GESCHIEDENIS VAN DE KRISTLIJKE KERK IN DE ACHTTIENDE EEUW.   GESCHIEDENIS VAN DE KRISTLIJKE KERK INDE ACHTTIENDE EEUW DOOR A. IJ P E IJ, Lid van het Zeeuwfche Qcnootfchap der Weetenfchappen te "Flisfittgen, en Predikant te Ethen in het Land van Hemden. eerste deels eerste stuk. TE UTRECHT, bij W. van IJ Z E 11 W O R S T. 1 7 9 7-   Mijne Leezers! Ik twijfel niet, of het Werk, 't welk ik U in deeze bladen begin te leveren, zal U aangenaam zijn, naardien er toch nog in onze taal niet eene volledige Gefchiedenis der Kristlijke Kerk van deeze fchïer verloopen Achttiende Eeuw voorhanden is, en niemand, voor zo verre mij bekend is, het nog heeft op zich genomen, dezelve voor U te vervaardigen. De Kerklijke Gefchiedenis van deeze Eeuw, welke de voortreflijke Mosheim heeft nagelaaten, is eene zeer kleine fchets, waarin men flechts heeft 't gene in den aanvang van deeze Eeuw gebeurd is. En de Kerklijke Gefchiedenis deezer Eeuw, welke wij aantreffen in het Kort Vertoog van den Staat der Kerk, gefchreeven door den kundigen Foeke Sjoerds , loopt maar tot aan het midden deezer Eeuw. 't Is waar, wij hebben het Werk van den arbeidzaamen J. A. C. van Einem , Predikant te Genthin en Rosdorf, uit het Hoog. duitsch in onze taal overgezet, onder den tijtel van Proeve eener volledige Kerkhiftorie der Achttiende Eeuw, te Utrecht en Amflerdam bij A. van * 3 Pad-  vi VOORREDE. Paddenburg en W. Holtrop, uitgekomen ten jaare 1779; maar behalven, dat dit Werk niet verder gaat, dan tot het jaar 1776, en dus nu niet meer voor eene volledige Kerkhiftorie der Achttiende Eeuw kan gehouden worden, wijl zints 1776, in een geheel vijfde gedeelte van deeze Eeuw, zeer veel aanmerklijks in de Kerk is voorgevallen, behalven dit zijn er in dat Werk van van Einem zo groote onnaauwkeurigheden en misflagen, vooral ten aanzien van de Kerklijke Gefchiedenisfen onzes Vaderlands, dat hetzelve daarom alleen voor onze Landgenooten eigenlijk niet regt bruikbaar is; en Dan ik zal van het gebrekkige deezes Werks niet meer zeggen, op dat men mij niet ten eenigen tijde mooge toeduuwen: —» 1 Ouid tu? Nullane Jiabes vitia? Imo alia. Gebreken toch zullen er gewis ook niet weinig in mijn Werk zijn. Ik begeer daarom ook, dat men mijn gefchrift aanzie als eene proeve, welke ééns in veele opzichten na verloop van tijden, wanneer de waare gronden der gebeurenisfen misfehien beter ontdekt zullen zijn, dan voor als nog, door eenen anderen, der zaaken meer  VOORREDE. vir meer kundig , dan ik, verbeterd, verholpen, en volkomener bearbeid mooge worden. Intusfchen hoop ik met dit gefchrift het mijne te doen ter verwakkering van den lust, om zich met het nadenken van de Gefchiedenisfen der Kerk onledig te houden, die zedert eenigen tijd merklijk verfiaauwd was, en tevens mijne medemenfchen optewekken tot een geloovig eerbiedigen van de wijsheid, goedheid en magt, waarmede onze aanbiddenswaardige Heiland, op zijnen Hemelfchen troon, de kerk, hier beneden, regeert ter verheerlijking van zich zeiven, en ter begelukzaliging van duizenden, die zich aan hem onderwerpen. — Die beminlijke Leevensvorst, de dierbaare Jesus beademe, bidde ik, tot dat einde mijne geringe poogingen met zijnen heilvollen invloed, met zijnen alvermoogenden zegen ! en verleene mij tot het verder voortzetten van deezen arbeid allen wenschlijken voorlpoed! Voor 't overige heb ik bij de afgifte van dit Eerften Deels Eerfte Stuk niets anders te berigten, dan dat het Tweede Stuk eerlang, zo.ik hoop, volgen zal. Mooglijk hebben zommigen van u, die bezitters zijn van de Twee Deelen mijner Letterkundige  Vin VOORREDE. ge Gefchiedenis der Sijftematifche Godgeleerdheid , reeds lang het Derde Deel van dat Werk te gemoet gezien; en deezen heb ik te berigten, dat verfcheiden omllandigheden, waarin de Boekhandelaar Plaat, die de Uitgeever van dat Werk is, zich eenigen tijd heeft gefteld gevonden, den traagen voortgang van het drukken van dit Derde Deel veroorzaakt hebben, doch dat hetzelve, op de Pers zijnde, tegen het einde van dit jaar, zo ik hoop, zal worden uicgegeeven. Gefchreeven te Ethen in het Land van Htusden den 30 van Oogstmaand 1797. GE-  OVERZICHT. VAN DEN I N H O U D. - ia. akntflc :::: v.':i~2fozfaooJl nat sai Inleiding. , . . . i. Algemeene Gefchiedenis der Kristlijke kerk aan haare voordeelige zijde over hét geheel befchouwd. . II. 7. Historisch verjlag van de Onderneeiningen der Lutherfchen, ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen. hl. 9. Historisch verjlag van de Onderneemingen der Hervormden, ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen. hl. 36. Historisch verjlag van de Onderneemingen der Evangelifche Broederen, ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen. .... hl. 68. Kort Historisch verfiag van de Onderneemmgen der Methodisten, ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen. . . hl. 122. Algemeene aanmerkingen op de Zendlingfchappen der Proteftanten onder de Heidenen, hl. 127. His>  INHOUD. Historisch verjlag van de Onderneemingen der Roomschgezinden, ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen. II. 152» Verjlag van de onëenigheden der Roomfche Zendlingen in Azië. . . bl. 213. Algemeene aanmerkingen op de Zendlingfchappen der Roomschgezinden onder de Heidenen. ..... bl. 253. Kort Historisch verjlag van de Onderneemingen der Rusfifche Kerk, ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen. . bl. 266. Historisch verjlag van 't gene men ondernomen heejt ter bekeering van de Jooden en Mahomedaanen. , . , R 271. GE-  GESCHIEDENIS VAN DE KRISTLIJKE KERK IN DE ACHTTIENDE EEUW. Do achttiende eeuw onzer Kristlijke jaartelling fpoedt ten einde! Haast zal het rond getal der jaaren, die dezelve moeren uitmaaken, geheel vol zijn! Haast zal zij met alle verloopen tijden wechgerold weezen, en men zal van haar zeggen, zij is voorbij! Veel is er in deeze bijkans vervloogen eeuw gebeurd met betrekking tot den Godsdienst en de Godsdienstleer van den Heere Jesus, en met betrekking tot de Godgeleerdheid en de Godsdienstbegrippen van 's Heilands belijderen ; en dit alles in een hiftorisch berigt bij eikanderen ééns naauwkeurig gade te (laan, zal voorzeker wel voor weetgierige Kristenen der moeite waardig zijn. Op dit alles ons oog vestigende, zullen wij aan den eenen kant met aanbidding en danking moeten bewonderen het wijs en goed beftuur der Hemelfche Voorzienigheid , omtrent gebeurenis'fen, die voor de Kerk van onzen Zaligmaaker van zegen zijn geweest, en !• Deel. A aan flet oogmerk des Schrijven van dit werk.  2 KERKLIJKE GESCHIEDENIS aan de uitbreiding en bevestiging van dezelve veel goeds hebben toegebragt. En aan den anderen kant zullen wij met aandoening en weemoedigheid moeten betreuren de trotfche aanflagen en de rustlooze woelingen dier menfchen, welken wederbarftig de oogen voor den helderen glans der waarheid flooten, of twistziek van aart het van oudsher flikkerend vuur der Kerkkrakeelen ftaêg nieuwe brandftof toevoerden. Doch uit dat alles zullen wij veel, verbaazend veel, kunnen leeren, ter regeling van eenen Kristlijken wandel, en ter beoefening van allerlei Kristlijke deugden. Ook de gefchiedenis der Kristlijke Kerk, in de achttiende eeuw, zo wel als de gefchiedenis van de voorige eeuwen, zal ons eene leermeesteres des leevens zijn. Het nut der Kerklijke gefchiedenisfen te betoogen is hier mijne zaak niet; dat eischt een afzonderlijk vertoog. En dit is door veele geleerden ook, in opzetlijk daar toe ge- fchreeven werken, voortreflijk verrigt (*). Van het (*) De utilitate Hiftoria: EcclefiaQica: commentati funt Bosius in Oratione de Hifioria Ecclef. noftro prafertim tempor e diligentius coler.da, Iena 16^0; Ioannes Clericus in Oratione de praftantia & utilitate Hifi. Ecclef. Amflel. 1722. lo. van den Honert, T. tl. fil. in Oratione de Hifi. Ecclef. Theokgo maxime necesfaria, Lug. Bat. 1735, Belgice quoque reddita & inferta eius Mifcell. Lib. III, cuius eft Titulus Derde Verzameling van Heilige Mengelftoffen p. 215—246. aliique, quos inter principem tenet locum Iona Guil. Te Water, Theologus Lugdunertfis, in Hiftoriarum feientia pra;clarus, qui Orationem de Studio Hifioria Ecclefiaflicie cum difciplina The-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 3 het aangenaame nut, 't welk de Kerklijke gefchiedenis aan ons verfchaffen kan, overtuigd zijnde, heb ik er mij toegezet, om met de genen, die zich verwaardigen willen , dit gefchrift te leezen, de belangrijkfte gebeurenisfen, in de Kerk van Kaïsrus, ftaande deeze achttiende eeuw, voorgevallen, door te wandelen, en hier uit voor hun en mij zeiven heilzaame lesfen optegaderen. Om op deeze wijze in mijn voorgenomen gefchrijf weezenlijk nuttig te zijn, zal ik niet Hechts gebeurde daadzaaken eenvoudig verhaalen, maar ook er mijne eigen aanmerkingen over dezelvc-n tusfchen in ftrooijen. Zo doende i zal ik, waar ik kan, ter liefde voor waarheid en deugd, zonder haat of gunst, en zonder mij door partijzucht van den weg te'laatcn afdrijven, de eigenlijke oorzaaken, waarom dit of dat gebeurd is, uit haare fchuilhoeken bij het licht brengen, en het weezen van den fchijn trachten te onderkennen. Ik zal wijders aantoonen, wat wel of wat kwaalijk gedaan is, en zo uit het gene anderen ondervonden hebben, doen opmerken, wat voordeel verfchaft, en wat nadeel brouwt, wat den weg tot geluk baant, en wat den weg tot ongeluk opent. En onder dat alles zal ik mijne leezers poogen te doen letten op het goed , rechtvaardig en wijs beftuur van God, 't welk in de gefchiedenisfe der Kerk zo heerlijk dooriïraalt, bij het genadig beloonen der deugd en bij het billijk ïtraffen der ondeugd. Op die wijze hoop ik de Kerklijke gefchiedenis der achttiende eeuw Theologia diligent er coniungendo, habuic atque emifit in lucem Lugd. Bot. 1785. A 2.  Het plan van den Schrijver. 4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS eeuw te behandelen. Hij, die het ftuur van alle menschlijke zaaken in handen heeft, drukke den (tempel zijner zegenende goedkeuring op deezen ondernomen arbeid! Hij geeve mij lust en noodige krachten, om denzelven voorfpoedig te vervorderen en gelukkig ten einde te brengen, en Hij doe denzelven dienstbaar zijn aan het heil van mijne Medekristeuen! Mijn plan in het bearbeiden deezer gefchiedenisfe is, wat de hoofdzaak betreft, tweeledig. Eerst zal ik de algemeene gefchiedenis der Kristenkerk, zo als die aan haare voordeelige en nadeelige zijde, over 't geheel, befchouwd, zich vertoont, opgeeven. En dan zal ik in de tweede plaatze de bezondere gefchiedenis van de onderfcheiden genootfehappen, waarin de Kristlijke Kerk ongelukkig verdeeld is, te boek flaan. Zie daar een ruuw plan , tot welks bewerking ik hier terftond overgaa. Vooraf echter dient de leezer te weeten, dat, daar de algemeene gefchiedenis der Kerk, aan haare voordeelige zijde befchouwd, niet kan behandeld worden zonder den invloed, welken de onderfcheiden genootfehappen, waarin de Kerk verdeeld is, op haar hebben , in aanmerking te ncemen, ik zo wel in het eerfte gedeelte van mijn Hiitorisch gefchrift, als in deszelfs tweede gedeelte, ten aanzien van die onderfcheiden Kerkgenootfchappen de volgende orde , door mij gekoozen, als meest met den aart der zaaken overëenkomftig, houden zal. In den eerften rang plaats ik de Lutherfchen, in den tweeden de Hervormden, in den derden de Dis/enters, en in den vierden de Roomschgezinden. De Lutherfchen plaats ik voor aan,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 5 aan, om dat zij het oudfte Kerkgenootfchap uitmaaken, 't welk zich tegen Romes Hierarcny verzet heeft (*). De Hervormden plaats ik in den tweeden rang, (*) Ik weet wel, dat veelei) den Lutherfchen die eer betwisten willen met te zeggen, dat Zwingel , reeds eeré'r, dan Luther, her. zuiver Evangelie verkondigd had, maar ik weet ook, dat deezen de zaak niet uit het regte oogpunt befchouwen. 't Is zo , Zwingel begon, volgens zijne eigen verklaoring in het eerde deel zijner werken, het Evangelie zuiver te prediken , toen de naam van Luther in Zuitzei land nog niet bekend was, en toen Luther nog geene verhelderde inzichten in de leer der waarheid had, ten janre 1516- Maar dat zelfde was reeds lang gefchied van deezen en genen bezonderen Leeraar, zelfs in ons Vaderland, onder anderen van Rudolf Agricola en Johan Wessel Gansfort, beiden Groningerlanders van geboorte, in de tweede helft der vijftiende eeuw, en van Gellius Faber van Bouma, een' Leeuwarder van afkomst, en Pastoor in de gemeente te 'Jelzum, éin uurtjen van Leeuwaarden gelegen, in het begin van de zestiende eeuw voor 't jaar 1516. En het gene Zwingel had ondernomen, fchijnt in Zwitzerland zeer weinig gerucht te hebben verwekt; althands men leest daar niet van. Dan toen Luther anders begon te leeren, dan vootheen, ten jaare 1517, op Allerheiligen avond, den 31 van Wijnmaand, die avond voorzeker mogt ons dan nog wel heilig z\]n \ geraakte alles in rep en roer; en hij inmiddels zette het werk der Hervorming met daaden door. En toen eerst begon ook Zwingel , die tot zo lang (til gezeten , en enkel op den predikftoel, en onder de hand, de leer van het Evangelie had fmaaklijk zoeken te maaken, aan zulk eene krachtige daarftelüng van zaaken regt te A 3 den-  6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS rang, om dat deezen terftond op de wenken der Lutherfchen de hand aan het werk der Kerkhervorming mede geflaagen hebben. De Disfenters plaats ik in den derden rang, om dat dezelven, toen zij zich met de Lutherfchen en Hervormden van den Roomfchen ftoel hadden afgefcheurd, ook deeze beide gezindten verlaaten, en, in afzonderlijk geruchte genootfehappen uit malkaêr geloopen zijnde, elk zijnen eigen weg hebben ingeflaagen. En de Roomschgezinden plaats ik in den vierden rang , om dat deezen dat Kerkgenootfchap zijn, waar uit de Lutherfchen, Hervormden en Disfenters, allen gegaan zijn, en van 't welk zij allen zich verwijderd hebben. denken. Beiden bekwamen zij tot dat zaaklijke werk der Hervorming gelegenheid door den in het oog loopenden aflaatshandel der Pauslijke Zendelingen, Luther in 't jaar 1517, en Zwingel twee jaaren laater, 1519, toen Luther reeds veel afgedaan had. Luther moet dus van elk, die onpartijdig oordeelt, gehouden worden als het eerfte en voornaamfte werktuig in Gods hand, 't welk de belan gen der onder het Roomfche juk zuchtende Kristenen met een gezegend gevolg heeft aangeflaagen. Met dat al is Zwingel als Kerkhervormer een groot man geweest, en zijn opvolger, Kalvijn, nog grooter: deezes mans weêrgaê in geleerdheid en in braafheid kennen wij, zonder vooringenomenheid, en in waarheid gezegd, onder alle befvormers niet. Hij heeft hen allen daaiïn overtroffen. AL-  , VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 7 ALGEMEENE GESCHIEDENIS DER KRISTLIJKE KERK AAN HAARE VOORDEELIGE ZIJDE OVER HET GEHEEL BESCHOUWD. Xn het behandelen van de algemeene gefchiedenis der Kristlijke Kerk, aan haare voordeelige zijde over het geheel befchouwd, valt ons van zelf onder de aandacht, 't gene ter uitbreiding van 's Heilands Koningrijk ondernomen en uitgevoerd is. Reeds in de voorgaande eeuwen hadden de Europsfche Kristenen, met mededoogen aangedaan over den troostloozen toeltand van zo veele Heidenfche volken, aan welken de dierbaare Jesus, als de eenigfte behouder der menfchen, nog niet verkondigd was geworden, hunne prijzenswaardige poogingen in het werk gefteld, om aan die ongelukkigen de leer van het Evangelie bekend te doen worden, onder hartlijke gebeden tot God, dat dezelve voor hun een krachtig middel ter zaligheid mogt zijn. In die poogingen waaren zij deels gelukkig, maar meerendeels ongelukkig gedaagd, gelijk wij uit de gefchiedenis weeten. Dan het meerendeels mislukken dier pooA 4 gin- Over de uitbreiding van 's Heilands Koningrijkonder de Heidenen, (taande deeze eeuw, in 't algemeen.  * KERKLIJKE GESCHIEDENIS gingen benam den moed niet aan veele Kristenen in Europa, geduurende deeze achttiende eeuw. Innig medelijden met de bijgeloovige en afgodifche Heidenen in de drie afgelegen werelddeelen roerde ook in deeze eeuw de harten van veele weidenkenden. Geene kosten, geene moeilijkheden, geene gevaaren heeft men ontzien , om voor die verdwaalde menfchen, die geen' anderen gids hebben, dan het afgodisch bijgeloof, in de duisternisfe, waarin zij zich bevinden, het licht van het Evangelie te ontfteeken, en hun den weg des eeuwigen zaligen leevens aan te wijzen. En met wat gevolg dit gefchied is, zullen de berigten dies aangaande, welken wij geeven kunnen, ons leeren. Wij willen, volgens ons gemaakt bedek, den leezer in de eerde plaatze zoeken te leveren een Hiflorisch verflag van de onderneemingen der Lutherfchen ten deezen aanzien. HIS-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 9 HISTORISCH VERSLAG VAN DE ONDERNEEMINGEN DER LUTHERSCHEN TER UITBREIDING VAN DEN KRISTLIJKEN GODSDIENST ONDER DE HEIDENEN. Ongemeen veel lof hebben zich in deeze eeuw verworven de Lutherfchen, met na onderfcheiden Heidenfche landen zendlingen te ftuuren, ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder derzelver afgodifche bewooners. De Lutherfchen in Denemarken trekken vooral onze bezondere aandacht. Deezen blaakten van ijver, om hunne Heidenfche natuurgenooten uit den naaren toeftand, waarin onkunde en bijgeloof hen gedompeld had, te verlosfen, en door het Evangelie gelukkig te maaken. En van het gene zij, door deezen ijver aangevuurd, daadlijk verrigt hebben, geevcn wij hier het volgende verflag. Wij beginnen met het gene zij gedaan hebben in de Oostïndien. A 5 Reeds De onder- neemingen der Deenfche Lutherfchenin óf Ooitindiën.  io . KERKLIJKE GESCHIEDENIS De or.derneemintrender Deenfcke Lutherfchenin de ftad en het gebied van Trankebar. Reeds ten jaare 1621 was, aan de kust van Koromandel, op het Schierëiland, aan deeze zijde van den Ganges gelegen, fchuins over Ceijlon, de ftad Trankebar met derzelve onderhoorig gebied van ongeveer twintig dorpen, door den Koning van Tonschaur aan de Deenen bij koop afgedaan, ter bevordering van hunnen handel. Van dien tijd af was men wel eens in Denemarken bedacht geweest, om derwaarts ' leeraars te zenden, die aldaar onder de Heidenen door het licht der waarheid de duisternis der dwaaling verdrijven mogten, doch zulks had verder geen gevolg gehad. Dan in het begin van deeze eeuw ten jaare 1705 werd het den Koning van Denemarken, Frederik den Vierden, regt ernst, om 't gene- door zijne voorzaaten zo lang verzuimd was, daadlijk bij de hand te vatten. En het gene hij bewerkftelligde, had geenen ongelukkigen uitflag. Hij raadpleegde met voornaame Predikanten in zijn rijk, en gaf onder anderen zijnen Hofprediker Franciscüs Julius Lutkens in last, om twee bekwaame mannen op te zoeken, die als Zendlingen na de Opstïndïén konden worden afgevaardigd. In Denemarken deed zich niemand daar toe op. Dan, op de aanbeveeling van den Hoogleeraar August Herman Franke te Halle werden er toe verkooren twee Kandidaaten uit Duilschland, met naame Bar- THOLOMEUS ZiEGENBALG eil HENDRIK PlUTSCHAU , welke beiden ook de beroeping aannamen. Deezen werden ten jaare 1706 te Koppenhaagen in hunnen dienst bevestigd, gingen daarop te fcheep, en kwamen nog ten zelfden jaare te Trankebar aan. Eer zij hier iets ter bevordering van hun oogmerk konden  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 11 den uitvoeren, verliep er een geruime tijd. Zij vonden zich terfiond na hunne aankomst in verfcheiden zwaarigheden gewikkeld, die hun werk zeer vertraagden. Onder anderen werden zij zeer gedwarsdreeven door den Deenfchen Gouverneur der volkplanting (*). Zelfs werd Ziegenbalg, die op de deugdzaamheid zijner zaak vertrouwende, zich wat te zeer tegen de wederftreevingen van den Gouverneur had laaten zien en hooren, vier maanden lang in hechtenisfe gezet. De Gouverneur was bevreesd, dat de bekeering der Heidenen voor den handel, en de bekeering der Heidenfche flaaven voor de volkplanting nadeelig zoude zijn. De vrees voor zo iets, bij de Europeërs op de Oost- en Weslïndifche volkplantingen fchuilende, heeft op zeer veele plaatzen de Zendelingen in hun werk magtig geftremd, en ftremt hen heden nog daarin zeer. Dit is ondertusfchen een bewijs, dat men aangaande het Kriste n- (_*) De Deenfche Koning fchijnt veronachtzaamd te hebben, om vooraf bij den Gouverneur zodaanige inrigiingen te maaken, als noodig waaren , om de beide Zendelingen wel te ontvangen, en hun in hunne zaaken behulpzaam te zijn. Wij hebben meermaalen hi Reisjournaalen waargenomen , dat Vorften bij het afzenden van' bekwaame mannen na afgelegen gewesten, ter bevordering van belangrijke oogmerken, vergeeten, om aan hunne onderhoorige Stedehouders in die oorden vooraf gepaste maatregelen voor te fchrijven, ten einde hunne afgezanten door deezen niet gedwarsboomd worden. Men zie er onder anderen een voorbeeld van in de Gedenkfchriften en Reizen des Qraaven van Benijowskij, IV. D. I. Hoofdft.  ia KERKLIJKE GESCHIEDENIS tendom van veele Europeërs in die landen geene hooge denkbeelden kan vormen. Ons Kristendom toch kan bedroefd weinig betekenen, wanneer wij het tijdlijk en eeuwig geluk van anderen trachten op te offeren aan eene nooit verzadigde geldzucht, die ons beheerscht, en ten koste van hunne weezenlijke belangen ons zeiven zoeken vet te maaken. Na dat de flechte behandelingen, den Zendelingen van den Gouverneur aangedaan, den Koning van Denemarken waaren ter ooren gekomen, maakte deeze voort zodaanige fchikkingen, a's met het groote oogmerk der zending overëenkomftig waaren , en aan het bevorderen daar van dienstbaar konden zijn. En ten jaare j 714 werd er te Keppenhaagen opgerigt een genootfchap, genoemd de Maatfchappij ter bevordering van den loop des Evangelies. Dit genootfchap heeft met Ziegenbalg , die in het genoemde jaar eene reis na het Vaderland deed, zodaanige maatregelen beraamd, dat voortaan het werk langs beter wegen met een taamlijk goed gevolg konde worden doorgezet. Ziegenbalg waaren reeds ten jaare 1709 als medehelpers , onder het beftuur van Lutkens , toegevoegd Johan Ernst Grundler , Johan Georg. Boring en Polykarp Jordan, terwijl Plutschau, die met hem in de Indien gekomen was, weder na het Vaderland, voor altijd, had moeten vertrekken, om dat hij het Oosttndijche klimaat niet verdraagen konde. Door deeze drie mannen geruggefteund wendde Ziegenbalg, na zijne wederkomst in de Indien, zijn uiterfte best aan , om onder de Heidenen het rijk van Kristus uittebreiden. Hij had reeds de landtaal der Knro- man-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 13 mandellers, zijnde het Malabaarsch, of liever het zogenoemde Tamulsch, volkomen leeren verftaan en fpreeken: dan nu beftudeerde hij vervolgens de weetenfchappen dier natie; hij las en vertaalde hunne Dichters en Gefchiedfchrijvers, en maakte zich ook eigen het Syftema van hunne Wijsgeerte en Godsdienstleer. Hij legde zich op dat alles toe, met oogmerk, om daar door te beter met die Heidenfche natie te kunnen redekavelen, haar te beter te kunnen overtuigen van de waarheid des Kristendoms, en op alle haare tegenbedenkingen te beter gevat te zijn. Voorts zette hij ook in de Tamulfche fpraak over het Nieuwe Testament, en den kleinen Katechismus van Luther, welk een en andere, dus overgezet, op eene drukkerij, te Trankebar van de Zendelingen opgerigt, gedrukt en uitgegeeven werd ten jaare 1715. Hierop ftierf de arbeidzaame Ziegenbalg ten jaare 1719. Het nadeel, 't welk het gezantfchap door deezes braaven mans dood leed, was in de daad groot, doch het werd eenigszins vergoed door de aankomst van Benjamin Schulz , een' geleerd en Godvruchtig man, die in de Indien zeer veel nuts gedaan heeft. Deeze vertaalde het Oude Testament in de Tamulfche fpraak, en gaf het uit ten jaare 1727. Hij is in de Indien gebleeven tot 1743, toen hij wegens ligchaamszwakhtid weder na Europa te rugge moest, en zich te Halle ging nederzetten, daar hij 1760 gefiorven is. Met Schulz waaren in de Indien ook aangeland Nikolaas Dals en Johan Hendrik. Kistenmacher. En in verloop van tijd zijn te Trankebar nog de volgende Leeraars geweest, naamlijk MartenBosse, Kris-  i4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Kristiaan Frederik Pressier , Kristiaan Theodosius Walther, Johan Balthazar Kohlhof, Daniël Zegelin, Olof Maderup, Jakob Klein, Johan Frederik Konig, Frederik Willem Leideman, Kristoffel SAMuëL John, Johan Willem Gerlach , Jakob Peter Rottler , Kristiaan Pohle en Johan Daniël Mentel. Zommigen van deezen zijn in den dienst grijs geworden; zo als onder anderen Daniël Zegelin. Deeze man is veertig jaaren lang als Zendeling in de Indien geweest, en er geftorven 1780. Men ziet hier uit, dat het niet aan Leeraars heeft ontbroken, om te Trankebar en in de omliggende dorpen het Evangelie te verkondigen. En de moeite, welke deeze braave lieden hebben aangewend, is ook niet geheel ijdel geweest. Door het fpreeken over den Godsdienst met de Heidenen, welken zij gewoon waaren op te zoeken in hunne huizen, en in de openbaare herbergen , of zogenoemde Karavanjera's, en hun den Bijbel, den Katechismus van Luther en andere füchtlijke boeken, in de Tamuljche taal overgezet, ter leezing te geevcn, hebben zij in de Indische gewesten veel goeds gedicht. De eerftelingen van den arbeid, dien Ziegenbalg en Plutschau ondernomen hadden, waaren vijf flaaven, deezen werden ten jaare 1707 Kristenen; dit klein getal groeide nog ten zelfden jaare aan tot vijf en dertig. Vervolgens werden er tot de gemeente van tijd tot tijd toegevoegd veele anderen, zo dat men \ reeds ten jaare 1750 in het gebied van Trankebar het getal der genen, die zints 1707 het bijgeloof hunner natie verzaakt, en, het geloof der Kristenen aan-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 15 aangenomen hadden, op negen duizend begrootte, en ten jaare 1778. het getal op vijftien duizend ze. ven honderd, en drie en veertig meende te moeten berekenen. Veel heeft ter uitbreiding van de Kristlijke gemeente den Zendlingen geholpen de ijverige werkzaamheid van deezen en genen Katechizeermeester, uit de bekeerden door hun gekoozen, en door hun onderwijs bekwaam gemaakt. Onder deezen heeft zich zeer onderfcheiden zeker Indiaan, A:ïron geheeten. Deeze man is zelfs ten jaare 1730 als werklijk Leeraar onder de Malabaaren bevestigd geworden. Volgens de jongde berigten maaken de Kristenen in het gebied van Trankebar drie gemeenten uit; naamlijk de Portugeefcke, beftaande uit Portugeesch fpreekende Kristenen, de Tamulfche in de ftad Trankebar, waartoe de Malabaarfche Kristenen uit de ftad en de omgelegen dorpen behooren, en de Tamulfche landgemeente, waar van de leden in het land des Konings van Tonfchaur verftrooid zijn, en welke in vijf ringen verdeeld is. In Trankebar zijn vier fchoolen, waarin de kinderen van beiderlei fexe onderweezen worden, behalven in het leezen, fchrijven, fijferen, en zingen, ook in de aardrijkskunde en in de kerklijke gefchiedenisfen. En ook worden er ten platten lande fchoolen gevonden , waarin zodaanig onderrigt gegeeven wordt aan de boerenkinderen. In het jaar 1729 verëenigde zich de Deenfche Maatfchappij, ter bevordering van den loop des Evangelies onder de Heidenen opgerigt, met eene diergelijke Maatfchappij in Engeland, van welke in't vervolg nader. De aanleidende gelegenheid daar toe was De onderneemingender Deenfche Lutherfchente Madras.  ï6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS was deeze. In het jaar 1728 deed Schulz, met Godsdienftige oogmerken, eene reis na Madras. Hier zijnde werd hij van de Engelfche volkplanting, die zich er bevond, fterk aangezocht, haar behulpzaam te zijn, in het oprigten van een bezondcr gezantl'chap ter dier plaatze. De Engelfchen, hier over met Schulz ééns wordende, gaven daarop terftond hun voorneemen te kennen aan de laatstgenoemde Maatfchappij in hun Vaderland; en dezelve vervoegde zich in brieven aan den Hoogleeraar Franke te Holle, met verzoek, om een' bekwaam en gefchikt Leeraar op te fpooren, welken zij nevens Schulz in haaren dienst voor de bekeering der Heidenen in de Indien neemen wilde. Franke bezorgde hun den Kandidaat Sartor. Deeze man landde te Madras aan ten jaare 1730, toen reeds Schulz daar al eene Kristengemeente gefticht, en eene fchool voor kinderen opgerigt had. Bij Schulz en Sartor kwam ten jaare 1732, op bewerking van de Engelfche Maatfchappij, nog een derde Zendeling, wiens naam was Geister. Naderhand zijn er te Madras nog meer andere Leeraars geweest. En nog voor weinige jaaren arbeidden er Johan Filip Fabricius, en Johan Karel Breidhaupt. Van het jaar 1729 af tot het jaar 1778 zijn er geweest twee duizend, zeven honderd en vier Kristenen, die deels bekeerde Heidenen, deels uit de Roomfche kerk tot de Proteftantfche kerk overgegaane, en deels M ah ome daan en, die zich hadden doopen laaten, waaren. Er is te Madras één kerkgebouw, en dit ftaat buiten de ftad in het dorp Woperi. Er zijn twee fchoolen, mede buiten de ftad, in 't genoem-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. %g noemde dorp. Nevens de kerk en fchoolen ftaan Pastorijen, en hierin vvoonen de Predikanten. In het jaar 1733 wei"d Sartor, na Trankebar reizende over Kudulur, ter laatstgenoemde plaatze, van de Engelfche volkplanting met aandrang verzocht, om aldaar met de wooning over te komen, ten einde hij onder de heidenen ook daar van nut mogt zijn. Schoon Sartor dit verzoek had ingewilligd, duurde het echter vier jaaren lang, eer hij aan zijne belofte voldoen konde. Dan zijn langwijlig wfchblijven werd merklijk vergoed , door dien hij als medehelper met zich nam den genoemden Geister. Sartor evenwel voerde hier weinig uit , want hij ftierf 1738. In zijne plaatze kwam 1740 Kiernander. Geister ftierf ongeveer acht jaaren daarna, en in deezes plaatze werd aan Kiernander toegevoegd Hutteman. Deeze laatstgenoemde was er nog Predikant voor weinige jaaren nevens eenen Gerike. Hier te Kudulur is de gemeente in taamlijken bloei, ongeveer het jaar 1750 beliep het getal der gedoopte Kristenen er op vijf honderd. Ten jaare 1758 werd Kudulur ingenomen van de, Franfchen. Dit dreef de beide Zendlingen op de .vlugt na Trankebar. Dan van Trankebar deed Kiernanoer eene reis na Kalkut. Zulks gaf gelegenheid, dat ook aldaar eene Kristengemeente gefticht wierd ; waarna Kiernander van de Engelfche Maatfchappij als vast Leeniar in dezelve werd aangefteld. Ten jaare 1768 werd hier ook een kerkgebouw getimmerd. En vervolgens bekwam Kiernandkr uit het Vaderland tot medehelper Johan Kristmann Dieiuër. Deeze landde hier aan 1775. I. Deel. B Be« De ond-=r neem;'der D feke Lu iheffeken te Kudulur. De onder* neemingen der Deen* fche Lutherfchenïe Kalkut,  18 KERKLIJKE GESCHIEDENIS De onder- neemingen der Deenfche Lutherfchenre Tirutfchinapalli. Behalven de drie gezantschappen te Madras, te Kudulur en te Kalkut, die allen uit het gezantfchap te Trankebar hunnen oorfprong ontleend hebben, is er ook nog een gezantfchap geweest te Tirutfchinapalli. Ter deeze plaatze bevond zich ten jaare 1762 een klein aantal Kristenen, die zich daar bij elkandercn verzameld hadden. En om hier het rijk van Kristus verder uittebreiden, begaven zich derwaarts de Zendelingen Schwartz en Klein , na welker aankomst de gemeente fpoedig vergroot, een kerkhuis getimmerd, en het avondmaal voor 't eerst plegtig uitgedeeld werd. Klein bleef er niet lang, maar ging weder na Trankebar. Doch Schwartz trachtte er op den duur van nut te weezen: waarom dan ook de Engelfche Maatfchappij, met bewilliging van de Deenfche, hem in haaren dienst nam, en hem vervolgens ten jaare 1777 tot medehelper toezond eenen Johan Jakob Scholkof. Ook kwamen hem in zijnen arbeid zeer te ftade vier Katechizeermeesters uit de natie der Malabaaren, hem van Trankebar toegefchikr. De gemeente echter is hier niet zeer groot. Zie daar 't gene de Deenfche Lutherfchen verrigt hebben in de Oostïndiën. (*) De aanmerkingen, wel- (*) De voornaamfte merkwaardigheden van het Deenfche gezantfchap in de Oostïndiën kan men vinden in een werk van de heide Franken, vader en zoon, getijteld Berichte der Koniglichen Ddnifchen MisfwnariënVm Oflindien. Men vergelijke La CaosE, Hifioire du Chriftianisme des Indes, Liv. VII. png. 534. F. S. Bock, Kurtzgefaste Mislionsgefchiehte, Cap. IV. ]. A. Fabricii, Lux Salutaris Euamgelii &c. p. 605. E. H. D. Stosch, In- flit.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 19. welken wij hebben op deeze verrigtingen der Deenfche Lutherfchen in de Oostïndiën, zijn ook toepaslijk op de verrigtingen van meer andere gezantfchappen, en zullen dus haare plaats moeten krijgen onder de algemeene aanmerkingen, welken wij hebben op meest alle gezantfchappen, en welken wij den leezer zullen mededeelen, wanneer wij een volledig Hiftorisch verflag van de onderneemingen der Onroomfchen ter uitbreiding van het Kristendom onder de Heidenen geleverd hebben. Dus gaan wij over tot de loflijke verrigtingen der Deenfche Lutheraanen in Groenland. Dit land gelegen tegen de Noordpool aan de groote IJszee, in de tiende eeuw ontdekt, en naderhand weder geheel vergeeten, maar ten jaare 1576 van de Engelfchen wedergevonden, werd in den aanvang van tieeze achttiende eeuw het voorwerp der Kristlijke bezorgingen voor de uitbreiding des Evangelies van eenen Hans Egede , Luthersch Predikant te Wogen in Noorwegen. Deeze man vervoegde zich bij den Koning van Denemarken, Frederik den Vierden , en verzocht, tot Zendeling na Groenland te moogen benoemd worden. Na veele voorgekomen zwaarigheden uit den weg geruimd te hebben, ftelde ook de Koning, met overleg van de Maatfchappij, ter bevordering van den loop des Evangelies, hem tot zodanigen Zendling aan. En Egede kwam , na vee- fiit. Bijl. Chrift. Hifi. Sec. XVIII. compl. adn. Inftit. Hifi. Chrift. Pauli Ern. Jablonski , pag. 20—25. ert Schlegel Kirchengefckichie des achtzehentesjahrhunderti I. p. 150-169. B 2 De onderneemingender Deenfche Lutherfchenin Groenland.  ao KERKLIJKE GESCHIEDENIS veele gevaaren tusfchen de ijsfchotzen doorgedaan te hebben, behouden in Groenland aan den 3 van hooimaand 1721. Daar Egede met de gewoonten des volks geheel niet bekend was, en de landtaal volftrekt niet verftond, waaren ook de eerfte vorderingen ter uitvoering van zijn heilzaam plan, onder de Heidenen alhier zeer gering. Ten jaare 1723 werd hem toegevoegd nog een ander Predikant, Albert Top geheeten. En ten jaare 1727 kwamen er tot medehelpers over nog twee andere leeraars, naamlijk Lange en Milzoug. Met de komst van Egede, en met die van Top, hadden zich twee onderfcheiden volkplantingen in Groenland nedergezet, en de twee andere genoemde leeraars hadden insgelijks een groot getal Deenen in hun gevolg. Deeze volkplantelingen bouwden huizen aan , en dreeven handel met de Groenlanden ten voordeele van het Deenfche rijk. Ten jaare 1731 had Egede het met zijne medearbeiders zo verre gebragt, dat hij een aantal van honderd vijftig Kristenen konde tellen, welken hij bekeerd had. Dan in dit jaar fcheen aan alle de onderneemingen des gezantfchaps ten eenemaal de bodem te zullen worden ingeflaagen. Kristiaan de 'Zesde, Frederiics opvolger, geene winst van de Deenfche Kolonie in Groenland voor zijn rijk kunnende berekenen, riep dezelve van daar te rugge. Allen gehoorzaamden, uitgezonderd E^ gede. Deeze , in de hoop leevende , van hier onder de Heidenen van tijd tot tijd fteeds beter te zullen flaagen in zijn werk, kon het niet van zich verkrijgen , om 't gene hij begonnen had, nu zo geheel te te laaten zitten. Niettegenftaande hem zijne jaarlijk-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 21 lijkfche bezolding ontzegd werd, bleef hij met eenige Deenen, die hem niet verhaten wilden, in Groenland. Evenwel ten jaare 1733 nam de zaak weder eenen gunstigen keer. De Groenlandfche handel werd op nieuw aangevangen, het gezantfchap hervat, en den leeraaren een taanilijk inkomen van den Koning beloofd. In het volgende jaar werden er dus drie nieuwe Zendlingen aan Egede toegefchikt. Deezen waaren zijn zoon Paul Egede , Bing en Onnesorg. Met dezelven heeft hij nog twee jaaren voortgewerkt, waarna hij ten jaare 1736 na Denemarken is vertrokken, om aan zijn, door ongemakken en arbeid afgefolterd, ligchaam, rust te bezorgen. Groenlands Kerkftaat bleef hem echter middelerwijl zeer na aan het hart liggen. Hij rigtte te Koppenhaagen, met goedvinden en op gezag van den Koning, een kweekfchool op, waarin eenige Jongelingen in de Groenlandfche taal onderweezen, en tot Groenlandfche Zendelingen bekwaam gemaakt werden. Hij zelfwas in dit School opziener en leeraar. En na zijnen dood, voorgevallen 175;!, werd tot zijnen opvolger benoemd zijn waantige zoon, Paul Egede, die den tijtel van Bisfehop des gezantfchaps bekwam. In dit School zijn doorgaans twee of drie kweeklingen, die viijë wooning, vrije tafel, en een jaarlijksch ecrgeld genieten. Behalven deezen worden er ook van tijd tot tijd eenige vohvasfen jongens uit het Koninglijk weeshuis, met hunne bewilliging, na Groenland afgevaardigd, om daar als Katechizeermeesters te dienen. Deezen zijn er van groot nut. Doch de katechizeermeesters , uit de bekeerde Groenlanden gekoozen, komen den ZendB 3 lin-  22 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Aanmerkingenover de ondèrneeming van d.>n DeenfchenZendling EgePt. tingen misfchien nog al zo goed in de hand. De gemeente der Groenlandfche Kristenen beftond ten jaare 1756 uit zes honderd lidmaaten. En ten jaare 1779 was zij vermeerderd tot tweeduizend , vier honderd , twee en zestig. In het jaar 1744 gaf Paul Egele ten behoeve der Groenlanders in het licht de vier Evangeliën, in het Groenlandsch overgezet , en met Latijnfche letteren gedrukt. En in 't jaar 1756 volgden de andere boeken des Nieuwen Testaments op dezelfde wijze. Den kleinen Katechismus van Luther , eenige Formuliergebeden en Liederen , en ook het Formulier des Doops had Hans Egede zelf in het Groenlandsch vertaald en uitgegeeven 1742 onderden tijtel van Grondbeginfelen des Kristlijken geloofs (*). Wanneer men den ijver, waar door Egede zoonwederhoudlijk gedreven werd, toen hij het in het hoofd kreeg, om na Groenland te gaan , en daar de Heidenen tot het Kristendom te bekeeren, onpartijdig beoordeelt, kan men waarlijk denzelven, hoe veel prijslijks er ook in 'smans oogmerken anders geweest is, niet wel vrij kennen van onverftand en overdrift. Eene vrij goede Predikantsplaats, in zijn vaderland, verruilde hij voor eene, met (*) Over het gezantfchap der Deenen in Groenland, leeze men AusfuhrUche Nachricht von dein Anfang und Fortgang der Groenlandifche Misfion, durch Hans Egede, en de Befchrijving van IJsland, Groenland, en de Straat Davis, door Johan Anderson, bl. 125. en volgg. En men vergeli'ke verder Stosch 1. 1. p. 26, 27. en Schlegel 't a. b. I. S, i3o—193.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 23 met allerlei ellenden gepaard gaande, zending, na het fchier ontoeganglijk en barre Groenland, waar hij van den aart, van de zeden, van de begrippen, en van de taal des volks geheel onkundig was. Indien immer Leeraars met eenig goed uitzicht onder de Heidenen het Evangelie willen verkondigen, behooren ze vooraf onderrigt te zijn van de gefteldheid des volks, tot het welk zij zich wenden willen, en voornaamlijk eenig onderwijs gehad te hebben in de taal van dat volk. Kooplieden en Reizigers, die onder zulk een volk hebben omgezworven, dienen wel vooraf de leermeesters van zodaanige Zendlingen te weezen. Daar er volken op de wereld zijn, welken Kooplieden en Reizigers nog niet bezocht hebben, zo als de Groenlanders in den aanvang van deeze eeuw zodaanigen waaren, doen gezantfchap* pen, ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst beftemd , best, die volken voor als nog in hunne duifternisfen te laaten heen leeven. Er zijn toch natiën genoeg, welker aart, zeden en begrippen, ons hier in Europa uit reisbefchrijvingen eeaigszins bekend zijn, en welker taal men hier in Europa aanvanglijk zoude leeren kunnen van zulkerj, die een' geruimen tijd onder dezelven verkeerd hebben. En, wijl deezen het licht van het Evangelie even zo noodig hebben, als andere Heidenen , dient men dezulken in de eerfte plaatze op te zoeken. Van tijd tot tijd ook zetten zich Europe'êrs in andere werelddeelen neder, om handel te drijven; en dus is er gelegenheid genoeg, om uit de ondérrigtingen van tcruggc gekeerden, die eenige jaaren zich hier en gins onder Heidenfche volken hebben opgehouden, B 4 het  24 KERKLIJKE GESCHIEDENIS het gene men te weeten heeft, vooraf hier in Europa eenigszins op te doen, eer men de gexantfehapsreis aanneemt. Hadde Egede dit overdacht, hij waare voorzeker niet na Groenland gegaan, maar liever na een ander oord in de wereld getoogen, welks bewooners hem niet geheel vreemd waaren. Beteï had hij gedaan, wanneer hij zich werk had gegeeven, om de Heidenen, die zich nog bevonden in Drnntheim, her landfchap , waarin hij Predikant was, met het Evangelie bekend te maakcn. Deezen toch behoorden het eerst bij hem in aanmerking gekomen te zijn; en daar hij deezen meer van nabij kende , zouden zijne poogingen waarfchijnlijk bij dezelven ook zeer wel gelukt zijn. Dan nu, daar hij, zonder verëi.-chte gelchiktheid voor de Groenlandfche natie, tot deeze overkwam , heeft hij geduurende al dien tijd, welken hij onder haar heelt dóorgebragt met zijne medearbeiders, die even onbevoegd tot het werk waaren, als hij, maar zeer weinig van aanbelang bij haar kunnen uitvoeren; 'altoos in vergelijking van het gene hij anders zoude hebben kunnen doen, indien bij van haare begrippen en fpraak iets gewecen had. Nie-. mand zal zulks in twijfel trekken , die in bedenking neemt, hoe Egede bij zijn vertrek uit Groenland, na er vijftien jaaren lang geweest te zijn, nog in den verbijsterden waan waare, dat de Groenlanders geheel geenen Godsdienst hadden , en zij niet ééne eenige Godheid vereerden (*), maar hoe i ■ hhh na (*) Men Ieeze het aangehaalde werk van Egede, en men vergelijke het aangehaalde werk van Anderson , bl. 237, 23S.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 25 na hem de Zendlingen, beter onderrigt, dan hij, en met de Groenlanders meer bekend geworden, met zekerheid vernomen hebben , dat zij verfcheiden Godheden aanbidden, en ook woorden genoeg hebben, om die te benoemen (*). Deeze laater Zendlingen , welken in Denemarken de Groenlandfche taal geleerd hebben, waaren dus nu eerst regt in de gelegenheid, om onder de Groenlanders den (landaart van het Evangelie te planten, en die menfchen gelukkig te maak en. En deeze gelegenheid was te fchooner, daar het blijkt, dat, hoewel de Groenlanders eenige Godheden dienen,zij echter zozeer geene Priefters hebben, die het volk het omhelzen van den Kristlijken Godsdienst afraaden kunnen, zo als dit anders het geval bij veele Heidenfche natiën is. Wijders hebben de Deenfche Lutheraanen een medelijdig oog geflaagen op hunne Heidenfche natuurgenooten in Amerika, en het beproefd, of ook onder deeze volken het Evangelie met eenige vrucht konde verkondigd worden. De De enen bezitten in Amerika de eilanden Sint Thomas, Sint Crux, en Sint Jan. Op deeze eilanden bevinden zich zeer veele flaaven, die van de kust van Guinee in groot aantal derwaarts gevoerd , aan de inwooners verkocht, (*) Zie Jacobi Verhandelingen van eenige gewigtigt /lukken over den Godsdienst, bl. 90—98. en Bewijs van de waarheid des Kristlijken Godsdienftes door denzelfden, bl. 14. en men vergelijke ook mijne aantekeningen op het door mij vertaalde werk van J. G. Rosenmuller , Verhandeling over den trapswijzen voortgang der Godlijke Openbaaringen, bl. 237—240. B 5 • De onderneemingetider Deenfche Lutherfchenin Amerika.  s.6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS kocht, en in de Plantaadjen gebruikt worden. Op last van den Deenfchen Koning, heeft de meergemelde Maatfchappij ter bevordering van den loop des Evangelies ten jaare 1755 een' aanvang gemaakt, om voor deeze ilaaven te zorgen , en bekwaame Zendlingen voor hun op te fpooren. Geftudeerde Predikanten lieten er zich niet toe vinden; weshalve men zich met Katechizeermeesters moest te vreede houden. In het jaar 1757 werden er zes Katechizeermeesters na Sint Crux gezonden. En met deezen vaardigde men ook af vier Schoolmeesters. De Ka, techizeermeesrers werden aangemoedigd door de toezegging, dat zij, na eenen zesjaarigen getrouwen dienst uit Amerika wederkeerende, in hun vaderland eene Predikantsplaats bekomen zouden. En den Schoolmeesters werd beloofd, na een tienjaarig verblijf aldaar, ter belooning van hunne oppasfendheid, een kostersambt in eene der vaderlandfche gemeenten. Deeze Katechizeermeesters en Schoolmeesters werden op de drie eilanden verdeeld. De verrigtingen deezer Zendlingen, onder de flaaven, zijn niet geheel ijdel geweest. De Zendlingen hadden dit vooruit, dat zij, door Hechts het Engelseh en Nederduitsch te leeren , genoegzaam in ftaat waaren, om met de flaaven te fpreeken. De meeste flaaven hebben een' geruimen tijd bij hunne Europefche heeren , die meerendeels Engelfchen of Nederlanders zijn , gediend, of zijn in het huis van hunne heeren gebooren. En uit dien hoofde fpreeken zij Engelsch of Nederduitsch, of liever een mengelmoes der beide taaien, 't welk men het Kreoolsch noemt. Dit zo zijnde, kan men zulken flaaven  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. *7 ven zeer gemaklijk de waarheden van het Evangelie onder het verftand brengen. Zij verftaan 't gene hun gezegd wordt. Het gene verders ter bevordering van het Kristendom onder de flaaven veel toebrengt , is, dat er door de Zendlingen, met behulp der heeren, fchikkingen gemaakt zijn, die de flaaven, uit eerzucht, den Godsdienst, welke hun aangepreezen wordt, openlijk doen belijden. Bij voorbeeld , geen flaaf en flaavin hebben het hart, om een huwlijk aan te gaan, voor en alëer zij als Kristenen gedoopt zijn geworden. Een flaaf ook, die geen Kristen is, mag niet met de gewoone kristlijke gebruiken op een' kerkhof begraaven worden , hij wordt 's nachts in ftilte in een' afgezonderden oord wechgeflopt. Men dwingt wel de flaaven nooit, om Kristenen te worden, want het wordt aan hunne eigen keuze gelaaten, of zij het willen worden of niet; doch daar men zodaanige fchikkingen verordend heeft, waar door de eerzucht hen noopt, om den kristlijken Godsdienst aan te neemen , kan men heel ligt opmaaken , dat de Godsdienst van veelen, onder hen, in de daad zeer weinig om het lijf moet hebben. Wanneer toch eerzucht en andere wereldfche begeerlijkheden de beweegraderen zijn van eene openbaare Godsdienstbelijdenisfe, kan het hart nimmer de kracht van dien Godsdienst regt gevoeld hebben, en heeft het hart daar van geen aangenaam gevoel, wat weezenlijk voordeel verfchaft ons dan de Godsdienst? de ligchaamlijke Godsdienstoefeningen hebben weinig nuttigheid. (*) Ein- (*) Over het prediken van 't Evangelie onder de Slaa ven  c8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS De ortderneemingender Deenfche Lutherfchen'vaLapland. Eindelijk dienen wij nu nog te gewaagen van de onderneemingen der Deenfche Lutherfchen in Lapland, die misfchien het best van allen zijn uitgevallen. Lapland is verdeeld in drie onderfcheiden Hukken. Het bovenfte behoort Denemarken toe, het aan de linke hand liggende is het eigendom van Sweeden, en het aan de regte hand liggende is de bezitting van Moskovie. De inWooners van Deensch Lapland waaren in 't begin deezer eeuw allen aan den verfoeilijkften afgodsdienst overgegeeven, en lagen van ouds her ouder een' vuilen ftroom van de erglle bijgeloovigheden als verzoopen. Dan dies niettemin is de arbeid der Zendlingen bij dit volk 'zeer gezegend geweest. Zij hebben op veele plaatzen , door het licht van het Evangelie, de duisternisfen van het Heidendom verdreeven. En 't gene hun in hun bij de hand genomen werk veel geholpen heeft, was, dat zij met de gefteldheid en met de fpraak des volks taamlijk bekend waaren. In het bekeeren der Deenfche Laplanders, heeft zich ongemeen ijverig gekweeten een Predikant uit het Drontkeimfche, met naam Thomas van Westen. Deeze trok, onder het begunltigend oog van de meergenoemde Maatfchappij in Koppenhaagen, na Deensch Lapland, ongeveer het jaar 1715, en zag fpoedig weezenlijke vruchten op zijnen Godsdienftigen arbeid. Bij het aangrueijen der gemeenten \a Lapland, liet ven op de Deenfche eilanden , leeze men Jos. Lorcks Beytrage zu der neuesten Kirchengefchichle, in den Dantfenen reichen; en verg. Stosch, 1. 1. p. 25. en Schlegel, , 't. a. b. I. S. 193 —19Ó.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 29 liet hij van tijd tot tijd kerken , vergaderplaatzen , en fchoolen bouwen, waar voor hij Predikanten en Schoolmeesters zocht te bekomen in zijn vaderland. Hij (lichtte tot dat einde, onderlleund door de Maatfchappij, een bekwaam Kweekfchool in het Dröntheimfcht, waarin Zendlingen voor Lapland werden bekwaam gemaakt. Over het zelve werd hem het beduur, met den tijtel van Lettor in de Godgeleerdheid, gegeeven. Deeze waardige man ftierf in het jaar 1727. Zijn dood evenwel maakte weinig verandering in den (laat der zaaken. De bekeerina; der Laplanders werd op eene gelukkige wijze voortgezet. Kort na 'smans dood, telde men veertien Zendlingen , zes en twintig Schoolmeesters , vijf Kerken, drie Kapellen, acht en twintig bezondere vergaderplaatzen, en zeven duizend één honderd één en zeventig bekeerde Heidenen, die het Kristendom omhelsd hadden (*). Hoedaanig het verder met den tegenwoordigen (laat van dit Deenfche gezantfchap in Lapland gelegen is, kunnen wij, bij mangel van egte befcheiden diesiiangaande , niet berigten. Meer merkwaardigs, ten aanzien van de onderneemingen der Deenfche Lutherfchen, ter voortplanting van het Kristendom onder de Heidenen , is ons niet voorgekomen. Dan , het gene de Sweedfche Lutherfchen in Lapland gedaan hebben, is hier ook onze bezondere aandacht nog wel waardig. In dat gedeelte van (*) Men zie de Danifche Dibliothek VI St. S. 601. en de A£ta Hifi. Ecclef. vol. X. p. 869. en men vergel. Stoscii, 1. 1. p. 27. en Schlegel, 't. a. b.S. 197-199. De onderneemingender Sweedfche Luthe) fchen in Lapland.  3o KERKLIJKE GESCHIEDENIS van Lapland, 't welk aan de Sweedfche kroon hangt, waaren wel in het begin van deeze eeuw de bewooners reeds Kristenen, en dat waaren zij al van ouds her geweest, maar hun Kristendom beftond Hechts in den naam; hun hart zat nog geheel vast aan Heidenfche bijgeloovigheden. Na de algemeene Kerkhervorming in Europa, hadden de Sweedfche Koningen het er wel op toegelegd, om dit verblinde volk te verlichten, doch over het geheel genomen, met een niet zeer gunftig gevolg. Onder het regeer der Sweedfche Koningin Kristina , en naderhand onder h.et beltuur van den SweedfchenKorimg Karel, den elfden, werden de bemoeijingen, om door bekwaame Leeraaren onder dat volk iets goeds uittewerken, weder hervat; doch de dood van Karel den elfden, en het oorlogszuchtig lecven van zijnen zoon en opvolger Karel den twaalfden, brak alles weder af. Dan, onder het Koninglijk bewind van Frederik den eerften, werd aan het werk der bekeering in Lapland weder opnieuwernftigde handgeflaagen, en zulks was nuookvan duur. Erwerden ten jaare 1723 fchikkingen ingevoerd, waar bij het niet misfen konde, dat de bijgeloovige Laplanders onder de prediking van het Evangelie kwamen, en het heilig avondmaal gebruikten. Deeze fchikkingen verdienen onze opmerking, maar ook onze verontwaardiging. Dezelven waaren daarin gelegen , dat elk Sweedsch Laplander jaarlijks ééns voor de Overheid des lands verfchijnen moest met eene fchriftlijke verklaaring van den Predikant , onder welken hij behoorde, waar uit blijken kon, hoe hij onder de prediking van het Evangelie, en aan de tafel des Heeren zich hadde  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 31 de laaten vinden. Al wie zulk eene verklaaring niet vertoonen konde, werd terftond in hechtenis genomen, en aan openbaar 's lands werk gezet, tot , dat hij zich verbeterd had. Deeze fchikkingen hadden eene klaarblijklijke uitwerking op de Laplanders. Zij waaren dus doende wel genoodzaakt zich uit-, wendig als Kristenen te gedraagen , maar helaas! hun verftand bleef even verdonkerd, en hun hart even verwilderd, als voorheen. In het jaar 1738 werd er een aanvang gemaakt, om den Bijbel in het Laplandsch te vertaaien, te doen drukken, en onder de Laplanders uittedeelen. En naderhand heeft men op 'sKonings kosten ook den Katechismus van Luther, nevens eene verklaaring van denzelven , eene uitlegging van de vier Evangeliën, en een kristlijk gezangboek doen drukken, en den Laplanderen in handen gegeeven. Deeze boeken zijn uitgekomen in het Sweedsch Laplandsch, om dat in de meeste oorden van Sweedsch Lapland eene gemengelde taal, half Sweedsch en half Laplandsch, gefproken wordt. Wijders zijn er in dit land uit Sweeden veele Zendelingen afgeftuurd , onder het opzicht van eene opgerigte gezantfchapsfociëteit; ter bevordering van het welk veel is bijgedraagen door een' Bisfchop van Kolmar, den waardigen Hermannus Schröder. Dit had ten gevolge, dat er verfcheiden Kerkgebouwen en Schoolhuizen getimmerd wierden, en de Predikanten en Schoolmeesters vaste plaatzen bekwamen. Ten jaare 1750 waaren er in Sweedsch Lapland twaalf Hoofdgemeenten , vijf en twintig Predikanten, en zes Schoolmeesters.. Onder de Kaitomifche Laplanders in Lula Lapmark , aan de rivier Lu-  3i KERKLIJKE GESCHIEDENIS Lula gelegen , welken de ruuwfte bewooners van geheel Lapland zijn, heeft men ook het werk der bekeering, en wel op deeze wijze, trachten te bevorderen. Van tijd tot tijd werden er Zendelingen langs de hutten van die ongelukkige Wilden rond geftuurd, die hun het Evangelie van Kristus , waar van zij hoorden fpreeken , maar 't welk zij niet kenden , verkondigden. Een dier Zendlingen is geweest Peter Högström. Deeze man heeft zich boven anderen zeer veel moeite gegeeven, om de nevels van onkunde onder dat volk wech te vaagen, door het verhelderend licht des Evangelies, en is daarin ook in zo verre gelukkig geflaagd, dat zij zijne kristlijke redenen met een genegen oor wilden opvangen. — In het jaar 1750 en 1751 is er eene algemeene Kerkvifitatie in Lapland bewerkftelligd door eenen D. Kiörning , waar bij de toeftand der onderfcheiden gemeenten zeer verbeterd is. (*) De (*) Zie HüGströms Befchreibung des der Sweeden gehorigen Laplandes enz. Hoofdft. XII. Deeze geleerde man heeft eene zonderlinge gedachte over de afkomst der Laplandfche natie. Hij befchouwt ze als afiïamlingen van de Israëlieten , die in de Asfyrifche Ballingfchap zich zeer uitgebreid hebben, en verftrooid zijn geraakt. Deeze verönderftelling echter is van allen grond ontbloot; zo als onder anderen alleen kan blijken uit de taal der Laplanders, die tot den Kimbrifchen tak behoort, maar ook in veele woorden met de Duitfche taaien groote overeenkomst heeft. In de Taalkundige Mengelingen uitgegeeven onder de Zinfpreuk, Lingua patrite excolendte amore, bl. 434—4Ó0, vindt men eene Taalkundige vergelijking tusfehen de Laplandfche en  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 3,3 De fchikkingen, welken de Sweeden gemaakt hebben , om het Evangelie van de Laplanders te doen omhelzen, hebben wij gezegd, dat onze verontwaardiging verdienden; en met weinige woorden willen wij, eer we van de Laplanders affcheiden, van dit gezegde nog eenige nadere rekenfchap geeven. De Sweeden waaren Proteltanten; en één der grondregelen van de Proteftanten is, dat ieder mensch, zijns verltands magtig, niet alleen gerechtigd, maar ook naar zijne bekwaamheid verpligt is, om in het fhik van Godsdienst voor zich zeiven te oordeelen. Welk eene vlek legt dan het gedrag der Sweeden omtrent de Laplanders op den Proteftantfchen Godsdienst? Voorzeker, het dwingen van Volken tot het aanneemen van den Kristlijken Godsdienst is de weg niet, om het rijk van den Heere Jesus uittezetten. Wij moeten door overtuiging, die op redenmaatige en Bijbelfche gronden gevestigd is, zoeken te werken, en, zodoende, zielen voor onzen Heer winnen. Kunnen wij het op deeze wijze niet gedaan krijgen, dan moogen wij ook alle verdere poogingen Wel flaaketi, terwijl wij de voorwerpen van ons medelijden aan Hem, die met wijsheid regeert, voorzichtig dienen overtegeeven. Ik weet wel, hoe in Vroeger tijden ook deeze en gene Volken uit noodzaak eiï de Nederduiifche taal, waaruit liet genoemde gevoelen van Högström genoegzaam wederlegd kan worden. — Men vergelijke, over het werk der voortplanting van het Evangelie in Lapland, verder de Ac~la Ilift. Ecclef. val. X. p. 867. en XI. p. 1. en de volgg. Stosch 1. 1. p. nf ;;n s8., en Scijlegel 't a. b. I. S. 199—204. J. DErx. C Aanmerkingenover de handelwijze dfr Z'ferdfche Luther hhen'vR het beke.'ren der Laplanden»  34 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zaak Kristenen zijn geworden (*); maar dit wettigt de zaak niet. Menfchen, die door beloften of bedreigingen genoodzaakt worden, hunnen naam op de rol der Kristenen te laaten aanfchrijven, kunnen gewis geen hart voor den Heere Jesus voelen kloppen. En wat moet men van zodaanige Kristenen denken? Mag men hen als eene weezenlijke winst voor het Rijk van Jesus aanmerken? Deeze vraagen behoeven geen andwoord. En hoe wordt buiten dat, wanneer men op zulk eene Mahomedaanfche wijze het Kristendom wil voortplanten, het ongeloof in "de hand gewerkt? Och! dat het Kris- ten- (*) Veele voorbeelden zijn er in de Gefchiedenisfen van het omhelzen des Kristendoms uit noodzaak. De Deencn in Engeland werden Kristenen ten believe van Alfred, den grootften en besten der Angelfaxifche Koningen , die hen overwonnen had. De Saxen werden Kristenen ten gevalle van Karel den Grooten, toen zij de wapenen voor hem nederleggen, en zich aan hem onderwerpen moeften. Zie Thumsons werk, de Geest der Algemeene Ge fchiedenis, bl. 130 en 131, en 162. En met aandoenlijke deelneming moeten wij hier denken aan onze Voorvaderen. In de Gefchiedenisren leest men, en het wordt uit vrij goede oirkonden bevestigd , dat alle Friefche Volken, wanneer zij door Karel den Grooten beheerscht werden, in de achtïte eeuw, deels door gefchenken, deels door bedreigingen van den Koning, tot het geloof in Kristüs zijn overgehaald geworden. Zie de Vaderl. Hifi. van J. W. te Water , I. bl. 93. Treurig in de daad is deeze gedachte aan de bekeering van onze Voorouderen, waar van geld en geweld de grondflagen waaren!  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 35 tendom overal op overreeding des harten gegrond waare geworden, en nog gegrond mogt zijn!! (*) Voor het overige weeten wij niet, dat de Lutherfchen onder de Heidenen iets van belang hebben uitgevoerd. De Leeraars jler Lutherfche gemeente in Afrika aan de Kaap de Goede Hoop, en in Amerika bij de Saltzburgfche en andere Volkplantingen hebben ook nog niets ten deezen aanzien onder hunne Heidenfche nabuuren met eenige vrucht moogen verrigten. Wij gaan dan nu over tot de Hervormden, om te zien, of ook deezen iets wezenlijks ter bekeering der Heidenen in deeze eeuw hebben toegebragt. (*) Fides fuadenda, non imperanda, wist Vader Bernar* dus te zeggen; en hoe wenfchelijk waare het, dat men zich altijd, zo wel in laater als vroeger dagen, naar deezen grondregel van den Kristlijken Godsdienst gedraagea hadde; de belijders van Jesus zouden over 't algemeen vrij beter menfchen geweest zijn, en nog zijn. C 2 MIS-  36 KERKLIJKE GESCHIEDENIS HISTORISCH VERSLAG van de ONDERNEEMINGEN DER HERVORMDEN TER UITBREIDING VAN DEN KRISTLIJKEN GODSDIENST onder de HEIDENEN. De onderneemingender Engelfchen en Schotten ter bekeering der Heidenen ia 't Alge- Onder de Hervormden hebben alleen, ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst in de Heidenfche Landen, iets ondernomen de Engelfchen en de Nederlanders. En wat zij gedaan hebben, willen wij hier onzen Leezeren uit de befcheiden, ons daar van toegekomen, mededeelen. De Engelfchen wekken het eerst onze aandacht. De Engelfchen hebben van den aanvang deezer eeuw af fteeds blijken gegeeven, hoe zeer hun bet eeuwig belang hunner Heidenfche natuurgenooten ter harte ging. Zij hadden ook gelegenheid, daar van blijken te geeven, meer dan andere Kristlijke Natiën in Europa, uit hoofde van hunne talrijke bezittingen in afgelegen wereldgewesten, en van hunnen  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 3? nen uitgebreiden Koophandel aldaar. Reeds ten jaare 1647 was er in Engeland een genootfchap 1 opgerigt, 't welk de voortplanting van den Kristelijken Godsdienst onder de Heidenen beoogde, en 't' welk ook daartoe werklijk heilzaame fchikkingen gemaakt had. Dan de daarop volgende onlusten des rijks, die in eenen rampzaligen Burgerkrijg waaren uitgebarften, hadden voor eenen tijd alle de daar omtrent gevormde plans geheel verijdeld. Onder het regeer van Karel den tweeden, werkte wel andermaal het gemelde genootfchap aan het uitvoeren van de voorheen door hun genomen befluiten, doch had nu weder het verdriet, dat, toen hetzelve 't eene en andere op eenen vrij goeden voet zag, alles gedwarsboomd werd, en merkelijk achter uit ging, onder het Koninglijk bewind van Jakobus den tweeden. Ten laatften evenwel, na dat Engeland niet meer tegen de woelingen van Frankrijk, over de zaak van den gevlugten Jakobus , het harnas behoefde aantefchieten, maar er ftilte en kalmte in het rijk allerwege hcerschte, kwam het meergemelde genootfchap geheel tot zijne oogmerken. En toen ook kwam het eigenlijk regt tot ftand. Willem de derde begunftigde het ten jaare 1701 met fchoone voorrechten. En na den dood van deezen Vorst, die 'sjaars daar aan voorviel, is hetzelve, onder het regeer van de Koningin Anna en de volgende Koningen, dermaate door toelagen onderfteund geworden, dat het zich verblijden kan, een aanzienlijk fonds te bezitten , waaruit alle noodige onkosten, ter bevordering van het groote doeleinde, op eene toereikende wijze, kunnen worden goed gemaakt. Dit C 3 ge- neen befchouwd.  38 KERKLIJKE GESCHIEDENIS g U d P e h b | ë i V i V I j 3 { ( I i i J \ ] < ] 1 De onder, neemingen 'i mootfchap draagt den naam van de Maatfchappij r voortplanting des Evangelies in vreemde Lanen (*). De leden van deeze Maatfchappij zijn erzoonen van rang, zo geestlijken als wereldlijken, i hebben den Aartsbisfchop van Kantelberg aan et hoofd. Ook zijn er geleerde en vermoogende uhenlanders van tijd tot tijd leden van geweest, tarlijks wordt een lid deezer Maatfchappij, uit de eestlijken, verkoozen, om eene Leerrede te Lonen te doen, en alle Kristenen ter in ftandhouding an het inftitüut, waar aan elk het zijne kan toerengen, aantemoedigen. De laatfte Leerrede, waar an wij eenig narigt hebben, is gehouden door den iisfchop van Liechfield , Richard Hurd , in 't tar 1781. Ook is er in Schotland ten jaare 701, door eenige, welmeenenden opgerigt een dier;elijk genootfchap; en dit is ten jaare 1709 door te Koningin Anna, die het in haare, befcherming am > met uitmuntende voorrechten befchonken. Dit ;enootfchap had bij deszelfs oprigting alleen maar n het oog, de donkere onkunde, die nog de Berg'chotten, en de bewooners van de Orkadifche en :ndere onder Schotland behoorende Eilanden bene'elde, door het licht des Evangelies opteklaaren, )an de Koningin breidde dit oogmerk verder uit, n opende door haare milddaadige hand een' weg, angs welken ook door dit genootfchap Zendlingen ia Amerika konden worden afgevaardigd. Den lof van alle verfiandige braaven verdient de ijver, (*) The Societij for the Propagation of the Gospel in "oreign Ptirts.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 39 ijver, waarmede deeze twee onderfcheiden Maatfchappijen voor het heil der Heidenfche Volken zijn werkzaam geweest. De eerstgenoemde Maatfchappij heeft het door eene ongelooflijke vlijt fpoedig zo verre weeten te brengen, dat een aantal Leeraars na Amerika zijn uitgezonden. Deezen hebben te Georgië, Zuid- en Noord Karolina, Nieuw-Ca farea, Penfijlvanië, Nieuw-Enge land, Nieuw-IJork, en meer andere plaatzen, zich, naar vermoogen, bij uitftek, met eenen niet gansch ongelukkigen uitflag, gekweeten in het bekeeren der Indifche Zwarten. Eene groote meenigte van flaaven, op de daar zijnde plantaadjen, door de Engelfche volkplantingen aangelegd, zijn door het onderwijs van deeze Leeraaren tot de kennis van het Evangelie gekomen. De Engelfche Leeraars hadden er een' vrij goeden (lag van, om de flaaven met het Evangelie bekend te maaken. Zij fielden fchoolmeesters aan uit bekeerde flaaven, welken de anderen in het leezen en in de leer van den Godsdienst onderwijzen moesten. Wanneer deezen zo verre waaren, dat zij den Bijbel in hunne landtaal, zo als dezelve te Virginië gedrukt werd, leezen konden, en de voornaamfle waarheden van de Kristlijke Godsdienstleer wisten, werden zij na hunne ouders, broeders, zusters, en na hunne verdere bloedverwanten en bekenden verzonden, om ook aan die hunne verkreegen kundigheden medetedeelen. Op deeze wijze hebben de Zendlingen een aamcrkiijklijk aantal zwarten tot het omhelzen van het Kristendom overgehaald, en met weinig moeite. En veelen van deeze zwarten zijn zeer regtfchaapen Kristenen geworden. Ten bewijze daar van is onder C 4 an¬ der Engelfchen ter bekeering der Heidenen in Amerika.  / 4o KERKLIJKE GESCHIEDENIS Eenige rut'ige inligtingen anderen geweest eene Godsdienftige ontroering in de harten van veele bekeerde Amerikaanen te Nordhampton en elders in Nieuw-Engeland, ten jaare J733, 1734 en 1741. Alfchoon men toch deeze en diergelijke ontroeringen, in de harten der menfchen, uit Fijfieke of natuurkundige oorzaaken verklaaren kan, en er doorgaands weezenlijke dweeperij onder loopt, heeft echter de ondervinding dikmaals geleeraard, dat in zommigen van zodaanige beroerden, tevens wel waarlijk Gods Geest is werkzaam geweest (*). En zo mag men dan ook ten aanzien der Amerikaanen uit het hier verhaalde billijk afneemen, dat veelen van hun met vrucht den Kristlijken Godsdienst omhelsd, en er de kracht van aan hunne harten gevoeld hebben. Dit altoos is zeker, volgens berigten diesaangaande, dat er onder die menfchen verfcheiden Kristenen geweest zijn, die nog lang na hunne eerfte ontroeringen met hunne daaden getoond hebben, hoe zij den aan gen aam (ten troost van het Evangelie bij ervaaring kenden. Nu dienen wij nog te gewaagen van eenige nuttige inrigtingen in Amerika, ter voorplanting van den (*) Wij moeten in het beöordeelen van dit beroerens werk, 't welk ook in bet midden deezer eeuw in ons Vaderland op veele plaatzen, en inzonderheid te Nijkerk op de Fcluwe, befpeurd is, den middenweg houden, dat is, hetzelve niet op hoogen prijs (lellen, maar ook hetzelve niet geheel verachten. Wij hoopen in 't vervolg nader gelegenheid te hebben, om er onze gedachte'breeder over te zeggen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 41 den Kristlijken Godsdienst aldaar. Vooreerst, doet zich hier op de dichting van een Kweekfchool op het Eiland Barbados. De Ridder Codrington, geweezen Gouverneur der Leeuwaarder Eilanden, had bij uiterften wil dertig duizend ponden fterlings beftemd ter aanlegging van dit fchool. En volgens zijne uitdruklijke begeerte moesten in hetzelve, door bekwaame Hoogleeraaren, eenige jongelingen onderweezen worden in de Godgeleerdheid en in de Geneeskunde. Door de beoefening van beide deeze weetenfchappen tevens, wilde hij hen voorbereiden laaten tot de verkondiging van het Evangelie onder de Wilden. Hij begreep, dat, indien Leeraars met vrucht aan het eeuwig welzijn van den onfterflijken geest deezer menfchen arbeiden zouden, zij eerst het vertrouwen van dezelven dienden te winnen, en dat zij zulks best zouden kunnen doen, wanneer zij, als kundige Artzen, ook de ziekten deezer lieden te geneezen wisten. Dat begrip was in zeker opzicht zo kwaad niet. Dit ten minften gaat vast, dat, zullen Zendlingen onder de Heidenen wel flaagen, zij het vertrouwen van dezelven bebooren magtig te zijn. En het is zelfs onder Kristenen zo, bij de voordragt der belangrijkfte waarheden. Wanneer immer eenig Leeraar het er op toelegt, dat eenvoudige leeken, welken hij onderwijzen moet, een en ander voorgefteld geloofsftuk uit het regte oogpunt befchouwen, moet zijn eerfte werk zijn, zich aangenaam bij hen te maaken, ten einde hij krediet bij hen bekome. Indien hij daar voor niet zorgt, zullen alle zijne poogingen niet zelden een' fiechten uitflag hebben. Van daar is het, dat veele Leeraars, hierop niet bedacht C 5 zijn- in Ameri. ka ter voortplanting van den KristlijkenGodsdienst.  jli KERKLIJKE GESCHIEDENIS zijnde, met de bondigfte redenen meenigmaaleu niets, hoe genoemd, kunnen uitvoeren, en alle hunne onderrigtingen als paarlen voor de zwijnen zijn. Dit is iets, 't welk tot de ftudie der algemeene menschkunde behoort, en onder de lesfen, welken de ervaaring ons geeft, geteld moet worden. Te wenfchen waare het, dat veele Kristen Leeraars het menschlijk hart wat meer aan deszelfs fterke en zwakke zijde zochten te leeren kennen, en in alle opzichten wat meer met de ervaaring raadpleegden ! Zij zouden, dit doende, gewis voor hunne gemeenten van een uitgebreider nut zijn. In hoe verre de fchikking van den Ridder Codrington aan de verwachting beandwoord heeft, is iets, 't welk wij niet weeten; zeker is het intusfchen, dat de geneeskunde den Zendelingen in hun Herderlijk werk, zo al geen voordeel, dan toch ook geen nadeel zal hebben toegebragt (*). Wijders moeten wij ook onze aandacht vesten op een Indiaansch armen Weesfchool te Lebanon in Nieuw-Engeland. Dit School (*) Non emnia posfumus omnes! Het vak der Geneeskunde is voor den Godgeleerden, en het vak der Godge. leerdheid is voor den Geneeskundigen te uitgebreid, om er opzetlijk in te arbeiden. Waare dit zo niet, zo zoude men den Godgeleerden de beoefening der Geneeskunde, en den Geneeskundigen de beoefening der Godgeleerdheid wel moogen aanraaden. De Geneeskunde zoude dikwerf den Godgeleerden, en de Godgeleerdheid dikwerf den Geneeskundigen te ftade komen. Er zijn verfcheiden gevallen, waarin een Predikant te weinig Arts, en een Arts te weinig Predikant is. In zulke gevallen is het best, dat een  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 43 School werd gedicht door den Predikant Eleazar Wheelock. Deszelfs inrigting wordt zeer geroemd. In hetzelve zijn verfcheiden Indiaanfche jongelingen bekwaam geworden, om als katechizeermeesters bij hunne Heidenfche Landgenooten van nut te zijn in de bekendmaaking van het Evangelie. Onder deezen wordt met achting genoemd zekere Samson Occom. ■ Eindelijk moeten wij nog melden, dat er op de Barmudifche Eilanden, anders van de Engelfchen genoemd de Zomer-Eilanden , een genootfchap is opgerigt ter voortplanting des Geloofs, bekend onder den naam van Sint Paulus Maatfchappij. Dit genootfchap heeft ook verfcheiden jongelingen , van tijd tot tijd, tot het Predikambt onder de Heidenen bekwaam gemaakt. Alle deeze inrigtingen hebben veel goeds uitgewerkt onder de Amerikaanen. Dan de gelukkig uitgevallen onderneemingen der Engelfchen zijn door den Amerikaanfchen oorlog, en de daarop gevolgde vrijver- klaa- een Predikant niets zonder een' Arts, en een Arts niets zonder een' Predikant doe. Inzonderheid tot het geneezen van eene Go'dsdienftige zwaarmoedigheid worden beiden, en Predikanten Arts, gevorderd, die de handen in een flaan, en kommunikatief werken moeten. Ter behandeling van deeze ziekte mag ik aan Predikanten en Artzen aanprijzen de leezing van zeker Engelsen werkjen, uitgekomen 1780 te Shrewsburij, en getijteld: Obfervations on the nature, eau fes and cure of Melancholij, especiallij of that which is commonlij called Religiont melancholij.  44 KERKLIJKE GESCHIEDENIS De onderneemingender Schotten \wAmerika. De onderneemingender Schotten in NoordSchotlanden in de nabuurige Eilanden. klaaring van Amerika, geheel afgebroken geworden. En thands is de verdere voortzetting der zaak overgelaaten aan de vrije Amerikaanen, die nu, hoopen wij, in 's Heeren kracht, hun best zullen doen, om hunne Heidenfche nabuuren, die binnen's Lands woonen, vooral, tot goede Kristen volken te vormen. God geve, dat zij dit met allen ijver moogen doen, en Hij zelf verleene zegen op hunne daaden! Wat nu de Schotjche Maatfchappij aangaat, waar van wij melding gemaakt hebben; deeze heeft mede zeer veel nuts te wege gebragt onder de Amerikaanen. Zij heeft haare Zendlingen gehad te PenRjlvaniè', te Nieuw-IJork en te Nieuw-J er feij. Onder die Zendlingen is vermaard geweest David Brainard , die, in het midden van deeze eeuw, :en aantal Indiaanfche kristenen bij een zamelde in ;ene kleine ftad, welke hij Bethel noemde, alwaar ieeze menfchen een Kristlijk leeven leidden. Hij lierf 1747, doch zijn broeder vatte het werk op, waar hij het gelaaten had, en heeft dat met zegen voortgezet. Dan de Schotfche Maatfchappij heeft inzonderreid zich beijverd , om onder de Bergfchotten het icht des Evangelies te ontfteeken, gelijk zulks ook bet eigenlijke doel van haare oprigting was. In Noord-Schotland, en in de nabuurige Eilanden, zijn over de honderd dertig Schooien aangelegd, waarin le kinderen in het leezen en in de beginfelen der Kristelijke Leer onderwijs genieten. En veele Preiikanten zijn ook derwaarts afgezonden, welken het  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 45 het volk de oogen geopend hebben, leerende hun 't gene zij ter zaligheid, te weeten, te gelooven en te betrachten, noodig vinden (*). Men ziet dus, dat de Engelfchen en Schotten veel werks en gelds hefteed hebben, om den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen in Amerika en onder de Bergfchotten uittebreiden, en dat ook hunne poogingen niet geheel vergeefs zijn geweest. ■ Met dit alles nogthands, indien zij een gedeelte van hunnen arbeid en kosten hadden aangewend, tot het oprigten van gefchikte Kweekfchoolen in het Vaderland, waarin leergierige Zoonen van onbegoedigde Ouderen onderweezen, en tot den Amerikaan, fchen kerkdienst konden zijn opgeleid, zouden zij onberekenbaar meer ten voordcele van 'sHeilands rijk in het nieuwe Werelddeel, en misfehien ook in Europa, hebben uitgerigt. Dit hebben zij vernalaatigd. En zo doende hebben zij zich dikwerf moeten bedienen van ongeftudeerde Predikanten, die weinig meer weetende, dan wat fijftematifche en praktikaale waarheden, in het vak der Theologifche Itudien eigenlijk geheel onbedreeven waaren, en ook (*) Over de voortplanting van den Kristlijken Godsdienst , in Amerika door de Engelfchen bewerkfrelligd , en de verrigtingen der Schotfche Maatfchappij in Schotland en in Amerika, leeze men de Klojlerhergifche Samhingen St. I. S. 657, St. II. S. 234, St. III. S. 257, Sr. IV, S. 657, Fresenius Pastoral Samlungen. Th. III en IV. Turretini, Hifi. Ecclef. Sec. XVIII. Sect. II. §,58, Stosch, 1. 1. pag. 32—35. en Schlf.gel, 'u a, b. I. S. 133—UI. Aanmerkingenover deonderneemin?en der£«rchen en Schotten in dmerika ;n NoordSchotland.  46 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Nieuwe onderneeming der Engelfchen in de Landen, door Cook ontdekt. ook behalven dit gansch niet bevoegd waaren voor zodanige Zendlingen, waar voor zij te fcheep gingen. Kundige lieden, die in Engeland en Schotland uitzicht op bevordering en eer hadden, waaren er tot den Amerikaanfchen kerkdienst niet te bekomen. Altoos maar een zeer gering getal van geleerde en brave mannen heeft zich, geduurende deeze eeuw, in Engeland en Schotland, daartoe opgedaan. Van hier, dar de Engelfche Maatfchappij zich ten jaare 1729 met de Deenfche verëenigd hebbende, er zints dien tijd verfcheiden Lutherfche Leeraars, die van Kalle kwamen, voor rekening van de Engelfchen na de Oost-Indie'n getrokken zijn, gelijk wij hier voor verhaald hebben. In dit gebrek van bekwaame Leeraaren, had men door 't oprigten van édn 6f meer Kweekfchoolen in Engeland en Schotland, zeer gemaklijk kunnen voorzien. Ten laatften moet hier onze aandacht niet ontglippen eene nieuw opgerigte Maatfchappij, ter voortplanting van het Evangelie in vreemde Landen, welke in het jaar 1795 in Londen haar aanweezen heeft gekreegen. Deeze Maatfchappij beltaat uit een groot aantal Godsdienstlievende mannen, onder welken tusfehen de twee en driehonderd Predikanten van allerlei gezindheden zijn. Zij heeft tevens een Korrespondentie-plan beraamd, met de broeders van Herrnhut; en, zo men berigt, zijn de eerfte onderneemingen reeds gelukkig bewerkftelligd (*). Naar (*") Er zijn in Londen zes Leerredenen gehouden , op den 22, 23 en 24 van Heifstmnand 1795, bij gelegen heid der opiigiing van deeze Maatfchappij, welken eerlang  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 47 Naar het fchijnt, bedoelt deeze Maatfchappij vooriiaamlijk de uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst in die uitgeftrekte Landen, welken, voor weinige jaaren eerst, ontdekt zijn geworden door den beroemden Engelfchen Reiziger Cook. God zegene deeze loflijke oogmerken met den besten voorfpoed! Nu gaan wij over tot het gene onze Nederlandfche Natie ondernomen heeft, ter bekendmaaking van het Evangelie aan de Heidenen. Men heeft de Nederlanders dikwerf verweeten, dat zij, geheel doortrokken van koopzorg, het eeuwig belang der Heidenfche Volken, met welken zij handel dreeven, in de drie, buiten Europe gelegen, werelddeelen, fchandelijk veronachtzaamden, en dat zij, alleen maar het er op toeleggende, om fchatten uit die afgelegen gewesten na huis te (leepen, op de verlichting en verbetering van derzelver bewooners niet, of ten minften niet naar behooren, bedacht waaren. Dan, hoe ongegrond dit verwijt zij, zal ons het volgende gefchiedkundig berigt genoegzaam aantoonen. Het meeste nut is door de Nederlandfche Zendlingen gedaan in de Oost-Indiën. En om hier van een Historisch verflag, naar verëisch, te kunnen geeven, dienen wij wel eenige treeden achterwaarts te gaan, en vooraf etlijke wijlen ftil te houden bij het lang, in het Nederduitsch vertaald, zullen worden uitgegeeven bij BLUssé te Dordrecht, nevens eenige berigten van de eerfie onderneemingen dier Maatfchappij. Zie den Haarlemfchen Courant van den 23 van Sprokkelmaand *797- De onderneemingender Nederlanders ter uitbreiding van het Kristendom onder de Heidenen. De onderneemingender Nederlanders in de Oostïndiën.  4« KERKLIJKE GESCHIEDENIS het gene in de naast voorige eeuw gebeurd is. Zo dra de Nederlanders den Portugeefchen, volgens het recht des oorlogs, deeze en gene bezittingen in de Oust-Indiè'n ontnomen, en hunnen zetel aldaar gevestigd hadden, vergaten zij niet, van hier Leeraars en Schoolmeesters derwaards te zenden, ten einde die bij de volkplantingen niet alleen van nut weezen, maar tevens ook de Indiaanen tot de kennis van den waaren God en van zijnen Zoon Jesus Kristus mogten brengen. Er werden dus Kerken gefticht en Schooien aangelegd. Men wendde alle moeite aan, om door behoorlijk onderrigt de Indiaanen tot de belijdenis van den Kristlijken Godsdienst overtebrengen. En inzonderheid maakte men er werk van, om de Indiaanfche kinderen te onderwijzen in leezen en fchrijven, en in de beginfelen van de Kristlijke Godsdienstleer. Men begreep, en teregt, dat, wilde men het zaad des Evangelies uitftrooijen, op zien groeijen, en vruchten doen draagen, men daartoe het best de harten der ongevormde jeugd onder handen konde neemen. Met dit alles ontbrak het al fpoedig aan gefchikte Predikanten. En die te bekomen was zeer moeilijk. Nederlandfche Leeraars van goeden huize, die hier in hun Vaderland vaste ftandplaatzen konden erlangen, en op de achting der gemeenten aanfpraak. hadden, waaren geheel niet te beweegen, om na dc Indien te trekken. Er lieten zich van tijd tot tijd wel eenigen vinden, die wegens huislijke omflandigheden, of om andere redenen, beflooten, zulks te doen, doch deezen waaren uit hoofde van hun gering getal op verre na niet toereikende, om aan  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 49 het oogmerk te voldoen. Men kon zelfs niet ééns aan alle Europefche gemeenten éénen Leeraar bezorgen. De grootfche uitzichten, om onder de Indiaanen het Evangelie te prediken, werden dus al ras door allerlei zwaarigheden beneveld. De Nederiandfche kerk, deeze zaak ter harte neemende, viel heel fchielijk op de gedachte, dat de kerk van Indie' nimmer van goede Predikanten zoude kunnen voorzien worden, ten zij men hier te lande een Kweekfchool oprigtte, waarin eenige jongelingen op publieke kosten tot den dienst der kerke werden voorbereid. De Sijnode van Goes vervoegde zich daar over bij de Staaten van Zeeland, en deezen zich bij de Oost-Indifche Kompagnie, en bij de Staaten Generaal. Door dien weg werd dan ook omftreeks het jaar 1622 een Kweekfchool opgerigt, aan het huis van den beroemden Anthonius Walrus , Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leijden. In dit Kweekfchool werden eenige jongelingen in die taaien en noodige weetenfehappen onderweezen, welke door alle Studenten in de Godgeleerdheid moeten beoefend worden, en voorts door de zorg van Walrus voor den Oost Indifchen kerkdienst gefchikt gemaakt. Na verloop van weinige jaaren kwamen er verfcheiden Leeraars uit dit Kweekfchool voor den dag. En deezen , uitfteekende in kunde en braafheid, hebben in de Indien zeer veele Heidenen, door het licht van het Evangelie, uit de duifternisfe van hunne doodlijke onweetendheid, tot de zaligende kennis van Kristus , binnen korten tijd, bekeerd. De kerkftaat van Indie geraakte dus in taamlijken bloei. Dan die bloei was van geen' lanI. Deel. D gen  50 KERKLIJKE GESCHIEDENIS gen duur. Walrus legde, om welke reden weet men thands niet meer, als Opziener van het Kweekfchool, zijnen post, dien hij tien jaaren met zo veele toejuigching had waargenomen, geheel neder. Hiermede liep dit heilzaam Inftituut gansch en al te niet. Niemand was er, die Wal/eus in zijne bediening opvolgde. En dus is er tot op den huidigen dag nimmer in ons Vaderland weder zulk een fchool tot ftand gekomen. Zeer fterk is er nu en dan op gearbeid, om andermaal zoodanig een fchool te (lichten, maar zulks is telkens verijdeld geworden. De kerklijke Konfilloriën in de Oost-Indïén hebben hier altijd geweldig tegen gewerkt. En van daar was het misfchien wel voornaamlijk, dat de Oost-Indifche Kompagnie bij aanhoudendheid de voorflagen der Nederlandfche kerk omtrent het wederöpristen van een Kweekfchool hier te lande, zo al niet plat wilde weigeren, dan ten minden op de lange baan fchuiven bleef. Wel heeft de Kompagnie op de Akademie te Leijden eenige jongelingen willen laaten ftudeeren op haare kosten, ten diende der OostIndifche kerk, maar daar deezen, ten aanzien van verfcheiden bezonderheden voor den Oost-Indifchtn kerkdienst niet, zo als wel behoorde, voorbereid waaren, en dus daar voor even min gefchikt, als andere gewoone Leeraars, na de Indien gezonden werden, deeden zij op verre na onder de Heidenen het nut niet, 't welk gedaan was door de -Kweekelingen uit het huis van den Hoogleeraar Walrus. In de Indien daarentegen drongen de kerkenraaden er (leeds (lerk op aan, om aldaar dén of twee Kweekfchoolen opterigten: en dit ook droeg meer de  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 51 de goedkeuring wech van de bewindhcbberen der Oost-Indifche Kompagnie.,. In het laatt>t der voorige Eeuw werden er.dan diensMgens twee Kweekfchoolen aangelegd, één te Naloer, een dorp in het Koningrijk- Jaffanapatnam, ten jaare 1690, en eén te Kolombo op liet Eiland Ceijlon, ten jaare 169Ó. Het fchool te Naloer ftond heel kort. Dat van Kolombo raakte ook wel haast in verval, doch werd weder heilteld door den beroemden Gouverneur Imhoff, • ten jaare 1739, en naderhand voor de tweedemaal door den fchranderen en braaven Gouverneur Falck ten jaare 1765. ■ Dus,bevinden wij ons nu bij het gebeurde in deeze achttiende eeuw. Dit Kweekfehool te Kolombo, heeft wel aan de verwachting in allen deele niet beandwoord, doch evenwel van tijd tot tijd bekwaame mannen uitgeleverd, die voor de Oost-Indifche kerk van weezenlijken dienst zijn geweest. Verfcheiden jonge lieden, in het Kweekfchool, de Latijnfche, Griekfhe en Hebreeuwfche taaien, zo verre noodig was, geleerd hebbende, en vervolgens na Holland gezonden zijnde, hebben aan de Hooge School van Leijden, hunne letteroefeningen met dat goede gevolg voortgezet, dat zij, als uitmuntende Predikanten, weder na de Indien gekeerd, en onder hunne landgenooten van groot nut geweest zijn. Onder deezen kan men tellen de Predikanten Sigebert Abrahamsen Bronsveld, een' Miflies, Franciscus Janzen , een' Malabaar, Johan Jakob Meijer, een'Mz'/hw, Willem Jurriaan Ondaatje, een' Malabaar, Hendrik Filips , een' Singaleesch, en ManuSl Mor- gappa, een' Malabaar. Te Batavia werd, in D 2 het  5& KERKLIJKE GESCHIEDENIS het jaar 1745, insgelijks een Kweekfchool opgerigt, doch zonder vrucht. Naauwlijks was hetzelve tot ftand gebragt, of men bemerkte, dat het te kostbaar was, en te weinig aan het oogmerk voldeed. Dus hield men er de hand niet aan, en uit dien hoofde lag het reeds ten jaare 1756 in duigen. Daar dierhalve de uitzichten der Oost-Indifche kerkenraaden geduurig te leur werden gefield, bleef er fteeds gebrek aan bekwaame Leeraars. Van jaar :ot jaar kwamen er luide klagten over dat gebrek hier in de Nederlanden aan. Dit deed de Sijnoden hier te lande den treurigen ftaat der Indifche kerk telkens aan het Kristlijk medelijden van de bewindhebberen der Oost-Indifche Kompagnie ten ernftigften aanbeveelen, met herhaalde verzoeken, dat die toch in den hoogen nood, naar vermoogen, voorzien mogten. Dan, wat ook deezen hebben moogen in het werk ftellen, het heeft niet willen vlotten. Het getal van kundige en deugdzaame Predikanten, die zich van tijd tot tijd genegen bevonden, om na de Indien te gaan, groeide niet aan. Veelen der genen , die er zich toe wilden laaten vinden, waaren botteriken of lichtmisten; en met deezen was men in de Indun niet geholpen. — Vervolgens deed er in 't jaar 1773 hier te land zich een Genootfchap op, van edelmoedige Godsdienstvrienden, die voor het heil der Indiaanen in het Ooften bezorgd, zonder veel opfpraak daar van te maaken, aan de Hollandfche Maatfchappij der Weetenfchappen te Haarlem verzochten , dat die, op derzelven bezondere kosten, ter beandwoording eens wilde uitfchrijven deeze vraag: welke zijn de beste middelen, om de waare en  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 53 en zuivere leer van het Evangelie, onder de bewooners der Koloniën van den Staat, meer en meer te bevestigen, en in die landftreeken voortteplanten? Uit de ingekomen andwoorden, werden drie naar verdiende bekroond, naamlijk die van P. Hofstede met een' gouden, en die van C. van Volleniiove , en die van J. van Nuis Klinkenberg, elk met een' zilveren eerprijs. Deeze drie andwoorden verfcheeuen in het licht 1776. De drie fchrijvers, in bezonderheden van eikanderen verfchillende, waaren het echter in de hoofdzaak geheel met eikanderen eens. Hunne gemeene gedachte kwam hierop neder, dat het ter herflelüng van den kwijnenden (laat der kerke in de Indiën, en ter voortplanting van den Kristlijken Godsdienst in die gewesten, hoogstnoodzaaklijk waare, een Seminarium of Kweekfchool hier in het Vaderland opterigten. Wijders waaren ze van oordeel , dat in zulken Kweekfchool een zeker getal gefchikte jongelingen dienden te worden onderweezen in zulke leevende taaien, als 't meest bij de Indiaanen in gebruik waaren, en in die weetenfehappen, welke anders op de Hooge Schooien niet geleerd worden, en evenwel voor Indifche Zendlingen van groot nut zijn, indien zij aan het oogmerk hunner Zending voldoen zullen. Dit alles werd naderhand (lerker aangeklemd door den boven genoemden Petrus Hofstede, in een fchoon gefchreeven werk, getijteld, Oost-Indifche Kerkzaaken, in twee deelen uitgekomen, in de jaaren 1779 en 1780. In dit werk vindt men onder anderen ook een beredeneerd plan, waar naar het Kweekfchool zoude kunnen worden opgerigt te Leijden, D 3 al-  54 KERKLIJKE GESCHIEDENIS alwaar de jonglingen te gelijk van de lesfen der Hoogleeraareti in de voorbereidende weetenfchappcn en in de Godgeleerdheid konden •gebruik maaken, zo dat daartoe geene bijzondere onderwijzers behoefden te worden aangefteld, en veele onnoodige kosten vermijd konden worden. Hierop is ten jaare 1780, op de Zuid-Hollandfche Sijnode eene Kommisfie benoemd, betraande uit de toenmaalige Deputaaten, en derzelven opvolgcren in den tijd, als mede uit eenige blijvende Leden (*); welke Kommisfie in last kreeg, om de bekroonde verhandelingen, boven gemeld, en het afzonderlijk werk van Hofstede, betreklijk de oprigting van een Vaderlandsch Kweekfchool, aandachtig te leezen, onpartijdig te beöordeelen, en daar van in eene volgende Sijnode verjlag te doen. Aan deezen last beandwoordde volkomen de Kommisfie. Zij leverde haar berigt diesaangaande in, op de Zuid-Hollandfche Sijnode ten jaare 1781. En dat berigt, van de Sijnode goedgekeurd zijnde, werd in een Sijnodaal befluit veranderd. Dit befluit kwam hierop uit, dat, wijl er ter.verbetering van den Indifchen kerkftaat, en ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Indiaanen, geen gepaster, nuttiger, duurza-amer en heilrijker middel konde worden uitgedacht, dan de oprigting van een Vaderlandsch Kweekfchool, diensvolgens de Kommisfie gelast wierd, zich (*) Deeze blijvende Leden zijn geweest de Predikanten J ivïunnekemolen , C. van steenevelii , P. hofstede , P. T. Couperus, H. G. van Brlugel, .en H. Kiiji.en- ih7rg.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 55 zich te vervoegen bij de Bewindhebbers der generaale geoktrooijeerde Nederland/die Oost-Indifche Kompagnie, uitmaakende de vergadering van zeventien, en met aandringenden ernst te verzoeken, dat die ter oprigting van zodaanige Kweel fchool behulpzaam wilden zijn, en van hunnen kant ook daartoe alle moogelijke middelen geliefden in bet werk te (tellen. Dit befluit evenwel achtte men toen nog niet raadzaam daadlijk ten uitvoer te brengen, uit hoofde van den toenniaaligen oorlog onzer Republiek met Engeland. Na het fluiten van den Vreede met dat Rijk, ftond wel de Kommisfie gereed, om zich van haaren last te kwijten, doch nu deeden er zich weder nieuwe hindernisfen op in de aanhoudende Inlandfche onlusten, waar door ons Gemcenebest gefchokt werd. Dit alles bragt voort, dat de zaak van jaar tot jaar werd uitgefchooven. Zij bleef echter op de Sijnoden leevend. Eindelijk werd ten jaare 1792 van de meergemelde Kommisfie, met welke zich, reeds van het jaar 1780 af, verëenigd hadden, de Deputaaten van de Noord-Holland fche Sijnode, en de Gedeputeerden uit de Klasfis van Walcheren tot de Indifche kerkzaaken, een treflijk fmeekfchrift, nevens eene ter opheldering dienende Memorie, bij de Bewindhebbers der Oost Indifche Kompagnie te Amfterdam ingeleverd (*). In deeze twee (*) Ik heb het genoegen, van eene Kopij deezer beide ftukken hier voor mij te zien; en waaren ze wat minder uitvoerig, zoude ik de moeite nemen, om ze hier beneden in dee?e aantekenng aftefchrijven. Trouwen? de zaaklijke inhoud is genomen uit het tweede deel van EIofstkdes D 4 Omt-  56 KERKLIJKE GESCHIEDENIS twee gefchriften werd den Bewindhebberen der OostIndifche Kompagnie de oprigting van een Vaderlandsch Kweekfchool op het krachtigst aangepreezen, en de bevordering dier gewenschte zaak met gepasten aandrang eerbiedig aanbevolen. De perfoonen, welke, naamens de Zuid- en Noord-Hollandfche Sijnode, en de Walcherfche Klasfis, deeze twee gefchriften hebben ingediend, zijn geweest Jan Bril, Predikant te Rijswijk, en Hillebrandus Mentes, Predikant te Amflerdam, beiden toenmaals Deputaaten, de eerfte van de Zuid Hollandfche, en de ander van de Noord-HoUnndfche Sijnode. De Bewindhebbers verklaarden den genoemden Deputaaten wel, dat zij niet ongenegen waaren, om hunne aandacht op het gene in het fmeekfchrift verzocht, en in de Memorie nader aangebonden werd, te vestigen, en, zo veel het bun doenlijk was, aan de Oost-Indifche Kerkzaaken, en behelst dus eigenlijk niets bezonders. Beiden, het fmeekfchrift en de memorie, fchijnen ook door den Geleerden Hofstede vervaardigd te zijn. Het blijkt altoos uir twee brieven van bem, aan de Deputaaten der Zuid-Hollandfche Sijnode, in Herfstwaanden Slagtmaand 1786, gefchreeven, dat hij voorneemens was, om, inden daarop volgenden Winter, zodaanig een fmeekfchrift en memorie gereed te maaken. Van deeze beide brieven, en 't gene zij behelsden, wordt gewaagd in eenige met de pen gefchreven aantekeningen, getrokken uit de handlingen van eene buitengewoone vergadering der Zuid-Hollandfche Deputaaten , in Hcifstmaand en Slagtmaand 1786 gehouden, welke aantekeningen ik thands in gebruik heb.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 57 de oprigting van een Vaderlandsch Kweekfchool, ten dienfte der Indifche kerk, mede te werken: doch bij deeze mondlijke verklaaring der Bewindhebberen is het gebleeven. De geheele zaak is ongelukkig blijven fteeken. Niets is er aan gedaan, voor zo verre mij bekend is, door de Oost-Indifche Kompagnie; en zo hebben dan ook de meergemelde Gekommitteerden der Zuid-Hollandfche Sijnode, met die van Noord-Holland en Walcheren, den moed laaten zinken , en niets van die natuur meer ondernomen. En thands is het geheel de tijd niet, om aan de voortzetting van het plan te willen denken. Waarfchijnlijk zal er nu nimmer iets van worden (*). Wat nu den (laat der kerk in Oost-Indiën eigenlijk aanbelangt: alfchoon , gelijk wij gezien hebben, de hervatte poogingen der Nederlanderen, ter in bloei brenging van denzelven, geduurig zo flecht gelukten, (taande deeze achttiende eeuw, kan men echter niet zeggen, dat de zaak van den Godsdienst er (*) Deeze merkwaardigheden, betreffende de Oost-Indifche kerkzaaken, heb ik ontleend uit de aantekeningen van de la Fontaine , op Formeijs Kort Begrip der Kerklijke Hifi. II. D. H. St. bl. 35-40, uit de Hifl'orïe der Wereld van Mautinet, V.bl. 176-180, uit de Oost-Indifche kerkzaaken van Hofstede, II. D. en uit eenige met de pen gefchreeven ftukken, betreklijk de poogingen der Nederlandfche kerk ter oprigting van een Seminarium hier te lande, in de Zuid-Hollandfche Sijnoden , aangewend, welken mij gunftig medegedeeld zijn door mijnen waarden Vriend H. Ku.mshJs, Predikant te Meeuwen, een' kondigen liefhebber v*n kerklijke bezonderbeden. D 5 De (laat der Oost ■ Indifche keik in deeze eeuw.  58 KERKLIJKE GESCHIEDENIS er achter uitgegaan zij. Van tijd tot tijd hebben er zich nog al Leeraars opgedaan, die de Morgenlanden opgezocht, en aldaar het Evangelie gepredikt hebben. Waaren deezen, over 't geheel genomen, maar wat meer gefchikt voor dat wigtig werk geweest ! Zij waaren allen geene Vischers , geene Werndljjs , geene Meijers , geene Vermeers , geene Metzlars, geene van Iperens! Deeze genoemde mannen, uitfteekende in. geleerdheid en Godzaligheid, hebben er zeker veel goeds gefticht. Zij hebben bij de Nederland/die volkplantingen den Hervormden Godsdienst voor verval bewaard, en zij hebben ook denzelven, zo veel ze konden, onder de Heidenen uitgebreid. In het jaar 1728 bedroeg het getal der Predikanten in de Oost-Indien achtenveertig. In bet jaar 1758 waaren er niet meer dan twintig. En tegenwoordig zijn er ongeveer zesendertig. Tot het bekeeren der Heidenen, hebben in de Oost-Indi'ën de Leeraars in deeze achttiende eeuw fteeds fchoone gelegenheid gehad, naardien erreeds, toen deeze landen nog in het bezit der Portugeefclien waaren, aldaar veele Kristenen gevonden werden, en in de naastvoorige eeuw dezelven op eene fchier ongelooflijke wijze waaren aangegroeid. Dus immers werd het door dien weg allengs gemaklijker, nm de nog overige heidenen het voorbeeld van hunne landgenooten te doen volgen. Veelen werden zelfs uit eigen beweeging Kristenen, en liepen als 't waare den Leeraaren in de handen, om zich te haren doopen (*). Te Ba- (*) Aanrnerklijk is diesaangaande het verhaal van den geleerden Jakobus Canter Vjscher , eerst Predikant te Ba-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 59 Batavia, en in de nabuurige plaatzen, waaren er in 't eerfte vijfde gedeelte deezer eeuw over de honderd dui- Batavia, en naderhand te Cockin in 't Rijk van Malabaar, in eenen brief aan zijnen Vriend Joh. Tsetsi , ten jaare 1718 gefehreeven, en te vinden in de Bibl Stem. Cl. lil. p. 051—956. Vischer werd eens g-zonden na Sumatra, 't welk volgens zijne opgave zo groot is, als geheel Duischland, om aldaar de Bondzegelen te bedie nen. En van die Zending verhsalt hij, onder andere bezonderheden, het volgende. „ ïlier was ik welkom," dus Juiden zijne woorden, uit het Latijn vertaald, ,, naardien er veelen gedoopt moeiten worden. De reis was mij zeer voordeelig, ten aanzien van mijne inkomften. Men gaf mij ten gefchenk, behalven veele met goud doorweeven klederen, eene fom van over de tweeduizend gouden dukaaten, Geheele fchepen vol Heidenen van de naastgelegen Eilanden komen hier geliadig aan, die van zeiven den Kristlijken Godsdienst omhelzen, terwijl zij gefchenken van goud, paarlen en andere kostbaarheden medebrengende, die op hunne knieën den bedienaaren des Evangelies aanbieden." Letterlijk zag dus Vischer vervuld de voorfpelliuaen in den tweeënzevenrigflen Pfatm. Hoe gepast hadden de Kristengemeenten op Sumatra, welken Vischer bediende, met hem , uit dien Pi'alm dankbaar moogen zingen: Het woefle volk zal voor hem knielen; Zijn vijand lekt het /lof; En Tharsis voert met rijke kielen Gefchenken na zijn hof. Met giften zullen, langs de ftroomrn, De Koningen der Zee, En Schf.ra nevens Szba komen , Hem fmeekend oni den vni.  6o KERKLIJKE GESCHIEDENIS duizend Kristenen: en op Ceijlon was het getal der Kristenen toen zelfs onberekenbaar; men fchatte het op eenige honderd duizend (*). Mogten alle deeze Kristenen maar het waare Evangelieheil deelagtig zijn geworden! Ten behoeve der Maleitfcke gemeente , is de Heilige Schrift in het Maleitsch overgezet, en door mede bewerking van den geleerden Wernjdlij, toen te Amfierdam zijnde, aldaar uitgegeeven ten jaare 1733. Dan vermits deeze overzetting, ter vermijding van hooge kosten, met Latijnfche letteren gedrukt, en dus voor de Indiaanen, die geene andere dan de Maleitfche letteren kenden, van geen gebruik was, is er zedert 't jaar 1752 eene andere vertaaling van het Oude Testament, onder het opzicht van den Kommandeur te Bantam, van Zuchtelen, en den Zeekapitein de Jong, vervaardigd, die met Maleitfche letteren ter drukpers gelegd, en vervolgens, na den dood van de beide genoemde opzieners , onder het oog van de Batavifche Predikanten Mohr en van der Werth, geheel afgedrukt is geworden. Of naderhand op gelijke wijze ook eene vertaaling van het Nieuwe Testament gedrukt en uitgegeeven zij, is iets, dat wij wel voor het naast denken , maar toch niet ftellig berigten kunnen. Men had voorzeker beter gedaan, wanneer men eerst het Nieuwe Testament onder handen hadde genomen, en dan het Oude Testament daarop hadde doen volgen. (*) Men leeze eenen anderen brief van den gemelden Vischer, aan zijnen Vader, eenen kundigen Arts re Harlingen in zijnen tijd, gefchreeven, en mede te vinden in de Bibl. Brem. Cl. V. p. 754-765.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 61 gen. Het Nieuwe Testament is toch voor de Indiaanfcke Kristenen, zo wel als voor alle nieuw bekeerden, van meer nut, dan het Oude. Dit fchijnt men in de Indien naderhand ook te hebben ingezien; altoos men heeft ten diende der Malabaaren en der Singaleefchen 't eerst de vertaaling van het Nieuwe Testament ter hand genomen. Het Nieuwe Testament is in het Malabaarsch en in het Singaleesch gedrukt, met Malabaarfche en SingaleeJche karakters, op eene Drukkerij te Kolombo. Ook is er eene nieuwe, geheel verbeterde, vertaaling van 't Nieuwe Testament in het Portugeesch, op kosten van den Gouverneur van derParra, bezorgd geworden. Behalven deeze ten diende der Indiaanen vertolkte Heilige Schriften, zijn er nog verfcheiden andere nuttige boeken, en onder dezelven ook de Hsidelbergfche Katechismus, van tijd tot tijd in de genoemde taaien uitgekomen, waarin de Kristlijkö leer op eene duidlijke wijze, min of meer uitgebreid, voorgedraagen wordt (*). Men merkt uit het eene en andere, dat de Nederlandfche Zendlingen in de Oost-Indien nog al niet te vergeefsch gearbeid hebben, zo ter voortplanting van den Kristlijken Godsdienst, als ter handhaaving van denzelven bij de volkplantingen. Doch hoe veel 1 meer, en hoe veel fchooner zouden wel hunne in- ge- (*) Men leeze over den ftaat der Oost-Indifche kerk, in de achttiende eeuw, Stosch 1. 1. p. 28—30, de la Fontaine in zijne aantek. op Formmjs Kort Begrip der Kerkl. Hifi. II. D. II. St. bl. 33-38, Schlegel , 't. a. b. I. S. 143—146 en Hofstede, 't. a. b. II. Aanmerkingenrjverüeonderneemin*en deriW'anders in Ie Oost Inli ën.  6z KERKLIJKE GESCHIEDENIS Aan de Kaap de Goede Hoop is Boor de Ncderlanren ondei de Hottentotten en de Kaffers nog niets goeds uicgerigt. gegaderde vruchten geweest zijn, bij aldien zij uit een Nederlandsen Kweekfchool ltaég nieuwe medehelpers bekomen hadden. Daar men nu niet meer dan veertig of vijftig Predikanten op het hoogst in de Oost-Indien gehad heeft, zouden er door den aanvoer uit het Kweekfchool ligtelijk wel honderd kunnen geweest zijn. Hoe heerlijk zoude dan niet de oogst zijn geweest, waarin zij met eikanderen den fikkei geflaagen hadden? en hoe heerlijk zoude die nog heden ten dage zijn? Nu hebben ileeds de Oost Indifche Predikanten de handen vol gehad bij de Nederlandfche volkplantingen, en niet, zo veel zij wel wenschten, kunnen uitrigten ter bekeering der Heidenen; maar dan, de handen ruimer gekreegen hebbende, zouden ze zich met veel meer ijver op het maaken van Profelieten hebben moogen toeleggen , en daarin middelijker wijze gelukkig gellaagd zijn. —- De verdere aanmerkingen, welken wij over den ftaat der Oost-Indifche kerk te maaken hebben, fpaaren wij tot wanneer wij onze algemeene aanmerkingen over de gezantfehappen der Onroomfchen den lezer zullen mededeelen. In Afrika aan de Kaap de Goede Hoop, zijn bij de Nederlandfche volkplantingen op de Hoofdplaats, te Stellenbosch, te Paarl, te Zwarteland, te Waveren, en te Graaf Reinet onder de Hervormde gemeenten acht Predikantsplaatzen: doch tot nog toe heeft het den Leeraaren aldaar niet willen gelukken, om hunne nabuuren, de Hottentotten, en de landwaarts in zwervende Kaffers tot Kristenen te maaken. Indien de Leeraars aan de Kaap in de barre wildernisfen dier Heidenfche volken met eenig goed uit-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 63 uitzicht hadden kunnen intrekken, zouden voorzeker een achtenswaardige Serrurier, en een geleerde van Lier zich wel opgewekt hebben gevonden, om aan het heil van deeze menfchen meer werkzaam te zijn. Evenwel de Broeders van Hernhuth fchijnen in het bekeeren dier ongeloovigen reeds veel voorfpoeds te hebben, zo als in 't vervolg nader blijken zal. In Afrika op de Kust van Guinee, te St. GeorgiëDelmina, zijnde eene vesting en havenplaats, den Nederlanderen toebehoorende, en gelegen aan de Ethiopifcke Zee, is mede bij de daar zijndé Nederlandfche volkplanting, eene Hervormde gemeente. En ten jaare 1742 deed er zich eene aangenaame hoop op, dat ook de Heidenen in de omliggende oorden, door het licht des Evangelies, hier ontftoken, den weg der zaligheid, dien zijniet wisten, zouden kennen leeren. In dat jaar werd als Leeraar derwaarts gezonden zekere Jakob Eliza Johannes Kapitein. Deeze man was een Guineesch van geboorte , en hier te lande onderweezen in al het gene hem als een' Leeraar van den Hervormden Godsdienst te ftade kon komen; dus kon het, dacht men, niet misfen, of hij zoude onder zijne landgenooten van onbedenkelijk veel nut zijn, ter voortplanting van het Kristendom. Dan deeze hoop is fpoedig in rook en damp verdweenen: niets goeds is er, zo verre bekend is, door dien man uitgevoerd, 't Gene ten aanzien van deszelfs Zending merkwaardig is, komt hierop neder. Deeze Afrikaanfche moor, werd als een jongen van acht jaaren aan eenen Hollandfehen fcheepskapitein, als flaaf, verkocht, wei- Mislukte onderneeming der Nederlanderenop de Kust van Guinei.  64 KERKLIJKE GESCHIEDENIS welke hem weder aan eenen Hollanifchen koopman van de Bewindhebbers der Oost-Indifche Kompagnie ten gefchenke gaf. Die koopman nam hem, bij zijne komst in het Vaderland, met zich na den Hing, alwaar hij hem het Nederduitsch en de tekenkunst liet leeren. De jongen, grooter en ouder wordende, kreeg, zo het fcheen, lust in de Godgeleerdheid; en zulks gaf aanleiding, dat men hem de openbaare Latijnfche Schooien doorloopen, en vervolgens aan de Akademie te Leijden tot Predikant ftudeeren liet. Bekwaam geacht wordende, om het ambt van Leeraar te bedienen, werd hij, na het gewoone kerklijk onderzoek, onder het getal der Proponenten aangenomen , en hierop in den dienst voor de gemeente van Sint Georgië- Delmina, met de verëischte plegtigheid, bevestigd. Er leeven nog, die hem, en met genoegen, hierin Nederland hebben hooren prediken. Kort na zijne bevestiging is hij na de gemelde plaats zijner beftemming afgezonden. Maar hier aangeland zijnde, heeft de ongelukkige man getoond, hoe weinig gevoel hij van de kracht des Evangelies, 't welk hij prediken moest, aan zijn hart ontwaarde. Hij zocht zijne bloedverwanten weder op, welken hij als een kind verlaaten had, verzaakte het Kristendom, 't welk men meende , dat in hem zo wel geworteld was, floeg geheel over tot de ongefchikte leevenswijze zijner landgenooten, en werd op nieuw een bijgeloovige Heiden. Men beeft naderhand niets meer van hem gehoord of vernomen. Zijne beeldtenis in plaatdruk, nog hier en daar in de vertrekken van liefhebbers hangende , kan dus niet anders, dan een' weemoedigen in-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. $ indruk geeven, van de volftrekt ongeneeslijke blindheid van zommige Heidenen, en van die algemeene waarheid, dat, zullen wij egte Kristenen zijn en blijven, de derkte van Gods wederhoudende genade in onze krachteloosheid moet verheerlijkt worden. Onze Nederlandfche natie heeft dus tot nog toe in Afrika eigenlijk niets weezenlijks ter uitbreiding van 'sHeilands Rijk kunnen daardellen. Mooglijk had zij meer gedaan, indien er hier in het Vaderland een Kweekfchool voor Zendelingen waare geweest, want men had hetzelve zo wel aan het geluk der Afrikaanfche, als aan dat der Aziatifche, Heidenen willen doen dienstbaar zijn; dan nu is zij niet in ftaat geweest aan de eerstgenoemde volken eenige hulp en heil toctebrengen. Trouwens de Heer fchijnt andere werktuigen te zullen gebruiken , om het licht des Evangelies over die menfchen te doen opgaan, en hun den weg ten Hemel te laaten aanwijzen. In 't vervolg zullen wij, gelijk we reeds gezegd hebben , nader zien , wat de Broeders van Herrnhut in Afrika al daadlijk hebben uitgerigtj Even zo min als het den Nederlanderen in Afrika gelukt is, het Rijk van Kuistus uittezetten, is het hun gelukt, dat te doen in Amerika. Op het Eiland Kurakao, te Paramaribo, aan de rivier Koltika en Pirika, aan de rivier Kommewinè, te Rio Demerarij, te Rio Esfeqttebo, te Sint Euftalius, te Sint ' Martin en te Rio de Berbice zijn wel Predikanten, maar die zijn er daar alleen ten diende der volkplantingen, en bemoeijen zich geheel niet met het bekeeren der Zwarten. In de eerde helft deezer eeuw zijn er zeer veele Hervormden uit den Paltz I. Deel* E en In Amerika i> cioor de Nederlandersook nog n'ets goeds ingevoerd.  66 KERKLIJKE GESCHIEDENIS en uit Zwitzerland overgeftoken na Penfijlvanië 'm Noord-Amerika. Deeze lieden zich aldaar neêrgezet, maar geen genoegzaam getal van Leeraaren hebbende, klaagden hunnen nood aan de Sijnode van Zuid- en Noord Rolland, en inzonderheid aan de Klasfis van Amfterdam. Door de voorfpraak van deezen werd aan die menfchen van wegen de Staaten van Holland en Westfriesland toegedaan een jaarlijkfche onderftand van twee duizend guldens, ter betaaling van Leeraaren, die hun uit Duitschland en Zwitzerland van tijd tot tijd werden toegezonden. En zo werd ook, door meest alle Provintiaale Sijnoden in ons Vaderland, jaarlijks eene aanzienlijke zom van liefdegaven voor die Penfijlvaniërs bijéénverzameld. Thands echter heeft het eene en andere geene plaats meer, zedert de vrijverklaaring van Amerika kunnen deeze kerken zich zeiven genoegzaam bedruipen. Ook had de Nederlandfche kerk hun toegevoegd eenen waardigen Leeraar, met naame MiCHAë'l Schlatter, zijnde een Zwitzer van geboorte. Deeze man trok na Amerika ten jaare 1746, bragt daar alles in orde, ftichtte er zestien gemeenten, ftelde er gefchikte Leeraars aan, en gaf aan den ftaat der Penfijlvanifche kerk een' taamlijk goed aanzien. Dan ook deeze Paltzifche en Zwitzerfche Hervormden hebben weinig gedaan ter bevordering van het werk der bekeering onder de Amerikaanfche Heidenen, altoos zo verre mij bekend is (*). Laat (*) Men leeze over den rtaat der Penfijlvanifche kerk het waarachtig verhaal van Schlatter , en verder de la Fok-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 67 Laat dit genoeg zijn van de onderneemingen der Hervormden ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen! Wanneer wij de groote uitgeltrektheid der Heidenfche Landen gadeliaan , en daarbij in oogenfchouw neemen, hoe weinig gronds in dezelven nog van het licht des Evangelies , ter verleevendiging en verkwikking van derzelven bewooners, is beftraald geworden, zien wij, hoe veel er nog voor ons Kristenen te doen valt, eer de voorfpellingen van den gewijden Dichter in den tweeënzeventigften Pfalm, en van den Apostel Pauxus in het elfde Hoofdlt.uk van den brief aan de Romeinen in volle kracht vervuld zullen zijn. Die evenwel zullen zeker vervuld worden: en God zal in den weg zijner Voorzienigheid er wel voor zorgen, dat er zich bij aanhoudendheid Leeraars laaten vinden, die 't gene hij voorheeft, ten aanzien van de nog voor handen zijnde algemeene bekeering der Heidenen, middellijk uitwerken. Zints eenige jaaren hebben zich boven alle andere Kristenen daartoe gewillig en bekwaam getoond de Evangelifche Broeders van Herrnhut. En hoe veel goeds deezen in de achttiende eeuw onder de Heidenen gewrocht hebben, willen wij hier onzen leezeren, zo veel wij kunnen, naar de beste berigten, welken wij er van bekomen hebben, gefchiedkundig bij de ftukken vernaaien. Fontaine in zijne aantekeningen op Foumeijs Kort Begrip der Kerkelijke Hifi., II. D. II. St. bl. 30 en 31, Stosch, 1. 1. p. 31 en 32 en Schlegel, 't. a. b. I. S. 147-149. E 2 H1S-  68 KERKLIJKE GESCHIEDENIS HISTORISCH VERSLAG VAN DE ONDERNEEMINGEN DER EVANGELISCHE BROEDEREN TER UITBREIDING VAN DEN KRISTLIJKEN GODSDIENST ONDER DE HEIDENEN. Voorïoopitre aanmerkingenover de op komst der Ji'-angelijche Broederen. D e Evangelifche Broeders zijn eerst eigenlijk in deeze eeuw opgekomen uit eenen kleinen hoop Moravifche Kristenen, die wegens vervolgingen, om den Godsdienst, hun Vaderland verlaaten hadden, en vrijheid van geweten zoekende, zich hadden nedergezet te Berlhelsdorf, een dorp, gelegen in den Opperlausnitz, aan den Landweg van Lobau na Zittau, alwaar zij van meer anderen uit Moravïè en Bohemen gevolgd werden. Hier bij Berthehdorf verzamelende van het jaar 1722 af tot 1732, maakten ze een getal uit van vijfhonderd perzoonen (*). Eu (*) Deeze Moravifche en Boheemfche Kristenen waaren oude regtzinnige belijders der waarheid, en herkomftig van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 69 En dit getal was groot genoeg, om, daar zij bij elkaér verkoozen te woonen, eene aanzienlijke landbuurt te (lichten. Deeze buurt gaven ze den naam van Herrnhut, 't welk in het Nederduitsch zo veel zegt, als 'sHeerenhoede, van waar zij veelal Herrnhutters zijn genoemd geworden (*_). De Heer van Berthelsdorf en het omliggende land was een Nikolaas Lodewijk , Graaf van Zinzendorf en Pottendorf. Deeze te Berthelsdorf, op een Kasteel woonachtig, vergunde niet alleen den Moravifchen en Boheemfchen Broederen Herrnhut te bouwen, maar, een man van kunde en tegelijk een bij uitftek Godzalig Kristen zijnde, was deeze nieuwe volkplanting hem ongemeen welkom, daar hij zich voorHelde , om met die, lieden, wier geloof en deugd in hunne gedraagingen zichtbaar doordraaide, in Gods nabijheid te zullen leeven. De Graaf verëenigde zich dus geheel met deeze menfchen, en vond er geene zwaarigheid in, om, fchoon hij van den Lutherfchen Godsdienst was en bleef, zich te fchikken naar de kerklijke inrigtingen der Broederen, die niet in de leer, maar alleen in de uiterlijke kerkorde van de Lutherfchen verfchilden, en daarvan, om meer, van Joiiann Huss en Hieronijmüs van Praag , die in den aanvang der vijftiende eeuw in Bohcmen en in Moravië het zuivere licht des Evangelies ontfloken hebben, en daarom te Konflans zijn verbrand geworden. (*) Dien naam echter zo min als den naam van Moravifche en Bohcemfche Broeders willen ze niet liefst dragen, om dat het fektenaamen zijn. Zij zelven noemen zich Evangelifche Broeders, E 3  70 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Iets over den iji/er der EvangelifcheBroeders ter uitbreiding van dtnKriftlij ken Godsdienst onder de Heidenen. meer, dan déne reden, niet wilden afftaan; zo dat hij eindelijk ten jaare 1737, met toeftemming van den Koning van Pruis/en tot Bisfchop van de Broederkerk der Moraviërs en Bohemers, zich te Herrnhut bevindende, aangefteld en bevestigd wierd door den Pniisfifchen Opperhofpredikant D. E. Jablonski. Dit zij genoeg bij voorraad van de opkomst der Evangelifche broederen, daar wij toch in het vervolg van hun afzonderlijk moeten gewaagen, wanneer wij ze , als een op zich zelf (taande kerkgenootfchap, nader zullen leeren kennen. Alleen moeten wij nog vooraf melden, dat de gemeente te Herrnhut zich van daar in zeer veele takken uitgebreid heeft, en dat men in Duitschland, in Engeland, en hier in de Nederlanden, en elders, op zeer veele plaatzen, menfehen heeft woonen, die zich bij de Broeders gevoegd hebben, en in onderfcheiden gemeenten verdeeld zijn. Deeze Evangelifche Broeders branden van ijver voor de uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen. Van hun kan men in vollen nadruk zeggen, dat hun hart voor Jesus (laat, en zij alles voor hem veil hebben. Zij toonen het altoos met de daad, dat zij geene moeite, geene ongemakken, en geene gevaaren fchroomen, om de grenzen van Jesus Koningrijk allerwege onder de Heidenen uittezetten, en zielen voor hunnen Heer te werven bij de afgelegenfte volken. Alle andere Godsdienstgezindten maaken ze, rond uit gezegd, hierin befchaaind. De Lutherfchen en Hervormden hebben hen, zedert hunne opkomst, jaaren lang gehouden voor gevaarlijke dweepers , en veelen houden  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 71 den hen daar nog voor, doch zulks is grootendeels ontftaan uit vooroordeel en uit mangel van naauwkeurig onderzoek. Wel is waar, dat er vooral zints het jaar 1745 onder hen eenigen geweest zijn, die aan eene ligtzinnige dweeperij waaren overgegeeven, doch door de verftandige vermaaningen van den Graaf van Zinzendorf, in eenen Herderlijken brief, aan alle Broedergemeenten ten jaare 1748 gefehreeven, zijn deezen daarvan gelukkiglijk te regt gekomen, en genoegzaam afgeraakt (*). Ten minften over (*) Mooglijk vraagt de een en ander van mijne leezeren, maar was dan de Graaf van Zinzekdorf zelf geen Dweeper? Ik heb 's Mans leevensgefchiedenis geleezen, en ik mag fchrijven, met ongemeen veel genoegen. Ik heb den Graaf leeren kennen als een geheel origineel mensch in het ftuk van Godsdienst. Zijne begrippen zijn over het algemeen zuiver Evangelisch; doch de voordragt van die begrippen is zo ongekunfteld, zo eenvoudig, zo gansch en al uit het hart van hem, en voor het hait van anderen , met één woord zo doeltreffend, dat ik bekennen moet, van weinigen de leer van het Evangelie zo beminlijk te hebben zien voordellen. Hij fchijnt even als de Godzalige Newton in Engeland, wiens fchriften onderons bekend zijn, meeftentijd voor de vuist gefproken en gefchreeven te hebben; en van hier is het, dat hij zomwijlen zich wel eens paradoxe uitdrukkingen ontvallen liet, die hij bij nadere overdenking wel weder geern zoude hebben opgeraapt, en wechgeborgen, indien ze niet reeds aan zijne vijanden waaren overgebragt, die er flecht gebruik van maakten , en ze tot eene verf deeden ftrekken, om hem voor al de Kristenheid met de baatlijkue kleuren aftefchilE 4 de-  7* KERKLIJKE GESCHIEDENIS over 't geheel genomen zijn zij voor hét tegenwoordige gansch geene Dweepcrs. Maar indien er een onderfcheid is tusfchen Dweeperij en Geestdrift, tusfchcn Fanatisme en Enthufiasme, gelijk dat-thands door verftandigen zeer juist gemaakt wordt, mag men met het volde recht van hun zeggen, dat zij Geestdriftigen, of Enthufiasten zijn. Dweeperij is de dood van een werkzaam Kristendom, maar Geestdrift geeft hetzelve kracht en leeven. Een Dweeper ziet, wat een ander niet ziet, hij hoort Itemderen. Over zodaanige paradoxe uitdrukkingen beklaagde zich wel doorgaans de Graaf, maar meest, als het te laat was. Voor het overige is er in zijne geloofswerkzaamheden met den Heere Jesus hier en daar wel iets geweest, dat van dweeperij niet kan worden vrij gekend, maar dit zijn toch kleine vlekken, die het fchoone geheel van 's Graaven Godsdienftig leven in het oog van eenen onbevooroordeelde» niet bezoedelen kunnen. Staaltjens van zodaanige dweepa'ch^gheid heb ik aangetroffen, op bladz. 109 en bl. •186 en 187 van het Leeven des Graaven, onlangs in het licht gegeeven bij OLussé te Dordrecht, door den braaven E. Baron van Rantzaa, Archivarim der Broederuniteit te Zeisf, die voor weinige weeken, den 3 van Wintermaand 1795, aan het huis van den welè'erwaardigen G. Masman, Predikant te Utrecht, zeer fpoedig overleeden •* 1 Te wenfcben was het, dat veele ongeletterde Kristenen, onder de Lutherfchen en Hervormden, de l»er 'van het Evangelie zo wel kenden, als de' Graaf van Zinzendorf, en de Evangelifche Broederuniteit die voor, draagen; zij zouden gewis hen niet voor dweepers aanzien, en zelyen minder dweepziek zijn.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 73 Hemmen tut de lucht, welken niemand hoort, hij verwerpt 't gene de reden hem zegt, en hij verklaart den Bijbel op eene wijze, die volkomen ftrookt met zijne donkere Godsdienstbegrippen; 'zijn Kgdiaata is, om dat hij rust zoekt, en ze niet vindt, in eene geftaadige beweeging, maar zijne ziel is werkloos, en zijn verftand ftaat (til. Doch een Geestdriftige ziet en hoort niets vreemds: hij redeneert met vuur en leevendigheid over het gene fchoon en waar is-; hij verliest nooit zijn verftand, maar wel de gewoone kalmte van 't hart; en zijne ziel is fteeds bezig met het ftreelend vooruitzicht van édns te genieten 't gene zij bejaagt, verheft zich boven de gemeene gedraagingen dermenfchen, flapt over alle hinderpaalen rustig heen, houdt fteeds haar doel in 't Oog, bereikt het, en rigt daaden uit, die wonderlijk zijn. Zulke Geestdriftigen waaren in vroeger tijd de Apostelen, en indien zij dat niet geweest waaren, zoude er van de uitbreiding des Kristlijken Godsdienftes over de toen bekende wereld weinig geworden zijn (*). En zodanige Geestdriftigen zijn ook de Evangelifche Broeders. Zij reizen fchier de geheele wereld door, om den Heidenen het Evangelie bekend te maaken, en het Kristendom in alle landen heinde en verre uittezetten. Zij' ver- (*) Op den buitenden muur der grafkapel van eenen Janus Jovianus Pontanus, uit de vijftiende eeuw, in het midden der ftad Napels, ftaan eenige opfchriften, en onder dezelven wordt geleezen ook dit volgende: Audendo, agendoque Respublicu crescit, non iis cor.fdiis, qu,e timidi cc;:!a appellant. Deeze fpreiik is op de ondervinding en waarheid E 5 ge-  74 KERKLIJKE GESCHIEDENIS verdimren, in de hoop van hun fchoon doel te zullen treffen, de grootfte onaangenaamheden deezes leevens, waar tegen elk bedaard man, die door geene buitengewoone drijfveêr in werking wordt gebragt, noodwendig aanzidderen moet. Hier verfmelten zij door eene gloeijende hitte, en gius verftijven zij door de felfte koude. Nu eens worden zij door de ongenade van weêr en wind geteisterd op zeeën, die vol klippen en rotzen zijn, en dan zwerven zij door onbebaande woestijnen, waar zij elk oogenblik in gevaar zijn, om door eene bende ftruikroovers uitgeplonderd en vermoord te worden. Daar ontbreekt het hun aan gefchikt voedfel, terwijl zij hunnen honger moeten ftillen met fpijzen, waaraan de maag niet gewennen kan, en elders hebben zij naauwlijks zo veel, dat zij het hoofd kunnen nederleggen. Onder dit alles is in hun te ontdekken een taai geduld, 't welk door de fchriklijkfte wederwaardigheden niet overwonnen kan worden, eene helderheid van Geest, die nimmer beneveld wordt door hier en daar mislukte poogingen, eene grootmoedige opoffering van zich zeiven, eene heldhaftige onbefchroomdheid voor den dood, en een ftil onwankelbaar vertrouwen op de goedheid en magt des Heeren, die overal hun gids is. 't Gene Pau. gegrond. Maar 't gene hier van een Gemeenebest gefchreeven ftaat, kan men met even het zelfde a's iets waarachtigs zeggen van de Kerk. Audendo, agendoque Ecclefia crescit, non iis con/tliis, qua timidi cauta appellant. De gemelde «preuken vindt men in Munters Beügten van Napels en Sicilië. I. bl. 56.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 75 Paulus in het zesëntwintigfte, en de volgende verfen van het elfde Hoofdtak zijnes tweeden Brief aan de Korintifche gemeente betuigde, moogen zij vrijlijk na zeggen. Hoe zeldzaam-vindt men zulke Leeraars! En daar hunne Geestdrift door gezond verftand geregeld en door een deugdzaam gedrag veradeld wordt, hebben zij het geluk, om in hunne onderneemingen te flaagen op eene wijze , waarover heel de Kristenheid verbaasd moet ftaan. De Graaf van Zinzendorf, van de jeugd af den Heer vreezende, maakte reeds als een jongling van ongeveer veertien jaaren, in het Pasdagogium te Halle, waar hij te School lag onder het opzicht van den beroemden Hoogleeraar August Herman Franke , met één' zijner Schoolgenooten, den jongen Baron van Wattewille , die naderhand altijd zijne gemeenzaame vriend gebleeven is, een ruuw ontwerp, om in vervolg van tijd, wanneer zij beiden eens hunne ftudiën hadden volbragt, de Heidenen te bekeeren, en wel zodaanigen, die niet ligt van anderen zouden worden opgezocht. Beiden namen zij niet voor, om zeiven in eigen perzoon dat heilzaam werk bij de hand te vatten, naardien zij genoeg wisten, hoe zij opgeleid werden tot het waarneemen van aanzienlijke eereposten, waarin zij niet zo zeer der kerk, maar den Staat, van dienst zouden moeten zijn. Alleen hun oogmerk was, om, in den weg van Gods beduur, mannen optefpooren, die bekwaam en gewillig zouden zijn, om zich tot het uitvoeren van zulk een belangrijk plan te Over 't gene aanleiding heeft gegeeven tot de bezendingenonder de Heidenen bij de Efangeliche UroeIers.  f6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS te laaten gebruiken (*). Wij behoeven niet te twijfelen, of hunne voorneemens werden gevormd in Gods vreeze, en uit liefde voor den Heere Jesus : en zo ook- is met den tijd, 't gene zij voor hadden, werklijk in Gods kracht naar hunnen wensch tot (*) De gedachten aan znlk een grootsch plan, om in de afgelegenfte landen woeste Heidenen tot befchaafde Kristenen te maakén, kwamen den beiden jongelingen niet van zeiven, of bij louter toeval door eene wonderlijke fchikking ,.der Voorzienigheid, in de harsfenen vallen, gelijk iemand ligtlijk zoude denken moogen. Wij vinden hier niets zonderlings. De onderneemingen der Deenfche Lutheraanen, ter uitbreiding van het Kristendom in de Oostïndiën , waaren ten dien tijd in de volde kracht. De oprigting der Msrakhappije teKoppenhaagen, ter bevordering van den loop des Evangelies, verwekte veel gerucht. Elk had van het eene en andere den mond vol; elk prees deeze bemoeijïagen: en bet vreemde in dit alles, waar van zulk een ophef met recht gemaakt werd, had inzonderheid eenen veel vermoogenden invloed op de jeugdige harten van Zinzendorf en VVattewille, die in de School te Halle onder het opzicht flonden van den Hoogleeraar Franke, aan wiens huis zij ooggetuigen waaren van de toen bloeijende inrigtingen , welken er bewerkrtelligd werden , ' ter voortzetting van deeze groote zaak, en zelfs misfchien Ziegenbalg, welke in dien tijd eene reis na het Vaderland gedaan heeft, altoos andere nieuw aangedelde Zendlingen, nu en dan ontmoetten. Dit alles deed ook de beide jongelingen gaande Worden, en het treflijk toeleg neemen, om ook, zo dra zij daartoe in lraat waaren, aan de belangen van 'sHeilands Rijk ten deezen aanzien dienstbaar te weezea.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 7? tot ftand gekomen. Met dit ontwerp is de Graaf van Zinzendorf jaaren lang zwanger geweest, en, geduurende zijn verblijf op het Kasteel te Berthelsdorf, is het hem eerst ten jaare 1731 gelukt, het gemaakt ontwerp aanvanglijk ten uitvoer te brengen. Eene reis na Koppenhaagen gaf hem de eerfte gelegenheid tot de bezendingen van gefchikte Leeraaren onder de Heidenen. Deeze bezendingen zijn geweest na de Deenjche Eilanden in Amerika en na Groenland. De eerlte bezending gefchiedde na Sint Thomas, één der genoemde Deenfche Eilanden. Den 21 van Oogstmaand 1732 werden na dat Eiland afgevaardigd Leonard Dober en David Nxtschmann, die zich beiden daartoe hadden aangebooden. Eer deeze twee Broeders vertrokken, hadden zij vooraf een behoorlijk narigt, aangaande den toeftand der Zwarten op Sint Thomas, wijslijk weeten in te winnen van eenen Kamermoor des Koninglijken Opperftalmeefters, Graave van Lam wig in Denemarken. Deezen Moor hadden zij met toeftemming van zijnen Heer tot dat einde voor eenige dagen bij hen te Herrnhut laatcn komen. Op die twee genoemde Broeders volgden binnen kort nog verfcheiden anderen. Deeze eerfte bezending heeft bij uitftek wel beandwoord aan de verwachting, doch had in het begin met veele wederftribbelingen te kampen. De Broeders kwamen gelukkig op Sint Thomas aan, leerden fpoedig het Kreoolsch, zijnde een mengfel van Engelsch en Nederduitsch, en begonnen den armen Negerflaaven 'het Evangelie te prediken. En dit had terftond goede gevolgen. De Negers hoorden hen met verwondering en met blijdfehap. Dan zulks De onderneemingder Broederen op Sint Thomas, één der Deenfche Eilanden in Amerika.  73 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zulks ftond den Heeren der Plantaadjen niet aan. De onnozele flaaven waaren in den treurigen waan, dat het genot van 's Hemels zegen alleen het uitgenomen voorrecht van hunne Heeren, en van alle Blanken, waare, waar aan zij nimmer deel konden krijgen. En de Europeërs hielden hen opzetlijk in dien waan. Dan de Broeders ligtten hun de fchellen van de oogen, en maakten hun bekend, dat de Heer des Hemels ook voor hun een Mensch geworden waare, en zo wel voor hun als voor de Blanken het genot van tijdlijk en eeuwig heil door zijn lijden en fterven verworven had. Dit was den Europefchen Plantaadjeheeren een doorn in den voet. Zij waaren beducht, dat hunne flaaven, wanneer zij zo , door het onderrigt der Broederen, wijzer werden gemaakt, en de leer van het Evangelie leerden verftaan , dan ook de harde banden hunner laage dienstbaarheid zouden gevoelen, en wel ééns, als geheel onwilliger) aan het muiten flaande, hun de hulde ten eenenmaal konden opzeggen. Uit hoofde hier van lieten zij niet na, om op allerlei wijzen den Zendlingen, in derzelver prijswaardigen arbeid, te dwarsdrijven, en hunne flaaven met dwang en dreiging niet alleen, maar zelfs met geweld en liaan van de Bscederen aftetrekken. Behalven dien hadden ook de Zendlingen een' krachtigen tegenftander aan den zich op het Eiland bevindenden Hervormden Predikant Boren. Deeze merkte waarfchijnlijk in de gefprekken met de Broeders, en in hunne manier van leeven eenige dingen op, die een vreemd voorkomen hadden, en van hem voor dweeperijen geacht werden. Hier kwam bij, dat de Broeders de  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 79 de bevoegdheid meenden te hebben, om de flaaven, die zij bekeerd hadden, zeiven te doopen, welke bevoegdheid de Predikant Boren hun in geenen deel wilde toekennen, ftaande hij daarop dat dit alleen hem toekwam. Het eene met het andere bewerkte den Broederen krachtig veel tegenflands, en ten laatften eene zeer onaangenaame gevangenis, 't Was, mijns dunkens, in de Broeders ook aftekeuren, dat zij, ten aanzien van het. doopen der door hun bekeerde flaaven, hunne ftreng zo (lijf vast hielden. Daar zij van de Europeërs op het Eiland voor geene werklijk in den predikdienst bevestigde Leeraars gehouden werden, hadden zij hierin toegeeflijker kun- nen weezen , en 't gene met hunne Sijnkretisti- fche beginfelen anders geheel overëenkomffig was, — de bediening des doops aan den genoemden Predikant Boren , of eenen anderen openbaaren Leeraar moogen overlaaten. Wijl dus de zaaken der Broederen op Sint Thomas zichtbaar achter uit raakten , • nam eindelijk de Graaf van Zinzendorf het befluit, om zelf na Amerika te reizen, en te beproeven , of hij in perzoon bij zijne tegenwoordig, heid de bezending aldaar niet op een' beter voet konde krijgen. Terwijl dus de Broeders in de gevangenisfe zuchtten , landde de Graaf, hun befchermheer, op Sint Thomas aan den 29 van Louwmaand 1739. Zijn eerfte werk was bij den Deenfchen Gouverneur het ontflag der Zendlingen te verzoeken , en dit gelukte; de Broeders werden in vrijheid gefield. Hierop ondernam hij het ook, om zelf de Negerflaaven aan te fpreeken, en beproefde het, in hoe verre 't hem gelukken mogt, deezen of in  8o KERKLIJKE GESCHIEDENIS in het Kristendom te verfterken, of hen daartoe overtehaalen. Zijne eerfte aanfpraak begon hij met de Belijdenis uit het tweede Geloofsartikel van de Veiiosfing in, den kleinen Katechismus van Luther , 't welk dus luidt: ,, Ik geloof, dat Jesus Kristus ,, mijn Heer zij, die mij verlooren en doemwaardig mensch, verworven en . verlost heeft van alle zon- „ den, en dat niet door goud of zilver, maar „ door zijn dierbaar bloed, en door zijn onfehuldig ,, Ljden en fterven, op dat ik zijn eigendom mooge „ zijn en hem dienen in eeuwige gerechtig- „ heid, heiligheid en zaligheid." (*) Deeze aanfpraak had zulk een blijkbaaren indruk op de luisterende Ncgerilaaven, dat de Graaf betuigen moest, zodaanig eene kracht van het Evangelie nooit nog ergens in zijne toehoorers befpeurd te hebben. Met zulk een gezegend gevolg begonnen zijnde 't Evangelie onder de Negers te prediken, voer hij daarin voort, geduurendc drie weeken, welken hij onder hen doorbragt, en had het ftreelend genoegen, dat de reeds bekeerde Neger-Kristenen in hun geloof meer en meer bevestigd wierden, en veele nieuw bekeerden dagelijks tot de gemeente toekwamen, waar door dezelve aanmerklijk in uitgebreidheid aanwon. De vast gezette Godsdienstige zamenkomften na- (*) Hier en daar heeft de Graaf uit het Artikel iets uitgelaten, zo als elk blijken kan, die Luthers kleinen Katechismus er bij ua ziet, doch hij heeft zulks om re^ denen gedaan, welken ook elk verftandige ligtelijk bij het vergelijken van het eene eis: het andere zal kunnen bevroeden.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 81 namen eenen aanvang doorgaans des Zaturdags avonds laat, wanneer de flaaven hun weekwerk gedaan hadden, en duurden den nacht door tot des Zondags morgens. Brandend was de begeerte der Ncgerflaaven, om de Evangelietaai uit den mond der Broederen optevangen: uuren verre liepen zij er om. En te midden van de wreedfte mishandelingen hunner aardfche Heeren bleeven zij in de belijdenisfe der erkende waarheid hunnen Hemelfchen Heer onverzetlijk getrouw. De felfte flagen, die fchier eiken Zondag morgen, wanneer zij weder te huis kwamen, op bevel hunner Heeren, werdubbeld werden, als eene vergelding van hun gaan tot de Broeders , waaren zo min in ftaat, om hen hierin terugge te houden, dat zij het zich eene eer achtten, te lijden om Kristus wil, weetende de les van Petrus, die hen door de Broederen wel mogt worden ingefcherpt, dat indien iemand goed doet, maar daarom lijdt, en het lijden geduldig verdraagt, hij aangenaam bij God zij <*). De Graaf wendde tegen zijn vertrek ook bij den Gouverneur alle poogingen aan, om het ftrenge lot deezer verdrukte lieden, zo veel mooglijk, te verzachten, en aan de Broederbezending de behulpzaame hand te leenen; waar van het gevolg geweest is, dat na deezen de omftandigheden der flaaven werklijk verbeterd zijn geworden, en zij allengs alle vrijheid hebben verkreegen, om het Evangelie te hooren verkondigen. De Heeren der Plantaadjen hebben ook van achteren gezien, dat de ruuwe geestgefleldheid hunner flaaven door den Krist- (*) i Pet. II; 20. I. Deel. p  82 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Kristlijken Godsdienst, dien zij aannamen, niet verllimmerd, gelijk zij daar bevreesd voor waaren, maar zeer verbeterd en befchaafd is geworden, ten grooten voordeele der Europeefche volkplanting. Toen ten jaare 1749 Johan van Wattewille, de fchoonzoon van den Graaf van Zinzendorf, zich op de Deenfche Eilanden in Amerika bevond, om de Negergemeenten te bezoeken, verklaarde hem de Gouverneur, dat de gezantfchapskerk der Broederen zijne en der Europe'ërs hoofdvesting waare. Voorheen had hij buiten het Fort nimmer op eene der Plantaadjen eenen nacht durven llaapen, doch nu konde hij het gerust doen, en hij was voor alle de zamenrottingen van onvergenoegde flaaven beveiligd, wijl de NegerKristenen die altijd gewis zouden verhinderen, indien ze al eens ontftaan mogten. Van hier was het ook, dat er op Sint Thomas, en de twee andere Deenfche Eilanden, na het jaar 1755 bij de Luther fche Zendlingen uit Denemarken zulke ftaatkundige inrigtingen met behulp der Plantaadjeheeren gemaakt konden worden, als wij hier voor vermeld hebben, om de flaaven Kristenen te doen worden. Bij het vertrek van den Graaf van Zinzendorf waaren er op Sint Thomas negenhonderd Neger-Kristenen, waaronder tweehonderd en vijftig vrouwen waaren. Eer nog de Graaf terugge* keerde van Sint Thomas, kocht hij een huis en eene kleine Plantaadje ten gebruike der Zendlingen, alwaar de Negergemeente vergaderde, welke plaats men in 't vervolg genoemd heeft NieuwHerrnhut. De affcheidsrede van den Graaf, die voor de Negergemeente gefchiedde, werd door haar met aandoening en traanen aangehoord. Plet getal der  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. S, der Neger-Kristenen is van tijd tot tijd aldaar aanmerklijk aangegroeid, zo dat er ten minften nog ééne gemeente bij gefticht is, voor welke men eens kerk heeft gebouwd te Trumbaij, welken naam men veranderd heeft in Niëskij, waarfchijnlijk naar Niëskij in den Opperlausnitz, daar de Broeders niet alleen eene gemeente, maar ook een Pffidagogium hebben. De bekeerde Zwarten woonen op de Plantaadjen door het geheele Eiland' heen, maar komen ter Preek en ten Avondmaal in de kerken, op gezette tijden. Op de twee andere Deenfche Eilanden Sint Crux en Sint jan, is de arbeid der Broederen eerst wel niet zeer gelukkig uitgevallen, maar toch naderhand ook gansch niet onvruchtbaar geweest. Na Sint Crux zijn, ten jaare 1733 den 16 van Oogstmaand, door den Graaf van Zinzendorf, op verzoek van den Opperkamerheer Karel van Pless, afgevaar. digd achttien Moravifche Broeders en Zusters, om aldaar het opzicht op deezes mans Zuikerplantaadje te hebben, en tevens onder de Negerflaaven het Evangelie te prediken. Doch de meeste van deezen hebben gedeeltelijk op Sint Crux, gedeeltelijk ia hunne terugreis na 't Vaderland op de Zee, hun leeven er bij ingefchooten. Zij hebben ook weinig goeds, zo men zegt, onder de Negers kunnen uit* rigten: en met hunne andere beftemming fchijnt het insgelijks niet regt gewild te hebben. Dan na hen zijn er anderen op Sint Crux gekomen, en deezen zijn in hunne Godsdienftige oogmerken beter geflaagd. Ten jaare 1753, waaren er op Sint Crux zo veele Neger-Kristenen, dat men het noodig vond, een zeer ruim kerkgebouw te timmeren, op eene F a plaats, I De onder- neeming der Broederen oprie twee andere Deen fche Eilanden , Sii t Crux en Sin; "fan.  De onder neeminger der Broe deren in Groenlana 84 KERKLIJKE GESCHIEDENIS plaats, die men den naam gaf van Vreedendal. En ten jaare 1771 was de gemeente op dit Eiland zo fterk aangewasfen, dat men eene tweede kerk van doen had; deeze zette men op het westëinde des Eilands, daar zij genoemd wordt Vreedenberg. Op Sint Jan, flechts één uur van Sint Thomas afliggende, heeft men eerst geene vaste Zendlingen gehad, naardien die van Sint Thomas er geduurig heen voeren. Zommigen evenwel moeten er zich al vroeg eenen geruimen tijd, nu en dan, hebben opgehouden, wijl de Graaf van Zinzendorf, op zijne reis na Sint Thomas, ook dit Eiland bezocht heeft, ten einde de graflieden der Broederen te zien, die aldaar, onder den dienst van het Evangelie, bij de Negers, hunnen loop geëindigd hadden. Dan met den tijd, daar de bekeerde Negers aldaar een' eigen Leeraar begeerden, die beftendig onder hen woonen mogt, is er ook een vast Leeraar aangefteld, bij welke gelegenheid er eene kerk en pastorij, nevens elkander, gebouwd is. De plaats alwaar de, door het Eiland verftrooide, Neger-Kristenen in de genoemde kerk Godsdienftig bijëenkomen, heeft men genoemd Bethania. Op de drie gemelde Deenfche Eilanden, wordt het getal der Negers, die door de prediking der Broeders zijn bekeerd geworden, begroot op ongeveer zes duizend. De tweede voornaame bezending der Broederen was na Groenland. Ten jaare 1731, liet het zich in Denemarken aanzien, gelijk wij hier voor verhaald ; hebben, dat het gezantfchap der Deenfche LutherJchen in Groenland geheel te niet zoude loopen, en dat  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 8$ dat ook de Deenfche Zendling Egede het aldaar niet lang meer zoude uithouden. En zulks gaf aan den Graaf van Zinzendorf, ten dien jaare in Koppenhaagen zijnde, aanleidende gelegenheid, om op eene bezending van Broederen derwaarts bedacht te worden, en daartoe tevens daadlijke fchikkingen te maaken. Een groot anderhalfjaar daarna, den 19 van Louwmaand 1733, had hij het genoegen, drie Moravifche Broeders, met naame Kristiaan David , Mattheus Stach en Kristiaan Stach, na dit barre land te doen fcheep gaan, die ten jaare 1734 van nog twee anderen, met naame Johann Beck en Frederik Böhnisch, ook Moraviërs van afkomst, gevolgd werden. Deeze vijf Broeders vonden in Groenland den braaven Egede, die hen met zeer veel vriendlijkheid ontving, en in alles te regt hielp. Hij leerde hun de Groenlandfche taal, zo veel hij er zelf van verftond; doch daar de Broeders ongeftudeerde lieden waaren, ging dit langzaam voort. Met den tijd evenwel raakten zij allen in ftaat, om met de Groenlanders te kunnen fpreeken; en ten jaare Ï736, hadden zij het geluk, den eerften Groenlander met vrucht te onderwijzen. Deezen haalden zij tot het Kristendom over. In vervolg van tijd wonnen zij,,al gaande wech, meer andere Groenlanders voor hunnen Heer. Ten jaare 1747, hadden zij reeds eene taamlijke gemeente: en ten jaare 1756, waaren er twee honderd en vijftig gedoopte Kristenen, behalven een groot aantal leerlingen. En in twee jaaren tijds groeide het getal der bekeerden derwijze aan, dat men te raade werd, om, daar dezelven te zeer uit elkaêr verftrooid woonden, de geF 3 meen-  8c5 KERKLIJKE GESCHIEDENIS meerite te verdeelen, en dus eene tweede gemeente opterigten. Dit gebeurde in het jaar 1758. De eerfte gemeente hadden ze genoemd Nieuw- Herrnhut, en aan deeze tweede gavert ze den naam van Lichtenjels. Naderhand ten jaare 1774, zijn de Broeders begonnen eene derde plaats aanteleggen in het zuidlijk gedeelte des lands, bij de Onarfoks Baden , welke in 't jaar 1776 den naam heeft gekreegen van Lichten'du. Deeze drie gemeenten zijn aangelegd op plaatzen, waar voorheen geene Groenlanders woonden, en geene huizen ftonden; dan nu hebben de bekeerden zich daar bij één verzameld, en maaken er drie onderfcheiden dorpen of vlekken uit (*). Van het jaar 1736 tot het jaar -176a, zijn te Nieuw- Herrn- (*) 't Is met den aanleg der gemeenten onder de Heidenen, die door de Broeders tot den Kristlijken Godsdienst overgeboogen werden, dus gelegen. Zommige gemeenten beftaan uit Leden, die, uuren verre van eikanderen verfpreid, rondom in het land woonen, maar op de befremde tijden in eene kerke zamenkomen, welke gebouwd is bij de woonhuizen der Zendlingen: zo als zulks bij voorbeeld plaats heeft op de Deenfche Eilanden Sint Thomas, Sint Crux en Sint Jan. Doch andere gemeenten beftaan uit Leden, die allen in één oord bij elkander woonen, afgefcheiden van de Onkristenen, en een afzonderlijk dorp uitmaaken; en zo is het gefteld met het bovengemelde Nieuw-Herrnhnt, Lichtevfels, en Lichtendu in Groeniatd, Zelfs zijn er fteden onder de Heidenen, waar alleen Kristenen, door de Broederen bekeerd, woonen, zo als Languntoutenunck in Amerika, waar van in 't vervolg nader. De eerden worden genoemd Landgemeenten, en de anderen Oordgemeenten.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. X? Herrnhut, over de zevenhonderd gedoopt geworden. En in het laatstgenoemde jaar waaren te Lühtenfels reeds honderd gedoopte Kristenen, van welken drie en zestig aldaar gedoopt waaren, terwijl de overigen, van Nieuw-Herrnhut gekomen, zich er met de woon hadden nedergezet. Ten jaare 1768, was het getal der door de Broederen bekeerde Groenlanders zo aangewasfen, dat men te NieuwHerrnhut vijfhonderd zevenentwintig, en te Lühtenfels tweehonderd zevenenvijftig zielen telde. En ten jaare 1779 waaren de Groenlandfche Kristenen, over 't geheel genomen, die door de Deenfche Zendlingen, en die door de Broeders waaren bekeerd geworden , zo vermeenigvuldigd, dat men derzelver getal op ongeveer vierde half duizend konde berekenen; welk getal zeker vrij aanmerklijk is, naardien men wil, dat de ganfche Groenlandfclie natie uit Hechts tien duizend menfchen, of daar omtrent, beftaat. Die aanwas der Kristenen duurt nog fteeds gelukkig voort. Bij het begin des jongstverloopen jaarsi796, beftond, bijvoorbeeld, alleen de gemeente te Lichtendu bij de Onarfoks Baden uit driehonderd, vierenvijftig perzoonen. IJver zonder verftand hebben wij het geacht te zijn, dat Egede alleen zonder medehelpers het ondernecmen wilde, om de Groenlanders tot het'Kristendom te bekeeren: en wij moeten dit in hem daar nog voor houden. Dan de hagchelijkfte onderneemingen kunnen gelukken, en de donkerfte raadflagen kunnen eene gewenschte uitkomst erlangen, indien het God behaagt, mede te werken, en er zegen en licht over te verfpreiden. God heeft hier gewis, op '1 F 4 eene Aanmerking over de bezending na Groenland,  SS KERKLIJKE GESCHIEDENIS Mislukte onderneemiiig na Sweedsch eene zeer bezondere wijze, zijne hooge goedkeuring getoond over de prijslijke bedoelingen van Egele, in dien man te fterken tot zijn gewigtig werk, en hem wakkere medehelpers toetefchikken. Met dit alles evenwel moeten wij verbaasd ftaan over den arbeid van hun, en van de Broederen. Was er ergens voor Zendlingen moeite aan vast, om de taal, de begrippen, en de zeden van een Heidensch volk te leeren kennen, en door dien weg in onderhandeling met hetzelve over den Godsdienst te komen, dan was het in Groenland. En door alle die zwaarigheden is Egede, met de hem vervolgens toegevoegde Zendlingen, en de naderhand bij hem komende Broeders, manlijk heen geworfteld; door alle donkerheden zijn ze met elkander gelukkig heen gekruist; en zij hebben hun oogmerk bereikt. Wij moogen dus hier uit opmaaken, dat er weinig Heidenfche volken op de wereld zullen zijn, bij welken men niet iets goeds zoude kunnen uitwerken, en dat, wanneer eens de arbeiders vermeenigvuldigen, de oogst der bekeerde Heidenen, over de geheele aarde ontzaglijk groot zal zijn. Zo lang echter die niet merklijk vermeenigvuldigen, dient men zich eeniglijk te bepaalen tot zulke Heidenen, bij welken men den gereedften ingang denkt te vinden. Wijs-» heid en volkskunde wordt daartoe bij de beftuurers der Gezantfchappen en bij de Zendlingen gevorderd. God verleene ook fteeds daartoe licht en opgeklaardheid! Op de bezending na Groenland volgde, ten jaare 1734, eene na Sweedsch Lapland. Drie Moravifche Broeders met naame Andreas Grasmann , Danièl Schnei-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 89 Schneider, en MiCHAëL Miksch vertrokken over Stokholm derwaarts. Hier meenden zij veel goeds te zullen uitwerken, doch vonden er tegen hunne verwachting reeds Lutherfche Zendlingen in zulk eene meenigte, dat zij het raadzaam oordeelden verder voorttereizen, en te zien', of zij in hunne bedoelingen niet beter zouden kunnen fiaagen onder de Muskovifche Laplanders, 't Is vreemd, dat, daar reeds zints veele jaaren, onder het regeer van den Sweedfchen Koning Frederik den eerflen, het werk der bekeering in dat gedeelte van Lapland, door de Lutherfchen met zulken ijver aangevangen en voortgezet was, de Broeders, bij hun vertrek derwaarts, daar van onkundig kunnen geweest zijn. Dan hoe dit ook zijn mooge, zij toogen voort na Muskovisch of Rusfisch Lapland, en drongen zelfs door tot Archangel, waar zij kennis maakten met de Samojeeden. Dit Heidensch volk fcheen hun niet ongefchikt om de leer van 't Evangelie met vrucht te hooren voordellen: en misfchien zoude zulks hier ook wel gevlot habben (*). Dan van Archangel in het land der Samojeeden willende infteeken, raakten zij onder de verdenking van Sweedfche fpionnen te zijn. Zij wer- (*) De Samojeeden erkennen een' God en eene Godlijke Voorzienigheid. Zij gelooven, dat er een God is, die alles beftuurt, en ook het goede beloont. Voor 't overige hebben zij geene Godsdienstoefening, en ook geene Pnefters. Zie den tegenwoordigen ftaat van Groot Rusland bl. 7. Bij zulk een volk is dus wel Godsdienstloosheid, maarzo zeer geen diep ingeworteld vooroordeel tegen den waaren Godsdienst. F 5 en Muskovisch Lapland.  <;o KERKLIJKE GESCHIEDENIS Onilernee- niing der Bioederen in Noord- Ameri- kaansch Geoigië. werden dieswege gevangen gezet, en vervolgens in banden na Petersburg gebragt. Hier eenige weeken vast gezeten hebbende, werden zij evenwel, als te onregt verdacht gehouden en als onfchuldige reizigers, weder losgelaaten; waarna zij niet onverrigte zaaken na huis moeftcn k'eeren. Ten laatstgenoemden jaare, werd aan den Graaf van Zinzendorf aangeboden een ftuk lands in Noord- Amerikaansch-Georgië. Dit aanbod geviel hem. Hij hoopte daar door in de gelegenheid te weezen, om aan de aldaar woonende Indiaanen 't Evangelie te kunnen laaten prediken, en zond derwaarts eene taamlijke volkplanting van Broederen en Zusteren, die er in de Lente van 1735 aanlandden. Deezen vestten zich neder bij de ftad Savannah ; en terftond begonnen zij den Heidenen de leer des Evangelies bekend te maaken. Dit had goed gevolg, er werden verfcheiden Indiaanen bekeerd, en er konde eene gemeente van Indiaanfche Kristenen gefticht worden. Deeze gemeente echter raakte eerlang weder te leur. Ten jaare 1739, deelde dezelve in de rampzaligheden des oorlogs, die tusfchen de Spanjaards en Engelfchen aan den gang was, waar door de landen verwoest en de huizen ten prooi van plundering en brandftichting gefteld werden. De Broeders namen allen de vlugt na Penfijlvanië, alwaar zij zich nederfloegen. Uit deeze vlugt der Broederen na Penfijlvanië zijn vervolgens ontftaan de uitbreidingen van hun gezantfchap in Noord-Amerika, als te Nieuw-IJork, te Jerfeij, te Marijland, en verfcheiden andere plaatzen; waar over wij, ten aanzien van de onderfcheiden bezonderheden, uit vree-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 91 vreeze voor langwijligheid, in ons verflag, niet zullen uitweiden. Van het gezantfchap te Nieuw-IJork dienen wij echter het volgende, als 't merkwaardigfte, te melden. Ten jaare 1739, wanneer de Broeders uit Georgië de wijk namen na Penjijlvanië, had de Graaf van Zinzendorf uit het Vaderland afgezonden, eenen Broeder na Nieuw-IJ'ork, met den last, om van. daar onder de Noord Indiaanen voorttereizen. Met deezen verëenigden zich eenigen van de Georgifche Broeders, nu in Penjijlvanië zich ophoudende. Dit Nieuw-IJorkfche gezantfchap werd vervolgens verfterkt ten jaare 174°, door verfcheiden andere, uit Europa aankomende, Broeders. Waarna hetzelve voer de Noord-Indiaanfche Heidenen van eene gezegende uitwerking geweest is. Wel is hetzelve geduürig afgebroken geweest, maar toch ook telkens weder op nieuw voortgezet, en ten jaare 1789 was het er nog werklijk in ftand, zo dat het er waarfchijnlijk ook tegenwoordig nog zal weezen. Verfcheiden gemeenten zijn er door de Broeders van tijd tijd onder dit volk gefticht. Een der voornaamften is geweest die van Kekomeko: deeze gemeente beftond uit Kristen Indiaanen van den Mahikanderfchen en Waponijchen ftam, en heeft zich naderhand ten jaare 1746, toen dezelve uit haare bezittingen gedreeven werd, in die van Bethlehem laaten inlijven. De gemeente van Bethlehem is de hoofdgemeente c in Penfijlvanië. De (lichting en de verdere voortduur ft van deeze gemeente verdient hier onze bezondere aan- b dacht. Daar de zaak der Broederbezendingen in ^ Noord- Ondernee- ning der broederen n Nieuw'Jork. ver de chtingen oei eener 'oord - A'.rikaan-  9& KERKLIJKE GESCHIEDENIS fche gemeente in Pen/ijlvati'ë, He Bethlehem genoemd wordt. Noord-Amerika zo fchoonen voortgang had, werd de Graaf van Zinzendorf opgewekt, om den Broederen in dit werelddeel met een bezoek te verëeren. Den 28 van Herfstmaand des jaars 1741, ging hij in Engeland fcheep, en zette in het begin van Slagtmaand te Nieuw-IJork in Noord Amerika, gelukkig voet aan land. Het Kersfeest van dat jaar vierde hij met de Broeders en Zusters, welken wegens de oorlogsönlusten Georgië hadden moeten ruimen, op eene plegtige wijze, in een huis aan de rivier Lecha, zijnde een arm van de rivier Delaware. Dit huis was een der eerden, welken de Broeders daar aanbouwden, en werd naderhand, toen de buurt allengs grooter was geworden, tot eenen ftal gebruikt. En zo gaf de feestviering van Kersdag in een huis, dat naderhand een dal werd, aanleiding, om dit nieuwgebouwde vlek Bethlehem te noemen. Van tijd tot tijd werd dit vlek, en de gemeente aldaar, aanzienlijker. Dit Bethlehem echter, fchijnt door de Broederen, en de zich daar bevindende Kristen Indiaanen, weder verlaaten te zijn ten jaare 1748: altoos ten dien tijde oordeelde 't grootde deel der gemeente het raadzaam, van daar te trekken na Maltoni, alwaar zij eene buurt dichtten, die zij noemden Gnadenhut, waar na zij ten jaare 1754, niet verre van daar, nog eene andere buurt bouwden, die van hun genoemd werd Neugnadenhut. Dan, daar deeze twee buurten in 't volgende jaar 1755, van de Wilden verwoest werden, raakten de gemeenten weder geheel uit eikanderen: een deel nam de wijk na eene plaats, die zij noemden Nam; een deel trok achter den blaauwen berg, daar ze zich op een gekocht duk lands ne-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 93 nedergaven, en een groot deel zocht weder Bethlehem op. In het jaar 1763, werden ze allen weder ontrust, en zelfs in leevensgevaar gebragt. Na het uitharden van eenen Oorlog met de Wilden, kwamen zij bij zommige Europeè'rs in de verdenking van verftandhouding met den vijand. Dit ging zelfs zo verre, dat, ingeval het Engelfche Gouvernement hen niet in de barakken der hoofdvesting, onder openbaare befcherming, had geherbergd, het waarfchijnlijk zeer flecht met hun zoude zijn afgeloopen. Na het eindigen van den Oorlog gingen ze weder onder de Indiaanen woonen, en bouwden een geheel nieuw gehucht, 't welk ze den naam gaven van Friedenshutte. En hier verzamelden ze weêr eene groote gemeente van Indiaanfche Kristenen. Doch, daar het land, waarin dit gehucht lag, ten jaare 1768, van de Indiaanfche natie aan de Engelfchen verkocht was, verminderde weder de gemeente, al gaande wech; en eindelijk, ten jaare 1772, ram een zeer groot deel Indiaanfche Kristenen, die gemeente mede uitmaakende, het befluit, om dat oord te verlaaten. Meer dan tweehonderd fterk zijnde, trokken zij over de Ohio, tusfchen welke rivier en de Zee Er ie zij zich nederfloegen, en een vlek aanlegden, 't welk zij heetten Welhik-Jappek, dat is Schoonebron. Bij deeze gelegenheid verhuisde ten zelfden tijde ook de gemeente van Indiaanfche Kristenen, die door den Zendling David Zeisberger gedicht was, van Goschgofching na de Biberkreek, die zich ontlast in de Ohio, alwaar zij eene dad bouwden, die genoemd wordt Languntoutenunck, of anders ook Vreedeftad. Onder alle deeze verflingeringen der Broeder-  Reis van den Graaf van Zinzendorf , na NieuwIJork en Penjijlvamë, en zij ne verrigtingen aldaar. 94 KERKLIJKE GESCHIEDENIS dergemeenten, is evenwel met den tijd Bethlehem weder de hoofdplaats geworden, waar zich de meeste Kristenen bevinden. En dat is zij nog. Ten jaare 1788, is er zelfs eene Maatfchappij opgerigt ter bevordering van 't Evangelie onder de Heidenen, waar van de Leden door alle Broedergemeenten heen verftrooid zijn. Wijders een omftandig verflag te doen van alle bézondère gemeenten in Penjijlvanië, die van tijd tot rijd door de Broeders gefticht zijn, zoude voor den Leezer verveeling veröorzaaken, en mij onnodig werk verfchafferi, daar toch die gemeenten wel nu en dan eenige veranderingen hebben ondergaan, doch, over 't geheel genomen, ten aanzien van haare omftandigheden, niet zeer onderfcheiden zijn. Men berekent het getal dier gemeenten in Penjijlvanië thauds op twintig. Des Graaven van Zinzendorfs reis na NieuwIJork en Penfijlvanië, waar van wij hier voor gewaagd hebben, kan men juist wel niet zeggen, dat ter uitbreiding van het Kristendom in die gewesten veel toegebragt heeft, doch is evenwel merkwaardig genoeg, om er het eene en andere den Leezer van medetedeelen. Een der hoofdoogmerken van den Graaf in het doen van deeze reize was, om het aangevangen werk der Broederen in Amerika aldaar op te neemen. Dit heeft hij met de grootfte naauwkeurigheid gedaan. Dan toen hij toch in dat werelddeel was, en er zich groot twee jaaren wilde ophouden, kon hij er ook niet wel van tusfchen, om nu en dan eens onder de Indiaanen omtezwerven, en zelf in eigen perzoon deezen menfchen het Evangelie te prediken. Verfcheiden togten heeft hij met dat  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 95 dat inzicht gedaan. Een der voornaamfte togten is geweest de allerlaatfte, welke hij gedaan heeft, die langs de rivier Susquehanna. Eerst hield hij zich eenige dagen op te Schomokin, en van daar trok hij na Wajomik, waar toen de Schavanos Indiaanen woonden. Onder deeze natie, die met recht Wilden moogen genoemd worden, als zijnde van een ondeugend, wreed, en woest karakter, waagde hij het met zijn gezelfchap h in eene opgeflagen tent twintig dagen door te brengen. Dagelijks deed hij zijn best, om dit volk op zijne hand te krijgen, en hen zijne Evangelielesfen te doen aanneemén, maar met eenen ongunftigen uitflag. In plaatze van hem als eenen waaren meufchenvriend lief te krijsen, bleeven zij Hem haaten, en hij verviel ten laatften zo verre bij hen in den haat, dat zij het befluit namen, om hem en zijn gevolg te vermoorden. En zo hij niet op eene zeer zonderlinge wijze door zijnen Tolk achter dit boos opzet gekomen waare, zoude hij. ook gewis hier zijn einde gevonden hebben. Dit dan deed ook den Graaf met allen fpoed deeze landftreek verhaten , en na Bethlehem terugge keeren, daar hij, na zeer veel ongemaks, uit hoofde der kwaade we'gen in het laate najaar, geleeden te hebben, den 9 van Slagtmaand 1742 aankwam. Waarna hij, in 't begin van 't volgende jaar, weder na het Vaderland overftak. Voorheen echter had de Graaf op zijne togten meer vrucht op zijnen arbeid betpeurd. Te Kekomeko bij voorbeeld, daar hij de gemeente bezocht in Hooimaand 1742, werd dezelve onder zijnen dienst met verfcheiden nieuwbekeerden, op eene aangenaame wijze, vermeerderd. En zijn affcheid van deeze ge-  ofj KERKLIJKE GESCHIEDENIS Bezending van eenige Broeders na Surina me. gemeente moet regt aandoenlijk geweest zijn. Zeer minzaam werd ook de Graaf op deezen togt behandeld van de hoofden der vijf verbonden Indiaanfche natiën, Iroquois gebeeten, die de aanzienlijkften en magtigften in de aangrenzende gewesten van Penjijlvanië zijn. Hij had hun laaten afvraagen, of zij er wel genoegen in namen, dat hij aan hun en hun volk 't woord van God kwam brengen? en kreeg dit merkwaardig and woord, „ Broeder! Gij zijt eenen verren weg over de Zee tot ons gekomen, „ om den Blanken en den Indiaanen te prediken. „ Gij wist niet, dat wij hier waaren, en wij hebben „ ook niets van u geweeten; zulks is dus door eene „ hooger hand van boven gefchied, die alles be„ ftuurt. Gij en uwe Broeders zullen ons welkom „ zijn; en ten teken van onze vriendfchap, en de „ waarheid onzer woorden, ontvang deezen Fathom ,, of Wampum." Dit is een vriendfchapsteken, beftaande in eenige Indiaanfche koraalen, of iets diergelijks. Zoude men niet gezegd hebben, dat deeze Indiaanfche volkshoofden volkomen rijp waaren voor de omhelzing van den Kristlijken Godsdienst? en evenwel fchijnt het toen de tijd voor hun daar toe nog niet geweest te zijn, want wij leezen niet, dat er van bekeerd zijn geworden. Zulks is dan bewaard voor hunne nakomelingen; die zullen toch zeker eens dien gelukkigen tijd beleeven. Middelerwijl de Graaf van Zinzendorf zo veel belang toonde te ftellen in het geluk van zijne Heidenfche natuurgenooten in Noord-Amerika, verzuimde hij niet, om ook zijn best te doen, dat in ZuidAmerika de leer van het Evangelie aan de Heidenen ge-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 97 gepredikt wierd. Een der Broederen, de bekende August Gottlieb Spangenberg, werd ten jaare 1734 door den Graaf van Zinzendorf na Amfterdam gezonden, 0111 met de West-Indifche Kompagnie aldaar over een gezantfchap, ter bekeering der Indiaanen in den omtrek van Suriname, te handelen. De Broeders waaren toen bij de Nederlanders nog zeer weinig bekend; maar die hen kenden, waaren aanzienlijke en geleerde pcrzoonen. De weduwe Prinfes van Oranje, Maria Louisa, te Leeuwaarden woonachtig, was eene vriendin van den Graaf van Zinzendorf, en de vermaarde Isaak le Long, te Amflerdam, was een vriend van Spangenberg. De voorfpraak van le Long, die geruggefteund werd door de Prinfes, bragt het dan ook gemaklijk zo verre, dat den Broederen vrijheid werd gegeeven, om eenige Zendlingen na Suriname te ftuuren, en deezen zelfs onder de befcherming der Kompagnie genomen wierden. Eerst gingen derwaarts drie Broeders, en deezen werden fpoedig gevolgd van nog twee anderen. Deeze bezending viel voor in 't jaar 1735- De, in de West-Indien aangekomen, Broeders , begonnen met de verkondiging van het Evangelie onder de Indiaanen, bij de rivier Kottika. Van daar trokken zij vervolgens, uit hoofde van eenige ontftaane onlusten, na Rio de Berbice, daar zij ook wel veele moeilijkheden te verduuren hadden, doch evenwel met moed aan de bekeering der Arawakken, der Aquaijen, Warauen en Karaiben gearbeid hebben, en niet zonder weczenlijke vrucht, fchoon zij met een onbegrijplijk geduid, wel twaalf jaaren gewacht hebben, eer zij die vrucht aan hunnen arbeid I. Deel. G be-  9S KERKLIJKE GESCHIEDENIS Mislukte hezeiuiii'g na de Kaap de Goede Hoop, en na de Kust van Guinee. jefpeurden. Ten laatften brak er hier tegen de Broeders en de gemeenten, welke zij gefticht hadden, iene heftige vervolging uit, zo dat de gemeente uit elkaër verftrooide; doch met behulp van het Surinaamfche Gouvernement herftelde zij zich weder binnen korten tijd op eene voeglijker plaatze, alwaar zij nog in weezen is, altoos ten jaare 1789 was zij aldaar nog. Zelfs was zij langzaamerhand zo aangegroeid, dat men er drie onderfcheiden gemeenten van gevormd had, die ten dien jaare zeer bloeiden. Er was ééne onder de Arawakken aan de rivier Korentijn, ééne onder de zogenoemde Vrijnegers in Bambeij, en ééne onder de Negerflaaven in den omtrek van Paramaribo. Op de bezending na Suriname, volgden ten jaare 1736 ééne na de Kaap de Goede Hoop, en ééne na de kust van Guinee: doch beide deeze bezendingen zijn zeer fpoedig weder te niet geloopen. Aan de kust van Guinee is heel weinig uitgevoerd; en het gezantfchap aldaar werd eerlang voor dien tijd weder geheel opgeheven. Aan de Kaap de Goede Hoop heeft de Zendling Gegrg Schmidt zich eenigen tijd opgehouden bij de Sergeant-Rivitr onder de Hottentotten; doch dewijl het hem te bezwaarlijk was, om de taal dier natie te leeren, was hij hier van niet veel nut. Eenige weinigen nogthands fchijnen er bekeerd en gedoopt te zijn. Hier kwam bij, dat hem van de Europeers aan de Kaap verfcheiden hmderpaalen wierden in den weg gelegd, waar door hij genoodzaakt werd, eerlang na het Vaderland te rugge te keeren. De Broeders wendden in Holland wel andermaal nieuwe poogingen aan, ter bekoming van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 99 van meer vrijheid, om den Hottentotten de leer van het Evangelie bekend te maaken; doch dit was toenmaals geheel te vergeefs. Zij (tonden in dien tijd al te zwart gekleurd voor het oog der Nederlandfche Hervormde kerk, dan dat die derzei ver vernieuwde bemoeijingen, bij de Oost-Indifche Kompagnie te Amfterdam, niet van alle kanten met kracht en geweld zoude tegenwerken. Dit laatfte was ook de reden, dat eene bezending na Ceijlon, die ten jaare 1740 ondernomen werd, mede zeer ongelukkig uitviel. In het eerst werden de Broeders van den Gouverneur aldaar vrij wel ontvangen, en hun werd toegedaan, om onder de Singaleefchen te gaan prediken. Dit volk hoorde hen met genoegen; doch het duurde niet lang, of de Broeders zagen zich in de noodzaaklijkheid gebragt, om hun werk te ftaaken, en het Eiland te verlaaten. Er was een nieuwe Gouverneur op Ceijlon gekomen, en bij deezen waaren ze met de haatliikfta kleuren afgefchilderd in de berigten, die van tijd tot tijd hier in het Vaderland tegen de Broederuniteit uitkwamen. En 't gene hen wijders bij den Gouverneur nog meer in verachting deed geraaken, was, dat deeze voort na zijne komst op Ceijlon, bij eenige Europefche inwooners van Kolombo, eene Littere vijandfchap tegen de Broeders en hunnen arbeid onder de Singaleefchen befpeurde. 't Eene met het andere deed dus den Gouverneur het beflnit neemen, om hun een langer verblijf op het Eiland te ontzeggen. En zo moeiten zij, zonder iets van aanbelang verrigt te hebben, van hier weder na het Vaderland terugge reizen. De Broeders, welken tot G 2 dee- ■Wishikre ondemeeming dt-r Bro?der;;ii op het Eiland Ceijlon.  ioo KERKLIJKE GESCHIEDENIS Welgelukte onderneemingder Broederen in Noordkarolina. Welgelukte onderneemingop 'Jamaika. Welgelukte onderneemingop Antigua. deeze bezending zijn gebruikt geweest, waaren Hechts twee, met naamen Nitschman en Eller. Wij volgen in ons verflag van de onderneemingen der Broederen onder de Heidenen de orde van tijd, waarin zij hunne bezondere gezantfchappen na onderfcheiden landen hebben opgerigt. En dus komt ons hier zints het jaar 1740, waarin de bezending na Ceijlon gefchied is, 't eerst voor eene bezending na Noord-Karolina, ten jaare 1752 bewerkftelligd. In dit Amerikaansch gewest, had de Graaf van Zinzendorf ten genoemden jaare op zeer voordeelige voorwaarden voor de Broeders gekocht honderd duizend akkers land. En nog voor het einde van dat jaar, werden er eenige Broeders derwaarts gezonden, die naderhand van verfchejden anderen gevolgd zijn. In dit gewest hebben zij zeer voorfpoedig gearbeid. Er is thands ééne Oordgemeente, en er zijn vijf Landgemeenten (*). Na Jamaika zijn er veele Zendlingen gereist ten jaare 1754. En deeze bezending fchijnt 'ook eenen zeer gunftigen uitflag gehad te hebben. Er zijn onderfcheiden ftreeken op dit Eiland, waarin de Broeders zich hebben neêrgezet, die zij genoemd hebben Karmel, Mefopotamie', EUm, IJsland, en zo voorts. Op deeze plaatzen wordt den Negerflaaven in het Engelsch het Evangelie gepredikt. Ten jaare 175Ö hebben de Broeders een gezantfchap opgerigt op het Eiland Antigoa: én hier ook hebben zij ongemeen veel goeds gefticht. Te Sint Johns (*) Het onderfcheid lustenen eene Oordgemeente en eene Landgemeente heb ik hier voor bl. 86. opgegeeven.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. ico Johns ftaat eene Negerkerk; en buiten de ftad zijn verfcheiden Landgemeenten, beftaande uit NegerKristenen , die zich rondom verftrooid op de Plantaadjen bevinden. Men berekent het getal der Negers , die Kristenen zijn geworden, hier te Antigoa op eenige duizenden. Nu volgt eene bezending der Broederen na de OostIndien in het gebied van Trankebar, die ten jaare 1759 ondernomen is. Een Staatsminister aan het Deenfche Hof zocht den Graaf van Zinzendorf aan, om een gezantfchap op te rigten te Trankebar, en vervolgens, 't gene het oogmerk van dat aanzoek eigenlijk was, hetzelve van daar na de Nikobarjche of Frederiks Eilanden te doen overfteeken, ten einde de, aldaar woonende, natie, die zeer verwilderd en Oecht is, door de prediking van het Evangelie te befchaaven, en tot gelukkiger menfchen te maaken. . Hier op zijn den 2S van Herfstmaand van het genoemde jaar twaalf broeders tot deeze bezending plegtig afgevaardigd. Deezen kwamen te Trankebar aan den 2 van Hooimand 1760, waarna zij den 15 der naastvolgende maand buiten, de ftad den grondfteen tot hun eerst gebouwd huis legden, en deezen aanleg hunner ftichting den naam gaven van Broedertuin. Van hier fchijnen zij eerst ten jaare 176S na de Nikobarfche Eilanden gelievend te zijn, van welken zij alleen hebben aangedaan het Eiland Nancauweri. Dan 't is mij uit het eene en andere gebleeken, dat hunne verrigtingen alhier van weinig aanbelang geweest zijn. Het klimaat op de Nikobarfche Eilanden is zeer ongezond, zo dat alle Europeaanen, zich daar nederlaatende, G 3 wei- Vruchtloos afgeloopen onderneeming te Trankebar, en op de NikobarfcheEilanden in de Oosthy.liën.  102 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Welgelukte onderneeringop het Eiland Barbados. Zeer wtl uit«evalten or.^rr.eeming np Terra Laboi adüv. weldra er hun graf vinden. En bij het volk is weinig goeds uitterigten. Verfcheiden Broeders hebben er te vergeefs gearbeid , en aan hunne welgemeende poogingeu, om er het rijk van Kristus uit te breiden, hun leeven opgeofferd. En dit heeft de Broederuniteit raadzaam doen achten, om het gezantfchap aldaar te doen eindigen, 't welk voor eenige jaaren gefchied is. En uit dien hoofde is ook bellooten, om de Broederftichting bij Trankebar , de Broedermin genoemd, te doen ophouden; waarmede men thands werklijk bezig is. Een vrij beter gevolg heeft gehad eene bezending der Broederen op het Eiland Barbados, werwaartS eenige Broeders getrokken zijn ten jaare 1767. Hier prediken zij niet alleen in eene Negerkerk, eenige uuren van de Stad Britgetown af gebouwd, maar ook op verfcheiden plantaadjen. Ook is wel gelukt eene bezending, die zeer merkwaardig is , onder de Eskimoos, een woest en ondeugend volk, woonende in Noordamerika op Eflotiland of Ttrra Laborador. Dit volk was reeds lang het voorwerp van de zorg der broederen geweest. Al in 't jaar 1752 hadden zich derwaarts begeeven vier Broeders, die zich eenige dagen in de Baaij Nesbith ludden opgehouden ; doch deezen zagen geene kans, om hier iets goeds uittevoeren; 't volk was niet te vertrouwen, en men had het hart niet, om zich landwaarts in onder hen te verdiepen, zeker wcetende, dat men, onder hunne handen komende, verrrjoord zoude worden, 't Gezantfchap werd dus weder opgeheven. Dan , de Broeders beproefden het in 't jaar 1771 andermaal, en toen is het hun beter  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 103 gelukt. Geen Europeer bad het nog immer gewaagd, onder dit volk één' nacht te verblijven: de ervaaring had geleerd, dat alle vreemdlingen , die ooit in hunne handen vielen, wanneer zij de overmagt hadden, bij hen eenen wisfen dood vonden. De Europeërs fchoorvoetten zelfs, dit volk te naderen, en eenigen handel met hun te drijven. Dan de Broeders, zich aan de bewaarende hoede van hunnen Hemelfchcn leidsman aanbevolen hebbende, en op zijne vermoogende goedheid {leunende, trokken rustig en moedig het land in, ondernamen het, met het volk te fpreeken, er te vernachten, en hun op eene vriendüjke wijze de blijde tijding te brengen , dat er zaligheid voor hun bij Jesus Kristus waare. En hun ontmoette geen leed. Zij maakten een vrij talrijk gezelfchap uit van veertien perzoonen, drie paar getrouwden, een' weduwenaar, en zeven ongehuwde mans. De Matroozen van het fchip, 't welk er hen gebragt had, volgden hen aan land, en hielpen hen in het bouwen van een huis, op een Huk land, 't welk zij van de Eskimoos afkochten. Het huis noemden zij Nam: Dit was voorzeker een gevaarlijke togt en eene hagchehjke onderneeming, die gewraakt zoude moeten worden, hoe zeer zij ook op Gods geleide vertrouwen mogten, indien niet de volgende merkwaardige bezonderbeid met dezelve gepaard had gegaan, die hunne zekere waarborg bleek te zijn. Het land Laborador is gelegen in het noordlijkfte gedeelte van Amerika, aan de Straat Davis, die Groenland van Amerika fcheidt. Van hier is het, dat de bewooners van Laborador, Eskimoos geheeten, in manier van leeG 4 ven  io4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ven en in taal, geheel overeenkomen met de Groenlanders. Ten aanzien der taal van heide volken befpeurt men flechts een' onderfcheiden tongval. (*j Nu (*) Dat de Groenlanders en de bewooners van Laborador eene en dezelfde taal fpreeken, is door de Broe» ders ontdekt, en voorheen niet bekend geweest. Anoerson fchrijft in zijne Befchrijving van IJsland, Groenland, en de Straat Davis, bl. 203, dat hij geene de minlte verwantfchap in taal tusfchen de Groenlanders en de volken van het Noordlijkfte gedeelte van Amerika befpeurd heeft; en zulks wordt ook van anderen getuigd. Kalm in de Befchrijving zijner Reize door Noordamerika, fchijnt ook zulks niet opgemerkt te hebben. Alleen meldt hij, dat de bewooners van Laborador in taal geheel en al verfchiilen 'van de overige Noorddmerikaanen, en in dezelven eenige Europcfche woorden hebben. Zie Bibl. des Sciences pour Janv. Fev. & Mars 1773., p. 169. Anderson heeft ons in de aangehaalde Befch;ijving van Groenland, bl. 244—258. een klein Woordenboek geleverd van de taal der Groenlanders. 't Zelve beftaat voor 't grootfle gedeelte uit woorden, die met andere Europefche taaien geene overeenkomst hebben, altoos voor zo verre ik heb kunnen nagaan; doch hier en daar heb ik woorden gevonden, die men duidiijk zien kan, dat tot den Kimbrifchen en Keltifchen tak behooren. Tot den Kimbrifchen tak behooren onder anderen Kollech, eene lamp, in 't Kimbrisch of Noordsch Kolle; Ackfa, Asch, in het Kimbrisch Aske; — V Kimbrisch en het Theutonisch of Oude Duitsch flemt ten aanzien van veele woorden overeen; . Kona, eene vrouw, in 't Kimbrisch Qitanne , en in 't Oude Duitsch Quene (verg. KiLiANs Diftion.~) enz. Tot den Keltifchen tak behooren , bij  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 105 Nu was er ouder de Broeders, die zich ten jaare 1771 met dit volk bekend maakten, een, die langen bij voorbeeld Ignach, vuur, in 't Latijn, 't welk tot den Keltifchen tak gebragt moet worden, Ignis; Nuja, wolk, Nubes, Gute, druppelen, Gutta, Sicko, droog, Siccus, enz, Van de bewooners van' Laborador merkt Kalm nog aan, dat zij ook van de overige Amerikaanen verfchillen in kleur, en blankachtig van 'vel zijn, even gelijk de Groenlanders, en dat ook hunne leevenswijze met die van deezen zeer overeenkomt. De Groenlanders en de Eskimoos fchijnen dus oorfprbnklijk één en hetzelfde volk te zijn. Doch hoe zij van eikanderen■ geraakt zijn, en welke afkomst zij hebben, zal thands bezwaarlijk meer na te fpooren zijn. Andeuson meent, dat de Groenlanders van de Samojcedfche Tartaren, uit het Noorden van Azië afftammen, en van hunne nabuuren verjaagd zijnde, door Nova Zembla heen in het Oostlijk gedeelte van Groenland zijn ingedrongen, en zich zo doende aldaar gevestigd zouden hebben, zie 't. a. w. bl. 241—243. 't Zoude kunnen zijn, dat door zodaanig eene vlugt dit volk in twee hoopen aan 't zwerven geraakt zijnde, de eene hoop zich in Groenland, en de andere zich op Laborador, neergenesteld hadde: maar hoe zij, op meer dan tachtig graaden , langs wegen en zeeën, vol ijs en fheeuw, die thands. voor geheel ontoeganglijk gehouden worden, hebben .kunnen voortreizen, is toch niet wel te begrijpen. Ik voor mij kan hier geheel geene gis fingen maaken, die eenige waarfchijnlijkheid hebben. Alleen fchijnt het mij waar toe, 't gene Andeuson ter a. p. fchrijft, dat de voorvaders der tegenwoordige Groenlanden, van elders in Groenlandzmgakomm zijnde, de aldaar woönende volken vermoord, of altoos verdreeven hebben, en dat deeG 5 ze  106 KERKLIJKE GESCHIEDENIS tijd in Groenland geweest was, 't Groenlandsch vrij wel verftond, en dus ook met de Eskimoos in hunne landtaal zeer vaardig fpreeken konde. Deeze Broeder het volk daar mede verrasfende, had het geluk, hunne harten te treffen, en hen terftond in zijn belang over te haaien, 't Ging den Eskimoos, als den onbefchaafden inwooneren van Melite, met betrekking tot Paulus ; zij meenden iets Godlijks te ontdekken in deezen Broeder, en befchouwden hem als iemand van den hemel afgezonden, om hun wel te doen. 't Bijgeloof opende dus voor hun hier den weg tot het geloof aan waarheden, in welker omhelzing zij naderhand hunne zaligheid vonden. Zij behandelden ze verjaagde lieden Kristenen geweest zijn , wijl men op den Zuidlijken hoek van Groenland de overblijffels van eene oude Kristenkerk duidüjk ontdekken kan , met het nog kenbaar koor, en de brokken van een altaar: waar bij ook gevonden is een ftuk van eene metaalen klok, die na Koppenhaagen vervoerd is. De Kristen Godsdienst fchijnt ingevoerd te zijn geweest onder de oude bewooners van Groenland, in de tiende eeuw, door de IJslander*, die toen, dit land ontdekt en bevolkt hebbende, meer dan drie eeuwen lang er de vaart op hebben gehad, doch eindelijk, toen zij weder onder de Noorweegfche kroon geraakten, er van daan zijn gebleeven. En zints dien tijd moet Groenland op de gezegde wiize van bewoonend volk veranderd zijn geworden. Doch waar van daan het tegenwoordig volk van Groenland afkomftig is, blijft bij mij onzeker. Over de gemeenfchap, welke de IJ'landers met de oude Groenlanders eehad hebben, leeze m.'n de Aanleiding lot de kennis van het verheven deel der Nederd. Spraak, door L. ten Kate. I. D. bl, 52. •  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 107 den de Broeders terftond met de grootfte vriendlijkheid, vereerden hen met hun vertrouwen , en hoorden wijders met genoegen na de blijde boodfchap, hun gedaan wordende, van Gods wege, dat zij zich met God konden laaten verzoenen, en door Kristus zalig worden. Het behaagde God ook, den arbeid der Broederen hier verder te zegenen. Er werden veelen onder hen bekeerd, en gedoopt. Met den tijd achtte men het noodig er nog twee andere gezantfehappen bij opterigten. Het eene werd aangelegd ten jaare 1776 Noordwaarts van Naïn en genoemd Okkak: en het andere werd aangelegd in 't jaar 178a ten Zuiden van Naïn, en genoemd Hoopendal. Ook heeft het nut, 't welk de Broeders er gedaan hebben, zich zelfs uitgebreid over de genen, die nog onbekeerd zijn, in die opzicht , dat deezen menschlijker zijn geworden, en de Europeers veilig met hun handelen kunnen. En onder dit volk woonen thands de Broeders fteeds in rust en vreede, dagelijks 't land doorgaande, en goed doende. (*) Nu (*) Ten aarzien van den tijd, waarin het hervatte gezantfchap der broederen na Terra Laborador een' aanvang genomen heeft, is in deopenbaare Gefchiedfchriften groot vetfchil. De een bepaalt het'opr 't jaar 1764, de ander op 1771, en een derde weder op 1777. Dan 't is mij duidlijk gebleeken, dat dit gezantfchap aangevangen zij ten jaare 1771. 't Is onbègrijplijk, hoe in 't verhaal van iets, dat zo kortlings is voorgevallen, zulk een aanmerklijk verfchil in de opgave van den tijd plaats gegreepen hebbe. Wij leeren hier uit, hoe dikwerf men in de Ge>- fchied-  lo8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Welgelukte onderneemingder Broederen te Sint Kitts. fchiedkunde mistasten kan , wanneer men op het gezag van éénen gebeurde daadzaaken overfJhrijft, en niet met een Kritisch oog andere oirkotiden daar bij raadpleegt. (*) Met den doop . der Heidenen draagt het zich dus toe. Zo dra een Heiden zich genegen toont, een Kristen te worden, en den doop te ontvangen, wordt zulks bij de Broeders in overweeging genomen, en het lot geraadpleegd. Beandwoordt het lot aan het verzoek van den Kristgezinden Heiden, zo wordt hij daarop terftond verklaard voor Doopkandidaat, en op één' der gemeentedagen, die alle vier weeken gehouden worden, na dat het lot nog ééns gevraagd wordt, of het tijd is, en dit ten genoegen van den Doopkandidaat uitvalt, werklijk gedoopt. Men ziet hier uit, hoe voorzichtig de Broeders handelen met het maaken van Profeliecen, en hoe zeer 't hun niet te doen is , om Kristenen te winnen , die 't flechts in naam zijn, en de kracht van 't Evangelie .' niet Nu is ons nog overig te gewaagen van ééne bezending in Amerika op het Eiland Sint K-Hstoffel t of, zo als de Engelfchen het gewoonlijk noemen, Sint Kitts. Op dit Eiland hebben de Broeders, na voorafgaande uitnoodiging van eenige Engelfche vrienden, een gezantfchap aangevangen ten jaare 1777 bij de ftad Basfeterre, onder de aldaar zich bevindende Negerflaaven. De twee Broeders Danicl Gottwald , en James Birkbij waaren de eerfte Zendlingen. Deeze bezending heeft de Heer zeer gezegend. In het laatst van 't jaar 1795 waaren daar ter plaatze acht honderd, zeven en zeventig gedoopte Kristenen, en zes honderd, één en twintig Doopkandidaaten. (*) Nu  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 109 Nu nog eindelijk moeten wij gewaagen van eene bezending na de Kaap de Goede Hoop, die voor etlijke jaaren aangelegd is. Ten jaare 1736 was reeds de Zendling Georg Schmidt derwaarts getrokken , maar weder te rugge gekeerd, zonder iets van aanbelang te hebben uitgevoerd, gelijk wij hier voor gezien hebben. De Broeders hebben na dien tijd meer, dan ééns gelegenheid gezocht, om andermaal derwaarts te moogen reizen, en het andermaal te beproeven, of zij iets ter uitbreiding van 's Heilands rijk aldaar zouden kunnen toebrengen, doch werden telkens daarin te leur gefield. Dan, voor eenigen tijd , ten jaare 1792, is het hun eindelijk gelukt, om met bewilliging der Bewindhebberen van de Oost-Indifche Kompagnie, uitmaakende de vergadering van zeventien, eene vernieuwing der oude Broederbezending onder de Hottentotten aan de Kaap de Goede Hoop te bewerkflelligen. Drie Broeders, met naame Hendrik Marsveld, DANlëL niet kennen! En van daar is 't ook, dat de Kristenen, die door de Broeders onderweezen en gedoopt zijn, over 't geheel zeer braave menfchen zijn, die veele Kristenen in Europa, welken van jongs aan Kristenen geweest, en in de Kristenkerk gedoopt zijn, diep befchaamd moeten doen ftaan. Eer zij Doopkandidaaten worden, heeten zij Leerlingen. Daar het lot aanwijzen moet, wanneer een Doopkandidaat werklijk gedoopt mag worden, kan het dus lang aanhouden, eer hij den doop ontvangt, en zulks zal dan ook de oorzaak zijn, dat er te Sint Kitts >n 't laatst van 1795 zo veele Doopkandidaaten gevonden wierden. Welgelukte onderneemingder Broederen aan de Kaap de Goede Hoop , onder de Hottentotten.  iio KERKLIJKE GESCHIEDENIS KiëL ScmvrNN, en Johann Kristiaan Kühnel teegen in het genoemde jaar daar heen op reis, en kwamen in Slagtmaand van dat jaar gelukkig op de Kaap aan. Nog voor het einde diens jaars maakten zij in de Baviaans Kloof aan de Sergsant-rivier, drie goede dagreizen van de Kaapfkad gelegen, een begin met het bouwen van een huis. Onder de Hottentotten aldaar ontftond eene zeer groote vreugde , toen zij hoorden, dat de Broeders tot hen gekomen waaren, om hun den weg der zaligheid bekend te maaken. Het verblijf van Broeder Schmidt onder hen was nog niet uit het geheugen. De Broeders trolfen tot hunne blijdfchap nog aan eene oude Hottentottin , die van Broeder Schmidt gedoopt was, en Lena heette. Deeze braave vrouw, de komst der Broederen vernomen hebbende , fneldc hen te gemoet, omhelsde hen met veele blijken van uitgelaaten genegenheid, en viel bij hen op de knieën voor God neder, hem dankende, dat hij weder Kristenleeraars onder haar volk gezonden had. Ook vonden zij nog eene andere Hottentotfche vrouw, die den Bijbel in 't Nederduitsch leezen konde (*), en die insgelijks zich ongemeen verheugde, dat zij en haare natie Leeraars hadden gekreegen, die haar in den weg der Zaligheid onderrigten zouden. Deeze twee Hottentottinnen, en nog eenige andere oude lieden in dit land, weezen aan de genoemde Broeders de plaats aan, waar het huis van Broeder Schmidt voor (*) De omgang van zommige Hottentotten met de Europiërs aan de Kaap geeft hun gelegenheid, om in het Nederduitsch eenigszins bedreeven te worden.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. in voor jaaren gedaan hadt. En op de overblijffels van hetzelve bouwden nu ook de Broeders weder hun huis. Intusfchen kwamen de Hottentotten in meenigte met blijdfchap tot de Broeders, om hen 't Evangelie te hooren verkondigen, en luisterden met groote begeerte toe. Eer het huis in gereedheid was, diende den Broederen een groote peereboom, voorheen van den Broeder Schmidt zeiven geplant, om onder deszelfs fchaduw hunne vergaderingen met de Hottentotten te houden. En toen het huis gebouwd was, telden zij reeds ongeveer veertig vaste leerlingen. Veele welgezinde lieden in de Kaapftad verblijdden zich ook zeer daar over, dat toch ten laatlten nog Broeders derwaarts gekomen waaren, en zochten het gezantfchap, zo veel zij daar gelegenheid en vermoogen toe hadden, op alle wijzen te bevorderen en voort te helpen. Maar de boeren in den omtrek van de Baviaans Kloof, waar de Broeders zich hadden nedergezet, werden, in 't vervolg, voor 't grootfte gedeelte, dit goede werk zeer vijandig, uit enkel eigenbelang, zo dat de Broeders van deezen kant zeer veele onaangenaamheden en wederwaardigheden te verduuren hadden. Met dat alles was Gods zegen zichtbaar op hunnen arbeid. De Hottentotten lieten zich niettegenftaande alle hinderpaalen, die hun in den weg werden gelegd, in meenigte bij het Godsdienftig onderwijs vinden, met veel graagte en blijkbaare vreugde het woord des Evangelies ter harte neemende. Tegen het begin van het jaar 1796 werden er aldaar onder de bekeerde Hottentotten gevonden vier en dertig gedoopte volwasfenen, van welken negen Avondmaals- le-  na KERKLIJKE GESCHIEDENIS Onderneeming der Broederen in Egijpte en Abijsfijnië. leden (*) waaren, wijders vier gedoopte kinderen, en zeven en twintig Doopkandidaaten; zo dat de Hottentotfche Kristenen dus toen met elkaêr uitmaakten een getal van vijf en zestig perzoonen (f). Dus zijn wij aan het einde gekomen van ons uitbondig, maar belangrijk verflag, van de onderneemingen der Evangelifche Broederen onder de Heidenen. Nu dienen nog eenige bezonderheden, deeze onderneemingen betreffende, vermeld te worden. Dan, vooraf kunnen wij er niet van tusfchen, om, daar de onderneemingen der Broederen, ter uitbreiding van 's Heilands Rijk, zich ook uitftrekken tot zulke volken op de wereld, die wel Kristenen heeten, maar een' (*) Met het bedienen van den doop gebruiken de Broeders alle voorzichtigheid, gelijk wij reeds gezien hebben, maar met het bedienen van het Avondmaal gaan zij nog voorzichtiger te werk. Na dat nieuw bekeerden gecjoopt zijn, gefchiedt er veel onderzoek, veel beproeving, eer zij tot het Avondmaal moogen worden toegelaaten; en zo kan het dikwijls zeer lang aanhouden, eer hun dat voorrecht vergund wordt. (f) Voor weinige weeken zijn er weder narigten van de Broederen onder de Hottentotten in Europa gekomen; doch daar dezelven in Duitschland voor de bijzondere Broedergemeenten nog niet volkomen afgefchreeven en in gereedheid gebragt zijn, hebben de Broeders, hier in de Republiek zich bevindende, er nog geenen ontvangen. Mooglijk wordt ons uit dezslven in vervolg van tijd wel iets medegedeeld, en dan zullen wij ook het den leezeren niet onthouden, maar, bij eene voeglijke gelegenheid, al is het in een Nafchrift op dit werk, daar van verflag doen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. n3 een' zodaanig bedorven Godsdienst hebben, dat er tusfchen hen en de Heidenen fchier geen onderfcheid is, ook hier van dert leezer eenig narigt medetedeelen. Hier in zullen wij zeer kort zijn, en alleen het merkwaardigfle opgeeven. Het rrierkwaardigfte is eert gezantfchap der Broederen na Kairo en Behnisfe in Egijpte. Ten jaare 1752, ondernamen eenige Broeders eene reis na de genoemde fteden, om bij de Koptifche Kristenen, tot de Griekfche kerk behoorende, aldaar van nut te zijn. Onder deezen was de bekende Broeder Hokker. Ten jaare 1756 kwam deeze na Herrnhut terugge, niet zonder eenigen zegen onder het genoemde volk achtergelaaten te hebben. Dan in 't zelfde jaar reisde hij er andermaal weder heen; en op deeze tweede reis trachtte hij met zijnen reisgenoot, Broeder Pilder, ten jaare 175S, van Kairo na Abijsfijnië, anders gemeenlijk Moorenland geheeten, door te dringen, en den alöuden Kristenen, mede tot de Griekfche; kerk behoorende, die aldaar zonder fteden of dorpen op den duur te bewoonen, in omzwervende volkshorden zich bevinden, het zuiver Evangelie van Kristus bekend te maaken. De tögt derwaarts was allerhagchelijkst en met leevensgevaar verzeld Ge* melde Broeders trokken den 22 van Herfstmaand, ten jaare 175S, tot dat einde op reis na Suez, onf van daar ha Gedda te komen, en zo verder te gaan, Dan eer zij nog te Gedda kwamen, leeden zij dert £0 van Wijnmaand eene noodlottige fchipbrenk bijhet Eiland Hazane. Naauwlijfcs waaren zij dit ongeluk te boven, of zij werden overvallen Van eene bende AraUfihe ftruikroovers, die hen geheel uit* h D£EL' H plun.  ii4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Eenige bezonderheden, degezantfchap- plunderden, en hun alle bij zich hebbende noodwendigheden ontnamen. Zij kwamen wel den 29 van Slagtmaand deszelfden jaars, na veele ongemakken en gevaaren, eindelijk nog te Gedda, doch, naar dien zij hun gebrek aan de hun ontvreemde benoodigdheden aldaar niet vervullen konden, vonden zij het raadzaam, om hunne reis niet verder voorttezetten, maar weder na Kairo terugge te keeren. En zo kwamen zij met onverrigte zaaken te Kairo weder in het volgende jaar. Van daar reisde Pilder weder na Herrnhut ten jaare 1760, terwijl de overige Broeders er bleeven. Hokker volgde hem evenwel ook ten jaare 1761. Deeze heeft naderhand ten jaare 1768 voor de derde maal eene reis na Kairo gedaan, en na dien tijd is hij te Herrnhut niet weder geweest. Hij is te Kairo blijven woonen , alwaar hij lijfarts was geworden van den vermaarden Alij Beij, en is daar geftorven ten jaare 1782. En na deezes mans dood heeft de bezending der Broederen derwaarts geheel een einde genomen, uit hoofde der meenigvuldige hindernisfen, welken de ondervinding geleerd had, dat niet wel te boven waaren te komen. Ook was eigenlijk het nut, dat de Broeders aldaar deeden, zo gering, dat het tegen de daar voor uitgeftaane moeilijkheden niet wel koude opweegen. De bovengemelde Pilder is geftorven te Gnadenfreij in Silefie, ongeveer het jaar 1793. Nu gaan wij over tot het vermelden van eenige bezonderheden, de onderneemingen der Broederen onder de Heidenen ter uitbreiding van 's Heilands Rijk betreffende. Ook hier kunnen wij niet lang- wij-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. nj wijüg zijn, maar zullen flechts het volgende aanmerken. Gelijk ter bevordering der Zendlingfchappen onder de Heidenen bij de Lutherfchen en Hervormden Maatfchappijen zijn opgerigt, zo als wij hier voor verhaald hebben, zijn er ook zodaanige Maatfchappijen onder de Broeders. De zorg voor de Zendlingfchappen is tot het jaar 1741 geheel en al toevertrouwd geweekt aan den Graaf van Zinzendorf. Dan , daar de Zendlingfchappen toen vermeerderden, kreeg hij met dit werk niet alleen het te volhandig, maar 't werd hem ook, gelijk men ligtlijk kan begrijpen, niet wel doenlijk, om alle de onkosten, daar töe verëischt wordende, zelf te draagen. Dus werd er te Amfterdam opgerigt een Genootfchap van eenige Broeders, en andere Godsdienstvrienden, der Broederfchap toegedaan, 't welk op zich nam, om mede voor de Zendlingfchappen te zorgen, en de daar toe benoodigde gelden te verzamelen. Maar dit Genootfchap liep, na weinige jaaren, weder geheel te niet. Intusfchen was er ten jaare 1742, ook opgerigt te Londen eene diergelijke Maatfchappij ter bevordering des Evangelies onder de Heidenen; en deeze geraakte ook wel eerlang in eene werkloosheid, doch is ten jaare 1768 weder geheel vernieuwd, met dat gelukkig gevolg, dat zij thands zeer in bloei is, en uit een aanzienlijk aantal Leden, die tot de Broederkerk behooren, of derzelve genegen zijn, zo wel Wereldlijken als Geestlijken, beftaat: zijnde zij ook gewettigd en gevolmagtigd door den Koning. Eene zodaanige Maatfchappij is er ook te Bethlehem in Amerika, onder de befcherming der Staatsvergadering van Penjijlvanië, waar van wij reeds hiervoor H a gg«. pen der ISroedereti betn-flende. Iets aangaande de cpgerigte Maaifehappijen terbevorderingvan het Zendingswerk def Broederen*  n6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS leis «ver de wijze gewaagd hebben. Deeze is aldaar opgerigt ten jaare 1788. Beide die Maatfchappijen hebben het beftuur over de gezantfchappen, en voorzien de Zendlingen met het gene zij tot hunne reizen en tot hun onderhoud van doen hebben. Behalven deeze twee Maatfchappijen is er onder de Broeders ook nog een algemeen Genootfchap van afgevaardigden tot de zaak der gezantfchapsbehoeften voor de Leeraaren onder de Heidenen, betraande uit Broederen, die in onderfcheiden gewesten woonen, en beftendige briefwisfeling met malkanderen houden. En aan dit Genootfchap zijn ondergefchikt de beide Maatfchappijen in Londen en Bethlehem. Aan hetzelve is geheellijlc aanbevolen het algemeen beduur over de kosten , die de Zendlingen op hunne reizen en ter vervulling van hunne behoeften op hunne bedemde plaatzen onder de Heidenen maaken moeten. Ook zorgt dit Genootfchap in 't algemeen voor de kinderen der Zendlingen , die in Kweekfchoolen worden opgevoed, voor de weduwen der Zendlingen, die onvermoogend zijn, en voor zulke Zendlingen, die in den dienst onder de Heidenen zijn grijs geworden. Dit Genootfchap der afgevaardigden tot de zaak der gezantfchapsbehoeften kreeg zijn aanweezen, na dat de Maatfchappij te Amfierdam verloopen was, en die van Londen, zints haare eerfte oprigting, allengs in verval begon te komen. Hetzelve ftaat onder het hoofdbeftuur der Broederuniteit, 't welk het ganfche bedel heeft over de daadlijke uitzending der Broederen na onderfcheiden Heidenfche landen, en moet jaarlijks aan hetzelve van zijne ontvangst en uitgave naauwkeurige rekerifchap doen. Met dit alles is de onderdand, welken de Zend- Tm-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. ltj lingen genieten, uit hoofde der meenigte van Zend- \ lingen, die bedeeld moeten worden, niet toereiken-1 de voor hun , om daar van geheel te kunnen beftaan. \ Indien het Genootfchap der afgevaardigden tot de' zaak der gezantfchapsbehoeften de uitgezonden Leeraars volkomen bezoldigen moest, zoude het 't hoofdbeftuur volftrekt onmooglijk zijn, hunne wijduitgeftrekte plans ter bekeering der Heidenen uittevoeren. De Zendlingen drukken het voetfpoor van Paultjs en de andere Apostelen. Zij zoeken, zonder aan hun hoofdwerk eenigszins te kort te doen, den kost met hunne handen te winnen onder de Heidenen, en 't weinige, 't welk zij ter onderfteuning van het Genootfchap bekomen, met 't gene zij zeiven verdienen kunnen, aantevullen. Zommigen hebben kleine planterijen, anderen weder drijven handwerken, welken zij van de jeugd aan geleerd hebben. Voorbeelden daar van zijn er in overvloed in de TVtstIndiën. In Laborador zijn er Broeders, die visfchersbooten timmeren, en die pijlen fmeeden, om walvisch mede te fchieten, met het welk de Eskimoos, die hun het gemaakte geern afkoopen, zeer in hunnen fchik zijn. Alle de onkosten voor de Zendlingfchappen der Broederen, bcloopen jaarlijks niet meer, dan ongeveer twintig duizend Guldens; ten minften zij beliepen niet meer voor het jaar 1771: en dit is zeker zeer weinig. Nu nog de volgende bezonderheden. Bij het op- 1 rigten van gemeenten onder de Heidenen, zijn de d Broeders doorgaans er op bedacht, dat de kinderen * en volwasfen het leezen leeren, ten einde zij zelvén i, van den Bijbel en andere ftichtjijke boeken gebruik 11 H 3 kun- 0 ran hetbetaan det broederen >nder de heidenen. lts over e inrigun;n der roederen de Kris:ngeleenten  onder de Heidenen, 118 KERKLIJKE GESCHIEDENIS kunnen maaken. De Broeders fchaamen zich niet, om ook den post van Schoolmeester waar te neemen, en hebben het genoegen, dat veele leergierigen fpocdig zo verre zijn, dat zij met gemak 't gene hun voorgelegd wordt, leezen en verftaan kunnen. Den Bijbel hebben nog de Broeders in de onderfcheiden taaien der Heidenen niet overgezet; dan de in Barbij gedrukte Gefchiedenis van onzen Heer en Heiland Jesus Kristus, uit de vier Evangelisten zamengetrokken, is reeds in het Groenlandsch, in het Arawaksch, in het Delawarisch, en in het Kreoolsch vertaald; en behalven dat heeft men zeer veele plaatzen der Heilige Schrift overgezet, om ze door de Heidengemeenten tot hun nut te laaten leezen, of ze hun voorteleezen. In Amerika op de Deenfche Eilanden bedienen de Negerkristenen zich van den Nederduitfchen Bijbel, dien zij, wijl 't Kreoohch, 't welk zij fpreeken, meest gebroken Nederduitsch is, getaaklijk verftaan kunnen. En in Groenland hebben de bekeerde Kristenen het Nieuwe Testament, in het Groenlandsch vertaald door Paul Egede , van welke vertaaling wij hier voor gewaagd hebben. Ook zijn er verfcheiden liederen, bij den Godsdienst gebruiklijk onder de Broeders, in de taaien der Heidenen overgezet; en het nut, 't welk dezelven te wege brengen, is onbefchrijfiijk groot. — Tot de verlichting en verbetering der Heidenen, brengt ook, bij den arbeid der Broederen, zeer veel toe de vlijt van zommige Katechizeermeesters, uit de bekeerden genomen, die men Nationaale helpers noemt. De vlijt van deeze lieden wordt ongemeen geroemd. Deeze menfehen, verhaalt men, kunnen zich  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. n; zich in hunne landtaalen zo krachtig uitdrukken, over het heil van Jesus aangebragt, en hetzelve zc aanneemlijk voorftellen, dat niet alleen 's Heeren genade aan hun zichtbaar is, maar ook, onder hunne voordragt, aan hunne nog onbekeerde landgenooten duidlijk zichtbaar wordt, waar van het gevolg is, dat ook de zodaanigen eerlang wenfchen gedoopt te worden. Het werk deezer helpers is, de kranken te bezoeken, tegen alle openbaare ongeregeldheden te waaken, rust en vreede overal te bewaaren, op ieder, die tot de gemeente behoort, het oog te houden, de minkundigen mede te onderwijzen, en zomwijlen eene korte leerrede, bij deeze of gene gelegenheid, te doen. Hier en daar zijn ook nationaale medehelpfters, en deezen hebben onder de vrouwen 't zelfde werk, 't welk de helpers onder de mans verrichten, uitgezonderd het fpreeken in 't openbaar: dit is haar verboden. Men ziet uit dit alles, welk een onberekenbaar voordeel de Evangelifche Broeders in deeze eeuw, zedert het jaar 1732 hebben aangebragt, ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen. Onbegrijplijk groot is de voorfpoed, welken zij op hun werk gehad hebben, 't Is der Broederen verwachting zelfs geheel te boven gegaan. „ Wie zoude hebben mogen denken," zeide de Graaf van Zinzendorf op den laatften dag zijns leevens te Hen nhut, „ dat de Heiland zulke groote dingen onder de Heidenen zoude uitgevoerd hebben, als wij thands met oogen zien ? Wij zouden in de bekeering van eenige weinige Heidenen een dankbaar genoegen genomen hebben, en thands is deeze geil 4 na- let s over den grooten voorfpoed der Evangelifche Broederen onder de Hei denen.  i2o KERKLIJKE GESCHIEDENIS nade zo veelen duizenden vvedervaaren." Men moet er ook in de daad over verbaasd ftaan! Dit zij genoeg van de onderneemingen der Evange* lifche Broederen ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen, en eenige bezonderheden, dies aangaande C*). Thands gaan wij over, om (*) De medegedeelde berigten nopens het eene en andere heb ik bijéén verzameld uit Oldendorps Gefchichte der Misfien der Evang. Brüder auf den Caribifcheti Infeln Sint Thomas, Sint Croix, und Sint Jean ; D. Crainz Hiflorie van Groenland; Spangenberg , Arbeid der Evangelifche Broederen onder de Heidenen; Ratio difciplina Unitatis fratrum A. C. of Grondfchets van de (nrig/ingen der Evangelifche Broedergemeenten met eene Voorrede van den geleerden H. J. Krom , Hoogleeraar en Predikant te Middelburg; Schlegel, 't meerm. a. w, I. bl. 205—219. Het leeven van Ni^olaas Lodewjjk Graaf en Heer van Zinzendorf, beknoptlijk bearbeid door den Baron van Rantzau naar het breedvoerig opftel van Spangenberg, en uit eenige fchriftlijke Hiüorifche vittrekfels, mij bezorgd door de vriendlijke hand van den welè'erwaardigen H. Richter , Predikant in de Evangelifche Broedergemeente te Zeist, dien ik hier voor openlijk mijnen dank betuig. Opmerklijk is het, dat onder de Evangelifche Broeders de eigenlijke Moravifche en Boheemfche Kristenen , die in 't begin deezer eeuw na Herrnhut kwamen vlugten , boven de Duitfchers, Engelfchen, en Nederlanders, die zich bij de Broederuniteit naderhand gevoegd hebben , doorgaans de voomaamften geweest zijn, die den arbeid der Evangelieprediking onder de Heidenen bij de hand hebben genomen, en er jaaren lang geene bezending onder de Broeders aangevangen zij, waar-; 10%  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. iai om te zien, wat de Methodisten, in Engeland zich bevindende, ter bevordering van het Kristendom onder de Heidenen hebben trachten uittevoeren, waar van ook in de gefchiedenis deezer eeuw gewag wordt gemaakt. Doch daar dit van weinig aanbelang is, zal het verflag daar van zeer kort zijn. toe zich niet de Moravifche en Boheemfche Broeders 't al. lerè'erst hebben aangeboden. Dit ook fchijnt opgemerkt te zijn door den Vertaaler van J. G. Rosenmüllers Krist lijk Leerboek voor de jeugd, voor weinige weeken uitgekomen, die zich bl. 405 dus hier over uitlaat: „ Heeft men, daar de Moravifche en Boheemfche Broeders herkomitig zijn van Johaisn Huss , wiens gevoelens zij fteeds hebben voortgeplant en gezuiverd, wel redenen, om op dezelven , of liever op hunne waardige afttammelingen, thands Herrnhutters genoemd, zo laag neder te zien, als nog van veelen gefchiedt ? Zijn ze niet onze Broeders, onze Medehervormden, in de volfre kracht van dien naam? En maaken ze zich in deeze tegenwoordige dagen onze achting niet meer waardig, daar ze, gelijk hunne vaders, in vroeger tijden, onze Hervormers vooruitwerkten, ons nu ook vooruitwerken in de uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen, waar van de daad» iijke bewijzen wereldkundig zijn?" —— H 5 KORT  122 KERKLIJKE GESCHIEDENIS KORT HISTORISCH VERSLAG van de ONDERNEEMINGEN der METHODISTEN TER UITBREIDING VAN DEN KRISTLIJKEN GODSDIENST onder de HEIDENEN. letsoverde opkomst der Methodisten* D e Methodisten in Engeland, zijn ongeveer het jaar 1730 opgekomen te Oxfort, en hebben tot hunne (lichters gehad de beide Broeders Johannes en Karel Wesleij, ten dien tijde Studenten aan de Akademie van genoemde ftad. Deezen rigtten een Genootfchap op met meer andere Studenten, die op gezette tijden bij elkaêr kwamen ter bevordering van kennis en Godzaligheid; welk Genootfchap, na dat de beide Broeders Wesleij, hunne ftudiën geëindigd hadden, van tijd tot tijd dermaate aangegroeid is, dat hetzelve als een geheel bezonder Kerkgenootfcbap moet worden aangemerkt, en tegenwoordig begroot wordt op een getal van omtrent tachtig duizend Leden. Behalven dat zij van de Epïs-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 1*3 Episkopaale kerk zich onderfcheiden in eenige uiterlijke kerklijke inftellingen, verfchillen zij inzonderheid in de methode, of wijze van bekeering, welke zij den menfchen voorfchrijven; en hier van zijn zij Methodisten genoemd geworden. Dit weinige dienden wij vooraf wel den leezer van hun te berigten, eer wij overgaan tot een verhaal van 't gene zij ter uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen hebben in 't werk gefield. Over de opkomst en bloei van deezen aanhang in Engeland, moet in het vervolg op de regte plaats nader gehandeld worden. De twee genoemde Broeders, Johannes en Karel Wesleij, en één hunner boezemvrienden, Georg Whitefeld, vonden, zo dra hun'Genootfchap een' duurzaamen ftand fcheen te zullen krijgen, zich zeer fterk opgewekt, om ook het zaad der Evangelieleer onder de Heidenen uitteftrooijen. De eerfte der drie gemelden, Johannes Wesleij, liet zich tot dat einde aanftellen, door den Kerkenraad van Nieuw-Georgiè' in Amerika, tot Predikant aan de rivier Savannah, en trok in die betrekking derwaarts ten jaare 1735. Zijn Broeder Karel, en nog twee Oxfordfche vrienden, Benjamin Ingiiam en Karel de la Motte, verzelden hem op de reize. In Amerika aanlandende, aanvaarde hij terftond zijne bediening, en maakte wel dra fchikkingen, om met de Indiaanen, door middel van eenen Tolk, in gefprek te trecden. Allen, hij en zijne drie reisgenooten, waaren, zoo het fcheen, den Indiaanen niet onwelkom. Zij bezochten eenigen van de Indiaanen, en deezen legden ook weder tegenbezoeken bij hen af. Eens zelfs hadden zij de eer en het genoegen," van door eenen Koning der Over de onderneegen der Methodisten ter uitbreidingvan het Evangelie onder de Heidenen in Amerika.  124 KERKLIJKE GESCHIEDENIS der Indiaanen bezocht te worden. Deeze Heidenfche Vorst fprak met hun op eene verftandige wijze over het werk der bekeering, zo als het van de Roomfche Zendlingen uit Spanje, onder de Indiaanen aldaar, behandeld werd, en gaf gezonde redenen op, waarom hij aan zodaanigen Godsdienst, als deezen trachten intevoeren bij zijne natie, geheel geenen zin had: doch bij de uitkomst bleek, dat hij gansch en al er geen zin aan kreeg, om een Kristen te worden (*). Hij zond echter aan Wesleij zijnen Zoon, met verzoek, dat hij hem onderwijzen wilde; doch deeze was reeds zodaanig verwilderd , dat Wesleij geene kans zag, om hem te regt te brengen , en iets goeds te leeren. Ook werden zij opgezocht van de drie ftammcn der Wilden Chu riff*) Men ziet hier uit, hoe er onder de woeste Heidenen menfchen worden aangetroffen, die verftands genoeg hebben , om gegrond te redeneeren over voorkomende zaaken, en zelfs over het ftuk van Godsdienst, en hoe verre men mis is, wanneer men zich de Heidenen voorftelt als plompe botmuilen, met welken weinig of geheel geen doen is te hebben. Onder de Indiaanen in NoordAmerika vindt men meer verftandige en braave lieden. Jonathan Carvf.r ontmoette op zijne reize in de Binnenlanden van Noord-Amerika ook onder de PVinnebvgoIndidanen eenen Vorst, die in verftand en braafheid meenig een' Europeer van hooge geboorte fchijnt overtroffen te hebben. Men leeze de Befchrijving van 's mam reize I. bl. 62 en de volgg. Dat zulke Heidenen niet ligtlijk den Kristlijken Godsdienst omhelzen, fpruit alleen voort uit vooroordeel en uit eene ingewortelde verkleefdheid aan hunne bijgeloovige voorvaderlijke Godsdienstplegtigheden. 't Gene Voltaire ergens zegt van het karak-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 125 rikt, Chikachai en Natchi, die hun Evangelievoor. Hel met oplettendheid aanhoorden, en daar door bewoogen werden, om hunne kinderen te laaten komen in de School, welke de Engelfche Generaal Oglethorpe aan de rivier Savannah had opgerigt. Dit is alles, wat Wesleij met zijn gezelfchap in Amerika uitgevoerd heeft. De oorlog, welken de Wilden tegen elkander voerden, benevelde alle hunne verdere vooruitzichten: en zij keerden ten jaare 1738 weder na Engeland, te rugge. Terwijl zij dus weder na huis reisden, toog Whitefield ria Georgië, om als Predikant in den dienst te treeden te Frederika, en vooral om, zo hij wenschte, van daar door de landen der Indiaanen rond te zwerven, en deezen Heidenen het Evangelie bekend te doen worden. Daarin heeft hij zich ook wel op eene Ioflijke wijze gekweeten, doch mede zonder vrucht. Zijne bemoeijingen zijn om zonst geweest: en zo is hij ook ten laatften met onverrigte zaaken weder na het Vaderland te rugge gekomen. Dit is alles, wat wij van de onderneemingen der Methodisten ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen melden kunnen (*). Van rakter der Amerikaanen, heeft misfchien meer waarheid in, dan men wel denken zoude. Fleaux du nouveau monde! injufies , vains, avares! Nous feuls en ces climats nous fommes les barbares. V Americain , farouche en fa jimpliciti , Nous egale en courage & nous paffe en bonli. (*) Zie Schlegels meermaalen aangehaalde Kirchen gefchichte des XVIII Jahrhunderts, I. bl. 219-222.  i2Ó KERKLIJKE GESCHIEDENIS Ten aanzien van de Labadis ten vale hier niets aantemerken. AL-» Van de Labadisten, die in de voorgaande eeuw na Suriname en andere Wen-Indifche oorden eenige Zendlingen geftuurd hebben, om het Rijk van Kristus onder de Heidenen aldaar uittebreiden , van welken één geweest is Johannes Hasenaar, die voorheen Predikant in de Hervormde gemeente te Britswerd geweest, maar om zijne Labadistifche gevoelens door de Klasfis van Sneek was afgezet, weet ik niet, dat in deeze eeuw iets diesaangaande ondernomen is. Ook begonnen hunne krachten in deeze eeuw al zodaanig te verminderen, dat zij èr niet wel in ftaat toe geweest zijn. En van de overige Disfenters valt hier ook niets te berigten. Wij gaan dus over tot het maaken van eenige algemeene aanmerkingen op de Zendlingfchappen der Proteftanten ten deezen aanzien.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i&7 ALGEMEENE AANMERKINGEN OP DE ZENDLING SCHAPPEN DER PROTESTANTEN ONDER DE HEIDENEN. Wanneer wij het belangrijk verflag nopens de onderfcheiden verrigtingen der Lutherfchen, der Hervormden, der Evangelifche Broederen, en der Methodisten, ter uitbreiding van 's Heilands Koningrijk onder de Heidenen, in deeze achttiende eeuw, zo als het overëenkomftig der waarheid van ons is opgegeeven, met oplettendheid befchouwen en onpartijdig beoordelen, ftraalt het ons van zelf' in de oogen, dat de onderneemingen der Evangeli- ' fche Broeders verre weg den meesten voorfpoed on- j der de Heidenen gehad hebben, en nog werklijk < hebben. En die voorfpoed is niet alleen daarin ge> legen, dat het getal der genen, die door de Broeders bekeerd zijn, grooter is, dan dat der genen die door de anderen bekeerd zijn geworden, maar dat de bekeering der eerstgenoemden eenigjijk op over- De voorfpoed der Evangelifche Broederen in 'c ijekeeren ier Heiderenen is ;rooter, lan die der 'jitherchen en Jervormen.  i&9 KERKLIJKE GESCHIEDENIS De reilen, waarörn dit zo is, kan geraaklijk worden aangewee- zen. overtuiging rust, daar die der overigen dikwerf op [taatkundige en eigenbaatige gronden gevest is. Van waar mag die meerder voorfpoed van de Broeders ander de Heidenen komen? Dit valt niet moeilijk te beandwoorden. Indien wij iemand van eene gefielde waarheid, of van eene daadzaak, gezonde begrippen willen inboezemen , zo dat hij van de heilzaamheid derzelve met betrekking tot zich zeiven en anderen gelukkig overtuigd worde; hoe moeten wij dan te werk gaan? moeten wij dan ons voorfiel bezwachtelen in denkbeelden, die hem geheel vreemd zijn, en bekleeden met uitdrukkingen, die hij niet verftaat? Of moeten wij ons fchikken naar zijne manier van denken , en ons van eene fpraak bedienen, waarvan hij woord voor woord vatten kan ? Buiten twijfel moeten wij dit laatfte doen. Maar zouden veele Lutherfche en Hervormde Zendlingen onder de Heidenen zulks wel in acht genomen hebben (*)? Ik geloof neen ! De meeste Leeraars onder hen , die na Oost en West gezonden werden, om in de landen, die men overwonnen had, ook menfchen te winnen voor het Rijk van hunnen Heer, waaren tot dat Werk bekwaam gemaakt op de Hooge Schooien in Europa; en hier hadden zij over de leer van den Godsdienst jeeren denken naar zekere kunstregels, en leeren fpreeken met zekere kunsttermen. Aan zulk een kunstmaatig denken en fpreeken over de leer van den Godsdienst waaren uit dien hoofde veelen hunner (*) De Methodisten hebben te weinig uitgevoerd, om hier in aanmerking te komen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 129 ner zo gehecht geworden, dat ze fchier niet beter wisten, of hetzelve was het hoofdverëischte bij het voordraagen der Godsdienstleer. Geen onderfcheid kennende tusfchen Godgeleerdheid en Godsdienstleer, begreepen zij niet, dat de Godgeleerdheid, welke zulk een kunstmaatig denken en fpreeken met zich brengt, alleen voor de Akademiën , en dat de Godsdienstleer, welke van al het kunstmaatige vrij moet zijn, alleen voor de kerk, inzonderheid ten diende van ongeoefenden, die leden van de kerk zijn, of die men het tracht te doen worden, gefchikt zij. Dus 't eene met het andere verwarrende, kenden zij eigenlijk geene zuivere Godsdienstleer; 'tgene zij over den Godsdienst van Kristus wisten te denken en te fpreeken was geheel Godgeleerdheid. In deeze wijsgeerige, fchoolfche weetenfchap, naar zeker gekundeld Sijdema, bedreeven, en met eenige kundigheden, om den Bijbel meer volgens dat Sijdema, dan naar dc regels van geletterde oordeelkunde, die waarheid zoekt, te verklaaren, voorzien, gingen zij te fcheep, om over den grooten oceaan na Azië of Amerika heen te devenen, en als zulke Godgeleerden kwamen zij onder de Heidenen aan. Zocïaanigen, die geene Akademiën betreeden hadden, maar van de Katechizeerbank tot den post van Zendling onder de Heidenen verheven werden, waaren wel minder ervaaren in de Godgeleerdheid; maar juist daarom waaren zij ook te meer verflaafd aan hunne Theologifche begrippen, die zij uit hunne Sijflematifche en Asketifche handboeken gehaald hadden, en als de onvervalschte leer van Jesus en de Apostelen I. Deel. I aun.  130 KERKLIJKE GESCHIEDENIS aanzagen. Hoe wijslijk zouden alle deeze Zendlingen zich gedraagen hebben , wanneer zij het hemelsch goud, 't welk zij den armen Heidenen uit verren lande overbragten , vooraf behoorlijk afgefchuimd en gelouterd hadden , zo dat deezen hetzelve met geene aardfche vuiligheden, waarmede het op de Hooge Schooien , onder het fpitsvinnig behandelen van twistzieke geleerden, zo jammerlijk was bezoedeld geraakt , waare overgeleverd geworden. Maar daaromtrent zijn zij in gebreke geb'eeven. Zij hebben de belangrijkfte waarheden den Heidenen bekend gemaakt met inmenging van nutlooze zaaken, daar het hart niets aan heeft, en dat naar kunstregels en met kunsttermen, waarvan deezen zo weinig bevatting hebben, als de gemeene man in Europa van de weetenfchappen en beeldfpraaken der Indiaanen in Azië en Amerika. Klaagen wij hier in Europa, dat veelen onzer Proteflantfche Leeraars het onderwijs der jeugd en der minkundige bejaarden in de leer van den Godsdienst te Sijftematisch en te Scholastiek inrigten, en de geheugens hunner leerlingen, die niet veel draagen kunnen, te zeer bezwaaren met Akademifche kundigheden , waardoor hunne denkbeelden verwarren, terwijl zij derzelven verftand, oordeel en hart werkloos laaten : hoe veel meer moeten wij dan wel klaagen, wanneer wij hooren, dat zodaanig een onderwijs ook van onze Zendlingen gegeeven wordt in Azië en Amerika onder de Heidenen, welken zij den Kristlijken Godsdienst fmaaklijk willen maaken. De Zendlingen der Lutherfchen en Hervormden hadden de gewoonte, om den Heidenen alle de hoofdwaar- he-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 131 heden der Godsdienstleer volgens het Theologisch fijstema bij den regel langs in eene fchoolfche orde, en met fchoolfche termen voorteftellcn. Zij begonnen met den Heidenen te bewijzen, dat er een God is; leerden hun wijders Gods eigenfchappen kennen; gingen voorts over tot de leer der fchepping en voorzienigheid; fpraken vervolgens over den zondenval, en over het verliezen van Gods beeld; betoogden hun, hoe alle menfchen zondaars waaren, en tijdlijke en eeuwige ftraffen verdiend hadden, en kwamen zo eindelijk tot de leer der verlosfing, tot de voordeden van 's Heilands leeven, lijden en fterven op deeze wereld, tot de noodzaaklijkheid des geloofs in hem, tot de bekeering, en de goede werken, tot de rechtvaardiging en heiliging, en zo voorts (*). En met dit alles maakten zij er luttel werks van, om op eene eenvoudige wijze de fchoone lesfen van het Evangelie aanteprijzen. Op deeze wijze voortarbeidende, konden zij nimmer over het geheel welflaagen; en het is in de daad te verwonderen, dat er nog zo veele Heidenen door hun bekeerd zijn geworden! „ Men leeze," zegt een oordeelkundig man onder' de Duitfche geleerden (f), ,, de Trankebar fche Zendlingsbengten, en men beoordeele, wie meest te beklaagen zijn, of de Zendelingen, die hunne zaaken zo verkeerd aanleggen, of de Malabaar en, met welken zo verkeerd gehandeld wordt." 't Ce- (*) Men zie Spangenberg, Arbeid der Evang. Broeden onder de Heidenen ,bi.7i en Schlegel 't. m. a. b. I. bl. 216. (f) Ik meen L. T. Spittler in zijne Grmdrifs der Chriftlichen Kirche, 479, 480. I 2  Over de wijze , ^,ÖP de *ne Broe. liers hun "en arbeid bij de Heidenen inritten. 132 KERKLIJKE GESCHIEDENIS 't Gene den Heidenen bekend gemaakt moet worden, behoort zuivere Godsdienstleer te weezen, die niet uit Akademifche fijstemas, maar alleen uit den Bijbel gehaald wordt. Dit begrijpen ook de Evangelifche Broeders, en begreepen dat al, zo dra zij een begin maakten met het bekeeren der Heidenen (*). En van daar is het, dat zij zo veel meer weezenlijke vrucht op hunnen arbeid befpeurd hebben, en nog befpeuren, dan de Zendlingen der Lutherfchen en Hervormden, 't Gene zij den Heidenen voordraagen, komt op deeze hoofdpunten uit. „ God is met de menfchen verzoend, heeft u lief, en toont zulks door u veel goeds te doen. Maaibij heeft zijne liefde inzonderheid door de zending van zijnen Zoon, door welken hij alles gefchapen heeft, beweezen. Zijn Zoon is voor u mensch geworden , en als mensch, na een fmartlijk lijden, voor u geftorven, op dat God verzoend mogt worden, en hij u uwe zonden vergeeven konde. Gij hebt u tot (*) Men leeze het plan van Godsdienstonderwijs door den Grasf van Zinzendorf gemaakt, bij het afvaardigen der eerfte Zendlingen na Sint Thomas ten jaare 1732, in het Leeven van den Graaf doot den Baron vanRantzau, hl. 81 en 82. Spangenberg, die ten jaare 1732 de Zendlingen na Groenland ten zijnen huize te Halle vooraf over eene leerwijze onder de Heidenen onderhield, fchijnt echter toen nog voor eene Sijftematifche leerwijze geweest te zijn. Zie zijn aangeh. werk, de Arbeid der Evangelifche Broederen onder de Heidenen bl. 72. Dan, deeze Zendlingen ondervonden in Groenland al ras, hoe weinig nuts zij met deeze leerwijze uitrigtten, waarom zij dan ook al fpoedig het plan van den Graaf begonnen te volgen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 133 tot hier zeer flecht gedraagen, maar God wil u uwe zonden vergeeven, en zulke menfchen doen worden, die van 't kwaad afkeerig zijn, en dat laaten, en die integendeel het goede lief hebben, en dat doen. Ja hij wil u, wanneer gij fterft, in den Hemel neemen, waar hij is. Wij komen in zijnen naam, en op zijn bevel, tot u, om u de blijde tijding te brengen, dat er genade voor u bij God is. Gij moogt veilig gelooven, dat het God ernst is > u uit uwe ellende te verlosfen, en zalig te maaken; want anders zoude zijn Zoon voor u geen mensch geworden en niet geftorven zijn. Maar het moet ook u ernst zijn, om van uwe zonden af te zien, en Gods Zoon, Jesus Kristus , als uwen Heiland en Heer aanteneemen, en te eerbiedigen. Zo gij dit doet, zult gij vreede en vreugde deelachtig worden, die eeuwig duuren zal; en zo gij het niet doet, blijft gij dienstknechten van den boozen Geest, die u tot nog toe beheerscht heeft, en wordt met hem ter verdoemenis veroordeeld. Want God heeft een' oordeelsdag beftemd, waarop de doode iigchaamen weder leevend, en met hunne zielen verëenigd zullen worden, en elk zijnen verdienden loon ontvangen zal." (*) En dit voordel gefchiedt zeer eenvoudig, zonder onverftaanbre kunstwoorden, en zonder zwier van menschh'jke wijsheid (j). De natuurlijke verdorvenheid wordt den Heidenen onder het oog ge- bragt (*) Zie Spangenberg a. w. bl. 84-86, en Schlegel 'c. a. vv. I. bl. 216—217. Cf) Hoe zeer de Broeders voor 't eenvoudige zijn, zie men in 't a. w. van Spangenberg, bl. I 3  i34 KERKLIJKE GESCHIEDENIS bragt met bewijzen , uit de ondervinding en menschkunde ontleend, zo dat zij van dezelve, en van de oogenfchijnlijke rampzaligheid welke ze met zich fleept, fpoedig een overtuigend gevoel krijgen. En uithoofde hier van wordt de Heer Jesus als een voor hun noodzaaklijke Zaligmaaker hun terftond aangepreezen , uit wiens liefde jegens hen wijders alles wordt afgeleid, wat zij in hunne betrekking op hem als hunnen lieven Heiland, te weeten, te gelooven en te betrachten hebben. Dat dit de regte wijze is, om de Heidenen tot Kristus te brengen, kan duidlijk blijken, uit 't gene men meest bij alle Heidenen aantreft ten aanzien van hunne begrippen over de noodzaaklijkheid der verzoening van God. Zij fchijnen er van overtuigd te zijn, dat God, dien zij door hunne zonden ontëerd hebben, verzoend moet worden, maar wceten niet, hoe zulks gefchieden kan. Wanneer zich de Zendlingen over de leer der verzoening uitlaaten, worden de Heidenen eerst regt oplettend. Toen eens, ergens in de Oost-Indien, een der Lutherfche Zendlingen, na zich lang opgehouden te hebben, met den Heidenen breedvoerig de waarheden der natuurlijke Godgeleerdheid, en deeze en gene leerftukken der Openbaaring voortedraagen, eindelijk daar mede voor den dag kwam , dat Jesus, Gods Zoon, de menfchen met God verzoend had, zo riep een der Heidenen als in verrukking uit: dit is het waare 1 nu wordt alles klaar en duidlijk: dit hadt gij allereerst moeten zeggen (*).' Intus- fchen (*) Zie de Kerkl. Gefchiedenis van van Einem, I. Deel, 11. 127.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. I35 fchen verzuimen de Broeders niet, bij aüe gepaste gelegenheden den Heidenen onder het oog te brengen, dat er maar één God is, die geene andere Godheden onder zich heeft, op zulken eenvoudigen trant, dat zij zeiven aan het denken geraak en, en dat beredeneeren kunnen. Den Heidenen te bewijzen, dat er een God is, die alles gefchaapen h eft, is onnoodig. 't Gene van God uit het licht der reden gekend kan worden, is in hun openbaar, naardemaal God zelf het hun geopenbaard heeft (*). Alle Heidenen erkennen een Opperweezen, 't welk den dienst der menfchen waardig is, maar Hellen tevens, dat er Ondergoden zijn, die mede onze hulde vorderen. Dit moet hun uit het hoofd gepredikt worden (f). Wanneer de Broeders dit alles den (*) Rom. I: iQ. (t) Een Engelfche Zendling onder de Mahikander-Indiaancn, 't bekeeringswerk volgens gewoonte begonnen zijnde met deezen lieden te bewijzen, dat er een God waare, kreeg rtraks tot andwoord: meent gij, dat wij zulks niet weeten ? gaa maar weder heen, van waar gij gekomen zijt! Zie Spangenberg 't. a. w. bl. 74. Even onnoodig is het ook den Heidenen de leer van 's menfchen onfterfiijkheid te bewijzen. De meeste Heidenen gelooven, dat de ziel na den dood blijft leeven, maar hebben daar van zinlijke begrippen, en deezen moeten hun van lieverlede ontnomen worden. Onnoodig ook is het, hun het aanweezen en de werking van den Duivel te bstoogen. De meesten weeten van hem, en houden hem voor den werkmeester van het kwaarJe, maar hunne denkbeelden daaromtrent zijn zeer ftoflijk, en moeten van tijd tot tijd gezuiverd worden. 1 4  i36 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Heidenen hebben ingefcherpt, en deezen in het Kristendom gevestigd zijn, gaan zij eindelijk over, om met hun te fpreeken over zodaanige punten der Godsdienstleer, welken wij met den naam van verborgenheden beftempelen, gelijk bij voorbeeld het leerftuk der Driecenheid is. Hierin volgen zij het voorbeeld der Apostelen, en der oude Kerkvaders, bij het bekeeren der Heidenen. Deezen onderhielden de aankomelingen niet over zodaanige verborgenheden, maar zweegen er volftrekt van ftil. Alleen de genen, welker geloof reeds vaste wortelen had gefchooten, krcegen er kennis van (*). Aan- gaan- (*) Dat de Apostelen hieromtrent voorzichtig waaren, kan onder anderen duidlijk blijken uit i Kor. II: 6. daar Paulus fchrijft, wij fpreeken wijsheid onder de volmaakten enz., en Hehr. V: 14. daar wij leezen, der volmaak' ten is de vaste fpijze, vergeleeken met het twaalfde en dertiende vers. Men zie er op beide plaatzen bij na de Kanttekeningen van onze gewoone Nederlandfche venaaling. De Kanttekeningen zijn tcch in de daad voortreflijk ten aanzien van zeer veele Bijbelplaatzen. Woorden, die dikwerf aan Geleerde Uitleggers aanleiding hebben gegeeven, om er geheele Verhandelingen over te fchrijven, en die dan nog van hun verkeerd verklaard worden, hebben niet zelden de Kanttekenaars met weinig omfiags zo opgehelderd en verduidlijkt, dat er niets meer over te zeggen valt. Op de gemelde plaatzen zijn volmaakten, gelijk de Kanttekenaars het verftaan, zulken, die in geloofszaaken meer toegenomen hebben, en niet meer in de eerfte beginzelen behoeven ohdérrigt te worden, of gelijk Hamelsveld heeft, meer verlichte Kristenen. Onder deezen droeg Paulus eene wijsheid voor, die in eene verborgenheid bejlond. Verg.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i37 gaande de verfchillen der bezondere Kristen Godsdienstfekten reppen ook de Broeders geen woord, zo Verg. het zevende vers. En voor deezen was ook de vaste fpijze, dat is, gelijk ook de Kanttekenaars het verklaaren, de diepfte verborgenheden en leerftukken; terwijl zodaanige Kris;enen, die nog kinders in kennis, en in de leer van 't Evangelie nog niet genoeg onderweezen waaren, met melkfpijze moeften gevoed worden, dat is, flechts onderwijs dienden te hebben in de eenvoudigfte hoofdwaarheden van den Godsdienst. En dat ook de oude Kerkvaders in navolging van de Apostelen bij het Godsdienstonderrigt der Heidenen zo te werk gingen, kan uit hunne fchriftert baarblijklijk betoogd worden. Verfcheiden bewijzen zoude ik hier uit dezelven kunnen bijbrengen; maar ik denk, dat dit ééne genoeg zal zijn. Het is van Cijrillus, Bisfchop van Jeruzalem; deeze zegt in zijne Katechetifche onderwijzingen voor zulken, die tot nog toe leerlingen waaren geweest, maar voorts met de verhevenfte waarheden der Godsdienstleer moeften bekend worden (te vinden in zijne werken, uitgegeeven door Milles , en ook in de Bibl. Patrum Edit. II. Parif. T. II. p. 51.) Catech. VI. „ Verborgenheden ontdekt de kerk aan zulk een , die onder de leerlingen niet meer gerekend wordt. Het is geheel haare gewoonte niet, die voortedraagen aan de Heidenen; wij verklaaren toch aan geen' Heiden, wie hij ook zijn mag, hoedaanig het gefteld is met de donkere verborgenheid aangaande den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. En ook komen wij, bij aldien wij over verborgenheden moeten fpreeken, niet regt voor den dag, wanneer er in onze vergaderingen leerlingen tegenwoordig zijn: wij fpreeken dan onder bedekte termen, echter zo, dat de geloovigen, die van de zaak weeten, ons genoegzaam verftaan; en op I 5 dee-  138 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zo dat de bekeerde Heidenen, de leer des Evangelies verftaande, wat de hoofdzaak betreft, daar over fpreeken kunnen met een' Lutheraan, en met een' Hervormden, op zulk eene Evangelifche wijze, als of zij de geloofsbelijdenisfen der twee gezindten grondig hadden leeren kennen, zonder echter te kunnen verklaaren, tot welke van beiden zij behooren (*). Op zulk eene manier hadden de Zendlingen der Lutherfchen en Hervormden ook het Evangelie den Heidenen moeten verkondigen, en zij zouden, menschlijker wijze geoordeeld, dienzelfden zegen op hun werk gezien hebben, dien de Evangelifche Broeders op het hunne befpeurd hebben. Wij fpree- deeze wijze zorgen wij, da: de zulken, die er onkundig van zijn, er niet door geërgerd worden." Cijrillus heeft geleefd in de vierde eeuw, en is geftorven 386. (*) Een der grootfte hinderpaalen bij de uitbreiding van 's Heilr.nds Rijk moet voorzeker zijn de verdeeldheid der Kristenen ten aanzien van de leer en dienst, wanneer de Heidenen daar de reuk van krijgen. Van de verfchillen der onderfcheiden gezindten moet hun geen enkel woord gezegd worden. Men moet hun de leer van het Evangelie zuiver voorftellen, hun die inprenten, en het daar bij blijven laaten. Wanneer zij in het Kristendom gevestigd zijn, kan hun op zijnen tijd daar omtrent het verëischte befcheid gegeeven worden. De voortreflijke van Iperen had hier van ook de beste inzichten, toen bij na Batavia vertrok. Hoe veel beloovend was 's mans ronde taal hierover in de leerrede, welke hij bij het aanvaarden van zijne Oost-Indifche reize gehouden heeft op het fchip, dat hem zoude overvoeren, liggende voor Rasnmekens, en welke het licht ziet? Men leeze bl. 117—120.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i39 fpreeken hier in 't algemeen van de Zendlingen dei Lutherfchen en Hervormden. Dat er eenigen onder, hen geweest zijn, die voor de Zendlingen der Broeders niet behoefden te wijken, betwijfelen wij geenszins , doch daar die meestal op zich zeiven Honden, en met hunne Medezendlingen, volgens hun goed plan, op de regte wijze niet gemeenfchaplijk hebben kunnen arbeiden, hebben deezen ook dat nut niet gedaan, dat zij anders wel zouden hebben kunnen doen. In het uitvoeren van zulk een belangrijk ftuk werks, als de bekeering der Heidenen is, zal men nimmer gelukkig flaagen, ten zij men het over de wijze van uitvoering volkomen öéns is, en met vereenigde krachten voortvaare. Schoon mijne algemeene aanmerkingen over de Zendlingfchappen der Protefianten onder de Heidenen al wijd uitgedeegen zijn, kan ik er evenwel niet van tusfchen, om nog ook het volgende hier bij in bedenking te geeven. In de bekeerings berigten der Zendlingen in Azië en Amerika, wordt dooreaans gewaagd van eenen gelukkigen uitflag hunner bemoeijingen bij de flaaven en andere gemeene Heide- , nen; doch van den heilzaamen invloed, dien wij zo geern wenschten, dat ook hunne Evangelifche voor- j Hellen mogten hebben op het hart van Heidenfche l Grooten, en Heidenfche Priefters, 't gene toch eene \ algemeene bekeering van het volk ten gevolge zoude j moeten hebben, op die plaatzen, daar zij worden 1 aangetroffen, leest men niets of weinig (*). Van 1 waar (*) Dat 'mmer de Proteftantfcke Zendlingen Heidenfche Grooten bekeerd hebben, is mij nergens uit gebleeken. Wel Bedenkingen over de wijze, waarop de Zend lingen iet zoude» «unnen bedroeven , iet Evanrelie te verkondigen aan de -leidenchc Grooen en Prielers , ter iekeerii;g ■an dezelen.  i4o KERKLIJKE GESCHIEDENIS waar komt dit? en welke zouden de beste middelen zijn, om ook deezen de dierbaare leer van den Heere Jesus aanneemlijk te doen worden? Dit zijn voorwaar gewigtige vraagen: laat ons eens zien, of wij dezelven eenigszins, naar behooren, beandwoorden kunnen. Dat er geene Heidenfche Grooten en Priesters gemaklijk tot de omhelzing van het Kristendom over te haaien zijn, komt, zo 't mij toefchijnt, bij de Grooten daar van, dat zij omtrent 't ftuk van Godsdienst zeer onverfchillig zijn, eenige weiWe! hebben zij bij dezelven hier en daar vriendlijkheid jegens hen befpeurd, maar geen één, voor zo verreik weet, heeft zich door hun laaten overhaalen tot de belijdenis van den Kristlijken Godsdienst. Eens had de Engelfche Zendiing Schwarts het bij den Koning van Tonfchaur, ten jaare 1769, zo verre gebragt, dat deeze op het punt ftond , om een Kristen te worden; dan de Breimannen kwamen tusfehen beiden, en wederhielden den Vorst, 't Gevalkan men br.edvoerigleezen in de Kirchengefchichte van Schlegel I. bl. 164. En van de bekeering van Bramannen, of andere Heidenfche Priesters, weet ik ook geheel geene voorbeelden, uiigezouderd van éénen Braman, die in de voorgaande eeuw onder de Malabaaren tot het Kristendom overgehaald is dóór den Hollandfchen Zendiing Filip Baldeus. Zie de aantek. van de la Fontaine op de Kerklijke Hiftorie van Formeij H. D. II. St. bl. 39. Hoe veel invloeds zoude de bekeering van Heidenfche Grooten en Priesters op het volk hebben! De gefchiedenis van den Godsdienst in Europa levert hier van de onwederfpreeklijkfte bewijzen; en de volkskunde fteit zulks buiten alle bedenking. Qualh Rex, talis Grex. Rtgis ad exemplum totus componitur orbss.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 141 weinigen uitgezonderd (*), en bij de Priefters daar van, dat zij aan de leer hunner Vaderen te bijgeloovig verkleefd zijn. Onder de Heidenfche Grooten in Azië en Amerika vindt men er, die door verftand en oordeel van den dommen hoop hunner landgenooten onderfcheiden zijn, die de ongerijmde fabelen, waarin de Godsdienstleer hunnes lands is ingekleed, belagchen, en in hun hart, op het best genomen, Deïsten zijn, gelijk weleer, fchoon deezen zeker meer verlicht waaren, de Heidenfche wijzen te Athene en Rome. Hun geheel ftelzel loopt uit op ongeloof en onverfchilligheid (f). En wat de Heidenfche Priefters betreft; deezen bedreeven in de Godsdienstleer hunnes lands ,-laaten zich op hunne begrippen, hoe dwaas die ook zijn moogen, uit hoofde van het krediet, 't welk zij in de vermeende wijsheid van hunne Voorouderen ftellen, zo veel voorftaan, dat zij van geene andere Godsdienstleer, hoe ook genoemd, hooren willen. Gehechtheid aan al wat oud is, ten aanzien van hun Godsdienstftelfel, is dus, zo 't fchijnt, de voornaamfte hinderpaal, die hen tot de aanneemïng van den Kristlijken Godsdienst in den weg ftaat, en misfchien niet zeer ge- (*) Uitzonderen moet men zeker zommigen van de Heidenfche Vorften. Die Indiaanfche Prins altoos, welke Karver een eind wegs op zijne reize verzelde, van en welken wij hier voor reeds gewaagd hebben, werd van Karver met eerbied befchouwd, wegens de opregte blijken, welken hij van zijne Godsdienftigheid telkens gaf. Zie Karver s Reize I. bl. 65. (t) Zie Hofstede Oost-Indifche Kerkz. II. bl. 264.  X42 KERKLIJKE GESCHIEDENIS gemaklijk zal kunnen worden weggeruimd, al worden zelfs de daartoe gefchiktfle middelen wijslijk aangewend. En welken zouden dan wel de gefchiktfte middelen zijn, om den Heidenfchen Priefters , zo wel als den Heidenfchen Grooten, de dierbaare leer van den Heere Jesus aanneemlijk te maaken? 't Komt mij voor, dat verftandige Zendlingen zich in deezen moeften fchikken naar het verouderd zwak dier Heidenfche volkshoofden, en allen fchijn moeften vermijden, van hun eene nieuwe, en hun tot nog toe onbekende, Godsdienstleer te willen voordraagen. Zij hebben hierin het voorbeeld van Paulus. Deeze uitmuntende Zendiing onder de Heidenen zag zich te Athene bij de Epikuristen en Stoïcijnen, hoe voorzichtig en menschkundig ook het Evangelievoorftel waare, 't welk hij hun deed, in zijne oogmerken geheel te leur gefield, enkel en alleen, om dat de eerflen omtrent allen Godsdienst onverfchillig waaren, en zijne redenen, hunnes oordeels, op babbelaarijen uitliepen, en om dat den anderen de nieuwheid van zijne leer te flerk in 't oog liep, en hij hun toefcheen een verkondiger te zijn van nieuwe Godheden (*). En wat bedacht op dien tijd de wijze, de verlichte man? Hij gaf aan zijn Evangelievoorflel een' gansch anderen draai. Hij deed voor den achtbaaren raad der Areopagieten, in eenen kring van gemelde wijsgeeren, eene treffende aanfpraak, waarin hij hun dien God, welken zij dienden , maar niet kenden, verkondigde, en nader bekend maakte, en waarin hij met aanhaaling van het ge- (*) Hand. XVII. 18-21.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i43 getuigenis van één' en ander' hunner geliefkoosde dichters, over de verwarde denkbeelden, die zijaangaande hunnen onbekenden God tot nog toe gehad hadden, een zeer helder en troostlijk licht zocht te verfpreiden (*), welke aanfpraak dan ook dit gezegend gevolg had, dat verfcheiden aanzienlijke lieden tot de omhelzing van den Kristlijken Godsdienst ge- (*) Zie Handl. XVII. 22_32. De geheele aanfpraak van Paulus, te Athene, is zo fchoon en zo verftandig mgengt naar de zwakheden der Atheners, dat ik mij niet genoeg verwonderen kan over des Apostels uitneemend beleid, datin dezelve zo zichtbaar doordraait. Paulus bediende zich hier zelfs, zo 't mij voorkomt, van gezochte uitdrukkingen, die vooral verftaanbaar waaren voor de Atheenfehe wijsgeeren, en die hij anders nergens gebruikt. Van dien aart is, mijns oordeels, in 't eenendertigde vers, ntm x*pKXUV VMa)i 't Weik lk Heftt vertaaIen zoude' een bewijs daar van aan allen geevende. Ik weet wel, dat de Uitleggers meestal iets tegen die vertaaling hebben.' Doch geene vertaaling voldoet mij zo goed als deeze. De Uitleggers in 't algemeen fchijnen niet bedacht te hebben, dat het woord bij de Epikuristen en Stoïcijnen in de betekenis van een bewijs zeer bekend waare, en dat de gewoone betekenis van geloof, zo als het van Jesus en de Apostelen anders gebezigd wordt, hun geheel vreemd zij geweest. De vertaaling van Hamelsveld verdient zeker opmerking, maar fchijnt mij toe, niet zo wel in 't verband te hangen, als die, welke ik met eenige Uitleggers boven alle anderen verkieze. Heumann verftaat door r«w. de leer des geloofs, en verbeeldt zich dus, dat de wijsgeeren te Athene in de kerkfpraak der eerfte Kristenen bedreeven waaren.  144 KERKLIJKE GESCHIEDENIS genegen wierden, en werklijk van denzelven kort daarop belijdenis aflegden, onder welken met naame ons bekend is de Raadsheer Dionijsius. Dit voorbeeld van Paulus hebben de tegenwoordige Zendlingen onder de Heidenen voor zich: dat dienden zij te volgen. Zij behoorden zich dan te fchikken naar de zwakheden der Heidenfche Grooten, en der Heidenfche Priefters. Zij konden en moeften zich bij de Indiaanen in Azië en Amerika voordoen , als of zij hun Godsdieiistftelfel verklaaren en ophelderen wilden, en ondertusfchen de leer van het Evangelie den Indiaanen in het hart zoeken te prenten. En hoe gevoeglijk kon dat gefchieden, indien zij maar op hunne hoede waaren, om geene dwaalingen uit het ftelfel der Indiaanen overteneemen. Zij kunnen dit doen zonder krenking van hun geweeten , behoudens alle eerlijkheid en goede trouw. Zij fchikken zich toch niet naar de dwaalingen deiHeidenen , maar zij trachten de dwaalingen wech te neemen, en er hun de waarheid voor in plaats te geeven. Zij fchikken zich alleen maar naar de zwakheid dier menfchen, en poogen, dus doende, de vooröordeelen tegen het Evangelie voorzichtig los te maaken, ten einde zij die al gaande wech zonder veel moeite met tak en wortel kunnen uitroeijen. Wanneer men het Godsdienstftelfel der Indiaanen, zo wel die van Amerika, als van Azië, met opmerking gadeflaat, kan men, dunkt mij, duidlijk befpeuren, dat hetzelve, hoe ongerijmd het ook zijn mooge, oorfpronglijk ontleend is uit de onvervalschte Godlijke befcheiden aangaande den waaren Godsdienst, die men voor Mozes tijd had. Onder het puin  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 145 puin der dwaaling en des bijgeloofs ligt in liet Ieerftelfel der Indiaanen bedolven de leer van Gods éénheid, en van het beftaan der Engelen, de leer der Schepping en der Voorzienigheid, de leer van den val zommiger Engelen, de leer van den Duivel en zijne werkingen op den mensch, de leer van den oorfprong der zonde, en van de fnuiking der magt van den Satan, door den Heiland verrigt ter verlosfing van het menschdom, de leer der onfterflijkheid, en van een toekomend leeven, de leer van den onderfcheiden ftaat der vroomen en onvroomen na den dood, en van de eindelijke zuivering der wereld, waar door de aarde ééns eene nieuwe heerlijkheid zal bekomen. Dan, hunne begrippen daaromtrent zijn jammerlijk omzwachteld met allerlei dwaaze fabelen, zo dat het gansch niet te verwonderen is, hoe verftandige lieden onder hen, geene andere Godsdienstbegrippen kennende, dan deezen, tot een volkomen ongeloof zijn overgeflaagen (*).. Deeze zwachtels (?) Vreemd zal het zeker veelen mijner leezeren voorkomen, dat ik dus befchouwe het God-dienstftelfel der Aziatifche en Amerikaanfche Indiaanen; maar hunne bevreemding zal ik wechneemen met hun eerst het Godsdienttftelfel der Indiaanen in Azië, uit de Reize van den vermaarden Stavorinus na Batavia, Bantam, en Bengak, II. D. bl. 26 en 27, en vervolgens het Godsdienstftelfel der Indiaanen in Amerika, uit de Reize van Jonathan Cauver na de binnenlanden van Noord-AmcrikaI. bl. 119-122. op te geeven. Dat der Indiaanen in Azië komt hier op uit. „De Indiaanen gelooven, dat er een Opperweezen is, 't welk eenige andere Godheden onder L Deel- K zich  146 KERKLIJKE GESCHIEDENIS tels los te maaken, en het ftelfel van al het dwaaze en fabelachtige te ontdoen, moet het werk der Zend- zich heeft, waar van de rivier Ganges wel de voornaamfte is. Deeze opperde God werkt alles goeds uit, maar er is een tweede, die zich tegen de eerfte geweldig aankant, en de oorzaak is van alle rampen en onheilen. Zij beelden hem af in de gedaante van eenen Draak of Slang met viir pooten, wordende onder de voeten van het goede weezen verpletterd, 't welk zij insgelijks in allerlei gedaanten afbeelden. Zij gelooven een leeven na dit leeven, daar eene belooning zijn zal van goede en kwaade daaden, doch dit is zo verward met hun geloof aan de zielverhuizing, dat men er zich geen regt denkbeeld van vormen kan. Zij zeggen ook, dat de wereld een einde zal hebben, en dat het goede Weezen als dan alleen met den Ganges zal overblijven." Ik weet wel, dat alle de volken in Azië in alles hieromtrent niet gelijk deuken, doch in de hoofdzaak komen zij meerendeels overeen. Bij den eenen zijn de Aartsvaderlijke Godsdienstberigten zo, en bij den anderen dus, verminkt. En het Godsdienstftelfel . der Amerikaanfche Indiaanen koomt hier op neder. „ Zij erkennen een Opperst weezen, dat over alle dingen gefteld is. Zij noemen hetzelve den grooten Geest, en zij befchouwen hetzelve als de bron van alles goeds, van 't welk geen kwaad kan voortkomen. Zij gelooven ook aan een' boozen Geest 7 welken zij groote magt toefchrijven , en zij onderftellen, dat door hem alle kwaad, 't welk het menschdom overkomt, veroorzaakt wordt. Zij zeggen, dat de groote Geest het menschdom geen kwaad wil doen, of kan doen, maar integendeel, dat hij alle zegeningen over hetzelve uitgiet, die zij verdienen, daar de booze Geest geduurig bezig is te verzinnen, hoe hij het menschdom  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 147 Zendlingen zijn. Zo handelende, zullen zij de naakte waarheid uit haare diepe fchuilhoeken kunnen voor dom zal ItrafFeu; en om dat te doen heeft hij niet alleen den wil, maar ook de raagt. Zij Hellen ook, dat er goede Geesten zijn van een' minder rang, die hunne bezondere bedieningen hebben, waarin zij altijd aan het geluk der ftcrflingen arbeiden. Aan den grooten Geest, aan den boozen Geest, en aan de goede Geesten van minder rang, bewijzen zij eene zoort van aanbidding. Zij fchijnen ligchaamen aan deezen allen toetefchrijven, doch uitmuntender, dan die van den mensch. Zij hebben een denkbeeld van eenen toekomftigen ftaat; zij twijfelen niet, of zij zullen na den dood in eenen anderen ftaat leeven, maar zij verbeelden zich, daar dezelfde bezigheden te zullen hebben, als hier, doch zonder arbeid en moeilijkheden. Zij verwachten, dat zij overgebragt zullen worden in een aangenaam land, daar zij altijd eenen helderen en onbewolkten Hemel zullen zien, daar zij eene eeuwigduurende lente zullen genieten, en daar zij van wild, vogelen, visfchen, en van alles overvloed zullen hebben." Dus ligt in een' afgrond van dwaaling en bijgeloof bij de Heidenfche volken in Azië en Amerika de waare Godsdienst- ■ leer. Dat zulks zo zijn kan, is ligtlijk te begrijpen voor elk, die nadenkt. Na Babels verijdelden toorenbouw, bij het verftrooijen der volken, moest toch de waare Godsdienstleer onder menfchen, welken God aan zich zeiven overliet, zonder hen met zijne openbaaringen te verwaardigen, gelijk hij dit aan derzelven Vaderen gedaan had, en vervolgens aan Abraham, en deszelfs nakomelingfchap deed, van tijd tot tijd verbasteren, met menfcbeUjke bijvoegfelen bezwalkt, en door allerlei dwaalingen gansch en al onkenbaar worden. De Godsdienstleer van NoiicHs K t Zoo-  i4S KERKLIJKE GESCHIEDENIS voor den dag brengen, mannen, die brein in het hoofd hebben, aan het denken helpen, vooröordeedeelen wechruimen, dwaalingen verbannen, donkerheden opklaaren,. en bij deezen het ongeloof en bij genen het bijgeloof doen verdwijnen, en allen het geloof aan de dierbaare leer van den Heere Jesus in het hart prediken. Gruwelijke afgoderijen en onmenschlijke plegtigheden kunnen de Zendlingen geheel onaangeroerd laaten. Wanneer ééns de Heidenen zo verre aan denken zijn geraakt, dat zij be- Zoonen moest langszamerhand verfabeld, en door allerhande bijgeloovigheden bedorven worden. Dit was natuurlijk. Zeer gemaklijk zoude het mij vallen, uit de Godsdienstftelfels van veele Heidenfche volken, zo vroegen, als laaten, te betoogen , dat op zulk eene wijze de waare Godsdienstleer over de geheele wereld met de zwervende volken verfpreid, maar allengs veraart, en ten laatften in eene redenlooze leer van Afgodendienst verwandeld is. Ik heb daartoe zints lang veel bijeen verzameld voor mij zeiven. Dan dit onderwerp vordert eene afzonderlijke verhandeling. En daarom zal ik er mij hier niet verder over uitlaaten. Alieen moet ik hier mijne leezers waarfchoüwen, om in het doordenken van hetzelve voorzichtig te zijn, ten einde zij niet vervallen tot het ongerijmde gevoelen van den Harderwijkfchen Hoogleeraar Struchmeijer, die van meening was, dat de uitvinders der Heidenfche fabelkunde wel onderweezen waaren geweest in de waare Godsdienstleer, maar met opzet dezelve hadden voortgeplant onder inmenging van allerhande verdichtfefen. Men leeze 's Mans werk getijteld Hercules Symiolicus, uitgekomen te Harderwijk ten jaare 1757-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 149 beredeneeren kunnen, hoe het Opperweezen een heel ander weezen is, dan zij zich voordellen, moeten hunne verregaande bijgelooviglieden van zclven een einde neemen. Ik heb nimmer Indiaanfche Heidenen gezien, maar ik fchrijf naar mijne inzichten. Verdandige Zendlingen na Oost of West moogen mijn plan beoordeelen, en ik wenschte wel, dat zij eens wilden onderzoeken, of hetzelve uisvoerlijk zij. Mogten de Heidenfche Zendlingen allen in het uitbreiden van 's Heilands Rijk voortaan wijslijk te raade gaan, meer met 't gene het gezond verdand hun aan de hand geeft, dan met de regels van kunst, zij zouden gewis overvloediger vrucht op hunnen arbeid zien. Intusfchen is er reeds een goed begin gemaakt met het bekeeren der Heidenen; en het fchijut, dat eerlang de dagen daan te komen, waarin het volle getal der Heidenen de voorrechten van Gods Rijk zal deelachtig worden. Langzaam voorzeker zal het met de bekeering der Heidenen ^ toegaan, maar laat ons, en laat vooral de nakomelingfchap geduld hebben ! floe lang heeft het wel aangehouden; eer het Kristendom in Europa allerwege omhelsd is geworden: en zo is er ook tijd noodig, eer zulks gefchieden kan in de overige dee- len der wereld. Laat het ons vooraf genoeg zijn, te weeten, dat het gewis gefchieden zal, en met blijde danking het oog flaan op de fchikkinken , welken de goede Voorzienigheid daar toe reeds gemaakt heeft, 't Gene tot hier toe niet gefchied is , zal in de volgende tijden zo veel te gemaklijker kunnen gefchieden, wijl toch het K 3 ijs  150 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ijs in alle landen der wereld daar toe gebroken wordt (*). Meer andere algemeene aanmerkingen had ik hier nog bij te voegen; maar uit vreeze, dat ik de (*) Ter leezing hier over mag ik aanprijzen het Hiflorisch Bewijs voor de waarheid van den Kristlijken Godsdienst van J. G. Rosenmuller, bl. 227—275. en de Gefchiedkundige Verhandeling over den trapswijzen voortgang der Godltjke Openbaaring, van denzelfden Schrijver, §. LXXXVI. Wat er in Azië en Amerika gebeurd is, weet men. De weg, om tot de volken in die werelddeelen met het Evangelie te komen, is reeds lang gebaand geweest. In Afrika heeft men wel tot nog toe weinig kans gevonden, om onder de Heidenen, landwaarts in, diep door te dringen. De Reizen van le Vaili.ant en anderen zijn Hechts gedaan langs de voorkusten. Dan zedert eenige jaaren is er te Londen opgerigt geweest eene African Afjlciation, welke verfcheiden reizen in het tot hier toe onbekende binnc-nfte van Afrika heeft laaten doen. Eén der Reizigers is geweest de Major Hougthon. En tegenwoordig zijn er nog aan het reizen twee anderen, met naame Park, een Engelschman , en Horneman , een ' Duitfcker. Zie Nieuwe Algemeene Konst- en Letterbode, No. 157, bl. 211 en 2ia. En zulks-toch mag men vrij befchouwen, als eenen goeden aanleg, tot uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst in dat werelddeel. In de onmeetlijke landen, welken Cook ontdekt heeft, zijn insgelijks, zedert jaaren, door de Engelfchen alle fchikkingen bewerkftelligd, om het Kristendom aldaar in te voeren. Vergelijk 't laatst aangehaalde werk van Rosenmuller, en  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 151 de grenzen van het gefchrift, waaraan ik arbeid, te verre zoude kunnen uitzetten, moet ik ze achterhouden. en mijne aantekeningen onder hetzelve bl. 317—319, en hier voor bl. 46 en 47. K 4 HIS-  152 KERKLIJKE GESCHIEDENIS HISTORISCH VERSLAG VAN DE ONDERNEEMINGEN DER ROOMSCHGEZINDEN TER UITBREIDING VAN DEN KRISTLIJKEN GODSDIENST ONDER DE HEIDENEN. A'gemeen« aanmerkingenover den ijwer 'der Rnomschgezinde*,om hunne geloofsleer voortte plantenbuiten Eurofa. D e Roomfche Pauzen, geduurende de zestiende eeuw, door de Hervorming der kerk in een groot gedeelte van Europa, zulk een aanmerklijk verlies van eer en aanzien, en ook van gezag en magt, geleeden hebbende, als wij uit de Gefchiedenisfe weeten, waaren naauwlijks uit de bedwelming, waarin deeze vernederende flag hen geftort had, herkomen, of werden bedacht op middelen, om dit geleeden verlies in andere werelddeelen vergoed te krijgen, door aldaar de grenzen van hunne gefnuikte hiërarchie, zo veel hun mooglijk was, uittebreiden. De Je/uilen waaren de eerften, die zich hier toe aanbooden, zoekende op eene listige wijze daar door zich te dringen in de gunst van het Roomfche Hof, welks  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 15 welks heerschzuchtige bedoelingen zij meer in he oog hadden, zo het fchijnt, dan wel de eer vai den Heere Jesus, die hun boven alles dierbaa moest zijn geweest. En onder de Zendlingen vai die tijden maakte zich den meesten naam Francis kus Xaverius, in de Oost-Indien. Deeze onder neemingen werden in de zeventiende eeuw voortge zet. Gregorius de vijftiende rigtte ten jaare 162: te Rome eene Maatfchappij op, befiaande uit der. tien Kardinaalen, twee Priesters, éénen Monnik er één' Geheimfchrijver, welke hij noemde Congregatie de propaganda fide. Urbanus de achtde (lichtte in 't jaar 1627 een Kweekfchool ter voortplanting des Geloofs. In Frankrijk kreeg, ten jaare 1663, haar aanweezen eene Kongregatie der Priesteren van de buitenlandfche Zendlingen, terwijl er te Parijs een Kweekfchool werd aangelegd voor Zendlingen tot vreemde volken. Uit deeze en meer andere minder belangrijke Inftituten, zijn in die eeuw te voörfchijn gekomen geheele zwermen van Jefuiten, Dominikaanen, Franciskaanen en Kapufijnen, die fchier de geheele wereld afgereisd, en onder veele Heidenfche volken den dandaart van het Kristendom, of liever de bekruiste vaanen van Romes heerfchappij geplant hebben. Dit werk hebben zij in de achttiende eeuw niet laaten zitten, maar zijn met gelijken ijver daar in voort gevaaren. En hier van deelen wij den leezer het volgende verflag mede. De onderneemingen der Roomschgezinden in Azië, dienen in de eerde plaatze van ons gade geflaagen te worden. En onder dezelven komt ons hier, voor allen, onder het oog eene bezending van Geestlijken K5 te 1 t t De onderneemingender Raomfchert, om het Kristen-  154 KERKLIJKE GESCHIEDENIS dom bekend te doen worden in A- ziatisch Tartarië. te Tibet en Tangut in Aziatisch Tartarië. Deeze twee landen maaken één Rijk uit. Het noordlijkfte gedeelte van hetzelve wordt Tibet, en het zuidlijkfte gedeelte Tangut genoemd. Het volk, in dit Rijk woonachtig, is geheel niet ruuw en onbefnoeid, zo als andere Heidenen. Het woont in fteden, vlekken en dorpen: en hunne uiterlijke Godsdienstoefeningen hebben zeer veel overéénkomst met die der Roomschgezinde Kristenen. En zo men af kan gaan op de berigten der Reizigers , is die overeenkomst zo groot, dat men dit volk mag aanzien als half Kristenen en half Heidenen. Zij fchijnen voormaals Kristenen te zijn geweest, maar langzaamerhand met de bijgcloovigheden hunner Afgodifche nabuuren hun Kristendom bedorven te hebben, en zo doende weder Heidenén geworden te zijn (*); Onder dit volk had- (*) De Kapufijnen meenen tusfchen de geheele zedeleer deezer volken, en die der Roomfche kerk-eene zeer groote overeenkomst befpeurd te hebben. Ten minften zulks geeven. zij voor. Ook willen zij ons wijs maaken, dat deeze volken voormaals door het licht des Evangelies beftraald zijn geworden onder den dienst van den Apostel Thomas, doch de gronden van deeze meening zijn vrij wrak. Zij zouden, geloof ik, veel werks hebben, om lieden, die zich niet ligtlijk fabelen op de mouw laaten fpelden, hier van te overtuigen. Dat deeze volken voormaals Kristenen geweest zijn, ftaat, om meer dan ééne reden, te denken;, maar wanneer, en onder wiens Evangeliedienst, in vroeger tijden, zij het geworden waaren, zal in de donkerheid der verleeden eeuwen zo diep bedolven liggen , dat niemand waarfchijnlijk zulks zal kunnen opfpooreu.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i55 hadden zich reeds in de voorige eeuw nedergezet de Je/uiten, doch zonder iets van aanbelang ter uitbreiding der Pauslijke magt aldaar uitgevoerd te hebben. En in deeze eeuw hebben zich derwaarts begeeven eenige Kapufijnen. Deezen hadden verfcheiden Zendlingfchappen in het Rijk, die allen ftonden onder het beftuur van een Hospitium in de hoofdftad LhaJJ'a, 'twelk daar ten jaare 1724 gefticht was. De hoofdperzoon bij deeze Zendlingfchappen is geweest Franciskus Horatius della Penna di Billi. De verrigtingen der Zendlingen in dit Rijk , ftaande deeze eeuw, fchijnen wel eenigszins beter uitgevallen te zijn, dan die der Zendlingen in de voorige eeuw, doch over 't geheel genomen toch ook van geen groot weezenlijk aanbelang te zijn geweest (*). In het Rijk van den grooten Mogol zijn in deeze eeuw verfcheiden Roomfche Zendlingen geweest , doch ook hier hebben hunne poogingen gcenen gun- fti- (*) Over de onderneemmgen der Roomschgezinden in Tibet en Tangut, is te Rome ten jaare 1742 uitgekomen een werk, getijteld, Relazione del principio e ftato prafente della Mifwne del va(lo regno del Tibet, ed altri duo regni confinanti, racommodata alla vigilanza e zelo de Patri Capucini della Provincia della Marca nella ftato della Chiefa; 't welk geheel in 't Fransch vertaald te vinden is in de Nouvelle Bibliotheque Literaire van 't jaar 1743- T. XIV. Art. III. Men zie verder over de gezantfchappen in Tibet en Tangut Stoscu, 1. 1. p. 16 en 17. Schlegel, 't. a. w. I. bl. 14-21. en van Eine.m Kerkl. Gefchiedenis I, bl. 22 en 23. De onderneemingen der Roomsch-  gezinden in 't Rijk van den prooien Mogol. Gezant- lebappen der Roomschgezindenop de kust van Kunkan, en andere aange legen oor den. Gezantfcliap te Tonkin, 156 KERKLIJKE GESCHIEDENIS fiigen uitflag gehad. En 't gene er in de voorgaande eeuw door de Jefuiten verrigt was, is onder de verwoestingen der Perfen, bij derzei ver inval in dat Rijk, geheel weder te niet geraakt. Te Delli, de hoofdftad van het Rijk, hadden de Jefuiten twee kerken, en er woonden aldaar zeven honderd Roomfche Kristenen. Dan de kerken zijn door den Perfifchen Schach Nadir verbrand, en van de Kristenen zijn, voor 't grootfte gedeelte, de mans in den Oorlog gefneuveld. Op het Schier-Eiland, aan deeze zijde van den Ganges gelegen, zijn verfcheiden Roomfche gezantfchappen gevestigd. De Portugeezen hebben er één te Goa, eene groote en rijke Zeedad op de kust van Kunkan; van waar zij hunne Leeraars mede uitzenden langs de kust van Malabaar, van Koromandel, van Madure en van Galkonde, alwaar hier en daar gemeenten vergaderd, en kerken gedicht zijn. Te Trankebar, en in de omliggende dorpen, gelijk ook in het Koningrijk Tonfchaur, zijn veele en groote gemeenten. De gezantfehappen der Roomschgezinden te Madras, te Kudulur en te Pondicheri gevestigd, zijn niet van duur geweest, wijl de Engelfchen hen, uit hoofde dat zij Franfchen waaren, van daar hebben wectcn te veijaagen. Op het Schier-Eiland, aan gene zijde van den Ganges in het Rijk Tonkin, was reeds in de voorige eeuw een gezantfchap opgerigt door de Jefuiten, onder het beduur. van een' verlhmdig man , met naam Alexaneer van Riiodes, wiens voordragt bij veele Heidenen ingang vond, zo dat er eene groote meenigte Heidenen belijdenis van het Roomfche Kristen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 157 tengeloof aflegde. De Roomschgezinden (horken doorgaans vrij hoog van het getal hunner bekeerden onder de Heidenen: indien de helft van 't gene zij van hunne overwinningen op het ongeloof vernaaien, flechts waar is, moet het gene zij hier en daar verrigt hebben, de verbaazing der Kristenheid'wekken. Zo zij voorgeeven, beliep het aantal van Roomfche Kristenen onder de Tonkineezen in het begin van deeze eeuw meer dan honderd duizend, 't Is ons onmooglijk, hieromtrent een ftreng onderzoek te doen; dan hoe het ook zijn mooge, zeker gaat het, dat de groote hoop dier Kristenen zedert het jaar 1721 merklijk verdund is. Ten dien jaare (lak er tegen hen op eene vreezelijke ftorm van vervolging. De Koning liet een edikt uitgaan, waar bij allen Tonkineezeren de belijdenis van den Kristlijken Godsdienst, en den Europefchen Zendlingen het prediken en onderwijzen, op lijfftraffe, verbooden werd. Hierop werden veele Kristenen weder Heidenen; en zij, die getrouw waaren aan hunne belijdenisfe, werden van tijd tot tijd, wanneer zij ontdekt werden, nevens veele Zendlingen, die of door verraad, of door befpieding, en zoms ook wel door hunne eigen onvoorzichtigheid gevangen raakten, in de akeligfté kerkers geworpen, en wijders tot het ondergaan van de onmenschlijkfte wreedheden veroordeeld. De Zendlingen werden, op eene langzaame en allerfmartlijkfte wijze, om 't leeven gebragt, en de Tonkineezers werden vernederd tot het verachtlijkfte (havenwerk, 't welk in het oppasfen der Olijfanten heiraat. Deeze ftorm van vervolging heeft geduurd tot aan het jaar 1739, toen nog een Domi-  158 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Gezantfchnppsnin de KoningrijkenPrgu en Ara. Gezantfchap in hel Koningrijk Stam. minikaan ter dood is verweezen. Na dian tijd werden de Koningen reklijker. Dan in laater dagen ftond het er met de belijders van den Kristlijken Godsdienst, en de Europefche Zendlingen, die er niet van daan bleeven, weder ellendig gefchaapen. Ten jaare 1775 moesten twee Zendlingen van de orde der Dominikaanen, met naame Hijacinthus Costaneda en Vincentius a Pace , den marteldood fterven. De Koning hernieuwde het edikt van 't jaar 1721, waarop vcelen in de gevangenis gefmeeten, veelen tot het opbrengen van hooge geldboeten genooddwongen , en veelen door de vreeze buiten het Rijk gedreeven werden. En dus doende helde het Kristendom der Tonkineezeren geheel tot zijnen ondergang. Op het Schiet--Eiland, aan gene zijde van den Ganges, zijn ook van de Roomfche Zendlingen bezocht geworden, de Koningrijken Pegu en Ava. Ongeveer het jaar 1758 is in deeze taamlijk uitgeftrekte Rijken de Kristlijke Godsdienst bekend geworden door een gezantfchap, aan welks hoofd zich bevond de Zendiing Percotto. Deeze heeft aldaar veele inwooners tot het Kristendom bekeerd; en 't gene hem veel daarin geholpen heeft, was , dat de Koning op zijne hand waare, en, fchoon die geene geneigdheid gevoelde, om den Kristengodsdienst te belijden, echter met Kristenen geern omgang had. In het Koningrijk Siam, mede op het SchierEiland, aan gene zijde van den Ganges gelegen, was reeds in de voorige eeuw ook al een gezant.fchap opgerigt van de Franfchen, doch dit was ten jaare 1688 bij gelegenheid van eenen vreezelijken op-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 159 opftand in het Rijk opgebroken (*). Evenwel zints 't jaar 1720 hebben er zich weder eenige Franfche Zend- (*) Het oogmerk van den Franfchen Koning Lodewijk, den veertienden, die dit gezantfchap na Stam had afgevaardigd, was, om den Koning van dat Rijk den Kristlijken Godsdienst te doen omhelzen, ten einde deeze het volk voorgaande, hetzelve hem volgen zoude. Dat oogmerk maakten de Zendlingen den Siamfichen Koning bekend ; en deeze gaf hun dit fneedig andwoord; da°t de verandering van eenen Godsdienst, die in zijn Rijk eenen tijd van twee duizend twee honderd en negen en twintig jaaren had ftand gegreepen, geene ligte zaak waare, en dat hij niet begrijpen konde, hoe de Koning van Frankrijk zich bemoeijen wilde met iets, 't welk geheel niet hem, maar alleen God betrof; dan dat, daar hij wist, hoe God een Heer en Meester van alles was, en er niets tegen zijnen wil gebeurde, hij zijnen perzoon en zijne heerfchappijen over gaf in de handen van Gods Voorzienigheid, en diens Eeuwige Wijsheid fmeekte, daar over te befchikken naar zijnen wil en welbehaagen. Zie Mosheims Kerklijke Gefchiedenis VIII. D. bl. 29 en 30. Wanneer deeze Vorst eens met den waaren Geest van het Kristendom was bekend geworden, door het onderwijs van eenen verftandigen Leeraar, hoe gereedlijk zoude hij dan erkend hebben, dat zulks in den weg van Gods Voorzienigheid een middel ter zijne verlichting, en tevens een duidlijk blijk er van waare, hoe God zijne bekeering wel degelijk ter harte nam. Men ziet ondertusfehen uit het andwoord deezes Konings, dat hij geen dwaas waare; mogten toch zulke Heidenen ééns met een geopend hart, onder 's Heeren genaêrijk belruur, onbevooroordeeld over de zuivere Leer van het Evangelie leeren denken! zeer fpoe- dig  i6o KERKLIJKE GESCHIEDENIS i Gezantfchap in het Koningrijk Conchinchina. Zendlingen opgehouden; doch ook deezen hebben :r niets of weinig van belang uitgerigt. Een zeer r.ering getal van ongeveer zeventig fchamele lieden ïad zich laaten doopen, en den roozenkrans in de land duuwen, toen het brood gebrek had , en bi] le Roomfche Geestlijkheid onderftand zocht. Doch seer veelen van dit ultfchot zag men, toen het brood weder goed koop was, geheel niet ter kerke komen, maar tot hunne voorige godsdienftigleden, of liever godsdienstloosheden, wederkeeren. Overal in de wereld weet de geweetenlooze fchijndeugd met den Godsdienst te woekeren, dan ook overal, waar hij zulks doet, kan hij het niet lang uithouden; wanneer hij zijn oogmerk bereikt heeft, werpt hij het masker af, en hij toont, wie hij is; de Godsdienst toch is voor zulken, die deszelfs heiligenden invloed aan hunne harten niet ontwaaren, altijd een ondraaglijke last, dien zij, zo fpoedig zij kunnen, zich weder kwijt maaken. In het Koningrijk Conchinchina, gelegen op het Schier-Eiland aan gene zijde van den Ganges, is insgelijks het gezantfchap, 't welk in de voorige eeuw reeds aangevangen was, in deeze eeuw verder voortgezet, 't Gemeene volk is hier de fpeelbal hunner Bonzcn f dus noemt men hunne Leeraars of Priesters; — dig zouden zij begrijpen, dat, hoe oud ook hunne bezondere Godsdienst zijn mogt, des Satans dienst nog ouder zij, en dat God behoort gediend te worden, van alle menfehen, zonder onderfcheid, zo als Jesus Kristus , dien hij in de wereld gezonden heeft, om de wereld te behouden, het ons in 't Evangelie voorfchrijft.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 161 ters; deezen draaijen hun fteeds een rad voor de oogen, en maaken hun alles wijs. Daar dus het volk overgegeeven is aan de zotfte bijgeloovi"heden, is het te begrijpen, hoe eenigen van hun, die niet geheel van gezond verftand ontbloot zijn, door het onderwijs der Jefuiten aan het nadenken geraakt zijn, en fmaak hebben gevonden in den Roomfchen Godsdienst. Deeze toch, hoe vol ongerijmdheden naar ons oordeel, moest echter bij doorzichtige Conchinchineezen een vrij redenlijker voorkomen hebben, dan hunne vaderlijke Godsdienst, zo als die hun door de Bonzen voorgefchreeven werd. Veelen van dit volk hebben de Jefuiten tot de kerk van Rome weeten over te brengen Dan ook de Franfche Monnikken hebben in dit Rijk nog al het eene en andere gedaan ter uitbreiding van het Kristendom. Zelfs is een van die Zendlingen, Senemaux genoemd, in zijn verkeer met eenen der Pnnfen van den bloede, zo gelukkig geflaagd, dat deeze zich doopen liet, en belijdenis van den Kristlijken Godsdienst aflegde. De Jefuiten en de Franfche Geestlijken hebben in dit Rijk over de wijze van bekeering fteeds tegen eikanderen in het harnas geflaan waar van wij in 't vervolg nader zullen fpreeken' en deeze oorlog tusfchen de Zendlingen belemmerde niet flechts den gelukkigen voortgang van hun werk maar was ook oorzaak, dat er eerlang door het Rijksbeftuur een heftig vuur van vervolging tegen hen geftookt wierd. Alle de Zendlingen werden gebannen, en allen Kristenen de oefeningen van hunnen Godsdienst, onder zwaare bedreigingen, ontzegd. Inzonderheid brandde dat vuur der vervolI., Deel. t u ging  Gezantfchap te Manille, één der FilippijnfcheEilanden. 16a KERKLIJKE GESCHIEDENIS ging verbaasd fterk zedert jaar 1751. Twee, toen zich daar nog bevindende, Franfche Geestlijken werden in de boeijen gefmeeten, en met een Portugeesch fchip gevoerd na Makao, eene koopftad, gelegen op een Eilandtjen in de groote Zuidzee, beneden China, daar zij hun leeven in ballingfchap moesten wech kwijnen. Een diergelijk lot viel ten laatften zelfs te beurt aaif den Je/uit Johann Köffler , geboortig van Praag, die Lijfarts van den Koning was (*). Alle de kerken werden om verre gehaald, en de Kristenen op eene onmenschltjke wijze mishandeld. Dan zints het jaar 1774 is dit vuur der vervolging door een vreedelievcnd bevel des Konings geheel gebluscht. Den Kristenen, die als flaaven tot het oppasfen der Olijfanten, en tot allerlei laage dienden in de legers gebruikt werden, is weder vrijheid van lijf en leeven, en met dezelve vrijheid van Godsdienstoefening, verleend, en den uitgeweeken en uitgebannen Geestlijken weder gelegenheid gegeeven, om in het Rijk te komen, en te prediken. Op de ontelbre meenigte van Filippijnfche Eilanden, o-elegen in de groote Zuidzee ten Zuid-Oosten var China, zijn de Roomfche Zendlingen zeer voorfpoedig in hunnen arbeid geflaagd. Ongeveer het jaar 1721 waaren aldaar reeds zeer veele Kristenen, gelijk men opmaaken kan uit de daar toen aanweezig zijnde drie Bisdommen, die ondergefchikt waaren aan één Aartsbisdom; en deezen «rekten zich niet (*) Zommigen melden , dat deeze man verfchoond wierd; doch 't is mij gebleeken , dat hij eindelijk ook opgeligt, en na Makao is weggevoerd geworden.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 16 niet eens verder uit, dan het Eiland Luken of Ma nille. De Auguftijners bekeerden er ten jaare 173, eene geheele natie, Ifinaga geheeten. Op ander< Eilanden fcheen ook de kans voor hun zeer fchoor te ftaan; de bewooners zeiven lokten hen uit, on met hun onderwijs tot hen over te komen; dit dee. den zij; zij ffichten er kerken en kloosters; dan, een muitgefpan van roofzieke Wilden üoeg de plunderende handen aan hunne heilige gebouwen, en dreef hen met een fchriklijk gedruis na de nevelachtige gebergten, daar ze zich een' geruimen tijd voor de woede hunner vijanden fchuil wisten te houden. Op het Eiland Gilolo, 't welk van zommige Aardrijksbefchrijvers tot de Filippijnfche, en van anderen tot de Molukfche Eilanden gebragt wordt, liet het zich in het midden van deeze eeuw aanzien, dat alle, of de meeste inwooners van hetzelve den Kristlijken Godsdienst zouden aanneemen. Tnka Kassel, de Koning van dit Eiland, werd van een' Bisfchop des Eilands Manille gedoopt, en deed met groote ftaatfie belijdenis van het Roomfche Kristengeloof. Hij toonde ook als een Kristen te willen leeven, en van het Kristendom een ijverig voorftander te zijn. Hij verwijderde achtenveertig fchoone vrouwen , die zijne geliefde bijzitten waaren geweest, van zijn Hof, en begaf zich met ééne derzelven, naar de Kristlijke gewoonte onder de Roomfchen, voor het altaar der kerk, in den echt. Zijne Afgodstempels werden geflecht; en een kostbaar kerkgebouw ten dienfte van den eenigen waaren God werd opgetimmerd. Ook gaf hij bevel, om overal in het Eiland Kristen kerken te ftichten, en was den onvermoogenden L s Kris- I I. 1 Gezantfchap te Cylolo.  1 E t J 1 < ] j ! Gezantfchap op het Moluk- % KERKLIJKE GESCHIEDENIS [ristenen uit zijne Koninglijke fchatten daar toe ehulpzaam. Zijne Hovelingen en bedienden, die ;een' zin hadden, met hem van Godsdienst te vernderen, kreegen hun ontflag. Met een woord, .lies bekwam een Kristlijk aanzien. Dan wat geleurde er? 't Bleek heel fpoedig, dat de Koning een mdeugende fielt was. Hij had zich gehouden een fristen te zijn , eenig en alleen, om van den SpaanHen Onderkoning, de meestender Filippijnfche Eilanden zijn veroverde bezittingen des Spaanfchen rlofs, van het welk de daar zijnde Koningen Vazallen zijn, een aanmerklijk krijgsleger magtig :e worden, kwanswijzc, om eene rebellige ftad tot tiaaren pligt te brengen, maar in de daad, zo als iran achteren uitkwam, om , onderfteund door met hem zamenfpannende Indiaanen, andere Filippijnfche Eilanden te overmeesteren, er de Koningen van hunne troonen te bonzen, en zich tot eenen fouverainen Vorst over zijne eigen onderdaanen, en de nabuurige natiën te verheffen, ten trots van den Spaanfchen Monarch Ferdinand. Zo dra deeze zaak zichtbaar uitlekte, werd hij terftond op bevel des Onderkonings in hechtenis genomen, terwijl men moest afwachten, hoedaanig de Koning van Spanje, dien er voort kennis van gegeeven werd, met hem begeerde gehandeld te hebben. Met één was alle hoop der Zendlingen, om dit Eiland aan de driedubbelde kroon van den Roomfchen hiërarch gehecht te krijgen, geheel in rook verdweenen. Het Molukfche Eiland Tidor werd in de eerfte helft deezer eeuw van eenige Roomfche Zendlingen bezocht, maar met een voor hun allerrampzaligst  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 165 gevolg. Een dier ongelukkige Zendlingen, met naame Pater Leon van St. Jofef, werd, ten jaare 1739? op eene barbaarfche wijze van kant gebragt. Na veele fnerpende geesfelflagen werden hem handen en voeten afgehouwen, waarop hem wijders het hoofd werd afgekapt, 't welk, na dat men den romp in het water had geworpen, door het geheele Eiland, in triumf werd rond gedraagen. Een ander, met naame Pater Hippolijtus , werd in de gevangenis gefieept, zonder dat men verder iets van zijne noodlottige omflandigheden gehoord heeft. 't Gene wijders door de Roomfche Zendlingen op de Japonfche Eilanden, die met elkaêr een Keizerrijk uitmaaken, en achter China liggen, ondernomen is, heeft mede geen gewenscht gevolg gehad. In de voorige eeuw was het Kristendom, 't welk er door de Zendlingen vrij gelukkig geplant was, zo dra het in fleur begon te ftaan, door een' woedenden ftorm van de fchriklijkfle vervolging met tak en wortel uitgeroeid; en in deeze eeuw heeft men wel andermaal poogingen in het werk gefield, om het op nieuw te planten, doch vruchtloos. In het jaar 1715, ondernam een dweepige Abt, Guidotti genoemd, dien het in de harsfenen was gekomen, dat hij van God geroepen waare, om%et vervallen Kristendom in Japon weder opterigten, met een Engelsch fchip de reis na dit Keizerrijk; doch men weet van zijne verrigtingen niets anders, dan het gene ten uiterflen fabelachtig is, en eene formeele Roomfche Legende zoude kunnen uitmaaken: weshalve wij er onze leezers, en ons zei ven niet bijophouden willen. Dit alleen merken wij van de beE 3 moeij- fche Eiland Tidar. Op de Ja. bonfche Eilanden.  166 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Op de NikobarfcheEilanden. moeijingen deezes Abts aan, dat dezelven, zo veel men weet, weinig of geen voordeel aan de kerk van Rome hebben toegebragt. Ook tegen het midden deezer eeuw zijn er eenige Roomfche Geestlijken met 't zelfde oogmerk heen gereisd, doch insgelijks in hunne uitzichten geheel te leur gefield geworden; ten minden er is niets bekend van het nut, 't welk zij er gedaan zouden hebben. In tegendeel weet men, dat zij er na hunne aankomst terftond zijn vervolgd geworden. Een hunner, Pater Guido de Angelicis, werd ten jaare 1749, door bewerking van eenen Mandarin, om dat hij den Kristlijken Godsdienst er wilde voortplanten, bij 't hoofd gevat en onthalsd. Op de Nikobarfche Eilanden gelukte het den Roomfchen Zendlingen even min de heerfchappij van den Ouden Vader uittezetten. In den aanvang van deeze eeuw beproefden zij tot dat einde hunne krachten; maar dezelven bezweeken heel fpoedig. Verfcheiden van hun, van 't eene Eiland na het andere willende reizen, om zo overal, waar zij konden en mogten, nuttig te zijn, vielen in de handen der Wilden, die zij wenschten te bezoeken, en werden ongelukkig vermoord. De overgebleven Zendelingen zagen wel iflt na nieuwe medehelpers, doch deezen kwamen niet opdaagen; en zo ontzonk hun geheel en al de moed, om in deeze ongezonde luchtftreek, ouder een ten uiterften woest en ruuw volk, langer hun welvaaren en hun leeven te waagen. 't Gezantfchap werd dus wel dra opgeheven; en de Geestlijken zochten een ander heenkomen, 't welk beter was. Nu  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 167 Nu moeten wij onzen leezeren een merkwaardig verflag doen van 't gene de Roomschgezinden onder nomen hebben in het uitgeflrekte Rijk van China. Herwaarts hadden zich reeds in de zestiende eeuw eenige Zendlingen laaten brengen, om de kennis van den Kristlijken Godsdienst uitfebreiden, en hierin waaren zij ook niet ongelukkig gedaagd, 't Gene hun hier eenen goeden ingang bezorgde, was, dat er onder hen waaren, die, door hunne kunde in de ongewijde weetenfchappen, zich gezien hadden weeten te maaken bij de Grooten des Rijks. De Chineezen zijn, gelijk bekend is, een ongemeen fchrander volk, en branden van begeerte, om vorderingen te maaken, in die weetenfchappen, welken zij liefkoozen, waar onder de voornaamfte de Wiskunde is. Dit wisten de Roomschgezinden, en dus be. nepen zij niet kwaalijk, om tot het afvaardigen van Zendlingen na China zodaanigen uittekiezen, die wat meer wisten, dan den kerkdienst te doen, en in kunften en weetenfchappen bedreeven waaren. Vooral verzuimden ze niet, om er heen te zenden de zulken, die in de Wiskunde vrij wel ervaaren waaren. Onder deezen muntte zeer uit Mattheus Riccius, een Italiaan. Deeze man wist het in China door zijne kunde in de Mathematifche en andere weetenfchappen bij de Geleerden en aanzienlijken van het Rijk, en zelfs bij den Keizer, zo verre te brengen, dat hij in de hoogfte achting geraakte; 't welk van dat gewenscht gevolg was, dat de Keizer hem, en zijnen Medezendlingen vrijheid verleende, om de Godsdienstleer der Roomfche kerk den Chineezen te prediken. En, zo men verhaalt, L 4 was Merkwaardig verflag van de orderneemingen der Roomfchcn in het KoningrijkChina.  if58 KERKLIJKE GESCHIEDENIS was ook hunne prediking niet zonder vrucht. Indien men op de berigten diesaangaande ftaat kan maaken, moeten zij in die eeuw reeds een groot aantal Chineezen tot het Kristendom bekeerd hebben. In de naastvoorgaande eeuw hebben zij op denzelfden voet hunne onderneemingen voortgezet. Eene groote meenigte van Dominikcianen, Frcinciskaanen, Kapufijnen, maar inzonderheid Jefuiten, trok van tijd tot tijd na dit volkrijk land. En zo zij niet te hoog hebben opgegeeven van den voorfpoed, waarmede hunne arbeid bekroond werd, was de fchaar, die hen volgde, gehoor aan hunne lesfen leende, en zich van hun door den doop der Kristenkerk liet inlijven, verbaazend groot; dan anderen, die de zaak onderzocht hebben, verzekeren, dat men het groote getal wel wat verkleenen mag. Dat evenwel hunne winst voor den Heiligen Vader aanmerklijk geweest is, lijdt geene tegenfpraak. En aan het zo wel gelukken hunner poogingen, in de zeventiende eeuw, bragt even, gelijk in de voorige eeuw, ook zeer veel toe de invloed, dien eenigen van hun hadden weeten te krijgen op de voornaamften des volks, en op de Keizers van het Rijk, door hunne bedreevenheid in de Wiskunde, en andere ftudietakken. Dit waaren alleen die van de orde der Jefuiten. Deezen blonken uit in de Wijsgeerte en in allerlei weetenfchappen. Zo fterken invloed hadden zij daar door, en tevens door hunne betoverende welfpreekendheid, door hunne natuurlijke fchranderheid, door hunne menschkundige omzichtigheid en door hunne bevallige zedigheid op liet hart der Keizeren zich verworven, dat deezen. hun  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 169 hun niet Hechts eer en gunst beweezen, maar hen tot de aanzienlijkfte waardigheden verhieven, en hen in de geheimfle en gewigtigfte Rijksgevallen raadpleegden. Dien invloed hadden zij zelfs op die Keizers, die uit het Keizerlijk Hamhuis der Tartaaren waaren, 't welk zich in het midden van de zeventiende eeuw meester gemaakt had van het geheele Chineefche Rijk. Onder deeze met hoogheid vereerde Jefuiten, zijn het meest beroemd geweest Adam Schall , en Ferdinand Verbiest. Terwijl deeze lieden den Keizer van zeer veel dienst waaren, en dagelijks met de belangrijkfte zaaken van het Hof zich onledig hielden, werkten de andere Zendlingen, dus befchermd door hunne Broeders, tegen de gevaaren, waar aan zij anders bloot zouden geftaan hebben , onbefchroomd, en volijverig voort in 't gene, waar toe zij eigenlijk in China zich bevonden. En in dit werk Haagden zij ongemeen voorfpoedig. Hun aanzien onder de Grooten des Rijks gaf hun ook aanzien bij het volk, 'twelk hunne kundigheden bewonderde, en fmaak kreeg in hunne Godsdienffige voorftellen. Vooral zagen zij hunnen arbeid met zegen bekroond in het laatst der voorgaande eeuw. Zij Honden ten dien tijde in hooge achting bij den Keizer Cham-hi, een' Vorst, die een ongemeen groot vriend van de letteroefeningen was, en hen daarom in alle opzichten begunftigde. Deeze Vorst heeft hun zeer veel dienst gedaan: fchoon hij zelfafkeerig bleef, om den Kristlijken Godsdienst te omhelzen, gaf hij in eene openbaare uitfpraak, bij wijze van eene Keizerlijke wet, aan het volk te kennen, ten jaare 1692, dat hij de Kristenen hoog L 5 fchat-  i7o KERKLIJKE GESCHIEDENIS fchatte, dat hij in hunnen Godsdienst niets berispelijks vond, en dat hij denzelven over 't geheel genomen gansch niet afkeurde; waarom hij dan ook aan alle zijne onderdaanen bij deeze gelegenheid vrijheid van geweeten verleende, en hun zonder eenige bepaalingen toeftond den Kristlijken Godsdienst te omhelzen. Deeze Keizerlijke uitfpraak deed, gelijk elk begrijpen kan, zeer veel goeds aan de zaak der Roomfche Zendelingen in China, zo dat het getal der Kristenen fchier dagelijks aangroeide , in 'alle de landfchappen des Rijks, en de zegepraal des Kristendoms over afgoderij en ongeloof aldaar volkomen fcheen. En dat die uitfpraak des Keizers geene ftaatkundige ftap waare, met list genomen , om Hechts voor een' tijd den Jefuiten, die zich bij hem noodzaaklijk gemaakt hadden, te believen, en geheime inzichten door hun vervuld te krijgen, gelijk men anders ligtlijk zoude kunnen denken, te meer, daar ons het geval van Inka Kassel , den Koning van het Eiland Gilolo, bekend is, kan duidlijk blijken uit het bevel des Keizers-, acht jaaren naderhand gegeeven, om binnen den omtrek van het Keizerlijk Paleis eene prachtige kerk voor de Jefuiten te bouwen, en wijders uit des Keizers gehouden gedra'g omtrent de Kristenen, zijn leeven lang (*_). Om bij het merkwaardig verflag van de onderneemingen der Roomschgezinden ter uitbreiding van het Kristendom in China, (taande deeze achttiende eeuw, 't welk wij leveren willen, onzen leezeren van alles een gefchakeld denkbeeld te (*) Verg. Mosh. Kerkl. Gefck. VIII. bl. 36.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i7I te doen vormen, en over 't eene en andere te beter te doen oordeelen, achtten wij het niet onvoeg. zaam, vooraf eenige wijlen bij de verrigtingen der Roomfchen in China, geduurende de twee laatst voorgaande eeuwen, ftil te ftaan. Even gelijk in de voorgaande eeuwen zijn er in deeze achttiende eeuw zeer veele Roomfche Geestlijken , en inzonderheid de zulken, die van het genootfchap der Jefuiten waaren, na China getrokken, om de grenzen van 's Pauzen gebied aldaar verder uittezetten. En hierin ook is hunne arbeid niet geheel vruchtloos geweest. In Peking alleen, verhaalt men, zijn dertig Zendlingen, allen mannen van kunde, die dienst doen in vier kerken, waarin jaarlijks, het eene jaar door het andere gerekend, twintig duizend Kommunikanten zamenkomen, driehonderd kinders gedoopt worden, en vierduizend nieuwbekeerde Kristenen belijdenis des geloofs afleggen (*). Ten jaa- (*) Dus luiden de berigten der Zendlingen, volgens Schlegels Kircheng. des XVIII. J. I. hl. 81. Doch wanneer men in aanmerking neemt, dat jaarlijks van de twintigduizend Kommunikanten te Peking geene vierduizend zullen fterven, en meer, dan driehonderd kinders moeten gebooren worden, aan welken de doop bediend wordt, kan het getal van twintig duizend Kommunikanten jaarlijks niet gelijk blijven, maar moet noodzaaklijk vermeerderen. Wanneer men fielt, dat er van de twintig duizend één duizend iterven, dan wint toch de kerk jaarlijks, behalven van de kinderen, alleen van de vierduizend nieuwbekeerden een getal van drieduizend. Deeze winst veroorzaakt dus, dat er van jaar tot jaar meer Kommunikanten komen, en Sraar der KristenkerkinCi/»«, geduurende deeze eeuw.  i72 KERKLIJKE GESCHIEDENIS jaare 1755, berekende men, volgens de berigten daar van zijnde, het getal der Chineefche Kristenen over het geheel op negenenzestig duizend, driehonderd en achtentwintig perzoonen, van welken vierhonderd Geestlijke bedieningen hadden , die den Zendlingen behulpzaam waaren. Dit was in een' tijd , waarin eene fchriklijke vervolging der Kristenen haar einde nam, en de gevlugte Chineefchen, die om den Kristlijken Godsdienst eenige jaaren buiten het Rijk waaren geweest, weder in hetzelve kwamen. Men mag dus rekenen, dat het getal der Kristenen in China toen meê het geringst zal geweest zijn. Bij den dood van den Keizer Cham-ht, ten jaare 1722, waaren, volgens de berigten, in China meer dan driemaal honderd duizend Kristenen (*). De Zendlingen hebben vrijheid, om in hunen dat ten minften in vier jaaren tijds de kerk ongeveer de tien duizend leden rijker wordt. De Paters Jefuiten kunnen misfchien hunne rekening goed maaken, doch zo als ze van hun opgegeeven wordt, zonder eene nader verklaaring , komt zij ons voor, geen' (teek te kunnen houden. (*) Dit getal is zeker vrij groot, op zich zelf, doch wanneer men de ongemeene volkrijkheid der Chineefche lieden en vlekken in aanmerking neemt, is dit getal nog juist zo groot niet. Er zijn in China niet alleen (leden, maar ook vlekken, die een millioen menfchen bevatten. Zie van Haren, de Geuzen, bl. 236. Peking inzonderheid , de hoofdftad van het Rijk, daar de Keizer zijne Refidentie heeft, moet ongemeen groot, en, zo men verhaalt , wel omtrent driemaal zo groot, als Parijs zijn.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i73 hunne kerken te prediken, de Mis te leezen, en alle de deelen van hun ambt waar te neemen. Zij moogen ook onverhinderd een' iegelijk, die het begeert , doopen. Alleen is het hun verbooden, kinders te doopen, zonder bewilliging van derzelven ouders. Hunne kerken zijn vrij fraai en kostbaar. De Chineefche Kristenen beftaan niet alleen uit menfchen van laagen ftaat, maar men vindt er ook aanzienlijke en begoedigde lieden onder. En er zijn er, die zo ftandvastig in hunne belijdenis zijn, dat zij er gewillig hunne goederen, en ook hunne waardigheden , aan opgeofferd hebben, gelijk in 't vervolg nader blijken zal. Er zijn zelfs ganfche bezondere natiën in China, die den Kristlijken Godsdienst omhelsd hebben. Onder anderen woont er ergens op de gebergten, twee dagreizen van Peking af, eene geheele Chineefche Kristen natie. Dezelve is bekeerd door eenen Pater Doliers. Veelen der Zendlingen hebben aanzienlijke posten, en genieten uit 's Rijks kast hooge jaarwedden. Anderen ook drijven handwerken, doch niet van de ongeachtften. Er zijn fchilders, horologiemaakers, glasflijpers, en meer diergelijke kunftenaars onder hen. Ook zijn er, die nevens hun Priefterwerk de Geneeskunst, of de Sterrekunde, of de Landmeetkunde, of andere zulkzoortige weetenfchappen beoefenen. Nog heden beftaan de Zendlingen er meest uit Je/uiten. Want, fchoon ten jaare 1773 de orde der Jefuiten wel geheel vernietigd is geworden bij de bekende-Bulle, Dominus ac Redemtor nqfter, van Clewens den veertienden, zo hebben echter de Jefuiten, die zich in China bevinden, en aldaar altijd de Bullen'der Pauzen weï-  i74 KERKLIJKE GESCHIEDENIS weinig gerekend hebben , zich ook aan deeze Bulle van Paus Clemens, geheel niet geftoord. De gemelde Bulle kwam in Wintermaand van het jaar 1774 te Peking aan; zij werd ook den 15 van dezelfde Maand in dat jaar den Jefuiten in de Domkerk, aldaar voorgeleezen, en wel met uitdruklijke bevelen van 's Pauzen wege, bij wijze van eenePauslijkewet, om gehoorzaam te zijn; dan de Vaders Jefuiten, in dit van Rome zo verre afgelegen wereldrijk, waar zij door den Keizer befchermd werden, waaren te zeer hun eigen meester, en te verre boven het bereik van de magt des Roomfchen kerkvoogds verheven, om zich door deezen zo maar goedwillig en onderwerplijk uit hunne bedieningen en waardigheden te laaten zetten. In het eerst verwekte wel de Bulle eenige verflaagenheid onder hen. Zij vraagden hunnen Bisfchoppen om raad; en hadden ook het geluk, van door hunne loosheid deezen derwijze in hun belang te krijgen, dat zij als 't waare op nieuw in hunne posten en eer bevestigd wierden. Onder anderen hebben hun hierin veel goeds gedaan de Bisfchoppen van Nanking, van Makao, en van Conchinchina. En daar zij deezen op de hand hadden, lagchten zij wel dra in China om de bevelen en dreigingen van hunnen algemeenen Bisfchop te Rome. Hun gezantfchap heeft dus beftendig een' vasten voet gehouden. Zij prediken, hooren de biecht, leezen de mis, betiienen den doop, en vervullen alle de deelen van hunnen dienst, gelijk voorheen. Zij blijven ook fteeds in het bezit en beftuur van hunne goederen, en zijn in dezelfde achting als voormaals. Er zijn er onder, die  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 175 die als Heiligen geëerbiedigd worden, zo als Pater Doliers en Pater Cibot. Voor 't overige verhaar len ons de Roomschgezinden van den voorfpoed der Evangelieprediking in China veel, 't welk tastbaar valsch is (*); waarom wij dit dan ook hier met ftilzwijgen voorbijgaan. Tot dus verre hebben wij de bemoeijingen der Roomschgezinden in China aan haare voordeelige zijde befchouwd; dan er doet zich ook aan ons oog veel nadeeligs op. Men denke niet, dat het den Roomschgezinden in China altijd voor den wind gegaan is. Zij hebben, geduurende deeze eeuw, van het jaar 1722 af, met zeer veele wederftribbelingen te kampen gehad, en hunne zaaken hebben, zints dien tijd, fteeds vrij wankel geftaan. In de naastvoorgaande eeuw waaren de Kristenen in China fchriklijk vervolgd geworden, geduurende den tijd van vijf of zes jaaren, tot ongeveer het jaar 1669, wanneer Ciiam-hi, van welken wij hier voor gewaagd hebben, het Rijksbewind aanvaardde. Deeze braave Vorst riep alle gebannen Geestlijken weder in zijn Rijk, deed hen het uitgeftaane leed fpoedig vergeeten, Helde eenigen hunner aan tot Staatsambtenaaren, verkoos zommigen van hun tot zijne Raadslieden, en liet de overigen, met zijne hoogachting vereerd, openlijk alom in de herftichte kerken (*) Onder anderen vernaaien ze, dat in het midden van deeze eeuw zeker Bisfchop, Petrus Maria genoemd, van de dooden opgeftaan zijn, en dit geval zekeren Mandarin, met naame Tonchin, zoude overgehsald hebben, om den Kristlijken Godsdienst te omhelzen. Vervolging der Kristenen in ChU fa, (laande deeze eeuw.  i76 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ken en kapellen het predikwerk waarneemen. Deeze gezegende omkeering van zaaken lokte zeer veele Geestlijken, inzonderheid die van de Jefuitifche orde, uit alle de deelen van Europa na China. De Keizer zag het geern, en drong er fteeds op aan, dat er uit Europa van tijd tot tijd kundige en braave Geestlijken ontboden wierden. Liefst had hij, dat men Jefuiten deed overkomen. En dit ook gefchiedde. Eene meenigte van die heden is in het laatst van de voorige en in den aanvang van deeze eeuw, uit Europa, inzonderheid uit Frankrijk, na China getrokken, zo om den Kristlijken Godsdienst voortteplanten, als ook om hun fortuin te maaken, enkel en alleen op de uitnoodiging des Keizers, die hen ook met zijne hooge gunst altijd verwaardigd heeft. Door dien weg bekwam het Kristendom in China een luisterlijk aanzien, daar hetzelve van den Keizer befchermd, van de Grooten des Rijks geëerbiedigd, van veele voornaame lieden omhelsd, en van de Zendlingen in openbaare kerken onverhinderd gepredikt werd (*). De kans, om hier door (*) In degrootfte hoogachting ftonden de Zendlingen bij den Keizer en bij de Mav.darim. Veelen hebben wel geineend, dat de Keizer zelf een bedekte Kristen geweest zij, en den Kristlijken Godsdienst wel openlijk zoude omhelsd hebben, indien hij niet gevreesd had, zich daar door den haat van het volk op den hals te zullen haaien. Dan zeker gaat het, dat de Mandarir.s hunne kinderen te Peking onder de Jefuiten lieten fludeeren, en dat deeze jongelieden, op 's Keizers bevel, des Zondags in de Kristlijke kerk moesten gaan, om aldaar den openbaaren Godsdienst bij te woonen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 177 door alle Chineezen, of flechts de meeste van hun, tot Kristenen te vormen, en in alle de landfchappen van China het Kristendom intevoeren, was dus ongemeen fchoon. 't Gene men zaaide, dacht men eerlang te maaijen. De voordeeligfte berigten werden uit China na Europa van tijd tot tijd overgebriefd, en de kerken te Rome weergalmden geduurig van het Te Deum laudamus, 't welk men er over aanhief. Dan éénsklaps nam deeze fchoone kans eenen droevigen keer. De heldere lucht aan den Chineefchen kerkhemel betrok, donkere wolken, die een naderend onweder aan de Kristenheid in China voorfpelden, pakten zamen, en eene fchriklijke ftorm van vervolging brak boven haar hoofd met een krachtig geweld los; en heel fpoedig lagen de met zo veel vlijt bewerkte velden, waarop het ingeworpen zaad van den Kristlijken Godsdienst vrij weelig begon op te fchieten, gansch en al verwoest. Met één was dus de verblijdende hoop der Roomfche kerk in China op zulk eenen overvloedigen en roemwaardigen oogst als een dunne rook vervloogen. De dood van den weidenkenden Keizer Cham-hi veröorzaakte haar dit leed, en wel zo, dat zij zelve van achteren zich beklaagen mogt, op eene ongelukkige en onfchuldige wijze aan haar' eigen val gewerkt te hebben. Cham-hi was overleeden den 22 van Wintermaand 1722, en voor zijn fterven had hij zijnen vierden Zoon IJong-Tsching ten opvolger verklaard. En zo groot was de invloed der Jefuiten op het hart van den veegen Vorst geweest, dat hij zich, in het doen van eene keuze, grootendeels op aanliaan van hun, tot deezen Zoon I. Deel. M be-  i78 KERKLIJKE GESCHIEDENIS bepaald, en hem tot Keizer benoemd hadde. De Jefuiten kenden door omgang alle de Zoonen des Keizers, en meenden te kunnen bevroeden, dat 's Keizers vierde Zoon, een' man van ruim veertig jaaren, die hun altijd de grootfte achting getoond had, hun en hunne zaak 't meest van allen genegen zoude zijn, en dat zij van hem in het vervolg dezelfde begunftiging en dezelfde befcherming verwachten mogten, als van zijnen verëerenswaardigen Vader. Maar hoe ellendig viel hun dit uit de hand! hoe deerlijk werden zij in hunne meening te leur gefteld! Naauwlijks was de nieuwverkooren Vorst na 's Vaders verfcheiden ten Keizerlijken troon gefteegen, of de bedroogen Jefuiten zagen hem het momaanzicht afligten, 't welk hij zo lang gedraagen had, en zij leerden hem kennen in zijne waare gedaante. De Keizer toonde fpoedig, hoe hij omtrent hen en hunne zaak dacht. Hij had jaaren lang niet te vergeefs met hun omgegaan. Hij befchouwde hen als geleerde mannen, als diepdenkende wijsgeeren, en als nuttige kunftenaars, en hij bezat geene nationaale trotschheid genoeg (*), om zulks te verbergen; hij roem- (*) De Chineezen zijn van natuur eene zeer hoogmoedige natie; dan de achting, welke zij voor weetenfchappen en konfren, inzonderheid voor de wijsgeerte en fchilderkunst, hebben, heeft hen de bedreevenheid der Europedanen daarin doen bewonderen ; en die bewondering heeft hunnen hoogmoed merklijk gefnuikt. Drieëndertig eeuwen, zegt men, waaren ze van alle volken der wereld afgefcheiden; en dit gaf oorzaak, dat zij andera natiën voor woeste Barbaaren hielden, eer de omgang met Eu-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i79 roemde hen als zodaanigen allerwege. Maar hij befchouvvde hen tevens als listige altaarpaapen, die en het volk, en 's Rijks Grooten, en vooral zijnen Vader, den Keizer, een rad voor de oogen hadden weeten te draaijën, waar door het hun gelukt was, den neus in alle Staatsgeheimen, en de hand aan het roer van alle Rijkszaaken van eenig aanbelang te krijgen; en hij was niet laaghartig genoeg, om zich door hen te laaten bedotten, en dit ongemerkt te laaten doorgaan; hij [prak van hun als zodaanigen openlijk met wanachting en afkeer. Hij had zulks wel altijd met leede oogen aangezien, maar nooit daar van iets laaten blijken. Hij had het tzijn belang te zijn gerekend, de Jefuiten te vriend te hou- Europeiianen hierin hunne denkbeelden aan het Hof van Peking en in de Haven van Kanton veranderde. Pedro d'Alfare, Franciskaaner Munnik, die niet drie anderen van zijne orde in 't jaar 1587 in China aangeland, gevangen, en voor zijne Rechters ter verhooring gebragt was, verhaalt, dat een van de Mandarins, hen op vraagfïukken verhoorende, bij een van hunne andwoorden, eenen anderen Mandarin in 't oor beet, dat is nog zo kwaalijk niet geandwoord voor een' Barbaar! Zie van Haren, de Geuzen, bl. 236. Heel anders fpreeken thands de Chïneezcn van de Europedanen. Zo Pater Cibot niet te zeer fnorkt van de achting des Keizers Kien Long voor de Jefuiten, dan zoude deeze raeermaaten verklaard hebben, dat de Jefuiten de eenige lieden zijn, die de (ïerrekunde en de fchilderkunst verftaan, en dat de Chineezen maar kinders bij hen zijn. Foyez la lettredu Pere Cibot au XXXe. Rccueil des Lettres mtitulées édipantes & curieufe-s. M a  i8.o KERKLIJKE GESCHIEDENIS houden, zo lang zijne Vader in leeven was. Dan nu deeze geftorven, en hij in deszelfs plaatze ten troon was geklommen, oordeelde hij het ook zijn belang te zijn, om, hoe ondankbaar dit ook in de oogen der Jefuiten, en met recht, mogt fchijnen-, daar zij hem toch mede aan de kroon geholpen hadden, zijn tot hier toe met hun gehouden gedragte verklaaren, en met het aan den dag leggen van zijne listigheden de hunnen te befchaamen. Veele Grooten des Rijks waaren reeds lang heimlijke vijanden van het Kristendom geweest, en hadden bij het leeven van den voorigen Keizer zich niet durven reppen; dan nu bemerkten zij niet zo dra des nieuwen Keizers afkeer van de Europeefche Geestlijken, of zij lieten zich ook als openbaare tegenftanders van hun zien, en fpoogen vuur en vlam tegen hen uit. De Grooten des Rijks herinnerden den Keizer, hoe in de voori?e eeuw ten jaare 1638 de Zendlingen in Japon de werkbaazen waaren geweest van eenen rampzaligen Burgeroorlog, waarin meer, dan dertig duizend menfchen waaren nedergezabeld. Zulk een' trek konden zij te avond of morgen den Chineezen ook fpeelen. De Keizer diende dat voor te komen. Dus doende werd de Keizer, die reeds lang den hekel op hun gehad had, geheel en al tegen hen opgehitst; en het gevolg hier van was, dat de alarmkreet der vervolging fchielijk alom in de landfchappen van het uitgeftrekte Rijk gehoord, en de Roomfche Geesilijkheid overal met fchrik en angst vervuld wierd. De Keizer herriep openlijk de wet zijns Vaders, waarin die aan alle Chineezen vrijheid vergund had, om, zo zij wilden, den Kristlijken  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 181 ken Godsdienst te omhelzen; en hij verbood, onder zwaar bedreigen, aan zijne onderdaanen, de Godsdienftige voorfchriften der Europeers te volgen. Hierop waarde de Geest der vervolging allenthalve in het Chineefche Rijk rustloos om, allerlei verwoestingen aanrigtende. 's Keizers Stadhouders en Staatsdienaars mishandelden de Kristenen, vergruisden de altaars, verftrooiden de heilige fieraaden, Hoopten de kerken, floegen de bezittingen der Zendlingen aan, en lieten alle deeze ongelukkige lieden gevangelijk na Kanton en Peking voeren. En dit alles gefchiedde niet Hechts op 's Keizers toelaating, maar op 's Keizers bevel. De vijanden van het Kristendom bliezen moord en doodflaan : alles was in rep en roer, en de Bonzen of Afgodspriesters fpeelden overal de eerfte rollen. Te Kanton en Peking hadden de Zendlingen in het eerst Hechts Stadsarrest, onder het ftrengst gebod, van zich met het werk hunner bediening in het heimlijke nergens te moeijen. Dan daar zij het, zo 't fcheen, van hun geweeten niet verkrijgen konden aan dit gebod te gehoorzaamen, werd hun, zo dra zulks uitlekte, de gelegenheid, om iets van die natuur te verrigten, geheel benomen. Zij werden in hechtenis gezet, en vervolgens na Makao gebannen. Dit lot trof in 't algemeen alle de Zendlingen (*). Alleen werden hier van uit- (*) Voor dat de bannelingen wechgebragt wierden, wreef de Keizer hun met verachting dit volgende niet aangenaam verwijt onder den neus. „ Wat zoudt gijlieden wel zeggen, indien ik eens eene troep Bonzen en Lamas in uw land zond, om aldaar hunne leerftellingen te prediM 3 ken? -  t8a KERKLIJKE GESCHIEDENIS £ ] Tweede vervolging derChineefchè Kristenen in deeze eeuw. itgezonderd flechts twee of drie Jefuiten, die ropte Wiskondenaars waaren, en te Peking te huis ïoorden. Deezen werden om daatkundige redenen irerfchoond, en bleeven aan het Hof nog een zeker aanzien behouden, tot aan het jaar 1733, wanneer zij, van verfcheiden misdaaden befchuldigd, de aanzegging kreegen , om ook het Rijk te verhaten. Deeze vervolging duurde tot het jaar 1735. Toen begon de zon des geluks voor de Kristenheid in China weder door te breeken; doch de zonfchijn was flaauw en zeer kortdondig. De Keizer IJongTsching was in dat jaar gedorven, en hacl aan eenen zijner Zooncn, welken hij daartoe benoemd had, Kroon en Septer nagelaaten. Kien Long of Czan Lun, dus was de naam van den jongen Keizer , ken? En wat doet gij hier? Gij verkondigt ondeugende leerftellingen, waarmede gij, onder voorwendfel van ons te leeren, wat deugd is, tweefpalt en muiterij verwekt. Gij zoudt geern zien, dat alle Chineezen Kristenen wierden; niet waar ? ja ik weet uwe oogmerken wel: wat zoudt gij dan van ons gemaakt hebben? afhanglingen van uwe Koningen , gelijk die van het Eiland Manille zijn. Mijn Vader heeft veel van zijne eer en grooten naam verlooren bij de Geleerden, door te zeer op u te vertrouwen! Gij hebt mijnen Vader bedroogen! Maar denkt niet, dat gij mij bedriegen zult!" Na hun dit gezegd te hebben, liet hij ze geld en leeftogt geeven, en na Makao wechvoeren door een Escorte van Krijgslieden, die hen beveiligden voor de woede van het gemeen, 't welk anders overal tegen hen op de been zoude geweest zijn. Foyezk XVIIe vol. des Lettres édifiantes £? curieufcs.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 183 zer, had Hechts vijfentwintig jaaren bereikt, toen hij den troon beklom, en liet zich fchijnen een fchrander en weldenkend Vorst te zijn. Onder de Bonzen of Afgodspriesters in China zag zijn fcberpzinnig oog veele geweetenlooze guiten; en zijn edelmoedig hart konde het, zo het fcheen, niet langer dulden, dat het volk door deeze lieden bedroegen, en om den tuin geleid wierd. Hij fchilderde deeze menfehen in een openbaar gefchrift naar waarheid, met de verëischte verwen, af, en waarfchouwde zijne onderdaanen tegen derzelven fielterijen. Daarentegen toonde hij achting te hebben voor de Jefuiten te Peking, voor hunne Ambtsbroederen, en voor alle Kristenen. De bevelen zijns Vaders tegen dezelven werden beimlijk door hem ingetrokken. Hij verwaardigde de Jefuiten met eerambten, uit eigen beweeging, zonder dat zij er een woord om behoefden te fpreeken, en zocht zelfs gelegenheden op, om hen met zijne weldaaden te verrasfen. De gebannen Zendlingen werden weder in het Rijk ontboden; de rust werd allenthalve herfteld, en het Kristendom bekwam weder eene vrij heldere gedaante. Ten dien tijde werd in China ook opgerigt een Genootfchap, beftaande uit jongelingen, die tot voortplanting van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen in onderfcheiden betrekkingen wenschten werkzaam te zijn, en zich onderling daartoe verbonden. Aan dit Genootfchap gaf men den naam, de propaganda fide. Doch dit tooneel van voorfpoed veranderde eerlana; geheel en al. Geduurig ftonden de Roomfche Geestlijken in China tegen eikanderen in het harnas, en om den Oorlog tusfehen M 4 bei-  i84 KERKLIJKE GESCHIEDENIS beide partijen te doen eindigen, zonden de Pauzen van tijd tot tijd onderfcheiden Bullen over. Dan die bevelfchriften hadden nooit eene gewenschte uitwerking, en het vuur van tweefpalt bleef ftaög voortbranden. In 't vervolg zullen wij onze leezers over deeze onëenigheden nader onderhouden. Nu was er ten jaare 1742 eene Bulle van Paus Benedictus den veertienden na China afgezonden, die men dacht, dat den twist der Geestlijken geheel beflechten zoude; dan de Jefuiten waaren ftout en listig genoeg, om zich tegen dezelve met alle magt te verzetten, en lagchten om 's Pauzen bedreigingen. En nu geraakte alles weder op één eind. Men fchold, men raasde, men tierde, en vloekte op eikanderen. Het geheele gezantfchap der Europeefche Geestlijken was een Balei van verwarring. Dit bedierf ondertusfcheu hunne hoofdzaak geheel. De Keizer zag deeze onlusten met verontwaardiging aan. En daar bij de uitvoering van de genoemde Pauslijke Bulle, zijns achtens, ook de nationaale Godsdienst van het Chineefche Rijk in 't vervolg niet weinig ftond te lijden, gelijk wij voortaan nader zien zullen, groeide 's Vorften verontwaardiging daar door dermaate aan, dat zij ten laatften in feilen haat niet alleen tegens de Leeraars, maar ook tegen de onfchuldige Kristenen verwandelde. Zo moet de goede het dikwerf met den kwaaden ontgelden, wanneer de drift, aan 't rijzen zijnde, hoven het peil van alle redenlijkheid opftijgt. De Keizer nam het fchriklijk opzet, om de Kristenen in zijn Rijk te vervolgen, en overal de oefeningen van hunnen Godsdienst te doen ophouden. Dit was in  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 185 in liet jaar 1744. En twee jaaren laater was de vervolging op het heftigst, 't Meest hadden toen te lijden de Dominikaanen in de Provintie Fockien. Vijf van deeze Geestlijke orde werden, ten jaare 1747 ■> op 's Keizers heimlijk hevel ter dood gebragt. Onder deeze vijf was Peter Sans Bisfchop te Moijan , en Apostolifche Zendiing te Fockien, een Spanjaard van geboorte, en een fterke wederftander van de Jefuiten. Hij werd openlijk onthoofd, terwijl de vier anderen in de gevangenisfe geworgd werden. In de Provintiën Quantung, Chekian en Xanfi was het niet veel beter gefield. En zo min de Jefuiten, als die van de andere orden, ontfprongen de woedende handen van de vervolgende Chineezen, die door de moordtrompet des Keizers tegen hen waaren opgehitst. In de jaaren 1747, 1748, 1749 en 1750, moesten verfcheiden Jefuiten den marteldood ondergaan. Twee van deezen , met naame Anthemis en.HENUiQOES werden deerlijk mishandeld. De raazende Chineezen lieten met gloeijende haaken heele lappen vleesch van hunne leevende ligchaamen affcheuren. Anderen, die er het leeven niet bij infehooten, liet men in naare gevangenisfen eenen geruimen tijd op brood en water zitten. De overige Zendlingen koozen wijslijk de vlugt, op fcheepen en barken, om langs Zeeën en Rivieren elders een goed. heenkomen te zoeken,- en namen meest de wijk na Makao, daar zij onder de befcherming der Portugeezen veilig waaren. De Chineefche Kristenen, die het even min raadzaam oordeelden, in het Rijk te blijven, als hunne Europeefche Leeraars, volgden dat voorbeeld, met achterlaating M 5 van  i86 KERKLIJKE GESCHIEDENIS van hunne goederen. In de Provintie Xcmfi alleen waaren er vijftig duizend, die zich wechpakten. En die uitwijking der Kristenen vermeerderde, naar gelang de Stadhouders, in de bezondere Provintiën des Rijks, hunne onmenschlijkheid in het van kant brengen van veelen hunner Kristlijke landgenooten meer aan den dag legden. Niet weinigen werden openlijk, zo wel als heimlijk, vermoord; terwijl anderen door ftokflagen en op pijnbanken vreeslijk geteisterd werden. Men plunderde wijders hunne huizen, verftrooide hunne goederen, vernielde hunne bezittingen, en bragt hen tot den bedelzak. Geheele Familiën offerden hun leeven of hunne welvaart aan de ftandvastige belijdenisfe van het Kristengeloof op. Alle de kerken werden om verre gerameid, en alles, wat tot een Godsdienftig gebruik ftrekte, werd verflingerd, verbroken, verdelgd. Opmerklijk intusfehen was het, dat de Jefuiten in Peking verfchoond bleeven, althands in de eerfte jaaren deezer vervolging, 's Keizers belang fcheen mede te brengen, dat hij dezelven onder zijne befcherming onverhinderd hun dienstwerk in de openbaare kerken liet waarneemen. Waarfchijnlijk trok de Staat, zijn achtens, te veel voordeels van het beoefenen der weetenfchappen en kunften, waarop deeze lieden aldaar met de borst zich toelegden, om hen in het lot hunner geloofsbroederen te doen deelen (*)• De geleerdfte en kundigfte Jefuiten be- vou- (*) Dat het Chineefche Rijk veel voordeels van de Europeefche geleerden en knnftennaren getrokken heeft, is ontegenfpreeklijb ; en de Chineezen zullen zeiven dit geern wil-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 187 vonden zich altijd te Peking; en er is geen twijfel aany of de gemelde reden deed hen in die ftad, daar men zo veel ruit van hun had, onder alle de llormen der vervolging, die er in het Rijk gewoed hebben, fteeds veilig zijn. Doch ook hier moesten zij zich ftil houden; naauwlijks een woord, dat naar eenige voorfpraak van hunne vervolgd wordende , of reeds ter dood veroordeelde geloofsgenooten geleek, durvende fpreeken. Trouwens dat was ook te vergeefs; de Keizer wilde zich nimmer door hun toch laaten verbidden. Zijne drift was te heftig. Dan om den wil dier Jefuiten in Peking, werden evenwel de Kristenen, in die ftad woonende, door de vingeren gezien. Ten jaare 1746, toen de vervolging in volle kracht was, waaren er in de Franfche gemceme te Peking, zo men vertelt, zeven duizend Communikanten, die ongeftoord ter kerke kwamen. Eindelijk echter moest toch ook de Bisfchop van Peking het Rijk ruimen, en veiligheidshalve zich na Europa begeeven. Hij trok na Portugal, en kan welligt de oorzaak geweest zijn, dat de Koning van dit Rijk door den Paus aangezocht wierd, om de be- lan- willen weeten. Zij hebben van de Jefuiten geleerd het gieten van Gefchut, het maaken van Zonnewijzers, het tekenen van Landkaarten, en meer andere nuttige zaaken. De Jefuiten hebben hun geholpen in bet verbeteren van den Almanak, meer dan ééns, en nog het laatst ten jaare 1772; zij hebben hen onderrigt in het berekenen der Komeeten, in de Bouwkunde, in de Scheepskunde, in de Zeevaart en in meer andere kunften. Zie Mar-hnets Historie der wereld, V. D. bl. 400, en 401.  •i88 KERKLIJKE GESCHIEDENIS langen der onderdrukte en verdreeven Kristenen in China aanteflaan. Men weet altoos, dat de Koning van Portugal dit gedaan heeft ten jaare 1753. Deeze zond Don Frans Assisio Pacheco met gefchenken aan den Chineefchen Keizer en de Mandarins. De Afgezant vond terftond gehoor bij de laatften, waar onder eenigen voormaals den Kristlijken Godsdienst niet ongenegen waaren geweest. En dit baande hem den weg, om ook den Keizer in zijn voordeel te winnen. De Portugeefche Gezant had zo veel invloeds op het hart des Keizers, dat hetzelve allengs tot bedaaren, tot rust, en tot vreede gebragt wierd. Langzaamerhand werd de Keizer van een' verfcheurenden Wolf een zachtmoedig Schaap. Hij gaf een bevel uit, waar bij de openbaare oefening van den Kristlijken Godsdienst weder overal in het Rijk toegelaaten, en de Zendlingen, die weder ingeroepen werden, in hunne ambtsverrigtingen te ftooren, verboden werd. Dit gebeurde ten jaare 1755. En, zo men op de berigten van dien tijd, uit China gekomen , eenigszins af kan, liet de Keizer zelf voor de Kristenen te Peking op zijne eigen kosten eene fierhjke kerk bouwen. Te gelijk ook boezemde hij, zo men verhaalt, den Kristenen alle hoop in, dat hij zelf eerlang hun geloofsgenoot worden, en mede den Kristlijken Godsdienst aanneemen zoude. Doch in die hoop zijn de Kristenen droevig te leur gefield. Groot genoeg evenwel was de verandering, die wij hier in het gedrag des Chineefchen Keizers ontdekken. Ook dit voorbeeld levert een bewijs op van die zo meenigmaal geftaafde waarheid, datde mensch een wispeltuurig fchepfel is, en zeer ligt-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 189 ligtlijk van het eene in het andere uiterfte valt. Na dat de ftorm der vervolging in China dus was gaan liggen, en de kerkftaat der Kristenen weêr eene gewenschte kalmte genoot, nam ook het getal der belijders hand over hand toe. En zints dien tijd leeven zij in China vrij gerust. Hier en daar echter hebben zomwijlen de Kristenen nog wel iets onaangenaams van de Stadhouderen moeten verduuren; meenig een is uit zijne bedieningen gezet, terwijl anderen weder hunne gaufche welvaart verlooren hebben, eenig en alleen, om dat zij Kristenen geworden waaren. En dit is gewis een blijk, dat het vuur der vervolging nog niet geheel was uitgedoofd. De befcheiden, welken er van' tijd tot tijd uit China diesaangaande gekomen zijn na het jaar zijn, over 't geheel genomen, ongemeen gunftig. In eenen brief onder anderen van Pater Cibot , gefchreeven te Peking den 3 van Slagtmaand des jaars 1771, wordt de Keizer zeer gepreezen ten aanzien van zijn gedrag omtrent de Kristenen, en van de befcherming, die zij aldaar onder hem genieten (*> Toen (*) Deeze brief wordt gevonden in de Lettres idifiantes & curieufes, ecrites de Miffions etrangeres par quelijues mij/ionaires de la C. de J. XXX?. Recueil. Wij zullen eenige trekken uit 's mans brief diesaangaande overfchrijven. Dieu, dit-ü, qui tient dans fes mains les coeurs des Rois, fa tellement dispofé en notre faveur, que nous avons beaucoup a nous louer des hontés, dont il nous konore. Ce ft un Prince, qui voit tout par lui mime; plein de droiture c? d'équité, il ne fouffre pas qu'on commette la moindre injufticc. Doux & accejjible il écoute avec plai-  190 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Toen nog regeerde Kien Long. Hij ftierf in het begin van het jaar 1779 op eene reis, welke hij deed, plaifir rinnocent, qui fe juflifie; mais prompt & fevere il humilie £f punit Voppreffeur. II eftime les MiJJionai- res, il les honore de fon amitié, & il a defendtt de les inquietter fous quelque pretexte, que ce fut. Son Gouverneur etoit plein de Refpecï pour notre fainte Religion, cif il a ji hereufement reuffi a lui en infpirer une jufte idéé, que le premier Ouvrage, que fa Maje/Ié apublié, ti'eft, pour ainfi dire, qu'un tiffu de maximes 6j? de principes, qui fuppofe dans ce Monarche la connoiffance le plus etendue de la Religion Naturelle. Het werk , waar van Pater Cibot in deezen brief, als het eerde uitgegeeven gefchrift van den Keizer, gewag maakt, zal buiten twijfel het vermaarde Tartaar fche Dichtfiuk van hem zijn, 't welk in het Fransen is overgezet door den Jefuit, Pater''Amiot, en het licht ziet onder den tijtel van Eloge de la Fille de Moukden. Dit werk is in het Fransch uitgekomen in 't jaar 1770. En zo men eenen Franfchcn Munnik gelooven mag in zijne Lettres Chinoifes, Indiennes c5? Tartares aMonfieur Paw p. 2, moet er in hetzelve veel fchoons zijn. Deeze had dit Gedicht in gezelfchap met eenen anderen liefhebber geleezen, en laat er zich dus over uit. Nous fumus frappés d'un égal etonnement; favoue que f et ais charmé de eet te morale tendre, de ceite vertu bienfaifante, qui rcfpire dans tont l''ouvrage de FEmpereut. Comment, difaisje, un hom me chargé dufardeau d'un fl vafte Ro-jaume a-t-il pu trouver du temps pour compofer un tel poëme ? Comment a-t-il eu un coeur ajfez bon pour donner de telles lep ons a cent cinquante millions d* hommes, & affez de jufteffe d'efprit pour faire tant de vers , fans faire danfer les montagnes, fans faire enfuir lamer, fans faire fondre le  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i9, deed door de Provintiën van zijn Rijk. Een jonge Prins is zijne opvolger geworden, dan van deeze: gezindheden en gedraagingen omtrent de Kristenei hebben wij geene egte berigten. Laat ons nu eens zien, wat de Roomschgezindet ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst ondernomen hebben in Afrika. In het begin van deeze eeuw reisde een Kapufijner Geestlijke,. met naame Antoon Zucchelli, na de Kusten van Kongo gelegen beneden de Middellijn, aan den Zuidwestkant van Afrika, en wel bepaaldlijk na het Koningrijk Kongo, met oogmerk, om de aldaar woonende menfchen, die den naam van Kristenen voeren, maar fchier niets van de daad hebben, tot beter Kristenen te maaken. Doch 's mans poogingen, en die van le SoleiltJlaLune? Mais comment une nation au ft vive&> auftfenfible que la notre a-t-ellepu voir ce prodige avectant dUndiferencef Ook heef: de Keizer naderhand nog uitgegeeven een Gedicht, behelzende eene Gefchiedenis van de verovering des Koningrijks der Eleuthen , van welk Schlegel melding maakt in zijne Kirchengefch. des XVIII. T bl 82. Kien Long is onder de Tartaar fche Chineezen de'eerfte letterkundige geweest, die Tartaarfche Verten geleverd heeft. Pater Parenin, die dertig jaaren lang in China gei weest is, berigt ons, dat voor Keizer Kien Long , deTartaaren niet in ftaat geweest zijn een Vers in hunne taal te vervaardigen, en dat, wanneer zij Chineefche Verten wilden overzetten in het Tartamsch, zij verpligt waaren zulks in Profa te doen. Voyez le Tome IV. de la Collecïiol duPere du Halde, page 85. & Lettres Chinoifes, Indien«es & Tartares p. 4. i Over de onderneemingen der Roomschgezindenop de AfrikaanfcheKusten van Kongo, Loango, Sog«0, Angola, Angoij, Zonzo, Zanguebar, Mo-  tiomolapa, en óp het Eiland Ma dagaskar. i9i KERKLIJKE GESCHIEDENIS van zijne Medezendlingen, welke hem volgden, hebben weinig goeds uitgewerkt. De toeftand der Kristenen was daar allertreurigst. Zij lagen verzoopen in eenen vuilen afgrond van de fchandelijkfte ondeugden, en van de onbegrijpelijkfte domheid. Zij pleegden zelfs Afgoderij met bokken en andere beesten, en waaren zeer overgegeeven aan de tooverkunst. Voor het overige hadden er eenige Godsdienftige gewoonten bij hen plaats, die van Kristlijke herkomst waaren. Voor denken en redeneeren waaren zij niet vatbaar, zo het fcheen, ten minften hunne zielvermoogens hadden door Afgoderij en bijgeloof alle noodige werkenskracht daartoe geheel vcrlooren. Zij waaren flaaven van eene Godsdienftige angstvalligheid. Uit hoofde hier van vonden de Zendlingen bij hen zo zeer geenen tegenftand, als wel onverfchilligheid. Zij onderwierpen zich enkel uit eene bijgeloovige vrees voor onheilen aan de Zendlingen. En de vloek van den ban, dien de Zendlingen nu en dan tegen hen uitfpraken, deed hen zidderen en beeven. Zelfs de Koning werd er door verfchrikt, en in bedwang gehouden, op zijnen troon. Dit ontftond vooral daar uit, dat hij een Vafal was van Portugal, van het welk hij, in geval van ongehoorzaamheid aan Europeefche Kristen Leeraars, nog grooter vernedering te gemoet zag, dan hij reeds ervaaren hadde. Staatkunde en bijgeloof verhinderde hen dan, om de Zendlingen van daar te drijven, en deed hen, daar zij zich dit niet durven onderwinden, van dezelven-alles, zelfs itokflagen, verduwen. Meer dan ééns is het gebeurd, dat Zucchélu, of één der andere Zendlingen»  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 193 gen, zulke gevoelige middelen heeft gemeend, in 't werk te moeten fteilen, om hen in hunne bijgeloovige dwaasheden of Afgodifche ondeugendheden te keer te gaan, wanneer zij na geene redenen luisteren wilden. Dan noch met woorden noch met geweld van daadlijkheden hebben de Zendlingen onder dit volk iets goeds kunnen uitvoeren. Voor eenen tijd waaren zommigen wel fchijnheilig, m het beoefenen van den Godsdienst, zo als die hun door de Zendlingen werd voorgefchreeven; dan het duurde niet lang, of het bedrog en de boosheid fmeet het masker af, om weder openbaare Afgoderij te kunnen pleegen, en andermaal de bijgeloovige gebruiken des lands optevolgen. Het Gezantfchap fchijnt dus eindelijk om die redenen ook opgeheven te zijn. Doch in het jaar 1768 zijn er toch weer eenige Geestlijken heengegaan, die er van nieuws op gewerkt hebben , om dit volk te verbeteren. Wat het gevolg hier van geweest is, melden ons de berigten der Zendlingen uit Afrika niet. Alleen weet men, dat het volk, en ook de Koning niet, zich tegen deeze herhaalde onderneeming gekant heeft. Denklijk is dit Gezantfchap nog in weezen. Ten laatstgenoemde jaaren lieten zich ook eenige Zendlingen neder in het aan Kongo grenzende Koningrijk Loango, doch deezen trokken er, uit hoofde van ligchaamsönpaslijkheden , weder van daan ten jaare 1768. Bij deeze gelegenheid reisden zij door Sogno, 't welk voormaals tot Loango behoorde, maar tegenwoordig zijnen eigen Koning heeft. Hier vonden zij duizenden van Kristenen, die hen met zeer liefde ontvingen, en hun groote hooga'chI. Deel. N ting  i94 KERKLIJKE GESCHIEDENIS In AbijsfiK/ë.isltaande deeze eeuw, niet: door de Roomfchen ondernomen. ting betoonden. De Koning zelf was een Kristen. En, zo men verhaalt, was deeze tot het Kristendom bekeerd geworden door den genoemden Zuc- chelli. In de Koningrijken Angola, Angoij, Zonzo en meer anderen, allen in den omtrek van Kongo liggende, melden de Roomfche Zendlingen in hunne berigten, dat ook de prediking van 't Euangelie niet vruchtloos geweest is. Op de Kust van Zanguebar, aan de Indiaanfche Zee, eene lange ftreek lands, op den oostkant van Afrika, zijn eenige Portugeefche Zendlingen geweest. In het daaraangrenzende Monomotapa hebben de Jefuiten iets ondernomen. En op het daar tegen over liggende Eiland Madagaskar zijn insgelijks onderneemingen gedaan, om de Roomfche geloofsleer voortteplanten. Doch aan alle die plaatzen is niets of weinig van aanbelang ter deeze opzicht uitgevoerd. In Abijsfiniè' hebben de Roomschgezinden in deeze eeuw zich niet durven onderwinden, iets in 't werk te Hellen, om de daar zijnde Kristenen, die tot de Griekfche of Oosterfche kerk behooren, aan de magt van den Heiligen Vader te Rome onderworpen te maaken. Daar toe hadden zij hun best gedaan in de zestiende en de zeventiende eeuw, maar met eenen ongelukkigen uitflag. De Abijsjinifche Kristenen hadden bij eene droevige ervaaring geleerd, hoe heerschzuchtig, hoe dwangziek, hoe geweldig en wreed de Roomfche Geestlijkheid, toen dezelve 's Pauzen rechtsgebied reeds aanvanglijk onder hen gevestigd had, omtrent hen geweest was; en dit had hun een' zodaanigen fchrik tegen alles, wat naar  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 195 naar eenige onderneeming van 's Pauzen vvege, om hen met zich te verëenigen, zweemen mogt, ingeboezemd, dat bij een openlijk bevelfchrift van den Keizer verbooden waare geworden, eenen Europeaan den ingang in het Rijk te verkenen. De Rijksgrenzen werden uit dien hoofde zorgvuldig bewaakt; en een Roomfche Zendiing, die ftout genoeg was, om op de eene of andere wijze vermomd binnen te fluipen, kon verzekerd zijn, dat, zo hij ontdekt wierd, 's Keizers bevelfchrift met de grootfte gefirengheid rechterlijk tegen hem zoude worden uitgevoerd; zo hij onder de ruuwe handen van het verbitterd gepeupel niet reeds eerer zijnen dood vond. Voorbeelden daar van zijn er in de tweede helft der naast voorgaande eeuw geweest. Om die redenen hebben dan ook de Roomschgezinden in deeze eeuw het niet durven waagen, de Zendingen derwaarts'te hervatten. Wel verhaalen Lafitau en Reboulet in hunne afzonderlijke Leevensbefchrijvingen van Paus Clemens den elfden, dat de Keizer van Abijsfinië ten jaare 1703 aan den Roomfchen Paus verzocht heeft, om Zendelingen in zijn Rijk te doen komen , ten einde die het volk onderwijzen mogten, en dat deeze Monarch ten jaare 1712 in de daad zich aan den zetel van Rome onderworpen zoude hebben. Doch dit verhaal is een louter verdichtzel van de Jefuiten. Het bovengemelde bevelfchrift van den Keizer, weet men zeker, dat nog in zijne volfte kracht was ongeveer het jaar 1720. Zelfs de Monofijfietifche Kristenen, die uit Egijpte kwamen, werden in Abijsfinië toen nog op looden fchoenen, zo als men fpreekt, N a na.  196 KERKLIJKE GESCHIEDENIS nagegaan (*). En hoe zouden dan de Abijsjiniërs zich met de Roomschgezinden verbroederd hebben? Wijders verhaalen de Roomschgezinden, dat in het begin van deeze eeuw drie Franciskaaner Monniken in dén der Abijsfinifche wingewesten, met naame Condar, 't welk aan den Keizer toebehoort, doch eenen eigen Koning heeft, zouden geweest zijn, met dat gevolg, dat zij den Koning ter omhelzingvan het Roomfche geloof overgehaald hadden, doch dat, na de onttrooning van deezen Koning, zij onder het bewind van deszelfs opvolger, ten jaare 1716, zouden zijn doodgefteenigd. En ook dit verhaal moet om bovengemelde redenen in twijfel worden (*) Zie verder Moshf.ims Kerklijke Gefchiedenis VIII. D. bl. 207-214. De Egijpti/che Monofijfieten, die eenmaal binnen de paaien van het Abijsfinifche Rijk waaren gekomen, hadden geene vrijheid, om na hun eigen land weder te keeren. Men fchijnt dus in Abijsfiniï alle gemeenfchap met andere Kristennatiën geheel afgefneden te hebben, uit vreeze van door verbindtenisfen met dezelven fchipbreuk aan het geloof te lijden. Mosheim bevestigt dit alles met getuigenisfen van Maillet in zijne Defcription d'Egijple P. I. p. 325. en van le Guano in zijn fupplementum ad Lobonis Itinerarium Mthiopicum P. I. p. 222. De Broeders van Heurnhut zouden dus ook, indien zij eens het geluk hadden gehad, aan de grenspaalen van Abijsfinië te komen, vrij wat werks gevonden hebben, om veilig dit Rijk binnen te reizen, en aan de grootfte gevaaren bloot gefteld zijn geweest. Onderneemingen van dien aart, hoe goed ook de oogmerken zijn moogen, zijn volftrekt niet raadzaam.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i97 den getrokken. Daar te boven is hetzelve, zo als het van de Roomschgezinden opgegeeven wordt, met zo veele onwaarfchijnlijke bezonderheden opgevuld, dat het daar door alleen zijne geloofwaardigheid verliest. Beter ingang en meer voorfpoed, dan in Afrika, hebben de Roomschgezinden gehad in Amerika, welks voornaamfte Provintiën hunne Koningen veroverd, en aan hunne kroonen hadden weeten te hangen. In dit werelddeel waaren de Roomschgezinden op zeer veele plaatzen heeren en meesters van de geweetens der menfchen, zo wel als van derzelver vrijheid, die zij hun met geweld ontnomen hadden. Altoos zij gedroegen zich als zodaanige Geestlijke despooten. Duizenden van Wilden werden door de met bloed bevlekte wapenen van eenen woesten hoop Europefche deugdnieten, die van de wenken hunner Priesters afhingen, tegen wil en dank, gedwongen den Kristlijken Godsdienst aanteneemen, en zich te laaten doopen. En zulks werd te Rome aangemerkt als een zegen, dien God op het werk der Amerikaanfche Zendlingen geliefde te leggen! De overigen werden aan den arbeid der Geestlijke vaders overgelaaten, die hen dan ook voor een groot deel bekeerden; doch veelen derzelver lieten zich meer door de vreeze, dan wel door overtuigende redenen van een goed onderwijs, tot de belijdenis der Kristlijke geloofsleer overhaalen; en hier mede was men ook te Rome zeer wel te vreede: 't getal van 's Pauzen aanhangelingen werd er toch door vermeenigvuldigd, en zijn gebied werd er door uitgebreid. De Roomschgezinden hebben N 3 hun- OrHerneemi 'gen der RoomschgezindeiilnAma ika.  198 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Onderneemingen te Kuenza in Zuid-Amerika. hunne bezendingen gehad in Zuid- en Noord-Amerika, doch meest in Zuid-Amerika. En van dezelven willen wij hier afzonderlijk gewaagen. In Zuid-Amerika hebben de Spaanfchen en Portugeefchen onmeetlijke landen in bezit, waarin zij reeds in de voorige eeuw den ftandaart van het Kristendom geplant hadden. Dit werk hebben zij in deeze eeuw fteeds voortgezet. Derwaarts zijn van tijd tot tijd verfcheiden gezelfchappen van Munniken, die het kloosterleeven moede waaren, afgezonden. Wij zullen Hechts van twee voornaame Zendlingfchappen gewaagen. 't Eerfte, 't welk wij hier in aanmerking neemen, bevindt zich te Kuenza in Peru. Hetzelve is gedicht door eenen Jefuit Pater Willem Detre in het jaar 1706. Die man, zo men ons berigt, bekeerde, met behulp van zijne Medezendlingen, aldaar verfcheiden natiën; deezen waaren de Itukalis, de IJameos, en de Inquiavates. De wijze, waarop hij de laatstgenoemden tot de omhelzing van den Kristlijken Godsdienst bragt, is vrij zonderling. Dit volk, wild en woest zijnde, was in het eerst zeer onhandelbaar. Dan het gelukte hem, door de magt en list der bekeerden uit de twee andere natiën, twee honderd van die Wilden gevangen te neemen. Dezelven ftak hij onder de bekeerde volkplantingen, en liet ze in het Kristengeloof onderwijs geeven: 't welk ten gevolge had, dat toen hij ze twee jaaren daar na weder in vrijheid ftelde, en na huis liet trekken, zij veelen hunner landgenooten bekeerden, en met deezen eerlang twee groote gemeenten uitmaakten. Detre werd 'in het jaar 1727 Rector van het Jefuitenkol- le-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 199 kgie te Kuenza. Aldaar zijn door hem verzameld drie gemeenten, die deels uit Spaanfchen, deels uit Mistiefen, doch grootendeels uit Indiaanen beftaan. Het andere gezantfchap, waar van wij hier melding dienen te maaken, is dat van Paraguaij, gelegen tusfchen de Rivier La Plata en Brofilië. Na dit Paraguaij, zijnde een land van aanmerklijke uitgeftrektheid, ongeveer vier honderd mijlen in den omtrek groot, waaren in de naastvoorige eeuw verfcheiden Spaanfche Jefuiten gegaan, om aldaar een gezantfchap opterigten, en onder de Indiaanen het rechtsgebied van den Paus uittebreiden. En hebben de Jefuiten ergens het belang der kerk uit het oog verboren, en hunne eigen winstgierige inzichten zoeken vervuld te krijgen, dan hebben zij het hier in Paraguaij gedaan. Een aanzienlijk getal van ^ deeze trotfche en listige Geestlijken had zich in dit land zo vastgenesteld, en zo onafhanglijk gemaakt van den Roomfchen Paus, zo wel als van den Spaanfchen Koning, dat men er verbaasd over moet ftaan. Dan hier ook hebben zij hunne geheele orde den ftrop om den hals gehaald, die haar eindelijk den doodfnik heeft doen geeven. Nergens is de valschheid, het bedrog, en de godloosheid deezer orde zo aan den dag gekomen, als hier. Nergens hebben zij zich zo veriichtlijk, en hunnen geheelen ondergang zich zo waardig gemaakt, als hier. Het eene en andere zal nader blijken uit een kort verflag, 't welk wij onzen leezeren, van 't gene zij in Paraguaij verrigt hebben, leveren willen. Zo dra de Jefuiten in de voorige eeuw zich onder de bewooners van Paraguaij nedergezet hadden, en N 4 zij Merkwaardige verrig:ingen der Jefuiten in °araguaij.  200 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zij in het bekeeren van veelen derzelven taamlijk wel gedaagd waaren, werden zij er op bedacht, om langs allerhande flinkfche wegen dit land den Spaanfchen Koning, aan wien hetzelve toebehoorde , afhandig te maaken, en in hunne magt te krijgen. En dit is hun ook vrij wel gelukt. Zij blinddoekten den Koning van Spanje; en wat ook doorzichtige Staatsmannen, die hunne ongeoorloofde bedrijven wel befpeurden, den Vorst daar van mogten voorhouden, zulks werd van hem niet geloofd. En wanneer al eens de Koning iets begon te merken, dat niet goed was, gelijk ten jaare 1731, toen er een opftand onder de Indiaanen plaats greep, dien men aan de Jefuiten toefchreef, wisten deeze behendige Geestlijken, onder allerlei fchoone woorden , 's Konings blinddoek zo ftijf aautebinden, dat hij van het geheim toch niets ontdekte. Zij hadden in dit land, onder allerlei listige 'voorwendzcls, over de inwooners, over derzelven bezittingen, over derzelven vrijheid, over derzelven geweetens, met één woord over alles, eene fouvereine magt zich aangemaatigd, die alle de paaien van billijkheid en rechtmaatigheid overfchrijdde. Zij hadden van dit land eene Republiek gevormd, waar van 't beftuur in de handen der gedeependen van hunne orde berustte, en zo Aristokratisch was, als het bij mooglijkheid zijn konde. De waare inzichten van dit beftuur verborgen zij zodaanig voor alle Spaanfchen en Indiaanen, dat er nooit iets van uitlekte. De Indiaanen binnen 's lands moesten tot één toe den Kristlijken Godsdienst omhelzen, en openlijk waarneemen; dan in de woestijnen, die om  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 20i om het land heen lagen, lieten zij met voordacht de Wilden onbekeerd daar heen leeven, ten einde zij tot een' voorhoede konden dienen, om andere Spaanfchen, die zich in Amerika ophielden, van hun te rugge te houden. Zij hadden eene aanmerklijke krijgsmagt opgerigt, die in Regimenten, Bataillons en Kompagniën, naar de Europefche manier, verdeeld was. Zij hadden fterke vestingen aangelegd , die van binnen, gelijk de vestingen in Europa, groote ftraaten, en fchoone gebouwen in zich bevatteden, en waarin eene genoegzaame bezetting van Soldaaten lag. En zij hadden in deeze Republiek ongeveer vijftig groote Parochiën gefiïcht, die met eikanderen een getal van ongeveer anderhalf honderd duizend zielen, doch eer minder dan meer, uitleverden. Deeze allen waaren, in den volftrekften zin, flaavèn van zo veele kleine Koningen, die het landbeftuur onder eikanderen hadden aangeflaagen, en in alles hun willekeurig gezag lieten gelden. Overheerfching, knevelarij, onderdrukking, entijranniewerd van deeze despooten, op zulk eene looze wijze, en zo onder fchijn van zachtheid, uitgeoefend, dat zij, die er de flagtöffers van waaren, de arme Indiaanen, hunne flaaffche kluisters met ftille onderdaanigheid droegen. De Jefuiten waaren onafhanglijk in alles, en gebruikten eene onbepaalde magt. De een was zelfs niet ondergefchikt aan den anderen. Allen waaren zij even groote meesters. Alleen hadden zij aan hun hoofd eenen Provintiaal, die het beflooten en vastgeftelde ten uitvoer bragt. Doch deeze ftond, gelijk men ligtlijk zal begrijpen, onder den Generaal der ganfche orde; en zo ziet N 5 men,  Ontdekt bedrog der Jefuiten in Paraguaij. £02 KERKLIJKE GESCHIEDENIS nen, hoe het geheele Genootfchap der Jefuiten, loor Europa, Azië en Amerika verftrooid, met' deeïe Paraguaijfche zaak heimlijk gemoeid was. De incomften, die door den handel in vee, goud, manu~aktuuren en andere dingen, maar inzonderheid door len handel in zeker zoort van Thee, Paraguaij geïeeten, welke in Amerika zeer fterk gebruikt wordt, aarlijks zeer hoog liepen, werden door de Jefui\en ingegaderd, en 't gene ter onderhouding van hun Gezantfchap niet gebruikt werd, vloeide in de fchatkist hunner orde. Dus mestten zich de Jefuiten in Paraguaij van het zweet hunner onderdaanen vet, gaven deezen van hunnen overvloed, zo veel als zij misfen wilden , en verzonden het rijklijlc overfchot aan hunne Broeders in Europa, 't Getal der Jefuiten, die zich in dit land bevonden, wordt begroot op vier honderd. Dan geen bedrog, hoe behendig en voorzichtig het ook gepleegd mag worden, kan op den duur verborgen blijven, 't Komt eindelijk aan den dag. Zij, die bedroogen worden, krijgen van tijd tot tijd achterdocht, geraaken geduurig in nieuwe twijfelingen , hoopen nog eenigen tijd het beste, maar vreezen het ergfte, en éénsklaps doorgaans worden zij ten laatften, tot hun groot leedweezen, met het overzien van hun gewis nadeel, gewaar, hoe fchandelijk zij door hunne fchijnvrienden misleid en bedot zijn. Zo ging bet ook hier met den Koning van Spanje. De Jefuiten kwamen allengs bij hem in verdenking, en evenwel hij kon zich van hunne trouwloosheden niet overtuigen laaten. Dan ten laatften gebeurde er iets, 't welk hunnen boozen han-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 203 handel zo duidlijk aan het licht bragt, dat er geen misverftand hieromtrent meer plaats konde hebben. De Koning van Spanje, Ferdinand , de zesde, en de Koning van Portugal, Johannes, de vijfde, llooten ten jaare 1750 een verdrag over de grensfcheiding van hunne veroverde landen in Zuid-Amerika. Bij deeze gelegenheid ftond Ferdinand aan Johannes af eenige distrikten van Paraguaij, gelegen aan den Brazilifchen bodem, dien de Portugeefchen reeds zedert 1501 bezeten hadden. Dit was den Jefuiten een doorn in den voet. Terftond waaren zij er op bedacht, om de uitvoering van deeze gemaakte fchikking achter wege te doen blijven. Eerst waaren zij er heimlijk op uit, om een vuur van onëenigheid tusfchen de beide Koningen te ftooken; doch dit wilde niet aan den gang. Ten jaare 175a verfcheenen in Amerika de Grenskommisfarisfen aan de Rivier Uraguaij, alwaar, volgens het verdrag, verfcheiden dorpen aan den Portugeefchen Koning zouden worden toegemeeten. En nu wisten de Jefuiten onder een en ander voorgeeven met fchoone redenen te bewerken, dat dit voorgenomen werk eenige maanden uitgefteld wierd. Deezen tusfchentijd trachtten ze zich ten nutte te maaken, met de Indiaanen op te ruijen, tot tegenftand toe te rusten, en in eenen volkomen ftaat van verdeediging te brengen. Beide de Koningen waaren zo blind niet meer, of zij hadden hier reeds voor gevreesd, en dus eenige troepen in gereedheid gehouden, die zo dra er eenige muiterij onder de Indiaanen mogt befpeurd worden, de zaak met geweld zouden doorzetten. En zo ontflamde in het jaar  aq4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS' jaar 1753 tusfchen de verëenigde magt der Spaanfchen en Portugeezen, en die der Indiaanen en Jefuiten een heftige Oorlog. De Jefuiten lieten zich wel niet openlijk zien, maar waaren de heimlijke aanvoerers van alles, gelijk naderhand ten klaarften gebleeken is. 't Geluk was van het begin aan op de zijde der Jefuiten en Indiaanen. De Spaanfchen en Portugeezen werden van de Indiaanen, toen het tot een hoofdtreffen gekomen was, zodaanig afgeklopt, dat zij den aftogt blaazen, en versch volk, zo wel als nieuwe bevelen, uit Europa ontvangen moesten, indien zij den vijand anderwerf zouden trachten tot zijnen pligt te brengen. Dit was in het laatst van het jaar 1754. 't Gene zij verlangden , bekwamen zij. De Koning van Spanje zond zijnen Generaal duizend man ter verfterking toe, en bevai hun den Oorlog voorttezetten. 't Laatfte deed ook de Koning van Portugal. Maar wat was duizend man ter verfterking, daar de Jefuiten hen uit hun land meer dan twintig tluizend welgeregelde en geoefende Soldaaten op het lijf Huurden? In Sprokkelmaand des jaars 1756 fneuvelden er, wel is waar, twaalf honderd Indiaanen, doch het groote overfchot was magtig genoeg, om den Spaanfchen en Portugeezen het doordringen te beletten, en tot het fluiten van een, voor dezelven niet zeer voordeelig, verdrag met hun te noodzaaken. Dus eindigde deeze krijg. Maar dus moesten ook de Spaanfchen en Portugeezen voor de Jefuiten onder doen. Intusfchen was het, ftaande deeze onlusten, duidlijk gebleeken, dat de Jefuiten de roervinkeu waaren geweest, en terwijl de Indiaanen vochten, over  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 205 over alle de krijgsïnrigtingen het beitel hadden gehad. Zulks was inzonderheid middagklaar te zien uit eenige ontdekte papieren, waarin de Jefuiten den opftand tegen Spanje en Portugal met kracht en geweld aanvuurden. In die papieren ook, verhaalt men, dat de Jefuiten, om in deezen hun oogmerk te bereiken, de taal van den Kristlijken Godsdienst op de fchandelijkfte wijze misbruikten (*> Geen wonder was het dierhalve, dat de Ko- (*) In deeze papieren, zo men verhaalt, werden de volgende grondftellingen met meer anderen geleezen. „ De Spanjaards en Portugeezen zijn van God vervloekt. Die een' Spanjaard of Portugeesch om hals brengt, kan veilig ftaat maakeu, dat hij zalig zal worden. Die in den flag met de Spanjaards en Portugeezen fneuvelt, wordt zeker zalig. Al wie de grenzen van ons gebied mede helpt uitzetten, zal in het Paradijs onder alle de Dochters van God vier zeer fchoone vrouwen hebben. Al wie in de ongenade der Kaus (dus heetten de Jefuiten bij de Indiaanen) gevallen zijnde, Iterft, zal volftrekt niet zalig worden." Indien dit verhaal waariichtig is, tekent het de Jefuiten als de fnoodfte fielten, die immer onder befchaafde Kristennatiè'n op den aardbodem geleefd hebben; dan er zijn redenen, waarom men dit verhaal in twijfel mag trekken. Ee!ne deezer redenen is, dat men in het berigt daar van bij Horenjjërg in zijne Pragtn. gefch. des Ordens der Jefuiten D. II. bl. 2248. en volgg. en in de Republique des Jefuites N. I. p. 45. en volgg. bezonderheden aantreft, die tegen bekende eebeurenisfen fchijnen in te loopen, en een zeer onwaarachtig voorkomen hebben. Onder de vijanden der Jefuiten zullen gewis ook menfchen geweest zijn, die der waarheid wel  2of5 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Koning van Spanje, na zulk eenen vernederenden Vreede met zijne muitende onderdaanen te hebben moeten maaken, waar van alleen de Jefuiten oorzaak waaren, de geheele orde van deeze Geestlijken met oogen van verontwaardiging voortaan aanzag , en dezelve met den tijd de fterkfte blijken van zijn rechtmaatig ongenoegen ondervinden deed. De Jefuiten meenden, nu zij den Spaanfchen Koning overmand hadden, dat hij het in 't vervolg wel laaten zoude, hun de oppermagt in het land van Paraguaij te betwisten. Dan in deeze meening werden zij droevig te leur gefteld. Hunne val was nader bij, dan zij wel dachten. De Koning nam eerst het befluit, om de Jefuiten uit Spanje te jaagen. En hij voerde het meesterlijk uit, zonder dat één eenige van die Geestlijke vaders vooraf er iets van gemerkt had, in den nacht tusfchen den eerften en tweeden van Grasmaand des jaars 1767. Hij liet alle Jefuiten op het onverwachtst opligten, en vervolgens als ballingen na Italië wechvoeren. En nu werd het ook hunne beurt in Amerika. In alle de Amerikaanfche landen, die aan de Kroon van Spanje hingen, moesten de Jefuiten hunnen post verlaaten en vertrekken. Of nu zulks in Paraguaij wel vlotien zoude, baarde zeker bedenking. Dan 't gene met geweld en kracht van wapenen niet raadzaam was, beproefde de Koning van Spanje met bedaardheid en overleg ten uitvoer te brengen. En hierin flaag- wel hebben durven fpaaren, om aan laster en leugen te kunnen bod vieren, en zo doende deeze verachte orde zo afzichtig af te kleuren, als hun mooglijk was.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 207 Haagde hij bij uitltek wel. Voorheen had hij geen ander oogmerk, dan om de Jefuiten hem gehoorzaam te doen zijn, maar nu bedoelde hij niets minder, dan hunne geheele magt te breeken, en hen voor altijd wech te drijven. Hij vertrouwde dit belangrijk ftuk werks toe aan zijnen Stadhouder te Buenos Aijres, Don Frans Bukarelli, een' man, in wien met het aanzien en gezag, 't welk hij bekleedde, voorzichtigheid, wijsheid en beleid verëenigd was, en op wien volkomen ftaat was te maaken. Deeze bewerkte zonder dat er een druppel bloeds geftort wierd, zonder fJag of ftoot, het vertrek der Jefuiten uit Paraguaij op zulk eene wijze, dat 's Heeren hand in dit bedrijf duidlijk zichtbaar was. Zo zijn toch Vorften meenigmaalen de werktuigen der Voorzienigheid, om het heil der kerk te bevorderen. De Gefchiedkunde bevestigt dit met veele voorbeelden. Ook was het zonderling dat de Indiaanen over deeze opheffing van het geestlijk gezantfchap, en het uitbannen van hun gezagvoerende Overheden geen misnoegen getoond hebben. Dan mooglijk is deezen menfchen vooraf wel eenig denkbeeld van de vrijheid, waarop zij aanfpraak hadden, en een afkeer van de flaavernij, waar onder zij zo lang gekromd waaren geweest, heimlijk ingeboezemd, met dat gelukkig gevolg, dat zij, hunne harde Heeren moede zijnde, hen met blijdfchap zagen wechreizen. En waarom zouden ze dan tegen hunnen Verlosfer zich aankanten? Dus ging de zon des geluks voor de vaders Jefuiten in Paraguaij, daar zij met zo veel luister langer, dan eene eeuw gefcheenen had, fpoedig onder. En de fche- me-  2o3 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Onderneemingen der Roomse hgezinden in Nieuw F; ankrijk mering, die daar door over hunne ganfche orde zich verbreidde, verwandelde eerlang in eenen (tik donkeren nacht, die nu alle haare heerlijkheid, waarmede zij derde half honderd jaaren gefchitterd heeft, voor eeuwig bedekken zal. Na het verdrijven der Jefuiten uit Paraguaij werd de magt, die altijd in éénerlei handen geweest was, verdeeld, 't Wereldlijk beftuur werd aan éénen Spaanfchen Stadhouder, die drie Luitenants onder zich had, aanbevolen. En het Geestlijk bewind werd aan de Dominikaanen, Franciskaanen, en de orde van Sint Maria de Mercede overgegeeven. 't Volk intusfchen werd zeer befchaafd bevonden. Ten deezen aanzien hadden de Jefuiten er veel goeds gedaan. De Paraguaijers waaren ftille Burgers, gehoorzaame onderdaanen, zedige lieden. Handwerken, akkerbouw, en veefokkerij waaren bij hen fchoon in bloei, 't Getal der hoornbeesten onder anderen beliep er zeven honderd negen en zestig duizend, drie honderd drie en vijftig. De Inwooners waaren Kristenen, in naam, maar hun Kristendom fchijnt, wat de daad betreft, over 't algemeen genomen, zeer weinig om het lijf te hebben gehad. Mooglijk worden zij door hunne Geestlijke Leidslieden thands wel beter onderrigt, en dan hebben zij bij de verandering, die zij ondergaan hebben, nog meer gewonnen. Wat nu de Zendlingfchappen in Noord-Amerika aanbelangt. In de eerfte plaatze doen zich hier aan ons op de onderneemingen der Franfche Zendlingen in de Provintiën Nieuw-Frankrijk , en Louifiana. In de eerstgemelde Provintie heeft zich zeer verdienst-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 009 dienstlijk gemaakt Pater Rasles van het jaar 16X9 af tot 1724, toen hij van de Wilden vermoord is geworden. Zeer veele Heidenen zijn onder deezes mans arbeid Kristenen geworden. Na zijnen dood zijn er ten jaare 1730 uit Frankrijk verfcheiden nieuwe Zendlingen heen geduurd, voornaamüjk beftaande uit Jefuiten. En deezen hebben, zo wel door den handel in bevers, als door het uitbreiden des Kristendom onder de Indiaanen het aldaar vrij goedgehad. HunneZendlingsplaats was Qjiebek,tcne buitengemeen fchoone ftad aan de Rivier van Sint Laurentius, en van daar gingen zij onder de Indiaanen ter bevordering van hunne inzichten landwaarts uit. De voorwerpen van hunne zorg waaren inzonderheid de Iroquois. Van deezen hebben zij veelen het Heidendom doen verzaaken. Hoog geeven zij onder anderen op van de Heiligheid eener Irisquoiferin, genoemd Katarina Tekakovita, die zeer voorbeeldig geftorven was. Bij de Grooten d&r natie waaren zij echter niet in aanzien. Deezen durfden wel vlak uit zeggen, dat de Jefuiten er niet komen zouden, indien er geene goede bevers en geene fchoone vrouwen gevonden wierden. In Mexico of NieuwSpanje hebben de Spaanfclie < Jefuiten, ftaande deeze eeuw, ook verfcheiden ge- ' zantfchappen gehad; zo als, bij voorbeeld, in &dc ' Provintiën Pimeria, Sonora, en Kinalo. Veelen j der Indiaanen, aldaar in het wilde omzwervende, zijn door hun getemd, en tot Kristenen gemaakt.' Dan de Spanjaards, zich daar bevindende, hebben den Zendlingen merklijke hinderpaalen in den weg gelegd, door deeze getemde en gekristende Wilden, I. Deel. O \n en Louifiana. )n derr.eelingen der loomschezindeninlexice.  2io KERKLIJKE GESCHIEDENIS Te St. Domingo. Op Kali- fertiië. in plaatze van Afrikaanfche Negers, als flaaven, te gebruiken, en in de zilvermijnen te laaten werken. Anderen, die in de woestijnen woest daar heenen leefden, kreegen dus een' affcbrik van het Kristendom, en van deszelfs Leeraaren, om dat zij de vrijheid beminden, en niet als Ezels arbeiden wilden ten dienste van vreemde Heeren, die hun het land onder de voeten hadden wechgenomen, waaraan zij voorzeker ook geen ongelijk hadden. Meer dan ééns heeft de Koning van Spanje hieromtrent wel verandering zoeken te maaken, doch de Hechte behandelingen, welken de Indiaanfche Kristenen diesniettegenftaande fteeds van de Spaanfche volkplantingen, wier wreedheid tegen de arme Amerikaanen bekend genoeg is, hebben moeten lijden, heeft den voortgang van het werk der Roomfche Zendlingen toch geduurig vertraagd. Ook hebben de Roomschgezinden ten jaare 1704 een gezantfchap opgerigt te Sint Domingo op het Eiland Ilispaniola; welk gezantfchap zich over dit Eiland ten jaare 1743 reeds zo verre had uitgebreid, dat er in eenen omtrek van groot honderd Franfche mijlen negentien Parochiën geteld wierden. Eindelijk moeten wij nu nog gewaagen van een gezantfchap der Roomschgezinden op het SchierEiland Kalifornië, waar het zeer onvruchtbaar is', en waar weinig mcnfchen woonen. Voor 't begin van deeze eeuw wist men niet veel bezonders van ■ dit land. Dan in het laatst van de voorgaande eeuw ten jaare 1697 werd het bezocht van eenen Jefuit Johan Maria Salva Tierra, een' man, die van ijver brandde, om hier het Kristendom te planten. ■ Hij  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. m Hij had bij zich een gezelfcbap van Geestlijken en Leeken, die hem in zijnen voorgenomen arbeid behulpzaam zijn zouden. In het eerfte fcheen hij met zijne medegenooten bij het volk niet onaangenaam te zijn. De meeste Wilden zijn, gelijk men weet, als de kinders; men moet ze lokken, en te vriend zoeken te krijgen met giften en gefchenken. Dus ook ging Pater Salva Tierra te werk bij de Kaliforniërs. Hij deelde aan deeze natie dagelijks eene taamlijke maate van medegebragte tarwe uit, en het gelukte hem, dezelve daar door tot zijn Godsdienstonderwijs te trekken. Doch zo dra de voorraad van tarwe begon te minderen, en de Kaliforniërs daar de lucht van hadden, werden zij balöorig. Zij verachtten den Pater en zijnen geheelen aanhang. Eindelijk konde men geheel niet meer met hun te recht komen. De Wilden wapenden zich, en vingen eenen formeelen Oorlog tegen de Zendlingen aan. Die duurde evenwel niet lang. Men maakte na eenige fchermutzelingen wel ras vreede met elkander. Zo dra er door de Zendlingen maar nieuwe tarwe opgedaan was, en de uitdeeling, zo als voorheen, gefchieden konde, kwamen de Wilden hen weör opzoeken, en alles geraakte weder in eene goede plooi. Op zulk eene wijze hebben de Jefuiten alhier deeze Heidenen, die in de wildernisfen en op de gebergten omzwierven , trachten gelukkig te maaken, en ook indedaad veelen derzelven tot het omhelzen van den Kristlijken Godsdienst bewoogen, hunnen woesten leevensftand doen verlaaten, aan eenen regelmaatigen arbeid gewend, en tot veel beter menfehen gevormd. O 2 Dan  2i2 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Dan zij hebben daar voor dikwerf al veel gevaars en onheils moeten uitftaan. Niet zelden is het gebeurd, dat deeze natie, wanneer zij het niet naar haaren zin konde krijgen, of ergens in verhinderd werd, tegen de Zendlingen opftond, en niet, dan na allerlei verwoestingen aangerigt of bloed vergooten te hebben, tot bedaaren te brengen was. Eens onder anderen hebben zij de kerken, met het gene er in was, geplunderd, en drie Priesters van kar.t geholpen. Na dat, volgens de fchikkingen des Spaanfchen Konings, in dat gedeelte van Amerika, 't welk hem toebehoorde, omtrent alle de Leden van het Genootfchap der Jefuiten, ten jaare 1767, ook die in Kaliforniè' van hunnen post waaren afgelost, zijn er andere Geestlijken in hunne plaats gefield; en deezen waaren uit Spaanfche ouderen gebooren Amerikaanen; maar wat zij er hebben uitgevoerd, is tot nog toe niet bekend geworden. Nu hebben wij al het gene ten aanzien van de onderneemingen der Roomschgezinden ter uitbreiding van de Pauslijke magt in de drie afgelegen werelddeelen belangrijk is, voor zo verre wij weeten, onzen leezeren medegedeeld. Alleen is nog overig, te gewaagen van de hooggegaane oncenigheden, die er hier en daar in Azi'ë tusfchen de Zendlingen hebben plaats gehad, en onze opmerking wel waardig zijn. Hier van zullen wij dus nog het volgende verflag doen. VER-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 213 VERSLAG VAN DE O NEENIGHEDEN DER ROOMSCHE ZENDLINGEN I N A Z I E. Eendragt maakt magt, is het oude Vaderlandfche fpreekwoord, 't welk uit de ondervinding zo dikwerf gebleeken is waarachtig te zijn. Dacht men in honderderlei betrekkingen meer aan de waarheid van hetzelve, bij het onderneemen van belangrijke zaaken, en hield men altijd dezelve in het oog, zonder zich door de tweedragt in kwaade luimen te doen brengen, die de verëenigde krachten van twee of meer perzoonen bij ééne en dezelfde bedoeling noodzaaklijk breeken moeten, men zoude gewis in veele gevallen ongelijk beter flaagen. En hadden de Roomfche Zendlingen in Azië, die toch ook de waarheid hier van bij ervaaring wisten, O 3 zich  2i4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Historisch lieloopvan deonëenigheden der Roomfche Zendlingen in de Oostïndiën, zich door geene twcefpalt immer ontrusten laaten, maar ftaêg in hunne gemeenlchaplijke poogingen ter bevordering van hun groot oogmerk, eensgezind in denken en handelen, fteeds willen ■voortwerken, zij zouden voorzeker ook meer voorfpoeds daar bij gehad hebben. De Roomfche kerk heeft meer, dan eeneeeuw lang, bitter moeten treuren over de verdeeldheid haarer Aziatifche Zendlingen, in dat land, 't welk van de aardrijksbefchrijvers in eenen engen zin de Oost-Indien genoemd wordt (*), en in het uitgeftrekte Keizerrijk van China. Reeds in de naastvoorgaande eeuw is deeze verdeeldheid begonnen , maar in de tegenwoordige eeuw met de grootfte drift, tot merklijk nadeel van het Zendelingswerk, voortgezet. Vau de verdeeldheid der Zendlingen in de Oostïndiën willen wij 't eerst verflag doen. Die verdeeldheid had plaats tusfehen de Jefuiten en de Kapufijnen. Beide deeze zoorten van Geestlijken floegen ter bckecring der Heidenen niet dénen weg in. Den Jefuiten fcheen het te doen te zijn, om maar Naamkristenen te maaken, altoos zij meenden te moogen dulden, dat hunne bekeerden deeze en gene gewoonten en plegtigheden, onder de Indiaanen in gebruik zijnde, aan de hand hielden. Daar tegen verzetteden zich met geweld en kracht de Ka- (*) Hiertoe behooren de volgende gewesten, alwaar de Roomschgezinden hunne gezantfehappen gehad hebben; 'r Rijk van den Grooten Mogol, de Kusten van Malabaar, Koromandcl, Madure, Galkonde, de Koningrijken van Tonkin, Pegu, Ava, Siaiu, Conchinchina, enz.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW, 215 Kapujijnen. En hier uit ontftond een hevig verfchil tusfchen de twee partijen. Om over den ftaat diens verfchils juist te oordeelen, dienen wij wel voorat' iets van de zeden der Indiaanen te weeten. Deeze natie is onderfcheiden in vier bezondere (lammen, of klasfen. De eerfte klasfe is die der Bramannen, beftaande uit Priesters, Koningsraaden, Artzen, Wijsgeeren, Sterrekundigen, en Toveraars. Dit zijn de voornaamfte lieden des lands, en zorriwijlen worden er ook de Koningen uit aangefteld. Doch daar toe worden anders meest verkooren aanzienlijke mannen uit de tweede klasfe, welke die der Xetrtji is, en mede in zeer hooge achting bij het volk (laat. De derde klasfe is die der Nairen; deezen maaken den adel uit, en zijn Oorlogshelden. De vierde klasfe is het uitfchot des volks, en dezelve is weder in verfcheiden kleine onderklasfen verdeeld, waar van de eerfte Chegu, en de laatfte Poelcas genoemd wordt. Allen, die tot deeze klasfe behooren, worden behandeld als flaaven. Gemelde volksklasfen verfchillen van elkander niet (lechts in kleeding, maar ook in leevenswijze. Ieder derzelver zondert zich in alles van de andere af; ook vermaagfchappen zij zich door het huwlijk niet aan malkacT. En over het geheel genomen, vermijden zij alle naauwe gemeenfchap met elkiinderen (*). Dit (*) Ik heb den leezer deeze verdeeling der Indiaanen in zekere Hammen of klasfen dus opgegeeven volgens het berigt diesaangaande van J. C. Vischer in zijnen brief, gefchreeven aan zijnen Vader T. Vischer , te vinden in de Bibl. Brem. Cl. V. p. 758 & 759. Vischer was PrediO 4 kant  aió KERKLIJKE GESCHIEDENIS Dit onderfcheid van volksklasfen onder de Indiaanen verwekte den Zendlingen groote moeilijkheden. De Dramannen verbeeldden zich, dat de Kristenleeraars door hunnen omgang met de laager klasfen zeer verontreinigd wierden, en wilden dus geheel niet met hun te doen hebben. En de nieuwbekeerden van de tweede en derde klasfe wilden in de kerken roet die van de benedenfte klasfe niet Godsdienftig zamenkomen, of zij moesten geheel van eikanderen afgezonderd zitten. Hier kwam bij, dat de Indiaanen niet gemaklijk te beweegen waaren, om, fchoon zij Kristenen waaren geworden , geheel aftezien van deeze en gene volksgebruiken en landgewoonten, zo bij openbaare plegtigheden, als anderszins. Naar dit zwak der Indiaanen fchikten zich de 'Jefuiten. Zij kleedden zich in het gewaad, 't welk de lieden van de eerfte klasfe gewoon waaren te draagen, onthielden zich van het verkeer met de onderfte klasfe , en maakten in alle gevallen tusfehen de bekeerden uit de verfchillende klasfen eene fcheiding. Wijders veroorloofden zij aan de nieuwbekeerde Kristenen het aan de hand houden van eenige overoude en voorvaderlijke gebruiken, betraande in het baaden en wasfehen des ligchaams, en in verfcheiden plegtigheden , bij het eedzvveeren, bij het voltrekken van hunne huwlijken, en bij het begraaven hunner dooden; ook (tonden zij hun, zonder eenige bedenking, toe, naar de gewoonte des lands, hunne voorhoofden te beftrijken met een zeker mengfel, zamenge- (teld kant op de Malabaarfchc Kust, en zal alles wel naau.vkeurig waargenomen hebben.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. or? field uit asch van gebrande koemest en fijn geklopt fandelhout, waaraan het volk uit bijgeloof eene groote heilzaamheid toefchreef. Dit alles werd zeer gewraakt van de Kapufijnen. Deezen begreepen, dat daar door het Kristendom met het Heidendom geheel verzwagerd konde worden; te meer, daar de Jefuiten, dus doende, veel meer Indiaanen bekeerden, dan zij, die in hunne bekeerlingen de regels der kerke ftiptlijk wilden gevolgd hebben. Die onderfcheiden manier van denken en handelen, bij de Roomfche Zendlingen, in de Oost-Indiën plaats hebbende, had reeds ten jaare 1691 tusfchen de Jefuiten en de Kapufijnen eenige fcheuring verwekt. De laatstgenoemden klaagden de anderen fchriftlijk daarover aan bij hun algemeen kerkhoofd te Rome, en vonden gehoor. De Patriarch van Antiochi'è, Karel Thomas van Tournon, gelast van 's Pauzen wege, om de Oost-Indifche zaaken te onderzoeken, ten jaare 1704, diende den Jefuiten aan, dat zij zich van alles te onthouden hadden, wat hun als Zendlingen niet pastte, en zij den bekeerden onder de Indiaanen niets anders zouden toelaaten, dan 't gene met den aart van het Kristendom geheel overeenkwam. En dit bevel werd aangeklemd door eene fcherpe bedreiging van den kerkban, ingeval zij ongehoorzaam waaren. Dan de Jefuiten fioorden zich aan het bevel van Tournon, in 's Pauzen naam hun gegeeven, zeer weinig. De Paus bevestigde, ten jaare 1706, wel plegtig dat bevel van Tournon, en liet de Jefuiten ernfiig waarfchouwen, om zich naar hetzelve te gedraagen: doch zij lieten zich nog even min gezeg0 5 gen, Vervolg.  ai8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS gen, en voeren voort op die wijze te werk te gaan, als zij aangevangen hadden. Hierop verbraken, ten jaare 1708, de Kapufijnen volftrekt alle vriendfchap met de Jefuiten, willende in geenen deele met hun meer Godsdienstig zamenkomen, of eenige kerklijke gemeenfchap oefenen. Visdelu , Titulairbisfchop van Klaudiopolen deed eindelijk ten jaare 1716 de Jefuiten werklijk in den ban; maar ook dit had dezelfde gevolgen. De Jefuiten wisten door het aanzien en het vermoogen, 't welk zij hadden, den banblikfem meesterlijk afteleiden, zo dat zij er zich niet door getroffen gevoelden. De Heilige Vader te Rome, Clemens , de twaalfde, was met de zaak verlegen. Dit kerkhoofd, eene zo magtige orde, als'die der Jefuiten was, niet gcern aan den hals ' hebbende, en voor grooter onaangenaamheden vreezende, indien hij vol hield, vond zich genoodzaakt, het Pauslijk bevel van 't jaar 1704 merklijk te verzachten. Hij deed deezen ftap, die waarlijk zeer vernederend voor hem was, den 13 van Bloeimaand des jaars 1739. In het eerst fcheenen de Jefuiten hier mede wel in hunnen fchik te zijn, en er zich aan te onderwerpen. Doch al ras raakten zij met de Kapufijners, over de wijze van de Indiaanen te bekeeren, het weder geheel oneens. Er ontftonden hier en daar in de Oost-Indien daar over nieuwe beroerten. Men fteide wel alles in 't werk, om het verfchil geheel uit den weg te krijgen: maar zulks fcheen niet mooglijk te zijn. Een der Kerkvifitatoren, uit Europa na de Oost-Indien gezonden, om de zaaken aldaar opteneemen, en de gereczen gefchillen, zo hij konde, bijteleggen, de la Daume genoemd,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. =19 DOemd, begreep, dat de Zendlingen geheel van eikanderen moesten gefcheiden worden, wijl de een voor den anderen het toch nimmer opgeeven zoude. Uit dien hoofde verdeelde hij den kerklijken ftaat in het Rijk van Conchinchina in drie bezondere rin. §en of klasfen, waarin de Zendlingen der drie verfchillende orden, zich in de Indien bevindende, het dienstwerk zouden hebben waarteneemen. De eerfte klasfe, die de beste was, gaf hij aan de Jefuiten; de tweede klasfe aan de Kapufijners, en de derde klasfe aan de Franciskaaner Priesters. In 't begin waaren, zo het fcheen, alle drie partijen hier zeer wel mede te vrcede. Dan het duurde niet lang, of de Jefuiten klaagden weder over onrechtvaardigheid en geweld. Zij zochten ook de Franciskaaner Priesters op de zijde te krijgen. Dit gelukte; en deezé beide partijen fpanden alle hunne krachten in, om het door hunne Broeders in het Vaderland bij den Paus zo verre te brengen, dat de Kapufijners in alles voor bun te bukken zouden hebben, en zij zeiven over hen den baas fpeelen mogten. De Kerkvifitator kwam daar wel ras achter, en was er voort op uit, om den Jefuiten en Franciskaanen aan het Hof van Rome, in hunne trotfche onderneemingen, allerlei hinderpaalen en te leurftellingen te doen ontmoeten. Doch deeze haalde, gelijk ligt te denken valt, zich den haat der Jefuiten en Franciskaanen daar mede zeer op den hals. Die onfclmldige man heeft geweldig te lijden gehad van de Jefuiten in Conchinchina. Waar zij hem plaagen en tergen konden, hebben zij het gedaan, en zomwijlen op eene wijze, die verre beneden hunne waardig-  220 KERKLIJKE GESCHIEDENIS digheid was. 't Gene men in een' hoop jonge lieden, die, los van zin, iets bij de hand vatten, waarover zij zich in rijper jaaren fchaamen, guiteftukken noemt, werd van deeze eerwaardige vaders tegen den goeden man, terwijl hij ziek te bedde lag, fchandclijk in 't werk gefteld. De Bedrijven zijn van zulk eene natuur, dat, daar wij eene Historie van ernftige voorvallen ichrijven, wij ze onzen lcezeren niet eens verhaalen willen (*). 't Verdriet, 't welk de laaggeestige Jefuiten deezen waardigen man, die in den dienst van den algemeenen Opziener der kerk met het beste oogmerk na de Oostïndiën gereisd was, fteeds aandeeden, ging alles te boven. Het was een nagel aan zijne doodkist. Het krenkte zijne gezondheid, en verteerde zijne leevenskrachten. Hij ftierf van hartzeer in Conchinchina den 2 van Grasmaand 1741, in den ouderdom van twee en zestig jaaren. En zo verre ging de haat der Jefuiten tegen hem nog na zijnen dood, dat zij zijne begraavenis niet bijwoonen, en geene zielmis voor hem leezen wilden. Treurig voorbeeld van bitterheid en verguizing in de daad! maar het is het . eenigfte niet, 't welk ons de Gefchiedenis en de ervaaring oplevert. Zulke voorbeelden leeren ons, dat niet allen, die liefde en vreede prediken, werklijk liefde en vreede betrachten, en dat eene itandvastige Godsdienstbelijdenis weinig waarde heeft, in- (*) Zij ftaan te leezen in de Kirchertgefch. des XVIII. J. van Schlegel I. bl. 45-47- en in de famhwg alter und neuer urkunden der Kirchengefch. van Joh. Jak, SlMLERN I. bl. 210-221.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. aai indien de geest van den Godsdienst niet in de daaden zichtbaar is. 't Gene de la Baume in de Oostïndiën, geduurende zijn verblijf aldaar, verrigthad, werd na 's mans dood evenwel te Rome goedgekeurd. De Paus bevestigde het door de la Baume gegeeven dekreet, omtrent de verdeeling van den Conchinchineefchen kerkftaat: alleen maakte hij eenige verandering ten aanzien der klasfe, die aan de Franciskaanen was toegeweczen. De Jefuiten wonnen dus met al hun gemor en gewoel niets met'al. Ten laatften volgde er in het jaar 1744 den 7 van Wijnmaand eene Bulle van Paus Benedictus , den veertienden, waar bij de Jefuiten in de Oost-Indiën gelast werden, niet toetelaaten, dat de Godsdienstoefeningen der Roomfche kerk immer door Heidenfche bijgeloovigheden, van welken aart ook, bezoedeld en ontluisterd wierden. De Bulle begon met de woorden Omnium Sollicitudinum etc. Of nu de Paus zijn oogmerk in deezen bereikt heeft, en de Jefuiten hem gehoorzaamheid beweezen hebben, is iets, dat wij met geene zekerheid melden kunnen, wijl de berigten, uit de Oost-Indiën na dien tijd gekomen, daaromtrent niets bezonders, zo het fchijnt, behelsd hebben. Dan het ftaat te denken, dat zij zich naar het bevelfchrift van den Roomfchen Bisfchop zo zullen gedraagen hebben, als ze altijd gewoon zijn geweest te doen, omtrent de bevelen van den Heiligen Vader, die met de gevoelens van hunne orde niet zeer ftrookten, of met andere woorden, dat zij het bevelfchrift met eerbied wel aangenomen, maar met verachting aan eene zijde zullen gelegd hebben. Nu  222 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt van de hoog geloopen onveiligheden der Roomfche Zendlingen in China. Nu moeten wij onzen leezeren een berigt geeven van de onëenigheden der Roomfche Zendlingen in China. Dezelven zijn nog wel zo hoog geloopen, als in de Oost-hdi'ën. De grondleggers der kristenkerk in China zijn geweest drie Italiaanfche Jefuiten , die in het laatst der zestiende eeuw aldaar gekomen waaren (*). Een van dezelven was de hier voor genoemde Mattiieus Riccius, die misfchien de geleerdfte en verftandigfte Zendiing onder de Heidenen geweest is, welken de Roomfche kerk konopleveren. Deeze man maakte in China zulken hoogen opgang, dat eene groote mcenigte, zo wel aanzienlijke, als geringe lieden, binnen korten tijd na zijn kristlijk onderwijs ooren begon te krijgen, en veelen, op zijne en zijner Medezendlingen prediking, den Kristlijken Godsdienst omhelsden, 't Gene hem hierin zeer voorfpoedig deed zijn, was voornaamlijk, dat hij de bekeerden liet waarneemen alle de oude gebruiken, die volgens de Rijkswetten onder de Chineezen plaats hadden. Alleen verbood hij hun het opvolgen van die gewoonten, welken een zichtbaar verband hadden met de Chineefche geloofsftellingen. Elke Familie in China is gehouden, om op zekere tijden van het jaar in eene zaal, die de zaal der Vaderen genoemd wordt, bij een te komen, en aldaar haaren Voorouderen, welker naamen op kleine opgehangen tafelen gefchree- veu (*) Indien onze leezers een regt denkbeeld van deeze onëenigheden begeeren te hebben, zullen ze in de verleeden eeuwen eerst eenige oogenblikken met ons moeten te rugge zien.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 223 ven ftaan, eenen ftaatigen eerbied te bewijzen. Men werpt zich ter aarde voor deeze tafelen , men fteekt goudpapier in brand, men laat beesten Aagten, en men belooft zich daar van de zegenende goedkeuring van Tien. Deezen naam geeven de Chineezen aan het Opperweezen. Zodaanigen eerbied moeten ook de geleerden onder hen aan de fchim van hunnen algemeenen leermeester Confucius betoonen. Deeze plegtigheden fchijnt Riccius in het eerst befchouwd te hebben als den Kristenen geheel niet meer pasfende en hun ongeoorloofd. Dan de Kristenen, welken hij bekeerd had, vonden groote zwaarigheden in het nalaaten van dezelven. Een Chinees, die op zulk eene wijze de Vaders niet eert, is in de grootfte verachting, en wordt als een eerloos mensch van iedereen uitgekreeten. En een geleerde, die den eerdienst aan Confucius weigert, mag nimmer eenig ambt bekleeden. Schande, ftnaad, en misfchien ook vervolging, ftelden zich dus de Chineefche Kristenen voor, indien zij van deeze openbaare eerbewijzingen afftand deeden. En met geweld waaren zij er door Riccius niet van aftebrengen. Deeze Leeraar geraakte daar door in engte. De Chineefche Kristenen verzekerden hem, dat deeze eerdienst aan de Vaderen en aan Confucius geene Godsdienftige, maar eene louter ftaatkundige plegtigheid was, die, behoudens de belijdenis van hun geloof, met een goed geweeten,. kon worden bijgewoond. Riccius onderzocht acht geheele jaaren lang deeze zaak. En het Refultaat van dit onderzoek was, om ze niet als Godsdienftjge, maar als ftaatkundige gebruiken in het Kristen-  as* KERKLIJKE GESCHIEDENIS De Dotninikaanenen de 'Jefuiten vervoegen tenvolk door de vingeren te zien. Wijders vergunde Riccius den Chineefchen Kristenen het Opperweezen met den naam van Tien te noemen, en in hunne gebeden aantefpreeken. Dit alles was den Kristenen zeer naar den zin; en het getal der bekeerden nam nu hand over hand toe. De rust in de Chineefche kerk was volkomen. Dan dezelve werd ongeveer 'c jaar 1630 zeer geftoord. Toen werden er voor het eerst andere Ordebroeders na China afgevaardigd, om met de Jefuiten in's Heeren wijngaard aldaar te arbeiden. Dit waaren Dominikaanen, Franciskaanen en Kapufijnen. Deeze Zendlingen, die van de bekeeringswijze en van de gemaakte fchikkingen der Jefuiten geheel onkundig waaren, ftonden zeer verbaasd, toen zij de Kristenen voor de tafelen der Voorouders en van Confucius zagen nederknielen. Droefheid en verontwaardiging vervulde hunne ziel. Misnoegen, ijver, partijzucht, en gramftoorigheid werkte op het fterkst in hun, als regtzinnige predikers van het geloof der kerk, tegen de reklijke leerlingen van Loijola, die de lieden niet waaren, om het gene zij zo lang hadden vastgehouden voor deeze nieuwelingen zo ras te laaten flippen. En dus ontflamde er een twistvuur, om 't welk te blusfchen de fchranderfte vernuften der Roomfche Gcestlijkheid, geduurende den langen tijd van anderhalf honderd jaaren, geene voegzaame middelen hebben weeten uittedenken. De twist ontflaan zijnde, werden de nieuwe Zendlingen fpoedig te raade, om hunne ambtsbroeders, de Jefuiten, te Rome hierover aanteklaagen. Een hunner, met naame Johannes Baptista Morales, zijn-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 225 sïjnde een Dominikaan, reisde na Europa, en gaf kennis van de zaak aan de Congregatio de propaganda fide. Het oordeel van deeze Maatfchappij was, dat zodaanige gebruiken, als de Jefuiten in China den Kristenen ter verëeiïng hunner voorouderen en van Confucius toelieten, Afgodisch en volftrekt ongeoorloofd waaren. Het opperhoofd der kerke, Innocentius, de tiende, drukte het zegel zijner bekrachtiging op deeze uitfpraak den 12 van Slagtmaand 1645, en dreigde de Jefuiten, ingeval van ongehoorzaamheid, met den ban. Dan deeze niet ligt vervaarde Geestlijken zonden ook, na verloop van eenigen tijd, iemand uit hun midden na Rome, ten einde die eene vernietiging van het bewuste bevel bij den Paus bewerken mogt. Die Afgezant was Martinus Martini. Een man van bekwaamheid zijnde, bragt hij zo veel te weeë, dat de Rechtbank der Inquifitie den Jefuiten in China vergunde 't gene zij begeerden, en Paus Alexander, de zevende, zulks bekrachtigde met het zegel van zijne onfeilbaarheid. Dit viel voor ten jaare 1656. Dus bleef de ftaat der Chineefche kerk op den duur verward. De Jefuüifche Kristenen vereerden hunne Voorouders en Confucius, naar 's lands wijze, en de andere Kristenen be'fchouwden zulks als Afgodsdienst. De eerden hielden de laatften voor fchenders van 's Rijks wetten, en de'laatften de eerften voor half bekeerden. De zaaken alzo (taande, lagen de Dominikaan en en hunne medegenooten fteeds op de luimen ' L Deel' 1j wach- ' zich ter he« fiecrmng van de verfchillen te Rome door hunne afgezanten. Jitfpraalc >an Mai;rot en da  2a6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Inquifiüeraaden te Rome ovei de ChineeJche verfchiilen. wachtende na eene goede gelegenheid, om verandering in de manier van handelen, bij de Jefuiten tot nog toe gebruiklijk, te doen komen. In het jaar 1684 meenden zij ook werklijk eene goede gelegenheid daartoe gevonden te hebben. Ten dien tijde landden in China aan eenige voornaame Franfche Priesters, allen kweekelingen van de beroemde Kongregatie te Parijs; en onder dezelven muntte zeer uit zekere Karel Maigrot , een Leeraar der Sorbonne, en van den Paus vereerd met den tijtel van Apoftolifchen Vicarius. De Dominikaanen en hunne medeftanders namen terftond den nieuwen Vicarius in den arm, boezemden hunne klagten in zijnen fchoot uit, en baden hem om hulp. Maigrot deed een bedaard onderzoek na alles, en verklaarde zich ten laatften tegen de Jefuiten- Hij bragt bun het verkeerde hunner handelwijze ernftig en krachtig onder het oog, en zocht hen met redenen van overtuiging aan zijne zijde te trekken. Doch dit was olie in 't vuur. De Jefuiten werden gemeüg, moedig en toornig, ftaken hem met verguizing den vuist toe, en dreigden hem met de ongenade van den Keizer en den Paus. Maigrot evenwel was de man niet, om zich daar door te laaten uit het veld flaan. Zijne driften werden veeleer eveneens gaande, en hij waagde het, hen openlijk aantetasten. Hij verbood, als Apojlolifche Vicarius, den Kristenen en hunnen Leeraaren het gebruik van den naam Tien en Changti, en den eerdienst van de Voorvaderen en van Confucius , op ftraf van den Ban. Dit was voor den man gewis een zeer on.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 22; onberedeneerde flap, en de vrucht van een geheel buitenlpoorigen Godsdienstijver, 't Gene wij hier vernaaien, gebeurde 1693. De Jefuiten lagchtcu hem dapper uit, en hij zelf fchaamde zich over zijne onberaadenheid. Spijt en vernedering fpoorde hem echter met de fterkfte prikkelen aan, om zijn gedrag bij den Paus te verdeedigen. En 't gevolg van zijne onvermoeide poogingen, om over de trotfche Loyalisten de zege te behaalen, was, dat de Rechtbank der Inquifitie te Rome over de Chineefche gebruiken, onder de Kristenen tot nog toe ftand gehouden hebbende, eene evengelijke uitfpraak deed, en dezelven met eenige weinige bepaalingen verbood. Dit vonnis werd van dezelve geftreeken den 20 van Slagtmaand des jaars 1704. Inrusfchen had reeds twee jaaren te vooren Paus : Clemens, de elfde, eenen Afgezant na de Oost- : Indien en na China afgevaardigd met eene vrije vol- \ magt, om de nieuwe gemeenten aldaar te bezoe- 1 ken, en de ontftaane twisten op de best mooglijke ' wijze door goede wetten te dempen. Die Afgezant j was Karel Thomas Maillard van Tournon, c dien wij reeds hier voor in die betrekking eenigs- 8 zins hebben leeren kennen. Deeze man zoude misfchien huiverig geweest zijn, om, daar de magt en het aanzien der Jefuiten in China zo groot was, iets tegen hen te onderneemen ; doch alle befchroomdheid daaromtrent verdween bij hem, toen hij uit Europa kennis bekwam van het vonnis, 't ' welk de Rechtbank der Inquifitie tegen de Jefuiten gelaagen had. Hij liet ten jaare 1707 een P 2 ftreng 3e Paus lerdt van "ournon na Ihir.a, om len t.vist lijteleg;en, maar iet eenen ngelükkien uitflag.  228 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ftreng verbod uitgaan in 's Pauzen naam', volmaakt overëenkomftig met het vonnis der genoemde Rechtbank. Der Jefuiten woede fteeg hieröp tot zulk eene hoogte, dat zij den Keizer, op wien zij veel vermogten, terftond een fcherp tegenbevel deeden gereedmaaken , waar bij den Kristenleeraars in China op zwaare ftraf bevolen werd, zich aan alle de Rijkswetten volkomen te onderwerpen. Tournon werd van 's Keizers wege gelast, zich ipoedig wech te pakken, onder bedreiging, dat hij anders als een verfmaader der Majefteit naar verdienfte geftraft zoude worden. Hij gehoorzaamde. Door de vreeze voortgezweept, fpoedde hij zich na Makao, om van daar na het Vaderland fcheep te gaan. Dit oogmerk bereikte hij echter niet. Te Makao kwam bevel van den Keizer, om hem aldaar tot nader aanzeggens gevangen te zetten. De Jefuiten, wel vooruitziende, dat, wanneer hij te Rome kwam, hij daar alles tegen hen te wapen jaagen zoude, hadden het raadzaam geoordeeld, den Keizer op die wijze tegen den armen man te werk te doen gaan, en intusfehen twee uit hun midden door den Keizer te laaten benoemen, die na Rome op reis trekken, en aldaar in 's Keizers naam hunne zaak handhaaven zouden. De ongelukkige Tournon werd, in het huis van den Makaofchen Bisfchop, door eene fterke wacht bewaakt, en moest onder allerlei befchimpingen , verdrietlijkheden en lijden, de zwaarte van der Jefuiten gramfchap, zonder uitzicht op ontflag, geduldig draagen. Clemüns, de elfde, reikte hem uit Rome den Kardinaalshoed toe,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 229 toe, in de hoop, dat hij, tot hooger aanzien verheven, van zijne trorfche vijanden te Makao wat genadiger behandeld zoude worden. En ook dit ftrekte eenigszins ter verzachting van zijn lot. De Jefuiten bewerkten aan het Hof van Peking, dat hem vrijheid vergund wierd, om door de ftad te wandelen. Maar achter zijnen rug dreeven zij den fpot met zijn Kardinaalfchap. De last van de bitterheden en verfmaadingen, waaronder hij zich buigen moest, kromden hem na verloop van drie jaaren ten laatften derwijze neder, dat hij in eene hevige krankte Hortte, die hem door den dood van alle zijne fmarten verloste den 8 van Zomermaand 1710. 's Mans uitgeltaan leed bleef aan de Jefuiten niet ongewroken. De Paus verontwaardigd over hunne handelwijze zette hun nu geheel en al den voet dwars, gelijk ftraks blijken zal. - Eer nog de tijding van Tournons dood in Europa gekomen was, had reeds de Rechtbank der Inquifitie het Appel der Jefuiten op den ftoel van Rome, 't welk zij tegen des Kardinaals edikt hadden ingebragt, verworpen, en onder "de ftrengfte bedreigingen een onbepaald gebod uitgegeeven, "om zich in China ftipt te houden zo wel aan dat edikt van den Kardinaal, als aan haar eigen vonnis, ten jaare 1704 geftreeken. Dit was gefchied den 25 van Herfstmaand 17x0 in de tegenwoordigheid van den Paus. Het Befluit der Inquifitieraaden werd ten jaare 1714 in Louwmaand den Jefuiten in China ter hand gefield door Karel Castorani, Vicaris Generaal van den Bisfchop van Peking. Doch de 1 •> je- De Paus Clemeni , de elfde, *eeft eene Bulle, en de Chineefche Keizer een regenbevel.  s3o KERKLIJKE GESCHIEDENIS Jefuiten befchimpten en verachtten hem. Zij dreigden hem zelfs, indien hij verder iets tegen hen onderneemen mogte, dat zij hem terftond bij den Keizer aanklaagen zouden. Zulk eene voorbeeldelooze wederfpannigheid deed den Paus, die reeds verfcheiden jaaren hun zijn ongenoegen had laaten blijken, eindelijk tot een uiterfte komen, 't welk men gezegd zoude hebben, dat deeze zijne ongehoorzaame Zoonen tot hunnen pligt zoude gebragt hebben. In grammen moede liet hij zonder uitftel vervaardigen de vermaarde Bulle, Ex Ma die. Dezelve kwam uit den 19 van Lentemaand des jaars 1715. Zij behelsde een allerfcherpst gebod aan alle Geestlijken in China, op ftraf van den Ban, om de vonnisfen der Inquifitie en het edikt van Tournon , naauwkeurig en heilig optevolgen, en, onder geene voorwend zeis, hoe ook genoemd, te overtreeden. Wijders beval de Paus in dezelve, dat niemand als Zendiing na China en andere Aziatifche landen zoude moogen vertrekken, ten zij hij vooraf fchriftlijk zo wel als mondlijk, zich bij eede verbonden hadde, het voorgefchreeven in alles te zullen houden. Die Bulle werd na China overgezonden. Castorani was weder de man, die den Jefuiten het hoofd moest bieden. Zijn Bisfchop legde hem deezen last op. Hij voerde denzelven uit, maar tot zijn ongeluk. Hij las den 5 van Slagtmaand des jaars 1716 de Bulle plegtig af in drie Jefuitifche kerken te Peking, zonder vooraf den Jefuiten daar van eenige kennis gegeevea te hebben. Dan dit brak hem zuur op. Drie dagen daarna werd hij op bevel van den Kei-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 23 r Keizer in dikke ketenen aan hals, handen en voeten gekluisterd, en in een duister gat geworpen, waar hij zeventien maanden lang, onder afwisfeling van ftrenger en zachter behandelingen, ailerlei lijden moest uitfraan. Ten laatften werd hij op vrije voeten gefteld, onder voorwaarde van de Bulle weder aan zijnen Bisfchop te zullen brengen, en van nimmer weder iets met dezelve te zullen uitvoeren. En om alle verdere aanflagen van dien aart voortekomen, beval de Keizer allen Kristenen in zijn Rijk, niet den Paus van Rome, maar hem alleen te gehoorzaamen, met bedreiging, dat, zo zij dit weigerden, hij hen met den dood ftraffen, en hunne Leer«ïars het land uitjaagen zoude. De Jefuiten ondertusfchen waaren loos genoeg, om hunne halftarrigheid niet te ontfchuldigen met zich te beroepen op dit Keizerlijk bevel. Zij durfden toch niet tornen aan dien zo vasten grondregel hunner kerke, dat de bevelen van aardfche Vorften de wetten van 's Heilands Stadhouder niet kunnen vernietigenv Ze moesten dus iets anders zoeken uittedenken, waarmede zij hun gedrag rechtvaardigen konden. In de Bulle zelve wisten hunne fcherpe oogen niets te vinden; maar de tijtel der Bulle wekte hunne aandacht, en hierin lazen zij, Prszceptum fuper omnimoda (*). Een Pmceptum, of een ge. bod, (*) De volledige tijtel was Clementis Papa; XI. Praceptum fuper omnimoda, abfoluta, integra & inviolabili ebfervatione eorum, qua alias a Saniïitate fua in eau fa rituum feu eeremoniarum Sinenfium deci ela fuervnt; cum P 4 re-  tyx KERKLIJKE GESCHIEDENIS De Paus zendt met volmagt na China Mezza- barba , doch ook zonder gewenschtgevolg. bod, was geene Lex, geene wet. De Bulle was dus geene wet, maar een gebod. Een Pauslijk gebod was wel eerwaardig, maar nogthans geene geloofswet, die men niet mogt tegenfpreeken, en waaraan men zich ffiptlijk houden moest. Zij behoefden zich dan aan die Bulle zo naauw niet te binden. Dus redeneerden de Jefuiten, die zich altijd van uitvlugten en kunstgreepen listig te bedienen wisten (*). Men zag nu te Rome wel in, dat de kans, om immer met roem over de Jefuiten in China te triumfeeren, en hen tot onderdaanigheid te brengen, zeer hagchelijk ftond. Men wendde het dus op eenen anderen boeg. Er werd weder een gezant na China afgevaardigd. Deeze was Karel Ambrosius Mezzabarba, die van den Paus befchonken was met den eertijtel van Patriarch van Alexandrië (f). De rcieSlione quarumcumque rationum feu exenfationnm ad eiusmodi decretorum executionem declarandam allatarum , ac prafcriplione formulte iuramenti per Mijjïonarios illarum partium prcefntes & futuros hac in re praeftandi. (*) Dat de Jefuiten zich van deeze kunstgreep bedienden, blijkt uit de Bulle van Benedictus, den veertienden, beginnende met de woorden Ex quo fmgulari, van welke llraks nader. In dezelve zegt de Paus, Ohfervantiam fe effugere paffe putarunt ex ratione, quod illa Pr^ecepti titulum prafert. (f) Men moet in de daad lagchen om die hoogk'inkende tijtels, waarmede de Pauzen zommigen hunner gunstliugen verëeren. Mezzabakba had in de ftad en het gebied , waar van hij den naam droeg, even weinig te zeggen, als  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 233 De last, welken hij mede kreeg, was hierin gelegen, dat hij het hart van den Keizer Cham-hi zoude poogen te winnen, en op eene onverhinderde uitvoering der Bulle in vriendlijke termen bij hem aanhouden: vervolgens, dat hij, indien zulks niet vlotten rnogt, en de Jefuiten tevens (lijf op hun ftuk bleeven ftaan, eindelijk eenige gunftige verklaaringen van de zo gehaate Bulle in 's Pauzen naam zoude hebben aan den dag te leggen. Met het gene hem ten aanzien van dit laatstgenoemde was aanbevolen, had het zich dus toegedraagen. Toen Mezzabarba reeds vertrokken was, werden eerst deeze gunftige verklaaringen der Bulle te Rome opgefteld, en, zo men denken mag, door de vrienden der Jefuiten den Paus opgedrongen. Hierop werden zij den Afgezant achter na geftuurd, met eene volmagt, om zich er, in geval hij het noodzaaklek vond, van te bedienen. De Paus echter was zo voorzichtig, dat hij dezelven niet bekrachtigde, ten einde hij altijd het recht behield, om ze, naar goeddunken, naderhand te billijken of te wraaken. Mezzabarba kwam ten jaare 1720 in Peking aan. Hij was een fchrandere, listige, gefleepen, en ftant- kun- als de geringde Bedelaar, die er op de flraat liep. Welke weezeniijkheid ligt er dan in zulke tijfels? Men mag zulken Patriarch van Alcxandrië vergelijken bij eenen Akteur, die de Zaïre van Voltaire mee helpt fpeelen, en in die betrekking op het toqnè'el begroet wordt als de Sultan van Jeruzalem , of in een ander Tooneelfpel eene nog veel grooter waardigheid heet te bekieeden. P 5  a34 KERKLIJKE GESCHIEDENIS kundige Italiaan, die in de noodlottigfte omftandigheden zich zeiven volkomen meester was, die 't gene hij fprak vooraf rijplijk overdacht had, en die zijne waardigheid zeer wel kon ophouden. Den Jefuiten durfde hij de tanden laaten zien, maar bij den Keizer en 's Rijks Grooten was hij nederig, bedaard, ingetoogen, koelbloedig en infchiklijk. De Keizer ontving hem zeer vriendlijk, en toonde hem blijken van hoogachting, zo dikwerf hij bij denzelven gehoor had. Desniettemin was hij geftadig in angst en vreeze. Hij kende de lagen der Loijolisten, en de gevoelens van Cham-hi aangaande zijne zending. Deeze Vorst, eenen fatijrieken geest bezittende, dreef meenigmaal in 's mans bijzijn den fpot met het Roomfche Geloof, met de bewuste Bulle en met den Paus. Mezzabarba mogt van fpijt eens flaauwtjens de fchouders optrekken, maar moest toch de boerterijen van den Keizer met voorzichtigen ernst deemoedig beandvvoorden. Over 't geheel genomen voerde hij niets uit. De Keizer fchreef onder de Bulle deeze woorden: „ de Bulle gaat alleen, mijns oordeels, de gemeene Europeaanen aan, en heeft geene betrekking op de verheven en eerwaardige leer der Chineezen. Zij behelst veele ongerijmde en onwaarachtige zaaken; en 't best zal zijn, dat wij de Europeaanen verbieden, hunne wet in ons Rijk te prediken." Met deeze ongunftige uitfpraak des Keizers moest Mezzabarba zich vergenoegen. Hij verzocht na Europa te rugge te moogen keeren, om aan den Paus des Keizers wil bekend te maaken. Dit verzoek werd hem eindelijk, na van de  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. «35 Jefuiten nog eenigen tijd op verfcheiden wijzen geplaagd te zijn, ingewilligd. Dan tegen zijn vertrek na het Vaderland, zijn leeven nog in gevaar ziende, vond hij het raadzaam, den Jefuiten te ontdekken, hoe hem volmagt was gegeeven, om , indien het niet anders konde, de Bulle te verzachten, en eenige gunltige verklaaringen van dezelve hun overteleveren, waar naar zij zich dan fchikken mogten. Hij moest nog zes maanden te Makao blijven, en aldaar (telde hij op eenen Herderlijken brief aan de Roomfche Geestlijkheid in China, waarin de verzachtingen der Bulle ontwikkeld werden. Zij waaren acht in getal. Hij ftond vooreerst aan de Chineefche Kristenen toe, dat zij in hunne huizen tafelen met de naamen hunner Voorouderen konden ophangen, nevens eene verklaaring aan den kant, en zich van dezelven bedienen, doch zonder bijgeloof. Hij (tond ten tweeden toe 't waarneemen van plegtigheden jegens de overleeden, zo ze maar niet bijgeloovig waaren. Hij 'ftond ten derden toe den dienst van Confucius, in zo verre dezelve Burgerlijk, en niet Godsdienftig was: voor de tafelen, waarop enkel de naam van deezen ouden Wijsgeer gefchreeven was met eene verklaaring, mogtmen rooken, licht aanfteeken, en fpijze neerzetten. Hij ftond ten vierden toe, bij de lijken reukwerk en lichten te offeren, zo maar in een bijgevoegd briefjen dit offeren wel verklaard wierd. Hij ftond ten vijfden toe, voor de tafelen der Voorouderen en van Confucius nedertevalien. Hij ftond ten zesden toe, ter eere van de verdorven voor derzelven doodkisten en tafeltjens zuiker- werk,  a36 KERKLIJKE GESCHIEDENIS werk, vruchten, vleesch en andere fpijzen te leggen , indien er maar geen bijgeloof onder fchuilde. Hij ftond ten zevenden toe, zich, op Nieuwjaarsdag en andere tijden, voor de tafel, Koteu genoemd, neder te werpen. Eindelijk ftond hij ten achtften toe, voor de tafeltjens licht en wierook aanteftceken, en bij de graven tafels met fpijzen te plaatzcn. Mezzabarba wist wel, dat door deeze bepaalingen de in weezen blijvende Bulle eene loutere harsfchenfehim waare geworden, maar had een middel uitgevonden, om het oog der wereld diesaangaande te begoogchelen. Hij verbood aan de Chineefche Geestlijken, zijnen Herderlijken brief, waarin die acht bepaalingen vervat waaren, immer in het Chineesch of Tartaarsch te vertaaien, of op eenigerhandc wijze aan de gemeene Kristenen bekend te maaken, en dat wel op ftraf van den Ban. Dus doende moest alles een diep geheim blijven. De jefuiten ondertusfehen hadden den ftrijd gewonnen, en bliezen Triumf. Zij begeerden niets meer. Toen Mezzabarba met onverrigte zaaken te Rome te rugge kwam, was Clemens, de elfde, overleeden; en in deszelfs plaatze vond hij op den Pauslijken ftoel Lnnocentius, den dertienden, die den ongelukkigen uitflag van 's mans Gezantfchap verneemende, in arren moede het ganfche Genootfchap der Jefuiten met eene fpoedige verdelging dreigde. Bedaarde Geestlijken zetten hem een weinig ter neder. Zij konden echter niet beletten, dat hij den Generaal der orde last gaf, alle de Jefuiten uit China te rugge te roepen, en hem verbood, nieuwe le-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 237 leden aanteneemen. Nu ontftelden de Jefuiten, doch fchepten wel dra weder lucht, hoopende op beter tijden. Die braken ook eerlang aan. Innocentius leefde niet lang meer. Benedjctus, den dertienden, zijnen opvolger, wisten zij te vleijen; en hij geloofde hun. Dus bleeven de Chineefche kerkörndandigheden, tot ongemeen genoegen der Loijolisten, in alles dezelfden. Na den dood van den Keizer Cham-hi (lak er, gelijk wij bier voor gezien hebben, een groote ftorm van vervolging tegen de Kristenen in China op. Hier door hadde men moogen denken, dat de twistende Zendlingen in dat Rijk tot bedaardheid en rust gekomen zouden zijn, en daar zij elkanders bijltand en troost noodig hadden, eenen onderlingen vreede , of altoos eenen wapendilfland, zouden getroffen hebben. Doch onder alle de rampen der verdrukking bleeven de gemoederen even verhit, en verwijderd. De tegenflanders der Jefuiten wilden de verzachtingen van Mezzabarba volflrekt niet erkennen. De Bisfchop van Lorima, Franciskus Sarazeni, verbood zelfs, in eenen Herderlijken brief, dien hij deed rondgaan , van dezelven gebruik te maaken, op draf van den Ban. Dit bragt de driften der Jefuiten weder zo derk in werking, dat zij, tegen het bevel van Mezzabarba, deszelfs Herderlijken brief, die de acht gundige verklaaringen der Bulle behelsden, aan den dag legden, en alle Kristenen, die zich naar denzelven niet gedraagen wilden, met geweld zochten te noodzaaken, zulks te doen. Om dit laatde doortezetten, en voltehouden, hadden zij wel ie- Vervolg en 3inde der Chineefche onëenigheden.  233 KERKLIJKE GESCHIEDENIS iemand noodig, die in China boven anderen met kerklijk gezag bekleed was; en dien vonden zij in den nieuwen Bisfchop van Peking, Franciskus a Purificatione. Deeze begreep, dat de genegenheid der Jefuiten in China hem meer voordeels kon geeven, dan de genade van den Paus te Rome, en liet zich dus overhaalen, om in twee openbaare brieven den Geestlijken van zijn fticht te beveelen, dat zij de bepaalingen van Mezzabarba even zo heilig zouden hebben te achten, als de Bulle ex Ma die zelve. Hierop geraakte weder alles in rep en roer. Castorani, de Vicarius van den Bisfchop , was de eerfte, die weigerde, gehoorzaam te zijn. Zeer veele anderen volgden hem, en de opftand tegen den Bisfchop werd fpoedig van zulk eenen ernfligen aart, dat het op nieuw ontvlamde vuur der onëenigheden van beide partijen over en weder zo fterk aangeftookt wierd, als maar mooglijk was. De Dominikaanen en hunne medehelpers intusfehen vonden goed, om den ouden Castorani, een' man, die reeds drie en dertig jaaren Zendiing in China geweest was, na Rome te ftuuren; ten einde deeze voor den heiligen ftoel de billijke klagten der Chineefche Kristenen over den Pekingfchen Bisfchop en de Jefuiten uitfterrten, en tevens bij den Paus op het vernietigen van Mezzabarbas gemaakte bepaalingen ernftiglijk aandringen mogt. Deeze eerwaardige grijzaart kwam in het laatst van het jaar 1734 te Rome. Clemens , de twaalfde, had het opperbewind over de kerk, en verklaarde op verzoek van den Chineefchen Afgezant, eerlang de  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. S39 de twee brieven des Bisfchops van Peking, hier voor gemeld, geheel krachtloos. Zulks deed hij in een Brevet den z6 van Herfstmaand 1735. Dan vader Castorani hoopte, na deeze eerfte behaalde zege, ook nog eens fpoedig zich over eene tweede te zullen verblijden. Zijn last bragt mede, op het affchaffen van Mezzabarbas vergunningen aantehouden. Dit ging echter zo glad niet, en toen hij eindelijk de zaak op eenen goeden voet gefteld zag, werden zijne uitzichten zeer beneveld door 's Pauzen flopven. Benedictqs, de veertiende, de opvolger van Clemens, was wel geen groot vriend van de Jefuiten, maar liet zich toch zo fchielijk niet overreeden, om het verzoek van Castorani intevvilligen. De goede oude, die meer ijver en eerlijkheid bezat, dan geleerdheid en wereldkennis, verdubbelde dieswege zijne poogingen, liep den Paus ichier alle dagen aan, viel den Kardinaalen geduurig op het lijf, en deed niet, dan draaven en zwoegen, om zijne zaak te bevorderen. En zijne opregtheid, in dat alles zichtbaar doordraaiende, was het, welke hem eindelijk overwinnaar deed worden van alle de listen en dreeken der Jefuiten, die zedert hij te Rome verkeerd had, zeven volle jaaren lang, tegen hem in eene heimlijke beweeging geweest waaren. Benedictos gaf, ten jaare 1742 den 9 van Oogstmaand , de vermaarde Bulle, beginnende met de woorden, Ex quo fingulari etc. waarin hij de Jefuiten affchilderde als haldarrige , boosaartige , en bedrieglijke lieden, de vergunningen van Mezzabarba affchafte, verwierp en veroordeelde, en allen Roomfchen Geestlijken in China, tot één toe, ge-  24o KERKLIJKE GESCHIEDENIS gelastte, op bedreiging van de zwaarfte ongenade., geene bairbreedte te wijken van de Bulle, Ex Ma die etc, van Clemens, den elfden. Deeze vernedering der trotfche Jefuiten was dus bewerkt door eenen armen Bedelmunnik, dien zij voormaals ééns met negen ketenen hadden laaten kluisteren. Zo kan een klein vermoogende held, wanneer hij veracht of verdrukt wordt, den magtigften ftrijder verftaan ! Zo kan een David eenen Goliath dooden (*)! Dus, zal men mooglijk denken, waaren dan de Jefuiten ten laatften toch geheel de onderliggende partij: dat waaren ze, maar de werkzaamheid van hunnen vindingrijken geest deed hen door allerlei uitvlugten de bedreigde onheilen, ten trots van het Roomfche Hof, fteeds listig ontduiken. Ook deeze Bulle van Benedictus rekenden zij zo min als die van Clemens, en zij vergunden, den Kristenen in China aan de band te houden 't gene de Paus zo fcherplijk verboden had. Er kwam wel weder na verloop van eenige jaaren een nieuwe Afgezant uit ChL (*) De tijtel der Bulle was, Corfirmatio & innovatio Conflitutiohis, incipientis, es illa me, etc, a Clemente Papa XI. in eau fa rituum feu ceremoniarum Sinénftum cdita, nee non revocatio, refcijfio, abolitio, caffatio, annullatio ac damnatio permijfionum fuper iisdem ritibus feu ceremoniis in quadam pajlorali epiftola Cakoli Ambrosk Mediobarb^e , Patriarch.ee Alexandrini, olim Commifarii & Vifitatorh Apoftolici Ecclefiarum in Sinarum imperio contentarum, cum preefenptione nova fortnula Iuramenti per Mijfwnarios illarum partium prafentes, & futuros pr. ER. ROOMSCHGEZINDEN ONDER "D E HEIDENEN. W^ij vinden bij het gadeflaan der onderneemingen van de Roomschgezinden, ter uitbreiding van het Kristendom onder de Heidenen, een ruim veld voor onze befpiegeling. Wij treffen veel aan, waar over wij ons zeer bedroeven moeten, maar ook veel, waar over wij ons met recht verblijden kunnen, 't Eene en andere willen wij onzen leezeren, zo kort ons doenlijk is, ftuksgewijze onder het oog brengen, en beoordeelen laaten. Uit het beloop van de gefchiedenisfe der Roomfche Zendlingfchappen, hier voor opgegeeven, hebben wij gemerkt, dat de Roomschgezinden allerwege op de wereld bet gebied van hunnen algemeenen Bisfchop uitgebreid, en veele duizenden van Heidenen tot het Kristendom bekeerd hebben. Hunne over- Overzicht van de Roomfche GezantPchappen,jan hunne ladeelise iijde beschouwd.  254 KERKLIJKE GESCHIEDENIS overwinningen op het ongeloof zijn groot, in de daad groot, geweest, en loopen vrij hooger, dan die der Proteftanten. Van waar die meerër voorfpoed? De redenen daar van zijn niet moeilijk uittedenken. Vooreerst is het getal van de Zendlingen der Roomfche kerk aanzienlijker, dan dat der Zendlingen, welken de Proteftantfche kerk oplevert. Ten tweeden is het Godsdienstltelfel der Roomschgezinden aanneemlijker bij de Heidenen, dan dat der Proteftanten. Ten derden de zwier en pracht, waarmede de Roomfche Godsdienst verrigt wordt, brengt onder de Heidenen veel meer toe ter bekeering van dezelven, dan de eenvoudige Godsdienstoefening der Proteftanten daar aan kan toebrengen. Ten vierden de Onderkoningen in de Aziatifche Rijken, en de hoofden der Europefche volkplantingen in Afrika en Amerika geeven aan de Geestlijken zulk een willekeurig gezag over de Heidenen, dat veelen derzelven daar door meer met geweid genoodzaakt, dan zachtlijk overgehaald worden tot het aanneemen van het Kristendom; en zulks heeft bij de Proteftanten over het geheel genomen weinig plaats. Deeze vier redenen zijn het voornaamlijk, die de Roomschgezinden gelukkiger dan de Proteftanten in hunne onderneemingen bij de Heidenen hebben doen flagen. Laat ons dezelven wat van nader bij befchouwen. Wat de eerfte reden aanbelangt. De fchikkingen, welken de Roomfche kerk gemaakt heeft ter bevordering van het Zendlingswerk onder de Heidenen, waaren in deeze en in de voorige eeuw meestal zo doelmaatig, dat het niet misfen konde, of er moest zich fteeds op den  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 255 den duur eene ontelbre meenigte van Zendlingen voor de Heidenen opdoen. Van de publieke Zendlingsfchikkingen hebben wij hier voor reeds gewaagd; dan van 't gene men onder de hand in 't werk ftelde, om het getal der Zendlingen te vermeerderen, en ook van 't gene daartoe van zelf veel aanleiding gaf, willen wij hier het volgende aanmerken. Om de kinders uit de huizen hunner ouderen in de Kweekfchoolen, ter bevordering van de Zendlingfchappen gelucht, te lokken, en de zodaanigen, die in de Kweekfchoolen tot het Zendlingfchap waaren bekwaam geworden, de moeilijkfte reizen na afgelegen landen met graagte te doen aanvaarden, had men alleen maar de groote verdienften voor het toekomende leeven, die zich een Apostel der Heidenen verwierf, met eene breede elle uittemeeten. En hierin, weet men, dat de Roomfche Geestlijken meesterlijk ervaaren zijn. Ook hebben de Roomschgezinden, en dit bezorgde hun van eenen anderen kant zo veele Zendlingen, als zij begeerden, altijd de gewoonte gehad, om een groot heir van Monniken , hoedaanigen in de Kloosters onderhouden worden , bij hunne aanneeming plegtig te doen belooven, gehoorzaam te zullen weezen, wanneer men hen tot den Evangeliedienst onder de Heidenen roepen mogt. Hier kwam nu nog bij, dat eene onaangenaame leevenswijze onder de ftrenge banden der Kloostertucht, waaraan niet weinige Monniken met weêrzin zich gekluisterd zagen, meenigmaalen oorzaak waare, dat een aanmerklijk aantal van zodaanige Geestlijken zich van zeiven als vrijwillige Zendlingen aanbooden. In de Kloosters waaren ze behoeftige en afhang-  a56 KERKLIJKE GESCHIEDENIS hnnglijke, maar in de-ruime wereld onder de Heidenen waaren ze van alles wel voorziene, en 't gene voor hun nog meer van waarde was, volkomen vrije lieden. Wie zoude zich dan niet geern van de Kloosterbanden laaten losgespen, en, al waare het in vreemde landen, zijn eigen heer en meester willen worden? Dit alles leverde aan de Roomschgezinden zo veele Zendlingen op, ais zij ter uitbreiding van haare grenspaalen benoodigd hadden. Gehoorzaamheid aan de kerk te bewijzen, een rijklijk beftaan voor zich zeiven te genieten, in dagelijksch doen cn laaten aan niemand rekenfehap verfchuldigd te zijn, en daar bij dan nog geene kleine verdienden bij God te hebben, was voorzeker iets, dat de harsfenen van eenen jeugdigen Monnik heel ligt door Enthufiastifche denkbeelden derwijze verhitten konde, dat hij het geen oogenblik in beraad mam, om als een Misfionaris van het Roomfche Hof onder de Heidenen zijn geluk te zoeken. Waaren er dus zo veele gewillige Zendlingen der Roomfche kerk in de Heidenfche landen, en gingen dezelven in getal de gewillige Zendlingen der Protejlantfche kerk verre te boven, geen wonder, dat zij dan ook zo veel meer Heidenen tot Kristus bekeerd hebben. Of denkt men, dat, naardemaal hun . Godsdienstftelfel met den waaren aart vrai het Evangelie zo overëenkomftig niet is, als dat der Prottflanten, zij juist daarom hunne poogingen met eenen zo goeden uiiflag niet zouden hebben kunnen bekroond zien, als, deezen, dan vergist,men zich zeer. Het tegendeel had plaats. Het, Godsriienstltelfel der Roomschgezinden was bij de Heidenen aansieemlij- ker  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 257 ker, dan dat der Proteftanten. Juist dit was het, 5t gene wij als eene tweede reden hebben bïjgébragt, waaröm de Roomschgezinden op de Heidenen meer voordeel behaald hebben, dan de Proteftanten. Wij zullen Hechts twee voornaame leerftellingen der Roomfche kerk noemen, en 't znl genoeg te zien zijn, hoe veel aangenaamer het geloofsftelfel derzelVe bij de Heidenen zijn moest, dan dat der Proteftantfche kerk. De eerfte is, dat een Kristen zich genade en eer bij God kan waardig maaken door zijne goede werken, en de andere is, dat men de Engelen en geftorven Heiligen Godsdienftig verëeren moete. Hoe zeer toch kittelt de eerfte leerfteliing het hoogmoedig hart van den Heiden, en hoe wel vlijt de andere Helling met zijne voorvaderlijke Afgoderijen! Ik zoude meer leerftellingen van dien aart hier kunnen aanvoeren, maar de genoemden zullen tot ons oogmerk genoegzaam zijn. Hier komt bij, dat de Roomschgezinden bij het voordraagen van hunne Godsdienstleer weinig of geheel geen werk maaken, om hunne onderwijzelingen door gezonde redeneeringen te overtuigen, maar flechts op een blind geloof aan de verkondigde leerpunten aandringen. De kennis der nieuwbekeerde Heidenen, die door de Roomschgezinden onderweezen zijn, is uit dien hoofde zeer gering. Hunne geheele wectenfchap beftaat daarin, dat zij het Pater nofter, het Ave Maria, en het Apoftolisch Geloofsformulier uitftamelen kunnen, en voor het overige Jesus als hunnen Heiland, den Paus als deszelfs Stadhouder, de Engelen en verdorven Heiligen als hunne voorfpraaken bij God, en de goede werken als ladders, I. Deel. r om  258 KERKLIJKE GESCHIEDENIS bm ten Hemel te klimmen, eenigszins kennen. Wanneer een Heiden in deeze Hukken onderwijs genooten heeft, en daar van wat verftaat, weet hij genoeg , om door den doop der kerk te worden ingelijfd, en men bemoeit zich wijders zeer weinig of niet met hem. Hij is dan een Kristen, en heet eene ziel te zijn, die men voor den Hemel gewonnen heeft. 't Gene wij als eene derde reden voor het welgelukken van de poogingen der Roomschgezinden onder de Heidenen hebben in aanmerking genomen, was de zwier en pracht, waarmede derzelven Godsdienst waargenomen wordt. Al het uitwendige, 't welk bij de openbaare Godsdienstoefeningen der Roomfchen plaats grijpt, moet den Heidenen weêrgaêloos bevallen. Zij zijn toch bij hunne Afgoderijen van de jeugd af gewoon geweest aan trotfche Tempelgebouwen, aan luisterrijke altaars, aan opgefierde beelden, aan fchitterende optogten, aan welriekend reukwerk, en oorftreelend mufiek; en bij de uiterlijke Godsdienstverrigtingen der Roomfche kerk vinden zij dit alles in eenen fmaak, die hun zeer aangenaam moet zijn. Hoe ligtlijk worden de zinnen der menfchen door een glanzig vertoon van in het oogloopende nieuwigheden begoogcheld! De zwier en pracht van den Roomfchen Godsdienst bekoort de zinlijk denkende Heidenen, en haalt hen gemaklijk over tot het Kristendom. En zo is het dan niet te verwonderen, dat de Heidenen zich liever met veel ftaatfie van eenen fraai opgepronkten Priester laaten doopen, dan dat zij op eene zeer eenvoudige wijze van eenen deftig gekleeden Leeraar zulks zouden laaten verrigten, en dat zij liever zich in  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 259 in de gemeenfchap der Roomfche kerk, dan in die der Proteftantfche begeeven (*). Als eene vierde reden van den grooten voorfpoed, dien de Roomfche Zendlingen onder de Heidenen hebben, is door ons bijgebragt het willekeurig gezag, 't welk hun, ter bevordering van hun doel, van Europefche magthebbers vergund wordt. Hier over behoeven wij ons ook niet breedvoerig uittelaaten. Dat de Roomfche Zendlingen in die Heidenfche landen, waar van Europefche Vorften bezitters zijn, fteeds eene eigendunklijke heerfchappij over de arme inboorlingen, die zij immer onder hun bedwang kunnen krijgen, weeten uit (*) Wij kunnen niet wel nalaaten, om ter opheldering van onze gezegden hier aftefchrijven eene plaats uit de Voyages van Chardin, T. III. p. 435, die dus luidt. La Religion Catholique Romaine a un culte exterieur, ou les Gentils fe retrouvent en quelque forte, rencontrent la des Temples magnifiques, des procejfions pompeufes, des images revetues, des encenfemens, des illuminations, des autels, des ofrandes, une eau luflrale, de la fymphonie, des jeu- nes reglés & cent autrcs chofes, qui ont un extreme rapport avec le culte payen. Sur cela fai oui raconter a des MiJJionaires mêmes, que quand les Portugais vinrent aux Indes & qn'ils eurent elevé & paré des Eglifes, les Indiens y accouroient enfoule, admirant avec grand plaifir les flatues de bois, dW & d" ar gent, dont elles etoient remplies, avec les images de nótre feigneur & de la S. vierge, toutes vetiies. Ils fe difoient Pun a Pautre, Voila' nos freres, qui font venu d'un nouveau monde, puisqu'ils ont le méme culte religieux que nous! Et ils appelloient t'image de Jefus Ckrift Crama, & celle de lafainte vierge Daixeri. R a  «6o KERKLIJKE GESCHIEDENIS uit te oefenen, waar door deezen zich in alles naar hen fchikken moeten, en dus wel genoodzaakt zijn, om den Kristlijken Godsdienst te omhelzen, zal denklijk niemand in twijfel trekken, die in de gefchiedenis der wereld eenigermaate bedreeven is. Ook zijn ons in het beloop van de hier voor befchreeven Hiftorie der Roomfche Zendlingfchappen onder de Heidenen gevallen genoeg voorgekomen, waar uit zulks onwederfpreeklijk blijken kan. Stokflagen en andere nog gevoeliger daadlijkheden zijn niet zelden de fpoedig werkende bekeeringsmiddelen, waarvan de ijverige Zendlingen gebruik maaken, om het getal der Kristenen aantevullen. Op deeze wijze weet men, dat zij veele medelijdenswaardige voorwerpen tot Kristenen doen vormen, die, door geweld van hun gedwongen, Hechts eenige reizen in het jaar de misfe komen hooren; armzalig Kristendom! Uit dit alles ja merkt men, hoedaanig het met het Kristendom op veele plaatzen gefield moet zijn, 't welk de Roomschgezinden onder de Heidenen hebben voortgeplant. Allertreurigst is het er mede gelegen. Zij hebben wel een groot veld bearbeid, maar het meest met onkruid bezaaid. Zij hebben in veele gewesten der wereld den naam van Kristus bekend gemaakt, en eene ontzaglijke meenigte menfchen, die voorheen dien naam niet hadden hooren noemen, denzelven doen eerbiedigen, maar hoe? louter met de lippen en met de grilligfte beweegingen des ligchaams, zonder dat het verftand de zaligheden van 's Heilands Godsdienst heeft leeren bevatten , etf het hart den heilzaamen invloed van denzelven immer ontwaar wordt. De menfchen, wel-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 261 welken zij bekeerd hebben, zijn even ellendig gebleeven, als zij voorheen waaren: zij zijn door hun bekeerd van het Heidenfche tot het Roomfche bijgeloof. Dan hoe groot ook de fchaar van Profelieten zijn mooge, welken de Roomfche Zendlingen aan hunne kerk bezorgd hebben, zij zouden gewis deeze fchaar nog grooter gezien hebben, indien niet hun fchandelijk eigenbelang, hunne onverdraaglijke hoovaardij, en hunne luidruchtige krakeelzucht in veele landen, waar zij eertijds den vrijen toegang hadden, oorzaak was geworden, dat zij, als pesten van het menschdom, aldaar zijn uitgedreeven geworden. Hoe is het hun in de voorige eeuw in Japon en in Abipfmïè gegaan? En hoe ging het hun in deeze eeuw in China? Wij merken dit alles niet aan, om dat wij den Roomschgezinden hunnen voorfpoed onder de Heidenen misgunnen, maar om dat dit alles ons in geloofwaardige berigten door deskundigen verzekerd wordt, en wij der waarheid moeten hulde doen. Verre zij het van ons, dat wij den Roomschgezinden hunnen voorfpoed onder de Heidenen misgunnen zouden! Hoe zeer wij ons aan den eenen kant bedroeven moeten over het nietsbeduidende Kristendom, 't welk zij de Heidenen doen omhelzen , wij hebben aan den anderen kant toch ook veele redenen, om ons over 't gene zij gedaan hebben, te verblijden. Laat het licht, 't welk zij onder de Heidenen ontftoken hebben, nog zo flaauw, en omneveld zijn, er is hoop, dat hetzelve ééns een helder en zuiver fchijnzel zal geeven, dan, wanneer het den wijzen Vader der menfchen zal behaagen, daar R. 3 toe Overzicht van het voordeel der Roomfche gezantfchappen, aan het Kristendomtoegebragt.  2ö2 KERKLIJKE GESCHIEDENIS toe zijnen zegen te gebieden. Wat hebben Wilfrid, Willebrord , Bonifacius en andere Kristenleeraars in de zevende en achtfte eeuw hier te lande verrigt? Hebben zij werklijk wel iets meer verrigt, dan de Zendlingen der Roomfchen, deezer dagen, verrigten in de Heidenfche landen buiten Europa ? Onze voorvaders werden onder den dienst van die Evangeliepredikers ook van Heidenen, zo het heette, Kristenen , ja wel toch zo het heette! zij werden Hechts Kristenen in naam. Wie zich liet doopen, den Paus als het opperhoofd der kerk erkende, zich geen' vijand van den Kristlijken Godsdienst betoonde, en eenige uiterlijke kerkpligten waarnam, werd voor een' Kristen gehouden, hoe dood onkundig hij anders ook weezen mogt in de waarheden der geloofsleer , en hoe verflaafd hij ook blijven mogt aan zijne Heidenfche zeden. Dan hoe bejammerenswaadig ook de ftaat des Kristendoms in die en in de volgende ecuwen hier te lande weezen mogt, de Zendlingen hadden toch geen gering nut bewerkt. Onze voorvaders deeden afftand van de veelgoderij, en kreegen kennis aan de leer van Gods éénheid. Dit was in het vak der verlichting de eerfte ftap, dien zij deeden, maar toch een aanmerklijke ftap. Met dit voordeel ging nog een ander gepaard, 't welk mede van zeer veele aangelegenheid was: zij werden befchaafder menfchen, dan zij voorheen waaren; ruuwheid van aart en woestheid van leeven maakte allengs plaats voor zachtzedigheid en welgemanierdheid ; ook het bewind van burgerlijke zaaken werd ongemeen daar door verbeterd. En, het gene vooral van ons hier in oogenfchouw dient genomen te  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 263 te worden, de bekeering onzer voorvaderen van het ongeloof tot het bijgeloof was toch de grondilag, waarop, na verloop van zo veele eeuwen, het waare Kristendom, als een welgeftevigd gebouw, die vastheid kon verkrijgen, welke het nog heden heeft, en het tot aan het einde der eeuwen gewis behouden zal. De Heer, die alles met wijsheid beftuurt, werkt langzaam,,maar zeker. Niet zelden ook bedient hij zich van zodaanige middelen, die wel in 't eerst geenen blijkbaaren zegen verfpreiden , doch waar door hij met den tijd zo veel te volkomener en heerlijker 't bedoelde werk voortzet, naar gelang hij nader aan zijn oogmerk komt. Wij zien dit in de Godsdienstgefchiedenis van ons vaderland, en er is geen de minste twijfel aan, of de nakomelingfcnap zal dat ook eens zien, in 't gene te gebeuren ftaat met de Godsdienstgefteldheid van alle die Heidenfche volken, welken door het onderwijs der Roomschgezinden met het Kristendom zijn bekend geworden. Hoe gebrekkig de bekeering dier volken ook zijn mooge, zij zijn toch over het geheel genoman geene blinde Afgodendienaars meer; zij hebben den waaren God leeren eerbiedigen; en dit heeft hen op het fpoor der verlichting gebragt, zo dat ze nu toch in ftaat zijn, verder voorttekomen. Zij zijn ook befchaafder, zediger, welleevender, handelbaarer menfchen geworden, dan zij voormaals waaren: en ook door deezen weg zullen zij allengs rijp worden voor gezegender Godsdienstbetrekking. Hier komt nog bij, dat op die plaatzen, alwaar de omhelzing'van het Roomfche geloof door de Heidenen algemeen gefchied is, en het KristenR. 4 dom  ftÖ4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS dom eenen vasten voet heeft gekreegen, ook daar door het beftuur der burgerlijke zaaken zeer veel verbeterd is geworden; zo als in Paraguaij en elders, Het is dus goed, en wij moogen God er voor danken, dat het Roomfche kerkgenootfchap zo veele Kristenen gemaakt heeft onder de Heidenen, hoe zeer dezelven dan ook nog aan de banden van onkunde en bijgeloof moogen gekluisterd liggen. Alles bij hen wacht op eene gelukkige Revolutie, waar door de opgefchooten tarwe van het onkruid gefcheiden, en de ganfche dorschvloer gezuiverd zal worden. De tegenwoordige tijd is reeds moeder van groote gebeurenisfen in Europa, en gaat zichtbaar zwanger van welligt nog grooter gebeurenisfen voor dit werelddeel, waar bij wij bidden, en hoopen, dat op den duur de Godsdienst van den Heere Jesus geene fchade lijden, maar winst hebben moogc. Een voornaam gedeelte van Europa is in onze dagen op eene gansch zonderlinge wijze gerebublikanizeerd; en wij hebben gezien, hoe daar door de Roomfche Godsdienst de geweldigfte fchokken ondergaan heeft, hoe daar door, in onderfcheiden Roomfche landen, de donkerheden van onkunde en bijgeloof, fteeds opgeklaard zijn geworden. Laat het zijn, zo als het is! Laat het zijn, dat veele Roomfche Kristenen een' te ftouten ftap doen, zo dat zij van onkunde tot valfche kunde, en van bijgeloof tot ongeloof overfchrijden; er is toch hoop, dat zij dit ééns ten laatften bemerken, en clan eenen Godsdienst belijden zullen, die hun in leeven en in ftcrven weezenlijken troost kan opleveren. Men kent er ja reeds onder, bij welken waa.-*  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 265 waare kunde en egt geloof de eindpaalen van hunne vorderingen op den weg der verlichting zijn. Dit alles zal zeker eindelijk eens ftrekken tot voordeel van die Roomfche Kristenen, welken in de andere werelddeelen uit de Heidenen verzameld zijn. . En wat zal er voortaan, wat zal er misfchien eerlang te Rome gebeuren ? Paus Pius, de zesde, is hoogbejaard en in eenen zeer zwakken toeftand. Zijne kerkvoogdij zal dus, zo 't fchijnt, niet lang meer duuren. Maar wie zal dan zijne plaats vervangen? Men heeft al eenigen tijd getwijfeld, en men twijfelt thands nog fterker, of hij wel immer een' opvolger zal hebben. Dan wat hier ook van worden mooge, wij befpeuren duidlijk, en wij befpeuren het met blijdfchap , dat waarfchijnlijk de vermolmde ftoel van Romes kerkmonarch, is het niet heden, dan morgen, uit eikanderen vallen, en dus doende binnen kort aan Hukken en brokken onder het ftof der verachting zal nederliggen, zo dat er geen mensch meer na omziet. Dit vermoeden wij, en meenen er grond toe te hebben, dat wel haast gebeuren zal; en zoude zulks dan ook op den Godsdienstftaat der Roomfche Kristenen, die in Azië, Afrika en Amerika uit de Heidenen verzameld zijn, geen' gewenschten weêrflag hebben ? Zoude voor deezen dan ook geen licht in de duisternis opgaan? Zouden deezen langs dien weg de waarheid niet nader leeren kennen ? Het kan niet misfen, of van dit alles moeten de bekeerde Heidenen, die der Roomfche kerk zijn toegedaan, vroeg of fpaade de aangenaam!!:? vruchten plukken! -— R 5 KORT  a66 KERKLIJKE GESCHIEDENIS KORT HISTORISCH VERSLAG van de ONDERNEEMINGEN der RUSSISCHE KERK TER UITBREIDING VAN DEN KRISTLIJKEN GODSDIENST onder de HEIDENEN. De Rwfifche Kristenen hebben, ftaande deeze eeuw, ter uitbreiding van hunnen Godsdienst onder de Heidenen, die tot de heerichappij van hun uitgebreid Rijk behooren, insgelijks 't eene en andere uitgevoerd, 't welk wij niet onopgemerkt kunnen voorbijgaan. Dan daar zij hunnen eigen Patriarch hebben, en een gedeelte van de Oosterfche kerk uitmaaken, die met den Paus van Rome niets uitftaan heeft, moeten hunne verrigtingen wel afzonderlijk van ons worden opgegeeven. In den aanvang van deeze eeuw had de Aartsbisfchop van Tobolsk, met naame Simonach Philotheus, eenige Popen, zo noemt men in Rusland de Leeraars van den Godsdienst, onder de Heide-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 26? denen gezonden; doch daar deezen fpoedig met ongedaane zaaken weder te huis kwamen, befloot hij zelf voor een' tijd zijne waardigheid neder te leggen, en met verfcheiden zijner onderhoonge Geestlijken tot de Heidenen te gaan. Hij bezocht ten dien einde in 't jaar 1712 de Ostiaken, en had het geluk dezelven zo verre van hunnen dwaalweg te regt te brengen, dat zij van de affchuwlijkheid hunner Afgoderijen eenig inzien kreegen; waar'van het gevolg was, dat veelen zich doopen lieten, en de overigen omtrent het omhelzen van den Kristlijken Godsdienst in twijfel bleeven ftaan. Zo men verhaalt, (richtte hij onder dit volk twintig gemeenten , voor welken hij even zo veele kerken liet timmeren. Dit begonnen werk werd naderhand voortgezet door de onvermoeide poogingen van Theodoor, Metropoliet van Toholsk. Reeds in het jaar 1721 gaf deeze man aan de Sijnode te Petersburg berigt, dat er onder zijnen dienst binnen korten tijd over de veertig duizend Tartaar en bekeerd, en gedoopt waaren geworden, en dat er door hem ten behoeve der geftichte gemeente allerlei goede fchikkingen waaren in 't werk gefield, zo ten aanzien van het benoemen van Popen, en het laaten bouwen van bekwaame kerken, als anderzins. De Sijnode, waar van wij hier gewaagen, is opgerigt door Czaar Peter Alexewits ten jaare 1719, en heeft het beftuur over een Zendlingsgenootfchap, De propaganda fide geheeten. Na het jaar 1721 is het getal der bekeerde Kristenen allerkrachtigst aangegroeid. Van het jaar 1740 tot aan het einde des jaars 1747 zijn in de Stadhouderfchappen van Kafan,  a63 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Jan, Nischnainowgorod, Woronesch, Orenburg enz. twee honderd vijf en negentig duizend, zes honderd en negen en zeventig mannen en vrouwen tot het Kristendom bekeerd geworden. Heel wel is ook uitgevallen de onderneeming van Nikodemus Lenkeiewits , Archimandriet van Astrakan ter bekeering der Kalmukkcn aangewend, ongeveer het jaar 1732: doch, daar die't meest haare betrekking had op de Mahomedaanen, en niet zo zeer op de Heidenen, zullen wij in- 't vervolg daar van nader melding maaken. Om het werk der bekeering onder de Heidenen gemaklijk te kunnen bevorderen, heeft men onderfcheiden Kweekfchoolen aangelegd, waarin jongelieden, uit de verfchillende volkshorden der Heidenen genomen, onderwijs genieten in alle weetenswaardige zaaken, die bun in hunne betrekkinge als Zendlingen te ftade kunnen komen. Zulk een Kweekfchool bij voorbeeld is er in het Silandowoklooster bij Kajan. Uit die Kweekfchoolen zijn van tijd tot tijd veele Zendlingen voor den dag getreeden , die zich zeer wel bij de Heidenen gekweeten hebben. Ongemeen groot is het nut geweest, 't welk deeze en andere Zendlingen onder de Heidenen bevorderd hebben. De voor eenigen tijd overleeden Rusfifche Keizerin, Katarina , de tweede , die haare heerfchappij tot de uiterfte noordlijke ftreeken van Azië zag uitgebreid, heeft voor haaren dood het genoegen gehad, van over de twee honderd nieuw gebouwde fteden te kunnen tellen, die voor het grootfte gedeelte door Kristenen bewoond werden, op zodaanige plaatzen, welken zij bar en woest gekend had. Uitgeftrekte heidvelden en dor-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 269 dorre wildernisfen zijn verhandeld in aangenaame weiden en vruchtbaare bouwlanden, terwijl de omzwervende volken in die oorden door den Kristlijken Godsdienst getemd, befchaafd, en verbeterd zijn geworden, zo dat zij thands welgemanierde ftedelingen en arbeidzaame boeren zijn. Men ziet dus, dat de Rus/en ook aan de bekeering der Heidenen niet te vergeefs de handen hebben geflaagen. 't Is waar, hunne eerfte verrigtingen verdienen wel juist niet den grootften lof. Veelen van de eerfte bekeeringen, door hun bewerkftelligd, waaren eigenlijk zo genoemde Dragonnaden, waar van elk waar Godsdienstvriend een' gruwel hebben moet. Men verhaalt altoos van den Aartsbisfchop Philotheus en zijne Popen, dat, wanneer zij zwervende horden van Heidenen aantroffen, die zich op hun kortftondig onderwijs niet wilden laaten doopen , zij dezelven dan, zonder marren, door hunne Dragonders hals over hoofd in de rivieren lieten drijven. Dit was zo veel als hunne doop. ■ Bij de Rus [en is de indompeling in gebruik. Na hen weder uit het water geholpen te hebben, hing men hun een kruis op de borst; en dan waaren ze Kristenen. Doch in laater tijden is het heel anders toegegaan. Die ftormende Godsdienstijver der Geestlijkheid is allengs bedaard. Men heeft het Kristendom langs den weg van redenlijke overtuiging door allerlei zachte middelen beginnen voortteplanten ; en die poogingen zijn niet vruchtloos geweest. Mooglijk had men bij ervaaring geleerd, dat menfchen, die gedwongen worden eenen Godsdienst te belijden , dien zij rfiet kennen, zeer tot onëere van den- zel- Aan merkingenover de onderneemingen der Rusfifche kerk ter bekeering der Heidenen.  i7o KERKLIJKE GESCHIEDENIS zeiven ftrekken, en ook voor de maatfchappij allergevaarlijkst zijn, Trouwens onder het gene waar door onze achtiende, eeuw in de gefchiedfchriften voorts zal gekenmerkt ftaan, is ook dit, dat de Kristenen deezer eeuw, langzaamerhand, voornaamlijk in de jongde vijftig jaaren, meer bezadigd zijn geworden, en bij het bevorderen van de zaak des Godsdiensts een' afkeer hebben gekreegen van al het onftuimige in woorden en daaden, 't welk hunne vaders en grootvaders, uit dweepend misverftand, befchouwden als een heilige en prijzenswaardige drift, die den hoogen God niet ongevallig weezen konde (*). (*) Over da onderneemingen der Rusjlfche kerk ter uitbreiding van het Kristendom kan men verder naleezen Stoschii I. 1. p. 35, 36. Atta Hifi. Eed. vol. XII. p. 299. p. XIII. 3io, & XIV. p. 307. schlegels 3. W. I. bl. 222—230, en Martinet Hifi. der IVer. IV. hl. 225. HIS-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 271 HISTORISCH VERSLAG VAN 'T GENE MEN ONDERNOMEN HEEFT TER BEKEERING v a n d e J O O D E N en MAHOMEDAANEN. Daar men in deeze eeuw uit alle Kristlijke Genootfehappen zo veele wakkere Leeraars heeft zien opftaan, die voor het heil hunner Heidenfche natuurgenooten bezorgd, fchier na alle oorden der wereld gereisd zijn, om de Afgoderij uitteroeijen, en den Godsdienst van Jesus voortteplanten, zoude het voorzeker vreemd zijn geweest, bij aldien niemand der Kristenleeraaren zich ontfermd hadde over den deerniswaardigen toeftand van verblinde Jooden en verdwaalde Mahomedaanen. Te verwonderen evenwel is het, dat die ongelukkigen fJechts ter loops in deeze eeuw van eenige weinige Kristenleeraaren zijn aangezocht ter omhelzing van den Evangelifchen Godsdienst, en te betreuren is het tevens, dat  Oorrprong van het Callen- BERGSCH Inftituut. &?2 KERKLIJKE GESCHIEDENIS dat die aanzoeken zo weinig weezenlijke vrucht gegehad hebben. Laat ons eens zien wat de berigten er ons van opleveren! 't Gene men ter bekeering van de Jooden gedaan heeft, komt hier 't eerst in aanmerking. In den aanvang deezer eeuw ftond te Gotha een Luthersch Predikant met naame JohaNn Muller; deeze man, begaan met het Joodfche volk, fchreef uit liefde voor het zelve in de Joodschduitfche taal eenen brief over de leer der verzoening, en liet dien brief in openbaaren druk overal onder de Jooden uitdeelen. Niet lang daar na fchreef hij over dezelfde ftof iets uitvoeriger, mede in de Joodschduitfche taal, 't welk hij uitgaf met den tijtel van Het licht op den avond, om te verlichten de oogen van Israël, ten einde zij zien moogen den troost van Sion, wanneer God Sion bekeeren zal. Dit gefchrift, zoude de Opfteller zijn doel bereiken, moest ook van de Jooden geleezen worden. Johan Hendrik Calleneerg Hoogleeraar te Halle was hem daarin zeer behulpzaam. Ondertusfchen ftierf Muller , en nu nam Callenberg het gefchrift geheel onder zijn opzicht. Hij deed zijn best, dat veele Jooden hetzelve in handen kreegen. Het enkele leezen echter was ter bevordering van het fchoone oogmerk niet genoegzaam; men diende wel met de Jooden mondling te fpreeken over deszelfs inhoud, en zo in ftaat te zijn , om de te maaken tegenwerpingen daadlijk optelosfen. Een zodaanig verkeer met de Joodjche natie had reeds voorheen aangeraaden de geleerde Johan Kristoffel Wagenseil, ie Altdorf, die zich, uitwijzens zijne fchriften, in zijnen tijd zeer veel  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 273 veel moeite had gegeeven, om de Jooden tot de kennis der waarheid te brengen. Opzetlijk had hij zich hier over uitgelaaten in een werk, getijteld, Wie mit einem juden in ohvgefehr entftandener unterredung umzugehen, damit bey ihm ein zweifel wegen der wahrheit feiner glaubenslehre eiwecket werde. Den raad van Wagenseil volgde men dan ook zonder verder bedenking op. En zo begon men fchikkingen te beraamen, ter uitzending van bekwaame Leeraars voor de Jooden. Dit was de oorfprong van het vermaarde Inftituut van Callenberg, waar men in Duitschland zo veel goeds van verwacht heeft, en het welk men aldaar een' geruimen tijd befchouwde als een van God verordend middel tot eene op handen zijnde algemeene bekeering der Jooden. Het Inftituut, waar van wij hier melden, werd opgerigt door den genoemden Callenberg. Hij zelf had ook het beftuur er over, en ftelde dus alles in het werk, om bekwaame lieden op te fpooren, die genegen mogten zijn, zich met de Jooden over het ftuk van Godsdienst in onderhandeling te begeeven. Dit doende had hij het genoegen, dat zich ten jaare 1730 daar toe vinden lieten twee braave Jongelingen met naamen Wiedemann en Manizius, van welken de eerfte reeds eenigen tijd met de Jooden verkeerd had. Deeze twee reisden in gezelfchap door Polen, Denemarken, Engeland, Duitschland, en Eohemen, overal de Jooden opzoekende, en niet geheel zonder zegen, maar ook meenigmaal niet buiten gevaar, van hun leeven te verliezen. Onder anderen, is het hun te Praag gebeurd, dat zij, in I. Deel. S de Verrigtingen van de Kallen bp.rgschb Zindlingen er bekeeing der Jooden.  c74 KERKLIJKE GESCHIEDENIS dc Sijnagoge der Jooden bewijzende, hoe Jesus de waare Messias zijn moest, uit hoofde van eenen heftigen opltand dier natie, dien men op hunne rekening ftelde, in de gevangenis geworpen, en kort daar na als ketters, die oproer verwekt hadden, door het Hof van Wennen veroordeeld wierden, om onthoofd te worden. ' Dan de Gezant van den Koning van Prüisfen aan het Hof van Weenen bragt zo veel te wege, dat het vonnis herroepen wierd, en zij beiden gelukkig pardon en ontflag kreegen. Dit gefchiedde in het jaar 1743. Na dien tijd is er van hunnen arbeid onder de Jooden niet veel meer geworden. Zij fchijnen door dit geval afgefchrikt te zijn van een' verderen omgang met de Jooden. Manizius werd nog ten zelfden jaare Kapellaan te Köthen, en Wiedemann heeft zich vervolgens meest te Stettin en Dantzich opgehouden, waarna hij ambteloos geftorven is den eerften van Wijnmaand 1752. De plaatsvervangers van deeze twee Zendlingen waaren Stephanus Schulz, en Johan Danicl Henzenius , bij welken zich ten jaare 1745, op aanftelling van Callenberg, nog voegden twee anderen, met naamen Plessing en Muthmann, zo dat ze zich nu in twee reizende partijen verdeden konden. Henzenius en Plessing begaven zich na de Boheemfche grenzen, terwijl Schulz en Muthmann in Zweeden en Rusland aan hunne Zending trachtten dienstbaar te zijn. Eerlang echter geraakten deeze twee bezondere gezelfchappen geheel uit elkander. Henzenius bekwam een kerklijk ambt te Fischbek, Plessing werd Predikant in het Jnhaltfche, en Muthmann zag zich be-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 275 benoemd tot Hofkapellaan te Grunjladt. Schulz werd wel beroepen tot Hoogleeraar in de Oosterfche taaien en in de Theologie te Koningsbergen, maar bedankte. Hij bleef van de vier Zendlingen dus alleen over, die verder wenschte voorttewcrken, zo dra hem maar een medehelper werd toegezonden. Callenberg bezorgde hem den Student Bennewis. Met deezen reisde hij ten jaare 1746 na Hes/en en Westfaaien, en ten jaare 1747 na Silejiè', Polen, Litthauwen en Hungarije. Dan Bennewis geraakte intusfchen op het denkbeeld, dat alle poogingen ter bekeering der Jooden te vergeefs waaren, zo lang deeze zwervende natie niet uit alle oorden der wereld verzameld, en met eikanderen in één Rijk verëenigd wierd; en dit denkbeeld moest in hem den moed geheel uitblusfchen. Hij Haakte dus zijnen arbeid. Dan in deszelfs plaats werd ten jaare 1749 aangenomen Albert Frederik Woltersdorf, de Zoon 'van eenen Berlijnfchen Predikant. Met dien man zette Schulz zijne onderneemingen voort na de Nederlanden, na Engeland, na Italië en na elders. Zich in het Turksch , Armenisch en hedendaagsch Grieksch geoefend hebbende, reisden zij te zamen na Aziatisch Turkije en Arabië, op welken togt Woltersdorf ten jaare 1755 te Ptolemaïs overleeden is. Schulz kwam gezond en wel weder te huis, maar vond voorts niemand, die zijn reisgezel weezen wilde. En dit bewoog hem, den post van Opperdiaken in de Sint Ulrikskerk te Holle, die hfm opgedraagen werd, te aanvaarden. Onderwijl vergat hij evenwel niet, voor de belangen van het Inftituut te zorgen, en S s na  £76" KERKLIJKE GESCHIEDENIS na kundige Zendlingen om te hooren. Hij deed met den tijd ook twee waardige lieden op. Deezen waaren Tijchsen en Röper. Ten jaare 1758 werden zij tot de Jooden afgevaardigd; maar men had geringen dienst van hun. Ligchaamszwakheid verbood hen een zo ongeftadig leeven te leiden, als met het heen en weder trekken van de eene plaats na de andere gepaard ging. Beiden zagen ze dus uit na eene vaste bediening, en bekwamen die ook eerlang. De eerfte werd Hoogleeraar te Butzow, en de tweede Predikant op het platte land. Hunne ftede werd vervuld door Reinhard , een' Sllefiè'r, en Burgmann, een' Mtkkelenburger. Dan ook deeze beiden genooten niet lang elkanders gezelfchap. Reinhard ftierf, na Hechts ééne reis gedaan te hebben, te Halle in 't jaar 1763. Zijn opvolger was Mauter uit Frankenland. Met denzelven reisde Burgmann door Schwaben, Zwitzer* land, de Nederlanden, Westfaaien, en Engeland. Eindelijk trad Burgmann uit den dienst van het Inftituut, en werd Predikant te Esfen, van waar hij naderhand in die zelfde betrekking na Londen en voorts na Mulheim bij Keulen vertrokken is. Mauter kreeg ten jaare 1767 een reisgenoot aan Hansi. De laatfte togt door deeze twee mannen gedaan, van welken wij berigten kunnen, was na Schwaben en Zwitzerland, ten jaare 1768. Van het gene in de volgende jaaren door het Inftituut uitgevoerd is , hebben wij geene verëischte befcheiden. Nu dienen wij nog voor het overige van het beftuur des Inftituuts te melden, dat hetzelve zedert den dood van Callenberg, die in het jaar 1760  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 277 1760 geftorven is, in handen geweest zij van dei meergenoemden Schulz, en dat deeze even voo zijn overlijden, ten jaare 1776, het weder overge draagen hebbe aan Justus Israël Beijer, Predi kant te Halle. Eindelijk moeten wij hier noj met een enkel woord iets zeggen van het plan, ' welk, ter bevordering der Joodcnbekeering, in he jaar 1757, ontworpen is door Johann Kristoffei Harenberg, Proost te Bmnswijk. Deeze man wa; bedacht geworden, ten einde den wensch van Callenberg te vervullen , op het ftichten van eer Kweekfchool voor Joodfche Profelieten, waarin dezelven behoorlijk onderweezen, aan eenen nuttiger arbeid gezet, op eene ordelijke wijze van kost er drank verzorgd, van een zwervend leeven te rugge gehouden, en voor de maatfchappij bruikbaar gemaakt konden worden. Harenberg zelf wilde zulken Kweekfchool oprigten, en Gotthilf Ringerecht Frommann, een Stijffelmaaker te Bmnswijk, die, een Profeliet uit het Joodendom zijnde, reeds verfcheiden jaaren den Kristlijken Godsdienst beleeden had, zoude er het opzicht over hebben. Dan dit plan is weder in duigen gevallen, waarfchijnlijk door dien de penningen, die ter uitvoering van hetzelve zijn ingegaderd geworden, niet toereikende genoeg zullen geweest zijn. Maar wat is nu door dit alles werklijk uitgerigt ? Er is geen twijfel aan, of de Zendlingen van het Inftituut hebben hier en daar nog al 's Heeren zegen op hunnen arbeid ondervonden; zij zouden toch anders zich zo veele moeilijkheden en gevaaren niet getroost hebben, maar liever op de gewoone wijze S 3 aan Het Intrituut van Callenberg heeft weinig voordeels aan het Kristend. toege'oragt.  27S KERKLIJKE GESCHIEDENIS aan Gods kerk dienstbaar geweest zijn. Over het geheel genomen wordt het getal der Jooden, die door hun bekeerd zijn, gefchat op duizend. Dit is nog al een taamlijk getal; dan wij kennen de Jood fche natie; hoe veele bedriegers zullen er onder deeze Profelieten niet geloopen hebben, die louter uit eigenbaat en winzucht den Kristen hebben uitgehangen, voornaamlijk in groote (leden, daar men hunne gangen niet zo ligtlijk kon naipeuren? Dat er zodaanigen in meenigte onder geweest zijn, wordt ook in de berigten van het Inftituut niet verzweegen of verbloemd. Zeer veelen van de bekeerden hebben, volgens die berigten, het Kristendom weder verzaakt, terwijl anderen, die openbaare belijders van hetzelve gebleeven zijn, fteeds bij voortduur in hunne Joodfche ondeugendheden derwijze volhard hebben, dat ze voor fchandvlekken van het Kristendom billijk mogten gehouden worden. Wanneer wij nu ééns van de duizend Profelieten die afvalligen en eerloozen aftrekken, hoe weinig braaven zullen er dan van overblijven? hoe luttel zal dan het getal zijn van de genen , die zich door Geloof en Godzaligheid den naam van Kristenen hebben waardig gemaakt? Vrij klein zal gewis het hoopjen weezen, 't welk, uit de Jooden verzameld, als eene weezenlijke winst, voor het Rijk van Jesus aangemerkt mag worden. Verre zij het van mij, de poogingen der Kallenbergiaanen te verachten ; alleen wil ik mijnen leezeren maar onder het oog brengen , dat het voordeel, 't welk deeze Apostels der Jooden behaald hebben, juist niet zeer groot is, ten minften niet naar evenredigheid van de  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 27c de moeiten, ongemakken, en kosten, die zij er aan hebben opgeofferd. Wij moeten hier een' over- flag maaken van de geheele Joodfche natie in Europa, Azië en Afrika, en dan is waarlijk de weezenlijke vrucht van zulk een' veeljaarigen arbeid hier zeer gering. Wat zijn toch eenige weinige bekeerde Jooden tegen die ontzaglijke meenigte, welke onbekeerd is gebleeven, in den tijd van fchier eene halve eeuw? Waarfchijnlijk zijn er, ftaande deeze achttiende eeuw, alleen in Europa wel zo veele Jooden tot het Kristendom overgegaan op eigen overtuiging, zonder iemand der Kallenbergfche Zendlingen gekend te hebben (*). In ons Vaderland zelfs zal het aantal der Profelieten uit het Joodendom op zich zelf, al vrij aanmerklijk zijn. Zoude er wel ééne ftad in de Republiek weezen, waar zo veele Jooden woonen, dat zij er eene Sijnagoge hebben, die niet één of meer voorbeelden daar van opnoemen konde? Billijk moogen we dan hier uit beiluiten, dat de onderneemingen der Kallenbergiaanen ter bekeering van de Jooden, in deeze eeuw aangewend, geenen zeer gelukkigen uitflag gehad hebben. De wijze, waarop de reizende Zendlingen hun bekeeringsönderwijs bij de Jooden inrigten, komt hier op neder. Zij zoeken de Jooden op in de Sij- na- (*) Wij fpreeken hier niet van zuJken, die hunne belijdenis weder verzaakt hebben, zo als Italië in deeze teuw daar van eene groote meenigte heeft opgeleverd , maar van zodannigen, welker werk in waarheid beltaan heeft. S ± 1 Aanmerkingenover de bekeerings-  ü8o KERKLIJKE GESCHIEDENIS wiÏzp der Kalkhbergiaanen , en de aan ftaande algemeenebekeering dei Jooden. nagogen, in de huizen en op andere plaatzen. Zij brengen hun vooreerst onder het oog hun armoedig, hun gebrekkig, en zwervend leeven hier op aarde, met de ongelukkige gevolgen daar van voor hunne kinderen: of wanneer zij welge(telde lieden zijn, toonen zij hun aan de onvolkomenheid van hunne tijdlijke welvaart, in vergelijking van die der Kristenen. Voorts trachten zij hun te bewijzen , dat niet zo zeer hun ongemeen zondig karakter, en ook niet hunne voormaalige hoofdzonde, de Afgoderij, maar de verwerping van den Mesüas daar van de waare oorzaak is. En zo neemen zij aanleiding, om met hun te handelen over den perzoón van den Mesfias, en over den tijd, waarin hij hier op deeze wereld heeft moeten verfchijnen, en ook waarlijk verfcheenen is, om na een heilig leeven, en fmartlijk fterven tot zijne Heerlijkheid te geraaken, ten beste van het menschdom. „Jesus van Nazareth, die uwe Voorvaders buiten Jerufalem gekruist hebben, is de waare Mesfias, gelooft Hem, en gij zult zalig worden!" is dan de eerfte waarheid, die zij den Jooden verkondigen; en op deeze waarheid grondvesten zij vervolgens hunne voordragt van alle de onderfcheiden leerpunten des Kristlijken Godsdienftes. Overigens deelen zij onder de Jooden het Nieuwe Testament en andere kleine fchriften, bij wijze van gefchenken , uit. In het jaar 1765 had men reeds over de dertig duizend exemplaaren daar van, allen op kosten van het Inftituut gedrukt, den Jooden in handen gegeeven. Dit is het plan, volgens het welk de Kalknb er giaanen te werk gaan. Zo als het hier oppervlakkig ligt, komt het ons  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 381 ons vrij goed voor. En bijaldien de Zendlingen tevens fteeds dte regelen van voorzichtigheid in acht hebben genomen, welken voorgefchreeven worden door den Bisfchop Richard Kidder in zijn onderiiangehaald werk (*), konden zij ook, onzes dunkens, de zaak al niet veel beter aanleggen. Wij willen wel de moeite doen, om deeze regels van Kioder hier over te fchrijven; zij zijn der overweeging waardig. De eerfte is, men moet nimmer eenigen dwang gebruiken. De tweede is, men moet nimmer leerftukken te berde brengen, waar aan het gezond verftand zich billijk ergeren kan. De derde is, men moet zich nimmer bedienen van zwakke en weinig afdoende bewijzen ter verdeediging van het voorgeltelde, zo min als van beleedigende en Hekelachtige bewoordingen ter om verre werping van het beftreeden. En de vierde is, men moet zich alleen maar bepaalen tot de voornaamfte geloofsartikelen volgens de beknopte geloofsleer der eerfte Kristenen, en niet volgens de uitgewerkte Sijstemas der laater Godgeleerden; doch vooral zorgdraagen, van nimmer eenig geloofsartikel ter winning van de Jooden te laaten glijden (f). Indien de Kallenh er giaanen zich naar deeze regels gefchikt hebben, dan, dunkt ons, dat het mislukken van hunne poogingen, over het geheel befchouwd, een zicht- (*) Demonftration of the Mefias in which the truth of the Chriftian Religion is defcncled e fpecially againfl de jews. D. III. Hoofd/l. 2. verg. Bihl. Britt. III. p. 342. (t) Den laatften regel heb ik hier, ten beter verftaude van denzelven, een weinig uitgebreid. S 5  232 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zichtbaar blijk is, dat het tijdftip, voor de bekeering der Jooden, door de wijze Voorzienigheid, in het vak der rollende eeuwen beftemd, nog niet zeer nabij is. Trouwens wanneer men het elfde Hoofdftuk des briefs van Paulus aan de Romeinen leest, fchijnt het gemaakte beftek van God, omtrent het herftel van dit vervallen volk, ook daar heen te loopen, dat eerst het volle getal der Heidenen, zo als Paulus zich uitdrukt, de voorrechten van Gods Rijk zal deelachtig worden, en dan insgelijks ten laatften ook het ganfche Israëlietisch volk zalig zal worden. Van daar zal het dan ook zijn, dat er onder het beftuur van den Wijzen Regeerer der wereld zo weinig middelen ter bekeering der Jooden zijn bewerkftelligd , en dat 't gene men ter hand genomen heeft tot dat einde, door zijne Voorzienigheid niet zeer gezegend is geworden (*). Naar gelang de inzichten van God omtrent (*) Meermaalen is men voorheen hier en daar bedacht geweest op de bekeering der Jooden, maar van alles is weinig of niets gekomen. In de voorige eeuw ten jaare 1677 werd er, op de Zuid-Hollandfche Sijnode, te Delft gehouden, nog een Plan voorgedraagen ter bevordering van het bekeeren der Jooden hier te lande. In bet daaraanvolgende jaar 1Ö78 werden, op de Sijnode teLcijden, verfcheiden punten van dit Plan aangenomen; en men befloot wijders, bij de Overheid verlof te verzoeken, van ze te moogen in 't werk nellen. Doch ten jaare 1679 werd te Gouda op de Sijnode berigt, dat de Staaten het verzoek glad hadden afgeflaagen, en niet verftonden eenige ondemeemingan van die natuur verder voort te zetten. De  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 2R3 trent de Heidenfche bewooners van onzen aardkloot oogenfchijnlijk vervuld worden, mag men ook denken , dat de tijden, waarin eene algemeene bekeering der Jooden haaren aanvang zal neemen, vast aannaderen. -Doch daar wij zien, dat 't gene vooraf met de Heidenen gebeuren moet, fjechts langzaam voortgaat, is daar uit afteleiden, dat het gene omtrent de Jooden ftaat voor te vallen, evenwel nog niet zeer nabij is. Er gebeuren wel hier en daar onder en met betrekking tot de Jooden in deeze dagen dingen, die misfchien moogen worden aangemerkt als voorfchikkingen van 't gene volgens het plan der Voorzienigheid met dit volk eens in het toekomende plaats zal grijpen; maar hoe donker blijft toch nog alles! Hier en daar, zelfs ook in onze Republiek, befpeurt men onder de Jooden, eene afwijking van hunne Voorvaderlijke inftellingen en van de oude Mozaifche Godsdienstwetten. Zoude men hieruit niet moogen opmaaken, dat de zo diep ingewortelde vooröordeelen der Joodfche natie tegen het Kristendom allengs beginnen los te worden, en er hoop is, van met den tijd een goed deel derzelve den Kristlijken Godsdienst, zo wel ■ als de geDe Koning van Denemarken legde ten jaare 1728 den Jooden te Koppenhaagen op , om alle Donderdagen in de kerk van het Weeshuis te verichijnen, en een voor hun opzetlijk ingerigt voorftel der voomaamfte geloofswaarheden des Kristlijken Godsdienftes aantehooren. Dan daar de Jooden op die wijze tot zulk eene zamenkomst gedwongen wierden, is hier niets weezenlijks uit voorfgefprooten. En zo is 't met veele onderneemingen van dien aart gegsan.  234 KERKLIJKE GESCHIEDENIS gebruiken der Kristenen, te zien omhelzen (*)? Laat het jaaren, laat het eeuwen aanloopen, eer men zal kunnen zeggen, dat eene algemeene bekeering der Jooden werklijk tot ftand komt, en Israël zalig wordt, 't zoude immers heel wel kunnen zijn, dat de grondflagen daar toe gelegd worden van de wijze Voorzienigheid in 't gene wij heden ten dage bij dit volk opmerken. Dan dat zij, zo als het wil, er is behalven dat nog iets, en wel iets, 't welk, hoe verfchillig wij over de publieke gebeurenisfen van onzen tijd ook denken moogen, toch onzer aller aandacht moet wekken. Zints men in Europa het Kristenvolk in beweeging heeft gezien , om de rechten der menfchen op eenen gelijkmaatigen en vrijen voet, te herftellen, en alle de bewooners der aarde, waare het mooglijk, te ver- broe- (*) Dit is zeker, dat, zullen immer de Jooden genegen worden, den Kristlijken Godsdienst aanteneemen, zij vooraf zich ontdoen moeten van meenigvu'dige vooröordeelen, die hen verhinderen, deezen grooten ftap te waagen. Onder die vooröordeelen komen voomaamlijk in aanmerking deeze volgenden. Zij verheffen zich zeer op hunne afkomst uit Abraham. Zij hebben eene hooge verbeelding van hunne eigen gerechtigheid, beftaande in het onderhouden van Moses wetten. En zij zijn ten uiterften zorgvuldig in. zich te fchikken naar de wet der Schaduwen, door Moses ingefteld. Dit alles hangt als een digte fluijer voor hun hart, en ten zij die niet wechgenomen wordt, zullen zij ook zich tot Kristus niet bekeeren. Overwaardig is desaangaande geleezen te worden het onlangs uitgekomen werkjen van den beroemden Bonnet, getijield de HeerJehappij van J. K. bl. 168—170.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 285 broederen, zijn de Jooden, die men niet buiten fluiten wilde, hier en daar met vrijheden en voorrechten op eene zeer aanmerklijke wijze verwaardigd geworden. Reeds ten jaare 1791 vraagde men in Duitschland, of de Jooden ook burgers waaren? in eene zo genoemde Bijdrage tot denken voor Burgers, Kristenen en Jooden(*). Hoe men naderhand op veele plaatzen , ook in ons Vaderland, de Jooden befchouwd heeft, is bekend. Alleen kunnen we er niet van tusfchen, onzen leezeren uit de openbaare nieuwstijdingen, bij deeze gelegenheid, te erïnneren, dat de Generaal Buonaparte in Lentemaand' van het tegenwoordige jaar 1797 te Ancona in Italië verfcheiden Jooden tot Raadsheeren en Municipaliteitsleden benoemd heeft. Wat zullen wij van deeze dingen zeggen? De God van Israël beftuurt dat zo. Wij weeten, dat hij zich eens over de Jooden erbarmen zal, en hen verheffen uit die diepten van verguizing en rampzaligheid, waarin zij bij de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen zijn ter neder gefmakt, en waarin zij reeds meer, dan zeventien eeuwen, gelegen hebben. Wegen door menfchen gebaand, en middelen door menfchen bewerkftelligd, onder Gods alvermoogenden invloed, zullen, op zijnen tijd, aan zijn heerlijk doel moeten dienstbaar weezen. En dus zoude het kunnen zijn, dat 't gene thands, met betrekking tot de Jooden in Europa, zo tegen alle verwachting, en tot der Jooden eigen verwondering gebeurt, eene voorfchik- king (*) Dit werkjen kwam uit te JVeenen bij F. C. Zietcks Erven.  i86 KERKLIJKE GESCHIEDENIS king zij, welke het wijs overleg der Hemelfche Voorzienigheid maakt, ter bereiking van 't gene Zij met dit volk voor heeft. Alles echter ligt nog in de toekomst verborgen, en 't gene wij ons van het tegenwoordige met betrekking tot het gene in volgende tijden te gebeuren ftaat, vooritellen, is flechts gisfen en raaden. Gaat het door, dat de Jooden eens algemeen die vrijheden en voorrechten herkrijgen, welken men hun zeventien eeuwen lang geweigerd heeft, en maaken zij van dezelven op den duur een betaamlijk gebruik, dan is bet mooglijk, dat de haat, dien zij altijd tegen de Kristenen gevoed hebben, daar door merklijk verkoeld zal worden, dat zij allengs de zeden der Kristenen aanneemen zullen, dat hun ondeugend karakter langzaamerhand verbeterd zal worden, dat de Ouijer hunner harten eindelijk zal afvallen, en zij zo doende in groote meenigten tot den Mesfias zich bekeeren zullen. Dan dit alles is Hechts niet meer dan mooglijk. Wij leeren zo meenigmaalen, bij ondervinding, dat wij, ten aanzien van 't gene nog voorhanden is , geheel kunnen misrekenen, wij worden zo dikwerf in onze verwachtingen te leur geHeld; en dat kan ook hier plaats hebben. Gods gedachten kunnen hier geheel anders zijn, dan onze gedachten, 't Best is dierhalve, de zaak aan Hem, die regeert, aantebeveelcn. Mij zal het maaken, zo als het weezen moet, en [lij zal dat doen dan, wanneer Hij zulks goed vindt. Alleen is het onze pligt, intusfehen, de Jooden, wanneer wij ze in veelerlei betrekkingen nog niet vertrouwen willen, en geen' gemeenzaamen omgang met hun zoeken, \ hen  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. a8; hen echter niet te verfmaaden ert te haaten. Mei hen te verfmaadën en te haaren bezondigen wij ons zeer (*). Beminnen moeten wij ze niet alleen, orr dat zij onze naasten zijn, maar om dat zij Gods oude gunstlingen zijn, ook om dat wij, die van oorfprong Heidenen zijn, in de gezuiverde kerk hunner vaderen , welke de Apostelen, te Jeruzalem hebben opgerigt, als takken van eenen wilden olijfboom op den Ham van eenen tammen, zijn ingeënt en vooral, om dat Jezus, de ffich- ter van onzen Godsdienst , en de herfteller van onze zaligheid, uit één van hunne geflachten aft komftig was. Om die redenen ook bewaart God hen tot één volk , waarover hij zich ten laatften ontfermen zal , zo dat zij ook , gelijk wij, door het geloof in Jesus zullen behouden worden. Thands gaan wij over tot het gene in deeze eeuw ondernomen is ter bekeering van de Mahomedaanen. Hieromtrent hebben wij het volgende te berigten. In de Turkfche landen is het volftrekt onraadzaam, de (*) Toen men eens Juuaan, den afvalligen, zijnhardheid tegen de Kristenen verweet, gaf hij ten andwoord: „ Hunne Meester heeft het voorfpeld, dat zij veel te lijden zouden hebben, en ik zoek hem tot een' waar Profeet te maaken." Hoe haatlijk en zondig was deeze fpotternij! maar handelen zommige Kristenen omtrent de Jooden wel beter? Over den algemeenen haat tegen de Jooden leeze men de Faderlandfcke Letteroefening voor 't jaar 1773. No. I. Mengelwerk, bl. 34 > en den Philofooph II. D. Nom. 77. Onderneemingen der Kristenzendlingenter bekee-  288 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ring van de Mahome- daanen. Onderneeming der Kallenbergers. de leer van he,t Evangelie openlijk voortedraagen* Zo iemand zulks aanving, zoude hij zich zeiven en de genen, welken zijn voorftel omhelzen wilden, in het grootfte leevensgevaar brengen (*). Alleen is dit uitvoerlijk in zulke landen, waar de Kristlijke Godsdienst beleeden wordt, en ook waar nog alles anders Heidensch is. Onder de Kristenen, zo wel als onder de Heidenen, gins en elders, bevinden zich ook veele Mahomedaanen. En ter bekeering van de zodaanigen heeft men zich veel moeite gegeeven. Beide de Kallenbergers en de Rusfifche Kristenen hebben langs onderfcheiden wegen zich daarop met ijver toegelegd. 't Gene van de Kallenbergers verrigt is, valt hier het eerst onder onze aandacht. Dit heeft zich op de volgende manier toegedraagen. Een Luthersch Predikant in Rusland liet toevallig zijne zorg gaan over eenige Perfifche Krijgsgevangen, die hij' geern zag, dat Kristenen mogten worden. Hij vervoegde zich dieswege in brieven bij Callenberg met verzoek, dat die eenige fchriften betreklijk den Kristlijken Godsdienst in de Arali- (*) Geen Mahomedaan, in de Turlifche landen, zal het ligtlijk onderftaan den Kristlijken Godsdienst aanteneemen, uit hoofde van de geweldige ftraf, die hij daar voor te wachten heeft. Zo dra iemand overtuigd wordt van zich tot het Kristendom te hebben laaten bekeeren, is hij een man des doods. Hij wordt op eene rechterlijke wijze leevend met eene fpies doorftooken: zelfs een Renegaat wordt in zulken geval niet verfchoond. Zie Reize van Jonas Korte na Paleftina II. D. bl. los.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 28o bifche taal en met Arabifche letteren wilde doen drukken, welken men aan deeze lieden uitdeelen konde. Callenberg was hier toe zeer bereidvaardig: hij liet terftond het eene en andere in het Arabisch vertaaien, verzamelde hier en daar penningen, kocht daar voor Arabifche letteren, en bevorderde vervolgens het drukwerk. Dus doende verzond hij van tijd tot tijd eenige boeken na Rusland, ten dienfte van -de gemelde krijgsgevangenen. Hij had tot dat einde laaten vervaardigen eene Verzameling van Fragmenten uit de vier Evangelisten, den Kleinen Katechismus van Luther, de beginfelen der Kristlijke Leer van Franken, de orde des Heils van Freijlinghausen, en 't gene Hugo de Groot in het zesde boek van zijn uitmuntend werk, de veritate Religionis Chriftiana, tegen de Mahomedaanen gefchreeven heeft. Doch welke de gevolgen van dit alles geweest zijn, hebben wij niet ontwaar kunnen worden. Van de gemelde fchriften hebben ook de Lutherfche Zendlingen gebruik gemaakt bij de Mahomedaanen in de Oost-Indiën; zelfs hebben deezen ook geheele boeken van het Nieuwe Testament in het Arabisch doen drukken. En naderhand heeft men liefhebbers van den Godsdienst in Rusland, Sweeden, Engeland, Italië, en ook hier in de Nederlanden weeten te vinden, door welker bedekte betnoeijingen die fchriften heimlijk geftrooid zijn onder dé Mahomedaanen in Smyrna, Konflantinopel, Aleppo, Groot-Kairo, Alexandriè', Algiers, Tripoli, Tunis, enz. Wijders hebben de Kallenbergfche Zendlingen hun best gedaan, om, wanneer zij Mahomedaanen aantroffen, dezelven door omlerI. Deel. T Hn.  290 KERKLIJKE GESCHIEDENIS O idcrrseemingen dei Rmfifcke Kristenen ter bekeering d r Makome' daanen. linge gefprekken nader te onderrigten, ten einde ze tot den Kristlijken Godsdienst te bekeeren. Tot ■ hunnen lof mag men zeggen, dat zij daar toe geene gelegenheid hebben laaten voorbijgaan. Met dit alles echter fchijnen de Arabifche fchriften, en de niondlijke onderwijzingen der Kallenbergiaanen geene andere vrucht gehad te hebben, dan dat flechts eenige weinige Mahomedaanen, die het geleezen of gehoorde nadenken wilden , beter begrippen van den Kristlijken Godsdienst bekomen hebben, dan zij voorheen hadden, en dat op de Kusten van Koromandel hier en daar eën enkelde Mahomedaan den Kristlijken Godsdienst omhelsd heeft. Nu dienen wij het oog te Haan op het gene de R.usfifche Kristenen ondernomen hebben ter bekeering der Mahomedaanen. In de landen, aan de heerfchnppij van Rusland onderhoorig, bevinden zich zeer veele Mahomedaanen. De Popen hadden dus eene fchoone gelegenheid, om deeze lieden te onderrigten, en, indien ze na hen luisteren wilden, van de waarheid des Kristlijken Godsdiensts te overtuigen. Van die gelegenheid hebben zij zich bediend; zij zijn zo wel tot de Mahomedaanen als tot de Heidenen uitgetoogen, om hun de leer des Evangelies bekend te maaken, met dat gevolg, dat een groot aantal werklijk daar van openbaare belijdenis afgelegd heeft. Inzonderheid zjjn vrij wel gelukt de poogingen van Nikodemus Lenkeiewits , Archimandriet van Aftmlian, onder de Kalmukfche Mahomedaanen, in het tweede vierde gedeelte van deeze eeuw, waar van wij hier voor reeds met een woord gewaagd hebben. Zeer veel heeft ter invoering  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 291 ring van den Kristlijken Godsdienst onder dit volk toegebragt iets, 't welk altijd van een goed gevolg moet zijn, naamlijk, dat twee perzoonen van hooge geboorte het Kristengeloof aannamen, en zich doopen lieten. De een was een Kalmukfche Murs, genoemd Temschnow, en de andere eene Kalmukfche Chanin met naame Dshan. Beiden werden ze te Moskow gedoopt, de eerfte ten jaare 1732, en de tweede ten jaare 1744. Bij de laatstgemelde was de Keizerin Elizabeth zelve doopgetuige. Dit is alles, wat wij van de verrigtingen der Rusfen bij de Mahomedaanen melden kunnen. Dat de Mahomedaanen, zo wel als de Heidenen en Jooden, eens Kristenen zullen worden, is iets, dat wij niet in twijfel trekken. Doch wanneer dit gefchieden zal, is geheel boven onze berekening. Menschlijker wijze geoordeeld, zijn er redenen, om ( te denken, dat zulks in den weg van 's Heeren Voorzienigheid zal uitgefteld blijven, tot zo lang de Geloofsleer der Roomfche en Griekfche Kristenen van den Heidenfchen zuurdeegfem, waarmee dezelve doortrokken is, niet gansch en al gezuiverd is geworden. Men weet, dat de Mahomedaanen, zo wel als de Jooden, eene groote walg hebben van alles wat naar Afgoderij gelijkt. En 'dezelve meenen zij te ontdekken in den Kristlijken Godsdienst, want zij kennen geenen anderen kristlijken Godsdienst, dan den Roomfchen en Grickfchen Godsdienst. Daar zij dus den Kristlijken Godsdienst fchier alleen kennen als eene waarneeming van veele belagchelijke plegtigheden, zo als die bij de Roomfche en Griekfche Kristenen , zonder hartlijk gevoel, T 2 e!1 [ets over i'!annfb>gnde bekeeing der Mahomeiaanen.  a9a KERKLIJKE GESCHIEDENIS en zonder edele gezindheden te verwekken, in hunne kerken, in hunne huizen,en op hunne ftraatenplaats grijpt; daar zij de Kristenen grootendeels meenen te kennen als een' hoop dwaazen, die zich op zekere tijden verbeelden, dat een ouwel hun God is, vervolgens dien vergooden ouwel aanbidden, en eindelijk zo hunnen God zeiven opëeten, daar zij wijders de bedienaars van den Kristlijken Godsdienst, de Leeraars der Kristenen, kennen als trotfche altaarvoogden, die het volk leeren, reeds lang geftorven Heiligen aanteroepen, voor gewijde beelden van hout nederteknielen, en den zegen van ontvleeschte rnenfchenfchenkels, uit de graven genomen, te verwachten; met één woord, daar de Mahomedaanen het Kristendom, deszelfs belijders en deszelfs Predikers befchouwen als nietswaardige en met Afgoderij bezoedelde beftaanlijkheden, die in den hoogften graad te verachten zijn, kan het niet anders, of zij moeten een' hevigen afkeer hebben van alles, wat Kristlijk heet, en daar naar genoemd wordt. Ja het is te betreuren, en het ftrekt tot eene onuitwischbaare fchande der Kristenleeraars van vroeger dagen, dat juist dit alles, 't welk den Mahomedaanen in den Kristlijken Godsdienst zo zeer tegenftaat, de waare oorzaak zij geweest, die Mahomed bewoogen heeft, met zijne leer te voorfchijn te komen. Hij zelf gaf openlijk voor, dat hij van God gezonden waare, om de Afgoderij der Kristenen en Heidenen uitteroeijen, en de menfchen tot den dienst van den eenigen waanichtigen God opteleiden. Een Engelschman George Sale heeft de hier voor vermelde regels van voorzichtigheid ter bekee- ring  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. ring der Jooden, door Kidder voorgefchreeven, ook toepaslijk gemaakt op de bekeeringswijze, welke men in acht dient te neemen bij de Mahomedaanen: (*) en wij gelooven ook, dat, indien deeze regels met oordeel wierden aangewend, men dan insgelijks van dezelven bij deeze ongeloovigen een uitneemend nut zoude kunnen hebben. God geeve eerlang gelegenheid aan bekwaame Leeraaren, om het Rijk van Kristus onder dat volk te Richten, cn hij zegene dan het werk van zijne knechten! Intusfchen moogen wij ons verblijden, dat een zo groot deel van de bewooners der aarde Mahomedaanen zijn. Een geleerd man heeft, bij eene verdeeling van de ganfche aarde in dertig gelijke deelen meenen te kunnen berekenen, dat vijf declen door Kristenen, zes deelen door Mahomedaanen, en negentien deelen door Heidenen bewoond wierden Cf). Hoe verre heeft zich dan het Mahomedaanendom op de aarde niet uitgebreid! Laat nu de Mahomedaanfche Godsdienst zo fabelachtig, zo aardsch, zo ongerijmd, en zo valsch zijn, als hij is, de leer van Gods éénheid is er alevenwel door voortgeplant in die zes deelen der aarde, onder derzelve bewooners. En zo zoude men dan den Godsdienst van Mahomed moogen befchouwen als één van die middelen, welken de wijze Voorzienigheid gekoozen heeft, hoe tegenftrijdig dit ons in den (*) In de Voorrede van zijn Werk, The Koran, commenly called the Alcoran of Mahomed, tramlated into English immcdiately front the Orginal Arabic. Ct) Vide Türuetini Oj>/>. Omn. T. II. p. 426. T 3 Iet? nvpr 't oogmerk , V*dk God ten aanzien vnn de Mahomedaanen Ichnnt te hebben.  204 KERKLIJKE GESCHIEDENIS den eerden opllag ook mag voorkomen, om den Kristlijken Godsdienst algemeen over den ganfchen aardbodem intevoeren. Men zal Gods plan 't best van achteren kunnen zien, dan, wanneer het zich eens geheel ontwikkeld zal hebben, doch wij kunnen er, meenen wij, aireede wel iets van zien; en het is, mijns dunkens, der pijne waardig, ons hier een oogenblik nog bij te bepaalen. De vroegtte bewooners der aarde waaren van tijd tot tijd Ongodisten geworden. Deeze misdaad ftrafte de rechtvaardige Beftuurer der Wereld, door hen allen, uitgezonderd één huisgezin, in eenen verzwelgenden watervloed het graf te laaten vinden. De afftamlingen van dit ééne verfchoonde huisgezin wachtten zich nu voortaan wel voor ongodisterij, maar vielen ongelukkig, volgens het algemeene zwak der menfchen, die zelden het waare midden vinden, in een gansch ander uiterfte. Zij werden Afgodendienaars. Daar de ondeugende tijdgenooten van No ach geheel geene Godheid erkenden, zochten zijne verdwaasde Nakomelingen overiil Godheden op; hunne ovcrdreeven vreeze voor een volkomen ongeloof, en deszelfs fchriklijke gevolgen, deed ben de rampzaligfte fchipbreuk lijden op de vervaarlijke klippen van Afgoderij en Bijgeloof. Nu had God hen, gelijk voorheen, door eenen watervloed, of ander ftrafgericht in de ontzettendfte diepten des verderfs kunnen laaten omkomen; maar Gods Plan was weldaadig; Hij wilde hen allengs van dit groote kwaad geneezen; Hij wilde hen leeren, hoe ontëerend voor Hem, en verwoestend voor hunne zielen het bijgeloof, zo wel als het ongeloof, waarlijk  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 295 lijk is, en hun tevens aanwijzen den regten middelweg tusfchen deeze beiden, ten einde zij zo de een na den anderen het ongeveinsd geloof belijden, den etnigen waarachtigen God eerbiedigen, en den zuiveren Godsdienst omhelzen mogten. Het eerfte, waarop de wijze God bedacht moest zijn, zoude Hij het menschdom herftellen, was dierhalve, dat de leer aangaande ééne eenige waarachtige Godheid weder onder hen tot ftand gebragt wierd. Dan hoe veele eeuwen hield het wel aan, eer dezelve onder de menfchen, onder de Jooden, zo wel als onder de Heidenen, begon post te vatten ? De Jooden waaren tot eene volmaakte aanneeming van deeze leer niet eerer overtehaalen, dan toen zij in eene langduurige ballingfchap onder Gods drukkende hand het euvel hunner Afgodifche wederfpannigheid zichtbaar bezuuren moesten. Hen volgden daarin eenige Heidenen, die bekend zijn geworden onder den naam van Joodengenooten. Voorts kwam Jesus, de van God verordende Zaligmaaker der menfchen, op de wereld, en nu breidden zich de ftraalen van het licht der waarheid wijd en zijd onder de Heidenen over den aardbodem uit. En terwijl de leer van Jesus in Europa allenthalve wortelen fchoot, begon Mahomed dezelve, hoewel jammerlijk vervalscht, in andere werelddeelen aan zodaanige natiën te verkondigen , die fchier in een' Haat van wildheid leefden, 't ls zo, hij kende Jksus niet als den Godmensch, als den aanbiddenswaardigen Verlosfer van Zondaaren, en als den eigenlijken Stichter van het Rijk der Zaligheid, 't welk de magt der Hel in eeuwigheid niet overmeesteren zal; maar hij kende Hem toch * T 4 als  a96 KERKLIJKE GESCHIEDENIS als Profeet. Hij had wel de voortreflijke leer van Jesus door verdichtfelen ontluisterd, en door bijvoegfelen verdonkerd, maar hij had toch uit dezelve nevens andere weinige hoofdwaarheden, als de Voorzienigheid van God, en de onfterflijkheid der ziel mede inzonderheid de voor het menschdom zo hoogst noodzaaklijke leer, betreffende Gods éénheid, behouden. En, zo doende, heeft hij ras in veele Heidenfche landen van Azië en Afrika den Afgodsdienst vernietigd, en duizenden tot dienaars van den eenigen waarachtigen God gevormd. Indien het ons, kortzichtigen ftervelingen nu vrij ftaat, na Gods verborgen oogmerken te gisten, zouden wij dan niet wel moogen denken, dat God de voortplanting der leer van Mahomed heeft toegelaaten, om daar door allengs zijn plan uittevoeren ? 't Is waar, door deeze leer is de leer van het Evangelie verdrongen; maar hoe weinig weezenlijke waarde heeft de leer van het Evangelie,- zo als dezelve in het Oosten en Westen, hier van den ltoel der Patriarchen, en daar van den zetel der Pauzen, eeuwen lang den verdwaalden Kristenen is voorgefchreeven, boven de leer van den Koran, die van de verblinde Muzulmannen beleeden wordt ? Waar is het ook, dat de ongerijmde leer van Mahomed nog tot heden toe onder de volken der aarde fteeds verder voortkruipt; doch laat dat zo zijn: allengs wordt daar door de leer van Gods éénheid meer algemeen, en meer geëerbiedigd (*). En waar dit gefchiedt, wordt het menschCj*) Daar wij hier reeds meer, dan ééns, vermeld hebben, dat de Mahomedaanen een' gruwel van den Afgods- dienst  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 297 menschdom fteeds langzaam rijp voor de omhelzing van den zuiveren Kristlijken Godsdienst. Wij zien ' ' ' ' dus dienst hebben, en de leer van Gods éénheid eenpaarig voorftaan, willen wij ter ftaaving hier van opgeeven hun dagelijksch gebed, 't welk, in hunne Godsdienftige oefeningen , zo meenigwerf van hun tot God opgezonden wordt, als bij de Kristenen het Onze Vader. Dit Mahomedaanfche gebed luidt dus: „ Geloofd zij God, de Schep„ per van alles, de allergenadigfte Koning op den dag des „ oordeels! U alleen aanbidden wij! tot U roepen wij „ om hulp! leid ons op den regten weg, den weg der „ genen, welken Gij genadig zijt geweest, niet in den „ weg der genen, op welken Gij toornig waart, ook niet „ der genen, welken van Uwen weg afgedwaald zijn !" In het begin van dit gebed, en in het begin van alle hunne gebeden zesrgen zij gewoonlijk driemaal bij herhaaling: Daar is maar één God! en bij de laatfte herhaaling voegen zij er bij, en Mahomed is zijn groote Profeet! Zie de Reize van J. Korte na Palejiina, II. bl. 202. Billijk mag de leer van Gods éénheid aangemerkt worden als eene van God alleen geopenbaarde waarheid, gelijk alle de hoofdpunten van den Kristlijken Godsdienst zijn. Wij moogen thands Gods éénheid betoogen bij het licht der reden, zonder ons op de Openbaaring te beroepen, uit Gods noodzaaklijkheid, en zijne onafbanglijkheid, ivij zouden gewis daar zeer veel moeite aan vast vinden, bij aldien onze reden door de Openbaaring niet verhelderd waare geworden. Dit altoos is zeker, dat in den geheelen wijden kring der Wijsgeerte naauwlijks ééne eenige ftelling gevonden wordt, die zo veele kennis van andere zaaken verönderïtelt, als de leer, dat één hoogstverfrandig Weezen alle dingen gefchaapen heeft en regeert. Men verg. Meikers T 5 Hi-  298 KERKLIJKE GESCHIEDENIS dus uit dit alles, dat zints de tijden van Abraham de kennis van den eenigen waarachtigen God nog nooit over den aardbodem zo verre uitgebreid is geweest, dan in onze tegenwoordige dagen. En zo moogen wij dan uit 't eene en andere op goede gron- Hifioria doctrinte de vero Deo omnium rerum auctore atque ree/ore. Hoe laagzsveevend, hoe blind de rnenschlijke reden, aan zich zelve overgelaaten, ten aanzien van dit Huk, zij, is duidlijk afteneemen uit de twijfelachtigheden en onzekerheden , waarin hieromtrent de verftandigften onder de Grieken en Romeinen fteeds verkeerd hebben. Een zo groote geest, als Cicero was, die fchier alle de fchriften der oude Wijsgeeren geleezen had, fchijnt met alle zijne geleerdheid, en met alle zijne wijsheid niet eens achter de waarheid van Gods éénheid te hebben komen kunnen. Zo. ging het met meer anderen. Zommigen beredeneerden wel, dat er maar één God konde zijn, maar zij fteldcn toch daar benevens ook zekere Ondergoden. Men vergelijke mijne aanmerkingen onder de vertaaling van Rosenmullers Hiflorisch Bewijs voor de waarheid van den Kristlijken Godsdienst bl. 183. en het werk van Rosenmuller zeiven bl. 88—94. En behalven dit is het toch ook nog bedénklijk, of zij niet de leer van Gods éénheid uit de fchriften der Jooden, of onmiddellijk, of bij overlevering van vroeger tijden middellijk, ontleend hadden. Hierover heb ik mij ook breeder uitgelaaten in mijne aantekeningen op 't genoemde werk van Rosenmuller bl. 87 en 88. Ook leeze men hier over na het voor weinige weeken uitgekomen gefchrift van Baumgarten Crusius, de leer der Drieëenheia, bl. 102 en 103, en de aanmerkingen van den geleerden Vertaaler j. van Nuis Klinkenberg bl. 405—497.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. -99 gronden befluiten, dat dus de Heer, al zachtjens voorttreedende, zijn genaêrijk oogmerk ten laatften zal bereiken, met eens alle de natiën der wereld, hier beneden, zo veelen 'er zijn moogen, Jiet onvervalscht Evangelie te doen aanneemen ter haare zaligheid. Gewislijk zal die eeuw eens aanbreeken, waarin van het geheele menschdom de leer van Jesus gezegend, en alle valfche leer gevloekt zal worden! 't Ganfche Plan van God zal zich eindelijk eens heerlijk ontwikkelen. Van daar de Zon in 't Oosten blinkt, Tot daar ze in 't Westen nederzinkt, Zal 's HEEREN naam eens eer ontvangen. De Turk, de Jood, en Heiden, — ja, Al 't menschdom zal eens vroeg of fpaê Hem juigchend nadren met gezangen. Einde van het Eerjlen Deels Eerfte Stuk.   MISSTELLINGEN en VERBETERINGEN. BI. 141 in de Noot, reg. 6. van ond. ftaat van en lees en van. — 144 reg. 10. v. b. ftaat hun lees derzelven. — 174 16. v. o. zij Dan zij. — '93 17- v. o. 1768. 1766. 9' v- o. jaaren jaare. ■ i. v. o. zeer zeer veel. — 204 16. v. o. hun hem. — 205 in de Noot, reg. 7. v. o. Horenberg Harenberg. — 210 12. v. b. behandelingen — behandeling. — 217 8. v. b. in van. — 227 ■ 1. v. o. gelaagen geflaagen. — 229 10. v. b. kromden kromde. — 260 15. v. b. . doen vormen — vormen.   GESCHIEDENIS VAN DE KRISTLIJKE KERK IN DE ACHTTIENDE EEUW. DOOR A. IJ P E IJ, Lid van het Zeeuwfche Genootfchap der Wetenfchappen te Vlisfingen, en Predikant te Ethen in het Land van 'Heusden. ) eerste deel tweede stuk. TE UTRECHT, Bij W. van IJ Z E R W O R S T. 1798.   V O O R B E R I G T. f2 VXeachte Leezers J 't weinige, 't welk ik u te berigten heb bij de uitgave van dit Eerften Deels Tweede Stuk, bcftaat alleen hierin, dat ik met den Uitgeever deezes Werks te raade ben geworden, om voortaan hetzelve niet meer bij Stukken van Deelen, maar bij geheele Deelen in 't licht te doen komen- en dat het Tweede Deel behelzen zal eene Gefchiedenis der Nederlandfche, Duitfche en Franfche Deïsten met algemeene Aanmerkingen. * 3 Ik  VOORBERIGT. Ik beveel mij bij voortduur in de gunst van u; en wensch u hartlijk toe Gods besten zegen. IJ P E IJ. Gefchreeven te Ethen in het Land van Heusden den 26 van Herfstmaand 1798. AL-  OVERZICHT VAN DEN INHOUD. DEEZES EERSTEN DEELS TWEEDEN STUKS. Algemeene Gefchiedenis der Kristlijke Kerk aan haare nadeelige zijde over het geheel befchouwd nm 1-34. Hiflorisch Verjlag van de ^ Atheïsten der Achttiende Eeuw. . . . bl. 35—104. Hiflorisch Verjlag van de Deïsten der Achttiende Eeuw 11 194-2 ro. Algemeen Berigt nopens de Deïsten in Enèeland bl. 210-236-, Gefchiedenis der Grove Deïsten in Engelmd' • • • • . bl. 237-285. Gefchiedenis der minstbuitenfpoorige Deïsten in Engeland bh 280-358, Hiflorisch 'berigt van eenige ongenoemde Deïsten in Engeland. . . . bl. 359-381. Be-  INHOUD. Beknopt Verjlag van eenige Engelfche Deïsten wier Schriften weinig bekend zijn. bl. 382—383. Bijvoegfel van eenige nadere aanmerklijkJieden, betreffende den Jlaat der Engelfche Deïsten, over het geheel genomen, in deze Eeuw. . . . ■ . bl. 389—408. Hijlorisch Berigt van eenige wel aangewende poogingen ter fluiting van het Deïsmus, over 't algemeen befchouwd, in Engeland, bl. 409—436". Bijvoegfels en Verbeteringen over het Eerfte Deels, Eerfte Stuk. . . - . bl. 437—494. Bijvoegjels en Verbeteringen voor het Eerfte Deels Tweede Stuk. . . bl. 495—510. AL-  ALGEMEENE GESCHIEDENIS der. KRISTLIJKE KERK, AAN HAARE NADEELIGE ZIJDE OVER HET GEHEEL BESCHOUWD. De B.jbel ,s het voortreflijkfte Boek, dat immer gefchreeven, en den menfchen in hand n gegceven «. Had onze Hemelfche Vader ons met dt Po ? met beke„d laaten worden, wij zouden in d dikte te" ™: ^ ^ Z°Uden de ■** wee. ten, waarop H,j van ons geëerd wil worden en ^zouden den weg niet vinden kunnen, lang! m k en ' ° wT' * wil maaien 1Velk een onwaardeerbaar * is dan voor ons dat Boek! Hoe zeer is het onzl PjgJ, zo wel als ons belang, van dit Boe fte s teeven dankbaar ons gebruik te neemen! Dit heefc -n ook ten a,le„ tijde trachten te doen. Men Let 1- v. u. 6tük. a 1 van Oorfprong van het ongeloof in het algemeen.  e KEllKLIJKE GESCHIEDENIS van ouds her dit Boek zeer hoog gefchat, zeer in waarde gehouden , en boven alles, wat fterflijke oogen immer zien mogten, naar eisch verheven. Men heeft er zich op toegelegd, om uit hetzelve wijs te worden, ter verheerlijking van God en ter verkrijging van weezenlijk heil, voor dit en het toekomende leeven. Maar, gelijk het veelal gaat met ons menfchen, wanneer wij achting voor iets hebben, dat wij tot bet overdreeven, tot bet wonderlijke, en tot het dwaaze ligtlijk overflaan, zo is zulks hier ook het geval geweest. Men heeft ten allen tijde veel met den Bijbel op gehad, maar dit is in het overdreeven, in het wonderlijke, in het dwaaze geloopen. En zo doende heeft men het licht, 't welk de Bijbel ontftak, ter verheldering der reden, weder grootendeels uitgedomperd, en zich zeiven van het heilzaam nut, 't welk hij ons opleveren kan, op eene betreurenswaardige wijze beroofd. Ik wil hier niet reppen van de leenfpreukige verklaaringen, of liever verdonkeringen, welken de Jooden in vroeger dagen over het Oude Testament verfpreid hebben, dan voor zo verre zij daarmeê aanleiding hebben gegeeven aan de Kristenen, om met den Bijbel, met het Nieuwe, zo wel als met het Oude Testament, op eene gelijke manier te werk te trekken. De eerfte Kristenleeraars, zo als Jvstinus de Martelaar, Ireneus, Clemens, en anderen, meenden in den Bijbel eenen dubbelen zin te ontdekken, één', die duidlijk en letterlijk was, en één', die duister en verborgen was. Den eerstgemelden zin aantewijzen, was dus zo zeer niet noodig, maar den laatstgenoemden zin van onder de  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. de fchors der letter optefpeurcn, vorderde alleen hunnen arbeid en vlijt. En diensvojgens traden zij niet zelden met fchriftuitleggingen voor den dag dm geheel geen' grond in de waarheid hadden en die - 't is droevig, dat wij over de gewijde poogingen van deeze welmeenende lieden zulk een oordeel ftrijken moeten, _ vcjftrekt belagcbelijk waaren (*> ün: dit is m de volgende eeuwen niet zeer gebeterd Origenes was de man, die alles, wat tot de Leenfpreukige uitlegkunde behoorde, aan zekere regelen bond, en er een geheel ftelfclVan vormde. Volgens hem beftond de Bijbel uit ligchoam en zie]. De letterlijke zin was het ligchaam, en de Allernnfche zin de ziel. Den letterlijken zin liet hij veelal onaangeroerd, maar den AJlegorilchen zin, achtte hij het zijne zaak te zijn, uit de diepten van 't heilik woord optedelven. Deezen Allegorifchen zin verdeel- O Ten bewijze, dat wij niet te fterk fpreeken, ju„ het on,, hier eene plaats afschrijven uit de Jpok&L pro Umfttams van JÜST1KUS den Martelaar, waar hij van de gefch.edenis der eerfte menfchen, die in het pegin van Ce^ verhaald wordt, gewaagt, en dezelve dus verklaart, dat de Engelen des Hemels, aan hu,ne beftemming niet beandWoordende,zichmetde vrouwen der aarde vermeng en uit dezelven kinderen geteeld hebben, dé onder den nnam van Duivelen bekend ftaan. Oi "Ay^sKoi, zegt mj, **p*fs&vrsg rtpUi rijy t4$v, yuwxOi pjQfy ■;•{»■, **' Ü cl K^St Lpu- .?' m ~t'9irt Tb chtiféTsw fBkf 4n» MOfa»** Vide ttoiim , Martyr. Opp. edit. êllm. p, 44. A 2  4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS deelde hij weder in eenen zedelijken en in eenen verborgen zin. De zedelijke zin behelsde alleen lesfen ter regeling van het hart en den wandel, en de verborgen zin had zijne betrekking op de natuur ,' op de wetten, en de gefchiedenis der verborgen wereld. Veel werd er zelfs in de gefchiedenis-fen van den Bijbel gevonden, dat niet zo gebeurd was, als het daar te leezen ftond; de verhaalen hadden dikwerf alleen eenen Allegorifchen zin, en dien moest men opzoeken. Hieronijmus , Chrijsostomus, AfjousTiNus en anderen volgden Origenes wel niet in alle, maar toch in veele opzichten. Dan de Scholastieken, die uit de boeken der Kerkvaderen gewoon waaren, zo wel kwaad, als goed, zamen te raapen, hebben voornaamlijk die harsfenfchimmige wijze van den Bijbel te verklaaren voortgeplant tot aan de tijden der Hervorming. Toen ftond het met de uitlegkunde des Bijbels zeer jammerlijk gefchaapen. De Godlijke inhoud van dit dierbaar Boek was door het fpinrag der leenfpreuken derwijze bezwalkt, dat dezelve alleen voor den man van verftand, die belang in het heil van zich zeiven en van anderen ftelde, nog maar eenigszins zichtbaar was. Voor den grooten hoop was dit Boek gefiooten; niemand mogt van 't gene in hetzelve gevonden werd, iets weeten, dan 't gene de Leeraars noodig oordeelden den volke er openlijk uit voortedraagen. Dan dit voorgedraagen moest in het oor van menfchen, die gezond brein in het hoofd hadden, en de zaak niet regt onderzochten, een mengelmoes van waarheid en dwaaling zijn. Waarheid konden zij er in ontdekken, maar die was  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 5 Was zodaanig doorweeven met dwaaling, dat het te verwonderen is, hoe in die dagen niet reeds zeer veelen uit aanmerking daar van de leer des Bijbels als eene ongerijmde, met de beginfelen der reden geheel ftrijdige, en voor het menschdom hoogstfchadelijke leer verklaard hebben. In de daad ftund het zo met het gene men voor de Godsdienstleer, die de Bijbel behelsde, allerwege uitgaf. De geloofswaarheden , in dit Boek voor handen, waaren met allerlei menschlijke uitvindingen, vreemde bedenkingen, wijsgeerige onderfcheidingen en fchoolfche fpitsvindigheden opgepronkt, en de voorfchriften des leevens, die er uit afgeleid werden, door allerlei grillige bepaalingen, door donkere dweeperijen, en zwartgallige mijstiekerijen wanvoeglijk geworden. Gewis zoude dus het ongeloof toen airede allerwege veld hebben gewonnen; dan dit werd ter goeder uur nog voorgekomen. Alle die vervalfchingen van de waare Godsdienstleer werden gelukkig en regt tijdig ingezien, van mannen, in welken met geleerdheid en wijsheid ook waarheidsliefde gepaard ging. Deezen' bemerkten dezelven met eene overtuigende klaarheid; zij werden bedacht op eene weezenlijke verbetering van het Godsdienftig voordel, en op eene geheele zuivering van 't gene men te weeten, te gelooven en te betrachten had. Zij floegen de handen aan het werk, en herftelden met den tijd den inhoud des Bijbels weder in zijn oorfpronglijk, eenvoudig, eigenaartig, bevallig en Godlijk fchoon.' Het licht, 't welk zij over de verdonkerde Bijbelleer verfpreidden, draalde duizenden in de oogen. En zo kreeg de Godsdienstftaat in onderfcheiden A 3 lan-  6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS landen van Europa een heel ander,een vrij beter,een veel behaaglijker en heerlijker voorkomen. Men zag nu,dat cleleer van den Bijbel niets anders,dan de uitneömendfte waarheden bevatte, die zeer ter opheldering itrekten van , en ganschlijk overeenkwamen met de waarheden van de leer der reden. En daar door werden eerlijke twijfelaars van eenen gevreesden afval tot het ongeloof te rugge gehouden, terwijl zij overreed wordende van de egtheid des Kristendoms, het ongeveinsd geloof, 't welk het Evangelie vordert , deelachtig werden. Doch indie Europefche gewesten, waarin de doorbraak van dat opgedaagde licht, door eigenbaatige Rijksmonarcheh, en domkoppige Geestlijken, met alle geweld en list, verhinderd werd, bleef de Haat van den Godsdienst even. bedorven, even zo, als dezelve reeds veele eeuwen geweest was. In die gewesten leerde men geenen anderen geopenbaarden Kristlijken Godsdienst kennen, dan een' Godsdienst, die vol in 't oog loopende zotternijen, en diens leer een zonderling zamenweeffel van wijsheid en dwaasheid, van waarheid en dwaaling was. Het gemeen, 't welk niet nadenkt, liet zich door zijne Priesters zand in de ongen werpen, en alles ter goeder trouw in de hand Hoppen. Dan mannen, die zich door die altaarheeren niet konden laaten bedotten, waaren fteeds in het grootfte gevaar, om den Kristlijken Godsdienst aftezweeren, en of tot eene volkomen Godsdienstloosheid, of tot eene fchraale Godsdienstoefening, naar 't gene de beperkte reden voorfchrijft, aftedoolen. En dat gevaar werd van tijd tot tijd grooter, naar gelang de blinddoek, dien men hun in hunne  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. ne jeugd had omgehangen, bij het klimmen hunne jaaren meer van voor hun gezicht wechzakte. Een langen tijd hielden deeze ongeloovigen zich bedekt dan hun getal, al gaande wech, vermeenigvuldigen de, kwamen zij eindelijk uit den hoek. Italië was het broeinest des ongeloofs. En van daar heefi het zich verfpreid over een groot deel van Europa. Zo dra er fchriften in openbaaren druk werden uitgegeeven, waarin het ongeloof werd aangepreezen, lieten duizenden allerwege zich door hetzelve aantasten, ter nedervellen, en in het verderf Horten. Men zag het voortwoeden als eene fchriklijke ziekte, die hier of daar ontftaat, zich ijlings uitbreidt, tot andere landen overwaait, en rondom de treurigfte flagtingen aanrigt. Uit het weelderig Italië is het ongeloof overgebragt in het wulpfche Frankrijk; van daar is het overgevoerd in het vrijdenkend Engeland, en zo ook is het hier in de Nederlanden, in Duitschland en elders overgekomen. Dat het ongeloof in Italië en Frankrijk gemaklijk kon post vatten, is heel ligt te begrijpen voor iemand, die den Godsdiensthaat dier landen, in de zestiende eeuw, met een menschkundig oog behoorlijk gadeflaat. In Italië, waar de zetef ftond van eene onverdraaglijke Hiërarchie, en 't welk de hoofdplaats was van eenen Godsdienst , die wel van Godlijken oorfprong was, maar met zo veele fabelen, bijgeloovigheden en dwaasheden bewonden was geworden, dat men hem fchier niet meer kennen kon, in dit Italië zagen veelen dat fabelachtige bijgeloovige en dwaaze van den Godsdienst, die voor den waaren Kristlijken Godsdienst gehouA 4 den r r Oorfprong van het ongeloof in Italië en Frankrijk.  8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS den werd, en geen licht, zo min als lust genoeg, hebbende, om ten aanzien van dit belangrijk ftuk alles van rondom, met onbevooroordeelde onzijdigheid en met bedaarde overweeging, te befchouwen, vielen zij natuurlijk in een tegengefteld uiterfte. Üe Theologifche verlichting, die in Duitschland en in Zwitzerland heinde en verre zich zo heerlijk verlpreidde, kon tot in Italië en in een gedeelte van Frankrijk niet genoegzaam doordringen. Men befpeurde van dezelve aldaar Hechts eenige flaauwe ftraalen, en meer niet. Deeze en gene mannen, die in de geleerde letterkunde, en de wijsgeerte diens tijds bedreeven waaren, kreegen allengs inzichten van het ongerijmde der Roomfche Godsdienstgevoelens. En dus was het ligt mooglijk, dat bij eene zodaanige omwenteling van denkbeelden in het Godsdienftige, daar zij geenen anderen Kristlijken Godsdienst kenden, dan den Godsdienst, waarin zij opgevoed waaren, zij van bijgëloovigheid tot twijfelaarij overfloegen, en verders allengs tot ongeloof afdwaalden. Niets toch was er, dat hen konde beveiligen tegen bet ongeloof, dan een verftandig onderzoek van de leer des Evangelies, zo als dezelve in de heilige bladen wordt voorgedraagen; doch daarop fchijnen ze of niet bedacht geweest te zijn, of zich niet, zo als wel gevorderd werd, uitgelegd en benaarftigd te hebben. Altoos zij verlieten het fpoor der waare wijsheid fpoedig zo verre, dat zij, in dwaaze drift, alles, wat het voorkomen van eenen Geopenbaarden Godsdienst had, met den haatlijken naam van Priesterbedrog beftempelden. Zij ontleenden wijders eenige weinige waar*  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 9 waarheden uit het gene de Reden leert, bonden die bij eikanderen, vormden daar een ftelfel van en wendden voor, naar hetzelve Godsdienftig te leeven Langs deezen weg het bijgeloof verzaakende, verdiepten zy zich in de rampzalige woestenijen des ongeloofs, terwijl ze het middenpad, 't welk tot het waare geloof leidde , blindlings voorbijzwierven. Hoe menschkundig en natuurlijk was dit alles en hoe zeer zijn daarom zodaanige lieden ons beklag en ons medelijden waardig! Denkende mannen, die de Heilige Schriften niet geleezen en niet onderzocht hadden, en ook niet in de gelegenheid waaren, om dat, met de verëischte nauwkeurigheid en met bedaarde onpartijdigheid, te doen, wisten het floers der valfche glosfen, waarin de leer van den waaren Godsdienst bewikkeld was, niet los te maaken De zuiverheid der leer bleef dus voor hun oog achter dat donkere omkleedfel verborgen; en Uit dten hoofde, wanneer zij derzelve uiterlijke gedaante aheen in oogenfchouw namen, moest het noodzaakbjk gevolg zij„, dat zij twijfe]d en al twijfelende ten laatften tot heilloos ongeloof overheen of, tgene 't zelfde is, aan niets anders geb kkig leeraarde. Op die wijze naar hunne gedachte de dwaaling overwonnen hebbende, achtten ze het hunne pligt te zijn, de fakkel voor anderen te ontfteeken, en die te verlichten. Zij deeden dat ook waarlijk, maar hun licht was dwaallicht Loszinnige wereldminnaars, welker hart voor den Godsdienst niet beftemd was, gingen oP dat dwaallicht aan, en verwierpen onbedacht, zonder overleg en A 5 be-  io KERKLIJKE GESCHIEDENIS 1 c < .< ï s » i Oorfprong vail het ongeloof in de ProteftantfchelaiiJen. ieraad, gereedlijk alles, wat de leer van den Godsienst als waarheid en pligt voordroeg, en dwarrelien dus om langs duistere kronkelpaden van een («beredeneerd en zedeloos ongeloof, waar zij geene inkomst vonden, maar ten laatften op het onvervachtst in eenen diepen afgrond van eindeloos verierf nederfchooten. O Gij ellendigen! die, op zulk :ene manier van anderen, welken gij voor wijzen lieldt, verleid, eerst ter regte en naderhand ter [linke hand zijt afgedoold , en den weg der waarheid niet wel kondet kennen leeren, hoe zeer treft uwe toeftand ons meêwaarig hart! Nog traant het oog eens waaren Kristens van deernis met u, die, in de ongunftigrte geftelheid der tijden, door de doodlijkfte onkunde overmand, den dierbaaren Jesus verfmaad hebt, en daar door op de onvermijd- bre klippen des ongeloofs verongelukt zijt! Uw treurig lot had een baken in zee moeten zijn, voor allen, die onder een helderer licht van het Evangelie leeven, voor allen, die den weg des Hemels , door Jesus gebaand, zo zichtbaar voor zich hebben liggen ! Och! dat alle de zodaanigen door uwe dwaasheid verftandig waaren geworden ! Och! , dat in de Proteftantfche landen niet zo veele duizenden zich door het ongeloof ook hadden bederven laaten! Ja zal de waare vriend van Jesus Godsdienst vraagen, hoe komt het toch, dat in de Proteftantfche landen, daar het Evangelie zuiver gepredikt wordt, het ongeloof eenig verblijf heeft kunnen houden? —- In de Proteftantfche landen , 't is zo, heeft men wel het zwaare juk van Romes flaa- ver-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. „ veruije van den hals gefchud, en daar meê zich ook ontlast van allerlei menschlijke bijvoegfelen waarin de waarheden des geloofs en de voorfchrifl ten des leevens waaren ingeftopt, maar men is niet alles kwijt geworden, men heeft niet alles wechgedaan, wat alleen van menfchen en niet van God en wat alleen menfchen, en niet God gevallig was.' De Hervormers, uit de zestiende eeuw, hebben Het door hunne kunde, vlijt en moed, wel zo verre moogen brengen, dat 's Heilands leer en dienst merklijk is gezuiverd geworden van bijbegrippen en bypligten; dan zij waaren eindige , feilbaare menlenen, die onmooglijk zo fpoedig alle nevels verdrijven konden. Hiertoe was het werk, 't welk zij om de handen hadden, te omflagtig en hun leeftijd te kort. 't Eene en andere lieten zij onbearbeid, om dat zij uit gebrek aan gelegenheid er Zich met toe in ftaat bevonden, en ook het eene en andere werd van hnn niet aangeroerd, om dat hetzelve, wegens gebrek aan genoegzaam licht, niet zo zeer hunne bezondere aandacht trok. In de voordragt van waarheid en deugd vond men dus nog hier en daar overblijffels van fchoolfche denkbeelden en mijftieke gevoelens. En die overblijffels daar van zijn van tijd tot tijd niet weinig aangegroeid. Veel nieuw onkruid is er bijgekomen, 't welk men weelig heeft laaten opfchieten en groot worden. De Proteftantfche Leeraars, over het algemeen befchouwd, hebben het werk niet alleen niet opgevat, daar de Hervormers het gelaaten hadden , gelijk zij zulks hadden behooren te doen, maar zij hebben zelfs het werk dier mannen weder ach-  ia KERKLIJKE GESCHIEDENIS achteruit gezet, door de meeuigvuldige gefchillen, die zij onder eikanderen en tegen de Sociniaanen, en tegen de Roomschgezinden gevoerd hebben. Door dien weg is meenig eene hoofdwaarheid en meenig eene hoofddeugd aan het gros der Proteftantfche Kristenen onbekend gebleeven, of voor hun verdonkerd geworden. Ook is op die wijze, geheel ftrijdig niet het doel der Hervormers, allengs weder in trein gebragt die fchadelijke gewoonte, dat men den gemeenen Kristenen, met de kennisfe der waarheden, een' grooten hoop van fchoolfche befpiegelingen in het hoofd (tampte, die volftrekt geene betrekking op het hart hadden, en dat men hun, nevens de weezenlijke pligten van het Evangelie, zodaanige werkzaamheden voorfchreef, die voor een groot deel geen' invloed op hun geluk hadden, en ja voor hunne zielenrust zelfs nadeelig waaren. Hier kwam bij, dat veele Leeraars, fchoon zij zeiven het in deeze en gene punten niet ééns waaren , evenwel niet konden nalaaten, het gemeen op eenen bellisfenden toon te onderwijzen, om over hetzelve een zeker geestlijk bewind te voeren. Sterk, maar mooglijk niet te fterk, laat zich hier over uit J. D. Deiman in zijne leezenswaardige Voorrede voor het door hem vertaalde fchoone werk van J. A. NoëssKLT, de Waarheid en Godlijkheid van den Kristlijken Godsdienst verdeedigd (*). „ Willen wij ons zeiven niet vleijen," zegt hij, „ dan kunnen wij niet ontkennen , dat er onder de verfchillende gezindheden, waarin het Kristendom zo ongelukkig (*) Bladz. 40.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. ï3 kig verdeeld is, nog min of meer van den ouden zuurdeegfem is overgebleeven, dat de grondftellingen, waarop de regtmaatigheid van het werk der Geloofshervorming rust, van veelen in 't geheel vergeeten worden; dat er weinigen zijn, die dezelven volkomen overeenkomflig denken en handelen, en duizenden, die zich nog door enkel menschlijk gezag, zonder eigen onderzoek en overtuiging laaten binden, of eene blinde gehoorzaamheid bewijzen, alles voor Godsdienst aanneemende, wat dikwijls alleen dweeperij, fchijnheiligheid, en eer- en baatzucht der genen, die zich geern Rabbi laaten noemen, hun als Godsdienst opdringen." Dit alles wekte de oplettendheid van zelfdenkers in de Proteflantfrhe kerk, die hoovaardig en trotsch op hunne wijsheid en kunde in wereldlijke weetenfchappen, het beneden hunne waardigheid achtten, om den' Bijbel onbevooroordeeld te leezen, en de leer van den Godsdienst, die hun verdacht voorkwam, naar behooren te onderzoeken. Vlugtig en voorbaarig over de leer van den Godsdienst hunne gedachten laatende gaan, en den waaren inhoud derzelve niet onderfcheidende van menschlijke bijgevoelens, konde het er immers zeer ligt op loopen, dat zij de fchaduw voor het ligchaam aanzagen, en, met eene gewaande overtuiging, het ftoutlijk waagden, voor loutere harsfenfchimmen uittekrijten alles, wat door de Leeraaren gepredikt en van het volk betracht werd. En waaren er al onder, die de moeite namen, om de zaak te onderzoeken, deezen overdreeven hunnen ijver tegen het bijgeloof en de dweeperij dermaate, dat zij alles, wat in de leer van  14 KERKLIJKE GESCHIEDENIS van den Godsdienst hun eindig verftand niet bevatten konde, als wanbegrippen van donkere tijden ronduit verwierpen. Hoogmoed, verregaande hoogmoed verblindde derwijze de oogen van zodaanige fchijnwijzen, dat zij niet Hechts dwaasheid in de Godgeleerdheid en de Godsdienstbegrippen, zo als dezelven in de fchoolen en kerken van onderfcheiden gezindheden geleerd worden, vonden, maar ook dwaasheid, in de leer van den alwijzen Jesus , en in de lesfen van de hoogverlichte Apostelen, meenden aantetreffen. Jesus was niet meer, dan een mensch geweest, zo als wij allen zijn; en hij had kunnen dwaalen. Hij had wel als een verftandig man den Godsdienst der reden, die ten zijnen tijde zeer verdonkerd was, herfteld, doch hij was in veelerlei punten het fpoor geheel bijster geweest. Hij had dikwijls de dingen geheel verkeerd befchouwd. Zij altoos wisten het in hunnen tijd veel beter, dan hij. Jesus was een Filofoof geweest, maar de Filofoofie was in hunne dagen veel zuiverer. En de Apostelen waaren wel groote mannen, maar toch ook met vooröordeelen bezet en aan allerlei Joodfche wanbegrippen verflaafd geweest. Zij hadden uit dien hoofde niet zelden gedweept, en allerwege aan het bijgeloof den grootften fteun toegebragt. Dit alles, zeiden wij, fproot voort uit een' overdreeven ijver tegen het bijgeloof en de dweeperij. Maar wat is bij deeze lieden bijgeloof en dweeperij? 't Gene zij daar voor houden, zijn die menschlijke bijbegrippen en bijpügten, welken in de Godgeleerde fijstemafchriften en in de Asketifche huisboeken dikwerf aangetroffen, en voor waar-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. I5 waarheid en Godzaligheid worden opgegeeven. Van die bijbegrippen en bijpligten waaren zij meestal voorheen groote voorftanders. Dan éénsklaps als het waare zijn hun de oogen opengegaan, zij zagen, dat zij op rietftaven leunden, zij merkten dat 't gene, waar zij zo veel belang in Melden,' hun h,cr en daar bij de handen afbrokkelde, en gehjk natuurlijk gebeuren moest, zij fchrikten te rugge. Doch welke gevolgen had dit verder? Even gehjk iemand, die in een voortreflijk werk deeze en gene gebreken ontdekt, welken hij niet vermoed had, 't zelve daar op als iets, dat weininuts heeft, met verachting daar heenen gooit, even zo verwierpen zij nu weezenlijke geloofspunten, zo wel als weezenlooze bijpunten, het gene waare Godzaligheid is, zo wel als 't gene er den fchijn van heeft, het Godlijke zowel als het menschlijke. Of mooglijk is deeze vergelijking nog alzo gepast; even gelijk de llaavernij wel eens veraart in losbandigheid wanneer een lang verguisde flaaf, de dragt zijner ketenen moede zijnde, die met geweld verbrijzelt, en zijne vrijheid niet wetende te gebruiken, in eene fpoorlooze losbandigheid, zonder zich naar wetten te willen fchikken, daar heenen holt, even zo ontftond er bij deeze lieden uit een gefnuikt bijgeloof en eene te ondergebragte dweeperij, zo ais zij het noemden, een wild ongeloof en eene dartele ongodsdienftigheid, naardemaal zij den fiuijer, die hun voor de oogen hing, niet langzaam, maar'met geweld wechfcheurden, en nu, het glanzend licht, 't welk hun éénsklaps in het ontdekt gezicht lixaalde, niet kunnende verdraagen, daar door, op ftaan- -dea  i6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS den voet, als met blindheid geflaagen wierden, zo dat zij in een kwaad vervielen, ongelijk veel erger en gevaarlijker, dan 't gene zij ontworteld waaren. De bijbegrippen en bijpligten, met het gene in de daad waarheid en Godzaligheid is, verwarrende, kreegen zij eene walg van het ganfche Evangelie, en werden zij volflaagen vijanden van het Kristendom (*). Wanneer nu zulke zelfdenkers , (*) Dit was, indien men Bussching gelooven mag, onder anderen ook de oorzaak van het ongeloof van den jongstvoorgaauden Koning van Pruisfen, Frederik den II. Deeze Vorst had in zijne jeugd in de Godsdienstleer onderwijs gehad van Johan Ernst Andre^:, een* Scholastieken Theologant in den eerften graad, terwijl hij in het gezelfchap van zijnen Vader, Frederik Willem, niet zelden allerlei mijftieke gefprekken had moeten aanhooren. Zie Busschings werk, V Karakter van Frederik, den II, bl. 132—134. Hoffmann in zijne Inleiding tot de oordeelkundige Bijbelverklaring van Lilienthal , bl. 46, merkt zeer wel aan, dat de voornaamfte ongeloovigen meestal ongemeen bijgeloovig en dweepziek geweest zijn; en ik mag hier wel bijvoegen, dat zo zij al zeiven niet bijgeloovig en dweepziek geweest zijn, zij het bijgeloof en de dweeperij in hunne ouders, of in hunne maagen, of in hunne vrienden hebbende zien werken, zij daar door van het geheele Kristendom, 't welk zij zich verbeeldden, dat zulk een bijgeloof en dweeperij met zich bragt, een' heftigen afkeer hebben gekreeeen. Ijver tegen het bijgeloof en de dweeperij is bij zeer veelen de vruchrbaare wortel des ongeloofs geweest. Men zie hier over Bahle D;ci. art. Uobbes , p. 102 , Alberti Brieft betreffende den allerneuflen Zuil. der Rel. in Grofs- britt.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW, 1? kers, mannen van groote talenten en van hoogert ra^g, die zich voordeeden verlichte Filofoofen te zijn, dus te werk gingen, konde het niet wel anders, of de ruuwe aanrandingen en boertige fpot- re- hritt II D. bl. 409 en Spittler Gefchichte der Ckristl. 17 Z/'523; EnZ° " h6tZeker' dat veel*n ^ ons Vaderend door dten weg zich ook tot ongeloof hebben laaten wechfleepen I„ ons Vaderland evenwel is de oorfprong des onge „of. zedert eenigen tijd grotendeels te vind n geweest m eene nadonaale zucht tot navolgen. Wij 2 deüanders aapen alles na, wat wij van andere natie in zonderhe.d van de Franfche natie onder het oog k "j ' n moden, gebruikenj ^ ^ ons naar anderen, en vooral naar de Frakken. Vnn deezen neemen wij bijkans ai!es over, wat onze ligchaamen ter ver ering mekt niet alleen, maar ook wat 0DS zede.]k karakter vormt, 't Gene in Frankrijk zijne Z «11 te verftaan heet, wordt ras van de volgzieke Nederlanders nagebootst. Zo dra dan in Frankrijk de CcMf n van eenen Vo,TAIRE en R0UMMD de Jm baaren verpest hadden, en het fpotten met den God dienst een blijk van welleevendheid waare .ewor " Enthufiaflzfche graagte geleezen, waarvan de vrucht ft! 1 i», dat Z1J trots den ftoutften ongeloovigen in Znkrtk met a, wat naar Godsdiens£ getfjk; den * zulks als een punt van welgemanierdheid aanmerken" En •I wat her regen gedaan is, fchijnt vruchtloos te zt geweest. Men mag er dan ook vrijlijk van zeggen, CoutMè! Opinion! vous gouvernez le monde > Le fage vainemcnt vous attaque & vous fronde. 1° v. 11. Stuk. j>  De voornaame oorzaak, waarom het ongeloof in de tegenwoordigetijden zuil een' fneller voortgang heeft gemaakt. xs KERKLIJKE GESCHIEDENIS redenen, welken de leer van het Evangelie in openbaare gefchriften van deeze lieden te lijden had, moesten worden toegejuigchd en nagebaauwd van onbedachtzaamen en loshartigen, die het zich eene eer rekenden, anders over den Godsdienst te oordeelen, en op de wereld te leeven, dan het eenvoudig gemeen. Dus al, wat Kristlijk heet, uitjouwende, meenden zij in de vrolijke gezelfchappen van wulpfche zondevrienden, als uitfteekende vernuften , die Merkte van geest bezaten, en vrij dachten , te moeten uitfcbitteren. 't Gene echter de zodaanigen voornaamlijk tot moedige helden des ongeloofs vormde, was dat zij door dien weg de zo noodige teugels , waarmede de Godsdienst anders Meeds de weelderige begeerlijkheden van ons bedorven hart in bedwang houdt, geheel dachten te kunnen kwijt worden. Zie daar den oorfprong van het ongeloof in de Roomfche en Proteftantfche landen van Europa. Dit ongeloof heeft in deeze tegenwoordige eeuw magtig fpoedige voortgangen gemaakt. Vooral heeft het nu binnen weinige jaaren veel veld gewonnen, 't Kwaad is voortgekroopen als een kanker, en verfpreidt zich zo over het geheele ligchaam der befchaafde volken. Hoe komt dat? zal men vraagen. 't Gene wij daar zo aanMonds zeiden van de voornaamMe oorzaak des ongeloofs onder onbedachtzaamen, zullen wij hier weder opvatten. Wij gelooven, dat de weelde, die zints eenige jaaren de wapperende wimpels niet alleen in de faletten der rijken, maar ook bij minvermoogenden, uit onderfcheiden klasfen der Maatfchappij, ten hoogen top heeft gehaald, en ze,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. j9 ze, ondanks eene algemeene vermagering, ftaêg nog hooger haalt, de fchuld en oorzaak zij van eene fteeds toeneemende verbastering in zeden, en dat, daar deeze ten onvermijdbaaren gevolge heeft het verachten van den Godsdienst, daar door op die wijze, zo als wij hier voor beredeneerd hebben, het ongeloof zulke groote flappen doet. Een mensch, die zich aan de weelde verllaaft, is met alles, wat de wereld oplevert, ingenomen, en de dingen deezer wereld, in hunne vlugt, te bejaagen, is zijne ernftige bezigheid. Slaat zijne ziel, in een' enkelen ftond, waarin zij bedaard zit te peinzen, ééns het oog op 't gene beflendig is, en de Godsdienst al* leen ons bezorgen kan, dit is te fomber, verwekt onrust in het hart, verbittert de vermaaken van den wellust; en hij vliegt ijlings weder de wereld in, om haare geneugten te fmaaken, alle droefgeestige' denkbeelden te verbannen, het fpreekend geweeten tot zwijgen te brengen, en alle nog overgebleeven Godsdienfiige indrukfels te verdooven. Dus ontftaat in zulk eenen eene lustloosheid, eene traagheid en ongefchiktheid, om God te dienen; en eindelijk een onoverwinlijke weêrzin van Godsdien* ftigheid. In den boezem fmeult echter nog een vuur van angst, dat geduurig ontbrandt, en eene dubbende raadloosheid veroorzaakt. Dan hier tecen verheft zich de wensch, dat alle Godsdienst een ftaatkundig verdichtfel moogezijn, om het domme gemeen in den band te houden, 't Gene men wenscht, hoopt men ras, en 't gene men hoopt, gelooft men ligt. En zo hangt men wel dra met eene trotfche koenheid het zegel der aannecming B 3 aan  i ] Het oogmerk des Schrijvers in deeze afdeeling. go KERKLIJKE GESCHIEDENIS aan cle verleidende taal dier verwaaten Godsdienstbefpotters, welken de kunst verftaan, om, door 'chij.ifchoone magtfpreuken van eene valfche Filo"oofij, de uit haar verband gefcheurde waarheden van iet Kristendom uit het oog van min doorzichtten reheel wech te redeneeren. Dus baant de weelde >ij veelen, die het Evangelie niet kennen, den loodlijken weg tot zielverwoestend ongeloof. En laar maate de weelde zich in alle haare verderfeijke takken fteeds verder uitfpreidt, zal ook het mgeloof de grenzen van zijne jammerzalige heer"chappij uitzetten. Ach! dat dan de wijze en goeie Regeerer der wereld dien wortel des ongeloofs * angs zulk een' weg, als het hem goed dunkt, ai moesten wij, die door het geloof in Jesus zoeken behouden te worden, van onze tijdlijke genoegens daar aan iets opofferen, mogt doen kwijnen en fterven, zo dat de heillooze boom, dien hij draagt, niet meer zulke vergiftige vruchten voortbragt! Van den voortgang deezes ongeloofs, in de achttiende eeuw, moeten wij hier onzen leezeren een behoorlijk verflag geeven. Dit zal beandwoorden aan den tijtel deezer afdeeling; en dit ook vordert ons gemaaktbeftek. Immers hebben wij de voordeden der Kristlijke kerk van deeze eeuw gefchiedkundig befchouwd, wij moeten nu de nadeelen, welken dezelven in deeze eeuw geleden heeft, gefchiedkundig in eene geleidlijke orde te boek, brengen. Die nadeelen zijn haar eeniglijk berokkend door het heil verbannend ongeloof. Hoe onaangenaam voor een Kristlijk gemoed dus deeze ftof ook zijn mooge, die wij Historisch behandelen moeten, twijfelen wij echter niet, of  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. ai of dezelve zal voor allen, die lust hebben, ons in ons verhaal te volgen, nog al van aanbelang zijn. Tot hier toe hebben wij het ongeloof in algemeene termen befchreeven , zonder de verfchillende zoorten van hetzelve, met de verfchillende naamen daaraan gegeeven, op te noemen; dan eer wij tot eene nadere gefchiedenis van het ongeloof overgaan, dienden wij vooraf onzen leezeren diesaangaande wel eenig bezonder narigt mede te deelen. Het ongeloof is van eenen onderfcheiden aart. Bij zommigen loopt het uit op eene volflaagen verloogchening van God. Doch bij anderen gaat het niet verder, dan tot eene ontkenning van den Godlijken oorfprong des Kristendoms-, terwijl zij geenen Godsdienst voor waarachtig houden, dan dien de bloote Reden hun heet aan de hand te geeven. De eerstgenoemden worden geheeten Atheïsten, of Ongodisten (*). Deezen zijn menfchen, die of het beftaan van eene hooge Godheid, welke de wereld gefchaapen heeft, en alles onderhoudt, bewerkt en beftuurt, volftrekt niet erkennen; of geene Godheid, afgezonderd van het ganfche zamenftel der wereld, willen eerbiedigen; of wel gelooven, dat er een God zij, die van het al gefchaapen is onderfcheiden, maar ronduit loogchenen, dat hij als zodaanig met zijne Voorzienigheid omtrent al het gene buiten hem1 is, werkzaam zij. Die allen worden doorgaans van de Theologanten genoemd Befpiegelende Athe- (*) Deeze naam is ontleend van het Griekfche ASsog, een Ongodht, iemand die de Godheid niet erkent. B 3 Voorloopige aanmerkingenover de onderfcheiden zoorten des ongeloofs. Iets in 'c ilgemeen >ver de A'heïsten.  sa KERKLIJKE GESCHIEDENIS Atheïsten (*). Behalven deezen zijn er ook men= fclien, die, tegen het overtuigend licht van de reden en tegen de krachtigfte infpraak van het gewceten, zich fteeds trachten wijs te maaken, dat er geen albeftuurend God zij, en die leeven op zulk eene wijze, dat men van hun denken zoude, zij hielden het in de daad daar voor, dat er geen God zij. Dit (lag van lieden worden van de Theologanten oeftempeld met den naam van Praktikaale Atheïsten (f). Eindelijk er zijn er, die in hunne gedachten over het aanweezen van God heen en weder geflingerd worden, die niet weeten, wat zij ftellen moeten, en voor het overige zeer onverfchillig daaronder heen leeven. Deezen draagen den naam van Twijfelaars en Pyrrhonisten (§). De (*) Athei Theoretici. De laatstgemelden worden vaii fommigen wel geheeten Deïsten. Stapfer in zijne hjl. Th. Pol. II. p. 742. verftaac door Deïsten alleen de zodaanigen. Deifla vocatur, zegt hij, qui quidem Exijlentiam divinam admittit, eius vero Providentiam, jive rerum mundanarum curam negat. Dan dezulken zijn zo zeer geene Deïsten, als Atheïsten. Altoos het gebruik brengt mede, dat men door Deïsten bedoek menfchen, die wel den natuurlijken, maar niet den geopenbaarden Godsdienst belijden. (+) Athei Practici. f §) Sceptici & Pyrrhonii. Zij worden Pyrrhonisten geheeten naar Pyrrhon, een' Griekfchen Filofoof, die doorgaans zoo veele redenen van ontkennen, als van vast te ftellen had, die zich nooit van eene waarheid overtuigen liet, en bij wien altijd het Refultaat was, non liquet, de zaak  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. =3 De anderen, van welken wij gewaagd hebben, I die te weeten, welken den Godlijken oorfprong des a Kris- j zaak is niet klaar. Diderot verdeelt de Atheïsten in drie hoofdklasfen. Je diftingue, zegt hij, les Athées en trots claffcs. II y en a quelques uns, qui tous difent nettement, qu'il n'y a point de Dieu , £f qui le pen f ent: ce font les vrais Athées. Un nffez grand, nombre, que ne ffavent qu'en penfer & qui decideroient volontiers la question a croix ou pile; ce font les Athées fceptiques. Beaucoup plus, qui voudroient, qu'il n'y eu eut point, qui font femblant d'en étre perfuades, qui vivent comme s'ils Utoient: ce font lesfarfurons du parti. Qeuvres Philofoph. T. II. p. 23. Deeze onderfcheiding is, over het geheel genomen, vrij gegrond op den aart der zaake, waarom wij dezelve hier ook grootendeels overgenomen hebben en gevolgd zijn. De naam van Atheïst is dikwijls zeer misbruikt. Dezelve is zeer haatlijk. Nimmer toch km men iemand bij de maatfchappij verachtlijker maaken, dan wanneer men van hem zegt, dat hij het aanweezen van eene godheid loogchent. Veele menfchen hebben het zwak, dat, wanneer zij met iemand aan het twisten zijn, en de driften boven het verftand fteigeren, zij eikanderen niet ontzien, maar vooral wat leelijk is, uitfchelden. In. dien de twist over wereldlijke zaaken ontftaan is, kan men met geen' leelijker naam zijne partij om de ooren fmijten, dan met dien van fchurk. Indien iemand maar zo niet handelt, als men geern had, dat hij handelde, of indien iemand fltcbts zo niet denkt, als men geern had, dat hij dacht, wordt hij al heel ligtlijk voor een'fchurk uitgekreeten. Wie is er, die, in het verkeer met menfchen eenigszins oplettend zijnde, daar van niet bewust is? Maar indien de twist over Godsdienftige onderwerpen loopt, is B 4 de ets in 't Igemeen ver de )etsten.  24 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Kristendoms ontkennen, en geenen Godsdienst voor waarachtig houden, dan dien de bloote Reden hun heet de Ieelijkfte naam, dien men uitvinden kan, om zijne partij te hoonen, die van Atheïst. Indien iemand van de gewoone manier van denken eenigszins afwijkt, en met nieuwe Hellingen, aifchoon ze louter problematiek zijn, waarover behoudens de waarheid voor en tegen geredeneerd kan wordeu, voor den dag treedt, wordt hem van zjjne llefdelooze partij al heel fpoedig dikwerf nageroepen, dat hij een Atheïst is. Voorbeelden daar Tan levert de kerklijke gefchiedenis in menigte op. Wij behoeven maar niet verder te rugge te gaan, dan tot de tijden van het Cartefianismus en Coccejanismus. Voeiius, de braave Voetius, vergat zich zeiven zo zeer, dat hij Descartes een' Atheïst noemde. Conf. Ren. Cartes. Epift. ad celeh. virum G. Voetium, infertam eius opufc. Philof. p. 4, 52, 78, 85. De l'oetiaanen maakten de Coccejaanen uit voor Atheïsten, om dat eenigen van hun fielden, dat er redenlijke fchepfels in de maan woonden, en dat niet de zon, maar de aarde draaide en omliep. Zie mijne letterk. Gefchied. der Sijft. Godg. II. bl. 98 en 99. Men heeft ze vervolgens vergeleeken met de Spinozisten en Leenhovi\ten, en hen met die fekteuaamen zwart gemaakt, zie Onderlings Protest en Raad tegen der Coccejaanen leere en leeven door D. van Batenburg J. U. D. bl. 25 en 26. En hoe is ter deeze opzicht de geleerde B. Bekker van, zijne tijdgenooten niet gehaavendJ Zoude men Koelman gelooven , dan waare hij een nog gevaarlijker Atheïst geweest, dan Spinoza. Zie Koelmans Neêrlands ondergang bl. 49-51. Luther zelfs, dit willen wij hier nog bijvoegen, heeft dien verachtelijken fcheldnaam niet kunnen ontduiken. Anton. PossEViNtjs noemt hem een' Athc-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. scheet aan de hand te geeven, draagen den naam van Deïsten. Deeze naam is afkomffig uit Italië en Irankrijk, alwaar in het midden van de zestiende eeuw eenige voornaame mannen, meest edellieden, den geopenbaarden Godsdienst beftrijdende, zich met denzelven benoemden, om zo den haatlijken naam van Atheïsten van zich aftefchuiven. Dien naam heeft echter in zich zeiven niets kenmerklijks of karaktermaatigs. Allen toch, die een Opperweezen eerbiedigen, zo wel, die een'geopenbaarden Godsdienst belijden, als die zulks weigeren te doen kunnen in eenen gezonden zin Deïsten genoemd worden. De naam komt af van het Latijnfche Deus, God, en duidt aan zulken, die God kennen en dienen, 't Woord Theïst, 't welk afftamt van het Griekfche ©£»?, ook zo veel als God, heeft oorfpronglijk dezelfde betekenis. In onze taal zouden wij zo eenen kunnen noemen een' Godist. De gemelde ongeloovigen uit Italië en Frankrijk hebben dan den naam van Deïst aangenomen, om dat zij den waaren God verëerden, in tegenftelling van die menfchen, die hem niet eerbiedigden, en daarom Atheïsten genoemd werden, fchoon zij anders, zo wel als deezen, ook hem niet wilden aanbidden, op Atheïst, onder anderen om dat hij in zijne vertaaling van het Nieuwe Testament de plaats van i Jon. V: 7. niet overgebragt had. Vide Posssv. Bibl. Sel. Lib. VIII. C. UI. P- 385. Men ziet hier uit, hoe verre de nijd,' de' lasterzucht en de fektenijver gaan kan, wanneer men zich door partijdigheid buiten flaat brengt, om de zaak in verfchil naar behooren te beoordeelen. B 5  *6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS op die wijze, als ons van Kristus is voorgefchreeven, en den ganfchen Kristlijken Godsdienst verwierpen. En in zo verre hadden zij recht, om dien naam zich toetepasfen, gelijk zij ook anders even zo zich TJieïsten hadden noemen kunnen. Hier door heeft dan nu het woord Deïst in het gebruik eene andere beduidenis gekreegen, dan het woord Theïst. Een Deïst is iemand, die wel den natuurlijken, maar niet den Kristlijken Godsdienst omhelst, en een Theïst is iemand, die het Godlijk Weezen huldigt, 't zij dat hij de Kristlijke openbaaring gelooft, 't zij dat hij het niet doet. Beter gefchikt en meer voeglijk is voor hun de naam van Naturalisten of Rationalisten, welken men naderhand hun gegeeven heeft, wijl ze flechts belijdenis doen van den natuurlijken Godsdienst en alleen de reden heeten te volgen (*). Anders worden zij ook wel (*) Stapfer in zijne Infl. Th. Pol. II. p. 742 en 882. maakt een onderfcheid tusfchen de Deïsten en Naturalisten. Deïsten zijn bij hem dezulken, die wel het aanweezen van God erkennen, maar zijne Voorzienigheid loogchenen, en Naturalisten noemt hij zodaanigen, die alleen den natuurlijken Godsdierist voor noodzaaklijk houden, maar den geopenbaarden voor valsch verklaaren, of zo zij al deszelfs waarheid niet willen ontkennen, dan ten minften denzelven nutloos en overbodig achten. Dan dit onderfcheid is met den aart der zaake en met de gefchiedenis derzelve niet overëenkomftig. Deïsten en Naturalisten worden van de meeste fchrijvers daarom ook doorgaans voor hetzelfde flag van lieden gehouden. Zij worden , gelijk Alberti te regt aanmerkt, dus zonder reden van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 67 weigenoemdSchriftverwerpers, en Onkristenen. Zeer bekend Haan zij bij de Engelfchen onder den naam van Vrijdenkers, en Vrijgeesten, en bij deFranfchen onder den naam van Sterke Geesten, (Esprits forts), Lieden, die hun wereld verftaan, (galantes hommes), enz. De naam van Deïsten is evenwel de oudfte en meestgewoone naam, waarmede zij benoemd worden. En bij hunne opkomst in het midden van de zestiende eeuw verftond men door hun dezulken, „die wel geloofden, dat er een God is, die Hemel en Aarde -efchaapen heeft, maar die den Zaligmaaker der wereld, Jesus Kristus, en met hem zijne geheele Evangelieleer op den laagften prijs fielden, ja die fchoon zij, om niet te zeer in 't oog te loopen, en welflaanshalve , eene uitwendige vertooning Vau Godsdienftigheid maakten, echter in hun hart en onder eikanderen met allen Godsdienst den fpot dreeven." Dit is het getuigenis aangaande hen van den geleerden Petrus Viret, een'vermaard Theologant, die in Zwitzerldnd en in Frankrijk te midden van de zestiende eeuw geleefd heeft (*). En hij voegt er bij, dat veelen van deeze ongelukkige menfchen zeer bedreeven waaren in de wijsgeerte en andere weetenfchappen, en gehouden wierden voor fchrandere en geleerde mannen, en dat zij als zovan eikanderen onderfcheiden. Zie Alb-rti Brieft betref, den allernemflen Zujland der Religion in Grofsbritt. II. bl. 407 en 408. En zij zijn de zodaanigen, als wij ze hier boven befchrijven. CO Zie zijne Inflruclion Chretienne en la dofrine de 1* Loy & de PEuangile &c, in de opdragt p. 8 & 9.  eS KERKLIJKE GESCHIEDENIS zodaanigen in ftaat waaren, om niet weinigen door hunne drogredenen van den weg af in het verderf te fleepen. Dit getuigenis van Viret Haat echter niet op alle Deïsten, ten minden niet op allen van laater tijden. Men kan niet van hun zeggen, dat zij met allen Godsdienst den fpue drijven, want een egte Deïst geeft hoog op van den natuurlijken Godsdienst, en wendt wel degelijk voor, denzelven te beoefenen. De Deïsten hebben wel altijd niet gelijk gedacht, en denken nog niet gelijk; dan daarïn komen zij overeen, dat zij den Kristlijken Godsdienst verftnaaden, en volgens het licht der natuur den waaren God heeten te dienen. Doch ten aanzien van hunnen redenlijken Godsdienst gaan zij onderfcheiden wegen in. De een dwaalt verder af, dan de ander. Over 't geheel genomen kan men hen echter tot deeze twee zoorten brengen; ten minften wat hunne tegenwoordige gefteldheid betreft , laaten ze zich dus verdeelen. Er zijn er naamlijk, die leeren, dat de natuurlijke Godsdienst de eenige waare Godsdienst zij. Alles wat wij te weeten noodig-hebben, om God teverëeren, geeft ons de' reden aan de hand. Eene nadere en onmiddellijke openbaaring van God aan de menfchen is een harsfenfchim; en het kan volftrekt niet beweezen worden, dat 't gene wij daar voor houden, van God herkomftig zij. De Bijbel is dus een ongerijmd e,n gevaarlijk boek. Deezen worden genoemd grov.2 Deïsten. Maar er zijn er ook, die wel den natuurlijken Godsdienst voor genoegzaam houden, doch evenwel bok van den geopenbaarden niet gansch afkeerig zijn. De Bijbel is bij hen wel geen  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. < geen boek van Godlijken oorfprong, maar hij bev toch veel goeds, veel fchoons. Men kan er ve uit haaien, 't welk ter opheldering van de geichii denis, ter verbetering van de Filoioofij, en ter bi fchaaving der zedekunde ftrekt. Zij houden w, Jesus niet voor den Zaligmaaker der menfchen maar zijne leevensbezonderheden zijn toch vol nu tige lesfen, en 't gene zijne Disfipelen hebben vooi gedraagen, is in veele opzichten vóortreflijk. 'tE.var gelie is eene voor de tijden, waarin het verkondig, is geworden door Jesus en de Apostelen, zeer ge fchikte verklaaring van de toenmaals verdonkerd wet der natuur. Jesus en de Apostelen haddei echter de duisternis niet, geheel wechvaagen kunnen 't Licht, dat zij verfpreid hadden, was flechts fche merlicht geweest. De wijzen van laater tijden had den zulks nog minder kunnen doen. Dan de ver ftandigen van hunnen tijd trachten het werk op u vatten, waar Jesus en de Apostelen het hadder laaten fteeken. En zo zoude dan toch algaande we^ het licht der gezonde reden van alle fchadelijke dampen, waarmede het zo veele eeuwen lang, bij den eenen min, en bij den anderen meer, omwolkt was, wel eens geheel ontheven worden. De lieden, welken van deeze gedachte zijn, worden benoemd met den naam van fijne, of anders, gelijk Mosheim dit zeer voeglijk woord daar toe bezigt (*), minstbuitenfpoorige Deïsten. Ten laaiden kunnen wij hier niet wel met ftilzwijgen voorbij gaan die zoort van ongeloovigen, wel. C ) Zie Mosheim K. C. X. bl. 15. 9 it il :1 » 1 1 1 Iets over de Indijferenils ten.  3o KERKLIJKE GESCHIEDENIS welken men gewoon is Indifferentisten te heeten (*). Men kan dezelven tot twee onderfcheiden klasfen brengen. De eerfte klasfe beftaat uit menfchen, die ftellen, dat alle Godsdienften, hoe ook genoemd, onder eikanderen eene gelijke en even groote waarde hebben; en de tweede klasfe bevat alleen zodaanigen, die hunne onverfchilligheid flechts bepaalen binnen de grenzen des Kristendoms, en van meening zijn, dat, fchoon wel de Godsdienst van het eene Kristlijk kerkgenootfchap beter is, dat die van het andere, alevenwel de grondflagen des geloofs in allen dezelfde zijn, en dat het uit dien hoofde evenveel is, welken Godsdienst men omhelst. Met de lieden der laatstgemelde klasfe hebben wij hier niets te doen. Alleen komen hier in aanmerking die van de eerfte klasfe. En deezen zijn weder tweeërlei. Er zijn onder hen, die, hoewel zij volftrekt geenen Godsdienst hebben, echter, om anderen te bedotten , den fchijn geeven, van God op die wijze te dienen, als het met hunne tijdlijke belangen overeenkomt. En er zijn er onder hen, die wel waarlijk Godsdienst bezitten, maar, daar zij alleen den natuurlijken Godsdienst belijden, ten aanzien van de bezondere Godsdienften zeer weinig onderfcheid maaken, indien maar de Godsdienst, welken men verkiest, op de gronden der reden gevestigd is, en deszelfs leer maar niet bevat eigenlijke ver- bor- (*) Dat is OnverfcJtittigen. Zij worden anders ook genoemd Latitudinarii , Eck&ici , Libertini , Prudentes enz.: bij den naam van Indiferenthten zijn ze evenwel meest bekend.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 5X borgenheden, theoretifche ftellingeii, en 't gene boven het bereik van gemeene verftanden gaat. Voor het overige zijn ze van gedachte, dat elk mensch van welken Godsdienst hij ook weezen mag, daarin zahg kan worden, en dat dieshalve het eigenlijk weinig vericbeelt, op welk eene wijze men God vereert. Men merkt dus, dat de lieden van deeze tweede klasfe zeer uit eikanderen loopen, wijl zommigen van hun geheel van Godsdienst ontbloot zijn en de anderen allen Godsdienst, hoedaanig die ook weezen mag, goedkeuren. De eerften behooren dus tot het godlooze rot van Atheïsten, en de overi gen tot de verdwaalde bende van Deïsten (*> En dus O Wij willen hier tot dat einde eens eenen Atheïst en een Deïst, beiden uit deeze eeuw, laaten fpreeken om van hun het Indiferentismus en deszelfs tweeërlei aar! te leeren kennen. De Atheïst is de befaamde Theodorus LüDövicvs Uu, een Koningsberger. Deeze man fchaamt zich met in zijne Meditationes Philof. de Deo, Mundo & Honttne Cap. I. §. aI. p. l?t zkh dus f£ ujten> ^ Deum talent, qualem Princeps vel Resp'ublica me jubet. St Turea Alcoranum; ft Judceus vetus Teftamentum; ft Cariftianus novum Teftamentum veneror pro Relmonis me* lege & norma. Papa, ft imperans Deum ^ tranfubflantiatum: ft Lütherus, Deus mihi in cum & fub pane circumvallatus; ft Calvinus, ftgnum pro Deo Jumo: ficque, euius regio, in qua vivo, eius me regie opinio, & qualis illius Regionis Deus fictus Theologicus, vel politieus, feu ftatiftieus, talis & ille mihi placet & placere debet. En de Deïst is de beruchte Voltaire. Ueeze zegt, volgens zijne gewoonte op eenen fpotachtïgen toon, elders in zijne fchriften. Que je me piais a voir  32 KERKLIJKE GESCHIEDENIS dus zullen wij hen voortaan ook niet afzonderlijk behoeven te befchouwen. Een Historisch verflag van de woelingen der Athe- voir Dieu peint comme un bon Pere de familie, qui choie torn fes enfans, blancs, noirs, jaunes, avec nez long ou plat, avec Turban ou Chapeau, avec prepuce ou fans prepuce. Vous au tres bons Papifles, pour F ordinaire, vous brulez les gens en cette vie & en Pautre; & voila en quoi notre Religion paffe la vótre; nous croyons le mime Dieu, mais nous ne bruions perfonne. Zeer fterk ftraalt ook het Indiferentismus door in zijn Treurfpel Zaïre. In het eerfte Bedr. het eerfte tooneel laat hij bij voorb. Zaïre zeggen: yeuffe été prés du Cange Efclave des faux Dieux ; Ckretienne dans Paris; Mufulmanne en ces lieux. 't Welk ik in 't Nederduitsch dus meen te moogen overbrengen. Gewis, ik viel, indien ik woonde aan Ganges vloed, De valfche Goden van den Indiaan te voet; En wierd mij in Parijs 's lands Godsdienst aangepreezen, Ik zou niet aarzien ook, om een' Kristin te weezen : Hier ben ik Muzulmansch, om dat gewoonte en wet Mij binden aan de leer en zeên van Mahomed. Meer andere ftaalen zoude ik uit de fchriften van Vol. taire kunnen aanhaalen; maar ik oordeel, dat het bijgebragte genoeg zal zijn, om den leezer te doen zien, hoe onverfchillig de man ten aanzien van den Godsdienst gedacht heeft.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 3$ Atheïsten en Deisten zullende leveren, hebben wij wijders ook nog dit aanumerken, dat, daar deeze lieden, los van alle teugels, in hunne Wijze van denken, fpoorllaags daar heenen draaven, zij niet alleen zeer tegen eikanderen aan dwarzen , zo dat 'e een afbreekt 't gene de ander opböUw*; maar ook dikwerf zich zeiven in den weg zijn, en tegenwerken. Zij redeneeren vrij, vlugtig . onbefchrootnd, ongeregeld en ftaat: zij hebben over 't geheel genomen geene vaste belijdenis; en daar zij veranderlijke menfchen zijn, moet dus het gevolg weezen, dat zij zeer ongelijk denken, en het dikwerf gansch oneens met zich zeiven zijn (*> Voornaamlijk is zulks te befpeuren bij die genen , welken verfcheiden fchriften hebben uitgegeeven. Om deeze reden 2al het moeilijk zijn voortaan de Deïsten? zo wel als de \ Athe(*) Bruijere zegt in zijne Caraderes de cefiecle T. III. p. i. Vhomme ne fe peut difinir au \ujlt. Ce que pen dirois aujeurd'Aui, demain r.e lui rcffembleroit pas; a moins, que je ne fappellafe le plus variable de tous les êtres, la plus inconftante de toutes les Creatures. Deeze aanmerking behelst veel waarheid, ïn 't algemeen; dan zij behelst nog veel meer waarheid in 't bezondere ten aanzien van de Ongeloovigen. Daar toch deeze menfchen zich geene regels willen laaten voorfchrijven, of zei ven ze zich niet voorfchrijven, waar naar zij in het opmaaken van hunne gevoelens te werk gaan, moeten zij al iid ia een zoort van wijsgeerig wantrouwen omtrent zich zelden verkeeren, en er moeten zich fteeds bij voortduur nieuwe oogenblikken opdoen, waarin zij hunne denkbeelden zien weifelen, zo dat zij hunne waarneemingen, hoe zeker zij hun ook toefcheenen, weder leugenftraffen. ' I. D. II. Stuk. C  34 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Atheïsten, in bezondere zoorten te verdeelen: wij zullen echter ons best doen, om eerst een Historisch verflag te leveren van de Atheïsten deezer eeuw, en dan van de Deïsten, volgens de bezondere klasfen, waarin wij ze hier voor verdeeld hebben, en tevens volgens de landen en den tijd, waarin zij geleefd hebben. Wij zouden ze voorts ook wel hebben kunnen onderfcheiden volgens de bezondere Kristlijke Genootfehappen, waartoe zij voorheen behoorden , maar daar zij op dezelven volitrekt geene betrekking hebben, als Atheïsten, of Deïsten, hebben wij het voegzaam geoordeeld, zulk een onderfcheid geheel niet in acht te neemen. En zo maaken wij dan thands een begin met de Atheïsten. HIS-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 35 HISTORISCH VERSLAG VAN DE ATHEÏSTEN DER ACHTTIENDE EEUW. TVT • lYXeenigmaalen heeft men gevraagd, of er wel waarlijk zodaanige menfchen zouden zijn, die, zo als zij voorgeeven, in hunne harten, gelooven, dat er geene eerfte oorzaak van deeze wereld buiten dezelve beftaat? En deeze vraag is zeer onderfcheiden beandwoord. Veelen hebben hier het regte midden uit het oog verlooren, en zijn in een of ander uiterfte overgeflaagen. Zommigen hebben gefield, dat, daar het redenlicht ons zo duidlijk verklaart, het gene waar door God gekend kan worden, er onmooglijk eigenlijk gezegde Atheïsten weezen konden. Anderen weder hebben beweerd, dat er geheele volken op den aardbodem zijn, die volftrekt geene Godheid erkennen. Beiden hebben ze, mijns achtens , den bal niet getroffen, 't Eene zo wel als het andere is misverftand. Hoe grof ook de dwaahng van het Atheïsmus zijn mooge, geloof ik echter, dat er werküjk zodaanige menfchen gevonden C 2 wor. De vraag, of et Athe* ïsten zijn? Deandivoord»  36 KERKLIJKE GESCHIEDENIS worden, welken men den naam van Atheïsten in vóllen nadruk geeven kan. In alle vakken, waarin wij menfchen op het tooneel deezer wereld ons laaten zien, ontdekt men lieden, die van onze natuur verbasterd zijn, die het redenlijke hebben uitgefchud, en die waarlijk monters zijn (*): en waarom zóuden er dan ook geene volftrekte Atheïsten onder dezelven te voorfchijn kunnen komen? Hier voor hebben wij beweerd, dat voor den zondvloed de meeste menfchen tot het fchandelijk euvel van Atheïsten]* vervallen waaren, en zouden dan na den zondvloed, nu vooral, daar de Afgoderij, die de plaats van Atheïsterij zo veele eeuwen lang op de wereld vervuld heeft, van lieverleéde afneemt, met den tijd niet weder deeze en gene individueele perzoonen onder het menschdom tot het voorige kwaad, de Atheïsterij, overhellen, en ongodisten kunnen 'zijn? Wanneer wij de zaaden der boosheid, die in het hart der menfchen door de zonde van Adam geworpen zijn, zo als daar zijn onkunde aangaande Gods oogmerk met ons, verkeerdheid van den wil, geneigdheid tot ondeugd, zucht tot eene loszinnige onafhanglijkheid, en trotschheidop ons eigen beftaan , met een naauwkeurig oog befchouwen, is het dan wel zo vreemd, dat uit dezelven, eveneens als zo veelerlei foort van andere dwaalingen, ook zoude voortfpruiten de wangedrogtlijke dwaaling van Ongodis- te- (*) De menschkundige Ockerse noemt de zodaanigen hommes par provifion. Zie zijn Ontwerp tot eene algemeene Karakterkunde I. bl. 22. Er is evenwel zelden iets goeds van dit zoort te wachten.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 3? terij? Alle boom immers brengt zijn misgewas voort. Laaten de vruchten van eenen boom nog zo afzichtig zijn, hier of daar zal men niet zelden eene enkele vrucht onder dezelven vinden, die in afzichtigheid de overigen verre overtreft. Er is in alles eene uitzondering op den gemeenen regel. Ondertusfchen evenwel geloof ik, dat het getal der waare Atheïsten, over 't geheel genomen, niet zeer groot zij, en men niet ligtlijk een gemeenebest van zodaanige lieden zoude kunnen oprig- ten (*). Wat nu wijders de Helling aangaat, dat er geheele volken op den aardbodem zouden zijn, die volftrekt geene Godheid erkennen; welke Helling door veelen, en onder anderen ook door Bayle , beweerd is. Hieromtrent merk ik het volgende aan. A!s zodaanige volken noemt men bij voorbeeld de Hottentotten; dan of zulks wel op goede gronden fteunt, is, mijns dunkens, nog zo zeker niet. Het is altoos niet tegen te fpreeken, dat het dikwerf eene zeer moeilijke zaak zij, voor reizigers, om de Godsdienstgevoelens der Wilde volken regt te leeren kennen, en over hun al of niet (*) Het is bekend, hoe Bayle met zeer veel ernst verdeedigd beeft, dat eene Maatfchappij van menfchen, zonder eenige erkentenis van een Opperweezen, en zonder zich tot rekenfehap van hunne daaden aan hetzelve verfchuldigd te achten, als eene welgefchikte maatfchappij zoude beftaan kunnen. Dan de onmooglijkheid hier van is op onderfcheiden wijzen duidlijk aangetoond. Men kan daar over naleezen de Amflerd. Nederd. Biblioth. I. D. VII. St. bl. 421— 44,5, —, Hier van in 't vervolg iets nader. e 3  33 KERKLIJKE GESCHIEDENIS niet aanbidden yan eene Godheid juist te kunnen oordeelen. Verfcheiden omftandigheden kunnen zamenloopen, die hun daartoe in den weg zijn f *). Ten bewijze daar van ftrekke het voorbeeld van Egede , die vijftien jaaren lang als Deenfche Zendiing onder de Groenlanders verkeerd hebbende, toen nog meende, dat dit volk geene Godheid erkende, daar het ondertusfchen van achteren gebleeken is, dat zij verfcheiden Godheden verëeren (f). De vermaarde Reiziger le Vaillant verhaalt wel in zijne Reize in de binnenlanden van Afrika en langs de Kaap (§), dat de Hottentotten geene Godheid eer- (*) Eenigen daarvan vindt men opgegeeven in de verhandeling van Spaan in de /lukken van het Stolpiaansch Legaat II, bl. 65 en 66. Voorheen befchouwde men als zodaanige Ongodisten ook de Kaffers in Afrika. Zie Turretini opp. Theol. T. I. p. 76. Dan hoe men zich hiemi vergist heeft, is door Le Vaillant in de Befchrijving van zijne reize door de binnenlanden van Afrika langs de Kaap II D. bl. 259. uit eigen waarneemingen aangetoond. Van de Kaffers fchrijft Le Vaillant onder anderen het volgende. „ Zij hebben een zeer hoog denkbeeld van den Schepper aller weezens, eit van zijne magt; zij gelooven ook aan een toekomend leeven, aan de iTraf der boozen en aan de belooning der goeden: maar zij hebben geen denkbeeld van de fchepping: zij denken, dat de wereld altijd beftaan heeft, en altijd zijn zal, zo als ze nu is. Zij oefenen voor het overige geene Godsdienstplegtigheden." (f) Verg. hier voor het I St. bl. 24 25. (§) Men zie hem bij v. II D. bl. 80.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 39 eerbiedigen, maar le Vaillant heeft niet met Godsdieniüge oogmerken onder deeze natie zich opgehouden , en zal mooglijk wel die zaak niet naar behooren onderzocht hebben. Dan laat het zijn, dat de Hottentotten volftrekt zonder eene of meer Godheden te erkennen, en eenigen Godsdienst te hebben, daar heenen leeven, dit maakt hen nog tot geene Atheïsten. Zij zijn dan , om het zo uittedrukken, fchoon papier, zij zijn niets met al, zij zijn noch voor noch tegen die waarheid, dat er een God is. Zegt men hun, dat er een God is, zij zullen het gelooven, zegt men hun, er is geen God, zij zullen het ook gelooven; zij zijn als onnozele éénjaarige kinders, die eigenlijk noch Atheïsten noch Theïsten zijn (*). Dee- (*) Ook vraagt men, of er onder de Heidenfche Filofoofen in Athene en Rome geene weezenlijke Atheïsten geweest zijn ? Deeze vraag is ook dikwerf niet naar eisch beandwoord. Men heeft geen onderfcheid gemaakt tusfchen Filofoofen, die een (lelfel hadden aangenomen, \ welk tot Atheïsterij aanleiding gaf, en Filofoofen, die in hun hart er van meenden overtuigd te zijn, dat er geene Godheid betrond. De meeste Heidenfche Filofoofen geloofden, dat de (lof eeuwig waare; dit gevoelen was wel de gronddag van Atheïsterij , doch het blijkt gansch niet, dat zij Atheïsten geweest zijn. Zij filofofeerden wijders niet allen op dezelfde wijze over het aanweezen van God. Zommigen kwamen wel na aan het Atheïsmus, doch anderen weeken er toch verre van af. Men leeze, om diesaangaande te kunnen oordeelen, het verfchil van Velleius, Cotta en Balbus over de Natuur C 4 der  40 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Overffang tot eeoo liistori- der Goden, in de werken van Cicero. Men ziet uit dit verfchil, dat drie beroemde Wijsgeeren van onderfcheiden lekten, Zijnde de eerfte een Epikurist, de tweede een Akademiu, en de derde een Stoïcijn, rnet al hunne Filofoufij hét denkbeeld, daar zijn Goden! toch niet wechredeneeren konden. Men heeft wel eens beweerd, dat Cicero dit verfchil te boek geilaagen heeft, om het Atheïsmus imaaklijk te maaken. Zie ls. Jaquelot Dijf. I. fur fexiftence de Dieu C. XI. p. 132. En daar hij, toen het gefchil een einde genomen had, verklaarde, het met 13albus te houden, die de wereld voor God hield, terwijl bij ondertu fchen Cotta, die ihande wilde houden, dat er geene Goden waaren, over de anderen als triumfeeren laat, heeft ook die befchulJiging, zo hetfchijnt, eenigen grond. Doch het geheele verfchil komt mij voor een ftuk van liefhebberij geweest te zijn; dit blijkt dunkt mij voorjil uit het (lot van het vijfde en laatfte boek. Hier zegt Cotta, die zo zeer geijverd hadde tegen het beftaan en de voorzienigheid der Goden, Hxc fere dicere habui de iiatura Deorum, non ut eam tollerem, fed ut intelligeretis, quant effet obfcura, & quam difsciles explicatm haleret. Uit het fiot van het tweede boek laat zich dit ook eenigszins opmaaken. Wijders ziet men uit de redekaveling van Balbus, die ftelde, dat de wereld God waare, hoe hij aan veele, aan ontelbre Goden, die tot de wereld behoorden, zo als de ftarren, enz. begaafd met verftand en kennisfe, dacht, zo dat hij, na hier over zijne gevoelens geuit te hebben, dus eindigde; Ejfe igitur Deos, ita perfpicuum efl, ut id qui neget , vix eum fana mentis exijlimem. Daar te boven is het uit andere fchriften van Ci- Deeze voorloopige aanmerking diende alleen, om den leezer het aanneeuihjk te maaken, dat er in waar-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 41 waarheid zodaanige aterlingen van het menschdom worden aangetroffen, die vlakuit durven ftaande hou- Cicero genoeg afteneemen, dat hij gansch geen bedekte vriend van het Atheïsmus geweest zij; en dus is het ten eenenraaal onwaarfchijnlijk, dat hij, met het fchrijven van zijne vijf boeken De natura Deorum, den toeleg zoude gehad hebben, om het Atheïsmus voortteplanten. Voor 't overige moeten wij ten aanzien van de vraag, of er onder de oude Heidenfche Filofoofen geene weezenlijke Atheïsten geweest zijn, nog aanmerken, dat men niet weinigen van dezelven voor zodaanigen heeft aangezien, die het toch indedaad niet geweest zijn. 't Ging onder de Heidenen van Athene en Rome , even gelijk het nog tegenwoordig onder de Kristenen hier te lande en elders gaat. Al wie van de Godsdienstleer des volks afweek, werd terftond met den haatlijken naam van Atheïst gebrandmerkt. Deeze manier van doen heeft dus van ouds her in den aart van het menschdom gezeten. Men weet het geval van Sokrates. Iets diergelijks is er gebeurd met Diagoras den Atheniënfer, welke door Cicero, onder de Atheïsten geteld werd, (de Natura Deonim Lib. I.) maar naderhand door Tatianus den Asfyriè'r verdeedigd is in zijne Oratio ad Gracos, quod nihil edrum, quibus Graci gloriantur, fludiorum apud ipfos natum, fed omnia a Barbaris inventa fint. ann. opp. Justini Martijris , edit. Colon. p. 164, gelijk hem ook verdeedigd heeft Clemens de Alexandrijner in Protreptico ad Gentes. Deeze zegt van hem, dat, alfchoon hij de waarheid niet ontdekt moege hebben, hij evenwel van de dwaaling een inzien heeft gekreegen : en dat dit inzien een voeg/ijk zaad waare, om de kennis der waarheid voorttebrengen. Met dit alles willen wij niet ontkentien, dat er hier of daar onder de C 5 Hei- fche befchouwingder Atheïsten.  42 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Verdeeling van de Atkitsten in 't gemeen. Verdeel in g van de hefpiegelendeAtheïsten. houden, er redenlijker wijze van overtuigd te zijn, dat er buiten de ftoflijke wereld in 't geheel geen onzichtbaar Godlijk Weezen te vinden zij, en dat wij deeze beklagenswaardige fchepfels niet moeten zoeken onder de Heidenen, maar alleen onder die volken, die door het licht der Godlijke openbaaring befcheenen zijn. In het geeven van een Historisch verflag der Atheïsten iu de achttiende eeuw hebben wij het voegzaam geoordeeld, eerst ons oog te vesten op de hefpiegelende Atheïsten, dan op de praktikaale Atheïsten, en dan eindelijk op de Twijfelaars of Pyrrhonisten. Geschiedenis der bespiegelende Atheïsten. De hefpiegelende Atheïsten komen dan nu, het eerst in aanmerking; en ten aanzien van deezen zullen wij die verdeeling van hun in acht neemen, welke wij hier voor gemaakt hebben (*). Naamlijk wij zullen in de eerfte plaatze een Historisch verflag doen van zulke hefpiegelende Atheïsten, die het beftaan van eene hooge Godheid volftrekt niet er- Heidenfche Filofoofen eenigen geweest zijn, die volfiaagen Atheïsten waaren. Onder hen, zo wel als onder ons, zullen er zodaanige monfters geweest zijn. Dan het is vrij moeilijk, om dezelven met naame te noemen, naarrfemaal hunne tijdgenooten, in hen te beoordeelen, niet onpartijdig te werk gegaan zijn. (*) Verg. bl. 21.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 43 erkennen, en in de tweede plaatze van zodaanigen, die geene Godheid, afgezonderd van het ganfche zamenftel der wereld, willen eerbiedigen. Dat flag van hefpiegelende Atheïsten, 't welk wij als een derde zoort hebben opgegeeven, te weten, die alleen maar Gods voorzienigheid loogchenen, zijn mij in deeze eeuw niet voorgekomen; wel zijn er geweest, die in 't eerst flechts tot dit flag fchijnen behoord te hebben, doch deezen zijn naderhand meer volflagen Atheïsten geworden, zo dat zij dus tot één der twee eerstgenoemde zoorten gebragt dienen te worden. Wij hebben dan het eerst onze aandacht te bepaalen op zodaanige hefpiegelende Atheïsten, die het beftaan van eene hooge Godheid volftrekt ontkennen. En onder deezen ontmoeten wij het eerst den beruchten Juxian Offrey de la Mettric , een' Franschman, geboortig van St, Malo in Brètagne. Zeer zeldzaam was het karakter, zo wel als het gevoelen, van deezen fpoorbijsteren man. Nog een jongling zijnde, had hij zich geoefend in de fraaije weetenfchappen, en ook iets gedaan in de Godgeleerdheid. Hij had zich toen zelfs bekend gemaakt als een voorftander van het Janfenismus. Dan zijne ijver voor hetzelve, gepaard met dweeperij en bijgeloof, verwandelde, zo dra hij het onverftandige daar van begon in te zien, allengs in onverfchilligheid, omtrent den Kristlijken Godsdienst, en ten laatften in eenen verfchriklijken haat tegen alles, wat Godsdienst genoemd werd. Jntusfchen was hij ook van ftudie veranderd, en had zich-geoefend in de Artfenijkunde. Hierin eenige he- Gefchiedenis van den Atheïst de LA MeT- rRië.  44 KERKLIJKE GESCHIEDENIS bekwaamheden' gek reegen hebbende, diende hij een' tijd lang bij het Franfche leger in Vlaanderen en Braband, geduurende den oorlog tusfchen Frankrijk en onze Republiek, tegen het midden van deeze eeuw, maar gedroeg zich zo flordig, dat hij, na zijnen patroon, den Hertog van Grammond , die in den vermaarden llag bij Fontenoy, ten jaare 1745, gefneuveld was, verlooren te hebben, als een fchandbrok, en als een lnoode verleider van jonge officieren, wierd wechgejaagd. Na herwaarts in de Nederlanden zich begeeven, en eenigen tijd hier op onderfcheiden plaatzen omgezwierd te hebben, kreeg de Koning van Pruis/en het in het hoofd, hem aan zijn Hof te roepen, enkel uit nieuwsgierigheid, om hem, van wiens potzige zeldzaamheden men zo veel te vertellen wist, te keren kennen. Hij liet zich geen tweemaal roepen, maar begaf zich al heel fpoedig op weg, om zich aan den Koning bekend te doen worden. De Koning vond in de daad gevallen in hem. Hij ftelde hem aan tot zijnen voorleezer, nam hem onder zijne Hof-Artzen aan, en vereerde hem met het lidmaatfcbap van de Akademie der weetenfchappen; en onder de hand wist hij met hem zijn eigenlijk oogmerk te bereiken , naamlijk, om hem tot zijn' Hofnar te maaken. In alle deeze betrekkingen, maar vooral in de laatfte, was het de zaak van de la Mettric zich bij den Koning en bij de Rijksgrooten aangenaam te doen zijn; en hij Haagde daarin ook ongemeen wel. Zijne potzen en narrerijen waaren doorgaans van zulken zonderlingen aart, dat hij den ftugften mensch een fchaterend lagchen afperzen, en een ge.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 45 geheel gezelfehap in eene vrolijke leevendigheid kon brengen. Meer zouden wij onzen leezer hier van verhaalen kunnen, maar wij moeten den man inzonderheid doen kennen als een' Atheïst. Zie hier dan , waarin zijn Atheïsmus gelegen was. Hij befchouwde den mensch als geheel ftof, als eene bloote machiene, als eene opgroeiende plant, en als een kortftondig weezen, 't welk met den dood geheel ophoudt te beftaan. Deugd en ondeugd waaren bij hem ijdele klanken. Geweeten, oordeelsdag en God waaren enkel harsfenfchimmen, die eenen wijzen man geene vreeze konden aanjaagen: deeze behoefde voor niets vervaard te zijn dan voor den fcherprechter, en had voor niets anders te zorgen , dan 't gene zijne zinlijke lusten verzadigen kon. De mensch was niet gelukkig, in dit leeven, zo lang hij door die droomerijen zich ontrusten liet. Zoude hij hier genoeglijke dagen hebben, dan moest hij zich onbefchroomd aan de weelde en aan den wellust overgeeven. Het weezenlijk genot van 's menfchen heil werd alleen gefmaakt in eenen ongebonden minnehandel, en in allerlei daaden van on- kuischheid. Zulk een allerverderflijkst fysteme omhelsde de la MettkiS. Weinige menfchen zijn zo tot het beestachtige nedergedaald, als hij. Te regt mogt dan wel zeker fchrijver van hem zeggen: „ Ik geloof, dat er onder honderd duizend menfchen geen één is, die tot zulk een' hoogen trap van boosheid en verharding komt, waar toe dit kind des verderfs gekomen is." (*) Zijne fchriften, (*) Zie Hoffmanns Inleiding enz. bl. 45.  46 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ten, waarin hij dit gruwhjk ftelfel te voorfchijn heeft gebragt, zijn de volgenden. Het eerfte gefchrift , 't welk hij geleverd heeft, is zijne Hifloire naturelle de l'ame, uitgekomen te Parijs 1745 (*). In hetzelve beweert hij de ftoflijkheid en fberflijkheid van de menschlijke ziel, en houdt (taande, dat de groote Aapen in Afrika, wanneer ze als menfchen behandeld werden, daar door tot zekeren trap van menschlijkheid zouden kunnen verheven worden (f). Dit gefchrift werd in Parijs, op bevel van (*) Op den tijtel ftaat wel in den Haag, doch men weet zeker, dat het werk gedrukt en uirgegeevcn is te Parijs. (f) Daar het gedacht der Aapen in de groote ladder der fchepfelen de fport is, waarop men van de viervoetige dieren tot den mensch opklimt, is het gansch niet vreemd, dat iemand, die de onftoflijkheid en de onfterflijkheid der menschlijke ziel loogchent, zo als df. la MfiTTRië, zulk een' hoogen dunk van deeze dieren heeft. Meer andere fchrijvers hebben in ernst beweerd, dat men dezelven tot den uitfteekenden rang der menschlijke weezens zoude kunnen verheffen. Men zie de aanmerkingen over de leerzaamheid der dieren in de Vaderl. Letteroef. voor 1797. No. 8. Mengelw. bl. 334. Inzonderheid verbeeldt men zulks zich van die zoort van Aapen, welken de Indiaanen in hunne taal Orang Oulangs, dat is Wilde menfchen, noemen, en welken niet alleen in Azië, maar ook in Afrika gevonden worden. Van deezen geeft men voor, dat, bijaldien wij menfchen niet te trotsch waaren, om ze in onzen kring te neemen, en wij ze als onze natnurgenooten behandelden, wij er ten minften wel fchier een zodaanig gebruik van zouden weeten te maaken, als wij  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 47 van het Parlement, ten jaare i746, openlijk door Beuls handen verbrand. Zijn tweede gefchrift was L'hom- wij hebben van de Guineefche flaaven in Amerika. Zeker is het, dat deeze dieren al zeer na aan den mensch komen, en zij ongemeen handig zijn, in alles na te doen, wat zij in ons menfchen waarneemen, waar van men verfcheiden leezenswaardige voorbeelden kan vinden in de aangeh. Letteroef. ter a. p. en in het werk van Scheuchzer, de Bijbel der natuur, uitgegeeven door den Hoogleeraar Meijer, I. D. II. St. bl. 848-855. Dan of men hen wel immer nader aan den mensch kan doen komen, dan zij, zints de fchepping der wereld, zo veele eeuwen' geweest zijn, door hun eene, als het waare, menschlijke' opvoeding tegeeven, is iets, dat bij mij in allen deele betwijfeld wordt. Zoude men daarin flaagen, dan moest men hun leeren, en regeimaatig te denken, en verrtaanbaar te fpreeken. En tot beiden hebben zij, zo het fchijnt volftrekt het vermoogen niet. Tot het eerfte kunnen zij' zo veel mij uit de waarneemingen, aangaande deeze dieren, van de onderzoekers der natuur genomen, gebleeken is, volftrekt niet in ftaat gebragt worden. En wat het tweede betreft, het verrtaanbaar fpreeken naamlijk; dit wordt van zommigen, 't is zo, wel mooglijk geacht, hun te leeren; de fchrijver altoos van het aangehaalde ftukjen, ever de Leerzaamheid der dieren, fchijnt hier over zo te denken. Doch, mijns oordeels, mag het tegendeel op goede gronden worden opgemaakt alleen hier uit, dat, daar deeze dieren alle ligchaamsbedrijven der menfchen, tot fchreijen en zuchten zelfs toe, nabootzen , uitgezonderd het liaan van verftaanbaare klanken, zij, bij aldien ze eenig aangebooren vermoogen, om fpreeken te leeren, hadden, gewis dan wel hun best zouden doen, om  48 KERKLIJKE GESCHIEDENIS L'homme Machine, uitgekomen te Leijden 1748* Dit werk fchreef hij eeniglijk, om vrij te kunnen zwelgen. Zulks wordt verzekerd, door eenen eerwaardigen Man, die ten dien tijde te Leijden ftudeerde, en den fterken Geest van nabij kende. (*) In hetzelfde jaar zond hij te Potsdam in 't licht zijn derde gefchrift, getijteld L'homme Plante. En in even dat zelfde jaar gaf hij insgelijks uit ter laatstgemelde plaatze zijn boek, Traité de la vie heureufe par Seneque, avec un discours du Traducteur fur le méme Jujet. Hierop volgden ten jaare 1750 te Londen, zo als op den tijtel ftaat, doch zo anderen meenen onderrigt te zijn, te Berlijn, zijne Reflexions philofophiques fur Vorigine des Animaux. En ten laatften kwam ten jaare 1751 van hem voor den dag zijn fchandelijk gefchrift L'ecole de la volupté. Het grootfte gedeelte van deeze werken vindt men zamengegaderd in éénen bondel, die, zo als op den tijtel ftaat, te Londen, doch ook eigenlijk, te Berlijn uitkwam ten jaare 1751, onder den naam Van Oeuvres Philofophiques, met het bekende motto, Deus nobis hec otia fecit. Ook fchrijft men hem toe een werk, getijteld Nouvelles Libertés de penfer, 't welk te Amflerdam 1743 is uït- om eenige woorden, hoe gebrekkig ook, uittebrengen. En hier van befpeurt men toch, bij al het gene men in deeze dieren opmerkt, niets het geringde. De Reden en de Spraak moogen dus buiten kijf worden aangezien als de voornaame flagboomen, waar door deeze fchepfels buiten den kring der menfchen van zelven gedooten zijn. — (*) Zie Scheuchzers Bijbel der Natuur, VIII. D. bl. 85.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 49 Uitgekomen, doch daar hij hetzelve nooit voor het zijne fchijnt erkend te hebben, en het in zijne Oeuvres Philofophiques ook niet aangetroffen wordt, zal denklijk hetzelve door eene andere hand opgefteJd zijn. Nu nog iets van het heilloos uiteinde deezes Atheïst*. Niet zeer lang heeft hij te BerMjn geleefd. Hij ftierf aldaar, aan het huis van den Franfchen gezant Tyrconel, den I0 van Slagtmaand Ï751, oud zijnde ongeveer drie en veertig jaaren. Zo men mag aangaan op onderfcheiden berigten, was zijn fterfbedde allerakeligst. Hij blies zijnen geest uit onder de fchriklijklle benaauwheden, onde°r de aanroeping van alle Heiligen, en onder de handen der Roomfche Priesters, in naare wanhoop, na dat hij, tot den fchoot der Katholieke kerk, uit raadloosheid, wedergekeerd zijnde, het laatfte Olijfel zich hadde laaten toedienen. Zo bloohartig werd in de jongtle (tonden zijns leevens deeze koene held des ongeloofs, die in gezonde dagen gezwetst had, dat hij voor niets bang waare, dan voor de handen des fcherprechters, die met allen Godsdienst vëracbtlijk gefpot, en het denkbeeld van eene Godheid voor een harsfenfchim had uitgekreeten. Het fterfbedde van deezen gruwlijken Godverloogchenaar leert ons dus, hoe wrak de gronden des& ongeloofs zijn, om (taande te kunnen blijven, wanneer het op fterven aankomt, en hoe ellendig de fterke Geesten op dezelven waggelen, bezwijken en nédecvallen,- wanneer zij van het tooneel deezer wereld moeten afflappen! Het fpinrag van hunne armzalige wijsgeerte vliegt dan ijlings wech op den wind der vertwijfelingen hurihe verduisterde ziel, ontdaan van I- D. II. Stuk. D dat  5o KERKLIJKE GESCHIEDENIS dat bedrieglijk bekleedfel, moet onder een akelig gevoel van het koude, het ledige, het valfche der vrijdenkerij, zonder eenige hoop, zonder den geringften troost, in raazenden angst, de voor haar zo ijslijke eeuwigheid inftreeven. Op zulk eene wijze predikt de zieltoogende Godverzaaker op zijn doodbedde krachtiger, dan de welfpreekendfte prediker op den kattfel (*). Een (*) Wij erinneren ons hier het zeggen van den beroemden Saurin in zijne Nouveaux Sermons p. 414 T. II. „ Ik heb nog nooit een' Vrijgeest gekeud, die niet, op zijn doodbedde, zijn fysteme herriep en verfoeide." Zeker Arts laat zich over dit onderwerp dus uit: ,, Ik heb meer, dan eenen Herken geest, in de befiisfende oogenblikken des doods gezien; maar geen één van hun ftierf met geiaatenheid, en met die zekere hoop; die den Kristen zo lang hij nog bij zijne zinnen is, tri*: verlaat. De armeFilofoof is doorgaans in büjkbaare onrust; met alle zijne wijsheid is het hem niet moos.lijk, den firijd te verbergen, die er in zijnen boezem omgaat; zijne ziel is in de ijslijkfte beweeging!" Zie Scheuchzers Bijbel der Natuur, VIII. D. bl. 83. Zo ftierf ook ds la METTRië; en met deezen verachtenswaardigen mensch was men te Berlijn zo ingenomen, dat Darget, den 19 van Louwmaand 1752 in de Akademie der Weetenfchappen eene bezondere ioffpraak op hem voorlas, na dat in de Gazette de la Haye zijn dood was bekend gemaakt met deeze woorden. „ Mr. r»e la METTRië, Medicin de fa Majefté, membre de notre Academie Royale des fciences & fort connu dans la Rcpublique de Lettres par diverfes Ouvrages d'efprit , dont il a enrichi le public, mourut ici, agè feulement de quarantc-trois ans, extrêmement regrette du Roy & de feu-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 51 Een zodaanige Atheïst, als de La METTRië, was ook de onbekende fchrijver van het beruchte werk, Syjieme de la Nature. In dit werk, uitgekomen , ten jaare 1770, in Frankrijk, en niet te Londen, ' gehjk op den tijtel wordt voorgegeeven, wordt met eene Godslasterlijke floutheid, op eene onbelichaamde wijze, niet alleen het beduur van God over de wereld geloogchend, het leeven der menfchen na den dood ontkend, en het Materialismus geleerd, maar inzonderheid die verheven waarheid, er is eenGod! door allerlei drogredenen beftreeden. Alle deeze drogredenen zijn gebouwd op die losgrondige Helling, dat het eene eigenfchap der ligchaamen zij, zich te beweegen, en dezelven hangen van meenitr uit hii zelf, noch iemand, hem redden kan. Indien de mensch door wederwaardigheden geteifterd wordt, is het een dolk alleen, die 'in ftaat is, hem daar van te verlosten, en 'dien grijpe hii aan! Un fèr, fchrijft hij, efl le Lui anti , le feul confolateur, qui refle au Malheureux! (*) Zie de HedenJ. Vaderl. Letteroef. I. D. No. 5. Meng. bl. 191.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 53 uit eerlijke beginfelen handelen, en een beminnaar van de deugd zijn kan; en wij zijn het daarin eens met eenen ouden Wijsgeer onder de Heidenen, dat, wanneer de erkentenis van eene Godheid wordt verbannen , alle de gezellige deugden, die de fleunfels der menschlijke maatfchappij zijn, dan ook van zeiven geheel wechvallen (*). Nog hebben wij wijders van dit boek aantemerken, dat hetzelve ten jaare 1770 door het Chatelet in Parijs veroordeeld, verbooden, en verbrand is (f). Van verfchei¬ den geleerden is dit gefchrift wederlegd, onder an-. deren van Holland, Ondergouverneur van Prins Frederik Eugenius van Wurtemburg, en van eenen Castillon. De eerfte gaf ten jaare 1772 te Bern, en ten jaare 1775 te Newcafile met vermeerderingen, in het licht Rsflexions Philofophiques fur le fyjleme de la nature, in twee deelen ; en de tweede heeft uitgegeeven Obfervations fur le livre intitulé f ftëme de la nature. Aan denzelfden fchrijver kent men ook toe een werk, getijteld, La Contagion Sacreé, ou Hiftoire naturelle de la Super (lition, 't welk, zo als op den tijtel ftaat, is uitgegeeven te Londen ten jaare 1768, in twee deelen. Met hoe veel recht men oordeelt, dat dit bock denzelfden Auteur heeft, kan alleen uit des- (*) Deeze oude Wijsgeer is Cicf.ro. Men leeze de inleiding van zijne verb. De nat.Deorum. (f) Hetzelve wordt uitdrukliik genoemd in het Requifitoire, fur lequel efl intervenu l'' Arret du Parlement du 18 Aout 1770, qui condamne a et re brulés differens livrei *u brochures. Paris ijjo. in 4, D 3 Verflag van een ander werk deszelfdenfchrijvers.  54 KERKLIJKE GESCHIEDENIS deszelfs inhoud gezien worden. Beide gefchriften, het fyjième de la nature, en dit fchijnen met één hetzelfde oogmerk, altoos opgefteld te weezen. Ook in dit gefchrift wordt met eene Godöntëerende boosheid beweerd, dat niets minder nuttig zij, dan te fpreeken van God, dat voor de maatfchappij niets fchadelijker zij, dan een Godsdienst, hoedaanig dezelve dan ook weezen mooge, dat alle rampen, waaronder het menschdom gekromd gaat, uit den Godsdienst oorfpronglijk zijn, en dat uit dien hoofde de grootfte dienst, welken men den fterflingen zoude bewijzen kunnen, weezen zoude, alle denkbeelden van Godsdienst, ja alles, wat er naar zweemt, uit de harten te weeren, en het woord God, met alle anderen van dien aart, uit de taal te verbannen. De Godsdienst is ontdaan uit vreeze voor afgrijslijke verwoestingen: dezelve is meer uit fchrik voor de Godheid, dan uit de liefde voor haar herkomftig. Ieder vormde zich bezondere begrippen van de Godheid, naar zijne onderfcheiden betrekkingen en inzichten. Dit was de bron van Afgoderij geweest. De leer zelfs van Gods éénheid is ongerijmd, en de grondflag van het Despotismus, waaronder de volken zuchten. De Godsdienst is dus voor de ftaatkunde ten hoogden fchadeüjk: hij berooft ons van de vrijheid, fluit ons in flaaffche ketenen, en is de wortel van fektenhaat, van vervolging en bloeddorst. Hij is ook van den fchadelijkften invloed voor eiken individueelen belijder; de zwartgallige wordt er hardvogtig en ongevoelig door, de driftige wordt een' dweeper, en heethoofd , en de vrolijke maar genoeg van dee-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 55 deeze zamengeraapte buitenfpoorigheden, die enkel en alleen bij elkaér geflapeld zijn op de moerasfige gronden van het donkere bijgeloof, 't welk men ftoutlijk verwart met den waaren Godsdienst, die van hetzelve zo veel verfchilt, als de dag van den nacht. . Ook nog meent men, dat van denzelfden fchrijver in de wereld geftooten zijn twee andere werken, waarvan het eene getijteld is, Syjléme focial, ou principes naturels de la Morale & de la Politique, uitgekomen in drie oktaafdeelen te Londen, 1773, en het andere den tijtel draagt van La Morale univerfelle, ou les devoirs de l'Homme, fondeés fur la nature , uitgekomen, ook in drie oktaafdeelen, te Amjlerdam ten jaare 1776. In deeze beide werken wordt insgelijks de Godsdienst afgefchilderd, als niet zelden geheel ftrijdig met de waare Maatkunde en de zuivere zedeleer (*). Zie daar een Historisch verflag van zodaanige Atheïsten in deeze eeuw, die vlak wech, zonder bewimpeling, het beftaan eener hooge Godheid ontkennen, en zulks, in hunne fchriften, fchaamteloos, hebben durven uithouden. Meer anderen van deeze zoort hebben zich aan ons niet opgedaan. Frank- (*) M~-n zie over den fchrijver van het fyftême de la nature, en over deeze, en de andere hein toegedachte 'verken Schlegël 't. a. b. I. /;/. 269 en 270. Hedend. Vadert. Letteroef. I. D. No.5, Mengelwerk, bl. 186 en 187. Hamelsvelds Bijbel verd. I. D. bl 16, 17 en 18, en verg. Seii-er, Theol. Dogm. Pol. p. 77 & 78, en Doïderlein, Inji. Theol. Chrifi. P. I. p. 249. D 4 Kort verflag van nog twee anderewerken deszelfdenfchrijvers. Iets o"er defchriklij» ke voortgangen der Atheïsterij in Frankrijk in ueeze "dagen.  56 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Frankrijk fchijnt dus alleen zodaanige pesten des menschdoms, ftaande deeze achttiende eeuw, opgeleverd te hebben. Dan wie weet, hoe veelen in dat land en elders door de fchriften van deeze weinigen, befmet, vergiftigd, bedorven, en voor eeuwig ongelukkig zijn geworden! liet kwaad,'t welk zij gedaan hebben, is onbefchrijfbaar. Men heeft dat onder de"Franfchen eerst regt kunnen zien, in de jongstverloopen jaaren, bij en na de zo merkwaardige omwenteling in hun ftaatsbeftuur. Het gene bij hen reeds een' geruimen tijd onder de asch gefmeuld had, is bij de omwenteling in lichte laaije vlam uitgebarften, en heeft wclligt duizenden vejteerd. Gelijk de beste zaak door overdrijving niet zelden de flechtfte gevolgen kan krijgen, zo hebben wij gezien, hoe eene misbruikte vrijheid van denken en fpreeken de oorzaak kan worden, dat de mensch, de ketenen zijner afhanglijkheid aan aardfche heeren verbrijzeld zijnde, tot eene ten uiterften laakbaare losheid kan overflaan , en in trotfche verwaatenheid ook de banden van gehoorzaamheid aan zijnen Hemelfchen Heer openlijk durft van één fcheuren. Wel heeft de omwenteling er de fchuld niet van, dat het kwaad der Ongodisterij onder de Franfchen huisvest, maar door haar is het, dat hetzelve van ons eerst regt ontdekt wordt; en ook door haar is het, dat hetzelve zo geweldig den meester durft fpeelen, en dat zo doende veelen zich door hetzelve in een rampzalig verderf laaten lleepen (*). Indien het ongeloof ergens zijne vol- ko- (*) Kier over verdienen nageleezen ie worden de fchoone  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 57 komenheid heeft bekomen, dan is het voorzeker in Frankrijk. Hier is het, waar men voor vijf jaaren in de openbaare vergadering des Volks er zich op beroemd heeft , zelfs geen Deïst meer te zijn, maar een Atheïst, in de volfte kracht van het woord, te weezen. Algemeen bekend is geworden zekere aanfpraak van eenen Franfchen Burger, Jaques Dupont, in het laatst van het jaar 1792, voor de Nationaale Konventie in Parijs gedaan, waarin die Godvergeeten fpreeker deeze fnoode taal voert. „ De Natuur en de Reden zijn de Goden der menfchen! Ziet daar mijne Goden! Bewondert de natuur,, kweekt de reden aan! En, Gij Wetgeevers! indien Gij wilt, dat het Franfche volk zal gelukkig weezen, haast U dan; om deeze Hellingen voortteplanten, en ze in de kinderfchoolen te doen onderwijzen, in plaatze van de dweepachtige leerftellingen des Kristlijken Godsdienftes! Merkt op, Burgers! dat de Priesters van dien Godsdienst een despotisme hebben, nog uitgeftrekter, dan dat der Koningen. Die houden zich nog te vreede met de menfchen in dit leeven ongelukkig te maaken, maar deeze laatfte tijrannen ftrekken hunne beheerfching uit tot in een ander leeven, van het welk zij zeiven geen meer denkbeeld hebben, dan van de eeuwige ftraffen, in welken de menfchen nog de overgróote goedheid hebben, eenig geloof te flaan." En eindelijk zegt hij met een kort, doch hartvervaarend woord. „Ik beken ter ne aanmerkingen van mijnen vriend J. Heringa Ei. achter zijne Leerrede over het gebruik der Vrijheid, hl. 56. ■ D 5  58 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Gefchiedenis van den Atheïst Jör HAN T/0 LAND. ter goeder trouw aan de Konventie, dat ik een Atheïst ben!" Dit zegt hij onder uitdaaging van alle Kristenen, om hem op goeden grond tegen te fpreeken (*). Deeze aanfpraak is volkomen in den geest van de la METTRië en den fchrijver des werks Syjlcme de la nature. En deeze aanfpraak werd van veelen wel met afgrijzing, maar van veelen ook met toejuigching aangehoord. Toen ten tijde voorzeker heeft het ongeloof in Frankrijk zijne grootfte fterkte gehad; want in laater tijden heeft de Konventie openlijk gedekreteerd, „ dat de Franfche natie een Opperweezen erkende!" Dit is gebeurd onder het bewind van Robespierre. Dan wij ftappen hier van deeze grove Atheïsten af, en gaan over, om onzen leezeren een Historisch verflag te geeven van zodaanige Atheïsten, die geene Godheid, afgezonderd van het ganfche zamenflel der wereld, willen eerbiedigen. De eerfte Atheïst, die zich hier aan ons opdoet, is Johan Toland. Deeze man was een lerlander, en eerst een Deïst, maar naderhand een Atheïst. Hij was gebooren den 30 van Wintermaand 1660, en opgevoed in de leer der Roomfche kerk, doch in zijne jonglings jaaren den Hervormden Godslienst, zo als die van de Presbijteriaanen geoefend ivordt, toegedaan geworden. Hij was een man van dudie, hebbende zijne letteroefeningen voortgezet op (*) Men vindt deeze aanfpraak in de nieuwspapieren win dien tijd, ouder anderen in den Rstterdamfchen Courant van den 27 van Wintermaand des jaars 1792 Mo. 155.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW 59 op verfcheiden Akademiën in Schotland, Engeland, en hier in de Nederlanden. Weelde en brooddronkenheid, wellust en ongebondenheid, verleidden hem al vroeg tot eene luchtige en losfe denkwijze op het ftuk van Godsdienst. Schoon hij uit overtuiging de gemeenfchap der Roomfche kerk verhaten , en zich bij de Presbijteriaanen gevoegd hadde, vond hij in de leer en zeden van deezen al fpoedig zeer veel, 't welk hem in zijn wulpsch en woest leeven tegen de borst diet. Zijn geweeten geduurig ontwaakende, trachtte hij, door ijdeltuiterij en fofisterij, al het ernftige, 't welk de Kristlijke Godsdienst hem voorfchreef, wech te drijven, en uit het hart zich te praaten. Door deezen Hap raakte hij aanvanglijk aan het ftruikelen. Hij floeg over tot allerlei paradoxe Hellingen, zo als dit dikwerf het eerde is, waarop denkende jonglingen, die liever de wereld dan God willen dienen, eene ongelukkige fchipbreuk lijden, en waar door hunne ziel voor eeuwig bedorven wordt. Zodaanigen gaan toch fleeds voort van kwaad tot erger. Zo was het ook met Tol and. Hij werd eerlang een volkomen Deïst, en met den tijd een volOaagen Atheïst. Intusfchen fcheen zijn gewisfe ook geheel toegefchroeid te zijn; ten minden hij leidde een allerfchandelijkst leeven, was alle dagen in de kroeg, en dronk zich vol. Zulks aitoos wordt eenpaarig aangaande hem getuigd. Eer hij nog een Deïst was, had hij het reeds vrij flerk op de Geestelijkheid gelaadcn, en dit gaf hem gelegenheid, om eene Satire tegen de-5 zelve opteftellen, die zeer fcberp was, en den tijtel droeg van The tribe of Levi, d. i. De Jlam van Le-  6o KERKLIJKE GESCHIEDENIS Levi. Dezelve gaf hij uit ten jaare 1691. Hierop begon hij den Kristlijken Godsdienst zeiven aautetasten. Ten jaare 1696 kwam er te Londen van hem in 't licht een gefchrift, getijteld Chrifiianity nof myjlerious, dat is, de Kristlijke Godsdienst zonder verborgenheden, waarin hij, uitwijzens den tijtel, hier beneden breeder afgefchreeven (*), beweerde, dat er in den Kristlijken Godsdienst niets gevonden wierd, 't welk het bereik der reden te boven ging, zo min als 't gene tegen de reden was, en dat uit dien hoofde deszelfs leer te onregt eene verborgenheid genoemd wierd. Dit werk werd greetig gekocht 'en geleezen. Binnen het jaar was er geen Exemplaar meer voor geld te krijgen, zo dat het ten fpoedigften herdrukt wierd, waarop nader- ■ hand (*) De volledige tijtel is Chrifiianity not myfierious, or a trcatife Shcwing, that there is not hing in the Go/pel contra: y to reafon nor abovc it, ond that no Christian dotlrine can he properly called a Myftery. In de bepaaling van het jaar der eerfte uitgave verfchillen de fchrijvers, welken ik hier raadpleege. Hoffmann in zijne Inleiding tot de oordeelkundige Bijbelverklaring van LiLifti^TiiAL hl. 65, zegt, dat de eerfte uitgave geweest is 168Ö. Hamei.svei.d in zijn werk, de Bijbel verdedigd, I. /;/. 144. zegt, dat zij geweest is 1690. En VValch in zijne Bib). Theol. Scl. T. I. p. 751. noemt het jaar 1697. Doch de oveiigen hebben allen het jaar 1696. Ik heb mij dus, in het opgeeven van bet jaar, waann het gemelde werk 't eerst het licht zag, gevoegd bij de laatften; niet zo zeer, om dat zij de meerderheid uitmaaken, maar om dat zij, voor zo verre ik zien kan, het wel hebben.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 61 hand ten jaare 1702 de derde uitgave volgde. Bij de eerfte uitgave had Toland zich niet als fchrijver bekend gemaakt, maar hij deed dat, toen hij zag, dat zijn werk veele leezers vond, bij de tweede uitgave. Dan zulks bekwam hem gansch niet wel. Zijn boek baarde veel opzien, veel verontwaardiging en veel beroering. Men wederlegde op de predikftoelen niet alleen zijne dwaalhigen, in hetzelve voorhanden, maar beftreed ze ook duchtig in openbaare gefchriften. Zijne wcderftandcrs, die de pen tegen hem voerden, waaren Brown , Becconsal, Beverlij, Norris, Paijne en meer anderen (*). Zijn naam zweefde dus op eens ieders tong, en van den aanflag, dien hij op den Kristlijken Godsdienst gemaakt had, had elk den mond vol. 't Gevolg hier van moest weezen, dat, daar hij dagelijks de Herberghuizen bezocht, hij heel dikwerf op zodaanige plaatzen, die niet zeer gefchikt zijn voor ernftige gefprekken over den Godsdienst, van zijne drinkgezellen daarover wierd aangeklampt. En dit gaf hem telkens aanleiding, om op een' vrolijken trant met eene trotfche verachting zij- (*) Van Browns gefchrifc zullen we hier flechts den tijtel opgeeven; die is A letter in Answer to a book, entitled Chrifiianity not myfierious, of alfo to allthofe, who fet up for Reafon and Evidence in oppofition to Revelation and Myfleries , d. i. Brief ter beandwoording van den Schrijver des hoeks, de Kristlijke Godsdienst zonder verborgenheden, en van allen , die zich verklaaren voor de Reden en de baarblijkliikheid, met verwerping van de Openbaaring en de verborgenheden.  6a KERKLIJKE GESCHIEDENIS zijner tegenftreevers zijne gevoelens te verdeedigen. Het eene met het andere, doch voornaamlijk het laatfte, deed het Parlement te Dublin de handen uitfteeken; hetzelve liet dit zo veel geruchtwekkend boek rechterlijk onderzoeken , en na dat het door de genen, welken dit aanbevolen was, als met veele dwaalingen opgevuld verklaard waare geworden , openlijk door den Beul verbranden. Toland zelf werd tot eene gevangenis veroordeeld, doch wist zich nog in tijds met de vlugt te redden. Dit gebeurde ten jaare 1697. Zints dit voorgevallen hield hij zich op in Engeland, zonder, zo het fchijnt, het hart te hebben, van den Godsdienst openlijk en regtftreeks aanteranden. Hij kon echter niet wel nalaaten, om denzelven van ter zijde heimlijke fteeken toetebrengen. Hij had zich gevoegd bij de partij der heetfle Whigs (*), en ten believen van deezen gaf hij onder meer andere Politieke gefchriften, ten jaare 1698, in het licht de werken van Johan Milton , met eene leevensbefchrijving van dee- (*) Da JFhigs in Engeland waaren ijverige Proteftanten en aartsvijanden van het Pausdom, krachtige voorftanders van de rechten en vrijheden hunnes Vaderlands, en fterke tegenftreevers van eene willekeurige Regeering. Zij waaren fteeds in de weêr tegen eene andere Partij, die Tories genoemd werden. Deezen (lelden den Koning boven de rechten, dreeven eene lijdlijke gehoorzaamheid, rekenden allen wederfland ongeoorloofd, hielden het noodzaaklijk, in 't (luk van den Godsdienst, geweldige middelen te gebruiken, en waaren den Roomschgezinden meer genegen, dan de anderen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 63 deezen vermaarden Man, door hem opgefteld. In deeze leevensbefchrijving bewees hij, dat het vermaarde Boek, E,y.m fiaaixtw (*) getijteld, niet van Kakel den eerften, gelijk men zulks voorwendde, maar van den Bisfchop van Exeter, Gaoden, oorfpronglijk waare. En bij die gelegenheid maakte hij de volgende aanmerking, „ dat, daar dit gefchrift een ondergefchoven ftuk waare, hij zich dus niet meer verwonderde, hoe, in de eerfte tijden van het Kristendom, verfcheiden gefchriften, die op den naam van Kristus, van de Apostelen en van andere aanzienlijke mannen gingen, ook ondergeftoken hadden kunnen worden; en dat hij vreesde voor de ontdekking van nog meer diergelijke ondergefchoven fchriften." Deeze aanmerking bragt hem terftond onder de verdenking, dat hij den Kanon des Nieuwen Testaments niet voor egt verklaarde. Hij werd hier van ook niet te onregt befchuldigd. Hij begreep daarom, dat, zo hij niet andermaal in lijden gebragt wilde zijn, 't hem geraaden waare, zijne gezegden te verplooijen, en in een draaglijk licht te zetten. Hij fchreef een werk, 't welk hij betijtelde, Amyntor of Verdeediging van Miltons leeven, en in 't licht zond ten jaare 1699. In hetzelve gaf hij voor , dat hij. niet in 't oog had gehad de fchriften van het Nieuwe Testament, maar de fchrif- (*) De Becldtetiis des Konings. Dit boek was uitgekomen in den Haag 1649. En Milton had op bevel van Cromvvell hetzelve wederlegd, en totdat einde gefchreeven een werk, getijteld, Iconoctaftes, 't welk uitkwam te Landen, ook ten jaare 1649.  64 KERKLIJKE GESCHIEDENIS fchriften van Barnabas, Polykarpus, Hermes, Clemens van Rome en Ignatius, nevens andere onëgte fchriften, welken in de eerfte tijden aan Jesus, aan de Apostelen, en andere groote mannen waaren toegedicht geworden, en welken hij allen opnoemt. Niettemin waagde hij het, hier en daar iets tusfchen in te laaten vloeijen, waarmede hij de egtheid van den Kanon te verzwakken zocht. De verdenking , • waar onder hij lag , werd dus door deeze Apologie niet ganschlijk opgeheven (*). En een nieuw gefchrift, 't welk hij ten jaare 1704 te Londen uitgaf, vermeerderde den argwaan zeer krachtig. Dit gefchrift had den tijtel van Lettres to Serene, Brieven aan Serena. Die vrouw was de gemalin van Frederik den eerften, Koning van Pruisfen, aan wiens Hof Toland zich een' geruisen tijd fchijnt opgehouden te hebben (f). In deeze brieven aan de Koningin van Pruisfen beweert (*) De vermaarde Sam. Clarke heeft tegen Tolands Amyitor uitgegeeven een gefchrifc, getijteld, Some Refletïions on thr.t part of the hooi called 'Awyr.tor, which relates to the writings of the pvimitive Fatken and the Canon oftheDl.T. Ook is hetzelve wederlege! door Stevh. Nije in zijne Historie des Kanons van het N.T, en door anderen. (-j) Zie zijn werk Adeifulaemon, p. 15. Het leevenslot van Toland is zeer wisfelvallig geweest; dan eens had hij ruimte van geld en goed, en dan weder was hij doodarm, zo dat hij brood gebrek leed, en in zijn huis vuur noch licht ontrteeken konde. Verg. J. van Ostade in eene' aantek. op de Voorrede van Ditton voor zijn werk, da Ki istl, Godsdienst betoogd door de Opjlanding van % A'. Zijn  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 65 Weert hij onder anderen, dat de Egyptenaar* de uitvinders zijn van de leer der onfterflijkheid, van de leer der belooning en vergelding, en van de voorfpellingen of Profeetien. Toland werd met den tijd ftouter, en in zijne V paradoxe gevoelens meer en meer gelterkt. In het jaar 1709 kwam, in den Haag, van hem voor den dag een werk, getijteld Adeifidesmon, five Titus Livius a fuperftitione vindicatus. In dit werk vindt men reeds fpooren van 's mans Atheïsmus." Zijn oogmerk in hetzelve heette te zijn, den gefchiedfchrijver Livius vrijtepleiten van de grove bijgeloovigheden, waarmede dezelve befchuldigd was geworden, maar ondertusfchen fchilderde hij hem af als een' verachter van allen Godsdienst, en als een' waaren Atheïst, die een groot verftand had bezeten, en een' deugdzaam vriend der waarheid was geweest. Achter dit werk zijn gevoegd zijne Origines Iudaicos, waarin hij Mozes tot een' Pantheïst maakt, en zulks uit de fchriften van Strabo, welken hij verre boven die van deezen heiligen gefchiedfchrijver verheft, tracht te ftaaven. Hij fchijnt dus in deeze werken het Pantheïsmus fmaaklijk te hebben willen maaken, fchoon hij anders zijnen leezeren zocht in den waan te brengen, dat hij zelf er geen voorftander van waare (*_). In Zijn ftaat, over *t geheel genomen, fchijnt evenwel nooit boven het middenmaatig burgerlijke geweest te, zijn. (*) Leibnits geefc hem daar eeuen fraaijen ftreek over in zijnen eerden brief, aan hem gefchreeven, en te vinden achter het tweede Deel van G. W. Alberti's Briefe I. D. II. Stuk. E le- ervolg. \  66 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Vervolg. In vervolg van tijd ten jaare 1718 gaf Toland in het licht, te Londen, zijn werk, getijteld, Nazarenus or Iewisch, Gentile, and Mahometan Christianity, d. i. De Nazareener of het Joodsch, Heidensch en Mahomedaansch Kristendom (*). In de V-oorrede van dit werk verhaalt hij, dat hij te Amfterdam een Turksch Evangelie ontdekt hadde: en in het werk zelf handelt hij nader over dit Evangelie. Hetzelve was, zijns achtens, een Evangelie, 't welk gefchreeven zoude zijn door Ijarnabas, en 't welk de Ebionieten en Nazareners, bij hem de oudfte en egtfte Kristenen, zouden gebruikt hebben (f). Dit Evangelie, al fchoon het ook vei- valscht betreffende den allerneuften Zuftand der Religion twd der IVifnfchaften in Grofsbrittannien ,bl. 512 en volgg Mais comme cette opinion, fchrijft hij, [naamlijk het Pantheismus,'] que vous tharquez rej'etter vous même, eft auffipernicieuffe, quelle, efl mal fondèe; il eut eté dfouhaiter, Monfieur, que vous ne Peuffiez rapportie qu'avec une refutation convenable, que vous donnerez peut-être allieurs. Mais il feroit tousjours mieux de ne pas dijferer Pantidote aprcz le venin. De genoemde beide werken van Toland zijn wederlegd, door Benoist, Predikant in teWalfche gemeente te Delft, in een gefchrift, getijteld, Melange de Remarques critiques, philofophiques, theologiques fur les deux dijfertations de Mr. Toland, intitulez, Pttn VHomme fans fuperflition & Vatttre les origines Judaiques, gedrukt te Delft 1712. (*) De volledige tijtel van dit werk, die vrij breed is, kan men vinden in de Bibl. Brem Cl. p. 355. (f) Men weete, dat de Ebionieten en Nazareners in de tweede eeuw een onè^t Evangelie gehad hebben, en daar-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 67 valscht waare geworden, was, boven de vier bekende Evangeliën van Mattheus, Markus, Lukas en Johannes te fchatten, en daarom ook van de Mahomedaanen, die men voor waare Kristenen te houden had, aangenomen. Hieruit leidt hij voorts af, dat de Turken Kristenen zijn. En dit nader betoogende, flaat hij, zo als men ligtlijk denken kan, tot allerlei vreemde Hellingen over, die hem iu volle kracht den naam van een' dwaalgeest waardig maaken. Ten jaare 1720 verfcheen te Londen van hem een werk , getijteld, Tetradymus. Hetzelve behelsde vier daarover bij de geleerden verfchillende gedachten zijn. Zotnmigen denken, dat de Ebionieten en de Nazareenets elk een onderfcheiden Evangtlie gehad hebben, waar van het eene uit de fchrifien der kerkvaderen beter bekend is, dan het andere, zo als Millius in Proleg. edit. N. T. pram. pag. 30 et 31. en MichaSlis in zijne Inleiding in de fchriften van het N. V. II. ü. I. §. 133. Doch anderen houden het Evangelie der Ebionieten en Nazareeners voor een en hetzelfde ondergeftooken ftuk, 't welk men dan eens het Evangelie der Ebionieten, dan het Evangelie der Nazareeners, dan het Evangelie der Ebionieten en Nazareeners, dan het Evangelie der Hebreeuwen (xxt£ ÈPpxtov?*) dan het Evangelie der Twaalven Qrb r&v Sudey.a ïuxyyé\ioif) dan weder anders genoemd heeft; zo dacht er over Grotius , en volgens hem , zo 't mij toefchijnt uit de aant. van Maclaune op Mosheims K. G. I. D. bl. 293. ook Jones in zijn werk Method of Settling the Canonical Anthority of the New Tfft. Maclaine zelf is ook van die gedachte, en meent, dat Paulus dit Evangelie der Ebionieten en Nazareeners bedoeld heeft Gal. I: 6. E 2 Vervolg.  63 KERKLIJKE GESCHIEDENIS vier bezondere verhandelingen. De eerfte noemde hij Hodegus. In dezelve kwam hij voor den dag met die paradoxe Helling, dat de vuur- en wolkkolom, die voor de Israëlieten heen ging, niets anders geweest zoude zijn, dan een rookendvuur, 't welk een gids op een' hoogen ftok in een aarden vat, of iets diergelijks, zoude gedraagen hebben, om het volk den weg te wijzen, gelijk men bij de Karavaanen gewoon is , zo dat er bij nacht vuur en bij dag rook gezien wierd. Er was dus in die vuur- en wolk-kolom niets wonderdaadigs geweest (*). De tweede verhandeling noemde hij Clidophorus. In dezelve wil hij den leezer wijsmaaken, dat Kristus en de Apostelen Deisten geweest zijn, en eene tweevoudige leer voorgedraagen hebben; eene voor het volk, en die was in het Nieuwe Testament voor eenvoudigen opgetekend geworden, en eene voor geleerde en fchrandere lieden, en deeze was niets anders geweest, dan de waare, en alleen ter zaligheid genoegzaame leer van den natuurlijken Godsdienst. Aan de derde verhandeling had hij den naam gegeeven van Hypatia, en hierin verhaalt hij, op welke wijze de ongelukkige Hijpatia, eene geleerde vrouw, uit de vijlde eeuw, onder een volkstumult omgebragt en (*) Een jaar na de uitgave van den Tetradymus kwam tegen deeze Verhandeling te Londen uit, een werk van eenen ongenoemde» onder den tijtel van Hodegus Coifuted in a plain demonjiration, that the Pillar of a Ckud and fire was not a fire of human preparation hut the mofi miraculous prefence of God.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 6j en het flagtoffer des nijds van Cyrillus den Alexandriner is geworden, met tusfchen inftrooijing van allerlei fpotredenen tegen de Geestlijkheid. En in de vierde verhandeling, welke hij met den naam van Mangoneutes bedempeld had, verdeedigt hij zijnen Nazarenus tegen zijnen tegenftreever Thomas Mangey (*). Tot hier toe hebben wij Toland leeren kennen als eenen flechten Deïst, of zo men hem daar niet voor houden wil, dan ten minden als eenen drieden beknibbelaar van de Kristlijke Godsdienstleer (f); maar nu zullen wij hem het masker zien afligten, en hem in zijne waare gedaante te voorfchijn doen treeden als een' fnooden Atheïst, of, om hem bij zijnen waaren naam te noemen, als eenen (*) Mangey had terftond na de uitgave van den Nazarenus eene wederlegging van denzelven in 't licht gegeeven onder den tijtel van Remarks upon Nazarenus enz. Mangey was Reetor der School te Quilfort. (t) Er zijn er, die meenen, dat inen Toland onrecht doet, wanneer men zijne ongenoemde fchriften onder de Deïstifchen rekent, wijl hij eigenlijk in dezelven nergens het Kristendom geheel veracht en verworpen, maar hetzelve flechts uit een verkeerd oogpunt befchouwd, en zaaken beftreeden heeft, waar bij het Kristendom niet ftaat of valt. Dan wij gelooven, dat dit oordeel te rekliik en te mild is. Wij hebben hier voor gezegd, wie wij al door Dïsten verftaan moeften, en volgens de befchrijving, daar van hun gegeeven, zal men het ons niet kwaa'ijk neemen, dat wij hem onder de Deïsten tot dus verre hier rangfehikken. Hier van in 't vervolg nog iets nader. E 3 Vervolg.  7o KERKLIJKE GESCHIEDENIS eenen Pantheïst naar de heillooze gevoelens van den fameuzen Spinoza (*). Wel was hij met Spi- (*) Daar wij hier en voortaan meermaalen van Spinoza gewaagen moeten, zullen zommige leezers het mislchicn niet ongeern zien, dat wij hen met deezen ongodist eenigszins nader bekend maaken. In mijne Letterkundige Gefchiedenis der Syftema/ifche Godgeleerdh. II. D. hl. ii en 12. heb ik deezes mans gevoelen dus opgegeeven, dat, God en het heelal één en hetzelfde Weezen waare. Ter verklaaring daar van dient hier het volgende. Descartes leeraarde in zijne Filofofifehe lesTen, dat er jlechts twee weezenlijkheden in de natuur zijn, denking naamlijk en uitgebreidheid, waar van de eene eigen waare aan geest en de andere eigen aan flojfe, of liever, waar van de eene het weezen of de zelfftandigheid van den geest, en de andere het weezen en de zelfftandigheid van de ftojfe uitmaakte. Deeze fielling van Descartes werd door Spinoza zeer misbruikt. Beide deeze weezenlijkheden fchreef hij toe aan de Godheid, in welke zij, zijns oordeels, oneindig en ondfmcetlijk waaren. En langs deezen weg fchijnt hij allengs overgetreeden te zijn tot het fchriklijk gevoelen, dat God en het heelal, 't welk een en ander hij met malkaêr verwarde, één en hetzelfde weezen, ééne eenige zelfftandigheid waare, uit welke alle dingen hunnen oorfprong hebben, en tot welke alle dingen telkens weder zamenvloeijen. Baijle in zijn DiEt. Hifi. & Grit. past op hem toe het bekende Nemo repente turpijfimus, art. Si'iN. p. 1088. En hij mogt dat met recht doen. Toen Spinoza ten jaare 1663 in het licht gaf zijn boek, getijteld, R. Cartesii Pri'nctp. Philof. p. I. et 11. more geometr. demon/l. fcheen hij nog op verre na geen Atheïst of Pantheïst te zijn. Zelfs in zijn Tratla- tus  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 71 Spinoza in alles niet ééns denkend; maar daaiïn was hij het toch met hem ééns, dat alle dingen in de lus Theologico-Politicus, 't welk in het licht kwam te Am~ fterdam 1Ó70, redeneerde hij, zo als veelen, en onder die ook Mosheim in zijne Kerkl. Gefch. VIII. D. bl. 97, zulks getuigen , als iemand, die overreed is, dat er eene eeuwige Godheid bellaar, van de (toffe en het heelal onderfcheiden, die op aarde eenen Godsdienst heeft doen verkondigen , ingerigt om de menfchen op te leiden to; de betrachting van goedwilligheid en rechtvaardigheid , en dien Godsdienst bevestigd heeft door gebeuretiisfen vau eenen verwonderlijken en verbaazenden, fchoon niet van eenen bovennatuurlijken, aart. Dan in zijne opera Pofihuma, kort na zijn overlijden ten jaare 1677 uitgegeeven, zo men rtieent, door zijnen vriend Lodewijï Meijer, komt hij ronduit als een Atheïst of Pantheïst voor den dag. Onder deeze nagelaaten fchriften van hem vindt men een werk, getijteld Ethica, d. i. Zedekunde, en in hetzelve tracht hij te betoogen, dat de Godheid niets anders zij, dan het heelal, dat er maar ééne zelfftandigheid zij in de natuur der dingen, en dat deeze eenige zelfftandigheid met oneindige eigenfehappen voorzien zij, onder anderen met die van uitbreiding en denking. Wijders leert hij, dat alle ligchaamen, in het heelal, wijzingen zijn van die zelfftandigheid, voor zo verre dezelve uitbreiding is, en dat de menschlijke zielen wijzingen zijn van deeze zelfftandigheid, voor zo verre dezelve denking is; zo dat God wel de oorzaak van alle dingen zij, maar van dezelven niet weezenlijk onderfcheiden moet worden. Hij is te gelijk de uitwerkende oorzaak, en het gewrocht; hij brengt niets voort, dan 't gene zijne eigen wijziging of modificatie, zo als Spinoza het noemt, in de daad is. Op deeze wijze is bij hem het £ 4 gan-  72 KERKLIJKE GESCHIEDENIS de wereld één zijn, en dat dit ééne de eeuwige oumeetbaare God zij, dat alles van hem zijn' oorfprong heeft, en alles weder tot hem vloeit. Dat hij zulk een Pantheïst waare, blijkt uit zijn Pantheïsticon, Jive Jormula celebrand® Societatis Socraticce in tres partkulas divija etc. Dit werkjen, uitgekomen te Londen 1720, beftaat niet uit eigenlijke verhandelingen, maar behelst eene zogenoemde Liturgie voor zodaanigen , die het Pan- the- garifche gefcbaapendom God. Of mooglijk is de opgave van Spiinozas gevoelen op deeze wijze eenigszins naauwkeuriger. „ Alles wat beftaat, is of zelfftandigheid, of wijziging van de zelfftandigheid , ^ maar de wijzigingen van de zelfftandigheid beftaan in de zelfjlandighcid zelve: dus is alles, wat beftaat, in God. En zo volgt dan, dat God niet eene buiten zich werkende , maar eene bii.nen zich werkende oorzaak zij, (niet eene caufa tranfiens, maar eene caufa inmanenï) en dat het gehëelal beftaat in God." Spinoza hield dus de weezens, die 't geheeliil uitmaaken en de Godlijke denkbeelden voor één en hetzelfde. De firkel, die in de natuur aanweezig is, zegt hij, en het denkbeeld, 't welk van dien firkel in God is , zijn ééne en dezelfde zaak, welke zich door verfcheiden eigenfehappen aan ons verftand openbaart. Dus geeft de geleerde Hennert het gevoelen van Spinoza op in zijne Uitgel. Verhand. I. D. bl. 95—97. Zeer onderfcheiden wordt het gevoelen van Spinoza verklaard. Mendelsohn in zijne Morgenftonden, Jacobi uber die lehre des Spinoza, Herder, Gort.'vott J. G. Herder, Doederlein Chrift. Rel. Uttterr. IV. Th. p. 52. loopen allen uit eikanderen. Verg. Doederlein, Jt>Jl. Th. Ch. L p. 250.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 73 theïsmus zijn toegedaan, en eene befchrijving van de Pantheïstifche vergaderingen, welken, zo als hij voorwendt, van de overiil verftrooide Pantheïsten gehouden worden, en is voor het overige doormengd met allerlei fpotternijen en fmaadredenen, welken hij tegen het Godsdienftig gedeelte des Kristenvolks uitbraakt. Het is, met één woord, een gefchrift, zo als Alberti wel zegt, dat noch leezens noch wederleggens waardig kan geacht worden (*), en zo als Walch fchrijft, dat vol godloosheid is (f). Men heeft wel eens verhaald, dat er van dit werk maar zes exemplaaren in het geheel zouden gedrukt zijn geweest, doch Alberti berigt (§), dat hij het wel zes maaien op publieke verkoopingen had zien voorkomen, zo dat daar door die vertelling alle waarfchijnlijkheid verliest (**). Ook heeft men ter verdeediging van Toland wel eens willen beweeren, dat hij in hetzelve zijne waare gevoelens niet voorgedraagen, maar ten oogmerk gehad heeft, om den Godsdienst van zijne landgenooten fpottende ten toon te ftellen: doch ook (*) Zie de aang. Biiefe van Alberti II. D. bl. 451. (I) Vide Walchii Bibl. Th. Sel. T. I. p. 683. (§) Ter a. pl. (**) Wel kan het echter zijn, dat de Uitgeever niet veele exemplaaren heeft doen drukken, om dat het werkjen niet van elks gading was, en dit fchijnt ons toe, zo geweest te zijn, uit het Letternieuws van het jaar 1721 in de Bibl. Brem. Cl. IV. p. 1090. Perpatica tantum, wordt daar van dit boek gezegd, imprimi curavit exempla Tolandus , iis folum diflribuenda, quibus eiusmodi glanaibus vefci volupe efl. E 5  74 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Iets over Tolands karakter en geleerdheid. r ook dit wordt ten eenenmaal wederfproken door zijn graffchrift, 't welk hij kort voor zijnen dood opgefteld heeft, waar van wij beneden in eene aantekening iets zullen affchrijven (*). Hij ftierf den 12 van Grasmaand 1722, in den ouderdom van groot twee en vijftig jaaren. Wij twijfelen niet, of dit zal genoeg zijn, om den leezer met Toland en zijne fchriften eenigszins bekend te maaken. Van zijn leevenswijze hebben wij reeds hier voor gewaagd. Hij moet een flordig mensch, een zuiper en een zwetzer geweest zijn, die de achting van elk fatzoenlijk man zich onwaardig deed zijn. Zijn fchrander verftand en z'j- (*) In dit graffchrift heeft men de fterkfte Pantheïstifche uitdrukkingen. Na dat inen in hetzelve iets van 't gene Toland in zijn leeven geweest is, geleezen heeft, vindt men vervolgens; Spiritus cum athereo Patre, a qua prodiit olim, coniungitur. Corpus, item natura cedens , in materno gremio reponitur. Ipfe vet o icternum eft refurre&urus, at idem futurus Tolandus nunquam. Dat hij een Atheïst niet flechts in naam, maar in de daad geweest is, getuigen meest allen, die zijne fchriften geleezen hebben. De fchrijver onder anderen van het Compendium Hifi?. Eccl. Gothan. Lil. III. p. 302 & 303 zegt, in vtij üerke woorden 't volgende. A derifu religiotiis Chrifliau.e Tolandus paullatim ad Atheïstnum tranfiens jic Ulo irretitus eft, ut nulla re magis delt&aretur. Qitod qui e libris eius non pervident, aut ignari junt ret urn ad iudicium de Atheïs ferendum necefifariarum , aut cultioris literatura, fuaque Chartacece famee, etiam apud Atheos amplifieandcc, ita funt fitientcs, ut hoftes Dei manifefiifiïmos kirge, quam Juos, mitius ttaüandos arbitrentur.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 75 zijne bedreevenheid in de weetenfchappen echter bezorgde hem hier en daar nog eenigen ingang. Hij was gewis een geleerd man, en kundig in verfcheiden ftudievakken. Hij verftond tien taaien; ook was hij een groot kenner van de Oude Ierlandfche fpraak, en van de oude Keltifche literatuur (*). Te regt mogt dan Theodorus Has^eus van hem zeggen (f), „ dat bij aldien hij zijne voortreflijke zielsvermoogens niet gebruikt had, om den Godsdienst te ondermijnen en te befpotten, maar om aan denzelven de hand te houden, en denzelven eer aan te doen , hij van zijne tijdgenooten hooggefchat zoude geweest zijn , van ontelbre onaangenaamheden zoude bevrijd zijn gebleeven, gerust geleefd zoude hebben, en gelukkig zoude geftorven zijn." Men houdt Toland voor den vlaggevoerer deivrijgeesten, van deeze eeuw, en met recht; wij hebben hem daar voor ook meenen te moeten houden. Doch Alberti befchouwt hem als iemand, die onze verachting nog meer zich heeft waardig gemaakt. Alberti beweert, dat hij de eerfte geweest is van alle Deïsten, in Engeland, die den Kristlijken Godsdienst immer op eene ordelijke en geregelde wijze zijn aangevallen. En dit zoude hij dan gedaan hebben in zijn werk, Chrifiianity not my- (*) Men kan dat zien uit eenige verhandelingen, te vinden in eene verzameling van Tolands fchriften, na zijnen dood uitgegeeven, onder den Tijtel van Colleclion of Sevcralpieces of Mr. Toland, te Londen 1726. (t) ln de Bibl Brem. CL VI. p. 203. Nadere heoordeelingvan Th lands vrijdenkerij.  76 KERKLIJKE GESCHIEDENIS myfierious (*). Alberti wil hier naauwkeurig zijn, en den ftipten tijd bepaalen, waarop eigenlijk de Dcïsteiïj in Engeland den Kristlijken Godsdienst, fluk voor Huk, in duigen heeft willen beginnen te werpen. Wij prijzen zulk eene naauwkeurigheid, maar geeven hier den genen, die het ftraksgemelde werk van Toland geleezen hebben, in bedenking, of zij er nog wel eens hem als eenen Deïst uit hebben leeren kennen, en of hij als een Sociniaan niet even zo hadde kunnen fchrijven. Wie zegt ons, dat Toland, toen hij dit werk opftelde, reeds weezenlijk een Deïst waare ? 't Komt mij uit het eene en andere voor, dat hij trapsgewijze tot Deïsterij, en zo voorts tot Atheïsterij is overgeflaagen, langs zodaanig een' weg, als de vriend van wellust en dartelheid zich, helaas! dien maar al te meenigwerf gebaand ziet. Zelfs fchijnt het mij toe, dat hij, in zijne leevensbefchrijving van Milton , over het onderftecken van oude ongenoemde Kerklijke fchriften handelende, nog geen volkomen Deïst geweest zij. Wij hebben 's Mans woorden, diesaangaande hier voor opgegeeven. En wat verklaart hij daarin? Hij verwonderde zich niet meer, dat in de eerfte tijden verfcheiden fchriften , die op naam van Kristus , de Apostelen en andere aanzienlijke mannen gingen, ondergeltooken waaren. .Maar kan hij hier wel de Kanonieke boeken van het N. T. gemeend hebben? waarfchijnlijk heeft hij hier het oog gehad op de Apokrijfe fchriften van het N. T. waar van hij naderhand in zij- (*) Zie de Brkfe van Alberti, II. D. hl. 412.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 77 zijnen Amyntor eene geheele lijst opgaf, en waar onder hij telt den brief van Kristus aan Abgarus. Maar wat volgt nu verder? „Ik vrees," zegt hij, 't zijn zijne eigen woorden, „ dat nog eenige diergelijke boeken ondergefehooven zijn, en het bedrog tot hier toe niet ontdekt is." Wij'gelooven ja, dat hij hier de Kanonieke boeken van het Nieuwe Testament bedpeld heeft. Hij twijfelt dus aan de egtheid derzelven, doch'ook niet meer. Hij loogchent immers niet vlak uit derzelven egten en Godlijken oorfprong. En hij twijfelt, zo 't fchijnt, ten minden zo hij voorwendt, zijns ondanks, tegen zijnen wil en wensch; ik vrees, zegt hij,'dat het zo zijn zal. Zo fpfëekt geen volflaagen Deïst, die openlijk voor den dag brengt 't gene hij heimlijk denkt. De zaaden der Deïsterij fchijnen toen wel reeds in zijn hart gelegen te hebben, en zints dien tijd fpoedig opgefchooten te zijn: maar de verderfli'kfte vruchten daar van zag men eerst ten jaare 1704 in zijne Brieven aan Serena. Uit dezelven merkt men, dat dé Heilige Schrift, en de geopenbaarde Godsdienst, bij hem op eenen zeer laagen prijs ftond. In zijnen Adeifidcemon, die daarop volgde in 't jaar 1709, was het nog meer te ontdekken, dat hij werkiijk een Deïst waare, waarna hij voorts in zijnen Nazarenus en in zijnen Tetradymus daar van nog duidlijker bewijzen opleverde, en ten laatften van een' Deïst een openbaar Atheïst wierd, gelijk ons uit zijn Pantheïsli. con gebleeken is. Hoe het voor het overige met den oorfprong en voortgang der Deïsterij in Engeland in 't algemeen, waar van wij zo ftraks ge-  78 KERKLIJKE GESCHIEDENIS gewaagden, gelegen is, zullen wij in het vervolg, wanneer wij opzetlijk van de Engelfche Deïsten handelen, moeten aantoonen. Hier hebben wij alleen te doen met de zogenoemde Pantheïsten, en daar wij hier van Toland affcheid neemen, vervorderen wij onze Gefchiedenis, met den leezer nog éénen Engelfchen Atheïst, tot deeze klasfe behoorende, bekend te maaken. Deeze Engelfche Atheist is de fchrijver van een werk, getijteld, The antiquity and duration of the world, dat is, De ouderdom en de duurzaamheid van de wereld; hetzelve is uitgekomen 1780. De Hoogleeraae J. F. Hennert is het alleen, die mij in ftaat ftelt, van dien fchrijver en deszelfs' werk den leezer hier eenig verflag te geeven (*). De redeneerwijze van den fchrijver in het genoemde boek komt hier op neder. Er zijn twee wegen, om de oudheid van onzen aardbol natefpeuren, de fchriftlijke overlevering der volken van vroeger tijden, en de natuurlijke gefchiedenis. Langs den eerften weg kan men echter niet veilig gaan: de oudfte boeken, zelfs de oudfte opfchriften op de bergen van Arabie, geeven geen licht in het onderzoek van den ouderdom der aarde; en fchoon de 7205000 jaaren van de Chronologie der Bramannen met de grootschheid der natuur beter ftrooken, dan de tijdrekening der Westerlingen, zo kan men ook daarop niet zeker afgaan, wijl er veele onge- rijmd- (*) Men zie des Hoogleeraars uitgegeeven Verhandelingen over de IVijsgeerte en fraaije Letteren III. D. bl. 448-453-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 79 rijmdheden in gevonden worden. Dan wanneer wij den anderen weg inflaan, en ons laaten voorlichten door de gezonde reden, zullen wij beter te regt komen. Het beftudeeren van de natuurlijke Historie is hier van het grootfte nut. In het marmer en in andere zoorten van Heenen ontdekt men afdrukfels van dieren en planten, en bier uit kan men belluiten tot de trapswijze vorming der Heenen en der overige deelen, waaruit de aarbol beftaat. Binnen de rotzen omtrent Gibraltar en in Dalmaii'ê worden aangetroffen verfteende gebeenten van menfchen en dieren: deeze rotzen kunnen dus niet altijd harde ligchaamen geweest zijn ; maar welk eene onuitfpreeklijke lange reeks van jaaren moet er verloopen zijn, eer eene vloeibaare ftof in zodaanige harde rotzen kon veranderd worden! Deeze en meer andere zeldzaamheden haalt de fchrijver aan, om den geftaadigen voortgang der vormende natuur te bewijzen; en uit dit alles beiluit hij, dat de natuur, zedert eindelooze tijdperken, volgens bepaalde en overanderlijke wetten, gewerkt hebbe, dat men dierhalve naar het begin der weezens te vergeefs zoeken zal, en dat het rijk der planten, dieren en menfchen een gelijkvormig en eeuwig beftaan gehad hebbe. En op deezen gelegden grond bouwt hij zijn Pantheïstisch Systema, waar van dit de hoofdleer is, dat zo er iets van eeuwigheid geweest is, men aan het prachtig tooneel der natuur, van welks aanweezen wij verzekerd zijn, de eeuwigheid moet toefchrijven, en dat, wanneer de weezens door zich zeiven beftaan, zo dat zij zeiven de oorzaak van hunne orde en re-  8o KERKLIJKE GESCHIEDENIS regelmaatigheid zijn, wij zulks even gemaklijk begrijpen kunnen, als wanneer wij derzelven beftaan van eene oorzaak afleiden, welke men toch ook als eeuwig, en als door zich zelve beftaande , moet aanmerken. De fchrijver is dus een volllaagen Materialist , die aan de ftof of aan het Heelal eene eeuwige kracht toekent. Zo als Hennert oordeelt, komt hij in de hoofdftelling overeen met Toland, fchoon hij eenen anderen weg tot ftaaving van het Atheismus gekoozen heeft, dan deeze'; trouwens Toland heeft zich geheel geene moeite gegeeven, om iets te wiilen bewijzen. Ik heb geene gelegenheid, om hier'uit mijne eigen oogen te zien, en het gemelde gefchrift van deezen Atheïst met het Pantheïsticon van Toland te vergelijken; doch zo als het mij voorkomt, moet het gevoelen van Toland nog al vrij wat van de begrippen deezes mans verfchillen. Toland Helt, dat alles in de wereld édn is, en dat dit déne de eeuwige, en onmectbaare God is, in wien wij leeven en bewoogen worden. Van Hem is alles gebooren, en tot Hem moet alles wederkeeren (*)• Dan deeze Atheist fchijnt het heelal voor eene onbezielde natuur, waar aan hij geen verftand of wijsheid wil geeven, en alles, wat gebeurt, als noodzaaklijke gevolgen van haare eeuwige kracht te houden. En om deeze reden zoude hij, mijns dunkens, meer overeenkomst hebben met den fchrijver van het Sylleme de la Nature. Evenwel ik kan, gelijk ik ver- (*) Men verg. Hf.nner.ts Verhand. II. D.bl. 415 en 416. en onze aanmerking hier voor bl. 71.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 81 Verklaard heb, hem niet regt beoordeelen, en heb hem dus op het gezag van Hennert hier onder de Pantheïsten moeten plaatzen. Laat ons nu overfteeken na de Nederlanden, en eens onderzoeken, of ook aldaar in deeze eeuw zich Pantheïsten hebben opgehouden. Ons Vaderland heeft, zo als ons bij een naauwkeurig onderzoek gebleeken is , zeer weinig ongeloovigcn voortgebragt, geduurende deeze achttiende eeuw. De waakzaame Voorzienigheid wilde, zo het fchijnt, het opftijgen van veele zulke verwilderde geesten, uit den donkeren afgrond der boosheid onder ons, dank zij er haar voor betuigd! niet dulden (*). Eigenlijk gezegde Atheïsten, van welk Oag ook, die de pen gevoerd hebben, en met hunne gruwelleer zijn voor den dag getreden, hebben wij naauwlijks kunnen opfpooren. Maar één eenige, die den naam van Atheïst mag voeren, is ons onder onze landgenooten voorgekomen; en daar dezelve een Pantheïst geweest is, die de gevoelens van Spinoza omhelsde, dient hij hier van ons gekend te worden. Deeze is geweest Hendrik Weijerman, een Koopman te Amfterdam, die van geleerdheid niet geheel ontbloot fchijnt geweest te zijn. Hij gaf voor, een wederftander der begrippen van Spinoza te weezen, maar toonde, volgens het oordeel van deskundigen, het geheel en al met hem ééns te zijn. Hij gaf ten jaare 1710 in 8vo te Amfterdam in het licht een boek, draagende deezen tijtel; De ingebeelde Chaos en ge- (*) Verg. Martinet, Hifi; d. IV. V. bl. 184. I. D. IL Stuk. F Verflag vm H. Weijerman.  82 KERKLIJKE GESCHIEDENIS gewaande wereldwording der oude en hedendaagfche Wijsgeeren verijdeld en wederlegd. In dit werk beweert hij niet alleen, dat de wereld van eeuwigheid zij, verklaarende de gefchiedenis der fchepping op eene Ailegorifche wijze, maar hij wraakt ook de gewoone bewijzen voor het aanweezen der Godheid, en geeft in derzelver plaatze een ander bewijs op, dat de proef geheel niet kan doorftaan, en op volflaagen Spinozistifche gronden gebouwd is. Zo oordeelen over den man en zijn gemeld gefchrift Walch, Stosch en Schlegel (*). Ik zelf heb geene gelegenheid gehad, het gene zij in huiine onderaangehaalde werken diesaangaande hebben ter nedergefteld, te onderzoeken, wijl mij het genoemde boek geheel onbekend is, en moet het gemelde dus gansch en al voor hunne rekening laaten. En daar zij niets meer van deezen Weijerman, en deszelfs gefchrift, ons hebben medegedeeld, dan het boven opgegceven, en ik daar van ook nergens bij anderen gewaagd vind, kan ik er den leezeren niets meer van berigten. Alleen dien ik hier nog bij aan te merken, dat deeze Hendrik Weijerman niet verward moet worden met eenen beruchten Nederland/dien fchilder Jakob Campo Weijerman , die in de befchaafde weetenfchappen ook niet onërvaaren was, en op de gevangenpoort in den Haag, waar hij voor al zijn leeven in bewaaring zat, in den aanvang van deeze eeuw geftorven is. Zeer toevallig is het, dat ook deeze Ja- (*) Zie Walch 1. 1. I. p. 686. Stosch 1.1. p. 42. en Schlegel 't a. b. I. bl. 276.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 83 Jakob Campo Weijerman onder de weinige Atheïsten, in ons Vaderland, gerekend wordt, zo dat, indien hij met zijne Atheïstifche gevoelens in één of meer, opzetlijk daar toe vervaardigde, gefchriften openlijk voor den dag getreeden was, ook van ons in 't vervolg genoemd zoude hebben moeten worden onder de twijfelende Atheïsten, waartoe hij, zo men zegt, behoord heeft. Wel heeft hij eenige fatijrieke en geestige werken gefchrceven, waarin hij niet zelden veele voornaamc perzoonen op eene vinnige wijze doorftreek, 't welk hem ook zijne gevangenis berokkende; maar, mijns weetens, is er van hem niets in 't licht gezonden, waarin hij zijne heillooze twijfelingen aan het beftaan eener Godheid met eenigen omflag heeft voorgedraagen. En dus kan hij hier en vervolgens in geene verdere aanmerking komen (*). Mooglijk verwonderen zich veelen van mijne leezers, dat ik in deeze eeuw onder onze landgenooten maar één' eenigen Pantheïst meen aangetroffen te hebben; en deezen zullen misfchien vraagen, wat waaren dan Willem Deurhof , Frederik van Leenhof, en meer anderen van dit flag? 't Is zo, de meeste fchrijvers waanen vrijheid te hebben , ook deezen onder de Pantheïsten te rangschikken, maar, mijns dunkens, geheel te onregt; na een bedaard leezen van eenigen hunner fchriften, en na een onpartijdig onderzoek van hunne gevoelens, (*) Over deezen J. C. Weijerman en zijne fchriften zie tnen de Lecvcnsbefck. van eenige voorn, mannen en vrouwen II. bl. 94—102. F 2 Iets over DüURHOF en Leenhof.  $1 KERKLIJKE GESCHIEDENIS lens, vereenig ik mij hier volkomen met het oordeel, 't welk van Einem, voorgelicht door Mosheim, over hen ftrijkt in zijne Kerklijke Gefchiedenis van de Achttiende Eeuw, (*) naamlijk, dat zij wel in hunne Hellingen te verre gingen, doch dat men ook, omtrent hen , geheel de paaien der billijkheid te buiten ging, en dat-het verwijt, hun aangewreeven, als of zij werklijk Spinozisten zouden geweest zijn, nog nimmer ten vollen beweezen zij. Wanneer voormaals, zegt van Einem te regt, de gronden der Kartefiaanfche Wijsgeerte wat te fterk gedreeven wierden, was het heel gemaklijk, daaruit allerlei gevaarlijke gevolgen afteleiden, die het leerllelfel van Spinoza fcheenen te begunftigen, maar waaraan de Schrijvers zeiven nimmer gedacht hadden. Dit is, vervolgt hij verder, de reden, dat men, in de voorgaande en tegenwoordige eeuw, zo (*) III. D, II. St. bl. 597 en 598. Eigenlijk ftrijkt hij hier alleen zijn oordeel maar over Leenhof , doch aangaande Deurhof laat hij zich voort daarop zodaaniger wijze uit, dat het wel te zien is, hoe hij ook deezen man voor geenen egten Spinozist gehouden heeft. En 'c gene hij van Leenhof zegt, verklaart hij, uit de Diktaaten of Akademifghe voorleezingen van Mosheim ontleend te hebben. In de fchets van de Kerklijke Gefchiedenis der Achttiende Eeuw fpreekt ook Mosheim met een woord van Leenhof, doch hij laat het hier onbepaald, voor hoedaanig iemand hij gekend moet worden. Op zulk eene onbeflisfende wijze maakt hij aldaar ook eenige melding van Deurhof. Zie de Kerkelijke Gefchiedenis van Mosheim, X. D. bl. 53.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 85 zo veele Atheïsten en Spinozisten onder de Nederlanders telde, welken zich door eenige verdachte leerftellingen dien naam op den hals haalden, maar in de daad met deeze pest geheel niet befmet waaren (*). Deurhof en Leenhof behooren, onzes oordeels, dan gansch niet onder de Pantheïsten; gelijk wij in 't vervolg, wanneer wij op de regte plaatze van hun en hunne gevoelens gewaagen zullen , den leezer oogenfchijnlijk hoopen aan te tonnen. Schleoel noemt hen Myflieken, (f) doch wij wilden hun liever den min bepaalden naam van Dwaalgeesten gegeeven hebben; trouwens welk een flag van lieden zij geweest zijn, zal ook voortaan nader blijken moeten. Thands gaan wij over, om te zien, of ook in Duitschland zich, geduurende deeze eeuw, zodaanige Atheïsten hebben opgedaan, die geene Godheid, afgezonderd van het ganfche zamenftel der wereld, wilden eerbiedigen. Onder de Duitfchers hebben wij van dit flag meer ontmoet, dan onder de Nederlanders en de Engelfchen. De eerfte, van welken wij hier gewaagen moeten, is Theodorus Ludovicus Lau, een Koningsberger. Hij wasvoorheen (*) Men heeft op die wijze befchuldigingen van Spir.ozisterij ingebragt tegen Franciscus Burman, den ouden, Christophorus WiTTicnius , Jakobus Wittichius , en meer anderen, en dat geheel zonder grond. (f) Zie 'ta. b. I. bl 176. De meeste Duitfche fchrijvers anders rangfchiklten hen ook onder de Atheïsten van de Spinozistifche fekte: zelfs Doederlejn doet dat in zijne Inflit. Th. Chrift. I. p. 249. F 3 Verflag van T. L. Lau.  86 KERKLIJKE GESCHIEDENIS heen Staatsraad in Kourland geweest, maar is vervolgens een zwervend leeven gaan leiden, zo dat hij dan hier, dan daar, woonde. Onder anderen heeft hij zijn vast verblijf eenigen tijd gehad te Frankfort aan de Main; en hier heeft hij zijne fchriften, ftraks te noemen, opgefteld, en uitgegeeven. Zijn Atheïstisch gevoelen kwam hier op uit. De wereld is van eeuwigheid. Zij is een uurwerk, waar van 't gene God geheeten wordt, de flinger is, of eene Machiene, waar van God de veêr is. Zij kan niet ophouden te beftaan, naardien God dan ook zoude ophouden te zijn. Hij erkent ook geene zedelijke wetten. De wetten, waar naar wij onze daaden hebben te regelen, zijn de krachten van het temperament, van het ligchaam, en van het bloed; en wanneer iemand naar deeze wetten te werk gaat, dat is, wanneer hij eet en drinkt, zijn gedacht voortplant, en zich tegen aanvallen van buiten verweert, doet hij alles, wat hij in zijne betrekking als mensch verpligt is. Alle Godsdienftig gevoel uitgedoofd hebbende, kwam hij er vooruit, dat hij geen' anderen God eerbiedigde, dan de natuur. Met deeze Atheïstische leer maakte hij, als een verwaaien zwetzer, die alle fchaamte had afgelegd, een verachtlijk vertoon in twee openbaare fchriften, Het eene was getijt.eld Meditationes Philqfophicce de Deo, Mundo, & Homine. Francof. 1717. En bet andere droeg den tijtel van Meditationes, Thefes, Dubia Philofophico-Theologica, placides eruditorum Disquifitioni religionis cuiusvis, & nationis, in mazno mundi auditoria JubmiJJa a veritatis eclctficcz amico. Freyjladii 1719. Tegen het eerst-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 87 eerstsemelde gefchrift hebben de pen opgenomen Johan Koenraad Arnolw te Giesfen, J jhan Koenraad Schwarz te Koburg, en Koenraad Diedkik Koch te Helmftad. Daar deeze twee gefchriften van hem het Atheïsmus op eene duidiijke wijze aan den dag legden, 't welk hij in zijn hart voedde, was hij in de Kristenmaatfchappij een verfmaade fakkel, zo dat hij in zijne burgerlijke betrekkingen fchier nergens voortkomen konde. Hij had zich ten jaare 1727 te Erfurt tot DoStor in de Rechten laaten bevorderen ; maar men wilde hem voor de Vierfchaar geene rechtszaaken laaten behandelen, om dat hij een Atheïst was. Dit bragt hem in de noodzaak, zo het fchijnt, om openlijk zijne dwaalingen te herroepen. Hij deed zulks voor het Samlandfche Konfiftorie ten jaare 1729. Als een Indifferentist, zo als wij hem hier voor hebben leeren kennen (*), zal hij mooglijk daarin ook weinig zwaarigheid gevonden hebben. Lieden, die den Godsdienst als een vond van ftaatkunde befchouwen, zijn tot het afleggen van verklaaringen op het ftuk van Godsdienst, zonder veel ftrijds met zich zeiven, aanftonds gereed en gewillig, als maar hun tijdlijk eigenbelang er eene goede rekening bij meent te kunnen maaken. Tot dezulken behoorde Lau; en als zulk een was het hem volmaakt om het even, mondlijk voor de wereld te verklaaren, dat er een God zij, die alles gefchaapen heeft, en van al het gefchaapen onderfcheiden is, of te verklaaren, dat de natuur God zij; hij was toch, volgens zijne ei- (*) Zie in dit I. D. II. St. bl. 31. F 4  88 KERKLIJKE GESCHIEDENIS eigen betuiging (*), bij de Jooden een Jood, bij de Turken een Turk, bij de Kristenen een Kristen, bij allen alles, en in zijn hart niets, want hij bleef een verloogchenaar van den waarachtigen God. En zodaanige lieden willen dan nog van hunne eerlijkheid, van hunne goede trouw, en van hunne maatfchappelijke deugden fpreeken, en voor braave burgers te boek ftaan !! Die zijnen Schepper, den Heer van Hemel en Aarde, verfmaadt en verzaakt, hoe zal die zijne medefchepfels, zijns gelijken beminnen en weldoen? De deugd is zonder den Godsdienst nimmer te vertrouwen (f). Hoe het vervolgens met deezen Lau gegaan is, wordt door de Gefchiedfchrijvers, welken ik hier raadpleege, niet gemeld; alleen is bekend, dat hij zich zeer bezwaard vond over de uitgave vau de aanfpraak, welke de Voorzitter van het genoemde Konfiftorie, met naame von Gröben , toen hij zijne Hellingen openlijk herriep, tot hem gedaan had, en hij uit dien hoofde te (*) Zie hier voor t. a. p. (t) Men leeze over dit onderwerp eenige welgefchreeven vertoogen in de Nieuwe Vaderlandfche Letteroefening If. D. II. St. bl. 537, en III. D. I. St. bl. 177. en bl. 240. Naar waarheid en in hunnen aart worden zodaanige lieden, als van welken wij hier boven gewaagen, gefchilderd door Juvenalis, Sat. XIII. vs. Sö. Suilt in Fortuna qui cafibus omnia ponunt, Et nullo crcdunt mufidum Recïore moveri, Natura volvente vices lucis anni; At que ideo intrepidi quacunque alt aria tangunt.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 89 te Altona ten jaare 1731 eenige Apologetifche aanmerkingen over dezelve in het licht zond. Hij ftierf te Altona ten jaare 1740. Ongeveer of even voor dien tijd, waarin Lau met zijne hier voor vermelde fchriften als een voorftander van het Pantheïsmus ter baane kwam, geraakte te Koningsbergen ten aanzien van vreemde gevoelens omtrent de Godheid ook zeer verdacht Kristiaan Gabricl Fisciier, Hoogleeraar in de Natuurkunde aan de Akademie van genoemde ftad. Ten jaare 1715 waagde deeze geleerde man het eenige paradoxe (tellingen, de leer van Gods aanweczen betreffende, te opperen in zijne Akademifche voorleezingen; dan heel fpoedig werd hij uit dien hoofde als een ketter van zijnen post ontzet, en uit het land gebannen. Zo als zommigen meenen, was het eigenlijk uit haat tegen de Wolfiaanfche Filofoofij, dat men hem vervolgde. Dan wat hier ook van zijn mooge, hem wierd na eene zevenjaarige ballingfchap weder de vrijheid vergund, om te rugge te keeren, onder die voorwaarde, dat hij bij de zuivere leer der kerke, in de Symbolifche boeken vervat, blijven, en zich daartoe met eede verbinden moest. Aan deeze verpligting voldeed hij bij zijne wederkomst, zonder fchijn van eenig bezwaar daar tegen te geeven, met veel bereidvaardigheid. Billijk had dus de man moogen verwachten, dat men hem nu weder in zijnen voorigen post herfleld zoude hebben, doch er gebeurde niets minder, dan dit. Hem werd opgelegd, om als een privaat perzoon te leeven, en zich met het houden van publieke iesfen, hoe ook genoemd, F 5 voor Verflsgvan K. G. Fi- SCUïR.  S>o KERKLIJKE GESCHIEDENIS voor de Akademifche jongelingfchap, of' anderen, geheel niet te bemoeijen. Geen wonder was het dus, dat hij hier over zeer te onvreede zijnde, na verloop van eenige jaaren, er geen geweetenswerk van maakte, om zijne gelofte te verbreeken, en in een openbaar gefchrift zijne bezondere gevoelens over den Godsdienst aan den dag te ftellen. Wel had hij, zo lang hij zich te Koningsbergen bevond, volgens zijnen eed aan zijne verbindtenisfe getrouw moeten zijn, al waare het, dat hij tot zijne fchade meende gezwooren te hebben; maar ook was het verre bezijden het fpoor der billijkheid, dat men hem als een' ambtloos burger noodzaakte, om eene belijdenis te doen van de leer der kerk, die men toch wist, dat hij voorheen niet begunftigd had. Dat men iemand plegtig doe verklaaren, te zullen leeren 't gene waar voor hij in het eene of ander kerkgenootschap optreedt, is prijslijk, doelmaatig, voor het bewaaren der goede orde hoogstnoodig, en met de menschlijke vrijheid beftaanbaar; maar dat men iemand, die met de kerk geene openlijke ambtsverbindtenisfen aangaat, tegen zijnen zin, om deeze of gene redenen, zulks afperze, ftrijdt aan alle kanten met de regels van rechtmaatigheid, verdraagzaamheid , onpartijdigheid en vrijheid. De gevolgen daar van zijn doorgaans ten uiterften nadeelig. Wanneer men iemand met geweld wil opdringen te gelooven 't gene tegen zijne overtuigingen inloopt, zal hii meesral veel verder van den weg der waarheid afzwerven, dan wanneer men zijnen denkenden geest onbepaald en vrij werken laat. Wij trachten altijd na het verbooden. Zo was het ook  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 91 ook met Fischer: Schoon hij uitwendig een lid der Lutherfche kerk waare, week hij van tijd tot tijd, hoe langs zo meer, van de leer derzelve af, en werd eindelijk een Spinozist. Hij ondernam het, zich als zoodaanig een' te vettoonen in een gefchrift, 't welk hij ten jaare 1743 uitgaf onder den tijtel van Vernunftige gedanken von der natur, was fie fey enz. In dit werk komt hij voor als een vriend van het Kristendom, die zijn best doet, om hetzelve van het ftof der fchoolen te zuiveren (*), maar vervalt ondertusfchen in 't gene men tegenwoordig Neologie noemt; en al dit vreemde grondt hij op zijne Spinozistifche Helling, dat God de eenige zelfftandigheid in de wereld zij, en dat alle fchepzelen flechts wijzingen van dezelve zijn. Dit gefchrift berokkende hem, gelijk men ligtlijk denken kan, weder nieuw leed. De Koning liet alle de exemplaaren van hetzelve opnaaien; en hij zelf (*) Onder anderen zegt hij, „ dat de Heilige Schrift van onzen Heiland Jesus Kristus veel duidlijker, redenlijker, en troostlijker fpreekt, dan doorgaans in de fchoolen gefchiedt." Wie moet den man daarin geen gelijk geeven? Had hij nu dit duidlijke, redenlijke en troostlijke maar in het waare licht voorgedraagen, hij zoude der Kristlijke kerk eenen wee-zenlijken dienst gedaan hebben. Maar zijne overdreeven ijver tegen fchoolfche bijvoegfels leidde hem van het fpoor der waarheid af, langs de wegen des ongeloofs, zo als dit, volgens het hier voor omftandig beredeneerde, meenigmaalen bij zulk flag van lieden , die van hunne gewaande wijsheid een' hoogen dunk hebben, het geval is.  92 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Verflag van j. K.Edelman. zelf werd voor den Akademifchen Senaat te Koningsbergen, om zich te verandwoorden, gedagvaard. De Senaat veroordeelde zijn boek; en het Konfiftorie ontzeide hem vervolgens het gebruik des Heiligen Avondmaals. Algemeen wordt geloofd, dat de man van Spinozisterij niet kan worden vrijgefproken, doch dat hij nooit zo verre van de waarheid zoude zijn afgedoold, indien de Koningsbergfche Leeraars hem niet fteeds met zulk eene verachting behandeld, en zijne waarde niet zo openlijk miskend hadden. Hij was een man van geleerdheid, en kon dus niet verdraagen, dat anderen, van welken verfcheideu beneden hem te fchatten waaren, hem geheel niet rekenden, en laag op hem vielen. Ook was het hem zeer tegen de borst, dat de fchoolfche Theologie door deeze Leeraaren met zulk eene heete drift hunnen onderwijzelingen aan de Hoogefchool van Koningsbergen wierd ingedampt, als in de eerde helft deezer eeuw aldaar plaats greep; en hij hier tegen ijverende, was dit mede eene- aanleidende oorzaak van zijne overhelling tot Neologie en Atheïsterij. Het'eene en andere geeft ons dus reden, om te denken, dat hij het in alles wel zo kwaalijk niet gemeend heeft, als zijne tegenftreevers hebben voorgewend , en dat, indien er goede en flechte Atheïsten zijn, hij onder de eerften buiten twijfel verdient gerangfchikt te worden. Naar de orde des tijds, welke wij in acht neemen, volgt nu, onder de Duitfchers, de beruchte Johan Kristiaan Edelman. Deeze man, gebooren te IVeijfenfels in 't jaar 1698, had in de Godge-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 93 geleerdheid geftudeerd, en was tot Kandidaat der heilige bediening bevorderd geworden. In de laatstgemelde betrekking zijnde, had hij eenigen tijd als Païdagoog gewoond, eerst aan het huis des Graaven van Kornfeil en Aversberg in Oostenrijk , en vervolgens bij een' Dorpspredikant in Saxen. Bij den laatstgenoemden had hij dikwerf gelegenheid gehad zich in het prediken te oefenen , maar daar onder het verdriet moeten lijden, dat hem geene vaste ftandplaats, met eene taamlijke bezolding, in den dienst der kerke, wierd aangebooden, zo als hij geern gezien zoude hebben. Er bij deezen of genen aanzoek om doen wilde hij niet, om dat zijn naauwgezet geweeten zulks voor ongeoorloofd en zondig hield. Men merkt hier uit, dat hij tot het dweepachtige overhelde. Terwijl hij als Kandidaat den post van Kinderönderwijzer waarnam, las hij dagelijks met een zonderling genoegen in de fchriften van Arnold en Dlppel, twee bekende dweepers uit de naastvoorgaande eeuw. Onder de fchriften der Dweepers konde hij al geene gevaarlijker gevonden hebben, dan die van deeze twee. Zij waaren niet flechts Dweepers, maar ook befpotters der Proteftantfche Geestlijkheid, wier gebreken zij door een vergrootglas aantoonden, en tegen welke zij dikwerf met eene kwaadaartige partijdigheid uitvoeren. En zij waaren tevens in hun hart vijanden van de Lutherfche leerftellingen, welker grondHagen zij op ,t allerlei wijzen poogden om verre te arbeiden. Allerverderflijkst waaren dus hunne fchriften voor Edelman , die van een melankoliek geitel zijnde, eerlang een volflaagen dweeper werd, en,  94. KERKLIJKE GESCHIEDENIS en, in zijne uitzichten op eene kerklijke bediening bij voortduur te leur gefield wordende, een' geheelen afkeer van den Geestlijken ftand kreeg. Onge, lukkig ook leerde hij den Saxifchen Predikant, bij welken hij inwoonde, zijnes achtens, voor eenen zodaanigen kennen, als Arnold en Dippel de Proteftantfche leeraars in het algemeen affchilderden: en dit nam hem nog meer tegen de bedienaars van het Euangelie in. Hij verliet daarom ook zeer geern het huis deezes Predikants, zo dra er zich eene beter gelegenheid opdeed, om eenig bei aan te hebben. Hij werd bij den Graaf van Callenberg te Dresden huisonderwijzer. In deezen post zijnde, werd hij door de fchriften van Arnold en Dippel nog verder van den regten weg afgefieept. De leer zijner kerk kwam hem zeer verdacht voor, en daar zijne dweepende verbeeldingskracht het vermoogen der gezonde reden, hoe langs zo meer, overheerschte, verloor hij allengs zijne hoogachting voor zodaanige begrippen, als gegrond in den Bijbel, en voorheen zeer heilig van hem gehouden waaren. En, gelijk de eene dwaaling de andere voortbrengt, zo werd hij al gaande weg een beftrijder van den Kristlijken Godsdienst, en van de gewijde fchriften. Met dit alles bleef hij een Dweeper, die rust voor zijne dubbende ziel zocht, eerst bij de Evangelifche broeders te Herrnhut, vervolgens bij de Separatisten te Frankfort en Derlenhurg, en naderhand bij de Geïnfpireerden ter laatstgenoemde plaatze. Bij geen een' van allen vond hij regt ingang, zo dat hij daar door nog meer aan het dwaalen geraakende, eindelijk een Godverloogchenaar werd, naar de denkwijze van Spi-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 95 Spinoza. Middelerwijl had hij van zijne bediening aan het hof des Graaven van Kallenberg afftand gedaan, en een zwervend leeven geleid, dan hier, dan daar, zich ophoudende (*). Na in zeer veele on- (*) Bij de Evangelifche broeders te Herrnhut heeft hij bijkans één jaar gewoond; van daar vertrok hij den 17 van Zomermaand 1734 na Frankfort. Hier was hij in 't eerst zeer gezien, en werkte hij mede aan de Berlenburgfche Overzetting des Bijbels, die ten jaare 1726—1742 in zeven deelen is uitgekomen. Doch hier over met den voornaamften Vertaaler, Joman Fre». Haug, het oneens wordende , zeide hij ook den Separatiflen de hulde geheel op; en begaf zich bij de geïufpireerden in en om Berlenhurg, Dan ook de vriendfchap met deezen was van zeer korten duur. Onder dezelven zich bevindende, kwam hij in verfchH met Dr. Hermann over de vraag, of men tot God wel overluid bidden mogt? 't welk hij ontkende; en hierover van den voorftander der geïnfpireerden, Johann Frederik Rock, in eene openlijke vergadering, ter beflechring van deezen twist gehouden, heftig beftraft wordende, nam hij zulks zeer euvel op, zo dat hij ook deezen aanhang gansch en al vaaren liet ten jaare 1739. Hierop vertrok hij, na eerst nog hier en daar omgezukkeld te hebben, met de wooning na Hackenburg. en van daar na Neuwied. Ter deeze laatstgenoemde plaatze woonde hij 1745. Dan uit hoofde van de vervolging det Rijksfiskaals achtte hij zich hier niet langer meer zeker, en vlugtte dus van daar na elders. En van toen af heeft hij een' geruimen tijd nergens bijna eene vaste woonftede gehad. Dan was hij te Brunswijk, dan te Hamburg, dan te Glnkftad, dan te Altona, tot dat hij eindelijk verkoos te Berlijn beöendig te woonen.  96 KERKLIJKE GESCHIEDENIS onderfcheiden fteden gewoond te hebben, zette hij zich ten laatften te Berlijn neder, alwaar hij, ongeveer twintig jaaren, geleefd beeft, en den 25 van Sprokkelmaand 1767 overleden is. Te Berlijn was hij wel in achting. In den omgang gedroeg hij zich ook zeer welgemanierd en minzaam. Snorkerij en trotschheid, anders de hoofdtrekken van het karakter der ongelovigen uitmaakende, waaren hem geheel niet eigen; integendeel hij was nederig, en liet zich nimmer over zaaken van Godsdienst uit, dan met eene bedaarde befcheidenheid, en alleen bij zijne vertrouwde vrienden, Veele fchrijvers kleuren hem af als een' allerflechtst mensch, die uit de ondeugendlte grondbeginfelen werkte, en eindelijk moedwillig eene prooi des Saians werd. 't Zij verre van mij, een' beftrijder van den geopenbaarden Godsdienst, die tegelijk een Spinozist is, als zodaanig een' voorteftaan, doch het is mij voorgekomen, dat de man meer een Kristlijk medelijden, dan wel zulk eene ftrenge verontwaardiging verdiende. Voor zo verre ik hem heb leeren kennen, was hij een eerlijke Dweeper, van een verwilderd harsfengeftel, die, door een' zamenloop van omftandigheden, in allerlei dwarlingen van tegen elkaêr aanbotzende denkbeelden dermaate geflingerd is geworden , dat hij, allengs meer en meer het fpoor bijfter raakende, ten laatften geheel bedwelmd van zinnen werd, en den Schepper van het fchepfel niet meer onderfcheiden koude. Hij werd dus een Spinozist, niet om als zulk een in de wereld eenig vertoon te maaken, en ook niet, om zijn geweeten als met een brandijzer toe te fchroeijen, maar eenig en alleen ,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 97 leen, om dat hij als zulk een de waarheid meende te vinden, en als zulk een aan de waarheid meende te kunnen hulde doen. Zijne Hellingen zijn , behalven de Spinozistifche gronden, waarop zij rusten, vrij zonderling, ; en wel der moeite waardig, hier van ons overgefchreeven te worden. Zij komen hier op uit. „ Niets is waar, dan 't gene wij als waar gevoe- „ len. God is het weezen aller dingen. „ Alle fchepfelen zijn zekere gedaanten, waaronder ,, zich het weezen van God vertoont. Dus is „ alles, wat de Schepfelen zijn, God; ééne eenige leevende kracht beweegt hen allen. God kan zonder de wereld niet beftaan; bijgevolg heeft ,, dan de wereld geen' aanvang gehad, en zal zij ,, ook geen einde hebben. Niemand kan het „ aanweezen van God loogchenen, wijl elk een „ zegt, daar is iets; en niemand kan God haateu, ,, wijl elk een bemint 't gene goed is. Nie- „ mand kan zich tegen God bezondigen, en een „ vijand van God weezen. Er is dus ook „ geen Duivel. De ziel is een ftraal van „ God, en eene kracht van God, en uit dien ,, hoofde onftcrilijk. Bovennatuurlijke dingen „ en wonderwerken zijn onmooglijk. De Voor- „ zienigheid beltaat daarin, dat God het weezen „ der Schepfelen onderhoudt, de zielen der men„ fchen, na de fcheiding van de ligchaamen, met „ nieuwe ligchaamen verëcnigt, en door de over- „ heid wetten geeft, beloont en ftrafc. God „ heeft den menfchen geene Heilige wetten voor„ gefchreeven, maar de wet, welke de menfchen I. D. II. Stuk. G „ ver. ÏDELMANS tellingen.  93 KERKLIJKE GESCHIEDENIS „ verbindt tot het goede, is de natuurwet, die „ gegrond is op de gelijkheid der menfchen, en „ opgeflooten ligt in de woorden van Kristus," „ „ wat Gij wilt, dat U de menfchen zullen doen, „ „ doet dat hun insgelijks." " „ En hier bij „ komen dan de wetten der Overheid. De be- „ trachting deezer wetten is 't gene men Godsdienst „ noemt. De Godsdienst kan dierhalve niet „ tot zonde maaken 't gene het burgerlijk beftuur „ daar voor niet verklaart. De handelingen, „ welken de natuurwet en de burgerlijke wet voor„ fchijven, zijn goed, en heeten deugden; detegen„ overgeftelden zijn kwaad, en heeten ondeugden. — ,, Goede daaden worden beloond, en kwaaden ge„ ftraft, niet alleen in dit, maar ook in het toe„ komende leeven, doch alleen aan het ligchaam. — „ De ganfche gelukzaligheid des menfchen beftaat „ in een redenlijk en ongeftoord genot der fchep- ,, felen. De ziel blijft na den dood leeven, „ en zal in een ander ligchaam eens wederkomen: „ dit is de Opftanding. Intusfchen is de ziel „ zo lang in een ftaat van weltevreedeheid. „ Wanneer de ziel, met een ander ligchaam be„ kleed, wederkomt , zal haare toeftand be„ ter of Hechter zijn: 't eene is belooning, en 't „ andere is ftraf. De hel is ecu harsfenfehim. — ,, De Kristlijke Godsdienst is louter bijgeloof. „ De Bijbel is wel geen kwaad boek, maar hij is „ zo oud niet, als men voorgeeft; want door Esra „ is eerst het Oude Testament opgefteld, en onder „ Konstantijn den Grooten is eerst het Nieuwe „ Testament in de wereld gekomen; en hij is ge- „ heel  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 99 „ heel niet van Godlijken oorfprong: ook is hij ,, zeer bedorven en vervalscht. Jesus was een ,, bloot mensch, maar een braaf man, en een regtfchaapen Wijsgeer, die de natuur en de krachten „ der natuur door en door kende. Hij had „ God niet met den mensch verzoend, maar Hechts „ geleerd, dat er tusfchcn God en den mensch „ geene vijandfchap plaats grijpt. Zijne opllan- „ ding was niets anders, dan dat de ziel het fter„ vend ligchaam verlaaten hadde, en in eenen ftaat „ van volkomen vrijheid overgegaan waare. „ Ook zijne Hemelvaart en Wederkomst ten Oor,, deel heelt niets te beduiden,' of moet in een' ,, myltieken zin worden opgevat. -— 't Gene gé,, leerd wordt van de voorverordening en van de ,, werken der genade, zijn deels fabelen, deels be- „ driegerijen. Alles, wat van den jongften „ dag en van het einde der wereld gezegd wordt, ,, is zonder grond." Zie daar het Syftcma van Edelman ! Alle deeze (tellingen zijn uit zijne fchriften overgenomen, en men mag er op afgaan, dat zij van hem beweerd zijn (*). Men kan er eenigszins uit zien, dunkt mij, dat hij een Dweeper geweest is, die van den hoogften top eener fanatieke fteilte eerst in de diepten van heillooze Deïsterij, en vervolgens in eenen donkeren afgrond van buitenfpoorige Atheïsterij zoetvoerig is neder- ge- f*3 Men vindt ze dus afgefchreeven uit 's Mans werken in de Hifloiifche Nachrichtcn von J. K. Edelmans leben, fchriften und lehrbegrif door J. II. Pratje , bl. 68-iiaft G 2  ioo KERKLIJKE GESCHIEDENIS Edelmans fchriften. gezonken, en van lieverlede het vermoogen, om gezond te denken, geheel verlooren heeft. Nu vordert nog ons oogmerk, eenig verflag te doen doen van zijne uitgegeeven fchriften, waarin . de voornoemde Hellingen te vinden zijn. Het eerfte gefchrift van hem, 't welk hier in aanmerking komt, is een werk, dat wel uit vijftien deelen beftaat, en den tijtel draagt van Unfchuldige wahrheiten, gefprcschsweife abgehandelt zwifchen Doxophilo und Philaleto, worinnen von allerhand, theils verf dienen, theils gegenwartig unlerdruckten, theils von unbekanten wahrheiten nach anleiting der Bibel auf eine freimuthige und aufrichtige art geredet wird. De acht eerfte deelen van dit werk kwamen uit ten jaare 1735, de vier volgende deelen ten jaare 173Ó, twee anderen daarop ten jaare 1738, en het laatfte ten jaare 1743. In dit werk worden de voornaamfte hoofdwaarheden van den Kristlijken Godsdienst beftreeden. Een tweede gefchrift van hem, 't welk hier genoemd moet worden, is getijteld, Mozes unit aufgedecktem Angefichte von zweyen ungleichen Brudem Lichtlieb und Blendling befchauet. Onder den Tijtel leest men geen drukjaar; doch de Voorrede is getekend den 1 van Slagtmaand 1740. 't Werk beftaat uit drie deelen. In dit werk ontkent hij, dat Mozes de fchrijver der vijf eerfte Bijbelboeken zij, en tracht wijders de Godlijkheid der Heilige Schrift op losfe fchroeven te zetten. Door het uitgeeven van hetzelve heeft hij zich niet alleen de verachting der Kristenen, maar voornaamlijk den haat der jooden op den hals gehaald. Een derde werk voert den tijtel Christus und Belial, wie  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 101 wie Jolche nicht zuzammen ftimmen, in einem Theologifchen briefwichfel zwifchen him und bruder Ludwig von Zinzendorf vor enigen geleget. Hetzelve zag het licht ten jaare 1741. Ook in dit gefchrift betoont hij zich een' wederftander van de Kristlijke Godsdienstleer, en inzonderheid van de leer der voldoening. Een vierde werk is getijteld Die Göttlichkeit der vernunft in einer kurtzen amveifung zur weitern unterfuchung der aeltefien und vornemften bedeutung des worts Mye(, Het jaar, waarin dit werk uitgekomen is, wordt op den tijtel verzweegen, doch men brengt het tot het jaar 1742 of 1743. In hetzelve wil hij bewijzen, dat de menschlijke reden een gedeelte zij van het Godlijk weezen, en van God niet onderfcheiden moet worden. Deeze menschlijke reden, zegt hij, wordt in 't Evangelie van Johannes genoemd de Asyos (het wooki.) Een vijfde werk is getijteld Abgenöthigtes, jedoch andern nicht wieder aufgenötliiqtes glaubensbekcintnis, aus veranlafjung unrichtiger und verhunzter abfehriften desfeiben dem druck ubergeben und vernunftigen gemnthern zur prufung ubergeben von den autore. Dit werk kwaoi uit ten jaare 1746. In hetzelve doet zich voor eene wonderlijke mengeling van Dweeperij , Naturalisterij en Atheïsterij. Dit zijn de voornaamfte fchriften, welken Edelman van tijd tot tijd heeft uitgegeeven. Behalven deezen zijn er van hem verfcheiden uitgekomen fchriften van minder aanbelang, doch wij oordeelen het niet noodig deezen hier optenoemen (*j. Ligtlijk kan men denken , (*) Men kan deeze fchriften opgenoemd vinden in de G 3 aan-  Verflag vin H. Graaf yan Boulainvilliers. . JC2 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ken, dat het niet ontbroken heeft aan geleerden , die de pen tegen hem gevoerd, en zijn ftelfel wederlegd hebben. Zijne tegenfchrijvers maaken een groot getal uit. Dan ons beftek lijdt niet, dezelven optefommen. Alleen merken wij hier aan , dat onder dezelven hebben uitgemunt S. J. Baumgarten en Fred. Wagner ; de laatstgenoemde heeft zich met tegen Edelman te fchrijven een' zeer grooten naam gemaakt (*). Dus hebben wij onzen leezeren een Hiflorisch Verflag medegedeeld van de Pantheïsten in Duitschland. (f) Nu is er nog overig, te gaan zien, of er ftaande deeze eeuw van dit flag van lieden ook in Frankrijk zijn aangetroffen, In Frankrijk hebben wij er Hechts ée'nen ontdekt; en deeze*is Hendrik Graaf aangehaalde Nachrichten van Pratte hl. 42 en volg. ook in de Aüa Hifi. Ecclef. V. XII. p. 119. & ftqq. en in Walchs Bibl. Th. Sel. I. p. 771—773. (*) Deezes tegenfchrijvers werk , 't welk hem zo veel eer heeft aangedaan, is getijteld IVahrheit und Gottlichkeit der H. Schrift und der Chriftlichen Religion. III. Deelen. Hamburg 1748, en 1749. De overige tegenfchrijvers en hunne werken worden opgeteld van Walch B. Th. S. I. p. «03-807. van de Schrijvers der Ma Hifi. Eceleflafi. XII. p. 13c. van M. Lilienthal in zijnen Theol. Archivarius bl. 113,- en 667 en 668. en van Psatje in 't a, b. bl. 170 en volgg. (f) Men zie over Edelman, gelijk ook over Lau en FisciiEii hier voor vermeld, Walch 1.1. I. p. 6S8, 771 — 773. Stosch 1. I. p. 42 et 43. Schlegel 'r a. b. I. bl. 277—291. Hofi'mann 'r. a. b. hl. 89, 90, en 92. en van Einem 't. a. b. I. bl. 339-347.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 103 Graaf van Boulainvilliers, een geleerd man, die verfcheiden gefchiedkundige werken in eenen aangenaamen ftijl gefchreeven heeft (*), en geftorven is te Parijs ten jaare 1722 in den ouderdom van groot drie en zestig jaaren. Zo lang hij leefde, fchijnt men hem niet als een' Atheïst gekend te hebben. Na zijnen dood kwamen eerst in het licht die fchriften, waarin hij zich als zodaanig een' had uitgelaaten. Eerst verfcheen van hem eene Leevensbefchrijving van Mahomed, die hij niet voltooid had, maar die naderhand volledig bewerkt was geworden door Theociiaius Dadicui, een' beëcdigden Overzetter der Oosterlche taaien in Engeland. Dit boek droeg den tijtel van La vie de Mahomed, avec des Reflexions fur la Religion Mahometane & les coutumes des Mufuimans, en zag het licht te Londen ten jaare 1730 in 8. en te AmJlerdam ten jaare 1731 (f). In dit werk, 't welk meer een Roman, dan eene waare Gefchiedenis is, wordt de Godsdienst van Mahomed hemelhoog verheven, en de Godsdienst, welken onze Zaligmaaker Kristus ons heeft voorgefchreeven, geheel verguisd, verworpen, en ontëerd. Hier en daar vindt men (*) Onder anderen heef: men van hem eene welopgeftelde Historifche befchrijving van Frankrijk, onder den tijtel van Etat de la France etc. III. Tom. in fol. Londen 1727. (f) Dit werk is wederlegd in de Voorrede van het gefchrift des Oxfortfcken HoogleerSars Jon. Gagnieu , 't welk getijteld is La vie de Mahomet, traduit e & con:pilce de TAlcoran etc, en uitgekomen te Amftcrdam 1732. G4  704 KERKLIJKE GESCHIEDENIS men er tevens trekken in van des fchrijvers Spino'ilstisch gevoelen. Doch dit wordt veel duidlijker bolbeurd in een ander werk van hem, 't welk Nikolaas Lenglet du Fresnoy heeft laaten drukken in eene verzameling, getijteld Refutation des erreurs de Benoit de Spinoza par M. de Fenelon, par le P. Lami , et par le Compte Boulainvilliers , avec la vie de Spinoza, ecrite par Jean Colerus augmentée de beaucoup de particularités iire'és d'une vie Manufcrite de ce Philofophe, faite par un de fes Amis, en uitgekomen te Amfterdam 1731 (*). Deeze verzameling heet eene wederlegging van Spinozas gevoelens te zijn, doch het doel van den Uitgeever is zichtbaar geweest, de gevoelens van Spïjvoza meer en meer te verbreiden ; ten minften het! gefchrift van Boulainvilliers , 't welk in dezelve den tijtel voert van Ejjai de Metaphyfique dans les principes de B. de Spinoza, is daartoe geheel en al ingerigr. In hetzelve worden op eene duidlijke en verleidlijke wijze de Hellingen van Spinoza verklaard, befchaafd, verdeedigd, en bevestigd. De voorgewende nuttighedenSvan het ftelfel worden aangetoond, de voornaamfte tegenwerpingen worden beandwoord, en alles wordt bijgebragt, wat maar eenigszins gefchikt is, om ongeoefende en ligtvervoerde menfchen tot -Godvergeeten Spinozisten te maaken. De Graaf geeft wel voor, (*) Op den tijtel wordt wel Brusjll opgègeeven als de plaats, waar het werk gedrukt is, doch men meent er vrij wel van verzekerd te zijn, dat hetzelve te Amjierdam vaa de pers is gekomen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 105 voor, (*) dat hij de gevoelens van Spinoza in hunne waarfchijnlijkheid zoo fraai voorgefteld had, niet oogmerk , om naderhand zo veel te krachtiger dezelven te kunnen wederleggen, en dat hij voorneemens was geweest, zulks te doen, doch dat zijne klimmende jaaren en zijne meenigvuldige bezigheden hem zulks niet toelieten, en dat hij dus hetzelve aan anderen, die zich daartoe in ftaat mogten bevinden, aanbeval en overdroeg. Dan het listig en fnood oogmerk des Graaven ftraalt toch overal blijkbaar genoeg door. Naar 't berigt van Dahnert (f) zoude er na 's Graaven overlijden onder deszelfs papieren ook gevonden zijn eene verhandeling over den oorfprong en den ouderdom der wereld, waarin hij beweert, dat Moses van de Schepping des Hemels en der aarde. in de daad niets meer geweeten heeft, dan alle andere Wijsgeeren van vroeger tijden , en dat zijne Chaos een harsfenfchim der Egyptenaar en is. — Uit dit verflag van Boulainvilliers en zijne gevoelens ziet men, hoe bijgeloof en ongodisterij kunnen zamen gaan. Terwijl hij ontkende, dat er een God zij, onderfcheiden van al het gefchapendom, hield hij Mahomed voor een' Profeet , en deszelfs ingeftelden Godsdienst voor Heilig. Ook verhaalt men van hem, dat hij een groot voorftander was van de zogenoetnöe Horofkooptunst; trouwens zulks kon met het Spinozismus nog al eenigermaate zamen gaan (§). In (*) Zie de Voorrede. (+) In zijne Krüifche Nachrichten B. N. /;/. 239. (§) Wonderlijk vvorftelt meeuigmaalen het bijgeloof in G 5 zo-  ioö KERKLIJKE GESCHIEDENIS Kort verflag van zekere E- In Frankrijk zijn in het begin van deeze eeuw ook berucht geweest zekere Godverloogchenaars, die zodaanige lieden met het ongeloof. Leibnitz verhaalt ons hier van ook twee aannierklijke voorbeelden in het Recueil de diverfes pieces fur la Philojophie &c. T. II. p. 333. 't Eene is van eenen fchranderen man in den Paltz: deeze dreef openlijk den fpot met de voorzeggingen des Bijbels, maar was ligtgeloovig genoeg, om de armhartige Prognostikatien van den beruchten Nostradamus voor waare Prophetien te verklaaren. 't Andere is van een' Jood, hier in de Republiek der Nederlanden; deeze verwierp, uit kracht van zijnen Godsdienst, de fchriften van het Nieuwe Testament, met zo veel verachting, als alle zijne geloofsgenooten, maar wilde toch daar van uitgezonderd hebben de Openbaaring van Johannes, eenig en alleen, om dat in dezelve, zijns oordeels, de kunst, van goud te maaken, ontdekt wierd. Van waar mag toch wel zulk eene mengeling van twee tegenffrijdigheden voortfpruiten ? Waarfchijnlijk daar uit, dat het gene met onze bedorven neigingen niet overeenkomt, ons bezwaarlijk valt te gelooven, daar integendeel 't gene met dezelven zeer aangenaam ftrookt, heel gemaklijk van ons voor gangbaare munt aangenomen wordt; niettegenftaande de bewijzen voor het eene allerkrachtigst, en voor het andere zeer zwak,zijn. Lactantiüs heldert dit zeer verftandig op in zijne Divin. Inftit. Lib. VII. C. I. Van de vijanden des Kristlijken Godsdienftes fpreekende, zegt hij. ,, Zij willen de waarheid niet erkennen, om dat zij door de ondeugd worden wechgefleept, en, tegen beter weeten fteeds aan de zondige zwakheden van hunne natuur, die bun bedorven hart een zeker zoet doen fmaaken, te veel voet geeven. Immers een gierigaart, die een' brandenden dorst h«eft  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 107 die tot de klasfe der Pantheïsten het naast fchijnen, behoord te hebben. Deezen ftaan bekend onder den naam van Egoïsten. Dus werden zij geheeten om het zonderlinge van hun gevoelen. Zij ontkenden het beftaan van alles, uitgezonderd het beftaan van heeft na rijkdommen, zoude ongetwijfeld zeer geern zien, dat 't gene hem dikwerf dwingt, zijne begeerlijkheden inteteugelen, verzonnen en onwaarachtig waare, alleen, oin dat hij, niet meer bezittende 't gene waaraan zijn hart zo vast hangt, het hem onmooglijk zoude zijn, in een' raiddelmaatigen (laat zober te leeven. Even zo is het ook met een' wellustigen, die door zijne woedende driften geprikkeld wordr, en van geilheid blaakt; die zal gewis ook zeggen, dat wij hem ongeloofwaardige zaaken voordraagen, alleen om dat de daarin begreepen lesfen van maatigheid, die hem van zijne zondige vermaaken weerhouden, waar aan hij zijn ligchaam en ziel heeft prijs gegeeven, zijne ooren te zeer kwetzen. En hoe gaat het met eenen eergierigen of heerschzuchtigen? die heefc met de grootfte moeite er zich op toegelegd, om in eer enaanzien te geraaken, en die zal dus, al waare het, dat wij, om zo te fpreeken, de zon in onze regtehand droegen, geen geloof Haan aan die leer, welke hem gebiedt, om, met verachting van alle eer en hoogheid, nederig re leeven, derwijze, dat, wanneer hem onrecht wordt aangedaan, hij zulks verdraagen kan, en hetzelve niet weder vergelden wil." Men zie over Eoulainvilliers , zijne gevoelens en fchriften Walch, Bibl. Th. Sel. I. p. 805. Schlegel, 't. s.b. I. bl 259-261. J. G. Rosenmuller, Kirchéngêfch. des XVIII. Jahrh. in V. Tabellen, in de vijfde T/fil, en Hoffmanns Inleiding, bl. 45-47» inïsten in Frankrijk.  io8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Aanmerkingen over het Vanthetsmus. van zich zeiven. Dit alleen hielden zij vast, dat elk van hun aanweezig waare, en voor zich zeiven zeggen konde, Ego fum, dat is, Ik ben er; en voor het overige over het beftaan van elk hunner, als zo veele individueele weezens, voortredeneerende, was hunne Helling, dat er Hechts één eenige Geest beftond, die zich wijd en zijd uitflrekte, en dat zij van deezen uitgebreideu Geest zo veele bezondere deeltjens waaren (*). — Hoe groot het getal van deeze Egoïsten geweest is, vind ik niet gemeld: denklijk zal hetzelve niet zeer aanzienlijk geweest zijn, om dat er, behalven in de onderaangehaalde Gefchiedenisfe van van Velzen, nergens, voor zo verre ik weet, van hun gewag gemaakt wordt. Van Velzen verhaalt, dat ze zich in Parijs voornaamlijk hebben opgehouden. Meer Pantheïsten of zodanige Atheïsten, die het befiaan eener Godheid, afgefcheiden van het heelal, loogchenen, zijn ons in deeze eeuw niet onder het oog gekomen. En dus eindigen wij hier ons Historisch verflag van de befpiegeiende Atheïsten deezer eeuw. Eer wij evenwel tot de praklikaale Atheïsten overgaan, hebben wij nog de- volgende aanmerkingen. Zo als wij de vermelde hefpiegelende Atheïsten volgens hunne verfchillende Systemas befchouwd hebben, is het ons duidlijk gebleeken, dat verre de meesten van hun geene volftrekte Atheïsten geweest zijn, maar Hechts Pantheïsten, of (*) Men zie over deeze Egoïsten F. Spanhemii Inttod. ad H*fi' Ecc.' continuatam usque sd ann. 1740. a CotiNElio a Velzen p. Ü43.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 109 of zodaanigcn, die 't Heelal voor God hielden. Het getal der vojftrekte Atheïsten is dus in deeze eeuw klein geweest, in vergelijking van de anderen. En zo is het geweest van alle eeuwen herwaarts. Er zijn altijd meer Pantheïsten geweest, dan eigenlijk gezegde Atheïsten. Het Pantheïsmus toch, denke men niet, dat een voortbrengfel zij van den meergemelden Spinoza. Neen, hij is het, die hetzelve op een mathematifchen trant beredeneerd, en in een nieuw wijsgeerig kleed geftoken heeft. Vrij oud is anders hetzelve. In de dertiende eeuw leerden openlijk het Pantheïsmus twee bekende Arijlotelifche Wijsgeeren, te weeten Amauri of Amalrikus, Hoogleeriiar in de Redeneerkunde te Parijs, en David van Dinant, een Leeraar te Paiijs. Deeze beiden waaren van begrip, dat alle dingen deelen van déne zelfftandigheid waaren, of met andere woorden, deeze beiden leerden, dat het heelal God waare (*). En volgens het getuigenis van (*) Het gevoelen van Amauri kwam volgens Gerson Tracl. de Concord. Metaph. cum Log. P. IV. alphab. 20. Lift. N. hier op neder. Alles is God; God is alles. De Schepper en het Schepfel zijn één. De denkbeelden fcheppen cn worden gej'chaapcn. God wordt het einde van alles genoemd , om dat clles tot hem moet wederkeeren, ten einde het alles in God onveranderlijk rusten mooge, en alles één ondeelbaar en onwisfelbaar geheel blijve. Verg. Bayle , DiEt. Hifi. Crit. II. p. 1083. En de Helling van David van Dinant, hier mede overëenkomfrig, wordt op deeze wijze opgegeeven, dat God de eerfte ft of van alle dingen waare. Zie Hof™. Ltx. Univ. art. Dav. Raijnaud, Theol.  iio KERKLIJKE GESCHIEDENIS van Albert den Grooten, een' Scholastiek uit de dertiende eeuw(*>, Helde reeds zekere Alexander, bijgenoemd de Epikurist, die ten tijde van Peutarchus geleefd heeft (f;, dat God de Hof is, of dat hij niet buiten de ftof, en dat al het ftoflijke vveezenlijk God is (§). Men ziet dus, dat het Theol. Nat. Diff. VI. p. 563, Bayle 't. a. p. en Mosheim, K. G. V. hl. 230. Hoe naauwkeurig komen dus de begrippen van deeze beide Dwaalgeesten overeen met die van Spinoza? Deeze drukt zich in zijne werken, volgens Bayle 't. a. p. dus uit, Prater Deum nulla dart neijue concipi poteft fubftantia; dat is, Behalven God kan er geene zelfftandigheid zijn, of begreepen worden. En op eene andere plaatze, Qriicquid eft, in Deo eft, et nihil fine Deo ejfe neque concipi poteft; dat is, Alles wat beftaat, is in God, en niets kan er zonder God zijn , of begreepen wordtn. (*) In Phyf. traft. 3. Cap. 13. Conf. Bayle 1.1. (f) Vide Plutarchi Sympos. 3. Conf. Bayle 1. 1. (§) Zie ook over het gevoelen van deezen man de Kerklijke Hiftorie van Mosheim, V. D. bl. 228. in de nooten. In de fchriften der Heidenfche Wijsgeeren vindt men niet zelden plaatzen , waaiïu het Pantheïsmus begunftigd wordt. Men leeze onder anderen deeze gezegden van Seneka, Epift. XXIX. Nemo, Improbe! eo cor.atur adfccndere, urale defcenderat. Q/iid autcm eft, cur non exiftimes in eo Diyini aliquid exiftere, qui Dei pars eft ? Totum hoe, in quo continemur, & unum eft & Deus; & focii eius fumus & membra. Dan bij deeze en meer andere zoortgelijke redeneeringen der Heidenfche Filofoo' fen moet men zich ennneren 't gene wij hier voor ten aanzien van hunne verdenking van Atheïsterij hebben opgemerkt,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. m het Pantheïsmus al van ouden dag is, en dat hetzelve zo wel ontdaan heeft kunnen uit een misbruik merkt, ten einde men uit de beginfelen, welken zij aannamen, geene gevolgen afleide, die zij er niet mede verbonden hebben. Hoe zeer Seneka in de aangehaalde plaatze het Pantheïsmus fchijnt voortefkan, zo blijkt toch uit eene andere plaatze in zijne fchriften, dat hij geen Pantheïst waare. Zij is uit zijne Quaft. nat. Lib. II. Cap. 45. Eundem, zegt hij daar, quem nos, lovem intelligunt, cuftodem recïoremque univerft, anitnum ac fpiritum, mundani huiüs eperis dominum & artificem; cui nomen omne convent't. Vis illum fatum vocare? non errabis. Ilic efl, ex quo fuspenfa funt omnia, caufa caufarum. Vis illum Providentiam dicere? retle dices. Efl enim cuius confilio huk mundo providetur, ut inconcuffus eat, & aclus fuos explicet. Vis illum Naturam vocare? non peccabis. Eft enim ex quo nata funt omnia, cuius fpiritu vivimus. Vis illum vocare Mundum? non falleris. Ipfe enim eft, tot urn quod vides, totus fuis partibus inditus, & fe fuftinens vi fua. De donkere begrippen, die de Heidenfche Filofoofen van het Godlijk Weezen hadden, waaren veelal oorzaak, dat zij zich zo Pantheïstisch uitdrukten. Dikwerf toch voegen zij bij zodaanige uitdrukkingen ook woorden, die zeer gezonde denkbeelden aan den dag leggen, en veel overeenkomst hebben met het gene ons in de gewijde Openbaaring van God geleerd wordt. Hoe zeer (remmen bij voorbeeld de twee volgende plaatzen overeen met Paulus taal Hand. XVII. 27, 28. De eerfte is uit een gefprek van Kato (Lucan. Pharf. lib.lX.vs. 578.) Eftne Dei fedes nifi terra, & pontus & aër, Et ccelttm & virtus? Superos quidquarimus ultra? Juppiter eft quodcunque vides, quocunque moverïs. En  m KERKLIJKE GESCHIEDENIS bruik der Platonifche en Ariftotelifche wijsgeerte* als uit een misbruik der Kartefiaanfche. Zeer verleidelijk moet ten allen tijde voor het denkend gedeelte des menschdoms het Pantheïsmus geweest zijn. Dit moogen wij belluiten niet alleen uit de meenigte van Pantheïsten, die er doqr alle eeuwen heen zich hebben opgedaan, maar ook inzonderheid daar uit, dat in deeze eeuw er meer dan één geweest is, die het onderneemen wilde het ftelfel van Spino'za te wederleggen, maar ondertusfchen zelf tot het Pantheïsmus vervallen is, zo als Weijerman, Boulainvilliers, en gelijk het fchijnt, ook Toland (*)• Ook wordt dit bevestigd door het geval van Willem Deurhof; van deezen is bekend, dat hij de leer der Hervormde kerk, die, zijns ach- tens En de andere is de bekende plaats van Aratus in zijne Phanom. 'Ex Aièj apyéixtrtz, rbv iföésw'Mpss "Api^rov p.sgxi Aibg TTRSai fiè> ayvw, Ux(tm a"ttv6péiruv dyopaï, (US>) Ss öaAscra-a, Kal JUftóW. kmtA W Aiès xfXPfad* ™vtss Toü yip ym TEN02 ESMEN. Dat is, Laat ons van God beginnen! Laat ons menfchen nimmer nalaat en, om van hem t$ fpreeken. Alle de wegen en markten der menfchen zijn vol van God: de Zee en de Havens zijn vol van hem. Allen hebben wij oveiül Gods hulp noodig: want wij zijn ook zijn ge/lacht. (*) Men leeze Tolands vierden brief aan Serena, hier voor breeder vermeld, bl. 153-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. u3 tens, in 't eene en andere na het Spinozismus riekte, op zijne manier daar van willende zuiveren, onder des zelf wel geen Spinozist wierd, maar zijne begrippen met Spinozistisch vuil bezoedelde (*). Ja wanneer men het ftelfel van de vroeger en laater Myftieken in de Kristen kerk van nabij bekijkt, hoe zeer grenst dan niet de grond, waarop hetzelve gebouwd is aan den grond, waarop het Spinozismus gevestigd is. De grond van het Systema der Mydieken is die Helling van Plato, dat het redenlijk vermoogen der menschlijke ziel een uitvloeifel van God zij; of zo als Pjlutarchus die Helling duidlijker heeft voorgedraagen, dat de ziel van den mensch niet flechts een werk van God, maar ook een gedeelte van God is (f). Uit deeze Helling toch moeten verklaard worden alle hunne dwaaze denkbeelden, die zij in de mislijkfle fpreekwijzen in- C) Verg. mijne Letterk. Gefeh. d. S. Godgeleerdh. II. il. 299 en 300. (t) Vide Plut. in Plafon. T. II. Operum fol. 1001 ed. Wech. zijne woorden zijn deeze, 'Uévvij om ipyov i$\ toü Qsoïipó-jov, AXM kxï pépig. Pythagoras was van hetzelfde gevoelen, zo het fchijnt, doch Cicero wederlegt hem vrij verftandig met deeze weinige woorden in zijn eerfte boek de Natura Deorum. Pythagoras, zo Iaat hij zich Uit, qui cenfuit Animuni effe per Natüram rerum omnium intentum et cemmeantem, ex quo noflri animi carperentur, non videt diftraiïione humanorum animorum difcerpi ac dilacerari Deum: et cum mij er i animi effent, quod pier is que contigerit, turn Dei par tem effe miferam. Quod fieri non poteft. I. D. II. Stuk. ^1  H4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Verflag van eenige Praktikale Atheïsten in Engeland. nkleeden , als bij voorbeeld intekeeren tot God; zich in God te verliezen; in God te rusten; in God wechtezinken, enz. Wij leeren hier weder uit, dat het ongeloof en het bijgeloof, hoe' tegenftrijdig in lunne verderflijke uitwerkingen , in hunnen oorsprong zeer na aan elkander komen, en fchier als vruchten van dénen boom moogen worden aangemerkt. Dan het wordt tijd, dat wij overtree- den tot zodaanige Atheïsten , die het meer in fchijn, dan wel in waarheid geweest zijn, en die wij met den naam van Praktikaale Atheïsten befiempeld hebben. Geschiedenis der praktikaale Atheïste n. Het getal der Praktikaale Atheïsten is ongetwijfeld veel grooter, dan dat der Befpiegelenden. En zij zijn gewis in alle Kristenlanden der wereld. Dan , daar dit flag van lieden doorgaans meer in het verborgen donker, dan in het helder licht zijn vergift uitfpuwt, is het moeilijk , hen opte- fpeuren', en bij naam bekend te maaken. . Laat ons in de eerfte plaatze eens zien, of ook Engeland zodaanige lieden heeft opgeleverd, die tegen de infpraak van hun geweeten, en het licht van hunne overtuiging aan, hebben durven ftaande houden en beweeren, dat er geen God zij. In Engeland heeft het, geduurende deeze eeuw, zo als voorts nader getoond moet worden, gekrield van zo genoemde Vrijdenkers, en dus zoude men zeggen, is het ook wel waarfchijnlijk, dat er onder hen  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. n5 hen gevonden zijn geworden, die daar voor uitkwamen , zo wel met de pen als met den mond. Zulke floute Deïsten, als zij geweest zijn, waaren toch fteeds in het grootlte gevaar, om in hunne opeubaare fchriften deezen reukloozen flap te doen. Dan onder alle die Engelfche Deïsten, van welken wij in 't vervolg nader gewaagen moeten, is mij geen één voorgekomen, die tot 't gene Praktikaale Atheïsterij genoemd wordt, vervallen is. Wel hebben zommige fchrijvers tot de Atheïsten gebragf. Antoon Collins (*), en indien zij zulks met recht gedaan hadden, zoude hij hier van ons onder de Praktikaale Atheïsten gerangfchikt dienen te worden; doch men heeft, zo verre ik zien kan uit de gevoelens deezes mans, geheel geene vrijheid gehad, om hem voor een' Atheïst te verklaaren. Hij wa's flechts een grove Deïst. Schoon er dus geene Praktikaale Atheïsten in openbaar gefchrift onder de Engelfchen, ftaande deeze eeuw, zich hebben opgedaan, fchijnt het evenwel, dat er in het geheim niet weinigen van dit flag onder hen gewoeld hebben. Turretin en anderen (f) maaken ten mmften gewag van zekere Genootfehappen in En- g«f (*) De fchrijvers, die hem een Atheïst noemen, zijn van Velzen in 't. a. w. p. 844, Turretin in Compend. Hifi. Ecclef. Operibus eius inf.p. 325. Walch Bibl. T. S. I. p. 686. en meer anderen, welken wij het niet noodig oordeelen hier te noemen. (*) Vide Turr. Comp. II. E. p. 325. en onder de anderen Hubner, Kerkl. Hifi. des N. T. D. IX. St. I. bl. 906 en 007. H 2  iif5 KERKLIJKE GESCHIEDENIS geland, beftaande uit eenige loszinnige jongelingen,die er eene eer in ftelden, voor Atheïsten door te gaan, en met het Kristendom den fpot te drijven. Hunne Atheïstische ipotziekte zoude zich onder anderen daarin ook geopenbaard hebben, dat eenigen van hun zich met de naamen der Apostelen wilden genoemd hebben, en zommigen weder zich met de vervoeilijke naamen van Duivelen, als Lucifer, Belial en Beclsebub, lieten groeten. Ook zouden er, volgens het verhaal van Turretin, vrouwen onder geweest zijn, van welken eenigen zich de naamen gaven van in den Bijbel bekende heilige vrouwen, en zommigen weder de naamen van Heidenfche Godinnen aannamen. Een deezer genootfehappen was geheeten de Sociëteit van het helfche vuur. Deeze genootfehappen hebben beftaan ongeveer het jaar 1720. Dan de Koning zoude ftrengelijk het houden van hunne vergaderingen verbooden hebben. Insgelijks verhaalt Turretin, dat er ten jaare 1738 in Ierland te Dublin een Genootfchap van Atheïsten ftand heeft gehad, welks leden zich noemden met den gruwelijken naam van Godslasteraars (*). Alle deeze Engelfche en Ierfche Atheïsten komen mij voor meest ongeletterde, onbedachtzaame , wulpfche en ongebonden jongelingen te zijn geweest, die het Deïsmus, 't welk zij uit de fchriften der toenmaalige Vrijdenkers gezogen hadden, maar eigenlijk niet verftonden, over de°paaien heen gezet, en derwijze overdreeven heb- (*) Vide Turretini Comp. H. E. p. 325-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 117 hebben, dat zij, geheel geen fpoor houdende, tegen de infpraaken van hun geweeten, moedwillig, met eene opzetlijke boosheid, en zonder over hunnen fchriklijk itouten ftap eenigszins te redeneeren, tot een allerkwaadaartigst Atheïsmus zijn overgellaagen. En indien ik hen hier uit Jiet regte oogpunt befchouw, gelijk ik met reden meene, zijn zij buiten twijfel te tellen onder die genen, welken wij beftempelen met den naam van Praktikaale Atheïsten. Van de leden deezer Athetstifche Genootfehappen in Engeland en Ierland, is mij echter niemand met zekerheid bij naame bekend geworden. In andere landen van Europa zullen gewis ook wel zodaanige Praktikaale Atheïsten, geduurende deeze eeuw, in meenigte aangetroffen zijn; dan ook onder deezen zijn er maar zeer weinigen geweest, welken wij in de Gefchiedenisfen bij naame hebben genoemd gevonden ; en ook zijn er maar zeer weinigen van hun, als openbaare fchrijvers, voor den dag getreeden. Italië, 't welk wij hier voor het broeinest des ongeloofs hebben ■ genoemd , alleen, heeft in deeze eeuw eenige met naame bekende Praktikaale Atheïsten opgeleverd, onder welken Hechts één is geweest, die de pen gevoerd heeft. ' Die, welken wij bij naame noemen kunnen, en niet gefchreeven hebben, zijn de vijf volgenden, allen woonachtig te Veletri; Sylvester Legni, Julius Legni, Bonaventura Arigoni, Bernhardinus Salviati, en Johannes Vicniou. Deeze lieden beweerden openlijk en onbefchroomd, dat er geen God waare, dat H 3 . de Praktikale Atheïsten mandere landen. Verflag van eenige Praktikale Atheïsten in Italië, die ons bij naame bekend zijn.  n8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Verflag vai den Prak tikaalen Atheïst Albert de ziel met het ligchaam wechftierf, en dat men dus aan geen' toekomenden ftaat van belooning en ftraffe te denken hadde. Hun leevensgedrag daar bij was allerfchandelijkst, en alleröndeugendst. Wegens het eene en andere werden zij ten jaare 1719 'voor de Vierfchaar der Inquifitie te Rome gedaagd. Men zette hen gevangen, en deed hen in den grooten ban. En zij zouden gewis met den dood geftraft zijn geworden, hadden zij niet hunne Atheïsterij openlijk afzweeren, en van hunne Godloosheid kerklijke boete willen doen. Dit gefchiedde van hun in de kerk van Sint Maria Sopra Minerva in de tegenwoordigheid van eene groote meenigte volks van hoogen en laagen ftand. Hierop werden zij tot eene verdere gevangenis veroordeeld. Sylvester Legni en deszelfs zoon Julius Legni werden tot eene eeuwige, Arigoni en Salviati tot eene tieujaarige, en Viciiioli tot eene zevcnjaarige gevangenis verweczen (*). Nu moeten we zien, wie hij geweest is, die zich onder de Praktikaale Atheïsten als fchrijver heeft befaamd gemaakt. Deeze man is Albert Radicati, Graaf van Pafferano (f), een Italiaan van (*) Men zie van deeze Praktikaale Atheïsten in Italië Ignatii Hyacynt. Amat. be Ghaveson Hiftor. Ecclef. variis Colhquiis digeffa T. VIII. p. i. en men verg. de Kerklijke Hiftorie van Joh. Hubner, IX. D. I. St. bl. 905 en i)o.6. (f) Paferamh een landgoed, in Italië, tegenwoordig behoorende aan den Venetiaanfchcn Exdoge Manin , eenige mijlen van Udine gelegen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 119 van geboorte. Uit den ganfchen leevensloop deezes mans is het duidlijk, dat hij een Praktikaale Atheïst geweest zij. Zie hier een verflag van deszelfs leeven, gevoelens, fchriften, en dood. In zijne jonge jaaren was hij in dienst aan het Hof van den Hertog van Savoye, Victor Amadeus, en bij denzelven vrij wel gezien. Uit de Gefchiedenis is bekend, dat deeze Hertog, in het begin van onze eeuw een' gcruimen tijd in verfchil geweest zij met de Pauzen van Rome, Clemens, den elfden, Innocentius, den dertienden en Bekedictus, den dertienden, over de vergeeving der Bisdommen in Savoye, Piëmont, Montferrat, en naderhand ook over de vergeeving van die in Sicilië en Sardinië, waar van de Hertog Koning werd. De Hertog vermeende recht te hebben, om, ten aanzien der Bisdommen en andere deelen van het kerkbeftuur in zijne ftaaten, zodaanige-fchikkingen te maaken, als hem goed dacht- dan de Pauzen betwistten hem hetzelve met alle kracht, dreigden hem met den ban, en ftookten onder de Geestlijken, die aan den Hertog onderhoorig waaren, een fteeds heftig brandend vuur van onrust, tweefpalt, en moeilijkheid. Die onëenigheid verwekte dus veel beweeging; en, gelijk het met twee verfchil hebbende partijen doorgaans gaat, elk van dezelven had grooten aanhang. De Jefuiten ijverden voor den Paus , en de Hovelingen voor den Hertog Onder de verdeedigers van 's Hertogs zaak was ook de gemelde Graaf van Pafferano. Deeze had de onvoorzichtigheid, om in eenige weinige fchriftlijke opftellen, betrekh'jk het rechtsgeding tusfehen den H 4 Paus R.&PICATI, eïraaf van Pafferano.  mo KERKLIJKE GESCHIEDENIS Paus en den Hertog, maar voornaamlijk in de on-> derlinge gefprekken over dit verfchil, waar van in de dagelijkfche gezelfchappen een' tijd lang de monden vol waaren, zich fteeds zo heftig uittelaaten tegen de Geestlijkheid, en den Godsdienst, dat men bij den Hertog hem daarover aanklaagde, en van Godverzaakerij befchuldigde. De Hertog evenwel leende aan de aantijgingen van zulk een' gruwel het oor niet, deels, om dat hij dezelven als een' laster van 's mans vijanden, met een boos oogmerk verzonnen, aanmerkte, en deels, om dat hij aan den man een' moedigen voorftander had, dien hij geern als zodaanigen behouden wilde. Doch wat ook van deeze aantijgingen zijn mooge, er is geen twijfel aan, of de Graaf, bij gelegenheid van deezen twist tusfehen den; Hertog en de Pauzen, het gedrag der Geestlijkheid naauwkeurig gadeflaande, zal dezelve, voor een groot gedeelte, hebben leeren kennen als bijgeloovige en trotfche lieden, die, ten gevallen van hunne aardfche Heeren op den ftoel van Petrus , allerlei fhnkfche ftreeken gebruikten,: en- dezelven derwijze met een' glans van Godsdienst te vernisfen wisten, dat de oogen van het gemeen •' er door verblind wierden. En zulks toch kon een' man van doorzicht, zo als de Graaf was, maar die geen ander Kristendom kende , dan den Godsdienst, dien deeze lieden predikten , welligt met vooröordeelen tegen het Evangelie bezielen, en wel dra tot ongeloof geheel doen overflaan. Buiten kijf heeft zulks hem den weg eerst tot Deïsterij en vervolgens tot Atheïsterij gebaand, zo evenwel, dat hij onder alle zijne af-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW iz afdwaalingen een ontwaakt geweeten omdroeg, en bij zich zeiven dikwerf daar over ontroerd wierd; gelijk voorts nader blijken zal. Om zijnen Vorst te gelieven, ging hij ftaêg los op de Geestlijkheid, en zulks kon van zulk een', als hij was, niet wel gedaan worden, zonder tevens den Godsdienst te ontëeren. Geen aangenaam loon kon er volgen op deezen fnooden handel. Dat het lot van pluimftrijkende Hovelingen zeer wisfelvallig en onzeker zij, ondervond wel ras de ongelukkige Graaf van Pafferano. De Koning verzoende ten jaare 1727 met Paus Benedictus , den dertienden, en nu geraakte de Graaf bij den eenen zo wel in ongenade, als hij het reeds eenige jaaren. bij den anderen geweest was. De Koning liet hem aanzeggen, dat hij zich van het Hof te verwijderen hadde. En zo zag hij zich tegen alle vermoeding, ter verwondering van alle Staatsgrooten, ter verheuging van alle Geestlijken, en ter befchaaming van zich zeiven, éénsklaps beroofd , van 's Konings vermoogende belcherming, die hem zo lang tegen de aanflagen der Inquifitie gedekt had, en waarop hij zich, onder alle zijne Godsdienstöndermijnende woelingen, zo veel had laaten voorftaan. Staatkundig eigenbelang zal waarfchijnlijk de heimlijke drijfveêr zijn geweest, dat de Koning nu den Graaf aan hem zeiven' en aan de woede van eene vervolgzieke Geestlijkheid geheel overliet. Zo weinig rekening is er te maaken op de gunst der Vorilen. Hoe meenig Hoveling kruipt aan den voet des troons, om hem, die er op zit, na de oogen te zien, H 5 en Lotgevallen van Ra. dicati.  isa KERKLIJKE GESCHIEDENIS en deszelfs genegenheid te winnen, die ten laat* Ren, wanneer het belang der kroon eene andere rigting bekomt , met verguizing wordt wechgefchopt, en in alle zijne (treelende uitzichten zich jammerlijk vindt te leur gefteld! Zo ging het ook den Graaf van Pafferano. Voor alle de dienden , welken hij den Koning beweezen had, kreeg hij ten loon, dat deeze hem , als een voorwerp van verachting, van zich afftiet, en de handen geheel van hem aftrok. Terftond floeg de verbitterde Inquifitie in volle kracht tegen hem aan het woeden. Het gevaar, waarin hij zich door deezen weg gebragt zag, bevroedende, had hij gelukkig nog juist zo veel tijds overig, dat hij het fchriklijk onweder, 't welk tegen hem groeide, ontduiken, en zijn' perzoon in veiligheid konde bergen. Hij nam met achterlaating zijner goederen de vlugt na Engeland. Naauwlijks was hij hier aangekomen, of het bleek, dat zijne vreeze geen bloodaarts angst waare geweest; zijne goederen had men na zijn vertrek op ftaanden voet verbeurd verklaard, en hem zeiven, fchoon voortvlugtig, bij openbaar vonnis ten vuure gedoemd. De tijding daar van, hem in Engeland overgebriefd, deed hem raazen van fpijt, en bragt zijn hoofd dermaate op hol, dat hij in dollen euvelmoed het wraakgierig befiuit nam, om de hem vervolgende Geestlijkheid, die hem dus in de uitcrfte armoede dompelde, in openlijke gefchriften met eenen onzachten kwast aftekleuren als de ondeugendfte fielten, als de fchadclijkfte leden der Maatfchappij, en als de waare oorzaaken der algemeene volksrampen in Italië. Hij deed  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 123 deed zulks in de daad , maar geen onderfcheid maakende tusfchen het gene zijne onverftandige vijanden leerden, en het gene de wijze Heiland en deszelfs verlichte Apostelen hadden voorgedraagen, randde hij tevens op eene kwaadaartige wijze het geheele Kristendom aan, terwijl hij den Heiland en de Apostelen voor verleiders hunner tijdgenooten uitkreet, hunne bedrijven voor bedriegerijen uitdampte , en hunne lesfen voor de vervalschte leer der gezonde reden opgaf, 't Gene hem tot het vervaardigen van verfcheiden fchriften, waarin hij op zulk eene manier te werk ging, te meer aanfpoorde, was zijne kommerlijke toedand, wijl hij als> een man van fatzoen in een vreemd land gebrek moest lijden aan dagelijksch onderhoud, waar van zijne vijanden oorzaak waaren. In die benarde omdandigheden vatte hij de pen aan, om den Kristlijken Godsdienst en deszelfs leeraars te beftrijden, ten einde hij met deezen verderflijken arbeid den kost mogt winnen. Collins en Tyndal, twee beruchte Deïsten in Engeland, ten dien tijde, werden intusfehen zijne gemeenzaame vrienden, en dijfden hem vast in zijn boos opzet. Spijt, misnoegen, nijdigheid, wraakzucht, raadloosheid, en armoede waaren het dus, die als zo veele zaamenloopende drijfraderen, onder de medewerking van gemelde voordanders des ongeloofs, zijnen ontroerden geest in beweeging bragten , om met een vijandig geweld den Kristlijken Godsdienst aantevallen, en, waare het mooglijk, dien de hartader aftefnijden. Met dit helfche oogmerk bezield, delde hij verfcheiden fchriften op. De voornaam- ften  ï24 KERKLIJKE GESCHIEDENIS De gevoelens van Radicati. ften derzelven zijn de volgenden: Chrifiianity fet in a true light, in XII. discourfes Political and Hiftorical, by a pagan Philofopher newly convertet, uitgekomen te Londen ten jaare 1730 (*), en a Parallel between Muhamed and Sofem (Sofem is bij hem Mozes) ook uitgekomen te Londen in 't jaar 1732. In deeze twee fchriften ontmoet men flechts Deïstifche Hellingen, waar door het Kristendom met eene ruuwe hand op eene deerlijke wijze gehavend wordt. Doch in een werk, kort op het laatstgenoemde, ten jaare 1733 te Londen door hem uitgegeeven, ontzag hij zich niet, ook de leer van Gods aanweezen te onderwroeten , en met Atheïstifche grondftellingen te voorfchijn te treeden. Dit werk was getijteld, a Phihfophical Dijfertation upon Death, Daar wij hem voornaamlijk als een' Atheïst moeten leeren kennen, kan het niet buiten ons bellek gerekend worden, wanneer wij uit dit laatstgemelde werk 's Mans Atheïstifche grondftellingen, met alle mooglijke beknoptheid, hier affchrijven. Dezelven komen hier op neder. „ De wereld is eene oneindige ruimte, die in zich bevat eenen onmeetbaaren hoop ftof. Deeze ftof in eene geduurige beweeging zijnde , is aan eene geftadige verandering, die. zich tot in (*) Dit gefchrift is oorfpronglijk door hem opgefteld in het Fransck, en, zo het fchijnt, ook door hem uitgegeeven geweest, onder den tijtel van Discours moraux hiftoriques & politiques. Dus vindt men het ook nog in het door hem in 't licht gezonden Recueil de pieces cHrieufes, waar van ftraks nader.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 125 in de kleinfte deelen uitftrekt, onderhevig. De beweeging is eene eigenfchap van de ftof; en die geftadig bewoogen wordende ftof, met alle haare veranderingen en daaruit veroorzaakte wijzigingen noemt hij de natuur. Deeze natuur heeft magt, om te doen, wat zij wil, wijsheid, om te weeten, wat voor elke wijziging't best gefchikt is, en voor het overige alle verëischte volkomenheid. De geboorte van den mensch is eene zekere wijziging der ftoffe, die een ligchaam tot iets anders vormt, dan het gene het voorheen was. De dood is eene ontbinding van de deelen des ligcbaams, die, daar zij zich van eikanderen affcheiden, nieuwe gedaanten aanneemen, en nieuwe beweegingen bekomen. Het menschlijk ligchaam is aan deeze eeuwige en onveranderlijke wet onderworpen, zo als alle andere ligchaamen. De dood is echter niet te vreezen, als eene vernietiging, want er is niets in de wereld, 't welk vernietigd wordt. De dood is even min te vreezen als een voorbode van eeuwige ftraffen. Heerschzuchtige lieden hebben de eenvoudigheid van het ligtgeloovig gemeen misbruikt, en om hetzelve onder bedwang te houden, het met angst en vreeze voor de vergeldingen van het kwaad in een toekomftig leeven ontrust. Er is geen kwaad in de wereld, en 't gene men zonde noemt, is een harsfenfchim, een voortfpruitfel van de vooröordeelen der menfchen, en even zo wel als alle andere daadlijkheden, die plaats grijpen, bij de gewoone bedrijven der menfchen noodzaaklijk, en hoe zouden ze dan ftraf verdienen? De mensch leeft altijd, zo als hij volgens zijne beftemming, die in de natuur  iaó KERKLIJKE GESCHIEDENIS Vervolg van RadiCATi's lot- tuur gegrond is, leeven moet; en hoe zoude hij dan kunnen gezegd worden kwaad te doen, en zich ftrafwaardig te maaken? Met één woord er is geen onderfcheid tusfchen goed en kwaad. Op zodaanige gronden moet dus de mensch befchouwd worden als zijn eigen heer en meester, die van geen hooger weezen, ook van de natuur, in al zijn doen en laaten niet afhangt. De mensch heeft volkomen recht op zich zeiven. Hij behoeft niet langer te leeven, dan het hem goeddunkt. Indien hij met ellenden en rampfpoeden te worftelen heeft, grijpe hij den dolk aan, drijve dien door het hart, en doe zich zeiven weder tot eenen anderen ftand in het groote ruim der floflijke beltaanlijkheden overgaan (*)." Dit was het Atheïstisch Systeme van Radicati. Het genoemde gefchrift , waarin hij deeze gruwelt*) Met die vreezelijke Helling moet de man zeer ingenomen zijn geweest. En het fchijnt welhaast, dat hij eeniglijk, om dezelve te beweeren, zijne genoemde Verhandeling over den Dood gefchreeven heeft, altoos het motto, voor dezelve geplaatst , geeft aanleiding , om zulks te denken. Dit motto is het gezegde van Seneka: Bono loco rcs humana funt, quod nemo, nifi vitio fuo mifer efl. Placet? vive. Non placet? Heet tibi reverti, unde venifli. Met deeze Helling heeft hij in Engeland ook veel kwaads gedaan. Alberti verhaalt in zijne meergemelde Briefe I. D. bl. 77, dat de genoemde Verhandeling over den Dood, ten minften eens gevonden was op de tafel in de kamer van een' jongen mensch, die zich zeiven van het leeven beroofd had.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. ïa7 welijke Hellingen voordraagt, werd van de Overheid, in Engeland, befchouwd, als ten uiterften fchadelijk voor de maatfchappij; en ook met het hoogde recht. In Engeland toch, waar de zelfsmoord onder de nationaale zonden geteld moet worden, konde hetzelve voorzeker niet anders dan de treurigfte gevolgen na zich ileepen. Het boek werd dus terftond ingetrokken, en de fchrijver, nevens den beruchten Deïst Morgan, die mede in de zaak gemengd was, in hechtenis gezet. Radicati had het gefchrift in het Italiaansch opgeïleld, en Morgan had het onder den boven opgegeeven tijtel in het Engelsch vertaald. Beiden evenwel werden zij eerlang weder op vrije voeten gefteld. Hierop begaf zich Radicati na Frankrijk, en van daar na de Nederlanden, waar hij zich tot zijnen dood toe ophield. Hij overleed in den Haag den 24 van Wijnmaand des jaars 1737. En bij zijn fterven bleek het eerst regt, dat hij een Praktikaale Atheïst was geweest, die met een wroegend geweeten, en tegen het licht van zijne eigen beginfelen, zich, als het waare, geweld aangedaan had, om het Kristendom te beftrijden, en het Spinozismus,- of liever een ftelfel, 't welk 't naast aan het Spinozismus kwam, te verdeedigen. Eene kwijnende ziekte gaf hem tijd, om zijn leeven , zijne lotgevallen, zijne gevoelens en zijne daaden bedaard na te denken; en onder des kreeg hij een allerleevendigst gezicht van de grootheid des kwaads, 't welk hij bedreeven had, en van die ondeugende handelwijze, waaraan hij zich met het verbreiden der groffte dwaalingen had fchuldig gemaakt. gevallen en gevoelens.  i28 KERKLIJKE GESCHIEDENIS maakt. Dit dreef hem in naauwten, waarin hij geene uitkomst zag, dan alleen door de bloedige verdienften van dien Jesus, dien hij zo gehoond had. Hij waagde het, als een arm zondaar, met een door waar berouw verbrijzeld hart, vergiffenis te vraagen van zijne gruwelen bij dien God, dien hij zo ontëerd had, uit kracht des bloeds van dien gezegenden Zaligmaaker, die voor hém nu zo dierbaar werd. Hij werkte op eene Evangelifche wijze zeer bezadigd, en ftierf dus als een Kristen. Aan de Predikanten der Hervormde kerk te Rotterdam en in den Haag deed hij met veel hartlijkheid, en met alle bewijzen van een opregt leedweezen, eene rondborftige belijdenis van alle zijne zonden, en inzonderheid van die, welken hij met het uitgeeven zijner fchriften gepleegd had. Ronduit bekende hij, dat 't gene hij te Turin gefchreeven en gefproken had, ten nadeele van de Geestlijkheid en den Godsdienst, hij zulks ten believen van zijnen Koning gedaan hadde, en dat het gene hij vervolgens in Engeland ter ondermijning van het Krisdom, en ter voortplanting der Atheïsterij , had in de wereld geftooten, hij hetzelve hadde opgefteld onder de geduurige kloppingen van een befchuldigend gewisfe. Zo krachtig werkte het berouw in zijn overtuigd gemoed, dat hij verklaarde, niets vuuriger te wenfchen, ddn nog zo lang te moogen leeven, als hij noodig had, om zijne dwaalingen openlijk te herroepen, en een werk te fchrijven, waarin hij die ook wederleggen mogt. Het laatfte vergunde hem de Voorzienigheid niet; maar tot het eerfte had hij nog tijds genoeg overig; hij on-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. Ondertekende eene herroeping van zijne gruwelijke gevoelens, met verzoek, dat de Predikanten der Hervormde kerk, welker geloofsleer hij nu omhelsde , zijne bekeering allerwege zouden ruchtbaar maaken (*). Hierop verliet hij de wereld ter befchaaming van het trotfchc ongeloof, en ten bewijze, dat een fnorkende Godverloogchenaar geene de minfte fterkten heeft, waar achter hij zich tegen den naderenden dood verfchanzen kan. Dat de bijsterfpoorige vrijgeest zich aan dit voorbeeld fpiegele, en wijs worde! Een jaar voor 's Graaven verfcheiden was door hem te Rotterdam nog uitgegeeven eene verzameling van fchriften, die grootendeels voorheen niet gedrukt waaren geweest, onder den tijtel van Recueil de pieces curieufes fur les matieres les plus intereffantes. Deeze verzameling behelst onder anderen Redt fidel & comique de la Religion des Canibales modernes; dans lequel l'Auteur dedare les motijs, qiïil eut de quitter cette abominable idololatre. Dit ftuk is eene zeer Hekelachtige fatijre tegen het Pausdom. Ook vindt men er in eene Hijloire abregée de la profefion facerdotale ancienne & moderne, dediée a la tres illuftre, ik tres celebre fecfe des Esprits forts Laat dit genoeg zijn van den Graaf van Pafferano! (f). Hier (*) Dit is ook gefchied. 's Mans betuigingen op zijn fterfbedde ftaan aangetekend in meer, dan één, openbaar gefchrift, onder anderen in de Bibliothcque Frahcoife. T. XXVII. part. II. Ct) Over Pafferano, zijne fchriften en zijn leeven zie men Stosch, 1. 1. p. 4a. WalcHj u> l 66 M 6 ^ 1. D. II. Stuk. I  Onderzoek na de redenen , waar öm men zo weinig Praktika le Atheïsten , bij naam te noemen weet. 130 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Hier voor hebben wij gezegd, dat wij onder de Praktikaak Atheïsten , behalven den Graaf van Pafferano, niemand bij naame noemen konden, en wij deezen Praktikaalen Atheïst , als den den eenigften hadden leeren kennen, die met zijne fchriften zich berucht had gemaakt. Dit geeft aanleiding tot de vraag, van waar het komen mag, dat, daar het getal der Praktikaale Atheïsten gewis grooter is, dan dat der Befpiegelenden , er zo weinigen van die eerstgemelde zoort in de gefchiedenis bekend ftaan, en er zich zo heel weinig fchrijvers van die zoort opdoen? Hier voor hebben wij reeds aangemerkt, dat dit flag van lieden meer zijn vergift uitfpuuwt in het verborgen donker, dan in het heldere licht; en hier mede hebben wij toen al in 't voorbijgaan willen te kennen geeven, dat dit de reden is, waarom men niet alleen zo weinig Praktikaale Atheïsten bij naame te noemen weet, maar ook, waarom zich onder henzo weinigen als openbaare fchrijvers hebben opgedaan. Hier bij willen wij nog eenige wijlen Itil ftaan. Wanneer wij het karakter der Praktikaale Atheïsten befchouweu, vinden wij hetzelve geheel anders, dan dat der Bejpiegelende Atheïsten. Er wordt tusfchen deeze beiden een groot onderfcheid befpeurd. Bejpiegelende Atheïsten vinden meestentijds geene zwaarigheid, om hunne gevoelens voor het publiek ' rond- eerti Briefe, I. bl. 77. en II. bl. 451. Schlegel't. a. b. I. bl. 271-276. Van Einem 't. a, b. I. bl. 2,60, en 361. Hoffman Inleid, bl. 40. Rosenmuller in de V. Tab. van zijne Gefch. d. XVIII. J. plaatst hem verkeerdlijk onder de Deïsten.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 131 ronduit aan den dag te leggen; bij alle voorkomende gelegenheden doen zij dat. Doch gansch anders is het met Praktikaale Atheïsten, deezen woelen meestal in het duistere, en fchuwen het licht; en van daar is het, dat zij, noch in de dagelijkfche gefprekken, noch in gedrukte gefchriften 4 zich in hunne waare gedaante durven laaten zien. Dan van waar komt het, dat zij de duisternis liever hebben dan het licht ten deezen aanzien, en zij diensvolgens zo huiverig zijn , om met den mond of met de pen voor Atheïsten uittekomen? De Befpiegelende Atheïsten zijn geleerden, die door de reden zoeken te bewijzen, dat er geen God zij, en zij hebben ook als zodaanigen eene zekere maate van wijsgeerige kundigheden verkreegen, waaruit zij hunne drogredenen en fchijnbewijzen afleiden. Een wijsgeerig denkbeeld, in eene verkeerde rigting geplaatst, door bijbegrippen geheel vervalscht, en als zodaanig diep in den geest geprent, is de grondflag, waarop zij hunne wangedrogtlijke Helling, daar is geen God! ter nederzetten, en poogen vast te houden. En fchoon er onder hen veele Hechte lieden zijn, die in allerlei boosheden uitfpatten, zo heeft evenwel de ondervinding geleerd, dat er ook menfchen onder hen gevonden worden, die een onbefproken leeven leiden, en zich als ftille burgers gedraagen. Zodaanig een was in deeze eeuw Edelman, gelijk wij gezien hebben, en in de voorige eeuw Spinoza. Maar heel anders is het gelegen met de Praktikaale Atheïsten. Deezen zijn voor het grootfte gedeelte ongeletterde lieden; zij zijn niets minder, dan wijsgeeren; zij I 2 heb-  i3a KERKLIJKE GESCHIEDENIS hebben nimmer de waarheid onderzocht; zij hebben van alles, wat op den Godsdienst betrekking heeft, zeer verwarde begrippen; zij hebben uit de fchriften der Vrijgeesten eenige magtfpreuken opgegaderd, waar door hun hart vergiftigd is geworden; zij hebben dikwerf hooren fpotten met al wat heilig is van lieden, die zij voor de wijzen hunner eeuw houden; zij zijn van hunne jongelingsjaaren af flaaven van hunne zinlijke lusten geweest, zo dat zij voor alle de indrukken der deugd fchier niet meer vatbaar zijn; zij zijn er allengs van afgewend, om emftig aan God te denken, en hem als hunnen Schepper, Weldoener, Wetgeever en Rechter te eerbiedigen; zij hebben zich door hun woest gedrag gemeenzaam gemaakt met het denkbeeld , dat er mooglijk wel geen God zoude zijn, aan welken zij rekenfchap van hunne daaden te geeven hebben; en, daar zij niets vuuriger wenfchen, dan even dit, zijn zij ten laatften tot die fchriklijke hoogte van Godvergetenheid gefteigerd, dat zij met eene euvele trotschheid zich vermeeten, om onder eikanderen er op te zwetzen, dat zij geen' God erkennen, wiens wetten zij te gehoorzaamen, en wiens ftraffen zij .te duchten hebben ; niettegenftaande hun geweeten daar tegen fteeds de fterkfte infpraak doet. Daar de Atheïsterij van deeze lieden op die wijze ontftaat, befpeurt men, dat zij allen, zonder uitzondering, vuile fchandvlekken van het menschdom, vrienden van den wellust en allerlei losbandigheden, moedwillige verftoorers van de gemeene rust, en gevaarlijke pesten der Maatfchappij zijn. Hunne  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 133 Godverzaaking is dus niet een voortfpruitfel van eene weezenlijke overtuiging, die op kennis, onderzoek, en redeneering gegrond is, maar een uitwerkfel van de zedelijke ongeregeldheden van hun woest hart. En uit dien hoofde is het, dat zij met hunne Atheïsterij bij verftandigen niet te voorfchijn durven treeden, zo min in gefchriften als in gefprekken : zij hebben geene gronden, waarop zij hunne gevoelens beredeneeren kunnen, zij hebben geene bewijzen, waarmede zij hunne zaak bepleiten moogen; zij kennen hunne eigen zwakheid. — Hier komt natuurlijker wijze de fchaamte bij, zijnde die veröordeeling van zich zeiven over een kwaad, van welks fchandeiijkheid men in zijn gewisfe heimlijk overtuigd is. Schoon hun mond zegt, daar is geen God ! zegt hun gewisfe hun heimlijk het tegendeel. In het midden van hunne fpoorloosheden overvalt hun niet zelden fchrik , angst en benaauwdheid. Een fchielijk opkomend gevaar, een onverwacht ongeluk , eene buitengewoone ongefteldheid des ligchaams , ja Hechts een enkele blikfemflag kan hen doen krimpen van verleegenheid, en hen dermaate ter neder vellen, dat zij in de taal huns geweetens met eene beevende Hem uitgillen, o God! Van waar dit anders-, dan dat het denkbeeld van de Godheid, 't welk zij niet geheel hebben kunnen wechzondigcn, hunnes ondanks, zich in die akelige oogenblikken op eene veel leevendiger wijze, dan in den dagelijkfchen trein van hun leeven, aan hunne ziel vertegenwoordigt, en zij onder hetzelve wanhoopig bezwijken? Hunne Atheïsterij is dus meer een braveeren van de hooge Godheid, dan een weezenlijk „ , I 3 ver-  134 KERKLIJKE GESCHIEDENIS verloogchenen van dezelve. Hunne Atheïsterij is, als het waare, de fchuilplaats, waar ze zich trachten te verbergen tegen de geftadige kloppingen van hun ongerust geweeten, doch het welk hen evenwel daar ook nog dikwerf prangt en foltert. Daar het nu dus met hun gefchaapen ftaat, zal men maar zeer zelden zien, dat zij met de gruwelijke ftellinge, daar is geen God! openlijk bij verftandige menfchen, die Godsdienst hebben, durven voor het licht komen. Zij fchaamen zich over het gene zij zich zeiven en malkanderen zoeken wijs te maaken , bij de zodaanigen, die ze begrijpen, dat hen met recht en reden verachten moeten. - Wanneer zij hunne bekenden zien bidden, moogen^zij bij zich zeiven denken, welk eene dwaasheid! maar zij zullen zich wel wachten, hun ronduit toe te duuwen, gij zijt dwaazen ! gij aanbidt een weezen, 't welk enkel in uwe verbeelding beftaat, en 't welk er niet is! Zij zijn te bevreesd, dat de fpreekende overtuiging aangaande het tegendeel, die hun geweeten geduurig ontroert, hun een blos van fchaamte op het aangezicht jaagen , en zo doende op ftaanden voet hunne voorgeevens op eene voor hun fchandelijke wijze wederleggen mogt (*). Uit dit beredeneerde blijkt dan, dat een (*) Na dat ik dus het karakter van eenen Praktikaa* len Atheïst gefchetst had, las ik in de Hedend, Vadert. Letteröef. VUL D. No. i. Mengelw. hl. 1-6. met ontroering een allerakeligst Tafereel van het wanhoopig nerven eens zodaanigen mensch; maar te gelijk befpeurde ik ,dat de trekken in het karakter van den aldaar afschilderden God-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 135 een Praktikaale Atheïst niet alleen door het gevoel van gebrek aan bewijzen , maar ook door fchaamte over zijne Godlooze gevoelens wordt te rugge gehouden , om zijne waare gedaante te vertoonen, in gefprekken en in gefchriften, en zich in zijne affchuwlijkheid* voor de wereld te ontdekken. Op deeze aanmerkingen echter is eene uitzondering te maaken. Er kunnen voor Praktikaale Atheïsten omftandigheden zijn, waarin het hun gemaklijk valt, om hunne heüloozè gevoelens met fchijnredenen te bekleeden , en zij het zich eene eer rekenen, hunnen Schepper openlijk te verzaaken. In die omftandigheden zijn zij, wanneer zij onder een volk verkeeren , van het welk een groot deel tot eene volflaagen Godsdienstloosheid vervallen is, en van het welk de hoofden Befpiegelende Atheïsten zijn. Zo was het in de jaaren 1791, 1792 en 1793 'in Frankrijk. De Reprtefentanten der Franfche natie deeden openlijk belijdenis van het Atheïsmus, gelijk wij hier voor gezien hebben; en er was toen veel vrees, dat het Atheïsmus, onder hen, de plaats van eenen Godsdienst van ftaat zoude hebben ingenomen. Het was dus een heerfchend kwaad geworden, God te ver- Godverloogchenaar, 't welk als origineel wordt opgegeeven, in het hoofdzaaklijke , met die van het bovenftaande, door mij getekend, geheel overeen (Temmen. In het I. D. der Hedend. Vaderl. Letteröef. No. 4 en 5. Mengelw. bl. 135. en volg. vindt men ook over Atheïsten en Atheïsterij eenige aanmerkingen, die wel nageleezen moogen worden. 14  136 KERKLIJKE GESCHIEDENIS .1 ( i Redenen, waarom er zich zo weinig fchrijvers onder de Praktikale Atheïsten, hebben laaten vinden. 'erloogchenen en zijnen dienst te verachten, waar>mtrent men malkanderen geene verwijtingen deed, vaar over men zich voor eikanderen niet fchaamle, waarin 'men eikanderen fteeds op allerlei wij:en fiijfde, en waartoe men eikanderen openlijk .'oor het oog der ganfche' wereld ftaêg aanzette. Zo dra in eene Burgermaatfchappij eenig kwaad Dnder het volk de overhand krijgt, hoort men met ïllerlei drogredenen voor de geoorloofdheid van hetzelve pleiten, en fchaamteloos met eene tegenjvergeftelde deugd den fpot drijven. En hoe meer Üt gefchiedt, hoe meer het kwaad toeneemt, hoe onbefchroomder het gepleegd wordt. En van daar was het, dat zich in de genoemde jaaren zo veele Praktikaale Atheïsten in Frankrijk openlijk zien en hooren lieten ($_). Tot hier toe heb ik de Praktikaale Atheïsten befchouwd in 't gemeen als lieden, die in de fraaije weetenfchappen onbedreeven zijn; en dat kan men ook over 't geheel van hun zeggen. Dan dit neemt niet wech, dat er toch ook onder hen zeer weinigen gevonden worden , die van letterkunde niet gansch ontbloot zijn, die de fchriften der valfche wijs- (*) Men lecze hier over het Fr an fche werk van ClerMont-Tonnere, Analife raifonrleede la Cpnftitution Fran(oife dccretée par V Affemblée Nationale; waar'in deeze fchrijver onder anderen zegt. „ Er ftaat waarlijk een tijd te komen , dat het Franfche Volk aiie denkbeeld van Godsdienst verliezen, en in eene horde van onweetende Godverloogchenaaren veraarten zal." En men vergelijke de Religionsbegebenk. fur 1754. hl. 244.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 137 wijsgeeren beftudeerd hebben, en aan hunne dwaalingen op allerlei wrakke gronden een' fehijn van waarheid weeten te geeven. En daar deezen het ook niet waagen durven, zo het zich laat aanzien, hun ft uk met de pen te verdeedigen , kan toch het boven aangemerkte grootendeels niet op hen toepaslijk worden gemaakt. Wel is het mooglijk, dat zij zich ook fchaamen, om met hunne gevoelens voor den dag te komen, maar het hapert hun toch zo zeer niet aan bekwaamheid, om door bedrieglijke redeneeringen hunnen wanbegrippen bij onbedachtzaamen zekeren glimp van egtheid aan te ftrijken. En wat mag dan wel de oorzaak weezen, dat de zodaanigen zich in publieke gefchriften niet meer zien laaten'? Zo het mij voorkomt, is de oorzaak daar van in het volgende gelegen. Wanneer wij in een openbaar fchrift eene Helling voordraagen , aanprijzen, en met bondige redenen trachten te ^etoogen, en die ftelling is het gevoelen van ons hart, eene vrucht van onze overtuiging, geheql overëenkomftig met onze zedelijke bevattingen, en van eenen gewenschten invloed op de rust van onze ziel, hoe gemaklijk werken wij dan, hoe rollen dan de woorden als van zeiven langs het papier, hoe rond uit de borst is dan alles, wat wij ter nederfchrijven, met hoe veel vuur ijveren wij dan, 'om onze denkbeelden voor anderen aanneemlijk te maaken; met welk eenen ernst zijn wij dan bezig, om de voordeelen van 't gene wij voor waarheid houden, ook onze medemenfehen te doen fmaaken; en wanneer wij ons onderwerp behandeld hebben, hoe vrolijk, hoe wel te vreede, I 5 hoe  138' KERKLIJKE GESCHIEDENIS hoe opgeruimd leggen wij dan de pen neder! Maar kan men zich zulks met eenige mooglijkheid wel verbeelden van iemand, die in een gefchrift, 't welk hij in de wereld denkt te zenden, eene Helling ftaande houdt, welke door zijn geweeten veroordeeld wordt ? Hij is in zijne ziel overreed, dat hij de waarheid niet bemint, dat hij de waarheid niet zoekt , dat hij de waarheid niet voorftelt. Hij weet, dat het gene hij beweert valsch is; de infpraak der reden zegt hem dat. En hij gevoelt daar bij, dat hetzelve hem de kalmte des leevens ontrooft. Hoe bezwaarlijk moet het zo iemand vallen, zulk eene Helling te verdeedigen ? Welk eene buitengewoone fterkte van geest moet zodaanig een mensch hebben, indien hij met bedaarde zinnen, in eenzaamheid, op zijne, kamer, over zijn Huk peinzen, hetzelve van alle kanten bekijken, de redenen van het gene voor en tegen is, beoordeelen, en dan, tegen het licht van zijn geweeten de waarheid verkrachtende, de leugen in een bevallig kleed ukdosfchen zal! Moet hij niet, zo dra hij zijnen arbeid aanvaard heeft, terfiond ontroerd worden door het ontzettend denkbeeld, ik ben een verleider des menschdoms!? En zo hij voortgaat, moet hij niet, telkens afgefchrikt door dat zelfde denkbeeld, tienmaal en twintigmaal het in beraad neemen , of hij zijn werk toch niet wel ftaaken wil? Ja moet hem niet, tot dat hij ten einde zijns gefchrijfs is gekomen, bij even dat zelfde denkbeeld, 't welk hij toch nimmer zal kunnen kwijt worden, de pen gefladig in de hand zidderen ? Maar zeer weinige menfchen, geloof ik, zullen, zonder zich  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 139 zich door verbindtenisfen, of iets diergelijks daar toe genoodzaakt te zien, zulken arbeid onderneemen , of zo zij al denzelven onderneemen mogten, dan in de uitvoering zo volkomen flaagen, als zij wel wenschten. En verbeelden wij ons iemand, die er zich toe zetten wil, om de gewigtigfte,waarheid, den grondflag van allen Godsdienst, die Helling , daar is een God! welke algemeen erkend wordt, geheel te ondermijnen, en wech te redeneeren, zo dat er niets van overblijft, terwijl intusfchen zijn geweeten hem daar over de fchcrpfte verwijtingen doet, en niet ophoudt van daar tegen aan te fchreeuwen; hoe groot een vijand van eerlijkheid, opregtheid en zedelijkheid moet zulk een zijn! Hoe woedend verbitterd tegen de waarheid, ja tegen de Godheid zelve moet zulk een zijn! Hoe geheel ontmenscht, hoe geheel duivelsch moet hij zijn! Dit mag hij in vollen nadruk zijn kunnen, wanneer hij in/het gezelfchap van zijne Godontëerende makkers door den damp van de buitenfpoorigfte vermaaken bedwelmd is, hij zal het niet dan met de grootlte moeite, geloof ik, zijn kunnen , wanneer hij alleen is, wanneer hij in ftilte zijne gedachten verzamelen moet, wanneer hij als een Godverzaaker openlijk voor de wereld op het papier verfchijnen wil. Maar een enkelde zal hier toe in ftaat zijn. En van daar zal het dan waarfchijnlijk oók komen, dat wij van de zodaanigen maar eenen enkelden in den Graaf van Pafferano hebben aangetroffen. Nu gaan wij over tot het leveren van eene Gefchiedenis der Twijfelaars. Ge-  140 KEPvKLIJKE GESCHIEDENIS Over de Twijfelaars in 't algemeen. Geschiedenis der Twijfelaars of p ij r r ii o n i s t e n. Het zal den leezer nog wel in het geheugen hangen, dat wij in de laatfte klasfe der Atheïsten geplaatst hebben de zodaanigen, die in hunne gedachten over het aanweezen van God heen en weder geflingerd worden, die niet weeten, wat zij ftellen moeten, en voor het overige zeer onverfchillig daar heenen leeven; en dat wij deezen bij hunnen gewoonen naam genoemd hebben Twijfelaars of Pyrrhonisten. Dit flag van lieden zijn dezelfden, die men van ouds her Sceptici geheeten heeft (*). En hunne gevoelens zijn in den aart 't gene men den naam van Scepticismus geeft. De Pyrrhonisten of Sceptici in oude tijden waaren van oordeel, dat men over het geheel met geene zekerheid de waarheid konde, kennen leeren, dat men zelfs de grenzen tusfchen waarheid en dwaaling niet met zekerheid bepaalen koude, en dat men aan alle Hellingen twijfelen, moeste, behalven aan deeze ééne, men moet aan alles twijfelen! De mensch kon niets met zekerheid weeten, zelfs zijne eigen onkunde niet; en zo was dan bij gevolg alle verzekering ongerijmd en onwijsgeerig. De waarheid was zulk een diep begraaven fchat, dat men ze met geene hefboomera konde opdelven (*) Zij werden anders van ouds ook genoemd Nieuwe Akadetnisten.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 141 ven (*). Onder de oude Pyrrhonisten of Sceptici telt men Arcesilas , Sextus Empiricus , en anderen. Volgens Plutarciius (f) zoude men tot hen ook moeten brengen Theodorus , Diagoras en Hippo , die anders van de Heidenfche fchrijvers voor volflaagen Atheïsten verklaard worden (§). Even zo als deeze oude Pyrrhonisten getwijfeld hebben aan alles, en inzonderheid aan het beftaan van eene Godheid, twijfelen ook nog tegenwoordig zommige wijsgeeren daar aan; ten minften in deeze onze achttiende eeuw hebben wij eenigen gevonden, die wij tot geene andere klasfe kunnen betreklijk maaken, dan tot die der Pyrrhonisten. En van deezen willen wij hier verflag doen. Daar wij ons hier weder het eerst tot Engeland bepaalen, is de eerfte, die ons voorkomt, de bekende David Hume. Deeze man heeft zich onder de ongeloovigen bij de geleerde wereld zulk eenen grooten naam verworven, dat hij het in deeze opzicht waardig is, ons eenige wijlen bij hem optehouden. Hij was gebooren te Edenburg , de Hoofdftad van Schotland, den 26 van Grasmaand des jaars 1711. Uit fatzoenlijka ouderen gefprooten genoot hij eene goede opvoeding; en een' gelukkigen voortgang in de taalftudiën en andere voor- (*) Verg. Sander, over de Voorzienigheid. I. bl. 76. en J. Beattie, Verhandeling over de Natuur en onveranderlijkheid der Waarheid, bl. 263. (t) Adverfus Stoicos, pag. 1075. A. (§) Cicero onder anderen verklaart ze daar voor in zijne Libri de Natura Dcorum. Verflag van den Athe- istifchen Twijfelaar Hume,  i42 KERKLIJKE GESCHIEDENIS voorbereidende weetenfchappen gemaakt hebbende, begon hij zich toeteleggen op de rechtsgeleerdheid, en, zo zommigen verhaalen, ook op de Godgeleerdheid (*); dan daar die weetenfchappen hem te dor en droog fchijnen geweest te zijn, ging hij eerlang geheel over tot het beftudeeren der zogenoemde fchoone weetenfchappen, en inzonderheid der Wijsgeerte en der Hiftoriekunde , waarin hij veelen zijner tijdgenooten de loef wist aftefteeken. Hij werd in de daad een fchrander Wijsgeer, een oordeelkundig Gefchiedfchrijver, en een fcherpziend Staatsman. En in deeze betrekking is hij voor de Overnatuurkunde, voor de Gefchiedenis, en voor zijn Vaderland van weezenlijken dienst geweest (f). Als Gefchiedfchrijver en Wijsgeer zullen wij hem nader leeren kennen. Dan daar wij hem als Staatsman zo zeer niet hebben te befchouwen, zal dit weinige aangaande hem in die betrekking te melden hier genoeg zijn. Als Staatsman was hij bij den Koning van Grootbrittannië en bij het Parlement in hoog aanzien. Ten jaare 1763 werd hij Sekretaris der Engelfche Ambasfade te Parijs, en ten jaare 1767 verkoos hem de Koning tot zijnen Onder- fe- (*) Hofm/inn in zijne Inl. bl. 79, meldt, dat Hume in zijne jonge jaaren, in de Godgeleerdheid geftudeerd hebbende, tot den heiligen dienst reeds gefchikt zoude geweest zijn, maar toen éénsklaps een allerbitterst vijand van de Kerklijken, en voorts van den Godsdienst zoude geworden zijn. (f) Verg. Hennerts uitgeleczen Verhandel III. D. bl. 454.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 143 fekretaris; dan ten jaare 1769 legde hij dit ambt neder, en keerde terugge na zijne geboorteftad. Hier leefde hij nog eenige jaaren, en ftierf er in den ouderdom van ruim vijf en zestig jaaren den 25 van Oogstmaand des jaars 1776. Zo als zijne vrienden verklaard hebben, verliet hij de wereld met een grootmoedig hart, gelaaten, genisten vergenoegd. In hoe verre dit met de waarheid overeenkomfiig is, kan ik niet beöordeelen; dan voor zo verre ik hem uit het eene en andere hebbe. leeren kennen, moet hij toch een man geweest zijn van een vrij goed karakter, van een bedaard temperament, van een onbefproken gedrag, en van eenen zeer vriendlijken omgang. Hier mede paarde 'zich in hem eene bondige geleerdheid, eene vlugge fcherpzinnigheid, eene ongemeene diepte van denkenskracht, en eene vaardige bekwaamheid, om zich voortreflijk uittedrukken. Dan in weêrwil van deeze uitmuntende -begaafdheden, en den welverdienden lof, dien men hem geeven mag, was hij een weêrgaêlooze Pyrrhbnist, wiens wijsgeerige redeneeringen allen in twijfeling eindigden. Leland betuigt rond uit (*), dat er weinig fchrijvers ge- , weest zijn, die het Filofoofifche Scepticismus tot zulk eenen hoogen trap hebben gevoerd, als Hume. Terwijl hij ieefde} gaf hij- reeds bHjken yan een twijfelend Atheïsmus, doch toen hij overleeden was, zag men uit één zijner nagelaaten fchriften, waar van in het vervolg nader, het ten allerduid- lijk- (*) In zijne Befch. van de S. d. D. II. D. I. St. bl. 30.  Berigt vat Hum es eer fle fchriften. 144 KERKLIJKE GESCHIEDENIS lijkften , dat hij een twijfelende Atheïst geweest waare, die allen Godsdienst in duigen had zoeken te werpen. Men mag het dus met Hoffmann bejammeren (*), dat 's Mans uitfteekende talenten niet ter bevordering van eene beter zaak zijn aangewend geworden. i Zijne eerfte fchriften fchijnen niet regelregt het ' Kristendom betroffen te hebben. Het eerfte werk, 't welk zijne pen geleverd heeft , was getijteld Treatife of human natur, (Verhandeling over de menschlijke natuur) beftaande uit drie deelen; hetzelve gaf hij uit ten jaare 1739. In dit werk komt hij voor niet als een openbaar beftrijder van de leer des Kristendoms, maar als een wijsgeerige Pyrrhonist, die na de waarheid zoekt, maar ze niet vin-' den kan. Reeds in den aanvang deezes werks laat hij zich hier over dus uit (f). „ Indien de waarheid al binnen het bereik der menschlijke vatbaarheid is, dan is het zeker, dat zij heel diep en verholen ligt." En wat verder zegt hij, „ dat hij ten aanzien van de wijsgeerte niet zeer voordeelig zoude denken, bij aldien zij zo gemaklijk optefpooren en voor de hand waare." Dieper in het werk op fpreekt hij ongelijk fterker. Bij voorbeeld ergens (§) zegt hij. „ De ingefpannen befchouwing van de meeuigvuldige tegenftrijdigheden der menschlijke reden heeft zodaanig op mij gewerkt, dat ik gereed ftaa, om alle geloof te verwerpen en geene ééne ftel- (*) Inl. bl. 79. (t) Vol. I. p. 3, 4(§) Vol. I. p. 466.  VAN DË ACHTTIENDE EEUW. 145 Helling voor waaifchijnlijker houde, dan de andere." Hier op laat hij wijders volgen (*). „ In alle voorvallen onzes leevens moeten wij altijd blijven twijfelen. Wanneer wij gelooven, dat het vuur verwarmt, of dat het water verkoelt, is het alleen , om dat anders te denken, ons te veel moeite en kwelling zoude baaren. Ja zo wij wijsgeeren willen zijn, dienen wij het alleen op twijfelachtige grondbeginfelen te zijn." Zijne wijsgeerige gevoelens, welken hij in dit werk heeft wereldkundig gemaakt, zijn vervolgens van hem nader opengelegd in een gefchrift, 't welk hij heeft uitgegeeven ten jaare 1748, onder den tijtel van EJJays mor al and political. En ook in dit gefchrift heeft hij eigenlijk niets tegen den Kristlijken Godsdienst opzetlijk ondernomen. Dan dit heeft hij gedaan in de volgende gefchriften, die wij van zijne hand bekomen hebben. Het eerst ^ïeemen wij, om redenen, hier in aanmerking zijne Hijhrie van Engeland. Dit werk begon hij te bearbeiden ten jaare 1752, en voltooide het ten jaare 1761. Met hetzelve heeft ' hij zich als Gefchiedfchrijver een' onfterflijken naam verworven, dan als beöordeelaar van 't gene hij uit goede oirkonden te boek bragt, heeft hij eene regtmaatige ergernis gegeeven aan elk, die de zaak van het Kristendom ter harte neemt. In dat gedeelte der Gefchiedenis, 't welk zijne betrekking tot de Hervorming der Kristlijke kerk in de zestiende eeuw heeft, fchaamt hij zich niet, den grooten Luther aftefchilderen als een' man, die uit ni,d, wangunst, en (*) P. 46> I. D. H. Stuk. K  146 KERKLIJKE GESCHIEDENIS en weêrwraak, eeniglijk om dat der Augnjlij'ner Orde, waar toe hij, als Monnik, behoorde, de post van het prediken der Aflaaten niet waare toevertrouwd geworden, het werk der Hervorming bij de hand gevat hadde (*). En voor het overige is hij ftout genoeg, om alle de Hervormers, zonder ondericheid, voor dweepers uittekrijten, die alle waardij ftelden in een verborgen zoort van geloof, in inwendige gezichten , in verrukking van den geest, en in vervoering van zinnen. Zelfs onze braave Voorvaders hier in de Nederlanden, wier handelingen zo rechtmaatig , wier klagten zo billijk , wier eifchen zo betaamlijk waaren, onder de overheerfching van Spanjes fchrikbewind , en die zich ter verkrijging van vrijheid, om hunnen Godsdienst, op eene andere wijze, dan te Rome gefchiedde, te moogen uitoefenen , met gevouwen handen op het onderdaanigst voor den troon van den Heer deezer landen nedervlijdden, die gemaatigde liefhebbers van hun Vaderland en van het zuivere Evangelie, worden van Hume gebrandmerkt met den haatlijken fchandnaam van Bigoten. Op zulk eene wijze tekent hij doorgaans in zijne Gefchiedenis met een verleidend penfeel de Hervormers en onze Voorouders; waar door dezelven bij onbedachtzaame leezers in een verfoeilijk licht geplaatst worden, en dus doende bij deezen zeer gemaklijk alle de verdienfte kunnen kwijt raaken, welke elk Vrijheidminnend Kristen hun toch met het volko- men- (*) Verg. de Hiftorie van Engeland, IV. D. bl. 49 en 50.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. M mende recht toekennen moet (*). En zo maal hij met zijne eigen hand zich zeiven af als een gezwooren vijand van het waare Kristendom, die hoe zeer hij ook anders in zijne Gefchiedenis onz< bewondering wekt, in dit gedeelte derzelve ziel onze verontwaardiging niet weinig op den hah haalt. Hume is hier geheel onbedaanbaar met ziel zeiven. Die zelfde man, welke zo uitneemend d« lotgevallen der volken befchrijft, daagt zo ongelukkig in het beoordeelen van de werkingen dier edeh verdanden, die, in de daad vrij van alle dweepzucht, zeer wel waarheid van dwaaling wisten te fchiften. Hoe is zulks overeen te brengen met het wijsgeerig karakter, 't welk hij in alle zijne fchriften bekleedt? Gewis is dit ééne van die drijdigheden, welken men zomwijlen in de fchranderde vernuften opmerkt, en van welken welligt de grootde Pfychologist nimmer de waare reden zal weeten te geeven. Terwijl hij bezig was met zijne Gefchiedenis van Engeland uittegeeven, zond hij ook in het licht eene natuurlijke Gefchiedenis van den Godsdienst waarin zijne gronddellingen ten aanzien van den Godsdienst nog rondbordiger worden voorgedraagen. Dezelve bedaat uit vier verhandelingen of afdeehngen, en voldoet niet zeer aan den tijtel. Niemeijer noemt ze eene Filofofifche Roman \ waarCO Men leeze hier over na Lettres on Mr. Hume's Ilijlory 0f Qreat-Brittain , uitgekomen te Edenburg 1756, en MojiJEiMS Kerklijke Gefchiedenis, VI. D. bl. 210-225. K a 7 t L * % 1 Berigt van Humes natuurlijkeGefchiedenis van den Godsdienst.  i48 KERKLIJKE GESCHIEDENIS waarin de fchrijver onderzoekt, op welke wijze de menfchen van tijd tot tijd zich gezonde begrippen van Gud hebben weeten te vormen (*). Hume merkt deeze begrippen aan als een uitwerkfel van vreeze voor over 't hoofd hangende onheilen, en als eene vrucht van het kruipend bijgeloof. Dus redeneert de man, „ Het menschdom is tot het geloof aan de leer van ééne hoogfte Godheid niet overgehaald door aanë'engcl'chakelde fluitredenen, maar door eene 'zekere denkwijze, die met hun verftand en met hunne vatbaarheid meer overëenkomftig was. Zo verre wij in de Gefchiedenis van den ouden tijd kunnen terugge zien, doet zich het geheele geflaebt der menfchen aan ons op als veelgodendienaars. Nu kan het bij een Afgodisch volk heel gemaklijk plaats hebben, dat zij wel het aanweezen van verfcheiden Godheden gelooven, maar ook in het bezondere eenen God erkennen, dien zij boven alle anderen tot een voorwerp van hunne aanbidding verkiezen. Deezen God kunnen zij aanmerken als hunnen befchermgod, of als den algemeenen Hemelmonarch; en zo wekken zij eikanderen fteeds op, om hem meer onderfcheiden te dienen, ten einde zij zijne bezondere gunst moogen winnen. Zij gelooven, dat die God even zo, als zij, aan loftuitingen een welgevallen heeft, en zo zullen ze. dan ook in hunne tot hem opgezonden gebeden geene eerbetuigingen fpaaren. En naar maate de vrees voor onheilen dringender wordt, vh> (*) Zie Niemeijers Predigerbibliothek, Theil. II.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 14 vinden zij fteeds nieuwe loffpraaken uit. Ja zij die m het vergrooten van de eeretijtels hunner God heid boven hunne voorgangers uitmunten, kunnei zich verzekerd houden, dat hunne navolgers hen il het uitdenken van prachtige eertijtels nog overtreffer zullen. Dus gaan zij verder voort, tot dat zij ter laatften op het oneindige komen, en niet verdei komen kunnen. En zo doende ftemmen zij dan bij toeval overëen met de grondftellingen der waare Filofofij, of fchoon zij door vreeze en vleijerij van het laage , bijgeloof op dusdaahige denkbeelden gebragt zijn." Volgens deeze manier van redeneeren befchouwt Hume het Theïsmus, of de verëering van den eenigen waaren God als een gelukkig gevolg van het P oly theïsmus, of de verëering* van veele Goden. De begrippen aangaande" de Goden zijn van lieverlede verfijnd, en zo is men tot de zuivere kennis van den eenigen God gekomen. Wijders valt ons hier onder de aandacht zijn werk, getijteld Philofophkal Effays conceming human under(landing (Wijsgeerige Proeven betrefende het menschlijk verftand) uitgegeeven te Londen ten jaare 1748. en voor de tweede maal 1750. Dit gefchrift behelst verfcheiden proeven over belangrijke onderwerpen, waarin hij de grondflagen van& den natuurlijken Godsdienst, zo wel als die van den geopenbaarden, met zijne twijfelaarijen niet weinig te na komt. Wij zullen hier bij alle die onder! feheiden proeven niet ftil ftaan: flechts willen wij ons eenige oogenblikken bepaalen bij twee van de merkwaardigften. Deezen zijn in het werk de tienK 3 de } 1 1 t> Berigt van Hume's Philofophi. "al Effays,  ï5o KERKLIJKE GESCHIEDENIS de en elfde proeve. De eerfte van die twee betreft de wonderwerken, waar van wij in den Bijbel meenigvuldige vernaaien ontmoeten, en de andere gaat over Gods aanweezen, Gods volmaaktheden en een' toekomftigen ftaat van belooning en vergelding. Daar de laatfte dus tot den natuurlijken Godsdienst betreklijk is, zullen wij dezelve het eerst gadeflaan. In dezelve redeneert hij over het bewijs voor Gods aanweezen in deeze voege. „ Alle onze befluiten van de oorzaak tot het uitwerkfel, of van het uitwerkfel tot de oorzaak, fteunen op eene vergelijking van gelijke oorzaaken met gelijke uitwerkfels. Wanneer men nu zulk eene oorzaak voorönderftelt, die haare weêrgaê niet heeft, intusfchen twijfelt hij , of er wel zodaanig eene oorzaak zijn kan, en zo ook een uitwerkfel, 't welk zijne weêrgaê niet heeft, is men niet in ftaat, om van het eene tot het andere te befluiten, vermits men in dat geval niet redeneeren kan volgens eene vergelijking met eene andere oorzaak, of met een ander uitwerkfel. Dus kan men uit het aanweezen der wereld niet het aanweezen van God afleiden, ten zij men eene andere wereld, die met deeze wereld vergeleeken mag worden, en eene verftandige oorzaak van die andere wereld opfpooren konde. En zo kan men dan niet verzekerd zijn, dat er een God is, ten zij men konde aantoonen, dat er ook nog een andere God waare, of dat deeze wereld door eene verftandige oorzaak voortgebragt zij, ten waare men eene andere wereld kende, die aan deeze gelijk waare , en die even eens door eene verftandige oorzaak waare voort-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 151 voortgebragt." (*) In die zelfde proeve laat hij zich over Gods volmaaktheden en eenen toekomenden ftaat van belooning en vergelding derwijze uit, dat het vleijerij en vermetelheid zij, aan God eenige volmaaktheid toetefchrijven, naardcmaal het heel ligt eene onvolmaaktheid zijn kan, 't gene wij als eene weezenlijke volmaaktheid aanmerken. Wij kunnen over Gods volmaaktheden niet oordeelen; en zo kan dan ook van ons uit geene van Gods volmaaktheden een bewijs ontleend worden , om het waarfchijnlijk te doen zijn , dat er in eenen toekomenden ftaat belooningen en ftraffen zijn zullen. Hume vindt zich echter genoodzaakt toeteftaan, dat het geloof daar aan van groot nut voor het menschdom zij (f)._ Wat nu in het laatstgenoemde werk van Hume de tiende Proeve betreft, die over de wonderwerken gaat; deeze Proeve beftaat uit twee ftukken. In het eerfte ftuk wil •hij toonen, dat er volftrekt geene genoegzaame bewijzen kunnen worden aangevoerd ter ftaaving van het geloof aan weezenlijke wonderen. En in het tweede ftuk beweert hij, dat al waaren er genoeg_ zaame bewijzen te vinden, er nogthands geen wonderwerk in eenig Gefchiedverhaal voorkomt, 't welk op zodaanige bewijzen rust. In het eerfte ftuk redeneert hij dus. „Een wonderwerk is eene verbreeking van de wet der natuur, en naardien volgens (*) Verg. Lelands Bef. van de Sch. der Deïsten II. D. I. Sc. bl. 34 en 35. Ct) Verg. weder Lelands Befch. van de Sch. der Deïsten, II. D. I. St. bl. 50 en 51. K 4  152 KERKLIJKE GESCHIEDENIS gens eene beftendige ondervinding deeze wet onwrikbaar is, zo is het bewijs tegen de weezenlijkheid van een wonderwerk, 't welk van de ondervinding ontleend is, zo krachtig, als eenig bewijs uit de ondervinding zijn kan. De ondervinding bewijst , dat de wet der natuur vast Haat; en de ondervinding zoude ook bewijzen , dat er wonderwerken zijn! Hier is een Wonderfpreuk." Het komt dus alles daarop uit. Hume heeft nimmer wonderwerken gezien; en dierhalve zijn ze er ook nooit geweest (*). In het tweede ftuk van deeze Proeve brengt hij de volgende aanmerkingen te berde. „ Er zijn volftrekt nooit 'eenige onwraakbaare getuigen voor een wonderwerk geweest. Van waar dan zo veele melding van wonderwerken in de Gefchiedenisfe ? De menfchen zijn ten allen tijde dwaas genoeg geweest, om aan wonderwerken geloof te (laan, bezonder in de zaak van den Godsdienst. Hoe onweetender en woester de volken waaren, zo veel te meer wonderwerken werden er onder hen verrigt. In elk wonderwerk vindt men tegenftrijdighcden, die tegen andere wonderwerken aanloopen, en er is nooit een wonderwerk geweest, of er is eene groote meenigte van anderen tegen. En daarteboven er zijn in de Gefchiedenis veele wonderwerken voorhanden, die allen fchijn van weezenlijkheid hebben, en niettemin toch (*) Men verg. de Briefte van Alberti, III. D. in de Voorrede, Lelands a. w. II. D. I. St. bl. 55—88, et} Roustan's Brieven over den tegenwoordigen ftaat des Ch ijl. bl. 65.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. ÏJ3 toch verdienen als vonden van bedriegerije verworpen te worden." Dit is de inhoud van het tweede ftuk deezer proeve, 't welk hij met eene zwetzende trotschheid befluit, even als of hij zijne Helling zo duidl.jk betoogd hadde, dat niemand van gezonde harsfenen daar iets tegen aanvoeren zoude kunnen (*> Onder de wonderwerken, in de Gefcmedems voorhanden, waar van hij gewaagt, telt Hij voornaamlijk de wonderwerken, welken men zegt, dat bij het Graf van Frans van Parifs, Diaken van St. Medards kerk te Parijs, ongeveer het jaar 1730, hebben plaats gehad (f). Hij verklaart rond uit, dat de gronden voor de weezenhjkheid van deeze wonderwerken veel talrijker en fterker zijn, dan die, welken men voor de weezenhjkheid der wonderen van Jesus en de Apostelen bijbrengt. En zo zoude men, zijns oordeels, redenhjker wijze de wonderwerken des Bijbels niet kunnen gelooven, ten zij men ook de verdichte won- (*) Men verg. weder Lelands a. w. II. D. I. St. bl. 'er voor bl. 157. en 176. M 2  i8o KERKLIJKE GESCHIEDENIS Aanmerkingenover de Twijfelende Atheïsten van deeze eeuw. die in zijne werken voorkomen, en dezelven gröötendeels als ftrijdig met de goede zeden, met de Kristlijke kerk, en met de heilige fchrift erkent (*). Ziet daar,- leezersl een Historisch verflag van de twijfelende Atheïsten deezer eeuw: beoordeelt het nu zeiven eens, of wij geen recht hebben gehad, hen te rangfchikken onder de genen , die hunnen weezenlijken Maaker verloogchenen. Gelukkig echter is het, dat hunne wijze van redekavelen, over het geheel genomen, voor- het gros des volks niet zeer verleidlijk is. Hunne fchriften zijn of te filofoofisch en te diepzinnig, of te zeer opgevuld met in het oogloopénde bijsterfpoorigheden, en dwaaze ongerijmdheden, om de dagelijkfche verftanden eener weelderige jongelingfchap, die toch voor het leiden van een Godsdienstloos leeven 't meest in gevaar is , van den weg der waarheid aftebrengen, en langs de paden van de allerrampzaligfte dwaaling voorttefleepen. Diderot alleen moeten wij hier uitzonderen. Deeze man heeft iets betoverends en overreedends in zijnen ftijl, en weet zich als Filofoof zo naïf en bevatlijk uittedrukken, dat veelen, die niet op hunne hoede zijn, heelligt door zijne fchoonfchijnende redenen zich zouden kunnen verftrikken laaten, en indien ze niet met goede tegenbewijzen gewapend zijn, zich fpoedig door zijne fofisterijen zouden kunnen overwonnen zien. Onbedenklijk veel kwaads heeft deeze Sceptifche Wijs- (*) Over Robinet, zijne gevoelens en zijne werken zie men Schlegels a. w. I. bl. 270 en 271. en Briegleb, Inl. in de Phil. Weeten f. bl. 70.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 181 Wijsgeer plet zijne pestige fchriften in Frankrijk gedaan, 't Is niet te berekenen, hoe veele Franfchen door hem tot Ongodisterij vervoerd zijn. Een groot deel van de Franfche Geestlijkheid zelfs heeft zich in de jongstverloópen jaaren niet gefchaamd, van het Atheïsmus openlijke belijdenis afteleggen, en men meent, dat deezen nimmer tot dien vree- * zelijken (Jap zouden gekomen zijn, bij aldien zij Diderot niet gekend hadden (*). Dat deeze Franfche Geestlijken tot zulk eene hoogte van ongeloof gefteigerd zijn, zal gewis niet weinigen bevreemden; doch wij willen hier over nog het volgende aanmerken, en dan zal men zich misfchien daar minder over verwonderen. Deeze lieden wisten in hunne betrekking als Geestlijken luttel of niets meer, dan wat Ariftotelifche Schooltheologie, die vol donkerheden is, en Hechts hier en daar een' flaauwen ftraal van het licht des Evangelies opvangt. De genoemde Ariftotelifche Schooltheologie hadden zij altijd befchouwd als een zameuftel van Hemelfche Openbaaringen, gefchikt, om de menfchen voor een beter leeven na den dood voortebereidcn: en nu ftonden er eenige mannen van verftand , onder hen, op, die zij als zo veele opgaande zonnen aanmerkten, ter verlichting van het menschdom; deezen weezen hun de ongerijmdheid van dat ftelfel zo duidlijk aan, dat zij er geen woord tegen konden inbrengen. langs zulken weg door vooröordeelen verblind , vielen zij wijders ongelukkig die zelfde lieden bij, omtrent al het geCO Zie Religiombegebenh. fur 1794, bh 84. M 3  iBa KERKLIJKE GESCHIEDENIS t 8 t a £ Ij f f \ I t ] 1 3 j Kort berigt vin twee , Atheïsten, vim welken Hechts weiiiig bekend is. ene deezen als eene gezonde leer van waare wijseerte uitventten. En geen onderfcheid immer hebende leeren maaken tusl'chen het laage bijgeloof an willekeurige kerkbegrippen, en het verheven eloof aan onveranderlijke bijbelfche waarheden, elden zij er zoetvoerig toe over, om aan het twijnend ongeloof alle voedfel te geeven. Zeer veele tellingen, die ons de reden ontdekt, zijn, op zich :elven, buiten het licht der Openbaaring genomen, rij vlot, en onzeker; en uit dien hoofde kan het iet wel anders, dan dat zodaanigen, die het Krisendom geheel verwerpen, ftraks in verzoeking valen, om aan alles te twijfelen, en niets meer te relooven. Op deeze wijze kon het ligtlijk gebeu•en, dat veele Franfche Geestlijken Twijfelende Atheïsten wierden. En daar zij voor weinige jaa•en nog als zodaanigen ftil in den hoek zaten, naaken zij in de tegenwoordige tijden volftrekt *eene zwaarigheld, om openlijk als zulken voor ien dag te treeden. Nu ftaat ons nog met een woord te gewaagen /an twee Atheïsten, uit deeze achttiende eeuw, yan welken ons zo weinig bekend is, dat wij niet durven bepaalen, tot welke klasfe zij eigenlijk behoord hebben. De eerfte is geweest een ondeugende duisterling te Maagdenburg, die ten jaare 1714 de ftoutheid had, om op den predikftoel in de Sint Katharijne kerk aldaar heimlijk nederteleggen een Godslasterlijk gefchrift, waarin, nevens de gewigtigfte waarheden der Kristlijke Godsdienstleer , het aanweezen van God vlak wech geloogchend werd. Wat men ook gedaan heeft, om den  VAN DE ACHTTIENDE EEUW 183 den daader te ontdekken, men heeft hem geheel niet kunnen opfpooren; en hij is altijd verborgen gebleeven. Dit gefchrift baarde veel opfchudding. Johann Willem Petersen , weleer Predikant te Luneburg, maar wegens zijne droomerijen van eene wederöprigting aller dingen van zijnen dienst afgezet ten jaare 1692, gaf tegen het gemelde Atheïs. tisch gefchrift een boek uit , 't welk den tijtel droeg van Der allen feelen fich ofenbahrunde und fich felbft rechtfertigende Gott, enz. Ook verfcheenen er tegen nog de twee volgende fchriften, waar van 't eerfte was opgefteld door eenen Arnoldi, en het andere door eenen van Rijswijk, Dat van Arnoldi was getijteld, De leff des Ewigen Gottes entgegen gefetzet der Gotteshflerung emes boefen menfchen; en dat van van Rijswijk was getijteld Gefprcechen uber eine fchrift, 'fo ein Gottlofet mensch heimlich auf die canfel in der S. Catharinen kirche geworfen. Alle deeze tegenfchrif, ten kwamen uit ten jaare 1714 f*). De tweede Atheïst; die hier vermeld' dient te worden, is een Koopman van Mancherftad in Zevenbergen, met naame Justinijs Liberman, geleefd hebbend.» in den aanvang van deeze eeuw. Deeze man, van zij', nen vader eene zeer flechte opvoeding gehad hebbende, waar bij hij alle indrukken van Godsdienst geheel was kwijtgeraakt, had zich langs den weg van onyerfchilligheid, zonder veel denken, blindlings derwijze aan het Atheïsmus overgegeeven, dat hij nooit (*) Men zie hier over de Hifi. Eccl. van van V*izen p. 845 V/ALam SM. Theol. Sel. I. P. ?l6} en Huenerj K. G. IX. D. bl. jjba. M 4  ] Berigt van eenen te orkest van Atheïsterij befcnuldigden in to icn. U KERKLIJKE GESCHIEDENIS looit bij zich zeiven daar over eenige ongerustheid Dntwaar wierd, en als een redenloos dier daar heenen leefde. Dat hij zodaanig een Atheïst geweest zij, heeft hij zelf naderhand beleeden, toen hij op eene zonderlinge wijze van zijne Godloosheid overtuigd geworden, tot de kennis van den waarachtigen God gebragt, en als een lid van het Lutherfcke kerkgenootschap te Tubingen door den doop aangenomen werd. Dit gebeurde ten jaare 1731. Volgens zijne bij die gelegenheid gedaane verklaaring, hadde hij behoord tot eene fekte der Inclijferentisten , die , door Zevenbergen en door onze Nederlandfche Republiek verfpreid, ongeveer honderd vijftig huisgezinnen uitmaakten, en een gemeenfchaplijk fonds van eenige tonnen gouds in bezit hadden , waar door zij zich heimlijk ftaande konden houden. Er is nog eene Leerrede in druk voor handen over Heb. XI: 6, welke bij den doop deezes Mans gehouden is door den Hoogleeraar Krist. Hagmeijer , waar bij een Historisch berigt aangaande het zeldzaame van dit geval gevoegd is (*)■ Eindelijk moeten wij nog met een paar woorden verflag doen van iemand, die flechts van Atheïsterij befchuldigd is geweest, doch zonder grond, en daar van ook nog ter goeder uur geheel is vrijgefproken. Deeze was zekere Sigismundus von Unruhe, een geleerd Edelman, van den Lutherfchen Godsdienst, zich ophoudende in Polen, ongeveer het jaar 1717. 't Gene met deezen man voorgevallen is, komt hit,r op (*) Zie Turretin's Hifi, Eccl. Opp. T. III. p. 325. en Hubner's Kerklijke Gefchiedenis, IX. D. bl. 90/ en 908.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 185 op neder. Hij had veele reistogten in onderfcheiden landen gedaan, en van het weetenswaardige, 't welk hij hier en daar opgemerkt had, eene zeer belangrijke verzameling in het licht gegeeven. Dezelve was getijteld Colletlanea. En hierin had hij onder anderen uit een Fransch gefchrift aangehaald de volgende woorden; Is dan de heilzaame waarheid van den Hemel nedergedaald, om aan de bewooners van onzen aardkloot onöphoudendlijk de deur te openen voor dwaaling, voor oorlog, voor haat en voor verdeeldheden ? (*) Indien de man geene onverftandige en geweetenlooze vijanden hadde gehad, zoude hem de aanhaaling deezer woorden nimmer in ongelegenheid gebragt hebben. Dan hij had tot zijn ongeluk in Polen, ten gemelden jaare, vijanden, die niet alleen dom genoeg waaren , om daar uit een bewijs voor zijn Atheïsmus, waarmede zij hem openlijk betijgden, bij gevolgtrekking afteleiden ,maar ook ondeugend genoeg waaren, om zo doende, bij eene gehoopte verbeurdverklaaring zijner goederen, een groot aandeel van zijne uitgeftrekte rijkdommen magtig te willen worden. Hem voor de Vierfchaar der Inquifitie aangeklaagd hebbende , wisten zij het in de daad ook zo verre te doen komen, dat dit vreezelijke vonnis tegen hein uitgefproken wierd; „ Men (*; La veritè falutaire tfeft elle dor.e defcenduë du Ciel, que pour être aux habitans de rwtre globe une occafion perpetuelle d'erreur, de guerre, de haine, & de dlvifions? Het gefchrift, waar uit hij deeze woorden had aangehaald, was getijteld, VEfprit des Cours pour Panné. M 5  186 KERKLIJKE GESCHIEDENIS „ Men zoude den veroordeelden de regtehand afkappen , en die verbranden; men zoude hem wijders de tong uit den hals rukken, en dan hem het hoofd afflaan. Het eene gedeelte van zijne goederen zou- e vervallen aan den Koninglijken Fiskaal, en het andere gedeelte aan zijne befeliuldigers. En het haudfchrift van zijn Atheïstisch boek zoude door den fcherprechter openlijk in het vuur worden geworpen." Het laatfte lid van dit vonnis werd, onmiddellijk na de uitfpraak, werklijk uitgevoerd. Dan omtrent den voornaamen inhoud van het vonnis beriep zich de gevangen op het oordeel van de Sorbonne te Parijs, en met een wenschlijk gevolg. Dezelve vond geen grond, om hem van Atheïsterij te verdenken. En dus werd hij dan, volgens eene voor hem allergunftigfte uitfpraak van deeze wijze en onpartijdige Scheidslieden, den 17 van Hooimand des jaars 1717 getekend, ook terftond door de Poolfche Geestlijkheid van de hem aangewreeven misdaad vrij verklaard, zo wel als van de hem aangekondigde ftraf ontheven. — Zeer aandoenlijk toch is het voor elk vriend van het menschdom, te moeten hooren, dat er ten allen tijde zulke wanfchepfels gevonden zijn, die door hunne eigenbaatige inzichten, zich tot zulk eene hoogte van vervolgzucht laaten opwinden, dat zij om eene handvol voordeels eenen onnozelen onder fchijn van fchuld weeten te brengen, en dien langs allerlei flinkfche wegen door bedroogen Rechters met een .belsch vergenoegen kunnen laaten ter dood doemen! Wanneer wij zodaanige wangunftige nijdigaarts op het woelige tooneel deezer wereld hunne onftuimige rol-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 187 rollen ten bederve der lijdende onfchuld zien fpeelen, moet ons het bloed in de aderen kooken; en evenwel zijn wij meestal niet in ftaat , om den detigdzaamen, op wien het gemunt is, ter hulpe toe te fchieten, en hem uit de klaauwen van zulke nachtwolven te verlosfen. Gelukkig is het dus, niet zelden te moogen zien, dat de tusfchenkomende hand van den hoogen Albeftuurer het kwaad, den rechtvaardigen toegedacht, op het punt , wanneer het tegen hem ftond los te breeken, nog in tijds krachtdaadig afweert, terwijl van dat oogenblik af de man, die tegen zijnen naasten woedde, geen' voorfpoed meer op zijnen weg vindt , en in de maatfchappij' van anderen als een verworpen billijk verfmaad wordt. Die een opmerkzaam aanfchouwer is van het gene onder de menfchen voorvalt, zal zich hier Haaien genoeg van kunnen herinneren. De gefchiedenis van vroeger en laater tijden altoos geeft ons dezelve maar meer dan te veel aan de hand. Mogten toch de tegenwoordige geflachten zich hier aan fpiegelen ! Ook zij moogen het gelooven, dat God regeert, en dat rechtvaardigheid het rigtfnoer van zijn beftuur is. Hier eindigen wij het Hiflorisch verflag van de Atheïsten der achttiende eeuw. Het zelve, denk ik, zal voor den leezer volledig genoeg zijn, om deeze menfchen ecnigszins te kunnen beöordeelen. — Zo wij ons niet vergisfen, hebben wij hen al gaande weg leeren kennen als pesten der Maatfchappij, die in allen deele onze verachting verdienen! Ten einde het blijke, dat dit geene losfe magtfpreuk zij, wil ik nog het volgende aanmerken. Zeer veele voor- flan- Algemeene aanmerkingen over het heerfchend ka. rakter van alle Athcüten.  i83 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ftanders van den Godsdienst, die met een' gelukkis gen uitflag de leer van Gods aanweezen tegen de Atheïsten in openbaare fchriften verdeedigd hebben, fchijnen van begrip te zijn geweest, dat deeze lieden de waarheid haaten, eenig en alleen, om door dien weg de fnoodfte ondeugden te kunnen pleegen, en dat zij moedwillig hunne oogen voor de waarheid toeknijpen, om met eene duivelfche hardnekkigheid in hunne booze bedrijven te moogen volharden. (*) In hoe verre deeze gedachte gegrohd is, kan uit de gefchiedenis der Atheïsten, hier voor geboekt, worden opgemaakt. Ten aanzien,van de Praktikaale Atheïsten is zulks buiten alle tegenfpraak, maar ten aanzien van de Befpiegelende en Twijfelende Atheïsten , kan zulks over 't algemeen niet beweerd worden. De praktikaale Atheïsten zijn Atheïsten niet van verftand, maar van hart; hunne Atheïsterij is eene dwaaling, niet van het verftand, maar van het hart, en de grondwortel, waarop hunne Atheïsterij groeit, is, uit dien hoofde niets anders, dan ondeugd en boosheid, die uit hun hart opwelt, en zich in hunne daaden openbaart. Als Atheïsten zijn zij dierhalve geesfels van hunne natuurgenooten. Inzonderheid zijn zij dat, wanneer zij als burgers der Maatfchappij in eenige hoogheid gefteldzijn, of eenig bewind van zaaken in handen hebben. In geenen God willende gelooven, zouden zij zich zeiven als Goden geern zien aangebeden van allen, die onder hen ftaan. In geenen God willende gelooven, fchen- (*) Verg. de Pkilof. aanm, omtrent de Chrifll. Religie van F. G. Meier, III. D. bl. 203.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 189 fchenden zij geduurig de rechten, ter handhaaving Van welken zij in hunne betrekkingen zich verbonden hebben, vertrappen zij fteeds de heiligde pligten, welker verwaarloozing het ongeluk van ontelbren, die van hun afhangen, na zich fleept, en ontzien zijj zich niet4 om allen , die hun in hunne oogmerken hinderlijk zijn, aan hunne bezondere belangen opteüfferen. Hunne dicnstbooden, hunne bloedverwanten, hunne vrienden, hunne medeburgers, en allen, die onder hun bereik zijn, kunnen voor de gloeijende driften van hunne ondeugd en boosheid niet veilig gerekend worden. En welke bedervers van zeden, welke verftoorders van orde, welke verleiders van onnozelen zijn zij als Atheïsten niet, in hun dagelijksch gedrag? Zij zijn over het algemeen genomen, brooddronken lichtmisfen, die zich aan zwelging, aan ontucht, en aan allerlei ongebondenheden hebben overgegeeven, als redenlooze beesten daar heenen leeven , en den naam van menfchen geheel onwaardig zijn. Ik geloof niet, dat ik het karakter der Praktikaale Atheïsten hier uit een verkeerd oogpunt befchouwd hebbe, en zo zal mij dan elk ook moeten toeltaan, dat zij voor pesten der Maatfchappij moogen gehouden worden, die in allen deele onze verachting verdienen. Dan wat de hefpiegelende en twijfelende Atheïsten betreft; dat de grondoorzaak van het ongeloof deezer lieden wel eens in 't gene wij eigenlijk ondeugd en boosheid noemen, gelegen zij, is iets, dat ik niet ontkennen wil; zo was zij misfchien daar in alleen te vinden bij eenen Toland , en bij eenen de la Mettrie. Maar deeze menfchen zijn anders over 't algemeen  x?o KERKLIJKE GESCHIEDENIS meen Atheïsten van verftand, en niet zo zeer vatt hart, hunne Atheïsterij is eene dwaaling van het verftand, en niet zo zeer van het hart, en uit dien hoofde is het, dat hun ongeloof uit iets anders zijnen oorfprong moet ontkenen, dan uit ondeugd en boosheid. Het ongeloof is bij deeze lieden meest herkomftig uit trotschheid, uit eene ijdele verbeelding, dar zij wijzer zijn, dan het gros des menschdoms, en uit eene ongeoorloofde zucht , om zonder zich aan eenige algemeene erkende regels te binden, met eene overdreeven vrijheid, onbelemmerd aan alles te twijfelen, en 't gene hun niet aanftaat, te verwerpen. Maar is dan hunne Atheïsterij evenwel niet de vruchtbre moeder van ondeugd en boosheid ? Dit is eene andere vraag. Dezelve moet tweeledig beandwoord worden, voor zo verre zij naamlijk betrekking heeft op alle hefpiegelende en twijfelende Atheïsten zeiven, als individueele perfoonen befchouwd , en voor zo verre zij betrekking heeft op de zulken, die door hefpiegelende en twijfelende Atheïsten tot het euvel der ongodisterij vervoerd worden. En uit dit tweeledig andwoord zal blijken, dat wij de hefpiegelende en twijfelende Atheïsten vrij voor pesten der Maatfchappij te houden hebben. Wanneer wij hier de woorden ondeugd en boosheid in eenen ftrikten zin opvatten, is het zeker, dat bij alle hefpiegelende en twijfelende Atheïsten, als individueele perfoonen befchouwd , ket ongeloof de vruchtbre moeder daar van niet zij. Alle hefpiegelende en twijfelende Atheïsten zijn geene uitfpattende Godloozen, of ruuwe losbollen, die een flordig leeven leiden ; dat waaren ten minsten niet Fis- SCHER,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i9I 5cher, Edelman, Hume, Schulz en meer anderen. Maar wanneer wij de woorden ondeugd en boosheid in eenen ruimen zin neemen, en er door verftaan onè'delmoedigheid , onöpregtheid , oneerlijkheid, eigenbaat, eii wat dies meer is, hoedaanige kwaade heblijkheden, als zo veele vijandinnen van waare braafheid , iemand tot eenen flechten mensch vormen, op welken men zich geen oogenblik verlaaten kan, in dien zin is het ongeloof van hefpiegelende en twijfelende Atheïsten er eene vruchtbre moeder van. Zij moogen eenen natuurlijken afkeer hebben van dronkenfchap , van ontucht, en van andere grove zonden, die een openbaar gerucht verwekken ; als verzaakers van de Godheid, aan welke zij zich geene rekenfchap verfchuldigd achten, is het onmooglijk, dat zij vaste grondbeginzelen hebben, waaruit zij in hunne betrekkingen tot hunnen naasten werken, en dat zij zich met eenige naauwgezetheid van geweeten beijveren op het betrachten van die pligten, welken wij menfchen in eene geregelde zamenleeving , voor eikanderen te vervullen hebben. Als Atheïsten zijn zij, uit hoofde van een allerverfoeilijkst Egoïsme, 't wélk hen allen bezielen moet, voor alle verbindtenisfen van vriendfchap , van huwlijksliefde , van burgertrouw, van ambtsbediening, en van welken aart zij ook zijn moogen, volftrekt onverkiesbaar. Als Atheïsten zijn zij in den kring van het gezellig leeven hier op aarde voor alle betrekkingen van eenig belang allergevaarlijkst. In deeze opzicht mag men ze dus te regt noemen pesten der Maatfchappij, en verdienen zij in allen deele onze wanachting. Doch be-  ipa KERKLIJKE GESCHIEDENIS befchouwen wij hen in betrekking tot anderen, die door hun onderwijs tot Atheïsterij worden overgehaald, dan is hun ongeloof buiten alle bedenking eene vruchtbre voortbrengfter van ondeugd en boosheid, in den ftriktften zin,en in den volften nadruk. Zij, die Atheïsten niet van hart zo zeer, maar van verftand zijn , zij maaken anderen tot Atheïsten, die het niet zo zeer van verftand, maar van hart zijn. Indien er toch geene hefpiegelende en twijfelende Atheïsten gevonden wierden, zouden er buiten bedenking ook geene praktikaale Atheïsten aangetroffen worden. Wel verre van aan het menschdom eene leer voor te draagen, die ter regeling van zijnen wandel eenige heilzaame voorfchriften behelst, doen zij volftrekt niets anders, dan af breeken, zonder immer iets optebouwen, 'zo dat zij den van zeiven genoeg bedorven mensch in zijne zonden Hijven , hem aan zijne hartstogten overlaaten, hem de deur tot alle ondeugd ontfluiten, en hem tot alle boosheid den weg baanen, terwijl zij hem, wanneer hij met ongewoone ellenden te worftelen krijgt, waarin geen licht van uitkomst opdaagt, hem den dolk in de handen geeven, om zich zeiven van kant te helpen, en zich, dit toch is hun geliefd denkbeeld! op die wijze te vernietigen. Zij maaken dus anderen tot fnoode, ondeugende, booze menfchen. —— Wanneer wij dit overweegen , hoe laag moeten dan zodaanige hefpiegelende en twijfelende Atheïsten in onze fchatting zinken! Wanneer ik mijnen leezeren hier mag verzekeren , dat een Voltaire dit alles leevendig met een afgrijzen inzag, en even daarom van het Atheïsmus in 't gemeen * a  VAN DE ACHTTIENDE EEUW m een' gruwel betuigde te hebben, (*) zullen zij, Vertrouw ik, het mij niet kwaalijk neemen, dat ik de hefpiegelende en twijfelende Atheïsten zo wel als de praktikaalen vlak wech pesten der Maatfchappij, die in allen dcele onze wanachting verdie. nen, genoemd, en daar voor verklaard hebbe. (*) Zie hedend. Vad. Letteroef. I. D. No. 5. Mengelw. bl. ipi. en 102. I. D. II. Stuk. N HIS-  194 KERKLIJKE GESCHIEDENIS HISTORISCH VERSLAG VAN O E DEÏSTEN DER ACHTTIENDE EEUW. Algemeen plan van deeze afdeeliDg. Verdeeling der Deïsten \^olgens onze hier voor gemaakte aanmerkingen, weet de leezer, dat het de Atheïsten, en de Deïsten zijn , die der Kerke van Kristus , ftaande deeze eeuw, niet weinig nadeels hebben toegebragt. Van de Atheïsten deezer eeuw hebben wij, onzes achtens, reeds zo veel gezegd, als noodig was, om hen eenigszins té leeren kennen. En dus vordert nu ons beftek, ons onledig te houden met de Deïsten van deeze eeuw- Even gelijk wij ten aanzien van de Atheïsten hebben gedaan, zo zullen wij ook, ten aanzien der Deïsten, van hunne perfoonen, lotgevallen , gevoelens en fchriften, hiftorifcher wijze, behoorlijk verflag leveren, met bijvoeging van deeze en gene merkwaardige bezonderheden, die ter opheldering kunnen ftrekkeu. Uit het gene wij hier voor reeds voorloopig van de Deïsten gemeld hebben, zal de leezer zich nog wel  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 195 wel kunnen erïnneren, dat wij hen befchreeven hebben als zodaanige lieden, die niet den Kristlijken Godsdienst, maarden natuurlijken, en wel deezen alleen heeten te belijden; en dus weet hij, welke menfchen het zijn, die voortaan onze oplettendheid wekken zullen. Dan ook zal het den leezer niet vergeeten weezen, dat wij hem in het voorbijgaan met een enkeld woord reeds hebben te kennen gegeeven, hoe oneens deeze lieden het met eikanderen zijn, en dat wij het uit dien hoofde zeer moeilijk hebben geoordeeld, om hen in bezondere foorten te verdeden. En dit is iets, waarover wij hier ons wat breedvoeriger dienen uittelaaten, voor en al eer wij hunne gefchiedenis beginnen te bearbeiden. Veelen van de Deïsten zijn in de hoofdzaak éénsgevoelend met den vermaarden Eouard Heubert, Baron van Cherbury, die de leer van den Godsdienst tot vijf Stellingen gehragt heeft, welken wel allen waarachtig, maar op verre na voor ons, ter bevordering van eeuwig heil , niet genoegzaam zijn. Maar ook zeer veelen wijken langs allerlei bijwegen van die vijf Stellingen af, zo dat zij geheel van eikanderen verwijderd geraaken, en 't gene de een gelooft waarheid te zijn, van den anderen als dwaaling beftreeden wordt. Deeze zegt. ja er is een God, afgefcheiden van het Heelal, maar wij zijn onkundig van de wijze, waarop wij hem dienen moeten, wijl wij zijne eigenfchappen niet kennen. De burgerlijke wetten zijn de eenige regelmaat van goed en kwaad. Onze ziel is ftoflijk en fterflijk, wij hebben na den dood niets te hoopen of te vreezen. Gene Haat toe, dat men God dienen moete, maar niet uit inN 2 zicht, in onderfcheidenklasfen.  i96 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zicht, om daar voor beloond te worden hier namaals, naardien het geloof aan eenen toekomenden ftaat ons hier heel ligt doet fchuldig worden aan pligtverzuim jegens onze medemenfchen, en ons te zeer voor ons zeiven bezorgd maakt. Een derde weder ftaat toe, dat er een gelukkig leeven voor ftervende braaven op handen zij, en betuigt, zelf daar hoopende na te reikhalzen, maar verzaakt ondertusfchen ten zelfden tijde de krachtigfte bewijzen dier troostvolle waarheid; hij vindt de redekavelingen zo fijn gefponnen, dat hij ze niet begrijpen kan, en wordt, ten aanzien van dit onderwerp, een twijfelaar. Een vierde erkent eenen God, die de eerfte oorfprong aller dingen, oneindig magtig, en oneindig wijs" is ; maar beweert , dat wij God geene rechtvaardigheid, geene heiligheid en geene goedheid moogen toefchrijven; ftelt wijders, dat fchoon God de wereld gefchaapen heeft met alles, wat er in is, Hechts zijne Voorzienigheid over dit geheelal , in het gemeen, gaat, en niet over deszelfs bezondere deelen; en verklaart wel het denkbeeld van eenen toekomenden ftaat voor de menfchen hoogstnuttig, maar op zich zelf voor onwaarachtig. Een vijfde weder zegt wel, dat er een God is, die alles beftuurt en den deugdzaamen hierna nog ook beloonen zal, maar hij wil ons tevens overtuigen, dat er geen Geest in ons is, en dat onze voorrang boven de dieren daarin beftaat, dat ons zintuiglijk geftel beter is dan het hunne. Een zesde eindelijk, want het verdriet ons , en waarfchijnlijk ook den leezer, op zo veele tegen elkacr ftrijdige begrippen de aandacht te vestigen, befchouwt de vraag over  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 197 over het goed en kwaad als een' rouwen mengelklomp, die nimmer regt los gemaakt zal worden, hoe zeer men zich in goeden ernst daarop mooge uitleggen. Zo dwarzen deeze verkondigers van den natuurlijken Godsdienst, geheel onregelmaatig in denken , uit onderfcheiden beginfelen, die geene vastheid ter wereld hebben, tegen eikanderen aan. En dit zijn Hechts nog maar eenige Haaien; wij hoopen in de volgende gefchiedenisfe van deeze lieden bij de Hukken daar van meer ontegenfpreeklijke bewijzen aantetoonen. Wij zien er tevens uit, hoe zeer zommigen van hun ook voor zich zeiven omdobberen in eenen vloed van onzekerheid, omtrent de belangrijkHe hoofdpunten van de leer des Godsdienftes, zo dat zij het zich niet betrouwen, rekenfchap van hun geloof te geeven , en 't gene zij heden erkennen , morgen weder loogchenen. De lieden, welker dwaalingen wij hier opzomden, zijn geweest Hobbes , Siiaftesburij, Ciiubb , Bolingbroke , Toussaint , en Voltaire. Niet minder onëens zijn de Deïsten ten aanzien van hunne gevoelens omtrent het Kristendom. Zij allen verwerpen wel het zelve, maar elk hunner bijkans Helt het zelve zich uit een bezonder oogpunt voor. Hier is een, die Kristus en de Apostelen voor bedriegers houdt, welken Godlijke openbaaringen zouden hebben voorgegeeven, alleen , om zekere wereldfche oogmerken te bevorderen. Daar is een, die Kristus en de Apostelen aanziet voor dweepers , welke in eenvoudigheid des harten zich zeiven misleid en bedroogen hebben. Gins is een, die Kristus voor den wijsten man erkent, welke N 3 im-  ipfï KERKLIJKE GESCHIEDENIS immer geleefd heeft, die deszelfs zedekunde hemelhoog verheft, en evenwel de leer van het Evangelie niet omhelzen wil. En elders is er een, die op zijne manier met veel lof fpreekt van Kristus, hem noemende een' braaven mensch, welke een groot verftand had, en zeer fchrander was. Zijne leer evenwel is flechts de bloote leer van den natuurlijken Godsdienst, waarïn hij bij uitltek waare bedreeven geweest, en waarïn hij de Apostelen grondig onderwcezen zoude hebben. Dat zij Hellingen behelsde , die niet van ons aangenomen kunnen worden, zoude daar van komen, dat Kristus een Jood waare geweest, en der Jooden leeraar zijnde, zich naar de Joodfche wanbegrippen had moeten fchikken. De waarheden der Reden werden door Kristus ingekleed in zodaanig een wonderbaarlijk voorftel, als waaraan de Jooden gewend waaren. Dus ligt dan de leer van den waaren Godsdienst onder het puin van Joodfche dweeperijën nog bedolven, en zal zij immer voor ons van dienst zijn, dan is het hoog tijd, dat zij daar onder wechgefchommeld, daar van geheel gezuiverd, en tot een wijsgeerig ftelfel vervormd worde. Langs geenen anderen weg, dan deezen , zal immer het menschdom zijne weezenlijke beftemming bevorderen, of immer deelgenoot van eenig geluk kunnen worden. Zo verfchillig denken over Kristus en deszelfs leer de Schrijver van de Wolfenbuttelfche Fragmenten, door Lessing- uitgegeeven, de Schrijver van het boek Horus , Rousseau , en Bahrdt. Anderen onder de Deïsten , die zich weder met geen' eenen van die genoemde mannen verëenigen kuil'  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 199 kunnen, gaan wij hier, om dat wij flechts voorbeelden bijbrengen willen , opzetlijk voorbij : wij zullen dezelven wel nader leeren kennen. Over de wonderwerken, waar van wij in den Bijbel gewaagd vinden, loopen ook de Deïsten in hun oordeel zeer uit elkauderen. De wonderwerken zijn hun allen een Heen des aanftoots, maar de een valt er op deeze, en de andere op gene wijze, tegen uit. Deeze meent, dat er nimmer zodaanige daaden, welken wij gewoon zijn wonderwerken te noemen, verrigt zijn, maar dat alles, wat daar van in den Bijbel verhaald wordt, eenen myflieken en allegorifchen zin hebbe. En gene maakt van de wonderwerken wijsgeerige googchelaarijen, of geheime kunsten, waar van maar weinigen den fleutel hadden. Dan wij willen bij de bezondere gevoelens der van eikanderen verfchillende Deïsten over dit alles niet langer bepaald ftil ftaan. Men zal er genoegzaam van overtuigd zijn geworden, dat deeze menfchen niet allen één rigtfnoer hebben, waarnaar zij denken en te werk gaan. En zo zal men dan tevens ook genoeg kunnen merken, hoe bezwaarlijk het zij , hen in bezondere zoorten te verdeden. Van hier is het dus, dat wij in de fchriften van de Verdeedigers des Kristendoms de Deïsten niet op eenerlei wijze onderfcheiden vinden. De een fchift ze dus van eikanderen, en de ander zo, en zommigen begaan wel eens hier in de grootfte onnaauwkeurigheden; trouwens in geen deel van de Kerklijke gefchiedenisfen heb ik, zelfs bij Schrijvers van naam, zo veele misflagen ontdekt, als in dat deel, 't welk de Atheïsten en Deïsten betreft. Het lust N 4 mij  aoo KERKLIJKE GESCHIEDENIS inij niet, alle de bezondere wijzen van verdeeling, welken men ten aanzien van dc Deïsten ontmoet, hier omfiagtig op te geeven , en daar over mijn oordeel te uiten. Alleen is het hier, mijns dunkens, met mijn oogmerk overëenkomftig , den leezer te wceten te doen , dat ik , voor mij, dit flag van ongeloovigen het best meen van eikanderen te kunnen onderfcheiden, op die wijze, als hier voor reeds van mij voorloopig gefchied is (*), en tevens den leezer indachtig te doen zijn, dat deeze onderfcheiding Hechts eene hoofdfchifting of eene verdeeling in hoofdklasfen zij, die wij ons verder niet benaarftigen willen in verfchillende zoorten nader uit elkauderen te zetten. Wij hebbon de Deïsten hier voor onderfcheiden in grove Deïsten, en in minstbuitenfpoorige Deïiten. Grove Deïsten, hebben wij gezegd, zijn de zulke-n, die leeren, tint de natuurlijke Godsdienst de eenige waare Godsdienst zij, dat alles, wat van ons ter verëering van God verrigt moet worden, ons uit het licht der Reden bekend zij, dat, eene nadere openbaaring van God diesaangaande nutloos zijnde, alles wat daar van ook geloofd mooge worden, een harsfenichim zij, en dat uit dien hoofde de Bijbel, die daar voor algemeen gehouden wordt, een zeer ongerijmd en gevaarlijk boek zij. Tot deeze klasfe behooren alle zodaanige Deïsten , die zich Wel beroemen, geenen anderen gids te volgen, dan de gezonde, op zich zelve ftaande, Reden, en alles, wat deeze hun ontdekt, ter beoefening van Godselienst, als wel- (*) Zie in dit I D. II. St. bl. 28 en 29.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 201 welgeftaafde waarheden te omhelzen; maar die ondertusfchen zich er zeer weinig, of geheel niet, over bekreunen, wanneer zij zommigc belangrijke leerftukken, welken de Reden hun heet aan den dag te Ieggen,rondüit wraaken en tegenipreeken. En minstbuitenfpoorige Deïsten hebben wij genoemd de zodaanigen , die ook wel den natuurlijken Godsdienst voor genoegzaam houden, doch evenwel van den geopenbaarden Godsdienst niet gansch afkeerig zijn, die den Bijbel wel befchouwen als geen boek van Godlijken oorfprong, maar toch denzelven aanmerken als een gefchrift, waarïn veel goeds en fchoons is, 't welk ter opheldering van de gefchiedenisfe, ter verbetering van de Filofofij, en ter befchaaving der Zedekunde ftrekt. En tot deeze klasfe moeten gebragt worden alle zulke Deïsten, die Jesus Hechts erkennen als een' kundigen en wijsgeerigen Jood, wiens lesfen in veele opzichten voortrellijk zijn, maar van alle de Joodfche droomerijën, waarmede' ze omkleed zijn, dienen ontdaan te worden; die de leer van Jesus aanzien voor eene verklaaring van de Godsdienstleer der Reden, welke in Jesus tijd geheel verdonkerd was; maar die evenwel in deeze leer van Jesus nog veele ongerijmdheden meenen te ontmoeten, welken ze aan gebrek van verlichting in Jesus toefchrijven , en even daarom, volgens hun voorgeeven, uit het Evangelie alleen die waarheden Willen overneemen , welken eene oogenfchijnlijke overëenftemming met de uitfpraaken van de Reden hebben, terwijl zij alles aan de beflisfingen van hun meesterachtig oordeel onderwerpen, zonder eenig het minfte, ik laat Haan, eenig Godlijk gezag aan N 5 de  aoü KERKLIJKE GESCHIEDENIS Vergelij ■ kingvan de tegen woordige Deïsten met de on geioovigen van vroe ger tijden de heilige Schrift toe te kennen, 't Gevolg hier van bij deeze klasfe van Deïsten is dus, gelijk men ligtlijk bevroedt, dat zij in de leer des Evangelies niets anders voor goed keuren, dan deeze en gene hoofdleeringen , die ons buiten den Bijbel uit de vvijsgeerte eenigszins bekend zijn. Alle die waarheden, welken ter behoudenisfe van onze zielen te weeten, te gelooven, en te betrachten zo troostrijk , zo heilzaam en zo noodzaaklijk zijn, en welken God, dien het zo genadig behaagd heeft in alle onze behoeften te voorzien , ons daarom in zijne Openbaaring op eene klaarblijklijke wijze heeft bekend gemaakt, als van den oorfprong des kwaads, van de verzoening, van het geloof, van de bekeering, van de rechtvaardiging, van de opftanding der dooden , van de eeuwige ftraffen, enz., alle die gewigtige waarheden worden of met koele verachting en met verleidenden hoon, óf met fmaalende redenen en met late fpotternijen , als Joodfche dwaalingen uitgemonderd, terwijl het voornaamfte deel der Evangelifche Zedekunde als een wauvoeglijk overblijfzel van Joodfche fchijnheiligheid wordt afgemaald, 't welk niét waardig is, dat een wijs man er een oogenblik zijne aandacht aan hechte. Het is van de verdeedigers des Kristendoms dikwerf aangemerkt, dat alles; wat de tegenwoordige Deïsten met zo veel grootfpraak, als waaren zij de lieden , die de fakkel eener gewaande verlichting hadden aangeftoken, zich onderdaan tegen de leer van het Evangelie aan te voeren, over het geheel genomen niets anders zij , dan een zamenraapfel van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 203 van oude tegenbedenkingen, die reeds in de vroegfte eeuwen van de beltrijders der hemelfche waarheden voorgefteld, en door Origenes, Cyrillus van Alexandrië en anderen met genoegzaame kracht wederlegd zijn geworden. Deeze aanmerking is gegrond; wanneer men de fchriften der Deïsten van onzen tijd doorbladert, en dezelven met het gene van de tegenftanders des Kristendoms uit de voorige eeuwen in eenige brokftukkeu nog voorhanden is, naauwkeurig vergelijkt, befpeurt men wel dra, dat de laater Deïsten de vroeger flechts naklappen , en weinig of geen bczonder nieuws, dat bij deezen niet te vinden is, te berde brengen. En het is volgens deeze aanmerking , dat wij de twee befchreeven hoofdklasfen, waarïn wij de Deïsten van den tegenwoordigen tijd verdeeld hebben, reeds al onder de ongeloovigen van de eerfte eeuwen onzer Kristelijke jaartelling meenen te kunnen opfpooren, en duidelijk aan te treffen. Tot de eerfte klasfe, die der grove Deïsten, moeten, zo wij niet geheel mis hebben. gerekend worden te behooren be beruchte Celsus , en de Roomfche Keizer Juljaan , door. gaans bijgenoemd de afvallige , van welken de eerstgemelde geleefd heeft in de tweede eeuw, en de laatstgemelde in de vierde eeuw (*). En met de (*) Celsus en Juliaan waaren de bitterde vijarden van he%Kristendom, die immer de aarde betreeden hebben. Celsus vond in de leere van den Kristlijken Godsdienst, hoe genoemd, niets goeds, niets heilzaams, niets, dat zijne berirping ontgaan kon. Op alles viel hij los; en men houdt hem voor den eenigden , üie de zedeleer van  £o4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS de andere klasfe, die der minstbuitenfpoorige Deïsten komen zeer wel overeen de zogenoemde Ammoniaa- nen van Jesus in alle deelen gelaakt heeft. Zijne fchriften zijn verlooren geraakt ; dan 't geen dezelven behelsd hebben, is hoofdzaaklijk nog te vinden in het werk van Origenes, tegen hem opgeileld, waarïn deeze geleerde Kerkvader hem bondig wederlegd heeft. Dit werk van Origenes tegen Celsus is door den voortretlijken Mosheim in het Hoogduitsch overgezet, met bijvoeging van veele fchoone aantekeningen, en als zodaanig is het vervolgens ook, in het Nederduitsch vertaald, ten jaare 1777 onder ons in het licht verfcheenen. Juliaan de afvallige was in de beginfelen van den Kristelijken Godsdienst opgevoed , maar aan de drogredenen van de Platonifche Wijsgeeren gehoor leenende, verzaakte hij weder denzelven, en werd een zeer heftig beftrijder der geopenpenbaarde waarheid. Hij vervolgde wel zijne Kristenönderdaanen niet te vuur en te zwaard, maar ondermijnde de grondflagen der Kristlijke Kerk, door aan dezelve alle die voorrechten te ontvreemden, welken haar, en haaren leeraaren vergund waaren door de naastvoorgaande Keizeren , en waar door zij nog niet lang geleeden eerst m bloei was geraakt. En inzonderheid ontzag hij zich niet, om tegen de Kristenen drie boeken te fchrijven, waarïn hij den Godsdienst van Kristus met eene ruuwe hand aantastte, en in alle opzichten verachtlijk zocht te maaken. Hij werd in een' oorlog, tegen de Perfimen ondernomen, door een' Soldaat gewond, en ftierf in zijne tent kort daarop, oud zijnde groot een en dertig jaaren. Hij was een flaaf van bijgeloovigheid, een vriend van de toverkunde, een man van een dubbelhartig beftaan, en een doortrapte veinzaart. Men verhaalt van hem, dat hij met  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 205 nen in de derde eeuw, onder welken zich zeer befaamd heeft gemaakt zekere Porphyrius , een Syriër van afkomst. (*) Beide deeze hoofdklasfen van on- met ftervende lippen uitriep. „ Gij hebt het toch gewonnen, Galileé'r!" Zijne fchriften zijn wederlegd door Cvkillus van Alexandrië. (*) De Ammoniaanen waaren volglingen van eenen Ammonius Saccas, een' wijsgeer , uit Kristen ouderen gebooren, van welken het twijfelachtig is, of hij in de belijdenisfe van den Kristlijken Godsdienst volhard heeft, dan of hij van denzelven openlijk afftand heeft gedaan. Ten grondflage van zijne Deïsterij had hij deeze voorönderitelling gelegd, dat in alle Godsdiensten de beginfelen van waarheid onder het ftof der dwaaling begraaven zijn. Deeze voorönderftelling, wanneer ze wel verklaard wordt < is voor het Kristendom van geen nadeel, maar kan tot bevestiging van het zelve dienen. Zij kan ook, wanneer men alle de Godsdienstftelfels, waar van wij Hechts eenige kennis kunnen bekomen, met eikanderen vergelijkt, en naauwkeurig beoordeelt, niet wel verworpen en tegengefproken worden. Augustinus zegt te regt; Nulla falfa doêlrina eft, qua non aliquid veri permifceat. Quceft. Euang. Lib. II. Cap. 20. Ik heb mij hierover breeder uitgelaaten in het eerfte ftuk van dit deel, bl. 147 en 148. Doch het gebouw, 't welk Ammonius op deezen grondflag optrok, zat in geen goed verband, en moest daar door van zelf inftorten. Hij dichtte er op deeze hoofdïrelling, „ dat alle Godsdienftige leerbegrippen der Heidenen, en ook der Kristenen, gezuiverd moesten worden volgens debeginfels van eene algemeene VVijsgeerte, en dat ten dien einde de verdichtfelen der Priefteren naauwkeurig van den Haidenfchen Godsdienst, en de bijvoegfc-len der Apostelen naauw-  aoö KERKLIJKE GESCHIEDENIS ongeloovigen onder de ouden waaren , even gelijk die van den tegenwoordigen tijd, wrevelige vijanden van naauwkeurig van den Kristlijken Godsdienst moesten worden afgefcheiden." Hij hield Kristus voor een' uitmuntend mensch, vooreen'fchranderen Wijsgeer, en vooreen' bezonderen vriend van God, dieniets anders bedoeld hadde, dan den ouden Godsdienst der volken, en deszelfs leer, van welken aart die ook zijn mogt, weder te herftellen. Dit ook hadde Kristus werklijk gedaan. Hij hadde de waarheid van onder het puin der dwaaling opgedolven, van de morzigheden des bijgeloof, gereinigd, en aan dezelve weder haare oorfpronglijke waarde gegeeven. Maar de Apostelen hadden de leer van Jesus op nieuw met vuiligheden bezwalkt, door dezelve op de leest van hunne eigen denkbeelden te fchoeijen, en dezelve zodaanige verklaaringen aan te ftrijken, als zij hadden kunnen goedvinden. En dus was het dan de zaak der wijzen geworden, de filofoofifche leer van den Godsdienst, zo als die door Jesus was voorgedraagen , andermaal optezoeken , naar behooren te kuifchen, en in haare fchoone eenvoudigheid voor den dag te brengen. Men kan ligtlijk begrijpen, dat deeze Ammonius aan het Kristendom niet weinig fchade berokkenen moest, wanneer men in aanmerking neemt, dat hij veel aanhangs had, en er onder de voornaamfre Kristenleeraars gevonden werden, die te onbedacht zijne wijsgeerte omhelsden. Alle zijne volglingen gingen niet even verre, zommigen bleeven hem zeer achter, maar anderen draafden hem met geweld voorbij. Tot de laatften behoort inzonderheid de bovengenoemde Porphyrius. Deezes mans eigenlijke naam was Malchus, maar, om dat hii gewoon was een purperen kleed te draagen, had men hem den naam gegeeven van Porphyrius. Hij was ge-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. «07 van den Kristlijken Godsdienst , die alles in het werk ftelden, om denzelven geheel uitteroeijen, maar * geweest een medeleerling van Origenes bij hunner beiden meester Plotinus. Zo als Augustinus en anderen ons berigten, had hij belijdenis van den Kristlijken Godsdienst gedaan, maar naderhand denzelven weder verloogchend, zijnde hij toen een heftig beftrijder van het Evangelie geworden. Dit is hij gewis in vollen nadruk geweest. Mosheim zegt in zijne Kerkl. Gefch. I D. bl. 349 van hem, dat hij eer een geweldig, dan vreeslijk vijand der Kristenen was, en hij kon dit getuigenis met recht van hem afleggen, want hij was met al zijn vernuft en geleerdheid , waar van de doorflaandfte bewijzen in de overblijffels van zijne fchriften voorhanden zijn , zeer veiflaafd aan bijgeloof, aan toverkunde, en waarzeggerij, meer acht geevende op de droomerijen van zijne dwaaze verbeeldinge, dan op de bedaarde infpraaken der gezonde reden. In navolging van Ammonius hield hij Kristus voor een uitmuntend mensch, die onfchuldig geftorven was , en wiens ziel ten hemel was opgenomen. Aan zijne tijdgeuooten gaf hij den raad, van niet tot onè'er van Kristus te fpreeken, maar eenigHjk het te beklagen, dat de menfchen het zwak hadden, hem Godlijke hulde te doen. Dan de Apostelen fchilder- de hij af, als domme weetnieten, en tevens, hoe kontrafliek is dit oordeel! als arglistige bedriegers, die alles wat Kristus opgerigt had, weder hadden afgebroken. Voor het overige deed hij zijn best, om den Bijbel deszelfs Godlijk gezag te ontrooven, en vooral, om de voorfpellingen van het Oude Testament, als gefchreeven na den uitflag der voorzegde gebeurenisfen. bij lieden van weiuig doorzicht verdacht te maaken. Zijne fchrif-  2o3 KERKLIJKE GESCHIEDENIS maar verfchilden toch, even gelijk onze hedendaagfche Deïsten, in dit opzicht van eikanderen , dat de eene alles verwierp, wat van Kristus geleerd was, en allen laster tegen hem uitbraakte, en dat de andere de leere van Kristus voor de leer der ge- zon- fchriften worden opgeteld van Hoffmann Lex. Univ. art. Porph. Onder dezelven is ook geweest een werk, getijteld tegen de Kristenen , beftaande uit vijftien boeken, 't welk hij in Sicilië heeft uitgegeeven, doch dit is op bevel van Konstaistijn , den Grooten, verbrand geworden. Metiiodius , Eusebius en Apollinaris hebban tegen het zelve hunne pen gevoerd, doch hunne wederleggingen zijn ook reeds lang door den roest des tijds verteerd geweest. Porphyrius heeft geleefd onde»de Keizers Aurelianus , Tacitus , Florianus , Proeus , Carus, Carinus, Numerianus , et/ Diocxetianus. Onder den laatstgemelden ftierf hij te Rome in het begin der vierde eeuw. Van zijne vijandige aanflagen tegen hec Kristendom weet men het eene en andere uit de Hift. Eccl. van Socrates Lib. III. Cap. 23, uit het boek van Augustinus de Civit. Dei lib. X. Cap. 36, uit de brieven van Hieronymus Lib. II. Epiffl. I. gelijk ook uit het flot der voorreede van deezen Kerkvader voor zijne Latijnfche overzetting der Godfpraaken van DANiët, , en vooral uit Eusebii Hift. Eccl. Lib. VII. Cap. 19. & Prap. Euang. Lib.l. cap. 9. De fragmenten des bovengemelden werks van Porphyrius, tegen de Kristenen, in de aangehaalde fchriften, doch voornaamlijk in die van Eusebius te vinden, zijn in een zekere orde bij eikanderen verzameld door Lukas Holstein , in een boek, 't welk den tijtel draagt van de Fita £? Scriptis Porphyrii, Cap. XL p. 274 & feqq.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 200 zonde reden wilde erkend hebben, en Kristus zeiven , als een allervoortreflijkst mensch, grooten eerbied heette toetedraagen. Dit alles zal den leezer nader blijken uit de aantekeningen , welke ik het niet onnoodig heb geoordeeld ter opheldering der zaake, hier beneden aan te voegen. Na al dit aangemerkte over de verfchillende gevoelens van de Deinen, en het maaken van eene gefchikte verdeeling van dezelven in zekere hoofdklasfen, gaan wij nu over tot hunne gefchiedenis. En zo wordt het dan nu ons werk, om de Deïsten van deeze eeuw, in 't algemeen volgens de landen, waarïn zij geleefd hebben, zo als ze zich van zeiven onderfcheiden laaten, en in het bezonder volgens de twee befchreyen hoofdklasfen, waarïn wij verkoozen hebben hen te fplisfen, hiftorifcher wijze, en in eene geregelde tijdsorde, den leezer nader te leeren kennen. I. D. H. Stuk O AL-  aio KERKLIJKE GES ALGEMEEN nopens D E ï S i n ENGEL CHIEDENIS BERIGT de T E N . AND. De Deïsterij in Engelandheeft haaren oorfprong van het voordraagenvan Schoolfche denkbeelden en myftieke gevoelens bij het voordel des Evangelies. Ingevolge van ons ontworpen beftek, wekken het eerfte hier onze aandacht de Deïsten in Engeland. Staande de naast voorgaande, en vooral de tegenwoordige eeuw, heeft het in dit land gewemeld van Deïsten, en zij waren het, die den toon ftelden voor die van andere landen, welken ook greetig na hen luisteren wilden, en hen fteeds nazongen. ,, Het vaderland der nieuwe Deïsten," zegt Schlegel, „ is Engeland, en wanneer men de fchriften der Engelfche Deïsten geleezen heeft, zal men in de anderen weinig of niets nieuws vinden, 't Is het oude kleed, maar naar de nieuwe mode verfneeden, en met wat valsch goud opgemaakt." (*) Daar men dee- (*) Zie Schlegels m. a. w. I. bl. 291. 't Gene de Deïsten in Engeland te voorfchijn hebben gebragt, was met dit alles ook niet nieuw meer, gelijk wij hier voor van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. nu deeze aanmerking wettigen moet, zal het wel der moeite waardig zijn, eenige wijlen vooraf ftil te ftaan van de tegenwoordige Deïsten in 't algemeen hebben opgemerkt. En zo is dan het hedendaagfche Deïsme, om bij de leenfpreuk van Schlegel te blijven, over het geheel genomen, een verfleeten rok, die den ongeloovigen reeds anderhalf duizend jaaren gediend heeft, die door hen ontelbre maaien is verfteld geworden, en die nu wel van hun wech gefineeten mogt worden. Is dat ook de leer van den Kristlijken Godsdienst niet? zal de voorftander van het Deïsmus welligt in volle drift hier op vraagen. Ik fchrijf geene verdeediging van de leer des Kristlijken Godsdiensts, en kan hier op niet wel breedvoerig andwoorden. Dit weinige merk ik alleen aan. Er is een zeer groot onderfcheid tusfchen de leer van den Kristlijken Godsdienst, en tusfchen een gekunfteld Syftema, waarïn die leer met allerlei wijsgeerige fpitsvindigheden en Schoolfche bijvoegfelen vermengd voorkomt. Dit onderfcheid hebben de Deïsten altijd over het hoofd gezien, en van daar is het, dat zij tegen de leer van den Kristlijken Godsdienst zo vooringenomen zijn geworden, en dezelve zo zeer fmaaden. Waaren zulke gekunftelde Syftema's eigenlijk zuivere Kristelijke Godsdienst-leer, de Deïsten hadden recht haar te verachten en te verwerpen. maar dat zijn ze niet. De Syftema's zijn zamenftelfels van waarheid en dwaaling : de leer der Godlijke openbaaring is in dezelven omhuld met menschlijke bijhangfels. Die bijhangfels dus zijn ook oude kleeden, die wechgefmeeten dienen te worden. Wanneer de leeiaars eens met verè'enigde krachten te werk trokken, om voorzichtig die bijhangfels los te maaken, en de leer van den Kristlijken Godsdienst er van te ontdoen, op zulk eene wijze, dat het weezenlijke der leer er niet door gekrenkt of gefchonO 3 den  ais KERKLIJKE GESCHIEDENIS ftaan bij de opkomst, en den voortgang der Deïsten in Engeland. Eerst lang na de gewenschte hervorming der Kristlijke Kerk in de leer des geloofs en der zeden was het, dat het zedeloos ongeloof in Engeland het hoofd begon op te fteeken. Daar ernst en deftigheid de voornaamfte trekken van het neerlonend karakter der Engelfche natie uitmaaken, had het ongeloof voorzeker meer moeite aantewenden, om bij haar eenigen ingang te krijgen, dan het wel behoefde in het werk te ftellen bij de wulpfche haliaanen en de luchtige Franfchen. Hier kwam bij, dat ook de eigenlijke redenen, waar van het ongeloof zich doorgaans bedient, om zich bij bevooroordeelde lieden te veraangenaamen , in het eerst zo gemaklijk geen vat konden vinden op de Engelfchen, als zij hebben konden op de Italiaanen en de Franfchen. Evenwel deeze redenen fchijnen het toch den wierd, en dan de Deïsten zich eens wilden er van laaten overtuigen, dat wij in dien ftaat van bedorvenheid, waar in de zonde ons dompelt, volftrekt meer licht noodig hebben , om gelukkig te zijn, dan de bloote reden ons aan de hand geeft, hoe aanvallig zoude dan de zo fchoone leer van den Kristlijken Godsdienst in der Deïsten oogen worden ! Hoe juist berekend naar onze behoeften zoude dezelve van hun dan bevonden worden! Hoe zouden zij God danken, dat hij ons waarheden ontdekt, zonder welken wij nimmer regt deugdzaam leeven, en nimmer na den dood zalig worden kunnen ! En gewis dan ook zouden zij de leer van den Kristlijken Godsdienst leeren kennen in haaren zamenhang als een' uitneemenden bundel van onveranderlijke waarheden, die niet veröuden kunnen, en die heden, gisteren en in eeuwigheid dezelfden zijn.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 213 toch in de naast voorgaande eeuw geweest te zijn, die veele Engelfche Kristenen bewoogen hebben, on het blinkend fpoor der waarheid te verhaten, en aan de verleidende taal des ongeloofs gehoor te geeven. Ik heb hier in het oog het voordraagen van Schoolfche denkbeelden en myltieke gevoelens bij het voorftel van de leer des geloofs en der zeden, welke het Evangelie behelst, zo als dat van de Proteftantfche Geestlijkheid in Engeland zo wel, als elders , gcfchiedde. Dit in eenige bezonderheden historifcher wijze aantetoonen , zal misfchien den leezer niet ongevallig zijn. Het voordraagen van Schoolfche denkbeelden ging wel voorwaar nergens minder in zwang, clan bij de Proteftantfche Geestlijkheid in Engeland, doch het zelve had er toch plaats. En wat daar van ook geweest zij, dit was het, 't welk de eerfte aanleiding in Engeland gaf, dat deeze en gene de leer van het Kristendom uit eenongunftigoogpunt befchouwde,en tot het rampzalig ongeloof vervoerd wierd; dit was het, 'twelk in Engeland den eerften grondfteen legde, waar op het trotfche gebouw van het Deïsmus is opgetrokken. De voordragt van Schoolfche denkbeelden heeft onder de leeraars van het Kristendom ten allen tijde, voornaamlijk zints de dagen van den Roomfchen Keizer Konstantjjn den Grooten, haaren oorfprong gehad van de meenigvuldige gewigtige en mingewigtige verfchilïen over de leer van het Evangelie. Toen men ten tijde -der Kerkhervorming in de zestiende eeuw het nadeel van zulk eene voordragt van Schoolfche denkbeelden duidlijk inzag, reinigde men het voorftel van de leer des Evangelies daar van O 3 groo- De School* fche denkbeelden bij 't voorftel des Evangelies in Engeland, als de eerfte oorzaak van het Deïsmus in dat rijk befchouwd.  ai4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS grootendeels, en de waarheden werden in haare natuurlijke fchoonheid met een gezegend gevolg ten toon gefpreid. Dit voorbeeld had men fteeds moeten in het oog houden; en men had dus vooral op de hoede behooren te zijn tegen de eerfte oorzaak van een kwaad, 't welk men zo gelukkig fchier met wortel en tak hadde weeten uitteroeijen; men had behooren te weeren alle twisten, die voor de Kerk allerfchadelijkst zijn , die de zuivere leer van den Godsdienst verdonkeren, en voor allerlei misbegrippen eene wijde deur open zetten. Maar wat heeft men gedaan ? Eenen geruimen tijd was de Kerk in rust; men was het wel niet eens met zommige leerftukken, als over de voorbefchikking, de leer der voldoening , enz., maar men hield zich ftil, men verdroeg eikanderen, men ging broederlijk met eikanderen om. Zo was het onder anderen hier in de Nederlanden en ook in Engeland met de Hervormden gefield. Dan allengs begonnen de gemoederen, over de voornoemde punten verfchillig denkende, tegen eikanderen heet te worden, en vuur te vatten. Dit vuur van onëenigheid fmeulde eerst nog al lang onder de asch; dan ten laatften brak het hier in ons vaderland in eenen feilen brand geweldig uit, zo dat ook de vlammen overfloegen na het nabuurig Engeland, en daar nog wel alzo veel verwoestingen aanrigtten. Men twistte hier in ons vaderland over zekere vijf geloofspunten, waar van het leerftuk der voorbefchikking het voornaamfte was. Zommigen beweerden, dat God, alleen naar zijn welgevallen een zeker getal menfchen hadde uitverkooren ter zaligheid, en het overig gedeelte des menschdoms ver-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 215 verworpen tot rampzaligheid, zonder voor uit op her gedrag en de hoedaanigheden van allen te letten. Anderen daarentegen hielden ftaande, dat God bij het befluit der verkiezing en der verwerping wel degelijk op hun gedrag en hunne hoedaanigheden gelet hadde. De eerstgemelden volgden hierin Kalvijn, en de laatften traden meer in het voetipoor vart Castellio , wiens gevoelens nu voornaamlijk verleevendigd werden door Jakobus Arminius , Hoogleeraar te Leijden. (*) En deeze twist in de Hervormde Kerk van Nederland liep zo hoog, dat in andere oorden van Europa, waar de Hervormde Kerk zich gevestigd had, men allenthalve daarmede niet weinig gemoeid raakte, en men willens of onwillens er zich niet van ontflagen zag, om daar over het oordeel te ftrijken. Voor de Hervormde Kerk in Engeland vooral was het, uit hoofde van haare verbindtenisfen aan den toenmaaligen Koning deezes rijks, Jakobus den eerfien, welke zich met die zaak ongemeen fterk inliet, volftrekt niet mooglijk, zich hier geheel buiten te houden. De Hervormde Kerk in Engeland was, altoos zo zij zich uitwendig voordeed, eene voorftandfter van de hier in Nederland toen beftreeden wordende Kalvijnistifche leerftellingen ; en de Koning Jakobus , die zich over de Kerk van Engeland vrij wat gezags aanmaatigde, (f) en ook (*) Dat Castellio de eertle gronden van het ftelfel der RemonJIranten gelegd hebbe, kan den weetgierigen leezer blijken uit zijnen twist met Kalvijn en Beza over de eeuwige en volfrrekte befluiten , en vooral uit zijne Dialogi de pradeftinatione & e/eclione. (f) Hij noemde zich zeiven eenen Koning van de O 4 zui-  *a£ KERKLIJKE GESCHIEDENIS ook der leer van Kalvijn , ten aanzien der gemelde ponten, fcheen toegedaan te zijn, gaf zijnen Godgeleerden afgezanten, op de Synode van Dordrecht, in de jaaren 1618 en ióio gehouden, Heilig in last, om zich te verklaaren voor die partij, welke de genoemde gevoelens , overëenkomftig de leer van Jesus en de Apostelen erkende, en de daartegen Qverftaande begrippen van Castellio of liever van Arminius en diens aanhang, als onfchriftmaatig veroordeelde. Van deezen last kweeten zich de Engelfche gezanten op de Dordfche Kerkvergadering ook zeer wel; maar naauwlijks waaren deezen weder te huis gekomen, en hadden zij verllag gedaan van de leerftellingen, aldaar bepaald, gelijk mede van de fchikkingen daar'gemaakt, of de Koning, die op allerlei wijzen zo fterk gewerkt had door den invloed, welken hij hier te lande had, om de Aiminiaanen ten val te brengen, zwenkte in zijn oordeel, omtrent het verfchil tusfchen de Kalvijnisten en de Arminiaanen, 't welk ten voordeele van de eerstgemelden beflist was, en veranderde van Godgeleerde begrippen derwijze, dat hij eerlang tegen de Kalvijnisten heftig begon uittevaaren, en een vuurig verdeediger van de vijf verworpen artikelen der Arminiaanen wierd. Het grootfte gedeelte van de Episkopaale Geestlijkheid volgde, zonder lang verwijl, 't gene niet weinig opziens baarde, hierin den Koning, gaf ook zeer zijne ontevreedeheid te kennen zuiverde Kerk op aarde. Zie Caldekwood, Hiftosy of tke Church of Scstland, bl. 256, en verg. Maclaine.s aantek. op Mosh. K. G. IX. bl. 178.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 217 nen over de handelingen der Dordfche Synode tegen de Arminiaanen, en kwam er nu openlijk voor uit, dat het de gevoelens van deeze thands onderliggende partij beter keurde, dan die der Kalvijnisten (*). Hier uit ontfproot fpoedig in de kerk van Engeland een geweldige twist, welke de treurigfte gevolgen met zich fleepte, tusfchen de Episkopaalen, die de leer van Arminius begunftigden, en de Puriteinen, die de leer \ van Kalvijn beftendig bleeven aankleeven. Beide deeze groote gemeenfchappen in Engeland Honden eerlang even zo ftrijdvoerend tegen clkanderen in het harnas, als voor de tijden der Dordfche Synode, de Arminiaanen en Kalvijnisten, hier te lande, eikanderen waaren te keer (*) Ongetwijfeld heeft zich de zaak dus toegedraagen. De meeste Episkopaale Leeraars waaren,zo het fchijnt, in het verborgen voorftanders van de leer der Arminiaanen; dan als zodaanigen durfden zij niet te voorfchijn treeden, om dat de Koning een vriend van de Kalvijnisten was, en met zo veel kracht de Arminiaanen tegenftond. Zouden ze dus immer eens met eenen goeden uitflag zich als Arminiaanschgezinden laaten zien, dan moest de Koning eerst omgepraat, op hunne hand gebragt, en mede een openbaar tegenftreever van de Kalvijnisten worden. Dair toe zullen ze op allerlei wijzen hunne poogingen hebben in het werk gefield, en ook die fchijnt hun naar wensch gelukt te zijn. Dat er voor het houden der Dordfche Synode in Ergcland'reeós zeer veele Arminiaanen gevonden zijn , is buiten alle bedenking. Men kan daar over breedvoerig leezen het werkjen van P. Heijun , Hiflotie van de vijf artikelen, uit het Engclsch vertaald door G. Brandt. O 5  aiS KERKLIJKE GESCHIEDENIS keer getrokken. Dat zelfde onweder, 't welk hier ïn de kerk van Nederland zo fterk geftormd had, was na de eilanden van Grootbrittannië' overgedreeven, en woedde daar nu niet minder hevig, en veel langduuriger, dan hier. Hoog fteigerend waaren de twisten tusfchen de Episkopaalen en Puriteinen over de vijf verworpen artikelen der Arminiaanen. Een geest van liefdeloosheid, die door geene kracht van reden fcheen beteugeld te kunnen worden, waarde onder de Leeraars fteeds om, ten einde hunne gemoederen te verdeelen, en dezelven geftadig tegen elkaêr aantehitzen. Men verketterde, men veroordeelde, men haatte, men vervolgde eikanderen op eene verregaande wijze. En terwijl men dit deed, troonde men eikanderen van de eenvoudigheid des Evangelies geheel af, want men vatte, gelijk toen hier te lande ook gefchiedde, evenwel niet in zulk een' hoogen trap als hier, bij ons, weder de oude wapenen op, waar van weleer zich de Scholastieke Godgeleerden bediend hadden, maar die, zints de tijden der Hervormeren, als fchadelijke werktuigen, daar men niet na om wilde zien, te roelten hadden gelegen. Men* voerde weder te velde eene meenigte van wijsgeerige fpitsvindigheden, drooge hairklooverijen, beuzelachtige woordenzifterijen, en barbaarfche kunsttermen. Dus fteeds met wederkeerige beleedigingen naar de wijze der oude Scholastieken eikanderen aanrandende, terwijl eene raazende drift voor regtzinnigheid den ftrijd ftaêg aanwakkerde, was het eene onmooglijke zaak geworden voor elk der partijen, om de andere door een verftandig onderrigt te overtuigen , en ten  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 419 ten voordeele van haare verdeedigde leer te winnen. Dit alles was zommigen, die gemaatigd, of liever, die omtrent de betwiste leerftukken zeer onverfchillig dachten, een zwaar ftruikelblok en een gevaarlijke Heen des aanftoots. Onder deezen bevond zich een man van hooge geboorte, genoemd Eduard Herbert, Baron van Cherburij. Deeze was het in Engeland, die uit de ontftaane verfchillen, vooral die over de voorbefchikking, gelegenheid ontleende, om den Kristlijken Godsdienst openlijk den oorlog te verklaaren, en het zwaard van vijandfchap tegen denzelven aantegorden. Deeze was het in Engeland, die het eerst van allen het ondernomen heeft, om het Deïsmus in aantogt te brengen, den natuurlijken Godsdienst te verdeedigen, en als de heirvoerer van het opkomend ongeloof de alarmtrom te roeren. Hij is het dus, die met recht voor den Stichter en het hoofd der Deïsten in Engeland mag gehouden worden , en die voor alle de volgenden den weg gebaand heeft, om met hunne heillooze gevoelens doortedringen, en bijval te vinden. Zie hier, op welk eene wijze hij een Deïst geworden is door aanleiding van de toen heerfchende verfchillen onder de Kristen Leeraars. Dus redeneerde hij. „ De Kristlijke Godsdienst fticbt onder de menfchen niet dan rampen en ongelukken! Hoe kan dan die Godsdienst zijne herkomst uit den Hemel hebben, en van eenen bovennatuurlijken oorfprong zijn ? De leer van den Kristlijken Godsdienst verdoemt zelfs den mensch , die niet uitverkooren is , tot een eeuwig verderf, maar hoe kan zulk eene leer Berigt aanr gaande E. H. Baron van Cherburij.  £2o KERKLIJKE GESCHIEDENIS leer geopenbaard zijn van een' algoeden God, wiens liefde zich tot het geheele menschdom uitftrekt? Of op zijn best genomen, de leer, aangaande het lot der menfchen na den dood, is donker en twijfelachtig, maar hoe kan God zulk eene leer aan ons bekend maaken? Hij wist immers, dat wij dezelve niet bevatten, en er ons dus niet naar gedraagen konden? God zal niet willen maaijen 't gene hij niet gezaaid heeft. Het duizendfte gedeelte der Kristenen heeft noch vermoogens, noch, tijd, om zulk eene fijn geploozen Godsdienstleer, als zij omhelzen, regt te kunnen verdaan. En 't gene de mensch niet begrijpen kan, zal toch God nimmer van hem vorderen , dat hij opvolge en betrachte. Dan het licht der Reden geeft ons verfcheiden hoofdwaarheden aan de hand, en daaraan hebben wij menfchen in onze betrekking tot God, ten einde wij hem met voordeel voor ons zeiven dienen moogen, overvloedig genoeg." Langs zulken weg werd deeze man een Deïst, die wel in allen deele het Kristendom niet verachtte , maar die den Godlijken grondflag van hetzelve ontkende, en alle de leerftukken van hetzelve aan het gezond verfiand onderwierp, zo dat alles , wat door de reden niet begreepen en niet goedgekeurd werd, al waare het nog zo duidlijk in den Bijbel vermeld, als dwaaling befchouwd moest worden. Hij heeft vijf hoofdwaarheden uit het licht der natuur afgeleid, welken God, zijns achtens, in de harten van alle menfchen heeft ingeprent, en welken, zo hij meende te kunnen bewijzen, in alle eeuwen, onder alle Godsdiensten, algemeen bekend zouden zijn geweest. Deeze vijf hoofdwaarheden zijn  VAN'DE ACHTTIENDE EEUW. iiê zijn de volgenden. De eerfte is ; er is een God. De tweede is; deezen God moeten wij dienen. De derde is; deugd en godsvrucht maaken het weezen van den Godsdienst uit. De vierde is; wij moeten over onze zonden berouw hebben, indien God ons dezelven vergeeven zal. En de vijfde is; na dit leeven hebben de deugdzaamen belooning, en de godloozen ftraf te wachten. Over deeze vijf hoofdwaarheden heeft hij zich breedvoerig uitgelaaten in eenige onderfcheiden gefchriften, waar van de drie volgenden vooral aanmerking verdienen, 't Eerfte is getijteld De Vsritate, en kwam uit te Parijs ten jaare 1624. Het tweede is getijteld De cauffis errorum, en verfcheen te Londen ten jaare 1645; en het derde had den tijtel van De Religione Gentilium, 't welk insgelijks ten laatstgemelden jaare te Londen het licht zag. Men merkt hier uit, dat hij de gronden van den natuurlijken Godsdienst erkende; doch die zijne genoemde fchriften wil leezen, zal zien, dat hij in de verklaaring dier gronden vaak het fpoor deiwaarheid geheel uit het oog verlooren heeft. Hij was met dit alles evenwel niet Hechts de eerfte, maar ook de beste van alle Deïsten Men ziet veelal, dat de leerlingen verder gaan, dan hunne meester, in het drijven van eenig ftuk. En dus is het ook gegaan met de meeste Deïsten, die na den Baron van Cher- (*) Martinet ftrijkt in zijne Gefchiedenis der wereld, IV. hl. 117 een geheel verkeerd oordeel over hem, daar hij hem telt onder de Deïsten van de flechtfte zoorr. 't Ganfche verflag, 't welk Martinet daar van de Deïsten der zeventiende eeuw geeft, is vrij onnaauvvkeurig.  sas KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt aangaandeThomas HoBBES. Cherburij in Engeland zijn opgeftaan. Wij zullen gelegenheid hebben , van dit vervolgens nader te ontdekken. Het was te wenfchen," zegt de oordeelkundige Leland (*), „ dat alle de genen, die zich beroemen tot de gezindheid der Deïsten te behooren, met den Baron van Cherburij mogten overëenftemmen in eene hartlijke aanneeming van zijne gefielde vijf artikelen, welken hij voordraagt, als zo volftrekt noodzaaklijk, en van zo grooten aanbelang." (f) Van eenen anderen kant gaf deeze twist tusfchen de Episkopaalen en de Puriteinen aanleiding tot het Deïsmus, of liever tot eene daadlijke befpofting van allen Godsdienst aan eenen Thomas Hobbes van Malmesburij, een' tijdgenoot van den Baron van Cherburij, hoewel jonger in jaaren, dan deeze. Die man zag de Godgeleerden harrewarren over de voornoemde geloofspunten met de driftigfte vuurigheid, waar van in Engeland geen voorbeeld was; en oordeelende, dat deze verfchilftukken van luttel aanbelang waaren, leidde hij hier uit het onberedeneerde befluit af, dat het eveneens gelegen waare met alle de leerftellingen des Kristendoms, en het op hetzelfde uitkwam, welken Godsdienst men omhelsde, indien de Staat er maar wel bij voer. Dus overgevallen tot een volflaagen Indifferentis- mus, (*) Zie 's Mans Befch. van de Schriften der Deïsten; I. D. bl. 13. (f) Men verg. met het eene en andere verder Mosh. K. G. IX. bl. 176—187 , en Spittlers Grundrisf der Ge- < fch. der Chrifll, Kirche, bl. 523.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. as3 mus, beweerde hij, dat de Godsdienst geene andere grondvesten hadde, dan de wetten des lands, en dat deeze wetten afhingen van den wil der Koningen of des volks. Volgens zijne begrippen wilde hij, dat men den Godsdienst geheel aan den Koning of aan het volk onderwerpen zoude, of, 't gene toch hetzelfde is, dat men de hechte grondzuilen van den Godsdienst, die in de reden en in de openbaaring eene onwrikbaare vastheid hebben, geheel om verre werpen zoude. Deeze begrippen droeg hij voor, onder anderen, in twee openbaare fchriften, waar van het eene den tijtel had vin Elementa Philofophica de cive, en zints het jaar 1642 verfcheiden maaien gedrukt is, en waar van 'het andere getijteld was Leviathan, Jive de materia, forma, & potefiate civitatis ecclejiajlicce & civilis, 't welk uitgekomen is ten jaare 1651. Als een Jndifferentist ftak hij den draak met allen Godsdienst, en fchilderde hij denzelven af met de belagchelijkfte mengling van tegen elkaêr afftekende verwen, ontleend uit de fchriften der Heidenen, der Jooden, der Mahomedaanen en der Roomschgezinden, zonder eenigszins den Bijbel te raadpleegen, 't gene hij opzetlijk naliet. Op zodaanig eene wijze zocht hij allen Godsdienst in verachting te brengen, en legde hij geduurig inzonderheid zijnen haat aan den dag tegen den Kristlijken Godsdienst. Hij erkende wel het aanweezen van eene Godheid, maar hij ontkende de verpligting, om de Godheid te dienen (*). Hij- (*) Verg. 't gene wij reeds hier voor vin hem hebben aangemerkt, bl. 195 tegen 't einde.  224 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Hij was voor het overige een man, wiens karakter niet zeer gepreezen wordt. Hij is zeer oud geworden , en als een grijsaart van groot één en negentig jaaren geftorven den 4 van Wintermaand 1679 (*). Mid- (*) Zie over hem en zijne gevoelens en fchriften, Walch, 1. 1. I. p, 683, die hem verkeerdlijk onder de Atheïsten telt; Alderti's Briefe II. bl. 410; Spittler Grundrifs der Gefch. der Chr. Kirche, bl. 524, Hoffmanns Inleiding, bl. 55—57. en Mosheim K. G. VIII. D. bl. 79—82. Ook kan men onder anderen er over nazien Bajjles Diéi. Hifi. Crit. art. Hobiies ; op deezes mans oordeel evenwel is niet zeer te vertrouwen, wijl hij Hobbes in een al te gunftig licht plaatst. Tot het laatst van zijn leeven fchijnt hij in zijne dwaalingen volhard te hebben: in zijn werk, getijteld lliftoria Ecclefiaftica, carmine elegiaco concinnata, en uitgekomen te Londen 1688, blinkt altoos zijn Indiferentismus even zeer door, als in zijne andere fchriften. In dit werk is hij er opuit, om de Kerkvaders en hunne bemoeijingen, in het weeren en wederleggen der Ketters, dapper over den hekel te haaien, met geen ander oogmerk, dan om het Kristendom en allen Godsdienst als een fiaatkundig verdichtzel van Koningen en Volksbeftuurers ten toon te Hellen. In het flot van dit werk laat hij zich bij voorbeeld dus hooren: At populum fenfu variunures unica jtingit, Iuffa fiti Regis jujjd putare Dei. Conf. Hifi. Eccl. Goth. T. III. p. 303. Wanneer men uit deeze twee Dichtregels 's mans gevoelens beoordeelen wil, mag men te regt met Morhoff in zijnen Polyhifior T. II.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 225 Midlerwjil de Baron van Cherburij, en de ftraks vermelde Thomas Hobbes bezig waaren met het uitgeeven hunner fchriften, groeide de twist tusfchen de Episkopaalen en de Puriteinen nog al geftadig aan, zo dat het geheele rijk er eerlang van in rep en roer gefield wierd. En het ergfte was, dat bij deezen Kerklijken oorlog ook een burgerlijke krijg ontflamdc, die de geduchtfte onheilen te wege bragt, en duizenden ongelukkig maakte. Het vuur van tweefpalt, ten dake der kerke uitgebarften, vloog in gloeijende vonken met geweld tot het burgerftuur over, zo dat ook dit door een' twistbrand wierd aangetast, die van zulk eenen hardnekkigen aart was, dat dezelve niet dan door het bloed van den beklaagenswaardigen Karel, den eerften , fcheen te kunnen worden uitgebluscht. Dee- T. II. p. 117 er van zeggen, dat zij den weg tot Atheïsterij niet alleen , maar ook tot tijrannij baanden. Dac de twisten der Godgeleerden de eerde aanleiding aan hem hebben gegeeven , om van het fpoor der waarheid aftewijken, laat hii niet onduidlijk zien in den aanvang van deeze Hift. Eccl. pag. 2. Hier zingt hij: Quorfum igitur dott die ze niet betaalen wilden, voor niet, en bij prefenten , uitgedeeld. (*) Daar dus alles fcheen zamen te wer- (*) Verg. Alberti's Briefe II. D. /;/. 412. Eene geheele verzameling van -Sociniaanfche Schriften, in of ongeveer  236 KERKLIJKE GESCHIEDENIS werken, om het waare Kristendom uit de harten der menfchen te verbannen, kreegen de Deïsten allengs in deeze tegenwoordige eeuw meer moeds, om aan de uitvoering van hun plan alle hunne vermoogens op te offeren, en daar door het rijk der dwaaling en des ongeloofs heinde en verre onder het befchaafde gedeelte der wereld uittebreiden. Hoe zij zulks gedaan hebben, zal ons leeren de volgende gefchiedenis der Deïsten in Engeland, ftaande deeze achttiende eeuw, waarmede wij hier een' aanvang maaken. Volgens de hier voor verkoozen onderfcheiding zullen wij eerst leveren eene gefchiedenis van de grove Deïsten, welken zich in deeze eeuw onder de Engelfchen hebben befaamd gemaakt. veer die tijden uitgekomen, vindt men in een werk, 't welk uit vijf deelen in 4. beftaat, en getijteld is A Collcclion of traits proving the God and father of our Lord]e.svs Christ the only true God. In het uitgeeven en uitftrooijen van deeze Sociniaanfche Schriften heeft grootlijks de hand gehad een vermaard Londensch burger, met naame Thomas Firmin, eerst een bedekte, en naderhand een openbaare Unitaris. Zie Burnets gefch. van zijnen tijd VI. D. hl. 25. v GE-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 437 GESCHIEDENIS der GROVE DEÏSTEN i-Jit het algemeen berigt aangaande de opkomst en den voortgang der Deïsten in Engeland, geduurende de naastvoorige eeuw, 't welk wij den leezer hebben medegedeeld, ziet men duidlijk, dat zij zich reeds van eerden aan in twee voornaame hoofdklasfen verdeeld hebben, te weeten in zulken, welken wij genoemd hebben grove Deïsten, en in zulken, welken wij den naam hebben gegeeven van minst buitenfpoorige Deïsten. De groven waaren de Hobbefiaanen, en de minstbuitenfpoorigen de Cherburijsten. En zo meenen wij de Engelfche Deïsten der tegenwoordige eeuw4ook fteeds te kunnen onderfcheiden. Laat ons dus eens zien, wie wij al behooren te brengen tot de eerstgemelde Klasfe. Anthonij Collins is het, die het tooneel van de gefchiedenis der Deïsten in deeze eeuw hier opent. \ Deeze man was gebooren te Heston, in het landfchap < Mid- 1 i n ENGELAND. Verdeeling der Engelfche Deïsten. Verflag ran den ;roven De- St COL,INS.  238 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Middelfex of Midlefex, ten jaare 1676 den 21 van Zomermaand, en afkomftig van zeer goeden huize. Hij is geweest Rentmeester van liet graaffchap EsJex, en meer dan ééns Lid van het Parlement. Hier voor hebben wij zo ftraks reeds aangemerkt, dat het Socinianismus in Engeland den weg geopend had tot het Deïsmüs. De gegrondheid van deeze aanmerking wordt , behalven van verfcheiden andere Deïst'en, ook bevestigd van deezen Collins. Hij fchijnt in zijne jonge jaaren, waarïn hij eerst over den Godsdienst begon te denken, een voorftander geweest te zijn van het Socinanismus. Altoos het eerfte gefchrift , 't welk wij weeten, dat hij heeft uitgegeeven , was ter verdeedigingvan//ejgebnn£ der menschlijke Reden, 't Zelve was getijteld Esfaij concerning the Ufe of Reafon. Dit gefchrift gaf hij uit ten jaare 1707. Hier op volgde van hem een werk, dat geheel ingerigt was tegen de leer der Drieëenheid. Dit was getijteld A defence of the unitarian faith (verdeediging van het geloof der unitarisfen.j Dit werk gaf hij uit ten jaare 1708. Ook moet hij ongeveer uien tijd uitgegeeven hebben een werk, 't welk den tijtel had van The Suprème deity of God the father demonjlraded (Bewijs voor de hoogfle Godheid van God den Vader j Vervolgens werd hij van een'Socimöflneen heimlijke Deïst; en zo gaf hij ten jaare 1709 in 't licht een boek, 'twelk den tijtel droegvan Priestcraftinperfeftion , dat is, Volledig Priesterbedrog, 't welk, zo men voorgaf, en het heette , reeds ten jaare i7iomoest herdrukt worden. Dan voor alle deeze werken had hij zijnen naam niet geplaatst; en dezelven geraakten , misfchien daarom, wel dra in vergetelheid; zo dat  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 23< dat ook zelfs het laatstgenoemde, zo het fchijnt, evei: wel de oplettendheid van het, publiek weinig na zie trok. Dit bemerkende, beproefde hij, of hij die nu gaande kon maaken door eene kunstgreep, welke i diergelijke gevallen wel eens meer bewerkftelligd is. H fchreef, van het laatstgemelde werk eene zo geheete wederlegging, onder den tijtel van Refietïionsona lat Pamphletintitled, Priestcraft. Dit ftuk kwam reeds ui ten jaare 1710. In het zelve wendde hij voor, ht meergemelde gefchrift te willen wederleggen, en des zelfs onbekenden fchrijver tegen te fpreeken, maa bekrachtigde ondertusfchen met zijne goedkeuring d daarin voor handen zijnde fpotternijen omtrent Gods dienstige zaaken, en Godsdienstleeraars. Hij Held in hetzelve vooral ten toone de Engelfche geestlijken van welken hij befloot tot alle andere geestlijken vai alle tijden herwaarts, en trachtte zijne leezers in dei waan te brengen, dat het met het opltellen en het ge bruik der Bijbelboeken even zo gegaan zoude zijn als met het opftellen en het gebruik van de negen er dertig geloofsartikelen der Engelfche kerk. Deeze negen en dertig geloofsartikelen waaren veranderd door zommige Episkopaalen, en inzonderheid door den Bisfchop van Sparrow, die er het twintigfte artikel hadde ingevoegd. Even zo had men, zijns oordeels ook kunnen handelen met de fchriften des Bijbels. Deeze twee laatstgenoemde gefchriften waaren echter van dien aart , dat de Kristlijke Godsdienstleer er niet zo zeer openlijk , als wel heimlijk en van ter zijde, in aangerand wierd. Hij toonde wel geen vriend te zijn van het Kristendom, en onderftond het flechts , hier en daar , op eene listige wijze, de grond- 1 " I t 1 j 1 t t r > 1 1 Berigt van Collins gefchrift over de vrijheid van denken.  a4o KERKLIJKE GESCHIEDENIS grondvesten van het zelve bedektlijk te onderwroeten, doch de weezenlijke leerftukken bleeven bij hem onaangeroerd, en in hun geheel. Met dit alles bragt hij door die fchriften veele onbedachtzaamen op den dwaalweg. Even dit zelfde dient aangemerkt te worden van zijn gefchrift, 't welk op de twee genoemden in openbaaren druk gevolgd is ten jaare 1713 , onder den tijtel van A Discourfe of free thinking, dat is Vertoog over de vrijheid van denken. Dit werk gaf hij ook in het licht zonder zijnen naam er voor te zetten; doch men ontdekte, dat hij er de Schrijver van waare. Zulks deed hem, uit vreeze voor vervolging , de vlugt neemen na de Nederlanden, alwaar hij het waagde dat werk uit te geeven in het Fransch, waarïn het door hem zeiven was vertaald, meteen' verdichten brief van eenen Arabifchen Arts aan den Hallefchen hoogleeraar Thomasius. Dus kwam het uit ten jaare 1714 in den Haag onder den tijtel van Discours fur la liberté de pen f er. Naderhand is het in het Fransch, doch zonder den vermelden brief, ook nog uitgekomen te Londen ten jaare 1717. In dit gefchrift beweert hij, dat elk mensch vrijheid hebbe om te denken niet alleen , maar ook om te fchrijven , 't gene hij naar zijn licht goed en juistmaatig oordeelt te zijn, en kent aan deeze vrijheid volftrekt geene grenzen toe. Deeze ftelling poogt hij tebetoogen uit de Reden en wel meest uit de voorbeelden van de wijsfte mannen van alle tijden, onder welken hij ook Salomo noemt, maar vooral met zeer veel ophef Epikurus rekent (*), voorgcevende, dat deezen nim- (*) Van Salomo zegt hij; „ In dc fchriften van deezen ko.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. Hi nimmer eenig menschlijk gezag geëerbiedigd hebben» Het is zichtbaar, dat hij in dit alles geen ander oogmerk had, dan om zijnen leezeren het denkbeeld in te boezemen, dat de vrienden van den geopenbaarden Godskoning zijn plaatzen , die zulke klaare bewijzen opleveren van zijne denkensvrijheid, dat, indien hij tegenwoordig1 leefde, hij voor niet minder, dan een' Atheïst zoude gehouden worden." Salomo ontkende ook, zijns gevoelens, de onfrerflijkheid der ziel, en hij beroept zich, om dit te bewijzen, op Prei: III: 18-21-VII: 14 IX: 5 en ia. En Salomo fcheen de eeuwigheid der wereld geleerd te hebben; altoos hij vergelijkt met Prei: I: 4-0 de verzeil van Manilius. Idem femper erit, quoniam femper fait idem. Non alium videre patres, aliumve nepotes Adfpicient. Zie il 218. En van Epikurus zegt hij, dat zijn zamenflel een zaïnenftel van Atheïsterij geweest zij. . Zie bl 90 en 120. en verg. Lelands Bef. var. de S. der D. I. bl 138. Hieruit hebben Walch en meer anderen gelegenheid genomen, om Collins voor eenen Atheïst te verklaaren; verg. onze aaum. hier voor bl 115. Dan men ziet hier, dat deezen in hun oordeel niet vrij van partijdigheid zijn geweest. Dat iemand met hoogachting fpreekt van een' of anderal 'Atheïst, maakt hem zeiven nog niet tot een' Atheïst. Wy kunnen met hoogachting fpreeken van een' of anderen Roomschgezinden, maar zijn wij zeiven juist daarom der kerkleer van Rome weezenlijk toegedaan? en zoude men ons niet het grootfte onrecht doen , met ons zeiven daarom voor Roomschgezinden te verklaaren? • I. D. II. Stuk. O  «4a KERKLIJKE GESCHIEDENIS Godsdienst met elkanderen gezwooren vijanden waaren van een vrij en onpartijdig onderzoek der waarheid. Dit geeft hem aanleiding, om de Leeraars van den Kristlijken Godsdienst geduurig, op eenen fpotachtigen toon, door te ftrijken, en, wijl dezelven van tijd tot tijd over deeze en gene belangrijke geloofspunten getwist hebben, hierover hen dapper te gispen; daar hij ondertusfchen in plaatze van uit hetzelve de onzekerheid des Kristlijken Godsdienftes afteleiden, gelijk hij doet, zijne hoofdftelling zoude hebben kunnen ophelderen, naardien deeze verfchillen er toch blijken van draagen, dat ook de Kristenleeraars van hunne denkensvrijheid gebruik hebben gemaakt. Ieder ongerijmd gevoelen, ieder onvoorzichtig woord, ieder liefdeloos oordeel van deezen of genen Godgeleerden , wordt het Kristendom zelf als lak en laster aangefmeerd. Inzonderheid vaart hij zeer uit tegen de zogenoemde vroome misleidingen van zommige kerkvaderen; en wijders vangt hij geen klein gefchreeuw aan, omtrent eene vermeende verandering der vier Evangeliën, die op bevel van den Keizer Anastasius in de zesde eeuw gèfchied zoude zijn, en omtrent de verfchillende leezingen des Bijbels, vooral van het Nieuwe Testament, door Millius bij een verzameld, uit welk eene en andere hij befluiten wil, dat er buiten tegenfpraak eene opzetlijke vervalfching der heilige fchriften plaats gegreepen hebbe. Tegen dit werk van Collins, 't welk de Deïsten zo hoog waardeerden, dat zij hetzelve hunnen Katechismus noemden , hebben met oordeel de pen gevoerd Riciiard Bent-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 243 ËeNTLEIJ, JeAN PlBRRE de CrOUSAS, BuDDEUS , Pfaff en anderen, die allen zijne vijandlijke aanvallen , ten voordeele van het Kristendom, gelukkig hebben afgeweerd (*). Op de vermelde vier gefchriften zond vervolgens Collins in het licht zijn werk A Discourfe of the Grounds and Reafons of the Chrijlian Religion. dat^ is, Vertoog over de gronden en redenen van den Kristlijken Godsdienst. Dit boek verfcheen te Londen ten jaare 1724. Hetzelve was eigenlijk ingerigt tegen een werk van William Whiston, waarïn die wilde (taande houden, dat de Jooden den tekst van het oude Testament vervalscht hadden, en dat uit hoofde daar van de plaatzen, die uit het Oude Testament in het Nieuwe aangehaald werden, thands niet meer gelijkluidend bevonden wierden, en waarin hij tevens zijn best zocht te doen, om den egten tekst des Ouden Testaments door de kritiek weder te herftellen. Van hier is het, dat Collins, in zijne wederlegging van Whiston, (*) Bentlrij gaf ten jaare 1713 te Londen uit, Remark* upon a late difcourfe of Fr eet-hinkt'ng, waar van ten jaare 1738 te Amfterdam in 't lic'ht verfcheen eene Franfche vertaaling, getijteld La friponnerie laique des 'pretendus Efprits-forts d"Angleterre. De Croüzas gaf uit ten jaare 171?! te Amjlerdam; Examen du Traité de la liberté de penfer. Buddeus gaf ten jaare 1715 te Jena uit, Be libertate cogitandi comment. Theol. En Pfaff heeft Collins wederlegd in zijne Praiud. Theol. en in zijne Difertat. de Euangeliis fub Anaflafto Intp. non corruptis. r V Verdere gefchriften van Collins.  s.44 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ton, zijn boek in twee deelen fplist. In bet eerfte tracht hij den Kristelijken Godsdienst geheel te verwoeflen, door op zijne wijze aantetoonen, dat dezelve op geene gezonde bewijzen rust, en bij gevolg ten eenenmaal vaksch is. Hij redeneert daar over dus: „ Jesus en de Apostelen hebben de waarheid van het Kristendom alleen beweczen uit Profeetifche teklten van het Oude Testament. Maar hoe hebben zij geleefd met die Profeetifche tekften? Zij hebben ze niet letterlijk, maar leenfpreukig verklaard: zij hebben ze niet, zo als ze daar liggen, maar in eenen geheimen zin opgevat (*). Zij hebben dus dezelven willekeurig toegepast op hunne leer en hunne verrigtingen. En bij gevolg ontleent het Kristendom zijne fterkte van zodaanige bewijzen, die volgens de regels van eene gezonde redekunde niet beftaan kunnen, en waarmede een verftandig man zich niet kan te vreede ftellen." Zodaanig een Godsdienst is bij hem dan op geene beter gronden gebouwd, dan de onderfcheiden Godsdienften der Heidenen, die op de wigchelaarijen van derzelven Priesteren rustten. Jesus en de Apostelen vestigden hunnen gepredikten Godsdienst op de waarzeggerijen van Joodfche goede gelukzeggers, zo noemt hij de Profeetcn, en dat nog wel met dezelven naar hunne bezondere gevoelens te> draaijen, zo als zij het goed dachten, even gelijk de Priesters der Heidenen het volk bedroogen, en zand in de oogen wisten te werpen. Men ziet hier uit, welk een verachtlijk beftrijder deeze Collins van (*) Zie bl. 39.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW 245 van het Kristendom geweest zij (*). 't Gene hem gelegenheid gaf, om op die wijze zich tegen het Kristendom aan te kanten, was, dat veelen ten zijnen tijde nog die wijze van Schriftuitlegging volgden, naar welke men fchier in ieder plaats van het Oude Testament den Mesfias meende te vinden, en aan de uitfpraaken des Bijbels eenen dubbelen zin oordeelde te moeten toekennen (f). Wijders behelst het tweede deel van des fchrijvers werk eenige poogingen, om de beproevingen van Whiston, ter herftelling van den egten tekst des Ouden Testaments aangewend, te verzwakken, en in duigen te doen fpringen. Whiston was half van den weg, maar Collins dwaalde met hem tegen te gaan, en hem te willen te regt brengen, geheel van den weg af. Dit werk van Collins verwekte zeer veel opfpraak, en terftond waaren er eene meenigte wel gefneeden pennen in beweeging, om hetzelve kloekmoedig tegenftand te doen ondervinden. Zo als Alberti ons berigt (§), zag men, binnen den tijd van twee jaaren na deszelfs uitgave, wel vijf en dertig fchriften tegen hetzelve te voorfchijn komen. Onder dezelven muntte uit dat van Eduard Chandlrr, 't welk getijteld was A Defence of Chrifiianity from the Prophecies of the Old Teftament, dat is, Verdeediging van het Kristendom, vol- (*) Verg. Lelands Befch. van de fchr. der Dcisien. I. bl. 143—145^ (t) Zie Schlegels a. w. I. bl. 297, en verg. van Einem 't. a. b. I. bl. 355. (§) Zie zijne JJriefe, II. D. bl. 417. Q 3  S4Ó KERKLIJKE GESCHIEDENIS Vervolg van Collins fchriften. volgens de Profeetzijën van het Oude Teftament* Dit werk kwam uit ten jaare 1725. Ons bedek laat niet toe van dit wederlegfchrift verder te gewaagen; wij zouden het anders met zeer veel lofs den leezer nader kunnen bekend maaken. Daar er zo veele tegenfchrijvers zich opdeeden, was het voor den onbefchaamden Collins fchier onmooglijk, zich ftil te houden, en zijnen Antagonisten niet weder te andwoorden. Twee jaaren na de uitgave van zijn Vertoog over de gronden enz. gaf hij in het licht zijn werk, getijteld Thefcheme of liter al Prophecy confidered, dat is, Het leerftelfel van den letterlijken zin der Profeetzijën nader overwoogen. Hetzelve had hij inzonderheid ingerigt tegen bet voornoemde werk van Chanoler, ter verdeediging van 't gene hij in zijn laatstvoorgaande had ftaande gehouden. Hij verdraait in hetzelve de Voorzeggingen, en beweert, dat veelen van dezeiven op den Mesfias niet kunnen worden toegepast, om dat zommigen van de hedendaagfche Jooden ze zo niet opvatten: waar uit men duidlijk zien kan, dat hij wat heeft willen tegen zeggen, maar eigenlijk met de zaak verlegen zij geweest, en zich niet heeft kunnen redden. Dan daar hij zich aan de voorftanders van het Kristendom zoekt te wreeken; geeft hij zich zeer veel moeite , om door allerhande nietsbeduidende tegenwerpingen het gezag van het boek der Profeetzijën van Daniül geheel wech te neemen. Zulks deed den Bisfchop Chandler andermaal de pen tegen Collins opvatten, en een gefchrift in het licht zenden, 't welk den tijtel had van A Vindkation of the Defence of Chrifiianity, from  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 247 from the Prophecies of the Old Teftament, dat is, Nader verdeediging van den Kristlijken Godsdienst, volgens de Voorzeggingen van het Oude Testament. Dit werk kwam uit ten jaare 1728. In hetzelve wordt het oud gezag van Danicls Profeetzijën, en de toepasfing van dezelven op den Messias, zeer bondig gehandhaafd tegen de tegenbedenkingen van Collins. Hier is alles bijgebleeven. Collins ftierf in het jaar 1729, den 13 van Wintermaand in den ouderdom van groot drie en vijtig jaaren, en had dus geen' tijds meer overig, om op dit gefchrift van Chandlek. te andwoorden. Ondertusfchen heeft, zo als Leland aanmerkt (*), deeze aanval van Collins gelegenheid gegeeven tot een volkomener onderzoek, aangaande den aart, het oogmerk, en den zin van veele voorzeggingen, en tot eene naauwkeurige opheldering van veele moeijlijke plaatzen des Ouden Testaments. Uit dit alles hebben wij Collins leeren kennen, als een' der voornaamfte Deïsten, die het er op toegelegd had, om het licht der Godlijke Openbaaring den menfchen te ontweldigen, en hen op de nevelachtige paden der bedorven reden aan de fchroomlijkfte gevaaren bloot te ftellen. Niemand van alle Deïsten zijnes tijds heeft meer werks onder de hand gedaan, om het rijk des ongeloofs verder uit te zetten, dan hij. Chaufepié verhaalt onder anderen (f), dat Collins eens te Jmjïerdam, in ge- zel- (*) In zijne Befch. van de fchriften der Deisten I. bl' 162.en 163, (f) In zijn Diclion. art. Cler. p. 105. Q4 Karakter van Collins.  24-0 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zelfchap van eenige Deïsten, aldaar den beroemden Johannes Clericus aangezocht zoude hebben, om zich in het beftrijden van het Kristendom met hun te vereenigen, doch dat Clericus zich toen als een heldhaftig verdeediger van den Kristlijken Godsdienst gedraagen, en hem met verontwaardiging hadde afgeweezen. De Deïsten eerden hem als hunnen vader, met wien zij fteeds in alles raadpleegden'. Te regt mag hij gehouden worden voor het hoofd der Deïsten zijnes tijds. De beroemde L. K. Valckenaer noemt hem daarom ergens (*_) niet oneigenaartig den vaandraager en heiraanvoerer van de Engelfche Deïsten in deeze eeuw, die den edelen naam van vrijheid van denken, door zijne ongebreidelde ftoutheid ontheerlijkt heeft. Van zijn vertoog, over de vrijheid van denken, is inzonderheid afkomftig de naam van Vrijdenkers. En zo kan hij zelf dus als de eerfte Vrijdenker worden aangemerkt. Veel wordt er tot lof van zijn karakter gezegd. Zijne grondregel in het ftuk van Godsdienst was, dat men het Opperweezen verëeren, en zijnen naasten liefhebben moest. En men wil, dat niemand der Deïsten het laatfte lid van deezen grondregel zo fchoon beoefend heeft, als hij. Van zijne heuschheid , bescheidenheid, vriendlijkheid , medelijdigbeid, goedhartigheid, behulpzaamheid, en vooral van zijne edelmoedigheid wordt zeer hoog ópgegeeven. Dan alle deeze deugden worden zeer verdonkerd door zijne veinzerijen in het ftuk van Gods- (*) In oratione de facra N. F. Critice a liter at oribus. «on exercenda. p. 17 en i8.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 249 Godsdienst. Alberti verhaalt (*), dat hij, om een burgerlijk ambt te bekomen, te Londen in de Sint Mariens kerk het heilig Avondmaal gebruikt had, terwijl hij toch met zijn hart den Heer verloogchende, wiens gedachtenis hier gevierd werd. En ook niettegenfbtande alle zijne deugden, fchijnt het toch, dat hij het Kristendom meer uit boozen haat, dan wel volgens eene beredeneerde overtuiging , te keer gegaan zij, en hij dus met ftouten euvelmoed het Deïsmus heeft zoeken voortteplanten. Zo men verhaalt, is het voornaamlijk de meer ingebeelde, dan weezenlijke, onverdraagzaamheid der Geestlijkheid in zijnen tijd geweest, die hem tegen den Kristlijken Godsdienst de bitterfte vooröordeelen bad ingeboezemd (j-). En 20 waare hij dan misfchien een der erglte Deïsten. Nogthands was hij op het einde zijns leevens niet meer die geweldige vijand des Kristendoms , welke hij voorheen was geweest. Weinige jaaren voor zijnen dood verloor hij zijnen eenigen zoon; van dien tijd af werd hij gedwecger, fchimpte niet meer op het Kristendom , en fprak in het openbaar weinig meer van hetzelve. Zijn geweeten, dat, onder alle zijne vijandige woelingen tegen het Evangelie, wel nu en dan eens ontwaakt, maar toch ook al dra weder ingeflaapen zal zijn, fchijnt dus in zijne laatfte leevensjaaren wakker gebleeven te zijn, en een zeker nabeklag gevoeld te hebben. Hier uit ook alleen zal het misfchien verklaard moeten worden, dat hij in zijn (*) In zijne Biicfc II. bl 455 en 456. (+) Zie van Einem's m. a. b. I. bl. 35(5. Q 5  250 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zijn Testament aanzienlijke legaaten vermaakte, aan twee geleerden, die de pen hadden gevoerd, om zijne fchriften te wederleggen (*), en van een groot deel zijner goederen tot erfgenaamen benoemde de armen van zijne geboorteplaatze. Op zijn doodbedde, zegt men, betuigde hij, God, zijnen Koning en zijn Vaderland zo goed gediend te hebben, als hij had kunnen doen; en dus verzekerd te zijn, dat hij na zijn fterven zoude aanlanden op zodaanig eene plaatze, als God beftemd hadde voor de genen, die hem liefhebben. Ook deeze betuiging bevestigt het, dat hij op het einde van zijn leeven over de onfterflijkheid der ziel anders dacht, dan in voorige tijden, toen hij dezelve in zijne fchriften openlijk beftreeden had (f), en hij in het laatst een merklijk gemaatigder Deïst zij geweest , dan te vooren (§). Men (*) Deeze twee geleerden wsaren Artiiur Ashleij Sijkes, en Peter des Maizeaux. De eerstgenoemde was de fchrijver eener Proeve over de waarheid van den Kristlijken Godsdienst, (Effaij upon the Truth of the Chriftian Religion) uitgekomen te Londen, ten jaare 1725; en de andere was de Vertaaler van een werk , door S. Clarke uitgegeeven, ten jaare 1725, onder den tijtel van A. Discourfe of the connexion of the Prophecijs in the Old Tejl. and the application of them to Chrift. Dit werk had des Maizeaux in het Fransch overgezet. (f) Verg. Lelands Befch. van de fchr. der Deïsten I. hl. 131. (§) Zie over Collins, zijn gevoelens, fchriften, en lotgevallen, Walch, t. 1. I. p. 418, 685, 763, 916. II. p. 1045, 1046. Stosch, I. 1. p. 45. Schlegels, m. a. w. I.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 251 Men ziet veelal bij het ontdaan van eenige dwaaling, dat er een is, die dezelve oppert, en haar flechts als waarfchijnlijk voordek, en dat hier op fpoedig iemand anders te voorfchijn treedt, die het onderneemt, om dezelve te willen bewijzen. Zo was het ook gelegen met de dwaaling, welke Collins in zijn Vertoog, over de vrijheid van denken, had voorgedeld, dat naamlijk de menschlijke Reden onfeilbaar zij. Collins had deeze dwaaling flechts fmaaklijk zoeken te maaken. Dan ongeveer dien zelfden tijd, waarïn Collins hier mede in zijn gemeld gefchrift bezig was, had zich een ander Deïst in Engeland, denklijk volgens onderlinge affpraak, te werk gezet , om die dwaaling met klem van fchoon fchijnende redenen te betoogen. Deeze was Wiluam Lijons , die een werk heeft uitgegeeven, 't welk getijteld was, The infallihilitij of human Judgment its dignitij and excellencij, enz. dat is, Over de onfeilbaarheid, de waarde en voortreflijkheid der menschlijke Reden. Wanneer dit werk 't eerst uitkwam, heb ik niet kunnen ontwaar worden , doch het verfcheen voor de tweede maal in het licht ten jaare 1720, en voor de vierde maal ten jaare 1724. Ook meen ik, dat het uitgegeeven is ten jaare 1725 (*). Van den fchrijver Is mij ook t p. 294-300. Albf.rti's Briefe, II. bl. 416, en 455. Hübners Kerklijke Hiftorie IX. D. bl. 428, 898-902, Lelands Befch. van de fchriften der Deisten, I. bl. 13"°-163. Van Einem's Kerklijke Gefchiedenis I. bl. 353-356- (*) Die uitgave vind ik altoos in eenen Catalogus der Berigt aangaande den Deïst W. LlJONS.  a^ss KERKLIJKE GESCHIEDENIS ook niets anders bekend geworden, dan dat hij overleeden zij ten jaare 1713. In het genoemde gefchrift zoekt hij de onfeilbaarheid der menschlijke Reden te bewijzen, en aantetoonen, dat allen, die het geleide der Reden volgen, eeuwig zalig zullen worden, doch hij doet dat op zodaanig eene wijze, dat het altoos klaarlijk blijke, dat zijne eigen Reden zeer feilbaar zij. Noch orde, noch duidlijkhcid, noch gezonde oordeelkunde , noch eenige kracht van overtuiging ontdekt men in zijne voordragt. Daarentegen worden er in hetzelve zeer veeIe losfe paradoxe Hellingen aangetroffen, welke de menschlijke Reden over het algemeen niet ligtlijk aanneemen zal. Met kan dus niet wel doorgaan voor een geregeld fystema van de gevoelens der Vrijdenkers, waar voor het van zommigen gehouden is (*). Voor het overige heeft hij het, gelijk alle Deïsten, zeer gelaadcn op de geestlijkheid van alle tijden; hij beweert, dat de verfchillende gevoelens over Godlijke zaaken alleen herkomftig zijn, van de bedriegerijen der Kerklijken, welken hij uit dien hoofde als de ondeugendfie guiten affchildert. De wonderwerken zijn bij hem googchelfpel geweest, en de geheele openbaaring houdt hij voor een' vond van listige volksmisleiders. —- Hij heeft ook nog gefchreeven een werk, getijteld, Discours of the neceffitij of human aclions, dat is, Vertoog over de noodzaaklijkheid der menschlijke daa- der verkochte boeken van S. de Vries , te Deventer. (*) Zie van Velzens m. a. w. bl. 844.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 253 daaden. Dit werk is uitgekomen ten jaare 1730. Doch dit is ook alles, wat ik van hetzelve weet; van den inhoud is mij niets onder het oog gekomen, 't welk ik den leezer zoude kunnen mededeelen. Lijons fchijnt over het geheel als Deïst weinig naams gemaakt te hebben; hij wordt ten minften van veele Gefchiedfchrijvers met ftilzwijgen voorbijgegaan, en van de overigen flechts ter loops aangeroerd (*). Nu komt ons onder de grove Deïsten voor, de beruchte Anthonij Ashleij Cooper, Graaf van Shaftesburij. Wij hadden misfchien, volgens de orde van tijd, waarïn deeze man geleefd en gefchreeven heeft, hem reeds moeten plaatzen voor Lijons, dan, daar deeze van Collins, uit hoofde der vermelde redenen, niet wel kon gefcheiden worden, moesten wij achter denzelven hem rangfehikken. Hij was een leerling van den grooten Johan Locke, die hem in de Wiskunde en Wijsgeerte onderweezen had, en is te Napels overleeden ten jaare 1713. In Engeland zijn er waare vrienden van den Kristlijken Godsdienst geweest, die het Leland zeer kwaalijk genomen hebben, dat hij deezen man onder dc Deïsten geteld hadde (f); doch Ma- (*) Bij de volgenden vindf men iets van hem gemeld. Walch, 1. 1. I. p. 763. Stosch, 1. 1. p. 46. Schlegel. 't. a.b. I. bl. 300 en 301. Alberti Bricfe, II. bl. 418, Hoffman , Inleid, bl. 75, en van Einem, 't. a. b. ï. bl. 358 en 359. (|) Zie Lelands Befch. van de fchriften der Deïsten, III. D. bl. 3. Berigt aangaande dem DeistSüAY- TESBUrUJ.  254 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Maclaine noemt, in eene aantekening op Mosheims Kerklijke Gefchiedenisfe (*), de overdreeven achting deezer lieden voor des Graaven fchriften te regt eene blinde dweeperij. Waare vrienden van den Kristlijken Godsdienst, altoos kunnen zich met deezes mans gevoelens, wanneer zij ze regt hebbert begreepen, nimmer verëenigen, ten zij hun verftand door vooröordeelen verdonkerd, of hun hart van gezonde denkbeelden vervreemd is geworden. Die zijne fchriften onpartijdig geleezen heeft, zal bevonden hebben, dat hij niet flechts een Deïst, maar ook een grove Deïst geweest zij. Hij heeft wel het Kristendom niet met ernst en regelregt beftreeden, maar heeft hetzelve door zijne fpotternijen, van alle kanten, verachtlijk trachten te maaken, en van alle weezenlijke gronden te berooven. En even hier door heeft hij in eenen fchoonen fchrijfftijl veelen derwijze van den weg der waarheid afgetrokken, dat zij volflagen vijanden van het Evangelie geworden zijn. Ondertusfchen wist hij bij min doorzichtigen altijd een' flag om den arm te houden met, onder fchijn van ernst, voor te geeven, dat hij het Kristendom voor Godlijk, en den Bijbel voor eene openbaaring van den Hemel hield, en dit was oorzaak, dat zommigen hem van het Deïsmus meenden te moeten vrijkennen. Wanneer men zijne Brieven, aan een' jongen heer op de Univerjiteit gefchreeven, en uitgekomen ten jaare 1716, doorbladert, treft men daarin aan uitneemende raadgeevingen, van welken zommigen eene ongeveinsde ach- (*) VIII. D. bl. 86.  VAN DË ACHTTIENDE EEUW. a55 achting voor den Kristlijken Godsdienst fchijnen aan den dag te leggen. Maar doorfnulFelt men zijne Carafteriftiks of Man, Manners, Opinions, Times, hierin befpeurt men naauwkeurig toeziende, op eene oogenfchijnlijke manier, welk een onwaardig verfmaader van het dierbaar Evangelie hij geweest is. Dit,werk gaf hij in drie oktaafdeelen uit ten jaare 1710, waar na het verfcheiden maaien herdrukt is, als, onder anderen, in de jaaren 1714, 1735, en 1743. Hetzelve beftaat uit verfchillende verhandelingen, welken elk eenen bezonderen tijtel hebben, en waar van de voornaamfte dien van Charatïeristiks heeft. Alberti gist, dat de Graaf van Shaftesburij van zijnen Vader of Grootvader, die ten tijde van de binnenlandfche onlusten in Engeland geleefd heeft, Hobbefiaanfche leerftellingen had ingezoogen, die door zijnen aangebooren hoogmoed krachtig zouden zijn aangevoed (*). Dan wat hier ook van zijn mooge, hij ontliep in Deïslifche denkbeelden Hobbes niet verre. In zijn genoemd werk geeft hij er duidlijke blijken van , dat hem niets meer tegen de borst waare, dan van God in alles afhanglijk te zijn, zich met een deemoedig hart voor God te vernederen, en als een arm zondaar van God vergeeving en zegen in te fmeeken. Hier uit moeten waarfchijnlijk alle zijne ftoute Hellingen worden afgeleid. Hij loogchende vooreerst deeze en gene eigenfchappen van God, als gerechtigheid en heiligheid ; en hield het dus voor kruipend bijgeloof en kwaa- (*) Zie Alberti's Britfe I. bl. 415 eti 416. De gevoelens van Schaftes- BURIj.  Ï56 KERKLIJKE GESCHIEDENIS kwaalijk geplaatfte vrees, met berouw over zonden God te voet te vallen, en zich op het nalaaten van geringe misllagen al te zeer toe te leggen. Hij ontkende wijders Gods bezondere voorzienigheid over ons menfchen; God bemoeide zich met geene kleinheden; anders moest het den deugdzaamen altijd wel, en den ondeugenden altijd kwaalijk gaan. 't Was dus dwaasheid, zich op Gods wijs beltuur te verlaaten. Voorts kantte hij zich met alle kracht aan tegen het algemeene gevoelen, dat men beweegredenen tot Godzaligheid en deugd ontkenen mooge van Gods eerbiedigenswaardigen en verpligtenden wil , en van het geloof aan eenen toekomenden ftaat van belooning en vergelding; hij beweerde, dat men die beweegredenen alleen moest zoeken in de zedelijkheid der deugd zelve, en in de gevolgen derzelve voor dit tegenwoordige leeven. Zijn Heifel van deugd is dus geheel onafhanglijk van allen, hoe ook genoemden, Godsdienst. Onder anderen zegt hij elders (*). ,, Er zijn er, die voor loutere Atheïsten worden gehouden, en'deezen heeft men nogthands de regels der zedekunde zo fchoon in acht zien neemen, en zich in veelerlei gelegenheden zo opregt en welgezind jegens het menschdom zien gedraagen, dat men hen voor deugdzaame lieden fchijnt te moeten erkennen." En op eene andere plaatze zegt hij (f): „ De voordeden der deugd kun* (*) Characïerift. vol. II. p. 6. verg. Lelands Befch. van de fchriften der Deisten III. bl. li. (f) Characleiift. vol. II. p. 69. verg. Lelands a. b« III. bl. au  Van de achttiende eeuw. a$f Runnen wel gezien worden, en in het hart een verheven denkbeeld achterlaaten, zonder aan eenige ftelling van het Theïsmus volkomen toeftemming te geeven." Dit alles evenwel vergoelijkt hij, op zijne manier, weder naderhand, met voortegeven, dat hij geheel niet van zins waare geweest, om de Atheïsterij te beguttftigeh, maar veel meer ten oogmerk gehad hadde, om de Atheïsten tot de beginfelen van deugd te brengen, en zo doende tot waare dienaars van God te vormen; „ mogten zij," zegt hij (*) „ maar den Godsdienst erkennen, en hun gedrag naar deszelfs heilige voorfchriften inrigten willen!" En op deeze wijze wil hij dan ook toeHemmen, dat er tusfchen den Godsdienst cn de deugd een zeer naauw verband ligt, waar door de laatfte zonder den eerften op den duur niet kan gehandhaafd worden. Trouwens dit had hij, zo het fchijnt, eigenlijk ook nooit ontkennen willen. In het Hot zijns eerften boeks van zijne Enquirijconcerning vertue (onderzoek aangaande de deugd) (f) zegt hij, „ dat de deugd zonder den Godsdienst niet volkomen zij, en dat men de volmaaktheid en voortreflijkheid der deugd aan het geloof omtrent eenen God moete toefchrijven." Maar wat is bij den man Godsdienst, en op welke gronden rust, zijns oordeels, dezelve ? Godsdienst is, bij hem, die plegtige daad, welke wij omtrent God verrigten, overëenkomftig de voor- fchrif- (*) Charaüérift. vol. II. p. 279 verg. Lelands a. b. III. bl. 23. (t) In ziin Chat atïerifi. vol. II. p. 76. vergel. Lelands a. w. III. bl. 34 I. d. If. Stuk. > R  »58 KERKLIJKE GESCHIEDENIS fchriften der leer van denzelven, zo als die door hun bepaald zijn, aan welken de hooge overheid de bewaaring en verkondiging van de Godlijke orakelen heeft toegeweezen. En zo heeft dan de Godsdienst bij hem geenen anderen grond, dan de fchikkingen der overheid, die zo wel kwaad als goed kunnen zijn, of die zo wel het rijk der dwaaling als dat der waarheid uitbreiden kunnen. Onder eene Heidenfche overheid, die de zaak van den Godsdienst aan Heidenfche leeraaren heeft toevertrouwd, zoude hij dan een aanbidder der Afgoden willen zijn; en onder eene Kristlijke overheid, die Kristlijke Godsdienstonderwijzers heeft aangefteld, betuigt hij zich te onderwerpen aan alle de Leerftukken der Kerke, zo als die door de wetten haar gezag hebben gekreegen, niettegenftaande de verbaazen.de diepte van derzelver verborgenheden (*). Van hier is het dan, dat hij het uitzicht op eeuwige belooningen in eenen toekomenden ftaat, op zich zelf befchouwd, zeer nadeelig oordeelt te weezen voor de deugd, wijl de natuurlijke banden der liefde , waarmede de menfchen aan eikanderen verknocht zijn, daar door verbroken worden: en dat hij daarentegen weder hoog opgeeft van de nuttigheid der leer aangaande de belooningen en ftraffen, met betrekking op een welgeregeld burgerbefhiur, 't welk daar door eene lievige vastheid kan bekomen. Men merkt dus, dat hij een huigchelende Indiffcrentist, en het in de hoofdzaak zeer wel ééns is geweest met Hobbes. — Dan (*) Characlerift. vol. III. p. 315, 316. verg. Lelands a. vv. I. bl. 111 en 112.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 259 Dan laat ons nu eens zien, op welken laagen prijs bij hem het Evangelie ftaat! Daar hij de naauwkeurige en onwaarachtige berigten van Tacitus en Justinüs, aangaande de Israëlieten, boven de egte en ontwijfelbaare befcheiden van Mozes nopens dit oude volk verheft, zonder de minfte redenen voor zodaanige keuze bij te brengen, toont zulks reeds voorloopig aan, dat de Bijbel eene zeer geringe waarde bij hem heeft. Op de leer van den Kristlijken Godsdienst, zo als die in de Heilige Schrift geopenbaard is, had hij het zeer gemunt; dezelve trachtte hij voor het oog der menfchen verachtlijk te maaken ; en dit oordeelde hij niet beter te kunnen doen, dan door alles, wat daar op betrekking heeft, in een befpotlijk licht te plaatzen. Met de voorfpellingen van het oude Testament fteekt hij volkomen den gek, en vergelijkt die met de uitfpoorighedcn der Dweepers (*). De wonderwerken, al moeten wij op gezag der overheid en der leeiaars derzelver weezenlijkheid erkennen, leveren echter geen bewijs ter wereld voor de gegrondheid der Kristlijke Godsdiénstleer op (f). De gefchiedenisfen des Bijbels , naar voornaamlijk van het Nieuwe Testament, hebben volftrekt geene genoegzaame kenmerken van zedelijke waarheid, zo dat hij, die er geloof aan flaat, geftaadig door twijfelingen ontrust wordt (§). Paulus zelf achtte hij een Twijfelaar geweest te zijn, die er niet ten vollen van overtuigd was geweest, (*) Charallerifl vol I. p. 45, en vol. III, p. 67. (t) Vol. tl. p. 33c en 332. (§) Vol. III. p. 72. R a Vervolg van Scai"tesburij.  26o KERKLIJKE GESCHIEDENIS vveest, dat de openbaaring, waarmede God hem verwaardigd heette te hebben, werklijk Godlijk waare. En met den Heiligen Jesus fpot hij heimlijk op eene verregaande wijze. De redeneeringen van Jesus noemthij aartig, geestig ,fcherpzinnig; (*) en van des Heilands wonderwerken zegt hij, dat ze door hem verrigt zijn met een' zekeren zwier van bevalligheid ff), en dat men bij het verhaal van dezelven in het Evangelie op eene aangenaame wijze bewoogen moet worden; waar mede hij toch zeggen wilde, dat de lagchfpieren er door gekitteld en in werking gebragt moesten worden (§). Kortom hij fchijnt de gefchiedenis des Bijbels, waarïn de leer van den Godsdienst is ingekleed; befchouwd te hebben als eene fabelachtige Legende, waar mede het bijgeloof zich alleen vermaaken kan. Altoos bij geeft het als een natuurlijk vermoeden der Twijfelaars op, „ dat de heilige gefchiedenisfen in de daad niets anders zijn , dan een konftig zamenweeffel des vindingrijken breins eener belangzoekende partij ten voordeele van het rijkfte genootfchap, en van de allerwinstgierigfte monopolie, die er in de wereld kon worden opgerigt (**>" Wijders valt hij niet minder laag op de. zedeleer van het Evangelie: dan laakt hij dit, dan weder iets andersin dezelve; zij behelst niet eene aanprijzing van de vriendfchap, van (*") Vol. III. p. 74, 75. (f) IVith a certain air of fcfliriiy, verg. Lelands a. w. I. bl. 115. (§) Vol. III. p. 118, 122, 123. e*) vui. in. p. 336.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 261 van het Patriotisme enz. En het befluit van zijn geheel werk beftaat uit eene meenigte van tegenwerpingen, ter omverreftooting van het Kristendom ingebragt, door eenen Edelman, welken hij zo Hecht beandwoordt, dat deeze met de overwinning zich zeiven geluk wenscht (*). Dit achten wij genoegzaam , om onze leezers met den inhoud van 's mans werk bekend te maaken. Alleen voegen wij er nog bij, dat Rousseau het zelve noemt een prachtig gebouw zonder fondamenten. Men ziet dus, van welken verderflijken inhoud het werk van den Graaf van Shaftesburij voor leezeren zij, die flechts van de leer des Kristendoms eenige oppervlakkige begrippen hebben. Allergevaarlijkst is hetzelve voor de zulken, naardemaal hij, blijkens het hier voor reeds aangemerkte, gelijk Mosheim te regt fchrijft (f), met het masker van eenen vriend bedekt, den vijand fpeelde. Hij gaf voor, een ijverig voorftander van het Kristendom te zijn; en dat was hij ook op zijne wijze, wijl het de Godsdienst van zijn Vaderland was. De overheid vorderde zulks van hem, en alle zijne land* genooten , en zoude daar voor eens ten geene tijde rekenfchap moeten geeven (§). En in die betrekking doet hij zich alleen voor als een beminnaar des Evangelies. Dit ondertusfchen valt allen zijnen leezeren zo fpoedig niet in het oog, zo dat het voor zul» (*) Zie Schlegels a. w. I. bl. 336. (t) K. G. VIII, D. hl. 84. ($) Charaüerift. vol. III. p. 353R 3 Vervolg van Shaf- TESBURiJ.  a62 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zulken, die hem uit dit gezichtpunt niet hebben leeren beoordeélen, ten uiterften moeilijk zij, te weeten, of hij het met het Kristendom wel meent, of niet, en of hij boert, dan of hij ernftig fpreekt. Het boerten fchijnt hem bezonder eigen te zijn geweest. Van daar was het ook, dat hij de fpotternij als den voornaarnften toetsfteen der waarheid befchouwde. Hij was van gedachte, dat fpotternij op de waarheid geen vat konde hebben, dat alles, wat aan begekking onderhevig was, als dwaaling verworpen moest worden, en dat dus in de eerfte tijden het Kristendom veel gemaklijker zoude te verdelgen zijn geweest door deszelfs belijders openlijk uittelagchen, dan door hen te vuur en te zwaard te vervolgen. Voor het overige wist hij zijne leezers wech te fleepen door eene toverachtige welfpreekendheid, door verhevenheid van vernuft, door fieriijkheid van voorftel, en door meer andere bevalligheden. De man had veel geleezen, en kende de wereld; en daar hij een fchoon verftand had, wist hij in zijne Schriften van dat alles goed gebruik of liever kwaad misbruik te maaken, op zulk eene wijze, dat onbedachtzaame leezers daar door tot allerlei dwaaling verleid wierden. Des niettemin vindt men in zijne Schriften hier en daar eenige overweegenswaardige denkbeelden, die weezenlijk ter opheldering der waarheid ftrekken, in 't bezonder met betrekking tot den waaren aart der deugd. Van zijn zedelijk karakter wordt ook met lof gefproken. Alberti meldt, (*) dat hij een groot vriend C) Zie zijne Eriefe II. bl. 453,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 263 vriend van allerlei gezellige deugden waare , en vooral van eene betaamlijke belangloosheid. Hoogmoed en ipotziekte fchijnen dus alleen bij hem de bronnen geweest te zijn van het Deïsme. Met recht mogt Splttler, aangaande hem, Wel zeggen (*), „ hoe waarfchouwend is het voorbeeld van zulken grooten man, om toch op zijne eigen manier van ftudeeren, over het geheel genomen, degelijk acht te geeven, en zich over individueele vooröordeelen tegen vastgcftaafde waarheden met omzichtigheid te wachten!" Des'Graaven fchriften zijn, behalven door deezen en genen , inzonderheid wederlegd door Johan Brown in een werk, getijteld Esfaijs on the CharaSteristics, en uitgekomen ten jaare i75o. (t) Op den Graaf van Schaftesburij moeten wij hier laaten volgen Bernard de Manoeville. 1 Deeze man was wel een Nederlander van afkomst, , dan daar hij het grootfte deel zijns leevens in Engeland heeft doorgebragt, dient hij hier van ons onder de Engelfche grove Deïsten gerangfehikt te worden. Hij was gebooren te Dordtrecht, en had zich aan eene der Nederlandfche Hooge Schooien in (*) Zie zijne m. a. Jui chen Gefck, bl. 525. en 526. (t) Zie over den Graaf van Schaktesbuiuj , zijne gevoelens, en zijne fchriften Stoscii. 1. 1. p. 46. Gillissen in Oi at. de Dcistis praflantiam Rclig. Chrijl. declaran- tibus p 26, en 27. Alberti Briefe bl. 415, 452, 455 en 462. Schlegels a. w. I. bl. 291; — 293. Hóffmanns /«/«/V. bl 76. Mosheims K. G. III. D. bl 83— 86. en Lelands B. v. de Sch. der D. I. bl. vó-ik) en III. bl. 1-41, R 4 3erigt van len Deïst )e Man- )£ville.  ft64 KERKLIJKE GESCHIEDENIS in de Geneeskunde geoefend, maar was daarop na Engeland vertrokken, en is aldaar ten einde zijner dagen woonachtig geweest, (*) hij ftierf den 19 van Louwmaand 1733. Er zijn door hem verfcheiden fchriften in het licht gezonden; doch allen zijn ze niet van eenerlei aart. Zijn eerfte en voornaamfte gefchrift was getijteld The Fable of The Bees enz. dat is, de Fabel van de Bijen. Dit werk gaf hij uit, in dichtmaat, ten jaare 1706. Naderhand liet hij het herdrukken met bijgevoegde aanmerkingen; dit deed hij ten jaare 1714; en vervolgens vermeerderde hij zijn werk, met nog zes gefprekken daarover; dit was ten jaare 1729, na dat het intusfchen tweemaalen, naamlijk in de jaaren 1723 en 1725, op nieuw door hem, met minder veranderingen, bij herhaaling was in 't licht gegeeven.- Eindelijk verfcheen hetzelve nog eens voor de zesde keer teu jaare 1732, naar welke laatfte uitgave vervaardigd is geworden eene Franfche vertaaling, die uitkwam ten jaare 174Q onder den tijtel van La Fable des Abeilles. enz. De ondervinding leert niet zelden, dat de voortref? lijkfte fchriften van deeze of gene deugdlievende waarheidsvrienden, die met het edelfte oogmerk opgefteld zijn, en het grootfte voordeel ftichten kon» den, in dc winkels der Boekhandelaaren liggen blijven, (*) Zeer waarfchijnlijk was zijn gedacht van Engelfchen oorfprong. In de veertiende eeuw heeft te Luik tot zijnen dood toe zich opgehouden zekere Johannes de Mandevh.le, ook een Geneeskundige. En deeze man was van Engelfche geboorte niet alleen, maar van Engelfchen adel. Zie Foïpens Bibl. Belg. p. 685.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 265 ven, en ten laatften ongeleezen uit de wereld geraaken, terwijl de fchadelijkfte boeken van eenen zedebedervenden inhoud, met geen ander doel in het licht geflooten , dan om waarheid en deugd te kwetzen en befpotlijk te maaken, een goed vertier vinden, en greetig doorfnuffeld worden. Zulks zag men ook aan dit vervoeilijk werk van den geweetenloozen de Mandeville. De tot zesmaalen toe hervatte uitgaven toonen duidlijk aan, welken fmaak men in hetzelve gehad heeft, en ftrekken dus ten blijke, hoe zeer men in Engeland geaasd heeft op voedzel voor dwaaling en ondeugd. Het werk is eene rhapfodij van de grootfte ongerijmdheden en van de allerwraakbaarfte grondregels. De Deïsten, in het algemeen, fchoon zij het Evangelie, en deszelfs uitmuntende Zedeleer als Godlijke voorfchriften verwerpen, ja fchoon zij den ftichter van het Kristendom voor eenen bedrieger of voor eenen bedroogen houden, willen evenwel niet ontveinzen, dat in de lesfen van den Kristlijken Godsdienst onder het meenigvuldig kaf hier en daar nog een goed korreltjen graans ligt, dat vrucht geeven kan; dan deeze Deïst tast met eene fchaamtelooze trotschheid de ganfche zedeleer van het Evangelie op zulk eene ruuwe wijze aan, dat hij ze tot den wortel afhakt, en voorts geheel tracht uitteroeijen. De deugd, welke ons in het Evangelie aangepreezen wordt, tekent hij 1 met de haatlijkfte kleuren af, als een kwaad, 't welk alle uitzichten na, en alle genot van eer, rijkdom en vergenoegen benevelt en overdwarscht, en 't welk de menfchen tot naargeestige dweepers vormt, die hunne belangen hier op aarK. 5 de  «66 KERKLIJKE GESCHIEDENIS de vergeeten, en, met een drak gelaat fteeds na den Hemel ftaröogende , van daar hun ingebeeld geluk verwachten. En hier uit leidt hij af ten befluite, dat de deugd, die van een' Kristen volgens het Evangelie beoefend moet worden, eene pest voor de Maatfchappij is, terwijl, zijns achtens, de ondeugd ter inftandhouding van dezelve alleszins nuttig en noodig zij, naardemaal anders alle Koophandel, Kunsten, Weetenfchappen, Handwerken, Neeringen , en zelfs Krijgsverrigtingen zouden moeten worden afgefthaft. De man verguisde dus met zulk eene alleröndeugendfte grondftelling de zedeleer niet alleen van den geopenbaarden, maar ook van den natuurlijken Godsdienst. Trouwens zijn zedelijk gedrag beandwoordde daar aan ook volkomen, zo men verhaalt. Hij verdikte in den drank , en blies zijnen geest uit, terwijl zijn ligchaam door de kracht des wijns eindelijk bezwijkende, waar van hij zich boven de maat vol had gezoopen, dijf ter neder lag. Ten aanzien van zijnen flordigen wandel was het in Engeland tot een fpreekwoord geworden, dat hij voor zich zeiven van zo-flecht leeven waare, als zijne Fabel van de Bijën het geheele menschdom wilde doen zijn. (*) Zie hier den korten inhoud van zijne Bijënfabel. „ Een bijenzwerm had zich overgegeeven aan alle de ondeugden, die immer onder de menfchen plaats kunnen grijpen, en bevond zich daar bij in den bloeijendden daat. Dan zij kreegen een' (*) Zie Hoffmanns Inl, bl. 74. en verg. Alberti's Bricfe, III. Voorr.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 267 een' inval, om deugdzaam te worden, verbeeldende zich daar bij nog gelukkiger te zullen weezen. Zij baden de Goden om de deugd; en hun gebed werd van de Goden verhoord. Maar nu verwislelde het tooneel hunner welvaart met dat van ellende en rampfpoed. Alle Kunsten, Handwerken, en nuttige bedrijven hielden éénsklaps op. de geheele zwerm nam oogenfchijnlijk af; en het kleene hoopjen van de overgebleeven werd nooddruftig en arm, ja werd eindelijk genoodzaakt, den fraaijen bijenkorf te verlaaten, en met eikanderen in een' hollen eik te kruipen." De toepnsfing van deeze fabel is ligtelijk te maaken; en zo merkt men, dat het gemaklijk zij, deeze lasterpijlen, van den Schrijver, of uit onkunde of uit kwaadaartigheid, op het ftelfel der Evangelifche Zedeleer gefchooten , zonder eenig gevaar van befchadiging, aftewenden en te verftompen.; De denkbeelden van deugd toch, welke hij zijnen bijenzwerm toedichtte, waaren niet die gezonde begrippen van heilbevorderende zedelijkheid , welke ons het Evangelie infcherpt, maar zodaanige zwartgallige dweeperijen, als in de Kloosters en Kluizen der verdwaalde Munniken oulings geleerd werden. Zijn Lasterfchrift konde dus alleen, gelijk Schlegel te regt opmerkt,^) nadeel doen bij de zulken, die de zedeleer van het Evangelie, of niet kenden, of niet kennen wilden. — Dit Boek van de Mandeville verwekte bij alle welgezinde Kristenen in Engeland zeer veel verontwaardiging; en onder deezen waaren (*) Zie zijn a. w. I. bl. 315.  £68 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Verflag van de MandevillesFree thoughts. ren er, die de dwaasheid en boosheid van hem in het helderst licht ftelden. Willem Laws, om uit allen éénen te noemen, gaf ten jaare 1724 in het licht zijne Remarks upon a book, intitled, The Fable of The Bees. Doch de Mandeville was onbefchaamd genoeg, om over het doel zijns befaamden Boeks een zeker vernis te ftrijken; hij gaf voor, dat hetzelve eene bloote Ironie waare, en hij 't gene hij gefchreeven had, niet in ernst meende; hij deed zulks in een gefchrift, 't welk hij betijteide Trui meanig of The fable of The bees, en in 't licht zond te Londen ten jaare 1726. Zijne Ironie ondertusfchen was als ernst opgenomen, en het nadeel, 't welk hij met dezelve bij zeer veelen gedaan had, was niet weder te verhelpen. De verachting, welke hij zich door deeze Fabel van de Bij'én bij elk en ieder, onder zijne tijdgenooten, op den hals had gelaaden, fchijnt hem echter in zijne fchriften eenigszins omzichtiger te hebben gemaakt. Ten jaare 1720 heeft hij te Londen uitgegeeven een werk, getijteld Free thoughts on Religion, the church enz., dat is vrijmoedige gedachten over den Godsdienst, de Kerk, enz. waar van eene Franfche, Nederduitfche en Hoogduitfhe vertaaling het licht zien. (*) Dit werk wordt van Hoefman gepreezen. (f) „Over den Godsdienst," zegt deeze Schrijver, ,, maakt de Mandeville hier (*) De Franfche kwam uit in den Haag 1723, de Nederduitfche te Amfterdam in het zelfde jaar, en da Hoogduit fche te Leipzig 1726. (t) Zie zijne Inl. bl. 75.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. hier en daar gezonde aanmerkingen; over de Kerk fpreekt hij wat losfer; en over het geluk des Volks redeneert hij als een Engelse liman taamlijk vrij en bondig." Met dit alles toch tast hij in dit gefchrift op eene zeer ruuwe wijze deeze en gene leerltukken van het Evangelie aan, terwijl hij geduurig in het Kerkbeftuur van Engeland wat te berispen vindt, eii op de Geestlijkheid ligt te fchrollen; zo dat men hem ook hier in als een' vijand van het Kristendom verdenken mag, alfchoon hij zelf zich als zodaanig een verbergen wil. Dit ook poogde hij te doen in een laater werk, 't welk hij te Londen uitgaf ten jaare 1732. onder den tijtel van An Enquiry into the origin of honour, and the ufefidnefs of Chriftianitij in War, dat is, Bedenkingen over den oorfprong der eere en de nuttigheid van het Kristendom in den Oorlog. In dit gefchrift geeft hij zich de moeite, om de voordeelen van den Godsdienst voor den Staat aan te wijzen, mooglijk, om zo doende zich bij het publiek weder eenige achting te bezorgen, welke hij door zijne Fabel van de Bijè'n geheel verlooren had; dan des niettemin blinkt er toch het grove Deïsmus dermaate in door, dat hetzelve ook in de handen van onbedachtzamen daar door allerfchaadelijkst worden kan. Men ziet zulks al terftond uit de voorrede, waarin hij wel verklaart, dat de deugd gefchat moet worden boven de ondeugd, maar aan het woord deugd zulke betekenisfen hecht, dat de deugd bij hem eene loutere harsfenfehim fchijnt te weezen. Hij beweert tevens , dat het de grootfle ongerijmdheid zij, eenige zedelijke deugden aan God toe- Verflag van de Mandevilles Enquiry into the origin of honour.  S7° KERKLIJKE GESCHIEDENIS toetefchrijven. Het werk zelf is verdeeld in vier zamenfpraaken tusfchen Horatius en Cleomenes, twee van de genen, die het woerd voeren in zijne Fabel der Bijen, en is zonder eenige orde zeer onvoeglijk door hem zamengeflansd, zo dat men niet gemaklijk zijne denkbeelden, in hetzelve, nagaan, en tot een zeker geheel brengen kan. De twee eerfte zamenfpraaken loopen over den oorfprong der eere; en de twee anderen over het nut van den Godsdienst in den Oorlog. Ons beftek duldt niet, den verderen inhoud van dit werk te melden. Alleen willen wij tot een ftaaltjen uit het zelve den leezer mededeelen des fchrijvers gedachten over het voordeel, 't welk de Staat van den Godsdienst trekt. Hier over redekavelt hij op deeze wijze. „ De vrees is natuurlijk aan alle menfchen, en boezemt hun een' afkeer in van al het gene hun kwaad toefchijnt. Deeze vrees is het , die hen doet denken, dat er een verftandig, maar onzichtbaar Weezen zij, van het welk oorfpronglijk is al het kwaade, waarvan zij de onmiddelijke oorzaak hier op aarde niet vinden kunnen, of 't welk hun overkomt, zonder dat zij weeten hoe. Ieder mensch is dus overtuigd , dat er een zo verftandig en onzichtbaar weezen zij, en het is onmooglijk, dat hem zulks uit het hoofd zoude worden gepraat. Daar van kan zich nu de Staatkundige bedienen. Hij kan, indien hij maar het denkbeeld aangaande zulk een WTeezen niet betwist, het volk alles wiismaakcn , wat hij wil. Hij kan heh doen gelooven, dat de opperfte oorzaak van alles een Krokodil is, of een Aap, of een Os, of een Hond, of  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 271 of een Uije, of een Ouwel. Hij kan aan hetzelve zodanige eigenfchappen toefchrijven, als hem goeddunkt. Hij kan dit Weezen goed noemen, en ook kwaad, zo als het hem best in zijne kraam dient; hij kan zeggen, dat het nijdig en wreed zij , en dat het welgevallen heeft in het ftorten van bloed, ja dat het behaagen fchept in het offeren van menfchen. Hij kan verzekeren, dat er twee beginfels zijn, een goed en een kwaad, en ook, dat er drie zijn, of dat er eigenlijk maar één is, niettegenftaaude het fchijnt, dat er drie zijn; ja hij kan verzekeren, dat er honderd duizend zijn. Dan wat voordeel trekt de Staat er van, dat het volk dit alles voor onloogchenbaare waarheid aanneemt? Dit, dat het door den arm van Staat in bedwang wordt gehouden. Inzonderheid trekt de Staat dit nut van den Godsdienst, dat het vertrouwen kan op het volk, wanneer het zelve de Godheid bij eede aangeroepen heeft ten getuige van zijne opregtheid in zich aan allerlei fchikkingen , die de Staat verkiest te maaken, te onderwerpen." Men ziet hier uit, hoe hij er zich op toelegt, om volgens de grondftellingen van Hocbes , den Godsdienst als een' fpeelbal der Vorsten en Volksbeftuurers te doen voorkomen, en het oude voorwendfel, dat de Godsdienst eene ftaatkundige verdichting zoude zijn, weder te verleevendigen, met geen ander oogmerk, dan om allen weezenlijken Godsdienst geheel te verwoesten. (*) Dit achten wij genoeg te zijn, om on- (*) Cotta zegt in Ciceros eerfte boek de natura Deorum zeer wel, Quid? ii, qui dixerura totam de Diis immor- ta-  a72 KERKLIJKE GESCHIEDENIS tierigt van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 283 voortreflijkheid der gewijde fchriften; en bij die lesfen neemt hij telkens aanleiding, om tegen de wangevoelens van Paine zich te verzetten, en diens drogredenen op allerlei wijzen om verre te ftooten. Doch inzonderheid heeft Priestleij de onkunde, de misduidingen, en de zwakheden der bewijzen, in het meergemelde werk van Paine voorhanden, handtastlijk ten toon gefpreid, en de tegenwerpingen en zwaarigheden, met zo veel zelfsvertrouwen, door Paine aangevoerd, opzetlijk trachten wech te neemen in een boek, getijteld, A. Answer to Air. Paines Age of Reafon, dat is, Beandwoording van Mr. Paines gefchrift, de oudheid der Reden. Dit werk is uitgekomen te Nortthumberlandtown, (*) in Amerika, in het jaar 1795, en is verrijkt met eene voorrede van Theophilds LlND- (*) Dit was de plaats, waar Priestleij zich toen op hield; heizelve is een fradjen aan de verëeniging van den Noordlijken en Westlijken arm der Rivier Susquehaima, honderd vijftig mijlen van Philadelphia tegen het Noordwesten. In dit ftadjen leefde toen ten tijde Priestleij zeer ftil. Hij was reeds toen al uitgenoodigd, om te Philadelphia zich neder te zetten, en aan de Univerfitek aldaar het Leeraarsambt te bekleeden, doch vreezende, dat men toch zijne Sociniaanfche leerftellingen niet wel verdimwen zoude kunnen , befloot hij daar voor t; bedanken, en te blijven waar hij was, alfchoon hij buiten eenige bediening waare. Naderhand echter heeft hij zich laaten overhaalen , om eenen Leeraarspost te PhiISdeiphia aanteneemen, en met de wooning derwaarts te trekken.  284 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Lindseij; 't is ook kort daarop herdrukt te Londen. (*) Ook is het werk van Paine door een Engelfchen Leek bondig wederlegd geworden in een klein gefchrift, getijteld, The Age of Infidelity, in Answer to Thomas Paine's Age of Reafon. By a Layman. uitgekomen ten jaare 1794, en in zich behelzende eene meenigte van fraaije aanmerkingen, wel dikwijls gemaakt, doch in een nieuw licht voorgedraagen (f). Meer (*) Alfchoon Priestleij door zijne Hiftorij of the corruptions of Christianity, uitgekomen te Birmingham ten jaare 1782, en veele andere Theologifche Schriften, op onderfcheiden tijden door hem uitgegeeven, getoond heeft, het fpoor der waarheid, door de Apostelen en de eerfte Kristenen betreeden ,• verlaaten te hebben, en het met de verdwaalde Unitarisfen te houden, zo zoude men den geleerden man evenwel in de daad beleedigen, indien men hem niet voor eenen voorftander van het Kristendom erkennen wilde, die met liefde tot de waarheid bezield is, en dezelve overal tracht op te fpooren. Hoe jammer is het, dat zulk een man in de verbeelding van de waarheid gevonden te hebben, daar ze niet is, met weltevreedeheid fchijnt voort te werken! Dat hij een ijverig voorftander is van het Kristendom, getuigen veele Antideïstifche Schriften , welken er van tijd tot tijd door hem zijn in het licht gezonden; ais daar zijn van hem Letters to Philofophers and Politicians of France, en the Subjccl of Religion. Letters to a Philofophical Unheliever. — Discours on the Evidence of Revealed Religion, enz. (*) Zie Alg. Letterkundig Magazijn, voor 1794. No 9, bh 735-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 285 Meer grove Deïsten in Engeland, die met hunne fchriften eenig gerucht hebben gemaakt, uit de tegenwoordige achttiende eeuw, hebben er zicli aan ons niet opgedaan, en dus willen wij nu overgaan tot de gefchiedenis der minstbuitenfpoorige Deïsten in Engeland. GE-  aS6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS GESCHIEDENIS der MINSTBUITENSPOORIGE DEÏSTEN i n ENGELAND. D e eerfte onder de minstbuitenfpoorige Deïsten, van welken wij hier gewaagen moeten, is Thomas Chubb. Deeze man was begaafd met uitfteekende vermoogens, welken hij, door geene Akademifche ftudiën , maar louter door liefhebberij van leezen, befchaafd en geoefend had. Hij was een ambachtsman, zijnde eerst geweest een Handfchoenmaaker, en naderhand geworden een Kaarfenmaaker. Hij wist zich 'in brieven en andere opftellen zeer gemaklijk en aangenaam uittedrukken, en dit gaf hem aanleiding, om het eene en andere voor de pers te vervaardigen , en een openbaar fchrijver te worden. De meenigte zijner pennevruchten toonen ook, dat het ftellen op papier hem wel van de hand wilde. Hij  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. a8; Hij heeft een groot aantal boeken nagelaaten, var welken wij de voornaamften ftraks noemen zullen, Hij wordt van Huffman (*) afgefchilderd als eei; zedeloos, trouwloos en eerloos mensch, maar Schlegel meldt, dat hij den naam had van een' opreg! en befcbeiden man (f). Het ftaat dus te denken, dat zijn karakter middenmaatig geweest zij. Dit evenwel kan met zekerheid van hem gezegd worden, dat hij geene vaste grondbeginfels heeft gehad, en in het ftuk van den Godsdienst zich als een riet liet heen en weder fchudden. Eerst was hij een Ariaan, daarop een Sociniaan , voorts een Kwaaker, en eindelijk een Deïst. Hij is geftorven ten jaare 1747. De leer van 's Heilands Godheid mag met het hoogfte recht als de grondzuil van den Kristlijken Godsdienst worden aangemerkt. Zo dra dus iemand deeze waarheid ondermijnen gaat, ftort met eenen bij hem het gebouw der ganfche Evangelieleer in; en hij zelf is op den weg, om tot de grootfte dwaalingen te vervallen (§;. Wij hebben hier voor op- ge- (*) Inl. bl. 69. d) Zie zijn a. w. I. bl. 328. (§) Zeer te regt laat zich de geleerde A. Sterk ia zijne fchoone Leerredenen over verfchillende onderwerpen, l. D. bl. 418, 419 dus hooren. „ De waarheid, dat Je* „ sus, onze Zaligmaaker, Gods Zoon is, heeft zekerlijk „ groot|n invloed in onzen geheelen Godsdienst. Neemt „ er deeze waatheid uit, en er blijft niets meer dan een „ zeer gebrekkig geraamte, zonder leeven, over. Daare'n- tegen itelt deeze waarheid, nu bekon.t alles kracht en >> lee- Iets over Ghubbs Arianis. KUS.  288 KERKLIJKE GESCHIEDENIS gemerkt, dat het ftout ontkennen van de leer der Godheid des Heilands, in Engeland, het Deïsmus niet weinig bevorderd heeft. Wij hebben er ook reeds een bezonder ftaal van gezien in Collins, en wij zullen er in 't vervolg meer ftaalen van ontmoeten in anderen, maar wij treffen er intusfchen ook een ftaal van aan in deezen Thomas Chubb, die ons thands onledig houdt. Deeze Deïst was, gelijk wij vermeld hebben, eerst een Ariaan. Als zo eenen leeren wij hem kennen uit zijn werk, getijteld, The fupremacy of the Father ajferted, en door hem uitgegeeven ten jaare 1715. In dit werk denkt hij volkomen Ariaansch: hij verdeedigt in hetzelve, met acht bewijzen, 't gevoelen, dat de Vader maar de eenige, noodzaaklijke, onafhanglijke, God zij, en dat de Zoon en Geest gefchaapen Weezens zijn, die van den Vader als Ondergodheden gebruikt worden , en aan hem onderworpen zijn. Dan wij moeten hem hier wijders alleen be- fchou- „ leeven. Nu kunnen wij het begrijpen, wanneer ons ge„ zegd wordt, dat God de wereld zo lief gehad heeft, dat ,, hij haar zijnen eeniggcbooren Zoon zond. Nu zien ,, wij de reden, waarom Kristus konde zeggen, dat Hij „ en de Vader één was. Nu weeten wij, in welke bete„ kenisfe de Apostelen ons verzekeren, dat God ons duur ,, gekocht heeft, voor zo verre hij het naamlijk zijnen ei„ gen Zoon heeft laaten kosten. Met één woord, nu ver„ ftaan wij alle aanfpeelingen, die de Heilige Schrift op „ deeze waarheid maakt, en wij erkennen nu de recht„ maatigheid van alle die verpligtingen, de welken daar uit ., worden afgeleid."  Van de achttiende eeuw. 289 fchouwen als Deïst. Als zulk een was hij ook geheel onbegaanbaar met zich zeiven. 't Gene hij in het eene gefchrift beweerde, ftootte hi j zelf naderhand, in een ander, weder om verre; waaruit men befluiten mag, dat hij geen zeker fystema had, en geen ander rigtfnoer volgde, dan de weifelende invallen van zijn weelderig vernuft. In eenige Hellingen fchijnt hij mij echter toe, zich zeiven vrij wel gelijk te zijn gebleeven. Dit ook moet Schlegel zo voorgekomen zijn, altoos hij heeft uit Chubbs meenigvuldige fchriften zodaanige Hellingen bij één verzameld; zij zijn deezen. „ De Heilige Schrift is een boek, dat van tegen eikanderen inloopende leerbegrippen zamenhangt , waarïn veel voorkomt, 't welk den toets van het gezond verHand niet door kan Haan. De Theokratie (of Godsregeering) onder het Oude Testament is een fraaije droom, en de ganfche Godsdienst der Israëlieten nimmer van God ingegefield. Ook alles, wat in het Nieuwe Testament van Jesus gezegd wordt, verdient geen geloof. De Apostelen hebben meenigmaal gedwaald , en dikwerf den huigchelaar gefpeeld." De vervulling der voorfpellingen is zeer onzeker. De wonderwerken van Kristus zijn ten deele verdicht, en ten deele zeer onnaauwkeurig verhaald: en de wonderwerken der Apostelen zijn vrij onwaarfchijnlijk. 't Gene van de vérfchijningen van Engelen vermeld wordr, is Poëtifche verziering; en 't gene van 's Heilands bmtengewoone geboorte geboekt Haat, is louter gegrond op de fantazijen van droomenden. Jesus was een bloot mensch, even als andere menfchen; zijne opHanding is ook zeer twijfelachtig; en zijne zedeI. D. II. Stuk. T leer  2oo KERKLIJKE GESCHIEDENIS leer behelst grootendeels overdreeven, onmooglijke, ongerijmde, en voor de maatfchappij nadeelige voorfchriften. Dit zoekt hij te bewijzen uit de leerrede van Jesus , op den berg gehouden , waarïn hij den Zaligmaaker dingen laat zeggen, die met het verband geheel ftrijdig zijn. Voor het overige verklaart hij het gebed voor vruchtloos, knibbelt aan de leer der onfterflijkheid, gelooft aan eene algemeene Voorzienigheid, en verwerpt Gods bezonder beftuur over ons menfchen." Dus worden zijne gevoelens opgegeeven van Schlegel (*); en hier uit zoude men hem moeten beoordeelen als eenen groven Deïst, die het Evangelie in allen deele voor fchadelijk hield; dan de opgave van Chubbs gevoelens, door Schlegel gedaan, is wel naar waarheid, maar niet volledig. Schlegel hadde er moeten bijvoegen, dat Chubb het Evangelie befchouwde als de Archief van den natuurlijken Godsdienst, en dus hetzelve in allen deele niet verachtte. Stosch is in zijn berigt nopens 's mans gevoelens naauwkeuriger; deeze zegt onder anderen, dat Chubb de leer van het Evangelie in de leer van het Dnsme zocht te verkeeren, welke van Jesus uitgebreid was met de leerftukken van de genadebelofte aan boetvaardigen, en van een toekomend algemeen oordeel (f). Als zodaanigen Deïst meen ik deezen Chubb te hebben leeren kennen uit zijne fchriften ; en uit dit oogpunt befchouwd behoort hij onder dat flag van Deïsten, welken wij minstbuilenfpoorigen hebben verkoozen te noemen. Elders (♦) 't. A. w. I. bl. 31. (f) Verg. 't. ui. a. w. van Stosch, p. 48.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 2pi den? zegt Chubb (*), „ ft acht het waarfchijnlijk te zijn, dat de zending van Kristus Godlijk waare ten minflen zo als het mij voorkomt, naaf tót licht, 't welk ik aangaande dezelve ontvangen heb " En op eene andere plaatze erkent hij, dat het Kristendom een veiliger leidsman zij, dan eenige andere overgeleverde Godsdienst (f). Dan, zijns dunkens, is de leer van het Evangelie, door den Zaligmaakef gepredikt, naderhand zeer vervalscht, eerst door de Apostelen (§) , en vervolgens door de Roomfche Geestlijkheid in de donkere middeneeuwen (**) En nu is zijn doel, zo het fchijnt, geweest, de leer van Jesus tot haaren oorfprong weder te brengen en met de leer van het Deïsme te doen overeenftemmen. Wij willen dit nader toonen uit zijne ichrirten. 't Is ons wegens de engte van ons beftek met wel mooglijk, alle zijne fchriften hier te noemen, en nog minder, om ze allen tebeoordeelen H-f) Voornaamlijk zullen wij ons hier bepaalen bij zijn werk, (*) Zie zijne Pofihumous Works vol. II. p. 43 m ver2 Lelands a. w. I. bl. 379. Ct) Zie zijn, Poilh. Works vol. II. P. ,70, en verLelands a. w. I. bl 384. " 'ö' (S) Zie zijn Poflh. Works vol. I. pag. 9o, en verg. ' Lelands a. w. I. bl. 432. (**) Vol. II. p. öj; 66> m> m lW. en ands a. w. I. bl. 409. Ctt) Zij worden ongeteld m-c eene opgave van den inhoud door Walch in zijne Bibl. Theol. Sel I p%? 767-769 en door M.«cn in eene Verzeiehnis der f, ei geifterifehen fehriften, bl. 29 en volgg. Zijne eerde gefchnüen wwden voor het meerder gedeelte gevonden in T 2 zij-  &9& KERKLIJKE GESCHIEDENIS werk, getijteld, The true Go/pel of Jefus Chrifi afferted; wherein is fhewn, what is, and what is not that Gofpel, enz. dat is, Eene verdeediging van het waare Evangelie van Jesus Christus , waar uit men zien kan, wat het Evangelie al is, en wat het niet is. Dit werk, zi,nde één zijner belangrijkfte Schriften, is door hem uitgegeeven te Londen ten jaare 1738. Zijn oogmerk in hetzelve was, aantewijzen, hoe wij ons bij God veraangenaamen kunnen, en op welke gronden zondaars moogen hoopen, dat God hun barmhartig zal zijn; en tevens zijn best te doen , om het Evangelie van Kristus te ftaaven door de grondbeginfelen der zuivere reden; terwijl hij hetzelve wil trachten te ontlasten van alle de valfche leerftellingen, welken men met de leer van den waaren Godsdienst verward heeft , en welken de bronnen zijn van alle de zwaarigheden, die men tegen het Kristendom inbrengt. Hier over laat hij zich breedvoerig uit in de voorrede. En hij beijvert zich, in het werk zelf, daadlijk, om hier in gelukkig te flaagen , doch hij is ondertusfchen bezig, gelijk Leland te regt aangemerkt heeft, (*) om het weezenlijke der Evangelieeier geheel om verre te werpen, en in kleinachting te brengen. Het werk is verdeeld in zezijne Colletïior. of Train en various fuhjeóls, dat is, Verzameling van Verhandelingen over verfcheiden onderwerpen, uitgekomen te Londen van bet jaar 1715 tot 1730. Behalven deeze verzameling is er nog eene andere, ten jaare 1748 te Londen uitgekomen, onder den tijtel van Pofthumous Works. (*) In zijn a. w. I. hl. 355»  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 293 zeventien hoofdftukken. In het eerfte hoofdiluk beweert hij, dat Kristus in de wereld zij gekomen, om de zielen der menfchen te behouden, dat is, om te verhinderen, dat zij zich geen groot en duurzaam onheil op den hals haaien, en om dezelven het genadig welbehaagen van God waardig te maaken. En in het tweede hoofdftuk wijst hij aan, op welk eene manier Kristus aan zijne zending beandwoord heeft. Naamlijk Kristus vorderde van de menfchen, zich in hun gedrag te fchikken naar de eeuwige en onveranderlijke begin* fels der natuurlijke zedekunde. Dit alleen kon hen gelukkig doen worden hier en in het toekomende leeven, bij het genot van Gods gunst. Dan ingeval de menfchen die beginfels der zedekunde gefchonden hadden , waar door zij zich Gods ongenoegen berokkenen moesten, eischte Kristus van hun, dat ze zich bekeeren, en hun leeven beteren zouden. Dit was de tweede grondflag, waarop zij hier en hier namaals Gods zegen wachten konden. En op dat deeze vermaaningen des Heilan Js zo veel te meer indruk op het hart der menfchen hebben zouden, en ook eenen zichtbaaren invlofed op hunnen wandel, verklaarde de Heiland, dat God eenen dag beftemd hadde, waarop hij de geheele w»reld oordeelen zoude, en waarop hij de menfchen vrijfpreeken of verdoemen, beloonen of Irraffen zoude, naardat zij al of niet 's Heilands raadgeevingen in acht hadden genomen, omtrent de zedeleer der natuur, en het ftuk der bekeering. „ Zie daar," zegt Chubb, „ dit is het waare Evangelie van Jesus Kristus! zie daar den weg welken Jesus Kristus volgt, om de zielen der T 3 men-  ao4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS menfchen te behouden." In het derde, v'erde en vijfde hoofdduk bevlijtige bij zich, om deeze Hellingen uitrebreiden en te betoogen. In het zesde hoofdduk legt zich Chubb er op toe, ons, door eenige voorbeelden, aan te toonen , waarïn het Evangelie van Kristus niet bedaat. Hier mondert hij niet alleen uit de leer van 's Heilands Lijden, Sterven, Opltaan, en ten Hemelyaaren, en de daar op rustende leer van 's Heilands voldoening, Miduelaarfchap, enz. maar ook een zeer groot gedeelte van 't gene de Evangelisten en Apostelen gefchreeven hebben, om dat dit alles, zijns achtens, niet gepredikt is geworden door Je sus zeiven , toen hij aan Johannes den Oooper liet boodfchappen, dat hij den armen het Evangelie verkondigde, Luk VII: 22. In het zevende, achtlte en negende Hoofdduk verklaart hij eenigen van die middelen, waar van Kristus zich heeft bediend, om zijn Evangelie aan het regte doeleinde te do. n bekïidwoorden. Die middelen waaren de wonderwerken, welker weezenlijkheid hij echter niet onderneemt te bewijzen (*), het heilig leeven en on- fchul- (*) Hij heeft zich naderhand ten iaare 1741 hier over verklaard in zijn gefchrift, getijteld, A Discourfe on Miracles, dat is, Vertoog over de Wonderwerken. In hetzelve wendt hij voor, op te geeven alles, wat voor en tegen de Wonderwerken kan gezegd worden; dan zijne partijdigheid tlraalt daaiïn ten kiaarllen door, naardemaal hij zich fchijnt vermaakt te hebben met de zwaarigheden tegen dezelve van het ongeloof ingebragt, op allerlei wijze te ver^ grooten ,en voorts het bewijs voor de waarheid van het Evang. van de Wonderwerken ontleend, geheel en al te verzwakken,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 295 fchuldig derven des Zaligmaakers, en het genootfchap der door vriendfchap aan elkaêr verbonden Apostelen, 't welk Jesus gedicht heeft. In de vijf volgende hoofdftukken handelt hij over het kerkbeduur, voorts over de zelfsverloogchening, over den Doop, over het Nachtmaal, over het Gebed en inzonderheid over het volmaaktst Gebed, wijders over de Leeraars van den Godsdienst, en ten laatften over de gepastheid van den arbeid, dien Jesus ten beste van het menschdom verrigt heeft. In het vijftiende hoofdftuk vraagt hij, hoe het komt, dat, daar het Evangelie volkomen overëendemt met het licht der gezonde reden, hetzelve, zints het den menfchen is bekend gemaakt, niet algemeen is aangenomen? Zes bezondere redenen, die dit verhinderd hebben, doen er zich aan hem op; doch wij hebben hier geene ruimte genoeg, om dezelven uit eikanderen te zetten, hoewel zulks anders nog wel der moeite waardig was , naardemaal wij er verfcheiden juiste aanmerkingen in hebben aangetroffen. In het zestiende hoofdduk onderzoekt Chubb, waar van het is, dat het Evangelie zo weinige vruchten draagt bij de genen, die er belijdenis van hebben gedaan? De redenen daar van, door hem uitgedacht, zijn, ijver voor de regtzinnigheid , waar door de liefde voor de deugd verkoelt, het vertrouwen op de borgtogtlijke verdiensten van eenen Middelaar, waardoor men in de verbeelding geraakt, dat God van ons geene goede werken vordert, het omhelzen van de leerdukken der voorbefchikking, en der onmagt, eene verkleefdheid aan willekeurige kerkgebruiken, het T 4 gee-  Vj6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS geeven van te groote inkomsten aan de geestlijke heid, en het ongeregeld leeven van fommigen derzelven, de bediening des Doops aan kleine kinderen , en de verëeniging van de Kerk met den Staat. Veelen onder 'de vrienden des Kristcndoms mag het toefchijnen, dat Chubb zomwijlen hier niet geheel bezijden het fpoor is; maar wanneer zij hem bij de ontwikkeling deezer redenen verder nagaan , zullen ze weldra befpeuren, dat hij eenen ingekankerden haat tegen het Evangelie had, en dat hij deszelfs inhoud volftrekt niet verftaan wilde. l>ij voorbeeld, ten aanzien van de eerstgenoemde reden laat hij zich dus uit „ Jesus zegt Matth: XIX: 17." „ Wilt gij in hel leeven ingaan, onder„ houdt de geboden!" „ maar de kerk zegt," s, zo wie wil zalig zijn, dien is voor alle dingen „ noodig, dat hij het algemeen geloof houde; „ 't welk zo wie niet geheel en ongefchonden be„ waart, die zal zonder twijfel eeuwiglijk verder„ ven." ,, Volgens de geloofsbelijdenis van Athanasius. In ftede dat dus de kerk den weg, ,, door Jesus geweezen, inflaan zoude, dwaalt zij als in eenen donkeren doolhof van hefpiegelende en geheimzinnige voordellen , terwijl ze zich 5, wijsmaakt, dat zij daar door Gods gunst deel,, achtig wordt." Deeze aanmerking tekent de grootde partijdigheid. Indien hij toch het zeggen van Jesus in eenen delligen zin had willen opvatten , waarom ziet hij dan in de aangehaalde geloofsbelijdenisfe zo opzetlijk over het hoofd de woorden: ,, die goed gedaan hebben zullen in het eeuwige leeven gaan, maar die kwaad gedaan heb- beq  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 287 ben in het eeuwige vuur." (*)? En waarom vergelijkt hij niet liever het gene Jesus zegt Mark: XVI: 16. „ Die gelooft zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet gelooft zal hebben, zal verdoemd worden," met het gene hij vervolgens zo verkeerdlijk toepast? En wat de tweede opgegeeven reden betreft. Hier draait Chubb niet om den kant heen, maar tast de leer van den Godsdienst met ruuwe handen aan. De leer van de borgtogtlijke verdienften eens Middelaars wordt in de Schriften der Apostelen voorgedraagen; dat kan niet ontkend worden; maar de Apostelen hebben zich gefchikt naar de valfche denkbeelden der Jooden; de Apostelen hebben dus vroome bedriegerijen te baat genomen, om hun genootfchap uit te breiden, en zo doende de zuivere waarheden van het Evangelie bedorven. Dit legt hij ten grondflag, en daarop beredeneert hij, dat de Helling eener voldoening van Jesus aan Gods gerechtigheid geheel ongerijmd zij. Even zo partijdig gaat hij te werk omtrent de andere redenen. Eindelijk in het zeventiende hoofdfhik bewijst hij, dat God déns al het menschdom rechtvaar* (*) En drong Jesus bij dien jongeling, tot welken hij zegt, „ onderhoud de geboden!" ook niet ten ftcrkiren aan op de gehoorzaamheid des geloofs, zo als men dat noemen mag, aan die waarheden, welken hij verkondigde? wat betekenen toch anders die woorden in het 21 vers, „ volg mij,"? Aan dit gebod van Jesus wilde de Jongeling zijne ooren niet leenen! het geloof ontbrak hem, en dus ontbrak hem alles! T 5  298 KERKLIJKE GESCHIEDENIS. vaardig zal oordeelen; dit bewijst hij uit het Evangelie, maar voornaamlijk uit het licht der gezonde reden. En hij voegt er bij, dat hij hier zich vooi al beroept op de reden, uit hoofde der klagten, die men heeft over den voortgang van het ongeloof. Hij twijfelt er wel aan, of die klagten gegrond zijn, maar om evenwel daar aan te gemoet te kokumen, oordeelt hij het nuttigst te zijn, de uitfpraaken der reden inzonderheid raad te pleegen, naardemaal toch het ongeloof naar de beflisfingeu van het Evangelie niet luisteren wil. Achter dit werk heeft Chubb geplaatst zijne Disfertaiion on Providence, dat is , Ver handeling over de Voorzienigheid. In dezelve verdeedigt hij eene algemeene voorzienigheid, maar verzet zich tegen de leer van Gods bezonder beftuur over de dingen deezer wereld. Hij beandvvoordt vervolgens de tegenwerpingen , die hem uit het Evangelie gemaakt kunnen wordeu, en verklaart de daar toe betreklijke Sehriftplaatzen op zijne manier, en volgens zijnen trant van denken. Ziet daar, leezers! den inhoud van Chubbs gemeld gefchrift, ik heb u bij het zelve wat langer opgehouden, dan ik anders zoude hebben gedaan, ten einde het te beter blijken mogte, dat deeze Schrijver in den rang behoort van die genen, welken wij minstlmitenfpoorige Deïsten genoemd hebben, en dat de gronden van zijn fyflema eigenlijk liggen in een overdreeven Socinianismus. Dit werk van Chubb is door verfcheiden geleerde mannen bondig en verftandig wederlege!; onder anderen is zulks gefchied door Stëbbing, Horler, Jackson, en Robinson. Doch zijnen we-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 299 wederftreevers heeft hij beandwoord in een gefchrift, door hem uitgegeeven te Londen ten jaare 1739, en getijteld The true Gofpel of Jefus Chrifl vindicated , dat is , 'Nader verdeediging van het waare EvangeHe van Jesus Kristus. En in het daarop volgende jaar 1740 gaf hij, mede te Londen, in het licht, ter verdere opheldering zijner gevoelens, in zijn Treu Gofpel voorgedraagen, een werk, onder den tijtel van An enquirij into the ground and foundation of Religion, wherein is fhewn, that re- ligion is foundet in nature, enz. dat is, wij zullen hier in het Nederduitsch den geheelen tijtel affchrijven, op dat de leezers daaruit den inhoud van dit boek tevens kennen leeren, Onderzoek nopens de gronden van den Godsdienst; waarïn beweezen wordt, dat dezelve gegrond is in de natuur, of met andere woorden, waarïn beweezen wordt, dat er een goede en kwaade, een waare en een valfche Godsdienst zij, en dat de natuur of de reden klaare en zekere beginfels oplevert, die ' zeer gemaklijk te ontdekken zijn, door middel van welken iemand deeze twee zoorten van Godsdienften onderfcheiden kan, en zelf oor deelen, en op welken een eerlijk man met volkomen vertrouwen zijn geloof kan vestigen onder alle uit één en tegen elkaér in hopende begrippen, welken over dit onderwerp in de wereld rondgaan (*). Meer kunnen wij van de geCO Deeze en meer andere werken van hem, welken wij met ftilzwijgen voorbijgaan, maaken met de twee verzamelingen, welken wij hier voor genoemd hebben, eene kleine Deïstifche Bibliotheek uit. De eerstgemelde ver- za-  3oo KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt van den Deïst Thomas V/ool. ston. gevoelens en gefchriften deezes Drfsts den leezer niet mededeelen, wijl wij anders hierin al te uitvoerig worden, en te weinig plaats zouden vinden voor de overigen (*). Onder deezen treffen mij terftond na Chubb aan den beruchten Thomas Woolston. Het ftaat zeer in kijf, of deeze man meer een Dweeper, dan een Deïst geweest zij. Zeker was hij een Dweeper, en het fchijnt, dat zijne verregaande Dweeperij hem op de klippen des ongeloofs geworpen hebbe, en hij zo doende een openbaar vijand des Evangelies zij geworden. Mosheim noemt hem een fchadelijk vernuft, dat de vermetelfte, doch tevens onverftandigfte , poogingen aanwendde, om de wonderwerken van Kristus te beftrijden (f). Zonderling was de weg, langs welken deeze man een Deist werd. Hij was gebooren te Nordhampton ten jaare 1669 ; hij had de waardigheid van Bac- zameling alleen bevat vijfendertig kleine gefchriften. Hij is bet geweest onder de Deïsten, die het meest gefchreeven heeft. (*) Over Chubbs gevoelens en fchriften Ieeze men verder Walchii Bibl. Th. S. I. p. 767—769 en 800. Stosch , 1. 1. p. 48. Biblioth. Britt. T. XI. p. 17, en volg. T. XII. p. 414. T. XIV. p. 437, T. XVI. p. 413. en T. XX. p. 233. Schlegels a. w. I. bl. 318—321. Alberti's Briefe, II. bl. 422. III. bl. 679 en 728. Hubkers K. G. IX. D. bl. 762. Lelands a, w. I. D. bl. 354— 449. Hoffmanns Inl. 68 en 69. en van Einem's K. G. 1. bl. 363-365- (f) Zie Mosii. K. G. X. bl. 14.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 30Ï Baccalaureus in de wijsgeerte en godgeleerdheid te Cambritlge, en was een medelid van het Sidnei Kolk' gie aldaar. In deeze betrekking fchreef hij ter verdeediging van den Kristlijken Godsdienst eenige werken (*). Dan onder de hand geraakte hij ellendig aan het mijmeren en dweepen. Zijne wijze van ftudeeren vervoerde hem daar toe. Hij was een zeer eergierig mensch, die na eenen der aanzienlijkfte posten in de kerk van Engeland ftond, welken hij zonder bedreeven te zijn in de gefchiedenisfe en in de fchriften der Kerkvaderen zich liet voorftaan nimmer magtig te zullen worden. Hij begon dus zich zeer toeteleggen op de kennis daar van (f). Hij las de boeken van Origenes en anderen met groote vlijt; en dit leezen ondertusfchen bragt zijn harsfengeftel geheel in wanorde. Onder het leezen der fchriften van de allegorizeerende Kerkvaderen kreeg hij ongevoelig fmaak in het op eene allegorifche wijze verklaaren der Heilige Schrift. En zo kwam hij op het denkbeeld, men zoude zeggen, hoe is het mooglijk! dan waartoe brengt niet ie- (*) Onder dezelven munt uit zijne Old Apologij for the Trulh of the Chrifl. Religion against the Jews and Centils revived, uitgekomen te Cambridge ten jaare 1705. (f) Op hem mogt men dus met recht toepasfen het Epigramma van Werenfels, Opp. II. p. 513. Magno cum fludio propugnas dogmata Patrum, Numinis hoe a me gloria poscit, ais, Forfitan hoe a te pofcit quoque gloria Patrum; Forfan & hic aliquid pofcit, amice! tua.  3o2 KERKLIJKE GESCHIEDENIS iemand de Dweeperij? —$ dat de Gefchiedenis' van het Oude en Nieuwe Testament eene Allegorie of eene Zedekundige -fabel waare. Deeze zucht tot het allegorizeeren legde hij aan den dag in twee kort op eikanderen uitkomende gefchriften. Het eene was getijteld Origems Adamantii renati EpiJlolce dum ad doStores, Whitbeium , Waterlandium, Whistonum, aliosque; en uitgekomen 1720 te Londen. En het andere was getijteld A Second letter to D. Bennet or defence of the primitive fathers of the Church, enz. Dit werk kwam uit 1721 te Londen. Door zodaanig eene dweepzucht verhit, werd hij in de daad krankzinnig, zo dat men hem uit het Kollegie van Cambridge wegneemen, en drie of vier jaaren lang opfluiten moest. Daar hij intusfchen bemerkte, dat zijne poogingen, om immer eenen verheven post in de kerk van Engeland te bekomen, geheel vruchtloos zouden uitloopen, verwekte zulks daar bij in hem een' bitteren haat tegen de Engelfche Geestlijkheid, aan welke hij zich fcheen te willen wreeken. Zulks ziet men uit zijn gefchrift, uitgekomen te Londen ten jaare 1722, en getijteld Four Freegifts to the Clergij, enz. waarmede hij zich het ongenoegen der Engelfche kerk geheel op den hals haalde. Riet den tijd herftelde hij wel van zijne krankzinnigheid; doch volkomen gezond van verftand is hij nooit weder geworden. Een dweepcr altoos bleef hij in den hoogden graad. Hij verbeeldde zich de van God beftemde man te zijn, die de zuivere Bijbelverklaring uit de fchriften der Kerkvaderen weder voor het licht zoeken moest; en wendde voor, God mee*-  . VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 303 meenigmaalen gebeden te hebben, dat hij hem toch dat gewigug werk niet mogt toevertrouwen; dan zijn gebed was niet verhoord geworden; hij mogt dus Gods wil niet wederftaan (*). Dit zette hem te meer aan, om met eene verwaaien koenheid, ten trots van alle weldenkende Evangelie-kenners, welken hij befchimpte, voor zijne vreemde manier van Bijbelverklaaren uittekomen. Twee zijner vervolgens uitgegeeven fchriften verdienen hier voornaamlijk onze aanmerking. Het eene is getijteld The Moderator between an Infidel and an Apoftate enz. dat is, De Bemiddelaar tusfchen een' ongeloovigen en eenen afvalligen. Dit werk gaf hij Uir. te Londen ten jaare 1725. In hetzelve verledigde hij zich, om de wonderwerken van den Zaligmaaker geheel allegorisch of leenfpreukig te verklaaren, en zo gansch en al denzelven eene weezenlijke gebeurenis te ontzeggen; even zo als Collins met de voorfpellingen gehandeld hadde. Het werk was trouwens ook ingerigt tegen het boek, Defence of Chriftianitij, waarmede de Bisfchop Chandler de gevoelens van Collins wederlegd had. Het ander werk van Woolston is getijteld Discourfes on the miracles of our Saviour, dat is, Vertoogen over de Wonderwellen van onzen Zaligmaaker. Dit werk gaf hij uit te Londen in de jaaren 1727, 1728 en 1729; hetzelve beftaat uit zes deelen. Bij dit werk vooral moeten wij onze leezers eenige oogenblikken bepaalen. In hetzelve doet hij zich voor, als een vriend (*) Zie zijn werk, boven genoemd, Four Freegifts bl. 4 en 5, en verg. Aluerti's Bnitft II. bl, 420.  3o4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS vriend van het Evangelie, die de eer van den Heere Jesus wenscht te verdeedigen, en de zaak van het Kristendom te handhaaven. Dit zocht hij op zijne wijze te doen , door de gebeurenisfen, in den Bijbel geboekt, maar voornaamlijk de wonderwerken , in denzelven verhaald, in eenen allegorifchen en myftieken zin zo te verklaaren, dat de daadlijkheid derzelven geheel wech viel, en alles op loutere fabelfpreuken, die iets leerzaams behelsden, uitkwam. Hij trachtte het publiek op te dringen, dat, wanneer men de gebeurenisfen en wonderwerken des Bijbels letterlijk en hiftorisch opnam, dezelven in het oog van verftandigen niet anders dan voor valsch, ongerijmd en verzierd moesten gehouden worden , waar door dus het gezag van Jesus geheel verlooren zoude raaken. . Het verhaal van de koopers en verkoopers in den Tempel bij voorbeeld is, volgens zijne gedachte, niet weezenlijk voorgevallen, maar het is het beeld van de Bisfchoppen, en alle Presbyteriaanfche Leeraars, die alleen om loon dienden. Het gene van de verheerlijking des Heilands op den berg door de Evangelisten verhaald wordt, was insgelijks niet gebeurd, maar het waare eene afbeelding van de waarachtige ver- I heerlijking der ziel in een nieuw leeven. Even zo waare bij het vermelden der wonderwerken in de j Evangeliën de bedoeling niet, dat Jesus waarlijk blinden, lammen, dooven, ftommen enz. genee- ! zen en dooden opgewekt hadde; neen, daar mede wierd te kennen gegeeven, dat hij, als de Zaligmaaker der wereld, het vermoogen bezeeten hebbe, om Geestlijk blinden, lammen, dooven, Hom-, men  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 305 men enz. te hernellen, en geestlijk dooden leevend te maaken. Even zo hadden ook andere min wel. daadige wonderwerken van Jesus nimmer eenige weezenlijkheid gehad, maar ook alleen iets geheimzinnigs betekend. De vervloeking des viigcbooms was eene voorfpelling van de op handen zijnde vervloeking der onvruchtbaare Joodfche Kerk. En de verandering van water in wijn beduidde de verandering des Ouden Testaments in het Nieuwe. Om aan dit alles zo veel te meer kracht bij te zetten, beroept hij zich op de Kerkvaders, die, zijns voorgeevens, de Evangelifche Gefchiedenisfen in eenen letterlijken zin doorgaans geloogchend, en dezelven flechts leenfpreukig zouden hebben opgevat. Dan dit,doende maakt hij zich fchuldig aan de grootfte onöpregtheid. Hier verdraait hij de woorden der Kerkvaderen, daar bedient hij zich van valfche aanhaalingen, op eene andere plaatze veroorlooft hij zich verkeerde overzettingen, en in zommige gevallen fchroomt hij zich niet, zijne bezondere gevoelens in den Tekst in te wringen. En om aan zijne onderftelling eenen fchijn van egtheid te geeven, wendt hij alle mooglijke moeite aan, om den hiftorifchen zin der verhaalen van deeze en gene gebeurenisfen en wonderwerken in een befpotlijk licht te zetten. Hij vindt het vreemd, dat er, om de Oosterfche Wijzen na Bethlehem te doen reizen, eene ftar uit haaren gewoonen loop genomen zij (*)! Hij (*) De man heeft hier dan aan eene eigenlijke flar gedacht, daar het ondertusfchen hoogstvermoedlijk een buitengewoon Inchtverfchijnfel geweest is. Al wat, behalven I. D. II. Stuk. V dé  3o6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Hij kan niet gelooven bij voorbeeld, dat Jesus aan de Samaritaanfche Vrouw werklijk gezegd hebbe, wel te weeten, hoe zij met eenen man buiten het huwlijk leefde, om dat Jesus hier dan de rol van eenen goeden gelukzegger gefpeeld zoude hebben. Hij kan niet gelooven, dat Jesus eenen blindgebooren het gezicht zoude gefchonken hebben; dat was iets onmooglijks: indien men het al hiftorisch neemen wil, dan beftond het enkel daarin, dat de lijder eenig ongemak aan zijne oogen hadde gehad, waarvoor de zaligmaaker door dezelven met eenen heilzaamen balzem te beftrijken raad had geweeten; en indien dus dit wonderwerk gebeurd waare, zoude Jesus hier als een Kwakzalver zich vertoond hebben. Hij kan ook niet gelooven, dat Jesus immer dooden heeft opgewekt. De opftanding van Lazarus onder anderen, die op het bevelwoord van Jesus gefchiedde, is in zijne oogen zulk een zamenweeffel van zotternij en bedrog, als men in geenen Roman aan kan treffen. Het verhaal van de opftanding der Heiligen bij het fterven van Jesus is bij hem een ongelooflijk vertelfel, 't welk noch kop, noch ftaart heeft, en ten zij de Vaders geheimzinnig en voldoend daarop andwoorden, de maan, 's nachts aan den hemel eenig licht van zich kan geeven, is van ouds her tot heden toe met den naam van Harren benoemd géworden. Wanneer wij 's nachts een' lichtftraal aan den helderen hemel fchichtig onze oogen zien voorbij vliegen, zeggen wij nog doorgaans, er verfchiet eene ftar! maar is dit eene weezenlijke ftar, of is het een luchtverfchijnfel ? r  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 307 den, moet hij dit verhaal als een louter verdichtfel verwerpen. En eindelijk het is hem volftrekt ongelooflijk , dat Jesus zelf van de dooden verreezen zoude zijn; de gefchiedenis daar van is bij hem insgelijks een zamenweeffel van ongerijmdheid, onbegaanbaarheid en tegenjirijdigheid (*). Dan al het (*) Inzonderheid valt hij daarop, dat Jesus na zijne Opftanding zich nooit weder vertoond hebbe aan de Overpriesters en de Hoofden des Joodfchen volks. Er is geene tegenwerping, waar van de Deïsten zulken grooten ophef gemaakt hebben, als deeze. En mooglijk heeft deeze tegenwerping, die in den eerften opflag zeer veel gronds fchijnt te hebben, veelen mede tot het ongeloof doen overhellen. De geleerde Leland heeft daarom ook geoordeeld dezelve te moeten wederleggen, en heeft dit vrij bondig gedaan. Zie zijn a. w. I. bl. 177—179. Dan behalven 't gene door Leland is aangevoerd, kan nog al het eene en andere daar tegen gezegd worden. Men kan naamlijk, dunkt mij, heel wei begrijpen, waarom Jesus het niet raadzaam vond, zich aan de Hoofden des volks te vertoonen, na dat hij was opgedaan, uit aanmerking van de twee volgende redenen. De Hoofden van het Joodjcfa volk zouden van de waarheid der Opftanding van Jesus overtuigd zijn geworden, of zij zouden, niettegenftaande Jesus zich aan hun voorftelde, in het ongeloof.volhard hebben. Het eerfte was niet, maar het laatfte al waarfchijnlijk. Gebeurde evenwel toch het eerfte, dan was het ook vooruittezien, dat het gemeen, 't welk eeniglijk door hunne Hoofden was aangezet, om Jesus ter dood te verwijzen, nu ziende, dat zij door hunne Hoofden bedroogen waaren , in arren moede tegen dezelven aan het muiten geflaagen, en hen vermoord zouden hebben. Dan het was V a meest  3o8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS het gene tegen de Evangelifche gebeurenisfen en de wonderwerken met zulk eene verregaande ftoutheid van hem wordt ingebragt, laat hij zich fchijnen te kunnen wechneemen door hetzelve leenfpreukig en geheimzinnig te verklaaren. Alles zijn Oosterfche fameest te denken, dat de Hoofden des volks ongeloovig zouden zijn gebleeven. Zij zouden hoogstdenklijk het er voor gehouden hebben, dat Jesus fchijnbaar geftorven waare geweest, dat hij te vroegtijdig van het kruis genomen waare geworden, dat zijne vrienden hem weder opgekwikt, hem vervolgens kwanswijze begraaven, wijders met list en geld de Wachters omgekocht, en voorts hem gelegenheid hadden gegeeven, om weder voor den dag te komen. En waar toe zoude Jesus dan het noodig achten, zich leevend aan hun te vertoonen? Menschlijker wijze gefproken zoude dit voor Jesus een zeer onvoorzichtige ftap geweest zijn. Ten tweeden maale toeh moest hij niet weder gegreepen , gebonden, gehoond, befpuwd, met vuisten geftaagen, door geesfelroeden geteifterd, en aan het kruishout geklonken worden. Ter verlosfing van zondaaren had hij zijn werk volbragt op deeze wereld. Hij had dus in Jeruzalem en ook in den Tempel, waar trouwens dies tijds, volgens de Joodfche begrippen, een eer- j looze dit woord in eenen burgerlijken zin geno- • men, die ééns veroordeeld was, niet verfchijnen mogt, volftrekt niets meer te maaken. Hij was van Galiled afkomftig, en 't gene hij nu na zijne Opftanding nog verder te verrigten hadde , behoorde ook daar te huis. Herder in zijn klein gefchrift, over de Opftanding, heeft hier over eene en andere goede aanmerking, welken men hier bij vergelijken mag. Zie dit werkjen, bladz. 35.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 309 fabelen, die ter onze leering ftrekken. Op deeze wijze meent hij al het gene hem in het Evangelie paradox voorkomt met de gezonde reden te kunnen verëenigen. Dan hij doet dit op zulk eene plompe wijze, dat zijn oogmerk, om den Zaligmaaker verachtelijk ten toon te ftellen, er vrij klaar in doordraait. • „ Mij komt het voor," zegt Alberti (*), en wij met hem, „ dat de zodanigen een te zacht oordeel over Woolston ftrijken, die alles in hem aan gebrek van verftand, en niet aan verkeerdheid van den wil wijten: zijne wil toch was ook geheel bedorven." En dit is het, 't welk hem eene plaats doet waardig zijn onder de Deïsten van de minst buitenfpoorigfte zoort. Zeker ongenoemd Schrijver, aangehaald door Foeke Sjoerds in zijne Kerklijke Gefchiedenis Jen van het Nieuwe Testament (f) zegt, „ Men treft in Woolstons gefchrift over de wonderwerken aan noch verftand, noch oordeel, noch eerlijkheid, noch befcheidenheid jegens onzen Heiland, zo min als jegens de Apostelen, en jegens de menfchen en jegens het vaderland. Hij dreef op eene bittere wijze den fpot met den genen, welken hij zijnen Heiland noemde, en hoonde op^het wreveligst den Godsdienst, dien hij voorgaf te belijden. Hij maakte de Heilige Schrift tot eene befpotting, welke hij anders gewoon was, Godlijk te noemen. Met één woord, hij wendde voor, den Kristlijken Godsdienst te verdeedigen, daar hij ondertusfchen denzelven met eene (*) Zie zijne Briefe, II. D. bl. 420. (t) Bl. 681. V 3  3io KERKLIJKE GESCHIEDENIS eene ongehoorde verwaandheid befcbimpte, en het ganfche Evangelie voor fabelwerk hield." Het konde dus niet anders, of de Geestlijkheid der Engel- < fche Kerk moest zich aan deezes mans fchriften ergeren. In het eerst beandwoordde men dezelven met flilzwijgen, maar daar hij begon te pogchenj dat men het niet onderneemen durfde, hem tegen te fpreeken, kwamen er een aantal Schrijvers ter baane, die hem bondig wederlegden, niet alleen in Engeland, maar ook in Duitschland, en hier in de Nederlanden. Onder de Engelfchen verdienen genoemd te worden Gibson , Atkinson , Smaleroke , Raij, Sherlok, Stackhouse, Lardner en Chambell ; onder de Duitfchers Munden, Joecher, Pfaff , en Lilienthal , en onder de Nederlanders Melchior (*). Hier tegen gaf Woolston ten jaare 1729 te Londen uit eene Verdeediging van zijne vertoogen over de wonderwerken; (f) waar van een tweede deel volgde ten jaare 1730, doch welke, volgens het oordeel van Leland, weinig om het lijf heeft (§). Ook floeg zeker Rechtsgeleerde, zich noemende Jonathan Jones , de zaak van Woolston aan, in een gefchrift, tegen Smalbroke voorre*) Behalven deezen vindt men met de opgave van hunne wederlegfchriften nog zeer veele anderen opgeteld in Walchii Bibl. Th. Sel. I. p. 793—800. en in Lelands Befch. van de fchriften der Deïsten I. bl. 179—185. Men vindt ze ook in de Ferzeichnis der Freigeifl. fchriften, van Masch bl. 177 en volgg. (t) Defence of hts discourfes on the miracles enz. (§) Zie zijn a. w. I. bl. 185.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 311 voornaamlijk ingerigt. Hubner verhaalt, dat de Jooden in Engeland zeer veel met Woolstons boek over de wonderwerken en met zijne andere fchriften op hadden, en dezelven in groote meenigten overftuurden aan hunne geloofsgenooten in Amerika, doch dat de Maatfchappij ter voortplanting van het Evangelie, in Londen opgerigt, daar tegen zeer veele Exemplaaren van Gibsons wederlegfchrift na dat werelddeel overzond, ten einde zo de fchadelijke gevolgen, welken Woolstons gevoelens aldaar hebben konden, zo veel mooglijk was, voor te komen (*). Wat wijders de verdere lotge¬ vallen van deezen Dweependen Deïst aangaat. De regeering had het noodig geoordeeld, daar hij, tegen alle raadgeevingen en waarfchouwingen aan, niet ophield, het Evangelie te hoonen, hem vast te zetten. In Bloeimaand des jaars 1728 werd hij in hechtenis genomen, dan niet lang daarna evenwel, onder borgtogt van honderd ponden fterlings, weder ontflagen. Hij was echter van zijne fpoorbijftere Deïsterij daar dooi' niet terugge gekomen, en daar hij niet naliet, diesaangaande zijne rechters te befpotten, werd hij in Lentemaand des jaars 1729 andermaal gevangen gebragt na des Konings bank, waar den 28 van Slagtmaand deszelfden jaars dit/ vonnis tegen hem werd uitgefproken, dat hij één jaar lang in bewaaring zoude zitten, dat bij voor ieder van zijne zes vertoogen over de wonderwerken vijfentwintig ponden fterlings boete zoude betaalen, dat hij voor zijn goed gedrag, zijn leeven lang, (*) Zie Kubners Kerhl. Hifi. IX. D. bl. 936. V 4  Sia KERKLIJKE GESCHIEDENIS lang, twee duizend ponden fterlings te pand geeven , en bij zijne loslaating nog borg ftellen moest voor twee duizend ponden fterlings. Deeze geldzommen overtroffen zijn vermoogen , en zo bleef' hij tot zijnen dood toe gevangen, die voorviel den 07 van Louwmaand des jaars 1733. Zo men verhaalt, ftierf hij zeer bedaard en gelaaten. Met zeer veel lofs fpreekt men ook van zijn zedelijk karakter. Hij was, zegt men, zeer maatig, edelmoedig, geduldig, zacht van aart, en ftandvastig in zijne vriendfchap. De bekende William Whiston was, zo men vertelt, zeer verbitterd op hem geworden , bij het leezen van deszelfs Vertoogen over de Wonderwerken, en had hem vrij onbefchoft daar over behandeld, niettegenftaande zij beiden voorheen , van jongs af, zeer groote vrienden waaren geweest, dan Woolston hadde dit met veel zachtmoedigheid van zijnen vriend verdraagen kunnen, en zijn leeven lang met achting van hem gefpro- ken. Uit al het gene ik hier van hem te boek hebbe geflaagen, dunkt mij, leert men hem kennen als een' man, wiens Deïsterij en uit moedwillige verkeerdheid, en vooral uit eene zwartgallige dweepzucht was voortgefprooten, en die daarom al zo zeer het menschlijk medelijden, als eene rechterlijke ftraföplegging verdiend hadde. De Deïsten In 't algemeen zullen hem gezegend hebben, in zo verre hij de weezenlijkheid der wonderwerken ontkende, maar hem gewis belagcht hebben over zijn leenfpreukig en geheimzinnig verklaaren derzelven (*). Nu (*) Zie over Woolstons gevoelens, fchriften en lotgeval-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 313 Nu volgt in orde des tijds hier onder de minstbuitenfpoorige Deïsten de zo zeer vermaarde Mattheus Tindal , die zijner partij meer tot eere geItrekt heeft, dan Woolston. Deeze man was gebooren ten jaare 1656, en is geftorven ten jaare 1733. Hij had geftudeerd te Oxfort in de Godgeleerdheid , maar voornaamlijk in de Rechten, waarïn hij Doctor of Leeraar was. Hier voor hebben wij aangemerkt, dat verfcheiden Geestlijken in Engeland onder de Episkopaalen in hunne fchriften zochten te bewijzen, dat de grondregels van den Kristlijken Godsdienst niet flechts in de Openbaaring, maar ook in de Reden hunne vastheid hebben; doch dat de Deïsten, die den Baron van Cherburij waaren toegedaan, door die wijze van wederfpraak niet weinig geftijfd zijn geworden in hunnen averregtfchen waan, dat er geene andere Godsdienst zijn kan, dan die uit de Reden alleen wordt afgeleid (*). Onder deeze Deïsten behoorde Tindal. Men mag met Hoffman (f; zeggen, dat hij het op heeft gevat, daar de Baron van Cherburij het gelaaten hadde. Dit Vallen Walchii Bibl. Th. Sel. I. p. 763-766. en 793-799. Stosch 1. 1. p. 47. Bibl. Britt. I. p. 245-247. Alberti's Briefe II. bl. 419-421. Schlegel's a. w. I. bl. 301—307. Hubners Kerklijke Gefch. IX. bl. 934. Foeke Sjoerds Kerkl. Gefch. bl. 679-682. Lelands B. van de fchriften der Deïsten, I. hl. 164—186. Hoffmanns Inleid, bl. 66-68. en van Einem's Kerklijke Gefchiedenis I. D. **■ 354-357. (*) Zie in dit eerften Deels tweede Stuk, ^.233en 234. (f) Zie zijne Inl. bl. 63. V 5 Berigt van den Deïst Findal.  Berigt van TlNDALS gefchrift The Rights of the Church. 314 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Dit oordeel van Hoffmann is zeer juist. Tindal fchijnt evenwel uit geheel andere grondbeginfelen de zaak van het Deïsme bevorderd te hebben. Onder het bewind van Jacobus, den tweeden, was hij Roomsch (*). En zo dra hij Willem, den derden, op den Engelfchen troon bevestigd zag, werd hij een Hervormde; na Willems dood fchreef hij, tegen de Roomschgezinden, een werk, getijteld, The Rights of the Chrifiian Church afjerted againft the Romifh, enz. dat is, verdeediging van de rechten der Kristlijke Kerk tegen de Roomschgezinden, enz. 't welk uitkwam ten jaare 1706. in dit Boek waaren hier en daar fchoone aanmerkingen, het beftuur der Kerk, of de zogenoemde Geestlijke magt betreffende; hetzelve was ook zeer naar het genoegen van de toenmaalige Koningin Anna, maar behaagde daarentegen gansch niet aan de Episkopaalen, welken de Schrijver door hetzelve zeer tegen zich innam. Verfcheiden Episkopaale Geestlijken greepen de pen aan, en verdeedigden op het ijverigst de rechten der Bisfchoplijke Kerk (f). Zommigen van deezen, zo als Turner, Wotton, Hill, Ca- (*) Ten diende van Jakobus, den tweeden, fchreef hij twee werken, 't Eene was getijteld An Effay concerning the Duty offi/tjeUs in all revolutions, en kwam uit 1693En het ander had den tijtel van An Efay concerning the Law ofnations and the rights of fovereings. Dit verfcheen in 't licht 1694. (f) Dit deed weder Tindal ten jaare 1707 te Londen uitgeeven zijne Defence of the Rights, enz. welke Apologie daarop met zijn eerde gefchrift op bevel van het Parlement,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 315 Caroll , en anderen , overdreeven zelfs hunne zaak: en dit heeft, zo het fchijnt, aan Tindal aanleiding verfchaft, om met zijne gevoelens meer uit den hoek te fpringen, en met de wapenen, die men hem in de hand had gegeeven, het Evangelie te beftrijden. Eenige vrienden der waarheid waaren onvoorzichtig genoeg, om het Kristendom, op dat zij het zelve zo doende meer aanprijzen mogten, aan te merken niet flechts als gegrond op, maar ook als eene nieuwe ontdekking van den natuurlijken Godsdienst. Sherlok, onder anderen, drukte zich in eene redevoering, gehouden voor de Maatfchappij, ter voortplanting van het Evangelie, dus uit, „ dat de Kristlijke Godsdienst eene nieuwe bekendmaaking waare van de wetten der natuur, en dat de wetten van den Kristlijken Godsdienst eene duidlijke verklaaring waaren van den oorfpronglijken Godsdienst, welke zo oud was, als de wereld." Zodaanige welgemeende, doch dubbelzinnige uitdrukkingen ftijfden Tindal in zijne Deïstifche gevoelens , en deeden hem, misfchien half ernftig en half fpottend, dus redeneeren; „ is de geopenbaarde Godsdienst eene nieuwe bekendmaaking van den natuurlijken, dan moet dezelve ook ons niets meer bekend maaken, dan de natuurlijke, beiden moeten ze dan in alle punten met eikanderen overeenkomen, zo dat er geen onderfcheid tusfchen hen is, dan ten aanzien derwijze, waar op zij bekend gemaakt worden. Dit is onderment, ten jaare 1709, te Londen openlijk verbrand is geworden. Zie F. Sjoerds K. G. bl. 683. Berigt van TlNDALS gefchrift, Chriflianitij as old as the Creation.  3i6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS dertusfchen -zo niet. Bij gevolg is dan de geopenbaarde Godsdienst geheel onnoodig, want de natuurlijke Godsdienst is alleen genoegzaam, en bij gevolg ook is de geopenbaarde geheel verdicht, want de wijze God kan buiten noodzaak nimmer Wonderwerken verrigten." Dit gevolg was echter voor eenen Wijsgeer, zo als Tindal was , niet zeer juistmaatig. Had de man hier uit gelegenheid genomen, om te beredeneeren, dat het Evangelie overëenkomftig waare met de wet der natuur, en dat door het Evangelie de grondregels van den natuurlijken Godsdienst in een onbenevelder licht gefield waaren geworden, hij had verftandig gehandeld. Immers hij had in eenen gezonden zin moogen beweeren, dat de Godsdienstleer der reden, door de zonde verdonkerd, endoor de dwaalingen der menfchen geheel bedorven, weder door het Evangelie op nieuw verhelderd, in haare voorige fchoonheid herfteld, naar de behoeften der menfchen met waarheden, die voorheen niet geweeten waaren, vermeerderd, en zo op eene Godewaardige wijze, ter bevordering van deugd en geluk, verbeterd waare geworden. Dan laat ons eens zien, hoe hij hieromtrent te werk ging. De bovengemelde uitdrukkingen van Siierlok, waarop Tindal zijne bedrieglijke wijze van redeneeren trachtte te gronden, deeden hem een werk fchrijven, 't welk hij betijtelde Chrifiianity as old as the Creation, or the Gofpel a Republication of the Religion of nature, dat is, Het Kristendom zo oud als de wereld, of het Evangelie eene nieuwe bekendmaaking van den Godsdienst der natuur. Dit werk gaf hij tut te Londen ten jaare ï73q>  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. Si7 1730, waar na het werd herdrukt ten jaare 1731, zo men meent hier in de Nederlanden (*). Ook werd het door den fchrijver met vermeerderingen in 't licht gezonden ten jaare 1732, en nog eens ten jaare 1733. In dit werk geeft hij wel voor, dat de leer van den Kristlijken Godsdienst, wanneer die omzwachteld is van de bijvoegfelen , welken de ftaatkunde en het misverftand der menfchen haar heeft omgewonden, voor allerheiligst, moet gehouden worden, en zich klaarblijklijk opdoet als de wil van een' oneindig wijzen en goeden God. Op dit voorgeeven vereert hij zich zeiven met den naam van eenen Kristlijken Deïst. Maar wat verftaat hij door die bijvoegfelen, waarmede de ftaatkunde en het misverftand der menfchen de leer van den Deïstifchen Kristlijken Godsdienst omwonden heeft ? Hij toont oogenfchijnlijk, dat hij met de uitgave van dit werk niets minder bedoeld heeft, dan allen geopenbaarden Godsdienst den bodem in te liaan, .en den Bijbel van al zijn gezag te berooven. Hij houdt in hetzelve ftaande, dat, daar de leer van den natuurlijken Godsdienst volmaakt en onveranderlijk is, God dezelve door nieuw geopenbaarde leerftellingen niet uitbreiden konde , ten zij hij als een Tiran zich omtrent zijne redenlijke fchepfelen gedraagen wilde. De waare Godsdienstleer is door God bij den aanvang der wereld bekend gemaakt, en den mensch bij de 'fchepping ingeplant. Het middel, om die Godsdienstleer regt te leeren kennen, is het gebruik der Reden, waar door de mensch van de dieCO Zie F. Sjoerds K. C. bl. 683.  3i8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS dieren onderfcheiden is (*). Alles, wat men dus voor Godlijke openbaaring houdt, is bij hem eene uitvinding van dweeperij en bedrog, en de bron van bijgeloovigheden en wangevoelens, zo als die, op den eenen tijd .meer, en op den anderen minder , onder de menfchen geheerscht hebben. En zo befluit hij, dat het dan reeds lang hoog noodig zij geweest, de leer van den natuurlijken Godsdienst geheel te ontdoen van alle de bekleedfels eener ge- waan- (*) 't Gene hij hieromtrent beredeneerd heeft, knoopt hij in het tiende Hoofdduk dus te zamen. „ Kortom, de wet der natuur is of eene volmaakte wet, of niet. Indien het eerfte waar is, zo mag er niets worden bijgevoegd. Maar is het laatfte waar, dan moet er gebrek van wijsheid geweest zijn bij den Wetgeever, daar hij eene wet gegeeven heeft, die onvolmaakt was, en dezelve van de eene eeuw tot de andere zo onvolmaakt heeft blijven laaten, maar eindelijk gedacht heeft, dit gebrek te verhelpen, door er deeze en gene willekeurige geboden bij ta doen. En is de geopenbaarde wet volmaakter, dan de natuurwet, waarom plant dan God nog fteeds den Kristen, zo wel als anderen, de wet der natuur in het hart? Dit immers waare dan geheel onnoodig, indien den Kristen eene beter, duidlijker en volmaakter wet geopenbaard zij geworden." Men verg. hier mede Hoofdft. III. p. 51. en Hoofdft-, VI. geheel. En Hoofdft. XIV. p. 689-701. redeneert hij dus. „ Zag God al vooruit , en hij, die alweetend was, moest dit vooruitzien, dat de reden niet altijd en in alle omftandigheden genoegzaam zoude weezen , dan toch waare het Hem, die almagtig is, heel ligt te doen geweest, de reden zo te verfterken, dat er eene onmiddellijke Openbaaring volftrekt onnoodig waare."  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 319 waande Godlijke Openbaaring, ten einde zij zo in haar oorfpronglijk fchoon weder voor het licht treede , en algemeen omhelsd Worde. De leer van den Kristlijken Godsdienst bevatte dan, zijns achtens, in zich de onwrikbaare waarheden, welken de Reden ons aan de hand geeft, maar liggende, helaas! onder eene groote meenigte van bijhangfélen eener gewaande Godlijke Openbaaring, waarmede men dezelven bezwaard had. En uit dien hoofde moest dan de leer van den Kristlijken Godsdienst beoordeeld worden naar de leer van den Godsdienst der Reden. Volgens die voorönderftelling legt hij er zich fteeds in dit werk op toe, om de grondflagen, waarop het gezag der Godlijke Openbaaring gevestigd is, geheel om verre te arbeiden, en alle de bewijzen, welken immer voor de Godlijkheid des Bijbels gebruikt zijn, vooral die, welken men ontleent van de Profeetzijën (*) en van de Wonder- wcr- (*) De Profeetzijën van het O. en N. Testament fchildert hij af als loutere bedriegerijen der menfchen, die grootendeels onvervuld zijn gebleeven, en het altijd blijven zullen. Indien toch deeze Profeetzijën van God waaren ingegeeven, wendt hij voor in het dertiende Hoofdjluk, moesten ze allen tot één toe vervuld zijn geworden. De Profeeten zei ven wisten ook wel, dat zij het volk bedroogen; en wanneer zij bemerkten, dat het volk er achter was gekomen, wierpen zij de fchuld op God, en zeiden: Jehova heeft ons bedroegen! 't welk hij uit eenige plaatzen des O. T. die door hem fchandelijk verdraaid worden, zocht aan te toonen. Zie bl. 449 en volgg. Dan hij zelf bedriegt hier zijne leezers op eene verregaande wijze.  32o KERKLIJKE GESCHIEDENIS werken (*), zo veel hem mooglijk is, te ontzenuwen en te verzwakken. Ui] benaarfügt zich, om te bewijzen, dat wij met geene mooglijke zekerheid immer van de egtheid der openbaaring overtuigd kunnen worden, dat, indien de Openbaaring van Godlijken oorfprong waare, zij over de geheele wereld onder alle menfchen bekend moest zijn geworden; dat wijders de openbaaring vol ongerijmdheden , grootlijks vervalscht, en zeer duister is; dat ook de geboden der openbaaring veel te onbepaald zijn; dat niet weinig in dezelve geheel boven het bereik van middenmaatige verftanden is; dat zij geheel ongefchikt is, om den menfchen ten rigtfnoer van geloof en deugd te verftrekken; dat veelei*) Ten aanzien van het bewijs voor de Godlijkheid des Bijbels uit de Wonderwerken redekavelt hij onder anderen dus in het dertiende Hoofdft. ,, De Zaligmaaker heeft zelf op de Wonderwerken geen gewigt gelegd. Hij zelf zegt Matth. VII: 22, 23. „ „ Veelen zullen ten dien dage zeggen, Heer! Heer! hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam Duivelen uitgeworpen, en in uwen naam veele krachten gedaan? En dan zal ik hun openlijk aanzeggen, ik heb u nooit gekend. Gaat wech van mij, gij, die de ongerechtigheid werkt." " „ Hier leert ons dus Jesus zelf ons op de Wonderwerken, zo min als op de Voorzeggingen, te verlaaten." Dus beroept een Deïst zich op de uitfpraaken des Bijbels! Hoe onbeftaanbaar zijn deeze lieden toch met zich zeiven ! Dan Radicati geeft in zijn Recueil des Pieces curieufes, p. 242 daar van eene verklaaring. Hij zegt, dat de fterke Geeften alle fchriftuurplaatzen laaten gelden, die hunne gedachten fchijnen te begunftigen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 321 veeleer de gefchiedenis, in dezelve voorhanden, eene zamenknooping van ongerechtigheden zij; en dus met één woord , dat deeze ganfche openbaaring valsch, onnoodig, onnut, fchadelijk en een ballast voor de menfchen zij. Daarentegen roemt hij op eene Enthufiaflifche manier den natuurlijken Godsdienst. Hij beeldt zich in, en zoekt ook anderen wijs te maaken, dat zij, die het licht der Reden naauwkeurig volgen, altijd in ftaat zijn, om den Godsdienst van het bijgeloof te onderfcheiden, en niet ligtlijk in eenige dwaaling van aanbelang vervallen zullen (*). Dit werk van Tindal is van de Deïsten, als een huisboek, greetig geleezen geworden, en ftaat, zo men meent, (f) nog heden ten dage bij hen op eenen zeer hoogen prijs. Het zelve wordt daarom wel eens de Bijbel der Deïsten genoemd. Dr. Benson, (§) en Hoffmann (**) betuigen, dat, daar dit werk gefchreeven zij met allerlei listigheid en met fijne draaijerijen, veele onöpmerkzaame lieden in het eerst hetzelve befchouwden als eene zekere verdeediging van het Kristendom. Dit werk van Tindal was flechts maar een eerfte deel; dan het tweede deel is nooit uitgekomen. Men zegt, dat het tweede deel bij Tindals overlijden in handen geraakt zij van O Zie het werk, bl. 336. en verg. Lelands a. b. I. bl. 196. (f) Zie Schlegels a. w. I. bl. 310. (§) Preface to hls Answcr to Chrijlianitij not founded on Argument, p. 4. (**) hl. bl. 63. I. D. II. Stuk. X  322 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt van de fchriften, die tegen TlNDALS werk, Chi iftianily as old enz. zijn uitgekomen. (*) De tijtel is Chrifiianity as old as the Creation. vol. II. refiifying fome miftakes in Dr. Tindals FoL I. P. i. being a Continuation of Dr. Tindals Dialogue bij T. S. Esq. van eenen Budgell, den erfgenaam van een groot deel van 's Mans goederen en van zijne handfchriften, doch dat deeze, weinige jaaren na Tindals dood, zich in den Theems verdronken hebbende, het handfchrift van dat tweede deel is verdonkerd geworden. In dat tweede deel zoude Tindal opzetlijk hebben trachten te bewijzen, dat de Kristlijke Godsdienst de waare natuurlijke Godsdienst zij. Ten jaare 1750 is wel in 't licht gekomen een gefchrift, 't welk men volgens den tijtel voor het tweede deel van Tindals werk heeft uitgevent, doch ook uit den tijtel zeiven, (*) en nog meer uit den inhoud is het genoeg blijkbaar, dat het zelve niet van Tindal, maar van eenen anderen is, die zommige misbegrippen van hem verhelpen, en voor het overige deszelfs verltompte pijlen, tegen het Kristendom gcfchooten, weder aanfcherpen wilde. Naauwlijks zag dit beruchte werk van Tindal het licht, of verfcheiden geleerde verdeedigers van den Kristlijken Godsdienst gespten het harnas aan tegen deezen Athleet der Deïsten met het gelukkig gevolg, dat hij in het oog van alle onpartijdige beminnaars der waarheid in het voetzand wierd ter nedergezabeld. De Lnndenfche Bisfchop Gibson gaf in het jaar 1730 in het licht zijnen tweeden herderlijken  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 323 ken brief (*). In het zelfde jaar verfcheenen ook nog de wederlegfchriften van Poster , Waterland, Stebbinc, Jackson, Atkinson en anderen. En in de volgende jaaren kwamen tegen Tindals werk in het licht de fchriften van Conijbeare, van Leland, van Balguij , Atkeij, Burnet, enz. die allen van verfchillende kanten hem hebben aangetast en befchaamd gemaakt. Inzonderheid verdienen hier allen lof de wederlegfchriften van den genoemden Foster, een Mennonietifchen Leeraar, en van den gemelden Conijbeare, Rector van het Exeter-Kollegie te Oxfort. Dat van den eerstgcnoemdcn is getijteld The Ufefulneff, Truth an Excellencij of the Christian Revelation enz. dat is, de Nuttigheid, Waarheid, en Voortreflijkheid van de Kristlijke Openbaaring. En dat van den anderen is getijteld A Defence of Revealed Religion, againft the exceptions of a late writer in hts book, mtitled Criftianitij enz., dat is, Eene verdeedinng van den geopenbaarden Godsdienst tegen de uitvlagten des Schrijvers van het onlangs uitgekomen boek, het Kristendom enz. Dit gefchrift van Conijbeare houdt Niemeijer voor de beste wederlegging van Tindals boek. De Schrijver toont, in hetzelve, duidlijk aan, dat er een onderfcheid zij tusfchen een' voorwerplijken en onderwerplijken Godsdienst, welken Tindal met eikanderen verwart, en bewijst voorts, dat wij meer leerftellingen te weeten noodig hebben, dan de natuurlijke Godsdienstleer ons Oilt- (*) Secondpajioval letter. X 2  Berigt van TlNDALS >Ti fchrifc Difertation enz. 324 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ontdekt heeft (*). Onder de verdeedigingfchrif-j ten van het Kristendom, tegen Tindal uitgekomeu, wordt van zommigen (f) zeer te onregt gerekend het werk van Georo Johnston , getijteld Chrifiianity older than the creation enz. dat is, Het Kristendom nog ouder dan de wereld enz. 't welk het licht zag te Londen ten jaare 1733; dit boek is integendeel een verdeedigfchrift van Tindals Deïsme; zelfs drijft de fchrijver de zaak des ongeloofs nog veel verder, dan deeze. Behalven de hier voor beoordeelde fchriften van Tindal , ziet ook nog van hem het licht een werk, getijteld Differtation, or enquiry concerning the canonical authority of the Gofpel, enz. dat is, Vertoog over het kanoniek gezag van liet Evangelie. Dit werk kwam uit te Londen ten jaare 1732* en verwekte wel zo veel gerucht niet, als het laatstbeoordeelde van hem, maar leverde toch de onwederfpreeklijkfte bewijzen op van zijn verdwaald Deïsmus. Het oogmerk van Tindal in dit werk was, om de egtheid der fchriften van het Nieuwe Testament, en inzonderheid het Evangelie van Mattheus, door allerlei drogredenen verdacht te maaken. Door dit hoek haalde hij zich nieuwe tegenpartijen op den hals , die zijnen gevoelens krachtigen tegenftand booden, en dezelven gelukkig wederlegden. Des niet- (*) Zie Niemeijers Predigerhibliotheek I. bl. 346 en 347. (f) Walch altoos telt hetzelve onder de fchriften, dis tegen Tindals werk zijn uitgegeeven, in zijne B. Th. Scl. I, p H02.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 325 niettemin had Tindal onbefchaamdheid genoeg, om in het jaar 1733 eene nadere verdeediging van zijne wangevoelens, in 't gemelde werk voorhanden, in het licht te zenden onder den tijtel van Defence of a Differtation or enquvy enz. Wat wijders het zedelijk karakter van Tindal aanbelangt; dit moet allerflechtst geweest zijn; zulks wordt éénftemmig van veelen getuigd. Alberti , onder anderen (*), verhaalt van hem, dat hij een zeer ontuchtig leeven geleid, en eene hoer, die zwanger bij hem was geraakt, door allerlei Atheïstifche redenen hadde aangezet, om door eenen vallenen eed haar ongelukkig kind eenen anderen als vader optedringen. Ook verhaalt Alberti, volgens het zeggen der genen, die met hem verkeerd hadden, dat hij in gezelfchappen te Oxfort meenigmaalen er eene eer in hadde zoeken te ftellen, met het beftaan van God op eene fpottende wijze te ontkennen. Volgens dit verhaal van Alberti, zoude hij de gewoonte gehad hebben, in deezer voege te redeneeren. „ Er kunnen geene twee oneindige dingen zijn. Nu wordt God verklaard onëindig te zijn, en zo moet er dan ook een onëindig ruim zijn, waarïn hij is. En bij gevolg Voorts verhaalt nog dezelfde Alberti, dat Tinlal, op zijn derven liggende, en door het voorftel van eenen zijner vrienden, die hem over de treurige gevolgen van zijn ongodsdienftig leeven ernftig onderhield, geroerd wordende, met een hart, vol angst en vreeze, zoude uitgeroepen hebben, ,, indien (*) In zijne Bricfe II. bl. 449 en 450. X 3 !ets over riNDALS sarakter.  r-6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berifjt van den Deïst Morgan. dien er dan een God is, zo bid ik hem, dat hij zich mijner ontfermen mooge!" Indien deeze gemelde Anekdoten van Tindal waarachtig zijn , is het meer, dan waarfchijnlijk, dat hij een volüaagen Atheïst, en een tweede de la METTRië geweest is. Doch wij hebben geen gronds genoeg, om den man daar voor bij onze leezers te doen doorgaan, wijl alles hier op een bloot, men zegt, rust, en het de ondervinding fteeds leerüart, hoe genegen de laster is, om het kwaad op allerlei wijze te vergrooten (*). Tindal, hebben wij gezien, was in Engeland een der voornaamfte Gidzen, welken de Deïsten ver- (*) Onderfcheiden leevensbefchrijvingen aangaande hem zien het licht. Een derzelver is getijteld The Religious, Rational and Moral Cenducl of Matthew Tindal enz. dat is, De Godsdienst, de IVijsgeerte en het Zedelijk gedrag van Mattheus Tindad, en heeft dit Motto 2 Petk. III: 3. In het laatst der dagen zullen er fpotters komen , die naar hunne eigen hegeerlijkheden zullen wandelen- Over Tindals gevoelens, fchriften en lotgevallen, zie men Walcihi 1. 1. I. p. 769 et 770, et p. 801-803. Stosch 1. 1. p. 47 et 48. Alberti's Briefe, II. hl. 421, 449, 450, en de Voorr. voor het III. D. Schlegel 't. a. b. I. bl. 307-313. Lelands a. w. I. D. bl. 187—225. Foeke Sjoerds K. G. bl. 682-684. Hoffmans Inl. bl. 63-65. en van Einem's K. G. ï. bl. 359. Deeze Tindal moet vooral niet verward worden met eenen anderen Tindal, die Kappellaan geweest is in het Hospitaal, te Greenwich, en zich beroemd heeft gemaakt door zijne vertaaling en vermeerdering van Rapins Gefchiedenisfe van Engeland.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 327 verkoozen te volgen, en zijn boven beoordeeld werk, Chriftianitij as old as the Creation, het handboek, 't welk zij dagelijks gebruikten; en nevens hem verdient in deeze opzicht nu hier geplaatst te worden Thomas Morgan, daar toch ook deezes mans gefchrift, ftraks re noemen, mede het hoofdmagazijn is, waaruit de nieuwe ongeloovigen hunne wapenen fteeds wechhaalen. Deeze Thomas Morgan was eerst Predikant onder de Presbyteriaanen te Marlborough, dan hij werd in die betrekking van zijnen dienst afgezet, zo als Schlegel meldt (*), uit hoofde van zijne onregtzinnigheid , of zo als van Einem fchrijft, (f) wegens zijn flecht leevensgedrag, maar mooglijk wel om het eene, zo wel als om het andere. Zijne onregtzinnigheid beftond daarin, dathij met A)iaanfche dwaalingen befmet waare (§), en vervolgens, van kwaad tot erger gaande, een Sociniaan wierd. Van zijnen post verftooken, was hij (*) 't. A. w. I. bl 316. Ct) K. G. I. bl. 363. (§) Het fystema der Ariaanen verdeedigde hij in verfcheiden fchriften, die ten jaare 1726. te Londen uitkwamen onder den tijtel van A Colhmon of Traits relating t» the Right of private Judgemenl, the ftiffiency offcripture, and ths Terms of Church ■ Communion, upon Chrijlian Prireiples, occa/ïon'd by the late trinitarian Controveify. Mooglijk is hij wel van alle die fchriften zelf de Auteur niet geweest, dan daar het zeker is, dat hij dezelven bij een verzameld , en in het licht heeft gezonden, tekent dit hem genoeg als een' Unitaris. X 4  328 KERKLIJKE GESCHIEDENIS hij zonder middelen van beftaan, en dit noodzaakte hem, zich op de Geneeskunst toeteleggen, waarin hij tot Doctor zich bevorderen liet, dan, daar hij ook in deeze betrekking met de praktiek dier weetenfchap zich geen genoegzaam leevensönderhoud bezorgen konde, trachtte hij zijne behoeften ten deezen aanzien te vervullen met het vervaardigen en uitgeeven van fchriften over den Godsdienst. Als een Sociniaan fchijnt hij zich opgehouden te hebben onder de Kwaakers, cn, om zich bij deezen gezien te maaken, fchreef hij voor hun eene Vindication of Mr. Barclai's Scheme, dat is, Verdeediging van Mr. Barclai's Leerflelfel. Doch eerlang werd hij van een' Soiiniaan, of, zo men liever wil, vaneen' Kwaaker een Deïst, gelijk ons blijken kan uit zijn gefchrift , getijteld The Moral Philofopher in a dialogue between Philalethes a Chrifiian Deïst and Theophanes a Chrifiian Jew, enz. dat is, De Zedelijke Wijsgeer in eene zamenfprmk tusfchen Filalethes, een' Kristen Deïst, en Theofanes , een' Kristen Jood enz. (*_) Dit werk beftaat in drie dee- (*) De Engelfchen houden veel van breedvoerige tijtels, welken het ons meestentijds niet lust aftefchrijven; dan zomwijlen kan zulks ten regten verftande des boeks zeer noodig zijn: dit twijfelen wij niet, of zal de leezer hier voor bl. 299 reeds met ons begreepen hebben ; mooglijk is dat hier ook zo, en daarom zullen wij dan ook den tijtel deezes werks van Morgan, hier in 't Nederduitsch vertaald, opgeeven. De uitwijdige tijtel is, De Zedelijke Wijsgeer in eene zamenfpraak tusfchen Filalethes, een Kristen Deïst, en Theofanes, een Kristen Jood. Een werk ,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 329 deelen, waar van het eerfte uitkwam te Londen, ten jaare 1737 (*), en is het voornaamfte gefchrift, 't welk werk, waarïn zonder partijdigheid overwoogen en onderzocht wordt het voor en tegen betreklijk de grondflagen van den Godsdienst in het algemeen , en van den Kristlijken Godsdienst in het bezonder, als onderjcheiden van den natuurlijken Godsdienst; betreklijk de verfchillende wijzen, waarop de zedelijke waarheden aar. den geest medegedeeld en voorgejleld kunnen worden; betreklijk de fioodige kenmerken, waar aan de waarheden, welken zij ook zijn moogen, getoetst moeten worden; betreklijk de natuur, de uitgebreidheid, en de duurzaamheid der heilige wetten, der Godsdienstgebruiken en kerkplegtigheden, en betreklijk meer andere onderwerpen van het groot/Ie belang in het ftuk van den Godsdienst. De Geest, die in den Mensch is en de inblaazing des Almagtigen maakt kern verftandig. Euuv in het buk van ]mt XXXII: 8. (*) De twee andere deelen hadden elk een' bezonderen tijtel. Het tweede deel had deezen tijtel The Moral Phi lof op her: or a farther Vindication of Moral T.uih and Reafon enz. dat is, De zedelijke Wijsgeer, of nieuwe verdeediging van de zedelijke Waarheid, en van de Reden, enz. Dit deel verfcheen te Londen ten jaare 1739. En het derde deel had den tijtel van The Moral Philofopher, or fuperflition and Tyranny inconfiftént with Theocracy, dat is, De zedelijke Wijsgeer of Bijgeloof en Tirannij enbeftaanbaar met eene Godsregeering, Dit deel zag het licht te Londen ten jaare 1740. Deeze drie deelen zijn uitgekomen zonder den naam des fchrijvers op den tijtel. Bij de ui-gave van het eerfte deel werd Morgan reeds voor den Auteur gehouden; maar hij zelf fprak zulks ^ 5 ten  33o KERKLIJKE GESCHIEDENIS 't welk hij als Deïst heeft in het licht gezonden. Hetzelve is door Morgan opgefteld met zeer veel list, zo dat opmerkzaame leezers alleen met naauwkeurig toetezien, en alles in zijn verband te beoordeelen, de Deïstifche gronden ontdekken kunnen, waarop 's Mans Zedekundige Wijsgeerte gebouwd is. Zelfs opmerkzaamen leezers weet hij een rad voor de oogen te draaijën derwijze , dat zij innig medelijden met hem krijgen, en hem meenen te moeten erkennen voor een' man, die als een liefhebber van den Godsdienst de waarheid gezocht heeft, maar, op dwaalwegen geraakt zijnde , haar niet heeft vinden kunnen. Alberti onder anderen zag hem in het eerst voor zulk eenen aan, gelijk hij zelf betuigt in zijne meerroaalen aangehaalde trieven (*). Ondertusfchen, wanneer men het geheele werk, zo als het zamenhangt, in oogenfchouw genomen , en alle deszelfs deelen met elkander , inzonderheid de twee laatfte deelen met het eerfte, naauwkeurig vooral naauwkeurig, want het werk is zeer verward, vergeleeken heeft, zo blijkt het ten duidelijkften , gelijk ook. Alberti Zulks gebleeken is, ten fterkften tegen, en fcheen daar voor niet te willen worden aangezien. Men bleef echter met grond gisfen, dat niemand anders, dan hij het waare; en eindelijk ontdekte hij zich zeiven ais zodaanig in eenen brief aan zijnen Tegenfchrijver Chandler; dit was ten jaare 1740 of 1741; en zints dien tijd is hij in deeze betrekking algemeen bekend geweest. O n. bi. 448.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 33I is,(*)dat de fchrijver zeeronöprcgt met de waarheid te werk gaat, en dat eene opzctiijke gekantheid tegen het Kristendom, metkwaadaartigheidverzeld, de drijfveer van zijn gefchrijf zij geweest. De man geeft voor, dat hij liet met alle belijders van het Evangelie ééns is, omtrent de zwakheid der menschlijke reden, en de noodzaaklijkheid eener Godlijke openbaaring. Onder anderen zegt hij elders vraagender wijze (f), „Indien de natuurlijke Godsdienst in den tegenwuurdigen ftaat van boosheid en verdorvenheid, waarin het menschdom zich bevindt, volkomen krachtig en klaar in het hart van ieder mensch gefchreeven mooge zijn, hoe komt het dan toch, dat een Chinees, of een Indiaan niet een even zo goed zamenftel van den natuurlijken Godsdienst leveren kan, als. een Kristen?" Hij wendt wijders voor, met dankbaarheid te erkennen, dat God het licht des Evangelies onder ons ontdoken heeft. Hij fpreekt met eerbied van Jesus, en heet het daar voor te houden, dat de Godsdienstleer , welke Jesus geopenbaard heeft, der kortzichtigheid van ons verdand zeer te hulp komt, en de leer van den natuurlijken Godsdienst uitneemend opheldert. Hij noemt zich zeiven daarom ook een" Kristen op den voet des N. T. Ten deezen aanzien fchijnt hij dus een tegendander te weezen van het geliefde denkbeeld, 't welk Tindal, gelijk wij hier voor gezien hebben, gedreeven heeft, die zulk eene volmaakte derkte en duidlijkheid aan het licht der reden toefchreef, dat eene God- (*) Zie zijne Brufe \, a, p. (t) Vol. I. p. 144..  332 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Godlijke Openbaaring gansch en al overbodig en onnut zoude zijn. Dan' de fchijn bedriegt hier den leezer op eene verregaande wijze. Dit kan men bemerken, wanneer men hem verder nagaat, daar hij ons verklaart, wat hij door eene Openbaaring verftaat, voor hoedaanigen Leeraar hij Jesus houdt, en wat hij van de Apostelen denkt. Uit vergelijking van verfcheiden gezegden in zijn werk kan men opmaaken, dat hij door eene openbaaring verftaat eene ontdekking der waarheid, op welke eene wijze ook een mensch daar aan kome, al ware het zelfs door de kracht en verhevenheid van zijne eigen natuurlijke vermoogens (*). De waarheid heeft bij hem maar één onfeilbaar kenmerk, en dit is gelegen in de zedelijkheid, redenlijkheid, en nuttigheid van de zaaken zeiven, wanneer die wel voorgedekt en overwoogen worden (f). Uit dien hoofde geldt dan alleen een inwendig gevoel van de waarheid, en hoe genoemd geen uitwendig gezag. Alles wat in eene openbaaring gevonden wordt, ftaat gelijk met de gevoelens der Wijsgeeren van vroeger en laater tijden; en. op dat men weeten mooge, of hetzelve waarachtig is, moet men het toetzen aan het gemelde kenmerk der waarheid. Indien het de proef kan houden, mag men het, alleen daarom , zonder eenig gezag van getuigen, hoe buitengewoon die ook (*) Verg. vol. 1. p. 343- **■ «• P- I2' »3» 25> 2 als zodaanig te erkennen , en aantenee- tnen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 345 men. 't Gevolg hier van kon bij hem niet anders zijn, dan dat hij den ganfchen Godsdienst der Jooden, voor de komst van Kiustus, achtte gegrond te zijn op de bedriegerijen van Ezra , en op de bijgeloovigheid van eene laaggeestige natie, die zich door Ezra en haare Priesters bedotten en begoogchelen liet. En daar van moest, volgens zijne gedachte, noodzaaklijk geen' seringen weêrflag bekomen de Godsdienst der Kristenen, na de komst van Kristus , ingevoerd. Hij beweert, dat het Kristendom gegrond dient te ziin op gebeurde daadzaaken , en wil dus geern erkennen, dat, indien de waarheid der Gefchiedenisfen beweczen kan worden, de Godlijkheid van hetzelve op de onwrikbaarfte fondementen gevestigd zij. Maar hij houdt {taande , dat hier een onbetwistbaar Historisch gezag ontbreekt; wijders , dat de vier Evangeliën waarfchijnlijk niet ten tijde der Apostelen, in de eerfte eeuw, gefchreeven zijn ; voorts dat er weleer; genoegzaame bewijzen tegen het Kristendom geweest zijn, doch dat de Leeraars van hetzelve die verduifterd hebben; vervolgens dat , daar de getuigenisfen aangaande dc Gefchiedenis van het Kristendom alleen door de vrienden van hetzelve gegeeven 'zijn , dezelven niets , in de zaak des verfchils , afdoen; en eindelijk nog, dat, daar het Nieuwe Testament geene onbedrieglijke toetfteen der waarheid zij , wijl de tegenftrijdigfte gevoelens op denzelfden tekst gebouwd worden , bij gevolg de Kristlijke Godsdienst niet van God oorfpronglijk zijn kan, en dus geheel vatsch zijn Y 5 moet.  346 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Verflag van zijne Philofophicalwaks. moet. Dit is de inhoud van zijne gemelde brieven. De oordeelkundige Leland heeft denzelven uitneemend weeten te wederleggen, en de eer van den Kristlijken Godsdienst daar tegen manlijk gehandhaafd in zijne Letters on the fludy and ufe of hiftory, efpecialy as far as the relate to Chrifiianity and the holy fcriptures, uitgekomen te Londen ten jaare 1753, welk gefchrift in onze fpraak overgezet te vinden is in de Nederduitfche vertaaling van 's mans meermaalen aangehaalde Befchouwingen van de fchriften der Deïsten (*). Na de uitgave van de gemelde Brieven heeft de Burggraaf van Bolingbroke het niet weder ondernomen iets tegen den Godsdienst in het licht te zenden, niettegenflaande hij eene meenigte fchriften van dien aart, voor de pers beftemd, in gereedheid gehad heeft. Deeze fchriften liet hij, bij zijnen dood, na aan den erfgenaam zijner Bibliotheek, David Mallet , met eene uitdruklijke begeerte, van dezelven door den druk gemeen te maaken. En ook deeze heeft des Burggraafs uiterften wil, ten dien aanzien, ftiptlijk uitgevoerd, met dezelven allen ten jaare 1754 te Londen te doen uitkomen, onder den tijtel van The Philofophical works of the righl honorable Henrij St. John Lord Vifcounte Bolingbroke. Dit werk beftaat uit vijf groote Kwartdeelen, waarvan het derde, vierde, en vijfde voornaamlijk des Burggraafs aanvallen tegen den Kristlijken Godsdienst behelzen; en waarvan de overigen meest over Staatkundige onderwerpen loopen. Heeft im- (*) III. bl. 108-322.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 347 immer een fchrijver hooge gedachten van zich zeiven gehad, en, met zijne begrippen ingenomen, vol van verwaaien trotschheid, zkh boven anderen openlijk durven verheffen, het is de eerzuchtige Burggraaf van Bolingbroke voorzeker geweest, in deeze zijne Filofofifche werken. Geene édne nieuwe waarheid heeft hij voor den dag gebragt, geene déne oude, naar behooren, in het regte licht geplaatst, en evenwel neemt hij de ftoute houding aan van een' Leeraar des menschdoms, die alles beter weet, dan alle de geleerden der wereld te zamen, die in ftaat is, hen allen te vernederen, tot Idioten, gekken of guiten, en die het waardig is, om de eerekroon der wijsheid, voor het oog van het hem bewonderend Europa, alleen wechtedraagen. Met eenen fchijnbaaren ernst geeft hij voor, in zijne hier voor beoordeelde Letters on Hiftory, die ook in deeze verzameling zijn ingelascht (*), „ dat alle letteroefeningen, die niet (trekken, om ons karakter te verbeteren, volftrekt geene aanfpraak maaken op den naam van wijsgeerig." En ook zegt hij elders, „ dat bij onze ftudiën het eenige doel zijn moet, (leeds te vorderen in braafheid van hart en burgerlijke deugd, (f)." Hij doet zich dus voor als een regtfchaapen wijsgeer, die aan eene zedelijke herftelling van het bedorven menschdom wenscht te arbeiden. Maar wanneer men zijn nagelaaten gefchrijf over het geheel in aanmerking neemt, zo firaalt het den vriend van waarheid en deugd ge- i noeg (*) Vol. II. p. 63. Ct) Vol. I. p. r4.  348 KERKLIJKE GESCHIEDENIS noeg in het oog, dat dit alles üdele fnorkerij en grootfpraak zij, naardemaal het meeste gedeelte van hetzelve weinig bevat, dat'wezenlijk wijsgeerig is, en alles daar heenen door hem fchijnt gerigt te zijn, dat alle zedelijke volmaaktheid in God verdonkerd, en alle zedelijke deugd in den mensch vernietigd mogt worden. Hij geeft zichtbaare blijken van veele geleerdheid, maar verftaat de kunst niet, om er het regte gebruik van te maaken. Hij baalt alles overhoop, zet niets op zijn Hel, en behandelt het eene, zo wel als het andere, met de uiterfte verachting. Hij zelf wil zijne tijdgenooten, .door alle de valfcbe begrippen van vroeger en laater Filofoofen heen, op den regten weg brengen; maar hier loopt hij ook in het wilde, en verliest zich zeiven, met hun, te midden van zijne eigen in het honderd daar heenen geworpen valfche gevoelens, terwijl de waarheid onder dat alles te zoek raakt, en de deugd in het voetzand getrapt wordt. Te regt mooge men dan met den Wevershamfchen Vikaris Thomas Hüntkr zeggen (*), dat dit laatfte gefchenk des Burggraven van Bolingbroke als nutloos , ja! fchadelijk voor het menschdom te verwerpen zij. ,-, Niemand," moogen wij verder met dien fchrijver zeggen, ,, maakte ooit de deugdzaamen mismoediger, de zwakken vertlaagener, en de boozen ftouter, dan de Graaf van Bolingbroke (f)." De voornaamfte zaaken van zijn ver- (*) Zie de Nieuwe Vadert. Letteröef. IV. D. No. 12. bl. 489. Mengelw. (j) Zie de aang. Letteröef. in 'c. a. d. bl. 491.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 349 verward zamenftel kunnen het voeglijkst tot de volgende Hoofddeelen gebragt worden. Er is één hoogstvolmaakt Opperweezen, 't "elk eene almagtige kracht en eene oneindige wijsheid 'bezit, doch geenszins zodaanige eigenfchappen heeft, welken wij hem toefchrijven, als goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid : het past ons dus niet te fpreeken van de navolging van Gods zedelijke volmaaktheden (*).— God heeft het heelal gefchaapen, en hetzelve naar zekere wetten in beweeging gezet, volgens welken alles een' geregelden loop heeft; en zo hij zich nog al met de wereld bemoeit, gaat zijne voorzienigheid over geheele volken, en niet over bezondere perzoonen, en derzelver bedrijven. De ziel is gee¬ ne zelfftandigheid, onderfcheiden van het ligchaam , en verdwijnt bij den dood; de leer der onfterflijkheid heeft in de gezonde reden geenen den miniten grond. Wanneer hij dus elders zegt (f), dat eene bui- (*) Hoe zeer loopen toch de Deïsten in alle bezanpere punten uit eikanderen! Oolingeroke verzet zich hier ten fterkften tegen het denkbeeld der navolging van Gods zedelijke volkomenheden, en bij Paine, gelijk wij hier voor gezien hebben, bl 27fi, bellaar hierin het geheel ftefel van Zedekunde. Trouwens, daar de Deïsten de teregt wij zingen van eenen onfeilbaaren gids, die hen door de wi.de woeftijn der reden zo gelukkig kon heen leiden , hoogmoedig verachten, en zeiven den weg zoeken willen, kan het niet anders, of de een moet ginds en de andere herwaarts van het fpoor afdwaalen. ■ — (t) Zie Fol. II. p. 355.  35o KERKLIJKE GESCHIEDENIS buitengewoone werking van God op de menschlijke ziel, welke men Ingeeving noemt, niet onbegrijplijker zij, dan de gewoone werking der ziel op het ligchaam, of van het ligchaam op de ziel; 't welk zommigen als in ernst gezegd hebben opgevat (*), dan fpot hij, en loogchent daar mede heimlijk de mooglijkheid eener Godlijke openbaaring. De wet der natuur, die ons onderrigt aangaande onzen pligt, is wel klaar en duidelijk in zich zelve, maar door de hedendaagfche Theologanten niet minder verdonkerd, dan door de oude Filofoofen; weshalven hij het hoog noodig rekent, dat zij door hem, als alleen daar toe, zo 't hem toefchijnt, in ftaat, ontneveld, en in haare oorfpronglijke zuiverheid herfteld worde. Deeze wet der natuur is de eenigfle openbaaring, van God aan de menfchen gegeeven, zo dat er geene bovennatuurlijke openbaaring , behalven deeze, ftand grijpt, en die ook volftrekt onnut zijn zoude. Te beweeren, dat het Oude Testament eene openbaaring van God zij, is in de daad God te lasteren, naardemaal de gefchiedenis van hetzelve vol fabelen, en het zamenftel van Godsdienst, 't welk in dezelve is ingekleed, volftrekt Gode onbetaamlijk is. Het Nieuwe Testament bevat twee verfchillende Godsdienstleercn, de eene is die van Kristus, en de andere die van Paulus. De Godsdienstleer van Kristus is eene wederbekendmaaking van de wet der natuur, en (*) Van Hamelsveld heeft het onder a'ideren zo opgevat in zijnen Bijbel Fcrdcedijid, I. D. blad*. 5 en 6.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 35E en eene opheldering van Platos Filofoofisch fyftema. De zedelesfen van Kristus zijn over het algemeen zuiver; eenigen echter zijn ftrijdig tegen de natuurwet. En ook zijn er in de leer van Kristus hoofdftellingen, die ongerijmd zijn, en met Gods volmaaktheden met beftaan kunnen, als bij voorbeeld die aangaande toekomende belooningen en ftraffen. Dan de leer van Paulus is ten uiterften ongerijmd, en tegen het gene Kristus voorgedraagen heeft, lijnregt aangekant. Deezes Apostels leer is ten eenenmaal valsch, beuzelachtig, en godloos. Hij noemt hem een' Kahbalistifchtn Architekt (*), en vermeet zich , hem met de haatlijkfte kleuren aftemaalen als eenen eergierigen fnorker, een' grooten huigchelaar, en een' fchijnheiligen bedrieger, die zich zeiven tot een' gezant van God opgeworpen, en van zijne gewaande buitengewoone aanflelling tot dat ambt zijnen tijdgenooten veele wonderlijke dingen had op de mouw gefpeld. Hij verfchilt dus in zijn oordeel over deezen uitmuntenden man zeer veel van Morgan, die, gehjk wij gezien hebben, hem zo hoog verheft. Dit zijn de hoofdgevoelens van den Graaf van Bolingbroke, betreklijk den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst, welken een' en anderen hij dus, door het uitgraaven van derzelven grondvesten, wilde doen inftorten, en voor den mensch onbruikbaar maaken. En deeze Hellingen worden door hem voorgedraagen met eene openlijke verdraaijing der Godlijke oirkonden, met eene (*) Vol. III. P. S88.  352 KERKLIJKE GESCHIEDENIS eene handtastlijke vervalfching van de waarheden des Kristendoms, en met inmenging van allerlei kwaadaartige fpotternijen omtrent de heiligde onderwerpen; terwijl hij dronken van de verbeelding zijner voortreflijke bekwaamheden mecnigmaalen zich zeiven met ronde woorden tegenfpreekt, en het gene hij op de eene plaatze met beide armen vasthoudt, op eene andere weder met alle zijne kracht om verre fmijt, indien zulks maar ter fchijnbaare ftaaving van eene nieuwe onderftelling iets bijzetten kan. Rousseau zegt elders, „ Bolingbroke was een geleerde Sofist, maar hij overtuigt niemand." (*) Zijne werken waaren daarenboven te omllagtig, om met bijval geleezen te worden, terwijl ook de wanorde, die er in beerschte, de aandacht niet zeer gaande hield, 't Eene en andere was dus oorzaak, dat dezelven geen greetig vertier hebben gehad, en voor een groot deel onverkocht zijn gebleeven. Mooglijk hebben zijne fchrifien bij deezen of genen, dien het aan gezonde oordeelskracht ontbrak, wel eenige fchade gedaan, dan het is zeker, dat ook verfcheiden geleerde mannen , die in dezelven te wederleggen allergelukkigst hebben kunnen fiaagen, daar door in ftaat geweest zijn ten voordeele van den waaren Godsdienst niet weinig goeds te {lichten. Tegen Bolingbroke hebben de pen opgevat Warburton (f), Le- (*) Vers. Schlegels a. w. L bh 336. (f) In zijn Fiew of Lord Bolimgisroke's Phüofophy compkat in four Letten to a friend, uitgekomen te Luk aen 1755.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 353 Leland (*), Hill (f), Heatiicote (§), Bulkley (**), Hun ter (ff), Young (SS) en anderen. Gelijk Bolingbroke allen Godsdienst ontëerd heeft in zijne fchriften , zo heeft hij zulks niet minder gedaan in zijne manier van leeven. „ Hij was," zegt Hoffmann (***), „ een flaaf van de fchandelijkfte wellusten, een verraader en verkooper van zijn Vaderland, een onverbeterlijke en van elk verworpen Vrijgeest." De vermaaken en ftreeken van Engelands Grooten aan het Hof van de Koningen deezes Rijks, waar de Graaf verkeerd had, fchijnen op zijn zedelijk gedrag niet den besten invloed gehad te hebben; zo dat hij met een hart, van goede beginfelen ontbloot, de zuivere wijsgeerte, weike hij befrond naar zijne eigen denkbeelden te (*) In zijne hier voor gemelde Letters on the fludy enz. en in zijne Befchouwing van de fchriften der Deïsten; het tweede Deel. (f) In zijne Thoughts concerning God and nature: in answer to Lord Bolingbroke's pkilofophy; uitgekomen te Londen 1755. C§) In zijne Sketsch of Bolingbroke's philofophy, uitgekomen te Londen 1755. (**) In zijne Notes on the philofophical writings of L. Bolingbroke, uitgekomen te Londen 1755. (tt) In zijn Phihf. CharaBer of Lord Bolingbroke, uitgekomen te Londen 1770, waar van men uittrekfels vindt in de Nieuwe Vaderlandfche Letteroefeningen, IV. No. li Mengelwerk, bl. 489-500 en V. D. No. 3. Mengelwerk, bl. 97—106. (§§) In zijnen Centaurus, (***) Zie zijne Inl. bl. 242. I. D. II. Stuk. Z Iets 'over Bolingbroke's ka« rakter.  , 354 KERKLIJKE GESCHIEDENIS te plooijen, ontheiligd hebbende, zich door het kwaade voorbeeld van anderen, zo wel als door zijne eigen drogredenen gefterkt voelde , om als een onverlaat, die met de deugd den ipot dreef, aan allerlei dierlijke genietingen den ruimften teugel te vieren. Overgegeeven aan dronkenfchap, aan echtbreuk, en andere uitfpoorigheden was hij een fchandvlek van Grootbrittanjes Staat, wiens Sekretaris hij was onder het bewind van de Koningin Anna en van den Koning Georg, den eerften. Wat er van het verraaden en verkoopen zijns Vaderlands zij, waar van Hoffmann melding maakt, is mij niet bekend, 't Gene hem daar mede wordt te last gelegd, is misfchien door deezen fchrijver, uit eenen te fterken ijver voor de eer van onzen Godsdienst, en tegen deszelfs beftrijders, wel wat te zeer verzwaard en te verre getrokken. Dit evenwel weet men zeker, dat hij als Staatsfekretaris, onder het regeer van Georg, den eerften, der partij van de Tories toegedaan zijnde (*), en zich daar voor in de bres Hellende, uit dien hoofde van zijnen post ontzet, en uit het rijk gebannen is geworden, waarop hij na Frankrijk is gereisd, alwaar hij eenen geruimen tijd gewoond, en zijne meeste fchriften heeft vervaardigd. Dan eindelijk weder vrijheid verworven hebbende, om in zijn Vaderland te rugge te keeren, heeft hij in Engeland zijne dagen vervolgens geëindigd, zonder eenige be- (*) Indien het den Leezer vergeeten mogt zijn, dat wij reeds gezegd hebben, wat flag van lieden de Tories in Engeland geweest zijn, dan zie hij hier voor nog bl. 62,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 355 bediening te bekleeden, en zo men verhaalt (*), in een ongebreideld genot van zinlijke verlustigingen. Hij ftierf, zo als hij geleefd had, onder het belasteren van den Godsdienst, onder het vloeken tegen zijne bedienden, en onder de handen van eenen Kwakzalver. Hij ftierf ongeveer het jaar I754(t)j in den hoogen ouderdom van bij de tach- , tig jaaren. Het leeven en fterven van zulk een' man is gewis eene 'uitzondering op den algemeenen regel geweest. Maar weinige Vrijgeeften blijven tot hunnen dood toe zo raazend verbitterd tegen hunnen Maaker, tegen hunnen evenmensen, en tegen zich zeiven. 't Is eene bekende aanmerking, dat eene bekeering van fnoode daaden, het zij dat ze uit waare Godsdienstbeginfelen haaren oorfprong heeft, 't zij dat ze oppervlakkig, en in niets meer, dan in eene zekere welleevendheid ge- le- (*) Zie Schlegels a. w. I. bl. 337. (f) Het eigenlijke fterfjaar van Bolingbroke heb ik niet kunnen opfpooren. Schlegel zegt in 't. a. w, I. bl. 337, dat hij overleeden is ten jaare 1757, en groot achten zeventig jaaren oud is geworden; doch dit kan niet zijn, ten minften niet, indien hij, zo als Schlegel ook zegt, bl. 331, in het jaar 1672 gebooren is. Ik heb daaróm liever, fchoon zonder eenige juiste bepaaling van het jaar, 't meest van Einem gevolgd, die in zijne Kerkl. Gefch. I. bl. 370, meldt dat hij deeze wereld verlaaten heeft ten jaare 1754. De andere fchrijvers, die van zijne fchriften en gevoelens gewag maaken, voor zo verre ik mij van hunne werken heb bedienen kunnen, hebben niets aangc tekend van zijnen dood. Z a  356 KERKLIJKE GESCHIEDENIS /egen is, zal ze van duur zijn, in de jeugd, of wanneer men niet te verre op zijne datren is, ontftaan en ftand grijpen moer. Deeze aanmerking is ook gegrond op de ondervinding, en op cle menschkunde. Bij het klimmen der jaaren wordt men meer bevreesd voor den dood, maar tevens meer ongefchikt, om zich voor den dood te bereiden. De angst voor den dood wordt grooter, maar het kwaad, dat den dood eigenlijk tot eenen vijand maakt, kankert meer in, wordt ongeneeslijker, en verwekt eindelijk voor alle Godsdienftige verbetering eene kondhartige gevoelloosheid, die den nog leevenden ouden mensch meer droomen, dan waaken doet. De vrees voor iets bedenklijks doet anders ons na wapenen omzien, waarmede wij ons daar tegen beveiligen kunnen; doch hier heeft zij eene tegenftrijdige werking (*). De Grijzaart ver- ftijft (*) Welk een kontrast Is toch de redènlüke bewooner van deeze aarde! De mensch is, in de daad, in vee¬ le opjichten een raadfel voor zich zeiven. „ Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterftoel van Kristus," zegt Paulus 2 Kor, V: 10. En onze geleerde Kaïutekenaars voegen er bij, ,, niet alleen ten aanzien van „ onze perzoonen, maar ook ten aanzi n van onze ge- ] „ dachten, woorden, en werken." Wij zullen zeker eens in onze waare gedaante, ten jongden dage, voor onzen alzienden Rechter, Kristus. moeten te voorfchijn komen, en aan hem bïkend worJ n. Maar mooglijk zal het ook wel dat tiidftip zijn, waarïn,wij voor ons zeiven regt geopenbaard zullen worden, voor ons zeiven te voorfchijn komen, en aan ons zeiven bekend worden. Hoe veel  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 357 ftijft in de zonde, en de dood overvalt hem als een langmoedige fchuldëifcher, tegen wien zijne woede aan het grimmen fl>at, maar die hem toch, zonder langer iiitftel te verleenen, willens of niet willens gevangen neemt. Op die wijze ging ook de Graaf van Bolingbroke, verëeld in de ondeugd, na de plaats van zijn eeuwig verblijf, terwijl hij verbijfterd door verfchrikkingen van boven en van onderen, gewis zijn oogen heeft open gedaan in eenen ftaat van eindelooze wanhoop. Voor zulk veel dbnkerh id verfpreidt zich in dit leeven fteeds over den gang van onze gedachten, woorden en werken, oie in meenigvuldige betrekkingen niet alleen tegen elkauderen, maar ook tegen ons zeiven aanftooten en overdwars inloopen, zo dat men dikwerf over zich zeiven bewonderd Haat, en niet weet, wat men van zich zeiven te denken hebbe! Dit alles zal misfchien ook dan op dien ,dag van algemeene ve.andering, wanneer de Zon der waarheid, door geene wolken van dwaaling meer beneveld, al het herieevende menschdom van vroeger en laater tijden befchiinen zal, eens in het regte licht gefield, en door zulk eenen doordringenden glans van onbedrieglijke klaarheid verhelderd worden, dat men volkomen, aitoos beter, dan thands, begrijpen zal kunnen, hoe bij eenen en denzelfden mensch de tejferiftrijdlgfle werkzaamheden zich zo fchijnbaar hebben verëenigen kuunen. Ook daar van de weezenlijke oorzaaken en de eigenlijke drijfveêren ontdekt te zien, en onder het oog te hebben, zal ons mede in ftaat ftellen, om geheel niet meer te zondigen , maar volmaakt deugdzaam te zijn, dan, wanneer geene zonde meer l eerfchen, en de reine deugd alle onze handelingen veradelen zal. Z 3  353 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zulk eenen was toch bij God geene genade te wachten ! ■ Gelooft dit gij allen, die nog ongeloovig zijt! en ziddert! maar bekeert U! (*) (*) Zie over Bolingbroke's fchriften, gevoelens, en leevensgevallen Stosch , 't. a. b. p. 50, Spittler 't. m. a. b. bl. 526; Schlegels m. a. b. I. bl. 331—338. Lelands Befckouwing van de fchriften der Dêïsten, I. bl. 479—4^3. II. bl. 153. en van daar tot het einde, en III. bl. 109, en van daar ook tot het einde; en Nieuwe Vaderlandfche Letteröef, IV. No. 12, bl. 489—500, en V. No. 3. bl. 97-100. HIS-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 359 HISTORISCH BERIGT VAN EENIGE ONGENOEMDE DEÏSTEN I N ENGELAND. hebben in ons Historisch verflag van de grove en minstbuitenfpoorige Deïsten, welken Engeland, geduurende deeze eeuw, heeft gehuisvest, • hier en daar opgemerkt, dat zij, niettegenftaande hun eene volkomen vrijheid van fchrijven, indien 1 zij het maar niet al te erg maakten, verleend werd; 1 evenwel meenigmaal zeer huiverig waaren, om voor de fchrijvers van hunne boeken, welken hun ongeloof in de wereld ftootte, bij het publiek met naame hekend te zijn. En waare het niet dikwerf toevallig gekomen, dat zommigen van hun ontdekt zijn geworden, zouden wij gewis tot nog toe van hunne naamen onkundig zijn gebleeven. Van daar is het dan ook, dat er nog al eenige Deïstifche fchriften, in Enge'land, temde deeze eeuw, uitgegeeven, voorhanden zijn, waar van wij niet weeten, wie eigenlijk de Opftellers geweest zijn. Het lust ons niet,1 en Z 4 waar¬ over aenie ie Engelrche ongeloemdeDeïsten in iet algeneen.  3f5o KERKLIJKE GESCHIEDENIS waarfchijnlijk ook den leezer niet, om de aandacht lange te vestigen op de Godsdienstönteerende fchriften van deeze het licht fchuwende duiflerlingen. 't Zal genoeg zijn, ons en den leezer bij den inhoud der voornaamften eenige oogenblikken onledig te houden, terwijl wij alleen de tijfels van eenige anderen in eene aantekening hier opnoemen willen (*). Te meer kunnen wij het achterwege laaten, om van die anderen verder te gewaagen, wijl er toch, gelijk Alberti aanmerkt (f), in dezelven niets qf weinig nieuws gevonden wordt. Alles, wat Collins, Shaetesburij, Chubb, Tindal, Morgan , en de overigen gezegd hebben, wordt van deezen weder opgewarmd, en met zulk eene ftoute verwaandheid als uitfpraaken van het gezond verftand voorgefteld, even qf er nimmer van iemand eenige gegronde bedenking tegen te maaken waare, en of nooit iemand nog iets ter wederlegging van hetzelve daadlijk hadde ter baane gebragt. Het oogmerk, waarmpde deeze Deïsten fteeds werkten, was, zo als Alberti, hoewel met andere woorden, zegt (§), de (*) Deezen zijn de volgenden. Coadamitce or an effay to proue the two folloning paradoxes, uitgekomen te Londen 1732. The Conception of Jefus confidered, uitgekomen te loonden 1744.. A fummary account of the Deifis religion. An Ejfay on natural religion. . The Britsch oracle, enz. Zie van deeze fchriften Albf.rti's E-iefe, II. bl. 427, en 428, en Walcbii Bibliotheca Th. Sel. I. p. 774 en 775. (t) Zie zijne Briefe, II. bl. 428. (§) In zjjne Briefe, II. bl. 428.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 361 de leugen onder het volk te ftrooijen, in de hoop, dat ze hier of daar wel geloofd zoude worden, en dat eenvoudige leeken, die de tegenfchriften niet geleezen hadden, verwonderd ftaande over de mee^ nigte van bedenkingen, welken tegen het Kristendom geopperd konden worden, in derzelven belangen overgehaald worden, en ook meê zich van alle Godsdienstverpligtingen ontdaan mogten. De voornaamfte fchriften der ongenoemde Deïsten, welker inhoud wij kortlijk onzen Lezeren ontvouden wik len, zijn de vier volgenden, The Refurrecfion of Jefus confidered; The Cafe of Deïsm; Chrifiianity not founded on argument; en A new Syfleme of Religion. De twee eerstgemelden kunnen wij tot zekere klasfen brengen; maar de twee laatstgemelden weeten wij eigenlijk niet, tot welke klasfe zij behooren. De fchrijver van het eerstgenoemde werk was een grove Deïst, en de fchrijver van het tweede was een minsthuitenfpoorige Deïst. De fchrijver van het derde was een vuilaartige befpottervan het Kristendom, wiens waare gevoelens niet wel te peilen zijn; en de fchrijver van het vierde behandelt zijn onderwerp wel meer ernftig, maar drukt zich in het gene wij van zijne begrippen weeten, ook niet bepaald genoeg uit, om hem eigenlijk te kuunen rangfchikken. Ivaat ons elk deezer Deïsten en hunne fchriften eenigzins nader leeren kennen! Wat het eerstgenoemde werk aangaat. De volledige tijtel van hetzelve is, The Refurretlion of Jefus confidered in answer to the Tryal of the Witneffes, by a Moral Philofopher; dat is, QyerweeZ 5 ging Berigt van bet gefchrift , The Refurrection of Jefus.  362 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ging der Opftanding van Jesus , ter beandwoording van het (werk, getijteld) Onderzoek der getuigen, door eenen Zedekundigen Wijsgeer. Hetzelve kwam uit ten jaare 1743. Volgens den tijtel hebben veelen uit hoofde van het bijvoegfel , by a Moral Philofopher , gedacht, dat de fchrijver van dit werk de hier voor vermelde Morgan zij, die zich, gelijk wij gezien hebben, deezen grootfchen naam in het bezonder heeft aangemaatigd. Dan men weete, dat deeze naam, door Morgan uitgedacht, en voor zijn berucht werk geplaatst, zo fraai in de ooren van zijne bewonderaaren klonk, dat zommigen van hun, bij het uitge'even van hunne fchriften, er genoegen in vonden, zich onder deezen fchoonluidenden naam te verbergen, en zo doende zich als medeleden van het genootfchap der Deïsten te verklaaren. Dit in aanmerking genomen zijnde, vervalt grootendeels het vermoeden, dat^MoRGAN de opfteller van dit werk zoude geweest zijn. De eigenlijke Auteur fchijnt in Engeland niet bekend te zijn geweest. Het gefchrift is ingerigt tegen een boek van den voortreflijken Sherlok, getijteld, The tryal of the witneffes of the refurrecfion of Jefus, dat is, Het onderzoek der getuigen van Jesus Opftanding , 't welk te Londen uitkwam ten jaare 1729. Tot het fchrijven van dit boek had Sherlok aanleiding gekreegen door den Houten aanval van Woolston op 's Heilands verrijzenis ; deeze had, gelijk wij hier voor gezien hebben (*), dezelve verklaard voor een zamenweef- O Bl. 307.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 363 fel van ongerijmdheid, onbegaanbaarheid, en tegenftrijdigheid. Dan na dat het boek van Sherlok reeds voor de tiende maal in het licht was verfcheenen, beflond met eene oogenfchijnlijke moedwilligheid zijne kwaadaartige pen te fpitzen de ongenoemde fchrijver van het hier te beoordeelen Deïstisch werk, zo als uit den tijtel blijken kan. Deeze vermeetele dwaalgeest toont in alle opzichten een volflaagen vijand te zijn van den geopenbaarden Godsdienst, en geen' den minften eerbied te hebben voor het Evangelie, welks waarheden hij met eene fchier voorbeeldelooze boosheid den bodem geheel tracht inteftooten, terwijl hij alle zijne krachten infpant, om de Gefchiedenis, waarin de leer van Kristus is ingekleed, met eene ruuwe hand te verwrikken, en nit haar verband te fcheuren. Zijn oogmerk in dit Godöntëerend gefchrift was, om, waare het mooglijk, te bewijzen, dat Kristus noch aan het Joodfche volk, noch aan zijne leerlingen, immer zijne opftanding voorfpeld hebbe, en dat alles, wat de Evangelisten daar van vermelden, op loutere verdichtfelen uitkome, dat wijders het plaatzen van eene wacht bij het graf, en het verzegelen van den fteen door den Joodfchen Raad insgelijks een verfierd en valsch verhaal zij; — en eindelijk, dat Kristus niet van de dooden opgedaan zij, mitsdien alles, wat daar van door de Evangelisten Historisch befchreeven ftaat, van onbeftaanbaare tegenftrijdigheden zamenhangt, die de onwederfpreeklijkfte kenmerken van bedrog en leugen met zich draagen. Niettegeuftaande. de man zich zeer hooge gedachten vormde van de kracht zijner re-  Só4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS redeneering, zijn evenwel, in het oog van alle oordeelkundige Evangelieliefhebbers , de gronden, waarop hij het wankele gedicht van zijn ongeloof gevestigd heeft, vrij zwak, niets afdoende, en ten uiterden beuzelachtig. Bij voorbeeld, om een enkeld daaltjen bij te brengen, hii wil toegeeven , dat Kristus, volgens het berigt der Evangelisten, tot vijfmaalen toe zijnen leerlingen gezegd heeft, te zullen lijden, derven, en weder opdaan. „ Maar dit ééns zo zijnde," dus redeneert hij daar verder op voort, ,, hoe onbegrijplijk is het dan toch, dat de leerlingen Kristus niet zouden verdaan hebben, gelijk de oirkonden ons willen wijsmaaken? Kristus immers had het hun met duidlijke woorden gezegd! Twaalf bejaarde menfchen, die dagelijks met Kristus omgiiigen, zouden allen tot één' toe zo lomp en dom zijn geweest, dat ze niet konden bevatten, wat bun IV'eeder daarmede wilde te kennen geeven? Wie kan dat gelooven? Is dus het ééne verzonnen en onwaarachtig, dan is het ook zo gelegen met het andere." Het nietsbeduidende van deeze tegenwerping moet elk terdond in het oog loopen, wanneer hij flechts overweegt, dat de Apostelen in de dwaaze verbeelding waaren, hoe Kristus, dien zij voor den Messias hielden, als een' boven alle de onheilen van deeze aarde verheven Koning, niet lijden, en nog veel minder derven zoude. Uit dien hoofde was de gedachte, dat Jesus ééns van de dooden zoude opdaan, bij hen eene ongerijmde, eene tegendrijdige, eene onbegrijplijke gedachte (*). Dan het C) Men ziet dat duidlijk uit het Evangelie van Mar-. kus ,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 365 het is mijn werk niet, om de waarheid der Evangelifche gebeurenisfen tegen deezen Deït te handhaaven; trouwens dit is voortreflijk gedaan door anderen (*;, en inzonderheid door den uitmuntenden Lèlai\d (f). Het tweede Ptï>ii & 187. De andere Heidenfche Wijsgeer is Cicero. In deezes verftandigen Mans fchriften treft men zeer veel aan over de onfteiflijkheid der ziel. Niemand der Ro~ meinfche Wijsgeeren heeft er grondiger over geredeneerd, dan hij; maar hij komt er toch openlijk voor uit, dat hij daaromtrent niets ftelligs bepaalen durft, en in twijfel blijft hangen. Op de eene plaatze drukt hij zich zo uit, dat men duidlijk zien kan, hoe hij voor dat oogenblik de onfterflijkheid der ziel geloofde; en op eene andere plaatze Iaat hij zich weder zo uit, dat zijne onftandvastigheid van begrippen ten deezen aanzien ten klaarften blijke. In zijne Quaft. Tusc. Lib. I. p. m. 179, fchrijft hij; ,, Wat dan ook de ziel weezen mooge" dat hij niet wist, wat zij waare, had hij een weinig te vooren gezegd, „ zij is toch iets, dat gevoelt, dat fmaak heeft, dat vrijwil-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 309 Ven ontwerp van de leer van het Deïme die zelfde Godsdienstleer zij, welke geloofd en beoefend is gewillig werkt, dat in volle leevenkracht is; en dit iets kan niet anders, dan Hemelsch en Godlijk zijn. Bij gevolg moet dan ook de ziel onfterflijk weezen." Maar in die zelfde Qjtaft. Tmcul. Lib. I. p. l?0, ontmoet men ook deeze merkwaardige woorden. „ Ifc heb het gefchrift van Plato over de zielen der menfchen meenigmaalen geleezen, maar ik weet niet, hoe wonderlijk het is, zo lang ik het boek in handen heb, ben ik het volmaakt met hem ééns omtrent de onrterflijkheid der ziel, maar zo ' dra ik hetzelve heb ter zijde gelegd, en begonnen ben, over dit onderwerp zelf te denken, wordt mij alles weder donker." Men vergelijke hier mede nu nog 't gene hij in zijn gefchrift over den Ouderdom (de SeneCtute Opp. T. IV. p. m. 558.) zegt. „ Ik geloof," dus laat hij zich daar uit, „ dat de zielen der menfchen onfterflijk zijn; en ben ik hierin het fpoorbijfter, dan ben ik het toch met een zeker genoegen. Ik vind in deeze Helling veel aangenaams, en al is zij dan eene dwaaling, zo wil ik haar echter mij, zo lang ik leef, niet uit het hoofd laaten wringen. Indien het toch waar is, gelijk zommige armhartige Filofoofen beweeren , dat wij na den dooi niets meer gevoelen zullen, zo behoef ik er niet bang voor te weezen, dat die geftorven Filofoofen mij over deeze mijne dwaaling uitlagchen zullen." Hoe verward en onzeker verder in 't algemeen de Griekfche en Romeinfche Wijsgeeren over de onirerflijkheid der ziel gedacht en geredeneerd hebben, zie men in de Opp omnia van J. A. Turretin T. I. p. 23r, 232, in he't door mij vertaalde gefchrift van J. G. Rosenmuller, Hift. Bewijs voor de waarheid van den Krhtl. Godsd. I. D. II. Stuk. Aa L!>  37o KERKLIJKE GESCHIEDENIS geworden door Sokrates en andere ouden, welken hij als fierfels van het menschdom affchildert. Alle bl. 122—127, en ook in het werk des geleerden van Nuijs Klinkeneergh, de Foordeelen van den Godsdienst II. D. III. St, bl. 193—223. De laatstgenoemde zegt, bl. 218, te regt; „ Alles, wat de beste en fchranderfte Heidenen van de onfterfiijkheid der ziel geweeten hebben, komt op wenfchingen, gisfingen en waarichijnlijkheden neder. Zij wenschten, dat deeze leer de waarheid waare, maar zij vonden geene voldoende redenen, om dezelve te gelooven; zij gaven dit ftuk in bedenking, maar durfden het niet verzekeren." Wanneer men in 't algemeen de grondwaarheden van den natuurlijken Godsdienst wil nagaan, en tevens onderzoeken, wat daar van bij de Heidenfche Wijsgeeren gekend en geloofd is, zal men bemerken , dat alle hunne denkbeelden daaromtrent vrij vlot zijn geweest, 't Gene zij op ééne plaatze ftellen waarheid te zijn, ziet men weder op andere plaatzen, dat hun zeer twijfelachtig voorkomt, 't Gene zij op ééne plaatze klaar ichijnen te begrijpen, doet zich op andere plaatzen weder aan hun voor, als in de grootfte donkerheden bewonden. Zij zeiven klaagden in hunne fchriften er over, dat het licht der reden, over het geheel genomen, zo nevelachtig waare, en zij zich dieswege zo weinig in ftaat bevonden, met alle hunne oordeelskracht, iets van aanbelang als eene beweezen waarheid optegeeven. Men leeze onder anderen Ciceros Quaft. Tuscul. ''Lib. III. C. I. Zij zochten werklijk na eene Godlijke Openbaaring, maar mogten die niet vinden. Men leeze hier over 't werk van A. H. Hage. doorn, Proeven van Kunst en IVeetenfchap, bl. 18 en 19. Hoe veel prijs zouden dan waarfchijnlijk deeze goede lieden wel gelegd hebben op het alles verhelderend Evangelie ,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. m Alle die waarheden uit het Evangelie dierhalve, welken de fchrijver niet aanmerkt als uitfpraaken der lie, indien zij eens met hetzelve waaren bevoorrecht geworden ! En onze hedendaagfche Wijsheidzoekers, ^ met deezen naam willen toch geern de Denten onderfcheiden worden, verönachtzaamen, verfinaaden, verguizen, verwerpen dat Evangelie, waarmede de Voorzienigheid hen befchonken heeft. Hoe verflandie handelden de oude Wijsgeeren, en hoe dwaas gaan de heden daagfchea te werk! De eerften betraden eenen moeilijken weg, als iu het holle van den nacht, en zagen uit na licht, om zekerer te kunnen gaan, doch het bleef even donker voor hunne oogen, en zij betuigden het met leedweezen, dat zij daar door het fpoor niet konden vinden; doch den anderen', denzelfden moeilijken weg inflaande, wordt eene heiderbrandende fakkel in de handen gegeeven, die hunne fchreeden verlichten kan; en zij zijn ondankbaar, of hoogmoedig, of dolzinnig, — hoe zal men het best noemen? genoeg, om die fakkel met verontwaardiging daar heenen te fmijten, terwijl zij tevens alle mooglijke moeite doen, om haar onder hunne voeten uittetrappen. Die moeite evenwel is vruchtloos, en, om zich daarover te wreeken, geeven zij ftoutlijk voor, dat het gene zij bij het licht van deeze fakkel zien, zij ongetwijfeld buiten dat wel zouden gevonden hebben, en dat dit licht in het opfpooren der waarheid hun geheel van geen' dienst is Welk eene verblinde waanwijsheid! Zeer juist zegt de' voortreflijke Werenff.ls in zijne Dif de p,-aft. Re/igl Revel. (Opp. T. I. p. 66.) Relig.o mere r.tion.lis qualn in mundo rcperitur, eft Rbligio Gentilium: Re-' ligio Deist/.rum eft religio eorum, qui poftquam ex S. Litern omnia depromferunt, qua placent, dicunt, fe ea Aa 2  37n KERKLIJKE GESCHIEDENIS der gezonde reden, worden vlak wech door hem verworpen als willekeurige beprippen van dweepende verftanden. Die waarheden uitgenomen, hangt, zijns oordeels, het Evangelie geheel zamen van hefpiegelende , bovennatuurkundige en onverftaanbaare leerftellingen, welke nimmer van God geopenbaard kunnen zijn. Indien men, zijns achtens, beweeren wilde , dat God zodaanige leerftellingen aan het menschdom zoude geopenbaard hebben, was dit zo veel als den wijzen God tot eenen dwaazen beuzelaar te maaken. Alles dierhalve, wat in het Evangelie voorkomt, behalven 't gene onmiddellijk uit het licht der reden afftraalt, is volkomen valsch. Op die wijze draagt hij het Kristendom voor als een door de Godgeleerden bedorven Deïsmus. Zelfs de uitmuntende zedelesfen, welken Jesus en na hem de Apostelen hebben voorgefchreeven, behooren, zijns inziens, niet oorfpronglijk tot het Kristendom, maar tot het Deïsmus; het zijn goederen, die aan de Kristenen flechts ter leen zijn toegedaan door de Deïsten, zo dat alleen deeze laatden er het uitfluitend recht van eigendom op hebben. Dit is in de daad ratiocinando inveniffe. Dat de Reden, door geene Openbaaring geholpen, het waarlük niet zeer verre brengen kan, in onze kennisfe van God en Godlijke zaaken, is nog onlangs uitmuntend betoogd door den Geleerden Brouwer , Predikant onder de Doopsgezinde Kristenen te Leeuwaarden, en door den Oordeelkundigen Bruin, Leeraar der Doopsgezinden re Westzaan, in hunne Prijsverhandelingen , te vinden in het zestiende deel der fchriften van Teijlers Godgeleerd Genootfchap.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 373 daad zo veel als eenen rijkaart van zijne bezittingen te berooven, en dan te zeggen, wie zoude hem beftoolen hebben ? de man is altijd arm geweest. Voor het overige maakt hij eenen grooten ophef, even als of er niets ter beandwoording tegen gezegd kan worden, over de zwaarigbeden, welken hij ontleent van de verfchillende overzettingen , van de onderfcheiden leezingen, en van de tegenftrijdige verklaaringen des Bijbels. Ook brengt hij het algemeen zedebederf onder de Kristenen in als eene onöploslijke tegenbedenking; en zo geeft hij zich insgelijks veel moeite, om uit de Gefchiedenis van den Kristlijken Godsdienst, die niet in alle tijden en onder alle volken is uitgebreid geworden , eene tegenwerping aüeleiden, die niet gemaklijk uit den weg te fchuiven zij, zo als hij zich verbeeldt. Dan dit alles is bondig wederlegd, gelijk zijn geheel gefchrift, behalven door Leland, door meer andere Geleerden. En deezen hebben tevens de onöpregtheid en kwaadwilligheid diens ongenoemden fchrijvers in het voordellen en verdraaijen van de leer des Evangelies kjaarblijklijk in het daglicht gezet. (*) Het (*) Leland heeft dit gefchrift wederlegd in zijne Bzfchouuing van de fchriften der Deïsten, I. hl. 450—479. Onder de anderen, die tegen hetzelve hunne pen gefcberpt hebben, waaren Brnson en Bërrow. De eerfte deed zulks in een Aanhangfel bij zijn werk, The Reafonableneff of Chrifiianity as delivercd in the Scriptures, toen hetzelve voor de tweedemaal gedrukt werd te Londen ten jaare 1746; en de andere in eene Verhandeling Aas ovei  374 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt van Iet gefchrift,Chrifiianity not faun. ded on ar gument. Het derde Deïstisch gefchrift van eenen ongenoemden fchrijver, 't welk wij den leezer nader wilden bekend maaken, is getijteld Chrifiianity not founded on argument, dat is, Het Kristendom niet gegrond op bewijs. Dit is te Londen uitgekomen ten jaare 1742. Eer wij dit gefchrift zelf befchouwen, dienen wij wel de aanleiding te vermelden, welke deszelfs opfteller gehad heeft, om het in de wereld te lluuren. Hier voor hebben wij opgemerkt, dat er onder de verdeedigers van het Kristendom geweest zijn, die de voortreflijkheid van den natuurlijken Godsdienst al te hoog opvijzelden, en de grensfcheidingen tusfchen de reden en de apenbaaring niet naauwkeurig genoeg afmaten, zo dat Tindal daar door voet kreeg, om met zijne wangevoelens te voorfchijn te komen. Dit leerde mderen vrienden van het Kristendom voorzichtig te zijn; dan deezen werden al te voorzichtig, en floee;en tot een tegengefteld uiterfte over. Zij verbeeldden zich het Kristendom niet te kunnen verdeedis;en, ten zij ze aan de reden alle gezag ontzeiden. £ij befchouwden de reden en de openbaaring als ïwee (nijdige beginfelen; en dit deed hen fteeds /tellingen beweeren, waar uit volgen moest, dat de ieer der openbaaring, met bewijzen, uit bet licht Ier gezonde reden afgeleid, niet geftaafd konde wor- iver de onbegaanbaarheid van het Deïsmus met den na- 'uurlijken Godsdienst, uitgekomen te Londen 1751. Dver het beoordeelde gefchrift zie men behalven de werten van deeze Geleerden ook nog het werk van Schle;iiL, I. bl. 339, 340.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 375 worden, en dat iemand zonder Gods onwederftaanbaar licht, waarop hij lijdiijk wachten moest, door het beste gebruik der reden, in de kennisfe der zaligheid niets vorderen kan. Deeze handelwijze was der goede zaake des Kristendoms niet minder nadeelig, dan die der anderen. Althands dit gaf aan den fchrijver van het werk, dat ons hier nader te bezichtigen ftaat, ftof aan de hand, om in hetzelve onder het masker van eenen ijverigen Kristen het Evangelie te beftrijden op zo eene bedekte manier, dat zommigen hem werklijk voor eenen voorftander der geopenbaarde waarheden meenden te moeten houden. De naam des fchrijvers van dit werk is zo min, als die van de twee voorgaanden, wereldkundig geworden. Zommigen hebben er wel voor aangezien Chubb, anderen geloofden, dat het Tindal waare, en eenigen dachten aan Gilbert West, welken wij in het vervolg nader zullen leeren kennen; maar dit was flechts raaden, en men heeft nooit iets met zekerheid daar van zeggen kunnen. Dan wat nu den inhoud van het werk aangaat. Door het geheele werk heen wordt het geloof aan de geopenbaarde waarheden op eenen fijn fpottenden toon, en dus op eene Godbeleedigende wijze, doorgeftreeken. De fchrijver zoekt, zo hij voorwendt, zijnen leezeren te betoogen, dat dit geloof niet rust op eene overtuiging van het verftand, maar op eene almagtige kracht van God in het hart, waar door alle verftandsbegrippen het onderfte boven gekeerd worden, en men leerftellingen-aanneemt, die de Reden anders wraaken moet. En hier uit leidt hij ten befluite af, dat het Kristendom oneindig verre boven de Reden Aa 4 ver-  376 KERKLIJKE GESCHIEDENIS verheven zij, zo dat zulk een het beste geloof beeft, die zich zeiven nimmer eenige vraagen daaromtrent voorftelt, of zich niet met redenmaatige bewijzen diesaangaande ophoudt. Daar hij dus den Kristlijken Godsdienst het voorkomen doet hebben van eene wilde en verftandelooze dweeperij, die het gebruik der reden verzaakt, en zich aan allerlei in het gemoed opftijgende fantazijen onderwerpt, konden ligtlijk eenvoudige Kristenen, die dikwerf meer door hunne hartstogtlijkheden, dan wel door gezond verftand beftuurd worden, langs deezen weg tot de ongerijmdile bigoterij worden overgehaald, zonder de adder, die in het gras fchool, te ontdekken: terwijl aan den anderen kant, op die wijze, denkende mannen, die het Kristendom niet van nabij kenden , van hetzelve heel gemaklijk eenen onverwinlijken afkeer konden krijgen, en hetzelve, zo doende , zonder verder onderzoek , als een zamenmengfel van de uitfpoorigfte dwaasheden zeer natuurlijk moesten leeren befchouwen. Dat inzonderheid, ter bereiking van dit laatstgemelde einde, het geheele werk gefchreeven zij, is voor iemand, die in ftaat is, waarheid van dwaaling, ten deezen aanzien, te onderfcheiden, uit deszelfs inhoud allenthalve blijkbaar. De fchrijver Helt de voornaamfte waarheden des geloofs en der godzaligheid, die ons in het Evangelie geopenbaard zijn, zo verdraaid naar de begrippen der bedorven Myftieken in zodaanig een dweepachtig licht voor, dat, indien dezelven, op die wijze voorgedraagen, in de daad de waare leer van den Kristlijken Godsdienst uitmaakten, die dan ' gewis de aandacht van verftandige menfchen niet waar-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 377 •waardig konde worden gefchat, ik laat ftaan, van hun werklijk beoefend worden. Zelfs heeft hij doorgaans in dit voorftel de onbefchaamdheid van den Myftieken dweeper uittehangen. Hij geeft voor te bidden, dat het Gode mogt behaagen, om licht te ontfteeken in het hart, ten einde de waarheid des Evangelies daarin kracht doe, en Gods Geest daar het zegel op zette! Hij zelf heet het daar voor te houden, dat het gezag der Openbaaring zeer gering is, en dat men daar tegen den invloed van Gods Geest niet genoeg verheffen kan. De Heilige Schrift noemt hij gefchreeven bewijzen, en papieren openbaaringen; en het getuigenis van den Heiligen Geest merkt hij aan als een Godlijk onderwijs, 't welk voor alle verdrietige bemoeijing van verftandig nadenken een' flagboom fchuift. Zulk eene ondeugende veinzerij tekent voorzeker een karakter, dat allen eerbied voor het Godlijk Weezen geheel heeft uitgefchud, en is de grootfte befpotting, waar door immer de aanbiddenswaardige God bcleedigd kan worden. De fchrijver zegt elders in dit werk(*), dat alle bewijzen, ter ftaaving van den Godsdienst,' uit de reden ontleend, meer fchade dan voordeel gedaan, en dat zelfs de bewijzen van Clarke voor het beftaan van God duizend nieuwe twijfelingen in de zielen der Leezeren van deszelfs gefchrift hadden doen ontftaan. Bij aldien hij clit in ernst ge- • zegd heeft, dan mag hij gewis voor eenen twijfelenden Atheïst gehouden worden. Voorzeker, zo bij al zulk een Atheïst niet geweest zij, dan i's hij tel! CO Bl. ii. A a 5  378 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ten minften, op het best genomen, als Deïst, een twijfelende Indifferentist geweest; hij kon toch anders met God en deszelfs dienst op zulk eene laaghartige wijze niet gelagcht hebben. Wij zien hier weder, dat de Deïsten in het beftrijden van het Evangelie op de onëdelmoedigfte wijze te werk gaan, door hetzelve met de harsfenfchimmige dwaasheden van zwartgallige Devotarisfen te verwarren, even als of er tusfchen het eene en andere volftrekt geen onderfcheid waare; trouwens zij hadden ook daar toe nergens ter wereld meer aanleiding, dan in Engeland, daar de dweeperij onder het volk zulke diepe wortelen gefchooten had, gelijk wij hier voor gezien hebben'. Het kon niet anders, of veele geleerde voqrftanders van de leer des Evangelies moesten met de uiterfte verontwaardiging dit gefchrift befchouwen, en terftond de pen opvatten, om hetzelve met zulk eene kracht van tegenfpraak te wederleggen, dat het in het oog van alle onpartijdigen, die bun verftand wilden gebruiken, zijne fchoonfchijnende gedaante geheel kwijt raakte. Doodridge, Benson, Randolf, Leland , en anderen hebben, ten deezen aanzien, de eer van het Kristendom voortreflijk gered. Deeze mannen hebben met eene voor alle vrienden van waarheid overtuigende duidlijkheid beweezen , dat de Kristlijke Godsdienstleer niet alleen de ftrengfte beproeving van het gezond verftand kan doorftaan, maar ook opreden* . maatige gronden gebouwd is; en dat inzonderheid dezelve, met betrekking tot het werk der genade, in de harten der menfchen, waarop zij aandringt, volkomen met de uitfpraaken van eene oordeelkundige  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 37 dige overreeding kan worden overëengebragt (*). Uit het gene wij hier voor hebben aangemerkt va de onderfcheiden aanleiding, waar bij Tindal, e deeze ongenoemde fchrijver langs twee bezondere tegen elkander overliggende, wegen, het gewaag hebben, van verfchillende. kanten het Kristendor aantevallen, hebben de verdeedigers der waarheid I Engeland kunnen leeren, hoe omzichtig men dien te zijn , in het handhaaven van den Kristlijkei Godsdienst, op dat men noch ter regte noch te flinke zijde van de paden des verftands en des ge loofs afzwerve, door of aan de reden te veel gezag: toetefchrijven, of op de willekeurige gevoelens vai tot dweeperij overhellende Godsvruchtigen te grootf waardij te leggen. Ook hier zo wel, als in veele andere gevallen, hadde men er voor behooren te zorgen, dat men den middenweg bewandeld hadde. Nu moeten wij den leezer nog eenig verflag doen van het vierde Deïstisch gefchrift van eenen ongenoemden fchrijver. Dit is getijteld, A new fyfleme of Religion, dat is, Een nieuw Godsdienstflelfel. Hetzelve is uitgekomen ten jaare 1790. Wie de Auteur van hetzelve zij, is mij, noch mooglijk iemand bekend; en om die reden hebben wij zijn gefchrift bier ook onder die der ongenoemden gepiaatst. In hetzelve wordt beweerd, dat er van eeuwigheid eene logge ftof (f) geweest zij, welke even zo eeuwig (*) Zie over dit Deïstisch gefchrift behalven Schlegf.ls m. a. w. I. 61. 312, 313, Lelands Befch. van de fchr. deiDeïsten, I. 270-299. (t) Inert matter. i 1 ! rl ï 1 l i r Berigt van het gefchrift. A new fyfleme of Religiën.  38o KERKLIJKE GESCHIEDENIS wig zij, als God is. Uit deeze ftof zoude God de wereld gefchaapen hebben; en dit zoude hij gedaan hebben met behulp van andere Goden. Te weeten hij verbeeldt zich de zaak dus. De eeuwige God had het noodig geoordeeld, andere Goden nevens zich voorttebrengen, van welken hij in het werk, 't welk hij voornam te doen, dienst hebben konde. Hij liet dus eenige minder Godheden te voorfchijn komen, aan welken hij eene Godlijke wijsheid, magt en goedheid mededeelde; en deeze Godheden zijn het geweest, door welken hij naderhand het Heelal gevormd heeft. Aangaande den oorfprong van het kwaad draagt hij deeze zonderlinge denkbeelden voor. Dat er kwaad gevonden wordt, is een zichtbaar gevolg van de fchoone orde, die er in de natuur heerscht; elk ding in de wereld heeft een tegengefteld iets. Tegen het licht (Iaat de duisternis over; tegen de warmte ftaat de koude over; tegen het wit ftaat het zwart over; tegen het zoet ftaat het bitter over; en zo moest er ook iets overftaan tegen het goede; en wat zoude dit anders zijn, dan het kwaade? Welk eene gewigtige ontdekking van eene nieuwe dwaaling in tegenöverftelling van eene oude waarheid, die ons leeraart, dat een goede God het kwaad niet heeft kunnen voortbrengen! (*) (*) Dat het kwaad niet oorfprongliik zij van God, maar da: de bronwel, waaruit hetzelve ontftast, bij den mensch zeiven zij, is eene waarheid, die van niemand, onder het licht der Openbaaring ieevende, in twijfel kan getrokken worden, ten zij hij zijnen hoogmoed bod viert, en zich niet ontziet, om op eene onberedeneerde wijze God van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 381 van iets onbetaamlijks te befchuldigen. Laat het waar zijn, dat er in het opfpooren van den eerften oorfprong des kwaads hier op aarde zich donkerheden opdoen, die ons verhinderen, alles, wat daarop eenige betrekking heeft, zo naauwkeurig natevorfchen, als wij wel wenschten, zo veel evenwel kunnen wij met Salomo , in zijn boek de Prediker, VII: 29, genoeg nagaan, dat God de menfchen regt heeft gemaakt, maar dat zij zeiven veele vonden hebben gezocht , en dat daar uit het bederf is voortgefprooten. LE-  3S2 KERKLIJKE GESCHIEDENIS BEiCNOPT VERSLAG van eenige ENGELSCHE DEÏSTEN 'vier SCHRIFTEN WEINIG BEKEND ZJJN. Verflag van eenige weinig bekende Deïsti fche fchriften. 13ij wijze van Aanhangfel voegen wij bij ons Historisch berigt der Engelfche Deïsten, die zich door het uitgeeven van fchriften hebben befaamd gemaakt, nog eenigen, welker fchriften ons minder bekend zijn, en van welker fchriften wij niets of weinig meer, dan de tijtels weeten optegeeven, waarom wij hen ook onder de grove of minstbuitenfpoorige Deïsten, van welken wij tot dus verre den leezer ordelijk verflag' hebben gedaan, niet hebben kunnen rangfchikken. Deezen zijn de volgenden. De eerfte is Willem Coward , een Arts [te Londen; die man heeft ten jaare 1704 uitgegeeven een werk, getijteld, Vindication of Reafon and Religion againft impoftures of Philofophy, dat is, Verdeediging van de Reden en den Godsdienst tegen de bedriegerijen der Wijsgeerte. In dit werk beweertTnj, dat de ziel ftoflijk zij, en met het ligchaam fterft, doch ook ten jongden dage met het ligchaam we-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 383 weder verrijzen zal, om eeuwig gelukkig of ongelukkig te weezen. Mooglijk is deeze man wel meer een Wijsgeerige Dweeper geweest, dan een eigenlijke Deïst (*). Een tweede is Johan Gjlbert Cooper; deeze man heeft in het midden der eeuw, ten jaare 1750 te Londen uitgegeeven eene Leevensbefchrijving van Sokrates, en eene Geheime Gefchiedenis van Pythagoras , in welke beide boeken hij ten oogmerk fchijnt gehad te hebben, de genoegzaamheid der reden in den Godsdienst te bewijzen uit de voorbeelden der genoemde wijsgeeren (f). Een derde is Willem Coetlogon, een gemeen Soldaat, maar 't gene zeer zeldzaam is, een Geleerd man tevens: deeze heeft een werk ge-* fchreeven, getijteld, Univerfal Hiftory of Arts and Sciences, dat is , Algemeene Gefchiedenis van de Kwijlen en Weetenfchappen; 't welk men zegt, dat eenige artikels bevat, waarïn de achtbaarheid der Heilige Schrift beknibbeld wordt (§). Een vierde is C. Fleming; deeze heeft een werk uitgegeeven , 't welk getijteld is, True Deïsm the Bafis of Chrifiianity, dat is, Het waare Deïsmus de grondjlag van het Kristendom; van dit werk merk ik alleen aan, dat deszelfs fchrijver, zo als men uit den tijtel mag opmaaken, tot de minstbuitenfpoorige Deïs- (*) Zie over hem Alberti's Briefe, III. D. Voorr. en hoffmans Inl. hl. 74, 75. (t) Zie ook over hem de Briefe van Alberti , III. D. Voorr. en Hoffmanns Inl. bl. 75. (§) Zie insgelijks over deezen de Briefe van Alberti , Voorr. en Hoffmanns Inl. bl. 80.  3S4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Deïsten fchijnt behoord te hebben: voor het overi* ge is mij de inhoud geheel niet bekend. Een vijfde is Johan Drijden, een Dichter, die zich in Engeland door Poëtifche fchriften een' grooten haam verworven heeft; van deezen man is een gefchrift in weezen, 't welk getijteld is, EJfay againfh Revelation, dat is, Proeve tegen de Openbaaring; dan van dit werk weet ik ook niets meer, dan den tijtel. Iets ter verdeedigingvan fommigen, die te onregt voor Deïsten gehouden zijn, en inzonderheidvan A. A. Sijkes. Nu zijn wij gekomen aan het eindé van ons belangrijk gefchiedverhaal der Engelfche Deïsten, die zich door het uitgeeven van fchriften berucht gemaakt, en allerwege opfpraak verwekt hebben. Wij twijfelen niet, of wij hebben van de voornaamfte Engelfche Deïsten, wier fchriften ons bekend zijn geworden, verflag gedaan, en hieromtrent alle noodige omzichtigheid en betaamlijke onpartijdigheid in acht genomen. Dit laatstgemelde achtten wij te meer onze pligt te zijn, naardien wij befpeurd hebben, dat zommige Gefchiedfchrijvers wel eens omtrent deezen en genen, die in alles niet met de waarheid van het Evangelie inftemden, een te onbedacht oordeel geveld hebben. Op de lijst der Engelfche Deïsten hebben wij bij dezelven wel eens mannen gevonden, die, het is zo, ook naar ons inzien, hes fpoor bijfter waaren, maar echter op verre na niet tot den aanhang der openbaare ongeloovigen kunnen gerekend worden behoord te hebben. Ter vermijding van wijdloopigheid zullen wij hier flechts uit al-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 3S5 allen maar van dénen melding maaken. Deeze is de beroemde Arthur Ashley Sijkes, voormaals namiddagprediker bij de bloeijende Gemeente van St. Jakobs Kerk te Londen. Die man wordt van Walch, van van Einem, en van Rosenmuller in den rang van openbaare ongeloovigen geplaatst; uit aanmerking van een gefchrift, door hem te Londen uitgegeeven ten jaare 1715, en getijteld, The innocency of error demonflraded in a letter t(> dat is, De onfchuld der dwaaling beweezen in eenen brief aan (*) Walch ftelt hem onder de Deïsten naast De Mandeville , (f) doch Van Einem, (§) en op diens voetfpoor ook Rosenmuller , (**) maaken het beiden nog erger; deezen ontzien zich niet, hem te verklaaren voor eenen begunftiger van het Atheïsmus, en hem te voegen bij Robinet. Dan alle drie gefchiedfchrijvers hebben zich in het beoordeelen van dien man en deszelfs genoemd gefchrift zeer misgreepen. Walch en Rosenmuller geeven de (tellingen niet op, die in dat gefchrift 's mans ongeloof aan den dag zouden leggen, maar van Einem komt er openlijk mede ter baane. Hij betijgt Sijkes van beweerd te hebben, dat de dwaaling nimmer fchadelijk waare, en men dus niet wel han- (*) Hij gaf dit werk uit onder den bedekten naam van Eugenius Philaletiies , maar is vervolgens als fchrijver van hetzelve bekend geworden. (f) L. 1. I. p. 76i. (§} K. G. I. bl. 352. (**) Kirchengef. der XVIII. Jahrh. V. Tab, I. D. II. Stuk. JB b  3.36 KERKLIJKE GESCHIEDENIS handelde, wauneer men iemand van zijne dwaaling trachtte te overtuigen, of zelfs zijne eigen dwaalingen zocht wech te redeneeren. Indien Sijkes dit gedreeven hadde, moest hij in de daad een dwaas zijn geweest, en een vijand der waarheid. Dan Sijkes heeft dit in zijn meergemeld gefchrift nooit willen ftaan de houden. De geleerde man had in dat gefchrift geen ander doel, dan om de Whistons en Clarkes van zijnen tijd, die ten aanzien van de leer der Drieëenheid van het gevoelen der Engelfche Kerk afweeken, tegen de vervolgingen, welken zij van zommige Godgeleerden te lijden hadden, te verdeedrgen. En dit deed hem er zich op toeleggen, om met de krachtigfte redenen te betoogen, dat men onfchuldig dwaalen kan, en dat men dan onfchuldig dwaalt, wanneer men met de opregtfte oogmerken, en met alle mooglijke moeite de waarheid nagefpoord hebbende, echter dezelve niet in het oog kan krijgen, maar dezelve derven moet. Riekt dit nu na Atheïsterij of Deïsterij? Wie, die onpartijdig oordeelt, zal Sijkes om die Helling van eenig ongeloof, hoe ook genoemd, verdenken willen? Zouden Walch, van Einem eri Rosenmuller. het gefchrift van Sijkes wel immer geleezen hebben? Dit is niet waarfchijnlijk, en zij, die hun diesaangaande onderrigt hebben, moeten één van tweeën, of lasteraars of oppervlakkige beoordeelaars zijn geweest; het laatfte ftaat ons naar den aart der liefde het eerst te denken (*). — Voor het overige geloof ik wel, dat SiJ- (*) Verg. de A'gem, Bibl. III. bl. 202, 203. Mooglijk  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 337 Sijkes, omtrent de leer der drieëenheid, niet overeenkomftig der waarheid gedacht heeft, en om die reden tot de Unitarisfen moet betrokken worden; en het zij verre van mij hem als zodaanig eenen voorteftaan: alleen dit maakt hem nog niet tot eenen Deïst, en nog veel minder tot eenen Atheïst. Hij is veeleer een voortreflijk verdeediger van het kristendom geweest, gelijk blijken kan uit zijn, van ons hier voor (*) vermeld, gefchrift tegen Collins, 't welk dus ten overvloede de befchuldigingen van Atheïsterij of Deïsterij, hem aangewreeven, kan wechneemen (f). . Op zodaanig eene wijze zouden wij ook met volkomen recht verdedigen kun- lijk hebben deeze drie Geleerden wel hunne verkeerde meening ontleend uit een in het Hoogduitsch gefchreeven werk van K. A. Teuber, getijteld, Theologifche anmerekungen uber eine, dem chrijllichen glauben nachtheilige fchrift, die unfchuld des irthums, en uitgekomen te Brunswijh teu jaare 1739. Blijkens den tijtel is dit boek tegen het bovengemelde van Sijkes ingerigt. Over den inhoud van hetzelve kan ik echter wijders niet oordeelen, naardien het mij niet meer, dan bij naam, bekend is (*) Bl. 250. (t) Zie over Sijkes ook de Briefe van Alberti, IK. bl. 740, en 741. Alberti verklaart Sijkes rond uit voof eenen Sociniaan, en brengt daar voor ook eenige, niet ongegronde, redenen bij. Doch zijne geneigdheid tot het Socinianismus was inzonderheid zichtbaar uit zijn werk, te Londen in het licht verfcheenen ten jaare 1756, waar van de tijtel is The fcripture Joürine of the redemption of man by Jesus Christ. Bb a  3S3 KERKLIJKE GESCHIEDENIS kunnen Locke, Th. Burnet, Whiston (*), en meer anderen, maar wij kunnen ons hier niet dieper ingeeven: van Locke zullen wij fpoedig gelegenheid vinden diesaangaande iets te vermelden; en de twee anderen hoopen wij ook ter regter plaatze den Leezer verder te leeren kennen. (*) De drie genoemde mannen worden door van Velzen in zijne m. a. Kerkgefch. bl. 848, 849, en de twee laatstgenoemden door Gerdes in zijne Voorrede voor de Verhandelingen van J. Wats over de Liefde Gods, bl. 3. zeer te onregt gelijk gefchat met de Deïsten, en ronduit verklaard voor openbaare ongeloovigen. Wij kunnen niet nalaaren, daar over onze verwondering te betuigen; 't is onmoogiijk, dat van Velzen en Gerdes van de fchriften dier Engelfche Geleerden wel onderrigt zijn geweest. BIJ-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW*. 389 B IJ VOEGSEL van eenige nadere AANMERKLIJKHEDEN, betreffende den staat der ENGELSCHE DEÏSTEN, L_Jit de gefchiedenis der Engelfche Deïsten hebben wij gezien, dat er onder dezelven zijn gevonden lieden van allerlei ftanden. Wij hebben er onder aan getroffen Graaven, Baronnen, Edellieden, Staatsdienaars, Godgeleerden , Rechtsgeleerden, Geneeskundigen , Wijsgeeren , Handwerkers , en zelfs eenen gemeenen Soldaat. Deezen waaren de hoofden der Deïsten in Engeland, en men mag daar uit opmaaken, dat dit flag van ongeloovigen onder alle klasfen van menfchen aldaar in meenigte gefchuild hebbe. Allen echter fchijnen ze met eikanderen tot ééne groote Maatfchappij verëenigd te zijn geweest, die haare bezondere Departementen heeft gehad, waar van één bekend moet hebben gcBb 3 ftaan over het geheel genomen, IN DEEZE EEUW. Iets over de wijze, waarop da Deïsten in Eng eland onder de hand hec Deïsmus hebben zoeken voortteplanten.  39o KERKLIJKE GESCHIEDENIS ftaan onder den naam van Societij of Gentleman (*). De inwendige gefleldheid deezer Maatfchappij bleef wel voor het oog der wereld grootendeels verborgen ; even gelijk de weezenlijke inrigting van de in zo veele Departementen verdeelde Maatfchappij der vrije Metzelaaren voor het gros des menschdoms fteeds diep geheim wordt gehouden: doch' eenige algemeenbeden zijn echter openbaar geworden. Men weet naamlijk, dat zij in hunne bijëenkomften redevoeringen hebben gedaan, waar door zij elkauderen in het ongeloof krachtig bevestigden, en eikanderen zelfs de ondeugendfte grondftellingen inboezemden. Er wordt verhaald, dat zints het jaar 1733 de Deïsten de gewoonte hebben gehad, om in verfcheiden ftraaten van Londen, in onderfcheiden gezelfchappen, 's avonds bij één te vergaderen, waar zij allerlei ongeletterde burgers inflecpten, welken zij tot het ongeloof zochten te verleiden; en dat in die vergaderingen, onder deezen of genen fchoonen fchijn, en zo het heette, ter bevordering van iets nuttigs, aangelegd, de bedekte Apostelen des ongeloofs optraden, om kwanswijze over eenig belangrijk onderwerp te fpreeken, maar ondertusfchen zich niet fchaamden, de vervoeilijkfte lesfen der vrijgeesterij voor te draagen. Ook wordt verhaald , dat deeze heimlijke heiraanvoerers des ongeloofs te Londen er hun werk van hebben gemaakt, om in de koffijhuizen, herbergen en kroegen, onder allerhande flag van lieden, helden ter faeftrijding der waarheid aan te werven. Zij fielden (*5 Dat is, Het Genootfchap van Edellieden.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 39ï den zich daar voor eenen gemengeldendioop volks, die door fterken drank verderteld was, en ftonden te fnorken van de verlichting der tijden, van de filofoofij deezer eeuw, en wat niet al meer? dat eenen fraailuidenden klank in de ooren van jeugdige Romanleezers en ongeoefende nieuwsgierigen gaf. Zij vielen los op de Geestlijkheid; zij fpraken van Priesterbedrog, zij fmaalden op de bediening van het Evangelie, en beijverden zich om den haat der kerk in een befpotlijk licht te zetten. En vonden zij het geraaden , om aan hunne redenen eene kleur van redenmaatigheid te ftrijken, zij kwamen met verfleeten tegenwerpingen voor den dag, die honderdmaalen wederlegd zijn, als bij voorbeeld, dat eene fchepping'uit niets onmooglijk zij, dat de openbaaring van God niet door de ganfche wereld heen is verbreid geworden, dat de Heilige Schrift zich zelve geduurig tegenfpreekt, en wat dies meer is. Zij preezen eene vrijheid van denken aan, en hieven hooge klaagtoonen op over den gewetensdwang, dien de Kerklijken zich bij eene vrije natie, hunnes dunkens, aanmaatigden. Na dit alles luifterde greetig de luchtig denkende fchaar, die hen voor de wijzen deezer wereld aanzag, welken het menschdom onderrigten konden. Dezelve verbeeldden zich, van deeze lieden veel te leeren; en trotsch op de gewaande vorderingen, ftelde elk deezer aankweekelingen voorts er eene eer in, om het gene hij gehoord had, fchoon met zelden maar half begreepen, overal uit te fnateren, en weder bij anderen aan den man te brengen. Zo laag Bb 4 heb'.  yja KER.KLIJKE GESCHIEDENIS hebben zich de Deïsten, in deeze eeuw, in Engeland gedraagen, om waar zij konden öf mogten, Profelieten te winnen, en het rijk des ongeloofs uittebreiden. En op dusdaanig eene wijze is in Engeland de Deïsterij wijd en zijd voortgeplant (*). (Jok is het zeer waarfchijnlijk, dat de Engelfche Deïsten, in hunne heimlijke bijeenkomften fteeds met eikanderen beraadflaagd hebben, hoe zij het best den Kristlijken Godsdienst aanvallen , en voor de zaak van het Deismus te velde trekken zouden, bij het uitgeeven van hunne heillooze gefchriften. Alberti gist (f), dat de Engelfche Deïsten zich lteeds de ongelukkige moeite hebben gegeeven, om het ongeloof voort te zetten naar zeker door bun gemaakt ontwerp, zo dat de een deezen, en de ander weder genen grondflag van het Kristendom, volgens onderlinge overeenkomst, getracht • heeft, om verre te ftooten. En die gisfing zoude ik met verfcheiden redenen kunnen flaaven , die mij onder het bearbeiden van het hier voor i . leverde verflag van de gefchiedenisfe der Engelfche DtLten zijn voorgekomen; dan, om dat ik zulks . rad ;ib- .«ftrb'i f. •' s , : ' •■•niet (*) Dit berigt aangaande de voortplanting der Deïsterij in Engeland heb ik, wat het zaaklijke betreft, overgenomen uit de Briefe van Alberti, II, bl. 440, 441. Hetzelve is daarcim te geloofwaardiger, om dat Alberti jaaren lang in Engeland zich opgehouden, en dus gelegenheid gehad heeft, de gangen der Deïsten aldaar naauw-* keurig te kunnen nafpooren. (7) In zijne Briefe II, bl. 412.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 503 niet zoude kunnen doen, zonder uitvoerigheid, moet ik dit achterlartten, hoe zeer ook anders dit nog al van aanbelang zoude weezen. Langs alle deeze onderfch'eiden wegen is het ongeloof in Engeland allengs voortgekroopen, in de lieden en dorpen, en in de huizen van hoogen en ■laagen, onder allerlei Godsdienstgezindten. De Episkopaalen maaken het Godsdienftig genootfchap van den1 Staat uit, en hetzelve is zoo naauw met den Staat verëenigd, dat -beiden geacht worden, met eikanderen te ftaan of-te vallen. De overige Godsdienstgezindten hebben geené bezondere betrekking op den Staat, en zijn vijanden van de hierarchij. Zij Worden met eenen algemeenen naam Disfenters genoemd. Tot dezelven behooren de Presbyteriaanert, de Independenten, de Methodisten, enz. De gefteldheid van alle deeze onderfcheiden Godsdienstgezindten heeft elk het haare toegebragt tot voortzetting van het Deïsme. Daar de Episkopaalen vrienden van eene Monarchaale regeering, en voorftanders van de hierarchij in het kerklijke waaren, heeft zulks van tijd tot tijd veroorzaakt, dat veelen, onder hen, die meer voor een demokratisch beltuur waaren, en ook in de Kerk meer vrijheid wenschten te genieten, ten aanzien van eene openbaare Kristlijke belijdenis, hun afvielen, en zo doende Deïsten wierden. En dit kon onder de Episkopaalen gemaklijker gefchieden, dan men wel denkt misfchien. Veele Episkopaale Leeraars-w.taren met eikanderen te raade geworden, om, ter winning der Deïsten, het Kristendom voor te draagen van die zijde, waar het de Éirïfte teBb 5 gen- Over de voortgangen, welken het Deïsmus, ftaantie deeze eeuw, in EngeLvid gemaakt  S94 KERKLIJKE GESCHIEDENIS genwerpingen te wachten had, naamlijk van de zijde der zedeleer. En ten einde zij den Deïsten nog meer believen mogten, hadden zij voegzaam geoordeeld, op den Predikftoel nimmer te reppen van bezondere geloofspunten. Men kan hgtlijk begrijpen , dat door dien weg de zedeleer van het Evangelie met die van de reden verward worden, en het Kristendom dus in het Deïsmus fpoedig verwandelen konde. Dit greep ook in de daad plaats bij veelen van de leden der Episkopaale kerk. Daar de deugd, afgefcheiden van het geloof, werd aangepreezen, kon zulks ook niet wel anders. Nooit had het volk fchooner zedepreeken gehoord, maar nooit ook was de zedeloosheid zo ten hoogden trap geklommen, dan nu. En zo bleek het, dat het aangewende geneesmiddel, in plaatze van het kwaad wechteneemen, hetzelve zeer verërgerde. En wat de Disfenters aanbelangt. Onder deezen waaren wel, even als onder de Episkopaalen, fchrandere verdanden, die 't gene zij ddns als waarheid met eigen oogen hadden leeren kennen, heldhaftig wisten te verdeedigen, en daar door het rijk des ongeloofs merklijk afbreuk hebben gedaan. ■ Maar ook werden er zeer veelen onder aangetroffen, die of weinig prijs delden op de geloofsleeringen van het Evangelie (*), of zich door allerlei wind van leeringen herwaarts (*) Onder de Disfenters zijn er, zo" wel als onder de Episkopaalen, die de geloofsleer daar laaten, en zich eeniglijk bevlijtigen , om de zedeleer aanteprijzen. Bij alle Godsdienstgenootfchappen in Engeland is het met derzelven Leeraars zo gelegen, dat het eene gedeelte beftaat uit zul-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 395 waarts en derwaarts drijven, en flingeren lieten. Zodaanig eene onftandvastigheid in de leer des Kristendotns was het vooral in Engeland, die oorzaak gaf, dat veele denkende lieden, onder de Disfenters, heel gemaklijk tot het omhelzen van een enkel op de reden gevestigd Deïsmus overneigden, en den geopenbaarden Godsdienst voor googchelfpel hielden, waar aan een hoop dwaazen zich alleen vergaapen kon. Hier kwamen nog bij de meenigvuldige dweeperijen, waarmede veele leeraars, zo wel als leeken, de zuivere leer van het Evangelie bezoedelden, dezelven moeften insgelijks bij lieden, die het licht van de • . . duiszulken, die het Evangelie van Jesus in deszelfs geheel en omvang prediken, en uit zulken, die enkel de zedeleer des Evangelies verkondigen. De ëemgenoemden zijn bij 't volk het meest in aanzien, en de anderen hebben ;den minden bijval. Wanneer er over een Predikant gefproken wordt, is doorgaans de vraag nietmeer, van welke gezindheid hij is, maar of hij wel een Gofpel Minister , dat is, een Evangelisch Leeriiar zij? En daar er tegenwoordig in Engeland fterk gearbeid wordt, om de onderfcheiden Godsdienstfekten tot één Genootfchap te verëenigen, laat het zich aanzien, dat eerlang de Proteftantfche Leeraars alleen verdeeld zullen zijn in Moralisten en Evangelisten. De Godsdienscfekten fchijnen zich geern met eikanderen te willen verëenigen, maar er is alle vrees, dat de Leeraars niet gemaklijk te beweegen zullen zijn, om ééne Predikmethode te volgen. In de wijze van Prediken denkt men, dat zij wel gefcheiden zullen blijven. Men leeze over 't eene en andere de Predigten der Mijfwns foeietat in England aus den Englifchen uberfefl, en vooral de Voorrede van Mortimer.  3o6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS duisternis meenden te kunnen onderfcheiden, defchadelijkfte gevolgen na zich fleepen ; ten deezen aanzien, zo als wij hier voor breedvoerig beredeneerd hebben (*). Te betreuren was het ondertusfchen, dat deeze menfchen liever, onder het maanfchijnfel der reden, omdwaalen wilden, dan, onder de allesverhelderende zonneftraalen van het Evangelie, de paden der waarheid opfpooren. Dus was het met den Godsdiensthaat in Engeland in de eerfte helft, en in bet midden deezer Eeuw gelegen , en dus is het ook nog heden op het einde derzelve gelegen. In het vierde gedeelte deezer eeuw liet het zich aanzien, dat het ongeloof weinig of geene veroveringen meer maaken zoude, maar zo dra waaren niet de beruchte Williams, met zijn ontwerp voor een' openbaaren Deïstifchen Godsdienst , waar van ftraks nader, en de tegenwoordige heirvoogd der Deïsten, Thomas Paine met zijne j Age of Reafon voor den dag getreeden, of eene ganfche meenigte nieuwe in beweeging gebragte loszinnigen toog met hun ten ftrijde, om het Kristendom met verdubbelde woéde, nog erger, dan voorheen , aantevallen, en waare het mooglijk , de hartader door te fnijden. Onder de Presbyteriaanen zelfs worden er in Engeland heden ten dage niet weinigen gevonden, die bij de ftaêg vermeerderen- [ de verdenking omtrent hunne politieke gevoelens, waar onder zij liggen, zich meer en meer verklaaren tegen het- fystema der heerfchende kerk, en openlijk uitkomen voor gevoelens, welken zij uit geen ander gefchrift, dan Paine's Age of Reafon geCO Zie bl. 227-232.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 397 gezoogen hebben. Onder de lieden van de wereld in Engeland is thands het praktikaale ongeloof ten toppunte gefteegen; en elk, die zich aan waarheid en deugd niet ftijf vasthouden kan , is in een fchroomlijk gevaar, om zich door hetzelve in de afgronden der dwaaling en des verderfs te laaten nederftorten. Zelfs gebeurt het nu en dan, dat openbaare Proteftantfche Leeraars de banier van Jesus , dien zij jaaren aan dén gediend hebben, verlaaten, en tot deszelfs vijanden beftaan overteloopen , om zo mede de paaien des ongeloofs te helpen uitzetten. Nog voor weinige jaaren heeft een Predikant bij de Disfenters te Tarmouth, met naame Thom. Martin, vrijwillig, in die betrekking, zijn ontflag verzocht, alleen, om dat hij den Godlijken oorfprong des Kristendoms, zo als hij betuigde, in twijfel trok, en zich met de vrienden van Jesus niet langer Godsdienftiglijk verëenigen konde. Na bekomen ontflag heeft hij ten jaare 1793 te Londen in het licht gegeeven een klein ftukjen, 't welk zijne gedachten over het Kristendom behelst, en getijteld is, A Letter to the Society of Proteftant Disfenters at Tarmouth, from Th. Martin, on his refignation of the office of Minifter among them. Onberekenbaar groot is het nadeel, 't welk de kerk des Heilands in Engeland door zodaanige voorbeelden, en in het algemeen door de woelingen des ongeloofs lijdt , gelijk men ligtlijk bezeffen kan. Zelfs de Burgermaatfchappij gevoelt er geduurig de heftigfte fchokken van, onder anderen met betrekking vooral tot den zo veelvuldigen zelfmoord, die in Engeland, meer dan elders in eenig land der wereld ,  398 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ) Verflag va het Deïstt fche Inftituut van Iuve, veld, plaats grijpt. Dit kunnen zelfs zulken, die van het Deïsmus geene zeer ongunftige gedachten voeden, niet nalaaten mede aantemerken. Archenholts onder anderen, in zijn werk, getijteld Engeland, waarïn hij v2n de Deïsten met eene zekere hoogachting fpreekt, verklaart ronduit , dat het Deïsmus de vruchtbre grondwortel van dat fchriklijk kwaad bij de Engelfche natie is, en de oorzaak van hetzelve niet flechts aan het klimaat of aan de fteenkoolen ligt, zo als zommigen wel eens hebben willen voorwenden. Dat kwaad is in Engeland zo algemeen, dat er van tijd tot tijd veele openbaare fchriften zijn in het licht verfcheenen, waarïn de Leezers tegen hetzelve ernftig gewaarfchouwd worden (*), en dat er in de Anglikaanfche Liturgie een bezonder formuliergebed aangetroffen wordt, waarïn God wordt gefmeekt, om de verzoekingen tot hetzelve fteeds genadig afteweeren. i Ter voortplanting van het ongeloof in Engeland ■ hebben ook niet weinig toegebragt twee merkwaardige Inflituuten, waarvan wij hier niet zwijgen kunnen, als zijnde beiden in deeze eeuw tot ftand gekomen, maar gelukkig ook weder fpoedig geheel, of ten minften ten grootflen deele buiten werking geraakt. Het eene Inftituut is geweest, dat, volgens den uiterften wil van zekeren Deïst, John Iuve , 's jaarlijks eene zomme gelds was toegelegd aan (*) Bekend is onder anderen een werkjen van den beroemden J. Watts, getijteld, A defence againft the Temptation to Selfmurder.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 399 aan den genen, die zich in ftaat bevond en lust had, om openlijk ten aanhooren van het uitgenoodigd publiek eene gefchikte redevoering te houden ter ondermijning van den Kristlijken Godsdienst, en ter aanprijzing van het Deïsmus (*_). Deeze John Ixive ftierf in het jaar 1733. De eerfte, die zich na 's mans overlijden aanbood, om aan deszelfs Testamentfchikking te voldoen, was zijne zoon, Jakob Ilive, mede een zeer ijverige Deïst. Deeze man deed eene openlijke redevoering op de zogenoemde Schrijnwerkers zaal te Londen, maar eene redevoering die hem bedroefd weinig tot eer ftrekte, naardien dezelve flechts van eenige losfe ftnkken, uit Tindals hier voor beoordeeld gefchrift, het Kristendom zo oud als de wereld, wechgefcheurd, en op eene vrij ruuwe wijze door hem was zamengelapt. Zo ik meen, heeft hij deeze redevoert) Hoffmann verhaalt, dat dit Inftituut opgerigt zij door eene vrouw, met naame Jeanne Iuve. Zie zijne Inleiding, bl. 81; en Martinet verhaalt in zijne Hiflorie der Wereld, IV. D. bl. 119 hetzelfde. Dan Schlegel meldt in zijn m. a. w. ï. bl. 479, dat de (lichter van hetzelve geweest zij zekere John Iuve; en daar deeze fchrijver de zaak veel naauwkeuriger verhaalt, dan Hoffmann en Martinet, heb ik boven in mijn berigt liever hem, dan deeze twee anderen, willen volgen. Het getuigenis van Martinet trouwens doet ook in dit geval niets af, naardemaal het duidlijk blijkt, dat hij Hoffmanns verhaal, zonder nader onderzoek, heeft moeten overneemen. Men vergelijke hier de fchriften van deeze beiden op de aangehaalde plaatzen.  400 KERKLIJKE GESCHIEDENIS voering echter nog in het licht gegeeven ten jaare 1736. Welke gevolgen dit Inftituut van John Iuve verder gehad'heeft, is mij niet gebleeken. Jakob Ilive, dien het beftuur over deeze zaak van zijnen vader was aanbevolen, zal gewis wel zijn best gedaan hebben, dat dezelve leevend bleef, doch of hij wel op den duur jaarlijks redenaars heeft kunnen vinden, die op een publiek fpreekgeftoelte het Deïsmus wilden prediken, is iets, dat om meer dan ééne reden van mij betwijfeld wordt. Onder anderen komt mij zulks zeer bedenklijk voor, om dat, gelijk ons uit de gefchiedenis gebleeken is, de voorftanders van het Deïsmus, oniiangezien derzelven fterken aanhang, in Engeland, voor het grootfte deel, zeer huiverig waaren, om in eene ontmaskerde gedaante, voor den dag te treeden. Veele Deïstifche Schrijvers in Engeland zouden geern, indien zij hadden kunnen, zonder met naame bekend te zijn, den zwadder des ongeloofs op het Kristendom geworpen hebben; maar hunne fchriften verwekten te veel geruchts, en dit was meestal de reden, waarom zij tegen hunnen wil of van ande' ren ontdekt wierden, of zeiven uit den hoek te voorfchijn kwamen ; gelijk wij hier voor reeds hebben aangemerkt (*). Met den tijd werden zij wel onbefchaamder, doch dit was vooral zo, in het laatfte vierde gedeelte deezer eeuw, toen misfchien het gras der vergetelheid reeds lang over het Inftituut van Ilive gegroeid was , en men andere fchikkingen maakte , om het Deïs- \ mus • (*) Zie bl. 259.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 4ór mus voortteplanten , gelijk wij voorts verhaalen zullen. Het tweede Inftituut, ter verbreiding van het ongeloof in Engeland tot ftand gebragt, waar van wij den leezer verflag moeten doen, is geweest de uitvoering van het hier voor (*) met een woord vermelde ontwerp van Williams voor eenen openbaareu Deïstifchen Godsdienst. Zekere David Williams , een Proteftantsch Leeriiar in Engeland, legde zijne bediening neder, om dat hij de gevoelens der Kristlijke Kerk niet langer omhelzen konde, en begaf zich tot de partij der Deïsten, welker grondftellingen hij met meer voldoening voor zich zeiven als redenmaatige waarheden fcheen te kunnen aanneemen. Dus een Vrijgeest geworden zijnde, die met zijne medeftanders God te dienen heette naar het licht der natuur, viel hij op het denkbeeld., om zodaanig eenen openlijken Godsdienst in te voeren, en fchikkingen te maaken, ter ftaatige beoefening van denzelven in een daar toe afgezonderd Kerkgebouw, waarin eene taamlijke meenigte menfchen ruimte had , om zamen te komen. Williams met dit ontwerp zeer ingenomen, bragt hetzelve daadlijk ter uitvoer ten jaare 1776. Hij huurde in Londen eene Kapel, en opende eene infchrijving ten voordeele van deeze zonderlinge onderneeming. Dezelve beandwoordde ook in den aanvang vrij wel aan zijne verwachting. Hij had het genoegen van te zien, dat lieden uit allerlei Godsdienstfekten zich deeze inftelfing lieten wel-? (*) Bl. 39Ö. I. D. II. Stuk. Cc Verflag van 'net Dets tisch In (li* tunt van Williams.  40a KERKLIJKE GESCHIEDENIS welgevallen, hem werk lijk ter bevordering van zijn oogmerk .onderfteunden , en in dat Kerkgebouw openljjk met hem optraden, om God te dienen. Wil mams was een man, die het aan geene talenten ontbrak, en die boven dat veel wereldkennis bezat. Hier door wist hij zich 't eene en andere ten nutte te maaken ter deeze opzicht, en aan deeze vreemde zaak zekeren luister bij te zetten. Hij ftond in kennisfe met den Pruisfifen Koning Frederik, eu met den Franfchtn Deïst Voltaire , en deeze beiden vereerden in twee merkwaardige brieven, aan hem gefchreeven , zijne onderneeming met hunne volkomen goedkeuring. Dus zag men, 't gene men hier op aarde nog nooit gezien had, te weeten, eene talrijke vergadering van lieden, die anders tot zeer onderfcheiden Godsdienstgemeenfchappen behoorden, allen in e!éne kerk bij één vergaderd, om met ter zijde Helling van het gene de reden ons niet, maar het Evangelie alleen, ontdekt, God aantebidden. De voordragt van lesfen, die aan de luisterende fchaar, door den eenen of anderen fpreeker, werden aangepreczcn, hadden haare betrekking op de zedekunde, en waaren, gelijk men denken kan, vrij algemeen en fchraal. In de eerde vergaderingen , die gehouden werden, heerschte aandacht en dichting; dan dit duurde niet lang. Deeze geheele openlijke Godsdienstoefening was voor gemeene verdanden te eenvormig, en voor denkende Deïsten, die men niet gemaklijk van de noodzaaklijkheid eener Godsdiendige zamenkomst overtuigen kan, geheel ontbeerlijk. Allengs geraakte dus weder deeze inrigting in verval, en ganschlijk te niet. Zints ver-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 403 verfcheiden jaaren reeds heeft zij haar einde gehad. En de kapel is tegenwoordig de verzamelplaats van eene Methodistifche gemeente. Williams, dit moet ik er nog bij verhaalen, had voor zijnen ingeftelden openbaaren Godsdienst ook eene Liturgie vervaar'digd, en dezelve uitgegeeven onder den tijtel van, Eene Liturgie, volgens de algemeene grondbeginfelen, en der Zedekunde (*). Men ziet hier uit, hoe luttel kracht het Deïsmus in de daad heeft, om zich zeiven, wanneer het zich openlijk verheft tegen het Kristendom, bij voortduur op de been te houden, en hoe fpoedig hetzelve, zijne eigen zwakheden gevoelende, den moed zakken laat, en alle zijne poogingen ftaaken moet. Hoogstwaarfchiinlijk zal het eerlang ook even zo gaan met de openbaare Godsdienstvergaderingen van de Theofilantropen in Parijs., eene fekte van Deïsten, die zedert eenigen tijd zeer veel opziens aan alle Europifche Kristenen verwekt heeft; en van welke wij vervolgens, op de regte plaatze, den leezer een omftandig verflag hoopen le geeven. Nu ftaat ons hier nog iets aanmerküjks biitevoegen van 't gene men met betrekking tot het Deïsmus ontdekt heeft bij de Godsdienstgezindte der Kwaakers in Engeland, en inzonderheid in de Engelfche volkplanting van Penfylvanië in Noord-Amerika. Hier voor hebben wij gezien, dat er uit de gemeenfchap der Kwaakers, zo wel als uit die der Unitarisfen, wel eens Deïsten zijn voor het licht getree- den , (*) Zie Archp.:-;holts werk, Engeland getijteld, */. 184. Cc 2 Berigt aangaande de ontdek kins var) het Deïsmus onder ie Kwaakers.  4o4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS den, of liever, dat zommigen zich onder de Kwaakers vermengden, zo wel als onder de Unitarisfen, om aan hunne vrije denkenswijze, zo doende, te meer den ruimen teugel te kunnen vieren, en dat zij door dien weg tot een volkomen Deïsme ten laatften overfloegen, zonder zich aan eene vaste belijdenisfe meer te willen laaten binden. Mooglijk heeft veelen onzer leezeren zulks zeer vreemd toegefcheeuen, daar het toch bekend is, dat de Kwaakers oorfpronglijk eene fekte van krankgeestige dweepers zijn, die met de Deïsten niets gemeen hebben. Dan hier zal zich dit kluwen ontwinden; en wel op zulk eene wijze, dat men zich meer verwonderen zal over de Kwaakers, in 't algemeen, dan over de genen, die als Deïsten uit hun midden zijn voortgekomen. Zij, die de fchriften der Kwaakers geleezen hebben, zullen hebben waargenomen, dat in de meesten van dezelven de leerftellingen, onder hen aangenomen, zeer verbloemd worden voorgedraagen , terwijl het weezenlijke en eigenaartige der gevoelens meenigwerf geheel verzweegen wordt. Onder anderen moet dit gezegd worden van de The/es Theologie®, de Apologie cn den Katechismus van Robert Barclaij (*> Dit gaf aan veelen ergwaan, en boezemde zelfs eerlijk denkenden Kwaakers wel eens een kwaad vermoeden in; deezen vreesden , en niet zonder reden, dat er in die fchriften onder zulk eenen gemaskerden ftijl dwaalingen mogten verborgen zitten, die met de oorfpronglijke leer (*) Verg. mijne Befou Lett. Gefch. der Sy/I. Godg. III, bl. 74, 75-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 405 leer hunner gezindte geheel drijdig waaren , en welken hun hoofd, Fox, gewis in den hoogden graad verwerpen zoude. George Keith, een der voornaamde Kwaakers, een man, die wegens zijne geleerdheid en braafheid zeer geroemd wordt, had even dieswege op veelen van zijne Godsdienstverwanten, ten aanzien van hunne gevoelens, weiken zij met opzet geheim fcheenen te willen houden, gansch geen gundig oog, en meende goede gronden te hebben, om hen voor verborgen vrienden van het Deïsmus te moeten houden. Zo lang hij echter niet volkomen van de zaak overtuigd was, onttrok hij zich niet van hunne gemeenfchap. Dertig jaaren lang verkeerde hij onder hen in Engeland; en al dien tijd wist men hem, hoe geleerd een man hij ook waare, een rad voor de oogen te draaijen, zo dat hij, hoe 't eigenlijk, met 't gene hem verdacht voorkwam, gelegen waare, niet regt wijs worden konde. Ten laaiden werd hem opgedraagen het opzicht over de opvoeding der jeugd in Penfylyanië ; dit was in het laatst der voorgaande eeuwe; derwaarts heengereisd zijnde, had hij zijnen post naauwlijks aanvaard, of hij ontdekte al fpoedig. volgens zijne eigen betuiging (*), nu tot zijn leedweezen maar al te klaar en te ontegenzeglijk, 't gene men in Engeland altijd ontkend, of zo bewimpeld hadde, dat hij het niet had merken kunnen. De Kwaakers in Penfylvanie meer vrijheid genietende, dan in Engeland, fpraken hier hun hart meer rond uit, (*) Zie Burnets Cefckifdcnh van Engeland, VI, D. bl. 131. Cc 3  4o6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS uit, dan daar; en zo bleek het hem, dat zeer veelen van dezelven de ganfche leer des Evangelies in eenen allegorifcheu zin opnamen, en in cie daad Deïsten waaren. Het bleek hem inzonderheid, dat zij de gefchiedenis van des Heilands leeven, lijden, fterven, opdaan en ten hemelvaaren, zo als die door de Evangelisten verhaald wordt, vlak wech loogchenden ten aanzien van haare weezenlijkheid. Zij beweerden naamlijk, dat de Heiland nooit bedaan hadde, dan alleen in de harten der geloovigen, en zij hielden alles, wat ons uit den Bijbel van Hem bekend is, voor eene loutere leenfpreuk, waar door de werkingen van den inwendigen Heiland op hunne zielen zinnebeeldig vertoond worden. In zeker derde kwam met dit gevoelen der Kwaakers zeer wel overëen dat van den hier voor vermelden Woolston. Van deezen man hebben wij aangemerkt, dat het te betwijfelen dond, of hij wel meer een Deïst dan een Dweeper geweest zij; en dat zelfde moeten wij hier ook aanmerken van de Kwaakers; dit ten minden is uit den aart der zaake genoeg afuleiden, dat de grondfiag van hun Deïsmus gelegen waare in het algemeen begrip der dweepende MyJlieken, 't welk ook zij allen omhelsd hadden, naamlijk, dat in het hart van eik mensch een inwendig licht verholen zij, 't welk eene vonk is van de wijsheid , welke het Opperweezen bezit, en dat elk, die behouden wil worden, die vonk door zijne befpiegelingen aanblaazen moet. Wij zien hier uit dus weder opnieuw, dat, hoe drijdig ook het ongeloof en bijgeloof met elkandcren weezen mooee, hel eene met het andere zich in zommige gevallen verëenigt, en  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 407 en het eene nu en dan het andere krachtig in de hand werkt. Keitii was er zo dra niet van overtuigd geworden, dat veelen van zijne gewaande geloofsgenooten in hun binnenfte voorftanders van het ongeloof, en weinig beter, dan Deïsten waaren, of hij verklaarde met verontwaardiging hun daar over zijne ongenoegens, en een man zijnde van groote bedreevenheid in de Godgeleerdheid en wijsgeerte, kantte hij zich met eenen Kristlijken ijver ten fterkften tegen die Deï'tifche leerftellingen aan, welken hij onder hen befpeurde. Daar uit ontftond een heftige twist, die den Penjylvanifchen Kwaakers te heet werd, zo dat zij Keitii moede wierden, en hem na Engeland te rugge zonden. Ilier aangekomen zijnde, zocht hij veelen Kwaakers de oogen te openen, gelijk bij ten aanzien van zommigen met een gelukkig gevolg Ook in Noord-Amerika had gedaan. Hij legde eene nieuwe vergadering aan, en noodigde de geheele gezindte derwaarts, door gedrukte bricfjens, om aan te hooren 't gene hij haar ter ont-dekding van eenige dwaahngen voor te draagen hadde. De grootfte hoop onder de Kwaakers dus in Engeland hetzelfde onweder ziende opkomen, dat in NoordAmerika onder hunne broeders zo geweldig gewoed had, bleef (til te huis ziiteu, en liet Keith met eenige weinigen van hunnen aanhang op de bedemde plaatze bijeen vergaderen. Keith wist de befchuldigingen, waarmede hij voor den dag trad, in zulk een helder licht te plaatzen, dat zijne toehoorers van derzelven gegrondheid overreed wierden, en zich met hem van de overige Kwaakers afzonderden. Hij behield met deezen wel het uiterlijk voorkomen van Cc 4 eenea  4o8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS eenen Kwaaker, maar vergaderde met hun nog eenige jaaren aan cén in een bezonder kerkgebouw. Eindelijk, toen hij zijn oogmerk bereikt had, of ten minden geen uitzicht had, om onder de Kwaakers meer nut te doen, legde hij de zeden eens Kwaakers af, en verzoende zich met de Episkopaale kerk: dit deed hij den 5 van Bloeimaand des jaars 1700; en reeds den 18 dier zelfde maand werd hij door den Bisfchop van Londen ingewijd tot Leeraar eener gemeente; in welke betrekking hij veel goeds verrigt heeft. — Ten jaare 1702 heeft hij uitgegeeven een werkjen, waar in de dwaalingen der Kwaakers worden ten toon gefpreid; zijnde hetzelve eene wederlegging van de Apologie van Barclaij, hier voor genoemd, 't welk den tijtel had, TheJlandard of te Quakers examined (*). (*) De Gefchiedenis van dit alles, wat het zaaklijke in he: algemeen betreft, kan men leezen in Burnets Gefchiedenis van Engeland, VI, bl. 131—133. en eenige nadere bezonderheden kan men vinden in Pfaffii Introduit, in Hifi. Theol. Literar. P. II, p. 380, 381. Men treft er ook iets van aan in eene aantekening van Maclaike, op de Kerkl. Gefch. van Mosheim, IX, bl. 311. HIS-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 40$ HISTORISCH BERIGT van eenige wel aangewende poogingen TER STUITING van het ) E ï S M U S, over. 't ALGEMEEN BESCHOUWD, I N ENGELAND. X erwijl wij de Gefchiedenis der Engelfche Deïsten te boek bragten, hebben wij fteeds bij elke gelegenheid niet verzuimd, tevens onzen leezeren berigt te geeven van de fchriften der verdeedigers van het Kristendom , die tegen de heillooze pennevruchten des ongeloofs van zommigen der vermelde Deïsten zijn in het licht verfcheenen. Zo doende hebben wij onzen leezeren leeren kennen eenige uitmuntende voorftanders van den Kristlijken Godsdienst, als daar waaren Atkinson, Benson, Bent- leij, BERROW, BULKLETJ, BuRNET , CAROLL, Chambell, Chandler, Chapman, Clarke,CoCc 5 nij- Over da verdeedigers van het Kristendom in het algemeen.  4io KERKLIJKE GESCHIEDENIS nijbeare , doddridge , foster , glbson , hallet, Heatchcote, Hill, Horler.Hunter, Jackson, Lardner, Laws, Leland, Lowman, Potter, Raij, Randolf, Roeinson, Sherlok, Sijkes, Smalbroke , Stackiiouse , Stebbing , Turner , Warburton, Waterland, Webber, Wolton, Young enz. Deeze allen hebben, als om ftrijd, zich beijverd, om het ongeloof in deszelfs voortgang te ftuiten, en hebben ook in de daad aan hetzelve eene merklijke ftremming toegebragt. Zij hebben de Goclöntëerende Hellingen van de vijanden des Evangelies, ééne voor ééne, naauwkeurig, beoordeeld , de zwakheid derzelven aangetoond, de fchadelijkheid derzelven beWeezen , de valschheid derzelven betoogd, en met één woord dezelven zo bondig wederlege!, dat niet weinigen in Engeland, die anders welligt aan de toverzangen der ijdele vrijgeesterij bun oor zouden hebben blijven leenen, van dezelven eenen regtmaatigen afkeer bekwamen, en naar de lieflijke heilftem van het alles goeds beloovend Evangelie begonnen te luisteren, onder het onfehatbaar gevoel van deszelfs vertroostende kracht aan het afgematte hart, dat van de ongenoegzaamheid der reden overtuigd werd. Dan behalven deeze uitmuntende mannen hebben ook nog verfcheiden anderen van tijd tot tijd de pen gevoerd ter tegenwerking van een zo verpestend kwaad, als het Deïs> mus waarlijk is; en deezen hebben zich niet zo zeer willen bepaalen bij de bezondere {tellingen van enkele individucelc Deïsten, maar hebben liever zich willen bevlijtigen, om in hunne, voor het publiek vervaardigde, fchriften het ftelfel der Deïsten in het al-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 411 algemeen te befchouwen, en dat, zo als bet in zijn verband zamenzit, in deszelfs onbeftaanbaarheid aan alle kanten, voor elk, die er eenige oogenblikken zijne aandacht op vestigen wil, ten toon te ftellen. Het is met het oogmerk van deeze gefchiedenis overëenkomftig, niet alleen, maar hetzelve vordert ook, buiten bedenking, van ons, dat wij den leezer eenig berigt hier vam mededeelen, en hem die mannen, nevens hunne fchriften, eenigszins leeren kennen. Wij kunnen deeze mannen, nevens hunne fchriften tot drie onderfcheiden klasfen brengen. Tot de eerfte klasfe behooren zulken, die de leer van het Kristendom .in het algemeen tegen de Deinen verdeedigd hebben; tot de tweede klasfe behooren zulken, die flechts eenige voornaame hoofdwaarheden van den Kristlijken Godsdienst tegen de Deïsten gehandhaafd hebben; en tot de derde klasfe behooren zulken, die het ondernomen hebben, om de tegenwerpingen der voornaamfte Deïsten bij elkander-en te zamelen, en ftuk voor ftuk te wederleggen. Van elk deezer mannen, nevens hunne fchriften, zullen wij eenigen, volgens de bezondere klasfen, dus van ons opgegeeven, onzen leezeren, nader bekend maaken. Vooreerst komen hier dan in aanmerking zulke verdeedigers van de leer des Kristendoms, onder de Engelfchen, die in het algemeen tegen de Deïsten zijn te velde getrokken, en zich manlijk geweerd hebben, zo dat hunne fchriften bij allen, die prijs op het Evangelie ftellen , nog hoog gewaardeerd worden, en hun arbeid nog in zegening zij. Onder Verdee!lr£ van de ver. deedijrers des Kristendoms in onderfcheiden klasfen. Verflag: der verdeedigers des Kristendoms van de eerite klasfe.  ii2 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt vat Locke's gefchrift, Reafona- blenesf of Chriftia- iiisme. der deezen moeten geteld worden Joiian Locke, SASiuëL Clarke , Soame Jemjns , James Beattie, en Josee Priestleij. Het zal genoeg zijn, alleen van deeze vijf genoemden, en van hunne fchriften den leezeren eenig verdag te doen. De eerfte van deeze vijf is Joiian Locke, de grootfte Wijsgeer van zijnen tijd in Engeland, die mooglijk alleen meer diepverholen waarheden ten aanzien van het beltuur des verftands ontdekt heeft, dan alle de ouden met elkander, en den grondflag heeft gelegd van eene juiste oordeelkunde , waar door hij geleerd heeft, klanken van zaaken, beuzelingen van weezenlijkheden, en het valfche van het egte te onderfcheiden. Hij was niet flechts een Wijsgeer, maar ook een Kristen Wijsgeer; en in deeze betrekking heeft hij eenen onfteiflijken naam verworven met zijn gefchrift, getijteld, Reafonablenesf of Cbrijlianisme, dat is, De Redenlijkheid van het Kristendom. Dit werk is uitgekomen in twee deelen in de jaaren 1695 en 1703. Het is, in het Nederduitsch vertaald, ook onder ons verfcheenen ten jaare 1729. In het Fransch is het uitgegeeven ten jaare 1731, en in het Hoogduitsch ten jaare 1733. Hetzelve wordt elders geroemd als een der beste boeken, die zints den tijd der Apostelen over den Kristlijken Godsdienst gefebreeven zijn (*). In hetzelve heeft bij de algemeene zaak van het Kristendom krachtig verdeedigd , en de fterkte van het Deïsmus oogenfchijnlijk verbroken, door (*) Zie Hedend. Faderl. Letteröef. III. No. 4, Mengelw. bl. 165.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 413 door aantetoonen, dat de leer van het Kristendom gegrond zij op de Reden, en door de tegenbedenkingen van het ongeloof bondig te wederleggen. Dus doende heeft hij ter befcbaaming der Deïsten weeten te betoogen, dat het Evangelie eene openbaaring behelst, den wijzen God waardig, en naar de behoeften van ons kortzichtige menfchen geheel berekend. Hij maakt alle de geloofsftellingen van de Kristlijke Godsdienstleer betreklijk tot deeze twee voornaame hoofdpunten, te weeten, dat er één God zij, en dat Jesus de waare Messias zij. Mooglijk waaren, volgens het oordeel van zommigen, deeze twee hoofdpunten, te weinig in getal; ten minften Edward en Stillingfleet hebben hem uit aanmerking van dit gefchrift befchuldigd van Socinianerij; en anderen, zo als Walch (*) en van Velzen (f) hebben hem verdacht gehouden van Indifferentisterij, en Deïsterij (§). Dan wat die geleerden van Locke hebben willen denken, het is bij allen, die onpartijdig 's Mans gefchrift onderzocht hebben , eene uitgemaakte zaak, dat hij een opregt en verftandig Kristen zij geweest, die het Kristendom tegen de Deïsten heeft willen handhaaven. En daar hij geen Godgeleerde van jongs af geweest waare; maar de Wijsgeerte en Artfenijkunde zijne hoofdftudiën waaren, zo kan zijn oogmerk, om den Kristlijken Godsdienst voorteftaan, geheel niet verdacht wor- (*) Bibl. Th. S. h p. 818. Cf) Hift. Eccl. p. 848. (§) Poiret houdt hem voor een' Epikurist, en voor ten' Hobbeftaan. Vide eins Opp. Poflhuma, p. 172-174.  4i4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS worden van eenig eigenbelang, en ook het vooroordeel voor ééns opgevatte begrippen zo zeer niet het beweegrad van zijn fchrijven geweest zijn. Dus doende kunnen de beste oogmerken miskend, en de beste poogingen, ter bevordering van iets goeds, geheel verkeerd uitgelegd worden; en het ergfte van alles is, dat indien zulks uit de pen komt van mannen , die vertrouwen hebben, hetzelve terftond door honderd anderen geloofd, en door veelen blindlings nagefchreeven wordt. Dat zommigen op eene onrechtmaatige wijze Locke van Indifferentisterij en Deïsterij befchuldigden, heeft althands fpoedig ten gevolge gehad, dat hij voor het oog der Kristenheid van meer anderen getekend wierd als zulk een, welken wij verkoozen hebben te noemen met den naam van minstbuiten f po origen Deïst, of liever dat hij van tijd tot tijd in de Kerklijke Gefchiedenisfe bekend wierd onder den naam van Rationalist. Hoe ligtlijk valt het, iemand van zijne eer te berooven; maar hoe moeilijk is het, hem die weder te bezorgen, wanneer hij overal, alfchoon onverdiend, in eenen Hechten reuk is! Wij zouden, indien wij de eer van Locke hier redden wilden, 'smans gefchrift van ftuk tot ftuk moeten ontleden, maar daar zulk geheel bezijden onze taak is, verzoeken wij onzen leezeren , voor welken dit van belang is, om deezes Wijsgeers gemeld gefchrift, zonder eenige vooringenomenheid, zeiven eens door te bladeren, en te beoordeelen: wij twijfelen niet, of zij zullen dan den man in zijne waarde als een Kristen Wijsgeer leeren kennen (*). De (*) Over Loches gemeld gefchrift leeza men Niemruers Pre-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 415 De tweede voorftander van het Evangelie, welken wij genoemd hebben, is de beroemde Samuêl Clarke, Beftuurer van de Sint Jakobs kerk van Westmunfter, en Hofprediker des Konings van Engeland. Deeze bij uitftek geleerde man heeft eenen uitmuntenden dienst gedaan aan den Kristlijken Godsdienst met de uitgave van een werk, door hem gefchreeven en getijteld, Discourfe concerning the Being and Attributes of God; the obligations of natural Religion; and the truth of the Chrifiian Revelation; dat is; Vertoogen over het beftaan en de eigenjchappen van God; de pligten van den natuurlijken Godsdienst; en de waarheid van de Kristlijke Openbaaring. Dit werk verfcheen in het licht te Londen ten jaare 1704. Hetzelve werd ook vertaald in het Latijn, in het Fransch, In het Nederduitsch, en in het Hoogduitsch. In het Latijn kwam het uit te Altdorf ten jaare 1713, met een Historisch berigt van het Atheïsmus, opgefleld door Thomasius. In het Fransch kwam het uit te Amflerdam ten jaare 1727. In het Nederduitsch kwam bet uit te Haarlem ten jaare 1753; en in het Hoogduitsch te Brunswijk ten jaare 1756. Van dit werk wordt met den grootften lof aangemerkt, dat het ten aanzien der zaaken, welken het in zich bevat, een der beste gefchriften zij, die immer in dit vak zijn uitgekomen, 't Eenige gebrek, 't welk men in dit werk meent te vinden, is dat de fchrijver de Historifche be- Predigerbiblotheek, II, bl. 14, '5- Schlegels a. w. I. bl. 457- e« Hedend. Vaderl. Letteriefen. III. D. No. l. bl. 165. Berigt vsn Clarke's Disconrfe concerning the Beirg and Attributes of God.  4i6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt van Jenijns geSchrift over de klaarblijklijk- bewijzcn tc weinig ontwikkeld heeft. Het werk beftaat in twee deelen; het eerfte is ingerigt tegen de Atheïsten en Pantheïsten; .en het tweede tegen dc Deïsten. Het is bekend, dat Clarke over de leer der Drieé'enheid niet eenftemmig dacht met de Proteftantfche kerk, en een' middenweg zocht te baanen tusfchen de Trinitarisfen en Unitarisfen, op eene wijze, die wel zijn vernuft eer aandeed, maar, daar zij over het geheel genomen met eene gezonde Bijbelexegefe ftrijdig was, evenwel veelen vrienden der waarheid, die zulks opmerkten, dus niet behaagen kon: dan diesniettegenftaande heeft hij in het genoemde werk de vastheid der Godlijke grondflagen, waarop de leer des Evangelies is opgetrokken, zo klaarblijklijk aangetoond, en de wankele grondzuilen van het Deïsmus in haare zwakheid zo oogenfchijnlijk weeten aantewijzen, dat veele onpartijdige twijfelaars daar door van de waarheid des Evangelies, en van de valschheid der Deïsterij overtuigd geworden zijnde, zich aan de Godlijke Openbaaring, zo wel als aan de menschlijke reden onderworpen, en het gezag der eerstgemelde boven dat van de andere, in hunne Godsdienftige betrekkingen, geern hebben willen eerbiedigen (*). De derde verdecdiger van den Kristlijken Godsdienst, welken wij hier nader willen leeren kennen, is Soame Jenijns , een Staatsman, die, voor dat hij het Kristendom regt onderzocht had, een verachter van (*) Zie over dit gefchrift van Clarke de Predigerhiblvan NiEMEijER I. hl. 272, 273, en Schlegels a, w. I. bl, 457. 45 8-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW, 4i7 van hetzelve geweest was. Deeze man gaf, zo wij meenen, in het derde vierde gedeelte deezer eeuw, in het licht een klein gefchrift, over de inwendige klaarblijklijkheid van den Kristlijken Godsdienst. Den tijtel in het Engelsch weeten wij niet optegee-* ven; 't werkjen is ons alleen bekend uit eene Franfche Vertaaling, die te Rotterdam is uitgekomen ten jaare 1777. In het Hoogduitsch is het in het licht Verfcheenen te Gottingen ten jaare 1776. En ook, zo wij meenen, is hetzelve overgezet in het Nederduitsch. In het Engelsch is het verfcheiden maaien herdrukt; ten jaare 1776 had men er reeds den vijf. den druk van. Het gefchrift behelst eene zeer beknopte verdeediging van den Kristlijken Godsdienst, met veel warmte des harten vervaardigd; en is uit dien hoofde zeer gefchikt, om deszelfs leezeren, indien zij met Detstifche grondbeginzelen bezwangerd zijn, die geheel en al wech te neemen, en, indien zij vrienden van het Evangelie zijn, hen in hun geloofde bevestigen. De wijze, waar op hij zijn onderwerp behandelt, komt hier op uit. Er is een boek, 't welk het Nieuwe Testament genoemd wordt. Dit boek bevat in zich een gansch nieuw ftelfel van geloofswaarheden, zo voor* trefiijk, als er immer een is voorgedraagen. Ook vindt men in dit boek een ftelfel van zedekundige waarheden, die gegrond zijn op de reden, en tot zulk eene hoogte van zuiverheid en volkomenheid zijn opgehaald, dat alle andere zedelijke voor* fchriften van de fchranderfte Wijsgeeren der Heidenen verre beneden hetzelve zijn. In dit Zedeitelfel is volftrekt niets te ontdekken, dat op valfche be* L D. II. Stuk. Dd gin-  4i8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt van BEATTit's Evider.ccs of the Chrifiian Religion. ginfelen rust; en er zijn verfcheiden nieuwe zedelesfen in, die met de qogmerken van deezen nieuwen Codsdienst in verband ftaan. Uit dit alles be(luit de fchrijver, dat zodaanig een wel zamengêvoegd gebouw van de geloofsleer en de zedeleer 011mooglijk het werk zijn kunne van eenen mensch, zelfs niet van een geheel genootfchap van menfchen, en nog veel minder van onkundige en ongeleerde menfchen, zo als de Apostelen waaren, maar dat hetzelve zijnen oorfprong moet hebben van God. En voorts wederlegt hij nog eenige tegenwerpingen der Deïsten, waarmede het gefchrift eindigt. Over het geheel genomen is de fchrijver in zijnen arbeid wel gedaagd: hij heeft zeer veele fchoone opmerkingen gemaakt, dan, daar hij geen Theologant eigenlijk waare, vindt men evenwel hier en daar wel iets, dat boven alle uitzondering niet verheven is. De vierde verdeediger van den Kristlijken Godsdienst, welken wij genoemd hebben, is James Beattie. Deeze geleerde man was Hoogleeraar in de zedelijke Wijsgeerte en Redeneerkunde te Aberdeen, en heeft verfcheiden fchriften over verfchillende onderwerpen in het licht gegeeven; en onder dezelven vindt men een werkjen, dat hier onze nadere befchouwing verdient. Hetzelve is getijteld Evidences of the Chrifiian Religion, briefly and plainly ftated, dat is, De baarblijklijkheden van den Kristlijken Godsdienst kort en duidlijk opengelegd Wanneer dit werkjen in het Engelsch het eerst is uitgekomen, kan door mij niet met zekerheid bepaald worden; ik ken trouwens hetzelve ook alleen uit eene Nederduitfche .vertaaling; en deeze is  Van de achttiende eetjyv. 4i9 is in het licht verfcheenen ten jaare 1790 door de bezorging van Petrus Loosjes Adriaansz. Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem. Het oogmerk van Beattie in dit klein gefchrift is, „ zijnen leezeren flechts," zo als hij zich in de Inleiding voor hetzelve uitdrukt, „een' raad van twee uuren te geeven , wanneer zij door de fchriften der ongeloovigen, of door de verkeering met hun gevaar loopen van tot hunne zijde over te gaan, en opregt genoeg zijn, om te begeeren, met weinige woorden onder, ligt te worden, of de baarblyklijkheid van den Kristlijken Godsdienst aan den anderen kant toch in zo verre niet aanneemlijk is, dat zij de oplettendheid van eenen redenlijken mensch waardig zij." Hij hoopt, dat elk, dit werkjen kezende, opgewekt zal worden, om de Heilige Bladeren, die de Gefchiedenis der Godlijke openbaaring bevatten, met eerbied te raadpleegen, welke men bevinden zal, dat hunne eigen baarblijkheid mede brengen. De orde, welke hij ter uitvoering van zijn plan in dit gefchrift houdt, komt hier op neder. Eerst betoogt hij zeer kort, dat de openbaaring nuttig en noodzaaklijk zij. Dan gaat hij over, om wat breedvoeriger te bewijzen, dat het Evangelie, met alles, wat hetzelve behelst, waarachtig zij. En ten laatften maakt hij er zijn werk van, om eene reeks, van tegenwerpingen, welken door het ongeloof worden ingebragt tegen den Kristlijken Godsdienst, te wederleggen, en uit den weg te ruimen. De wijze, waarop dit geheele gefchrift is uitgewerkt, beandwoordt zeer aan het doel, 't welk de geleerde Opfteller in het oog heeft zoeken te houden, Dd 2 Wes;  Berigt van Priest leij's An tidetstijche fchriften. 4;o K E P. K L IJ K E GESCHIEDENIS weshalve hetzelve met vrucht van eerlijke twijfelaars gebruikt kan worden. De vijfde verdeediger van den Kristlijken Godsdienst is de bekende Josef Priestleij. Verre zij het van ons, deezen Wijsgeerigen Theologant, in zijne bezondere begrippen aangaande de leer des Evangelies, eenigermaate te willen bijvallen! wij treuren er veeleer met een weemoedig hart over, dat hij zo dikwerf zijne pen gefcherpt heeft, om het Kristendom van die waarheden te berooven, welken ons eigenlijk iets aan het Kristendom doen hebben, en welken ons uit hetzelve alleen den waaren troost in het hart ftorten. En wij treuren daar zo veel te meer over, om dat, zijns voorgeevens, het Kristendom niet verdeedigd kan worden, ten zij men die waarheden glijden laate, daar het toch, onzes dunkens, eene uitgemaakte zaak zij, dat, wanneer men die waarheden uit het Kristendom wechëxegetizeert, hetzelve dan meerendeels die kracht verliest, welke ons ter beoefening van geloof en ter betrachting van deugd verleevendigen moet, en welke ons in onze Godsdienftige betrekkingen als belijders der Evangelieleer van de voornanders eener Deïstifche leer weezenlijk onderfcheidt. Maar, met dit alles, moet van Priestleij gezegd worden, dat hij, als een Unitaris getrouw zijnde aan de begrippen, welken hij verkoozen heeft te omhelzen, bij het verklaaren van den Bijbel, meer, dan iemand anders in onze tegenwoordige dagen, alle zijne poogingen te werk Helt, om den Godlijken oorfprong van het Kristendom, en de voortreflijkhcid van hetzelve boven de Godsdienstleer der reden, op aller- han-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 421 hande wijzen te betoogen, terwijl hij zijn uiterfte best doet, om de aanvallen, die van het ongeloof op het Kristendom ondernomen worden, met manlijken tegenftand afteweeren. Zeer veele Antideïstifche fchriften, door hem in het licht gezonden, kunnen dit bevestigen. De voornaamlten zijn Letters to a Philofophical Unbeliever, Letters to Philofophers and Politicians of France, on the Sub- jeEt of Religion. Discours on the Evidence of Revealed. Deezen hadden wij hier voor reeds genoemd (*), en bij dezelven voegen we hier nog twee werken, 't eene is getijteld, Obfervations on the increafe of Infidelity; het andere is getijteld, Discourfes re lating to the evidences of resealed Religion. In het eerstgemelde gefchrift, Letters to a Philofophical Unbeliever, dat is, Brieven aan een' Wijsgeerigen Deïst, 't welk uitgekomen is te Londen 1781, heeft Priestleij de leer van Gods beftaan en eigenfchappen tegen het twijfelend ongeloof, en voornaamlijk tegen de redeneeringen van Hume treflijk verdeedigd. In het tweede gefchrift, getijteld, Letters to Philofophers and Politicians of France on the Subject of Religion; dat is, Brieven over den Godsdienst aan de Wijsgeeren *n Staatkundigen in Frankrijk; 't welk uit moet gekomen zijn' ongeveer het jaar 1792, is het oogmerk van Priestleij zijne Franfche burgervrienden te waarfchouwen tegen het inkruipend Atheïsme, doch vooral tegen het bij hen reeds veldïnhebbend Deïsme, en hemoptewekken tot onderzoek en tot behartiging van een vol- ■gens (*) Bl. 284. Dd 3  4ia KERKLIJKE GESCHIEDENIS gens de reden en de openbaaring opgeklaard Theïs-> me en Kristendom: zulks doet hij doorgaans op eene efnftige en treffende wijze. Dit werk is ook, in het Nederduitsch vertaald, uitgekomen te Amfierdam ten jaare 1793.- Het derde gefchrift van Priestlk.jj, Discours on the Evidence of Revealed Religion, dat is, Vertoog over de klaarblijklijkheid van den Geopenbaarden Godsdienst, 't welk in het jaar 1794 in het licht verfcheen, behelst in tien verhandelingen eene aanwijzing van de klaarblijklijkheid, ce voortreflijkheid, en de Godlijkheid der Openbaaring, welke aanwijzing ontleend wordt Uit de Gefchiedenis des Ouden en Nieuwen Testaments, uit de voorzeggingen, uit de wonderwerken, enz. Het vierde gefchrift van Priestleij, 't welk wij genoemd hebben, Ohfervations on the Increafe of Infidelity, dat is, Waarneemingen over den aangroei van het ongeloof, voor de tweedemaal uitgekomen re Philadelphia, ten jaare 1797, bevat in zich onderfcheiden afdeelingen, waarin het Atheïsme en Deïsme de krachtigfte wederfpraak ontmoet, en de eer van den Kristlijken Godsdienst gehandhaafd wordt. Verfchillende Atheïstifche en Deïstifche voortbrengfcls van den tegenwoordigen tijd, die in Europa hier en daar het licht zien, worden in dit gefchrift ontzenuwd en wederlegd. En eindelijk het vijfde gefchrift van Priestleij, 't welk hier in aanmerking komt, Discourfes relatir.g to the Evidences of revealed Religion, dat is., Vertoogen betreffende de Haarblijklijkheden van den Geopenbaarden Godsdienst , in het licht verfcheenen te Philadelphia ten jaare 1706, beftaat uk Leerredenen, ter verdeediging  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 423 ging van den geopenbaarden Godsdienst, die, uitgezonderd de Hellingen van het Socinianismus, welken er overal in doorblinken, over het geheel genomen haare waarde hebben. Nu vordert de orde deezer afdeeling eenig verflag te geeven van zodaanige fchriften, in Engeland uitgekomen, waarïn flechts eenige voornaame hoofdwaarheden van den Kristlijken Godsdienst verdeedigd worden. Alle deeze fchriften te noemen is hier ook ons oogmerk niet; alleen zullen wij flechts 't eene en andere vermelden van die, welken ons geleverd hebben Humfroi Ditton, Josef Butïler, NathanaSlLardner , Giljbert West , Georg Ljjttleton, en Johan Leland. Het eerst doet zich hier aan ons op een gefchrift van Humfroij Ditton, een' voornaamen Godgeleerden Filofoof zijnes tijds in Engeland. Dit gefchrift is getijteld, Discour fe concerning the refurrection of Jefus, dat is, Vertoog over de Opftanding van Jefus, en is in het licht verfcheenen te Londen ten jaare 1727. Hetzelve is verfcheiden maaien herdrukt, en in verfchillende taaien overgezet , zo als in het Fransch, Hoogduitsch en Nederduitsch. In de laatstgemelde taal is het overgezet door Jakob van. Ostade , Predikant te Gouda, en uitgegeeven te Amfterdam ten jaare 1729. i De waarheid van 's Heilands Opftanding wordt door Ditton in. dit werk beweezen niet op eenen algemeen bevatlijken trant, maar op eene voor de meeste leezeren geheel ongewoone Mathematifche wijze, weshalve men bij het nagaan van 's mans redeneeringen zijne aandacht verdubbelen, en de overdenking daar Dd 4 van Verflag der verdeedigers des Kristendoms van de tweede klasfe. Berigt van Ditton's gefchrift, over de Opftandingvan ]. K.  4«4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt van Buttlers g'fchrift Analogy of Religion to the courft W liattfre. van wel eens herhaalen mooge, indien men alles regt verftaan, en van hetzelve gewenschte vrucht zal trekken, Voor de genen, die met de manier van betoogen, welke de fchrijver gekoozen heeft, niet geheel onbekend zijn , redekavelt hij zeer ge* grond en overtuigend; en voor wijsgeerige Deïsten, die onpartijdig willen oordeelen, heeft hij boven andere verdeedigers van den Kristlijken Godsdienst veel vooruit; weshalve dit werk ook in veele opzichten lof en aanprijzing waardig is. De tweede verdeediger van het Kristendom, wiens gefchrift wij hier noemen willen, is Josef Buttler, Bisfchop te Durkam, waar hij ten jaare 1752 overleeden is. Deeze man heeft ten jaare 1736 te Londen uitgegeeven een werk, getijteld Analogy of religion natural and revealed, to the courfe of nature, dat is, Overeen ft emming van den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst met den loop der natuur, 's Mans oogmerk in dit gefchrift is, niet zo zeer, den; Godsdienst tegen de aanvallen der Deïsten 'te verdeedigen, als wel om aantetoonen, hoe onbillijk de Deïsten handelen met den Godsdienst te beoor* loogen. Hij bewijst dus, dat de Kristlijke Godsdienst zo redenmaatig en met de natuur der dingen zo overeenkomftig zij, als men begeeren kan, en dat zij uit dien hoofde allervoortreflijkst is. Hij vergelijkt de Godsdienstinrigting, welke de Godlij-, ke openbaaring voorfchrijft, met die inrigting, welke wij bij Gods zedelijk beftuur der wereld dagelijks Voor onze oogen zien; en hier bij meent hij te ontdekken de fchoonfte overëenftemming van de gemelde Godsdienstinrigting met Gods beftuur ten aanzien van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 425 van den natuurlijken loop der dingen. Het Kristendom bij voorbeeld leeriiart eene plaatsvervangende genoegdoening; dan in het zedelijk beftuur van God vinden wij niet zelden , dat Onfchuldigen voor fehnldigen ten voordeele van deezen lijden moeten; en hier uit leidt hij een zinlijk bewijs af, dat de leer van den Kristlijken Godsdienst alleszins Gode waardig zij(*). De derde, die ons een Antide'üthch fchrift geleverd heeft, 't welk wij hier met een paar woorden ook beoordeelen willen, is de iri Engeland zo zeer beroemde NATHANAëf, Lardner, die ten jaare 1768 overleeden is. 's Mans bedoeld werk is ge- , tijteld, Credibility of the 'Gofpel Hijlory, dat is, De geloofwaardigheid der Evangeliegefchiedenisfen, 't welk in verfcheiden deelen en (tukken is begonnen uitgegeeven te worden te Londen ten jaare 1741; en voltooid is geworden ten jaare 1755- Van hetzelve heeft men ook eene Hoogduitfche en Nederduitfche vertaaling. De fchrijver heeft zijn best gedaan, om in dit werk de waarheid van de boeken des Nieuwen Testaments en van de zaaken , daar in vervat uit de ontwijfelbaare oirkonden der Kerkvaderen van de eerfte eeuwen op eene overtuigende wijze klaarblijklijk te betoogen, en men moet zeggen, dat de geleerde man aan zijne oogmerken, welken hij zich hier bij had voorgefteld, fchoon beandwoord heeft, door alles zeer volledig, bondig, en in orde voortedraagen, zo als het behoorde. Een kort overzicht van de getuigenisfen, welken van Lardner voor het kanoniek gezag van de (*) Verg. Schf.egels a. w. I. bh 465, en a.66. Dd 5 Berigt van i.ardner's ;efchrift, Credibility if the Gorpel Hijloy.  4»6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt vsn West en zijn gefch rifi over de Opftanding van J.K. Berigt va Lijttleton en zijn ge- de boeken des Nieuwen Testaments worden bijgebragt, vindt men in het werk van Less, De waarheid van den Kristlijken Godsdienst. De vierde verdeediger van het Kristendom, dien wij hier, nevens deszelfs gefchrift, den leezer nader moeten doen kennen, is Gilbert West. Deeze man, zijnde een voornaam medelid van Grootbrittanjes Parlement, en een fcherpzinnig Deïst, werd tot roem van Gods barmhartigheid krachtdaadig bekeerd, verliet daarop terftond de partij der Evangelievijanden, en'verzaakte plegtig zijne voormaalige gevoelens. En ten blijke daar van fchreef hij zijn uitmuntend werk over de Opjlanding van Jesus , getijteld Obfervations on the refurrettion- of Jesus; dit werk kwam uit te Londen ten jaare 1747. In hetzelve worden ter handhaaving der waarheid van den Kristlijken Godsdienst, de tegenwerpingen, door het ongeloof uit de onderfcheiden verhaalen der Evangelisten ontleend, waarmede de fchrijver zelf voorheen veel had opgehad, zo duidlijk opgelost, als fchier immer gefchied is. Alle de fchijnftrijuigheden in de Evangeliën worden door hem vereffend op eene wijze, die de fchranderheid van zijn vernuft zeer veel eer aandoet. Uit de waarheid van de Opftanding • des Zaligmaakers leidt hij de waarheid van den. Kristlijken Godsdienst, af; maar behalven dat bepaalt hij zich ook nog bij andere bronnen , waaruit hij dezelve afleidt, zo als bij voorbeeld de vervulling der voorzeggingen. 5 Een vriend van West was de hier voor genoemde Georg Lijttleton, dien wij als eenen vijfden verdeediger van het Kristendom genoemd hebben. Dee-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 427 Deeze man was insgelijks een lid van het Parlement, en een Deïst, maar werd tot ftil ftaan gebragt bij eene vlugtige leezing der bekeeringsgefchiedenis van Paulus , en werd zo doende overtuigd van de waarheid des Kristendoms. Dit gaf hem aanleiding om de gronden zijner overtuiging op papier te brengen, en die aan zijnen vriend West medetedeelen. En naderhand werd hij te raade, om ze ook aan bet publiek ter beoordeeling oveneleveren. Zie daar den oorfprong van zijn bekend gefchrift, getijteld, Obfervations on the Converfion and Apofiel[iip of St. Paul, dat is, Aanmerkingen over de bekeering en het Apostelfchap van den Heiligen Paulus. Dit werkjen zag te Londen het licht ren jaare 1747, en is in het Hoogduitsch en Nederduitsch vertaald geworden. In het Hoogduitsch kwam het uit te Hamover ten jaare 1748 en in het Nederduitsch te Utrecht ten jaare 1766. Lijttleton rigt zijn bewijs dus in: Paulus beroept zich op zijne bekeering en op zijne Apostolifche bediening; hij moe! dus of zelf een bedrieger, of iemand die van anderen bedroogen is geworden, of een dweeper, die den fchijn voor iets weezenlijks gehouden heeft, zijn geweest, of, daar dit het geval niet heeft kunnen zijn, noch ten aanzien van het eerfte en tweede, noch ten aanzien van het derde, zo moet dan het gene hij als eene oorzaak van zijne bekeering opgeeft, en het gene met hem gebeurd is, zo als hij dit verhaalt, waarachtig gefchied zijn, en indien dit in de daad zich zo hebbe toegcdraagen, dan moet ook de leer van den Kristlijken Godsdienst, werklijk ons van God ter zalig- fchrifc over de btkrering van PM i,L'S.  428 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt van Lelands gefchrift, Advanta- ge of the Chrifiian Religion. Verflag van de verdeegers des Kristendoms van de derde klasfe. Berigt van Stackhouses Antideïsttfchefchriften. ligheid geopenbaard zijn, en alle geloof verdienen. Eindelijk moeten wij hier nu nog eenig verflag doen van het werk des geleerden Johan Lelands , getijteld, Advantage and Necefjity of the Chrifiian Religion, dat is, Vertoog over de voordeelen en de noodzaaklijkbeid der Kristlijke Openbaaring. Dit werk verfcheen te Londen ten jaare 1764, en is den roem des uitmuntenden fchrijvers waardig. In betzelve tracht Leland aantetoonen, dat de eerfte kennis, welke het menschdom nopens God heeft bekomen, van God zeiven geopenbaard zij, en dat God de eerfte menfchen niet aan hun zeiven had overgelaaten, om zich een Godsdienstfystema te verfchaffen, maar zelf hun dat bezorgd hadde. Dit alles betoogt de geleerde fchrijver Historifcher wijze, en met eene overreedende klaarheid. Ten laatften moeten wij nu nog eenig berigt geeven van zodaanige fchriften, waarin de tegenwerpingen der voornaamtte Deïsten bij eikanderen verzameld, en ftuk voor ftuk wederlegd zijn. Eenigen der meestbelangrijken zullen wij tot dat einde flechts uitkippen, en den leezer bekend maaken. Wij hebben onze keuze laaten vallen op de fchriften van Thomas Stackhouse, Johan Leland, en Filip Skelton. Van Thomas Stackhouse hebben wij twee gefchriften, die hier van ons befchouwd dienen te worden. Het eene is getijteld, Defence of the Chrifiian Religion from the feveral ohjeStions of modern Antifcripturists, dat is, Verdeediging van den Kristlijken Godsdienst tegen de voornaamfie tegenwerpingen van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 420 van de hedendaagfche Deïsten. Dit werk verfcheen in het licht te Londen ten jaare 1731, en voor de tweedemaal ten jaare 1733. Eene Franfche vertaaling er van kwam uit in den Haag ten jaare 1738, en eene Hoogduitfche te Gottingen ten jaare 1750. En het andere gefchrift van Stackhouse, 't welk ik alleen uit eene Hoogduitfche overzetting ken, is getijteld, Verdeediging van de Bijbelfche gefchiedenisfe, en den daarop gegronden Godsdienst. Dit werk zag het licht in acht deelen te Roftok van het jaar 1751 tot het jaar 1759. Beide deeze gefchriften van Stackhouse behelzen in zich zeer veele wederleggingen van de gevoelens der Engelfche Deïsten, inzonderheid van Collins, Woolston, Tindal, Morgan, enz. Stackhouse voert eerst de tegenwerpingen der Deïsten, meest met hun eigen woorden, aan, en dan laat hij volgen de andwoorden daarop van de oordeelkundigfte Engelfche Theologanten , die tegen de Deïsten gefchreeven hebben. Men mag dus deeze twee gefchriften van Stackhouse aanmerken als wel voorziene Arfenaalen, waarïn men de noodige wapenen ter verdeediging van het Kristendom en ter beftrijding van het Deïsmus in eene goede orde bij één vindt. Het gefchrift van Leland, 't welk wij bedoelen, is zijn bekend werk, getijteld, View of the principal Deïstical writhers that have appeared in 1 England during the laft and prefent Century, dat is, . Befchouwing van de voornaamfie fchriften der Deïs- ■ ten, die in de laatst voorgaande en in deeze eeuw ' in Engeland zijn uitgekomen. Dit werk kwam in Engeland uit ten jaare 1753, en werd van het publiek Berigt van Lelands refchrift ,/riew of the trincipal Deïstical vrithen.  430 KERKLIJKE GESCHIEDENIS 1 1 ! ] 1 ] i i I Berigt van Skeltons gefchrift, De ontdekte Deïste rij. iliek met erkentenisfe ontvangen. Hetzelve werd tort daarop in het Hoogduitsch vertaald door H. G* Schmidt, die het uitgaf te Hanover 1755. En ien jaaren laater verfcheen het, in het Nederduitsch vertaald door E. Noteboom, te Utrecht, met eene roorrede van J. A. Vos, Predikant te Montfoort. -.eland heeft in dit werk geleverd veele uittrekfefs ik de beruchtfte fchriften der Engelfche Deïsten; ïeeft vervolgens zijne oordeelkundige aanmerkingen laar over medegedeeld, en eindelijk ons verflag gelaan van de meeste wederlegfchriften, die in En\eland tegen de Deïsten zijn uitgekomen. Men dndt bij voorbeeld in dit werk van Leland opgereeven de gevoelens van den Baron van Cherbu-* ut, van Hobbes, van Blount, van Toland, van 5haftesburij, Vail collins, Vail TlNDAL , Vail Woolston, van Morgan, van Bolingbroke enz. Het geheele werk heeft de uiterlijke ggdaante van jrieven aan Th. Wilson , Rektor te Waalhrook, die den fchrijver had opgewekt, om iets tegen de Deïsten in het licht te geeven. Nu moeten wij eindelijk nog in oogenfchouw neemen het gefchrift van Filip Skelton. Hetzelve is mij alleen bekend uit eene Hoogduitfche Overzetting. De tijtel er van is De ontdekte Deïsterij, of onpartijdig onderzoek van de aanvallen en bedenkingen tegen het Kristendom. Hetzelve kwam in het Hoogduitsch uit te Brunswijk ten jaare 1755. Dit werk is een zeer gefchikt handboek, waarïn de voomaamfte tegenwerpingen der Deïsten verftandig vvederlegd worden. De fchrijver heeft wel niet altijd eigen aanmerkingen te boek gebragt, en het meeste uk  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 431 uit de Antideïstifche fchriften van anderen verzameld, maar, wijl hij zulks overal met oordeel gedaan heeft, beneemt dit aan zijn werk zo zeer deszelfs waarde niet. Hij heeft zich voornaamüjk zoeken fterk te maaken tegen de gevoelens van den Baron van Cherburij, Hobbes, Toland, Collins, de Mandeville, Chubb, Woolston, Tindal, Morgan, enz. Wij gelooven, dat de opgave van deeze weinige Antideïstifche fchriften , in Engeland, ftaande deeze eeuw, uitgekomen, genoegzaam aan de verëischteii van ons Plan beandwoorden zal. Alle zodaanige; fchriften te beoordeelen, zoude toch niet alleen on- 1 noodig weezen, maar ons ook veel te uitvoerig doen 1 worden. De meenigte van zulke fchriften, die van 1 tijd tot tijd in Engeland uitgekomen zijn, en nog ' heden uitkomen, maaken een verbaazend groot ge-' tal uit. Er zoude bij voorbeeld een afzonderlijk Letterkundig berigt gevorderd worden, om maar alleen de tijfels optegeeven der wederlegfchriften van de beruchte Age of Reafon (de Eeuw der Reden) van Th. Paine, die zedert drie jaaren zijn in het licht gekomen; en waar zouden wij dus heen met alle de overigen? Ten befluite van deeze afdeeling zullen wij hier f nu nog ook den Leezer een kort Historisch Ver- v (lag moeten geeven van het lofwaardig Inftituut des J Geleerden en Godzaligen Ridders Robert Boyle,ï ter verdeediging van den Kristlijken Godsdienst opgerigt. Robert Boyle, een man van groote middelen , en van een uitncemend karakter zonderde bij uiterften wil, ten jaare 1691, van zijne natelaa- ten Iets over le meenig/uldigedntideuti"che fchrifen , in En'eland,taande leeze ;euw, uitlekomen. listorisch erflag van tt Inflitui van 1. Boyle.  43^ KERKLIJKE GESCHIEDENIS ten goederen af eene groote zommegelds, of vaste bezitting, die jaarlijks aan -rente konde opleveren ten minften honderd ponden fterlings; en deeze inkomtte legde hij toe, als eene jaarwedde, aan een' Godgeleerden, of Predikant, die, aangefteld door de bezorgers en uitvoerers van 's Mans uiterften wil (*), drie jaaren aan één, acht Leerredenen in het jaar moest houden voor het volk, ter wederlegging van het ongeloof, en ter verdeediging van den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst. Na verloop van de drie jaaren moest er telkens een ander verkoozen worden. Deeze Leerredenen moesten gedaan worden op den eerften maandag van Louwmaand, Sprokkelmaand, Lentemaand, Grasmaand, Bloeimaand, Herfstmaand, Wijnmaand en Slagtmaand, en in zodaanig eene kerk, als de Bezorgers en Uitvoerers van zijnen uiterften wil daar toe zouden verkiezen. Ook moest, volgens Boyles begeerte , zulk een Leeraar de behulpzaame hand bieden aan die Genootfehappen, welke gelegenheid hadden, om het Kristlijk geloof voortteplanten, en zodaanige Genootfehappen tot dat werk aanmoedigen en opwekken. En eindelijk moest zulk een Leeraar, volgens Boyles begeerte, zich altijd bereidwillig toonen, om de twijfelingen, die iemand bij zich omtrent Godsdienstige zaaken zoude kunnen voeden, wech te neemen, en zodaanige tegen- wer- (*) Tot uitvoerers van zijnen uiterften wil had Boijlê benoemd, Thomas, Bisfchop van Lincoln, H. Ashurst, Ridder Baronnet , J. Rotheram , Rechtsgeleerden , en J, Evelijn, den ouden, Ridder.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 433 Werpingen, die nieuw zijnde nog niet volkomen beandwoord waaren, zo veel in hem was, optelosfen. In hoe verre aan de twee laatfte verëischten des Ridders voldaan zij geworden, weeten wij niet, maar aan het eerfte verëischte is fteeds jaarlijks op eene roemwaardige wijze voldaan geworden. De eerfte Godgeleerde, dien men, na Boyles overlijden , daar toe bekwaam oordeelde, was de met lof bekende Richard Bentley, Kapellaan des Bisfchops van Worchester, en naderhand Hofprediker en Boekbewaarer des Konings van Engeland, gelijk mede Kanunnik van Worckester. Deeze geleerde man heeft volgens Boyles Testamentfchikking in het jaar 1692 op onderfcheiden tijden acht redevoeringen gehouden, welken hij ook kort daar op in het Engelsch heeft uitgegeeven, onder den Tijtel van de Dwaasheid en ónredenlijkheid der Godverzaaking. Deeze Redevoeringen zijn in het Latijn vertaald door D. E. Jablonsrt, en in die taal uitgekomen te Berlijn ten jaare 1696. En ook zijn ze vertaald in het Nederduitsch door Johan Lulofs, en als zodaanig in het licht verfcheenen te Amflerdam ten jaare 1752. Deeze Nederduitfche vertaaling heeft Lulofs verrijkt met verfcheiden leezenSwaardige aantekeningen, en met een voorbereidend vertoog. De leerredenen, die in de volgende jaaren, van Bent-» leij, en die naderhand van tijd tot tijd van andere verkoozen Godgeleerden of Predikanten met hetzelfde oogmerk gehouden zijn, zien insgelijks het licht, niet alleen in het Engelsch, maar ook in eene Nederduitfche vertaaling. Gilbert Burnet altoos heeft door den druk gemeen gemaakt eene groote verzameling I. D, II. Stuk. Ee van  434 KERKLIJKE GESCHIEDENIS van belangrijke uittrekzels van alle de Boyliaanfche Leerredenen , die zints het jaar 1692 tot aan het jaar 1747 gedaan zijn, door Bentleij, Kidder, Williams, Gastrell, Marris, Bradford, Blackhall, Stanhope, Clarke (*), Hancock , Whiston, Turner, Buttler , Woodward, Derham, Ibbot, Leng, John Clarke, Gurdon, Burnet, Berreman. Dit Inftituut van Boyle heeft zeer veel dienst gedaan aan de waarheid van den Kristlijken Godsdienst, niet alleen in Engeland, maar overal in Europa, waar de gemelde Leerrede, nen geleezen zijn. Boyle is het dus waardig, dat hij bij de nakomelingfchap in zegening blijve: en om die reden behooren wij hem onzen leezeren nog een weinig nader bekend te maaken. Hij was gebooren den 25 van Louwmaand des jaars 1626. Zijne Akademifche ftudiën voleindigde hij te Leijden, en na verder eenige vreemde landen in Europa te hebben doorgereisd, vestigde hij zich neder in Engeland, waar hij voortaan zijn leeven lang veertig jaaren aan één in het huis van Mevrouw Ranelaw, zijne zuster, woonde. Hier ftierf hij den 30 van Wintermaand des jaars 1691, in den ouderdom van vier en zestig jaaren. Hij heeft altijd ambteloos geleefd: Ka- (*) De hier voor vermelde Vertoogen van Clarke, over het beftaan en de eigenfchappen van God, waaren hunnen oorfprong verfchuldigd aan de Leerredenen, welken deeze geleerde man, volgens het Inftituut van Boyle, gedaan had. Clarke had denzelven het homiletifche gewaad uitgetrokken, en ze in het kleed van Vertoogen of Verhandelingen gefroken.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 43 Karel de tweede, Jakobus de tweede, en Willer de derde, hebben hem meermaalen flerk aangezocht tot het waarneemen van deezen of genen eerepost dien zij hem opdroegen; doch telkens heeft hij dit aanbiedingen met dankzegging geweigerd. Gehee aan de ftudiën overgegeeven, wilde hij liever dienstbaar zijn aan de geleerde wereld, dan aan den fraai des Koningrijks. Hij bezat onberekenbaare fchatten, en kon dus zijne ftudiën naar welgevallen voortzet ten. Er zijn weinig geleerden, die zo veel gefchreeven hebben . als hij. Men verhaalt, dat hij ongeveei vijftig boekwerken in het licht heeft gegeeven. Den Heere vreezende, ging hem ook het welzijn der kerke zeer ter harte; toen er ten jaare 1686 eene groote meenigte van Proteftantfche vlugtelingen, zo wel na Engeland, als hier na de Nederlanden, de wijk namen, deed hij uit Godsdienftige grondbeginfelen aan deeze lieden, die in hun vaderland fchier alles hadden moeten achterlaaten, voortaan, zo lang hij leefde, jaarlijks elf duizend guldens uitdeden. Bentleij noemt hem, om alle deeze en meer andere deugden, in de Opdragt van zijn vermeld werk, De dwaasheid en onredenlijkheid der Godverzaaking\ het fieraad der Engelfche natie (*). Hier eindigen wij de. Gefchiedenis der Engelfche Deïsten, en fluiten tevens dit eerften deels tweede ftuk. In het tweede deel hoopen wij ' onzen leezeren de Gefchiedenis te leveren van de Deïsten uit andere landen. . Onder het bewerken (*) Zie eenige Levensbezonderheden van hem in de Bibl. Britt. T. XII. p. \C\-\67. Ee 1 t > Slot des eerften deels.  436 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ken der Gefchiedenis van de Engelfche Deïsten hebben wij verfcheiden leerzaame aanmerkingen verzameld , welken wij hier achter zouden kunnen voegen, doch daar dezelven eene algemeene betrekking hebben op de Deïsten van alle plaatzen, heeft het ons beter gedacht, die in orde te brengen, wanneer wij de ganfche Gefchiedenis van alle Deïsten hebben afgehandeld , en dus hoopen wij ze te laaten volgen aan het flot van het tweede deel. BIJ-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 43? BIJVOEGSELS :zt . nsrn: ;.. .• '(., .' . '1 E N VERBETERINGEN VOOR HET EERSTEN DEELS, EERSTE STUK. N a het uitgeeven van het eerften Deels eerfte ftuk deezer Gefchiedenisfe van de Kristlijke kerk der achttiende eenw, is mij gebleeken, dat er in hetzelve door mij zaaken verhaald zijn geworden, waar van ik wel een vollediger verflag had moeten doen, doch wegens gebrek aan de benoodigde berigten niet heb kunnen doen. Ook zijn er na de uitgave van het eerften deels eerfte ftuk zaaken gebeurd, de uitbreiding der Kristlijke kerk hier op aarde betreffende, die tot dat gedeelte der gefchiedenis, 't welk ik in dat ftuk behandeld heb, behooren, en nergens anders door mij geplaatst kunnen worden, in het vervolg deezes werks. Dit zo zijnde, en ik nu aangaande het eene en andere volkomen berigten magtig geworden zijnde, die mij in ftaat ftellen, om deeze gapingen intevullen, twijfel ik niet, of het zal den Ee 3 Lee- Reedenen Jeezer bijvoeging.  438 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Bijvoegselen betrelfHilt de Zendelinss-Genootfchappen Te Londen. Leezeren aangenaam zijn, wanneer ik zulks thands doe, bij wijze van Bijvoegfelen. Insgelijks is mij voorgekomen, dat ik bij mijn verhaal van deeze en gene zaaken, in het eerden deels eerde duk, wel wat naauwkeuriger had moogen zijn; en deeze leemten eeniger maate te verhelpen, bij wijze van Verbeteringen, is tevens bij deeze gelegenheid mijn oogmerk. B IJ VOEGSELS. De Bijvoegfels, welken ik mijnen Leezeren wil mededeelen , zijn betreklijk, en het Zendlingsgenootfchap, 't welk ten jaare 1795 in Londen is opgerigt geworden, waar van op de zes en veertigde bladzijde van het eerden deels eerde duk gewaagd wordt, en het Zendlingsgenootfchap, 't welk hier in ons Vaderland te Rotterdam is opgerigt geworden in het laatst des jaars 1797, waar van ik geheel geen verflag heb kunnen doen, naardien hetzelve bij de uitgave van het eerden deels eerde duk nog niet bedond. Wat dan vooreerst het Zendlingsgenootfchap, te Londen opgerigt, betreft, 't Gene de Leezer van hetzelve op de genoemde bladzijde van het eerden deels eerde duk deezes werks door mij gemeld vindt, was alles, wat ik er toen van wist: doch naderhand zijn uit het Engelsch in het Hoogduitsch en in het Nederduitsch vertaald, en algemeen door den druk bekend geworden zes Leerredenen, betreklijk dat Genootfchap, nevens ééne bezondere Redevoering over de Eilanden in de Zuidzee, en een breed- voe-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 439 voerig verflag aangaande de oprigting, de handelingen, en de eerfte onderneemingen der Maatfchappij. De tijtel van dit gefchrift in het Nederduitsch is Gedenkfchriften der Maatfchappij van Zendlingfchap. Uit deeze twee onderfcheiden vertaalingen wil ik den Leezeren hier 't eene en andere mededeelen, dat voor hun zeker van aanbelang zal zijn. 1 Het Genootfchap of de Maatfchappij, waar van wij gewaagen, werd opgerigt te Londen op Dingsdag den zi van Herfstmaand des jaars 1795. De aanleiding tot het oprigten der Maatfchappij werd gegeeven door een' Presbyteriaanfchen Predikant te Gosport, met naaame David Bogue, in eene hartKjke uitnoodiging, gedaan aan de Evangelifche Disfenters, of meer bezonder aan de Presbyteriaanen, de Independenten, en de Whitefieldfhe Methodisten in Engeland, in zo verre zij allen Evangelisch denken (*); waar bij hij hen te zamen opwekte, en aan- (*) Dat alleen deeze Evangelifche Disfenters in die uitnoodiging worden aangefproken, blijkt duidlijk uit den geheelen inhoud van dezelve. En dit ook had zijne reden. De kerk van Engeland, anders genoemd de Episkopaale kerk in Engeland, had zints lang eene Maatfchappij tot voortplanting van het Evangelie gehad; die behoefde dus tot dit werk niet te worden opgewekt; 't waaren alleen de Evangelifche Disfenters in Engeland, uitgezonderd de Doopsgezinden, welken 'Bogue hoopen mogt, dat de handen ten deezen opzichte in één zouden flaan. Maar waarom, zal men vraagen, wilde Bogue niet, dat alle deeze Disfenters zich verëenigen zouden E e 4 me De oprigtinj; van dat Genootfchap.  440 KERKLIJKE GESCHIEDENIS aanmoedigde, om met verëenigde krachten te arbeiden aan de voortplanting van het Evangelie onder de Heidenen. Deeze uitnoodiging werd algemeen gemaakt in een maandwerk, bekend onder den tijtel van The Evangelical Magazine, voor Herfstmaand des jaars 1794, en beandwoordde vrij wel aan 't gene men er van verwachtte. Reeds den 4 van Slagtmaand des genoemden jaars werd er eene kleine vergadering gehouden van Predikanten, uit onderfcheiden Godsdienstgezindten, die met elkaêr ten oogmerk hadden, alles, wat zij konden, tewerk te ftellen ter bevordering van 't gene Bogue hun in zijne uitnoodiging had voorgedraagen, In Louwmaand des volgenden jaars 1795. vervoegde zich dit klein gezelfchap bij de Predikanten in Londen , en in den omtrek dier ftad, ook in een uitnoodigingsgefchrift, waar bij deezen door hun werden opgewekt en aangemoedigd, om zich, ter uitvoering van hun plan, met hun te verëenigen. Dit ook had gewenschte gevolgen. Op donderdag den 15 der gemelde maand vergaderde er binnen Londen in Aldersgate-Street een vrij grooter gezelfchap, beftaande uit meer dan dertig perzoonen van onder- fchei- met de Episkopaak kerk in Engeland ten aanzien van zulk een' prijswaardigen toeleg? Dit ook had grootlijks zijne reden; hij meende, uit ftaatkundige inzichten, te kun, nen vooruitzien, dat dit Kerkgenootfchap zeer huiverig zoude zijn, om in dat ftuk zich mer de Disfenters te verbroederen; en dat meenden meer anderen vooruittezien: evenwel van achteren heeft men gemerkt, dat zulks nog al zo ongemaklijk niet zoude gegaan zijn.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 441 fcheiden gezindheden, die zich, als broeders, ter liefde van den Heere Jesus , met elkaêr verbonden, hun best te doen, dat er eene uitgebreide en wel geregelde Maatfchappij, uit Evangelisch denkende leeraaren en leeken van allerlei gezindheden beftaande, ter bevordering van het eeuwig belang der Heidenen, ten fpoedigften mogt worden opgerigt. Hier op werd nog in dezelfde maand een uitnoodigingsbrief gezonden aan de Predikanten in alle de onderfcheidene ftreeken van Engeland, welke beandwoord werd, op zulk eene wijze, dat men op eenen allergelukkigften uitllag hoopen mogt. Voorts werd het Kristenvolk in Engeland nopens deeze heilzaame onderneeming gekend, en in een gedrukte aanfpraak ernftig verzocht, om in dezelve mede deel te neemen. Na alle deeze voorbereidingen werd wijders in Herfstmaand des meergemelden jaars 1795 de zaak met alle kracht, onder de duidlijkfte blijken van Gods zegenende goedkeuring, op eene plegtige wijze voortgezet. Vijf dagen aan dén werden er, in die maandvergaderingen gehouden binnen Londen, welke in de drie middenfte dagen afgewisfeld werden door openbaare Godsdienstoefeningen , betreklijk deeze belangrijke zaak, in onderfcheiden kerken van Londen, die van Godsdienftigen telkens opgepropt vol waren. De Leerredenen, die bij deeze gelegenheid van onderfcheiden Leeriiaren , uit onderfcheidene Godsdienstgezindten , gehouden zijn , kunnen geleezen worden in het uit het Engelsch in het Hoogduitsch en Nederduitsch overgezette gefchrift, waar van wij hier voor gewaagd hebben. De gemelde E e 5 drie  442 KERKLIJKE GESCHIEDENIS di er m & di fe VI bi d v. ti z 8 1 l l i i i i Handelingen in de eerfte Vergaderingdes Genootfchaps. ie Godsdienstdagen waaren Dingsdag, Woensdag, Donderdag, de 22fte, 23^, en 24*^ van Herfstland. Zodra de Godsdienstoefening des Dingsdag ëindigd waare in de: Spafields Kapel, kwam er , in : tegenwoordigheid van eene groote meenigte aanhouwers, die onder het gehoor der Leerrede geeest waaren, in de genoemde kerk zeer plegtig j eikanderen een zeer talrijk gezelfchap van Godsenstvrienden , uit onderfcheiden gezindten, onder eiken tusfchen de twee en drie honderd Predikan:n waaren. Dit groote gezelfchap, in orde gefchikt ijnde, vormde zich toen ééndragtiglijk tot eene eregelde Maatfchappij, onder den naam van de Maatfchappij des Zendlingfchaps, van welke op :aanden voet tot Voorzitter verkozen werd de Eerwaardige Kingsbury, Predikant te Southampton. In iet eerst had men gevreesd, gelijk wij zo aanftonds n eene aantekening hebben aangemerkt, dat de Ipiskopaalen niet zouden willen toetreeden, en melewerken, maar bij de uitkomst bleek het, dat dit ;ansch anders waare. De Maatfchappij werd opge•igt door perzoonen van alle onderfcheiden Godsïïenstgezindten, zo wel van zulken, die tot de kerkgemeeufchap der Episkopaalen behooren , als van zulken, die men gewoon is Disfenters te noemen ; allen evenwel waaren het lieden, die van 's Heilands verdienften en beloften gezonde Evangelifche begrippen voedden. De eerfte vergadering van deeze nieuwe Maatfchappij met een hartlijk gebed door den Voorzitter geopend zijnde, las een der leden, de eerwaardige Eijre , het plan voor, 't welk men geern gevolgd  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 443 volgd zag bij de voorgenomen zaaken, welken de Maatfchappij te behandelen had, ter uitbreiding van des Heilands rijk in de Heidenfche landen, en 't welk men nu ook geern beoordeeld en goedgekeurd zoude hebben. Dit plan werd door een daar toe benoemde Kommisfie afzonderlijk van ftuk tot ftuk nader overwoogen, en voorts door de geheele vergadering van ftuk tot (luk nader onderzocht zijnde, met eenige verbeterende veranderingen éénpaarig aangenomen. Overigens werd in de volgende vergaderingen beflooten, om eenige hoofdbeftuurers der Maatfchappij te verkiezen. Dit gefchiedde; éénftemmig werden daar toe aangefteld de volgende leden, vijf en twintig in getal; Boden, Bogue, Brooksband, Burder, Eijre, Foijster, Greatheed, Haweis, Heit, Hill, Lambert, Leigh, Love, Mends, Neal, Parsons, Platt, Reijnolds, Steven, Stokes, Waugh, West, Wilkes, John Wilson, en Thomas Wilson, allen perzoonen van verdienden, onder welken tien predikanten waaren. Bij deezen werden nog gevoegd de zeven volgenden, Aldait, Audleij, Campbel, Cowie, Saltern, R. Steven, Taijlor, ook lieden van kunde en naam, van welken twee Predikanten waaren (*). Deeze hoofdbeduurers vergaderen op den eerden maandag van ieder maand, en naar eene gefchikte orde, in de onderfcheiden kerken der ver- (*) uit ë2ta' van hoofdbeftuurers is zeer vermeerderd op de tweede algemeene vergadering, den n, 12, en 13 van Bloeimaand i-prS gehouden; hetzelve groeide toen aan tot zestig perzoonen.  444 KERKLIJKE GESCHIEDENIS v d g o n v r c I i i < ] i Fondfen en biidMSgen rot voortzetting van bctGenootfebap, en beraamingen tot eene zending na de ZuidzeeEüanden. :rfchillende gezindten, waar toe zij al met elkan- :ren behooren. Ook werd men in deeze ver- ideringen het ééns, om voor als nog, in de zich penende fchoone vooruitzichten, ten voordeele van ; Heilands kerk, onder de Heidenen, zich alleen taar te bepaalen tot de bewooners der Eilanden an de Zuidzee, welken de vermaarde Cook op zijne ristogten bezocht en ontdekt heeft; om dat men ordeelde, dat de prediking des Evangelies aldaar et meeste nut zoude te wege brengen. Evenwel ien befloot ook onder eikanderen, om in vervolg an tijd bekwaame Zendlingen aftevaardigen na anlere Heidenfche landen, bij voorbeeld na de kust ■an Afrika, of na Tartarijen, of na Suratte, of ia Bengalen, of na de Pelew-Eilanden, enz. En indelijk bleef men onder de loflijke bedoelingen, lie men had, niet bepaalijk het oog vestigen op de -heidenen alleen, maar men werd tevens voorneenens, om zo de gelegenheid zulks toeliet, het zui/er licht des Evangelies te ontfteeken onder de Mahomedaanen , en ook onder zodaanige Kristenen, bij welken het licht des Evangelies geheel en al door meenigerlei dwaalingen beneveld is. Middelerwijl deeze Maatfchappij zo tot ftand gebragt word, zag men in Engeland veele begoedigde lieden, ter bevordering van zo eene heilzaame zaak, hunne wel voorziene fchatkisten, en huishoudlijke fondzen openfluitcn, waaruit zij de een meer en de ander minder aanmerklijke geldzommen en vaste goederen aan het hoofdbeftuur milddaadig ter hand fielden , ten einde het werk ten fpoedigften ten uitvoer gebragt mogt worden. Dit gefchiedde van zommigen  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 445 gen met zulk eene Kristlijke edelmoedigheid, dat men in Engeland daar over verbaasd heeft geftaan; ja de aanhoudende giften en toelagen, die er nog van tijd tot tijd bij den Penningmeester des hoofdbeftuurs inkomen, gaan niet alleen alle verwachting te boven, maar zijn zelfs geheel zonder eenig voorbeeld. Zo men verhaalt, zijn er, die meer, dan de helft van hunne rijke bezittingen met blijdfchap aan dit Inftituut hebben wechgefchonken, terwijl zij naauwlijks zo veel over hebben gehouden, dat zij als fatzoenlijke burgers leeven kunnen. Dit zeker kan niet anders, dan aan veelen in ons land de grootfte bevreemding baaren; maar men moet het karakter der Engelfchen een^gszins hebben leeren kennen, indien men over zo eene daad een juist oordeel zal kunnen vellen: trouwens in hoe verre de offeranden van deeze welgezinde lieden weezenlijk prijzenswaardig zijn, zullen derzelven nakomelingen uit het gevolg, 't welk deeze zaak hebben zal, eens na verloop van jaaren het best te beoordeelen weeten. Dan hoe ook iemand hier over denken mooge, de hoofdbeftuurers der Maatfchappij zijn, door deezen weg, in zeer korten tijd, gelukkig in ftaat gefield geworden, om de voorgenomen zaak, naarwensch, tot ftand te brengen. Er had zich aan hun opgedaan een Zeekapitein met naame Wilson , die hun had aangebooden, om het bevel te willen hebben op het fchip, 't welk de zendlingen ter plaatze hunner beftemming zoude overvoeren. Dit aanbod, uit liefde voor het belang der kerk gedaan van een' man, die uit den dienst der Oost-Indifche Maat- fchap-  446 KERKLIJKE GESCHIEDENIS fchappij getreeden, mooglijk anders niet ligt wede*1 zoude beflooten hebben, een' zeetogt te onderneemen , kan men begrijpen , dat der Maatfchappij hoogstaangenaam waare, en zij zich even gereed toonde, om van hetzelve met de gevoeliglte dankbaarheid gebruik te maaken. Hadde men nu maar gefchikte Zendlingen! Dan om die te bekomen, achtte men het raadzaam, met veel overleg en voorzichtigheid te werk te gaan. Men zocht niet zo zeer alleen geleerde Predikanten, maar men befloot uit den aart der zaake, en uit de ondervinding der Evangelifche Broederen van Herrnhut, dat ook Godvreezeude handwerkslieden voor de onderneeming, over het geheel befchouwd, van zeer groot nut zouden wee zen; alleen meende men het ten hoogden noodzaaklijk te zijn, dat elk Zendiing, 't zij hij aan eene Akademie geftudeerd had, 't zij hij Hechts een .ongeletterde leek waare , eene genoegzaame maate van zodaanige kundigheden diende te bezitten , als hem in zijne betrekking onder de Heidenen te flade zoude komen. Ook hield men het voor heel noodzaaklijk, dat zulken Zendiing de moeilijkheden van zijnen post, en de gevaarén, die hem konden bejegenen, vooraf wel onder het oog wierden gebragt, op dat hij met zich zeiven raadpleegen, en wel weeten mogt, welken gewigtigen arbeid hij op zich nam, en waartoe hij zich gewillig, onder infmeeking van Gods bijftand verbond. Reeds den 9 van Slagtmaand des jaars 1795 werden er vier beproefde Zendlingen aangenomen. Dit getal groeide allengs aan; men telde den 28 van Hooimaand des volgenden jaars 1796 in het geheel dertig Zend-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 447 Zendlingen % die in den dienst der Maatfchappij met blijdfchap waaren overgegaan; onder welken zich vier geftudeerde Predikanten bevonden; één uit de Episkopaalen, één uit Presbyteriaanen, één uit de Schotfche gezindheid der. Seceders (*) en Independenten, en één uit de Methodisten. Allen brandden zij van heiligen ijver, om den bewooneren der Zuidzeefche Eilanden door de prediking van het Evangelie een licht te ontfteeken, waar bij deezes verdwaalde menfchen den weg des Hemels zouden vinden kunnen, dien zij anders nimmer zouden opfpooren. Allen waaren zij, volgens het getuigenis der hoofdbeftuurers,. lieden, .die God vreesden, en den Heer.e Jesus, hartlijk lief hadden; en die tevens zeer gefchikt waaren, om het doel des roemwaardigen Inftituuts -te bereiken. De naamen derzelven zijn H. Bicknee,. D. Dowel , B. Broomhall, J. Buchanan, S. Glooe, J. Cock, J. Coopbr, J. Cover, W. Croock, J. Èyre, J. A. Gillham, J. Harris, S. Harper, R. Hassel-, W. Henry, P. Hodges , N. N. Huoder , J. Jefferson , S. Kelso, T. Lewis, E. Main, S. Nobbs, N. N. Nott, F. Oaks, J. Puckney, W. Pockney, W. Shelly, W. Sjniith, G. Veeson, enj. Wilkinson. Deeze dertig Zendlingen werden plegtig ingehuldigd, en tot hun belangrijk dienstwerk afgevaardigd met eene Leerrede , uitgefproken door H. Hunter, Predikant der Schotfche Presbyteriaanfche kerk in Londen over Luk. X: 1. enz. voor eene ont- (*) De. genen, die in Engeland Disfenters worden genoemd, draagen in Schotland den naam van Seceders.  448 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ontzaglijke groote fchaar van ongeveer acht duizend menfchen in de Sions Kapel te Londen den 28 van Hooimaand des jaars 1796. Bij deeze gelegenheid werden zij gelast, op Otaheite, de zogenoemde vriendlijke Eilanden, en konde het zijn, ook op Marquefas, Sandwich, en op de Pelew-Eilanden zich te verdeelen. Eenige dagen na deeze plegtigheid begaven zich de Zendlingen, nevens vijf vrouwen, en twee kinderen, onder het uitgeleide van T. Haweis, Predikant onder de Episkopaalen in het Graaffchap Northampton, op reize van Londen na Portsmouth, waar zij op het fchip Duff overgingen , gevoerd van den boven met lof genoemden Kapitein T. Wilson. Dén 21 van Herfstmaand deszelfden jaars ftaken zij in zee, vergezeld van nog ongeveer zestig fchepen, onder het Konvooi]' van twee oorlogsfchepen, Adamajnt en Fly, 't eene van vijftig, en het andere van zestien Hukken kanon. T. Wilson , dé Kapitein van het fchip, dat deeze Zendlingen overbragt, was een allerkundigst zeeman, en tevens iemand , die in alle opregtheid den Heer diende (*). De Huurlieden en matroozen waaren insgelijks, opzetlijk daar toe uitgezochte, Godzalige Kristenen, die ook in hunnen kring aan de eer van Jesus onder de Heidenen wenschten dienstbaar te weezen. Dit voorzeker was eene gebeurenis, die , zo lang de wereld gedaan heeft, mooglijk nimmer haarè weêrgaê gehad heeft. Wie toch (*) Zijne Godzaligheid blinkt ten helderden door in zijnen Brief uit Canion van den 16 van Wintermaand\797f waar van ftraks nader.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 449 tóch heeft immer een fchip tien wijden Oceaan zien hizeilen, waarop de Bevelhebber, de reizigers, en de bootsgezellen allen, tot tiénen toe, God vreesden, Jesus liefhadden, en door den Heiligen Geest geleid werden! Na dat deeze kerkark op de ruime wateren buiten het gezicht der Engelfchen was geraakt, kreeg men in Engeland van dezelve in ongeveer drie ttiaandèfl geene berigten. Eindelijk ontving de Maatfchappij eenen brief van den Kapitein Wji.son , gefchreeven te Rio Janeiro, den 15 van Slagtmaand des jaars 1796, waar in hij aan dezelve berigtte, dat de goedertieren God hen allen tot daar toe behouden had overgebragt. Dan nu hield het meer dan vijf vierendeels jaars aan, eer de Maatfchappij van de Zendelingen eenige tijding bekwam. De Maatfchappij tusfchen vreeze en hoop verkeerende, werd, na lang Wachten, evenwel op eene zeer aangenaame wijze verrast, door juist, terwijl men op de algeme. ne Vergadering Gods zegen over het werk affmeekte, een' brief van den Kapitein Wilson te ontvangen, waarïn die berigt gaf van het gelukkig aanlanden der Zendlingen op de Zuidzeefche Eilanden. In deezen brief, die in het Engelsch uitgegeeven, en Ook in het Nederduitsch vertaald door den druk gemeen is gemaakt, zijn verfcheiden weetenswaardigheden, welken wij den leezer zullen mededeelen. In denzelven berigt de Kapitein Wilson, dat hij met zijn gezelfchap den 6 van Lentemaand des jaars 1797 op Otaheite aangekomen, en van de inwooners op de allervriendlijkfte wijze ontvangen waare. Onder weg had men reeds deeze fchikkirg I. D. II. Stuk. Ff ge- Berigr van óf aanNoms Her Zendelingen op de Zuidzeefche tilanden.  450 KERKLIJKE GESCHIEDENIS gemaakt, dat er achttien Zendlingen op Otaheite zouden blijven, terwijl men tien voor de vriendlijke Eilanden, en twee voor de Marquefas beftemd had. Dus liet men achttien Zendlingen op Otaheite, die door het volk met de grootfte beleefdheden overlaaden werden. Voorts voeren de overigen na de vriendlijke Eilanden, waar zij den 9 van Grasmaand bet anker lieten vallen, bij het Eiland Tongataboo. Hier gingen tien Zendlingen aan land, die ook van de inwooners en van derzelven Opperhoofden zeer wel ontvangen werden. Den 15 van Grasmaand zeilde het fchip met de twee, nog overig zijnde, Zendlingen van daar, met oogmerk om dén der Eilanden, de Marquefas genoemt, aantedoen. Den 4 van Zomermaand ankerde men bij het Kri/lianaEiland in de Refolutie-Baaij, alwaar ook de inwooners zo in hun fchik waaren, toen zij hoorden, dat de twee Zendlingen bij hen blijven zouden, dat het Opperhoofd van blijdfchap begon te danzen. Hij beloofde hun alles goeds, en er fchijnt alle reden te zijn van te denken, dat zij met hun beiden het er ook uitneemend zouden gehad hebben. Maar wat gebeurd er? de dén deezer twee Zendlingen, Harris geheeten, liet den moed zinken, en verloor geheel en al zijnen Zendlingsijver. Dit bragt den Kapitein in de noodzaaklijkheid, om hem weder na Otaheite mede te neemen. Ook wilde de Kapitein nu den anderen, Croock genoemd, weder mede neemen, doch deeze man, wiens ijver zo veel te meer aangroeide, begeerde, daar alleen gelaaten te worden, 't welk hem dan ook werd ingewilligd. Alle de Eilanders waaren zeer met hem  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 451 hem ingenomen, en er is alle hoop, dat hij de goedaartigen Heidenen aldaar tot zegen zijn zal Welk eene onderneeming! ée'n man alleen blijft hie op een hem geheel onbekend Eiland, onder men fchen, die hem vreemd zijn, en wat meer is, di hij, daar zij Heidenen zijn, niet vertrouwen kan welk eene kracht van, Gods Geest moet deeze menscl gevoeld hebben, om zich boven alle de zwaarighe den, die zich hier aan hem voordeeden, te ver heffen! welk een ijver voor de zaak van den Heen Jesus moet hem bezield hebben, toen hij het be fluit nam, zich hier aan deszelfs dienst overtegee ven, en zijn leeven hier te waagen! Den 6 vat Hooimaand kwam Wilson met zijn fchip weder tt Otaheite, alwaar hij alle de daar zijnde Zendlinger in goeden welftand aantrof. Van hier den 4 var Oogstmaand vertrokken zijnde, ankerde hij den 18 dier maand bij Tongatahoo, waar hij ook de Zendelingen gezond en goeds moeeis vond, uitgenomen eenen, genoemd Nobbs, die, zo lang hij daar zich had opgehouden, zieklijk was geweest. Deeze ging om die reden weder met Wilson fcheep, verlaatende het Eiland. Voorts zeilde Wilson na Canton, niet verre van de Pelew-Eilanden, daar hij den 14 van Slagtmaand 1797 het anker uitwierp, en daar hij den 16 van Wintermaand deszelfden jaars den brief, waarïn hij aan de Maatfchappij van dit alles berigt gaf, gefchreeven, en met een Deensch fchip verzonden heeft. Uit dit berigt mag men alle hoop fcheppen, dat de Heer den arbeid der Zendlingen op de Zuidxeefche Eilanden onder de Heidenen zegenen zal. Ff 2 Trou- 1 r t 1 1 Aanmerking over't goed gevolg van de eerfte on-  KERKLIJKE GESCHIEDENIS derneeming der Maatfchappij. Berigt van eene bezending der Maatfchappij na de Foutahs in Afrika. Berigt van eenebezending na de Nomakas in Afrika, Trouwens, zoude God ook eene onderneeming, zo als deeze is, niet met zijne zichtbaare goedkeuring begunftigen! Zoude God hier, daar alles zo regtftreeks, zonder omwegen, is ingerigt, om het rijk zijner heerlijkheid uittezetten, in landen, daar niemand hem eerbiedigt, die inrigtingen niet aan haar oogmerk willen laaten beandwoorden! Zoude God een werk, 't welk hij zelf in Europa met zulk eene oogenfchijnlijke kracht heeft voortgezet, nu daar hij het gebragt heeft in dat gedeelte der wereld, waar het weezen moet, weder vaaren laaten? Gewis! dat kan hij niet doen 1 de ganfche zaak is hier zijne zaak, en hij laat niet vaaren het werk zijner handen! Na deeze eerfte bezending is er heel fpoedig eene andere tot ftand gebragt. Deeze is op reis gegaan na de Foulahs, eene natie in de binnengewesten van Afrika; doch van deeze bezending weeten wij geene bezonderheden. In het voorberigt van heteerfte deel der Nederduitfche vertaaling van de Gedenkflukken der Maatfchappij van Zendiingfchap, meermaalen genoemd, wordt ons beloofd, dat men in het derde deel ons eenige bezonderheden van deeze bezending zal mededeelen. De Leezer zal dus met mij geduld moeten hebben, tot zo lang dit derde deel onder ons in het licht verfebijnt (*). Behalven deeze wordt er in de tegenwoordige dagen ook afgevaardigd eene derde bezending na de Nomakas, een volk, op de Kafferskust in Afrika, westwaarts (*) In de Hoogduitfche vertaaling vind ik er geheel geea gewag van gemaakt.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 4Si waarts aan de Ethiopifche zee woonende. Van deeze bezending zijn mij insgelijks geene bezonderheden bekend, dan alleen, dat onder de Zendelingen, die derwaarts te vertrekken (taan, zich bevindt één onzer landgenuoten, die zich zints eenige jaaren de achting aller braaven waardig heeft gemaakt, en aan wien men niet denken kan, zonder Gods genade, aan hem zo zichtbaar ten toon gefpreid, met een dankbaar hart te roemen. Deeze man is j. T. van der Kemp, Doétor in de Geneeskunde, broeder van den voor eenige jaaren overleeden beroemden Lcijdfchen Hoogleeraar D. van der Kemp. Van zijne jeugd af was hij los van leeven, tot groote droefheid van zijne familie. Hij was een mau, die aan de Akademie, en vervolgens door eigen ondervinding, als wijsgeer, een' fchat van kundigheden had opgedaan, maar was geen vriend van den Kristlijken Godsdienst; integendeel hij was, veeleer, gelijk hij nu zelf betuigt, een beftudeerd vijand van Jesus Kristus, en deszelfs Evangelie, en in de dikfte duisternisfe van een Deïstisch ongeloof verward. Na dat hij op die wijze eenigen tijd geleefd had, tot voor klein tien jaaren, wanneer hij te Zwijndrecht woonde, behaagde het den Heere, die voor groot zeventien honderd jaaren eenen geleerden Saulus in het hart tastte, ook hem op het onvoorziens! in het hart te grijpen, en dat geheel om te zetten, om hem langzaamerhand ook voortebereiden tot een' Apostel der Heidenen. Met zijne vrouw en dochter op de Maas in een' boeijer onder zeil zijnde, en dit vaartuig door een' geweldigen rukwind omgeflaagen wordende , had hij het ongeluk, van zijne vrouw en dochFf 3 ter  454 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ter voor zijne oogen te moeten zien verdrinken, terwijl hij zelf ten naauwen nood uit het levensgevaar gered wierd, waar in hij mede geraakt was, Van dat ontzaglijk oogenblik af begon hij na te denken, waar zijse geest gebleeven zoude zijn, indien ook God hem mede eens in het water had laaten verfmooren. Voorts ging hij bedaard onderzoek doen van de voor leevenden en ftervenden zo belangrijke leer des Evangelies, waaronder de genade van onzen grooten God en Zaligmaaker aan zijn hart derwijze verheerlijkt werd, dat hij welhaast door een werkzaam geloof geheel ingenomen werd met alles, wat ons in het Evangelie ter onze behoudenis geopenbaard is. Dus in den volden nadruk, zints dien tijd, eén gansch ander mensch geweest zijnde, gevoelt hij thands zich gedrongen door de liefde jegens hem, die hem zo uitneemend heeft lief gehad, om, daar hij voorheen niets voor hem, ja geheel tegen hem geweest was, nu voor hem alles te zijn, en zich gansch en al aan zijnen dienst overtegeeven. En dit heeft hem aangefpoord, om zich aan de Maatfchappij des Zendlingfchaps te Londen aantebieden als Zendiing, te gelijken tijde, dat dezelve hem door eenen vriendlijken brief ernftig aanzocht, om Zendiing te zijn; waartoe hij dan ook van haar aangenomen is. Hierop is hij in Londen behoorlijk geëxamineerd, en tot Predikant bij de Presbyteriaanfche kerk plegtig ingezegend : en tegenwoordig ftaat bij, gelijk wij verhaald hebben, als een Apostel der Heidenen in Londen op zijn vertrek na AfrikaC). Nu (*) Hier in het Vaderland heeft hij in handen van den Mid-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 455 Nu zij het ons nog vergund eene bedenking te opperen, welke wij bij ons zeiven gemaakt hebben omtrent de onderneemingen der Londtnfche Maatfchappij. Die bedenking is deeze. De Londenfche Maatfchappij heeft tot nog toe alle haare bezondere bezendingen afgevaardigd na bezondere oorden der wereld, om den Heidenen eene blijde boodfchap te brengen. De Maatfchappij nee me ons niet kwaalijk , dat wij met alle zedigheid vraagen, waarom haar menschlievend doel zich niet veeleer alleen bepaalde tot één eenig groot Heidensch volk, 't welk zo uitnemend, boven andere Heidenen, berekend fchijnt te weezen voor het omhelzen van den Kristlijken Godsdienst, en 't welk ook in 't eerst haare oplettendheid alleen fcheen na zich te trekken; wij meenen de tallooze bewooners der Zuidzeefche Eilanden? (*) De Maatfchappij is er van overtuigd, dat Middelburgfchen Hoogleeraar ff. J. Krom, en den Dordtrechtfchen Predikant G. Kuipers, zijne achtenswaardige vrienden, nagelaaten een gefchrift, waaiïn hij van de door hem omhelsde waarheid des Evangelies een rondborfiig getuigenis aflegt, en 't welk eerlang onder het opzicht der twee genoemde Godgeleerden door den druk gemeen gemaakt zal worden. Dit gefchrift heeft den tijtel van De Theodicée van Paulus , of de Rechtvaardigheid van God, door het Evangelie uit het geloof, aangetoond tot geloof, in eenige aanmerkingen op den brief van Paulus aan de Romeinen met eene nieuwe vertaaling, Paraphrafe en de modige feutels voorzien. (*) Men leeze de Redevoering over de Zuidzeefche Eilanden in de Gcdenkfchriften der Lond. Zendl, Maatf. Ff 4 Hiog- Aanmerking over de onderneemingender LondenfcheMaatfchappij.  456 KERKLIJKE GESCHIEDENIS dat er ter bevordering van haare oogmerken op verre na zo veele zwaarigheden niet zijn door te WorUelen bij de volken der Zuidzeefche Eilanden, als wel bij anderen elders, en evenwel waagt zij het, na eenige Zendlingen tot die Eilanden te hebben afgevaardigd, haare overige Zendlingen afteftuuren na de fchier ontoeganglijke binnengewesten en de onherbergzaame Kusten van Afrika. Welke reden de Maatfchappij hier voor hebbe, is ons onbekend; mooglijk is die reden wel zeer gegrond, zo dat, wanneer wij ze wisten, onze bedenking geheel prechvallen zoude. Maar mooglijk is de reden hier van wel alleen de vreeze, dat het den eerften Zendlingen op de Zuidzeefche Eilanden niet mogt welgaan op den duur, zo dat men genoodzaakt zoude zijn, het gezantfchap aldaar weder opteheffen. Deeze reden heeft in den eerften opfiag zeer veel fchijn van gegrondheid; te meer nog, daar men en uit den brief van den Kapitein Wilson (*), en uit laater berigten vernomen heeft, dat reeds het leeven der Zendlingen op Tongataboo in gevaar is geweest: doch op zichzelve befchouwd is deeze reden toch zo krachtig niet, als zij zich wel laat aanzien; altoos zij diende, onzes bedunkens, de Maatfchappij niet terugge te houden van haare Zendlingen bij alle gelegenheden na die Eijanden aftevaardigen. Wanneer Hoogduitfche vertaaling hl. 307-348. Nederduitfche vermaling I. D. III. Stuk bl. 347-387, en de eerfte Leerreden van T. Hawf.is in de Hoogduitfche vertaaling bl. ioo^ «n volg. en in de Nederduitfche vertaaling bl. 94 en vol^ (*) Zie bl. 16 en 17,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 457 neer men het toch eens beproefd hadde, om de tweede en derde bezending ook aftevaardigen, of na Otaheite, of na Tongataboo, of na het Kristianaeiland, en die bezendingen hadden eens bij haare aankomst op één dier Eilanden bemerkt, dat de eerfte bezending het daar niet wel had gehad, zouden zij met eikanderen na een ander Eiland hebben kunnen overfteeken ; op alle Eilanden zal het toch voor hun niet even hagchelijk zijn; de bewooners der onderfcheiden Eilanden verfchillen daartoe te zeer in aart en hoedaanigheden. Maar aan den anderen kant; die twee bezendingen hadden ééns gezien, bij haare aankomst op de genoemde Eilanden, dat de voorige bezending daar allen voorfpoed genoot, zouden zij dan onder het infraeeken van Gods zegen niet hebben verwachten moogen, dat die voorfpoed nog zeer vermeerderd zoude worden door haar verblijf en medewerking aldaar? en zouden zij zich dan niet met een zeer fchoon vooruitzicht hebben moogen nederlaaten op zodaanig een Eiland, waar zij befpeurden, dat de Evangelieprediking 't meest gezegend wierd, en waar zij dus van den grootften dienst konden zijn ? Hoe 't ook zijn mooge, wij voor ons zijn van begrip, dat de Maatfchappij, daar zij een goed begin gemaakt heeft met de prediking des Evangelies onder de bewooners der Zuidzeefche Eilanden , daarin onverhinderd, zander regts of links uittezien na beter gelegenheid, fteeds voortvaaren moest. Wij zijn van begrip, dat de Maatfchappij vooreerst nog niet te veel Zendlingen na die volkrijke gewesten kon heenltuuren, wijl toch de aldaar zich bevindenFf 5 de Des fchrijvers geia ch te over jet beste nïddel om t Evangeie van de heidenen e doen jmhelzen.  458 KERKLIJKE GESCHIEDENIS de Heidenen het onderwijs in de leer des Evangelies zo wel noodig hebben, als de Heidenfche bewooners van andere landen der wereld. Ja wij zijn van begrip, dat het volk, op die Eilanden woonachtig, meer dan eenig ander volk, gereed zonde zijn, om den ftaat der wildheid, waarïn zij tot nog toe geleefd hebben, te verlaaten, en de befchaafde zeden der Europeërs van lieverlede aanteneemen; indien men hen daar van maar het aangenaame en nuttige voor dit tegenwoordige leeven deed bezetten , en ondervinden. En eindelijk wij zijn van begrip, dat deeze Zuidzeefche Eilanders, wanneer men hen op die wijze tot befchaafder menfchen wist te maaken, ook als van zeiven er toe zouden overgaan, om Kristenen te worden. De fchrijver der Recenfie van de Nederduitfche vertaaling des eerften Ituks der meergemelde Gedenkfchriften van de Londenfche Maatfchappij in de Nieuwe Vaderlandfche Bibliotheek van Weetenfchap, Kunst en Smaak (*), mag met zeer veel recht vraagen , of de menfchen, die de voorwerpen van de lofwaardige onderneeming der Maatfchappij zijn, nog wel verre genoeg in befchaaving zouden gekomen zijn, om voor de leer van 't Evangelie eenige vatbaarheid te bezitten? Deeze oordeelkundige fchrijver fchijnt van gedachte te zijn, dat het Evangelie nergens onder de Heidenen beter ingang kan krijgen, dan bij zodaanige volken, die of reeds méér of min befchaafd zijn, of die onder de prediking des Evangelies door het daaglijksch verkeer met de Zendlingen allengs zeer gemaklijk meer (*) II. D. No. 4, bl. 173-176.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 459 meer of min befchaafd kunnen worden. Wij zijn het hier in met hem volkomen eens. Er zijn Heidenfche volken, die reeds werklijk tot een' zekeren trap van befchaaving gefteegcn zijn, zo als bij voorbeeld de Chineezen; zodaanige volken waaren zeker rijp voor de belijdenisfe der Evangelieleer reeds zints lange geweest; en zodaanige volken dienden der zorge van de Zendlingsmaatfchappijen te worden aanbevolen, was het niet, dat er zich ook in hunne meer befchaafde zeden moeilijkheden opdeeden, die de mcnschkundigfte Zendlingen, niet zonder een geduurig gevaar, van vermoord te worden, kunnen te boven komen. Als de bevoegdfte voorwerpen van eene liefdaadige onderneeming der Maatfchappij behooren dus, mijns bedunkens, 't eerst in aanmerking genomen te worden , niet zulke meer of min reeds befchaafde volken, als de Chineezen zijn, maar zodaanige Heidenfche volken, die men, terwijl men hun het Evangelie predikte, tevens, naar de Europifche zeden, befchaaven kon; en zo mijne inzichten mij niet misleiden, geloof ik, dat de bewooners der Zuidzeefche Eilanden zodaanige volken in de daad zijn. Deeze Heidenfche natie zwerft niet, gelijk anderen, in verftrooide horden, door de Eilanden heen, maar heeft haar beftendig verblijf bij haare aangelegde tuinen onder den lommer van welriekend en vruchtdraagend geboomte, meest aan de bekoorlijke oevers der zee. Zij voedt zich niet, dag aan dag, of dan alleen, wanneer ze wat krijgen kan, met eenerlei harde fpijze, gelijk men weet, dat zulks bij deeze of gene Heidenfche volken plaats heeft, maar vergast zich dagelijks op onderfcheiden meer malfche fpij-  46o KERKLIJKE GESCHIEDENIS fpijzen, welken het aardrijk en de zee haar in tuil* den overvloed oplevert. Zij leeft niet in eenen verachtlijken fjaavenftand, zwoegende onder de felfnerpende flagen van ontmenschte meesters, maar in het genot van waare vrijheid, en flechts onderworpen aan de zachtfte wetten, die genoeg in ftaat zijn, elk bij zijnen pligt te houden. Met één woord deeze natie fchijnt in het oog der Europeers, die haar hebben leeren kennen, zo aanvallig, en haare toeffand zo gewenscht te zijn, dat zommigen van dezelven reeds lang het befluit hebben genomen, om zich met haar te verzwageren, en voor altijd bij haar te blijven woonen (*> Wat dunkt u, zoude zulk een volk niet zeer gemaklijk allengs befchaafd kunnen worden door het verkeer met Europefche Zendlingen? 't Is een uitg.'ffrekt volk, woonende op ontelbaare Eilanden, die den wijden hoezem van den llillen oceaan bedekken; men vaardige derwaarts dan niet weinige, maar zo veele zendlingen en volkplantelingen af, als men in Europa bekomen kan, die langzaamerhand, van eiland tot eiland trekkende, dit volk fmaak doen krijgen in alle de geoorloofde zeden en werktuiglijke kunften der Europifche befchaaving; en ondertusfchen niet vergeeten, om hen dagelijks het Evangelie van den geliefden Heiland te prediken, 't welk toch hunne hoofdzaak is. Het aangenaame en nuttige van het eene en het heilzaame en noodzaaklijke van het (*) Zie dï m. a. Gedenhfchriften der Maatfchappij, Hoogduitfche vertaaling hl. 321-328. en Nederduitfche Tertaaling I. D. III. Stuk bl. 359—363-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 46t het andere zal hen zo treffen, dat zij de grootits achting voor hunne vreemde vrienden opvatten, en alles aanneemen zullen, 't welk zij zien, dat hun wehneenend wordt aangepreezen. Terwijl men hen onderwijst in het volgen van aangenaame zeden, en het beoefenen van nuttige kunften met zulk een' goeden uitflag, dat zij befchaafder en kundiger menfchen worden, zullen zij voorzeker geen oogenblik meer in beraad ftaan, om ook van hun aanteneemen die waarachtige leer des Evangelies; „Jesus Kristus is in de wereld gekomen, om zondaars zalig te maaken!" Om hen het heilzaame en noodzaaklijke van die leer te doen bevroeden, zal toch dan den Zendlingen weinig moeite baaren. De voetfpooren der Openbaaring liggen bij deeze Heidenfche natie, zo wel als bij elke andere: zij gelooven , dat hunne ziel onfterflijk is, en dat de Godheid, door de zonde beleedigd zijnde, verzoend moet worden, zo wel als men haar behaaglijk moet zijn, om van haar nieuwe gunst te verwerven (*). Indien de Romeinen, die in de eerfte eeuwen onzer gewoone jaartelling onze voorouders, de Bataven, met zo veel vrucht onderweezen hebben in het verbeteren van hunne zeden, en in het behandelen van kunften, Kristenen waaren geweest, zouden zij buiten tegenfpraak ook even goed geflaagd zijn in hen met den Kristlijken Godsdienst bekend te maaken. Even zo wel als onze voorouders van hun O Zie de m. a. Gedenhfchriften der Zendl. Maatfchappij Hoogduitfche vertaaling bl. 326, en Nederduitfche vertaaling I. D. 111. Stuk bl. 365. Opheldering vandes èhrijvers ;edachten.  tfz KERKLIJKE GESCHEDENIS hun leeren wilden in zaaken, die het tegenwoordige leeven betroffen, zouden zij ook voorzeker van hun wel hebben willen leeren in zaaken, die op het toekomende leeven haare betrekking hebben. Onze voorouders zijn door het verkeer met de Romeinen befchaafde menfchen geworden. Zij hebben van hun geleerd fteden en dorpen te ftichten; zij hebben van hun geleerd zich op eene behoorlijke wijze te kleeden; zij hebben van hun geleerd allerlei gezonde fpijzen te bereiden; zij hebben van hun geleerd allerlei huishoudlijke en voor den landbouw bruikbaare werktuigen te maaken; zij hebben van hun geleerd beter leezen en fchrijven , en hoe veel niet al meer? (*) Waaren nu eens de Romeinen Kristenen ge- (*) Dat de oude Duitfchers, en dus ook onze Voorvaders de Bataaven, de Friezen, enz. veel van de Romeinen hier te lande zuilen geleerd hebben, is uit den aart der zaake genoeg afteleiden, maar buiten dien ook inzonderheid uit veele Duitfche woorden, waarmede zodaanige zaaken, als hun door aanwijzing van de Romeinen zijn bekend geworden , nog worden aangeduid. Men neeme eens ten aanzien van het ftichten van Dorpen en Steden, 't welk de Romeinen den Duitfchers geleerd hebben, de woorden poort, (porto) muur (murus) Kasteel (Castellum) wijk (vicus) tooren (turris) flraat (Jlrata via) fement (camentum) kalk (calx) tegel (tegula) enz. ten aanzien van zich behoorlijk te kleeden, 't welk de Romeinen den Duitfchers geleerd hebben; linnen (linum) mantel (mantelum) kous (caliga) fok (foccus), zool (folia) enz. ('t woord bracca, of bracca (broek) hebben de Romeinen weder van ons, en van andere Noordfche Volken overgenomen) ten aanzien van allerlei fpijzen te be-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 463 geweest, zouden zij dan ook niet van hun hebben wilien leeren den eenigen waaren God te dienen door bereiden, 't: welk de Romeinen den Duitfchers geléérd hebben; olie, (oleum) wijn (vinum) worst (fartum) peer (pirum) pruim (prunus') kers (cerafum) raap (rapa) bete of biete (beta) enz. (boter (butyrum) hebben de Romeinen van ons weder leeren kennefl en bereiden) en ten aanzien van het maaken van huishoudelijke en andere werktuigen, kist, (cista) tafel (tabula) fpiegel(fpeeulum) jchotel (fcutella) vork (furca) lamp (lampas) vat (v«s) plank (planca) molen (mola) egge (occa) kar (currus~) fikkei (fecula), enzs Hier zouden wij nu anders nog bij kunnen voegen eenige woorden, die zaaken uitdrukken betreffende de kunst van leezen en fchrijven; waare het niet hoogstwaarfchijnlijk, dat deze kunst reeds bij de Oude Duitfchers eenigszins bekend zij geweest, eer de Romeinen verkeer met hun kreegen. De phats van Tao tus in zijn gefchrift, de Moribus Qermanorum C. XIX, Liter ar urn fecreta viri pariter at que famince ignorant, bewijst in 't geheel niet, dat de Cermaanen vreemdelingen in deeze kunst geweest zijn, zo als klaarblijküjlc is aangetoond in de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Faderl. Lettert bl. i^-i97. De woorden Leezen, en Schrijven, hoe veel overeenkomst die ook hebben met de Latijnfchen legere en fcribere, zijn echter uit het Latijn niet ontleend, maar moeten uit het oude Teutonisch worden afgeleid, volgens eenen algemeenen regel, door L. Ten Kate opgegeeven in zijne Aanleiding tot de kentiisfe der Nederlandfche Spraakkunst, IL bl. 374, a, en b. Deeze woorden, en ook het woord letter, vinden denkHjk hunnen eerften oorfprong met het latijnfche legere, Jcribere, en litera in eene overoude gemeenfchap voor de  464 KERKLIJKE GESCHIEDENIS door het geloof in Jesus , den Zaligmaaker van zondaaren ? O waaren zij in de gelegenheid geweest, om dat ook van hun te kunnen leeren! Evenwel 't gene zij toen van hun niet leerden, dat leerden zij, uithoofde der befchaaving, welke zij hun te danken hadden, naderhand In de zevende en achtfte eeuw van eenen Wilfrid, Willebrord } Bonifacius , en anderen zo veel te gemaklijken Zij waaren als een door befchaaving verëenigd volk toen gereeder overtehaalen tot een eenpaarig omhelzen Van den Kristlijken Godsdienst, dan zij anders zouden geweest zijn. Nooit toch , menfchelijker wijze geoordeeld, gelooven wij, dat een geheel volk van eene aanmerklijke uitgebreidheid éénpaarig den Heidenfchen Godsdienst zal kunnen afftaan, en den Kristlijken Godsdienst omhelzen, zo dat er geene blijft, de verfpreiding van den Keltifchen en Teutonifchen Tak, gelijk zeer "veele anderen als oog, oculus; lip, labrum; neus, nafus ; oor , auris; tand, dens; kop, caput; vel ,pellis; arm, nog overig in armilla; hand, nog overig inprakendere, en eene groote meenigte van zodaanige woorden, die iets aanduiden, 't welk altijd bekend is geweest, en 't eene volk het andere niet behoefde te leeren kennen. Maar er is geen twijfel aan, of de Romeinen zullen onze voorouders in het leezen en fchrijven nader onderweezen, en hun het gebruik hebben geleerd van papier, papyrus, pennen , penna; gelijk ook fchoolen (Jchola) onder hen opgerigt hebben: men meent, dat Germanicus , de Zoon van den vermaarden Drusls, nier verre van Leijden eene School zoude gedicht hebben, ter onderwijzing van de Bataaffche jeugd in de Romeinfche taal en zeden. Zie de Vadert. Hifi. van J. W. Te Water I. bl. 5.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 475 £éne grove Heidenfche bijflerfpoorigheid meer overblijft, ten zij het zelve vooraf uit den (Iaat van zijne oorfpronglijke wildheid overgegaan zij in dien van befchaaving en welgemanierdheid. Zo lang dierhalve de inwooners der Zuidzeefche eilanden niet tot eenen zekeren trap van befchaaving gebragt zijn door Europifche Zendlingen en Volkplantingen, is er ook altoos zo het ons voorkomt, weinig hoop, dat zij allen of zelfs 't grootfte aantal van htm, éénllemmig geneigd zullen worden , om den Kristlijken Godsdienst aanteneemen. Wilde dus de Maatfchappij eene algemeene godsdienstige omwenteling onder dat volk langzaam bewerken, zij moest zich voornaamlijk, zo niet alleen, met dit volk bemoeijën , en derwaarts zo veele braave Europe'érs afvaardigen, als zij daar toe uitlokken konde; en deeze lieden moesten zich vooral wachten voor den fchijn van landoverwinningen te willen maaken, maar zich als vrienden, onder de duurzaame tekens van achting, bij dit volk trachten bemind te doen worden. Indien de Maatfchappij dit eens beproeven wilde vooreerst alleen op het eiland Otaheite, waar men rekent, dat tweemaalhonderd duizend menfchen woonen, (*) ik twijfel niet, of men zoude, dit volk befchaavende, hen ook éénpaarig het Kristendom gemaklijk kunnen doen aanneemen. De Zendlingen en Volkplantelingen gaven zich eens de moeite, .om die eilanders te leeren fteden en dorpen aanleggen , zich op eene behoorlijke wijze te kleedcn, allerlei gezonde fpijzen C) ^'2 de m- 0. Cètïenkfchrifoèn der Zendl. Maatfi H. Verl. bl 323 . en N, Vert. I. D. III. St. bl. 3*2. L D. 11. Stuk. Gg  476 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zen te bereiden, allerlei buishoudlijke en voor den landbouw bruikbaare werktuigen te maaken, in hunne landtaal te leezen en te fchrijven, enz. terwijl zij bezig waaren, met hun het Evangelie te prediken, er is geen twijfel aan, of de prediking van het Evangelie zoude, op die wijze, deezen lieden alleraangenaamst worden, en ten laatften eenen algemeenen ingang bij hen vinden. Allengs befchaafder wordende , zouden zij meer vatbaarheid krijgen voor den inhoud des Evangelies; en naar maate zij van het onordelijke, onvoeglijke, gebrekkige en fchadelijke hunner voorouderlijke leevenswijze overtuigd werden, zouden zij gewis ook van het dwaaze, onredenlijke en rampzalige van hunnen voorouderlijken Godsdienst overtuigd worden; en daar van ééns overtuigd zijnde, zouden zij voorzeker allen geen oogenblik meer wachten, om zich met elkiiêr te verëenigen tot eene eenftemmige belijdenisfe van het heilvolle Evangelie, 't welk hun verkondigd werd. En hadde men eens het geluk van zulk een geheel eiland aan het rijk van den Heere Jesus vast te hechten, hoe ligtlijk zouden andere eilanden langs denzelfden weg, op gelijken voet volgen! Hoe zoude het eene eiland het andere tot naijver ten deezen aanzien opwekken! Hoe zoude het eene eiland het andere in deezen behulpzaam zijn ? en hoe zoude het zo eindelijk niet meer noodig zijn, hun uit Europa hulp toe te fchikken! Indien men op deeze wijze niet te werk gaat, geloof ik, dat men nimmer zo fpoedig als de aard der zaak het vordert, een geheel volk' van eene taamlijke uitgeftrektheid , en nog minder met den tijd zo veele ontelbaare volken, als  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 477 als de eilanden der Zuidzee bewoonen, tot den Heiland naar wensch bekeeren, en tot de gemeën'fcbap zijner kerke overbrengen zal. Anderen moogen deeze mijne bedenkingen beoordeelen ; worden zij fiiet afgekeurd, dan zoude het voorgeftelde ondernomen kunnen worden ; maar worden zij gewraakt; men houde dan maar den imreflaagen weg, of denke een plan uir, waarnaar men met beter uitzicht handelen kan. De Heer zelf lichte ons in alles voor! Nu moeten wij den Leezer verflag doen in deeze Bijvoegfels van de oprigting van het Zendlings Genootfchap te Rotterdam, hier in.ons Vaderland. De deur tot de oprigting van dit Genootfchap is geopend door een Adres van de Londenjr.he Zendlingsnuiatfchappij aan de Godsdienstigen in ons Vaderland, 't wel!; de voor de uitbreiding van 's Heilands rijk zo zeer ijverende van der K-ËfffP terflond in eene gewenschte werking heeft gebrast. Deeze voor de uitbreiding van 's Heilands rijk zo zeer ijverende man is het ook geweest, die de deur geopend heeft voor de oprigting van een Zendlings Genootfchap hier in ons Vaderland, waar van wij, volgens ons boven beraamd bellek, in deeze Pijvoegfels den Leezer ook nog verflag moeten doen. Den 6 van Slagtmaand des jaars 1797. werd, in eene vergadering van de Hoofdbeftuurers der Zendlingsmaatfchappij te Londen, geleezen, en goedgekeurd een door deu Voorzitter R. Hill, en den Secretaris W. F. Fi.att , getekend Adres, 't welk die Maatfchappij maakte aan de Godsdienstige Ingezetenen der Verëer.iz,de Nederlanden. Dit Adres, in het Engelsch opgefteld, is op verzoek der Vergadering, door van oer. G g 2 Kemp Vering van de oprigting van het Zendlings Genootfchapte Rotterdam.  473 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Kemp in het Nederduitsch overgezet, en vervolgens onder het opzicht van hem , uit Engeland weder gekeerd , hier in de Republiek in 't licht verfcheenen, nog voor het einde des genoemden jaars. In het zelve worden alle vrienden van den Heere Jesus ernftig opgewekt, door de Hoofdbeftuurers der Londenfche Maatfchappij , om hun in hunne ijverige poogingen , tot uitbreiding van het licht des Evangelies onder de onverlichte Heidenen, zo veel mooglijk is, onderftand te bieden , met gebeden, met wijzen raad, met tijdlijke middelen , met krachtige voorfpraak bij anderen, en met daadlijke toefchikking van bekwaame perzoonen, die zich zeiven , en ja, indien de nood het eischte, hun leeven aan deezen Apostolifchen dienst zouden willen overgeeven. Krachtig is de taal der Maatfchappij in dit Adres aan de Godsdienstigen onder ons. „ Wij roepen u, Broeders!" zeggen zij elders in het zelve, (*) „ om op te ftaan, en werk te beginnen!" Laat geene traagheid zeggen, ,, ,, er is een leeuw op den weg! Noch het ongeloof de raderen van den wagen der hoope affchuiven, als of de tijd nog niet gekomen waare!" Gewislijk nooit zal er eene pooging met kracht gedaan worden , zonder het een of ander goed uittewerken, en hoedaanig ook het onmiddellijk gevolg er van zal moogen zijn, er zal toch altijd een fchakel door gehecht werden aan de keten der Voorzienigheid, om den weg te baanen , ter verhaasting van de groote reeks van uitkomsten, die er eens zullen gezien worden, wanneer hij, die de Koning is der Ko- (*) Zie hl. 10 en u.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 479 Koningen, zijne groote magt zelf zal overneemen, en heerfchen. Van welken hoek des aardrijks de gunlfige dag zal aanbreeken, is ons onbekend, en van waar het geflikker van het woord des Evangelies zal uitfchitteren, om de wijd en zijd verfpreide duisternis te verdrijven, weeten wij niet; maar ieder één, die in opregtheid den Heere Jesus Kristus lief heeft, is even zeer verpligt, om er toe te arbeiden, als hij zich genoopt vindt, om te bidden, dat God het op zijnen tijd gelieve te verhaasten. Straks na het uitgeeven van dit Adres der Londenfche Maatfchappij aan de Godsdienstige Ingezetenen van Nederland, bragt van der Kemp den inhoud van het zelve verder in werking. Hij zond brieven aan verfcheiden van zijne vrienden en kennisfen, en 1100digde hen uit, om op Dingsdag den 19 van Wintermaand des jaars 1797 zamen te komen aan het huis van den welëerwaardigen Verster , Predikant in de gemeente der Hervormden te Rotterdam, en aldaar ook eene Zendlingsmaatfchappij opterigten. Aan deeze uitnoodiging werd beandwoord; eene zodaanige bijeenkomst is op den genoemden dag en ter gemelde plaatze gehouden: en in dezelve waren tegenwoordig uit Rotterdam, behalven Verster, de Predikanten Smits , van Eijk en Hoog ; nevens de Heeren Ledeboer en Zoon, Brem, van Oordt, A. Hoek, Uijtdenbroek, en M. Hoek; uitDordtrecht, de Predikanten van der Bank, Kuipers, en Brant, nevens de Heeren Onderwater, en Mijsbergen; uit den Haag, de Predikanten Jorussen en Kriegeii ; uit Schiedam de Predikant van Gocii; uit Delfshaven de Predikant Schacht; uit Gg 3 MM-  48o KERKLIJKE GESCHIEDENIS Middelburg, de Hoogleeraar en Predikant Krom, uit Utrecht de Predikant Masman. Meer anderen waaien uitgenoodigd, doch verhinderd, om te komen; evenwel hebben veele van dezelve naderhand niuiidüjk en fchrjftlijk betuigd, dat zij zeer veel genoegen namen in deeze gewenschte onderneeming. De tegenwoordig zijnde waare vrienden van 's Heilands fchoonen Godsdienst vormden zich tot eene geregelde vergadering , en verkoozen tot hunnen VoOi/Jtter den Hoogleeraar Hérmannus Johannes Krom, en tot hunnen Sekretaris den Predikant Godekriuus Johannes Schacht ; de eerstgenoemde was de oudfte", en de andere de jongfte van allen in jaaren. Na dat deeze vergadering dooi den Voorzitter met het gebed geopend was, befloot men éénpaarig dezelve te veranderen in eene nu opgerigte Maa-tfchappij, onder den naam van Neèrlandsch Zendlings Genooifcliap ter voortplanting en bevordering van het Kustendom , bezonder onder de Heidenen. (*) En ook bepaalde men terftond het oogmerk; dit zou,le zijn, om door middel van Zendlingen de zaligmaakende kennis van Kristus bezonder onder de Heidenen, en andere onverlichte volken voonteplanten. (f) Wij- 0*) Door den naam van Nedcrlandsch Zendlings Genootfchap wilde men het zelve onderfcheiden van het Zendlings Genootfchap in Engeland. (f) Naderhand heeft het Genootfchcp het oogmerk duidliiker opgegeeven, op deeze wijze. Het meer bepaalde oogmerk gaat over de onverlichte Heidenen , aan wier heilzaame verlichting en waarachtige bekeerins het Genootfchap wil trachten te arbeiden. Hei meer mime oogmerk {trekt  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 481 Wijders werden er eenige verordeningen en werkzaamheden beraamd , terwijl men het beftuur der zaaken van liet Genootfchap overliet aan eene Kommisfie , waartoe men bij voorraad benoemde zes Le-, den, te Rotterdam woonachtig, en vijftien anderen, buiten de ftad , van welken eenigen medeöprigters der Maatfchappij waaren en eenigen niet. Deezen verkoozen tot hunne Sekretarisfen vervolgens Brem en Ledeboer, den jongen, en tot Penningmeester Uitdenbroek. Naderhand zijn er nog ook veele anderen verkoozen tot Medeleden der Kommisfie van be- ftrekt zich uit over alle menfchen en plaatzen, aan welken ten aaiuien van het Kristendom en deszelfs bevordering eenig voordeel door het Genootfchap in den weg van Zendlingfchappen zoude kunnen worden toegebragt. Onder deezen wil het Genootfchap vooral onder het oog neemen die groote meenigte van ongelukkige armoedigen in ons Vaderland, die van God en zijnen dienst geheel onkundig daar heenen leeren, nooit onder de prediking van het Evangelie zich bevinden, en van de Heidenen volftrekt niet onderfcheiden zijn, dan alleen daar door, dat zommigen van hun in hunne kindschheid gedoopt zijn, Alleraangenaamst moet het eiken vriend van Jesus zijn, dat de aandacht van het Genootfchap gevallen is op deeze gedoopte Heidenen, die er bij duizenden in ons Vaderland zullen zijn, en geheel aan zich zeiven zijn overgelaaten. O mogten de fchikkingen, die het Genootfchap maaken zal, ter verlichting van deeze menfchen, voor hun van zegen zijn, en zij, bij hunne ligchaamlijke armoede, toch deel krijgen aan de onverliesbaare rijkdommen van Jesus, die hunnen geest voor de eeuwigheid gelukkig kunnen maaken! Gg 4  Verflag des gelukkigen voorrgangs van dit Genootfchap. 4** KERKLIJKE GESCHIEDENIS beftuur ; welke nu met elkauderen een aanmerklijk aantal uitmaaken. Alle de vergaderingen worden met gebed en pfalmgezang begonnen en geëindigd; en fchoon de tijden onder ons voor zulke onderneemingen, als het Genootfchap bedoelt, zeker zeer ongunltig zijn, zo fchijnt het evenwel , dat God de gebeden tot hem opgezonden, verhooren, en de bedoelde onderneemingen voortgezet wil hebben. Verfcheiden blijken van Gods hooge goedkeuring heeft het Genootfchap reeds gezien , en dankbaar moogen aanmerken als wenken uit den Hemel, om met het aangevangen werk, niet tegenftaande alle de fchijnbaare hindernisfen, rnaar voorttevaaren. Van meer dan eenen kant zijn aan de Kommisfie van beftuur reeds aangenaame onderftands prefenten , zo in gangbaaren gelde als anders , toegereikt en beloften vnn jar.rüjkfche bijdraagen ingeteekend. De Londenfche Maatfchappij heeft in haar Adres aan de Godsdienstige Ingezetenen hier te lande wel gevvenscht, dat ook onder ons de meenigerhande Godsdienstverfchillen geen ftruikelblok mogten leggen , die de verëenigde poogingen tot het Zendlingswerk tot geene geringe ftremming zauden zijn. (*) Zij zag waarfchijnlijk zeer gaarn, dat ook het Genootfchap hier te lande mogt beftaan pit Leden van onderfcheiden Godsdienstgezindten. Dit ja, konde het gefchieden, zoude aan de bevordering der hoofdzaak zeer veel goeds toebrengen; doch zulks fchijnt bij de bezondere Godsdienstgemeenfehappen niet raadzaam geoordeeld te worden; en (*) Zie bl. 14.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 483 en wij voor ons meenen, om meer dan ééne reden, dat dit ook voor als nog niet raadzaam zij. Dan dies niettegenftaande zijn er buiten het Kerkgenootfchap der Hervormden reeds gevonden, zo wel onder de Kemonfir anten als anders gezinden, die over de werkzaamheden der Maatfchappij hunne goedkeuring betoond, en aan dezelve aanmerklijke geldzommen ter voortzetting der zaake hebben toegezonden. Ook heeft de Maatfchappij reeds het genoegen van te moogen zien, dat het hier in ons Vaderland niet geheel ontbreekt aan lieden, die zich opgewekt vinden, om het Evangelie onder de Heidenen te prediken. Reeds hebben er zich jonge lieden aangeboden , om als Zendlingen der Maatfchappij hunnen Heiland bij de Heidenen ten dienfte te ftaan; twee derzelve zijn als zodaanigen aangenomen. De één is Jakobus Johannes* Kicherer , en de ander is Jakob van der Pouw. De eerfte geboortig uit den Haage, was, toen hij zich op deed, Student in de Godgeleerdheid aan de Hooge fchool te Utrecht, maar is den 30 van Bloeimaand des jaars 1798 te Meppel in Drenthe Préparatoir en Peremptoir, zo als men dat noemt , voor de Klasfis geëxamineerd zijnde, tot het werk der Evangelie bediening onder de Heidenen ter laatstgemelde plaatze plcgtig geordend, en ingezegend geworden , voor eene groote fchaar van toehoorers door den welëerwnardigen G. Maswan, Predikant te Utrecht, met eene zeer gepast kort voorftel over de bemoedigende belofte onzes dierbaaren Heilands, Matth. XXVIII: 20. Ziet ik pen met ulieden alle de dagen tot acn de voleinding Gg 5 der Verflag van het afvaardigen van twee Zendelingen•iïfar/lfiika Joor het Genoot"chap.  484 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Aanmerking over de gevolgen der oprigting van dit Genootfchap. der wereld. (*) De tweede was een Ingezeten van Leksmond, en een Schoenmaakers gezel. Beiden zijn ze godsvruchtige jongelingen , en hebben uit liefde voor den Heere Jesus en voor de behoudenis hunner arme heidenfche medemenfchen eefien ongemeen ijverigen lust , om als Zendlingen te gaan, werwaarts het Genootfchap het goed vindt, ben te fluuren. Beiden hebben zij met overleg van het Genootfchap verkoozen , om aan de Londenfche Maatfchappij overgegeeven, en van dezelve te gelijk met van dek. Kemp gezonden te worden na de Namakas op de westkust van Afrika: zo als zij dan ook reeds van hier vertrokken zijn om in het gezelfchap van deezen braaven man derwaarts op reis te yaan. Zie daar , Leezer ! eenig verflag aangaande het Zendlings Genootfchap , 't welk te Rotterdam onlangs is opgerigt, en aangaande deszelfs eerfte welgelukkende poogingen ter uitbreiding van het Kristendom onder de Heidenen. Te wenfchen waare het zeker, dat wij, hier in ons Vaderland ter inftandbouding van onzen eigen Godsdienst, thands niet zo veele gereede penningen noodig hadden; en ter uit. breiding van den Godsdienst onder heidenfche volken meer gekte uit onze bezondere beurzen misten konden; waare het eerfte zo niet, en het laatfte zo al; wij zouden ons moogen verheugen over een alleraangenaamst gevolg, ten deezen aanzien, welligt nog voor 't afloopen van deeze eeuw. Hoe veele Godsdienstige belijders der Evangelieleer onder ons zouden (*) 7Ae de Maar, delijhfche Beekzaal van Juni], 17^8. bl. 688.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 485 den thands reeds met volle handen de verëischte geldzommen komen aandraagen, om een werk mee voort te helpen zetten, 't welk zij zo lang gebeden hebben, dat bij ons ondernomen mogt worden! Er heeft toch zints eenigen tijd, onder veele verftandige liefhebbers van het dierbaar Evangelie, hier in ons Vaderland , eene allervuurigfte wensch geheerscht, dat ook eindelijk eens door ons met een gewenscht gevolg eenige poogingen mogten gedaan werden ter verlichting en bekeering der Heidenen. Voor en al eer men nog wist, dat er eene nieuwe Zendlings Maatfchappij in Londen was opgerigt, befpeurde men duidlijk in de gefprekken met kundige vrienden van den Heiland, wanneer men Hechts het punt van de bekeering der Heidenen aanroerde, dat de harten al bij voorraad in beweegingwaaren, om elk in zijnen kring het zijne toe te willen brengen, ter bevorderingvan zulk eene heilzaame zaak. Mij dunkt dus, al ziet de Rotterdamfche Maatfchappij in de eerfte jaaren nog zo veel voorfpoed niet op haare onderneemingen, als zij wel geern anders zien zoude, zo dient zij toch vooral het hoofd niet te laaten hangen, en den moed niet op te geeven: zij mooge denken, dat het zeer veelen , die hun de hand der hulpe moesten leenen, gansch niet aan den wil, maar volftrekt aan de magt ontbreekt. Indien eens wij hier te lande onzen eigen openbaaren Godsdienst, in onze onderfcheidene gemeenten, behoorlijk bezorgd hebben, waar toe wij verwachten, dat eerlang door allen, welken de leer des Evangelies ter harte gaat ,• de medehelpende hand zal worden uitgeftoken; en indien de ijver, waarmede veele welgezinde Kristenen onder ons  4SÓ KERKLIJKE GESCHIEDENIS ons bezield zijn, voor de uitzetting van des Zaligmakers rijk in de afgelegen gewesten cler heidenfche volken, dan niet weder verkoeld zij, en dat verhoede God! doch wij vertrouwen, ommeer, dan ééne reden, dat hij dien wel warm zal houden; zo gelooven wij, dat dan ook de Maatfchappij geene reden van klaagen zal vinden, maar zich verblijden zal kunnen over den goeden voortgang des werks: dan twijfelen wij niet, of zal het aan de daaden van veelen blijken , hoe welgemeend zij zo lang dagelijks gebeden hebben, ,, Vader! uw Koningrijk kome!" Zo ik niet dwaale, dan toch naderen thans de gelukkige dagen, waarïn het God ernst wordt, volgens zijne gedaane beloften, om het Evangelie met een algemeen gezegend gevolg onder de Heidenen te laaten verkondigen; wij zien dien ernst van God in de werkzaamheden der menfchen, weiken God het ook ernst doet worden , om hem hier in dienstbaar te zijn: en die ernst der menfchen zal zich gewis in daaden allengs meer en meer openbaaren, naar gelang zij zich in Haat gefield zien, om ter bereiking van het groote doel iets weezenlijks toe te brengen. Met erkentenis en blijdfehap moogen wij het opmerken, hoe God ons Nederlanders, die nu meer dan twee eeuwen de beste gelegenheid verzuimd hebben, om de Heidenen tot bekecring te roepen, langs eenen zonderlingen weg juist nu deezer dagen, waarïn pas de Kerk van den Staat gefcheideu is, uit onze werkloosheid opwekt, en met de vuurigfte wenfehen aan het heil der Heidenen doet gedachtig zijn. Wie zoude daar in van den Heere niet alles goeds verwagten? God zelf geeve fchijnfel op dit werk, zo dat  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 487 dat wij in onze vooruitzichten niet bedroogen worden , en onze blijdfchap bevestigd worde! VERBETERINGEN. De verbeteringen, welken ik den Leezer betreklijk het eerften Deels eerfte Stuk heb medetedeelen, betreffen in hetzelve voornaamlijk de onderneemingen der Evangelifche Broederen , ter uitbreiding van den Kristlijken Godsdienst onder de Heidenen; en zijn de volgenden. Bl. 78 en 79 wordt de naam van eenen Hervormden Predikant op het eiland St. Thomas verkeerdlijk geleezen, Bouen; dit moet zijn Borm. Bl. 83 reg. 4 v. b. ftaat Trumbaij, dit moet zijn Krumbaij. Bl. 83 reg. 7 v. b. ftaat, dat de Broeders te Niëskij een Pcedagogium hebben. Dit Pcedagogium heb ik naderhand vernomen, dat van Niëskij verplaatst is na Barbij. Te Niëskij is thands alleen het Akademisch Kweekfchool der Broederuniteit. Bl. 83 en 84 St. Crux heeft zcdert het jaar 1753, en St. Jan zedert het jaar 1754 altijd vaste Zendlingen gehad. Op St. Jan is, behalven Bethania, nog eene andere landgemeente, die Emmaus heet, welke gefticht is ten jaare 1783. Het getal der genen, die op de drie eilanden van tijd tot tijd bekeerd zijn geworden, beliep in 't jaar 1765 ongeveer zes duizend, de onderwijzelingen daarmede onder gerekend. Naderhand is het getal veel grooter geworden. Bl. 85 reg. 11 v. ond. ftaat, dat ele Evangelifche Broeders in Groenland het geluk hadden , om den eer- Verbeteringen op de berigten betreffende de onderneemingeuder EvangelifcheBroederen,  488 KERKLIJKE GESCHIEDENIS eerden Groenlander met vrucht te onderwijzen ten jaare 1736. Dit moet misfchien zijn 1739, want volgens naauwkeuriger berigten is mij gebleeken, dat in dit jaar deeze man werklijk tot het Kristendom bekeerd, en een Kristen geworden is. Dan de Broeders hebben de gewoonte, om zich met het inlijven der Heidenen in de Kerk van Kristus niet zeer te haasten, en dus kan het heel wel zijn, dat men drie jaaren bezig is geweest, met deezen man grondig te onderwijzen, 't gene hun gewis niet gemaklijk zal zijn gevallen, . eer zij hem gedoopt hebben. Bl. 86, reg. 3 van ond. De bekeerde Heidenen in Groenland woonen thands niet meer, zo mij nader berigt is, in Oordgemeenten te zamen; naardemaal de Regeering het ter bevordering van den Koophandel dienstiger heeft geoordeeld, dat de Groenlandfche Familiën , elk op zich zelve, verftrooid woonen. Bl. 87. De Kristenen , onder de Groenlanders, door de Broeders bekeerd, maakten met eikanderen in het jongstverloopen jaar nog geene duizend uit. Men rekent het getal der Kristenen, door de Broeders en door de Lutherfchen bekeerd, in Groenland , te zamen op vier duizend. Volgens naauwkeurige berigten heb ik gezien, dat het getal der inwooners van Groenland niet begroot moet worden op tien duizend, zo als dit op de gemelde bladzijde in het werk gefchiedt , maar op zes duizend of daaromtrent; en van deeze zes duizend wil men, dat nog Hechts een derde gedeelte Heidenen zijn. Bl. 89, reg. 1. v. bov. Leeze men in plaatze van Michaül Miksch den naam van Johan Nischmann. Dee-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 4fg Deeze man heeft den togt na Sweedsch Lapland mede gedaan , en met de andere. Bl. 91 reg. 5 v. bov. tot bl. 94, reg. 17 v. ond. Aangaande het gene hier geleezen wordt ftrekke het volgende berigt ter nader opheldering en verbetering. „ Niet na Nieuw-Tork, maar na Penfyhaniën begaf zich de bezending der Broederen; en hier bleeven zij zich ophouden. Het verblijf van éenen Broeder, Rauch geheeten , te Nieuw-Tork was toevallig. Na het jaar 1789 gaat de zending onder de Indiaanen van Noordcimerika , met veel voorfpoed en zegen, tot nog toe haaren gang. In den aanvang hebben de Broeders het hier gansch niet ruim gehad. Zij zijn een' tijd lang blootgelteld geweest aan vervolgingen, aan martelingen, en aan allerlei lijden, zo als men uit de gefchiedenis van deeze zending, door Loskiel gefchreeven, en ten jaare 1789 te Barbij in 't Hoogduitsch uitgegeeven, zien kan. Men kan niet zonder innig gevoel van diep medelijden en groote aandoening leezen, hoe eens zes en negentig Perzoonen, mannen, vrouwen en kinderen op éénen dag, omdat zij in Jesus geloofden , fmartlijk fterven moesten. De eerfte Oordgemeente der Indiaanfche Kristenen was te Chikomekak , aan de grenzen van Nieuw Engeland. Zedert 't jaar 1744 werd deeze gemeente uit eikanderen verjaagd, en vertrok voor een gedeelte na Bethlehem, waar zij evenwel niet lang haar verblijf hield, maar van waar zij zich nedergaf op een ftuk lands achter den zogenoemden Blaauwen Berg, aan de Mahonij, ftichtende daar toen ten jaare 1745 eene buurt, die zij heette Gnadenhutte. De gemeente te Bethlehem is op dezelfde wijze ingerigt, als on-  490 KERKLIJKE GESCHIEDENIS onze Europifche Kristlijke gemeenten ; haare inrig-* ting is zelfs van dien aart, dat zij niet alleen tot de kerklijke, maar ook tot de wereldlijke gefchiedenis behoort. Dit Bethlehem is nooit van de Broederen verlaaten geworden. Naïn is aangelegd reeds ten jaare 1744, of ongeveer dien tijd , van eenigen uit de nieuwe gemeente van Bethlehem. Bl. 98. Dat Georg Schmidt onder de Hottentotten niet meer uitgevoerd heeft, werd niet zo zeer veroorzaakt, door dien hij de taal van dit volk niet leeren konde, want hij had toch, om een begin te maaken , het meest te doen met zulken , die het Nederduitsch verftonden; maar het werd voornaamlijfc veroorzaakt , door dien hem belet wierd, den doop te bedienen, en men hem daar door het krediet , eenen openbaaren volksleeraar waardig , met geweld te beneemen trachtte , en zo zijnen dienst aldaar onnut maakte. (*) Bl. 99 reg. 10 v. bov. De bezending na Ceylon is reeds ondernomen ten jaare 1739. In dat jaar reisden twee Zendlingen derwaarts ; en eerst het jaar daar na begonnen zij hunnen arbeid onder de Singaleefen. Bh 100, en 101. Behalven de Negergemeente te St. Johns op Antigoa, zijn er op dat eiland flechts twee landgemeenten ; de ééne is gefticht ten jaare 1774 te Bayleyhill, en de andere ten jongstverloopen jaare 1797 te Gracehay. Bl. (*) In het tweede No. der berigten van de zendingen der Evangelifche Broederen onder de Heidenen, welke te Zeist in dit jaar zijn begonnen uitgegeeven te worden, zal van het bovengemelde een uitvoerig verflag gevonden worden.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 49i Bl. 101. Met de zending na de Nikobarfche eilanden is verëenigd geweest eene zending onder de Hindus in Bengalen; maar ook deeze zending is zo weinig van vrucht voor de arme Heidenen geweest, als die op de Nikobarfche eilanden. Met deeze zending onder de Hindus was het zelfs veel eerer gedaan , dan met de andere. — Bl. 107. 't Gene hier in eene aantekening gevonden wordt, kan door het volgende berigt worden opgehelderd. Ten jaare 1752 beproefden de Broeders het reeds, of zij onder de Eskimoos het Evangelie niet zouden moogen verkondigen. Dit gelukte niet. Andermaal beproefden zij zulks ten jaare 1764 en 1765, doch ook met eenen vruchteloozen uitflag. Dan eindelijk Haagden zij in hunne onderneernir.g ten jaare 1771. Bl. 113 reg. 11 v. bov. Hokker kwam niet ten jaare 1756, maar 1755 van Egypte na Herrnhut te rugge, doch ten jaare 1756 vertrok hij weder derwaarts. Bl. 114 reg. 12 v. bov. Hokker ging voor de laatfte maal na Kairo ten jaare 1768, en nam nog eenige Broeders met zich; en in het jaar 1769 volgden hem nog meer anderen. Onder deeze medezendlingen van Hokker was er één met naame Wilniger, die bij de Kopten niet zonder zegen gearbeid heeft. Doch de toeneemende binnenlandfche onlusten en burgerberoerten maakten het den Broederen zeer moeilijk, hier langer zich op te houden. Daar kwam nog bij, dat de Kopten zeer ingenomen waaren tegen den waaren inhoud van het Evangelie, 't welk ons leert, dat wij als arme zondaars, alleen uit vrije . I. D. IL Stuk. II h ge-  402 KERKLIJKE GESCHIEDENIS genade , zonder de verdiende van goede werken, door het bloed van Kristus met God verzoend, en alleen om Kristus wil zalig kunnen worden. Het Evangelie werd wel met den mond van hun beleeden, maar niet met het hart omhelsd. Zij verlieten zich te zeer op hunne ingebeelde goede werken, en trachtten het gebouw hunner zaligheid optetrekken op het dwaaze denkbeeld hunner eigen gerechtigheid , dat in hun hart de diepfte wortelen gefchooten had.' Daar dus de Broeders befpeurden, dat zij onder zulk een volk geen weezenlijk nut konden doen, en tegelijk zagen, dat er toch voor hun geen kans zoude zijn , om tot in Abysfinië door te dringen, 't welk mede hun oogmerk was geweest, zo werd ook vooral mede om deeze redenen, in het jaar 1782 het gezantfchap in dit land geheel opgeheven. Eer dit gebeurde, ftierf nog Broeder Hokker te Kairo, en de overige Broeders werden voort daar op te rugge na elders geroepen. BL 116. Behalven de Genootfehappen der Broederen ter uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen, te Londen en te Bethlehem in Amerika opgerigt, waar van wij gewaagd hebben, is er ook zodaanig een Zendlings Genootfchap tot ftand gebragt te Zeist, in het voormaalig gewest Utrecht, den 28 van Bloeimaand des jaars 1793, onder den naam van Broeder Sociëteit ter uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen. Dit Genootfchap heeft voornaamlijk op zich genomen de zorg, om de zendlingfchappen, die zich in de Oost- en WestIndifche Koloniën van de Bataaffche Republiek bevinden, te onderfteunen, en de behulpzaame hand te  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 493 te bieden. Tot dit Genootfchap behooren ook eenigen, die op de Broederuniteit geene betrekking hebben, dan voor zo verre zij begunftigers zijn van derzelve poogingen ter uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen. Deezen worden aangemerkt als Honoraire Leden van het Genootfchap, moogen ook naar gelegenheid , na voorafgegaane uitnoodiging, de Genootfchapsvergadering bijvvoonen, maar hebben in dezelven geene ftem. De gewoone vergadering van dit Genootfchap wordt gehouden te Zeist alle half jaar of ten minften éénmaal in het jaar. Het Genootfchap beftaat thands uit twee en tachtig gewoonwerkende, en zestien honoraire Leden. Ook dit Genootfchap , zo wel als het Londenfche en Bethlehemfche is ondergefchikt aan het algemeen Genootfchap der Afgevaardigden, die het algemeene beftuur hebben over de zaak der gezantfchaps-behoeften voor de Leeraaren onder de Heidenen. Het Genootfchap handelt gemeenfchaplijk met de Afgevaardigden, en onderhoudt met dezelven eene beftendige briefwisfeling. Deeze Afgevaardigden waaren voorheen ondergefchikt aan het hoofdbeftuur, maar thands, zedert het jaar 1782 maaken zij een gedeelte uit van het hoofdbeftuur, en voeren den naam van Mvfions departement in der Unitats Aelteften Conferenz. BL 117 reg. 8>v. b. Tegenwoordig, daar de onderneemingen der Broederen ter uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen fteeds vermeenigvuldigen , worden de onkosten voor de Zendlingfchappen begroot op veertig duizend guldens. BL 127 reg 5 v. oud. Staat niet alleen; hier voor leeze men, niet zo zeer. IIh 2 Bl.  494 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Bl. 150 reg. ia v. b. Het verfchil tusfchen de Jefuiten en de overige Roomfche Zendlingen in Azië, over de toegeeflijkheid der eerstgenoemden, omtrent het opvolgen van Heidenfche gewoonten bij de bekeerde Kristenen , hebben wij ten voordeele der laatstgenoemden beoordeeld; en hier in zijn wij naderhand bevestigd geworden door het leezen des Achtden Hoofdftuks van den eerden brief des Apostels Paulus aan de gemeente van Korinthe gefchreeven. Wanneer de Jefuiten dit Hoofdduk onpartijdig geleezen hadden, en naar de lesfen van Paulus hadden willen luisteren , zouden zij gewis hunne zaak niet zo verre gedreeven, en niet zo veel ergernis gegeeven hebben. BIJ-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 495 BIJVOEGSELS e n VERBETERINGEN voor. het EERSTEN DEELS TWEEDE STUK. dat de bladen, welken in dat eerften deels tweede ftuk vervat zijn, waaren afgedrukt, is mij nog 't eene en andere voorgekomen, 't welk of wat uitvoeriger of wat naauwkeuriger van mij had kunnen worden voorgedraagen: en dit ook heb ik niet kunnen nalaaten, den Leezer hier in een nafchrift mede te deelen. Deeze Bijvoegfels en Verbeteringen betreffen alleen Albert Radicati, Graaf van Pasferano, en Thomas Paine. Onder het opftellen van het verflag, 't welk ik gegeeven heb van Radicati's leeven, gevoelens, fchriften en dood, te vinden bl. 118-130. had ik geern willen gebruiken de Kleine Bijdragen tot de Deïstifche letterkunde, gefchreeven door F. G. C. Rutz, Hoogduitsch Predikant bij de Lutherfchen in den Haag , om dat dit werkjen eenig en alleen Radicati aangaat, 't Gene ik hier en daar uit hei Hh 3 zei- Aanleiding tot het voordellen deezer bijvoegfels en verbeeteringeu. Betreffende de Deïsten. Albert Radicati.  496 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Over zijne vlugt naar Engeland. zeiven getrokken aan mogt treffen, was niet genoegzaam ter bevordering van mijn doel. Doch welke moeite ik toen deed, om het zelve magtig te worden, het was te vergeefs. Ten laatften toen reeds het bovengemelde verflag nopens Radicati reeds afgedrukt waare, werd mij het zelve toegezonden. En nu achtte ik het raadzaam , om dat van mij gegeeven verflag nopens Radicati met den inhoud van dat werkjen te vergelijken, en zo het zelve daar naar te verbeteren, in een nafchrift, waar ik zulks noodig mogt vinden. — Het werkjen van Rutz behelst een zeer breedvoerig Letterkundig Hiitorisch berigt aangaande Radicati's leeven, gevoelens, fchriften en dood, 't welk uit meer dan twee honderd bladzijden beftaat. Over het geheel genomen heb ik gemerkt, dat mijn verflag diesaangaande met het berigt van Rutz overëenftemt. Eenige zaaken echter heeft Rutz duidlijker en naauwkeuriger verhaald: en daarom wil ik den Leezer de volgende bijvoegfels en verbeteringen, welke ik daar door gelegenheid heb gehad, te maaken, niet onthouden, maar hier kortlijk ter neder fchrijven. Bl. 111 reg. 12 v. b. heb ik verhaald, dat de Koning van Sardinië met den Paus verzoende; ten jaare 1727. Dit verhaalt Rutz dat geweest zij in Sprokkelmaand des jaars 1730. (*) Ook heb ik ter genoemde bladzijde verhaald, dat Radicati terftond na 't vergelijk tusfchen den Paus en den Koning van Engeland gevlugt waare. Dit is ook zo niet. Radicati is, nog voor 'dat zulk een vergelijk tusfchen die Bl. 25.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 497 die beide Moogendheden getroffen waare, na Enge. land geweeken. Hij bevond zich daar reeds in 't jaar 1728. De Graaf had in Turin vooruitgezien, waar de zaaken zouden heenloopen; hij had van dag tot dag gemerkt, dat de Koning hem niet meer zo gunftig waare, als voorheen, en was bevreesd geworden voor het onweder van des Konings ongenade, dat t'avond of morgen eens boven zijn hoofd losbarden zoude. En dit had hem bij tijds zich na Engeland doen wechpakken. Men zocht toen Radicati wel weder na Turin te lokken, onder allerlei looze voordwendfels; doch hij was niet zot genoeg, om zich in die Brikken, voor hem gefpannen, te laaten vangen. Eindelijk bevreedigde zich de Koning met den Paus, en nu zag Radicati, gelijk wij verhaald hebben op bl. 122, in Engeland, hoe men in Turin met zijnen perzoon zoude gehandeld hebben, indien hij dwaas genoeg geweest waare, om derwaarts van zijne vlugt weder te keeren. Terwijl hij in Engeland zich ophield , werd hij te raade, zijnen waaren naam te verwisfelen met dien van Master Brown, dien hij naderhand in Holland, weder tegen dien van le Brun verruilde. Bl. 128 heb ik verhaald, hoe Radicati op het laatst van zijn leeven het Atheïstisch ongeloof, 't welk hij met mond en pen zo verdeedigd had, in den hoogften graad verfoeide, en als een Kristen, in de hoop op vergeeving van alle zijne gruwelijke wangedraagingen, de eeuwigheid is ingeftapt. Dit verhaal vindt men ook zeer omflagtig in het Tweede Hoofdftuk van het werkjen van Rutz; en mooglijk zal het den Leezer niet onaangenaam weezen, eenige Hh 4 om- Zijne verinderingïn uiiëinle.  498 KERKLIJKE GESCHIEDENIS omftandigheden , 's Graaven uiteinde betreffende, hier overgefchreeven te zien. De Graaf bevond zich te Rotterdam, toen hij van eene ziekte werd aangetast, die hem toefcheen zijn leeven in gevaar te brengen. Dit deed hem terftond iemand zenden om den eerwaardigen Superville, Predikant der Waalfche gemeente te Rotterdam, met verzoek, om hem in zijne Godsdienstige aandacht onderfteuning te bieden. Superville was daar gereed toe; vervoegde zich terftond bij hem , en leerde hem kennen als een' man , die den Kristlijken Godsdienst zo veele jaaren lang gehoond had, maar die nu de pen in de hand wilde neemen, om eene Palinodie, of herroeping van alle zijne fchriften, in de lterkfte bewoordingen opgeflcld, met zijnen naam te ondertekenen. De Graaf had nog zo veele krachten over, dat hij van Rotterdam na den Haag reizen konde; hij begaf zich dan ook derwaarts, bij zich hebbende een' brief van Superville aan den eerwaardigen Royer , Predikant der Waalfche Gemeente in den Haag, en naderhand Hofpredikant van Prins Willem den vijfden. In den Haag gekomen zijnde zond hij terftond dien Brief aan Royer, met vriendlijken aandrang, om hem ten fpoedigften een bezoek te geeven. Dit deed Royer nog denzelfden dag; en nu legde ook de Graaf voor deezen Leeraar eene onbewimpelde belijdenis af van zijne hooggaande wanbedrijven tegen den Heiligen God gepleegd, en van zijne ergernisfen aan alle waare Godsdienftigen gegeeven. Hij legde die belijdenis voor Royer af met zulke kenlijke blijken van fchaamte, droefheid, en berouw, dat deeze menschlievende Leeraar een diep medelijden  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 499 den met den weenenden Graaf kreeg, en hem vervolgens den weg aanwees, om zich met God, en ook met de vrienden van God hier op de wereld, te verzoenen. Aangaande het laatfte nam wel Royer genoegen in des Graaven Palinodie, hem door denzelven overhandigd, maar, daar dit fchrift door Superville opgefteld, en door den Graaf flechts ondertekend waare, betuigde toch Royer ernftig, zeer geern te zien, dat de Graaf zelf met zijne eigen hand, en ook wat omflagtiger die Palinodie opftelde, en daar na met zijnen naam ondertekende. De Graaf reeds zeer zwak zijnde, maakte zwaarigbeid, om zulks daadlijk ten uitvoer te brengen ; doch alle zijne krachten bij een verzameld hebbende, kreeg hij na verloop van twee of drie dagen dezelve in gereedheid. Royer begreep, dat het wijders ter redding van 's Graaven eer nu nog noodzaaklijk waare, dat de Graaf in de tegenwoordigheid van eenen Notaris en eenige getuigen die Palinodie voor de zijne verklaarde, ten einde niemand immer dezelve voor valsch erkennen mogt. De 24 van Wijnmaand werd daartoe beftemd; dan weinige oogenblikken voor het bepaalde uur der zamenkomst aan het huis van den Graaf behaagde het God, hem te doen bezwijken onder zijne krankte, en den laatften adem te doen uitblaazen. Daar door werd verhinderd 't gene Royer geern gehad had; doch nu zorgde deeze waardige Leeraar met Superville er voor, dat in de Bibliotheque Francoife (*) de egtheid van 's Graven bekeering wierd wereld- kun- (*) Verg. hier voren bl. 20. Hh 5  500 KERKLIJKE GESCHIEDENIS kundig gemaakt. Wat voorts de eigenhandige Palinodie van den Graaf aangaat; deeze is door Royer overgegeeven aan de Waal fche Synode,, ten jaare 1738. te Zierickzee gehouden, welke beflooten heeft, om dezelve, met eenige daar toe behoorende papieren, verzegeld, in de Synodaale kist te bergen, waar zij hoogstwaarfchijnlijk dus nog liggen zal. Voorts meldt nog Rutz, dat de Graaf, te Turin, verweezen zijnde bij openbaaren vonnisfe, om verbrand te worden , maar voortvlugtig zijnde , in plaatze van zijn ligchaam, zijne beeldtenis verbrand, en de asch daar van in de lucht geltrooid is; en dat hij drie jaaren in den Haag bij eenen Bonnet in het Logement, aux pareilles genoemd, in de Bagyneftraat, gewoond heeft. — Eindelijk merken wij hier met Rutz aan, dat Radicati, voor de poorten des doods liggende , niet eerst bekeerd fchijnt te zijn geworden, maar reeds lang te vooren inwendig van hart moet veranderd zijn geweest. (*) Rutz grondt deeze aanmerking op de betuiging van den Graaf aan Superville , dat hij den waardigen Predikant Royer in den Haag dikwerf had hooren prediken ; wijl toch , zijns oordeels , iemand niet dikwerf zoude te kerk gaan, indien hij geen' fmaak in eene Kristlijke Leerrede hadde. Wij ook meenen, dat die aanmerking met recht daarop gegrond mag worden. Dan wij gronden daar ook nog iets anders op; naamlijk, dat de Graaf, gelijk wij hem ook als zodaanig een' befchouwd hebben, geen hefpiegelende, maar een Praktikaale Atheïst geweest zij, die zijn (*) Zie bl. 44 en 45.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 501 zijn geweeten geweld heeft aangedaan met tegen den Kristlijken Godsdienst te fchrijven, en het Atheïsmus voorteftaan. Het is dus te denken , dat de Graaf fteeds met een ontwaakt geweeten tegen God, en den Godsdienst de wapens gevoerd heeft, eenig en alleen uit fpijt en wraakzucht , en om in zijne armoede een ftuk broods te hebben. (*) Meer ook heeft hij er in de daad niet van gehad; want hij is in de bitterfte armoede geftorven. Royer trof hem in deerniswaardigfte omftandigheden aan ; en deeze medelijdende menfchenvriend is het geweest , die voor des Graaven onderhoud , oppasfing , en verkwikking , geduurende deszelfs ziekte , alle mooglijke zorg heeft gedraagen. En zijn wellustig en ongebonden leeven zal waarfchijnlijk, geduurende al dien tijd , waarïn hij op den Godsdienst ftorm heeft geloopen, de infpraak van zijne reden verdoofd, en zijn telkens wakker wordend geweeten weder in flaap gewiegd hebben. Ook over dit wellustig en ongebonden leeven heeft hij groot berouw getoond; met heete traanen heeft hij hetzelve beweend , zo als Rutz dit verhaalt uit den mond van Royer. (f) — Uit het werkjen van Rutz blijkt ons ook, dat Radicati in zijne Atheïstifche fchriften het meest den gevoelens van Spinoza zij toegedaan geweest. De meesten zijner fchriften telt Rutz op , met eene korte opgave van derzelven inhoud. Hij doet dat in het Derde Hoofdftuk. Allen waaren „ze hem niet bekend ; en allen zullen ook niet (*) Zie hier voor bl. 123. (t) Bl. 34, 35-  50£ KERKLIJKE GESCHIEDENIS niet ligtlijk algemeen bekend worden, ten zij men de vrijheid kreeg, om des Graaven verzegelde Palinodie uit de kist der Waalfche Synode te ligten, en te openen. De voornaamfte fchriften van hem hebben wij opgenoemd. Onder dezelven heeft 't meeste gerucht gemaakt zijne Philofophical Differtation upon Death, d. i. Wijsgeerige Verhandeling over den dood. Dezelve kwam niet uit ten jaare 1733, gelijk wij berigt hebben (*), maar ten jaare 1732, zoals Rutz is ontwaar geworden uit het London Magazine voor 't jaar 1732. In het London Journal wordt beoordeeld, een Discour fe on the Principles of Some modern Infidels \ en in die beoordeeling wordt met volkomen recht van Radicatis Verhandeling over den dood aangemerkt, dat in dezelve moord, overfpel, onnatuurlijke zonde, verraderij, en alle zoorten van boosheden verdeedigd, en voor zaaken te boek gefield worden, die geene zonden zijn. Het Recueil de pieces curieufes enz., door mij ook aangehaald (f), is volgens de beoordeeling van eenen Recenfent in de Nachrichten von einer Hallefchen Bibliotheek (§) ,, een Chaos van overdreeven en Paradoxe invallen, welke voornaamlijk aan eene woedende wraak hunnen oorfprong verfchuldigd zijn, om dat de fchrijver zich daar door aan de Priesteren, die zijne vlugt uit Turin veroorzaakt hebben, te wreeken zocht: maar, voegt de Recenfent er bij, hij viert daar bij aan zijne hartstogten zo den ruimen teu- (*) Bl. 124. Ct) Bl. 129. (§) B II. St. XII. No. 142. bl. 342.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 505 teugel , dat hij het goede met het kwaade verwerpt." Nu gaa ik over, om den Leezer nog eenige bijvoegfels en verbeteringen aangaande Thomas Paine's gefchrift The age of Reafon, d. i. de eeuw der Reden, medetedeelen. Toen ik hier voor van dit Deïstisch gefchrift van Paine verflag deed, kende ik hetzelve flechts uit de beoordeelingen van anderen. Ik zelf had het nooit gezien, veel min gelezen; maar kort daar na verfcheen het uit de winkels van twee onderfcheiden Boekhandelaaren, namenlijk van Leeuwenstijn en van van Santen, van welken de eerde in den Haag en de ander te Rotterdam woont, in het licht. Met verontwaardiging bemerkte ik, dat hetzelve door die twee Boekhandelaaren, als om drijd, aan een nieuwsgierig publiek in de nieuwstijdingen wierd uitgeveild, met bijvoeging, dat er in Engeland en Amerika meer dan honderd duizend Exemplaaren van hetzelve verkocht zijn. Ondertusfchen heb ik daar door gelegenheid gevonden , om dit zo gezocht werkjen in handen te krijgen en te leezen. Uit het korte voorberigt heb ik gezien, dat Paine hetzelve heeft uitgegeeven ten jaare 1793, en wel, zo 't fchijnt, te Parijs; altoos het Voorberigt is te Parijs gefchreeven. Na het leezen van dit werkjen, heb ik gezien, dat 't gene ik hier voor uit de Annalen der neuesten Theologifchen Litteratur, aangaande hetzelve, berigt heb, met deszelfs inhoud, over 't geheel genomen, zeer wel overëendemt. Alleen heb ik opgemerkt, dat 't gene ik bl. 279 uit Paines gefchrift, volgens die Annalen, heb aangehaald, niet in dat duk te vinden zij, Betreffende Tomai Paine.  504 KERKLIJKE GESCHIEDENIS zij, 't welk wij thands in het Nederduitsch ontvangen hebben, maar in een tweede 'deel % 't welk in 't Hoogduitsch bekend is. De Recenfent van dit tweede deel in de genoemde Annalen (*) twijfelde toen hij dit tweede deel beoordeelde, zeer, of hetzelve wel eigenlijk van Paine gefchreeven waare, en gistte, dat het in Duitschland. door den eenen of anderen Deïst op den naam van Paine in de wereld geftooten zoude zijn, naardien hetzelve in de Engelfche Journaalen niet was aangekondigd geworden, en het oorfpronglijke dus geheel niet bekend fcheen te zijn. En ook wij, die nu het werkjen van Paine , waar van dit andere het tweede deel zoude uitmaaken, in onze Nederduitfche taal hebben zien verfchijnen, zonder dat door den Overzetter of Uitgeever eenig gewag gemaakt wordt van een tweede deel of ftuk, vinden dien twijfel van den Hoogduitfchen Recenfent daar door niet weinig bekrachtigd. Dikwerf ook hebben wij hier en daar van dit werkjen van Paine , melding zien gemaakt, maar altijd als maar van één Boekdeeltjen. Het is dus hoogstwaarfchijnlijk, dat het meergenoemde tweede deel niet van Paine, maar van eenen anderen zij, die het enkel en alleen op naam van Paine in Duitschland in 't licht zal hebben gegeeven, om voor hetzelve zo veel meer Leezers te doen hebben, en het vertier te beter te bevorderen. Al het overige, 't welk ik heb aangehaald, wordt gevonden in het eigenlijk werkjen van Paine , 't welk in onze taal is uitgekomen (*) Voor 't jaar 1795, bl. 737.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 5°5 men (*_). Voorts ontdekt men in hetzelve eenen ingekankerden haat tegen de leer van den Kristlijken Godsdienst, welke in den Bijbel vervat is. Paine drijft openlijk op eene allerverachtlijkfte wijze met dezelve den fpot; doch de man maakt even daar door bij alle weldenkende Kristenen zich zeiven zeer verachtlijk, of befpotlijk. Zijne gevoelens zijn gebouwd op allerlei droggronden, waar van hij zelf, zoude men zeggen, de wrakheid moet gezien hebben ; doch het fchijnt hem te doen geweest te zijn, om een hervormer van den Godsdienst te worden; gelijk het hem gelukt was een hervormer in het Staatsweezen te zijn geworden: deeze zucht ftraalt op verfcheiden plaatzen in zijn gefchrift door. Hier voor evenwel was hij niet berekend: ligthartige lieden, die de leer van het Evangelie nooit gekend hebben, mag hij verleiden; hij zal voorzeker menfchen , die de leer van 't Evangelie met een bedaard oordeel kunnen nadenken, niet in zijne belangen overhaalen. Elk toch "die in de leer van 't Evangelie, en in de gefchiedenis van 's Heilands kerk eenigszins ervaaren is, ziet met een half geflooten oog, dat hij de leer van het Evangelie verwart met de onderfcheiden begrippen, waar in zommigen na de tijden der Apostelen de dwaasheid hebben gehad, en nog hebben, dezelve in te kleeden. Om dit met een enkeld ftaaltjen aan te toonen, leeze men eens 't gene hij fchrijft„ bl. 48; „ Het ganfche ftelfel," dus vinden wij daar, „ of de leer van de zoge- noem- (*) Men zie in de uitgave bij Leeuwenstijn in den Haag, bl. 64 en 65. enz.  5o6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS noemde vrijkooping, welke men zegt, gefchied te 2ijn, door de daad van een' mensch, in de plaatze van eenen anderen, werd oorfpronglijk ingevoerd, eeniglijk, om daar op te bouwen, en te vestigen alle winstgeevende vrijkoopingen ; [hij meent die van zondevergiffenis, van aflaaten, enz., gelijk uit het verband blijkt] en de plaatzen, in de boeken [hij bedoelt de Bijbelboeken] waarop het ftelfel of de leer der vrijkooping of verlosfing gebouwd werd, werden vooral daartoe ingerigt en opgefteld." Zo Paine hier, tegen beter weeten, moedwillig zijne kortzichtige Leezers zoekt om den tuin te leiden, dan voorzeker maakt hij zich zeiven bij alle weldenkende Kristenen hoogstverachtlijk; maar heeft hij uit onbedreevenheid, in de gefchiedenisfe der Kristlijke kerke dit daar zo vertrouwlijk op zijne wijze ter nedergefchreeven, dan waarlijk fielt hij, die zich met zulk eene grootfpraak voordoet, de menfchen te willen verlichten, zich zeiven ondertusfchen in een allerbefpotlijkst licht. Beiden moedwil en onbedreevenheid fchijnen hier zijne pen beftuurd te hebben. Eindelijk moeten wij bier nog bijvoegen, dat hij de fchrijvers van den Bijbel bij herhaaling fteeds noemt Fabelfchrijvers, Fabelverklaarers, Fabeluitleggers , Fabelgeloovers, enz.; en Paulus in 't bezonder den naam geeft van een' grooten woordendraaijer (*). De ganfche leer des Godsdienftes, in den Bijbel vervat, houdt hij ronduit voor een zatnenmengfel van allerhande vertelfels, fprookjens, en fabelen, uitgedacht, om het menschdom in vrees te (*) Zie bl. 45.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 507 te houden, en te verflaaven, en aan de predikers van die fabelen alleen alle magt en voordeel daar door te verfchaffen (*). Dan wij begrijpen niet, hoe hij, indien hij weezenlijk zulke laage gedachten van de Bijbelleer, over 't geheel genomen, gehad heeft, evenwel de zedeleer van jesus , dien hij een' deugdzaam en beminlijk mensch noemt, zo uitmuntend meent te moeten fchatten, dat de Heilets der zedekunde van Confucius, van de Griekfche Wijsgeeren, van de Kwaakers in Engeland, en van alle braave menfchen in alle eeuwen er niet bij in vergelijking kunnen koroen (f). De geheele gefchiedenis van Jesus geboorte, zijne opftanding en zijne hemelvaart is bij hem een zamenraapfel van fabelen en leugens (§): maar hoe weet hij dan met zekerheid, dat Jesus zulk een deugdzaam en beminlijk mensch is geweest, als de Euangelisten en Apostelen ons hem befchrijven? Konden zij dan ook, 't gene zij ons van Jesus karakter verhaalden, niet gcloogen hebben? Zulken toch die in 't eene ons fabelen op de mouw fpeldden , konden het ook gedaan hebben in het andere. En waaren de fchrijvers van'het N. T. looze bedriegers geweest, die ons Jesus bij zijne geboorte en bij zijnen dood als een geheel buitengewoon mensch wilden aftekenen, dan ook zoude het zeer lomp van hun geweest zijn, indien zij bij 't geven eener leevensfchets van hem het buitengewoone niet ÏU het oog hadden gehouden. „ Het duistere van het (*) Bl. 5. Ct) Bl. 12. C§) Bl. i2-t5. Ii  5o3 KERKLIJKE GESCHIEDENIS het onderwerp in de fchriften des N. T. waar over de Evangelisten en Apostelen handelen," zegt hij (*), is beter gefchikt voor de fombere geestgefleldheid van een' Munnik in eene cel, door wien 't niet onmooglijk zoude zijn, dat die fchriften gei'chreeven waaren, dan voor iemand anders, die de frisfe lucht der fcheppiug inademt. Er is, voor zo verre hij zich erïnneren kan, in dezelven geene eenige plaats, die ons tot het overweegen van Gods magt en wijsheid opleidt , dan het gezegde van Jesus; aanmerkt de leliën des velds; enz." Welk gezegde toch nog voor de zinfpelingen in 't Boek van Job j en in den negentienden P/alm wijken moet. En die zwartgallige Munnikenleer, welke wij uit de handen van de grootfte bedriegers hebben , bevat echter in zich een zo uitmuntend ftelfel van zedekunde, door Jesus gepredikt, 't welk van de goedhartigfle zoort is, dat niemand , onder alle braaven van alle eeuwen hem daarin overtroffen heeft!! (f) Hoe onbeftaanbaar is dit alles met eikanderen! hoe regelregt loopt dit alles tegen elkandcren in! Op die wijze hangt het geheele werkjen van tegenftrijdigheden zamen. Onder het doprleezen van dit werkjen hebben wij duidlijk meenen te kunnen merken, dat Paines fchrijven tegen den Kristlijken Godsdienst even zo zeer aan vooringenomen onkunde te wijten zij, als aan ondeugendheid van hart. De fchrijver neemt nergens op zich, zijne gevoelens bondig te bewijzen. Alles, wat hij voor den dag brengt, zijn (*) BL 63. Cf) Verg. bl. 12.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 509 zijn losfe magtfpreuken, die de grootfte onkunde en eene verregaande boosaanigheid verraaden. Zeer gemaklijk is het dus voor een' verftandigen Kristen, die den Bijbel met oordeel geleezen heeft, deezen Engelfchen Goliath, die met zulk een groot gefnork aan de fpitze van 's Heeren vijanden te voorfchijn treedt, in het voetzand ter neder te doen vallen, en met zijn eigen zwaard aftemaaken. In Engeland en in Amerika is hij door onderfcheiden handhaavers van Gods zaake reeds aangetast en overmand geworden; zo als wij hier voor reeds den Leezer berigt hebben. Eén deezer wederlegfchriften, door Worchester vervaardigd , ftaat eerlang bij de Boekhandelaars Yntema en Zoon te Amfterdam, in het Nederduitsch vertaald, te worden uitgegeeven. En nog voor het afdrukken van het flot deezer bijvoegfelen verfchijnt er bij den Uitgeever deezes Werks, W. van Yzerworst, te Utrecht, een zeer uitmuntend Wederlegfchrift, opgefteld door den Eerwaardigen , en met lof bij ons bekenden J. Steenmeiier , Predikant onder de Hervormden te Vlaardingen. Dit fchrift is getijteld; de Eeuw der Misleiding, of Tegenfchrift tegen de Eeuw der Reden van T. Paine. In dit werkjen gaat Steenmsijer den verdwaalden Paine op de afwegen des ongeloofs voet voor voet na, om hem met gegronde redeneeringen aantewijzen, hoe het niet de reden is, die hem van het Kristendom doet afkeerig zijn, maar hoe de misleiding van een beneveld verftand en van een bedorven hart hem, en doorhem anderen, roet vooröordeelen tegen hetzelve bezielt en vervult. Hij toont de onkunde en bobsaartigheid van Paine, bij li 2 het  5to KERKLIJKE GESCHIEDENIS enz. het beftrijden des Evangelies, zo klaarblijklijk en overtuigend aan, dat Paine, zo hij immer dit werkjen in handen krijgt, van fchaamte zal bloozen moeten ; en dat anderen, die door het leezen van deszelfs gefchrift, op den weg der waarheid aan het wankelen en afwijken zijn geraakt, indien zij de zaak maar onpartijdig onderzoeken willen, door het leezen van dit Tegenfchrift tot ftaan en te regt moeten gebragt worden. Wij wenfehen maar, dat dit werkjen van den verdienstlijken Steenmeijer met die zelfde graagte geleezen mag worden, waarmede het werkjen van den onwaardigen Paine geleezen wordt, bij allen, die voor en tegen oordeelen kunnen en willen. Gewis dan zoude de waarheid over alle wanbegrippen eerlang gelukkig zegevieren, en haar veld ruim houden! Ook is reeds door den Boekhandelaar Saakes, te Amfterdam, aangekondigd , dat hij binnen kort zal in het licht zenden , met den naam van eenen niet onbekenden Schrijver, een werk, getijteld, de Eeuw der Reden van den Deïst, T. Paine , verlicht. Wij wenfehen, dat ook dit ftuk iets goeds behelzen mooge! Einde van het Eerfte Deel Tweede Stuk.  Misjlagen in den druk van dit Eerften Deels Tweede Stuk. 131. 34. reg. 4. v. b. ftaat bezondere klasfen , en moet zijn Hoofdklasfen. — (ip. In de tweede Noot reg. 11. v. o. ftaar ongenoemde, en moet zijn opgenoemde. — 79. r. 11. v. b. ftaat Dalmaiië, en moet zijn Dalmalie. — 80. r. 3.. v. b. ftaat oorzaak, en moet zijn oorzaak buiten hem. — 83. r. 5. v. b. ftaat ook, en moet zijn hij ook. — H2. r. 1. v. b. ftaat Platonifche en Aristoteltfche wijs- geer te, en moet zijn, wijsgeerte van Aristoteles en van anderen. — 123. r. 13. v. o. ftaat Tyndal, en moet zijn, Tindal. — I39- t' 3- v- b. ftaat niemand, en moet zijn, weinigen. — 225. r 12. v. b. ftaat Burgerfluur, en moet zijn, Burgerbefluur. — 238. r. 6. v. b. ftaat den, en moet zijn, mede den. — 276. r. 6. v. b. ftaat oudheid, en moet zijn, eeuw. — 278. r. 10. v. b. ftaat onëgtheid, en moet zijn, egtheid. — 411. r. n. v. o. ftaat elk deezer, en moet zijn, deeze. — 4Ö4. r. 1. v. o. ftaat blijft, en moet zijn, ééne. — 465- is genommerd 475 , en moet zijn, 465. Uit hoof- ' de van deezen misdag zijn alle de volgende bladzijden verkeerdlijk genommerd. De Leezer zij daarop bedacht. — 477. r. 15. v. o. ftaan de volgende woorden. Deeze voor de uitbreiding van 's Heilands rijk zo zeer ijverende 711 ar. is het ook geweest, die de deur geopend heeft voor de oprigtimt van een Zendlinggenootfchap, hier in ons Vaderland, waarvan wij, volgens ons boven beraamd beftek, in deeze Bijvoegfels den Leezer ook nog verflag moeten doen. Deeze geheele volzin is hier in het verband geheel overtollig en wanvoeglijk; en moet dus geheel worden doorgeftreeken. «- 479. r. 10. v. b. ftaat verhaasten., en moet zijn verhaastend — 123. r. 13. v. o. ftaat Tyndal, en moet zijn , Tindal. — 27'v. r. 10. v. b. ftaat onëgtheid, en moet zijn, egtheid. — übil. r. I. V. O. ftaar hliifi fn mnt ai,.„