M. IEVEN AAN DE JONGE E * T E O 11 E L.   BRIEVEN AAN DE JONGE   BRIEVEN C AR OlL I K A 7 —— 1 EEN~ OBTOEBIWGS SCHUIFT. —I door J, AH OSNE R . I. DEEL . Te AMSTERDAM Bij Te G R A V I U S . MD C C LXIXIX.   .VOORREDEN. Bij zo vcele Schriften, als ter opvoedinge der Jeugd beftemd zijn , kome ook nog dit Werkje , het welk ik mij verbeelde, dat niet ten eenemaal onnut zal zijn. Het behelst Zedekundige Leevens-regelen, gefchikt naar de vatbaarheid van Meisjes van zeven of agt jaaren. Ter aanprijzinge van het zelve wil ik niets verder neggen, dan dat het opgefteld is in brieven, welke de jonge Juffers, altijd, liever leezen , dan die Schriften, waarin met haar fteeds ernftig, tri uitgerekte (tellingen , of wel in den toon van een * 2 Leer-  iv VOO Pv R E D E N. Leermeester word gefproken. De Methode , van ze door vriendelijke brievenhz onderregten, kwam mij de meest gepaste voor, om dat ze nu eens lpeelend, dan wéér ernftig, en hier en daar enkel vriendelijk is. Verwisfding neemt in, endejonge Juffers fchijnen inzonderheid, liefhebbers daarvan te wezen. Voor 't overige verwagte ik het , mij zo dierbaar oordeel van het aanzienlijkfte Publiek, of ik het waagen moge, om nog een deeltje van zodanige Brieven, als deze, aan mijne lieve Carolina in 't licht te brengen. BRIE-  BRIEVEN AAN DE JONGE V^óór pas 2es dagen was 't, dat ik U en uw Ouders huis verliet, cn thans alreeds bet eerfte Briefje aanU, mijn' Carolina I — Is het niet wél gedaan , dat een Man van Eer en deugd zijn woord nakome? en moest ik dk I. deel. A 3 niet I. BRIEF.  k [ 6 ] 3 niet doen , daar ik zo ongemeen veel van U houde 1 — v Bij onze voorige Zamenfpraaken, en vooral, toen ik, bij mijn vertrek, U 't laatfte Zoentje gaf, verzogt Gij mij zeer vriendelijk, dat ik U tog veele fraaije en nutte zaaken mogte fchrijven, om dat Gij, gaarne, tot uwes Scheppers Eere, en uwer Ouderen bli jdfchap en genoegen, een regt aarüg Kind wenschte te worden. Wel nu , die wensch is uitfteekend , en dat lief Meisje moet mijn hart geheel iimeemen, dat zulken wensch in zijnen boezem voedt. Gij lult hém ook vervuld zien in verloop  loop van tijd. Alle weeken zal ik U ten minften eens fchrijven; maar antwoorden moet Gij mij mede op elk briefje, dat Ik U toezende, al waren het flegts twee regels: want anders — weet Gij, —— wordt uw beste Vriend boos, en zoude U nooit weer fchrijven. Vaar wél, lieve Carolina ! en verhaal mij iets van 't geen, waar mede Gij U beezig houdt! i l, B R l E F. Jlcii! denk eens ^ mijn fraai'jfte Pop heeft een jlfm verhoren ! Zo moet ik dan mijn' lieve Carolina > A 4 in  € [ 8 ] i ih't tweede briefje, reeds bekijven? — Uw fraaijfte Pop heeft een' Arm verlooren • en dat Meisje van zeven jaaren is over zulk een ongeluk zo ongemeen fterk aangedaan ! — Datfchreeft Gij uit fcherts, niet waar 1 jou loos, jou arg Kind! want dat Gij met de Pop nog zoude fpeelen, dit kan ik niet gelooven: daar is mijn' Carolina te verftandig toe. Vóór vier dagen was ik in een zeker huis, alwaar ik ook een even zo Hef Meisje aantrof, als Gij zijt. Eéne van haare Vriendinnen wilde haar, zo zij meende, een regt aangenaam Prefent  €. [ p ] J fent doen, en vereerde haar eene Pop, Maar dit Meisje vond zig daar door grootelijks beledigt, zeggende tot deze haare Vriendin: „ meent gij dan, dat „ ik eerst drie jaaren oud ben ? —-— „ Gisteren ben ik al zes jaaren oud „ geworden:" neeg eerbiedig, en gaf haar de Pop weerom. Ik hoope, dat Caraiintje mij zal begreepen hebben. III. BRIEF. Gij waart dan wezenlijk bedroefd, dat uwe beste Pop een' Arm verloeren bad, en fchaamt U nu. — Braaf! Ware ik bij U, dan zoude ik 'er U A 5 twee  1 i [ io ] i twee ■— drie — viermaal voor kusfen, en aan mijn hart drukken. Fei* len is menschlijk; zijne feilen beken* nen, berouw over dezelve hebben, en ze verbeteren, dat is betaamelijk, en zulk een Kind moet men lief hebben. Gij weet, dat ik, gaarne, in die boekjes leeze , welke voor Kinderen zijn gefchreeven. Onlangs vond ik in één derzelven de volgende korte Historie : „ de kleine KI ara was oprecht „ en openhartig. Wanneer zij iets $, niet wist, om dat ze 'er niet regt ,i acht op had gegeeven; dan beleed %} zij; zulks den Meester voort, en zeiden  [ ii ] i „ de: ik heb 'er niet regt acht op ge„ geeven, maar ik wil mij beeteren. „ Ik bidde u, zeg het mij nog eens. „ —■ Wanneer zij ergens een mis„ ilag in begaan had, en haar zulks „ van haare Ouders wierd verweeten; „ dan begeerde zij zig niet te ontfchul* „ digen, of haaren misflag te verklei* „ nen, maar zeide: ik heb ongelijk, „ en verdien ftraf, wil ze ook ge wik „ lig lijden, maar wordt flegts nader„ hand weêr goed op mij, lieve Ou-. „ ders! want dit -bedroeft mij meest, „ dat ik uwe liefde moet derven."' „ Bij zodanige gedagten wint men A 6 »  i [ 12 ] j> „ de genegenheid van God en Men„ fchen." Nu, hoe ftaat U dit historietje aan 1 wél, heel wél, hoore ik U leggen, en juist zo een Kind, als Klara was, wil ik ook worden. — Belijd mij flegts naar waarheid, of Gij niet dezelfde gedagten voedde. IV. BRIEF. Dat voorneemen is heerlijk en lofwaardig! — Gij wilt dus een regt goed Kind worden , en vraagt mij, wat Gij, moet doen, om regt goed te worden 1 — Een eenig Huk is volflrekt noodig! ontbreekt U dit, dan ont-  A [ i3 ] i ontbreekt alles — de gehoorzaamheid. Een Kind, dat gaarne en oogenbliklijk gehoorzaamt, is, altijd, een goed, deugdzaam, lief Kind , aangenaam in de oogen van God en menfchen. Uwe lieve Moeder zegt haare Carol'tna, gewis, dikwils ditzelfde , en het vijfde Gebod van God , uwen Schepper, Vader en Weldoener, kan U onmogelijk onbekend wezen: eert uwen Vader e?z uwe Moeder , op dat het u wél gaat, en gij lang leeft op de Aarde. (Ephez. VI 2, 3.) Ziet., mijn Lievert 1 dit is de belooA 7 ning  V[ 14 ] * ning voor gehoorzaame Kinderen! zij zullen lang en gelukkig leeven. Ook Carolina zal lang en gelukkig leeven; want gehoorzaamheid is , werklijk, reeds haare eerfte en voornaamfte deugd. V. BRIEF. Nog geen antwoord op mijn briefje ! dat is evenwel niet fraaij. — Carolina mijn lieve Carolina ! voor ditmaal wil ik U uw ftilzwijgen — uwe nalaatigheid had ik moeten zeggen — vergeeven, maar anders nimmermeer. Of is mijn Liefje mogelijk ziek ? ziek! — dan wilde ik God , al laagt Gij op het uiterfte, om eene goede en  & [ 15 ] £ fpoedige herftelling tot de voorige gezondheid ernftig bidden. Kunt Gij van uwen Vriend wel meer verlangen 1 —— VI. BRIEF. Carolintje is ziek , Uwe Moeder fchreef het mij! Dit is mij tog in het geheel niet aangenaam, en mijn hartelijke wensch en bede is, dat Gij fpoedig herfteld moogt zijn. Maar evenwel moetik U reeds weer bekijven. Uwe Moeder, welke U teder bemint, maakte in haaren brief deze aanmerking: „ mijn' Carolina is, „ tegen haare gewoonte , geftaag wat „ ongeduldig,' en wil niemand', dan n mij , bij zig hebben." Pat  k[i6 Dat Gij uwe Moeder regt lief hebt, dit behaagt mij, en daar over moet ik U prijzen; maar dat Gij haar alleen, altijd , bij U wilt hebben , en niemand anders, daar over ben ik op U wat ontevreden: uwe lieve Moeder moet mede andere zaaken waarneemen ; en ongeduld — foei! ongeduldig, zijn altijd ongehoorzaame Kinders. Doch Gij wordt 'er ook over getugtigd; Gij maakt U uwe ziekte flegts, geftadig , lastiger, en veroorzaakt, dat die langer aanhoudt. Word dan weldra weder gezond, kleine Vriendin! — neen ; word Yoor-  1 [ i7 ] i vooraf geduldig en deugdlievend; dar* eerst zult en moet Gij weer gezond worden ; want uw Vriend houdt zijn woord, wenscht en bidt om uwe goede herftelling. VIL BRIEF. Gij zijt dan nog niet herfteld, mijne Vriendin! uw ftilzwijgen maakt mij bekommerd. Of zijt Gij nog boos op mij, om dat ik U, vóór vijf dagen, de waarheid heb gezegd ? — O neen ! daar is het hart van mijne Carolina te goed toe, dan dat zij 'thaarenbeften Vriend kwalijk zoude neemen, omdat hij haar eenige nutte lesfen gaf. « . Kin-  %. [ lp, Kinderen verbied men , somwijlen daarom alleen iets, omdat men veel van hen houd; en men bekijfd hen, om dat men ze bemind. Ziehier eenekleine Historie; want die hoortGij ^aröelj/onnetje was een goedaartig Meisje, en juist van die jaaren, als Gij, toen zij de Kinderziekte kreeg. Laat uwe Moeder U vernaaien, welke eene lastige ziekte de Kinderziekte zij. Maar Jannetje was geduld;3 , bleef ftil en gerust in haar bedje, verzogt om alles, daar zij trek na kreeg, en bedankte voor alles, wat men haar gaf. Toen ik haar eens bezogt, vroeg  1 [_ 19 j i ik haar, of haar de tijd niet lang viel? — Neen , gaf ze mij ten antwoord; daar komen , altijd, goede lieden bij mij, en bezoeken mij; Kin ders vait minder /laat hebben niemand in 't geheel bij zig, die ze troostte. Denk aan dit Jannetje, en fchrijf weldra aan uwen teer beminnenden Vriend, want anders wordt hij, de tijd hem te lang vallende, ook 2iek. VIH. B K I E F. God lij gedankt! mijn' Carolintje is weêr gezond. Heb ik *t Uniet gezegd: eerst moest Gij geduldig, en dan regt gezond worden, God heeft op.  k [ 20 ] i geduldige, gehoorzaame Kinderen te lief, dan dat Hij ze lang konde laaten lijden. Deed hij zulks, dan hield Hij immers zijne belofte niet, welke Hij hen in het vijfde Gebod heeft gedaan ; en zijne belofte niet nakomen, ware niet fraaij. Gehoorzaame Kinders zijn fbijna altoos gelukkig, en worden altijd beloond. Philippine Gij zult U tog dat goede Meisje met haar gekroesd hair nog wel te binnen brengen — Philippine heeft zulks ondervonden. Die was met haar' Broeder in den bogaard, verzamelend het in menigte af- GJ&-  1 [ 2i ] i gevallen Ooft m haar Frultmandje, zonder 'er iets van te proeven. Willem , haar Broeder , ontnam haar, t'elkens, den éénen Appel naa den anderen , eetende die met de uiterfte graagte op, al was het, dat hem Philippine menigmaal indagtig maakte, dat Vader en Moeder zulks hadden verbooden. Wat gebeurde? De ongehoorzaame Willem wierd ziek, en mogt, geduurende zes volle weeken , geen Ooft meer eeten, maar Philippine wierd als een gehoorzaam Kind gepreezen, en kreeg van haare Moeder, alle dagen, een kostelijken Appel ter belooning. Met  k [ 22 ] J Met wien zoudt Gij 't wel hebben gehouden, zoo Gij in deze zelfde verzoeking waart geraakt? met Willem of Philippine ? — Gewis met de laatfte. IX. BRIEF. Zo moet ik U nog een paar zulke kleine Historiën van goede en kwaade Kinderen verhaalen? — Wie kan zulk een lief Juffertje, als Gij zijt, iets weigeren? — Frederica was een moedwillig Meisje, dat zelden ordentelijk ging, maar altijd bijna huppelde en fprong. Haare Ouders hadden haar dit menigmaal ver-  verbooden , en ze desvvegen ook beftraft. Zo lang als die bij haar waren „ dan ging ze ordentelijk; maar zo dra "was zij niet alleen, of zij fprong en huppelde als te vooren. Eens deeden zij een reisje voor ettelijke dagen. Pas waren ze in de Koets gezeeten en vertrokken, of Frederica was als uitgelaaten van vreugde, dat ze nu haare kaprioole'n onverhinderd konde maaken. Zij fprong op en.van de trappen , gleed uit , viel een gat in 't hoofd, en. brak den regter Arm. Zij moest hierop, een tijd lang, groote fmerten lijden; en, toen ze volkomen was  . k [ 24 ] J was geneezen , zo ftraften haare Ouders haar eerst nog met de roede, en zeiden: „ Let wél, Frederica ! on„ gehoorzaamheid verdient fteeds dub„ bele ftraf, de ééne van God, en de „ andere van de Menfchen." Gewigtige beezigheden gebieden mij, om dezen brief te fluiten, en U eene goede nachtrust toe te wenfchen; want het begint reeds laat te worden. X. BRIEF. Gij laat Uwe Moeder alle mijne brieven zien en leezen ! — Daar fcheppe ik groot genoegen in : voor zijne Ouders, en, zoo men deze niet meer  * [ 25 J meerheeft, voor zijne Voogden moet men niets geheim houden. Een Kind, dat Geheimen voor zig zelf houdt, is, in mijne oogen, altoos, reeds een ondeugend Kind. Volgens uw fchrijven leert uwe Moeder zelve U het breijen enborduuren —- Voor deze nieuwe tijding bedanke ik U wel vriendelijk. Gijhebt eeneregtgoedeMoeder, enmoogt roem op haar draagen. Het gefchenk, dat Gij mij met een paar zeiden, van Uzelv'gebreijdeKouzebanden doen wilt, zie ik met verlangen te gemoet. Hoe aangenaam zul:tDEE1-, B Jen  len die mij wezen! aangenaam er, dan wanneer ze eene Prinfes voor mij gebreijd hadde. ïn plaats van met de Pop nog te fpeelen, het welk ik in een Meisje van uwe jaaren niet meer konde verdraagen, wilde Gij leeren breijen en borduuren. — Regt zo! Dit foort van beezigheid behoort tot *t eigenlijke vak der Vrouwsperzoonen , en heeft haar, altijd, winst en agting te wegegebragt. Een Meisje, dat zig fchaamt, zigmet de naald onledig te houden, wil juist zo veel zeggen, als: ik fchaam mij, een Meisje te zijn. Zo  k [' 27 ] J- Zo onbefcheiden en verkeerd kan. mijn' Carolina niet denken I XI. BRIE F. Zo gaat het uitgelaaten Kinderen' — ha, ha ! ik moet 'er eenigzins nog over lachgen. — Ik Hond voor de Schuifraam , en zag een paar kleine Meisjes uit de fchool komen. Deze kreegen zamen eerst krakkeel; vervolgens begonnen zij onderling flerk te kijven, en, naa een tijd lang te hebben gekeeven , kwamen zij, eindelijk, malkanderen te lijf, en beide — vie* len midden in de vuiligheid. Hier nam ie twist oogenbliklijk een einde: de B a ééne  en ^^/; klein Familie - gefchil, beide 7öo2ieelfpelen vaor Kinderen ; (Leijden 17 790 gelijk mede zedelijke Tooneelfpelen , gefchikt voor de opvoeding der Jeugd, 2 deelen ;. (Jmjl. 1777.) en de Friend der Kinderen , 8. deeltjes {IlaarL 1782.) als welke boekjes ik voor U en Juffertjes van uw flag zeer cienftig. oor-deele; maar dan ook nog > wanneer Gij ouder wordt, de jonge Huis* koudjl.cr% van Zhnmerm.ann > een m  Werkje, waardoor de Schrijver zig; eenen onftervelijken naam te wege. heeft gebragt. (*) Doch genoeg voor heden* mijn kleine Boek-vriendin! en ook voor. deze ganfche week; want ik moet een reisje doen, en zal aanftaanden maan* dag eerst weer t'huis komen. X I tl B R I E F. Gij kleine veel- Ieester! Gij ver* wagt zeker, dat ik U zal prijzen „ om dat C*D Dit voortreffelijk Werkje zal,, ee* lang, bij den Drukker dezes worden» uit*gegeeven,. B 5  * [ 34 ]> dat Gij ket Leeven van. Jefus doof Feddessen reeds in twee dagen doorgeleezen hebt. Niet te • haaftig, Ca-* rotintje*, niet te fchiclijk ! — Zo min als ik U konde prijzen =, wanneer. Gij, Voor uw middagmaal, een gebraaden Kapoen alleen hadt opgegeeten; zo min kan ik U, om uw veel leezen» prijzen. Door het eerüe wierdtuwe maag bedorven, en buiten Haat gefield, om te verduwen; door het tweede wordt uw verftand en geheugen overlaaden, maar niet volkomener gemaakt. Een wél opgebragt Kind eet, om aig  € [ 35 ] * zig te voeden, ordentelijk, !angzaam-9, en niet te veel; enwie met nut wil leezen, die leest , zo als men eeten moet, ordentelijk, langzaam, en niet te veel op eenmaal. Eens gaf ik elk der Kinderen van den Heer Dormund een boekje. Naa verloop van drie dagen ging ik ze weer bezoeken; zij zagen mij pas9of beide kwamen na mij toe loopen Care/- en Marianne. Ik heb mijn boekje, zeide Care/., al geheel uitgeleezen , en ik maar half, riep zijn©' Zufter mij te gemoet. Hierop deed ik eenige: vraagen,. over het geen zij  * C 36 ] J* hadden geleezen , en ftond verzet , toen Care/ mij niets wist te zeggen , maar Marianne met de grootfte vlugen vaardigheid verhaalde , wat zij hadt geleezen. Ik vroeg haar, hoe zij het maakte, dat ze alles zo vaardig en vlug wilt te vernaaien? Mijn lieve „ Moeder, gaf ze ten antwoord , heeft mij gezegd , dat ik, altijd , „ flegts weinig, maar met zinnen, met aandagt en overleg moest leezen, en dan de proef voor mij zelve „ neemen, of ik ook in ftaat zoude „ zijn, om, het geen ik had gelee„ zen, aan anderen te kunnen ver-  € [ 37 ]* tr haaien ; daar ik nu die les genadig; opvolgde, zo heb ik 'er, onder en „ naa het leezen , het grootfte voor„ deel voor mij zelve van ondervon* „ den." —( Wie had zig wel kunnen onthouden, van dien lieven Engel hartelijk te kusfen % Lees dan, zo als Marianne leest» en uw Vriend kust U in zijne gedagten duizend maak XIV. BRIEF, Ik gaa ze&r gaarne, na SchooiV om dat ik 'er veele fraatje en nutte zaaken in kan leeren. — Men moest onaandoenlijk wezen, wanneer B 7 mea  i [ 3» ] i; . men een Kind , dat zulke gedagtea. voedt,. niet lief zoude hebben. Gij hebt mij eens tot uwen vriend en raadgeever gekoozen; des zijt Gij zelve de oorzaak ,. wanneer ik U, thans, weer eenige nutte zedeleffen voorftelle. Men gaat in dè School, om veele fraazje en nutte zaaken te leeren i men moet dus ftil, en op het geen de Mammezel zegt oplettend wezen; neemt een Kind dit niet in agt, dan is de School het ten nadeele; want liet flijt den tijd met lediggang. Gij znlt in de School Kinderen yan eene  1 [ 39 1 i eene verfcheide gemoedsgefteldheid aantreffen ; moedwillige en ingetogene, naarllige en luije r ftille en praatzieke T kwaade en goede. Houd met niemand, gemeenfehap, en leg U toe, om onder allen in leergierigheid , bevalligheid en deugd uit te munten.. Dan zal men U bewonderen en hoog agten* en binnen kort zult Gij navolgfter& vinden. Mijn brief is taarnlijk ernftig; maar waarom zijt Gij „ als een Juffertje van zeven jaaren, reeds verftandiger, dan menige andere van twaalf jaaren 1 «Sr*  1 [ 4o ] J XV. BRIEF. Carolintjc zal eens zulk eene huishoudfter worden, als haare uitfteekende Moeder is; en daar over zal deze én uw lieve Vader zig verheugen. Gij hebt dan een eigen Rekenmeester; ik wensch 'er U geluk mee. Verwaarloos eene weetenfchap niet, welke zo fraaij, en voor eene Juffer ook altijd de noodiglle is. Wees tog bij' elke les, die hij U geeft, zeer oplettend ; want anders — verzoeke ik we waardige Moeder, dat zij haar €arolintje niets fraaijs meer laate keren, — Hoe ftaat U deze ftraf aan?' — Hoe:  — Hoe zoude zig mijn eergierig Liefje fchaamen, wanneer men het voor een dom en onbedreeven Meisje zoude uit? maaken! Vóór eenigen tijd bezogt ik eene Juffer vanjomtrent agttien jaaren, welke ik reeds lang gekend heb. Haare Ouders waren voor eenigen tijd op reis, en hadden haar inmiddels de gêheele huishouding toebetrouwd. Toen ik in de kamer trad , liep het zweet langs haar voorhoofd. Zij zat geheel: verlegen aan haare fchrljftafel, en voor haar lag eene Rekening. Naa wederzijdfehe pligtpleegingen vroeg ik haar, wat.  k [ 42 ] wat de oorzaak was, waarom ze zo zweette? ,, Ach! klaagde zij, gaa „ maar eens na! daar heb ik al een „ volflagen uur gezeeten, om de week„ lijst van de uitgaave mijner Keuke„ meid op te tellen, maar kan de Som „ nooit goed maaken." Ik grimlachte, zag die lijst na, en vond, aanltonds, eene mistelling van vijf gulden. Met uw vetlof, zeide ik, ging zitten, en. binnen drie minuten was de ganfehe. Som opgetrokken. Vaar wél, en word eene heel goede cijferaarfter, even als Gij reeds eene goede brieffchrijfiTer zijt geworden! —• XVI.  * [ 43 ] XVI. BRIEF. Uw briefje over den dood uwer tedere Vriendin is met 2,0 veele aandoening en weemoedigheid gefchreeven, dat mij, onder het kezen van dien, verfcheide traanen langs de wangen biggelden. Die arme, lieve Marian11e ! Zij verdroeg haare fmerten als eene Heldin, en flierf als een Engel in de bloeij haarer jaaren. Ieder, cüe ze kende, beweent haar bitterlijk; —zij is 't ook waardig \ Wees wel bedroefd, daar over, dat Gij eene Vriendin hebt verlooren; maar maatig teffens uwe droefheid, om dat Ma*  * [ 44 ] J> Mariannc nu gelukkiger is, dan wij alle zijn. Zij was een deugdzaam Meisje, en oogst 'er in den Hemel, thans, haaren loon voor in. Hoe zal ze zig verblijden, dat ze uit dit Traanendal verlost is l Hoe zalig zal ze in haaren Schepper zijn, die nu haare belooner is ! Want Gij weet immers, dat de vreugden des Hemels geheel anders zijn, dan die van deze aarde. Men eet daar niet; men drinkt, men fpeélt daar niet; maar men ziet God eeuwig, en bemind Hem eeuwig. Deze vreugde is zo- oneindig groot , dat zig geen mensch dezelve kan verbeelden* Denk  t [ 45;] J Denk altijd aan den fraajen Hemel, wanneer Gij aan Marianne denkt; die ons zeker ook eens te beurt zal vallen, zoo wij onfchuldig zijn, als Marianne was. Ik voeg hierbij een klein Gedichtje; Jat op dit voorval taamelijk wél past: mogt 'er iets in wezen, dat Gij niet ten vollen begrijpt, verzoek dan uwe lieve Moeder, dat zij het U nader verklaare. Vaar wél! Mijn dierbaar Kind > wees deugdzaam t'allen tijde ; Bit wenfcheik, en hierom wordt gij gebeên ; De  1 [ 4<5- ] è De deugd alleen maakt haare Minnaars blijde , En laaft de ziel, altoos, met Zaligheên. Of is het geen geluk, een onbevlekt Geweeten ? Dit moet tog rt regt geluk op aar* de zijn; Want 't doet ons ramp en ongeval vergeet en, En bant uit ons gemoed de felfte pijn. Ons Leeven duurt niet lang: ach f onze jaaren Gaan haast foorbij — de vlugge tijd vervliegt Heel  k [ 47 ] i Heel fchicüjk; en de d&od wil niemand fpaaren, Zelfs niet het Kind, door Moeder lief gewiegd. Gij weet meê niet het perk, dat God u Jlelde': Wees daarom fteeds ten vroegen dood bereid ; Mn weet, dat hij, wien deugd ge» /la ég v er ze ld e, Wen hij ook ft erft , ft erft met tevredenheid. Prijs uwen God met mond, en hart en werken, Waartoe Hij u verft and en oor* deel geeft i Dajt  - Gïds  i. [ 78 ] i Gods heerlijkheid aanfchouwcii. Let mede op 't volgende Gedichtje: Onfchuld, vrij van [nood bedrog; Wenscht en denkt het besle log Fan zijn mede menfehcu. Onfchuld wagt zig mei voor kwaad, En zal hem, die Godsvrugl haat, Nooit de ftraf toewenfehen. Onfchuld, die op p ligt en ziet, Praalt met haare deugden niet, Laat zig immer leeren. ■ Onfchuld geeft rust aan 7 gemoed, Onfchuld is een zuiver Goed, Hooglijk te waar de er en. ja, kleine Vriendin! verliest Gij deze, dan  t [ 79 ] i dan hebt Gij alles verlooren, en zijt een arm, ongelukkig Meisje, als A malta , al waart Gij eene Konings-dochter; want het Ge weeten zoude U, das en nacht, uw bedreeveri Kwaad verwijten. Tot een Prefent op uw' Geboortedag zende ik U zo veel zijden Gaas, als noodig is voor een fchortefceed, en — wat verwagt Gij nog meer? — mijn hartelijke toegenegenheid. Zijt Gij tevreden? — xxix. brie f; Gij weet het immers, mijn Liefje, dat ik gaarne met U praate, en mijn ^ 4 prastó  k [ so ] i praaten is U, nooit, geheel onaangenaam. Nu, daarover ben ik blijde , en ik praat reeds weer met mijn Carolïntje, vóór dat ze nog mijn laatst briefje, mogelijk, heeft gezien. Denk eens , men heeft U bij mij aangeklaagd! — En waar over is men dan klagtig gevallen? Men zeide mij, Gij waart hoogmoedig op uw mooij Troonitje, en flondt, dikwils, zeer lang voor den fpiegcl. Moet ik zulks gelooven? — Neen, dk kan ik niet gelooven, en ben boos op uwen befchuldiger, dat hij U een gebrek te last wilde leggen,  k[ Si] J 'ï welk Gij onmogelijk kunt hebben,' Gij zijt immers te befcheiden , dan dat Gij zoudt gelooven, dat eene jonge Juffer, om haare fchoonheid alleen, beminnenswaardig ware. Neen! deugd, onfchuld, ingetogenheid, nederig- en bevalligheid alleen brengen een Kind voorrechten te wege, en maaken hel fraaij en beminnelijk. Lieflijke deugd > Leid mij, in mijne ted're jeugd!. Dan zal ik nooit in fchijn, Door uy bekoorlijk zijn. Aan mijn Leeven Kunt ge alleen de Waarde ge even; D 5 Wantt  € [ 82 ] $ Want, hoe fraaij ook iemand zij v •Dit zet het hart geen TV aarde bij. Zonder de deugd! Verwelke ik reeds in mijne jeugd: Ach leid mij dus ó deugd, en geef. Dat ik door u voor eeuwig lecv ! Zo denkt en fpreekt een goed Kind, cn zo denkt en fpreekt ook mijne Carolina, niet waar** Mogt men U, ten. eenigen tijde Vtöjen, en in het aangezigt zeggen i Carolintje is een mooij Meisje» beantwoord dit dan met een bevallig gelaat: ik bedanke u voor de heufche vermaaning , welke gij mij geeft, %% dat.  € [ 83 ] J „• dat ik ook deugdzaam zijn moet." Want wat is lighaamlijke fchoonheid zonder een fraaijeziel? — Eenroode mooije appel voor het oog, maar dievan binnen aangeftoken is, en waar van elk een' tegenzin heeft, die hem wil proeven. XXX. BRIEF. Zo even kome ik van den Heer van' K . . ., die mij ten eeten verzogt, en daar ik het genoegen had, van te zitten naast eene jonge Juffer, die mijne Carolina volkomen gelijkt , en nu haare vriendin ookwenschtte wezen. U is bekend,, dat ik uit het gedrag, D 6 Yana  % [ f>4 ] 3 van een Kind bij en onder het ceten» altijd, veel weete op te maaken, even als een zeker geleerd Heer in ZtvhJ-erland (Lavater) uit de gelaatstrekken de gemcedsgefleldheid van een mensch kent. — Ik zal U eene zaaklijke afbeelding van haar gedrag meêdeelen. Zij zat ordentelijk en regt aan tafel ; bood men haar iets aan, of verzogt zij ergens om, dan bedankte zij vriendelijk, wanneer zij 't had gekreegen; zij at , het geen haar fmaakte, niet te fchiélijk, maar langzaam en bedaard: zij fprak weinig of wel niets, uitgenomen, wanneer men haar na iets vroeg, en  1 [ 85 ] J- en dan antwoordde zij met de grootfte bevalligheid: zij maakte zig niet eens. fimillig, en ik waag niet te veel,. wan* neer ik beweere , dat zij de zindelijkfte aan de tafel was. Ik wilde haar eens toet* fen, en bood haar, tot dat einde, iets bevrozens aan: hier maakte zij eene buiging met het lighaam, en zeide: vergeef het mij , mijn Heer, dat ik voor ditmaal geen gebruik van uwe aanbieding kan maaken ! mijn lieve. Moeder ziet het, om mijne gezondheid te bewaar en, niet gaarne , dat ik 'et van eete. Ik bloosde , en had dien heven Engel gaarne willen kusfen. D 7 Waa  € [ 86 ] J Naa de maaltijd deeden wij eene wandeling in den Tuin, enonsgefprek ging in het breede over mijne Carolina. Hoe ftaat U deze afbeelding van'.iwc Vriendin aan? — ik denk, juist10, als deze jonge Juffer die van U beviel, toen ik U voor haar afbeeldde. Maar — word'er evenwel niet grootsch op, wanneer ik , mogelijk, met U te prijzen, wat te ver gegaan mogt zijn; want anders zegge ik haar, dat zij uwe Vriendin niet. meer moet wezen. ,Ware U dit aangenaam ? — XXXI. BRIEF. Bic lieve, jonge Juf er moet mijn  € [ 87 ] M ne Vriendin wezen! — Zij is het r en dit verfchaft mij een wezenlijk genoegen. Hoe gaarne zag ik het, dat Carolina en Jofepha zo heet uwe Vriendin — dagelijks, bij malkander konden zijn! Zulke kinderen kunt Gij, altoos, van uwe lieve Moeder, tot gezelfchap verzoeken, maar geene ondeugende; wie met ondeugenden omgaat, die ziet en leert alle ondeugd, en wordt ten laatften ook ondeugend. Ligt onder honderde, gaave appelen een eenige rotte , en wordt' die niet voort weggedaan; dan kunnen alle  * [ 8:3. ] M alle die honderden door dien éénen worden aangeftokenen ook verrotsten. Vraag uwe Moeder , of uwe Huishoudfter, of het niet waar is? Zo kan een eenige ondeugende veele deugdzaamen, door zijne verkeering. met hen, ook ondeugend maaken: dagelijkfche voorbeelden bewijzen, zulks, helaas! Kunt Gij, zomwijlen, het bezoek Tan een onhebbelijk Kind niet te eenemaal ontgaan; toon U dan, bij deze gelegenheid, als eene Heldin. Hoe uitgelaatener de kleine booswigt is, des te ingetogener gedraag U , en maak  % [ 89 3 i maak hem, fteeds, door deugdzaame en godvrugtige daaden befchaamd. De ondeugendfte mensch zelf houdt gemeenlijk op, ondeugd te pléegen, wanneer hij niets dan deugd rondom zig ziet. Gij volgt tog mijnen raad! • XXXII. BRIEF. Ik wenschte gaarne, mijn Carolint» je regt volkomen te maaken , en daarom moet ik reeds met haar weê£ eenen kleinen oorlog voeren; want vegten — kijven had ik moeten zeggen — moet ik met U ten minsten eenmaal 's weeks. Ik  € [ po ] 3 Ik vind naamlijk geene rede, waarom Gij uw' Vader 7,0 lief niet moeste hebben , als uwe Moeder. Immers hebt Gij hem zo wel, als uwe Moeder, naast God, het Leeven te danken: hij bemint U teder, en draagt dezelfde zorg voor uw welzijn ; hij onderhoudt U; hij geeft U Leermeesters ; hij bezorgt U fraaije kleêren: met één woord , hij houdt zo veel van U, als uwe Moeder vanUhoudt; en evenwel bekent Gij onbewimpeld: van mijne Moeder houde ik veel meer", dan van mijn Vader. — Gaat mijne bijgebragte reden na, en vraag  4 [ gi J j vraag dan uw hart, of het voor beiden niet een zelfde liefde moete hebben 'l — Nafchrift. Ook moet uw Broertje en Zusje U even waardig zijn: dit gebiedt ons de Godsdienst en het licht der rede. XXXIII. BRIEF. Kan 'er wel een beminnenswaardiger Kind gevonden worden, dan mijn lieve Carolina is % Zij bekent haare fouten , wil dezelve verbeteren, en haar eenige wensch is, dat ze regt goed en deugdzaam moge worden: en hieromtrent zal ik haar raadgeever wor-  k [ 02 ] i worden! — ja tog, ik wil het. Laat dan een dagboek maaken. Schrijf daarin, op eiken avond, vóór dat Gij na bed ga it, al het goede en kwaade op, dat Gij, geduurende dien dag, hebt gedaan; lees het vervolgens over, en gaa na, wat de overhand heeft, het goede, of 't kwaade; want omtrent U zelve moet Gij onzijdig, en 2eer ftreng wezen. Hebt Gij meer goed gedaan ; dank dan den lieven God ■ dair voor, en word tog niet hoogmoedig; want al het goede komt eenigüjk van Hem : maar mngt G|j meer kwaad vinden , bid dan den goe*. den  * [ 93 ] * den God om vergiffenis, en beloof Hem beterfchap. Doch leg U mede toe, om die fouten, welke U als natuur-eigen zijn geworden , aller eerst te verzaaken, en zo dan alle de andere. Laat dit dagboek niemand zien, dan uwe lieve Ouderen: deze mogen en moeten alleen alles weeten, wat hun Kind doet, om het raad te kunnen geeven. Ik kenne een' Jongeling, die eertijds pen zeer groote deugeniet was, en op wien, zelden, cenige Kastijding en ftraf iets meer vermogten. Eindelijk viel het zijne Moeder in, om hem  1 [ 94 j ^ hem een dagboek te doen honden, waarin hij zijne fouten optekenen, en uit het welke hij, alle avonden, dezelve moest voorleezen; wat was 't gevolg? het leedt niet lang, of hij beeterdc zig. Hij begon, de deugd, die hij, in het begin , alleen uit fchaamte en dwang oefende, allengjes te beminnen, en is nu de regtfehapenfte Jongman van dc waefeld. Vaarwel! XXXIV. B U Ë F, Ik bedankc U voor uwe regt fraaije tekening \ —■ Carolintjes hand heeft ze gemaakt? Ja, ik moet het gelooven , want haar eigen zeggen blijft  «. [ 95 ] i blijft 'er mij borg voor: Carolintjc kan geene onwaarheid fpreeken. Liegen is zonde, en zonde doen flegts kwaade Kinderen, die God niet lief kan hebben; De Tekenkunst moet voor elke jonge Juffer eene geliefde kunst wezen. Hoe fraaij is-het niet, dat men alles, wat men maar wil, zo leevendig op het papier ontwerpen kan, als of het juist zo voor ons ftond? Reeds vóór vêele eeuwen zagen de Vrouwen de voordcelen dezer kunst, zig daarin oefenende, en ik voor mij geef haar; altoos, den voorrang horen het fpee- len  i l 90 ] i kn cn ringen; want zij komt eene Juffer meer te flade. De borduurraam is voor haar fteeds eene voornaame beezigheid, en hoe noodig is ze, menigmaal , 'niet daar toe ? — Uwe lieve ,Moeder zal het U duidelijker kunnen verklaaren, dan ik; want die is zelve een weergalooze tekenaarfter. XXXV. BRIEF. Nu ben ik ook Vader geworden, cn heb een Meisje gekreegen , het welk regt goed, zo goed als Carolintje moet worden. — Gij lacht 1 Ja, ja, lach maarl Het is mij wezenlijk erHSt. Ik  € [ 97 ] i Ik kende hier een armen Zoldaat, die zomwijlen bij mij aan huis kwam. Zijne Vrouw ftierf, vóór negen dagen, aan eene befmettelijke ziekte, die onder de Militairen heerfcht, en welke hij van haar erfde. Dit hoorde ik bij geval, bezogt den ongelukkiger!, en vond hem in eenen regt jammerlijken ftaat. Kragteloos en doodziek lag hij op zijnen bultzak; zijn dochtertje van vier jaaren lag voor hem op de knién, en weende bitterlijk met haaren Vader. Ik ontftelde, toen ik in de Kamer trad, en over 't zien van zulken deerlijken toeftand, moest 't hart van een I. deel, E Bar-  t [ 93 ] 3 Barbaar zelf aangedaan zijn geworden. Waarom weent gij, Vriend! fprak ik hem aan. Ach ? goede Heer! mijne Vrouw is dood ik ben het ook reeds half, en deze Wees hij wees op het Meisje. — God! wie kan, in deze omftandigheden Vader zijn, en niet weenen ? ■ Ik troostte dien eerlijken Man , en beloofde hem, dat ik zijn Kind voor mijne Dochter wilde aanneemen. Hij fcheen hierop vrijer adem te haaien, cn toonde een blijd gelaat. Hoe fterk drukte hij mij aan de hand! maar zijne leevendigheid duurde niet lang; de vreug-  f [ 99 ] > vreugde verhaastte zijnen dood; hij vid in eene flaauwte, maar bekwam weer, naa verloop van een uur; zegende zijn Kind, bad God om genade, en — ftierf. Nu behoort mij dat Meisje toe: zij noemt mij F ader, en ik noem haar mijn lief Lijsje. Dat goede Kind vraagt mij wel honderd maal op een dag, waar nu haar Vader zij? 0f men hem ook bij haare Moeder in het duistere graf gelegd hebbe? of hij niet meer weêrom kwame? en dan begint *ij te fchreijen, en is geheel mistroostig. E 2 Wensch-  Ci [ 100 ] 3 Wenschte Gij niet ook eens, op ■deze wijze, Moeder te worden'? Welk eene troostelijke zaak is het weldoen? Wie dit niet zelf bevindt, die kam 'er geen denkbeeld van vormen. XXXVI. BRIE F. Mijn Lijsje bedankt U wel duizend maal voor de overgezonden kleêren, de fraaij e Pop, en het A. B. C. boekje; zij vergat daar door voor eenige uuren, dat ze een Weesje was, toen ze zo veele, fraaije dingen zag, en hoorde, dat die haar toebehoorden. Ik heb niet opgehouden , fchrijft Gij mij, mijne Moeder te verzoeken 9  k [ 101 j J ken, tot dat ze mij ook dit verzoefë ■ heeft toegefiaan, om 'dat arme Lijsje , alle maanden , een halven daalder van mijn fpaargeld te mogen zenden. — Laat ik U daar voor, in mijne gedagten, kusfen, Engel lief!: duizend maal kusfen! ö dat alle zelfs vblwasfe menfehen ,. deze plaats uwesBriefs mogten leezenl dat zig de grijs geworden Vrek door een Meisje van agt jaaren. befchaamd zag maaken! Doch, uwe grootmoedigheid zal ook. niet onbeloond.blijven. De lieve God zal 'er U voor. zegenen,, en reeds op^ aarde gelukkig. maakcn" E 3 E)}-^  Lijsje moet, dagelijks, voor haare Weldoenfter den Hemelfchen Vader bidden, en dit doet zij heel gaarne. XXXVII. BRIEF. Is weldaadigheid een Gode welbehaagelijke deugd; zij is het dan alleen, wanneer ze binnen de juiste paaien blijft. Men moet met groote omzigtigheid uitdeden» zo als Carolintje deed, welke haare Moeder te vooren vroeg, vóór dat ze Lijsje die fraaije dingen zond.. Kinderen ontbreekt de ondervinding, en kunnen , menigmaal r bij 't beste hart verkwistend worden , zo ala  M ÏQ3 ] J als Lotje wierd. Die ondervond geen grooter vermaak , dan wanneer ze konde uitdeden , en gaf eens een' Beedelaar, die haar op de ftraat om een aalmoes vroeg , maar het juist zo noodig niet had, al haar geld, dat ze in de tas had, op eenmaal. Na fchool verder gaande, ontmoette haar eene Vrouw, een Kind , zes maanden oud, op den Arm draagende, en nog twee andere kleine Kinders bij haar, welke van honger naauwelijks in ftaat waren, om te gaan. Die aime Vrouw bad agttien weeken ziek gelegen, en was heel kragteioos. Hoe fmerttc E 4 het  4 [ 104 ] J het dit goede Lotje , dat ze nu geen eene duit meer had, waarmede zij deze ongelukkigen had kunnen troosten', en hoe wierd haare fmert vergroot, toen ze moest hoorendat die ondeugende Beedelaar met haar zakgeld in de kroeg was gegaan , en zig daar vol. had gezoopen! Had Lotje vooraf haare Moeder gevraagd, gelijk Garo-lintje deed;. dan ware zulks haar niet overgekomen., Blijf Gij , altoos , een weldaadig; Kïnd.;; maar vergeet niet, uwe Ouders kennis te geeven , zelfs van het minste,, dat Gij wilt weg geeven „ en.  4 [ ros ] J ze om verlof daartoe te verzoeken; want de Ouders moeten alles weetcn, dit hebbe ik U immers al menigwerf gezegd. Nafchrift. Lijsje kust, in haare gedagten, de handen van haare Weldoenfter. XXXVIII. BRIEF. Gij wilt niet flegts eene weldoen-, fter — Gij wilt ook eene Vriendin van Lijsje genoemd worden, om dat » uwe Moeder zeide, dat weldaaden bewijzen dan alleen verdienstelijk is, wanneer men 'er geene bedanking voor begeerd. O hoe edel en ChrisE5 te-  & [ ioö ] 3 telijk is deze Leer, en hoe benijdenswaardig zijt Gij met uwe goede Moeder! — Dank 'er God duizendmaal voor, en kus altoos ook de handen uwer Moeder, wanneer zij U zofraaije lesfen geeft. Gij wilt eene Vriendin van mijn Lijsje genoemd worden; dat is biaaf! wij moeten de arme Menfchen beminnen: Jefus heeft ze ook bemind; en wie zig over een' Armen fchaamt, die fchaamt zig over den liefderijkften Menfchen - vriend , die hem verlost heeft; want die was ook arm. Wie zijn tog de Armen? — Zij zijn  * [ io? ] J zijn immers menfchen, van God, onzen Vader, tot eene eeuwige geluk* zaligheid gefchapen, even als wij, die wij zijden Kleêren draagen , waarin onze grootfte verdienfte menigmaal beftaat. Waarom dan zouden wij ons over hunne vriendfchap fchaamen? Vaart Carolintje zo voort, als ze tot nu toe heeft gedaan; dan kan ik nooit meer met haar kijven; en even. wel kijve ik, zomwijlen, gaarne met haar. XXXIX. BRIEF. Zo ik het wél hebbe, is Caroline je een groote liefhebfter van vogeltE 6 jes,  1 l tos ] M jcs, om dat ze fraaij zingen, en vlugr ge diertjes zijn. Daar ik nu voorgenomen heb, heden, heel veel met haar te praaten, zo wil ik U uit derzelver natuurlijke Historie iets vernaaien, ten einde mijn praaten U aangenaamer en'nuttig worde. De Vogeltjes zijn, van den Almagtigen Schepper, tot ons vermaak niet alleen, maar ook ten onzen nutte gefchapen. Waren 'er deze goede diertjes niet; dan zou de zo groote menigte van Wormen en Rupfen alle bloezems in de Lente opëeten; en waren 'er geene bloemknoppen aan de  , * [ WO ] 3 de boomen ; dan konden ook deze geen Ooft voortbrengen. Maar nu komen de Vogeltjes , aazen op deze bloezem-bedervers, eeten die Infecten of zelve , of voeden 'er hunne Jongen mee. ' Het maakzel hunner nesten is een meesterftuk. Zij draagen veeren , loof, rijsjes en wol, welke de fchaapen aan de doorneheggen verliezen, in hunne bekjes zamen, leggen die geregeld op malkander , en maaken ze, door middel van kleij of eenig ander vogt, zo vast, als of ze gemetzeld waren. Vinden ze geen wol genoeg % dan plukken ze E 7 zig  1 [ 110 ] J ïig zelve de veeren onder de vleugels uit, beleggende den grond en de zijden van het nest daar mede. Hierop leggen zij hunne Eijeren, broeden die uit, en voeden hunne Jongen zo lang , tot dat deze in ftaat zijn om uit te vliegen, cn zig zelv'voedzel te verfchaffen. Een moedwillige Boerejongen haalde eens alle Vogelnesten met Jongen rondom het ganfche dorp uit, en deed die arme diertjes een imertelijken dood aan. Die Wreedaard zijt Gij niet boos öp hem 1 — Maar de oude vogels wreekten zig, verlaatende die ganfche ftreek: toen was alles, in het volgende  de voorjaar, ml en droevig, en het ongedierte nam zodanig de overhand, dat 'er noch loof noch bloezem meer was, en die lieden in den herfst geen Ooft te eeten hadden. Plaag of vermoord , nooit, eenig Dier tot uw vermaak! — Trouwens, dit kan en zal Carolintje niet doen; want haar hart is veel te aandoenlijk. XL. BRIEF. Al te ver gaande aandoenlijkheid voor Dieren is niet meer prijswaardig; zij ontaart, en geeft gemaaktheid te kennen. God heeft ons Menfchen tot Heeren en Meesters over alk dieren gemaakt 3  k [ as ] j maakt, en wij mogen, wij moeten ze ook zomwijlen dooden, wanneer ons nut zulks vordert; maar ze enkel uit moedwil een pijnlijken dood aandoen focij! dat is niet fraaij! die dit doet, heeft een ontmenscht hart. Ik kenne eene Dame, welke, wanneer eene Mug gedood wordt , tot eene dweepige weemoedigheid vervalt, en uit het huis gaat, wanneer ze weet, dat een hoen gedood zal worden: maar ontmoet haar een arm mensch op de ftraat, en verzoekt die om een aalmoes, dan kan ze zelfs wreed tegen hem zijn, en den Elendigen met dui- zen-  & [ 113 } J z-ende fchknpwoorden afzetten. Dit is gemaakte % onchristelijke, teerhartigheid. Maak 'er dus geen Confcientie-werk van , wanneer uwe Moeder U gelast, om een jong hoen of eene duif te dooden; traanen van. tederheid zouden hier Biet fraaij. ftaan.: maar verhaast hunnen dood uit medelijden, om ze niet lang te doen lijden.. Gij zeide mij eens,. dat Gij, gaarne; Kokkin van 't huis wenschte te worden ; maar eene Kokkin, met zulk een aandoenlijk hart. warein.de daad, een vreemd verfchijnzel. XLI.  — en dit moeit mij bitter, — dat ze op mijn' Vader en mijne Moeder fchimpen. -— ö Kom , kom .tog vveêr, lieve, goede Moeder! en help uwen Willem 1 hoe gaarne wil ik u , voortaan, gehoorzaam zijn ! hoe ftil voor mij, geheel alleen voor mij fpeelen; geduldig wagten, tot datheteeten klaar is, en wil u nooit weer boos maaken. Kom flegts weer bij ons. Ede lm. {wien de traanen in de oogen fchooteri) Ook uw Broertje is weg, zeide gij 1 Waar is hij dan heen, Jonge lief? Jong. Gisteren kwam 'er een Man, die  I [ I25 ] J die juist zo gekleed gaat, als onze -Domine, welke hem met zig nam; ook vereerde hij mij een ftuk gelds; ach ï ik gaf het hem gaarne weerom , zoo hij mij mijne Moeder maar weerom gaf. Ede lm. Waar zijt gij nu t'huis? Jong. Daar nog altijd , waar mijne Moeder mij heen bragt, en beloofde , weldra weer t'huis te haaien. **. Ik heb haar regt lief, mijne Moeij; maar die , daar — {terwijl hij met zijn vingertje na t graf wees,) evenv/el nog liever! _ ó! Kom, kom weder, Moeder lief! hoe ligt gij daarr zo lang te fiaapen ? ^ 3^ Edglm,.  t [ 126 ] i Edelm. Mijn Lievert! gij zult zc niet wakker maaken, al riept gij een geheel jaar, ja veele jaaren lang. Jong. Niet? — ö dat is droevig! ' Konde ik maar de aarde daarvan daan doen; alle nachten wilde ik naast haar gaan liggen, en naast haar fiaapen. Ach! ik heb zc nog eens gezien, toen zij haar in de zwarte kist {meent de doodkist) lagen, ö! 6'. hoe fchrikkelijk bleek en koud was zij! Ach! ik kende ze pas meer — en evenwel ware het mij lief, indien ik naast haar konde liggen en fiaapen. Edelm. {die nog ft erker wierdaan- ge-  i [ 127 ] J 0 gedaan, den Jongen opnam en kuste) Kom, lieve Jongen ! brcngmijeens bij uwe tegenwoordige Moeder . Hoe is uw naam ? Jong. Mijn naam is Willemtje, wanneer ik deugdelijk ben — O0k menigmaal flegts Willem. Edelm. {welke grimlachte) Nu Willemtje, breng mij dan bij uwe Moeij, welke thans uwe Moeder is. De Jongen trippelde zo fchielijk , als zijne voetjes maar mogten, cn bragt den Edelman in 't dorp bij zijne voedftervrouw, welke dezen het lotgeval der Ouderen van dit goed ÏViiïemtj* F 4 ver-  1 [ 128 ] i '4 verhaalde, en het welk mijnen Leezers ftraks ook verhaald zal worden. De Vrouw, bij welke Wil/emt'hmï was, ftond zeer verzet, toen de Edelman in haar armhartig huisje trad, cn het Kind met zijn vinger op haar wees > cn zeide s „ daar — dat is ze, mijn 4, tweede Moeder! "— Zij wist niet, wat ze van zulk een onverwagt bezoek moest denken. Doch de Edelman liet baar niet lang in haare verlegenheid,, maar verhaalde haar, hoe hij bij dat Kind gekomen , én wat tusfehen hm op 't kerkhof voorgevallen was, ver. zoekende haar om een nader verilag no-  k [ 129 ] M s-opens de Ouders van dien, kleinen, Willem. Zij verzogt hem dat hij; gaan zitten, beginnende-hierop* haar verhaal, op deze wijze: • » De Vader van dit Kind is een, Schoenmaaker, welke naast mij woon* de: anders een braaf,, naarftig, be-. fcheiden cn nog jong Man, Zijne Vrouw was insgelijks een wakker,, jong, naarftig Wijfje, Vóór zes Jaa-, ren zijn ze eerst zamen getrouwd;- leefden met malkander in alle eerbaarheid $ en waren het gelukkigfte Paar geweest * zoo ze maar meer bijeen gebragt fcack den.;; want-, hij: bezat niets dan een ? 5, Inalf  4 [ i3o ] 3 half huisje , en zij, een Weeskind, ook niets meer, dan wat ze , ten eenigen tijde, als dienstmeid had gewonnen , en het welke pas twee honderd Gulden mogt bedraagcn, die tot het koopen van een bed, het noodigst huisraad , en eenig Leer voor zijn handwerk weldra befteed waren. Dit niettemin hadden zij het, door zuinigheid en onvermoeid werken, geduutend de eerfte drie Jaaren , taamelijk wél. 'Er kwamen ook wel een Paar Kinderen bij, en dit verzwaarde reeds hun Huishouden. Doch zij zouden, gewis, nog ftaande zijn gebleeven, zoo ze niet,  €. [ i3i ]' i' niet, vervolgens, een zwaar ongeval hadden gehad : die goede Vrouw naamlijk, welke al te fterk gewerkt had, cn daarbij zig met weinig fpi;s eH d|ank behielp, en geduurende den zomer in het veld om loon werkte, en de helft van haaren kost haaren Man en haaren Kinderen meê tnuis bragt, wierd eensklaps ziek, cn was het een geheel half Jaar. Daar verteerde men nu, natuurlijker wijze, meer, dan de goede-Man konde winnen; en zijn ambagt ftond veelal ftil, om dat eenvoudige lieden, bier, voort een huis mijden, waarin een Zieke is. Kortom, de Vrouw wierd.  i [ 132 ] i wel weer gezond, maar de omftandlgheden dezer goede lieden waren nu de erbarmelijkfte: zij moesten op hun half huisje geld opneemen, deels om den. Doélor en Apotheker te betaalen; deels: mede om Leer te koopen , om het. handwerk voort te zetten, „ Doch zij konden tot den voori* gen ftand niet meergeraaken, vermits, als gezegd is,, de kalanten verloopen. waren, en de Vrouw niet meer zo. veel kon winnen, om dat haare krag-. ten, door de langduurige ziekte, te 'ieet verzwakt waren ; daarbij kwa-. apen; nog de interesten van het opgeno- men,  I [ 133 ] i inen geld, beneffens een zekere foow me , die zij elk vierendeel jaars, ter afloslïnge van het Kapitaal, moesten betaalen, en 'dit viel hen hard. Zij leeden dus, menigmaal, den bitterften. honger, en waren fiegts blijde, wanneer ze voor hunne Kinderen eenigEeten konden opfpooren. {Hier ftond de kleine Willem in een hoek, en. begon deerlijk te fchreijenï) Het ergfte nog was,. dat de onbarmhartige Man, die hen het geld op hun half huisje had gefchooten, toen ze, voorleden winter, met het verder afleggen van 't. Kapitaal niet voortvaaren, maar F T de  I [ 134 ] 3 de interesten alleen betaalen konden, hen dreigde, hun huis te zullen verkoopen. Zij veïzogten hem wel ernftig, dat hij tot den zomer geduld mogt hebben , om dat ze dan, met in het veld te werken , wat meer konden winnen. Maar hier hielp geen bidden noch.mieeken, alhoewel hij, die de gegoedfte Man in het dorp was, het ligt had kunnen doen. Ter naauwer nood gaf hij hen nog een vierendeel jaars uitftel, en dan wilde hij betaald zijn, of ze met zak en pak, zo als hij zig uitdrukte , het huis uitjaagen. „ Daar waren nu die goede lieden gtoo-  * C m ] 3 grootelijks in 't naauw, en een fteenen hart hadde lig mogen erbarmen. Mijn lieve Heer! gij moogt mij gelooven% mijn hart hadde , menigmaal, als willen berften % wanneer ik die twee lieden zo hoorde weekiaagen , en ze niet konde helpen. Ik ging zelve eens na hunnen fchuldëifcher, en verzogt hem , dat hij tog geduld mogt hebben; ik wilde hem zelfs mijn half huisje, 't welk al mijn Have en Goed is, daarvoor verpanden ; doch daar hielp niets: het ééne gefpuis ware als het andere, zeide hij; ik zoude maar heen gaan, en toezien » dat  € [ 136 ] J dat het mij ook 2,0 niet ging. — Mijn Heer! [hier Hepen die goede Vrouw e enige traan en. over de wangen,) ik wilde , gaarne,. eene arme Weduwe zijn , zoo mij maar mijne armoedeniet zo dikwijs hinderde» om noodlijdenden te helpen ! —. Doch, om, weer op mijne ongelukkige buuren te komen, — ik floeg die arme Vrouwvoor, dat ze na den Domine op een dorp, drie uuren van, hier gelegen , bij wien ze trouw en. eerlijk had gediend, zoude gaan, en hem verzoeken, dat die haar dit geld mogte leenen —— Hierop gaf ze mij ten. antwoord\ dat. zej  ze met haar Man daarover wilde fpreeken; doch dat ze zig bijkans fchaamde, haaren gewezen Heer 'er om aan te fpreeken, om dat die mogte denken , dat ze flegt hadden huis gehou> den; doch dat zij het, als ik zeide 9 met haar Man wilde overleggen. Inmiddels was de Man, en de Vrouw inzonderheid zodanig verzwakt , dat deze naauwlijks meer op haare voeten konde ftaan. —f Vóór veertien dagen bragt ze, gelijk ze menigmaal'deed, haare twee Kinderen aan mijn huis , verzoekende mij, dat ik ze een paar uuren bij mij mogt houden; dat ze na.  i [ 138 ] J na het naaste Dorp wilde gaan, cn zien, of ze niet eenig vlas, voor geld te fpinnen, konde krijgen; dat haar Man mijn' raad gevolgd, en werklijk reeds op weg ware na haaren gewezen Heer, den Domine. — Ik ontving de Kinders met vermaak; die zijn, niettegenftaande de bedroefde omftandigheden hunner Ouderen, heel wél opgevoed, en fti! van aart, daarom hebbe ik ze ook gaarne bij mij. — De Vrouw drukte haare twee Kinderen, vóór dat ze van mij ging, zo hartelijk aan haare borst, en kuste ze zo, als of ze voor eeuwig van hen affcheid moes-  k [ 139 ] i moeste neemen, en daarbij liep haar de één traan naa den anderen over de wangen, zo dat dit mij heel bedenkelijk voorkwam. Eindeüjk zeide zij nog, daar, tot dien kleinen: nu Willemtje, wees zoet en ftil! flus kome ik weerom, en breng u ook wat mee — gaf mij hierop de hand, bedankte mij, dat ik haare Kinderen bij mij wilde houden, tot dat ze weer t'huis kwam , en ging heen. „ Naa verloop van e enigen tijd hoor* de ik wel een doffen val in haar huisje ; maar, om dat ik dagt, dat ze, mogelijk, vóór haar heen gaan, boven  %. [ 140 ] J ven op den Zolder nog iets opruimde, en misfchien daar bij iets na beneden fmeet; zo vermoeide ik 'er mij niet verder over. Ondertusfchen wierd het middag, de avond viel, en mijne Buurvrouw kwam nog niet t'huis. „ Toen begon ik verlegen te worden, en ging na buiten, om te zien, of ze niet mogelijk t'huis gekomen ware , en haare Kinderen dan eerst wilde haaien , wanneer ze iets voor dêzelven klaar gemaakt hadde; „ Ik vond de huisdeur aan ftaan % en kon dus regelregt na binnen treeden,. — Maar , Hemel! hoe ver- ïcjirik-  % E m } 4 fchriktc ik, toen ik de Vrouw naast den fteilen, en daarbij flegten trap dood zag liggen. Daar ftond ik als verftomd, en wist mij niet te redden. Eindelijk liep ik na den Schout van ons Dorp, cn maakte hem het voorval bekend. Deze gaf 'er den Opperfchout in de Stad voort kennis van; men zond een' Dodor, Chirurgijn, en Geregtsfchrijrer , om te onderzoeken , hoe 't met de zaak gelegen ware , én bevond, dat de Vrouw een' doodelijken val van den trap gedaan moest hebben, waarop zij of voort dood gebleeven, of, om dat ze niet in Haat was, iemand om  & [ H2 ] i om hulp te roepen, weinig tijds daarna geftorven ware. i „ En ik kan ook gemakkelijk begrijpen, hoe die vrouw tot dat ongeval lij gekomen. Zij was, als ik gezegd heb, enkel uit hartfeer , bijna niet meer in ftaat, om te gaan ; en, daar ze te vooren, beklemd van harte, van haare Kinderen als affcheid had genomen, en dan op den Zolder het zakje haalde, 't welk naast haar lag, waarin ze , naar alle gedagten, het vlas wilde doen en na huis draagen, en inmiddels nog meer gefchrcid mag hebben; zo kan het heel wel wc-  * [ 143 ] Jj wezen, dat ze, vol zorglijke gedagten, op den trap een' mistred deed, uitgleed , en met haar buiten dat zwak lighaam op den fcherpen fteen, waarop haar hoofd lag, van boven neer gevallen is. — < De Hoofdfchout gaf hierop last, dat men haar , op een morgen , heel vroeg , aan een uiterften hoek van het Kerkhof, in alle ftilte zou begraaven; dat men inmiddels wilde verneemen, waar zig haar Man ophield ; dat ik die twee Kinderen, middelerwijl, maar bij mijzoude houden, het welk ik ook gansch niet weigerde ; want , alhoewel ik het  k [ 144 ] 3 liet zelve bekrompen heb , ik dagt evenwel: de lieve God zal mij, eene Weduwe, wel zo veel geeven, dat ik deze Weefen, zo lang als ze bij mij in den kost gaan, bij mij kan houden. De jongere Broeder van dezen Kleinen is wel niet lang bij mij gelaaten. Want voort op den middag, dat de Moeder zó vroeg 's morgens wierd begraaven, kwam de Dominc , van wien ik ftraks gefproken heb , voor het huisje van mijn gewezen Buurman aanrijden , klopte eenige maaien aan de deur, en, dewijl hem niemand open deed , zo kwaim  k [ 145] i kwam feij voor mijn glas, cn vroeg mij , waar de Schoenmaaker ware, die anders hier naast gewoond hadde? Ik antwoordde hem, dat, zoo hij binnen wilde komen , ik het hem verhaaien wilde. „ Hij kwam dan binnen 3 ik verhaalde hem alles, wat 'er was voorgevallen, cn dat de Schoenmaaker voorgenomen hadde, om in zijne droeve omftandigheden zijne toevlugt tot hem te neemen. Hij ftond verzet, wierd heel weemoedig, cn yerzekerde, dat hij den Schoenmaaker in het geheel niet H SC2ien- De twee Kinderen liepen L DEEL' G Y00It  *k [ 140" ] i voort na hem toe , gaven hem di hand, en Willemtje vroeg : of hij zijne Moeder niet konde opwekken? ■dat die al te lang lliep. Hij gaf hem -een ftuk gelds , en de Kleine zeide, 4at hij dit hem weêr wilde verëeren, die hem zijne Moeder daar buiten op het Kerkhof uit het graf haalde en opwekte. ■ Daarover liepen dien Kerklijken de traanen uit de oogen, en hij zeide tot mij: , , hoor, wijfje lief! 9, morgen wil ik die twee Kinderen laaten af haaien, en bij mij neemen; 5 , komt hun Vader weerom, begeert die $ Ze, en is hij in omstandigheden, dat hij 99 ^e  « "e kan opvoeden; dan wil ik ze hem niet onthouden: maar buiten dat wil -5? ik voor hunne opvoeding zorgen." •— Dit was nu gansch niet naar mijn' zin. Ik had de Kinderen te lief, dan dat ik ze nu zo fchielijk had willen misfen. Uw Eerwaarde ! zeide ik, onmogelijk kan ik die Kinderen laaten gaan : zij zijn reeds te zeer aan mij., en ik aan hen gewend. Eén even,,wel moet gij mij over geeven, « moeder lief! en het ander wil ik 3>dan bij u laaten, om dat het tog «bij u wél fchijnt bewaard te zijn; «maar ik wil u, van tijd tot tijd, G 2 -j-5 iets  i [ 148 ] 3 ,41 iets tot desxelfs onderhoud toezen,,, den." Dit konde ik dien goeden Heer niet weigeren. En nu vroeg hij, daar dien kleinen Willem , of hij met hem wilde gaan 1 — Waar heen , op het Kerkhof, na mijne Moeder? 6 ja, daar gaa ik mede. — „ Neen, ïeide de Domine, met mij na mijn ,,dorp, na mijn mooij huis, en na „mijn fraaijen tuin, alwaar gij op ,, een houten paard moogt rijden, en appelen en peeren ceten."— Gaat mijne Moeij ook mede*? vroeg hierop de Kleine. — Neen, die moet bij uw Broertje blijven." — Willem be-  1 [ 149 ] i begon hierop te fchreijen, en zeide al ihikkende: ö laat mij tog bij mijne Moeij blijven ; ik kan niet mede gaan; ik moet alle dagen op het Kerkhof na mijne Moeder; dit is mij liever, dan de tuin en het rijden. — 5, De medelijdende Heer wilde niet rerder bij het Kind aandringen, het welk zig buiten dat voort agter de bedgordijn verfchool; des zeide hij, dat hij, morgen, het jongere Kind, het welk mij anders nog meer fpeïs maakte, dan het oudfte , wilde laaten afhaalen ; en dit gefchiedde ook 's anderen dags. — Ziet, mijn Heer, G 3 zo  k [ 150 ] i zo ging het met de Ouders van dezen kleinen Jongen. Niets bedroeft mij bij dit alles meer,, dan dat nu de fchuldëifcher van mijn Buurman uitftrooit, dat de Schoenmaaker, naar alle gedagten , onder de gaauwdieven gegaan was, en zijne Vrouw zig zelve eenen geweldigen dood had aangedaan. yy Deze vuile lastertaal hoord men zelfs van Kinderen als welke zulks mijn Willemtje verwijten, zo dra hij maar buiten de deur komt, en met andere Kinderen, op de vriendélijkfte wijze, wil fpeelen; waarom dan ook die.  k [ 151 ] i die goede Jongen al menigmaal fchrei-jend t'huis'is, gekomen , en nu nergens meer heen gaat, dan na het graf van zijne Moeder." De Edelman had dit verhaal van Maria (zo was de naam dezer ■F'rouw, welke-den kleinen Willem by zig behield,■■ en die hij goed te doen, dan de Geringe en Afme, daarom, om dat hij meer vermogen heeft, om het te kunnen doen. — Genadig Heer! denken wel alle Voor- naamen en Rijken 20 , als gij ? Dat raakt mij thans niet, maar wel, dat ik u de Eer niet alleen kan laaten r om dezen Wees goed te doen, daar ,God mij ook een grooter vermogen hiertoe heeft gegeeven , dan u. Staa mij dus den kleinen Willem af, om hem te verzorgen en op te voeden;: en, om dat gij zo zeer aan hem , en hij aan u gewend is, en ook gij, als eene Weduwe, onderfteuning waardig zijt.,,  % [ 157 ] J zijt, zo wil ik u beide bij mij neer men en verzorgen. Maak dan uw huisje en ftukje lands tot geld, en kom na mij toe; gij zult, zo lang als gij leeft, verzorgd zijn. •— Datisgrooten dank waardig, genadig Heer ! antwoordde' Maria, en neeg heel beleefd :. God zal het u vergelden. Maar, word tog niet boos; uwe aanbieding kan ik niet anneemen. En waarom niet? — Voor eerst, ben ik deze plaats, mijn huis en mijn' toeftand reeds gewend; ik zoude mij, onmogelijk , in een voornaam huis, en onder veele Menfchen kunnen fchikken; G 7 voords*  k'f w 5 $ voord? ben ik ook het ftil zitten niet gewoon , ik zoude ziekworden, wanneer ik beter af en dronk, en mogelijk ook,, zo als het gaat, wanneer men góede dagen heeft, minder werken, en van den weg der deugd afwijken. Laat mij daaróm in mijne wooning blijven, en Willem mede, tot dat die wat grooter is geworden ; ma rr wilt gij nu en dan iets voor hem zenden, bij voorbeeld, voor fchoolgeld of boeken ; dan Zal 'er God u voor loonen 9 en hij zal met mij aanhoudend voor 11 bidden.. Mijn huisje en linkje lands, om. dat. ik geene eige Kinderen nebbe,.  & [ 159 ] J B"e, Yal hij, zoo God mij 't laat be* houden , naa mijn' dood, buiten dat krijgen. — Heel wél, ik wil niet, dat mijne weldaaden, die ik u toegedagt hebbe , u tot een last zijn; gij zult ook den Kleinen bij u houden,., tot dat hij, 2.0 als gij hebt gezegd,, wat grooter is geworden. Maar daarentegen moet gij mij hem in zo verre overlaaten, dat ik Vaders Trouw aan hem bewijze; terwijl gij hem,, zo lang als gij hem bij u hebt, Moe* ders Trouw betoont; om deze rede wil ik u , maandelijks, een ftuk gelds voor zijn' kost en verdere noodwendige  € [ ióo ] 3 digheden toezenden,, en mij voorbehouden hebben, dat ik van tijd tot tijd na hem mag komen zien. — Maria s oogen liepen over, wilde de hand van den genadigen Heer kusfen, en zeide tot den Kleinen: daar, Willemtje, kus dien Heer de hand: hij wil uw Vader zijn. — Willem kuste wel de hand, maar zeide zoetjes tot zijne Moeij: hij heeft evenwel geen fchootsvel voor, hoe kan hij dan. mijn Vaderwezen ? — Hier is inmiddels iets voor kostgeld, goede Moeder, zeide de Edelman, terwijl hij een ftuk gelds voor haar  haar op de tafel lag. Vaar wél, tot dat ik weder kome 1 reed heen, cn nam zijn' weg regelregt na den Domine, die Willems Broertje bij zig had genomen. Hier verraste hij dien Domine l welke juist een' brief las, en in wiens oogen eenige traanen (tonden. Naa heel korte verwelkomïngs-complimenten ontdekte de Edelman, voort, de aanleiding en het oogmerk van zijn bezoek bij dien Kerklijken, vraagende: of hij niet wist, waar de Vader der twee Weefen gebleeven ware ? — ?> Genadig Heer! eerst vóór een «half  om dat de Vrouw dood «is, geopend. Hier is hij, zoo gij „hem zelf gelieft te leezen." De Edelman nam den brief grèetig aan,. en las, ais volgt: 9j-Beminde Vrouw! Ik kan mij ligt verbeelden , dat gij we-  i [ 163 ] i- wegens mijn wegblijven over den tijd, in groote verlegenheid zijt. Maar, laat ik u verhaalen, hoe het mij gegaan is. Toen ik reeds op weg na onzen Domine was; zo kwam mij op eenmaal in de gedagten: wat baat het, wanneer ik dien Heer Mig valle, en mij geld laat leenen; daar door kome ik flegts van de ééne fchuld in de an* dere, en heb maar weder nieuwe zors, hoe ik dien Heer betaalen moge; want indien hij al zo goed ware , en mij jac&r en dag borgde, zo ware lang borgen evenwel geen kwijtfchelden en te be^eeren, dat hij mij, een jongen  * [ i64 ] i gen Man, die nog kan werken, zo veel geld fchonk, dat ware al te grof; en het geleende niet op den regten tijd weder ter hand te nellen , dat ware dieverij , die het hangen verdiende. Zo dagt ik, lieve Machtelt, en dagt nu verder, hoe ik mij en u op eene andere wijze konde redden, loozende, menigmaal, een diepe zugt tot God tusfchen beide. Eindelijk kwam mij plotfeling in de gedagten : gij zijt tog een fterk , groot en welgemaakt Kaerl; hoe, wanneer gij u voor eeni. ge jaaren onder de Zoldaaterij begaafi ? gij kunt goed leezen, fchrijven en cij^ fe-  * [ 16*5 ] J feren ;. kunt mogelijk nog uw fortuin voor uwe Vrouw en Kinderen maaken ; ten minften u van uwe fchuldcn ontdoen. Denk flegts, hoe, wanneer iets zijn zal, zig alles even zo moet fchikken. Naauwlijks gaa ik zo in die gedagten een half uur verder, of daar komen twee Zoldaaten agter mij aan, haaien mij weldra in, bezien mij van het hoofd tot de voeten, en vraagen mij , waar ik van daan kome, waar ik heen wille, en of ik geen lust hadde , om Zoldaat te wTorden? Ik hield mij in den beginne , als of ik 'er juist niet veel zin in hadde. Maar zij  • [ 166 ] j zij drngen bij mij verder aan, en beloofden mij een goed handgeld. Ik zeide , voor zes jaaren, en honderd gulden handgeld, dat ik dan eindelijk daartoe befluiten zoude. Fiat, zeiden zij, lom maar met ons, en wij zullen het wel eens worden. Zij bragten mij bij den Officier ï die liet mij meeten, vraagende mij teffens, of ik kezen* fchrijven en cijferen konde? en, toen ik hierop ja zeide, zo liet hij mij dat handgeld toetellen. En nu, lieve Machtelt, ben ik Zoldaat, om u en mijne Kinderen van fchulden te ontheffen. Hier zende ik u die honderd gul-  '1 [ 167 ] i gulden handgeld, betaal daarvan 'de onzen fchuldèifcher nog réfteerendé vijftig gulden, en den interest drie gulden ; houd met het overige huis, zo goed als gij kunt ; gebruik , het geen gij noodig oordeelt, om weer tot voorige kragten te komen; kleed onze Kinderen, en zend- Willem voort na de fchool. Ik weet wel, dat gij naarftig werkt , maar bij alle uwe naarftigheid zult gij evenwel met uwe kinderen niet kunnen beftaan; gebruik des 't overige geld, om rond te-fehie* ten. Ik heb, dagelijks, vijf Stuivers, om te verteeren;, hier wil ik zien* dat  % [ i68 ] | dat ik, bij den een' of anderen te werken, dagelijks, nog eenige Stuivers op legge, en u, of om 't jaar iets zenden, of, zoo ik verlof krijge, meebrengen kan. Lieve Macht elt, bid naarftig, vertrouw op God; zes jaartjes zijn gaauw voorbij; dan kome ik weêr bij u, en wij beginnen onze huishouding op nieuw. Mijn Heer de Officier heeft mij verzogt, na huis te willen fchrijven, dat mij eene Attentie wegens mijn lidmaatichap gezonden worde. Voed onze Kinderen wél op; houd ze geftaag binnen 's huis; bid aanhoudend met hen, en zeg ze veei van  k [ 169 ] 3 van den lieven God en van deugdzaam te moeten zijn voor. Gij kunt het immers! _ De lieve God behoede *; bid ook voor mij, en ik wil ook voor u bidden. Schrijf mij wel dra weerom. Gij moet uwen brief maar bij den Domine bezorgen. Groet ons Willemtje. Hij moet zijne Moeder gehoorzaam wezen; ik wil hem wat meê brengen. Hier mede Gode bevo•len. Verblijve Uw getrouwe Kristoffel" Den Edelman liepen de traanen insgelijks uit de oogen, terwijl hij den 1 »EEL' H brie{  k [ 170 ] i brief las, en, naa dat hij dien geleezen had, zeide hij: dat noeme ik Man en Vader en eerlijk zijn. Nu, Domine 1 ik wil den Man van den Krijgsdienst vrij koopen; ik wil zijne fchulden betaalen, en hem geld geeven, •om zijn handwerk voort te kunnen zetten: maar die honderd gulden zullen voor zijne Kinderen, ter gedagtenisfe van hunnes Vaders trouw, als een Kapitaal aangelegd, en de Interesten weêr bij de hoofdfom gevoegd worden. Wil hij met der tijd Maria, welke nog niet heel oud is, en moeilijke trouw aan zijne verlaaten Kinde-  [ i7i ] 3 deren heeft beweezen, trouwen; dan waren zijne Kinderen nog meer verzorgd. Schrijf hem het eerfte! misfchien ftaat hém die voorflag aan; maar 't andere, nopens het trouwen met Maria, willen wij nog voor ons zei ven houden, tot dat hij zijne lieve Macht alt, wier dood hem ,' zeker , gevoelig treffen zal, eenigen tijd heeft beweend, — Naa deze genomen affpraak fcheidden deze twee edele menfchen - vrienden , de uitfteekende Edelman en de Eerwaarde Predikant, van eikanderen, H 2 ^ God  1 [ 172 ] i God verlaat geenen Deugdzaarnen., cn zijne hulp is, heel dikwils, daar >digtst bij, wanneer het fchijnt, dat er geene meer is te wagten. HET  ' * [ 173 ] J> HET VERLEIDDE M E I S J. E». „AV^ilt gij mij dan niet toeftaan;y zeide eens de kleine Amelia tot haare Moeder , dat ik dezen avond j, mijn' Neef Hendrik, mag gaan. be,» zoeken?" Dat kan niet weezen, mijn Kkd", antwoordde de Moeder. ,5 En waarom dan niet?" vroeg Amelia verder.. « Dat behoeve ik u niet te zeggen.,, was haar Moeders woord. Een Kind', moet zijne Ouders alleszins gehoor, H i  <Ét [ 174 ] 3 zaamen, zonder vooraf te vraagen „ waarom? maar, op dat gij zien moogt, dat ik het altijd wél met u meené,. wanneer ik u iets beveele of verbiede, zo wil ik het u zeggen. Uw Neef Hendrik leert u niets goeds. Ik ben bedugt, dat gij eene van de deugd ontaarte Dogter mogt worden,, indien gij menigmaal met hem verkeerde." Maar, Moeder lief! — ' ' Geen één woord meer , zeide deze,. gij weet, dat mijn woord een woord is, en ik wil, dat men mijne bevelen ftiptelijk nakome." Hier.  * [ 175 ] 3 Hier ging Amelia heen, om dc t'raanen te verbergen , die in haare oogen kwamen. Zij ging in een hoek: zitten , en weende meer dan een kwartier uurs lang. In dezen toeftand trof haar de meidi aan. Wat is dat, zeide deze, haa* re handen .zamen vouwende , Juffer Amelia! ik geloof,. dat gij fchreijt. Ik wil niet hoopen, dat u iemand eenig leed gedaan heeft. Wat fchort u tog ? mag ik het niet weeten?" Amelia. Laat mij flegts met rust !' Gij kunt mij tog niet helpen. Meid, En waarom dan niet? JufH 4. fcr  I. [ 176 ] J fer Kristïjntje, bij wier Ouders ik voor dezen diende, klaagde het mij altijd , wanneer haar iets fchortte : rr lieve Barbsr, zeide die, denk eens,, y, hoe het mij gaat! Kunt ge mij geen; s, goeden raad geeven?" . en. ik wist haar altijd te raadem Amelia. Laat mij , zegge ik u nog eens, flegts met rust; gij kunt mij tog niet helpen. Meid. Nu, ft'aa mij dan evenwel ten minflen toe, dat ik uwe Moeder mag roepen. Misfchien. kan. die u helpen. Ik kan in het geheel niet zien-, dat een zo-lief Juffertje weent. Ame,-  % [ 171 } ï Amelia. Ja, mijne Moeder -—mijne Moeder! Meid. Ik wil tog niet hoopen , dat deze u traanen deed Horten ! Amelia. Wie dan anders ? Meid. Hat had ik even wel niet mogen denken. Trouwens, het heeft mij reeds lang heimelijk gemoeid , wanneer ik zag, dat ze u , om beuzelingen, zo fcherpe woorden gaf. Uwe Moeder moest tog ook werkelijk bedenken , wie ze voorhad; gij zijt immers geen boerenmeisje. Een zo mooij Juffertje moest men tog vieren. Amelia. (begint, geftadig, luider H 5 te  i [ 173 ] i te fchteijen) Het is, als of mijn hoofd van pijn wil berften. Meid. Dat wil ik wel gelooven Zie maar eens, hoe uwe oogen opzwellen '. wist ik tog maar, wat ik met u doen moest ï Ware Juffer liristijntje zu'ks overgekomen , dan had die mij al lang gezegd , wat haar fchortte. Jmelia. Ik mag het niet zeggen. Meid. Nu, dan begeere ik het ook niet te weeten. Het zal tog niets verder zijn t dan dat gij t'huis moet blijven, wanneer uwe Moeder met een ' wagen na de — Kermis rijdt. Jmelia. Dat niet, ik zal immers mede rijden. Meid.  t [ 179 ] J Meid. Nu, dan zal de droefheid wel over gaan. Konde ik uthans maar te vrede Hellen ! Wil ik ook uwen kleinen Neef roepen? dan hadt gij tog eene tijdkorting, Am. Ha. Ja, dat ongeluk wilde ik niet zien. Meid. Wel nu ! dien zal ik even. wel mogen roepen? Een jon5e Juffer moet evenwel gezelfchap hebben. Uwe Moeder zal tog geene Bagijn van u w& len maaken, Amelia. Ik mag immers in het geheel niet meer met hem veteren. Meid, Niet mter met hem verkees H 6 ^n?  € [ i8o ] 3 ren? ik weet waarlijk niet, wat uwe Moeder denkt — maar zo zijn alle Moeders. Die van Juffer Kristij?ttje deed insgelijks zo. Deze mogt met den Kleinen F reder ik volftrekt geene gemeenfehap houden. Maar die goede Moeder! Wij wisten ons wel te helpen. Amelia. En hoe dan ? Meid Wij wagtten den tijd af, dat haare Moeder bezoek gaf of kreeg; dan ging Juffer Kristijntjc, altijd , na den Kleinen Fredenk, of liet hem bij zig komen, Amelia. Wierd het dan haare Moeder niet gewaar? Meid.  € [ i8i ] j Meid. Daar liet zij haare Barbejr voor zorgen. ' Amelia. Ja maar, wanneer ik nu na Hendrik ging, dan zoude Moeder aanftonds vraagen: waar is Amelia ? Meid. Dan zoude ik voort zeggen: die is op haare Kamer; of, wanneer het laat ware — zij is al te bed. Inmiddels liep ik fchielijk na u toe, cn riep u na huis. Amelia. Ja, wist ik, dat het mijne Moeder niet ter ooren kwam ! Meid. Geloof mij op mijn woord X het zal haar niet ter ooren korrten. Neem 'er de proef van ! Gaa dezen avond na H i uwen  k [ 182 ] i wen kleinen Neef! Wees voor het overige niet bezorgd. Amelia. Zo wil ik het dan probeeten. Maar dat het mijne Moeder tog niet hoore! Amelia ging werklijk heen. Haare Moeder vroeg na haar. Het antwoord van de Meid was: zij ware na bed gegaan , om dat de tijd haar te lang ge* vallen ware. Zo misleidde dit ondeui gend Kind haare Moeder no^ eenige reizen. Maar in de daad bedroog zig die arme Amelia zelve. Anders was zij alt^d wel tevreden; zij was gaarde bij de Moeder, en lachte haar vrien- de-  i E 183 ] i delijktoe, wanneer zij haar zag komen* Maar ach! nu was het met haare tevredenheid gedaan. Geftadig dagt zij: 200 't Moeder maar niet hoorde, dat ik b'j Hendrik ben geweest! zij beefde , wanneer zij haare Moeder hoorde komen. En zag die gemelijk uit, dan kon ze van angst niet duuren». Wat zal ik doen! dagt zij; Moeder weet, dat gij bij Hendrik zijc geweeste Doch dit was nog niet al haar ongeluk. Nu verhaalde haar de listige Barber, wat Kristi 'wtjc voor een goede Juffer geweest ware ; hoe die haar Zuilter en Koffi gebragt, en haar de  de-Sleutels van de Provifie-kamer en den kelder ter hand gefteld hadde. Amelia wilde nu ook, gaarne, den lof behaalen, dat ze een goede Juffer was, en ontvreemde haare Ouders nu eens Zuiker en Koffi, dan de Sleutels van den Kelder of de Provifiekamer , en hielp, op deze wijze, haare braave Ouders befteelen. Zomtijds ontwaakte haar Geweeten. Zomwijlen dagt zij: ,,hoe zal het met u 9, afloopen , wanneer uwe Moeder ag,,ter uwe bedriegerijen komt! hoe kan de lieve God zulk een ontrouw SjKind lief hebben!" Zij zeide daarom  * E 185 ] i om cenige reizen tot de ondeugende' Meid: Ach Bdfberf ik kan en r> mag u niets meer geeven. De lieve >5 God zal mij anders gewis ftraffen." Doch alle deze voorftellen regtten in het geheel niets uit. „Gij kunt doen, wat u belieft, zeide de ondeugende Barber; maar wagt flegts! gij zult zien, wat gij gedaan hebt! Laat uwe Moeder maar t'huis komen , dan zal ik haar alles verhaalerr; dan wil ik haar zeggen , wat ze voor een> fraaij dogtertje aan U heeft." Hier. begon dat goede Meisje te fchreir  € [ i86 ] i' fchre'jen, en deed alles, wat de Meid begeerde. Anders moest de Meid Amelia gehoorzaamen; maar nu moest deze haar onderdaanig zijn. Zij moest zig van haar laaten fchelden en toegraauwen; en mogt het haare Moeder evenwel niet kiaagen. Eens zelfs kwam deze vuile Meid bij haar, en zeide met een gebiedende ftem:. jj Juffer Amelia, gij moet wee,., ten,, dat ik, heden, belast ben, om » eenig gebak te eeten, en een goed ,-,.glas wijn te drinken. Verfchaf mij ,-, de Sleutels van de Provifie- kamer » en den Wijnkelder,!."  % [' 187 ] 3 Amelia. Ach lieve Barberl Meid. Met je lieve Barberl verfchaf en geef mij maar de Sleutels. Amelia. Maar Barber lief! de lieve God ziet het immers. Meid. Dat mag Hij wel zien! Die ziet het immers ook, wanneer gij 's avonds mlletjes na den kleinen Hendrik gaat; maar daarom heb ik nog niet gehoord, dat gij 'er eenig letzel van hebt gekreegen. De goede Amelia was door haare Moeder zeer wél opgevoed. Zij geloofde wezenlijk,, dat God alles zag,, al het goede beloonde , en ons het Kwaad,  1 [ iSS ] i Kwaad daarom alleen verbood, om dat het ons nadeelig is. Uit overijling was ze , tegen den Wil haarer Moeder, na den kleinen Hendrik gegaan. Maar zo gaat het altijd: wie eens kwaad doet, die vervalt, gemeenlijk, van de ééne tot de andere zonde. Zij moest nu, tegen haaren Wil, alles, wat kwaad is, doen enuitvoeren, wathaaregodlöoze Meid begeerde, om niet door haar te worden verraaden. Weshalven men zig gemaklijk kan verbeelden , hoe zij te moede was, toen zc die onbezonne redenen van haare Meidhoorde..  k [ 189 ] 3 Vol angst liep ze na haare Slaapkamer , om daar regt te kunnen uitkrijten. ,, Lieve God! riep ze uit, hoe 99 ongelukkig word men tog, wanneer ss men U niet gehoorzaam is 1 ach! ik s s arm Kind ben nu geheel onder de ,,magt der ondeugende Barbcr. Ik ss mag niet meer doen, wat Gij wilt, maar wat deze godlooze Meid be>s geert. Ach! ik moet liegen — ik ♦ «moet fteelen — ontferm U tog, lieve God , en red mij ! " Nu leunde zij, troosteloos, met haar hoofd op den éénen Arm, overleggende eenige Minuten , wat ze wilde doen. Ein-  met een ernftigen toon, uwe Ou* 55 ders fchandelijk beledigd. Gaa eens >>na, zo onbedagt te werk te gaan \ 55 en eene ondeugende Meid meer te j> gelooven, dan uwe goede Moeder, „die  | [ l9r ] 0 *,:die u zo teder liefheeft , en niets meer wenfcht, dan dat gij gelukkig ** moo& wdcn. Indien ik u nu met h veragting ftraftc, en een 20 ontaart > , Kind verbood , om ooit weêr onder „mijne oogen te komen, deed ik u «dan sm] ongelijk?" — Ach! Va^ lief! antwoordde 4^; hoe kmt §e miJ toi§- ongelijk doen ! flraf Zö ik wil gaarne al- *K aües verdraagen. Neem mij flegts weder gunffig aan ! Noem mij flegts weêr uwe goede Amelia-! » Ik wil u gansch niet ftraffen,. zei. "de de Vader, om dat gij uwe wan~ 1 3. s-^bfo-  k [ m 3 f. bedrijven zelve hebt Efélèéien. Gij' '5-, zult ook mijne goede Amelia weêï genoemd worden, indien ik merke,. V, dat gij u betert. Maar let wél! de ,,ftraffen volgen gewis nog — gij 5.5 hebt u zelve geftraft." Amelia begreep nog niet regt, wat haar Vader met deze woorden wilde zeggen. Zij had zig gansch niet voorgefteld, dat ze zo zagt behandeld zoude worden. Zij ging dan met een: aangedaan hart na haare Ouders, kuste hunne handen, en verzekerde nogmaals , dat zc van nu af een regt goed Kind wilde zijn-. Zij  € [ vgo ] J Zij wierd ook met de daad een* goed Kind. Maar acli ! de ftrafienvolgden, zo ais de Vader haar voorfpeld' had : die vuile Meid ftrooide vanhaar de fchandelijkfte dingen uit. Zij verbreidde niet alleen , wat ze van Amelia wist , — maar loog ook daarenboven nog. Zij zeide, Amelia hadde haar, door goede woorden en gcfchënken , die zij haare Ouders ontvremde, zo lang aan boord geweest; tot dat zij haar tot eene heimelijke verkeering met Hendrik de behulp- mme hand hadde gebooden; ! toen ware zij alle avonden, buiten I 4 ' haar  | [ 200 ] M Jjaar Ouders, weeten , heengegaan, en gemeenlijk zeer laat t'huis gekomen. Dit alles verhaalde zij met zulk een |ioonend gelaat, dat de Menfchen het. ergfte van Amelia. geloofden. Nu moest zij, bijna dagelijks, de gevoeligfte fmaadredenen verdraagem. Kwam ze in de fchool, dan luisterden haare medeleermeisjes zig malkander in het oor, zagen ze met veragting aan, en lachten. Amelia moest al het hartfeer opkroppen. Kwam. ze wat laat in de fchool; dan was het: O! Amelia zal wei, gisteren, wat. laat t'huis zijn gekomen." Had; ze-  1 [ 201 ] J ze een fraaij lint op dc muts; dan zeide de fppgc Carolina: „ ja, „wie de Sleutels van de Provifie-ka„mer fiiÜctjes wegneemen kan, die „kan ook wel wat meer doen, en „zo fraaije dingen koopen." Kreeg zij het minne krakkeel met haare me*, defchoolieren ; dan wierd haar alles verweeten: ,, zwijg gij maar ffij,. was „ het woord, of wij zullen ook fpree„ken. Bemoeij u flegts met Hen„ drik, en met de Sleutels van de „ Provifie-kamer, cn laat ons met „ ruft." Zulke woorden waren nu enkel I 5 nee-  tl [ 202 ] i fteeken, die bet hart der goede Amelia troffen. Menigmaal, wanneer ze door droefheid overftelpt wierd , vloog zij haare Moeder cm den hals, en zogt troost. Deze gaf haar, gemeenlijk, tot troost: „verdraag, lief ijKindl alles geduldig, wat u thans „overkomt. Bid God, dat Hij u „uwe misdrijven vergeeve. Dit Lij„ den zal u, geduurende uw Leeven, „ nuttig zijn, zoo gij 'er, tot uwe „ verbetering, een goed gebruik van „maakt. God heeft gebooden: eert ,> uwen Vader en uwe Moeder! „ gij Kinders , zijt uwen Ouderen  k [ 2C3 J J „ gehoorzaam. (Ep'?ez. VI. r,?,) Dit heeft Hij om der Kinderen best wille gebooden. Om dat gij jonge „ Kindeken de wacreld nog niet kent, ïi en nog niet weet, wat uwe daaden v, voor gevolgen zullen hebben, zo „heeft Hij u na uwe Ouders gewee„zen, welke u als hunne eige ziel „ beminnen, en meer verftand en on„dervinding bezitten, dan gij, ten „einde zij u voor het fchadélijkc „zouden waarfchouwen. Dit hebt "gij tot nu toe niet gelooft. Gij "hebt gemeend; dat u kwaad ge„ fchiedde, wanneer ge mij moest gé- „ hoor-  k [ 204 ] i hoorzaamen. Maar nu wordt gij ,j gewaar, dat God het wél meene , 5» wanneer Hij den Kinderen de ge, i hoorzaamheid omtrent hunne Ouï5ders belast, daar gij u, door uwe „ ongehoorzaamheid, zo veel Lijden 5, hebt op den hals gehaald. Lieve 5 5 Amelial word door fchade wijs! o Zo is het met alle Godlijke voor55 fchriften gelegen. De goede, lieve 9, God verbiedt ons niets , dan wat • > ons fchadelijk is. Men benadeeld ,5 zig dus altijd, .wanneer men kwaad .,,doet. Gij zult heel dikwils in om5, Handigheden komen 8 dat gij niet ss bc-  „begrijpt, wat de zonde u nadeel', „ of de deugd u voordeel kunne toebrengen: denk dan, hoe veel gij; thans, om uwe ongehoorzaamheid »moet uitftaan , kiezende dit tot yy uwe Zinfpreuk: " Wie 't pad der deugd verlaat': Die wordt van God gehaat, Amelia volgde deze vermaaningen van haare goede Moeder flipt op.. Hoe meer zij om haare overhaasting moest lijden; des te deugdzaamer en omzigtiger.wierdtzij. Daardoor kwam. het allenSs z° verre, dat ze , door * 1 haaar  4 [ 2C6 ] J haar onberispelijk gedrag, alle haare lasteraaren den mond flopte, en zig den uitfteekenden naam te wege bragt van de deugdzaame Amelia. Einde des eersten Deels. BRIE-   r . ■ — p ófetf Drukker dezes, mede uitgegeeven: ^ Nieuw uitgevonden A.B.C. P Boek, met Plaatjes, f : - Catechismus, met Plaat» ê jes' ' f-~ 4 BoRSTïus,Vraagcboekje5 * v vv met Plaatjes. . ƒ* : . « P. 'x Hoen , Gedichten ' >.j v' vo^rKinderen, 6 Siuki-s, ^^mst Plaatjes. < . " ƒ4 Kern der Franfchc Taal, i met 90" Plaatjes. ƒ : - | Vertellingen van Moede|3i|v| de Gans, 2 Stukjes , met Plaatjes. . - fv* BARTjEs,uitgewerkteCijf^ fcring, 2 deel. in 410. ƒ2: - dito, ifte deel, apart, f : -1 Zop hens, Alg emccne Hi s> torie, verkort in Vraa- * gen en Antwoorden. f : -