maar vermits dit niet gefchiedde :en zy hem integendeel nu werklykin de handen zyner vyanden en gebonden zagen; zo volgde dat geen, 't welk Chriftus hun voorzegd had, te Cg) Eph. V: 8. VI: 12. O; Deeze jeiW^os was de Romeinfche Bevelhebber in de burgt Antown; die dus Jefus op de plaats zelve naar de wyze der Romeinen liet binden, Hand. XXI-- 3r', 33.» hoewel ook den Jooden daaraan gelegen was, om zich op alle mooglykc wyze van hsm te verzekeren.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 75 te weeten, dat zy zich allen aan hem ergeren, en hem alleen laaten zouden. Zy begonden nu in der daad te twyfelen , of hy de beloofde Mesfias was: en daarom wilden zy zich ook aan geene gevaaren meer bloot Hellen; hoe zeer zy ook allen, flechts korten tyd te vooren , zich vermeeten hadden 9 ftandvaftig by hem te zullen blyven. 't Is waar, de Zaligmaaker begeerde hunne tegenwoordigheid niet, en had ook reeds daar voor gezorgd, dat men hen vry zou laaten gaan. Maar hy had ze echter nog niet gantfchlj k laaten gaan; konden ook niet weeten, of niet veeiligt hun getuignis als zyner grcotfte vertrouwlingen, zou vereifcht worden (»): waartoe zy uit dankbaarheid, zelfs onder zulke onaangenaame , bekommerende omfiandigheden bereid hadden behooren te zyn. Maar zy vertrouwden den vrede niet, te meer , na den overylden , onbezonnen ftap , dien Petrus ge<» waagd had, én waren bezorgd, dat Jefus hun de beloofde veiligheid niet zou kunnen verzekeren. Daarom verlieten zy hem allen , en namen de vlugt; en kwamen ook, dewyl niemand hen vervolgde , daadlyk uit het gedrang. Ondercusfchen had het ongewoone geraas van den nacht zekeren jongeling, die zich waarfchynlyk in een huis van die nabuurfchap ter ruft had ge* legd, wakker gemaakt. Dezelve floeg in der haaffc flechts een' doek of fluier van lynwaat over het bloote hembd ; ging naar buiten , 't zy dan uit bloote nieuwsgierigheid, of vermits hy inderdaad eene toegenegenheid tot Jefus by zich befpeurde, en <0 Volgens het gewoone halsgericht by de Jooden, moeften de getuigniflen , die tot verdediging dienden , zelfs der leerlingen, in de eerfte plaats gehoord worden. Men zie Joh. Ligtpoot Hor. Hebr. in Joh, XVHI. 15.  16 Oplosjtng van zwaarigheden der gëfchiedenis en volgde hem, toen men hem wegvoerde Dewyl nu by de gevangenneeming van Chriftus zo <*) Dat hy, gelyk Theophvlactus ad h. I. meent: Chriftus reeds voorheen van Jerufalem gevolgd , of zelfs wel van den huiswaard , by wien Chriftus het Paafchlam gegeeten had, afgezonden geweeft zy, om te zien,werwaard hy zich nog zo laat begaf; wordt wel door fommigen uit de leezing , welke in verfcheidene handschriften voorkomt, beflooten; maar is daarom niet waarfchynlyk; vermits hy zich in zodaanigen geval in eenen taamlyk kouden nacht niet zo dun zou gekleed hebben. Doch het lynwaat, welk hy omgedaan had , zal veelligt zulk eenen grooten doek offluier geweeft zyn, welken men nog hedendaags in Egypte fomtyds «elfs om het bloote lyfdoet, gelyk Rich. Pococke (niet Edw., gelyk onze fchryverhem aanhaalt) in zyne Dejcript. of the Eaft, Part. I pag. 190. (ofin de Nederduitfche Vertaaling, onder den ty tel: Befchryvingvanhet Ooften',het eerfte Deel, bladz. 327.328.) meldt. Wie voor 't overige deeze jongeling geweeft zy, zal wel eene onuitgemaakte zaak blyven. Epiphanius Har. 78. Num. 13. Tom. I. Opp. pag- 10*5. houdt hem voor Jacobus den Kleinen, den Broeder des Heeren, die ook naderhand geenen anderen rok zou aangedaan, maar zich alleen maar van eenen linnen mantel bediend hebben. Volgens Ambrosius in Psalmum XXXVI: 24. Tom. I Opp. pag. 701. dien hierin ook Gregorius Magnus en Beda volgen: zou het Johannes geweeft zyn. Dan, geen der Apoftelen kan daardoor verftaan worden; vermits dezelven alle te famen, volkomen aangekleed, by Chriftus geweeft, maarthans allen gevlugt waren. Nog eer kon men hem voor Mauus houden, die dat geen allerbeft befchryven kon, 't welk met hem zeiven gebeurd was; en integendeel kon hy ook zelfs van Petrus, die 'er insgelyks niet by tegenwoordig was geweeft, het bericht aangaande eenen anderen perfoon niet gekreegen hebben-, welk daarenboven te min beduidend fchynt te zyn, dan dat het eene byzondere Godlyke Openbaaring noodig zou gehad hebben. En deeze Evangelift wordt met veel waarfchynlykhcid voor Johannes, die genaamd was Marcus, Hand. XV: 37., den neef van Barmbas, Col. IV: 10. gehouden , welke omtrent deezen tyd nog een jongeling kan geweeft zyn. Zyn  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 77 20 veel mobglyk alle oploop zou vermyd worden; zo mogt wel een menfeh, die de bende met vlyc volgde, als een zodanige, die ligt alarm kon verwek' ken, verdacht gehouden worden. Om deeze reden zochten de jongelingen, of de krygksnechten (/), hem te vatten. Maar hy liet het linnen opperkleed, wanneer zy hem gegreepen hadden, vaaren, en vlugtte in het bloote hembd f»»). Veelligt wordt deeze omftandigheid deswege gemeld, om het begryplyk te maaken, waarom Petrus niet anders dan van verre Chriftus volgde, en volgen kon, niettegenftaande hy zich ras, nadat hy da vlugt had genomen, en toen hy de fchaar nog niet uit het oog verlooren had, anders bezon. Ondertusfchen bragten die geenen, welke Jefus gegreepen hadden, hem vooreerft tot Annas (n). Hier ging Zyn moeder had, als eene welgegoede vrouw, een huis te Jeruzalem, Hand. XII: 12., veelligt ook een hofken buiten de ftad: en Barnabas bezat'er zekerlyk eenigland welk hy naderhand ten befte der Chriftlyke gemeente verkocht. Hand. IV: 36, 37- ft Is des zeer moogelyk. dat Marcus zich deezen nacht in de nabuurfchap van Oethfemane mag opgehouden hebben. Het karakter van Johannes Marcus Hand XIII: 13. en XV: 37,38. heeft ook veel gelykvormigs met dat van deezen jongeling En fchoon Papias apud Eüsebium Lib. UI. Hijt. Eccl. Cap 30 pag. 113. van den Evangelift Marcus zegt. dat hy f'efus zeiven niet gehoord hebbe, maar flechts een navolgen van fetrus geweeft zy; zo kan hy nogthans den Zaligmaaker wel by deeze of andere gelegenheid gezien hebben. En waarom zou hy niet even zo wel als Johannes en Patdus, 2 Cor. XII; 2. van zich in den derden perfoon hebben Jcunnen fpreeken ? (O Gen. XIV: a4. 1 Sam. XXI: 2, 5. 2 Sam. II: 14. O) Joh. XXI: 7. ' 4" O) Dewyl Johannes meldt, dat hy eerfl daarheen irebragt werd; zo is het eene aanwyzinsr: dat hv niet 'ang daar gcbleeven, maar ras verder derwaard geleid zy alwaar eigenlyk zyn verhoor gefchieden zou, te weeten naar  78 Oplosfing der zwarigheden in de gëfchiedenis ging men of in het voorbygaan by hem aan; of het was met vlyt zo befteld,oa3 deezen man, die by het volk in groot aanzien , en daarenboven nog de behuwdvader van Cajaphas was, eene eer te bewyzen, en hem van de gelukkige uitvoering hunner onderneeming te verzekeren. Deeze Cajaphas was nu in dit merkwaardig jaar Hoogepriefter: en gelyk hy reeds voorheen den raad gegeeven had, dat men tot behoudenis van het geheele volk geene bedenking behoefde te maaken, om een' eenigen menfeh , al ware hy ook onfcbuldig , opteofferen(o); zo had hy in deezen nacht eene vergadering van alle de leden van het Sanhedrin belegd, om, wanneer de toeleg om Jefus gevangen te neemen , wel mogt gelukken, zonder uitftel het verhoor met hem te kunnen beginnen. Hier verwachtte men derhalve den gevangenen : en daar werd hy ook inderdaad gebragt. §• 17- Alwaar ooh Petrus , die hem van verre gevolgd was, ingelaaten werd. Matth. XXVI: 58. Marc. XIV: 54. Luc. XXII: 54. Joh. XVIII: i>—18. In den eerften fchrik had Petrus zo wel, als de overige discipelen de vlugt genomen. Doch herftelde hy zich eenigzins , zo ras hy bemerkte, dat men Jefus wegvoerde, zonder verder naar de geenen, die hem verzelden, omtezien, of hen te vernaar Cajaphas; gelyk zulks ook In de inlasfching vs. 24. ultdruklyk aangetekend wordt. De andere Evangeliften gaan deeze omftandigheid voorby; omdat in het huis van Annas niets merkwaardigs voorgevallen is. Men zie hec derde Deel, Hoofdft. VIL §. 38^. CO Joh. XI; 50.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. jf vervolgen. De liefde tot Jefus was by hem nog niet ganfchlyk uitgedoofd: en waarfchynlyk wilde hy zyne belofte, om zynen Heer en Meefter getrouw te blyven, toch eenigermaate vervullen. Vermits hy nu de fchaar, die Jefus wegbragt, nog in het gezigt had; zo volgde hy langs denzelven weg, welke hy haar zag neemen, van verre tot het huis des Hoogenpriefters. By hem had zich onderweegs een ander discipel gevoegd: en dewyl dezelve in des Hoogenpriefters huis bekend was; zo belette hem niemand met den hoop, die Jefus omringde, binnen te gaan (/>). f>och Petrus wil* do CP) 't Ts niet gelooflyk, dat de Evangelift Johannes van Judas, dien hy 111 't voorgaande met naam noemt, en hem gantfeh anders fchildert, nog na het volbragte verraaden van Chriftus, als van eenen discipel zou fpreken. Den Hoogenpriefter was Judas zekerJyk bekend • hy mag ook wel in zyn paleis tot het einde van het verhoor toe gebleeven zyn. Matth. XXVII; 3. Maar het blyft echter onbcgryplyk, in welken opzigte hy Petrus den ingang in het paleis zou gema Iyker gemaakt, en nog meer, hos dee,ze hem na dat geen, 't welk 'er gebeurd was, vertrouwd hebben, geft»!d zynde, dat hy ook de fchynbaarfte ontfchuldigingen, geopperd had. Voor eenen anderen geheimen aanhanger van J^fus uit do ftad, hoedaanigen 'er zelfs onder de grooten fommi* gen waren , Joh. XII- 42., kan men deezen discipel ook n. :t gevoeglvk houden. Want Johannes b2:skeit hem door het geflaebtwoordeken, articulus, als eenen zekeren we/o^enden nerfoon: of men moeft onierfMlen dat de artknlus, die in het Alexandrynjche Handfchrift, in dat van Beza, en in de Syrifihe overzetting ontoreekt niet tot den text behoore. De gewoone mcening wlke eos Chrysostomus Homü. LXXXV. in Matth. Tom I Comm. in .V, T pag. 8S2. omhelft, zal des wel de meelW Waarfchynlykheid behouden, te weeten: dat het johannes zelf geweeft is. De Apoftelen waren daartoe beüemd, om ooggetuigen van dat alles te /.yn 't welk omtrent Jefus tot/vne Hemelvaart toe géböurd is, Hand I: 21. Zou niet de Godlyke Wyiheid daarvoor gezorgd heb-  Zo Optosjing der %wnarigheden in de gëfchiedenis ée dat niet gelukken , die, wyl men hem ingang weigerde, daar buiten ftaan bleef, tot dat de andere hebben, dat ten minfte een derzelven by het verhoor, met Chriftus voor het Sanhedrin gehouden, tegenwoordig zou geweeft zyn en de gewigtige belydenis, dat hy de Mesfias, de Zoon Gods zy , mede aangehoord hebben? En wie was toch wel gefchikter daartoe, dan Johannes, die reeds met eenen meer gemeenzaamen en vertrouwden omgang door Chriftus verwaardigd was, en hem ter hand plag te gaan. Zie hier vooren §. 3. Gelyk hy ook naderiand onder het Kruis van Chriftus ftond, en op allo de byzondere omftandigheden zeer opmerkzaam was, Joh. XIX: 26, 35. Zou niet dee.^e ook, even zo ras als Petrw na zyne vlugt zich bedacht, en het befluit, genomen hebben, om zynen lieven Meefter alle flechts nog mooglyke dienften te bewyzen ? En inderdaad gebruikt hy, terwyl hy gewoon is zynen naam te verzwygen, deeze aanwyzing i *aao« >**&)|tw elders ook van zich, J[0H. XX: 2—4, alwaar hy zich wederom, gelyk ook lier, by Petrus voegde Moeilykft zou het te verklaaren zyn, hoe deeze Galileefche Visfcher met den Hoogenpriefter bekend was geworden. Het voorgeeven van Hieronymus in Epitaphio Marcella Tom I. Opp. pag. 119. propter generis nobilitatem notus erat Pont,ifici, dat is: „ om , den adeldom van zyn gedacht was hy den Hoogen■ priefter bekend ", mag wel geen geloof verdienen. Ook kan Nicephorus geenen getuige noemen , wanneer hy Lïï. II Hifi. Eccl. Cap. 3. pag. 133. de bekendheid met den Hoogenpriefter daarvan afleidt, dat Johannes denzelven na zyn Vaders dood zyne erfnis verkocht, en zich daartegen een huis nevens den berg Zion verworven had. Maar, gelyk'er menigvuldige gelegenheid is, dat een perfoon, ook van geringen ftaat, met aanzienlykeren in eenige kennis geraaken kan; zo laat zich dit ook van Johannes zeer wel denken: byzonder, wanneer het reeds eer gefchied was, dm hy van Chriftus tot Apoftel was geroepen. Ondertusfchen volgt daaruit juift geen voortgezette vertrouwlyke en gemeenzaame omgang, maar alleeniyk zo veel, dat de huisgenooten des Hoogenpriefters, van welken hy ook inderdaad eenige byzoridcre omftandbheden bybrengt, zich hem als eenen perfoon, die 'er meermaalen geweeft was, erinnerden * en  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. ét dere discipelen , zo ras hy bemerkte, dat hy hem niet gevolgd was, zynemwege met de deurwaarders (?) fprak, en hem dus insgelyks binnen leidU de : fchoon de deurwaarderes kort daarna uit bezorgdheid eenen verdachten perfoon 'ingelaaten te hebben, hem vroeg, of hy niet veelligt Ook een der discipelen van deezen gevangen genomen menich was? 't Welk tot de eerfte verloochening van Petrus aanleiding gaf Ondertusfchen haddeS üe huisbedienden en gerechtsdienaars midden in den voorhof, die des Hoogenpriefters paleis omringde , een koolenvuur ontfteken, om zich daaroy te warmen, nademaal omtrent Paafchen da nachten nog gevoelig koud waren. Onder deeze meng ie 2;c*i nu Petrus, zodat hy eerft met hun lton i, en zich naderhand met hun by het vuur plaatfte; onder het vöorwendfel, om de warmte daarvan té genieten, maar inderdaad, om in deeze houding aftewachten, hoe de handel met Jefusj af zou loopen; 5- iS. en hem bygevolg odk tegenwoordig vry lieten binneriÜ!f."' zo"der,.de m»nfle verdenking op hem te laaten vallen. Veelligt zou zyne Galiteefche uitfpraak naderhand zodaanige verdenking verwekt hebben, wanneer hy zich , gelyk Petrus, met de bedienden in een gefptek ingelaaten had. Doch dat deed hy niet: maar zocht buiten twyfel, na dat hy Petrus insgelyks in het iiuis geholpen had, zoo dicht, als mooglyk by Chriftus te ^yven, en als een ftil aanfchouwer alles waartonee- (Ó Dat tot deeze bediening vrouwsperfoónèn gebruikt zyn; blykt uit Hand. XII: 13. en 2 Sam. IV: 6. vorens de vertaaling derZeventig Griekfche Overzetteren , sclvk 001c uit andere plaatfen Van wacreldlyke fchryveren; XVII. Deel. F  82 Oplosfing der zwaarighden in ie gëfchiedenis Het eer/re vermar va» 7«/f« voor het Sanhedrin. Joh. XVIII: 19—24. Matth. XXVI: 59—66. Marc. XIV: 55— 64, Zo ras Jefus door de gericbtsdienaarsvoor den vergaderden hoogen Raad gebragt was, ftclde de Hooge,priefter hem verfcbeidene vraagen, zyne leer en leerlingen betreffende, voor.om de voornaamebefchuldigirig, dat hy een oproermaaker en valfch Propheet was (r), ware het mooglyk, op zyne eigene ver.klaaring te kunnen gronden. Hierom vorfchte hy boven :ïlle dingen naar zyne discipelen; doch waardoor niet zo zeer de twaalf Apoftelen, die hem 'alrvd vtrzelden, verftaan worden , ver>nits men oezelven buiten dien niet kende; ais veel mesr de andere ten deele geheime aanhangers, weken hy in groote menigte had weeten tot zich te trekken, en zich even daardoor wegens ver uitziende ajrflagen, verdacht gemaakt. Vervolgens zou hy zich ook over de grondftellingen , welken hy hun inboezemde , nader verklaaren. Hierop antwoordde nu "Jefus met eene edele vrymoedigheid: dat hy zonder eenige achterhouding openlyk voor de waereld, dat is, voor een ieder zonder onderfcheid gefpiooien, en bygevolg niet gezocht had, zich eenen byzonderen aanhang te verwerven. Maar 't geen hy geleerd had., dat kon toch zo onbekend niet Zyn, vermits hyaltyd, deels in de Synagogen op het land (O, deels zo dikwyls hy te Jerufalem x was CO Luc XXIII: 2, ie ' "■ CO Joh. Harduinus .heeft daar uit, dat Chriftus zegt, dat hy 'u. t3 On- CO Schoon fwKurmtt elgenlyk een' flokflag beduidt; zo wordt dit woord nogthans ook voor een' kinnebakjl ig genomen, Matth. V: 39. En dat Chriftus inderdaad (*.Ti priefter zag dit zeer wel in. Nogthans wilde hy nog eene pooging doen, of Jefu» zich niet veelligt in zyne verantwoording op deeze getuignisfen, die echter een taamlyk gewigt fcheenen te hebben , verfpreeken zou. Hy ftord des gramftoorig op, trad midden in de vergadering, om zynen iever ten aanzien der voorgewende lafteringte betuigen, en vroeg Jefus, of hy niets op deeze gewigtige getuignisfen, tegen hem ingebragt, te zeggen had ? Dan Jefus wilde op zodaanige getuignisfen , die zich openbaar van zelfs wederleiden, niet antwoorden. Het zou ook te vergeefs zyn geweeft, zyne voorheen uitgefprookene reedevoering tegenwoordig nader te verklaaren, en zich deswege te verdedigen. Hierom zweeg hy op de voorgeftelde befchuldigingen voorbedachtlyk ftil (d). Doch -ad axtreb sv 3*b ,-3bicorf Jiu ,vS:n aiiii.v jjoj >rr-rl dagen zal ik denzelven oprechten. Joh. II: 10. Vergelykt het zestiende Deel, Hoofdft. XXVIII. j. 32. Ja deeze woorden betfclsden flechts eene aanwyzing, wat de Jooden ten aanzien der afbreeking van dien Tempel, daar hy van fprak, doen zouden; maar niet, wat hy zelf doen kon of wilde. Gelyk ook de Tempel, dien hy beloofde opterechten, geen andere was, dan de afgebrokene. Eindelyk, wanneer deeze woorden, reeds voor drie jaaren uiK;efproken, eene laftering, den dood waardig, bevat hadden, dan hadden toch de Overftcn des Joodfchen volks , welken hy het gemelde antwoord gaf, hcra reeds toen moeten veróordeelen. Daar zy hem nogthans, federt dien tyd, zyn Lecraarsampt zó lang geruft hadden laaten voortzetten; welk zo onberisplyk geweeft was, dat men by alle moeite , die men zich gaf, daarin niet het geringfte vond, t welk men hem ook Hechts met ecnigen fchyn zou hebben kunnen te laft leggen. (d) Dat onder zodaanige omfiandigheden het ftilzwygen zelf als een verdediging kan aangemerkt worden; bekent zelfs dejood Philo Legat.ad Cajumpag. io;i. Judex perjonam aecufatorisfumjerut. iccufatoresagebant nequamjudicVm, fmultatis non veritatis memorem. Sub tanto autem accufatore* fimul atqtte judke neceffdrium ejï filentium : r.am hoe qwque F 4 iMd-  88 Ophsfing der- zwaarigheden in de gëfchiedenis Doch dit ftilzwygen leide de Hoog;priefter zo uit, als of hy hardnekkig de waarheid wilde verheelen: en daarom gebruikte hy de plechtige bezweering by denleevenden God(e), in d^rgelyke gevallen gewoonlyk, om hem ter bekentenis te noopen. Waarby hy echter op eene liftige wyze Van de verklaaring der voorige getuigen geene melding meer maakte; maar,om de zaak korter te begrypen, Jefus over een gantfeh ander ftuk ondervroeg. Hy zou zich, naamiyk, regelrechten zonder eenige dubbelzinnigheid verklaaren, of hy zich voor den Mesfias, den Zoon van den hooggepreezen God uitgaf ? Niettegenftaande nu Jefus de gevolgen daar van, wanneer hy deeze vraag met ja beantwoordde, op het naauwkeurigfte voorzag, en wift, dat men hem deswege als een' godslafteraar ter dood veroordeelen zou; zo verhinderde hem toch zulks niet, uit hoofde, dat van deeze belydenis geen oproer meer onder het volk te vreezen was, gantfeh vry uit te zeggen, dat hy naar den eigenlyken letterlyken zin der woorden, welken de Hoogepriefter had aangeweezen , Chriftus de weezenlyke Zoon van God was. Maar, voegde hy 'er by, hoe zeer gy my immer ook ontkennen, yerloogchenen raoogt; zo zult gy echter, gelyk ik u hiermede verzeker, den vernederden menfchenzoon in 't kort in gantfeh andere omftandigheden zien, en inderdaad ondervinden , dat hy werklyk ter rechterhand des almagtigen Gods zit, en met hem gemeenfchaplyk regeert, ook namaals eens queddam defenfionü genus efl En Maximus Tyrius verdedigt uit dergelyke gronden het ftilzwygen van Secrates, Dill. XXXIX. an reQe fecerit , quod accuiatus non refpondent pag. 392. (O Joh. VA: 19. 1 Sam. III: 17. 1 Kon. XXII: 18.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. %§ eens als Rechter in de wolken des Hemels verfchynen zal (ƒ> Nog nooit had Jefus zich zo duidlyk verklaard, als tegenwoordig. De Hoogepriefter, als of hy ten uiterfte daarover verfchrikt en van fmert over de voorgewende krenking van Gods eer gantfchlyk doordrongen ware, fcheurde zyne kleederen (g), en zeide tot de Vergadering: war. behoeven wy verder getuigen te verhooren ? Gy zei ven hebt het uit zynen eigen mond gehoord, welke lafterwoorden hy uitgebraakt heeft. Wat is nu uwe meening hieromtrent? Alle de tegenwoordige Leden van den grooten Raad, die reeds beftemd waren , het doodvonnis over hem te vellen, bedachten zich niet langer de uitfpraak te doen: dat hy tjen dood verdiend had, §. 19. (ƒ) Zien beduidt dikwyls zo veel, als op eene ongetwyfelde wyze ondervinden. Doch dit zien zou wel niet van dit oogenblik af, maar nogthans zeer ras volgen ; gelyk de fpreekwys «V Jtfh Matth. XXIII: 39 genomen wordt. En Jefus bewees ook reeds terftond na zynen dood, byzonder na zyne opftanding, door de duidlykfte proeven, zyne almagtige regeenng, en dat hem naar de voorzegging by Dan. VII: 13, r4. alle magt in den Hemel en op de Aarde gegeeven was. De verwoefting van den Joodfchen ftaat was een nieuw bevyys daarvan, Hand. VI: 14. En eindelyk zullen hem zyne vyanden ten jongden dage in de wolken des Hemels als hunnen Riclrer aanfchouwen, Openb. I: 7. Cff} Genoegzaam om voor zyne beklemde borft daardoor luchtte maaken, Num. XIV: 6 Hand. XIV: r4. Al was het ook den Hoogenpriefter niet geoorloofd" we-' gens zwaare fterfgevallen in zyne familie zyne droefheid op zodaanige wyze te uiten, Lev. XXI; 10., zo kon Ijet nogthans by aangehoorde godslaftering gefchieden: gelyk uit Maimonides Hüch Obede Cochovim Cap. II. %. 13. blykt Gelyk ook de Hoogepriefter Jonathan zulks by een on' geluk, het gantfche Gemeenebeft betreffende, inderdaad gedaan heeft, 1 Macch. XI: 71. Men zie ook Josephus de bellojud. Ltb. II. Cap. 15. pag. 802. J y F5  f * Oplosftng der zwnarigheden in de gëfchiedenis ., : m - | §. 19; •/, ;|>i(jtt'e* rfo£s zu\d\ UuiotGOfe go/I .f \) i; Geduurende welken tyd Petrus fom driemaal verloogeheiit, Matth. XXVI. 69—74. Marc. XIV: 66—72. Luc. XXII: 55—62. Joh. XVIII: 25—27, Terwyl Jefus in eene bovenzaal van des Hoogenpriefters paleis verhoord werd , bevond Petrus zich béneden in den binnenhof. Eene van de dienftmaagden des Hoogenpriefters , naamiyk de deürwaarderes, had hem daar op verzoek van eenen anderen discipel ingelaaten (§. 17.). Doch toen zy hem daar by den helderen fchyn van het koolvuur in diepe gedachten zag zitten en zich warmen ; begon zy achterdocht te krygen: ging des tot hem, en vroeg hem, terwyl zy hem ftyf in het gezigt, eerft eenigzins twyfelachtig , of hy ook niet een der leer- en volglingen van deezen menfeh was, die nu voor het gericht ftond ? Hy antwoordde wel neen; maar zo vreesachtig, dat de dienftmaagd daardoor in haaren achterdocht verfterkt wierd, en nu ook met meer zekerheid zeide: ja, ik dwaal niet; ook gy behoordet buiten twyfel mede tot die geenen, Welke Jefus van Nazareth in Galilea verzelden. En onmiddelyk daarop keerde zy zich tot de omftanders, met deeze woorden: ook deeze is een zyner navolgeren geweeft. Dit bragt Petrus in zodaanige ontftekenis, dat hy het ih tegenwoordigheid van allen ontkende, ja ook met eenig ongenoegen en tegenzin antwoordde: Vrouw 1 Ik heb niet de minfte kennis aan hem, kan ook niet begrypen, hoe'u zulke gedachten in den zin komen Doch hy werd inderdaad be- raauwd; (JO Dit was derhalve de eerfte verloogchèning; gelyk reeds in het derde Deel, Hoofdft. VII. 5. 39° en -vervolgens  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 91 raauwd; en daarom zocht hy zich ongemerkt van het gezelfchap te verwyderen, was ook van voorneemen, om zich in den buitenften voorhof te begeeven. Maar terwyl hy juift bezig was, om ter deure uittegaan ; hoorde hy wel den haan kraaien (O > maar had geenen tyd, om ernftig . ,r daar- gens aangemerkt is: alwaar tefFens de overeenflemming der omftandigheden zyner drievoudige verloogchèning nader aangetoond is. CO Een geleerde." Jood te Amfttrdam maakte, gelyk J. G. Altmann in Tempé Helv. Part. IV. peg.. 4.. bybrengf, tegen de waarheid der Evangelifche gëfchiedenis deeze tegenwerping: Dat Petrus onmooglyk eenen haan had kunnen hooren kraaien, vermits te' Jerufalem' in 't geheel geenc haanen gehouden wierden. Want in Mfchna Bava Karna Cap. VII. §. 7. wierd'onder de voorrechten deezer Stad ook het volgende gerekend : Nee gallinaceos H.erofoiyr mis educant, propter confecrata; nee ipfi facerdótes per Teïfdm Israeliticam, prepter puntates. Waarvan de' Ghr.ara Rabyl. fol. 82. 2. deeze reden geeft: opdat zy niet misfehien eenen worm mogten opkrabben', Waardoor de nelfige fpys kon verontreinigd' worden. Dan , bier fprcekca. zich de Jooden zelve tegen: Heeft men. vólgens een ander voorrecht der Stad Jenfalein' in Vg'ehecl geene mifthoopen aldaar geduld ; zo was het ook niet .te vreczen , dat een haan iets onreins >:o'u uitfehrobben. Ten hoogde zou maar dit daaruit volgen, dat men de haanen in de Stad niet vry heeft laaten loopen , maar dezcl-en , wanneer men ze tot fpys wilde gebruiken,' veelligt rn een hoenderhok opgeflooten. Men brengt ook tot bewys', dat aldaar in der daad haanen te vinden zyn geweeft', uit den Jerufalemfchen Talmud Tratt. Eruvin fol. 62. 1. het Verhaal by , dat eens in die Stad een haan dood gefteenigd is, die met zynen'bek een kind gedood had. Maar dat kan ook buiten de Stad gefchied zyn; hoewel nogthans daaruit volgen zou, dat 'er buitengewoone gevallen geweeft zyn, in welken men haanen derwaard brengen mogt. Uit het getuig'is der MtfêiKa Joma Cap. I. j. 8., dat men de afch van het altaar weggenomen heeft ad clamorem galli, op het haanen gekraai, laat zich ook het a.,nweezen van haanen te Jerufalem no£ niet beft uiten : ' vef-  ■52 Opïosjing der zwetarigheden in de gëfchiedenis daarover natedenken. Want eene andere dienftmaagd werd hem gewaar, en zeide tot de gee- rermits de uitdrukking het haanengekraai, flechts den gewoonen tyd, wanneer deeze vogel des nachts of des morgens kraait, aanduiden kan, Marc. XIII: 35., wanneer zodaanig een ook niet met derdaad m die nabuurfchap geweeft is. Sommigen hebben zelfs willen ftaande houden, dat T»n »np in de aangehaalde plaats niet damorem galli, het haanengekraai, maar clamorem viri, of prafetii templi, dat is, het geroep van een' man. of van den Overften des tempels, die de Priefters, welke den nacht in de Kamer Beth Moked door hadden gebragt, des morgens tot de verrichtingen van den Tempeidienft opwekte: en dat Petrus dit geroep juift geboord had. Dan, deszelfs ftem had Petrus waarfchynlyk niet tot in Cajtphas paleis kunnen hooren: byzonder onder het gedruis, welk aldaar gemaakt werd. Deeze praefeüus templi of Overfte des Tempels, heeft ook flechts eenmaal geroepen , en wel tegens het aanbreeken van den dag. Doch de verloogchèning van Petrus gefchiedde eer: en daarby wordt van een tweevoudig haanengekraai gefprooken. Ingevolge van dien heeft Joh. Georg. Altmaan inBibl. Brem. Claf. V. pag. 452. en in Tempé Helv. Part IV. pag. 1. & feqq de> gedachte waarfchynlyk zoeken te maaken, dat deeze , welks geroep Petrus gehoord heeft, kon wel de Romeinjche Trompetter geweeft zyn, die volgens gewoonte door zyn blaazen den aanvang eener nieuwe nachtwaake aankondigde, volgens Tacitus Lib. XV. Annal. Cap. 30. en Vfgetius Lib. III. de re milit. Cap. 8. Dan, deels kunnen die plaatfen, in welken «a/kt»; eenen Trompetter beduiden zou, ook van eigenlyke haanen worden verklaard; deels is deeze benaaming, waarvan zich voornaamlyk Dichters bedienen, Jcennelyk leenfpreukig. Doch wie zou kunnen gelooven, dat het woord «!a«'*t*?, welk zo wel in de voorzegging van Chriftus, als in het verhaal van Petrus verloogchèning zo dikwyls voorkomt, van alle de Evangeliften in de oneigenlyke betekenis zou gebruikt zyn; daar 'er andere woorden zyn, om eenen buccinator, eenen trompetter uittedrukken? Om nu niet te zeggen, dat de Romeinfciie Trompetter by den aanvang van iedere nachtwaake jeblaazen heeft; maar Petrus deide verloogchèning nog voor  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. Jr$ geenen, die 'er 't naaft byftonden : naar alle waaN fchynlykheid heeft deeze het ook met Jefus van Na. voor de morgenwaake gefchied is; ook volgens de voorzegging van Chriftus voor het eigenlyk zogenaamd haa» nengekraai voorafgaan zou. Doch men heeft alle deeze omwegen niet van nooden, Gefteld zynde, dat het verhaal van den Talmud, verzekerende dat te Jerufalem geene haanen gehouden wierden, zyne richtigheid had; kon deeze verordening niet eerft na deeze gebeurtenis gemaakt zyn» En wanneer zy ook van eenen vroegeren oorfprong was; volgt dan daaruit, dat alle inwooners der Stad , voornaamlyk die geenen, m'elke niet, gelyk de Pharifeërs, op zulke kleinigheden zagen, zich zo naauwkeurig daarnaar gericht hebben; voornaamlyk in deezebedorvene tyden, in welken men geene zwaarigheid maakte, om zelfs wel gewigtigere voorfchriften te overtreeden? En wanneer ook alle Jooden zo gemoedlyk waren geweeft; wat behoefden Pilatus en andere Romeinen zich daaraan te kreunen: die tocli zo wel tot fpys, als tot de gewoone aufpicia haanen zullen gehouden hebben? En wanneer 'er ook niet een eenige haan in de Stad zelve mogt geweeft zyn; zo kan nogthans Petrus wel eenen haan, die buiten dezelve kraaide, in den nacht, toen het gedruis der geenen, die daar tegenwoordig waren, voor eenige oogenblikken ophield, gehoord hebben Te meer, "daar volgens Siuus Italicus Lib. XIV. Punk. v. 18—2\ in Italië de haanen , welke in Sicilië, en volgens Puniüs Lib. VI. Hifi. Nat. Cap 'l, in Europa die, welke over den Bofportü in Ajie kraaiden, voornaamlyk wanneer de wind van daar kwam, konden gehoord worden; en des Hoogenpriefters paleis niet ver van den Stadsmuur af is geweeft; 't zy dicht by de Schaapspoort, noordwaard van den Tempel, jrelyk fommigen uit Neh. III: i, zo, u afleiden willenipf naar Villalpandus op den afftand van drie ftadien 'van den toren Hippicus aan de weftzyde der Stad; of volgens anderen aan de ooftzyde, niet ver van de Paardepoort. Dan over 't algemeen mangelt het voorgeeven der Jooden, dat 'er geene haanen te Jerufalem waren, aan de vereifchte geloofwaardigheid; en de Heer Ernst Augustus Schultze heeft in Exerc. Phil, FaJ't II. Exere. 3.  94 Oplossing der zwaarigheden in de-gefcnkdenis Nazareth gehouden. De eerfte dienftmaagd, naamiyk de deurwaarderes, beweerde insgelyks, dat hy een zyner volgelingen was; en kort daarna fprak hem een ander zelf aan en zeide: ontwyfelbaar zyt gy ook een van hun. Doch Petrus antwoordde met groote ftouttieid: menfcli, ik ben het niet; beveftigde het ook met eenen eed, dat hy dien menfeh in 't geheel niet kende. Daar by wilde hy ook met der daad toonen,dat jry niet bevreesd was , en keerde derhalve , in plaats van naar buiten te gaan , gelyk hy eerft voorgenomen had,naar het koolenVuurte rug(£). Maar men liet 'er hem flechts een korte poos in ruft. Want na verloop van omtrent eene uur, bragt iemand uit het gezelfchap het zelve vermoeden wederom tégen hem op de baan ,• beweerende, dat mén reeds daar uit, wyl hy een Galüeër was, moeft befluiten , dat hy waarlyk een zyner navolgeren geweeft was, gelyk zo veele anderen zyner landgenooten. Te vergeefs verzekerde Petrus , dat hy van dingen, hem gantfchlyk onbekend, fprak. De anderen, welke 'er by tegenwoordig waren, zeiden hem in het aangezigt: ja, zékerlyk zyt gy een van hun: dit bemerkt men wel aan. uwe uitfpraak (/_). Hoe kunt gy het ontkennen, 3. pag. 78 genoegzaam beweezen, dat alle voor. gewende voorrechten dier Stad openbaar verdicht zyn. Én wien zou men toch 01 k wel meer gelooven ; de gelyktydige Euangelifien, of de veel laatere Jooden, die den Talmud, met zo veele kennelyke fabelen opgevuld, famengeflansd hebben ? Qk) Deeze tweede verloogchèning volgde ras op de eerfte, veelligt omtrent middernacht. (/). De GaUleërs waren gewoon, de keelletteren, litsra gutturales, onder elkander te verwisfelen, en bedienden zich over 't geheel van eene ruuwe en onduidlyke uit- fpraak,  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 95- nen, voegde een van des Hoogenpriefters dienftknechten, een nabeftaande van hem, dien Petrus het oor af had gehouwen, 'er nog by: zag ik u niet by hem in den hof (w)? Vermits men nu Petrus het vuur zo na aan de voeten leide, en hy wegens de behoudenis van zyn leeven bekommerd was; begon hy met de ontzaglykfte verwenfchingen van zich zeiven te loogchenen, zelfs ook maar de minfte kennis aan dien menfeh te hebben , waarvan zy fpraken. Terwyl hy nu nog midden in het fpreeken was, kraaide de haan ten tweede maal (»). En dit haanengekraai maakte zo veel te meer indruk op hem; doordien Jefus, die na het geëindigde verhoor uitgebragt was («»), zich ten zei ven tyde naar hem omkeerde, en zodaanigen blik, met godlyke kracht verzeld, op hem wierp, die het binnenfte zyner ziel door en door drong. Nu dacht hy met de uiterfte fchaamte, berouw en weemoedigheid des harten aan deeze. voorzegging van Jefus te rug ; nog voor het tweede haanengekraai zou hy hem driemaal verloog- fpraak, gelyk uit de plaatfen, door Joh. Buxtorfius, in Lexico Talmud, pag. 435, 2416 fif J'i- bygebragt, te zien is. (-w) Dit kan terffond by het uitgaan uit den hof gefchied zyn; niettegenflaande deeze dienftknecht naderhand, toen Petrus zyne vermetele daad uitvoerde, dezelve niet mede aanfehouwd heeft («'■ Niet juift eerft ten drie uur in den morgenfïond; maar veelligt reeds een weinig' vroeger; gelyk in her derde Deel, Hoofdft. VII. erinnèrd is. (nn) Hoe Chriftus zelf uit eene opene Zaal, waarin het_vcrhoor gehouden was over de galdery in den voorhof heeft kunnen-neerzien; wordt door den Heer Chr. Wilii Ludeke in het tweede Deel zvner befchryv'mg des Twkjchen Ryks, pag. 22, -uit de byzonderc bouw wyze der Oofteriingen aangetoond.  96" Oplosfing der zwarigheden in de gëfchiedenis. loogchend hebben. En vermits het hem onmooglyk was, aan deeze plaats, die zo gevaarlyk voor hem geweeft was, laogër te blyven ; zo nam hy de gelegenheid waar, dat aller oogen op den gevangénen, die op dit oogenblik uitgeleid wierd* geveftigd waren , verliet den geheelen omtrek des Paleis, en ftortte met bedekt aangezigt (o) de bitterfte traanan. $. 20. Sindelyk wordt hy, nadat hy door de dienftknechten mishandeld j envervolgensnogmaalsverhoirdwas, naarPilatus geleid. LUC. XXII: 61—71. Matth. XXVI: 67. 68. en XXVII: i, 2. Marc. XIV: 65. en XV: Joh. XVIII: 28. Zo dra Jefus door den grooten Raad der Jooden CO In de uitdrukking Marc XIV: 72. iwia»\at is kennelyk eene uitlaating: nu is maar de vraag, hoe deeze ëllytfis of uitlaating aan te vullen zy? Vérftaat men. daaronder *■«» »£► of tiJ» dan zon w/Mam» beteke¬ nen attendere animadvertere, gelyk in de plaatfen, door Wetstein én Rypke ad h l bygebragt. Doch deeze verklaaring mag hiér wel geen plaats vinden. Want 'Marcus heeft reeds gezegd, dat Petrus zich de voorzegging van Chriftus erinnerd had: eri Hét zoü overtollig geweeft zyn, zyne opmerkzaamheid nog; eens te meiden. Maar wanneer men de ellypfis op deeze wyze invult: isr»/3*Ai» s»« ï*a«h by Isocrates in Trapczitico pag. 622. By de Jooden was het bvzonder gebruiklyk, wanneer men weenen wilde, het hoofd te bedekken, 2 Sam. XV: jö XIX: 4 Èph VI: 12 Jer. XIV: 3> 4 '} Welk P'trus derhalve dok gedaan, en zich volgens gewoonte tot weenen gefchikt heeft; waarom het ook in de Syrifche, Latynfche en andere overzettingen zo vertaald wordt: hy begon te weenen. Al had hy zich ook, terwyl hy by nacht naar buiten ging, voor geen menfeh behoevert té fchaamen; zo fchaamde hy 'zich echter, voor God zyne oogen opteheffen, Ezra IX: 16. En daarvan was deeze bewinding, deeze bedekking van zyn aangezigt met een kleed, een duidlyk bewys;  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 9$ den des doods fchuldig verklaard was 5 begondcri die geenen, aah welken men hem ter bewaaring overgegeeven had, hem op meriigerleie wyze te mishandelen: veelligt nog in de Raadkamer zelve, teri minfte ónmiddelyk na zyne uitleiding. En deeze befcbimpingen werden ook gedüurende een' gerüimen tyd voortgezet fj>)- Men fpoog in zyn aangezigt, en gaf hem flag en deels met de vuift, deels met de vlakke hand, waarby men nog op de moedwilligfte wyze den fpot met. hem dreef. Want, dewyl hy zich voor den Mesfias uit had gegeeven; zo bedekte men zyn aangezigt, en vroëg op eene* hoonende wyze: toon nü met ter daad, dat gy deeze groote Propheet zyt, en wys ons aan, wie het geweeft is.die u deezen flag gegeeven heeft (V). Behalve die braakten zy nog veele andere godslasteringen tegen hem uit. Onder deeze befchimpingen brak eindelyk dé dag aan: én eer kon men ook niet gevoeglyk voor Pilatus komen. Doch om de plechtigheden, bv halszaaken gebruiklyk, toch eenigermaate in acht te neemen, werd Jefus nog eens Verhoord (r). De' - ^P) Mattheus en Marcus fpreeten 'er varKj terlroiid nadat het vonnis geveld was \ om naderhand de reeds aangevangene en nu voor de derde maal herhaalde verloogchèning van tttrus te famen te neemen. Doch vermus de belpotiing eigenlyk eerft begon, toen Tefus éven nadat het eerfte verhoor geëindigd was naar buiten sréJeid werd; zo fpreekt Lucas, die dit voorby is ce^aan daarvan,, nadat hy van iW verloogchèning melding had gemaakt: te meer , wyl Jefus aan deeze ver/hmdingen tot zyn tweede verhoor toe bloot gefteld bleet' CO Ook Luc. XX«i 64, voegt de tweede en derde Codex: der Stadsbibliotheek van Kmin^sberg het Woörd Chifte welk alleen maar Matth. XXVI: m ftaa- by CO la de Mijchna Sanhedrin Cap:. IV. S r leeft ifinh i Wy^aCpecunianaJ „gitantur de die: vel de nëö'e . XVII. DEZL. G deel  p8 Oplosfmg der zwaarigheden in de gëfchiedenis De Leden van het Sanhedrin kwamen ten dien einde , en wel, naar het fchynt, voltalliger, dan eeni- IVTZ" Tr"60' by e,kander> om » °ver£g£ ,11. ZyI US °P het zekerfte> ^ar ook op de allerwreedtte wyze ter dood mogten brengen. goJsIarteraar kunnen laaten fteenigen Cs\ Maar veelligt waren zy nog niet zonderzorg, it zu ks ZaSOPS onde'ï« volk zou kunSJn veroorzaaken Daarom wilden zy hem liever als eenen m sdaader van ftaat aan Pilatus overgeeven , die middelen genoeg in handen had, om het volk in bedwang te houden, en, gelyk zy voorzag™ Te fus tot de allerfmertlykfte en fchandelykfte k uisftraf veroordeelen zou. Vooralle dingen werd Tefus nu op nieuw voor de Raadsverfadering eeJnffVragd? °f hy ^ ^ne verkering, wni t ?eSflalWaS' bl6ef? Jefus antwoorddf al wilde ik eru by herhaaling van verzekeren; zo zou ik echter geen geloof by u vinden. Ja al wilde ik u naar de gewoone wyze van redenkave. len eenige vraagen voorftellen, zo voorzie ik nogthans, tur. Illa inquamcunque partem eodem die deciduntur- in his ïKtó&a fer.e^{^rd^exercen- halsrecht des nachts, en wef in eenen ^F™ CGn den eerflen Paafchdag vooTafeinl ZZrl ht' u'e- de Mair hot m„ ? g' begon en ook eindig- nie't ovlrvld en rfM kds de" ^ hebben. dat men mor.itur AP «.».,,»„,. t t /aB«, i. e. $«« judicium fuum wïctoe^en^7/hP^^^,W'7^t Daar0ITl wauitie men, tot dat het licht werd. en herhaalde toen nog eens het verhoor. ' «ernaaiae toen CO Men zie het derde Deel Hoofdfl. VII. §. 44tf.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. $ thans, dat gy my met geen antwoord verwaardigën, of rny loslaaten zült. Dus blyft 'er niets anders overig, dan het daadlyk bewys; en gy zult reeds tydig genoeg verneemen , dat des Menfchenzoqn in der daad aan de rechterhand des almagtigen Gods" zit. Zyt gy dan in der daad, dus gingen zyne richters voort met vraagen, de Zoon van God? Èn als zy tot antwoord kreegen: gy hebt het getroffen i ik ben het inderdaad; zo zeiden zy : wat hebben wy nu verder getuigen van nooden ? Terwyl wy het het zeiven uit zynen mond gehoord hebben, 't geèri tot beveiliging van het doodvonnis vereifcht wordt. Ën nu werd bet verhoor geflooten; terwyl alle dé leden des Raads opftonden. Doch Jefus werd op nieuw geböndert, en van Cajaphas (?) naar het Prcetoriumi het rechthuis geleid; om hem Op' die wyze in den Vroegen morgenftond,' èn opdat hy niet veelligt nög door zyne aanhangers mogt bevryd worden, aan den landvoogd Pontius Pilatüs overtegeeven («). • (O Zo leezen alle de Griekfche Handfchrifteri Jotf.' XVIII; 28. lino tS K«i*p<*, alwaar ook, als by den eigenlyken Hoogenpriefter, het verhoor gehouden was ■ hoewel eenige Latynfehe Handfchriften by Sabatier,' waarby men nog den tweeden en derden Codex der Stadsbibliotheek van Koningsberg voegen kan, het vértaaien; ai Cajopkam in pretorium. O) Pontius Pilatus was eigenlyk maar st/t^to, of Pro. curator. PhIlo Jud. Leg. ad Cajum , pag, 1033. Tacitus Lib. XV. Ann. Cap. 44. Hy was echter cum praftdiali poteftate in Judea gezonden. Want, fchooii de eerfte Landvoogd Coponius t!> fcfc t« Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis 5- «. Nu brengt Judas den Overpriefleren de dertig zilverlingen wedtr, waarvoor naderhand een akker wordt gekocht. Matth. XXVII: 3-9- Tot hier toe had de verraader Judas nog {leeds gehoopt, dat Jeius middel zou vinden, om zich ui: de handen zyner vyanden te bevryden. Maar, toen hy zag , dat niet alleen het doodvonnis tegen hem uitgefprooken , maar ook alle maatregels genomen waren, om hetzelve door Pilatus te laaten uitvc-eren i aan wien Jeius, vaftgebonden , ten dien einde reeds overgeleverd was; zo greep hem de hy zo wel Matth. XXVII: 2., als ook van Josephus1 l. c. Cap. 4. pag. 621. iytpa» in eene ruimere betekenis genoemd ; men vergelyke 1 Petr. II: 14. Jt Is waar, de Landvoogden hielden gemeenlyk hun verblyf te Cefarea ; maar zy kwamen echter op de groote Feeiïen om goede orde te houden te Jerufalem. En waar zy woonden; daar was ook het Pretorium, het Rechthuis. Cicero in Verrem Lib. V. Orat. 10. Cap. 3%. Volgens Adrichomus en Villalpandus zou het Pretorium van Pilatus in de Bcneden-ftad niet ver van deburgt Antonia gelegen hebben. Dan, de Romeinfche, Bevelhebbers plagten doorgaans de Koninglyke Paleizen tot hunne wooningen te verkiezen. Cicero /. c. Cap, 12, 31. En dit deed ook, toen, na den dood van Herodes den grooten, Archelaus naar Rome gezonden was, de Landvoogd of Procurator van Syrië, Sabinus, toen.hy te Jerufalem kwam. Josephus Lib. XVII. Antiq. Jud. Cap. 11. pag. 603., en werd ook in het Koninglyk Paleis, welk aan de weftzyde der Stad was, en daar de toren Phqfaelus ftond, door de Jooden belegerd. Ibid. Cap. 12. pag. 606, 607. En dat was het Paleis, welk Herodes gebouwd had, en dat door Josephus Lib VI. de heil. Jud Cap 6. pag. 913. befchreeven wordt» Hier nam ook naderhand de Landvoogd Florus zyne woooing. Josephus Lib II. de bell. Jud. Cap. 14. pag. 800. En hier is buiten twyfel ook het Pretorium van Pilatus te zoeken.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. lol de hevigfte gemoedsangft aan , welke eindelyk tot volkomen wanhoop oveifloeg (x). Het berouwde hem nu, om een zo fnood gewin, eene zo ontzaglyke fchuld op zich gelaaden te hebben, welker gewigt hem, wanneer hy aan alle voorafgaande waarfchouwingen van Chriftus terug dacht, hoe langer hoe zwaarder en vreeslyker moeft voorkomen. Doch veelligt hoopte hy, dat het nog niet te laat was, door eene oprechte belydenis van Jefus onfcbuld, de leden van den hoogen Raad daartoe te brengen, om iets tot zyne redding te onderneemen. Hy wilde hun derhalve, en wel, naar het fchynt, op dien zei ven tyd, toen zy heengingen om het pleitgeding by Pilatus te beginnen, de dertig zilverlingen, welken hy nog by zich had, terug geeven: en deed, terwyl hy ze hun aanbood, deeze belydenis daarby, dat Christus in allen opzigte onfchuldig was, maar dat hy zelf, vermits hy door hem te verraade.n, zynen dood had bevorderd , ganfch onverantwoordlyk gehandeld had (y). Dan zy wilden zich in geene lange woordenwisfeling met hem inlaten; te meer, vermits daardoor hunne geheime onderhandelingen met hem ligter aan den dag konden komen; maar zeiden flechts in het voorbygaan zeer koel: wat gaat dat Qx ) Matthetjs voegt hier alles, 't geen ten aanzien van Judas voorgevallen is, by een; hoewel veel daarvan eerft laater gebeurd is: byzonder 'i geen het gebruik van het geld, door hem terug gebragt, betreft. (y) Vermits Judas van alle geheimen van Jefus kennis had ; zo is deeze bekentenis zyner onfchuld vau ongemeen groot gewigt. Want byaldien hem ook flechts het allergeringfte ftrafbaare oogmerk van hem bekend ware geweeft; zo zou hy zyn ontroerd geweeten ten minfte eenigermaate daardoor hebben kunnen fti'len. G 3  je>2 Oplosjing der zvaarigheden in de gëfchiedenis dat ons aan, ?t geen gy van hem denkt? 't Is genoeg, dat wy hem fchuldig vinden. Hebt gy u yergreepen; zo moogt gy het u zeiven wyten. Met u hebben wy nu verder niets te doen. Dewyl zy hem dus pp eene yerachtlyke wyze als eene laage aiel lieten ftaan, en den loon der ongerechtigheid niet weder terug wilden neemen; zo zocht hy zich voor alle dingen van dit bloedgeld, welk hem zulke vreeslyke knaagingen des geweetens veroorzaakte, te ontdoen. Hy ging des in den Tempel, en wierp de dertig zilverlingen in grammen moede op den grond neer, waarfchynlyk op die plaats, daar de armkiften ftonden. Maar ook dat wilde zynen geweetensangft niet verminderen. Hy befchouwde zich als den moordenaar van eenen onfchuldigen, en daarenboven nog van eenen zo grooten Propheet, en voorzag, dat een ieder hem vervloeken zou, gelyk de priefterfchaar hem reeds op eene hoonende wyze af had geweezen- Hierom begaf hy zich in de eenzaamheid. Doch hoe meer hy nadacht; hoe duifterder zyne uitzichten wierden. Met fchrik komt hem nu het wee te binnen, welk Chriftus hem aangekondigd had. Nu bereikt zyne wanhoop den hoogften trap; zo dat hy, om van zyn ongelukkig leeven een rampzalig einde te maaken, uitging en zich zeiven verhing (z). De dertig zilverlingen, door (ar) Dat dit met Hand. I: i8. niet ftryde, doordien men flechts behoeft te onderftellen, dat het ftrop door de zwaarte des Ligchaams gebroken zynde. hy voorover op eenen fcherpen puntigen neen gevallen, en op die wyze uit het geborften iigebaam het ingewand uitgeitort. zy; is reeds in het derde Deel Hoofdft. VII. § 393- omftandiger aangt.-r.oond. Vermits ook volgens Josephus bericht Lib. III. de belio Jud. Cap. 14. pag. 853. de zelfswu,v- • "' •'• • '' .0 • moor-  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 103 door hem in den Tempel geworpen, werden ondertusfchen den Overpriefteren gebragt: die zich we! bewuft waren, waar zy van daan kwamen, en ze wel aannamen; maar uit aanmerking, dat geen geld, onrechtmaatiger wyze verworven, Gode toegewyd mogt worden (a), zwaarigheid maakten, dezelven in de fchatkitt des Tempels te leggen, waartoe zy naar allen fchyn van judas beflxmd waren. Doch, nadat zy op een'anderen tyd, waarfchynlyk eerft naiiet feeft, met elkander overlegd hadden, waartoe dit geld gevoeglyk aan kon gewend worden; zo namen zy het befluit, om 'er eenen akker van eenen pottebakkec voor te koopen (b), tot eene begraafplaats voor de buitenlandfche Jooden, die veelligt te Jerufalem, geduurende hun verblyf aldaar op de hooge Feesten, moeten fterven. Dit werd ook fchielyk in 't werk gefteld, en deeze akker deswege de akker des moordenaars tot den ondergang der zon onbegraaven Meeven; zo is ook dat yslyk geval des te ruchtbaarer geworden. O) Deut. XXIU: 18. (6) Deeze akker kon van geene groote waardy zyn. wvl de pottebakkers reeds den leem daaruit gegraaven hadden; zodat hy nu niet meer noch tot zaaigrond, noch tot weiland kon gebruikt worden. En wanneer hy dezelve is, die volgens Hieronymus de loc. Helr Tom lil: Opp. pag. 192. aan de zuidzyde van den berg Zion lag, en nog hedendaags den vreemdelingen tot eene begraafplaats dient; zo is ook zyne grootte gantfeh niet aanzienlyk; vermits hy flechts negentig voet in de lengte, en vyfen veertig in de bree :tc houdt. Men zie H Maundrells Reis naar het Heilig land, pag. r/p. Ook Jeremias kocht in de nabuurfchap van Jerujalem eenen akker flechts voor zeventien zilveren fikkelen, }»s. XXXII: 9. Doch by derge'ykcn koop werd ook op Het jubeljaar aebt srej:eeven, en hoe nader men Dy hetzelve was, hoe minder men voor eenen akker betaalde, Lev. XXV: 15, 16. G4  yq^ Oplosjing der zwaarigheden in de gëfchiedenis des blpeds genaamd: welken naam hy ook nog droes, toen Matrheus zyn Euangelïe fchreef (e): die ook aanmerkt, dat op zodaanige wyze eene voorzegging vervuld was, welke naar de uitlegging, door den Heere zeiven daarvan gemaakr, het volgende behelsde; naamiyk: Dat men de dertig zilverlingen, als den prys des nooit genoeg te fcbatten Mesfias, door de joodfche Overpriesters op zyn hoofd gefteld, om van zyne bediening onder de kinderen van Israël een einde te maaken, genomen en dezelven befteed had, om eenen pottebakkers akker daar voor te kpopen (rf). % ai. (O Dat de Overpriefiers zeiven hem zo genoemd hebben , is wel niet waarfchynlyk. Maar de geheele zaak Werd echter ras bekend. Men vernam, Jat zy voor een zeker bloedgeld, welk zy niet beter willen te befteeden , den akker gekocht hadden, insgelyks hoe veel daarvoor betaald was, en dat het juift dat geld was, welk Judas in den Tempel geworpen had, eer hy zich zptven had opgehangen. Zo werd ook dat geene bekend, t weik de Overpriefiers zeer gaarn geheim hadden gehouden, naamiyk, dat zy Judas tot het verraad omgekocht hadden. Én daarom noemde men die plaats zelfs nog voor het eerftvolgende Pinkfterfeeft Akeldama, of den akker des bloeds, Hand. I: 19. (d) Men zie tot beveiliging deezer verklaaring, gelyk ook nopens andere wyzen om de zwaarigheid, hier voorkomende, optelosfen, "t geen reeds in het eerfte Deel Hoofdft. III. 5. en de volgende, en in het tweede Deel Hoofdft. VI. 5 217 en de voigende bygebragt is. Jtfaamlyk dat dit eene plaats zy, welke uit Jeremias en Zacha rias te famen getrokken, en Hechts ten aanzien van den zaaklyken zin aangehaald is: te meer, vermits zelfs by Zacharias de woorden geheel anders luiden, dan zy hie-nftaaa, Jeremias voorzeide, dat men ten tydc van den M&sfias rondom Jerufalem m>g akkers zou koopen. Maar de andere omftandighcJen zyn uit Zacharias genome.!.  van Chri/Itts Lyden, enz, Hoofdft, XXIX. lof §- 22. Jefus wordt door het Sanhedrin by Pilatus befchuldied Joh. XVIII: a8—30. Luc. XXIII: 2. Na het korte artwoord, waarmede de leden des grootenRaads hadden afgevaardigd, haaftten zy zich nu, om hunne befchuldigkigen tegen Christus, dcor hen naar Pilatus vooruitgezonden, by den Landvoogd intebrengen. Vermits ondertusfchen het verbiyf in een heidenfch huis, naar de grondregels, by het volk aangenomen, als eene verontreiniging werd aangemerkt (e); zo maakten zy des te meer zwaarigheid om in het Rechthuis integaan, opdat zy op deezen eerften Paafchdag door zodaanige verontreiniging niet verhinderd mogten worden, om dat deel dier Feeftofferen, welk hun toekwam, te genieten (ƒ). Vermits nu de Jooden door de Romeinen over 't algemeen by hunne gewoonten en gebruiklykheden gelaaten werden ; Pilatus ook reeds ondervonden had, hoe hardnekkig zy dtzelven aankleefden; zo liet hy het zich zo veel te eer welgevallen om op hun verzoek tot hen uittegaan,. hoe gewigtiger hem deeze geheele zaak voorkwam. Want hy had tot opligting van den gevangenen, die hem than? overgelegd werd, zelf eene wacht gegeeven (ff), en kon ligt denken, dat eene zo talryke Raadsver. gadeCe) Hand. X: 2S, 29. XI: 2, 3. (ƒ) Drilt. XVI: 2, 3. 2CHKON.7 — 9, 12, 13. Men yergelyke het derde Deel, Hoofdft. VII. §. 120. alwaar getoond wordt, dat hier door Poafcben niet het Paafchlam zelve kan verflaan worden, 't welk zy reeds den voorigen avond gegeeten hadden. UF) Zie hiervooren §. 14. G5  jo6 Oploifing der zwarigheden in de gëfchiedenis gadering hem niet zo vroeg in den ocbtendftond m perfoon zou laftig gevallen hebben, wanneer piet alle uitftel gevaarlyk bad gefcheenen. Ondertusfchen wilde hy eerft hooren, waarover zy deezen menfeh eigenlyk befchuldigden, ten einde de onderzoeking behoorlyk te kinnen beginnen (g). Doch dit verdroot den Overpriefteren. Zy hadden zich gevleid, dat Pilatus zo veel achting voor de gefamenlyke bede van eene zo aanzienlyke Raadsvergadering zou hebben, om zonder veele wydloöpigheid de terechtftelling van Chriftus intewilligen. Zy antwoordden derhalve met tegenzin: dat hy zekerlyk een zeer groot overtreeder was, gelyk zy zulks reeds in zyn verhoor ondervonden hadden. Pilatus zou, hoopten zy, ten minfte zo veel op en aan hunne bekende zedelykheid toevertrouwen, dat zy noch eenen onfchuldigen menfeh veroordeelen, noch hem eens met deeze zaak moeilyk vallen zouden, indien zy niet van het grootfte gewigt ware. Pilatus hervatte : zal ik de zaak niet onderzoeken, dan mag en wil ik ook met den gantfehen handel niets te doen hebben. Gy moogt dus hierin naar uwe eigene wetten handelen, en naar derzelver voorfchrift zelve deezen overtreeder die ftraf aandoen, welke gy meent dat hy verdiend hebbe. In allen gevalle ftaat u, gelyk gy weet, de wacht ten dienfte Doch de Jooden erinnerden, dat dit (g) Want volgens het Romeinfche recht mogt niemand onverhoord veroordeelt worden, Hand. XXV: 14—16. (ft) Zo had Pilatus niet kunnen fpreeken , wanneer de Jooden niet nog werklyk het recht hadden gehad,'om in. zaaken, de wet betreffende, een doodvonnis uittefpreeken, gelyk zulks i;i het derde Deel, Hoofdft. VII. § 4*5 en de volgende beweezen is, en  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. lof dit een zodaanig geval was, welk zy niet voor zich alleen beflisfen konden. Het betrof eene misdaad van ftaat, die zodaanige doodfti af verdiende r welker uitvoering hun niet geoorloofd wae. Zo gefchiedde het dienvolgens door de godlyke beftiering, dat de Jooden , die hnnne byzondere oorzaaken hadden, waarom zy Chriftus liever? door de Romeinen ter dood wilden laaten brengen , voor ditmaal van het recht, hun anders toekomende, afftonden; opdat vervuld mogte worden dat geen, 't welk Chriftus van zyne terdoodbrenging door de Kruisfiging, als eene doodftraf, by de Jooden niet gebruiklyk, voorzegd had. Maar zy zagen zich Ook genoodzaakt, om tegenwoordig eene regelmaatige befchuldiging intebrengen; aan welke zy zo eenen draai gaven, dat Pilatus niec na kon laaten, het onderzoek daarvan op zich te neemen, hoe gaarn hy het ook van zich afgeweerd had. Het misdryf van deezen menfeh, zeiden zy, betreft niet flechts eene religiezaak; neen, wy hebben bereids genoegzaam ontdekt, dat hy door zyn voorgeeven, den Koning Mesfias te zyn, het volk oproerig maake, en zdeke te overreeden, den Keizer voortaan niet meer de fchat* ting, die hem toekomt, te betaalen (*). §. 23. teffens aangetoond, dat uit het antwoord dar Joden: vy mogen niemand dooden, het tegendeel niet kan beflooteti worden. Ten hoogfte zou het flechts noodig zyn geweeft, hun vonnis door den Landvoogd te laaten beveftigen, en hem hetzelve cum elogio ad ulteriorem inquifitionem 'jeu ttnauifin toetezenden. Lib. XLVIII. FandeS. Tit 3. dt (uftod. et exhibit. reorum Leg. f> §. 1. (O Chriftus had wel, flechts twee dagen te vooren, net het tegendeel geleerd, Matth.XXII: 21. Dan, zy ftelden het als een noodzaaklyk gevolg voor, dat die geen»  |o8 Opksftng der zwaarigheden in de gëfchiedenis $• 23- Welke hem in 't byzonder verhoort, en onfchuldig vindt. Joh. XVIII: 33 -38. Marc. XXVII: ii, Marc. XV: z. Luc. XXIII: 3, 4. Wegens deeze befchuldigingen wilde nu Pilatus den Heere Jefus eerft afzonderiyk ondervraagen. Daarom ging hy wederom in het rechthuis, en liet jefus binnen brengen. Tot hiertoe had hy toch, by al het opzien, welk zyne openlyke inhaaling te Jerufalem gemaakt had, nog niets van eenige oproerige beweegingen des volks gehoord. Even zo min waren 'er door de tollenaars klagten ingebragt, als of op zyne aanhitzing het betaalen ner gewoone fchattingen aan den Keizer door iemand geweigerd zou zyn. Doch wift hy ook, dat de Jooden in den Mesfias eenen aardfchen Ko-.iing verwachtten. Tot dit ftuk bepaalde hy derhalve zyne onderzoeking voornaamlyk, en vroeg Jefus, toen hy nu voor zynen richterftoel ftond, of hy zich inderdaad voor den Koning der Jooden uitgaf? Deeze vraag vereifchte een bedachtzaam antwoord. Want volgens de befchry ving, welke de Propheeten van den Mesfias gedaan hadden, was hy ontegenzeglyk de Koning der Jooden, hoewel niet naar de verkeerde begrippen, welke de Jooden van dien tyd van zodaanigen Koning vormden. Om deeze reden verzocht Jefus, die, nadat hy in het rechthuis binnengeleid was, de befchuldiging niet zelf mede geen, welke zich zeiven tot Koning opwierp, het volk van alle verpligting aan eene vreemde overheid vry moet fpreeken; en hoopten ook, dat dit zo veel te meer indruk op Pilatus zou maaken, vermits hy als Procurator het hoofdgeld moeit •invorderen.  ■ van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. iö£ mede aangehoord had, met befcheidene vrymoedigheid eene verklaaring, of Pilatus deeze vraag enkel tot zyne eigene onderrechting deed; dan óf anderen eene zodaanige befchuldiging tegen hem op de baan gebragt hadden ? Pilatus antwoordda eenigzins grsmftoorig: Ben ik dan een Jood, dat ik my om de vraagen, den Mesfias betreffende, bekommeren , of deswege nadere opheldering begeeren zou ? Ik fpreek als richter. Uw eigen volk en deszelfs overften hebben u, als zodaanigen, in myne handen overgeleverd, die zich tot eenen. Koning op zou geworpen hebben: en zy moeten toch eenigen grond hebben, om zulks ftaande te houden. Beken derhalve zonder omwegen , wat hebt gy gedaan, om u zodaanig een verwyt op den bals te haaien ? Hierom betuigde nu Jefus, dat dat Koningryk, welk hy op wilde rechten, de aardfche of waereldlyke Regeeringsvormen in 't geheel niet betrof. Byaldien hy naar eene waereldlyke heerfchappy had getracht; zo zou hy onder zyne volgers, zyne aanhangers, die hem onlangs met groote fchaaren te Jerufalem ingehaald hadden, lieden genoeg by elkander hebben kunnen brengen, die alle hunne krachten tot zyne verdediging aan hadden gewend. Doch , dewyl dit niet gefchied was, en hy zich integendeel als een weerloos man gevangen had laaten neemen; zo was het zeer oogfchynlyk, dat zyn Koningryk op geene waereldlyke hoogheid doelde. Maar, vermits hy echter in deeze woorden van zyn Koningryk melding maakte; zo gaf zulks aan Pilatus gelegenheid, om hem de vraag voorteftellen; of hy dan inderdaad geloofde een Koning te zyn ? En daarop antwoorddejefus zonder de minfte dubbelzinnigheid: dat de zaak waarlyk. zo gefteld  ïio Op.'os/ing der awaarigheden in de gëfchiedenis fteld was; by was een Koning (k). Even daartoe was hy gebooren en openlyk verfcheenen, om door zyn getuignis aan de waarheid zeer veele aanhangers te bezorgen. En inderdaad zouden die geenen, Welken het om de waarheid oprecht te doen was, hem gehoor geeven, zyne leer aanneemen, en zich naar zyne voorfchriften en watten fchikken. Andere önderdaanen had hy niet. Doch Pilatus Viel hem in de reede, met deeze woorden: Wat is waarheid? Het zy dan, dat hy daarmede te verftaan hebbe willen geeven: dat by deezen geheelen rechtshandel de vraag niet was van waarheid; of; dat hy op eene ligtvaardige wyze den fpot daarmede gedreeven hebbe, dat Jefus om de waarheid halve , welke toch een ieder aan zyne zyde meent te hebben, zich in zulke verdrietige omftandigheden inwikkelde. Dit is ondertusfchen zeker; dat het geePe leergierige vraag was: fchoon Jefus hem niet onduidlyk een nader onderricht aanbood. Want zo ras hy die woorden uit had gefprooken, ging hy weder naar buiten, en zeide tot de Overpriefters en het volk, welk middelerwyl in menigte te famen was gekomen: dat hy in het afzonderlyk verhoor van deezen menfeh , dien hy teffens mede uitbragt, niets ftraf baars aan hem had kunnen ontdekken. Want, fchoön hy zich wel voor eenen Koning uit had gegeeven; zo had hy zich echter ten aanzien van die waardigheid zo Verklaard, dat dezelve voor den ftaat op geener- leie (*) Dit noemt Paulus, iTim. VI: 13. de goede belydenis , welke Chriftus voor Pilatus betuigd heeft; en leidt daaruit de pligt af, om de waarheid wel met betaamlyke voorzigtigheid, maar nogthans onvertzaagd erf ftandvaftig te belyden;  tan Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX ut Iele wyze radeelig of bedenklyk kon zyn. Te« hoogfte hield hy Jefus voor een zinloos menfeh, die eer medelyden dan ftraf verdiende. §. 24. Ondertusfchen blyven de Overpriefiers by hunne befchuldiging; maar op welke Jefus niet antwoordt. Matth XXVII: 12-14. Marc. XV: 3—5. Luc. XXiH: 5. Zulk eene uitfpraak hadden de Overpriefters van den Stadhouder Pilatus niet verwacht; te meer omdat hy anders op alles opmerkzaam plag te zyn, 't geen flechts den minften fchyn van hoog verraad tegen de Romeinfche regeering mogt hebben. Ondertusfchen bleef 'er niets verder voor hun overig, dan dat zy nu in de tegenwoordigheid van Jefus, die, om zo te fpreeken, met hun geconfronteerd werd, hunne befchuldigingen nog luider en heviger herhaalden: doch waarop Jefus het voor overtollig rekende te antwoorden, nadat hy reeds aan Pilatus alles gezegd had, 't geen tot opheldering der zaak dienftig was; en ook vooruit zag, dat al wat hy masr ooit of ooit daartegen bybrengen mogt, van hun toch niet aangenomen zou worden , maar flechts tot nieuwe verwyr.en en tegenwerpingen aanleiding geeven. Ja, niettegenftaande Pilatus hem vroeg; of hy dan op zulke hevige en opeengehoopte befchuldigingen in 't geheel niets tot zyne verdediging of verontfchuldiging zeggen wilde? antwoordde hy toch met vlyt niet een enkel woord daarop. Want zynè befchuldigers waren te gelyk de eenige getuigen tegen hem: en befchuldigingen, die door geene gronden onderfteund werden, verdienden ook geen antwoord. Buiten twyfel zag Pilatus zelf dat in; doch hy ver-  H2 öplósjing der zwarigheden in de gëfchiedenis verwonderde zich ook, dat een man, die anders met zo veel nadruk op de fpitsviridigfte tegenwér-t pingen zyner wederpartyderen had kunnen antwoorden, nu by de befchuldigingen, die zyn leeven betroffen, en gémaklyk konden wederlegd worden, zo ftil, bedaard en gelaaten bleef ftaanj nademaal het toch den aangeklaagden naai- de Romeinfche wetten vryftond j eene reedevoering ter hunner verdediging te doen, waartoe hy ook zelf door zynen richter opgewekt was. De Overpriefters zagen nu wel, dat, byaldien zy iets wilden uitvoeren, ten minfte eenige fchynbaare gronden door hen moeften bygebragt worden, om hunne voornaame befchuldiging te verfterken. Zy bragten derhalve by: dat dit een openbaar bewys was van zyn voorneemen, om het volk tot oproer te verwekken; omdat hy zyne leer door bet geheele Joodfche land zocht uittebreiden. 't Is wel waar, hy had het begin daarvan in afgelegene landftreeken: naamiyk in Galilea, gemaakt: en even daarom was het zo bezwaarlyk, een vólkomen bewys daarvan te geeven, maar juift dat zelve land, welk zo veele tot oproer genegen koppen voedde, maakte reeds zyne leer verdacht; te meer, vermits hy zich niet daarmede vergenoegde, aldaar eenen grooten aanhang te maaken; maar zyne nieuwe leer zelfs tot in de hoofdftad uitgebreid had. J. 25. Nadat Pilatus hem aan Herodes had gezonden, verklaart hy hem na zyne terugkomfi ten tweeden maale voor onfchuldig. Lue.,XXM: 6 — 16. Pilatus, die hen van Galilea hoorde fpre'eken j maakte zich dat ten nutte, en vorfchte na, of de be«  van Chriftus Lyden, enz,. Hoofdft. XXIX. 113 befchuldigde daar van daan was ? Men maakte geene zwaarigheid zulks te verzekeren: in die hoop, dat deeze omftandigheid Jefus by den Landvoogd des te meer verdacht zou maaken. Doch deeze meende nu de beflisfing deezer bedenklyke zaak mee goeden fchik van zich af te kunnen weeren; doordien hy, gelyk zulks anders niet ongewoonlyk was (/), den befcluildigden aan den geenen toezond, onder wiens rechtsgebied hy eigenlyk behoorde. Dat was Hsrades Antipas, Viervorft van Galilea. En vermits dezelve juift op dien tyd om. het Paafchfeeft te vieren, te Jerufalem was; zo kon de overlevering van Jefus aan denzelven zonder eenig uitftel gefchieden. throdes werd door deeze achting, die Pilatus aan zyn rechtsgebied bewees , niet alleen grootlyks bekoord; maar ook byzonder daarover verblyd, dat op zodaanige wyze aan zyne nieuwsgierigheid eindelyk eens voldaan zou worden. Want, nadat hy van de wonderwerken van Jefus reeds zo veel by geruchte gehoord had; had hy al lang gewenfcht, deezen zonderlingen perfoon by goede gelegenheid zelf te zien (m). Tot hiertoe had zulks nog niet willen gelukken: maar vermits hy hem thans zo onverhoopt onder het gezigt kreeg; hoopte hy, dat Jefus, om zyne loslaating te bevorderen, zo veel te eer befluiten zou, in zyne tegenwoordigheid een wonderwerk te verrichten. In dat opzigt deed hy hem menigvuldige nieuwsgierige vraagen; doch waarop hy, wyl zy hiertoe niet behoorden, van CO Lib. XXXVIII. Pandsü, Tic. 3. de cuflod. et exhïbit. reorum Leg. 7. (m~) Luc. IX: 7-9. Men vergelyke hiervooren het zeftiende Deel, Hoofdft. XXVIII. §. 79. XVil. Deel. H  H4 Opksfmg der zwarigheden in de gëfchiedenis van Jefus geen antwoord kreeg: die ook zelfs den fchyn wilde myden, als of hy zich door zyn fpreeken zocht te bevryden. Nu meenden de Overpriefters en Schriftgeleerden des te gemaklyker by Hmdes met hunne befchuldiging door te zullen dringert, met de befchuldiging, welke zy tegen Jefus als eenen zodaanigen, die zich tot Koning op had geworpen, zeer lurde verhieven. Doch Herodes zo wel, als zyne lyfwacht, zagen hem flechts met verachting aan: als eenen blooden, vertzaagden menfeh, die by alle ftoute verbeelding , welke hy veelligt van zich zeiven voeden mogt, nogthans zo gevaarlyk niet was, als men wel meende; ook misfehien wel niet in ftaat was, om zulke wonderbaare dingen, als men van hem uitftrooide, te verrichten. Dat Jefus het volk in Galilea zou hebben zoeken opterokkenen; hadden zyne befchuldigers zich wel niet eens onderwonden in tegenwoordigheid van Herodes te melden; ten minfte was hem niet het geringfte daarvan ter ooren gekomen. Wat zou hy nu met deezen, naar zyne meening onnozelen, menfeh beginnen? De hardheid, welke hy eertyds tegen Johannes beweezen had, had men doorgaans berispt. Het fcheen hem dus genoeg te zyn, de aangemaatigde koninglyke waardigheid van deezen man belachlyk te maaken. Daarom deed hy hem uit fpot een oud afgebezigd wit ftaatskleed («) aandoen, en hem in zodaanig opfchik weder naar Pilatus terug brengen: om daardoor te kennen te geeven, dat hy eer verachting dan doodftraf verdiende. Dit' getuignis van Herodes aangaande Jefus onfchuld was des te geloofwaardiger; vermits hy deswege met Pilatus (n) Jac. IT: 2. verhel. Gen. XLI: 42.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. iif Pilatus voorloopig geene affpraak had kunnen maaken, met wien hy tot hiertoe in vyandfchap had geleefd. Hoewel de wederzydfche achting, welke zy by deeze gelegenheid de een jegens den anderen beweezen, aanleiding gaf, dat zy van deezen dag af wederom goede vrienden werden. Pilatus wilde ondertusfchen thans een einde van de zaak maaken: en riep dienvolgens, nadat hy vernomen; had, wat by Herodes gebeurd was, de leden van den grooten Raad, en het volk te famen, om hun zyn welbedacht befluit mede te deelen. Hy had het zich, zeide hy, niet laaten verdrieten, deezen man, dien zy als eenen aanhitfer des volks voor zynen richterftoel gebragt hadden, zorgvuldig te verhooren, en zulks zelfs in hunne tegenwoordigheid; maar hem daaraan niet fchuldig gevonden , waarover hy befchuldigd was. Herodes, die toch beft moeft weeten, wat in Galilea gebeurd was, ook als hun geloofsgenoot van hunne wetten eene genoegzaame kennis bezat, was met hem van hetzelve gevoelen. Want hy had hen ten overvloede , en om al het mooglyke in de zaak te doen, aan dien viervorft van Galilea geweezen (o); en nogthans had men hem ook daar van geene misdaad kunnen overtuigen, welke eene doodftraf verdienen zou. Om hun des echter eenigzins té wille te zyn, en ten minfte de onbedachtzaamheid des befchuldigden niet ongeftraft te laaten; zo wilde hy denzelven tot zyne waarfchouwing laaten gees- (o) 'Anirtfi,^/» y«t»nZs ivrit. De andere leczing iiixi^v, yd? «uri' wordt wel in verfcheideno Handfchriften en Overzettingen gevonden; maar Pilatus zou zich toch bezwaarlyk zo uitgedrukt, en met de befchuldigcrs van Jefus genoegzaam in eenen rang gefteld hebben. U 2  116 Oplosjïng der zwarigheden in de gëfchiedenis geesfelen, en dan in vryheid ftellen (p). En zo zouden zy dan voor het toekomende niets van hem te vreezen hebben. $. 25. Pilatus vtaagt ook het volk, of zy liever Jefus dan Barrabas losgelaaten wilden hebben? Matth. XXVII: 15—22. Marc. XV; 6—13. Luc XXIII: 17— 19. Joh. XVIII: 39, 40. Hy deed hun deezen voorflag, vermits hy buiten dien den Jooden op ieder Paafchfeeft eenen gevangenen los moeft laaten. Dit was nu reeds eene ingevoerde gewoonte, waarnaar Pilatus ook genoodzaakt was zich te richten: en zelfs heruitte het eenigermaate op des volks keus, wien het in vryheid begeerde gefteld te hebben (q). Nu had men (p) Dit vas niet alleen by de Jooden gebruiklyk, Hand. V: 40., maar ook by de Romeinen: waarvan A, Gellius Lib. XVII. noü. Attic. Cap. 18. en Lib. XXXVII. Pandciï. Tit. 14: de jure Patronatus Leg. 1. 7, Lib. XL VII. Tit. tt. de extrattd. crim. Leg. 7. kunnen nagezien worden. (?) Josephus fpreekt van deeze gewoonte geen enkel Woord ; omdat zy ten zynen tyde buiten dien reeds aan een ieder bekend was. Pilatus zelfs hadze zekerlyk niet ingevoerd-, want hy fpreekt 'er van Joh. XVIII: 39, als van eene zodaanige, in welker bezit de Jooden reeds waren, en waarnaar hyzich tot hiertoe op elk Paafchfeeft gefchikt had. Zy fchynt derhalve opgekomen te zyn, federt Judea eene Romeinfche provincie geworden was, genoegzaam als een voorrecht, welk de Jooden zich ter eere van dat Feeft hadden voorbehouden, op welk zy hunne verlosfing uit de Egyptifchc dienftbaarheid vierden; een voorrecht, dat hun ook als eene fcha. duw hunner voorige vryheid toegeftaan was. Doch dit was liet Paafchfeeft, welk ook alleenlyk en bloot iceH plag genoemd te worden. Men zie het zeftiende Deel, Hoofdft,;  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. nf men in dien tyd eenen doodfchuldigen misdaader in hechtnis, die Barrabas heette, die een ftraikroover was, ja in de Scad zelve eenen oproer verwekt, en zich daarby aan eenen moord fchuldig gemaakt had. Pilatus erinnerde dei halve aan het volk, thans in groote menigte vergaderd, dat hy hun buiten dien op het Paafchfeeft eenen gevangenen moeft loslaaten : en toen zy met een groot gefchreeuw daarop aandrongen, dat hy het vooral niet vergeeten mogt; vroeg hy hen, wien van beiden hy hun dan op hunne begeerte in vryheid zou ftellen? den berucbten Barrabas, of Jefus; wiens geheele misdryf daarin beftond, dat men hem voor den Mesfias, den Koning der Jooden hield? Buiten twyfel dacht hy, het zou niet ligt mooglyk zyn, dat men eenen overtuigden oproer- maaker Hoofdft. XXVIII. §. 50 Daartegen is het naauwlyks te gelooven, dat de Romeinen den Jooden op ieder ander Feeft zo veel vryheid zouden vergund hebben, om de loslaating van zekere Staatsgevangenen te mogen eifchen. Hierom gefchiedde het jaarlyks flechts eenmaal op het Paafchfeeft. En fchoon het voik dien losgelaaten gekreegen heeft, dien het vorderde; zo kon echter alleen een van die geenen gekoozen worden, welken de Stadhouder hun voorfloeg. Doch deeze zal zekerlyk de voorzigtigheid gebruikt hebben, om niemand op de keus te brengen, wiens bevryding voor den ftaat gevaarlyk had kunnen worden; te meer, vermits het altyd in zyne magt was, om eenen zodaanigen nog voor het Feeft ter dood te laaten brengen. Voor ditmaal waren 'er nog meer gevangenen voorhanden, van welken ook twee met Chriftus gekruift werden. Dewyl nu Pilatus desniettegenftaande flechts tusfehen twee de keus vergunde, en het volk hem nogthans bad, dat hy mogt doen, gelyk hy voorheen gewoon was; zo kan men daaruit befiuiten, dat het voorheen ook maar het gebruik moet geweeft zyn, van twee voorgeflagene misdadigers dciï geenen lostclaaten, welken het volk begeerde. H3  118 Oplosfing der zwarigheden'in de gëfchiedenis raaaker den voorrang zou geeven boven iemand, die, ichoon hy onvoorzichtiger wyze te verre mogt gegaan zyn, nogthans wegens zyne goede oogmerken medeiyden by het volk verdiende (ƒ): hoopte ook, dat onder de famengevloeide menigte nog veelen jegens Chriftus, die met zo veel blydfchap en toejuiching ingehaald was, welgezind zouden weezen. Hierom liet hy de geheele zaak zo veel te liever aan de beflisfing d^s volks over; dewyl hy zeer wel inzag, dat de Overpriefters Jefus meer uit byzonderen haat en nydigheid over zyn aanzien by het volk overgeleeverd hadden, dan uit achting jegens den Keizer en de Wetten. Verzocht nu het volk, gelyk hy vermoedde, dat Jefus zou losgelaaten worden; dan moeften zy, de Overpriefters, zekerlyk zich zulks laaten welge- val- (O Joh. XVIH: 40. Hakd. IH: 14. Ondertusfchen rfioet het oproer, door hem verwekt, zekerlyk Uc Romeinfche re:>eenng niet betroffen hebben: want eenen zodaanigen overtreeder had de Landvoogd niet gevoeglyk kunnen, ïuch durven foslaaten. Nog minder kan men zich by de gisfing van den Heer Heumann voegen, als of Barrabas een voorganger en aanhafcr der geenen was geweeft, die Jefus wegens de opwekking van Lazarus uit den dooden tot Koning hadden wilien opwerpen. Want by den intogt van Jefus in Jerufalem ging alles zeer vreedzaam toe: anders zou de Joodfche geeftlykheid reeds toen Jefus aan Pilatus hebben voorgefteld ais een man, die voor den ftaat gevaariyk was. Die opHand moet derhalve op eene andere wyze veroorzaakt, en door de Jooden zeiven afgekeurd zyn. 't Is wel waar, volgens de godiyke wet moeft een opzetlyk moordenaar zonder barmhertigheid fterven, en mogt op geeuerhande wyze vrygefprooken ■worden, Hebr. X: 28. Deut. XXXV: 30—3V Maar even daarom werd thans aodaanig een voorgeflagen, omtrent wien het in 't geheel niet waarfchynlyk was, dat zyne los'.aating door het volk van Pilatus zou verzocht worden.  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 119 vallen, en zy kwamen toch ook eenigermaate, behoudens hunne eer, uit die zaak, zonder dat hun kon verweeten worden, eene gantfeh ongegronde befchuldiging gedaan te hebben: nademaal Jefus alleen uit gunft des volks in vryheid was gefteld geweeft. Terwyl nu Pilatus op den richterftoel zat en het antwoord des volks verwachtte, aan welk toch wegens de voorgeflagene keus eenige tyd om zich te bedenken moeft vergund worden; zo kreeg hy eene boodfehap van zyne gemaalin Cs): die hem met nadruk en deelneeming liet bidden, dat hy zich toch aan den onfchuldigen menfeh, wiens veroordeeling men by hem zocht, vooral niet vergrypenmogt. Want zy had deezen morgen zynenthalve eenen zeer angftigen droom gehad, die haar zeer bedenklyk fcheen te zyn: en hy wilt wel, dat zodaanige waarfchouwingen en voorbeduidingen niet te verachten waren (*)• Geduurende dien tyd, dat CO Anders was hetby de Romeinen juifl niet gebruiklyk, dat de Stadhouders of Landvoogden hunne gemaalinnen mede naar de Provinciën namen; waarop ook nog Auguftus aanhield. Suetonius in Aug. Cap. XXIV. Doch dat geraakte buiten gewoonte, federt Tiberius hen langer dan drie jaaren in de Provinciën liet blyven. Reeds eer Pilatus Stadhouder werd, was Agrippina door Germanicus, en Plancina door Pifo naar Syrië medegenomen. Tacitus Lib. II. ann. Cap.j2, 75. Ja, toen, in het vierdejaar van Keizer Tiberius, Severus Ceecina het voorftel deed, het oude gebod te vernieuwen; werd zulks zelfs niet eens in overweeging genomen. Ibid. Lib. III. Cap. 33, 34. Om deeze reden fchryft Ulpianus Lib. I. Pandecï. fit 16. de Offic. Procons. et Legat Leg. 4. $. 2. Proficisci autem Proconfulem melius quidem eft fine uxore; fed et cum uxore potejl. (J) Eertyds plag men byzonder de ochtenddroomen voor beduidende te houden En van Auguftus fchryft Suetonius Cap. XXI. Somnia r.eque fua. neque aliena de fe negligebat. Dergelyke vooroordeelen heeft waarfchynlyk ook Pilatus by zich gevoed, gelyk asn zyne huisvrouw H 4 buiten  lid OplosJing der zwaarigheden in de gëfchiedenis ónt Pilatus hierover nadacht, hadden de Overpriesters gelegenheid, om deels zei ven, deels door hunne tuiten twyfel bekend was. Haar droom is ondertusfchen naar allen fchyn enkel natuurlyk geweeft. 't Is wel waar, God heeft zich fomtyds ook den Heidenen onmiddelyk door droomen geopenbaard, gelyk by voorbeeld aan .'bimelech, Laban, f'karao en Nebucadnezar. Doch byaldien zulks ook hier gebeurd ware; zo zou Mattheus zulks, gelyk elders, wanneer hv van godJyke droomen fpreekt, aangemerkt hebben. En over't algemeen is men niet bevoegd, eene gebeurtenis voor bovenpatuurlyk te houden, die, gelyk hier, zeerwel uit natuurlyke oorzaaken kan afgeleid worden. Een droom wordt door eene zinlyke gewaarwording des llaapenden veroorzaakt; die (lechrs niet fterk genoeg is om hem volkomen wakker te maaken. Dergelyke gewaarwording kan in de vrouw van Pilatus het gedruis by het heen en weerleiden Van Jefus verwekt hebben. De eerfte gewaarwording in den droom geeft tot anderé denkbeelden gelegenheid, welken men zich erinnert: en natuurlyker wyze zyn het die geene, welke nog verfch in het geheugen zyn, dewyl men ze eerft onlangs gehad heeft; hoewel zy in 't gemeen op eene verwarde wyzè met andere denkbeelden vermengd Zyn, Waaraan men in zodaanige verbindtenis wel nooit gedacht heeft; nu had toch Pilatus huisvrouw buiten twyfcl van jefus, dien weldaadigen Propheet, vee! gehoord. Zy kan even zo wel eene Joodin van geboorte geweeft zyn, als Drufilla eene Joodin was, Hand. XXIV: ,'4. En is zy tiet niet geweeft; dan zou haar getuignis aangaande Jefus onfchuld 'nog zo veel onzydiger geweeft zyn. Want voor onfchuldig heeft zy hem, naar alle de berichten, die haar van deëzen wonderdoende ter ooren waren gekomen, zekerlyk moeten houden. Vermits nu Pilatus zo vroeg aan haare zyde opgewekt wierd, haar ook wel mag ontdekt hebben, dat men thans deezen Jefus. om welken gevangen te neemen de Jooden den voorigen avond eene wacht van hem verzocht hadden , voor hem 'bragt: zo was de wenfeh by haar zeer natuurlyk en begryplyk, dat hy hem inderdaad zo Onfchuldig mogt bei .vinden, als hy volgens haare overtuiging zekerlyk was. Vief zy nu onder deeze gedachten weder in flaap; zo laat  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 121 hunne bedienden, het volk zodaanig te bereiden, dat het nog meer tegen Jefus mogt ingenomen worden. Onder deezen gemengden hoop mogen ook veele aanhangers van Jefus geweeft zyn. Maar ook deeze» waren jegens hem reeds koeler geworden ; vermits hy federt zyne intreede in Jerufalem töt de waereldlyke regeering, welke zy van hem verwachtten, niet de allergeringfte toebereidfels gemaakt had. En daarom was het juift zo bezwaarlyk niet, hen te overreeden, dat zy nu geheel Iaat zich een droom, waarvan zy zich wegens den onfchiridigen Jefus zeer bekommerde, zeer gemakiyk als eigenaartig en natuurlyk verklaaren. Dewyl God ondertusfchen voorgeziene bezondigingen op alle mooglyke wyze zoekt te verhinderen, en zich daartoe ook van droomen bedient gelyk Job. XXXIII: 15—17 te zien is , zo befiierde zyn Voorzienigheid de thans voorkomende* natuurlyke omliandigheden zodaanig, dat Pilatus ook door aanleiding vah deezen droom eene nieuwe waarfchouwing bekomen moefti en in zyn voorneemen, om den onfchuldigen Jefus te redden , weiklyk beveiligd wierd. En dit is juift de oorzaak, waarom de Evangelift van deezen droom melding maakt: naamiyk, om aantetoonen, dat Pilatus gantfeh onvcrantwoordlyk gehandeld hebbe, om aan de bloeddorftige eifchen der fooden toch eindelyk toetegeeven, nadat hem de onfchuld van Jefus op zo menigvuldige wyze duidlyk gebleeken was. Hy fpreekt ook van deezen droom niet anders, dan van eene werklyk gebeurde zaak: vermits hy toch van denzelven in 't geheel niet eens had behoeven te fpreeken, wanneer hy flechts het oogmerk had gehad, om eene waarfchouwing te melden, die Pilatus van zy! ne vrouw eekrecE-en had. Had intpo-p -irwi inderdaad eenen droom gehad, maar dien flechts, om haaren man des te eer te overreeden, voorgegeeven, gelyk in loH. ERNST. Schurekts ainmfrkincïrn nwr hnl lyden van Jefus aangenomen wordt bladz 200; zo is liet niet nategaan, waarom Mattheus van deezen leugen in •zyn Euangclieverhaal melding zou gemaakt hebben? H 5  122 Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis heel en al van hem afzagen, vermits zy zich in hunne hoop aangaande hem bedrogen vonden. Waarfchynlyk zal men ook voorgefteld hebben, dat de Stadhouder hun flechts eene laag leide, en alleenlyk zocht, hunne waare geneigdheden uittevorfchen, hoe veel een vermeende Mesfias by hen gold? En dan zou het inderdaad gevaarlyk voor hun zyn, wanneer zy onder deeze omfiandigheden Jefus loslaating zouden verzoeken, die hen toch niets helpen kon ; welken integendeel de gebeele groote Raad, die by allen in ongemeene groote achting was, eenpaarig als eenen Godslasteraar des doodsfchuldig verklaarde. Ten voordeele van den moordenaar Barrabas liet zich, wel is waar, niet veel ten voorfchyn brengen. Doch naar den tegenwoordigen toeftand der zaaken was het toch veel raadzaamer, den Stadhouder te verzoeken, dat hy hun dien losliet, en op zodaanige wyze de terdoodbrenging van Jefus te bevorderen. Pilatus bemerkte misfchien wel, dat de O verpriesters , die zich onder het volk mengden, hetzelve zochten cpterokkenen, weshalve hy het, eer het door hunne kwaade inboezemingen ten eenemaal ingenomen werd, fchielyk op deeze of dergelyke wyze aanfprak: Gy weet myn voorftel; verklaart u nu; wien van beiden zal ik u loslaaten? Zy antwoordden: Barrabas. Pilatus hervatte: nu, wanneer een zo fnoode booswicht zal losgelaaten worden; dan zie ik niet in, wat met Jefus te beginnen zy, die voor den Mesfias uitgegeeven wordt, en welken gy befchuldigt, een Koning der Jooden te zyn. Den dood van zodaanigen man zult gy toch niet begeeren, en, gelyk ik hoop, u met eene geringere ftraf vergenoegen. Maar nu verhief zich van alle kanten een wuft gefchreeuw , waartoe de Overpriefters den toon hadden aange- ftemd:  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 12- ftemd: Weg, weg met deezen aan het kruis, en laat ons daarentegen Barrabas los! %• 27- Vermits de herhaalde voorflelling van Jefus onfchuld niets wilde baaten, wies hy zyne handen, en gaf hem ter geesfeling en kruisfiging over Matth. XXVII: 23—26. Marc. XV: 14, 15. Luc. XXIII: 2C9 — 25. By dat alles was Pilatus nog fteeds genegen om Jefus lostelaaten, en deed deswege den Jooden nog eenige voorftellingen, in hoop, hen daardoor tot nadenken te zullen beweegen. Dan, zy waren omtrent al dat hy voortbragt ten eenemaal doof, en fchreeuwden zonder ophouden voort: kruis hem, kruis hem ! Te vergeefs ftelde de Landvoogd zyne onfchuld voor. Zy zouden dan zeiven maar zeggen, door welke euveldaaden hy den kruisdood verdiend had? Hy voor zyn perfoon vond geen doodwaardig misdryf in hem; en wilde hem dienvolgens naar zynen reeds gedaanen voorflag ftrenglyk laaten geesfelen, en vervolgens in vryheid ftellen. Doch het opgeruide en aangehitfte volk gaf nu geen acht meer op eenige gronden , maar drong met verbaazend groot gefchreeuw by Pilatus daarop aan, dat Jefus zou en moeft gekruift worden. En dit onzinnig geroep des volks, met welk zelfs de Overpriefters tegen alle welvoeglykheid mede inftemden, werd hoe langer hoe fterker. Hoe onbuigzaam Pilatus anders ook was 00; zo zag hy toch nu ligt in, dat hy niets zou inrichten: en vermits hy reeds voorheen ondervonden had, hoe weinig de Jooden gewoon wa- («O Philo Leg. ad Ca}urn peg, 1034.  * «4 Oplósjing der zwaarigheden in de gëfchiedenis waren, toegeeflykheid te gebruiken; zoo was hy bekommerd, dat 'er zelfs een opftand uit ontftaan kon, dien men hem te laft zou leggen. Daarom liet hy zich op die verhevene plaats, alwaar hy ook van verre kon gezien worden, een vat met water brengen, wies in tegenwoordigheid van allen zyne handen (a;), en verklaarde plechtig, aan het bloed van deezen rechtvaardigen menfeh onfchuldig te zyn. Zy zeiven moeften derhalve de verantwoording op zich neemen Qy). Ja! Dat willen wy doen, riep nu het geheele volk. GeIbhiedt hem te veel; wordt hem onrecht aangedaan ; dan mag God zyn vergooten bloed aan ons en onze kinderen op het fcherpfte wreeken(z). Hierop deed Pilatus, die het opgerokkende volk te vrede wilde ftellen, de uitfpraak: dat aan hunne begeerte zou voldaan worden; en liet op hun aanhoudend onftuimig verzoek Barrabas los , niettegenftaande hy wegens oproer en moord volgens de godlyke wet niet had behooren vrygelaaten of begenadigd te worden. Integendeel ftemde hy hunne begeerteen verlangen toe, dat Jefus, als een veroordeelde om den kruisdood te ondergaan, vooreerft zou gegeesfeld worden Ca\ (x) By de Jooden was deeze plechtigheid tot betuiging van onfchuld zeer gewoon'yk, Deut, XXI: 6, 7. Ook vindt men daarvan eenige fpooren onder de Heidenen. Virgilius Lib. II. A'.neid. v. 719. (y) Dit was een zeer nadruklyk getuignis van Jefus onfclmld. Een ander rjffhter zou veelligt, om zyne onrechtvaardigheid te verbergen', voorgegeeven hebben, dat Jefus toch eindelyk bekend had , den dood verdiend te hebben. (z) Matth. XXIII; 35, 36. men vergelyke ook Jos. II: 19. en 2 Sam. I: 16. . fa) By da Rmtintn ging de gcesfeiing voor de kruisd- ging  mn Chrijkts Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. iï$ §. 28. Jefus wordt in gevolge van dien in het Rechthuis gegeesfeM en befpot. Matth. XXVII: 27—30. Maw. XV: 16—10, Joh. XIX: 1—3- Op zodaanige wyze werd dan op Pilatus bevel, niettegenftaande het doodvonnis over Jefus nog niet uitgefprooken was, zyne geesfeJing werklyk ter uitvoer gebragt (2>). Met dat oogmerk namen de Krygsknechten des Stadhouders den Heere Jefus, die hun nu prys gegeeven was, en leidden hem in het binnenfte hof van het paleis van Pilatus^ dat mede tot het rechthuis, pratorium, gerekend werd (c), riepen de geheele wacht, die de uitvoering van het doodvonnis plag te dekken, rondom hem te famen, en fcheurden hem als eenen, die gegeesfeld zou worden, de kleederen van het Iyl (d~). En nadat deeze fchandelyke en fmertlyke handeling volbragt was; hingen zy hem eenen ouden fcharlaken Krygsmantel om, dien zy, om mej ging vooraf; doch die niet met roeden, maar, gelyk by knechren gebruiklyk was, met zweepen gefchiedde, welker riemen aan het einde met harde ligchaamen voorzien waren. Valerius Maximus Var. Hifi. Lib. ï. Cap.?. §.4. Philo in Flaccum pag. 975. Lucianüs Remifc. Tom. I. Opp. pag. 385. Josephus Lib. II. de bel!» Jud. Cap. 14. pag. 801. Lib. VI, Cap. 12 pag. 937. | (b) Dat de geesfeling niet meer dan eenmaal gefchied zy , is te vooren reeds in het derde Deel, Hoofdft. VII. $. 4-;8. genoegzaam beweezen. >' O Marc XV: 16. De Verfio Vulgata zet het over: w atrium pratorii Daartegen leeft meïi in den derden Codex der Stadsbibliotheek van Koningsberg: duxerunt eum intr* in atrium praitorii.. Daarenboven zet de cerfie voor &f convwant nog daarby; fc? convocavit; maar de derde: 6? cenvocarunt. (<0 Hand. XVI: 22,  ta5 Oplosfing der zwarigheden in de gëfchiedenis met zyne aangemaatigde koninglyke waardigheid den fpot te fteeken, eenen purperen mantel noemden (e). Met hetzelve oogmerk vlochten zy, om den hoon nog met wreedheid te paaren, eene kroon van fpitfe doornen, die zy als eenen koninglyken krans, een koninglyk fieraad,op zyn hoofd zetten (f). Ook gaven zy hem in plaats van den fcepter een' rietftok in zyne rechterhand. Vielen daarop voor hem op de knie , en riepen hem met hoonende gebaarden toe : Wees gegroet, voortreflyke Koning der Jooden! En toen Jefus veelligt uit zyne famengebondene handen den rietftok had laaten vallen, zo namen zy dien nu weder op , en floegen daarmede op zyn hoofd; waardoor de fteekels der doornen nog meer ingedrukt wer- (O Cklamys was een kort kleed, dat door de krygsknechten over hunne Krygsrufting gedraagen werd, maar flechts aan eene lis vaft gemaakt over de fchouders hing: zo dat hier van onder dien Krygsmantel het geheelc ligchaam van Chriftus, deerlyk gewond, ten voorfchyn kwam. By Koningen en Bevelhebbcren plag dit kleed van eene purperkleur te zyn ; gelyk uit Eutropu Brev. Mfi. Rom. Lib. IX. Cap. 16. blykt. Doch het was ook niet ongewoon , iedere donkerroode kleur Purper te noemen. Cf) Zach. Pierce Comm. in Matth. XXVII: zo. meent, dat, dewyl voor Tertullianus niemand van deeze Doornenkroon fpreekt, en doornen zich ook niet goed laaten vlechten, men gevoeglyk kon onderftelien , dat deeze krans flechts van Acanthus, dat is, Beerenkiaauw, o£ gezegende disfel geweeft zy. Dan, dit gewas zou waarfchynlyk wel op Paafchen nog niet in bloei weezen: en waarom zouden zich niet dunne takjes van eenen Doornftruik eeniger maate te famen laaten vlechten ? Zelfs in het Joodfche lafterfchrift Toldos Jefchu, pag. 17. wordt van de geesfeling van Jefus aan eenen pylaar, en zyne Krooning met doornen gefprooken : doch het eene en andere zou door de Overften der Stad Jerufalem gefchied zyn.  van Chrijks Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. ivf werden ; gaven hem ook andere fiagen; en fpoogen, terwyl zy nog fleeds, genoegzaam als hem aanbiddende op hunne knien lagen, in zyn aangezigt. §. 29. Nadat ook de laatfte poogingen van Pilatus om Jefus te redde» vruchtloos gebleeven waren, fprak hy eindelyk het plecfitig doodvonnis over hem uit. Joh. XIX: 4—16. Eindelyk bedwong Pilatus deeze moedwillige mishandelingen, door de Krygsknechten Jefus aangedaan: en toen het hem inviel, dat de beklaaglyke geftalh , in welke Jefus zich thans bevond, veelligt eenigen medelydenden indruk by het volk verwekken mogt, zo ging hy uit het rechthuis uit, om aan hetzelve nog eene voorftelling te doen. Ziet, zeide hy, fchoon ik tot zyne Kruisfigirg reeds myne toeftemming gegeeven heb; zo kan ik nogthans niet nalaaten, hem tot u uittebrengen, opdat het gezigt van zyn gewond en jammerlyk gefcheurd ligchaam zelf u van zyne onfchuld moge overtuigen: vermits door alle deeze pynigingen, welken hy geduldig geleeden had, geene bekentenis zyner fchuld van hem had kunnen afgeperft worden (g). Zo kwam derhalve Jefus met de fcherpe, hem opgedrukte, doornenkroon, en in den rooden mantel, dien men hem, om zyne koninglyke waardigheid te befpotten, om had gedaan, en die nogthans zyn ligchaam, van bloed ftroo» mende, niet bedekken kon , uit; en Pilatus toonde hem den Volke met deeze woorden: Ziet, welk een mmfch! Merkt aan , hoe beklaaglyk hy reeds toegericht is, en laat het nu daarby ftilletjes be- rus- (£) Hand. XXII: 24.  at Oplosjing der zwaarigheden in de 'gëfchiedenis ruften; vermits zekerlyk van zodaanigen menfeh geen gevaar zal te vrezen zyn. Dan, de Overpriefters en hunne dienftknechten, die het naaft by Honden, en Jefus in zodaanige geftalte gewaar werden j welke ligtlyk by het volk een medelydende beweeging had kuntae* verwekken, verhieven op nieuw hun voorig geroep en gefchreeuw 5 dat alles is ons niet genoeg; aan het kruis, aan het kruis moet hy fterven! In groot ongenoegen over hunne hardnekkigheid, hernam Püatus: dan moogt gy hem wegneemen, en kruisfen. Ik wil het toelaaten; maar zelf niet het minfte daartoe bydraagen, doordien ik hem zodaanige ftraf niet fchuldig vind. Het antwoord was: des te fchuldiger is hy in onze oogeu. Schoon wy ook al niet wilden gedenken aan de oprokkening des volks, door hem gefchied; zo verdient hy nogthans reeds als een godslafteraar den dood. Volgens den klaaren inhoud van eene onzer Godlyke wetten moet hy fterven (&): want by heeft zich zeiven voor Gods Zoon uitgegeeven. Toen Pilatus deeze nieuwe befchuldiging hoordé : verdubbelde zyne vrees, welke reeds eenigermaate door de waarfchouwing zyner echtgenoote verwekt was. Volgens de meening, welke de Romeinen van de Halvegoden hadden, kwam het hem, byzonder met betrekking op de belydenis, door Jefus voor hem gedaan, juift niet onwaarfchynlyk voor, dat deeze perfoon inderdaad wel eenen godlyken oorfprong kon hebben, en bygevolg niet ongeftraft beleedigd worden. Ook verfchrikte hy eenigermaate daarover , dat de Jooden, die Jefus bereids als eenen misdaader van ftaat aan hem overgeleverd hadden, zo gereed waren, zyne  Hn Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 129 Zyne overylde vergunning om zeiven hem ter dood te brengen, aanteneemen ; vermits zy nu uit deezen handel eene Religiezaak maakten, in welke punten zy nooit plagten toetegeeven, maar altyd eer eenen opftand te verwekken. Hierom trok hy nu zynen voorflag, om Jefus hun prys te geeven, weder in,ging wederom in het rechthuis, en ftelde Jefus deeze ernftige vraag voor: van waar zyt gy ? Schryft gy u inderdaad eenen meer dan merifchlyken oorfprong toe ? Doch Jefus gaf hem' daarop geen antwoord. Want, fchoon in waarheid irf dit lülzwygen eene bekentenis der hoogheid van zynen perfoon lag; zo was hef toch nu geen tyd, om zulks aan Pilatus begryplyk te maaken , wat het eigenlyk voor eene gefteltenis daarmede had, ook om geen weezenlyk nut van eene nadere verklaaring te verwachten. Doch dat zag Pilatus als eene verachting van zynen perfoon aan, er\ zeide, tot Jefus: ook my wilt gy niet antwoorden? Zoudt gy toch wel den geenen trotfch bejegenen, in wiens vrye magt hec ftaat, om u of te kruisfen, of los te laaten? Jefus erinnerde hierby flechts, dat de magt, die Pilatus tegen hem had , riiet onbepaald , maar hem door eene hoogere regeering gegeeven was. Zou hy ze, gelyk by vooruit zag, misbruiken; dan zou zulks hem eene zwaare verantwoording op den' hals haaien: fchoon de bezondiging der geenen, naamiyk des Hoogenpriefters en des Sanhedrins, tegen hun beter weeten aan zekerlyk grooter was. Na deeze verklaaring was" Pilatus 'er meer dan ooit over uit, bm Jefus lostelaaten. Maar de Jooden, die zulks bemerkten, greepen hem nu van zyne zwakfte zyde aan; doordien zy hem voorftelden, dat hy in zodaanigen'géval zyne duure amptspligt kwetfen zou. Laat gy" fchreeuwden zy, deezen man los, dan kunt gy niet XVII. Deel. I 1^  130 Oplos/mg der zwaarigheden in de gëfchiedenis . langer voor des Keizers vriend gehouden wordefi. Want een ieder, die, gelyk deeze gedaan heeft, zich tot Koning opwerpt, ftaat tegen de KeizerJyKeOpperheerfchappyop. Een zodaanig vervvyt was genoegzaam in ftaat, om Pilatus in de uiterfte Z^nT* ? ft°rten: die zich gemaklyk kon voorltellen, hoe ongemeen gevaarJyk het met hem htL7~?en„achtterJ>chtigen Keizer Tiberius in- hettL?; /ILba"ft? d6rha,Ve' toen me° hem het vuur zo dicht aan de voeten lei, om een einde IZt * m,aake"> deed je'ms naar"buiten brengen, en beklom met gewoone plechtigheid der, richterftoel, die op de verheevene galdery, ftond (O 6611611 gevJ°erd' V00r W Pai^ De Evangelift Johannes , die by het geheele pleitgeding of verhoor van Jefus, in het huis van den cap 58. poeh, hoe gegrond ook zyne vrees wis- ?n MOT de.»vegc Jefus, vermitsTy hem voor'on™r& t' "let terfl°nd ten d00d behoeven te ver%%* -5aU Het Tare S^oeg geweeft, de geheele el fteldheid der zaak naar het Keizerlyk hof te Rome to benemen, en middelerwyl den befchuldigden in nalvvÊ bewaanng te houden. Maar buiten twyf? was hl bl mÈÊ^mÊm ilï *£rLDe Rlchter,ftoelen der Romeinfche Bevelhebberen HÏÏS WIT!-?,an °nde,r den bl00ten hemel te ftaaï jiaind. AVill: 17 Deeze plaats was hier eene verhpvp SebTeWGÏSiï Pldhery °f baIk0n-' ~ S R i_ietireeuwich Qabbatha geheeten werd; maar in 't OriplrfMi iïo\frT^for?Q kIe,'"e ^enenVd^r^mïdfgeVc rllZllaïiï ZC,kere Sedaan«n op eene fierlyke wy-  van Chriftus Lydeil, enz. Hoofdft. XXIX. 131 den Hoogenpriefter Cajaphas begonnen, maar thans geëindigd, tegenwoordig was geweeft, voorts ook: gewoon is, om de uur, in welke iets voorgevallen is, te melden, tekent hier by aan: dat het toen de Ruftdag of de Voorbereidingsdag was tot den Sabbath, die geduurende het Paafchfeeft inviel; en wel omtrent de zesde uur (*); naamJyk, federt dat het eerfte vonnis van veroordeelina door het Sanhedrin over Jefus uitgcfprooken was(/); om aantetoonen, met hoe "veel drift de Jooden de zaak hebben aangedreeven, en wat hun ten C*) Joh. XIX: 14. CO Het was misfchien tusfchen een ert twee uur de? nachts, toen de groote Raad der Jooden fefus des doods fchuidig verklaarde: Omtrent zes' uur daarna , tusfche» zeven en agt uur, gefchiedde de veroordeeling van K door Pilatus; waarover men het derde Deel Hoofdft VII §. 405. vergelyken kan. Want, dat Mus iïTomJJn* de zesde, maar omtrent de derde uur des daags gekrSft zy, is loc. at. J. 4o3. met beflisfende gronden duidlvk aangeroeid. Gelyk ook aldaar §. 40s-408. vrfcheideS wyzen van vergelyking gemeld zyn , omden fSyS van Johannes met Marc XV: 25. wegteneernen • dZt welke om redenen, aldaar bygebragtf n" e gevoegS Plaats kunnen vinden. Dit geldt ook ten aanzien van die wyze van oplosfing, volgens wcike Johannes de zesde Romeinfche uur van middernacht af zou bennen te rekenen. Want al ware ook deeze wyze van tSlen welke toen in den gemeenen wandel reeds in onbruik was geraakt, in de vierfchaaren nog behouden geweeft gelyk de Heer Ridder J. D. MichaIeis Part. li %lalm' Comment pag. 47. en de Heer Henr. Aug. ZekichiK het eerfte deel zyner vermifchu betrachtungen, I0'n en volg waarfchynlyk hebben zoeken te maaken - zo fs' er nogthans geene reden van te geeven, waarom \ohkZ hes van deeze wyze van uurtelling, alifecn in gerichtshaL delingen voorkomende, melding zou hebben w£ doen: om nu van de overige ,. nog gewissere emndln I %  X32 Qplosjïng der zwaarigheden in de gëfchiedenis ten deele mede aanleiding daartoe gegeeven heeft, Zy wilden, naamiyk, van de terdoodbrenging van Jefus zeiven getuigen zyn. En vermits op deezen ruftdag nog voor den avond de lyken van het kruis moeften afgenomen worden; zo fpoorden zy Pilatus aan, om het flotvonnis te verhaaften, ten einde de kruisfiging hoe eer hoe liever mogt begonnen worden. De Stadhouder, op den richterftoel gezeten, maakte daarmede een' aanvang van zynen voorflag , dat hy tot de Jooden zeide: nu, daar is uwe Koning! en daarop in zyne aanfpraak een weinig ftil hield, om den Jooden nog eenigen tyd te laaten, ten einde zich te bedenken. Doch deeze riepen en fchreeuwden vol ongeduld: weg met hem; maak, dat hy aan 't Kruis kome! Hoe? zeide Pilatus, houdt gy dan daarop aan, dat ik uwen Koning kruisfen, en met eenen iederen, die zich daarvoor uitgeeft, het even zo maaken zal? Dit gaf den Overpriefteren aanleiding, om tegen hunne eigene neiging, vermits zy anders ieverige verdedigers der vryheid waren, deeze verklaaring te doen: Wy erkennen geenen anderen Opperheer, dan den Keizer. En daarop fprak Pilatus 3 op zynen richterftoel zittende, het plechtig vonnis des doods tegen Jefus uit; en Jefus werd den geenen, die hetzelve door de kruisfiging aan hem ter uitvoer zouden brengen, overgegeeven. 3Q< j Jefus wordt nu naar 'de gerichtsplaats uitgevoerd, Matthl XXVU: 31—34- Marc XV: 20—23, Luc. XXIII: 26— 32. Joh. XIX: 16, 17. De&29 waren de krygsknechten, die Jefus kort voor het uitgefprookcn doodvonnis zo moedwillig be-  yan Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 133 befpot hadden. Doch nu namen zy hem den purperen mantel af, en deeden hem zyne eigene kleederen weder aan; opdat hy in dezelven des te ken» ïyker zyn, en deeze ook den vier krygsknechten, die by de kruisfiging het werk verrichtten, toevallen mogten. Doch de doornenkroon werd hem waarfchynlyk niet afgenomen. En dus leidden zy hem zonder eenig uitftel naar de gerichtsplaats buiten de Stad fj»i). Op deezen zuuren bitteren gang moeft Jefus nu den zwaaren Kruispaal, die ten minfte tien voet lang was, zelf draagen ,• gelyk zulks gebruiklyk was (k). Hoewel nogthans zyne oogfchynlyke verzwakking, door zo langduurig Waaken, zo veele geleedene mishandelingen en bloedvergieten veroorzaakt, de krygsknechten eindelyk noopte, hem eenige verligting toetebrengen. Zy ontmoetten naamiyk onderweegs zekeren Simon, die uit Cyrene in Libye geboortig was, en wiens beide zoonëri, Alexander en Rufus, onder de Chrifte- O) In het achtfte jaar der regeering van Keizer TibeUas was het wel door eene plechtige verordening vaftgeIteld, dat de terdoodbrengingen der veroordeelden tien dagen zouden uitgefteld blyven , Suetonius in Tiberiq Cap. 75. Maar men maakte ten aanzien van roovers, moordenaars en openbaare oproermaakers eene uitzondering, gelyk uit Lib. XXVIII. Pandett. Tit. 3, 4e injujlo, rupto, irrito faïïo teflamento Leg. 6. §. 9. blykt. En de 'jooden waren op jefus dood al te zeer verhit, dan dat zy ook maar de allergcringfte vertraaging plaats zouden iaaten'vinden-, ik laat ftaan dan veertig dagen, gelyk in de plaats-, hier vooren in het zeftiende Deel, Cap. 27. Sed. II. §. 16. uit het Talmudifch Traktaat Sanhedrin, fol. 43. 1. voorgegeeven wordt. De terechtfteliingen by de Tooden gefchiedden buiten de Stad, Num. XV. 36. 1 Kon. XXI: 10, 13. Hand. VII. 55. vergeleeken met 'Hebk. XIII: 12. Pluta-rchus de iis qui fero punimtur. Tom. II. Opp. ;~VaS- 554- P^autus in üdil. glorios. Att, II. Scen. 4. v. 7. 8,  *34 Oplos/mg der zwaarigheden in de gefchiedenit Chriltenen naderhand bekender geworden zyn (o). Als een arme vreemdeling, die thans op het Feeft te Jerufalem gekomen was, had hy waarfchynlyk zyne herberg buiten moeten neemen ; van waar hy nu naar de Stad ging. Doch hy werd tegen zynen wil door de krygsknechten, die zich gewettigd bielden, of zich het recht aanmaatigden, om in den dienft des Stadhouders hetzelve den eerften den beften Herken man opteleggen, genoodzaakt, Jefus het kruis na te draagen: en wel naar het fchynt geheel en alleen, niet flechts het uiterfte end van hetzelve. Medelyden was het zekerlyk niet, 't geen hen daartoe bewoog; maar opdat hy niet te vroeg mogt fterven, en de voortgang verhaalt worden. Onder de verbaazen de menigte volks, die Jefus by zyne uitleiding verzelde, bevonden zich ook veele vrouwen, die, toen zy Jefus, dien zy ten minfte voor-eenen wonderdoenden en weldaadigen Propheet hielden, tegenwoordig zo zwak en onmagtig zagen, zich niet konden onthouden, haar medelyden door flaan op de borft, en veelvuldige traanen aan den dag te leggen. Jefus liet zulks niet ongemerkt; maar fprak haar, terwyl hy zich naar haar omkeerde, op de volgende wyze aan: Gy dochters van Jerufalem, gy vrouwlyke inwooners deezer Stad, die ook van de uitheemfchen als de moederftad erkend wordt! Niet (O In Cyttne woonden veele Jopden Hand. II: 10, die ook te Jerufalem eene byzondere Synagoog hadden. Hand. VI: o. Waarfchynlyk zyn de Zoonen van Simon, hier gemeld, dezelven, die Hand. XIX: 33- en Rom. XVIj i . voorkomen. Doch dit zy zo het wil; hetblykt, dat zy byzonder te Rome, daar Marcus zyn Evangelie fchreef, den Chriflenen bekend zyn geweeft: die derhalve by hen naar de waarheid deezsr omftandigheid Rebben kunnen verneemeu,  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 135 Niet zo zeer over my hebt gy reden te weenen , als wel over u zeiven, en byzonder over uwe Kinderen, welken het verfchriklyk oordeel, dat uw volk zo zwaar aan my verdiend, en zelfs tegen zich uitgedaagd heeft, onmiddelyk treffen zal. Want ziet, daar zal zekerlyk eens een tyd komen, in welken men die geenen, die nooit kinderen geba ord en gezoogd hebben, voor gelukkig zal houder; do'. -.roim de zodaanigen niet bezorgd behoeven te zyn, van aan de haaren een zo onuitfpreeklyk jammer te beleeVen, als andere ouders. Een ■ tyd , wanneer men uit angftige vrees voor de aanftaande ongehoorde rampen en droefheden, wenfchen zal, ten einde dezelven, ware het mooglyk te ontgaan, onder de inftortende bergen begraaven, en door de heuvelen bedekt te worden Want, laat de Godlyke Voorzienigheid het toe, uit wyze oorzaaken het toe, dat men met my het groene zappige hout en een gantfeh onfchuldig perfoon zo omgaat,- wat zal dan niet eerft aan het dorre hout, aan lieden, die in dén giond boos en onverbeterlyk zyn, gefchieden (.?)? Doch met Jefus werden ook nog twee anderen, welke boosdoeners waren, naar buiten geleid, om op gelyke wyze te recht gefteld te worden Cr). En CP) Dit was een gemeen fpreekwoord, Hos. X: R. welk zynen grond daarin had, dat men in tyd van nood in de holen der bergen fchuilplaats plag te zoeken: alwaar veelen liever hebben willen omkomen , dan zich aan wreede en blpeddoritigc vyanden overgeeven. (O Ezech. XX: 47. CO Loc. XXHi: 32. alwaar de woorden op deeze wyze moeten onderfcheiden worden: 'ht^t x*xïeyat, Deeze beide misdaaders hadden waarfchynlyk aan den opftand, door Rarrobbos veroorzaakt, groot aandeel genoI 4. men.  Ï3Ö 'Oplosjing der zwadrigheden in de gefchiedents En zo kwam men eindelyk op de gerichtsplaats; die van de hoofden der misdjgderen, welke aldaar 'onthoofd werden, Golgotha, oi, eene plaats, daar het den kop koftte, genaamd werd (*). Hier werd men. En fchoon het anders gebruiklyk was , 'dé terechtitelling van zulke lieden tot de hooge Feeften te fpaaren ; zo fchynt het toch , dat men de fchande van Chriftus door dit fnood gezelfch'ap, hem toegevoegd, nog heeft willen vergroóten. • CO Dit is de vèrklaaririg van 'Hierönymüs in Matth. XXyil: 33. Tom. IX. Opp. pag. 67. feq. Extra urbem f0ras portam loca funt, in quibus truncantur capita damnatorum ifcf Calvariaé, i. e. decollatorum fumfers nomina. — Z Ex quo apparet Calvariam nart' fepulchrum primi 'hominis, fed locum /ignificart decollatorum. Dezelve plaatft de locis Hebr. jtom. HL Opp. ./pag. 186. deeze gerichtsplaats noord waard van den berg Lion: waarmede ook het gemeene gevoelen, dat zy aan de weflzyde der benedenftad gelegen heeft, niet ftrydti nademaal tóch de berg Zion, alsliet zuidlyk deel van Jerufalem , zich weftwaard een weinig verder uitflrekte, dan de benedenftad. Maar , of de hedendaagfche heuvel Calvarie,. die in de beruchte Kerk des heiligen grafs mede ingeflooten is,, dezelve plaats Zy ,\ alwaar Chriftus gekruid is; dat is eene andere vraaoen. Jer kunnen zeer gewigtige twyferingen tegen dezelve gernaakt. worden; waarover de" Heer W. A. Uachiene Heilige Geographie bT aardrykskundige 'befchryving'va'n Taleftina, in het tweede Deels eerfte ftuk, bladz. 227 'en volgg. breeder kan nagezien worden. De Evano-eliften noemen ze niet eens eenen berg of heuvel ; maar Hechts Kf*»/a tÓto» of mraar niet «fa»/*», Zy kan dus ook niet van de hoofdfchedels der terechtge'fielde 'rriisdaaders, op den grond aldaar her- en derwaard verHróoid liggende, deezen naam draagen; te meer, vermits de Jooden dcrzelver ligchaamen niet onbegraven lieten; ook Jofeph van Arimathea in eene zo dichte nabvheid van eene zo onreine plaats wel bczwaarlyk zynen 'hof én erfbeg'raafplaats zou gehad hebben. Anderen leiden derhalve den naam van de ronde gedaante des heuvels, af, die, gelyk men meent, een kaal hoofd aftreVesld 'heeft. Doch, vermits 'Gulgrteth of Golgatka niet flechtS  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 13^ Werd Jefus een zodaanige drank aangebooden, hoedaanigen men den veroordeelden plag te geeven naamiyk: azyn, edik, of bedo-ven wyn, die daarenboven nog met gal, of ee:,e Seer bittere zaak, door Marcus myrrhe genaamd, gemengd was: 'tzy nu, om bem tegen de aanftaande pynigingen te verharden, of tot nog te meer grootere befpotting ( i). Deezen bitteren drank proefde Jefus/wel, maar hy wilde dien niet drinken, ën nam dien ook niet werklyk tot zich: nademaa! hy beflooten had, onder volkomen gevoel van alle fmerten, en met een ónbeneveld verftand te fterven; teffens ook door deeze proeve betoonde, dat hy tegenwoordig nog zeer wel by zyn zinnen was, en wel wift, wat hy ondernam. S. 31- hechts eene herfenpan, eenen hoofdfchedel betekent, maar ook in 't algemeen het hoofd aanduidt, Exod XVJ: 16. XXXVIII: 26. Num. III: 47, zo blyft Hieronyi.-us verklaaring zekerlyk de befte en verkieslykfte. (t) Men zie het tweede Deel, Hoofdft." VI. $. 60 Dct Myrrhe, in wyn genomen, het gemoed benevele-" betuigt Galenus de Simpl. Medic. Lib. XV. Cap. 19. Doch. Cigenlyk was vinum myrrhatum, of myrrhe odore cmditum ' by de Romeinen in hooger achting. Punius Lib. 14. Hifi. Nat. Cap. is., en derhalve is een dergelyke wyn Chriftus niet aangeboden; zelfs niet door zyne vrienden, welke tegenwoordig nog niet zo dicht by hem konden komen Het fchynt veel meer de zogenaamde Posca , of Hechte wyn met water gemengd, de gewoone drank der krygsknechten, geweeft te zyn.. Spartianus w Hadriano Cap X. £ƒ m Pescennio Cap. X., maar dien men nu door byvoeging van eene zeer bittere zaak nog bitterer gemaakt had., De jooden in Toldos Jefchu pag. 17. melden, dat jnen hem fcherpen azyn te drinken gegeeven had : waarop hy uit had geroepen, datDAviDs voorzegging Psalm LXlX; 22t nu aan hem vervuld wierd. is  138 Opksfing dir zwaarigheden in de gëfchiedenis S- 31- En daadlyk aan tiet kruis gehecht. Matth. XXVIfc 35, 35. Marc. XV: "4 25. Luc. XXIII: 33, 34Joh. XIX: 17 — 24. Nu ging de kruisfiging zelve aan; zo dat men zyn ontkleede Jlg< haam op de houten pen, die in \ midden van den kruispaal een weinig voocuitftak, plaatje; nriar de narden aan de enden van den bovenften dwarsbalk, en de voeten onder aan den ftam, iederen byzonder, met na4elen vaftklonk («). En wel had men, toen de kruispaalen reeds opgerecht en in de aarde geplant waren, aan Jefus de middenfte plaats gegeeven tusfchen de twee kwaaddoeners, die met hem gekruift werden. Doch niettegenftaande alle de wreedheid, die Jefus thans ondervinden moeft, verliet hem nogthans zyne zachtmoedigheid niet: zelfs zo verre , dat hy zo wel voor die geenen, welke by de kruisfiging werklyk de hand leenden, als ook voor die, op welker aanhitzing en bevel zulks gefchiedde , (m) Dit was de gewoone wyze van iemand te kruisfen Over de gedaante van het kruis kan men Justikus Martvr Diai. cum Tryph. pag. 373. en Iren^eus Lib. II. adv. Har. Cap. 42 nazien: die ook, gelyk Tertullianus Lib. I. adnatim Cap. 12. van het zitbankje, in 't midden van den kruispaal uitfteekende, gewag maakt, waarop het ligchaam eenigermaate ruftte, welk anders door zyne zwaarte fchielyk zou neergevallen zyn, vermits de vafthcchting aan de handen niet toereikende genoeg zou geweeft zyn om hetzelve te houden. Dat ieder voet in *t byzonder vaft geklonken, en bygevolg in 't geheel vier fpykers gebruikt wicrden; is uit PlauTi mofteilaria Jttf. IJ. Scen.l. v. 12, 13, duidlyk te zien.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 139 I de, eene liefderyke voorbede deed. Vader, zeide 1 hy, vergeef het hun; want zy weeten niet wat zy 1 doen (x). Anders was het gebruiklyk, de misI daad des veroordeelden in een kort opfchrift boJ ven het kruis te plaatfen, dat men ook wel by de I uitleiding plag voortedraagen. Doch nu h'ad Pilo. j tus zelf geene fchuld in Jefus gevonden. Hierom j maakte hy het opfchrift met vlyt eenigzins dubbelI zinnig, en toonde daarin enkel aan, Waarvoor men deezen kruisling had uitgegeeven. Het luidde aldus: Jefus de Nazarener, de Koning der Jooden. j Hoewel de uitdrukkingen in de drie taaien, waarin ] zy begreepen waren, een weinig verfcheiden mo; gen geluid hebben. Want het opfchrift was in de Hebreeuwfche, of toen gebruiklyke landtaal, de Griek- O) In allen, die tot de kruisfiging van Chriftus het hunne toebragten, lag het gebrek eener waare erkentenis van de hoogheid van zynen perfoon tot eenen grond; (zelfs by veelen van de Overften der Jooden, Hand. III117. 1 Cor. II: 8. Doch deeze onkunde uitte zich by 'den ï eenen fterker, dan by den anderen; offchoon zy by geeinen van allen volftrekt onoverwinlyk geweeft zy. De j Joode R. Is aak in Chizzouk Emounak Lib, II. Cap. 40. pag. |399. neemt uit deeze voorbede van Jefus gelegenheid' torn den Chrifienen het volgende Dilemma C tweeledige' jiïrikrcden) voorteleggen: God heeft dit gebed verhoordof hy heeft het niet verhoord. In het laatfte geval kan hy Gods Zoon niet geweeft zyn. Doch ftcmt men het ! eerfte toe; dan kon men niet beweeren, dat God op de IJooden deswege, wyl zy Jefus gekruift hebben, zulke 1 zwaare firafgerichten heeft laaten komen. Maar wie ziet ! niet Iigtjyk in, dat Jefus voor zyne vyanden flechts onder voorwaarde van hunne daadlyke zinsverandering, waartoe hy hun teffens tyd en ruimte by zynen Vader heeft uitgewerkt, vergifnis gefmeekt beeft? Welk gebed ook, gelyk uit de Handelingen der Apostelen blvkt, aan zeer veele Jooden tot hunne bekeering daadlyk verhoord is.  ï^o Oplosjing der zwaarigheden in de gëfchiedenis Griekjche en Latynfche taal gefchreeven; opdat het zo wel van in- en uitheemfche Jooden, als ook van de Romeinen mogt kunnen geleezen en verftaan worden Inderdaad werd dit opfchrift door veele Jooden geleezen, die van tyd tot tyd naar de plaats der kruisfiging, welke niet verre van de Stad afgelegen was, uitgingen: en men mag wel veelerhande aanmerkingen en uitleggingen daarover gemaakt hebben. De Overpriefters waren bekommerd, dat zelfs deeze omftandigheid nog wel gelegenheid tot oproer kon geeven: ten minfte hielden zy het' voor het gantfche Joodfche volk fchimplyk en fchandelyk te zien, hunne hoop op die wyze befpot te zien. Hierom ftelden zy Pilatus voor, en verzochten hem, dat hy het opfchrift op deeze wyze wilde laaten veranderen, naamiyk: dat Jefus zich flechts voor eenen Koning der Jooden uitgegeeven had. Dan, zy vonden des te minder gehoer by hem, vermits hy zejf geene rechtmaatige oorzaak des doods in Jefus gevonden had: integendeel vaardigde hy hen kort af, en verklaarde, dat het by 't geen hy eenmaal gefchreeven had, onveranderlyk blyven zou. Geduurende deeze onderhandelingen waren de vier krygsknechten, die Jefus gekruift hadden, bezig, om de kleederen, die zy hem uitgedaan hadden, onder zich te verdeelen (2). Het opperkleed (y) Met gelyk oogmerk waren in den Tempel opfchriften in de Latynfche en Griekfehe taal opgehangen, waardoor de uitheemfchen gewaarfchouwd wérden, om binnen de behoorlyke grenspaalen te blyven. Josephus Lib VI. de bello Jud. Cap. 6. pag. 916. (2) Dit was toen nog gebruiklyk; Seneca de Tranquill. Cap. I. en werd eerft door Keizer Hadrianus vernietigd. Men zie Lib, XLVÜI. Digejl. Tit. 12. de bohis' damnatorum. Lg. 6.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 141 perkleed kon gemaklyk in vier gelyke deelen verdeeld worden. Maar had men het onderkleed of den rok, die geenen naad had, en van boven af in een ftuk geheeel geweeven was (a)» in ftukken willen fnyden; dan zou geen een ftuk daarvan gebruikbaar geweeft of gebleeven zyn. Om deeze reden werden de Krygsknechten het onder elkander eens, om het lot daarover te werpen, wie het geheel zou hebben. En dus werd de voorzegging (*3: Zy hebben myne kleederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over myne kleeding geworpen, (b), zeer flipt en naar den letter vervuld; ter- O) De mooglykheid om eenen zodaanigen rok, geheel en ai geweeven, met mouwen voorzien, en zonder naad, te vervaardigen, heeft de geleerde Joh. Braünius de Veftitu Sacerd. Lib. I. Cap. 16. g. 234. feqq. pag. 262. feqq. getoond, en zelf eenen dergelyken laaten maaken, gelyk hy ook het weefgetouw daartoe omfiandig befchreeven, en door eene uitvoerige tekening afgebeeld heeft. Van die foort waren ook de linnen rokken der priefteren, Exod. XXXIX: 27. vergeleeken met Josephus Lib. UI. Antiquït. Jud. Cap. 8. pag. 84. Ondertusfchen was dat juift geen koftbaar kleed, maar eene gemeenedragt onder de Gaïileërs, gelyk Isidouus Pelusiota aanmerkt, Lib.l. Epift.34.. Quis autem veftis illius vilitatcm ignorat? vt qua Galilaeoruw pauperes utantur: apud ques etiam maxime huiufmodi veftis genus fieri folet, arte quadam, vt peBoralia retraüim confutum. (*) Psalm XXII: 17. (fc) Men zie het tweede Deel, Hoofdft. VI. §. 61 Terwyl anders in de Pfalmen de beide hcemiftichia. of deelen van ieder vers bykans hetzelve, alleenlyk met andere woorden, pleegcn aanteduiden; zo worden hier twee afzonderlyke handelingen der Krygsknechten voorzegd: st welk teftens een bewys uitlevert, dat zelfs alle de woorden en uitdrukkingen der godlyke Openbaaring van g'odlyken oorfprong en door Gods Geeft ingegeeven zyn. Doch des te minder kan men het billyken, wanneer C. T. D a m m in zyne zeven honderd en achtfte aanmerking over  142 Oftfing der zwarigheden in de gëfchiedenis terwyl de godlyke Voorzienigheid het zo beftierde. Waarom 'er ook Johannls niet zonder oorzaak by voegt; zulks deeden de Krygsknechten (*), die van zodaanige voorzegging in 't geheel niets wisten. En nu plaatften zy zich weder, om volgens gewoonte op den gekruiften acht te geeven, opdat hy veelligt niet door het volk mogt bevryd worden. Dit alles gefchiedde ter derde uure, of volgens onze wyze van telling omtrent negen uuren des voormiddags (c). §• 32- Ook op mtnigvuldige wyze befpot en gelajlerd M^tth XXVII: 37 —44- Marc. XV: 26 —32. Luc XXIB: 35-38. Onder den hoop gemeen volk, welk op de gerichtsplaats ftond, en in dit treurfpel zich vermaakte, hadden zich zelfs ook deszelfs Overften gemengd, die, zonder hunne waardigheid in aanmerking te neemen, zich thans met het flechtfte graauw tot de befchimping en befpotting van Jefus vereenigden , en zeiden: die geen, die zo veele anderen zou geholpen hebben, mag nu aan zich zeiven de proef doen, wanneer hy anders waarlyk de Mesfias is, over Johannes voorgeeft, dat de gemelde woorden met • en ander oogmerk door David waren opgefchreeven. De bybrengingderzelven Matth. XXVIL- 35:. ontbreekt ia veele handfehriften en overzettingen. Hoewel zy in de Verfio fulgnta ftaat: zo is zy nogthans in den eerften Codex der Stadsbibliotheek van Koningsberg uitgelaaten, en eerft door eene laatere hand aan den rand 'er by gefchreeven.. C*) Toh. XIX: 24. CO Hier vooren §..29,  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 143 is, dien God daartoe uitverkooren heeft (*). Op dezelve wyze drukten zich naar hunnen aart de Krygsknechten uit, waartoe hun het opfchrift, boven het kruis geplaatft, aanleiding gaf. Zy naden naamiyk toe, als of zy hsm edik tot zyne verfterking wilden geeven; doch uitten zich op eene hoonende wyze, dat hy zich zeiven wel zou weeten te helpen, wanneer by inderdaad de Koning der Jooden was. Midd.derwyl werden ook de beide kwaaddoeners, die met Jefus uitgeleid warea, aan de kruispaalen, voorhun beftemd, de een aan zyne rechter- en de ander aan zyne linkerhand, vaftgehecht; zo dat hy, in 't midden van hun hing. en dus de voorzegging (d), dat hy onder de misdaaders zou gerekend worden, op eene aanmerklyke wyze beveiligd werd. Doch geen van oezelven was een voorwerp van zocaanigen bitteren hoon en fmaad, als Jefus. De voorbygsanden lafterden hem, fchuddende ten b yke der' uiterfte verachting hunne hoofden CO? en ver" mits eenigen van hun waarfchynlyk by zyn eerfte verhoor tegenwoordig waren geweeft, zo herhaalden zy de befchu:diging, daar tegen hem ingebragt, roepende met de hoonenafte gebaarden: Ha 1 zyt gv niet die geen, welke den Tempel heeft willen afbreeken > en in drie dagen weder opbouwen? Nu, zo red dan u zei ven, en kom af van het kruis, ten bewyze, dat gy, overeenkomftig uw voorgeeven, waarlyk Gods Zoon zyt. En zo fprak niet enkel en alleen de gemeene man; maar zelfs de Overpriefters, die, niettegen- ftaande ■ C*) Jes. XLII: i. («O Jes. LIII: 12. CO Jes. XXXVII: 22. Je k. XVIII: 16. Klaagl. Ter. H: i5.  144 Oplosjïng der zwaarigheden in de gëfchiedenis, ftaande zy zwaarigheid gemaakt hadden om in hefi rechthuis te gaan, tegenwoordig echter geene bedenking maakten, om op de gerichtsplaats te verfchynen, ten einde verzekerd te zyn, dat alles naar hunnen wenfcn voloragt wierd, teftefis met de Schriftgeleerden eri Ouderlingen lieten zich in de gefprekken, welke zy mee zigtbaare blydfchap over het gebeurde hielden, openlyk en overluid op deeze of dergelyke wyze uit: de hulpbewyzen, welken hy anderen zou beweezen hebben, worden even daardoor zeer' verdacht, dat hy thans niet in ftaat is' om zien zalven te helpen. Is hy waarlyk de Mesfias en de Koning der Jooden , de Koning van Israël; zo raag hy hier voor onze oogen van het kruis afklimmen. En dan willen wy het gelooven, dat hy waarlyk die geen zy, voor wien hy zich uit heeft gegeeven (g). Hoe dikwyls heeft hy niet God in den fterklten uitgezonderdften zin zynen Vader genoemd, zich zyn Zoon te zyn geroemd, en een byzonder vertrouwen op hem geuit? Die mag hem nu redden, wan- (ƒ) Ia fommige handfehriften wordt Matth. XXVII: 41. nog bygevoegd **i ) In de zevenhonderd negende aanmerking van C T. Damm over Johannes word onderfteld, dat het oogmerk van Chriftus hierby geweeft zy, syne moeder door Johannes van het kruis te verwyderen; omdat zy zich zo ongemeen bedroefd, angftig en benaauwd had aangefteld. Dan, offchoon thans werklyk genoegzaam als een zwaard door haare ziel ging, naar Simeons voorzegging Luc. II: 35-, en de innige fmert eener zo tedere moeder uiet'gering geweeft zy, zo uitte zich dezelve toch meer door ftomme weemoedigheid, dan door uitwendige klaagende betuigingen. Zy was niet bezweeken, niet in flaauwie gevallen, maar ftond by het kruis: en veelligt was zy van den gelukkigen uitgang des lydens van haaien Zoon meer dan anderen overtuigd; waarom wy ook niet leezen, dat naderhand zyne opftanding haar in 't byzonder aangekondigd zy. Ingevolge van dien was het voornaame doelwit deezer beftelling van Jefus veel meer, dat zyne moeder, voor welke hy tot hiertoe zeli gezorgd had, voortaan niet zonder verzorging zou blyven. Had zy, gelyk fbmmigen willen beweeren, uit het huwlyk met Jofeph, na de geboorte van Chriftus voltrokken, nog eigene kinderen gehad; dan waren dezelve zekerlyk de naafte daartoe geweeft. Dan, Jefus beftemde daartoe Johannes, wiens moeder Salome naar het getuignis van Papias insgelyks eene Zufter van Moria geweeft was, gelyk in het achtfte Deel, Hoofdft. XVI. S« 70- bygebragt is.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX.314^ verftond de meerling van Jefus ook byzonder wel, en liet niet na, zonder het minfte uitftel, den laft, hem gegeeven, met alle bereidwilligheid uittevoe. ren; doordien hy van ftonden aan Maria in zyn huis nam, en haar als moeder verzorgde (0). 5- 34* Juift op den middtg ontftaat 'er eene drieuurige groote duifternis , en Je/us klaagt over Zyne verlaating van God Matth.XXVII: 45-47 Marc. XV: 33-5? Luc. XXIII: 44, 45. Het werd nu middag, en het was naar de Joodfche wyze van tellen omtrent de zesde uur des dags; zo dat Jefus onder geftaadige befpottingen zyner vyanden bereids drie uuren aan het kruis gehangen had. Maar thans viel 'er eene gebeurtenis voor, die zeer wel in ftaat was, om de ftou. te fpotters verfchrikt te maaken. Want terftond na de zesde uur ontftond 'er eene duifternis over het geheele land, die tot de negende uur, of tot drie uur des namiddags duurde; vermits de zon haar fchynfe! verloor. Hoe het met deeze duifternis gefteld zy geweeft; is reeds by eene andere ge* Co) Niet als of hy onmiddelyk na het bevel van Chns^ tus weggegaan ware: want hy was toch een ooggetuiovan dat geen, 't welk by den dood van [efus voorviel" maar om aantetoonen, dat hy zich geen oogenblik bedacht, om de verordening van Jefus op het naauwkeurigfte te vervullen. Hy nam derhalve Maria i,f T« Want dat de Apoftelen hun eigendom, niettegenftaand» zy zich by de navolging van Chriftus van deszelfs gebruik ontflagen hadden , hadden behouden; is reeds te vooren in het derde Deel, Hoofdft. VII. J. 440. erinnerd K 3  $$o Oplosfing der zwaarighedén in de gefcliiefonis gelegenheid omftandig aangetoond (p). Zy was bovennatuurlyk; doch ftrekte zich alleen over het Joodfche Land en veelligt eenige aangrenzende geweftenuit. Dewyl men ze derhalve in anderelanden niet bemerkt heeft; zo kan men gemaklyk verklaaren, waarom de waereldlyke fchryvers daarvan niet fpreeken.- Waarfchynlyk werd zy veroorzaakt door de zwaare dikke dampen, die reeds voor de volgende aardbeeving opreezen: te meer, doordien anders ook dergelyke verduiftering van den gezigteinder een voorbode of uitwerking eener aardbeeving pleegt te zyn Voor 't overige konden zulke verschrikkende natuurgebeurtenisfen, yolgens de eigene begrippen der Jooden, als een aanduidend kenmerk worden beichouwd, hoe alleruiterft mishaaglyk het verfoeienswaardig werk der duifternis, welk zy tegenwoordig aan Jefus volbragten, den Heer der natuur moeft zyn, en teffens als een voorbode der buitengewoone ftrafgerichten van God, die zo wel ten aanzien van het geeftlyke als van het ligchaamlyke, op hen wachtten (p") In het vyfde Deel, Hoofdft. X. §. 220. en volg.; in-het tiende Deel, Hoofdft. XIX. §. 126. en volg. en in net zeftiende Deel, Hoofdft. XXVII. Afd. 2. §. 39. ' (?) Jes. XIII: 9, 10, 13. Zie Torbern Bergmanns natuurkundige befchryving des Aardkloots, pag. 377. Ondertusfchen had deeze gebeurtenis, gelyk uit -alle omfiandigheden onwederfpreeklyk blykt, veel meer in zich, dan dat de hemel enkel met zwarte dikke wolken betrokken geweeft zy, gelyk in de Lente niet ongewoonlyk is, volgens de verklaaring van C. T. Damm van het hrft. geloof Part. II. §. 14. pag. 72. Byaldien de Jooden reeds eertyds zich van die uitvlugt bediend hadden, Öat de duifternis uit enkel natuurlyke oorzaaken afteleiöen zy, dan zou het ftilzwygen van Josephus daarvan $es te begryplyker weczen.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 15ï ten o). Doch tegelyk was deeze duifternis eene leevendige afbeelding van die angftvolle duifter. heid, in welke zich, geduurende deeze drie uuren der uitwendige duifternis, de allerheiligfte ziel van Chriftus, onder het gevoel van den verfchriklyken toorn van God tegen de zonden der waereld, door hem op zich genomen, bevond, die ook niet eens door eenen ftraal van trooft verzacht werd. Dat dit de toeftand van zynen beanglügden geelt geweeft zy; bewyft de jammerklagt duidlyk, welke by ttr negender uure, toen het weder begon op;eklaaren, na een zo lang waargenomen diep ftilzwygen, met luide ftem, in het Syrifchchaldeeuwfeh, de gebruiklyke taal in dien tyd, uitboezemde: Eloi, Eioï, lamma fabachtani, dat is: Myn God! myn God! waarom hebt gy my verhaten (ï)? Nu had wel de ontftaane zwaare duifternis Cr) Ter. II: 12. Amos VIII: 0, 10. CO De woorden van dit gebed zyn uit Psalm XXII: 2. genomen. Doch Mattheus gebruikt in plaats van Üimi het verkorte woord ixi, om de finaaklooze fpottcrnv, daardoor veroorzaakt, des te duidlyker te maaken. Dat de klagt van Jefus nopens zyne verlaating door God, met Joh. VIII: 29 niet ftr.yde -, is in het derde Deel, Hoofdft. VIL §.433. beweezen. Ook hield by dezelve zyne weezenlyke vereeniging met den Vader niet op; maar hy moeft flechts de trooftlyke ondervinding zyner genadetegenwoordigheid ontbeeren Nu fchryft wel de Opfteiler van het tVolfenbuttelfcbe Fragment van het oogmerk van Jefus en van zyne difcipelen Fan. II. § 8. pag. 153 „ De klagt van Jefus is eene bekentenis,, welke „ zich zonder openbaaren dwang niet anders laat ver„ klaaren, dan dat God hem tot zyn oogmerk en voor„ neemen niet geholpen hebbe, gelyk hy gehoopt had. „ 'Zyn oogmerk ware derhalve niet geweeft, dat hy ly„ den en fterven wilde; maar een aardfeh Koningryk op„ terechten, en de Jooden uit hunne gevangen'fchap te „ verlosfen: en daarin had God hem verlaaten; daarin, « ware zyne hoop mislukt". Dan, vermits Jefus op hev K 4 al-  152 Opïosjing der zwaarigheden in de gëfchiedenis fternis de vyanden van Jefus, die hem tot hiertoe gelafterd hadden, in geen geringe verbaasdheid gedompeld, en tot ftilzwygen gebragt; maar nogthans niet verbeterd. Naauwlyks was de fchrik over, terwyl het weder begon licht te worden; of zy waren reeds weder zo ftout, om nieuwe fpotreedenen voor den dag te brengen. Het woord Eloi, by herhaaling door Jefus uitgefprooken, moeft hun daarby tot aanleiding dienen; welk zy niet uit misverftand, want Jefus bad luid genoeg gefprooken, maar uit voorbedachte boosheid aldus verdraaiden, als of hy Elias, die naar de meening der Jooden des Mesfias voorlooper zou zyn 5 tot byftand vorderde, en zelfs wel aan Gods hulp wanhoopte. allernaauwkeurigfte bekend was, a! wat hem wedervaaren zou-, zo kon hem ook niet verborgen zyn, dat hy ook dit zwaare lyden ondergaan moeft, en tot welken hoogen trap het klimmen zou. Hoe vreeslyk gedwongen is het derhalve niet, deeze klagt van Chriftus op die wyze te verklaarën, als of hy daarin over zyne mislukte hoop bezwaarnis gemaakt had ? En waarom zou zulks eerft toenmaals door hem gefchied zyn, toen het met hem ree^s tot het uiterfte gekomen was? Doch zo min zyne klagt uit ongeduld ontftaan is; zo min kan zy als eene belydenis zyner onkunde worden aangezien. Zyn waar oogmerk was daarby alleenlyk: de inwendige gewaarwording zyns lydens, hoe onbegryplyk zulks op zichzclve ware, en hoe zeer het hem fmertte, ook uitwendig aan den dag te leggen; maar teffens om de verkorting van hetzelve te bidden. Want rxah kan ook zo veel beduiden, als hoe lang? Psalm X: i. XLIV.-24, 2.5. Job XIII: 24. In plaats derhalve van in zynen zielenangft te vertzaagen, drukt hy veel meer zeifin deeze klagt het flerkfte vertrouwen op zynen Vader uit, Hebr. V: 7—9.; 't welk ook uit zyne allerlautfle woorden duidlykft blykt.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 153 §• 35- Wordt in zynen dorfl met edik gedrenkt, en geeft, nadat alle de voorzeggingen aangaande de omfiandigheden van zyn lyden haare vervulling gekreegen hadden, zynen geeft. Matth. XXVII: 48 — 50. Marc.XV: 36, 37. Luc XXIII: 46. Joh. XIX: 28 — 30. Hoe zeer ook deeze nieuwe befpotting Jefus krenken moeft; zag by echter nu het aanftaande end van al zyn lyden in 't kort te gemoet, en wift, dat alles ras vervuld zou zyn (t). Door de ongehoorde pynigingen, welken hy tot hiertoe had uitgeftaan, en vermits hy federt zo veele uuren niets genuttigd had, waren zyne zappen genoegzaam uitgedroogd; en dat veroorzaakte eenen pynlyken dorft. Doch, niet zo zeer om dien teftillen, als wel om tot de vervulling van nog eene merkwaardige voorzegging, waardoor de Meslias byzonder onderlcheiden was, aanleiding te geeven (m), zeide hy: my dorft. Nu ftond daar een vat met edik, of met dien Hechten drank, waarvan de Romeinfche krygsknechten zich bedienden, tot gebruik der geenen, die by de gekruiften verfcbeidene uuren lang de wacht moeften houden; veelligt ook om deezen uit de flaauwten of bezwykingen, welke hun mogten overvallen, te doen by- komen. CO Het %h Joh. XIX: 28. kan even zo wel doorhyna, als door reeds vertaald worden Ondertusfchen wordt het in de Syrifche Overzetting, gelyk ook in de Vulgata in 't geheel niet uitgedrukt: hoewel hier onder anderen de drie Codices der Stadsbibliotheek van Koningsberg eene uitzondering maaken.' welke hetzelve hebben. O) Psalm LXIX.- 22. men vergelyke hiermede het derde Deel, Hoofdft. VI. §. 69. K 5  IJ4 Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis komen. Derhalve liep een der krygsknechten heen, en vulde met deezen drank of edik eene fpongie, die of tot dit gebruik reeds voorhanden was, of ook den geenen, welke de kruisfiging verrichtten, diende, om zich van het bloed te reinigen, waarmede zy by het inflaan der nagelen befpat waren. Waarop hy dezelve op eene hyfopftengel ftak, om den mond van Jefus te kunnen bereiken, wien hy deezen walgachtigen drank aanbood (z). Maar ook deeze armhartige laaf nis gunden zelfs den dorftenden en fmachtenden Jefus zyne verbitterde vyanden niet. Ten minfte zetten zy hunne ongeveinsde fpotterny voort, en riepen den krygsknechten toe: Wacht toch! veelligt verfchynt nog Elias, door hem aangeroepen, tot zyne hulp, tot zyne redding (*). Doch de krygsknécht liet zich daardoor niet ftooren, offchoon hy hun anders ook eenigermaate gelyk gaf (y). Jefus nam ondertusfchen den edik: en, hoewel hy eeni- ger- Deeze hyfopftengel diende hem dus tot eenen rietltok, waarop iers geftoken wordt, om een weinig verder te kunnen reiken: waarom ook de fchynftrydigheia in de verfcheidene vernaaien der Euangehften geheel en al vervait, gelyk in het derde Deel, Hoofdft. VII. j. 441. beweezen, ook in het vyfde Deel, Hoofdft. X. 5. 230. aangetoond is, dat 'er zulke foorten van hyfop zyn, welke taamlyk lange groote ftengels of fteelen hebben, en lang genoeg zyn, dat een ftaande perfoon daarmede iets aan den mond van eenen gekruiften brengen kon. Veelligt had men ook de fpongie tot des te betere vafthouding in een bosje hyfop, welk aan het uiterfte end des ftenge's zat, ingewonden. (*) Mvtth. XXVII: 49- (y) Marcus legt de voorgaande woorden in den mond van den geenen, die Jefus den edik toereikte. En hy mag veelligt geantwoord hebben: laat my maar geworden; wy willen ondertusfchen zien, of deeze Elias komen, en hem zelfs van het kruis afneeme.i zal.  •van Chriftus Lyden,'enz. Hoofdft. XXIX. JSS germaate daardoor verkwikt en verfrifcht werd; wift hy nogthans, dat zyn leeven ten einde fpoedde. Hierom zeide hy onnnddelyk daarop: het is volbragt! Al 't geen naar de voorzeggingen der Propireeten in myn leeven gefchieden zou, is voleind, en het godiyk ontwerp, betreffende de verlosfing des meulchlyken geflachts, is uitgevoerd. Deeze woorden waren teffers een bewys, dat hy tot het laatfte toe volkomen by zyne zinnen was. En nu volgde zyn dood zelf, onder een zeer luid geroep; waaruit men befluiten kan, dat dezelve niet door eene ganfehlyke uitputting van alle leevenskrachten veroorzaakt, maar volgens de magt, die hy had om zyn leeven afteleggen (z), vry willig door hem aangenomen wierd: weshalve zulks ook by den Hoofdman over honderd, die 'er tegenwoordig was, eenen byzonderen indruk maakte; vermits anders de gekruiften niet zo fchielyk plagten te fterven. Vader! riep hy met groote ftem, in uwe handen beveel ik mynen geeft, mynen aficheidenden geeft ter zorgvuldige bewaaring. Terftond na deeze woorden liet hy zyn hoofd zinken, en ftierf (a). (z) Joh. X: 18. O) Alle de vier Euangeliften getuigen den dood van Jefus, en wel met verfcheidene nadruklyke fpreekwyzen: gelyk ook de zekerheid van zynen dood uit zyne begraafnis onwederfpreeklyk blykt. Nogthans maakt C. T. Damm van het hift. geloof Part. II. §.14. pag. 73. geene zwaarigheid te beweeren, dat men hem flechts voor dood van het kruis had afgenomen ; gelyk hy dan ook $. 15. pag. 74. de waarheid van zynen dood vol» flrekt ontkent.  15 6 Opksfing der zwaarighedenin de gëfchiedenis De wonderwerken, by Jefus dood voorvallende, maaken by alle de aanfchouwers grooten indruk. Matth. XXVII; Si —56. Marc XV: 38—41. Luc. XXIII: 47 — A9> Doch deeze dood van Jefus werd van God door zeer merkwaardige en ontzaglyke wondertekenen, die onmiddelyk daarop volgden, verheerlykt. Op hetzelve oogenblik, toen Jefus fterf, fcheurde het binnenfte Voorhangfel, welk in den Tempel het heilige van het heilige der heiligen afzonderde, van boven tot beneden in tween (b): om aanteduiden, dat (6) Omftandiger is deeze gebeurtenis in het tiende Deel, Hoofdft. XIX. $. 129. en volgenden ophelderd en teffens aangetoond, dat, terwyl Lucas dezelven voor den dood van Chriftus doet voorafgaan; maar de andere Evangeliften dezelven daarop doen volgen; terftond na het eindigen der zwaare duifternis het voorhangfel in 't midden een' fcheur gekreegen heeft, juift op denzelven tyd, toen na het avondoffer een Priefter in het Heilige het reukoffer bragt: op wiens bericht de andere Priesters uit den voorhof met grooten fpoed aankwamen, en getuigen daarvan waren, dat nu dit voorhangfel van boven af tot beneden toe midden door gefcheurd was. Op dezelve plaats is ook beweezen, dat het zekerlyk het binnenfte voorhangfel tusfchen het Heilige en het Heilige der heiligen geweeft is; en over deszelfs gefteldbeid naar de befchryving der Jooden gehandeld, 't welk het Avonderwerk, hierby voorgevallen, des te grooter en onwederfpreeklyker maakt; welks gewigt en oogmerk teffens uit de verklaaring, welke de Apoftel Paulus daarvan maakt, ter gemelde plaats beftemd worden. Zelfs de Jooden moeten naar hunne begrippen zo iets voorbeduidends in deeze gebeurtenis gevonden hebben: vermits naar Josephus bericht Lib. VIL de bello Jud. Cap. 12. pag. c66. toen niet lang voor de laatfte belegering de zwaare koperen deur des binnenften Tempels zich in den  yan Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 157 dat nu de vrye toegang tot het heilige der heiligen , of het heiligdom des Hemels door het vergootene verzoeningsbloed van Jeius open ftond; integendeel geene voorbeeldende verzoening meer noodig ware, en bygevolg de Levitifche godsdienft met alle zyne plechtigheden zyn einde had bereikt. Ten zeiven tyde gebeurde 'er in den omtrek van Jerufalem eene bovennatuurlyke aardbeeving (c); welke zo hevig was, dat zelfs de fteenrotfen fcheurden, en van verfcheidene grafholen de groote fteenen, die 'er voor gewenteld waren, weggeworpen , en de openingen daartoe vry gemaakt wierden. Zo dat de ligchaamen der heiligen, die in dezelve ruftten, nadat zy na Chriftus opftanding uit den dooden opgewekt waren, daaruit konden gaan: die ook in jerufalem, de zogenaamde heilige ftad, kwamen, en zich aldaar aan veelen vertoonden (d_). Deeze buitengewoone gebeurteris- fen, den Paafchnacht van zelfs opende, de ver/tandigfien daaruit beflooten, dat God daarmede had willen aanduiden, dat het Heiligdom binnen kort voor de vyanden open zou liaan. co Van dit wonderwerk en deszelfs oogmerken is op de aangehaalde plaats §. 132. breeder gehandeld. Men vergelyke het vyftiende Deel, Hoofdft XXVII. Afdeel, j. §. 32., alwaar aangemerkt is, dat, byaldien ook de voorgegeeven heuvel Kalvarie in de Kerk des heiligen grafs te Jerufalem niet de eigenlyke plaats van Chriftus kruisfiging ware; de fcheuren, in de rots aldaar te vinden, nogthans werklyke overblyffels en fpooren dier aardbeeving zyn, welke toen die geheele flreek getroffen heeft. (<0 't Geen Mattheus van de opwekking en verfchyning der heiligen meldt, zou, gelyk Dai/m in zyne zeven honderd zes en vyftigfte aanmerking overMattheus voorgeeft, een bloot gerucht geweeft zyn, vermits in de groote beweeging, door de hei haalde aardbeeving ten tyde van Jefus opftanding by veelen onder het volk ont- flaan,  158 Oplosjlng der zwaarigheden in de gefcMedenis fen, die den dood van Jefus verzelden, maakten by het grootfte gedeeke der aanfchouweren geen' ge* fiaan, lieden gevonden waren, die ftaande hielden, nw deezen dan geenen der oude Propheeten gezien te hebben. Dit gerucht zou nu de Evangelift enkel gefchiedk-undiger wyze hebben bygebragt, zonder te beftemmen, of het grond had gehad, dan niet. Dan, wy hebben bereids in het elfde Deel, Hoofdft. XX. g. 74 en volgende, de zekerheid deezer gebeurtenis tegen andere fchriftbefpotters in eene uitvoerige verhandeling genoegzaam gered; alwaar ook de overige vraagen, gemeenlyk hieromtrent gedaan wordende, beantwoord zyn. In 't byzonder, wat voor Heiligen opgewekt zyn? niet d'C oude Aartsvaders en Propheeten uit lang voorleedene tyden; ook niet de Macchabceftfie martelaars; maar onlangs overleden perfoonen, die Jefus voor den waaren Mesfias aangenomen hadden, en in hem geloovende uit de waereld gegaan waren, ook van hun; aan wien zy verfcheencn, weder konden gekend worden. Verder, wanneer zy opgeftaan zyn? naamiyk, dat zy niet terftond by den dood van Jefus leevendig zyn geworden, en eerft na zyne opftanding hunne graven veriaaten hebben, of ten mi'nfte dan eerft te Jerufalem verfcheenen zyn ; maar dat beide eerft na de opftanding van Chriftus gefchied zy: zodat hunne nabeftaanden hen nog eerft in hunne graven dood gezien hebben, en by gevolg in ftaat zyn geweeft, om hen naderhand by hunne verfchyning des te eigenlyker weder te kennen; alieenlyk, dat de naderende Sabbath hun niet vergund heeft, de geopende graven weder te fluiten. Niet minder, aan wien zy te Jerufalem verfcheenen zyn? Niet aan allen en een' iedeien zonder onderfcheid; maar byzonder aan hunne vrienden, ook wel aan ongeloovigen, die zich hunne geftalte, grootte en gezigtstrekken nog duidlyk erinnerden, door welken het bericht daarvan verder kon uitgebreid worden. Insgelyks, hoe zy verfcheenen zyn? Niet, als bloote fchimmen; maar met hunne opgewekte ligehaamen, met welken bygevolg hunne zielen vereenigd waren: doch met dezelve Iigchaamen, die in de graven gelegen hadden, maar nu verheerlykt waren, ook met kleederen aangedaan. Niet flechts fchielyk voor een fc'ogenblik; maar voor eenen langeren tyd, doch niet tot. eoneri  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 159 geringen indruk. Den Romeinfchen Hoofdman, die de Romeinfche krygsknechten, tot dekking der terechtftelling beftemd, aanvoerde, en welke des te meer en beter alles naauwkeurig waarneemen kon, vermits hy thans recht tegen over den ftervenden Jefus ftond, kwam het byzonder opmerklyk voor, dat dezelve onmiddelyk daarop volgden, nadat hy met een zo' fterk geroep geftorven was. Waarlchynlyk had hy het verhoor by Pilatus bygewoond, en was bygevolg reeds voorbereid , om Jefus voor onfchuldig te houden. En Jefus laatfte woorden, welken hy met eene zo verhevene ftem uitriep, en waarin hy God zynen Vader noemde, beveiligden hem in die gedachten. Hy befloot naamiyk: dat de Godheid, jegens welke hy een zo fterk vertrouwen had geuit, zyn gebed verhoord, en zyn lyden verkort had; wyl hy anders veel langer aan het kruis had kunnen leeven, te meer, vermits zyn luid geroep een fpreekend bewys was, dat zyne leevenskrachten nog niet geheel en al uitgeput waren. Hoe geducht ook de ontftaane aardbeeving eenen iederen voor moeft komen; zo voedden nogthans zelfs Heidenen die gedachten, dat dergelyke fchriklyke natuurgebeur- te- eenen beftendigen omgang met andere menfehen. Wat eindelyk van hun geworden zy? Dat zy niet weder ggftorvcn, maar naar allen fchyn met Jefus ten Hemel gevaaren zyn. Aangaande de grootheid van dat wonderwerk en de eindoogmerken van hetzelve, is op de aangehaalde plaats insgelyks het noodige gezegd: byzonder dat daardoor het voorwendiel van de vervreemding of Wegvoering van Jefus ligchaam op eene daadlyke wvze wederlegd, en teffens de zekerheid zyner eigene opftanding beveiligd is. Voor 't overige heeft veelligt Chriftus Joh. V: 25. deeze gebeurtenis reeds voQrloopig willen aankondigen.  l6"o Oplosfmg der zwaarigheden in de gëfchiedenis tenisfen fomtyds den dood van zodaanige perfoo* nen plagten te onderfcheiden, die wat ook menfehen ooit of ooit met hun onderneemen mogten, by de Goden nogthans in gunft en byzondere achting ftonden. Hy gaf dus Gode de eer; terwyl hy een openbaar getuignis aangaande de onfchuld van den zo zeer veronachtzaamden Jefus afleide. Voorwaar, zeide hy, deeze is een rechtvaardig menfeh geweeft, en men had geene reden, om aan zyne betuiging, dat hy Gods Zoon ware (e), te twyfelen. Aan zyn perfoon moet onloochenbaar iets bovenmenfehlyks plaats hebben gehad. Dit oordeel ftemden ook de Krygsknechten, welken hy by zich en onder zyn bevel had, toe; te meer, vermits de fchrik over de tegenwoordige aardbeeving hen daartoe des te genegener maakte. Ook zeer veele van het aanfehouwende vulk •werden door deeze verbaazende wondertekenen, •waardoor God zyn misnoegen over 't geen aan Jefus gepleegd was, zo duidlyk te kennen gaf, tot andere gedachten gebragt. Het berouwde hem nu, dat zy aan de inblaazingen hunner overften zo veel gehoor gegeeven, en de aangeboodene loslaating van Jefus niet aangenomen hadden. Zelfs veelen van hun, die hem te vooren zo bitter befpot hadden, zullen nu deswege buiten twyfel hevigen geweetensangft ondervonden hebben. Allen waren zy door bangheid ten eenemaal ingenomen, hoe het toch nu eindelyk eens af zou loopen: weshalve zy op hunne borften floegen (ƒ), en zich haaftten, om deeze plaats te verlaaten, en naar (e) Dat Jefus zich voor Gods Zoon uitgegeevcn had j had hy uit de voorgaande Iaftcringen der Jooden vernomen. (ƒ) Nah. II: 8.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 16% naar hunne wooningen terug te keeren. Al zyn deeze beweegingen, deeze aandoeningen, by veelen flechts voorbygaande geweeft; zo ontbrak *het nogthans ook niet aan de zodaanigén, die verder nadachten, en daardoor tot hunne volgende zinsverandering voorbereid werden, welke de prediking der Apoftelen voltooide, Allerlangft en tot het laatfte toe qleeven nog daar die geenen, welke zich zulke befchuldigingen niet te verwyten hadden. In 'c byzonder de nabeftaanden van Jefus en verfcheidene godzalige vrouwen, die hem uit Galilea gevolgd waren, en hem met haare goederen onderfteund hadden. Onder dezelve bevond zich Maria Magdalena, Maria de moeder van Jacobus en Jofeph, gelyk ook Salome, de moeder der zoonen van Zebeaeus, en nog verfcheidene anderen, die hem op zyne jaatfte reis naar Jerufalem. op het Paafchfeeft verzeld hadden. Deeze ftonden ten déele van verre, en aanfchouwderj al wat er gebeurde, met groote gemoedsaandoening Hoe groot ook de weemoedigheid haars harten was, door het gezigt van haaren verbleekten geftorvenen Vriend verwekt; zo moeft het hun nogthans tot groote bevrediging ftrekken, dat zyne onfchuld door de voorgevallene ontzaglyke tekenen en wonderwerken gered was. ' En dat onder fteunde teffens hun geloof, dat het niet ophield Van de Overpriefters, die voornaamlyk den dood van Jefus bevorderd hadden, wordt hier geen woord gerept. Geheel ongeroerd zullen zy wel niet gebleeven zyn; maar buiten twyfel fchreeven zy de gebeurde wondertekenen aan eene duivelfchè Uitwerking toe, ' XVII. Deel. I  i€z Oplosfing der zwarigheden in de gëfchiedenis §• 37- De beenen der beide kwaaddoeneren werden gebreken, maat de zyde van Jefus met eene fheer doorftceken. Joh. XIX: 31-37- Zy befternden ten minfte voor het ligchaam van Jefuj hetzelve lot, als voor de beide moordenaars, die met hem gekruift waren. Volgens de Wet moeften de ligchaamen der opgehangenen niet aan het hout overnachten (g ). Daarenboven was het tegenwoordig de voorbereidingsdag tot zodaanigén Sabbath, welks feeftiyke plechtigheid zo veel te grooter was, vermits hy niet alleen in het Paafchfeeft inviel maar ook voor ditmaal op den tweeden feeftdag, op welke de garve der Eerfte. lingen den Heere moeft geofferd worden t f> Het fcheen derhalve noodig te zyn, om zorg daarvoor te draagen, dat ten minfte op deezen plechtigen dag de ligchaamen niet aan het kruis mogten blyven hangen, al had men zulks ook onder de Opperheerfchappy der Romeinen fomtyds op andere dagen moeten dulden. Nu plagten de gekruis. ten niet zelden wel etlyke dagen in deezen toeftand te kwynen, eer zy ftierven: gelyk ook de twee misdaaders werklyk nog leefden. De Overften der Jooden kwamen derhalve by Pilatus met verzoek, om bevel te geeven; dat den gekruiften, om Gr) Deut. XXI: 22, 23. Ondertusfchen waren 'er gevallen, in welken van deeze wet eene uitzondering gemaakt werd. 2Sam.XXI: 9, 10. C) Zie hierover breeder het derde Deel, Hoofdft. VII. $. 420. (O Lev. XXIII: u—13.  fan Chriftus Lydëh, enz. Hoofdft. XXIX. iëj om hunnen dood te verhaaften, en ten einde zy nog voor den avond mogten kunnen afgenomen en begraaven worden Qk), volgens gewoonte de beenen mogten gebroken worden: waardoor hun nog ten laatfte eene grouwlyke en wreede pyniging aangedaan werd; welke zy ook voor Jefus beftemden, in gevalle 'er nog eenig leeven in hem mogt zyn. Toen Pilatus de beenbreeking töegëftaan had; werd zy door de krygsknechten vooreerft aan de beide moordenaars, die nog merklyke tekens van leeven gaven, verricht; terwyl zy Jefus, die in het midden hing, in 't eerft voorbygingen: waarfchynlyk op bevel van den Hoofdman, die hem had zien fterven. Om ondertusfchen van de waarheid der zaak wel verzekerd te zyn; kwamen zy eindelyk ook by Jefus, en bemerkten duidlyk, dat hy reeds geftorven was: waarom zy het ook voor onnoodig hielden, zyne beenen te breeken. Maar nog eene proeve wilde een der krygsknechten doen, óf hy ook inderdaad zonder alle leeven was: weshalve hy zyne zyde met de fpeer, welke hy juift in de hand had, döorftak (7); 'tweik de Hoofdman dan ook toeliet, opdat aan den daadlyk gevolgden dood vat) Jefus zo veel te minder zou kunnen getwyfeld worden. Uit deeze zeer groote wonde vloeide nu onmiddelyk, nadat dé fteefe . (O Josephus Lib. IV. de bello Judaica* Cap. 7. pag. 882. CO Uit deeze heeft mén naderhand den naam 'Longitius gemaakt, dien de Grieken aart dén hoofdman, maar de Latynen aan den krygsknecht geeven, die den fteek verricht heeft. Dat hy daarby te paard heeft gezeeten, is eene dwaaling van den fchilder: doordien "dé kruisfen zo hoog niet waren. L a  164 Oplosfing der zvaarighedenin de gëfchiedenis fteek gefchied was, bloed en water uit (m). Hoe) gewigtig deeze geheele gebeurtenis zy; is uit de bygevoegde aanmerking van Johannes te zien, waarin hy zich als een' onverwerplyken ooggetuige verklaart, wiens getuignis onwederfpreeklyk waan was; vermits hy zich daarby op zyn geweeten kon beroepen (n). Doch hy heeft dezelve met dat oogmerk opgefchreeven, opdat zyne Leezers in hun geloof in den waaren Mesfias en Verlosfer der waereld mogten beveiligd worden; welk zonder de zekerheid van zynen dood, waartegen men waarfchynlyk in laatere tyden eenige twyfelingen zou verwekken, en dus ook zyner opftanding, iedel zou geweeft zyn. Ten dien einde brengt hy ook twee merkwaardige voorzeggingen by, waardoor de toekomende Mesfias op het duidlykfte was uitgetekend , en die nu door de godlyke beftiering zo zigtbaar aan Jefus vervuld waren. God had naamiyk ten aanzien van het Paafchlam, welk een voorbeeld van den waaren Mesfias, als het eigenlyke Zoenoffer, zou zyn, deeze verordening gemaakt: Gy zult geen been aan hetzelve breeken (o). En in een ander propheetifch boek wordt de Mesfias als een •ïs'.'iia si ioav"os ruijT'Éfcv boob Cm) Deeze omftandigheid is bereids in het tiende Deel, Hoofdft. XtX. §. 133 en volgende, genoegzaam opgehelderd: alwaar teffens aangetoond is, dat zy geenzins verdicht, maar ook voor bovennatuurlyk, ten minfte voer gantfeh buitengewoon te houden zy, en teffens e,en fterk bewys uitleevert, deels, dat Jefus waarlyk aan het kruis geftorven, en deels, dat hy de waare Mesfias cn godlyke Verlosfer des menfehlyken geflachts zy. C") Joh. XXI: 24, 3 Joh. 12. Men vergelyke Rom. IX: I. («) Exod. XII: 46. Num. IX: 12. vergeleeken met Toh- I: 29 iCor. V: 7. men zie ook het eerfte Deel, Hoofdft. III. $.13.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 16$ teen doorftokene voorgefteld; vermits men aldaar leeft: Zy zullen my aanfchmwen, dien zy doorfteeten hebben Qf). $. 38. Waarop Zyn ligchaam van het kruis afgenomen en legraaven wordt. Matth. XXVII: 57—69. Marc. XV: 42—46. Luc. XXIII: 5e—54- Joh. XIX: 38—42. De avond naderde hoe langer hoe meer; en terwyl het juift de dag voor den Sabbath was, op welken men zich tot denzelven voorbereiden moeft; zo had het den fchyn, als of men haaft wilde maaken, om het ligchaam van Jefus op gelyke wyze als die der misdaaderen in allen fpoed op de gerichtsplaats in de aarde te begraaven. Maar ziet, de godlyke Voorzienigheid had reeds Voor eene betaamlykere en welvoeglykere begraafnis gezorgd, en om die ter uitvoer te brengen, eenen ryken man (#) verwekt. Deeze was Jofeph, die, om hem van zo veele anderen, welke denzelven naam droegen, te onderfcheiden, den toenaam van Arimathea voerde, wyl hy uit die Stad, tot Judea behoorende, geboortig was (r). Thans woonde hy te Jerufalem, had den (p) Zach. XII: 10. Het bewys, dat deeze plaats eene voorzegging op Chriftus behelze; is in het tweede Deel-, Hoofdft. VI. 5. 241 en volgende te vinden. (?) Zo was 'er Jes. LUI: 0. voorzegd. (r) Hieronymus inEpitaph. Paula Tom. I. Opp. pag. nr. fielt deeze plaats in de nabuurfchap van Lydda en Diosfolis. Byaldien dit gegrond ware-, zou zy deswege eene ftad der Jooden heetèn, dewyl zy mede tot de drie Voogdyen behoorde, welken Demetrius eertyds van Samaria en Galilea by Judea gevoegd hadt iMacch, X:. 3 gehecten wierd. ^») Joh. XII: 42.  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. iö? bleef het toch altyd iets gewaagds, nademaal hy daarby aan den onvermydlyken haat zyner amptgenooten blootgefteld was. Des niettegenftaande maakte hy geene zwaarigheid, om Pilatus te naderen met een ootmoedig verzoek, dat het ligchaam van jefus hem mogt vergund worden, om het van het kruis afteneemen, en bchoorlyk te begraaven. De Stadhouder was wel by zyne overtuiging aangaande de onfchuld van Jefus niet ongenegen daar toe; maar hy kon zich naauwlyks verbeelden, dat Jefus reeds geftorven was, vermits het bevel, om den gekruiften de beenen te breeken, zo even eerft door hem gegeeven, nog niet kon volbragt zyn. Hierom liet hy den Hoofdman, die de wacht had, by zich komen, en vroeg hem, of hy werklyk geftorven , en of daarna reeds zo veel tyd verloopen was, dat men 'er niet meer aan twyfelen kon ? Nadat deeze nu van alle de voorgevallene omftandigheden bericht had gegeeven, welk derhalve als een gerichtlyk getuignis van de zekerheid van Jefus dood kan aangezien worden; zo fchonk hy (ï) aan Jofeph het ligchaam van Jefus, en gaf bevel, om hem hetzelve terftond en met 'er daad overteleveren. Toen Jofeph nu deeze vergunning gekreegen had; bezorgde hy zonder eenig uitftel een ftuk fyn (x) Dat was anders zyne gewoonte niet; doordien hy zich zyne gunftbewyzen plag ie laaten betaalen, Philo Leg. ad Cajum pag. 1034. Maar God beltierde zyn hart zo, dat hy thans voor de uitlevering■ van het ligchaam van Jefus, *t welk hy zelfs volgens de Romeinfche wetten kon doen, gelyk in het elfde Deel, Hoofdft. XX. $. 43. aangetoond is, geen geld nam: 't welk anders de zaak der vrienden van Jefus verdacht zou gemaakthebben. L 4  ïo*S Öpïésjtng der zwaarlgheden ih de gefchiedèhfs fyn lynwaat, om het ligchaam terftond te kunnen1 in winden. Middelerwyl hy maakte, dat het ligchaam van het kruis afgenomen wierd, kwam ook Nicodemus, een ander medelid van den grooten Raad der Jooden, daarby; met wien Jofeph waarfchynlyk eene affpraak gemaakt had, om, terwyl hy naar Pilatus ging, de vereifchte fpeceryen in gereedheid te houden. De vreesachtigheid, waarmede hy te vooren Zo zeer ingenomen was geweeft, dat hy niet anders dan by nacht Jefus had durven bezoeken, had hem nÜ zo volkomen verlasten , dat hy nu na deszelfs dood zyne hoogachting voor hem openlyk daardoor aan den dag leide, dat hy tot zalving van het lyk een mengfel van myrrhe en aloë, ter zwaarte van honderd pond gewigt, aanbragt Qy). Beiden waren mi bezig, J (y) Aloë is hier het Agalhcktm, of een zeker welriekend hout; gelyk Claud. Salmasius in Exerc. Plin. pag. 745, toont. De Jood Jacob Aben amram ia porta Veritatis N. jojo. brengt hier, gelyk Rich. Ridder in het Bewys.; dat Jefus de Meslias zy. Se3. UI. Cap. 4. 39. pag. 8oi.me cit, deeze tegenwerping by: naamiyk; dat met honderd poqd fpecery wel twee honderd doode ligchaamen hadden kunnen toebereid worden; om nu niet te zeggen, dat Nicodemus zodaanigén laft niét had kunnen draigen-, waartoe wel een muilezel was vereifcht geweeft: als of deeze ryke en aanzienlyke man geene dienftknechten had gehad, welken hy daartoe gebruiken kon. De menigte, der fpecery is ook ,zo uitneemend groot niet; wanneer men overweegt, dat daarmede niet alleen het ligchaam moeft omwonden, maar ook het grafgewelf bewierrookt worden, en juift niet al het medegcbragt verbruikt wierd. Daarenboven was het een teken eener des te grootere hoogachting, hoe meer der^elyke fpecery by een lyk verbrand wierd; 2Chron. XVI: 14. XXI: 19. 20. Jeu. XXXtVs 5. Hierom fpaarde ook HefoUa g'cènè fpecery , toen de jonge Hoogepriefter AHJlotaht:, op zyne heimlykc aanhitzing en beftookirig ver- dron*  van Xhrijïus Lyden, enz. Hoofdft. XXLX. ï'6>- bezig, het ligchaam in het aangebragte Jynwaat in te winden, en door middel der windfelen, daarvan afgefcheurd, de fpeceryen daaraan te beveiligen i gelyk men op zodaanige wyze by de Jooden de lyken ter begraafnis plag toe te befeiden (z). Nu was niet verre van de gerichtsplaats een hof, en in denzelven een gantfeh nieuw graf; want het was niet buitengewoon, dergelyke grafplaatfen in de hoven of tuinen te laaten maaken (». Het behoorde aan Jofeph, die het onlangs- wyl hy nu te Jerufalem woonde, voor zich en zyn huisgezin in de harde rots aldaar had laaten uithouwen hoe- dronken, ter aarde zou. befleld worden, Josephus Lik. XV. At,t. Jud. Cap. 3. pag. 515. En by zyne eigene begraafnis werd de vereifchte fpecery door vyf honderd dienftknechteh gedraagen. Jbid. Lib. XVII. Cap. j0 pa* 600. Lib. I. de bello Jud. Cap. 21. pag, 774. En dergelvke eerbewyzmgen werden ook wel verdienden L'eéraarca aangedaan, gelyk uit de plaats blykt, welke Wetsteim cd h. I. uit het Talmudifch Traktaat Semacliot Cap. VUL bybrengt. Cum mortuus tjfet R. Camaiel Jlnior, combuljit fuper eum Onkelofus profelytus LXXX. libras opobalfami. 't Is derhalve in 't geheel niet noodig, door AiTf<*5 in plaats van gewigt, den pfys der fpecery, zo veel zy gekoft heeft, te verftaan; te meer vermits de woordfehikking zulks geenzins toelaat. (z) Tacitus Lib.V. Hifi. Cap. 5. zegt wel aangaande de Jooden-, dat zy hunne dooden begraaven, zo als het by de Egyptenaar* gebruiklyk is- Maar hy fielt flechts het begraaven tegenover het verbranden, welk by de Romeinen gewoonlyk was, zeggende voorts, dat de Toodeu de begraafnis zo wel in achtnamen, als de Egyptenaauzonder juift daarom te bcweeren, dat zy ook, gelyk deeze, de ingewanden uit de ligchaamen zouden genomen hebben. ( a ) 2 Kom. XXI: 18, 26. (è) Jes. XXII: ió. De befchryving, die O rigenes Lib. II. contra Celfum pag. 103. daarvan geeft: non e collectuus laptdtbus arte cinJlruBum-, fed e vivo faxo excijum, wéL 5 da*  7/o Oplosfing der zwarigheden in de gefchiedenit hoewel 'er tot nog toe geen lyk ingelegd was, van welk men had kunnen ftaande houden, of.dat het zelf van den dooden opgeftaan was, of de opftanding van eenen anderen had kunnen bevorderen, gelyk eertyds het lyk van den Propheet Elifa deed Qc). Vermits nu dit graf zo naby, maar de voorbereidingsdag genoegzaam ten einde, en de Sabbath reeds in het aanbreeken was; zo leiden zy het ligchaam van Jefus vooreerft daarin, doordien de tyd het thans niet wilde toelaaten, om het balfemen van hetzelve met meer zorgvuldigheid te verrichten Qd). Doch Jofeph droeg echter zorg daar- derfpreekt de meening van Salmasius, als of het uit gehouwene fteenen op gebouwd ware geweeft; welke meening ook met het gellachtwoordeken «» tn nir^* Matth, XXVII: 61. voorkomende, niet beftaan kan. Tot dit graf was derhalve ook geen andere toegang dan door de deur; en bygevolg zo veel te minder mooglyk, het lyk daaruit heimlyk wegteneemen; waarover men het elfde Deel, Hoofdft. XX. % 50 breeder vergelyken kan. (O 2K0N. XIII: 2.1. Uit deeze plaats blykt, dat het ook gebruiklyk geweeft zy, de lyken bloot op den grond of bodem des grafs neerteleggen, alleenlyk dat hetzelve aldaar een weinig dieper uitgehold was; offchoon 'er ook zodaanige graven waren, in welken voor ieder byzonder lyk eene nis in de zymuuren uitgehold was: waarvan Joh. Nicolai de Sepitlch. Hebr. Cap. XI. kan nagezien worden. Waarom ook Maria naderhand tweeEngelen gewaar werd, eenen aan het hoofd, en den anderen aan het voetënd, daar zy het ligchaam van Jefus neergelegd hadden, Joh. XX: 12. Josephus graf was nieuw; en veelligt waren de nisfcn of holten inde zymuuren voor de lyken nog niet gereed. (cf) Het kan ook wel weezen, dat zy, indien de Sabbath niet zo naby geweeft was, het ligchaam liever aan «ene andere den Jooden onbekende plaats zouden gebragt hebben, om hetzelve voor alle verdere mishandelingen te beveiligen, Veelligt hadden zy ook voorgenomen ,  van Chrijius Lyden, enz. Hoofdft, XXIX. T7% daarvoor, dat de ingang in het graf door het voor-' wentelen van eenen grooten lïeen voor deszelfs. mond wel geflooten wierd: en ging nu zonder iets verder te bevelen of. te verordenen weg, om zich tot de plechtige feeftviering van den volgenden dag te bereiden. §• 39- En wel in tegenwoordigheid der godvruchtige vrouwen, die voorneemens zyn, om eene nog zorgvuldigere zalving van hetzelve in 't werk te doen [lellen. Matth. XXVII: 61. Marc. XV: 41. XVI: x. Luc. XXIII: 55» 5<*. Terwyl nu op zodaanige wyze het ligchaam van Jefus naar het graf werd gedraagen, zo volgden Maria Magdalena en de andere Maria, naamiyk de moeder van Jofe, benevens de overige vrouwen, die met hem uit Galilea gekomen waren, derwaard na, en plaatften zich in eene droevige houding tegen over het graf (*): om zo wel de ligging van hetzelve zich recht bekend te maaken, als ook zorgvuldig en naauwkeurig optemerken, waar en hoe zyn ligchaam in het graf neergelegd wierd; te meer, omdat zy het voorneeeien hadden, om het nog zorgvuldiger te zalven. Doch kort daarna keerden zy te rug, en bereidden ten dien einde zo wel drooge fpeceryen, als ook vloeibaare zalven. Ondertusfchen namen zy, geduurende den geheelen volgenden Sabbath, de ruft van allen arbeid, door de wet van God by Mos es voorge- fchree- men, om zulks na het einde des1 Sabbaths te doen; en Maria dacht, dat iets dergclyks ook inderdaad gefchied Ware, Jon. XX: 15. C*) Marc, XVI: 1.  iyt Óplosjing der zwaarigheden in de gefchiedénji fchreeven, flipt in acht: zodat Maria Magdalena, Maria, de moeder van Jacobus, en Salome eerft nadat de Sabbath geëindigd was, de fpeceryen, tot de voórgenomene balfeming vereifcht en dienftig, inkochten. Zo byzonder eenftemmig zyn de Evangeliften in hunne verhaalen van 't geen de godzalige vrouwen voorgenomen hadden. Nogthans meent de Schryvan het vyfde Wolfenbuttelfche Fragment (e) eene tweevoudige tegenftrydigheid in hunne berichtgeevingen gevonden te hebben. De eene betreft de tweede zalving, welke de vroome vrouwen in den zin hadden; maar de andere den tyd, wanneer zy alle de noodwendigheden, daartoe behoorende, verkreegen hadden. Naar Johannes getuignis hadden Jofeph en Nüodemus reeds alles waargenomen en in 't werk gefteld, 't geen volgens de Joodfche wyze by de begraaving der dooden moeft waargenomen en in 't werk gefteld worden: waarom deeze Evangelift ook maar zeide: dat Maria Magdalena vroeg tot het graf gekomen was, zonder van de zalving, door haar, of door de andere vrouwen voorgenomen, iets te melden; gelyk dan ook Mattheus enkel aantekende, dat zy uitgegaan was, om het graf te bezien. Integendeel naar Marcus en Lucas bericht hadden de vrouwen, die toch by de begraafnis van Chriftus tegenwoordig waren geweeft, en alles aanfchouwd hadden, 't geen door Jofeph en Nicodemus verricht was, eene gantfeh overtollige tweede zalving in 'e werk willen ftellen; welke zo veel te onwaarfchynlyker ware, vermits de Jooden by het balfe- men (e) In des Heeren G. E. Leszings vierterfi beytrag zift Gefchichte und Literatur. pag. 466 en 469,  van Chriftus Lydtn, enz. Hoofdft. XXIX. ij$ men der dooden zich juift niet van veele omftandigheden bedienden, ook het ligchaam van Jefus daardoor veronteerd zou geweeft zyn, wanneet men het weder tot eene nieuwe zalving ontwonden had. Ja zelfs deeze twee Evangeliften zouden elkander daarin tegenipreeken, dat volgens Marcus de vrouwen de fpeceryen eerft gekocht hadden, nadat de Sabbath geëindigd was; niettegenftaande zy toch volgens Lucas dezelven reeds des avonds voor den Sabbath, en bygevolg vier en twintig uuren vroeger toebereid hadden. Dan in de eerfte plaats, is het nog geene tegenftrydigheid, wanneer een Evangelift zekere omfiandigheden voorbygaat, welken de andere meldt: vermits zy, gelyk bekend is, in hunne verhaalen elkander aanvullen en volledig maaken. Dus leezen wy ook niet, dat Jofeph en Nicodemus reeds alles gedaan hadden, 't geen anders naar Joodfche wyze by de zalving en balfeming van lyken gebruiklyk was. Johannes zegt alleenlyk, dat zy het ligchaam van Jefus alzo hadden toebereid, gelyk de Jooden plagten te begraaven; om te toonen, dat hy niet naar de wyze der Romeinen verbrand, of naar het gebruik der Grieken in eene doodkift ter aarde befteld was. Het byzondere en onderscheidende by de begraafnisfen der Jooden was het inwinden: hoewel piet altyd met fpecery en na volbragte zalving; die wel by veele armen geheel en al nagelaaten werden, en zelfs by Lazarus niet zo overvloedig en ryklyk moet gefchied zyn, vermits hy reeds op den vierden dag een merklyken doodenreuk van zich gaf. Al was nu anders de zalving taamlyk gebruiklyk (ƒ); zo vorderde dezelve nog- e/) Matth. XXVI: xz. Jqh;XII; 7. . .  Ï74 Öpksfmg der zwarigheden in de gëfchiedenis nogthans een weinig meer tyd, dan Jofeph en NU todemus toen, voor het ingaan van den Sabbath> Overig hadden: welke zich dus vooreerft daarmede vergenoegden, dat zy het ligchaam van Jefus, om de verrotting voortekomen, met fpeceryen in linnen doeken inrolden (*). Of de vrouwen dit mede aanfchouwd hebben, is nog eene groote vraag. Zy befchouwden wel het graf, én hoe men 'er het ligchaam heen leide; maar dat zy ook by de toebereiding van hetzelve, welke veelligt in een tuinhuisje kan gefchied zyn, tegenwoordig zyn geweeft, of daartoe geholpen hebben, daarvan leezen wy geen enkel woord. By gevolg konden zy in zodaanig geval niet weeten, wat daarby gefchied, of, gelyk zy wegens de kortheid des tyds grond hadden om te vermoeden, nagebleeven was. Doch zyn zy, gelyk wy in allen gevalle toe kunnen ftaan, by de toebereiding tegenwoordig geweeft; zo moeft haar toch in de oogen vallen, dat wel de allernoodzaaklykfte fchikkingen gemaakt en in 't werk gefteld waren; om het lig. chaam voor de verrotting te bewaaren, doch de eigenlyke zalving of balfeming nagebleeven was. En dit kon haar aanleiding geeven, om dat geene, 't welk thans in der haaft nog niet had kunnen gefchieden, met meer zorgvuldigheid te vergoeden, ook door de grootere koften hunne hoogachting jegens den overleedenen aan den dag te leggen (g). Veelligt hebben zy ook Jofeph byzonder (*) Zie hiervooren 5. 38. (g) Men zie het elfde Deel, Hoofdft. XX. §. 45. Al fpreekt ook geen Evangelift uitdruklyk van eene tweevoudige Zalving; zo heeft men toch recht, om, vermits twee Schryvers, die door en op godlyke ingeevin» gefchreeven hebben, elkander niet kunnen tegenfpreéfcen , de  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. fff der daarom verzocht, dat het haar als naaftbeftaanden en vertrouwde vriendinnen van Tefus geoorloofd mogt zyn, haare liefde daartoe te betoonen. Ondertusfchen kon zodaanige herhaalde baifeming gefchieden, zonder zyn ligchaam te ontwinden, wanneer de zalven daartoe beftemd waren geweeft, om het aangezigt en de handen té beftryken , ook misfchien het Jynwaat te befprengen; maar de fpeceryen tot reukwerk, welk 'er rondom heen aahgeflokcn werd (h). Wat de tweede voorgewende tegenftrydigheid tus- de waarfchynlyke omftandigheden 'er in zyne gedachten by te voegen, welke zy wegens hunne byzondere voorbedachtlyke konheid voorbygaan , en nogthans de fchyn. ftrydigheid gelukkig wegneemen. Dat heet toch wel niet zonder allen grond gefabeld j gelyk de Heer Leszing zich ih het zogenaamde Üuplik pag. 49. uitdrukt. Doch hy eifcht ook andere bewyzen uit de gefchiedenisfen, dat de herhaalde baifeming eertyds niet gantfeh ongewoonlyk geweeft is. Hier is zodaanig een" bewys. Dat het doode ligchaam van Herodes, welk reeds in zyne -krankheid eenen gantfeh onverdraaglyken flank van zich gegeeven had, Josephus Lib. XVII. Antiq. Jud. Cap. 8. Pag- 597- terftond na zynen dood met fpeceryen bewonden is-, daaraan is wel niet te twyfelen. En nogthans Werden, toen hy ter begraafnis naar Herodion gebragt Werd, door vyf honderd bedienden de fpeceryen tot zyne verdere baifeming gedraagen. Ibid. Cap. 10. pag. oco. ("O Vermits hetby de Oofterlingen niet ongewoonlyk ls,de lyken naar de omftandigheden des overleedenen in twee, drie of meer (bonen'van lynwaaten intewinden, waarover Harmars Waarnéemingen over het Ooften uit Reisbefchryvingen in het derde Deel, paf. 210 der Hoogd. Uitgaaf kan nagezien worden; zo heeft zulks ook met Chriftus ligchaam kunnen gefchieden, en de fpecery tusfehen 'den binnenften en buitenflen omflag verdeeld worden, zonder het lynwaat, Waarin hy reeds werkiyk ingerold was, te ontwinden.  tf6 Oplosjing der zwaarigheden in de gëfchiedenis tusfchen Marcus en Lucas betreft; zo is het oogmerk van heide deeze Evangeliften, alleenlyk maar aantetoonen, dat de inkooping en toebereiding der fpeceryen niet op den Sabbath gefchied zy. Ja Lucas meldt niet eens uitdruklyk, dat de vrouwen daartoe bereids op den voorbereidingsdag des avonds toeftel gemaakt hebben. Wanneer van iemand gezegd wordt, dat hy dit of dat na zyne «erugkomft gedaan heeft; volgt dan daaruit noodzaaklyk, dat het onmiddelyk daarna moete gefchied zyn? Paulus verhaalt, nadat hy van zynen doop had gefprooken, dat hy, nadat hy te jerufalem terug was gekomen, in den Tempel eene vertrekking van zinnen gehad had (0- Nogthans kreeg hy in deeze vertrekking van zinnen het bevel, om zich fpoedig van daar weg te begeeven: 't welk derhalve eerft omtrent het einde der vyftien dagen kan gefchied zyn, welken hy toen in die Stad heeft doorgebragt (&). Op gelyke wyze laaten zich de woorden van Lucas zeer gevoeglyk verklaaren: de vrouwen kochten na haare terugkomft van het graf fpecery en zalven: (wanneer, en hoe ras zulks gefchied zy, wordt niet gemeld ) offchoon zy wegens de ftraksbeginnende Sabbathsruft niet terftond daartoe konden komen ('). Dqch wy (O Hand. XXII: 16, 17. (fc) Hand. XXII: 18. men vcrgelyke ook Gau I: 18. en Hand. IX: 28—30. (/) Ja de particula <5Ï Luc. XXIV: 1. fchynt op het Hoofdft. XXIII. 56. betrekking te hebben. Zy bereidden na haare terugkeering de zalven, 't Is waar, gcduurende den Sabbath ruftten zy naar de wet; maar op ded eerften dag der weeke gingen zy des morgens vroeg naar het graf, met zich neeinende de fpescryen, welke* zy bereid hadden, en wel den voorigen avond, nadat dè Sabbath geëindigd was, Marc. XVI: 1, Het is derhalve  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 17 j wy kunnen toeftaan, dat het koopen der fpeceryen en zalven tweemaal, zo wel des Vrydagè avonds, als ook des Saturdags na den geëindigden Sabbath gefchied zy; alleenJyk niet van dezelve perfoonen. Het eerfce bericht Lucas over 't algemeen van fommigen der Galileefche vrouwen, onder welken zich voornaamlyk Johanna, de huisvrouw van Chufe (*) bevond, welke veelligt dë koften daartoe droeg. Doch waarfchynlyk oordeelde de welgegoede Maria van Magdala, dat deeze hoeveelheid nog niet genoegzaam ware; weshalve zy naar het verhaal van MarcüS, benevens Maria, de moeder van Jacbbus, en Salome, nog meer daarby kocht, toen de Sabbath voorby was. En wanneer ook een en dezelve perfoonen de herhaalde bereiding derzelven ondernomen had-i den; zo is het echter zeer begryplyk, dat zy dit werk halve ook niet noodzaaklyk, ter deezer plaatfe «y«V«e-<*> aecijbitT» in eene parenthefis imefluiten, en met Grotius te vertaaien: jam emta habebant aromata; 't welk ook de conjiruiïio of famenvoeging met het voorgaande &xyt,»pi,k vZ a-a^irx niet gevoeglyk zou toelaaten. Gelyk ook natuurlyker is, dat op het participium niet dat in het verhaal volgt, 't welk reeds voorheen gefchied is; maar 't Welk nu eerft gefchiedt, Hand. XXV: 3. XXVfl: 9. Even zo min zou het noodig zyn, Luc XXIII: 56, de Uitdrukking: zy bereidden fpeceryen en zalven, van de bloote overlegging, hoe de baifeming op het gevoeglykfte zou kunnen gefchieden, en wat daartoe vereifcht wierd; ook het onderzoek, waar zulks te koop ware, te verklaaren. Want offchoon deeze regel by Glassius in Pbilol. Sacr. Trad. III. Can. 7. verbum, quod aüionem Jive effec~ turn notat, de volwitate agendi non rato intelligendum, zyne richtigheid heeft; zo is echter hier geene noodzaak; om van de gewoone betekenis aftegaan: te meer, dewyl het nietby het enkel voorneemen gebleeven, maar hetzelve üok daadlyk in 't werk eefteld is. (*) Luc. VIII; 3. XVII. Deel. U  178 Oplosjing der zwaarigheden in de gëfchiedenis werk wel onmiddelyk na haare terugkomft van het graf hebben begonnen, doch wegens den naderenden Sabbath niet hebben kunnen voltooien, maar vermits zy bemerkten, dat de thans voorhanden zynde voorraad nog niet toereikende was, terftond na het eindigen van den Sabbath het overige daarby gekocht hebben. J. 4°- De Overpriefiers verzoeken van Pilatus eene wacht, om het graf te bewaaren. Matth. XXVI!: 62—67. Doch de vyanden van Jefus waren op deezen grooten Sabbath zo ftil niet; maar zochten, vermits zy zyne eerlyke begraafnis niet verhinderen konden, ten minfte te verhoeden, dat 'er geen gerucht, als of hy van den dooden opgeftaan ware , verfpreid kon worden. Op deezen dag, terftond op den voorbereidingsdag volgende, kwamen naamiyk verfcheidene van de Overpriefters en Pharifeërs by Pilatus te famen (m), gaven hem uit vleiery Cm) In het vyfde Wolfenluttelfche Fragment, l. c. pag. 452. wordt het voor eene ongelooflyke zaak uitgegeeven, dat de Hoogepriefter en de gehcele Raad op den eerlten Paafchdag openlyk.naar Pilatus gaan, het graf naderen en hetzelve verzegelen zouden. Nu was dit wet niet, gelyk reeds getoond is, de eerfte Paafchdag; maar toch een zeer plechtige Sabbath. Dan, vermits de Overpriefters op eenen even zo plechtigen dag Jefus hebben willen laaten gevangen neemen, Joh. VII: 32, 37, 44, 45. zo behoeft men zich ook niet te verwonderen, dat zy op dien dag zodaanige fchikkingen gemaakt hebben: te meer, wyl hun geheele gedrag op den eigenlyken Paafchdag, toen zy ma«kten, dat Jefus gekruift wierd, tegen de wet ftrydig was. Zy mogten zich ook wet daarby voor verontfchuldigd houden, nademaal de zaak in  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft XXIX. 179 vleiery den titel van Heer (w), die eigenlyk maar den Keizer toekwam, en toonden hem aan, d„t 'er flechts nog eene omftandigheid was, die hun geene geringe onruft veroorzaakte. Zy erinner. den zich naamiyk, dat de verleider, die gifteren gekruift was, zich, toen hy nog leefde, had laaten ontvallen, dat hy na drie dagen onfeilbaar weder zou jn hunne oogen geen uitfiei fcheen te lyden, en over 't algemeen ook zodaanige fchikkingen, welke het algemeene welzyn betroffen, zolfs op den Sabbath konden afgedaan worden, wanneer 'er flechts geen handwerk by verricht wierd. Doch tot de verzegeling des iteens mogten zy niet zeiven de hand, aan 't werk liaan, maar flechts de aanwyzing 'daartoe doen, en ze voorts door iemand anders laaten verrichten. En veelligt is het door hen eerft volbragt, nadat de Sabbath volkomen geëindigd Was; offchoon zy, waarfchynlyker wyze, reeds voor» heen tegens den avond aan het graf gekomen waren, en gevolglyk ook de verontreiniging, door de nadering tot hetzelve veroorzaakt, niet lang meer duur,en kon. Zie het elfde Deel, Hoofdft. XX. 5-44- Hunne vergadering by Pilatus kan ondertusfchen reeds des morgens vroeg gefchied zyn. Doch het was juift niet de geheele Raad, die derwaard kwam. Jofeph van Arimathea en Nicodemui zyn buiten dien oy die vergadering niet tegenwoordig geweeft: en van de Sadduceërs is het ook zeer twyfelachdg, welke geene opftanding geloofden. Derhalve waren het alleenlyk de Leden des Raads van den aanhang der Pharifeërs, welke by Pilatus vergaderden, en, om den Stadhouder des te eer tot inwilliging hunner bede te bewcegen, een aanzienlyk gezantfehap aan hem afzonden , dat dezelve in den naam van den geheelen Raad aan hem overbrengen zou. En ook deeze Leden , die het gemelde gezantfehap uitmaakten, zyn veelligt niet openlyk in eenen ftaatlyken optogt derwaard gegaan ; maar hebben zich, volgens gemaakte affpraak, enkel en afzonderlyk naar hem'begeeven: nademaaltiun eigen belang het grootlyks vereifchte, hun voornoemen voor het volk te verborgen. («) Hand. XXV; Z6, M 2  l8o Oplosftng der zwaarigheden in de gëfchiedenis zou opftaan (o). Had nu de Stadhouder zynen vrienden vergund, hem op eene eerlyke wyze te be- (o) Zo geeven de vyanden van jefus zeiven hiei eert ontegenzeglyk getuignis, dat hy waarlyk geftorven was. Maar hoe kon hun iets van zyne opftanding bekend zyn; Waarvan toch de Apoftelen zeiven niets geweeten hebben, Joh. XX: 9? Deeze tegenwerping wordt wederom door den Schryver van het vyfde IVolfenbuttelfche Fragment, /. c. pag. 451. gemaakt ' Men vergelyke daarmede het Fragment aangaande het oogmerk van Jefus en zyne difcipelen, in het eerfte Deel, §. ?2. pag. 120 Dan, dat Jefus dikwyls van zyne aanftaande opftanding uit den dooden op den derden dag gefprooken heeft, zo wel openlyk Joh. II: 19. Matth. Xll: 39» 4°. XVI: 4- Joh. X: 17. vergeleeken met vs. 19—21., als ook jegens zyne difcipelen in 't byzonder Matth XVI: 21. XVII: 9» 23XXVI: 32. Marc. VIII: 31, 32. IX: 9, 10. X: 34- XIV: 28. Luc. IX: 22. XVIII: 33- XXIV: ?, 8., en wel zonder hun juift te verbieden, om ook tot anderen daarvan te fpreeken; en dat ook zulke voorafgaande aankondigingen zelfs zynen vyanden bekend konden worden; zulks is in het elfde Deel, Hoofdft. XX. 5- 60. genoegzaam beweezen; men vergelyke daarmede §. 28. alwaar ook aangetoond is, dat alle de uitdrukkingen, in de bygebragte plaatfen voorkomende, den tyd der opftanding niet na den afloop van drie daagen, maar op den derden dag zeiven beftemmen. En zo hebben het ook zyne vyanden verftaan; vermits zy de wacht flechts tot den derden dag begeerden. Weshalve ook dat geen vervalt, "t welk in het vyfde IVolfenbuttelfche Fragment, l.c.pag. 448. vergeleeken met het Fragment aangaande het oogmerk van Jefus en zyne difcipelen pag.177. voorgegeeven wordt, als of Jefus, volgens zyne voorzegging, drie dagen en drie nachten in het graf had moeten doorbrengen, 't Is waar, de Overpriefters hielden het buiten twyfel voor eene enkele praalery, dat hy zo iets beloofd had. Maar hun verre uitziende achterdocht maakte, dat zy zich nu zyne woorden, op welken zy zorgvuldig acht plagten te geeven, des te eer erinnerden; welke, naar hunnen dunk, zynen leer- en volgelingen moed konden inboezemen, om nog iets te onderneemen. Poch dai de difcipelen van zyne opftanding niets zou- dea  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 181 begraaven, 't welk zy niet konden verhinderen; zo kon hy hun zo veel te minder dat geen weigeren, waarom zy hem thans, om alle verdenking voortekomen, ernftig verzochten, naamiyk bevel te geeven , dat het graf tot het einde van den derden dag toe zorgvuldig mogt bewaard en bewaakt worden (p). Want anders mogten zyne difcipelen den geweeten hebben; kan op geenerlel wyze worden beweezen. De woorden Joh. XX: 9. zyn openbaar op deeze wyze te verklaaren: zy verftonden de Schrift nog niet, dat hy van den dooden moeft opftaan; men vergelyke Joh. II: 22. En zo hadden zy het dikwyls herhaald getuignis van Jefus aangaande zyne opftanding flechts nog niet recht verfiaan. Even deswege, wyl zy zyne vrienden waren, wenfchten zy, dat het voorfpelde hun niet bejegenen mogt, en hoopten fleeds, dat 'et niets van worden zou , en zagen Jefus woorden als een duifier raadfel aan, welk eenen geheimen zin, die voor hun nog verborgen was, had. En het is toch ook zo ongewoon niet, dat men eene zaak wel dikwyls genoeg gehoord heeft, maar ze des te eer verwaarlooft, hoe vreemder, hoe zeidzaamer zy ons voorkomt. En dat kon by de groote verbaasdheid, welke de difcipelen over den fmertlyken en fmaadlyken dood van Jefus ondervonden, zo veel te eer gefchieden; vermits men in diepe droefheid over 't algemeen allerminfi daaraan gedenkt, waaraan men billyk allereerft had moeten gedenken, en 't welk integendeel anderen zeer ligt invalt, wyl hun gemoed niet zodaanig beneveld en ontroerd is. Op deeze wyze kan men het geheele volgende gedrag der difcipelen duidlyk verklaaren: die niettegenitaande zy niet anders dachten, dan dat hunne hoop te leur gefield was; zich echter nog met 'er daad den derden dag erin. nerden, welke door eene merkwaardige verandering uitgetekend zou worden , Luc. XXIV: 21. (p) Langer was het, gelyk zy oordeelden , niet noodig; vermits hy toch zyn woord niet zou gehouden hebben, wanneer zyn ligchaam laater uitliet graf weggekomen ware. Het kan weezen, dat zy voorgenomen hadden, pp den vierden dag het doode ligchaam openM 3 ban  182 Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis len ligtlyk eens op die gedachten vallen, om het doode ligchaam, daar zy gemaklyk konden bykomen, by nachttyd zelfs uit het graf geheel en al te vervreemden, en aan een zy te brengen; doch vervolgens onder het volk uitftrooien, dat hy overeenkomftig met zyne toezegging uit den dooden opgeftaan was. Dit zou het volk, by welk de wondertekenen, by zynen dood voorgevallen, reeds grooten indruk gemaakt hadden, des te eer gelooven, wanneer men het graf inderdaad leedig vond. En dit laatfte bedrog zou dan gevaarlykere gevolgen hebben, dan het eerfte, toen men zich door zyne wonderwerken, aan anderen gedaan, had laaten be weegen, om hem voor den lang beloofden Mesfias te houden. Want dan zou, na eene zo verbaazend groote gebeurtenis, het getal zyner aanhangers eerft zeer aanzienlyk vermeerderen , dergeftalte dat een oproer niet zonder grond te vermoeden en te vreezen was. Schoon Pilatus dit nu wel niet voor waarfchynlyk aanzag; wilde hy hun echter niet tegen zyn, hen niet dwarsboomen, en gaf hun tot antwoord: Gy.hebt zeiven eene wacht U zy geoorloofd, eenige man- fchap baar ten toon te ftellen : en in het Toodfche lafterfchrift Toldos Jefchu wordt beweerd, dat zulks werklyk gefchied zy, nadat Judas, die hetzelve ontvreemd had, hun hetzelve uit had geleverd. Maar het is veel waarfchynlyker, dat zy daarna de wacht maar in ftilte hebben willen laaten aftrekken. Men zie het elfde Deel, Hoofdft. XX. s. 27. (?) Sommigen verftaan daardoor 'de gerechtsdienaars van het Sanhedrin. En de Schryver van het vyfde Wolfenbuttelfche Fragment pag. 453. meent, dat de Leden van hetzelve niet noodig hadden gehad, eerft van Pilatus eene wachtte verzoeken, vermits zy flechts eenigen van hunne lieden by het graf hadden behoeven te plaatfen; 't welk  yan Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 185 fchap tot deeze zaak te gebruiken; en ik zal deswege de noodige bevelen geeven. Gy moogt derhalve maar heengaan, en het graf zo goed als gy kunt, en zo als gy het dienftig zult oordeelen, verzekeren. Zy gingen dus ook werklyk heen (r); befchouwden buiten twyfel vooreerft het graf, of het doode ligchaam van Jefus 'er nog in lag, enverzekerden het daarna met de wacht den krygs- knech- welk ook Jofeph van Anmathea, zonder zich verdacht te maaken, niet had kunnen beletten. Dan, nademaal zy eens Jefus als eenen fchuldigen aan misdaad van gekwetfte majefteit aan Pilatus hadden overgegeeven; zo waren hun ook de handen gebonden, om ten aanzien van zyn doode ligchaam naar hun eigen welbehaagen zekere fchikkingen te beraamen en uittevoeren. Om nu niet te zeggen, dat de geneigdheden hunner eigene gerechtsdienaaren hun buiten twyfel verdacht zyn geweeft, Joh. VII: 45 enz. Het was derhalve de Romeinfche Tempel wacht, welke inzonderheid op de hooge Feeften, tot voorkoming van alle wanorde, den Overften der Jooden ten dienfte ftond. O) Doch waarfchynlyk wel niet het geheele Sanhedrin, de gantfche Raad, die in corpore en in openlyken ftaatlyken optogt met de wacht der Romeinfche krygsknechten door de Stad was getrokken, gelyk zulks in het vyfde IVolfenbuttelfche Fragment l. c. pag. 453 geheel verkeerd voorgefteld wordt. Mattheus fpreekt daarvan geen enkel woord. En welke overheid pleegt toch ook wel eene wacht in perfoon aan te voeren? Ook zyn zy veelligt wel niet onmiddelyk van Pilatus naar het graf gegaan. Want, vermits zy van hunne zaak niet zeer wel verzekerd waren, te weeten,.dat de opftanding van Jeius uit den dooden volftrekt onmooglyk was; men zie het elfde Deel, Hoofdft. XX. 5. 44, zó moeft alles op hetheimlykfte in't werk gefteid worden, opdat niemand iets daarvan mogt vernecmen. Buiten twyfel werden dus de krygsknechten op den beftemden tyd, denklyfc eerft tegens den avond, by het graf befteld: en die geenen onder hen, welke daartoe uitgekoozen waren, kwamen ongemerkt achter na. M 4  1&4 Oplosjitig der zwarigheden m de gëfchiedenis knechten, nadat zy, om alle mooglyke voorzigtigheid in 't werk te ftellen, ten einde geene verandering daarmede ondernomen mogt worden (j), vooraf ook zelfs den fteen, waarmede het graf toegeflooten was, verzegeld hadden. Want zy hadden misfchien ook op de Romeinfche krygsknechten zeiven geen zeer groot vertrouwen gefteld; te meer, vermits fommigen van dezelven door de wonderwerken, by den dood van Chriftus voorgevallen, zo byzonder aangedaan waren, en hun hoofdman over honderd een openbaar getuignis van zyne onfchuld gegeven had. §• 41.1 Nieuws twyfelingen tegen de echtheid en geloofwaardigheid, van dit bericht, door den Evangelift Mattheus te boek gefield. Offchoon wy reeds op eene andere plaats (r) beweezen hebben, dat dit verhaal aangaande de VaCht by het graf, en de verzegeling des fteens niets ongerymds en ongeloofiyks beheift; zo kunnen wy echter niet nalaaten, de nieuwe twyfelingen en zwaarigheden ter toets te brengen, welken de Scbryver van het vyfde Wolfenbuttelfche Fragment (m) daartegen ten voorfchyn heeft gebragt:. welke deeze geheele gebeurtenis met het vyandigfte en boosaartigfte gemoed beftrydt. Haare waarheid zou, meent hy, reeds'deswege verdacht zyn, doordien behalve Mattheus geen een der andere JE vanCO Dan. VU 17. (O Men zie hiervooren het elfde Deel, Hoofdft. XX. f. 44.' ' («J Loc. cit. pag. 417.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 185- Evangeliften of der Apoftelen melding daarvan maakt, noch in hunne Schriften, noch in hun mondelyk voorftel; niettegenitaande de Jooden daardoor op het gevoeglykfte hadden kunnen overtuigd worden, dat de Opftanding van Jefus inderdaad gefchied ware. Zy hadden zich toch in hunne verantwoordingen flechts daarop, als op eene gantfeh kennelyke zaak, behoeven te beroepen, en teffens op het geweeten van alle de Leden van het Sanhedrin, die zeer wel geweeten hadden, wat door de wachters, welken zy zeiven befteld hadden, openlyk verklaard was, nadat zy op den derden dag, ten uiterften verfchrikt en bevreesd, het graf verlaaten hadden, eer zy behoorlyk ontflagen of afgeloft waren. Dit zou een veel krachtiger bewysgrond geweeft zyn, dan in hunne eigene zaak hun getuignis en dat van den heiligen Geeft bytebrengen: welk laatfte toch flechts als een bloot voorgeeven van hun zou aantemerken zyn. Op gelyke wyze hadden zy ook de Heidenen gemaklykft daardoor kunnen overtuigen, wanneer zy de wachters hadden genoemd, by welken de Romeinen deswege onderzoek hadden kunnen doen. Ja het algerneene gerucht, als of zy hec ligchaam van Jefus geftoolen hadden, had hen zelfs aan moeten dringen, om hunne eerlykheid te redden; te meer, vermits deeze befchuldiging zeer waarfchynlyk geweeft was. Vermits zy nu by alle de oorzaaken, welken zy gehad hebben, en by alle de aanleidingen daartoe, van deeze zaak met geen enkel woord fpreeken; zo zou het duidlyk genoeg zyn; dat Mattheus deeze gebeurtenis flechts uit zyne eigene hersfenen verzonnen had, wyl hy op de befchuldiging had willen ant-t woorden, en niets beters kunnen uitvinden. Doch M 5 daar-  186" Oplosfmg der zwarigheden in de gëfchiedenis daarenboven verwarde by zich in zyne flecht uitgedachte vertelling in loutere tegenftrydigheden. Het was naamiyk onbegryplyk, hoe de O verpriesters van de opftanding van Jefus uit den dooden iets voorheen zouden weeten, waarvan de Apostelen zeiven niets geweeten hadden; het was ongelooflyk, dat de Leden van den grooten Raad op den eerften Paafchdag zich zo zouden hebben verontreinigd, om tot Pilatus en naar het graf te gaan; het was ten eenmaal tegen de achtbaarheid van een zo aanzienlyk magiftraatskollegie, in openlyken optogt met de wacht door de Stad te trekken. En dat alles was niet eens noodig geweeft, vermits Jofeph van Arimathea hen niet had kunnen beletten , om zeiven eenige lieden als wachters voor of by het graf te plaatfcn. En dewyl volgens Mattheus verhaal de geheele groote Raad, uit zeventig mannen beftaande, eene valfchheid, een bedrog, zouden gepleegd, en eene zo domme leugen den wachteren in den mond gelegd hebben, 't welk toch eene onmooglyke zaak ware; zo volgde daaruit, dat de geheele gëfchiedenis naar een verdichtfel gelyke. Want zou het bedrog, door de Apoftelen gepleegd, gelyk hy zelf betuigt, een algemeen gerucht geworden zyn; dan hadden dezelven nimmermeer daarop kunnen zwygen. Eindelyk ftreed ook dit verhaal van Mattheus tegen alle de overige Evangeliften, welke zodaanige omftandigheden befchreeven, die de voorgegeevene wacht by het graf volftrekt ophieven. Want zy fpreeken van de vrouwen als de zulken die van geene wacht iets geweeten hebben; t welk zy toch noodzaak lyk hadden moeten gewaar worden. Volgens Mattheus zou , toen de vrouwen gekomen waren om het graf te bezien; de ° aard-  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. i8> aardbeeving gebeurd, en in haare tegenwoordigheid de Engel van den Hémel neergedaald zyn, die den fteen van de deur des grafs afgewenteld, en de wachters verfchrikt, maar haar de opftanding van "Chriftus uit den dooden aangekondigd had. Doch volgens de andere Evangeliften hadden zy by de nadering tot het graf niets anders gezien, dan dat de fteen afgewenteld was; waarop zy in het graf gegaan waren: en Maria had het zelfs voor mooglyk gehouden, dat de hovenier, die eenen zo vryen toegang tot het graf had gehad, het ligchaam van daar weggenomen had; 't welk in geenen deele met eene waeht beftaan kon. Hieruit trekt hy eindelyk dit befluit (ac): „ Wy er„ kennen thans uit de menigvuldige tegenftrydig„ heden, dat de wachters, welken Mattheus „ voor het graf gefteld had, niet alleen „ geen ftand hebben willen houden; maar dat „ men ze zich door een gezond verftand zelfs niet „ eens verbeelden kan. Weshalve deeze herfen„ fchimmen, die de verdenking van bedrog van „ de difcipelen van Jefus zouden af keeren, dezel„ ve veelmeer verfterken. De wachters verdwy„ nen by iedere omftandigheid, en het blyft fceeds „ mooglyk, en by alle overweeging der zaak ten „ hoogfte waarfchynlyk, dat de" difcipelen des „ nachts tot het graf gekomen zyn, het ligchaam „ geftolen, en daarna gezegd hebben, dat Jefus „ opgeftaan was". §. 42- O) Loc. cit. pag. 495. Men vergelyke het Fragment aangaande het oogmerk van Jefus en zyne difcipelen, ' Sea. II. J. 3e. pag. 173.  188 Oplosjïng der zwarigheden in de gëfchiedenis §. 42- Worden beantwoord. Waarom behalve Marcus geen ander Jpaftel van d'.eze gebeurtenis fpreeke? 't Is waar, de Evangelift Mattheus is zekerlyk de eenige, die de gebeurtenis van de wacht, by het graf gefteld, en van de leugen, hun naderhand door de Overpriefters in den mond gelegd, te boek gefteld en overgeleverd heeft. Maar hoe veele andere gewigtige fatta of gebeurtenisfen Vindt men niet in de gefchiedenisfen, die bloot op een enkel getuignis beruften, en nogthans niet gevoeglyk in twyfel kunnen getrokken worden? Dat de opgeitaane Zaligmaaker van vyf honderd broeders op eenmaal gezien is, dat hy aan Jacobus in 't byzonder verfcheenen zy; meldt flechts Paulus alleen (y). Zou het deswege niet waar zyn ? En wat kon Mattheus voor oorzaaken hebben, om deeze geheele gebeurtenis te verdichten? Misfchien om de tegenwerping, als of de difcipelen van Jefus zyn ligchaam 'geftolen hadden, van hun aftewenden? Dan had hy zyn bericht geheel anders moeten inrichten, en geen woord daarvan fpreeken, dat de bewaarders des grafs zich zo ligt door geld tot eene valfcbe verklaaring hadden laaten beweegen. Want men had kunnen zeggen, dat zulke laage zielen ook in ftaat waren geweeft, om van de aanhangers van Jefus geld te neemen, ten einde het fteelen van het ligchaam toeteftaan, en tot verontfchuldiging hunne ontfteltenis of bedwelming voortewenden; welke daarenboven door eenen flaapdrank, hun ongemerkt toegediend, had kunnen veroorzaakt worden. Terwyl ondertus- fehen (y) iCor XV: 6, 7.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. i8j> fchen het gerucht, als of het ligchaam van Jefus door de difcipelen geftolen was, in dien tyd, toen Mattheus zyn Evangelie voor de Jooden in Pa* leftim fchreef, die allereerft daarvan moeften gehoord hebben, nog verfch en leevendig was; zo verhaalt hy den waaren loop der zaak; doch flechts als eene by komende gebeurtenis, om den oorfpong der gemelde Legende begryplyk te maaken; maar geenzins, gelyk de Fragmentenlchryver voorgeeft, om op dit vreemde getuignis der wachters, die Jefus tot hunnen grooten fchrik uit het graf hadden zien ten voorfchyn komen, de waarheid zyner opftanding te gronden. Want zou hy niet deeze getuigen zelfs daardoor voor onbekwaam verklaard hebben, dat hy van hun meldt, dat zy door de geduchte omftandigheden, by de opening des grafs voorgevallen, zodaanig verfchrikten bevreesd waren geworden, dat zy meer naar dooden, dan naar leevenden geleeken hadden? Terwyl ondertusfchen Mattheus deeze bykomende omftandigheid reeds gemeld had ; zo was het niet noodig, dat de andere Evangeliften, die laater en op zodaanige plaatfen fchreeven, alwaar het voorgeeven van de ontvreemding des ligchaams niet zo bekend was geworden , van dezelve naderhand nog zouden moeten fpreeken. Doch in hun raondelyk voorftel wilden zy zich met voordacht en opzet daarop niet beroepen: vermits tegen het getuignis der wachters nog gewigtige tegenwerpingen konden gemaakt worden, en de zekerheid der opftanding van Jefus alleen uit dat geen, 't welk zy by het graf hadden zien gebeuren, nog niet met volkomene overreeding kon beflooten worden: gelyk wy terftond zullen aantoonen.  tgo Oplosjlng der zwarigheden in de gëfchiedenis. §• 43» Of door het melden van dezelve, de opftanding vanjejui. veel krachtiger had kunnen beweezen worden, dan door ,de andere gronden, waar van de Evangeliften en Apoftelen zich werklyk bediend hebben* De voorgewende onfeilbaare overtuiging der Jooden aangaande de waarheid der opftanding van Chriftus, door beroeping op dat geen, 't welk Mattheus van de wacht by het graf verhaalt, kon inderdaad zo gemaklyk niet bewerkt worden, als de Fragmentenfchryver meent. Offchoon de Overpriefters geene oorzaak hadden om aan het bericht deezer wachters nopens 't geen zy ondervonden hadden te twyfelen; zo geloofden zy echter niet, dat Jefus inderdaad van den dooden opgedaan was. Ingevolge van dien zou ook het volk nog fteeds uitvlugten overig hebben gehad en gehouden, wanneer de Apoftelen zich eenig en alleen daarop hadden willen beroepen, 't geen den Wachteren ontmoet was, en hen genoodzaakt had, om hunnen poft voor den tyd met fchrik te verhaten. En waaruit wilden zy bewyzen, dat dat alles dus werklyk gefchied was? Slechts te vergeefs zouden zy zich op -het geweeten der Overpriefters hebben beroepen, en dat het hun zeer wel bekend ware, wat de Wachters verklaard hadden. Want zekerlyk zouden zy niet de minfte zwaarigheid gemaakt hebben, om zulks te loogchenen; terwyl zy zo weinig geweeten hadden, om denzelven eene zo openbaare leugen in den mond te leggen. Doch dat de Wachters door hen omgekocht waren; zulks mogt wel, toen de Apoftelen vooreerft ten voorfchyn kwamen, nog niet zo algemeen bekend zyn geworden, datzy open- lyk  van .Chriftus Lyden, enz. 'Hoofdft. XXIX. iqi lyk daarvan voor bet volk fpreeken zouden. Men zou ben veel meer als lafteraars hebben aangezien, die eene zo zwaare befchuldiging tegen den grooten Raad met niets hadden kunnen ftaaven. Derhalve zouden zy redelyker wyze alleenlyk in ftaat geweeft zyn, om dat geen voort te brengen, 't welk door de verklaaring der wachters bereids ftadkundig was geworden. Dan deeze hunne verklaaring was niet eens eenftemmig. Slechts eenige van de Wachters kwamen tot de Overpriefters, en verhaalden naderhand de zaak op die wyze, als zy door hen onderrecht waren. Hoe gemaklyk konden niet de anderen deezen tegenfpreeken, en beweeren, dat zy geenzins geflaapen hadden, dat de aardbeeving hen flechts van daar gejaagd had, en zy konden het niet weeten, wat 'er eigenlyk gebeurd ware ? Zo bleef het derhalve nog fteeds onzeker, wat den wachteren by het graf ontmoet was. En byaldien 'er ook eene echte geloofwaardige tyding van bekend was geworden; zo beflifte zulks echter nog niet, dat Jefus waarlyk opgeftaan was. Want zy hadden Jefus of in 't geheel niet uit het graf ten voorfchyn zien komen; of toch niet recht geweeten, wat 'er gebeurd was, wat zy gezien hadden, terwyl een doodlyke fchrik hen bevangen had. Men had kunnen tegenwerpen, dat, indien ook dat alles richtig ware, 't geen zy van deontzaglyke omftandigheden, waarvan zy getuigen geweeft waren, verhaald hadden; het ligchaam van Jefus dan wel door de aardbeeving kon van zyne plaats verfchud zyn. En veelligt hadden zy zelfs zich door de leer- en volgelingen van Chriftus laaten overreeden, om zulke ontzaglyke omftandigheden enkel te verdichten. Ja men kon niet weeten, of niet Pilatus zelf hun bevolen had, diets ergelyks uit-  192 Oplosftng der zwarigheden in de gëfchiedenis uittéftrooien; om door dien weg te ontdekken, hoe het volk thans jegens den voorgegeevenen Koning der Jooden gezind was. Derhalve kon het getuignis op geenerleie wyze de zaak der Apoftelen genoegzaam onderfteund hebben. Vermits ondertusfchen niet alle hunne reedevoeringen in de Handelingen der Apostelen in alle haarë omftandigheden geheel en al bygebragt worden, en zy zich met ter daad niet zelden op dat geen beriepen, 't welk gantfeh openbaar kennelyk geweeft was (z); zo kan het wel zyn, dat zy fomtyds in hun mondelyk voorftel van de aardbeeving, in de tegenwoordigheid der wachters gebeurd , melding hebben gedaan; vermits ten minfte deeze gebeurtenis niet gemaklyk in twyfel kon getrokken worden. Doch voornaamlyk beriepen zy zich by alle gelegenheid op hun eigen getuignis, en verzekerden: dat zy toch niet na konden laaten om van dat geen, 't welk zy gezien en gehoord hadden, te fpreeken. En hoe hoogftgeloofwaardig het getuignis van zodaanige lieden was, die nu eenftemmig de opftanding van Jefus uit den dooden, welke zy eerft zeiven niet hadden willen gelooven, nadat zy hem meermaalen onder allerleie omftandigheden leevende gezien hadden, ftandvaftig beweerden, niettegenftaande zy daarvan niets dan ellend te verwachten hadden; zulks is reeds op eene andere plaats uitvoerig en voldoende beweezen (a}. Vermits dit getuignis tot niets min- (2) Hand. XXVI: 26. Co) Zie het achtfte Deel, Hoofdft XVII. §. 24 en volgg., het tiende Deel, Hoofdft. XIX. §. 3,, het elfde Deel, Hoofdft. XX. §. 10. Dat de vier Evangeliften in de voomaamfte omftandigheden zo vee! niet verfchiilën, dat daardoor hun getuignis krachtloos aou worden ,■ gelyk  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 193 rninder, dan tot invoering van eenen nieuwen, godsdienft, en tot nadeel van dien godsdienfti welke tot hiertoe ftand had gegréepen, verftrekte, waarvoor de groote Raad verbonden was zorg te draagen; zo was dezelve amptshalve verpligt geweeft, wanneer de prediking der A portelen hun vefdacht was voorgekomen, een plechtig en iri rechten beftaanbaar verhoor der getuigen in 't Werk te ftellen. Maar dat gefchiedde niet; wyl mea wel vooruit zag, dat 'er dan meer uitgekomen en; ruchtbaar zou geworden zyn, dan men gewenfcht had. Ware hun getuignis niets anders, dan eene drooge beveiliging geweeft; dan zóu men zekerlyk niet nagelaaten hebben, eene zo onbefchaamdé leugen met de hardfte ftrafheid aantezien. Maar men vergenoegde zich enkel daarmede om hen te dreigen: wyl de geneezing van eenen kreupelge^ boorenen, in den naam van den opgeftaanen Jeius gewrocht, gantfeh onloogchenbaar was Want de heilige Geeft, op wiens getuignis zy zich. beriepen, was niet bloot ih hunnen mond, en als) een enkel voorgeeven aantezien; maar beveiligde hun getuignis op oogfchynlyke wyze, door de gaaf om in vreemde taaien te fpreeken, welke hun op den Pinkfterdag op eene zo merkwaardige wyze medegedeeld was, en door meer andere wonderwerken, waartegen niets intebrengen was (c"). Voorts lyk in het vyfde IVolfenbuttelfche Fragment /. c. pag. 465 voorgegeeven wordt, zal by de opheldering der gëfchiedenis zelve genoegzaam blyken. ( b ) Hand. IV: 21, 22. CO 't Geen de Schryver des Fragments aangaande het oogmerk van Jefus en zyne difcipelen Part. U. \. 60. pag. 264 en volgs. byzonder tegen de wonderbaare uitftor- XVII. Deel. N lins  194 Ophsfing der zwarigheden in de gëfchiedenis Voorts bevefrigden zy ook hun onverwerplyk getuignis aangaande de daadlyk gefchiede opftanding van Jefus uit de voorzeggingen des ouden Teftaments; in welken reeds duidlyk genoeg voorfpeld was, dat de Mesfias van den dooden opftaan zou (d): welke bewyzen by de Jooden, gelyk zy wiften, van geene geringe uitwerking waren, hoewel zy tegen de Heidenen niet gevoeglyk konden gebruikt worden. Doch by deeze laatften waren de wonderwerken, door hen verricht, reeds genoegzaam, om hunne prediking geloof- en aanneemingwaardig te doen zyn. En vermits zy dezelven m den naam van den verreezenen Tefus verrichtten ; zo moeft zulks meer indruk by hen maaken, dan wanneer zy zich enkel op het getuig, nis der wachters by het graf, onder welke omftandigheden zyne opftanding gefchied ware, hadden willen beroepen. Want ook onder de Heidenen ontbrak het met aan zodaanige vertellingen van dooden, welke weder leevendig zouden geworden zyn.,- of fchoon men 'er zo weinig werk van maakte, dat veele wysgeeren zelfs met de opftanding der dooden den fpot dreeven (e). 't Is. ttag van den heiligen Geeft ten voorfchyn brengt; zal in Warden™ S ^ beh°°riyker PIaats bl^der onderzocht rwJ ^at„deeze bewyzen, uit de heilige Schrift des Ouden Teftaments ontleend, zo flecht niet zyn, als de Schryver des Fragment* loc. cit. §.33 tot 35. paR ijs en y.olgg. zoekt te bewaren; zal insgelyks 6y de ophelde ring van de Handelingen der Apoftelen omftandig getoond worden. Men zie ondertusfchen des Heerfn^ v»n I hI0"'/00"!626"0 Bydraagen tot verdediging van de Hiftone der opftanding van jefus, pag. 328, ga, 413. en volgg J 1 * B 3 * 'D ' CO Hand. XVII; 33,  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. $} 't Is waar, de Fragmentenfchryver meent wel, dat zulks noodzaaklyk groote uitwerking had moeten doen, wanneer de Apoftelen op heeter daad tot Pilatus waren gegaan, en zo wel om eene ftrenge gerechtlyke onderzoeking der waarheid van de wachters, als ook om eene plechtige fchriftlyke verzekering wegens de bewaaring des grafs van hem als Stadhouder verzocht hadden, welke zy naderhand by hunne prediking in het Romeinfche Ryk hadden kunnen vertoonen. Maar wie ziet niet de zwakheid van deezen eifch in ? Hoe zouden de Apoftelen zulks ondernomen en in 't werk gefteld hebben, in eenen tyd, toen zy zelveh de opftanding van Chriftus nog niet eens geloofden, ja niet eens wiften, dat 'er eene wacht by het graf gefteld geweeft was? zy, die uit vrees voor de Jooden zich verborgen hielden, ook geen geld hadden, om zodaanig een verhoor en onderzoek van den Stadhouder te verkrygen ? Durfden zulke geringe lieden zich wel onderwinden, denzelven zo iets te vergen, in eene zaak, welke hem als van gantfeh weinig belang te zyn voorkomen moeft, en tot niets dienen kon, dan om den grooten Raad der Jooden te befchaamen, welken hy coch eenigermaate reden had om te verfchoonen ? Daarenboven werd Pilatus kort voor Tiberius dood teruggeroepen; toen de Apoftelen nog geen gebruik van de verklaaring der wachteren hadden kunnen maaken; en bygevolg ook geene oorzaak gehad had* den, om zich zodaanig eene fchriftlyke verzekering te laaten uitleveren wanneer zy het ook gevoeglyk zouden geoordeeld hebben, om een dergelyk gefebrift tot hunne rechtvaardiging óptewyzen. En, hoe dwaas zou het toch geweeit zyns, by hun mondelyk voorftel in zo veele verre afgelegene plaatfen des Rorheinfehen Ryks te zeggen; N i Vraagt  tg6 Oplosjing der zwaarigheden in de gëfchiedenis Vraagt flechts uwe eigene landgenooten Cajus en Proculus, Later anus en Lxtus, welke het graf van deezen Jefus hebben bewaakt,"en denzelven by zyne opttanding tot hunne groote ontfteltenis en verbaasdheid leevende ten voorfchyn zien komen ? Waren dan deeze wachters overal bekend? Zyn zy altyd te Jerufalem gebleeven; of zou men ze eerft in het wyduitgeftrekt gebied der Romeinen opzoeken ? Zullen niet de Overpriefters wel zorg gedraagen hebben, om ze zo ras mooglyk was te verwyderen ? En kan iemand wel daardoor eene verdenking van zich afwenden, wanneer hy zich op getuigen beroept, die niet meer kunnen ondervraagd worden ? Derhalve konden de Apoftelen zich daarvan niet de allergeringfte voordeden belooven tot de bekeering der Heidenen, al hadden zy zich ook op het getuignis van de wachters by het graf willen beroepen. §• 44- Of zy tot wederlegging van het algemesne gerucht, als of het ligchaam van Jefus door hun geftolen was, zich genoodzaakt hadden gezien te moeten melden, dat het graf door eene wacht bewaard was eeweeft ? Dan, veelligt vorderde het de redding hunner eigene eer, van deeze zaak te moeten fpreeken; wanneer zy anders de befchuldiging, overal verfpreid, als of zy het ligchaam van Jefus geftolen hadden, van zich hadden willen afkeeren, en hunne eerlykheid bewyzen? 't Is waar, men behielp zich onder de Jooden in Paleflina met dit gerucht, door de wachters uitgeftrooid, tot op dien tyd, toen Mattheus zyn Evangelie fchreef: en dit was juift de aanleidende oorzaak, waarom hy, ten einde  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX, 197 einde den waaren oorfprong daarvan te öntdekken, het eigenlyk beloop der zaak duidlyk verhaalt (*). Dat de groote Raad der Jooden ook moeite en poogingen heeft aangewend, om door zekere perfuontn, byzonder daartoe uitgezonden, veelerleie befchuldigingen tegen de Chriftenen uitteftrooien-, weeten wy met zekerheid uit Justinus den Martelaar (ƒ). Onder deeze befchuldigingen was eene der voornaamften, dat de Apoftelen het doode ligchaam van Jefus weggenomen hadden. Daardoor wordt ook inderdaad het verhaal van Mattheus beveftigd (f): en het is derhalve valfch, dat men daarvan onder de Chriftenen altyd en overal een diep ftilzwygen in acht genomen hebbe, wyl men zich niet vertrouwd had, dit gerucht grondig te wederleggen, En waaruit wil men dan bewyzen, dat behalve Mattheus geen een eenig Apoftel ooit zodaanige laftering in 't voorbygaan van zich zou afgeweerd hebben; daar toch niet alle hunne reedevoeringen opgetekend zyn? Maar volgt dan daaruit, dat het volftrekt noodig geweeft zy, zulks met opzet en by iedere gelegenheid te doen? Zo lang zy de opftanding van Chriftus nog niet openlyk voor en aan hec volk verkondigden, 't welk de hooge Raad juift vreesde, was hun geen verwyt wegens het fteelen van het doode ligchaam gedaan; en daarom hadden zy ock geene reden om hunne onfchuld te redden. Gefield zynde, daar ware ook door het uitgeftrooide gerucht eene verdenking tegen hen ont- ftaan; (*) Zie hiervooren ?. 4?. (ƒ) Dial. cum. Tryph. pag. 234, 235. vergeleeken met Eüsebius, Lib IV. Hifi. Eccl. Cap. 18. Ct) Men zie ook Tertuu-iani Apol. Lib.Wl, Cap, 21, Centra Marc.jiag. 498. r N 3  198 Qplosftng der zwarigheden in de gëfchiedenis (laan; was het dan niet de onvermydlyke pügt van. het Sanhedrin geweeft, hen deswege tot verantwoording te roepen, 't welk toch niet gefchied is ? Maar na verloop van zo veele dagen was het te laat; te meer, vermits ondertusfchen ook reeds deszelfs geheime affpraak met de wacht, die niet een volkomen ftilzwygen in acht genomen had, een algemeen gerucht geworden was (g); zodat zy thans grootlyks zwaarigheid moeften maaken om deeze fnaar aanteraaken. Zo konden derhalve de Apoftelen, nadat men hen zo lang in ruft had gelaaten, en als lieden die zich hunner redelykheid $en volle bewuft waren, thans zelfs te Jerufalem yrymoedig op- en neer, in- en uitgaan, en hun getuignis van Chriftus opftanding uit den dooden geruft afleggen. Het gerucht aangaande het ontvreemden van het doode ligchaam, welk veelligt nog aanhield, wederleide zich zelve, en vond by verftandigen geen geloof. Daarvan werd ook zelfs niet met een enkel woord gefprooken, toen zy wegens hunne openlyke prediking van den opgeftaanen Jefus door en voor het Sanhedrin tot verantwoording geroepen werden. Dus hadden zy ook geene reden, om by deeze gelegenheid, den leden van dien raad de omkóoping der wacht te verwyten; 't welk tot niets anders zou gediend hebben, dan hen alleenlyk maar nog meer te verbitteren. (£) De woorden van Mattheus: x»\ faQupiS-ti l xlyoc ïr*< flaan op al het geen hy in het voorgaande verhaald ftad,- bygevolg ook op de affpraak, welke zy met de wachters gemaakt hadden: en toonen , gelyk Marc. 1: 45. openbaar aan, dat de genomenc maatregels hun nie: volkomen gelukt waren, maar het geheele beloop, welk zy ten deele geheim houden wilden, nogthans zeer féhielyk ruchtbaar geworden was.  •van Clirijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 199 bitteren. De laftering moeft eindelyk van zelfs zwygen; en het gerucht daarvan was waarfchynlyk reeds taamlyk verminderd en opgehouden, nog eer dan de Apoftelen onder de Heidenen uitgingen. Ten minfte was het nu zo algemeen niet meer. Want de Jooden te Rome, die toch wiften, dat het Chriftendom van alle zyden tegengefprooken werd, hadden nopens Paulus, die echter wegens de verkondiging der opftanding van Chriftus aangeklaagd was, niets kwaads vernomen (A). §• 45- Of 'er in het verhaal van Mattheus louter tegenflrydighiden voorkomen} Hoe ongegrond de voorgegeevene tegenftrydig* heden zyn, welken de Fragmentenfchryver in het verhaal van den Evangelift Mattheus wil gevonden hebben; is bereids by de opheldering van de gëfchiedenis zelve genoegzaam getoond (*J: naamiyk, dat de Overpriefters toereikend bericht aangaande de voorzeggingen van Jefus, zyne opftanding betreffende, hebben konden; welke zynen leer- en volgelingen ook wel bekend zyn geweeft; doch welken zy niet recht verftaan, en zich by hunne tegenwoordige groote ontlteltenis niet behporlyk erinnerd hebben: dat het zo ongelooflyk niet zy, 't geen de Evangelift van de handelingen der Overpriefters op eenen zo plechtigen dag verhaalt; maar volkomen ongegrond, dat alle de leden van het Joodfche Sanhedrin, nadat zy gefamenlyk in coipore by Pilatus verfcheenen waren, van (A) Hand. XXVHI: 20-22. ('O Hiervooren J. 40. N4  aoo Oplosfmg der zwaar igheden in de gëfchiedenis van zyn paleis openlyk in plechtigen optogt, ver» zelddoor de wacht der krygsknechten, door de Stad naar het graf getrokken zyn ; en dat eindelyk het verzoek eener Rorneinfche wacht van den Stadhouder in 't geheel niet overtollig geweeft zy,' en bygevolg ook niet voor onwaarfchynlyk kunne gehouden worden. Voor 't overige kan men het zekerlyk geene waare tegenftrydigheid noemen, wanneer Mattheus van de uitftrooijing eener valfche tyding, door het Sanhedrin uitgedacht en in het werk gefteld, uitdruklyk fpreekt; waarvan de overige evangeliften enkel ftilzwygen, en ook de andere Apoftelen juift niet veele reden hadden omftandig melding te maaken ). Dus blyft 'er dan nu alleenlyk dit nog ter overweeging overig: Of het dan zo gantfeh tegenftrydig zy, dat alle de Leden van den grooten Raad met overlegging eenpaarig daarin toegeftemd hebben , om eene valfchheid, een falfum te pleegen, tot zodaanige valfchheid ook de wacht van Romeinfche krygsknechten te beweegen, en hun eene bandtaftlyke leugen in den mond te leggen? te meer, vermits 'Jofeph van Arimathea en JSkodemus onder hen geweeft zyn, en voorts ook de Pharifeërs de mooglykheid van de opftanding der dooden tegen de Sadduceërs ftaande gehouden hebben? Doch waren niet de vergaderde Leden des grooten Raads het eens geworden, om Jefus onrechtvaardiglyk ter dood te veroordeelen, nadat zy zelfs valfche getuigen tegen hem op hadden gezocht? Zo wel dit mooglyk was,- zo gemaklyk zy zich met elkander vereenigden tot overreeding van het volk om Barrabas loslaating te verzoeken; zo wel was het ook mooglyk, om, ten einde het onvermyd- baaj? Ct.) Lee. cit. §. 44,  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 201 baar verwyt eener gepleegde ongerechtigheid te verhoeden, eene valfchheid te begaan. En hoe veele voorbeelden uit oude en nieuwe gefchiedenisfen zou men niet kunnen bybrengen, dat gehee. Ie genootfchappen, raadsvergaderingen onredelyk gehandeld hebben? Doch zodaanige onredelykheid wordt door Mattheus niet eens aan alle de zeventig leden van het Sanhedrin verweeten. Want de wachters deeden haar bericht aan den geenen, die hen hadden aangefteld, naamiyk aan de Overpriefters en aan die leden, welke van de gezindheid der Pharifeërs waren; die nu ook die leden van den Raad deeden famenkomen, welke de zaak hadden doorgedrongen, doch waartoe noch Jofeph en Nicodemus, noch de Sadduceërs behoorden O"). Maar ook in deeze kleinere vergadering zyn misfchien alle de leden niet zo gantfeh geweetenloos geweeft. Een eenig Lid eener vergadering is niet zelden in ftaat, om door fchynbaare voorftellingen de anderen zo te doen ftemmen, dat zy hem of by vallen, of ten minfte dat geen laaten gefchieden, 't welk zy niet volkomen billyken. En wordt het befluit daarenboven nog naar de meerderheid der ftemmen opgemaakt; dan kan men hun geen verwyt doen, die niet ingewiligd hebben. Ook zyn hier mislchien zodaanigén geweeft, die overfcemd werden. De anderen waren door dat geen, 't welk de wachters hun verhaald hadden, nog niet overtuigd, dat Jefus werklyk opgeftaan was; maar vreesden nogthans veeiligc onluften onder het volk, wanneer de waare oorzaak, waarom zy het graf zo vroegtydig verlasten hadden, aan den dag kwam. Zy meenden derhalve zeer eerJyk en byzonder patriotsgezind te handelen , (O Zie hiervooren §. 40. in de aantekening (»}• N 5  %ai Oplosfmg der zwarigheden in de gëfchiedenis len, wanneer zy zulks verdraaiden: doch daarby kon hun, naar de voorkomende omftandigheden, niet verweeten worden, dat zy om het algemeene welzyn, den wachteren eene opzichzelve onwaarfchynlyke en van de waarheid afwykende vertelling in den mond leiden, doch die zy by hunne tegenwoordige verlegenheid niet beter wiften uittevinden. Het geld gaven zy hun waarfchynlyk onder het voorwendfel eener belooning voor hunne dienften, waarmede zy te vrede waren; vermits zy het hunne' naar mooglj kheid gedaan hadden, wanneer oók wegens de voorgevallene buitengewoone omftandigheden het oogmerk, waarom zy by het graf geplaatft waren, niet ten volle bereikt was. Doch de groote Raad had gewigtige redenen, waarom hy die omftandigheden niet bekender wilde laaten worden. En dat konden zy daardoor verhoeden, wanneer zy uitftrooiden , dat het ligchaam van Jefus op geene andere wyze uit het graf kon weggekomen zyn, dan dat het des nachts door zyne difcipelen, zonder dat de wachters zulks gemerkt hadden, ontvreemd was. 5. pi 0/ hy den overigen Evangelijten tegenfpreèke, volgens welken de vrouwen niets van eene wacht, by het graf geplaatft, geweeten hadden? Is nu in het verhaal zelve van Mattheus niets ongerymds, niets tegenftrydigs .aantetreffen; zo fpreekt het ook niet de berichten der overige Evangeliften tegen. Naar derzelver bericht kan men zekerlyk niet anders befluiten, dan dat de godvruchtige vrouwen, die het ligchaam van Chriftus hebben willen zalven, niet het minfte van eene wacht, by het graf gefteld, geweeten hebben. Doch  van Chrijïus Lyden, enz, Hoofdft. XXIX- 203 Doch daaruit vo]gt nog niet, dat zy 'er ook niet geweeft is (*). 't Is waar de Fragmentenfcbryver maakt wel dee?e tegenwerping: wanneer,men ook eene zodaanige onkunde der vrouwen wilde toegeeven; zo zouden nogthans de andere Evangeliften , welken het even zo goed als Mattheus bekend had moeten zyn, in eene aanmerking getoond hebben, dar. de godzalige vrouwen, die naar het graf gingen, van de bewaaring van hetzelve door eene wacht, en van de verzegeling des fteens niets geweeten hadden. Ondertusfchen kon toch zulks voor zo veele nieuwsgierige vrouwen niet verborgen gebleeven zyn: deels, vermits het in de Stad noodzaaklyk opzien had moeten veroorzaaken, dat de geheele groote Raad der Jooden in plechtigen opcogt naar Pilatus gegaan was, van daar eene wacht van Romeinfcke krygsknechten medegebragt had, ter Stadspoort uit gegaan was, het graf verzegeld, en de wachters daarvoor gefteld had; deels, vermits de. vrouwen al 't geen 'er door het Sanhedrin in 't werk was gefield, van de beide Raadsheeren, Jofeph van Arimathea en Nicodemus, met wien zy den avond te vooren het ligchaam van Jefus befteld hadden, zeer ligt hadden kunnen verneemen. Dan, wanneer dergelyke aanmerking, doof den Fragmentenfchryver van de Evangeliften verwacht, inderdaad tot opheldering der zaak iets zou hebben toegebragt; dan hadden zy de geheele gëfchiedenis», by Mattheus voorkomende, moeten herhaalen; doch hetwelk hun oogmerk niet toeCO Ondertusfchen is dit de voornaamfte grond, waarom ook den Heer Prof. Semler in Paraphr Euan* Johannjs, Part. II. pag. 266., de geheele afdeeling Mattheus XXVII; 61 en volgg. een laater byvoegfel fchvnt te zyn, *  104 Ophsjing der zwaarigheden in de gëfchiedenis toeliet Doch de bygebragte redenen, waar¬ om de bewaaring des grafs door eene wacht aan de vrouwen noodzaaklyk had moeten bekend worden, zyn veel te ontoereikende. Want de voorgewende openbaare optogt, welken de leden van het Sanhedrin door de Stad zouden gedaan hebben, is volkomen ongegrond (*). En wanneer ook terftond in eene kleine landftad ieder buitengewoon voorval opzien veroorzaakt; zo bekommeren zich nogthans in eene zo volkryke Stad, als Jerufalem in dien tyd was, wel de weinigften daarom, wanneer zy eene kleine bende krygsknechten ter ftad uit zien trekken. Hoe zouden dan deeze godvruchtige Vrouwen, die zich geduurende den geheelen Sabbath gantfeh ftil en ingetoogen hadden gehouden , iets daarvan gehoord hebben ? Maar zy konden toch , zegt men, van Jofeph van Arimathea en Nicodemus bericht daarvan gekreegen hebben, dat 'er eene wacht van krygsknechten by het graf ftond, die haar den toegang tot en in het graf beletten zou. Dat zou nog eenige waarfchynlykheid hebben, wanneer deeze vreemde Galileefche vrouwen met die voornaame heeren, leden van het Sanhedrin, reeds voorloopig eene naauwe kennis onderhouden hadden. Dan zy hadden dezelven den avond te vooren veelligt maar voor de eerftemaal gezien, en waren misfehien bloote aanfchouwereslên, toen het ligchaam van Chriftus door hen' in 't graf gelegd werd. Want dat zy hen daarby geholpen hebben, of zelfs wei met Nicodemus fpeceryen gekocht hebben; daarvan leezen wy geen enkel woord. Dat zy voorneemens waren, eene herhaalde zalving in 't werk te (* Zie hiervooren J. 42. v.*) Zie hiervooren $• 4°.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. ao$ te ftellen, hebben deeze Raadsheeren waarfchynlyk wel niet vermoed. En byaldien zy ook daartoe van Jofeph van Arimathea de vergunning mogten verzocht hebben; zo kreegen zy toch ten hoogfte maar de verzekering, dat zulks haar niet zou verhinderd worden. En hoe? wanneer het Jofeph zei ven nog onbekend gebleeven was, dat men op den Sabbath tegens den avond eene wacht by het graf gefteld had ? Hy was nu, nadat hy het ligchaam van Jefus ter begraafnis van Pilatus gevraagd had, geen verborgen difcipel meer: en om die zelve reden zullen zyne Mederaadsheeren zich wel in acht genomen hebben, om noch hem, noch Nicodemus over hunnen toeleg mede teraade te neemen. Men kon het ook zynen hovenier, byaldien dezelve ook beftendig in den hof geweeft was , verbooden hebben, hem iets daarvan te zeggen. Dat Maria, toen zy het graf open vond, op die gedachten gevallen zy, dat de hovenier het doode ligchaam uit voorzigtigheid kon weggenomen hebben, bewyft flechts zo veel, dat zy niet anders gedacht heeft, dan dat dezelve fteeds ongehinderd tot het graf heeft kuifoen komen, en bygevolg van de wacht niets geweeten heeft. En wanneer ook Jofeph van Arimathea iets daarvan vernomen had, dat deeze vrucht zich in zyn' hof bevond; volgt dan daaruit, dat by zulks terftond aan vreemde perfoonen, hoedaanigen de vrouwen waren , en welker verblyfplaats hy op denzelven laaten avond wel niet terftond in de groote Stad Jerufalem kon ontdekken, heeft moeten bekend maaken ? Vorderde het niet veel meer de voorzigheid, om gantfeh in ftilte den uitflag der zaak aftewachten , ten einde zich by zyne medeleden niet nog meer verdacht te maaken ? En wanneer wy ook wilden onderftellen, dat de vrouwen eenen wenk daar-  20Ö Oplosjïng der zwaarighedên in de gëfchiedenis daarvan gekreegen hadden, dat 'er eene wacht van Romeinfche krygsknechten by het graf ftond; zo zouden zy nogthans, wyl haar veelligt maar de verzegeling des fteens onbekend gebleeven was, ten aanzien der bedoelde zalving niets onmooglyks ondernomen hebben. Want waarom zouden zy niet hebben mogen hoopen, dat deeze wacht, die flechts het ontvreemden des dooden ligchaams zou verhinderen, integendeel wel zou willen toeltaan, eene bloote baifeming van hetzelve onder hun opzigt in 't werk te ftellen? Hierom waren zy ook flechts daarom bekommerd, wie haar den grooten fteen van de deur desgrafs afwentelen zou, waartoe haare eigene krachten niet genoegzaam waren. Zekerlyk zou dit daarmede niet hebben kunnen beftaan, wanneer zy getuigen Van alle die fchriklyke omftandigheden geweeft waren, waardoor de wachters met groote verbaasdheid van het graf waren weggejaagd geweeft. Maar dat dit niet alzo gefteld zy; zal nu terftond uit het volgende blyken. • I ï9< ' Ifog in den avmd des Sabbaths gaan Maria Magdalena en de andere Maria heen, om het graf te bezien. Matth. XXVIIf: i. De bewaaring en verzekering des grafs was werk3yk nog op den Sabbath, hoewel waarfchynlyk eerft tegens den avond gefchied. En nog in dienzelven avond laat, en wel, nadat niet alleen de Paafchfabbath, maar ook de zevende dag, tot de voorgaande week behoorende, volkomen geëindigd was, en de eerfte dag der volgende week be-  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 20f begon (f), gingen uit het getal def godzalige vrouwen, die zich geduurende den Sabbath naar het voorfchrift der wet gantfeh ftil gehouden hadden , Maria Magdalena en de andere Maria heen om het graf te bezien; ten einde volkomene zekerheid te hebben, dat 'er federt de begraafnis van Jefus, welke zy bygewoond hadden, geene verandering mede gemaakt was, en dat zy bygevolg de zalving en baifeming den volgenden morgen ongehinderd verrichten konden. Want vermits men het ligchaam flechts om die reden aldaar neergelegd had, wyl het graf zo naby was (/); zo had Jofeph van Arimathea ligtlyk bereids toeftel kunnen maaken, om hetzelve naar eene andere plaats te brengen. Ondertusfchen zyn zy echter niet metterdaad tot aan het graf gekomen (m): 't zy dan, dat zy zich onderweegs erinnerden, dat Jofeph geduurd) Dat de woorden 31 ' priefters gekomen zyn. XVIL Deel. O  1ro Oplosfmg der zwaarigheden in de gëfchiedenis vermits toch een Schryver, die zich der kortheid bevlytigt, 't geen 'er tusfchen beiden voorvalt, met opzet weg kan laaten (ƒ>). Zulks doen de befte gefchiedfchryvers: en zo doet ook onze Mattheus. Dat geen, 't welk 'er gebeurde, toen Judas, de verraader, de dertig zilverlingen den Overpriefteren teruggebragt, vat hy in een enkel verhaal te famen (q); offchoon het niet onmiddelyk achter elkander gevolgd is. Ja in dit zelve acht en twintigfte Hoofdftuk fchynt vs. i<5. met bette vooren verhaalde zeer naauw te famen te hangen ; hoewel het nogthans openbaar kenlyk is, dat de elf Apoftelen niet op den dag der opftanding, maar veel laater naar den berg, hun in Galilea be-' flemd, heengegaan zyn. Zo volgt ook hier het bericht van dat geen, 't welk by de opening des grafs door den Engel voorviel, terftond op het verhaal, dat de vrouwen waren heengegaan om het graf te bezien; hoewel 'er inderdaad een tusfchentyd moet aangenomen worden, gefteld ook, dat vs. 1. van het bezoek, door de vrouwen in den (p~) In de zogenaamde Duplik pag. 65. wordt we! de tegenwerping gemaakt, dat het iets anders zy, uk meer gebeurtenisfen flechts die geene te verkiezen, welke beft aan het oogmerk beantwoorden, en de anderen voorbygaan; en wederom geheel tets anders, uit twee onderfcheidene gebeurtenisfen flechts eene te maaken, *t welk geenen gefchiedfehryver geoorloofd ware. Maar dat Mattheus dit doe, behoorde dan eerft beweezen te worden. Hy verhaalt werklyk drie verfcheidene gebeurtenisfen : dat devrouwen den avond te vooren het grafhebben willen bezoeken; wat by de opening van het graf voorgevallen zy; en het gefprek des Engels met de j vrouwen, welk eerft naderhand gevolgd is: en toont ook metterdaad vs. 5 door het ti aan, dat hier eene nieuwe gebeurtenis begon. (?) Matth. XXVII: 3—10.  y&n Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. zit den vroegen morgenftond by het graf afgelegd* handelde. Want eer zy 'er daadlyk gekomen waren, was reeds dat alles vöorby, 't geen vs. 2—4.. verhaald wordt (r). De andere Evangeliftert fpreeken wel niet uitdruklyk daarvan. Maar om lm niet te zeggen, dat zy zodaanige omftandigheden juift niet loochenen, welken zy, overeenkomftig met hun oogmerk, goedvonden voorbytegaan; zo geeven zy echter van dat geen, 't welk uit het vroeger verhaal van Mattheus als bekend kon aangenomen worden, eenen wenk, nademaal zy van den af^ewentelden fteen melding maaken: van welken Lucas en Johannes niet eens zeggen, dat Jofeph van Arimathea daarmede het graf toegeflooten had. Doch de opening des grafs door den Engel; en zelfs, de vlugt der wachters kon gevoeglyk geduurende het heengaan der vrouwen naar het graf gefchied weezen. Al was ook de plaats der kruisfiging naby de Stad, en het graf öo.k van de gerichtsplaats niet zeer verre afgelegen (f)\ zo mag nogthans wel het graf voorby de ge,ichtsplaats geweeft zyn; zo dat de vrouwen den weg derwaard juift niet in zeer korten tyd hebben kunnen afleggen. Wegens de nederdaaling des Engels uit den hemel verfchrikten wel de wachters zodaanig, dat zy als dooden ter aarde vielen. Maar hunne bedwelming kan juift niet zeer lang geduurd hebben. En toen zy daarvan bekwamen, en den Engel in zyne ontzaglyke gedaante en heerlykeri glans nog op den afgewentelden fteen zagen zitten % zyfl CO Deeze woorden zouden dan voor eene inlasfching te höuden zyn. En vermks M dezelve enkel Aorijli voorkomen; zo kan men ze zeer gevöeglvk door het PlusauamperfeBmn overzetten. CO Joh. XIX: 20, 42. O %  212 Ópiosjing der zwaarigheden'in de gëfchiedenis zyn zy buiten twyfel zonder eenig verder uitftel terftond weggeloopen : vermits het toch by zwaaien ichrik niet gebruiklyk is lang te talmen. Om deeze reden hebben ook de vrouwen by haare aankomlr de wachters niet meer gevonden; gelyk dan ook Mattheus niet een woord daarvan fpreekt (t). Maar nog minder hangt het verhaal aangaande de opening des grafs door den Engel, en de fchrik der wachters, daardoor veroorzaakt, met het voorgaande te famen; wanneer daarin, gelyk getoond is, van eene bezoeking des grafs de reede is, welke de vrouwen den avond te vooren in 't werk hadden meenen te ftellen. Is het wel waarfchynlyk, dat zy den geheelen nacht tot aan den morgenftond daar hebben willen bjyven ? En had Mattheus dit niet billyk met een paar woorden moeten aantoonen; wanneer zy inderdaad ooggetuigen van dat geen geweeft waren, 't welk hy in het volgende meldt? In plaats van het voorgewende naauwe verband van beide deeze gebeurtenisfen , vindt men derhalve hier waarlyk eene gaaping. En wie zou het zich toch ook wel verbeel- • ' ': den ' (O Dat de wachters eerft naar dc Stad tot de vrouwen te rug zyn gekeerd-? zegt Matth. vs. w. niet, gelyk in het Fragment pag. 474 voorgegeeven wprdt. Maar allecniyk, datzy, by hunne aankomfi in de Stad, den Overpricfteren ai wat 'er gefchied was, hadden verkondigd, toen de vrouwen op haaren terugweg van het graf, naar het beve! des Zaligmaakers, die haar verfcheeuen was, tot zyne difcipelen gingen. Dus hadden de wachters reeds voor de aankomfi der vrouwen het graf verlaaten: en wanneer zy door eene andere poort ter flad waren ingegaan, dan uit welke de vrouwen naar de liggiiig haarer huizen uitgegaan waren; zo kan men gemaklyk begrypen, dat zy ook op haar derwaard gaan .door de wachters niet zyn ontmoet of gezien geweeft,  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXfX. 2rj den, dat de vrouwen, wanneer zy alle de ontzaglyke omftandigheden mede aanfchouwd hadden , waardoor zelfs den krygsknechten, tot bewaaring en bewaaking des grafs belteld , een doodlyke fchrik aangejaagd was, kloekmoedig genoeg zouden geweeft zyn, om niet flechts het graf te naderen, maar 'er zelfs integaan Cu)"? Eindelyk werpt men nog tegen, dat het vroege morgenbezoek, welk vs. 5 en de volgende verhaald wordt, dan geen begin zou hebben, wanneer niet reeds in het voorgaande van de vrouwen gefprooken ware, welken de Engel geantwoord had: vermits men op die wyze niet weeten kon, wanneer en hoe zy aangekomen waren (x). Nu mogt het zekerlyk wel dezelve Engel, die eerft op den afgewentelden fteen gezeten, en de wacht weggejaagd had, geweeft zyn, die nu aan de vrou-! wen, van wien hy zich tot daartoe niet had willen laaten zien, verfcheen. Maar zyn antwoorden ftelt niet vooruit, dat iemand daar geweeft zy, die hem gevraagd hebbe: vermits volgens eene fpreekwys, den Hebreen byzonder eigen, antwoorden niets meer beduidt, dan eerft beginnen te fpreeken (y ). Zo nam dan de Engel het woord op, en zeide tot de vrouwen: doch niet onmiddelyk daarop (w) Want zy aanhoorden het voorftel des Engels irf in het graf, en gingen eerft na hetzelve daaruit,vs. 8.; Zy hadden dus, toen zy'er in gingen, nog geenen Engel gezien. En wanneer ook de woorden vs. 6 op die wyze te verklaaren waren', dat de Engel haar bevolen had, om by hem in het graf te komen; zo is het echter nog eene groote vraag, of haare ontfteltenis haar zou tocgelaaten hebben zulks te waagen, wanneer zy den blinkenden Engel nog voor het graf hadden zien Haan, ( x ) Ouplik. pag, 62. (31) Matth. XI: 25, XVII: 4- XXI: 1. XXVI: 61. O 3  ai4 OplQsJlng der zwaarighedsn in de gëfchiedenis daarop, nadat de wachters van het graf zo zeer verfchrikt waren geworden; maar, nadat deeze gevlugt, en vervolgens zekere vrouwen aangekomen waren, wier aankomfi echter uitdruklyk te melden, niet noodig was (z). Doch wat waren het voor vrouwen? Uit het geen 'er terftond volgt, blykt het, dat zy Jefus van Nazareth zoch • ten. Maar haare naamen kenden reeds de naalte leezers van Mattheus Evangelie; te meer, vermits hy van haar bereids in het voorgaande melding had gemaakt (a): en wy weeten uk Marcus verhaal, dat Maria Magdalena, Maria, de moeder van jacobusy en Salome naar het graf gegaan waren, om het ligchaam van Chriltus te zalven; maar uit Johannes bericht, dat de eerfte, zo ras zy den weggewentelden fteen gewaar was geworden, zich wegbegeeven had. Hierom kon ook Mattheus zich niet gevoeglyk op deeze wyze Uitdrukken: dat de Engel de voorheen gemelde vrouwen had aangefprooken; maar hy gewaagt flechts op eene onbepaalde wyze van de vrouwen ; van die, naamiyk, welke uit het getal der geenen, die uit Galilea Jeius verzeld hadden, en een ge- zel- (O Mattheus zelf vindt het ook elders niet altyd voor noodig aantctoonen, waar iemand van daan gekomen zy, van wiens tegenwoordigheid by fpreekt, en met welk oogmerk hy daar gekomen zy: by voorbeeld; Matth. Xll: i. de Pbarifeërs. Hy geeft echter vs. 8. te verftaan, dat die geenen, welke uit het graf waren gekomen, eerft daar moeten ingegaan zyn. En fpreekt men niet nog fteeds zo in de gemeene verkeering? By voorbeeld; wanneer iemand zegt: toen ik te huis kwam, verhaalde ik de zaak aan Tittis; zonder juift daarby te melden, dat dezelve toen een bezoek had afgelegd. i a ) Hoofdft. XXVII: 56.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 21$ zelfchap uitmaakten, thans by het graf aangekomen waren. £n dat waren de beide iaatftgenoecaden. §• 48. • Den volgenden morgen vroeg maakten zich de godvruchtige: vrouwen gereed, om de zalving te verrichten, maar zy werden onderweegs wegens het afwentelen van den fletn betommerd. Marc. XVI: 2, 3 Luc. XXIV: 1. Joh. XX: 1. Te weeten, alle deeze godzalige vrouwen hadden wel wegens de voorgenomene zalving en baifeming affpraak met elkander genomen; doch zy woonden, naar het fchynt, niet in een huis by elkander, maar maakten ten minfte twee gezeifchappen uit (Z>> Tot het eerfte behoorden Maria Magdalena, Maria, de moeder van Jacobus, en Salome; maar tot het tweede johanna en de overige vrouwen. De drie eerften gingen op den eerften dag der weeke, zeer vroeg naar het graf, toen (&) Al waren ook al!e de Galileefche vrouwen te famen naar het graf gegaan; zo zou het nogthans geene waare tegenftrydigheid geweeft zyn, dat Matth'eus flechts twee, Marcus drfj, Johannes flechts eene, en Lucas geene tierzelven met naam meldt, en maar eerft naderhand zegt, dat ook Jokanna daarby tegenwoordig zy geweeft. Ondertusfchen is het met de verhaalen der Evangeliften overeenkomftiger, te ftellen, dat zy wel alle zeer vroeg; maar juift niet op hetzelve oo^enbhk uitgegaan zyn. Men zie het derde Deel, Hoofdft.'VII. §. 506. Dat voorts Maria Magdaiena' op den weg naar het graf eenige vrouwen tot gezelfchap gehad heeft; ontkent Johannes niet, gelyk in de zogenaamde Dupl;k pag. 10', beweerd wordt, maar hy gaat Hechts deeze omftandigh .-.id vuorbv: welke oiideitusfchen uit de woorden J ih XX: 2. /« , welke haar in den mond gelegd woruen, niet onduidlyk biykt. O 4  i 16 Oplosfing der zwarigheden in de gëfchiedenis toen de fchemering de nadering der opgaande zori be^on aantekondigen (c). Ondertusfchen was het echter nog taamlyk duifter: waarfchynlyk, wyl na. het zwaar onweder van den voorigen nacht C*) de wolken nog niet verdweenen, nog niét weggetrokken waren, en bygevolg ook het maanlicht niet kon gezien worden. Doch onderweegs dachten zy aan dien grooten fteen, waarroede Jofeph den ingang des grafs verflooten had; en waren bekommerd, wie haar toch helpen zou, Om dien fteen van de deur des grafs aftewentelen. Desniettegenftaande vervorderden zy haaren weg, om de overige vrouwen by het graf te verwachten. Deeze gingen ook wel volgens gemaakte affpraak uit. toen de dag naauwlyks begon aantebreeken; maar nogthans een weinig laater dan de voorige, ook niet zo ras, vermits zy de toebereide fpeceryen droegen. En in het gezelfchap van deeze Jaatfte Galileefche vrouwen waren ook fommige andere vrouwen, die waarfchynlyk te Jerufalem en in de nabuurfchap te huis hoorden. Het oogmerk, welk zy met dit vroege ochtendbezoek by het graf bedoelden, was voor het overige, in hetzelve de zalving en baifeming van het ligchaam van Jefus daadlyk in het werk te ftellen, nadat Maria Magdalena en de andere Maria reeds den (O De woorden «««WiAarTaj rS kunnen,ingevolge den regel, die by Glassius Lift. III. Phil. Sacr. Tratt. ïïï. Cnn. 7. voorkomt, zeer gevoeglyk worden overgezet: toen de Zon wilde opgaan. Ondertusfchen zyn twee deezer vrouwen eerft na zonnenopgang by het graf aangekomen " (*) Zie hiervooren 5. 47.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 217 den avond te vooren flechts het graf hadden willen bezien (d). §• 49- Ondertusfchen komt 'er geduurende de aardbeeving een Engei van den Hemel, wentelt aen fteen af van de deur^' des grafs, en fielt de wachters van hetzelve in eenen deodlyken anirjl en fchrik. Matth. XXVIII: 2 — 4. Maar terwyl zy zich te famen nog op den weg bevonden, volgde de opftanding van Chriftus uit den dooden des morgens vroeg op den eerften dag der week (e). Omtrent deezen tyd gebeurde 'er eene fterké aardbeeving; welke ondertusfchen noch zeer lang geduurd heeft; nóch zich veel verder fchynt uirgeftrekt te hebben dan de flreek rondom het graf: dewyl deeze vrouwen geduurende den tyd, dat zy derwaard gingen, of op den weg, niets daarvan ondervonden (ƒ_). Doch zy ont- ftond (O Uit het hier bygebragte blykt genoegzaam , dat de twee eerfte afwykingen van elkander, welken het vyfde Wolfenbutteljche Fragment pag. 463. den Evangeliften verwyt, volkomen ongegrond zyn. (O Marc. XVI: 9. (ƒ) Stlvum neet wel over 't algemeen eene fterke fchudding en beweeging, Matth. XXIV: 7. wordt ook Matth. VIII: £4. van de ongeftuimigheid der zee gebruikt, gelyk 2 Kon. II: 11 het woord ) verftonden de Schrift nog niet, dat hy van den dooden op moeft ftaan. En daarvandaan kwam het, dat beide dee^e difcipelen, zonder verder iets buitengewoons, of zelfs wel eene verfchyning van den verrcezenen Zaligmaaker te verwachten, weder weggingen, en zich naar huis begaven (c). S- 54- Of de twaalf verfen van het zefiiende Hoofdfluk van Marcus tot den tekft behooren? Eer wy de gëfchiedenis van Jefus opftanding verder voortzetten, moeten wy vooraf onderzoeken , of dat geen, 't welk Marcus in de twaalf laatfte verfen van zyn Evangelie desaangaande meldt, als een byvoegfel van laateren tyd aantemerken zy? Die geenen, welke zulks ftaande houden; beroe- pen (?0 Dat Johannes zelf de opftanding van Chriftus uit den dooden nu reeds zou geloofd, en door de uitdrukking zy enkel- en alleen de andere Apoftelen, in tegenfteliing van zichzelven, verfiaan hebben; is gantfeh niet waarfchynlyk. (O Want in deeze betekenis komt de uitdrukking zo wel in de Alexanirynfche overzetting Num. XXIV: 25. 2 Sam. VII: 10., als ook by de waereldlyke §chryvers voor.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 231 pen zich inzonderheid op het getuignis van Hieronymus, die uitdruklyk zegt, dat deeze geheele afdeeling, dit aanhangfel, llechts in weinig affchriften of exemplaaren der Evangeliën gevonden wordt (d): 'c welk ook Eutkymius, niettegenftaande hy deeze plaats in zyne uitleggingen, cornmentarii, mede opheldert, aanmerkt. Daarenboven verzekert Gregorius Nyssenus (e), dat in de naauwkeurigere affchriften de tekft van Marcus Evangelie eindigt met deeze woorden: e'polèSi/To yctg, want zy waren bevreesd: op het einde van het achtfte vers. Om deeze reden zou ook in verfcheidene Codices, of handfchriften, welke nog hier en daar gevonden worden, deeze aanmerking worden gemaakt* dat deeze afdeeling 'in veele, byzonder in Griekfche handfchriften, niet Epijl. ad Hedibiam. (heeft. 3. Tom. III. Opp. psg. 06. alwaar hy op eene zwaarigheid, de verfoheidenheid der berichten van Mattheus en Marcus, nopens de opftanding van Chriftus,' betreffende, en door Hedibia bygegebragt, het volgende tot antwoord geeft: Hujus ques, tionis "duplex folutio eft. Aut enim non recipi'mus Marei tefiimonium, quod in raris fertur Euangeliis, omnibus gratis libris pene hoe capitulum in fine non hdbentibus, prefertim cum diverfa et contraria Euangelifiis cateris narrare videatur. Aut hoe refpondendum, etc. Sommigen hebben uit deeze woorden willen befluiten, dat het geheele zefiiende Hoofdftuk van Marcus niet tot den tekft behoore. Dan Hieronymus verftaat door de uitdrukking hoe capitulum openbaar flechts de afdeeling der laatfte twaalf verfen: en het js tot genoegen bekerid, dat onze hedendaagfche verdeeling in Hoófdftukken en Verfen van veel laateren ootfprong zy. (O Of veel meet Hes ychius Presbyter te Jerufalem, Orat. II. de refurrett. Chrifii pag. 461. Opp. Gregorü. Ondertusfchen haalt echter de Schryver of Opfteller deezer reedevoering den inhoud der afdeeling, daarover het verfchil is, onder Marcus naam aan. P 4  23 2 Üplcsjïng der zwaarigheden in de gëfchiedenis niet voorhanden zy; maar nogthans in veele anderen geleezen worde ( ƒ). Ondertusfchen vindt men deeze plaats echter werklyk in de befte Codices, die tot op onzen tyd gekomen zyn, gelyk ook in alle de oude overzettingen (g). Men heeft dus geenen genoegzaamen grond, om aan de echtheid en richtigheid deezer verfen te twyfelen: en men kan verfcheidene redenen opgeeven, waar het door veroorzaakt zy, dat zy in eenige exemplaaren niet voorkomen. Hieronymus zelf geeft eenen wenk, dat de uitfchryvers ze veelligt weggelaaten hebben, omdat zy dezelven met de berichten van Mattheus niet konden vereffenen. Even zo gemak]yk kon het gefchieden, dat een uitfchryver, wyl het pergament niet verder toereikte, flechts tot bet einde des achtften vers gekomen was; en daarna of vergeeten had, of door andere omftandigheden verhinderd was, het overige 'er bytevoegen : uit welk gebrekkig handfchrift of exemplaar naderhand weder nieuwen ontftaan zyn. Doch integendeel hadden andere uitfchryvers, aanmerkende, dat het Evangelie met deeze woorden ifolèSvTo ydg niet gevoeglyk eindigen kon, ook iyiAacus op zodaanige wyze van de eigene verfchy- ningen C/) By voorbeeld: in Coi. Bibl. Reg. Pat;. N. 2861, dien Wetstein niet L tekent. In Coi. Bajil. VI. 27. of Cod. L by Wetstein, is de aanmerking aan den rand met rooden inkt 'er by gefchreeven. Om nu van andere handfciiriftén, door den Heer Griesbach bygcbragt, niet te fpreeken. Men zie ook Seveki Antiocheni Conc. Eitmg. in Montfaucons Part. I. Bibl. Coislin. pag. 74. (#3 In Verf. Syr. pofleriori ftaat zy ten minfte aan den rgnd: gn in den Codex Berol. der Armenifihe overzetting is zy door dezelve hand 'er by gefchreeven; offchoon van den óverigen tekft van het Evangelie afgefchefdch.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 233 i ningen van Chriftus in 't geheel niet zou gefprooken hebben, dat aanhangfel 'er bygevoegd, welk nu nog in fommige Codices achter de gemelde woorden geleezen wordt (A). Ja, het kan ook wel weezen, dat iemand, die gezien heeft, dat een zeker aanhangfel, waarfchynlyker wyze van de Manichën oorlpronglyk, by het veertiende vers gevoegd was, aan den rand met een zeker teken getekend was, daardoor aanleiding heeft gekreegen, om hetzelve teken ook op al het volgende betreklyk te maaken, en hetzelve wegtelaaten. En daarvandaan mag het komen, dat in den Codex of het handfchrift van Cambridge, by Wetstein met D gemerkt, de verfen, daaropvolgende eerft met eene andere hand daarby gefchreeven zyn. Doch ! Hieronymus O"), die het gemelde aanhangfel byi brengt, verwerpt hetzelve: en dat is een bewys, : dat hy integendeel het voorgaande en het volgende van de afdeeling, welke in twyfel wordt getroki ken, inderdaad voor het werk van Marcus gehou1 den heeft; gelyk hy dan ook deeze beftreedene verfen zelf verklaart (*). Wanneer hy nu in zynen brief aan Hedibia zegt, dat de meergenoemde afdeeling niet echt zy; dan behoort zulks tot die zachte antwoorden, welken hy meermaalen in haaft op de vraagen, daarmede hy zeer gekweld werd, (_h~) n«ir«c S\ r» TttfnyyiX^im ram f"£< to» rtTgtr o-»»™'/**» *J?'yy«Aot», Mit« Si rmvra , xai «Wa« i 'hrSf <*'*« «'»*roAÏ« x*} 1 > Sóo-im i'J»Ttf aXt St' tiurat to it(l> xxï ufóugTar xipiyp.ii (i) Dial.lï. Contr. Pelag. Tom. II. Opp. pag. j93. Het byvoegfel zelve luidt aldaar als volgt: Et Uitfatisfaciebant dicentes: Saculum iftud iniquitatis et incredulitatis fubjlanüa efl, quce non finit per immundos fpiritus vexam Dei apprehendi 1 virtutem. Idcirco jam mine revela jujiitiam tuam. ( *)' Tom. IX. Opp. pag. 91. P 5  234 Oplosfing der zwaarigbeden in de gëfchiedenis werd, plag te geeven. Ondertusfchen zyn zelfs de twyfelingen, door Hedibia te berde gebragt, een bewys, dat de Afdeeling in gefchil in haar exemplaar geftaan heeft. En hoe had ook Keizer Julianus den Chriftenen de fchynbaare tegenftrydigheden tusfchen Marcus en de andere Evangeliften kunnen voorhouden; wanneer dezelve zyn verhaal niet voor echt had aangezien? Ook komen deeze verfen, welke in twyfel worden getrokken, reeds in de Harmonie of overeenftemming van Tatianus (O> er* van Ammonius '(m) voor. Irenüïus («) brengt ze by; insgelyks Tertullianus (o), de Apoftolifche Verordeningen, conftitutiones Jpoftolica (p), en de opfleller der Synopfis, welke aan den Kerkvader Athanasius wordt toegefchreeven (q~): om nu van andere Kerkvaderen niet te fpreeken, waarop zich de Heeren Bengelius en Griesbach over deeze plaats beroepen. Eindelyk is ook de fchryftrant van dit aanhangfel in 't allerminfte niet onderscheiden van dien, waarvan de Evangelift Marcus zich anders bedient. J. 55- De verreezen Heiland verfchynt aan Maria-Magdalena by het graf. Marc, XVI: 9, 10. Joh. XX: n—18. In deeze afdeeling, zekerlyk tot den tekft be- hoo- (0 Cap. 19. Tom. II. Bibl. Max. PP. Part. II. pag. 212. (tn) Cap. 181. Ibid. Tom III. pag. 299. (w) Lib. III. adv. Harefes Cap. 11. (0) De anima Cap. 25. (p) Lib. VI. Cap. 15. pag. 344. Tom. I. PP. Apojl. CÜTFLERII, et Lib. VIII. Cap. 1. pag. 387. {q) Tom. li. Opp. pag. 127.  van fhrijlus Lyden,. enz. Hoofdft. XXIX. 235 hoorende, geeft de Evangelift Marcus bericht van drie onderfcheidene verfchyningen des Zaiigmaakers, die op den dag zeiven der opftanding gebeurd zyn. De eerfte wedervoer aan Maria Mag. dalena, uit welke Jefus voorheen zeven duivelen uitgeworpen, dat is, haar van het geweld van meer booze geeften, die haar beitiagtigd hadden, op eene wonderbaare wyze' verloft had f>); door welke groote weldaad zy juift tot eene zo buitengewoone vuurige liefde tot den Heiland opgewekt was. Zy had naar het bericht van Johannes, die deeze verfchyning omftindig befchryft, haar vermoeden, dat het ligchaam van Jefus uit het graf weggenomen was, aan Petrus en Johannes medegedeeld. En toen deeze beide difcipelen naar het graf liepen; volgde zy hen allengskens na, en bleef ook, toen dje weder naar huis waren gegaan , by de opening van het graf ft aan, om in flilte aan haare droefheid bot te 'vieren. Haare traanen rolden nog langs haare wangen néér, dewyl haar de gelegenheid benomen was, om door haare voorgenomen zalving haare hartjyke liefde jegens haaren grooten Weldoener aan den dag te leggen; toen zy zich erinnerde, dat die beide difcipelen de linnen doeken zo ordentlyk neergelegd gevonden hadden, in het graf keek, om zich door de aanfchouwing daarvan te overtuigen. Op dat zelve oogenblik werd zy teffens twee Engelen in witte kleederen gewaar, die ter plaats, daar het • ligchaam/van Jefus gelegen had, die een weinig meer uitgehold, en door haar wel waargenomen was, zaten, en wel een aan het hoofd-, en de andere ff) Men vergelyke hiermede het tiende Deel, Hoofdft,, XIX. §. 59. en volgende.  '230 Oplosjing der zwaarigheden in de gefchiedênis dere aan het voetënd ($)• Maria hield ze ondertusfchen flechts voor gewoone menfehen; waarom zy op de vraag, om wat reden zy zo zeer weende? alleenlyk maar het volgende antwoordde: Men heeft mynen Heer uit deeze ruftplaats weggenomen, en ik weet niet, waar hy neergelegd is. Veelligt kunt gy my bericht daarvan geeven. Zonder een antwoord aftewachten, wendde zy, •wyl zy misfehien achter zich eenig geruifch hoorde, haar gezigt fnel van hun terug, en werd Jefus, die aldaar ftond, gewaar. Doch zy kende hem niet, deels vermits het aan deeze plaats des hofs nog taamlyk donker was, deels vermits zy hem wegens droefnis met haare weenende en van traanen overvloeiende oogen niet terdeeg aanzag, ook wegens zyn aangenomen, en voorheen niet gebruiklyk kleed hem voor den opziener des hofs hield. Als Jefus haar nu, waarfchynlyk met eene eenigzins veranderde ftem vroeg: Vrouw, waarom weent gy? gy fchynt toch met groote angftvalligheid naar iemand te zoeken. Zo antwoordde zy, terwyl zy reeds onderftelde, dat de geCO Deeze waren denklyk dezelve twee Engelen, welke aan de vrouwen, die het laatft by het graf waren aangekomen, in blinkende kleederen ftaande vertoond hadden, $. 53., maar zich van Petrus en Johannes niet hadden willen laaten zien, en nu met geringeren glants een zittende gedaante aangenomen hadden. Volgens deeze verklaaring vervalt de gemeende ftrydigheid, welke .de Fragmentenfchryver, loc. cit, pag. 475. in deeze beide berichten wil gevonden hebben. (J) De eigene kleederen van Jefus waren door de krygsknechten onder zich verdeeld. Doch, gelyk de Engelen zich by hunne verfchyningen in eene aangenomene kleeding lieten zien, zo is zulks ook van den ópgcflaanen Zaligmaaker gefchied. Men zie het elfde? Deel, Hoofdft. XX. $. 49.  yan Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. Z37 gemeende hovenier aangaande alles naauwkeurige kennis moeft hebben, met die hofiykheid, waarmede men onbekende perfoonen plag aantefpreeken: Heer! hebt gy het lyk van den dooden, u wel bekend, veelligt op bevel van Jofeph van Arimathea uit het graf weggenomen; zeg my maar, wys my maar de plaats, daar gy hem gelegd hebt. Ik wil dan wel toeftel maaken, om hem met uwe toeftemming van daar wegtehaaien, en ergens anders ter aarde beftellen. Hierop zeide Jefus met zyne eigene gewoone ftem flechts dit eene nadruklyke woord: Maria! Waarmede hy te kennen gaf, dat hy haar zeer naauwkeurig kende, en nu verwachtte, dat zy hem ook zonder verdere zwaarigheid kennen zou. Werklyk keerde zy zich thans geheel om, richtte haare oogen in de hoogte: en, terwyl zy zyn aangezigt zeer opmerkzaam befchouwde; zo kon zy niet langer in twyfel ftaan, wien zy voor haar had. Daarom riep zy in groote beweeging uit: Rabbounil dat is: O gy myn hooggefchatte Leeraarl Wegens onverwachte blydfchap kon zy geene woorden meer voortbrengen: maar viel terftond in diepfte eerbiedigheid aan zyne voeten neer, en gaf door haare houding te kennen, dat zy dezelven wilde omvatten, ook hem zo ras niet loslaaten, en zich hartlyk met hem verblyden («). Maar Jefus beduidde haar, dat zy zich thans juift daarmede niet op moeft houden , om zich zo vaft aan hem te hechten. Veelmeer zou zy in 't toekomende nog gelegenheid genoeg hebben, om met hem hier op aarde omtegaan (x); want («O Hoogl. III: 4. vergeleeken met 2 Kon. IV: 27. (x) De fchynflrydigheid met Matth. XXVIII: 9. .welke het Fragment voor oogfchvnlyk houdt, is op de bygebragte wyze in het derde Deel, Hoofdft. VII. §. 442. ge-  2-38 Oplos/mg der zwarigheden in de gëfchiedenis want hy was nog niet voórrreemens, om deeze beneden waereld zo ras te verlaaten, en tot zynen Vader optevaaren O). Doch zulks zou daarna eens onfeilbaar gefchieden. Zy zou derhalve zonder uitftel naar zyne difcipelen gaan, welken hy, om hen van zyne volkomene vergeeving te verzekeren, zyne broeders noemt, hun bekend maaken, dat zy hem leevendig gezien had, en hun in zynen naam aankondigen, dat hy niet, gelyk zy zich veelligt mogten inbeelden, hier op aarde een aardfch Koningryk oprechten, maar nu ras, gelyk zulks hun uit zyne laatfte gefprekken bekend behoorde te zyn, tot zynen Vader opvaaren zou (2). Doch genoegzaam weggenomen. Integendeel is de verklaa ring van J. J. Wetstein ad h. I. als of Chriftus had willen zeggen: waarom wilt gy my thans aanraaken, terwyl gy toch uit vrees van onrein te zullen worden, niet ft her. graf hebt willen ingaan ? des te onwaarfchynlyker hoe zekerder het is, dat Maria inderdaad voorneemens omweeft was, om het lyk in 't graf te zalven. ö (y) Johannes gebruikt hier, gelyk elders, het traste ritum in plaats van het prafens, Joh. III: 13. enz Doch Chriftus trooft met deeze woorden Maria niet door den omgang, dien zy eerft in 't toekomende in den Hemel met hem genieten zal. Maar nog minder volgt daaruit dat de Zaligmaker naar W. Whistons meeriig upm the Jèveral Ajcenfions of Chrijt in zyne Sermont and É/fays tae 150. zich vaoraf, als de waare Hoogepriefter tot zynen Vader in den Hemel heeft willen verheffen, eer hv de vereering zyner vrienden op aarde heeft kunnen aaiiiieemen. Want in dat geval zou hv noch aan Maria no-h aan de andere vrouwen, die naar de Stad terugkeerden zo vroeg verfcheenen zyn. ' O) Om de zekerheid der zaak aantetoonen, «-ebruikt Jefus, gelyk Joh. VIL- 33 het prajens in plaats van het futurum: en wil daardoor juift zyne laatfte gefprekken. aynen difcipelen weder in geheugen brengen; offchoonzy tegenwoordig niet eens zyne opftanding geloofden en nog minder daarvan dachten, dat hy vólgens dezelven  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 239 Doch die was nu ook hun Vader, tot wien hun, ! als zynen broederen, na zyne verlosfing, nu volkomen volbragt, de vrye toegang open ftond; en , niet alleen hun Vader, maar ook hun Verbonds: god, gelyk hy hem, als zyn groote Gezant, zy; nen God noemt (a). Na deeze woorden fchynt j Jefus Maria uit het gezigt gekomen te zyn (è). In- j ven tot zynen Vader op zou vaaren. De twyfel, als of Chriftus hier niet van zyne Hemelvaart kon fpreeken, jwyl noch Maria, noch de Apoftelen toenmaals zich verbeeld hebben, dat zy gefchieden zou, laat zich dus zeer ligt wegneemen. Ondertusfchen grondt zich daarop de hoogftonwaarfchynlyke meening van Rud. Joh. Hefenhausen in eene byzondere verhandeling, in het , Theologifch Magazyn Tom. II. Part. I. pag. 287. ingelafcht, ais of Chriftus met deeze woorden wilde aanduiden, i dat hy boven alle dingen als de rechte Hoogepriefter in het allerheiligfte des zigtbaaren Tempels voor God ver- ifchynen moeft. Al betekent tot God opteklimmen, op- I te vaaren, fomtyds zo veel, alsfacra obire, den openbaaren Godsdienft waarneemen, iSam.X: 3., zo kan nogthans deeze betekenis hier geen plaats vinden. Hoe kan Maria izich ook zulks verbeelden, dat Jefus voorneemens was in het Heilige der Heiligen in te gaan ? En Paulus zegt itoch Hebk. IX: 24. uitdruklyk: Chrijlus is niet ingegaan in het Heiligdom, dat met handen gemaakt is, maar in den He- i mei zeiven. (a) Ephes. I: 17. In den derden Codex der Stadsbibliotheek van Koningsberg wordt, gelyk in andere affchriften, door Sabatier bygebragt, Dominum voor Deum geleezen. ( b ) Zo wilde derhalve Chriftus zyne difcipelen bytyds van zyne zigtbaare tegenwoordigheid ontwennen. Had ' hy met hun, gelyk voorheen daaglyks, omgegaan, zonder hen te verlaaten; dan zou het hun zwaar gevallen zyn, zyn heengaan te verdraagen, toen hy hun by zyne i Hemelvaart zyne zigtbaare tegenwoordigheid gantfchlyk onttrok. Hierom verfcheen hy hun wel meermaalen, : om hen van zyne opftanding genoegzaam te overtuigen; I maar zonderde zich daarna ras weder van hun af, als zodaanig een, die reeds op het punt ftond om tot zynen I Vader optevaaren.  24© Oplosjïng der zwaarigheden in de gëfchiedenis Ingevolge het ontvangen beve] ging Maria heen j om aan de Apoftelen bericht te brengen, dat zy den Heere gezien, en deeze haar gebooden had, om de bygebragce woorden hun te melden. §. 56. Jefus verfchynt aan twee andere vrouwen by haaren teruggang naar de Stad. Matth. XXVIII: 9, 10. Kort daarna verwaardigde de opgeftaane Zalig, maaker die twee vrouwen, die eerft met Maria Magdalena tot zalving en baifeming van zyn dood ligchaam uitgegaan waren, naamiyk Maria, de moeder van Jacobus, en Salome, met eene andere verfchyning (c). Terwyl deeze zich nog op den terug- CO 't Is wel niet onmooglyk, dat Maria Magdalena dezelven, wyl zy veelligt onderweegs op haar hebben gewacht, nog ingehaald, en dus met haar Jefus voor de tweedemaal gezien hebbe; maar nogthans niet waarfchynlyk. Doch is deeze tweede verfchyning van de eerfte billyk te onderfcheiden, en aan andere perfoonen \vedervaaren; dan wederfpreekt ook Mattheus, die van deeze handelt, den Evangelift Johannes niet, die de eerfte befchryft; en het is zo onmooglyk niet, de Evangeliften met elkander te vergelyken, gelyk in het meergemelde Fragment loc. cit. pag. 479. met veele wydloopigbeid beweerd wordt. Mattheus zegt toch niet met een enkel woord, dat Maria Magdalena by de tweede verfchyning is tegenwoordig geweeft, welke die vrouwen genooten hebben, met wien een Engel in het grafgefprooken heeft. Marcus meldt wel, dat zy met deeze uitgegaan zy , om het doode ligchaam van Jefus te zalven; maar niet, datzy ookby haargeblecven zy. Lucas toont enkel aan, dat zy eene van die geenen geweeft zy, welke den difcipelen verhaald hebben, wat zy gezien en gehoord hadden, naamiyk dat geen, 't welk Johannes bericht; maar zonder haar onder die geenen te rekenen, aan welken een Engel allereerft in h.ugraf da  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 241 terugweg naar de Stad bevonden, om den difcipelen de blyde boodfchap, uit den mond der Engelen vernomen, te verkondigen; ziet, daar ontmoette haar Jefus zelf, en groette haar op 't vrïendlykfte. Terftond kenden zy hem, traden nader toe, en omvatten zyne voeten, nadat zy voor hem neergevallen warem Dit belette hy haar wel niet; maar gaf haar toch, nadat hy haar bv haare ontfteltenis, welke zyne onverwachte verfchyning in haar verwekte, goedén moed ingefbrooken had', een dergelyk bevel, als aan Maria Magdalena (d\ naamiyk, zy moeften zich niet lang ophouden maar terftond heen gaan, en zynen broederen de tyding brengen, dat hy leefde; ten einde zv daardoor vervrolykt en opgewekt wierden, óm de reis de opftanding van Chriftus had aangekondigd, en welken de Zaligmaaker naderhand op den terugweg verfcheenen was. (d) Doch het is ook geen wonder, dat de gefprekken, met verfcheidene perfoohen gehouden, niet volkomen met elkander overeenftemmen; fchoon deeze omftandigheid ia het Fragment pag. 403. mede onder de bc denklyke afwykingen der Evangeliften van elkander gefield wordt.. Het is geene tegenftrydigheid, dat Chriftus; die toch aan Maria Magdalena gezegd had.' raak my niet aan, zulk een aanraaken niet alleen aan deezè vrouWeri zou toegeftaan, maar naderhand den Apoftel Thomas zelfs bevolen hebben. Want, gelyk gezegd is, hy verbiedt aan Maria niet voiftrekt alle aanraaken; maar irechts zodaanig een aankleeven, wanneer men zich van een perfoon of zaak niet zo ras kan losmaaken. In welke ruimere beduidnis het. wo.ord «Vti<ö-«(< ook elders in den Bybel voorkomt, als Marc. X: 13. 1 Cor. Vli: 1. iS»m. XIV: 22. 2 Chron. 111: 11. Daarenboven was Maria reeds door het bloote gezigt van Jefus aangaande zyn loeven: Naamiyk in het Griekfch-Latynfch Handfchrift te ; Cambridge, en den Codex Veron. fcf Vercell. der oude La1 tynfche overzetting in Blanchini Euangeliario, Q5  i$o Oplos'fing der zwaarigheden in de gëfchiedenis wen werd door de difcipelen niet volftrekt verworpen; maar alleenlyk flechts voor ongenoegzaam gehouden. Ondertusfchen kwam het Petrus zeer merkwaardig voor, dat de gebeurde verryzenis van Chriftus hem byzonder zou aangekondigd worden. Hy wilde derhalve de waarheid van dat geen, 't welk hy wel wenfchte, maar zich echter niet verbeelden kon, zelf onderzoeken. Hierom ftond hy fchielyk op, en liep naar het graf; om te zien, of de Engelen, die aan de vrouwen verfcheenen zouden zyn, nog daar waren. Toen hy nu aldaar aankwam, en in eene nederbukkende .houding daarin keek; ontdekte hy niets anders, dan 't geen hy reeds de eerftemaal gezien had, naamiyk bloot de linnen doeken in het graf liggende: waaruit hy nu na rype overlegging befloot, dat het doode ligchaam niet, gelyk hy eerft gemeend had, kon weggenomen zyn; vermits men .zich in zodaanigén geval de moeite niet zou gegeeven hebben, om de doeken te ontwinden, vervolgens weder opterollen, en zo ordentlyk heen te leggen. Wyl hem ondertusfchen niets anders in het oog viel; zo ging hy weder weg, en kon, fchoon hy ook alles over en weer dacht, niet begrypen, hoe zulks toegegaan was. Alleenlyk moeft hy by zichzelven bekennen, dat uit dat geen, 't welk hy nu in het graf andermaal, en wel met meer nadenken, bemerkte, het vermoeden, dat Jefus wel uit den dooden kon opgeftaan zyn, merklyk verfterkt wierd. En op deezen terugweg van het graf naar huis, heeft zich waarfchynlyk de verreezen Zaligmaaker van hem laaten zien (/). §. 60. fj) De gronden, welken de Fragmentcnfcbryver pag. 477. tegen het tweede bezoek, door Petrus by het graf gedaan, ten voorfchyn brengt, laaten zich geinaklyk bcant-  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 251 §. 60. Jefus openbaart zich aan de twee difcipelen, die naar Einmau? gingen. Marc. XVI: 12. Luc. XXIV: 13—32. Eene andere zeer merkwaardige verfchyning van den opgeftaanen Zaligmaaker volgde niet Jang daarna. beantwoorden. Hy meent, dat de uitdrukkingen, hier door Lucas gebruikt, aan die, welke by Johannes voorkomen, zo zeer gelyk zyn, dat men "genoodzaakt zou zyn, te ftellen, dat beide Evangeliften flechts van eenerleie gebeurtenis fpreeken. De zaak, zegt hy, zou het ook van zelve leezen, dat Petrus niet voor de tweedemaal kon uitgeweeft zyn, nadat Maria veelligt voor de tweedemaal gekomen was, en hem de opftanding verkondigd had. Want zodaanig menigvuldig en op elkander gevolgd uitloopen van Maria en Petrus zou benevens het bezien van het graf, en het gefprek met de Engelen en met Jefus zo veel tyd vereifcht hebben, dat Petrus voor de tweedemaal' niet voor den klaaren middag ter Stadspoort had kunnen uit- en weder ingaan. Doch hetwelk met de omftandigheden en het gedrag der discipelen, die zich met geflootene deuren verborgen gehouden hebben, in 't geheel niet overeenkomftig zou zyn. Dan , Lucas fpreekt toch flechts van Petrus alleen; maar Johannes teffens van den andéren difcipel, die met hem naar het graf geloopen was. Deeze beiden gingen toen ook in het graf; doch Lucas meldt flechts , dat Petrus 'er in eene nederbukkende houding in gezien heeft. Dus zyn het derhalve werklyk twee onderfcheidene gebeurtenisfen: en de gelykvormigheid der overige omftandigheden Iaat zich gemaklyk daaruit verklaaren , dat, hoewel de zaak aan Petrus zo gewigtig voorkwam , om het graf nog eens te gaan bezien, hy nogthans niets anders gewaar werd, dan 't geen hy reeds de eerftemaal gezien had. Doch de geheele tusfchentyd van den eerften uitgang van Maria af naar het graf, welk 'er niet verre van daan was, tot de tweede terugkomft van Petrus van hetzelve, kan , vermits zy zo fnel gin.gen , naauwlyks drie uuren hebben bedraagen. En wanneer ook Petrus ten laatfte eerft omtrent den middag was  *t£* Ophsfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis daarna. Dezelve mag alleen uit dien grond, omdat Mattheus en Johannes niets daarvan melden (m), geenzins in twyfel getrokken worden. Marcus fpreekt maar kort daarvan; te weeten: dat Jefus zich aan twee van huu op denzelven eerften dag der weeke, op welken hy eerft aan Maria Magdalena verfcheenen was, toen zy naar het veld of naar het land gingen O), geopenbaard heeft, en wel in eene andere gedaante (o). Doch Lucas deelt van deeze merkwaardige gebeurtenis, die alle aandacht grootlyks verdient, het volgend omstandig verhaal mede: Twee van hun, naamiyk uit het getal der geenen, die met Jefus geweeft waren (p), verlieten op was weeromgekomen; zo ontftaat toch daaruit geene zwaarigheid. Want de vergadering der difcipelen met geflootene deuren werd eerft tegens den avond gehouden. En wanneer zy ook deeze voorzigtigheid, om uit vrees voor de Jooden by hunne famenkomft hunne deuren te fluiten, vroeger noodig geoordeeld hadden; zo belet dit echter niet, dat zy zich niet enkel of by enkele perfoonen openlyk zouden hebben kunnen laaten zien: byzonder, eer het gerucht, als of zy het doode Jicchaam van Jefus vervreemd hadden, hun ter ooren was gekomen. Gelyk dus ook de twee difcipelen van £mmaus geene zwaarigheid maakten, om op den helderen dag ter Stad uit naar buiten te gaan. ( m) Men zie deeze zwaarigheid gemaakt in het vyfde Fragment, loc. cit. pag. 464. (n) Alle de kleine plaatfen, rondom groote Steden liggende, worden «*•{•< of het land genaamd. Men vergelyke Marc. VI: 36- en Luc. IX: 12. ( 0 ) Hoe dit te verklaaren zy; is bereids in het elfde Deel, Hoofdft. XX. §. 13. aangetoond. ([p ) Lucas had wel in het voorgaande van de Apofielen gefprooken. Doch vermits hy den eenen deezer difcipelen Kleopas noemt volgens vs. f8., dis niet een van de Apoftelen was, ook vs. 35. meldt, dat de beide difcipelen hy hunne terugkomft de eiven, dat is de Apostelen 1  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 253 j op denzelven dag de Stad: het zy dan, dat zy zich ) op het land meer zekerheid en veiligheid beloofi den; of dat zy aldaar de berichten, welken zy van I de vrouwen gehoord hadden, in ftilte ongeftoord I wilden nadenken, of om de eene of andere onbei kende oorzaak. Het doel hunner reis was Emf mans, een vlek, welk zeftig ftadien, of niet veel 1 meer dan een en een halve Duitfcbe myl van Je{tufakm afgelegen was Onderweegs lpraaken zy t telen vergaderd gevonden hebben; zo kan geen van 1 hun beiden een Apollel geweeft zyn. Origenes Lib. II. contra Ceijum pag. 98, 102: tt Praf. in Johannem psg. 7. noemt ze Kleopas en Simon. Deezen laatften houden fommigen voor den Apoftel Jacobus, aan wien Chriftus ook verfcheenen is, 1 Cor. XV: 7. Anderen voor Lucas zel|ven; die echter geen ooggetuige der gebeurtenisfen, 1 door hem in zyn Evangelie opgetekend, geweeft is, j volgens zyne eigene bekentenis Luc. I: 1, 2. Nog anderen voor den Apoftel Simon van Cana, welken zyn 1 Vader Kleopas, de echtgenoot der Zufter van Maria, de i moeder van Jefus, Joh. XIX: 25. had medegenomen. iDe meefte toeftemming en goedkeuring hebben die »ee; nen gevonden, dte hem voor Petrus houden. Maar Parus Was immers zelf een van de elven, tot welken deeze difcipelen terugkeerden; en Lucas, die onmiddelyk te vooren uitdruklyke melding van hem gemaakt had, zou niet terftond daarop zich zo onbedemd hebben willen verklaaren: twee van kun gingen heen, wanneer de een van die tetiw zelf geweeft ware. Daarenboven laat het zich met zyne gewoone driftige en voorbaarige gemoedsgefteltenis niet wel vereffenen, dat hy Kleopas alleen hot woord zou hebben laaten voeren CO Dat dit niet dat andere F.mmaus geweeft zy, welk op eenen afftand van twee en twintig Romtinfcke mylerl of van honderd zes en zeventig ftadien van Jerufalem afgelegen was, en van Josephus eene Stad genoemd wordt; is in het achtfte Deel, Hoofdft. XV. $. 94. reeds getoond, 't ls wel waar, in een zeer oua Fragment ta de Keizerlyke Bibliotheek te Weenen, (.we.k de Heer Herm. Treschcw in zyn Tentamen defcriftionis Codicum ati. tut  254 Oplosjing der twaarigheden in de gëfchiedenis' zy met elkander van alle de groote gebeurtenisfen * welke federt eenige dagen gefchied waren, en hun als byzonder gewigtig voorkwamen. Geduurende die gefprekken, welken zy met veel iever en leevendigheid onder en met elkander verwisfelden, kwam Jefus, waarfchynlyk toen zy de Stad nog naauwlyks verlaaten hadden, als een Reiziger, die van het feeft weder naar huis ging, achter hen aan, euot Grecorum Novi Teftamenti, pag. 124 et feqq. ingelafcht heeft oordeelende hetzelve in de zevende eeuw gemaakt te zyn,) wordt Luc. XXIV: 13. op deeze wyze geleezen • «W.» é|«W« , fchoon het woord «**«f van boven met flippen getekend is. En deeze afftand van honderd en zeftig ftadien zou nog met den afftand der Stad Emmaus, welke naderhand Nkopolis genoemd geweeft is, van Jerufalem, zo taamlyk overeenftemmen. Ook zou deeze Stad, die na den dood van Koning Heredes den Grooten, op bevel van den Stadhouder Varus afgebrand werd, volgens Josephusi Lib. XVII. Antiqmt fud Cap. 12. pag. 609., naderhand flechts een bloot vlek kunnen geworden zyn. Maar honderd zeftig ftadien maaken echter ten minfte vier Duitfche mylen uit: en die konden deeze difcipelen, welke eerft tegens den den middag fchynen uitgegaan te zyn, in zo korten tyd niet tweemaal afgelegd te hebben-, terwyl zy nog denzelven avond te Jerufalem weder aankwamen. Het fchynt derhalve in het bovengemelde Fragment enkel eene fchrvffout te zyn, zodat 'er honderd en zeftig ftadien m plaais'van zeftig gefteld zyn door byvoeging van het woord En de Uitfchryver kon zodaanige fout des te gemaklyker begaan, wanneer hem behalve aat verder afgelegene Emmaus geene andere plaats van dien naam waf bekend geweeft. Josephus fpreekt nogthans ook van het vlek van dien naam, en wel als zeftig ftadien van Jerufalem gelegen, Lib. VII. * bello Jud. Cap. 26. ïï.983., alhoewel in de Latynfche overzetting van Ruffinus flechts dertig ftaan. Doch buiten twyfel heeft Lucas met vlyt alle de omftandigheden zo naauwkeung. opgetekend, om zyn verhaal aangaande deeze hoogftmerkwaardige reis des te geloofwaardiger in gcfchrifte natelaaten.  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 25$ aan, haalde hen in, en voegde zich by hen, doch zonder hen terftond aantefpreeken: om welke re den zy ook niet zonderling op hem acht gaven, en nog minder hem recht in het gezigt zagen. Daarenboven hielden zy zich gantfchlyk en alleen bezig met hunne kommervolle gedachten, en fielden zich niets minder voor, dan dat Jefus hun zo naby kon en zou zyn; zy ontdekten ook aan hem niet die kleeding, welke hy anders voorheen plag te draagen, of andere merktekenen, waaraan zy zich zyne geftalte hadden kunnen erinneren. Alle dee ze omfiandigheden verhinderden hunne oogen, hem te kennen: en de godlyke Voorzienigheid be' ltierde die omftandigheden met vlyt zo, opdat zy tot de volgende openbaaring van den verreezen Zalig, maaker allengs mogten voorbereid worden. Eindelyk ftak deeze Reiziger, fchoon hun onbekend, zich m hun gefprek, terwyl hy hen, naar het ichynt, met eene eenigzins veranderde uitfpraak vroeg, of hy ook niet den inhoud hunner ernftige famenfpraaken, welken zy onder het uitten eener zigtbaare droefheid onder en met elkander wisfelden, verneemen mogt? Deeze vraag zou hun aanleiding geeven, om de vooroordeelen, welken hy hun ontneemen wilde, te ontdekken. Hierop nam een van hun, Kleopas genaamd, het woord -op: en, vermits hy hem voor eenen vreemdeling.aanzag, die zo even uit de Stad kwam, nadat hy aldaar het Paafchfeeft, volgens het godlyk voorfchrift, mede gevierd had; zo drukte hy zich met eenig ongenoegen op deeze wyze uit: Het is toch wel zeldzaam, dat u die gewiede gebeurtenisfen onbekend zouden gebleeven zyn, welke in de afgeloopene dagen te Jerufalem voorgevallen zyn; wyl alle menfehen daarvan weeten moe-  itf Oplosjtng der zwaarighedert in de gëfchiedenis moeten, zelfs ook die geenen, die aldaar niet ge* zeten, niet woonachtig zyn f>> Jefus, die hen aan wilde fpooren, om uitvoeriger daarvan te fpreeken, vroeg verder: wat voor gebeurtenisfen zy in den zin hadden? Zy zeiden tot hem: wy doelen op dat geen, 't welk met Jefus van Naza^ reth gebeurd is, dien grooten Propheet, die zich door zyne verbaazende wonderwerken en krachtige leer zo beroemd gemaakt heeft, dat het gantfche volk hem voor eenen Gezant van God heeft moeten erkennen: dien nogthans onze O verpriesters en Overften aan den Romeinfchen Stadhouder overgegeeven hebben, om het vonnis des doods over hem uittefpreeken, hebbende op die wyze zyne kruisfiging veroorzaakt. Dit konden zy, gelyk zy verzekerden, nog niet verzetten; vermits zy oorzaak genoeg meenden te hebben, om hem voor den lang beloofden Mesfias te houden, die, volgens de algemeene verwachting, de Kinderen van Israël van hunne tegenwoordige wederwaardigheden bevryden zou. Doch nu was hunne hoop bykans geheel verdweenen; dewyl het thans bereids de derde dag na zyne terdoodbrenging was. Want, hoewel hy zich ook iets van eene gewigtige verandering, die dan met hem gebeuren zou, iegens hen had laaten ontvallen; zo had hy zich toch niet aan hun geopenbaard: en op het verhaal van fommige godvruchtige vrouwen, die tot hun gezelfchap behoorden, welke vroeg by zyn graf geweeft waren, en verzekerden, dat zy van de Engelen, die aldaar aan haar verfcheenen waren ( *S» vernomen hadden, dat hy leefde (5), v J konCO Hand. Hï 10. t*) Matth. XXVIII: S. enz. (O Dat deeze godvruchtige vrouwen voorgegeeven hebben, dat zy zeiven Jeius dok gezien hebDeh, om-  m Chrijlus-Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 2$/ konden zy niet genoegzaam ftaat maaken, en waren daardoor flechts des te ongerufter, des te bekommerder geworden, zodat zy niet wiften, wac zy daarvan denken moeften. Te meer, vermits ook eenige mannen van de geenen, die met hun waren, ZeJven naar het graf waren gegaan, ( behalve Petrus waarfchynlyk ook nog anderen) en wel het bericht der vrouwen ten aanzien Van het leedige graf, en der linnen doeken, die aldaar nog te vinden waren, richtig gevonden hadden ; maar Jefus zeiven niet gezien, waartoe zy zich echter veel hoop gemaakt hadden. Hierop gaf Jefus, vermits hy hen beter onderrechten wilde, zich het aanzien van eenen Schriftgeleerden, en fprak tot hen met zodaanigén ernft en byzonderen nadruk, als dergelyke Leeraars gewoon waren te doen. Onverftandige en traage van harten! zeide hy, hoe kunt gy toch zo weinig nadenken hebben, en u dat geen niet erinneren, 't welk de Propheeten van den Mesfias betuigd hebben ? En wanneer gy hun getuignis toeftemt; waarom zyn uwe harten dan nog zo ongenegen, om zulks op het tegenwoordig geval toetepasfen? Moeft niet, ingevolge den raad van God, door middel van da Propheeten bekend gemaakt, de Mesfias eerft dergelyke harde lotgevallen, welke u ten aanzien van Jeius van Nazareth zo zeer aanftootlyk voorkomen, uitftaan, eer hy zich in zyne heerlykheid openbaaren kon? En nu bewees hyzyn Voorftel door het bybrengen van de getuignisfen, in de Schriften van Moses en van alle de Propheeten, die kennen deeze difcipelen niet; doch zy gaan het met ïlijvooyrkwam°°rby' het hU" "Ög ünvvaarfc!ly"lyker XVII. Deel. R  858 Opiosfing der zwarigheden in de gëfchiedenis die van hem handelen, te vinden; en ging vervolgens tot eene grondige verklaaring van alle dezelve over: om het op die wyze voor zyne opmerkzaame toehoorders begryplyk te maaken, dat zy in 't geheel geene oorzaak hadden, om zich aan het fmaadlyk en fmertlyk lyden van Jefus te ergeren , en deswege zyne opftanding voor fabelachtig of verdicht te houden. Dit zyn onderrecht duurde zo lang, tot dat zy het vlek bereikten, alwaar de difcipelen hun intrek wilden neemen. Het zou voor eenen vreemdeling onhoflyk, onbefcheiden geweeft zyn, om zich hun optedringen. Hierom nam hy nu affcheid , als een die door het voortzetten zyner reis hen verbaten wilde: 't welk ook zou gefchied zyn, byaldien zy hem niet verzocht hadden, om daar te blyven. Doch, vermits zy zich door zyn onderwys ongemeen gefticht en bewoogen bevonden: viel het hun zeer bezwaarlyk, om zich van hem te fcheiden. Daarom fmeekten zy hem zeer ernftig, om by hen te vernachten: terwyl zy hem voorftelden, dat, dewyl de avond reeds begon te vallen, en de dag fchielyk zyn einde zou bereikt hebben, hy toch niet zeer veel verder op zyne reis zou kunnen vorderen. Om aan dit verzoek te voldoen, ging Jefus met hun in, ten einde een tydlang by hen te blyven. Maar, nadat men aan tafel gegaan was, om de avondmaaltyd te houden; nam Jefus, niettegenftaande hy als gaft aantemerken was, den perfoon des huisvaders aan; nam het brood, en fprak met zyne natuurlyke Item het dankzeggingsgebed daarover uit, brak het op zyne voorheen gebruiklyke wyze, en deelde het aan beide de difcipelen uit. Nu gingen hun de oogen open, toen zy hem metfeherpe blikken in het aangezigt keeken, zodat zy hem tot hunne onuitfpreekJyke plydfchap herkenden, en  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 259 en met waare overtuiging geloofden, dat hy werklyk opgeftaan was en leefde. Het oogmerk van Jefus by deeze zyne verfchyning was nu bereikt: om deeze reden kwam hy hun fchielyk weder uit het gezigt; het zy dan, dat hy geduurende hunne verbaasdheid en ontfteltenis ongemerkt weggegaan zy; of dat hy hun het gezigt van zyn verheerlykt ligchaam onttrokken heeft. Maar zy verwonderden zich, hoe het mooglyk geweeft ware, hem zo lang voor eenen vreemden te houden; daar reeds onderweegs by zyne gefprekken en overtuigende Schriftverklaaringen, welke hen overreed hadden, dat hy in het graf niet moeft noch kon blyven, hunne harten van liefde zo zeer hadden gebrand, dat zy aan zodaanige ongewoone fterke gemoedsbeweegingen ligtlyk hadden kunnen en behooren te bemerken, wien zy voor zich hadden. Die zulks' by hunne terugkomft aan de andere difcipelen vei haaien. Marc. XVI: 13. Luc. XXIV: 33—35. Maar nu hadden zy ook geene ruft, voordat zy hunne broeders deelgenooten hadden gemaakt van de vreugde, welke zy ondervonden hadden. Al was het ook reeds avond geworden; zo ftonden zy echter zonder uitftel van de tafel op, en keerden terftond naar Jerufalem terug. Hier vonden zy in een zeker huis, hun zeer wel bekend, het kleiner gezelfchap der elf Apoftelen, Thomas uitgezonderd, benevens verlcheidene andere difcipelen, met elkander vergaderd j om'alle de berichten , welken zy op deezen merkwaardigen dag ge^ kreégen hadden, zorgvuldig te overleggen.; 't Is wel waar, zy hadden, nadat hun het ukgeftióoidei R 2'  a6o Oplosjïng der zwaarigheden in de gëfchiedenis gerucht, als of zy het doode ligchaam van Jefus geftoolen hadden, ter ooren was gekomen, hunne deuren, uit vrees voor de Jooden, geflooten (ï), om niet door vreemden verraft of overvallen te worden. Maar dat verhindert niet, dat zy niet den difcipelen, die van Emmaus kwamen, by hun aankloppen zouden opengedaan hebben. Doch zo ras deeze binnengetreeden waren (k), riep men hun reeds te gemoet (*): aan dat geen, 't welk wy, toen het door de vrouwen verhaald wierd, niet gelooven wilden, moet toch wel wat aan weezen, naamiyk, dat de Heere waarlyk opgeftaan is; want hy is ook aan Simon Petrus, die hier tegenwoordig is, verfcheenen (s). Hierop verhaalden nu (O Dat zy reeds voorheen by géflooten Deuren met elkander affpraak zouden gemaakt hebben, hoe zy nu, nadat Jefus geftorven was, hun nieuw leerftelfel zouden verrichten, en dat voor alle dingen noodig ware, zyn doode ligchaam fchielyk aan kant te maaken. opdat zy voorgeeven konden, dat hy uit den dooden opgeftaan en ten Hemel gevaaren was, om van daar in 't kort met grooter kracht en heerlykheid wedertekomen; is een zo ongegrond, als liftig en bedrieglyk voorwendfel van den Schryver des Fragments van het oogmerk van Jefus en zyne difcipelen, Part II. J. 57. pag. 243. ( a) Luc. XXIV: 34. I») De leezing ftfypTH, welke die geenen omhelzen, die ftaande zoeken te houden, dat dit niet woorden van het famenvergaderde gezelfchap, maar van de aankomende difcipelen zeiven waren: is ten eenemaal ongegrond. Al was Petrus ook een van deezen geweeft; zo hadden zy toch eer moeten zeggen, de Heere is ons verfcheenen, dan, hy is van Simon gezien: vermits toch Kleopas een gelyk aandeel aan zodaanige verfchyning van den Heere zou gehad hebben. (jc ) Dat tetrus door den Evangelift Lucas nooit enkel en alleen Simon zou genoemd zyn; is gantfeh onrichtig : men zie maar Luc. XXII: 31. en Hand. XV: 14. Men behoeft derhalve hier aan geenen anderen Simon te deuken.  van Chriftus. Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. u6i nu Kleopas en zyn Reisgenoot omftandig, wat 'er op hunnen weg naar Emmaus merkwaardigs voor was gevallen, en hoe Jefus eindelyk in dat vlek by de Avondmaaltyd, aan de wyze van het brood te ken. Die geenen, welke Petrus voor eenen der meergemelde Emmausgangeren houden, meenende, dat hy naar Galilea wilde reizen, vermits.hy naar het bericht der vrouwen vol begeerte geweeft was, om de verfchyning van Chriftus aldaar te verwachten, verklaaren deeze uitdrukking of vraagswyze: zou de Heere wel waarlyk opgeftaan en aan Petrus verfcheenen zyn? Of zelfs wel ironifch: Simon moet wel eene zodaanige verfchyning genooten hebben, vermits hy tegen zyn eerfte voorneemen zo ras terug gekomen is. Voor 't overige brengt Paulus i Cor. XV: 5—8. flechts zodaanige verichyningen van den Zaligmaaker by, waaryan Apoftelen ooggetuigen geweeft waren-, hy kon bygevolg even zo goed, als hy de verfchyning, aan Maria Magdalena gefchied, overgeflagen had, ook die geene voorbygaan. waarmede de Emmaüsgangers verwaardigd waren. Derhalve kan daaruit, dat hy vs. 8. meldt, dat de verrcezen Zaligmaaker van Cephas gezien zy, niet beflooten worden, dat dezelve een van de gemelde difcipelen geweeft zy, gelyk ook Joh. Harduinus in Dijf. Cepham a Paulo repre. hen/urn Petrum non ejfe, op het einde van zynen Comm. in N. T. pag. 793. beweert, maar hem van Petrus onderscheidt. Dan wy kennen geenen anderen Cephas dan den geenen, of dien Apoftel, welken Chriftus deezen naam gegeeven heeft, Joh I: 40. vergeleeken met 1 Cor I: 12. III: 22. IX: 15. Gal. II: 0, it. Deeze Cephas of Petrus had dus het geluk, om den verreezen Zaligmaaker Jeftrs tot zyne bevrediging en bemoediging nog eer te aanfehouwen, dan de andere Apoftelen: 't zy dan kort te vooren, eer hy zich tot de plaats, daar zy vergaderd waren, heen begeeven wilde; of nog vroeger, toen hy voor de tweedemaal van het graf terug kwam, vol verwondering, hoe zulks toeging. Loc. XXIV: 12. Van de byzondere omftandigheden 'deezer verfchyning wordt nergens iets gemeld Veelligt heeft zich Jefus aan hem Hechts van verre tot zyne« trooft vertoond; raaar niets met hem gefprooken. R 3  %6i Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis te breeken, welk hem byzonder eigen was, bekend was geworden. Nogthans vond dit hun verhaal even zo weinig geloof, als 't geen zy van de vrouwen gehoord hadden. Dit ftrydt ondertusfchen niet daarmede, dat men hun terftond by hunne intreede van de verfchyning des Heeren, aan Simon Petrus wedervaaren, bericht mededeelde. Want, wanneer Petrus den Heere Jefus wel gezien, maar niet gefprooken mogt hebben; zo was het zeer ligt mooglyk, dat fonmigen van dit gegezelfchap nog aan de opftanding van Chriftus getwyfeld hebben: te meer, wyl zy zelfs, toen Jefus kort daarna zelf voor hun ftond, wegens overmaatige blydfchap zich nog niet volkomen vertrouwen, deeze heuglyke gebeurtenis ten volle te gelooven. Zy zweefden dus nog tusfchen vrees en hoop. De tegenwerpingen tegen het getuignis der Vrouwen vervielen hier wel by het verhaal van geloofwaardige mannen ten eenemaal. Maar zy konden zich toch niet recht daarin fchikken of vinden, dat Jefus aan dezelven eer, dan aan hun zelvcn, aan zyne Apoftelen, met wien hy toch voorheen zo gemeenzaam en vertrouwd had omgegaan, zou verfcheenen zyn, en een zo lang gefprek met hun gehouden hebben. §. 62. Dien zeiven avond vertoonde Jefus zich aan de vergaderdi Difcipelen, doch in afwsezenheid van Thomas, en •reeft hun genoegzaame bewyzen van zyn leeven. Marc. XVI:' 14. Luc. XXIV: 36 —45Joh. XX: 19—23. Zo werden dan de Apoftelen tot de eigene en byzondere openbaaring van den leevenden Zaligmaaker allengskens toebereid." En hy liet hen ook niet  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 263 niet lang daarop wachten, maar verfcheen hun nog in den avond van dien zei ven dag, op welken hy van den dooden op was geftaan (y). Mattheus fpreekt wel niet van eene verfchyning, welke te Jerufalem gefchied is; maar loogchent nogthans dezelve niet (z). Marcus zegt, dat Jefus zich ten laatjle of daarnè (*) geopenbaard heeft aan de elve, toen of daar zy aanzaten, dat is,-aan het gezelfchap der. Apoftelen; aan welken thans echter een, naamiyk de Apoftel Thomas, ontbrak O). Deeze hadden met nog eenige andere leerlingen zo even hunne avondmaaltyd gehouden ; doch waren veelligt by de aankornft der twee Emmausgangeren, der twee difcipelen van Emmaus (f), van de tafel opgeftaan, om hen te ver- Cy) Nogthans juift niet zeer laat in den nacht, maar in het eerfte vierdedeel van denzelven, nadat de dag ten einde was gebragt, gelyk in het elfde Deel, Hoofdft. XX. §. 89. getoond is. O) Dit verfchil in de berichten der Evangeliften had derhalve in het Fragment l. c. pag. 463. juift niet voor zo zeer bedenklyk behoeven uitgegeeven te worden. (*) Marc XVI: 14. (a) Paulus noemt zelfs dit gezelfchap de Twaalve, i Cor. XV: 8. , wyl het uit twaalf perfoonen moeft beftaan. En echter was de opengevallene plaats van Judas nog niet vervuld. Doch Marcus geeft door het woord ïr«£«», welk h'y van deeze verfchyning gebruikt, juift niet te kennen, dat dezelve volltrekt de allerlaatfte ge. weeft is; maar alleenlyk de laatfte op den eerften dag der opftanding, op welken hy volgens vs. 9. a-f^r»», eerft, aan Maria Magdalena; volgens vs, 12. piT* t»vt», daarna, aan de difcipelen, die naar Emmaus gingen, en volgens vs. 14. ttfftfi ten laatfte aan de Apoftelen verfcheenen is. Om nu niet te zeggen, dat ook door vervolgens, naderhand, kan overgezet worden. Matth. IV: 2. XXI: 32. Hebr. XII: 11. Ct) Zie S. ói. R 4  4^4 Oplofjing der zwaarigheden in de gëfchiedenis verwelkomen, en hun bericht aan te hooren. Terwyl zy nu met hun in gefprek waren; ftond Jefus onverwacht en onvermoeds midden onder hen, niettegenftaande zy hem niet hadden zien inkomen. WVint Johannes, die van dezelve verfchyning melding maakt (b), tekent deeze omftandigheid aan, dat men, by deeze vergadering, uit vrees voor de Jooden, de deuren vaft geflooten heeft gehouden (c). 't Is waar, Jefus fprak hen wel met zyne eigene ftem, die hun bekend was, Öp het vriendlykfte aan, en groette hen met deeze woorden: Pr ede zy ulieden. Maar, dewyl zy thans een zo fchielyk bezoek niet verwachtten, en zynen ingang door de gefloo'ene deuren niet begrypen konden; zo geraakten zy door zyne fchielyke verfchyning in hevige ontfteltenis. en vertrouwden zelfs op hunne oogen niet, dat zy Jefus Zagen , (b) J. C. Edelman in zyne Geloofsbelydenis pag. 60. ïoogchent wel, dat Johannes iets van de verfchyningen van Jefus melde; nademaal ten tyde van Eusebius in de Affchriften, welke toenmaals voorhanden waren, niets daarvan zou te vinden geweeft zyn, gelyk hy naderhand belooft te bewyzen. Maar pag. 205. daar hy van Eusebius fpreekt, blyft hy het bewys fchuldig, en beweert zulks alleenlyk ten opzigte der afdeeling t.uc.'XXlV: 36—39-» waarop nogthans in het elfde Deel, Hoofdft. XX. §. 6i toereikende genoeg geantwoord ls. (O Dat door de fpreekwys rSt üv^s» Ktx.xu : tegenwoordig was geweft, of ten minfte de ver, gadering der overigen nog eer Jefus gekomen was, 1 verhaten had. Deezen verhaalden nu de andere ! Apoftelen, zo ras zy hem weder aantroffen, met veel blydfchap, dat zy den Heere met hunne eii gene oogen werklyk leevendig gezien hadden; en i meldden hem ook buiten twyfel, dat hy bun, tot hunne nog grootere overtuiging, zyne Hancien , zyne Voeten en zyne Zyde getoond had Doch Thomas wilde, niettegenstaande zo veele getuigen even hetzelve verzekerden, op hun bloote woord niet gelooven, snaar met zyne eigene oogen zien; ja ook zyne eigene oogen niet eens gelooven, tot dat hy zich door het gevoel van de daadlykheid en weezenlykheid deezer zaak overtuigd had. Hy had van de andere Apoftelen gehoord, dat de verree; zene Zaligmaaker nog zigtbaare kenmerken en lid: tekenen omdroeg, welken de nagelen in zyne Hani den en Voeten, en de fpeer in zyne Zyde nagelaaten hadden. Hierom verzekerde hy; dat het hem volftrekt niet mooglyk ware, de werklyk en inderdaad gefchiedde opftanding van Jefus te gelooven, 1 voordat hy dat alles naauwkeurig zou befchouwd, I zyne Vingers in deeze tekenen der nagelen, en zyne hand in de zyde van Chriftus gebragt hebben. Vermits de overige Difcipelen en Apoftelen deeze ! laatfte proeve, door Thomas gemeld, niet in 'c j werk gefteld hadden; mogten zy, zuiks hoorende, wel wederom eenigzins twyfelachtig geworden j zyn. En om deeze oorzaak mogen zy veelligt j wel, te meer, vermits het Paafchfeeft nog niet I gantfchlyk ten einde was geloopen, de reis naar Galilea nog uitgefteld hebben; werwaard zy hunnen Medeapoftel Thomas gaarn medeneemen wilden. Zy bleeven dus nog te Jerufalem-, in die hoop, dat de. vriendlyke Zaligmaaker zich ook nog aap  Ijo Oplosjïng der zwarigheden in de gëfchiedenis arn deezen Apoftel openbaaren, en dan ook hem en hun zeiven dat bewys zyner opftanding geeven zou, welk dezelve voor zo onontbeerlyk en volftrekt noodzaaklyk hield. Ondertusfchen verliep 'er eene geheele week. Toen zy nu wederom op dienzelven eerften dag der week, dien de opftanding van Jefus, op denzelven gefchied, zo zeer merkwaardig gemaakt had (7z), eene vergadering belegd hadden, welke Thomas, dien zyne eigenzinnigheid thans berouwd fchynt te hebben, nu ook by woonde; verfcheen Jefus op dezelve wyze, als de eerftemaal, naamiyk, terwyl de deuren geflooten waren (z), doordien hy zich onvoorziens midden onder hen zigtbaar vertoonde, en hen met deeze woorden: Vrede zy ulieden (*), aanfprak. De overtuiging van Thomas was voor ditmaal zyn voornaame oogmerk. Hierom wendde hy zich terftond tot hem, en herhaalde, om teffens eene proeve en bewys van zyne alweetenheid te geeven, dezelve uitdrukkingen, waardoor hy, Thomas, te vooren zyn voorneemen, cm zonder fterkere bewyzen niet te zullen gelooven, aan den dag gelegd had. Gy wildet, zeide de Zaligmaaker, niet eer gelooven, voordat gy uwen vinger in de tekenen der nagelen in myne handen gelegd hebt. Zie, daar zyn ze; zodat gy ze niet alleen naauwkeurig befchouwen, maar ook betalten kunt. Steek derhalve flechts met dat oogmerk uwen vinger uit, en breng uwe uitgeftrekte hand in myne zyde. Doch twyfel ook nu (h) Openb. 1: io. C») Dat het ditmaal des avonds gefchied zy, meldt Johannes niet Tot volkornene overtuiging van Thomas zou ook eer eene verfchyning op den heideren iichten dag dienftig geweeft zyn. C) Jon- XX: 26.  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 271 du niet langer, dat ik waarlyk van den dooden opgeftaan ben, maar geef aan eene volkornene overtuiging daarvan by u zeiven plaats. Hec fchynt, dat Thomas door deeze groote neerbuiging van Jefus zodaanig befchaamd is geworden, dat hy rjiet eerft. door het gevoel eene nadere onderzoeking in 't werk heeft willen ftellen, maar reeds door het bloote gezigt volkomen overtuigd, met de blymoedigfte en vrolykfte beweeging zyner ziel in deeze of dergelyke woorden uitgeberften zy: gantfeh zeker zyt gy het zelf, dien ik niet alleen voor mynen Heere erken, maar ook, na zodaanige onbedrieglyke bewyzen zyner Alweetendheid en Almagt, ais mynen God (f) op het allerdiepfte vereer ( k)! Dat zyne overtuiging nu volledig geweeft zy, blykt uit de volgende aanfpraak van Chriftus. aan hem. Zo zyt gy dan, zeide de Zaligmaaker tot hem, eindelyk tot het geloof gekomen , dewyl gy my met uwe eigene oogen gezien hebt (/). Maar, hoe kwaalyk zouden de Menfehen (t) Joh. XX: 28. (fe) De gewoone uitvlugt der Sociniaanen, dat het flechts afgetrokkene woorden van verwondering geweeft zouden zyn-, wordt ook in de zeven honderd en veertigfte aanmerking van C. T. Damm over Johannes herhaald, alwaar hy zegt: „ Hy erkent Jefus als zynen Heer en „ Leeraar, welken hy gaarn cn volkomen dienen en ge,„ hoorzaamen wilde. En teffens fpreekt hy God aan, met ee„ ne bewondering van het wonder, wejk God aan Jefus „ gedaan had, en erkent, dat God een Wonder Raads„ befluit^ uitvoert, en door Jefus gantfeh uitneemend ,, werkt . Dan, beide deeze uitdrukkingen of aanfbraaken waren toch aan Jefus zeiven gericht: lm, dvrü. Zy behooren derhalve te famen, en bevatten inderdaad eene bekentenis aangaande de Godheid van Jefus Chriftus in zich-, welke hji ook, zonder iet* daaraan te berisoen, teritond aannam, en gevolglyk goedkeurde. (O Van het gevoel fpreekt Chriftus hier niet, maar zegt alleenlyk maar, dat zyn geloof op betalen gegrond is  172 Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis fchen over 't algemeen 'er aan zyn, wanneer hun geloof onder geene andere voorwaarde tot ftand zou kunnen komen? Die geenen, welke hun geloof niet enkel op zinnelyke overtuiging willen gronden, zyn niet minder zalig, en hebben eenigermaate voor hun, die my zeiven gezien hebben, eenen voorrang (m). Nadat nu Johannes van deeze en van de voorgaande verfchyning van den opgeftaanen Heiland bericht had medegedeeld; voegt hy 'er nog deeze aanmerking by q*), dat Jefus behalve de tekenen, door hem in dit zyn boek bereids befchreeven, zynen difcipelen nog veele andere zinnelyke bewyzen van zyn leeven en opftanding gegeeven heeft (w). Maar 't geen hy daarvan dienftig had geoordeeld optefchryven, zulks was tot zyn ookmerk reeds voikomen toereikende, naamiyk , om de Chriftenen in hun geloof te verfterken, dat Jefus Chriftus waarlyk de beloofde Mesfias en Zoon van God zy (o): ten einde zy op die wyze door geloovige toeëigening zyner Leer, en aanneeming zyner geheele Heilsorde, de eeuwige Zaligheid en Heerlykheid, door hem, door zyn lyden is geweeft. Het woord 9-«>»i ontbreekt in de meefte Handfchriften, Overzettingen en Aanhaalingen der Oudvaderen. En offchoon de Cerjio Vulgata het uitdrukt; zo wordt het nogthans in den eerften Codex der Stadsbibliotheek van Koningsberg niet gevonden. O) iPetr. h 8. (* ) Joh. XX: 30. (m) Johannes noemt ze tekenen: Lucas kentekenen, Hand. I: 3-: waarby nogthans ook wonderbaare omftandigheden mede voorkomen; gelyk in het elfde Deel, Hoofdft. XX. $.88. aangemerkt is. (0) In den eerften Codex der Stadsbibliotheek van Ko» ningsberg wordt het op deeze wyze uitgedrukt: qui» Chrijlus Jefus ejl Filius Dei.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 273 lyden en fterven verworven, werklyk deelachtig mogten worden (*). 6 $. 64. Of het een en twintig/Ie Hoofdftuk van Johannes Evangelie, byzonder de twee laatfte verfen van dat Hoofdftuk, met van Johannes, maar van eenen laaf teren Schryver oorfpronglyk zyn? Vermits het nu den fchyn heeft, als of Johannes met de even te vooren gemelde aanmerking zyn geheele Evangelie heeft willen befluiten; zo is de geleerde Huoo Grotius op die gedachten gevallen, dat het volgende een en twintigfte Hoofdftuk eerft na den dood van den Apoftel en Evangelift Johannes in den naam der gemeente van Ephefen, veelligt door haaren Bisfchop, bygevoegd zy, om te toonen, hoe naauwkeurie dat •alles vervuld zy, 't welk Jefus aangaande het lange .leeven en den niet gewelddaadigen dood van Johamnes voorzegd had f» Hierom zou deeze in bet vier en twintigfte vers in het meervoudi> getal van deezen Apoftel fpreeken, als van eenen derden perfoon: wy weeten, dat zyn getuignis waar. uimig w, en vervolgens in net vyt en twintigfte vers nogmaals betuigen; dat Jefus nog veele andere dingen gedaan had, die hier niet opgefchreevén waren, 't welk in den mond van denzelven Schryver, zo men meent, eene onnutte tautologie, eene onnutte herhaaling van een en hetzelve zou ge- (*) Joh. XX: ft. (p) In not. ad. Joh. XX: 30, gr. en XXI: 24, 55. Hetzelve beweert nog omfiandiger [oh. Clericus in de Bibltoth. unherfelle, Tom. XII. pag. 437., om mi van andere nieuwere Schryvers niet te fpreeken. XVII. Deel. S  174 Optosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis geweeft zyn. Ook uit deezen grond houdt Henricus Hammond ten minfte deeze twee laatfte verfen voor een byvoegfel der Epheffche gemeente (<-). Dan, wanneer ook inderdaad de twee laatfte verfen van het twintigfte Hoofdftuk als een flotaanmerking moeften aangezien worden j zo had nogthans Johannes ook nog het volgende veelligt in zynen ouderdom daarby kunnen voegen (r). Doch inderdaad befluit hy in de bygebragte woorden niet juift zyn geheele Boek, maar flechts het verhaal van de tekenen, of zinlyke bewyzen , welken Jefus den difcipelen nopens zyne opftanding gegeeven heeft, toen zy nog daaraan twyfelden; en hy voegt 'er in het een en twintigfte Hoofdftuk nog eene openbaaring of verfchyning by, welke de difcipelen, die 'er reeds van overtuigd waren, naderhand ontvingen, en de andere Evangeliften voorbygegaan waren: befluitende vervolgens zyn geheele Boek, met de nieuwe aanmerking, dat de omftandigere aantekening van al dat geen, 't welk Jefus ooit of ooit gedaan heeft, de waereld met boeken flechts overlaaden zou ( ij) In not. in N. T. ad h. I. Het laatfte vers heeft eertyds Theodorus Mopsvestenus wegens eene daarin gebruikte ongemeen harde en eenen Apoftel onbetaamlyke hyperbole verworpen: waarvan wy in het volgende zuilen fpreeken. (r) Dergelyke aanhangfels van denzelven Schryver ayn ook in andere boeken der Heilige Schrift niet ongewoon-, by voorbeeld Richt. XVII. — XXI. Neh. XII: XIII., ook volgens de meening van fommigen de beide laatfte Hoofdftukken van den Brief aan de Romeinen ; 't welk zy daaruit befluiten, omdat de woorden Rom. XVI: 25—27. in veele Handfchriften en verfcheidene Overzettingen, reeds op het einde van het veertiende HoofJftuk ftaan; zodaanig, dat het daarop volgende als een Pojlfcripwm des Apoftels aautemerken zy.  W» Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 27* zou hebben. Doch, gelyk hy anders gewoon is, midden in zyne vernaaien hier en daar dienftige aanmerkingen intelasfchen (*); zo doet hy zulks ook by gelegenheid der woorden van Chriftus aan Thomas, die thans overtuigd was: zalig zyn ze, die niet zullen gezien, en nogthans zullen geloofd\ hebben (*). Hy erinnert, naamiyk, dat Jefus wel zynen difcipelen ook nog andere zinlyke bewyzen aangaande zyn leeven en opftanding gegeeven had; maar die waren tot het zaligmaakend geloof in hem, als den Mesfias en Zoon van God, niet volftrekt noodzaaklyk: als waartoe een ieder, die ook Jeius in het vleefch niet gezien had, door opmerkzaam leezen der godlyke Schriften geraaken kon. En hierop wordt dan het vernaai onmiddeJyk voortgezet. Zou nu dit verhaal van eenen laateren Schryver oorfpronglyk zyn; zo had dezelve niet zo volftrekt tot een volgend verhaal over- of voort- kunnen flappen, zonder aantemerken, dat hier een aanhangfel begon, welk men by het eigen bericht van Johannes nog had willen byvoegen. Dus zou het ook, nadat de dood van deezen Apoftel werklyk gevolgd was, zeer overtollig geweeft zyn, die geenen, welke hem voor onfterflyk hielden, beter desaangaande te onderrechten. Doch waarom zou Johannes, die fteeds gewoon is, in den derden perfoon van zichzelven te fpreeken, niet ook op gelyke wyze hier in het vier en twintigfte vers zyn getuignis voor waarachtig verklaaren kunnen, gelyk hy zulks voorheen gedaan heeft (t)P Ja, het •■(O By voorbeeld, Joh. II: 21, 25, VI: 6, 71. VII: 3S>. XII: 37—43- XIX: 36, 37C+) Joh. XX: 29. (O Joh. XIX: 35. S *  tjó Ophsfing der Zwaarigheden in de gëfchiedenis het zou zelfs tegenftrydig zyn, wanneer een ander Schryver het bericht aangaande den difcipel, dien Jefus lief had, welk hier voorkomt, zou opgetekend, en zich nogthans zo daarby uitgedrukt hebben: dat het was dezelve difcipel ó yga^as raoTo, ( *). Het kan geene verhindering aanbrengen, dat hy in het meervoudig getal 'er nog byvoegt: wy weetcn, dat zyn. getuignis waarachtig is ( f > Want, om nu niet te zeggen: dat Chrysostomus en Theophylactus oUa voor wiïa^ï fchynen geleezen te hebben; zo pleegt zich toch Johannes meermaalen z j uktedrukken (uj. Ën waarom zou hy niet, even zo goed als de Bisfchop van Ephefen, in den naam der geheele gemeente o^a/jlu hebben kunnen fciiryven; te meer, vermits hy kort daarop in het vyf en twintigfte vers ■weder het enkelvoudig getal hluxi gebruikt? Ware het een en twintigfte Hoofdihik werklyk niet uit de pen van Johannes gevloeid; dan zouden ten minfte fommige affchryvers hetzelve weggelaaten hebben; daar het nogthans werklyk, en zelfs de laatfte twee verfen van hetzelve (ar), in alle de Handfchriften, die 'er nog overig zyn, gelyk ook in alle de oude Overzettingen gevonden wordt. Ook de oude Kerkvaders brengen daaruit plaatfen onder den naam van Johannes by (y). En voor 't ove- (*) Joh. XX: 24. Ct) L. c (zO Joh. U 14, 16, 18. iJoh. I geheel. iJoh.V: 20. 3 Joh. vs. 12. (x) Alleenlyk in den eenigen eerften Codex van Usserius ontbreekt vs, 25. ( y) Hoewel Tertullianus adverfus Praxeam, Cap. XX. Toh. XX: 30': Claufulam Evangelii, dat is, hetflotvan zyn tfevangelie noemt; zo beroept hy zich nogthans Cap. L. de Anima, op Joh, XXI: 23.  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 27-/ *t overige komt ook de fchryfftyl derzelven meü dien, welken anders Johannes gebruiklyk en eigen is, volkomen overeen (z). 5. Of de Galileefche verfchyningen des verreezemn Zalig- % maakets werklyk gebeurd zyn ? In dit een en twintigfte Hoofdftuk geeft Johankes bericht van eene verfchyning of openbaaring, welke Jefus aan zyne difcipelen in Galilea heeft laaten wedervaaren. Integendeel trekt het vyfde Wolfenbutteljche Fragment de Galileefche verfchyningen geheel en al in twyfel; vermits de Evangeliften zich ten aanzien van dezelven openbaar tegenfpreeken («). Volgens het bericht van Matth -us, hadden de Engelen de vrouwen verzekerd (*), dat Jefus zich aan de difcipelen in Galilea wilde openbaaren en leevendig vertoonen: en dat herhaalde Jefus zelf kort daarna in zyne aanfpraak aan hen. Daarop waren ook de elf discipelen werklyk naar Galilea op dien berg gegaan, alwaar Jefus hen befcheiden had. Maar volgens Lucas verhaal (f), was Jefus op den dag der opftanding den Ëmmausgangeren verfcheenen, en na derzelver terugkomft ook aan het vergaderde ge- zel- (z) By voorbeeld, het jmtjJ t£vt* by den aanvang van een nieuw verhaal vs. 1. vergeleeken met Hoofdft. V: 1. VI: r. VII: i. XIX: 38. de befchryving_van zyn eigen perfoon, vs. 7, 20, het pleonaftifche A, vs. 5, 7, 9, 13, 15. de fpreekwys Am« i 'UrSi, vs. 5, 10, I2r 15, 16, 17, 22, enz. («) L. c. pag. 482. feq, C*) Matth. XXVIII: 7. (t) Luc. XXIV: 13. enz.  878 Oplosftng der zw&arighedenin de gëfchiedenis zelfchap der Apoftelen en der andere leer- en volgelingen des Zaligmaakers: wanneer hy voor hunne oogen gebraaden vifch gegeeten, en behalve andere gefprekken, met hun gehouden, hun ook bevolen had, niet uit Jerufalem te vertrekken, voor dat zy op den Pinkfterdag met de gaaven des heiligen Geettes zouden toegeruft zyn; 't welk ook in de Handelingen der Apostelen nog uitdruklyker gemeld was. Derhalve kon hy hun niet gelaft hebben, om voorheen naar Galilea te reizen: waarom ook Lucas noch van zodaanig een bevel van Chriftus , noch van de uitvoering van hetzelve een enkel woord repte, even zo min als de andere Evangeliften gewag maakten van het bevel om te Jerufalem te blyven, welk daarmede ftreed. Ook ware de dubbele verfchyning van Jefus te Jerufalem, met die, welke in Galilea gebeurd zou zyn, niet gevoeglyk overeen brengen. Want hadden alle de difcipelen den Heere Jefus tot tweemaal toe te Jerufalem gezien, gefprooken, en met hem gebraadene visfcnen gegeeten; dan fcheen de verre reis der difcipelen, die reeds ten volle van Jefus opftanding verzekerd waren, naar Galilea, om hem aldaar wederom te zien, te hooren, en gebraadene visfehen met hem te eeten of hem voortezetten, zeer overtollig te zyn. Want Jefus had toch aldaar juift niets noodzaaklyks te verrichten gehad, en 'er zich ook aan zyne difcipelen niet beter vertoonen, en iets meer tot hunne overtuiging zeggen kunnen, dan wel te Jerufalem. Tot beantwoording deezer Tegenwerpingen, moeten wy in de eerfte plaats de reeds voorheen (*) gemaakte erinnering herhaalen, dat volgens  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 27$ gens Mattheus (*) en Marcus (f) wel hoop gegeeven wordt op eene verfchyning in Galilea, en wel over 't algemeen aan alle de difcipelen, niet flechts aan de Apoftelen alleen; maar zonder daarom juift te ontkennen, dat deeze. hem ook reeds te Jerufalem zien zouden (è). Het was ook eigenlyk geen gantfeh nieuw bevel, om de reis naar Galilea, en wel zonder uitftel, terftond te aanvaarden; maar flechts eene erinnering der belofte, welke hy voor zyn lyden en kruisdood zynen discipelen gedaan had, dat hy voor hen naar Galilea wilde gaan (c). Doch dat nu de elf difcipelen werklyk derwaard, en wel naar de plaats, die hun befcheiden was, gegaan zyn; meldt wel de Evangelift Mattheus (cc): maar hy zegt niet, dat zulks terftond, nog op den eerften dag der opftanding van Jefus uit den dooden, gefchied zy. Daarentegen befchryft Lucas wel omftandig (g) de eerfte verfchyningen van Chriftus, aan de twee difcipelen, welke naar Emmaus gingen, en aan de Apoftelen te Jerufalem gebeurd, die de Evangelift Mattheus voorbygaat; maar het bericht daarvan ein igt met het vyf en veertigfte vers, en het zes en veertigfte vers kan zeer gevoeglyk als het begin van een nieuw verhaal aangemerkt worden. Men behoeft (*) Hoofdft. XXVII. (t, Hoofdft. XVI. (6) De verfchyning, welke hun te Jerufalem wedervaaren is, zou veelmeer Matth. XXVIII: 10. veronderfteld worden, wanneer men de woorden, aldaar voorkomende, Knxïi fti inj/wr»», zo overzet: en ook daar zullen zy my zien. (O Matth. XXVI: 32. Dewyl zy naamiyk gewoonlyker wyze aldaar woonden, en hy hen aldaar als de goede Herder vergaderen wilde, Iqh. X; 4. (cc) Hoofdft. XXVIII: 16. (S) Hoofdft. XXIV: 13. enz. S 4  s8o Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis behoeft flechts de Griekfche woorden (*) op deeze wyze overtezetten: „ Maar hy zeide ook tot „ hen", naamiyk op eenen anderen tyd binnen de veertig dagen, welken hy nog by hen hier op aarde was. Dat. op zodaanige wyze laatere gefprekken met vroegere verbonden worden; is zeer gebruiklyk (d): bygevolg is het eene zo uitgemaakte zaak niet, dat het bevel des Zaligmakers om te Jerufalem te blyven (f), noodzaaklyk op den eerften dag der opftanding moet gefteld worden, byaldien men niet tot eene fchandelyke; heilloo-ze, onverantwoordlyke en onzinnige wyze van uitlegging vervallen wil (g). Veelmeer is het waarfchynlyk, dat het eerft op den dag der Hemelvaart van Chriftus gegeeven is: van welke gëfchiedenis Lucas in dit zelve vier en twintigfte Hoofdftuk ontegenzeglyk fpreekt; offchoon zy eerft veertig dagen na zyne opftanding gevolgd is, gelyk hy zelf betuigt, en ook nog by voegt, dat hy toen zyne leer- en volgelingen vergaderd, en hun bevolen had, om niet van Jerufalem te wyken (f). Ware ( * ) VS. 46. Xccl UTSt* HVTtTf. (O Marc. XII: 1, 35. Luc. XII: 22, 54. XIII: 13. XVI: i. XVIII: 1,0. (t) Vs. 49- (O Dus behaagt het den Schryver van het zogenaamde Duplik zich uittedrukken. (ƒ) Hand. I: 3, 4- Het woord o-f^i^t»»?, welk hier voorkomt, wordt wel in de Verfv> Vulgata dooi- connefcere overgezet-, maar moet niet van ó'a»? Zout, maar van «Ai* eene famengebragte menigte menfcheri Moorden afgeleid, en komt dikwyls, ook by Josephus in de beteken's van verfamelen voor, waarover Joh. Tob. Kreesu Obferv. in Nov. Teft. ex Jofepho pap. ióo. kan vergeleeken worden: waarom ook de .i^ófn,n zou ge-  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 281- Ware dat.reeds op den dag der opftanding gefchieddan had de Zaligmaaker niet gevoeglyk terftond daarop kunnen zeggen: dat zy met den heiligen Geeft zouden gedoopt worden: ö' ^êt«! ttoAA«!s tSLvto.5 ïifitgas, niet veele daagen daarna. Maar gefteld, doch niet toegeftaan zynde, dat alle de gefprekken, door den Evangelift Lucas (*> opgetekend, op den eerften dag van Jefus opftanding gehouden waren; waarom zou hy niet toen reeds voorloopig hebben kunnen erioneren, dat zy de uitftorting des heiligen Geeftes te jerufalem ver- . wachten, en bygevolg aldaar blyven moeften2 Dat kon deeze meening niet hebben, dat zy van nu af aan, onder menigvuldig gevaar wegens dé vervolging der Jooden, met meer koften, en verJaating hunner huislyke bezigheden, tot het Pinkfterfeeft in de Hoofdftad Jerufalem zouden blyven zonder zich van daar weg te begeeven. Maar zv werden daardoor flechts erinnert, om deeze Stad welke hun zo weinig zekerheid en veiligheid beloofde, niet gantfchlyk te verlaaten; maar veel meer, wanneer zy in Galilea zouden geweeft en om het Pinkfterfeeft te vieren weder naar Jeru falem gekeerd zyn, aldaar tot de uitftorting toe van den heiligen Geeft te blyven. Op die wyze ftelt nier Lucas hunne Galileefche reis werklyk vooruit; hoegebruikt zyn. Bygevolg kan men ook daaruit niet bewyzen dat het bevel om te Jerufalem te blyven deri «rcipe en van Jefus toenmaals gegeeven moet zyn, toen oe Zaligmaaker na de eerfte verfchyning met hun ar ja, vermits Jefus meermaalen met zyne leer- cn volgelingen gegeeten en gedronken heeft na zyne opflandin»hand. X: 4.; zo is het zo onmooglyk niet, dat zulks* ook wederom op den Hemelvaartsdag gefchied is. C) Hoofdft. XXIV; 44-49. S S S 5  i82 Oplosjtng der zwaarigheden in de gëfchiedenis hoewel hy van dezelve niet uitdruklyk melding $D3cikt» Deeze reis der Apoftelen was niet onnoodig, zelfs nadat zy van de zekerheid van Jefus opftanding reeds volkomen overtuigd en verzekerd waren. Want, om nu niet te zeggen, dat hunne eigene gewisheid daardoor zekerlyk des te grooter moeft worden, wanneer de verreezen Zaligmaaker zich nu nog onder andere omfiandigheden aan de Zee, op den berg, enz. leevendig vertoonde, zo , waren zy even daardoor, wyl zy aangaande het leeven van Jefus reeds verzekerd waren, des te eer en te beter in ftaat, om de Galileefche difcipelen tot de verfchyning, welke Chriftus hun wilde laaten wedervaaren, voortebereiden. Want vermits het aantal derzelven niet gering was; zo zou het buiten twyfel een al te groot opzien te Jerufalem verwekt hebben, wanneer hy zich aldaar van hun had willen laaten zien. Dus had hy toch zekerlyk in Galilea iets noodzaaklyks te verrichten. En wanneer wy ook al niet in ftaat mogten zyn, om alle de overige oorzaaken, waarom hy juift Galilea tot de fchouwplaats zyner allergemeenzaamfte openbaaringen wilde maaken, met volkomene geloofwaardigheid optegeeven; volgt dan daaruit, dat hy in 't geheel geene oorzaaken daartoe gehad heeft? Eindelyk, zo was ook niet alleen zyn oogmerk in 't algemeen, om de Apoftelen van zyn leeven en opftanding te overtuigen; maar ook byzonder, om met hun over de gefteldheid van zyn Koningryk omftandig te fpreeken, 't welk nergens zo ongeftoord, dan in Galilea, gefchieden kon. S- 66.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. *8j ■ §. 66. Jefus openbaart zich aan verfcheidene difcipelen aan de zet van Tiberias. Joh. XXI: i 14. Zo keerden dan de Apoftelen in verzekerde verwachting, dat Jefus zich in Galilea volgens zyne belofte weder aan hun openbaaren zou, werklyk naar dat hun vaderland te rug: en wel waarfchynlyk ras na de laatfte verfchyning, by welke ook Thomas tegenwoordig was geweeft. Want nu verviel de oorzaak, waarom zy na het geëindigde Feeft nog een tydlang te Jerufalem gebleeven waren; alwaar zy ook eenigermaate wegens het gerucht, tegen hen, ten hunnen radeele uitgeftrooid, niet langer zonder gevaar zich ophouden konden. En in dit land behaagde het den Zaligmaaker Jefus Chriftus nog voor de beftemde algemeene verfchyning, zich aan fommigen zyner Apoftelen, zyner leer- en volgelingen (g), met welken hy nu niet meer, gelyk voorheen, bèftendig omging, aan de zee by Tiberias te openbaaren: war.rmede het op de volgende wyze gefteld was. Voor ditmaal waren 'er zeven van hun by elkander, naamiyk Simon Petrus, Thomas, Nathanaël van Cana in Galilea, die niet onbillyk voor den Apoftel Burtholomeus gehouden wordt (*), de beideZoonen van Zebedeus, en nog twee anderen, die met de voorige Apoftelen in de zelve klasfe der difcipelen gefteld worden; veelligt Andreas en Phi. (g) De woorden t»~« f*«S«r«« zyn in den eerften en tweeden Codex der Stadsbibliotheek van Koningsberg. pqlyk ook in andere handfchriften, door Saeatier byebragt, niet uitgedrukt. (*) Zie hiervooren Hoofdft. XXVIII. §. 29.  »84 Opltsfing der zwarigheden in de gëfchiedenis Philippus, of ook wel de beide Broeders Jacobus de kleine, en Judas. Vermits Petrus te Capernaum een huis bezat (/z); zo had hy buiten twyfel de andere vyf "genoemden zo lang by zich geherhergd, tot dat zy van Chriftus nieuwen laft zouden gekreegen hebben. Doch middelerwyl zagen zy zich genoodzaakt, om hun onderhoud op dezelve wyze als voorheen te zoeken, eer Jefus hen tot zyne beftendige navolging geroepen had. Daarom gaf Petrus den overigen zyn befluit te kennen, om uit visfchen té gaan. En terwyl de overigen gewillig waren, om hem in deeze bezigheid de behulpzaame hand te bieden; zo gingen zy uk naar de Zee, traden ook zonder uitftel in het vaartuig, welk Petrus wel tot hiertoe anderen ten gebruïke had overgelaaten, maar het eigendom daarvan zich echter voorbehouden had. Ondertusfchen was hunne pooging geduurende den gantfchen nacht te vergeefs; nademaal zy niets vingen. Waarom zy tegens den morgenftond weder naar den oever terugkeerden , alwaar Jefus ftond, maar dien zy in de fchemering niet kenden. Hy riep hun derhalve, toen zy nog op eenige afftand waren, toe: Kinderen! ( want zo pleegt men uit vriendlykhei d ook wel lieden, die niet meer zo gantfeh jong zyn , aantefpreeken) hebt gy niet eenige visfchen gevangen, die. men tot het brood zou kunnen eeten? Terwyl zy zulks met neen beantwoordden, en daardoor hun gantfchlyk gebrek té kennen gaven; verzekerde hy hun, dat zy vifch genoeg zouden vinden, wanneer zy het net aan de rechterzyde van het fchip uitwierpen. Hieruit konden zy reeds by voorraad gisfen, wie het was, die hun dit bevel gaf: weshalve zy het ook terftond gehoor- zaam- C?0 Matth. VIII: 18. XVII: 24.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 28^ zaamden, en ras aan de zwaarte van het net welk; zy niet in het fchip konden trekken, bemerkten dat zy eenen grooten vangft gedaan hadden; welk by de omftandigheden, hier voorkomende, des te wonderbaarer was. Dit gaf aan den Apoftel Johannes, nadat hy den geenen, die aan den oever ftond, met meer opmerkzaamheid en naauwkeurigheid befchouwd had, vol vrolyke beweeging zynen makker Petrus toeteroepen: dat kan niemand anders, dan de Heere zelf weezen, die ons tegenwoordig, gelyk reeds voorheen (i) eenen zo buitengewoon ryken vifchvangft bezorgd heeft Zo ras Petrus dat hoorde, en hy ook veelligt thans den perfoon des Zaligmaakers kende; was hy veel te ongeduldig, om het aanlanden van het fchip aan den oever eerft aftewachten. Veelmeer zocht hv nadat hy zyn ruim en wyd hembd, buiten welk hy anders mets om zyn lyf had, met den gordel om de lendenen vaft had gemaakt, door zwemmen hoe eer hoe liever den oever te bereiken. Doch. de overigen kwamen met het icbip en hét achter aan fleepend net bykans even zo fchieJyk aan • ver mits zy flechts omtrent twee honderd elleava'n den oever verwyderd waren. Hier werden zy bv het uittrteden uit het fchip eenen vifch, bereids od een uitgebreid koolenvuur gelegd, benevens eeniS brood, gewaar, welk de almaar van t„/;.„ .5 voortgebragt (*): die voor eene fpoedige ver- /••> , kwikCO Luc. V: 6—10. HoCoVdftHyYbTyS, hi6mn iS re,eds in het eIfde Deel, Hoofdft. XX. §.42. gegeeven: alwaar over 't alterneer. S. Qi-94- de omftandigheden van de groote vifchvan/ft aan de difcipelen bezorgd, en van hun onthaal daS gevolgd, breedvoerig toegelicht, en de oogmerken Z wonderwerken, daarby voorgevallen, ondScht zvn Van ee„e visfchershutte op het ftrand, alwaar dekoofen reeds ,n voorraad zouden geweeft zyn, leezen wy geen enkei  Oplosfing der zwarigheden in de gëfchiedenis kwikking der difcipelen na hunnen zuuren arbeid zorgde, en teffens daardoor te kennen gaf, dat hy niet wegens zyne eigene behoeftigheid gevraagd had, of zy iets te eeten hadden ? Doch het koolenvuur was groot genoeg, dat nog meer visfchen daarop konden gebi aaden worden. Want Chriftus beval met dat oogmerk, fommigen der gevangene visfchen aantebrengen (l): om daardoor een bewys te geeven, dat dat geen , 't welk hy voor hun befchikt en toegerecht had, geene bloote verblinding der oogen was. Petrus ging daarna weder in het fchip, en trok, door zyne makkers geholpen, het net aan den oever; welke niettegenftaande 'er honderd drie en vyftig groote visfchen in gevonden werden (m), nogthans niet gefcheurd was. Doch nog eer deeze verfchgevangene visfchen gaar werden, wilde Jefus hen met de fpys, welke hy reeds in voorraad had, zelf onthaalen , en noodigde hen werklyk, om het ontbyt tot zich te neemen. Offchoon hy nu ook niets daarby zeide, 't geen op eene nadere kennis en gemeenfchap met hun betrekking had; zo wiften zy echter met volkomen enkel woord. Integendeel was op de kooien ook reeds een vifch gelegd, nog eer de verfchgevangene visfchen aangebragt waren. Met den eigendom van eenen vreemden zou Jefus toch zo niet omgegaan zyn, of gehandeld hebben, als of het hem zeiven toebehoorde. CO Toh. XXI: 10. O) Dat was derhalve reeds een aanmerklyk gefchenk, welk insgelyks op de aanftaande verzorging der difcipelen en apoftelen doelde: waarom ook Johannes het dienflig oordeelde, om de grootheid van zodaanige weldaad, hun beweezen, aantetoonen, het getal der visfchen te melden. En veelligt is het tellen zells op Chriftus bevel gefchied, ten einde zy des te minder daaraan zouden kunnen twyfelen, dat het waarlyk visfchen waren.  vtm Chriftus Lyden3 enz. Hoofdft. XXIX. ity komen zekerheid, dat het niemand anders dan Jefus zdf was. Het zou zich ook inderdaad zeer flecht voor hun gefchikt hebben, nu eerft eene onderzoeking in 't werk te ftellen: hierom onthielden zy zich van alle nieuwsgierige vraagen, en wachtten, tot dat het hem gelegen zou komen, hen aangaande het oogmerk van deeze zyne verfchyning nader te onderrechten. Doch eer hy zulks deed; deelde hy als gaftheer zo wel het brood, als ook den vifch, die bereids gebraaden was, op die wyze uit, welke hem voorheen byzonder eigen was. En op zodaanige wyze, openbaarde zich Jefus nu aan een grooter aantal zyner Apostelen, federt zyne opftanding uit den dooden, voor de derdemaal. Van alle drie heeft Johannes in zyn Evangelie bericht gegeeven: maar hy gaat met vlyt de andere verfchyningen voorby, welke wel voor deeze nog voorafgegaan; maar of niet den Apoftelen, of ten minfte niet meer Apoftelen te gelyk wedervaaren zyn. 5. 67. En houdt onmiddelyk daarop een merkwaardig eefbrek mee Petrus. Joh. XXI: 15—25. Geduurende het eeten mag Jefus nog wel over verfcheidene andere zaaken met zyne difcipelen gefprooken hebben. Maar, toen de maaltyd voleind was f», wendde hy zich tot Simon Petrusj maar dien 00 Uit deeze omftandigheid blykt het, dat men daarby ook van de visfchen, kort te vooren gevangen gegeeten heeft, van die visfchen naamiyk, welken Jefus had laaten aanbrengen, en die op den gloed des koolvuurs ras gaar werden. Want offchoon Chriftus hen allen  Opïosjtng der zwarigheden in de gëfchiedenis dien hy thans met zynen ouden naam Simon Baf Jonas of Jonas Zoon aanfprak (o), wyl hy de llandvaftigheid, welke de naam Petrus zou aanduiden, zeer flecht beweezen had. Daar hy denzelven nu na zynen zwaaren val wegens zyne verloochening wederom plechtig van zyne vriendfchap verzekeren, en genoegzaam op nieuw tot Apoftel aanneemen wilde; zo gaf hy hem te verftaan, hoe veel hem aan zyne ftandvaftige wederliefde gelegen was. Gy betuigt nu, wil hy zeggen, gelyk ik uit alle uwe handelingen jegens my zie, zeer veel iever omtrent my. Het is ook niet zeer lang, toen gy bereid waart, om zelfs uw leeven voor my te verlaaten, en u niet aan my ergeren wildet, offchoon ook alle andere difcipelen aan my geërgerd wierden (p). Hebt gy my dan inderdaad liever, dan deeze my liefhebben? Petrus was nu niet meer zo vermeeten, om zyne genegenheid jegens Chriftus voor grooter, dan die der anderen uittegeeven. Maar nogthans kon hy zich getrooft daarop beroepen, dat Jefus, die zyn hart kende, ook van de oprechtheid zyner liefde verzekerd was. Zo weid dan, hervatte Jefus, myne fchaapen, en neem hen, uit liefde tot my, op het tederfte en getrouwfte aan Ondertusfchen v/ilde len met den vifch, dien zy reeds op de kooien gevonden hadden, had kunnen verzadigen; zo zou nogthans dezelve door zeven mannen bykans in een oogenblik verteerd zyn geweeft. Doch hier wordt van eene maaltyd gefprooken, welke een weinig langer duurde. (o) Ioh. I: 42. Matth. XVI: 17. (f) Joh. XIII: 37- Matth. XXVI: 33. (?) Dat daardoor aan Petrus geen uitfluitend voorrecht boven de andere Apoftelen toegekend zy; blykt onder anderen daaruit, dat hy zelf dit weiden der kudde van Chriftus ook den ouderlingen der gemeenten opdraagt ,  van Chrijlus Lyden, enz, Hoofdft. XXIX. 289 wilde de Zaligmaaker hem tyd laaten, om zich wel te bedenken, en zyn hart ter deeg te beproeven. En daarom herhaalde hy, na eenigen tusfchentyd, dezelve vraag: Simon Bar Jonas, Simon jonas Zoon, hebt gy my inderdaad lief? Kan ik my daarop verlaaten; of bedriegt gy u misfchien zeiven door eene al te goede meening van de oprechtheid uwer neigingen ? Petrus beveiligde nogmaals: dat het hem zei ven zeer wel bekend was, dat hy hem lief had. Zo bewys dan, dus was wederom het antwoord des Zaligmaakers, zodaanige liefde in de voorzorg voor myne fchaapen, welken ik u aanbeveel. Doch, om hem zyne driemaal herhaalde verloogchèning wederom in geheugen te brengen, ftelde hy hem na eene korte wyle tyds .voor de derdemaal dezelve vraag voor. Zulks had den Ichyn van eenig mistrouwen. En vermits Petrus zich erinnerde, dat hy wel eertyds ook reeds uit een oprecht hart Jefus zyne volkornene genegenheid betuigd had, en zich desniettegenftaande uit menfehen vrees van hem los gefprooken, hem verloogchend had; zo dacht hy, even hetzelve kon ook, gelyk de Zaligmaaker voorzag, in 't toekomende gebeuren. Dat viel hem fmertlyk. Ondertusfchen liet hy echter niet na, wederom en op nieuw te betuigen, dat hy het met zyne liefde gantfeh oprecht meende: gelyk zulks aan den Zaligmaaker naar zyne alweetenheid op het naauwkeurigfte bekend was. Om andere en fterkere betuigingen te geeven was hy niet in ftaat. En nu droeg Jefus hem het opzigt over zyne fchaapen nogmaals op; waarby hy genoegzaame gelegenheid draagt, 1 Petr. V: 2. Het was derhalve maar eene beveliiging in zyn Apoltelampt. XVII. Deel. T  290 Oplosfmg der zwarigheden in de gëfchiedenis genheid zou hebben, om zodaanige oprechte liefde tot hem ook onder zeer harde proeven te bewyzen. Want, om te kennen te geeven, dat het ampt, waarin hy hem nu beveiligde, zo gantfeh gemaklyk en bekwaam niet zy, als men wel denken zou; zo voegt hy 'er nog by: 't geen gy veelligt niet vermoedt, maar my naar myne alweetenheid met zekerheid bekend is, dat voorzeg ik u hiermede als gantfeh zeker. Offchoon gy (*) by uwe nog voortduurende jongere jaaren, naar uwen eigen vryen wil, u gorden f>), ongehinderd wegkomen en gaan kondt, werwaard gy wildet; zo kunt gy nogthans op dergelyke vryheid voor u niet altyd ftaat maaken, In uwen ouderdom, tot welken tyd toe gy zekerlyk hoop moogt hebben, om het Apofbilampt, u toevertrouwd, offchoon onder veelvuldige gevaaren, waarteneemen, wacht toch eindelyk een geweldige dood op u. Gy zult dan uwe handen moeten uitltrekken, welken een ander gorden, dat is, met flerke banden binden (s), en u dus noodzaaken zal, eenen weg te gaan, dien gy, uit hoofde van den natuurlyken tegenzin tegen het fterven , liever niet zoudt willen gaan, offchoon hy u uit liefde tot my ligt en verdraaglyk zal worden. Want dat was, gelyk Johannes (f) aanmerkt, eene eenigzins duiftere be- kend- (*) Joh. XXI: 18. (f) Het fchynt, dat de daad van Petrus, toen hy met zo veel iever en vaardigheid zyn hembd omgordde, aan den Zaligmaaker aanleiding heeft gegeeven , om zich van deeze leenfpreuk van omgorden te bedienen: waarmede hy hem teffens de voikomene zekerheid erinnerde, welke hy genooten had, toen hy eertyds op zyn bevel rond reisde, zonder door iemand aangevochten te worden. (O Hand. XXI: 8. (t) Hoofdft. XXI: 19.  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 201 kendmaaking van den marteldood, die hem aanftaande was, en welken hy ftandvaftig tot verheerlyking van God doorftaan zou. Na deeze woorden ftond Jefus waarfchynlyk op, om verder te gaan . en zeide tot Petrus: Volg my, Gy hebt daartoe even hetzelve verlof, als myne andere Apoftelen: en, wyl gy nu weet, wat gy in myne navolging te verwachten hebt; zo ftaat het aan u, of gy daartoe befluiten kunt. Petrus bedacht zich niet lang, maar was een van de eerften, die Jefus volgde. Maar, terwyl hy zich omkeerde, zag hy terftond achter zich den difcipel volgen, dien Jefus met eene byzondere vriendfchap verwaardigde; die ook, gelyk hy zich erinnerde, by de laatfte Avondmaaltyd te Btthanie op zyn wenken by Jefus onderzoek gedaan had, wie zyn verraader ware. Deezen wilde hy nu eenen wederdienft bewyzen: en vermits de Zaligmaaker hem zei ven ontdekt had, dat hy in zynen ouderdom zyn leeven op eene geweldige wyze verliezen zou; zo vroeg hy hem, hoe het dan deezen discipel in 't toekomende gaan zou, en of misfchien ook een dergelyke dood voor hem beftemd ware ? Chriftus antwoordde hem, doch zo, dat het ook de andere difcipelen hooren konden (f): wanneer het CO Want deeze verftonden het antwoord niet recht. Zy hebben derhalve Chriftus insgelyks verzeld. En om deeze zelve reden kunnen ook deeze woorden, tot den apoftel Petrus gericht: „indien ik wil, dat hy blyve, „ tot dat ik kom", zo niet verklaard worden: indien ik wil, dat hy hier by de anderen blyve, tot dat ik, nadat ik met u in 't byzonder gefprooken heb, zal teruggekomen zyn; te meer, daar ?^!<&«< veel meer aankomen, dan wel terugkomen betekent. De Verfio Latina Vulgata drukt voorts de woorden op deeze wyze uit: pc eum vota manere. Maar in den eerften Codex der Stadsbibliotheek van Konitigsberg leeft men; ƒ pc volo eum manere. T 2  292 Oplosjïng der zwaarigheden in de gëfchiedenis het ook myn wil ware, dat hy in 't leeven zou blyven, tot dat ik koom; wat behoeft gy u daarover te bekommeren O)? Bereid gy u maar zelf tot dat geen, 't welk u zeiven in myne navolging ontmoeten zal. Ondertusfchen beflonten de andere difcipelen uit dit antwoord van Cnriftus, dat Johannes in 't geheel niet fterven zou. Welke waan zich ras onder de eerfte Chriftenen uitbreidde , en zelfs daardoor fcheen beveiligd te worden, dat deeze Apoftel Johannes werklyk eenen zeer hoogen ouderdom bereikt heeft. Hy vond het dus, toen hy omtrent deezen tyd zyn Evangelie fchreef, voor noodig, de ongegrondheid deezer nog (leeds voortduurende meening aantetoonen, en te verzekeren, dat Jefus alleenlyk de bygebragte woorden uitgefprooken had; maar geenzins daardoor had willen aanduiden, dat hy in 'c geheel niet fterven zou. Waarop hy zichzelven als den Scaryver van dii Evangelie opgeefr ( * ), die als ooggetuige van deeze dingen gefchreeven had, en wiens geloofwaardigheid op eene ontwyfelbaare wyze door al- len f» Dat de laatfte toekomft van Chriftus ten jongften dage om over de geheele waereld en alle menfehen het oordeel te houden, hier niet oedoeld worde; toont Johannes duidlyk aan. Maar men pleegt ook de uitdrukking van de toekomft van Chriftus menigmaal tot het byzonder ftrafgericht over Jerufalem te verdaan; gelyk Matth. XVI: 28. Luc. XVIII: 8., welk de apoftel Johannes nog overleeven zou- Doch vermits het woord 'fjutm, byzonder de voortduuring van het natuurlyk leeven aanduidt, 1 Cor. XV: 6. Puil. I: 24, 25., zo fchynt hier van die toekomft des Zaligmaafcers gefprooken te worden, wanneer hy.de zynen door eenen nntuurlyken dood van de aarde opvordert Luc. XII: 5<\, op die wyze, dat Chriftus bloot eenen wenk had willen geeven , dat foiiANMES geenen geweldigen dood zoa fterven. (*) Joh. XXI: 24.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 203 Jen erkend werd; maar 'er eindelyk nog tot befluit by voegt, dat hy nog veel meer had kunnen bybrengen. Want Jefus had, gelyk hem zeer wel bewult was, nog veele andere dingen gedaan. Doch, wanneer die alle, geen uitgezonderd, op het naauwkeurigfte zouden befchreeven worden; dan zou 'er een zo groot aantal van boeken uit voortkomen (*_), dat by wel zeggen mogt (*)> dat (*) L. c. vs. 2?. (ar) Door dit e^»» maatigt de Evangelift en Apoftel Johannes eenigermaate de Hyperbole, de grootfbraak, waarvan hy zich "naar den aart der Oofterlingen bedient. Over 't algemeen komen in de heilige Schrift de Hyperbolen, de grootfpraaken, menigvuldig voor, en worden door God zeiven gebruikt, om de menigte en grootheid eener zaak zeer nadruklvk voorteftellen, Gen. XIII: 16. XXII: 17. XXVIII: 14 Richt. VII: 12. 1 Sam. XIII: 5. iKon. I: 40. VIII: 5. X. 27. Dan. IV: 17. De hyperbole, welke hier door Johannes gebruikt wordt, is ook niet zo zeer overdreeven, gelyk Samucl Crellius in een nog ongedrukt Handfchïift, genaamd antiquitates et monumenta queedam priorum fcemlorum Chrijlianifmi, DijJ. v. §. 18., hiervooren in het tiende Deel, Hoofdft. XIX. 5. 19. bygebra°t, dezelve voorftelt. _ Want hoe ongemeen veel heeft Chriftus niet in de drie jaaren en zes maanden van zyn openbaar Leeraarsampt op aardeniet alleen gedaan, maar ook gefprooken? Welke redenen toch van het geen hy verricht heeft, niet moeten uitgeflooten worden, Dc bloote omftandige befchryving derzelven zouden reeds veel Boekdeelen uitgemaakt hebben. Maar deeze zouden door de menigvuldige affchriften, die daarvan voor alle de gemeenten en Huisgezinnen in de waereld zouden moeten gemaakt worden, niet weinig vermenigvuldigd zyn-, om van zodaanige Boeken niette fpreeken, welke naar ieders nooddrjft hadden moeten gefchreeven worden, om alles zonder zwaarigheid te verflaan. En op die wyze zou de waereld, of alle de menfehen, in dezelve leevende, Joh. XII: ?o., flechts zonder noodzaaklykheid met boeken overlaaden zyn geweeft; welke de weinigften zouden hebben kunnen verkrygen, ik laat liaan doorleezen, en derzclver inhoud recht ter harte T 3 nee-  294 Oplosfing der zwarigheden in de gëfchiedenis dat zelfs de waereld dezelven niet allen zou kunnen vatten en begrypen. §. 68. Doch hort daarna verfchynt hy in eene volle vergadering van alle de Difcipelen "op eenen herg in Galilea. Matth. XXVIII: 16—-zo. Mahc. XVI: 15—18. 1 Coa. XV: 6. Alle de elf Apoftelen waren nu in Galilea aangekomen, om de plechtige vergadering, door Chriftus zeiven , buiten twyfel by eene der voorde verfchyningen, op eenen beftemden tyd vaftgêfteld en bepaald, op eenen zekeren berg bytewoonen. Zy waren, om zo te fpreeken, genoegzaam de aanvoerders van alle de overigen, .die zich toenmaals tot de gemeenfcbap van Jefus bekerden; welke hen ook tot hiertoe tot deeze verfchyning voorbereid hadden, en wier getal op meer dan vyf honderd perfoonen beliep (y). Toen neemen, of in hun geheugen hebben kunnen behouden, Matth. XIII: 12. . „ (y > Deeze openbaaring, toen Jefus zich van meer dan vyf honderd Broeders op eenmaal liet zien, volgens 1 Cor XV: 6., wordt billyk voor even dezelve gehouden, 'als die op den berg in Galdea beloofd was, en voorgevallen is. Want, vermits Jefus by deeze verfchyning de grondwetten van zyn Koningryk bekend maakte; •zo voegde zich zulks allerbeft in eene zo talryke vergadering van difcipelen. Gelyk dan ook de bevolmagtiging der Apoftelen meer getuigen vereifchte. Daar integendeel by de laatfte verfchyning des Zaligmaakers Jeius Chriftus kort voor zyne Hemelvaart ten hoogfte maar honderd en twintis perfoonen kunnen tegenwoordig geweeft zyn, Hand. I: 15 ; zo kan dat ook niet die openbaaring zyn, van welke Mattheus in het (lot van zyn Evangelie fpreekt; zodat hy, gelyk Johannes Harduinus m  van Chrijlus Lyden 3 enz. Hoofdft. XXIX. 295- Toen nu Jefus zich voor deeze talryke menigte het zien; zo vielen die geenen, die hem zagen, terftond voor hem neder; doch by fommigen waren ook nog niet alle twyfelingen verdweenen (2). Maar Jefus trad nader by, en deed de volgende aanfpraak en reedevoering niet flechts aan de Apostelen, maar ook aan de geheele vergadering, in welke zich huiten twyfel ook veele van de zeventig difcipelen en anderen bevonden, die den Apostelen by de uitbreiding des Evangeliums in alle de geweften der waereld te hulp zouden komen. My is, zeide hy, de hoogfte Opperheerfchappy over de Memoires de Tnvoux 1729. Oüoh. pag 1763. voorgeeft door Galilea de hoogfte noordlyke fpits des Olvfbergs heeft willen aanwyzen, welke insgelyks deezen naam zou gedraagen hebben, C.Z) Mattheus bericht wel, dat byzonder de elfApos*telen op den berg tegenwoordig zyn geweeft. Maar het volgende: x«< l> 5. 2-, 22. pag. 7?, 80., iiit dien grond verdacht voor; vermits, wanneer Jefus zo-  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 297 derhouding van alle geboden, die u ooit of ooit door my gegeeven zyn, en bygevolg, tot waar- nee- zodaanig een bevel aan zyne difcipelen gegeeven had Petrus dan geene bedenking had behoeven te maaken' om tot Comelius, als een Heiden , integaan. Gelyk dezelve Petrus dan ook, toen de bekeerden uit het loodendom deswege hunne ontevredenheid betuigden, zich niet op dit uitdruklyk gebod om alle Heidenen te onderwyzen, maar alleen op de byzondere toezegging, den Apoftelen gegeeven, dat zy met den heiligen Geeft zouden gedoopt worden, beroept, welke toch den Heidenen in 't geheel niets geraakt had, Hand. XI: 15—17. Daarenboven hadden ook de Apoftelen, volgens alle berichten, nooit het Doopformulier, hier voorgefchreeven gebruikt; maar alleenlyk flechts in den naam van den Heere Jefus gedoopt. Dan, het is openbaar, dat de Apoftelen hunne oude vooroordeeien eerft allengs van tyd tot tyd afgelegd hebben. Zy konden wel volgens de uitdruklyke aanwVzing van Jefus in 't geheel niet daaraan twyfelen, dat tegenwoordig hetEvangely van het Koningryk Gods ooiden Heidenen moeft verkondigd worden; te meer daar Chrillus zich mcermaalen verklaard had, dat deeze prediking meer ingang by de Heidenen vinden zou , dan bv de Jooden, Matth. VIII: n„ 12. XX: 1—16. XXI41—13- Joh. X: 16. Doch, buiten allen twyfel verbeeldden zy zich in den beginne, dat zulks niet eer gefchieden kon, dan nadat zy in de gemecnfchap der Joodfche Kerk aangenomen waren. Zulks gaf ook o-e_ legenheid tot de bedenking van Petrus; maar welke door het gezigt, dat hem vertoond werd, werd weggenomen. Hy wilde zich ook tot zyne verontfchuIdU ging op het algemeene bevel om den Heidenen het Evangely te prediken niet beroepen ter overtuiging van zodaanigén, die foortgelyke vooroordeeien by zichzelven .voedden; vermits hy vooruit zag, dat zy hem zouden tegenwerpen, dat het gemelde bevel niet anders dan in dien zin te verftaan ware, in welken hy zelf het eerft opvatte. Maar grooteren indruk moeft het by hen maaken, toén hy verhaalde, dat, geduurende zyne prediking, de heilige Geeft op zyne toehoorders in het huisvan Comelius gevallen was: 't welk een openbaar bewys T 5 wa's,  2o8 Oplos/mg der zwaarigheden in de gëfchiedenis neeming van mynen geheelen Godsdienft, verpügten. Op mynen byftand in deeze gewigtige bezigheden kunt gy volkomen verzekerd zyn. Want, offchoon u myne zigtbaare tegenwoordigheid ras zal onttrokken worden (d); zo biyf ik echter naar myne godlyke tegenwoordigheid onveranderlyk by u allen, al zoudt gy ook nog zo verre van elkander verftrooid zyn, op gelyke wyze als by allen tegen- Was, dat God de aanneeming deezer Heidenen gebiüykt had; terwyl hy zelf aan hun dat geen vervulde, 't welk Jefus eigenlyk maar den Apoftelen beloofd, en hun der'gelyke 'gaven medegedeeld had. Doch, dat de Apoftelen het Doopformulier, door Chriftus hun voordefchrecven, niet zouden gcbrukt hebben; kan daaruit niet beweezen worden, dat zy in den naam van den Heere Jefus gedoopt hebben. Veelmeer toont deeze zel-e ïpreekwys insgelyks aan, dat zy den Doop werirtyts naar het voorfchrift van Chriftus verricht hebben : nad-;maal zy daardoor de nieuwbekeerdcn tot zyne gemeenfchap aangenomen hebben. Met veele omftandigheden te melden, welke woorden zy daarby gebruikt hebben, was niet noodig. Iets anders is het, wanneer Paulus i Cor. XI: 23 25. toonen wil, dat de handeling des heiligen Avondmaals, door hem in de gemeente van Corinthus ingevoerd , eene eigene inftelling van Chriftus was. Want daar vereifchte het de zaak zelve, om van alle de omftandigheden der inftelling bericht te geeven. Wanneer voor t overige in dit bevel van Chriftus van het doopen gefprookcu wordt; zo moet hier zodaanig doopen eigenlyk voor de afwasfehing met water genomen worden, maar niet voor de mededeeling van het onderwys; vermits anders immers de volgende woorden: „ kerende hen onderkonden al wat ik u bevolen heb", eene bloote Tauto. iogie, eene enkele herhaaling zouden zyn. (d) Mattheus zwygt derhalve niet gantfchlyk van Chriftus hemelvaart: doordien de belofte, dat hy by hen wilde blyven, inderdaad dit influit, dat zy hem in 't kort niet meer zigtbaar by zich zouden hebben. Omltandiger van deeze groote gebeurtenis te fpreeken, die toen nog in verfch en leevendig geheugen was, vond hy jsiet noodig.  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 299, tegenwoordig, welke tot aan het einde der waereld het Leeraarsampt, u thans aanbevolen, bekleeden zullen. Van deeze zelve Openbaaring van Jefus Chrifius fpreekt ook Marcus, met by voeging van eenige byzondere omftandigheden (*). Hy had van de eerfte verfchyning des Zaligmaakers gefprooken, toen hy het op den avond van den eerften dag der opftanding den difcipelen, die aan de tafel zaten, verweeten had, dat zy de berichten aangaande zyne opftanding niet hadden willen gelooven. Wanneer hy nu (f) voortgaat: xeuWev èunais, en hy zeide hun, zo kan zulks niet deezen zin hebben, als of ook de navolgende reedevoeringen nog dienzelven avond uitgefprooken waren. Want op zodaanige wyze zou hy na het eindigen derzelven, gelyk vervolgens (g) gemeld wordt, terftond ten hemel gevaaren zyn. Maar de Evangelift wil flechts aantoonen, dat hy daarenboven op anderen tyd ook nog die reedevoeringen gedaan heeft. i .«u inuuu" .jjr uauciuaiiu uencnc geeic. Jjat zou zeKerjyk ooit onmiddelyk voor zyne Hemelvaart kunnen gefchied zyn. Doch het is waarfchynlyker, dat Marcus van even hetzelve plechtige bevel melding maake, welk de Heere Jefus zynen difcipelen by de Galileefche verfchyning gegeeven heeft. Eertyds had hy ze alleen in het Joodfche land rond gezonden, en bevolen, de kortaanftaande toekomft van het Koningryk Gods flechrs den verloorenen Schaapen van het Huis Israëls aantekondigen (e). Maar thans zouden zy in (*) Hoofdft. XVI: 15, enz. (t) Vs. 15. CD Vs. iQ. CO Matth. X; 5, 6.  jeo Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis in alle de geweften der waereld , zo verre zy maar met mooglykheid komen konden, uitgaan, en by eene geftaadige voortzetting hunner bediening, de vrolyke boodfchap aangaande het Koningryk van God aan alle fchepfelen, dat is: zonder onderfcheid aan alle menfehen, prediken (ƒ). Daarby verzekerde Jefus, dat alle die geenen, welke zodaanige prediking goedkeuren, gehoorzaamen, en zich door den Doop in en tot het genootfchap zyner Ryksgenooten zouden laaten aanneemen , der eeuwige zaligheid en heerlykheid zouden deelachtig worden: gelyk integendeel ook die geenen, die de Evangelifche leer, hun zo plechtig bekend gemaakt, hardnekkig bleeven verwerpen, eene onvermydlyke verdoeming te verwachten hadden. Had nu Chriftus den Dienaaren des Evangeliums over 't algemeen zynen byftand door beftendige tegenwoordigheid beloofd; zo meldt Marcus byzonder, dat de Zaligmaaker 'er nog de belofte had bygevoegd, dat den geenen, die dit gelooven, het bevel om het Evangelie in de gantfche waereld te prediken in gehoorzaamheid des geloofs aanncemen, en onder vertrouwlyke inwaebting van een gelukkig en voorfpoedig gevolg ter uitvoer brengen zouden, ook tekenen en wonderwerken zouden verrichten (g). Terwyl door hunnen dienft, in zynen naam, en tot beveiliging hunner voorgeftelde leer, ook menigerleie wonderwerken ge¬ en Col. I: 23. vergeleeken met de plaatfen der Rabbynen, in Wetsteins N. T. ad h. l bygebragt. En van de •algemeene prediking van het Evaogely onder alle volkeni hier aanbevolen, is in het eerfte Deel, Hoofdft. XI. §. 62. omftandiger gehandeld. (e) Men zie het bewys deezer verklaaring in net ellde Deel, Hoofdft. XXI. §. 3-  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 301 gefchieden zouden (*): by voorbeeld, het uitdry ven der duivelen, het vermogen om met nieuwe, dat is, met zodaanige taaien, welke hun tot hiertoe gantfchlyk onbekend waren, te fpreeken, de onfehaadelyke aaiiraaking van flangen en dergelyke vergiftige Dieren, ook het gebruiken of drinken van doodlyke dranken, de geneezingvan zieken door de bloote oplegging der handen, en andere dergelyke wonderbaare werkingen meer. Want deeze waren byzonder in de eerfte tyden des Chriftendoms, toen met de verkondiging der Chriftlyke leer een begin zou gemaakt worden, allermeeft noodzaakJyk. §. 69. De beide laotjïe openbaaringen of verfchyningen van den Heere Chrijlus moeten wel van elkander onderfcheiden worden. Vermits de Schryver van het vyfde Wolfenbuttffche Fragment, de beide verfchyningen des Zali^maakers, welken wy zo even hebben opgehelderd, met elkander vermengt, en van dezelven, als de eenigen, die in Galilea gefchied zyn, fpreekt: zo zal het hem zekerlyk niet bezwaarlyk vallen, tegenftrydigheden daarin te vinden (h). PJaats en perfoonen zouden, volgens zyn voorgeeven, in de verhaalen daarvan volftrekt niet overeenftemmen. By Mattheus zou zy als de allereerfte worden voorgefteld: terwyl de Difcipelen, nadat zy vernomen hadden, dat zy Jefus in Galilea zouden te zien krygen, zich zonder uitftel derwaard begeeven hadden. Integendeel waren 'er naar Johannes bericht nog twee verfchyuingen, en wel (*) Joh. XIV: 12. (h ) L. C. pag. 487, 480.  3ó2 Oplosjing der twaarigheden in de gëfchiedenis te Jerufalem, voorafgegaan. Daarenboven moeft men ook deswege de verfchyning, door Mattheus gemeld, voor de eerfte, ja voor de eenige houden: dewyl by dezelve de Apoftelen nog getwyfeld, en bygevolg geene duchtige getuigen der opftanding van Chriftus zyn konden; nademaal zy hem naderhand niet meer gezien hadden. Gelyk dan Mattheus van geene verdere verfchyning van Chriftus, en zelfs niet eens van zyne Hemelvaart melding maakte, en Jefus enkel met deeze woorden: „ Ziet ik ben met u lieden alle de dagen tót aan de voleinding der waereld", (*) affcheid neemen liet. Voorts kon dat niet met elkander vergeleeken worden , dat de verfchyning van Jefus by Mattheus voorheen beftemd, en van de discipelen verwacht ware; maar in die by Johannes Chriftus flechts by toeval en onverwacht by hen gekomen ware: gelyk dan ook door den eenen Evangelift gantfeh andere reedevoeringen van Jefus bygebragt werden, dan door den anderen. Dit alles vervalt ondertusfchen op eenmaal, wanneer men de beide verfchyningen, door Mattheus en Johannes befchreeven, behoorlyk van elkander onderfcheidt. Alleenlyk daarin komen zv met elkander overeen, dat beiden in Galilea voorgevallen zyn: en de verfcheidenheid van alle de overige omftandigheden is een genoegzaam bewys, dat'er van tweeërleie gebeurtenisfen gefprooken wordt, die op elkander gevoled zyn. Jefus bad beloofd, dat men hem in Galilea zien zou; maar geenzins, dat zulks niet meer dan een eenigmaal gefchieden zou. Ingevolge het bericht, desaangaande van den Zaligmaaker ontvangen, begaven zich de elf Apoftelen naar Galilea. Maar, waar (,*) Matth. XXVIII: 20.  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 303 waar ftaat het, waar leeft men het, dat zy zulks zonder uitftel deeden ? Die geenen, welke by des Zahgmaakers verfchyning aldaar nog twyfelden waren niet de Apoftelen; maar anderen, die 'er bv tegenwoordig waren (*> En wanneer wy ook wilden coeftaan, dat de Apoftelen daar onder te yerftaan waren; zo bleeven zy echter niet langui dien twyfel, maar werden, toen Jefus nader bykwam en tot hen fprak, volkomen overtuigd van de waarheid zyner opftanding. Derhalve zouden zy nogthans duchtige getuigen van het leeven van Jefus geweeft zyn, gefteld zynde, dat zy hem ook flechts dat eenemaal gezien hadden. Doch Mattheus ontkent immers niet, dat 'er meer verfchyningen voorafgegaan zyn, alhoewel tot zyn oogmerk de eenige, door hem gemeld, reeds genoegzaam zou geweeft zyn: voornaamlyk, dewyl zyn doelwit zich teffens daarheen uitftrekte, om de Chnftenen, die uit het Joodendom bekeerd waren, te leeren, dat, ingevolge het eigen bevel van Chriftus, ook den Heidenen het Evangely moeft verkondigd worden. Hy was zekerlyk de èerfte die de gëfchiedenis van Jefus befchreef, en kon natuurlyker wyze niet weeten, wat voor verfchyningen des Zaligmaakers de volgende Evangeliften nog befchryven zouden. Maar, dat was toch den heiligen Geeft, onder wiens leiding hy zo wel als de overige Evangeliften fchreeven, tot genoegen bekend: bygevolg was het ook niet noodig, terftond in den beginne van al dat geene meldin^ te maaken, wat na de opftanding van Chriftus "gebeurd was. En hierom zyn ook de affcheidswoorden van Jefus, door hem bygebragt, flechts als het flot zyner eigene berichten, maar niet als het C*) §• £ï.  |04 Oplosjïng der z,vnarigheden in de gëfchiedenis flot der geheele gëfchiedenis van Jefus aantemerken. Ja zy behelzen, gelyk reeds te vooren erinnerd is, inderdaad eene aanwyzing, dat Jefus in 't kort niet meer op aarde zoude gezien worden; en gevolglyk ook een bericht van zyne Hemelvaart, welker waarheid, behalve 't geen Marcus en Lucas daarvan melderi, ook op het geloofwaardig getuignis van Pb trus, als van eenen ooggetuige, en van Paulus gegrond is Qi). §• 70. Naderhand heeft Chrijlus zich ook nog van Jacobus, en over 't algemeen in een tydvak van veertig dagen meermaalen door zyne Difcipelen en Apojlelen laaten zien. Op de algemeene verfchyning op den berg in Galilea voor meer dan vyf honderd broederen volgde naar het bericht van Paulus (*) de byzondere verfchyning, welke aan Jacobus wedervaaren is. Want dat door eenen misflag der Uitfchryvers, reeds in oude tyden voorgevallen , het zevende vers verplaatfl: zy, en eigenlyk reeds voor het zesde vers liaan moet; is eene enkele gisfing (£), welke zon- CO Hand, II: 33- III: »fc tPetr. III: 22. Rom.VIII: 34Efh I: 2°> enz. Vermits Jouunnes flechts verfcheidene omftandigheden nahaalt, welken de overige Evangeliften niet aangevoerd hadden; zo kon hy de Hemelvaart van Chriftus des te eer voorbygaan, daar Lucas dezelve reeds omftandig befchreeven had. Hoewel hy toch ook Hoofdft. XX: 17. de belofte van Chriftus om tot zynen Vader optevaaren bybrengt. C* ) 1 Cor. XV: 7. (k~) Naamiyk van C. A. Hïumann in Explicatione tejlimonii Paulini i Cor. XV: 7. in Mifc. Groning. Part. fll. pag. 299. et feq., alwaar aangenomen wordt, dat hier op  van Clirijius Lyden, enz. Hoofdft. XXIÊ: 365 zonder . genoegzaam bewys aangenomen wordt Ondertusfchen leezen wy tcch nergens in de heilige Schrift eenige byzondere omftandigheden aangaande deeze verfchyning. Naar de meening van iommigen zou het Jacobus de grootere, een der Zoonen van Zebedeus, geweeft zyn: 'dienTefüs niet deeze genade verwaardigde, omdat hy zyn getuignis aangaande hem onder alle de Apoftelen allereerft met zyn bloed verzegelen zou m Dan waarfchynlyk heeft Paulus zich hier'bp zódaanigë getuigen willen beroepen, welke toenmaals nog in leeven waren, en die daarover ondervraagd konden worden. Derhalve wordt buiten twyfel Jacobus de kleine, de broeder des Heeren ce meend, die tot den eerften opziener der gemeente te Jerufalem beftemd was (*), naar welke zich alle de andere gemeenten plagten te fchikken; weshalve hem boven anderen byzondere voorfchriften en bevelen noodig waren. Deeze Jacobus was no* mieeven, toen Paulus dit fchreef, en werd eert? op verordening van den Hoogepriefter Ananus, die de i>adduceefche party toe was gedaan, als een uitfteekend getuige der opftanding van Jefus Chris tus ter dood gebragt O}. Doch hy wordt ook uit- de verfchyning aan de Galileefche zee sredoeld wordt welke ook 7W heeft bygewoond, Sn; clSfr hccleft. Cap. 12. brengt de woorden van Paulus n dezelve orde by, als zy thans geleezen worden CO Hand. XII: 2. yvvv nV: OFW* '8- C h R v S o s t o m u S IJonl XXXVIII. «.I Cor. XV. Tom. IV. Comm. in N. T tas J «»r«ü flechts zo veel heeft aangeduid , dat de Zaligmaaker ook nog deeze merkwaardige reedevoering in vervolg van tyd voor zyne leer- en volgelingen gedaan heeft. Doch vermits de inhoud derzelyen met die geenen grootdeels overeenkomt, welke in de Handelingen der apostelen bygebragt worden, en ook onmiddelyk daarop van de Hemelvaart van Chriftus melding wordt gemaakt-, zo heeft men goeden grond om deeze reedevoeringen mede tot de laatften te rekenen , welke Chriftus aan de Apoftelen gedaan heeft. En vermits op die wyze Lucas van de Galileefche verfchyning in 't geheel niet fpreekt, by welke het bevel om de nieuwbekeerden te doopen voorkomt; zo zou hy nogthans, gelyk de Fragmentenfchryver loc. cit. pag. 465 hem befchuldigt, de andere Evangeliften niet tegenfpreeken, hoewel hy ook van het doopen geen enkel woord zeide. Doch inderdaad wordt echter ook Hand. I: t. van den Waterdoop gefprooken, waardoor fints de tyden" van Johannes de.n Dooper de menfehen tot Ryksgeno.otea van Chriftus ingfewyd werden. O) Mstth. III: 11. v3  jio Oplosjing der zwaar igheden in de gëfchiedenis Big dagen, met die gaven des heiligen Geeftes, welke tot eene gezegende waarneeming van hunne aanftaande bediening vereifcht werden, uitgeruft en op het rykfte en overvloedige vervuld worden. De vergaderde Apoftelen, welke hun oude vooroordeel aangaande een waereldlyk Koningryk des Mesfias nog niet ten eenernaal afgelegd hadden, beflocten^ busten twyfel uit het bevel om zich niet van Jerufalem te verwyderen, dat 'er nu gewigtige dingen te verwachten waren, en het tydftip voorhanden , in welk dat heerlyk Koningryk een plechtig begin zou peemcn. Om deeze reden vroegen zy Jefus: Heere! Is het dan thans op het punt, dat gy den volke van Israël het tot hiertoe vervallene Koningryk in zynen ouden glants weder herftellen zult? D.och, gelyk Jefus reeds voorheen gewoon was, op zulke nieuwsgierige vraagen in 't geheel niet te antwoorden, en flechts by zodaanige gelegenheid l'.uttige en djepftigo keringen intefcherpen; zo deed hy het thans ook. Naar de befchryvjng, welke hy, geduurende de laatfte veertig dagen, zynen difcipelen aangaande zyn Koningryk gegeeven had, was de oprechtjng van hetzelve werklyk voor de deur; offchoon zulks niet met zodaanige in de oogen vallende pracht gefchieden zou, a!s de difcipelen zich wel verbeeldden. Vermits ook deeze hunne vooroordeeien in 't kort van zelfs verdwynen zouden; zo geeft Jefus zonder dezelven te billyken, of op hunne vraag regelrecht te antwoorden, hun flechts zo veel te verftaan: dat bet hen niet betaamde, in de toekomende dingen eenen al te ftouten en roekloozen blik te doen, en 't geen Gods Almagt dan ter uitvoer zou brengen, vooruit ten aanzien van den ejgenlyken tyd en uur naar  van Chrijlus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 3rr naar te vorfchen. In plaats van zich om deeze verborgene dingen te bekommeren, zouden zy veel méér dit zorgvuldig ter harte neemen, 't'geen by hun bereids gemeld had. Naamiyk, dat zy met gantfeh byzondere kracht des heiligen Geeftes onfeilbaar en ontwyfelbaar zouden uitgeruft worden; dat die Geeft over hen zou komen, hun richtigere begrippen nopens zyn Koningryk bybrengen, en hen gefchikt en bekwaam maaken, om zyne geloofwaardige getuigen te worden door de goheele waereld: niet alleen te Jerufalem, maar ook in gantfeh Judea, ja ook in Samaria, en zelfs in de afgelegenfte geweften des aardryks. Hoe zeer zulks hen ook bevreemden mogt; zo naauwkeurig kwam het toch met het godlyk raadsbefluit, door de Propheeten bekend gemaakt, overeen. Want zo ftond het by hen gefchreeven, dat de Mesfias op zodaanige wyze, gelyk zulks aan hem gefchied was, lyden en ten derden dage van den dooden weder opftaan zou; maar ook te weeg brengen moeft, dat de vergeeving der zonden, door hem verworven , in de orde des heils en der zinsverandering, allen volken aangekondigd wierd: en wel zodaanig, dat de aanvang deezer openbaare prediking te Jerufalem moeft gemaakt worden. Hier was dus de plaats, alwaar zy als getuigen van al dat geen, 't welk met en omtrent hem gebeurd was, vooreerft ten voorfchyn zouden treeden, en bygevolg ook aidaar blyven moeften, tot dat zy door de hoogere kracht des beloofden heiligen Geeftes tot dit werk zouden duchtig en bekwaam gemaakt worden. v 4 §7*°  %!$ Oplusfng der zwarigheden in de gëfchiedenis, §. 72' Foor wier oogen hy eindelyk ten Hemel vaart. Marc. XVT: io, 20. Luc. XXIV: 50—53. Hand. I:'9—11. Hierop leidde Jefus zyne difcipelen en Apoftelen ter Stad uit op den weg, die naar Eethanie loopt* cfcch zo, dat hy onderweegs op de hoogte des Olyfbergs, van waar men het gemelde vlek zien kon, ftaan bleef (*). Waarfchynlyk gefchiedde zulks in den vroegen morgenftond, of ten minfte' op die wyze, dat hy onderweegs door geenen vreemden gekend wierd. Hy had bereids het noodigfte met hun afgefprooken (*): thans zouden zy ook "getuigen zyner Hemelvaart weezen ; opdat zy niet nog verdere verfchyningen van hem Verwachten mogten, en den geenen, welke misfchien mogten vraagen , waar de opgeftaane Zaligmaaker zich thans bevond, verzekeren konden, dar, by in hunne tegenwoordigheid de aarde veidaaten had, eri' ten Hemel was gevaaren. Doch vooraf deelde (.*) Men zie breeder Ijiervan het derde Deel, Hoofdft. VII. 5. 443. pag. 600.' •(O Zo zyn de woorden van Marcus, Hoofdft. XVI: 19. te verklaaren. De Evangelift zegt toch niet: p*T* raur» uvTt~i, maar alleenlyk, dat zyne opneeming in deri Hemel gevolgd zy, nadat hy volkomen uit had gefprooken, en op verfcheidene tyden alles gezegd had, X geen zynen Apoftelen; en Difcipelen dienftig was teweetcn. 'En dus vervalt dan ook de bewysgrond , weiV leen W. Whiston upon the Several Afcenfions of Chrijl, inzyne Sermons and Effais pag. 156. uit deeze woorden voor gyne mcening heeft bygebragt, als Of Jefus onder anderen ook des avonds op den dag der opftanding voorlopig ten Hemel gevaaren zy.  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX, 313 hy hun eenen plechtiger) zegen mede, die ook na zyn affcheid en vertrek op hen ruften zou. Want met dat oogmerk hief hy zyne handen over hen op O). Doch, terwyl hy zyne zegenende handen nog over hen uitgeftrekt hield; wierd hy op eene wonderbaare wyze van hun afgezonderd, en, in den Hemel opgenomen (x). Want hy werd niet («) Anders plag men by het zegenen de handen 00 het hoofd te leggen. Doch vermits zulks by zo veele menfehen niet te gelyker tyd gefchieden kon; zo breid-, de hy over hen allen zyne handen uit, gelyk de Hootrepriefter Levit. IX: 22. _ f» Deeze groote gebeurtenis is bereids in het elfde Deel, Hoofdft. XX. $. 95 en volgende in alle haare omftandigheden opgehelderd, en haare geloofwaardigheid beweezen, ook daarby aangetoond, dat zy by al het wonderbaare, welk daarby voorgevallen is, nogthans; niets onmooglyks in zich vat. De tegenwerping van het vyfde IVolfenbuttelfche Fragment Loc. cit. pag. 492., dat de Apoftelen den Heere Jefus voor hunne oogen, voor hun-' ne OOgen alleen, naby Jerufalem, van den OJyfbero- -' zonder dat het iemand in de Stad gezien heeft, ten He-' mei laaten vaaren-, vervalt reeds daardoor ten eenemaal dat hy een verhéerlykt ligchaam heeft gehad , welk' niet van een ieder, maar alleen van dert geenen, heeft kunnen gezien worden, welken hy zich heeft willen verwonen (* ). Maar daarenboven is Jefus juift niet van de hoogfte fpits des Olyfbergs, maar verder weg naar den kant van Jisthanie ten Hemel gevaaren, en op eene zekere hoogte ras door de wolken bedekt, (*) [De Hoogleeraar Li 1,1 ent hal maakt Iiicr, gelyk ook reeds te vooren meer dan eens' door hem gefchied is, deeze' ondcrftcilh:" • dat rtó Verhurlykt Ligchaam eigenlek met Jlerflyke oogen niet kan %~icti ■ vorden. Doch deeze onderftelling , behooriyk onderzocht wordende kan ;ecn fteék houden; integendeel moet zy Hechts als een gevolg van zeker j2erfte]fel zyner gezindheid worden aangemerkt. Ik zou hier dé ongezondheid daarvan hebben aangetoond, "indien zulks in het elfde Deel' rin dit zelve Werk, Hoofdft. XX., onder §. 13.' niet reeds gefchied' vare in cent; vcrlhnd'ge en uitvoerige Aantekening van den geleerden )u zaligen, Heer j. M. Hopfman, welke dit Werk met veèlc keurige ■n leezonswaardige Aantekeningen veirykt heeft, en waarheen ifc der Ktlve den Leezer wyze. E. W. C] - • ' . V 5  3 r4 Oplosfing der zwaarigheden in de gëfchiedenis niet, gelyk na andere verfchyningen, fch'ielyk onzigtbaar; maar de difcipelen konden zyne trapswyze verheffing van de aarde duidlyk zien: tot dat hy reeds in eenen taamlyken afftand door eene wolk aan hun gezigt onttrokken wierd. En nu nam hy met zyn verheerlykt ligchaam den Hemel der heerlykheid in (y), plaatfte zich ter rechterhand der Majefteit Gods in de hoogte, en aanvaardde het volkomen gebruik der algemeene heerfchappy over alles. Vol verlangen zagen hem de difcipelen na, zo lang zy nog maar iets van hem zien konden. Doch op eenmaal werden zy twee Mannen, in witte kleederen by hen ftaande, gewaar (z), welke zich O*) Dewyl C. T. Damm, in zyne verhandeling van het Hifiorifch geloof. Part. II. J. 16. pag. 78. eene ligchaamlyke Hemelvaart voor onmooglyk houdt; zo zou volgens zyne twee honderd zeven en vyftigfte aanmeren0, over Marcus, zyne acht honderden negentiende over Lucas , en de aanmerkingen over Joh. VI: 62. en Heb*. IX: 24. zyne Hemelvaart flechts daarin beftaan hebben, dat hy na zyne opftanding tot belooning der getrouwheid zyner Gezanten, in een nog naauwer en veel hooger bezit der onzigtbaare Heerlykheid ingegaan zy; waaraan en waarvan zyne zigtbaare opheffing niets anders dan een zigtbaar teken geweeft zy : offchoon daarby eenige verandering ten aanzien der gefteldheid van zyn ligchaam kan voorgevallen zyn. (z) Dat het eene werklyke verfchyning, en geene bloote inbeelding geweeft zy; is in het vierde Deel, Hoofdft. VIII. 5. 25. genoegzaam beweezen. De Heer Nic. Barkey in Mijcel. Groning. Part. III. pag. 50. £j" feqq. meent, dat zy Mo/es en Elias geweeft zyn: omdat zy Mannen genaamd worden. Maar, dewyl deezen naam ook wel de Engelen voeren, Luc. XXIV: 4. Hand. X: 3. 20. zo kan zulks niet hinderen, daaronder ook hcmelfche booden te verftaan: die toch werklyk by Chriftus ' Hemel-  van Chriftus Lyden, enz. Hoofdft. XXIX. 315- zich niet alleen vertoonden, maar hen ook op de volgende wyze aanfpraken: Gy Galileefche mannen ! Waarom ftaat gy daar nog langer, en ziet op naar den Hemel, dien met zulke opmerkzaame blikken aanfchouwende ? Te vergeefs hoopt gy op eene fpoedige terugkom ft van den Heere Jefus. Ondertusfchen zal hy echter niet gantfchlyk. weg blyven, Deeze zelve Jefus, die nu van u weggenomen is in den Hemel, zal eens op even zodaanige zigtbaare wyze van den Hemel wederkomen, gelyk gy hem derwaard hebt zien heenvaaren. Nu draalden de difcipelen niet langer, den Heere Jefus Chriftus, offchoon zy hem niet meer zagen, aantebidden en op het allerdiepfte te vereeren. En daarop keerden zy, van blydfchap over den glorieryken uitgang der gëfchiedenis van Jefus Chriftus gantfchlyk doordrongen, en vol verzekerd vertrouwen , dat hy zyne beloften aan hun vervullen zou, naar Jerufalem terug: alwaar zy zich ook niet langer verborgen hielden, maar openlyk in den Tempel verfcheenen, zo dikwyls aldaar godsdien ftige handelingen verricht werden, en zich in den lof en prys des Allerhoogften oeffenden. Voor 't overige gehoorzaamden zy ook ten zynen tyde de bevelen des verhoogden Zaligmaakers, om bet Evangely door de geheele waereld te verkondigen. Want, toen Marcus dit fchreef, waren zy reeds met dat oogmerk uitgegaan, om overal, waar zy maar kwamen, te prediken. Welk werk ook met gantfeh Hemelvaart tegenwoordig zyn geweeft, en daar hy ook, by zyne laatfte toekomft. door hen verzeld, verfchynen zal, Matth. XXV; 31. 2Thbss. I: 17. Nog eer kon men ze tot de opsreftaane Heiligen rekenen, die met Cnriftus in de hemelfche Heerlykheid ingegaan zyn: gelyk in het elfde Deel, Hoofdft. XX. §. 85. aangemerkt is.  Si6 Oplos fing der zwaar igheden in de gëfchiedenis gantfeh uitneemenden zegen bekroond werd: terwyl de Heere Jefus Chriftus volgens zyne belofte met hua medewerkte, en hun voorftel door onloochenbaare wonderwerken, welke door hen verricht werden, genoegzaam bekrachtigde, en om zo te fpreeken verzegelde.' BEKNOPTE  BEKNOPTE OVEREENSTEMMING DER GESCHIEDENIS des HEEREN JESUS CHRISTUS, van zyne GEBOORTE tót zyne HEMELVAART, volgens de VIER EVANGELISTEN. Mat-  oi 8 Overeen/lemming der 'vier Evangeliften Mattheus. ! I. 1-17. I. 18-23. II. 1. 2. II. 7. 8. II. 9-12. 11. ï3-iy11. 16-18. II. 19-23- III. i-ia. III. 13-17- IV. i-ii. Marcus. I. 1-8. I. p-It.' 1.12-13. LüCAS. 1. 1-25. I I. 26-38. I. 39-56. I- 57-80- II. 1-20. .11. 21. ftfi 22-38. II. 39. II. 40-52. in: 1. 2. III. 3-28, III. 21-38. IVv i-13. r Johannes. \ a -: • I. 1-34. ff35"51- II. i-ii. 11.12. 11.13. II. 14-25. III. i-ar. Ont  nopens de Leeyensgëfchiedenis van Jef Chrift. 31» Ontvangenis van Johannes den Dooper. Ontvangenis van Chriftus. Bezoek, door Maria by haare Nicht Elifaboth afgelegd. Geboorte van Johannes, Geildchtlyil van Jofeph. Voltrekking van het HuwlyJc van Maria. Dc Gfboorte van J. C. wordt den Herderen te Bethlehem geopenbaard. Dc Befnydenis van Chriftus. Zyne voorftelling in den Tempel. De aankomft der Wyzen uit het Ooften. Groote Beweeging daarom. De Wyzcn reizen naar Bethlehem, alwaar zy het gevondene Kind aanbidden, en befchenken. Zyne Ouders vlieden met het kindeken 'f. C. cp Godlyk bevel naar Egypte. Waarop Herodes de Bethlehemitiiche Kinderen laat dooden. Terugkomft van J. C. met Maria en Jofeph uit Egypte te Nazareth. Als een twaalfjaarig Kind reift J. C. naar Jerufalem op het Paafchfeeft. Beroep van Johannes. Bericht wegens de waarneeming van. zyn : Leeraarsampt. Chriftus wordt van Johannes gedoopt. De verzoeking van Chriftus door den Dui 1 vel. Getuignis van Johannes den Dooper aangaande Chriftus. Eerfte Difcipelen van J. C. Zyn eerfte wonderwerk,, op de"Bruiloft te Kana. Reift. naar. Capernaum, En op het Paafchfeeft naar Jerufalem; Alwaar hy de Koopers en de Verkoopers uit den Tempel dryft. Het eerste Paa?chfeest. Gefprek van Jefus met Nicodamus. Mat- rLAATSEN. Judea. Nazareth. Judea. Aldaar. Nazareth. Bethlehem. Jerufalem. Aid. Aid. Bethlehem. Egypte. Bethlehem. Nazareth. Jerufalem. Woeftyn. Aan de Jor. daan. Inde Jord.1 Woeftyn. i Bethabaza. ; Kana-in-Ge- lilea. Capernaurm Jerufalem. Aid. Aid.  $20 Overeen/lemming der vier Evangeliften Mattheus. IV. 12. IV 13-17IV. 18-22. VIII.14. 15VIII. 16. 17. IV.' 23. MARCUS. j 1. n- 15- 1. 16-21. 1.21-28. 1.29-31. i- 32-34- ■ 1. 35-38. I. 39- I. 39. 40. II. -1-12. 1 II. 13. II. 14- 15II. 23-28. JUUCAS. IV. 14-ijIV. 16-30. >v. 31-37. IV. 38. 39IV. 40. 41. Hl 42. 43. IV. 44. V. i-ii.- V. 12-15. V. 16. V. 17-26. V. 27. 28. V. 29. VI. 1-5. III. 22-36. IV. 1-4. IV. 5-26. IV. 27-42. IV. 43-45- IV. 46-54: I Waarop  nopens de Leevensgefchiedenis van Jef. Chrijl. 3 z 1 Waarop hy nog eenigen tyd in Judea leert en doopt; Maar vervolgens door Samari3 naar Galilea reilt; Doch onderweegs met eene Samarkaanfche Vrouw fpreekt. De gevolgen dier famenfpraak. J. C. komt in Galilea aaD. Maakt zich door zyne leeringen aldaar bekend. Geneed den Zoon van een' Koninglyken Bedienden uit Capernaum. J. C. wordt te Nazareth veracht en vervolgd. Waarop hy te Capernaum zyn gewoon ver- | blyf neemt, om van rui voortaan zyn openbaar Leeraarsampt onafgebrooken . voorttezetten. Roept Petrus, Ahdreas, Jacobus en Johannes tot zyne beftendige leer en volgelingen. Dryft in de Synagoog een' boozen Geeft uit eenen Bezetenen uit. Geoeeft de Schoonmoeder van Simon van de koorts. Verricht aan den-avond aldaar verfcheiden wonderwerken. Wykt den volgenden morgen daarop in' een Woeftyn. Predikt in de Landlieden van Galilea in de Schooien. Bezorgt aan Petrus eenen wonderbaaren VifehvaHgft. Geneeft, naby eene Stad, eenen Melaat- fenen. Wykt naar eene Woeftyn. Geneeft te Capernaum een geraakten. Roept den Tollenaar Levi, om hem te volgen; Spyft in zyn huis. Kort voor het Paafchfeeft verdeedigt hy zyne Difcipelen, die op den Sabbath ' airen hadden geplukt. 1 XVII. Deel. X Mat- Plaatsen. Judea. Samaria, Sichar. Aid. Galilea, Aid. Cana. Nazareth. Capernaum; .< Aan de Galileefche Zee. Capernaum. Aid. Aid. Woeftyn.' Galilea. Aan de GalÜ leefche Zee. Galilea. Woeftyn. Capernaum. AandeGalile-fche Zee. Capemaura. öy'Jerufalem.  322 Overeenftemming der vier Evangeliften Mattheus. IV. 24. 25. V. i. V. VI. VII. VIII. 1-4. VIII. 5-13. VIII. 18-23. ViII. 24-27. VIII. 28-32. MARCUS. III. 1-6. III. 7-12. ' III. 13-19- III. 20. 21. III. 22-30. . UI- 31-35- IV. 1-34. IV. 35-30. IV. 37-41- V. 1-20. TiUCUS. VI. 6-11. VI. 12-16. VI. 17-49- VII. 1. VII. 2-10. VII. 11-18. VII. 36-50. viii. 1-3. VIII. 19-21. VIII. 4-18. VIII. 22-25 VIII. 26-39. JOHAINiXES. V. tot. Het  nopens de Leevensgefchiedenis van Jef. ChHfi. 3 2 * Het tweede Paaschfeest. Maakt den 38 Jaarigen kranken op den Sabbath gezond en verdedigt dit wonderwerk. Geneeft op eenen andoren Sabbath eenen Man, wiens hand verdord was. Begeeft zich daarop weder naar de Land- ftreeken aan de Galileefche Zee; Alwaar hy op eenen Berg uit zyne Difcipelen de twaalf Apoftelen verkieft; De Bergpredikatie houdt; En haaren voornaamen inhoud voor het Volk op de vlakte herhaalt. J. C. maakt op den weg naar Capernaum eenen Melaatfchen gezond. By de intreede iu de Stad geneeft hy den dienftknecht eens Hoofdmans, die geraakt was. ö Wekt te Nain eenen Jongeling van den dooden op. Verdedigt aldaar in het huis van Simon daareshanfeër eeRe boetvaardige z°nDoet eene reis door de Steden en Vlekken dier Landftreek. Komt te rug te Capernaum, alwaar hem wegens den aandrang des Volks eene naauwte overkomt. Wederlegt de fnoode lafteringen der Pha- rileen. Wil zich van zyne Moeder en Broeders niet laaten fpreeken. Stelt in eene Predikatie aan de Zee verfcheidene gelykuisfen voor. Maakt toeftel om naar de andere zyde der Zee overtevaaren, en geeft hun, die hem willen volgen, merkwaardige antwoorden. s Stilt op de Zee van Galilea een' ontftaanen zwaaren Storm. DSf UiC£wee bezet:enen de booze Geeften X 2 Mat- Plaatsen. Jerufalem. Judea. Galilea. Aid. Aid. Aid. Aid, Capernaum. I [ Nain.' Aid. Galilea. Capernaum. Aid. Aid. Aan de Galileefche Zje, Aid. Ai-d LaodderGa» dareenen.  .324 Overeen/lemming der vier Evangeliften Mattheus. IX. 1-8. • IX. 0-17. IX. 18-26. IX. 27-34, ix. 35-38. X. tot. XI. 1. XI. 2-30. XII. 1-8. XII. 9 13XII. 14-21. XII. 22. 23. XII, 24-45. XII'. 4ö-50|$L 1-35- MARCUS. V. 21. II. IÖ-2I. V. 22-43. VI. 1-6. VI- 7-i3- LiUCAS. VIII. 40. V. 30-39. VIII. 41-56. XI. 1-6. VIL 19-35- JOHANNES. Keert  nopens de Leevensgefchiedenis van Jef. Chrift. 325 Keert naar Capernaum te rug, alwaar hy andermaal eenen geraakten gezond maakt. Roept Mattheus om hem te volgen, en verdedigt zynen omgang met de ïolle- naaren, gelyk ook het nagelaatene vaften zyner Difcipelen. Geneeft de bloedvlaeiende Vrouw, en wekt het Dochterken van Jairus op uit den dooden. Maakt twee blinden ziende, en herftelt eenen bezetenen. Wordt wederom te Nazareth veracht en vervolgd. Reift in de omliggende Steden en Vlekken rond. Zendt de twaalf Apoftelen uit. Zet zonder dezelven zyne reize voort, en predikt. Johannes de Dooper zendt twee Difcipelen aan J. C., 't welk tot eene merkwaardige reedevooring van J. C. aanleiding geeft. Herhaalde verdedïgingsreede van Chriftus voor fommige Difcipelen, die op den Sabbath airen hadden geplukt. Herftelt daarop, dien zeiven dag, in de Svnagoogte Capernaum, eenen menfeh, wiens hand verdord was. Ontwykt de Pharifeen, die hem opzochten en vervolgden. Geneeft eenen blinden en ftommea bezetenen. Toont de ongegrondheid van de Iafteringen der Pharifeen, dat hy zyne wonderwerken door hulp des Duivels verrichtte, en weigert hunnen nieuwsgierigen eifch van een wonderwerk. Weert het bezoek van zyne Moeder en Broeders van zich af. Stelt uit een Schip verfcheidene gelyknisfen voor. X 3 Mat- PlaatsenCapernaum. Aid. Aid. Aid; Nazareth. Galilea. Aid. Aid. Aid. Aid. Capernaum* Aid. Aid. Aid. Aid. Aan de GaJileefche Zee.  Overeen/lemming der vier Evangeliften MATTHEUS. XXVII. 23-26. XXVII. 27-30. XXXII. 31-34- XXVII. 35-36. XXVII. 37-44. XXVII. 45-47. XXVII. 48-50. XXVII. 5i-56- XXVII. 57-60. XXVII. 61. Marcus. XV. 14.15. XV. 16-19. XV. 20-23. XV. 24. 25. XV. 26-32. XV. 33.35. XV. 36. 37. XV. 38-41.1 * XV. 42-46. XV. 41. XVI. 1. Lucas. XXIII. 20-25. 1; XXIII. 26-32. XXIII. 33- 34XXIII. 35-33- XXIII, 39-43- XXIII. 44- 45- XXIII. 46. XXIII. 47-49. hl Ir- ' XXIII. 50-54- XXIII. 55- 56. Johannes. XIX. 1-3. XIX. 4-16. Ara «Jbrów XIX. 16.17. XIX. 17-24. —9si XIX.25-27. XIX. 28.30. XK.3-37. XIX.38 42. 'JTjil ir3 1o Ter-  nopens de Leevensgefchiedenis van Jef. Chrifl. **t lerwyl de herhaalde voortelling van Jefus: oDfchuld by de Jooden niet baaten wü; wafcht Pilatus zyne handen, en geeft Jefus ter Geesfeling en Kruisfiging over. Jeius wordt vervolgens in het Rechthuis gegeesleld en befpot. Nadat ook de laatfte poogingen van Pilatus om Jefus te redden vruchtloos af waren geloopen, fpreekt hy eindelyk het plechtig doodsvonnis tegen Jefus uit. Jefus wordt nu naardegewooneGcrichts- plaats uitgevoerd. En werklyk aldaar aan het Kruis vaft gehecht. b Jefus wordt op veelerlei wyze aldaar be- fpot en gelafterd. Ondertusfchen doet Jefus aan den boet„yaardigen Moordenaar eene trooftlvke belofte van Zaligheid. Beveelt ook zyne Moeder aan de voorzorg van Johannes. °R den middag ontftaat 'er eene groote duifternis, welke drie uuren duurde, en Jeius klaagt over zyne vevlaating van | God. | Wordt in zynen dorft met edik gedrenkt, en geeft, nadat alle de voorzeggingen aangaande de omftandigheden van zyn Lyden vervuld waren, den geeft. De Wonderwerken, by Jefus dood voorgevallen, verwekken grooten indruk by ' alle de aanfehouweren. Den beiden Moordenaaren worden de beenen gebrooken; maar de zyde van Jefus ' met eene fpeer doorfteeken. Jefus Ligchaam wordt van het Kruis afge- i nomen, en in 't Graf gelegd. Zulks gefchiedt in de tegenwoordigheid , der godzalige Vrouwen, welke voorneemens zyn, eene nog zorgvuldigere zalving en baifeming van hetzelve in 't werk te fteUen. I t Mat- * | Plaatsen. | Jerulalem. i 1 Aid. Aid. Aid. Golgotfo»; Ald. Aid. Aid. Aid. Aid. Md Md. lof van jofeph.Ud  #4* Overeenftemming der vier Evangeliften Mattheus. XXVII. 62-66. XXVIII. i. XXVIII. e-4. XXVIII. 5-8. XXVIII. 9. io. XXVIII. MARCUS. XVI. 2. 3. XVI. 4XVI. 5-8. XVI. 9. io. ■ JLiUUAS. XXIV. ik XXIV. 2-j XX. r. XX. i. 2. XX. 3-io. XX. ©6  nopens de Leevensgefchiedenis van jef. Chrift. De Overpriefters verzoeken van den Stadhouder Pilatus eene wacht van Romeinfche Krygsknechten, om het Graf te bewaaren. JNog op den avond des Sabbaths gaan Maria Magdalena, en de andere Maria omhet Graf te bezien. Den volgenden morgen vroeg maaken zich de Godzalige Vrouwen op, om de zal ving en baifeming te verrichten; maar zyn onderweegs wegens den aftewentelen fteen bekommerd. Ondertusfchen komt, geduurende eene AardbeeviDg, een Engel vau den Hemel, wentelt den fteen af van nee Graf, en ftelt de Wachters van hetzelve in doodlyken fchrik. De aankomende Vrouwen worden den afgewentelden fteen gewaar; doch Maria Magdalena loopt heen om den Difcipelen te zeggen, dat het ligchaam van Jefus weg was. De Moeder van Jacobus, en Salomegaan in het Graf, alwaar een Engel haar de gefchiede opftanding van den Zaligmaker Jefus Chriftus verkondigt. Welk bericht ook de Vrouwen, die laater aangekomen waren, van twee Engelen ontvangen. Petrus en Johannes zien in het leedige Graf de lmnendoeken en den zweetdoek opgerold liggen. De opgeftaane Zaligmaaker verfchynt op den dag der Opftanding allereerft aan Maria Magdalena. En aan twee andere Vrouwen op haaren terugweg naar de Stad Jerufalem. Ondertusfchen melden eenige Wachters van het Graf den Overprïefteren, wat 'er by het Graf gebeurd ware, en worden van dezelve overgehaald, om een valfch bericht uitteftrooien. .Mat- Plaatsen. Hof van Jofeph. By Jerufalem. Aid. Graf van Chriftus, Aid. Aid. Aid. Aid.' By het Graf van Christus. By Jerufalem. Jerufalem.  «44- Oifereenjïemming der vier Evangeliften Alle Matt. XXVIII. 1(5-20. Marcus. XVI. 10. II. XVI. 12. XVI. 13. XVI. 14. XVI. 15-18. XVI. 19-20. Lucas. XXIV. 9-11. XXIV. 12. XXIV. 13-32. XXIV. 33-35. XXIV. 36-45- XXIV. 46-49. XXIV. Johan. XX. 18. XX. 1923- XX. 243i. XXI. 1-14. XXI. 15-25. 1 Cor. XV. 6. 1 Cor. XV. v. Handel. I. 3Handel. I. 4-8. Handel. I. 9-11,  nopens deLeeyensgefchiedenis van Jef. Chrift. oa ? Einde yan het zeventiende Deel XVII. Deel. 1 Alle de Vrouwen te famen verkondigen den Difcipelen, wat zy gezien en gehoord hadden; maar zy vinden geen geloof by hen. Doch Petrus laat zich daardoor beweegen, om nogmaals naar het Graf te gaan. Jefus openbaart zich aan twee Difcipelen , die naar Emmaus gingen. Die zulks by hunne terugkomit aan de andere Difcipelen verhaalen. Dien zeiven avond openbaart Jefus zich aan de vergaderde Apoftelen; doch in afweezigheid vah Thomas. Terwyl deeze zulks niet gelooven wil; verfchynt Jefus wederom, acht dagen daarna, en beneemt Thomas allen twyfel. Jefus openbaart zich aaii verfcheidene Difcipelen aan de Zee van Tiberias. Houdt onmiddelyk daarop een merkwaardig gefprek met Petrus. Jefus verfchynt kort daarna in de volle vergadering van alle de Difcipelen op eenen Berg in Galilea volgens belofte. Naderhand heeft Jefus zich ook van Jacobus laaten zien. ,-.,,« Over 't algemeen heeft Jefus zich van zyne Difcipelen, geduurende den tyd van 40 dagen, meermaalen laaten zien. Inhoud der laatfte reedevoeringen van Jefus tot zyne Difcipelen. Jefus Chriftus vaart eindelyk voor de oogen zyner Difcipelen ten Hemel. Plaatsen. Jerufalem. Graf van Chriftus. Emmaus. Jerufalem. Aid. Aid. Aan de Galileefche Zee, Aid. Galilea Jerufalem. Olyfberg.'