NIEUWE VOLKSXIEDJENS. TOT NUT VAN >T ALGEMEEN ÜERDE STÜKJEN. Te AMSTELDAM, ByOH*. HAZEU, Cornelisz., opdea^ Nieuwendijk, het vierde hui? van den Dam. 1794.  ■  DOORREDEN, £iei daar, waarde Land- ch Si ad genooteh! Wéét- een gedeelte der reeds lang bekendó NIEUWE VOLKS-LIEDJENS, Tot Nut van 't Algemeen: dezelve zijn weder door onderfcheidene Dichters en Dichteresfen faam gefield, van wier vriendelijke zending een dankbaar gebruik is gemaakt; . fchoon 'er nog eenige Liedjens zijn blijven leggen, waar van men geen gebruik kon maaken , worden echter de zenders verzocht > voord te gaan, op dien voet, zoo als uit den Inhoud van dit Stukje te zien is. . Thnfchelijk waare het, dat de gemetntn Man eens zoo verlicht mogt worden, dat hij, ttf uitbanning voor zijnen Geeft, deze of A & f&ort*  „VOORREDEN. foortgelijke Liedjens, zich meer en meer trachte eigen te maaken , ten einde alle die God en Mensch onteerende laffe jl raat deuntjcns, vaarwel te zeggen, en zich te verlustigen, in alles, wat voor zijn tijdelijk en eeuwig leevcn> dierbaar kan zijn* Doel dus, ö Landgenoot! Op 't geen' uw heil vergroot, Voor dit en 't volgend leeven; Geen laffe beuzeltaal, Kan ooit naar zegepraal, Of waar genoegen ftreeven. J. Hazeü, C. Zoon,  NIEUWE VOLKS.LIEDJENS. DE DANKBAARE V A D E R. Wijze: P/dm 42. Hartlijk dank, goeddoende Vader! Schepper van dit went'lend rond! 'k Treê verheugd uw' heil troon nader, 'k Zing uw' lof met hart en mond; Gij, ö Redder in den nood! Gaf m' een* liefling, uit den fchoot Van mijn lieve en dierbre Gade, Die u dankt voor uw genade! - A 3  < 6 > % Wichtje zag het licht met (chreiën j 'k Was verrukt en aangedaan; 'k Dacht aan zonden, aan verleiën, 'k Zag het kind zelfs fchreiënd' aan; Gij toch weet het, Hemel-Heer! *k Wil het voor uw' dienst, uw eer^ Voeden, kweeken, troosten, Herken, Maar uw' Geest kan 't al bewerken, % Kind als zondaar nu t' aanfchouwen 9 Schoon het nog geen zonden kent. Leert mij, 't vroeg aan U betrouwen, Daar g' uw heil aan zondaars zend: Laat dit kind het Uwe zijn, Tot mijn vreugd in dees woestijn,- En beneed zijn teder leven , Om U lof en eer te geeven.  < 7 > Laat dit kind reeds in de plasfen, Van uw fchuldvergeevend bloed, Lieve Jezus! zijn gewasfchenj, Reinig het voor 't hoogfle goed! Gij toch zijt een Kinder-vrind; Laat het dus van u bemind, Uit zijn vroegfte levens kimmen, Als een Spruitje, t' Uwaards klimmen! ;Sterk mijn Gade, Bron van goedheid! Schenk heur heil in 't Kinderbed, Zqo wordt 't bitter,, zuiv'rc zoetheid, En de fmart, een perk gezet, Doe haar, in uw Tempel-Hof, Dra verfchijnen tot uw' lof; Leer haar, als een blijde Moeder, U te danken, Albehoeder! A 3 J. H. Czf  < 8 > onderscheid tusschen DEUGD en ONDEUGD* Oneindig onderfcheid, Geftaag, met hart en zinnen, De zuiv're deugd te minnen, Door 't Godlijk woord geleid, Voor d' Oppermajesteit; Of als een' Haaf der zonden, Aan wellust vast gebonden; Voor 't aardfche fchijn genot, Zijn eeuwig zielen lot, ; Wijze: Schoon dat ik onder 't groen.  '< 9 > Zoo roekeloos te waagen; Slechts, voor zoo weinig.dagen Van ingebeeld vermaak, Te leeven voor Gods wraak! De waereldling beziet, Het wuft kortftondig leven, Als of 't hem heil kon geeven, En ach! het baard verdriet, Bij al wat hij geniet; Dra wordt zijn bang gewesten, Verfcheurt, van één gereeten; Bij 't denkbeeld aan den dood, Is hij van troost ontblood; En in dees naare vlaagen, . Kan niets zijn ziel behaagen, Dan d' oude Medicijn, - Zijn Makkers en den wijn! A 5  < io > En komt eens eind'lijk 't uur, Het fchriklijk uur van fteryen, Dat hij het al moet derven, Hij beeft; — Gods toornig vuur Bedreigt hem 'op den duur; Pij kan niet troonwaards treden, Het traanen en gebeden; „ Het is (zegt hij) te laat, „ Mijn bidden word verfmaad!".. Nu kan hij bij zijn vrinden, ,£ïoch troost, noch bijftand vinden; Hij fterft! —< Zijn' jongften fnik Baart hem een* bangen fcbrik. Maar 't Godgezind gemoed, ppor Woord en Geest herbooren, Is eeuwig heil befchooren, £n vind het hoogfte goed,  < tr > In Jezus Offerbloed; pe Christen toch mag zingen t Van 's Hemels zegeningen; Al treft hem tegenheên, Zijn ziel blijft wel te vreên; Hij weet, dat God, zijn' Vader, Dien milden zegenader, Het al ten beste keerd , Zijn eeuwig heil vermeêrd'I —* Legt hem zijn' Heer en God, Pp 't veege doodbed neder, Hij blijft gelaaten, teder, Gevoelig in zijn lot, Om 't nadrend heilgenot; Geen ftervende oogenblikkcn, Doen ooit zijn ziel verfchrikken^ Zijn laatfte reên is troost, Voor Gade en 't dierbaar kroosti  < 12 > „ Ik ben bereid tot fterven, (Zegt hij) wijl 'k zal verwerven, „ Mijn' onverdienden loon, „ De Gouden Hemel-kroon!" Het denkbeeld aan den dood, Kan nimmer hem ontrusten; Niets kan op aard' hem lusten, Hoe veel hij hier genoot; Want in zijn's Vader's fchoot, Js waare rust te erlangen; Zijn laatfte zwaanen zangen, Zijn: „ Vader 'k ben bereid, Voor d' eindlooze eeuwigheid; „ Uw enkel woord van heden, Zal mij doen binnen treden, „ Daar Jezus offerbloed, „ Het al voor mij voldoed! Mie(hling,  < 13 > BLINDE G R A F. Wijze: Zonder liefde, zonder IVijn. Lieve, kleine Leidsman, fta* Hier, hier moet het weezen; Hier zal 't zijn, de plaats der rust, Waar ik niets kan vrewzen; Lieve, kleine Jongeling! 'k Voel het uur genaaken : 't Uur waar in mijn' Schepper 't ftof, Weer tot ftof zal maaken. D E B IJ HE T  < i4 y *k Zie mijn Graf, fchoon mijn gezic^ Nimmer mij iets toonde: Hij, die met zijn' invloed fteeds In mijn binnenst woonde, Zegt thans: maak u nu bereid! „ Zie hier 't eind van zwerven, ;, Uwen leeftijd is volbragt, „ Gij zult fpoedig fterven!" & Dit baart mij geen fimart noch pijn, Neen, ik voel nieuw leven, *k Weet niet welk een vreugd mijn har! Spoedig wordt gegeeven, Liefde die m' op 't aardrijk riep, Roept mij thans ook weder, Voert mij aan dit ftille graf; Blijft voor mij fteeds teder. & Kon ik 't fchoone der natuur, Niet, als andren, kennen; Gods voorzienigheid deed mij Vroeg aan Hem gewennen. Mij wierd, in mijn vroege jeugd, Vlijtig onderwezen, Hoe des Heilands zondaars min, Leert de dood niet vreezen.  < iS > tk mogt andren zelf hét fpofcr Naar den hemel wijzen; Leeren, hoe wij met ontzag, Jezus liefde prijzen. Godvrucht, die met waare deugd, Luisterrijk kan pronken, Deedt, tot mijn beftaan, eik.harë Liefderijk ontvonken. Dank dus ieder, uit mijn' naam,- Voor hun gunstrijk poogen; God zij fteeds hun toeverlaat, — God doe hen verhoogen! En gij, lieve, trouwe Knaap! Gij, die mij geleidden: Denk aan mijnen Leidsman, die Nimmer van mij fcheidden. * Volg, wat ik u onderwees; Laat de deugd u leiden; Laat de Godvrucht nimmermeer, Zijn van U gefcheiden, Dan zal, als gij uw gezicht, Of veïftand voelt wijken, V geen fmert noch droefenïsa Maar 'elks liefde blijken.  < i6 >' " Welk eeri licht... wat bemehtraal Schittert door het duister! *k Zie, dunkt mi], der godheids glans, In zijn vollen luister? 'k Zie thans alles, wat natuur Immer mogt verwerven, Welk een vuur!... wat hemellicht!. Maar... ik voel... mijn fter ven! AL M.  < u > G E D A G H T E N GRAF, ' jVfogtenalle fterveli'ngërf, f Steeds gedenken.aan het graf! Mogten zij zich vroeg herïn'ren, „Eens toch welkt ons les ven af!* Dit zou al hun daén beduur en. En hen wijzen op he: goed, - Dat, in dit kortftondig leeven* , Troost verfchaft aan ons gemoed! —» ' - B B Ij k E f Wijze: 6 Mijn zld leg uw verwactytng,  < i8 > ■Ééns toch moeten w' allen iterveïï,- En verhaten 't aardsch geluk; Wij verwisf'len dus ons leeven, Met genoegen, of met druk; Dit, dit moet ons hart bereiden, Tot de waare Christen deugd; Zoo wijIdezg wel betrachten, S tree ven wij naar hemel-vreugd'! —« ;' ' ♦ Wil isf ó God! op aarde Ieeren, Dat mijn ligchaam keert tot ftofj Dat g' een ziel mij hebt gegeeven, Tot uw' nooit volpreezen lof; Dat ctie ziel moet Jezus vinden, Als Verlosfer vol van heil; Schenk mij dien, ó eeuwig Wezen!; Uwe liefde kent geen peil. Vlieg dan hcenen , dagen! ~- jaaren ï Voer mij zachtjens naar dan dood; d! Dan zal ik rust genieten, • Die 'k hier nimmermeer genoot! Vrolijk zal ik d' aard' verlaatenkw . Als -ik haare broosheid ken; leer in' ó God! och, leer mij dervenf , Jpaax & nog, in % lesven ben.! —  4 t9 % O P DEN M O R G E N S T O Ü O, Wijze: Zingen wij W Zoutmans ghrï^ of: Damon is mijn lust en Usv>n% 4t Goud fiert reeds de morgen kimmen, Bij den aanvang van deez' dag; 'k-Zié het groote Zon-Hcht klimmen, Met een hart vol diep ontzach W mijn' Schepper, die de waereld, Weêr op nieuw, verkwikt, verheugt, Ied're grashalm, mild bepaereld, ï>oor den daauv/, vermeert mijn tr^fff Ë 2  < 20 > ff Pluimgediert verheft zijn zangen^ .•, Vrolijk tol. mijn's Scheppers lof -T 'k Zal die toonen ftraks vervangen, Want ik heb ook zingens ftof. —■ Gij deedt mrj gezond ontwaaken, Alverzorger der Natuur 1 Wil mijn hart fteeds dankbaar maakeny Voor uw trouw elk morgen-uur. Hart'Iijk dank, weldoende Vader! Voor het goed dat Ge aan mij deedc; Welk efen liefde, Goedheids-adéf! Gij bewaarde mij voor leed. — Ik verhoog Uw groote werken, .. "Met verrukking en gejuich; Doe mij op Uw goedheid merken, Daar 'k voor U mij dankend buig! 1  «C 21 5* BESCHOUWING van pen STERRE.N- HEMEL, IN DEN AVOND. Wijze: Juf! aufl ihr Brilder, und enz, - ■ ' • of * Wees welkom, liefelijke lent'! i (Uit S chytte, Gez: IV Deel) D e zon-verlaat dit halve rond. Om aan een' andren kant' Van dezen bol, haar vrolijk licht r Te fpreiden, daar. ze ook elk verpugf, v . .Te loven, 's Scheppers hand! twwn, $ 3  < 22 > j&ecds dekt de fchemering dees aard' f En d' avondfter verfchi,nt; Zij flikkert fchi.tt'rend, met heur glans f Jot zij aan den azuuren trans, Yoor ons gezicht verdwijnt! r-r tweern lm fiert het ganfehe fterrenheir, 't Verheven luchtgewelf; Haar glansrijk licht, verward mijn oqg, H Zijn waereiden, die ik omhoog, Begluur, ~~ 'k verlies mij zelf! —? tweern. \±,', Dcez allen bragt des Scheppers hand Qok door haar Almagt voord; rr £ij wand'lcn op heur glorie baan? £?od doet haar op- en ondergaan, Door zijn beveelend woord. tweernf. Leer mij, ó God! uw groote daên Befchouwen dag aan dag; Leer mij uw gadelooze mag:, Pie 't fterrenheir, met meerder pragt- Verfiert, dan 'k föimer zag!  < *3 > % Zal dan mijn oog naar boven flaan, En in den avondftond, In ied're iïer, uw wond'ren zien, Uw magt en grootheid hulde biên, Verhoogen met mijn' mond! tweern. Mijn ziel zal deelen in den lof, Dien 'k U ter eere zing; Niets zal haar hind'ren in dien roem, Paar 'k ü, mijn' God, mijn' Schepper noem, In dees befpiegeling! tweern* B 4  < 24 > G O D S L O F, JN DE WERKEN DER NATUUR. Wijze: Wat is ons al vreugd gegeeven. andel, msnsch! langs groene dreeverijj En aanfchouw hoe groots yerJieven, God, door onbegrensde magt,, 't Groot heelal heeft yoordgebragt. ftosfchen, Velden, Beeken, Stroomen, God deedt ze all' te voorfchijn koomenj Hemel, aarde, zee en lucht, Hij fchicp alles, wijs, geduchtl * s^eurge kruiden, fchoone bloemen, Goud, Metaalen naauw te noemen; Eedle fteenen, menig tal, God fchiep voor den mensch dit al.  < 2-5 > Hagel, fneeuw, en wind, en regen, Zend God ons, tot vruchtbren zegen; Zelfs, door dondrend blikfem-vuur, . Schenkt Hij voorfpoed aan Natuur. —» ,7aq de Visfchen in Rivieren,. Spart'lend, heen en weder zwieren; God , zoo eeuwig'Wijs en goed, Is het, die hen fchiep en voed, —* & Zie de vogels, vrolijk zweeven, Qod houd 't Mosje zelfs-in ;t leeven, Ouderhoud, al 't geen hij fchiep, En uit niet te vbprfchijn riep! Laat ons dan deez' Schepper eeren, Hem, het hoogfte goed, waardeeren; pod, die ons geluk.volmaakt, 'Is het, daar mijn hart naar haakt! Q. HaskenfcJvM, « 5  •([ 26 > AVOND,ZANG. Wijze: 6 Hemelt ik befpeurl Vr eldadig Opperheer! (ö Bron van zegeningen! Gun dat ik tot uw eer, £en dankbaar lied mag zingen; Ontvang mijn dank en lof, Voor zoo veel juichens flof. * 'k Bleef dezen dag bewaard, Voor ramp en tegenheden; Gij fchonk mij 't best op aard', Gezonde en frisfche leden; En, bij dien fchoonen fchatf £1 't geen ik noodig had,  < 2? > Baar duizenden voor nood, foor knellende armoe duchten, Van alle hulp ontbloot, In zorg en kommer zuchten; Gaaft Gij me, ó Bron van goed! Een' rijken overvloed. Genadig God! vergeef, £n laat me Uw gunst niet derven, Schoon ik zoo -vaak misdreef; pn dat ik menigwer.ven, Voor 't heil mij toebereid, Betoonde ondankbaarheid l Wasch mij, in Jezus bloed, Van al mijn vuile fmetten; Verander mijn gemoed, pn buig het naar uw wetten; Op dat ik, naar mijn pligt, Uw' wil getrouw verrigt. —» Behoed mij dezen nacht, Met vaderlijk meêdoogen, Houd over mij de wacht, En fluit mijn fluim'rende bogen3 Zoo krijg ik nieuwe ftof. Tot blijde morgen-lof!  < 2 8 > AANde LEN'TE, (IN 179 4-) Wijze; Zullen dan mijn levens (lagen, ?k Z ing uw' lof, ö lieve Lente! Zoele frisfche malfche luchtJ ó, Hoe geurig maakt gij 't alles,, Nu de winter is gevlucht! Jtfu de zon, de barre kluiten, Warmend , koesterd en verjeugd; Mensch en vee, langs berg en daalen; Met het lagchend groen verheugd!  < 29 > Gij, gij doet het al herleeverf, •. 't Geen1 de winter heeft geknot; Bloemen, kruiden, hoornen, velden, Alles fmaakt een nieuw genot; Maar, moest gij, helaas! verfchijnenjr Ook tot treurig menfchen leed?.... Daar het Oorlog ftond te wachten, Tot gij 't al ontfluiten deedt?.... *> Lieve Lente! traanen droogfter Van het arm verkleumde kroóst! Zal uw komst thans rampen baarotJ, Daar zij anders, voed en troost?...» Moet zij 't menfchen bloed doen ftröomen, Bij 't herfcheppen der Natuur?.... .Moeten al uw zegeningen, Wechgevaagd, door 't Oorlogsvuur?»,  < 3° > Waarom hoefde gij niet langer,- Wijl uw komst verfchrikking baart?...Bosch, en veld, en vee, doet treuren, Menfchen wechrukt van dees aard'!,-.. Neen: gij tooit het al met bloemen, Maar door 't woedend krijgsgeweld, Ziet ge uw fchoonheid, al uw' luister* Wreed vertrapt en neergeveld' -—- Lieve Lente! baar ons Vrede,' Breng ons Vrijheid overal; d-, Wat was uw komst dan .zalig,- Iri dit aardfche jammerdal! Dan zou onzen handel bloeien En het lieve Vaderland, Weer hernieuwde vruchten geevenV ï>oor Gods zegenrijke hand." — H, Gk  < 31 > D Ë BLIJDE MATROOS* Wijze; Vaarwel 9 ttüjn Rozelindel TV iNu heb ik rust genooten, *k Mag, na een taai geduld, Mij weêr naar boord begeeven, 'k Zie thans mijn vvensch vervuld* Het Schip legt reeds zeilvaardig,, 'k Verlaat nu haast de Ree;" Zoo blij ik arriveerde, Zoo blij fïeek ik in zeel 'Het vaaren is mijn leeven, 'k Heb op het Land geen tlefj Zelfs van een kleine jongen, Was 't vaaren mijn pluizier;1 Leef als een braaf Matroosje, Naar pligt, naar ftand en ftaut,* '* Is dus met gulle vreugde, ' Pat ik dit Land verlaat, —  God zal mij wel geleiden, • -Daar-^k mij op Zee begeef; Wijl 'k op de onftuim'ge baaren,- Ook door Zijn Almagt leef: Nu wenden wij de fteven; Naar 't rijk Batavia; 'k Hoop God zal ons behoeden,- Voor ongeluk', of fchaê?l • i)an keereh wij voorfpoedig, Tot ieder zijn gerief," Weêr.vol en zoet geladen, Naar 't Vaderlandje lief! "Vaarc wel, mijn Landgenooten! God hoede u door Zijn Hand< Hij geeve u Rust en Welvaard, En vree aan 't Vaderland —1 G. Stank  < 33 > HET VERTREK BOOTSGEZELLEN.- Bootsman. W daan! welaan! komt ras naar boord; maak voord* Neem affcheid, en dan aanftonds voord; maak voord* Dees man wacht ons reeds met zijn fchuit: Gij weet dat flraks de boomklok luid, Maak voord! maak voord! maak vpordl e der Wijze: Gij die thans zift met mij ter Jack,  < 34 > Matroos. Zeg, Bootsman! wat maakt u verftoord? ha, hal Elk onzer doet gelijk 't behoord, ha, ha! Kom, drink met ons, en zeg ons dan, Of men dees nacht hier blijven kan? Ha, ha! ha, hal ha, ha! B ootsman. Wat drommel! ben je dronken, Vent? wel, hoe! De waereld raakt gewis aan 't end, wel, hoe! Hier drinken, en hier blijven, Vriend?... Ik had de zwaarfte ftraf verdiend. Wel, hoe, wel, hoe, wel, hoe! Matroos, JCoiii, Bootsman, kom, deez' Wijn is goed, avous Hij maakt ons een verheugd gemoed, avous! Wij wachcen nog meer volk; kom aan, Daar moet een' frisfchen dronk op ftaan. Avous! avous! avous.'  < 35 > Bootsman, Ik dank Jou, Vrind' dat 's niet mijn zaak, ó neen* Ik zoek in drinken geen vermaak; ó neenl Want iemand die zijn pligt betracht, Spreekt van geen drinken, dag en nacht, ó Neen, 6 neen, ó neen! Nu zwelgt, nu zuipt een ieder voord, ach, ach' Maar als men naauwlijks is aan boord, ach, ach! Dan volgt op >t zwieren, fmart en pijn; Dan (maakt u 't water meer als wijn. Ach, ach, ach, ach! ach, ach! Matroos. Zie daar, daar is de gantfche ftrhair; zie daar' Gints volgt nog Hein en bleeke Klaar, zie daar! Wij worden van een' Wijvenltoet, En Meiden, nog voor 't laatst gegroet, Zie daar, zie daar, ziedaar! C 2  < 3<5 > Bootsman. Toe, Jongens! lustig in de fchuit, maak voord? Je hoort reeds dat de boomklok luid, maak voord! Die nu niet aanftonds mee wil gaan, Zal.voor een maand ten achtren ffcaan. Maak voOrd, maak voord, maak voord! Matroos. Komt,' Jongens! komt; de Bootsman gaat, 't word tijd,Je ziet hij word verdrommeid kwaad, 't word tijdy Hij is een braaf, een deugdzaam Man, Die ons veel nuttigs leeren kan. 't Word tijd, 't wordt tijd, 't word tijd! Allen., Adieu dan, Yftad! wij gaan heen, adieu! Üw voorfpoed zij fteeds ongemeen, adieu! Dat Koopmanfchap en Zeevaart, bloei', En dag, aan dag, als eertijds groei'. Adieu 1- adieu! adieu! A. M  < 37 > D E G O U D S M I T. Wijze: Gi?M, 6 Burgerij! Schoon menig mensch veracht, , De Hovaardij en pracht, En al de grilligheden Door vreemden aangebragt; Men vind 'er echter veel, Die toch hun geld hefteden,' Aan Gaazen, Floers en Lint, . Waar mee men 't al verflind, Aan tooifels, ligte kleden, A^n fchijn, die '* oog verbjindj £ 3  < 3S > Die Modens van den tijd, Wil volgen, en verflijt, Slechts fchijngoed zonder waarde, Is al zijn geldje kwijt; Maar die bij mij wat koopt, Krijgt 't fijnst' metaal der aarde; En moet hij 't dan eens weer Verkoopen, 't fchaad niet meer, Dan ruim mijn arbeids waarde. Die ik genoot weleer! # 't Is waar: als Hovaardij, Geknot wierdt, was 't met mij, Met mijn beftaan verloopen, En d' armoe was 'naarbij; Wijl 'k dan, als Goüdfmits-baas, Geen ftuk meer zou verkoopen; De Boer- en Burgerftand, Schraagt 't meest mijn nijv're hand'; *k Blijf dus op voorfpoed hoopen, Voor hun, en 't Vaderlandl .  < 32 > Hand, Hals en Oorfieraad, En fteentjens van Carnaat, Zet ik in goude krullen, Naar ieders ftand en ftaat; Voor Damens? zeker neen: Die koopen vreemde prullen; Neen, voor 't Bataafseh geilacht, - Dat met geen fchijn van pracht, Zich Iaat de handen vullen, Maar 't waare, fteeds betracht! #' Ach! ging 't de Batavier Wat beter!.... pracht en zwier, Moet toch mijn' arbeid fterken, Door voorfpoed en vertier: Mogt men in 't Vaderland, Weêr nieuwen welvaard merken, 'k Zou, door dat zoet gewin, Voor Huis en Huisgezin, Met meerder vreugde werken; God! >— voer dien zegen in! C 4 O. Stam.  < 4° > HET WELTEVREDEN M E I S J E. fflïïfr • f*8 " 'f ft$r Vnndfckap woont. Mijn minnaar, die mij, in mijn jeugd, Zijn teedre liefde bood, Bemint, benevens mij, de deugd, Waardoor mijn heil vergroot: 'k Vertrouw derhalve, blij te uioê, Aan hem gerust mijzelve. j;oea r ' . ft Ja! ó Ja! ó Ja! ■ i£ Ik ben verzekerd dat zijn hart Geen fchandlijk oogmerk voed. Als hij verneemt dat mij iets fmart, Treft dit ook.zijn gemoed, Zou hij dan immer oorzaak zijn, Pat iets mij droefheid baarde of pijn? . . £ Neen! 6 neen! 6 neeui  *C 41 > Ik weet wel meisjes, zo als ik Door minnaars aangezocht; Doch zij zijn, ieder oogenblik, Gekweld door achterdocht: Omdat haar' minnaars dartele aart, Haar daaglijks zorg en hartzeer baart. Helaas! helaas! helaas! < De eene is op 't kaartfpel gansch verzot; En de andere op 't biilard: 't Geen tijd, beftaan en geld verbrod, De zinnen heel verwart, Een derde fpeelt met kolf en bal; Een vierde volgt de mode als mal, En kindsch. en kindsch. en kindsch, Een vijfde fchent de zedigheid, Door laffe ploertentaai; Een zesde is norsch, vol -onbefcheid, Zelfs bij zijn.teêrst onthaal. In 't kort: —• zij zijn niet als mijn vïuk\) Waarin mijn hart vernoeging vind, Èn vreugd, en vreugd, en vreug^ C 5  < 42 > Nooit kwetst hij, door zijn taal, mijn oor* In alles wat hij zegt Straalt eerbied voor de kuischbeid door. Hij 's vrindlijk en oprecht, Hij 's vrolijk, doch niet woest of wild. 'Wel fpaarzaam, doch, als'tzijn moet, mild, En gul. en gul. en gul. De menfchen, daar hij me£ verkeert, Zijn onbefproken liên, Die hem, daar hen zijn deugd vereert, Oprechte vrindfchap biên, Zijn mindrén, zijn zij braaf van aart, Acht hij zijn hand en vrindfchap waard', Altijd, altijd, altijd. 'k Schonk hem dus, zonder vrees, mijn hand, En met mijn hand mijn hart; Opdat hij , door dit onderpand, Een eind' zie aan zijn fmart. Zo kan ik, met mijn' lieven vrind, Wanneer de huwlijksband ons bind, Met recht gelukkig zijn. Jan Focrman.  '< 43 > DE LIEFDE DENKT VAN DEN NAASTEN GEEN K W A A D, Wijze: Pantalon, door kunst verheven. liefdeloosheid, die de reden, . Uit een Hecht beginfel,, dooft; Die, op losfe onzekerheden, Onfchuld vaak heur waarde ontrooft; Gluurt en tuurt met brandende oogen, Of ze ook iet berisplijks ziet In des naasten doen en poogen. Doch dus doet de liefde niet. Bis. of: Elk zijn beurt is niet te veel.  '< 44 > Is een meisje vrolijk, levend', Spraakzaam, lagchend', gul van aartj Vaak, in kleinigheên, toegevend'; In gezelfchap lief en waard'; Dit 's genoeg, om haar te doemen, Voorbeen' lagen Hipokriet, Die fteeds de önfchuld fclmld durft noemen, Doch dus doet de liefde niet. Bis. Dikwïls bij een' vrind te komen, pie een lieve weerhelft heeft, Word ligt avrechts opgenomen. Wijl dit ft of tot lastren geeft. Schendbrok zegt: Dat die verkeering Nergens tanders om gefchied, Dan tot vrouwtjes diverteering. Doch dus fpreekt de liefde niet. Bis. * Richt men zijn gedrag en gangen, Naar het voorfchrift van den tijd, Om een rein beftaan te erlangen, Schoon de deugd hier niet door lijdt; è Dan is men ftraks een draaijer, Die alléén op voordeel ziet, Bij den wreevlen onrustkraaijer. poch dus noemt de liefde 't niet. Éis,  < 4> > Ként men zijn verheven waarde,- - Als het pronkftuk van Gods hand;: Kruipt men niet voor hen, die de aarde Vaak doen beven, in het zand, Dit hiet, bi] den flaaf der grooten, Trotschheid, ■— zucht om 'thooggebiedVan zijn' gouden troon te ftooten. Doch dus noemt de liefde 't niet. Bis. f Ziet menj bij het licht der reden, Ergens een verborgen klip; Vind men duistre zwarigheden In het algemeen begrip: tStraks noemt ons een' knecht der letter, Die het oude 't beste hiet, Een' verdwaasd' — afvallig' ketter. Doch dus doet de liefde niet. Bis. Ondervind men, allerwegen, Ter beloning onzer vlijt, 's Hemels gunst en dierbren zegen, Dit verwekt ons haat en nijd; Dan is 't vaak: Hoe was 't vóórdezen/ Eêr die trotschaart kwam tot iet? -— Was hij arm, wat zou hij wezen? Doch dus fpreekt de liefde niet. Bit.-  < 4<5 > Zien wij blijden voorfpoed vluchten; Taant de zon van ons geluk; Smoort het hart zijn bange zuchten, Bij 't vermeerdren van den druk; Dan baart liefdloze oordeelvelling 't Kwijnend hart het wreedst verdriet, En, bijna ondraagbre, kwelling. Doch dit doet de liefde niet. Bis. * Liefde, uit hemelsch zaad geboren, Denkt nooit van den naasten kwaad; Zij zal niemands rust verflooren, Daar zij gruwt van broederhaat; Zij tracht elk tot deugd te wekken, En, daar zij gebreken ziet, Zal haar fluijer die bedekken; Zij verbreid de misdaên niet. Bis. Och, of elk haar dierbre wetten Toch zorgvuldig name in acht! Dan zou haat geen deugd befmetten, Dan wierd 's Naasten heil betracht. Mogt Gelijkheid zegepralen, Waar nu trotfche waan gebied! Dan zou 't menschdom adem haaien, En men kende 't onrecht niet. Bis. Jan Voorman.  < 47 > AAN EEN' VERLEIDER der DEUGD. Wijze: Ammte, mi vijftien jaar omtrent. G ij, die, in huichlarij volleerd De lieve deugd zo fnood ontëert, En, afgericht op woordenpraal, Naar uw verlangen, Haar wist te vangen Door tovertaal! Was 't haar geflalte of flonkrend oog, Dat u, tot deze daad, bewooe- ? o • Kon 't u van 't hart dit hemelsch vuur, Zo wreed te doven, Dit fchoon te roven, In fpijt natuur?  < 4S > Ömkleed uw fchendende euveldaad Toch niet met liefdes rein gewaad: beliefde is zorglijk, — teêr van aart'; Zij zoekt geen vonden, Wier werking wonden En onheil baart.' m - Eén minnaar, die oprecht bemint, In deugd zijn' hoogften wellust vind,Zal fteeds de lievling van zijn hart. Naar zijn vermogen, En zuiver poogen, Behoên voor fmart. - m Zijn tong ontfteekt geen fchaadlijk vuur , Noch roert de radren der natuur; Zijn oog verklapt geen' fnoden gloed, Noch ftrooit, door lonkjes,- Geen helfche vonkjes • In 't zagt gemoed.:  < 49 > 3Dè welvaart van zijn zielsvrihdfri Verblijd, vergroot zijn zuivre min. Verflaauwt de zon van haar géluk t Dan treft haar fmarte Zijn teder harte Met bangen druk, Maar gij, gij voelt geen zielsverdriet Schoon gij haar bittre droefheid ziet: Zij zucht en fchreit vergeefsch u aan, Door niets bewogen, Ontrolt uwe oögen Geen' ènklé traan. Wreedaartig menscb! ais k uur genaakt Waarin uw fchuldig hart ontwaakt, Dan zal de worm, die nimmer ftèrft, U rustloos kwellen, En fteeds verzeilen Waar ge immer zwerft, D  < 5o > 4"Lief en minnenswaard' geflacW! Neem toch u-zelve altoos in acht. Zie toe, hoe fterk uw hart moog zijn. Laat uwe zinnen , Nooit overwinnen Door valfchen fchijn, m ' Mistrouw een' die, door loze praat, Steeds haakt naar 't geen de deugd weêrftaat; Ontzeg — onttrek hem hand en hart, Eêr ge, in de llrikken, E)ie deugd doen zwikken. Geheel verwart. s Bet fierfel van eene eerbre • maagd*Is deugd, waar door ze aan elk behaagt: Zorg dan dat niets haar' glans vcrdoov', Noch: dat, door treken, En huichlend fmeken, De list haar roov'. Jan Voorman*  < 51 > Wijze: d Hemel! ik-befpeur. Zoo aanftonds ïs het klaar, Dat net en zwierig pakje, Dan heb ik bij elkaêr, Het ganfche zondag's pakje, Ik heb het ver gebragt, Maar werkte ook dag en nacht, D 2 D E WOLLEN NAAIJSTER.  < 52 > Mijn Ouders lieten mij, Bit zind'lijk handwerk leeren, Mij Vader zegt: ,, hoor, Lijtt jjjbe waereld kan verkeeren, j>Een nutte kunst is goed, a In voor- en tegenfpoed. s> Kleed u, naar onzen ftaat, jjf Dat zal ik nimmer laakeri; Maar al uw opfchik, laat 5sDie nooit van and'ren maaken^ jj Gaat altijd net gekleed, ,jËn maak het zelf gereed." Nu-Werk ik fteeds met vlijt; Zelfs van den vroegen morgen, Beftede ik al mijn' tijd, En fchraag mijn's Moeder's zorgen- Voor 't ganfche Huisgezin, Door dagelijks gewin. —-  < 53 > Hoe fchandlijk ftaat het niet, Als men van alle kanten, De B-urger-meisjens ziet, Langs ftraaten lanterfanten; Tot ieders walg en fpot, Of een te deerlijk -lot. ~t- De Alzegenaar beveelt, Aan al die d' aard bewoonen, 't Zij ruim of fchaars bedeeld. Dat elk zijn vlijt moet toonen; De wijste Koning leerd, jpat traagheid, voorfpoed weert. Biechling. J) 3  < 54- > WIE G * Z A ,N G. Wijze: 2fo.fi g$ wog, wmjtz welbeminds! --Slaap, mijnjansje! fluit uw opgjens . Slaap van pijn en kwelling vrij; Kust mijn lief en teder wichtje l Moeder zit hier aan uw zij: 'k Hoop reeds op uw lieve lachjens, Als uw vluchtig flaapje breekt, En ge uw lieve poesle handjens, Uit het fchomlend wiegje fteekt! (Uit Westher.)  < 5* > Vader Haat zijn vriendli/ke öogèn^ Op zijn lieve Dochter neêr; Lieft zijn eerfté troetelkindje,' Mind zijn eenig Jansje tëêr; Dankt den Hemel voor zijn goedheid, Ziét zijn Ega minlijk aan; Vol van blijdfchap opgetoogen, Slaakt zijn oog een Vreugde traan» *t Is nu haast een jaar geleden > ' ^ Dat gij 't eerfte zonlicht zag, Toen gij 't Ouder-hart Verblijden,-' Op dien aangenaamen dag! *k Zie uw tedre leedjens groeiën, 'k Sla uw lieve lachjens gad; ' 'k Zie uw haridjens naar mij ftrekken, Als ik voor uw wiegje {la.- -" P 4  < > Dag aan dag, wordt gij me liever; t Rang, noeh fchatten op deez aard', Zijn mij niet zoo veel, als Jansje, Als, dit lieve fchatje, waard'! Wast al meerder, tedre leedjens! Groei, mijn kind! in denkenskracht; 't Englendom, de Serafijnen, .Houden over u de wacht. — Dat u nimmer rampen treffen; Blijf, mijn allerlieffte kind! l& Vaders lust, en 's Moeders vreugde, Maar vooral van God bemind! Schoon dan ons de dood moog fcheiden, Zien w' u in den Hemel wéér; Juichend met het lied der Eng'Ien, Bij uw' Schepper, God en Heer! — B  < 5? > DANKBAAR AALMOESENIER S-K INI}, ï~Jfirdqnk ik, nu wat meer bejaard, Mijn' kinderlijken ftand, Hoe veel is mij dan d' Y Stad Waard', En 't dierbaar Vaderland! — Daar men 't verlaate hulploos kroost» Zelfs van zijn vroegfte jeugd, Eefchermt, bewaart, en voed en troost, En leert de Christen deugd, ~~ HET Wijze; Waar of mijn Rozelinde blijft. P $  < 53 > *k Wierd nog een fchuld'loos teder wicht. Helaas' ten prooi gelegt, En zelfs bij 't zien van 't lieflijk licht» Al d' Ouder-hulp ontzegt; Geheel van Ouder-liefde ontbloot, Heeft mij Miidaadigljeid, Een' vreemden, maar een zachten fchoot, Ter koestring toebereid! — ■ - & ',Q De Borst, door mijne komst vervuld, Wierdt niet door mij gezoogt; Maar weêr tot "wellust opgehuld, En liefdeloos gedroogt! Dan 'k zwijg, en roem mijn Amfleldam, Haar milde Burgerij, Die't geen' mijn Moeder wreed ontnam, Weêr liefd'rijk fchonk aan mij! ■ God! die het tederst wichtje boord, Wanneer het hulp'loos fchreit, Voer nu mijn jeugdig leeven voord, .1 Tot heil en zaligheid! Schenk mij een zuiver dankbaar hart, ■■ Gevoel'ge denkenskracht; Daar Gij mijn' Redder waart in fmart,' En mij tot hiertoe bragt! • J. H. Cz.  < 59 > DE VROLIJKE K R U I J E % Wijze: Hoe zoet is 't daar de Friendjchap mvriti, Ik iöop, en draaf, en zweet, en zwoeg, In mijn' beftemden kring; En^werk fteeds van den Morgen vroeg, Tot d' Avondfchemering; Ik ben van alle Man een' vriend, En ieder is met mij gediend, Dus fchroom ik geen ge>reki  < Co > Tk Woon in een Kelder aan de ftraa£, Volkomen naar mijn zin; Mijn Pothuis , dat gelegen ftaat, Geeft mij een goed gewin; Dit zei nog laatst mijn Bakker-buur: n Piet werkt toch rustig op den duur, „ En 't vloeit hem alles toe!" •& Ik lap de fchoenen klein en groot, En kruij ivoor ieder een, Dus geeft mijn vlijt, mij werk en brood, En 'k leef voor 't Algemeen! *k Ben nacht en dag voor elk gereed, yoor Koopman, Heer en Boerj^—* mijn zweef; Is toch voor elk te koop! En is 't wat drok, ik heb een Wijf, Zij is van zesfen klaar; *t Is waar zij wordt wat oud en ftijf, Doch dit heeft geen gevaar; is zco ijv'rig, wel gemoed, Wanneer zij. eens wat kruijen moet, Aiii-ik' zou kunaen..zijn!  < 6i > Maar, ach! het is een' flechten tijdy De Koopman klaagt alom; Ik ben al menig vragtje kwijt, Om dat een1 Oorfogs drom, Den handel fluit, en overal VerTpreid liet grievendsc ongeval, Helaas: voor 't Vaderland! Maar daagt de zon van voorfpoed weêry Als 't vechten is gedaan; Dan kan Piet Kruijer als een Heer, Met vrouw en kroont beftaan; Dus hoopend op dat zoet genot, En dierbre zegening van God, Leef ik fteeds wei te' vree. * Ik ga ter Kerk, zoo als ?t behoord, Want 's Zondags werk ik niet, Daar hoor ik naerftig naar Gods woord,. Waar bij men troost geniet, 'k Zeg altijd: „ die zijn God verfmaat, „ Zijn eer, en dienst, en wet verlaat, i» Kan niet gelukkig zijn i"  C 62 > DE KLAAGENDE V I S S C H E R. Wijze: Ik koom hier aan de heide gaan. s daar legt de Visfcherij! Daar legt al mijn gewin; Het knaagende gebrek, verteerd Mijn jamm'rend huisgezin f Wat zal, wat kan, wat moet ik doen, In dezen bitt'ren nood? Mijn Lieve Vrouw zit fchreiënd neêr, \ Zij heeft noch geld noch brood. * Niets leerde ik zints mijn ted're jeugd.j Dan visfchen op de Zee, En met mijn zoute en verfche vangst, Te vaaren naar de Ree; Ik had het noodig onderhoud; Ik trouwde een Lieve Vrouw; En hoopte dat ik van mijn winst, Mijn nooddruft hebben zou:  < H > Maar ach de Lieve Vreede vlucht, Het Oorlog rooft, en brand; Envfleept een aantal wakk're Maats, Naar vreemd en 's vijands land; Daar legt nu.alles dood en ftil!...., Geen Hoeker durft in Zee; De' groóte kostbre Visfchersvloot, Legt werkloos op de Ree!...,. i En-nu, nu legt de Visfcherij! Met haar — dus ïmjn beftaan; Moet ik nu.als een' traagen knaap, Mijn nooddruft beed'len gaan?..... ó Vorsten! waartoe al dat woen? Geeft aan de waereld rust! Als ieder 't heilig Recht betracht, Word Vreede dra gekust! — Och' fleek het Moordzwaard in de fcheê? Zoo g' onze ellenden wist, En onze rampen voelen kon, Gij ltaakte dra den twist, Dien twist, die 't zuchtend Vaderland, Doet kwijnen overal; En duizend Maatfchappijën dreigt, Met een' gewisfen val. • •  B L A D W IJ z E R. Dé Dankbaare Vader, door j. hazeu, cz; . bi. $ Öiiderfchcld tusfchen deugd en ondeugd, door BIECHLlMG. i " . "\ i . g De Blinde bij het Graf, door A. Mars. . .13 Gedachten bij het Graf, door n. k. . , .17 O/) ^£?t Morgenflond, door denzei ven. . .19 Bsfchouwing van den Sterren - Hemel, & Avond, door denzelven 21 Goir /<ƒ m de Werken der natuur, door' g. HASKEKSeHIJD. . . . / 2^ Avond-Zmg, door bieghltng. . ^ . 26 de Lente, {in 1794.) door j. hazeu, ez. . 28 De blijde Matroos, door g. stam. . ' . .37 jÈ&t venfrefc der Bootsgezellen, door a. mars. . 33 De Goudjmit, door g. stam. . ^ . ^ Het weltevreden Meisje, door. jan voorman. 40 Dó? liefde denkt van den naastem^eifc kwaad, door denzelven. . . *'A .■ . . . 43 Aan een verleider der deugd', door denzelven. . 47 De Wollen Naaijflcr, door; b'iechling. . ' . 51 Wieg-éZang, door denzelven. . . .' . .54 Het dankbaar Aalmoefeniers-Kini^doQi ]. hazeu, cz.. 57' De vrolijke Kruijer, door b. m.- . 59' De klaagende Visjcher, door b „. . . 62