PW   ONDERWYS IN DEN GODSDIENST Nn /■La*»» ^"1 VAN XA^r JESUS CHRISTUS. DOOR PIETER BEETS p.z. Leeraar der Doopsgezinden. Te Groningen, by JAN OOMKENS; Boekverkoper in de Brugge Straat. 1788.   VOORREDE. (die ik verzoek, dat de Lezer eerst gelieve te leezen;) Ontvang hier * waarde Lezer, een onfc werp voornamelyk ten dienfte der my toevertrouwde Jeugd vervaardigt, om dezelve de beminnelyke waarheden van den Gods-: dienst in te prenten» — Myn doelwit met dit opftel was voornamelyk eene voor my, gefchkte handleiding in hetonderwysteheb-; ben; een Leeraar kan beter een eigen gemaakt ontwerp ten grondflag van zyn onder*' richt leggen, dan dat van een ander. _ In.' myne tegenswoordige Gemeente heb ik die vryheid, om naar welgevallen hierin te handelen, en by het niet onaanzienelyk aantal van Leerlingen fcheen het nog al der moeite waardig ten hunnen dienfte dit ontwerp aan de drukpers over te.geven, en de moeite van affchryven te befpaaren J — Daarenboven geef ik het tevens als eene proeve over, aan die geene myner medebroederen, wier amt en pligt niet alleen, maar ook, (en dit is de hoofdzaak) wier lust en vermaak het is de Jeugd te onderwyzen: om langs dien weg, waare het mogelyk, mede iets, hoe weinig ook, toe te brengen, ter bevordering * en  V O O R R E D È: en verbetering van eene bezigheid waarvan, in veelen opzigte, een groot gedeelte van het tydelyk en eeuwig heil onzer medemenfchen afhangt. Laat ik hier eenige redenen van myne gehoudene handelwys byvoegen. — Dat ik in dit zamenftel niet flegts de ftellige waarheden, maar ook de zedekundige lesfendes Euangeliums heb voorgeiteld, zal niemand wraken, die eénigzins met den Inhoud van onzen beminnelyken Godsdienst bekend is, en aan geene liefdelooze beoordeelingen zig wil fchuldig maken, door ons aan te tygen, dat wy eene eigene Geregtigheid ten koste van Gods vergevende Genade in het bloed van Chriitus op den Troon wilden verheffen: dan wy achten ons in zulk een geval genoegzaam verdedigt door Hoofdftük HL II. Aldeel. en Hoofdft. IV. ïi Afdeeling. Dat ik in een byzonder Hoofdftuk over de waarheid en voortreffelykheid van onzen Godsdienst, wat breed voerig gehandelt heb, dat ik my daarin van alle de gewoone Leerboeken voor de Jeugd onderfcheiden, en dat ik op eene andere wyze de Goddelyke oorfprong en gezag der H. Schrift hebbezoeken te bewyzen, als gewoonelyk gefchied — zal veel minder kunnen gewraakt worden, daar het ongeloof in onze dagen merkelyk toe* neemt, Dat  voorrede: r Dat ik de gewoone order verandert hebbej is na welberaden overleg gefchied. Myn oogmerk was de ftellige, zedekundige, en gefchied kundige waarheden in haar onderling verband te brengen.Of ik myn oogmerk bereikt heb, dan niet, Jaat ik gaarnaanhet oordeel van kundiger en befcheidene Lezers over, genoeg voor my, wen ik door deze proeve fchrandere vernuften zal hebben opgewekt, om eene zaake van datgewigt, te bereiken, en de Jeugd in eene natuurlyke en gemakkelyke order, en in een onderling verband, alle de Jeeringen en ontdekkingen des Euangeiiums voor te ftellen Ik voor my maak in het ftellige den aanvang met den mensen en de waereld, om dat men kinderen van het zienelyke tot het onzienelyke moet opleiden Uit dien hoofde handel ik ook eerst van Gods Werken, en dan van Gods Eigenfchappen, die best uit de werken kunnen erkend worden.— Te laat ontdekte ik, dat ik te kort van de fchepping van 't heelal gefproken heb; ik zoek dit gebrek door mondelyfc onderwys te vergoeden. • De gefchiedenis van het oude verbond heb ik zo beknopt my mogelyk was, zoeken in te lasfehen, om 't nauwe verband waar in zy met die van het nieuwe verbond ftaat. -rrrr £ene onmiddelyke toerekening van ! 2, A-  voorrede: Adams fchuld zal niemand in een Leerboekje voor de Doopsgezinde Jeugd verwachten * daar volgens onze uitftaande belydenisfen, in den Bybel alleen, erffmet, aangeborene verdorvenheid, en niet toegerekende fchuld geleerd word. — Voor de behandeling van Gods oogmerken in het zenden van zynen Zoon, heb ik, om te beter de oogmerken der verlosfmg te kunnen bezeffen, den ellendigen toeftand van den mensch door de zonde zoeken af te fchetfen. Van achteren zie ik beter gedaan te zullen hebben, indien ik in een byzonder Hoofdftuk over de zonde en derzelver gevolgen en ftraffen gehandelt had. —. Over de invloeden van den Heiligen Geest heb ik in eene Afdeeling gehandelt, om duidelyk te zyn, ('t welk niet gevoeglyk gefchieden kon, wen ik afzonderlyk over elk bezonder benoemde werking had gefproken) en om my niet aan herhalingen fchuldig te maaken. De leerevande Goddelykheid der H. Schrift, die doorgaans in den aanvang behandelt word, kwammy* wen ze niet terloops behandelt zou worden, te zwaar voor, dan dat ze gevoegelyk in den beginne met ongeoefende veriïanden kon behandelt worden. Voorts heb ik my zoeken te onthouden van alle fcherpe uitdrukkingen omtrend anders  voorrede: ders denkende. Ik heb my zelf zo veel mogen ïyk onthouden de verfchillende gevoelens te noemen, terwyl dit liefdeloosheid baart, en den waaren geest van het Euangelie uitdooft. De klaare waarheid in liefde voor te Hellen is hier in altoos myn doelwit, daar onze groote befteniming dog is om in den Hemel eene kudde onder eenen herder te worden. Ik heb eindelyk weinige fchriftuurplaatfen ten bewyze bygebragt, maar zo ik meen, doorgaans geene van deminfte. (eenige drukfouten in de cyfers ingeflopen, gelieve men gunilig over te zien) Ik reken dat het in de bewysplaatfen uk den Bybel meer op de kragt, dan op 't getal aan komt. Elk kan dog de lyst na welgevallen vergrooten. Nu nog een woord over de wyze waarop ik reeds aanvankelyk gebruik van dit werk gemaakt heb, en nog denk te maaken. — Misfchien verwondert men zig, hoe dit leerboekje beide voor groot en klein, voor min en vergevorderde kan dienen ? 't Is waar, voor eerst beginnende is dit opftel in zyn geheel niet gepast. — Dan hier moet de onderwyzer naar mate van de vatbaarheid zyner onderwyzelingen eene wyze keuze doen, — Ik zoek de eerstbeginnende voornamelyk het hiftorifche gedeelte, en eenige wei* 3 nige  VOORREDE. flige noodzakelyke grondwaarheden te leeren kennen: en hierby werk ik byna eenig en alleen daarop, dat ik hen verttandige denkbeelden zoek in te prenten, en dat zy verdaan het geene zy leezen. Een twede zoortzoek Ik dieper in te leiden in de kennis der waarheden, en op het waarom? en het hoe? der zaake opmerkzaam te maak en. — Een derde zoort geef ik fchriftelyk vraagen op, over die onderwerpen, welke in dit leerboek behandelt zyn: deze laat ik byzonder deze onderwerpen breder uitwerken, of ook onder elkander beredeneeren, of ook beredeneer ik ze zelf, om de denkbeelden dus meer en duidelyker te ontwikkelen. Voor de doopelingen heb ik, nevens andere uitgelezene onderwerpen byzonder het laatfte Hoofdftuk beftemd. Dan, een leerboekje zonder vraagen en antwoorden, in eene gefchakelde redenering ? hoe ftrookt dit? zo vragen misfchien zommige die vraagen en antwoorden als een onaffcheidelyk vereischte in een leerboek voor kinderen befchouwen. Hier moet ik noodzak elyk myn gehouden gedrag zoeken te verdedigen! En gewis niet zonder de gewigtigfte redenen is myne keuze gefchied. — De volkomen overtuiging van de nutteloosheid 9 ja van de fchadelykheid van een leer-  VOORREDE. ..leerboekje in de forrn van vragen en antwoorden, en van de nuttigheid van zulk een ontwerp, 't. welk in eene gefchakelde rede voortgaat, heeft myne penne beftierd. Want i. waartoe zullen vragen en antwoorden in een leerboekje voor kinderen, dan om hen de laatfte het geheugen te doen aanbeveelen. — Vervelende, nutteloze arbeid waarlyk! Dat zy verveelend zy, leerd de ervaring aan elk die of de dagen zyner Jeugd zig weet te erinneren, of het dagelykfche opzigt over kinderen, die daartoe verpligt worden, heeft. Zal dit verveelen de het k ind geen tegenzin tegen de Godsdienftige waarheden , en dus tegen den Godsdienst zeiven inboezemen ? — Zal het niet gevaar lopen alle Godsdienftige bezigheid als een der moeijelykfte taaken aan'te merken? Wat zal hieruit geboren worden in een volgend leven, waarin de werkzaamheden zo zeer afhangen van de eerfte indrukken, die in de eerfte jeugd het teder hart zyn ingeprent? — Ja, zullen die onaangenaame gewaarwordingen niet nog oneindig vermeerdert worden, door zodanige ftraffen (al beftaan ze alleen in berisping of veragting, die voor eergierige zelf gevoeliger zyn, dan, lichamelyke llraffen) welke ten minften by zommige nodig zullen zyn, om de eens gemaakte wet, dat er van * 4 biii-  VOORREDE. buiten moet geleerd worden,van kracht te doen blyven. — Het van buiten leeren van vragen en antwoorden is dus eene verveelende en lastige bezigheid voor kinderen, waaruit de lchadelyktte gevolgen kunnen voortvloejen. — Dan misfchien kan het nut, het welk daaruit voortvloeid, opweegen tegen dit gevreesde kwaad ? —- Maar neen, ook dit niet! Hoe vaardig het kind zyn opgegeven les mag geleerd hebben, het zal met der fyd, wen 't niet geduurig het geleerde herhaald, alles vergeten. — En wat zal 't zyn met kinderen, die hunne les zo los in het hoofd pren. ten, dat ze flegts even in ftaat zyn om ter zyner tyd dezelve te kunnen opzeggen, verheugd dat zy nu vryheid hebben het geleerde wederom'te vergeeten: kan dit van ïiut zyn ? —■—> „ Ja maar langs die weg kunrien de waarheden best aan het verftand ingeprent worden.,, Juist het tegendeel! Het kind leerd doorgaans klanken zonder op den zin en de betekenis der woorden te letten; het bevlytigd zig voornamelyk die klanken snet vaardigheid te kunnen uitfpreeken, niet omze te vérftaan, het fteld zyn glorie voornamelyk daarin, dat het fnel zonder hinder het geleerde kan rabbelen, niet daarin dat het de bedoelde zaak bevat; met een ^oord, het kind verkrygt een met veeler- han-  voorrede: hande klanken aangevuld geheugen, en te* vens, veelal, een ledig brein. —— Is de V/eg niet oneindig korter, wen men de waarheden tertfond op eene verftandige, maar tevens voor kinderen vatbare wyze zoekt voor te (lellen, en dus het verltand met waare kennis te vervullen. Hier moet het geheugen terltond mede werken, maar ondergefchikt aan ?t veritand, en bewerkt door 't verltand, dit zal oneindig gemakkelyker voor een kind zyn; ja zelf, daar de menfchelyke geest een grondbeginfel van werkzaamheid in zig heeft, zal 't ook met veel meer vermaak zodanig een Godsdienflig onderwys ontvangen. Ik heb bymyneonderwyzelïngen dik wils den grootlten aandagten opmerkzaamheid befpeurd, terwyl ik bezig was de waarheden op eene verftandige wyze voor te Hellen, zo dat ik geene de minfte poogingen behoefde in het werk te ftdlen om hun geest van andere voorwerpen af te trekken. Maar is een kind voor redenering wel vatbaar." zal misfchien iemand vragen! misfchien vroeger dan veele denken! mids dat men geene afgetrokkene denkbeelden het kind voorlegge. — Enkelvoudige denkbeelden kan het zeer wel bevatten. — Die llegts in 't oog houd, dat alle kennis met zinnelyke denkbeelden bv- * 5 gint^  VOORREDE, gint, en van zinnelyke voorwerpen oorfpronkelyk ontleend word, zal wel llagen. Dan hiertoe behoord vlyt, arbeid, wysheid, en geduld, aan de zyde van den onderwyzer, en dat alles in eene groote mate. — Wanneer een onderwyzer geene wysheid heeft, hoe zal hy dan zig uit den verhevener kring van denken, waarin hy dagelyks, by de Godgeleerde en wysgeerige onderzoekingen verkeerd, zig kunnen ver)aagen tot dien kring waarin een kind alleen verkeeren kan? — hoe zal hy ook in dezen allen alles worden? Wanneer een Leeraar geen vlyt aanwend, wanneer hy niet bezield is met eene groote mate van arbeidzaamheid, hoe ligt zal hy dan niet vertragen in een zo zwaare en moeijelyke taak, die in zig zelf geene andere beloning heeft, dan de Vermeerdering van kennis en Godsvrugt by de onderwyzelingen (eene beloning die flegts, na eenigen tyd, en dan nog trapswyze genoten word). Wanneer een Leeraar geen geduld, geen taai geduld heeft, hoe zal hy dan alle zwarigheden te boven komen, die hem zo ligt kunnen tegenkomen, zo wel in geüeldheid en ?t gedrag der kinderen, als ook in de handelwys en beoordelingen van ouderen, en pok van andere. Is het dan wel te^ verwonderen, wen by zodanige omtaidighe- den  VOORREDE. den de yver van meenig Leeraar verflaauwd; hy is een mensch, gelyk andere , en draagt zyn fchat in een aarden vat. — Zommige, loopen gevaar om zi^dus van ditgevvigtiggedeelte van het Leeraaramt te ontdoen , en uit dien hoofde achte ik ten 2, deVrageboeken nadeelig te zyn, omdat kwalykdenkende of moedelooze Leeraars, dezelve wel eens misbruiken kunnen, door het onderwys der Jeugd in de Godsdienftige Waarheden daarby alleen te bepalen, dat zy het van buiten geleerde opzeggen, zonder verder onderzoek te doen, of men ook verlla, wat men leert. Kan men van zodanig een onderwys, verftandige, braave, en weldenkende Chriftenen verwagten ? Hoe meenig kind weet U te zeggen, dat „ God is een allervolmaakst „ zelfftandig en Geelielyk Weezen, welkalle volmaaktheden en deugden in zig zelf „ bezit", zonder dat het U de betekenis van elk byzonder woord, 't welk het uitgeIproken heeft, zal kunnen zeggen. Ziedaar de grondflag van die heerfchende onkunde in wezenlyke leerft.ukken van den Godsdienst, die in deze dagen, byzonder ook in de Doopsgezinde Kerk heerscht, en het geheele verval van ons kerkgenoodfchap na zig zal fleepen. Ter bevordering van de kennis' dienen de Catechifatien waarlyk meer, als de. uitgewerkte Leerredenen, Zie  VOORREDE. Zie daar de redenen die my bewoogen hebben , niet in vragen en antwoorden, maar in eene gefchakelde rede myn ontwerp te vervaardigen. Met dat al blyft er nog gelegenheid genoeg over om het geheugen te oefenen. Ten dien einde laat ik de eerstbeginnende na welgevallen de fchriftuurplaatfen, en de kleine poëtifchedukken van buiten leeren. Het is eene aangenaame en tevens gemakkelyke bezigheid voor kinderen, wen zy kleine poëtifche (lukken hun geheugen aanbeveelen, het blyft hen ook veel langer ,by. — De fpreuken uit den Bybel worden by 't horen van Leerredenen, by 't leezen van Gods Woord, en onder de voortgezette Cathechetifche oefeningen geduurig verlevendigt, en zyn van veel blyvender kragt. — De Waarheden zelve zoek ik zo op te helderen, dat zy eerst verdaan wat zy leezen en leeren, en dan het waarom, en het hoe der zaake, voor zo verre hunne verdandelyke vermogens dit toelaten , begrypen mogen. Dit gelukt onder een gemengden hoop by den eenen beter dan by den anderen. Genoeg, wen er flegts bewyzen zyn van de gefchiktheid dier methode, om verdandige Chridenen te vormen, die rekenfchap kunnen geven van de hope die in hen is. — In hoe verre dit my gelukt zy, laat  voorrede: laat ik liefst over aan het oordeel van de zo* danige welke het jaarlykfche examen hebben bygewoond (*). Daarby bedïene ik my veel van gelykcnisfen uit het gemeene leven, en van die methode welke men doorgaans met den naam van focratifche benoemd; om door vragen, gefcnikt na de vatbaarheid der kinderen, hen zelve op de erkentenis der waarheid te brengen. Zo leert de jeugd over de waarheid zelve denken, en niet alles voor onfeilbre waarheid te houden wat de Leeraar zegt. — En zo kan er na myn oordeel best eene redelyke kennis der waarheid in de harten der kinderen worden ingeprent, Misfchien brengt men hier de moejelykheid van den arbeid tegen in. 't Is waar, zodanig een onderwys kost vry wat meer moeite , dan wen men de kinderen flegts de antwoorden laat opzeggen. Maar zal den rechtfchapen Leeraar dien het om de wezenlyke belangens zyner gemeente, en om de behartiging zyner duure verpligtingen te doen is, op een weinigje arbeids meer of min zien? (*) 't Is hier de gewoonte, dat de kinderen jaarlyks in een openlyk onderzoek aan de gemeente bewyzen van hunne vorderingen geven. — Ik merk het daarby als een allernoodzakelykst vereischte aan, dat zy daartoe niet voorbereid worden.  VOORREDE. zien? — De brave man, diemenschlievend denkt, en zyn eigen belang aan dat van 't algemeen wil opofferen, kan zo laag niet denken. En welk een edel genoegen leveren niet de vorderingen der onderwyzelingen voor hem op! Hoe zielverblydend voor hem, wen hy hen in kennis, en boven al, wen hy hen in Godsvrucht ziet toenemen! En zou dan die gedachte, ik heb de zaligende kennis des Euangeliums aan myn medemenfch, aan Gods lchepfel medegedeeld * ik heb een zaad voor de eeuwigheid gezaaid, ik heb door de goedheid Gods een zondaar van de dvvalinge zynes wegs bekeerd, en dus eene ziele van den dood verlost; zou die gedachte den Leeraar niet oneindig meerder waardig zyn dan de edelfte fchatten en de grootite toejuichingen dezer waereld? gewis dan waare hy den naam en de waardigheid van een dienaar des Euangeliums onwaardig! Daar roept •— o mogt my Geddit geven ! —- ' 'tVelligt een zalige tot my, Wees welkom ! Gy ! Gy hebt my 't leven, De ziele my behouden, — Gy ! o God wat zaligheid! hoe groot! Een ziel te redden van den dood! Gellert. Eer  VOO R R E D E. i Eer ik eindige moet ik hier nog iets byvoegen. — Ik heb eenige versjes hier en daar ingelascht, zy zyn voor 't grootite gedeelte ontleend uit de voortreffelyke verzameling van oden en liederen, van den waardigen Arnhemfchen Leeraar van den Berg. —ï Overal heb ik geene gepaste ftukjes kunnen vinden, en het drukken van de laatfte vellen, is onder vry wat bezigheden, wat te fpoedig voortgegaan, dan dat ik my veel zou hebben kunnen verledigen om zodanige ftukjes te zoeken. — Zelf ben ik geen dichter , en moet my daarom van het werk van andere bedienen. En nu waarde Lezer, gebruik dit ftukje,1 tot uw nut, of tot nut van uw kroost. — Mag het in des Heeren hand ltrekken, om veele tot belyders, beminnaars, en beoefenaars van Jefus Zaligend Euangelie, te vormen; dan is myn doel, myn wensch bereikt; dan zal ik my voor myn e moeite genoeg beloond achten. De Heere gebiede daartoe Genade en Zeegen, Amen. PIETER BEETS, Pieters Zoon. JbEER denioO&ober 1788.  I N H O U Dj ir Jjileiding. - - • Pag- i 1. Hoofdftuk. Van God. - p. 6 II. Hoofdftuk. Gods voorzorge voor de menschen in de oudfte tyden voor de komst van Jefus Chriftus. - p. 23 III. Hoofdftuk. Gods voorzorge voor het menschdom in het zenden van zynen Zoon Jefus Chriftus. - p. 36* I. Afdeel. Gefchiedenis van Jefus Chriftus. - - - p. 36 II. Afd. Gods oogmerken in de zending van zynen Zoon. - p. 47 IV. Hoofdft. De weg tot Gelukzaligheid door het Euangelie Geopenbaard, p. 5$ I. Afdeel. Langs welk een weg het Euangelium den mensch tot zedelyke verbetering van hart en wandel op leid. - - p. $? II. Afdeel. Over de plichten van een Christen. p. 62 A. Plichten jegens God. p. 62 B. Plichten jegens ons zelf. p. 68 1. Zorge voor de ziele en geeftelyke welftand. - p. 6*9 2. Zorge voor het lichaam. p. 72 3. Zorge voor onzen uitwendi- gen toeftand. p. 73 C. Plichten jegens den Naaften. p. 74 1. Algemeene plichten. p. 77 2. By-»  INHOUD 2. Byzondere plichten. p. 83 III. Afdeel. Wat God van zyne zyde doet om den mensch tot gelove, bekeering, heiligheid en deugd op te wekken, en in ftaat te Hellen, p. 88 IV. Afdeel. Wat de mensch van zyne zyde moet doen, om aan de voorwaarde des Euangeliums te kunnen beantwoorden, of in deugd en Godsvrugt verfterkt te worden, p. 93 I. Bywoning van den openbaren Godsdienst. - " P» 93 II. Plegtige viering van het H. Avondmaal. - - P» 95 III. Gebed en Waakzaamheid, p. 98 IV. Doodsgedagten. - p. 100 V. Hoofdft. Het heil door Chriftus verworven, en door hetEuangelium aangeboden. - p. 101 VI. Hoofdft. De waarheid en voortreflykheid van den Chriftelyken Godsdienst. - - p. 107 I. Afdeel. Waarheid en Godlyk- heid van den Chriftel. Godsdienft. p. 107 II. Afdeel. De voortreflykheid van den Chriftel. Godsdienst, p. 116 III. Afdeel. De verplichting van elk, wien dezeGodsdienstgepredikt word,om denzelven te omhelzen. : - p. 120  BEMOEDIGING en OPWEKKING aan de WAARDE JEUGD Tot een vlytige beoefening der dierbare Lesfen van hunnen Leeraar DEN WELEERWAARDEN PIETER BEETS p. z. Leeraar in de Doopsgezinde Gemeente Te lee H oe aaklig is een donkre nagt. Waar men niet weet een fpoor te vinden. Maar fwerft als een gebooren blinde, Vol angst, beftendig onheil wagt: Steeds vreesd, zyn wenseh, en hoop te derven, En vallende, moet heilloos fterven. Gewenschte Jeugd! hoe fchroomlyk naar Is het, onkundig om te fwerven, En 't Zalig licht des Heils te derven! Dus vlied in tyds dit doods gevaar: Gy zult zielzaligend befeffen, Hoe wysheid, onkunde overtreffe! Bemind Gy dan uw waar geluk? Befeft Gy 't eeuwig groot gewigte, Dat men uw zielsoog wil verlichten, Om, vroïyk, zonder angst en druk Te mogen leven, en te fterven ? Tragt Hemelwysheid te verwerven. Is  Is dit uw lust, fchat Gy uw Heil? Wend de oogeu Hemelwaard van de Aarde, En acht dit Leerboek regt naer waarde: Uw Leeraar heeft zyn' krachten veil, Om U het regte fpoor te wyzen. Word wys! zo zal elk wyze U pryzen. En 't voordeel van uw eigen Üaat In dit en het toekomend leeven, Zal U die wysheid rykiyk geeven. God zal (leeds zyn u w toeverlaat In leed, en wederwaardigheden, Schoon Gy hier wierd daar door bedreden. De zonde is d'oorzaak van het kwaad : Van leed en 1'mart, 't welk ons doet zugten, En billyk eeuwge draf doet dugten, Het hart met vreeze en fchrik belaad.. Hier leerd Gy 't regte fpoor te vinden, Voor elk die ooit zyn Heil beminde. Uw Leeraar toont by Hemellicht, Hoe 't hart, verwond door fchuld der zonden, Kan balfem vinden voor die wonden, En worden van die last verligt. Hoe door 't gelove aan Gods genade, U, Jezus wil met vreugd verzaden. Hoe Gy langs 'r pad van zuivere deugd, Ontdaan van de heerichappy der lusten, Kund vrolyk levend', U verlusten, In 't ruim genot van harte vreugd, Geheel hervormd naar Gods Natuure, 2o zal uw Heilftaat eeuwig duuren. Uw  Uw Leeraar leerd U in den ftryd, Te bidden, onder ?t heilig werken: En hoe God wil met kragt verfterken, Die wenscht van 't kwaad te zyn bevryds Dus Gy niet moed'loos zoud vertragen, Maar rustig voortgaan, t' allen dagen. Hy beurd U op met bly gezang Van wyze en vermaarde Mannen; Wil zorge en vreez' uit h hart verbannen, En maakt U vlug in uwen gang. Hy toond dus hoe de Hemel wyzen, Verheugd in 't Licht, God hartlyk pryzen. Welaan, o Jeugd! fchep goeden moedi Omhels dees Lesfen , U gegeeven; Zy wyzen U den weg ten leeven; Voor aardsch genot, een eeuwig Goed. Wie wil met vlyt die fteeds betragten, Mag 't eeuwig Heil getroost verwagten. K. R. W? ON-  Pnderwys IN DÉN GODSDIENST VAN JESUS CHRISTUS,1 inleiding. § i. t ^^"anneer wy ons zelv befchouwen, dan vv weeten wy, dat wy een Lichaam hebben, 't welk uit veele deelen zeer kondig zamengevoegd is. Dit Lichaam is voor ons vati een byzonder nut. Met onze oogen kunnen wy zien, met onze ooren hooren, met onze handeii werken, op onze voeten kunnen wy gaan en ftaan - enz. Alle deze byzondere deelen van ons Lichaam zyn van dien aart en hebben zulk een plaats, dat wy het meefte nut daarvan hebben kunnen. § 2. Dehalven dit Lichaam hebben wy ook nog een Ziel — die het vermogen heevt om té denken — te beoordeelen en te begeeren of te verwerpen — dit noemen wy ook den redelykeri Geest. — Deze Geest beftierd het Lichaam — en uit höovde van dezen Geest worden wy redelyke Weezens genoemd. —- A % 3*  £ ï N t E I D I N O: § 3. Wy zyn niet alleen,. maar buiten ons' zyn er nog veel dingen: er zyn dieren - planten boomen — vruchten — aarde water — lucht — mn maan - darren enz. — Dit alles, benevens de menfchen -, noemen wy - de waereld^ § 4. Maar in deze geneele waereld is niets zo voortreffelyk, als de menfch. — Alles wat wy zien in de waereld, is levendig of levenloos; het eerfte is zeker voortrefFelyker en beter als het ïaatfte. Maar fchoon er zo veele levendige buiten ons zyn, zo zyn wy echter, van alle levendige, diewy kennen, de voortrefelykfïe, omdat wy een jedelyken Geest hebben, en uit dien hoovde een groot vermogen bezitten, over en boven veele van dè andere dingen, die er zyn. § 5. Ondertusfchen nog wy, nog de andere dingen, die wy zien, zyn altoos hier geweest, Dagelyks komen er nieuwe dingen, en de oude gaan weder weg. Wy worden gebooren, en als wy eenigen ryd geleevd hebben , fterven wy wederom. Dus alles heevt een begin. % 6. Er moet dus van alles een eerfte geweest zyn -, de eerfte boom -, de eerfte plant -, het eerfte dier , de eerfte mensch -, en die eerfte moet een andere oorfprong gehad hebben, namdvk van iets, dat hooger en machtiger is, dan •wy zyn. Want wy, die de voortreffelykfte zyn, kunnen geen dier - , geen booin, geen plant — voortbrengen: du? mout Hy, die dit alles maaken zal, hoger en machtiger zyn dan zvy. — Dit "Weezen noemen uy GOD. — Wanneer wy dus van GOD fpr^ken. dan verftaan wy er den Schepper van Hemel en Aarde door. — Hoe  Inl'sïdïno. 3 Hoe gewis kan ik. niet zyn, dat er zodanig een God zy. Zo waar bet is dat Hemel en Aarde —, dat de geheele waerelddie ik zienkan beftaat, zo ivaar is het dat ook een GOD * * * 'k Weet vast dat GOD is, uit wiens hand w$ leeven —— Lichaam en ziel zyn my van Hem gegeven 2 Hy wil mydraagen, voeden, onderftutten'y Vaderlyk fchutten l Cramer, Welk eene fchoone gelegenheid heb ik niet om GOD te leeren kennen: zyne werken leeren my wie Hy zy. — Laat ik dan veel de. gefcbapene Natuur befchouwen, om daardoor den Schepper te leeren kennen, te hoven en te dienen. * * * Als ik 0 Schepper uive magt, De wysheid uwer werken, Uw gunst, waarop het fchepzel wacht 9 Eerbiedig op mag merken, Weet ik niet, vól verwondering, Hoe of ik best uw Lofzang zing, Myn God, myn Heer, myn Vader, . Myn oog, waarbeen v zich keert, aanfcbouwd, 1 Door al de Hemelboogen, Met zo veel Majefteit volbouwd\ Uw wonder alvermogen* A a W$  /oW^ zofc tftf» 's Hemels Trans? Wie kleedde haar met gloed en glans? Wie roept het heir der Starren ? Wie richt der winden Jlreek en vaart? Wie heet den Hemel regenen? Wie opent ons den Schoot der Aard\ Om, weldoende ons te zegenen ? O God, uw magt, uw heerlykheidr Uw. goedheid zyn zo wyd verbreid9 Zo wyd de Wolken reiken 1 Upredikt zonnefchyn en florm, Upryst bet zand der meiren. s Wilt, roept zelfs de geringste worm , Wilt mynen Schepper eeren ! My, roept de Boom die "t zwerk genaakt, my, V kruidje op '/ veld, heeftGod gemaakt 9 Wilt mynen Schepper eeren. De Menjch, een Lichaam, dat uw band Zo wonderbaar bereidde; De Mensch, een geest, wiens vlug verfland ^. Gy tot uw kennis leidde; De Mensch der fchepfelen praal en prys 9 Is zich een dagelyks bewys, Van uwe gunst en grootheid. — ~— Voeg eeuwig, ziel, uw Lofgezang Met zo veel flemmen famen. • Gode, onzen Cader zy de dank, En V gt oot Heelal zegge, amen! Al wat er leevt vreeze onzen Heer, En hope op Hem en geev Hem eer! Wie zou dien God niet dienen! Gellert,  Inleiding^ 5 § 7. De redelyke Geest heevt verfcheidene begeertens, die alle op eene hoovdbegeerte uitkomen — namelyk — om Gelukkig te worden* En omdat wy menfchen alle gaarn willen gelukkig worden, zo mogen wy met rede veronderftellen, dat God zelv dit verlangen aan den Geest heevt medegedeelt. $ 8. Elk mensch zal uit dien hoovde gaarn willen weetèn, of Hy gelukkig kan worden? en zo Ja, wat wy dan doen moeten om gelukkig te worden. Dit heevt de Heere ons byzonder in Zyn Woord geopenbaard, op eene wyze, die gefchikt was na de vatbaarheid van den mensch — en wel voornamelyk door de Leer van Jefus, die uit dien hoovde den Naam draagt van Euangelium of blyde boodfchap. -— 't Is dus voor ons 'van veel belang dat wy den Inhoud dezer Leere onderzoeken! Joh. 1:18. cap. 8:12. * * * Heer laat Uw Woord my cnderwyzen In Eeuwigheid zal ik Üpryzen. Geleid my op de rechte baan En neem myn ziel genadig aan — In Eeuwigheid zal ik Upryzen. von Croneck, A 3 ï. VAN  e I, VAN GOD. S i. "TVn Schepper van Hemel en Aarde met \J al wat daarin is noemen wy GOD! Jef. 45: 12 en 18. § 2. Deze God is zo hoog boven ons menfchen verheeven, dat wy Hem nooit volkomen kunnen leeren kennen! Echter kunnen wy uit Gods openbaaring in de Natuur en in den Bybel zo veel van God leeren, als ons nodig is te weeten om God te kunnen dienen en eeuwig gelukkig te worden. «—• 1 Tim. 6: 16. God bewoond een ontoegankelyk Licht —. den welken geen mensch gezien heevt nog zien kan. — d. i. met ons verftand Hem erkennen! — Pf. 145: 3. * 4 * Uwe Almacht Heer der Heeren, bracht alles voort wat is; En alles blyft U eeren, voor zyn behoudenis. — U hoor ik in de ftormen, terwyl ik. Uin daauw In walvisch en in wormen , en in elk kruidje aanfchouw. Elk beekje dat wy hoor en, daar 't langs zyn oevers glyd; Jluiscbt my verrukt in d' oor en, dat Gy zyn Schepper zyt. — Düitsche Merkuur. Wy leeren hieruit dat wy in V onderzoek ever God en Goddelyke dingen ons verftand op eene zedige wyze moeten bepaalen, zonder te willen doorgronden het geen te boog voor ons  L VAN G O J>1 | gns is. — Laaten wy met eerfr' d en dankbaarheid tct God gebruik maaktn van dat onderwys, '/ welke God ons in Zyne Openbaaring van Zich en Zyne Werken gefchonken heevt 9 tot onze vertroosting en waare verbetering - en om ons daardoor in Zynen dienst te verft erken! Ja U bewonderen, U vertrouwen , Is V eerst dat my Uw Wet gebied. —» Met eerbied mag ik U befchouwen: Maar U begrypen kan ik niet —Waar 't Heerlyk Licht van Uwe Wooning Porscb ik, met onverzaadbren lust, Pit ziet ge, en brengt, tot myn belooning 9 Met Wysheid myne Ziel in rust. B. Munter» § 3. Alles, wat wy in deze waereld zien, ftemt volmaakt met elkander overeen, en is op \ naauwst aan elkander verbonden, zo dat de geheele gefchapen natuur een geheel, een keten als 't waare is. Wy befluiten hier uit, dat er ook niet meer als een Schepper, niet meer als een God zy. en dat leert de Bybel insgelyks als eene Hoovdwaarheid van alle Godsdienst. Deut. 6: 4. 1 Cor. 8: 5, 6. Job. 17: 3- God moeten wy dus alleen eerbiedigen en ge« hoorzamen, en de Eere die wy Hem fchuldig zyn, aan geen anderen geeven. •- % 4. God befchouwen wy niet alleen als Schepper — maar ook als Onderhouder van alles. Want gelyk een Bouwmeester, die een huis bouA 4 wen  8 I. van God] wen kan, ook alleen in ftaat is om zodanig een gebouw in ftand te houden; zo kan ook God die de waereld gefchapen heevt, alleen deze waereld in dien ftaat bewaaren. - Dat God dit waar]yk doet, leert beide de ervaring en het Woord van God. Pf. 36: 7. 119: 90. 91. 104: 27-30. *45: l5» 16. Hand. 14: J7. Matth. 6: 28-30. Laaien zvy dan in dit Geloov, dat God ons alles tot onderhoud fchenken wil, zoeken, toe te neemen, en met eene oprechte bede om Zyn Zegen op onze pogingen, in dit Geloov, die middelen met vlyt gebruiken, die God geboden heevt, op dat wy ons dagelyks brood zouden verkrygen. * * * Bekommeringen ken ik niet, Voor heden of voor morgen. — Ik laat myn Vader zorgen. — Myn Vader die myn noden ziet, Zal my voor al myn keven, Het geen my nut is geeven, § 5. Niet alleen houd God alles in tland, maar Hy beftierd ook alles — Hy fchikt en ordent alles in de waereld — De lotgevallen van alle Zyne fchepzelen, zyn aan Zyne regeering onderworpen. Dit blykt zeer duidelyk uit de ervaring — Want hoe meenigmaal dienen Tdeze of geene gebeurtenisfen tot een geheel ander einde, als waartoe zy by haaren aanleg beftemd waarên. Dit leert ons de Bybel insgelyks zeer duidelyk. ff- 93* i- 33: 13-17. Mattb. 10: 29, 30. Hoe  I. VAN Go K 3 Hoe gerust kunnen wy dan leeven, daar, God onze Schepper ons ook heftieri en regeert. — * * * Gy, Gy Regeert, zyt Magtig, Wys, Lievdadig; Gy toont U, Heer, aan V menschdom zeer genadig: Zou ik dan vreezen voor myn lot ? Gy wilt myn Heil! Gy zyt myn God! Gellert. § 6. By dit bellier over de waerel bedient God zich zeer veel van Zyne fchepfelen, om Zyne oogmerken, door hun als door middelen te bereiken. Niet alleen de natuur verfchyn zelen, en de menfchen moeten daartoe dienen; maar er is ook een verhevenen zoort van fchepzelen, die den naam van Engelen dragen. Deze worden van God gebruikt om Zyne bevelen uit te voeren. Byzonder had dit op eene meer zichtbaare wyze oudtyds plaats, toen het menschdom nog geene gefchrevene Goddelyke Openbaring had, of ten minste die Openbaring nog niet zo duidelyk was als die wy nu hebben. Maar zedert dat wy eene duidelyke ontdekking van Gods Wil in het Euangelie hebben ontfangen, is dat opgehouden; zo dat wy nu niet meer de werkingen der Engelen op eene zigtbaare wyze befpeuren kunnen. -- En wat hun werk, met betrekking tot de waereld, zy, daarvan weeten wy niets, als dat weinige, 't geen de Bybel ons daarvan leert. —- Intusfchen mogen wy met rede vastftellen, dat God te looven en te dienen hunne hoovdbezigheid zy, en dat zy daarin volA 5 ko-  ïó I. van Go jS komen zalig zyn. — Pf. loy. 20-22.Mattb.iS: r, Hebr. 1: 14. , Laaten wy van hen keren - dat het niet alleen, ook onze plicht zy God te looven en te dienen, maar dat dit de beste weg tot wezenlyke zaligheid zy! § 7. Dit bellier van God gaat niet alleen over de lotgevallen van de fchepzelen, maar ook over hunne verrichtingen — byzonder ook over de daaden der menfchen. Want fchoon de menfchen vry zyn, in hunne keuze omtrend dat geene, wat zy doen of laaten willen, terwyl zy alleen dat geene kiezen, wat hun verftand hen als best voorfteld; zo kunnen zy egter niet alles doen wat zy willen, maar worden in de uitvoering dikwils door deze of geene omftandigheden gefluit of te rug gehouden. En deze daadelyke uitvoering van onze voornemens , (laat geheel en al onder Gods bellier; terwyl ook des menfchen voornemens, overleggingen, en Raadflagen, hoewel op eene andere wyze, onider dit bellier liaan. Spreuk. 16: 9. Gen. 50: ao. Hoe groot is dan niet onze verpligting, om overeenkom/lig Gods Wet te leeven, en voor al het goede dat wy verrigten, fa zelv voor elke goede geclagte God te danken, en veel 9p Gods bejlier te letten! ~ * * * Om my in V' rond — Schept Hy my rust en zegen —— Hy geevt my kragt en hulp op al myn wegen, ï£n U en my kent Hy gegrond! Hy  I. van God» Hy kent ons hart, 'Gepeinzen en gedag ten; 't Kwaad dat wy doen en V goed dat wy betragten9 En ylt ter hulp in onze [mart. Gellert. § 8. Tot dit beftier van God behoort tevens zyn gezag ais Wetgever 't welk Hem als onze maaker toekomt, en 't welk God uitoefend, door het geeven van wetten, en door beloningen aan den gehoorzaamen toe te zeggen, en te geeven, en door ftrafFen op de overtredingen te bedreigen en uit te oefFenen. Pf. 103: 19. Pred. 12:-13,14. ïPet. 1: 17» Dien wil van God te kennen zy onze groot- fle lufl — laaten wy dien veel onderzoeken — en ons henaarftigen te doen wat Hy geboden heevt, § 9. De openbaringen van God zo wel in de natuur als door den Bybel leeren ons dit alles van God zeer duidelyk en wy mogen dus met regt dit befluit opmaaken, dat er voorzeker een God zy, die de Schepper, Onderhouder en Regeerder van alles is. En uit dien hoovde kunnen wy uit deze werken Gods Hem best leeren kennen § 10. Is God de Schepper van alles, dan moet Hy 1. voor alles — Hy moet de eerfte van alles geweest zyn - en is Hy de eerfte geweest, dan heeft niemand Hem voortgebragt of gefchapen: want terwyl niemand voor Hem was, zo, kon ook niemand Hem fcheppen. Dus kan God geer*  fi 1. van God! ^ geen begin genomen hebben, maar Hy moei altoos geweest zyn. Waaruit eene befrendige voortduuring van God zonder ophouden, volgen moet. God is dus zonder begin en zonder einde — d. i. God is eeuwig. Pf. 90: 2. 102:25-28. Jef^r. 4. 44: 6. 1 Tim. 6: 16 a. Hoe verheven is God dan niet boven ons. — Altoos zal Hy dus die God zyn, dien ik eerbiedigen moet. * * * Onwankelbaare Majefleit! Eer Gy de her gen voor de groeven badge/pleeten , Waart Gy reeds eeuwig, Gy bezat de onfterv? lykheid Hoe zyn uw jaar en, hoe uw leeftyd af te meet en. O God die de eeuwigheid bewoont, Wat fieekt uw luifler af by de ondermaanfche dingen! Gy blyvt van eeuwigheid tot eeuwigheid gekroond ! In uw volmaaktheen zyn geen tydsverwisfelingen9 J. E. Voet. § 11. Deze Schepper van alles — deze eeuwige God is « 1. een Geeftelyk Weezen. Wat eigenlyk een Geest zy, weeten wy niet, maar Jezus heevt ons geleerd dat God een Geest zy, en dat een Geest het tegendeel van een Lichaam zy. - Hykan uit dien hoovde niet gezien worden. - Ondertusfchen, terwyl God als een verftandig weezen te werk gaat, zo moet Hy een Geest zyn 5 want een Geest  I. van Go 15 Geest heevt alleen verftand. Daarenboven indien God eeuwig zyn zal, dan moet Hy een geeftelyk weezen zyn, om dat een Lichaam verderveu kan en! vernietigt kan worden. 3^.4:24. -£^.«24:39. i Tim. 6: 16. Hoe waardig is Hy myne ver eer ing, myne aanbidding. Laat ik Hem dan als een Geest in geest en waarheid, d. i., met myn geheele hart en in waare opregtheid aanbidden en dienen. * * * . 'Kweek dan voor God uw Eerbied aan! 'Die door het denken aan iets aardsch word uitgedreven , Geen beeld moet in uw hart of voor uw oogen ftaan, Gód heevt zyn beeld alleen ons in zyn Zoon gegeven. Dat dan myn ziel de Godheid eer, En Haar in waarheid en in geest mag hulde bieden! J. E. Voet. § 12. God eeuwig zynde en van niemand zyn,, oorfprong ontlenende 3. hangt ook van niemand af, behoevt niemand te gehoorzamen, maar is geheel vry en onaf hankelyk van alles als de Heer over alles, zowel in zyn beftaan als in zyne daaden. -- Pf. 115: 3. Kom. 11: 34-36. Wie ben ik dan, dat ik God over zyne daaden zou berispen, en ontevreden zyn met zyne handelvjys. Hy hangt alleen van zich zelvaf, en werkt dat geene wat Hem best dunkt. § 13.  Ï4 I- VAN G O üi §13. 4. Indien God de Schepper van alles zal 11 zyn, dan moet Hy weeten, hoe Hy alles op de beste wyze en in de beste order zal fchikken om zyne oogmerken te bereiken. Dit noemen wy Gods wysheid. Rom. 11: 33, Jef. a8: 20. iTim. 1: 17. * * * Toen God aan elk der Hemellichten, De ftrekking wees van zyne baan; De winden woog, de blikfemfchichten Gebood wat pad zy moesten gaan; Toen openbaarde zyne hand Den menfchen wysheid en verftand. Cramer. Hoe gerust kan ik God alles aan heveelen, 1 hoe gerust my aan zyn wil onderwerpen; H$ weet best wat my nuttig en heilzaam is. —5 * * * Scheen hier of ginder myn geluk Gedreigd, door tegenheid of'druk , Geen onheil kan my deeren. 1 Uw wysheid weet My V bitterst leed In voordeel te verkeeren. A. v. d. Berg. 1 § 14. 5. God kon de Schepper van alles niet zyn, indien Hy niet een onbeperkt vermogen had 1 óai alles te doen wat Hy wilde — Gods magt moet, daar Hy alles gemaakt heevt, ook over al- 1 les gaan — God is uit dien hoovde almachtig. I Luc. 1: 37. Pf. 135: 6. 33: 9. Jef. 40: 24. Gros*  ï. van God! 15 Groote troost! God weet niet alleen wat my nuttig is, maar Hy kan het my ook daadelyk mededeelen. % 15. 6. Dat God alles gefchapen heevt is een duidelyk bewys van zyne goedheid en lievde: want God kan door zyne fchepfelen niet gelukkig worden; dus mogen wy de fchepping als een fpreekend bewys aanmerken van die groote waarheid, dat God lievde zy. God heevt dus een hartelyke lust om wel te doen en andere gelukkig te maken. ijoh. 4: 16. Pf. 33: 5. 103:8-13. 36:6-9. En zou ik die lievde niet dankbaar erkennen ? — jFa Vader — danken zal ik U — eeuwig U danken om dat Gy my liev had. . * * * tVat is Gods goedheid waard geprezen ! Heet by een mensch dien zy niet treft? Hoe fnood ondankbaar moet hy wezen, Die V hart niet dankvol tot Hem heft ? : Neen breed zyn weldaan uit te meeten, Zy (leeds my i pligt, myn werk, myn lied. De Heer heevt nimmer my vergeeten: Vergeet, myn ziel, hem des ook niet. Wie wou my wonderbaar bereiden? Die God die my niet noodig heevt. Wie wou my zo geduldig leiden? Hy, wien ik vaak heb weer geftreevt f~ Wie fier kt in myn gemoed den vrede? Wie fchoort myn geest met nieuwe kracht? Wie deelt my zo veel zegen mede ? Is 7 niet zyn arm9 zo fterk van magt? GEIXERTo God  16 ï* van God! God is de lievde, Hy kan my dus niet alleen gelukkig maaken, maar Hy wil het ook gaarn doen. Zalig bewust zyn, nu kan ik op God volkomen vertrouwen; zelv dan wanneer het my toefchynt, dat ik ongelukkig ben door Gods bellier. * * * Wy hebben een genadig Heer, Die ftraffend zelv bemind l Hy flravt, maar Hy verfchoond veel meer*, Die groote Menfcbenvriend! J. P. Uz. § 16. Is God de Onderhouder van alles, dan moet Hy, behalven het geen wy van Hem geleerd hebben i. Alwetend zyn, dewyl God nooit de waereld in diën Hand kan bewaaren, en de behoevrens van zyne fchepfeïen kan vervullen, indien Hy niet hun geheele toeftand kent, en weet wat hen ontbreekt, i Joh. 3: 20. Hand. 15: 18. ] Pf. 94: 9. Hebr. 4: 14. God weet dan ook myne behoevtens Hy nxieet wat my ontbreekt — en kan dus ook in zyn bellier my dat geene toevoegen, wat my, na myne byzonder e omftandigheden nuttig is. § 17. God moet dan ook 1. alomtegenwoordig zyn, dewyl iemand I daar, waar hy werken zal, noodzakelyk tegenwoordig moet zyn Hand. 17: 27, 28. Pf. 139:7-10. Jer. 23: 20, 24. Hoe bedagtzaam moet ik my dan gedragen, daar God my overal naby is. - Wat zou ik ■ vreezen - God is altoos by my. Op  I. van God! v? * * * Op her gen en in dalen, en overal is God. Waar wy ook immer dw aaien, of zitten, daar is God. Waar myn gedagten zweven, of zwerven, daar is God. Omlaag en hoog verheven, in alle ruim is God. Zyn trouwe vader oogen, zien alles van nahy. Die fleunt op zyn vermogen, dien dekt, dien zegent Hy. Roemt vroomen aan myn 's linke, en rechte hand is God! Waar 'k magtloos nederzinke, en bitter zucht is God! Waar trouwe vrinden handen', niet redden daar is God! In dood en doodfche banden, in alle ruim is God f C. C. Sturm. § 18. Eindelyk indien God de Regeerder en Betiierder van alles is zo moet God i. kennis hebben van alle daaden en lotgevallen der menfchen, als ook byzonder van de voornemens en oogmerken van ons hart. God ^on anders onmogelyk een behoorlyk vonnis over ons vellen. — Gods alwetenheid gaat dus ook over de harten en daaden der menfchen, Pf. 130: r—6. Ik kan God dus door geene fchyndeugden bedriegen.' Hy weet ook de meening van myn hart, of het oprecht zy voor Hem. B De  i8 L VAN Gö T& * * * Z>e wysheid waarfchuuwd my voor V kwade 9 Voor zelvhedrog en huichlary , In denk Gods oogen {laan my gade , Hoe diep ik ook verborgen zy. Voor Hem kan my geen afgrond dekken 9 Geen valfche fchyn bedriegt zyn oog. Hy zou my zelv ten leidsman /trekken 9 Schoon tk dit waereldrond ontvloog. Munter'; § i9« God moet ook, indien Hy Rechter van alles zyn zal 2. waare zuivere lievde tot het goede en haat tegen het kwaade hebben. Dit Boemen wy heiligheid. — God is dus heilig omdat Hy het kwade haat en het goede bemint. —- Wanneer God deze gezindheid daadelyk naar buiten openbaart in zyne werken, wanneer Hy het goede beloont en het kwade ftraft; dan is Hy Rechtvaardig. Jac. i: 13. iPetr. 1: 15. Pf. 5:5-7. 50:16—22. 145:17. Job 34:10—12. Jef.6i<$. Hoe zeer behoor ik er my op toe te leggen om het kwade te haaien en te laaten — het goede te beminnen en te doen; anders moet God uit hoovde van myne kwade bedryven my zeker ftraffen. Hoe gaarn zal God, die een welbehagen in het goede heevt, my alles fchenken wat ik nodig heb om bet goede ie doen9 indien ik er maar een opregte lust aan heb. Wel  L Van Go d.' i$ * * * Wel U, die V pad der ondeugd vlied; Van V kwaad U moogt onthouden, En God bemint, dien gy niet ziet, In menfchen, die we aanfchouwen» Die leevt niet, die in eer of geld, Of aardsch vermaak het leven field: Naar God en deugd te fireven, Dat, dat alleen is leven! von Croneck. § 20. God is eindelyk ook 3. getrouw en waaragtig, zo dat Hy alles , wat Hy aan den mensch voorfchry vt, of wat hy beloovd of dreigt, altoos overeenkomftig de waarheid doet, en zulks vast en zeker gefchiederi zal. Hebr. 6: 18. Pf. 33: 4. Laat ik hieruit leeren niet alleen Gods onderwys te geloven, en zyne toezeggingen voor waarheid te houden; maar ook om zelve opregt te zyn, en altoos, zelv in de kleinfte en geringfte gevallen, de waarheid te fpreeken. — Laat ik my byzonder wagten voor geveinsdheid, want dat is den Ileere een gruwel. Pf. 5: 7. Eph, 4: 25. vergel. met vs. 24. * * * Gebogen knien, gefloten oogen, Ge been vol kunst van ftyl en fmaak, V Zal alles niets voor God vermogen: Oprechtheid is by Hem de zaak!. By God baat nimmer fchoone fchyn; Men moet niet febynen; men moet zyn1. ' B 2 § 21.  £0 L VAN Go D, § 21. God blyvt altoos fchepper, onderhouder , en règeerer dezer waereld. - Uit dien hoovde moeten deze eigenfchappen, die uit die betrekking, waarin God tot ons Haat, zo duidelyk zichtbaar en kennelyk worden, altoos even zigtbaar blyven, zy moeten dus altoos by God zyn. Hy moet dus onveranderlyk blyven wat Hy is. Pf. 90: 6. iPetr. 3: 8. En deze onveranderlykheid heevt by God insgelyks plaats met betrekking tot zyn verftand, zo dat de kennis die God heevt altoos dezelve is, en nooit af nog toe neemt Hierom weet God alle dingen , zelv dat geene wat van de vrye daaden der menfchen afhangt — en dus ook deze daaden zelve — van eeuwigheid. — God is dus voorwetend, PA 139: 16. Jef. 41: 21. 44: 8. 48:4-8. Eindelyk die onveranderlykheid moet ook in de Goddelyke wTil plaats hebben, zo dat wat God eens *wil, Hy dat altoos wil, om dat zyne kennis altoos even volmaakt is, en God dus geen reden kan hebben , waarom zyn wil veranderen zou. Mal. 3:6. -Pf 33: ICS li- H9: 89. Prov. 19: 2r. Rom. 21: 29. iSam. 15: 29. God is dus in allen opzichte onveranderlyk. Hoe gerust kan ik dus op hem vertrouwen. — Altoos zal Hy myn verzorger en regeerder zyn ■— altoos zal Hy myn vrind myn vader zyn ; Eens heevt Hy het heloovd — en dus wil hy dit altoos — Hy wil dit eeuwig zyn. Eeuwig hlyvt God zich gelyk : Heilig, wys, gen aderyk; Eeuwig groot van mogenheid. Ecuwig'groot van majefleit. Cramer.  L VAN Go D* 21 § 22. Deze eigenfcbappen met elkander doen ons God aanmerken als het allervolmaakte weezen, 't welk alle volmaaktheden en deugden in zich zelv bezit. Pf. 104: 1. 145: 3. Hoe waardig is God dus onze eer en aanbidding! —— § 23. In alles wat God doet, handelt hy altoos overeenkom (tig alle deze eigenfehappen te zamen. Zo dat zy eigenlyk niet meer zyn, als flegts eene volmaaktheid. § 24. Van dezen eenigen God leert ons de bybel iets 't welk voor ons verftand geheel onbegrypelyk is, hoe dit zyn kan. Zy leert ons namelyk dat de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest is de eenige God; zo dat er niet 3 Goden zyn, maar flegts een God — en dat dus niet de Vader alleen, maar in gemeenfehap met den Zoon en den H. Geeft, niet de Zoon alleen, maar in gemeenfehap met den Vader en den H. Geeft, niet de H. Geeft alleen, maar in'gemeenfehap met den Vader en Zoon is de eenige God. Al kunnen wy dit geheim niet verftaan, wy moeten het echter gelooven, omdat de Bybel het uitdrukkelyk leert, terwyl zy zo wel aan den Zoon en den Heiligen Geeft als aan den Vader — Goddelyke naamen, eigenfehappen, werken of eere toekend. Matth. 28: 19. o.Cor. 13:13. 1 Joh. $17. — Joh.i:i-%. Rom. 9: 5. ijoh. 5:20. Philip. 3:21. Joh. 5:13.ïCor. 2: 10. 1 Cor. 12: 6—11. iPet. 1: 21. Laaten wy dan deze leer des Bybels eerbiedig gelooven, zonder dieper in dit geheim in te dringen, of meer te willen weeten, dan 't geen gefchreven is. Laat ons veel eer Iee- B 3 ren  22 I. Van God! ren er een Godzalig gebruik van te maaken9 niet alleen om alle verfchuldigde eer aan den Zoon en den Heiligen Geest toe te brengen, maar ook om ons vertrouzven op hen te /lellen; terzvylzvy weeten, dat Hy, die onze zaligmaker is, alles toebrengen kan na zyne Goddelyke kracht, wat tot ons geluk dient, en dat Éy, die ons heiligt, in ftaat is alle binderpaalen, zvaardoor de zvaarheid haare kragt op ons hart niet kan uitoefenen, zveg te neemen, ons de zonde te doen overzvinnen, en de deugd te doen beoefenen. —— iï.  II. HOOVDSTUK. GODS voorzorge voor de menfchen in de oudfte tydei* voor de komst van JESUS CHRISTUS. S I' \7S7"y hebben te vooren gezien dat God VV een hartelyke lust heevt om wel te doen en andere gelukkig te maaken. (zieHoovdft. i. g 15.) Zo is God omtrend alle zyne fchepzelen gezind, en daarvan is zyne geduurige voorzorge voor de gefchapene waereld een altoosduurend bewys. Ook ons menfchen wil God in 'i byzonder wel doen en gelukkig maaken. God kan onmogelyk in ons onheil genoegen fcheppen. Hoe zouden wy van den besten vader iets anders kunnen verwagten ? 2 Pet. 3: 9. 1 Tim. 2:4. Luc. tv. 13. Ezech. 33: 11. Trouwens Gods byzondere voorzorg voor ons, moet ons in dit geloov volkomen bevestigen. —- § 2. En deze voorzorg van God voor ons menfchen was van 't begin der fchepping af werkzaam tot ons geluk. Hoe voortrefFelyk was niet de mensch van God gefchapen. Zyn lichaam, hoewel het minfte, is beter als dat der dieren. Het B 4 was  24 H. GODS voorzorg voor den mensch was in zynen aart volmaakt goed, en, hoewel het Uit het (tof der aarde gemaakt, Gen. a: 7. en dus in zich zelv vergankelyk was, zo wierd het echter onderhouden en verfterkt door den boom des levens , | waardoor de mensch zou leven tot in eeuwigheid. Gen. 3: 22. en dus voor verzwakking, krankheid, en fterven bewaard worden. — Maar boven al munte de mensch door den redelyken geest uit. — De Bybel noemt de voortreffelykheid van den zei ven , Gods beeld. d. i. de mensch was aan God gelykvormig. — Deze gelykvormigheid van des menfchen redelyke geest aan God wierd voornamelyk openbaar, in de zuiverheid van zyn verftand, in de heiligheid van zynen wil, en in de eeuwige voortduuring of onftervlykheid. Gen. 1: 26, 27. Epb. 4: 24. Jac. 3: 9. Wie ben ik 0 God? — uw fchepfel! - zo veel beter en vöortreffelyker als de overige fchepfelen der aardel — Wie ben ik? -uw beeld op deze aarde: het beeld van U den onzigtbaarenl — Groot fche gedachte! — Hoe betamelyk* dat ik U 0 God gelyk- vormiger zoek. te worden. • Gy gaavt my eenen eeuwigen geest. *—* Gy beflemde my dus — niet alleen voor deze tyd — neen voor de eeuwigheid. Gy fchiept my tot geluk. — Hoe betamelyk , dat ik dit voor oogen houde ; dat ik U danke, 0 Vader en aan uwe oogmerken beantwoorde! — * * # Op aard? is ons dees tyd gegeven, Op dat men zig beproeven moog: Bereid U, in dit korte leven, Voor V eeuwig leven hier om hoog. Hier  voor de komst van CHRISTUS. 25 Hier is des Christen vreemdlingfland: Hier boven is zyn vaderland. § 3. Hoe vaderlyk zorgde God vervolgens, voor 't geluk van den mensch. Hy Itelde Hem in een Lusthof, waar alles in overvloed wierd gevonden tot onderhouding van zyn lichaam. —- God beval hem dien hov te bearbeiden, op dat hy dus door ledigheid en luiheid niet ongelukkig zou worden. Gen. 2: 8, 9, en 15. God fchiep nevens hem eene vrouwe tot zyn gezelfchap, om uit deze twee het geheelemenfchelyke gedacht te doen voortkomen, en ons alle dus tot onderlinge broederlievde en eensgezindheid aan te fpooren. Gen. 1: 18, en 22. Hand. 17: 26. Hoe nuttig is dus ook de arbeid voor my. Adam was er gelukkig door. Ik kan er dus ook gelukkig door zyn. Ik wil dan luiheid en ledigheid vlieden, en naar/lig in dat werk zyn! '/ welk my opgelegd word — dan zal ik met dubbele vreugd de genoegens des levens gemeten. * * * De vrolykheid past aan de jeugd, Die leerzaam zig betoont. De Naarftigheid, die kinderdeugd, Word altoos wel beloond. H. v. Alphen. Welk eene gewigtige les voor my, om alle menfchen liev te hebben, — broederlyk te beminnen ! — want wie zyn myne broeders? — zyn V niet alle myne mede menfchen? 13 5 Zyn  '&6 II. GODS voorzorg voor den mensch Zyn wy niet al uit éènen flam gereezen ? Heevt niet één vader ons geteeld? O mensch l wilt dan menschlievend weezen, Dit is V wat U uw God beveeldl —— § 4. Wy behoeven niet te twyfelen, of God heevt den mensch terflond van veel dingen onderricht, die hy noodzakelyk weeten moest. Hoe nodig was dit niet, daar de mensch geen eigene ondervinding kon hebben, en dus van veel dingen onkundig moest zyn. — Wy mogen dit ook reeds eenigermate belluiten, uit dat onderwys, 't welk God den mensch gav, aangaande een zekere boom in den hov, wefke in den Bybel de naam draagt, van de hoorn der kennisfe des goeds en des kwaads. « God leerde den mensch, dat deze boom fchadelyk voor hem was, terwyl hy fterven (d. i. ftervlyk, en den dood onderhevig worden) zou wanneer hy daarvan at. Gen. £>: 16, 17. § 5. Hoe gelukkig moest de mensch door dit alles niet zyn! Dan, helaas! hy maakte zig zelv ongelukkig door ongehoorzaamheid aan den Raad en het onderwys van zynen maaker. Mofes verhaalt ons, dat de vrouwe, verleid door de Harige, van de verbodene en fchadelyke vrugt at, dat zy daarop haaren man verleide, om er ook van te eeten, en dat zy dus beide ongehoorzaam waaien, aan 't Godlyk vooifchrivt. Waarom zy ook de onheilen, die daaruit voortvloeiden, moesten ondervinden, terwyl zy uit den hof verdreven, en in zulk een plaats gefield wierden, waar zy door moejelyken arbeid hun voedzel moesten zoeken.  voor de komst van CHRISTUS. 37 jsen. Zy wierden dus ook van den boom des le1 vens verwydert: — ja daarenboven door 't genot van de verbodene vrugt, aan den tydelyken dood li onderworpen. Gen. 3: 17— 19, 22-24. § 6. Dit was ondertusfchen ook eene ongeil hoorzame daad van den mensch omtrend God, i| die als zyn fchepper recht had om hem bevelen te geeven. Zy maakte dat hy zo veel ,te eerder j in 't vervolg tot overtreding kon komen. Want iemand kan ligter voor de iwede en derde maal tot zonde vervallen, als de eerfte keer; en naar j mate iemand'meer zondigt, naar mate van dien zondigt hy ook zo veel te gemakkelyker, En dus vloeide xx\i deze zondige daad van den mensch I voort, dat hy dat vermogen om goed te doen niet meer had, 'twelk hy te vooren had gehad, j (Geestelyke Dood) Ja de mensch had door die zonde verdient, dat God zig niet meer om hem I bekommerde, maar voor altoos de gevolgen zyner ongerechtigheid liet draagen. {Eeuwige Dood). — Hoe dwaas — hoe redenloos handel ik dus, wanneer ik Gods Raad en Wet niet gehoorzaam — God beveelt my niets, oft is my nut, — God verbied my niets of V is my fchade^ fok! — Zou by de alwyze niet best weeten wat my nuttig is? Wil hy my niet gaarn gelukkig maaken? — En hoe zou ik dan zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God mynen weldoener. § 7. Nauwelyks kan men begrypen, hoe de! ze menfchen Gods onderwys zo geheel vergeeten, of kleinagten konden, waare het niet dat ons eigen hart ons zelv leert, dat wy dagelyks e-  s8 II. GODS voorzorg voor den mensch even zo handelen — en by het klaarfte en duideJykfte onderwys, echter aan onzen plicht niet beantwoorden. — Intusfchen, fpreekt Moles alleen van de flang. Maar in het nieuwe Testament komen zodanige gezegdens voor, waaruit men de invloed van een kwaad weezen kan afleiden. Hec word fatan en duivel genoemd — en aan hetzelve worden engelen, dat zyn boden of dienaars, die zyn wil uitvoeren, toegefchreven. Deze alle worden wel eens in den Bybel in 't algemeen duivelen genoemd. — 't Zyn redelyke weezens die verftand en wille hebben; maar die hunne vemogens tot kwade eindens hefteden, terwyllievdeloosheid en vyandfchnp hunne voornaamfte eigenfehappen zyn. Toen zy gefchapen wierden van God, waaren zy zeker goed want God kan niets, dan wat goed is voortbrengen. Maar zy zyn van goed tot kwaad overgegaan, waarom de Bybel van hen fpreekt als van engelen, die hun beginzel niet bewaard hebben. Jud.vs,6. Matth. 3S: 39- Job. 8: 44- § 8. Deze fatan word als de verleider der eerfte menfchen voorgefteld. Jezus noemt hem, als den oorfprong der zonde en van alle ellende , die uit de zonde voortgevloeid is, een menfchen moorder van het begin. Job. 8: 44. zie ook Matth. 13: 39. — Deze heevt-zig dus van de Hang bedient, om door dat middel de eerfte menfchen te verleiden ! § 9. Of deze fatan tegenwoordig nog op de menfchen werkt, en zelv hen tot zonde verleid — weeten wy niet. ■— Wy weeten, dat de Zoon van God gekomen is, om de werken des duivels te verbreeken. 1 Job. 3: 8. Dat by door den dood  voor de komst van CHRISTUS. 29 dood heevt te niet gedaan den geenen die V ge■ weid des doods had, dat is den duivel. Hebr„ g: 14. datfds engelen die gezondigt hebben, overgegeven zyn aan ketenen der duiflernis om bewaard te worden, 2Pet. 2: 4. Wy doen best, den duivel nooit te befchuldigen, als of by de oorzaak van onze zonden waare, en veeleer indagtig te zyn aan de les van Jacobus, c. 1: 1315. terwyl wy op deze wyze minst gevaar loopen, om deze leer van den duivel, als den ooriprong der zonde, tot een fteun van zorgeloosheid te gebruiken. —— § 10. Ket eerfte menfehenpaar had zich dus door zyne ongehoorzaamheid ten uiterften ongelukkig gemaakt. Dan gelyk de kinderen doorgaans in de rampfpoeden, die den ouderen uit hoovde van hunne ongerechtigheden overkomen, moeten deelen, zo moesten alle de nakomelingen van Adam en Eva de gevolgen van die zonde draagen. — Hy die zondig en onrein was, kon geene andere kinderen hebben, als die van dien zeiven aart waaren. Job 14: 4. Dat verdorven lichaam, en die overheerfchende neiging tot zonde, ervde dus met de geboorte over tot alle menfchen. Rom. 5: 12. Zo dat elk mensch, zo lang hy een dienstknegt der zonde blyvt, uit hoovde van de overheerfchende dwaling van zyn verftand, onwillig; — en uit hoovde van die onwii, onmagtig is ter beoefening van waare deugd. Rom. 7: 18--25. Gal. 5: 17. zie ook Ezech. 18: 4, 20. Aanm. De beste verklaring van dit waarlyk diepzinnig leer/luk geevt dunkt my Paulus Rom. 5: 12. Door een mensch is de zonde in de waereld gekomen. Toen de mensch van den ver-  go II. GODS voorzorg voor den menscH verboden boom at, door de zonde. nam. door dat eeten van dien boom de dood — delangzaame verderving van het lichaam , verzwakking van hetzelve, '/ welk met den dood eindigd. — Deze dood is tot alle menfchen doorgegaan van den vader op het kind, zo dat zy alle gezondigt hebben ; dit algemeen verderv van het lichaam is oorzaak van het redelyk verderv 'twelk by alle gevonden word, eh de oorzaak van alle dadelyke zonden is. Èie daar eene verklaring van de natuurlyke verdorvenheid, die my als de beste voorkomt — 't is hier de plaats niet dit te bewyzen ; dan my dunkt, dat men nooit met meer grond en rede die beschuldiging kan afweer en, als of men door deze lere, God, den fchepper der ziele, tot de oorzaak van deszelvs zedelyk verderv maakte. Volgens deze verklaring komt de ziel zuiver van God! word zuiver zynde vereenigt met bet lichaam — word in en door dat van zondige ouders afftammende verdorven lichaam befmet. - God blyvt dus rein! - Men ver geve my dien uitflap — zekere gewigtige redenen hebben my er toe bewogen. Hoe ootmoedig ■■ hoe nederig behoort dit ons niet te maaken - hoe begerig naar Goddelyk on■ derwys, op dat door hetzelve het verfland verligt, de wil geheiligt - en wy dus bekwaam mogen Worden ter beoefening van onzen pligt uit zuivere grondbeginzels. ■■ §n. Ook id dezen ellendigen toeftand zorgde God voor den ongelukkigen mensch. ■ Ken fchemerend vooruitzigt op redding ontfing de gevallene in die belovte van het vrouwenzaad, . b 'twdk  voor de komst van CHRISTUS 3r 9t welk der (langen kop vermorfelen zou. Gen. 3:15. Aller opmerkelykst word nu Gods bellier . Deszelvs bedoeling is van nu af geheel en al, om de zonde als het ongelukkigfte tegen te gaan , én de kennis en dienst van den éénigen God te handhaven. Van het eerfte zien wy duide- lyke bewyzen in Gods handel wys om trend Cain, Henoch, en andere in de eerfte waereld. Toen de zonde meerder wierd, verkorte God het leven der menfchen, om daardoor hen de kwade gevolgen der zonde-te doen ondervinden, en hen van zonden terug te houden. Dik wils liet de ïieere hen vermaanen; dan eindelyk toen de menfchen zo goddeloos wierden, dat men niet meer eene verbetering van hetzelve verwagten kon, liet God alle menfchen jong en oud in de zondvloed fterven — om uit Noach, dien God met zyn vrouw en kinderen, als een vroom man in het leven behield, de geheele aarde op nieuw te bevolken. Gen. 4—8. Wanneer wy zulke ftrenge ftrafoefening van God in den Bybel leezen, dan moeien wy vooral de wyze en goedertierene oogmerken in '£ oog houden, die God met zodanige ftrafoefeningen had. Dan zal alle fchyn van wreedheid verdwynen -- en God zal ons te midden in zyne ft r af oefeningen echter tds den besten en goedertierenen vader openbaar worden. -§ 12. Na den Zondvloed nam de zonde op nieuw toe, by de nakomelingen van Noach. ■— Byzonder maakte men zig aan afgodery fchuldij». God zorgde uit dien hoovde, dat deze zonde niet geheel en al den dienst van den éénigen God onderdrukken kon. Abraham, een man die Godvrees-  3«2 II. GODS voorzorg voor den mensch vreesde, moeste zig van zyne Familie afzonderen, om onder zyne nakomelingen de. kennis en dienst van een eenig God te bewaaren, en deze zyne nakomelingen tot heil en zeegen voor alle overige menfchen te doen (trekken. Gen. ia: 1--6. Deze algemeene toezegging van God wierd naderhand meermalen aan Abraham voorgefteld — en geduurig duidelyker en klaarder, zo dat men van achteren duidelyk kon ontdekken, dat Gods oogmerk was, om door Jezus Chriftus het menschdom van die ellende te verlosfen, waarin het zig door de zonde gedompeld had. ——- Gal 3: 8, 16. § 13. Deze belofte herhaalde God naderhand meermaalen, zo wel aan Abraham als aan zyn zoon lfaac en deszeivs zoon Jacob. God zorgde altoos, dat zy een afgezondert volk bleeven, zelv toen zy in Egypten waaren; en na dat God hen uit Egypten door zynen magtigen arm had uitgevoerd om hen in het bezit van Canaan 't welk de Heere aan Abraham reeds beloovt had, te ftellen, vestigde Hy onder hen eenen byzonderen Godsdienst, om daardoor de kennis en dienst van den éénigen God meer en meer te bewaaren en te handhaven. —— § 14. Deze Godsdienftige Inftellingen, van God zelv aan Israël voorgefchreven, en ingerigt naar hun toeftand, dienden in 't algemeen om de zonden te verhinderen, en het volk van derzeiver fchandelykheid en nadeeligheid te overtuigen. Maar tevens dienden zommige inftellingen, om het werk van den toekomenden Verloster en de zegeningen, die door hem zouden verworven worden af te fchetfen. Coll. a: 17. Mbr. 8: 5. 10: 1. Totdat einde zorgde God ook daar voor, dat de kennis van  voor de komst van CHRISTUS. 33 van dien Verlosfer ook van tyd tot tyd toenam, door meerdere en klaardere voorzeggingen van denzelven. Hy was onder het Joodfche volk voornamelyk bekend onder den naam van Mesfras, en de dagen zyner komfte wierden altoos als de gelukkigften aan het volk voorgefteld, byzonder om de vroome Tsraeliten in de tyden van algemeene volkstegenfpoeden te vertrooften en op- tebeuren. Gen. 49:10. Pf. 2:6,7.40:7,8,9. 45: 7, 8. 110: 1, 4. Jef 9- 5-53- 3^. 23: 5,6. Micha 5: 1. Hagg. 2: 10. Dan. 9: 24-27. Mal. 4: 2. vergeleken met iPet. 1. 10-12. Joh. 5:39. Hand. 3: 24. 13: 32. —j— Welk een groot voorregt hebben wy, daar wy dezen Verlosfer, ah reeds verfcheenen, mogen erkennen, laaten wy van deze groot ere kennis een waardig gebruik maaken , opdat zy onze jlrafniet verzwaare. § 15. Want zointyds liet God het toe, dat 2ieer groote onheilen dit volk troffen, byzonder dan, wanneer hunne zonden, voornamelyk de afgodery, toenamen en vermeeuigvuldigdem Meenigmaal wierden zy uit dien hoovde niet alleen gewaarfchuuwd door Propheeten, (Volks-Leeranren) die daar toe zoras een byzonder bevel van God ontvingen, en hunne gezegdens door wonderen ftaavden; maar ook met Goddelyke oordeelen (ftraffen) gedregd, die wet eens uitgevoerd wierden. Onder deze is de' Bahylonifche gevangenis, die "70 jaaren duurde, byzonder merkwaardig, niet alleen uit hoovde van de grootheid dier (haf, maar ook om dat deze een merklyken invloed op de, verbeterins; van dit volk gehad heevt, want naderhand zyn zy G nou?  $4 Iï. GODS voorzorg voor den mensch nooit weder fchuldig geweest aan afgodery, —, hoewel de verbetering van hart en wandel, hoe groot ook het berouw des volks eerst mag geweest zyn, niet zo ernftig of beftendig was, of zy maakten zig naderhand aan groote verkeerdheden fchuldig; waaraan wy dan de flegte toeftand van het Joodfche voik by Chriftus komst hebben toe te fchryven. Def Jooden gedrag en onheilen kan ons leeren , • dat wy nooit ongelukkiger zyn, als wanneer wy God vergeten en van zyn dienst afwyken. — § iö. Zorgde God dus voor Abraham en zyne Nakomelingen, de Heere vergat ook de overige Volkeren der aarde buiten de Jooden, (de Heidenen) niet. Natuurlyk was de verkeerdheid van dit gedeelte van het menschdom zeer groot, zo dat zy met regt, dood in zonden en misdaaden konden genoemd worden. God had hen egter het licht der natuur gefchonken, zodat zy eene wet hadden, die in hun hart was ingefchreven. Rom. i: 19, 23. 2: 14, 15. Daarenboven liet God nu en dan zeer wyze mannen onder hen opftaan die de dwaasheden van den afgodendienst ziende, op een beteren Godsdienst aandrongen, en byzonder de kennis en den dienst van een éénig God zogten te verbreiden. — Maar de verdorvenheid was te groot, dan dat zy met hunne verbeteringen door konden dringen, * en die Leeringen zelve waaren al te onvolkomen, dan dat men een groot heil daaruit zig k 'fi belcoven* De groote behoevte van *i mensch- dom bleev onvoldaan. Jooden en Heidenen hadden beide andere hulp nodig. Dit echter wierd door  voor de komst van CHRISTUS. 35 door deze voorgaande Goddelyke fchikkingen te weeg gebragt, dat de Jooden door de befovtens cn affchaduwingen van een Mesfias, en de Heidenen door dit onderwys hunner Leeraaren, voorbereid wierden om Jezus en zyn Euangelium te ontvangen en aan te neemen. Wy leeren bierdoor boe God altoos vooras menfchen heil gezorgd heevt, en wel zo als meest met den toeftand van het menschdom op ieder tyd overeen kwam. Welk een fchoon be¬ wys voor die waarheid, God is lievde. ■■ 0 Ja, dit zal Hy altoos zyn en blyven. —*— Hoeveel meer kan ik dog op dien God betrouwen , nu ik weet dat Hy zelv zyn Zoon om ons niet ge/paard heevt. — c % in.  j5 ï. Afd. Leven van IIT. HOOVDSTUK. GODS voorzorge voor het: menschdom, in het zenden van zynen Zoon CHRISTUS. LAF D E E L I N G. Gefchiedenis van JESÜS CHRISTUS. c I# t^v ■ Verlosfer, die als het eeuwig woord I ) God was, en tevens by God was fob. i: 1-3. die .hecrlvkheid by den Vader had eer de Waereld was, Joh. 17: 5. kwam volgens de wil van zyn Vader op deze Waereld. Hy vernederde zig Philip. ± 5-7- wierd mensch on$ in alles gelyk, uitgenomen de zonde Job. 1: 14. Hebr. 4: 15. Deze Geboorte wierd vooraf reeds> d« >or ten Èngel aan Maria voorfpeld Luc. 1: 3033. en op eene bovennatuurlyke wyze door een G.'dde'yk wonder te weeg gebragt Luc. 1: 35. Op Goddeiyk Bevel gav men aan hem by Je bclnydenis den Name jefus. Mattb. 1: 21. j oh. 3: 16. T jj Hoe groot is de Lievde van God aat Jiy om zynen Zoon heevt gefchonken —- hoe groot  JESUS CHRISTUS. 37 .groot is de Lievde van Chriftus, daar Hy om onzen wille arm geworden is, op dat wy door zyne armoede zouden ryk worden. Hoe zeer verdient dit niet onze dankbre wederlievde. * * * Zing hem ter eer Zo zeer zo zeer Bemind ons God dat Hy zyn Zoon wil geven. O! wie zyn wy Myn God dat Gy Uw eigen Zoon voor ons in V vleesch doet leven. § 2. Zeer weinig is ons van Jefus eerfte Leven opgetekend. Dan uit dat weinige kunnen wy reeds genoegzaam opmaaken, dat Hy een voorbeeld van braavheid is geweest. Hy was zyne ouders onderdanig —- een voorftander van den Godsdienst — nam de gelegenheden waar om in Godsdienftige kennis te vorderen — nam toe in Wysheid en Genade by God en by menfchen. Kinderen! Laat Jefus gedrag in zyne kindfche en jongelings jaaren u tot een Leerheeld verftrekken. Zyn toenemen in wysheid leere u den Tyd uitkopen om ook in wysheid te vorderen. Zyn deugdzaam en onzondig gedrag doe u het fchoone der deugd bezeffen, op dat gy leeren moogi uwe harten te bewaaren v&or de verleidingen der jongheid. Die in zyn jeugd, het pad der Deugd heevt ingsfla'gen En 't goede doet wagt welgemoed zyn oude dagen. C 3 Maar  38 I. Afd. Leven van Maar die zyn tyd \ onnut verjlyt, zyn frisfche kragten, Der zonde geevt, moet afgeleevt, verdriet verwagten. Laat dan 0 jeugd, het pad der Deugd, u vroeg behagen. Dan JJyt ge bly, van wroeging vry, uw oude dagen. van Alphen. § 3. Toen de Heere Jefus 30 jaaren oud was verfcheen Hy in 't openbaar. — God had, door Johannes, die, om dat Hy boetvaardigen op de belvdenis hunner zonden doopte, de Dooper toegenaamd wierd, laaten verkondigen, dat het Koningryk van God d. 1. de komst van Mesfias en de openbaaring der Euangelifche bedeeling naby was — dat de menfchen uit dien hoovde zig verbeteren moeiten. Matth. 3: 1, 2. Jefus kwam tot Johannes, en wierd van hem, op zyne eigene begeerte gedoopt; waar by Hy den H. Geest op hem zag nederdaalen, en eene Goddelyke Stem van hem gehoord wierd , die Jefus voor dén Zoon van God, in wien de Heere een welbehagen had, verklaarde. Matth. 3: 13*17- na dat Jelus zig hierop eenige tyd in de Woeftyn had afgezonden, om zig tot zyn gewigtig amt voor te bereiden, aanvaarde hy eindelyk dat werk, waartoe de Vader hem in de waereld had gezonden. Matth. 4: 17. § 4. Drie jaaren was de Heere Jefus in dien post yverig bezig. Hy lcide, wel is waar, een gering en armoedig leven zonder praal of pracht, maar, des te nuttiger en verhevener waaren zyne be-  JESUS CHRISTUS. 39 ybedryven. Zyn eerfte werk was de menfchen te onderwyzen, en zyne leeringen met wonderwerken te bevestigen, Joh. 5: 36. Matth. ri: 2-5. Deze wonderen hadden altoos ook dat weldadige oogmerk, dat byzondere perfoonen daardoor geholpen wierden. Hand. 10: 38. In het onderwys het welk de Heere Jefus gav, bedoelde hy altoos het heil der menfchen. Hy leerde hen God kennen zo als hy waarlyk is. Joh. 1: 18. en hoe zy zynen Vader op eene hem welbehagelyke wyze moeften dienen. Joh. 4: 24. Matth. 22: 37-40. Matth. 7: 29. Byzonder bevestigde de Heere Jefus zyne leer met een voorbeeldig gedrag overeenkomftïg die voorfchrivten die hy van Gods wege het menschdom voorftelde. 1 Pet. 2:21,22. Dank -zy U, 0 aanbiddelyke Verlosfer, voor Uw Goddelyk onderwys, waardoor Gy myn verftand wilt verligten, en op den weg des Heils wilt leiden. O laaten Uwe les/en my altoos boven alles dierbaar zyn, laat Uw heilig voorbeeld my tot een fpoorflag verftrekken om zo te wandelen gelyk als Gy gewandeld hebt. * * * Wat Jefus dien g"* als meefter eert, Door les of voorbeeld heeft geleerd, Moet g' ongeveinsd betragten. • Wie hier zyn werk gewillig werkt Heevt, door zyn Geest en kragt gefterkt Een eeuwig heil te wachten. « § 5. Door dit alles verkreeg Jefus veel achting by de menfchen. Veele volgden hem geC 4 duu-  40 I. Afd. Leven van duurig. Uit deze koos Hy er twaalf om altoos hem te vergezellen en het EXiangelium te verkondigen. Waar Jefus kwam had hy veel toeloop. Zomtyds had men zulke hooge gedagten van hem, dat men hem waarlyk als de Mesfias aanmerkte, in weerwil van de geringe (laat, waarin Hy leevde. Terwyl hier door het gezag en de Achting van de Joodfche Leeraars by het volk verminderde, zo wierden zy nydig op Chriftus —■ byzonder ook om dat de Heere Jefus met zo veele vrymoedigheid hen hunne gebreken onder het oog bragt. Zy zogten daarom het volk flegte gedagten van den Heere Jefus inteboezemen, om met veiligheid hem te kunnen vervolgen en dooden. Wanneer ik dan om der waarheid wille, fmaad, fchande, en vervolging moet lyden, laat my dan op U zien, groote Jefus, en van U leeren ftandvfystig en yverig in myn pligt te zyn, tot nut van myne medemen, fchen. * * # Jefus zelv heevt hier geftreen, Zwaar getorst met te genheden, Ach, veel meer heeft Hy alleen Dan wy allen hier geleden. Vesten w^ in bezwaar en flryd, Op zyn voorbeeld V oog altyd. Klopstock. § 6. Want dit was het oogmerk van de Joodfche Leeraars en Overprielters, dat zy Jefus dooden wilden. Job. n: 53. Lang zogten zy te vergeevs hun oogmerk te bereiken. Dan einde- lyk  JESUS CHRISTUS. 41 Jyk gelukte het hen, terwyl een van Jefus discipelen Hem ontrouw wierd, en voor 30 zilverlingen aan zyne vyanden overleverde. Jefus had de handen zyner vyanden zeer wel kunnen ontkomen; want Hy wist alles vooraf even zo naauwkeurig als of het dadelyk reeds gefchied was, en voorfpelde ook alles aasi zyne discipelen. Luc. 18: 3133- Job 13: 18-26. Hy had ook magt genoeg om de raadflagen zyner vyanden te vernielen. Joh. 18: 16: Matth. 26: 53, 54. Maar dit geichiede alles, met toelating van Gods Voorzienigheid tot de allerheilzaarafte en gewigtigfte eindens. Joh.. 19: ll. § 7. Dit laatfte Lyden van den Heere Jezus is uit dien hoovde allermerkwaardigst. Beide voor Jooden en Heidenen wierd Hy geoordeeld, maar niets kon men vinden waarmede men Hem in waarheid befchuldigen kon. Daarom wierd Jezus by de Jonden ter dood veroordeeld, om dat Hy beleden had de Chriftus, de Zoon van God te zyn: en Pilauis, fchoon de fterkfte verklaringen van Jezus onlehuld doende, gav Hem egter op begeerte der Jooden over om gekruist te worden. Matth. 26: Ó3-6Ó. «27: 24. Joh. 18: 38. 19:6,7. En dus moest Jezus, hoewel geheel onfchuldig, den kruisdood fterven, Job. 19: 30-37, 't geen Hy ook, benevens al dien fmaad die Hem wierd aangedaan, gewillig, geduldig, en kloekmoedigop zig nam. Hand. 2: 13. 1 Pet. 2: 2,1-24. Hoe dankbaar moeten.wy niet zyn. daar Jezus , de onfehuïdige, om ons fchuldige te verlosfen, en van de verdiende fraf te bevryden, dat bittere Lyden en dien fmadelyken dood ondergaan heevt: welk een flerke fpoorfag voor C 5 ons,  42 I. Afd. Leven van ons, om ons zelv, als een gewillig dankoffer, aan Hem op te offeren, de zonde, die Hem zo veel gekost heevt, vaarwel te zeggen , en in nieuwigheid des levens te wandelen. O Jezus, ^kzal hy 9tzJen van al uw lyden, Uit dankbaarheid aan uwen dienst my zuyden, *k Zal naar uw wil, waarvoor myn wil moet zwichMyn wandel rigten. (ten, 'k Ben dit 0 Heer, en meer aan U verfchuldigd, 'k Heb in myn hart als Koning U gehuldigt, Laat my dan eens in V zalig Ryk hier boven U eindeloos loven. §8. Op den derden dag na zynen dood wierd Jefus wederom levendig, geiyk Hy te vooren vooribeld had. Hy verrees met Goddelyke magt en majefteit. Matth. a8: 2-4. Deze gebeurenis is de groote fteun van den gaufchen Euangelifchen Godsdienst. iCor. 15: 14. 17- en 18. Wy kunnen ondertusfchen van de waarheid derzelve volkomen verzekert zyn, terwyl niet alleen zy, die Tefus na zyne opÜanding gezien hebben, ons dit bericht hebben, en de Jooden het nooit tegengefprooken hebben; maar ook, omdat zo veele die in Judea woonden, en alles naauwkeurig^ genoeg wisten, het Euangelium, en dus ook die voornaame hoovdwaarheid van hetzelve, hebben omhelsd en geloovt. \Pet. 1: at. Jefus is verrezen, zalige waarheid, nu weet ik dat myn geloove niet ydel ts, nu weet ik, dat ook ik eens verryzen zal tot een heer- lyker leven.  JESUS CHRISTUS. 43 Ja amen Jefus is in V leven, Zyn grooten naam al eer te geven, Moet nu u ernst o ziele zyn. Myn Jefus aan het kruis geftorven, Heeft leven uit den dood verworven, God en eene eeuwigheid is myn. Lavater. § 9. Nog 40 dagen bleev Jefus op deze aar» 'de, geduurende welken tyd Hy zig dikmaals aan zyne discipelen vertoonde, en nadat Hy hen bevoolen had, om Hem door de geheele waereld te prediken, entevens deonderwyzingenen kragt* dadige hulp van den Heiligen Geest, die eerlang aan hen zou medegedeeld worden, hen beloovd had, voer Hy ten Hemel daar zy alle het zagen 9 terwyl twee Engelen daarenboven hen berigten dat Jefus w7aarlyk ten hemel was gevn&ren.Handï 1:4.-11. Joh. 14: 2, 3. Zalige waarheid, Jefus voer ten hemel, dat leert my dat ik ook hemels gezind moet worden* Dat myn wandel in den hemel moet zyn. Laat ik dan langs hoe meer die gefteldheid hier zoeken deelagtig te worden, dat ik eens met Je* fus in den hemel kan woonen. * * * Myn menfcbelykheid vergunt my niet Met U om hoog te flygen; Tot dat zig eens, als Gy V gebied, Foor V laast myn hoovd zal nygen* Neem  44 I. Afd. Leven van Neem my dan na volbragten loop Tot U om hoog, o Heer myn hoop; Neem 't beste myner panden Myn Geest dan in uw handen / VON CHONEGH. § 10. Het oogmerk van deze hemelvaard was niet alleen dat de Heere Jelus onze groote voor- j fpraak in den hemel voor ons zyn zou, Rom. 8: 35. j Hebr. 7: 25. t Job. 2: i. Zo dat wy uit kragtvan zyne tusfchenkomst alle zegeningen en weldaaden van en door Hem zouden deelagtig worden. Maar ook tevens en wel voornamelyk, was het oogmerk van Jefus hemelvaart, de verheerlyking van zyne menfchelyke natuur. Phil. 2: 9-11. Hy wierd aan Gods regterhand verhoogt, als de Heer over alles terwyl Hem van den Vader alle magt in hemel en op aarde was gegeven, Matth. 28: 18. Byzonder is Jefus het Hoovd en de Koning van zyne kerke of gemeente, (welke uit de belyders van Hem, als hunnen Heer en Koning in 't algemeen, maar in 't byzonder uit de zulke, welke overeenkomftig de lesfen des Euangeliums wandelen, beftaat) waarop Hy een regt van eigendom heevt verkregen , omdat Hy ze gekocht heevt met zyn éigen uloed, Hand. 20: 28. deze regeert en bewaart Hy. Byzondere blyken gaf Hy daarvan op den Pinklterdag, toen Hy den Heiligen Geest van den Vader uitzond op zyne Apoftelen, en hen daardoor in Haat Helde, om het Euangeiium uittebreiden, en door wonderen te bevestigen, Hand. 2: 4. By al den tegenfhmd die zyn Euangeiium trof, waakte Jefus voor deszelvs behoudenis, waarvan Paul lus verandering ons een levendig bewys  )ESVS CHRISTUS* 4£ WYS opleverd. Hand. 9: 15. 22: 14* *5- En van de tyden der Apoftelen tot op dezen dag, mogen wy die voorzorge van den Heere Jefus voor zyne kerke duidelyk zien; terwyl hy, na zyne belovte Matth. 16: 18, er geduurig voor gezorgd heevt, dat zyne waarheid nooit overweldigt wierd, maar altoos ftaande is gebleven; gelyk byzonder in de gezegende kerkhervorming is gebleken. En overeenkoinftig zyn woord en belovte, mogen vvy er vast ftaafop maaken, dat Hy altoos met ons"zyn zat, dat Hy altoos voor de in ftandhouding van zyne Leer en Godsdienst zal zorgen. Matth. 28:20. Hoe gerust kunnen wy onder het opzigt en heftier van dien Koning leven; hoe gerust de aanvallen van het ongeloov op Jefus Euangeiium afwagten. Niets is in ftaat om hetzelve te vernietigen; maar Hy, die in den hemel woont, is magiiger dan zy, die tegen Hem woeden. § 11. Op deze wyze beftierd de Heere Jefus het Koningryk, dat Hem als de groote Middelaar van den Vader is overgegeven; terwyl Hy dit heftier beftuiten zal met als de groote Zaligmaker, den dood als den laatften vyand te niete te doen, en alle menfchen die ontflapen zyn weder op te wekken, of de dan levende te verandert n, hen met nieuwere, betere en onverdervlyke lichamen te bekleden, ten einde zy voor een onophoudejyk leven m zyne nabyheid mogen vatbaar zvn. 1 Cór. 15: £r, 52, 53. iThesf. 4: 15-17. Dan zal Jefus als de groote Koning zig op het )uifterrykst npenhaaren, terwyl Hy als Rechter zal Vèrlcliyrien, om over elk die op sarde geleevt heevt, een  4& L Afd. Leven van JES. CHR. een vonnis te vellen, geregeld naar hunne daaden,, aCor. 5: 10. Pred. 12: 14, waarvan hun toekomend lot in de eeuwigheid zal afhangen. - Wanneer Jefus dus al zyn werk als Middelaar zal hebben afgedaan, dan zal Hy eindelyk die Koninglyke waardigheid, die Hy naar zyne menfchelyke natuur van den Vader, als het loon van zyn volbragte lyden ontvangen had, wederom overgeven aan zynen Vader; Hy, de Zoon, zal zelv onderworpen worden dien, die Hem alle dingen onderworpen heevt, opdat God zy alles in allen. 1 Cor. 15: 23-28. * * * Ziet Hem die zo goed en vroom heevt gehandelt, Hoe word nu zyn laagheid in hoogheid'verandert, Hy heerscht op den eeuwigen troon, 0 Ziet Hem met hlydfchap den zaligen fnellen , Om zig aan het hoovd der verlosten te fielten, Zyn fmarten en lyden ten loon. Leer ons met U dragen, en weenen, en lyden, Zo Jnellen wy mede eens naar V eeuwig verblyden, Dat ons uw ontverming werwierv. Wie hier htevt geleên voor zyn Heer en zyn Koning, Dien haalt Gy eens fhuis in uw hemelfche woning, Die leevt daar altoos, na- hy flierv. Myn Jefus, hoe bly, met wat Godlyk genoegen Zal ik my hier boven dan tot U vervoegen , Om U al myn hulde te bien ! Wat hemelfche wellust doorfiroomd eens dit harte, Als Gy my onthsvt van lyden en fmarte: Ach kon ik nog heden U zien. Lavater. ÏJ. AF-  m 11. AFDEEL1NG. GODS oogmerken in het zenden van zynen Zoon. § 12. Algemeen ongelukkig was de ftaat van het geheele menschdom door de donde, terwyl de zaaden van het verderv, zig over het geheele nakroost van Adam verfpreid hadden, en zy alle zondaars waaren. Rom. 3: 23. 12. Want elke zonde maakt den mensch ongelukkig, Rom. 6: 21. terwyl zy eene vrywillige afwykfng is van Gods geboden, en dus van de Goddelyke natuur en van den oorfpronkelyken ftaat der menfchen. § 13. De ervaring leert ons dit duidelyk. Onrust en kwelling heerscht er by den zondaar, omdat hy 1. zyne begeertens nooit vervuld en verzadigd ziet, 2. geene blyvende vreugde geniet, 3. daarenboven door zyn eigen gewisfe befchuldigt, overtuigd, en veroordeeld word, 4. ja zelv veele rampen, als gebrek, armoede, fchande, verachting, verzwakking, krankheden, een vroege dood, fpyt, wroeging en twvfelmoedigheid, als gevolgen van zyn zondig leven, hier reeds moet ondervinden. Jef. 57: 21. * * * Is de zondendienst zo fmaakelyk? ys Waereldsfcbyn dan zo vermaakelyk? Dat men dit verkiezen zou* Met een eindloos naberouw? Neen,  48 II. Afd. GODS oogmerken in Neen, o neen! V is enkel fchade , Vast te houden aan het kwade. Weg dan zonde, 'k hen u moe, 9kWil terftond na Jefus toe. § 14. Een zondig mensch benadeelt boven dien, door zyne verkeerde bedryven, ook zyne medemenfchen. Uit kwade daaden, vloeijen ook altoos kwade gevolgen voort, die ook onzen naaften treffen. En hoe veele kwade grondbeginzels, worden niet door voorbeeld en verleiding , anderen ingeboezemd, waardoor zy de oorzaaken van het verderv van deze zyn. Hoe groot zyn dus de nadeelen der zonde; hoe vreefelyk is zy in haare gevolgen, en hoe ' zeer' behoor ik dezelve als het groot(le kwaad te vlieden: ja hoe zeer behoor ik op mynen b(recLe te zyn,.,dat de begeerlykheden niet de overhand neem en * en zonden baaren. _ Bewaar my daarvoor 0 God! Leid my niet 'm verzoeking , maar verlos my van het booze! § 15. Oumogdyk kan God hierby onverfcbillig zyn- Gods vohnaakte deugden en de eer zyner wetten vorderen, dat My den zondaar tivafTe. Een der vonmaamfte ftiaften is de do d. Rom. 6: 23. dien alle menfchen onderwerpen zyn, ais een gevolg van Adatos overtreding. Hebr. 9: 27. waardoor de redelyke Geesi verlost zal worden van dit lichaam der zor-dej «-n dus de vroomen daardoor van alle aemeenkhap' met de ongerechtigheid. Uit dien hoovde mogen wy deze ftf&f als eene wyze Ibhikking van Gods vaderlyke goedheid aanmerken. Even z > . i..  het zenden van zynen Zoom 4g Vegeld God alle gevolgen der zonden; ook zelve de willekeurige ftraffen; ten beste van den zondaar; en openbaard zich als een God, die uit lie& de kastyd. Heb. ik; 5-1 r. Met lydzaambeid, en geduld, zal ik dan uwe vaderlyke tuchtroede dragen. God ftraft my zelf uit liefde, om my van V kwaad te. rug te houden. Danken zal ik Hem! Eeuwig danken, voor zyne liefderyke tuchtigingen. —— 5 16. Deeze gevolgen der zonden, zullen zich uitftrekken tot in een ander leeven. De dag der vergelding komt gewis. De Almachtige hand, die eene waereld voortbragt, en menfchen fchiep; is ook machtig, om de dooden op te wekken, ën voor zyn Rechterftoel te trekken. De rede maakt dit waarfchynlyk: en de Bybel leerd het duidelyk. Joh. 5: 28, 29. Rom. 2: 6, 8, 9. p. Cor. 5: ió* Én dus zal de zondaar de eeuwige ftraffen moeten dragen. Matth. 2,$: 4Ö* Mare. 9: 44. 'zTbesf. 4: 9. O God! Laat ik my veel vertegenwoordigen, dat ik fterven, wederopftaan, en voor U, den Rechter verfchynen zal! Laat dit denkbeeld levendig zyn, in de uur e der verzoeking: Laat het my te rug houden, van tégen U te zondigen. § 17. Deeze ftraffen, die de groote Albeftierder, als dan gëhengen zal, over alle boosdoenders, zullen akyd geregeld blyven, naar mate van de mindere, of meerdere fchuld. Luc. 12:47,48. Want, fchoon alles wat met de Wet van God . D ftryd,  go ïf. Afd. GODS oogmerken In flryd, zondig is; zo is er tusfchen zonde, en zor> de, groot onderfcheid. Het komt hier zeer veel aan, op de natuurlyke neiging van het hart: terwyl ieder mensch zyne zwakke zyde heeft, 't Komt er zeer veel op aan, of iemand uit overyling; dan , met een voorbedagte raad, een zondige daad verlicht. Het komt er veel op aan, of iemand een klare, duidelyke, en uitgebreide kennis van zyn plicht gehad heeft; of, heeft kunnen hebben, dan niet. Het komt er veel op aan, of iemand opzet3yk, kwade oogmerken, en bedoelingen gehad heeft, dan niet. Dit alles komt by den Rechter van 't Heelal, die harten, en nieren beproefd; die de verborgene gedagten des menfchen weet; die als een Rechtvaardig God, niet maaien wil, daar hy niet gezaaid heeft; zeer veel in aanmerking: en zal gewis, tot verzwaring, of vermindering; byzonder van de willekeurige ftraffen moeten dienen. Bewaar my o God! dat ik geene uitvlugten zoek, voor myne wanbedryven: Gy hartenkenner , zult gewis naar Recht oordeelen! % 18. Ziet daar, welk eene rampzalige vertooning! In welk een deerniswaardige ftaat, was niet de mensch door de zonde ? dit alles moet hy verwaten, indien God, naar het ftrenge van zyne Gerechtigheid wilde handelen. Maar neen! gelyk wy reeds gezien hebben, God wilde niet den dood des zondaars. Reeds van het eerfte tydftip af, dat de zonde in de waereld kwam; beraamde God, de voortreflykfte middelen, om den mensch vati de zonde, en van het, hem dreigende verderf te verlosfen: en daar toe moest ook, de zending van zyn grooten Zoon dienen. § 19»  het renden van zynen Zoom g$ $ 19. Dat God, de grootite. en gewichtigfte toogmerken in het zenden van Jezus Chriftus had, konnen wy uit de hooge waardigheid van den perzoon genoegzaam befluiten, veel hoger dan een der voorige gezanten van God. Verheeven booven alle Engelen. Ja! met den Vader, en den H Geest, de eenige God zynde; moest de Vader ook veele gewichtige bedoelingen met zyne zending hebben. De Bybel leerd het ons: om den verloorenen, en van God afgewecken zondaar, weeder op den rechten weg te brengen; en hem tot zyn eeuwig heil op te leiden. Daar toe zond God zyn Zoon. Luc. 19: 10. Wat zyn wy dan niet aan God verpligt^ die om ons te redden, zo veel gedaan heeft» § 20. Het was dus liefde. Eeuwige liefde, des Vaders, tot den verlooren zondaar; die Hem bewoog den Zoon zyner liefde in de waereld te zenden. Joh. 3: 16. En deeze liefde, zal altoos de grondllag, en eerfte oorzaak van 's menfchen verlosfmg blyven. § 21. Deeze verlosfmg nu moest zich uit dien hoofde, ook tot alle menfchen uitftrekken. Alle zyn zy fchepfelen van eenen Maker. Kinderen van eenen Vader. God moet dus alle, zal Hy niet onrechtvaardig zyn, gelukkig willen maken. En dat wil Hy ook. Ezech. 33: 11. 2. Pet. 3: 9. Joh. 3: 16-18. En dus moeten die oogmerken van God, in de verlosfmg zich uitftrekken, tot alle menfchen zonder onderfcheid. Niemand is dus uitgefloten; ook ik hen niet uitgefloten. Neen! ik kan, offcboon de. D % grogt*  £a II. Afd. GODS oogmerken irt grootfte der zondaren zynde, echter behoudeh en zalig worden. § * *5« 4: 9'1.1' e« te¬ vens door 't belang , 't welk elk by de beoeffening der Qodlyke voorfchriften, in de tyd» 1,77*». 4: 7, 8. en in de eeuwigheid heevt. 1 joh. 3: 1-3. § 4. Dit leerd ons dan tevens, dat het ten eeïiemaal onredelyk zy te ftellen, dat de deugd iets verdienstlyks zoude zyn. Wy fchepfeleu zyn in allen opzigtcn'verpligt, onzekragten, cn vermogens te hefteden, naar den wil van onzen Schepper : en, overeenkomftig de eindens, en oogmerken, waartoe hy ons met zodanige bekwaamheden heeft bedeeld. En deze verpligting, die reeds uit de betrekking tusfchen Göci, als Schepper, en ons als fchepfelen voortvloeid, en door de verlosfmg die in Ch. Jezus is, nog verfterktword, kan, by tle volniaakfte gehoorzaamheid, niets verdienftelyks ïn zich behelzen : hoe veel minder, by de onvolmaakte poogingen, van dikwylsftruikeiendefchepzelen. Alles wat wy dus van God ontvangen, is louter genade. § 5. Wanneer wy dan den tegenwoordigen zeedelyken toeftand van't menschdom gade flaan , (2 hoofdft. p. 10) dan is het booven alles.nodig, dat het Euangeiium, den mensch tèr beoefening van die voorfchriften in ftaat ftelle; welke het van èen mensch eischt. En dit doet de Christelykè Godsdienst voornamelyk daar door, dat zy eerst den mensch zedelyk verbeterd; en dan ter beoefening der ware deugd opwekt, en aanraoedigd. ]£j)h. 4: 20-24. I. AF.  IV. H. h Afd. Weg tot verbetering. $ I. A F D E E L I N G. jLangs welk een weg, het Euangeiium den mensch, tot zedelyke verbetering van hart, en wandel opleid. § 6. Het Euangeiium is een Godlyke kragt tot zaligheid, voor allen die geloven. Rom. i: 16. Wanneer de mensch de zaligende kragt vanditEi> angelie zal ondervinden, dan moet er in de eedte plaats, geloove gevonden worden. § 7. Dit geloove aan Jezus Chriftus, en zyn Euangeiium, is die vaste, zeekere, en werkzame : overtuiging, dat alles wat het Euangeiium ons van Jezus Chriftus, en de toezeggingen, in, en door hem gedaan, zegt, waarheid zy; ge? paard met een dadelyke belangftelling in dat 1 alles. Heb. 11: 1. § 8. Dit gelove verkeerd dan, omtrend die groote waarheid, datjezus is de Chriftus, deZa^ Bgmaker der waereld. tJob.$:i. Hand. 16:31. Omtrend de daden en lotgevallen, van onzen Heere. Rom. 10:9. 1 Cor. 15: 1-4., en, om» trend alle de waarheden van den Godsdienst; die het Euangeiium ons openbaard. — Het verkeerd; vervolgens omtrend de beloften, en toezeggingen; die God in Chriftus, door het Euangeli heeft gedaan. iPet. 1:21. Eindeling het verkeerd ook % omtrend de voorfchriften van het Euangeli; zov dat alles wat het zelve van ons eischt, en ons' aanbeveeld, als ten uiterften pligtmatig, en nood% 2aaklyk word aangemerkt. Gal. 5:6. Matth. 7; ax, 2 5 1 >\  58. IV. H. I. Afd, Weg tot verbetering. i Joh. 3: 9.' Deeze ftukken fchynt Paulus te bedoelen, wanneer hy fpreekt, van Geloove, iloope, Liefde. 1 Cor. 13: 13. § 9. Tot dit Geloov behoord dan in de eerfte plaats, kennis van het Euangeiium, en alle deszelis heerlyke beloften, toezeggingen, en voorfchriften. 2, eene volkoomene, en hartelyke toeftemming, van alles wat door 't Euangeiium geopenbaard is. 3. en eindelyk, eene daar uit vloeiende gezindheid, beftaaude, in vertrouwen, en gehoorzaamheid. Mare. 4: a.Q. §10, Dit Gclove is volftrekt noodzaaklyk voor een Christen; want, de Christelyke Godsdienst, is in allen opzigte zo reedelyk, en met zulke zekere bewyzen geftaafd, dat, het niet gelooven , een volftrekt moedwillige ongehoorzaamheid is: en daarom ftreng zal geftraft worden. Mare. 16: 16. Joh. 3: 18. a. Indien deze waarheden niet opregt geloofd worden; kunnen zy nooit van kragt zyn op het hart der menfchen, om zonden , en on^eregtigheid te onderdrukken; en troost, en bemoediging te weege te brengen. § 11. Uit het geen over het Geloof gezegt is, volgd van zelve, dat het regt Christelyk Euangelssch Geloove in den Heere Jezus, onaffcheidelyk verbonden is, met de bekering. Deze beflaat, in eene geheële verandering van gezindheid; zo, dat daar de mensch te vooren uit een heerichende dwaling, en verdüiftefing in het verftand, onwillig was, om het goede te doen; en, in tegendeel , eene overheerfchende neiging ten kwade had, hy nu in tegendeel, het kwade haat, en het goede bemint: en daarvan, in zyn gedrag na buiten, blyken, en bewyzen wenscht te geeven. Jef.  IV. H. I. Afd. Weg tot verbetering. 59 jef. 1: 15, 16. Eph. 4: 22-24. Rom. 7: 22. § 12. Tot deze bekering behoord. 1. kennis van de zonden die men bedreven heeft; byzonder in hare menigvuldigheid, fchandelykheid flrafwaardigheid, en treurige gevolgen. Luc. 15: 17. hier uit word 2. een opregt berouw over dezelve geboren. 2CV. 7:9-1*. >c.4:8-io. i hoh. 1: 8, 9.. Welk berouw, als dan groot genoeg is, wanneer hier door 3. haat tegen de zonde word voortgebragt. Zo, dat men van harte wenseht, nooit de zonde bedreven te hebben, en een oprecht voornemen neemt, de zonde geheel en al vaarwel te zeggen. Luc. 15: u-24. § 13. Deze bekering, is voor alle menfchen volftrekt noodzaaklyk: want, niemand leeft op den aardbodem zonder zonde: en dat, zonder een zekere tyd in zyn leeven gehad te hebben, dat de zondige neigingen, in hem de overhand niet hadden. De zonde maakt den mensch ongelukkig. Zal de mensch tot zyn oorfpronglyke. gelukkige ftaat weder te rug gebragt worden, dan moet hy noodzaaklyk zich bekeren. En zonder dit, is er voor hem geen geluk te hoopen. Ezech. 33: n. Ylaatile deel. S 14. Hoe vroeger iemand dit gewichtig werk begmd; hoe beter, en geraaklyker het voor htm zal zyn, terwyl iemand, naar mate van zynevdort, gangen ia het kwade; ook naar mnte van dien verflaaft word aan de zonde; en het dusmoeilyker word, dezelve uit te roeien. Heb. 4: 7. Pred. 12: 1. § 15. Het eenige kenmerk, waar aan men'd^ echtheid der bekering kan weten, is de heiligheid. 1 joh. 3: 9. Luc. 3: 8. Rom. 6: 21. Heiltfed* is de heerfchende gezindheid van den Christen, om Gode  60 IV. H. I. Afd. Weg tot verbetering.' Gode welbehaaglyk te zyn; dus, overeenkomüig de voorfchriften des Euangeliums te handelen; en, Gode gelykvormig te worden. Matth. 5: 48. Rom. 7: S2. § 16. Deze heiligheid is volftrekt noodzaaklyk m een Christen. Zy is, het doeleinde van de verlosfmg door Chriftus. Tiu 1: 14. Maakt den mensch, aan. God gelykvormig, Matth. 5: 48. I Pet. 1: 15, 16. Steid hem in ftaat, tot de. beoefening van de ware deugd. Matth. 7: 18. en is dus, een noodzaaklyk vereischte om hier, en hier namaals , gelukkig te zyn. Heb. 12:14. «—* § 17. Om tot deze heiligheid , langs den wTeg van waare bekering te geraken, moet gy 0 mensch l voor al 1. u zeiven leeren kennen, in uwe heerfchcude neigingen, die by u de overhand hebben. 2. Gy moet uwe bedreven zonden leren befchouwen, als aüeifehandelykst, daar gy u zelve verlaagd , en, uwe krachten, en vermogens, fchandeiyk misbruikt; ais alleiftrafwaardigst, daar gy II recht ft reeks, tegen uwen maker, en weldoener hebt aangekant; en, door uwe wanbedryven, u zei ven , en veelen uwer meede menfchen, ongelukkig hebt gemaakt. 3. Gy moet de mate van grootheid uwer ongerechtigheden leeren bezeffen; of gy by groote kennis, by uitgebreider verlichting, naar iang beraad, by herhaling gezondigd hebt. Langs dezen weg, zult gy best tot getouw over uwe wanbedryven, tot haat tegen i^é zonde'in het gemeen kunnen komen, dus zult gy best, Gode vvelbehaaglyk leeren leeven. § 18. En om zulke gevoelens hervoort te J>reugen, en te verlterken ,"zal de erkentenis van, êii het geloove aan het Euangeiium, zeer ge- fchikt  IV. H. I. Afd. Weg tot verbetering. 6t fchikt zyn, terwyl niets meer tot befcbaming van den zondaar diend, dan de overweeging van Gods ontvermende liefde, in het fchenken van zynèri Zoon, het aanbieden van vergeving om niet, aan afgeweekene, en verloorene zondaren, en niets meer zulk een afkeer van fje zonde, en liefde tot de deugd hem kan inboezemen, dan de overweeging van de heerlyke weldaden des Euangeliums» ï>£. 5:4, 5. § 19. Intusfchen zal het geloov in den Heere Jezus, daadelyk zo groot worden, dat men niet alleen overtuigd zy van de waarheid, en Godlykheid van alles, wat aangaande Hem in het Euangelie geopenbaard is, en van alle beloften die door Hem gedaan zyn: maar ook tevens,.die beloften Gods in Chriftus op zig zeiven, met volkomene verzekering, en vertrouwen kan toepasfen; zo, dat men gewis is, van de vergeving der zonde, met alle de daaraan verknogte zegeningen, deelachtig te zyn; dan is het volftrekt noodzaaklyk, dat dit geloov verbonden zy met de bekeering, en met de heiligheid van 't hart, terwyl deeze noodzaaklyke vereischtens zyn, om de Euangelie zeegeningén te verkrygen. § 20, En zulk een geloove, welk met de bekeering, en waare heiligheid van 't hart, onafIcheidclyk verbonden is, noemen wy, het rechtvaardigend, en het zaligmakend geloove. Niet7 omdat het de vergeving van de zonde, en de zaligheid verdiend: maar, omdat'het een noodzaak*» lyk vereischte is, tot de weldaad van de vergceving der zonden, zonder welk God den zondaar niet kan rechtvaardigen, of zaligen: en daarom, tot een vaste voorwaarde, van rechtvaardigma- king*  IV. H. IL Afd. Plichten van en zaligheid gefteld is. Rom. 3:22-26. ffob.y.yfil Mare. 11: 16. II. AFDEELING. Over de Plichten van een Christen. ^ si. Zodanig een waar gelovig Chriftenheeft een algemeene lust om te doen alles wat den Heere welbehaaglyk is, en aan zyn duure verpligting te beantwoorden. Deeze plichten worden ons allen in het Euangeiium geleerd. De Zaligmaker leerd ons met weinig woorden, datzybeftaan in een opregte liefde tot God, 'en tot den Naaften; waarin de liefde tot ons zelve ingeflotenis. Matth. 22:37-4°- R°m* 13:8. 1 Joh. 4:20. Dit is myn dank; dit zyn behagen; Ik moet volkomen zyn ah Hy. Zoek. ik my zelf aldus te draagen, Dan prykt zyn heerlyk beeld in my. Leeft zyne liefde in myne ziele, Zy leerd my doen wat Hy gebiedt, En feboon ik vaak uit [wakheid viele, Toch heerscht in my de zonde niet. Gellert. A. Plichten jegens God. § 22. Alle menfchen moeten God lief hebben omdat Hy onze grootfte Weldoener is, en, alles wat wy hebhèn uit liefde gefchonkeu heeft: byzonder omdat Hy voor ons eeuwig heil gezorgd en ons zynen Zoon heeft gegeven. 1 Joh. 4:19. En  een Chtiften jegens Öocï. En deezen God zoude ik niet eeren? Ik zou zyn goedheid niet verft aan? Hy zou my raden; ik niet leeren: Den weg die Hy my wyst niet gaan? Zyn wil ftaat my in '/ hart gefchreven. Zyn woord leert my dien duidelyk'. 'kMoet eerst aan God myn liefde geven Dan, als my zelfs aan myns gelyk. 9 Gellertv § 23. Even zo zyn wy verpiigt onzen Zali^ maker lief te hebben, terwyl Hy het grootite bewys van zyn Liefde aan ons gefchonken heeft En, zig zelf overgegeven heeft in den dood om ons te verlosfen. Joh. 15: 13. ^Cor. 5: 14. Wil my 0 Heiland! Menfchenvrind l Het hart in liefde ftoven: Dat ik my meer aan U verbindt i Laat my in U gelooven ! Myn leven wyde ik. U alleen. Maak my tot nut van V algemeen ! Laat my door uwe krachten Getrouw myn plicht betrachten. Zo leeve ik als een Christen past En zal als Christen fterven; Ik boude aan U myn Heiland vast Laat my uw gunst nooit derven. Heer zegen my: maak my bereid Vwr eene zalige eeuwigheid. Laat my , tot de engelen fcharen Van 9t graf ten hemel varen l = 4'  64 IV. H. II. Afd. Plichten van § 24. Waar deze liefde omtrend God, en onzen Zaligmaker gevonden word, daar zal ook eert hartelyke lust plaats hebben om te doen wat God behaaglyk is. Rom. 12: 1.  ?o IV. H. II. Afd. Liefde'jegens ons zelv* mogens van den Schepper aan onzen Geest meedegedeeld, zyn wy verplicht te ontwikkelen, en te befchaven. Matth. 25: 14-30. Ten dien einde behoren wy ons verftand, meer en meer uit te breiden; en onze kennis te vermeerderen, om daar door voor ons zeiven, en anderen nuttig te zyn. Sp. 16: 21-23. Bovenal behoren wy in de kennis van God, onzen Zaligmaker, en zynen dienst beitendig toe te'nemen, ten einde wy, de voortrefiykheid, en dierbaarheid, daarvan recht leeren kennen; en tot de opvolging van derzelver voorfchriften worden opgewekt. Co//. 1:9. Pb. 1:9,10. Eph. 4: 14, 15. Aanm. Men zoude hier de p/igt des Christens, om zyne kennis te vereede/en: — door 't verjïand — zyn [maak aan het fchoonc, en eede/e te verfyneri, — en daardoor een bron van genoegen en ge/uk voor zig, en anderen te openen : nog kunnen by voegen ! dan, zvy zyn verp/igt om ons in ecu werkje a/s dit, te bekorten, § 36. Verder is een Chriftenverpligt, ook zyn w'ille te verbetereu. Heb. 12: 14. En alle middelen in het werk te ftellen om voort te gaan van deugd tot deugd; en van heiligheid tot heiligheid. Kn tot dat einde toe te zien dat hy altoos eene oneraeriyke confeientie hebbe voor God, en menfchen. 1 Pet. 3: 16. Hand. 24: 16. Byzonder is een be'yder van Jezus Godsdienst verpligt, de genade van God in 'Chriftus aangeboden, te omhelzeu, en, aan de voorwaarde des Euangeliums te beantwoorden; dewyl het anders zeer tot verfvvaring van zyn oordeel zoude ftrekken. Heb* 2: 3. § 37-  IV. H. II.Afd. Liefde jegens ons zelv. ?x § 37. Zo moet dan de Chriften zig meer en meer voorbereiden tot de eeuwigheid, dewyl hy weet, dat niet de Aarde, maar den Hemel zyn vaderland is: en ten dien einde altoos de geeftelyke en hemelfche goederen, verre boven de aardfche waarderen. Coll. 3: 2-4, Zou my dit de wereld geven? Haar vermaak, haar goed* haar eer? Daar de dwazen hier naar ftreven? Nietig Jiof zyn ze, en niets meer! . Voor den troon van God hier boven, In het zalig hof der hoven. Myn gezegend vaderland, Heeft myn ziel veel beter pand* § 38. Zodanig eene zorg voor onzen geefteiyken welftand, heeft altoos zyne gezegende gevolgen: terwyl wy in dit leeven met oneindig meer genoegen, zelvs het kleinfte deel van de goederen dezes'leevens zullen genieten , wanneer wy waarlyk vroom tragten te wandelen, dan de grootlle overvloed by een verkeerd hart, ons zoude kunnen opleveren. Pf 37: 16. Prov.iZ:6. En de waare Godsvrugt brengd altoos voordeel toe aan onzen tydelyken wellland. — Zy maakt ons getrouw, en naarftig in ons beroep. Doed ons goeds moeds zyn, en op God vertrouwen in tegenfpoed. — Maakt ons dankbaar in voorfpoed, en leerd ons alle tydelyke weldaden, matig, en tot ons nut gebruiken: en, welke heilryke gevolgen zullen er hier namaals niet voor ons uk voortvloeien. 1 Tim. 4: 8. Matth. 6: 33. Ei C. Zor-  B. Zorge voor het lichaam. § 39. God heeft ons met wyze oogmerken een lichaam gefchonken, als een noodzaaklyk verèischte op deze wereld. Ons lichaam is beter, en fyner als dat der dieren. — Wy zyn dus oo]f verpligt, dit lichaam als een weldaad van God aan te merken, en daar voor te zorgen. Epp. 5: 29. § 40. tiet tydelyke leeven is de geheelè grondilag van onze aardfche welvaard. Dit leven moet ons alzo vooral dierbaar zyn, als die ons hier in een |.yd van voorbereiding voor de eeuwigheid bevinden. — Wy zyn uit dien hoofde verpligt, het als een gefchenk'vair God aan temerkeii, en er alle moogiyke zorge voor te dragen. — Niemand vermag dus zig zelve het leeven te benemen. Ex. 20: 23. Job 2: 7-10. Of door nalatigheid, of ongeregeldheid zyn leeven verkorten. Maar in tegenoverltelling hiervan is een Chriften ook onderworpen aan Gods wys beftier, en gewillig het leeven óver te geven wanneer God het gebied. Aanm. Een wellustige* en onmatige, is dus zo wel een zelfmoorder, als hy die zig zelf te kort doed. § 41. Wy moeten gewillig ons leeven in ge^ vaar ftellen, of overgeven. 1. Wanneer onsamt , geroep, en betrekking in de wereld dat vorderd. a. Of wanneer wy, ter behoudenis van ons leeven, tegen gewigtige pligten zouden moeten zondigen. 3. Of ook wanneer er een algeme- | ner, en groter heil uit onze opoffering zoude voortvloeien, dan ons leeven kon te weege brengen. 1 Joh. 3: 16. Luc. 9: 24. ' ! S 42?  IV. H. ILAfd, Zorge voor hetlichaarn. 73 § 42. Deze Christelyke verpligting om voor het leeven zorg te dragen, verpligt ons tevens om alle mooglyke behoedzelen voor onze gezondheid aan te wenden, ten einde men dezelve door een ongeregeld, en verkeerd gedrag niet verlieze. Qf zo men dezelve verloren heeft, gepaste middelen in het werk te ftellen om die wederom te erlangen. Epb. 5: 29. Rom. 13: 14. Verzorg 'uw vleesch: zorg voor uw lichaam; maar niet tot begeerlykheid. Niet zo, dat zinlyke driften daar door gevoed worden, en toenemen. § 43. Onmatigheid, en fpys-, en drank, is de gezondheid, beide van lichaam, en ziel nadelig. Gy dan o menfche Gods vlied deze dingen. Luc. 21: 34. Epb. 5: 18. § 44. Wellust, onkuischheid, de pest der menfchelyke maatfchappy, de vernieler van duizenden , ontzenuwd de kragten van ziel en lichaam, ontrooft de jeugd van haren edelefrisfchebloei, en ileept zo veele in de lente hunner dagen op 't onverwagtst in 't graf. Gelukkig hy wiens hart nier overmeesterd word door onkuisfche driften! Gelukkig hy, die in gedagten, woorden, en werken, zig rein en onbefmet van deze zonde bewaard. Epb. 5: 3-5. Matth. 5: 28. Col/. 3: 5. 1 Tesf, 4: 3-5. iCor. 6:15-20. p. Zorg voor onzen uitwendigen toeftand. § 45. De zorg voor ons leeven leerd ons van zelf, dat ww verpligt zyn poogingen aan te wenden tot verkryging van aardfche goederen. Een Christen moet dus ter verkryging van dezelven, aile beE 5 taam-,  74 IV.H. ILAfd. Zorg voor onz.uitw.toePé.. taamlyke middelen, op eene Godsdienftige wyze in 't werk (tellen, i Cor. 6: 24. Te vreede zyn met zyn belcheiden deel. ïTtm. 6: 9, 10. Een behoorlyk, en dankbaar gebruik maken van zyn vermogen tot zyn eigen nut, tot nut van zyne medemenichen. Zich wagten voor gierigheid, en verfpïlzUctit. Joh. 6: 12. En eene betaamlyke vlyt in zyn beroep aanwenden. 1 Cor. 6: 20. iTim. 6: 17-19- Epb. 4: 28. § 4Ó. Ten dien einde moet een Christen, de tyd die hem hier gefchonken word, op een behoorlyke wys leeren waarderen, en nuttig gebruiken, dewyl die rasch voorby gaat. Dit moet hem byzonder aanfporen, maat, en perk te Hellen aan de genoegens van dit leven. Deze moeten zo geregeld zyn, dat zy voordeel, maar geen nadeel aan de ziel, of het lichaam toebrengen., Epb. 5: 16. r Cor. 7: 29-31. § 47. Voorts heelt een Christen ook een beJioorlyke zorge te. dragen voor zynen goeden, en eerlyken naam, om dat hy anders voor zyn naaiten niet van dat nut kan zyn zo als het behoord. Ten dien einde is hy altoos fchuldig een goede conferentie te bewaren, en te veroorzaken dat hy een goede naam by zyne meedemenfehen verkrygd.—Nooit egter Üreeven naar y.dele eer; of de eere der menfchen hooger fchatten dan de eere die uit God is. Gal. 5:16. Ph.^'A. 3^.5:44. 12:43. E. Pligten jegens de naasten. § 48. Alle onze pligten jegens de naasten zyn vereenigd in dat groote gebod van onzen Zalig- ma-  IV. H. II. Afd. Pligten jegens de naasten. 75 maker. Matth. 22: 39. Gy zult uwen naasten lief hebben als u zelf. Rom. 13: 8. Wanneer wy eene oprechte hoogachting voor onzen naasten hebben, en een hartelyke lust om zyn heil te bevorderen; dan hebben wy hem lief. 5 49. HoewTel wy tot zommige menfchen iri eene byzondere betrekking liaan; zo, dat zy uit dien hoofde onze ailernaalle genoemd konnen worden; als ouders, kinderen, bloedverwanten, vrinden s meede burgers, geloofsgenoten enz.; zo zyn egter alle menfchen onzen naasten. Luc. 10: 29-38. Wy zyn elkanders broeders om dat wy van eene vader afdammen. Hand. 7: 24. En uit dien hoofde, zyn wy die liefde aan alle menfchen verfchuldigt. § 50. De Zaligmaker verklaard ons duidelyk hoe wy deze pligt moeten uftóeffênen. Matth. 7: ia. Wy moeten anderen altoos zo behandelen als wy redelyker wyze zouden durven wcrifchen van hen behandeld te worden, indien wy in hunne plaats waren. §51. Alles verpligt ons om zo menschlievend te denken, en te handelen. De betrekking waarin wy tot alle menfchen liaan, als onzemeedefchepfelen, meede verloste met ons tot een en dezelven hemel, tot een en dezelve gelukzaligheid beftemde weezens. De lesfen van onzen grooten Zaligmaker, die door zyn menfchlievend voorbeeld geftaafd zyn. Gods groote liefde tot ons menfchen. De reedelykheid van dien pligt, daar wy billyk anderen zo moeten behandelen, zo als wy eisfchen dat zy ons behandelen zullen. En de groote voordelen voor den geenen die ze beoelfend, zyn de grootile, en kragtigfte drangredenen tot waare menfchen-  ?6 IV. H. Iï. Afd. Pligten jegens de naasten* j fchenliefde. Hand. 17: 24. 1 Cor. 8: 6. Joh, 35- ijob. 3: 16. Epb. 5: i, 2. 4: IO, II. 20, 21. § 52. Wanneer wy dus, alle menfchen hoog fchatten, en waarderen: wanneer wy een opregt deel neemen in hun lot; verbjyd zyn over het goede dat zy genieten, en meedelyden met hunne onheilen hebben. Rom. 12: 15. Wanneer wy tot bevordering van hun heil, zo veel in ons is, welmeenend, niet uit eigenbaat in het werk Hellen, ijob. 3: 18. Wanneer wy by voorkomende gelegenheden uit hoofde van ons beroep; of, van een zeer groot, en algemeen voordeel voor de menfchelyke maatfchappy; ons gemak, genoer gen, en aardfche belangen opofferen", ja zeifin zeer gewigtige gevallen ons leeven in de waagfchaal hellen. 1 Joh. 3: 16. Dan zyn wy waare men? fchen vrinden. Aanm. Hoe kan ik alle' menfchen;. hoe, kan ik een booswigt hoog fchatten. Chriflen l het Euangelie leerd het u. Elk mensch is. Gods fchepfel, uwe Broeder;, jefus verloste! Handel zo, als God handeld. Hy bemind den mensch als zyn fchep fel. Hy haat het booze dat hy bedryft. § 53. Hoe ftrydig is hier meede niet de onverfehiliigheid of het onze meedemenfchen wel of kwalyk gaat, indien wy het maar wel hebben. Gen. 4: 9. Hoe ftrydig is hier meede de nyd over de voordeden die anderen cfeelagtig zyn; of de blydfchap over hun onheil. Ziet hier, Chriften* de bronwel van zo veel vergeeflTe onrust, en | kwelling des geeftes! de bron van zo. veel zonden.  pV.H. ILAfd. Pligten jegens de naasten. jft I den. Jac. 3: 14-16. Sp. 14:30. 8:40,41. I ijoh. 3: 10, 11. Verban dus de nyd uit uwe 1 harten. Vertegenwoordig u ten dien einde Gods I wysheid, en goedheid in het beftier der wereld, 1 en in de uitdeling zyner weldaden. Herinner u 1 het goede welk gy booven anderen geniet, en Ij dank God voor al den zeegen dien gy uit zyn 1 vader hand moogd ontvangen. Rom. 12: 4, 5, 6. I tiTim. 2: 10. § 54. Deze algemeene liefde jegens de naasI ten, legt de grond tot alle pligten die wy onze I meedemenfchen fchuldig zyn. Deze pligten zyn I algemeen dat is, omtrend alle menfchen: of byI zonder, naar mate van de byzondere, en onder! Fcheiden betrekkingen, waarin wy tot alle menI fchen ftaan. L Algemeene pligten. § 55. De algemeene pligten omtrend den naasten, kunnen tot drie hoofdpligten bepaald worden, nam. regtvaardigheid, goedwilligheid, grootmoedigheid. § 56. De algemeene regtvaardigheid vorderd van ons, dat wy aan elk geeven wat hy met regt vart ons vorderd, of vorderen kan. Elk zo behandele als hy met regt van ons eisfchen kan. Rom. 13: 7-10. 77/. 2: 12. § 57. Uit dien hoofde moeten wy nooit iemand eenig nadeel toebrengen, het zy naar den geest, het zy door kwade lesfen, of verkeerde voorbeelden, hem dus tot kwaad verleidende. Matth. 18: 7. Rom. 14: 15. Het zy naar 'tlig- haama  78 IV. H. ILAfd. Algemeene pligten. haam, door iemands gezondheid afbreuk te doen , of van het leeven te berooven. Rom. 13: 9. Het zy eindeling naar het uitwendige door iemand te verkleinen of te belasteren, en hem dus van zyn goeden naam by zyne meedemenfchen te berooven: of ook door iemand te ontneemen wat hem regtvaardig toekomt. Rom. 13: 9. Aanm. 1. Wie dus zynen meedebroeder verdriet, of moeilykheid veroorzaakt, waardoor zyn gezondheid benadeeld, en zynen leevenstyd verkort word; of, wie hem op de paden van ondeugd leid, wier einde, verfwakking, krankheid, en de dood is: die is in het Godlyk gericht zo wel een moordenaar, als hy, die zynen broeder met bet ft aal, veelligt in een beroering der hartstogten, door overmeestering der driften doorrygt. ja, wen het met opzet gefcbiede nog meer. Aanm. 2. Al wie het geen zyns naastenis, zich toeeigend, is een dief: en waarlyk hunne naam is legio. Wie lui, of ontrouw is, als dientbare; of bet gevondene niet wedergeeft. Lev. 6: 3, 4. Wanneer het mooglyk is; wie goederen vervalscht; flegte waren , voorgoede verkoopt; een bedrieglyke maat, ofweegfchaal, en elle heeft. Sp. 11: 1. -Amos 8: 4. Wie iemand zyn verdiende loon bekort, of woeker dry ft. Jac 5: 1-4. Pf. 15: 5. Wie tof en fchatting bekort. Rom. iy. 7. Matth, 22: 2 1. Wie andere in hun tydelyk beroep afbreuk doet, deze allen zyn zo wel dieven, als die doorgaans met dien naam beftempeld worden. % 58,  IV. H. ILAfd, Algemeene pligten. 79 § 58. Integendeel vorderd de plicht van rechtvaardigheid , dat wy elk het zyne geven, wat wy I hem verfehuldigd zyn. Rom. 13: 7. Waartoe inj zonderheid ook behoord de getrouwheid in dat bej roep waarin wy gefield zyn. 1 Cor. 7: 20. En | het volbrengen van die pligten,. waartoe onze be| trekking waarin wy in deze wereld zyn, ons roepen ; byzonder ook fchuld belydenis, wanneer wy anderen beledigd, of kwalyk behandeld hebben. § 59. Tot dezen pligt van rechtvaardigheid behoord ook, de oprechtheid, en waarheid. Nooit mag een Christen zyn naasten misleiden; nooit onwaarheid fpreken; nooit door geveinsdheid hem bedriegen; maar aityd vast houden aan het geen wat overeenkomftig de waarheid is. Pf. 5: 7, Epb. 4:25. 1 Pet.2:1. Uit dien hoofde moet de Christen alle beloften volbrengen, indien het in zyn vermogen is. Pf. 15: 4. Nooit iets bevestigen dan het geen voliïrekt waar is. En terwyl deze oprechtheid, en waarheid, des Christens pligt is, zo vervallen daardoor van zelf de eeden, die daar enboven uitdruklyk verboden zyn, als ftrydig met den aart en geest des Euangeliums, Mat tb. 5: 34-37. Jac. 5:, 12. Voor al daar de eeden weinig nut doen; terwyl hy die ligt liegt, ook ligt fvveerd. § Go. De tweede hoofddeugd die wy te betragten hebben, is de goedwilligheid; zyude, eene werkzame genegenheid om aan het heil onzer meedemenfchcn te arbeiden. Pb. 2: 4. §61. Uit dien hoofde moet een Chriden voornaamlyk acht hebben op de geestiyke welftnnd van zynen naasten; de reedlyke geest is het edelüe, eif beste deel, en vorderd dus de voornaamlte zorge. Een Christen is uit dien.hoofde verpligt, naar de maa-  8ö IV.H. ILAfd. Algemeene pligten; tnaate van zyne betrekking, door onderwys, vermaning , beoordeling: ja als het vereischt word; door een liefdryke, maar ook tevens ernftige beftraffing, aan het zedelyk heil van zynen naasten té arbeiden, Heb. 10: 24, 25. iTesf. 5: 11, 14.Jac. 5: 19, ao. Rom. 15: 2. Matth. 18: 15. Gal. 6: u Byzonder is ieder verpligt, zyne» naasten met een goed voorbeeld vdortegaan; en ,: door zynen wandel, te onderwyzen, en te ftigten. Matth. 5: 15. i Pet. 2: it. § 62. Ook voor de bevordering van den tydelyken welvaard zynes naasten zorgt de Chrilten. Niet alleen door de gezondheid van zyn lichaam op alle mooglyke wyze te bevorderen, en naar mate van zyne betrekking daar voor zorge te dragen. Luca 10: 33-35. Matth. 25: 35, 36. Maar ook herrj in zyn tydlyk beroep, met raad, en daad, te hulp te komert, indien zulks vereischt word; en daar door armoede, en gebrek te verhoeden. En eindelyk door op alle mooglyke wyze, zyn goeden en eerlyken naam onder de menfchen te handhaven, en te verdedigen. § 63. Hiertoe behoord dan ook de pligt van barmhartigheid, met, en weldadigheid aan behoeftigen, en noodlydenden uit te oeffenen. Deze deugd beftaat, in eene geregelde, en uitgebreide voorzorge voor den tydelyken welvaard van de zodanigeu onzer meedemenfchen die armer dan wy zyn. Deze word dus uitgeoefFend wanneer wy die geenen, die een gezond, en iterk lichaam hebben, arbeid verfchaffen; en daardoor gelegenheid geven om hun Saaglyks brood te verdienen; en, wanneer wy fwakken, kranken, en onvermogenden in hunne behoeftens te hulp komen. Heb. 13:16. Luc. 6:38. S ó4-  IV.H. ILAfd. Algemeene pligten. Si § 64. Gods wille De weldaden die wy van hem ontfangen De liefde van onzen Zaligma* ker De liefde jegens onze meedemenfchen. De betrekking waarin wy tot hen daan. en de eedle gevolgen der weldadigheid, in dit, en het toekomende leeven, moeten ons bewegen om weldadigheid uit te oeffenen. 1 Joh. 3: 17. 4: a0é aCor. 9: 6. Jac. 21: 13. Luc. 16: 24, 25.' Aanm. Wie weldadigheid uitoef end om van de menfchen gezien en geëerd te worden, is een groot huichelaar, en heeft zyn loon weg. Matth. 6. Wie weldaden meededeeld, om daardoor anderen tot zyn oogmerken te ftemmen, en kwade oogmerken door hen uit te voeren, is een fnoode dwingland, een pestdermaatfchappy, een verderver van zyp naasten, en een verdrukker van regt en gerechtigheid: dus, den Heere een grouwel. §65. De derde hoofddeugd eindelyk waartoe een Christen verpligt is, is de deugd van grootmoedigheid, waardoor Wy verdaan de eedeïaartige zielsgcfteldheid: dat iemand zelf zyne vyanden bemind, hen alles goeds toewenfche; en, kwaad met goed vergeld. Matth. 5: 44. Rom. 15: 20. § 66. Hiertoe moeten wy brengen in de eerde plaats vergeeflykheid. — Alle wraakzugt is itrydig met de leere des Euangeliums. Nooit moet men iemand kwaad met kwaad vergelden: God is de vergelder. Des Christens pligt is, altoos geleeden ongelyk te vergeven. — Het bedreven kwaad, onzen tegenparty niet gedurig te verwyten: veel minder hem uit dien hoofde eenig nadeel toe te brengen: maar in tegendeel, hem F al*  82 IV.H. ILAfd. Algemeene pligten; als onzen meedemerisch te waarderen en beminnen. Rom. ia: 19. Epb. 4: 32. § 67. Deze eedle deugd die het Euangelie zo emftig aanbeveeld, dat zy daar aan de vergeving onzer zonden vasthegt, Matth. 6: 13, 14. hoe zeer die ook met onze verdorven natuur ftryden mag, is zeer heilzaam voor ons. Langs dezen weg kunnen wy dikwyls den vyand bevredigen ; of ook door ons gedrag hem zodanig beiehamen, dat hy tot inkeer komt. Rom. 12: 20, 21. En, al is het dat wy langs dien weg dat voordeel niet deelachtig worden: dan zal egter een vergeeflyk hart meer genoegen hebben in zig zeiven: en den welftand van ziel en lichaam meer bevorderlyk zyn, dan eene wraakzugtige zielsgefteldheid. § 68. Elk Chriften die aandagtig overweegd, hoe oneindig veel God ons vergeven moet, zullen wy gelukkig worden; zal min aarzelen, vergeeflykheid te oerTenen omtrend zyne ergfte beledigers, als een dankoffer voor Gods goedheid. Matth. 18: 21. Terwyl boven dien het bemin* lyk gedrag van onzen Zaligmaker hem Merk zal aanmoedigen, om ook zo vergeeflyk te handelen. Luc. 23: 34. Moet gy hier fmaad, en laster lyden? En hoond men u hier zonder fchuld? Win hen die uw geluk benyden, Door ware deugd, en taai geduld. Verdroeg uw Heiland, 9s Vaders Zoon, Ook niet zagtmoedig fmaad, en hoon? % 69. Om zo vergeeflyk gezind te zyn, en te handelen, moeten wy vooral den toorn matigen. Toorn  IVc H. II. Afd. Algemeene pligten; 83 Toom is een hevig misnoegen over de booze bedry ven van anderen, die ons nadelig konnen worden, waaruit eene poging om dit kwaad te weren, voonvloeid: moet nooit over beuzelingen, over onvoorziene misftappen, of zonder reede plaats hebben. Zy moet nooit te heevig, of te langdurend zyn. Epb. 4: 26. Langmoedigheid met de gebreken van anderen; toegevenheid, en geduld, zyn deugden waarin wy moeten tragten onzen Hemelfchen Vader getrouw na te wandelen. % 70. Langs dezen weg, zullen wy die zagtmoedig en vreedelievende gezindheid des Christendoms deelachtig worden, die de aanminnelykfte trek in het carader van een Christen is. De zagtmoedige, de vreedelievende Geest van Jezus bekoort hem te zeer, dan dat hy niet zoude zoeken vreede met alle menfchen te houden. Rom, 12: 18. Toegevend in alles, wat met een reine confcientie beftaanbaar is, wagt hy zich voor alle aanleidingen tot twist en oneenigheid. Wetende dat ieder zyn gebrek heeft, is hy ook byzonder toegevend, omtrend de heerfchende gebreken van zynen naasten, en draagd hem daarin met de geest van zagtmoedigheid. Eindelyk zoekt hy vreede onder zyne meedemenfchen te bewaren, en te handhaven. Matth. 5: 5, 9. Jac. 3: 16* Gal. 19: 21. II. Byzondere pligten. § 71. Behalven deze algemeene pligten jegens alle menfchen, zyn er nog anderen welke voortvloeien uit de byzondere betrekkingen waarin wy tot elkander ftaan. F 2 § 72.  84 IV.H. ILAfd. Byzondefe pligten: <$ 7o Zo is in her byzonder de pligt der ouderen,'voor het tydelyk, en eeuwig heil hunner kinderen te zorgen; hun eene geregelde, en Godsdimftige opvoeding te bezorgen; hen tot een GodsdiênftiS leeven op te leiden. Maar inzonderheid hen met een Godsdienuig voorbeeld voor te gaan. Epb 6'. 4« \ '7%. Kinderen zyn in tegendeel verpligt, eerbied liefde, gehoorzaamheid, en dankbaarheid aan hunne ouders te bewyzen. De Hefde hunner ouders tot hen; de voorzorg voor hun welzyn; de moeilykheid die zy om hunnen wille op zig neemen , verpligten hen hiertoe. De kinderen moeten hunne dankbaarheid door een gewillige gehoorzaamheid aan den dag leggen, niet alleen,m de tegenwoordigheid der ouders, maar ook 111 hun alwee- zen. Èpb. 6: 1—3. « 74. De befcheidenheid is een groote pligt van de kinderen jegens hunne ouders, die altoos moet worden in acht genomen; dan zelf wanneer zy meenen verongelykt te zyn. Wanneer de ouders hoos bejaard, krank, en fwak worden: zyn kinderen verpligt, hen in alles te hulp te komen, en het nodig onderhoud te bezorgen. s 7. Echtgenoten zyn verpligt elkander onderling lief te hebben; hoog te achten; dehuwlyks trouw te bewaren; voor elkanders tydelyke en eeuwige welvaard te zorgen. Langmoedig elkanders misdagen, en gebreken te dragen; op derzei ver verbetering hedagt te zyn: en, alle mooglyke hulp, en dienst'elkander toe te voegen. Heb. 13: 4Epb. 5: 22-29. en vs. 33. . \ 76. Alle pligten die wy omtrend nliemenlchen fchuldig zyn, moeten wy in het byzonder uitoef-  IV.H. ILAfd. Byzondere pligten. 85 fenen omtrend onze nanstbeftaande. Inhetbyzon; der moet liefde, vreede, en eensgezindheid, oni der bloedverwanten heerfchen: om" dat daarvan het 1 geluk van geheele geflagten afhangd. De handel' wys van Abraham omtrend Lot, kan hier tot een : levendig voorbeeld verftrekken. ' S.7.7- De dienstbaaren zyn fchuldig, alle liefde, j eerbied, getrouwheid, gehoorzaamheid, en bescheidenheid, omtrend hunne heeren, en vrouwen te betoonen. Deze moeten in'tegendeel hen met ljefde behandelen, nooit iets onredelyks van hun eislchen: en behoorlyk voor hunnen dienst hen beloouen. — Een Christen behoord altoos indagtig te zyn, dat zyne dienstboden zo wel menfchen zyn, en tevens Christenen, voor de eeuwigheid gefchapene weezens, als hy is. Col.3: 22. en Cap. 4:1. § 78. Het overheids amt is van God verordend tot handhaving van rust, en order in de wereld. Rom. 13: 1-6. De overheid is dus verpligt voorde belangens van het algemeen te zorgen, en de onderdanen te befcherraen, en regeren. Deze overheid moet dus geëerd, en gehoorzaamd worden, als Gods dienaresfe. — Een Christen moet zis. in allen opzigten aan de wil zyner overheden onder"' werpen, zo lang hun wil niet ftryd met de wil van God. Hand. 4: 19. Haar behoorlyk tol, en fchattmg geeven; en nooit in dezen bekorten. Matth. 22: 24. iPet. 2:13-17. Ook byzonder voor haar bidden. iThn. 2: 1, 2. Aanm. De Doopsgezinden maken volgens hunne helydenis, fwarigheid in de waarneming van dit amt , uit hoofde van de daar aan verbondene eedt, en oorlog, welke zy als ongeoorlooft, en flrydig met Gods Woord aanF 3 merkt.  86* IV.H. ILAfd. Byzondere pligten; merkt. Matth. 51,33-37. ^.4:1,2. Matth. 5: 38, 39 en 44. Zonder dat zy anders, en ruimer denkenden willen veroordelen. —— § 79. Een leeraar des Euangeliums moet de Euangelifche waarheid verkondigen, en inprenten, aan de zedelyke verbetering zyner gemeente, m het openbaar, en in het byzonder arbeiden, door kering, vermaning, en be'ltraffing: alles met den geest der liefde, nederigheid, en gematigdheid verrichten —- en byzonder de gemeente in een Godzaligen wandel voorgaan. 1 Pet. 5: i-4« 1 Tink* 4: 13-16. § 80. De opzieners der gemeente moeten in allen opzigte voor den geestlyken en lichaamlyken welftand der gemeente waken, en zelve tot een voorbeeld in den Godsdienst verftrekken. 1 Tim. 3: 1-9- , § 81. De gemeente is verpligt-den openbaren Godsdienst vlytig bytewonen. Heb. 10: 25.' De opzieneren te eeren, hoog te achten, en hef te hebben, om huns werks wille. /1 Tesf. 5: 12,13. Gehoorzaamheid aan hunne lesfen te betonen. Heb. 13: 17. Hunne vermaningen, en beftraffingen 111 liefde te dragen, en een behoorlyk onderhoud te bezorgen aan hun die om het geestlyke hun toe te dienen, hunnetydclykebelangensopofferen. 1 Cor. 9: 7-14. § 8a. De vriendfchap in den engen, en eigetdyken zin des woords, zo als zy in een opregtè, teedere, op achting, en overeenftemming rustende liefde: en, in een daarop gegrond vertrouwen betbat ,, word nergens aanbevolen in den Bybel; om dat alle gevoelige harten daar voor vat-  IV.H. ILAfd. Byzondere pligten. 8? vatbaar zyn; om dat er eene zekere harmonie in die geene'gevorderd word, tusfchen welke zy plaats kan grypen; en, om dat zy als dan, zich zelve genoegzaam aanbeveeld. Jezus voorbeeld diend ons intusfchen altoos tot aanmoediging. Johannes was de discipel dien Jezus by uitnemenheid lief had. § 83. De waare vriendfchap moet altoos de deugd tot haren grondflng, en derzelve bevordering weerkerig ten doel hebben. Elk moet niet rasch, en overhaastend in de keuze van een vriend te werk gaan. — Maar, heeft hy dien vriend gevonden die met hem overeen flemt, dan moet hy hem zyn liefde, en vertrouwen, geheel toewyden, en eerder alles opofferen, eer hy dien band van vriendfchap verbreeke. Aanm. David, en jonathan; en vooral de Zaligmaker en joannes; kunnen de beste voorbeelden opleveren. § 84. Liefde tot ons vaderland boefemd reede, en openbaring ons beide in. Dieburgerlykemaadichappy tot welke wy behoren, voor welke wy arbeiden , van welke wy nut trekken, verdiend voor alle anderen onze liefde. Luc. 19:41-44. 23:26-31. Gy vind ook voorbeelden van vaderlandsliefde in den Zaligmaker. Matth. 10: 5, 6. § 85. De jeugd is in het byzonder verpligt, den tyd uit te kopen om veel op te zamelen: en, in kennis, wysheid, en Gods vreeze toe te neëmen; ten dien einde hunne ouders, en leermeesters gehoorzaam te zyn. — Naarftig gebruik te maken van de lesfen die hen gegeven worden. Nooit trots te worden op verkregene bekwaamheden, en kennis; F 4 hun-  88 IV.H. ILAfd. Byzondere pligten: hunne befcheidenheid altoos te doen blyken; zich te wagten voor losbandigheid—voor kwaad gezelfchap — voor verleidingen ; en byzonder ook voor het laster der wellust; maar integendeel, de zaaden van Godvrugt, in hunne harten wortelen te laaten fchieten —- en dus zig voortebereiden in de lente hunner dagen tot nuttige burgers, en brave Christenen ; om hierna eens hemelburgers te worden. III. AFDELING. Wat God van zyne zyde doed, om den mensch tot geloove, bekering, heiligheid 3 en deugd op te wekken ? en in ftaat te /lellen. §86. Om nu den mensch tot de beoeffening van alle deze pligten langs de weg van geloof, bekering, en heiligheid te brengen, komt God hem niet alleen voor met zyne genaderyke opwekkingen, en aanmoediging: maar verllerkt, en bevorderd tevens in hem alle grondflagen ten goede, en doed hem voortgaan van deugd tot deugd, en van kragt tot kragt. — De H. Schrift fchryft dit altoos aan den Heiligen Geest toe; en uit dien hoofde draagd dit de naam van Genadewerkingen. Genaderyke invloeden van den H. Geest. Tit. 3: 5. Rom. 5: 5. Epb. 3: 16. 1 Cor. 6: 11. § 87. Deeze invloeden, of werkingen van den H. Geest zyn alle, en by alle dezelve zoort van werkingen, van een en denzei ven Geest, alleen onderfcheiden naar maate van den toeftand der geen en, op welk.n zy invloed hebben. En uit dien hoofde  IV. H. III. Afd. Wat God van enz, 89 de worden zy veelal met onderfcheidene benamingen beltempeld: als roeping, verlichting, wedergeboorte, heiligmaking, verfterking, bewaring. 1 Cor. 12: 4-6 en u. f 88. Wanneer men den Maat der menfchen, zo als zy nu zyn, (II. H. § 10.) aandagtig. befchouwt, en daaruit afleid, wat er eigenlyk van Gods zyde moet gefchieden, om den mensch tot het goede op te leiden, dan zal men bevinden, dat de mensch vooral nodig heeft verlicht te worden, in zyn verftand, dat is, zyne verkeerde denkbeelden omtrend God en den Godsdienst, dien hy als pynigend, en droefgeeftig; en omtrend de zonde, 'die hy als voordeelig, en vermaaklyk befchouwd, moet veranderd worden. Hy moet den dienst van God als beminlyk, en bekoorlyk leeren befchouwen. Hy moet vervolgens kennis ontfangenvan de weg tot heil en zaligheid, zo als dezelve van Gods weege aan zondaars geopenbaard is, van Gods genegenheid, om elk verlorene te behouden , en van het verderf te redden: en het voordeelige, het troostryke, en zielzaligende daar van te doen inzien, en erkennen. En deeze kennis moet niet. alleen eene verftandelyke befchouvving zyn: maar eene kennis, die levendig en krachtig is, het ganfche hart inneemt: ja, geheel geest en leeven word. Epb. 4: 17, 18. Cap. 3: 9. § 89. Wanneer nu de mensch zyn verftand, op deeze wyze eerst verlicht word, dan kan het niet anders zyn , of de wil word geheiligd, dewyl dezelve altoos het oordeel volgd, en dat geen kiest, wat het verfland als best voorfteld; dus word een zondaar als gereed om den weg der ilegtigheid te verhaten, en in het geloove F 5 aan  90 IV. H. III. Afd. Wat God van enz aan den aanbidlyken Verlosfer, tot den Vader te gaan, en in vertrouwen op zyn eeuwige liefde, en Jezus tusfchenkomst, vergevende genade te begeeren; met een oprecht voorneemen, om zich voortaan aan God, en zynen dieust te verbinden. Eph. 4: 24. § 90. En dus in het verftand verlicht, en in de wil geheiligd zynde, word de mensch daar door in ftaat gefield, tot de beoefFening van de waare deugd: terwyl een goede boom noodzaaklyk goede vrugt moet voortbrengen. Matth. 7: 17, 18. § 91. Dit alles nu ontleend zynen oorfprong van God, en wel volgens de taal van den Bybel byzonder van den IJ. Geest. Eph. 1: 17,18.' iCor. 6: 11. En uit dien hoofde zyn deeze invloeden , in waarheid bovennatuurlyk: echter gefchieden zy op ;eene wyze, niet ftrydig met onze wezenlyke natuur, als redelyke wezens, die vuy zyn in hun wil, en dus niet otiwederftaanlyk. Hand. 7: 51. Matth. 23: 37. Eph. ^ 30. 2. Cor. 6: 1. waarom dan ook deeze invloeden van den H. Geest niet onmiddelyk, maar door middelen, op de harten der menfchen plaatshebben. § 92. Deeze middelen zyn in 't gemeen het woord van God, en de Bondteekenen des Nieuwen Verbonds. § 93. Door het woord van God, verdaan wy dat onderwys, hetwelk God ons in den Bybel, dien wy ais Godlyk aanmerken, (zie vervolg. Hoofdft- 6) heeft meedegedeeid. Het is de Heilige Geest, die de daarin geopenbaarde waarheden heeft meedegedeeid aan de geene, welke die  IV. H. III. Afd. Wat God van enz. 91 die fchriften vervaardigd hebben. zTim. 3: 16, 2 Pet. 1:20. 2:4. 3^. 14:26. 1 r&?/. 2: 13. § 94. Dit woord van God, 't welk alle die heerlyke waarheden in zig vervat, die den mensch tot zaligheid te weeten nodig zyn , diend dan niet alleen om den zondaar van de verkeerdheid van zyn gedrag te overtuigen, en tot inkeer te brengen : maar ook den weg tot zaligheid aan te wy« zen, en ter bewandeling van dezelve, en beoeffening van waare Godsdienst aan te fpooren. Rom. 10: 17. 1 Pet. i: 23. Jac. 1: 18 en 21-25. Joh. 6\ 13. Jef. 55: 10. Heb. 4: Jft. § 95. En eeven zo werken ook de Bondteekenen des N. Teltaments, tot dat zelve einde. Beide de Doop en het H. Avondmaal, fchetfen. de heerlyke weldaden van het Euangeiium af: de vergeving der zonden door het bloed van Christus, met alle daar door verworvene, en daaraan verbondene zeegeningen! En als zodanig zyn zy eeven gelyk het woord, middelen, waardoor de H. Geest op de harten der menfchen werkt. § 96. Behalven deeze algemeene middelen, welke de Geest van God tot de voorgenoemde eindens bezigd, zo dienen de byzondere lotge-, vallen, en ontmoetingen der menfchen in dit leeven meermalen om hen van de zonden af te trek» ken, en aan God, en zynen dienst te verbinden. Welke opwekkingen en aanmoedigingen, hoe iemand over dezelve verder ook mag denken, elk' gaarn zal willen toefchryven aan dien goedertiernen God, en Vader der lichten, van wien ?.l!e goeds, gaven afdalen, jac. 1: 17. onder wiens bellier wy liaan > en door wien alle onze lotgevallen gere-  92 IV.H. III. Afd. Wat God van enz; regeld worden, Pb. a: 13. als ook aan te tusfchenkomst van den gezegenden Veiiosfer, die als ons verheerlykt hoofd in den hemel gedurig voor ons bid; in wien, en door wien wy met alle Geeflelyke zegeningen van boven beweldadigd worden. Eph. 1:3. § 97. En hieromtrend weeten wy dat God niemand met deze zyne Genade voorbygaat, maar in tegendeel gelyk hy aller heil gaarn wil, ook alzo aan allen, zo veel onderwys, opwekking, en aanmoediging fchenkt ais zy by het wel gebruiken der genademiddelen, en wel aanleggen der gefchonkene talenten noodig hebben; om ^lot geloove, bekering, en gehoorzaamheid, en dus tot hun eeuwig heil te worden opgeleid. En wat die geenen betreft die niet onder her Euangeiium leven, zo durven wy dezelven niet aanmerken als geheel aan zich zeiven overgelaten : terwyl zy de wet der natuur, en het licht hunner cenfdenue hebben, en, God nooit maaien zal waai hy niet gezaaid heeft. Waarom dan de Heere naar zyne eeuwige liefde hen ook wel zo veel Genade zal gefchonken hebben als zy by een wel gebruik maken nodig hebben om tot huu eeuwig hei! opgeleid te worden. Hand. 10: 34, Hoe voortreflyk zorgd God voor den menfeh, daar hy niets flegts, de weg tot heil voor hem beraamd, maar ook alle hulpmiddelen van zyne zyde fchenkt, om dien weg te bewandelen. IV. Af-  IV. H. IV. Afd. Wat den mensch enz. 5$ IV. A F DELING. Wat de mensch van zyne zyde moet doens' om aan de voorwaarde des Euangeliums te kunnen beantwoorden: of in deugd, en Godsvrugt verfterkt te worden. §98. Terwyl de Heere het dan van zyn zyde aan niets laat ontbreken, wat tot bevordering van 's menfchen heil kan (trekken: zo is de mensch van zyne zyde in 't byzonder verpligt, Gods aangebodene, en voorkomende Genade niettewederftaan: maar integendeel dezelve aan te neefnen en te omhelzen 5 en ten dien einde gebruik te maken van de middelen waardoor Gods Geest op het harte werkt, en waardoor zy in het goede opgewekt, en verfterkt kunnen worden. Heb. 2: 3. I. By woning van den openbafen Godsdienst. § 99. Ten dien einde is elk belyder van Jezus Godsdienst verpligt, de openbare Godsdienst oeffeningen by te woonen. Heb. 10: 25. . § 100. Dezelve bellaar in het gemeen in een gemeinlchaplyke vereeringe van God: en dankbetuigingen aan hem voor zyne genootene weidaden. In het'fmeeken om zynen voortduwendezegen : in het of heffen van lof, en dankliederen ter eere van God, en de Heere Jezus Christus: en in het overwegen van die waarheden, die ons door het  £4 IV. H. IV. Afd. Wat den mensch enzl liet Euangelie geopenbaard zyn. Waarby nog komt ais-een gewigtig ftuk, de plechtige gedagtnisviering van Jez.us Lyden en Dood: in het H. Avondmaal, en de bediening van den H, Waterdoop. Hand. 20: 7. §101. De hier toe beftemde tyd is een van de zeeven dagen der weeke; waartoe men volgens den voorgang der Apostelen, den eerden dag deiweek heeft afgezonderd: als de dag waarop lezus van den dood verrees. Deze dag is dan beftemd tot een dag van ruste, van onze gewoone arbeid; tot overdenking van God; van ons zeiven; en van onzen pligt. § 102. Wanneer wy de betrekkingen van ieder mensch tot God, en den Zaligmaker: wanneer wy de verkleefdheid van het hart aan het aardfcbe, en zinlyke; en de noodzaaklykheid van eene gedurige aanmoediging, en opwekking ten goede iiuianmerking neemen: en dan het voorbeeld en bevel van Jezus, en zyne Apostelen hierby voegen, zal elk reedelyk mensch zig verpligt achten den openbaren Godsdienst getrouwlyk by te woonen. Hebr. 10: 25. § 103. Om den open baren Godsdienst, met nut by te woonen, moeten wy ons daar toe voorbereiden , door de oogmerken van denzelven, en 't belang dat wy daarin hebben te overwegen; en met een heiligen ernst God om eenen zeegen te fmeeken. Pred. 4: 17. Wy moeten aandagtig, met toegenegenheid, eerbiedig, opmerkzaam, en met toepasfiug op onszelf, allesaanhooren, enbywonen. Luc. 8: 18. Pf. 26: 8. En, het gehoorde verder overdenken, bewaren, en ten uitvoer zoeken te brengen. Hand. 17: 11. Luc. 11: 28. § 104.  IV. H. IV. Afd. Wat den mensch enz. 95 § 104. Al wie Gods Woord onwaardig; dat is, met een verkeerde zielsgefteldheid noord: al wie den openbaren Godsdienst onwaardig bywoond, die doet dat tot zyn oordeel, 2 Cor. 2: 15, 16. ' _ Aanm. Uit het geene tot dus verre gezegd is, blykt duidelyk, hoe veel invloed het leezen van de Heilige Schrift op onze zedelyke verbetering hebhe, en hoe noodzakelyk dit uit dien hoofde zy. Joh. 5: 39. Pf. 119: 1011. IL Plechtige viering van het Heilig Avondm» § 105. Het H. Avondmaal is die Godsdienftige plegtigheid, door Jezus in zyne kerk ingeHeld, waar by men gebroken biood, en ingefchonken wyn, tot gedagtenis van Jezus verbroken lichaam, en vergooten bloed, gemeenfchaplyk gebruikt. Matth. 26: 26-28. § 106.. Het H. Avondmaal is dus eenvouwig eene gedagtenis maaltyd, van den dood van den Heere Jezus, en herinnering van die weldaden die door Hem voor alle geworden zyn. Waarby het te gelyk, van zelve eene verklaring van onze zyde in zig fluit, dat wy Christenen zyn, en Jezus als onzen Heere en Zaligmaker. 1 Cor. 10: to, 2r. en alle die het Avondmaal met ons genieten, of als Christenen Avondmaal houden als onze broeders in den Heere; die met ons een Heere, een Geloove, een Doop hebben, aanmerken. 1 Cor. io: 17. Aanm. Gemeenfehap aan het lichaam en bloed des Heeren. iCor. 10: 16. Is, een be-  p5 IV. H. IV. Afd. Wat den mensch enz.' lyder, en omheher van den Christelyken Gods- I dienst te zyn. % 107. Deze plegtigheid wierd door Jezus ingefteld om de gedagtenis zyner liefde, en de heerlyke weldaden des Euangeliums, by zondige, en aardsch gezinde, en zinlyke menfchen te verlevendigen, en hen daardoor tot wederliefde, dankbaarheid , en gehoorzaamheid op te wekken. § 108. Elk die dit overweegt, en daarby het uitdruklyk bevel van den Zaligmaker, Luc. 22: 19. met de verklaring zyner Apoftelen, dat deeze 'plechtigheid moet gevierd worden tot aan de wederkomst van den Heere Chriftus, 1 Cor. 112 26. in aanmerking neemt, die zal van de noodzaaklykheid „ van de waarneming dezer plegtigheid, genoegzaam "overtuigd worden. Hoe onverantwoordelyk handeld dus elk die een Christen wil heeten, en aan dit uitdruklyk gebod van den Zaligmaker moedwillig ongehoorzaam is. Terwyl men dit met regt als eene kleinachting van de gewigtiglle mftelling en het bevel van Jezus moet aanmerken. O God! bewaar my dat ik my niet open- lyk als een ongehoorzaam onderdaan van den Heere Jezus ten toon ft el, en der eeuwige ftraffe my waardig maake! § 109. Wanneer wy het gebruik der ApoftoHfche kerk in aanmerking neemen, en de oog-* merken waartoe deeze plechtigheid ingefteld is, dan zullen wy ons verpligt achten, om geene gelegenheid, om ten Avondmaal te gaan, te verzuimen. Hand. 2: 42, 46. § no.  IV. H. ïV.Afd. Wat den mensch enz.1 97 . § 110. Wanneer wy ten Avondmaal gaan, moeten wy hetzelve waardig gebruiken; dat is, wy moeten het genieten tot die oogmerken, waartoe het ingefteld is, (zie § 9), en met de zielsgefteldheid die daartoe vereischt word. § ui. Om de oogmerken waartoe het Avondmaal ingefteld is, te bereiken, en dus meteen waardige zielsgefteldheid tot des Heeren Tafel toe te treden, moeten wy onzen aandagt vestigen op de liefde van Jezus; op zyne daden, en lotgevallen ; op zyne lesten, en vermaningen; op zyne beloften, en toezeggingen; en op alle de zaligheden , en genoegens die door Hem verworven, en in zynen dienst te finaken zyn. Dit moeten wy doen met een verheugd, met een dankbaar, en wederlievend hart. Zo dat wy daardoor opgewekt gevoelen lust tot waare Godzaligheid. Hand. 2:46, Luc. 22: 19. iCor. u: 26. Aanm., '/ Zyn dus niet alleen bekeerde, die ten Avondmaal mogen gaan, maar alle Christenen, die afftand van zonde wenfcbem te doen, en de vergeving hunner zonden wenfchen deelagtig te worden. § 112. Om dit einde te bereiken, moeten wy ons tot deze plechiighcid voorbereiden. En deze voorbereiding beftaat 1. In de beproeving van ons zeiven, omtrend onzeoogmerken,en zielsgefteldheid by de Avondmaa's viering. 2. In een aandagtige overweging van het groote doeleinde van het H. Avondmaal. 3. Een ernftig gebed tot God om zynen zeegen. iCor. u: 28. Aanm. 1. Onwaardig is by Paulus, 1 Cor. 11: 29. wanneer de Christelyke liefde vergeten: G en  98 IV. H. IV. Afd. Wat den mensch enz. en de een hongerig, en de ander dronken tot het Avondmaal komt. 2. Aanm. Zo iets den mensch onwaardig, en ongefchikt voor het Avondmaal maakt, dan is het haat en vyandfchap tegen onze medemenfchen. Matth. 6: 14, 15. Cap. 18: 33, 35. verg. ^.5:23,24. 3. Aanm. Wie moedwillig vasthoud aan zonden, en ongeregtigheid, en niet gezind is zig te hekeren: maar ongevoelig voor alle opwekkingen ten goede; kan nooit met zeegen ten Avondmaal gaan. Des te gefchikter is elk zondrouwig, en verlegen zondaar, om nut van die plechtigheid te 'hebben! ■§ 113. Na 't genot van 't Avondmaal moet elk Christen de gedagtenis van die plechtigheid zoeken te vernieuwen, en te verleevendigen: aan zyne duure verpligtingen fteeds indagtig zyn; en als een Christen daaglyks tragten te wandelen; als zynde ?lit het beste dankoffer, 't welk wy God en onzen Zaligmaker kunnen opdragen. III. Gebed, en waakzaamheid. % 114. Het Gebed, de gemeenzame omgang met God, is een allervoortreflykst middel, om ons Godsdiendig te doen worden: want, dan vertegenwoordigen wy ons. het groote Opperweezen,' en onze ziel word met een heilige eerbied voor zyne Godiyke hoogheid en vertrouwen op Hem vervuld. Wy erinneren ons met des te meerder ernst, onze duure verpligting, en, hoe verre wy van dezelve afgeweken zyn. Wy brengen  IV. H. IV. Afd. Wat den mensch enz. 99 gen ons, onze geheele af hanglykheid van God te binnen, en wy erlangen diepe bezeffen van onze verpligting tot gehoorzaamheid. Er is daarom geen Godsdienst zonder gebed. Matth. 26: 41. Epb. 6: 18. Ook heeft God, aan debeoeffening van deeze pligt, het deelagtig worden van zyne weldaden vastgehegt. Matth. 7:7-11. 1 joh. 5:14. % 115» Hier meede moet de waakzaamheid gepaard^ gaan, beftaande in eene geduurige oplettenheid op ons hart, deszelfs heerfchende neigingen, en de gevaren om verleid te worden. Wanneer deeze waakzaamheid niet uitgeoefend word, heeft de zonde een meer heerfchende kragt over den mensch. 1 Cor. 16: 13. Matth. 26: 41. 1 Thef. 5: ó, 7, 8. § ii 6. Tot deeze pligt van waakzaamheid behoord de daaglykfe zelfbeproeving; een onderzoek van onze zedelyke en Godsdienftige gezindheid en gedragingen, of ons hart waarlyk opregt is voor God; of onze heerfchende lust is, en blyft, om God te dienen; voor welke zonden, wy meest vatbaar zyn; of, en aan welk pligtverzuim wy ons fchuldig gemaakt hebben, of opregt berouw, en leedwezen over die zonde ons bezielde.^ zo, dat het onzen ernftige lust was* ons nooit wederom aan dezelve fchuldig te makeu. 2 Cor. 13: 5. Gal. 6: 4, 5. § 117. Langs deezen weg zullen wy tot die regte kennis van ons zei ven komen, zonder welke geene deugden, gecnGodsvrugt, geen waakzaamheid over ons zei ven kan plaats grypen, en welk uit dien hoofde zo noodzaaklyk Is, als dezelve moeilyk moet zyn, omdat zy niet anders dan vernederend, en demoedigend zyn kan by het G 2 ge-  xöo IV. H. IV. Afd. Wat den mensch enz. gezïgt van die verkeerde, opwellingen, en neigingen van het aardschgezindehart, die by den beften Christen nog altoos zullen overblyven, zo lange hy met dit aardfche lichaam omgeven is. Rom. 7: 18-15. IV. Doods gedagten. j § 118. Eindeling moet de overweging van het aanftaande verfcheiden uit deeze wereld, eene kragtige drangrede voor ons verftrekken tot waare Godzaligheid. Dit zal ons de aardfche dingen op hunnen rechten prys doen waardeeren, en onze verlangens naar het vaderland dat boven is, doen uitgaan. Het zal ons in ootmoed, en hemelschgezindheid verfterken, en getrouwer doen zyn, in de aankleeving van den dienst van God. Het zal ons geduldig, en lydzaam doen verdragen de rampfpoeden van dit aardfche leeven; endenvooripoed des te geregelder en matiger doen genieten , voor elk, die God als zyn verzoenden Vader, Jezus, als zyn Verlasfer, en den hemel als zyn Vaderland gelovig befchouwen mag, is de gedagte des doods, hoe vreeslyk anderzins, verrukkend, troostryk, en zaligend! Pf. 90:11. Dtut. 32: 29. §119. Wanneer iemand deze middelen met ernst, en oprechtheid gebruikt, dan kan 't niet anders of hy moet by aanvang, ofby voortgang, de heerlykfte vrugten daar van trekken. Daar in tegendeel hy die geen gebruik van dezelve maakt, ook niet tot de ware Godsvreeze zal worden opgeleid. Matth. 25: 29. § 120,  IV. H. IV. Afd. Wat den mensch enz. i OI § 120.; Eeven zo is het ook met die geen weike reeds eenige vordering in 't Christendom gemaakt heef*; gebruikt hy de middelen der genade, zo kan hy daar door voortgaan van deugd tot deugden van heiligheid tot heiligheid. Daarentegen wan' neer hy geen gebruik daarvan maakt, zal hy terug gaan, en kan eindelyk tot een geheelen afval uit de ftaat der Godzaligheid geraken. nPet.amo. vi7« Heb. 6: 4-6. Rom. 11: 20-24. S iar. Hieruit leeren wy dan, van hoe veel belang het voor ons zy, middelen die ons van Gods zyde worden voorgefteld, en aangeprezen, te omreizen, en daarvan gebruik te maken; om, dus doende, onze zaligheid uit te werken met vreezen . en beeven. Pb. 2: 12. * V. HOOFDSTUK. Het Heil, door Christus verworven: en, door 't Euangeiium aangeboden. §1. A He weldaden en zegeningen, diewyonder J- X de Euangehfche bedeeling deelachtig worden , zyn van eenen geestlyken aart: hebbende voornaamlyk invloed op den welftand van onzen redelyKen geest, en worden om Christus wille ons aangeboden en gefchonken. Eph. 1: 3. Zy bepalen zig met alleen by het toekomende leeven: maar worden hier aanvanglyk reeds genoten. 1 Tim. 4: 8. % 2. Hier in dit leeven word den waarea geloG 3 vl-  102 V.H. IV. Afd. Het Hei) door Chr. enz, vben, en bekeerden Christen vergeving van zonden gefchonken. Deze weldaad draagd de naam van re^tvaardigmaking in den Bybel, en word om Christus wille medegedeeld. Rom. 3: 24. Deze weldaad bied God welmenend aan. Jef. 45:22. Luc. 24- 47. Zo dat, eik dezelve kan deelagtig worden: selyk daarom Christus voor alle menfchen geftorven is. ijob. 2: 2. iTim. 2: 6. Wanneer iemand de regte zielsgefteldheid heeft om dezelve deelagtig te worden 5 dat is, wanneer iemand het leevendig geloove, het welk met de bekering en de heiligheid ren allernauwften verbonden is, deelachtig is; dan mag hy vast ftaat maken op de vervulling dezer Godlyke toezeggingen, terwyl God eene hartelyke lust heeft om alle menfchen gelukkig te maken. 2 Pet. 3: 9. Aanm. Hoe groot is niet deze genaderyke aanbieding van God! Wat zoude, zonder dit voor ons te wagten zyn! 0 Laaten wy dan, dankbaar die liefde van God erkennen; en zyne heerlyke aanbiedingen ombelzen, en zoeken, deelagtig te worden. % 3. Uit deze weldaad van vergevinge der zonden vloeien vervolgens verfcheidene heilzame gevolgen , die de Christen allen in dit leeven deelagtig word. Vreede met God, en in zyn bmnenlte. Rom. 5:1. Cap. 8:33,34- Overtuiging van Gods Vaderliefde, en van de kinderlyke betrekking waarin hy tot Hem ftaat: waaruit eenhartelyk vertrouwen Peboren word. Rom. 8: 15. en, waarin eene volzeekere hoop op de zalige onfterflykheid opgefloten ligt. Rom. 8: 17. Voorts, allerlei heil en zeegen, naar den uit en inwendigenmensch, wei0 ' Ke  V.H, IV. Afd. HetHeil door Chr.enz. 103 ke de beoeffening der Godzaligheid voor hem zal opleveren, terwyl hy daardoor in gtlykvormighcid aan God, èn den Zaligmaker moet toenemen, en tevens de genoegens van den Geest, den welvaard van het lichaam, en zynen uitwendigen toeftand, door gehoorzaamheid aan des Heeren beveelen bevorderen zal. i Tim. 4: 8. Pf. 34: 8-16 en ao. Pf 112: 1-4. Dit zyn de zeegeningen die een Christen in dit leeven kan deelagtig worden. Hoe zalig is niet de ft and van een waar Christen , en welk een fpoorflag legt er voor ons in opgeftoten, om waardig dat Euangeiium te wandelen, op dat wy ook deel aan deszelvs zegeningen mogen hebben. § 4. Na dit leeven egter zal het geluk van den waren Christen eerst recht volmaakt worden. Immers de dood zal niet altyd over hen heerfchen. De ziel blyft over, wanneer het lichaam tot ftof wederkeerd. Pf. 12:7. En, gelyk de godlooze dan reeds een voorfmaak zal hebben van zyn toekomftig treurig lot: zo zal ook de vroome Christen, in de ftaat derafgefcheidenheid, aanvanglyk reeds een deel van dat geluk genieten, het welk hem eens volmaakt zal te beurt vallen. Luc. 23: 43. § 5. De eerfte weldaad die als dan aan hem gelchieden zal, is, de opwekking van zyn lichaam , uit het ftof des doods; en weder vereeniging met de ziel. Dit nieuwe lichaam , het welk veel heerlyker zyn zal dan het eerfte, en ook onverderflyk, en onfterflyk, zal uit het eerfte lichaam ontfpruiten: zo, dat de wezenlyke deelen van het eerfte lichaam, 't welk de mensch op G 4 aar-  104 V.H. IV. Afd. Het Heil door Chr. enz. narde gedragen heeft, de wezenlyke grondflag zullen zyn van het nieuwe heerlyke, en hemelfche lichaam. 10.15:35-44- Hoedanig dit lichaam weezen zal weeten wy niet. Maar dit weeten wy, dat vleesch en bloed, het koningryke Gods niet kunnen beërven. 1 CV. 15:50. Deze opwekking der dooden zal door de Heere Jezus Christus gefchieden; als behorende dit tot zyn werk als Verlosfer. Joh. 5: 28, 29. De dan leevende zullen in een ogenblik veranderd, en in zulk een ftaat gefteld worden, als de overigen die ontflapen "waaren. Tesf. 4: 16, 17. § 6. Na de opftanding der dooden zal de Richter van alles, Jezus Christus {Hand. 17:17-31) gelyk hy de godloozen regtvaardiglyk zal vonnisfen (Hoovft. 3. § 15), zo ook de rechtvaardigen dien genadeloon toewyzen, die God op de zwakke, en onvolmaakte, maar tevens opregte pogingen van de waare gelovigen, om hem te dienen heeft toegezegt. 2 Cor. 5: 10. Rom. 2: 7. Matth. 25: 31-40. § 7. Langs dezen weg zal de vrome Christen , tot de ftaat van gelukzaligheid opgeleid worden. Hier zal alles van hem geweerd worden, wat hem ongelukkig kan maken; en, hier op aarde, dikwyls gemaakt heeft. Openh. 21: 4. Luc. 20: 35, 36. By voortduring zal de Christen alle die genoegens (maken die hier in dit leeven zyn deel waren. Ja, geheele nieuwe bronnen van geluk zal hy dan deelagtig worden. 1 joh. 3: 2. Matth. 5: 8. 1 Tesf. 4: 17. § 8. "De plaats waar de gezaligden dit geluk genieten, word de hemel genoemd. Waar dit zy, of wat dit zy, weeten wy niet. Dan, wy mo- gen  V. H. IV. Afd. Het Heil door Chr. enz. io£ gen vast vooronderftellen, dat God in die plaats, zyne Heerlykheid nog meer openbaard als op de aarde; en dat de Heere Jezus Chriftus aldaar voor de gezaligde zal zigtbaar zyn. Mattb. $: 8. Joh. 17: 24. 1 Joh. 3: 2. § 9. Als dan zullen de gezaligden meerder, en duidelyker kennis van God, en zyne heerlyke volmaaktheden hebben. Zy zullen byzonder het wyze, heilige, en goedertierne van zyn beftier mogen aanfchouwen. Pf. 17:15» 1 Cor. 13: 9-12. Mattb. 5: 8. ontdaan van het lichaam der zonde, zullen zy heilig, en onbefmct leeven: voortgaande, en toeneemende in waare deugd; en naar mate van dien in wezenlyk geluk, 2Pet. 3:1.3. de nabyheid van Jezus Chriftus, het gezelfchap van engelen en gezaligde», die, als ware menfchen vrinden het hunne zullen toebrengen tot bevordering van het algemeen geluk, zal op zig zelf veel toebrengen om de zaligheid te vermeerderen, job. 17:"24. Hebr. 11: 10. 12: 11-24. de volle verzekering, van ongeftoord dit alles te zullen genieten, zonder in eenige rampen te deelen, Luc. 20: 35, 36. ïTbef. 4: 17. zal het geluk van de vromen in een ander leeven, oneindig doen toeneemen en vergrooten, zo dat hun geluk beftendig, en altoos toeneemend zal zyn. — Welk een zalige flaat! Welk een fpoor- flag . is zy niet om hier den tyd uittekopen, ten einde wy voor dat groote heil vatbaar mogen worden! O hoog geluk! voor God te /laan! O vreugd! met Jezus om te gaan, Met al zyn vrome vrinden! G 5 U  io6 V.H. IV. Afd. Het Heil door Chr. enz. 27, oudfte broeder, in uw licht, Van aangezigt tot aangezigt, Verrukkend fchoon te vinden. Dan blink ik die hier zugt en ween9 Ik zeifin 't ryk der heerlykheen, Gelyk de zon in 't dagen. Ik kranke zal daar vry van pyn, Ik flerveling onfierflyk zyn ; Gods beeld ik zondaar dragen. Voor eeuwig vry van ongeval, Gedrenkt met vreugden zonder tal, God telkens, telkens nader, Styg dan myn onuitfpreeklyk heil, Van uur tot uur tot hoger peil, In V Ryk van God den Vader. *K zal daar de Seraphynen fchaar , En wat op aarde heilig waar, Myn lieve broeders noemen, Zy alle zyn daar een met my, En zingen heilig, om U bly Met eenen mond te roemen. Lavater» VI.  ia? VI. HOOVDSTUK. De waarheid en voortreffelykheid van den Chriftelyken Godsdienst. § i. "P\e Chriftelyke Godsdienst is in haaren 1 J oorfprong en gezag Goddelyk, en vordert dus allen eerbied en onderwerping van elk, wien hy verkondigt word. Hier van volkomen verzekerd te zyn, is eene zaak van 'tallergrootfte gewigt; dewyl wy als redelyke wezens, nooit zonder redenen geloven moeten wat ons voorgemeld word, maar verpligt zyn, alles zo naauwkeurig te onderzoeken, als in ons vermogen is. Hand. 17: u. en de zaak daarenboven van te veel gewigt voor ons is, dan dat wy op onzekerheden zouden bouwen, terwyl ons eeuwig heil er op 't allernaauwst aan verbonden is. — § 2. Wy zullen uit dien hoofde, eerst de waarheid en Goddelykheid van den Chriftelyken Godsdienst, en dan deszelfs voortreffelykheid en verhevenheid zoeken aan te toonen, waaruit vyy eindelyk de pligt van elk, wien ze verkondigt word, om denzelven te omhelzen, zullen aantonen. I. AFDEELING. Waarheid en Goddelykheid van den Christelyken Godsdienst. § 3. Wanneer wy het edele, het mensenlieven*  io8 VI. H. I.Afd. Waarh.enGoddelykh. vende, en Godvreezende character van dengrooten Stichter van dezen Godsdienst, Joh. 8: 46. en den verhevenen inhoud van zyne leere, in aanmerking neemen, Joh. 7: 46, dan moet dit ons reeds zeer inneemen voor het Euangeiium hetwelk hy predikte, en zyne eigene aanmatigingen van een Leeraar van God te zyn, moeten gewis zeer geloofwaardig by ons worden: Joh, 7: Ï5-I7- 8: 13, 14 — byzonder daar de Heere Jezus deeze aanmatiging op het kragtigfte durft bevestigen, en liever den dood wil ondergaan, dan van deze aanmatiging afïïand doen. Matth. 26: 63-66. § 4- Geen verftandig mensch, kan de geringheid van Jezus geboorte en leven hier op aarde, en de verachting en vervolging van zyne vyanden , als onbegaanbaar met zyiie hooge waardigheid aanmerken; vooral daar de wezenlyke grootheid van geest by onzen Zaligmaker zo duidelyk doorftraald, zo wel in zyne omwandeling op aarde, en in het verdragen van alle Hem toegevoegde fmaad en fchande, als in 't byzonder in zyn laatfte lyden en dood. Matth. 26: 62. %h 18: 33-38."Luc. 23: 46. ó J ' § 5. Daarenboven heeft God uitdrukkelyk de plegtigftc getuigenisfen van Jezus Goddelyke zending gegeven; eerst by den doop, Matth. 3: 17. toen op den berg, terwyl Jezus verheerlykt wierd, Matth. 17: 5, 2Pet. 1: r7, iS. en nog eens ten aanhooren van veele getuigen, joh. 12: 28. waarby wy nog mogen voegen de tekenen en wonderen by den dood van Chriftus. Matth. 27:51-54. § 6. Tot deze Goddelyke getuigenisfën behooren ook de wonderwerken en voorzeggingen, wel-  van den Chriftelyken Godsdienst. 109 welke de Zaligmaker hier op aarde verricht heeft: terwyl wy Hem hierin niet zo zeer na zyneGoddeiyke, als veel eer na zyne menfchelyke natuur, als in wélke Hy zyne Middelaars bediening waarnam , moeten befchouwen. Job. 5:19. 30. en 10:25. § 7. Een wonderwerk is een gewrocht, 'twelk de natuurlyke kragt van den geenen, diehetverrigt, te boven gaat. — De Heere Jezus heeft dadelyk zodanige wonderwerken verrigt; — want Hy heeft kranke genezen zo wel wen Hy by hen was, als ook wen Hy afwezig was. Matib. 8: 8 en 13. 15: 22-28. Hy heeft zig zelf alsdenHeer der natuur geopenbaard in het veranderen van water in wyd. Job. 2. In het fpyzigen van duizenden met weinig fpyze. Mattb, 14: 14, 22. lS: 32-38. Job. 6: 1-17. Hy ftiit ogenblikkelyk den ftorm, en brengt de onftuimige zee tot bedaaren. Mattb. 8: 23-27. Hy doet de dooden in het leven wederkeeren. Luc. 7:11-17. job. 11. § 8. Dat de Heere Jezus waarlyk deze wonderen verrigt hebbe, geloven wy op het getuigenis van zyne discipelen, die alle vereischtens hadden om geloofwaardige getuigen te zyn, zy hebben de wonderwerken zelve zien ven igten, en zyn dus ooggetuigen geweest. 1 job. 1:1. En hadden er het grootite belang by. Brave en eerlyke lieden zynde, wilden zy ook de waarheid melden —* dit blykt duidelyk genoeg daaruit, dat zy zelfs hunne eigene gebreken melden. —— Hunne verhaaien draagen daarenboven alle kenmerken der waarheid, terwyl zy naauwkeurig veele, zelfs zeer kleine omftandigheden bepaalen, van tyd, plaats, perfoonen, enz. welke bepalingen volmaakt overeen fteramen, met de toenmalige omftandigheden, ty-  fio VI.H. LAfd. Waarh. en Goddelykhi tyden, menfchen, en zeden. Zo handeld geen op- ■ zettelyk bedrieger. Ja, wen zy ook gewild had- den, zouden zy egter geene valfche vernaaien heb- • ben kunnen opgeven, daar alles zo onlangs gebeurd ! was, en de tydgenotendiergebeurtenisfen nog leef- • den. Wy kunnen dus vast (laat maaken op de verhalen van Jezus discipelen. § 9. Een tweede bewys voor de waarheid van 1 Jezus wonderwerken; is, dat dezelve nooit door de vyanden zyn tegengefproken; 't welk zeker gefchied zou zyn, indien zy eenig zweemfel van bewys voor de onwaarheid dier vernaaien, of voor bedriegery hadden kunnen vinden, joh. 9. joh. tv. 47, 48. § 10. Een derde bewys voor de wezenlykheid van Jezus vermogen om wonderen te verrigten; is, dat hy dat zelve vermogen aan zyne apostelen heeft mede gedeelt, 't welk zeker het hoogde wondervermogen is, 't welk plaats kan hebben, en by geene der voorige Godsgezanten gevonden is. Luc. 10: 19 Mattb. 10: 1. Mare. 16:17,20. Joh. 14:12-14. Hand. 3:6. 4:10-12. Rom. 15: 17-19. § 11. Deze wonderwerken bewyzen ten kragtigften, dat Jezus is een Leeraar van God gezonden , en dus ook dat zyne leere van eenen God d e» lyken oorfprong en gezag zy. Want de Heere Jezus deed nooit wonderen tot eigen redding, maar alleen tot ftaving van zynehooge waardigheid, Jezus beroept zig alioos op zyne wonderen, als op de bewyzen zyner Goddelyke zending. Matth. 11: 2-6. Joh. 15:24. Matth. 9: 5. Joh. 11: 41, De aanfehouwers merken dezelve als bewyzen voor de aanmatigingen van Jezus aan. joh. 2: n. 3: 2. 6: 14.  van den Christelyken Godsdienst, in 6: 14. 7: 31. God fchenkt dadelyk het vermogen om wonderen te doen aan den menfche Jezus Chriftus, en bevestigd daardoor zyn gezag en aanzien by zyne tydgenoten, zo dat veele hem voor den Mesfias erkennen. Joh. 8: 18. en dus moet Jezus waarlyk een Leeraar van God zyn, of God moet de leugen willen ftaven, en de menfchen in dwalingen brengen, 't welk nooit van het Opperweezen kan gedagt worden, en met Gods volmaaktheden onbeftaanbaar is. §12. Onder de Goddelyke getuigenisfen, aangaande Jezus Chriftus, tellen wy ook de voorzeggingen, die een zoort van wonderwerken zyn; waare voorfpellingen, zyn voorafverkondigingen van toekomende gebeurenisfen, wier kennis boven het natuurlyk verftands vermogen van den Voorzegger, verheven is, en welke voorafverkon» diging echter by de uitkomst blykt waar geweest te zyn. Eene voorzegging moet dus uitgeiproken zyn, voor dat die zaak, die aangekondigd word, gebeurd is. De voorfpeldegebeurenis moet niet natuurlyk door den Propheet kunnen erkent! worden. De voorfpcller moet bepaalde omftan,digheden opgeven. Hy moet niet^ twyfeiagtig, maar ftellig fpreeken; eene goede en heilzame bedoeling hebben, en de uitkomst moet volledig tot. in het minfte deel met de voorfpelling overeen Memmen, jef. 48: 3-7 en 16. Deut. 13: 1-5. § 13. Zodanig eene voorzegging ontleend zeker van God haaren oorfprong, 1 Petr. 1: 21. en geeft dus eene byzonder naauwe betrekking der Godheid, op zodanig een Propheet te kennen; waaruit dan van zelf voortvloeid, dat God de aanmatigingen van zo iemand, volkomen goed- keurd.  ïi2 VI.H. I.Afd. Waarh.eriGoddelykrn keurd. Het bevestigd tevens de leeringen van zodanig een Propheet, terwyl het der Godheid onwaardig zou zyn, met iemand, diedwaalleeringen voortbrengt en zoekt te veifpreiden, in zulk eene naauwe betrekking te ftaan, hem van zyne Goddelyke alwetende kennis iets mede te deelen, en daar door aan dwaalingen nieuwe fteunzelste geeven. § 14. Dat de Heere Jezus waarlyk toevallige toekomftige gebeurenisfen, die naderhand vervuld zyn, voorfpcld heeft, blykt genoegzaam uit de heilige gefchiedenis. Hy heeft zyn lyden, dood, en opftandiug klaar en omftandig voorfpeld, eer dat men deze gebeurenis, of ook de wyze daar van, voorzien kon. Luc. 18: 31-33. Matth. 16: qi. 26: 1, 2. als ook de uitftorting van den Heiligen Geest op de Apoftelen. Joh. 14: 26. de fpoedige en gelukkige uitbreiding en de duurzaamheid van 't Euangeiium. Matth. 13: 31, 32. 16: 18. 24: 14. 26: 13. de verwoefting van Jeruzalems Stad en Tempel. Matth. 24. 't welk alles, tot in de kleinfte omftandigheden, vervuld is, zo als Jezus het voorfpeld had. — Waaruit dan volgt, dat Jezus waarlyk is een Leeraar van God gezonden, en zyne Leere van een Goddelyk gezag. Joh. 3: 2. § 15. Nog moeten wy onder de Goddelyke getuigenisfen , voor Jezus Goddelyke zending, en dus ook voor de Goddelykheid zyner Leere tellen, de opftanding en hemelvaart van den Heere Jezus. — Hy ter dood veroordeeld zynde op de belydenis dat Hy de Chriftus, de Zoon des levendigen Gods was, wierd deze aanmatiging door God zelve, door de wederopwekking van den Heere  Van den Chriftelyken Godsdienst. 113 Heere Jezus gebillykt, terwyl God daar door als *t waare, het doodvonnis vernietigde. Zyne verBcerlyking ten hemel, was een treffend blyk van Goddelyke goedkeuring op Hem en zyne verrigtingen, en dus hing God door deze beide merkwaardige gebeurenisfen als 't waare het zegel ^ aan de verrichtingen en keringen van den Heere Jezus. iCor. 15": 14. § 16. En deze door Jezus Chriftus verkondigde Leere, is ook door zyne Apostelen gepredikt. Want fchoon zy nog niet den geheelen inhoud van het Euangeiium van Chriftus gehoord hadden. Joh. 16: 14. zo beloofde de Zaligmaker hen echter eenen anderen Leeraar, die hen in alle waarheid leiden, en dus voor dwalingen bewaaren zou; een Leeraar die hen daarenboven alles zou leeren, wat zy als predikers van het Euangeiium weeten moesten, en dus nieuwe waarheden ontdekken zou; en die hen emdelyk alles indagtig zou maaken wat Jezus hen te vooren gezegt had. Joh. 14: 25, 26. 15: 12, 13. En déze belofte .is aan hen vervuld op het Pinkfterfeest, toen de Heilige Geest, (want deze was die Leeraar.} aan hen wierd medegedeeld. Hand. 2: 1-4. Aanm. Het ivoor d door Tr ooft er vertaald\ betekend eigenlyk een Leeraar! § 17. De wyze waarop de Heilige Geest op de Apostelen gewei kt heeft, weeten wyniet, omdat zodanige werkingen in onze dagen niet meer plaats hebben, en ook overtollig zyn, nüwy 't gefchrevene Woord des Heereii hebben. Dit alleen kunnen wy vastftellen, dat deze invloeden onmiddelyk op het verftand werkten, £voor zo verre H  H4 VI. H. I.Afd. Waarh.enGoddelykfu namelyk deze werkingen hunne kennis in de Euangelifche waarheden betroffen) en zy daardoor eene zuivere en onfeilbare kennis van de Euangelifche waarheden erlangt hebben. § 18. Dat er zodanige werkingen van den H. Geest op de Apostelen plaats gehad hebben, blykt i. uit de bekwaamheid die de Apostelen van dit oogenblik of aan hadden om met klaarheid en vrymoedigheid het Euangeiium te prediken, daar zy kort te vooren nog zeer onkundig waaren, omtrend den Aart van Jezus Koningryk. Hand. i: 6. 2. Uit de overeenftemming van hunne prediking met Jezus gepredikte Leer. 3. Uit de wonderen die zy tot ftaving hunner prediking verricht hebben, en die volgens Jezus toezegging hen volgen zouden, wen zy zyn Euangeiium uitbreiden. Mare. 16: 15-18. Hebr. 2: 3. 4. Eindelyk uit de overeenftemming der Apostelen onderling, byzonder vanPaulusmet de overige, terwyl hieruit duidelyk blykt, dat zy eenen algemeenen Leermeefter moeten gehad hebben. Gal. 1: 12. 16. 17. 2: 1-9. § 19. Trouwens de gezegende voortgang van de prediking der Apostelen onder Joden en Heidenen, by al den tegenftand waarmede zy te worftelen hadden, moet ons tot een waarborg voor de Goddelykheid van hunne Leer vertrekken. Want daar de Leer des Euangeliums niet gefchikt was na den heerfchenden fmaak van zinnelyke menfchen, zo moest er gewis beide aan de Leeraars en aan de Leere eene byzondere Goddelyke kragt eigen zyn, waardoor de waarheid by den natuurlyken tegenftand zegepraal en kon. Waarby wy eindelyk nog voegen mogen de gemoedigdheid en den y ver der Apostelen in hun werk, by al-  van den Christelyken Godsdienst. 115 aldien fmaad, ichande en veragting, ja zelf vervolging en doods gevaar, die zy om des Euangeliums wille verdragen moesten: 't welk ten minften bewyst dat niet eigenbelang, maar edelaartiger grondbeginzels de dryvvederen van hunnen yver zyn geweest. #0/72.8:35-39. 20^.5:13,14. § 20. Is dus, de door de Apoftelen gepredikte Leer, waarlyk Jezus Euangeiium; hebben zy waarlyk den Heiligen Geest ontfangen, en is dus hunne Leer waarlyk van een Goddelyk gezag en oorlprong, dan moeten wy ook hunne woorden als Gods woorden aanmerken, 1 Thejf. 2: 13. en dus moeten wy hunne fchriften befchouwen, als een onfeilbare Goddelyke Leere in zig behelzende, waaraan wy allen eerbied en onderwerping in gelove en gehoorzaamheid verfchuJdigt zyn. — En uit dien hoofde houden wy de Boeken des Nieuwen Teftaments voor Goddelyk, als zynde door zodanige mannen befchreven, die door den Heiligen Geest onderwezen waren. En in deze worden ons ook de Boeken des Ou < den Teftaments als Goddelyk voorgefteld en Aangeprezen. — Waarom wy dezelve dan ook als zodanig moeten befchouwen en eerbiedigen. 2 Tim. 3: 15? 16. iPet. r: 20. — Ook mogen wy zo wel^ in de bekende Schryvers van veele boeken, en in de voorzeggingen, die ons in deze Schriften zyn opgetekend, en die naderhand vervuld zyn, niet min kragtige bewyzen voor de Goddelykheid dier boeken vinden. Aanm. Canonyk en Goddelyk word dikwils, in de Leerboeken voor de Jeugd, met elkander verwis feit. Er is echter een groot onderfchsid tusfchen, terwyl canonyke of reH 2 gel-  u6 VI.H. ILAfd. DeVoortreffelykheid gelmatige boeken zodanige zyn, welke volgens befluiten van Kerkvergaderingen, m den bundel van Goddelyke febriften, zyn opgenomen» % ai. Op deze wyze zien wy dan den Euangelifchen Godsdienst op de edelfte en onwnk-. baarfte grondflagen geveftigd, zo dat wy aan de waarheid en Goddelykheid van denzelven geenzins behoeven te twyfelen, maar op alle deaanwyzingen en beloften van denzelven volkomen ftaat kunnen maken. II. AFDEELING. De Voortreffelykheid van den Christelyken Godsdienst. € 22. Deze, van God geopenbaarde Leer, moet noodzakelvk Godewaardig en allerheilzaamst zvn Wy erkennen dit best uit den . inhoud van hetÊuangelium, Job. 7:17. — £ eneLeereisGodewaardig, wanneer zy overeenftemd met de volmaaktheden van het Opperweezen; en zy js allerheilzaamst, wen„zy de hoogst mogelyke gelukzaligheid der fchepzelen bedoelt. — En dit alles vinden wy in de Leer des Euangeliums zamen vereenigd. — Zy prent ons regtgeaarde denkbeelden van God en zyne werken in, en heeft het heil van het menschdom tot haar doel- m\ ai Dit blykt duidelyk uit den inhoud der Euangelie Leer. Jezus Chriftus de Zoon, diem  van den Christelyken Godsdienst, n? den fchoot des Vaders is, die heeft hem ons verklaard. Joh. i: 18. Door Hem leeren wy niet alleen God als een geeftelyk weezen kennen, Joh. 4: 24. maar tevens als de liefde zelve. 1 Joh. 4: .16. als de Vader zyner fchepfelen. G*/. 4:6. Matth. 6: 9. Het Euangelie zegt dit niet alleen met klaare woorden van God, maar geeft ons tevens zulk een bericht van Gods werken, dat wy daar door volledig hier van overtuigd worden: terwyl hetzelve ons leert, dat God de ailertederfte en naauwkeurigfte zorge draagt voor alle fchepfelen. Matth. 10: 29-31. 6: 26-34. Ja zelf, om hen te verlosfen van 't verderf, zyn eigen Zoon heeft gegeven. Joh. 3:. 16. § 24. Daarenboven zoekt het Euangelie ons tot zodanig eenen Godsdienst opteleiden, welke Gode waardig, en voor redelyke weezens jüist gefchikt is, om hen wezenlyke gelukzaligheid te doen fmaaken: terwyl zy den dienst van God bepaald in eene opregte en uit dankbaare wederliefde voortvloeiende overgave van ons hart en genegenheden aan God en zynen dienst. Joh. 4: 20-24. Rom. 12: 1. § 25. Byzonder openbaart zig de voortreffelykheid van het Euangelie in de openbaarmaking van den weg tot vergeving en zaligheid, door Jezus Chriftus gebaand. —— De aanbieding aan alle zondaars gedaan, op de voorwaarde van geloof en bekeering, kunnen niet anders dan troostryk en bemoedigend zyn, voor alle boetvaardige. Rom. 3: 24. Eph. 2: 4, 5. § 26. Ook blinkt de voortreffelykheid Van het Euangelie byzonder door in de duidelyke en klaare voorftellen, van des Chriften pligten, en in H 3 het  n8 VI. H. ILAfd. De Voortreffelykheid het ontdekken van nieuwe en tot nog toe onbekende beveelen , die alle tot bevordering van de waare gelukzaligheid van den Christen moeten dienen. Als ook in de veelvuldige opwekkingen en onderfteuningen van God, ter beoefening van waare Godzaligheid, terwyl de ervaring duidelyk leert, dat het Euangeiium voor veelen is bevonden, eene Goddelyke kragt tot zaligheid. §27. En eindelyk blykt de voortrefFelykheid van het Euangelie in de heerlyke ontdekking van des menfchen ftaat in een ander leven; terwyl hetzelve niet alleen dc onfterflykheid der ziel duidelyk leert, maar ook met zo veel klaarheid van de öpftanding der dooden, en van de gelukzaligheid der vromen gewaagt. Waarom het dan ook byzonder van den Zaligmaker word getuigd, dat Hy het leven en onverderflykheid heeft aan het licht gebragt door zyn Euangeiium. § 28. Hieruit zien wy dan duidelyk de voortrefFelykheid van den Chriftelyken Godsdienst; en nog duidelyker worden wy dit gewaar uit de vergelyking van denzelven met den natuurlyken en mofaifchen Godsdienst. § 29. De natuurlyke Godsdienst, fchoon zy zo wel als de geopenbaarde in haaren oorfprong Goddelyk is, was echter, byzonder in den tegenwoordigen toeftand van het menschdom, ongenoegzaam om hetzelve tot wezenlyke gelukzaligheid op te leiden. Zonder eenig Goddelyk onderwys, alleen door redekavelingen, en eigen ondervinding, zouden de vermogens der menfchen te veel tyd nodig gehad hebben, om zig te kunnen ontwikkelen. — De mensch zou te veel gevaar gelopen hebben, wen hy door ervaring alleen wys  van den Christelyken Godsdienst. 119 wys zou worden, om langs dien weg groote nadeden te lyden. —- En hoe veel ontbrak den zondigen mensch, wen Gods genadige gezindheid omtrent het menfchelyke geflagt, wen de verzoening door Chriftus, wen de aanwyzingen, hulpmiddelen , en Goddelyke hulp tot deugd en Godsvrucht , door het Euangeiium niet waaren bekend gemaakt. —- En welk een onderfcheid is er eindelyk niet tusfchen de waarfchynelykheden, waarop veele waarheden' van den natuurlyken Godsdienst rusten, en de zekerheid welke de Euangelifche waarheden vergezeld. — Behalven dat de weg om door redenering waarheden te ontdekken, en van waarheden overtuigd te worden, niet voor elk ns. Aanm, Zy die den natuurlyken Godsdienst ten kofle van den geopenbaarden zoeken te verheffen, vergeten dat zy haar licht grootendeels van de Goddelyke openbaaring ontleent heeft. 9t Is een hemelbreed onderfcheid, nieuwe waarheden te ontdekken, of de bewyzen tot eene gevondene waarheid te vinden! % 30. De Chriftelyke7 Godsdienst is ook veel voortreffelyker dan de Mofaifche. 1. In dezelve waaren de denkbeelden van de Godheid meer zinnelyk. a. Gods liefderyke gezindheid tot alle menfchen, blonk niet zo duidelyk in dezelve door. 3. de kennis van den Verlosfer was toen op verre na zo klaar en duidelyk niet. 4. De denkbeelden van menfchelyk geluk, waaren niet zo juist. 5. Veele voorfchriften waaren, fchoon om wyze redenen gegeven, en gepast na 's volks toeftand, egter zeer lastig en moeijelyk. 6. En de grondflaII 4 §eB  120 VI. H. III. Afd. De verplichting van enz* gen van zedelykheid en deugd, werden hier niet zp fchoon en duidelyk voorgefteld als door het Euangeiium. 7. Terwyl ook dé kennis van een Leven 11a dit leven, en byzonder van des menfchen toeftand na den dood in de eeuwigheid, fchoon niet onbekend, echter niet zo klaar en duidelyk was, als onder de dagen des Euangeliums. S 31. Zo erkennen wy dan de leer des Euangeliums voor de vöortreffelykfte openbaring van God aan den mensch gegeven, die wy uit dien hoofde hoog fchatten, waardeeren, en omhelzen moeten; en tevens God voor zyne groote genade hierin aan ons betoond, harteJyk moeten danken* III. AFDEELING. De verplichting van elk, wien dezen Godsdienst gepredikt word, om denzelven te omhelzen. § 32. Is dan het Euangeiium beide Goddelyk en voortreffelyk, dan is ieder dien dezelve gepredikt word, verpligt dezelve te omhelzen en aan te neemen. Wanneer wy den Chriftelyken Godsdienst gelooven, dan moeten wy volgens bevel van den Zaligmaker, door den Doop der Chriftelyke Kerk i'-»gewyd worden. Matth. : 19. Door dezen Doop verftaan wy eene plegtige befprenging met water, in den naam van Vader, Zoon, en H. Geest, toegedient aan hen die de Leer des Euangeliums geloven , en van harten aannemen. Mare. 16: 16% Hand. 2: 41. 8: 36, 37.' $ 33».  VI.H. IILAfd. De verplichting van enz. 121 § 33. Uit dien hoofde moeten wy den Doop in de eerfte plaats aanmerken als een van Chriftus verordent middel, om openlyk in Zyne Kerk op aarde te worden ingelyft. Gal. 3: 27. Tit. 3: 5. Hand. 2: 41, 44. Dan daarenboven tekend de Doop ook de heerlykfte wel daaden af. Zy erinnerd ons aan de reiniging van onze zonden door het bloed van Chriftus. Hand. 2: 38. Als ook aan die vernieuwing'van den inwendigen mensch, waardoor de Chriften van dage tot dage de zonde affterft, en in nieuwigheid des levens, in heiligheid en geregtigheid zoekt te wandelen. Rom. 6:4. iPet. 3:21. § 34. Elk die eerbied voor den Heere Jezus eo zyne bevelen heeft, zal zig gewillig ook aan dit bevel onderwerpen: byzonder daar er zulke heerlyke voordeelen aan verknogt zyn, en niet redelyker en billyker is dan dat .wy Jezus openlyk voor onzen Heer belyden. § 35. Zy die gedoopt zullen worden, moeten 1. Kennis hebben van den inhoud van dat Euangeiium, het welk zy omhelzen zullen. Matth* 28: 19. Zy moeten, %. van deszelfs Goddelykheid en waarheid overtuigd zyn. Hand. 8: 36,37, en,' eindelyk 3. Zy moeten een ernftig voornemen hebben, om overeenkomftig de voorfchriften van dat Euangeiium te wandelen. Hand. 2: 38. Matth. 28: 19. En hieruit blykt dan van zelve, dat zy die gedoopt moeten worden, geene andere zyn, dan bejaarde perfoonen, die het redelyk gebruik hunner verftandelyke vermogens bezitten,' terwyl de bovengemelde vereischtens by geen kind plaats hebben. Waarom dan ook in den Bybel geen voorbeeld van den Doop der kinderen te vinden is. H 5 § 5Ó.  122, VLH.III.Afd. De verplichting van enz. S 36. Zy die gedoopt z#n, moeten alles wat Jezus geboden heeft onderhouden; en in 't byzonder niet verzuimen, dikwils de eens gedaane belydenis van hun gelove, plegtig te herhalen, in de viering van het H. Avondmaal — endustetoonen, dat hy zig, nog zynes Heeren, nog zynes Euangeliums fchaamt, maar getrouw en ftandvastig een discipel van Jezus wil zyn. Mattb. 28:19. § 37. Trouwens, elk die van de Goddelykheid en voortreffelykheid des Euangeliums overtuigd is, zal moeten erkennen, hoe zeer het zyn pligt zy, overeenkomftig deszelfs aanwyzingen te wandelen: terwyl elk Chriften dan, en ook dan alleen kan yerwagten een deelgenoot van de heerlyke zegeningen van hetzelve te zullen worden. G E E-  GEES TELYKE LIEDEREN. By een gezameld om dezelve te gebruiken by het EXAMEN DER KINDEREN IN DE DOOPGEZINDE KERK T E LEER. ifte LIED. Op de wyze van Pf. 42. Of van het hoogduitsch Lied: Freu dich febr, 0 meine Seek! Groote GOD! die ons gemaakt hebt, En van onze vroegfte jeugd, Trouwlyk over ons gewaakt hebt, Wy, wy wenfehen U, verheugd, Daar Ge ons Heer der Heerlykheid, In uw Woning hebt geleid, Om de Kind'ren t' onderwyzen, Met een dankbaar hart te pryzen. Wilt  Wilt den Leeraar tog verfteiken In 't volvoeren van zyn pligt. T Wil hem door uw Geest bewerken; Schenk hem moed, en kragt, en licht; Geef uit uwe goede hand Wasdom op het geen hy plant: Immers is ons aan uw zegen, Onuitfpreeklyk veel gelegen. Die uw onderwys begeeren, Heer, Gy hebt het zelf beloofd, Dien zult Gy uw wegen leeren. Wilt dan elk hier hoofd 'voor hoofd, Zelf-het allerkleinfte Kind , O Getrouwe Ziele Vrind! Met uw heilzaam Licht beftraalen. Laat uw Geest hier nederdaalen! Grondvest hier, o GOD, uw fterkte-, Ook uit dezer kind'ren mond! Gy die groote dingen werkte, Breng hen onder 't Zoen-Verbond; Lieve JESUS neem hen aan! Wil hen op des Leevensbaan-, In hun tedere jeugd geleiden: Dan, dan zuilen we ons verblydeiK 2. LIED»  q. LIED. Op de wyze van het Lied: Wer nur den lieben * Gott Bst walten* Waar houd de Wysheid zig verborgen? Wie leid my tot haar Zetel heen? Hier in dit leven, vol van zorgen, Is niets my nut, dan zy alleen. Hief midden in der dwaazen fchaar, Is elke misflag vol.gevaarl O zeg my tog waar zy moog woonen! Voor 't kostlykst kleinood op deez' aard; Zou ik haar ruilen? Vorften kroonen Zyn my oneindig minder waard! Waar is zy? de afgrond — wat verdriet» De Zee zegt by my is zy niet. Al had ik al het Goud der aarde, Wat nuttigheid gaf my die fchat? De Wysheid wint het ver in waarde, Van alles wat dees aard' bevat. Geen Goud is haar in prys gelyk: Wie wysheid vind, is waarlyk ryk. Nög  Nog zoek ik voort, wat zou ik vreezen? 'K heb immers haar gerucht gehoord, God zelf heeft my haar aangeweezen, In zyne werken, in zyn woord. Hem volg ik, die, wie 't maar begeert. Verftand en waare wysheid leert. Toen Hy, aan elk der Hemellichten, De ftrekking wees van zyne baan, De Winden woog,'de Blikfemfchichten Gebood wat pad zy moesten gaan: Toen openbaarde zyne hand, Den menfchen wysheid en verftand. Toen Hy der Waatren loop bepaalde, Zyn Woord de kracht der Baaren brak, Zyn Licht des nieuwen Kloot beftraalde, Toen fchiep Hy ook den mensch, en fprak, 'T is wys te doen wat God gebied, Hy heeft verftand die 't kwade vlied. Uit Cramers oden und Lieder, volgens de vertaling van A. van den Berg. 3. LIED.  3. LIED. Op de wyze van het Lied: Wer nur den Helen Gott last watten. Daar wy nu van elkander fcheiden, O Jezus! vat ons by de hand, Wil ons, als uwe ichapen, weiden, En leid ons in een effen land! Regeer ons, Heer, door uw gena? Zo juichen, wy Halleluja.' Ach dat wy eens met hoger klanken, En uit een onbevlekt gemoed, U, voor uw' liefde mogen danken, O ryke Bron van 't zaligst, goed! Breng ons op hoger fchool hier na, By 't Engelen Choor, Halleluja! NB. Het eerlle en laatfte Lied zyn ontleend, met eenige nodige verandering, uit de Redevoering ter inwyding van de gemeentelyke School te Altona^ van wylen mynen geliefden Vader, den Eerw. P. BEETS, Leeraar der Doopsgezinden te Hamburg en Altona.  DRUKFOUTEN. Eenige by het doorbladeren gevondene fouteri brengen wy den Lezer ónder 't oog, voor weikei lL°o°r n°r ? ni.etuontdek^, men verfchonin* vraagt. De afwezigheid van den Schryver van de Drukperfe heeft tot eenige aanleiding gegeven. ftaat moet zyn p. 47- reg. 2 donde zonde. P. 59. — itf-ipendat-niet en dus, zondereen hadden zekere tyd in zyn leven gehad te hebben, dat zondige neigingen in hem de h AQ ■ overhand hadden, p. 6b. — 4 van onder, Liefde jegens Plichten jegens ons ons zei ven. zei ven. Andere Fouten, die byzonder ingeflopen zyn in de Tytels der Afdeelingen, en OnderafdeelinVen, gelieve men te verbeteren volgens de Aanwyzin| van den Inhoud, * *  -'. -401 |  Amsterdam, 19