GESCHIEDENIS VAN DE KRISTLIJKE KERK IN DE ACHTTIENDE EEUW.   GESCHIEDENIS van de KRISTLIJKE KERK x n de ACHTTIENDE EEUW, door A- IJ P E IJ, Lid van het Zeeuwfche Gcnootfckap der Wettenfchappen te Plisfingen, Predikant te Ethen in het Land van Neusden, en beroepen tot Hoogleeraar in de Kerklijke Gefchiedenisfe aan de Hooge School te Harderwijk. TWEEDE DEEL. Te UTRECHT, Bij W. van IJ ZE RWORST. 1 7 9 9-   VOORBERIGT. Bij dc uitgave van dit Deel, geachte Leezers! vind ik het noodig, U in de eerfte plaatze verfchooning te vraagen, dat ik mijne belofte niet hebbe kunnen houden, wegens de uitgebreidheid der ftoffe, om in dit Deel de Gefchiedenis der Deïsten aftewerken; — en in de tweede plaatze vooral U te verwittigen, dat mijn plan, in heü bearbeiden deezer Gefchiedenis, voortaan merklijk door mij ftaat ingekort te worden; zo dat Gij in het vervolg niet zulke breedvoerige berigten van Historifche ftukken meer te wachten hebt. Ik hoop mij, in het voortfchrijven aan dit werk, van nu aan, op de kortheid, zo veel mij mooglijk is, toeteleggen. De geleerde fchrij- vers  VOORBERIGT. vers der Vaderlandfche Bibliotheek klaagen over mijne wijdloopigheid; Gij klaagt er misfchien ook over; en ik moet deeze klagten billijken. Ik voel de gegrondheid derzelven zo duidlijk, dat ik alle mijne poogingen hoop in 't werk te Hellen, om ze wech te neemen. — Mooglijk zult Gij nog juist die kortheid allendeels niet ontdekken in de Gefchiedenis der Franfche Deïsten, dewijl die reeds eenigen tijd heeft afgewerkt gelegen ; dan in de volgende Hukken des derden Deels, en zo voorts, hoop ik aan Uwe verlangens, en aan mijne belofte te beandwoorden. Vaartwel, en geniet Gods zegen! Ethen in het Land van A. IJ P E IJ. Heusden den 17 van Hooimaand 1799. OVER-  OVERZICHT VAN DEN I N H O U D DEEZES TWEEDEN DEELS. Inleiding tot de Gefchiedenis van het Deïsme in ons Vaderland. . ; . Gefchiedenis der grove Deïsten in ons Vaderland geduurende deeze eeuw. . bl. 10-19 Gefchiedenis der minstbuitenfpoorige Deïsten in ons Vaderland geduurende deeze eeuw. b\. 2.0-66. Verflag van eenige bezonderheden betreffende de Deïsten hier te lande in deeze eeuw. bl. 67-82, Verflag van eenige wel aangewende pogingen ter ftuiting van het Deïsmus hier te lande in deeze eeuw. . . b]< Algemeen Berigt nopens de Deïsten h Duitschland geduurende de Achttiende Eeuw. . , bJ. 100—143. Gefchiedenis der Deïsten in Duitschland uit heteerftt Tijdperk der Achttiende Eeuw. bl. 144-153. Ge-  OVERZICHT van den INHOUD. Gefchiedenis der Deïsten in Duitschland uit het tweede Tijdperk der Achttiende Eeuw bl. 154-IJ6. Gefchiedenis der grove Deïsten in Duitsch' land uit het tweede Tijdperk der Achttiende Eeuw. . bl. 157—222. Gefchiedenis der minstbuitenfpoorige Deïsten in Duitschland uit het tweede Tijdperk der Achttiende Eeuw. . • bl. 223—289. Gefchiedkundig verjlag der Deïstifche Genootfchappen in Duitschland, (iaande het tweede Tijdperk deezer Eeuw. . bl. 290—306. Historisch Berigt aangaande eenige geheele Dorpen van Deïsten in Bohemen. bl. 307—317. Verjlag van eenige bezonderheden betreffende de Deïsten in Duitschland geduurende deeze Eeuw. . • • • bl. 318-340. Verjlag van eenige wel aangewende poogingen ter [luiting van het Deïsmus in Duitschland. . . - W.341-3Ö4. Bijvoegfel tot het eerfle Deel, eer[le Stuk. bl.365-372. Bijvoegfel tot dit tweede Deel. . bl.373-375.  ALGEMEEN BERIGT nopens de deïsten in ons VADERLAND; GEDUURENDE DE ACHTTIENDE EEUW. Wanneer wij de Theologifche fchriften, die er Maande deeze achttiende eeuw, hier in ons Vaderland, zijn in het licht gekomen, doorbladeren, treffen wij geduurig klagten aan, over het aangroeijend Deïsmus, dat zicli ook hier te lande, hoewel meer bedektlijk, dan in andere oorden van Europa, zien liet. Die klagten waaren in de daad ook niet ongegrond. Reeds in de naastvoorgaande eeuw had het Deïsmus, in ons Vaderland, de harten van zommigen verpest; en in deeze tegenwoordige eeuw verfpreidde zich de vergiftige lucht van hetzelve hoe langs zo meer, zo dat thands op het einde van dezelve duizenden er door befmet zijn. Naar maate de oorzaaken van het Deïsmus in ons Vaderland (leeds grooter wierden, nam ook langzaamerhand het Deïsmus zelf toe. Van lieverlede H. Deel. a won, ■ Inleiding tot de gefchiedenisvan bet Deïsmus in ons Vaderland. Algemeens Jorzaaken 'an het De'smusin ons fadtrland.  2 KER.KLIJKE GESCHIEDENIS wonnen onder ons meer velds weelderigheid, vadzigheid, hoogmoed, en wellust: en dat inzonderheid deeze vier kwaaden de grondwortels van het Deïsmus zijn, geloof ik, dat niemand mij ligtlijk betwisten zal. Veelen onder ons, weelderig van aart zijnde omtrent gewoonten, gebruiken en moden in het dagelijkfche leeven, verveelde het ook, qm, aangaande den Godsdienst, langer zo te denken, als hunne voorouders, en zij, in navolging van deezen, altijd gedacht hadden. Zij werden met de Godsdienltige gevoelens van andere natiën bekend; en daar hun alles, wat zij van deezen in het bur•gerlijke leeven zagen, uitneemend geviel, zo was het natuurlijk, dat ook derzelven Gods Jienftige gevoelens hun bij uitftek behaagden. De vadzigheid hielp hierin hunne weelderigheid: geen' lust hebbende aan het onderzoek der Heilige Schrift, veronachtzaamden zij, de leer des Evangelies in haaren geheelen omvang behoorlijk gade te flaan, maar vergenoegden zich met etiijke leerpunten van den natuurlijken Godsdienst, aifchoon zij er nimmer een aasjen troost voor hun behoeftig hart uit opgaderden. Hunne weelderigheid en vadzigheid werden wijders niet weinig gefterkt door hunnen 'hoogmoed: eene leer te gelooven , welke, voor zeventienhonderd jaaren, door eenige ongeletterde Jooden, die zich voor leerlingen van éénen onaanzienlijker! Jood uitgaven , aan de menfchen gepredikt was, zoude beneden hunne waardigheid zijn, en in hun een klein verltand verraaden. Zouden zij niet wijzer zijn, dyn die lieden , welke zich Apostelen hebben genoemd , en dan die man, welke van eenige weinigen voor  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. B voor een' uitrteekend leerriar gehouden, maar van anderen als een groote bedrieger ter dood werd veroordeeld? Zouden zij nog even dwaas zijn, als die meenigte van ijlhoofdige Geestlijken, die altijd fpreeken van het bederf der zeden , van een verzoenen met GoJ, en van eene vergeeving der zonden uit louter genade? Zouden zij zich gelijk (lellen met die bijgottifche kweefels, die over eiken misftap, welken zij doen, traanen ftorten, en van de vermaaken deezer wereld hun genot niet durven neemen? Neen! zij moeften zich boven die armhartige dvveepers verheffen, en toonen, dat de reden hun heel andere dingen leerde, die meer tot eere van het menschdom ftrekten. En eindelijk hunne weelderigheid, vadzigheid en hoogmoed kreegen geene geringe fterkte door hunnen wellust, die over hunne temperamentsgeftalten den eigendunklijken meeftcr fpeelde. Deeze dwingeland, de zinnen allengs verdoovende, verbande met éénen al den eerbied voor het Evangelie uit het hart. Wilde men ruimfchoots omdrijven in den vuilen ftroom van ondeugden, dan moest men zich niet laaten de wet (lellen door de leer des Evangelies, die alle zonden verbood, en zich niet laaten verfchrikken, door de bedreigingen, die er in dezelve tegen de gezwooren vijanden der deugd worden uitgefproken. Om fteeds vergenoegd in allerlei ongebondenheden te volharden, was het dus best, aan het Evangelie alle geloofwaardigheid te weigeren, en hetzelve alle gezag te ontrooven. Zo konde men alle voorouderlijke vooröordeelen het gemaklijkst te boven komen, en hier op de wereld naar zijnen zin een onbezorgd leeven leiden. A % Dee-  4 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Bezondere bijoorzaaken van het Deïsmus in ons Vaderland. Deeze oorzaaken van het Deismus werden tevens bij de vijanden van het Evangelie, hoewel onweetens en onwillens, door de vrienden van het Evangelie, aan eenen anderen kant, niet weinig aangekweekt. Veelen van deezen gaven hoog op van hun vasthouden aan de waarheid des Evangelies, maar toonden in hun gedrag, door het vasthouden aan de zonde, derzelver grootfte wederftreevers te zijn. En wat zulken aangaat, die de kracht van het Evangelie aan hunne harten gevoelden; deezen waaren niet zelden behebt met het zwak, om anderen, die met hun niet ééns dachten, te verfmaaden, en vlak uit te veröordeelen; terwijl ook eenvoudigen onder hen tegelijk door dweepachtige gefprekken, met een Godsvruchtig oogmerk gevoerd, de redenlijkheid van den Kristlijken Godsdienst ontëerden, en ontluisterden. En ten laatften de Leeraars van het Evangelie in ons Vaderland zeiven hebben, helaas! aanleiding gegeeven, dat de oorzaaken van het Deïsmus bleeven voortwerken. Het onderwijs, 't welk zij der jeugd toedienden, niet in de Godsdienstleer van het Evangelie, gelijk zij hadden behooren te doen , maar in eene weetenfchaplijke Godgeleerdheid, die vol van fpitsvindige vraagftukken was, en waar bij het geheugen vermoeid werd, terwijl het oordeel en het hart werkloos en ledig werden gelaaten: — het onderrigt, 't welk het volk van hun op den kanfelhoorde, beftaande dikwerf in langwijlige, taalkundige, en geleerde verklaaringen van eenen korten Bijbeltekst, dien de eenvoudigfteleek, met een weinig toelichtens, wel verftaan kon; waar bij niet zelden de leer van het Evangelie met zwak-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 5 zwakke bewijzen getraafd, en de bekende tegenwerpingen van derzelven beftrijders noch uit het regte oogpunt befchouwd, noch ter overtuiging van denkende verftanden krachtig genoeg wederlegd werden; terwijl het eene en andere met donkere fpreekwijzen, uit de fchoolen der wijsgeerte, opgefierd, of liever ontfierd werd: en eindelijk de rampzalige twisten tusfchen Leeraars van een en hetzelfde Kerkgenootfchap over belangrijke geloofstukken,, zo als over de leer des geloofs, de leer der rechtvaardiging , de leer der Sakramenten, de leer van 's Heilands borgtogtlijk lijden, enz., waar van de tegen eikanderen gewisfelde fchriften, vol van bitterheid, en fpot, in ieders handen geraakten: — dit alles bragt niet weinig toe ter voortwerking van de oorzaaken van het Deïsmus, onder allerlei klasfen van menfchen hier in ons Vaderland, en baande er den weg toe, dat niet flechts de Leeraars van het Evangelie , maar dat inzonderheid de leer van het Evangelie zelve daarom veracht, gehoond, en gelasterd wierd (*). Zie daar de oorzaaken en bijoorzaaken van het voortkruipend Deïsmus in ons Vaderland. Hier bij moeten wij nu nog aanmerken, dat inzonderheid de genoemde oorzaaken en bijoorzaaken van het Deïsmus het krachtigst (*) De Divina Revelationis in Se/gio contemtu atque caujfis eius pracipuh legatur Oratio Cl. Hollebeekü publice difta Lugd. Bat. VIII. Feb. MDCCLXV. Men verg. wijders de Voorrede voor het L D. I. Stuk van des Geleerden Venema's werk, getijteld, De waare Kristlijie Religie onderzocht en nagefpoord uit Matïh. V. A3 Kort overzicht van iet beloop jeroorzaa;en en bijjorzaaken  ( van het De ïsntusm ons Vaderland, in deeze eeuw. i KERKLIJKE GESCHÏEDENIS tigst begonnen zijn te werken, toen men hier te lande bekend werd met de fchriften van eenen fpottenden Voltaire en van eenen verleidenden Rousseau. De fchriften van deeze beiden, maar vooral van den eerften, hebben, onderons, duizenden, die deleer oes Evangelies of geheel niet, of Hechts half verftonden , van dezelve zulk een' verkeerden indruk gegeeven, dat hunne harten daar door voor waar Godsdienftig gevoel volftrekt onvatbaar zijn geworden. — Evenwel de bijoorzaaken van liet Deïsmus zien wij thands van dag tot dag verminderen; de belijders van t Evangelie over 't algemeen beginnen te begrijpen, dat regtzinnigheid zonder geloof en deugd hen niet helpen kan; terwijl de Godsvruchtigen onderhen, die werklijk gelooven en deugdzaam zijn, gemaatigder omtrent anders gevoelenden, en verftandiger over de waarheden van den Godsdienst leeren denken. En de Leeraars van het Evangelie beginnen ook wijzer te worden. Het onderwijs in de leer van den Godsdienst voor de jeugd en voor het volk wordt eenvoudiger, oordeelkundiger, gepaster en doelmaatiger van hun ingerigt, dan voorheen; terwijl eene gewenschte verdraagzaamheid omtrent eikanderen bij het voorftaan van verfchillende gevoelens de deur meer fluit voor haatlijke kerkkrakeelen. Dit, zoude men zeggen, moest hier in ons Vaderland, het kwaad in zijnen loop merklijk ftremmen; en dat doet het, gelooven wij, ook weezenlijk bij zommigen. Zo wij niet misrekenen in onze denkbeelden aangaande deeze zaak, zo zullen eerlang, althans hier te lande, de bijoorzaaken van het Deïsmus geheel of ten minften grootendeels wechvallen. Maar de  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. de oorzaaken des ongeloofs o! dat die ook wechvallen mogten! dan, helaasl deezen zien wij van dag tot dag aanwinnen. Weelderigheid, vadzigheid, hoogmoed, en een wellustig leeven neemen hand over hand toe; vooral onder onze jongt lieden. Wat moeten dus voor den Godsdienst daai van de gevolgen zijn? 't Staat er volkomen na, dai er met der tijd flechts twee onderfcheiden hoofdpaitij'en in ons Vaderland, en elders, daar befchaafde volken woonen, zullen overblijven; te weeten volflaagen Kristenen, en voldaagen Deïsten, of, zo als wij eigenlijk meenen, geloovige beoefenaars van den waaren Kristlijken Godsdienst, en ongeloovigeverach, ters van den Kristlijken Godsdienst, in het algemeen. Mooglijk vinden wij in 't vervolg gelegenheid, om onze gedachten hier over breedvoeriger te uiten, dan ons beftek thans hier toelaat. Laat ons intusfchen bidden, dat toch de Heer er voor zorge, dat niet het ongeloof het geloof immer overmanne; trouwens wij kunnen hier omtrent wel gerust zijn. Wat nu verder de Deïüen in ons Vaderland, geduurende deeze eeuw, aangaat. Deezen kunnen wij voornaamlijk tot een drieërlei zoort brengen. Er zijn er naamlijk, die, fchoon zij nu en dan zich in de vergaderingen der kerke, waar het Evangelie gepredikt wordt, laaten vinden, evenwel in hun hart Deïsten zijn, en met zeer veel fmaak de fchriften van Engeljche of Franfche Vrijgeesten doorbladeren. Deezen komen bijna nooit als ongeloovigen voor den dag, dan bij lieden, die zij weeten, dat met hun ééns denken; en zijn daarom zeer moeilijk optefpooren, en te overtuigen. Ook zijn er, die weiA 4 tijg Verdeeün? derDeïsten van ons Vaderland.  8 KERRLIJKE GESCHIEDENIS nig over den Godsdienst geleezen hebbende, maar geene vrienden van den Godsdienst zijnde, zich bij alle voorkomende gelegenheden als Deïsten laaten zien, met allerlei niets beduidende inwerpingen tegen de leer van het Evangelie te maaken, en van de lesfen der Reden hoog op te geeven. Deeze zouden misfchien ligtlijk te overtuigen zijn, waare het niet, dat zij door de liefde tot de zonde in hunne vooröordeelen geftiifd wierden. En eindelijk er zijn er, die als Deïsten dagelijks in de fchriften der ongeloovigen zitten te ftudeeren, en in alle de redeneeringen eener valfche wijsgeerte tegen de leer des Evangelies bij uitfïek bedreeven zijnde, voor ongeletterden hun iluk meefterlijk weeten te verdeedigen. Deezen zijn nimmer te overtuigen, dan alleen van zodaanige Godsdienstvrienden, die ook in de fchriften der ongeloovigen geene vreemdelingen zijn, en de beginzels eener zuivere wijsgeerte hebben ingezoogen (*). — De twee laatstgenoemden komen eeniglijk in onze Gefchiedenis der Deïsten in aanmerking, naardien er onder deezen alleen aangetroffen worden, die ter beilrijding van de leer des Evangelies hunne pen in den inkt hebben gedoopt. Doch maar heel weinigen van die twee zoorten van Deïsten hebben (*) Dat zodaanige Deïsten door zodaanige Godsdienstvrienden overtuigd kunnen worden, is algemeen bekend uit de openbaar gemaakte gefprekken tusfchen Munter en den Graaf van Struensee; doch dat ook zodaanige Deïsten zich wel ééns door zodaanige Godsdienstvrienden niet willen laaten overtuigen, is ons onlangs nog gebleeken uit deuitmunSende brieven van Scharp over eenen Meijer.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 9 ben het durven waagen, in deeze achttiende eeuw , hier in ons Vaderland, hunne zaak in openbaare gefchriften met de pen voorteftaan (*). Wij hebben er eigenlijk maar vier in het geheel weeten te vinden , van welker uitgegeeven fchriften wij den leezer verflag kunnen doen; twee naamlijk van de eene zoort, en twee van de andere zoort. Deezen willen wij den leezer nader leeren kennen; en dit zal ons zo veel te gemaklijker vallen, om dat de eerfte twee geteld moeten worden onder de grove Deïsten, en de twee anderen onder de minstbuitenfpoorige Deïsten. Laat ons hier nu toe overgaan. (*) Ook hadden in de naastvoorgaande eeuw zich bijua geene Deïsten openlijk durven laaten zien. Wij weeten er, behalven Lodewijk Meijer, en Adriaan Koerbach, al niet veel meer te noemen. Over het gefchrift van Meijer, genjteld, l'hilofophia Scriptwa interpret, uitgekomen ten jaare 1666 heb ik eenige aanmerkingen medegedeeld in mijne Lelt. Gef. d. Syft. Godgel. II. D. bl. 87 en 83; werwaarts ik den Leezer verwüze. En het werk van Koerbach, getijteld, Bloemhof van allerlei lieflijkheid, 't welk te Leij den in het licht verfcheen ten jaare 1ÓÓ8, is eigenlijk, zo als het ook aan het hoofd der bladzijden doorloopiggenoemd wordt, een algemeen Woordenboek van Baflaardwoorden. Deeze Eaftaardwoorden verklaart Koerbach, en zommigen derzelveu verklaart hij op zulk eene wijze, dat zijn Deïsmus daarLi ten duidiijkften doorblinkt. A 5 GE-  10 KERKLIJKE GESCHIEDENIS GESCHIEDENIS DER GROVE DEÏSTEN IN ONS VADERLAND; GEDUURENDE DEEZE EEUW. Verflagvan den Deist Hatsveld. 13 e eerlle der twee bekende grove Deïsten in ons Vaderland is geweest een Sakfifche Edelman, met naame van Hatsveld. Deeze Deïst heeft zich hier te lande eenen langen tijd opgehouden, en, in den Haag ten jaare 1745, in 't licht gezonden een werk, getijtcld, La Decouverte de la verité enz., dat is, De Ontdekking der Waarheid (*). In dit gefchrift ftraalt (*) De Deïsten weeten het publiek dikwerf uittelokken door de veelbeloovende tijtels hunner verderflijke fchriften. Celsus betijtelde zijn werk, 't welk Origenes heeft weerlegd, Waarachtige Redeneering. Het hoofd der Engelfche Deïsten, de Baron van Cherburij', betijtelde zijn eerfte gefchrift over de waarheid. Colluns fchreef een l'ertoog over  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. n ftraaltallerwege'smans onkunde van de zaaken, die hij behandelt, en te gelijk eene ftoute baldaadigheid, tegen den Kristlijken Godsdienst, en deszelfs belijders, ten fterkften door. De Bijbel is, zijns achtens, een zeer verward boek, en behelst een Godsdienstfystema, 't welk uitermaate Hecht is. De Bijbelfchrijvers, zegt hij, ftrijken het volk wat honig om den mond, meenen niers van het gene zij voordraagen, en ontëeren God. De Profeeten zijn, in zijn oog, bedriegers en Godslasteraars. De Apostels zijn zo' erg niet, maar hebben toch ook met hunne wonderwerken het volk weeten om den tuin te leiden, en te verblinden. Alles, wat zij leeren van den Hemel en de Hel, van den Doop en het Avondmaal, van de verdienden en de Godheid van Kiustus enz., zijn inbeeldingen en fantazijen, die geen grond in de waarheid hebben, en dus de aandacht van een verftandig man geen oogenblik waardig zijn. Voorts tast hij met eene ruuwe hand de vrienden van den Kristlijken Godsdienst zeer onzacht aan. Hij houdt hen voor zotten, en raaskallers, die zich door hunne Leeraaren laaten bedotten, zelfs de grootfte Wijsgeeren, die voorftanders van het Kristendom waaren, zijn bij hem weetnieten, en op het best over de gronden en bewijzen van den Kristlijken Godsdienst; Tindal noemde zijn werk, Het Krister.dom zo oud als de wereld. In navolging van c'eeze gewoonte onder de Deïsten noemde Hatsveld zijn boek , De Ontdekking der waarheid. Andere veel beloovende tijtels van Deïstifche boeken worden in yroore meenigte opgenoemd doer Levade in zijne Sermons, uitgekomen te Laufanne , p. S-io.  ia KERKLIJKE GESCHIEDENIS best genomen Atheïsten. Des Cartes, Newton en anderen worden door hem als zodaanigen met de zwarte kool getekend. Van deezen evenwei fchijnt hij te hebben willen uitzonderen den grooten Wolff. Deeze, zegt hij* in den breeden tij'tel van zij'n werk, dat den inhoud van hetzelve goedgekeurd heeft. Doch Wolff was met 's mans fnorkerijen op den tijtel van dit werk niet zeer gediend, en heeft zich zeiven, op eene wijze, welke tot zijne eer ftrekt, die leugen tegenfpreekende, wijslijk verdcedigd (*). Daar hij de beroemdfte Wijsgeeren van dwaasheid durfde betijgen, zoude men verwachten, dat hij over Godsdienftige zaaken een allerhelderst licht vcrfprcid haddc. Doch in die verwachting wordt men zeer te leur gefteld, gelijk men vooral uit het volgende voorbeeld genoeg zal opmaaken kunnen. Hij beweert naamlijk, dat God een zamengefteld weezen zij, en ook, dat de ziel des menfchen uit deelen bcftaat. Kan men nu met eenige waarfchijnlijkheid te gemoet zien, dat een man, die zulke gevoelens heeft, de waarheid uit haare fchuilhoeken haaien, en ons die ontdekken zal? Trouwens men treft in zijn werk overal niets anders, dan de groffte dwaalingen, aan, die van iemand, zijns verftands magtig, zoude men zeggen, niet beweerd kunnen worden: waarom zommigen hem ook liever in den rang van verbijfterde dweepers, dan in dien van weezenlijke Deïsten hebben willen plaatzen. De dwaalingen, in zijn gefchrift voorhanden, waa- (♦) Vide Nova Ma erucl. Sept. P. I. a. 1745 p. 523 en a 1746, p. 669.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 15 waaren zo grof, dat de Exemplaaren van hetzelve, om die reden uit de bekende Boekwinkels opgehaald zijnde, den 24 van Louwmaand des jaars 1746 door den Scherprechter openlijk verbrand zijn geworden: waar na hij zelf in de gevangenis geraakt zijnde, om die zelfde oorzaak, voor altijd uit het land is gebannen. Hij vertrok toen na Berlijn, maar vond ook daar niet 't gene hij zocht; en waar hij vervolgens gebleeven is, weet men niet (*_). De tweede grove Deïst, van wien wij hier gewaagen moeten, is Jan van der Veen. Deeze man zond ten jaare 1752 in het licht een werkjen, getijteld, De Godsdienst zonder bijgeloof, betoogende het geloof der Deïsten. Hetzelve werd voor de tweede maal uitgegeeven te Deventer ten jaare 1755. Dit werkjen heette kwanswijze gefchreeven te zijn, „ met geen ander oogmerk, dan om regtgeaarte Kristenen aantezetten ter verdeediging van hunne zaak tegen alle lasterlijke vermoedens, en ter om verre werping van alle zwakke fteunfelen, der zogenaamde fterke geesten." Dus luidt een gedeelte van het Voorberigt, voor den eerften druk door den Uitgeever, die zich ondertekent Jonas Tauson, geplaatst. Dan er deed zich niemand op, die zich verwaardigde, den vuilaartigen inhoud van dit werkjen te wederleggen, waarfchijnlijk, om dat de fchrijver door zijn raazen tegen al wat naar Kristus genoemd (*) Zie over deezen Hatsveld en zijne gev. Schlegels Kircheng. des XVIII. Jahrh. ï, bl. 417-420 eti van Einems K. G. I. bl. 401, 402. Men verg. ook Stosch Inft. Hifi. Chrift. p, 56, 57. Verflagvan den Deist van de* Veen.  H IvERKLIJKE GESCHIEDENIS noemd wordt, bij alle onpartijdige vrienden van waarheid zich zeiven genoegzaam wederlegde. Dit deed den uitgeever bij den tweeden druk van het jaar 1755, in zijn Voorberigt, over zijne gewaande goede zaak triumf blaazen, en met fcheldwoorden uitvaaren tegen het ftil zitten in deezen van de Nederlandfche Geestlijkheid, van welke hij zich niet onthoudt, zommigen met naame te noemen. Hier op verfcheen terftond een wel doorwrocht Huk ter wederlegging van het gemelde boek uit de pen van Matthias van Goch , Doctor in de Geneeskunde, en Remonstrants Leeraar te Moordrecht; welk ftuk met genoegen van het publiek ontvangen werd. Wat nu wijders den inhoud van het genoemde Deïstisch . gefchrift aangaat; het beloop daar van is dus. Eerst geeft de fchrijver den oorfprong op der Engelfche Deïsten, dien hij afleidt uit de verfchillende Godsdienstfekten in Engeland; maar hij doormengt zijn gefchrijf daar over met de laffte en bijtendfte aanmerkingen tegen de Leeraars van 't Evangelie, tegen de fchrijvers van den Bijbel, en tegen den Zaligmaaker der wereld. Voorts treedt Hij voor den dag met zes Detstifche Geloofsartikelen, welken deezen zijn. I. Daar is maar één God; die God is een Geest, welke alle volmaaktheden van Wijsheid, Almagt, Goedheid, Liefde, en Rechtvaardigheid bezit. II. Dit Opperweezen heeft alles, buiten zich, uit niets gefchaapen, en doet alles in 't oneindige voortduuren, zonder immer iets te zullen vernietigen. III. Dit Opperweezen beftuurt alles , wat hij gefchaapen heeft, tot zekere einden, die wij niet kennen, zo als 't Hem behaagt. IV. Dit Op-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 15 Opperweezen ook heeft ieder mensch de kennis van deugd en ondeugd in 't hart geplant: en het zaaklijke van dit ingefchaapen licht wekt ons op tot de liefde jegens God en den naaften, of, met andere woorden, leert ons,* éénen God te aanbidden, en te dienen; en voorts de Ouders en de Overheid te eeren, niet te moorden, niet te haaten, niet te fteelen, niet gierig te zijn, niet te liegen, niet te zuipen , geen overfpel te doen, en niets ten kwaade te begeeren. V. Deeze geboden van God overtreeden wij geduurig, en) hier door verdienen wij ftraf; doch om die ftraf te ontgaan, is opregt berouw, bidden om vergeeving, het kwaade te laaten, en het goede te doen, volftrekt noodig; en dan moogen wij vertrouwen , dat God alleen door zijne barmhartigheid alle zonden om niet vergeeft. VI. De ziel is onfterflijk, en zal na dit leeven loon of ftraf ontvangen; en mooglijk zal zij ook eens weder met het geftorven ligchaam, of met een bekwaamer ligchaam verëenigd worden; en zo zal de Schepper de verwondering van alle zijne redenlijke fchepfelen eeuwig blijven (*). Deeae artikels breidt de fchrijver verder uit; en voegt er bij: „ Zie hier onzen ,, Godsdienst zonder bijgeloof! God heeft het „ zaaklijke van ons geloof onveranderlijk beftendigd, „ zon- (*) Men merkt duidlijk, dat deeze zes artikels, wat de hoofdzaak, in dezelve begreepen, aangaat, zeer overeenkomen met de vijf bekende Artikels des Barons van CherSURij. Het tweede en derde artikel des Barons heeft van d»r Veen in één gefmolten: maar tusfchen deezen en het eerfte heeft hij nog twee anderen ingefchoven.  16 KERKLIJKE GESCHIEDENIS „ zonder vertelfels, Plakkaaten , Godstolken, Orakels, Tempels, Plegtigheden, Formulieren, Syno„ den, Kerkblikfems, en wat het bijgeloof al meer „ voor gefnor bedenkt, om zijne fekten ftaande te „ houden, die toch ebben en vloeijen, lang of kort „ groeijen en vergaan." En een weinig ver¬ der zegt hij: „ Bij deeze zes artikelen hadde men „ moeten blijven; want voor de Bijvoegfelen is toch „ geen bewijs, dan uit de Openbaaringen, die zo „ ligt geloofd, als verworpen worden, en maar ,„ hier of daar gangbaar zijn." Hier op neemt hij aanleiding, om zijn oordeel over den Bijbel te uiten. „ Kristus ," zegt hij, „ kon fchrijven, maar heeft „ ons nietö in fchrift nagelaaten; hoe groot is dan „ het geloof voor de vier Evangelisten?" • „ Doch er is ons," zegt hij wat verder voort, „ ook niets aangelegen, wat een Timmerman zich „ inbeeldde, en overkwam!" De overige fchriften van 't Nieuwe Testament worden insgelijks van hem verworpen; om dat er zo veel verfchillende leezingen in zijn; om dat de oude Kristenen over de egtheid derzelven getwist hebben; om dat zij flechts kopijen van kopijen zijn, en het oorfpronglijke reeds lang te zoek is geweest; en om dat het onzeker is, of de Apostelen zeiven wel immer gefchreeven hebben. „ De Apostelen," zegt hij, „ waaren „ maats zonder geld, fatzoen, en fchranderheid; „ die geld, eer, gemak, lof, aanbidding en ver„ maardheid verwierven, en door rijke, fijne zotte „ zusters gediend wordende, ligtlijk galg en gees„ feling waagen konden." De fchriften van het O. T. ftaan bij hem op nog losfer fchroeven; doch daar  VAN DË ACHTTIENDE EEUW. 17 daar over wil bij niet uitweiden, Dm dat bij daaf doof | te breedvoerig zoude worden 5 dan in het vervolg toont hij hier en daar in 't voorbijgaan hoe hij over de Gefchicdenisfen en de Godsfpraaken der oude Hebreeuwen denkt; „ David ," bij voorbeeld, zegt hij, „ bedreef meer fehelmlhikken$ dart „ vijftig vroome Heidenen. En de Profeet HosEas „ werd door eene geile luirabekroopen, toen Jehova „ tot hem zeide, neem eene hoer, en teel er hoe* i, „ rckindersbij!""en vaarthij voort, ,, diekuifchd - „ ziel beftraft bruiden en dochters over hoererijen !" Met dit alles echter ftaat hij toe, dat in den Bijbel zijne zes geloofsartikelen vervat zijn. Maar zij Wof» den ook gevonden, in de Godgeleerdheid van Zor.oas=> ter , van Confuciüs , van Pythagoras , van Clk* aktes, van Plato, van Cigero, van de Heide* nen in Amerika, en van de groote fchaar der Mahomedaanen (*). ,, In deeze zes artikelen," zegt hij, ,, is de zaligmakende genade van God verfcheenen . „ aan alle menfehen: en overal, waar die zes arti.„ kelen geloofd worden t is Gods waare Gemeente." Eu verder zegt hij; ,, over het al of niet gelooven „ der bijvoegfelen is dan maar het gefchil." Hij -üd ' \\:; 8f>oO J'>m i'JÓ^êr (*) Met de Mahomednancn fchljtic hij Zeer veel op gehad te hebben. ,, Mahomai," zegt hij, „ heeft het ,, getij getroffen, 't welk den Afgodendienaren, en, den „ Kristenen groote fchnde heeft gedaan, door het Richten „ van zijne fekte, die zo fnel verfpieid, maar ééns ver,, volgd is, en niemand om het geloof heeft vermoord, en maar eens gefcheurd, en daaiö.u meest van God „ gezegend is." • II. Deel. B  .i8 KERKLIJKE GESCHIEDENIS ondertusfchen geeft voor, ze als fratzen van oude wijven te verwerpen. Eindelijk moeten wij nog aanmerken, dat zijn geheel gefchrift doorzaaid is met de haatlijkfte fpotternijen, tegen den heiligen Jesus, tegen de Apostelen, tegen de Leeraars, en zelfs tegen de Overheden; en dat hij zich niet fchaamt', ten deezen aanzien uitdrukkingen te gebruiken, die zijn ondeugend hart ten duidlijkften verraaden. Wat zijne manier van voordragt aangaat: alles zijn losfe magtfpreuken; en er is in zijn geheel gefchrift niets, 't welk hij met eenig bewijs tracht te bekleeden; trouwens zo handelen veelal inzonderheid de grove Deïsten. En op het laatst maakt hij tegen de Godlijkheid van den Bijbel nog eenige bedenkingen, die meermaalen geopperd, maar ook even zo dikwijls bondig beandwoord zijn. Bij voorbeeld, hij vraagt, indien er een befchrevenwoord noodig was, waarom wachtte God dan, tot Mozes of liever Esra's tijd, hiermede drie duizend jaaren? en waarom gaf hij dat bcfchreeven woord dan nog maar aan een gering volk, 't welk het volgens 2 Kron. XXXIV. bifna, of volgens'EsRA's vierde boek, IV: 21. en XIV: 21. geheel liet verlooren gaan? ja hoe is het met Gods wijsheid beftaanbaar, dat dit be•fchreeven woord onder de Kristenen duizend jaaren verborgen lag, en nog heden verre wech de minfte menfehen zeer flecht verlicht? Is God en Godsdienst altijd, en voor allen dezelfde, en is God van het begin af aan een God van volkomen zaligheid geweest, hoe komt het dan, dat de Zaligmaaker vier duizend jaaren achter bleef, terwijl millioenen van menfehen voor en na zijne komst j om 't misfen van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 19 van hun geloof in hem, verdoemd, en maar eenigen om de voldaane borgtogt zalig zijn geworden? Ziet daar de gevoelens van den groven Deïst van der. Veen, die den inhoud van zijn Godöntëerend gefchrift uitmaaken. Wie eigenlijk deeze van der Veen geweest zij, heb ik niet kunnen opfpooren. Hij heeft, volgens zijn berigt in de inleiding, die werkjen gefchreeven op zijne reis door Engeland. Doch dat hij zich anders hier in de Republiek ophield, is uit eenige bezonderheden, in dit werkjen voorkomende, duidlijk, zo ik meen, te ontdekken. Heel weinig moet dit werkjen bekend zijn; altoos ik heb hetzelve van geen' eenen fchrijver genoemd ik laat ftaan, beoordeeld gevonden. B g GE-  ao KERKLÏJKE GESCHIEDENIS GESCHIEDENIS DER MINSTBUITENSPOORI GE DEÏSTEN in ons VADERLAND; GEDUURENDE DEEZE EEUW. Verflag van den Deïst BaiJle. Under de minstbuitenfpoorige Deïsten, die zich, geduurende deeze eeuw, in ons Vaderland hebben bekend gemaakt, komt ons het eerst voor de beroemde , of, zo zommigèn misfehien hem liever zullen willen noemen, de vermaarde Pierre Baijle, Hoogleeraar in de Wijsgeerte en de Gefchiedenisfe te Rotterdam, geftorven aldaar ten jaare 1706. Groote hoogachting moet elk vriend der menschlijke wijsheid gevoelen voor de uitmuntende kundigheden deezes uitfteekendeh mans, die voor geenen Newton, of Leibnitz behoefde te wijken; maar ook met verontwaardiging moet de Kristen Wijsgeer nederzien op  VAÉ DE ACHTTIENDE EEUW. ai op de meenigvuldige Sofisterijen, die er hier en daar in zijne werken voor handen zijn, en waarmede hij zijn uiterfte best heeft gedaan, om de leer van het Evangelie van haare gronden te berooven. Allen, die Baijles fchriften geleezen hebben, denken over hem niet eveneens. Zommigen verklaaren hem ronduit voor eenen Sceptifchen Atheïst (*); doch anderen befchouwen hem als een Sceptifchen Deïst; en deeze laatften, gelooven wij ook, dat wel over hem oordeelen; als zodaanig eenen meenen wij ook hem te hebben leeren kennen. Eigenlijk gezegd was hij een Wijsgeer, die een' middenweg zocht tusfchen het Empirisch Scepticismus, en het Syftematisch Dogmatismus. En dit is het, onzes bedunkens, waarom wij hem met recht moogen rangfchikken onder de minstbuitenfpoorige Deïsten. —— Ik twijfel niet, of de leezer zal met mij hem daar ook voor houden moeten, wanneer ik hem met 's mans gevoelens eenigszins nader heb doen bekend worden. Laat ons dan nu in eenige bezonderheden zien, welke zonderlinge gevoelens hij gekoesterd heeft. Een (*) De redenen, welken deezen hier voor hebben, vindt men opgegeven in de Kerklijke Gefchiedenis van 't N. T. tiaar de Methode van Hubner, IX. D. i. St. bl. 419—421. Doch een onpartijdig beöordeelaar der zaake, zal, onzes inziens, zich wel wachten, om Baijle, uit hoofde van de aldaar bijgebragte redenen, een' Atheïst te noemen. Alleen kan men van hem zeggen, dat Hij, door 't gene daar van hem gemeld wordt, en in 't algemeen door zijn Scepticismus, den Atheïsten in de hand heeft gewerkt. n 3 Berigt van Baijles gefchrift over de Komee-  22 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Eén zijner eerfte fchriften was een werk, getijteld, Lettre touchaut les Cometes'a. M. L. A. D. C. doSteur de Sorbonne. Dit gvfchrift kwam uit te Keulen ten jaare 16S2 zonder zijnen naam op den tijtel (*), en is naderhand meermaalen herdrukt. In dit werk, en in (*) Hij wilde in het geheel niet voor Auteur van hetzelve bij het publiek bekend zijn. Den 3 van Wijnmaand des jaars 16U2 fchreef hij aan zijnen jougiten broeder 'r volgende. Poür la Lettre des Cométes,je vous arouerai fub figillo confeiïïonis , que Ven fuis P Auteur II ne faut pas que vous decouvriez rien de tont ceci a perfmne. Si vous entendez dire qii'on me Fattribue, il fuut dit e quelque chufe, qui faffe connoitre, quil n'y a pas apparcnce a ccla. Zie Nouvelles Lettres de Mr. Hayle T. II. p. 172 en 173. Hij meldt ook in dien Brief aan zijnen broeder, dat hij bezig waare, om eene nieuwe uitgave van dit werk te vervaardigen, welke hij noemt revue corrigée & augmentée. Deeze nieuwe uitgave verfcheen te Rotterdam ten jaare 1683 onder den tijtel van Penfées diverfes ecrites a un Docleur de Sorbonne d foccafion de la Cornet e, qui parut au mots de Decembre 1689, Hier op zag in het jaar 1694 het licht eene Apologie pour les Cometes; zijnde dezelve een klein boekjen, 'waarin Baijle alleen andwoordt op de aanmerkingen van JtmiEU, die hij elders, (zie Nouv. Litt. II. p. 363 en 364) met den naam bedempelt van Rcflexions malignes et calomtiieufes. De derde uitgave van het werk verfcheen 1699, en was vermeerderd met zekere AJJitions aux penfées fur les cometes. En hier op volgde 's mans gefchrift, Continuathn des penfées a Voccafwn de la Comete, in twee deelen, 't welk eene wijdvoerige Apologie was van het meermaalen uitgegeeven werk zelf.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 23 in de onderfcheiden Apologiën van hetzelve, draagt Baijle onder anderen het volgende voor. De Godverloogchening is geen grooter kwaad dan de Afgoderij. Het ongeloof is niet altijd de wortel van de ondeugd. De Godsdienst heeft geenen regtftreekfchen invloed op de zeden. Een Atheïst kan een braaf man zijn. En het (lot van alles is, dat eene Maatfchappij van Atheïsten, die zich van huune daaden aan een Opperweezen geene rekenfehap fchuldig achten, als eene welgeregelde Maatfchappij heel wel ergens beftaan zoude kunnen. Men zal wel ligt vraagen, hoe komt de voordragt van deeze Hellingen in een' brief over de komeeten met eenige voeglijkheid ter fneede ? Baijle beweerde in deezen brief, op het voetfpoor van üorfel, uit Saxen, die het eerst de loopbaan der Komeeten kennen leerde, dat de komeeten ons menfehen geen kwaad voorfpellen: en deeze gedachte grondde hij wijders op de vooiönderftelling, dat God door de komeeten , indien zij voortekens van een geducht oordeel waaren, de Heidenen toch maar in hunne afgoderij zoude gefterkt hebben; en dat, al waare een volflagen Athtïsmus er door verhinderd, er evenwel door dit alles nog niets gewonnen waare, naardemaal de Heidenen bij hunne afgoderijen ondeugendheden bedreeven, die zij bij de grootfte Godverloogchening naauwlijks zouden hebben kunnen bedrijven. Voorts is Baijle ijverig bezig in dit werk, om de gewoone bewijzen voor het beftaan der Godheid, zo veel hij kan, te ontzenuwen, terwijl hij geene nieuwen, die beter den toets zouden kunnen doorltaan, er voor in plaatze geeft. IntegenB 4 deel  24 KERK LIJ KE GESCHIEDENIS deel de vraag, of er een God zij? noemt hij eene verzilverde pil, waar aan men niets bitters proeft, Indien men ze fpoedig doorflokt, maar die, indien men ze kaauwt, een' zeer bitteren fmaak in den mond Verwekt. Wij dienden evenwel den Leezer tegen Baijle niet te zeer voor in te neemen; want hij fchijnt gefield te hebben, dat men het aanweezen der Godheid alleen op de uitfpraaken des Bijbels gelooven moete, en niet met bewijzen, uit de reden ontleend, betoogen kunne. Wijders ontziet hij zich niet in dit werk, uittevallen tegen de leer van het Evangelie, waari'n hij zeer veel te berispen vindt. Zijns oordeels, is er geene hypothefe, tegen welke zo veele zwaarigheden kunnen worden ingebragt, dan tegen de leer des Evangelies. Ja, hij ontziet zich niet, openlijk te verklaa'ren, dat, bij aldien de zedelesfen van het Evangelie algemeen in eene kristlijke Maatfchappij wierden opgevolgd, zulk eene Maatfchappij v'olftrekt niet beftaan, en onmooglijk op den duur beveiligd zoude kunnen blijven tegen de aanflagen van andere Maatfchappijen, om haar heen, die de grondregels der kristlijke zedelcer niet eerbiedigen wilden- (*). Dit alles was de vrucht van (*) Men leeze eens, wat Baijle, ten deezen aanzien, zegt in zijne Cnntinuation des Penfées diverfes a la occafJon de la comeie, T. II. p. 600. ,, Wilt gij," dus laat hij zich uit, ,, dat eene natie fterk genoeg zij, om haaren nabuuren tegenftand te bieden, laat dan de ftclregels van het Kristendom over aan de Predikanten; bewaart gij dczelvea voor de befpiegeiina, en brengt de Praktiek weder onder wetten der uatuur, die toeftaat, dat men (lag voor flag geeft»  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. «5 van zijn Scepticismus, waar van wij in 't vervolg nader melden zullen. Een ander voornaam gefchrift van Baijle , waarin zeer veele zaaken voorkomen, die fterk na het Deïsmus rieken, is zijn bekend Dictionaire Hijtorique & Critique, 't welk hij zelf ergens noemt een Hiftorisch verhaal vdn gebeurde zaaken, met ophelderende aanmerkingen over dezelven (*). Dit werk verfchccn in 't licht te Rotterdam ten jaare 1697 (f), en draagt de geeft, en ons aanfpoort, om ons te verheffen boven onzen (laat; om rijker te worden, en in beter omftandigheden te geraaken, dan onze Vaders. Bewaart alle haare kracht voor de gierigheid en de eerzucht! ■ Verbiedt alleen maar het fteelen en bedriegen!" (*) Un recit hijtorique accompagvé cTun Commentaire. V. Nouv. Lett. II. p. 386. Cf) Baijle maakte van dit werk een plan in Slagtmaand van het j'\ar 1690; maar begreep, dat het niet raadzaam waare, een werk van zulken omflag voorttezetten , ten zij hij vooraf wist, hoe hetzelve van het publiek ontvangen zoude worden. Dit bewoog hem, om iets daar van bij wijze van eene proef voorloopig uittegeeven. Hij deed dit in Bloeimaand des jaars 1692. Deeze proef maakte een boekdeel uit van achtentwintig bladen papiers in 8vo. en had den tijtel van Fragmens dun Dictionaire Critiqiie. Zo dra Baijle befpeurde, dat het werk een goed vertier vond, arbeidde hij voort; en het geheele werk werd uit. gegeeven in folio ten jaare 1697. Toen Baijle dit werk in het licht gaf, was hij nederig genoeg, om in eenen brief, gedagtekend den 8 van Lentemaand 1697, aan eenen eijner naastbeflaanden, te fchrijven. Mon dictionaire efl ■urn vafte conipilution > oit les petites chofes & les mauvaifes B 5 /«r- Berigt van Baijles Dictionaire.  £6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS de onwederfpreeklijkfte bewijzen van 's mans ar- beid- furpajfent les bonnes et les couvrent de leur ombre. II neft propre, qua apprendre aux jeunes geus, & aux Ecoliers mille chofes, quUls n"ont pas eu le long temps, de trouver par leur propre etude; mais ceux qui ont blancki fous le harnois des Mu/es, n'y trouvcront tien de nouveau pour eux- Zie zijne Nouv. Lett. II. p. 383. Ten jaare 1702 gaf Baijle dit werk uit voor de tweede maal met vermeerderingen. Ten jaare 1715 kwam 't zi\ve uit voor de derde maal. Ten jaare 1730 kwam het uit voor de vierde maal; en, zo ik meen, is het voor de vijfde maal uitgekomen ten jaare 1740. Dit werk van Baijle is ook overgezet in het Engelsen: zelfs zijn er in die taal wel twee verfchillende uitgaven van. De ééne is vrij flecht; doch de andere is zeer wel uitgevoerd: deeze laatlle is vervaardigd door J. P. Bernard , T. Bïrch , J. LockMüN, G. Sale en anderen; en verfcheen in 't licht te Londen ten jaare 1734. Men vindt insgelijks van dit werk eene Hoogduitfche vertaaling, vervaardigd door J.C. Gotïsched, en uitgekomen te Leipzig in de jaaren 1741 — 1744. In het Ncderduitsch is hetzelve niet overgezet; uitgenomen 't gene door D. van Hoogstraaren er uit ontleend is in zijn Groot Algemeen Hiflorisch Woordenboek. Ook is het Artikel van Spinoza , in dit werk te vinden, in het Nederduitsch afzonderlijk vertaald door den vermaarden Boekhandelaar F. Halma, en ten jaare 1Ó08 in het licht gekomen. Eindelijk dienen hier nog vermeld te worden twee uittrekfels van Baijles Woordenboek; 't ééne in het Fransch, ten jasre 1765 uitgekomen; en 't andere in het Hoogduitsch, alleen met betrekking tot Bijbelfche perzoonen, en plaatzen, Kerkenleeraaren, Ketters, en Ketterijen, iii eene geheel nieuwe fchikking bearbeid door L. Suhl , en  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. -7 beidzaamen inborst (*), en van zijne uitgebreide geleerdheid. Geichiedkunde, oordeelkunde, letterkunde, wijsgeerte, en beleezenheid in allerlei vakken van ftudie, gepaard met eene weergaèlooze Scherpzinnigheid en een' bevalligen zwier van ftijl en taal, ftraalen er allerwege allerheerlijkst in door; doch de onbeperkte vrijheid, welke hij zich er in aanmaatigt, bij het beredeneeren van Godsdienfligeonderwerpen, doet het alleen maar bruikbaar zijn voor geoefende ver Handen, die er uit leeren kunnen, de zaaken van allerlei zijden te befchouwen, terwijl het bij ongeoefende lieden gewis niet anders, dan eenen kwaaden indruk, omtrent de waarheden van het Evangelie, dien zij niet zo gemaklijk weder kwijt kunnen worden, in de wankele gemoederen moet achter laaten. Men mag dit werk met Heumann te regt noemen een hoorn des overvloeds, waarin onder de fchoonfte vruchten vrij wat onkruid vermengd is (f). Vooren uitgekomen te Lubek ten jaare 1779 Baiji.es hoofddoel in 't fchrijven deezes Woordenboeks was, om eene kriiifche en letterkundige Gefchiedenis van de oude en nieuwe Wijsgeeren te fchrijven, en in dit opzicht tevens het Dictionaire Hifiorique van Moreri te verbeteren. C) Onbedenkiijk veel moeite moet Baijle aan dit Dictionaire te kost hebben gelegd. Hij laat zich daar meenigroaalen over uit in zijne brieven aan zijne vrienden. Zie Nouv. Lett. II. p. 311, 318, 344, 353, 358, en 363. (f) Vide Heumanni Confpefl Reip. Liter. p. 345. Pfaff geeft er in zijne Introd. in Hifi. Th. Lit. T. I. p. 28 dit loflijk getuigenis van. Inter omv.ia Lexica emtnel illud Pe-  -3 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt van Baijles Manicheïsmus en Scpticis- WkS, Vooreerst toont Baijle in dit werk, dat hij zich zeer wel kan verëenigen met de gevoelens der Manicheën nopens een tweeërlei beginfel, waar van het eene goed en het andere kwaad zoude zijn; en hij doet zijn best, om aan dit gevoelen een' zeer fchoonen fchijnte geeven (*). Ten tweeden komt Baijle in dit werk voor den dag als een groot voorftander van het Empirisch Scepticismus, of die wijze van filofofeeren, die ons omtrent alles het oordeel opfchorten, en aan alles twijfelen doet (f). Als zodaanig een laat hij zich geduurig zien, wanneer hij zich met het overweegen van belangrijke zaaken bezig houdt. Maar inzonderheid leert men hem als zodaanig een' kennen bij het artikel Pyrrhon. Hij verklaart in dit artikel, dat het Scepticismus, noch voor de wijsgeerte, noch voor de ftaatkunde, fchadelijk zij, maar dat alleen de Godgeleerdheid eenig gevaar van hetzelve te vreezen hebbe. Doch hier tegen heeft hij, zijns oordeels, een uitneemend middel weeten te vinden; waar van wij in 't vervolg den lee- Petri Baelh, nitidijjïme c? cum muilis accejfionibus in Belgio recufum , non propter multitudinem titulorum, felecli enim hic apparent tituli, fed propter eruditionem prolixifjimam, ingeniutnque fummum ubique emicans, rarijjimaque atque & Philofophica argumenta hic traclatam En hij voegt er bij. Nee facile eodem caret Thealogus, qui cjy1 refutat facile , qua impia funt. (*) Zie in 't Dicl. art. Manichiens en art. Pauliciens. (f) Zie eene breeder befchrijving van het Empirisch Scepticismus hier voor in het II. St. van het I. D. bl. 14c? en 141.  VAN DE ACHTTIENDE ËEÜW. 29 leezer berigt zullen geeven (*). —— Doch het gene Baijle inzonderheid als een' Deïst bij alle weldenkende Kristenen zeer verachtlijk heeft doen worden , is, dat hij in zijn Woordenboek den Israïlitifchen Koning DavId met de leelijkfte verwen als eèh*| der grootfte deugtnieteu affchildert, eu daarmede fpottender wijze vergelijkt die plaats des Bijbels (f), waar David een man naar Gods hart genoemd wordt (§). Daar (*) Men leeze in her btSïótiairê het art. Pykkiion, en vergelijke er mede, 't gene hij in één' zijner brieven aan zijnen broeder, den 29 van Bloeimaand des jaars i6[!t fchreef. Daar hij in deezen brief meer rondlijlt voor hec Scepticismus uitkwdm, zullen wij het bedoelde hier affchrijven. Plus fitudie la Philofophïe, fchrijft hij, plus j'y trouve'dincertitude: la dijference entre les fecles ne va qua quelque probabilitê de plus ou da moins; il rfy en a point encore, qui ait frappé au lat , & jamais on n'y frappera apparement; tartt font gvahd'es les profondeurs de Dieu dans les oeuvres de la nature, anjji bien que dans celles de la gr ace.- Je fuis un Philifophe fans entêtemcnt; je regarde Aristoste, Epicure, üescartes, comme des inventeurs de conjeclures, que Pon [uit, ou que Pon quitte felon que Pon vent chercher pliltót un tel qü'un tel amufement a Pefprit. Zie Nouv. Lett. ÏI. p. 135. Uit zodaanige uitdrukkingen van Baijle, als wij in hec laatfle gedeelte van deeze woorden aantrefFen, hebben zommigen aanleiding genomen, om hem voor eenen Ecleiïicus te houden. Martiinet onder anderen heeft hem zo gelieven te noemen in zijne Hiftorie der Wereld. V. D. bl.71. (t) 1 Sam. XIII: 14, verg. met Hand. XIII: 22. (§) Zie het Dicï. art. David, en inzonderheid de aantekening op Lett. H. zo als dit artikel met die aantekening ge-  Baijles haatlijke aanmerkingen nopens David. 30 KER.KLIJKE GESCHIEDENIS Daar dit artikel in Baijles Woordenboek zo veel gerucht heeft gemaakt, kunnen wij er niet van tus- fehen gevonden wordt in de uitgaven van i6"p7 en van 1715. Indien ik mij niet bedrieg, meen ik wel onderrigt te zijn, dat dit artikel op last der Overheid in Holland is verbrand geworden. Dit altoos is zeker, dat de Kerkenraad der PFaalfche Gemeente te Rotterdam zich zeer geërgerd heeft aan dit en meer andere artikels in Baijles Dictionaire; en hem verpligt heeft, om 't gene hun mishaagde te veranderen en te verbeteren. Dit verhaalt Baijle zelf in één' zijner brieven. Zie Nouv. Lett. II. p. 396. En hij heeft ook in de daad het geheele artikel, met meer anderen, verarbeid en verholpen in de uitgave van 1702. Doch na zijnen dood is bij de uitgave van 1715 door e'ene vreemde hand het gemelde artikel David weder geheel in het werk ingelascht geworden, zo als 't in de eerfle uitgave (lond. Naderhand is hetzelve ook afzonderlijk vertaald in het Hoogduitich, en met de leevensbefchrijving van David, door den Abt de Choijij vervaardigd, ten jaare 1736 te Frankfort uitgegeeven. In Frankrijk werd terftond na de eerfle uitgave het Di&ionaire van Baijle verboden; mooglijk gefchiedde dit ook vooral om 't artikel David. Een Engelfche geleerde, Delanij, heeft in zijn Hijïorisch Onderzoek van Davids leeven de eer van deezen Koning tegen Baijle voortreflijk verdeedigd. Ook heeft Chandler in twee deelen het lèeven van David befchreeven, opzetiijk, om Bayle te keer te gaan: 't zelve is te Utrecht in 8vo. uitgekomen ten jaare 1772. Onze leczers kunnen ook de bedenkingen van Baijle, tegen Davids leevensgedrag gemaakt, korten zaaklijk wederlegd vinden in het uiineemend werk van IJ. van Hamelsv. , de Bijbel verd. III. bl. 334—375. en in defchooneLeerr. van P.Bonnet over't Leev.van David.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. gt fchen, om er den leezer 't eene en andere uit mede te deelen. Vooreerst haalt Baijle over de geboorte van David uit de i'chriften. der Jooden en des Kerkvaders Hieronymus zaaken voor den dag, die hij wel had moogen wcchlaaten, en die men niet onduidlijk zien kan, dat van hem worden aangevoerd, om me:- David en deszelfs ouders den fpot te drijven. Hij was toch anders.te verftandig, om er van ' te gewaagen. Maar ten tweeden maakt Baijle allerlei haatlijke aanmerkingen op de bedrijven van David voor en na deszelfs koninglijke regeering. Davids voorneemen, om aan den trotfehen Nabal, die hem zo belecdigd had, zijn ongenoegen met daaden te toonen, befchouwt hij als den ondeugendften trek van eenen zwervenden Avanturier, die on. befchoft genoeg is, om brandfehattingen opteleggen aan iemand, bij wien wat te haaien is, en bij weigering derzelven, den man met allen, die aan zijn huis behooren, wil uitfixoopen, en over den kling laaten fpringen. In Davids gedrag te Ziklag, bij het te velde trekken tegen de Amalekieten, en andere rooversftammen vindt hij fnoode ondankbaarheid jegens den Koning Acuis , verregaande wreedheid omtrent ongelukkige menfehen, hooge opëenftapeling van misdaaden, die beestachtig zijn, en gruwlijke moordpleegingen van onderfcheiden aart, die een duivelsch hart verraaden. De optogt van David en zijne manfehap met het leger van Achis tegen de Israëlieten wordt ook van Baijle in een allerhaatliikst licht gefield. David en de zijnen, zegt hij, indien de foldaaten, hen verdacht houdende, niet geweigerd hadden met hun te flrijden, zouden gewis als leeu-  ji RERKLIJKÈ GESCHIEDENIS leeuwen gevochten hebben, en zo doende de onbêfneeden Filiflijnen over het volk van God de zege hebben helpen behaalen. Het weenen van David over den dood van zijnen zoon Absalom komt hem zeer belagchelijk voor; en hij heeft vrij wat te zeggen bij deeze gelegenheid op de zachtheid van David omtrent deszelfs kinders. Voorts maalt hij •David af als een' wellustig Vorst, die aan zijne onkuifche driften fteeds bod vierde, zo zelfs, dat hij zich niet fchaamde eene Heidenfche Prinfes mede tot zijne vrouw te neemen. David ja was en bleef, .in Baijles oogen, een wellusteling tot in zijnen hoogen ouderdom, zo als hij meent te kunnen bewijzen uit het gebeurde van hem met Abisag, "'t welk i Kon. I: 1—4. verhaald wordt. Het danzen van David met de feesthoudende meenigte, toen men de verbondskist na Jeruzalem overbragt, kan Baijle insgelijks niet nalaaten, als allerönbetaamlijkst voor de Koninglijke waardigheid te wraaken. Zie daar eenige befchuldigingen, welken Baijle tegen David heeft opgezocht: meer anderen lust het ons niet te noemen; hoe zeer wij ook het getal der bijgebragten nog aanmerklijk zouden vermeerderen kunnen. De leezer zal uit het gemelde Baijle genoegzaam hebben leeren kennen als een' man, die, zo hij niet met Deïstifche beginfeleu doortrokken was geweest, onmooglijk aan de leevensbezonderheden van eenen Oosterfchen Vorst eene zo groote misduiding hadde kunnen geeven. Zijne Deïstifche beginfelen hebben wij inzonderheid daarin meenen te ontdekken, dat hij alles, wat hij ten laste van David heeft, beoordeelt naar onze Europe- fche  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 3 fche zeden, en naar 't gene wij van de leevenswijzi der Europefche Vorsten weeten. Baijle immers een man van zulk eene uitgebreide kunde en vat zulk een fchrander oordeel, zoude die er onbewusi van zijn geweest, of zoude die er niet om gedaclu hebben, dat de zeden en leevenswijzen der Oosterfche Vorften hemelbreed verfchillen van de zeden en leevenswijzen der Westerfche Vorften? Daarenboven laat het zich duidlijk aanzien, dat Baijle niet zelden zwaarigheden tegen het heilig leeven van David geopperd heeft, die hij zelf, indien het hem ernst waare geweest, heel gemaklijk had kunnen vereffenen, maar, zo het fchijnt, volftrekt niet heeft willen vereffenen. Gelijk dikwijls de onkunde iemand verraadt, zo verraadt hier de kunde den geleerden en fchranderen, maar ongelukkig langs de wegen des ongeloofs afdwaalenden Baijle! Eindelijk kunnen wij niet voorbij, eenige melding te maaken van de niet minder fcherpe Deïstifche bedenkingen, welken Baijle te berde brengt tegen eenen anderen beminnenswaardigen man onder de Hebreeuwen, ik meen Abraham. Deeze vroome aartsvader heeft, naar Baijles gedachten (*), zich door zijn huwlijk met Sara, zijne halve zuster, fchuldig gemaakt aan bloedfchande, en ook nog daarenboven, door bij Hagar , fchoon op den raad van Sara, eenen zoon te verwekken, aan overfpel tevens. En, naar Baijles oordeel (f), is het in Abraham eene allerönverfchoonHjkfte misdaad o-e- vveest, (*) Zie 't a. w. art. Sara. (t) Zie 't a. w. ter aang. p!. II. Deel. C i 1 Baijles baatliüte aanmerkingen nopens Abraham.  34 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Oordeel over B.mj- LB. iveest, dat hij tweemaal de kuischheid van zijne xhoone vrouw aan de wellustige aanflagen van twee onderfcheiden vermoogende Koningen blootftelde, met haar telkens als zijne zuster te laaten doorgaan , en te verzwijgen, dat zij zijne vrouw waare, om zo doende zijn leeven te behouden. „ Abraham," zegt hij fpottender wijze, ,, toonde hier door, dat ,, hij voor zijne vrouw gansch niet in den dood ,, zoude gaan, en dat niets minder hem kwelde dan „ jalouzij." Ook hier loopt het eenen verftan- digen leezer van zelf in het oog, dat Baijle weder opzetliik geen onderfcheid wil maaken tusfchen de zeden en gewoonten van Oosterfche volken en de zeden en gewoonten van ons Westerlingen (*). Bij dit alles geeft Baijle voor, dat, zo als hij te werk is gegaan, omtrent de voornaamfte heilige mannen, in den Bijbel befchreeven, bij het verhaal van derzelver gebreken, hij juist gedaan heeft 't gene de Heidenfche Dichters gedaan hebben, wanneer zij de gebreken hunner Goden bezongen (f). Hier hebt gij nu, mijne Leezers! 't eene en andere*) Lieden, die doordenken, maar anders niet zeer geoefend zijn, zullen gewis bij het leezen der Gefchiedenisfen des Ouden Testaments meenigmaalen zodaanige zwaarigheden, als door Baijle geopperd zijn, gemaakt hebben. Doch zo deeze lieden, om den Bijbel te leezen, de fchoone overzetting van den Hoogieetaar van Hamelsveld willen gebruiken, kunnen zij verzekerd zijn, dat zij die zwaarigheden gemaklijk zullen leeren oplosfen, en er in 't vervolg wel voor zullen beveiligd zijn. (f) Verg. Schelchzers Bijb. der Nat. I. bl.62%.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 35 dere, waar uit gij Bayce in de betrekking, waarin hij hier voorkomt, eenigszins nader hebt kunnen leeren kennen. Zo wij hem wel beoordeelen, dan is hij geweest een Deïst, bij wien het ongeloof was ontftaan, louter en alleen uit weelderigheid van verttand, en trotschheid van barr. Hij had anders in de daad, gelooven wij, geenen haat tegen den KristlijV ken Godsdienst, en deszelfs leer, in den Bijbel vervat. Dit blijkt, onzes cmnkens,uit zijne Schriften, waarin hij de voortreflijkheid van deezen Godsdienst en deszelfs leer dikmaals ernllig beredeneert en handhaaft. De man had flechts één voornaam zwak; hij was te zeer ingenomen met zijne wijsgeen'ge befpiegelingen * en dit was het, 't welk hem deed ftruikelen en - vallen. Hij was te weelderig van verlland en te trotsch vari hart, dan dat hij binnen de grenzen der Godsdienstwaarheden, ons door de heilige fchrijvers aangewezen, met eenen bedaarden tred, langs den weg van voorzichtigheid, kon blijven voortwandelen. Hij waagde het dus niet zelden, om door geenen anderen gids vergezeld, dan het licht der réden , 't welk bij hem ook zo wel beneveld was, als bij andere menfehen, het ruime veld van zijne wect> gierige onderzoekingen in te zwerven, en zich zo op een' loslén voet aan de gevaaren van dwaaling geheel bloot te geeven. Hier was het, dat hij zich vermaakte met de uitvallen van zijn fpeelend vernuft, en zijne denkbeelden met eenen te flappen teugel beftuurde. Hier was het, dat hij zich bevlijtigde, om de behandelde onderwerpen uit een onderscheiden oogpunt te befchomven, en van alle kanten te bekijken. Hier was het, dat hij zich ver-' C 2 beeld-  36 KERKLIJKE GESCHIEDENIS beeldde, eene algemeen geliefde (telling door zijne wijsgeerige fcherpziniiigheden te hebben doen wankelen, en dan, mopgUjk dikwerf, eer hij er zelf om dacht, een' verachtenden blik opliet Evangelie wierp. Doch ook hier was het, dat hij, te midden van al zijn twijfelen, aan zijne wijsgeerte paal en perk Helde, en den knoop van alle zijne zwaarigheden in ëénen flag doorhieuw, dat is, zich aan de wijsheid van God onderwierp, en de waarheden, ons in den Bijbel geopenbaard, geloovig erkende. Het Scepticismus is in alle zijne fchriften de fcheeririg en inllag. Dit deed hein in ftukken, die op den Godsdienst betrekking hebben, doorgaans van den weg afdwaaien , eer hij het wist: en zo geraakte hij van lieverlede in eene diepte van onzekere twijfelingen, waar hij geene uitkomst zag. Dan zo dra merkte hij niet, dat zijne Filofofie geheel ten einde was, of hij Haakte al zijn redeneeren , en geloofde eenvoudig de leer des Bijbels. Dit was zijne Helling: „ men moet aan alles twijfelen; de waarheid ligt heel diep verholen, en niemand is in Haat, om ze op te delven, dan de alwijze God, die haar kent. Dus kunnen wij menfehen haar nimmer in 't oog krijgen, ten zij God zelf ze ons ontdekke; en zo noodzaakt ons in deeze donkerheid het Scepticismus, om het licht, dat ons van boven uit den hemel toeflraalt, op te vangen, en ons te onderwerpen aan het geloof." Laat ons hem zeiven zich hier over hooren verklaaren. ,, Het fchijnt mij toe," zegt hij elders (*), „ dat die ongelukkige toefland, waarin de twijfelaa- „ rij (*) Zie in 't Diciion. art. Pyrrhon, Litt. C.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 37 „ rij ons brengt, 't meest van allen gefctiikt is, om „ ons te overtuigen, dat onze reden ons op den „ dwaalweg leidt, naardemaal zij zich met ons in „ een' afgrond van onzekerheden Hort, zo dra zij „ zich met eenige fpitsvindigheid bij ons ontwikke„ len wil. Het natuurlijk gevolg hier van dient ,, dus e zijn, dat wij deeze gevaarlijke leidsvrouw „ verlaaten, en ons toevertrouwen aan eene andere, „ die ons beter voor dwaalen beveiligen kan. Dit „ nu is zeer ten voordeele van den Kristlijken Gods„ dienst; want dezelve vordert van ons, dat wij ,, van God zullen inwachten de kennis van 't gene ,, wij te gelooven en te betrachten hebben. Dezelve „ vordert ook van ons, dat wij ons verftah'd zullen „ gevangen geeven onder de gehoorzaamheid des „ geloofs. Wanneer iemand nu bij ondervinding „ weet, dar hij van zijne wijsgeerige navórfchingëri „ zich geene vrucht kan belooven, zal hij zich dan „ niet veel krachtiger vinden opgewekt, om God te „ bidden, dat die hem overtuige van de waarbe„ den, welken hij moet gelooven, dan wanneer hij „ zich vleit, van door redeneeren en nlofofeeren „ eindelijk wel de waarheid te zulten magtig wor„ den? Het is, uit dien hoofde, niet weinig ten „ voordeele van het geloof, dat men de te kort„ komingen der Reden kent." Maar zoude Baijle hier wel in ernst fpreeken? zoude hij niet fpotteh? Veelen meenen, ja, dat hij hier fpot. En daar hij eenen fpotzuchtigen geest had, is dit ook niet van allen fchijn ontbloot. Maar indien hij bier fpot, moet hij het alleen doen, om het Godsdienftig sredeelte zijner leezers zand in de oogen te werpen. C 3 Dus  38 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Dus doende, zoude hij dan waarlijk een der flechtr fte Deïsten, ja een nog erger ongeloovige geweest zijn, die den roem, welken hij zich heeft weeten te verwerven , in gcenen deele verdiend , maar zich onze grootfte verachting had waardig gemaakt. Doch zouden wij wel zo over den man moogen oordeelen? Wij wilden liever beter gedachten van hem vormen. Trouwens, hij erkent de zwakheid der reden en de noodzaaklijkheid des geloofs niet op deeze ééne plaatze, maar op ontelbaare plaatzen van zijne fchriften, zo nadruklijk, en met zulk eene hoogstwaarschijnlijke opregtheid, dat wij, onzes achtens, hem het onverfchoonlijkfre ongelijk zouden aandoen, wanneer wij hem, ten deezen aanzien, leugenftraffen, en niet op zijn WQOrd vertrouwen wilden. Daar te boven, uit zijne in 't licht verfcheeneu Brieven, waarin hij de ronde taal van het hart (preekt, komt hij ons voor een man geweest te zijn, die eerlijke beginfelen hadj en in deeze brieven beweert bij zelf, dat het gene hij aangaande dit onderwerp gezegd heeft in zijn Woordenboek, van hem uit overtuiging gezegd waare, en men dus hem zeer te onregt verketterde (*). Hij noemde zelf zich daarom ook een' Kristen (*") J'ai declaié, fchfijft hij aan zijnen Neef Mr. *** in eenen br'ef van den 8 van Herfstmaand des jaar 1698, en quelques endroits de mon ouvrage, que c'eft par la voie de l'autorité, defl-a-dire, en nous faifant acquiescer par la foi aux doctrines revelées, quelque incompré'ienfibles, qu'elles foient, que Dieu nous amine au fahit, & non pas par des demonftratiens prouvées fur les principes de la lu- mière  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 39 ten Filofoof (*). 't F.ene en andere dus, dunkt ons, geeft ons vrijheid, om te denken, dat hij, ter deeze opzicht, zich juist zo, als hij het meende, uitgelaaten, en zijne weezenlijke gevoelens aan den dag heeft gelegd (f). Maar hoe onbeftaanbaar wordt mifre naturelle et de la Philojophie. Ces declarations — ont efarouché nos efprits populaires, Si leur ont perfuadé que fur la chapitre de la Religion je dofs étre fort fvj'p, cl. Injujiice vifible! V. Nouv. Lett. II. p. 308. (*) Zie zijne Nouvelles Lettr. II. p. 315. Deezen naam evenwel kon hij niet draagen; indien hij als mensen een Kristen geweest is, als Filofoof was hij het zeker niet. (t) Ik word in deeze gedachten ongemeen verfterkt, zelfs, wanneer ik Baijle van ter zijde over dit onderwerp vind redeneeren in zijne fchriften. Hij fchijnt mij toe, dan zo krachtig uit eigen ervaaring te fpreeken, dat er geen de minde twijfel aan is, of hij geloofde werklijk met zijn hart 't gene zijn verlfand niet begrijpen kon. Men lette eens op het volgende, van hem gefchreeven in zijn Woordenboek bij 't artikel Spinoza Lett. H. Je erfiis, zegt hij, q/ion peut dite qitil y a de geus, qui ont religion dans le coeur, & non pas dans l'efprit. lis la perdent de vvë dès quU'ts la cherchent par les voyes du raijfonncment humain; elle échape aux fubtilitez & aux Sophismes de leur Dialeelique ; ils ne favent oü ils en font pendant quils comparent le pour & le contre: mais dis qu'ils ne difputent plus et qu'ils ne font quècouter les preuves de fetitiment, les inftivcls de la confeience, le poids de Tedücation, &c. ils font petjuadez d'une religion, & ils y conforment lettr vie autant, que Finfiimité humaine le pérmet. Wie zal met eènig recht durven beweeren , dat Baijle hier anders fpreekt, dan hij het meent, en dat hij bier zijne weezenlijke gevoelens voor zijne leezers verbergt ? C4 \  40 KERKLIJKE GESCHIEDENIS wordt dan nu Baijle met zich zeiven? Nu is hij in onze oogen een man, die, niet ongelijk aan den flinger eens uurwerks, in eene rustlooze bcweeging fteeds van den eenen na den anderen kant overvalt. Zijn verftand en hart zien wij in eenen geduurigeu tweeftrijd: zijn verftand twijfelt, maar zijn hart gelooft; zijn verftand doet de heftigfte aanvallen op 't gene zijn hart als waarachtig omhelst, en, fchoon zijn hart die aanvallen weet aftekeeren, wordt het echter door dezelyen bij herhaaling op den duur ontrust; zijn verftand is fiaêg bezig, om de waarheid op haare grondzuilen geweldig te doen waggelen , maar zijn hart geeft zich onöphoudenlijk de grootfte moeite, om de waarheid zo füjf vast te houden, als mooglijk is. Baijle, hoe verftan- dig hij ook weezen mogt, wordt hier één van beiden ; hij wordt hier of volflaagen Roomschgezind, of hij wordt een volmaakte dweeper. Hoffmann, van zodaanige lieden, als Baijle een geweest is, fpreekende, zegt zeer wel: (*) ,, Men kan het gedrag , 't welk zij houden, aan een' Papist nog toegeeven, die het geloof meer befchouwt onder het oogpunt van Onkunde, dan van Kennisje; maar een Proteftant wijkt van de beginfelen en grondflagen der hervorming af, als hij dus te werk gaat. Zo een werpt dan zwaard, pijlkoker, vuurroer, kruid, lood, en alles, waarmede de kristlijke Godsdienst verdeedigd kan worden, wech." En Zimmerman zegt elders, (+) ,, Zij, die willen, dat er een aliijdduurende oorlog plaats heeft tusfchen de Reden en (*) In zijne Inleid, p. 246 en 147. (+) Vide Zimmermanki Opp. T. I. p 63.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. A i en de Openbaaring. en ons zoeken wijs te maaken, dat de Reden, ten aanzien van den Godsdienst, niet Hechts zeer zwak, maar zelfs blind en dwaas is, zijn of D weepers, of Openbaar e Spotters?' De voortreflijkc Saurin, die Baijle niet Hechts uit zijne fchriften, maar ook in perlbon , heeft ge kend, heeft onzes dunkens, 's mans kontrafiiek karakter zeer juist befchreeven in de volgende woorden, die wij wel der moeite hebben waardig geacht, hier in te voegen (*_). „ Baijle," zegt hij, „ was één van die menfehen, die het fchranderst doorzicht niet met zich zeiven kunnen overeenbrengen, en met tegen elkander overflaande hoedaanigheden ons in het onzekere laaten, of wij hen in het eene of andere uiterfte plaatzen moeten. Aan de ééne zijde was hij een groot Wijsgeer, die het waare van het valfche wist te onderkennen, die de gevolgen uit hun beginfel wist te ontwikkelen, en de gevolgen kon doordenken. Maar aan de andere zijde was hij een groote Dwaalgeest, die het tot zijne taak nam, om het waare met het valfche te verwarren, de beginfels te verdraaijen en de gevolgen om te keeren. Aan de ééne zijde was hij een man, vol van door zicht en geleerdheid, die met zijn eigen brein nog meer voordeel kon doen, dan met de kundigheden van anderen. Maar aan de andere zijde was hij onkundig, ten minflen hij fcheen onkundig te zijn, zelfs (*) Dit oo-deel vin Saurin over Baijle hebben wij gevonden in een werk, getijteld Handl. tot de Phyfionomiekunde. I. bl. 224- 2:6. C 5 Oordeel van Saurin over Baijlu.  42 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Baijles veraienften en wanverdierjften. zelfs in de gemeende dingen; zvvaarigheden willende doen gelden, die men reeds duizendmaalen wederlegd had, en bedenkingen opwerpende, van welken de minstgeoefende leerlingen , niet zonder te bloozen, zouden hebben durven reppen. Aan de ééne zijde was hij iemand, die de uitfteekendfte verftanden aanviel, een ruim veld- voor hunnen arbeid opende, hen op moeilijke wegen langs hobbelige fpooren geleidde; en zo hij over hen al niet zegevierde, hun echter altoos de overwinning niet weinig vermoeilijkle. Maar aan de andere zijde was hij iemand, die niet zelden voor de geringde geefteu week, hun zijnen wijrook toezwaaijendc, en zijne fchriften met naamen opvullende, welken de mond der geleerden voorheen niet eens uitfpreeken wilde. Aan de ééne zijde was hij iemand,.die zich beriep op de ftrengtte regtzinnigheid, en zijne bewijzen van de minstverdachte Leeraaren ontleende. Maar aan de andere zijde was hij iemand, die het fpoor der Dwaalgeeften volgde, de zwaarigheden der oude fcheurmaakers weder opdelfde, voor de vijanden van den Godsdienst nieuwe wapens fineedde, en in onze eeuw alle de dwaalingen der voorige eeuwen weder bij el; ander bragt." Wanneer wij nu in het beoordeelen van Baijle met onpartijdige naauwkeurigheid de rekening willen oproaaken, kan het flot gewis niet anders zijn, dan dat hif wel als Filofoof voor de geleerdheid van veel dienst, maar toch voor de goede zaak des Kristendoms alierfc'.iadelijkst geweest zij, en mooahik nog zij. Voor de geleerdheid is hij als Filofoof van veel dienst geweest, in die opzicht, dat hij den hoogmoed  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 43 moed der voorftanders van een al te fteil Syjlematisch Dogmatismus merklijk vernederd heeft, dat hij ons geleerd heeft de gefchiedkunde volgens de regelen der Kritiek te behandelen, en ons gelegenheid heeft gegeeven, om zomwijlen zodaanige bewijzen ter bevestiging der waarheid te gebruiken, die men te vooren naauwlijks kende. Maar voor de goede zaak des Kristendoms is hij als Filofoof allerfchadelijkst geweest in die opzicht, dat hij eene wijde deur voor het Empirisch Scepticismus heeft open gezet. Wij zien toch genoeg, dat zijn toeleg geweest zij, om de belangrijkfte waarheden voor elks oog te doen dobberen in eene wijde zee van fchommelende onzekerheden, en, zo doende, ongeoefenden van de gelegenheid te berooven , om dezelven gade te flaan , en er nut van te hebben. Of hij al zegt, dat zijne wijze van Filofofeeren een ijdel fpel is , waar z jn vernuft flechts vermaak in vindt, en dat hij zich bij alle de twijfelingen der kortzichtige reden gevangen geeft onder de gehoorzaamheid des geloofs, dit heelt toch de bloedende wonde des ongeloofs niet, die hij veelen zijner leezcrcn, door zijn fchermen in 't wild, heeft toegebragt. Wat raakt hen het geloof van Baijle? Indien zij door hem van den weg der waarheid zijn afgcfleept, en zij zeiven geen geloof hebben, hoe zullen zij er dan weder gelukkig opkomen ? Zullen ze niet nog veel meer het fpoor bijster worden, wanneer zij verder geheel aan zich zeiven nu zijn overgelaaten ? En moeten veelen op die wijze niet allengs afdaalen in eene diepte van dwaalingen, waar uit niemand hen redden kan? Zijne Filofoftj was nog te meer gevaarlijk en fcha- de-  44 KERKLIJKE GESCHIEDENIS delijk, naar maate het gerucht! van zijne fcherpzinnige geleerdheid, 't welk overal van hem uitging, wijd en zijd niet weinigen met eerbied en hoogachting voor hem vervulde. Zijne fchriften werden met graagte geleezen; en de zaaken, in dezelven vervat, konden uit hoofde der listige, wechfleepende, wijze van voordragt, waarïn zij waaren ingekleed, niet misfen van, bij oppervlakkig denkende lieden, grooten bijval te vinden. In Frankrijk vooral werden de fchriften van Baijle , alfchoon verboden, van veelen met dat gevolg doorbladerd, dat zij met hem aan het twijfelen van alles floegen, en op de leer van den Godsdienst los ftormden (*). Met het hoogfte recht mag dierhalve Baijle gehouden worden voor één' der voornaamfte ijsbreekers van het Deïsme. Met zijn kalf, in de daad, hebben ook naderhand, gelijk van Hamelsveld (f) zeer wel aanmerkt, de meeste Deïstifche fchrijvers geploegd. De Graaf van Shaftesburij(§). Tindal, Morgan, en meer anderen toonen in hunne fchriften, dat zij zeer veel van Baijle geleerd hebben. Inzonderheid heeft Voltaire zich van Baijles lesfen weeten te bedienen, in 't gene hij ten bederve van ontelbaaren door zijne luch- (*) V. rApologie de Mr. Baijle, ou Lettre • 3°9- (*) Wolff gaf ten jaare 1707 te Hamburg in het licht een werk, getijteld Manich^ismus ante Manickaos. (f) Leibnitz gaf ten jaare 1710 te Amfterdam in hec licht een werk, getijteld, Effais de Theodicée fur la bonté de Dieu, la liberté de Fhomme & l'origine du mal. (§) Pfakf gaf ten jaare 1720 te Tubingen in het licht een werk, getijteld Differtaiiones Antibceliana etc. (["*) Deeze geleerde man fchreef tegen Baijle een werk, getijteld, De Origine mali. Hetzelve kwam uit ten jaare 1702. (ff) De eerfte gaf ten jaare 1705 te Amfterdam een boek uit, getijteld, Conformité de la foi avec la raifon. De twee-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 53 Nu is er nog overig, dat wij den leezer iets mededeelen, betreffende de leevensgevallen en het karakter van deezen vermaarden Man. De Geleerde ' Baijle was gebooren den 18 van Slagtmaand des jaars 1647 te Carla, een ftadjen in het Graaffchap Foix, daar zijn Vader Hervormd Predikant was (*). Hij had geftudeerd te Touloufe. Hier veel omgangs hebbende met de fytfinten* wil men, dat die de eerfte zaaden van het Scepticismus in zijn hart geftrooid hebben. Wat hier van ook weezen mooge, dit altoos is zeker, dat hij in het verkeer met deeze listige Sofisten bewoogen wierd, om van Godsdienst te veranderen, en Roomschgezind te worden. Dit gebeurde, toen hij nog geene twee en twintig jaaren oud was, den 19 van Lentemaand des jaars 1669. Deeze flap evenwel berouwde hem welhaast, want na tweede gaf ten jaare 1705 een boek uit, getijteld, Defence de la providetice contre les Manichéens. De derde gaf ten jaare 1707 te Amfterdam uit een werk, getijteld Reponfe a deux fojeclions. qiPon oppofe de la part de la raifon a ce, que la foi nous apprcnd fur F origine du mal, & fur le myftere de la trinité. De vierde gaf ten jaare 1708 te Amfterdam uit een boek, getijteld, La Souver ai ne perfeüion de Dieu dans fes divins attribuls enz. En de vijfde fchreef een werk, getijteld, Examen du Pyrrhonisme ancien et moderne; 't zelve kwam uit in den Haag 1733. Dit zegt men wel, dat het beste werk is, 't welk tegen Baijle het licht ziet. Formeij heeft het verkort, en uitgegeeven onder den tijtel van Triomphe de l'evidtnce. C) Deeze moet, blijkens eenen brief, aan zijnen Zoon gefchreeven, een zeer Godsvruchtig man zijn geweest. Men leeze dien brief in de Nmv. Lett. de Mc. Baijle, ll.p. 264. D 3 Iets over Saijles eevensgefallen.  5* KERKLIJKE GESCHIEDENIS na verloop van ruim veertien maanden verliet hij weder de Roomfche Kerk, en omhelsde andermaal den Hervormden Godsdienst. Nu bleef hij ook nier lang meer te Touloufe. maar zette zijne ftudiën verder voort te Gerieve, waar hij tevens huisonderwijzer van één of meer ftudeerende jonge lieden was. Hier hield hij zich vierde halfjaar op, en werd, na Parijs eenige maanden gezien te hebben, Doctor in de Wijsgeerte te Sedan: Deeze waardigheid bekwam hij den 2 van Slagïmaand des jaars 1675. Te Sedan woonde hij ongeveer zes jaaren. Hier gaf hij lesfen ovcv de Filojnofij, waarin hij vervolgens ten jaare 1678 tot Hoogleeraar benoemd werd, en hier (lelde hij zijn werk op over de Komeeten, 't welk hem naderhand te Rotterdam zo veel leeds veroorzaakt heeft. Ten jaare cfffiï werden, uit kracht van de toenmaalige vervolgingen der Proteflanten in F;ankrijk, tilc Hoogleeraars aan de Akademie te Sedan van hunne posten ' ontflagt'n. Baijle , zich dus uit zijne bediening gezet ziende, vertrok van daar eerst na Parijs, en vervolgens na Rotterdam. Hier landde hij aan den 30 van Wijnmaand des laatstgenoemden jaars. Jcrieu, zijn beste Vriend, die nok, als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en in de Hebreeuw'fch'.è Taal, te Sedan van zijn ambt was verfroken geworden, bad men, nog ten dien zelfden jaare , voort na ztjn ontflag, beroepen tot Predikant der Waalfche Gemeente te Rotterdam. Bij gelegenheid, dat Jurieu nu derwaarts trok, vond .Baijle, die insgelijks een goed heenkomen zocht, wijl het voor de Proteflanten ten dien tijde in Frankrijk zeer onveilig begon te worden, zich opgewekt, om  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 55 om zijnen Vriend op die reis te vergezellen. Te Rotterdam gekomen zijnde, liep het geluk hem terfiond als in den mond; hij zag zich eerlang door den Stads Magiftraat op eene maatige jaarwedde aangesteld tot Hoogleeraar in de Wijsgeerte en in de Gefchiedenis, aan de toen nieuwopgerigte doorluchtige School, aldaar; wordende Jurieu kort daarop nevens hem benoemd tot Hoogleeraar in de gewijde Gefchiedemsfe (*). In 't beginman Winter- (*) Men verhaalt veelal, dat Baijle door de aanbeveelingen van zijnen vriend Jurieu te Rotterdam tot Hoogleeniar verkoozen geworden zij; doch zo ik uit eenen brief van Baijle, aan zijnen vader gefi-hreeven den 8 van Wintermaand des jaars 1681, merite, is dit geheel bezijden de waarheid van het gebeurde. Jurieu was nog niet tot Predikant te Rotterdam beroepen, toen Baijle reeds door eenen van Zoelen, met welken liij te Sedan kennis had gemaakt, aan de Rotterdammers als een man, die bevordering verdiende, werd aangepreezen. Baijle wist daar ook iets van; en dit lokte hem mooglijk uit, om, toen Jurieu tot Predikant te Rotterdam beroepen was, met deezen derwaarts te reizen. Jurieu was insgelijks door van Zoelen aan die van Rotterdam, als een waardig man, voorgedraagen. Baijle had dus hoop, om, even gelijk Jurieu, door den invloed van van Zoelen te Rotterdam voortgeholpen te worden. De invloed van deezen van Zoelen was wel zo groot niet; maar hij werkte door eenen Paats, die, in den Magiftraat te Rotterdam zittende, zo als Baijle zich uitdrukt, in de ftad verkrijgen kon, wat hij begeerde. Dit blijkt ook: want deeze had het met weinig moeite Spoedig zo verre weeten te brengen, dat Jurieu tot Predikant der JVaaifche Gemeente beroepen was, in de D 4 plaat-  5<5 KERKLIJKE GESCHIEDENIS termaand des jaars 1681 hield hij zijne inwijïngs-, redevoering, en den 8 dier maand van 't zelfde jaar maakte hij eenen aanvang van zijne lesfen. Groots was de toejuigching, waarmede Baijle zijnen post waar- plaatze van Rociiefort, dien hij had overgehaald, om behoudens zijne inkomften, uit hoofde zijner klimmende jaaren, met veele zwakheden verknocht, zijnen dienst neder te leggen. En deeze zelfde man was het, die kort daarop den Magijlraat het befluit deed neemen, om te Rotterdam eene doorluchtige School te (lichten ter aankweeking van onderfcheiden nuttige weetenfchappen, en het er met gemak doorkreeg, dat Baijle de post van Hoogleeraar in de Wijsgeerte en in de Gefchiedenis, aan deeze School, wierd opgedraagen , met zodaanige voordeelea, als men oordeelde, dat met dien (land overeenkwamen. Men ziet hier uit, dat Baijle zijn Hoogleraarsambt aan Jurieu eigenlijk niet te danken had. Integendeel, Jurieu had mogelijk zijne bevorderingen in de Kerk en in de School te Rotterdam te danken aan Baijle. Immers Jurieu was te Rotterdam bekend geworden door van Zoelen; en deeze toch had te Sedan waarfchijnlijk meer betrekking op Baijle gehad, dan op Jurieu; want beiden, van Zoelen , en Baijle, waaren aldaar in één huis woonachtig, en door1 vriendfchap naauw aan eikanderen verbonden geweest. Denklijk zal dan Jurieu, wijl van Zoelen maar weinige maanden te Sedan zijn verblijf had gehad, door zijnen vriend Baijle, vooraf aan deezen man aanbevolen, en zo bij hem zijn bekend geworden. Dit evenwei is aan den anderen kant ook zeker, dat Jurieu, te Rotterdam reeds zijnde, de keuze des Magiflraats omtrent Baijle niet zal tegen gewerkt hebben. Men verg. Nouv. Lett. de Mr. Baijle II. f. I4?-I54-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 57 waarnam, en niet minder groot waaren de genoegens, welken hij voor zich zeiven daar bij fmaakte. ?t Eerfte was oorzaak, dat hij in Lentemaand des jaars 1684 tot Hoogleeraar in de Wijsgeerte te Franeker beroepen wierd, in de plaatze van Abraham de Grau; en het laatfte deed hem, na een kort beraad, befluiten, deeze beroeping met dankzegging van de hand te wijzen (*> Dit zal hij zich nogthands naderhand wel beklaagd hebben, want na verloop van weinige jaaren werd hij door Jurieu beroofd van die rust der ziele, die hij zo lang ongeftoord genooten had, en eindelijk bij diens mans toedoen ook van zijn Hoogleraarsambt. De StadsMagiftraat ontzette hem daar van met verlies van inkomften. Zelfs werd hem verboden, om aan jonge heden in zijn huis bezonder onderwijs te geeven Dit onheil trof hem den 30 van Wijnmaand des' jaars 1693 (f). Hij bleef evenwel te Rotterdam ' woo- P V. Vriemoet Ata. Frif. p. 659. & Nouv. Lett. de Mr. Baijle II. p 245. Ct) In ons Vaderland bevonden zich ten dien tijde twee parujen van onderfcheiden denkwijze in het politieke; te weeten, er waaren zo genoemde Staatsgezinden en Prin (*) Men leeze daarover na het werk van Sussmilch, Godlijke Verordening omtrent de veranderingen des menschlijken Geflachts; ook De Christen, VII. bl. 65-69, en Hamelsvelds Bijbel Verd. I. bl. 182, dB 183.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 6 zekerde beginzelen der Wiskunde, maar er ftoac toch ook nog veel goeds in te leezeu; het waj maar de groote zaak, dat men alles regt zocht tt verftaan. Bij voorbeeld; Kristus was een blooi mensen geweest, en had even zo min wonderwerken kunnen doen, als wij. Hij had dus nooi! zieken geneezen, en ook naoit dooden opgewekt; maar alles, wat ons daar van verhaald wordt, moest in eenen leenfpreukigen zin worden verklaard. .Op die zelfde wijze moesten ook veele andere vernaaien in den Bijbel worden opgevat. Wijders fchijnt hij niet weinig doortrokken te zijn geweest met de '' Indifferentistifche begrippen van Hobbes. Hij (telde, dat men wel deed, wanneer men eenen Godsdienst omhelsde, ais in die Maatfchappij algemeen beleeden werd, waarin men leefde; en dat men zich in het Huk van Godsdienst, zd wel als in alle andere 'betrekkingen, moest lillikken naar de menfehen, met welken men verkeerde. Zoodaanige of zoortgelijke (tellingen, als wij uit de twee genoemde fchriften hebben opgegeven,, fchijnt Patot, zelfs toen men nog niet wist', dat het eerstgemelde gefchrift van zijne hand waare gekomen, reeds openlijk ter baane gebragt en verdeedigd te hebben in zijne lesfen aan de doorluchtige fchool te Deventer. Ten minden het is bekend, dat hij ten jaare 1722 door de beftuurers'der fchool verhinderd wierd, het Rektoraat, op zijne beurt, van zijnen voorganger over te neemen, en plegtig te aanvaarden (*). Hoe het (*) Hij had zich reeds vaardig gfm?.->kt, om, bij bet op zich neemen van deezen post, eens Redevoering ia II. Deel. E kun* J 1 Iets ovf* 1'atom lotgeval- lui.  66 KER.KLIJKE GESCHIEDENIS het in het vervolg met hem te Deventer gegaan is, kan ik, bij mangel van egte befcheiden diesaangaaude, detl leezer niet berigun (?> kunnen doen. Die Redevoering vindt men nog in bet Journal Literaire de l'a&tvé 1722. T. XII. P. t. p. 154(*) Zie over Patuts fchriften en gevoelens Stosch //■> Wij mot,gen, „ zonder eeiiigen twijfel, vrij denken, dat het getal „ der ongeloovigen groot zij in deeze ftad, ja dat het ■ „ groot (*) Voyez entre les Sermons de Levade le fixieme fur Vir.crudelité pag. 190 et 101.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 77 groot zij zelfs in de huisgezinnen, dié tot onze, „ kerk heeten te behooren. Wij kennen er, die, „ fchoon zij zich nog van ons niet openlijk hebben ,, afgezonderd , niettemin den naam van ongeloovigen „ zeer wel verdienen. Wij kennen er, die de oogen „ van hunne familiën weeten te begoogchelen en die „ met den fluijer van voorzichtigheid, of laat mij „ liever zeggen van geveinsdheid, hunne afvallig,, beid weeten te bedekken, waarop zij openlijk roem „ draagen in de geheime gezelfchappen van hunne „ vrienden. Wij kennen er, die zo weinig onder„ weezen zijn in de leer van den Kristlijken Gods,, dienst, dat zij, te midden van het gevaar, dat hen „ omringt, niet in ftaat zijn, om het geloof re be„ houden. Wij kennen er, die met te veel graag„ te, en te groot vermaak de vuile fpotfchrifcen ,, reezen van de vijanden onzes Zaügrnaakers, om „ onder het gevolg van deszelfs waara'ge 'eerbogen „ te kunnen gerekend worden. Wij kennen er, wel„ ker ongeregeld gedrag en ondeugende daaden er „ blijken van gceven, dat, bij aldien er nog eenige „ zweem van geloof in hun is, dit geloof dan volftrekt dood zij." Wij tnoogen hier bijvoegen 't gene onze voortreilijke van ILuiflsveld voor weinige jaaren , met betrekking tot ons Vaderland in het algemeen, elderszeide(*). „O hoe holt," dus liet hij zich Uit' „ het ongeloof door Nederland voort! Hoe btffmet het met haaren vergiftigen adem de zielen des ,, Volks! — O hl zijn werk, de Zedtlifke toe/land der Nederlandfche Natie op hst eirüe der achttiende Ea.w, bl. 43Ü en 439.  78 KERKL1JKE GESCHIEDENIS „ Volks! En hoe gering wordt het getal der ,, waare Kristenen! Veele jonge lieden, en ach! hadden zij geene voorbeelden in lieden van meer gevorderden ouderdom! (tellen er eene eer „ in; het is een teken van eenen jlerken Geest, en „ een fraai vernuft, dat zij met den Godsdienst „ den fpot drijven, en denzelven als een fabelijen „ behandelen. Alles, wat heilig is, wordt van „ hun verguisd, en niets van het gene tot den „ Godsdienst betrekking heeft, is veilig voor hunne „ befchimpingen." Insgelijks willen wij hier nog doen fpreeken den kundigen Hacke, die zich in zijne Voorrede voor het eerfte Deel der Nagelaaten Leerredenen van J. van Loo (*) dus hooren laat, aangaande het*voortkruipend Deïsme in ons Vaderland. „ Te vooren behandelde men ," zegt hij, „ hoe men ,,. ook dacht, tocli nog altijd den perzoon, en de be„ trekkingen van onzen Godlijken Verlosfer, meteer„ bied; nu zoekt men, wat het laatfte betreft, de laatfte of geheel te bannen, (en wil men zo in Am■)t fterdam wijzer zijn, dan in Jerufatem) of te verwrikken ; en hier (trijden Engelfchen met Duitfchers, „ om den prijs. Neerland! ach Neerland! kqrnt er „ ook van ter zijde in. (Ik heb uit de Dagbladen ge„ zien, men fpreekt al van zogenoemde Kristenen.) „ En wat den perzoon onzes Heilands betreft; men „ durft zelfs fchrijven: Het waare te wenfclten ge„ weest, dat de Kristenen den Stichter des Kristen,, doms nooit gekend hadden. Te vooren had Gods„ dienst waarde; 't was eere, een Kristen te zijn; „ men 00 BI. 8, 9, io.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 79 „ men verachtte den man, die op beiden laag viel, cf „ er laag van (prak! maar thands is men nieefter van ., de zwakfte ziide van het menschh'ik hart; raensch„ kunde moet welleevendbeid, Godsdienst van een eer»» !'Jk man aatl ipotten de handen bieden, om het ,, iemand tot fchandete maaken, een Kristen te zijn. „ Ik kon nog meer zeggen, maar wie fchaamt zich ,, geern in den naam der menschheid? Intusfehen is „ Hechts een en ander waarheid; wie voelt dan niet, „ wat daar van voor Kristendom de gevolgen zijn kun,, nee, en de uitwerkfelen ; zij kunnen, zij zullen, en ,, rwsfehien voor Europa, allergeduchtst zijn. Een „ treurlied van een' zwartgalligen! neen, maar een „ hartig woord, in een' rijd van verwilderde znrge„ loosheid; een woord voor de menschheid! Neér- „ land! een woord voor U! Diep zijn de gan- „ gen Gods! wenkend, maar tot beevende blijd„ fchap, wenkend is het beihmr dor Voorzienig„ heid; donker zijn de vootüitzichten; ik zwijge „ Gode!" Eindelijk zouden wij hier nog eenige regels kunnen laaten volgen uit een klein ftukjeo, geplaatst in de Nieuws Vaderland fche Bibliotheek (*); doch liet blijkt reeds genoeg, dat er groote (tof van kiaagen zij over het voortkruipen van het Deïsme ook hier in ons Vaderland. Dat de Franfchen, die van kindsbeen af in een' mist (*) II. D. No. 13. Qtgtigelw, U 579. en 585. Dit geheele üukjen, (nekkende tra betot.gr, dat de veracht;»* van het Kiistendom een bewijs zij voor deszeifs ITaarheid en Godlijkheid, draagt veele blijken van bet opgehelderd veröand des fchrijvers, en is der leezing pyervmrdig.  So KERKLIJKE GESCHIEDENIS De Deisten hier te Jande maaken evenwel nog geenGoiisdienPtia genootfchapuit. mist van onkunde en bijgeloof altijd hebben omgedwaald, nu daar die mist opklaart, maar door een valsch licht vervangen wordt, den waaren weg des geluks niet inflaan, is ligtlijk te begrijpen, en in hun ecnigszins te verfchoonen; maar dat veelen onzer landgenooten, die door het licht der waarheid fteeds zijn beftraald geworden, den weg der gelukzaligheid, die daar zo zichtbaar voor hunne oogen ligt, met intrecden, is volftrekt onbegrijplijk , en geheel en al onverfchoonlijk. O hoe zwaar zullen zij het te verandwoorden hebben bij Hem, dié zo genadig hen boven anderen met zulk eene ruime maate van licht beweldaadigd heeft, bij hem, die de Vader der lichten is! ■ Alle deeze Deïsten evenwel ftaan nog op zich zeiven: nergens voor zo verre ons bewust is, maaken zij een openbaar Godsdienftig Genootfchap uit. 't Gene men onlangs verhaald heeft van het beftaan van een Deïstisch Genootfchap in zekere ftad van ons Vaderland, is ons volgens egte befcheiden gebleeken, dat geheel bezijden het fpoor der waarheid zij (*). Dan naar maate de oorzaaken des ongeloofs, hier voor van ons opgeteld, in ons Vaderland vermeerderen , heeft men grond , om te vreezen , dat ook het getal der ongeloovigen onder ons al- ' (*) Wij hébben hier onder het oog 't gene men verhaald heeft, dat onlangs te Zutphen plaats zoude gehad hebben. Hier, heeft men verhaald, dat een Genootfchap beftond van we! ongeveer tachtig Deïsten; doch na onderzoek der zaake moogen wij den leezer met blijdfchap berigten, dat vaa dit alles geen woord waarheid zij.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. Ht allengs toeneemen, en ten Jaatften zich zo doende Genootfchaplijk meer of min verëenigen zal. Met dit alles dient men zeer voorzichtig te zijn, van niet maar zo aandonds iemand op de lijst der ongeloovigen te zetten, die flechts onder eenige verdenking geraakt. Ten aanzien van de Engelfchen hebben wij opgemerkt, dat zommigen zich verbist hebben, met Sijkes onder de ongeloovigen te.rhngfchikkeni. Even zo hebben ten aanzien van onze Landgenooten in het begin deezer eeuw eenigen zich misgreepen met den beroemden Nieuwentijd onder de ongeloovigen te plaatzen. In zeker geacht gefchrift wordt raakehde deezes mans ongeloof een zeer bezondere Anekdote verhaald, die met g/etuigenisfeh van bekende perzoonen gedraafd is geworden (*). Die geheele Anekdote kan waarachtig zijn, wat de hoofdzaak betreft, doch zij bewijst niet, dat Nieuwentijd in zijne jeugd een ongeloovige zij geweest: zij bewijst alleen maar, dat Nieuwentijd in zijne jeugd met ongeloovigen eenen gemeenzaamen omgang gehad heeft. Terwijl Nieuwentijd te Leijden zich in de geneeskunde oefende, had hij zeer veele kennis gemaakt met etlijke Studenten, die openlijk het ongeloof voordonden; niet zo zeer uit liefde voor hunne heülooze gevoelens, maar om, door een minzaam verkeer met hun, de diepde geheimen van hunne wanbegrippen regt te moogen ontdekken, en hun zo doende naderhand met zo veel te meer kracht en vrucht te kunnen tegenfpreeken (f). Dit is het, waar door (?) ZieN.E. Magazijn, III, bl. ip*ip?, enW.494.490. (t) Dit wordt met alle blijken van egtheid verhaald door U- DfilïL- F Hen*. Iets over NftUWEN- riju.  8z KERKLIJKE GESCHIEDENIS door Nieuwentijd zelf aan anderen aanleiding heeft gegeeven, om hem voor eenen ongeloovigen aantezien, en is oorzaak geweest, dat hij u zijne jeugd voor zulk een' gehouden is geworden. De be- fchuldiging, den beroemden Boerhave aangewreeven, was van eenen'anderen aart, maar even ongegrond. Daar dit meer algemeen bekend is, behoef ik het niet verder optehaalen (*). Henr. Stochius in zijne verklaaring van i Kor. XV, bl. 490 en 491, in de aantekening. Men verg. de N.Ned. Bibl. IV. No. 5. bl. aio-213. Mengelft. (*) Men leeze onder anderen daar over het onlangs uitgekomen boekjen, getijteld, Godsdienst, Deugd, Natuur en Voorzienigheid, bl. 151—155. ' -i-r laijw'-'i* ' VW->«J Jat *,-,] VER-  Van de achttiende eeüvv. s3 VERSLAG Van eenige wel aangewende poogingen TER STUITING VAN HET DEÏSMUS hier te lande in deeze eeuw. T J_yaat ons nu eens zien, wat er in ons Vaderland, ftaande deeze eeuw, tegen het ongeloof in het werk is gefield. Vooreerst komen hier in aanmerking eenige fchriften , waar door het ongeloof niet weinig afbreuk heeft geleeden in het oog van onbevooroordeelde waarheidvrienden. Alle deeze fchriften op te noemen, zoude ons te breedvoerig doen worden, Alleen willen wij hier Hechts gewag maaken van de* voornaamften; en tot deezen behooren, behalven anderen, de fchriften van Bernard, van Lussuno, van Klinkenbergh, van Hoffmann, van van Hamelsveld, van Claassen, en van Levade. En ook dienen wij bier te denken aan een bekend Antideïstisch AVeekblad, getijteld, de Christen. _ Het eerfte gefchrift, 't welk wij genoemd hebben, is dat van den veelweetenden Jakob Bernard, Pre. r» di- Berigt van eenige Antide'ütifchttfchriften in ons Vadar land. Renet van Bf.rmards fefchtift.  84 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt van' LuSSINGS gefchrift. dikant der Waalfche Gemeente, en Hoogleeraar in de Wijsgeerte te Leijden, overleeden ten jaare 171S. 't Zelve is getijteld De l'Exelience de la Religion, etc. en in 't licht verfcheenen te Amfterdam ten jaare 1714. Dit werk beftaat uit twee deelen. In hetzelve wordt de leer van het Kristendom in haare beminnenswaardigheid van alle zijden aangetoond. Het is evenwel beter gefchikt, om Kristenen in de waarheid te bevestigen, dan ongeloovigen van de waarheid te overtuigen. Gellert noemt hetzelve een heerlijk boek (*). Het tweede gefchrift, 't welk wij genoemd hebben , is dat van den arbeidzaamen Hendrik Lussing Matthijsz. Hetzelve is getijteld, De noodzaaklijkheid van den Godsdienst in het gemeen, en de zekerheid en voortreftijkheid van den Kristlijken in het bijzonder;'beweerd, en aangedrongen, tegen Atheïsten, Deïuen, Heidenen, Mahomed-aanen, en Jooden; en is in het licht gekomen te Amfterdam ten jaare 1767—1774. Hetzelve betlaat uit drie deelen. In het eerde deel, 't welk vijf verhandelingen behelst, is Lussing bezig, om te bewijzen, Gods /Vanweezen, de leer der Schepping en der Voorzienigheid , de noodzaaklijkheid van den Godsdienst, (*) Zie zijne Zedekundige Les/en I. bl. 247. Dit werk van Bernard is ook in het Nederduitsch vertaald, en onder den tijtel van Uitneemendheid van den Godsdienst in 'c licht verfcheenen te Haarlem 1725. Een klein Fragment van dit werk, zijnde e«n Vertoog over de Leugen, vindt men in de Nieuwe Nederlandfche Bibl. IV, Mengelw. £/. 38.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. dienst, de ongenoegzaamheid van den natuu lijken Godsdienst, en de mooglijkheid, e waadchijnlijkheid van eenen Godsdienst, die gehe ingerigt kan worden naar Gods geopenbaarden wil. In het tweede deel betoogt de fchrijver de Godlijl heid der Openbaaring van Mozes en de Profeeten op welke de Joodfche Godsdienst rust; hij betoog eerst de geloofwaardigheid der Gefcliiedverbaalen dan de zekerheid, dat Mozes en de Profeeten waar lijk van God gezonden waaren; en eindelijk het ge weeten verbindend gezag van het gene zij ons i hunne fchriften hebben nagelaaten. ■ En in he derde deel betoogt hij de waarheid der gebeure nisfen, in de boeken van het Nieuwe Testamen verhaald; voorts de dwaasheid van der Jooden ongeloof; wijders de zekerheid van de vervulling der Pn> feetzijën, aangaande Jesus; en eindelijk de Godlijkheid van al 't gene ons door Jesus en de Apostelen ter bevordering van ons eeuwig geluk gepredikt en voorgefchreeven is. Door het geheefe werk heen neemt hij de moeite, om de gewoone tegenbedenkingen der onderfclieiden vijanden van het Evangelie op te losfen en uit den weg te ruimen. Veel nieuws vindt men juist in dit werk niet; maar hetzelve is met oordeel opgefteld; en de waarheid wordt er met befeheidenheid op eene regelmatige wijze in verdecdigd. Hetzelve kan dus met nut en ffichting doorbladerd worden van allen, die voor overtuiging vatbaar zijn, ö Het derde gefchrift, 't welk wij genoemd hebben, is dat van den geleerden Jakobus van Nuijs Klinke.nbergh, laatst Predikant en Hoogleeraar te AmF 3 Ber. Berigt van Klinkenbkrghs gefchrift.  'ok weezen nioogen, dezelven in vergelijking van te voordeelen, welken de Kristlijke Godsdienst taft de hand geeft, zeer gering, en van weinig vaarde zijn. Dit werk is dus, volgens des fchrijvers bedoeling (*), uitheemend gefehikt, om den vaarheidzoekendert twijfelaar duidlijk te doen merten, dat hoe veel licht van kennis, deugd, en verroofting de reden op zich zelve ook mooge aanbrengen, dezelve echter In vergelijking van de Godlijke Openbaaring, niets anders, dan eene akelige duisternis , of op het allerbest, een fömber fchèmerlicht Het békende bewijs van het veilige ontleend, bf het zogenoemde argumentum de tuto, wordt er ïwortrefiijk in opgehelderd, bekrachtigd en aangefchroefd. Het vierde gefchrift, 't welk wij genoemd hebben , is dat van den kundigen Johannes Martinus Hoffmann, Predikant; ^t laatst te Maasjluis, overleefd) Zie 't voorb. Ihofdjl. voor het II. D. I. St. bl. 1.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. I leeden ten jaare 17-5. Hetzelve is getijteld, Me leiding tot de Oordeelkundige Bijbelverklaring va Th. Ch. Lilientiial , of Voorbehoedfel en teger, gift omtrent de befmetting van het ongeloof te nutte van het tegenwoordig en opkomend gejlacht 't Is uitgekomen ten jaare 1775. Uit den tijtel i eenigszins te zien, met welk oogmerk Hoffmani dit werk heeft opgeftcld. Maar in het werk zei kan men dnidlijk zien, dat 's Mans toeleg gewees is, om allen, die de oordeelkundige Bijbelverklaa ring van den beroemden Koningsbergfchen Hoog leeraar Lilienthal met vrucht leezen willen, voorti eenig onderrigt te geeven aangaande de opkomst dei Deïsten, aangaande derzelver leerftelfel, aangaand* de wijze, waarop zij gewoon zijn te redeneeren. aangaande het regt beleid, in de beftrijding van hei ongeloof, aangaande de bronnen van het ongeloof, en aangaande de beste hulpmiddelen tegen hetzelve! En dit doel heeft hij in dit werk uitfteekend bereikt; omtrent alle die gemelde punten heeft hij leczenswaardige aanmerkingen gemaakt. Het vijfde gefchrift, 't welk wij genoemd hebben, is dat van een' der uitmuntende Theologanten onzes tijds, IJsbrand van Hamelsveld, laatst Predikant en Hoogleeraar te Utrecht, thands buiten bediening, 't Zelve is getijteld, De Bijbel verdeedigd, en uitgekomen te Amfterdam ten jaare 1783-17^7, in acht deelen. Dit werk is eene bekorting van het bovengemelde werk van Lilienthal, 't welk, uit achttien deelen bedaande, ook uit het Hoogduitsch in het Nederduitsch vertaald, onder ons het licht ziet; maar een bekorting van dat werk, met wechF 4 laa- !- n t I 1 £ t Berigt van Hamelsvblds gefchrift,  *8 KERKLTJKE GESCHIEDENIS" iéatirig van het eene en andere, dat niet regelregt tot den twist met de Deïsten betreklijk is, en met bijvoeging van veele zaaken, die ter opruiming van veele zwaarighedeh, tegen den Kristlijken Godsdienst ingebragt, bij uitftek gefchikt zijn. De voortrcflijke van Hamixsveld heeft in dit gefchrift getoond, dat zijn zeggen in de Voorrede waarachtig zij. „ Onze Godsdienst," zegt hij daar(*), „fchuwt „ geen onderzoek; integendeel, hoe meer hij onder„ zocht wordt, hoe meer hij zich in zijn verruk,, kend fchoon aan de gemoederen van alle opregte „ beminnaars van waarheid en deugd openbaart!" Verftandig, feherpzinnig, en klaar, in de voordragt zijner behandelde onderwerpen zijnde, weet hij met weinige woorden doorgaans aan bedenkingen van het heir der Deïsten, waarmede zij op den Kristlijken Godsdienst fteeds aangevallen zijn, zulken tcgenftand te bieden, dat elk, die met geene vooringenomenheid tegen den inhoud des Bijbels te zeer bezet is, van de dwaasheid der menfehen, die er in de leer van het Deïsmus te ontdekken is, zo wel als van de wijsheid van God, die er in de leer van het Evangelie doorfchittert, ten volften overtuigd moet worden. Kortom, dit werk is van zulk eenen uitfteekenden aart, dat elk, hetzelve leezende, voor het gefehenk eener zo hoognoodzaaklijke Openbaaring, 'twelk, met het gefehenk der edele reden, in den ftaat der behoefte, waarin wij door de zonde geraakt zijn, als een m'ddel ter onze eeuwige behoudenisfe, één volkomen geheel uitmaakt, (*) Zie de Voorrede voor 't eerfte Deel, bl.%  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 89 friaakt, den weldaadigen God met een gevoelig hart, dat van blijdfchap opfpringt, zal danken moeten. Het zesde gefchrift, 't welk wij genoemd hebben, is dat van den achtenswaardigen Johannes Claassen, thands nog Predikant te Leerdam, 't Zelve is getijteld, Eenvouwig huismiddel voor de Christenen tegen het Ongeloof, in vijf Verhandelingen, en is in 't licht gekomen te Amfterdam ten jaare 1784. Dit werkjen mag, uit hoofde van deszelfs nuttigen inhoud, en daar mede verzcld gaande geleidlijke klaarheid, met volkomen recht als een eenvoudig huismiddel tegen het ongeloof aan elk, die door de ziekte des ongeloofs is aangetast, of er voor bloot ligt, en niet in ftaat is uitvoerige fchriften te leezen, ten gebruike worden aangepreezen. De eerfte Verhandeling loopt over den natuurlijken Godsdienst, en de pligten van denzelven. De tweede loopt over de mooglijkheid, het beftaan, en de kenmerken van eene Godlijke Openbaaring. De derde over de ongodlijkheid der Heidenfche en Mahomedaanfche Openbaaringen, en de Godlijkheid van die der Kristenen in het algemeen. De vierde over de waarheid en Godlijkheid van de fchriften van het Oude Testament. En de vijfde over de waarheid en de Godlijkheid van de fchriften van het Nieuwe Testament. Het zevende gefchrift, 't welk wij genoemd heb ben, is dat van den welfpreekenden Levade , Predikant in de Waalfche Gemeente te Amfterdam, en naderhand te Laufanne. 't Zelve bcftaat uit zes Leerredenen over het ongeloof, die te Amfterdam F 5 van Berigt van Claassbns gefchrift, Berigt van Levadks Sefchrift.  oo KERKLIJKE GESCHIEDENIS Berigt var htt ge fchrift, ge lijteld de Cki istèn. van hem ten jaare 1777 gehouden zijn, en met nog drie anderen, over verfchillende onderwerpen, van hem in 't licht zijn gezonden te Laufanne ten jaare 1791, onder den tijtel van Sermons prononcés dans les Eglifes d'Amfterdam & de Laufanne. In deeze zes Leerredenen wordt de onkunde en de kwaadwilligheid der ongeloovigen op eene oogenfehijnlijke wijze ten toone gefield , en elk tegen de meenigerhande verleidingen van het listig ongeloof cp eene ernftige wijze welmeenend gewaarfchouwd. Nu moeten wij ten laatften ook den leezer nog eenig verflag doen van het bekende Antideïstisch Weekblad, getijteld de Christen. Voor den fchrijver van dit werk wordt gehouden een nog in leeven zijnde geleerde; doch daar hij zelf, voor zo verre ons bekend is, zich daar voor niet openlijk verklaard heeft, ftaat het ons ook, meenen wij, niet vrij, hem hier te noemen. Dit werk, befiaande uit zeven deelen, behelst een groot aantal onderfcheiden Vertoogen, die bij halve bladen, weeklijks, van den 6 van Louwmaand des jaars 1772 tot den 16 van Wijnmaand des jaars 1778 te Utrecht zijn in 't licht uitgekomen. In deeze Vertogen treft men over het geheel genomen zeer goede aanmerkingen aan, die ter verzwakking van het Deïstisch ftelfel der ongeloovigen, en ter bevestiging van de Godsdienstleer der Kristenen ftrekken kunnen. De fchrijver van deeze Vertoogen heeft het geluk gehad, om in dezelven te toonen, dat de zwaarigheden, tegen onzen beminlijken Godsdienst ingebragt, waar van de Deïsten zo veel ophefs maaken, in de daad weinig om  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 91 om het lijf hebben, ert zich gemaklijk uit den weg laaten ruimen; en tevens heeft hij de vastheid der gronden van onZe gezegende Godsdienstleer, op eene bevatlijke en overtuigende wijze, met voldingende betoogredenen, zo klaar weeten aantewijzen", dat in het oog des eerlijken twijfelaars de euvelmoed van het daar tegen aan bonzend ongeloof, met onverrigte zaaken, en met fchande moet afdeinzen. De fchrijver had zich, bij het vormen des cntwcrps van dit werk, het eene en andere ten doele voorgefteld (*), en hij heeft daaraan heel wél beandw'oord. Hij heeft dus met deezen arbeid aan het waarheidlievend publiek eenen gansch niet geringen dienst gedaan, en hetzelve een allernuttigst Antidelsiüchhmsboek in handen bezorgd. Onder 't gene, ftaande deeze eeuw, tegen het ongeloof is in het werk gefteld, moeten wijders hier van ons vermeld worden drie zeêr nuttige en belangrijke Inffituuten, die allen in de tweede helft van deeze eeuw in eene gewenschte werking zijn gebragt, en nog zijn. Het eerst te vermelden Inftituut is dat van Walter Senserff , 't welk in navolging van Boijles Inftituut te Loridért, waar van wij hier voor gewaagd hebben (j), te Rotterdam is tot ftaud geraakt ten jaare 1751. Walter Senserff , Ridder, oud üurgèmeefter der ftad Röttéidam, en Bewindhebber der Ooit-Indifché Kompagnie ter Kamer aldaar, maakte bij Codicil van den 16 van Wijnmaand (*) Zie de Voorrede voor 'c I. D. en 't laatfte Vért, in het Vil. O. Zie l. D. ft St. bl. 431-435. Inftituut van Senserff.  9= KERKLIJKE GESCHIEDENIS maand des jaars 1751 te Rotterdam eene diergelijke Schikking, als de genoemde Boijle had gemaakt te Londen. Te weeten, hij begeerde , bij uiterften wil, dat, na zijn overlijden, in de eene of andere kerk der Hervormden te Rotterdam door éénen der ftads Predikanten, dien hij daar voor een jaarlijksch eergeld van vijf honderd guldens befprak, acht opzetlijke Leerredenen in het jaar zouden gehouden worden tegen Atheïsten, Deïsten, Heidenen, Jooden, en Mahomedaanen, of andere' openbaare tegenfpreekers van het Kristlijk geloof. Alle deeze vijanden van het Evangelie worden in het gedachte Codicil opgenoemd; doch er werd van Senserff wel uitdruklijk tevens bij bepaald, dat het den Predikant, die tot dit werk, na deszelfs dood, zoude moogen verkoozen worden, niet zoude vrijftaan, zich met ronde woorden te laaten hooren tegen de zodaanigen, welken men onder de Kristenen doorgaans gewoon is Ketters en Sektarisfen te noemen. Aan deeze uiterfte begeerte van Senserff is na 's mans verfcheiden ook terftond, en voorts fteeds tot op deezen tijd toe, beandwoord geworden, 's Mans aanzienlijke weduw ftelde tot het doen van zodaanige Leerredenen aan den kundigen Predikant Johannes Patijn. Deeze waardige Leeraar heeft die taak, jaaren aan één, ten genoegen van de Gemeente, volvoerd. In deszelfs plaatze,toen hij wegensligchaams ongefteldheid ontflag moest vraagen, werd ten jaare 1777 tot deezen zwaaren post benoemd de geleerde Predikant Johannes Habbema. Deeze benoeming gefchiedde door drie Raadenen de Weesmeefteren der ftad Delft, aan welken de weduw van Senserff, bij  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 93 bi] haaren uiterften wil, het hefbar over haares mans Initituut had aanbetrouwd. De braave Habbëma heeft ook aan het doel van den edelmoedigen Senserff uitneemend voldaan tot het jaar 1789 , toen hij op eene alleröngelukkigfte wijze van zijn edel verftand beroofd, en door dien weg voor den dienst der kerke van zijnen Heiland geheel onbruikbaar werd: zo dat er als plaatsvervanger van hem een ander moest optreeden. Deeze was de arbeidzaame Henrikus Huslij Viervant, die van de Delft fche Raaden en Weesmeefteren verzocht werd, Habbema's werk, ten deezen aanzien, zo lang waar te nemen, tot dat die weder zijne voorige gezondheid mogt bekomen hebben, waar mede men zich toen nog al vleijde; onder die voorwaarde, datflechts de helft van het eerloon hem toegereikt, en de andere helft aan de Familie van Habbema zoude worden uitgekeerd; doch met die belofte-, dat het geheele eerloon van hem genooten zoude worden, indien Habbema in zijne treurige omftandigheden mogt komen te overlijden. Viervant nam deezen arbeid, op die voorwaarde en onder die belofte hem aanbevolen , gewillig op zich, en volbragt dien ook getrouw, tot dat hij ten jaare 1792, als Predikant, te Amfterdam beroepen, derwaards vertrok. En toen werd deeze post op gelijke voorwaarde en onder gelijke belofte opgedraagen aan den in meer dan éene opzicht voor Gods kerk verdienstlijken Petrus Godofridus Sprenger. van Eijic. Deeze opdragr gefchiedde aan hem van de meergemelde Raaden en Weesmeefteren den 27 van Grasmaand des jaars 1792. En nog heden kwijt deeze begaafde man zich met veel  94 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Inftituut van Stolp. veel lofs van dien hem opgelegden eerepligt, terwijl de hoop op een volkomen herftel van den medelijdenswaardigen,habbema, die nog in leeven is,thands bijkans geheel verdweenen fchijnt te zijn. -— Zo verre wij weeten, zijn er geene Leerredenen, van de gemelde mannen jaarlijks, volgens dit Inftituut, uitgefproken, immer nog door den druk gemeen gemaakt. Wij verwonderen ons daar over niet weinig: wat mag wel daar de reden van weezen ? Senserff zal toch dit in zijnen uiterften wil niet verboden hebben. Zijn voornaam doel fchijnt wel geweest te zijn, te Rotterdam de kracht van het veld winnend ongeloof te breeken; maar mag men wel twijfelen , of het ook met zijnen zin zoude geweest zijn, dat door zijne fchikkingen tevens het geweld des ongeloofs gefnuikt mogt worden elders, waar maar onze fpraak bekend is, en fchriften, die in dezelve gedrukt zijn, geleezen worden? 't Gene dan noch Patijn, noch Habbema, noch Viervant gedaan hebben, dat doe eens de ijverige van Eijk , die immers daar voor uitneemend berekend is, en wiens oordeelkunde ons de fchoonfte ftukken gewis leveren zoude! Hij befluitc daar te eer toe, wijl het deezer dagen, waarin liet ongeloof als op nieuw het hoofd baldaadig opfteekt, weder voor den Kristlijken Godsdienst ééne der grootfte behoeften is geworden, dat dezelve tegen allen onbefchaamden aanval dapperlijk .verdeedigd en gehandhaafd worde. Het ander Inftituut, waar van wij melden .moeten, is dat van Jan Stolp , 't welk ten jaare .1753 te Leijden zijn aan weezen heeft gekree.gen. Deeze Jan Stolp, bij de geleerde wereld door  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 9S door zijne uitgebreide kundigheden zeer geacht, heeft bij zijnen dood, voorgevallen te Leijden den 13 van Wijnmaand des jaars 1753, volgens uiterften wil, aan de Akademie der gemelde ftad nagelaaten eene fomüfe van tienduizend guldens, begeerende, dat uitderzelve renten alle twee jaaren een gouden eerepenning, de waarde van tweehonderd en vijftig guldens hebbende, geflaagen en toegeweezen moest worden aan den genen, die, in het Latijn of Nederduitsch, het eene of ander de geloofsleer of de zedekunde betreffend onderwerp, 't welk opgegeeven was, behandeld zoude hebben. Zulk een leerftellig of zedekundig onderwerp wilde hij telkens derwijze behandeld hebben, dat de Godlijkheid van het Evangelie daar in ten helderften doorftraale; deeze voor onpartijdige vrienden van waarheid en deugd meer en meer in het klaarfte daglicht te brengen , was het gene hij vooral bedoelde. Honderd vraagen, de geloofsleer en de zedekunde raakende, van de eene even veel als van de andere, had de beroemde ftichter van dit Inftituut uitgedacht, en ter uitfehrijving achtergelaaten. Acht Hoogleeraars van Leijden, welken hij in zijn Testament benoemd had, begeerde hij, dat de ingekomen andwoorden op de uitgefchreeven vraagen telkens naauwkeurig beoordeelen, en aan het beste den uitgeloofden prijs blijmoedig zouden toekennen, terwijl zij het överfchot der renten naar willekeur befteeden konden tot aankoop van boeken, die in de Bibliotheek der Akademie nog niet gevonden werden. Ieder, die lust had, mogt na den prijs dingen, uitgenomen de gemelde acht Hoogleeraaren; doch niemand mogt in de Verhandeling, welke hij inleverde,zodaanige Hellingen voor-  96 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Intlituüt van Teijler van derHulst voorbedachtlijk bearbeiden, die bet Kerkgenootfcbap kenmerkten , waar van hij Lidmaat was. Volgens deeze gemaakte fchikkingen van Stolp werd er door de Leijdfche Hoogkeraaren den 13 van Wijnmaand des jaars 1755 het eerst uitfpraak gedaan over eenige ingekomen Verhandelingen, die hun toegezonden waaren, ter beandwoording van deeze vraag. „ Welk is de trap van zekerheid, tot welken de bewijzen voor het aanzijn van God, uit de befchouwing van dit geheeliil ontleend, kunnen gebragt worden; en welke is de beste weg, om die bewijzen van achteren op te maaken, ter ftaaving van deeze allergewigtigfte waarheid?" Het best van allen had deeze vraag beandwoord de ichrijver eener Latijnfche Verhandeling, die bevonden werd te zijn J. A. Melchior, Doctor en Profesfor in de Wijsgeerte te Duisburg aan den Rhijn, aan welken dus de eerfte gouden eerepenning werd toegeweezen. Deeze en meer andere wel opgettelde Verhandelingen, over zeer belangrijke ftoffen, heeft naderhand deeze nuttige ftichting van Stolp van tijd tot tijd in het licht doen komen; zo dat ook hier door ter bevestiging van den Kristlijken Godsdienst en ter befchaaming van het Deïstisch ongeloof niet weinig is bijgedraagen (*). Het derde Inftituut, waar van wij melden moeten , is dat van Pieter Teijler van der Hulst , 't welk (*) Zie over dit Inftituut van Stolp verder Stosch 1.1. p. 63, Schi.egels a. w. I. bl. 474, van Einems Kerkl. Gef. bl. 417—419, en Martinets Hifi. der Wereld, V. /;/. 120, ' gelijk ook Boekzaal der geleerde Wereld voor Ocïober 1755 bl. 481—4Ü3. en voor Januari ') 17Ó1. bl. 25—29.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 9? 't welk zijn aanzijn heeft bekomen ten jaare 1778. Pieter Tejjler van der Hulst, een vermoogend Burger te Haarlem, was gebooren den 25 van Lentemaand 1702, en is overleeden den 8 van Grasmaand. 1778. Deeze man, een liefhebber der weerenfehappen zijnde, maakte reeds ten jaare 1756, bij uiterften wil, de geleerdheid tot erfgenaame van alle zijne naielaaten goederen, weinigen Hechts uitgezonderd. Over dezelven ffelde hij tot beftuurers aan vijf perfoonen , en tot boekhouder voegde hij deezen toe eenen zesden, allen door hem bij naame genoemd, wilken met elkauderen na zijnen dood moesten oprigten twee onderl'cheiden Genootfchappen, beftaande elk uit zes door hem aangeftelde geleerden ; en waar van het eerfte zich zoude bezig houden met onderwerpen, de waarheid en vrijheid van den Kristen Godsdienst en den Burgerjïaat betreffende, en het andere met zaaken, tot de Natuurkunde , Dichtkunde, Hiftoriekunde, Tekenkunde en Penningkunde betreklijk. Beide deeze Genootfchappen zouden telkens in 's mans huis, alleen tot dit Inftituut beftemd, vergaderen, en moesten jaarlijks een onderwerp ter behandeling, of een vraagftuk ter beandwoording over de gemelde ftoffen en weetenfehappen openlijk voorftellen, met uitlooving van een' gouden ecrepenning ter waarde van vierhonderd guldens aan den genen, wiens gefchrift het best aan het oogmerk voldaan zoude hebben, naar het oordeel, zo veel het Godgeleerd Genootfchap betreft, van de meerderheid der Beftuurers der nalaatenfchap en der Leden van dat Genootfchap alleen, en zo veel het andere aangaat, naar de uitfpraak der II. Deel. G meer-  98 KERKLIJKE GESCHIEDENIS meerderheid van de Beftuurers, en van de Leden der beide Genootfchappen zamen genomen. Deeze fchikkingen werden terftond na 's mans dood bewerkftelligd. Reeds op het einde des jaars 1778 gaf elk der twee Genootfchappen zijne eerfte Prijsvraag op. En zints dien tijd heeft men jaarlijks Prijsvraagen zien voorgefteld, waar op telkens andwoorden zijn ingezonden, die, voor zo verre zij eenen prijs waardig werden gekeurd, allen door den druk in een aantal boekdeelen zijn algemeen gemaakt. Van het eerfte Genootfchap is in het jaar 1798 het zeventiende deel in het licht verfcheenen, en van het tweede is in het gemelde jaar het tiende deel uitgekomen. Deeze twee verëenigde Genootfchappen zijn zeker mede de achtingwaardigfte letterkundige Maatfchappijen in ons Vaderland, uit welker uitgegeeven fchriften, inzonderheid ter infhndhouding van den Kristlijken Godsdienst, veel voordeels gehaald kan worden. Jammer is het, dat deeze fchriften, uit hoofde van derzelven omflagtigheid, en kostbaarheid , voor het gemeen niet ligt verkrijgbaar, maar alleen voor liefhebbers van ftudie, welken het aan geen geld ontbreekt tot aankoop van boeken, van eenigen dienst kunnen zijn. Dit inzonderheid hebben deeze Genootfchappen boven anderen hier te lande vooruit, dat hunne vraagen doorgaans gefchikt zijn naar de omitandigheden des tijds; en daar door blijven zij fteeds, bij voortduur, even belangrijk (*). Moog- (*) Zie over deeze Genootfchappen den Recenfent, I. bl. 1 en 2.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. oS Mooglijk hadden veulen onz r leezeren verwacht dat wij hier ook nog melding zouden gemaakt hebben van het lofwaardig Geiiout.clap, ter verdeedi ging van den is.rhtb.jken Godsdienst, opgerigt in den Haag ten jaare i765. Doch deezen dienen onder het oog te houden, dat dit Genóbtfchap ten doele heeft de handhaaving der waarheid, niet zo zeer tenen de Dcüten, maar tegen de zogenoemde Neologen (*), van weiken wij in 't vervolg eerst te handelen hebben. (*) Zie het eerfte Programma van dit Genootfchap, en de ui.munrenrfe aanfpraak var, J.hwes Heringa , op de eerfte algemeene Vergadering gehouden , en voor de Pn> verhandeHij^en vari 't jaar 1787 geplaatst. G 2 AL- Tets over 't Haax/'chrGodsdienstGenootfchap.  ioo KERKLIJKE GESCHIEDENIS ALGEMEEN BERIGT NOPENS DE DEÏSTEN I N DUITSCHLAND GEDUURENDE DE ACHTTIENDE EEUW. Inleiding tot de gefchiedenisder Deïsten in Duitschland. N u vordert de orde van zaaken, welke wij volgen, dat wij onzen leezeren hiftorifcher wijze bekend doen worden met het groote heïr van Deïsten in Duitschland. Een heïr noemen wij ze, die daar, zedert korten tijd, den ftandaart van. het Evangelie verlaaten, en zich voegende bij onzen fleren vijand, niet ophouden, met eene geestdrift van doldronkenheid, op ons alleredelst voorrecht, den Kristlijken Godsdienst, ftorm te loopen. In Duitschland ja, daar men voorheen de woelingen des ongeloofs genoegzaam niet rekende, is zints weinige jaaren het getal der Deïsten zo aanmerklijk toegenomen, dat men thands in de daad bevreesd begint te worden voor een wel gelukken van alle die aanflagen, welken er in het werk worden gefteld, om het Kristen- dom  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. ioï dom geheel te onder te brengen. Men werkt er met alle verëenigde poogingen op, om er eenen Godsdienst te doen zegevieren, welke in het waarneemen van weinige uiterlijke pligten alleen beftaat, zonder dat het hart van hem, die God heet te eerbiedigen , vooraf' verbeterd, of van de noodzaaklijkheid der deugd op zulk eene wijze behoeft overtuigd te worden, dat het daar door tot het betrachten van dezelve aandrang gevoelt; eenen Godsdienst, waar bij Gods roem verkleind, maar den mensch een zo groote roem wordt toegekend , als het laatdunkendfte hart zich voorftellen kan, en welks hoofdleeringen op het denkbeeld gegrond zijn , dat God weinig met den mensch, en de mensch weinig met God te doen heeft; eenen Godsdienst, dien men voor het fchijnfel van de zon der Openbaaring verbergt, en flechts eenige fombere draaien van het fchemerlicht der Reden laat opvangen, waar bij de voorwerpen, die er zich in onze gewigtige betrekkingen voor de eeuwigheid aan ons opdoen, of niet in hun geheel, of niet ter deege kunnen befchouwd worden. De oorzaaken van het zich zo algemeen uitbreidend Deïsmus in Duitschland zijn in haaren aart dezelfden, als die, waar aan het aanwinnend Deïsmus in ons Vaderland zijne geboorte verfchuldigd is. Weelderigheid van vernuft, vadzigheid van ziel, hoogmoed van hart, en flordigheid van leevensgedrag zijn het ook in Duischland, die het zaad van het Deïsmus overal uitdrooijen, groeijen laaten, aankweeken en voortplanten. Daar wij hier voor reeds de wijze, waar op deeze oorzaaken in ons Vaderland werken, ter voortbrenging van het Deïsmus, zeer uitvoerig G 3 heb- Oorzaaken van het Deïsmus ia Duitschland.  Io2 KERKLIjKE GESCHIEDENIS Bijoorzaaken van het Deïsme in Duitschland. De Wijlgeerte eene b De toeftand van den aanleg, de vermoogens en „ neigingen, waarin wij gebooren worden," zegt de fchrijver van het genoemde werkjen in overëenflemming met de nieuwe Theologanten , „ is niet onderfcheiden van de oor„ fprongüjke gefteldheid onzer Hamouderen. Neen, het „ is eene algemeene wet onzer natuur, dat wij alleen tot „ de volmaaktheid komen, waar voor wij beftemd zijn, „ langs trappen, bij welken wij fleeds al hooger opklim„ men. Wanneer wij op de wereld verfchimen, brengen H 5 „ wij  122 KERKLIJKE GESCHIEDENIS onbewimpeld te beweeren, dat het er juist zo naauw niet op aan kwam, om over de leer des Kristlijken ge- „ wij niets mede, dan aanleg; niets dan (kapende ver,, moogens; deezen zijn wel op zich zeiven allen goed, „ en zonder gebreken; maar zij moeten eerst opgewekt, „ eerst op het regte voorwerp geweezen, en met eene „ onafgebroken zorgvuldigheid in orde en in eene behoor„ lijke rigting gebragt worden. Zoude nu niet daar uit „ reeds de aanleiding kunnen ontltaan tot meenigerlei bui„ tenfpoorigheden ? Daarenboven outdekt zich deeze traps„ wijze ontwaaking het eerst in de zinnen, en vervolgens „ ontwikkelen zich'de hooger vermoogens der ziel. En „ dus is het zeer natuurlijk, dat zelfs bij de beste opvoe„ ding, die aan de zinlijkheid gegeeven kan worden, de„ zelve de kracht der Reden verdringt, en zij zo eene bron „ wordt van alle die wanorden, welken wij onder ons in „ zulk eene meenigte aantreffen. Dit is de gefchiedenis „ van alle menfehen. Dus moesten onze eerfte ouders uit „ hunnen oorfpronglijken ftaat van onkunde en eenvoudig„ heidlangzaamerhandoptreeden,en zo door meenigerhande „ proeven, die doorgaans zeer gebrekkig waaren, tot hoo ,, ger trappen van kennisfe en deugd opklimmen. En dit „ zelfde pad moeten ook alle hunne nakomelingen, met ,, een in de hoofdzaak volmaakt gelijk gevolg, langs wan„ delen. Met dit alles is het Beeld van God, zo als men „ het voorheen befchreef, een ijdele droom, en het ver„ lies van hetzelve, even ééns, een nietige harsfenfehim. „ Onze natuur is nog net zo onverdorven, als zij het was ,, bij de fchepping der eerfte menfehen: en die zwakheden, „ welken wij thands gevoelen, zijn ook door deezen, bij „ hunne wording, reeds ontwaard. Allen hebben wij „ krachten en vermoogens ten goede; maar bij ons allen is „ ook  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i- geloofs met veel hoofdbreeken na te denken, indien men maar de leevenspligten kende, die in den Bijbel waaren voorgefchreeven, ten einde men daar naar zijn gedrag mogt inrigten (*). Elk mogt ten aanzien van de leer geloven 'tgeue hij wilde; hieromtrent had „ ook het beperkte van deeze krachten en vermoogens de ,, eerde grond, die het ons mooglijk maakt, om te zondi„ gen; en bij ons allen wordt door de vroege ontwikke„ ling onzer laager zielskrachten deeze mooglijkheid ftraks „ daadlijkheid." Dit gevoelen nopens den ootfprong van het kwaad in den mensch is het eerst zeer omzichtig voorgefteld geworden door \V. A. Teller in zijn Lehrbuch des Chrifllichcn glaubens, te Helmftad uitgekomen ten jaare 1764. [Hij wilde 't gene wij erfzonde noemen liever temperamcntzonde ■ noemen.] Doch naderhand is het meer ; ronduit voorgedragen door Euerhard in zijne Neue Apo logie des Sokrates, door Semler in zijne Einleitung zu der Battmgeirt. Glanhemlehre, in zijne Capp SeleQis, en in zijn VerfucJt einerfreyern Theol. Lehrart, door Steinbart in zijne GlukfeligkeitflJire des Chrifienthums, door de fchrijvers der Recenfien in de Algem. Deutfch. Biblloth. en meer anderen. (*) Altoos één der ftelregelen, waar naar men werkte, was deeze, dat men de meerder of minder noodzaaklijkheid, en het meerer of minder gewigt der kennisfe van de waatheden moest fchatten en beoordeelen naar derzelven nader of verder betrekking tot 'en verknochtheid met 's menfehen zedelijke beterfchap. Hoe veele waarheden dus, in het oog deezer nieuwe hervormers, van weinig aanbelang moesten geacht worden, wijl zij, hunnes dnnkens, geen invloed op de deugd hadden, kan men uit het bovengemelde iigtlijk nagaan.  124 KERKLIJKE GESCHIEDENIS had men zich geheel niet te bekommeren. Men moest er maar voor zorgen, dat men deugdzaam leefde. En eindelijk werd men onbefchaamd genoeg, om openlijk te drijven, dat de eigenlijke leer der openbaaring niets meer waare, dan de duidlijkeleer der Reden, welke, om wijze oorzaaken, door Jesus en de Apostelen, was ingekleed geworden in beeldrijke uitdrukkingen, die met de voorouderlijke begrippen der Jooden en Heidenen overëcnltemden. Wat Jesus en de Apostelen dus geleerd hadden , was dikwerf heel donker, maar dan kwam de leer der Reden ons te ftade: die kon dat ophelderen. En langs deezen weg konden wij te weeten krijgen, wat wij gelooven en doen moesten. Onder de Theologanten, die op zodaanige wijze den Kristlijken Godsdienst den bodem inftieten, en zich daar door den naam van Kristenen fchier onwaardig maakten , moogen genoemd worden W. A. Teller , G. S. Steinbart , K. T. Damm en K. F. Bahrdt. Deeze laatfte is zo verre gegaan, dat hem de anderen zelfs niet meer voor een' Kristen verklaaren (*)•— Zo was het met de Godgeleerdheid gefield in Duitschland voor ongeveer twintig jaaren. Schubart , in de gevangenisfe ons toen zijn leeven fchetzende, klaagde zeer over het daalen van den Kristlijken Godsdienst, onder zijne landgenooten, in deeze bewoordingen (]). „ O! welk een mager geraamte is onze geleerdheid geworden! Hoe is de beoefening (*) Zie 't. a. w. Erzahlung und beurthcilung der wichtichflen veranderungen enz. bl. 32 in de nooten. (*) Zie Schubart door hem zelvcn bl. 64 en 65.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 123 „ ning van den Bijbel, en de waafre Godskennis „ vervallen! Hoe veele doodkoude Wijsgeerén zijn „ er onder ons, die, met een' kring van nieuwmo„ difche Godgeleerden, tegen het Koningrijk van „ den Verlosier zamenzweeren, en die de arme, „ naakte, beevende menschheid, met het fpinne„ web van hun zamenftelfel bekleeden willen!" Deeze treurzang van Schubart behelst waarheid. En dus vind ik het onnoodig verder aan te toonen, hoe daar door in Duitschland het Deïsmus allen fpoorllag kreeg, om het hoofd moedig om hoog te heffen. Na dien tijd is het niet beter geworden. In het vak der Schrifiuitlegkunde is voor eenige weinige jaaren een geheel nieuw licht ontftoken door een' Kuningsbergfchen Filofoof, Immanucl Kant. Deezes mans Filofofij heeft alle de Filofofifche leerftelfels van vroeger en laater tijden in Duitschland geheel en al te gronde geworpen, en, gelijk bij veele geleerden in 't algemeen, zo ook bij veele Godgeleerden in het bezonder, aldaar grooten opgang gemaakt. Wij willen niet onkennen, dat, wanneer in voorige dagen eenige wijsgeerte in het ftelfel der Godgeleerdheid wierd ingeënt, zij van haare zappen ook iets goeds aan hetzelve mededeelde. De wijsgeerte van Descartes en van Wolff inzonderheid hebben aan de Godgeleerdheid veel dienst beweezen. En zo twijfelen wij niet, of men kan ook met de wijsgeerte van Kant, wanneer men er zich wel van bedient, aan de Godgeleerdheid nog wel eenig voordcel toebrengen. Maar ook is het waar, dat van alle wijsgeerte, waarmede immer de Godgeleerdheid is vermaagfehapt geweest, dezelve vrij wat Het Deïsmus in Duitschland is mede zeer aangekweektdoor de nieuwe wijsgeerte van Kant.  126 KERKLIJKE GESCHIEDENIS wat last heeft geleeden. Hoe veele valfche (tellingen, willekeurige bepaalingen, en verwarrende kunsttermen zijn haaren oorfprong niet verfchuldigd alleen aan geleerden, die de menschlijke wijsheid met die van het Kristendom wilden doen zamen ftemmen! Dit weeten wij, dat zo geweest is met betrekking tot de wijsgeerte zelfs van Descartes en Wolff. En daar wij thands zien , dat ook de voorftanders der Kantifche wijsgeerte naar hunne bezondere begrippen de leer des Evangelies zoeken te verbuigen , zoude dan nu daar uit voor de Kristlijke Godgeleerdheid geen onheil ontdaan? De ondervinding, helaas ! levert ons daar van reeds maar al te onwederfpreeklijke bewijzen op. Dat toch het denkbeeld van openbaaring, van verborgenheden , van wonderwerken en wat dies meer is, in eenen eigenlijken zin genomen, met de Kantifche wijsgeerte niet zeer ftrookt, kan genoegzaam alleen hier uit worden opgemaakt, dat in dezelve het denkbeeld van alles, wat niet onder onze zinnen valt, of ons begrip te boven gaat, voor harsfenfehimmigheden, en iets onmooglijks verklaard wordt. De voorwerplijke zekerheid van de Godlijkheid van den geopenbaarden Kristlijken Godsdienst wordt in dezelve geacht, volftrekt onbetoogbaar te zijn. Alleen beweert men, dat dezelve flechts mooglijk zij; maar men beweert zulks bij voorönderftellingen, die niet gemaklijk beweezen kunnen worden (*). In 't algemeen heeft Kant met al zijn fpitsvindig redeneeren over dit alles, zo het fchijnt, een' flag om den arm zoeken te (*) Verg. Ann, der n. Th. Litt. fur 1703, bl. 823.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 127 te houden, en zijne waare gevoelens, zo veel doenlijk, te verbergen. In een zijner fchriften, getijteld, Die Religion innerhalb der Grdnzen der blos/en Vernuft, laat hij de waarheid van dit alles in zijne waarde of onwaarde, en onderzoekt flechts, of men ook, zo het gene diesaangaande den menfehen geleerd wordt, als waarachtig erkend moet worden, dan van hetzelve een praktisch gebruik maaken kan. Alle Godsdienstftellingen moeten, volgends Hem, met het praktifche in een zeker verband ftaan , zullen zij waarheid behelzen. Daar naar plooit hij zijne verklaaring van den Bijbel. Dan eens is hij er voor, om 't gene hij in denzelven leest, letterlijk op te vatten, en dan weder fchijnt hij aan de woorden liever eene oneigenlijke betekenis te willen geeven. Eéne der grondftellingen, welken hij bij het uitleggen des Bijbels wil in acht genomen hebben, is deeze. „ Uitlegkunde eener „ openbaaring," zegt hij (*), „ is de algemeene „ verklaaring van dezelve in eenen zin, die met de „ algemeene praktifche regelen van eenen zuiveren „ Godsdienst der Reden alle overeenkomst heeft. „ Zomwijlen kan het zijn, dat deeze uitlegging ons „ in den Tekst zeer gedrongen voorkomt; ja zom„ wijlen kan zij in de daad gedrongen vveezen; en „ dan evenwel moet zij, zo de Tekst het maar „ eenigermaate lijden kan , voor eene letterlijke ver„ klaaring nimmer plaats ruimen, welke niets voor „ de zedelijkheid in zich bevat, of tegen derzelve „ drijfveders aanwerkt." Wij zien uit deeze uit- leg- C) BL 150.  128 KERKLIJKE GESCHIEDENIS legkundige grondftelling van Kant , dat hij de verklaaring des Bijbels geheel en al naar de llotzom zijner wijsgeerige befpiegelingen tracht te fchoeijen. Het ftaat dus te duchten, dat zijn doel eigenlijk zij, om, langs dien weg, der Kristenheid den Bijbel uit de handen te wringen, en haar eindlijk een boek daar voor in plaatze te geeven, 't welk, naar zijne inlichting, eene Godsdienstleer der Reden bevat. Trouwens, veelen, die hem volgen, komen er openlijk vooruit, dat zij allen geopenbaarden, en dus ook den Kristlijken, Godsdienst niet voor den waaren Godsdienst houden kunnen. De Kristlijke Godsdienst is bij hen Hechts de ladder, waarbij men kan worden opgevoerd tot den waaren Godsdienst ; en die is alleen, zeggen zij, de zuivere Godsdienst der Reden. Daar nu veele Godgeleerden ijverige voorftanders van de Kantifche wijsgeerte zijn, kan men heelligt bevroeden, welk een nadeel de Godsdienstleer van Jesus daar bij bekomen moet. Het onverftand, en nog veel meer het misverftand van veele zodaanige Kantiaansch-wijsgeerige Godgeleerden, waarmede zij hun ftuk, ten deezen aanzien, drijven, ter omfmelting van het itelfel der Evangelifche waarheden, heeft in Duitschland voorzeker de allertreurigfte gevolgen voor hetzelve. Ondertusfchen moogen wij denken, dat de Kantifche wijsgeerte, zo dra maar het nieuwe er wat af is, wel haast ook haaren invloed meerendeels op de Godgeleerdheid weder zal kwijtraaken. 't Kan toch niet wel anders, of veele Theologanten moeten eerlang, het ongemaklijke in het beftudeeren van dezelve gevoelende, tevens het wankel- baa-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 129 baare van derzelve befpiegelingen leeren inzien, en eenen Wijsgeerigen leidsman opfpooren, die hen op eenen aangenaamer en vaster weg kan brengen. Eenigen hebben dien reeds meenen te vinden aan den beroemden Fichte, fehrijver des werks, Kritik aller Offenbarung, en Hoogleeraar te Jena. Deeze Wijsgeer zoekt de mooglijkheid en de voorwaardlijke noodzaaklijkheid eener Godlijke Openbaaring te betoogen uit Praktifche beginfelen, zo dikwerf /ij, ter bevordering van eenig zedelijk doel, te hulp moet worden geroepen, wanneer dan ook het .zedelijke het beginfel wordt, waar uit de inhoud en de zin derzelve beoordeeld moet worden. Zijn oogmerk fchijnt dus te weezen, om eeniglijk te toonen, hoe zich, bij gelegenheid van het verval der menschheid, uit de behoeften van de Praktifche Reden het denkbeeld aan eene Godlijke Openbaaring als van zelf ontwikkelt. De Wijsgeerte van Fichte, bekend geworden in Duitschland onder den naam van Weetenfchapsleer, bevalt reeds veelen Godgeleerden aldaar vrij beter dan die van Kant, en begint van tijd tot tijd onder dezelven ijverige voorftanders te krijgen. Er is dus geen twijfel aan , of deeze Wijsgeerte, wanneer zij ééns in haaren ganfchen omvang is voorgedraagen, zal wel dra eenen veel beduidenden invloed op de Godgeleerdheid in Duitschland bekomen. Reeds bemerkt men de Terminologie deezer Wijsgeerte in Bergers Aphorismen zu einer Wiffenfchaftlehre der Religion, in 't licht verfcheenen te Leipzig ten jaare 179Ó, en in eenige andere nieuwlings uitgekomen fchriften. Wat daar verder van worden zal, moet de tijd leeren. Zulk een beloop heeft zints klein twintig jaaren tot heden II. Deel, I tüa  I I 1 Eene voornaame bijoorzaakvan het Deïsmus in Duitschland'is ook het Piëtismus. 30 KERKLIJKE GESCHIEDENIS oe de Wijsgeerte gehad met betrekking tot de Godgeleerdheid. Niemand behoeft er zich dus over te jevreemden, dat, vooral uit hoofde van eene algemeene geestdrift voor de Wijsgeerte van Kant , het Deïsmus van dag tot dag aldaar onder hoogen en laaien fteeds veld heeft gewonnen, zo dat een zwerm iran Deïsten ftaêg in de weer is, om, bij het verlonkeren van alles, wat de leer van den Kristlijken Godsdienst kenmerkt, hunne Landgenooten eenen sogenoemden Godsdienst der Reden te doen omhelzen, die, zo God het niet verhoedt, op eene volQaagen Godsdienstloosheid ten langen laatften heel ligt zoude kunnen uitkomen. Nu moeten wij nog eene andere bijoorzaak des ongeloofs in Duitschland aanwijzen. Wij hebben onzen leezeren meermaalen onder het oog zoeken te brengen, dat het bijgeloof niet zelden den weg baant voor het ongeloof. Dit bevestigt ook de gefchiedenis van het Deïsme in Duitschland. De zogenoemde Piëtisten aldaar hebben buiten allen twijfel zeer veel goeds gefticht. Zij zijn het, die de Bijbelftudie van onder het fchoolfche ftof, waar mede dezelve bedekt was, weder hebben voor den dag gehaald; zij hebben ook het Godsdienftig onderwijs, in Leerredenen en Katechizatiën, meer praktikaal ingerigt; zij hebben.den Geest van een in braave daaden werkzaam Kristendom uit de fluimering opgewekt; en zij hebben der Kristlijke verdraagzaamheid jegens dwaalenden weder eenen gewenschten ingang bezorgd (*). Maar, met dit alles, (*) Ik heb dit breeder aangetoond in mijne Letterkund. Cefch. der Syjïem. Codgel. Ih #.42-48.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i3l les, waaren er geduurende deeze eeuw, onder de Piëtisten zeer veelen, welken het ontbrak aan gezonde Evangeliebegrippen, en aan verftandigen ijver voor waare Godzaligheid. Deezen, de paaien der waarheid en der deugd, ons in den Bijbel aangevveezen, verre overfchrijdende, verliepen zich in de krankzinnigfte dweeperijen, niet betrekking tot hun geloof en hunnen wandel, die immer kunnen worden uitgedacht. Zij maakten zich zeiven den weg na den Hemel allermoeilijkst door eene manier van bekeering te drijven, die volgens de uitfpraaken der menschkunde volftrekt onmooglijk was, en door eene zedeleer te willen volgen, die voor alle geneugten deezes leevens den weg bijna geheel affloot. Zommigen zelfs begaven zich in de doolhoven van Tkeofofisterij, van Kiliasterij, van Kabbalisterij, en Apokalyptifche berekeningen zo diep, dat zij eindelijk 't gene zij zochten niet kunnende vinden, in hunne verbijsteringen, zich allerhande buitenfpoorige flappen veröorloofden (*). Hunne uitwendige, fchijnbaare, heiligheid trok de aandacht der menfehen; en eenvoudige zielen, die tusfehen den fchijn en het weezen eener zaake dikwerf geen onderfcheid kennen, heten zich, zonder doordenken, op deeze wijze meê wechfléepen langs de kronkelpaden van dwaasheid, die voor de rust des gemoeds allerverderflijkst waaren. Deeze menfehen, met vooringenomenheid bezet, ftreeden voor hunne partij met zulk eenen domdriftigen ernst, dat lieden van eenige kunde met ver- (*) Men leeze onder anderen, om hier van overtuigd te worden, het bekende werk, Theöbald, of de Dweeper. I a  Vervolg. 132 KERKLIJKE GESCHIEDENIS verachting hen belagchen, en lieden van weinig Godsdienst van het geheele Piëtismus eenen onverzetlijken weêrzin krijgen moesten. Men weet toch, hoe het in de wereld gaat: 't gene de Enthufiasten van eenen aanhang doen , wordt op rekening gefield van allen; de goeden immers, gelijk men voor een ipreekwoord heeft, moeten het altijd met de kwaaden ontgelden. Daar nu het Piëtismus van deszelfs voorftanderen voor het weezen des Kristendoms werd aangegeeven, kon het niet wel anders, of hetzelve moest voor veelen de deur tot het ongeloof openen. • Wijders, elk, die met de gefchiedenis der Piëtisten in deeze eeuw regt bekend is, zal het, hoop ik, niet willen betwisten, dat het grootfte gedeelte derzelven braave menfehen zijn, die hun heil niet in dit leeven zoeken, maar zich-voor het genot van eeuwig geluk in een beter leeven, 't welk zij verwachten, trachten voortebereiden door geloof en Godzaligheid; en die dus in zekeren zin waardig zijn, het zout der aarde genoemd te worden. Maar ook zal niemand, zo min als wij, het durven tegenfpreeken, dat er onder de Piëtisten menfehen worden aangetroffen,, die in hun hart egte Farizeeuwen zijn, die wegens hunnen geestlijken hoogmoed volftrekt onverdraaglijk zijn, en die met den glimp van vroomheid de groffie gebreken poogen te bedekken; menfehen, die toonen, vijanden van hunne naasten te zijn, 'die zich door onëerlijkheid overal gehaat maaken, die op allerlei valfche ftreeken geileepen zijn, die, altijd op wraak bedacht, het geringde ongelijk, hun aangedaan, niet zullen onbetaald laaten, en die, vol wrevel, fteeds door laster ca  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 133 en achterklap er zich op toeleggen, om kwaade vermoedens van anderen te verbreiden, en onherftelbaare verwarringen te ftichten; menfehen, die nederig gekleed gaan, die met een hangend hoofd in de kerk komen, die den Bijbel luidop in hunne voorhuizen leezen, die Pfalmen in den nacht zingen; maar die in het geheim de ftoutfte ondeugden pleegen, de fchandelijkfte verbindtenisfen aangaan, aan den wellust wierook toezwaaïjen, en zo doende met het hoogfte recht het vergift der aarde kunnen genoemd worden, 't Vergift der aarde zijn zij ja werklijk; 't kan toch niet voor allen bedekt blijven, dat zij zodaanige huigchelaars zijn; t'avond of morgen moet het aan den dag komen; en wat is er dan het gevolg van? Dit, dat anderen, met te veel wereldliefde bezet, om een onpartijdig onderfcheid te maaken tusfehen hen, die God dienen, en hen, die hem niet dienen, deeze allen uit hetzelfde oogpunt befchouwen, en op eene gelijke wijze verachten. Dat veelen zo laag vallen op de vroomen in het algemeen, wordt eeniglijk veroorzaakt door het flecht gedrag van zommigen, die voor vroomen willen gehouden worden, en het niet zijn. Die op de velden het onkruid van de tarwe niet kanfehiften; hoe zal die het eerfte uitwieden, zonder het laatfte te befchadigen? Zo ook hij, die de Godsvrucht uit ervaaring niet kent; hoe zal die 't gene Godsvrucht in fchijn is kunnen wraaken, zonder de waare Godsvrucht te beleedigen? Hij, die niet weet, hoe een vriend van God weezen moet, zo hij ter eere van het Evangelie zal leeven, kan heel ligt alle vrienden van God voor veinzaarts houden, wanneer hij beI 3 vindt,  134 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Vervolg. vindt, dat er veinzaarts onder zijn. Zo droeg ook de zaak zich toe in Duitschland, geduurende deeze eeuw, in het beoordeelen der Piëtisten. Dewijl er onder dezelven ontdekt werden, die door hun flecht gedrag er doorflaande blijken van gaven, dat zij Godsvruchtigen in fchijn en doortrapte veinzaarts waaren, gaf zulks aan de liefhebbers der wereld aanleiding, om allen, vroomen en onvroomen, met dezelfde kleuren aftefchilderen, en deezen zo wel als genen in een verachtlijk licht te zetten. Dit nu behoeven wij niet te betoogen, dat op den Kristlijken 'Godsdienst zeer veel inbreuk deed, en het opkomend ongeloof krachtig fterkte. Vervolgens moeten wij hier niet vergeeten aantemerken, dat in Duitschland, ftaande deeze eeuw, het leezen van zommige Piëtistifche fchriften, zo als die van Arndts , van Bengel , en van Oeïinger (*), bij veelen die daar aan van de jeugd af gewoon waaren geweest, maar nu door Akade^mifche ftudiën meer fmaak krijgende, de werken van Voltaire en diergelijken doorbladerden, wel dra eene walg' verwekte van het geheele ftelfel der praktikaale Godgeleerdheid, en zo eindelijk van het ganfche leerbegrip des Kristlijken Godsdienftes, Voor- (*) Over Arndts fchriften heb ik mijn oordeel geveld in de Letterk. Gefch. der Syft. Godgel. bl. 35. Bengel en Oetinger hebben verklaaringen over de Openbaaring van Johannes geleverd, die voor meenig verrtandig Kristen veel te fijn gefponnen zijn. De laatstgenoemde zelfs was een Swedcnburgiaan. Zulke hoofden van het Piëtismus pioesteu veel nadeel aan de goede zaak doen.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 135 Voorbeelden daar van zijn er genoeg voorhanden: en daar deezen fpreeken, is het niet noodig, dit met woorden verder te betoogen, of ons thands hier breeder over uittelaaten (*). Wij leeren er intusfchen uit, dat voor menfehen van een al te driftig beftaan, die niet alles naauwkeurig gadeflaan, de grenslijnen van het bijgeloof en ongeloof dikwerf zeer moeilijk te onderkennen zijn, waar door zij uit het rijk van het eerfte in dat van het laatfte ligtlijk eerer overdwaalen, dan zij het weeten, en zo doende allengs al verder van den weg des waaren geloofs afzwerven. Langs deeze wegen heeft, geduurende de geheele achttiende eeuw, tot nu toe, het Piëtismus niet weinig toegebragt ter voortplanting van hei Deïsmus in Duitschland. Dit zag men ongeveer het jaar 1764 zeer duidlijk in; en van toen af legde men er zich ijverig op toe, om de leer der Godzaligheid van alle fanatieke bijbegrippen te zuiveren. Maar nu viel men, zo als het meenigmaal gaat, weder in een ander, nog vrij wat fchadelijker, uiterfte, waar (*) Wij willen hier flechts twee tot voorbeelden opgeeven. De één is G. S. Steinbart, en de andere isdefchrijver des Briefs over de verzoening van deeze en andere werelden met God door Kristus. Zie de Voorrede van den eerften voor zijne Gelukzaligheidsleer, waarin hij zelf belijdt, dat hij op de gemelde wijze voorheen tot het Deïsmus was verleid geworden; en den gemelden Brief' des anderen, die met dertien andwoorden van de meest beroemde Godgeleerden uit Duitschland is in het licht verfcheenen ten jaare 1782. 14 Niet minder is de zedeleer der nieuwe Hervormers eene bijoorzaak van het Deïsmus in Duitschland.  136 KERKLIJKE GESCHIEDENIS waar door aan eene tegenöverftaande zijde de deur voor het Deïsmus met geweld nog wijder openfprong. Daar men in Duitschland zints het jaar 1764, gelijk wij gezien hebben, het geheele fyftema der geloofsleer om verre wierp, kan men zeer gemaklijk hier uit afneemen, dat ook het geheele fyftema van de leer der Godzaligheid, 't welk hierop rustte, daar door liet onderfte boven moest vallen. Ook dit is werklijk gebeurd, tot groote blijdfchap van de nieuwe Hervormers, die van zich gaven, dat mede de Kristcnheid in 't algemeen zeer veel reden had, om zich daar over te verheugen. Maar wat nu, rigtte men niet weder een nieuw fyftema van de leer der Godzaligheid op ? Daar mede ja was men zeer fpoedig gereed. Men ftichtte hetzelve op het nieuwe fyftema der Geloofsleer; en zo kan men heel ligt beyroeden, dat het van het oude hemelsbreed verfchillen moest. Het geheele fyftema van de leer der Godzaligheid werd gebouwd alleen op zodaanige hoofdftellingen der Geloofsleer, die men meende, dat de kracht der gezonde reden als waar? achtig omhelzen kon; zo als ze hier voor van ons zijn opgegeeven. Dit zo zijnde, kan dan een ieder ligtlijk nagaan, welk een fyftema van Godzaligheidsleer daarop gevestigd is geworden. Het beftaat^ onder anderen, uit deeze of diergelijke Hellingen; dat men zich niet behoeft te ontrusten over gebreken, waar van men geheel vrij is; dat men zijne natuur niet verachten moete, wijl die goed is; dat men maar zijn best moet doen, om Gods wil te volbrengen; dat men door alle deugd, die men beoefent, ftceds nader tot zijne beftemming komt; dat  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 137 dat men op die wijze zijne eigen waarde kerende kennen, verzekerd mooge zijn, van daar door Gode te behaagen, en eens in een eeuwig genot van alle heil te zullen deelen. Dit is de gelukzaligheidsleer van die verlichte mannen uit het einde van onze achttiende eeuw in Duitschland, die het weezen des Kristendoms tot zijne oorfpronglijke zuiverheid heeten gebragt te hebben. Men zal mij nu wel ontflaagen rekenen, om er verder iets bij te voegen, ter betooging, dat ook langs deezen weg het ongeloof bij veelen eenen ruimen ingang gekregen hebbe. Ziet daar, leezers! eene reeks van bijoorzaaken, die het ongeloof in Duitschland, geduurende deeze eeuw, krachtig hebben voortgeholpen. Men kan tevens hier uit afleiden, dat het getal van braave Theologanten , die zich ter verdediging van den waaren Godsdienst moeite geeven, aldaar zeer verminderd is geworden. Evenwel men vindt er nog eene groote meenigte van waardige mannen, die alle hunne poogingen in het werk Hellen, om tegen den voortbruifchenden ftroom van het onftuimi» Deïsme moedig op te roeijen, en die er ook zeer wel m flaagen, met allen, welken zich aan hun beftuur verftandig overgeeven, in eene veilige haven te brengen. Doch bij deezen heerscht in de fchikkingen, welken zij daar toe maaken, zints eenen germmen tijd, een verfchil, dat hen in het bereiken van hunne oogmerken magtig te rugge zet en veelen zeer doet aarzelen, om hen te volgen, 'üit is, naamlijk, dat men het onder eikanderen niet #ns is, welke bewijzen voor de waarheid van den 1 5 Krist. Naadeelige gevolgen van het verfchil onder de Godgeleerden in Duitschland voor de ^.bewijzen van het Kristendom.  l38 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Kristlijken Godsdienst als de besten te houden zijn, en het eerfte moeten gebruikt worden, of de inwendigen, of de uitwendigen. Door de eerften verffaat men zodaanige bewijzen, die uit den voortreflijken inhoud der Kristlijke Godsdienstleer worden afgeleid, om de Godlijkheid van derzelve oorfprong te bevestigen. En door de anderen verftaat men daarëntegen van buiten aangekomen kenmerken van Godlijkheid, die den oorfprong der Kristlijke Godsdienstleer betreffen, waar toe voornaamlijk de wonderwerken en de voorfpellingen geacht worden te behooren. Veele verdeedigers van het Kristendom geeven aan de inwendige bewijzen de voorkeur, doch de meesten aan de uitwendigen. Het fchijnt veelen toe, dat het onmooglijk is, de waarheid van het Kristendom te betoogen aan bevooroordeelde Deïsten, door uitwendige bewijzen, voornaamlijk, om dat er niets is, 't welk deezen meer in den weg ftaat, dan de wonderwerken en de voorfpellingen; doch de meesten meenen, dat de deugdelijkheid van den inhoud der Kristlijke Godsdienstleer dezelve wel als beminnenswaardig kan aanprijzen, maar geenszins een betoog kan opleveren van den Godlijken oorfprong derzelve, ten zij er eene inwendige overtuigingskracht, die door Gods gunst in het hart moet gewerkt worden, bij kome, welke toch bij allen, die voor gegronde bewijzen anders vatbaar zijn, geene plaats grijpt. Onzes dunkens zijn wel de inwendige bewijzen aan de minfte bedenklijkheid onderworpen (*); doch de keuze, welke men hier te (*) Wij willen hier de uitwendige bewijzen niet uit- flui-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 13g te doen heeft, grondt zich alleen op het eene ol ander bezonder oogpunt, waaruit men de zaak befchouwt, en dit weder hangt af van de bezondere begrippen, welken men over het geheel van het Kristendom heeft aangenomen. Wanneer men dit overweegt, kan men zeer ligt berekenen, dat het verfchil hieromtrent bij de voorftanders van 's Heilands leer nog wel zo haasf niet beflist zal worden. En zo lang dit niet gebeurt, zullen zich ook de Deïsten uit dit verfchil aanleiding ontkenen, omhunne traagheid in het onderzoek van de waarheid te bekkeden met de veröntfchuldiging, dat zij in geen van alle bewijzen iets vinden, 't welk hun voldoet, en hen zoude overreeden kunnen. Met dit alles moet men niet meenen, dat de bewijzen voor de waarheid van het Kristendom, van hoefluiten ; gelijk zommige Godgeleerden in Duitschland meenen te moeten doen ; maar wij denken, dat zij bij de verdeediging van den Kristlijken Godsdienst nier" het eerst in aanmerking dienen te komen: eerst dan, wanneer men de vijanden van het Evangelie uit den voortreflijken inhoud van hetzelve de Godlijkheid van deszelfs leer klaarblijklijk betoogd heeft, kan men met een oordeelkundig Historisch voorfte! van de wonderen en voorfpellingèn, in den Bijbel voorhanden, dat betoog nader bevestigen. Zo lang men bezig is met de inwendige bewijzen te gebruiken, mag men de wonderwerken en voorzeggingen befchouwen flechts als tegenwerpingen der Deïsten, welken men weérleggen moet. En terwijl men met dit alles bezig is, mag men den onpartijdigen Vriend der waarheid aanraaden, God te bidden, dat die door zijnen Geest hem de kracht van het Evangelie aan het hart gevoelen doe ter zaligheid. Het Deïimus in Dttitsch*  land is evenwel nog zeer verre af van algemesnte zijn. 140 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Iioedaanigen aart zij ook weezen moogen, over het geheel bij het denkend gedeelte der Duitfche natie hunne kracht verlooren hebben. Daar is het nog verre van af. Er zijn er nog, er zijn er ja nog zeer veelen, die op de leer van het Evangelie, zo als die door Jesus en de Apostelen gepredikt is geworden , regten prijs (lellen, en de gevoelens, waar van de Proteftantfche kerk zints haare opkomst altijd belijdenis heeft gedaan , met hun hart omhelzen. Er zijn er ja nog zeer veelen, die door het gefchreeuw der nieuwe Hervormers aangezet, mede de leer van het Evangelie, in den Bijbel ons geopenbaard, op nieuw eens onpartijdig onderzocht, en, na een bedaard inzien van alles, onder het gebruik van alle die middelen, welken zij daar toe noodig hadden, blijmoedig hebben moeten betuigen, dat zij juist die zelfde leer vonden in de Symbolifche boeken, waarnaar men in hunne kerk reeds zulk een' langen tijd het volk in den Godsdienst onderweezen bad. Er zijn er ja ook nog zeer veelen, die overëenftemmend met den inhoud der zuivere leer van het Evangelie, in hunne Symbolifche boeken begreepen, zich wel fchaamen voor hunnen Hemelfchen Vader, maar zich niet fchaamen voor de menfehen, die toch hunnes gelijken zijn, te moeten bekennen, dat zij behoeftige zondaars zijn, die alleen uit genade, door de kracht der, verdienden hunnes dierbaaren Heilands Jesus Kristus, wenfehen van een eeuwig verderf bevrijd, en het genot eener doorlooze zaligheid deelachtig te worden; die dus, als zondaars, eene allernoodzaaklijkde betrekking op hunnen lieven Jesus gevoelende, ook geern willen gelooven, dat hij hen lief  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 141 lief heeft met eene lief Je, die, zo als hij zelf betuigd heeft, hem voor hun ss.00 DUITSCHLAND UIT HET EERSTE TIJDPERK DER ACHTTIENDE EEUW. De Deïsten uic het eerfte tijdperk zijn allen minstbuitenfpoori{ien. jLn het eerfte tijdperk ontmoeten ons zeer weinig Deïsten, en die, welken ons ontmoeten, zijn alle van de klasfe der minstbuitenfpoorigen. Geen' éénen hebben wij aangetroffen, die tot de klasfe der graven behoort. Allen doen zij recht, in zekeren zin, aan den ftichter van den Kristlijken Godsdienst; zij betuigen eerbied te hebben voor zijn perzoon en karakter, zij verheffen zijne wijsheid en deugd; ep. zij erkennen zijne zedeleer voor het uitmuntendfte ftelfel, dat ons menfehen immer van God ter regeling van ons gedrag gegeeven kon worden. Zij befchouwen hem wijders als een' buitengewoonen man, welken God onder de Jooden liet opftaan, om  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. is: om den bijgeloovigen Godsdienst deezes volks t verbeteren, en eenen redenlijken Godsdienst onde hen intevoeren. En eindelijk zij beklaagen hem al een' martelaar der waarheid, die bij zijne dommi landgenooten, als een andere Sokrates, voor all zijne weldaadige poogingen'eenen (chandelijken doot ten. bone kreeg. Wat zitne Apostelen aangaat;.dee zen houden zij, 't is waar, voor dweepers, maai evenwel voor vroome, opregte en eerlijke lieden, die het wel meenden. Deezen hebben, zo als zij er over oordeelen, hunnen Meester re vroesr verlooren, hadden, toen hij ftierf, nog geen juist begrip van zijne leer, waaren dus, na zijnen dood< nog niet genoeg er voor berekend, om de menfebetj te verlichten, en konden even riaaröm hunnen aan, hanglingen dan ook het regte fpoor der waarheid niet aanwijzen. En zulks was, paar hunne gedachte, nog te meer te bejammeren, tiaar zij met zulk een' hartlijken ernst, zonder immer de groot He gevaaren te fchroomen, alles hadden tewerk gefield* om de leer van hunnen Meester over de aarde uittebreiden, en overal bekend te maaken. Zo denken zij in het algemeen over den Heiland en zijne Apostelen, Wij willen dan nu eens zien, wie deeze weinige minstbuitenfpoorige Deïsten, geweest zijn. De eerfte, dien wij noemen moeten, was Karei, August Gebhardi, geboortig van Berlijn. . Deeze man gaf ten jaare 1743 te Berlijn, (fchoon op den tijtel ftaat te Amfterdam,) in het licht een werkjen, getijteld, Cogitationes rationales de ufu metfmdi fcientiftctz in Theologia revelata, quas iudido Theologorum humanijfime fubmittil auftor A-X Sodetati verita- II. Deel. K tem 5 : 1 l Ve'-fliisrin den Deïst GllBHAKDi.  i46 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Vervolg, tem amantium adfcriptus. Kort daarop gaf hij het uit ook te Berlijn in het Hoogduitsch onder den tijtel van Veuiunj'tige gedanken von dein gebrauch der jhsngen lehrart in der Theologie, -.velche in der gefc'lfchaft der Wahrheitsfreunde ontworfenhatA-X. Tot het opltellen van dit gefchrift had Gebhaudi aanleiding genomen uit het misbruik, 't welk de -Godgeleerden zijnes t ij cis maakten van de WolfiaanJche Wijsgeerte, en uit de toenmaals heerfchende mode onder de Godgeleerden, om de Godgeleerdheid mathematisch te bearbeiden. Hij draagt in hetzelve eenige regelen voor van de mathematifche leerwijze , waar naar men diende te werk te gaan; zo men dezelve aan de Godgeleerdheid wilde dienstbaar doen zijn: en hier aan toetst hij de Syftemas der Filofoofiiche Godgeleerden van zijnen tijd, maar vindt daarin zeer veel, dat te wraaken en artekeuren is. Indien 's mans gefchrift alleen ingerigt waare geweest, om den Theologanten dier dagen het verkeerde van hunne geliefkoosde leermethode onder het cog te brengen, zoude hij eenen weezenlijken dienst aan de goede zaake des Kristendoms hebben kunnen bewijzen; maar hij greep ondertusfchen ook de leer zelve aan, welke de Theologanten verdeedigden, verwierp dé Historifcbe bewijzen voor de waarheid der Openbaaring, loogchende de Godlijke ingeevirg des Bijbels, en erkende' Hechts 't gene de reden aan de hand geeft. Met verachting ook onder anderen fpreekt hij van de menschwording van Gods Zoon, en van de werkingen der booze Geeften op de ligchaamen der menfehen. Voorts heeft deeze Gebhardi nog uitgegeeven een  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. j4- eér) werkjen , getijteld, Vermmftmiifjige Betrachtiing der Uhanaturlkhen Begebenheüen. Hetzelve kwam uit ten jaare 1743 te Amfterdam, zo als op den tijtel ftaat, doch het kan ook wel te Berlijn , of elders geweest zijn. Hierin beweert hij, dat God wel wonderen doen kan, maar dat hij evenwel ze toch nooit gedaan heeft: 't gene men voor wonderen houdt, zijn, naar zijn gevoelen, gooschelarijen van menfehen geweest. Uit dien hoofde verwerpt hij bet uitwendige bewijs voor de waarheid van het Kristendom , uit de wonderen ontleend. Ook vermeet hij zich te Hellen, dat de Reden en de Schrift in veele opzichten met eikanderen ftriiden. De genoemde Schriften van Gëbhardi zijn wcderlegd door vericbeiden geleerde mannen. Tegen het eerfte is in het licht verfcheenen te Amfterdam een boek, getijteld, Vemunftige gedanken von dem gebrauch der-ftrengen te htm in der Theologie. Het jaar der uitgave ftaat niet op den tijtel. Ook is er tegen in het licht verfcheenen een boek, getijteld, Anmerkungen uher die fchrift, vernunftige gedanken enz. Dit kwam uit te Bvummjk ten jaare 1744- Hetzelve, meent men (*), dat opgefteld is van den beroemden Moshrim. Ook nog'is er tegen in het licht verfcheenen een boek, getijteld, AnimaUverfio in Anonymi recentioris meditatinnem fic diftam rationalem de faEtis Jupernaturalibus. Dit was opgefteld van Sigismund Ruckrr , en kwam uit te Hamburg ten jaare 1744. Eindelijk is- er ook tegen in het licht verfcheenen eene Dis- (*) Zie Schlegel 't. a. w I. bl. 431. K a Verflag van de tetrenrchriftenterwederlegging van Geshakdl  Verflag van den Deïst Mijlius. 148 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Di[fertatio, que caufam fanEtiffime religionis contra auÜorem cogitationum rationalium de ufu methodi fckntifice in Theologia revelata tuetur. Deeze verhandeling was vervaardigd door J. S. Weickhmann , en kwam uit te Wittenherg ten jaare 1745. Tegen het tweede gefchrift van GebhzM!OI zijn in het licht verfcheenen ten jaare 1743 twee boeken, waar van het ééne getijteld is, Sendfchreibcn eines weltweifen von ubematurlichen begehenheiten, en het andere getijteld is, Neethige anhavg zu der vernunftmajfigen betrachtung der ubematurlichen begehenheiten. Het ééne kwam uit te Frankfort en het andere te Amfterdam (*). De tweede Deïst, welke zich uit dit tijdperk in Duitschland aan ons opdoet, is Kristoffel Mijlius, een jongman, die door eenige opftellen over de natuurkunde zich grooten lof verworven heeft, en ten jaare 1754, op eene reize na de Westïndiën, te Londen overleeden is. Deeze gaf uit ten jaare 1744 te tBerlijn een boek, getijteld, Drey gefprache uber -wichtige Wahrheiten. Terent. Obfequium amicos, veritas odium pakt. 's Mans naam ftond niet op den tijtel. Van daar was het, dat men hem ook in het eerst niet voor den fchrijver hield. Men geloofde r dat hetzelve vervaardigd was door den ge- . (*) Over Gebiiardi en zijne fchriften' raadpleege men wijders met J. G. Walchi! Bibl. Th. Sel. I. p. 776 et 777, C. G. F. Walchii Comp. Hifi. Eccl. recent, p. 192 en 193. Stosci: I. 1. p. 56, Schlegels a. w. I. bl. 430-432. Hoffmann 't. a. b. bl. 89 en van Einem 'c. a. b. I. bl. 405.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 149 genoemden Gebhardi. Dan naderhand zond MijLius in het licht eene verzameling zijner fchriften, onder den tijtel van Vermüchte Schriften* en toen ontdekte men, dat het meergemelde werk van hem waare, wijl men het mede in deezen bundel vond. De drie zamenfpraken, in dit gefchrift van Mijlius, behelzen in zich drie onderfcheiden vertoogen. In het eerfte vertoog tracht hij te bewijzen de oneindigheid der wereld; en uit het denkbeeld van haare oneindigheid meent hij zich een begrip te kunnen vormen van de eeuwige gelukzaligheid der vroomen. Deezen zullen naamlijk, zijns gevoelens, gefiadig van het ééne hemelsch ligchaam na het andere reizen, om zo doende Gods wijsheid, goedheid en alvermoogen te beter te kunnen opmerken. In het tweede vertoog beweert hij, dat de wereld, oneindig zijnde, ook van alle eeuwigheid geweest zij, 't gene zij is; dus dat de (toffe der wereld niet gefchapen zij, maar van eeuwigheid haar beftaan gehad hebbe. En in het derde vertoog ontkent hij eene Godlijke ingeeving van den Bijbel; om dat, zo als hij meent, de harmonie der leer van denzelven te groot is, van niet te (tellen, dat de fchrijvers, vooral van het N. T., alles te vooren met elkandereu hebben opgeftemd Wat moet men van de Deïsten ter verguizing van den fchoonen liijbel niet al hooren! Deeze zegt, de lesfen, in tien Bijbel begrrepen, zijn te veel van ééri alooi, om te denken, dat zij van Godlijke herkomst zijn; en gene zegt, de lesfen van den Bijbel loopen te zeer uit elkanderen, om te kunnen gelooven, dat ze ons van Gods wege zijn bekend gemaakt. Onwillens wederlege K 3 dus  Verflag van oen Deïst Schade. 150 KERltLIJKE GESCHIEDENIS dus de een den anderen, en breekt de een af, 't gene de ander heeft opgebouwd. Trouwens het Dcïmus, over het geheel genomen, is onbegaanbaar met zich zelf. Tegen het eerfte vertoog, in deeze zamenfpraaken van Mijlius, heeft Johan Kristiaan Cleemann ten jaare 1745 te Hamburg uitgegeeven Grundhche Beweis, dufs ditje welt nicht nur endlich, Jvndem auch einen aufang habt, und dafs die verjafjung der Heilige Schrift hinluenghch enz. (*). De derde Deïst, welken wij in dit Tijdperk onder de Duit/Uiers aantreffen, is Geor.g Schade, Koninglijke Dee'njche Opper en Landgerechts Advokaat. Deeze man heeft verfcheiden Deïstijche fchriften in het licht gezonden; onder welken inzonderheid dient géiioemd te worden een Hoogduitsch wetk, getijteld, Die onwandelbaare und ewige Religion der aitejlen NaturfoiJcher und Adepten, oder geomeirijchen beweis, dajs die metaplnjïk die wahre theoreti/cke, und die moral die wahre Gottesgelahr1' heit Jey tnz. Dit kwam uit te Berlijn en Leipzig ten jaare 1760. Uit den inhoud van hetzelve blijkt het genoegzaam , dat de fchr-ijver het beloofde,geometrisch bewijs niet heeft kunnen leveren, maar in plaatze van dat zijnen kernen een armhartig ftttk, vol (*) Men zie ever deezen Mjlujs en zijn- gefchrift WrtLcmi Comp. Hifi Eed. p. iyï, Wai.ciiü Bihl Th. Sel. I. p 776 en S12. Stosch i. 1. p. 56 en 57. Schlegels 0. w. I. hl. 432 en 433, en van Eunems a. w. ï. hl. 405. Meest allen kennen zij verkeerriüjit het gemelde gefchrift aan Geuiiardi toe, en niet aan M.'jLius.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 15, vol zot gezwets, in de handen geflopt heeft. Ir hetzelve maakt hij allerlei fmaadlijke aanmerkinger op (ie leer van den Kristlijken Godsdienst, en o| de fchriften van het Oude en Nieuwe Testament, Ronduit verklaart hij het tiaar voor te houden, da de leerftelüngen van den Kristlijken Godsdienst vervalscht zijn door fchijnheilige bedriegers, en listige Piiesters, die het volk zochten aan hun fnoer t« rijgen. En openlijk komt hij er vooruit eer te willen gelooven, dat God Cicero de boeken over de pligten ingegeeven hebbe, dan dat de fchriften van het Oude en Nieuwe Testament van hem zouden zijn ingegeeven; naardien toch deezen, naar zijn kwaadwillig oordcel, in zich bevatten een mengelmoes van goede en flechte gedachten, of, 't gene 't zelfde is, van waarheden en dwaalingen. Het ilot van alles, wat hij bedrogredent, is dierhalve, dat de leerftelüngen van den natuurlijken Godsdienst alleen genoegzaam ter zaligheid zijn. De geleerde Ernesti heeft dit Deïstisch gefchrift kort, maar yoortreflijk, wederlegd in zijne Neue Theologifcht, Bibliotheek (*). Deeze Schade was gewis ouder 'de Duitfche Deïsten uit dit tijdvak de ergfte. Hij is de laatfte, uien wij hier gevonden hebben. Wel heeft men ook onder de Deïsten van dien tijd in Dkitschlcmd geteld den bekenden WertheimJchen Bijbelvertaaler, Joiian Eaürens Scmmidj maar, onzes achtens., geheel te onregt. Walch en (*) II D. bl. 334—360. Zie vader over Schade en zi]n gei'eqrit't, Stosch I. I. p. 57, Schlegels a. w. I. D. bl. 434 en 435. en van Eh>ems a. w. I. bl. 406 en 407. K4 ; Iets over den IVe: /heimftht n Bijbetvertanler,Sciuiio.  15* KERKLIJKE GESCHIEDENIS' en Stosch, onder anderen, die hem voor een' Deïst houden, nieeneh van zijn ongeloof ipooren te zien in de voorrede voor het eerfte deel zijner Bijbelvertaaling, 't welk uitkwam te Wettheim ten jaare 1735, en in het voorberigt voor zijne vertaaling van Tinbals boek, liet Kristendom zo oud als de wereld., met de wederlegging van Foster , welke het licht zag te Frankfort en Leipzig ten jaare 17^1 't ls zo, het blijkt, uit het gene hij in 't eene en andere gefchreeven heeft, vrij duidlijk, dat hij niet fchroomde, van zich openlijk tegen het algemeene gevoelen nopens de Godlijke achtbaarheid van den Bijbel te verklaaren, en dat hij, door zijnen overdreeven ijver voor de Wolfiaanfche Filofoofij, in gejoofsffellingen, die wij alleen uit het Evangelie kennen, al te veel gezag aan de Reden toekende, die bij hem , zo het fchijnt, beflisfen moest, wat waar en niet waar was. Doch aan den anderen kant blijkt het ook uit zijne fchriften , dat hii hoogen eerbied hadde voor den Bijbel, dat hij 't gene wij tot ons weezenlijk welzijn te weeten noodig hebben, uit denzelven afleiden wilde, dat hij wijders de leer van denzelven zocht overëentebrengen met de uitfpraaken van de Reden, dat hij voorts aan elk gelegenheid trachtte te geeven, om van de waarheden zo wel van den geopenbaarden als natuurlijken Godsdienst krachtig overtuigd te worden; en eindelijk, dat hij zijn best deed, om op de leer van het Evangelie en de Wijsgeerte de be- (*") Vide Walchii Coir.p. Hifi-, Eed. p. 187—191 & Stüscii I. 1. p. 56.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 153 beoefening van waare Godzaligheid te grondvesten. Hij was eigenlijk meer een Dweeper, dan een Deïst. Hij verbeeldde zich als 't waare van God er toe geroepen te zijn, om den Kristenen eene voeglijker Bijbelvertaaling te bezorgen, dan zij tot nog toe gehad hadden, 't Gene hem inviel, hoe "paradox het ook weezen mogie, merkte hij aan als hemeltaal; en zijne trotfche eigenzinnigheid verhinderde hem , om na gemaakte tegenfpraak, zijne gevoelens weder vaaren te laaten, en die van anderen te omhelzen, niettegenftaande ze veel beter waaren: en dit deed hem niet zelden Hellingen beweeren, die in den toon van het Deïsmus fcheenen geftemd te zijn, daar ze - ondertusfehen meer voor wangeluid van zijne dweepachtig brein hadden moe» ten gehouden worden. Met dit alles was hij een man van geene gemeene kunde, die voor het overzetten van den Bijbel nog al taamlijk wel berekend was; zo als Schlegel van hem getuigt (*). In zijne vertaaling van het nieuwe Testament, die niet uitgegeeven is, was veel goeds, en weinig aanftootlijks, volgens het oordeel van Mosheim Cf), die dezelve gezien en geleezen had. — Uit het voorbeeid van deezen man leeren wij weder, dat de grensCcheidingen van het ongeloof en bijgeloof meenigmaaien zo fijn getrokken zijn, dat men naauwlijks het eene van het andere onderkennen kan. (*) Zie 't. a. w. van hem, II. bl. 348 in de aantek. ' (f n zijne Voorleezihgen, volgens ochlêgels a. w. II. bl. 348. K 5 GE-  i54 KERKLIJKE GESCHIEDENIS GESCHIEDENIS D E R. D E J S T E N I N DUITSCHLAND UIT HET TWEEDE' T IJ D P E R K DER ACHTTIENDE EEUW. Inleiding toe de Gefchiedenisder .Duitje'se Deïs ten in het tweede tijdperk. np X egen het einde van het eerfte Tijdperk deezer eeuw hief men in Duitschland zeer hevige klagten aan over de woelingen des ongeloofs, en ltelde zich dapper te fchrap, om den Deïsten van alle kanten door de wapenen der waarheid krachtigen tegenftand te bieden. Rechtmaatig was dit treuren over het verval in den Godsdienst, zo wel als ook deeze poogingen , ter bevordering der goede zaake van het Kristendom aangewend, allerloflijkst waaren. Maar mooglijk waare het meer te wenfehen geweest, dat men hierin zo overdreeven luidruchtig en ijverig niet was te werk gegaan. Zo het mij altoos voorkomt, heeft de overdreevenheid in het eene en andere niet weinig kwaads ge-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 155 gedaan aan de verdeediging van het Evangelie. Hoe meer men fchreeuwt over het,verval in den Godsdienst , en hoe meer men zich van alle kanten, met geweld, benaarftigt, om dit verval te herftellen, hoe hartlijker de vijand, die dit verval veroorzaakt, in zijne vuist lagcut, en hoe kloekmoediger hij zich tegen den wederltand, welken hij ontmoet, durft aankanten. En, daar doorgaans de minbedrcevenften de grootire fchreeuwers zijn, en zich dikwerf op hunne wijze het meest beijveren, om hunnen wederpartijen afbreuk te doen, wordt veelal langs deezen weg aan de goede zaak een zo aanmerklijk nadeel tocgebragt, dat het door de vermoogendfte poogingen van de oordeelkundigfte geleerden naauwlijks te vergoeden is. Wij behoeven dit niet optehelderen met voorbeelden; hij, die in de menschkunde geen vreemdling is, zal zich hier van bij zich zelvtn genoegzaam overtuigen kunnen. Wij fchrijveu het altoos aan het eene en andere eenigszins mede toe, dat in het door ons aangcweezen Tijdperk, vooral zints het jaar 1774, een aantal der Deïsten het ftout heeft .durven waagen, in openbaarc fchriften voor de zaak des ongeloofs zo ruiterlijk uittekomen. Ontzaglijk groot is in de daad de meenigre der Deïstifche fchrijvers, die er zich in dit Tijdperk onder de Duitfchers aan ons opdoen. Zij maaken met elkünderen aldaar eene fchaar uit, die men niet tellen kan. Djnkt dus niet, Leezers! wanneer gü hier eene gefchiedenis leest van de Deïsten in Duitschland, dat wij u van allen, welken, ftaande dit Tijdperk, met de pen in de hand, tegen den Kristlijken Godsdienst ge-  156 KERKLIJKE GESCHIEDENIS gewoeld hebben, een behoorlijk Historisch berigt zullen geeven. Dit was ons, die, bij hen in aanfchouw te neemen, al fpoedig met ons oog verdwaalden, volftrekt niet mooglijk. En .ook zagen wij al dra van het voorneemen, om zulks te doen, af, om dat ons beftek, 't welk buiten dat uitvoerig genoeg is, hetzelve toch niet zoude toelaaten. Ziet hier dan een Historisch verflag van eenigen der voornaamften. De grove Deïsten wekken nu weder het eerst onze aandacht. GE-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 157 GESCHIEDENIS DER GROVE DEÏSTEN I N DUITSCHLAND UIT HET TWEEDE TIJDPERK DER ACHTTIENDE EEUW. In Engeland en in ons Vaderland hebben wij gezien, dat, ftaande deeze eeuw, verfcbeiden grove Deïsten zijn voor den dag getreeden, van welker fnoode gevoelens elks hart, dat van ijver voorden Godsdienst onzes Heilafids brandt, een allerbillijkst afgrijzen heeft moeten gevoelen; maar in Duitschland^ zullen wij in het tweede Tijdperk deezer eeuw eene meenigte grove Deïsten ontmoeten, welker Godöntëerende Hellingen onze verbeelding geheel te boven gaan, zo dat wij, bij aidien ons bellek het niet vorderde, zouden huiveren, ze onder het oog onzer leezeren te brengen; te meer, daar het toch in Inleiding tot de gefchiedenis<)er grove Deïsten.  I5S KERKLIJKE GESCHIEDENIS in dit werk onze zaak niet is, iets ter om verre werping van dezelven aantevoeren. Trouwens de meesten zijn van dien aart, dat eik verftandig Kristen, die geene vooröordeelen zoekt te koesteren, het ongegronde derzelven genoegzaam inzien, en bij zich zeiven zal wederleggen kunnen. Over 't geheel genomen ontkennen deeze Deïsten de volftrekte mooglijkheid eener Godlijke Openbaaring van Gods zijde, en de noodzaaklijkheid derzelve van des menfehen zijde. Zij houden vast,- dat God zich aan de menfehen niet anders openbaaren kunne, dan door de Reden; of met andere woorden, dat God den menfehen niets meer leeren kunne, dan 't gene zij door de Reden, of; al geleerd hebben, of gemaklijk in ftaat zijn, om te leeren, indien zij maar willen. „ Boven de uitfpraaken der Reden is er geen onderrigt van God voor de menfehen , en kan er ook geen zijn , naardemaal er geen middel is uittedenken, waar door de mededeeling daar van gefchieden kan, en waar door men volkomen verzekerd wordt, dat betzelve wefklijk uit den Hemel komt. De mensch ook gevoelt zich, wanneer hij zijne waarde kent, geheel iiiet verpligt, om iets. dat bulten de grenzen der natuur ligt, voor waarachtig aanteneemen." Op deeze voorönderftellingen bouwen zij hunne hoofddwaaling, dat, naamlijk, alles, wat van eene Godlijke Openbaaring geloofd wordt, niets anders, dan louter bedrog van baatzuchtige Geestlijken zij. „ De Reden dus geeft ' ons overgenoeg licht, om in onze betrekking tot God werkzaam te weezen ter verheerlijking van hem, en 'ter bevordering van ons geluk." Dit is de Godsdienstbtlijde- nis  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 159 nis der hedendaagfehe grove Deïsten in Duitschland (*). Riet den aanvang des van ons geftelden Yijdplrks ram het getal.deezer grove Deïsten, in Duitschland, ongemeen fterk toe; dit altoos blijkt uit de meenigvuldige Antideïstifche fchriften, die aldaar voort na het jaar 1704 zijn uitgekomen. Zij fchaamden zich nu geheel niet meer, om openlijk in de dagelijkfche gezelfchappen van vreemden, 'zo wel als van vrienden, met hnntte fnoode begrippen voor den' dag te treeden , welken zij gehaald hadden uit de fchriften van uitheemfchen, maar vooral van Voltaire , die in eenen, hun toen zo zeer gevalligen, Mflheiifchen modefma-ak waaren opgefteld. Dan hoe kwistig zij ook in hunne gesprekken hier mede waaren, zo 'fchijnt Het evenwel'htm toen nog aan moed ontbroken te hebben, om het bij hen gehaafé voorwerp, den Kristlijken Godsdienst, openlijk in doof dén druk gemeen gemaakte fchriften, met hunne ruuwe handen aantetasten , en de zaakvan' het 'D'eisme .voorteftaan. Er waaren nog te veel 'voorbeelden, _d.it fchriften van dien aart door de Overheid terltond opgehaald en verbooden wjerden. Zulk een lot ondergingen, uit anderen, de vuile blaadjens van den .Deenfchen Generaal,, den .Graaf van Schmettau, • die, te Altona ftij leefde. .Die blaadjens, getijteld,' Uit liefde voor de waarheid, waaren ' vervuld met de vijandigfte aanmerkingen, die immer tegen den Bijbel 'gemaakt kunnen worden. Welk een boos ! * op" (*) verg. J. F KlItukERS Neue Pruftitig der beweife fur die wahrheit des Chrifienthums, I. bl. 32. Verdpjvan de TVrjfcnbnttelfcheFragmenten.  x6o KERKLIJKE GESCHIEDENIS opzet tegen den Kristlijken Godsdienst deezert man bezielde, kan men daar uit afneemen, dat hij, reeds oud van dagen zijnde, nog het Hebreeuwsch leerde, om op het Oude Testament te kunnen aanvallen (*). Door zodaanige mislukte popgingen werden, dus de Deïsten in Duitschland afgefchrikt , hunne vergiftige pennevruchten het publiek aantebieclen. Een' geruimen tijd hield het aan, eer zij zulks onderwonden. Eindelijk verftoutten zij zich, in groote meenigte, als openbaare voortplanters van het Deïsme te voorfchijn te komen, onder het geleide van den Hofraad Gottiiolt Efraïm Lessing, die hen voorr ging. Deeze geleerde man, die, uit hoofde van zijnen, in de Duitfche letterkunde verworven, roem (f), ■ hun (*) Ook kan men zulks daar uit afneemen, dat de zoon des Generaals, fchoon hij een zo verre verdwaalde Deïst waare, dat hij meer dan ééns-op het punt ftond, om zich zeiven, in raazende vertwijfeling, van het leeven te 'oerooven , evenwel gedrongen wierd, aan den bekenden Schubart te vetklaaren: „ 't Kan zijn, dat mijn vader gelijk heeft, maar welk een'' troost blijft om dan toch overig?" Zie Schubart, door hem zeiven gefchetst, I. /;/. 15a en 153. Van die blaadjens des Graven van Schmettau wordt ook gewaagd in de Godgeleerde Briefwisfelinz van eenen navorfcher der waarheid over de verzoening van deeze en andere werelden met God door Christus , bl. 7, en in de Nieuwe Faderlandfche Bibliotheek III. D, No. 14. bl. 650. (f) Hoe zeer het Lessing tot geene eer verftrekt, dat wij hier breedvoerig van hem melding moeten maaken, zoo zeer zouden wij met den grootüen lof van hem moeten gewaagen, wanneer wij hem hier als een' man van fmaafc  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 161. hun eenen goeden opgang bij het denkend publiek fcheen të belooven, waagde het van bet jaar 1774 tot het jaar 1777 in de, toen door hem uitgegeeven wordende, Beytrage zur Gejchichte und Litteratur aus den Schdfen der Herzoglichen Bibliotheek zu Wolfenbüttelm het licht te werpen de zo veel opfpraak wekkende IVolfenbuttelfche Fragmenten. Van toen af werd Duitschland van Deïstifche fchriften ais overflroomd, waar van wel zeer veelen het grove, doch de meeften het minstbuitenfpoorige Deïs- j mus finaak in het vak der Duitfche letterkunde onzen leezeren moesten bekend doen worden. Hij was in de Duitfche fpraak, na Lutiier, de tweede Hervormer. Luthp.r wordt geroemd als de eerfte meester der Duitfche fpraak; maar na Lutiier meent men, dat niemand dezelve zo goed verdaan heeft, als Lessing. Daar Lutiier het werk der fpraakverbetering gelaaten had, vatte Lessing eerst hetzelve op, en bragt het verder tot volkomenheid. Gottsched had wel de Duitfche fpraak gezuiverd van Latijnfihe, Italiaan fche en Franfche bas aardwoorden : doch hij verftond de kunst niet, om door zijn eigen voorbeeld eenen fraaijen ftijl aan te prijzen. Maar dit deed Lessing. Hij was tevens een groot Dichter, zo al» uit zijne Zindichten , zijne Leerdichten, zijne Liederen, zijne Rijmlooze Fabelen, waar Van ecnigen door [I. Riemsnijder in Nederduitfche verfen zijn overgebragt, en uit zijne, zo \\n meen, ook allen, Riimlooze Tooneelfpelen, waar van zommigen ook in het Nederduitsch vertaald zijn, ten overvloede gezien kan worden. Als Spraakkundige en Dichter was hij de bewondering van Duitschland. Lessing was gebooren in 't jaar 1729, en is gedorven in 't jaar 178,1. II. DfiBL. L  i6a KERKLIJKE GESCHIEDENIS De uitgeever der Fragmenten is Lessing. ■mus aanbragten: en dit duurt nog, helaas! tot op den dag van heden jtoe. Die IVolfenbuttelfche Fragmenten behelzen defchandelijkfte onderneemingen tegen het Kristendom, welken men immer ontmoet heeft, en zijn dus uit aanmerking, dat de fchrijver derzelven tot de grove Deïsten behoort, de eerfte Deïstifche bemoeijingen, waar van wij hier gewaagen moeten. De uitgeever, maar niet de fchrijver deezer Deïstifche voortbrengfelen, was de genoemde G. E. Lessing. Zij worden Wolfenbuttelfche Fragmenten geheeten, om dat ze Fragmenten of brokftukken zijn, welken Lessing genomen heeft uit een zeer uitvoerig Deïstisch handfchrift, 't welk bewaard wordt in de Bibliotheek des Hertogs van Brunswijk te Wolf>.nbuttel(f), en mooglijk anders nimmer het licht zoude gezien hebben. Zo Lessing voorgaf, werden deeze Fragmenten van hem in zijne Beytrage geplaatst, alleen opdat daar door aan veelen gelegenheid mogt gegeeven worden, om de leer van den Kristlijken Godsdienst te naauwkeuriger te onderzoeken , te ftrenger te beproeven , en te krachtiger te bevestigen. Zijne vrienden verklaaren ook, dat zij hem te wel hebben gekend, om te vermoeden, dat hij in het gemeen maaken van deeze brokftukken des ongeloofs eenig oogmerk zoude gehad hebben, 'twelk hem, als een' Kristen Wijsgeer, onwaardig, en tegen den Kristlijken Godsdienst gerigt waare. Wij moe- (*) Men zie over de IVolfenbuttelfche Bibliotheek MoRtioFs Polyhistor Lih. I. C. XVII. §. 34. In Morhofs tijd werd in dezelve bewaard eene ontzaglijke meenigte boeken, waaronder twee duizend Haudfchriften waaren.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 163 moeten ons altijd wachten, iemand, op losfe gronden, van kwaade bedoelingen te verdenken; dan wij moeten ook, in eene zaak van belang, ten minften wanneer er fchijn is, dat men ons om den tuin wil leiden, op de betuigingen van iemaud, aangaande het tegendeel van het gene wij vreezen, niet al te fpoedig en te ligt vertrouwen. Hadde Lessing, bij de uitgave van deeze brokftukken,■ hier endaar geene aanmerkingen gemaakt, waarin hij zijne gevoelens over den Godsdienst geuit heeft, en hadde Lessing naderhand geene andere fchriften, hetrekiijk den Kristlijken Godsdienst, waarvan hij ongetwijfeld zelf de opfteiler was, uitgegeeven, wij zouden geern hem, en zijnen vrienden gelooven willen, of liever ons oordeel over zijne bedoelingen ten deezen aanzien opfchorten. Hetzij ons vergund, hier bij nog aantemerken, dat, daar deeze fchriftlijke aanvallen tegen het Kristendom Hechts Fragmenten zijn uit een grooter werk, men uit dien hoofde alles, wat de fchrijver inbrengt, niet in die juiste orde kan gaJeflaan , waarin het oorfpronglijk onder eikanderen verbonden zamen zit. Indien nu Lessings oogmerk niet uit verkeerde beginfelen is voongefprooten, waarom heeft hij ons dan niet liever het geheele grooter werk van den Dehtifchen fchrijver ter beöordeeling gegeeven? (*) Dan (*) Dit was eerst ook het voorneemen van Lüssinc. Reeds ten iaare 1771 had hij eenen Boekhandelaar te Berlijn gevonden , die het geheele IFolfenbuttelfche Handfchrift wilde in druk brengen, onder voorwarde, dat het voo 5f de Theologifche Cenfuur moest dor>r(ban. Lessimo beproefde het, of dat gelukken wilde; doch hier'in (laagde La- hij  i64 KERKLTJKE GESCHIEDENIS Dan immers zouJe men in ftaat zijn geweest, om den gang des fchrijvers in het werk bedaard na te fpooren; dan ook zoude men de grondftellingen, waarop hij 't gene wij in de Fragmenten vinden, beter gekend hebben; en dan ook zoude men met veel minder moeite de zwaarte der tegenwerpingen hebben kunnen wikken en weegen. Ai wie dan des fchrijvers wangevoelens hadde wederleggen willen , zoude regtftreeks de hoofdzaak hebben kunnen aantasten, en niet hier en daar gedwongen zijn geweest , om , tegen zijnen wil, in het wilde om te fchermen, zo''als nu heeft moeten gefchieden. "Geen ftrijdbaare held toch kan zijnen vijand, die in het donkere fchuilt, zo ras ter nedervellen, als wanneer hij in het licht van den helderen dag aan zijne we! gefcherpte wapenen ten doele Haat. Wie kan denken, dat dit alles niet ingezien zoude zijn van Lessing, van den zo oordeelkundigen Lessing? hij niet mar wensch; en er kwam van de uitgave toen niets. Ondertusfchen bad Lessing het gefchtift toch wel kunnen uitgeeven, zo hij Hechts gewild had; want de Godgeleerde, welken hij het ter beoordeeling had overgegeeven, wilde zich niet tegen de uitgave openlik verzetten; alleen weigerde hij het vidi er onder te Hellen.' Maar inzonderheid had Lessing naderhand , toen hij in zijne Beytrage er iets van aan het publiek begon aan te bieden, het in zijn geheel, en niet in Fragmenten, moeten leveren, om bovengemelde redenen. Men vergelijke hier de Gelehrter Briefwechfel zwifchen ]. J. Reiske, Moses Mendelssohn, und Gotïhald Epu&aim Lessing, I. hl. 3 '9-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 165 sing? wanneer ik het eene en andere nagaa, dan is, mijns achtens, Lessing, ter deeze opzicht, volftrekt niet te rechtvaardigen! Doch gefield, Lessing had, met de uitgave van deeze Fragmenten, niets vijandigs tegen het Kristendom voorgehad, zouden wij dan nog wel 's mans handelwijze in deezen moogen billijken, zo als veelen, in de vooronderftelling, dat dezelve uit goede inzichten voortfproot, meermaalen openlijk gedaan hebben? Immers, onzes dunkens, ftaat deeze handelwijze gelijk met 'tgene men zo meenigmaalen, met het volfte recht, hoort afkeuren omtrent zommige niet zeer menschkundige Predikanten, die bij het jaarlijks verklaaren der tien Geboden van 's Heeren Wet, niet alleen algemeen bekende zonden in haaren aart befchrijven, maar ook zodaanigen, die zij toch moesten bedenken, dat veelen hunner toehoorers in 't geheel niet kenden, ik laat ftaan immer bedreeven hadden. Zegt men niet, naar waarheid, men leert op die manier aan de menfehen het kwaad doen ? Wat men ook ter verdeediging van Lessings zaake, in deeze opzicht mooge inbrengen, zijn gedrag is, naar onze meening, in den hoogflen graad laakenswaardig. Lessing , die zulk een' hoogen dunk van de fcherpzinnigheid des Woljenbutteljchen fchrijvers had, moest toch vooruitzien, dat niet weinigen, die nog op de paden der waarheid wandelden, door dien weg, welken hij hun opende, in een'doolhof van meenigerhande twijfelingen zouden geraaken, waar uit zij zich zeiven niet te regt helpen konden. Het zij zo, hij hoopte, dat er zich dan heel fpoedig verftandige leidslieden zouden opdoen, die deeze L 3 dwaa-  166 KERKLfJKE GESCHIEDENIS dwaalenden weder op het fpoor konden brengen, waar door ze vervolgens tegen alle afzwervingen te beter op hunne hoede zouden zijn. Maar wist dan ook de fchrandcre Lessing niet, dat er veele onbcdreeven leidslieden zijn, die de genen, welken zij voorwenden, te zullen van dienst zijn, al heel ras doen bevroeden, dat zij, der^etver voetftappen drukkende, in een tegenovergefteld gevaar van mis te gaan, komen moeten? En had niet ook reeds meenig een voorbeeld den opmerkzaamen Lessing er van overtuigd, dat veelen, wanneer zij eens jammerlijk verbijsterd zijn geraakt, ftraks door onverwinlijke trotschheid, en andere medewerkende omftandigheden, dwaas genoeg worden, van, al trachten honderd wel gezinde wijzen hun dat ongeluk onder het oog te brengen, evenwel naar derzelven goeden raad niet te willen luisteren? Ja kon eindelijk de doordenkende Lessing niet vooraf berekenen, dat zeer veele menfehen', wanneer zij van eenig vergift een voor hun fchadelijk misbruik hebben gemaakt, niet in de gelegenheid zijn, om van het tegengift, 't welk hen weder geneezen kon, een gewenscht gebruik te maaken, of zelfs met zulk een tegengift, naar behooren, regt bekend te worden? Mij dunkt, wanneer wij dit alles overweegen,'dat de gedachtenis van Lessing daar door niet weinig ontëerd wordt! En wanneer wij in aanfehouw neemen, hoe het bij de uitkomst is gebleeken, dat alles, wat Lessing op gronden van menschkunde had moogen vreezen, siefteld, dat bij geene kwaade oogmerken heeft gehad, waarlijk gebeurd is, en dat zijne uitgegeeven Fragmenten de breede brug geworden zijn, waar  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 167 waar over zo veele ongelukkige menfehen het ruime veld des ongeloofs zijn ingeloopen; wanneer wij dit, herhaal ik, in aanfehouw neemen, wordt in de daaif de gedachtenis van Lessing nog veel meer onteerd (*). Maar wie mag toch de fchrijver van dat grooter werk, waar uit Lessing ons de Fragmenten heeft medegedeeld, wel geweest zijn? Dit fchijnt met geene zekerheid te kunnen gezegd worden. Veelen heeft men den lak aangewreeven, van er de fchrijver van te zijn. Zommigen hielden er voor den voortreflijken Wijsgeer Reijuarus van Hamburg, die zich beroemd heeft gemaakt door zijn werk, De voornaamfte waarheden van den natuurlijken Godsdienst. Doch de ongegrondheid van deeze gedachte liep den genen, die het karakter deezes mans van nabij gekend hebben, zo duidlijk in het oog, dat dezelve onmooglijk bij deezen eenigen ingang kon krijgen, en door hun met de fterkfte verzekeringen is tegenfproken geworden (j). Anderen hielden er voor Rauten. berg , (*) Ik heb mij hier wat breedvoerig tegen de handelwijze van Lsssing willen uitlaaien , om, cvaare het mooglijk, hier door in ons Vaderland ten minden eerlijke Twijfelaais aftefchrikken, van het uitgeeven, onder welk een fchoonfehijnend voorwendfel 't ook weezen mag, van zodaanige fchriften, die tegen het Kristendom zijn ingerigt, 't zij dat ze door hun zei ven, 't zij dat ze door anderen zijn opgefteld., (f) Zie MiCHAè'us in de Voorrede voor zijne Vciklaetr,ing der Gefchiedenis van de Bcgraar-ing en Opflanding van Christus, bl 11. L 4 Onderzoek na den fchrijver der Fragmenten.  i68 KERKLTJKE GESCHIEDENIS beug , van Brunswijk. Maar deeze meening was, naaiden aart der liefde geoordeeld, ook aan zeer veel tegenzeggcns onderhevig. Rautenberg, een man, die, toen hij befchuldigd werd, van met de nieuwe Hervormers te heulen, zich op de fterkfte wijze openlijk verdeedigde tegen zulke, omtrent hem opgevatte, kwaade verdenkingen, zoude een verachtenswaardigc huigchelaar zijn geweest, die eenen Godsdienst aangepreezen had, welken zijii hart haatte ? neen, dat waare niet wel te gelooven, en te deuken (*). De meesten hielden er voor den van ons hier voor vermelden Wertheimfchen Bijbelvertaaler, Johan Laurens Schmid. Voor deeze gisfing waaren redenen van eenige waarfchijnlijkheid, altoos, wanneer men de befchuldiging met de vermoedens, waar onder deeze man lag, vergeleek, en de gefchiedenis van zijne lotgevallen daar bij in aanmerking nam. Doch men heeft oogenfchijnlijk bemerkt, dat ook deeze gedachte volftrekt valsch, en het fondament, waarop'zij rustte, geheel bezijden de waarheid zij geweest (f). Eindelijk heeft men gewaand, er met recht voor te moeten houden eenen Johan Georg Pfeifer, den zoon van eenen gekristenden Jood. En in deezen waan is men van tijd tot tijd geiterkt geworden, naar gelang men van deezes mans bczonderheden meer narigten inwinnen konde. Deeze Pfeifer had in de Godgeleerdheid geftudeerd, maar (*) Vergelijkt die neuflen Religionsbegebenheiten fur 1779. bi 16. (t) Verë'- MiciiAëLis a. w. in de Voorrede, bl. 11 en. -SCHLEGELS a. W. II. bl. 35O.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 169 maar was door mislukkingen zijner uitzichten in zijne letteroefeningen gedwarsboomd geworden; en had van toen af uit nijd en wrevel zijnen tijd gefleeten met magifche, myftieke, en theofofifche, en vervolgens met Deïstifche en Atheïstifche fchriften door eikanderen te leezen, en voorts met Romans, waarin hij de Geestlijkhcid, op eene fchaaratelooze wijze, aanrandde, te fchrijven. Hij woonde te Brunswijk; en van daar konden zijne Deïstifche uitwerpfels heel ligt na JVclfenbuttel worden overgevoerd (*). Dan dit gevoelen, hoe veel fcbijns van egtheid het ook hebben mooge, is evenwel misfchien nog niet boven alle wederfpraak. Het flot des naauwkeurigften onderzoeks hieromtrent is en blijft in onzekerheden ingehuld; en welligt zal niemand immer den weezenlijken Auteur van het meergemelde werk regt ontdekken. Zo als het ons voorkomt, is die man zelfs voor Lessing verborgen gebleeven. 'Lessing vermaakte zich fteeds met de vruchtloozc nafpooringen van anderen dienaangaande. Dan wendde hij voor te weeten, wie de fchrijver waare, maar hem niet te willen noemen; en dan weder betuigde hij, dat hij hem geheel niet kende, en hem dus niet aanwijzen konde. Wanneer het grooter werk, waar uit de Fragmenten genomen zifn, is opgefteld, kan even min, als wie hetzelve opgefteld heeft , met gewisheid bepaald worden. J. H. D. Moldenhawer heeft beweerd, (*) Men zie Har les Kritifhe Nachric'iten vonklctnerii fchïftm; II. B. 111. Si. I. Abth. en verg. Sculegels a. w. II. bl. 350. L 5 Onderzo; k na den ti]d, vvaaiïn de Fragmenten zi|n opgefield.  170 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Inhoud dei Fragmenten. weerd (*), dat het werk opgefteld zij ten jaare 174.4? en hetzelve in vier deelen rond gezworven hebbe te Hamburg in het jaar 1746 (f). In hoe verre dit op gefehiedkundige berigten fteune, ben ik niet in ftaat, te beoordeelen. Alleen mag men, dunkt mij, vrij vast ftellen, dat het werk niet in het begin van deeze eeuw, maar ten minften tegen het midden van dezelve vervaardigd is, naardemaal men er dikwerf geheele lappen in viudt, weiken de Auteur uit de fchriften van Collins, van Morgan, en van andere Deïsten, die met deezen gelijktijdig leefden, rompflomps weehgefcheurd, en, zonder er van zijn eigen iets bytevoegen, heeft zamengeflikt. Dan onze leczers zullen nieuwsgierig -zijn na den Inhoud van deeze, zo veel geruchts gemaakt hebhende, Wolfenbuttelfche Fragmenten. In het geheel waaren deeze Fragmenten zeven in getal. Het eerfte behelst eenige vrijmoedige aanmerkingen, in eenen ernftigentoon opgefteld, over bet verdraagen van de fekte der Deïsten (§). Het tweede, waarin de onbekende fchrij- (*) Zie de Voorrede voor zijne Prvfung der Abhandttirig des Fragmentfchreibers von der Duldung der Deisten, uitgekomen te Hamburg 1780. (f) Dat er in Duitschland verfcheilen afgefcbreev>en Exetnplaaren van dit werk hier en daar rondzwierven, van de eene Provintie in de andere, verzekert ook Lessing zelf, in de Voorrede voor het door hem uitgegeeven Fragment, von dem zweck Je fit und f'einer Jur.ger. Verg. de Religionshcg. voor het jaar 1778, bl 800. (§) Dit Fragment vindt men in de derde Beytrage %ur gefchichte und Litteratur , uitgekomen 1774.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 171 fchrijver de Leeraars van den Kristlijken Godsdienst met de haatlijkfte kleuren affchildert, is, zo 'theeten zal, eene verklaaring van 2Kor. X: 5, om aan te toonen, hoe ongerijmd het zij, dat zich de reden zoude onderwerpen aan de gehoorzaamheid van Kristus. Het derde, waarin de fchrijver zijnen fpotlust begint aan den dag te leggen, is ingerigt, om de onmooglijkheid eener Godlijke Openbaaring, die voor alle menfehen van alle tijden berekend is, te bewijzen. Het vierde, waarin de fchrijver toont, hoe hij omtrent de wonderwerken denkt, bevat in zich allerlei fmaadredenen tegen de gefchiedenis van den.doortogt der Israëlieten door den Arabifchen Zeeboezem, welke hij voor eene Hebreeuwfche fabel houdt; waarmede hij den Kristlijken Godsdienst meent te hoonen, die tqch met die oude gebeurenisfe in geen onmiddellijk verband (laar. Het vijfde, waarin de fchrijver beiden , moedwil en onkunde , verraadt, zal dienen, om te betoogen, dat de boeken van het Oude Testament niet gefchreeven zijn, om den Hebreeuwen onderwijs in den Godsdienst te geeven. Het zesde, waarin de fchrijver zijne blaakende begeerte, om zich van de valschheid des Kristlijken Godsdienftes te moogen overtuigen , baarblijklijk zien laat, is eene allerpartijdigfte Verhandeling over de Gefchiedenis van Jesus Opftanding, opgevuld met de allerkwaadwilligfte uitvallen tegen het Kristendom, den Bijbel, Jesus, en vooral de Evangelisten. De fchrijver leugcnftraft in deeze Verhandeling met onbewimpelde woorden de onderfcheiden verhaalen der vier Evangelisten aangaande de gebeurenis van 's Heilands .Opftanding, en dat al-  i7% KERKLIJKE GESCHIEDENIS alleen, uit hoofde van de mcenigvuldige tegenftrijdighcdcn, welken, in die verhaalen, volgens de overzetting van Luther (*), zijns voorgeevens, worden aangetroffen, en van hem op eene wijze worden voorgefteld, die zeer bekoorend is, voor weelderige verftauden. Zijn doel fchijnt geweest te zijn, door tiet openleggen van zodaanige tegenftrijdigheden , de ganfche gebeurenis van 's Heilands Opftanding het voorkomen van een verdiehtfel te doen krijgen, en langs dien weg den geheelen Kristlijken Godsdienst, die op deeze gebeurenis gegrondvest is, éénsklaps te doen inftorten. Waare toch de Heiland niet opgeftaan, wat vertrouwen zoude er dan op de troostvolle lesfen te ftellen zijn, welken hij ons heeft nagelaaten, in zo verre die niet door het licht deireden ons zijn bekend gewbrden ? Waare de Heiland niet opgeftaan, dan waare hij een looze guit geweest,: die anderen bedroogen bad, of een dwéepende dwaas, die zich zeiven bedroogen had, naardien hij meenigmaalen gezegd hadde, dat hij in hét graf niet blijven zoude, maar weder leevend worden. Nog eens, waare de Heiland niet opgeftaan, dan waaren ook de Apostelen allen, want zij verhaalen allen, dat de Heiland is opgeftaan, • of fuoo- (*) De fchrijver volgt alleen Luthers overzetting. Hij doet dit wan'fchiiolijk erkel uit arg en list; want ongelukkig is die overzetting in de gefchiedenis van 's If fands Opftanding zeer gebrekkig, ja zomtijds gebrekkiger, dan eene ouder uit de tijden van het Pausdom. Zie de gémeiaé Verklaarïng van de gefchiedenis der Opftanding, door tA\C\u'iW in de-Voorrede, bl. 13,  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 173 fncode misleiders, of armzalige misleiden geweest, die, uitgezonderd alieen omtrent waarheden, welken de reden in den helderften dag Helt, geen krediet ter wereld verdienen, en onder de regtmaatigfte verdenking liggen, van ons allerlei fabelen op de mouw te fpel- den. En waare dit alles zo, dan ook waare de Godsdienst, welken de Heiland aanprees, geene van God geopenbaarde Godsdienst, en de leer, welken hij predikte, geene bovennatuurlijke, geene onze geestlijke behoeften vervullende, geene ons tot het genieten van eeuwig geluk opleidende leer: dan waare de Godsdienst der Reden het eenigfte plegtanker, 't welk ons voor vergaan behoeden kan, en de leer der Reden, hoe nevefachtig ook, het eenigfte Kompas, waarop wij de haven van eene gewenschte rust veilig bereiken kunnen! Dit alles den ligtverleidbaaren wereldvriend te doen gelooven, was voorzeker het doel, 't welk de listige fchrijver inzonderheid in dit Fragment fteeds in het oog hield, en waarop hij onder alle zijne flinkfche redeneeringen geftaadig mikte (*). Al- (*) Lessing wil het niet weeten, dat dit des fchrijvers doel zij. Hij wil ons wijs maaken, in de Voorrede voor het door hem uitgegeeven Fragment, von dom zweck Jefu und feiner Junger, dat de fchrijver in het Fragment over de Opftanding van Jesus dus het gevolg trekt: de ganfche Kristlijke Godsdienst is valsch, dien men op de Opftanding van Jesus grondvesten wil; bijgevolg moet het met die Opftanding zelve zo niet gefield zijn , als men voorwendt, en derzelve gefchiedenis moet merken van eene verdichting draagen; welken men ook, naauwkeurig toeziende, werk- lijk  Inhoudvan het Fragment von lijk er in ontdekken kan. Wij willen over deeze gevolgtrekking geene bedenkingen maaken. Alleen willen wij onze Leezers doen opmerken, hoe Lessing, al waare het zo, dat de fchrijver der Fragmenten dus geredeneerd had, met dit te openbaaren hier, zo als men fpreekt, zijne eigen glazen infmijt. Lessing geeft voor, dit en de andere Fragmenten te hebben in het licht gezonden, ten einde verftandige Evangelieviienden gewenschte gelegenheid mogten bekomen, om alle twijfelingen, tegen het Kristendom ingebragt, uit den weg te ruimen. Maar wat zullen deezen dan toch tegen den fchrijver der Fragmenten vermoogen, wanneer zij oogenfchijnlijk aantoonen, dat er in de verhaalen der Evangelisten aangaande de Opllanding van Jesus geene tegenftrijdigheden gevonden worden? Al worden alle de inwerpingen, welken hij heeft aangevoerd, met eene overtuigende klaarheid opgelost, dan nog zal het andwoord zijn: de Kristlijke Godsdienst is valsch; en gevolglijk moet toch ook de gefchiedenis der Opftanding, is het niet om deeze, dan om andere redenen , een louter verdichtfel zijn. Indien dierhalve Lessing wel had willen doen bij het bevorderen van de goede zaak, die hij wenschte, dat anderen handhaven zouden, had hü, daar hij toch Fragmenten leverde, alleen maar de gronden moeten opseeven, welken in het Wolfenbuttelfche grooter wetk voor de valschheid van den Kristlijken Godsdiensr, hier en daar, naar zijne gedachte.; te vinden waaren. Hij bad ons dan uit dat Wolfenbuttelfche gefchrift alleen maar behooren onder het oog te brengen 't gene men nu in het derde Fragment aantreft, of iets van diergelijken aart; en waaren deeze gronden van andeten gelukkig weêrlegd geworden, mogt hij, wij- 174 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Alles evenwel, wat deeze zes Fragmenten in zich fluiten, komt in geene vergelijking bij den inhoud van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 175 van het zevende Fragment. Dit werd door Lessing uitgegeeven te Brunswijk ten jaare 1778, niet als een (ruk der Beytrage zur Gefchichte und Litteratur, maar als een afzonderlijk boeksken onder den tijtel, Von dem zweck Jesu und feiner Junger. [Over het oogmerk van Jesus en zijne Leerlingen.'] Hetzelve ftaat met het naastvoorgaande over de Opftanding van Jesus in een onmiddelijk verband, waarmede het in het grooter werk ook is zamengeweeven. Hoofdzaaklijk behelst het dit volgende. „Jesus is een heerschzuchtige domkop geweest, [wie ijst niet van dit denkbeeld!] die het in de harsfcnen was gekomen, om, onder den dekmantel van Godsdienftigheid, het volk in oproer te brengen, en langs dien weg, volgens de eergierigfte ontwerpen, welken hij gefmeed had, er alleen op uit was, om een groot man in de wereld te worden. Hij had onder de hand, door zijne leer van een opterigten Mesfiasrijk, het zaad van rebellie tegen de Overheid in de harten des volks weeten uitteftrooijen, en met zijnen fpitsbroeder Johannes [zo noemt hij den Dooper] heimlijk opgeftemd, om , bij de eerfte gelegenheid de wijders, volgens des fchrijvers wijze van denken, welke hij tevens had kunnen aan het licht brengen, ons hebben aangetoond , hoe onnoodig het nu ook zijn zoude, met meer fchijnbaare zwaarigheden ter baane te komen, wijl die nu van zeiven wechvielen. De vijf laatst vermelde Fragmenten zijn te vinden in de vierde Beytrage zur Gefch. und Litter. uitgekomen ten jaare 1777. En ook zijn deeze vijf Fragmenten afzonderlijk in 't licht verfüheenen te Berlijn ten jaare 1784. den zweck Jefu und feiner Junger.  i;6 KERKLIJKE GESCHIEDENIS de beste, den Joodjehen ftaat ten eenenmaal het onderst boven te keeren, en op deeze verwarringen zijnen eigen troon van een' vveezenlijken Joodjehen Koning te ftichten.' Tot dat einde had hij eenige onnozele menfehen in zijn belang weeten overtehaalen, die hem trouw bijftonden; want ook deezen waaren llimme guiten, die op hooge eerambten in het rijk van hunnen aanftaanden Koning ftaröogden, en door de hoop geftreeld alle hunne daaden met een glanzig vernis van vroome Godzaligheid listig te befmeeren wisten. Jesus ondertusfehen prees geen anderen Godsdienst aan dan den Joodjehen. Niets van al het Kerkplegtige had hij willen affchaffen. Alleen hij had eene beter Zedekunde geleerd, dan de Farizeeuwen kenden; en hij had de leer der onfterflijkheid treflijk tegen de Sadduzeeuwen verdee- digd. Toen nu Jesus dacht, dat het tijd was, om zich door het volk te laaten kroonen, waagde hij eenen ftap, die allernoodlottigst voor hem was; hij liet zich op het Paaschfeest te Jeruzalem plegtig uitroepen als Koning, doch vond, tegen zijne hoop, niet die toejüigching des volks, welke hij noodig had, om de Joodjche Grooten boven het hoofd te kunnen klimmen, en hun de wet te ftellen. Zijn geheel ontwerp viel in duigen; en eerlang kreeg hij loon naar werken. Hij werd door de dienaaren des Joodfchen Raads gepakt, door het ganfche volk des doods waardig verklaard, en zo voorts fpoedig aan het kruishout met den dood geftraft. Zi:n benaauwd roepen, in het oogenblik van zijn fterven, Eli.' Eli! Lama Sabachtani? was een blijk, dat hij zijn oogmerk niet bereikt hadde, en zich geheel niet had voorge-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 177 gefield, zodaanig een lot te zullen ondergaan. Zijne aanhangers fpiegelden zich nu aan het treurig uiteinde van hunnen Heer, en bcgreepen dus, dat het voortaan hunne zaak niet meer waare, om na aanzienlijke ambten te jaagen. Dan zij vonden fpoc^ dig een middel uit, om op eene gemaklijke wijze als ledigloopers aan den kost te geraaken, en eenen grooten naam te verwerven. Zij fpraken met eikanderen af, om het volk wijs te maaken, dat hun Heer opgeftaan waare van de dooden. Tot dat einde wisten zij het lijk van Jesus zeer behendig uit het graf wech te fteelen, en hetzelve te verbergen. En vijftig dagen daar na traden zij met het vertelfel voor den dag, dat Jesus van de dooden opgeftaan, en voorts ten Hemel waare gevaaren; maar dat hij eerlang zoude wederkomen, om het duizendjaarige rijk opterigten. Op dit vertelfel grondden zij hun leerfyftema, 't welk geheel het tegengeftelde van hun voorig was. Hun Heer was nu geen aardsch Koning geweest, maar hij was een Hemelsch Koning. Hij had moeten lijden en fterven, om de menfehen te verlosfen, en eeuwig gelukkig te maaken. I lij was de lang verfproken Messias; men moest hem daar voor houden, en wanneer men dan deugdzaam leefde , zoude men ook eens in den Hemel komen, daar hij was. Deeze leer predikten zij te Jeruzalem, en in het Joodfche land; maar de Jooden waaren niet gek genoeg, om zich van hun bedriegen te laaten. Toen zij merkten, dat dit er bij de Jooden niet in wilde, zochten zij hun fortuin bij de domme Heidenen, welken zij beter bedotten konden. Doch 't is hun gegaan, even als allen leugenaars: toen zij • II. Deel. M hun-  i78 KER.KLIJKE GESCHIEDENIS hunne leer re fchrift bragten, waaren ze niet in ftaat, om de wereld te begoogchelen. In hunne fchriften verraaden zij niet zelden, dat zij voorheen, en ook Jesus bij zijn ieeven, heel anders gedacht hadden. Zij hielden het oportet mendacem effe memorem (of de fpreuk, een leugenaar dient een goed geheugen te hebben) niet genoeg onder het oog. Men kan dat merken uit de. meenigvuldige tegenftrijdigheden, in de gefprekken, welken zij bunnen Heer in den mond leggen, in de Historifche berigten, die zij ons van alles geeven, en in de brieven aan bezondere Gemeenten, waarin zij hunne leer verklaaren. Met één woord, overal komt het oogmerk van Jesus ,waarop hun voormaalig leerfyltema rustte, hunnes ondanks, uitkijken." Zie daar Leezers! zo oordeelt de onbekende fchrijver von dem zweck Jefu, und feiner Junger, over het oogmerk van Jesus en zijne leerlingen! Wij moeten, om dat wij geene wederlegging van de fchriften der Deïsten bearbeiden-, maar kunnen anders , om dat zulk eene voordragt voor eenen oppervlakkigen Leezer zeer gevaarlijk is, ten naauwen nood onze pen weêrhouden, van hier onze tegenbedenkingen op zulk een vijandig verdraaijen eener waarachtige gefchiedenisfe ter neder te ftellen. Alleen willen wij flechts de aandacht-onzer Leezeren een weinig bepaalen bij ééne der grove tegenftrijdigheden , welke de Auteur in zijn gefchrift overal op eene vrij lompe wijze begaat. Jesus is in zijn oog een domkoppige weetniet geweest; maar Jesus had eene zo voortreflijke Zedeleer gepredikt, als de Fari~ zeeuwfche Leef aars tot nog toe niet gekend hadden! en  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. i79 en daar bij Jesus ook was een looze oproerkraaijer geweest, die een grootsch plan, van Koning over zijn land te worden, uitgedacht, en alles, wat hem daarin bevorderlijk zijn kon, fijn overlegd had! De Apostelen waaren onnozele halzen, maar ook te gelijk doortrapte guiten, die, om hun fortuin te maaken, den huigchelaar hadden gefpeeld, die den Jood. Jchen Raad te flim zijnde, zeer gereed een' weg uitvonden, om zich (taande te houden, en fpoedig een geheel nieuw leerfyfteme bij de hand hadden, waar door zij veelen het gezicht verblindden! Hoe loopt dit alles lijnregt tegen eikanderen in? Wanneer wij iets, 't welk men ons voor eene waare gefchiedenisfe uitvent, leezen, en wij daarin zodaanige afwijkingen van den eigen aart der zaaken ontdekken, is het ons immers onmooglijk te gelooven, dat de fchrijver een getrouw verhaal van het voorgevallen geboekt heeft; in tegendeel wij meenen dan, en met reden, de klaarde bewijzen te zien, dat het werklijk gebeurde opzetlijk door hem verdraaid is voorgefteld. En Lessing, de oordeelkundige Lessing, verbeeldde zich, dat er nooit twijfelingen betrelFende de Evangelieleer geopperd waaren, die zo moeilijk te ontknoopen waaren, als die, welken hij in dit Fragment aan het publiek voorlegde! Waarlijk men mag met Piper hier bij wel aanmerken. ,, Is in de daad Lessing, diesaangaande dus oordeelende, zo onkundig geweest, zo doet dit zeker zijner geleerdheid bedroefd weinig eer aan; of hield de man zich hier onkundig, zo boezemt ons zulks gansch geene beste gedachten in van zijne opregtM 2, heid.  i8o KER KLIJKE GESCHIEDENIS lieirl" (*). Voorts verzoeken wij nu onzen Leezeren, om flechts met onpartijdige waarheidliefde de Historifche boeken van het Nieuwe Testament eens doortebladcren, en met den inhoud van het gemelde Fragment te vergeüjker. Al zijn zij geene Geleerden, indien zij maar een middenmaa'ig oordeel bezitten, ftaan wij er, onzes vertrouwers, borg voor, dat zij in dit Fragment befpeuren zullen, behalveneen groot aantal tegenftrifdigheden, eene meenigte van tegen de menschknrde volmaakt aanloopmde misdagen , baarbliikliik willekeurige opvattingen, geen' fteek in het mtrtfte houdende uitleggingen, moedwillige vervalfcblngen, openbaare ongerijmdheden, en averregtfchc gevolgtrekkingen. Overigens merken wij nog aan, op de aanwijzing van Mascho (f) dat de onbekende fchrijver zijne gevoelens meestendeels, zo 't fchijnt, ontleend heeft uit een Joodsch fmaadfchrift tegen her Kristendom, waar van Baumgarten ons een 'uittrek(el heeft bezorgd in zijne Gefchichte der Religiompariheijen (§). De fchrijver cellij*) Zie Pipers Verhandeling over de overeenkomst en het verfchil tusfehen de vroeger en laater bevrijders van den Kristlijken. Godsdienst, onder de Prijsverhandelingen van het Haagfche Godsdienstgenootfchap voor het jaar 1788, bl. 178. (f) Zie 'f mans werkjen, Pelcuchtung der neuflcn Angriffe auf die Religion jejiï, bl 351 en volgg. (§) Verg. 't a w van Ma.'Ciio 't. a. p. Piper zegt in de aangehaalde Verhandeling bl 146, dat de Inhoud der Fragmenten, over het geheel genomen, een flecht • za-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 181 echter bewandelt in'dit opftel zijnen eigen weg. Hij tast niet tlecb.ts hier en daar een ftuk der gefchiedenis aan, geliik veelal de Deïsten gewoon zijn te doen; maar hij tast de geheele gefchiedenis van het Kristendom, in aile derzelve deelen, te gelijk aan; en hij doet dat in orde, zonder veele buitenfprongi-n te maaken, en zich met bijzaaken optehouden. Hij wacht zich meestal van fpotredenen; maar tracht, met eene koelbloedige bedaardheid, in eenen ernftigen ftijl, welken bij volkomen fchijnt meester te zijn geweest, eerlijke lieoen, die na de waarheid vraagen, in een warnet van dwaaiingen te veritrikken, waar door zij onder de magt van het ongeloof geraaken moeten (*). Geheel Duitschland ftond ver- zsmenrsapfel is van het uüfchot der Joodfche en Engel' fche Schriften. (*) Laat ons eens hooren , wat ïVlosc.s Mendelsohn over het geheele gefchrift oordeelt. ., De fchrijver," zegt hij, komt mij voor niet onpartijdig tg zijn. Hij is even zeer tegen zekere karakters ingenomen , sis anderen voor ,, dezelven zijn ingenomen. Hij leidt alles af tiit booze, „ gruwlijke, en sller^aarlijkfte oogmerken: hoe onpartijdig „ is dit, daar zelfs het hoofd van eer.e bende gaauwdieven „ toch altijd ten minden goede oogmerken roet bopzen verj, binden moet! Indim alles, otvus beduük.ns, mensch» „ lijk is in zijn werk gegian, zo moeten wij ook de meii„ fchen neemen, zo als zij in die tijden, waai w het. voor. „ gevallen is, naar de toenmaals beperkte begrippen van „ het recht der Volken, van algemeene gerechtigheid en „ liefde jegens het menschiijk gedacht, hebbeu kunnen „ ïiju. Uit dit oogpunt zullen ons de zaaken gansch anM 3 „ ders  rfti KERKLIJKE GESCHIEDENIS verbaasd bij de uitgave van zulk een Deïstisch fchandfchrift. De vijanden van het Kristendom verwonderden zich, met groote blijdfchap, dat Lessing het had durven onderneemen, om zo iets in de wereld te gooijen. En de vrienden van het Kristendom ontzetteden zich, met innigen weemoed, over de fchaamtelooze ftoutheid van Lessing, die op zulk eene wijze de handen der Godloozen fterkte. Te Bruns- „ ders toefchijnen, dan de ongenoemde fchrijver ze ons „ voortelt. Wij moeten ons nimmer laaten vervoeren door ,, de neiging, om zekere zaaken met verfmaading te behan„ delen, om dat anderen er zeer veel mede ophebben. „ Want daar door brengen wij de fchaalen Hechts in be,, weeging, maar nimmer in het evenwigt. Willen wij de „ menfehen als menfehen befchouwen, en hen naar de ze„ den, gewoonten, en begrippen van hunnen tijd, in vergelijking van den eenen met den anderen, beoordeelen, dan moet men noch vooröordeelen koefteren, noch door „ afkeer van vooröordeelen zich tot onrechtmaatigheid laa„ ten voortfleepen; dan moet men ook de maat der mensch„ lijke krachten kennen, en geene grillen in 't hoofd heb„ ben, die ons geduurig doen weifelen." Dus oordeelde over het IFolfenbuttelfche gefchrift, waaruit Lessing de Fragmenten nam, een geleerde 'Jood. '/Ae zijnen brief aan Lessing, gefchreeven den 29 van Siagt maand 1770, in de Gelehrter Bt iefwechfel zmfchen Reiske , Mendelsohn wid Lessing, I. D. LX. Br. Hoe veel meer redenen moest dan wel de verftandige Lessing, die een Ktisten heette te zijn, gevonden hebben, om, van de nietswaardigheid deezes gefchrifts zich overtuigd te houden, zo dat hij hetzelve in den donkeren hoek der Hertoglijke Bibliotheek hadde rusten laaten. '  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 183 Brunswijk, daar dit Fragment was uitgekomen, werd hetzelve door den Hertog openlijk verbeurd verklaard , waarop terftond alle exemplaaren uit de Boekwinkels werden opgehaald, met last, om het op de naamlijst van nieuw uitgegeeven fchriften doorteltrijken. En in de Keur vormelijke landen werd het verkoopen eens exemplaars van dit werkjen op de boete van vijftig daalers verbooden. Lessing zelf kreeg van het Brunswijk.fche Minifterie bevel, om voortaan uit het Wolfenbuttelfdie gefchrift niets meer bij Fragmenten uittegeeven. Ook vorderde het Minifterie van Lessing het geheele handfchrift, ten einde hij niet meer in ftaat mogt zijn, er misbruik van te maaken (*). Deeze onaangenaamheden, zegt men, dat Lessings leeven vergald hebben, en hem zeer verdrietlijk zijn geweest. Men kan ligtlijk begrijpen, dat, zo dra alle deeze Wolfenbuttelfehe. Fragmenten, het eene na het andere , uitkwamen, een aantal waarheidlievende mannen van tijd tot tijd in welöpgeftelde tegenfchriften het ongegronde van alle bedenkingen, tegen het Kristendom, door den onbekenden Auteur, gemaakt, ten overvloede duidlijk zullen hebben aangeweezen. Het aan- (*) Zelfs na Lessings dood heeft zijn broeder K. G. Lessing het Handfchrift van den Geheimraad von Praun, die het onder zich had, niet weder bekomen kunnen, toen hij het als een vermeend wettig eigendom, hem aangeeffd, van hem verzocht. Hij liet zich dit echter ligtlijk gevallen , wijl hij onder zijns Broeders papieren er nog een bijkans volledig affchrift van vond. Zie de Gelehrier Briefwechfd voa Reiske, Mendei.sohn en Lessikg, I. bl. 320. M 4 Schriften, uitgekomen tegen de IFolfenbuitclfcheFragmenten.  184 KERKLIJKE GESCHIEDENIS aantal van kundige teg-enfehrijvers is in de daad zo groot, dat wij eene aanmerkiijke ruimte van plaatze hier vullen zouden, met Hechts derzelver naamen op te geeven, en de tiitels hunner wederlegfchriften te melden; ik zwijg van zulke tegenfchrijvers, die met hunne wederlegfchriften mooglijk meer fchade dan voordeel gedaan hebben. Zie hier maar alleen een zeer klein gedeelte. Johan Friedrich Kleuker, Rektor te Osnabrug, gaf te Frankfort aan de Main ten jaare 1778 uit een wederlegfchrift, getijteld, Einige belehrungtn uber Toleranz, Vernunft, Ofevbarung, Theologie, Wandrung der Israëliten durzhs rothe Meer, und Auferftehung Chrisïi von der Todten; veranlafst durch einige Fragmente in den LeJJingfchen Beytragen zur gefchichte und litteratur. Dit werk is vrij wel gefchreeven, en behelst zeer veele doel treffende aanmerkingen, ter verdeediging van den Kristlijken Godsdienst. Joiiann Chkistoph Döderlein, Hoogleeraar te Altorf, gaf te Neuienburg ten jaare 1778 uit een wederlegfchrift, getijteld, Fiagmenle und Antifragmente. Ook dit werk voldoet bij uitneemendneid aan het oogmerk; de zwaarigheden tegen den Kristlijken Godsdienst, in de Fragmenten, die hier woordelijk gedrukt ftaan, voorkomende, worden er zeer voortreflijk in opgelost. Friedrich Wilhelm Masciio, Rektor te Ruppin, gaf te Hamburg ten jaare 1778 uit een wederlegfchrift, getiiteld, Beleuchtung der neueften Angrii fe auf die Religion Jefu, befonders der fchrift, von dem zweck Jefu, und feiner Junger. Dit werk was het eerfte wederlegfchrift, dat tegen het in den tijtel gemelde Fragment in het licht verfcheen, en ftrekt  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 185 (Trekt insgelijks, ter handhaaving van de waarheid, zo wel als van de egte gefchiedenis, des Kristlijken Godsdienftes. Scheibël , tweede Opziener der fchoolen te Breslau, gaf aldaar ten jaare 1778 uit een wederlegfchrift, getijteld, Neue Unterfuchungen uher die Gefrliirhte der Auferfehung Jesu Christi. Dit werk werd door den fchrijver met verbeteringen andermaal ter gemelde plaatze uitgegeeven ten jaare 1797, en is eene zeer volledige verzameling van alle Onderfcheiden verhaalde omftandigheden, de Opftanding van onzen Heiland betreffende., tot één onwederftrijdig geheel verhaal gebragt. Johann Salomo Semler, Hoogleeraar te Holle, gaf aldaar ten jaare 1779 uit een wederlegfchrift, getijteld, Beantwortung der Fragmente eines Ungenannten insbezondere von dem zweck Jefu und feiner Junger. Dit werk is zeer omflagtig, niet naar de vatbaarheid van twijfelende ongeletterden berekend, maar alleen voor geleerde onderzoekers der waarheid gefchikt. Gottfrieo Lesz, Hoogleeraar te Gottingen gaf te Gottingen ten jaare 1779 uit een wederlegfchrift, getijteld, Auferfiehur.ggefchichte Jefu noch allen vier Evangeliften, nehft einem doppetten Anhang ge gen die Wolfenbuttler Fragmente von der Auferftehung Jefu, und von dem zweck Jefu und feiner Apoftel. Dit is een werk van zeer veel waarde, doch ook alleen voor geftudeerde Leezcrs bruikbaar. En eindelijk Johan David Michaülis, Hoogleeraar te Gottingen, gaf' ten jaare 17^3 uit een wederlegfchrift, waar van IJsbrand van Hamelsveld ons eene Nederduitfche vertaaling heeft geleverd, en 't welk getijteld is, Verklaaring der gefchiedenis van de BeM 5 graa-  i8ö KER.KLIJKE GESCHIEDENIS Gevolgen yan de uitgave der Wolfenbuttelfc'ieFragmente in Duitschland. graavenüfe en Opftanding van Christus volgends de vier Euangeliften. Met betrekking tot de tegenwerpingen, gemaakt in de Fragmenten, en derzelvtr beandw oor ding. Dit werk draagt de overtuigendfte blijken van des Auteurs fchrandere uitlegkunde, en verdient alle hoogachting. Terwijl deeze en eene ontelbre meenigte andere wederlegfchriften in het licht kwamen, bleef Lessing , die in dezelven ook dikwerf zijne tegenpartijen vond, niet ftil zitten, maar gaf van tijd tot tijd verfcheiden andwoorden uit, van zeer verfchillenden aart, doch welken wij het onnoodig oordeelen hier op te noemen: te meer, daar wij in het vervolg, zo wij hoopen, beter gelegenheid zullen aantreffen, om er iets over aantemerken (*). Hier voor hebben wij gemeld, dat, hoe zeer ook het aantal der Deïsten in Duitschland zints het jaar 1764 toenam, dezelven niet te min zeer fchoorvoetten, om hunne Godöntëerende gevoelens openlijk in gefchrifte ten voorfchijn te brengen. Lang hield het aan, zo als wij zagen, eer iemand het waagde zulks werklijk te doen. Eindelijk ondernam Lessing dit op eene listige wijze, geevende aan anderen nu wenken, om zijne froute flappen te volgen. Dan Lessing kreeg, tegen zijne verwachting, wel dra zo (*) Over de JVolfenhuttdfehe Fragmenten, en derzeiven tegenfchriften zie men Schlegels m. a. w. I. bl. 435, en 449. Die Neuefte] Religiombegebenh., fur 1778, hl. 555> 566, 642, 770/798. fur 1779. bl. 41 en 595. fur 1780. bl. 6j6. fur 1781. bl. 829. en fur 1787. bl. ï en Algemeine Deutfche Biblioth. XL. 2 Sc.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 187 zo veele handen op het hoofd, die hem ter nederdrukten, dat zulken, die gereed Honden zijn voetfpoor in te flaan, niet weinig teruggefchrikten, en, toen zij ten laatften ertoe overgingen, meestal geen moeds genoeg hadden, om met naame daar voor bekend te worden. Geduurende den ftrijd, dien Lessing tegen zijne wederftreevers, van welken J. M. Götze, Predikant te Hamburg, de voornaamfte was, met eene zo veel geruchts verwekkende heftigheid gevoerd heeft, zijn hem maar zeer weinigen, onzes weetens, onder de Duitfche Deïsten, met de wapenen des ongeloofs openlijk ter hulpe bij' gefprongen. Niemand altoos kunnen wij noemen, die zich verftout heeft, ten dien tijde met iets diergelijks, als de Woljenbuttelfche Fragmenten, het Godsdienftig gedeelte zijner natie te verontwaardigen. Ten laatften na dat de ftrijd een einde had genomen door den dood van Lessing, beftond ten jaare 1783 een kwaadaartige duifterling met eene verfchriklijke woede zijne lasterpijlen Homp te fchieten tegen het Kristendom. Hem traden fpoedig achter na veele anderen, doch insgelijks meestal bedektlijk, zonder met hunne naamen te voorfchijn te willen komen, gelijk ons in het vervolg nader blijken zal. Hier uit ondertusfchen kan men befluiten, dat, hoe treurig het ook in Duitschland met den Godsdienst gefield mooge zijn, het meerertal des Kristenvolks aldaar der partij van de ongeloovigen nog op verre na niet zeer toegedaan zij. Deezen toch zouden zeker den dag niet fchuwen, bijaldien zij op de toejuigchingen van het algemeen genoegzaam rekenen mogten. In zulken geval zouden zij gewis veel eer er  Verflag van he: Deïstisch gefchrift Hotus. Inhoud van dit gefchrift. iSS KERKLIJKE GESCHIEDENIS er gecrn roem op willen draagen, van mede de kluisters der bigotterij, waar voor zij de leer van bet Evangelie houden, te hebben helpen verbrijzelen , zo als men thands in Frankrijk zich daarop te verhovaardigen pleegt. De eerfte onder de grove Deïsten, die, na de uitgave der Wolfenbuttelfche Fragmenten, 3e voortbrengfels zijnes ongeloofs in het licht wierp, was de fchrijver van een werk, 't welk getijteld is, Horus, oder Ajlrognoftifches Endurtheil uber die Offenbahrung Johannis, und uber die Weijjagungen auf den Meffias, wie auch uber Jefum und feiner Junger. Mit einem anhange von Europens neuern Aufklarung und von der befiimming des menfehen durch Gott. Ein Lefebuch zur Erholung fur die Gelehrten und ein Denkzettel fur die freimaurer. De plaats, waar hetzelve ten jaare 1783 werd uitgegeeven, wordt op den tijtel verbloemd met de woorden, lm veriage des Vemunfihaufes. Wie de Auteur van dit gefchrift zij, hebben wij niet kunnen nafpooren; dit fchijnt zelfs in Duitschland verborgen te zijn gebleeven. Het is ook van weinig belang, voor ons, zijnen naam te weeten. Genoeg toch blijkt het, dat hij een dwaas en ook ondeugend mensch geweest zij. Laat ons nu den inhoud van het boek deezes onbekenden fchrijvers onzen Leezeren open leggen. Vooraf merken wij aan, dat, fchoon de meeste Deïsten het Kristendom fkchts aan deeze en gene zijde aantasten, deeze fchrijver, in navolging van den Opfteller der JVolferioutteljche Fragmenten, meer Syftemacisch te werk gaat, en ordelijk alle de fterkten vaa  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 189 van de leer der zaligheid tracht te bemeesteren. Hij flaat daar toe den volgenden weg in. „ De Egyptenaars waaren Sterrekundigen, wisten de afwisfeKng der jaargetijden naauwkeurig te bepaalen, het wasfen en vallen van het Nijlwater vooruit te zeggen , en de verduisteringen van Zon of Maan te voorfpellen. De wijze, waarop zij dit alles, volgens zekere regels, konden berekenen, hielden zij voor het volk zeer geheim; en van daar was het, dat zij voor Profeeten wierden aangezien, die door Godlijke ingeeving toekomftige zaaken openbaaren konden. In deeze verborgenheden hadden ook eenige fchrandere Israëlieten onderwijs genooten, toen zii zich in Egypte bevonden; voornaamlijk had Mozes zijn best gedaan, om er in bedreeven te worden. Doch de Priesters van deeze verborgenheden ontdekten hunnen leerlingen alles flechtS trapswijze; en zo kwam het, dat toen de Israëlieten uit Egypte vertrekken moesten, de ingewijden onder hen, en zelfs Mozes, de kunst, waarin zij zich oefenden, op verre na nog niet verftonden. Naderhand werden de Israëlieten bekend met de Kaldeeuwen, die ook hunne Aftrologifche fchoolen hadden. Nu leerden zij van deezen wel veel, waarin zij voorheen .onkundig waaren geweest, maar hadden evenwel nog geen doorzicht genoeg, om de verfchillende gronden, waarop de wigchelaarijen deezer twee onderfcheiden volken rustten, behoorlijk te vereffenen, en daar van een goed gebruik te maaken. Hier uit ontftond bij de Israëlieten van tijd tot tijd de Profeetifche Godgeleerdheid, die zamenhing van niet wel begreepen en verfchillende voordellen, uit de Mro.  i9o KERKLIJKE GESCHIEDENIS Vervolg. Aftrognofie (of fterre voorzegkunde) ontleend, waar mede men zeer veel ophef had, en op welke Jesus in zijnen tijd zo veel gewigts legde. De fchrijver verbeeldt zich, dat hij alle voorfpellingen, in de Profeetifche boeken van het Oude en Nieuwe Testament, uit de fterrevoorzegkunde der Kaldeeuwen,« maar inzonderheid der Egyptenaaren, genoegzaam verklaaren kan. Wat meer is, hij bewondert zich zeiven als den eenigen man, die den fleutel daar toe gevonden had, welken zints de tijden der Apostelen geen Kristen gekend had. De Leezer zal dus begeerig zijn te weeten, hoe hij met deezen merkwaardigen fleutel de Bijbelfehriften meent te kunnen ontfiuiten, en uitteleggen. „ De AJlrologisten," — hier komt het op neder, — ,, ontdekten eerst aan het volk alleen flechts den invloed der zon op de aarde; uit dien hoofde „ hield men de zon voor God, en wel voor den „ eenigen God. Voorts maakten zij het volk be„ keud met den invloed der maane en der Herren „ op het weder en op de afwisfeling van gezette „ tijden. Hier uit nam men aanleiding, om ook ,, de maan en de Herren voor Godheden te verklaa„ ren. Dus ontftond het veelgodendom. Intusfchen ,, werden de Ajlrologisten van het volk befchouwd „ als vertrouwden der Goden; en deezen waaren ,, zwak genoeg, om zeiven daar zo heel vreemd ,, niet van te zijn. De zon en de maan waa- „ ren de voornaamfte Godheden; deeze beiden maal„ den zij af als man en vrouw; en hier bij beeld,, den zij af de vegeteerende natuur onder de ge„ daante van een jongsken, dat van dit paar geteeld was.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. lpï „ was. In vervolg van tijd verzierden de Egypte„ naars van den man den God Osiris, van de „ vrouw de Godin Isis, en van het jongsken den „ kleinen God Horus. Dit legde den grondflag tot „ de leer der Drieëenhcid bij alle volken en lekten, „ zo als bij de Egyptenaar;, de Kaldeeuwen, de Per„ fiers, de Indiaanen, de Pythagoristen, de Joo„ den, de Kristenen enz." Naar het ftelfel van deeze fabelleer draait hij alle zijne Bijbelverklaaringen. „ Abraham, IsAaK en Jakob, bijvoorbeeld, „ zijn door Mozes verdichte perzoonen, en beel„ den de drie Godheden der Egyptenaaren af. „ Abraham is Osiris, Isaük is Isis, en Jakob is „ de kleine Horus. En de twaalf Zoonen van „ Jakob, die dus ook door Mozes verzierd zijn, „ verbeelden de twaalf tekenen van den dierenkring: „ dit blijkt, onder anderen, duidelijk, zijns ach„ tens, daarüit, dat Juda een Leeuw genoemd „ wordt. Dan Mozes, en ook de Profeeten blij„ ven zich zeiven niet gelijk, maar haspelen alles „ door eikanderen; en daar van komt het, dat zij „ uit Juda eenen Verlosfer belooven, dien zij ook „ Horus noemen. Deeze jonger Horus is dan de „ Mesfias, waar van men in de fchriften des Bij„ bels zo dikwerf leest. Al het volk hoopte eeuwen „ lang op deezen Horus, of Mesfias, maar die "„ hoop was een ijdele waterbel. Die verwachte „ Horus of Mesfias kwam niet. Eindelijk ftond er „ een man op, die zich verbeeldde, dat hij die lang „ verbeide held waare. Deeze was Jesus , een man, „ die heel niet voor had gehad, de Jooden te be- „ driegen; . daar toe had hij een te edel karak- „ ter  i02 KERKLIJKE GESCHIEDENIS „ ter bezeten; maar die door de zotternijen „ van Mozes en de Profeeten in den waan was ge- raakt, dat hij die Horus waare, welke 't volk „ zoude komen verlosfen. Jesus was dus een etlen„ dige dweeper, en zocht met enthufiaftisch vuur „ zijn ftuk doortedrijven. Hij had tegen de Jood„ fche Overheid een plan van zamenzweering ge„ vormd met Johannes, den Dooper, waarin ook ,, eenige anderen, die hem genegen waaren, deel ,, hadden genomen." Dit had hij evenwel ge¬ daan als een man, die een edel karakter bezat? hoe ftrookt dit? Dan de fchrijver fpreekt zich zeiven wel vaaker tegen!! „ Toen Jesus meeude, dat „ het tijd waare, om dit plan uittevoeren, wilde „ hij zich tot Koning laaten kroonen, maar dit mis,, lukte, en Judas ontdekte aan de Overheid 'net „ geheim. Nu werd hij gevat, en moest zijnen „ dwaazen (lap deerlijk bezuuren; hij wilde zich „ eerst wel verweeren, maar hij bedacht zich daar „ over; want hij verbeeldde zich, dat hij niet fter,, ven koude. Hij was dus in den waan, dat men hem toch van het leeven niet zoude berooven kun„ nen; eu zo men dat al doen kon , hij dan toch 3, fpoedig van de dooden weder op zoude ftaan. „ Doch hij befpeiirde echter aan het kruis, dat hij „ ftervcn moest; en dit deed Hem uitroepen," ,, „ Mijn God!'mijn Gocr! waarom hebt Gij mij „ verlaaten?!"'' (*) „ Al evenwel Jbsüs ftie'rij „ niet-, (*) Bij des fchrijvers aanmerkingen over deeze woorden vinden wij (/;/ 310) hetvolger.de. „ Wie, die een welgeplaatst hart heeft, moet niet eene rilling gevoelen , 20 mee-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW, 193 »> niet5 hij viei flechts in eene flaauwte; en zo werd ,, hij begraaven; waar na hij zachts opftaan konde, „ want de graven der Jooden waaren mime kelders, „ waar men heel gemaklijk in zulk een' Haar weder „ bij zich zeiven kon'komen. Alles, wat men dus „ van Jesus Opftanding verhaalt, is een loutere „ harsfenfchim." Maar wat is er dan van Jesuo, geworden na zijne gewaande Opftanding? ,-, Hij „ durfde niet openlijk voor den dag komen; trou„ wens zijne wonden, waarop hij geen acht had „ geflaagen, beletten hem zulks ook al fpoedig.; „ want zij veroorzaakten hem eene ziekte, waar „ aan hij eerlang werklijk overleed, zonder dat zij„ ne leerlingen er iets van gewaar wierden. Eenb„ gen van hun, zo dra zij hem misten, droom„ den, dat hij ten Hemel waare gevaaren, en dat 11 hij meenigmaalen hij deeze woorden leest! Wie moet niet een traan van weemoed laaten vallen bij deeze woorden? nier om dat God voor ons op deeze wijze geftorven zonde zijn, maar om dat Jesus, zulk een braaf en weldenkend man, in zulk een groot lijden gebragt werd, enkel en alleen uit hoofde dat hij zich had laaten verleiden door de donkere grillen van trotfche Priesters en baatzuchtige Myftagogen, welker verborgenheden niets anders dan Ajlrologifche droomen waaren!" Wij ondertusfchen, en veele Leezers met ons, zullen met aandoening het moeten betreuren, dat er lieden worden gevonden, die zich niet fchaamen, da zotfte hypothefen aanteneemen, om daar door eene waarheid onfmaaklijk te maaken, die zij weeten dat anderen zo dierbaar is, eeuiglijk uit een' opgevatten haat tegen hem, die ons dezelve ontdekt heeft, en dien zij riet kennen willen! II. Deel. N  De Zedeleer in het boek Harus. Eenige bezonderheden uit dat boek. 194 KERKLIJKE GESCHIEDENIS hij eens wederkomen zoude. Allen evenwel waa„ ren niet dwaas genoeg, om dat den menfehen te „ willen wjjs maaken; en van daar is het, dat alle „ Evangelisten zulks ook niet verhaalen. Johan„ nes inzonderheid was het, die met dat denkbeeld ,, zeer veel op had, en daarop in het boek der „ Openbaaring alle zijne droomerijen gebouwd had. ,, De Apostelen waaren dus geene bedriegers; zij „ geloofden in de daad, dat^jESUs van de dooden ,, opgeftaan waare. Zij waaren dweepers in den „ hoogden graad. De uitftorting van den Heiligen ,, Geest op den Pinkfterdag was dweeperij; de be„ keering van Paulus op den weg na Damaskus , was dweeperij; met édn woord, al het buiten„ gewoone, dat van hun verhaald wordt, is dwee„ perij." Dus loopt in het oog des fchrijvers de gefchiedenis des Bijbels af. Wat de Zedeleer van Jesus betreft. Die prijst hij grootendeels: doch 't gene zijnen lof waardig is, heeft Jesus ontleend van de Griekfche Moralisten, 't Overige gedeelte had zijne betrekking alleen op het aardfche Koningrijk, 't welk Jesus (lichten wilde, of was van dien aart, dat het tegenwoordig geheel van geen' dienst meer waare, of was zo raadzelachtig, dat niemand wist, wat hij er aan had, of was ftrijdig met de uitfpraaken van de gezonde reden. Laat ons nu nog iets van de bezonderheden, die in dit gefchrift vermengd zijn, te berde brengen, waar uit het, niet minder, dan uit het bijgebragte, zonder wederlegging, genoegzaam blijken zal, welk een flechthoofd, of liever welk een uitzinnige vijand van  Van dë achttiende eeuw. i9s van het Kristendom de fchrijver zij'. ■ Onze aandacht valt hier voornaamlijk op dc ongerijmde manier van Bijbelverklaaring, betreklijk vooral de Profeetifche boeken, welke wij in dit gefchrift aantreffen. Zie er hier een ftaaltjen van. „ De Zon werd bij de ouden afgebeeld als een man met lichiftraalen, om zich heen. Hier uit zijn de beelden bij EzEcmëL, bij Daniël en bij Johannes in zijne Openbaarii\g ontftaan." Voornaamlijk beijvert de fchrijver zich, om de Profeetzijen van den laatstgenoemden uitteleggen. „ Het veelmaalen voorkomend getal vau zeven betekent de zeven Planeeten. De vierentwintig Ouderlingen zijn de vierentwintig andere frerrenbeelden, welken de Kaldeeuwen nog, behalven die van den dierenkring, hadden aangenomen* Het Lam, 't welk zo dikwijls vermeld wordt, is de Ram in den dierenkring, de vrouw, welke het jongsken baaren moet, is de maan; de draak, die hetzelve verflinden zal, is een maanëklips, die niet lang duurt, waar na het jongsken terftond gebooren wordt, 't welk Horus is. De Satan is de Tijfon, dien dï Egyptenaar* zich voorftelden, om den oorfprong van het kwaad te verklaaren: enzovoorts." Ongerijmd genoeg is deeze uitlegging; maar nog ongerijmder is de uitlegging van veele Profeetzijen des Ouden Testaments. Men vestige nog eens de aandacht, zo men er geduld toe heeft, op des fchrijvers uitlegging van Psalm cx: i. De HEER heeft tot mijnen Heer gefproken, zit tot mijne regtehand, tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank uwer voeten. „ Dit is," zegt hij, „ een „ JEgyptiacwnus, welken David niet regt verftond, Na „ maar  t96 KElvKLIJKE GESCHIEDENIS „ maar waarmede hij zijn gezang aanheft , - even gelijk veele Dichters hunne gezangen met aloude denkbeelden aanheffen, welken zij niet regt ver„ ftaan. Horus werd van de Egyptenaaren voor „ den derden perzoon der Godheid gehouden, en „, zat alzo, nevens Osiris, in den Hemel, wanneer ,, hij niet op aarde wandelde, dat is, wanneer de „ velden niet bezaaid waaren, en de akkers ledig lagen. Ondertusfchén had hij den wreeden Tij,, fon, met alle deszelfs onderhoorige booze Gov ,, den, de Muizen, Springhaanen, en Rupzen enz. ,, tot magtige vijanden, die hem meenigmaal na het „ ieevcn (tonden. Maar 0;iris of de Zon liet alle „ deeze vijanden in den overftroomenden Nijl ver„ zuipen; middelerwijl wandelde Horus niet op de „ aarde; maar had zich geduurende het overvloeijen „- der rivier bij zijnen Vader in den Hemel opge,, houden. De Heidenen, welken de Heer, ten dage „ van zijnen grimmigen toorn, als Pottebakkers va,, ten aan ftukken liaan zoude, waaren niet anders, „ dan muizen, mollen, rupzen, flekken, en andere „ dingen, die het gezaaide verdierven. Daarom „ twijfelde Jesus met reden, of de Messias wel de „ Zoon van David waare, want deeze zoude hem „ niet zijnen Heer, maar zijnen Zoon genoemd heb,, ben." Zo verklaart hij Matth. XXI': 42—46. — Meer voorbeelden van deezen aart, zoude ik kunnen bijbrengen, maar het lust mij niet, dezelven aftefchrijven, en onzen Leezeren waarfchijnlijk niet, er meer van te weeten. Dit evenwel moeten wij er nog bijvoegen, dat de fchrijver alle Jooden en Kristenen , die de gegrondheid zijner Bijbelverklaaring niet  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 197 niet inzien, ronduit gekken noemt, en, indien zij den Bijbel voor een Godlijk boek houden, tevens met den naam van booswigten durft beftempelen, die haaters van het menschdom zijn, de Inquifitie prijzen, en na het bloed der Ketteren dorften. Wat dunkt u, Leezers! waare het niet meer met den aart der zaake overëenkomftig geweest, bij aldien op den tijtel de plaats der uitgave genoemd waare geworden, niet het huis der Reden, maar het Dolhuis? De fchrijver althands toont genoeg, dat hij vrijlijk mag gerekend worden onder de dolfte vijanden des menschdoms, die men niet naauw genoeg bewaaren kan. Uit den tijtel, hier voor door ons opgegeeven, hebben onze Leezers gezien, dat er bij dit werk nog twee aanhangfels gevonden worden, waar van ■ het ééne getijteld is, Von Europens neuern Aufklarung, en het andere, Von der Beftimmung des menfehen durch Gott. Van elk deezer beide aanhangfels ook dienen wij hier een kort verflag te doen. Wat het eerde aanhangfel betreft. Door de verlichting van Europa, verfiaat de fchrijver niet het voorrecht, 't welk Europa heeft, van gezuiverde denkbeelden te voeden aangaande God, deszelfs beftaan, deszelfs eigenfehappen,. zijne betrekking op de wereld, en. inzonderheid p de menfehen, de onfretflijkheid der ziel, de vergelding van goed en kwaad, en de daar uit voortvloeijende pligten en handelingen der menfehen: maar hij vei ftaat er door, dat men fchoone vorderingen gemaakt heeft in de Wiskunde, Natuurkunde ea Sterrekupcie. Daar in alken beftaat de Verlichting, d»ü onder de Kristenen in Europa is, N 3 op- ets over ieaanhang'els van dat 3oek.  ïoS KERKLIJKE GESCHIEDENIS opgedaagd; daar aan alleen hebben zij te danken alles, wat zij meer weeten, dan de Heidenen. De Kristlijke Godsdienst heeft dus aan de verlichting niets toegebragt. Wel heeft dezelve eene beter Zedekunde bekend doen worden; maar alleen bij de laagfte klasfe der menfehen; want, naar dien zij toch grootendeels uit de fchriften der Griekfche Filofoofen ontleend was, konden lieden van hooger klasfe er geene vreemdlingen in weezen. Wat nu verder het tweede aanhangfel betreft, dat naamlijk van de beflemming der menfehen door God. Hierin redekavelt de fchrijver dus, ,, De ftof is eeuwig, doch van God ,, voortgebragt: ja God brengt haar nog fteeds voort. „ God heeft van eeuwigheid het Zonneftelfel dan ,, eens gevormd, en dan weder verbroken; want hij had toch anders niets te doen. God en de „ algemeene kracht der wereld is dén en hetzelfde; „ hij werkt altijd onmiddelijk, beftendig, en is alles ,, in alles. Daar de wereld volgens de regelen der 5, Wiskunde gevormd is, zo is zij niet toevallig; hier mede is het dus toegegaan. In ieder Zonne„ ftelfel was alles eerst een verwarde klomp; van „ tijd tot tijd hechtten zich de deelen aan elkander, en zo^ntfiond het ligchaam der Zon: het hield „ evenwel honderd tachtig millioenen jaaren aan, „ eer de Zon gereed waare. Uit de Zon ontiton,, den de Planeeten, die van dezelve zich los fcheur„ den. Dit duurde weder honderd tachtig millioe„ nen jaaren. Hier bij moeten geteld worden nog ,, veertig millioenen jaaren , die er waarfchijnlijk „ verloopen moeiten, eer de bijplaneeten van de „ hoofdplaneeten waaren afgefcheurd; dus waaren „ er  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 199 ,, er vierhonderd millioenen jaaren noodig, eer dit ,, alles, en ook onze aarde, als een ligchaam be„ fchouwd, in gereedheid waare. Doch er werd „ nog wel een tijd van eenige honderd duizend „ jaaren verëiseht, eer de bergen ontdaan waaren, „ zo als zij thands zijn." Zie daar des fchrijvers gevoelens over de wereldwording, die, gelijk elk bemerkt, op gekkepraat, en louter wildzang uitkomen. Het zoude er uit kunnen fchijnen, dat hij een Spinozist zij; doch daar voor wil hij niet gehouden worden, om dat hij de kracht der wereld van de dof onderfcheidt. „ De dof," zegt hij, „ heeft oorfpronglijk geene kracht, maar zij krijgt „ die van buiten." Ondertusfcben leidt hij hier verder uit af een bewijs voor de onderfliikheid der ziel. „ De ziel is eene kracht," zegt hij, „ en elke „ kracht is eeuwig. Dat is met andere woorden, „ de ziel is eene kracht; en deeze is een deel der „ algemeene eeuwige kracht der wereld, welke God „ is. Dus is dan de ziel een deel der Godheid, „ en bij gevolg, even ais God, eeuwig. Uit dien „ hoofde is dan ook de ziel voor de geboorte des „ ligchaams met haare gedachten werkzaam geweest, „ alfchoon zij zich daar van niets erinneren kunne." Dit alles ten grondflage gelegd hebbende, wil hij ons leeren, waarin de weezenlijke bedemming der menfehen door God bedaat. „ Deeze," zegt hij, 3, be,, daat daarin, dat men toeneeme in de kennisfe „ van de waarheid en van God. Dit is de eeuwi„ ge gelukzaligheid, welke dus een natuurlijk ge„ volg van onze handelingen is. God maakt de „ wijzen en braaven niet gelukkig; maar die doen N 4 „ dat  aoo KERKLIJKE GESCHIEDENIS dat zeiven. Wanneer men niet toeneemt in de „ kefthisfè van de waarheid en van God, beand„ woordt men niet aan zijne beftemming, maar „ wordt men natuurlijker wijze ongelukkig. Dus „ maakt de dwaaze en booze zich zeiven ongeluk„ kig." Hierop bouwt nu de fchrijver verder zijne Zedeleer, die hoofdzaaklijk bet.volgende in zich behelst. „ Zoekt God te leeren kennen, en hem na „ te volgen. Bevordert het welzijn van het gebeelaï, „ en niet uw eigen, zo dra gij befpeurt, dat het „ gebeelaï daar bij lijden moet, naardien gij zo „ doende u zeiven zoudt ongelukkig maaken; immers gij zijt een gedeelte van het heelal; lijdt nu „ het heelal, zo lijden ook alle deszelfs deelen, en „ bij gevolg ook gij zeiven! Eerbiedigt de bevelen „ van den Staat, waaronder gij leeft; ook dan zelfs, „ wanneer gij ze niet rechtmaatig vindt, want zon„ der dat kunt gij niet gelukkig zijn. Onderwerpt „ u ook aan de ftraf, wanneer gij overtreedt, wijl „ anders het heelal er bij lijden zoude. Woont gij „ in een land, waar Godsdienstplegtigheden als wet„ ten gelden, ook dan is het uwe pligt, u daar „ naar te fchikken, en die mede waartencemen, al „ is bet zelfs, dat gij als Filofoof duidlijk van der„ zeiven nutloosheid overtuigd zijt. Gij zoudt im„ mcrs anders geen medelid der maatfchappij kun„ nen zijn, en de daaraan verknochte voordeelen „ verliezen moeten. Wijders hebt uwen naaften lief, als u zeiven." — Zo vindt dan de fchrijver nog iets goeds in de Zedeleer van Jesus; deeze les, hebt uwen naaften lief, ah u zelven, zal hij toch uit de Zedefchriften der Griekfche Wijsgeerén niet  VAN DB ACHTTIENDE EEUW. coi niet hebben overgenomen. „ Wanneer gij „ kwaad gedaas hebt, moet gij het door deugdzaam„ heid weder goed maaken. God om vergeeving „ van zonden te bidden, is beuzelaarij. Wij moe„ ten zeiven ze verbeteren. En kunnen wij dat niet „ doen, dan ziet het ererg genoeg met ons uit."-^Men merkt hier uit, hoe des fchrijvers Zedeleer den armen mensch, die, gelijk de fchrift en de ondervinding leeraaren, zonder Gods genadigen bijftar.d niet waarlijk deugdzaam zijn kan, heef ligt op den klip der wanhoop jammerlijk voor eeuwig kan doen verongelukken. De Deïsten leveren ons toch eene zeer fchoone Zedekunde!! Die willen zij ons uitventen voor de Zed.èkunde der reden; en in plaatze van de Zedekunde des Evangelies invoeren! Indien eens deeze lieden de Leeraars van het meuschdom wierden! Welk een baaijerd van ellenden zoude de maatfchappij worden 1 Hoe allerjammerzaligst zoude het er hier op aarde uitzien! Hoe fpoedig zoude elke Staat geheel te.gronde gaan! Hoe ras zoude het overal even zo. gefield zijn, als in Noachs dagen! En hoe wis zoude het algemeen verderf zijn, 't welk hier eerlang op volgen moest! Beste, magtige, Hemelfche Vader! ftuit toch de baldaadige poogingen van hun, die-uwen dienst hebben afgezwooren, en ook anderen van u afkeerig willen maaken! Behoed vooral het opkomend gedacht, 't welk zo ligt te verleiden is, tegen het gevaar van zulk eene afdwaaling,... en vervul hunne harten .met de vreeze van uwen naam, met het geloof in uwen Zoon, met de werkingen van uwen Geest! Op den tijtel heeft de fchrijver zijri boek genoemd N 5 een  2c2 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Wederlegfchriftenover het boek Horus. een Leesboek ter verlustiging voor Geleerden, en een Gedenk/edel voor de Vrijmetzelaaren. In hoe verre dit werk voor de Vrijmetzelaaren van nut kan zijn, kunnen, wij niet beoordeelen; maar tot verlustiging der Geleerden is hetzelve gefchreeven in eene opzieht, die voor den fchrijver gansch niet voordeelig is. Wij moogen hem vergelijken bij eenen ongelukkigen, die van zijne zinnen verdoken is, en, onder zijn fchelden op al wat eerwaardig is, zulke mislijke invallen uitbabbelt, dat men, hoe groot ook het medelijden is, waarmede men hem aanziet, zich evenwel volftrekt van lagchen niet onthouden kan. Verdiende zulk een gefchrift wel wederlegd te wor* den? Wij begrijpen, dat lieden, die voor wederleggingen vatbaar zijn, hetzelve, zonder hulp van anderen, genoegzaam wederleggen kunnen; trouwens de Auteur zelf wcderlegt het door zijne beuzelpraat, die elk, zijns verftands wel magtig, eene walg moet wekken. Des niettemin zijn er in Duitschland tegen hetzelve verfcheiden wederlegfchriften in het licht verfcheenen , waar van wij hier een en ander vermelden moeten. Het eerfte is getijteld, Europens Aujklarung durch das Chriftenthum von C. W. von B..,. einem Proteflanten, en uitgekomen ten jaare 1784. De fchrijver van het boek Horus beweert, gelijk wij gezien hebben, dat de Kristen Godsdienst niets heeft toegebragt aan de verlichting van Europa. Dit tegen te fpreeken is het doel van den fchrijver des genoemden werks. Hij toont aan, dat wel degelijk de Kristen Godsdienst, ja dat zelfs eigenbaatige Prieflcrs en heerschzuchtige Pauzen zeer veel hebben medegewerkt, om de wildheid in de zeden der volken van  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 293 van de middeneeuwen te maatigen en allengs grootendeels te verbannen. Het tweede wederlegfchrift is getijteld, Anmerkungen uber den Horus, oder von den Weiffagungen Davids. Hetzelve "is opgefteld van S. G. Unger, Predikant te Leipzig, en uitgegeeven ten jaare 1784. De fchrijver verledigt zich in de inleiding, om eenige gepaste aanmerkingen te maaken over de dwaasheid en boosheid der beftrijders van den Kristlijken Godsdienst. Hierop worden van hem in het eerfte Hoofdftuk woordlijk voorgedraagen die plaatzen uit het boek. Horus, waarin de Pfalmen behandeld worden.- In het tweede Hoofdftuk beandwoordt hij de vraag, of Davio van den Messias voorfpeld heeft. In het vierde Hoofdftuk wijst hij aan, dat de kenmerken, welken David van den Messias heeft opgegeeven, allen in Jesus gevonden worden. In het vijfde Hoofdftuk toont hij, dat ook Jesus deeze voorfpellingen op zich zeiven heeft toegepast. In het zesde Hoofdftuk doet hij ons zien, dat de Apostelen hetzelfde gedaan hebben ; en in het zevende ten laatften betoogt hij, dat volgens de voorfpellingen, Jesus dus werklijk de Messias zij. Het derde wederlegfchrift is uitgekomen ten jaare 1785, en getijteld, Des Horus Anmerkungen uber die Pr oplieten, Jefim und feiner Junger, vriderlegt in briefen von P. Aloijs Sandeuchler, Lehrer der Orientalifchen fprachen bey den Auguflinern zu Muhle , ?iachfi Salzburg. In dit werk wordt veel goeds gezegd ter om verre ftooting van het fyftema des fchrijvers van Horus, in '"t algemeen, zo wel als van deszelfs verldaaringen van de Profeetzijen, in 'tbezonder. Van meer andere fchrif-  VerftafTvan bet Deïstisch boek Bejjter als Horus. 204 KEPvKLIJKE GESCHIEDENIS fchriften tegen het boek Horus uitgekomen, achten wij het niet noodig, te gewaagen (*). Het boek Horus gaf aanleiding, dat kort .na des-; zelfs uitgave een ander Deïst, die zich even eens fchaamde', zijnen naam te.ontdekken , een zeer klein, doch allerfchandelijkst, Jchrift in het licht zond, 't welk getijteld was, BeJJer ais Horus; oder> die Sieben, wie oder warum. Antiquas avias tibi de pulmone .repellam (f). Hetzelve kwam uit ten jaare 1784, en, zo.het op den tijtel heette, te Amfterdam; doch die plaats fchijnt flechts gemeld, om de navraag der, nieuwsgierigen te verbijsteren. De Schrijver is een euvelmoedige vijand van het Kristendom, die te gelijk geheel onkundig is in 't gene hij be-, lastert. Zie hier in 't kort zijne Hellingen. „ De ziel des Menfehen is een gedeelte van de ziel der wereld. Alle Godsdienften zijn uitvindfels van menfehen : de vrees alleen heeft de menfehen leeren bidden. De menfehen doen niet 't gene zij willen, maar 't gene zij moeten; want vrijheid hebben zij niet. ,Het hangt [evenwel!] van de menfehen zeljj, .j j ;>t.f> ■> ..• " .. v - : ven- (*) Zie over het bosk Horus, en deszelfs tegenfehriftt\>.Rèligionsbegebenkeiten voor 't jaar 1783, bl. U6p tot P98 —1- voor 't jaar 1784, bl. 1-48. en ook bl. 437—' 4-4. en voor 't jaar 1787, bl. 500 en 501. (f) De fchrijver wil hier een gezegde van Persius tóepaslp maaken. In de Satyren van Peiisius QSat. V,<0 wordt geleezen, .1 ba cadit rafo, rugnfaque fa-na, Dut» vctcres avias tibi de puUtonc.r-erclio.  van de achttiende eeuw. ^ ven af', zich gelukkig te maaken, of ongelukkig; indien zij het met hunne kinderen wel meenen, moeten zij hun eene goede opvoeding geeven. God is het zeer oftverfcMlig, of de menfehen goed handelen of kwaad. God kan door de zonde niet beleedigd worden, en ook door hem te dienen van ons niet geëerd worden. Indien de Bijbel van God herkomftig waare, zouden ei zeker aangaande God geene menschlijke -uitdrukkingen in gevonden worden. De Kristlijke Godsdienst is voor de Volksmaatfchappijën allerfchadelijkst, want, volgens eene hoofdles van denzelven, is de ongehuwde ftaat de volkomenfte, [waar vindt de fchrijver die hoofdles in het Evangelie??] De Kristlijke Godsdienst ook rust op bedrieglijke gronden ; want zij, die voorgeeven, dat God ons waarheden geopenbaard heeft, die wij bij het licht der natuur niet vinden kunnen, hebben hier mede niets anders in het oog, dan tijdlijk voordeel." Dit laatfte is ligter gezegd dan beweezen (*). Doch de Leezer zal duidlijk genoeg kunnen merken, dat alle deeze magtfpreuken niets anders behelzen, dan loutere wildzang van een' booshartig mensch, die onze oplettendheid niet verder waardig is (f). Laat ons liever onze aandacht vestigen op eenen anderen ongenoemden Deïst, die ten jaare 1785 te Halle in het licht gaf een gefchrift, getijteld, Hie- r0- (*) Het tegendeel vindt men klaarblijklijk beweezen in het eettre deel der Nagelaaten Leerredenen van J. van Loo, bl. 303-332- (t) Z^e over deezen Deïst en zijn gefchrift de Re ligionsbeg. fur 1785, bl. 426, en 457. Verflag van iet Oeti'isch boek Hierocles,  ao6 KERKLIJKÈ GESCHIEDENIS rocles oder Prufung und Vertheidigung der Chrifilichen Religion, angeftellt von den Herren MicHAëlis, Semler, Lesz und Freret (*). Eigenlijk is dit gefchrift eene vrije, en in eene geheel nieuwe form gegooten, overzetting van een Fransch werk, gefchreeven door eenen Nikolaas Freret , en getijteld , Examen critique des Apologifles de la Religion Chreiienne, uitgekomen, zonder aanwijzing van plaatze, ten jaare 1767. De aanleiding tot den vermelden tijtel heeft de Hoogduitfche Uitgeever genomen uit de vroege Kerkgefchiedenisfe, waarïn wij gewaagd vinden van eenen Hierocles, Stadhouder van Bithyniè', onder Diokletiaan, in de vierde eeuw, die twee zogenoemde waarheidlievende redeVoeringen tot de Kristenen (f) gefchreeven heeft; waarïn hij, volgens de wederlegging van dezelven, door Eusebius vervaardigd (§), want de redevoeringen zeiven zijn door de roest des tijds reeds lange verteerd, heeft willen ftaande houden, dat de wonderwerken van Kristus , vergeleeken met die van eenen Apollonius van Tiana, die in het laatst der eerfte eeuw geleefd heeft, voor deezen verre wijken moeiten, en dat dus het geheele Kris- ten- (*) In Duitschland is men zeer begeerig geweest, te weeten , wie de fchrijver van dit werk weezen mogt Men heeft wel eens gegist, dat het de beruchte DoHlor Bahrdt waare; doch daar voor heeft men evenwel, geloof Ik, geenen genocjzaamen grond gehad. (f) hoyeve • 309, reg. 20 ) alwaar van het leezen der Heilige Schrift, eer men gaat eeten en flaapen, als een prijslijk werk van Godsdiendige Kristenen gews»gd wordt; doch welke plaats wij, wegens haare uitvoerigheid, hier niet wel kunnen uitfchrijven. Genoeg trouwens hebben wij bijgebragt uit de fchriften der beide gemelde Kerkvaderen, om den Leezer te overtuigen, dat Lessing in het openlijk beoordeelen van het gebruik, 't welk de eerde Kristenen van den Bijbel gemaakt hebben, niet zeer ter goede trouw gehandeld, maar on« daaromtrent zeer heeft zoeken te misleiden. Wij kunnen echter niet nalaaten, nu nog ook, al is het ten overvloede, eenen derden getuige interoepen, naamlijk den Kerkvader Tertullianus, een' Tijdgenoot van Clemens den Alexandrijner. Deeze fpreekt zo fterk over het nuttig gebruik van den Bijbel, Apologet. Cap. XXXIX. dat wij ook die plaats hier in onze taal zullen overgieten. Zij luidt dus. „ Wij Kristenen houden onze „ bijëenkomden, waarin wij Gods woord booren verkon,, digen, op dat wij daar door, naar eisch van de tijds„ omdandigheden, vermaand of te regt gebragt moogen ,, worden. In waarheid, door dat heilig woord van God „ krijgt ons geloof voedfel, onze hoop kracht, ons ver- „ trou- I  Van de achttiende eeuw. 24i lijke waarde; het kan waar, maar het kan ook valsch zijn (*). De uitbreiding, van den Kristlijken Godsdienst is louter toetefchrijven aan natuurlijke oorzaaken; en dat de eerfte Kristenen vervolgd zijn geworden, was hun eigen fchuld; hadden zij geene gewaande Godsdienftige bijëenkomften in het geheim gehouden, zonder van hunne Overheden verlof te vraagen, hun zoude nimmer eenig leed gedaan zijn." (f) Hoe komen mijnen Leezers deeze {tellingen voor? kenmerken zij Kristendom of Deïsmus? Lessing zelf zou ons wel willen doen gelooven, dat zij zuiver Kristlijk waaren, en juist gefchikt, om de Deïsten uit hun veld te flaan (§). Heeft Lessing dit in ernst beweerd, zo is zulks een treffend bewijs van de fchadelijkheid der Wijsgeerte zijnes tijds „ trouwen vastheid; en wij zelven worden, door dien „ weg, ijverig in het betrachten der waare deugd." . Nu geloof ik, dat niemand door Lessing, ten aanzien van dit onderwerp , tegen het Kristendom meer zal kunnen worden opgewonden, of hij moet een allerkwaadivilligst flechthoofd zijn, Men leere dan nu uit dit enkele voorbeeld, hoe de Deïsten zich niet fchaamen, van allerlei bedekte ftreeken te bewerkftelligen, ten einde zij de onnozelheid verfchalken, en den ongeletterden de waarheid afhandig maaken. (*) Zie Lessings Nothige Antwort auf eine fehr unnothige frage von Götze , uitgekomen te Wolfenbuttel 1778, en verg. Religionsbegenh. fur 177c,, bl. 83—86. (t) Zie Lessings Theol. Nachlafz, XI. Abhand. verg. Religionsbeg. fur 1785, bl. 647. (§) Zie zijn Nothige Antw. auf eine fehr onnothige frq. ge von Götze. ii. Deel. o  a4a KERKLIJKE GESCHIEDENIS tijds voor de gezonde leer van den waaren Godsdienst, want wie zal hem den naam van Wijsgeer willen weigeren? Maar heeft Lessing hier gehuigcheld, dan toch moet hij in het oog van alle waarheidminnaars iemand worden, die, hoe groot een genie hij ook geweest is, zo veel te meer hunne diepfte verachting verdient. Dan de geleerde Jacobs heeft ons na den dood van Lessing hieromtrent uit den droom geholpen. Hij berigt ons in zijne Briefe uber die Lehre des Spinoza, dat Lessing, volgens deszelfs eigen verklaaring, aan hem gedaan, een Atheïst, en wel een Atheïst van die zoort geweest zij, welke men gewoon is, Spinozisten te heeten. — Elk eerlijk hart moet hier fchrikken! Hoe laag zinkt hier Lessing in onze fchatting! (*) Gij ook, voorftanders van het ongeloof! moet hier fchrikken! Met verfmaading moet gij denken aan de asch eens mans , die u niet zeide, 't gene hij voor waarheid hield, maar u veele leugens voorpraatte, en zich in allerlei bogten kronkelde, om u en ons te begoogchelen. ' Bij (*) Moses Mendelsohn, met wien Lessing zeer gemeenzaam had verkeerd, had reeds het plan ontworpen, om zijnes Vriends leeven te befchrijven, maar uit een' brief van Jacobi verneemende, dat Lessing een Atheïst geweest waare, fchrikte hij van dit berigt derwijze, dat hij terftond zijne pen nederlegde, en, in een treurig aandenken aan den afgeftorven, van zijn voorneemen voor altijd afzag. Men ziet hier uit, hoe zeer Lessing zijne gevoelens, zelfs voor zijne beste Vrienden, verborgen heeft gehouden; en hoe weinig vermoeden deezen gehad hebben, dat hij zulk een huigchelaar waare.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 243 Bij u wilde hij een Deïst zijn, bij ons zocht hij een Kristen te weezen, en bij zich zelven was hij een geweetenlooze Atheïst. Hij misleidde dus u, hij bedroog ons, en hij was er voor zich zelven aller- ■ ongelukkigst aan; hij, die fchrandere Filofoof, wiens weergaê gij meendet, dat Duitschland niet kende'(*) Mogtet gij het toch eens zien, dat zij, die met den Godsdienst fpeelen, niet te vertrouwen zijn, en tt rampzalig maaken! Verlaat toch die helden! - die dwaaiende helden! En wijdt U aan Hem, die de waarheid U Ieeraart I De hemelfche waarheid! - die 't heillot ontfluit Van menfehen voor menfehen, en die de toekomst, Ja in de toekomst de ontwikling ons aanwijst. Hij zij Uw Leidsman! Uw Leidsman alleen! (f) Op (*) Zulk een' roem had bij de ongeloovigen in Duitschland Lessing. Zie Religionsbeg. fur 1787. bl. 19. (t) Uit de Mesfi van Klopstock XVII. v. 629. met eenige verandering Zie verder over Lessings gevoelens en fchriften de hier voor op bl. 186 aangehaalde plaatzen uit de Religionsbegebenh. De twistfehriften van Lessing, over de Fragmenten, zijn allen bij elkaêr te vinden In zijne Fermischte Schriften, V. en VI. D. uitgekomen ten jaare 1791 te Berlijn. Hooglijk bevreemdt het iemand, dat wij Lessing voorheen niet reeds eene plaats gegeeven hebben onder ie Atheïsten, doch hij neeme in aanmerking, dat wij dit niet hebben kunnen doen, wijl Lessing, zo verre wij weeten, zich in zijne fchriften nergens als eea Atheïst heeft leeren kennen. Q*'  «44 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Verflag van den Deïst Kar.Fred, Bahrdt. Op Lessing, eenen Wijsgeerigen Deïst, laaten wij hier volgen den door geheel Europa heen benichten, Karel Frederik Bahrdt, eenen, indien wij hem zo noemen moogen, Theologifchen Deïst. Uit die klasfe van lieden, die zints het jaar 1764 in Duitschland door de overdrift van hunne Theologifche kundigheden op de klippen van het minstbuitenfpoorig Deïsmus geworpen zijn, is Bahrdt de voornaamfte, en ook de eerfte. De gefchiedenis deezes mans moogen wij befchouwen als een baken, 't welk de Voorzienigheid tè midden van alle die zorglijke plaatzen, waarïn de Proteftantfche Kristenheid in Duitschland zich bevindt, gelegd heeft, om duizend anderen voor eene allerëllendigfte fchipbreuk des geloofs middellijk te beveiligen. Veele Kristenen in Duitschland waagden het, op de ruime zee van Godgeleerde befpiegelingen , Bahrdt , en zijnes gelijken , achter na te zeilen, en ftootten wel, zo doende, op de droogten van Arianismus, Socinianismus, Pelagianismus en Indifferentismus, 't welk zij zich nogthans lieten welgevallen, om dat ze op hunne leidslieden vertrouwden; want niemand had eenige vrees er voor, van eindelijk met hun te zullen vast raaken op het Deïsmus. Dan ten laatften werden hunne oogen geopend; zij bemerkten, dat men hen aan de grootfte gevaaren blootftelde: Bahrdt befpeurden zij, dat moedwillig in baarblijklijken nood geraakte, en op het punt van verbrijzelen kwam; nu fchrikten zommigen terugge, —— en toen zij hem werklijk zagen verbrijzelen, keerden de meeften weerom. Intusfchen hadden zij groote redenen, om God te danken voor hunne be- hou-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 245 houdenisfe, en de dwaasheid te beklaagen van allen, die, door het voorbeeld van Bahrdt niet wijzer geworden, zich in even hetzelfde ongeluk opzetlijk geftort hadden. Deeze Bahrdt was de Zoon eens Godsvruchtigen Vaders, die zich door zijne geleerdheid in Duitschland ook eenen naam gemaakt had. Hij was gebooren den 15 van Oogstmaand des jaars 1741. In het eerst drukte hij met lof zijns Vaders voetftappen, altoos in het vak dier gewijde weetenfchap, waartoe deeze hem had opgeleid. Hij was een voortreflijk Godsdienstleeraar onder de Lutherjchen, die hem hoog fchatteden, en hem, nog zeer jong zijnde, tot de waardigheid van Profesfor der Godgeleerdheid deeden opklimmen, eerst te Leipzig, voorts te Erfurt, en daar na te Giesfen. De Godsdienstfchriften, door hem in zijne jeugd vervaardigd, draagen, nu tot zijne eeuwige fchande, helaas! nog de bevalligfte merken van zijn toenmaalig onbeneveld inzien in de geopenbaarde waarheden des Kristendoms, en van zijn fchijnbaar gevoel voor de ongeveinsde Godzaligheid, die ons in den Bijbel wordt aangepreezen (*). Weel- (*) Van Bahrdts vroeger fchriften willen wij hier flechts de drie volgenden noemen, 't Eerfte behelst vijf Dogmatifche Leerredenen, onder welken tijtel het in 't Nederduitsch vertaald is door den geleerden D. C. van Voorst, en voor weinige jaaren uitgekomen bij den Uitgeever onzes werks. Deeze Leerredenen zijn over het geheel genomen fchoon en leezenswaardig. Het tweede is getijteld, Der wahre Chtiji in der Einfamkeit, en uitgekomen ten jaare 1763. De Godsvruchtige Oemler, Q 3 van  I4Ó- KERKLIJKE GESCHIEDENIS Weelderigheid van vernuft, hoogmoed van hart, en losheid van leevensgedrag moogen wij denken, dat het van dit boek fpreekende in de Voorrede voor zijne JVahre Ch ijl in der Stilic, laat er zich dus over uit. p O! mogten toch alle Kristenen zich gewennen, zo verheven, zo „ vuurig, zo roerend, van God, en van hunnen Verlosfer „ te fpreeken ; vooral zij, die anderen de uitneemende leer „ van de bloedige Verlosfing beminnenswaardig voordellen „ moeten. Meenig ongeloovige zoude daar door befchaamd „ en gewonnen worden. Men zoude den Zegen zichtbaar ,, ontwaaren!" Dit werk van Bahrdt was eigenlijk gefchreeven tegen een werk van Crugott, 't welk denzelfden tijtel droeg. Dien Crugott verketterde hij toen. 's Mans werk voldoet ook geheel niet aan den tijtel. „ Niet eenen trek van Jf.sls vindt men er in," zegt Oemler 't. a. p. Het derde is eene Parafraflifche Verklaaring des boeks van Job, uitgekomen te Leipzig ten jaare 1764. Vol vuur ijvert Bahrdt in dit werk tegen de Deïsten, en ook tegen zulken, die in het Oude Testament geene duktlijke fpooren van eenen toegezegden Mesfias zien wihen. Zijn hoofdoogmerk is, om allen deezen er van te overtuigen, dat de in het Nieuwe Testament door Jesus nader verklaarde Godsdienst in het Oude Oofterfche gefchrift van Job gevonden wordt. „ Gods oogmerk," zegt hij, in de inleiding, „ met de Openbaaring van Jobs lot„ gevallen, was, om de geloovenden vastlijk te doen hoo» „ pen, dat de op Jesus, als den onwankelbaaren rotsfteen „ des heils, gegronde Kerk, zelfs bij de gevaarlijklle omftan„ dikheden toch altijd beveiligd zal blijven tegen alle aan„ (heen van den Duivel en zijne werktuigen, zo lang de „ wereld ftaat." Uit dit werk van Bahrdt kan het blijken, dat hij toen zeer regtziunig dacht over de leer van het  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. if? het geweest zijn, die de eerfte zaaden des ongeloofs bij hem gelegd hebben. Toen hij nog te Leipzig Hoogleeraar was, waagde hij het reeds, om onder de hand de gevoelens zijner kerk te bedillen, en zich bij zijne vrienden op zijne bezondere meeningen te verheffen; terwijl hij op den weg der deugd begon uitteglijden. Te Erfurt viel hij al heel ras onder verdenking van onregtzinnigjteid, en daar door in den haat van veelen. Zijn trotsch beftaan en met het karakter eens Kristenleeraars niet te wel ftrookende wandel, bragten mede niet weinig toe, tot die hem daar overgekomen onaangenaamheden het Evangelie, en dat hij alles, wat hem voor de hand kwam, flechts aangreep, om dezelve tegen het ongeloof te verdeedigen. Men merkt zelfs in het zo even aangehaalde, dat hij als door eenen Enthufiaftifchen Geest voor de leer van den Kristlijken Godsdienst gedreeven waare; maar men merkt er ook tevens in, dat hij toen al een' aanleg had, om bij het verklaaren van den Bijbel zich van zonderlinge Hypothefen te bedienen, die alle waarheid op losfe fchroeven zetten, en die toch altijd, met welke eene bedoeling zij gebruikt worden, der waarheid meer fchade, dan voordeel toebrengen. Voor het overige befpeurt men even- wel in Bahrdts vroeger fchriften, dat hij zeer hooge gevoelens van zich zelven had, maar zeer laag dacht van de grootfte mannen zijnes tijds. Van onzen grooten Venema, wiens uitlegkunde te groot was, om door een' man als Bahrdt regt beoordeeld te worden, legde hij in zijnen Comment. in Malachiam, uitgekomen te Leipzig ten jaare 1768, p. 109. dit vooroordeel aan den dag. Venema in verborum fignificatione docenda, ubi Schultensium non habct, raro fapit. Q4  t48 KERKLIJKE GESCHIEDENIS den, welken hem de roeping na Giesfen, waar hij door Semler was aanbevolen, in de lente des jaars 1771, met de grootfte blijdi'chap deeden aanneemen. Hier evenwel wachtten hem geene meerer genoegens; gelijke oorzaaken haalden hem ltraks nieuwe vijanden op den hals, zo dat het hem ten laatften er te benaauwd wordende, hij den 23 van Lentemaand des jaars 1775, zich genoodzaakt vond, hier zijn ontflag te vraagen. Nu werd hij, zo als men fpreekt, uit armoede, Opziener van een Opvoedingsgefticht op het Kafteel Marschling in Graubunderland, waar hij, volgens zijne eigen betuiging, een zeer ellendig leeven leidde. Hij had dus redenen, om de Voorzienigheid te danken, toen hij eene roeping ontving tot Generaal Superintendent te Durkheim, werwaarts hij met vreugde fpoedig verhuisde. Dit was ongeveer het jaar 1777. Hier begint eigenlijk het zonderlinge zijnes leevensloops, 't welk meer naar het Romanachtige, dan naar eene waare Gefchiedenisfe gelijkt. Ons oogmerk gehengt niet, eene befchrijving te geeven-van 's mans min belangrijke lotgevallen, waar uit dit zoude blijken kunnen (*)• Wij moeten alleen hier hoofdgebeurenis- fen (?) Onze Leezers hier van iets meer begeerende te weeten, moogen de Gefchichte feines lebens, feiner meinungen und fchickfale, vonihm felbfigefchriebeh, doorbladeren. Hier zullen zij onder anderen vinden, hoe Bahrdt, om zijn Opvoedingsgem'cht in bloei te brengen, tegen den winter van het jaar 1778, eene reis ondernam na Holland «n Engeland, met niet meer, dan drie guldens in zijpen zak; en hoe hij, te Frankfort aan de Main, door een* rij-  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. s49 fen fchetzen. Te Durkheim dan zijnde, on¬ dernam Bahrdt zelf een Opvoedinggefticht opterigten op het nabij gelegen flot te Heijdesheim, waar hij zich nu meest ophield. Doch ongeveer twee jaaren daarna werd hij van zijn ambt te Durkheim ontzet; alleen uit hoofde van zijne in zijne fchriften wijd en zijd uitgeftrooide dwaalingen; en als balling buiten het Duitfche rijk verweezen, in geval hij in eene openbaare belijdenisfe die dwaalingen niet herroepen wilde. Bahrdt zich te Heijdesheim niet meer veilig achtende want herroepen was zijne zaak niet ■ vlugtte nu met zijn gezin van daar na Halle, waar hij den aii van Bloeimaand des jaars 1779 aankwam. Weinige weeken daar na gaf hij de door den Rijksraad van hem gevorderde Geloofsbelijdenis in druk, met een daar bijgevoegd fmeekfehrift aan den Keizer. Uit deeze Geloofsbelijdenisfe blijkt het, dat hij een Unitaris waare in de leer van Vader, Zoon en Geest, Pelagiaansgezind in de leer van 's menfehen verdorvenheid, en Sociniaansgezind in de leer der voldoening (*). Te Halle den kost met de pen moetende winnen, fchreef hij in éénen winter honderd zestig vellen druks. Intusfchen ook hield hij hier, 't gene zeer groo- ten rijken Jood uit zijne verlegenheid geholpen zijnde, zijne reis voorzetten kon, doch evenwel in Engeland met droog brood en flap theewater zich geneeren moest. Men zal er meer andere Romansanekdoten in aantreffen, waar van het ons echter niet lust hier iets aftefchtijven. (*) Deeze Geloofsbelijdenisfe (laat woordelijk te Ieezen in de Religionsbeg. fur das Jahr 1779, bl. 828—844. 'Q 5  s5o KERKLIJKE GESCHIEDENIS Bahrdts Deisttfche gevoelens. ten tegenftand bij de Theologifche Fakulteit ontmoette, over de Wijsgeerte, Zedekunde en andere weetenfchappen, openlijk lesfen , die niet alleen van Studenten, maar ook van burgers, uit alle klasfen, zelfs van vrouwen werden bijgewoond. Hier te Halle opende hij het toonëel des ongeloofs, waarop bij voor het oog der ganfche Kristenheid zo fchandelijk zijne rol gefpeeld heeft. Bij het gemeen maakte hij zich verdacht als een' zwartekonftenaar, die verftandhouding met onzichtbaare geeften had. In de gezelfchappen zijner Vrienden ontfloot hij, al fpottende met het Kristendom, eene wijde deur voor alle losbandigheid en ondeugd (*). En aan zijne toehoorers, zo wel als aan het leesgierig publiek, fchroomde hij niet zich te ontdekken als een' volflaagen Deïst. Dit laatstgemelde vordert hier vooral onze aandacht. Hij geloofde niet meer 't gene hij in zijne gemelde belijdenisfe gefteld had. Hij beklaagde het zich, die in het licht gezonden te hebben, maar wierp (*) Het aanhoudend zitten bij ftudiewerk zijne ligchaamskrachten krenkende, en evenwel geen andere kostwinning hebbende, kocht hij, even buiten Halle, een' Herberg, dien hij betrok, om zo 's morgens alleen te werken, en 's namiddags , met eene behoorlijke winst voor zijne huishouding , een vrolijk wijngezelfchap te hebben. Hierin Haagde hij vrij wel, hoewel hij zich door het verbouwen van zijn huis in fchulden ftak. Dan welk eenen fchadelijken invloed hij hier door op het zedelijk gedrag der Hallefche burgers hadt, kan men befluiten uit 't gene men leest in de Religionsleg. fur 1785. bl. 357.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 251 wierp de fchuld op zijne vrienden, die hem dat hadden aangeraaden. Hij kwam er nu rondborftig voor uit, dat hij geen anderen Godsdienst, dan dien der Reden, erkende. Zie hier zijne eigen betuigingen, zo als ze ons elders worden opgegeeven, aangaande zijne toenmaalige denkwijze (*). „ Ik geloof," verklaarde hij in dien tijd, „ aan geene Openbaaring. — „ Men wordt volmaakt een dweeper, wanneer men „ zich de droomerijen der eenvoudige Bijbeluitleg- „ gers laat aanleunen. Ik tracht mijne toehoo- „ rers, alfchoon ik in de Godgeleerdheid hen niet onderrigte, daar van te overtuigen; en ik heb het „ genoegen, dat zij na mij luisteren. Ik zeg „ hun ronduit, dat de leer van Krïstus Godheid „ niets, dat de leer van de Godheid eens Heiligen „ Geeftes niets, dat de leer eener genoegdoening „ voor menfehen niets om het lijf heeft, ■ en „ dat het geheele Kristendom , zo als het er tot nog „ toe uitziet, volftrekt niets deugt. Ik leer „ hun, hoe zij het Deïsmus verbreiden moeten; en „ dat leer ik hun dus: zij moeten het niet blijken „ laaten, dat zij Deïsten zijn, en niet, zo als men „ het noemt, met de deur in het huis vallen; daar „ door hebben zich veelen, bij het verlies van hun„ ne ambten, het brood van onder de neus laaten „ wechduuwen." [De man kon hier uit ervaaring fpreeken; en evenwel laat hij er onbefchaamd op volgen.] „ Al wie zich om des Godsdienftes wil „ in de wereld ongelukkig maakt, is een regte „ dwaas." [Hoe net naar het leeven fchildert hij hier (*) Zie Religion sbeg. fur 1785, bl. 815, en 816.  s52 KERKLIJKE GESCHIEDENIS hier zich zelven! of had hij zijne ongelukken op de wereld niet aan zijn ongeloof te danken? (*) Volgens zijne manier van denken, mag een Godsdienstleeraar den huigchelaar fpeelen; maar kan hij dat fpel op den duur volhouden? dat is hem niet mooglijk; Bahrdts eigen voorbeeld bewijst dit. (f)] „ Zij moeten geene leerftelüngen prediken, maar „ natuurlijke Zedekunde, en van tijd tot tijd on„ gemerkt er flechts een woordjen van het Deïsmus „ onder laaten loopen. Wanneer zij befpeuren, „ dat (*) De Pruisfifche Koning, Frederik,. de tweede, was dan zo mis niet, toen hij onder een gefchrift, waatïn men hem Bahrdt als iemand, die eene openllaaude plaats van Profesfor in de Godgeleerdheid te Halle waardig was, aanbeval, met potlood deeze woorden eenvoudig ter nederftelde; Monjieur Bahrdt eft un fou! Men verhaalt, dat Semler den Koning, die anders Bahrdt niet ongenegen was, tegen hem had weeten in te neemen. Zie Annalen der Neueften Theologifchen Litteratur fur 1791, bl. 612. (f) Kort na dat Bahrdt zijne hier voorgemelde Geloofsbelijdenis bad uitgegeeven, werd heimlijk van hem zonder naam in het licht gezonden zijn wetk, getijteld, Die Kleine Bibel, waatïn men te vergeefs eenig fpoor zal zoeken van Krïstus, behalven in de Voorrede, waar men flechts ééns bij toeval des Zaligmaakers naam gefpeld vindt. Zie over dit boek Religionsbegeb. fur 1780, bl, 462—469. en Pipers Verhandeling, meermaalen aangehaald, bl. 124 en 125. Met den mond was hij dus, blijkens zijne Ge' loofsbelijdenife, nog een Kristen, doch met zijn hart was hij, blijkens den Kleinen Bijbel, reeds een Deist. Maai heeft de bedekte Renegaat zo kunnen voortveinzen ? Zijjie gefchiedenis getuigt het tegendeel.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 253 „ dat dit den luiden floot, moeten zij hen weder te „ vreede zoeken te Hellen, met te zeggen; gij ver„ ftaat dit nog niet, Vrienden ! gij zult nog wat ,i meer hooren, maar gij kunt dat niet wel eerer „ begrijpen, dan wanneer gij, den zamenhang heb„ bende leeren kennen, zien zult, hoe dit alles met „ eikanderen beftaat, en beftaan kan." Hij verhaalt zelf in zijne Leevensgefchiedenisfe, hoe hij hier te Halle, in het verkeer met Eberuard en Knapp, den kloekmoedigen ftap tot het Deïsme gewaagd heeft te doen. „ Bij het licht," 't welk, zo hij voorwendt, deeze geleerde mannen hem ontftaken, „ verdween" . het zijn zijne eigen woorden (*), „ voor zijne oogen geheel de voor- „ naamfte zwaarigheid, die hem altijd van het on„ geloof nog had terugge gehouden: die zwaarig„ heid was geweest, dat Krïstus waarheden geleerd „ had, die hij zonder Godlijke ontdekking niet had „ kunnen weeten. Dan hij zag nu, met zeer veel ,, duidlijkheid , dat Krïstus zijn uitmuntend leer„ ftelfel uit de fchriften der Griekfche Wijzen, wel„ ken hem de Voorzienigheid, door den omgang met „ Griekfche Jooden, in de handen gebragt had, ont- „ leend, en zamengewerkt hadde. Nu werd „ het in zijne ziel op éénmaal helder. Nu „ fchooven als op éénmaal in hem alle Filofofifche „ en Hiftorifche gronden zo digt op eikanderen, dat „ het hem zelven oiibegrijplijk voorkwam, hoe hijhet (*) Zie de Gefchichte feines Lebens, feiner nteinungen, enz. von ihm fdbjl gefchrieben, IV. Th. bl i\~ en 113.  «54 KERKLIJKE GESCHIEDENIS Bahrdts verdere lotgevallen. „ het redenmaatigfte leerftelfel niet had kunnen bewonderen, zonder juist eene Godlijke Openbaa,, ring te erkennen." Bahrdt zich dus losgemaakt hebbende van die banden der verpligting tot een Godzalig leevensgedrag, waaronder Rristus ons, met zoveel wijsheid , als goedheid, tot ons eeuwig best, heeft gelieven te brengen, leefde nu, zonder zorg, wellustig en vrolijk voort, meest in het gezelfchap van zodaanige lieden, die met even onkristlijke denkbeelden doortrokken waaren, als hij; terwijl hij tevens niet naliet, veele het Kristendom verdringende fchriften, uit zijne luchtige veder gevloeid, in de wereld te werpen. Het eene en andere berokkende hem ten jaare 1789 eenen zwaaren val. Hij werd gerechtlijk gepakt, en in eenen ftinkenden kerker gezet, en van meenigerlei, voor den ftaat des lands zo wel als voor den Kristlijken Godsdienst allergevaarlijkfte, en uit dien ho'ofde hoogst ftraf baare daaden befchuldigd. Hij werd naamlijk gehouden voor den fchrijver van twee fchriften, zijnde het ééne eene uitlegging van het toenmaalig vermaarde Religionsedikt des Pruisfijchen Konings Frederik Willem, en het andere een blijfpel, genoemd het Religionsedikt; en wijders ook gehouden voor den ftichter van het zo geheeten Genootfchap der tweeëntwintig, 't welk, wegens het geheime zijner werkzaamheden, van fchadelijke Godsdienstgevoelens zeer-verdacht was. (*) De akeligheid van zijne gevangenis befchrijft hij zelf in de Gefchichte und Tagebuch meines gefangniffes; me» leeze vooral bl. 59-64.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. 555 was. De twee eerstgemelde misdaaden konden hem niet beweezen worden; en in de laatstgemelde werd niets ftrafbaars gevonden. En dus door het Kamergerecht te Berlijn vrijgefproken, zag hij wel dra zich weder op vrije voeten gefield. In de gevangenis had hij in achttien dagen tijds gefchreeven zijn Handbuch der Mor al fur den Burgerfland, 't welk ten jaare 1789 uitkwam (*). Vergenoegd reisde hij weder na zijnen Wijnberg, . dus heette de meergemelde Herberg, waar hij woonde even buiten Halle. Hier leefde hij nog omtrent twee jaaren tot den 23 van Grasmaand, des jaars 1792, toen hij deeze wereld overleed in den ouderdom van bijna één en vijftig jaaren (f). Dus heb ik u, mijne Leezers! het leeven van een' man befchreeven, die in veele opzichten de bewondering der geleerde wereld tot zich getrokken heeft, maar ook (*) Dit werk is ook kort daarop in het Nederduilsch overgezet door E. Volkersz, Leeraar der Gemeente, toegedaan der onveranderde Augsburgfche Geloofsbelijdenisfe, te Dordrecht. Hetzelve beflaat in de Nederduitfche uitgave vierhonderd en tweeëndertig bladzijden. Men mag dus met reden bewonderen de ongemeene vlugheid van Bahrdt, die in zulken korten tijd dit Schrift op papier bragt. Het is het beste boek, dat Bahrdt in de laatfte jaaren zijnei leevens vervaardigd heeft. — Den Kristlijken Godsdienst evenwel, kan men ligtlijk bevroeden, heeft hij tot een' grondllag zijner Zedeleer voor den Burgerjlaat niet gelegd (t) Zie Annalen der neujlen Theologifcken Litter. fur 1792, bl. 368.  a5ö KERKLIJKE GESCHIEDENIS ook tegelijk in meenige andere opzichten de billijkfte verachting van allen, wier hart voor den Godsdienst van het EuSngelie geftemd is, waardig is geworden; een' man, van wien het is uitgemaakt, dat hij groote talenten van zijnen Schepper ontvangen had, maar die ongelukkig deeze uitneemende gaven tot zijn eigen verderf, ik zwijg van het nadeel, anderen toegebragt, zo ondankbaar, als fchandelijk misbruikt heeft. In het befchrijven zijns lee- vens zijn wij met opzet uitvoerig geweest, om dat wij, onzes oordeels, hem uit de gefchiedenis zijns ongeloofs, welke hij zelf heeft in het licht gegeeven, het best als een' Deïst konden doen kennen. Dus behoeven wij dan nu niet veel uit zijne fchriften te berde te Hellen, om zijn Deïsme te kunnen aanwijzen. Zijne fchriften zijn ontelbaar: meer dan honderd vijfentwintig mag men rekenen met volkomen zekerheid, dat er uit zijne pen in het licht gekomen zijn (*_): en hoe veel zal hij dan nog wel door den druk hebben gemeen gemaakt, die als voortbrengfels zijns breins niet bekend ftaan? want op de tijtels van veelen heeft hij zich wel gewacht, zijnen naam te plaatzen. De meeste fchande heeft hij zich bij alle hoogfchatters van het Kristendom op den hals gehaald met de uitgaven van zijne Uber- JeJJung des neuen Testaments, van zijne Brief e uber die Bibel im volkston, en van zijne Aus- fuhrung des Plans und zwecks Jefu. Van (*) Zie er eene Kataloge van achter het vierde deel zijner door heta zelven gefchreeven Leebensgefchichte.  VAN DE ACHTTIENDE EEUW. c57 Van het eerstgemelde werk zijn drie bezondere i uitgaven door hem ju 't licht gezonden, waar van 1 de laatfte voorzeker de llechtfte is. De tijtel van \ dit werk is eigenlijk, Die neuefte Offenbarungen Gottes in Briefen und Erzdhlungen verdeutscht. Hetzelve kwam het eerst uit ten jaare 1773 te Riga, waarop hetzelve onder de geleerden zeer veel rugfpraak verwekte, en Götze te Hamburg een fchrift uitgaf onder den tijtel, Bewijs dat BahrdTs overzetting des N. T. geene overzetting, maar eene opzetlijke vervalfchhg van het woord des leevenden Gods zij. Deeze uitgave was doortrokken van Ariaanfche en Sociniaanfche gevoelens; de overzetting is zelden getrouw, en meestal gefchoeid naar de meeningen van Baurdt. Daar na kwam het werk uit ten jaare 1777 te Frankenthal. Men kan uit de gefchiedenis van 's mans leeven ligtlijk nagaan, dat deeze uitgave niet minder naar het Arianismus en Socinianismus ruiken moet; - waarom er dan ook in de Bisdommen van Worms en Spiers twee mandaateu tegen dezelve werden afgevaardigd (*). Eindelijk verfcheen het werk voor de derde maal ten jaare 1783 te Berlijn, toen Bahrdt niemand meer te ontzien had, en hij reeds openlijk voor het Deïsme begon uittekomen. In een klein fchrift (f) zegt hij zelf, aangaande deeze uitgave, dat (*) Men kan deeze beide Mandaaten iee^en in de Relt* gionsbeg. fur 1779, bl, 90, ceptoris Sacris iuitiatos, in primis Petrum, Jacobum, & JoAiNiNEM, ex eitis iiiiHuitione niulto fublimiori arcanaiii quamdam hatifiiTe yvyiriy, qua? ipfis ad veritates Euangelii rite prpbandas coram dffcemibus ma.