Bohn   DE WAARHEID DER SCHRIFTUURLIJKE HISTORIE VAN DEN APOSTEL PAULUS BEWEEZEN, UIT E E N E VERGELIJKING DER BRIEVEN, WELKE ZIJNEN NAAM VOEREN, MET DE HANDELINGEN der APOSTELEN 9 E N MET ELKANDER. DOOR WILLIAM P A L E Y, M. A. AARDSDEKEN VAN CARLISLE. Uit hit Engelsch. TE HAARLEM, E IJ F R A N § O I S BOHN. MDCCXCIii   VOORREDE. Van verfchüknden aart zijn de aanvallen der Ongeloovigen op den Christlijken Godsdienst. Ee~ tiigen vertoonen de houding van welmeenendheid, van hoogwaar deer in ge der zaak zelve , welke zij beftrijden. De leere des Euangeliums , zeggen ze , bezit eene hooge voortreffelijkheid: jammer is het, dat haare geloofwaardigheid geen vaster fieunzel heeft. Tbans treeden zij ten voorfchijn met hunne , dus genaamde, zwaarigheden ; aan deeze geeven ze alle mogelijke kragt en klem ; het bejluit is, of eene openbaare verwerping van het gezag der Christlijke Leere , of eene zekere twijfelmoedigheid, welke hen , zo 't heet , 'de toe/lemming doet opfchorten. Minder befcheiden, in 't voorkoomen , zijn andere bejlrijders. Eene 'Godlijke Openbaaring is een harsfenfchim , haar zamenjlelzel een listig gefmeed ontwerp. Al wat men voorgeeft , aangaande derzelver historifche blijkbaarheid , is niets meer dan bedrog en leugen. Beide en alle andere foorten van tegenftreevers hebben hunnen man gevonden ; het onvoldoende , ktt bedriegelijke van hunne ttewijsre* de-  n VOORREDE. denen of zwaarigheden heeft men , van fiuk tos fiuk , doen blijken. Zo. naauwkeurig en omflagtig , als men het fiuk van alle zijden heeft befchouwd , zou , veelligt, iemand op het vermoe-, den doen vallen , dat het onderwerp geheel ware uitgeput, en hier omtrent niets nieuws konde worden voorgedraagen. De Heer paley toont de ongegrondheid van dusdanig een vermoeden. Het èewiis , welk hij aanvoert, voor de waarheid der Schriftuurlijke Historie van den apostel paüt lus, en, diensvolg.ens, voor die des Christlijken Godsdiens ts x mag nieuw genoemd worden., in zo verre geen Schrijver , tot nog toe , eenen inval heeft gehad van foortgelijke vergelijkingen , en daar uit voortkoomende befiaanhaarheid der fchriften van paulus en van de Handelingen der Apostelen , als hier wordt aangevoerd. Onvergeldbaar is de verpligting van alle hoogfchatters van 't Euangelium aan den voortre^èlifken Dr. Lardner, voor deszeifs onfterflijk Werk , de Geloofwaardigheid der Euangelilcbe Gefchiedenisfe j aantoonende.de overeenkomst van de voorvallen en omftandigheden , in de gewijde Schriften vermeld, met de ongewijde Gefchiedenis. Fan eenen anderen aart is de vergelijking 3 welke paley aanvoert. Het bewijs, waar uit. hij de echtheid der Schriftuurlijke Historie van den H. paulus en der dertien Brieven , welke ten zijnen naatne ftaan , heeft opgemaakt, is ontleend, niet alleen uit derzelver onderlinge oyereenfiemming. „ maar ook  VOORREDE. ju ook uit eene overeenftemming en eenpaarigheid, welke , in eene menigte van bijzonderheden , klaarblijkelijk niet konde bedoeld zijn; toonende, diensvolgens , dat de Gefchiedenis en de Brieven ■niet dooreen zelfden perfoon konden zijn op gefield; dat de Opflellers der Gefchiedenisfe en der Brieven , over en weder, van hun fchrijven geene kennis gehad, en alzo de handen niet konden in een geflugen hebben, om het eene verdichtzel het ander te doen onderfchraagen ; dat ''er , aldus , voldoende redenen voorhanden zijn , om geloof te flaan aan de weezenlijkheid der perfoonen en gebeurtenisfen , aan de echtheid der Brieven , en „ gevolglijk , aan de waarheid van den Christlijken Godsdienst , met welken al het bovengemelde in onmiddelijk verband ftaat. Met de vereischte vaauwkeurigheid heeft de Heer paley dit be* wijs uitgewerkt. V Is het belang van het Christendom , dat deszelfs vrienden, in deeze da* gen eener dus genoemde verlichtinge , de vijanden van het Euangelium kloekmoedig te keer gaan. Heilzaamer ontwerp , voor de algemeepe en bijzondere belangen der menfchen, dan dezuivere en onbevlekte Leere des Euangeliums , wierdt nimmer aan de waereld medegedeeld. Ai wie iets toebrengt, om dit ontwerp , in deszelfs. hemelfchen oorfprong en geloofwaardigheid , te doen kennen en aanneemen , voldoet , onder anderen , in zo verre , aan het oogmerk zijner beffemminge , als hij zijnen naasten het dienfligst * 2 wid-  iv VOORREDE. middel aanwijst, om , onder de wisfelvalligheden des leevens , vrede der ziele te fmaaken , en den weg tot eeuwig heil te betreeden. In het vast vertrouwen, dat het IVerk des Heeren paley van eenigen dienst zal kunnen weezen , om het geloof in den dierbaaren Godsdienst van jezus Christus, ook onder mijne Landgenooten, te bevorderen of te bevestigen, getroostte ik mij de moeite der Fertaalinge. De bereiking van dit doelwit zal , voor mijnen arbeid , de beste belooning zijn. DE  DE WAARHEID der SCHRIFTUURLIJKE HISTORIE van den APOSTEL PAULUS verdeedigd. HOOFDSÏÜKL Ontvouwing van het Bewijs. D e bondel der Christlijke fcbriften bevat dertien brieven, voorgeevende door den H. paulus te zijn gefchreeven; bij bevat, daarenboven, een boek , 't welk, ouder andere dingen, voorgeeft, te behelzen de Hiftórïe, of liever de gedenkftukken der Hiftorie, van dien zelfden perfoon. Door het aanneemen van de echtheid der brieven, kunnen wij de hoofdzaaklijke waarheid der Hiftorie bewijzen; of, door het aanneemen van de waarheid der Hiftorie, kunnen wij, niet veel bondigheids, redeneeren ter fchraaginge van de echtheid der brieven. Doch ik ftelle het een zo min als het ander vast. Ik geeve den Leezer vrijheid om te ondcrftellen, dat deeze fchriften onlangs gevonden zijn in de Boekerij van A het  ft ONTVOUWING VAN HET BEWIJS. het Eskuriaal, en ons ter hand gekoomcn, ontbloot van eenige uitwendige of zijlingfche klaarblijkelijkheid, hoe genaamd; en het bewijs, 't welk ik gaa voordraagen, is berekend om te doen zien, dat eene vergelijking der onderfcheidene fchriften , zelf in deezen toeftand van zaaken, een voldoenden grond zoude opleveren om te gclooven, dat de perfoouen en verrigtingen weezenlijk beftaan hebben, de brieven echt zijn, en, dicnsvolgcns, het verhaal waar is. Overeenftemming of eenpaarigheid tusfchen brieven, draagende den naam eens alouden Schrijvers, en eene aangenomene Hiftorie van diens Schrijvers leeven, brengt niet noödzaakJijk mede, een bondig bewijs van de waarheid van beiden. De redenen zijn, 1. Omdat de Hiftorie, even als, bij voorbeeld, middleto n's Leeven van Cicero, of j o r t i n's Leeven van Eramus, geheel of gedeeltelijk kan opgemaakt zijn uit de brieven; in welk geval het duidelijk is, dat de Hiftorie geene nieuwe kragt geeft aan de klaarblijkelijkheid, welke de brieven reeds hadden aan de hand gegceven. Of, 2. De brieven kunnen opgemaakt zijn geworden uit de Hiftorie: eene foort van bedriegerij , welke zekerlijk kan te werk gefield worden; en die, zonder eenig bijkoomend bewijs of gezag, de fchijuvertooning van beftaanbaarheid en overeenftemmiuge noodzaaklijk zoude voortbrengen. Of, 3. De Hiftorie en de brieven kunnen hunnen grondfiag gehad hebben in eenig gezag, aan beiden gemeen: bij voorbeeld, in eenige verhaalen en overleveringen, welke verfpreid wierden in de eeuw, in. wel-  ONTVOUWING VAN HET EEWTJS. welke zij wierden opgefteld, of in eenig oud gedenkfchrift, 't welk thans verlooren is, en door de beide Schrijvers geraadpleegd wierdt; in welk geval, insgelijks, de brieven, zonder echt te zijn, kenmerken van overeenltemminge met de Hiftorie konden opleveren; en de Hiftorie, zonder waar te zijn, met de brieven koude overeenftemmen. Overeenftcmming,dcrhalven, of eenpaarigheid,kau alleen in zo verre vertrouwd worden, als wij deeze onderfcheidene onderftellingen kunnen .uitfluiten. Ds zaak, welke wij nu moeten aankondigen, is, dat, in de drie boven opgetelde gevallen, cenpaarigheid het nitwerkzel zijn moet van een bepaald ontwerp. Wanneer de Hiftorie is opgefteld uit de brieven, 't welk bet eerfte geval is, zijn het ontwerp en de zamenftclling des werks zo duidelijk, of worden zo klaarblijkelijk door vergelijking, dat ze ons buiten gevaar ftellen, om het voortbrengzel met de oorfpronklijke Hiftorie te verwarren, of hetzelve te miskennen voor een onafhanklijk gezag. De overeenftemming zal, waarfchijnlijk, naauwkeurig en eenpaarig zijn, en gemaklijk kunnen bemerkt worden te ontftaan uit het oogmerk des Schrijvers, en uit het plan en beleid van zijn werk. Wanneer de brieven1 ge- fmecd zijn uit de Hiftorie, 't welk het tweede geval is, gefchiedt zulks alzins met oogmerk, om bet gemeen een verdicht ftuk op te dringen; en, om aan het bedrog eenen glimp en waarfchijnlijkheid te geeven, kunnen de naamen, plaatzen en umftandighéden, in de Hiftorie voorkoomende, in de brieven Piet omzigtigheid worden ingevoerd, als mede het 'er A s op  4 ONTVOUWING VAN HET BEWIJS* op toegeleid worden , om eene doorgaande begaanbaarheid te handhaaven. Doch hier is het klaarblijkelijk , dat alle fchijnbaare overeenftemming het gevolg is van overleg, kunftenaarijc en oogmerk. Het derde geval is , wanneer de Hiftorie en de brieven , zonder eenige onmiddelijke verbintenis of gemeenfehap met elkander, hunne fchrijfftolfen uit de zelfde bron ontleenen, en, uit kragt van hunnen gemeencn oorfprong, voorbeelden van overeen ftemminge en verftandhoudinge aan de hand geeven. Een toeftaud is deeze, welks mogelijkheid moet erkend worden, ten aanzien van de aloude fchriften, om in denzelven te kunnen geplaatst worden: een toeftand , in welken het meer bezwaarlijk valt, de onechte van de echte fchriften te onderfcheiden, dan in een der gevallen, in de voorgaande onderftelling bcfebreeven; voor zo veel de kennelijke overeenftemmingen in zo verre toevallig zijn, als dezelve niet gewrogt wierden door de onmiddelijke verplaatzing van naamen en omftandigheden uit het een gefchrifjt in het ander. Doch alhoewel, ten aanzien van elkander, de overeenftemming in deeze fchriften middelijk is en als van ter zijde inkoomendc, zij is, egter, niet in een eigenlijken zin of volftrekt onbedoeld : om reden, dat dezelve, met opzigt tor de gemeenc bron, uit welke de Schrijvers hunne narigten ontleend hebben , door overleg verzonnen en dus verzierd is. Het geval, waar van wij nu fprecfcen, moet, wat aangaat de brieven, een geval van verdichtingc zijn; en wanneer de Schrijver, die d-en perfoon van eenen anderen verbeeldt, zich tot het ver-  ONTVOUWING VAN HET BEWIJS. 5 vervaardigen van zijn opftel nederzet 't zij hij de Hiftorie, met welke wij nu de brieven vergelijken, of eenig ander verhaal, voor zich hebbe; of 't zij losfe overleveringen en gerugten zijne eenige gidzen zijn hij moet zijn bedrog, zo goed als hij kan, plooien naar 't geen hij in deeze narigten aantreft; en zijne plooijingen zullen de vrugt zijn van overlegginge, ontwerp en harsfenbreeken; 'er moet kunftenaarij te werk gelleld worden; en 'er zullen zich fpooren vertooncn van bedwang en oogmerk. Voeg daar nevens, dat, in de meeste der volgende gevallen, de omllandigheden, in welke de overeenftemming wordt opgewerkt, van een te bijzonderen en huislijken aart zijn, om met den ftroom eener algemeene overleveriuge te hebben kunnen ne.lerkoomen. Van de drie gevallen, welke wij hebben voorge i draagen, is het onderfcheid tusfehen het eerfte en datwee andere hier in gelegen, dat, in het eerfte, bet ontwerp opregt en eerlijk zijn kan , en, in de andere, hetzelve met de bewustheid van bedrog moet gepaard gaan; doch bij allen heeft een ontwerp plaats. Bij het onderzoeken^ derhalven, van de overeenftemming tusfehen aloude fchriften, is het kenmerk van waarheid en oorfpronklijkheid, het niet volgen van een bepaald ontwerp (*): en deeze toets kan toegepast worden op ieder der gemaakte onderftellingen: Want, 't zij wij de Hiftorie als waar onderftellcn, doch de brieven verdicht; of de brieven echt te zijn, r*) Undepgneditêi. A 3  6 ONTVOUWING VAN HET BEWIJS. zijn , maar de Hiftorie valsch ; of, eindelijk , valschheid het karakter te zijn van beiden de Hiftorie een fabel, en de brieven verdicht; het be- fluit zal over een uitkoomen W zal tusfehen dezelve geene overeenftemming plaats hebben, of de overeenftemming zal het uirwerkzel van een bedoeld oogmerk zijn. üe gegrondheid van deezen regel zal niet ontdooken worden, door de onderftelling, dat dezelfde perfoon de opfteller geweest is van alle de brieven, of zelfde opfteller zo wel van de brieven als van de Hiftorie. Want niet minder is 'er een bepaald oogmerk noodig, om cenpaarigheid tusfehen de onderfcheidene deden van iemands eigen fchriften voort te brengen, voornaamelijk wanneer zij aangeleid worden om de verfchillende gedaanten van eene Hiftorie en van oorfpronklijke brieven aan te neemen, dan om dezelve te plooien naar de omftandig* heden , welke in eenige andere fchriften gevonden Worden. Met opzigt tot die fchriften van bet Nieuwe Verbond, velke het onderwerp onzer tegenwoordige ovenveeginge zijn zullen, ben ik van oordcel, dat, wat aanbelangt de echtheid der brieven, dit bewijs, wanneer het door voorbeelden genoegzaam wordt gefchraagd, nagenoeg bellisfende is: want, ik kan geenq onderftelling van verzieringe aanwijzen , in welke eenftemmigheden van dien aart, als wij zoeken, zich waarfchijnlijk zullen aanbieden. Wat de Hiftorie aanbelangt, het bedoelde bewijs ftrekt zich uit tot deeze hoofdpunten: Het toont de al-emeene daa- ddijkhejd der omftandigheden; het toont des Hifto- > rie-  ontvouwing van het bewijs. 7 riefchrijvers kunde van deeze omftandigheden. In het tegenwoordige geval bevestigt het zijn voorgeeven, van een tijdgenoot, en in het laatue gedeelte van zijne Hiftorie, een medgezel van den II. paulus geweest te zijn. In één woord, het bekragtigt de hoofdzaaklijke waarheid des verbaals : en de hoofdzaaklijke waarheid is dat geen, 't welk, in ieder hiftorisch onderzoek, in de eerde plaats moet nagcfpoord en vastgefteld worden; het moet het grondltuk zijn van alle andere aanmerkingen. De Leezer zal dan gelieven indagtig te zijn aan de uitdrukking het niet volgen van een bepaald ontwerp , als aanwijzende de zaak, van welke de bewerking en de dugtigheid van ons bewijs voornaamlijk afhangt. Belangende de bewijzen voor de afweezigheid van een Ontwerp , hier van zal ik, ter deeze plaatze, weinig zeggen. Want ik zag liever, dat des Leezers overtuiging ontitondt uit de voorbeelden zelve, en uit de afzonderlijke aanmerkingen, welke daar mede zullen verzeld gaan, dan uit. eenig voorafgaand opitel of bcfchrijving van een bewijs. Omtrent eene groote meerderheid van voorbeelden, vertrouwe ik, zal hij volkomen overtuigd zijn, dat geenerleie ontwerp of kuuftenarij wierdt te werk gefield: en indien eenige der aangevoerde eenflemmigbeden hem als beuzclagtig, omflagtig of van der zijde inkoomende dunken, laat hij dan bedenken, dat zelf dit van ter zijden inkoomende en omflagtige dat geen is, 't welk aan het voorbeeld kragt en cigenaartigheid geeft. Uitvoerige, in 't oogloopenA 4 de  8 ontvouwing van het bewijs. de en ontwikkelde overeenftemminge bewijzen weinig: om reden dat men daartegen kan inbrengen, dat dusdanige invoegingen het gewoone hulpmiddel van elke verdichtinge zijn - en hoewel zij, in echte fchriften, kunnen, en, naastderikelijk, zullen voortoornen, het, egter, niet kan beweezen worden, dat zij aan deeze bijzonder eigen zijn. Wanneer dus de H. paulus, 1 Kor. XI. 23 enz. aangaande de inftelling van het Avondmaal, verklaart: „ Wantik 3, heb van den Heere ontvangen , hetgeen ik ook u ovec3, geleverd heb, dat de Heere Jezus, in den nacht, in 3, welken hij verraaden wierdt, het brood nam; en als 3,.hij gedankt hadt, brak hij het, en zeidc: neemt, 33 eet; dit is mijn lichaam, 't welk voor u gcbrooken „ wordt: doet dat ter mijnergedagtenisfe"— hoewel dit eene naauwkeurige en woordelijke overeenftemming is met het berigt, aangaande dezelfde gebeurtenis, door den H. luk as bewaard, is dit, evenwel, eene overeenftemming , van welke, in dit bewijs, geen gebruik kan gemaakt worden. Want, indien men daartegen inbragt, dat dit eene bloots aanhaaling uit het Euangelie is, door den Schrijver des briefs overgenomen, met oogmerk om zijn opftel te tooien met een voorkoomen van ovcrccnftemminge met het aangenomen berigt wegens des Ileeren Avondmaal, zoude ik geen middel weeten, om deeze bedenkelijkheid af te weeren. Desgelijks; de befchrijving, welke de H. paulus van zich zeiven geeft, in zijnen brief aan de PhUippiers, Hoofdft. III. 5. enz. „ Befneeden ten achtfi.cn dage; uit het Geflagt „ Israels; van den Stam Benjamin j een Hebreeuw uit „ de  ontvouwing van het bewijs. 9 „ de Hebreeuwen; naar de Wet een Pharizeeuw; naar ,, den ijver een Vervolger der Gemeente; naar de regt,, vaardigheid, die in de Wet is, zijnde onberispelijk " — is opgemaakt uit bijzonderheden, zo duidelijk wegens hem vermeld, in de Handelingen der Apostelen,'den brief aan de Romeinen, en den brief aan de Galaters , dat ik niet kan ontkennen , of het ware eene ligtdoenlijke zaak, voor eenen bedrieger, die eenen brief, op den naam van den Iï. paulus, wilde fmeeden, deeze Hukken in één oogpunt te verzamelen. Deeze, derhalven, is eene overeenkomst, op welke wij ons niet beroepen. Maar, wanneer ik in de Hindelingen der Apostelen leeze, dat, „ wanneer paulus te Derben en Lijstren „ kwam, ziet, een zeker Discipel was aldaar, met „ naame ti mot heus, de Zoon van eene geloo,, vige Joodfchc Vrouwe,'" en wanneer ik in eenen brief, aan timotheus gefchrceven, hem hoore herinnerd worden, „ dat hij van kinds, af de heilige Schriften geweeten hadt," 't welk onderftelt, dat hij, aan ééne of aan andere zijden , van Joodfche ouders opgevoed moet geweest zijn; dan vermecne ik eene zamenftennning op te merken, welke aantoont, zelf door haar van ter zijden invallen, dat, tot het opftel, gcene kunftenarij was te baate genomen. Desgelijks; indien eene overeenftemming afhange van eene vergelijking van gebeurde zaaken, of liever van om Handigheden, uit welke de gebeurde zaaken zijn opgemaakt hoe meer ingewikkeld die vergelijking zijn zal; hoe talrijker de tusfehenftappen, door welke het befiuit wordt opgemaakt; A 5 iu  IO ONTVOUWING VAN HET BEWIJS. in één woord,hoe meer omflagtig de naafpooring zij, hoe beter, omdat de overeenkomst, welke 'er eindelijk uit voortvloeit, daar door zo veel te meer verheven is boven het vermoeden van kunftenarij, gemaaktheid, of bedoelinge. Ook behoorde men zich te herinneren, met opzigt tot deeze overeenftemmingen , dat het iet anders is, tot kleinigheden neder te daalen, en iet anders, willekeurig te Hellen; iet anders , niet opgemerkt, en iet anders, duister te zijn; iet anders, omflagtig of van ter zijden invallende, en iet anders, gedwongen, twijfelagtig of grillig te zijn. En deeze onderfcheiding bchooren wij altijd in de gedagten te houden. Het bijzonder eigene aan de brieven van den H. paulus; het geduurig van nieuws voorkoomen van naamen van perfooncn en plaatzen; de veelvuldige zinfpeclingen op de lotgevallen van zijn bijzonder leeven, en de omftandigheden van zijnen toeftand en wedervaaren; en de verbintenis en gelijkluidendheid van deeze met de zelfde omftandigheden in de Handelingen der Apostelen, zodat wij zijn in ftaat gefield, voor het mcerendecl, derzelve met elkander te vergelijken; als mede de betrekking, welke ftand grijpt tusfehen omftandigheden, zo als dezelve, in de onderfcheidene brieven, vermeld of bedoeld worden — dit alles levert geen onaanmerkelijk bewijs voor de echtheid der fchriften, en de weezenlijkheid der verrigtingen. Want gelijk geene opmerkzaamheid toereikende is, om tegen misflagen en fegenftrijdigheden te behoeden, wanneer de omftandigheden vermenigvuldigd worden, en wanneer zij van den aart zijn,  ONTVOUWING VAN HET BEWIJS. II zijn, om uit gelijktijdige even omftandige narigten te kunnen ontdekt worden, zoude een bedrieger, mijns agtens, of de bijzonderheden geheel vermijd hebben, zich vergenoegende met leerfteilige rcdenecringeu, zedekundige'voorfchriften , en algemeene aantofirkingen (*); of, indien hij, met oogmerk ora den ftijl van den H. paülijs naa te boutzen, het noodig zoude geoordeeld hebben, zijn opitel met naamen en omftandigheden te doormengen, zoude hij dezelve geplaatst hebben buiten het bereik eener vergelijkinge met de Hiftorie. In deeze meening word ik bevestigd, door het inzien van twee poógingetl, om dè brieven van de II. paulus naa te bootzen, welke onze tijden bereikt hebben; de eenige poogin* gen, ons bekend, die eenige opmerking verdienen. De (*) Dit, intusfehen, moet niet verkeerd verftaan worden. Een perfoon, fulirj]vtmlc aan zijne Vrienden, en over een onderwerp, in 't welk de vcrri"tingcn van zijn eigen leeven betrokken waren, zou, waarfchijnlijk, in 't beloop van zijnen brief, vooral indien dezelve van eenige uitgebreidheid ware, aanleiding vinden om zich ie beroepen op plaatzen, welke in zijne Hiftorie gevonden worden. Een perfoon, eenen brief aan bet algemeen, zonder bepaaling, laatendc afgaan, of, onder de gedaante van eenen brief, een vertoog over eenig bespiegelend onderwerp voordraagende, zou, waarfchijnlijk, in 't geheel geene gelegenheid aantreffen om to zinfpeelerj op de omftandigheden'zijns leevens: doch 't zij al, of niet, de kans ïoü aan beide zijden nagenoeg de zelfde zjin. Dit is het geval der Katholeike of Algemeene brieven. Hoewel, derbal ven, het daar zijn deezcr toefpeelingen en DVereenftemtningen een waardig 'toevoegzei is tot de bewijzen, door welke de echtheid eens briefs getraafd wo'-dt, nogthans kan het gebrek aan dezelve niet dienen tot de ftoffi; eener fteliige tegenwerping.  12 ontvouwing van het be wits. De eene is, een Brief aan de Laodieeèrs, in 't La» tljn voorhanden, en uitgcgeeven door fabricius, in zijne Verzameling van Apokrife fchriften. De andere voert den naam van eenen brief van den H. paulus aan de Korinters, in antwoord op eenen brief der Korinters aan hem gefchrccven. Scroderus vertaalde deezen brief uit een affchrift in de Armenifche taal, aan w. whiston gezonden; naar een vollediger affchrift, te Aleppo bekoomen, wierdt dezelve naderhand in 't licht gegeeven, door zijne Zoonen, als een aanhangzel op hunne uitgave van m ó s bs c h oren e n s is. Van geen van beiden is een Grieksch affchrift voorhanden. Zij worden niet alleen niet gefchraagd door het getuigenis der Ouden, ■ maar zij worden wederfprokcn en uitgeflooten, voor zo veel zij nimmer toegang gevonden hebben in eenige lijst der Apostolifche fchriften, aangenomen van, of bekend in de vroeglle eeuwen van het Christendom. In den eerften dier brieven vind ik zo als ik verwagtte, eene volkomene vermijding van omftandigheden. Het is blootclijk eene verzameling van fprcuken uit de Kanonike brieven, met zeer weinig oordeels zamengeflanst. De tweede, welke een loozer en meer fchoonfchijnend verzicrzel is, heeft aan het hoofd eene lijst van naamen van perfoonen, welke aan den H. paulus, uit Korinte, gefchreeven hadden. Wijders ontmoet men 'er een genoegzaam omftandig verhaal van de wijze, op welke de brief van Korinte aan den H. paulus wierdt gezonden, en het antwoord, welk daar op volgde. Maar de naamen zijn zulke, van welke nooit iemand heeft  ONTVOUWING VAN HET BEWIJS. 13 heeft gehoord; en het verhaal kan met geene mogelijkheid worden overeen gebragt met iets, 't welk in de Handelingen der Apostelen, of in de andere brieven , Wordt gevonden. 'Er is geene noodzaaklijkhcid voor mij, om aan te wijzen de inwendige kenmerken van onechtheid en bedrog, welke deeze opfteller verraaden; maar 't was noodig aan te merken, dat zij niet uitleveren die overeenltemmingen, welke wij voordraagen, als bewijzen van echtheid in de brieven, welke wij verdeedigen. Naa dus bet algemeen ontwerp en de fchikking van het bewijs ontvouwd te hebben, neeme ik de vrijheid 'er nevens te voegen, een kort berigt aangaande de wijze, op welke het zal uitgewerkt en voorgedraagen worden. De onderfcheidenc voorbeelden van overeenltemminge heb ik onder afzonderlijke Leden of Afdeelin* gen gerangfehikt: deels, om de verdeelingen des onderwerps te duidelijker te doen in 't oog loopen, deels ook tot cèn ander oogmerk: te weeten, dat de Leezer daar door moge indagtig worden, dat de voorbeelden onaf hanklijk zijn van elkander. Ik heb niets aangevoerd, 't welk mij niet waarfchijnlijk fcheen; doch de trap van waarfchijulijkheid, door welke de onderfcheidene voorbeelden gefchraagd worden , is, ongetwijfeld, zeer verfchillende. Indien, derhalven, de Leezer een Artikel aantreffe, bevat tende een voorbeeld, 't welk hem als onvoldoende voorkoomt, of op eenen misflag gebouwd, zal hij dit Artikel uit het bewijs uitmonfteren, doch zonder nadeel voor eenig ander Lid. Daarenboven zal  14 ONTVOUWING VAN HET BEWIJS. bij gelegenheid hebben om op te merken, dat de overeenilemmingcn , in zommige brieven voorkoomende, minder in getal en zwakker zijn, dan door andere brieven worden aan de hand gegeeven. Doch hij zal bij die waarneeming deeze gewigtige omftan- digheid voegen dat al wat den oorfprong van ééncn brief verzekert, in zekere maate het gezag van de overigen voorfrelt. - Want, 't zij deeze brieven echt of onecht zijn, alles, wat dezelve aangaat, wijst aan , dat zij van de zelfde hand koomen. De ftijl, welke ten uiterften bezwaarlijk kan naagebootst worden, blijft zich zeiven gelijk door alle de brieven. Veelvuldige uitdrukkingen en bijzonderheden van febrijftrant, welke men in geen ander gedeelte van het Nieuwe Verbond ontmoet, worden in verfcheiden brieven herhaald; zij koomen voor op voegzaame plaatzen , zonder den geringften fchijn van gedwongenheid of kunftenarij. Een ingewikkeld redenbeleid, menigvuldige duisterheden, bijzonderlijk in de orde en overgang van gedagtcn , godsvrugt, nadruk, goedwilligheid, aandoeningen van verrukkinge, en eene onvergelijkelijke verhevenheid, zijn eigenfchaf» pen, allen te samen of voor het mcerendeel kenbaar in eiken brief der verzamelinge. Dóch, hoewel deeze brieven kragtige kenmerken draageu, van eene zelfde hand afkomftig te zijn, boude ik het, egter, voor nog zekerder, dat zij oogfpronklijk afzonderlijk wierden in 't licht gegeven. Zij vormen geene aaneengefchakelde Gefchicdenis; zij maaken geene regelmaatige briefwisfeling uit; zij bevatten niet de voorvallen van eenig bijzonder tijdperk; zij vertoo- nen  ONTVOUWING VAN HET BEWIJS. M B«n niet een verband van inhoud; zij' zijn niet afhanklijk van elkander; een of twee voorbeelden uitgezonderd , beroepen zij zich niet op elkander. Verder zal ik tragten te bevveercn, dat 'er geen vernuft of behoedmiddel is te baat genomen, om een voorkoomen van verband of begaanbaarheid tusfehen dezelye uit te werken of te bewaaren. Uit alle welke aanmerkingen blijkt, dat zij door den perfoon, wie hij ook geweest is, die ze gefchreeven heeft, niet bedoeld wierden, om gezamentlijk in 't licht te verfchijnen of gcleezen te worden; dat zij, in 't eerst, afzonderlijk verfcheenen, en zedert zijn bij een verzameld. 1 Iet eigenaartig doelwit des volgenden Wcrks, is, uit de Handelingen der Apostelen, en uit de ondericheidene brieven , zodaanige plaatzen bij een te brengen, welke voorbeelden van onbedoelde eenftemmigheid uitleveren. Doch ik heb aan dit plan in zo verre eene meerdere uitgebreidheid gegeeven, dat ik daar onder betrokken heb eenige omftandigheden, in de brieven voorkoomende, welke kragt gaven aan het befluit, hoewel in den engften zin geene voorwerpen van vergelijkinge. Desgelijks fcheen in dit plan te vallen, een onderzoek der zwaarigheden, welke, in den loop onzer naafpooringen ,'zich aanbooden. Mij is niet bekend, dat dit onderwerp, voorheen in dit oogpunt voorgedraagen of befchouwd is. L udovicus capellus, Bisfchop pearson, Dr. senson en Dr. lardner hebben, ieder afzonderlijk , eene aaneengefchakelde Hiftorie van het Leven  16" ONTVOUWING VA> HET BE WIJS. Ven van den H. paulus vervaardigd, opgemaakt Uit de Handelingen der Apostelen en uit de brieven, bijeengevoegd. Dan, klaarblijkelijk, verfchilde die ondernecming van de onze, en was tot een ander oogmerk ingerigt. Indien, 't geen hier wordt voorgedraagen, een enkelen draad voege bij de zameriknooping van waarfchijnlijkheden, door welke de Christlijkc Gefchiedenis geftaafd wordt, zal den Leezer zijne aandagt betaald zijn, door de alleruitcrfte aangelegenheid des onderwerps; en ik zal mijn doelwit volkomen bereikt hebben. HOOFD-  HOOFDSTUK II; De Brief aan de Romeinen. De eerfte plaats, welke ik, liit deezen brief, zal bijbrengen, en die ten grondflage van een reeks v'ari aanmerkingen zal dienen, is de volgende: „ Maar nu reize ik na Jeruzalem, dienènde deii „ Heiligen. Want het heeft ( dien van ) Macedonië „ en Achaie goedgedagt, eene gemeene handreiking „ te doen den armen onder de heiligen (arme heili„ gen, volgens dé Ehgelfche Vertaaling), die te „ Jeruzalem zijn." Rom. XV. 25, 26. In deeze aauhaaling worden drie ondërfcheidene ■ omftandigheden bepaald - eene liefdegift in Macedonië, tot onderftand der Christenen te Jeruzalem, eene liefdegift in Achaie, tot het zelfde oogmerk, en eene voorgenomene reizë van den H. paulus na Jeruzalem. Deeze omftandigheden worden voorgedraagen , als plaats hebbende op den zelfden tijd, en wel op dien tijd, in welken de brief wierdt gcfchreeven. Laatcn wij nu onderzoeken, of wij ergens deeze omftandigheden kunnen vinden, en, indien wij ze vinden, of zij, ten- aanzien van dagtekeninge , overeenftemmen. Slaa de Handelingen der' Apostelen open, en gij znfe aldaar, Hoofdft. XXi ft, 3. het volgende verhaal leezen: „ Als hij (paui i5Lus) die deelen (Macedonië) doorreisd, en'hen ï? met vecle vedenen vermaand hadt 3 kwam iiij in GriöJ B ;,kfid  18 132 BRIEF AAN DE ROMEINEN. „kenland. En als Hij (aldaar) drie maanden hadt j, doorgebragt, en hem van de Jooden laagen geleid „ wierden, als hij naSijrie zoude vaaren, zo wierdt hij „van zins Weder te keeren door Macedonië." Het blijkt uit deeze plaats, vergelecken met het voorgemelde berigt wegens de reize van den H. paulus, en uit het vervolg van het Hoofdfluk, dat, ten tijde van des H. padlös tweede bezoek op het Schiereiland van Griekenland, zijn voorneemen was, wanneer hij dat gewest zoude verlaaten, uit Achaie, regelrecht, ter zee, na Sijrie voort te reizen; maar dat hij, om de Jooden te ontwijken, die hem laagen leiden, om hem op de reize te onderfcheppen, zijn voorneemen in zo verre veranderde, dat hij door Macedonië wilde te rug keeren , te Phiüippi fcheep gaan, en van daar zijne reize na Jeruzalem vervolgen. Hier, derhalven, is eene reize na Jeruzalem ; maar geen woord van eenige liefdegift. Era vermits de H. paulus verfcheiden reizen na Jeruzalem te vooren hadt gedaan, en eene onmiddelijk naa zijn eerfte bezoek op het Schiereiland Van Griekenland, (Hand. XVIII. 21.) zo kan hier uit niet worden opgemaakt, in welk van deeze bezoeken de brief gefchrecven wierdt , of, met zekerheid, dat dezelve in een van beiden gefchrecven was. Het ftilzwijgen des Iliiïoriefehrijvers, welke Voorgeeft, den H. paulus op dien tijd verzeld te bebbere (vers 6.) aangaande ccnigcliefdegift, zoude:cnsna eenige andere reize kunnen doen uitzien, of zou ons, misfehien, de beflaanbnarheid der twee vcrliaalen kunnen doen in twijfel trekken, ware 't nieï taf  de brief aan de romeinen. I? dat eene zeer toevallige vermelding, in een ander gedeelte van de' zelfde Hiftorie, een genoegzaamen grond opleverde om te gelooven , dat dit ftilzwïjgen eene uitlaating was. Toen de H. paulus, voor f e l i x, zich verantwoordde tegen de befchuldigingen van tertullus, bragt hij ,in 't midden , zo als natuurlijk was, dat noch de boodfchap, welke hem te Jeruzalem hadt gebragt, noch zijn gedrag geduurende zijn vertoeven aldaar, de lasteringen verdiende , met welke de Jooden hem beklad hadden. „ Doch naa vecle jaaren (te weeten „ afweezens) ben ik gekoomen om aalmoezen te doen „aan mijn volk en offeranden; waarover mij gevon„ den hebben, geheiligd zijnde, in een Tempel, niet „ met volk, noch met beroerte , eenige Jooden uit „ Afie , welke behoorden hier voor u tegenwoordig te „zijn, en (mij) te befchuldigen, indien ze iets had- den tegen mij." Dit vermelden van aalmoezen en offeranden brengt het verhaal in de Handelingen nader tot overeenftemming met den brief; niemand, egter, ben ik verzekerd, zal op het vermoeden vallen , dat deeze bijzonderheid in des H. pauL us verdecdiging wierdt ingeftoken, om de uitlaating, in het voorgaande verhaal, aan te vullen, of met eenig oogmerk op zodanige overeenftemming. Met dit alles is 'er nog niets gezegd of aangeduid, raakende de plaats der liefdegifte ; niets aangaande Macedonië of Achaie. Slaa, derhalven, open, den eerften brief aan de Korinters , Hoofdfl. XVI. 3-4. en gij zult aldaar den H. paulus de volgenie aanwijzingen hoeren doen: „ Aangaande nu de verB a i>0  i» DE BRIEF AJljN DE ROMEINEN. „zameling, die voor de heiligen (gefchiedt), gelijk als i, ik de Gemeenten in Galatic verordineerd heb, dcet i, ook alzo. Op eiken eerften (dag) der weeke, legge een „ iegelijk van ü (iets) bij zich zeiven weg, vergaderende „ eenen fchat, naar dat hij welvaaren verkreegen hebbe: „ opdat de verzamelingen alsdan niet (eerst) gefchieden , „wanneer ik gekoomen zal zijn. En wanneer ik daar „ gekoomen zal zijn, die gij zult bekwaam agtcn door „brieven, dezelve zal ik zenden om uwe gaven na Jeruzalem over te draagen. En indien het (der moeite) „waardig zoude zijn, dat ik ook (zelve) reizen zoude, „zo zullen zij met mij reizen." In deeze plaats vinden wij eene geldverzameling , geichiedende te Korinte, de Hoofdftad van Achaie, ten behoeve der Christenen te Jeruzalem; wij vinden 'er insgelijks eenen wenk van de mogelijkheid eener reize van den II. paulus zeiven na Jeruzalem, na dat hij in Achaie zijn bezoek zoude hebben afgeleid; doch hier van wordt gefprokcu meer als eene mogelijkheid , dan als een vast bepaald voorneemen. Want zijne eerfte meening was; „Die gij zult bekwaam agten {Eng. „ goedkeuren of aanprijzen) door brieven, dezelve zal „ ik zenden , om eene gave na Jeruzalem over te draa„gen;" en in het zesde vers voegt hij 'er nevens j j, Opdat gij mij moogt geleiden, waar heenen ik zal „reizen." Deeze brief duidt aan,gefchveeven te zijn, naa dat de H. paulus te Korinte was geweest* want dezelve beroept zich doorgaans op het geene hij onder hen gedaan en gezegd hadt, terwijl hij aldaar was. De uitdrukking, derhaïven, wanneer ik zal gekoomen zijn, moet op een tweede bezoek doelen; tc%  DE BRIEF AAN DE ROMEINEN. $% tegen welk bezoek hij verzogt. dat de vernielde liefdegift mogt in gereedheid zijn. Doch hoewel de geldvcrzameling in Achaie uitdruklijk vermeld wordt, geen woord wordt hier gerept omtrent eenige geldverzameling in Macedonië. Slaa, derhalven, in de derde plaats, open, den Tweeden Brief aan de Korinters, HoofdfL VIII. 1-4. en gij zult de bijzonderheid vinden, welke nog moet gezogt worden: ,, Voorts maaken wij u bekend, broe„ders, de genade Gods, die in de Gemeente van Ma3, cedonie gegeeven is: dat in veele beproevingen der verdrukkingc de overvloed haare blijdfchap, en haa„re zeer diepe armoede overvloedig is geweest tot den „ rijkdom haarer goeddaadigheid. Want zij zijn naar „vermogen (ik betuige het) ja boven vermogen gcwil„lig geweest; ons met veele vermaaningen biddende, „dat \vij wilden aanneemen de gave en de gemeenfehap „dcezer bedieninge, die voor de heiligen (gefchiedt)." Voeg daar nevens Hoofdft. IX. 2. Ik weet de volvaardigheid uws gemoeds, van welke ik roeme over u hij de Macedoniers, dat Achaie van over een jaar bereid {Eng. gereed) is geweest. In deezen brief vinden wij den H, paulus heel tot in Macedonië genaderd, in dat tweede bezoek te Korinte, welk bij, in zijnen voorgaanden brief, beloofd hadt. Wij Zien, insgelijks, in de plaatzcn , nu uit denzelvcn aangehaald, dat dc eene verzameling aan den gang ',,vas in Macedonië, gelijktijdig met , immers fpoe(Ug volgen zoude op dc verzameling , welke in Achaie was gefchied ; doch wanneer deeze verzameling gefchied is, blijkt in 't geheel niet uit deezen % 3 brief/  Sta BE BRIEF AAN DE ROMEINEN. brief: het narigt daar omtrent moet uit den eerfteiï brief worden aangevuld. Hier, derhalven, ten langen laatfte, doch uit drie onderfcheidene fchriften bij een gebragt, hebben wij de verfcheiden omftandigheden gevonden, welke wij zogten 5 en welke de Brief aan de Romeinen te zamen voegt: te weeten, eene liefdegift in Achaie, ten dienfte der Christenen te Jeruzalem; eene liefdegift in Macedonië, tot het zelfde oogmerk; en eene aanftaande reize van den H. paulus na Jeruzalem. Wij hebben deeze omftandigheden . pik derzelven, door eenige aanwijzing in de plaats, alwaar zij vermeld wordt, of door de dagtekeningdes gefchrifts , in 't welk de plaats voorkomt tot eenen bijzónderen tijd bepaald; en 't blijkt, bij onderzoek, dat deeze tijd, in allen opzigtc, de zelfde. is: te weeten, omtrent het einde van des H. paulus tweede bezoek op het Griekfche Schiereiland. Dit is een voorbeeld van oyereenftemminge , boven de mogelijkheid, durve ik zeggen , van in 't wild heenen fchrijven, om dezelve te hebben kunnen voortbrengen. Ik beweer, daarenboven, dat hc,t in den hoogften graad onwaarfchijnlijk is, dat zulks het uitwerkzel van vernuft of een bedoeld oogmerk zou geweest zijn. De aantijging van een bepaald oogmerk koömt hier op neder, dat de verd'ichter van den Brief aan de Romeinen, de plaats, op welke onze aanmerkingen zijn gebouwd, in dezelve iniaschte, met oogmerk om eenigen glimp te geeven aan zijne verzieringe, door een voorkoomen van ovcreenltemRiinge met andere fchriften, welke toen voorhanden wa-  BE BRIEF AAN DE ROMEINEN. !>3 waren. Ik antwoorde, vooreerst, dat indien hij zulks deedt om zijn bedrog te fchraagen, hy bet deedt ten behoeve van een bewijs, 'twelk, onder tienduizend, niet eenen Leezer zoude in gedagten koomen. Overeenftemmingen, zo verre gezogt als deeze, beantwoorden niet aan de oogmerken van verzieringe; ett worden, geloove ik, door haar zelden te baate genomen. In de tweede plaats merke ik. aan, dat de verdichter de Handelingen der Apostelen en de twee Brieven aan de Korinters voor oogen moet gehad hebben. In de Handelingen der Apostelen (ik meen dat gedeelte van dezelven, welk op dit tijdperk doelt) zoude hij de reize na Jeruzalem gevonden hebben; doch niets aangaande de liefdegift. In den Eerden Brief aan de Korinters zoude hij gevonden hebben eene verzameling, gefchiedende in Achaie, ten dienfte van de Christenen te Jeruzalem , en eene afgelegene aankondiging van de mogelijkheid der reize, doch niets aangaande eene liefdegift in Macedonië. In den Tweeden Brief aan de Korinters zoude hij gevonden hebben eene geldyerzameling, die van Achaie verzeilende, maar geen woord wegens de perfoonen, voor welke dezelve was beftemd, zo min als van de reize, 't Was alleen door eene zorgvuldige en aandagtige vergelijking van de drie fchriften, dat hij de omftandigheden zoude hebben Uitgevonden, welke hij in zijnen brief heeft bij een gevoegd; en door een nog naamver lettend onderzoek, dat hij konde. bepaald hebben , dat ze tot het zelfde tijdperk behoorden. In de derde plaats merke ik aan , waar door bet vermoeden van bedrog ■ B 4 racr"  ** de brief aan de romeinen. merkelijk verminderd wordt, hoe ongedwongen » samenhangende het vermelden der bewuste omftan, digheden, te weeten, de reize na Jeruzalem, en de gelegenheid tot die reize, uit het verband voortvloeie, Wanneer ik na Spanje reize, zo zal ik tot u koomen: want ,k hoope in het doorreizen u te zien, en van u derwaarts geleid te worden, als ik eerst van ulieder (tegenwoordigheid) eensdeels zal verzadigd zijn. „ Maar nu reize ik na Jeruzalem dienende de hei-' i, ligen. Want het heeft (dien van; Macedonië en „ Achaie goedgedagt, eene gemeene handreiking te », doen aan dc armen onder de heiligen (Eng. arme 9, heiligen) die te Jeruzalem zijn". Want het heeft hun zo goed gedagt; ook zijn zij hunne fchuldenaars. Want indien de Heidenen hunner geestiijke (goederen) Aeelagtig zijn geworden, zo zijn zij ook 'fchuldig, den van Hchaamlijke goederen te dienen. Als ik da? dit volhragt, en hun deeze rrugten verzegeld zal hebben, zo zal ik door ulieder (Stad) na Spanje af- koomen, Rom. XV. 24 .g. Heeft de plaats, met een onderfcheiden letter („) gemerkt, het voor. koome eencr plaatze, tot een zijlings inkoomend oogmerk ingedrongen? Vloeit zij niet voort uit het voorgaande, door een verband, zo natuurlijk en ongedwongen, als eenig voorbeeld van fchrijfverhaal raakende wezenlijke zaaken, kan opleveren? Kan iets meer natuurlijk zijn, dan dat de II. PAÜ_ lus, aan dc Romeinen fchrijvende, gewag maakte van den tijd, wanneer hij hen hoopte te bezoeken; berigt gaf van de bezigheden, welke hem toenmaalj verhinderden; en dat hij voorneemens -was, zijne reii  DE BRIEF AAN DE ROMEINEN. ïèize tot hen voort te zetten, wanneer die bezighe-* den zouden zijn afgeloopen? 11. Door middel der aanhaalingc , welke het onden Werp der voorgaande Afdeelingc uitmaakte, beflooten wij, dat de Brief aan de Romeinen gefchreeven wierdt omtrent het einde van des H. paulus tweede bezoek op het Schiereiland van Griekenland. . Doch dat leidden wij af, niet uit den brief zeiven, noch uit iets uitdrukkelijk verklaard, aangaande tijd en plaats, in eenig gedeelte van den brief, maar uit eene vergelijking van omltandigheden, in dien brief vermeld, met de orde der voorvallen, in de Handelingen verhaald, en met beroepingen op de zelfde omftandigheden, hoewel tot gantsch verschillende oogmerken, in, de twee Brieven aan de Korinters. Maar zou dc fmeeder van een bedrug, die, voor een verdichten brief, gezag* zogt te verwerven door overeenkomften, afhangende van den tijd en de plaats , in welke de brief onderfteld wierdt gefchreeven te zijn, dc bepaaling van tijd en plaats hebben laatcn opmaakeu, op eene wijze, zo duister en omflagtig als deeze ? Indien , derhalven, in deezen brief, overeenltemmingen van omftandigheden - kunnen worden aangeweezen, afhangen?, de van het tijditip, of van de plaats, in welke hij gefchreeven wierdt, terwijl dat tijditip en die plaats Bijeen uit andere omltandigheden worden aangewenden, zq megen dusdanige overeenltemmingen, met E | regt.  S6 DE BRIEF AAN DE ROMEINEN, regt, onbedoeld genoemd worden. Onder deeze Afdeeling beroepe ik mij op de volgende plaatzen: Hoofdft. XVI. 21-23. 5» U groeten timothe„ us,mijn medearbeider, en lucius, en jason, „en sosipater, mijne bloedverwanten. Ik „ tertius, die den brief gefchreeven heb, groet „ u in den Heere. U groet gajus, mijn en der „ geheele Gemeente huiswaard. U groet eras„ tus, de Rentmeester der Stad, en de broeder „ quartus." Met deeze plaats vergelijke ik Hand. XX. 4. „ En hem vergezelfchapte tot in „ Afie sopater van Bereen, en van de Thesfalo„ nicenfers aristarciius en secundus, „ en gajus van Derben, en timotheus, en „van die van Afie, tijchicus en trophi„ mus." De Brief aan de Romeinen, zagen wij, wierdt gefchreeven, onmiddelijk vóór het vertrek van den H. paulus uit Griekenland, naa zijn tweede bezoek op dat Schiereiland : de perfoonen , in de aangehaalde plaats uit de Handelingen vermeld, zijn dc geenen, welke hem bij dat zelfde vertrek verzeldcn. Van de zeven, welker naamen zijn bij een gevoegd, in de groete van de Kerk van Rome, worden drie , te weeten , sosipater, ga» jus en timotheus, uit deeze plaats der Handelingen, beweezen, ten dien tijde den II. paulus vcrzeld te hebben. En dit, misfehien, is zo veel overeenftemminge, ais van eene wcezenlijk gebeurde zaak konde verwagt worden, hoewel minder, zoude ik bijkans denken, dan een bepaald oogmerk zonde hebben opgeleverd. Vier perfoonen wor-  DE BRIEF aan DE ROMEINEN. 2? worden in de Handelingen vermeld, welke in de groete niet begreepen zijn; en 't is, volgens de natuur der zaake, waarfchijnlijk, dat eenigen den II. paulus na Griekenland zouden verzeilen, die geene kennis hadden aan de bekeerden te Rome, noch bij hen bekend waren. Desgelijks worden 'er, in de groete, eenigen opgeteld, welke in de aangehaalde plaats uit de Handelingen niet vermeld worden. Dit was insgelijks te verwagteu. De gelegenheid, om hen in de Handelingen te vermelden, was, dat zij den H. paulus op dc reize verzelden. Maar wij mogen ons verzekerd houden, dat bij den II. paulus, in Griekenland, verfcheiden aanzienlijke Christenen waren, behalven die hem na Alie verzelden (* ). Doch (*) Een van deeze was jason, van wiens tegenwoordigheid, bij deeze gelegenheid, eene zeer natuurlijke reden kan gegeeven worden. Jason was een inwooncr van Thesfalonka, in Maccdojtit, en gaf huisvesting aan den H. paulus, bjj zijn eerfte bezoek in dat gewest, Hand. XVII. 7. — Paulus, in dat zijn tweede bezoek, reisde door Macedonië, op zijnen weg na Griekenland, en moest, van wegen de legging van Thesfalonka, waarfchijnlijk , door die Stad reizen. Uit verfcheiden voorbeeld.n in de Handelingen blijkt het, dat veele bekeerden de gewoont: hadden, den ii. paulus van plaats tot plaats te verzeilen, 't Is, derhalvcn, hoogst waarfchijnlijk, ja, mijns oordeels, ten hoogden beftaanbaar met de hiftorifche berigtcn, dat ;ason, volgens dat verhaal, een ijverig Discipel, de inwQpner van eene Stad,niet verre van Griekenland gelegen, en door welke, naar het fchijnt, paulus onlangs gereisd was, den Apostel na Griekenland yerzelde, en, ten deezen fiidc, aldaar hem gezelfciuip hielde. Een andere naam, inden brief, is tucius. Door eene geringe verandering zoude men A.v/csJf jn plaats, van Ai'JWCS 5 lucas in de plaats van Lucius kun-  •88 de brief aan de romeinen. Doch indien iemand nog al ftaande houde, dat eei» rerdicbter van den brief, hebbende de Handelingen der Apostelen voor zich leggen, en zijn ontwerp beraamd om eenen brief te fchrijven, op naam van den H. paulus, bij zijn tweede bezoek in Griekenlaad , gereedelijk op den inval zoude koomen om dc naamen dier perfoonen in te vullen, welke blijken, ten dien tijde, bij den H. paulus geweest te zijn, als eene in 't oogloopende aanprijzing des bedrogs, dan herhaale ik mijne voorgaande aanmerkingen: vooreerst, dat hij de naamlijst meer volledig zoude gemaakt hebben; en ten tweede, dat, zwanger als hij ging van dat ontwerp, het zekerlijk zijne zaak was, ten einde om met zijnen list voordeel te doen , in bet lichaam des briefs vermeld te hebben , dat de H. paulus in Griekenland was, toen hij den brief fchreef, en dat hij aldaar was in zijn tweede bezoek. Geen van beiden heeft hij gedaan, 't zij onmidde, lijk, of zelfs tot zo verre dat het doorfchijne in eenige omftandigheid, voorkoomende in het verhaal, jn de Handelingen nedergelleld. Onder dezelfde Afdeeling , te wecten, die van overeenftemminge, van den tijd afhangende, brenge ik, uit den brief, de volgende groete, bij: „ Groet „ prisctlla en aquila, mijne medewerkers ' » i« nen leezen; 't welk eene bijkoomende overeenftemming zoude opleveren. Want indien r. ucas de Schrijver der Hiftorie zij, was bij ten deezen tijde bij paulus, voor zo veel de Hiftöriefchrijycr, een ber^t gcevendc van de reize, welke kert naa dat dcc ze brief wierdt gefchreeven, plaats hadt, in den eeriren perfooq fpicekt; mj fcksepten af rtn Pmlippi, Hand, XX. 6,  de brief aan de romeinen. %ry j, in Christus jezus, die voor mijn leeven hunnen hals gefteld hebben; de welken niet alleen „ ik danke, maar ook alle de Gemeenten der Heidenen." Hoofdft. XVI. 3, 4. -— Het blijkt uit de Handelingen der Apostelen, dat priscilla en aquila oorfpronkelijk inwooners van Rome geweest waren: want wij leezen, Hoofdft. XVIII. 2. dat paulus zekeren. Jood rondt > met naame aquila, van geboorte uit Pontus, die onlangs uit Italië gekoomen was, en priscilla zijn wijf, omdat claudius bevolen hadt dat alle Jooden uit PvOine vertrekken zouden. Zij hadden, derhalven, betrekking tot de plaats, werwaarts de groetenisfen gegeven wierdeu. Dit is ééne overeenftemming; eene andere is de volgende: de H. paulus kreeg kennis aan deeze perfoonen te Korinte, geduurende zijn eerfte bezoek in Griekenlandi Zij verzelden hem op zijne te rug reize na Afie; vertoefden eenigen tijd te Efeze, Hand. XVIII. 19-26; en blijken bij den H. paulus geweest te zijn, toen hij, uit die plaats, zijnen Eerften Brief aan de Korinters fchreef, 1 Kor. XVI. 19. Niet lang naa het fchrijven van welken brief, de II. paulus van Efeze na Macedonië vertrok, en naadat hij deeze gewesten hadt doorreisd, van daar zijne reize vervolgde, op zijn tweede bezoek in Griekenland; geduurende welk bezoek, of liever aan 't einde van hetzelve, de Brief aan de Romeinen, zo als wij beweezen hebben, gefchreeven wierdt. Wij hebben, derhalven, den tijd van het verblijf van den H. paulus te Efeze, naa dat hij aan de Korinters hadt gefchreeven, den tijd, welke 'er verliep met zij-  $0 de brie f aan de romeinen. zijne reize door Macedonië (welke niet bepaald fsj en, waarfchijnlijk, zeer aanmerkelijk was), en zijne drie maanden vertoevens in Griekenland; wij hebben dc fomme deezer drie tijdperken, als door aquila én priscilla befteed op hunne wederreize na Rome, zodat zij aldaar konden zijn, ten tijde als dc bedoelde brief gefchreeven wierdt. 't Geen wij nu uit deeze aanhaalingen mogen afleiden , toomt hier op neder, te weeten, het gevaar ora naamen en omftandigheden te verfpreiden door fchriften, van dien aart, als wij thans voorhanden hebben, hoe naauw verknogt dikmaals dezelve zijn met tijden en plaatzen, en dat niets dan de waarheid de beftaanbaarheid met zich zelve kan bewaaren. Hadden de tijdaanwijzingen, in den Brief aan de Romeinen, het fchrijven van denzelven bepaald aan een tijdftip, vroeger dan het eerfte verblijf van paulus tc Korinte, de groete van aquila en priscilla zou der Gefchiedenisfe wederfproken hebben , omdat dezelve vroeger zoude geweest zijn dan zijne tennis aan deeze perfoonen. Indien de tijdaanwijzingen hetzelve bepaald hadden aan eenig tijdperk, geduurende dat verblijf te Korinte, geduurende zijne reize na Jeruzalem, onmiddelijk naa dat hij uit Griekenland wederkeerde, geduurende zijn vertoeven te Antiocl'ie, werwaarts hij zich van Jeruzalem begaf, of geduurende zijne tweede reize door Klein Afie, Welke hij van Antiochie ondernam 'er zoude eene gelijke tegenftrijdigheid begaan zijn; ótfl reden, dat uit Hand. XVIII. 2-18, 19-26 blijkt, dat, geduurende al dien tijd, aquila en priscilxa of  DE BRlEF aan DE ROMEINEN. 31 of bij den H. paulus waren , of zich te Efeze onthielden. Eindelijk, hadden de tijdaanwijzingen in deezen brief, welke, gelijk wij gezien hebben, volmaakt toevallig waren, vergeleeken met de tijdaanwijzingen in den Eerften Brief aan dé Korinters, die even toevallig zijn , dien brief doen voorkoomen , als gelijktijdig met, of als vroeger dan dezelve, 'er' zoude eene foortgelijke tegenftrijdigbeid uit ontftaan zijn: vooreerst, omdat ten tijde als 'de Brief aan de Korinters wierdt gefchreeven, aquila en priscilla bij paulus waren, vermits zij hunne groete bij die deezer Gemeente voegden, i Kor. XVI. 19; ten anderen, omdat de Hiftorie niet toelaat te onderltellen, dat tusfehen den tijd, als zij bekend wierden met den H. paulus, en den tijd, op welken de H. paulus aan de Korinters fchreef, aquila en priscilla na Rome konden gereisd Zijn, zodat zij gegroet wierden in eenen brief aan die Stad, en daar naa Wederkeerden bij den H. paulus te Efeze, zodat zij, nevens hem, hunne groete zonden aan de Gemeente te Korinte. Zo als bet nu is , is alles beftaanbaai' met zich zelve. De Brief aan de Romeinen is laater gefchrecven, dan zelf de Tweede Brief aan de Korinters , omdat dezelve fpreekt van eene geldverzameling in Achaie als reeds Voljsragt , welke , in den Tweeden Brief aan de Korinters , Hoofdft. VIII. llegts verzogt wordt* Lang genoeg , derhalven, is dezelve naa den Eerften Brief aan de Korinters gefchreeven, dat aquila en priscilla, ia den tusfehen tijd, tijd gehad  de brief aan de romeinept. had kunnen hebben, om van Efeze na Rome tekuit* nen wcderkeeren. Eer wij deeze twee lieden verhaten, zal 't voegen, in aanmerking te neemen, de aanprijzende uitdrukkingen, met welke de H. paulus van hun gewag maakt, en de overeenkomst dier löffpraake metde Hiltorie: ^Mijne medewerkers in Christus „jezus, die voor mijn.leven hunnen hals gefield 5,hebben; de Welken niet alleen ik danke, maar ook „alle de Gemeenten der Heidenen." Uit het achttiende Hoofdftuk van de Handelingen der Apostelen leeren wij, dat aquila en priscilla jooden waren; dat de H. paülus hen 't allereerst te Korinte aantrof; dat hij, eenigen tijd, met hun in één huis zijnen intrek hadt; dat het gefchil , welk de H. paulus te^ Korinte hadt, met de ongeloovige Jooden was, die, in 't eerst, hem wederflonden en lasterden, en naderhand eendragtiglijk tegen hem opflonden; dat aquila en priscilla, denkelijk, in dien twist het met den H. paulus hielden, alzo zij, bijzijn vertrek uit deeze Stad, hem verzelden, Hand. XVIfL 18. Onder deeze omftandigheden is het hoogstwaarschijnlijk, dat zij mede betrokken wierden in dc vervolgingen en gevaaren, welke den H. paulus van dc Jooden overkwamen, als zijnde zij zeiven Jooden ,< en, door hunne aaukiccving van paulus in,dit gefchil, overloopcrs, zo als liet wierdt opgevat,.van de zaak der Jooden. Verder,■ voor zooveel zif, hoewel Jooden, den H. paulus behulpzaam waren in het prediken aan de Heidenen te Korinte. hadden  de brief aan de romeinen. 33 zij openlijk partij gekoozen in het hoofdgefchil vaa dien dag, de toelaating der Heidenen tot eene gelijkheid van godsdienltige voorregten met de Jooden. Om dit gedrag alleen, al ware daar toe geene andere reden, mogten zij geoordeeld worden geregtigd te zijn tot de dankerkentenis van de Gemeenten der Heidenen. Zij waren Jooden, die de zijde der Heidenen koozen. In tusfehen wordt dit alles zo van, ter zijden aangeduid, of liever, zo veel daar van aan gevolgtrekking ovcrgelaaten, in het berigt daar van, in de Handelingen vermeld, dat ik het niet als waarfchijnlijk kan aanneemen, dat een bedrieger zijn verfiag van zaaken van daar zoude hebben kunnen of willen ontkenen; en nog minder waarfchijnlijk dunkt het mij, dat hij, zonder de Handelingea gezien te hebben , door bloot toeval, en zonder de waarheid tot zijne leidsvrouw te hebben, een verflag van zaaken konde vervaardigd hebben, zo beftaanbaar met de omftandigheden,'aldaar vermeld. De twee laatst aangevoerde overeenltemmingen waren af hanklijk van den tijd; de twee volgende betreffen de plaats des Briefs. 1. Rom. XVI. 23. „ U groet erasttjs, de „ Rentmeester der Stad." Van welke Stad? Wij hebben gezien, dat wil zeggen , wij hebben opgemaakt, uit omftandigheden, in den Brief voorhanden , vergeleeken met omftandigheden , in de Handelingen der Apostelen, en in de twee Brieven aau de Korinters voorkoomende, dat onze Brief gefchreeven wierdt, geduurende het tweede bezoek van den H, paulus op het Schiereiland van GrieC ken-  34 de BRIEF AAN de romeinen. kenland. Verder, gelijk de H. paulus, in zijnen brief aan de Gemeente te Korinte, i Kor. XVI. 3. van eene geldverzameling fpreekt, als gefcbiedende in die Stad, en van zijn verlangen, dat, tegen zijne komst aldaar, de liefdegift mogt gereed zijn; en gelijk hij, in deezen Brief, van de geldverzameling fpreekt, als voleindigd: zo volgt, dat de Brief gefchreeven wierdt, of terwijl hij te Korinte was, of naa dat hij aldaar geweest was. Verder, naardien de H. paulus, in deezen Brief, van zijne reize na Jeruzalem fpreekt, als zullende binnen kort voortgang hebben; en daar wij, uit Hand. XX. 3. leeren, dat zijn oogmerk was, die reize te fcheep te onderneemen, onmiddelijk uit Griekenland, eigenlijk dus genaamd, dat wil zeggen, in onderfcheiding van Macedonië; zo is het waarfchijnlijk, dat hij zich in dat gewest bevondt, toen hij den Brief fchreef, in wel- ! ken hij van zich zeiven fpreekt, als ftaande op zijn vertrek. Indien hij in Griekenland zich bevondt, was hij, naastdenkelijk, te Korinte: want het blijkt uit de twee Brieven aan de Korinters, dat het voornaame oogmerk zijner komfte in Griekenland was , die Stad te bezoeken, alwaar hij eene Gemeente hadt geftigt. Gewisfelijk kennen wij geene plaats in Griekenland, in welke zijne tegenwoordigheid een zo waarfchijnlijk voorkoomen heeft: hem te Korinte te plaatzen, voldoet althans aan alle omftandigheden. Dat nu erastus een inwooner van Korinte was, of eenige gemeenfchap hadt met Korinte, wordt zeer vermoedelijk afgeleid, uit hetgeen toevallig wegens he.n vermeld wordt, in den Tweeden Brief aan  de brief aan de roméïnen. §5 timotheus, Hoofdft. IV. 20. Erastus is te Korinte gebleevm. De H. paulus klaagt dat hij alleen was gelaaten, en geeft berigt aan timotheus, wat 'er van zijne medgezellen was geworden. Erastus is te Korinte gebleeven, rt troïhimus tó te Milete krank gelaaten. Erastus was een van de geen en, welke den H. paulus op zijne reizen vcrzeld hadden, Hand. XIX. 22; en wanneer dc H. paulus met zijn gezelfchap, om deeze of geene reden, op deeze reizen, Korinte hadt aangedaan, bleef erastus aldaar, om geene andere waarfchijnlijke reden, dan omdat hij aldaar zijn thuis hadt. Ik erken, dat deeze overeenftemming niet zo naauwkeurig is als eenige andere; nogthans koomt mij dezelve als te duidelijk voor, om een werk te zijn van toevalligheid. Want, wat is de reden, dat, onder de menigvuldige plaatzen, welke deeze zelfde Brief.aan verfchillende perfoonen heeft toegeweezen, en zeer veele andere, welke dezelve konde vermeld hebben, deeze Brief Korinte aan erastus tot eene woonplaats geeft? En, voor zo veel dit eene overeenftemming is , was, zekerlijk , dezelve onbedoeld aan de zijde des Schrijvers van den Brief aan de Romeinen: omdat hij ons niet gezegd heeft, van welke Stad erastus Rentmeester was; of, 't geen op een uitkoouit, uit welke Stad de Brief gefchreeven wierdt; de bepaaling waar van , egter , noodzaaklijk was tot het ontvouwen van de overeenltemming, indien men aan dusdanig eene ontvouwing gedagt badde. Ook konde de Schrijver van den Brief aan Timotheus erastus te Korinte hebC 2 ben  36 de brief aan de romeinen. ben gelaaten, om eenige aanleiding, hem daar toe gegeeven, in den Brief aan de Romeinen, omdat Korinte, nergens in dien Brief, genoemd noch bedoeld wordt. 2. Rom. XVI. 1,2.,, Ik beveele u Phcbe, on„ ze Zuster, die eene dienaares is der Gemeente, die te Cenchrea is: opdat gij haar ontvangt in „ den Heere, gelijk het den heiligen betaamt, en ,, haar bijflaat in welke zaak zij u zoude van doen „ hebben: want zij is eene voorftanderes geweest „ van veelen, ook van mij zeiven." Cenchrea grensde aan Korinte; de H. paulus, derhalven, ten tijde als hij den Brief fchreef, was in de nabuurfchap der Vrouwe, welke hij aldus aanprees. Doch, verder, dat de H. paulus voorheen te Cenchrea zelve geweest was, blijkt uit het achttiende Hoofdftuk der Handelingen; en het blijkt uit eene omftandigheid, zo toevallig, en zo ongelijk aan een bedoeld plan, als men zich zoude kunnen verbeelden. „En als paulus daar (te Korinte) nog veele da3, gen gebleeven was, nam hij affcheid van de broede„ ren, en fcheepte van daar na Sijrie, en p r i s c i l5,la en aquila met hem, (zijn) hoofd te Cenchrea „ gefchooren hebbende: want hij hadt eene gelofte ge„ daan," Hand. XVIII. ïS. Het fchceren van het hoofd duide aan, dat de gelofte van het Nazareefchap ten einde was geloopen. Door het vermelden van dee- . ze omltandigheid, berigt ons, derhalven, de Hiftoriefchrijvcr met 'er daad, dat de gelofte van den H. paulus was volbragt, voor dat hij zijne reize voortzette; hebbende hij, waarfchijnlijk, zijn vertrek uit-  dê briëP aan de romeinen. 37 uilgefteld, tot dat hij zoude ontflagen zijn van de bepaalingen, onder welke zijne gelofte hem hadt gebragt. Zullen wij zeggen, dat de Schrijver van de Handelingen der Apostelen deeze bijzonderheid, raakende den H. paulus te Cenchrea, verdichte, omdat hij in den Brief aan de Romeinen hadt geleezen dat v n e b e , „ eene dienaares der Gemeente te „Cenchrea, eene voorftanders geweest was van vee„ len, en ook van hem zeiven ?" of zullen wij zeggen , dat de Schrijver des Briefs aan de Romeinen, uit zijne eigene herfenen, phebe fchiep , ah eene dienaares der Gemeente te Cenchrea , omdat hij in de Handelingen der Apostelen hadt gelcezen, dat paulus, in die plaats, zijn hoofd had gefchooren? III. Rom. I. 15. » Doch ik wil niet dat u onbekend „ zij, broeders, dat ik menigmaalen voorgenomen „ heb tot u te koomen (en ben tot nog toe verhin„ derd geweest) opdat ik ook onder u eenige vrugt „ zoude hebben, gelijk als ook onder de andere „Heidenen." Wederom, Hoofdit.' XV. 23, 24, 25, 28. „ Maar nu geen plaats meer hebbende in „ deeze gewesten, en van over veele jaaren (ttoKKx, „ dikmaals) groot verlangen hebbende om tot u te „ koomen, zo wanneer ik na Spanje reize, zal ik „ tot u koomen: want ik hoope in het doorreizen „ u te zien, en van u derwaarts geleid te worden, „ als ik eerst van ulieder (tegenwoordigheid) eens%i deels zal verzadigd zijn. Maar nu reize ik na C 3 » Je-  DE BRIEF aan DE ROMEINEN. „ Jeruzalem, dienende de heiligen. Als ik dan „ dit volbragt, en hun deeze Vrugt verzegeld zal ,, hebben, zo zal ik door ulieder Stad na Spanje af koomen." Vergelijk met deeze plaats Hand. XIX. ai. „ En als deeze dingen volbragt waren (naamelijk te „ Efeze) nam paulus voor in den geest, Mace„ donie en Achaie doorgegaan hebbende, na Jeruzalem te reizen , zeggende : naa dat ik aldaar zal ge„ weest zijn, moet ik ook Rome zien." Men merke hier aan , dat onze Brief behelst, gefchreeven te zijn, in den afloop der tweede reize van den H. paulus na Griekenland; dat de aangehaalde plaats uit de Handelingen woorden behelst, die gezegd worden, door den H. paulus, te Efsze te zijn gefproken, eenigen tijd voor dat hij de reize ondernam. Nu beweere ik dat het onmogelijk was, dat twee van elkander onafhanklijke verdichtzels aan den H. paulus het zelfde voorneemen zouden hebben toegefchreeven, voornaamelijk een voorneemen, zo bepaald en bijzonder als het tegenwoordige; 't welk niet blootelijk inhieldt een algemeen ontwerp, om Rome te bezoeken , maar een ontwerp om Rome te bezoeken, naa dat hij Macedonië en Achaie zou doorreisd, en, uit deeze gewesten, eene reize na Jeruzalem volbragt hebben. De overeenkomst tusfehen de Hiftorie en den Brief is volmaakt. In de eerst aangehaalde plaats uit den Brief zien wij, dat de Apostel reeds langen tijd een, voorneemen hadt gehad om Rome te bezoeken; in de aangehaalde plaats, uit de Handelingen, vernee- men  j)e brief aan de romeinen. 59 men wij, dat hij dit ontwerp hadt aangekondigd, eenen aanmerkelijken tijd, voor dat de Brief wierdt gefchreeven. Uit de Hiftorie leeren wij, dat het plan, door den H. paulus beraamd, inhieldt, zijnen weg te neemen door Macedonië en Achaie; vervolgens na Jeruzalem te reizen; en, wanneer hij zijn bezoek aldaar zou hebben afgeleid, te fcheep te gaan na Rome. Naa dat de Brief gefchreeven was, hadt hij zo veel van zijn ontwerp afgedaan, dat hij Macedonië en Achaie hadt doorreisd, en zich gereed maakte tot het volvoeren van het overige gedeelte van hetzelve, door een fpoedig vertrek na Jeruzalem: en in dat gedeelte zijner reizen berigt hij zijnen vrienden te Rome, wanneer hij de zaaken, die hem na Jeruzalem riepen, zoude verrigt hebben, tot hen te zullen overkoomen. Verder beweere ik, dat het bloot inzien der plaatzen ons zal overtuigen , dat de eene uit de andere niet wierdt naagefchreeven. „ Wanneer ik na Spanje reize, zal ik tot u koo« „ men: want ik hoope in het doorreizen u te zien, „ en van u derwaarts geleid te worden maar „ nu reize ik na Jeruzalem, dienende de heiligen ', Als ik dan dit volbragt, en hun deeze vrugten „ verzegeld zal hebben, zo zal ik door ulieder Stad " na Spanje af koomen." Dit leest men in den Brief. ' „Paulus nam voor in den geest, Macedonië „ en Achaie doorgegaan hebbende, na Jeruzalem te \y reizen, zeggende: naa dat ik aldaar zal geweest C 4 j» ziin »  4<3 de brief aan de romeinen. „ zijn, moet ik ook Rome zien." Zoo ftaat 'er in de Handelingen. Indien de plaats in den Brief ware overgenomen uit de Handelingen, waarom wierdt Spanje daar m gelascht? Indien de plaats in de Handelingen ware overgenomen 'uit den Brief, waarom wierdt Spanje weggelaaten ? Indien de twee plaatzen onbekend waren aan elkander, kan niets anders, dan de waarheid, van derzelver overeenkomst reden geeven 'tZij wij de Hiftorie en den Brief als even verdicht onderftellen, of de Hiftorie als waar en den Brief verdicht, of den Brief echt te zijn en de Hiflone een verdichtzel; het aantreffen van deeze omftand.gheid in beiden, indien de eene van de andere dezelve niet hebbe overgenomen, is, 0p alle deeze onderftelhngen, even onoplosbaar. IV. De volgende aanhaaling gefchiedt, met oogmerk om aan te duiden eene aardrijkskundige overeenftemming , van zo veel aangelegenheids, dat Dr. l a r dWer dezelve befchonwde als eene bevestiging der geheele gefchiedenis der reizen van den Apostel paulus. Hoofdft. XV. i9. „ Zo dat ik van Jeruzalem aan „ en rondomme, tot Illijricum toe, het Euangelium „van christus vervuld (Eng, volkomen ge„ predikt) heb." 5 Ik ben niet van oordeel, dat deeze woorden nood- zaait  DB BRIEF AAN DE ROMEINEN. 4I saakelijk influiten,, dat de H. paulus tot in Mij? ricum was doorgedrongen, of het Euangelie in die provincie hadt gepredikt; maar veeleer, dat hij de grenzen van JJlijricum was genaderd TCl' Iaau£«ou), en dat deeze grenzen de uiterfte eindpaal zijner reizen waren. De H. paulus befchouwt Jeruzalem als, het middelpunt, en doet hier een overzigt van den omtrek, tot welken, zijne Teizen zich hadden uitgebreid. De wijze van uitdrukkinge in het Oorfpronklijke brengt dit denkbeeld mede ocno 'hgov^aAyiy, kou wkKu f/e^f tou iAAu- qikqv. JJlijricum was een gedeelte van dien kreits, welken hij in den Brief aan de Romeinen vermeldt, omdat het in den weg van Jeruzalem na die Stad lag, en den Romeinfche leezeren aanwees de plaats, naast aan hen gelegen, tot welke hij zijne reizen van Jeruzalem hadt uitgeftrekt. Dc naam Illijricum koomt nergens voor in de Handelingen der Apostelen; 'er kan, derhalven, geen vermoeden worden opgevat, dat de melding daar van uit dat boek ontleend wierdt. Nogthans fchijnt mij uit deeze zelfde Handelingen te blijken, dat de H. paulus, voor dat hij zijnen Brief aan de Romeinen fchreef, de grenzen van Illijricum bereikt hadt, althans dat hij zulks konde gedaan hebben, in volmaakte overeenftemming met het berigt, aldaar nedergelteld. Illijricum grenst aan Macedonië; van Jeruzalem na Rome gerekend, legt het onmiddelijk agter hetzelve. Indien, derhalven, de H. paulus het geheele gewest van Macedonië doorreisde, zoude zijn weg hem noodzaaklijk aan de grenzen van Illijricum brengen: en deeze grenzen C 5 zou-  4* de brief aaw de romeinew. zouden befchreeven worden als de uiterfte eindpaal van zijnen reistogt. Het berigt van het tweede bezoek van den H. paulus op bet Schiereiland van Griekenland is dan begreepen in deeze woorden: 3, Hij ging uit om na Macedonien te reizen. En „ ah hij die deelen doorgereisd, en hen met vee'le re„ denen vermaand hadt, kwam hij in Griekenland Handr XX. i , 2. Dit berigt veroorloft, of liever geeft aanleiding, om te onderftellen, dat de H paulus, door Macedonië reizende ( Asa&«, t* f«e* «f»*), in zo verre westwaarts was doorgedrongen, dat hij de deelen van het gewest bereikte, welk aan Illijricum grensde, indien hij niet in Illijricum zelf kwam. De Hiftorie, derhalven, en de Brief koomen in zo verre over een, en de overeen, komst wordt merkelijk bekragtigd door eene overeenftemming van tijd. , Ten tijde als de Brief wierdt gefchreeven, mogt de H. paulus zeggen, in overeenkomst met de Hiftorie, dat hij in Illijricum was gekoomen: Lang vóór dien tijd, konde hij dit niet gezegd hebben: want, op zijne eerfte reize na Macedonië, wordt de weg, welken hij nam, vermeld zmts den tijd zijner aanlandinge te Filippi, tot op' zijn vertrek ter zee van Korinte. Wij volgen hem van Filippi mAmphipolis en Apo/lonia; van daar na Thesfalonika; van Thesfalonika na Berea; van Berea na Athene; en van Athene na Korinte. Deeze reistogt bepaalt hem aan de oostzijde van het Schiereiland, en houdt hem, diensvolgens, al dien tijd op eenen aanmerkelijken afftand van Illijricum. Bij zijn tweede bezoek in Macedonië laat hem de Ge- fchie-  de brief aan de romeinen. 43 fditederiis, zo als wij gezien hebben, in vrijheid. Het moet, derhalven, in dit tweede bezoek gebeurd zijn, indien het plaats gehad hebbe, dat hij Illijricum naderde; en dit bezoek, weeten wij, viel voor, bijkans onmiddelijk voer dat de Brief wierdt gefchreeven. 't Was natuurlijk, dat de Apostel van eene reLse fprak, die nog versch in zijne gedagten lag. V. Hoofdft. XV. 30, 31. „ Ik bid u, broeders, door ,, onzen Heer jezus christus, en door de „ liefde des Geests, dat gij met mij ftrijdt in dc ge„ beden tot God voor mij; opdat ik mag bevrijd „ worden van de ongehoorzaamen (Eng. ongcloo„ vigen) in Judea." Vergelijk hier mede Hand. XX. 22, 23. „ En nu, ziet, ik gebonden zijnde door den Geest, , reize na Jeruzalem, niet weetende, wat mij al• daar ontmoeten zal, dan dat de Heilige Geest van Stad tot Stad betuigt, zeggende dat mij ban, den en verdrukkingen aanftaande zijn." Men merke hier aan, dat het de zelfde reize is na Jeruzalem, van welke in deeze twee plaatzen gefproken wordt; dat de Brief gefchreeven wierdt, onmiddelijk voor,dat de H. paulus uit Achaie op reize ging; dat de woorden, in de Handelingen, gefproken wierden, toen hij op zijne reize tot aan Miletus, in Klein Afie, was gevorderd. Dit vooraf herinnerd hebbende, merke ik aan, dat de twee glaatzen, zonder eenige gelijkheid tusfehen dezelve, wel-  44 DE BRIEF AAN DE ROMEINEN, welke ons konde doen vermoeden dat de eene uit de andere was overgenomen, den tocftand van des Apostels gemoed, met opzigt tot den uitllag der reize, voordellen in bewoordingen van hoofdzakelijke overeenkomst. Beiden kondigen aan ,' zijn voorgevoel van gevaar in het aanftaande bezoek te Jeruzalem-, beiden vermelden de twijfeling, welke in zijne gedagten kleefde, aangaande 't geen hem aldaar zou kunnen wedervaaren. Wanneer hij, in zijnen Brief, de Romeinfche Christenen bidt 'door onzen Heere je zus Christus, en door de liefde des Geests, om met hem te pijden in de gebeden tot God voor hem, opdat hij mogt bevrijd worden van de ongehoorzaamen (ongeloovigen) in Judea, belijdt hij genoegzaam zijne bevreesdheid. In de Handelingen der Apostelen zien wij hem in de zelfde bevreesdheid, en in de zelfde onzekerheid. Gebonden zijnde door den Geest reize ik na Jeruzalem (Eng. ik gaa gebonden in den Geest na Jeruzalem), niet weetende wat mij aldaar ontmoeten zal. Het eeni» onderfcheid is hier in gelegen, dat in de Hiftorie zijne gedagten, meer dan in den Brief, tot neerflagtigheïd overhellen. In den Brief blijft hij de hoop voeden dat hij met blijdfehap, door den wille Gods, tot hen mogt koomen; in de Hiftorie is zijn gemoed vol van de bedenking, dat de Heilige Geest van Stad tot Stad betuigde, dat hem banden en verdruk' hingen aanjlaande waren. Dat nu zijne vreeze grooter, en zijne hoop minder was, in deezen ftond zijne reize, dan toen hij zijnen Brief fchreef, dat is, toen hij 'teerst zijne reize ondernam, is eene gemoedsver-  de brief aan de romeinen. 45 verandering, die eigenaartig mogt verwagt worden; naardemaal hij de profeetiiche ingeevingen, op welke hij zich beroept, wanneer hij zegt dat de Heilige Geest van Stad tot Stad. betuigde, waarfchijnlijk hadt ontvangen , geduurende het voortzetten zijner reize, en dezelve, naastdenkelijk, gelijklbortig waren, met die hem, in het overige gedeelte van dezelve, wierden medegedeeld te Tijrus, Hoofdft. XXL 4. en naderhand van agabus, te Cefarea, vs. a. VI. Nog eene andere veelafdoende aanmerking is 'er voorhanden, uit de zelfde plaats in den Brief voortfpruitende; om dezelve verftaanbaar te maakcn, zal het noodig zijn, de plaats , nogmaals, en een weinig uitvoeriger, aan te haaien. „ Ik bid u, broeders, door onzen Heer je zus ,, christus, en door de liefde des Geests, dat „ gij met mij ftrijdt in de gebeden tot God voor „ mij; opdat ik mag bevrijd worden van de onge- „ hoorzaame Jooden opdat ik met blijdfchap, „ door den wille Gods, tot u mag koomen, en met „ u verkwikt worden." Ik verzoeke den Leezer zich te herinneren, dat gedeelte der Gefchiedenisfe van den H. paulus, 't welk voorviel naa zijne komst te Jeruzalem, en 't welk de zeven laatfte Hoofdftukken van de Handelingen der Apostelen bcflaat; en ik bouwe daarop deeze aanmerking dat onderfteld zijnde dat de  *6 de .brief'aan de romeinen. de Brief aan de Romeinen een verdicht ftuk was, en de fmeeder van het bedrog de .Handelingen der Apostelen geraadpleegd; hadt, en aldaar vernomen, dat de H. paulus inderdaad niet bevrijd is geworden van de ongiloovige Jooden, maar, integendeel, te Jeruzalem in hegtenis genomen, en gevankelijk na Rome wierdt gevoerd het naast aan het onmogelijke is, dat hij den H. paulus verwagtingen zou hebben doen aankondigen, zo ftrijdig met hetgeen hij wist de uitkomst geweest te zijn, en gebeden uitltorten, met blijkbaare hoop op een goeden uitflag, van welke hij moet geweeten hebben dat ze door de uitkomst wierden te leur gefield. Deeze enkele aanmerking overtuigt mij, dat gec■nerhande affpraak of zamenfpanning, hoe genaamd, plaats hadt tusfehen den Brief en de Handelingen der Apostelen; en dat alle overeenltemmingen, welke 'er, tusfehen dezelve, aangeweezen zijn of kunnen worden, niet het werk der fpitsvindigheid zijn, maar het gevolg van daadelijkheid en waarheid. Het overtuigt mij insgelijks, dat de Brief gefchreeven wierdt, niet flegts bij het leeven van den H. paolus, maar vóór zijne komst te Jeruzalem. Want de gewigtige zaaken , hem betreffende, welke, naa zijne komst in die Stad, voorvielen, moeten aan de Christlijke Gemeente bekend geweest zijn, kort naa dat zij gebeurd waren: zij bevatten het meest openbaar gedeelte zijner Hiftorie. Maar waren zij aan den opfteller van den Brief bekend geweest met andere woorden, waren zij toen ' voor-  DE BRIEF AAN DE ROMEINEN. 47 voorgevallen —de plaats, welke wij, uit den J3rief, hebben aangehaald, zoude men in denzelvea •niet gevonden hebben. VIL Ik gaa nu over tot het aanwijzen van de overeenftemming , welke plaats heeft tusfehen den inhoud deezes Briefs en de Hiftorie van deszelfs onderltelden •Schrijver. Genoeg is het, ten dien einde, aan te merken, dat het voorwerp des Briefs , dat is, van het redeneerende gedeelte van denzelven, is, den Heidenfchen bekeerling in eene gelijkheid van ftand te plaatzen met den Joodfchen, ten aanzien van zijnen godsdienftigen toeftand, en zijnen rang in de Gadlijke gunst. De brief bewijst deeze Helling met verfcheiden redenen: bij voorbeeld „ dat geen „ mensch, van beiderlei gezinte, geregtvaardigd „ wierdt door de werken der Wet, om deeze „ eenvoudige reden, dat geen mensch dezelve hadt „ onderhouden; dat, uit dien hoofde, noodzaak„ lijk was, het beraamen van een ander middel of „ voorwaarde van regtvaardiginge, door welk nieuw „ middel de Joodfche onderfcheiding te niete ge„ daan of verboren wierdt; dat zelfs abrahams ,, regtvaardiging vroeger dan de Wet, en van de„ zelve onafhanklijk was; dat de bekeerde Jooden „ nu de Wet moesten aanmerken ajs ge'torven, en .„ zich zeiven als gehuwd aan eene andere ; dat „ hetgeen de Wet in waarheid niet konde doen, „ naardemaal 'dezelve zwak was door het vleesch, God  48 DE BRIEF AAN DE ROMEINEN. „ God gedaan hadt, door het zenden van zijnen „ Zoon; dat God de ongeloovige Jooden verworpen, „ en derzelver plaats vervuld hadt met een genoot„ fchap van geloovigen in Christus, zonder onderfcheid, uit Jooden en Heidenen bij een verza„ meld." Kort naa dat deeze Brief was gefchreeven, onderaam de H. paulus, overeenkoroftig met zijn voorneemen, in den Brief zeiven aangekondigd, zijne reize na Jeruzalem, 's Daags naa zijne komst wierdt hij in de (Énneente ingeleid. Wat, in deeze zaamenkomst, voorviel, wordt aldus verhaald: „ En als hij ze gegroet hadt, verhaalde hij van (tuk „ tot (tuk, wat God onder de Heidenen, door zij,, nen dienst, gedaan hadt. En zij dat gehoord „ hebbende, loofden den Heere, en zeiden tot hem: „ Gij ziet, broeders, hoe veele duizenden van Joo„ den 'er zijn, die gelooven; en wij zijn alle ijve„ raars van de Wet. En zij zijn aangaande u be„ rigt, dat gij alle de Jooden, die onder de Hei„ denen zijn, leert van moses afvallen, zeggende, „ dat zij de kinderen niet zouden befnijden, noch „ naar dc wijzen (der Wet) wandelen." Hand. XXI. 19-21. De H. paulus ontkende deeze aantijging; doch 'er moet iets geweest zijn, 't welk daar toe aanleiding hadt gegeeven. Men onderftelle nu alleen, dat de H. paulus openlijk uitkwam voor de beginzels, in den Brief begreepen; dat hij, in den loop zijner bedieninge, de gevoelens hadt voorgedraagen, welke men hem hier doet fchrijven : en de gehêele zaak is gevonden. Van de befchuldiging, welke het algemeene gerugt, 'tegen hem, te  de brief aan de romeinen. 49 Jeruzalem hadt verfpreid, zal ik niet zeggen dat dezelve regtmaatig was; dan dit zal ik zeggen, dat, indien hij de Schrijver Van deezen tegenwoordigen Brief ware en zijne prediking met zijn fchrijven overeentlemde, de befchuldiging ten uiterften natuurlijk was. Want, hoewel geene noodzaaklijkc, nogthans is het eene gereede gevolgtrekking, dat indien de bekeerde Heidenen, die de Wet van mozes niet onderhielden, in even gunftigen toeftand, ten aanzien van de Godsdienüige aangelegenheden, zich bevonden , als de bekeerde Jooden, die de Wet waarnamen, konde 'er geene groote reden zijn om die Wet in 't geheel te onderhouden. Het vertoog, derhalven, der Jeruzalemfche Gemeente, en het gerugt, welk daar toe aanleiding hadt gegeéveh, kunnen niet gezegd worden, hunnen grond gehad te hebben in eene geweldige verdraaijing van des Apos^ tels leere. Zijne ontmoeting te Jeruzalem was volmaakt zodanig, als ik zoude verwagt hebben, den Schrijver van deezen Brief te zullen bejegend hebben. Ik heb, derhalven, regt om te befluiten, dat een afzonderlijk verhaal van lotgevallen, door den H. paulus ondervonden, gelijk aan die een perfoon mogt verwagt hebben te zullen ondervinden, die de leerftellittgen dreef, in deezen Brief aangevoerd, een bewijs uitlevert, dat hij inderdaad in. deeze leerbegrippen ftondt, cn dat de Brief 4 zijnen naam voerende, in welken zodanige leerbegirppcm worden voorgedragen, inderdaad uit zijne pen gebloeid is.  5° de ÊR1EP aan de romeinen, VUL Dit Artikel is een aanhangzel op het naastvoorgaande. Mijn voorneemen is, in hetzelve twee bijzonderheden voor te draagen, volmaakt berekend naar de Hiftorifche Omftandigheden, onder welke de Brief gefchreeven wierdt; die, evenwel, vrij zijn van allen fchijn van list, en het verzieren van welke, naar mijne gedagten, nooit in het verftand van een bedrieger zou zijn opgekoomen. i. De Brief aan de Galatiers loopt over het zelfde hoofdgefchil als de Brief aan de Romeinen. Dc H. paulus hadt de Gemeente te Galatie geftigt; te Rome was hij nooit geweest. Merk nu op, het'onderfcheid in zijne manier van behandelinge van het zelfde onderwerp, overeenftemfflende met dit verfchil van zijnen toeftand. In den Brief aan de Galatiers neemt hij, in eene aanmerkelijke maate, het gezag te baat. „ Ik verwonder mij dat gij zo haast, wij„ kende van den geenen, die u in de genade van „ciiristus geroepen heeft, overgebragt Wordt ,, tot een ander Euangelium;" Gal. I. 6. , Ik ,, maak u bekend, broeders, dat het Euangelium, „ 't welk van mij verkondigd is, niet is naar den „ mensch. Want ik heb hetzelve ook niet van „ eenen mensch ontvangen, noch geleerd, maar „ door de openbaaring van je zus Christus;" I. ii, 12. „ Ik vreeze voor u, dat ik niet eenig,, zins te vergeefs aan u gearbeid heb;" IV. n. Ik ben in twijfel over u;" vs. co." Ziet, ik si paulus Zegge u: Zo gij u laat befnijden, dat ,, chris-  DE BRIEF AAN DE ROMEINEN. «Jt „ Christus u niet nut zal zijn;" V. 2. „ Dit ge„ voelen is niet uit hem, die u roept;" vs. 8. Zodanig is de ftijl, in welken hij de Galatiers aanFpreekt. In den brief aan de geloovigen te Rome, alwaar zijn gezag niet gevestigd, en zijn perfoon onbekend was, behandelt hij het zelfde onderwerp» geheel en al, bij wijze van redekavelingen Elk leezer van den brief zal hier van overtuigd woïdén; en, voor zo veel de aanmerking den geheelen in* houd des briefs betreft , onthoude ik mij van het aanvoeren van bijzondere uittrekzels. Ik herhaale , derhalven, dat wij eene onderfcheiding in de beide brieven hebben aangeweezen, berekend naar de betrekking, in welke de Schrijver tot zijne onderfcheidcne geloofsleeiiingen ftondt. Eene andere toeëigening, eenigermaate van de zelfde foort, is de volgende: 2. De Jooden, gelijk bekend is, waren zeer talrijk te Rome, en maakten, waarfchijnlijk, het voornaamfte gedeelte uit van de nieuw bekeerden; in zo vérre, dat de Christenen, te Rome, meer bekend fchijnen geweest te zijn als eene gezinte van Jooden, dan onder eenige andere benaaming. In> éencn brief, gevolglijk, aan de Romcinfche geloovigen, moest de H. paulus voornaamclijk zijn werk maakèn, de Joodfche bekeerlingen te doen inftemmen met het gevoelen, dat de Heidenen doof God waren aangenomen in eene gelijkheid van Godsdienftigen toeftand als zij' zelve, en zulks zonder dat zij door de Wet van aio zes verbondenwaren. De Heidenfche bekeerden zouden, waarD 2 fchiju-  $2 DE BRIEF AAN DE ROMEINEN. fchijnlijk, dit gevoelen zeer gereed toevallen. In den Brief, derhalven, hoewel tot de Romeinfche Gemeente in 't algemeen ingerigt, vertoont hij zich inderdaad als een Jood , fchrijvende aan Jooden. Diensvolgens zult gij opmerken, dat zo menigmaalen zijn redebeleid hem aanleiding geeft om iets te zeggen tot minagting van de Joodfche inftellinge, hij 'er altoos iets ter verzagtinge op laat volgen. Gezegd hebbende, kom. II. 28. misfehien niet zeer tot genoegen der Jooden „ dat hij niet een Jood is, 5, die het m't openbaar is, noch die is niet de „ Befnijdenis, die het in 't openbaar in 't vleesch », is", voegt hij daar nevens, Hoofdft. III. 1, 2, „ Welk is dan het voordeel des Joods? of welke „ is de nuttigheid der Befnijdcnisfe ? veele in alle „ maniere." Zijne redekaveling in dit ftcllig befluit hebbende doen eindigen, Hoofdft. III. 28. „ Wij befluiten dan, dat de mensch door'het Gc,, loof geregtvaardigd wordt, zonder de werken „ der Wet," laat hij 'er op volgen: „ Doen wij „ dan de Wet te niete door het Geloof! Dat zij „ verre! ja wij bevestigen de Wet;" vs. 31. fa het zesde vers des Zevenden Hoofdftuks de foute ftelling hebbende voorgedraagen; „ Maar nu zijn H wij vrij gemaakt van de Wet, overmits wij dezelve geftorven zijn, onder welke wij gehouden „ waren," oppert hij, in het naastvolgende vers, deeze verzagtende vraag: „ Wat zullen wij dan zeg,, gen? Is de Wet zonde? Dat zij verre: Ja ik „ kende de zonde niet dan door de Wet." In de volgende woorden aangeduid, of liever meer dan aan-  DE BRIEF AAN DE ROMEINEN. 53 aangeduid hebbende, de kragteloosheid der Joodfche Wet, Hoofdft. VEI. 3. „ Want hetgeen de Wet „ onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krag„ teloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen Vleeschs, en (dat) voor „ de zonde, dc zonde veroordeeld in het vleesch," zien wij hem, naa eene uitweiding, doch zulk eene uitweiding, welke hij nooit konde wederftöan, eene verrukkelijk befpiegeling van zijne Christelijke hoope, begreepen in het overige gedeelte des Hoofdftuks; wij zien hem, in het volgende, even alsof hij vreesde, iets gezegd te hebben, 't welk aanltoot konde geéven, tot zijne Joodfche broeders wederkeeren, in bewoordingen van de vuurigfte genegenheid: ,, Ik zeg dc waarheid in Christus, en ik „ lieg niet (mijne Confcientie mij mede getuigenis ,, geevende door den Heiligen Geest) , dat het „ mij eene groote droefheid, en mijn hart eene ge„ duurige fmart is: want ik zoude zelve wel wen,, fchen verbannen te zijn van c 11 r i s t u s , voor ,, mijne broederen, die mijne maagfehap zijn naar „ het vleesch; welke hraïliten zijn, welker is de aan,, neeming tot Kinderen, en de heerlijk held, en de ,, verbonden, en de wetgeeving, en de dienst {Gods), ,, en de beloften; welker zijn de Fa der s en uit weh „ ke Christus is, zo veel het vleesch aangaat;" IX. 1-5. Naa dat hij, in het eenëndertigfté en tweeëndertiglte vers diens zelfden Hbofdftnks, den Jooden de dwaaling zelf van de besten hunner Natie hadt voorgehouden, door hen te berigten, dat „ Is„ raêl , die de wet der regtvaardigheid zogt, tot de D 3 „ wet  54 de EJUEF AAN de romeinen. .„ wet der regtvaardigheid niet was gekoomen, om„ dat zij die zogten, niet uit het Geloof, maar uit „ de werken der Wet: want zij hebben zich geftoo„ ten aan den fteen des aanftoots," draagt hij zorge, om op zijne uitfpraak deeze bevredigende uitdrukkingen te laaten volgen; „ Broeders, de toege„ negenheid mijns harten, en het gebed, dat ik tot „ God voor Israïl doe, is, tot deszelfs zaligheid: „ Want ik geeve hun getuigenis , dat zij eenen „ ijver tot God hebbe?;, maar niet met verftand; " X. vs. 2. Eindelijk, in het tvvintigfte en eenëntwintigfte vers des zelfden Hoofdfluks, door de toepasflng van eene plaats uit jesaia, hebbende aangeduid de onaangenaamfte van alle voorflellingen voor de Joodfche ooren, dc verwerping der Joodfche Natie, als Gods bijzonder volk, haast hij zich, als 't ware, om de aankondiging van hunnen ondergang te verzagten met deeze belangrijke, vraag: „ Heeft „ God zijn volk verftooten? (dat is, ten eenemaal en geheel)? Dat zij verre: Want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den Stam „ Benjamin. God heeft zijn volk niet verftooten. 't welk hij te voor en gekend heeft;''' XI. l.a. Deeze gedagte breidt hij verder uit, door. het geheele Elfde Hoofdfhik, in eenen reeks van aanmerkingen, berekend om de bekeerden uit de Jooden ge. rust te ftellen, als mede om hunne Heidénfche broeders der Joodfche inftéllinge eerbied te doen toedraagen. Nu is alles volmaakt natuurlijk. AVij hebben hier, 't geen, in een weezenlijk gefchrift van den H, paulus aan weczenlijkc bekeerden, de bezorgdheid,  DE BRIEF AAN DE ROMEINEN, 5 hij werkt het werk des Hceren gelijk als ik. „ Dat hem, dan niemand veragte; maar geleidt hem 93 w  de eerste brief aan de korinters. 6? „ in vrede, opdat hij tot mij koome: want ik „ verwagt hem met de broeders." 'tJit de plaats, in de naastvoorgaande Afdeeling overwoogen, blijkt dat timotheus na Korinte was gezonden , te gelijk met of vóór den Brief; „ daarom heb ik timotheus tot u gezonden." Üit de laatst aangehaalde plaats befluiten wij, dat timotheus niet met den Brief wierdt gezonden. Want indien bij de briefdraager geweest ware, of dien verzeld hadde, zou dan de H. paulus, in dien Brief, gezegd hebben; „ zo of indien timo„ theus koome?" Ook is het vervolg niet begaanbaar met de onderftelling, dat hij den Brief heeft overgebragt. Want indien timotheus bij den Apostel geweest ware, toen hij dem Brief fchreef, konde hij dan fchrijven, zo als hij doet, „ Ik ver, wagt hem met de broeders?" Ik befluit, derhalven, dat timotheus den H. paulus hadt verhaten, om zijne reize voort te zetten, voor dat de? Brief gefchreeven was. Verder fchijnt de aangehaalde plaats in te fluiten, dat timotheus door, den H. paulus te Korinte niet eerder verwagt wierdt, dan naa dat zij den Brief zouden ontvangen hebben. Hij onderrigt hen, in den Brief, hoe zij hem bij zijne aankomst moesten behandelen: „zo hij koome," behandelt hem dus en zo. Eindelijk, de geheels vorm der uitdrukkinge is zeer natuurlijk toepasfelijk op de onderftelling, dat timotheus te Korinte zoude koomen, niet regelrecht van paulus, maar van elders; en dat zijn last inhicldt, wanneer hij Korinte zoude bereikt hebben, te rug-te keeren. E o. Maar  58 de Eerste naref aan de korinters, Maar hoe. vertoont «ch dit in fle GefchiedenisS Lees het eenëntwintigfte vers des Negentienden Hoofdftuks van de Handelingen der Apostelen , en gij zult daar uit verneemen, dat timothfus toen hij gezonden wierdt uit Efeze, alwaar hij den H. paulus liet, en de tegenwoordige Brief gefchreeven wierdt, niet regelrecht na Korinte voortreisde, maar eenen omweg nam door Macedonië. Dit maakt alles duidelijk. Want, hoewel timotheus op zijne reize wierdt uitgezonden, voor dat de Brief wierdt gefchreeven, was het, egter, mogelijk, dat hij Korinte niet bereikte, dan naa dat de Brief aldaar was aangekoomen; en hij zoude te Korinte koomen, Wanneer hij 'er kwam, niet regelrecht van den H. paulus te Efeze, maar uit eenig ander gedeelte van Macedonië. Hier, derhalven, is eene omftandigé en oordeelkundige overeenftemming, en, onbetwistbaar, zonder een vooraf beraamd plan. Want geene van dc beide plaatzen in den Brief maakt in 't geheel eenig gewag van de reize van timotheus na Macedonië, hoewel de uitdrukkingen, welke de Schrijver gebruikt, op geene andere wijze,dan door dusdanig eenen uitftap, kunnen verklaard en over een gebragt worden. V. Hoofdft. I. 12. „ En dit zegge ik, dat een iegelijk „ van u zegt: Ik ben van paulus, en ik van apol„ los, en ik vancephas, en ik van Christus." Als mede, Hoofdft. III. 6 „ Ik heb geplant, apol- „ l0  0e eerste brief AAN de korinters. 60 „ los heeft nat gemaakt, maat' God heeft den wasdom gegeeven." Deeze uitdrukking, ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt, fluit twee zaaken in: de eerfte is, dat paulus vóór apollos te Korinte geweest was; de andere, dat apollos te Korinte geweest was naa paulus, maar vóór dat deeze Brief wierdt gefchreeven. Dit ingewikkelde berigt van de onderfcheidene voorvallen, en van de orde, in welke zij plaats hadden, ftemt met de Gefchiedenis volmaakt over een. De H. paulus, naa zijn eerfte bezoek in Griekenland, keerde te rug, van Korinte, na&jnf, over Efeze ; en , zijne reisgenootm, aquila en priscilla, te Efeze hatende, reisde hij voort na Jeruzalem: van Jeruzalem zakte hij af na Antm chie; en van daar deedt hij eenen togt door cemge van dc bovenfte of Noordlijkc Provinciën van Klein Me; zie Hoofdft. XVIII. 19, 23; geduurende welken togt, en, gevolglijk, in den tusfehentijd van het eerfte tot het tweede bezoek van den H. paulus tt Korinte, en, gevolglijk, ook vóór dat deeze Brief wierdt gefchreeven, 't welk gefchiedde te Efeze, twee jaaren ten minfte naa des Apostels terugkomst van zijnen togt, wij van apollos, en van hem te Korinte booren. Terwijl de H. paulus, zo als gezegd is, onledig was in Trijgie en Galatie, kwam apollos te Efeze ; en, in het afweezen van. den II. paulus, onderweezen zijnde door aquilla en p r1 scilla,, en brieven van voorfchrijvinge verkreegen hebbende van de Efezifche Gemeente, ftak hij over na Achaie; en toen hij alli 3 daar  70 DE EERSTE BRÏÊF AAN DE KORINTERS. daar was , leezen wij dat hij veel toebragt den gee«en, die geloofden door de genade: want hij overtuigde de Jooden wet grooten ernst, in het openbaar. Hoofdft XVlIf. .7. ,8. Amw, gebragf te hebben in Achaie, waar van Korinte de Hoofdftad zo wel als de voornaamfte Christlijke Gemeente wasen aangetoond te hebben, dat hij, i„ dat gewest,' het Euangelie predikte, zoude tot ons oogmerk eeaoeg geweest zijn. Maar de Gefchiedenis maakt insgelijks bij naame gewag van Korinte , als de plaats, alwaar apollos, naa zijne komst in Acha,e, zijn verblijf nam; want, het verhaal der reize van den H. paulus vervolgende, berigt zijons, dat terwijl apollos te Korinte was, paulus, de bovenkusten doorreisd hebbende, na Efeze afzakte, Hoofdft. XIX. i. 'tGeen, derhalven, van apollos, in den Brief, gezegd wordt, ftemt naauwkeurig over een , voornaamelijk in het punt van Tijdrekenkunde, met het geen van hem in de Gefchiedenis vermeld wordt. De eenige vraag is nu, of de toefpeelingen wierden ingebragt met eene be! doeling op deeze zamenftemming? Maar de gelijkheden en oogmerken, bij en tot welke de naam van apollos in dc Handelingen en in de Brieven wordt ingevoerd, zijn zo onafhankelijk en zo afgelegen, dat het onmogelijk is, de geringftc betrekking van dc eene tot de andere te ontdekken. Apollos wordt in dc Handelingen vermeld, in onmiddelijk verband met de Gefchiedenis van aquilla en priscilla, en om de zonderlinge omftandigJieid, dat hij alleenlijk den Doop van Joannes kende. In  de éérste brief aan de korinters. 71 In den Brief, alwaar geene deezer omftandigheden wordt opgetekend, koomt de naam de eerfte maal voor, met oogmerk om den twistzieken geest der Korinters te beftraffen; en hij koomt alleenlijk voor in zamenvoeging met die van eenige anderen : Een iegelijk van U zegt: Ik ben van Paulus, en ik van Apollos, en ik van Cephas-, en ik. van Christus. De tweede plaats, op welke apollos verfchijnt: „ ik heb geplant, apollos heeft nat gemaakt", bepaalt , gelijk wij hebben aangemerkt, de tijdorde, tusfehen die onderfcheidene voorvallen; maar zij bepaalt dezelve, durve ik zeggen, zonder dat de Schrijver bemerkte dat hij iets van dien aart verrigtte. Het zeggen bepaalt deeze orde in naauwkeurige overeenkomst met de Hiftorie; doch het zeggen zelf wordt alleenlijk nedergefteld ter zaake van de daar opvolgende aanmerkinge: „ zo is dan noch „ hij , die plant, iets, noch hij , die nat maakt, „ maar God, die den wasdom geeft;" III.7. VI. Hoofdft. IV. 11, 12. » Tot op dit tegenwoordig uur lijden wij honger, en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geflagen, en hebben geene ' vaste woonplaats , en arbeiden , werkende met onze eigen handen." " De Gefchiedenis leert ons ,' met uitgedrukte woorden, dat de H. paulus, te Korinte, met zijne eigen handen werkte. „ Hij vondt aquilla en put spil la —- en om dat hij van het zelfde E 4 » hand-  * " MRSTE SR^P aan de korinters. * h3ndwerk was » W«f hij bij hen , en wrogti * want zij waren Tentemaakers van handwerk • » Hand. XVIII. a, 3. Maar in den Text, welke, wy thans voor ons hebben, doet men hem zeggen dat „ hij werkte zelf tot op dit tegenwoordig uur," dat i. tot op den tijd als hij te Efeze L Brkf fchreef. Intnsfchen wordt in het verhaal der verrigtogen van den H. paolus te Efeze, te vinden in het negentiende Hoofdituk van de nidelingen d Apostelen, geen woord gerept van zijn werken met Zr?gen h'an.den- Maai" in het twi»ti^ Hoofdft k leezen wy , dat hij, bij zijne wederkomt uit Gnekenlaud, aan de Oüderiingen der Efezifche Gerente zondt om te Mikten bij hem te koomen. in de aanfpraak, welke hij aldaar tot dezelve deedt • ontmoeten wij , onder andere herinneringen, welke hij hu„ te binnen bragt, ook de volgende: „ m » heb niemands goud, of zilver, of kleeding be. i, geerdj en gij zelve weet, dat deeze handen tot „ mijnen nooddruft, en der geenen, die met mi waren, gediend hebben;" vs. 33, 34. De leczei! zal niet verzuimen aan te merken, dat hoewel paueus thans te Milete is, het nogthans de Ouderlingen der Efezifche Gemeente zijn, tot welke hij fpreekt, wannéér hij zegt: Gij zelre weet, dat deeze handen tot mtjnen nooddruft gediend hebben; en dat het geheele vertoog opzigt heeft tot zijn gedrag geduurende zijn jongstvoorgaande verblijf•te Efeze Het welfde handwerk,-derhalven, welk hij te Korinl hadt geoefend, zette hij voort te Ef ze en Z -et alleen, maar hij ging daar mede voon, ö"dut ren-  ajE eerste brief aan de korinters. ?3 rende dat verblijf te Efeze , omtrent het einde vau Jt welk de Brief was gefchreeven: zo dat hij, iaden aUërftrertgftèn zin, konde zeggen, ten tijde als hij den Brief fchreef: Tot op dit tegenwoordig uur arbeiden wij, werkende met onzen eigen handen. De overeenftemming is, derhalven, genoegzaam, voor zo veel de •onbedoeldheid van dezelve aangaat. Naar mijn begrip is het klaarblijklijk, dat indien deHiftoi rie, in dit opzigt, uit den Brief ware overgenomen, deeze omffandigheid, indien zij ware vermeld geworden, zoude vermeld geweest zijn op hwiz plaats, dat is, in het onmiddelijk verflag der vcrrigiingcn van den H. paulus te Efeze. De ov'ereenftcmming zoude niet daar gefield zijn geworden, zo als thans gefchiedt, door eene foort van te rug werkenden flag, dat is, door eene beroeping, in een volgend gefprek, op het geen in het verhaal was overgcüagen. Evén min waarfchijnlijk is het , aan den anderen kant, dat eene bijzonderheid, welke in de Gefchiedenis' van den H. paulus te Efeze niet voorhanden is, zoude gefield zijn tót het onderwerp van eene verzierde toefpeelinge, in eenen Brief, voorgevende door hem uit die plaats te zijn gefchreeven \ om niet te zeggen, dat dc tocfpceling zelve, bij-, zonderlijk wat den tijd aangaat, al te zeer ter loops gefchiedt en te algemeen is, om aan eenige bedoelingen van verdichtingQ, hoe ook genaamd, te beauty woorden. VII. Hoofdft. IX. 20. „ En ik ben den Jooden geE 5 « ^vur-  U UE EERSTE BRIEF AAN DE KOR INTERSï „ worden als een Jood, op dat ik de Jooden winneft n zoude; die geenen, die onder de Wet zijn, (bea „ ik geworden) als onder de Wet zijnde." Van de gemoedsgefteldheid, hier befchreeven ont, moeten wij het voorbeeld, in twee gelegenheden, door de Gefchiedenis vermeld. De eerfte is Hand. XVI. 3. „Deezen (timotheus) wilde Paulus dac „ met hem zoude reizen; en hij nam en befneedt „ hem, om der Jooden wille, welke in die plaatzen „ waren: want zij kenden alle zijnen Vader, dat „ hij een Griek was." Dit gebeurde eer de Brief wierdt gefchreeven. Het ander voorbeeld wordt ver, haald, Hand. XXI. *3, 24. 2Ö. „ Doe dan 't geert ,, wij u zeggen: wij hebben vier mannen, die eene gelofte gedaan hebben; neem deeze tot u, heilig „ u met hun, en doe de onkosten nevens hun, op w dat zij het hoofd befchceren mogen , en allen „ mogen wecten, dat 'er niets is aan het geen „ waar van zij , u aangaande , berigt zijn, \vaar „ dat gij (alzo) wandelt, dat ook gij zelve de Wet „ onderhoudt. Toen nam Paulus dc Mannen „ met zich, en den dag daar aan met kun geheiligd. „ zijnde , ging hij in den Tempel." Ook deeze overeenftemming , tusfehen het karakter en de voorbeelden, heeft het voorkomen niet van het gevolg te zijn van een vooraf beraamd plan. In den LJrief befchrijft de H. paulus, of doet men hem befchn'iven, zift» eigen infehikkend gedrag omtrent de Jooden en om. trent de Heidenen, omtrent de zwakken en de ovcrnaauwgezetten, omtrent menfehen van allerlei onderfcheidene karakters. „ Den geenen, die zonder de „ Wèt  de eerste briëf aan de korinters. 73- Wet zijn , (ben ik geworden) als zonder de Wet " zijnde, Gode (nogthans) zijnde «iet zonder de " Wet maar Christus onder de Wet, op dat ik de " geenen, die zonder de Wet zijn, winnen zoude, " Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, „ op dat ik de zwakken winnen zoude. Allen ben „ ik alles geworden, op dat ik immers eenigen fee„ houden zoude." Deeze woorden volgen onmiddelijk naa den Text, aan het hoofd deezcr Afdeehngo geplaatst. Dc geheele plaats, derhalven, in haaren zamenhang befchouwd zijnde, wordt 's Apostels ipfchikkelijkheid omtrent de Jooden vermeld, alteenlijk als een gedeelte zijner algemeene gezindheid jegens allen, 't Is niet waarfchijnlijk, dat dit karakter opgemaakt is geworden uit de voorbeelden, ui de Handelingen vermeld, welke alleenlijk doelen opzijne handelwijze met de Jooden. 'X Is niet waarfchijnlijk , dat een Sophist den grond van zijn verdichtzel uit deeze voorbeelden ontleend, en voorts het verdicbtzel zo veel verder dan de voorbeelden zelve zoude getrokken hebben; en 't is nog ongelooflijker dat de twee voorbeelden, in de Handelingen omftandig vermeld , en in de Gefchiedenis als doorweeven, verzierd zouden zijn, met oogmerk om te Haan op het karakter, welk de H, paulus van hem zclven in den Brief opgeeft. vul Hoofdft. I. 14-17- * Ik *"*• God dat ik nie„ mand van ulieden gedoopt heb, dan c r i s p u s - en „ ga-  16 DE EERSTE BRIEF AAN DE KOR ÏNTE R ü >, gajus: opdat niet iemand zegge, dat ik in mijne» ,, naam gedoopt heb. Doch ik heb ook het huis**, „ zm van stephanas gedoopt. Voorts weet ik niet, „ of ik iemand anders gedoopt hebbe. Want CHns-i „ tus heeft mij niet gezonden om te doöoen, maas », om het Euangelium te verkondigen." Natuurlijk mogen wij verwagten, dat de perfoonen, welke de Apostel met zijne eigen handen hadt gedoopt, bekeerlingen waren, door deeze of geene bijzonderheid , * zij van hoogen rang, 0f van naderc betrekkinge tot den Apostel, van alle de anderen onderfcheiden. Overeenkomffig hier mede ver neemen wij, uit Hand. XVIII. 8. dat „ crispüs \, een Overfle der Sinagoge (te Korinte) was, ge„ loovende aan den Heere met geheel zijn huis." Volgens Ram. XVI. a3. was gajus de huiswaard van den H. paulus te Korinte, en, voegt hij 'er nevens, de Huiswaard der gekeele Gemeente. Het huis gezin van stephanas, leezen wij in het zestiende Hoofdftuk van onzen Brief, was de eerfteling van Achaie. Hier ontmoeten wij, derhalven, de verwagt© weivoegzaamheid, en tevens een geenzins veragteliife bewijs van daadelijkheid. Want hét.verfehijnen bwi» ner naamen in de onderfcheidene plaatzen, in welke zij voorkoomen, nevens een kenmerk van onderfcheidinge, aan ieder van hun eigen, konde bezwaarlijk eene uitwerking van het geval zijn, zonder eenige waar heid, welke het beftuurde. En, aan den anderen kant, te onderftelïen, dat de naamen uit deeze plaatzen wierden uitgekipt, en in den Text, welken wij voor ons hebben, te zamcn gevoegd, is onwaar, fchijn»  ï}£ EERSTE BRIEF AAN DE KORINTERS* 77 fchijnlijk in zich zelve, en wordt nog meer onwaarschijnlijk * uit aanmerking van het oogmerk, waar toe zij wierden ingevoerd. Zij koomen voor, om . te dienen tot 's Apostels verontfchuldiginge van zich zeiven, tegen de mogelijke aantijging, als of hij het karakter van ffigter van een afzonderlijken Godsdienst zich hadt aangematigd, en met geen ander ©ogfehijneiijk , of, mijns bedunkens i verbeeldelijk oogmerk. (*) Hoofd<< (•) Hoofdft. I. ij 2. „Paulus , een geroepen Apostel van je'„ zus christus, door den wille Gods, en sosthenes, de broeder, „ aan 'de Gemeente Gods, die te Korinte is." Geen ander berigt van eenigen perfoon, die den naam van sosthenes voerde, ontmoeten wij, dan in liet achttiende Hoofdftuk der Handelingen. Naa dat de Jooden, te Korinte, paulus voor gallio gebragt hadden, en gallio hunne klsgtcn, als zijner tusfehenkomfte onwaudig, van de hand geweezen, en hen van zijnen Regterftoel verdreeven hadt; „ toen", zegt de Hiftoriefchrijvcr, „ namen alls „ de Grieken sosthenes, den Overfte der Sijnagogc, en floegert „ hem voor den Regterftoel." De sosthenes, van welken hier gefproken wordt, was een Kormter; en indien hij een Christen, en bij paulus ware, toen hij deezen Brief fchreef, heeft het een «anneemeÜjk voorkomen, dat hij deszelfs naam bij den zijnen voegde, in de groete aan de Korintifihe Gemeente. Doch hier vertoont zich eene zwarigheid. Indien sosthenes een Christen Iwas, ten tijde als dit oproer voorviel, waarom floegen hein dan de Grieken? De aanval op de Christenen wierdt door de Jooden gedaan. Het waren de Jooden, welke paulus voor den Landvoogd gebragt hadden. Indien het insgelijks de Jooden gemest waren, die sosthenes gcflagen hadden, zoude ik 'er niet aan getwijfeld hebben, of hij was een beaunftiger van paulus geweest, en de zelfde perfoon, die met hem in den Brief wordt «unetfgevoegd, Laaten wij derhalven onderzoeken, of'er niet in Onzen tcgenwoordigeu texc een misdag zij ingeiioopen. Het 4lex- l UB-  ?8 DE EERSTE i1rij777 aa„ ~ IE F AAN DE KORINTERS. IX. Hoofdft.XVI. zo. „ZoMTlIIOTHEüsk » -et dar h,j buiten vreeze bi] u zij (volgens de k Engelfche vertaaling, niet yeragt ^rde (^ *3LT dr12" d°°r ^ a,s ™* door de hebben „ T,^, h de p^ ^^^2 groote .„eerderheid van handfchrifren is op de zijde der lee2inEe Tolt r • ?** >S geV0,gd' verfchei S C*rfpro.kaalleen heeft gefchreeven, en dar 0, EA^ve^ ™ c< ]fl^«,a, aftonderlijk daar nevens gevoegd zijn, als eene verklaaring van het geen onderfteld wierdt, met het woord T«mf (allen) bedoeld te worden. De plaats, zonder bijvoeging van cciien van be:de naamen,zou zeer verftaanbaar dus luiden: Ka, f3^"«T« , „ En hij drerf hen wcg d£_n Regtcrflod> £n >, allen, > te weeten, de fchaare der Jooden, welke de Regter hadt «ebooden te vertrekken, „ n^men sosthenes, en floegen hem voor den Regterftod." Zcker is het, dat voor zo veel het gehede V0!';S GriekCn heR°"dt' dC <* S «fa ongewoon en haard is. Indien ik eenenopfland, te/>^, voorgelen, befchreef, zoude ik kunnen zeggen, * de Joode , Jfde ïrorestantcn, of a/& de Engdfchen ^ j geheelc hoop der menigte van die natie was. _ Voor zo veel ÏTiSF^*eene verfehmcnde - ^2 k legenftclhng van de meeste handfehriften, die thans bekend zijn, heb ik er ir, den Test niet oP ftilgeftaan. <•) 0W Ncderdaitfche Venaaliug verdient hier de voorkeuze ' 1)0-  fjg EERSTE BRIEF AAN DE KORINTERS. ff) rom zou men hem veragten ? Deeze last wordt niet gegeeven omtrent eenigen anderen bode, welken de H. paulus zondt; en, egter, worden, in de onderfcheidene brieven, veele dusdanige boden vermeld. Zoek i. Tim. IV. 12. en gij zult vinden dat Timothens een jongeling was, jonger, waarfchijnlijk, dan de zulken, die, gemeenlijk, tot de Christlijke bezendingen gebruikt wierden; en dat de H. paulus, vrcezende, dat hij , om die reden „ aan veragting zoude bloot ftaan, ten zijnen behoeve de voorzorge gebruikte, welke wij aldaar leezen: niemand veragte uwe jonkheid. X. ' Hoofdft. XVI. 1. „ Aangaande nu de verzame„ ling, die voor de heiligen (gefchiedt,) gelijk ik „ den Gemeenten in Galatie verordineerd (bevolen) 4, heb, doet ook gij alzo." De Gemeenten van Galatie en Trijgie waren de laatfte, welke de H. paulus hadt bezogt, voor dat hij deezen Brief fchreef, Hij was nu te Efeze , en kwam aldaar, onmiddelijk naa zijn bezoek aan dee- bovert de Engelfche. In liet Griekscb Haat «o@a>f, ^ttalijk, zo als onze Overzetting heeft, buiten of zonder yreeze. In de plaats, in den Brief aan Timotheus, die vervolgens wordt aangehaald, vinden wij "een ander woord. Nogthans behoudt de aanmerking van onzen Schrijver haare kragt en waarde. Uit hoofde van den jeugdigen ouderdom van timotheus voegde het den Apostel, de Korinters te beveelen om zorge te draagen.dat zijn geliefde Zoon niet yeragt yierdt, en dat hij Uiten vrscze bleef.  *9 de eerste brief aan de korinteksï deeze Gemeenten. „ Hij doorreisde het land van „ Galatie en Trijgie , verfterkende alle de Disci». „ pelen. En het gefchiedde dat paulus de „ bovenfte deelen dés lands doorreisd hebbende," (te weeten; de boven genoemde gewesten, de bo* ven ff e deelen des lands genoemd, als zijnde het Noordlijk gedeelte van Klein Afie) „te Efeze kwam/' Hand. XVIII. 23. XIX. 1. Deeze, derhalven, naast* denkelijk , waren de laatfte Gemeenten , aan welkehij onderrigtingen hadt gelaaten , raakende haat openbaar gedrag, geduurende zijne afweezigheid. Hoewel 'er twee jaaren verliepen, tusfehen zijne reize na Efeze en zijn fchrijven van deezen Brief, blijkt het, egter, met, dat hij, in dat tijdvak,, eenige andere Gemeente heeft bezogt. Dat hij, geduurende zijn verblijf in Galatie, niet geheel gezweegen hadt van de zaak der geldverzamelinge ten behoeve van de armen , wordt verder opgemerkt uit een woord , welk hij , in zijnen Brief aan die Gemeente, zich laat ontvallen: „ Alleen„ lijk wilden zij (te weeten, de'andere Apostel ,, len ) dat wij den armen zouden gedenken ; het „ welk zelve ik ook benaarftigd heb te doen;," Gal. II. 10. XI. Hoofd. IV. 18. „ Doch zommigen zijn opge„ blaazen, alsof ik tot ulieden niet koomen zoude/* Wat konde hun doen onderftellen, dat hij niet koomen zoude ? Zoek het Eerfte Hoofdftuk des! twee j  de eerste brief aan de korinters. 8l tweeden Briefs aan de Korinters, en gij zult vinden, dat hij hen reeds hadt te leur gefield- » ^ Wllde te „ vooren tot u koomen , op dat gij eene tweede ge„ nade zoudt hebben , en door uwe Stad na Mace„ donie gaan, en wederom uit Macedonië tot u koo„ men, en van ulieden na J«dea gel id worden. Als „ ik dan dit voorgenomen heb , heb ik ook ligt„ vaardigheid gebruikt ? Of neeme ik het naar den „ vleefche voor , 't geen ik voorneeme , opdat bij „ mij zoude weezen , jaa jaa , neen neen ? Doch „ God is getrouw, dat het woord , 't welk tot u „ ( is gefchied ) niet is geweest jaa en neen. " Het blijkt uit deeze aanhaaling, dat hij niet flegts voorneemens was, maar dat hij beloofd hadt, vooraf hen te bezoeken. Want, waarom anders zoude hij reden geeven van de veranderinge in zijn voorneemen , of zo veel bekommernisfe laaten blijken, dat deeze verandering zou gefield worden op rekening van eenige berispenswaardige onbeftendigheid van karakter , en dat hij hier door bij hen het voorkoomen zoude hebben van iemand, op wiens woord men , in geenerlei maniere, konde ftaat maaken ? Daarenboven hebben "dc bewoordingen , welke hij gebruikt , duidelijk hun ppzigt op eene belofte : „ H t woord, „ V mik tot u (is gefchied) was niet Jaa en Neen." De H paulus hadt, derhalven, een voorneemen aangekondigd , welk hij niet in ftaat geweest was te volvoeren; en deeze fchijnbaare woordbreeking, nevens het uitftel zijner komfte, hadt, bij zommigen , die hem geen goed hart toedroegen , aanleiding gegeeven tot de verbeelding, dat hij niet meer taKorinte koomen zoude. F  s2 de eerste brief aan de korinters. XII. Hoofdft. V. 7, 8. „ Want ook ons Pafcba is „ voor ons geflagt, ( naamelijk ) Christus. Zoo dan „ Iaat ons feest houden, niet in den ouden Zuurdees„ fem , noch in den Zuurdeesfem der kwaadheid en „ der boosheid, maar in de ongezuurde (brooden) „ der opregtheid en der waarheid." Dr. eenson fchrijft, dat men, uit deeze plaats, vergeleeken met Hoofdft. XVI. 8. gegist heeft, dat deeze Brief omtrent den tijd van het Joodfche Paaschfeest is gefchreeven. Veel gronds heeft, naar mijn oordeel, deeze gisting. De plaats, door Dr. Benson bedoeld, luidt aldus : „ Ik zal te Efeze blijven tot den Pinxterdag. " Bij deeze plaats behoorde hij eene andere gevoegd te hebben , in den zelfden samenhang : „ jj; zai mogelijk bij u blijven, of „ ook overwinteren ; " Vs. 6. Want uit de zamenvoeging deezer beide plaatzen volgt , dat de Brief vóór Pinxter, doch naa den Wjnter is gefchreeven ; 't welk noodzaaklijk de dagtekening bepaalt aan het gedeelte des jaars, binnen 't welk het Paaschfeest inviel. Hij wierdt vóór Pinxter gefchreeven , omdat hij zegt : „ Ik zai te Efeze blijven tot den Pinxter„ dag." Hij wierdt naa den Winter gefctireevèn, omdat hij hun fchrijft : „ Ik zal mogelijk bij u blij„ v-n, of ook overwinteren " De winter, welken de Apostel voornecmens was , te Korinte door te brengen , was , ongetwijfeld , de eerstvolgende naa de dagtekening des Briefs ; nogthans was het een winter, welke volgen zoude op het naastkoomende Pinx-  DE EERSTE BRIEF AAN DE KORINTERS. 83 Knxterfeest, om reden dat hij niet van zin was vroeger, dan naa dat Feest, zich op reize te begeeven. De woorden , „ hiaten wij feest houden , niet in „ den ouden Zuurdeesfem , noch in den Zuurdees„ fem der kwaadheid en der boosheid , maar in de „ ongezuurde (brooden ) der opregthcid en der „ waarheid," hebben het duidelijk voorkoomen van woorden, door het jaargetij aan de hand gegecven ; ten minften bezitten zij, op deeze onderftelling, eene kragt en nadruk , welke, op eenige andere onderftelling , aan dezelve niet kan worden toegekend; en het verdient 'geene geringe opmerking, dat de leuzen, in den Brief toevallig gegeeven, raakende deeze en geene bijzondere jaargetijden , met deeze onderftelling volkomen infterrtmen. Fa HOOFD-  «4 • - • n HOOFDSTUK IV. De Tweede Brief aan de Korinters. I. Ik zal niet beweereft, dat het onmogelijk was» den Eertien Brief aan de Korinters gezien hebbende, eenen tweeden te vervaardigen , met fchijnbaare toefpeelingen op den eerden ; of dat liet onmogelijk is, dat beiden zouden verdicht zijn, in zulker voege dat zij eene zekere orde en voortzettend verhaal behelsden, door agrereenvolgende beroepingen op de zelfde voorvallen. Maar ik beweere, dat zulks, in beiderlei geval, het uitwerkzel zijn moest van bedrog en een vooraf beraamd plan. Nu in tegendeel, alwie de toefpeelingen op den eerfien Brief, welke hij in den tweeden vindt , onderzoekt , terwijl hij dezelve voor de zodanige zal erkennen , als die van zelve zouden koomen in de gedagten des Schrijvers, uit het onderwerp der briefwisfelinge zelve, en uit den toeltand der wedcrzijdfche BriefTchrijvers, derzelver daadelijk aanweezen onderfleld zijnde , zal geen fchijn van reden vinden, om te vermoeden, dat de plaatzen, welke deeze toe! fpeelingen behelzen, voorbedagtelijke inlasfchingen waren , of dat de onderfcheidene verrigtingen der Korintifcke Gemeente verzierd wierden, met oogmerk om een samenhangend verhaal te fmeeden , of het voorkoomen van verband tusfehen de twee Brieven te handhaaven. i. In  DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. S5 1. In den Eerften Brief geeft hij berigt van zijn voorneemen , om door Macedonië te reizen , in zijnen weg na Korinte : „ Ik zal tot u koomen, wan„ neer ik Macedonië zal doorgegaan hebben " ( 1 Kor. XVI. 5. ). In den Tweeden Brief ontmoeten wij hem in Macedonië, en gereed om zijne reize na Korinte voorttezetten. Doch men merke op, de wijze, op welke dit blijkbaar wordt : ,, Ik weete de vol- vaardigheid uws gemoeds , van welke ik roeme „ over 11 bij de Macedoniërs , dat Achaie van over „ een jaar bereid geweest is : en de ijver, van u „ ( begonnen) heeft 'er veele verwekt. Maar ik heb „ deeze broeders gezonden, opdat onze roem, wel„ ken (wij) over 11 (hebben), niet ijdel zoude ge- maakt worden in deezen deele : opdat , gelijk ik „ gezegd heb , gij bereid moogt zijn : En dat niet „ mogelijk, zo de Macedoniërs met mij kwamen, en u onbereid vonden , wij , opdat wij niet zeggen „ gij , befchaamd worden , in deezen vasten grond ,, der roeminge j" (Hoofdft. IX. 2, 3, 4-)• Dat paulus, ten tijde als hij deezen Brief fchreef, te Macedonië was , wordt , op deeze plaats , alleenlijk opgemaakt uit zijn zeggen , dat hij, bij de Macedovi'érs , geroemd hadt van de bereidwilligheid zijner Achaaifche bekeerlingen; en uit de vreeze, welke hij te kennen geeft , dat, indien eenige der Macedonifche Christenen met hem in Achaie kwamen , zij zijne opgave door de uitkomst niet bevestigd zouden vinden. Het werk der verzamelinge is de eenige reden , om welke hij van Macedonië in 't geheel eenige melding maakt. Zal men hier in 't midden brengen, F 3 dat  86 DE ï we ede brief AAN de korinters. dat deeze plaats wierdt ingelascht, alleenlijk om aan ^kondigen, dat de H. paulus thans te jwo. ene O •• ?' ^ . daar te Hellen eene fchijnbaare overeenkomst met het oogmerk van ^ omftei.Macedonië, in den Eer^If ^ m,ld ? Of zal men het als waarfchijnlijk aanzien , dat indien een verdiehtcr ten oogmerke hadde gehad den H. paulus in Macedonië te plaatzen ten behoeve van zijn bedrog, en om hetzelve een aanncemclijk voorkoomen te doen hebben , hij zulks dus van ter zijden zoude gedaan hebben, door middel der verzamelinge van penningen ? Het zelfde kan aangemerkt worden omtrent eenen anderen text m den Brief, in welken de naam van MavedoJe voorkoomt. „ Voorts als ik te Troas kwam, om „ het Euangelium van Christus te prediken , en als „ mij eene deur geopend was in den Heere zo „ heb ik g/ëne rust gehad voor mijnen geest ' om „ dat ik Titus mijnen broeder niet vond ; maar af„ fchëid van hun genomen hebbende , vertrok ik 'na Macedonië ;" (Hoofdft. H. la, ^ deeze plaats mag , naar mijn begrip, insgelijks worden aangemerkt , dat 'er eene reden was , om Macedonië te melden, geheel onderfeheiden van het oogmerk om te doen zien , dat de H. paddos aldaar was. Inderdaad , indien de plaats , welke wij nu voor ons hebben , zulks in eenige mailtere uitwïfee «J wijst het zo duister aan , dat grot1us, hóe! wel hij niet twijfelde , of de H. paulus thans in Macedome ware , deezen text tot eene andere reize brengt. Is dit het werk van eenen verdichter, over- leg-  DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. §? leggende om eene vdfche overeenftemming daar te ftellen ? De text , evenwel, in welken allerzekerst legt opgeflooten , dat de H. paulus den tegenwoordigen Brief uit Macedonië heeft gefchreeven, is te vinden in her vierde, vijlde en zesde Vers des Zevenden Hoofdfluka : „ ft kb veele vrijmoedigheid „ in het fpreeken tegen u; ik heb veel roems over u. „ Ik ben vervuld met vertroosting; ik ben zeer over- „ vlocdig van blijdfehap in alle onze verdrukkingen. „ Want ook als wij in Macedonië gekoomen zijn , „ zo heeft ons vleesch geene rust gehad ; maar^vij waren in alles verdrukt : van buiten was ftnjd , „ van binnen vreeze. D >ch God , die den nederi„ gen (Eng. neerflagtigen ) vertroost, heeft ons ge„ troost door de komst van Titus." Zelf hier , evenwel , denke ik , zal niemand bewecren , dat de komst van den H. paulus in Macedonië, of zijn verblijf aldaar, de voornaame zaak was, welke men bedoelde te vernaaien ;. of dat het vei haal daar van inderdaad een gedeelte was der bedoelinge , met welke de text gefchreeven -wierdt ; of dat de vermelding zelfvan den naam-van Macedonië niet louter toevalig was , in de befchrijving van die ontrustende voorftellingen , door welke des Schrijvers gemoed onlangs gefchokt was, en van welke hij door de komst van titus verlost wierdt De vijf eerfte Verfen des achtften Hoofdftuks, behelzende eene lofrede op de milddaadigheid der Macedonifche Gemeente , (trekken, naar mijn begrip, op zich zelve befchouwd, tot geen bewijs, dat de H. paulus in Macedonië was, ten tijde als dc Brief gefchreeven wierdt. F 4 a. In  88 de tweede brief aan de korinters. 2. In den Eerden Brief fpreekt de H. paulus een ftreng vonnis uit over een bloedfchendig huwelijk, 't welk, onder de Korintifche Geloovigen, hadt plaats gehad, met oogluiking, om niet te zeggen met goedkeuring, der Gemeente; hij beveelt de Gemeente , zich zelve van deeze ergernis te zuiveren , door den over reeder uit haare gemeenfchap te verbannen. „ Men hoort ganfchclijk dat 'er hoererij ond r u is, „ en zodanige hoererij, die ook onder de Heidenen „ niet genaamd wordt, alzo dat 'er een zijns Vaders „ huisvrouw heeft. En zijt gij nog opgeblaazen , „ en hebt niet veel meer leed gedraagen , opdat hij „ uit het midden van u weggedaan worde, die dee„ ze daad begaan heeft ? Doch ik, als wel-met het „ lichaam afvveezig zijnde, maar tegenwoordig zijn„ de met den geest , heb alreeds , als of ik tegen„ woordig ware, den geenen, die dat alzo bedree„ ven heeft , beflooten , in den naam van onzen „ Heere jezus Christus, als gijlieden en mijn „ geest te zamen vergaderd zullen zijn , met de „ kragt van onzen Heere jezus Christus, den „ zulken over te gceven aan den Satan , tot verderf „ des vleeschs, opdat de geest behouden mag wor„ den, in den dag van den Heere jezus;" i Kor. V. i - 5. In den Tweeden Brief vinden wij dit vonnis reeds volvoerd, en den ovenreedcr derwijze aangedaan van de ftralfe, dat de H. paulus thans, voor zijne wederaanneeming , ten beste fpreekt. „ Den zodanigen is deeze beftraffing genoeg, die „ van veelen gefchied is: alzo dat gij daartegen hem „ liever moet vergeeven," en venroosten , opdat de » 20-  pg tWEEDS brief AAN ©E korinters. 89 „ zodanige door ai te overvloedige droefheid niet „ eenigzins worde verflonden. Daaróm bid ik u, „ dat gij de liefde aan hem bevestigt 2 Kor. II. 6,7, 8. Is deeze geheele zaak verdicht, alleen ter zaake , om eene aaneenfchakeling des voorvals, door de twee Brieven , voort te zetten ? De Gemeente, daarenboven, niet minder dan de overtreeder, was, door de beftraffing van den H. paulus, gebragt tot een diep gevoel van de voorige laauwheid haars gedrags. Haar berouw,.en haare eerbied voor zijn gezag, waren, zo als men eigenaartig mogt verwagten , den H. paulgs hoogst aangenaam. „ Wij , waren vertroost , niet alleen door de komst van „ Titus , maar ook door de vertroosting, met wel„ ke hij over u vertroost is geweest , als hij ons , verhaalde uw verlangen, uw kermen, uwen ijver „ voor mij : alzo dat ik te meer verblijd ben ge„ weest. Want hoewel ik u in den Zendbrief be„ droefd hebbe, 't berouwt mij niet , hoewel het „ mij berouwd heeft. Want ik zie dat dezelve Zendbrief, hoewel voor eenen kleinen tijd, u bedroeft „ heeft. Nu verblijde ik mij , niet omdat gij be„ droeft zijt geweest , maar omdat gij bedroefd zijt „ geweest tot bekeeringe. Want gij zijt bedroefd „ geweest na God , zodat gij in geen ding van ons „ fchade geleeden bebt;" 2 Kor. Vil. 7, 8,9. Dat deeze plaats betrekkelijk moet gefield worden op het bloedfchendig huwelijk , wordt beweezen uit het twaalfde Vers des zelfden Hoofdftuks: „ Hoewel ilt dan aan u gefchreeven heb , het is niet om diens wille , die, ouregt gedaan hadt , noch om diens F 5 » wil -  90 DE TWEEDE ER FE F AAN DE KORINTERS. „ wille, welken onregt gedaan was; maar opdat on„ ze vlijtigheid voor u zoude bij u openbaar wor,, den , in de tegenwoordigheid Gods." 'Er waren verfcheiden onderwerpen van bedspin ge, in den Eerden Brief, aangekondigd; doch geen van allen, uitgezonderd bet onderwerp , het bloedfchendig huwelijk betreffende , konde een voorval , bijzondere perfoonen makende , genoemd worden , of van 't welk gezegd konde worden , dat de eene bijzondere perfoon onregt gedaan hadt, en den anderen bijzonderen perfoon onregt was gedaan.- Konde dit alles zonder grond zijn ? of konde het in den Tweeden Brief worden nedergedcld , alleenlijk om een duister vervolg uit te leveren , op hei geen , aangaande een bloedfchendig huwelijk, in den Eerden Brief, gezegd was ? 3. In bet Zestiende Hoofdduk van den Eerden Brief wordt eene verzameling van liefdegiften voor de heiligen bevolen , als moetende gefchieden te Korinte. „ Aangaande nu de verzameling , die voor „ de heiligen gefchiedt, gelijk ik den Gemeenten in „ Galatie verordineerd heb, doet ook gij alzo;" iKor. XVI. 1. In het Negende Hoofdduk des Tweeden Briefs wordt van zulk eene verzameling gefproken , als gereed leggende om te kunnen ontvangen worden. „ Van de bedienïnge, die voor de heiligen „ gefchiedt , is mij onnoodig aan u te fchrijven. „ Want ik weet de volvaardigheid uws gemoeds , „ van welke ik roeme over u bij de Macedoniërs, dat Achaie van over een jaar bereid is geweest; „ en de ijver , van u begonnen, heeft 'er veeJen „ ver-  DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. 9Ï „ verwekt ;" i Kor. IX. 1, 2. Zodanig eene aaneenfchakeling of voortzetting der verrigtinge is deeze , als men zou hebben mogen verwagten ; of, zal mogelijk iemand zeggen , als gemaklijk konde verzonnen worden. Intusfchen vertoont 'er zich een blijk van kieschheid , in de overeenftemming tusfehen de twee Brieven , van welke een bcdrogfmeeder, boude ik mij verzekerd , geenen inval zoude gekteegen hebben , of welke , indien zij bij hem ware opgekoomen , zig met meer duidelijkheids zoude vertoond hebben. De Tweede Brief fpreekt van de Korinters , als hebbende het werk der inzamelinge van aalmoezen een jaar vroeger begonnen.- Want „ dit is u oirbaar, als die niet alleen het doen', „ maar ook het willen van over een jaar te vooren „ hebt begonnen;" Hoofd. VIII. 10. „ Ik roeme „ over u bij de Macedoniërs , dat Achaie van over „ een jaar bereid geweest is ; " Hoofdft. IX. 2. Duidelijk blijkt het, uit deeze texten , dat 'er , een jaar geleeden, iets in de zaak gedaan was. Met dit alles blijkt uit andere texten , dat de liefdegiften nog niet bij een verzameld of betaald waren. Want 'er wierden broeders van den H. paulus na Korinte gezonden , „ om voor te bereiden hunnen te voo„ ren aangedienden zegen (Eng. liefdaadigheid);" Hoofdft. IX. 5. Zij worden aangefpoord , „ om „ ook het doen te voleindigen;" Hoofdft. VIII. ir. En een iegelijk wierdt vermaand , „ te doen gelijk „ hij in zijn hart voorneemt;" Hoofdft. IX. 7. De verzameling van liefdegiften , derhalven , zo als zij in onzen tegenwoofdigen Brief vertoond wordt , was  S»2 de tweede erief aan de korinters. was in gereedheid , evenwel nog niet ontvangen van de geevers; was begonnen, was lang te vooren verre gevorderd, egter tot nog toe niet voleindigd. Maar deeze voordragt flrookt met ééne , en ook allen met die ééne onderftelling, te weeten , dat een iegelijk iets hadt weggeleid , reeds de fomme in kas hadt , uit welke hij vervolgens het zijne zoude toebrengen ; het eigen geval, welk de Eerfte Brief ons regt geeft te onderlTellcn , te hebben plaats gebad. Want in dien Brief hadt de H. paulus den Konnieren bevolen , dat „ op eiken eerften dag der „ weeke een iegelijk van hun iets bij zich zeiven „ zoude wegleggen , vergaderende eenen fchat, „ naar dat hij welvaaren verkreegen hadt;" i Kor. XVI. a. (*). II. Bij _ C*3 De volgende aanmerkingen zullen genoeg zijn, ter aan wip »nge van de zuiverheid van des Apostels gedrag , in het ligt vermoedelijk werk eener verzamelingc van liefdegiften. 1. Hij ontkent, eenig gezag van hooger hand te hebben ontvangen aangaande de aanwijzingen , welke hij voorfchrijft. „ Ik zeg „ dit met als gebiedende , maar , als door de naarlh'gheid van ande„ ren, ook de opregtheid uwer liefde beproevende;- 2 Kor. VIII. 8. Wie , die een «inksch oogmerk zogt te bereiken, met het aan! prijzen van intekeningen , zou het gezag zijner eigen aanprijzinge dus ©uderfcheiden, en verzwakken? 2. Hoewel hij z'ch verklaare voor het algemeen regt van Christen Leeraars, op een leevensbeftaan van het werk hunner bedieninge, betuigt hij , egter, van dat regt, wat hem zelvcn betreft, geen gebruik te zullen maaken. „ Alzo heeft ook de Heere gcordineert, » den geenen die het Euangelium verkondigen , dat zij van hst „ Euangelium leeven. Maar ik heb geen van deeze dingen ge„ brmkt. En ik heb dit niet gefchreeven , opdat het alzo aan mij ge-  DE TWEEDE ERIEK AAN DE KORINTERS. 93 II. Bij eene vergelijking van den Tweeden Brief aan de Korinters met de Handelingen der Apostelen, ontmoet men eene eigenaartige opleiding tot de aanmerking , niet alleen, dat 'er geen fpooren voorhanden zijn, dat „ gefchieden zoude: want het ware mij beter te fterven , dan dat iemand deezen mijnen roem zoude ijdel maaken ;" i Kor. IX. 14, 15- 3. Bij herhaaling doet hij den voordag , dat hem eenigen mogten toegevoegd worden in het bewind over de openbaare liefdegiften ; geene medebeftuurders, door hem zeiven aangefteld , maai' lieden, door de geldegecvers zelve, ten dien einde verkooren. „ En „ wanneer ik daar zal gekoomen zijn, die gij zult bekwaam agteu „ door brieven , dezelve zal ik zenden om uwe gave na Jeruzalem „ over te draagen. En indien het der moeite waardig mogt zijn , „ dat ik ook zelve reizen zoude , zo zullen zfj met mij reizen ;" 1 Kor. XVI. 3,4- En in den Tweeden Brief vinden wij den voorflag, hier gedaan, met 'er daad volvoeren, en wel bepaald lijk' met oogmerk om zijn karakter te handhaaven tegen eenige aantijging, welke daar tegen zoude kunnen gefchieden , raakende het volbrengen van zijnen post, het beltuur van geldmiddelen. „ En wij hebben ook met hem gezonden den broeder, die lof heeft in het „ Euangelium door alle de Gemeenten ; en dat niet alleen , maar „ hij is ook van de Gemeente verkooren , om met ons te reizen ;, met deeze gave , die van ons bediend wordt tot de heerlijkheid „ des Heeren zeiven , en de volvaardigheid uws gemoeds. Dit „ verhoedende , dat ons niemand moge lasteren , in deezen over„ vloed, die van ons wordt bediend ; als die bezorgen 'c geen eer„ lijk is , niet alleen voor den Heere , maar ook voor de men„ fchen; " dat is , niet berustende in de bewustheid onzer eigen opregtheid, maar> in dusdanig een onderwerp , bedagt zijnde , om onze opregtheid. te doen op.nbaar worden aan het verftand onzer medemenfchen. 2 Kor. VIII. 18—ai,  54 be tweede brief aan de korinters. dat de Brief uit de Gefchiedenisfe, of de Gefchiede. nis uit den Brief zoude ontleend zijn , maar ook , dat in den inhoud des Briefs eene Heiige klaarblijkelijkheid doordraait , dat geen van beiden uit de andere is overgenoomen. Titus , die in den Brief eene voornaame plaats bekleedt, wordt in de Handelingen der Apostelen in 't tgeheel niet vermeld. De wederwaardigheden van den H paulus, opgeteld Hoofdft. XI. 24, 25. „ Van de Jooden heb ik vcer,, tig (lagen min één , vijfmaal ontvangen ; driemaa5, len ben ik met roeden gegeesfeld; eens ben ik gc„ fteenigd ; driemaalen heb ik fchipbreuk geleeden ; 9, eenen gantfchen nacht en dag heb ik in de diepte 3, doorgebragt ;" kunnen niet opgemaakt worden uit zijne gefchiedenis , zo als dezelve in de Handelingen ftaat geboekt ; ook zou zodanig een verflag niet gedaan zijn door eenen Schrijver, die of zijne kundigheden wegens den H. paulus uit die gefchiedenis ontleende , of die 'er op uit was om eene gclijkformigheid met dezelve te bewaaren. Het berigt in den Brief, wegens des Apostels ontkooming uit Damascus , hoewel , in de hoofdzaak , overeenftemmende met het berigt , aangaande de zelfde gebeurtenis in de Handelingen , is nedergefteld met eenig verfchil van omftandigheden , welk het ten uiterften onwaarfchijnlïjk maakt , dat het een uit het ander zoude ontleend zijn. De beide berigten , naast elkander geplaatst, luiden aldus : a Kor.  DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. 95 Indien wij nu, ten aanzien van deeze beide aloude rchriften, in 't algemeen overtuigd zijn. dat het een aan den Oplteller van het ander niet bekend, noch door hem geraadpleegd was, dan zullen de overeenltemmingen , welke tusfehen hen beiden kunnen aangeweezen worden , geene oplosfing gedoogen , zo waarfchijnlijk als deeze , dat zij aan de waarheid, en aanweezenlijkgebeurde zaaken, aks hunnen gemeenen grondQag, hunnen oorfprong verfchuldig waren. III. De aanhef deezes Btiefs vertoont een verband met de Gefchiedenis, welke alleen genoeg zoude zijn, om mijn verhand te overtuigen , dat de Btief door den H. 2- Kor. XI. 32 , 33' „ De Stadhouder des Koniugs Aretas in „ Damascus bezette de „ Stad der Damasceenen , willende mij ,, vangen. Enikwierd „ door een venlïer in „ eene Mande over den Muurnedergelaaten, „ en ontvlood zijne „ handen." Hand. IX. 23 - 25. „ En „ als veele dagen verloopen „ waren , zo hielden de Joo„ den te zamen raad om hem „ te dooden. Maar hunne „ laage wierdt Saulus be„ kend. En zij bewaarden de „ poorten, beide des daags „ en des nachts , opdat zij „ hem dooden mogten Doch „ de Discipelen namen hem „ des nachts, lieten hem ne„ der door (langs) den muur, ,, hem aflaatende in eene „ Mande."  J>6 DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. H. paulus gef hreeven is, en wel met naame door den H. paulus in dien toeftand, in welken de Gefchiedenis hem plaatst. De Leezer herinnere zich , dat, in het Negentiende Hoofdduk van de Handelingen der Apostelen, de H. Paulus wordt vertoond als verdreeven uit Efeze , of althans als Efeze verlaatende, in gevolge van eenen opftandin die Stad, door eenige baatzuchtige wederftreevets van den nieuwen Godsdienst verwekt. Het berigt wegens die opftand luidt aldus : „ Als zij nu dit hooiden , " te weeten , de klagte van de me tri us, over het bevaar, 't welk den vastgcltelden eerdienst der Efezifche Godinne, van de prediking van den H. paulus, boven 't hoofd hing, „ wierden zij vol van tooraig„ heid , en riepen , zeggende : Groot is de Diana „ der Efeziërs ! En de geheele ftad wierdt vol ver,, warringe. En zij liepen met een gedruis eendrag„ tiglijk na de Schouwplaats , met zich trekkende „ Gajus en Ariftarchüs, Macedoniërs, medgezellen van „ Paulus op de reize. En als Paulus tot het volk „ wilde ingaan, lieten 't hem de Discipelen niet toe. „ En fommigert ook der Overften van Afie, die hem ,, vrienden waren, zonden tot hem, en baden dat hij „ zich zelvcn in de Schouwplaats niet zoude begee„ ven. Zij riepen dan, de eene dit, de andere wat „ anders. Want de Vergadering was verward , en „ 't meerderdeel wist niet , om wat oorzaak zij te ,, zamen gekoomen waren. En zij deeden Alexander „ uit de fchaare koomen, alzo hem de Jooden voort„ (lieten. En Alexander gewenkt hebbende met de „ hand , wilde hij het volk verantwoording doen. „ Maai  feE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. 9? , Maar als zij verltonden dat hij een Jood was , wierdt 'er eene ftemme van allen , roepende om„ trent twee' uuren lang : Groot is de Diana der „ Éfeziërs ! Naa dat nu de oproer geflikt was, „ Paulus de Discipelen to: zich geroepen en gegroet „ hebbende, ging uit om na Macedonië te reizen;" Hand. XIX. 28 - 34. XX. 1. Naa zijne komst in Macedonië , fchreef hij den Tweeden Brief aan de | Korinters , welke thans voor ons legt. Hij begint dien Btief aldus : „ Gelooft zij dc God en Vader „ van onzen Heere jezus christus, de Vader „ der bermhartigheid , en de God aller vertroostin„ ge; die ons vertroost in alle onze verdrukkingen , ,, opdat wij zouden konnen vertroosten de geenen , 9, die in allerlei verdrukking zijn, door de vertroost ting, met welke wij zelve van God vertroost wor„ deiï. Want gelijk het lijden van christus over* vloedig is in ons, alzo is ook door christus ,, onze vertroosting overvloedig. Doch 't zij wij ver* „ drukt worden, het is tot uwe vertroostinge en za,, ligheid , die gewrogt wordt in de lijdzaamheid dess, zeiven lijdens , 't welk wij ook lijden ; 't zij wij vertroost, worden , het is tot uwe vertroostinge en „ zaligheid. En onze hoop van u is vast ; als die „ weeten , dat gelijk gij gemeenfehap hebt aan het „ lijden , gij ook alzo gemeenfehap hebt aan de ver„ troosting. Want.wij willen niet, broeders, dat „ gij onweetendc zijt van onze verdrukkingen , die in Afie over gekoomen is ; dat wij uitneemende zeer „ bezwaard zijn geweest , boven onze magt , alzo dat wij zeer in twijfel waren ook van het leeven. O > „ Ja  ■93 DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS". „ ja wij hadden al zelve in ons zeiven het vonnis >, des doods : opdat wij niet op ons zclvcn vertrouwen zouden , mm op God , die de dooden ver„ wekt; die ens uit zo grooten dood verlost heeft, „ en nog verlost -; op welken wij hoopen , dat hij „ ons ook nog verlosfen zal ;" Hoöfdftj I. 3 - 10. Niets konde kragtiget uitdrukken, de omflandigbeden , in welke de Gefchiedenis den II. paulus vermeldt geweest te zijn , ten tijde als de Brief voorgeeft te zijn gefchreeven; of liever, niets'konde niet meer hadruks de aandoeningen befchrijvcn , uit deeze omHandigheden ontftaande , dan de boven aangehaalde plaats. Het is de bedaarde herdenking eens genioeds, der bedremmeünge van een dreigend gevaar ontworteld, 't Is die godvrugtige aandoening en flaatelijke imgedagte, welke op eene onlangs ondervondene vcrlosling volgt. Genoeg bijzonderheids is 'er in deeze plaats, om te doen zien, dat zij tot den op. ftand te Eftze betrekkelijk moet gemaakt worden : „ Wij willen niet, broeders, dat gij onweetende zijt •„ van on-ze verdrukkinge , die ons in Afie overgekoomen is." En niets meer dan dit vindt men 'er: geen gewag van demetrius , van het vatten van 'sApostels vrienden, vnn de tusfehenfpraak des Sta'ls- Schrijvers , van de gelegenheid of de natuur -des gevaars, 't welk de H. paulus was ontweeken , zelf niet van de Stad , in welke dit alles was voorgevallen ; in dén woord , geen verhaal, waar uit 'een vermoeden konde worden opgevat, 't zij dat de Briefchrijver hadt gebruik gemaakt van hét vei haal in de Handelingen ; of, aan dc andere zijde , dat bijden  de tweede brief aan DE korinters. ()§ den omtrek hadt gcfchetst, om welken aan te vullen het verhaal in de Mandelingen eeniglijk gediend hadt. Dat de vcrdichter van eenen Brief, op naam van den H. paulus , om Handigheden konde overneemen uit eene Gefchiedenis van den H. paulus , toenmaals voorhanden , of dat dc 'Schrijver eener Gefchiedenisfe van den ft. paulus fchrijfftoffe konde verzamelen uit Brieven , die op den naam van den II,. paulus gingen, kan eenigzins geloof vinden; doch ik kan niet gclooven , dat eenige vcrdichter , hij zij Wie hij zij , op den inval zoude koomen van een hulpmiddel , zo verre gezogt, als zijn zoude , he.t voorftcilcn van gevoelens, naar eenigen toeftand berekend , en het aan zijne Leezers over te laaten, om dien toeftand uit dc Gefchiedenis op te zoeken ; nog minder , dat een Hiftoriefchrijver zijn vernuft zou te werk (tellen om gebcurtenisfen en omftandigheden te verzieren, berekend om.de gevoelens aan te vullen, welke hij in den Brief hadt gevonden. Men zal , vcelligt, in 't midden brengen , dat het uit de Gefchiedenis niet blijkt , dat het leeven van den H. paulus, in den oproer te Efeze, eenig gevaar dreigde , zo zigtbaar als het geen , waar uit hij, in, den Brief, zich vertoont, verlost te zijn geworden, 't Is zo , de zaak zelve wordt , door den Hiftoriefchrijver , niet met zo veele woorden voorgedraagen ; nogthans lijdt het geenen twijfel, of 's Apostels perfoonlijk gevaar moet zeer dreigend geweest zijn , toen ,, de gehcelc Stad vol verwarringe was;" toen het graauw „ zijne reisgezellen met zich trok;" toen hij , in dc verbijstering zijns verftands, toeftel G a maakte  300 DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS» maakte „ om zich onder het volk te begeeven;" k,en de Christenen, die rondom hem waren, ,, zulks niet wïldtn toelaaten ; " toen „ de Overften van Alie, ,, die zijne vrienden waren, tot hem zonden , hem ,, biddende , dat hij zich in den Oproer niet zoude „ begeeven;" toen hij, eindelijk, genoodzaakt was, de Stad en het Land oogenblikkelijk te vcrlaaten , „ en voordat de Oproer geflild was, na Macedonië „ te reizen." Alle deeze bijzonderheden worden in het verhaal vermeld , en wettigen het berigt , door den H. paulus zeiven gegeevcn , „ dat hij uitnee,, mend zeer bezwaard was geweest , boven zijne „ magt, alzo dat hij zeer in twijfel was ook van het „ leeven; dat hij in hem zeiven het vonnis des doods „ hadt; " dat wil zeggen, dat hij zich zeiven als eenen ter dood verweezenen befchouwde. IV. Te vooren is reeds aangemerkt , dat des Apostels oorfpronkclijke bedoeling geweest was, Korinte, op zijnen togt na Macedonië, te bezoeken : Ik wil„ de te vooren tot u koomen —— en door uwe Had „ na Macedonië gaan;" i Kor. I. 15, 16. Daarenboven hebben wij aangemerkt , dat hij van voorneemen veranderde , en eindelijk te raade wierdt , eerst door Macedonië te reizen. Maar, ten deezen opzigte, heeft 'er eene bijzonderheid van overeenftemminge plaats, tusfehen onzen Briefen de Gefchiedenis, welke zich aan de opmerkinge des Lee-zers niet zeer gerecdelijk aanbiedt, doch die , ongemerkt wordende, mijns  DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. lol mijns bedunkens , zamenhangende en naauwkeurig zal bevonden worden. De bedoelde bijzonderheid is deeze ; dat, hoewel des Apostels verandering van voorneemen uitdruklijk vermeld wordt, alleen in den Tweeden Brief, het, nogthans, blijkt, zo wel uit de Gefchiedenis als uit deezen Tweeden Brief, dat de verandering hadt plaats gegreepen , voor dat de Eerfte Brief gefchreeven wierdt, dat zulks evenwel uit geen van beiden blijkt, op eenige andere wijze , dan bij eene gevolgtrekking , welke, misfchicn , der opmerkinge van eenen iegelijk zal ontgaan , die zich tot een naauwkeurig onderzoek niet voordagtelijk heeft neergezet. Vooreerst kan men vraagen , hoe dit ftuk uit de Gefchiedenis blijke ? In de Handelingen der Apostelen, Hoofd. XIX. ai, 22. leezen wij: „ dat Pau„ lus in den geest voornam , Macedonië en Achaie doorgegaan hebbende , na Jeruzalem te reizen ; en , na Macedonië gezonden hebbende , twee van de geenen', die hem dienden , naamelijk Timoiheus „ en Erastus, hij zelve eenen tijd lang in Afie bleef." Weinig tijds daar naa, en, klaarblijkelijk, in gevolge der zelfde bedoelinge, vinden wij : „ dat Paulus uit „ (Efeze) ging , om na Macedonië te reizen , en, „ als hij die deeleifdoorgereisd hadt , in Grieken„ land kwam ; " Hoofdft-. XX. i, i. Het befluit, derhalven , om eerst door Macedonië te reizen , en van daar na Griekenland , was bij den II. paulus genomen, voordat hij timotheus hadt doen vertrekken. De orde, in welke de twee gewesten vermeld worden , toont de rigting zijner voorgenomene G 3 reize>  102 DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS, reize, „ Macedonië en Achaie doorreisd hebbende. " Timotheus en erastus , die hem , op zijnen togt, moesten vooruit reizen , wierden , door hem, van Efeze na Macedonië gezonden. Hij zelve, kort daar naa, en, gelijk reeds is aangemerkt, klaarblijkelijk ter voortzettinge en in gevolge van het zelfde ontwerp , „ ging uit Om na Macedonië te reizen." Indien hij, derhalven, ooit een ander reisplan gehad hadde , 't welk in de Gefchiedenis niet wordt aangeduid , moest bij , vóór dien tijd, dat plan veranderd hebben. Maar uit het zeventiende vers des Vierden Hoofdftuks van den Eerften Brief aan de Korinters , lecren wij, dat timotheus van Efeze was gezom den , voor dat die Brief gefchreeven was : „ Daar,, om heb ik Timotheus tot u gezonden , die mijn „ lieve Zoon.is." De verandering, derhalven , in het befluit van den H. paulus, welke het zenden van timotheus was voorafgegaan, moet noodzaaklijk het fchrijven van den Eerden Brief aan de Korinters voorafgegaan hebben. Aldus loopt de orde der tijdfh'ppen, zo als dezelve wordt opgemaakt uit dc Gefchiedenis , met den Eerften Brief vergeleekcn. Laatcn wij nu , in de tweede plaats , onderzoeken , hoedanig deeze zaak vertoond worde in den Brief, welke thans voor ons legt. In het vijftiende en zestiende vers des Eerften Hoofdftuks deezes Briefs fpreekt de H. paulus van het oogmerk , 't welk hij , ten eenigen dage , hadt gehad om Achaie te bezoeken , op zijnen togt na Macedonië : „ Op dat betrouwen wilde ik tot u s, koomen, opdat gij eene tweede genade zoudt heb- „ ben s  BE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. I©3 „ ben , en door uwe Stad na Macedonië gaan." In het zeventiende vers te keer gegaan hebbende de verkeerde uitlegging , welke aan het ter zijde nellen van dat voorneemen konde gegecven worden , ontvouwt hij , in het drieëmwinügfte vers, de oorzaak daar van : „ Doch ik aanroepe God tot eenen ge„ tuige over mijne ziel , dat ik , om u te Ipaaren, „ nog te Korinte niet gekomen ben." Met het begin de. Tweeden Hoofdftuks gaat hij dus voort: „ Maar ik heb dat bij mij zeiven voorgenomen, dat „ ik niet wederom in droefheid tot u koomen zou* „ de. Want indien ik ulieden bedroeve , wie is 't ", toch , die mij zal vrolijk maakeu , dan de geen, , die van mij is bedroefd geworden ? En dit zzhe \\ heb ik u gefchreeven , opdat ik daar koomende , f, niet zoude droefheid hebben van de geenen, van " welken ik moest verblijd worden ; vertrouwende " van u allen , dat mijne blijdfehap uwer aller blijd. " fchap is. Want ik heb ulieden uit veele verdruk" Hoge , en benaauwdheid des harten , met veele traanen gefchreeven; niet opdat gij zoudt bedroefd " worden, maar opdat gij de liefde zoudt verdaan , „ die ik overvlocdiglijk tot u heb. Doch indien \, iemand bedroefd heeft, die heeft niet mij bedroefd, „ maar ten deele , ( opdat ik hem niet bezwaare ) \, ulieden allen. Den zodanigen is deeze beftrafiing , genoeg , die van vcelen gefchied is." ' Laat dc Leezer , in deeze aanhaaling , zijne aandagt vestigen op de woorden : en dit zelve heb ik u gefchreeven ; en laat hij in overwecging neemen , of het uit den zamenhang , en uit de fchikking der geheele plaatze, G 4 niet  Iü4 DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. niet duidelijk blijke , dat dit gefchreeven wierdt , naa dat de H. paulus „ bij zich «hen hadt voorge„ nomen, dat hij niet wederom in droefheid tot hen „ zoude koomen ?» Of het , inderdaad , niet gefchiede in gevolge deezes voomeemens , of ten minften met dit voorneemen in zijn gemoed ? En laat Pij, vervolgens, in bedenking neemen, of het zeggen » ik heb bij mij zeiven voorgenomen, dat ik uiet wederom in droefheid tot u koomen zoude , » niet klaarblijkelijk doele op dat ter zijde Hellen van zijn bezoek, waar op hij, kort te vooren , gezinfpeeld hadt , wanneer hij zeide : „ Ik roep God aan tot ee» nen getuige over mijne ziel, dat ik, om u te fpaa» ren , te Korinte nog niet gekoomen ben ;» en of At niet het bezoek zij, waar van hij in het zestiende vers fpreekt, alwaar hij den Korinte*: doet weeten dat hij voomeemens was geweest, door hunne' „ Stad na Macedonië te gaan j" maar dat hij, om redenen, die geene ligtzinnigheid of veranderlijkheid in zijne geaartheid aankondigden, gedwongen was Geweest, zijn voorneemen te veranderen ? Dit zo ziin dc , zo volgt, dat het fchrijven , hier vermeld , ha" ter voorviel , dan zijne verandering van oogmerk De eenige vraag, derhalven, welke nog over blijft, is deeze , of dat fchrijven zijn opzigt hebbe op den Brief, welken wij nu hebben , onder den naam van Eerften Bnef aan de Korinters , dan op eenigen anderen Brief, welke niet meer voorhanden is ? Het antwoord van den Heere locke, op deeze vraag, befchomve ik als heflisfende , naamelijk , dat de woorden, boven aangehaald, ik heb ulieden met veele traa- nen  DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. 10$ nen gefchreeven, en de andere , dit zelve heb ik u gefchreeven , tot een zelfde fchrijven behooren , welk bet ook mag geweest zijn ; en dat de tweede zinfnede het vervolg is van de aankondiginge eener bijzonderheid , welke.in onzen tegenwoordigen Eerften Brief aan dé Korinters gevonden wordt ; naamelijk, het geval en de ftrslffé des bloedfchendenden perfoons. Over het geheel genomen, derhalven , zien wij , dat uit de dc eigen woorden van den li. paulus, in het brecde uittrekzel, daar van aangehaald, kan worden opgemaakt, dat de Eerfte Brief aan de Korinters wierdt gelchreeven , naa dat de H. paulus zich bepaald hadt, om zijne reize na Korinte uittefteUen; met andere woorden , dat de verandering van zijn voorneemen , met opzigt tot het beloop zijner reize, hoewel, uitdrukkelijk, alleen in den Tweeden Brief vermeld , was vastgefteld , voor dat dc Eerfte Brief gefchreeven wierdt; zijnde dit dc zaak , welke wij voordroegen , als in de Gefchiedenis leggende opgeflootcn, volgens de orde der gebeurtenisfen, aldaar te boek gefteld , en de zinfpeelingen op die gebeurtenisfen in den Eerften Brief. Maar deeze is eene foort van overeenftemminge, op welke men van alle andere zich meest kan verlaaten. Het is niet eene overeenkomst tusfehen twee narigten, aangaande de zelfde gebeurtenis , of tusfehen onderfcheidene vooriragten van het zelfde voorval : want het voorval wordt niet vermeld; niets, welk den naam van narigt mag draagen , ontmoet men 'er ; maar het is de zamenvoeging van twee gevolgtrekkingen, afgeleid uit wederzijds onaf hanklijke bronnen , en die t alleen lijk " G s door  IOS DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORIKTÏR». gdcL.011^1'20'11 e" Vergel^B« klInne» worden af. Dit punt, te weeten, de Verandering van den weg, als het fcbryven van den Eerften Brief zijnde vooraf gegaan, fte,m insgelijks over een met, en geeft reden van de wyzc , op welke hij, in dien Brief, van zij. ne reize fpreekt. Eerst was hij van voorneemen geweest „ om over Korinte na Macedonië te gaan dat voorneemen voorshands ter zijden gcfteld zijnde ichnjft hij , in zijnen Eerften Brief, „ dat hij hen „ nu met „, 't voorbijgaan wilde zien , - 20 als hii volgens zijn eerfte ontwerp , zoude hebben moéten . doen maar dat hij hoopte, eenigen tijd bij hen », te blijven, of ook overwinteren ;" Hoofdft XVI 5, 6. Daarenboven geeft het reden van eene bijzo* derheid in den aangebaalden Text, welke ieder Lee ?er moet in >t oog vallen : „ Ik zal tot u koomen » wanneer ik Macedonië zal doorgegaan hebben ' » C want ik zal door Macedonië gaan V " , rj au. 5. De tusfehen gevoegde woorden: „ wart ik „ z-al door Macedonië gaan ," onderftellen , dat 'er eenige voorafgaande kennisgeving hadt plaats gehad xaakende „et onderwerp der reize; als mede, dat'1eenige waggeling en befluitcloosheid in des Apostels ontwerp was voorgevallen : dit beide vernccmen wij' mï he] geVaI te zijn. Da woorden geeven ^ veel te kennen als „ bier toe heb ik eindelijk be, Uooten, De uitdrukking Sim, MmtSmx, AeA&„ ,S t ubbc'fin''g; m kan betekenen , „ wanneer ,k „ door Macedanie gaa," 0f „ wanneer ik door ^ " CC"0n!C zal ^gaan zijn:» de boven aangevoerde be-  m tweede brief aan de korinters. ic? bedenkingen pleiten voor de laatfte opvatting. Eindelijk , het punt, welk wij getragt hebben te volconsen, bekragtigt, of, om beter te zeggen , is noochg ter fchraaginge van eene gisünge , welke het onderwerp eener Afdeelinge van onze aanmerkingen op den E-rften Brief uitmaakt, dat het voorgeeven van zomBBgen, in de Gemeente te Korinte, dat hij met wederom tot hen zoude koomen, zijnen grondllag hadt in eenige voorafgaande te leurftelling hunner verwagtingen. ■ {.U AVk- t 'f^*.- Maar indien de II. paulus van voorneemen was veranderd , voor dat hij den Eerften Brief fchreef, waarom Helde hij het uit, zich bij dc Korinters nader te verklaaren , omtrent de reden dier verandcringe, tot dat hij den Tweeden Brief fchreef ? Eene zeer billijke vraag is deeze ; doch wij zijn in ftaat, denke ik , om daar op een voldoend antwoord te gecveu. De waare reden , en dc reden , door den II. paulus breedvoerig ontvouwd, van het afftellcn van zijn bezoek te Korinte, en van het niet trekken langs den weg'', welken hij 't eerst hadt aangekondigd , was , de wanhebbelijke toeftand der kormtifchc°Gemeente , ten dien tijde , en de fmarthjke Brengheden , tot het uitoeüenen van welke hij zich zoude genoodzaakt gevonden hebben , indien bij , geduurende deeze ongeregeldheden , tot hen ware overgekoomen. Hij wilde daarom , eer hij in perfoon overkwam , eene proeve neemen , wat een brief van gezag-  Xo8 DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS, gezaghebbende beftraffinge onder hen zonde uitwerken, en tijd verbeiden om deeze proefneemin, haare werking te laaten «effenen. Zodanig was zijn plan met het fchrijven van den Eerften Brief. Doch het voegde hem niet, zijn plan voor hun open te legen. Naa dat de Brief zijne uitwerking hadt gedaan Cen, naar het fchijnt, in de volle mtgeftrektheid van des Apostels boopej); wanneer dezelve in hun -ewrogt hadt een diepgaand gevoel van hunnen misflag &en eene bijkans hartstogtelijke bezorgdheid om in de-o'edteuring huns Leeraars heffteld te worden : wanneer titus CHoofdft. VIL 6, ?. Il0 hem verhaa]d hadt » bun verlangen, hun kermen, hunnen ijver voor „ hem, hunne droefheid, hunne groote naarftigheid „ hunne verantwoording , hunnen onlust , hunne' „ vreeze, hun verlangen, hunnen ijver, hunne „ wrMe," welke zijn Brief, en de algemeene befangneeming, door denzelven veroorzaakt, onder ben gewrogt hadt : toen ontvouwde hij duidelijk zijne Weening aangaande het onderwerp. Het goedwillig hart des Apostels is getroffen van deezen herleefden ijver en bezef van pligt. Hij meldt hun , dat hij op den vastgeftelden tijd, hen niet hadt bezogt uit vreeze dat hunne zamenkomst zou gepaard gegaan hebben met wederzijdfche droefheid ; en met eene droefheid , welke bij hem verzwaard zoude worden door de bedenking , dat hij fmart was aanbrengende aan de zulkcn , van welke hij alleen vertroosting konde ontvangen : „ Ik heb dit bij mij zeiven voor! „ genomen , dat ik niet wederom in droefheid tot „ u koomen zonde. Want indien ik ulieden bedroe- » ves  SE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. "lOJ> ve , wie is 't toch die mij vrolijk zal maaken , „ dan de geene die van mij is bedroefd geworden;" a Kor II. i, a. Dat hij zijnen voorgaanden Brief hadt gefchreeven , om hun vooishands over hunnen misdag te onderhouden , „ op dat hij koomende , niet „ zoude droef heid hebben van de geenen , van wel„ ke hij moest verblijd worden;" vs. 3. dat hij eene verdere bedoeling hadt , hoewel, misfchien, bij hen niet opgemerkt, om eene proeve te neemen van hunne getrouwheid, „ op dat hij hunne beproeving mogt „ verdaan, of zij in alles gehoorzaam waren;" vs. 9. Zeer wel voegende en natuurlijk voor den Apostel, was deeze volkomene verklaaring van zijne beweegreden, naa dat hij den gelukkigen uitflag zijner maatregelen had gezien , maar zou , vooraf, eene ontijdige kennisgeeving geweest zijn. Het geheel behelst een voorbeeld van denkwijze en gedrag , ontftaande uit een weezenlijken toedand, en uit waarlijk voorgevallene gebeurtenisfem, en zo verre mogelijk, als men zich kan verbeelden, van verziering en bedrog. VI. Hoofdft. XI. 8,9. „ Als ik bij u tegenwoordig „ was , en gebrek had , ben ik niemand lastig ge„ vallen : want mijn gebrek hebben de Broeders ver„ vuld , die uit Macedonië kwamen. " De hoofdgebeurtenis , in deeze plaats vermeld , de aankomst van broederen uit Macedonië te Korinte , geduurende 's Apostels eerde verblijf in die Stad , wordt uitdruklijk verhaald Hand. XVIII. l. 5- » Naa deeze „ fchei-  fW DE TOEEDE ERIEF AAN DE KORINTERS1» „ fcheide Paulus van Athene , en kwam te Korinte. „ En als Silas en Timotheus uit Macedonië afgekoo„ men waren, wierdt Paulus door den Geest gedron„ gen, betuigende den Jooden, dat jezus is de „ christus." VII. Dc boven aangehaalde plaats uit de Handelingen bewijst, dat sjlas en timotheus den Apostel de hand leenden tot de verkondiging van het Euangelie te Korinte. Hier mede Hemmen over een de ivoorden in onzen Brief, Hoofdft. \, J0. ^ Want (h „Zoon Gods jezus christus, die onder u „ door ons is gepredikt , naamelijk , door mij , en „ silvanus, en timotheus, was niet Jaa en Neen „ maar is geweest Jaa in hem." Ik erken , dat de overeenftemming , in zich zelve aangemerkt , te regelrecht en in 't oog loopende is; en dat een bedrieger , hebbende de Gefchiedenis voor hem leggen , overeenftemmingen van gelijken aart konde, en, Waarfchijnlijk , zoude uitbrengen. Doch men herjnnere zich, dat deeze beroeping voorkoomt in een gefchrift welk wij uit verfcheiden verfchmende voordragingen' en voornaamelijk dc zulke , welke in Afd. II. zife aangeweezen , mogen befluiten, niet opgefteld te zijn door iemand, die de Gefchiedenis geraadpleegd hadt , en derzelver leiddraad volgde. Ook vordert de verandering van naam eenige opmerking. Wij leezen silas in de Handelingen, silvanus fh ^den Brief. De gelijkenis deezcr twee naamen , indien  OE TWEED^ BRIEF AAN DE KORINTERS. lït dien zij de naamen van onderfcheidene perfoonen waren, is grootcr, dan het gevolg zijn konde van bloote toevalligheid ; ik wil zeggen dat het niet waarfchijnlijk is , dat twee perfoonen , geplaatst in omftandigheden , zo volkomen gelijk , naamen zouden draagen, zo zeer na elkander gelijkende (*). . Daarentegen logeuftaaft het verfchil vau den naam , in de beide plaatzen, de onderllelling , dat de plaatzen , of het berigt , in dezelve begreepen-, de eene uit de andere zouden zijn naagefchreeven. vm Hoofdft. II. 12, 13. „ Als ik te Troas kwam , „ om het Euangelium van christus te prediken, „ en als mij eene deur geopend was in den Heere , „ zo heb ik geen rust gehad voor mijnen geest, „ omdat ik titus, mijnen broeder, niet vond; maar „ affchcid van hun genomen hebbende , vertrok ik „ na Macedonië." Om eene overeen (lemming tusfehen deeze plaats en de Hiftorie daar te (tellen, wordt niets vercischt dan een vermoeden , dat de H. paulus vau Efeze na Ma* cedonie reisde, langs den zelfden weg , langs welken hij uit Macedonië te Efeze was te rug gekoomen, of liever te MileU, in de nabuurfchap van Efeze gelegen ; met andere woorden, dat hij, op zijne reize na het Schiereiland van Griekenland , langs den zelfden C») Dat zij een en de zelfde perfoon waren, wordt verder bevestigd uit 1 Thèsf. I. 1. vergeletken met Hmsl. XVU. 10.  112 DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS» t den weg was uit en t'hüis gereisd. De H. paulus bevindt zich thans in Macedonië , alwaar hij, onlangs , van Efeze , was aangckoomen. De aangehaalde plaats onderftelt , dat hij , op zijne reize , te Troas hadt vertoefd. De Gefchiedenis maakt hiervan geen gewag , maar behelst alleen het kort berigt , „ dat Paulus de broeders te Efeze gegroet ( affcheid genomen ) hebbende, uitging om na Macedonië te „ reizen ;" Hand. XX. i. Doch de Gefchiedenis leert , dat de II. paulus , op zijne te rug reize, uit Macedonië na Efeze, „ te Filippi te fcheep ging „ na Troas vs. 5, 6; en dat, wanneer de Discipelen bij een kwamen, op den eerften dag der week, om brood te breeken, paulus den gantfehen nacht voor hun predikte; dat hij van Troas te land na Asfos reisde, en te Asfos te fcheep gegaan en langs de kust van Klein Afie gevaaren zijnde , over Mitilene te Milete kwam. Uit dit berigt blijkt, vooreerst, dat Tros aan den weg lag, langs welken de II.paulus van Efeze na Macedonië reisde ; ten andere!, dat hij aldaar leerlingen hadt. Op de eene réize, tusfehen deeze twee plaatzen, doet de Brief, en op eene andere reize, tusfehen de zelfde plaatzen,doet de Hiftorie hem ftil houden in deeze ftad. Op de eerfte reize doet men hem zeggen , „ dat hem aldaar eene „ deur geopend was in den Heere ;" op de tweede reize vinden wij aldaar Discipelen rondom hem verzameld , en den Apostel het werk zijner bedieninge waarneemen , met een meer dan gemeenen ijver. De Brief, derhalven , wordt, in dat opzigt , bevestigd, indien niet door de bewoordingen , ten minften door de  ce tweede brief aan de korinters. iij de waarfchijnlijkheid der Hiftorie : eene foort van bekragtiging , geenzins te verfmaadén , om redén dat dezelve, zo verre als zij toereikt, klaarblijkelijk onverzierd is. Grotius, gelijk bekend is, verfchüift de komst te Troas, op welke de Brief zinfpeelt, tot een ander tijdperk, doch, mijns bedunkens, tegen allen fchijn van reden. Want niets dunkt mij zekerder, dan dat de ontmoeting van titus, welken de H. paulus te Troas hadt verwagt , de zelfde ontmoeting was , welke in Macedonië voorvief; te weeteh , naa de komst vau titus uit Griekenland. Op de boven aangehaalde plaats meldt hij aan de Korinters: „Als „ ik te Troas kwam , heb ik geene rust gehad voor „ mijnen geest, omdat ik Titus, mijnen broeder, met s, vond ; maar affcheid van hun genomen hebbende, & vertrok ik na Macedonië." Vervolgens fchrijft hij aan hun , in het zevende Hoofdftuk : „ Als wij in „ Macedonië gekoomen zijn , zo heeft ons vleesch „ geene ruste gehad , maar wij waren in alles ver„ drukt: van buiten was lbrijd , van binnen vreeze. „ Doch God , die de nederigen vertroost, heeft ons „ vertroost, door de komst van titus ;" vs. ^ , 6. Klaarblijkelijk Haan deeze beide plaatzen op de zelfde reize van titus, in de ontmoeting van welken de H. paulus te Troas was te leur gelteld , en zich in Macedonië verheugd hadt. Ouder de redenen, welke de eerfte plaats tot de komst van titus' uit Griekenland betrekkelijk maaken , mogen wij deeze aanmerking aanvoeren, dat den Korinters niet raakte, dat de H. paulus zijnen broeder titus te Troas niet ontij moet  114 DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS» moet hadt, dan om dat hij tijding moest brengen van Korinte. Het vermelden der te leur (telling , op deeze plaats , op eenige andere onderftelling , 'heeft geenerlei bedoeling. IX. Hoofdft. XI. 24, 25. „ Van de Jooden heb ik s, veertig (lagen min één vijfmaalen ontvangen. Drie„ maaien ben ik met roeden gegeesfeld. Eens ben „ ik gefteenigd. Driemaalen heb ik fcbipbreuk gelee„ den. Eenen gantfchen nacht en dag heb ik in de „ diepte overgebragt." Deeze bijzonderheden kunnen niet opgemaakt zijn uit de Handelingen der Apostelen. Dit bewijst, gelijk boven reeds is aangemerkt, dat de Btief niet uit de Hiftorie is gefmeed ; nogthans zijn zij daar mede beftaanbaar: iets, 'twelk, aangezien de uitvoerigheid des berigts , zelf in de opgave van getalen, meer is dan in 't geval van eigendunkelijke en onafhankelijke verzieringe konde plaats hebben. Wanneer ik zeg dat deeze bijzonderheden beftaanbaar zijn met de Hiftorie , is mijne meening , voor eerst, dat in de optelling niets voorkoomt, 't welk door de Hiftorie wederfproken wordt; ten andere , dat de Hiftorie hoewel zij zwijge van verfcheiden voorvallen , hier opgeteld , ruimte heeft open gelaaten voor de aanweezigheid deezer voorvallen, ovcreeuftemmende met de getrouwheid van haar eigen verhaal. ■ Vooreerst, is'er geene tegenllrijdigheid tc ontdekken , tusfehen den Brief en de Hiftorie. Wanneer dc H.  se tweede brief AAN de korinters. 11^ H. paulus zegt : „ Driemaakn ben ik met roe3, den gegeesfeld," hoewel de Hiftorie flegts van ééne. geesfeling met roeden gewag maakt, te weeten , te Filippi, Hand XVI. 22. is 'er, egter, geene tegenftrijdigheid. 't Is flegts de verzwijging in 't eene boek , van 't geen in het andere wordt verhaald. Maar hadde de Hiftorie berigt gegeeven van vier geesfelingen met roeden, ten tijde van het fchrijveti deezes Briefs, in welken de H. paulus zegt, dat hij flegts driemaalen was gegeesfeld , dit zoude eene eigenlijk dus genoemde tegenftrijdigheid geweest zijn. De zelfde aanmerking kan , in 't algemeen, worden toegepast op de overige deelen der optellinge , aangaande welke de Hiftorie zwijgt. Eene omftandigheid, egter, biedt zich aan, in de aangehaalde plaat?, welke eene bijzondere opmerking vordert, om reden * dat wanneer dezelve met de Hiftorie vergeleeken wordt, zij van alle anderen, welke ik mij kan herinneren , 't naast koomt aan eene tegenftrijdigheid, zonder dat 'er daadelijk eene tegenftrijdigheid begaan wordt. „ Eens," zegt de Ik paüLus, „ ben ik „ gefteenigd." Vermeldt de Gefchiedenis, dat de H. paulus, voordat hij deezert Brief fchreef, meer ■dan eenmaal was gefteenigd ? De Gefchiedenis verliaalt onderfcheidenlijk ééne gelegenheid , bij welke de H. paulus wierdt gefteenigd , te weeten, te Liftte in Licaonie. „ 'Er kwamen jooden van An» 4i tiochie en Iconium, en overreedden de fchaaren , enfteenigdenPaulus, en fleeptenhem buiten deftad, 9, meenende dat hij dood was ;" Hand. XIV. iq. Daarenboven vermeldt zij eene andere gelegenheid , H a bij  116 de tweede brief aan de k o r inter S» bij welke „ een oploop gefchiedde van Heidenen e;t „ van Jooden, met hunne Overften, om hun fmaad>, heid aan te doen, en hen te fteenigen. En zij " vervolgt de Gefchiedenis , „ alles overlegd hebbende » QE«g' zulks vernomen hebbende) vlugtten na de „ Heden van Licaonie, naamlijk, Liftre en Derbe;" Hand. XIV. 5, 6. Dit viel voor te Iconium, vroeger dan de Brief gefchreeven was. Hadde de oploop zijn volle beflag bekoomen ; hadde de Gefchiedenis verhaald, dat 'er toebereidzels gemaakt wierden , zo wel door de Jooden als door de Heidenen, om paulus en zijne metgezellen te fteenigen ; of ware zelf het berigt deezes voorvals afgebroken , zonder bij voortgang ons te onderrigten, dat paulus en zijne reisgenoóten „ het gevaar bemerkten en de vhigt „ namen," eene tegenftrijdigheid tusfehen de Hiftorie en den Brief zoude 'er het gevolg van geweest zijn. De waarheid is noodwendig beftaanbaar met zich zaK ve ; maar het is naanwlijks mogelijk , dat onafhankelijke berigten , welke de waarheid niet tot eene leidsvrouw hebben , dus zouden naderen tot op den rand van tegenftrijdigheid , zonder in dezelve neder te ftorten. Ten tweede, zeg ik, dat indien de Handelingen der Apostelen zwijgen van verfcheiden voorvallen, in den Brief opgeteld , van dit ftiizwijgen reilen kan gegeeven worden,, uit het ontwerpen de zamenfteUing 8er Hiftorie. De dagtekening des Briefs is gelijktijdig met het begin van het Twintigfte Hoofdduk van de Handelingen der Apostelen. Derhalven is het gedeelte der Hiftorie , welk het Twintigfte Hoofdftuk voor.  ce tweede brïef aan de korinters. ii? voorgaat , het eenig gedeelte , waar in eenig berigt kan gevonden worden van de vervolgingen, op welke de H. paulus doelt. Maar het blijkt niet, dat de Schrijver van de Hiftorie den H. paulus verzelde, vroeger dan bij deszelfs vertrek na Troas, op zijne reize na Macedonië , zo als Hoofdft. XVI. 10, verhaald wordt ; of liever , het tegendeel blijkt 'er van. Op dit tijdpunt der Hiftorie verandett de taal. In het zevende en achtfte vers deezes Hoofdftuks wordt in den derden perfoon gefproken. ,, Aan „ Mijfie gekoomen zijnde , poogden zij na Bithijnie „ te reizen ; en dc .geest liet het hun niet toe. En „ zij Mijfie voorbij gevaaren zijnde , kwamen af te „ Troas." De derde perfoon wordt insgelijks beftendig gebruikt in het voorgaande gedeelte der Historie. In het tiende vers deezes Hoofdftuks neemt de eerfte perfoon'eenejï aanvang. Als hij ^Paulus) „ nu dit gezigt gezien hadt, zo zogten wij tcrftond „ na Macedonië te reizen , bcfluitende daar uit dat ., ons de Heere geroepen hadt , om denzelven het „ Euangelium te verkondigen." Van deezen tijd, tot dat de Brief wierdt gefchreeven , beflaat de Hiftorie vier Hoofdftukken. Nogthans zijn het deeze, indien eenige, in welke een aan een gefchakeld en regelmaatig berigt wegens het leeven des Apostels moet verwagt worden. Want hoe beknopt zijne Gefchiedenis in gefchrift gefteld zij, in het voorgaande gedeelte des Boeks , dat is te zeggen, zints den tijd zijner bekeeringe , tot op den tijd , als de Hiftoriefchrijver zijn reisgenoot wierdt te Troas, uitgenomen de bijzonderheden zijner bekeeringe zelve , welke omftandig verH 3 haald  H8 DE TWEEDE B RT E E AAN DE KORÏNTER». haald worden, kan opgemaakt worden uit de volgen» de aanmerkingen. De gefchiedenis van een tijdperk van zestien jaaren is in minder dan drie Hoofdftukken begreepen ; en een voornaam gedeelte hier van wordt aan redevoeringen beueed. Naa zijne bekeering vertoefde hij in de nabunrfchap van Damaskps, volgens dc Hiftorie', geduurende eene zekere aanmerkelijke/ hoewel onbepaalde lengte yan tijd, volgens zijne eigen woorden, Gal. I. 2t$. drie jaaren; aangaande welke wij geen ander dan dit kort berigt ontmoeten : „ dat hij terftond christus in de Synagogen predikte , dat », hij de Zoon Gods is ; dat allen, die het hoorden, „ zich ontzettcden, en zeiden : Is deeze niet de gee„ ne , die de Jeruzalem verftoorde die deezen naam s, aanriepen , en die daarom hier gekoomen is , opB, dat hij dezelve gebonden zoude brengen tot de te Overpriesters ? dat Saulus meer en meer bekrag'f ti8d wierdt 5 e" de Jooden overtuigde , die te 9, Damaskus woonden , bewijzende dat deeze de „ christus is; dat als veele dagen verloopen waren, „, de Jooden te zamen raad hielden om hem te doo„ den ;" Hand. IX. 20-23. Van Damaskus reisde bij voort na Jeruzalen ; en van zijn verblijf aldaar wordt geene verdere bijzonderheid verhaald, dan dat 9, hij met de Apostelen was ingaande en uitgaande ; „ en vrijmoediglijk fpreekende in den naam tdes Hee„ ren jezus , en ook (prak en handelde" met de « Griekfche Jooden ; doch dat deeze hem tragtten te „ dooden ;" vs. 28, 29. Van Jeruzalem zendt hem de Hiftorie na zijne geboorteftacl Tarfus , vs. 30. Het  «S TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. IÏJ» Het is waarfchijnlijk , uit de orde en fchikking der Hiftorie , dat het verblijf van den H. paulus te Tarfus van eenigen duur geweest is : want wij hooren niet meer van hem , tot dat, naa een langen fchijnbaaren tusfchentijd , en veele ingevlogtene verhaaien, barnabas, de hulp Vïri den H. paulus verlangende, „ uitging van Tarfus, om hem te zoe* „ ken;" Hoofdft. XI. »5- Wij kunnen niet twijfelen, of de nieuwe Apostel werkzaam ware geweest m zijne bediening ; wat hij evenwel gedaan of geleeden hebbe , geduurende dit tijdverloop , 't welk drie ot vier jaaren zal beflaan , meldt ons de Gefchiedenis niet. Gelijk Tarfus aan den zeekant lag , en hoewel dit zijn f huis was , het , egter , waarfchijnlijk is , dat hij van daar veele andere plaatzen heeft bezo't om 'er het Euangelium te verkondigen, dus is het niet onaanneemelijk, dat hij, in het verloop van drie of vier jaaren , verfcheiden korte togten, na de nabuurige landftreeken, zal ondernomen hebben , in het bevaaren van welke wij met grond mogen onderftellen , eenige dier rampen en febipbreuken hem te zijn overgekoomen , op welke hij , in de boven aangehaalde plaats , zich beroept : „ driemalen heb ik „ fchipbreuk geleeden. Eenen gantfehen nacht en „ dag heb ik in de diepte doorgebragt." Niet ongenegen ben ik , het laatfte zeggen in dien zin te verklaaren, dat de Apostel, fchipbreuk geleeden hebbende, genoodzaakt was, zich in eene opene boot te be-eeven , en , in dien toeftand , een nacht en daóp zee te zwerven. De H. paulus doet hier eene optelling van zijne wederwaardigheden, maar H 4 §ecn  120 DE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. geen verhaal van wonderwerken. Van Tarfus verzelde barnabas den Apostel mAntiochie; en hier vertoefde hij een jaar ; doch van de verrigtipgcn Van dat jaar wordt geene andere befchrijving gegeeven dan die begreepen is in de vier laatfte Verzen des' Elfden Hoofdftuks. Naa eene meer (hatelijke inwij. ding in zijne bediening, vervolgden paulus en barnabas hunne reize , van Antiochie na (Mei» , en vertrokken van daar te fcheep na Ciprus ; van welke reize geene bijzonderheden vermeld worden Naa hunne wederkomst van Ciprus , doorreisden zij te zamen Klein Afie ; en hoewel 'er twee merkwaardige redevoeringen bewaard zijn , en eenige weinige voorvallen, in den loop hunner reizen, omflandi- verhaald worden , is , egter , het berigt wegens deeze reize, over 't geheel genomen , met voordagt zeer < beknopt voorgedraagen. Dus leezen wij , bij voorbeeld , dat zij „ te Iconium een langen tijd verkeer„ den ;'- Hoofdft. XIV. 3. Van dit lang verblijf nogthans , uitgezonderd de wijze , op welke zij van daar wierden verdrceven , heeft de Gefchiedenis het geheugen niet bewaard. Alles is in een kort begrip omwonden j „ Zij fpraken vrijmoediglijk in den „ Heere, die getuigenis gaf aan het woord zijner„ genade, en gaf, dat tekenen en wonderen gefchied„ den door hunne handen." Hunne reize volbragt hebbende, keerden de twee Apostelen weder te aI tiochie ,, en verkeerden aldaar geen kleinen tijd met „ de Discipelen ," Hand. XIV. a8. Hier ontmoeten wij wederom een tijdperk van merkelijke uitga, ftrektheid , \ welk met ftüzwijgen wordt overgefla- gen.  J3E TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. ïïX gen. Hier op volgde eene reize na Jeruzalem , ter gelegenheid van een gefchil , 't welk de Christlijke Kerk toenmaals merkelijk beroerde , raakende de vs*. pligtiug van de Wet van mozes. Naa dat het oogmerk deezer reize was. bereikt , deedt paulus aan barna bas den voorilag, om andermaald hunne broeders te gaan bezoeken , in elke Stad , in welke zij het woord des Heeren verkondigd hadden. De volvoering van dit ontwerp voerde onzen Apostel door Sijric , Cilicie , en verfcheiden Provinciën van Klein Afie ; nogthans is het verhaal van den gebeden reistogt begreepen in vier Verzen van het Zestiende Hoofdduk. Ware het gevallen in het plan van de Handelingen der Apostelen, het voordraagen van regelmaatige Jaarboeken der bedieningc van den H. paulus, of zelf van een aan een gefchakeld berigt wegens zijn leeven , zints zijne bèkeering te Damaskus tot op zijne gevangenis te Rome , ik zoude het verzwijgen van de omftandigheden, in onzen Brief bedoeld, als de ftoffe van regtmaatige tegenwerpinge befchouwd hebben. Maar , wanneer het uit de Gefchiedenis zelve blijkt, dat groote brokken van des Apostels leeven of flilzwijgende overgeflagen, of flegts ter loops zijn aangeroerd , en dat 'er niets meer dan zekere afgebrokene voorvallen en redevoeringen verhaald worden ; wanneer wij daarenboven aanmerken , dat de Schrijver der Gcfchiedenisfe flegts eenige weinige jaaren , voor dat onze Brief wierdt gefchreeven, de reisgezel van onzen Apostel wierdt , althans dat de Gefchiedenis voor het tegendeel geen bewijs uitlevert, dan H 5 zullen  122 DE TWEEDE BRÏEP AAN Dfi KORINTERS. zullen wij , de Hiftorie met den Brief vergelijkende, ons niet verwonderen over de ontdekking van uitlaatftgen; wij zullen het voor een kenmerk van waarheid aanzien, dat wij geene tegenftrijdigheid ontmoeten. X. Hoofft. III. i. M Beginnen wij ons zei ven weder- r om aan te prijzen ? of behoeven wij ook , gelijk ,, zommigen, brieven van voorfchrijvinge aan u?" „ Gelijk zommigen." Zoek Hand. XVIII. 27. en gij zult aldaar vinden , dat kort voor het fchrijven van deezen Brief, apollos na Korinte was vertrokken , met brieven van voorfchrijvinge van de Efezifche Christenen : „ En als hij (Apollos) wils, de na Achaie reizen, fchreeven de broeders aan de Discipelen, dat zij hem ontvangen zouden." De bewoordingen des Briefs hebben hier het voorkoomen van zinfpeelinge op een bijzonder voorbeeld , en de Gefchiedenis vult dit voorbeeld aan ; het geeft althans een voorbeeld aan de hand , zo veel overflaande , als mogelijk was , tegen de bewoordingen , welke de Apostel bezigt, en tegen de dagtekening en rigting des Briefs , in welken zij gevonden worden. De Brief, welken apollos van Efeze medebragt, was de eenige brief van aanbeveelinge, welkende H. paulus bedoelt; en 't was na Achaie , waar van Korinte dehoofdftadwas, en inderdaad na Korinte zelf (zie Hand. XIX. 1,), dat apollos denzclven overbragt ; en het was omtrent twee jaaren , voor dat deeze Brief wierdt gefchreeven. Denkt iemand dat  t)E TWEEDE BRIEE AAN DE KORINTERS. 12^ dat de woorden van den H. paulus eerder moeten opgevat worden, als zinfpeelende op eenig algemeen gebruik, 't welk, ten dien tijde, bij de Chris* lelijke Gemeenten plaats hadt , bet geval van apollos dient ten voorbedde van dat gebruik ; en het geeft die foort van bekragtiginge aan den Brief, welke ontftaat uit eene daadelijke proeve van de getrouwe bewaaring van de zeden der Eeuwe, in welke de-zelve voorgeeft te zijn gefchreeven» XI. Hoofdft. XIII. ï. ,, Dit is de derdemaal, dat ik tot 8, u kome," rgnov touto t^yoptu. Geeven niet deeze woorden te kennen , dat de Schrijver, te vooren, tweemaalen te Korinte geweest was ? Intusfchen , indien zij dit te kennen geeven, dan werpen zij alle overeenftemming over hoop, welke wij getragt hebben te ftaaven. De Handelingen der Apostelen gewaagen flegts van twee reizen van paulus na Korinte. Al lang hebben wij önderfteld, dat alle tijdaanwijzingen, uitgezonderd deeze uitdrukking, aankondigen, dat de Brief wierdt gefchreeven, tusfehen den eerften en den tweeden deezer reistogten. Indien de H. paulus reeds tweemaalen te Korinte geweest ware, moet deeze onderftelling worden opgegeeven ; en alle bewijzen of aanmerkingen , daar op gebouwd , vervallen. Wederom : de Handelingen der Apostelen maaken niet flegts geen gewag, van meer dan twee reizen van den H. paulus na Korinte, maar zij laatcn niet toe te onderflellen, dat 'er  124 BE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS,' 'er meer dan twéé reizen door hem kunnen gedaan of ondernomen zijn , binnen het tijdperk , welk de Gefchiedenis bedaar. Indien , derhalven , de Brief gefchreeven ware naa de tweede reize na Korinte , en in het vooruitzigt en de verwagting van eene derde , zo moet dezelve gefchreeven zijn naa zijne eerfte gevangenis te Rome , waar mede de Gefchiedenis eindigt; dat wil zeggen , laater dan de Gefchiedenis loopt. Wanneer ik eerst deezen Brief las , met het bepaald oogmerk , om dien met de Gefchiedenis te vergelijken , 't welk ik verkoos te doen, zonder eenigen Uitlegger, hoegenaamd, te raadpleegen, moet ik bekennen , dat ik mij met deezen Text verlegen vond. Hij fcheen te ftrijden met het gevoelen , welk eene groote verfcheidenheid van omftandigheden mij hadt doen opvatten, raakende den fchrijftijd en de gelegenheid des Briefs. Ten laatfte, evenwel , kreeg ik den inval om te onderzoekeu , of de plaats noodzaakelijk infloot, dat de H. paulus tweemaalen te Korinte was geweest ; dan of hij , wanneer hij zegt , „ dit is de derdemaal dat ik tot ti „ koome ," alleenlijk konde bedoeld hebben , dat deeze de derdemaal was, dat hij bereid was, dat hij zich had gereed gemaakt, dat hij voorneemens was, na Korinte op reize te gaan. Ik herinnerde mij, dat hij nog eens te vooren hadt voorgenomen , Korinte te bezoeken , en in dat voorneemen was te leur gefteld ; welke te leurftelling het onderwerp is van veel verdeedigens en betuigens , in het eerfte en tweede Hoofdduk deezes Briefs. Indien nu de reize, in Welke hij was te leur gcfteld , door hem wierdt geteld  BE TWEEDE BRIEF AAN DE KORINTERS. 125 teld als eene der drie maaien „ dat hij tot hen ,, kwam," dan zou de tegenwoordige de derdemaal zijn , dat wil zeggen , dat hij bereidvaardig en gereed was om te koomen , hoewel hij met 'er daad flegts eenmaal te vooren te Korinte geweest was. Deeze gisfing zijnde aangenomen, leverde een verder onderzoek van de plaats, en van den Brief, bewijzen uit , welke dezelve buiten twijfel Helden. „ Dit is „ de derdemaal, dat ik tot u koome ;" in het volgende vers voegt hij 'er deeze woorden nevens 5 „ Ik heb het te vooren gezegd , en zeg het te voo„ ren, als tegenwoordig zijnde , de tweedemaal, en „ ik fehrijve het nu afwcezcndc , den geenen , die „ te vooren gezondigd hebben , en alle de andere , „ dat zo ik wederom koome , ik hen niet zal fpaa„ ren. " In dit vers verklaart de Apostel voorshands, wat hij in zijn voorgenomen bezoek zoude verrigten. Zijne uitdrukking , derhalven , „ als tegenwoordig ., zijnde de tweede maal ," doelt op dat bezoek. Maar , indien zijn toekoomend bezoek hem flegts onder hen tegenwoordig zoude ftellen voor de tweede maal, zo volgt dat hij flegts eenmaal aldaar geweest was. Wederom : in het vijftiende vers des Eerden Hoofdftuks fchrift hij hun : „ Op dat ver* „ trouwende , wilde ik te vooren tot u koomen , op „ dat gij eene tweede genade zoudt hebben." Waarom eene tweede, en niet eene derde genade? waarom èwxt^«,)i , en niet t^itjjv xa?iv > indien het t§ fchiedt , onbezogt genoemd wordem Intusfchen is deeze eigenaartigheid het van zelve voortkoomende gewrogt der waarheid , en zonder overleg of voo?* aeemett voortgebragt, J HOOFD-  *3° HOOFDSTUK V. De Brief aan de Galat er t De inhoud deezes Briefs bewijst, eenigermaate, deszelfs oudheid. Naauwlijks zal het in twijfel getrokken worden , dat dezelve gefchreeven wierdt, terwijl het gefchil , betreffende dc befnijding der bel keerden uit de Heidenen, nog versch in 't geheugen lag. Want , onderfteid zijnde , het ware een verdicht fiuk , kan de eenige geloofwaardige beweegreden , welke voor de verdichting kan aangevoerd worden, geweest zijn , den naam en het gezag des Apostels in dit gefchil te mengen. Geen ontwerp konde dwaazer zijn , of met minder waarfchijnlijkbeids in iemands gedagten opkoomen , dan eenen Brief ten voorfchijn te brengen , in goeden ernst en met voordagt , voor de eene zijde des gcfchüs gefchreeven , wanneer het gefchil zelve reeds dood, en de betwisting van het zelve , voor geenerhanden aanhang van Ieezeren, van belang was. Nu was het gefchil , raakende de befnijding der Heidenfche Christenen, van zulk eenen aart, indien het ooit ontftondt, dat het moest ontflaanzijn in den aanvang van het Christendom. Daar het Joodfche Land hetVoneel was der Christelijke Gefchiedenisfe; daar de inBeller en de verkondigers van het Christendom Joo. den waren; daar de Godsdienst zelve den Joodfchcn Godsdienst erkende en op denzelven was gebouwd , in tegenitclling van alle andere Godsdienflen , welke ten  de brief aan fi e galater.s. ten dien tijde in de waereld beleeden wierden : zo was het geen wonder , dut zommige van deszelfs verkondigers denzelven aan de waereld voordroegen , meer als eenen aanhang en wijziging van het Joodendom , dan als eene afzonderlijke , oorfpronklijke openbaaring ; of dat zij hunne aankoomelingen uitnodigden tot die plegtige inzettingen , in welke zij zelve leefden. Eigenaartig moest dit gebeuren. Maar indien het niet gebeurde in den beginne ; indien , terwijl de Godsdienst in de handen van Joodfche Leeraaren was , zulk een cisch niet geopperd, geen nanflag gemaakt wierdt tot het voorfchrijven van dusdanig eene voorwaarde, is het niet waarfchijnlijk, dat de leere zoude geopperd worden , veel min dat zij opgang zoude maaken in eenig volgend tijdperk. Desgelijks ben ik van gedagten , dat 'er meer waarfchijnlijkheids is, dat deeze aanmatigingen van het Joodcndom zouden aangedrongen worden, terwijl de Jooden nog eene Nutie uitmaakten, dan naa hunnen ondergang en verllrooijing ; terwijl Jeruzalem en dé Tempel Honden , dan naa de verwoesting, dezelven overgekoomen van de wapens der Romeinen, naa dé ftaatlijke ophouding van den Offerdienst en het Priesterfchap , het vernederend verlies van hun Vaderland, en, nevens hetzelve, van de voornaame plegtigheden en zinnebeelden van hunnen Eerdienst. Uit de natuur der zaake , en uit de gelegenheid der toeftanden , fchijnt derhalven te volgen, dat het gefchil gevoerd wierdt, in het tijdverloop, tusfehen de verkondiging van den Christlijkert Godsdienst aan de Heidenen en den inval van titus; en dat onze tegen* I a woor-  132 DE BRIE F AAN DE GALATER S, woordige Brief, welke, Ontwijfelbaar, beftemd wierd* om deel te neemen in dat gefchil, tot dat zelfde tijdsperk moet gebragt worden. Verder onderlat de Brief, dat zekere listige aanhangers van de Joodfche Wet in de Gemeenten vau Galatie waren ingefloopen; dat zij hunne poogingen hadden aangewend, en wel met eenen te gelukkigen uitflag, om de Galatifche geloovigen te overtuigen dat zy den nieuwen Godsdienst onvolkomen en uit de tweede band geleerd hadden ; dat de fligter hunner Gemeente flegts een laagen en ondergefchikten last bezat, zijnde den zetel der waarheid en des *ezags bij de Apostelen en Oudlten te Jeruzalem, verder, wathij onderhen ook mogt voorwenden, dat hy zelve, op andere tijden en elders, de leere der beBnjdemsle hadt toegeftemd. — Buiten.de onderflel'. hng van dit alles, is de Brief onverflaanbarr. Dit derhalven , als eene waarlijk gebeurde zaak y zijnde toegeflaan , zien wij den H. PAULUS ecne dusJon. ■regtvaardige pooging, om 2ijn gezag te ondermijnen, en onder zijne bekeerden eene leere , welke hij ecupaarighjk hadt verworpen , in te voeren , behande, len in bewoordingen , die het grootfte misnoegen en verontwaardiging aankondigen. Om de vermoedens welke, aangaande de getrouwheid zijner onderrigtin' ge , waren geopperd , te wederleggen , als mede om de onafhanklijkheid en den godlijken ooifprong zijner zendinge te verdeedigen , hooren wij hem zich beroepen op dc gefchiedenis zijner bekceringe, opzijn gedrag geduurende dezelve , op de wijze , op welke hy met de Apostelen in onderhandeling was geweest, toen  DE BRIEF AAN DE GALATERS. Ï33 toen hij hen te Jeruzalem ontmoette ; in 't midden brengende , dat zijne leere zo verre af was, van hun ontleend te zijn , of zij van de oeffening van eenige meerderheid over hem , dat zij blootelijk de toefiemming hadden gegeeven , aan 't geen hij reeds onder de Heidenen hadt gepredikt, en welke prediking niet door hen aan hem, maar door hem zeiven aan hun was medegedeeld ; dat hij de vrijheid der Heidenfche Kerk hadt voorgeftaan , door , bij zekere gelegenheid , aan eenen Apostel , van aangezigt tot aangezigt, tegenftand te bieden, wanneer de befchroomdheid van zijn gedrag die vrijheid fcheen te doen gevaar loopen ; dat hij van den beginne , dat hij tot op dat uur, beftendiglijk de aanmatigingen van het 'Joodendom hadt te keer gegaan ; en dat de^vervolgingen., welke hij dagelijks onderging , van de handen of door de aanflooking der Jooden, en van welke hij de kenmerken en lidtekens in zijn lichaam droeg , door hem zouden kunnen ontwecken zijn geworden , jndien hij hadde bewilligd tot het te werk {tellen van zijnen arbeid, om , door middel van het Christendom , bekeerlingen over te haaien tot de Joodfche inzetting , vermits alsdan „ de ergernis „ van het kruis zoude hebben opgehouden." Een bedrieger, di • een brief gefmeed hadt, met oogmerk om het gezag van den H. paulus in het gefchil te mengen, 'twelk, zo als reeds is aangemerkt, de eenige geloofwaardige beweegreden is , welke voor de-verdichting kan worden aangevoerd, zou den Apostel zijn gevoelen omtrent het onderwerp hebben kmmen doen voordraagen , in fterke of beflisfende I 3 be-  Ï34 PE BRIEF AAN DE GALATERS. bewoordingen , of Iuj zou zijnen naam geplaatst hebben aan 't hoofd van eenen reeks van redekavelingen en bewijsgronden, voor die zijde des gefchijs, welke de bedrieger zich voorgeteld hadt aan te prijzen. De mogelijkheid- van dusdanig een ontwerp kan ik erkennen. Maar dat een Schrijver, zulk een oogmerk bedoelende, eenen reeks van gebeurtenisfen zoude verdichten, volgens onderftelling voorgevallen onder de Christenen van Galatie , en vervolgens uitdrukkingen , toorn en verontwaardiging aankondigende , naabootzen ; dat hij den Apostel in zijne eigen lotgevallen zoude doen te rug trecden , en in een verhaal van verfcheiden ontmoetingen van zijn leeven , zommigen inderdaad regelrecht, doch eenigen van ter zijde , en anderen zelf duisterlijk , op de zaak in gefchil doelende ; met één woord , dat hij vernaaien de plaats van bewijsgronden , jbeflraffingen en klagten die van leerftellige gronden en gefchilvoerende redekavelingen zoude doen vervangen , in een eigenlijk genoemd twistfehrift , en waar van het de hoofdbedoeling en 't ontwerp was, de eene zijde van een zeer betwist gefchilftuk te fchraagen ■ dit is eene dermaate ingewikkelde handelwijze , en zo ongelijk aan de wegen , welke van alle andere bedriegers worden ingeflagen , dat 'er zeer klaarblijkelijke proeven van bedriegerije vereischt worden , om ons te tónen doen gelooven , dat het waarlijk een bedrog is. II. In  »e brief aan de galaters. & II. In deeze Afdeeling zal ik tragten te bewijzen: L Dat de Brief aan de Galaters en de Handehngen'der Apostelen gefchreeven wierden, zonder wederzijdsch overleg. II. Dat de Brief, hoewel gefchreeven buitenaf, foraak met de Gefchiedenis, door verhaal, onderftel, ijng, of aanhaaling, getuigenis geeft aan veele voorvallen, daar in begrëepen. .,.„„„ I De Brief aan de Galaten en de Handelingen der Apostelen wierden zonder wederzijdsch overleg of afbraak gefchreeven. . Om hier over te oordeelen , moeten wij, m^ ieder dier Schriften, de plaatzen onderzoeken , welke „de zelfde gebeurtenis verhaalen. Want indien de dj, neller van een dier Schriften zijne narigten ontleende uit het verQag , welk hij in het ander hadt gevonden zoude hij , van die gebeurtenisfe koomende te fpreeken , dat verflag volgen. De ontmoeting van den H. paulus te Damaskus, zo als men dezelve in de Handelingen leest, en.zo als zij door den Brief bedoeld wordt , kan hier van ten voorbeelde vertakken. Volgens de Handelingen, was paulus Cnaa zijne bekeering) „ eenige dagen bij de Discipelen , die te Damaskus waren; en predikte ter" ftond christus in de Synagogen, dat hij de " Zoon van God was. En zij ontzetteden zich al" len , die het hoorden, en zeiden : Js deeze niet "' de geene , die tc Jeruzalem verftoorde die deezen ,', naam aanriepen, en die daarom hier gekoomen is, I'4 " en  Ï3&" BB BRIEF AAN DE CALATERS? en op dat hij dezelve gebonden zoude brengen tot de Overpriesters ? Doch Saulus wierdt meer » en meer bekragtigd, en overtuigde de Jooden, „ die te Damaskus woonden , bewijzende dat deeze ,, de christus is. En als veele dagen verloopen n waren, zo hielden de Jooden te zamen raad, dat zij hem dooden zouden. Maar hunne laage wierdt n Sa«lus bekend. En zij bewaarden de poorten , „ beide des daags en des nachts , op dat zij hem dooden mogtcn. Doch de Discipelen kwamen tot , hem des nachts, en lieten hem neder door (lan«0 u den muur, hem aflaatende in eene mand. Saulus ,, te Jeruzalem gekoomen zijnde , poogde zich zei,, ven bij de Discipelen te voegen ; » tfand. IX. 19 — 2.6. Volgens den Brief: „ Wanneer het Gode be< " te rnij van mijn Moeders lijf aan af- " ë;Zmdf heeft > e" geroepen door zijne genade, zijnen Zoon in mij te openbaaren, op dat ik denzeiven, door het Euangelium, onder de Heidenen ,, zoude verkondigen, zo ben ik terftond niet te raade gegaan met vleesch en bloed , en ben niet we" ™ .fSaan na Jeruzalem , tot de geenen , die " Tl™3 AposteIen ™»$ ««^ ik ging heenen na Arabic, en keerde wederom na Damaskus. Daar naa kwam ik, naa drie jaaren, wederom te Jeruza-. tt le»}S Gal. I. ,5-l8. * Behalven het verfchil, i„ de bewoordingen en het *"* beI°°f dcezer berigten kennelijk , leYen de reue na Arable , in den Brief vermeld , en in de Hiftorie verzweegen, een volledig bewijs uit, daf 'er  de brief aan de galaters. 137 'er geene affpraak tusfehen de beide Schrijvers hart» plaats gehad. Indien het verhaal in de Handelingen opgemaakt ware uit den Brief , is het onmogelijk , dat deeze Reize met ffilzwijgen zoude zijn voorbij gegaan ; cn indien de Brief opgefteld ware uit het geen de Schrijver hadt geleezen van de gefchiedenis van den H. paulus in de Handelingen , kan 'er voor de inlasfchinge geene reden gegecven worden (*). De reize na Jeruzalem , in het eerfte Vers des Tweeden Hoofdftuks verhaald , ,, daar naa ben ik, „ naa veertien jaaren, wederom na Jeruzalem opge„ gaan ," levert een ander voorbeeld van den zelfden aart. Deeze was de reize , in het Vijftiende Hoofdftuk van de Handelingen der Apostelen befchreeven , wanneer paulus en barnabas, van Antiochie na Jeruzalem , gezonden wierden , om do Apostelen en Ouderlingen te raadpleegen over de zaak der bekeerden uit de Heidenen ; of het moet eenige andere reize geweest zijn , van welke de Hiftorie geene melding maakt. Indien het eerfte gevoelen worde (*) De Handelingen, der Apostelen ondercigten ons blootelijk, dat de H. paulus Damaskus verliet, met oogmerk om na Jeruzalem te reizen, „ naa dat veele dagen verloopen waren." Moge iemand twijfelen, of de woorden 'veele dagen konden gebruikt worden om aan te wijzen een tijdveiloop, bevattende een tijdperk van drie jaaren , deeze zal een volledig voorbeeld deezer zelfde Ipreekwijze , in de zelfde uitgeftrektheid gebruikt , ontmoeten , in het Eerite Boek der Koningen , Hoofdft. II. 38» 39- >• simei woonde „ te Jeruzalem veele dagen. Doch het gefchiedde mei het einde van „ drh'jaaun, dat twee knegten van Simei wegliepen." 1 5  Ï3S DE BRIEF AAN DE GALATERS» worde aangenomen, is de ftrijdigheid , tusfehen de beide bengten, zo aanmerkelijk, dat zij niet dan zeer bezwaarlijk op de zelfde gebeurtenis kunnen worden toegepast : zo dat 'er, op deeze onderftelling grond is om te vermoeden , dat de Schrijvers over en weder voorgelicht of geholpen wierden. Indien nen aan het laatfte geval den voorrang geeve , dan hebben wij eene reize na Jeruzalem , en eene onderhandeling met de voornaamfte leden der Gemeente aldaar , omftandig in den Brief verhaald , en in de Handelingen geheel overgeflagen ; en 't is ons oorlofd, eene aanmerking te herhaalen , voorheen reeds gemaakt , dat dc verzwijging van een zo o* wigtig voorval, in de Gefchiedenis, onoplosbaar Fs mdien de Hiftoriefchrijver het in den Brief gelcezen hadde j en dat de inlasfching van hetzelve in den Brief, indien de Schrijver zijne kundfchap uit de Historie ontleende, niet minder onverklaarbaar is Het bezoek van den H. PfiTRÜS te AntioM geduurende 't welk het gefchil tusfehen hem en den H. v au lus voorviel, wordtin de Handelingen niet vermeld. ^ Indien wij, met deeze voorbeelden, de algemeene aanmerking zamenknoopen, dat het fcherpziende oo°geene de geringfte fpooren van uitfehrijvinge of naa, volginge 't zij in zaaken of in woorden, kan ontdekken , zullen wij , met opzigt tot dit gedeelte onzer ftelhnge, volkomene voldoening hebben : te weeten dat:de beide vernaaien, de voorvallen, in dezelve ver!! der onaf hankhjke bronnen tot ons zijn gekoomen. II.  pe brief aan de galaters. I39 II. Wijden zeide'ik, dat de Brief, welken wijgezien hebben, gefchreeven te zijn zonder eenige affpraab met de Gefchiedenis , getuigenis geeft aan ccne groote menigte bijzonderheden, in de Gefchiedenis bcgreepen. 1. In het vroegtle gedeelte van zijn leeven, hadt de H. paulus zich toegeleid op de beoelfening van den Joodfchen Godsdienst , en zich onderfcheiden door zijnen ijver voor de inzettingen en overleveringen , welke in denzelven waren ingelijfd geworden. Met opzigt tot dat gedeelte van zijn karakter, doet de Gefchiedenis den H. paulus aldus fprceken : Ik ben een Joodsch man , en te Tarfus iu „ Cilicie gebooren , opgevoed in deeze Stad , aan „ de voeten van Gamaliel, onderweezen naar de be„ fcheidenlte wijze der vaderlijke Wet, zijnde een Yvcraar Gods, gelijkervvijs gij allen heden zijt;" Hand. XXII. 3. De Brief fpreekt in deezer voegen : „ Bt nam „ tóe in het Joodendom , boven veelen van mijnen '„ ouderdom in mijn geflagt, zijnde overvloedig ijve- rig voor mijne vaderlijke inzettingen;" HoofdlL i'. 14. 2. Vóór zijne bekeering , was de H. paulus. een hevig vervolger van den nieuwen aanhang geweest. „ Saulus verwoestte de Gemeente , gaan„ de in de buizen, en trekkende Mannen en Vrou„ wen, leverde zerover iu de gevangenis ;" Hand. VIII. 3. Dus luidt de Hiftorie van den H. paulus , zo als dezelve in de Handelingen is te boek geflageil. Iu  140 DE BRIEF AAN DE GALATERS. In het verhaal van zijne eigen gefchiedenisfe, in den Brief: „ Gij hebt mijnen omgang gehoord ," zegt hij, „ die eertijds in het Joodendom was , dat ik „ uitneemende zeer de Gemeente Gods vervolgde „ en dezelve verwoestte ;" Hoofdft. I. 13. 3. De H. paulus wierdt wonderdaadig bekeerd, op zijnen weg na Damaskus. „ En als hij reisde ' „ is het gefchied , dat hij nabij Damaskus kwam! „ En hem omfcheen fnellijk een licht van den hemel ; „ en ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij eene ftem \ „ die tot hem zeide : Saul, Saul, wat vervolgt gij „ mij ? En hij zeide : Wie zijt gij, Heere ? En „ de Heere zeide : Ik ben jezus , dien gij ver„ volgt. Het is u hard, de terfenen tegen de prik„ kels te Haan. En hij beevende en verbaasd zijnde , „ zeide : Heere , wat wilt gij dat ik doen zal ?" Hand. IX. 3-6. Vergelijk hier mede , van onzen Brief, Hoofdft. I. 15, t6, 17. „ Wanneer het Go„ de behaagd heeft, die mij van mijn Moeders lijf „ aan afgezonderd heeft, en geroepen door zijne ge. „ nade , zijnen Zoon in mij te openbaaren , op dat „ ik denzelven , door het Euangelium , onder de „ Heidenen zoude verkondigen , zo ben ik terftond „ niet te raade gegaan met vleesch en bloed , en ben „ niet wederom gegaan na Jeruzalem , tot de gce„ nen , die vóór mij Apostelen waren; maar ik ging „ hcenen na Arabie , en keerde wederom na Damas„ kusV" In de aangehaalde plaats, uit den Brief, gelieve men in aanmerking te neemcu , hoe toevallig het aldaar blijke, dat de zaak te Damaskus was voorgevallen.  OE BRIEF AAN DE GALATERS. 14* leii. In het geen het regelrecht of onmiddelijk gedeelte des verhaals mag genoemd worden, wordt van de plaats zijner hekeeringe in *t geheel geen gewag gemaakt. Eene toevallige uitdrukking aan het einde, en wel eene uitdrukking , tot een geheel ander oogmerk aangevoerd , bepaalt alleenlijk deeze plaats, als zijnde geweest Damaskus. „ Ik keerde wederom na „ Damaskus." Niets kan een meer in 't oog loopend voorkoomen hebben van eenvoudigheid en onbedoeldheid» Nog naamver wordt de overeenftemming , tusfehen de beide aangehaalde plaatzen , toegehaald , door de aanmerking , dat zij beiden den II. paulus voordraagen , als hebbende, onmiddelijk naa zijne roeping , het Euangelium verkondigd. „ Hij predikte terftond christus in de Sijnago„ gen, dat hij de Zoon Gods is 3.": Hand. IX. 20. Wanneer het Godc behaagd heeft zijnen Zoon „ in mij te openbaaren , op dat ik denzelvcn —„ onder de Heidenen zoude verkondigen , zo ben ik ' terftond niet te raade gegaan met vleesch en bloed" Cal. I. 15, iiS. 4. De loop van 'sApostels reizen, naa zijne bekeering , was de volgende. Van Damaskus reisde hij na Jeruzalem , en van Jeruzalem na Sijrie en Cilicie. „ Te Damaskus namen hem de Discipelen „ des nachts , en lieten hem neder over den muur , „ hem aflaatende in eene mand. Saulus nu te Jeru„ zalem gekomen zijnde, poogde zich bij de Disci„ pelen te voegen ;" Hand. IX. 25, 26. Naderhand „ de Broeders dit verftaau hebbende ," ( te wecten , de zamenzweering der Griekfche Jooden te.  *42 I)Z BRIEF AAN DE GALATERS. te Jeruzalem tegen- hem) „ geleidden hem tot Cefa„ reen, cri zonden' hem af na Tarfus ;" Hand. -K. S* ïn den Brief geeft de H. p'aul us het'volgende korf verflag van zijne-'verrigtingcn , geduurende het zelfde tijdbeftek. „ Daar naa kwam ik , naa drie „ jaaren , wederom te Jeruzalem , om Petrus te be- „ zoeken ; en ik bleef bij hem vijftien dagen. - „ Daar naa ben ik gekoomen in de gewesten van sl Sijrie en Cilicie;" Hoofdft. li iS. ai. De Hiftoric hadt ons berigt , dat paulus van Cefareen na Tarfus was gereisd. Indien hij zijnen weg over land nam , zou deeze hem , door Sijrie, in Cilicie brengen ; en hij zou , naa zijn bezoek te Jeruzalem , „ in de gewesten van Sijrie en Cilicie" koomen, In de zelfde orde , welke hij in den Brief vermeldt. De onderftelling , volgens welke hij , van Cefareen na Tarfus, over land gereisd is, neemt nog eene andere bedenkelijkheid uit den weg. Het geeft reden van het geen de H. paulus , op de zelfde plaats, aangaande de Gemeenten in Judea zegt: s, Daar naa ben ik gekoomen in de gewesten van Sijrie en i, Cilicie. Èn ik was van aangezigt onbekend bij ü» de Gemeenten in Judea, die in chr istüs zijn. „ Maar zij hadden alleenlijk gehoord, ( dat men zei- de) : De geen, die ons eertijds vervolgde, ver4, kondigt nu het geloof, 't welk hij eertijds veri, woestte. En zij verheerlijkten God in mij; " Galt V. 21-24. Op welke plaats ik aanmerke, vooreerst, dat het geen hier word gezegd aangaande de Gemeenten in Judea, gefproken is in verband met zijne rcizp na de Gemeenten van Sijrie en Cilicie. Ten anderen,  pE BRIEF AAN DE GALATERS. 143 jen, dat de plaats, op zich zelve befdiouwd, weinig betekenis heeft, en dat het verband onverklaarbaar is, ten zij paulus door Judea gereisd is ( * ) , (hoewel , misfchien, met verhaasten ..jogt.) ten tijde als hij in de gewesten van Sijrie en Cilicie. kwam* Ondcrfrel dat hij over land van Cefareen m:Tarfus is, gereisd , zou dit alles, gelijk reeds js aangemerkt» letterlijk waar'.zijn. ' • 5. Barnabas was met paulus te Antiochie. „ Barnabas ging uit na Tarfus , om Saulus te zoe„ ken ; en als hij hem gevonden hadt , bragt hjj \, hem te Antiochie. En het gefchiedde , dat zij een geheel jaar te zamen vergaderden in de Ge\\ meente;" Hand. XI. 25, 26. Wederom, en bij eene andere gelegenheid, „ fcheepten zij (Paulus en „ Barnabas) af na Antiochie en verkeerden al_ daar geen kleinen tijd bij de Diacipelen;" Hand. XIV. 26. 28. Wat zegt nu de Brief? „ Toen petrus te Antiochie gekoomen was, wederltond ik (Paulus} " hem in het aangezigt , om dat hij te beltraffert " was> En ook de andere Jooden veinsden " met hem ; alzo dat ook barnabas mede afge- „ trok- (*) Dr. dodTjJuo'GE was van gedagte, dat het Cefareen, hier vermeld, niet de vermaarde Stad van dien naam was aan de Middehndfche Zee, maar Cefarea Pkiüppi , digt aan de grenzen van Sijrie , *t welk veel meer in den rechten weg legt van Jeruzalem na Tarfus } dan het andere. Doch , volgen* Drt benson, kan hier tegen worden ingcbragt, dat Cefarea, zonder eenig bijvoegzel, ge* woonlijk betekent Ctfme Paleflina, of liet Palijlljnfcht Cefarea.  Wt de brief aan de galaters*' Si trokken wierdt door hunne veinzerij;" Hoofdft* II. ii, 13. 6. De befteudige verblijfplaats der Apostelen was' Jeruzalem. 4, En daar wierdt , ten dien dage ,• „ eene groote vervolging tegen de Gemeente, die te „ Jeruzalem was; en zij wierden allen verftrooid „ door de landen van Judea en Samarie behalven „ de Apostelen;" Hand. VIII. 1. „ Zij (de Chris„ tenen te Antiochie) verordineerden, dat paulus * 011 barnabas, en eenige anderen uit hun, zou„ den opgaan tot de Apostelen en de Ouderlingen te „ Jeruzalem over deeze vraag; " Hand. XV. 2. Met deeze. berigten ftemt over een de verklaaring in den Brief: „ Ik ben niet wederom gegaan na Jeruzalem , „ tot de geenen, die vóór mij Apostelen geweest wa» ren :" Hoofdft. I. 17. Want deeze verklaaring fluit iu, of liever onderftelt het als eene bekende zaak, dat Jeruzalem de plaats was , alwaar de Apostelen konden gevonden worden.- 7. 'Er waren te Jeruzalem twee Apostelen , of ten miuften twee aanzienlijke leden der Gemeente , die den naam van jakobus voerden. Dit worde duidelijk afgeleid uit de Handelingen der Apostelen, welke, inliet tweede vers des Twaalfden Hoofdftuks ' den dood van jakobus, den broeder van Joannes\ rerbaaleu ; en, nogthans, in het Vijftiende Hoofdftuk , en in een volgend gedeelte der Gefchiedenisfe eene redevoering, gedaan door jakobus, in de Vergadering der Apostelen en der Ouderlingen, vermelden. Het zelfde wordt, met veel grond van redenen , opgemaakt uit de wijze van uitdrukkinge, in de  BE BRlEF AAN DE GALATERS. ïfö den Brief gebezigd : „ Ik zag geene anderen van de }, Apostelen, dan jakobus, den broeder des Hee- ren;' in onderfcheiding van jakobus, den broeder van Joannesi Voor ons ; die lang ervaren geweest zijn in de Christelijke Gefchiedenis , zo als dezelve , in de. Handelingen der Apostelen, verhaald wordt , zijn deeze dingen klaarblijkelijk en zeer bekend; ook vinden wij niet ligt eene grooter zwaarigheid , dezelve te zien verfchijnen in eenen Brief, voorgeevende door den H. paulus te zijn gefchreeven , dan dat wij , in eene hedendaagfche Leerrede , van dezelve gewag maaken. Doch , om over het tegenwoordig bewijs een naauwkeurig oordeel te vellen , moeten wij deeze kundfchap uit onze gedagten zetten. Wij moeten ons vertegenwoordigen den toeftand van eenen Schrijver , die zich tot het fchrijven van den Brief nederzette , zonder de Hiftorie gezien te hebben ; en dan zullen de overeenltemmingen , welke wij hebben ontwikkeld , van aangelegenheid geoordeeld worden. Zij zullen ten miuften voor op zich zelve Maande bekragtigingen der onderfcheidene voorvallen worden aangezien ; en niet alleen van deeze bijzondere voorvallen , maar ook van de waarheid der Gefchiedenisfe in het algemeen. Want , welke is de regel , ten aanzien van een bekragtigend getuigenis , die voor de Regtbanken wordt gevolgd , en die alleenlijk daarom wordt gevolgd , om dat deszelfs nuttigheid , tot het vinden van de waarheid , bij de ervarenis is gebleeken ? Een hoofdgetuige legt, in eenige zaak , zijne ver- K klaa-  I4'•>. «y»s*. Hoofdft. IV. 11-16. „ Ik vreeze voor u , dat „ ik niet eenigzins vergeefs aan u gearbeid hebbe. Weegt gij als ik: want ook ik ben als gij. BroeK 3 „ ders,  DE ERIEF AAN DE GALATERS. „ ders, ik bidde u; gij hebt mij geen ongelijk ge. „ daan. En gij weet dat ik u door zwakheid des „ vleeschs het Euangelium eerftemaal verkondigd heb. En mijtte verzoeking, die in het vleesch (ge„fchiedde), hebt gij niet veragt, noch verfoeid; maar gij naamt mij aan , als eenen Engel Gods ' „ (ja) -als christus jezus, Welke was dan uwe „ gelukagting? Want ik geeve u getuigenis, dat gij, „ zo het mogelijk ware, uwe oogen zoudt uitgegraa„ ven , en mij gegeeven hebben. Ben ik dan uw „ vijand geworden, u de waarheid zeggende ? " Vergelijk met deeze plaats a Kor. XII. i 9. „ Te roemen is mij waarlijk niet oirbaar : want 'ik „ zal koomen tot gezigten en openbaaringen des „ Heeren. Ik kenne een mensch in christus voor „ veertien jaaren ; C of het gefchied zij in het „ lichaam , weet ik niet; of buiten het lichaam , „ weet ik niet; God weet het ,) dat de zodanige „ opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. s, En ik kenne eenen zodanigen mensch ; (of het „ in het lichaam , of buiten het lichaam [ gefchied „ zij], weet ik niet: God weet het,) dat hij op. „ getrokken is geweest in het' Paradijs , en gehoord „ heeft onuitfpreekeüjke woorden , die eenen men>, fche niet geoorlofd is te fpreeken. Van den zo„ danigen zal ik roemen; doch van mij zeiven zal ife „ niet roemen, dan in mijne zwakheden. Want zo „ ik roemen wil , ik zal niet onwijs zijn : want ik „ zal de waarheid zeggen. Maar ik houde daar van „ af, op dat niemand van mij denkë , boven het „ geen hij ziet dat ik ben, of dat hij uit mij hoort. 5, En  pE BRIEF AAN DE GALATERS. «ft E„ op dat ik mij door de uitneemenheidder open-' " Marden niet zoude verheffen, zo is mij gegeeven. " Zeekoe toorn in het vleesch, een r> een Jcne>/ o . , hV. ,„;» mt vuisten flaan " B"t * £££££ v*ft, m " rZ!'Ji " HeL tart *M « £ " «U** w^en. En hij heeft to^ft ; " J ... ™ i p-enoes;; want mijne Uvagt „ zegd: Mijne genade is u geioea, wordt in zwakheid volbragt. Zo zal * a "ever roemen in mijne zwakheden, op dat de fe* * -* CHRISTUS.?imiofW00r verzoeking,-elke „ in het vleLsen g -n hct Onlaters vermeld , en „ ^ i vl sch, de Engel des Satans, welke hem met vms-. »» vlecsctl' .ƒ'„ .1 den Brtef aan de w4 ow.w^ dÜd'en O bet was, derhalven, 't geen wij Z beween geWeest te zijn , de zelfde perfoon, op l d^Suen! ^nfpeelende, waar toe hem de gelebeide plaatzen , v Hchaameli ke on- «renheid aanleiding gal , op eemöc im* . S dheid aan welke hij sukkelde : dat is, wn te* K Wanjke brieven eens weezenlijken Apos is of, het was iets, 't geen een bedrieger, welke d z'e o handigheid in den eenen Brief hadt aangeZZu verzon, overeenkomsts halven om deze We Z'Ten n anderen over te brengen 5 of eindelijk ï wa eene omftandighcid , in 's Apostels perfoo^ Aftand; ai?onderfteld^rdjbfkend^^ de zulken, welken de Brief, waarfchijnlijk, in band?n toudekoomen,en,om die reden, in gevoed t, « K 4 s."■  15* DE BRIEF AAN DE GALATERS. gefchrift, beftemd om zijnen naam te voeren J> twee bovenftaande plaatzen heb ik geheel en woorde yk aangehaald , om aldus den Leezer in ftaat te, Hellen tot het vellen van een naauwkeurig oordeel over de wijze , op welke in beiden van deeze' bil* zonderheid melding wordt gemaakt; vermits , mijns bedunkens, die oordeelvelling den Schrijver vau den Brief zal zuiveren van de aantijging eener voorbe. dagthjk loozeinlasfchinge, 't zij met oogmerk om eene fchijhbaare ovcreenkoomst tusfehen dezeJven uit te werken , of om eenig ander doelwit te bereiken. De samenhang, in welken de bedoelde omftandigheid vermeld .wordt, is, 0p de beide plaatzen « heel onderfcheiden, en zonder eenig kenmerk'vim naabootzinge. Nogthans vloeit, Qp beide plaatzen die omftandigheid zeer gepast en eigenaartig voort tilt den.zamenhang, en die zamenhang uit de lei ding der gedagten , welke in den Brief gevoed wordt, 5^waa De Brief aan de Galeters {loopt, van" het'begin tot het cmde , op den voet van misnoegd beklag over hunnen afval van den Apostel , en van de bet gmzels, welke hij hun gepredikt hadt. Zeer natuur lijk was het, dit gedrag te brengen in tcgenovcrftelImg van den ijver, met welken zij hem, feenigen dage hadden aangenomen- niet minder voegzaam was het als een bewijs hunner voorgaande goede g^ntheid jegens hem , te vermelden , de infehikkelijkheid , welke zij, terwijl hij onder hen verkeerde omtrent zijne zwakheid geoefifend hadden : „ Mijne' „ ver'  JJE brief AAN de GALATERS. 153 „, verzoeking, die in het vleesch (gefchiedde), hebt „ gij niet veragt of verfoeid, maar gij naamt mij aan „ als eenen Engel Gods, (ja) als jezus chris. e, t u s. Welke was dan uwe gelukagting ;" ( dat is, de weldaadigheid , welke gij aan mij betoonde). „ Want ik geeve u getuigenis , dat gij, zo liet mo„ gelijk ware , uwe oogen zoudt uitgegraaven , en „ mij gegëeveiL hebben. " In de twee Brieven aan de Korinters, bijzonderlijk in den Tweeden, zien wij den Apostel twist voeren met zekere Leeraars te Korinte , welke , in die Gcr meente , eenen aanhang tegen hem gemaakt hadden. Om zijn eigen perfoonlijk gezag, zo wel als de waardigheid en het aanzien zijner bedieninge , onder hen te handhaaven, neemt hij gelegenheid (niet evenwel zonder eene herhaalde verdeediging van de dwaasheid , dat wil zeggen , de onvoegzaamheid om zijn eigen lofredenaar te zijn (*),) om zijnen tegenftreeveren in hunne grootfpraaken te gemoet te treeden ; „ Wa* in iemand ftout is (ik fpreeke in onwijsheid ) „ daar in ben ik ook ftout. Zijn zij Hebreeuwen ? i, Ik ook. Zijn zij Israëliten ? Ik ook. Zijn zij het „ Zaad Abrahams ? Ik ook. Zijn zij dienaars vau „christus ? (ik fpreeke onwijs zijnde) : ik beu „ bO' (*) „ Och of gij mij een weinig verdroegt in de onwijsheid ! „ ja ook verdraagt mij." 2 Kor. XI. 1. „ 'c Geen ik fpreeke, fpreeke ik niet naar den Heere , maar als „ in onwijsheid, in deezen vasten grond der roeminge." vs. 16. „ Ik ben roemende onwijs geworden : gij hebt mij genoodzaakt." 2 Kor. XII. 11. K 5  Ï54- DE URTEF AAN DE GALATERS. „ boven hen : in arbeid overvloediger ; in flagen uit„ neemeuder ; in gevangcnisfen overvloediger; in „ doodsgevaar menigmaal ; " a Kor. XI. 21 23, Dus 0i3 het onderwerp gebragt zijnde, gaat hij voort \ gelijk natuurlijk was, tot eene optelling van zijne beproevingen en gevaaren, zijne aanhoudende zorgen en werkzaamheden in de Christelijke Zending. Van de bewijzen, welke hij hadt gegeeven van zijnen ijver en wakkerheid in den dienst van christus , jraat hij over (en zulks met het zelfde oogmerk, om zijnen eisch te ftaavcn, en in geen ding minder dan de voornaamfte der Apostelen befchouwd te worden ,) tot de gezigten en openbaaringen , welke , van tijd tot tijd , aan hem gefchied waren. En hier op volgt , in een onmiddelijk en voegzaam verband , de vermelding van zijne zwakheid: „ Op dat ik mij, door „ de uitneemendheid" der Openbaaringen , niet zou„ de verheffen , zo is mij gegeeven eene fcherpe „ doorn in het vleesch , een Engel des Satans , op „ dat hij mij met vuisten flaan zoude ; " '2 Kor XII. 7. Aldus flrookt, in de beide Brieven , het berigt van zijne zwakheid met de plaats , alwaar het wordt gevonden. In den Brief aan de Korinters leidt de draad der gedagten tot de omffandigheid , bij wijze van eene regelmaatige toenaderinge. In den Brief aan de Galaters wordt zij door het onderwerp en de gelegenheid van den Brief zeiven aan de hand gegeeven. Wij maaken hier deeze aanmerking , als een bewijs , om te doen zien , dat het , in geene van beide Brieven , _eene omftandigjieid is , voorbedagtc- lijk-  pE BRIEF AAN DE GALATERS. 155 Sijk daar gefield , om aan eenen bedrieger gezag te geeven. Gelegenheid , om de kragt van dit bewijs te gevoe, Ien ,. zal elk Leezer hebben , die eene proeve neemt, om eene. gegeevene omltandigheid in het lichaam vau eenig gefchrift in te voegen. Dit te doen zonder aft gebrokenheid, of zonder de kenmerken eener bepaalde bedoelinge in den overgang te verraaden , zal hij bevinden, meer kunst te vereifchen, dan hij verwagt hadt noodig te zijn, zekerlijk meer dan iemand kan gelooven te. werk gefteld te zijn in het opftellen deezer Brieven. V. Hoofdft. IV. 29. „ Doch gelijkerwijs toen , die „ naar het vleesch gebooren was , vervolgde den „ geenen , die naar den geest gebooren was , alzo ook nu." Hoofd. V. il. „ Maar ik , broeders , indien ik „ nog de Befnijdenis predike, waarom worde ik nog „ vervolgd ? Zo is dan de ergernis van het Kruis „ vernietigd," Hoofdll. VI. 17. „ Voorders, niemand doe mij „ moeite aan : want ik draage de lidtekens van den „ Heere jezus in mijn lichaam." Uit alle deeze texten is het klaarblijkelijk , dat de vervolgingen , welke onze Apostel hadt gcleeden , hem waren overgekoomen van de handen of door de opitooking der Jooden ; dat het niet was om de ver, kondiging van het Christendom , in tegenovcrfteUing van  r56 DE BRIEF, AAN DE GALATERS. van het Heidendom , maar om de prediking van het zelve in onderfcheiding van het Joodendom , dat hij zich de lijdingen hadt berokkend , welke het werk zijner bedieninge verzetd hadden. En deeze voorftelling Hemt volmaakt in met de afbeelding , voortvloeiende nit het verflag van 's Apostels gefchiedenisfe , zo als het in de Handelingen voorkoomt. Te Antiochie , in Pifidie , „ wierdt het woord des „ Heeren door het geheele Landfchap uitgebreid. „ Maar de Jooden maakten op, de godsdienftige en „ eerlijke Vrouwen , en de voornaamften der Stad „ en verwekten vervolgingen tegen Paulus en Barna-' „ bas, en wierpen ze uit hunne IaudpaalenHand. XIII. 49, 5o. Niet lang daar naa „ gefchiedde het „ te Jeruzalem, dat eene groote menigte, beide „ van Jooden en Grieken, geloofden. Maar de Joo„ den, die ongehoorzaam waren," (dat is, die niet geloofden) „ verwekten en verbitterden de zielen der „ Heidenen tegen de broeders ;" Hand. XIV. i „ Te Uftre kwamen de Jooden van Antiochie en „ Jeruzalem , en overreedden de Schaaren , en flee„ nigden Paulus , en fteepten hem buiten dc Stad „ meenende dat hij dood was;" Aid. vs. 19. De' zelfde vijandelijkheid, en uit den zelfden hoek, bejegende onzen Apostel in Griekenland. Te Thesfalonika geloofden zommigen uit hun ( de Jooden ) , en „ wierden Paulus en Silas toegevoegd , en van de „ godsdienftige Grieken eene groote menigte, en vau „ de voornaamfte Vrouwen niet weinige. Maar. de „ Jooden, die ongehoorzaam waren," (dat is die niet geloofd en) ,, dit benijdende, namen tot z;c'h ee-  de brief aan de galaters. 157 5 nige booze mannen, uit de Marktboeven, en maak* „ ten dat het volk te hoop liep , en beroerden de „ Stad ; en op het huis van Jafon aanvallende, zog,, ten zij ze tot het volle te brengen;" Hand. XVII. 4, 5. Hunne Vervolgers volgden hen na Berea: Als de Jooden van Thesfalonika verdunden , dat „ het woord Gods ook te Berea van Paulus verkon„ digd wierdt, kwamen zij ook daar, en beweegdeit „ de Schaare ;" Aid. vs. 13. En laatftelijk te Korinte : ,, Als Gallio Stadhouder van Achaie was , „ Honden de Jooden eendragtiglijk tegen Paulus op, „ en bragten hem voor den Regterftoel ;" Hand. XVIII. 12. 'Er is, mijns oordeels, geen blijk voorhanden , dat onze Apostel ooit van de Heidenen vijandelijk wierdt aangetast, ten zij dezelve alvoorens door de Jooden waren opgezet , uitgezonderd in twee gevallen ; in welke beiden de perfoonen, die de vijandelijkheid begonnen , onmiddelijk belang hadden bij zijne uitdrijving. Het eene voorval gebeurde te FiUppi , naa de geneezing eener Dienstmaagd, die een waarzeggenden Geest hadt: „ Als de Heeren van de„ zelve (dienstmaagd) zagen, dat de hoop huns ge„ wins weg was , greepen zij Paulus en Silas , en „ trokken ze na de Markt voor de Overften;" Hand. XVI. 19. Het ander geval hadt plaats te Efeze , door opftooking van den Zilverfmid demetrius , die zilveren Tempeltjes van diana maakte; „ wcl„ ke de handwerkers van diergelijke • dingen zamen ,, vergaderd hebbende , zeide : Mannen , gij weet „ dat wij uit dit gewin onzen welvaart hebben ; en gij ziet en hoort , dat deeze Paulus het volk niet „ al-  158 DE BRIEF AAN DE GALATERS. a alleen van Efeze, maar ook bijna van geheel Afie „ overreed , en afgekeerd heeft , zeggende dat het ,-, geene Goden zijn , die met handen gemaakt wor„ den. En wij zijn niet alleen in gevaar, dat dit „ deel in veragting koome, maar dat ook de Tempel s, van de groote Godinne Diana als niet geagt zal „ worden, en dat ook haare Majefteit zal t'onder., gaan, aan welke gantsch Afie, en de geheele vvae», veld godsdienst bewijst;" Hand. XIX; 24-27. VI. ik befpeure eene overeenftemming in eenen eenigcrmnatc bijzonderen regel van Christlijk gedrag, zo als dezelve in deezen Brief wordt nedergefteld , en zo als men daar van, in den Tweeden Brief aan de Korinters , een voorbeeld aantreft, 't Is niet de herharding van het zelfde algemeen voorfchrift 2 want dit zoude eene overeenftemming van klein belang geweest zijn ; maar 't is die van het algemeene gebod op de eene , en van de toepasfinge diens gebods op' eene weezenlijke gebeurtenis op de andere plaats. In het eerfte Vers des Zesden Hoofdftuks van deezen Brief, geeft onze Apostel de volgende regelmaat i „ Broeders , indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij, die geestlijk zijt, brengt „ den zodanigen te recht met den geest van zagtmoe„ digheid." In den Tweeden Brief aan de Korinters Hoofdft. II. 6-8. fchrijft hij aldus : „ Den zoda». nigen" (den bloedfchender, in den Eerften Brief vermeld _) „ is deeze beftraffing genoeg, die van vee- i, len  DE BRIEF AAN DE GALATERS, 359 ^ ^ ien gefchied is ; alzo dat gij daar tegen veel liever „ hem moet vergeeven , en vertroosten , op dat de „ zodanige door al te groote droefheid niet eenig,, zins worde verflonden. Daarom bidde ik u , dat „ gij de liefde aan hem bevestigt." 't Lijdt bij mij luttel twijfels , of de zelfde geestneiging deeze beide plaatzen in de pen gegeeven hebbe. VII. Onze Brief loopt verder , dan eenige andere van 'sApostele Brieven. Want dezelve leert in uitgedrukte bewoordingen , de affchaffing der Joodfche Wet , als een middel ter zaligheid , zelfs voor de Jooden. Niet alleen waren de Heidenen van derzelver gezag ontheven, maar de Jooden zelve moesten op haar niet langer eenig vertrouwen Hellen, of zich zelve, in een godsdienffigen zin, zich aan haar onderworpen rekenen. „ Eer het Geloof kwam, waren wij onder de „ Wet in bewaaring gefteld , en zijn beflooten geweest „ tot op het Geloof, dat geopenbaard zoude worden. „ Zo dan, de Wet is onze Tuchtmeester geweest tot christus , op dat wij uit het Geloove zoudert „ geregtvaardigd worden. Maar als het Geloof ge„ koomen is, zo zijn wij niet meer onder den Tucht„ meester ; " Hoofdft. III. 23 - 25. Ongetwijfeld wierdt dit van Jooden en tot Jooden gefproken. Desgelijks Hoofdft. IV. 1-5. „ Doch „ ik zegge u , zo langen tijd als de erfgenaam een „ kind is, zo verfchilt hij niet van eenen dienstknegt, *} hoewel hij een Heer is van alles. Maar hij is on* ,in die plaatzen waren." Nog eens : wanneer paulus de toeftemming gaf, tot het geeven van een voorbeeld van openbaare inftcmmingc met eene Joodfche plegtigheid , door zich te reinigen in den Tempel, wordt daar nevens duidelijk aangekondigd ; dat hij zulks deedt om genoegen, te geeven aan veele duizenden Jooden, die geloofden, en die i, allen ijveraars der Wet waren j" Hand. XXI. 20. Zodanig is de ovcreenlremming der voorbeelden , in het eene Boek verhaald , met de leere , welke in een. ander Boek wordt voorgedraagen. VUL Hoofdft. F. 18. „ Daar naa kwam ik , naa drie „ jaaren , wederom te Jeruzalem , om Petrus te be* „ zoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen." Op de kortheid des vertoevens Van dert H. paulus te Jeruzalem , verzoeke ik den Leezer hier zijne aandagt te vestigen. Het opzettelijk berigt, wc» gens deeze zelfde reize, in de Handelingen der Apostelen , Hoofdft. IX. 28 - 30. behelst geene bepaalde opgave, hoe langen tijd hij aldaar hebbe döorgebragt i f En hij was niet hun (de Apostelen) ingaande en „ uitgaande te Jeruzalem. En vrijmoediglijk fpree„ keilde in den naam des Heerefi jezus , fprak hij ook en handelde tegen de Griekfche Jooden. Maal» L deeze  *fe DE BRIEF AAN DE GALATERS, *, deeze zogten hem te dooden. Doch dc broeders, dit verftaande , geleidden hem tot Cefarea " Of liever, dit verhaal, op zich zelve genomen, zou den Leezer op de onderftelling brengen, dat des H. paulus verblijf te Jeruzalem langer dan vijftien dagen hadt geduurd. Maar flaa het Tweeëntwintigfte Hoofdftuk van de Handelingen der Apostelen open, en gijzult aldaar eene vermelding van dit bazoek te Jeruzalem ontmoeten , welke duidelijk aankondigt , dat des Apostels verblijf in die Stad van korten duur geweest was : „ En het gebeurde mij , als ik te Jeru„ zalem wedergekeerd was , en in den Tempel bad '. *» dat ik in ecne vertrekking van zinnen was, en dat „ ik hem zag, en hij tot mij zeide : Spoed u , en gaa in der haast uit Jeruzalem; want zij zullen uw „ getuigenis van mij niet aanneemen ;" vs. 17, 18. Hier zien wij de algemeene bewoordingen van den eenen text in zulkervoege verklaard , door eenen afgelegenen text in het zelfde boek, dat eene onbepaalde uitdrukking wordt gebragt tot eenpaarigheid met de voordragt van een voorbeeld, in een ander boek nedergeftcld : eene foort van beftaanbaarheid, welke in fabelagtige verhaalen , mijns bedunkens ,'gemeenl lijk niet wordt aangetroffen. IX. < Hoofdft. VI. 11. „ Ziet, hoe grooten Brief ik u „ gefchreeven hebbe met mijne eigen hand." Deeze woorden duiden aan , dat de H. paulus niet altijd met zijne eigen hand fchreef; 't welk samen-  ÖÊ BRIEF AAN DE GALATERS. menftemt met het geen wij in eenige andere zijner B "veTvinden aangekondigd. De Brief aan de meinen wierdt door tertius gefchreeven: fcj Te ius , die den Brief heb gefchreeven , groete u „ leraitó, Aan het em- „ in den Heere Hoofdft. XVI. aa. de van den Brief aan de Korinters, van den Br.e aan de Kolosfers, en van den Tweeden Brief aan de Thesfaloniken, vinden wij deeze woorden^ » „ g oetenis met mijne hand , van Paulus t_w* ;0Set verftaan worden , en algemeen *££™2 in te fluiten, dat het overige des Briefs door e ne Ue hand was gefchreeven. «*?TÏ"a5 ais onwaarfchijnlijk, dat een Bedrieger, die ondertekening in eenigen anderen Bnef hadt op0e merkt, de zelfde in een verdicht ftuk zou verzinnen Td dit is hierxüet gefchied. De opfteller van deezen Brief bootst niet de wijze naa , op welke paulls Le handtekening plagt te ftellen ; bij Wil alle n , dat de Galaten in opmerking zouden neemen , hoe Jan. eenen Brief hij aan hun met zijne eigen hand i gefchreeven. Hij zegt niet , dat dit van zim tewoon gebruik onderfcheiden was. Dit Wordt onfepaa d elaaten. Te onderftellen nu , dat dit een looze trek was, om aan een bedrog gezag bij te ten, is te onderftellen, dat de Opfteller van een vefSt ftuk , om dat hij wist dat andere Brieven van den H. paulus niet door hem zeiven gefchree en waren, daarom den Apostel deeüt zeggen, dat deeze door hem zelvcn was gefchreeven. Een wonderlijke draai voorwaar aan deeze bijzonderueid, en daar •aan gegeeven tot een oogmerk , H welk natuurujket L 2 c"  m DE BRIEF AAN DE GALATERS, Soft riddeliJk ^ bereikt zijn geW0rden j -door de groete en ondertekening te ftelien in den vorm m welken dezelve in andere Brieven «*£ gevonden £*_). X. j Eene naauwfceurige overeenftemming vertoont zich w de wijze, op welke van een zekeren Apostel of doorluchtigen Christen, wiens naam was jakobus' * den Brief en in de Hiftorie wordt gefproken.' Beide gefchnften plaatzen hen, in eenen toeftand te Jeruzalem, eenigermaate onderfcheiden van dien der overige Apostelen ; eene foort van uitfteekendheid of opperbewind in de Gemeente aldaar , of althans een meer bepaald en aanhoudend verblijf. „ Eer zom» mgen van Jakobus Cte Antiochie) gekoomen wa- ü Z' V? ^TS) de Heidenen >" HoofdlL Ift. Klaarblijkelijk eigent deeze text aan jakobus eene foort van uitneemendheid toe; en vermits w| hem tweemaal in den zelfden Brief vermeld vinden als woonende te Jeruzalem , Hoofdft. I. ,9 \ e,J Hoofdft. (O Oe woorden *n*m* *pftf»4* „aan , misfehienop de hoogheid der letters, niet welke hij fchreef, er, „iet op * langte des Bdefs. Doeh dit doet „iets tot de kragt der aannJkinge. Intusfehen ben ik van begrip, dat gelijk de il. paulus Sevvag maakende van zijne eigen hand, daar mede de Galaurs wildo bedutden het groot belang , welk hij in hun (lelde, de woorden wat zij dan ook betekenen, op den gcheelen Brief Daan en n,e( zo als grotius , i„ „aavolging van hieronijmus, dezelve yercuart, op de weinige volgende verzea.  de brief aan de galaters. l6g Hoofdft. H. 9. moeten wij het toepasfen op den post, Welkeni hij in de Gemeente bekleedde. In de Handelingen der Apostelen koomen verfcheiden wenken voor , welke het zelfde denkbeeld wegens den ftand van jakobus, influiten. Toen petrus wonderdaadiglijk uit den Kerker was verlost, en zijne Vrienden , met zijne verfchijning onder hen , verrast hadt, en verhaald hebbende , hoe de Heere hem uit de gevangenis hadt geleid : „ Boodfchapt dit," zeide bij , „ aan Jakobus en den broederen ; " Hand. XII. 17. Duidelijk wordt hier van jakobus met woorden van onderfcheidinge gefproken. Met diergelijk eene onderfcheiding koomt hij wederom voor , Hoofdft. XXI. 17, „ Eu als wij" (Paulus en „ zijne reisgenooten) „ te Jeruzalem gekoomen waren, , ontvingen ons de Broeders. En den volgenden dag " ging Paulus met ons in tot jakobus; en alle de ' Ouderlingen waren aldaar gekoomen," In het gefchil, welk, ten aanzien der bekeerden uit de Heidenen,'in de Jeruzalemfche Kerkvergadering, voorviel, fchijut deeze zelfde perfoon het hopgfte woord gevoerd te hebben. Hij was het , die het gefchil tot een einde bragt, en hetbefluit meldde, omtrent welk de Kerkvergadering het eindelijk eens was geworden, , Daarom oordeele ik , dat men de geenen , die uit ' de Heidenen zich tot God bekeeren, niet beroete;" Hoofdft. XV. 19. Over 't geheel genomen , dat 'er eene overeenftemjning plaats heeft in de uitdrukkingen, welke aangaande jakobus gebezigd worden , in het beloop der Gcfchiedenisfc, en in den Brief, kan niet wederfproL 3 ken  16*6" »e brief aan de galaters. ken worden. Maar deeze overeenftemming zijnde toegedaan ; toegeftaan zijnde insgelijks het niet vooraf opzettelijk bedoelen van dezelve, wat bewijst zulks? Het bewijst dat de omftandigheid zelve op waarheid is gegrond ; dat wil zeggen, dat jakobus een weezcalijk perfoon was, die eenen post van aanzien ineen weezenlijk genootfehap van Christenen te Jefui zalem, bekleedde. Het bevestigt insgelijks die gedeelten des verbaals , welke met deeze omftandigheid in verband ftaan. Onderftel, bij voorbeeld , dat de waarheid des verbaals der ontkoominge van petrus uit de gevangenis moest onderzogt worden , vobens de verklaaring vaneenen getuige, welke, onder andere dingen, petrus, naa zijne ontkooming , deedt zeggen : „ Boodfchap dit aan Jakobus en den broederen", zoude het, in zulk een onderzoek, geene vveezenhjke vereischte zijn, uit andere op zich zelve Baande bewijzen , of door eene vergelijking van bewijzen, uit op zich zelve ftaande bronnen ontleend te doen blijken , dat 'er, met 'er daad, op dien tijd * te Jeruzalem, zulk een perfoon als jakobus woon! Pgüg was ; dat deeze perfoon , i„ het gezclfchap onder 't welk deeze'dingen waren voorgevallen, eenen post bekleedde , uit kragt van welken de woorden welke petrus gezegd wordt ten zijnen opzïgt geBez.gd te hebben , door hem met voegzaamheid en natuurlijk konden gebruikt worden ? Indien dit weivoegzaam zijn zoude, in het toetten" van morideW getuigenis, nog meer zoude het dit zijn, inhetwaardeeren van het gezag eener lang voorleedene gebeurtcuisfe. Het  DE BRIEF AAN CE GALATERS. 1® Het moet niet verbloemd worden, dat, i» de vergelijking van onzen Brief met de Gefchiedenis, eenige zwaarigheden, of, om het minde te zeggen, eenige vraagftukken van aanmerkelijk gewigt, zich aanbieden, 't Kan , in de eerfte plaats , in twijfel getrokken worden, op welke reize de woorden, in het begin des Tweeden Hoofdftuks, „ daar naa ben ik , % naa veertien jaaren , wederom na Jeruzalem opges' -aan," betrekking hebben. Die met de tijdaanwijzing 't best inftemt, en op welke de meeste Uitleggers deeze plaats toepasfelijk maakeu , is de reize van paulüs en'barnabas na Jeruzalem , toen zij van Antiochie, derwaarts toogen , ter zaake van de'bekeerden uit de Heidenen ; welke reize ten gevolde hadt de vermaarde Kerkvergadering en het beikiit in het Vijftiende Hoofdftuk van de Handelingen der Apostelen vermeld. Naar mijn begrip wordt deeze opvatting door zwaare tegenwerpingen gedrukt. In den Brief zegt paulus, dat „ hij opging door „ eene Openbaaring," Hoofdft. II. 2. Iu de Handelingen leezen wij , dat hij van de Gemeente van Antiochie wierdt gezonden : „ Als 'er dan geen kleine wederftand en twisting gefchiedde — hebben zij geordineert, dat Paulus en Barnabas, en eenige " anderen uit hun , zouden opgaan tot de Apostelen " en Ouderlingen na Jeruzalem, over deeze vraage Hand XV. 2. Dit kan niet gcmaklijk worden over een gebragt. In den Brief fchrijft de H. paulus, dat hij, naa zijne komst tc Jeruzalem , „ hun het „ Euangelium voorftelde , 't welk hij predikte onder " dc Heidenen , en in 't bijzonder den geenen , die L 4 » in  1>5 ***** AAN DE GALATERS. „in agting waren •» Hoofdft. II. 2. Indien met het Euangenun bedoeld worde, bet ontflag der Hei, denfche Christenen van de Joodfehe Wet ( en ik weet niet, wat het anders zou betekenenvalt het met gemaklijk te begrijpen, hoe hij „ i„ 't bijzonder' dat geen konde prediken, 't welk het onderwerp van zijne openbaare boodfehap was. Doch 'er bliift eene "og grooter zwaarigheid over, te weeten, dat in h bengt, welk de Brief van het voorgevallene te £ T geeft > ^no melding wordt gemaakt van de raadpleeging en het befluit, welke in de Handelingen vermeld worden , die , volgens dat verhaal , de hoofdzaak waren, óm den wille van welke de reize ondernomen wierdt. Het vermelden van de-Kok. ^«ng en van derzelvcr oogmerk , terwijl de Aposte een verhaal deedt van zijne handelingen te *m*m, konde bezwaarlijk vermijd zijn geworden, Wfcen m waarhenl het verhaal tot de zelfde reize be ^,,ng hadde. Mij koomt het waarfchijnlijker dat pa.lus en barnabas eenen keer na JeruzL lern gedaan hadden, van welken, in de Handelingen der Apostelen, geene melding wordt gemaakt. Vroeger dan het Apostolifche befluit, leezen wij L » zij ( Paulus en Barnabas) aldaar (te Antiochie^ «geenen kiemen tijd met de Discipelen verkeerden Hand. XIV. a8. h het onaanneem%k «TÏ dunrende dit lang verblijf, eenen uitftap TfruZ lem ge aan hebben , en van daar te ZioJ^l -g gekeerd ? Of zoude het verzwijgen van zulk cd ne tejze onvoegzaam geweest zijn voor de doorgaande beknoptheul, met welke deeze gedenkfehriften zijn Op!  D* BRIEF AAN DE GALATERS. IQÖ ppgefteld, voornaamelijk van dit gedeelte der gefchil denisfe van den li. paulus, welk inviel, voor da* de Hiftoriefchrijver zijn reisgenoot was geworden ? Wederom : het eerfte berigt, welk wij, in de Handelingen der Apostelen, van eene reize des li. paulus na Galatie aantreffen, vinden wij vermeld in het zesde Vers des Zeventienden Hoofdftuks : „ Als zij „ Phrijgie, en het land van Galatie doorgereisd had- dcu, ■ poogden zij na Eithijnie te reizen." De reistogt , hier vermeld , volgde op het Apostolifche befluit; derhalven moet dar bevel in weezen zijn ge•weest, toen onze Brief gefchreeven wierdt. Gelijk nu het klaarblijkelijk oogmerk des Briefs was , het ontftag der bekeerden uit de Heidenen van de Wet van mozes te ftaaven , en vermids het gemelde befluit dat ontflag aangekondigd en bekragtigd hadt , zoude het vreemd mogen fchijnen, dat van dezelve uitfpraak geenerlei melding gemaakt, noch derzelver gezag is jngevoerd. Intusfchen wordt het gewigt deezer tegenwerpinge , die ook omtrent eenige andere Brieven van den H. paulus geldt , merkelijk verminderd dooide volgende aanmerkingen. i. 't Was de manier van den H. paulus niet, noch ftrookte het daar mede , te fchuilen onder of zich veel te behelpen met het gezag der andere Apostelen, voornaamlijk wanneer hij aandrong, zo als hij, met veel kloekmoedigheids , door deezen geheelcn Brief dótt, op zijne eigen oorfpronklijke godlijke aanblaazing. Hij, die zelf van de voornaamften der Apostelen in dc volgende bewoordingen konde fpreeken ; „ Van de geenen , die gcagt waren wat te L 5 " ziin >  J?0 BE BRÏE* AAN DE GALATERS. „ zijn, (hoedanigen zij eertijds waren , verfchüt mij «■ niet: God neemt den perfoon des menfchen niet „ aan) want die geagt waren, hebben mij niets toe" CGa/' H. d.); 'tis niet waarfchijnelijk, zeg ik, dat zulk een zich met hunne uitfpraakzoude behelpen. 2. Het Apostolisch befluit gaat niet zo verre, alsde (telling., welke in den Brief beweerd wordt. Het befluit behelst alleenlijk , dat de Apostels en Ouderlingen te Jeruzalem de waarneeming der Mozaifche Wet den bekeerden uit de Heidenen niet opleiden , als eene voorwaarde om in de Christlijke Gemeente te worden aangenomen. Onze Apostel beweert, dat de Mozaifche infteUing zelve een einde hadt genomen , betreffende alle de uitwerkzels op een toekoomenden ftaat, zelf met opzigt tot de Jooden zelve. 3. Zij, wier dwaaling de 11. pavlvs beftreedt, waren de lieden niet, die zich aan de Joodfche Wet onderworpen , om dat dezelve met gezag was voorgefchreeven , of om dat zij als een gedeelte der Wet van de Christlijke Gemeente was aangenomen ,• maar 't waren menfchen, die, reeds het Christendom hebbende aangenomen, naderhand vrijwillig de onderhouding van het Mozaifche Wetboek op zich namen , in de verbeelding van daar door eene hooger volmaaktheid te zullen bereiken. Dit, mijns oordeels, is eeBe juiste opgave van het gevoelen, welk de H. paolus in deezen Brief te keer gaat- Verfcheiden zijner uitdrukkingen kunnen daar op naauwkeurig worden toegepast. „ Zijt gij}'zo uitzinnig? Daar gij „ me  pë erief aan de g AfiS t. e r s.: IJ% met den Geest begonnen hebt , voleindigt gij nu l met bet Vleesch ?" Hoofdft. IU. 3- » W «J* J ft die onder dé Wet wilt zijn , boort g* de Wet ' Mét «• Hoöixïft. IV. friv «j Hoe keert gij u tot ^ zwakke en arme eerfte beginzels , welken gyw, l derom van-vponm aan wilt dienen ?" vs. 9. N* vreemd kan bet fchijncn , dat de H. paui.us dit gevoelen met-ernst te keer ging k want het veranoerde de natnnr der Christlijke bcdeelinge, en het maakte klaarblijkelijk inbreuk op de volkomenheid, dier verlosfinge, wélke jezus christus hadt te wege gebragt, voor de geenen, die in hem gclooven Maar bij dusdanige lieden van het Apostolüche bellmt te fpreeken , was van geene nuttigheid , en viel met in liet plan : want dat befluit bewees niets meer , dan dat zij niet door eenige Wet der Christlijke Gemeente tot dusdanige onderhoudingen verbonden waren ; en zij zelve beweerden niet dusdanig eene verbintenis. Niettemin verbeeldden zij zich, dat 'er eene kra*tdaadieheid aan deeze waarnecmingen was verknolt , eene verdienftelijkhcid, eene gunstbevcelmg, en éen grond van welbehaagelijkhcid bij God , voor dezulken, die dezelve waarnamen. Eene manier van denken was deeze , op welke de geest en het beloop des befluits niet toepasfelijk was. Van hier dat des Apostels redebeleid tot de Galaiers , 't welk dooigaans naar deeze denkwijze berekend is , voortloopt in eénén trant, van de taal des befluits wijd en breed onderfcheiden. Christus is u ijdel geworden, die door de Wet geregtvaardigd wilt worden , (Hoofdft, V. 40 ; dat * > d wic VWÏ0UVV™  m de brief aan de gaeaters. ftelt in eenige verdiende, welke hij vermeent in wettifehe marneemmgen te zij„ gelegen. Niets, dat hier naar gel ek, hadt het beOnit gezegd ; nntteloos zonde he derhalven geweest zijn , het befluit te hebben in*e voerd m een betoog, waar van de kragt in het drat veelde gelegen was. Even gelijk het in ee en t Ï ;;1 eene" -e ijverig ftaande hieldt de hoogere heiligheid van een afgezonderd eenzaam leeven, en de waardij van zulke lichaam* doodingen m de 00gen van God , geen doel zoude treffen, te bewijzen, dat de Kerkelijke Wetteir>„ll^ geloften niet vorderen , of 2elf te iwiZ tf£ Kerkelijke Wetten uitdrukkelijk aan elLTchltÏ ^jne vrijheid laaten behouden. Van kleine paate zo" dit zijn , om zijne hoogwaardeering van derzelver terdienilehjkheid te doen verminderen, of het punt in gefchil te beflisfcn ' «et punt Eene P L°CKE'S 0I"°Sfi"3 Va" deeze «gheidis.een m» voldoen e De H. rAÜLUS . zegt hïJ> Êërinn«-de de„ g" lateed geSden C e rat;: „onderhouden." Naar mijn gevoelen benaa!de zich d17veI dtgen van het befluit tot de Gemeenten, welke de H. p.L^ be m gevolge van het pfcn, waar'toe hij 0p » dc  T)ê brief AAN de GALATERS» I7J Eene tweede zwaarigheid ontiïaat uk het berigt, aangaande het gedrag van petrus omtrent de be- -: 1 - ' keer- fc de broeders te bezoeken in elke Stad , in welke hij het Woord' „ des Heeren verkondigd hadt;" (Hand. XV, 36 > Van welken reistogt , en van alles , 't geen daar toe behoorde, het verhaal wordt beüooten in het vijfde Vers des Zestienden Hoofdftuks, alwaar de Hirtoriefchrijver ons berigt „ dat de Gemeenten bevestigd ■„ wierden in het geloof, en dagelijks overvloediger in getal wier„ den." Nu gaat de gefchiedenis over tot'eene nieuwe afdeeling des verhaals, ons berigtende „ dat als zij Phrijgie en het Land van „ Galatie doorgereisd hadden, — zij na Bithijnie poogden te rei„ zen." Het Apostolisch befluit zelve houdt „ aan de broederen „ uit de Heidenen , die in Antiochie, cn Sijrie, en Cilicie zijn ;" Mand. XV. 23. dat. wil zeggen, aan reeds gevestigde Gemeenten , en in welke deeze vraag was opgeworpen. Naar mijn verftand is de aanmerking van den adelijkeu Schrijver der Misccllanea Sacra niet alleen vernuftig, maar ook hoogstaanneernelijk : te wecten , dat ter „ den ; wij ontkennen ook niet uw tegt van aan„ fpraak op de beloften des Euangeliums , zelf bui„ ten de gehoorzaamheid aan onze Wet; maar indien „ gij begeert , dat wij Jooden met u zullen leeven, „ zo als wij doen onder elkander, dat is, indien gij „ in allen opzigte van ons als Jooden wilt behandeld „ worden, dan moet gij zeiven ook zódanig leeven.'' Deeze was, mijns oordeels, de dwang, welken het gedrag van den H. petrus den Heidenen opleide, en om welkende H. paulus hem beftrafte. Wat aangaat het aandeel, welk de' Hiftoriefchrijver den H. petrus toefchrijft, in de raadpleeging te Jeruzalem , behalven dat het eene gantsch andere vraag was, welke hier wierdt behandeld, dan die het gelchil te Antiochie voortbra'gt, niets is 'er, 't welk ons belet te onderftellen, dat het twistgeding té Antiochie eerder voorviel , dan de beraadflaaging te Jeruzalem ; of dat petrus , in gevolge deezer°beftraffinge , naderhand zijne gevoelens meer getrouw is geblceven. HOOFD  HOOFDSTUK VI. De Brief aan de Efezers. jDeeze Brief, nevens den Brief aan de Kolósfers* fcldjnen door een zelfden bode aan haare bijzondere Gemeenten overgebragt te zijn. „ Op dat ook gij 3, moogt weeten 't geen mij aangaat, en wat ik doe, dit alles zal u Tijcbicus de geliefde broeder en „ getrouwe dienaar in den Heere bekend maaken. Den welken ik tot dien zelfden einde tot u gel zonden heb, op dat gij onze zaaken zoudt wee, ten, en hij uwe harten zoude vertroosten ;** Ef. VI. ai , 24' Deeze text, indien hij het niet uitdrukkelijk zegge, geeft althans, naar mijne gedagten, een duidelijken wenk , dat de Brief door tijchicus wierdt overgebragt, Na genoeg gelijk aan deeze , zijn de woorden in den Brief aan de Kolósfers gebezigd , en bevatten den zelfden wenk, dat tijchi-» cus, te gader met onësImus, de overbrenger Van deii Brief aan die Gemeente was. „ Alle mijne i, zaaken zal u bekend maaken Tijchicus, de gelief9, de broeder , en getrouwe dienaar , en mededienst« knegt in'den Heere ; den wélken ik tot het zelfde „ einde tot u gezonden heb, op dat hij uwe zaaken „ weete , en uwe harten vertrooste ; met onesi» „mus, den getrouwen en geliefden broeder, deweï« js ke uit de uwe is. Zij zullen u alles bekend maakert „ wat hier is Kol. IV. 7-9- Beide Btievên ver* M ' tOEM  ï/S DE BRIEF AAN DE EFEZERSV toonen den Schrijver als zijnde in de gevangenis orö het Euangelium ; en beide handelen over het zelfde algemeene onderwerp. De Brief, derhalven, aan de Efeztrs , en de Brief aan de Kolósfers, voeren den naam van twee Brieven , gefchreeven door den zelfden perfoon, in , of ten naasten bij op den zeilden tijd, en over het zelfde onderwerp, en gezonden' te zijn door den zelfden bode. In de gevoelens, orde en het fpraakgcbruik , ontmoet men ook zulk eene overeenkomst tusfehen de beide gefchriften, als van hunnen eenzelvigen of gemeenfchappelijken oorfprong mogt verwagt worden. De hoofdleer, in de beide Brieven , is de vereeoiging van Jooden en Heidenen onder de Christlijke bedeeling ; in beiden wordt deeze leere door de zelfde bewijzen aangedrongen, of, om meer eigenlijk te fpreeken, door de zelfde gelij' kenisfen opgehelderd (*> Eén hoofd, één lichaam, één nieuwe mensch, één tempel, zijn de zinnebeelden, onder welke, in beide Brieven, de maatfehappij der geer*) Den H. paulus, verbeelde ik mij, heeft men zomtijdl van niet befflsfende rcdekavelinge befchuldigd, door iets voor eene redeneering te misvatten , 't geen alleenlijk bettemd wierdt om tot ophclderinge te dienen. Hij moet niet geleezen worden als iemand, wiens eigen overtuiging van de waarheid van 't geen hij leerde, al"toos of ceniglijk afhing van de voorftellinge , onder welke hij het in zijne fchriften voordraagt. De zekerheid zijner leere voor toegedaan houdende, als rustende op de Openbaaring, welke aan hem was medegedeeld , draagt hij mem'gmaalen dezelve voor, aan de bevatting zijner Leezeren, nnder Allegoriën of Zinnebeelden, in mikt, indien'er eene overeenkomst opgemerkt, of zelf, bij wijlerr, eene pocetifche gelijkenis gevonden worde, men, veelügc, alle* beeft, 't geen 'er vereischt wordt.  de brief aan de efezers. 179 «toóvige* in christus, in hunne gemeenfehapgfe betrekking tot hem , als zodanig , wordt voogefteldC*). Dealoude,en,zoalsmenz1chve1beeldde , onuitwischbaare onderfeheiding , tusfehen ood en Heiden, wordt, in beide Brieven — te niet gedaan te zijn door bet knus Behalve deeze overeenftemming in het doorgaande beloop der beide Brieven, en in de leevendighevd der verbeddin-e , met welke zij zijn gefchreeven , mogen wij nTtuuriik verwagten, in Brieven, voortgebragt:« Ten toeftand van zaaken , in welken deeze bhjkcn opgefteld te zijn, eene naauwkeuriger gelijkheid van m| en fpreektrant, dan tusfehen andere Brieven van den zelfden perfoon , doch van wijd van een looiende dagtekeningen , of tusfehen Brieven , op verslende gelegenheden tiaande. In 't bijzonder molen wij verwagten , nu en dan de zelfde uitdrukkingen ja zelf eene herhaaling der zelfde zinfneden te zullen aantreffen, als zullende dusdanige uitdruk, kincen en zinfneden herhaald worden in den Tweeden Brief (hoedanig ook dezelve waren) als , zuits „et fchrijven van'den Eerften , nog versch in des ppftellers geheugen leggende. Deeze herhaahng r Ef. i. m-. n y KoJ- LI-8- c-3 *•* \ * i - i ; r. „. r Cf. 11. «. is- 7 f '• '"• M 2  ISO DE BRIEF AAN pE EFËZERS. ontmoeten wij in de volgende voorbeelden (*) : Ffez. I. 7. „ In welken wij hebben de verlos„ fing door zijn bloed , de vergeeving der misdaa* ?, den Cf > " Kol. I. 14. „ l„ den welken wij de verlosfing „ hebben door zijn bloed , de vergeving der zon„ den CS)." Behalven deeze eenzelvigheid der woorden , mogen wij, daarenboven, aanmerken, dat de zinfnede op beide plaatzen , van het zelfde denkbeeld wordt voorafgegaan. In den Brief aan de Efezers is het „ de Geliefde" O***^»), jn dien Mn de ^ losfers is het „ de Zoon zijner liefde" (> „ De zinfnede fchijnt in de gedagten des Schrijvers te zijn opgekoomen, uit het denkbeeld, welk zich voorheen aan dezelve hadt vertegenwoordigd. Efez. I. io, 11. „ Alles belde dat in den hemel is, en dat op de aarde is, in hem C*>" Kol. C») Wanneer wij uit woordelijke vergeliikingen redekavelen is \ noodig, dat het oorfpronklijke worde aangehaald. Om den Leezer zo wem.gdoenlijk is, te ftooren, zal ik deaanbaalingen, gemeenlijk' in eene Aantekening plaatzen, ' Cf) li %0pw Ttlv uttoJw^h Sw tou cuuans civrov, rqv udfiffiv 701V ira,px7TTa[xxrm. «»™ , T„v x^y tw ^*pt»«. mm moet h.£r; . aanmetken, dat veele Handfchriften , in deezen ,e5t, de woorden Six tov xiponos xvxov , niet hebben> IX TE £V TOK XfXVOiS KW tJTl TJJf yyj , ty ciVTO}.  de brief aan de efezers, l3l Kol. f. 20. „ Alle dingen tot hem zeiven, „ het zij de dingen , die op aarde zijn , het zij de „ dingen, die in de hemelen zjjn (*)." Te meer opmerkinge verdient deeze aanhaaling , om dat het zamenvoegen van de dingen, die op aarde zijn , met de dingen , welke in den hemel zijn , een zeer zonderling denkbeeld is, en 't welk men nergens;, behalven in deeze twee Brieven , aantreft. Wijders worden de woorden voorafgegaan en gevolgd van eene> manier van denken , na genoeg de zelfde. Vooraf gaat eene befchrijving van de vereeniging , welke christus hadt uitgewerkt , en op dezelve volgt eene aankondiging aan de Heidenfche Gemeenten, dat zij in die vereeniging waren ingelijfd. Efez. ÏLI. 2. „ De bedeeling der Genade Gods, „ die mij gegeeven is aan u (t>" Kol. I. 25. „ De bedeeling Gods , die mij ge„ geeven is aan u (§)." Omtrent deeze beide gezegden mag insgelijks worden aangemerkt , dat de daar mede gepaard gaande denkeelden gelijk zijn aan elkander. Op beide plaatzen worden zij onmiddelijk voorafgegaan van het vermelden zijner tegenwoordige lijdingen ; op beide plaat- (*) Al' «UTOU £iTê T« 1711 TIJ? yvjS ilti t» iV TOIS ygxvoif. Tijv ckovouw rijf xxe'no; rov ©eou T>jr So~ M 3  *8z DE BRIEF AAN DE EFEZERS. plaatzen worden zij onmiddelijk gevolgd van h*v*t* Hielden der verborgenheid , welke het voornaauie onderwerp zijner predikinge was. Efez. V. 19. „ Met pfalmen, en lofzangen, en « Seestel^e «edekens, zingende den Heere met aan„ genaamheid in uw hart (* )• " Kol. III. 16. „ Met pfalmen , en lofzangen , en „ geestelijke liedekens, zingende den Heere met aan„ genaamheid in uw hart (f)." Efez. VI. «3. „ Den welken ik tot dat zelfde „ einde tot u gezonden heb, op dat gij onze zaaken „ zoudt weeten , en hij uwe harten zoude vertroos» ten (§).»■ Kol. IV. S. „ Den welken ik tot het zelfde einde „ tot u gezonden heb, op dat hij uwe zaaken weete, „ en uwe harten vertrooste C*)>" In deeze voorbeelden verneemen wij niet een zamenvoegzel van fpreekwijzen, uit het eene opdel bij een verzameld, en in het ander aan elkander verbonden; maar de welvoegzaame herinnering van de zelfde (*) "YxXpaK xxi Jfxvuc km u$Mc miVuxrtxMi; xSovnc km ^xKKovnc tv t, xafiut ru> EU(m. tV XX(,17, ciSmic (V Tyj y.X^loll Vpw TCO KUf<«. (§ ) 'Ov treeft ^oc frotf w avT0 rovro , hx yvmt G) 'Ov szrsujya jrf3fvu« £E ETEZERS- l%$ Ce uitdrukkingen aan het verftand , ter gelegenheid als het ten tweede maale de zelfde denkbeelden bepeinsde. 2. Al wie twee brieven , of twee redevoeringen fchrijft , ten naasten bij over het zelfde onderwerp , en niet lang naa elkander , doch zonder eene opzettelijke herinnering van 't geen hij voorheen hadt gefchrceven, zal; zich zeiven wedervinden in eene herhaaling van eenige gezegden , in de eigen orde der woorden, in welke hij dezelve reeds hadt gebezigd; maar nog meer maaien zal hij bevinden , zich bediend tehebben van eenige hoofdbewoordingen , in eene onvoorbedagtelijk omgekeerde orde, of in eene orde, gekrenkt door het tusfehenvoegen van andere woorden en fpreekwijzen, de denkbeelden uitdrukkende, welke op dien tijd hem voor den geest kwamen; of ook , in veele gevallen , geene enkele woorden , en ook niet geheele gezegden, maar gedeelten en brokken van gezegden herhaalende. Vau alle deeze bijzonderheden zal een onderzoek van onze twee brieven in 't oog loopende voorbeelden aan de hand geeVcn. 'In deeze klasfe van voorbeelden zoude ik meerder kragt cn fteunzel zoeken, dan iu de laatfte: om reden , dat hoewel een bedrieger in een verdicht ftuk geheele fpreuken en fpreekwijzen zoude kunnen overneemen , nogthans de verplaafzing van woorden, de gedeeltelijke herinnering van fpreekwijzen en gezegden , het doormengen van nieuwe woorden en nieuwe denkbeelden met voorheen gebruikte woorden en denkbeelden , welke in dc volgende voorbeelden zullen verfchijnen , cn die de natuurlijke cigeufchappen M 4 zijn  IS4 de brief aan de efé2ers. Zijn van' gefchriftea , voortgebragt in de omftandigbeden , in welke deeze Brieven gezegd worden te zijn opgefteld ; dit alles , zeg ik , mijns oor¬ deels , niet zoude gevallen zijn in bet ontwerp eens verdichters , of, indien bij deswegen eenen inval gehad hadde, geene zeer gemaklijke taak in de uitvoering zoude geweest zijn. Zulk eene vooraf overleïde verfcheidenheid ware eene verfijning van bedrog, welke ik niet gelqove, een daadlijk aanweezen gehad te hebben; of, indien wij kunnen onderftellen , dat zij in de beneden aangevoerde voorbeelden wierdt te werk gefteld, waarom , mag men vraagen , wierdt San niet dezelfde kunftenarij gepleegd ten aanzien van de zulke, welke wij onder de voorgaande klasfe hebben bij een verzameld ? Efez. I. 19-22. II. 1-5. „ Aan ons, die ge„ looven, naar de werking dar fterkte zijner magt, welke hij gewrogt heeft in christus , als hij „ hem uit de dood heeft opgewekt, (en heeft hem „ gezet aan zijne regterhand in de hemelen , ver„ re boven alle Overheid , en Magt , en Kragt , „ en Heerfchappij , en allen Naam , die genaamd „ wordt, niet alleen in deeze waereld, maar ook in „ de toekoomende ; en heeft alle dingen zijne voeten „ onderworpen , en heeft hem der Gemeente gegee„ ven tot een hoofd boven alle dingen , welke zijn „ lichaam is , de vervulling des geenen , die alles in „ allen werkt : ) en u heeft hij mede leevende gc„ maakt , daar gij dood waart door de misdaaden en „ de zonden (in welke gij eertijds gewandeld hebt, „ naar de eeuw deezer waercld , naar den Overfte h ^r  DE BRIEF AAN DE EFEZE RS. l8? | der magt der luchr, des geests, die nu werkt in de kinderen der. ongehoorzaamheid ; onder dewelke " wij ook alle eertijds verkeerd hebben in de begeer" lijkheden onzes vleeschs , doende den wil de* vleeschs en der gedagten ; en wij waren van na„ tuure kinderen des toorns , gelijk ook de andere. , Maar God, die rijk is in bermhartigheid , door \, zijne groote liefde , waar mede hij ons lief ge„ had heeft) ook toen wij dood waren door de mis* daaden, heeft ons leevende gemaakt met chris- " Kol. H. xs, 13- „ Door het geloof der werkinge „ Gods, die hem uit de dooden opgewekt heeft, en „ hij heeft u , als gij dood waart in de misdaaden , „ en in den voorhuid uws vleeschs, mede leevende „ gemaakt met hem (t>" Indien gij, uit de breedvoerige aanhaaling uit den Brief aan dc Efezers, de tusfehenredenen wegneemt, zult gij eene zinfnede overhouden , genoegzaam in dé zelfde bewoordingen vervat , als de korter plaats uit den fnOéMOW wh CjUÉS X^f*. gve^ncts «ure» * tw mp*. u>" 'VTaï ty tok va,^vrui*«fC KW 30t!;t@->, JafyvTtS TIJgÉllf 1Yft iV0ty,TX TOV 7M\Jpcn@* (V t&> ,rvv^  de brief aan de efezers. l8? Kol.III. 12- 15. „ Zo doet dan aan, als uitverko•, renen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bc- weegingen der bermhartigheid, goedertierenheid, 11 ootmoedigheid, zagtmoedigheid, lankmoedigheid ; „ verdraagende malkanderen, en vergeevende de een ; den anderen, zo iemand tegen iemand eenige klagte Z hebbe : gelijkerwijs als christus u vergeeven heeft , doet gij ook alzo j en boven dat alles doet Z aan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid. En de vrede Gods heerfche in uwe harten , tot wel" ken gij ook geroepen zijt in één lichaam (* )." " In deeze aangehaalde plaatzen komen de woorden WvwoCPtGcvvY, , «rjititi* , jwaxpo^* » «»«fcO^«* «AA„Aav, volmaakt in de zelfde orde voor. Het woord aycm vindt men insgelijks in beiden , doch in ecu verfchillenden zamenhang ; crvvJar,*®- «Jff W be' antwoordt aan * T&ï»***©< • «^»™ sv ÉV, ^«t. aan e» jo-s«c v>wv. (*) EvdVacr&s ov», ik itiKtfaot tou ©ecu *>o<] ««I im milopw •Wtof sav "f ,r«®' T,v* %" ^<$"^ wje TsAsfoTJjT©-- n' E'P^vtj tcv ©ecu faafaw  *38 de brief aan de e pezeks". Efez. IV. 16. „ Uit welken het geheele lichaam » bekwaamelijk samengevoegd , en te zamen vast» gemaakt zijnde , door alle voegzelcn der toebren.„ ginge, naar de werking van een iegelijk deel „ in zijne maate , den wasdom des lichaaras be- koomt (*)." Kol. II. ie>. 5j uit het welk het geheele lichaam „ door de zamenvoegzelen en zamenbindingen voor„ zien en te zamengevoegd zijnde, opwast met god„ delijken wasdom (f). " In beide deeze aanhaalingen leest men e£ w ro tUfM ovtffatofuto, 0p beide plaatzen ; beantwoordt aan ntmy^ ■ Sm rm ^ aan iu* **** «>w ; mfr TJJV au^iv ^ ^ ^ En, nogthans, ontmoet men, i„ andere deelen , merkelijk verfchil tusfehen de gezegden. Efez. IV. 32. „ Maar zijt jegens eikanderen goe„ dertieren , bermhartig , vergeevende malkanderen „ gehjkerwijs ook God in jezus chris-tus ulie' „ den vergeeven heeft (§_)." Kol. (§) nvtrSg ^ eif «^Aou7  DE BUtEF AAN DE EFEZERS. «S9 Kol. III. 13. „ Verdraagende malkander, en vergcevende de eene- den anderen , zo iemand tc, ■ gen iemand eenige klagte hebbe : gelijkerwijs als christus u vergeeven heeft, doet ook gij alzo (*)." Hier vinden wij de woorden „ vergeevende mal„ kanderen, gelijkerwijs als God in christus u vergeeven heeft," uit de eerfte aanhaaling, ra de tweede hoofdzaakelijk herhaald. Alleenlijk worden zij , in bet tweede gezegde , afgebroken , door het tusfchenvoegzel van eene nieuwe bijzonderheid, „ zo „ iemand tegen iemand eenige kjagte hebbe:" in het laatfte gedeelte is een klein verfchil; in plaats van „ God in christus," leezen wij aldaar, „ ciuus„ tus u vergeeven heeft." Efez. IV. 1% - 24. „ Dat gij zoudt afleggen , „ aangaande de voorige wandeling , den ouden ' mensch, die verdorven wordt door de begeerlijk\\ heid der verleidinge , en dat gij zoudt vernieuwd ]\ worden in den geest uws gemoeds , en den nieul, wen mensch aandoen , die naar God gefchapen \ is, in regtvaardigheid en heiligheid Ct>" Kol. (*) Av«vofM»« <*AA»A»y, X* X*ïlla^m lfltu™? ' e*y m 7t?@> ™? KCH /«H»"- **^us ** °' Xp'f<^ &r,v , «» sr*A*«oy «v&fWTrov tov mtvuxu t* vco? ü>«y, x«f tvfotcl&xt «y -mm» cL&tmron, ra* H*T* ©£«» SW&*,»T«t EV iiWMMW, **« eViSTIfTI T#  I9ö DE BRIEF AAN DE EFEZERS. Kol. III. 9, i9. ,s Dewijl gij uitgedaan hebt den „ ouden mensch met zijne werken , en aangedaan „ hebt den nieuwen mensch , die vernieuwd wordt i, tot kennis ; naar het evenbeeld des geenen , die „ hem gefchapen heeft (*)." In deeze aanhaalingen , ontmoeten wij „ het af-' „ leggen vaó den ouden mensch , en het aandoen „van den nieuwen .mensch ," op beide plaatzen. Het denkbeeld wordt verder ontvouwd, door het te' befchrijvciuïils eene vernieuwing; op de eene plaats „ vernieuwd te worden in den geest uws gemoeds," op de andere „ vernieuwd tot kennis. " In beiden wordt de nieuwe mensch gezegd , naar het zelfde model te zijn gefchapen ; op de eene is hij „ naar „ God gefchapen in regtvaardigheid en heiligheid,"' in de andere ,f is hij vernieuwd tot kennis , naar het s-, evenbeeld des geenen , die hem gefchapen heeft." In één woord, wij hebben hier den zelfden perfoon, fchnjvende over een verwantfehapt onderwerp, hebbende het geheugen nog belaaden met de bewoordingen en denkbeelden , welke hij voorheen hadt gebezigd (f>' Kol. (*) AKtyJ-jiro'^voi tok xaKatsv afS-pas-oy cw xxts tt^ifflt CZVÏOU, km êVdW,u£V0i tov ViOV, tok xvxkxivov fAivcv us iTtiyvaxriv kxt ukwcl tou y.Titrxvlfër' xv%v. Ct) In deeze vergelijkingen verneemen wij dikmaals de reden, Waarom de Schrijver, hoewel het zelfde denkbeeld uitdrukkende'' een onderfdjeiden woord gebruikt : te weetcn , om dat het voorheen gebruikte woord in het gezegde onder eene andere gedaante wordt gebezigd. Aldus draagt , in de aangehaalde piaatzen , „ de * nicuws meiiscV iu die uit den Brief aan dc Efezers, den naam van'  DE BRIEF AAN DE EFEZERS. 191 Efez. V. 6-8. „ Om deeze dingen koomt de toorn „ Gods over de kinderen der ov.gehoorzac.mheid. Zo f< zijt dan hunne medegenooten n et: want gij waan „ eertijds duisternis , maar nu zijt gij licht in den „ Heere ; wandelt als kinderen des lichts (*)." Kol. III. 6-8. „ Om -welke de toorn Gods koomt „ over de kinderen der ongehoorzaamheid; in de wel„ ke gij ook eertijds hebt gewandeld , toen gij in li dezelve leefde ; maar nu legt gij ook dit alles „afCt)." Deeze Verzen vertoonen eene proeve van die gedeeltlijke gelijkheid , welke alleenlijk mag verwagt worden , wanneer 'er geene naabootzing wordt bedoeld, wanneer 'er geene gezogte herinnering wordt te werk gelteld , maar wanneer de ziel, omtrent het zelfde onderwerp werkzaam zijnde , overgeiaaten wordt aan de vrijwillige wederkomst van zodanige woorden en fpreekwijzen , als , voorheen reeds gebruikt zijnde, zich van nieuws wederom mogen aanbieden. De gedagte is, in beide plaatzen , over 't geheel genomen , de zelfde : de helft 'dier gedagte , de van XXW0{ «i^wtT©-, en dien van tov viQV in den Brief aan de Kolosfers : de reden is om dat tov k«ii/cv jn het volgende woord xvxKaivüVfAivov gebruikt wordt. ( *) Ai» Tav!» ZfX^W $ W T0U ®?QU £,r' T0U? yicvj t^c a.mi'èiia.t. Mtj ovv ywiabi avpyAv/oi xvtoiv. H:£ ya.fi ttots enól^ f wv Si ; £v Ku^iw. us uw» Cf) Ai' « tfyjcTXi ») Ofyi) rev 0soy £7ri tou? v'iaof vs XTrt&u/x.; , iv Ók xeq yfitig 7repi£7raT!joi aA\ dg kxi^ov t^xy ofalFouivoi.  de b8.ief aan de efezers. Ïy3 fe/ij'k te gedraagen , heeft onze raad altoos zijn opzigt op „ het gevoelen van andere menfchen , srS®- w«* tiw. „ Wandelt onberispelijk , den tijd „ uitkoopende," dat wil zeggeu, u fchikkende naar de moeilijkheid en neteligheid der tijden , in welko wij leeven, „ om dat de dagen boos zijn." Efez. VI. 19, 20. „ En (biddende) voor mij, „ op dat mij het woord gegeeven worde in de ope„ „ ning mijns monds met vrijmoedigheid, om de ver* „ borgenheid des Euangeliums bekend te maaken , „ waar over ik een Gezant ben in een keten, op dat „ ik in het zelve vrijmoedigUjk mag fpreeken, gelijk „ mij betaamt te fpreeken (*)." Kol. IV. 3,4. „ Biddende met één ook voor ons, „ dat God ons de deur des woords opene , om te „ fpreeken de verborgenheid van christus , om welke ik ook gebonden ben: op dat ik dezelve mag „ openbaarcn , gelijk ik moet fpreeken (t>- In deeze aanhaalingen zijn de fpreekwijzen, gelipt ik moet fpreeken (§), »'« J« f*e a«a>jo\3H , de woor, den , hei woord , Ao;y@-, de. verborgenheid, ltm(**+ opq.t (*) Km ixi? fwu, h'ct, jwa» io&ati r,oy& a am~ 1t»()falSLCU(AM, 2f l*i A*AjJE BRIEF AAN DE EFEZERS. openen, en e* «ro' vrouwen, weest uwe eigen mannen onderdaanig, gelijk den Heere. Want „ de man is het hoofd des wijfs, gelijk ook christus het hoofd der Gemeente is ; en hij is de behouder des lichaams. Daarom , gelijk de Gemeente „ aan christus onderdaanig is, alzo ook de vrou„ wen haaren eigen mannen in ailes. Gij mannen , „ hebt uwe eigen vrouwen lief, gelijk ook chris„ t u s de Gemeente lief gehad heeft, en zich zelven voor haar heeft overgcgeevcn, op dat hij haar „ heiligen zoude , ( haar j gereinigd hebbende met 3, het bad des waters door het woord : op dat hij ze », zich zeiven zoude heerlijk voordellen , eene Ge„ meente, die geen vlek of rimpel heeft, of iet dier„ gelijks, maar dat zij zoude heilig zijn en onberis„ pelijk. A'zo zijn de mannen fchuldig hunne eigen „ vrouwen lief te hebben, gelijk hunne eigen lichaa„ men. Die zijne eigen vrouw lief heeft, die heeft „ zich zeiven lief: want niemand heeft ooit zijn ei„ gen vleesch gehaat, maar hij voedt het, en onder* „ houdt het , gelijkerwijs ook de Heere de Gemeen„ te. Want wij zijn leden zijns lichaams, van zijn „ vleesch , en van zijne becnen. Daarom zal een M mensch zijnen vader en moeder verhaten ,| en zal zijn wijf aanhangen : en zij twee zndcn tot één „ vleesch  de brief aan de efezers, 19$ e vleesch wcezen. Deeze verborgenheid is groot : l, doch ik zegge dit, ziende op christus en op. I de Gemeente. Zo dan ook gijlieden elk in 't bijzonder, een iegelijk hebbe zijne vrouw alzo lief als *' zich zeiven : en de vrouwe zie dat zij den man vreeze (Eng. eerbiedige)." Hoofdft. VI. i enz. „ Gij kinderen zijt uwe Ouderen gehoorzaam in den „ Heere, want dat is regt. Eert uwen Vader, en „ Moeder, (bet welk het eerfte gebod is met eene » belofte), op dat het u wel gaa, en gij lang leeft op de aarde. En gij Vaders, verwekt uwe kinders „ niet tot toorn , maar voedt ze op in de leering en „ vermaaning des Heercn. Gij dienstknegten , zijt „ gehoorzaam uwen Heeren naar het vleesch, met vree„ ze en beeven, in eenvoudigheid uws harten, gelijk „ als aan christus ', niet naar oogendienst, ah „ menfchenbehaagers , maar als dienstknegten van christus, doende den wil Gods van harten 3 „ dienende met goedwilligheid den Heere, en niet den „ menfchen ; weetende dat zo. wat goed een iegelijk „ zal gedaan hebben, hij dat zelve van den Heere zal \, ontvangen, het zij dienstknegt, het zij vrije. En „ gij Heeren, doet het zelfde bij hen, nalaatende de „ dreigiug , als die weet, dat uw zelfs Heere in de „ hemelen is , en dat geene aanneeming des perfoons „ bij hem is (*>" kal. (*) Efez. 'Ai yvvMKte, rt'S >hw Jtv^.«f'» vVp* TASisizSrZ , d>i TB KV^ICil. Kal. 'Af ywottKW vzoiowei&i to»? iSioK «vSfXfft)/ , ui «vKxev tal Kvpia. N a EflZ'  19? D* BRIEF AAN DE EFEZERS. Kol UI. 18. „ Gij vrouwen , zijt uwe eigert * mannen onderdaanig , gelijk het betaamt in den „ Heere. Gij mannen, hebt uwe vrouwen lief, en » wordt niet verbitterd tegen haar. Gij kinderen , „ zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles : want dat is den Heere welbehaagelijk. Gij vaders , tergt » uwe kinderen niet, op dat zij niet moedeloos wor- „ den. Efez. Ot ctvfytg, ayawan rag ywot-MoLg^iavrcov. Kol. O» avfyeg, aya,Tru.\i rug ywaixxc. Efez. Tot, T£W«, vTetJioum rotg yoavav vuuv sr ral Kufi&i- rovlo yup £f/ Jikmov. Kol. Tot, Têxi/as, v^»Kovsrs roig ymvff, mrx ectpnot. rou/o yup ïf, wetboy rüJ Kveion. ^ Efez. Ken , ot nmi^g , ^ irxeotyiFirs r» nxvtn VfJtUV. * Kol. Ot xartfet, & (*) r« rea» v^v. Efez. O, JouAo/, vveauaere rag Kveioig nar» eui** , fitr» t welk denkbeelden , die eenmaal samengebonden geweest «ja-, gemeenlijk gelijkerband voor de gedagten koomen, Van deeze foort van overeenftemminge ont- moe-  de brief aaw de efezers. ÏQ9 moeten wij , in de twee Brieven, de twee volgende zeer aanmerkelijke voorbeelden. ■ Efez. IV. 24, k En den nieuwen mensch fi aandoet , die naar God gefchapen is ih waare „ regtvaardigheid en heiligheid. Daarom , legt af „ de leugen , en fpreekt de waarheid , een iegelijk „ met zijnen naasten ; want wij zijn malkanders le„ den (*)." Kol. 111. 9, ïó- „ Li^t niet tegen malkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch met zijne " werken , en aangedaan hebt den nieuwen mensch , " die vernieuwd wordt tot kennisfe (t > " " De misdaad van „liegen," of eene beftraffing van flie misdaad, fchijnt niet in eene naamver betrekking te ftaan met het „ aandoen van den nieuwen mensch," dan eenë hervorming in eenige andere bijzonderheid des zedelijken wandels. Nogthaus zien wij, dat deeze'jtwee denkbeelden , in de beide Brieven, in een onmiddelijk verband ftaan. Efez. V. 20, ai, 22. ,, Dankende allen tijd .. over alle dingen God en den Vader, in den naam " van onzen Heere jezus christus; malkande" ren onderdaanig zijnde in de vreeze Gods. Gij „ vrou- f"*) K«4 ivSueix.&oui tov jwjivov «y^wiwj tov kkIoi ©Mv wrtffW* «y <5Wicj M oViotijt! ms atoiStioK. S,0 «mStpmi to Ct^UM ftóT* tou ttAijo-.ou " In beide deeze plaatzen volgt de onderdaanigkeid op de dankzegging , zonder eenige gelijkheid in de denkbeelden , welke van dien overgang de reden in, fluit'; u noodeloos , de vergelijking tusfehen de twee Brieven verder voort te zetten. Het bewijs , welk daar uit kan worden opgemaakt, luidt aldus. Geene twee andere Brieven bevatten eenige bijzonderheid welke aanwijst, dat zij gelijktijdig, of na genoeg in den zelfden tijd gefchreeven zijn. Geene twee andere Brieven vertoonen zo veele kenmerken van overeendemminge of gelijkenisfe. Indien de oorfprong, welken wij aan deeze twee Brieven toefchrijven , de waare zij, dat wil zeggen, indien zij beide waarlijk door EUJjaJf/fflUVTK VTCiVTOTi UTTSp 1tXV~uv , (\l OKflJ htmttevoptnu xKKthoic £v Qofïa, ©£0u. 'At yVyaiKi} \ reis ittoif ewipoKriv vno-ixte-teSt, u's tu Kvpu. * (f) K*f irdv o, „ xv TTOüuTt , tv Aoyu , n £„ f?y*>, ttxvtx tv ovoy.xn KvfiQV ly^ev, ivyxpiSCWTic rül ®m m „oeret X «vtov, 'ju yneuKis vVöwwwfÖ-s twf  DE brief aan DE EFEZERSs. S»gJ éoorden H. paulus gefchreeven, en beiden na de bijzondere plaatzen hunner bcftemminge , met den zelfden bode , gezonden wierden , dan is de gelijkheid , in alle opzigten, zodanig, als wij van vooren dezelve zouden hebben mogen verwagten. Indien zij verdichte opftellen waren , dan wierdt de naam van tijchicus, in de beide Brieven, en op eene wijze , welke doet zien , dat hij of de beide Brieven overbragt, of dezelve verzelde , ingelascht met oogmerk om reden te geeven van hunne gelijkheid ; of anders wierdt de fchikking der Brieven met voordagt naar die omftandigheid ingerigt; of, eindelijk , de overeenftemming tusfehen den inhoud der verdichte ftukken , en tusfehen 't geen , aangaande derzei ver dagtekening, dus van ter zijde wordt aangekondigd, was flegts eene gelukkige toevalligheid. Niet ééne van deeze drie oudeiHellingen zal geloof vinden bij iemand , die de Brieven met aandagt leest , en die de onderfcheidene voorbeelden , vergeleekcn met de daar nevens geplaatfte aanmerkingen , met onpartijdigheid beoordeelt. XÏJ 'Er is iet zodanigs , als een bijzonder woord of, fpreekwijze , vastklcevende, als het ware, in het geheugen van een fchrijver of fpreeker, en zich telkens wederom ten gebruike aanbiedende. Dit is een natuurlijk uitwerkzel van hebfijke gewoonte, cn het zou, zich meuigvuldigcr aanbieden , dan nu plaats heeft, indien de regels van een goeden fchrijfflijl het oor niet geleerd hadden, zich te ftootcn aan de herhaaN 5 ling  202 de j3riej? aan ti e efezers. Kng van den zelfden klank, en ons, uit dien hoofde, dikmaals deeden verwerpen het woord, 't welk zich 't eerst onzer herinneringe aanboodt. Van eenen Schrijver, welke, even als de H. paulus, deeze regels niet kende, of dezelve niet in agt nam* zullen dusdanige woorden niet vermijd worden; De waarheid der zaake is , dat een voorbeeld van dien aart verfcheiden zijner Brieven doorwaadt, en in onzen Brief overvloedig is. Het voorbeeld welk wij bedoelen , levert het woord Rijkdom \ (Vasvt©-) , in een overdragtelijken zin genomen , als eene vermenigvuldiging van het denkbeeld , waar bij het wordt gevoegd. Aldus, „ de rijkdom zijner i, heerlijkheid," Rom. LX. 23. Efez. lil. 16. „ de „ rijkdom der heerlijkheid van zijne erfenisfe," Efez. I. 18. ,, de rijkdom der heerlijkheid deezer verborgen„ heid," Kol. I. 27; ,, de rijkdom zijner genade Efez. I. 7. en II. 7. ,, de rijkdom der volle verzekerd„ heid des veffiatid.r," Kol. II. 2. „ ^rijkdom zijner „ goedertierenheid , " Rom. II. 4. de rijkdom der „ wijsheid en der kennisfe Gods ,"' Rom. XI. ir. „ de „ rijkdom van christus , " Efez. III. 8. Het zelfde heeft plaats omtrent het bijvoeglijk woord rijk : „ rijk zijnde over allen, die hem aanroepen," Rom. X. 12. „ rijk in bermhartigheid," Efez., II 4. „ rjjfe „ in goede werken," 1 Tim. VI. 18. JËindelIjk ook nog het woord rijklijk , Kol. lil. 16. „het woord vau christus woone rijkelijk in u in alle wijsheid." Nergens in het Nieuwe Verbond ontmoet men het zinnebeeldig gebruik deezes woords , hoewel dus gemeenzaam aan den H. paulus, behalven flegts eenmaal  pjï BK.IEF AAN DE EPEZEHS. SOJ jnaal b den Brief1 van den H. jakobus, Hoofdft. il 5. „ Heeft God niet uitverkooren de armen deeJzer wereld , rijk in 't geloof?" alwaar, klaarblijkelijk , de tegenfteffing tot het zelve aanleiding heeft gegeeven. Ik befchouwe het veelvuldig , nogthans aagtbaar ongemaakt gebruik deezer fpreekwijze , in onzen Brief, als dén der inwendige kenmerken van deszelfs echtheid. in. Eene andere bijzonderheid ontmoet men in den ftijl van den H. paulus , welke , overal daar dezelve wordt aangetroffen, als een onderpand van echtheid mag befchouwd worden : om reden, dat indien dezelve wierdt opgemerkt , zij, mijns oordeels, geene naavolgers zoude hebben , voor zo veel zij bijkans altoos belemmering en ftoornis in het redenbcleid te wege brengt. De bedoelde bijzonderheid is eene foort Van uitweidinge, welke, in een eigenlijken zin, naar mijn begrip , op een woord afgaan , mag genaamd worden. De Schrijver verlaat dan zijn onderwerp , ter gelegenheid van eenig bijzonder woord , afwijkende van zijne tegenwoordige leiding van gedagten, en eene tusfehenrede aanvangende, in welke dat woord eene heerfchende benaaming is. Bi zal hier van eenige voorbeelden aannaaien , uit de overige Brieven bij een verzameld , en daar nevens voegen, twee voorbeelden , welke in deezen Brief gevonden worden. Het eerfte voorbeeld ontmoeten wij 2 Kor. II. 14-17, bij het woord reuk. „ Gode zij dank, 'dis ons altijd doet triumfceren in christus, „ en  «4 de brief aan de efezers.' « en den reuk zijner kennisfe daarom openbaar maakt » m alle plaatzen : (Want wij üjfi Gode een goede ,,.»«* .van christus , in de geenen , die zalig „ worden , en in de geenen , die verboren gaan 5 " d£CZen weI em reuk des doods ten dood, maar „ geenen een reuk des Jeevens ten leeven : en wie „ 's tot deeze dingen bekwaam ?) Want wij draa„ gen niet, gelijk yeelen, het woord Gods te koop , „ maar als uit opregtheid , maar als uit God in „ de tegenwoordigheid Gods , fpreeken wij het in i, christus." Wederom 5 ter gelegenheid van bet woord Btief., a Ker. HL 1, a, g. „ Beho£. „ ven wij ook, gelijk zommigen, van voor. „ fchnjvinge van u ? (Gijlieden zijt onze brief , „ gefchreeven in onze harten , bekend en geleezen « van alle menfchen ; als die openbaar zijt geworden dat gij een brief van christus zijt en „ door onzen dienstbereid, die gefchreeven is,'niet * metmkt, maar door den Geest des leerenden Gods, „ met 1,1 deenen tafelen , maar in Vleefchen tafelen „ des harten." De fchikking der woorden in het Gorfpronkhjke toont nog klaarder , dan die van de overzettinge , dat het gebruik maaken van het woord Vwo*, (Brief) aanleiding gaf tot de volgende uitweidingc. Dus luiden dezelve : e< m ^fa,, ^ tivU , cwnxm tlrmXm v>«? , „ t| j^, ^ ™nw , f" ^ijdamtenGodalti^ud. - len, uwer gedagtig zijnde in onze gebeden zon. ï der ophouden gedenkende het werk uws gelooft, " n den arbeid der liefde," iThesf. I. a, 3- ^an Ïxmotheus : „ Ik danke God, welken ik diene „ van mijne Voorouderen aan in een rein geweeten, gelijk ik zonder ophouden uws gedagtig ben , ui "m te gebeden, dag en nacht," iT/,,L S; * de™ aangehaalde plaatzen, is het gemeenlijk het tZL a&an, en nooit het hooren van kun 't geen hij tot een onderwerp van zijne dankbaarheid aan God fielt. Gelijk eenen aanhang van Christenen van den anderen voor zo veel als die uitdrukking van de algemee deugden det Christlijke Belijdenisfe eene befchrijving geeft. Vide lockb, in locum. Q a  £« de re ie f aan de efezers/ Gelijk 'er zich gewigtige zwarigheden aanbieden tegen de onderftelling , dat de tegenwoordige Brief aan de Gemeente van Efeze wierdt gefchreeven, dus dunkt het mij waarfchijnlijk, dat het met 'er daad de Brief aan de Laodiceërs is, op welken, in het Vierde Hoofdftuk van den Brief aan de Kolosfers, wordt gedoeld; De text, welke die toefpeeling bevat, luidt aldus : „ Wanneer deeze Brief van u zal geleezen „ zijn 4 maakt dat hij ook in de Gemeente der Lao„" diceSrs geleezen worde, en dat gij ook dien leest, „- die uit Laodicea gefchreeven is;" Kol. IV. 164 De Brief uit Laodicea was een Brief, door den H paulus aan die Gemeente gezonden, en door haar verzonden na Kolosfe. De twee Gemeenten moesten aan elkander dc Brieven medcdeeleu , welke zij ontvangen hadden. Op deeze wijze wordt de aanwijzing door het meerendeel der Uitleggeren verklaard en t is de aanneemelijkfte zin, welke daar aan kan gehegt worden. Daarenboven is het waarfchijnlijk dat de Brief, door den Apostel bedoeld, een brief was, welken de Gemeente van Laodicea onlangs hadt ontvangen. 'Er is , derhalven , een aanmerkelijke trap van klaarblijkelijkheid voorhanden , dat 'er met 'er daad beftondt een Brief van den H. paulus na genoeg van de zelfde dagtekeningé met den Brief aan de Kolosfers , en met naame een Brief, gerist aan eene Gemeente , ( want zulk eene was de Ge. meente van Laodicea), welke de H. paulus nooit bezogt hadt. De boven bijgebragte aanmerkingen , aangaande onzen tegenwoordigen Brief, toonen , dat dezelve aam deeze hoedanigheid volmaakt beantwoordt, , UOK  BE BRIEF AAN BE EFEZERS. 213 Ook fchijnt 'er niet veel zwsarigheids aan vast te zijn , om reden te geeven van deezen misdag. Al wie de Kaart van Klein Afte inziet , zal verneemen, dat een Reiziger , te Rome na Laodicea te fcheep gaande , waarfchijnlijk te Efeze zoude binnen loopen, als de naast gelegen voegzaame Zeehaven m dien v/eg. Konde dan niet t ij c h i c u s , reizende door Efeze, aan de Christenen van die Stad den Briei mededeelen, met welken hij belast was ? En konden 'er geene affchriftcn van dien Brief gemaakt , en te Efeze bewaard worden ? Konden niet , uit de Atfchriften, de woorden van aanwijzinge » ^ AaoaW wegvallen (*) , als bij'tbehouden van welke een Efe- fO •« Is opmerkelijk, dat'er eenige oude nffehtiften fchijnen geJest te zijnader de woorden der aanwijzinge * « inEfe-c, of dewoorden inLaodicea. Bij den H. basiliüs, een tSZe Z ^ Vierde Eeuw, fpreekende van deezen tegenwoord rref vinden wij deeze zonderlinge plaats: „En fchnjvende S£ an Ê^r, als waarlijk vereenigd aan hem , welke door kenms ; s noemt hij ^«O hen , ineen bijzondere!, »r^ die zijn ; zeggende, Mi & » ^ *» ' " ,C °f * - cn.— p... : want aldus hebben *c vdd r oÏZen , het overgebragt, en wij hebben het in eemge oude A " f , a n gevonden.» Dr. x.ll verklaart ( en, met ege»fta.nde eÏge tegenwerpingen , tegen hem ingebragt, verklaart, naar mijn gevoelen, naar waarheid) deeze woorden van » Ta duLnde, dat deeze Kerkvader zekere affchnften van den ^ aezien hadt, in welke de woorden p Efeze ontbraken.^ Voor s , denkë ik , moet de plaats worden aangemerkt, als de cigcndunkelL wijze van verklaren door B.sa.us van 't geen mderdaad rminkte en gebrekkige leezing was. Want bet dunkt na, 2 mogelijk, dat de Brieffchrijver oorfpronklijk konde gefchreeven -hebben «f* ™ ouw' ?ond« eenige neven^nde pi»* aanwijzing- 0 3  SI4 de brief aan de efezers. zer geen belang hadt ? Konden 'er geene-affchriftcn van den Brief, uit Efeze, over de geheele Christlijke Kerk verfpreid worden? en konde zulke geene aanleiding geeven tot het gevoelen , dat de Brief aan die Gemeente gefchreeven wierdt ? En, eindelijk, konde niet dit gevoelen de dwaaling voortbrengen, welke wij onderftellen in het ppfchrift te zijn ingefloopen? V. Gelijk onze Brief den naam heeft van gefchreeven te zijn, geduurende de gevangenis van den H. paulus te Rome , welke laater was dan het tijdperk , tot het welk de Handelingen der Apostelen zijne Gefchiedenis brengen ; en gelijk wij gezien en erkend hebben , dat de Brief geene zinfpeeling bevat op eenige verrigting te Efeze, geduurende 'sApostels verblijf in die Stad, zo kunnen wij niet verwagten, dat dezelve veele kenmerken van ovcreenftemminge met het verhaal zoude aan de hand geeven. Eene overeenftemming, egter, koomt 'er voor, en eene overeenftemming van dien minder in 't oog loopenden aart, op welke, gelijk herhaalde reizen is aangemerkt, men zich van alle anderen 't meest kan verlaaten. Hoofdft. VI. 19, leezen wij, „ biddende voor 9, mij , op dat mij het woord gegeeven worde in de „ opening mijns monds met vrijmoedigheid , om de m verborgenheid des Euangcliums bekend te maa„ ken , waar over ik een gezant ben in een keten , „ tv «W." Uit het Achteotwintigfte Hoofdftuk Van de Handelingen leezen wij , dat paulus , naa zijne  D55 BRIEF AAN DE EFEZERS. **i •• . komst te Rome , verlof kreeg om afzonderlijk fwoon" 4t eenen Soldaat, die kern bewaarde. Dr^DNBR heeft beweezen , dat deeze wijze Dr. . . was onder de Romeinen, van bewaanngc in gebimu was t enkelvoudige, op geene andere\l halven deeze. Indien 'er grond zij om te vermoeden , dat de Schrijver van den tegenwoordige.! Brief, welke , in geene andere bijzonderheid, blijkt zich bediend te hebben van de narigten aangaande den H. paulus m de Handelingen te boek gefield , in dit vers de woorden hadde overgenomen , welke wij in dat Boek leezen , en zijne uitdrukking gefchikt hadt naar 't geen hy aldaar aangaande de behandeling van den H paulus te Rome gevonden hadt ; in één woord , dat de zamendemming , hier aangeweezen, -door bedrog en bedoeling wierdt uitgewerkt: ben ik van oordeel, dat met veel gronds daar op zoude kunnen worden aangemerkt , dat, in de gelijkluidende plaats van den Brief aan de Kolosfers , de zelfde zinfpeeling met wordt in agt genomen. Wij kezen aldaar„ oiddende met één ook voor ons , dat God ons de' „ deur des monds opene , om te fpreeken de verbor » genheid van christus, om welke ik ook gebon. den ben," Gelijk het „ bij mij regt is, dat ik van u allen dit gevoele, om „ dat ik in mijn hart boude, dat gij, beide in mijne „ ban  „B BRIEF AAN DE FILIPl^RS. W banden , en in mijne verantwoording en bevesti■L desEuangeliums, gij allen "i; 7*?«@>, mijner genade mededeelagtig ».jt, rvolgens >t 2&g**cA, mede toegebragt hebt tot de " .ift, welke ik heb ontvangen)" (*> N*» mecr Wdt in deeze plaats gezegd. In bet laatfte gedeeltT des Tweeden Hoofdftuk , en op den afftand.van den halven brief van de laatst aangehaalde plaatze , wordt het onderwerp hervat: „ Maar ■* heb noo, dig *eagt, tot u te zenden Epaphroditus , mijnen : broeder e; medearbeider, en medeftrijder, en uwen nfgezondene , en bedienaar van mijnen nooddruft. dewijl hij zeerbegeerig (Eng. verlangende) was na u allen, en zeer beangst was, om dat gij gehoord hadt dat hij krank was. En hij is ook krank geweest , tot nabij den dood ; maar God " heeft zich zijns ontfermd ; en niet alleen zijns , maar ook mijns, op dat ik niet droefheid op droefheid zoude hebben. Zo heb ik dan hem te fpoedi«er gezonden, op dat gij hem ziende, wederom " uwudt verblijden , en ik te minder zoude droevig " zijn. Ontvangt hem dan in den Heere , met alle * 'J „ blijd¬ en;) Pf arce, mcene ik, was de eerfte Sehriftuurverklaarder, welke aan de uitdrukking deezen zin hegtte; en ik verbeelde mi} verder , dat zijne uitlegging thans algemeen wordt goedgekeurd. I„ den zelfden zin verklaart hij de fpreekwijze in het vijfde Vers, welke onze (en ook de Nederlandfche) Overzetters vertaald hebben uwe gemeenfehap aan het Euangelium ; doch in het oorfpron*fijke ftaat niet x«v«w* tvxyy^co , 0F, « t« wocyythtco, ramr koivww* Ui to Éuaj^êAwv, gemeenfehap tot het Euangetiiï.Vi.  220 DE BRIEF AAN DE Fl£lppE*a. » blijdfchap, cn houdt de zulken in waarde. Want „ om bet werk van christus was hij tot nabij " 7' dood gekoomen , zijn leeven niet agtende , ct> „ dat foj het gebrek uwer bedieninge aan mij ver„ vullen zoude ; - Hoofdft. II. 25-30. Het onderwerp wordt hier afgebroken, en daar van geen verder gewag gemaakt, tot dat het, na genoeg aan het einde des Briefs, 0p de volgende wijze hervat wordt: „ En ik ben grootlijks verblijd geweest in den Hee» re , dat gij nu eenmaal wederom verwakkerd zijt » om aan mij te gedenken ; waar aan gij ook gedagt „ hebt: maar gij hebt de gelegenheid niet gehad. » Met dat ik dit zeg van wegens gebrek : want ik " beb vergenoegd te zijn in t geen ik ben : „ en ik weet vernederd te worden , ik weet ook overvloed te hebben; allezins en in alle dingen ben , ^nderweezen •_ beide verzadigd te zijn en bon» ger te hjden, beide overvloed te hebben en gebrek m e lijden. Ik vermag alle dingen door chiusxus die mij kragt geeft. Nogthans hebt gij Wel ge » daan dat gij met mijne verdrukking gemeenfchan »geba ^bt Enookgij,Fi]ippei, ' , en_ beginne es Euangeliums, toen ik uit Mac " dT V;rtr0kkcn h™ » geene Gemeente mij Iets " mfeSedced hce*> ^t rekening van uitgave ej .ontvang dfin gij alleen: want ook in ThLimn! » ^ hebt gij miJ eenmaal en andermaal gezonden tot «nooddruft. Niet dat ik de gave zoel. ma r " T M rU§tJ ft is ^ uwe *k V ™g. Maar ,k heb alles ontvangen , en ik heb " 0^oed; ik ben vervuld gewoon\ 2 t £ „ Epa«  de brief aan de filippers» 221 . Epaphroditus ontvangen heb , 't geen van u gezonden was;" Hoofdft. IV. »- 18. Voorden. Füippifeben Leezer , die wist, dat 'er inzamelingen in die Gemeente , volgens gewoonte , gefchiedden , tot 's Apostels onderhond en beftaan ; dat de onder» ftand, welken zij gewoon waren aan hem te zenden, opgehouden was door gebrek aan gelegenheid,- dat epaphroditus zich met de moeite hadt belast, om de liefdegift aan den Apostel over te brengen ; dat hij zich van deezen last hadt gekweeten, met gevaar van zijn leeven, door zich te fpoeden na Rome, onder de zukkelingen aan eene zwaare krankte: voor eenen Leezer , welke vooraf dit alles wist , zoude ieder regel, in de aangehaalde plaatzen, klaar en du*, delijk zijn. Maar wat is 't geval van eenen vreemdeling 9 De kennis van deeze onderfcheidene bijzonderheden is noodig tot het verftand en de verklaaring der bedoelinge ; intusfehen moet deeze kennis worden verkreegen , door eene vergelijking van Schriftuurplaatzen, met groote tusfehenruimten te boek gefield Testen moeten door texten verklaard worden, die eerst lang daar naa volgen 5 dit moet bedremmeling en opfchorting van gevoelen ten noodzaaklijken gevolge hebben. De plaats, uit het begin des Briefs aangehaald , bevat eene erkentenis, aan de zijde des Apostels, van de mUddaadigheid, welke de FilipperS aan hem betoond hadden; doch de toefpeeling is zo algemeen en onbepaald, dat, indien, in het vervolg des Briefs , niet meer gezeid ware, dezelve bezwaarlijk op deeze gelegenheid zoude zijn toegepast geworden. In de tweede aangehaalde plaats wordt EPA-  **2 de ferier aan de pilippbr& Apostels nooddruft geweest te zijn , e„ * ^ hoe, dat wil zeggen , op vviens kosten - - * n;g;e"/°ndS ' UJ hedi°^ . of hoedanig het Iw* Ar fa**»^ ware, welk hij vervul/e, dit&n . - wordt onverklaard gelaaten, tot dat wij gekooLen Zyn tot de derde aanhaaling, ahvnr „,;• ü °men j „ "i1j&5 «nwaar wn verneempn da epaphrodITUS een bedlemar ^ £ «t dm H. paulus , alleenlijk door de giften de A^r .hhn te doen ter hand koomen : ft - V£rVl,ld . ^ ik van Epaphrodius ontvangen heb, >t geen van n gezonden Z » «is niede , dat He, gebrek ^ JL^JSi* vervulde was, een uitftd of vertraaging van hunne verhaakt d^^ " f",He?re' dat * 1111 ^nmaal wederom verwak. * zijt om aan mij te gedenken , waar aan gif . ^ok gedagt hebt , maar gij hebt de gelegenheid n -t gehad. - De zaak loopt ten laatlte kC „ duidelijk af; doeh dit gefehiedt bij „ukken en ^«^lijkheMis het gevolg van de «X Leenge opheldering* van verdeelde Scliriftuurtexten Mogt dan iemand den inval hebben om te begeren' dat dit geheele verhaal wegens epaphrod™ ' Wegens zijne reize , zijne boodfchap , ziJne zLr ' of zelf zijne aanweezigheid , voor ^ Ved wi Jle ten , geenen anderen grondflag heeft1 bezing van den brieflmced dl ' f" " de V£r' * antwoorden , dat een tdLht iï^vT F* n-iiuen.sa z^rj verhaal aaneen-  rsjj brief aan de filippers. 223 teriRefchakeld zou hebben voorgedraagen , als mede, taeer volkomen en duidelijk. Indien de Brief echt, en de gebeurtenis weezemijk zij, dan zoude alles , »t -een aangaande epaphroditus en zijnen last gezegd wordt, klaar zijn voor de zulken, welken men vefwagtte , dat de Brief zoude in handen koomen. De flippers aangemerkt zijnde als zijne Leezers, konde iemand over het onderwerp fchrijven , zo als de Opfteller des Briefs gefchreeven heeft; doch er kan geene verziering bedagt worden , met welke de tegenwoordige fchrijfwijze ftrookt. n. De gefchiedenis van epaphroditus geeft t& ne andere aanmerking aan de hand : „ Hrj is ook krank geweest tot nabij den dood ; doch God r heeft zich zijns ontfermd , en niet alleen zijns , " maar ook mijns, op dat ik niet droefheid op droefheid zoude hebben." Iu deeze plaats is geene aanLidiging voorhanden, dat de herftelling van e paphroditus door een wonderwerk gefchiedde. Klaarblijkelijk, mijns oordeels wordt van dezelve als van een natuurlijk voorval gefproken. Dit voorval , gevoegd bij een ander , in den Tweeden Bnef aan timotheus , Hoofdft. IV. 20. „ Troplumus heb ik te Mileten krank gelaaten ,» levert een bewijs uit , dat het vermogen om lichaamsgen eezin gen te verrigten , en , om de zelfde rede , tot het doen van wonderwerken , een vermogen was , waar mede de Apostelen flegts nu en dan, bij voorkoomende ge-  sü4 de lr ie f aan de filipfers. Jegenheid , begaafd wierden , en geenzins van hunnen eigen wil afhanklijk was. Paulus zoude ongetwijfeld epaphroditus gezond gemaakt hebben, indien hij het hadde kunnen doen. Desgelijks, indien het vermogen tot het doen van geneezingen ter zijner befchikkinge gedaan hadde , zoude hij zijnen Reisgenoot te Blikten niet krank gelaaten hebben. Eene openhartige aanmerking , mijns bedunkens, is deeze , op de aangevoerde voorbeelden ; doch het is niet de aanmerking , op welke ik wilde ftilftaan. Meer dient het ter zaake, op te merken, dat bedrog, bij dusdanig eene gelegenheid, geen wonderwerk zou gefpaard hebben; «veel minder zoude, het den H. paulus hebben ingevoerd , als betuigende de uiterfte bekommering over de veiligheid van zijnen Vrierid, en, nógthans, zich zeiven onbekwaam verkiSarende om hem te behouden. Dit doet hij genoegzaam met uitgedrukte woorden , in het geval vau trophimus: want hij „ liet hem krank;" en , in kragt, in de laatst aangehaalde plaats , in welke hij zich zeiven geluk wenscht met de her* ftelling van epaphroditus, in bewoordingen , welke de onderftelling van het aanwenden van bovennatuurlijke middelen , ter bewerkinge van dezelve , genoegzaam uitfluiten. ut Hoofdft. IV. 15, 16. „ En ook gij , Filippers , weet , dat in het begin des Euangeliums, toen ik „ Uit Macedonië vertrokken ben , geene Gemeente „ mij  de brief aan de fiuppïrs. 2&5 mij icts medegedeeld heeft , tot rekening van uitl gave of ontvang , dan gij alleen : want ook in * Thesfalonika hebt gij rnij eenmaal en andermaal gezonden tot nooddruft." " 't Zal noodig zijn , den oorfpronklijken text deezer plaatze hier aan te haaien, om dat, naar mijn begrip, de overzetting den zin daarvan niet naauwkeurig heeft uitgedrukt. «>« pvo., oVi mi *» 08, op de offerande van uw geloof."  de brief aan pe flippers. 233 tel te Rome gebragt hebbende , de Gefchiedenis befluit met het berigt, „ dat bij twee geheele jaaren in „ in zijne eigen gehuurde wooning bleef ;" Band. xxvm. 30. VI. Hoofdft. I. 23. „ Want ik worde van deeze'twee „ gedrongen , hebbende begeerte om ontbonden te „ worden, en met christus te zijn: want dat is „ zeer verre het beste," Vergelijk hier mede 2 Kor. V. 8. „ Wij hebben „ goeden moed , en hebben meer^behaagen om uit „ het lichaam uit te woonen , en bij den Heere in „ te woonen." De gelijkheid van meeninge , in deeze beide aangehaalde plaatzen , loopt duidelijk in 't oog. Hier op , egter , verlaate ik mij niet zo zeer , als op dc gelijkheid in de leiding der gedagten, welke, in beide Brieven, tot dit gevoelen brengt, en op de voegzaamheid dier leidinge van gedagte voor dc omftandigheden , onder welke de Brieven voorgeeven te zijn gefchreeven. Dit, bcgrijpe ik, verkondigt het gewrogt van het zelfde gemoed , en van een gemoed , werkende op weezenlijke omftandigheden. Het denkbeeld wordt, op beide plaatzen, voorgegaan van de befpiegeling van dreigend perfoonlijk gevaar. Aan de Filippers fchreef hij , in het twintigfte Vers des Eerften Hoofdftuks : „ Volgens mijne ernftige ver-* „ wagting en hoope , dat ik in geene zaak zal be„ fchaamd worden, maar in alle vrijmoedigheid, geP b „ lijk  S34 De brief aan de filippers. „ lijk allen rijd, alzo ook nu christus zal grooï „ gemaakt (Eng. verheerlijkt) worden in mijn li„ chaam, het zij door het leeven, het zij door den „dood," Aan de Korinters fchreef hij aldus : „In „ allesj verdrukt , doch niet benaauwd ; twijfelmoe„ dig , doch niet mismoedig ; vervolgd , doch niet „ verlaaten ; nedergeworpen , doch niet verdorven $ „ altijd de doodiug van den Heere jezus in het „ lichaam omdraagende. " Deeze leiding van befpiegelinge loopt door tot aan de plaats , uit welke de woorden, welke wij vergelijken, ontleend zijn. De twee Brieven, hoewel gefchreeven op onderfcheidene tijden , uit onderfcheidene plaajzen , en aan onderfcheidene Kerken , wierden beiden gefchrecven onder omftandigheden, welke natuurlijk den Apostel moesten voor den geest brengen , den wisfelvalligen ftaat van zijn leeven , en de gcvaaren, welke hem telkens boven het hoofd hingen. Ten tijde, als de Brief aan de Filippers gefchreeven wierdt , zat de Schrijver in huishegtenis, verwagtende zijne te regtftelling. Toen de Tweede,- Brief aan de Korinters wierdt gefchreeven , was hij, onlangs , een gevaar ontkoomen , onder 't welk hij zich als vcrlooren hadt befchouwd. De Brief vangt aan met eene herinnering van dit onderwerp , cn de indruk daarvan kleefde doorgaans in des Schrijvers gedagten. Ik weet wel , ,dat niets gemaklijker is, dan in eenen verdichten Brief over te planten , eene gedagte of uitdrukking, welke in een echten Brief gevonden wordt; of, onderlteld zijnde , dat beide Brieven door  de brief aan DE FILIi-pers. 235 door eene zelfde hand verdicht zijn , de zelfde geda-te of uitdrukking in beiden in te lasfehen. Doch de zwarigheid is hier in gelegen, om't een en ander daar te ltelleu in een gepast en regtmaatig verband met dc voorafgaande leiding van gedagten , en wei bijzonderlijk met zulk eene leiding van gedagten , welke klaarblijkelijk haaren oorfprong heeft in de omftandigheden , onder welke de Brief wierdt gefchreeven. In twee Brieven , voorwendende bij verfchillende gelegenheden te zijn gefchreeven, cn in onderfcheidene tijdperken van des Schrijvers Gefchiedemsfe, valt het niet gemaklijk, dusdanig eene voegzaamheid te werk te dellen. VII. Hoofdft. I. 29, 3o. II. 1,2. „ Want u is uit genade gegeeven iu de zaak van christus, met alleen in hem te gelooven, maar ook voor hem te „ lijden ; den zelfden ftrijd hebbende , hoedanig ee" nen gij in mij gezien hebt , en nu in mij hoort, " Indien 'er , derhalven , eenige vertroosting zij in "christus , indien 'er eenige troost zij der licf" de , indien 'er eenige gemeenfehap des Geests zij, indien 'er eenige innerlijke bewcegingen en ontfermingen zijn , zo vervult mijne biijdfehap, dat gij " moogt eensgezind zijn, de zelfde liefde hebbende, van één gemoed, van één gevoelen zijnde." Vergelijk hier mede Hand. XVI. 22 , 23, 24. „ En „ dc fchaare (te Filippi) ftondt gezamentlijk tegen „ hen  23Ö de brief aan de filippers. „ hen (paulus en silas) op; en de Hoofd„ mannen hunne kleederen gefcheurd hebbende , be„ valen ze te geesfelen. En als zij hun veele dagen „ gegeeven hadden , wierpen zij ze in de Gcvan„ genis , en gebooden den Stokwaarder , dat hij ze „ zekerlijk bewaaren zoude ; dewelke , zulk een gebod ontvangen hebbende , hen in den bhmenftcn „ Kerker worp , en verzekerde hunne voeten in den „ dok." De plaats, uit den Brief aangehaald, is zeer merkwaard^. In geenerlei opftel is mij een voorbeeld van beter geplaatfte zwellinge van ftijl bekend , of het geen de werkingen van een gevoelig en genegen hart' meer naar waarheid vertoont, dan in de aangehaalde woorden wordt voorgefteld (*). De Apostel herinnert den Filippers hunne voorgaande deelgenootfehap met hem aan het lijden van vervolginom den wille van christus. Hij bezweer: hun bij de banden van hun gemeen geloof en van hunne gemeenfchaplijke lijdingen , zijne blijdfehap te vervullen; door de eenheid van hun geloof, en door hunne wederzijdfehc liefde , die blijdfehap te voltoojen , vau welke de blijken, die hij van hunnen ijver cn verknogtheid hadt ondervonden , zijnen boezem hadden doen blaaken. Indien dit de wcezenlijke uh> C*) Het oorfpronklijfce is zeer verheven. E< n; av Trance. y«vi« irysu/wtT©* , e, Tlra effH*yw«7UuoiKTifi*oit JrtUj-  DE BRIEF AAN DE FILIPPERS. £37 üitboezeming van des Apostels" gemoed ware , waar van het de kragtigfte inwendige kenmerken draagt , dan hebben wij , in de woorden „ de zelfde ftrijd, „ welken gij in mij gezien hebt," eene echte lbekragtiging van zo veel van 's Apostels Gefchiedenisfe in de Handelingen der Apostelen , als betrekking heeft tot zijne verrigtingen te Filippi ; en , door dit middel , van de kunde en algemeene getrouwheid des Historiefchrijvers. HOOFD-  H O Ö F. 1) S T U K VUL De Brief aan de Kolosfers. I. Er is eene bijzonderheid van overeenftemminge , tusfehen de Gefchiedenis van den H PAÜLUS en zijne Brieven , inzonderheid die Brieven , welke gefchrceven wierden geduurende zijne eerfte gevangenis te Rome , en meer bepaaldelijk de Brieven aan de Kolosfers en Efezers s welke, te naauwkeurig zijnde om door een bloot toeval ontftaan te zijn, nogthans te veel van ter zijden inkoomende en te afgelegen zijnde, om aan een bedoeld oogmerk te worden toegefchrecven, niet gemaklijk tot eenigen anderen oorfprong behalvende waarheid kan te rug gebragt worden. De bedoelde omftandigheid is deeze, dat de H. paulus, in deeze Brieven, zijne gevangenis toefehrijftj niet aan zijne prediking van het Christendom , maar aan zijne verdeediging van het regt der Heidenen , om tot het zelve te worden toegelaaten, zonder zich te gedraagen volgens de Joodfche Wet. Dit was de leere, van welke hij zich zeiven als eenen Martelaar befchouwde. Aldus leezen wij in onzen Brief, Hoofdft. I. 24. „ Ik (Paulus) die mij nu verblijde „ in mijn hjden voor u." yoor u . c]at wil zeggen , voor dc zodanigen , welke ik nooit gezien heb. Want, met het begin des volgenden Hoofdftuks , voegt hij 'er nevens : „ Ik wil dat gij weet, hoe grooten ftrijd ik voor u hebbe , cn voor de . « gec-  DÉ brief aan de k0l0ssers. 239 fe geenen , die in Laodicea zijn , en zo veelen , als „ 'er mijn aangezicht in het vleesch niet gezien heb„ ben." Zijne lijdingen voor hun wedervoeren hem, derhalven , in hunne algemeene hoedanigheid van Heidenfche Christenen, overeen komftig met zijne uitdruklijke verklaaring in den Brief aan de Efezers , Hoofdft. III. i. „Om deeze oorzaak ben ik Paulus de gevangene van jezus christus , voor u, „ die Heidenen zijt;" alsmede in onzen tegenwoordigen Brief, Hoofdft. IV. 3. „ Biddende met één „ voor ons , dat God ons de deur des woords ope„ nc, om te fpreeken de verborgenheid van chris„ tus , om welke ik ook gebonden ben." Welke deeze verborgenheid van christus ware, leeren wij uit den Brief aan de Efezers: „ Indien gij maar v gehoord hebt van de bedeehnge der genade Gods, „ die mij gegeeven is aan u, dat hij mij door open„ baaring beeft bekend gemaakt deeze verborgenheid, j gelijk ik met weinige woorden te vooren gefchrceven heb; waar aan gij, dit kezende, kunt bemerken mijne weetenfehap in deeze verborgenheid van „ christus , welke in andere eeuwen den kindev ren der menfchen niet is bekend gemaakt , gelijk > zij nu geopenbaard is zijnen heilige Apostelen en „ Profeeten, door den Geest : dat de Heidenen zijn „ medeërfgenaamen , en van het zelfde lichaam , en „ medcdeelgenooten zijner beloften in christus, j, door het EuangeliumHoofdft. III. 2-6. Deeze, derhalven, was de belijdenis, om welke hij zelve Verklaart in banden te zijn. Laaten wij nu onderzoeken , in hoedanig een licht de aanleididing tot 's Apos-  DE iRIEF AAN DE KOL0SSERS. 's Apostels gevangenis in de Gefchiedenis geplaatst Worde, Niet veel tijds was 'er verloopen , zinu «Apostels wederkomst te Jeruzalem , van zijn tweede bezoek in Griekenland, wanneer 'er een oproer in die Stad verwekt wierdt , door het geroep van zekere AJiatifche Jooden „ die hem in den Tempel „ gezien hebbende , al bet volk beroerden , en de ,< handen aan hem floegen. " De befchüldiging, tegen hem ingebragt , was deeze „ dat hij tegen het „ volk, en de Wet, en deeze plaats allen man over„ al leerde, en bovendien ook Grieken in den Tem„ pel hadt gebragt , en deeze heilige plaats onthei„ ügd hadt;" Hand. XXL 27, 28, Het eerde gedeelte deezer befchuldiginge fchijat te doelen op de leere, welke hij verdeedigde, raakende de toelaating der Heidenen , onder* de nieuwe bedeeling , tot édn niet onderfcheiden deelgenootfchap aan Gods gunst nevens de Jooden. 't Geen volgt, maakt de zaak duidelijk. Wanneer paulus , door de tusfehenkomst van den Overfle der bende, gered Was uitjde handen van het gfaauw, en verlof hadt bekoomen tot het doen eener aanfpraake tot de menigte, welke hem gevolgd was tot aan de trappen van het Kasteel, deèdt hij een kort verflag van zijne geboorte , van zijne leevenswifze in zijne jeugd, en van zijne wonderdaadige bekeeringe. Hij vervolgt zijn verhaal , tot dat hij gevorderd is tot de befchrijving van eene verfchijning, welke hem wedervoer, terwijl hij badt in den Tempel, en die hem beval Jeruzalem te verhaten : „ Want ik zal u verre tot de Heidenen afzenden ;" Hand. XXII. 21. „ Zij hoorden hem nu voegt 'er  oe brief aan de k.0lossers. 2^1 'er de Historiefchrijver' nevens , „ tot dit woord toe ; en zij verheften hunne femme , zeggende ! Weg " van de aarde met zulk eenen." Niets kan in een helderder licht plaatzen , dan dit berigt, waar in de ergernis beftondt, welke den H. paulus de wraak zijner landgenooten op den halze haalde. Zijne zending aan de Heidenen, en zijne openbare erkentenis van deeze zendinge, was het onverdraaglijk gedeelte van 's Apostels wanbedrijf. Doch hoewel de waare beweegreden der vervolginge blijkt geweest te zijn 's Apostels gedrag omtrent de Heidenen ; wanneer , evenwel, zijne befchuldigers voor eene Romeinfche Overheid verfcheenen , moest 'er eene aanklagt van eene meer wettelijke gedaante geopperd worden. De ontheiliging van den Tempel was het ftuk, waar op zij verkoozen ftil te ftaan. Dit, derhalven , wierdt het onmiddelijk onderwerp der aanklagte van den Voorfpraak tertullus voor felix, en vau des Apostels verdeediginge. Doch dat hij, doorgaans, zijnen dienst onder de Heidenen aanmerkte als de daadelijke bron der vijandelijkheid, welke tegen hem gepleegd was , en bijzonderlijk als de oorzaak van den opftand, in welken hij in verzekering was genomen , is blijkbaar uit zijne redevoering voor agrippa. Verflag doende van het voorgevallene op den weg na Damascus : „ Hier toe," zegt hij, „ ben „ik (jezus) aan u (paulus) verfcheenen, „ om u te ftellen tot eenen dienaar en getuige der „ dingen, beide die gij gezien hebt, en in welke ik „ u nog zal vorfchijnen j verlosfende u van dit volk, „ en van de Heidenen , tot welke ik u nu zende , Q n om  242 de brief Aan de kolossers. „ om hunne oogen te openen , en hen te bekeerefi „ van de duisternis tot het licht , en van dc magt „ des Satans : op dat zij vergeeviug van zonden ont„ vangen, cn een erfdeel onder de geheiligden door „ het geloof in mij. Daarom , 6 Koning agrippa, „ ben ik dat hemelfche gezigt niet ongehoorzaam ge„ weest, maar heb eerst den geenen, die te Damas„ cus waren, en te Jeruzalem, en in 't geheele land „ van Judea , en den Heidenen verkondigd , dat zij „ zich zouden beteren , en tot God bekeeren, wer„ ken doende , der bekeeringe waardig. Om deezer „ zaaken wille hebben mij de Jooden in den Tempel „ gegreepen , en gepoogd om te brengen ;" Hand. XXVI. >6— 21. Het in hegtenis neemen , derhalven , van den perfoon van den H. paulus , uit welke hij niet ontflagen wierdt vóór zijne volkoroene flaaking te Rome ; en van welke , derhalven , zijne gevangenis te Rome het vervolg en het uitwerkzel was , gefchiédde niet in gevolge eener algemeene vervolginge , tegen het Christendom aangevangen ; ook wedervoer zulks hem niet blootelijk , als belijdende of verkondigende den Godsdienst van christus: want dit was eveneens het geval van jakobus en de Ouderlingen te Jeruzalem (en evenwel, voor zo veel wij weeten, bleeven zij toen nog ongemoeid) ; maar het kwam hem over , onderfcheidenlijk en bepaaldelijk , om zijne werkzaamheid in het prediken aan de Heidenen , en door zijn onbewimpeld nellen van dezelve in eenen rang met het voormaals begunftigde en nog zich zelf vleiend ngageflagt Van abraham. Hoe volkomen de Brieven van den  de brief aan de kolossers. =43 den H. paulus, voorwendende gefchreeven te zijn geduurende deeze gevangenis, met dit verflag van derzelver bron en oorzaak overeenftemmen , hebben wij reeds gezien. II. Hoofdft. IV. io, ii. „ ü gtoet ariSTARCHUs h mijn medegevangene, en markus, de Neet va barnabas , welken aangaande gij bevelen ont„ vangen hebt : zo hij tot u koome, ontvangt hem , „ en jezus , gezegd justus , welke tilt de Be- „ fniidenis zijn." AristaRCHus vinden wij , als eenen reisgenoot van onzen Apostel , vermeld in het negenentwintigfte vers des Negentienden Hoofdftuks van de Handelingen der Apostelen i „ En de geheele Stad (Efeze) wierdt vol verwarringe; en zij hepen met " een gedruis eendragtiglijk na de Schouwplaats * " met zich trekkende gajus en aristarchus, Macedoniërs, medegezellen van paulus op de retze. In het tweede vers des Zevenentwintigften Hoofdftuks, ontmoeten wij hem , op zijne reize , met paulus te Rome ! „ Als het beflooten was dat wij na Italië zouden afvaaren, leverden zij Paulus en eem" ge andere gevangenen over aan eenen Hoofdman ; over honderd , met naame julios , van de Keizerlijke bende. En wij in een Adramijtemsch " fchip gegaan zijnde , alzo wij de plaatzen langs r Afie bevaaren zouden, voeren wij af; en aristar'chüs, de Macedoniër, van Thesfalonika, was met l ons." Maar konde niet de Schrijver van den Bnet Q a f,e  '44 de e r ie f aan de k0i;osser, de Gefchiedenis geraadpleegd hebben; en, op-emerlt ::d;;dM de Schrijver Ais"^ neven PAULUS m Rgme ^ doc ^thy net, om die reden, en zonderee i ^ ^eren grond lijnen naam gcdeld hebben op de h s den Apostel tut die plaats te zijn gefchreeven ? 7™ veel mogelijkheids erkenne ife h/dee^ze t^ifg £'m u -Z' "m 20U §ep,aatst op de lifs dei klaarbly-kelijk onbedoelde overeenftemmingen £ dien a r i s y a r c h 9 8 op zich zeiven hadt gebC «g wk< is, dat nevens aristarchus wiens reue na wij uit de Gefchiedenis ^ opmaaken gevoegd worden markus e„ jüstüs meldt. Aristarchus alleen verfchijnt in de Gef Inedems , en aristarchus a]]een ^ £ Bnef z.jn verfcheenen , indien de Schrijver na r d c overeenkomst zich gefchikt hadde. Of, indien «U de zaak van den anderen kant befchonwt; indien 2 onderdek , dat de Gefchiedenis uit den Brief wL-d opgemaakt , welke dan dc reden ware , dat de reize van aristarchus na Rome wierdt verffle]d ^ met die van markus en justus, indien het grondwerk des verbaals de verfijning ^ chus s naam in den Brief ware, fchijnt zich bezwaarnjK te laaten aanwijzen. „ Markus Neef ( Eng. Zusters Zoon ) " B"NABAS> ' Kunnen wij niet, in deeze ver -nrfchap, de ,den vinden der veknogthdd van" ï AR-  de brief aan de k0e0ssers. 245 barnabas aan markus , in het gefchil , welk , »iet onzen Apostel, over hem ontftondt? „ En naa „ eenige dagen zeide Paulus tot Barnabas : laaten " wij nu wederkeeren , en bezoeken onze broeders in elke Stad, in welke wij het Woord des Heeren " verkondigd hebben , hoe zij zich hebben. En „ Barnabas raadde, dat zij Joannes, die genaamd is " Markus , zouden medeneemen ; maar Paulus agtte " billijk , dat men dien niet zoude medeneemen , ", die van Pamfilie aan van hun was afgeweeken , ", en met hun niet was gegaan tot dat werk. Daar ■ ontftondt dan eene verbittering , alzo dat zij van " malkanderen gefcheiden zijn , en dat Barnabas "Markus medenam , en na Cijprus affcbeepte Hand. XV. 36-40. De Gefchiedenis , welke het gefchil vermeldt , heeft de bijzonderheid der vervvautfchap van markus aan barnabas met tot ons doen koomen. Nergens , dan alleen m onzen Text , wordt dit aangekondigd. Zo verre , derhalven , de toepasfing gaat, is gewisfelijk de toepasfmg onbedoeld. Zusters Zoon van barnabas.«' Deeze vrouw, de Moeder van markus, en de Zuster van bar,' nabas, was, zo als wij nu mogen vermoeden, een perfoon van eenig aanzien onder de Jeruzalemfche Christenen. En inderdaad ontmoeten wij haar in de Gefchiedenis. Naa dat petrus uit de gevangenis was ontflagen, „ ging bij na het huw van Maria , de Moeder van Joannes , die Uegenaamd l was Markus , alwaar veelen te zamen vergaderd " en biddende warenHand. Xl\. 12. Men out, " n 3 moet  *4<5 de brief aan de kolossers. moet hier eenige overeenftemming; iets, 't geen we* zenlijke voorvallen tusfehen weezenlijke perfoonen aankondigt. III. De volgende overeenftemming , hoewel zij het voorkoomen van vergezogtheid draage , moet , veelligt, niet als harsfenbeeldig worden aangemerkt. Op de lijst der groetenisfen, met welke deeze, gelijk de meeste Brieven van den H. paulus, eindigt, vinden wij „ Ariftarchus en Markus , en Jezus «re. „ zegd Justus, welke uit de Befnijdenis zlju\» Hoofdft. IV, Iö, n. Daar naa volgen epaphras lukas, de Medicijnmeester, „ de geliefde (Eng. dc' „ geliefde Medicijnmeester^ en Demas." Gelijk nu deeze befchrijving , welke uit de Befnijdenis zijn agter de drie eerfte naamen gevoegd is , befluit men er uit, niet zonder groote maate van waaifchijnlijkheid , dat de overigen , en onder deeze lukas niet uit de Befnijdenis waren. Kunnen wij nu in de' Handelingen der Apostelen , eenigerhande uitdrukking vinden , welke met zekerheid aanwijst, of de 'Schrijver deezes Boeks een Jood ware of niet ? Indien wij kunnen ontwaar worden , dat hij niét een Jood was , bepaalen wij eene bijzonderheid in zijn karakter, welke overeenftemt met het geen hier in derdaad van ter zijden , doch met geene geringe' zekerheid , aangaande eukas wordt aangekondigden wij bevestigen , in zo verre , zo wel het -euiigems de Eerde Kerke, volgens't welk de Handelingen der Apostelen door den H. lukas gefchreeven zijn,  de brief aan de kolossers. 24? Mn als de algemeene wezenlijkheid der perfoonen 11 omftandigheden , in deezen Brief bij elkander verzameld. De plaats uit de Handelingen der Apostelen , welke men heeft opgevat als een bewijs , dat de Schrijver niet een Jood was , is bet negentiende vers des Eerften Hoofdftuks , in \ welk , eene befchrijving geevende van den akker, die voor het loon van judas 's ongeregtigheid gekogt was, gezegd wordt „ dat het bekend is geworden aan allen, die , te Jeruzalem woonen, alzo dat die akker, in hun" ne ei-en taal genoemd wordt Akddama , dat is , " een akker des bloeds." De meeste Schriftuurverklaarders vatten deeze woorden op , als zijnde de woorden en eene aanmerking des Histonefchnjvers , en niet'als een gedeelte der redevoeringe van petrus in welke zij gevonden worden. Dit laatfte zijnde toegeftaan , wordt daar uit wijders afgeleid, dat de uitdrukking , „ in hunne eigen taal," door eenen Jood niet zou gebruikt zijn, maar zeer gevoegelijk vloeide uit de pen eens anderen , die over Jooden fchreef (*>• De Leezer zelve oordeele over de waarfchijnelijkheid deezer gevolgtrekkinge ; wij dringen niet verder op de overeenftemming dan de waarschijnlijkheid kan toereiken. De overeenftemming , indien't'er eene zij, is zo verre af van alle mogelijkheid van bedoelinge, dat het onnoodig is, om den leezer aangaande dat gedeelte der redekavelinge , vol, doening te geeven, 'er iet anders nevens te voegen. IV, £.) Zie BHMV Dhftrtath -.s, Vol. 1. p. 318. Edit. tf». O 4  IV. a >«. sta de„ B«M„ r.«r„r,, t » «ft vIDde», te „„.„,„, °ï« > » f mvX™mon was-De "■♦"»••> behoorde. I„ im BrJ' ?an hem gerigt, wordt dit „iet vermeld Jl, «ft: het , dat hij uit d= zelfde pto s ' . ? » aan Filemon , den eeliefilpn „„ ü^eaer, .chippus, onzen mede(trjjde cn '^^n^ » meente, die ten „wen hui is - K "~ tot den Brief aan de ^ * g ■ * rug bi] naame geg,oct vinden pn^ van die Gemeente. „ Ze-t aan A ^ Cmis*nen &s «itdiezei desad w ' i-gd wordt ,. hii ÏZiïgi ***** ** raSth=-,o;s;r;d:ex::::*T b^  de brief aan de kolos ser s. 249 bevestigende, en op één doelwit uitloopende , door eene foort van toevalligheid , waar van geen voorbeeld mij bekend is. Geen grond, mijns bedunkens, is 'er voor de onderftelling van een bedoeld ontwerp, niet alleen , om dat het oogmerk , waar toe het bedoeld ontwerp zou moeten ingerigt geweest zijn, te weeten , de bewaarheiding der plaatze , in onzen Brief, in welke, aangaande onesimus, gezegd wordt „ hij is uit de uwen," een oogmerk is, 't welk omtrent negenennegentig van honderd leezers zou mislukt zijn ; maar ook, om dat de aangewende middelen te omflagtig zijn, om gediend te hebben tot het onderwerp van gemaaktheid en list. Zoude een bedrieger , welke dit doelwit beoogde, voor zijne leezers hebben overgelaaten om bet op te jaagen, door voorwaarts en agterwaarts te loopen, van den eenen Brief na eenen anderen, om onesimus met filemon, filemon met archippus , en arc hip pus met Kolosfe zamen te verbinden ? alle 't welk hij zou moeten doen, voor dat hij tot de ontdekking was gekoomen , dat, aangaande onesimus , met waarheid wierdt gezegd „ hij is uit de uwen." Q5 HOOFD-  25= HOOFDSTUK IX. Be Eerfte Brief aan de Thesfalonikers. h •Alle Schriftuurkundige Leezers weeten, dat de Eerfte Brief aan de Thesfalonikers van de komst van christus fpreekt in bewoordingen, welke eene verwagting van zijne fpoedige verfchijning aankondigen. „ Want dat zeggen wij u door het woord des „ Heeren, dat wij, die leevende overblijven zullen „ tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkoo„ men de geenen , die ontflaapen zijn. Want de „ Heere zelve zal met een geroep, met eene ftemme „ des Archangels , en met de bazuine Gods neder„ daalen van den hemel, en die in christus ge„ ftorven zijn , zullen eerst opftaan : daarnaar wij , „ die leevende overgebleeven zijn , zullen te zamen „ met hun opgenomen worden in de wolken. ~ , „ Maar gij, broeders, zijt niet in de duisternis, dat „ u die dag als een dief zoude bevangen; '* Hoofdft. IV. 15, 16, 17. V. 4. Voor hoedanige andere Uitleggingen deeze Texten ook mogen vatbaar zijn , het denkbeeld, welk zij in het gemoed eens gewoonen leezers overlaaten , is hier in gelegen , dat de Sclnïjver van den Brief den Oordeeldag befchouwde, als in zijnen eigen leeftijd, of nabij denzelven , zullende aanbreeken. Het gebruik , waar toe ik deeze bijzonderheid wilde doen dienen , is , cm daar uit een bewijs te onleenen , dat  0 eerste brief aan de tiiessalonikers. dat de Brief zelve niet de vrugt eener volgende eenw'e was. Zoude een bedrieger deeze verwagtmg aan den H. paulus hebben toegefchreeven naa dat de ondervinding hem daarvan de ongegrondheid zou geleerd hebben ? Of zoude hij in des Apostels mond, of, 't geen het zelfde is, in fchriften, voorgewend van zijne hand te zijn voortgekoomen , uitdrukkingen gelegd hebben , indien niet noodzaaklek ' medebrengende, althans gemaklijk opgevat kunnende worden , als behelzende een gevoelen, t welk toen bekend was, eene dwaaling ten grondüag te hebben* Ik voere dit aan als een bewijs , om te doen zien, dat de Brief gelijktijdig was met den H. paulus, 't welk genoegzaam het zelfde is als te bewijzen , dat dezelve met 'er daad uit zijne pen is voortgevloeid. Want het is bij mij twijfelagtig , of eenige aloude verdichte fchriften wierden opgefteld geduurende het leeven der perfoon, wiens naam zij draaeen • ook was de vrcegfte toeftand der Kerke niet van 'dien aart , om tot zulk eene onderneeminge aanleiding te geeven. II. Onze Brief eindigt met een bevel, dat dezelve in de Gemeente , aan welke hij was ingerigt, openlijk moest geleezen worden. „ Ik bezweere ulieden bij den Heere, dat deeze Brief allen den heiligen broe• deren geleezen worde." Het daar zijn van dit bijvoegzel in het beloop des Briefs , is een bewijs van deszelfs echtheid : om reden dat eenen Brief ten voorfchijn te brengen, voorwendende in de Gemeente van  *S* de eerste brief aan de thessalonikers, van Thesfalonika openlijk te zijn geleezen , terwijl men inderdaad znlk eenen Brief geleezen , noch 'er van gehoord hadt , in die Gemeente , zo veel zijn zoude als een bedrog te fmeeden, 't welk zich zelve moest om verre Booten. Althans heeft het -een voorkoomen van aanneemelijkbeid , dat een bedrogfmeeder, uit eigen beweeging, ja zelf gedienffiglijk, eene handleiding zoude geeven tot zulk eene in 't oog loopende tegenwerping. De Brief wierdt in de Gemeente van Thesfalonika openlijk geleezen , geduurende het leeven van den H. paulus, of hij wierdt 'er met geleezen. Ip 't eerfte geval konde geene ge. meenmaaking meer echtheids bezitten, geenerlei foort van openbaarheid meer onbetwistbaar zijn o-eener bande wijze zekerder gaan, om de ongefchond&enheid van het affchrift te bewaaren. In 't laatfte aeval waar in de Brief onderfteld wordt niet te zijn voorgeleezen , zoude het aanhangsel , welk wij vermeld hebben , een opgérigt teken zijn van veroordee, hnge des bedrogs , en , is het te denken , een on overwmnelijke hinderpaal tegen eenen gelukkiaen uitflag. ö Indien wij deeze Afdeeling met de voorgaande zainenvoegen, zullen wij bemerken, dat zij zich vereenigen tot een veelvermogend bewijs van de echt. heid des Briefs, De voorgaande Afdeeling brengt de dagtekening des Briefs tot op den leeftijd van de* H. paulus ; de tegenwoordige Afdeeling bepaalt de gemeeimaaldig van dien aan de Gemeente van Thesfalonika. Een van allen moet dan waar zijn • de Gemeente van Thesfalonika wierdt bedroegen door eenen  »e eerste brief aan de thessalonikers. 2^3 eenen valfchcn Brief, welken zij, geduurende .het lee- ' ven van den H. faulus, ontving, en openlijk als van hem koomende voorlas , houdende intusfehen met hem eene beltendige gemeenfehap, en den Brief zelf op de voortzetting van die gemeenfehap zich beroepende ; of andere Christen Gemeenten ontvingen , insgelijks bij het leeven des Apostelé , eeneii Brief, voorgecvende in de Gemeente van Thesfalonika openlijk te zijn voorgeleezen, van welken men, nogthans, in die Gemeente niets vernomen hadt ; of eindelijk , het befluit houdt zijne kragt, dat de Brief, welken zij thans in handen hebben , echt is. III. Tusfehen onzen Brief en de Historie is de zamen* {temming, in veele opzigten, omftandig en volledig. De Gefchiedenis vermeldt, dat, naa dat paulus en silas veele Hagen ontvangen hadden te Filippi, in den binnenflen Kerker geworpen , en hunne voeten in den Bok verzekerd waren , zo ras zij hun ontflag hadden bekoomen , van daar vertrokken , en , hunnen weg genomen hebbende door Amphipolis en Apollonia, te Thesfalonika kwamen, alwaar paulus „ opende en voor oogen Belde , dat jezus is de „christus;" Hand. XVI. 23. tot Hoofdft. XVII. 3» De Brief, gefchreeven in den naam van p aulus en silvanus (silas), en timotheus, die insgelijks blijkt bij hen te Filippi geweest te zijn (*), fpreekt f * ) Zie onze aanmerkingen over den Brief aan de Filippers Art. IV.  254 de eerste brief aan de thessalonikers. fpreekt de Gemeente te Thesfalonika in deezervoe-e aan : „ Maar hoewel wij te vooren geleeden faad„ den , cn ook ons fmaadheid aangedaan was *e„ lijk gij weet, te Filippi, zo hebben wij nogt'hans U vrijmoedigheid gebruikt , in onzen God, om het Euangelium Gods tot u te fpreeken in veel ftrijds." Hoofdft. II. 2. De Gefchiedenis berigt, dat, naa dat zijeenigen tijd te Thesfalonika vertoefd hadden, „ de Jooden,„ die ongehoorzaam (Eng. ongeloovig) waren ee„ nige booze mannen tot zich namen , en maakten „ dat het volk te hoop liep, en de Stad beroerden„ en aanvallende op het huis van jafon» (in 't welk *AüLUs en silas hunnen intrek genomen hadden; 3, hen tot het volk zogten te brengen;" Hand XVII 5- In den Brief leezen wij : „ Want ook toen wij „ by u waren , voorzeiden wij u, dat wij zouden * verdrukt worden , gelijk ook gefchied is, en Mi „ weet het; " Hoofdft. BI. 4. De Gefchiedenis doet paulus en silas en ti motheus elkander te Korinte ontmoeten, kort naa dat het Euangelium te Thesfalonika verkondigd was„En als Silas en Timotheus uit Macedonië O * Ivonnthe) afgekoomen waren, wierdt Paulus door „ den Geest gedrongen;" Hand. XVIII. 5. De Brief is op den naam van deeze drie perfoonen gefchreeven die, gevolglijk, ten dien tijde, zich bij een moeten bevonden hebben, en fpreekt, doorgaans, van hunne bediening te Thesfalonika als eene onlangs voorgevallene gebeurtenisfe: „ Wij , broeders, van u beroofd >, geweest zijné voor eene kleine wijle tijds, naar het „. alm*  ÖE eerste brief AAN de thessalonikers. 2$S , aangezigt, niet naar het haft, hebben ons te over„ vloediger bcnaarftigd, om uw aangezigt te zien met groote begeerte Hoofdft. II. 17• " De overeenftemming is ontwijfelbaar; maar de historifche bijzonderheden, in welke dezelve beftaat, worden in het verhaal zo uitdrukkelijk ontwikkeld , en in den Brief zo onmiddelijk aangeweezen, dat de noodzaaklijkbeid ons wordt opgeleid , om te doen zien, dat de voorvallen in het eene gefchrift uit het ander niet zijn naagefchreeven. Te midden nu van , eenige minder gewigtige verfchillen, van welke wij in 't vervolg zullen fpreeken , vertoont zich ééne omftandigheid , welke in alle de zinfpeelingen in den Brief doorftraalt , doch nergens in de Gefchiedenis uitblinkt ; ik bedoele een voorgenomen bezoek van den H. paulus aan de Thesfalonikers , geduurende zijn verblijf te Korinte : „ Daarom hebben wijwillen tot u koomen (immers ik Paulus) eenmaal 1 en andermaal; maar de Satanas heeft ons belet; " Hoofdft. II. i8< „ Nacht en dag zeer overvloedig„ lijk biddende om uw aangezigt te mogen zien , en te volmaaken 't geen aan uw geloof ontbreekt. Doch onze God en Vader zelve , en onze Heer "jezus christus, rigte onzen weg tot u ;" Hoofdft. III. 10, 11. Aangaande een ontwerp, t't welk niet volvoerd wierdt, hoewel de perfoon zelves die zijns eigenen voorneemens was bewust, in zijne Brieven daar van gewag maakt, heeft niets een meerder fchijn van waarheid, dan dat zijn Historiefchrijver daar van ftilzweeg , indien niet daar vau onkundig was. Intusfchen konde de Opfteller van den Brief  £$6 öe eerste brief aan de thessalonikers, Brief deeze bijzonderheid niet uit de Historie ontdekt hébben, om dat zij aldaar niet gevonden wordt ; en indien de Historiefchrijver zijne fchrijffioffe uit den Brief ontleend hadde , is het niet waarfchijnlijk dat hij eene bijzonderheid zoude hebben overgeflagen behoorende onder de meest in 't oog loopende en uitblinkende voorvallen , welke uit die bron van ouderrigtinge kunnen verzameld worden. IV. Hoofdft. in. 1-7. „ Daarom (deeze begeerte) „ niet langer kunnende verdraagen, hebben wij gaar„ ne gewild , te Athene alleen gelaaten worden , en j, hebben gezonden Timotheus onzen broeder ,' en „ Gods dienaar, 0m u te verfterken en u te i, véfmaanen van uw geloof. Maar als Timo- theus nu van ulieden tot ons gekoomen was, en „ óns goede boodfchap gebragt hadt van uw geloof r> en lieWe- zo zijn wij daarom over u in alle „ onze verdrukkingen en nood vertroost geworden door uw geloof." - De Gefchiedenis verhaalt , dat, naa dat paulus uit Macedonië te Athene was gekoomen, silas en Timotheus te Berea bleeven : „ De broeders „ zonden toen van ftonden aan Paulus weg , dat hij 5, ging als na de Zee ; maar Siias en Timotheus „ bleeven aldaar : en die Paulus geleidden , bragten „ hem tot Athene toe Hand. XVIÏ. 14, 15. De Gefchiedenis vermeldt vervolgens, naa dat paulus eenigen tijd te Athene hadt getoeft , en van daar na ■ > * Ko-  qfi eerste brief aan de thessalonikers. 257 Korinte was voortgereisd , terwijl hij in die Stad he. werk der bedieninge waarnam , silas en.Tir.iq. mot heus uit Macedonië tot hem kwamen, Hand, XVHI 5 Maar om de Gefchiedenis over een te brengen met de woorden in den Brief,, welke den H. paulus doen zeggen: „ |k heb gaarne gewild ( Eng. het heeft mij goed .gedagt) te Athene alleen gelaaten te worden , en Timotheus tot u te l zenden ," is het noodig te onderftellen , dat timotheus bij p aulus te Athene was gekoomen: eene omfiandigheid, welke de Gefchiedenis niet vermeldt. Hierom merke ik aan » dat, hoewel de Gefchiedenis van deeze aankomst geene uitdruklijke melding maakt , dezelve evenwel eenige wenken bevat „ welke het hoogstwaarfchijnlijk maaken.dat de zaak met de daad hadt plaats gehad. Vooreerst, zo ras paoj.us te Athene was gekoomen , zondt hij eene boodfchap te rug aan silas en timotheus , „ dat zij op het fpoedigde tot hem zouden koomen ;" Hand. XVII., 15.. Ten tweede, zijn verblijf te Athene hadt ten oogmerke , dat zij aldaar zich bij hem zouden vervoegen.,., Terwijl paulus hen te Athene „ verwagtte, wierdt zijn, geest in hem ontdoken r,';' vers 16. Ten derde, zijn vertrek van Athene fchijnt met geenerlei .verhaasting of overijling te zijn toegegaan.3 Wij leezen, .„-naa deeze dingen," te weeten , zijne redetwisting met de Jooden , zijne onderhandelingen met de Vvijsgeeren , zijne redevoering in den Areopagus, en het maaken van eenige bekeerlingen, „ fcheidde Paulus van Athene, cn kwam te Korinte; '? Hand. XVUI. 1. Wij hebben hier geaR Tien  «55 DE EERSTE BRIEF AAN DE THESSALONlïtÉRS.' nen wenk, dat hij van Athene fcheidde , vóór den tijd , welken hij beftemd hadt om van daar te vertrekken; Wij ontmoeten 'er geene aanwijzing, dat hij van daar, even als uit verfcheide andere'fteden, door opfchuddingen of vervolging wierdt verdreeven , of om dat 'er zijn leeven niet meer veilig was. Merk derhalven op de bijzonderheden , welke de Gefchi* denis aankondigt, dat paulus aan timo¬ theus bevel hadt gezonden, om zonder uitdel hem te volgen, dat hij te Athene vertoefde, met oogmerk dat timotheus zich aldaar bij hem zou vervoegen, dat hij aldaar zo lang vertoefde, als zijne eigen ■verkiezing medebragt. Wanneer wij deeze omftandigheden , welke de Gefchiedenis aan de hand geeft, te zamen voegen , dan wordt het hoogstwaarfchijnBjk, dat timotheus bij den Apostel te Athene kwam ; eene gebeurtenis, welke, zo als wij gezien hebben , de Brief in de kragt der zaake bevestigt, wanneer dezelve paulus timotheus, van Athene', na Thesfalonika doet te rug zendein Het te rug zenden van timotheus na Macedonië geeft dest gelijks reden van zijn niet koomen te Korinte , dan naa dat paulus een geruimcn tijd in die Stad zijn verblijf hadt gehouden. Paulus hadt aquila en priscilla aangetroffen, bleef bij en werkte met hun , vermids zij van de zelfde handteering waren ; hij redekavelde, op eenen Sabbatdag, in de Sijnagoge , en overtuigde Jooden en Grieken , Hand. XVUI. 1-4- Dit alles viel voor te Korinte, eer nog silas en timotheus uit Macedonië gekoomen waren , vers 5. Indien deeze de eerde maal ware , dat zij zich  d.e eerste brief AAN de thessaloniiiers. 252) zich bij hem vervoegden , naa hunne fcheiding te Berea , is 'er geene oplosfing voorhanden van een vertoeven, zo ürijdig met het geen uit de Gefchiedenis zelve blijkt het plan van den H. paülus geweest , en door hem verwagt te zijn. Dit is eene overeenftemming van eene bijzondere foort. De Brief vermeldt eene gebeurtenis, welke door de Gefchiedenis niet bewaard is; doch die, aan 't geen de Gefchiedenis verhaalt , meer nadruk , waarfchijnlijkheid en beftaanbaarbeid geeft. De Gefchiedenis draagt kenmerken van eene uitlaatinge * de Brief verfchaft , door zinfpeeling, eene omftandigheid, welke die uitlaating aanvult. v. Hoofdft. It. 14. » w*nt s^'' broedérs, zijt naa„ volgers geworden der Gemeenten Gods, die m Jul dea zijn in christus jezus , dewijl ook gij i, het zelfde geleeden hebt van uwe eigen medeburi, gers, gelijk als zij van de Jooden." ' Eenen leezer van de Handelingen der Apostelen mogt bet , in den eerften opflag , voorkoomen , als -of de vervolgingen , .welke de predikers en aankoomelingen van het Christendom Jeeden , hun wederVoeren van de handen hunner oude tegenftanders, de Jooden. Doch indien wij op de berigteu, aldaar gegeeven , naauwkeurig letten , zullen wij bevinden , dat , hoewel de tcgenftand, aan het Euangelium gebooden , gemeenlijk zijnen oorfpfong nam van de vijandfehap der Jooden , nogthans bijkans óveral de tooden rond liepen , cm hun doelwitte bereiken , r a •  200 DE EERSTE BRIEE AAN DE THESSALONIKERS. door het opftooken van de Heidenfche inwooners rsgen fmnne bekeerde landgenooten. Buiten Judea hadden zij het vermogen niet , om langs eenigen anderen weg veel kwaads te doen. In het bijzonder was dit het geval te Thesfalonika : „ De Jooden , ,, die ongehoorzaam waren (Eng. niet geloofden js „ dit benijdende'' (te weeten, het maaken van veele bekeerlingen door paulus en' silas) „ beroerden „ de Stad;" Hand. XVII. 5. Het zelfde hadt, kort daar aan , plaats te Berea : Als de Jooden vaft • „ Thesfalonika verftohden , dat het woord Gods ook „ te Berea door Paulus verkondigd wierdt, kwamen „ zij ook aldaar, en bevvoogen de fchaare;" Hand. XVII. 13. Reeds te vooren hadt onze Apostel eene foortgelijke vervolging geleeden , op zijne reize door Klein Afie : „ De Jooden, die ongehoorzaam waren „ (Eng. niet geloofden) verwekten en verbitterden „ de zielen der Heidenen tegen dc broeders;" Hand. XIV. 2. De Brief, derhalveü, vertoont den toedand der zaaken in het zelfde licht, als waar in de Gefchiedenis dien voordraagt, 't Waren altijd de Jooden , die het vuur der vervolgiugc tegen de Apostelen en hunne naavolgers dookten. Hij Ipreekt dan de waarheid , wanneer hij , in onzen Brief, van hun zegt, „ dat zij den Heere jezus en hunne eigen Profce-. „ ten gedood , en ons vervolgd hebben verhja- „ derende ons tot de Heidenen te fpreeken;" Hoofdft. II. 15, 16. Doch buiten Judea was het door de hand der Heidenen , het was „ door hunne eigen „ medeburgers" (Eng. landgenooten) dat de verongclijkingen , welke hun wedervoeren , onmiddelijk wier-  »E EERSTE BRIEF AAN DE THESSALONIKERS. a6l wierden toegebragt: „ Gij hebt het zelfde gelceden „ van uwe medeburgers , gelijk als zij van dc Joo„ den." VI. De fchijnbaare ftrijdigheden, tusfehen onzen Brief en de Historie , hoewel groot genoeg om de betigting van zamenfpanninge of uitfehrijvinge te wceren (uit welk oogpunt befchouwd, zij een gedeelte van ons bewijs uitmaaken •) zijn menigvuldig , noch bezwaarlijk over een te brengen. Eene van deeze mogen wij in het negende en tiende vers des Tweeden Hoofdftuks opmerken. „ Want „ gij gedenkt , broeders , onzen arbeid cn moeite : „ want nacht cn dag werkende, op dat wij niemand „ onder u zouden lastig zijn , hebben wij het Euau„ gelium Gods ouder u gepredikt. Gij zijt getui„ gen , cn God, hoe hetliglijk en regtvaardigbjk en „ onberispelijk wij u, die gelooven, geweest zijn." Door het kezen van deeze plaats, zoude iemand natuurlijk op de gedagte vallen , dat de Schrijver een geruimen tijd te Thesfalonika hadt gewoond. Intusfchen geeft de Gefchiedenis1, van 's Apostels bedrijf in die Stad , alleen het volgende berigt : „ dat hij te „ Thesfalonika kwam , alwaar eene- Sijnagoge van „ Jooden was; dat, gelijk hij gewoon was, hij tot l hen inging , cn drie Sabbatten lang met hun ban„ delde uk de Schriften ; dat zommigen uit hun ge„ loofden en Paulus en Silas wierdeu toegevoegd." Verder verhaalt dc Gefchiedenis., dat dc Jooden , R 3 wel-  £$>2 de eerste brief aan de thessalonikers. welke niet geloofden , de Stad beroerden, en op het huis van jason aanvielen, alwaar paulus en zijne reisgeriooten gehuisvest waren ; dat, in gevolge dier mishandelingen, „ de broeders terftond des nachts „ Paulus en Silas wegzonden na Berea ;" Hand. XVII. i — io. Uit het zeggen, dat paulus drie Sabbaten in de Joodfche Sijnagoge predikte , cn uit het niet vermelden van eenige verdere bijzonderheden zijner bedieninge, heeft men het gemeenlijk voor toegeftaan gehouden , dat hij niet langer dan drie weeken te 'Thesfalonika heeft vertoefd. Dit, intusfchen, wordt buiten noodzaakelijkheid daar uit opgemaakt. Het blijkt des Apostels gewoonte geweest te zijn 3 bijkans overal daar hij kwam , bij zijne eerfte aani komst zich in de Sijnagoge te vervoegen. Hij rekende zich verpligt , het Euangelium eerst den Jooden voor te draagen , volgens zijne verklaaring te Antiochie in Pifidie : „ Het was noodig dat eerst „ tot u het woord Gods gcfproken zoude worden;" Hand. Xüf. 46. Indien de Jooden zijne prediking verworpen, verliet hij de Sijnagoge, en zogt gehoor bij de Heidenen. Bij zijne eerfte komst te Korinte, handelde hij in de Sijnagoge op eiken Sabbat; „ maar „ als de Jooden wederftonden en lasterden, fchudde „ hij zijne klederen af, en zeide tot hen : Van nu „ voort zal ik tot de Heidenen heenen gaan , ■ „ en hij onthieldt zich aldaar een jaar en zes maan„ den ;" Hand. XVIII. i-n. Desgelijks te Efeze, ging hij in de Sijnagoge, en fprak vrijmoediglijk met de Jooden drie maanden lang. Maar „ als zommi- « gen,  pe eerste brief aan de thessalonikers. 263 «•n verhard wierden , en ongehoorzaam waren , " ( Èng. niet geloofden ) kwaad fpreekende van dien " We Maar gij , broeders , gij zijt „ niet in duisternis, dat u die dag als een dief zoude j-, bevangen;" i Thesf. IV. 15, 16, 17. V. 4. Hier uit fchijnt te blijken , dat de Thesfalonikers , of althans zommigen onder hen, door deeze plaats in het begrip gebragt waren , ( en , in der daad, niet zeer onnatuurlijk), dat de komst van christus oö*. genblikkelijk zoude voorvallen , cn wrr.Kir ( * ) ; en dat deeze overtuiging , en voorwaar met reden j Veele beweeging in die Gemeente hadt veroorzaakt. Thans fchrijft * derhalven , de Apostel, onder ande,ren , om deeze opfchuddirtg te doen bedaaren , eh om de verkeerde opvatting, welke zij aan zijne woorden gegeeven hadden, te recht te brengen : „ Wij „ bidden u, broeders, door de toekomst van onzen „ Heere jezus christus, en onze toevergade„ ring. tot hem , dat gij niet haastiglijkbeweegd wordt „ van verdand, of verfchrikt, noch door geest, noch „ door woord , noch door Brief, als van ons gefchreeven , als of de dag van christus aandaande „ ware;" a Thesf. II. 1, 2. Indien de toefpeeling, voor welke wij ons verklaaren , erkend worde , dat wil Ot» evSittijxév , nempe hoe anno , zegt grotius, fVcTTijMv nic dicitar de re pnefenti , ut Rom. VIII. 38. 1 Cor. JU. 22. Gal. it. 4. Heb. IX. 9.  *72 de tweede brief aan de thessalonikers. Wil zeggen , indien het erkend worde, dat de text, in den Tweeden Brief, betrekking heeft tot den text in den Eerften Brief, zo ontftaat hier uit een aanmerkelijk bewijs voor de echtheid van beide Brieven. Ik heb geen denkbeeld , om dat ik geen voorbeeld weet , van zulk eene verzinning des bedrogs , dat men eerst eene dubbelzinnige plaats in eenen Brief fmeede, vervolgens de perfoonen, aan welke de Brief .gerigt is, vertooije, als de meening der pjaatze verkeerd hebbende opgevat , en eindelijk een tweeden Brief fchrijve, met oogmerk om de misvatting te recht te brengen. Ik heb gezegd dat dit bewijs uit den text volgt, indien de toefpeeling erkend worde. Want mij is niet onbekend, dat veele Uitleggers de plaats in den Tweeden Brief opvatten , als doelende op eenige verdichte Brieven , welke men op naam van den H. paulus vertoond hadt, en in welke men den Apostel hadt doen zeggen, dat de komst van christus toen aanftaande was. Ter verdeediginge ,. egter , van de verklaaring , welke wij voorgedraagcn hebben, gelieve de leezer aan te merken r h De treffende waarheid , dat 'er eene plaats in den Eerften Brief voorhanden is , tot welke die van den Tweeden Brief betrekkelijk kan gémaakt worden, dat is welke reden geeft van de dwaaling , welke de Schrijver bedagt is uit den.-weg te ruimen. Ware 'er geene andere Brief voorhanden , behalven den Tweeden , en het , in deeze ftaat van zaaken , ecu Onderwerp van oVerweegmg geworden , of de vóorgeftelde text doelde op eenen Verdichten Brief, of Óp  be tweede brief aan de thessalonikers. 273 op eenige verkeerde opvatting van een echten Brief, dan zoude 'er, in het onderzoek, plaats geweest zijn voor menigerlei gistingen en waarfchijnlijkheden, welke luttel gewigts kunnen hebben , wanneer 'er een Brief wordt voortgebragt, bevattende foortgelijk eene plaats als wij zogten, dat wil zeggen, eene plaats, onderhevig aan de verkeerde uitlegging, tegen welke de Apostel zich verzet. s. Pat de zinfnede, dienende als eene inleidinj tot de plaats in den Tweeden Brief, eene bijzondere gelijkheid heeft met het geen wij in de plaats , uit den Tweeden Brief aangehaald , ontmoeten. De zinfnede luidt aldus : „ Wij bidden u, broeders, door „ de toekomst van onzen Heere jezus christus , „ en onze toever gaden ng tot hem." Maar in de befcnrijving der komfte van christus , in den laatBen Brief, ontmoeten wij in de daad de bijzonderheid, volgens welke zijne heiligen rondom hem zullen verzameld zijn. „ De Heere zelve (leezen wij) „ zal met een geroep , met de ftemme des Archan" gels , en met de bazuine Gods , nederdaalen van den hemel ; en die in christus geftorven zijn, ,, zullen eerst opftaan ; daar naa wij, die leevende „ overgebleeven zijn, zullen te zamen met hun op„ genomen worden in de wolken , den Heere te ge" moet in de lucht;" i Thesf. IV. 16, 17. Dit , onderftelle ik, is de „ toevergadering tot hem ," welke in den Tweeden Brief bedoeld wordt; en dat de Schrijver, wanneer hij deeze woorden op„het papier (lelde, nog in zijne gedagten hadt, wat hij voorheen, aangaande het onderwerp , gefchreeven hadt. S 3- De  274 de tweede brief AAN de thessalonikers*. 3. De Tweede Brief is gefchreeven in den zamengevoegden naam van paulus, sijlvanus en timotheus, en waarfchuwt de Thesfalonikers tegen verleiding „ door een Brief als van ons," naamelijk, gefchreeven j it, Si Bepaalen niet de woorden Sl de zinfpeeling tot eenig gefcbrift, welk den naam deezer drie Leeraaren voerde ? Maar deeze bijzonderheid, welke zeer vast voet bij ftuk zet, is eigen aan den Brief, welken wij tegenwoordig in handen hebben. Want de Brief, welken wij den Eerften Brief aan de Thesfalonikers noemen , draagt deeze naamen in bet opfchrift. 4. De woorden in het oorfpronklijke, in zo verre dezelve hier te pas kunnen gebragt worden, zijn de ; volgende : tis ro^v T*xw „ Houd aan in 't S 3 » lec-  S7« de eerste brief aan timotheus. „ leezen , in 't vermaanen, in 't lecren , tot dat ik „ koome;'''' Hoofdft. IV. 13. Vermits , derhalven , het agterlaatcn van timotheus te Efeze, toen paulus na Macedonië reisde , niet ftrookt met eenige reize na Macedonië, in de Handelingen vermeld , ben ik het eens met Bisfchop pearson, verfchuivende de dagtekening des Briefs, en de reize, in denzelven vermeld, tot een tijdperk, laater dan des li. paulus eerfte gevangenis te Rome, en, gevolglijk, tot een tijditip, laater dan de Handelingen der Apostelen zijne Gefchiedenis voortzetten. De eenige zwaarigheid, welke ons gevoelen drukt, is, dat de H. paulus, volgens ons, te Efeze moet gekoomen zijn , naa zijn ontllag te Rome, ftrijdig , gelijk het zich laat aanzien . met het geen bij den Ouderlingen te Efeze voorfpclde , „ dat zij „ zijn aangezigt niet meer zien zouden." 't Is om de onfeilbaarheid deezer voorzegginge te handhaaven, en om geene andere reden van gewigt , dat eene vroeger dagtekening aan den Brief wordt toegeweezen. Intusfchen fchijnt de voorzegging zelve, wanneer dezelve wordt befchouwd in verband met de omftandigheden , onder welke zij wierdt voorgedraagen , zo veel bekommeruisfe niet te vorderen. De bedoelde woorden koomen voor in het vijfentwintigftc vers des Twintigften Hoofdftuks der Handelingen ; „ En hu , ziet , ik weet dat gij allen, daar ik door „ gegaan beu, predikende het Koninkrijk Gods, mijn „ aangezigt niet meer zien zult." In het tweeëntwintigfte cn drieentwintigfte vers van dat zelfde Hoofdftuk , dat wil zeggen , twee verzen vroeger , doet  CE EERSTE BRIEK AAN TIMOTHEUS. 2}9 doet de Apostel deeze betuiging : „ En nu , ziet, ik gebonden zijnde door den Geest , reize na Je" ruzalem, niet weetende wat mij aldaar ontmoeten " zal, dan dat de Heilige Geest van Had tot Had be„ tuigt, zeggende, dat mij banden en verdrukkingen „ aanftaande zijn. " Dit getuigenis van den Heiligen Geest was , ongetwijfeld , profeetiscb en bovennatuurlijk. Doch het behelsde niets meer, dan „ dat „ hem banden en verdrukkingen over 't hooM hh> „ gen. Ook kan ik zeer wel begrijpen, dat dit bet alles was , 't geen den Apostel door eene buitengewoonc openbaaring wierdt bekend gemaakt , en dat bet overige eene gevolgtrekking van zijnen geest was, het moedbeneemend befluit , welk hij opmaakte uit fterke en herhaalde aankondigingen van een naderend gevaar. De uitdrukking ik weet, welke de H. paulus bier gebruikt , toegepast op toekomftige voorvallen, hem zeiven betreffende, bevat niet, veelligt, eene zo Heilige en volftrekte verzekering , als wij , in den eerften opflag , zouden vermoeden. In het vijfentwintiglte vers des Eerften Hoofdftuks van den Brief aan de Wippers , „ dit weete ik," zegt hij, dat ik zal blijven , en met u allen zal verblijven " tot uwe bevorderinge en blijdfehap des geloofs." In weerwil deezer kragtige betuiginge , vergenoegt hij zich , in het 'drieëntwintigfte vers des Tweeden Hoofdftuks van deezen zelfden Brief, fpreekende insgelijks van het zelfde voorval, eene taal te gebruiken , die eenige twijfeling en onzekerheid indult : Ik hoope dan wel deezen van Bonden aan te zen" den , zo baast als ik in mijne zaaken zal voorzien S 4 » heb-  28o de eerste brief aan timotheus. n hebben (Eng. zo haast ik zal gezien hebben, hoe „ het met mij gaan zal) ; doch ik rertrouwe in den „ heere, dat ik ook zelve haast tot u koomen zal " En cemgc weinige verzen vroeger, fchijnt hij „iet alleen te twijfelen aan zijne veiligheid , maar 'er ook bijkans aan te wanhoopen ; ten miuften zijne veroordeeling en marteldood als mogelijk te befchonwen. " Indlen lk 00k een drankoffer aeofferd worde „ over de offeranden bediening uws gcloofs , zo „ verblijde ik mij| en verblijde mij met u allen • >' vers 17. ' I. Maar kunnen wij bewijzen, dat de H. paulus naa zijne flaaking te Rome, Efeze heeft bezogt ? of bever, kunnen wij, uit zijne andere Brieven, eenioe wenken verzamelen, welke dat bezoek waarfchijnlijk maken ? Indien wij het kunnen doen, dan hebben wij eene zamenflemming. Indien wij 't niet kunnen doen , dan hebben wij alleenlijk eene ongewettigde onderftelling, tot welke de drang des gevals ons noodzaakt de toevlugt te neemen. Laaten wij ten dien oogmerke , den Brief aan de Filippers en den Bnef aan filemon onderzoeken. Deeze twee Brieven hebben den naam, gefchreeven te zijn, terwijl de H. paulus nog te Rome in hegtenis' zat. Aan de Filippers fchreef hij aldus : „ Ik vertrouwe „ m den Heere , dat ik ook zelve haast tot u koo„ men zal;» Hoofdft. II. H. Aan FILEM0N? die een Kolosfer was , zondt hij dit bevel : Bereid „ mij ook te gelijk eenen herberg: want ik hoop „ dat  de eerste brief aan .timotheus. a8l „ dat ik door uwe gebeden ulieden zal gefchonken „ worden;" vs. 22. Het inzien van eene Landkaart zal ons leeren, dat Kolosfe eene Stad van Klein Afie was , leggende oostwaarts , en op geen grooten afftand van Efeze. Filippi lag aan de andere, dat wil zeggen, aan de westzijde van de Egeefche Zee. Indien de Apostel zijn voorneemen volvoerde ; indien hij , agtervolgens zijn oogmerk, in zijnen Brief aan ftlem0n aangekondigd, te Kolosfe kwam, kort naa dat hij te Rome op vrije voeten was gelteld , is het zeer onwaarfchijnlijk, dat bij zoude naagelaaten hebben Efeze te bezoeken, 't welk zo digt daar bij lag, en alwaar hij het werk der bedieninge drie jaaren hadt waargenomen. Gelijk hij , daarenboven , zijn woord hadt gegeeven aan de Gemeente te Filippi, om haar haast of binnen kort te zien , konde hij , van Kolosfe na Filippi , of van Filippi na Kolosfe reizende , bezwaarlijk vermijden om zijnen weg te neemen over Efezei n. .Hoofdft. V. 9. „ Dat eene Weduw gekoozen wor„ de niet minder dan van zestig jaaren." Dit ftemt over een met het berigt , 't geen wij in het begin van het Zesde Hoofdduk van de Handelingen der Apostelen vinden : „ En in de zelfde da„ gen , als de Discipelen vermenigvuldigden , ont„ dondt eene murmureering der Griekfche tegen de „ Hebreeuwen , om dat hunne Weduwen in de dage„ Hjkfche bedeeling verzuimd wierden. " Het blijkt, dat zints' de eerde oprigting der Christlijke Kerke , S 5 uk  S.3l DE EERSTE BRIEF AAN TIMOTHEUS. Uit de algemeene kas des gcnootfchaps voorziening gefchicdde ten behoeve der behoeftige Weduwen, welke tot het zelve behoorden. De Gefchiedenis , zo als wij gezien hebben, vermeldt onderfcheidenlijk het aanweezen van zulk eene ftigtinge te Jeruzalem, weinige jaaren naa 's Heilands hemelvaart. Een bloot toeval doet haar daar van wederom gewag maaken , te wectcn , een gefchil, waar toe deeze digting aanleiding gaf , en 't welk voor het Christlijk gcnootfchap zeer gewigtige gevolgen hadt. De Brief, zonder in verdenking te vallen van bij-eene Gefchiedenis ter markt geweest te zijn, beroept zich, in weinige , doch bcflisfende woorden, op eene foortgelijke fligting, welke, eenige jaaren laater, te Efeze voorhanden was. Deeze overeen ueiuming geeft te kennen , dat beide gefebriftcu op weezenlijke omftandigheden gebouwd waren. Dan , 't geen hier racer bepaaldelijk onze opmerking verdient, is de manier van uitdrukkinge: „ Laat „ geene Weduwe (volgens dc Engelfche vertaaling) „ in het getal worden aangenomen." Wij ontmoeten hier voorshands geenerlei berigt of verklaaring , waar op deeze woorden „ in het getal ," kunnen doelen ; maar de aanwijzing wordt beknoptelijk en zonder voorbereiding nedergcfteld : „ Laat geene „ Weduw in het getal aangenomen ( Nederd. Vert. „ gekoozen) worden." In zulker voege is iemand gewoon te fchrijven , die bij zich zeiven bewust is, dat hij fchrijft aan lieden , welke aangaande het onderwerp zijns Briefs reeds onderrigt zijn ; en die , weet hij, gerecdlijk zullen begrijpen en de vcreischtc toe*  DE EERSTE BRIEF AAN TIMOTHEUS. 233 toepasfing maaken van 't geen hij fchrijft, in gevolge n nier voorafgaande weetcnfchap. Maar het is met gewoone bij eenige andere gcUegen- hdd, en minst van allen de fchrijttrant in welken ilmand een verdichten brief opftellen , of eene vetdichte zaak zoude neder Hellen ( * ). ^ f^ Niet geheel vreenul is het van ons algemeen doelwit in opner J e neemeni in de plaats, welke wij thans hefchouwen rutzondering cn behoedzaamheid, welke de II. PAULü, den Oplc- derEfcztfche Gemeente aanprijst, omtrent het toedec : :«»d aan de behoeftigen ; om dat e -wederlcginge van eenen opgeworpenen laster, dat de nnldda ïï^eerL Christenen een kunstlist was om bekeer mgen ,» aken, i— eene der bekooringen door welke lu arts^ bedelaars tot deeze gemeenfehap gelokt Wierden. „ Dat eene W Ïuwe gekooren worde niet minder dan van zestig jaaren welk " , mans vrouw geweest is, getuigenis hebbende van goede we," zo zij kinderen opgevoed heeft, zo zij gaarne heeft geher- " ^1 zo zij der heiligen voeten heeft gewasfehen zo zo den " Stuitten voegzaame hulp gedaan heeft, zo z,j alle goed werk " nasetragt heeft. Maar de jonge Weduwen neemt met aan ; HooHft V. o, 10, II. En op eene andere plaats : „ Zo een.g geloo'vig L , of geloovige vrouw Weduwen heeft, dat die haar " tenoegzaame hulpe doe, en dat de Gemeente niet bezwaard wor" de op dat hij degecne, die waarlijk Weduwen zijn, genoegzaame " hulpe doen mag vs. 16. Tot het zelfde oogmerk, of veclhgt meer toepasfelijk op het tegenwoordig onderwerp, fchrnft de Aposre, in zijnen Tweeden Brief aan de Thesfalonikers: „ Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen , dat zo iemand " niet wil werken, hij ook niet eete," dat wil zeggen , ten koste van 't algemeen ; „ want wij hooren dat zommigen onder u ongcre ' geld wandelen , niet verfde , maar ijdele dingen doende ; doch " de zodanigén beveclen en vermaancn wij door onzen Heer je zus " christus, dat zij met Rilheid werkende, hun eigc-n brood cc- „ ten ,  2S.< BE EERSTE BRIEF AAN TIMOTHEUS. III. Hoofdft. III. 2,3,4. » Een Opziener moet on„ berispelijk zijn, ééner vroüwé man, wakker, maa;, tig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te „ Ieeren ; niet genegen tot den wijn , geen fmijter, „ geen vuil gewin zoeker , maar befchelden , geen „ vegter , niet geldgierig ; die zijn eigen huis wel „ regeert. " „ Geen fmijter ;" deeze is de bijzondere vereischte, welke ik van de overigen uitkieze, als betoogende althans de oudheid , indien niet de echtheid des Briefs , als zijnde het eene vereischte , welke niemand tot een voorwerp van waarfchuwing zou gefield hebben, die in een gevorderd tijdperk der Kerke leefde. Dezelve flemdc met dc kindschheid van het genootfehap , cn met geenen anderen Baat daar van over een. Naa dat het Kerkbeftuür de vereerende gedaante hadt verkreegen, welke het fpocdig en natuurlijk aannam, kon deeze vermaaning geene plaats vinden. Zoude iemand , die onder eene Kerkelijke regeëfing leefde , van dien aart als de Christlijke Kcrkregeering wierdt , naa dat zij zich tot eene geregelde vastfteHing hadt gezet, het noodig geoordeeld hebben , aangaande de vcreischten eens Bisfchops te be- „ ten;" Hopfdft. nr, 10, tl, 12. Konde een listig of losbandig behoeftige voordeel doen met eene inilddaadigheid , die met zo veel omzigtigheid beftuurd wierdt ? of konde het gemoed, welft deeze befpaa.rende en verftandige regels voorfchreef, in zijne aanprijzinge van ppénbaare weldaadigheid , genoopt worden door eenige andere, Uehalven di vo«gzaamfte beweegredenen van goedwilligheid 5  ÖE EERSTE BRIEF AAN TIMOTHEUS. 285 Weelen , „ dat hij geen fmrjter zijn moest ?" En dat bevel zoude even weinig opkoomen in de gedagten des Schrijvers , 't zij bij in zijne eigen hoedanigheid fchreef, of den perfoon eens Apostels vertegenwoordigde. IV. Hoofdft. V. 23. „ Drink niet langer water, maar „ gebruik een weinig wijns, om uwe maag, en uwe „ menigvuldige zwakheden." Verbeeld u eenen bedrieger , nederzittende om op den naam van den Apostel paulus eenen Brief te verdichten. Is het gelooflijk, dat het hem in de gedagten zoude koomen, dusdanig eene les te geeven ; zo afgefcheiden van alles wat leere of kerktucht heet, van alles , wat het gemeene belang van Godsdjenst of Kerk aangaat, of eenigen aanhang , orde of gezintheid in dezelve , en van alle andere oogmerken , met welke zulk een Brief konde gefchreeven worden? Niets anders, mijns bedunkens, dan weezenlijkheid, dat wil zeggen, de weezenlijke gezondheids toeftand van een weezenlijk' perfoon , konde eene gedagte van zo huishoudelijken aart hebben aan de hand gegeeven. Doch indien de vreemdheid van den raad opmerking verdiene , de plaats , in welke dezelve voorkoomt, verdient het nog meer. De zamenhang luidt aldus : „ Leg niemand haastiglijk de handen op , „ noch heb gemeenfehap aan anderer zonden : be„ waar u zeiven rein. Drink niet langer water , „ maar gebruik een weinig wijns, om uwe maag, cn „ uwe  286 de eerste brief aan timotheus. „ uwe menigvuldige zwakheden. Van zommige mcn„ fchen zijn de zonden te vooren openbaar, en gaan „ vooren tot hunne vcroordeeling ; en in zommi„ ge ook volgen zij." De onderrigting aan timotheus, raakehde zijnen leefregel, ftaat tusfehen twee gezegden, zo wijd als mogelijk van het onderwerp vervreemd. De leiding der gedagten fchijnt te zijn afgebroken, om de onderrigting binnen te laaten. Maar wanneer gebeurt zulks? Het gebeurt, wanneer iemand fchrijft zo als hij denkt; wanneer hij eene zaak , welke hem te binnen fchiet , in het oogenblik als zij ter baane koomt , nederftelt , uit vreeze van dezelve vervolgens te zullen vergeeten. De plaats , waar over wij thans handelen , draagt hier van de fpreekendfte blijken. In weezenlijke Brieven, in de bedwangeloosheid eener weezenlijke briefwisfelinge , hebben voorbeelden van deezen aart dikmaals plaats; zelden , geloof ik , in eenig ander voortbrengzel. Want in 't oogenblik, als iemand, 't geen hij fchrijft, als een Opftel befchouwt, 't welk, voor alle andere, van den Schrijver van een verdicht ftuk het geval zijn zoude, zullen 'er denkbeelden van orde , in de fchikking en leiding zijner gedagten , zich aan zijn oordeel aanbieden, en zijne pen beftuuren. V. Hoofdft. I. 15, 16. „ Dit is een getrouw woord, „ en aller aanneeminge waardig, dat christus „jezus is in de waereld gekoomen om zondaars i, zalig te maaken , van welke ik de voornaamfte ben. „ Maar  de eerste brief AAN timotheus. 2^7 Maar daarom is mij bermhartigheid gefchied , op dat jezus christus in mij, die de voornaam" fte ben, alle lankmoedigheid zoude betoonen, tot " een voorbeeld der geenen , ƒ e in hem gelooven „ zullen ten eeuwigen leeven." " Welke dc bermhartigheid was , die de II. paulus hier vermeldt, en welke de misdaad, waarvan hij zich zeiven befchuldigt , is blijkbaar uit de onmiddelijk voorafgaande verzen: „ Ik danke hem , die mij bekragtigd heeft, (naamlijk) christus " te zus, onzen Heer , dat hij mij getrouw geagt " heeft , mij in de bediening gefteld hebbende , die " ik te vooren een Godslasteraar was, en een vervol" ger, en een verdrukker; maar mij is bermhartigl heid gefchied , dewijl ik het onweetende gedaan " heb in mijne ongeloovigheid ;" vs. 12, 13- De «eheele plaats zinfpeelt, klaarblijklijk, op 's Apostels oorfpronklijke vijandigheid tegen den Christen naam, op de tusfehenkomst der Voorzienigheid in zijne bekeering , en op ziine daar aan volgende beftemmmg tot de bediening des Euangeliums ; en hij bevestigt inderdaad, door deeze zinfpeeling, de hoofdzaak van 's Apostels Gefchiedenisfe , in de Handelingen verhaald. Doch 't geen in deeze plaats den fterkften indruk op mijn hart maakt , is de aanmerking , welke uit de gebeurde zaak wordt afgeleid : „ Daarom is „ mij bermhartigheid gefchied, op dat jezus ciuus" tus in mij alle lankmoedigheid zoude betoonen , \ tot een voorbeeld der geenen, die in hem gelooven " zullen ten eeuwigen leeven." Dit is eene gegrori' de en ftaatelijke aanmerking , voortvloeiende uit de om-  288 de eerste brief aan timotheus. omftandigheden van des Schrijvers bekeeringe, of liever uit den indruk , welken dat volwigtig voorval in zijn geheugen hadt gelaaten. Een bedrieger , zegt, veelligt , iemand , in de Gefchiedenis van den H.' paulus bedreeven , konde hem zulk eene gedagte in den mond gegeeven hebben, of, 't geen bet zelfde is, nedérgefteld hebben in eenen Brief, in zijnen naam gefchreeven. Doch, mogen wij vraagen, waar zou men dusdanig eenen bedrieger vinden? De o-ocj„ vrugtigheid, de waarheid, de goedwilligheid der gedagte behoorde dezelve tegen zulk eene aantijging te dekken. Want , al eens zijnde toegedaan , dat een der groote Meesters der aloude Tooneelpoëzij in zijne ftukkeu eene gedagte konde brengen, zo deugdlievende en verheven als deeze, en tevens zo voedzaam en naauwkeurig berekend naar den bijzonderen toeftand des perfoons, welke dezelve voordraagt; al wie evenwel in dusdanige nafpooringen bedreeven'is zal erkennen , dat iet dergelijks in een verdicht op! ftel te verwagten, het bereik te boven gaat van de vernuften, welke de pen gevoerd hebben in het zamenftellcn van verdichtzelen, die onder Christen naamen rot ons gekoomen zijn. HOOFD-  t8o XII. HOOFDSTUK. De Tweede Brief aan timotheus. r. 'T was de eenpaarige overlevering der eerfte Kerke, dat de II. paulus Rome tweemaal heeft bezogt , en tweemaal aldaar gevangen is geweest; als mede , dat hij te Rome wierdt ter dood gebragt, aan het einde zijner tweede gevangenisfe. Dit begrip, aangaande de twee reistogten van den H. paulus na Rome) wordt bevestigd door eene menigte wenken en zinfpeelingen in onzen tegenwoordigen Brief, vergeleeken met het geen uit 's Apostels pen vloeide in andere Brieven, voorgeevende uit Rome te zijn gefchreeven. Dat onze tegenwoordige Brief wierdt gefchreeven , terwijl de H. paulus een gevangene was , wordt onderfcheidenlijk aangekondigd in het achtfte vers van het Eerfte Hoofdftuk : „ Schaam u dan „ niet het getuigenis onzes Heeren, noch mijns, die „ zijn gevangene ben ;" als mede in het zestiende en zeventiende vers des zelfden Hoofdftuks : „ De „ Heere geeve den huize van Onefiphorus bermhar„ tigheid ; want hij heeft mij dikmaals verkwikt , „ en heeft zich mijner ketenen niet gefchaamd; maar „ als hij te Rome gekoomen was, heeft hij mij naar„ ftiglijk gezogt, en heeft mij gevonden." Gelijk het uit de eerst aangehaalde plaats blijkt, dat de H. paulus deezen Brief fchreef, terwijl hij in hegtenis zat , is het naauwlijks aan twijfelinge onderworT fen,  2<)0 de tweede brief aan timotheus. pen , dat het woord ketenen, in de laatst aangehaalde plaats, op die opfluiting doelt; de ketens, in welke hij toen geboeid was, de gevangenis, .in welke hij' toen bewaard wierdt. En indien het woord ketent des Schrijvers hegtenis aanduide, ten tijde als hij den Brief fchreef, dan bevatten de volgende woorden ee* ne aanwijzing, dat dezelve uit Rome wierdt gefchreeven : „ Hij heeft zich mijner ketenen niet gefchaamd ; maar als hij te Rome gekoomen was , heeft hij mij naardiglijk gezogt." Dat nu de Brief niet gefchreeven wierdt geduurende des Apostels eerde gevangenis te Rome , of geduurende dc zelfde gevangenis in welke de Brieven aan de Efezers , de Kohsfers \ de Filippers , en aan filemon gefchreeven wierden, kan, met eene groote maate van klaarblijkelijkheid , uit eene vergelijking dier onderfcheidene Brieven met den tegenwoordigen, worden opgemaakt. • I. In de voorgaande Brieven hieldt de Schrijver een vertrouwend oog gevestigd op zijne aandaande flaaking uit de gevangenisfe , cn op zijn fpoedig vertrek uit Rome. „ Ik vertrouwc in den Heere ," fchrijft hij aan de Filippers , Hcofdtt. II. 24. „ dat „ ik ook zelve haast tot u zal koomen." . Aan filemon verzoekt hij, een herberg voor hem te beraden : „ Want," fchrijft hij, vs. 22. „ ik hoop „ dat ik door uwe gebeden ulieden zal gefchonken „ worden. " Eene geheel verfchillende taal voert hij in onzen tegenwoordigen Brief: „ Want ik worde „ nu tot een drankoder opgeofferd , en de tijd mij„ ner ontbindinge is aandaande. Ik heb den goeden „ flrijd gedrecden ; ik heb den loop geëindigd; ik s, heb  de tweede brief aan timotheus. 2z DE TWEEDE BRIEP AAN TIMOTHEUS. » koornen," Hoofdd. IV. <,. met 'er daad zoude gekoomen zijn, en dat markus, „welken hij moest „ medebrengen ," mogelijk Rome tijdig genoeg konde bereikt hebben, om bij den H. paulus te kunnen geweest zijn , toen de vier Brieven gefchreeven wierden. Doch dan is zulk eene onderftelling onbeftaanbaar met het geen van demas wordt gezegd , waar door het laater fchrijven van deezen en van de andere Brieven zeer Berk wordt aangekondigd: want in de andere Brieven was demas bij den H. paulus; in den tegenwoordigen hadt hij „ hem verlaa„ ten , en was na Thesfalonika gereisd." De tegenftelling van aandoeningen, daarenboven, met opzigt tot de uitkomst der vervolginge , kan met de zelfde gevangenis bezwaarlijk worden over een gebragt. Nog meer beflisfende zijn de twee volgende bedenkingen, welke, raak en de dit gefchil, door ludovicus capellus wierden aan de hand gegeeven. i. Iif het twintigfte vers des Vierden Hoofdftuks, doet dc H. paulus timotheus weeten , „ dat „ Erastus te Korinte gebleeven is," E%om@' tpimv t» Kogud*» In de wijze van uitdrukkinge legt opgeflooten , dat e'r a s t u s te Korinte was agtergebleeven, toen paulus het verliet. Doch dit konde niet zijn opzigt hebben op eenige reize na Korinte , welke de H. paulus ondernam vóór zijne eerfte gevangenis te Rome; want toen paulus van Korinte vertrok, zo als in het Twintigfte Hoofdftuk van de Handelingen der Apostelen wordt verhaald, was timotheus bij hem : en dit was de katfte maai dat de Apostel Xi*  Pï TWEEDE BRIEF AAN TIMOTHEUS. *9% Korinte verliet, vóór zijne komst te Rome ; vermids hij het verliet om voort te reizen na Jeruzalem, kort naa zijne aankomst ter welke plaatze hij in hegtenis wierdt genomen , en bleef in die bewaaring, tot dat hij vervoerd wierdt om te verfchijnen voor den Regtbank van cesar. 'Er konde , derhalven , geene noodzaaklijkheid zijn om timotheus, bij deeze gelegenheid , te verwittigen , „ dat Erastus te Ko„ rinte was gebleeven ," om reden dat indien de zaak alzo ware , "dezelve moest bekend geweest zijn aan timotheus , die 'er tegenwoordig was , zo wel als aan paulus. a. In het zelfde vers C naamelijk bet twintigfte van het Vierde Hoofdftuk ) meldt insgelijks onze Brief de volgende bijzonderheid : „ Trophimus heb , ik te Mileten krank gelaaten." Toen de H. paulus door Mileten trok, op zijnen weg na Jeruzalem , zo als in het Twintigfte Hoofdftuk der Handelingen wordt verhaald, wierdt trophimus niet agrer gelaaten, maar verzelde hem na die Stad. Hij was in de daad de aanleiding tot den oproer te Jenralem , in gevolge waarvan de Jooden aan paulus de handen floegen: ,, Want," zegt de Historiefchnjver zij hadden te vooren Trophimus den Efezer met'hem in de Stad gezien , welken zij meenden " dat Paulus in den Tempel gebragt hadt;" Hand. XXI "9- Klaarblijkelijk was deeze de laatfte maal, da' paulus te Mileten was, vóór zijne eerfte gevangenis : want, zo als gezegd is , naa zijne gevangenneeming te Jeruzalem , bleef hij m hegtenis, tot dat hij na Rome wierdt gezonden. T 3 Ic  S94 DE TWEEDE BRIEF AAN TIMOTHEUS. In deeze twee bijzonderheden ontmoeten wij eene zinfpeeling op eene reize, welke plaats moet gehad hebben in een laater tijdperk , dan waar toe de Historie van den H. lukas zich uitftrekt, en, gevolglijk, naa des H. paulus ontflag uit zijne eerfte gevangenisfe. De Brief, derhalven, welke deeze zinfpeeling bevat , aangezien dezelve, uit andere gedeelten, blijkt gefchreeven te zijn, terwijl dc H. paulus te Rome gevangen was, bewijst dat hij wederom na die Stad gekeerd was , en aldaar eene tweede gevangenis ondergaan hadt. Ik brenge deeze bijzonderheden niet te berde , om te dienen ter onderfchraaginge van het getuigenis der Kerkvaderen , aangaande de tweede gevangenis van den H. paulus, maar om haare beftaanbaarheid en onderlinge overeenftemming te doen opmerken. Ook kunnen zij in ééne onderftelling ontbonden worden : en hoewel de onderftelling zelve, eenigermaate, flegts ontkennende is , te wecten , dat de Brief niet geFchrreevcn wierdt geduurende des H. paulus eerfte verblijf te Rome , maar geduurende eenige andere gevangenis in die Stad , nogthans is de beftaanbaarheid niet minder der opmerkinge waardig : want de Brief maakt gewag van naamen en omftandigheden , met de dagtekening en met de gefchiedenis der eerfte gevangenisfe verbonden , en vermeld in Brieven, «re. duurende die gevangenis gefchreeven , en maakt b'er zodanig gewag van, dat hij 't geen van 't eene wordt gezegd , beftaanbaar laat met het geen gezegd wordt van het ander, en beftaanbaar insgelijks met hetgeen van dezelve in onderfcheidene Brieven wordt gezegd. Ware  de tweede brief aan timotheus. 205 Ware eene deezer omftandigheden in diervoegen befchreevcn , dat zij de dagtekening des Briefs tot de eerfte gevangenis hadt bepaald, zij zoude de overige in tegenftrijdigheden hebben ingewikkeld. En wanneer het getal en de zonderlingheid der Bukken , welke onder deeze Afdeeling zijn te zamen gebragt, overwooqen worden j en wanneer daarenboven m aanmerking wordt genomen , dat de vergelijkingen, welke wij tusfehen dezelve gemaakt hebben , naar alle waarschijnlijkheid, door den Schrijver des Briefs voorzien noch vooraf bedoeld waren , zal het voor iets, 't welk veel fchijns van een uitwérkzel der waarheid' heeft , moeten worden aangezien , dat tusfehen dezelve geene ouovereenkoomelijke ftrijdigheid befpeurd wordt. II. • In den aanvang des Zestienden Hoofdftuks van de Handelingen der Apostelen leezen wij, „ dat Paulus te Derbe cn Lijftre kwam; en , ziet , aldaar was " een zeker Discipel , met naame Timotheus, zoon " van eene gcloovige Joodfche Vrouwe , maar van " eenen Griekfchen Vader." Iu het vierde en vijfde v'ers des Eerften Hoofdftuks van onzen tegenwoordigen Brief, fchrijft paulus asn timotheus aldus : „ Zeer begeerig zijnde om u te zien, als dc «edenk aan uwe traanen, op dat ik mag met bhjdl fchap vervuld worden , als ik mij in gedagtems „ brenge het ongeveinsd geloof dat in u is, bet welk " eerst gewooud heeft in uwe Grootmoeder Loïs , ! en uwe Moeder Eunice, en ik ben verzekerd dat T 4 » het  *06 DE TWËEDE BRIEF AAN TIMOTHEUS. „ het ook in u is." Uier ontmoeten wij een fraai ongedwongen voorbeeld van zamenftemminge. In de Gefchiedenis was timotheus „ de zoon van eene „ geloovige Joodfche Vrouwe ;" in den Brief verheugt hij zich over „ het geloof, welk in zijne Moe„ der Eunice woonde." In de Gefchiedenis wordt van de Moeder getuigd , „ dat zij eene geloovige „Joodfche Vrouw," en van den Vader, „ dat hij „ een Griek was." Wanneer nu aangaande de Moeder alken gezegd wordt , dat zij geloofde , vermits evenwel de Vader in den zelfden adem vermeld wordt, geeft dit aanleiding om te onderftellen, aangaande den Vader, dat hij niet geloofde , dat wil zeggen, dat hij overleeden, of dat hij onbekeerd was gcbleeven. Overeenkomftig bier mede , terwijl eene der ouderen met lof vermeld , en- haare opregtheid in het geloof geroemd wordt, vindt men van den anderen geen gewag gemaakt. Dc vermelding van de Grootmoeder is eene bijgevoegde bijzonderheid , welke in de Ge. fchiedenis niet voorkoomt ; doch het is eene bijzonderheid , welke , zo wel als de naamen der belanghebbenden , natuurlijk mogt verwagt worden , de^n. Apostel bekend te zijn , hoewel zij door zijnen Historiefchrijver was over 't hoofd gezien. III. Hoofdft. IU. I5. „ En dat gjj van ,dnds af de „ heihge Schriften geweeten hebt, die u wijs kunnen „ maaken tot zaligheid." Deeze text ontvouwt eene omftandigheid , welke naauw-  de tweede bk.ikf aan timotheus. i')7 naauwkeurig overeenflemt met het geen aangeduid wordt in de plaats van de Handelingen der Apostelen , in de voorgaande Afdeeling aangehaald. In de kragt der zaake, hoewel, houde ik mij verzekerd , zonder bedoeling, wordt deeze omfchrijving herkend in den Brief, wanneer aan timotheus aldaar wordt herinnerd, „ dat hij van kinds af de heilige „ Schriften geweeten hadt. De Heilige Schriften betekenen, ongetwijfeld, de Schriften van het Oude Verbond. Overal , daar deeze uitdrukking voorkoomt , heeft zij die betekenis. De Schriften van het Nieuw Verbond voerden nog dien naam niet : om nu te zwijgen, dat, in de kindsheid van timotheus, geen van dezelve , waarfchijnlijk , nog in weezen was. Hoe konde dan timotheus, van kinds af, de Joodfche Schriften gekend hebben, indien hij niet, aan de eene zijde, of aan beiden, van Joodfche Ouders gebooren ware ? Dat zijne Moeder alleen van dien Godsdienst belijdenis dcedt , kan , veelligt, eene reden te meer geweest zijn, dat bij in dezelve zorgvuldig onderweezen wierdt. IV. Hoofdft. II. 22. „ Maar vlied de begeerlijkheden „ der jonkheid, en jaag na regtvaardigheid, geloof, „ liefde, vrede, met de geenen, die den Heere aan„ roepen uit een rein hart." „ Vlied de begeerlijkheden der jonkheid." De voegzaamheid van dit gebod aan den ouderdom des peifoons , tot welken het wordt ihgerigt , kan afgéï 5 kW  *08 de tweede druk aan timotheus. leid worden uit 1 Tim. IV. 12. „ Niemand veragte „ uwe jonkheid. " Van geen minder belang fchat ik daarom deeze zamenftemming, om dat de voedzaamheid in eenen enkelen bijnaam berust; of om dat dit eene gebod zamengevoegd is met, en gevolgd wordt van eene reeks van andere bevelen , niet meer op Timotheus , dan op eenigen anderen bekeerling toepasfelijk. In zulke voorbijgaande en ter Joops ia, gebragte toefpeelingen vindt het bewijs zijnen ftevigften grondflag. Wanneer een Schrijver met voordagt blijft ffillhan op eenige bijzonderheid, in welke eenige zamenfiemming wordt befpeurd, lijdt het bedenking , of hij zelve de overeenkomst niet gefmeed hadt, en nu zijnen vlijt aanwende om dezelve klaar en duidelijk te doen uitkoomen. Maar wanneer de toefpeeling begrecpen is in een enkel woord , bij de meeste leezers misfehien onopgemerkt, gaande de Schrijver over tot andere onderwerpen, als ware hij onbewust, eene overeenftemming te hebben opgeworpen , of niet bedagt of dezelve al dan niet worde opgemerkt, dan mogen wij vrij wel verzekerd zijn , dat 'er geen list te werk gefteld is, geen bedrog bedoeld wordt. V. Hoofdft. III. 11, 12. „ Maar gij hebt agtervolgd „ (Eng. volkomen gekend) mijne leere, wijze van „ doen, voorneemen, geloof, lankmoedigheid, lief„ dc , lijdzaamheid , vervolgingen, lijden, gelijk als „ mij overgekoomen is te Antiochie, te Iconie en te „ Lijs-  jjjt TWEEDE BRIEF AAN TIMOTHEUS. 209 „ Lijftre , hoedanige vervolgingen ik geleeden heb ; „ en de Heere beeft mij uit allen verlost." Het Antiochie , hier vermeld, was niet Antiochie, de Hoofd tod van Sijrie, alwaar paulus en barkas a s langen tijd vertoefd hadden, Hand, XIV. 3. maar Antiochie in Pipdie, in welke plaats paulus en barnabas , op hunnen eerften Apostolifchen togt, aankwamen, en alwaar paulus eene gedenkwaardige rede voerde, welke in het Dertiende Hoofdftuk van de Handelingen geboekt ftaat. In dit Antiochie verhaalt de Gefchiedenis, dat „ de Jooden de „ godsdienftige en eerlijke Vrouwen opmaakten , cn „ de voornaamften der Stad, en verwekten vervolging „ tegen Paulus en Barnabas, en worpen ze uit hun„ nc landpaalen. Doch zij fchuddeden het (lof van , hunne voeten af tegen dezelve, en kwamen te Ico„ nium. En het gefchiedde te Iconium , dat zij te „ zamen gingen in de Sijnagoge der Jooden, en alzo „ fprakcu , dat eene groote menigte beide van Joo„ den en Grieken geloofde. Maar de Jooden , die „ ongehoorzaam waren (Eng. ongeloovige Jooden) „ verwekten en verbitterden de zielen der Heidenen „ tegen de broeders. Zij verkeerden dan aldaar een „ langen tijd , vrijmoediglijk fpreekende in den Hee„ re , die getuigenis gaf den woorde zijner genade, „ en gaf dat tekens en wonderen gefchiedden door „ hunne handen. En de menigte der Stad wierdt „ verdeeld , en zommigen waren met de Jooden , en „ zommigen met dc Aposteleu. En als daar een „ oploop gefchiedde beide van Heidenen en van Jn0M den , met hunne Ovei'ften , om hun fmaadheid aan „ te  $00 DE TWEEDE BRIEF AAN tisiotheus. „ te doen , en te fteenigen , zijn zij , alles overleid „ hebbende , gcvlugt na de lieden van Licaonie , „ (naamelijk) Lijftre cn Derbcn, en het omliggende „ land, en verkondigden het Euangelium. Maar daar „ over kwamen Jooden van Antiochie en Iconium , „ en overreedden de fcbaare, en fleenigden Paulus, „ en fleepten hem buiten de Stad, meenende dat hij „ dood was. Doch als hem de Discipelen omringd „ hadden, dondt hij op, en kwam in de Stad ; en „ 's anderendaags ging hij met Barnabas na Derben. „ En als zij derzelver Stad het Euangelium verkon„ digd , en veele Discipelen gemaakt hadden , keer„ den zij weder na Lijftre, en Iconium , en Antio„ chic ;" Hand. XIII. 50, 51. XIV. 1 — 7. 19, 20, Si. Dit berigt bevat het tijdperk, tot het welk de zinfpeeling in den Brief betrekkelijk moet gemaakt worden. In zo verre hebben wij derhalven eene overeenftemming der Gefehiedenisfe met den Brief, dat de H. paulus in de Gefchiedenis gezegd wordt, vervolgingen tc hebben gcleeden in drie ftcden , de zelfde vervolgingen , welke in den Brief worden ingeroepen ; en dit niet alleen, maar deeze vervolgingen te hebben gcleeden onmiddelijk agter elkander , en in de orde, in welke de fteden in den Brief vermeld worden. De overeenftemming omvat, daarenboven , nog eene andere bijzonderheid. In de Apostolifche Gefchiedenis worden, gemeenlijk, Lijftre en Derbe te gader vermeld : in de aangehaalde plaats des Briefs wordt Lijftre vermeld, en niet Derbe. De onderfcheiding vertoont, ter deeze gelegenheid, blijken van naauwkeurigbeid. De H. paulus doet hier eene  be tweede brief aan timotheus. 30* eene optelling van zijne vervolgingen ; en hoewel hij zwaare vervolgingen leedt-, in ieder der drie Meden, door welke hij trok tot aan Derbe, hij leedt 'er nogthans geen te Derbe zelve. „ 's Anderendaags ," verhaalt de Historiefchrijver , „ ging hij na Derbe. „ En als hij derzelver Stad het Euangelium verkondigd, „ en veele Discipelen gemaakt hadden , keerden zij a weder na Lijdre." In de naamen der deden, in de orde, in welke zij worden opgeteld, en in de plaats, tegen welke de optelling duit, ftemt, derhalven, de Brief met de Historie volkomen over een. Maar 'er is nog eene tweede vraag : te weeten ; hoe deeze vervolgingen timotheus bekend konden weezen, of waarom de Apostel deeze in 't bijzonder hem in de gedagten bragt , boven veele andere vervolgingen , welke zijne prediking verzeld hadden ? Wanneer de H. paulus eenigen tijd , waarfchijnlijk drie jaaren (*), daar naa , door het zelfde gewest eene reize deedt , „ om de broeders te bezoe„ ken in elke Stad, in welke hij het woord des Hee„ ren verkondigd hadt," Hand. XV. 36. leezen wij, dat, „ als hij te Derbe en Lijdre kwam, ziet aldaar was een zeker Discipel, met naame Timotheus;" Hand. XVI. 1. Eene deezer beide deden was derhalven de verblijfplaats van timotheus. Wij leezen , daarenboven, dat hij in een goed gerugt ftondt bij de broeders te Lijftre en Iconium; zo dat hij op deeze plaatzen bekend moet geweest zijn. Verder ; bij de aankomst van paulus te Derbe en Lijftre was (•) Vid. iearson, énné. Pr.nl.  302 de tweede brief aan timotheus. was timotheus reeds een Discipel : „ Ziet een r> zelcer Discipel was aldaar, met naame Timotheus." Hij moet , derhalven , reeds te vooren bekeerd zijn. Doch vermids in den .Brief uitdrukkelijk vermeld wordt, dat hij „ zijn Zoon in het geloof" was, zo volgt dat hij door hem moet bekeerd zijn , op eene voorgaande reize door deeze ftreeken ; en deeze viel in op den eigenden tij.1, wanneer de Apostel de vervolgingen leedt, welke in den Brief bedoeld Worden. Over 't geheel genomen is 't dan zeker , dat de vervolgingen in de. onderfcheidene deden, in den Brief genoemd , in de Handelingen uitdrukkelijk vermeld worden ; en dat de kundfchap van timotheus, aan dit gedeelte der Gefchiedenisfe van den H. paul u s , welke kundfchap in den Brief wordt ingeroepen , zonder gedwongenheid kan afgeleid worden van de plaats zijner wooningc, en den tijd zijner bekeeringc. Wijders mogen wij aanmerken , hoe het uit dit berigt waarfchijnlijk wordt, dat dc H. paulus in het hevigdc zijner vervolgingen was, toen timotheus met hem bekend wierdt. Geen wonder, derhalven , dat de Apostel , hoewel in eenen Brief, lang daar naa gefchreeven, zijnen geliefden bekeerling deedt gedenken aan de tooneelcn van druk en kommer , op welke zij elkander eerst ontmoet hadden. Hoewel deeze zamendemming, wat aangaat de naamen der deden, meer bepaald en regelrecht is, dan veele anderen , welke wij hebben aangeweezen, zijn 'er, nogthans, geene voldoende redenen om te vermoeden , dat dezelve een werk van verzinninge was. Want hadde de Brieffchrijver eene overeenftemming met  DE tweede brief aan timotheus. SOj met de Historie, dit ftuk betreffende, bedoeld, en , ten dien einde, de Handelingen der Apostelen doorbladerd, hij zoude, mijns bedunkens, ons regelrecht na Filippi en Thesfalonika gezonden hebben, alwaar paulus vervolging leedt, en alwaar, uit het geen wij vinden aangetekend, gereedelijk kan worden opgemaakt , dat timotheus hem verzelde , en zich niet beroepen hebben op vervolgingen , als bekend aan timotheus, in het verhaal van welke vervolgingen de tegenwoordigheid van timotheus niet vermeld wordt; koomende den naam van timotheus , in de Handelingen der Apostelen, voor de eerde reize , niet eerder voor , dan een geheel Hoofdduk laater , in het verhaal eener reize , drie jaaren laater dan deeze. HOOFD-  S°4 HOOFDSTUK XIII. E/ene zeer onderfcbeidenlijk kenmerkende bijzonderheid in deezen Brief, is eene aanhaaling uit epimenides, Hoofdft. I. 12. „ Een uit hun, zijnde hun „ eigen Profeet, heeft gezegd: De Cretenzen zijn al„ tijd leugenagtig, kwaade beesten, luije buiken." K^Tê? UU ^iVffTUl , KCMX S^fi», y&Sifii apyeci. Kenmerkende noeme ik deeze aanhaaling , om dat geen Schrijver van het Nieuwe Verbond , behalven den H. paulus, zich op heidenfche getuigenisfen heeft beroepen , en om dat de H. paulus het bij herhaaling heeft gedaan. In zijne vermaarde redevoering te Athene, in het Zeventiende Hoofdftuk der Handelingen bewaard, zegt hij tot zijne toehoorders, dat „ wij in God leeven , ons beweegen en zijn ; „ gelijk ook eenige van uwe Poeëten gezegd hebben: „ Want wij zijn ook zijn geflagt." tou yxo KXi yi\(Qr z, 7, 8. De meest natuurlijke reden , welke van deeze gelijkheid kan gegeeven worden , is, de omknelling, dat de twee Brieven naa genoeg in den zelfden tijd gefchreeven wierden , en terwijl de zelfde denkbeelden en fpreekmanieren nog versch in des Schrijvers geheugen lagen. Laaten wij derhalven onderzoeken , of (*) het cm rov tmamittt «vetiA^tttov wou, j/vvosiic®- mfy* , vycpateov , vutyov* , kc^uicv , cpiAo\tvav, fritucrauy., (ayi ttx?o>vcv , fa arAfjjmjv, ^ MiAa^v^ ; m (J..k 0wa Cf) E' W tWOC iXCOV 7TW , jUI) (V KO-Tnyo^X CCffUTW , aW7[a_ 71-ATCi. AU yct£ rov tmSKOXt)» OinyKA^TOV W0C1 , fff m **r,*T*iv, y,n oua-yjCKtc.êy «aa« t « te Fï~e De reize van den ft. p a u- Tl T.l o t II E u S IC XW~t>. Z van O^,opweiue,inonzentegenwoor^en Brief, gezinfpceld wordt , cn wanneer „ Utus op Creta wierdt gelaaten , op dat bij het geen nog " ontbrak/voorts zoude te recht-brengen, (I- 50 tusfehen zijne eerfte en tweede gevangenis Want de Gefchiedenis , wélke , gelijk bekend is , tot op den tijd van des Apostels eerfte gevangenis loopt, tefttist -een gewag van zijn vertrek na Creta , uit! !iLd alleen oP de reize, toen hij gevankelijk na Rome wierdt gevoerd ; en dat deeze niet zijn konde de gelegenheid, in onzen Brief bedoeld, blnkt daar «it dat de II. paulus , ten tijde als hij deezen Brief fchreef, in vrijheid was , terwijl bij ,ma die 'veize ten minden twee jaaren in hegtems wierdt gehouden Wederom ; het wordt erkend , dat de H. paulus zijnen Entten 'Brief aan timotheus int Macedonië fchreef: „ Gelijk ik u vermaand heb , dat „ij te Efeze zoudt blijven, als ik na Macedonië reisde;" (I. 3-> En dat. hij in deeze oörLv dat is , op dit Schiereiland was, toen hij den den•» ' V 4 Brief  SI8 BE BK IE F AAN titus. Bnef nan titus fchreef, wordt waarfchijnlijk uit «n bevel aan titus, om bij hem te Nicopaiis te tornen: „ Als ik Artcmas tot u zal zenden, of Tij. „ chicus, zo benaarftig u tot mij te koomen te Ni„ copohs : want aldaar heb ik voorgenomen te over,, winteren 5" (UI. i2.). De meest vermaarde Stad van dien naam lag in Epirus , nabij AEtium. En «aar mijn begrip , is het waarfchijnlijk , zo uit den aait oer fpreekwijze , als uit de natuur der zaa ke dat de Schrijver zich te Nicopolis bevondt , 'of H deuabanrfchap , toen hij dit bevel aan titus fchreef. 4 ■ * Over 't geheel genomen, indien het geoorlofd zii te onderftellen , dat de II. paulus, naa ziji^^aaungte W.^^fcade, in zijnen weg Creta nandoeiule ; en dat hij uit Afie , en van Efeze , de Hoofdftad van die Iandftreeke , na Macedonië voortxeisde en op zijnen togt, zijnen weg dwars door bet Schiereiland neemende , i„ de nabuurfchap van Nicopolis aankwam, zo zullen wij eenen weg hebben , die met alle omftandigheden inftemt. Dezelve volvoert het voorneemen , door den Apostel aangekondigd , om Koksfus en Filippi te bezoeken &zo ras hij te Rome zoude ontflagen zijn. Hij is daar door in de gelegenheid, „ 0m Titus op Creta en „ Timotheus te Efeze te laaten, terwijl hij na Ma„ cedome reisde;» als mede, om aan beiden te fchril Ven, met lang daar naa, uit het Schiereiland van Gnekenland, en, misfehien, uit de nabuurfchap van Mcopo/is : voegende aldus de dagtekening dier twee Brie»  DE BRIEF AAN TITUS. 3*3 Brieven te zamen , en daar door reden geevende van de gelijkheid tusfehen beiden , ten aanzien van onderwerp en taaie , welke wij boven hebben doen opmerken. Ik erkenne, dat de rigting der reize, welke wij den H. paulus hebben toegefchreeven , voor een groot gedeelte, op onderftelling rust ; doch men merke hier bij aan , dat het eene foort van beftaanbaarbeid is , aan de valsheid zelden eigen : te weeten, vatbaar te zijn voor dc onderftelling, welke eene groote menigte van onaf hanklijke omftandigheden , zonder tegenftrijdigheid, influit. Vs HOOFD-  HOOFDSTUK XIV. Be Brief aan file Mo n. I D J-'e zonderlinge overeenflemming , tusfchen deezea Bnef en dien aan de Kolosfers, hebben wij reeds doen opmerken. Eene ondcrfrelling , Jn dea Brief aan de KühsJèH, te weeten, dat „ OheÏÏfflós een uit de hun. „ nen was," wordt door den Brief aan filemon geftaafd ; en zij wordt gettaafd , niet door het vermelden van Kolos fis , niet door eenige de meest afgelegene aankondiging , raakendè de plaats van filemons verblijf, maar Moptelijk door het vermelden van ' onesimus, als een flaaf van filemo n, en door, in de groete , filemon nevens ar c hippus te voegen: want decze arc hippus , wanneer wijden Brief aan de Kolosfers open flaan , blijkt een inwooner van die Stad geweest te zijn , en , naar het fchijnt, een aanzienlijken post in die Gemeente bekleed te hebben. Aldus is het met de zaak gelegen. Lees den Brief aan de Kolosfers op zich zelren eri gij zult geene omftandighcid ontmoeten, waar uit gij de ftelling kunt afleiden , „ dat Onefimus een van „ hun was." Lees den Brief aan filemon op zich zeiven, en gij zult niets verneemen, aangaande de plaats, tot welke filemon, of zijn flaaf one. simus behoorde. Naa al wat in den Brief gezegd wordt, konde filemon zo wel een Thesfahniker, een Wipper , of een Efezer , als een Kolosfer zijn. Ver  DE brief aan filemo n. Vergelijk de twee Brieven met elkander, en de zaak is duidelijk. De leezer verneemt eene zamenvoeging van omftandigheden , welke op eenmaal het befluit daar ftelt. Al wat wij nu , ter deezer plaatze, nog noodig hebben 'er nevens te voegen , is hier in gelegen, dat deeze zair.enfteir.ming de echtheid, zo wel van den eenen, als van een anderen Brief, bewijst. II. Deeze overeenftemming is volkomen ; niet ficgts in de groote hoofdzaak , door gevolgtrekking aanwijzende , dat onesimus een Kolosfer was, maar ook , ten aanzien van veele afhanklijke omftanoigheden. 1. „ Ik bidde u voor mijnen Zoon — .Onelnmis den welken ik weder-gezonden heb;" vs. 10. 12. I-Iet blijkt uit den Brief aan de Kolosfers, dat, inderdaad , onesimus, ten dien tijde , na Kolosfe wierdt gezonden: „ Alle mijne zaaken zal 11 bekend maa- ken Tijchicus welken ik tot dat zelfde cmde tot u gezonden heb • met Onefimus , den ge- ■„ trouwen en geliefden broeder;" Kol. IV. 7-9. 2. „ Ik bid u.VOOST mijnen Zoon, den welken ik „ in mijne banden heb geteeld , ( naameiijk ) Oncfi- mus." Uit de voorgaande aanhaaling blijkt, dat onesimus bij den H. paulus was, toen hij den Brief aan de Kolosfers fchreef; en dat hij dien Brief in de gevangenis fchreef , is blijkbaar uit zijne betuiging , in het derde vers des Vierden lioofdfluks : i Biddende met een ook voor ons , dat God ons de „ deute  DR brief a>n filemon. „ deure des woords opene, om te fpreeken de ver' „ borgenheid van christus, om dewelke ik ook „ gebonden (Eng. in banden) ben." 3. De H. paulus verzoekt aan filemon, voorihem eenen herberg of intrek tejbcreiden: „ Want „ ik hoope (Eng. vertrouwe)" zegt hij, „ dat ik „ door uwe gebeden ulieden zal gefchonken wow „ den ; " vs. 22. Dit fïemt over een met de verwagting van eene fppedige verlosfinge, welke hij in eenen anderen Brief aankondigde , geduurende de zelfde gevangenis gefchreeven. „ Ik hoope dan wel deezen „ (Timotheus) van Bonden aan te zenden , zo haast „ als ik in mijne zaaken zal voorzien hebben ; doch „ ik vertrouwe in den Heere , dat ook ik zelve haast „ tot u zal koomen;" Filip. II, 23, 24. 4- Vermids dc Brief aan filemon, en die aan de Kolosfers , gelijktijdig gefchreeven wierden , en door den zelfden bode gezonden, de eene aan eenen bijzonderen inwooner , de andere aan de Gemeente van Kolosfe , mag men eigenaartig verwagten , dat de zelfde, of na genoeg de zelfde perfoonen, bij den H. paulus zullen geweest zijn, cn , volgens gewoonte , hunne groete bij de zijne in den Brief zullen gevoegd hebben. Diensvolgens vinden wij de naa. men van ar istar c h us , m ar kus , e p a p hu as , lukas en demas, in de beide Brieven. Timotheus, welke in het opfchrift des Briefs aan de Kolosfers bij den H. paulus wordt gevoegd, wordt ook in deezen naast hem geplaatst. Tijchicus deedt filemon niet groeten, om dat hij den Brief na Kolosfe overbragt, en, ongetwijfeld, hem aldaar zien  TjE brief aan filemon. zien zoude. Intusfchen zal de leezer vau den Brief aan filemon een merkwaardig onderfeheid opmerken in de lijst der groetende vrienden, aantoonende dat 'de naamlijst niet uit die van den Brief aan de Kolosfers was uitgelchreeven. In den Brief aan de Kolosfers wordt aristarchus van den H. paulus zijn medegevangene genoemd, Hoofdft. IV. 10; in den Brief aan filemon wordt aristarchus zonder eenig bijvoegzel vermeld, en de titel van medegevangene aan epaphras gegeeven (*). Men merke wijders aan , dat, niettegenftaande de naauwkeurige en omftandige overeenftemming tusfehen de twee Brieven , dit niet het geval is van eene gaaping, in eenen echten Brief gelaaten, welke een' bedrieger zich genoopt vindt te floppen; noch van eene zinfpeeling of berocpinge op eenig gefchrift niet voorhanden, welke eenen Sophist de pen doet opvatten, om bet verlies aan te vullen: even gelijk als, om dat de H. paulus onderfteld wierdt, Kol. IV. 16, te zinfpeelen op eenen Brief, door hem aan de Lasdt* ceïrs gefchreeven , dat de een of ander van daar aanleiding hadt genomen , om een verdicht ftuk onder dien titel in de waereld te ftooten. Dit , zeg ik, r*f) Dr. bènson merkt aan , en, misfehien , met waarheid, da de titel van medegevangene, d°or ™n EPAPH5AS «rteertft > «iet Moot, dat zij te gader op dien tijd gevangen zate"; even min als dat iemand eenen anderen zijnen reisgenoot noemende , daar mede aanwijst, dat zij daadelijk op reize zijn. Indien bij voormaals met n gereisd hadde , Zoudt gij naderhand van hen. 9„der die benaaming kunnen fpreeken. Dit zelfde geldt omtrenl $ea titel taedegeyan-gene.  Sï§ de brief aan filemon. ik , is hier het geval nier ■ want file mons mm wordt m den Brief aan de Kolosfers niet verme de hoedanigheid van Slaaf van ones1mus w0fd «ergens van verre aangekondigd, even min als zij, - naad , zijn vvegloopen, of de plaats of tijd zif bekeermge. De inhoud des Briefs, derhalven, indien ^,:;did!te1^ iseenverdiehtzel om ' «reik te verzinnen , de Beller geene aanleiding konde genomen hebben uit eenigerlei zaaken , welke Tin d-chte Schriften van den H. paulus hadt ge- III. Jers 4, 5- „ Ik danke mijnen God, mvcs a]m »*^>** - mijne gebeden : alzo ik hoor "H re ' CngCl00f' Wdke S^ l!Cbt M«den * WCere JKzus, en jegens alle de heiligen.» n]"f 'i h0°n «"» Mdc en geloof" Zodanig is de wijze van fpreeken, welke de H. PAulus -os gewoon was te gebruiken , ten aanzien van zulke Gemeenten . well-n i^;; „~ , , ' UUke luj nog met gezien of bezogt hadt ; zie Rr!, ] * pr t eene „toe ™ ■ •?«**« Ml „altücl over ,»f G°J 3 ' 7>w- r' 3- h'j fpreekt nooit van eh°™'A N^-moet, mijns oordeels, ™hc negentiende vers deezen Briefs worden befloo* «n, dat filemon door den II. paulus zelve,: be«  de brief aan filemon. 31$ bekeerd was : „ Op dat ik niet zegge , dat gij ook „ u zehen mij daar toe fchuldig zijt." Hier ontmoeten wij dan eene bijzonderheid. Laaten wij onderzoeken , of de Brief eenige omftandigheid aanvul* 3e, welke daar van reden kan geeven. Wij hebben gezien, hoe, niet uit den Brief zeiven, maar uit eene vergelyking van den Brief met dien aan de Kolosfers , kan worden opgemaakt , dat fi lebion een inwooncr van Kolosfe was ; en het blijkt verder, uit den Brief aan de Kolosfers, dat de H. paulus nooit in die Stad geweest is : „ Ik wil dat gij weet , hoe „ grooten ftrijd ik voor u hebbe, en voor de geenen , „ die te Laodicea zijn , en voor zo veelen als 'er „ mijn aangezigt in het vleesch niet gezien hebben ;" Kol. II. 1. Hoewel, derhalven, de H. paulus voormaals filemon op eenige andere plaats ontmoet hadt , en bet onmiddelijk werktuig zijner bekeeringe geweest was , konde , egter, fii emons geloof en wandel, voor zo veel hij woonde in eene Stad, welke de H. paulus nooit bezogt hadt , alleenlijk door het algemeen gerugt en van hooren zeggen hem bekend zijn. IV. De kieschheid en minzaamheid van deezen Brief heeft men , al voor lang , bewonderd : „ Hoewel „ ik 'groote vrijmoedigheid hebbe in christus, ,,, om u te beveelen 't geen betaameüjk is , zo bid s, ik nogthans liever door de liefde, daar ik zodanig ^ een ben, te weetcn, Paulus, een oud man, en nu „ ook  }j2» be brief aan FltEMCIfi ook een gevangene van jezus christus : ik bid tt „ dan voor mijnen Zoon Onefimus , den welken ik „ in mijne banden geteeld heb." Gewisfelijk vertoont zich hier iet aandoenlijks en overreedends, zo wel als door den geheelen Brief. Nogthans blinkt, naar mijn oordeel, het karakter van den H. paulus, doorgaans, uit. De ijverige, goedhartige, gezaghebbende leeraar , treedt tusfehen beiden, bij een aRveezenden vriend, ten behoeve van eenen geliefden bekeerling. Hij bepleit zijne zaak met eenen ernst, misfehien niet zo zeer aan de gelegenheid , als aan den ijver en aandoenlijkheid van zijn hart voegende; Hier, zo weï'als elders, toont hij bewust te zijn van het gewigt en de waardigheid zijner zendinge : ook gedoogt hij niet, dat filemon dezelve een oogenblik uit dc gedagten Belde : „ Hoewel ik groote „ vrijmoedigheid hebbe in christus , om u tebe„ veelen 't geen betaamlijk is.* Daarenboven is hij bedagt, om, hoewel van ter zijden, filemon te doen gedenken aan de heilige vcrpligting, onder welke hij hem geleid hadt, door hem te brengen tot de kennis van christus : „ op dat ik niet zegge , „ dat gij ook u zelvcn mij daar toe fchuldig zijt." Zonder , derhalven , zijne Apostolifchc waardigheid af te leggen , verzagt de Schrijver den gebiedenden Bijl zijner amfpraake, door bet temperen van denzeiven met zodanige redenen en bedenkingen , die op het gemoed zijns vriends konden werken. Oud van dagen en ecu gevangene , vergenoegt hij zich met verzoeken cn bidden. Onesimus was hem dierbaar geworden, door zijne bekcering en dienden i het  DE BRIEF AAN FILEMON. 32* het kind zijner verdmkkingei en „ hem dienende in 5, de banden des Euangeliums. " Dit, hoedanig ook zijn misdag mogt geweest zijn, moest hem der vergiffenisfe vau filemon aanbeveelen : „ Neem hem, dat is mijne ingewanden , wederom." Alles, evenwel, moest vrijwillig gefchieden. De H. paulus hadt "beflooten , dat filkmons bewilliging de uitvloed zijner eigen goedhartigheid zijn zoude. „ Zonder uw „ goedvinden heb ik niets willen doen, op dat uwe „ gpeddaadigheid niet zoude zijn als naar bedwang, \ maar naar vrijwilligheid;" zich niettemin verhalende op zijne dankbaarheid en verknogtheid, raakende de volvoering van al't geen hij verzogthadt, en nog meer : „ Vertrouwende op uwe gehoorzaamheid , heb ik aan u gefchreeven , en ik weet dat , gij doen ZLllt ook boven 1 gee" 'k Z£g'" ' De redevoering van den H. paulus te Mikte; zijne rede voor agrip pa; zijn brief aan At Romeinen, zo als wij in de Achtfte Afdeeling hebben aangemerkt ; Je Brief aan dc Galaten, Hoofdft' IV. n20; die aan de Filippers, Hoofdft. 1. 29enz. Hoofdft. II. 2. de Tweede Brief aan de Korinters, Hoofdft. VI. 1-13. en inderdaad deeze en geene ftukken van bijkans alle andere Brieven, leveren voorbeelden op van foortgelijkc wendinge tot de aandoeningen en gewaarwordingen der perfoonen , welke hij aanfpreekt. En 't verdient opmerking, dat deeze treffende uitboezemingen, yoor't meeste gedeelte, van zijne eigen lijdingen en omftandigheden ontleend, gemeenlijk een bevel worden vooruitgezonden, eene beftraffing lenigen , of de hardigheid van eenige onaangenaame waarheid verzagX HOOFD-  3^2 H O O F D S T UK XV, De Ondertekeningen der Brieven. Zes van deeze Ondertekeningen zijn valsch of onwaarfchijnlijk; dat wil zeggen, zij worden door den mhond des Briefs regelrecht wederfproken , of kunnen bezwaarlijk met dcnzelven worden over een gebragt. De ondertekening des Eerften Briefs aan de Korinters luidt, dat dezelve wierdt gefchreeven te Filippi, niettegenftaande , in het eerfte vers des Zestienden Hoofdftuks van dien Brief, de H. paulus den Korinteren berigt, dat hij „ te Efeze zou blijven tot „ den Pinxterdag ;" en niettegenftaande hij , boven aan de lijst der gewoone groetenisfen in den Brief , hun zegt „ dat de Gemeenten van Afie hen groeten:'" ten tamelijk klaarblijklijken bewijze , dat hij zelve , ten dien tijde , in Afie was. II. Volgens de Ondertekening, is dc Brief aan de Galater, gedagtekend te Rome ; nogthans betuigt de H. paolus, in den Brief zeiven, zijne verwondering , „ dat zij zo haast waren afgeweeken van den „ geenen , die hen geroepen hadt ;" terwijl zijne reize na Rome tien jaaren laater , dan de bekeering der Gaiaters, voorviel. En, 't geen, mijns oordeels, fterker dringt, de Schrijver, hoewel, meer in deezen dan m eenigen anderen Brief, van zich zeiven fpreekende , vermeldt geene enkele reize zijne banden , ' noch noemt zich zeiven eenen gevangene ; iets , 't welk  de ondertekeningen der brieven. 323 welk hij niet verzuimt in ieder der vier Brieven, in die Stad en geduurende die gevangenis gefchreeven. jij, De Eerfte Brief aan de Thesfalonikers, zegt de Ondertekening, wierdt te Athene gefchreeven ; nogthans beroept zich de Brief uitdrukkelijk op de komst van timotheus van Thesfalonika, Hoofdft. III. 6. en de Historie berigt ons , Hand. XVIII. 5» dat timotheus, uit Macedonië, bij den H. paulus te Korinte kwam. IV. De Tweede Brief aan de Thesfalonikers is , en zonder eenige kennelijke reden, insgelijks gedagtekend te Athene. Indien het waarlijk de tweede Brief zij ; indien dezelve, zo als het geval fchijnt te zijn , uit Hoofdft. II. 2. zich op den Eerften Bnef beroepe , en dc Eerfte te Korinte wierdt gefchreeven , moet de plaats verkeerd zijn aangeweezen : want de Gefchiedenis laat niet toe te onderftellen , dat de H. paulus , naa dat hij Korinte hadt bereikt , te rug keerde na Athene. V. Volgens de Ondertekening, wic'rdt de Eerfte Brief aan vtimotheus uit Laodicea gezonden. Wanueer evenwel de H. paulus fchrijft : „ Ge„ lijk ik u vermaand heb dat gij te Efeze zoudt Wijt " ven, als ik na Macedonië reisde , ?ro^ucf*ev@^ e«f Mattfotw," valt de leezer eigenaartig op dc gedagte, dat hij den Brief fchreef, naa zijne aankomst in dat gewest. VI. De Brief aan titus is gedagtekend te Mcopolis , in Macedonië , terwijl het niet blijkt , dat in die Provincie eene Stad van dien naam geweest is. X 2 Het  DE ONDERTEKENINGEN DER BRIEVEN. Het gebruik , en liet eenige gebruik , welk ik vOT deeze aanmerkingen wilde maaken , is , om te doen zien, hoe gemaklijk dwaalingen en-tegendrijdigheden fcfluipen , wanneer de Schrijver zijne kundigh'eden met uit oorfpronklijke Brieven fchept. Niet meer dan elf Brieven van paulus hebben onderfcheidene dagtekeningen , ( want de vier , uit Rome gefchreeven , mogen voor gelijktijdigen worden aangezien); en zes vau deeze elf fchijncn valsch te zijn. Ik eigene gcenerlei gezag toe aan deeze Ondertekeningen. Ik houde dezelve voor gisfingen, zomtijds op bloote overleveringen gebouwd, doch voornaamelijk op deezen of geenen text, zonder eene genoegzaame vergelijking van denzelven met andere gedeelten des Briefs, met onderfcheidene Brieven, of met de Gefchiedenis! Onderdcld zijnde , derhalven , dat deeze Ondertekeningen tot ons gekoomen waren, als echte gedeeltender Brieven , zo zouden , uit deeze kleine flotverzen , meer tegendrijdigheden en zwaarigheden ontdaan zijn , dan uit het geheele boekdeel. Intusfchen , indien de Brieven verdicht waren , dan zoude het geheel 'hebben moeten opgemaakt zijn uit de zelfde hoofddoffen, uit welke dc Ondertekeningen zijn zamengefteld , te weten, uit overlevering, gisfmg en gevolgtrekking: en het zoude een ftuk van onderzoek gcbleeven zijn , hoe 't bij kwame , terwijl zo veele dwaalingen in de llotverzen der Brieven zijn op een gepakt , dat in de overige ftukken zo veel beftaanbaarheids is in agt genomen. De zelfde aanmerking ontftaat uit de waarneeming ' van de verkeerde opvattingen en misflagen , welke ge-  de ondertekeningen der brieven. 3*5 geleerde Mannen begaan hebben , wanneer zij redekavelen uit zinfpeelingen , op tijd cn plaats doelende , of wanneer zij hier cn daar verfpreide omftandigheden tot dc gedaante eener aaneengefchakelde gefchiedenis zoeken te brengen. Dit koomt , in der daad , over een uit ; want deeze Ondertekeningen moeten als oude Scholia, en niethooger, befchouwd worden. Van deeze onderhevigheid aan dwaaling kan ik den Leezer een merkwaardig voorbeeld leveren ; tot geen ander oogmerk maak ik 'er melding van , dan waar toe ik de verkeerd geftelde Ondertekeningen aanvoere. Ludovicus capelius, inde Afdeeling van zijne Hiftotia Apoftoïïca Bluflrata, getiteld, de Ordine Epiftojarkm Pauli, over den Tweeden Brief aan dc Korinters handelende , heft een luidklinkenden zegezang aan , over het gebrek aan doorzigt in den Rardinaal baronius, welke, naar 't fchijnt, den H. paulus zijnen Brief aan titus uit Macedonië doet fchrijven, bij zijn tweede bezoek in die Provincie ; daar het, integendeel, uit de Historie blijkt , dat titus , in ftede van op Creta te zijn , alwaar de Brief hem plaatst , ten dézen tijde, door den Apostel , uit Macedonië na Korinte was gezonden. „ Animadverterc is ," dus fchrijft capellus, „ magnam hominis illius «0/^4"*» ■> vult Titum a Paulo in Cretam abduehun, illicque " rclicïum, cum inde Nicopolin navigaret, quem ta■ men agnoscit a Paulo ex Macedonia miffum ede Corinthum." Dit, waarfchijnelijk', zal men houden voor eene ontdekking van onbeftaanbaarheid in baren lus. Maar 't geen nog meer opmerking verX 3 dient,  326 de ondertekeningen der brieven. dient , is , dat in het zelfde Hoofd (hik , alwaar hij zijner kleinagtinge vau het oordeel van baronius dus den teugel viert, capellius zelve in eene dwaaling van den zelfden aart valt , en in eene nogrover en handtastelijker dwaaling , dan die hij in anderen hekelt. Want hij vangt het hoofdduk aan met een betoog, dat dc Tweede Brief aan de Korinters en de Eerfte Brief aan timotheus, na genoeg gelijktijdig zijn; dat zij beiden gefchrecven wierden' geduurende 's Apostels tweede bezoek in Macedonië en dat men in twijfel hing aangaande de onmiddelij! ke eerderheid haarcr dagtekeningen. „ Pufferior" C dus fchrijft c a p e l l u s )\, ad eosdem Corinthios „ epiftola , & -prior ad Timothenm certant de prio„ ritate, & fub judice lis eft; utraque autcm fcripta „ eft paulo poftquam Paulus Ephefo difcesfiflet, ad„ eoque dam Macedoniam peragraret, fed utra'tem „ pore praecedat, non liqnet." fn de eerde plaats is het ten hoogden onwaarfcbijnlijk , dat de twee Brieven gefchreeven zijn, of ten naasten bij g:elijktif dig , of geduurende de zelfde reize door Macedonië. Want het blijkt uit den Brief aan de Korinters dat timotheus bij paulus was ; en uit den Brief aan hem gefchreeven, dat hij te Efeze was gelaaten' en met alleen aldaar gelaaten , maar ook bèvcl hadt om 'er te blijven , tot dat de H. paulus in die Stad zou te. rug keeren. In dc tweede plaats is het onbegrijpelijk , dat de eerderheid der dagtekening der twee Brieven in gefchil kan getrokken worden. Want, wanneer de II. paulus. in zijnen Brief aan timotheus, zijlie rede aanvat met te zeggen, » ge-  de ondertekeningen dek brieven. 3*7 gelijk ik u vermaand heb, dat gij te Efeze zoudt " bliiven , als ik na Macedonië reisde, i Tm. I. 3SJgeen leezer in twijfel ftaan, of hij hier bet oog hadde op hunne laatffe samenkomst; dat hij| hem zed * niet gezien hadt. Maar nu, indien de Brief jonee zij dan die aan de Korinters , maar evenwe m het zelfde bezoek aan Macedonië gefchreeven , kou dit geene plaats hebben. Vermits immers timo/heus bij den H.paülus was, toen hij aan de Korinters fchreef, zo moet hij , volgens deeze onSrfteüing, zich bij den H. - Macedo^ vervoegd hebben, naa dat hij door hem te Eft-* was g aten, en moet bij na Eft* wederom zijn te rug fekeerd vóór dat de Brief wierdt gefchreeven. De lond der dwaalinge van ludovicus capeli« 8 A-n het over 't hoofd zien van den was , eenvoudiB • ^ °^ 1 ondertekcning van den «aam van TlMOTHEU» m u iWelen Brief aan de Korinters. Dit over 't hoofd irlmlt niet alleen uit de bovenBaande aanhaaw maar ook uit zijn zeggen, dat timotheus, Z Efeze, bij den H. paulus te „Korinte» kwam, I^fd Ondertekening bewijst, dat reeds bij den H. paulus was , toen h, aan de Korinters uit Macedonië fchreef. HOOFD-  323 HOOFDSTUK XVI. tiet Befluit. htir rrvres ondereoei *™*«» Lezer, de Handelingen der Apostelen, en de dertien B ven van den H. pAülus, te befc'houwén, als zo vee e alonde handfehriftén, onlangs ontdekt in eenen donkeren hoek eene, vermaard, Boekerije. U72 oogpunt hebben wij (leeds het onderwerp befehouwd Op mnven lge klaarbHjkehjkheid, hoe ook ge aTd h ben wij geene agt geOagen • alleenlijk bepaald n onze poogingen tot het verzamelen van e ken" vel r ee"en voorha"den te zijn , en uit eene ÏÏ, S Verdei' V°0rt te Het getuigenis den, (lukken van naastvolgende eeuwen geeven aan de «nneenuug, openbaarheid en algemeeneiio-ov^r deenng van een boek , verfebaffen, ongetwije de" eerde bowlen van deszelfs echtheid, fin ten Ln «* van geen boek is dit ben-ijs meer volkd t T omrent de boeken, ove, welke w^ halMen' De -afpooringen van geleerde Mannen' vo ^'die wan den uitmuntenden la rdn r-n • eenig voorbeeld gewraakt wierdt, heb-  het 'besluit. 329 hebben, met opzigt tot deeze fchriften, de volgende Voordellen betoogd. I. Dat in de eeuw, onmiddelijk volgende op die, in welke de H. paulus geleefd heeft, zijne Brieven openlijk geleezen en aangenomen wierden. Eenige deezer Brieven worden aangehaald, of bedoeld, van bijkans eiken volgenden Christen Schrijver: van clemens den Romein , van hermas , van ignatius, van polijcarpus, leerlingen of tijdgenooten der Apostelen ; van justinus den Martelaar, van de Gemeenten van Gallie, van ir-EN-S- us, Van athenagoras , vail t h e o p m i l u s , van c l E ME ns den Aïexandrijner , van h e r m ias , van tertullianus , die iu de v«.lgende Eeuw leefden, Wanneer wij nu een boek, door eenen alouden Schrijver, aangehaald of bedoeld vinden, zijn wij geregtigd om te beduiten , dat" het geleezen en aangenomen wierdt, in de eeuw en in het land, in welke de Schrijver leefde. En deeze gevolg-rekking rust in geenerlei manier op het oordeel of het karakter des Schrijvers , welke in zulker voege van het boek gewag maakt. Indien wij deeze regelmaat volgen , bezitten wij , ten aanzien van den Eerften Brief aan de Korinters, in 't bijzonder, binnen het tijdverloop van veertig jaaren, naa dat de Brief was gefchreeven, een bewijs, niet alleen van deszelfs-aanweezen te Korinte, maar ook dat hij x.tfRome bekend was en geleezen wierdt. Cl E mens, Bisfcbop der laatstgemelde Stad , aan de Korinters fchrijvende , bedient zich van de volgende woorden : „ Neemt in „ handen den Brief van den gezegenden paulus X s r> 'ien  5"° het besluit. „ den Apostel. Wat fchreef hij 't eerst aan ulieden , „ in het begin des Euangeliums ? Voorwaar , hij „ onderrigtte ulieden door den geest, aangaande hem „zeiven en cephas en apollos, om dat gij „ ook toen fcheuringen maakte (*)." Dit wierdt gefchreeven in eenen tijd , in welken , naastdenkelijk , te Korinte nog eenigen in leeven moeten geweest zijn , die geheugen hadden van des H. paulus's prediking aldaar,- en van het ontvangen van zijn fchrijven. Van dies te meerder kragt is dat getuigenis , naardien het aantoont, dat de Brieven bewaard Wierden in de Gemeenten , aan welke zij gezonden waren , en dat zij van daar verfpreid en medegedeeld wierden aan andere Gemeenten van het Christelijk genootfchap. Overeenkomflig met deeze natuurlijke wijze en orde van mededeelinge, is het de raad van tertullianus, die eene eeuw daar naa leefde, om van de volkomenheid en echtheid der Apostolifche fchriften overtuigd te worden , „ aan eenen iegelijk, „ die begeerig is , om zijnen weetlust , in de zaak „ zijner zaligheid, met voordeel te werk te Bellen , „ de Apostolifche Gemeenten te bezoeken, in welke „ hunne echte brieven zelve wierden voorgeleezen , „ ipfr authentiek Uteree eorum recitantur. " „ Legt „ Achaie," dus vervolgt hij , „ naast bij u ? Gij „ .hebt Korinte. Indien gij niet verre zijt van Mace„ donie , gij hebt Filippi , gij hebt Thesfalonika. „ Indien gij na Afie kunt reizen , gij hebt Efeze ; „ of indien gij nabij Italië zijt, gij hebt Home (+)." ik (*) Zie laedner CoVeHion, Vol. XII. p. aa. (t) Vol. II. p. fp'J  het besluit. 33* Ik brcnge deeze plaats bij, om te doen zien, dat de onderfcheidene Gemeenten of Christlijke gsnootfehappen , aan welke de Brieven van den H. paulus gezonden waren , eenige eeuwen laater nog Band hielden : dat zijne onderfcheidene Brieven, al gaande weg , in die Gemeenten geleezen wierden ; dat dc Christenen in 't algemeen dezelve van die Gemeenten ontvingen , en, ten aanzien van hunne echtheid, zich op die Gemeenten beriepen. Op den zelfden voet voortgaande in onze redeneeringen , uit aanhaalingen en zinfpeelingen , ontmoeten wij, in het tijdverloop van honderdvijftig jnaren , zints den tijd dat de eerfte van Apostel paolus's Brieven gefchrecven wierdt , bewijzen , van genoegzaam ,etk hunner in 't bijzonder , dat zij geleezen wierden in Paleflina , Sijrie , de landfehappen van Klein Afie, in Egijpte, in dat gedeelte van Afrika, alwaar de Latijnfche taal in gebruik was , in Griekenland , 'Italië en Gallie (•;. Mijne meening is niet ,'blootelijk te bevveeren , dat , binnen het tijdverloop van honderdvijfcig jaaren , de Brieven van den H. paulus, in die Gemeenten geleezen wierden : want ik geloof, dat zij van den beginne geleezen en verfpreid wierden ; maar dat 'er bewijzen , dat zij aldus geleezen wierden , binnen dat tijdperk voorkomen. Wanneer wij verder in aanmerking neemen, hoe weinigen der vroeglte Christenen gefchreeven hebben , en hoe veel van 't geen zij gefchreeven hebben, vcrlooren is gegaan, moeten wij het als iet ou- (•) 2ie urdbsr RecalUuluion, Vol. XII, p. 5';  332 het besluit. ongemeens befchouwen , of liever als een zeker bewijs van de uitgebreidheid van de agtinge deezer ichntten , en van den algemeenen eerbied , die hun wierdt toegedragen, dat 'er zo veele getnigenisfen , en van zo hooge oudheid, nog voorhanden zijn. „ In de overgebleevene werken van irknaeus, „ c l e me n s den Akxandryner, en tertüllia■ „ nus, zijn, misfehien, meer en breeder aanhaalin„ bngen voorhanden, uit het kleine boekje des Nieu„ wen Verbonds , dan uit alle de Werken van c i„ c e r o , in de fchriften van allerleien aart van ee„ nen reeks van eeuwen (*).» Wij moeten 'er nevens voegen, dat, in eene aanmerkelijke maate op dBrieven van paulus deeze aanmerking mag worden toegepast ; en-dat alle de dertien Brieven uitgezonderd dien aan filemon, die door irenaeus ot c lemens „iet is aangehaald, en die, misfehien om zijne kortheid , is over >t hoofd gezien , onder! feheidenhjk aangehaald, en uitdrukkelijk, als Brieven van den H. paulus, erkend zijn, door elk deezer Christen Schrijveren. De Ebioniten , een vroe-e hoewel onaanzienlijke Christen aanhang, verworpen den H. paulus en zijne Brieven (f) • dat wil zeggen , zij verworpen deeze Brieven , geenzins om dat zij niet , maar om dat zij al van den I I. PAU. lus waren , en om dat zij, aan de verpligting der Joodfche Wet verkleefd zijnde, zijne leere cn «za» verkoozen in twijfel te trekken. Hunne ftem , bet tref- (*) Zk Hsdker Recapitulalion, Vol. XII. p. 5J. (10 Lardner O/llgmim, Vol. II. p. 3o8.  het besluit. treffende de echtheid der Brieven , wederfpreekt die der overige Christenen niet. Marcion, een Kettersch Schrijver , in het eerfte gedeelte der tweede Ecuwe , verworp , volgens 't getuigenis van tertul li anus , drie der Brieven , welke wij thans voor echt houden: te weeten, de beide Brieven aan timotheus en den Brief aan titus. Niet onwaarfchijnlijk dunkt het mij , dat marcion deeze of foortgelijk eene onderfcheiding heeft gemaakt, dat geen Apostolifche Brief moest aangenomen worden , welke niet geleezen wierdt of getuigenis hadt van de Gemeente , aan welke hij gezonden was : want het verdient opmerking, dat hij, nevens deeze Brieven aan bijzondere perfoonen , ook de Algemeene Brieven heeft verworpen. Ten aanzien der bijzonderheid van mangel van deeze bijzondere foort van getuigenis , ftemmen de Algemeene Brieven met die aan bijzondere perfoonen over een. Marcion , naar het fchijnt , erkende den Brief aan filemon , en wordt, om zijne onbefiaanbaarheid , gegispt door tertullianus, die hem vraagt „ waarom hij, eenen brief aan eenen enkelen perfoon gefchreeven , " aanneemende , weigeragtig was omtrent twee brie" vcn aan timotheus, cn éénen aan titus , " over zaaken , de Kerk betreffende, gefchreeven?" Deeze plaats begunftigt in zo verre ons berigt, aangaande marcions tegenwerping, als zij doet zien, dat, volgens de onderftelling van tertullianus , de tegenwerping gebouwd was op iets , 't welk tot de natuur van een bijzonderen brief behoorde. Van  3^ If E t BESLUI t. Van marc to Ns Werken bezitten wij geene over* gebleevene ftukken. Waarfchijnlijk, was hij een onbezonnen , eigendunkelijk, losbandig keurmeester, C '"dien hij al den naam van keurmeester verdiene ) en die van zijne uitfpraaken geene reden aanvoerde. Het getuigenis van hieromijmus bekragtigt dit, en het deunt, daarenboven, op goede reden. Spreekende van hem en van basïlides, „ indien zij „ redenen hadden voortgebragt," zegt hij, „ waar„ om zij deeze Brieven niet geloofden," t.e weeten de Brieven aan timotheus en titus, , van „ een Apostel te zijn, zouden wij ons best gedaan „ hebben om dezelve op te losfeii, en zouden, mis„ fchien, den leezer voldaan hebben; maar wanneer „ zu' zich aanmatigen, op hun eigen gezag, den ee„ nen Brief te erkennen voor dien van paulus „ den anderen niet, kunnen zij niet anders dan met „ de zelfde munt betaald worden (*).» Intlisfchen weete men , dat marcion tien van deeze Brieven aannam. Zijn gezag , derhalve., , genomen zelf dat zrjn aanz,en gróoter geweest ware dan het met 'er -daad was, maakt eene zeer geringe uitzondering op de eenpaarigheid van het bewijs. Van basïlides Weeten wij nog minder dan van marcion. huusfcheu geldt, ten zijnen opzigte, de zelfde aanmerking te weeten, dat zijne tegenwerping, zo veel uit de aangehaalde plaats van hieronijmus kan opgemaakt worden , zich tot de drie bijzondere Brieven •bepaalde. Nogthans is dit het eenige gevoelen , 't welk O Lardner, vol. XIV. p.453.  het besluit. 333 Welk mag gezegd worden , inbreuk te maakefi op de overeenftemming der twee eerfte Eeuwen der Chris* fen Jaartellinge. Want wat tatianus aanbelangt, die , volgens 't getuigenis hieromijmus alleen , eenige van des H. paulus's Brieven heeft verworpen t de buitenfpoorige , of liever bijsterzinnige begrippen , tot welke hij verviel , beneemen aan zijn oordeel alle kragt en gezag (*). II. Zij, die in de vroegfte eeuwen over zo veele ftukken gefchil voerden, ftemden over een in de aanneeming der Schriften , die wij thans behandelen. Twistvoerende aanhangen beriepen zich , in hunne sefchillen, op dezelve, met eene even gelijke en onbepaalde onderwerping. Wanneer de Brieven van de eene zijde wierden aangevoerd , hoedanig ook dezelve door de andere verklaard of verdraaid wierden , nimmer wierdt' hun gezag in twijfel getrokken. Reliqui omnes," fchrijft irenaeus, fpreekendé van marcion, „ falfo fcientiae nomine inflati , „ fcripturas quidenf confitentur, interpretationes ve„ rc convertunt (t). " III. Wanneer de echtheid van eenige andere fchriften, ginds en elders verfpreid, en zelf van eenige weinige , welke nu in de Regelmaat zijn aangenomen , betwist wierdt , heeft men nooit deeze in twijfel getrokken. Welke ook de tegenwerping ware , en of 'er immer in' waarheid eenige weezenlijke tegenwerping wierdt geopperd, tegen de echtheid des twee- £*) Bid. Vol. i. p. 313. rf) Irenaeus adytrfus Hoer. aangehaald bij lardneb Vol. XV. p. 423.  SS*5 het besluit. tweeden Briefs van petrus , des tweeden cn derden Briefs van joannes, des Briefs van jakobus, of van judas, of van het Boek der Openbaringen van joakaes, de twijfelingen, welke men ten aanzien van deeze heeft gevoed, zetten eene uitlteekende kragt bij aan het getuigenis, raakende die fchriften, over welke geen twijfel was; alzo hier uit bljkt, dat, onder de vroegfte Christenen, de zaak een onderwerp van onderzoek en naafpooringe was, en overal daar eenige grond was tot twijfclinge, men met 'er daad getwijfeld heeft. 'tGeen eusebius, omtrent dit]onderwerp, heeft aangetekend , flaat onmiddelijk op het doelwit deezer aaumerkinge. Eusebius verdeelde de Kerkelijke Schriften , welke , in zijnen leeftijd , voorhanden waren, in drie klafen : de «wvu^tx 0f nietwederfprokene, zo als hij dezelve, op de eene, of algemeen aangenomene fchriften , gelijk hij ze op eene andere plaats noemt ; de betwiste , en nogthans wel bekende en bij veelen aangenomene ; en onechte fchriften. Welke de hoofdtrekken van verfcbil waren in de boeken van de tweede , of in die van de derde klasfe ; of wat hij met het woord onecht bijzonderlijk bedoeld hebbe , behoeven wij , ter deezer plaatze , niet te onderzoeken. Voor ons is het genoeg , dat de dertien Brieven van paulus , door hem, zonder eenige aarzeling of twijfel, in de eerfte klasfe gerangfebikt worden. Uit het hoofdftuk , waar in deeze onderfcheiding wordt ter neder gefteld, mogen wij verder alleidcn, dat de regelmaat , volgens welke eusebius en de s s ove»  HET BESLUIT. 33? overige Christenen , in zijnen leeftijd , dat wil zeggen , omtrent het einde der derde Eeuwe , het gewijde gezag van eenig boek beoordeelden, was , het getuigenis van de zodanigen, welke in of omtrent de Apostolifche Eeuw geleefd hadden (*). IV. Dat van geen aloud gefchrift, welk een getuigenis heeft als deeze brieven, de echtheid gewraakt, of met 'er daad in twijfel is getrokken. Wanneer men de onechtheid van eenige verdagte fchriften heeft willen doen blijken , bij voorbeeld, die der Brieven vanP-HALARIS, of der achttien Brieven van cicero, heeft men vooraf zoeken te bewijzen het mangel van dit getuigenis. Dit beweezen zijnde , loopt vervolgens het gefchil over inwendige kenmerken van onechtheid of echtheid. Hier mede wordt het gefchil afgedaan. Omtrent welk gefchil men verder heeft aan te merken , dat dc betwiste fchriften gemeenlijk worden befïreeden met. bewijzen, afgeleid vaa eenige ftrijdigheid, in dezelve doordraaiende, met de „ ech„ te Gefchiedenis ," met de „ echte Brieven ," of met „ de weezenlijke gevoelens en omdaudigheden „ der Schrijvers , wier naam zij voeren ;" welke echte Gefchiedenis , Brieven en eigenlijke gevoelens niets anders dan aloude gedenkftukken zijn , wier vroege aanweezigheid en aanneeming, op de zelfde wijze kan beweezen worden , als onze fchriften, tot den leeftijd van derzelver vermeende Schrijvers , [of zeer nabij denzelven, kunnen worden te rug gebragt. Een hedendaagsch Historiefchrijver , die zich nederzet (*) Lardner, Vol. VIII. P- i°<5Y  538 HET BESLUIT. zet tot het optellen van de historie vaneenig afgelegen tijdperk , bezit geene kragtiger bewijzen , op welke öij zich kan beroepen , voor de minst betwiste gebeurtenis , welke hij verhaalt , dan fchriften, welker echtheid door het zelfde middel wordt betoogd , als waar door wij de echtheid van de onze doen blijken. Wanneer hij tot dusdanige getuigenisfen de toevlugt kan neemen , heeft hij geen vermoeden van eenige onzekerheid in zijne berigten , uit een vermoeden van onechtheid of bedrog zijner fchrijfftoffe voortfprmtende. V. Het kan niet beweezen worden , dat 'er eenige eigenlijk"dus genaamde verdichte Hukken f/*i dat wil zeggen, fchriften, uitgegeeven op den naam des perfoons , welke dezelve niet hadt opgedeld ten voorfchijn zijn gekoomen in de eerde Eeuw der Christen Jaartellinge , in welke Eeuw deeze Brieven ongetwijfeld in weezen waren. Jfc zal mij hier van de ergen woorden van Dr. lardner bedienen : „ men ontmoet geene aanhaalingen uit eenige der„ Beuren (de onechte en apokrijfe Boeken) bij de * Apostolifche Vaders , door welke ik verdaa bar. „nabas, clemens den Romein, hermas „ ignatius en polijcarpos, welker fchriften „ gefchreeven zijn tusfehen het jaar onzès Heeren „ 70 en het jaar 108. li zeg dit mgt vertrouwm % om C*3 Ik gelooïe dat 'er veel waarheids is aan de opmerking van Dr. lardner dat, in vergelijking gefproken, weinige van die fpionkhjk «rdutoe ftukken waren. Larbner, Vol. VII. p. iC7.  h e t b e s d V l t. 339 „ m a-at ik meen dat het beweezen is" Lardner» Vol. XII. p. i5;5- ft verfchijn'mg , Ook wierden jaj , bi] hunne eeriu. van de vroegde Christenen^ weinig geleezen , N et een van deeze boeken wordt bij ™*"*\™*L ^haal, n^ttfiSZZ „ ^ « « , *^Ef f1 : en » ^fïbben^aen zodanige boeken Ww veld en aangehaald , doch nooit als «Jjjf voerend getuigenis , cn zomtijds met «^f^J» kenmerken van afkeuringe. Nergens haak bus* bius eenige deezer Werken aan. Hl) heelt ze b inderdaad vermeld ; maar hoe ? Niet h» : au goedkeuringe , maar om te doen zien, dat ze " van geringe of geene waarde waren, en dat zy ; Z „ » w-mnper wn nu met oit zeg den aangenomen. YVanneu. wn „ oen b uitvoerig en wen , t welk de viugt was vau „„ifHp *> ' vi,„. 't creen die zettae naardig onderzoek , vergelijken , t geen a one «ct u & boekdeel „ brokken zijn aangehaald , uit net iuu des Nieuwen Verbonds , dan uit alle de Werken van cicero door de Schrijvers van allerlei aart, " geduurende eenen reeks van eeuwen ;» en. indien li verder, met de blijken van duisterheid of afkeuY 2 nn"  34° HET BESLUIT, t&tifÏÏ Welk%het Vermelden der °9*«V&aé ^pokn fe Chnsten fchriften gaat gepaard, wanneer zii nog al eens vermeld worden , vergelijken , * Dr. lardner volledig e„ uitvoerig doet blijken , ten;nanzien van de fchriften, welke wij verdeedigen ™ t geen hij, aldus hebbende doen blijken , zich geregt.gd oordeelt , in zijn befluit Baande te houden „ dat deeze Boeken niet flegts van den beginne aan' ,', genomen , maar met den diepften eerbied wïerden „ aangenomen ; dat zij openlijk en ftaatelijk gelee„ zen wierden in de Vergaderingen der Christenen „ door de geheele waercld, in alle eeuwen, van dien „ tijd tot heden toe; al vroeg wierden overgezet in „ de taaien van onderfcheidene landen en volken • „ ter verklaaringe en ophelderinge van dezelve uit! „leggingen wierden gefchreeven; bij manier van „ bewijs m alle godsdienftige gefchillen wierden aan» gevoerd ; der leezinge van ongeloovigen wierdeu „ aangepreezen , als bevattende een echt verflag van „ de Christlijke Leere : » Wanneer wij , zeg ik op deezen ftaat der zaaken agt geeven , verneemen wij met alleen een volledig bewijs van de vroede openbaarheid deezer boeken, maar ook eene duidelijke en m t oogloopende lijn van affcheidinge, tusfehen deeze en de aanmatigingen van eenige andere De Brieven van den H. paulus zijn in '/bijzonder ontheven van eenigen twijfel of verwarring, welke uit deeze bron zou kunnen opwellen. Tot op bet einde der Vierde Eeuwe is 'er geen blijk voorbanden , aangaande eenige hoe genaamde poogin* om deeze fchriften naa te bootzen; en toen nog is daar  het besluit. 34* Èt&t van een blijk in een enkel voorbeeld. Bij hi e ron ij mus , welke in den jaare 392. bloeide, leest men deeze woorden : „ Legunt quidam et ad „ Laodicenfes ; fed ab omnibus exploditur." 'Er is ook een Brief aan de Laodiceërs ; maar hij wordt van allen verworpen (*). Bijkans even eens fpreekt t h e 0 d 0 r e t u s, die in den jaare 423 fchreef ( f )• Behalven deeze weet ik geenen alouden Schrijver, die 'er van gefproken heeft. .Gewisfelijk wierdt die Brief niet opgemerkt , geduurende de drie eerde Eeuwen der Kerke; en wanneer hij vervolgens vermeld wierdt, gefchiedde het alleen om te doen zien, dat, hoewel 'er dusdanig een gefebrift in weezen was , het geen geloof vondt. Waarfchijnlijk is het verdicht ftuk , waarop hieronijmus doelt, de Brief, welken wjj nu nog onder dien naam bezitten. Dit zo zijnde , gelijk reeds is aangemerkt , is het niets meer , dan eene verzameling van fpreuken , uit de echte Brieven ,'en was, misfehien , in den beginne, meer het werk van eene ledige pen , dan eene ernftige pooging , om het algemeen een verdicht ftuk op te dringen. Van eenen Brief aan de Korinters, op den naam van den H. p au lus, welke in de tegenwoordige Eeuw na Europa wierdt overgebragt, vinden wij bij de Oudheid geen enkel woord vermeld. Zestien Eeuwen lang hadt men 'er niet vau gehoord , cn heden ten dage , hoewel dezelve voorbanden is, en eerst gevonden wierdt in de Armenifche taal wierdt Lardner, Vol. X. p. 103. Ct) Idem, Vol. XI. p. 88. Y 3  34* Het besluit. wierdt bij , van de Christenen dier landftreeke , onder hunne fchriften niet aangenomen. Naa dit alles , boope jk, zal geen leezer eenigen inval hebben, omtrent eenigen twist over de meerderheid van gezag of van uitwendige klaarblijkelijkheid , tusfehen deeze en de aangenomene Brieven ; of liever dat ie der een zal erkennen , dat de klaarblijkelijkheid der echtheid bevestigd wordt, door het mangel van gelukkig flaagen aan de zijde des bedrogs. Wanneer wij de Brieven, door de bekragtiging en overeenftemming der Oudheid, tot ons gekoomen, in handen neemen, is de eerde zaak, welke onzeaanda-t wekt, de houding van weezenlijkheid en werkdaadig, heul, zo wel als van ernsthaftigheid en overtuiginge welke het geheel doorwaadt. De twijfelaar lecze dezelve' Indien hij deeze hoedanigheden in dezelve niet gevoele, kan de inhoud niets bij hern afdoen. Indien hij gevoelig zij ; indien hij , op bijkans elke bladzijde gewaar worde de taal van een gemoed , door weezenlijke voorvallen bewerkt, en op weezenlijke omftandigheden werkende , wenschte ik , dat men in opmerking nam , dat het bewijs , uit deeze gewaarwording ontdaande , daarom niet voor harsfenfehhn. mig moet worden aangezien , om dat het niet in . wo°i'den kan worden uitgedrukt , of den leezer op geene andere wijze aan het verdand kan gebrast worden , dan door hem na de boeken zelve te verwijzen. En hier vertoont zich , op zijne eigene plaats het bewijs , welks ontvouwing het doel deezes gefchnfts was. De Brieven van den H. paulus zijn ver-  HET BESLUIT. 343 Verbonden met zijne Gefchiedenis , door hunne bijzondere natuur , en door de ontelbaare omftandigheden welke in dczelveu voorkoomen. Wanneer wij tot een onderzoek en vergelijking deezer onhandigheden nederdaalen, bemerken wij, niet alleen dat de Gefchiedenis en de Brieven onafhanklijke gedcnkftukken zijn, over en weder onbekend, immers niet geraadpleegd, maar wij ontmoeten daarenboven, van de hoofdzaak, en menigmaalen van zeer geringe bijzonderheden der Gefchiedenisie , fpooren in de Brieven , in zinfpeelingen en betrekkingen , die met op rekening van een bepaald doelwit kunnen gefield worden , en van welke, zonder op de waarheid gegrond te zijn, uit louter toeval geen reden kan gegeeven worden 5 voorts , in wenken , uitdrukkingen en enkele woorden , als 't ware , toevallig uit des Schrijvers pen gevloeid , of nedergefteld bij deeze of geene gelegenheid , aan de plaats voegende , alwaar zij voorkommen , doch zeer wijd en verre verwijderd van eenige bedoeling op beftaanbaarheid of overeenftemming Deeze zijn de natuurlijke uitwerkzels van daadeliiVheid, doch waarvan het aanweezen, zonderde dadelijkheid tot eenen grondflag te hebben, bezwaarlijk kan begreepen worden. Wanneer wij , derhalven , met een ontwerp van Uitwendige klaarblijkbeid, waar op men zich verlaat, en waar op men, naar uitwijzen der ondervindmge, Zich veilig mag verlaaten, in het waardeeren van het Eeza- van oude fchriften , zamenvoegen de kenmerken van echtheid en oorfpronklijkheid , welke niet gevonden worden, en die men, volgens de orde en ■ Y 4 na*  344 het besluit. oSc„derdiT'niCt kan^ten,in onechte op tjie„ eüÜPn w hoeda z egter, ^ Vlndcn .n gceven g , hem gefchreeven 2ijn, over het onderwerp en int* loop van deeze zijne prediking* ƒ n indien het waar zij, dat wij de fi den H paulus zeiven gefchreeven, bezitten lal ten wy dan onderzoeken, welke kragt va beveÏ Naar myn gevoelen geeven zij een daadelijk aanweezen aan de geheele gebeurtenis. Het arooL 1 Z der hedendaags naafpooringen f^S^^S ontdekken van dc briefwisfelingen der tijden. S ^f».^ duisterheden , het ftilzwijgen 0f de te! genadigheden der Gefchiedenisfe, f„ fen wij nen Bnef kunncn vinden, befchouwen wij dien rd ! . ontdekkmg van een landmerk; als iets , waar do w,j de onvolkomenheden en onzekerheden la and e bengten kunnen verbeteren , fa orde brengen of aanvullen. Eéne reden van het meerder gezag, WeÏ 2 fneVen 7rdt gefchreeven , bedaat hi r ^ dat de voorvallen, welke zij opleveren , gewoon^ toevallig z;ch aanbieden pn a- , t^ooiuijK 6 ^UDieaeq , en , diejisvojgens, gQnder een  1 HST BESLUIT. 34-5 een oogmerk , om het Algemeen , door valfche of grootfpraakige berigten , te misleiden. Op de Brieven van den H. paulus , met even groot regt als op eenige andere, hoe ook genaamd, mag deeze reden worden toegepast, Niets was vreemder van het oogmerk des Schrijvers , dan eenig gedeelte zijner Historie te verhaalen. Dat zijne Historie in de daad door deeze Brieven rugtbaar wierdt gemaakt , cn , door dat zelfde middel , aan de volgende gedagten overhandigd , was een van ter zijden inkoomend en onbedoeld uitwerkzel. Derhalven kon de opregtheid van 's Apostels verklaaringen , met geene reden , in twijfel getrokken worden ; althans zijn wij verzekerd , dat zijne opregtheid niet gekrenkt wierdt door eenige begeerte , om zich zeiven in zijn geheel , en zo als hij was, aan de waereld te vertoonen. Maar deeze Brieven zijn een gedeelte van de middelen van verdeediginge des Christendoms , van even veele waarde om hunnen inhoud, als om hunne echtheid. Eenen meer onwaardeerbaarcn fchat kon de Oudheid aan ons niet hebben overgeleverd. Behalven het bewijs , welk zij aan de hand geeven , voor de algemeene waarheid der Gefchiedenisfe van den H. paulus, voor de weetenfehap, welke de Schrijver van de Handelingen der Apostelen van die Gefchiedenis badt bekoomén, en de daar uit voortvloeiende waarfchijnelijkbeid , dat hij in de daad was , zo als hij voorgaf te zijn, een reisgenoot des Apostels ; behalven de gegrondheid deezer gevolgtrekkingen , daar uit voortvloeiende , fnijden zij met naamc den weg af tot eenige der voornaam de tegenwerpingen , op Y n • • . Mi ! j■ verngtjngen , in welke bj zich zeiven doet voorkoomen als onmiddelijk te, genwoordIg en werkzaam te zijn geweest, jfe wii me, beweeren , dat deeze aanduiding , op het histonfche gedeelte van het Nieuwe Verbond , met eeni, gen fctajo van regtmaatigheid of waarfchijnlijkheid kan worden toegepast; alleenlijk zegge ik , dat zij op de Brieven , in gecnerhande opzigten , toepasfe' III.  het" besluit. 347 III Deeze Brieven bewijzen , dat de bekeerden tot het Christendom niet behoorden tot de barbaarfehe , de geringe of de onweetende klasfe van menfchen, in hoedanig een hebt de voortellingen der ongeloovigen hen, bijwijlen, doen voorkoomen Uit Brieven leeren wij niet alleen het karakter des Schrijvers, maar ook , eenigermaate , het karakter der perfoonen, aan welke zij gefchreeven zijn. Ie onderftellen, dat deeze Brieven gerigt waren aar, een ruw geflagt , onbekwaam tot denken of opmerken , fteunt op even veel gronds, als te onderftellen, dat locke's Proeve over het Menfchelijk Verft and, tot onderrigtinge van Wilden is gefchreeven. Wat men ook mosc denken van deeze Brieven, in andere opzi-nen/'t zij van den ftijl of van de wijze van redekavelen , gewisfehjk zijn ze op den verst mogehjken afftand boven de zeden en bevattingen van een barbaarsch volk verheven. IV. De Gefchiedenis van den H. paulus, dat wil zeggen, zo veel daar van, als uit zijne Brieven kan worden opgemaakt , is zodanig doorvlogten met de Gefchiedenis der andere Apostelen , ja zelf met de hoofdzaak der Gcfchiedcnisfc van het Christendom , dat men het, mijns oordeels, voor onmogelijk zal houden , de Gefchiedenis-van den H. paulus (ik fpreek hier niet van het wonderdaadig gedeelte van dezelve) als waar te erkennen, en egter het overige als fabelagtig te verwerpen. Bij voorbeeld : kan iemand gelooven, dat'er een man als paulus was , een prediker van bet Christendom , in de Eeuw , •welke wij aan hem toefchrijven, en niet gelooven , dat  HET BESLUIT. dat 'er , ten zelfden tijde , mannen geweest zijn als petrus en jakobus , en andere Apostelen, die de medgezcllen van christus waren bij zijn leeven , en die , naa zijnen dood , ten zijnen opzigte, de zelfde dingen verfpreidden en erkenden, als paulus hadt geleerd ? Het Joodfche Land , en inzonderheid Jeruzalem, was het tooneel vau christus 's predikinge. De H. paulus, vólgens zijn eigen verhaal, zo wel als volgens het berigt zijns Histonefchrijvers, hadt menigmaalen die Stad bezogt en met de Gemeente aldaar gemeenfehap gehouden; hadt zich verbonden met de Opzieners en Ouderlingen dier Gemeente , zommigen van welke Apostelen wa. ren ; was , naar gelange de gelegenheden medebragten , nu eens middelijk , dan onmiddelijk , met dezelven werkzaam geweest. Kan het, naa dit 'alles in twijfel getrokken worden , of de Godsdienst, en de algemeene gebeurtenisfen, dien betreffende, welken de H. paulus uit zijne Brieven blijkt verkondigd te hebben aan de onderfcheide Gemeenten, welke hij hemde en verre digtte , ten zelfden tijde geleerd en rugtbaar, gemaakt wierden te Jeruzalem zelve , de plaats, alwaar de zaak was voorgevallen, en geleerd en rugtbaar gemaakt door de geenen , die den diner der indellinge , in zijne wonderdaadige , of dus V naamde wonderdaadige prediking, verzeld hadden « Het verdient opmerking , (want de waarheid daar van blijkt uit de Brieven* en uit de Handelingen der Apostelen ) dat Jeruzalem , en het genootfehap der Qeloovigen in die Stad , langen tijd het middelpunt was , waar uit de Zendelingen van den Godsdienst voort-  HST BESLUIT. 349 Voortkwamen , waar mede alle andere Gemeenten briefwisfeling en gemeenfehap hielden, werwaarts zij hunne twijfelingen bragten, en tot wier onderltand, in tijden van algemeenen kommer , zij hunne liefdegiften overzonden. Deeze aanmerking befchouwe ik als beflisfende , om dat 'er uit blijkt, dat men het niet daar voor te houden hebbe , als of 'er in het eene gewest berigten verfpreid wierden , van 't geen 'er in een ander gewest voorviel, zonder den houderen gelegenheid te geeven om te weeten , of de verhaalde zaaken geloofd wierden van iemand , of zelf verfpreid, ter plaatze, alwaar zij gezegd wierden te zijn voorgevallen. V. De Brieven van den H. paulus leveren een bewijs uit (en welk bewijs, beter dan iemands eigen Brieven , kan men verlangen?) van de helderheid ea bedaardheid van zijn verftand. Zijne omzigtigbeid in het maaken van onderfcheid tusfehen de bij wijlen medegedeelde onderrigtingen door godlijke ingeeving , en de gewoonlijke werking van zijn natuurlijk verftand, beeft geen voorbeeld in de gefchiedenis van menfchclijke dweepzucht. Zijne Zedeleer is altijd gemaatigd , zuiver en redelijk ; berekend naar den ftand , de werkzaamheid, en het bedrijf des gezelhgen le'evens , en van deszelfs onderfcheidene betrekkingen ; ontheven van de over - naauwgezetheid en {brengheden des bijgeloofs, en van 't geen, veelligt, meer te dugten was, van de hoogvliegende befpiegeHngen der Mijstiken, en van de grilligheden en buitenfpoorigheden der kweezelaarij. Zijne uitfpraak aangaande een twijfelend geweeten; zijn oordeel om- trent  35° het besluit. trent de zedelijke ohverfchilligheid van veele bedrij. ven doch tevens omtrent de voorzigtigheid, en zelf de phgtmaatigheid der infchikkelijkheid, wanneer de oninfchikkeliikheid heillooze uitwerkzels zoude voortbrengen op de gemoederen der menfchen , die dezelve waarnamen, is zo naauwkeurig en rcgtmaatig, als van den rekkelijkften en meest verlichten Zedefchrijver , in onze dagen , konde verwagt worden. De naanwkeurigheid der hedendaagfche Zedeleere heeft in zijne beflisfingen niets kunnen verbeteren. De aanmerking van Lord lijttleton', wegens de voorzorg, door den H. paulus, aan de inwendlge zedelijke regthéid van grondbeginzels , boven alle andere godsdiendige volkomenheid , toegekend , is op ons onderwerp volmaakt toepasfelijk. In 3, zijnen eerden Brief aan de Korinters," (dus"luiden de woorden van zijne Lordfchap ,) „ Hoofdd. „ XIII. i — 3. fpreekt de H. paulus in deezer „ voegen : Al ware het dat ik de taaien der Enge„ le» en der Menfchen fprak, en de liefde niet had„ de , zo ware ik een klinkend metaal , of luidende „ fchelle geworden. En al ware 't dat ik de gaave „ der prof eetfte hadde , en wist alle de verborgenhe„ den en alle de weetenfehap ; en al ware V dat ik „ alle het geloof hadde , zo dat ik hergen verzettede, „ en de liefde niet hadde , zo ware ik niets. En al „ ware 't dat ik alle mijne goederen tot onderhoud „ der armen uitdeelde, en al ware 't dat ik mijn „ lichaam overgave , op dat ik verbrand zoude wor„ den, cn hadde de liefde niet, zo zoude 't mijgee„ ne nuttigheid geeven. Waardeerde immer een Geest-  HET BESLUIT. 35' , Geestdrijver die algemeene goedwilligheid , welke " alle zedelijke deugden bevat , en die , gelijk uic " de volgende verzen blijkt , hier door de Liefde '', wordt bedoeld ; waardeerde immer, zeg ik, een 1 Geestdrijver die goedwilligheid" (welke, mogen wij 'er nevens voegen , voor ieder eenen verkrijgbaar is) „ boven het geloof en de wonderwerken, „ boven de godsdienftige begrippen , welke hij om' belsd hadt , en boven die bovennatuurlijke hoedanigheden en giften , welke hij zich verbeeldde -, verkreegen te hebben ; ja zelf boven de verdienfte " van den marteldood ? 't Is het karakter der Geestdrijverije niet , zedelijke deugden oneindig boven de verdienfte des geloofs te plaatzen; en van " alle zedelijke deugden op die geene den meesten »'» Priis te ftellen, op welke door den H. paulus " inzonderheid wordt aangedrongen , een geest van " opregtheid, grootmoedigheid en vrede. Gewisfelijk " noch"de geaarthcid noch de begrippen eens mans, die onder de heerfebappij van dweepzuchtige be" gochelingen ftaat , ontmoet men in deeze plaats „ der Schriftuure." Geene reden zie ik, derhalven, om de helderheid van zijn verftand in twijfel te trekken. Hem te beftempelen met den naam van Slegthoofd , om dat hij zich op hemelfche verfchijningen beriep ; of van Geestdrijver , om dat hij aanfpraak maakte op godlijke aanblaazing , is zo veel als den knoop door te hakken, 't Is zo veel als voor toegeftaan te houden , dat dusdanige verfchijningen of aanblaazingen geen aanweezen hadden i ten minden is het zo veel als te on-  35* HET BESLUIT. onderftellen , ftrijdig met zijne eigen zeggen , dai hij geene andere bewijzen dan deeze voor zijne zending , of voor de waarheid zijner verhaalen , konde aanvoeren. Eéne zaak erkenne ik, dat zijne Brieven allerwege aankondigen : eenen grooten ijver en ernsthaftigheid in de zaak , in welke hij werkzaam was ; dat wil zeggen , hij was overtuigd van de waarheid van 't geen hij leerde ; hij was doordrongen , doch niet dieper dan de gelegenheid verdiende, van een gevoel van derzelver aangelegenheid, Dit wrogt eene»evenredige vuurigheid en bezorgdheid in de uitoeffening 'van zijn predikampt. Maar zouden niet deeze bedenkingen , derzelver gegrondheid onderfteld zijnde , de zelfde plaats bekleed, en het zelfde uitwerkzel in het derkde en meest bedaard gemoed hebben voortgebragt ? VI. Deeze Brieven fpreeken eene beflisfende taal, aangaande de lijdingen des Schrijvers; als mede, aangaande den kommerlijken daat der Christlijke Kerke en de gevaaren, welke de prediking van het Euangelium verzelden. M Van 't welk (Euangelium) ik Paulus een be„ dienaar geworden ben ; die mij nu verblijde in „ mijn lijden voor 11 , en vervulle in mijn vleesch de „ overblijfzels der verdrukkingen van christus „ voor zijn lichaam , 't welk is de Gemeente ; " Kol. I. 23 , 24. „ Indien wij alleenlijk in dit leeven op christus „ zijn hoopende, zo zijn wij de elendigften van alle „ ménfeheu." 1 Kor. XV. 19. , „ Waar-  h E t B E s t u i t. 353 Waarom zijn wij ook alle uuren in gevaar? . Ik U-erve alle dagen, 't welk ik betuige bij onzen " roem , dien ik heb in christus jezus onzen " Heer. Zo ik, naar den mensch, tegen de beesten * gevogten heb te Efeze, wat nuttigheid is het mij, zo de dooden niet opgewekt worden?" i Kor. XV, 30-32. ,. .. Indien wij kinderen zijn , zo zijn wij ook ertTenaamen, erfgenaamen Gods en medeërfgenaamen " van christus, zo wij anders met hem lijden, i op dat wij ook met hem verheerlijkt worden. Want ' ik houde het daar voor, dat het lijden deezes te" genwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de „ heerlijkheid', die aan ons zal geopenbaard worden.' Rom. VIII. 17» l8» „ Wie zal ons fcheiden van de liefde van christus * Verdrukking, of benaauwdheid , of vervolM gin- , of honger , of naaktheid , of gevaar , of * zwaard ? Gelijk gefchreeven is : Want om uwent- * wille worden wij den gantfchen dag gedood ; wij l worden geagt' als fchaapen der fiagtinge,' Rom. VIII. 35, 36- , ... . Verblijdt u in de hoop. Ztjt geduldig tn de „ verdrukking. Volhardt in den gebede." Rom. Xll. 12. „ Aangaande nu de Maagden , heb ik geen bevel des Heeren ; maar ik zeg mijn gevoelen , als die " bermhartigheid van den Heere gekregen heb ge" trouw te zijn, lk houde dan dit goed te zijn om * den aanmaanden nood, dat het, zeg ik, goed is 1' den menfche, alzo te zijn." i Kor. VII. 25, 26. " 2 « Wast  2S4 hee besluit. „ Want u is uit genade gegeeven in de zaak van „christus, niet alleen in hem te gelooven, maar „ ook voor hem te lijden, den zelfden ftrijd hebben„ de , hoedanigen gij in mjj gezien hebtj en nu fc „ mij hoort." Fil. I. 29, 30. „ Het zij verre van mij dat ik zoude roemen an> * ders dan in h« kruis van onzen Heere jezus „christus, door welken de waereld mij gekrui. „ zigd is , en ik der waereld. Voerders nie. „ mand doe mij moeite aan ; want ik draage de lid„ tekens van den Heere jezus in mijn lichaam Gal. VI. 14. 17. „ Gij zijt onze naavolgers geworden in den Heere, „ hét woord aangenomen hebbende in veele verdruk' „ king, met blijdfehap des Heiligen Geests." 1 Thesr. I. 6. J" „ Alzo dat wij zelve van u roemen in de Gemeen„ ten Gods over uwe lijdzaamheid en geloof, in alle „ uwe vervolgingen en verdrukkingen , die gij ver„ draagt." 2 Thesf. I. 4. Veelligt houden zommigen ons verdagt van noodlooze op een ftapelinge van fchriftuurplaatzen. Doch, behalven dat de zaak|, om welke te bewijzen , zij zijn aangevoerd , van groot gewigt is, kan, daarenboven , omtrent ieder der aangehaalde plaatzen worden aangemerkt, dat de zinfpeeling, door den Schrijver , uit het onderwerp of de gelegenheid ontleend is ; dat de vermelding van zijne lijdingen , en van den verdrukten ftaat der Christenheid, volmaakt toevallig is, en door geen ontwerp, om de zaaken zelve te bewijzen, wierdt aangevoerd. Zij worden, in de  het besluit. 355 de daad, in 't geheel niet beweezen ; veeleer mogen zij gezegd worden , als beweezen te worden aangenomen. Eene onderfcbeiding is deeze , op welke wij , in voorgaande Afdcelingen deezer. Verhandelinge , dikmaals gebouwd hebben ; en wanneer des Schrijvers weetenfchap niet in twijfel kan getrokken worden, geeft dezelve, naar mijn begrip, altoos eene aanmerkelijke kragt aan de waardij en het gzag van zijn getuigenis. Verlangt de leezer van den. Apostel meer onmiddelijke en meer ontwikkelde verzekeringen van de zelfde zaak, in de volgende plaatzen zal hij rijklijke voldoening vinden. „ Zijn zij dienaars van christus? (ik fpreek „ onwijs zijnde) ik ben boven hun : in arbeid over„ vloediger , in Hagen uitneemenden, in gevangenis„ fen overvloediger , in doodsgevaaren menigmaal. „ Van de Jooden heb ik veertig Hagen min één vijf„ maal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden ge„ geesfeld geweest ; eens ben ik gefteenigd ; drie„ maaien heb ik fchipbreuk geleeden ; eenen gant„ fchen nacht en dag heb ik in de diepte doorge„ bragt ; in reizen menigmaal ; in gevaaren van ri« „ vieren ; in gevaaren van de moordenaaren; in ge„ vaaren van mijn geflagt; in gevaaren van de Heï„ denen ; in gevaaren in de Stad; in gevaaren in de Woestijn ; in gevaaren in de Zee ; in gevaaren „ onder de valfche broeders ; in arbeid en moeite ; „ in waakcn menigmaal ; in honger en dorst ; in vasten menigmaal; in koude en naaktheid." *Kor. XI. 23 — =7» Z 2 Kan  35d HET BESLUIT. Kan het noodig zijn, 'er nog meer bij te voegen 1 „ Ik agte dat God ons, die de laatfte Apostels, zijn , „ ten toon heeft gefield , als tot den dood verwee„ zen : want wij zijn een fchouwfpel geworden der „ waereld, en der Engelen, en der menfchen. . . „ Tot op dit tegenwoordig uur lijden wij honger, „ én lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met „ vuisten geflagen , en hebben geene vaste w oon„ plaatzen ; en arbeiden , werkende met onze eigen „ banden ; wij worden gefcholden, cn wij zegenen • „ wij worden vervolgd , en wij verdraagen; wij wor„ den gelasterd 6 en wij bidden ; wij zijn gewo' den „ als uitvaagzeis der waereld , en aller affchraapzel „ tot nu toe." i Kor. IV. 9—13- Ik laat deezen text op den voorgaanden volgen , om dat een groot deel der betuigingen van den H. paulus, aargaande hem zeiven, daar in op de andere Apostels van het Christendom wordt toegepast. In de volgende aanhaaling gaat het verhaal van dos Schrijvers lijden verzeld met eene opgave van tijd en plaats, en met eene beroeping, omtrent de waarheid van 't geen hij verhaalt, op de weetenfchap der gec nen, aan welke hij fchrijft. „ Maar hoewel wij te „ vooren geleeden hadden , en ook ons fmaadheid „ aangedaan was , gelijk gij weet, te Filippi , zo „ hebben wij nogthans vrijmoedigheid gebruikt in ou„ zen God, om het Euangelium Gods tot u te fpree„ ken in veel drijds." 1 Thesf. II. 2. „ Maar gij hebt agtervolgd (Eng. duidelijk geweeten) mijne leere, wijze vrn doen , voorneemen, „ geloof, lankmoedigheid, liefde, lijdzaamheid, vet- „ vol-  het besluit. 35? „ volgingen , lijden , zulks als mij overgekoomen is „ te Antiochie, te Iconinm en Lijftre; hoedanige ver„ volgingen ik geleeden heb , en de Heere heeft mij „ uit allen verlost." 2 Tim. III. 10, 11. In zo verre het getuigenis van paulus wordt aangenomen , is de blijkbaarheid , dit fiuk betreffende , naar mijn begrip , volledig. Zij vertoont zich onder allerlei gedaanten , onder welke zij konde te voorfchiju treeden, van toevallig voorkoomende zinfpeelingcn, van regelrechte bevestiginge, van algemeene verklaaringen, en van ftellige voorbeelden. VII. De H. paulus beweert, in deeze Brieven , in ficllige en ondubbelzinnige bewoordingen , zijn verrigten van waare en eigenlijk dus genoemde wonderwerken. „ Die u dan den Geest verleent, en kragten ouder u werkt, (êvepywv JWmïi?), doet bij dat uit l de werken der Wet, of uit de prediking des Ge,', loofs ? " Gal. III. 5- „ Want ik zoude niet durven iets zeggen, 't welk „ christus door mij niet, gewrogt heeft ( *) , tot gehoorzaamheid der Heidenen , met woorden " en werken , door kragt van tekenen en wonderen „ (ev ffy^uüiv x« Te^*T«0 , door de kragt „ van Gods Geest} zo dat ik van Jeruzalem aan, en „ rond- (*) Dat is: „ Ik zal van niets anders fpreeken , dan van 't „ geen christus door mij gewregt heeft ;" of, zo als grotxus bet verklaart: '„ Chuutu. heeft door mij zo groote dingen gewrogt, dat ik niet durve zeggen wat hij niet gewrog* heeft." z s  35* HET BESLUIT. „ rondomme, tot Illijricum toe, liet Euangelium van „ christus vervuld heb." Rom. XV. 18, 19. „ De merktekenen van eenen Apostel zijn onder u „ betoond in alle lijdzaamheid, met tekenen, en won„ deren , en kragten , ( sv e^uon kcu rt^xa-t kou „ Swapiet)." 2 Kor. XII. 12. (*). Deeze woorden , tekenen , wonderen en kragten , zijn de foortlijk kenmerkende bewoordingen , door het geheele Nieuwe Verbond, waar van de Schrijvers zich bedienen , om openbaare en in 't oogloopende wonderwerken aan te kondigen. Dit zal blijken, onder anderen, uit de Schriftuurtexten, aan den voet deezer (*) Bij deeze mogen wij de volgende zijlingfche toefpeelingeu voegen , welke , offchoon ze, indien zij-©p zich zelve geftaan hadden , dat wil zeggen , door geene meer duidelijk fpreekendc texten, in de zelfde fchriften , gefchraagd wierden , voor twijfelagtig mogten worden aangezien ; nogthans, wanneer zij met de reeds aangevoerde texten in het verband befchouwd worden , naauwlijks voor eenige andere uitlegging vatbaar kunnen geoordeeld worden, dan die wij van dezelve gegeeven hebben. „ Mijne reden en mijne prediking was niet in beweegelijke woor„ den der menfchelijke wijsheid, maar in betooningen des geests en „ der kragt: op dat uw geloof niet zoude zijn in wijsheid der menfchen, maar in de kragt Gods." 1 Kor. II. 4,5. „ Het Euangelium , waar van ik een dienaar geworden ben , naar „ de gave der genade Gods , die mij gegeeven is naar de weskina „ zijner kragt." Efex. III. 7. T „ Want, die in petrus kragtiglijk wrogt tot het Apostelfchap „ der befnijdenisfe, die wrogt ook kragtiglijk in mij onder de Hei^ » denen." Cal. II. 1. „ Want ons Euangelium is onder D niet alleen in woorden ge„ weest, maar ook in kragt, en in den Heiligen Geest, en in veele „ zekerheid." 1 Thesf. i. 5.  het besluit. 359 zer bladzijde aangeweezen ( * ) i en niemand kan aantoonen, dat zij ooit, om iet anders aan te kondigen, gebruikt worden. Deeze woorden zijn niet flegts aanwijzingen van wonderwerken, als tegen natuurlijke uitwerkzels overftaande; maar zij wijzen bijzonderlijk aan, zigtbaare , en , zo als zij mogen genoemd worden , uitwendige wonderwerken, in onderfcheiding, Vooreerst , van Ingeevingen. Indien de H. paulus enkel het oog gehad hadde op inwendige verlichting zijns verftands , of op verborgene invloeden op zijnen wil of neigingen , konde hij , beftaanbaar met de waarheid , dezelve niet befchouwd hebben , als „ tekens en wonderen, door hem gewrogt," als „ tekens, en wonderen , en kragten , onder hen „ gedaan." Ten tweede , van Verfchijningen. In geenerlei maniere konden deeze beantwoorden aan de kragt der woorden , „ tekens , en wonderen , en kragten ;" veel minder konden dezelve gezegd worden, „ door „ hem, * of „ onder hen gewrogt te zijn." Ook worden deeze woorden en uitdrukkingen nooit op gezigten of verfchijningen toegepast. Wanneer onze Schrijver het oog heeft op bovennatuurlijke gaven , welke Mj hadt ontvangen , 't zij in een gezigt , of op eene andere wijze , bedient hij zich van uitdrukkingen , met de natuur der onderwerpen ftrookende, doch Mark. XVI. 10. Lui. XXIII. 8. Joan. II. II. 23; III. 2; IV. 48. 54 ; XI. 46. ffaad. II. 12 ; IV. 30; V. 12 ; VI. 8; VII. 16 i XIV. 3 ; XV. ia. Ucïr. II. 4. Z 4  ii e t beslui t. doch die van de aangehaalde woorden wijd en breed verlctóllen. Hij noemt ze openbaaringen, doch nooit tekens , wonderen of kragten. „ Ik zal koomen ," zeg£ hij , „ tot gezigten en openbaaringen des Hee„ ren." Hier op één bijzonder voorbeeld daar van vermeld hebbende , voegt hij 'er nevens: „ op „ dat ik mij door de uitneemendheid der openbaa„ ringen niet zoude verheffen , zo is mij gegeeven „ een fcherpe doorn in het vleesch ;" 2 Kor. XII. i. 7. In één woord ; dc zaak is voor geene plooijinge , of eenigerhande dubbelzinnigheid vatbaar. Indien de H. paulus geene in 't oog loopende , openbaare wonderwerken waarlijk gewrogt hebbe , dan heeft bij, tegen beter weeten, in deeze Brieven, aan eene onwaarheid getuigenis gegeeven. 't Is onnoodig, 'er nevens te voegen , dat hij , in twee der aangehaalde plaatzen , zijn zeggen heeft Baande gehouden , in het aangezigt dier perfoonen zelve , onder welke hij verklaart, de wonderwerken gewrogt te zijn geworden. Alen herinnere zich, dat de Handelingen der Apostelen een berigt geeven van| menigte onderfcheidene wonderwerken, door den H. paulus verrigt, welke, in hunnen aart, 'overeenftemmen met de bewoordingen en uitdrukkingen , welke wij den H, paulus zeiven hebben hooren gebruiken. Aldus  H £ ï E È S l U t f. %St Aldus hebben wij hier eenen Man, van onbe* krompene begaafdheden , en , in andere opzigten * met een gezond oordeel begaafd, die zijn leeven aaii den dienst des Euangeliums gewijd hadt. Wij zien hem, ter volvoeringe van zijn voorneemen, van land tot land reizende, allerlei foort van hardigheden verdraagende, alle uiterden van gevaaren trotzeeerende, van het graauw aangerand , door de Hooge Magten gedraft, gegeesfeld, geflagen, gedeenigd, voordood neergeleid ; verwagtende , overal waar hij kwam , eene herhaaling der zelfde behandelingen , en der zelfde gevaaren ; en, nogthans, uit de eene Stad verdreeven , in de naastgelegene Stad predikende ; zijnen gebeelen leeftijd in zijn beroep flijtende ; zijne vermaaken, zijn gemak, zijne veiligheid daar aan opofferende ; in deezen loop tot in den ouderdom volhardende , ondanks de ondervinding van verkeerdheid, ondankbaarheid, vooroordeelen en afvalligheden ; nooit den moed laatende vallen door angden, gebrek, moeite, vervolgingen; niet bezwijkende door langduurige gevangenis ; onverzaagd in het vooruitzigt van dén dood. Zulk een man was de H. p a ulus. Wij hebben zijne Brieven in handen; wij bezitten , daarenboven, een historisch verhaal, 't welk den naam voert van gefchreeven te zijn door eenen zijner reisgenooten , en , door de vergelijking met deeze Brieven, blijkende, zekerlijk te zijn gefchrecven door iemand , die, aangaande dc voorvallen vau ZijS  S*? het besluit. zijn leeven , naauwkeurig onderrigt was. Uit de Brieven , zo wel als uit het historisch verhaal, verzamelen wij niet alleen het bewijs , 't welk wij hem aangaande hebben opgemaakt; maar wij leeren 'er uit ° dat hij een was van de veelen, welke even eens gehandeld en geleeden hadden ; en dat verfcheiden van deezen geweest waren de medgezellen' der predikinge van christus , de ooggetuigen , althans zulks voorwendende, zijner wonderwerken, en zijner verrijzenisfe. Wijders hooren wij deezen zelfden perfoon zich beroepen , in zijne Brieven , op zijne bovennatuurlijke bekeering, de bijzonderheden en daar mede gepaard gaande omftandigheden van welke vermeld worden in het historisch verhaal, en welke verzeilende omftandigheden, indien zij allen, of eenigen derzelven , waar zijn , het onmogelijk maaken , dat de gemelde bekeering bedrog of inbeelding zou geweest zijn. Verder hooren wij hem fteUig , en in voegzaame bewoordingen , beweeren dat hij zelve weezenlijke en eigenlijk dus genoemde wonderwerken heeft verrigt, ter handhaavinge der zendinge , welke hij volvoerde ; vermeldende , intusfehen , het historisch verhaal , een reeks van voorvallen in zijne bediening, welke met zijn eigen zeggen letterlijk overeenftemmen. De vraag is , of de Leugen , door eene klaarblijkelijkheid als deeze, ooit geftaafd wierdt ? De leugen , ik bekenne het , heeft toegang gevonden in gerugten , in overleveringen , en in boeken : doch ontmoet men ergens het voorbeeld van een perfoon, die vrijwillig aanvaardde een leeven van gebrek en moeite , van aanhoudende ver-  HET BESLUIT.» 3Ö3 vermoeienisfen en geduurige gevaaren ; die zich liet welgevallen, het verlaaten van woning en vaderland, het lijden van flagen en fteeniginge, eene verdrietige eevangenis , en het gefladig vooruitzigt van eenen gewelddaadigen dood , alleenlijk om eene valfche vertelling te veripreiden, en waar van, onderfteld zijnde dat zij valsch was , de valschheid hem noodwendig moest bekend zijn ? IN-  I N iï O Ü D. üóofdst. _ jsiadZt I. Ontvouwing van het Bewijs. - - i II. De Brief aan de Romeinen. - - jj III. De Eerfte Brief aan de Korinters. - 56 IV. De Tweede Brief aan de Korinters. - 84 V. De Brief aan de Galaters. - - I3c) VI. De Brief aan de Efezers. - - I7y VU. De Brief aan de Filippers. - - 2Ij VIII. Zte 2?r/V/ aan de Kolosfers. - - 238 IX. Z>£ .Eer/ïe ^r/e/ aan de Thesfalonikers. 250 X. De Tweede Brief aan de Thesfalonikers. 266 XI. De Eerfte Brief aan timotheus. 076 XII. Be Tweede Brief aan timotheus. 289 XIII. De Brief aan titüs. - » 304 XIV. De Brief aan filemon. - - 3^ XV. De Ondertekening der Brieven. - 322 XVI. Het Befluit.