n r E u w E VOLKS-LIEDJENS. TOT NUT FAN 'T ALGEMEEN TWEEDE STUKJEN. Te AMSTELDAM, Bij JOH*. HAZEU, Gornelisz. , op den Nieuwendijlc, het vierde huis van den Dam. 1793/ De Prijs is 3 Stuivers.   MEDEBURGERS! •i hands heb ik het genoegen, Ü het Tweede Stukjen der NIEUWE VOLKS-LIEDJËNS, onder het oog te brengen: <~ voldaan zijnde over uwe gun fit ge annneeming van het Eerjle Stuk/en, twijfel ik niet aan die van dit Tweede, wijl gij in hetzelve onderfcheidene Liedjens zult aantreft feu, voor ernjlige, zedelijke en boertige denkbeelden, gejehikt; doch alle ingerigt ter bevoordering Van V Menfchcn geluk. - A n  Be Dichters ^Dichteressen,^/- ke hunne hiedjens hierin geplaatst zien, bedanke ik vriendelijk voor dezehen, en verzoek hernieuw4e voordgang, voor een volgend Stukjcn; terwijl ik de zenders, wier Stukjens niet geplaatst zijn, verzoek, geene meer te zenden; en de reden daar van is: dat hunne gekozene onderwerpen, wel goed, maar de Bewerking van dezelve, niet voldoende fc bevonden. Voords wenfche ik, dat deze Liedjens, aan het doel, waartoe dezelve gefchikt zijn, voor alle mijne Natuurgenooten, mogen bedndwoorden. J. Hazeü, Cornelisz, .  NIEUWE VOLKS-LIEDJENS. NIEUWJAARS-LIED. Wijze: Zïnder liefde zonder wijn. God, die alles riep uit niet, Leert ons Jaaren tellen; Naar zijn onbeperkt gebied, Doet hij tijden fnellen; Regelt ons den dag en nacht, Om naar tijd te leeven : Dat wij dus zijn wijze magt, Eer en grootheid geeven. A 3  < 6 > Is nu weêr een Jaar voorbij, Dat wij dus gedenken, Hoe Gods liefde gul en vrij, 't Goede aan oi>s woudt fchenken; Dankbaar zijn wij, Hemel-Heer! Daar ge ons ied'ren morgen, Bij hernieuwing, keer op keer, Schonk uw liefde zorgen. mm ü, die fchepf'len teér bemind, Zij met dankbre tongen, Daar ge ons aan uw heil verbind, 't Lof-lied toegezongen' Schenk in 't Nieuwbegonnen Jaar, Weêr hernieuwden zegen, Sproei op 't veld, Alzegenaar! Uwen malfchen Regen. mm Troost ons vaak in tegen fpoed, Maak ons wel te vreden; Geeft vernoegtheid aan 't gemoed, Als wij tot u treden; Schaad ons Rijkdom, Overdaad, Wilt zé ons dan niet geeven, Maar fchenk, naar uw wijzen raad, 't Noodige in dit leven.  < ? > Hoed het lieve Vaderland; Laat 's Lands welvaard bIoeiè'n3 Op dat Neêrlands Burgerfland, Mag in voorfpoéd groeien. Schraag het neergebogen hartr Door uw Alvermogen; Weer der armen druk en fmart; Gij kunt traanen droógen! Dat dit Jaar jaw gunst verfpröid, Over wetenfchappen; Zoo, dat wij, door Naarftighefd, Vlijtig mogen ftappöfr, Op het pad der werkzaamheén, 't Welk ge ons aan wilt biedè-n, Om, met onzen ftaat te vreên, De Armoê dus te Ontvlieden. Zegen, 't geen uw' zegen wacht, Hoed ons in gevaaren; Geef hernieuwde lust en kracht, Bij 't verloop der Jaaren; Blijf ons bij, oneindig God! Doe ons bij het fterven, 't Onverganglijk heilgenot, Door uw' Zoon, verwerven. L. S. A 4  < 8 > DE VERGENOEGDE CHRISTEN. Wijze : Kuipertje. D ie geduldig in 't4 verdriet, Zich, als Christen, wil gedragen, ,Mort in de onderdrukking niet, Schoon zij dikwijls hem doet klagen; Maar zoekt troost bij zijnen God, . Als Beftuurer van zijn lot; Want hij weet dat lijdzaamheid, Is een heerlijk loon bereid. * Hoe de laster op hem woed, Leeft hij als een deugdzaam. Christen : Die het nut zijn's Naasten voed. Steeds in vreê, en wars van twisten: Hij betracht zijn's Heeren wensch; Toont geftaag, aan ieder mensch, Dat 't geen' hij van andren wacht, Daad'lijk door hem wordt betracht,  < 9 > Ongeveinst in al zijn werk, Staat hem 't huich'laars leven tegen; Hij bemind Gods Woord en Kerk, En fmeekt daaglijks om zijn' zegen; Maar gaat nooit met dof geileen, Als een' valfchen Pharizeen; Alles wat hij doet of laat, , Tekent Christen in de daad. Hij is ijvrig in al 't geen' Dat hem God heeft aanbevolen; Werkt tot Nut van 't Algemeen; Zend zijn Kroost, in Kerk en Schooien; Kweekt het op, naar ftaat en fland, Nuttig voor het Vaderland; Maakt het in den tijd bereid, Voor een zaaiige Eeuwigheid. Schaamele Armoe fleeds veracht, Wil Hij naar zijn macht verkwikken, Daar het God van ons verwacht, Die den gierigaart wil frikken, (Als zijn fchraapzucht zich vergroot,> Door den onverzoenbren dood, Die hem zegt: ó dwaaze mensch! Deeze Nacht vergaat uw' wensen! A 5  < TO > Hij heeft eerbied ên ontzag, Voor hen die, naar Recht en Wetten, Toonen, dat zij dag aan dag, d' Ondeugd perk' en paaien zetten; Wars van valfche vleierij! Toont de Christen fteeds dat hij, Nooit zijn heil in valschheid vind, Maar het Recht en Waarheid mind* Hoe vernoegd, hoe wel te vreê Kan dus zulk een Christen leeven; En, in tegenfpoed gedwee, Zijn vervolgers gul vergeeven; Al het leed aan mij betoond, Zegt hij: wordt bij God beloond; Die, aan elk d,e hem verbeid, Recht verfchaft in d' Eeuwigheid. Jb. Swart.  < tl > WAARSCHOUWING AAN DE M E I S J E N S. Wijze: Waar of mjn Rozelljntje Itfjft. Het raakt mij niet wat and'ren doen, 'k Bemoeij 'er mij* niet mèé; Maar 't voegt geen Vrijster van fatzoen, Dat zij een fhik of cwee, Ja fomtijds, wel drie Vrijers houdt, En dus haar' goeden naam, Die haar meer waard moet zijn dan goud, Aan fpot waagt, -of aan blaam. 4 Ik ken een hmpfche lieve meid, Ze is altijd even kant: Ze is aar tig, vol bevalligheid, En heeft een vlug verftand: Van kunde is zij niet mis gedeeld, Zij heeft haar oordeel wel: Maar als een lonk haar 't hart eens flreelt,, Bedorven is het fpel!  < 12 > Een flegte knaap hier van bewust, (Hoe veelen zijn 'er niet, Bij wien 't gevoel is uitgebluscht) Die 't onverfchillig ziet, Of zulk een Meisje in opfpraak raakt, Stelt al zijn kunst te werk, En heeft hij dan zijn doel geraakt; Geveinsdheid is zijn merk. t Hart word mij vol, hoö menigwerf, Heeft zich een jonge Meid, Dus weg zien fleepen naar 't verderf, Voor tijd en Eeuwigheid? 't Geen Hechts als fpel werd opgevat, Als jok word aangemerkt, Heeft, fchoon een Meisje deugd bezat, Veeltijds haar' val bewerkt. ó Moeders! zoo ge uw Dochters mindt, Om 's hemels wil draagt zorg, Dat haar de dwaaling niet verblind; Strekt haare deugd ten borg! Draagt zorg dat u, een eerlijk man, Aan wien ge uw kind vertrouwt, Zijn leven lang u danken kan; Met eerbied u befchouwd! G. F. Gek 9».  < 13 > HET VADERLANDS'CHE MEISJE. Wijze: Hoe helder fchijnt de zilv're Maan. iVf ijn Minnaar moet een' jong'Iing zijn, Die 't Vaderland bemind; Die 't waare kiest, voor valfchen fchijn, Daar niemand heil bij vind. Zijn fiere leest niet opgetooit, Naar Modens van 't Salet; Die Hom, noch Das, noch Lulbens plooit, Maar op zijn zaaken let. & Die in 't Eataaffche ftelt zijn eer, Wel net, doch zonder zwier; Een poeder-kruin, met geurig fmeer, Voegt aan geen' Batavier.  < u > . Die nimmer, in zijn prille jeugd, Door wellust, zich verwart; Maar eerbied toont voor zuiv're deugd, Met een gevoelig hart. # Die zich niet kromt, door vleierij, Voor zijn' Natuurgenoot; Maar 't denkbeeld voed, de Mensch is vrij, En wordt, door braafheid, groot. Die nooit zijn' koste!ijken tijd, Aan beuzelwerk vernielt, Maar dien aan wetenfchappen wijd, Door wijsheid fteeds bezielt. Die God en Godsdienst teder mind; Zijn Waarde en Vrijheid eert; Die zich aan mij alleen verbind, En kuisheid hoogst' waardeert. Aan zulk een' Minnaar fchenk ik blij, Mijn liefde, hart en hand, Tot heil en vreugd der Maatfchappij, En 't dierbaar Vaderland. J. H. Op,  < 15 > DE BURG ER DIENS T-M E I D. Wijze: Vrienden luistert naar mijn' redtn. 'kMag vernoegt en vrolijk leven, Schoon ik maar een Dienst-meid ben; Tc Ben van alle zorg ontheven, Dat 'k met dankbaarheid erken; Want als ik mijn' pligt betracht, [ Wordt mij 't goede toegebragt. ' jMs' 'k Woon, 't is waar: bij Burger menfchen, • En ik ben 'er Meid alleen; Maar ik zou niets beters wenfchen. 'k Ben met kost en loon te vreên: En 't profijt dat ik geniet, l Deelt men bij de Grooten niet. Jhh' 'k Hoef mij ook niet fraai te kleden, Als ik knap ben is 't genoeg; En dat geeft mij dubbel reden Dat ik mij 'er ook naar voeg; Want- daar ligt mijn voordeel in', 7 Spaarzaamheid geeft ons gewin. ƒ**  < i6 > Wit mijn Juffrouw mij gebieden, 'k Doe terfiond het geen' zij vraagt: Zoo kan ik den twist ontvlieden, Daar men dikwijls over klaagt; Want de pligt van Knegt of Meid, 7 Eischt altoos gehoorzaamheid. j Komt 'er eens een' dag van flooven, Ik betoon geen, fluurs gelaat; Moet ik wasfchen, kooken, flooven.. .'k Stel mij daartoe vroeg in flaat; Overleggend', zorg ik dan, 7 ^ Dat ik 't al vcrrigten kan. j \±j. Knort mijn Juffrouw, 'k fpreek nooit tegen, Maarak zwijg, en werk fteeds voort: 'k Weet, dit zijn de beste wegen, Waar door men de twisten ftoort, 'k Denk ik ben zoo min als zij, ï ■ Zuiver van gebreken vrij. jf Dikwijls komt 'er tijd van vreugde, En dan is zij dubbel goed; Zij leert mij ook nutte deugden,' Schenkt mij troost in tegenfpoed; 'k Dank dus God, elk avond uur, 1 ^ Voor zijn liefderijk befluur. j J. H. Ca.  < 33 > HET DANKBAAR WEES-KIND. Wijze: Men zag Dametas langen tijd. 'IN^aauw moest mijn Moeder, door den dood, Op 't veege Ziek-bed, *t leeven derven, Of 'k zag ook, in dien wrangen nood, Wel dra mijn lieve Vader flerven; Doch 't was alleen Gods wijzen wil, Dus zwijg ik liefst, ootmoedig, fiil. Heeft 't droevig noodlot mij benard; Verbrak de dood de liefde-banden, Mijn's Ouders, — 'k voel mijn treurend hart, Door 't vuur der dankbaarheid, ontbranden; Wijl 'k in mijn' Armoê, troost geniet Van hen, wier trouw mij, hulpe bied, G  ■< 34 > . Mijne Ou'ders zijn mij wel ontrukt , Maar 'k heb- nog gulle Menfchen-vrindeö» Die', daar de dood gevoelig drukt, Zich, door mildadigheid, verbinden, ■Aan 't teder overblijvend kroost, Tot redding, voeding, hulp en troost, 'k Heb al wat ik begeeren mag, ■k Heb'fpijs, en drank, en goede kleêreh; Tefwijl me aan mij, den ganfchen dag Befteed, om ook iets goeds te leeren; Zoo dat ik in mijn Vroege jeugd, Mijn voeten rigt, op 't pad der deugd. ■ Men gaat- met mij getrouw te Kerk, Ter oefening van Godsdienst pligten; '' Men zend mij naar het Ambagts-werkr . Om daaruit mijn beftaan te rigten; Op dat ik dus van God en Ménschr Verkrijgen mag, al 't geen' ik werisèfrt  < 35 > Ik zal dus altoos dankbaar zijn • Aan hun, die ftee.ds mijn heil betrachten; Die mij, uit droefheid druk en pijn Verlosfen, en mijn leed verzachten; ó Burgerftaat! ö Maatfchappij! Uw liefde maakt mij juichend blij. \±a Heb dank Befruurers van mijn Huis, 't Welk ik zoo gunstrijk mag bewoonen; Gij redde mij van ramp en. kruis, Gods zegen zal uw Trouw beloonen; En fchenken-, voor mijn heilrijk lot, .Hier namaajs het volmaakst' genot. y. //. e*. c 2  < 3<5 > D E JONGGETROUWDE AMBACHTS-MAN. Wijze: Klaas Pronk, een ÉoereknegL De Bruiloft is gedaan, ' .Nu 't Ambachts pak weêr aan„' En aan mijn werk gegaan; Zijt fteeds gerüst mijn Miet? Wij hebben geen verdriet; Ik win genoeg voor onzen ftaat. Want veel is dikwijls kwaad,  < 27 > Het werk is mij geen last, \ Ik ben een fchilders gast, En doe het geen mij past; Ik ga, mijn lieve wijf! Met vreugd' aan mijn bedrijf. Tot ik weêr bij het middagmaal,' Geniet uw gul onthaal. Gods gunst kent paal noch perky Ik ben gezond en fterk, En vrolijk in mijn werk; Op al wat ik verricht, Naar 't voorfchrif van mijn pligt, Wacht ik in mijn' beftemden kring, Gods dierbre zegening. J. II 0* C 3  . < SS > D E , B L ÏJ D E MATROOS, BIJ Z IJ NE L A N D I IN G. Wijze: Waar of -mijn Rozelinde blijf-. Dit is nu reeds de vijfde keer, Dat ik zet'voet aan land; Ik zag met nieuwe blijdfchap weêr, Het Vaderlandfche ftrand; Wij wuifden met.een blij gefehal, Hoezée! Hoezee! Hoezée! Dit wier'dt beandwoord van den wal, De 'Meisjens juichden mee. f Komt nu een Fles! niet lang gewacht! Het kan 'er wel op ftaan; . Ik proefde ze in geen Maand of agt, ' Komt lustig laat ons gaan !' Hier bij die groenen Hagenaar, Daar is de Rheinfchc' best', & Heb hier, dit is nu ruim twee jaar, iNüg eens mijn dorst gelescht.  < 39 > Zie daar! daar Haat die oude vent, .Spring leevend' in zijn deur; Dag ouwtje! 'k loof je mij wel kent; Staat het jou niet meer veur, Dat ik, omtrent twee jaar geleên, Eens vrolijk bij u was? Ja 't liep 'er toen wat o vér heen; Wij leegden menig glas. 5? *fa wolk mein freund das kan wol feïn, js Ich grufe dich beij mir, ,5 'k Had rechte gute Rhelner wein;** Komt geeft een Fles of vier! Is hij wat groen ? het fchaad ons nietj Zijn wijn is kapitaal, Bevrijd van kommer en verdriet, "Vuld ieder een pocaat. '4 Komt nu de fchrik van 't hart gefpoeld! De fchokken van de1 Zee, Zijn nimmer op het Land gevoelda Nu ben ik eerst te vrcê; Zo vrij, zo blij, zo vergenoegd, Op Vaderlahdfchen grond; Mij dunkt, het nu niet kwalijk voegt, Te drinken in het rond. C A  < 4^ > De bloei van 't lieve Vaderland! Het heil der Maatfchappij! De rijken handel op Levant! De nutte Koopvaardij! —Wij wenfchen, dat het Amfterdam, De zenuw van den Staat, Daar Koopvaardij haar' zetel nam, Altoos gezegend gaat. 4 Kom aan, nu vergenoegt van zin, Gaan wij te zaam aan boord, Zoo vaaren we Amftels Koopftad in; En vrolijk ongeftoord, Gaan wij dan, zonder 't minst gedruis, Ordentlijk met elkaêr, Blijmoedig naar 't Oost*indisch-IIuis, Daar iegt ons geldje klaar. * En, is daar onze beurs gevuld, Dan fcheiden wij van een, Men wacht ons t'huis met ongeduld; Niet ziviefen! zeker neen ! Dat past een braave Zeebonk niet, Vol wind langs ftraat of gragt, Zo als men meenge losbol ziet. Van ieder mensch veracht,  < 4* > Maar, voor een blij.de welkoinst-groet, Een ieder bij de zijn', Zo dunkt mij dat 'er weezen moet. Een lekker glaasje wijn; Wij leven, voords gerust en vrij, En wachten, wel te vreê, Naar 't eerfte gunflig Jaargetij, Dan gaan wij weêr naar Zee. G. Stam* C5  *€ 4* > H E T VERLOOFDE MEISJE. Wijze; Zingen wij tot Zoutmans Glorie. %XJeb een' Mimiaar, die mij teder, Met zijn ganfche hart bemind; En mijn hart gevoelt ook weder, Dat 't in hem genoegens vind;'' 'k .Heb hem \t jawoord, reeds gegeeven. Tot een onverbreekbre Trouw; Om met hom vereend te leeven,' Éénsgezind-, als Man qn Vrouw. Het beloop der aardfche zaakèn, 't Wis'lend lot van d' Echten flaat, Kan mij wel droefgeestig maakèn, Wijl het veelen kwaalijk gaat; 'k Denk wel eens, wanneer ons beiden, Zulk een lot te beurte viel! . . . t Maar geen noodlot kan ons fchciden, Wij zijn één van liefde en ziel'..  C *d > ■k ,Mag li Ier bij ook nog gedenken, 't Was geen driftig liefde-vunr., Dat mijn hart aan hem. deed fchenkcn.»! Neen 't was liefde, der Natuur ; Bij het meerd'ren onzer Jan ren.. Volgen wij des Scheppers wet: Die gewild heeft dat wij paaren, £ üp het kiufche. ^iuwlijks he.d; { '4 Hij', dien Schepper, is te gader, Meester van der fchepf'len lot; Ja een' al verzorgend' Vader} Een oneindig goeddoend God! Hij wil ook dat we op Hem wachten; En zijn gunst kent paal noch perk, Als wij onzen pligt betrachten, Zoo in Godsdienst, als in Werk. ; ■ ■ . - M + • Zou ik dan nog zorgend wéezen, Voor'een wet die God ons gaf? Neen! dat altoosdrukkend vreezen, Ban en weer ik van mij af! Hij die tot mijn lentedagen, Mij goecigunfiig heeft gebragt, Zal mij nog wel verder draagen, Daar ik biddend op Hem wacht.  < 44 > st Is wel waar, het Huw'lijks-leeven, Baard veel kommer en verdriet; Maar het zoet dat 't ook kan geeven, Vind men buiten d' Echtftaat niét: Als men wederzijds de harten, Vaak getrouw, eenfremmig vind; Dan draagt men geluk en fmarten, ^ Met elkander éénsgezind l  < 45 > S E R P I L L A* OF ' De GEPLAAGDE VROUW. Wijze: ik heb reden om te klagen. H ij die rusteloos van zinnen* Altoos zwerft, dan hier, dan daar, Meer verkwist, dan hij kan winnen, Stelt zich in het grootst' gevaar: . Ouderdom kan wijsheid leeren, Maar hij heeft geen edel hart. En kan nooit dat heil begeeren, Die in dwaasheid zich verwart.  In een Zee van leed gezonken,' 'Treurt mijn hart vól droefenis;" Nooit wordt mij 't geluk geschonken, I Dat'mijn Man mij vriendlijk is; guiten,. 'c huis heeft hij vermaalden, Dit is mij een droevig kruis; • Vreemden die zijn vriendfchap fmaaken, Ach! . . . daar'dwaalt hij weer van huis! 4*4. Ben ik vriendlijk en goedaartig, Dan keert hij zijn' rug mij toe, En is dra met.vloeken vaardig, • Dit maakt mij het leeven moe: Daar gaat hij nu weêr aan 't dwaalen, Laat mij t' huis in droefgeween! Ach! waar zal ik vreugde haaien! Serpilla zit weêr alleen! J5. B. v. L, Naar 't Fransch.  < 47 > D E G O E D E SCHOOLMEESTER. Wijze: Ik ben een gelukkig Vaderll 'kZal geftadig al mijn pligten, Tot der Kind'ren heil verrichten; 't Voorbeeld van een goed gedrag., Maakt het best' en meest' ontzag» '* Mm 'tBaat niet, mij bekwaam te noeme., Mijne kunde en vlijt te roeme; Is mijn voorbeeld flegt en fnood, 't Maakt der kind'ren ondeugd groot\  < 48 > Kuisheid, matigheid, te minnen, Losfe driften te overwinnen; Taai geduld, zachtmoedigheid, Eischt mijn. Meesterlijk beleid. Zulk een voorbeeld aan te wijzen, Doet der Kind'ren eerbied rijzen, Voor hem, die hen leert en Iticht* Naar het voorfchrift van zijn' pligt, mm God die Kind'ren geeft het wezen, Die, door liefde, nooit volpreezen, Hen, in Jezus, teder mind, Maakt mij dus een Kindervrind. Zoo zal ik mijn' pligt betrachten: Ja, ik voel al reeds mijn krachten Groeien — 'k werk dus wel te vreën, Tot het Nut van 't Algeméén. P. B. v. L.  < *7 > AAN M IJ N E N SCHEPPER. Wijze: Vrolijk Uurtjen. A lbehoeder! Trouwe Voeder! Van uw fchepf'len op deeze aard'; 'k Zal uw' Naam ter eere zingen; Gij zijt fteeds mijn' lofzang waard**. Ied're morgen, vrij van zorgen, Schenkt ge mij het lieflijk licht; Ik gevoel dmTzuiv're liefde, Ter volvoering van mijn' pligt. B  < i8 > Blijde klanken, hart'lijk danken, Vraagt gij van ons ieder uur; Ja c heelal leerc mij u prijzen, Groote Schepper der Natuur! Ieder Topjen, ieder Knopjen, Van 't geboomt' verheft uw' lof; 't Kleenfte Miertjen, 't nietigst'Wormpjen, Roemt uw grootheid in het ftof. Boschbewooners, liefdetooners, Voor hun' Schepper, die hen voed, Leeren mij, mijn' pligt betrachten, En verted'ren mijn gemoed. Bron van. Zegen! uwen Regen, Sproeit gij over 't dorftig veld; *i Bloemtje, kwijnend neêrgeflagen. Wordt door uwe magt herfte.lt..  < 19 > Lieve Geurtjens, blijde Kleurtjens, Lagchen ieder vrolijk toe; „Veld- en Vee- en Akkerlieden, Worden nooit dien wellust maé\ Donder - vlaagen, zijn geen plaagen, Maar verfrisfchen 't gansch heelal; En, na het geloei der ftormeh, Schenkt gij vreugd' langs berg en daï. Zoete Vruchten, vol genuchten, Geeft ge ons liefd'rijk dag aan dag; Zou ik dan, ö Schepper! treuren, Daar 'k uw heil genieten mag. Zaligheden! met Gebeden, Kniél ik voor uw aanfchijn neêr; Zijt en blijft, ö Albehoeder! In uw' Zoon, mijn' God en Heer. J. K B 2  ♦£ 20 ])♦ DO R I L ï S, NAGEDACHTENIS. Wijze: 6 Zielverheugden Avondjlonè* D orilis, voorbeeld onzer jeugd, ó Pronkbeeld der Natuur! Uw aanfchijn maakte elks hart verheugd: Gij kweekte 't edelnV vuur. Aanminnig, door uw lief gelaat, En met een deugdzaam hart, Wist gij van wreev'le nijd noch haat,. Die veelen ftrekt tot fmart.  < 2' > Godsdienftig, zonder veinzerij, Waart gij een baak ter deugd! Steeds net, en zonder hovaardij, Waart gij der braaven vreugd. De nijd, zag^u lïeeds grimmend aan, Zij zocht, zo veel zij kon, Uw deugd met last'ren naar te gaan; Doch vrucht'loos, — gij verwon! Waarom is uwe levensdraad, Helaas! zo vroeg geknot? Daar u fteeds bloozend blij gelaat, Voorfpelde een heilrijk lot. Een korte ziekte ontboeide uw ziel, Die ons te fnel ontvloog! •De fmart die ons toen overviel, Bevochtigt nog ons oog. B 3  < 22 > Dan waartoe eene traanenvloed? ... Gif leeft, al zijt gij dood: Uw deugdzaam, zacht en braaf gemoed, Maakt u in Godvrucht groot. Gij, thans omho«og, fpoort and'ren aan, Om in hun vroege jeugd, Uw voorbeeld vlijtig naar te gaan, In de oefening der deugd. Thans zingt gij, vergenoegt en blij, Aan 'hooger heil verpand, Der Eng'len Lofzang: ï5 ik ben vrij Ijst ?t Hemels Vaderland!" A. M.  < 23 > 'T GELUKKIG LEVEN. Wijze: Geen dan/en kan mijn hart verrukken. De .grootfte wellust die wij fmaaken, Beftaat, in -and'ren wèl te doen: Geen wangunst in het hart te voén: Nooit naar een's and'ren's ftaat te haaken, Maar ons met zijn heil te vermaaken: Dit gééft een zoet — aan ons gemoed, Waar alle zoet —- voor wijken moet; En 't houdt ons hart, En 't houdt ons hart , Altoos bevrijd van fmart, bis. B 4.  < 24 > Wanneer wij hen, die onfpoed lijden, Bij deernis onze hulpe biên; Geen zorg, gevaar noch moeite ontzien, Om hen van rampfpoed te bevrijden, Hen geheel ons hart dus toewijden; Geeft dit een zoet —■ aan ons gemoed, Waar alle zoet — voor wijken moet; Fn 't houdt ons hart, En 't houdt ons hart, Altoos bevrijd van fmart, Iris; Hij, die fteeds met wanguriltige oogen, Zijn' evenmensen 't geluk benijd, Vergaat door opgekropte fpijt: Maar hij, die 't groeiende vermoogen, 5t Heil van andren blij' kan gedoogen, Die fmaakt een zoet — in zijn gemoed, Waar alle zoet — voor wijken moet; En 't houdt zijn hart, En 't houdt zijn hart, Altoos bevrijd van fmart, bis.  < *5 > Dat elk dan, met zijn' ftaat te vreden, Bij 't goede hart zijn daden- paar', —— Van zijn vermoogen zoo veel fpaar', Dat hij de hulpelooze Leden,Blijdfchap fchenkt in hun tegenheden; ® Zoo ftreelt een zoet — zijn teêr gemoed, Waar alle zoet voor wijken moet; Terwijl zijn hart, Terwijl zijn hart, Vrij blijft van alle fmart, bis. J. Vtu B 5  < 26 > 'T VERSTANDIGE M E I S J E. Laat Franjijntje Mode-ziek, a La Turk, of h la Griek, Als de Mode 't eischt, zich kleden, 't Meisje heeft daar voor haar redens Ze is Coquet en Magneficq: — Daar bij — daar bij, ;Zoekt ze een' Man door haar kledij: Poch ik wil, aan zulke grillen, Mijn geld niet fpillen, bis. Wijze: Laat den Sultan, welgemoed.  < 27 > Dat Catootje kaal en knap, Zelv' haar kleertjes ftopp' en lapp', Zelv' haar Mutzen maake en ftijve, Op dat ze in de Mode blijve, Naast de rijke JnfFerfchap: —■ Ze is vrij 1 — ze is vrij! Niemand lijdt hier nadeel bij: Doeh ik wil, met zrlke grillen, • Mijn tijd niet fpillen , bis. Dat Louife Pronke-punt, Die elk Meisje de eer misgunt, • Van zich naauw te kunnen rijgen. Staag zitt' in 't Orchet te hijgen, Wijl ze, oninaatig, 't Lijf verdunt: — Zij lij'! — zij lij'! Voor haar laffe hovaardij! •—Doch ik wil, door zulke grillen, Mijn Jeugd niet fpillen ? bis.  «C 20 > HET BANKROET. Wij2e: Hoe zoet is H daar de Friendfchap v/oond. HelaasJ helaas! wat droeven flag, Beklemt mijn bang gemoet: 't Is fchaê op fchade, dag op dag, Wat fchrikkelijk bankroet! Een man, zo groot, zo hoog van eer, Zo wel gegoed, betaalt niet meer! Wat fmart, wat fmart, wat fmart. Mijn heer fcheen wel een Graaf te zijn, Mevrouw een Landgravin ! Niets was te duur, niets was te fijn, De mode was haar zin! Een Rijdtuig naar den nieuwften trant, Trotfeerde de eerften van ons land, In pracht, in pracht, in pracht.  «C 2p > Met welk een trotsch, verachtend oogj Zag men hoogmoedig neer, Op hen, die niet zo grootsch en hoog? Gefteld zijn, als mijn Heer, Maar die als burgers, in hunn' kring Beftaan, door vlijtige oefening, Met roem, met roem, met roem. Hoe zwaar drukt mij dit groot verlies* Wat ftaat mij nu te doen? 'k Weet, thans half arm, niet wat ik kies; Ik kon dit nooit vermoên, Dat ik mijn zuur gefpaarde geld , Aan zulk verlies had blootgefteld, ó Smart! ö fmart! ö fmart! Hoe treurig zit thans gade en kroost, En ziet mij droevig aan: Daar ieder zwaare zuchten loost, Gevoel 'k mijn hart belacn, Dat ik, verkroppend' al mijn leed, Geheel geen raad, noch uitkomst weet, Voor ons, voor ons, voor ons.  < 5° >' Ik wil niet, dat om mijne fehaê, Een ander fchade lij': Ik wil voldoen, het ga, hoe 't ga! Men fchenke tijd aan mij; Ik zal dan wat onnoodig goed Verkoqpen doen, wijl 't wezen moet, Uit nood, uit nood, uit nood. Voorts zullen wij ons huisbeftuur, En kleed'ren mind'ren doen, Ons zuinigen in fpijs en huur, En dus 't verlies vergöên, Dat mij door overdaad en pracht, Zo fnood ï^ls fchelmsch is toegebragt, Wijl 'l moet, wijl 't moet, wijl 't moet. A. M.  < si > D E GELUKKIGE. Wijze: Geluk t 6 Burgerij! Gelukkig is de mensch, Die alles heeft naar wensch En vergenoegt kan leeven; ' Gelukkig is de inensch, Wanneer hij in zijn' ftaat, Die God hem heeft gegeeven, Getrouw is aan zijn' pligt, Tot 't jongfte leevenslicht; En fteeds, door vlijt gedreeven, Zijn daaglijks werk verricht  < 32 > Die vaak van zorgen vrij, En buiten Heerfchappij, Stil met zich zelf te vreden, Mag leeven vrij en blij; Die ftille rust geniet, Bij 't ftreelende genoegen ; Zijn lust tot wijsheid voed, En nedrig .van gemoed , Weet bij zijn' ftaat te voegen, Het dierbre hemel-goed! —- -  '< 49 y DE B R A A V E * Binnen wees-vader, Wijze: JfdsÉ is het zoet het menschdom te verpligten. at moet ik niet een' zwaaren post bekleden; 't Komt al op mij als Vader aan; Den eenen is flechts naauw'lijks wel te vreden,1 Of and'ren haaten mijn beftaan; Schoon ik mijn zorg en vlijt befteê, ^. . Tot ieders heil, en rust, en vrcê. J Ik denk wel ja , dees Kinders zijn me ais eigen* Maar dit gelooft de besten niet: 'k Moet dikwijls hen met zwaare ftraf bedreigen, En dit flrekt mij tot groot verdriet; Ach! dat dit ieder Kind bedacht, 'k Wierdt meer geroemt, en min veracht, j D  < 5 o > Ik moet, helaas! hier alles ondervinden, Dat ooit een Vader heeft ontmoet; Maar 'k moet mij ook aan ieders heil verbinden'/ Met eea< oprecht en teer gemoed; Het denkbeeld, dat het Weezen zijn, 7 Baart mij den meesten ramp en pijn. j Uh Het is wel waar: ik moet het al verrichten, En elk naauwkeurig gade flaan, Naar 't voörfchrift van mijn Vaderlijke pligteh^ Tot heil van 't tijdelijk beftaan; Maar echter eischt een wijs beleid "J» Van elk, oprechte dankbaarheid. — J Ginds leggen 'er op 't zuchtend ziekbed neder. Te haaken naar een' frisfehen dronk; 'Wat baaten toch dit haaken, zoo 'k niet teder En liefderijk, dien aan hen fchonk? Zoo ik fteeds wreed, ontaart van hart, "7 Hen leggen liet in ramp en fmart? ——  < 5* > Daar loopen 'er met kwaad en Kinder-zweeren, Te jammeren van droef ellend; Zou ik nu hen, veracht den rug toe keeren; Of houden 't voor mij onbekend? Neen: zeker neen! mijn zorg en vlijt,'( Wordt zulken 't meesten toegewijd. Jhls' Dan zijn'er weer, die mij, helaas! bejeeg'ncn, Als waar ik minder hen gelijk; Schoon zommigen mij nog wel willen zee^'nen Met een oprechte liefde blijk; Doch dit getal is zeer gering, "7 In dezen mijn' beftemden kring. ym Zou ik nu fteeds de kwaaden aan gaan klagen, Dan was het immers weer niet goed? ö Neen: ik zal het al geduldig draagen, En fmaaken zuur, en weinig zoet, Regenten kennen 't leed zoo niet, / Dan ik, die 't daaglijks voelt énzlet. 'jfê*  < *2 > Geen aarlklagt kan toch ooit de harten wïnnsny Van hun, die de ondeugd in zich voên ; Ik min de rust, en lok de vreede. binnen, Zoo kan de twist geen fchadc doen; Ik haat gevlei en laf geftreel, '\fös En geef getrouw aan elk zijn deel. J Het denkbeeld, ieder mensch'heeft zijn gebreken» Vooral dit Ouderlooze kroost, Is menigmaal aan 't Vaderhart gebleeken,. En geeft mij nieuwen moed en troost; Door wijsheid, recht en taai geduld, ) ^ Wórdt dagelijks mijn' pligt vervuld. J  '< 53 > DE L E E G ' E • W IJ N K E L D E R; Wijze: Daar rijst de zon met Majesteit. De Man. D e Kelder leeg! wat nu gedaan? En 't is ook al zoo laat! Zal 'k nu mijn Gasten laaten gaan, Zoo droog? — ó wgt een' fmaad! De Vrouw- Komt, lieve Kind! betoon geen pijn, De Vrienden gaan haast heen : 3e drinken Bier, in plaats van Wijn, En zijn ook wel te vreên! —? De Man. Ze drinken Bier! wat zegje Wijf? ó Hemel wat een fchand! Zq draagen mij, door uw bedrijf, . Gewis door 't ganfche landl D 3  < 54 > De Vrouw. Neen Man! ik heb het u gevraagd. Gij zeide 'er was genoeg: En als men zich verftandig draagt, Dan is 't ook Wijn genoeg! — ./ De Gasten. Nacht Heer Traktant! hebt hartlijk êmk, Voor 't aangedaan plaizier; Ën voor uw lekk're fpijs en drank, Vooral, voor 't laatfte Bier! Wij zijn 't bij ons zoo niet gewent* Daar heeft men overvloed, Van Wijn; en als je ook ons wèl kend^ Dan diend die fchaê vergoed. Maar zoo is 't niét, uw Wijn was bes) „ Doch 'er was niet te veel; pit zien Wij nu eerst op het lest. Nu, ieder heeft zijn deel! —  < 55 > De Man, ,öa, Vrienden! ga, hoe 't mij ook fpijt* Het kan niet anders zijn; 't Is nu te laat, een' andren tijd, Geeft meerder vreugd «gn Wijn l Ik had het -t)ok zoo niet verwacht j Slechts om een enk'Ie Fles, JJopdt gij mijn levenswijs verdacht, Ik gaf 'er liefst nog zes! — De Gasten. Neen Vriend! het is eén rarigheid* Bezwaart 'er u niet meê; Wij zijn nu reeds tot rust bereid. Vaarwel! en leeft te vree! — De V r p u w. Als men het zuinig overlegt, Dat ftrekt ons meer tot eer; Dan dat men zomtijds fmaadend zegt, De Man betaalt niet meer ] O 4  r< 56 > nZijn Kelder was te veel voorzien. Naar zijn gering beftaan; 'iyEn nu, met een perfent of tien, 55 Moet al de fchuld voldaan 1" De Gasten. Dat 's recht gezeid, ó beste Vrouw! Had ieder dat verftand, Men zag met zoo veel druk en rouw. Geen Armoe in ons Land! De Man. Slaap nu gerust, en fmaad mij niet, Mijn Vrouw heeft 't goed gemaakt; De Kelder leeg, is geen verdriet, Als men maar Vriendfchap fmaakt! —-  < 57 > DE TWEE TÜR F-T O N S T E R S. Wijze:.Laatstmaal als ik in 't Maijaizoen. L E I S J E. IComt, Neeltjc! willen wij niet gaan? De draagers.zijn naar boort, Mij dunkt dat elk al klaar zal ftaan, Het wordt zoo laat, komt voort! Zoo fpoedig als gij kan; Denk ook aan Schipper Jan, Die geeft ons Koek en Brandewijn, Om vroeg bij 't werk te zijn. bis. V 5  < 58 > N e e l t J e, Ja, Leis! ik ben zoo gaauw als gij, En pas ook op mijn' pligt, Op dat ik vergenoegt én blij, Getrouw mijn werk verricht; Daar ftaat de ganfche fchaar Van draagers, reeds al klaar; Doch waar fs nu de Hever Piet, Dat platje zie ik niet. bis. L e i s j e. ]s Neél! de Hever is 'er al, Komt vat de Ton met Lust; Daar ftaat maat Piet reeds pp de wal, Als in een diepe rust; Hét hoofd fchijnt hem berooid, Misfchien 't verftand verpooid, Want 't liep 'er gistren overheen, Hij voelde grond noch been. bis. N e e l t j e. Ach! fpreekt daar onder 't werk niet van. Gij kent hem immers wèl, Dan doet hij niet het géén' hij kan, Bedorven was het fpel; Hij fchijnt nu wel te vreê, En werkt hij met ons meê, Geeft hém toch maar een ftreelend woord , Dan werkt hij zoo 't behoord, bis.  < 59 > L E I S J E. Ja zweigen zal ik, beste Neel! 'k Heb aan mijn' pligt genoeg, Ik ben zijn Vrouw niet, dat fcheeld veel Maar anders, eer 'k het droeg, Ik weet niet wat ik deed, Ik plakte hem voor 't leed, In 't eene werkhuis of het aar* En zei: zit beste vaar! bis. N E E L T J E. Foei! foei! zoo hard niet zweigt maar ftil, En denkt aan eed en pligt, Dat men getrouw is, naar Gods wil, In al wat men verricht; Geeft toch aan elk het zijn, Wilt naar geen' valfchen fchijn Van Schipper, noch van Kooper zien, Maar tracht dien fteeds te ontvlien. bis. L E i s j E. Dat 's goeje praat, dat 's recht gezeid, Wij hebben Eed gedaaii Voor God, en wiens alwetenheid, Geen ftervling kan ontgaan; Die alie valschheid haat, En voor 't bedreven kwaad, De mensch zijn zegening ontzegt, Want God bemint het Recht. bis.  < 6o > N E E L T J E. '6 Ja! God weet,al wat wij doen; 'k Denk dikwijls aan mijn' Eed; Eli zou ik dan nog onrecht voên, Dit was mij 't grievendst' leed, Neen, met een rein gemoed Te leeven, is mij zoet; Jün nooit fmaakt men gewenschter vreugd, Dan bij oprechte deu^d. pis.  < £> E K L E E R-M A A K E R. Wijze: Vaarwel, mijn Rozelindel oet van de Mode leeven. Hoe kostbaar zij ook is, 'k Spring dus, door vlijt gedreeven, Op mijn' verheven Disch: Naauw heb 'k een Pak genieeten. Of 't is geen Mode meer, Dus Vvrordc het nooit verfleeten* Bij' een fatzoen!ijk Heer! — ft Men noemt ons lappen dieven! Maar 't is juist'mijn geluk, Dat dit mij niet kan grieven, Ik lever 't al van 't (luk \ • En moet ik eens wat maaken Van dcez' of geen' zijn goed, Geen fnipper, zijd of laken, Bezwaart ooit mijn gemoed*  '< 62 > 'i Moet alles netjens weezen, Hoe fchraal de tijd ook zij,' Of 'k moet beftraffing vreezen, Al maak ik Hechts een Pij: De Broek moet ftrak gefpannen, Het Vestje kort en vlak, Of 't werk wordt dra verbannen. En 'k krijg, helaas! de zak! — Ik heb het ras verkorven, Bij Jonkers van 't Salet; 5JDe Snijder heeft 't bedorven; 9? Die knoop moet eerst verzet; 5, Of 'k zal het nooit weêr draagen; „Wat beeld die Vent zich in?" Maar als 'k om Geld moet vraagena Is alles naar hun' zin! — sk Moet Fransch en Engelsch Ieeren Schoon ik in Holland woon, Door de onderfcheidc kleêren, Die Mode fpreid ten toon: Dan 'k laat de dwaasheid woelen s En werk fteeds rustig, voort; Bij hen, die 't Nut bedoelen, Wordt Mode niet verhoord  < ^3 > ó! Oude Batavieren! Zag gij, in Nederland, De Jongelingen zwieren, Naar hedendaagfchen trant; Gij noemde wis hun iaaven Van een' verwijfden tijd; Maar d' Eer-naam van Bataaven, Wierdt hun niet toegewijd.  B L A D W IJ Z E K. Meuwj aars-Lied, door L. S„ . . * bh 5 De vergenoegde- Christen, door Jacob SwartV . 8' IVaarfchmwing' aan de Meisjens, door G. Fardon, geb. Stam. . i • • 11 Het Vaderlandfche Meisje, door J. Hazeu, Cz. .13 De Burger Dienst-Meid, door denzei ven'. . • 15 Aan mijnen Schepper, door denzei ven. . .17 Dorilis, nagedachtenis, door A. M. . . . ?Q" 't Gelukkig Leven, door J. Vn. . , .23 3£ Verjiandige Meisje, door denzei ven. . • *6 Het. Bankroet, door A. M. * ... 28 De Gelukkige, door Jan Greving. - #. . . 3* Het dankbaar Wees Kind, door J.- Hazeu, Cz. . 33 De Jonggetrouwde Ambachts man, door denzei ven. . 36 De blijde Matroos, bij zijne Landing, door G. Stam. . 38 Serpi/lfl, of de geplaagde Vrouw, door P. B. v. Leent, . 45 De goede Schoolmeester, door denzei ven. . . 47 De braave binnen Wees-vader, door r. V. . .49 i> leege Wijnkelder, door L. M. . • • 53 De twee Turf-tonsters, door G. W. . • 5 7 JCte Kleer-maaker, door J. . • • 6*