RESULTAAT van m ij n e MEER DAN VIJFTIGJAARIGE OVERDENKINGEN over den GODSDIENST van JEZUS, eenevens een BIJVOEGZEL TOT DE GESCHIEDENIS ONZER EERSTE OUDEREN, DOOR. D. H. P U R G O L D, Luthersch Predikant te parceen. Uit het Hoogduitsch, naar de Tweede van den Schrijver op nieuw overziene en vermeerderde Uitgave, Vertaald, door J. C. S. Hebt de waarheid en den vrede lief. zachae. Te WESEL. bij FRANZ JACOR RODER; En mede te bekomen te GRONINGEN bij HUIZINGH; LEUWAR» DEN CAIIAIS; FRANEKER ROMAR; DEVENTER BROUWER t ARNHEM TROOST; AMSTERDAM KEIZER, HOLTROP- V. D. KROE, WTNANDS, DE BRUTN, W. K THAETy C WARNARS, SCHALEKAMP, J.KD./JURG, D eitj TOL, 7 V GVHK,A MENS; A. B. JAAKES; H^AKi.EM LO0S?ES, BOHN, 'PLAAT; LEYDE* IIERDIKGH; Is EI FT ROEIX)FSWAART; 's H4C5E LEUWESTTN. J P. WTNANTS, f r CLEEFF; ROTTERDAM D. VIS. J METER, J.POLS, G. A. ARRENBERG; DOR O BLUSSR', WANNER; HOORN VERMANDE, BREF.BAART; V MiHUYZEN FRANX; MIDDELBURG KEEL, Wed J en W. ABRAHAMS. WETTE Rf Z ZEE V. SETTEN; GOES HUTSMAN; VLISSINGEN COR~ BELTN; UTRECHT J VISCH, G. T. V. PADDENBURG, £. WILD; 's EOSCH PALLIER; F.REDA A, OVKOOP. U D C C X C.  I  aan zijnb HOOG - VRIJHEERLIJKE EXCELLENTIE, den HOOGEERWAARDEN en HOOGGEEOOREN VRIJHEERE HANS van WERDER, KONINGLIJK-PRUISISCHEN GEHEIMEN STA AT S-M IN IS TER, DOMHEER TE BRANDENBURG, ERF- EN GERICHTSHEER TE ROGAESEN, WOLTER S-DORF EN WUSTERWITZ; ZIJNEN GENADIGEN HEERE. a HOCfG-  HÓÓG-EERWAARDE EN HOOGGEBOOREN VRIJHEER, GENADIGE EN HOOGGEBIEDENDE HEER STAATSMINISTER! XJvver Hoogvrijheerlijken Excellentie's bekende rechtfchaapenheid verwekt bij allen de welmeenendfte Hoogachting, en befchaamt de wangunst. Gelieft dan genadigst te gedoogen, dat ik, door de toeëigening van dit Werk, mij voor Hoogdeszelfs Vereeraar openlijk verklaa* re en Hoogdenzelven met luider ftemme zegene: en in deeze gevoelens blijve ik mijn leeven lang ,Uwer Vrijheerlijken Excellentie's ï> A R C H E N den 18 Maart 1788. Oude Onderdanigfle Dienaar D. H. PüRGOLD. - VOOR.  VOORREDEN. Ik nam, toen ik in 1727 de Academie verliet, twee Boekdeelen in Quarto mede,-die ik over Baïér zorgvuldig had afgefchreven. Nu wilde ik mijne Godgeleerdheid in den grond beftudeeren: doch ik raakte welhaast aan hec dooien. De aangehaalde bewijzen beweezen mij niet, wat zij moeften bewijzen. Ik begon te twijffelen, eerst aan zommige ftellingén en eindelijk aan den geheelen kristelijken Godsdienst. Maar de' natuurlijke bleef; ik eerbiedigde mijnen Schepper, en bad Hem nedrig aan. "Er zijn ook redelijke twijfelaars, dit weet ik uit eigen ondervinding. Ik had het hart niet, mij aan een eenigen Predikant te ontdekken, uit vreeze van tot een Atheïst gemaakt te worden; doch zoo eerlijk was ik, dat ik het prediken, onder een ander voorwendzel, van de hand wees; wijl ik het van mij niet verkrijgen konde, lecringen voor te dragen, welke ik zelve niet geloofde. Ik las des te vlijtiger de febrifren over de waarheid van den kristelijken Godsdienst: en de zegenpraalende Godsdienst van Abhadia met de aanmerkingen van Bilierback deed bij mij de gewenschte werking. Ik geloofde nu de * Mei.  vi VOORREDEN. Heilige Schrift: maar ik geloofde tevens, dat in dezelve niets zijn kon, 't welk tegen de reden ftreedt. Ik vond opk niets dergelijks ïn den Bijbel, alhoewel ik het zomwijlen in mijn Sijstema vond. Ik moest derhalven meenige ftelling uitmonfteren, wilde ik geheel bijbelsch wezen, en zulks is mij ongemeen voordeelig geworden. Ik werd tegen mijnen wensch, als 't ware, in 't Preuikampt getrokken, en kwam in den omgang met ongeloovigen. Ik werd rasch gewaar, dat de Leere van Jezus ligt te verdeedigen was, maar niet de Leere van het Sijs» tema. Het verftand is, in onze tijden, te zeer opgeklaart, dan dat men alles op goed geloof zoude aanneemen: en Luther nevens andere groote verbeteraars van den Godsdienst konden onmogelijk alle onregelmaatige begrippen uit de Leere van Jezus wegneemen, die in veele Eeuwen van onweetenheid waren ingefloopen. Zij hadden genoeg te doen, om voor hunne Broederen den weg ter zaligheid opteruimen: zij hadden noch tijd noch reden, zich in befpiegelingen intelaaten; dewijl men zich aan onzekere begrippen zoo ligt niet ftootte. Intusfchen wint de waarheid bij de vinnigfte aanvallen; en wanneer bij naauwkeurig onderzoek eene  VOORREDEN, vu eene op zich zelfs regeltnaatige ftelling iets fchijnt te verliezen: dan is zulks eene flak (*), die, aan 't zuiver zilver geklonken, in 't vuur de proef niet kan doorftaan. Ik had het vermaak in mijnen ouderdom mee eenen rechtfehapen geleerden man van waereldlijken ftand, den Heere H. K. in M, kennis te maaken. Hij was een liefhebber van leezen, en een vriend van den Godsdienst: het was natuurlijk, dat wij eikanderen over geleerde zaaken onderhielden; en wij kwamen ook op de nieuwere ftrijdigheden. Ik zeide hem mijne gedachten openhartig. Zij behaagden hem, hij badt mij zeer dringend, dezelve te laaten drukken: hij verzekerde, dat ze veelen tot bevestiging in de Leere van Jezus zouden dienen; en ik liet mij overhaalen. Vindt de Lee„zer iets nuttigs, dan heeft hij 't aan deezen mijnen Vriend te danken; zonder wiens aanmoediging dit gefchrift niet op de Pers zou gekomen zijn. Ik fchrijf mijne gedachten; ik houde ze voor regelmaatig; doch ik weet, dat wij met het eerlijkfte hart kunnen dwaalen. Mijn raad is: „ onderzoekt de Schriften: want gij meent „ in dezelve het eeuwige leeven te hebben: „ en die zijn 't die van Mij getuigen". Dit is, (*} Vuiligheid van metaal. 4  vin 'VOORREDEN. is, wat meer is, de ttad van onzen goddelijkén Verlosfer (* > Voorzeker had Jezus toen Jooden voor zich, en wijst hen op de Schriften des ouden Verbonds: doch daar de kristenen de fchriften des nieuwen Verbonds als godlijk aanneemen: daar moeten zij ook deeze eigentlijk beftudeeren; en als den eenigen Rechter, in hunne verfchillen, eerbiedigen. En hierin vertoont zich de eigentlijke geest van een waaren Proteftant. De Bijbel, en geen raus, — geene Kerk-vergadering, — geene Theologifche Faculteit, — geen Doftor der Godgeleerdheid, — ook zelfs geene Sijmbolifche Boeken! Deeze zijn zelve veel te befcheiden, dan dat zij zich tot rechters in geloofs- zaaken zouden opwerpen. Zij weigeren immers welbedacht deeze eere zeer duidelijk en nadruk]ijk (**). „ Wij gelooven, bekennen en lee„ ren, zeggen zelf de groote opftellers der „ Sijmbolifche Boeken onzer Kerk, dat de „ eenige regel en rigtfnoer, naar welke alle „ Leerftellingen en alle Leering moeten ge„ fchat en beoordeelt worden, voorzéker geene „ andere zij, dan de profeetifche en apoiïo„ lifche Schriften. Alle andere, zoowel de „ fchrif- (*) Joh. v: S9- (**) Epitome articdlorum p. 570. ed. Rechenb. Zie ook otza Geloofsbelijdenis Art. 7.  VOORREDEN, ix „ fchriften der Kerk-vaderen als der Nieu- „ weren, zij mogen genaamd zijn zo zij wil„ len, (bijgevolg ook die, welke Gjmbolifche „ hieten) zijn geenzins met dv Heilige Schrift „ gelijk te Hellen: maar gezaament ijk aan de„ zelve in diervoegen te onderwerpen, dat zij „ op geene andere wijze mogen aangenoomen „ worden, dan alleen als getuigenisfen, dat „ ook na de tijden der Apostelen, en in welk „ gedeelte der waereld het ook moge wezen, „ de reine Leere der Profeeten en Apostelen „ is behouden gebleven". Hoe veel edeler dachten onze Voorvaderen, dan hedendaags veele Doctoren op verfcheide Hooge fchoolen? Hoe verrukkend is het denkbeeld eenes waarheidlievenden Grijsaards: haast, haast zal mijne kennis ten vollen te recht gebragt worden, haast zal ik mijnen Verlosfer, over wien zoo veel wordt geftreeden, zien gelijk hij is (*): op uwe zaligheid, wagte ik Heere (**)! Ik heb, veele Jaaren geleden, eene fchets over de gefchiedenis der eerite Menfchen ontworpen. Ik heb ze hier bijgevoegt, om dac zij mede tot dit onderwerp behoort. Gefchreven in Augustus, 17812. (*) 1 Joh. ui", a. (•*) Gen. xus: 18. < BE-  BERICHT VOOR DE TWEEDE UITGAVE, Nog leef ik. Ik heb het jubelfeest mijner bediening gevierd; en verwagte dagelijks, dae mijn overfte Herder mij zal oproepen. Tegenwoordig mijn Refultaat op nieuw doordenkende, ben ik verheugd, nog dezelfde overtuiging te vinden, welke ik, nu zes Jaaren geleden, had. Ik zal en kan niets veranderen. Hier en daar is iets ter opheldering bijgevoegd, met eene Bijdrage tot de Gefchiedenis der eerfte Ouderen, welke reeds bij de eerfle Uitgave beloofd was. Ik wilde onbekend blijven: doch wijl mijn naam is bekend geworden, zoo fchroom ik niet, hem hieronder te plaatfen. P A R C H E N den i Maart 1788. DANIËL HEINR1CH PUR GOLD Predikant. DE  D E VERTAALER AAN DEN L E E Z E R. De Kristelijke Godsdienst verdient, buiten twijffel, een naauwkeurig en onpartijdig onderzoek van elk redelijk mensck, die met het licht der goddelijke openbaaring beflraalt wordt. ,Er is toch niets belangrijker voor des menfchen gelukzaligheid in deeze, en in de toekomende waereld, dan de gevoelens en vcrpligtingen, aangaande God, zich zeiven en zijnen naaften, grondig te ver/laan, en verft andig te beoeffenen. Ondertusfchen wordt dit onderzoek niet weinig belemmerd door den veelvermoogenden invloed van menschlijk gezag en van yerfcheidenheïd van gevoelens, die den onderzoeker , of in het onzekere laaten, of hem van meerderen arbeid affchrikken; maar kan hij deeze-  sii DE VERTAALER deeze beletzelen, door (landvas'ige en werkzaams liefde tot de waarheid, te boven koomen; dam zal da vaste en aangenaame overtuiging, welke hij gevoelt, ft&m eene genosuzaame bekoring van zijnen moeiëlijken arbeid vezen. Met zulk een onderzoek heeft wijlen de Heer Purgold, bekend en geacht fchrijver onder de Luthcrfche Godgeleerden in Difiisóhïan\ïf, zich, yerfcheiden jaaren, bezig gehouden; en het Reiuluar. daarvan, door hemzelven, in het Hoogduitich befchreeven, wordt thans den Nederlandfchen Leezer aangeboden. De fchrijftrant van den Auteur, h'er en daar, eenigzins afgebroken en gedrongen fchijnende, zou mooglijk de Vertaaling vloeijender geweest 'zijn, indien men den zin had willen uitbreiden, en met omfchrijvingsn verklaaren; doch om de flrengjle getrouwheid, heethoofdvereischte in eene Vertaaling, in acht te neemen, heeft men de meenlng van den Auteur, zoo veel mooglijk, met deszelfs eige denkbeelden, trachten uit te drukken, en zich daarom ook ont-  AAN DEN LEEZER. xui onthouden van ophelderende aanmerkingen, welke anders dit werkje eenig Jïerdad hadden kontien bijzetten. • Zoo min het des Auteurs oogmerk was, om dé uitkoomst zijner .poogingen als waarheid, aan ander\n op te dringen, daar hij zelve in zijne Vim reden, betuigt: ik fchrijve oiijna gedachten,, ik hou ie ze voor rechemaaeig, maat ik wOet, dat men met het eerlijklle hart dwaafen kan; even zio min bedoelt men, tnet deeztt vertaaling, de ge-lachten van deezen fchrijver y voor de alleen waan en beste uitlegging der Krhtelijks Leer'lukken, te verklaar en, of ah zoodanig aan te prijzen -, integendeel de. Ver* taaier fchrcomt niet te belijden, dat hij ten aanzien van veele leerflellige gevoelens, van den fchrijver, behoudens alle achting voor des» zelfs arbeid, blijft verfchillen. Niettemin moet het voor een waarheidlievend gemoed aangenaam en nuttig wezen, te verneemen, hoedanig een eerwaardig • grijsaard. na een bedaard en langduurig onderzoek, zijne gedachten regeld — vut  siv DE VER TA ALER, enz. wat hij gevoelt — aangaande den Godsdienst van Jezus Christus, Denwelken hij, met zoo veel eerhieds, voor den eenigen en volkoomen Zaligmaaker erkent, en Wiens voorfchriften van Liefde, die zeker niemand voor het geringfte deel van het Kristendom zal houden, hij toont, dat zooveel invloeds op zijn hart en manier van denken gemaakt hebben. Kan dit voorbeeld den Leezer aanmoedigen, om zoortgelijk onderzoek in het werk te (lellen; en, langs dien weg, tot eene ftandvastige erkentenis en betrachting van den besten aller Godsdienflen te geraaken, dan zal de Vertaaler reekenen, zijn voornaam doel bereikt te hebben. De Vertaaler,In Christo Salus. IN.  INHOUD. jde schoonheid van jezus gods" dienst, . . . bladz. t god lijk e openbaaring. . , al wonderwerken. ... "53 de bijbel. . . . . 44, het oude testament. . . bijgeloof, ongeloof, redelijk geloof. . . . juan| god-., godsdienst. . , , -3 jezus de messias. • • . 89 van de verrichtingen des messus op aarde. . . . ioo grootmoedigheid, bereidwilligheid en lijdzaamheid van jezus in het lijden. . . -133 toereekening der verdiensten vanjezus. . . . . begenadiging des zondaars. . 152 geloof in god, geloof in chris- tus i00 des kristens gerechtigheid. . 166 gods  INHOUD. GODS GEEST, HEILIGE GEEST. bhdz. I77 ENGEL. . . . . 192 GEBED. . . . . 207 OPENBAARE GODSDIENST. « . 110 DOOP. 4 . . • • 23° AVONDMAAL. . . ■ . 24I BIEGT. • • - • 252 KRISTEL IJ KE KERK. ... 259 /BIJDRAAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER EERSTE MENSCHEN. . . 275 D E  D E SCHOONHEID VAN JEZUS GODSDIENST. Ik ben in de Wacreld oud en grijs geworden; ik ben dat vergenoegd en gelukkig geworden; en dit mijn geluk fchrijf ik aan den weldaadigen Godsdienst toe, dien Jezus mij geleerd heeft. Jezus heeft mij den grooten God, als Vader leeren kennen, en dit aangenaam denkbeeld is de nimmer opdroogende bron mijner vergenoegdheid geworden. De aarde is Gods groote huishouding: ik woon in het huis van mijnen Vader, en alle mijne lotgevallen hangen van Hem, en Zijn genadig opzigt af. Alle Schepzelen, die mij omringen, zelfs de geringften, genieten de liefderijke voorzorg van hunnen grooten Schepper. Geen musch valt zonder zijnen wil op de aarde, en ook de hairen mijns hoofds zijn allen getelt (*). Hoe groot ben ik in de (*) Matth. x: 19. 30. A  2 DE SCHOONHEID de oogen des Oneindigen, en hoe groot word ik onder de diepfte verootmoediging in de mijne? Ik gevoel eene waardigheid, die mij verre boven de dierlijke driften, en tot den Troon des Almagtigen verheft. Met verwondering, en ontroering val ik aanbiddende in 't ftof ter neder. Wat is de Sterveling, dat Gij zijner gedenkt? en de Mensch, dat Gij hem bezoekt? een weinig hebt Gij hem minder gemaakt dan de Engelen, met zoo veel eere en heerlijkheid hebt Gij hem gekroont. Gij doet hem heerfchen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gezet: Schaapen, osfin en alle de dieren des velds, het gevogelte des Hemels, de visfchen in de zee, al het geene de paden der zeeën doorwandelt. Jehovah, onze Heere, hoe heerlijk is Uw naam over de ganfche aarde (*). Mijn hart is vol, geheel vervuld van de godlijlijke goedertierenheden : onbegrijpelijke weldaadcn, wanneer God ze belooft, zijn mij niet meer ongelooflijk; ook niet dat grootfte wonder Zijner liefde, de zending van Zijnen Zoon en eene eeuwige heerlijkheid. En onheilen, een eigentlijk onheil, (indien ik met alle mijne zwakheid mijnen Vader als zijn kind oprecht en betaamelijk eerbiedige,) kenne en vreeze ik niet meer in de waereld van mijnen Vader! Dikwijls kan mij iets onaangenaams ontmoeten; wij zullen het zelve Iteeds, lijden, wij zullen het zelve rampen noemen, de naam doet niets af: maar nooit (*) Pr. via: s — ia,  VAN JEZUS GODSDIENST. J nooit zal het ongeluk, het zal geluk voor mij worden. Dat onaangenaame is eene waare artfenij voor mijnen geest. Van deeze zijde heb ik het altijd ondervonden: dus leert men de waereld béter kennen; en wordt men voorzigtiger in alle handelingen en meer geregeld in zijn gedrag. —■ Men leert verootmoediging en geduld; men oeffent zich in het vertrouwen op God; men wordt ijveriger in 't gebed; en de nood zelve, wanneer God ons daaruit geredt heeft, veroorzaakt eene zoo aandoenlijke blijdfchap, als nooit een mensch, dien het geduurig naar wensch gaat, gefmaakt heeft, noch fmaaken kan. Een reizende, die gefladig goed weêr heeft, acht hetzelve niet genoeg: maar, na ftorm, regen en hagel, eene heldere en verwarmende zonnefchijn, welk eene aangenaame gewaarwording ! En hoe gevaarlijk is een beltendige welvaart op de waereld? Weinig menfehen kunnen dezelve verdragen; de meesten worden door hunne lusten tot ijdelhcid bewoogen: en die geenen, welke God met aardfche vergenoegingen en goederen overflroomt, vergeeten het eerst hunnen grooten weldoender, en worden menigmaal groote weerfpannelingen; gelijk als Leenmannen, door hunnen Leenheer te groot gemaakt, meenigmaal de eerften zijn, die tegen hem opftand verwekken. Zij verfmaaden Mofes en de Profeeten: wie is de Heere, wiens flemme ik gehoorzaamen zoude, zegt een Pharao (*). Het voorbeeld van den rijken man fchrikt (*) Exod, v: 2. 1  4 DE SCHOONHEID fchrikt mij altijd af, wanneer ik mij betere omHandigheden op aarde toewenfche, en een Lazarus vertroost mij in het zwaarfte lijden (*). Ook bij het gevoel van fmerten vereer' ik met ootmoedigheid dien God, die, om mij te geneezen, mij met alfem fpijzigt: en met welke verrukkende blijdfchap zal ik Hem in de eeuwigheid prijzen ! Groot zijn de voordeelen van het onaangenaame, wij zouden nog meerdere kunnen aanhaalen: men wordt meêdoogendcr jegens lijdenden, zachtmoediger jegens ellendigen, die in het uiterfte van hunnen nood zich uit onverduldigheid vergrijpen: men wordt ijveriger om te helpen, en om anderen hunne onaangenaame noodlottigheden, verdraaglijker te maaken. In den overvloed te zwemmen, voor de waereld te fchitteren, maakt op zich zelve ons eigenlijk geluk, op deeze aarde, geenzinds uit. Ken mensch, die zich waarlijk gelukkig gevoelt, zoude die wel zijn . leeven zoo moede worden, dat hij zich zeiven den dolk in het hart zoude ftooten ? Ik zal uit de oude gefchiedenisfen de voorbeelden van ■ groote mannen niet aannaaien. Ik zelf heb twee Mannen gekent, welke en rijkdom en de algemeene achting bezaten, die bij hun volle veriïand zich zelve met een piflool doodfehooten. Wat heeft deezen voor 't uiterlijke zoo gelukkige Mannen ontbrooken? Niets, dan zielsrust en inwendige vergenoegdheid, het eenigfte waare £e- (*) Luc. xvi: 19 — si.  VAN JEZUS GODSDIENST. 5 geluk van den mensch: en deeze kan een Kristen hebben, ook bij weinig brood, bij liegt dekfel, onbekend en onbemind van den grooten hoop. Het geen eigenlijk de Leere van Jezus, den ongeloovigen en hun liegt en bedorven hart onaangenaam en onverdraaglijk maakt, juist dat maakt ze voor mij aanneemenswaardig en geheel godlijk; ik bedoel haare heiligde wetten. Waarlijk deeze zijn al ons geluk en waar genoegen: God lief te hebben boven al, en zijnen naaften als zich zeiven (*). Welke aanlpooring, welke kracht tot de deugd wordt een hart in de liefde Gods gewaar ? en het zoude reeds een Hemel op aarde zijn, indien alle menfchen elkander oprecht lief hadden, en de eene des anderen blijdfchap zocht te bevorderen. Groot is bereids mijn geluk, wanneer ik ook maar van mijne zijde aan het gebod der liefde voldoe. Ik heb door mijne liefde van anderen mij doen beminnen: ten miniten ben ik veele vijandfchappen en verdrietelijkheden in mijn leeven ontweeken, waerover ik zoo meenige menfchen hoore klagen. Het zoude onbetwistbaar het grootfte geluk voor een Land wezen, als de Vorst, als allé overheden menfehenvrienden waren: en het grootHe geluk voor alle Heeren, wanneer hunne 'dienaars en onderdaanen hen beminden, en hun uit liefde getrouw waren. Stel (*) Matth. xxh : 39. 3  6 DE SCHOONHEID Stel eens God gunde in dcezen Hand Ons vrij naar 't vleesch te leeven; Als wellust, nijd of toorn ontbrandt, Hen vrijen toom te geeven; Stel eens, God liet den ondank vrij, Den wrevel u te krenken, En menfchenhaat: wat toch zoudt gij Van deezen God wel denken? CEL1ERT. De zedeleer van Jezus is geheel heiligheid, maar ook geheel vergenoegen. De beste Schepper heeft eene zoo wijze vatbaarheid aan onze ziel gegeeven, dat het vervullen onzer pligten ons met de zoetfte gewaarwordingen bezielt. Ik befchouwe de fchoonheid der Natuur, dat is pligt en verheuging. Overal ontdek ik Wijsheid, Goedheid, Almagt van eenen God, die mijn Vader is: hoe groot wordt mijn hart! met bewondering en lust, aanfchouw ik de onmeetbaare ruimte der Hemelen, de Zonnen, de Aardbollen, die jn hunne luchtkringen zwemmen. Ik zie en bewondere Zeeën boven mijn hoofd, onafweegbaare lasten van water, die, zoo ze plotfeling ter neder Horteden, landen , menfchen en vee, overflroomen zouden: maar mijn Vader houdt ze, gelijk als in eenen léderen zak, tot dat zij droppelende mijne akkers bevogtigen, even als ik, met den gieter, mijn bloembed begiete. Ik bewondere de zoo meenigvuldige Ichepfelcn nevens mij op aarde, welke alle in haare foort fchoon, en voor mij nuttig zijn, indien  VAN JEZUS GODSDIENST. ?3 dien ik mijn verftand bcftcede, om ze recht te gebruiken. Wanneer David de werken der Natuur in den civ. Pfalm bewondert heeft, dan befluit hij: „ ik zal mij in den Heere verblijden." Ik doordenke mijn leeven, en ontdekke de getrouwheid van God, en duizend onverdiende weldaaden. Wie gaf aan u gezonde leden, wie bewaarde ze bij zoo meenig gevaar, waarin de wildheid en onvoorzigtigheid der jeugd u ftortte ? Wie gaf u den vernuftigen geest, de 'gelegenheid, en de vermogens, om denzelven te oeffenen en een werklijk denkend mensch te worden? Hoe vaderlijk heeft God u, van kindsbeen af, geleidt, hoe veel geduld met uwe misflagen gehad? Daar alle lighaamlijke weldaaden te gering waren, om u zijne liefde recht te doen gevoelen, zoo gaf God Zijnen Zoon voor de waereld, ook voor u, voor uw hart, voor uwe behoudenis. Alzoo lief heeft God de waereld gehad, dat hij zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, op dat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leeven hehbe (*'). Ik worde op het tederfte aangedaan, mijn oog Hort vreugde - traanen, en geheel mijn hart verheft zich met dankzegging, liefde en hartelijke begeerte tot God. Dat is een zalig uur., waarin men Zijner gedenkt, zingt reeds een oud Dichter: en ik herinnere mij niet, dat ik in al mijn lecven, zaliger genoegens ondervonden heb, dan toen ik mij geheel tot mijnen Schepper om hoog (*) Joh. in: 16. 4  £ DE SCHOONHEID hoog verhief, en in een zachte verrukking, geheel de zoete rust der ziele vond. De aarde verdween onder mijne voeten, al het aardfche verging gelijk een nevel. De liefde jegens den naasten, wanneer ze werkzaam is, kost moeite, welligt ook eenig verlies: doch met welke zoete aandoeningen word dezelve reeds hier beloond! Ik diene mijne vrienden; ik helpe eenen noodlijdenden; mijn hart gevoelt godlijke blijdfchap. Ik heb eens in mijn leeven een wellust genooten, dien ik niet vergeeten kan. Een eerlijk Man kwam, door een bijzonder geval, zonder zijn fchuld in gevaar, van met zijne gantfche Familie tot den bedelzak te geraaken. Het kwam op het bezorgen van een Kapitaal aan. De bepaalde tijd was kort, 'er waren veel hindernisfen, het laatfte uur was daar, waarin en behoud en ondergang in de weegfchaal gefield waren. Mijn hart klopte van angst, God hielp, en de zaaken werden gefchikt. Mijn Vriend hieldt met een gezadeld paard op ftraat voor de deur ft.il, en wagtte op het antwoord, dat zijn lot moest beflisfen. Ik fpoedde mij naar hem toe, met traanen in de oogen drukte ik hem de hand, en konde niets Zeggen, dan alleen: ,, het is gefchikt." Hij zonder een woord te kunnen ipreeken, bevogtigde onder het omhelzen, mijne wangen, fteeg te paard, en vloog heen, om het noodige zonder tijdverzuim verder te bezorgen. Misfchien is het eenen godvrugtigen en aandoentyjken Leezer niet onaangenaam, wanneer ik eene  VAN JEZUS GODSDIENST. 9 gefchicdenis van deezen aart, te Magdeburg in 1770 voorgevallen, hier bijvoege. Een zeker godvreezend huisgezin was door krankheid, en onfchuldige tegenipoeden tot het uiterfte gebragt. Het laatfte ftuk broods lag op taafel. Met bleeke door ziekte uitgeteerde handen deelde de vroome Vader hetzelve onder zijne vier kinderen uit, en zijne oogen, waerin traanen ftonden, verhieven zich al fmagtende, hemelwaarts. Een onbarmhartige fchuldeifcher kwam met den waereldlijken arm om hem, wegens eene fchuld van ao Rijksd., zijn gering armoedje, gantsch en gaar, te ontrukken. Bedden, Keetels, kleederen, handwerkstuig, alles wierd weggedraagen. Het huis uit! riep nu de huisheer, „ alleen voor zulke lieden, die betaalen kunnen, „ is mijne wooning ten dienst." Aireede greep de moeder naar haaren zuigeling, en vattede de vader, met de eene hand op eenen ftok leunende, met de andere een kind, om zich voor de barmhartigheid des eigenaars, in den ftal onder het vee te verfchuilen. Dit voorval kwam eenen menfchenvriend ter ooren. Met een kloppend hart, overdagt hij het ontwerp, om die ellendigen te redden, en denken en uitvoeren, was bij hem één' en dezelfde zaak. Hij kwam; hem volgde eene dienstmaagd met levensmiddelen; en twee kruijers ftonden voor de deur. Hij werd week op het eerfte aanfchouwen, naauwlijks kon hij zeggen: „ Ziet daar! eet en verkwikt u; die „ 20 Rijksd. zijn betaalt; de huisheer is bevree„ digt; die vensters daar over geeven het licht aan S "uwe  IO DE SCHOONHEID „ uwe nieuwe wooning. Komt, betrekt ze, er, „ gij kruijers brengt die goederen agter aan." Verbaasd en vol twijffels ftonden deeze ellendigen hem aantezien, ( want Engelen op aarde zijn eene zeldfaame vertooning!) „ Het is waar, ik bedrieg u „ niet" riep hij. Plctfeling vielen zij op hunne kniën voor God ter neder: Spraakloos vouwden zij hunne handen zamen, en verhieven een biddend oog. En wie durft twijffelen, of 'er immer een hartelijker dankoffer hemelwaarts opgezonden zij? Straks openbaarde zich ook haare erkennende ziel aan den waardigften der menfchen, aan hunnen grooten weldoender: den afgematten vader biggelden de traanen beurtelings langs de wangen; de kinders kleefden om ftrijd aan deszelfs handen, en de fchreijende moeder dak haare beevende hand naai- hem uit. Hij weende luid met hun mede. „ Ik „ heb," zeide hij, „ in voorgaande tijden prach„ tige bals en gastmaalen gegeeven: maar, mijn „ God! zulk een wellust fmaakte ik nimmer." Diergelijke ondervindingen hebben mij de woorden van Jezus recht leeren verdaan: geeven is zaliger dan neemen. De altijd beste voorzienigheid liet mij, bij aannaderenden ouderdom, door bijzondere omdandigheden, in nood geraaken. Edelmoedige vrienden boden mij vrijwillig en onverzocht de hand, om mij te onderdeunen. Nog is 'er edele menfchenliefde in de beste waereld van mijnen God. 'Er zijn niet veelen dier geheel laage zielen, die niemand lief hebben, dan zich zelven; en de handen altijd open doen om te nee.- . , men,  VAN JEZUS GODSDIENST. II men, nimmer om te geeven. O! hoe worde ik vernederd, weldaaden te moeten aanneemen, daar ik weleer gewoon was ze aan anderen medetedeelen. Een gevoelig hart voelt de verpligting jegens zijnen weldoender ten fterkflen, hij wordt fchier zijn eigendom. Doch ook in deeze omftandigheid vertroostte mij de Godsdienst. Ik eerbiedigde de genadige beftelling van God, die mij, terwijl Hij mij zijnen bijftand verleende, te gelijk vernederde. Ik prees vooral eerst Hem, die de harten neigt: en toen hefte ik mijne handen om hoog, en zegende mijne begunftigers. Nooit zal mijn hart de hun verfchuldigde erkentenis vergeeten; fchoon ik het van mij zelve nooit heb kunnen verkrijgen, hen al kruipende te vleijen. Zij dachten ook veel te edel, dan dat zij zulks van mij zouden gevergd hebben. Maar het geeven, dat is zaligheid, goddelijke zaligheid. God geeft wel, maar hij neemt nimmer: en Hij, die alle zijne fchepfelen gelukkig maakt, heeft tot zijn eigen welftand geene vreemde hulp van nooden. Ik kenne geene hoogere waardigheid, en kan mij geen aangenaamer genoegen verbeelden, dan wanneer God mij tot een werktuig verheft, om mijnen evennaasten gelukkig te maaken. Ik worde als de hand van God, waardoor Hij weldoet. Mijn hart gevoelt eene genoegelijke aandoening over de blijdfchap, die ik mijnen broeder verfchaffe; en vol van blijde dankbaarheid, klimt het tot dien God op, die mij vermogen, gelegenheid, verfland en godlijk gevoel ge-  12 DE SCHOONHEID gefchonken heeft. Gebeurd het, dat ik eenen trotIchen vijand weldoe, dan is mijne blijdfchap des te grooter. Ik laat hem mijn goed hart zien: zoo hij nu nog menschlijk gevoel heeft, dan wordt hij geroert, en wordt mijn vriend. Zijnen vijand door liefde te winnen, is de grootfte eere en het grootfte genoegen. En winn' ik hem niet, zoo is het voor mij nogthans waarde en vreugd genoeg, dien God gelijk te zijn, die zijne zonne doet opgaan, over boozen en goeden, en die regent over regtvaardigen en onregtvaardigen. Die zich van het Kristendom een droevig denkbeeld vormen, kennen de Leere van Jezus niet. Toen deeze goddelijke Leeraar Zijnen weldaadigen Godsdienst wilde uitbreiden, bediende Hij zich van den bijftand dier geenen, welke door Hem onderweezen, en om Hem in Zijn leerampt bij te Haan, bekwaam gemaakt werden. 'Er wierden mannen gevonden, welke geroert door de voortreffelijkheid Zijner Leere, en door de godlijkheid Zijner wonderen , daartoe overgehaald wierden. Alleen vereischtte de oprechtheid van Jezus, dat Hij, alvoorens hen aanteneemen, hun de moeielijkheden ontdekte, die hun te wagten ftonden. Om maar één voorbeeld aantehaalen, zoo zeide Hij tot dien Schriftgeleerden, die zich zeiven aanboodt, om Hem te volgen: de vos/en hebben holen, ende de vogelen des Hemels nesten: maar de Zoone des menfchen en heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge (*). Op (*) Matth. vin; 20.  VAN JEZUS GODSDIENST. if Op dezelfde wijze verklaart de Zaligmaaker zich in 't openbaar: zoo iemand, zegt Hij, agter mij wil koomen, en zich aan mijn bijzonder opzigt en onderwijs toehetrouwen, die moet alle zijne tot hier toe beraadflaagde ontwerpen, en zijne gewoone levenswijze opgeeven, zijne bezit:itgen laaten vaaren en de op handen zljnds vervolgingen afwagten (*). Deezen toenmaals algemecnen regel maakte de Zaligmaaker bijzonder coewwfclijk op den wcldenkenden jongeling. Deeze verlangde van Hem den weg ter zaligheid te wetten; en de Z: "Lmaakcr wees hem naar de godlijkc wet. Hij oordeelde dezelve van zijne jongheid af zoo wel onderhouden te hebben , dat hij ze «ooit met een boosaartig opzet had overtreeden, vervolgens deeze vraag doende: wat gebreekt mij nog, om de volmaakte gerustheid mijner ziele te verkrijgen ? Jezus zag de oprechtheid van zijn hart, 'er ftaat duidlijk, hij had hem lief: en gaf hem het volgend antwoord: „zoo gij wilt volmaakt zijn, en den nu hoogst mogelijken trap der godlijkc genade en der verzékering des eeuwigen leevens verwerven; zoo laat u aan mijn bijzonder bellier en onderwijs over. Blijf derhalven bij mij en volg mij na. Doch vooraf moet ik u zeggen, dat en mij en mijnen difcipelen onvermijdelijk de hevigfte vervolgingen te wagten ftaan, en dat wij alles, wat wij bezitten, ja zelfs lijf en leeven, verliezen moeten. Thans zijt gij nog meester van uwe goederen, maak (*) Matth. xvi: 24.  14 DE SCHOONHEID maak nu het eenigfte gebruik daarvan, dat gij nog maaken kunt: verkoop ze, en geef het geld den armen; dan zult gij eenen Schat in den Hemel hebben, dien geen geweldenaar u ontneemen kan. En op aarde zult gij als een kind van God van de naauwkeurigfte voorzorge uwes hemelfchen Vaders verzekerd zijn." Het is eene van de grootfte dwaalingen der Bijbel-uitleggeren, wanneer zij voor zich zeiven en hunne leerlingen, tot eenen regel van uitlegkunde Hellen: dat de woorden der heilige Schrift in den uitgebreidften zin, dien men maar bedenken kan, moeten genomen worden. Hoe veele dwaaze, reden en ervaring tegenfpreekende {tellingen, zijn daardoor niet in den Bijbel en in ons Syftema ingefloopen, die het beste aller boeken, niet alleen den vermetelen gemoederen, maar ook den oprechten zielen aanftootelijk maaken? Het doelwit van den fpreeker, de omftandigheden, de tijd en de geheele faamenhang der rede moeten den zin van dezelve beftemmen en bepaalen. Ook zoude men, bij dergelijke gezegden van Jezus, den grootHen misdag begaan, wanneer men deszelfs eifchen, welke door bijzondere omftandigheden, bij het oprechten van zijn rijk, noodzaakelijk gemaakt wierden , tot algemeene voorfchriften van het Kristendom maaken, en tot op de daaropvolgende geruste en gelukkige tijden der Kerke uitbreiden wilde. Zijne liefderijke en voor het menschlijk gedacht weldaadige zedenleer wordt daardoor fchaadelijk en geheel ongerijmd. Niets in eigendom te heb-  VAN JEZUS GODSDIENST. I h IJ K Z de moeder, die het opvangt, die het wasfen, en ter vrugt rijp laat worden: en, wanneer ik mij moede gedacht heb, ben ik dog niet verder, dan de boer, die zegt: de appel groeit aan het harde hout. Zoo min de mogelijkheid om eene gedachte in de menschlijke ziele voorttebrengen, aan den Schepper derzelve, kan betwist worden: even min kan men ook twijffelen, of zulks het wijste Weezen betaamelijk zij. In de beste regeering van God koomen gevallen voor, waarin de onmiddelbaare verwekking der gedachten in den mensch, niet alleen Gode welbetaamelijk is, wanneer Hij, als een getrouwe Vader, zijne heilzaame oogmerken bevorderen wil, maar zelfs noodzaaklijk. De mensch is brgiafd met de reden, maar de reden is geen werklijk denken; zij is 'er alleen het vermogen toe, dat door onderwijs en oeffenïng tot een werklijk denken moet verhoogd worden. Kinderen krijgen langzaamerhand denkbeelden door den omgang met andere reeds denkende menfchen: hoe flegter deeze omgang is, des te langzaamer is hunne vordering; hoe beter omgang zij, daarentegen, hebben, des te fpoediger groeit; hunne kennis aan. Adam en Eva hadden hunnen vollen wasdom reeds; met volle lighaams en ziels krachten beklommen zij het groote fchouwtpneel der aarde. Duizend aanlokkende voorwerpen kwamen hun terftond voor hunne naauwlijks geopende oogen. Verbaasd ftonden zij daar; zij zagen te veel, en juist.  OïENBAARINO. =5 juist daarom zagen zij niets. Zoo veel voorwerpen te gelijk moesten hun meer verwarren, dan tot duidelijke begrippen opleiden. Waar zijn onze gedachten, wanneer wij ons Adam op het oogenblik van zijn ontftaan, voorHellen als den grootften Filozoof, die over zijn aanweezen, over zijne beftemming gefilozoofeerd heeft. Voorzéker was dit het oogmerk van God., dat hij een redelijk mensch zijn, dat hij dat oogcnblikkelijk zijn, en dat hij met zijn nazaad zulks niet eerst na duizend geflagts-vernieuwingen worden zoude. God, die zijn Schepper was, moest hier ook zijn Leeraar worden. De künftenaar windt zijn nieuw gemaakt horlogie op, wanneer hij hetzelve aan den gang wil helpen; en God moest zijn nieuw gemaakt werktuig zelve aan den gang brengen; daar geen ander, die zulks doen kon, bij de hand was. Hij zelve moest de eerfte denk-v beelden, ook die der middelen van hun lighaamelijk onderhoud, in hun voortbrengen: Hij moest in hun deeze groote gedachte verwekken: Het ■moet tog een groot Heer zijn, die alles gemaakt heeft', en die ook nw God en Vader is. De geopenbaarde Godgeleerdheid is, buiten tegenfpraak, ouder dan de natuurlijke, en uit geene is deeze voortgevloeid. Het is eene uitgemaakte zaak, die niemand locbenen kan; met de geopenbaarde Godgeleerdheid rijst de natuurlijke: en met de verwaarloozing van de eerfte word ook de laatfte verduifterd; eene ondervinding, die door alle eenwen heen bevestigd wordt. Wanneer de menfchen 5 eerst  •» G O D t, IJ K E eerst eenige denkbeelden vérkreegen hebben, dan wordt het hun mooglijk en ligt, om door fluit* redenen in de kennis verder te koomen, en ook hunnen kinderen denken te loeren. Godlijke openbaaringen zijn 'er derhilven eerder geweest, dan de fluitredenen der menfchen. Het kan gebeuren, dat de waare kennis van God verlooren gaat, en dat de ondeugd op den ouiaar geplaatst Wordt. Ik zal geene onbefchaafde wilden aannaaien: men' denke flegts aan het wijze Griekenland, dien fleren Zetel der Mufen, en aan een verlicht Romen. Zij vereerden de onkuischheid in eene Venus, de dronkenfchap in Eachus, en de overfte hunner Goden was de affchuwlijkfte overfpeeler. Hunne feestdagen waren dikwerf door de fchandelijkfte buitenfpoorigheden gekenmerkt. Zeer hoog fchat ik eenen Socrates, -eenen Plato, eenen Seneca en Antonintis, ook zelfs den bekenden Cicero, welke te midden in de duit fternis het licht der waarheid aanfehouwden, en het fchoone der deugd gevoelden. Socrates, levendig overtuigd van de onfterflijkheid zijner ziele, werdt vol moeds een martelaar ter eere van den eenigen Schepper en Beheerfcher der Waereld. Maar wat konden deeze goede mannen uitvoeren? Niet eene ftraat in Atheenen was door ■den vroomen Socrates, niet eene ftraat in Romen was door den wijzen Seneca verlicht: en de wijsheid in het purper met de kroon op het hoofd, -de magtige Keizer AnffniHUi, (daar tog anders de ■voorbeelden der Grooten geheele Volken befcha- ven,)  \ OTENBAARÏNC. 57 ven,) heeft noch de ondeugd bedwongen, noch de deugd verhoogd. Zoo bedorven, zoo onbekwaam tot alle verbetering waren zijne Edele Romeinen ! Ik fpreek van weezenlijke zaaken, die mij ook de vermetelfte geest niet betwisten zal. God zeide: daar zij licht, ende daar werdt licht; maar niet door de geleerde mannen van de toenmaalige gelukkige eeuw, waarin alle kunften en wetenfchappen in den fchoonften bloei ftonden. Visfchers, Ambagtslieden, gehaatte Tollenaaren kwamen uit het verachte joodfche Land voor den dag, doorreisden met den grootften fpoed, zoowel de befchaafde, als onbefchaafde Landen, en herfchiepen op éénmaal gantfche Volken. Zij rukten de outaaren der afgoden omverre, hoe zeer ook hunne Priesters, en zelfs de door hen betooverde Monarchen ze zochten te befchermen; en verbreiden, aan alle kanten, waarheid en deugd. De onwee-. tende werden verftandigcr dan de wijzen, en de ondeugende menfchen werden heiligen. De Apostel Paulus noemt eene reije der' affchuwlijkfte overtrecdercn op. (*) Hij zegt: Noch hoereerders , noch afgodendienaars , noch overfpeelders, noch ontuchtige, noch die hij mannen leggen, noch dieven, t noch gierigaards, noch dronkaarts: geen lasteraars , geen roovers en zullen het Koningrijk Gods. beërven. En, hoe ftaa ik verfteld, hij voegt 'er daadelijk bij: en dit waart gij zom- migeni (*) 1 Cor. vi: 9 —11.  8? Cv O D L IJ K t. migen: maar gij zijt af gewas/en, maar gij z;jt geheiligt, maar gij zijt -gerechtvaardigd in den naam des Heeren Jezus, en door den Geest onzes Gods. Hunne Leere was in zéker opzigt gantsch nieuw: want de Heidenen hadden de oude waarheid vergeeten, en bij de Jooden was ze door menschlijke Infteijingen bedorven. Hunne Zedeleer was, naast eene grooter naauwkeurigheid, zagcer en wel' daadiger, dan de zedeleer der Filozoofen, en ter uitoeffcning van dezelve gaven zij nieuwe krachten. Zij plaatften niet alleen de oude beweeggronden tot deugd, weder in een nieuw licht; door onze afhanglijkheid van den Schepper, deszelfs groote genade omtrend ons onderhoud en verzorging, en de belooning der deugd in de andere Waereld te leeren: maar zij gaven ook geheel nieuwe beweegredenen op, in de oneindige liefde van God met het fchenken van zijnen Zoon, in het lijden van Jezus tot ons eeuwig heil, en in onze verpligting om Hem aan te hangen. Paulus zegt: Het zij dat wij keven, wij keven den Heeréj het zij dat wij ft erven, wij fterven den Heere. Het zij dan dat wij keven, het zij dat wij fterven, wij zijn des Heeren. Want daartoe is Christus ook geftorven, en opgeftaan, en weder levendig geworden, op dat hij heide over dooden en levenden heerfchen zoude ( *). -Waar van daan kreegen tog zulke, onder het Iaagfte volk, op- (*) Rom, xiv: 8. 9.  OPENBAAUINC. 2C/ opgevoedde en ongeleerde menfchen, deeze wijsheid? Waar van daan die gelukkige gevolgen hunner prediking, en der overwinningen, die zij over alle geleerdheid en welfpreekenheid der Filozoofen, en over de woedende magt der Vorften behaalden, die met al hun vermogen het uitbreiden der beste Leere zochten te beletten ? Wie hierin de hand Gods niet en ziet, die ziet haar nergends De Leere van Mahomet overftroomde ook wel een groot gedeelte van den aardbol: maar op zich zelve had zij niets nieuws, niets ongemeens, dat eene bijzondere medewerking van God vereischte. Zijne Leere is blijkbaar een mengzel van den Joodfchen en Kristelijken Godsdienst: en wij weeten uit de gefchiedenis, dat een verloopen Munnik en een Jood zijne vertrouwelingen geweest zijn. Zij bevat, niettemin, eenige fchoone waarheden, en, in zommige opzigten, eene goede zedeleer. Gelijk het met alle valfche Leeraars gaat, dat hunne dwaalingen vergroot, en ongerijmd voorgeiten; worden, zoo gaat het ook met Mahomet onder ons. Ik heb niet zonder vermaak den Alkoran geleezen: het is een geluk voor het Oosten en Afrika, waar de ontaarte Kristenen, door hunne aanftootelijke gefchillen , den voortgang van hunne •heiligfte Leere beletteden, dat een Mahomet, door zijne geestdrijverij, een nieuw veel fchadelijker heidendom in deze uitgeftrekte Landen verhinderde. Mahomet was een geestdrijver, gelijk Johan Bockhold in Munfter, die op gelijke wijze eenen nieuwen Godsdienst en een nieuw rijk  3° g o d i, ij k e rijk zoude gefticht hebben, indien hij Duitschland in eenen zoo flegten toeftand gevonden had als Mahomet Arabiën en het Oostersch Keizerrijk. De aanvang was reeds gemaakt, de ftad Munfter in Westfaalen was zijne Refidentie, en eene voor hem vervaardigde kroon verfierde bereids zijn hoofd. Reeds deelde hij de Landen van Europa onder zijne aanhangers uit. Maar de Vorsten waren hem te kloek, en verfmoorden dit aankoomend gewaand rijk van Israël in zijnen eerHen oorfprong. Mahomet beroemt zich op eene godlijke openbaaring, gelijk ook Bockhold zig verbeeldde eene godlijke ingeeving te hebben; maar de Alkoran toont klaar, dat de openbaaringen van Mahomet de werkingen van eene overdreevene inbeelding geweest zijn, welke zich naar zijne neigingen voegde. Hij was wellustig en voerde de veelwijverij weder in, zoo als Bockhold te Munfter. Hij beminde met jaloersheid: dus droomde hij, dat geen ander mansperfoon zijne vrouwen zien moest. Hij bragt eenen hoop Saraceenen op zijne zijde, die Syriën innamen, Egypten overweldigden, de geheele kust van Afrika t'onderbragten, en zich zelfs in Spanjen neêrzetteden. Alle deeze oorden waren in den flegtften toeftand: en met het zwaard in de hand breidden zij hunne Leere uit. Daarin fteekt niets godlijks: alles is hier met het hoogfte Weezen, en Zijne liefderijkfte en billijkfte gevoelens regelrecht ftrijdig. Te vuur en te zwaard de menfchen te bekeeren, is zekerlijk de weg niet dien de  OPENBAARING. 3* de Godlijke wijsheid houdt, , om het menschdoo* te verlichten. Even die bloedige toneelen zouden wij ook in Duitschland door dien Bockhold hein ben zien vertoonen. Zijne liefïte gemalin, wijl zij in het geloof aan hem eenigzinds begon te wankelen, werd door hem zelve, op de Markt te Munfter, onthoofd; en hij danste zeer grootsch rondom het bebloede lighaam, heffende wijders ter eere van die godheid, die hem moed en kracht tot zulk eene heldendaad des geloofs gegeeven had, een Te Deum, aan. Maar de Leeraars uit Judea, die wij Apostelen noemen, gaven werklijk nieuwe en recht godlijke lesfen,,. en breidden dezelven zonder eenig menschlijk geweld , door liefderijk onderwijs, door roering en overtuiging der zielen, uit. Zij beleeden, dat een groot Afgezant van God, Jezus van Nazareth, hen onderwezen had} maar dat zij, vooringenoomen met joodfche vooroordeelen, zijne Leere eerst in 't geheel niet verftaan hadden. Toen zij, echter, na deszelfs hemelvaart, te Jeruzalem in den Tempel, op den dag des Pinksterfeests, bij één. vergaderd geweest waren, had hen eensklaps een godlijk licht beftraalt, en eene onmiddelbaare kracht Gods hun verftand zoodanig opgehelderd, dat zij den geheelen faamcnhang der Leere van Jezus terflond ingezien , en eene blijmoedige ingeeving gevoeld hadden, om, al ware het ook met verlies van hun leeven, in Jeruzalem, en in de geheele Waereld, dezelve in het openbaar te prediken. Wat zou mij nu beweegen, het minfte wantrouwen in het getuig-  ga a o d e ij k e tuignis van deeze mannen te ftellen? Hunne Leere zelve, de wijze van derzelver uitbreiding, en de boven alle menschlijk vernuft en krachten verheevene werking van dezelve, heeft den (tempel der godlijkheid; en zij, gezaamentlijk, hebben hunne verklaaring met hun bloed verzegeld. Nog maar één woord: gefield de Leere der Apostelen was menschlijk: dan moest zij haaren grond in het menschlijk verftand hebben. Dien heeft ze niet, anders was ze eerder in de Waereld gekoomen, daar zij het waardigfte was, waarmede het menschlijk verftand van den beginne der dingen zich bezig gehouden heeft, en ook bezig houden moest. Waarom hebben de wijzen van Griekenland den Godsdienst niet verbetert, waarom hebben zij niet de rechte kennis van God, waarom niet den waaren eerbied voor Denzelven geleert? Waarom hebben zij niet de eigenlijke groote beftemming van den mensch, en de middelen om dezelve te verkrijgen, ontdekt? Ware de Leere der Apostelen menschlijk, dan zou dezelve met onze neigingen en hartstochten meer overeenkoomen, gelijk de Leere der dweeperen. Maar zij is juist de geene, die onze bedorve neigingen en driften regelrecht tegenwerkt. WON-  WONDERWERKEN. Wij noemen al het geen, dat niet naar den gewoonen loop der natuur gefchiedt, een wonder: en zoo moeten godlijke openbaaringen als wezenlijke wonderen in de onftoflijke Waereld aangezien worden. Maar daar zijn ook werklijke wonderen in de ftoflijke Waereld: al wie ten minden een begin van de Waereld en derzelver fcheppinge aanneemt, kan haar beftaan, dus ook haare mooglijkheid niet in twijffcl trekken. Het wonder was eerder, dan het natuurlijke; de boom eerder, dan de pit, waaruit hij voortgroeit, en de vogel eerder, dan het eij, waaruit hij moet gebroeid worden. De volwasfen man is buiten tegcnfpraak eerder geweest, dan een kleen kind. Onbegrijpelijk is het voor mij, en tog noodzaaklijk waar: ijmand in het gekkenhuis alleen zoude het kunnen loochenen. Hoe had een kind, dat zoo als wij, ter waereld gekoomen was, zich konnen onderhouden, voeden en tot eenen man opwasfen? Wat de Almagtige voormaals doen konde , dat kan Hij nog. Het is dwaasheid, zich denzeiven te verbeelden, als een mensch, die met de jaaren afneemt. Zijne fcheppings - kracht is nog niet verzwakt. Heeft God, zes duizend jaaC ren  34 WONDERWERKEN. ren geleden, onmiddelijk kunnen werken, dan kan Hij dat nog tegenwoordig. Hij kan 7 zoo Hij wil, eenen dorren Haf in eene nagt doen groenen, bloeiën en amandelen draagen. Mofes verhaalt zulks, en onmooglijk is het voor God niet. Het is maar alleen de vraag, of God wil, en of hij met welvoeglijkheid willen konde? Het geval is allezins mooglijk, dat God de heerfchende ondeugden door buitengewoone mannen wil doen tegengaan: en waarom zon Hij niet willen, wijl de verbetering der menfchen en hunne behoudenis het ernflig oogmerk Zijner liefde is? Hij zendt boden, die leeren, vermaanen, waarfchouwen. Maar ligtvaardige, ondeugende menfchen, Spotters, Voltaire's, zullen deeze hen als boden van God erkennen, hunne nieuwe Leeringen met opmerkzaamheid aanhooren, en hunne vermaaningen nedrig en gehoorzaam opvolgen? Waarlijk niet, ten zij dat zij openbaare geloofs-brieven van hunne godlijke zending vertoonen konnen. *Er zijn niet alleen bedriegers in de waereld, maar Ook zich zeiven bedriegende dweepers. Ook van den ootmoedigften aanbidder van God kan men niet vergen, dat hij een ijder, die zich voor een Profeet uitgeeft, gelooven moet. Men denke tog aan zoo veele geestdrijveren, die dan deeze, dan geene ingeeving des Hemels voorwenden, en de onnoozele eenvoudigheid in het grootfte ongeluk geftort, ja zelfs tot de fchandelijkfte ongerechtigheden verleidt hebben. Pe-  WONDERWERKEN. 35 Petrus en Paulus doorwandelden de waereld als geringe handwerkslieden, zij wilden nieuwe waarheden verkondigen: zou men dezelven wel in hunne- llegte kleding -eenige oplettenheid en achting waardig gekeurd hebben? Maar wanneer zij zich op een Markt plaatften, wanneer zij predikten, wanneer het nieuwsgierige volk toeliep; wanneer zij hier eenen door zijnen leidsman aangevoerden blinden het gezicht wederfchonken, daar eenen langzaam naar hen toe hinkenden kreupelen weder vlug dceden gaan, — dat veroorzaakte opmerking. Niet het gemeen alleen, maar ook de verftandigen onder het volk ftonden verbaasd; men zag hen voor boden der Goden, ja voor Goden zelve aan. De Priester van Jupiter te Lijstren bragt osfen en kransfen, en wilde aan Paulus en Barnabas offeren (*). Nu was 'er de nodige oplettendheid; de harten ftonden open, en de gepredikte waarheid kon met volle kracht in dezelven indringen. Is dat niet der menfchenliefde Gods betaamlijk, dat Hij, om in eene verwilderde waereld waarheid en deugd weder voorttebrengen, al het mooglijke aanwendt? Is het niet overeenkomftig met zijne wijsheid, dat Hij zijnen afgezanten godlijke kracht tot groote daaden mededeelt; zonder welke zij noch gehoor noch geloof bij geheel waerelds gezinde menfchen zouden gevonden hebben? Wij (*) Hand. «vs 13.  g6 WONDERWERKEN. Wij moogen zeker van de werking tot de oorzaak een beiTuit trekken. Lieden uit het gémeenfte volk, zonder eenig uiterlijk aanzien, zonder geleerdheid, zonder eenige befchaafdbeid, zonder waereldkennis, door geene uiterlijke magt onderfteunt, hebben onder onbekende volken eenen nieuwen Godsdienst gedicht; in weerwil van alle tegenfpraak der geleerden, in weerwil van den fterkden wederdand der Regenten, hebben zij het bijgeloof vernietigt, de geliefkoosde zonden der menfchen overwonnen, de tot eene gewoonte gewordene ondeugden uitgeroeit, en den besten Godsdienst ingevoert: het is derhalven voldrekt noodzaakelijk, dat zij wonderen moeten gedaan hebben. Wat zij van hunne 'buitengemeene daaden verhaalen; dat zij de blinden ziende, de kreupelen wandelende, de dooden leevende gemaakt hebben, dit alles moet wezenlijk gebeurd zijn. Ik zie het tegenwoordig nog, als 't ware, voor oogen; want ik zie de nog duurende gevolgen deezer wonderen. Nog hedendaags bloeit de door hen opgerechte kristelijke Kerke. Op deeze wijze , zie ik nog met mijne oogen de opdanding van Jezus en de verwondering der Difcipelen, niet alleen op het Paasch - feest, maar ook op ijderen Zondag. De opdanding van Jezus was het, die den eerden dag der weeke den Difcipelen heilig, en tot een feest-dag maakte; en deezen werkdag met den naam des Heeren vereerde. Nog tegenwoordig voert dezelve deezen naam, nog tegenwoordig is dezelve ons heilig! De op- ftan-  WONDERWERKEN. 37 {landing van Jezus is werklijk op deezen dag gefchiedt! Het is eene laage en onbetaamlijke gedachte, wanneer men, om eene buitengemeene werking van God veragtlijk te maaken, dezelve lapzalverij noemt. De waereld is zekerlijk een werktuig, maar een werktuig in de hand van deszelfs werkmeester, die het nimmer uit het oog verliest. Hetzelve blijft naai- de eens gemaakte inrigting altijd geregeld gaan. Behaagt het den werkmeester, iets buitengemeens te laaten zien, dan heeft hij daarom niet veel te veranderen. Hij [preekt, en het is 'er, Hij gebiedt en het jlaat 'er. Eén, die zcdert eenige dagen in het graf gelegen had, moest weder levendig te voorfchijn koomen: zijn lighaam had bereids begonnen te bederven, de flerke reuk fielt dit buiten twijffel: de Almagt brengt het lighaam in orde, en de afgefcheidcn ziel keerd weder tot hetzelve terug. Dit is voor mij, die in den Almagtigen geloove, niet zwaar om te gelooven. Hoe zonderling en hoe verre gezocht is het, wanneer men de wonderen wel wil toeflaan, maar dan tevens, dat God den loop der natuur van eeuwigheid af zoo ingerigt hebbe, dat de opflanding van Lazarus van zelve in haar bepaald tijdftip volgde (*). Zijn lighaam was tot verrotting overgegaan, van zelve word deeze gefluit, het lighaam verkrijgt zijne vorige vastigheid weder, het bloed word weder vloeiend, de pols begint we- <*) Joh. xi: 39 — 44. 3  3$ WONDERWERKEN. weder te {laan, de ziel is weder daar: en zoude dat alles natuurlijk, van zelve zijn? Ik beken, dat is mij te hoog, het is mij onbegrijplijker en ongelooflijker, dan eene onmiddelbaare werking der te allen tijden tegenwoordige Godheid. Het verfchil is hier niet, of God den loop der natuur niet zoo wijslijk hebbe kunnen inrigten, dat, na duizenden van Jaaren, eene buitengemeene gebeurtenis voorvallen konde, en dikwerf wezenlijk voorgevallen zij. Op zoodanige wijze kon de zegen op het gebed van Elias ontftaan (*), God had het gebed vooruit gezien, Hij had van eeuwigheid beflooten, dat gebed te verhooren. Van den beginne der dingen had Hij den loop van het weêr zoo ingerigt, dat op het uur, toen Elias aan den ongeloovigen Koning Achab regen beloofde, eene wolk oprijzen en na eene zoo lange droogte het aardrijk begieten moest. De vraag is maar, of God altijd buitengemeene gebeurtenisfen in den loop der natuur van den beginne af aan zoodanig ingevlogten hebbe, en zoo invlegten moest, dat ze te haarer tijd van zelve voorvallen zöuden. Mijnen God is alles mooglijk, en wat voor Hem het ligfte zrj, is voor mijn verftand veel te groot om te beilisfchen. Intusfchen, indien God bij de Schepping iets buitengemeens in den fchakel der natuur had willen invoegen, dan moest Hij toen ter tijd het even zoo wel door Zijne Almagt volbrengen, dan wanneer Hij zulks na» <*) ▼! 17» i&  wonderwerken- 3ST naderhand bewerkt, op hetzelve tijdftip, waarin het wonder zelve gefchieden zou. Ik kan niemand voorfchrijven, hoe hij denken moet; maar voor mij is het veel klaarder, mij voor te Hellen, dat God, wiens wil een bevel, en wiens bevel de werkende Almagt is; al het geen, dat tegen den gewoonen loop der natuur gebeuren zoude, op hetzelve tijdftip, als het gefchieden moest, volvoerde. Hij brengt door Zijne Almagt het bedorven gezicht in een goeden ftaat, en de blinde ziet: Hij verfterkt de zenuwen , en de kreupele gaat. Welke onnoodige omwegen, wanneer de Almagt, zes duizend jaaren geleden, door duizend haakjes en raderen iets bewerkt, dat zij, te zijner tijd, enkel door Haaren wil volbrengen kan. Ik kan mij geene andere wonderen, dan godlijke vertegenwoordigen: ze zijn een wezenlijk fcheppings-vermogen des Almagtigen, het welk ik zoo min den boozen geesten, dan den menfchen toefchrijven kan. De gochelaars hebben mij door hunne vaardigheid doen verbaasd ftaan, maar wanneer zij mij hunne kunften langzaamer voordeeden, dan was alles natuurlijk. Groote natuurkundigen kunnen door geheime kunften de wonder* baarlijkfte dingen uitvoeren, en nogthands is het niets dan natuur. Van beide de foorten waren de gewaande tooveraars in Egypten (*). Aaron wierp zijnen ftaf neder voor Pharaöos aangezigte, en hij wierd <*) Exod. vu: ii. ia. •1  4© WONDERWERKEN. wierd door Gods Almagt verandert in een draak. Herfcheppen is geenes menfchen werk; de tooveraars van Egypten hadden op eene heimlijke wijze draaken mede genoomen. Met eene groote behendigheid verwisfelden zij, onder het heen werpen, hunne ftaven met de draaken. Mofes floeg in het water, hij floeg, dat meer is, in den NijL, en dezelve wierdt in bloed veranderd. De tooveraars fchepten uit eene nieuw gegraave put een kom waters, wierpen met de gewoone gochelaars handigheid een poeder daarin, en het water werdt rood. Aaron fbrekte zijne hand uit over de wateren en deed vorfchen over Egypten koomen; de tooveraars bragten heimlijk zommigen mede, en fmeeten dezelven met eene bijzondere gezwindheid van zich af. Maar luizen hadden zij zoo fchielijk niet kunnen bezorgen. Toen Mofes deeze fchiep, konden zij zulks niet nadoen. Het was met hunne kunst gedaan, zij bekenden zelve: ,, dit „ is Gods vinger!" Zoo dikwerf wij in de heilige Schrift omtrent het wonder- en teeken-geloof gewaarfchouwd worden, dan worden dergelijke valfche wonderen daardoor verftaan. Waare wonderen zijn altijd een werk der godlijke Almagt, en zulke in den naam van God te verrigten, is altijd een onfeilbaare gcloofs-brief eener godlijke zending. Christus zelf beroept zig daarop. (*) Indien ik niet en doe, zegt Hij, de werken mijnes Vaders, zoo en gelooft mij niet: Maar indien ik ze doe, (*) Joh. xx 37. 38.  WONDERWERKEN. 41 doe, en zoo gij mij niet en gelooft, zoo gelooft tog de werken; op dat gij moogt bekennen en geloowen, dat de Fa der in mij is, en ik in Hem. Maar hoe onderfcheiden wij dan de godlijke wonderen van het gochel-werk en van de werken der kunst? Dit is nog altoos mijne minfte zorge geweest. De heelmeester ligt het oog, hij doet zulks met een goed gevolg, en de blinde verkrijgt zijn gezicht weder: maar de man Gods gebiedt: en terftond worden de oogen herfteld. Eén kreupele gaat in het bad, en koomt zonder kruk wederom. Maar de man Gods zegt flegts: ftaa op en wandel, en de kreupele ftaat dadelijk op en wandelt. Zonder het gebruik van uiterlijke middelen, dooreen enkel woord, eenen mensch, een lid te herfcheppen, dat is het werk -der Almagt. Hij gebiedt, en het is 'er, Hij fpreekt, en hec ftaat 'er. Waare wonderen hebben niets onbetaamlijks, niets gemeens in zich, ze zijn hunnen grooten bewerker waardig. De wonderen in Egypten waren plaagen, om eenen hardnekkigen Pharaö te noodzaaken, om het Volk van Israël uit de flavernij vrij-te laaten; en ze noodzaakten hem ook. De wonderwerken van Jezus waren alle wel* daadig. (*) Gaat htenen, zegt Jezus, en boodfehapt aan Johannes weder, het geene gij hoort en ziet. De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen, de 7. b ij b e l. ingegeeven hebben! De uitvlugten, die men maakt zijn mij bekend; ze voldoen den fchranderen denker niet. De fchrijftrant is meenigmaal flegt, ongefierd, ongeregeld en meenigvuldige uitdrukkingen zijn overdreven. Waarom zouden anderzinds "de kenners der fpraaken en oudheden over meehige plaatfen zoo fweeten en ze tog op het laatst even duifter laaten ? Hoe gemcener de fchrijfwijze is, zoo veel te meer cere voor de heilige fchriftftelleren, wanneer men hun hunnen eigen fchrijftrant laat houden. De flegte fchrijfwijze is een openbaar bewijs, dat zij met de daad die mannen geweest zijn, die zij wilden zijn, visfehers en ambagtslieden: en daar hunne Leere alle wijsheid der wijzen te boven ging, en oneindig meer, dan alle wijsheid der wijzen uitgewerkt had: zoo wordt de buitengemeene godlijke kracht juist daar door in dezelve recht zichtbaar. Maar .welk eene ftrijdigheid! wanneer men deezen gemeenen fchrijfftijl God wilde toefchrijven; de godvruchtige denker ftaat hier verlegen, en raakt aan het wankelen; (ik fpreek uit ondervinding) terwijl de ligtzinnige fpotter overluid lacht. De fpotternijen der ongeloovigen veroorzaaken mij veel hartzeer: maar het grieft mij niet minder, wanneer de overdrevene Lesfen der Godgeleerden aan deeze be» fpotting voedfel geeven. Men blijve dan bij den Bijbel. Jezus belooft zijnen Difcipelen zijnen Geest, die hun alles lee-r ren zoude, dat zij niet wisten, en hun al het geen herinneren, dat Hij hun gezegt had. Het was  DE B TJ B E L. 55 was volftrekt noodig, dat 'er, door eene ongeméene werking, een geregeld begrip der Leere van Jezus in haar verband bij de Apostelen voordgebragt wierd. Het was noodig, dat 'er woorden met de aan de reden onbekende denkbeelden, in hun cigentlijken zin verbonden wierden; die de Apostelen onthielden en gebruikten. Paulus zegt uitdrukkelijk: wij keren de van God geopenbaarde wijsheid niet met woorden, die de menfchelijke welfpreekenheid leert, maar met woorden, die de heilige Geest leert; de door Gods Geest ingegeeven Lesfen met ingegeeven woorden voordragende (*), Meer was 'er niet noodig, om, zonder vrees voor doolingen, de Volken te leeren, en om aan de nakomelihgfehap echte getuigenïsfen natelaaten. Met eerbied lees ik de redevoeringen van Jezus in de Evangelisten, om dat Hij de waarheid zelve is. Met eerbied lees ik ook de Brieven der Apostelen; ik erkenn' hunne Leeringen voor godlijk en zoo ik ook iets gemeens vinde uitgedrukt, dan wijt ik zulks aan de natuurlijke ongefchiktheid dier mannen, die God met voordacht tot een zoo groot werk uitgekoozen heeft, op dat hunne Leeringen niet voor hunne cige wijsheid, maar voor een godlijk Licht zouden aangezien worden. Zou ik wel te verre gaan, bijaldien ik veel; vuldige niet wel te pas koomende gelijkcnisfen, meenige kwaalijk fluitende bewijsgronden op rekening der Apostelen ftelde? Het is niet alleen mooglijk, maar ook eene zaak van daaglijkfche on- (*) i Cor. n: 13. 4  5"5 B E B IJ B E T,, ondervinding, dat mannen, die de leerftellinge-n grondig verdaan en geregeld voordraagen, wanvoeglijke ophelderingen en onregelmaatige bewijzen voor den dag brengen, voornaamlijk, wanneer zulke bij anderen reeds in gebruik geweest zijn. Mag ik een voorbeeld aannaaien? Dat Christus meerder geworden is, dan de Engelen, is onbetwistbaar; maar dat Paulus tot bewijs den vin, Pfalm aanhaalt, is voor mij onbegrijplijk: daar deeze Pfalm de waarde van den mensch, volgends de gefchiedenis der fchepping, bezingt. Hoe kan een Kristen het 7. veers op Christus toepasfen, wiens heerfchappij over iets hoogers gaat, dan over fchaapen en osfen ? En het is mij ten minden on* mooglijk, den hooggepreezen Zoon van God zoo gering te fchatten, dat ik Hem der gedachtnis zijnes Vaders onwaardig achten en zeggen zonde; wat is Hij, dat God zijner gedenkt: en dat God Hem bezoekt? Dat Christus zelve deezen Pfalm op zich toepaslijk maake, is eene loutere inbeelding: Christus duidt deezen Pfalm op de in den Tempel lofzingende kinderen. Ik onderwerpe deeze gedachte aan het onderzoek van rechtfehapene en onzijdige geleerden, Al was 'cr de Öpenbaaring van Johannes niet, de Leere van Jezus zou tog blijven daan: ook heeft men van den beginne af, aan den opdeller derzelve getwijffeld. Zoo ver ben ik overtuigd, dat haare voorzeggingen noch op onze tijden, noch op de voorleden eeuwen, tot op het derde jaarhondert, betrekking hebben. Dat de kristelijke Kerke onder Kondantijn de heerfchende is ge, wor.  DE B ÏJ B E L. 57 worden; de Sehetfring van de Kerke in de Latijnfche en de Grickfche; de ontzaglijke verduistering van de eerfte; de onderdrukking van de waarheid, en de opklaaring van dezelve rtoor. de Hervorming; — van alle deeze zoo groote als merkwaardige omwentelingen, wordt met geen enkel woord in de Openbaaring gewag gemaakt. De pkatfen, welke zommige uitleggers van dezelve hierop toepasfelijk hebben willen brengen, behelzen dat niet verftaanbaar is: en ik begeer met recht, dat ook de duifterfle voorzegging bij haare vervulling duidelijk worde. Is deeze Openbaaring Godlijk, dan is dezelve met den ondergang van Jerufalem en het Joodfchc Rijk vervuld, en heeft toen ter tijd den Kristenen verftaanbaar en dienftig kunnen zijn. De opftellcr van de Openbaaring betuigt ook zelf, dat de vervulling zijner voorzeggingen niet eerst na agtien honderd jaaren, maar welhaast te venvagten zij. Hij zegt (*): Dit is de Openhaaringe van Jezus Christus, die Cod Hem gegeeven heeft, om zijnen dienstknegten te toonen' de dingen , die haas t gefchicden moeten. Tot befluit van dezelve herhaalt hij deeze verzekering (**) : Deeze woorden zijn getrouw en waaragtig: en de Heere de God der heilige Profeeten heeft Zijnen Engel gezonden, om zijnen dienstknegten te toonen, het geene haast moet ge fchieden. Zie ik koome haast j ja, ik koome haastelijk. Amen, (*) Openb. i: j. Openb. xxh : <5. 20. 5 het  T E S H E * U . D E T A M E N T. T As een Kristen verpligt, hetzelve als godlijk te eerbiedigen? Volftrekt; ten minften de voornaamfte deelen van hetzelve. Wanneer de Apostel Paulus aan Timotheus de heilige Schriften aanbeveelt : dan ziet hij wel buiten tegenfpraak op zijne en der andere Apostelen reeds bekende Brieven en gefchiedkundige Schriften; maar wij kun- ' nen tog de Schriften des Ouden Verbonds niet wel uitfluiten. Ten minften heeft onze Zaligmaaker onbetwistbaar deeze Schriften voor oogen, wanneer Hij zegt: Onderzoekt de Schriften: want gij meent in dezelve het eeuwige leeven te hebben: en die zijn V, die van mij getuigen (*). Hij beroept zich in 't bijzonder op Mofes, David en de Profeeten. Het Joodfche Volk bijzonder is door de Voorzienigheid van alle Volken der waereld afgezondert. Alle Volken zijn verdweenen, naauwlijks vinden wij nog iets van hunne naamen cn zeden in (*) Joh. v: 39.  HET OUDE TESTAMENT, 59 in de boeken. Waar is de ruuwe, eerlijke Duitfchcr, de grootmoedige Romein, de wijze Atheener, en waar zijn hunne nakoomlingen te vinden? De Israëlit is nog in weezen: zedert duizenden van jaaren heeft hij zich, midden onder alle Volken, onvermengd en in zijne wetten en zeden onveranderd bewaard. Hij is een zichtbaar bewijs van de waarheid zijner wondervolle gefebiedenis. Nog hedenddaags werken de groote daaden Gods op Sinaï, in hem ongelooflijke flandvastigheid en hoop. Mofes, de (lichter van dit Volk, moet een godlijk man geweest zijn, en zijne fchriften verdienen vooral mijne opmerkzaamheid. Het is waar, 'er worden plaatfen in gevonden, die mij zeer wonderlijk voorkoomen; maar deels zijn ze zelve door haaren ouderdom duifier, en in eene reeds lang doode taal gefchreeven; deels zijn wij met de vooroordeelen van oude verkeerde uitleggingen zoodanig vooringenoomen, dat wij dezelven noch willen noch kunnen verflaan. Wij hebben nog meer als eenen Jeruzalem nodig, die verflands en moeds genoeg heeft, het duistere op te helderen. Men leeze maar zijne uitlegging van het tweede en derde hoofdfluk van Genefis, en van de gefchiedenis van Bileam. David, hoe zeer ook de fpotters zich tegen hem verecnigd hebben, blijft mij altijd eerbiedwaardig, en ■ heeft bij mij boven de groote Vorflen der oudheid, Avien de ongeloovigen in onze dagen nog wierook, toczwaaijen , eenen uitfteekenden voorrang. Hij was een Vorst vol vuurs: hij vertrouw-  CO HET OUDE TESTAMENT, trouwde te veel op zijn eigen krachten, hij ftruikelde, en flruikclde maar éénmaal. Hij zag van zijn Paleis eene vrouwe haar badende, hij Averdt begeerig haar te leeren kennen, en dacht niet, dat een aanblik voor hem zoo gevaarlijk kon worden. Hij liet haar haaien, hij begon met haar te kortswijlen, en hij ftruikelde. Om zijn gedrag te bedekken, liet hij haaren man, die buiten 's lands bij het Leger was, bij zich koomen. Hij kwam, 'er was hem iets verdagts ter ooren gekoomen, hij wilde daar bewijs van hebben, en was dus op geenerlei Avijze te beweegen, om in zijn huis en naar zijne vromv te gaan. Reeds beefde David. De kroonen zaten toen zoo vast niet op de hoofden der Monarchen: men herinnere zich maar de gefchiedenis der Tarquiniërs in Romen. Ojiroer en bloedvergieten Avas onvermijdelijk: en om den dood van veele duizenden te verhoeden, offerde David het leeven van één éénigen op. De onmenschlijke. wreedheid aan den burgeren van Rabba gepleegd, is het werk eener onechte vertaaling en de andere tegemverpingen zijn gemaklijk te wederleggen. David Avas een verlicht Profeet: hij heeft van den Mesfias klaarblijklijk geprofeteerd, ik zal maar één Voorbeeld aannaaien (**). De Heere heeft tot mijnen Heere gefprooken: zit tot mijne regterhand, tot dat ik uwe vijanden gezet Zal hebben tot eene voetbank uwer voeten; welke woor-= (*) a Sam. xn: 31. (**) Pf. cx.  HET OUDE TESTAMENT, 6l woorden de Mesfias op zich zeiven toepast (*). De Gezangen van deezen David zijn vol geest en godlijke gevoelens. Ik weet, men floot zich aan zommige Pfalmen, waarin hij den vijanden van zijn volk de vervloeking aankondigt. Het is niet noodig, dat wij dezelven met de rauwheid der toemaalige tijden, en met de nog niet genoeg befchaafde zedekunde van het Joodfche volk verfchoonen. Men vindt hier immers geene toewenfching van flraffen, maaralleen eene aankondiging van dezelven. David, een man Gods, ziet in den o-eest de flraföeffcnende oordeelen van God reeds aankoomen, en kondigt ze met Deszelfs goedkeuring aan. Op zoodanige wijze voorzag hij de verwoesting van Babel door Cyrus: en wenscht dien geenen geluk, die het werktuig der wreekende gerechtigheid Gods zijn zoude (**). o Babyion! wij zien eerlang u flraffen; Gelukkig hij, die u zal loon verfchaffen, Die u vergeldt al wat g'ons hebt misdaan. Gelukkig hij, die u ter neer zal flaan, Uw kinderkens zal grijpen , o gij trotfehen ! En wrcedelijk verplcttren aan de rot [en. Ook de liefderijkfle menfehenvriend eerbiedigt de rechtvaardigheid van hem, die de Rechter van de geheele Waereld is. Met bewondering lees ik de Profeetcn, en ftaa verbaasd over hunne kehnis Van den grooten Schepper en Onderhouder der Waereld. Dat 'er maar één (*) Matth. xxil: 42 — 45. (;**) PI', cxxxvii: 5.  d2 HET OUDE TESTAMENT. één God zij, dat Hij alomtegenwoordig, oneindig, almagtig, alweetend en van de volkoomenfte rechtvaardigheid en goedertierenheid is, leeren zij met zoo veel vertrouwen en blijmoedigheid: dat men gemaklijk ziet, welk een geest door hun fpreeke. Hunne zedeleer is onverbeterlijk, en hunne voorzeggingen laaten geen twijffel over aan hunne godlijke ingeeving. Men leeze alleenlijk met oplettendheid, hoe omftandig de verovering van Jeruzalem door Nebucadnezar, de wegvoering van het Joodfche volk naar Babel, en de door Cyrus den Jooden wedergefchonken vrijheid, die geen mensch verwagten kon, door de Profeeten voorzegd wierdt: en wij weeten uit de geloofwaardigfte gefchiedenisfen, dat niet de minfte omftandigheid aan de vervulling ontbrooken heeft. Bija.ldien wij voldoende berichten van de lotgevallen van andere volken hadden: dan zouden wij de voorzeggingen, welke wij van hun bij de mannen Gods vinden, beter verftaan, en haare vervulling naauwkeuriger kunnen aantoonen. Met vermaak heb ik zommige voorzeggingen van Daniël met de gefchiedenis van de Syriers vergeleken, en ik heb derzelver naauwkeurige overcenftemming moeten bewonderen. Wat nu de anderen Boeken van het pude Testament betreft. Geen van hun wordt van Jezus en de Apostelen aangehaalt: en hunne opftellers zijn ten deele ongenoemd, ten deele is 'er geen, waarvan men eene godlijke ingeeving bewijzen kan. Het  HET OUDE TESTAMENT. 63 Het Boek van Jofua, der Richteren, en van Ruth bevatten gefchiedcnisfen, die de opftellers zonder openbaaring konden wee ten. Samuël was zeker een man Gods, maar hij kan de opftelter niet zijn van de naar hem genoemde Boeken. De zes laatfte hoofdftukken van het Eerfte Boek en geheel het Tweede behelzen gefchiedenisfen, die na zijnen dood eerst voorgevallen zijn. Ezra en Nehemia befchrijven gefchiedenisfen, waarbij zij niet alleen tegenwoordig, maar waarin zij ook de hoofdperfonaadjen waren. Het Boek Esther is eene gcr fchiedenis in haaren tijd, of kort naderhand, vervaardigd. Job is een gedicht van een heerlijk beloond geduld. Salomon was een wijs en geleerd Vorst, maar men vindt geen bewijs van zijne godlijke ingeeving. Zijne Spreuken en zijn Prediker zijn de vruchten der wijsbegeerte. De vraagen: wie is opgevaaren ten Hemel en nedergedaalt ? Wie vat den wind in zijne handen? Wie bindt de wateren gelijk als in eenen Lederen zal;? Wie, heeft alle de eindpaalen der Waereld gefteld ? Hoe is zijn naam en hoe wordt zijn zoon genoemd? Weet gij dat? vereifchen geene onmiddelijke verklaaring. Als Israëlit en wijsgeer kende hij den Schepper, en van den Mesfias had hij genoeg van zijnen Vader gehoord. Men vindt, dat meer is, in alle de aangehaalde Boeken geene innerlijke kenteekenen hunner godlijkheid: maar veeleer menigvuldige dingen, die ons zwaarigheden veroorzaaken. Om maar één voorbeeld aantehaalen, de opfteller des Tweeden Boeks  04 HET OUDE TESTAMENT. Boeks van Samuël, die volgends zijn nog ruuw denkbeeld van God , gelijk thands nog meenig onverftandig mensch onder de Kristenen, God al het goede en het kwaade toefchrijft, zegt uitdruklijk. God hadde David tot het tellen van het volk aangeport (*). De fchrijver der Chronijken daarentegen, die de Leere van de booze geesten in de Babylonifche gevangenis ingezoogen had, zegt: en de Satan ftond op tegen Israël, en hij porde David aan, dat hij Israël telde (**). Klaarblijklijk is het hier, dat beide gefchiedfehrijvers zich tegenfpreeken, en naar mijn begrip dwaalen zij beiden; een ijder oordeelt naar zijne begrippen. De gefchiedenis van Simfon geeft den ongeloovigen overvloedig ftof om tegenwerpingen tegen de heilige Schrift te maaken. Het is waar, wij behouden nog altoos wapenen genoeg om het Boek der Richteren te verdeedigen. Eene werklijk doode, en reeds eenmaal verlooren geraakte taal, waarvan maar een kleen Boek, de Bijbel, overig is, kan zelfs onverklaarbaare duisterheden hebben: de gantsch andere levenswijze, en de ons geheel vreemde omftandigheden maaken na veel duizend jaaren ook de mooglijkfte gebeurtenisfen voor ons raadfelagtig: dog het koomt mij niet verftandig voor, dat men met zaaken, die eigenlijk de Leere van Jezus niet aangaan, den tijd verkwist. Ik voor (*) 2 Sam. xxrv: i. C**) I Chron. xxi: i.  HET OUDE TESTAMENT. 65 voor mij zegge tegen den fpotter: geloof gij van Simfon, wat u belieft, dat raakt mijn geloof niet: en het is met zijne wijsheid aanftonds gedaan. Het zijn niets dan vertellingen, als Simfons ezels kinnebakken, zijne hairlokken, Bileams ezel en dergelijken, waarmede zij zich gewapend hebben. Weigert men hun den ftrijd, dan hebben zij verder niets in hun brein, en de Kristen heeft rust. Ik laate aan een ijder van mijne geliefde Broederen de vrijheid zoo veel Boeken te canonifecren, als hij maar wil, ik hoop, dat hij mij dezelve ook zal laaten. Ik achte hen als onwaardeerbaare bronnen der oude gefchiedenis, en heb ze met nuC en vermaak gelcezen. Al wat tot een bewijs van de godlijkheid deezer Boeken verftrekt, beftaat daarin, dat zij bij de onbetwistbaar godlijke Boeken gevoegd zijn. Ezra of een ander mag zulks gedaan hebben: dan is ons tog, noch eene godlijke openbaaring, noch een godlijk bevel daartoe, bekend gemaakt geworden. Ezra handelde volgends oogmerken, die voor hem voldoende waren; al ware het ook, dat hij zelve alle de fchriften niet voor godlijk gehouden had. Hij zocht voornaamlijk de alöiide oirkonden der gefchiedenis van zijn volk, van haaren ondergang te redden. Uit eene btütengemeene hoogagting voor Salomo, voegde hij ook drie van deszelfs fchriften bij zijne verzameling; maar juist door deeze bijvoeging, vooral van het derde ftuk., brengt hij zijne geheele verzaameling buiten ftaat, om tot een bewijs voor de godlijkheid van de E daar-  66 HET OUDE TESTAMENT. daarbij gevoegde fchriften te verftrekken. Het Hooge Lied Salomons is een meesterftuk van oiir de dichtkunst; maar niet van God. Het is een Minnedicht, zoo verliefd gefchreeven, dat het een zeer ongevoelig hart zijn moet, in welk het leezen van het zelve geene ondienftige en gantsch niet verbeterende denkbeelden uitwerken zoude. De Jooden zelve verbieden eenen man vóór zijn dertigfte jaar hetzelve te leezen, en hoe zeer zij ook hunne heilige fchriften eerbiedigen, zoo leezen zij het zelve tog niet in hunne openbaare b'ijeenkomften. Zouden de' kristenen dan ten minften niet even zoo voorzichtig zijn, en het zelve van den predikftoel, ja zelfs uit de verzaameling der heilige fchriften geheel weg laaten? De fchoone geheimzinnige draaien, die men aan dit Bock geeft, zijn mij bekend, twee Jaaren lang heb ik mij dezelven door een godvruchtig Predikant in een uur van uitfpanning laaten uitleggen: die goede man had mijnen en zijnen tijd verftandiger kunnen befteeden. De woorden van Paulus in den tweeden Brief aan Timotheus, zijn meer tegen dan voor de godlijke ingeeving van deeze boeken. Indien ook deeze woorden op de Schriften des Ouden Testaments betrekking hadden: dan zeggen zij tog niet, dat alle de bijeenverzamelde boeken van God ingegeeven zijn; maar zij bepaalen het kenmerk, waaraan men de waare godlijke Boeken van andere onderfcheiden moet. Wij blijven bij de overzetting van Luther. Alle van God. ingegeeven ■- - 3 Schrift  HET OUDE TESTAMENT. Ö7 Schrift is ook dienftig tot onderwijs, tot beftraffing, tot verbetering in de rechtvaardigheid, op dat een mensch van God volmaakt tot alle goede werken bekwaam zij. Men toone mij deeze nuttigheid omtrend het Hooge Lied van Salomo aan; alhoewel ik niet ontkenne, dat in de andere niet als godlijk beweezen boeken, ook fchoone en ftichtlijke lesfen voorkoomen. Daar de Proteftantfche Kerk in zoo veeier Vor(len Landen uitgebreid is; zoo zal de Overzetting van den zaligen Luther in de Kerk , en ook in de huizen van den gemeenen moeten behouden worden. Voor den laatften wensch' ik een wijslijk ingerigt uittrekfel, met eene duidelijke en iets grooter letter: op dat mannen en zoonen den Bijbel , bij het flaauwe licht eener lampe, hunne (pinnende vrouwen en dochteren duidlijk zouden voorleezen, en de. lange avonden met nut befteeden kunnen. Verdand ige Leezers zouden wel doen, van eene vertaal;:ig voor zich zeiven te gebruiken , die zoowel meer naar . den grondtext, als ook naar onzen tegenwoordigen (preektrant ingerigt was. Onder alle die veele vertaalingen moet eindelijk iets ongemeens uitkoomen; een ijder zoekt zijn best te.doen, en vindt tog iets. De welgelukte ftukken van verfcheide vertaaleren moest men bijeen verzaamelen, bij voorbeeld de kleene Profeeten van den Cönfidoriaal - raad Struenfee te Halberfladt, en de Pfalmen van Profesfor Knapp tè Halle. Beknopte omfchrijvingen maaken den Text -ligt en .verliaanbaar, alhoewel zij dit,-groot gebrek 1 heb-  0*8 HET OUDE TESTAMENT. hebben, dat ook de billijkfte man zijn wangevoelen onbemerkt daaronder mengt. De omfchrijvingefl van de gefchiedboeken des nieuwen Tcstaments en der Apostolifche Brieven van den Rijksgraave van Lynar zjin in 't bijzonder aanteprijzen. Eef dat ik dit Artykel fluite, moet ik nog eene Anecdote aanhaalen. Een Bijbelvriend werdt van eenen aanhanger van Voltaire van bijgel oovigheid befchuldigd, en hij antwoordde al lagchende: en gij zijt bijgelooviger dan ik. Ik heb nog altijd de tegenwerpingen, die gij tegen mijnen Bijbel maakt, onderzocht; maar gij gelooft zoo blindeling aan dien Voltaire, dat gij nog nimmer de moeite genoomen hebt, om mijne gewigtige tegenwerpingen te toetfen. En ten minften heb ik van mijne Apostelen meer cere, dan gij van den uwen. Deugdzaam en eerlijk zijn ten minften mijn Paulus en Johannes: maar uw' Voltaire!! Ik zal de flegte handelwijzen niet aanhaalen, die in 't openbaar van hem verhaalt worden, ik fpreeke ■maar van het geen, dat ik zelve gezien heb. Zijne onzédige fchriften zijn de fchandlijkfte vuiligheden, en hebben onze jeugd bedorven, en zijne leèrboeken ftaan ftijf van onbefchaamde leugen- en venijnige lastertaal. Dat Voltaire altoos een vijand miines Bijbels zij: maar hij ftrijde met gronden. Doch op die wijze is hij een laage lasteraar. Hij brengt 'er moedwillig verzonnen vertelzels in, om te kunnen fpotten: dit is onredelijk, verdient verachting en affchuwen. Zoude God een zoodanig flegt  HET OUDE TESTAMENT. 69 flegt hart verkoozen hebben, om waarheid en gelukzaligheid in de waereld te verbreiden, en om een waardig Hervormer te worden? Nogthands ontzeg ik Voltaire niet alle nuttigheid. Dit is de wijsheid van mijnen God, zelfs de ergfte listen van eenen boozén geest ten besten te wenden; en dit is de reden, waarom Hij hem in zijne beste waereld duit. Onder de groote waarheden van den Godsdienst zijn, in de duiftere tijden, mcenigvuldige ellendige menfchenfleilingen gemengt geworden, en wij waren aan dezelven van kindsbeen af zoo gewoon, dat Wij het. ongerijmde daarvan niet gevoelden.- De fcherpfte Satyrë van eenen godloozen, doch geestigen fpotter, moest ons de oogen openen. De dwaaling en dwaasheid konden het niet ftaande houden: maar de waarheid bleef en verfcheen fn des te fchooneren luister. t o BIJ-  B IJ GELOOF, ONGELOOF, REDELIJK GELOOF. 2ionder genoegzaame gronden te gelooven, is niet altijd eene zwakheid van verftand, maar meenigmaal een gebrek van oplettendheid. Wij leeren in onze kindsheid ftellingen, wij gelooven dezelven , vóór dat wij denken kunnen, en behouden dezelven naderhand in den ouderdom nog. Een gebrek, dat wij in zaaken van den Godsdienst bij mannen vinden, die in wijsgcerige en wiskunftige waarheden, uitmuntende bewijzen van hun verftand gegeeven hebben. Op dezelve wijze wordt het zelfs mooglijk, dat fchrandere menfchen iets onmooglijks, openbaare ftrijdigheden gelooven en bevestigen kunnen. Eerj dienst van God in het vermoorden van menfchen, welk een tegenftrijclig denkbeeld! De beste vader is verheugd, wanneer zijne kinderen wegens eene onderfcheidde uitlegging zijner bevoelen eikanderen om hals brengen : daar zijn eerfte en voornaamst onderwijs hun de liefde, de zagtmoedigheid, de verzoenlijkhcid, het geduld, op het nadrukkelijkfte inboezemt ! Hoe redenloos heeft men, zoo veele eeuwen lang, . . in  BIJGEIOOF, O N G E E O O-F, ENZ. 71, in de Roomfche Kerk op die manier gedacht, cn. Teelc heilige ijveraars onder hen denken, weiligt, in hun havte nog niet beter! De beste menfchen, die niet alles gelooven wilden noch konden, te hangen, te onthoofden, leevendig te verbranden, was de heiligde Godsdienst, etl de grootde belooningen in den Hemel beloofde men, overvloedig, den gruwzaamden beulen. God dank ! wij Protedanten helmetten onze handen niet ligtelijk met bloed: maar onze broederen, die anders denken dan wij, te vervolgen, van ëcre en van brood te berooven, en hen aan de hel overtelecveren, cn dat alles ter eere van God en van onzen liefderijken Zaligmaaker Jezus Christus, is in de .00gen van meenige groote en kleene Paufenv, onder ons, nog altoos één der grootde verdienden gebleeven. Welk eene drijdigheid! He rechtvaardigde Rechter veroordeelt gantfche volken tot de ontzaglijkde martelingen, enkel om dat zij eene verordening niet in acht genomen hebben, die Hij goedgevonden had, hen op geenerlei wijze bekend te maaken. Een rechtvaardige rechter en eene fchreeuwende onrechtvaardigheid, wat kan tegendrijdiger zijn? En nogthands hebben zoo veele groote Godgeleerden in de gantfche Kristenheid; de Protedam?, de Griek en de Romein, door de valschlijk zoogenaamde geloofs-bekentenis van Athanafius misleid, eenvoudig hetzelve gelooft en hevig verdeedigt. Millioenen van menIchen, die van Christus nooit iets gehoord hadden ; de onnozele Amerikaanen, door eene onbej vaa- *t  7» BIJGELOOÏ, ONGELOOF, vaaren zee van de kristelijke Waereld afgefchciden, worden alle ter helle verweezen. Want die geloofsbelijdenis, alhoewel dezelve openbaar onecht is, vindt deeze onbegrijplijke gruwzaamheid loflijk en recht. Onze Zaligmaaker zegt wel zelve (*): Die niet en zal gelooft hebben, zal verdoemt worden: maar in welk verband zegt dit de Zaligmaaker ? Zegt Hij niet vooraf uitdrukkelijk: Gaat heenen in de geheele waereld, en predikt het Euangelium allen Creatunren! En dan vervolgt Hij: Die gelooft zal hebben, en gedoopt zal zijn , zal zalig worden: maar die niet en zal gelooft hebben, zal verdoemt worden. Ten hoogften billijk is onze Zaligmaaker. Hij veronderftelt, dat de menfchen genoegzaam onderricht zijn, en alsdan eerst, wanneer zij hun hart verftoktcn, en moedwillig niet geloofden; als dan eerst velt Hij het oordeel der verwerping. Nimmer heeft Jezus eene onoverwinlijke onweetenheid verdoemt. Van hem, dien veel toevertrouwd is, vordert Hij veel: van hem, dien \\~cu nig toevertrouwd is, vordert Hij weinig. Hij verwerpt den knegt, die maar één pond had, niet deswegen, om dat hij zoo weinig had: maar daarom, om dat hij van het weinige niet het minfte gebruik gemaakt had. Hoe veel nadeel heeft de affchuwlijke ftelling: buiten de Kerk is geene zaligheid: veroorzaakt? Hoe veele rechtfehaapene mannen hebben zich daaraan geftooten, hoe veele on- (*) Mare. xrït iö.  5 TE D I L IJ K GELOOT. 73 ongeloovigen heeft men daar door tot de boosaaftigfte fpotternijen aanleiding gegeeven? In mijn Bijbel is geene ftrijdigheid , en zoo ze ergens fchijnt te wcezen, dan heeft ze zeker een onvoorzichtig uitlegger daarin gebragt. Tegenflrijdig en onbegrijplijk, zijn twee hemelsbreed verfcheelende zaaken. Onbegrijplijk is mij alles, wat ik mij niet duidlijk voorftelle, waarvan ik niet, hoe het is, hoe het gefchiedt, uitleggen kan. Een Noorderlicht verlicht den hal ven luchtkring; de zeilfteen heft eene ijzere ftaaf om hoog, zonder dezelve aanterocren: ik zie het, verftaa het niet, en geloof het tog met de gantfche redelijke waereld. Duizend en nog duizend dingen zie ik dus rondom mij, die voor mij onoploslijk zijn. Ik ben zelf aan mij zelve onverklaarbaar. De naauwe overeenftemming tusfchen lighaam en ziel is een geheim , waarover de grootfte wïjsgeeren zich njoede gepcinst hebben, en het welk zij ook tegenwoordig nog niet begrijpen kunnen. Het onbegrijplijke van eene zaak maakt daarom dezelve noch ongelooflijk nog verwerplijk. Heeft dezelve gcnoegzaame gronden, of eene zekere ondervinding voor haar," dan is ze waar: en de, naauwe paaien van mijn verftand zijn alleenlijk oorzaak, dat ik dezelve niet doorzien kan, Begrijplijk en onbegrijplijk, zijn buitendien maar betrekkelijke denkbeelden, om dat den eenen geest iets begrijplijk zijn kan, dat den anderen onbegrijplijk is. Iets niet te. willen gelooven, om dat jk het niet verfta, zoude de lompfte hoogmoed, 5 de  74 BIJG.EI.OOFj ONGELOOF, de grootfte onzinnigheid zijn. Ik moest dan niet gelooven, dat ik zie en hoore, wijl ik het eene zoo min dan het andere begrijpen kan. Dat in den Bijbel voor mij onbegrijplijke zaaken voorkoomen, zou ik vermoeden, eer ik hem' ge'leezen had: daar in de'nzelven van God en de godlijke raadsbeflüiten onderricht gegeeven wordt. Zoo de ftoffelijke waereld voor mij een raadfel is: hoe zou het mooglijk zijn, dat "er in de onftoffelijke waereld, dat meer is, in God zeiven niet nog veel duifters voor ons zwak oog zoude gevonden worden? Eene waarheid, die klaar beweezen is, kan daaróm tog niet zwaarigheden gepaard zijn en 'er kunnen tegenwerpingen tegen gemaakt worden, die ik, ook misfehien een ander, niet oplosfen kan. Ons oog ziet niet fcherp genoeg. Waarheid blijft altijd Avaarheid, maar zij heeft ongelukkig zomwijlen iets, dat met de begeerten van het een of het ander hart niet ftrookt en dan is het geene liefde tot de AA-aarheid, maar het zijn heimlijke nukken van ons harte, wanneer men hondertmaal gemaakte en hondertmaal afgekeurde bedenkingen, geduurig' op nieuAv, weder voor den dag brengt, en daaraan nog eenen fpotagtigen draai geeft. Niets is zoo bondig, zoo groot, zoo heilig, Avelk niet een fchrandere bol, zoo hij boosaartig genoeg is, van eene flegte zijde voorftellen, en alzo belagchelijk maaken kan. Het is bereids eene hedendaagfche gewoonte der zoogenaamde fraaije, maar in de daad zeer leelijke geesten, onwaarheid en ondeugd  REDELIJK GEL O-O V. - 75 deugd als godlijk te bezingen, waarheid en deugddaarentegen verachtlijk voor te dragen. Een koopman krijgt bericht van eenen ongemeen voordceligcn handel, hij is een man van- fpeculatie, en acht het zijn pligt te zijn, de zaak te onderzoeken : hij ziet aan de eene zijde groote winst, cn aan de andere niet het minfle gevaar noch verlies : hij laat 'er zich in: hij wordt gelukkig en een ijder prijst zijne fchranderheid. De Leere van Je-zus op zich zelve is niet alleen zeer bondig, maar zij beftiert mij ook zoo zeker, dat ik altijd winne en op geenerlei wijze iets verliezen kan. De beheerfching ,der ongeregelde begeerten beveiligt mij voor .vijandfehap, voor fchande, voor bankroet; Liefde, zagtmoedigheid, getrouwe waarneeming van mijnen pligt -geeft mij brood en eere: niet enkele hoop, neen, weezenlijke goederen, die ik geniete, zijn reeds hier op aarde gereede betaaliug voor mijne gehoorzaamheid. De verrukkende uitzigten in de eeuwigheid zijn nog buiten diengelijk even zooveel verkreegen voordeden, en ze zijn even zoo zeker. En gefield mijne hoop misleide mij, wat hadde ik dan verloeren? Ik 'haddeimmers reeds in dit leeven mijne moeite betaald gekreegen: en wanneer ik niet. meer ben,, dan kan, ik niets verliezen. Maar wat verliest de ongeloovige, wanneer hem de wensch van zijne vernietiging mogt mislukken? Zekerlijk hier zeer veel goeds, de waare eere en een goed geweeten: en daar alles. Ik beef, wanneer ik den overgang van den roekcloozen fpotter tot de andere. waereld.*: mij  7CT B IJ GELOOF, ONGELOOF, mij vertegenwoordigc. In het befnntten van al wat heilig is beftond zijn leeven, in een vreesachtig twijffelen beftond zijn dood, en nu, nu begint hij weder tot zich zeiven te koomen, en hij is 'er nog. Daar ftaat hij, waar een God en eene eeuwigheid vol blijdfchap voor den deugdzaamen, en niets dan treurigheid voor de fpotters met den Godsdienst is'. Ik kan niet af aan allen, welke onzen weldaadigen Godsdienst verachten het vijfde Hoofdftuk van het Boek der Wijsheid, tot eene bedaarde en hartelijke overdenking, ten ftêrkften, aanteprijzen. In zaaken, waarvan geheel ons welzijn en onze weedom afhangt, is het overweegen en de overweeging te volgen niet alleen verftandig, maar ook pligtmatig. De mensch is verpligt op zijne veiligheid en welvaart ernftig bedacht te zijn: en op zulk eene wijze kan men zich eene verpligting tot het geloof voorftellen; en een met onze pligten ovcreenftemmend geloof is altijd ook een redelijk geloof. Hier fpreekt een oude grijsaard door eene langduurige ondervinding. Zestig jaaren geleden , zag ik veele jonge wakkere lieden, rondom en neven mij, vóór en agter mij gaan. Wij hadden allen geen gebrek noch aan onderwijs, noch aan goeden raad, hoe wij onzen weg, dien Avij nu in de waereld naamen, zeker én gelukkig zouden bewandelen.- Veele geloofden onzen Avelmeenenden vrienden, zij wierden deugdzaam en vlijtig: en ik heb hen als uitmuntende mannen in een goed beftaan. en in aanzien gevonden. Andere verbeeldden  REDELIJK GELOOF. 77 den zich wijzer te zijn , dan hunne -getrouwe leidslieden, zij volgden hunne lusten, gaven zich aan ongebondenheid over, en vervielen tot meenigvuldige wanbediijven. Tot hun geluk merkten zif welhaast het nadeel, zagen hun gevaar in, en redden zich nog ter rechter tijd. Nog anderen verftokten zich, bleeven onbekwaam, vervielen tot fchande, en zagen hun gevaar niet,-dan toen het te laat was zich te helpen. Elendig, vol ver-, achting en fchaamte bragten zij hunne nog overige jaaren door. De woorden van Jezus (*): ZaU (**) Joh. v: 19. 26. 27.  JEZUS DE MÈSSIAS. 99 De hooge eigenfchappen van Jezus zijn dus zijne eigen niet, maar Hem van God medegedeelt. Zijne magt is des Vaders Almagt, — Zijne kennis is des Vaders Alweetenhcid. Wanneer wij de taal van Jezus naauwkcurig overdenken , dan zullen wij klaar ontdekken, dat Jezus zich fteeds op Zijnen Vader beroepc: Wij zullen maar één voorbeeld aanhaalen : (*) Niemand zal mijne fchaapen uit mijne hand rukken. Mijn Fader die ze mij gegee•ven heeft,' is meerder dan alle, en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders. Ik en de Fader. zijn een. Hier verzekert de Zaligmaaker de zijnen van alle befcherming, doch Hij beroept Zich niet op Zijne eigen, magt, maar op de magt van den Vader. Zijne hand en de hand des Vaders zijn maar éétte; en Zij zei ven zijn beide één in Hunnen wille cn in Hunne werking. Even zoo fpreekt Christus: O Philippus! die mij gezien heeft, die heeft den Fader gezien: Gelooft gij niet, dat ik in den Fader hen, en de Fader in mij is? De woorden die ik tot ulieden fpreeke, fpreeke ik van mij -zelven niet. Maar de Fader, die in mij blijft, dezelve doet de werken (**), De Zoon gaat derhalven , naar zijne van den Vader verkreegen magt en krachten, te werk, zoo dat Hij als één met den Vader kan en moet aangezien, en de Vader uit Hem gekend worden. De Zaligmaaker merkt Zich zelven aan .als eenen gevolmagtigden des Vaders, en (*) Joh. x: a8 — so. (**) Joh. siv : 9. 10.  tCO JEZUS DE MESSIAS. en als geheel door Deszelfs goddelijke eigenfchappen bezield: zeggende: de Vader is meerder dan ik (*)• Ma-ar, indien Hij niet het allerhoogst en onafhanglijk weezen is, waarom bidt gij kristenen Hem dan aan? Ik antwoorde geheel bedaard om dat God Hem, mij tot eenen Heer en eenen God gefield heeft. God zelve heeft mij naar Hem geweezen , om in Hem geheel mijne zaligheid te zoeken. God zelve deelt Hem godlijke eigenfchappen mede, bijgevolg ook godlijke eere. Hij wil, dat zij alle den Zoon eercn. Die den zoon niet eert, die eert den Vader niet, die Hem gezonden heeft (**)• Alle eere, die ik den Mesfias bewijze, is te gelijk eene eerbiedigheid jegens God, wiens Hoogheid, Almagt en goedertierenheid ik in Jezus aanbidde. In den naam van Jezus zullen zich huigen alle kni'ên, en alle tonge zal belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders (***). Misfchien denkt een mijner Broederen, dat ik den ongeloovigen te veel voet geeve: willens en weetens doe ik het zeekerlijk niet. Zoo veel gelden bij mij de verachters van mijnen Zaligmaaker, die ik evenwel hier namaals aan zijne voeten zien zal, niet, dat ik om hunnent wille veinzen zoude: maar ik oordeele het ftrijdig met de liefde van Jezus, dat men den verdoolden, om hun het weder* (*) Joh. xiv: s8. . Joh. v: 23. (***) Phii. n: u.  JEZUS DE MESSIAS. 101 derkeeren te beletten, omioodige verhinderingen in den weg legt. Ik erkenne, dat de Zoon Gods vóór de Schepping der waereld geweest is, dat God Hem godlijke eigenfchappen medegedeeld heeft, om Zijn helper bij de Schepping en de Zaligmaaker van het geheele menfchlijke genacht te worden. Vindt gij, geliefde Broeders! meer in onzen Bijbel, toon het mij dan, en ik zal het erkennen. Gij zegt: de Vader en de Zoon hebben maar één weezen, zijn zelfs maar één in getal.^ Ik weet de bewijsplaats: „drie zijn 'er die getuigen „ in den Hemel, de Vader, het Woord en de hei„ lige Geest: en deeze drie zijn één (*)." Het Is bekend, dat de echtheid deezer plaats betwist wordt, zij mag echter gegrond zijn: het is nogthans blijkbaar, dat hier van getuigen gefprooken wordt, niet alleen in dit,'maar ook in het voorgaande en volgende veers. Drie getuigen zijn ééns: Welk een redelijk mensch zal het zich laaten voorftaan, hier aan eene Eenheid van het weezen te denken? ze zijn ééns in hunne verklaaring, in hun getuignis. Christus zegt: ik en de Vader zijn ééns (■**): maar Hij bidt ook God, dat zijne Difcipclen alle ééns zijn mogten. Hier is klaarblijklijk een ééns zijn omtrend de gezindheid: Op dat zij alle één zijn, zegt Hij, gelijk als wij één zijn. Alle kristenen zouden volgens het getal maar een éénig weezen hebben, welk eene zonderlinge gedachte? en i (•) I Joh. v: ?. (**) JOh. XVII : 21. 22.  102 JEZUS DE MESSIAS.' en nogthans zullen zij zoo ééns zijn, gelijk "dé Vader en de Zoon ééns zijn. Over het algemeen heeft het geen, dat wezenlijk is, ook zijn eigen weezen: al waren 'er ook maar twee perfoonen, dan laat zich tog geen eenig weezen, naar het geT tal, denken. Een éénig weezen maakt eene volkoomen Eenheid uit. En de Zoon geeft tog den Vader geftadig den voorrang. Men neemt eene nieuwe vooronderftelling (hij* pothefis) aan, men befchouwd naamlijk den Mesfias op tweederlei wijze, als God en als Middelaar: Als God zou Hij den Vader volkoomen gelijk, maar als Middelaar Hem ondergefchikt zijn. Ik kenne maar eenen Christus; men laate nogthans deeze hijpothefis eens doorgaan: Eer dat de Zoon Gods Middelaar was, wie heeft Hem het Middelaarsampt opgedrangen ? Gij antwoordt , , mijn vriend! de Vader: die is het, die de waereld zoo zeer lief gehad heeft, dat Hij zijnen ecuiggebooren Zoon gegeven heeft, op dat een ij gelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige haven hebx le (*). Waarom ftekle'de Zoon den Vader niet tot Middelaar, waarom zondt de Zoon den Vader niet in de waereld? Het aanftellen, het zenden, onderftelt zekerlijk eenen voorrang. Eer de Zoon Middelaar wierdt, was de Vader reeds meerder dan de Zoon. En, wanneer de Zoon zijn Middelaarsampt zal ttédefgelegt hebben, wat dan ? Gefchieden zal het zekerlijk: Paulus zegt uitdruklijk, dat (*) Joh. in: 16»  JEZUS DE MESSIAS. 103 dat Hij hei Koningrijk aan God en den Vider zal over geeven (*). Wie zal het dan worden? Zal de Zoon dan den Vader volkoomcn gelijk zijn? Paalus mag zulks beflisfchen. Dan, zegt hij, zal ook de Zoon zelve onderworpen worden, dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, op dat God zij alIps in allen ( ** ). Wie de heilige Schrift zonder vooroordeel leest, dien zal het nimmer in de gedachte koomen, dat de Zoon den Vader gelijk zij: overal vertoont zich de voorrang des Vaders, cn de ijverigfte ver* decdigers der gelijkheid zelve gevoelen deezen voorrang zoo fterk, dat zij denzelven, in hunne uitdrukkingen, zich laaten ontglippen. Den Vader noemen zij God van zich zelve, den Bron en da Wortel der Godheid. Het eerfte Kerk-gebed is aan God den Vader gerigt. Heere, die Gij zijt de God, die den Heemel en de aarde en de zee, • en alle dingen, die in dezelve zijn, gemaakt hebt; in der waerheid zij zijn vergadert tegen Uw heilig kind Jezus en nu dan, Heere, ziet op hunne dreigingen, en geeft Uwen dienstknegten met alle vrijmoedigheid Uw woord te fpreeken; daarin, dat Gij Uwe hand uiiftrekt tot genezing, en dat teekenen en wonderen gefchieden door den naam van Uw heilig kind Jezus (***). Op deeze wijze zijn ook tegenwoordig nog alle Kerk-gebeden, in ons Formulier, aan God den Vader gerigt; geen (*) 1 Cor. sv: 24. (**) 1 Cor. xv: 28. (***) Hand. 17: 24 — 30.  104 JEZUS DE MESSTAS. geen één aan den Zoon, dan alleen dat op Witten donderdag. Een zeker tecken, dat, offchoon de kristenen den Zoon aangebeeden, zij tog bij voorrang den Vader geëerbiedigd hebben. De ijverigfte Vaderen van het Concilie van Niceën zelve laaten aan den Vader voorrangs genoeg. Hij is de eerfte Perfoon der Godheid; de Zoon is de Tweede, en heeft zijne Godheid van den eerften. God van God, Licht van Licht bekennen zij. Het ongelukkige woord gelijk van weezen, dat eene zoo treurige fcheuring ten gevolge had, neemt zelfs nog niet allen voorrang van den eerften Perfoon weg. Eufebius, Bisfchop te Cefareën, meldt omftandig , dat hij, in den beginne, wegens deeze uitdrukking, deeze Geloofs-bekentenis niet willende aannecmen de Vaderen hem verzekerd hadden, dat zij door deeze uitdrukking flegts wilden aantoonen, dat de Mesfias niet onder de fchepzelen, maar tot de Godheid behoorde (*). Eene Helling, die in zeker opzigt haaren grond heeft; wijl de Mesfias, door de Hem medegedeelde Godlijke eigenfchappen, boven alle fchepzelen verre verheeven is. Wij willen nogthans over de uitlegging van deeze Geloofs-belijdenis niet redetwisten: de Kerk-vergaderingen zijn niet onfeilbaar. Wat de eene Vergadering vastftelde, wierp de andere omver: en de uitfpraak over deeze ftrijdigheid werdt niet van den heiligen Geest, maar van de Hoflucht ingeblaazen. Zoo ais de Keizer dacht, zoo dachten, (*) Tbioicreti H. E. Lib. I. pag. 3:-4. Edit. Bafil. 1387,  JEZUS DE MESSIAS. I05 ten ook de Vaderen der Kerke: dan eens zegenpraalden de Athanaftaanen, dan eens de partij van Arius. Tegen mijn zin en genoegen heb ik mij over dit ongelukkig verfchil zoo verre uitgelaaten, niet om het zelve te vernieuwen, maar, ware het moglijk, om het zelve te ftillen. Doordrongen van ootmoedigheid, werp ik mij aan de voeten van jczus ter neder, zeggende: mijn Heer en mijn God! Gaarne laat ik eenen icderen mijner Broederen zijn gevoelen: maar dit alleen moeit mij, als zij zoo laag en onedelmoedig handelen, dat zij anderen benijden, en , om het geleerd en ongeleerd gemeen tegen hen op te zetten, dezelven lasteren en luidskeels uitroepen, dat men Jezus van den troon wil ftooten. Hiet dat Jezus van den troon te ftooten, wann men Hem, naar het voorfchrift van den Bijbel, eerbiedigt en bekent, dat Hij de Heer zij, en ter rechterhand Gods des Vaders zitte. Merkwaardig is het verwijt, van Keizer Conftantinus aan de Vaderen, op het Concilie te Niceën, aangaande dit verfchil over den perzoon van Christus: „ Er ware niets onbetaamlijker, dan „ dat, de kristenen, hunne vijanden overwonnen „ zijnde, zelven eikanderen aanvielen, en bij hun„ ne vijanden daar door verheuging cn befpotting „ verwekten: cn dat wel in geloofszaaken, waar„ in zij het voorfchrift van den heiligen Geest had„ den. Zij moesten derhal ven alle vijand- lijke gevoelens laaten vaaren, en de oplosfing „ der vraagen uit de heilige Schrift neemen (*)." De Tbeodoret. 1. c. Lib. U cap. 7.  ÏOÓ JEZUS DE MESSIAS. De Apostelen hebben de kristelijke Kerke gefticht, en de Jooden en Heidenen, bij veele duizenden , tot aanbidderen van Jezus aangenoomen, Welk een begrip van Christus verwekten zij in hunne Leerlingen, en tot welk een geloof aan Hem verbonden zij dezelven? Petrus zegt in zijn eerfte Pinkfterpreek: Zoo weete dan zekerlijk het gantfche huis Israëls, dat God Hem tot eenen Heere en eenen Christus gemaakt heeft, naamlijk deezen Jezus dien gij gekruist hebt. Dit was genoeg, en van die krachtdaadige uitwerking, dat omtrend drie duizend zielen, op deezen dag, tot Christus bekeerd wierden (*). Johannes houdt die alleen voor onkristenen , die loochenen , dat Jezus de Mesfias zij. Die loochent, zegt hij, dat Jezus is de Christus, deeze is Antichrist. Zoo wie beleed en zal hebben, dat Jezus de Zoon Gods is, God blijft in hem, en hij in God (** ). Den Mesfias voor Gods Zoon te erkennen is dns aan Johannes, om een kristen te zijn, voldoende. Wij hebben nog de belijdenis, waarop de eerfte kristenen gedoopt wierden; de Artykelen des kristelijken geloofs: Jk geloove in Jezus Christus, Gods eenig gebooren Zoon, onzen Heere. Hier ftaat niets van de gelijkheid met God, niets Aran één en het zelve Weezen met zijnen hemelfchen Vader. De Apostelen erkenden Hem als God, cn vereerden in Hem godlijke eigenfehappen. God heeft Je- (*) Hand. n: s<5. 41. (**) 1 Joh. 11: 23. en tv: 15.  JEZUS DE MESSIAS; %Of Jezus van Nazareth gezalft met den heiligen Geest en met kracht: want God was met Hem (*). De heilige Geest wordt door het daarbij gevoegde woord kracht nader verklaard. God had Jezus godlijkc krachten en godlijke eigenfchapen medegedeelt, en was in Zijne groote werken altijd met, en in Hem: zoo wel, toen Hij de waereld fchiep, als toen Hij het groote werk van de zaligmaaking der menfchen uitvoerde, Deeze zin is niet alleen zeer gepast, maar ook alleen noodzaak-» lijk. Geen ander is mooglijk. De eerfte Perfoon der Godheid heefe den tweeden met den derden bcgifcigt, welk een zin ? en, indien wij Jezus hier alleen naar zijne menfchlijke natuur neemen wilden: dan is immers deeze met de godlijke natuur onaffchcidlijk verbonden. Als een, naar het gewoone gevoelen, aan den Vader volkoomen gelijke, kon Hij dan zelve alle godlijke krachten aan zijne menschlijke natuur mededeclcn: cn de mensenlijkc natuur had zoo min van den Vader als van den heiligen Geest, eenigen bijftand noodig. Ik heb rechtfehaapen kristenen van nabij gekent, waar van zommige onderfteldcn , dat Jezus den Vader gelijk-, andere weder dat Hij minder was. Men kon bij hen niet het minfte onderfcheid in de eerbiediging van den Zaligmaaker ontdekken: zij eerden Hem zoo oprecht, zoo getrouw, als zij den Vader eerden. Geheel hunne zaligheid zochten zij in Jezus. Hij was geheel hunne hoop, hun (•) Hand. x: 38.  Io8 JEZUS DE MESSIAS. hun roem en hun gebed. Zij leefden volgends zijne geboden, en na zulk een leeven ftierven zij als Zijne vrienden. Twee van hun heb ik van deeze waereld zien fcheiden met eene blijmoedigheid, die een voorfmaak der toekoomende gelukzaliger waereld was. Een zoet lagchje blonk uit hunne oogen, en hun laatfte woord was: haast zal ik bij Jezus zijn. O Jezus, laat ook mij den dood tfeezer rechtvaardigen fterven ! • * # VAN  VAN DE VERRICHTINGEN DES MESSIAS OP AARDE. De verfchijning van eenen God-mensch op aarde moet buitengemeene oogmerken hebben: en deeze kunnen niet geringer weezen, dan de zaligmaaking eener onftoflijke waereld; van veele redelijke weezens. In de kennisfe Gods, ligt het eigenlijke lot en het waare geluk der menfchen. Hij moet zinlijke driften hebben, om zich op den aardbol te voeden en voord te planten: maar hij heeft ook verftand van nooden, om zijne driften, overeenkomftig de van den fchepper tot zijne gelukzaligheid bepaalde eindens, te beftieren en in orde te houden. Door «onderwijs en oeffening wordt het verftand eerst gebruikbaar: de zinlijke begeerten, daarentegen, ontluiken vroeger en haar vermoogen groeit aan, eer het verftand rijp wordt. De eerfte ftruikeling der ; menfchen op deeze aarde was niets anders, dan de uitwerking van het overwigt eener zinlijke begeerte: het zou met ons al-  110 VAN DE VERRICHTINGEN allen niet beter gegaan zijn, indien wij in hunne' plaats geweest waren; en ook, hedendaags, gaat het met ons nog niet beter. Het vleesch, zegt Paulus, begeert tegen den geest, en de geest tegen hei vleesch, en deeze flaan tegen malkanderen, a/zoo dat gij niet en doet, het geene gij wild et ( *). Maar dit is iets verfchriklijks, dat het mcnschdom, geduurende weinige geflagten, zoodanig verwilderde, dat' het door gecncrlei voorftelling tot nadenking, en weder tot de deugd, kon bewoogen worden. Dus was dit het beste middel, dat een zoodanig rampzalig volk, door eene overftrooming, middenin den loop zijner ongeregeldheden, eensklaps, gefluit en een nog' erger opkomend gedacht, daardoor, voorgekoomen wierdt. De weinige overgebleven menfchen prentcden de- vreeze voor een allerhoogst Weezen zeer diep in de harten van hunne kinderen: en de gedachtenis van dit vreeslijk flrafoordeel fchrikte de nieuwe waereld in zoo verre van het ongeloof en van de roekeloosheid af, dat zij, naderhand, aan de andere zijde, tot bijgeloof en afgoderij vervielen. - Wij zijn veel te kort ziende, dan dat wij de redenen bedenken kunnen, waarom God, met zulk eene'oogluiking, zoo geruimen tijd, zoo veele volken, naar hun eigen goeddunken, liet wandelen. Zij hadden genoegzaame middelen, om God en den weg hunner zaligheid te kennen. Zij hadden goede overlceveringen van hunne voorouderen. De (*) Gal. v: 17.  DES MESSIAS OPAAK DE. III De Hemelen vertelden ; hun de eere Gods en het uitfpanzcl des Hemels • verkondigde zijne werken* Wie een oprecht gebruik van zijne kennis maakte, was God aangenaam. Nimmer vordert God meer dan Hij geeft, maar die Hem vreest en gerechtigheid werkt, 'is hem aangenaam (*). Onder alle Heidenen, waren aanbidders van God, vroome en gelukzalige menfchen. Zoo ondoorgrondlijk dc fchikkingen Gods in het gehcelal zijn: zoo onmooglijk .is het voor ons, om het plan te overzien, dat Hij, om de menfchen tot de kennis en tot hunne waare zaligheid op te leiden, gevormd heeft. 'Er kunnen wel hondert vraagen opgegeeven worden, waarom God dit doet, dit zoo, en niet anders befchikt? maar zulks is eene nuttelooze wcetlust, en wij kunnen tog meenigmaal op geen éénige antwoorden. Het behaagde Hem uit alle volken, ééne Natie aftezonderen, waarbij Hij, in weerwil van het toeneemend veelgodendom, de echte kennis en den waaren God •.dienst w-ilde handhaven. - Kij fchrecf haar zoo veele, en zoo bijzóndere-gebruiken voor, zowel in politieke en gcregtsza'akeh, als voornaam-^ lijk omtrend. haaren Godsdienst: op dat zïj.fnet geen; ander volk omgang zouden konnen hebben^ noch daarmede vermengd worden. De Godsaielfse was ,-aan eene zekere plaats, te weeten, aan deri Tempel te Jeruzalem gebonden. - Hij was - maar alleen een Godsdienst van dezelve ■Landfchap, die I Jfrï'ft'oS1'9SII0 i'-.'.vtoov ibmr- J^dpfÖh" <*) Hand. x: S5. ).  112 VAN DE VERRICHTINGEN nimmer op alle oorden des aardbodems, noch onder alle volken, kon uitgebreid worden. En dit was het kenmerk der onvolmaaktheid van den Godsdienst des ouden verbonds. Alle gewesten van den aardbol, alle volken hangen van hunnen Schepper evenveel af: zij hebben alle een gelijk recht tot Hem, eenerlei pligten, eenerlei hoop. Een volmaakte Godsdienst moet zowel den kouden als den warmen luchtftreeken voegen, en zich zoo goed voor den Neger als voor den Blanken fchikken. Om deezen volmaakten Godsdienst tot behoudenis der menfchen opterichten, kwam de Mesfias, en wel op zoodanig eenen tijd, waarin de dwalingen en ongeregeldheden, onder alle volken, het hoogfte toppunt bereikt hadden, en waarin zelfs de Kerke Gods in Canaan geheel ontaart was. De algemeene, allen volken heilzaame Godsdienst, is tegelijk de weldaadigfte: en deszelfs ftichting eenen godlijken Verlosfer betaamlijk en waardig. Al het min wezenlijke en al het bezwaarende heeft daarbij geene plaats. Deeze Godsdienst beftaat niet meer in uiterlijke gebaarden, in kastijdingen des lighaams, in kostbaare offeranden, in moeilijke bedevaarten: maar in de liefde en het vertrouwen op onzen algemeenen Vader in den Hemel. Dit geeft aan onze zielen de waare gerustheid in alle lotgevallen van ons leeven; en maakt ons alle geboden ligt,: want , wanneer wij recht tederlijk beminnen, dan is het behaagen aan het beminde voorwerp, onze eenigfte blijdfchap. Dit is de liefde Gods, dat wij Zijne geboden  DES MESSIAS OP AARDE. W3 den bewaar en, en Zijne geboden zijn niet zwaar (*). Dewijl God als de beste Vader niets uit eigenzinnigheid verbiedt, maar alleen om dat het onsfchaadlijk is, en niets gebiedt, dan het geen ons dienftig is: zoo is ons, door deeze liefde van God, ons waare welzijn, voor tijd en eeuwigheid, mooglijk en gemaklijk gemaakt. Wij volgen in de geheele Leeringe van den Mesfias, alleenlijk de heilige fchrift, en wij zullen ook hier enkel letten op dat geen, welk Hij ons leert omtrend het oogmerk Zijner komst op aarde. Bij Zijne komst werdt de Mesfias aan de waereld plegtig aangekondigt als een Veiiosfer. In Zijne geboortenagt verfcheenen in de velden bij Bethlehem hemelfche booden en bragten de allereerfte tijding, aan een genacht, dat den dwaazen verachtlijk, maar welligt het onfchuldigfte is. Ziet, zeiden zij, ik verkondige u groote blijdfchap, die alle den volke wezen zal: naamlijk, dat u heden gebooren is de Zaligmaaker, welke is Christus de Heere, in de Stadt Davids (**). Deeze algemeene uitdrukking bepaalt de Engel nader, zeggende tot Jozeph: Hij zal zijn volk Zalig maaken van haare zonden (***). En Paulus zegt: dit is een getrouw woord en aller aanneeminge waardig, dat Christus Jezus in de waereld gekoomen is, om de Zondaar en. Zalig te maaken (****), Maar (*) l joh. v: s. (**) Luc. ii : 10. li. (***) Matth. i: %\. (*♦«*) i Tim. i: 15. '0  114 VAN DE VIRïiCH TINGEN Maar hoe kan een Zondaar anders van de zonden verlost, en van derzelver flavernij bevrijd worden, dan door de waare kennis van den goedertierenden God, en van zijn eigen gelukkige beftemming? Wanneer hij de ellende van den zondendienst inziet, —. die jammeren recht gevoelt, welke het onbefuisd opvolgen der ongeregelde driften in hem en in de geheele waereld veroorzaakt; wanneer hij zijne voordduuring tot aan geene zijde" van het graf aanfehouwt; wanneer- hem liet rechtvaardige oordeel Gods in de eeuwigheid affchrikt; wanneer hij van de bereidwilligheid Gods, om aan wederkeerende Zondaaren vergifnis te verkenen, leevendig overtuigd wordt; wanneer een flaauw licht eener nog mooglijke behoudenis in hem opgaat, als dan wordt hij geroerd. Dit is het waare oogenblik, waarin de verkoren zoon tot inkeer kwam, zeggende: hoe veele huurlingen mijns Vaders hebben overvloed van brood, en ik vergaa van honger. Nu valt 'er eene groote verandering in zijne ziele voor. Hij verfoeit de rampzalige zonden, en beeft voor de vreeslijke gevolgen van dezelven. "Vol brandende begeerte, onder een vast betrouwen op de ontfermende liefde Gods, valt hij voor den Troon der liefde neder, en zegt met den verkoren zoon: Vader, ik hebbe gezondigt tegen des Hemel en voor U, en ik ben voortaan niet meer "waardig, Uw' Zoon genaamd te worden Met nieuwen moed bezield , door godlijke kracht ge- fterkt (*) Luc. xv: 17 — ai.  DES MESSIAS OP AARDE. II5 flerkt, begint hij eene geheel andere loopbaan. Van eenen roekeloozen mensch wordt hij dan een heilige. Wanneer de Apostel Paulus de affchuwlijkfte menfchen fchildert, Menfchen, die een zedig mensch, zonder te bloozen, niet hoort noemen, en welker aantal in de ontaardde tijden nogthans niet gering was, dan voegt hij daarbij: en dit waart gij zommige, maar gij zijt afgewasfchen, maar gij zijt geheiligt, maar gij zijt gerechtvaardigt in den naam des Heeren Jezus en door den Geest- onzes Gods (*). De mensch moet niet als een bloot werktuig aangemerkt worden: zijne verbetering moet vrijwillig—en derhalven een gevolg zijn van kennis, van overweeging, van keuze en van een vast voornecmen. De godlijke Verlosfer moest licht in de verdonkerde waereld brengen, bijaldien haare verdoolde bewooneren den verlooren weg hunner zaligheid weder zouden vinden: een licht, zoo helder en doordringend, als de alles verlichtende en verwarmende zonneftraalen. Zulk een licht bragt Jezus door Zijne Leere en door Zijnen Dood. Johannes zegt: dit was het waaragtige licht, het welk verlicht een ijgelijk mensch koomende in de waereld (**). En reeds langen tijd të vooren had Jezaiiis zulks van Hem voorzegd. Het is te geringe, dat gij mij een knegt zoud zijn, om op te richten de /lammen Jacobs, en om weder te brengen (*) 1 Cor. vit 9— 11. e**) Joh. i: 9-  Il6 VAN DE VERRICHTINGEN gen de bewaarden in Israël: ik hebbe u ook gegeeven ten lichte der Heidenen, om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde (*~). Mij dunkt, dat men, wanneer men van de groote verdienden van Jezus fpreekt, aan zijn onderwijs te weinig denkt: daar zulks tog het eenigfte middel was, om de menfchen te verbeteren. Dit tog was het doelwit der zending van den Mesfias. Jezus betuigt zulks met de uitdruklijkfte woorden (**). hiertoe, zegt Hij, beu ik gebooren, en hiertoe ben ik in de waereld gekoomen, op dat ik der waarheid getuigenis geeven zoude. In deeze leeringe der waarheid plaatst Hij de geheele oprichting van Zijn genadenrijk op aarde: hij fprak van Zijn rijk. In tegenwoordigheid van Pilatus beweerde Hij, dat Hij een Koning was: en voegde daarbij, dat Zijn koningrijk niet van deeze waereld ware. Het zoude, namelijk, daarin beftaan, dat Hij door de kennis der waarheid de menfchen tot gelukzaligheid leiden zoude. Hij loochende alzo ook zijn Lijden niet; want dit moest den nadruk en het rechte gewigt aan zijne Leere geeven. De voorleden tijden waren tijden van onweetenheid: door Hem moest alles verlicht worden. God heeft de tijden der onweetenheid overgezien, zegt Paulus (***) : maar nu verkondigt Hij allen menfchen alomme., dat zij hun hart en hun zin ver- an- C*) Jef. xlix : 6. (**) Job. xvni: 37{*•*) Hand. xvh : so.  DES MESSIAS OP AARDE. ttf meieren. En het zelve bevestigt hij ook in zijnen Zendbrief aan de Hebreeën. God voortijds veelmaal, en op veelerlei wijze, tot de vaderen gefprooken hebbende door de Profeeten, heeft in deeze laatfte dagen tot ons gefprooken door den Zoon , welken Hij gefield heeft tot een erfgenaam van alles, door welken Hij ook de waereld gemaakt heeft (*)• De Vader moet voornaamlijk den menfchen wel bekend gemaakt worden. Eer dat de menfeh God lief krijgt, eer dat hij een verlangen naar God en een betrouwen op Hem gewaar wordt: moet hij eerst de liefde Gods, cn hoe goed dat hij het bij God hebben kan, grondig leeren inzien. God is beftendig een vriend der menfchen gebleeven , nimmer heeft Hij den mensch gehaat, ook niet eens den grootften zondaar. Om aan eene verwilderde waereld het fterkfte bewijs zijner ontfermende liefde te geeven, fchenkt Hij haar Zijnen Zoon. Alzoo lief heeft God de waereld gehad, dat Hij zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, op dat een ijgelijk die in Hem gelooft, niet en verderve, maar het eeuwige leeven hebbe (**). Wij dooien, wanneer wij de genade Gods als een gevolg der verdienden van den Mesfias aanzien: zij was eerder, dan de Mesfias kwam, en de eigenlijke beweeggrond zijner zending. Daarin is de liefde Gods jegen ons genpenhaart, dat God Zijnen eeniggebooren Zoon in de waereld gezonden heeft, op dat wij door Hem leeven (*) Hebr. i: i. 2. (**) Joh. Hl: 16.  118 VAN DE VEERICHTINGEN ven zouden. Daarin beflaat de liefde: niet dat wij God lief gehad hebben, maar dat Hij zelve ons lief gehad en Zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden (*). Maar dc ontaarré mensch heeft geene liefde , geen vertrouwen tot God, geenen eerbied voor Hem. Hij denkt niet aan God, of zoo hij aan God denkt, dan'denkt hij aan Hem met vrecze en tegenzin, en met deeze benaauwde zugt, dat 'er dog geen God wezen mogte. Om zeker, en zonder verontrusting van zijn geweeten zijne ongeregelde driften te kunnen volgen, onderdrukt hij langzaamerhand al het gevoel van God. Wij kennen, hedendaags, nog zulke vermetele ongeloovigen, en David kende hen reeds in zijnen tijd. De dwaas, dus klaag: hij, zegt in zijn harte: daar en is geen. God', zij verderven het , zij maaken het grouwelijk met hun werk : daar is niemand, die goed doet (**). O mogten dog alle Vorften zoo bondig oordeelen, als David! Zonder Godsdienst is geene regtmaatigheid, en hoe kan iemand zijnen Heere getrouw dienen, die Gode niet getrouw is? Omtrend de verlosfmg des zondaars heeft in God geene verandering plaats: nimmer heeft Hij lust gehad in de verdoemnis des rampzaligen. Zoo waaragtig als ik leeve, /preekt de Heere Heere, zoo ik lust hebbe in den dood des godloozen.' Maar daarin hebbe ik lust, dat de godlooze zich bekeere van zijnen weg, en C*) i Joh, vrz p. lo. (**) Pf. xiv: i.  •DES MESSIAS OP AARDE Xï9 en Icevc: Bekeert u, bekeert u van uwé booze wegen:, want waarom zoudt gij fterven, o Huis Israëls (*).' Maar daar moet eerst eene des te grootere verandering in den mensch voorafgaan: hij moet geheel andere denkbeelden van God, van de eeuwigheid , van het gecne dat goed cn fchadclijk is, — Onder he- regtmaatigfte voorneemen ftruikek de aan zich zelven ontdekte; hij rijst op, en met het groottte misnoegen tegen zich zelven, ftruikek hij weder. Hij verliest de hoop, hij houdt eindelijk de gewenschte verandering voor onmoogelijk. Niets is zoo vermoogend om den vertzaagden opterichten of den moedeloozen nieuwe krachten te geeven, als het Lijden van Jezus, als deeze gedachte: God heeft Zijnen Zoon ook voor mij overgegeeven; hoe, zoude Hij mij met Hem niet alles fchenken, .eene krachten geeven, geen nieuw hart, dat tot mijne behoudenis volfbrekt noodig is? Ja, de dood van Jezus veroorzaakt de fterkfte aandoening bij de ontdekking des zondaars; hij is de voornaamfte en belangrijkfte grond der geheele bekeering _ ^ ons Hem liefhebben, zegt Johannes, want Hij heeft ons eerst liefgehad. Wij moeten derhalven met verwonderd ftaan, wanneer de geheele bekeering aan het bloed van Jezus, of aan Zijn bloedig lijden toegefchreeven wordt. Wettende, dat gij met door vergafigklijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uiiuwe ij dele wandelinge, die u van de vaderen overgeleevert is: maar door het dierbaar bloed van Christus, als eens onbeftraflijken en onbevlektenLamsC*). Uit den ijdelen wandel verlost worden, is blijkbaar niets anders, dan (**) Jerem. xhi : 23. (*♦) iPecr. 1: 18. i_9> 1  Ï30 VAN DE VERRICHTINGEN dan de bekeeringe des menfchen, wanneer hij a& ftaat van zonden, wanneer hij vroom en deugdzaam wordt. Deeze wordt bewerkt door den dood van Jezus. Even dezelve beteekenis heeft ook de fpreekwijze: rein van zonden worden. Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonden, het maakt ons tot rechtfehapen menfchen (*). Zeer klaar betuigt zulks ook Paulus: Want, zegt hij, de zaligmaakende genade Gods is verfcheenen allen menfchen, en onderwijst ons, dat wij de godloosheid en de waereldfehe begeerlijkheeden verzaakende, maatiglijk, en regtvaardiglijk, en godzaliglijk leeven zouden in deeze tegenwoordige waereld: verwachtende de zalige hoop, en de verfchijninge der heerlijkheid des grooten Gods en onzes Zaligmaakers Jezus Christus. Die Hem zelven voor ons gegeeven heeft, op dat Hij ons zoude verlosfen van alle ongerechtigheid, en Hem zelven een eigen volk zoude 'reinigen, ijverig in goede werken (**). Zoo heilzaam, zoo vol kracht is de dood van Jezus voor de zondaaren; zoo groot, zoo belangrijk was hij ook voor de ftichting van het Rijk Gods op aarde en voor de uitbrijding van den kristelijken Godsdienst, indien wij hem met de opftanding verbinden. Laat de mensch wezen wat hij wil, hij bemint zichzelven , hij wenscht zijn geluk, hij wenscht zijn eeuwig welzijn; zoo zijne hoop maar zeker, zoo zijne overtuiging daar van leeven- dig (*) i Joh. i: 7. C**) Tit. h: ii — 14,  PES MESSIAS O J? AARDE 13I dig is. Wij allen gelooven een eeuwig leeven: maar hoe gebreklijk, hoe duister is ons denkbeeld? Gelijk een flaaüwe droom, die weinig aandoening veroorzaakt, en geduurig weder vergeetcn wordt! Maar hoe was de geftcldheid der Difcipelen van Jezus , der Apostelen ? Duizenden , die op het Paaschfeest te Jeruzalem bijéénwaren, hadden Hem aan het kruis zien verbleeken. Hij was begraven en zijn graf was verzegeld, ook dit was bekend. En nu aanfchouwden zij Jezus weder, Hij zegent hen, zij bidden Hem aan. Veertig daagen lang genieten zij zijnen omgang op nieuw. Met hunne eigen oogen zien zij , hoe dat Hij Hemelwaarts opklimt, en door de wolkeu heendringt. Toen was 'er zekerheid, meer dan. geloof, een wezenlijk aanfchouwen was daar! De opftanding en de heerlijkheid van de andere waereld zagen de Apostelen in den opgewekten, in den verheerlijkten Jezus. Zoo bevreesd , zoo befchroomd de Apostelen , zich geduurende het Lijden van Jezus, fchuil hielden, met zoo veel te meer vrijmoedigheid traden zij nu voor den dag. Verrukt, en bezield met hemelfche blijdfchap,' predikten zij nu den opgegewekten Jezus, en de zaligheid diergeenen, die Zijne Leere aanneemen en opvolgen zouden. De groote toekomst, die wij gelooven, hadden zij, als 't ware, gezien en ondervonden; zij fchuwden nu geene dreigingen van vijanden; zij rijkhalsden en fpoedden zich, om bij hunnen opgewekten vriend te zijn. Alle heerlijkheid der aarde was gelijk een rook voor hunne oogen verdweenen; den dood 2 fchuw-  132 VAN DE VERRICHTINGEN, ËNZ. fchuwden zij niet, om dat zij een beter keven* kenden. Het vuur, waarmede zij predikten; de wonderwerken welke zij, voor de oogen van het volk in den naam van Jezus verrichten, die zich zelven daar door als kevendig der waereld vertoonde; dit bragt alles in beweeging. Het zaad, dat Jezus met zijne Lesfen uitgeftrooid hadde, en dat door Zijnen fmaadlijken dood verflikt geworden was, kreeg op eenmaal eenen nieuwen groei, — het begon te fchieten, — g;ng op, — enwerdtrijp. Bij duizenden kwamen de gewezen vijanden van Jezus zich zelven tot de nieuwgeplantte Kerke vervoegen. Door de prediking van Petrus op het eerfte Pinkfler-feest wierden drie duizend mannen te geljjk gewonnen! Het getal der kristenen groeide daaglijks aan, en binnen weinig daagen waren reeds vijfduizend mannen openbaare belijders van Jezus, welker huisvrouwen en kinderen hun voorbeeld grootendeels navolgden (*). Even zo vrugtbaar was de dood en de opftanding van Jezus onder de Heidenen, en binnen weinig jaaren waren in Afia, Griekenland en Italiën bereids talrijke gemeenten verzaamelt. Hier zien wij de uitlegging der merkwaardige woorden van Jezus; voorwaar, voorwaar, ik zegge u, indien het tarwengraan in de aarde niet en valt, en fterft, zo blijft het zelve alleen, maar indien het fterft, zo brengt het veel vrugt voord (**}. C*) Hand. iv: 4. (**) Joann. xh: 24, GROOT-  GROOTMOEDIGHEID, BEREIDWILLIGHEID e n LIJDZAAMHEID van JEZUS in het L IJ D E N. IVLet ootmoed bewonderen wij de menfchenliefde van God, onzen algemeenen Vader. Maar niet minder bewonderen wij de menfchenliefde van onzen Verlosfer. Hij en de Vader hadden een en het zelve oogmerk. Edelmoedig en gewillig aanvaarde Hij zijn groot aangenoomen werk, om Mülioenen van menfchen gelukkig te maaken. Hij vcriict op den beftemden tijd gewillig dieHeerlijkheid, waar in Hij, voor de fchepping der waereld, bij Zijnen hcmelfchen Vader geweest was; Hij wierd mensch, en nam niet alleen de grootfte ellende, maar ook den fmartlijkften dood op zich. Jezus Christus , offchoon Hij godlijke waardigheden had, verfchcen niet in godlijken luister als zegepraaiende op aarde. Hij ontdcet zich van de eere, welke Hem toekwam, verfchijnendc als een knegt n Gods  134 GROOTMOEDIGHEID, EK 2. Gods en Profeet onder de menfchen, welker gedaante Hij aangenoomen had, zoo dat Hij zich overal als een gewoon mensch vertoonde. Hij verneederde Hemzelven, en ging in zijne gehoorzaamheid jegens zijnen hemelfchcn Vader zoo verre, dat Hij zelfs zijn leeven overgaf en zulks wel aan het kruis (*). Het is den gcfchiedkundigen bekend, hoe diep de nakoomelingcn der grootfte Vorften van den ouden tijd kunnen daalen. De groote Alexander vondt eenen nazaat eens Konings van Tyrus in de hoedaanigheid van eenen hovenier: en Maria, die van Koning David afftamde, was zoo verarmd, dat zij zich met eenen timmerman verloofd hadde. De Mesfias werdt in armoede gebooren, in armoede opgevoed. Arm en veracht verfchecn Hij onder het volk als Leeraar: de Zoon des menfchen, zegt Hij Zelve, heeft niet waar hij zijn hoofd nederlegge. Zijne Leere en wonderen verwekten Hem eenig aanzien; maar de grooten onder het volk, welker ondeugden Hij beftrafte, haateden en vervolgden Hem, en bragten de eenvoudigen geduurig weder in de war. Binnen korten tijd was Zijn dood be» flooten en de toeleg was gemaakt, om Hem gevangen te neemen. Dit alles zag de Zaligmaaker: Hij wist zeker, dat nu de dood te Jeruzalem op Hem wachtte, en desniettegenftaande ging Hij , grootmoedig en gewillig, daar naartoe, en onderhieldt zich, op weg, met Zijne Difcipelen van Zijn aan* (*; PM!, n: 6 — 8.  VAN JEZUS IN HET LIJDEN. 135 «nftaand Lijden. Hij nam tot zig de twaalf Apostelen, die Zijn lijden door de geheele waereld prediken zouden, en zeide tot hen: Ziet wij gaan op ** Jeruzalem, en het zal alles volbragt worden aan den zoon des menfchen, dat gefchreeven is door de Profeeten. Want Hij zal den Heidenen overgeleeverd worden, en Hij zal befpot worden, en fmaadlijk gehandelt worden, en befpoogen worden. En Hem gegeesfelt hebbende zullen zij Hem dooden: en ten derden daage zal Hij weder op/laan (*). Hij had altoos, te vooren, in Jeruzalem al het geen in het oog liep zorgvuldig vermijdt; maar nu deedt Hij met groote pracht, gelijk als in zegepraal, Zijne intreeue in die ftad. Hij wierdt door veele hondert menfchen verzeld, die Hem omringden, en gedecltlijk vóór, gedceltlijk agter Hem, mede introkken. Alle te faamen beweezen Hem de grootfte eere, die den Mesfias toekwam. Zij hieuwen takken van de palraboomen, die in mecnigte aan den weg ftonden, cn befpreiden denzelven daarmede; en gelijk men weleer, bij de inrreeden van groote Heeren, den weg met tapijten bedekte, zoo wierpen hier Zijne aanbidderen hunne klederen op den weg. Zijn optogt ging rechtftreeks naar den Tempel, waar Hij zich als Heer deszelven vertoonde, en de veehandelaars en geldwisfelaars, die daar niet behoorden, uitdreef. Mijn ^'jis, riep Hij tot hun, zal een Huis des gebeds genaamd worden, maar s:j (*) Luc. xvm : 31 — 33. 4  Ïj6" GROOTMOEDIGHEID, E\Z, gij hebt dot tot eenen moordenaars kuil gemaakt (*v Hier meê ging Hij Zijnen moordenaaren niet al* leen blijmoedig en openlijk te gemoet, maar Hij ontftak nog meer hunnen toorn. De rtagt naderende , waarin Zijne gevangenneeming reeds befteld was, ft.icht.te Hij, geheel gerust en bedaard, nog de plegtige gedachtenis van Zijnen dood: Ik hebbe grootlijks begeert, zeide Hij, dit Pdfcha met u te eet en, eer dat ik lij de. En Hij nam brood, en als Hij gedankt hadde, brak het, en gaf het hun, zeggende: dat is mijn lighaam het welk root u gegeeven wordt: doet dat tot mijne gedachtenis Ce. Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal, zeggende: deeze drinkbeeker is het Nieuwe Testament in mijnen bloede, het welk voor u vergooien wordt. En, geheel bedaard, voegde Hij nog defezé woorden daarbij: doch ziet, de hand des geenen die mij. verraadt, is met mij aan de tafel (**)• Na deeze plegtige inftelling ging de Zaligmaaker .met Zijne Apostelen in een hof, waarin de verraadcr en de van den Hoogenpriefteren uitgezondene wacht Hem vatten zouden. Hier ontdekt men een toneel, welks verklaaring den vrienden van Jezus veel moeite gekost heeft, en het geen ten minften geheel onverwagt was. De Zaligmaaker vermaant Zijne Difcipelen tot het gebed, en Hij zelve gaat een weinig terzijde, knielt neder, en bidt driemaal: Vader of gij wildet, of, gelijk Mat- f*) Matth. xxi: i —13. C**) Lue. xxii: 15 — 21.  VAN JEZUS IN het LIJDEN. 13? Mattheus fchrijft: indien het mooglijk is, laat deezen drinkbeeker van mij voorbijgaan; doch niet mijn willé maar de Uwe gefchiedc. Daarbij begon Hij te treuren en ontroerd re worden: mijne ziele, bekent Hij Zelve, is bedroefd tot in den dood, en Zijn zweet viel gelijk droppelen op de aarde, Deeze uitdrukking vereischt niet noodzaaklijk, dat wij een eigenlijk bloedzweeten daar door verdaan , want het woord gelijk kan eene gelijkenis der grootte en zwaarte van de droppelen aantoonen : nogthans vinden wij, in het Leeven van Paus Sixtus V. door Leti, dat een jong, zeer gezond mensch, toen hij ter dood moest gebragt worden, wezenlijk bloed gezweet hebbe. Dit mag zijn zoo het wil: de benaauwdheid van Jezus was buitengemeen groot. Veele Godgeleerden neemen , om deeze te verklaaren, eene bijzondere vooronderdelHng (hypothefis) aan. God zoude alle de zonden van alle menfchen Zijnen Zoon toegereekend hebben: en deeze had dezelven allen, als Borge voor ons, op Zich genoomen. Hij haddc derhaiven niet alleen de heevigdc pijnen aan Zijn lighaam moeten uitdaan; maar Hij had ook, alle de zonden en derzelver affchuwlijkheid Zich zelven vertegenwoordigende, de aliergrootfte angst van het geweeten, als eene eigenlijke hellen-kwaal, aan Zijne heiligde Ziele ondervonden, en onder deö brandenden toorn van God, als van eenen vergramden wreeker, moeten nedcrzinkcn. Ik zal eens de geheele vooronderdelling, zoo als zij voorgedraagen wordt, aanncemen; maar. zal * dc  138 GROOTMOEDIGHEID, ENZ. de ziels -benaauwdheid van Jezus daar door bet minfte licht ontvangen ? De Zoon Gods neemt de zonden der waereld op zich, maar uit grootmoedighcid en liefde. Wat is de geheele gedachte, die Hij daarbij kon hebben? Ik handele edel, ik handde grootmoedig, ik doe het beste werk, dat ooit mooglijk geweest is. Welk eene genoeglijke kalmte en vrede der ziele! De Zoon Gods neemt de zonden der waereld, volgens het uitdruklijk bevel van Zijnen Vader, op Zich. Welk een denkbeeld kan Hij Zich hierbij vormen? Onder deezen last, dien ik door Zijn bevel op mij genoomen heb, moet ik Hem het volmaaktfte genoegen geeven! Deeze gedachte uit Jezus zelve met uitdruklijke woorden : daarom heeft mij de Fader lief, overmits ik mijn leeven af egge (*\ Be verzoeke alle verftandige vrienden van Jezus te overwecgen, of de alleredelfte daad een angst van het geweeten kende verwekken, en of de allervolkoomenftc gehoorzaamheid jegens God een gevoel van Zijnen toorn konde uitwerken ? Het geweeten is niets anders dan een oordeel over onze handelingen. Het oordeden is geene willekeurige zaak. Een goedaartig Heer kan den dicfftal van zijnen knegt op zich neemen en vergoeden: maar hij kan nimmer denken, ik zelve heb geftoolen, ik heb eene fchandlijke daad begaan, ik moet mij fchaamen. Veel meer moet hij denken, ik handde volgens liefde en ontferming; mijne daad C*) Joh, x: 17.  VAN JEZUS IN HET LIJDEN. 139 daad brengt mij liefde en eere te wege. De groote ziels-benaauwdheid van Jezus is ook zoo onnatuurlijk niet, dat wij onze toevlugt tot zulke buitengcmccne uitleggingen behoeven te neemen. Hij was een mensch, — Hij kon en moest, onder de vertegenwoordiging van een zoo fmartljjk Lijden, niet ongevoelig zijn. Hij ging niet in den dood met eene vervoering van geest, gelijk zommige martelaaren. Zijn geruste en bedaarde ziel was, bij de aannadering van zijn Lijden, ook gerust en bedaard. Het was dcrhalven geheel natuurlijk , dat Hij onder die gedagte met vreeze bevangen wierd. Zijn hart klopte, Zijne borst werd beklemd, de grootfte bcnaauwdheid overviel Hem. Hij beefde en ontroerde. Hij badt, dat deeze drinkbeekcr, die benaauwdheid, mogt voorbijgaan. Dit gebed werd, gelijk Paulus verzekert, ook verhoort (*). Zijn dood ging niet voorbij, maar wel Zijne benaauwdheid. Thans gaf Hij Zich aan den wille van Zijnen hemelfchen Vader geheel over , en ging den nu aannaderenden verrader, grootmoedig, te gemoct. Grootmoedig, zeide Hij, tot de fchaare: indien gij mij zoekt, zoo laat deeze , mijne Difcipelen, heenen gaan. Hij bleef even gelaatcn bij zijne gevangenneeming, befpotting en ter dood veroordeeling: Hij vervulde volkoomen de voorzegging van den Profeet Jezaia: Ah dezelve geëischt wierd, toen wierd Hij verdrukt: doch Hij deed Zijnen mond niet open: ah een lam wert Hij (*) Hebr. v: 7.  Ï4Q GROOTMOEDIGHEID, ENZ. Hij ter fagtinge geleidt, en ah een fchaap dat ftom is voor het aangezicht zijns fcheerders, alzoo deed Hij Zijnen mond niet open (*). Hij deed Zijnen mond niet open, dan ten voordeele diergeenen, die Hem I cruizigden: Fader vergeef het hun, want zij weeten niet, wat zij doen (**). Hij fprak den misdadiger, die zich Zijner gedachtnis aanbevoolen had, een troostlijk woord toe: voorwaar, zegge ik u, heden zult gij met mij in het Paradijs zijn. De woorden aan het kruis: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij der boosheid mijner vijanden zoo verre overgelaaten, zijn geene woorden van eenen benaauwden; maar van iemand, die de buitengemeene wegen Gods en Zijne oneindige mcnfchenliefde bewondert. liet zoude ongerijmd zijn, door het verlaaten eene geheele verlaating te verftaan: en de daarop volgende woorden, het is volhragt, Vader in uwe handen beveel' ik mijnen geest, zijn onwraakbaare getuigen van de gemoedsgerustheid , waarin Jezus bij Zijn Lijden gebleeven is. Van het uiterfte belang is de dood van Jezus voor de behoudenis der zondaaren. Hij geeft hun de krachtigfte aanmoediging, het ijverigfte voorneemen, den fterkften moed, om naar het Rijk .van God te trachten, en bij alle hunne zwakheid niet te vertzaagen; maar even zoo belangrijk is Hij ook voor het leeven der kristenen. Leert van mij, (*) Jef. nu: 7. (**) Luc. xxhi : 84.  VAN JEZUS IN HET "LIJDEN. mij zegt Hij zelve, dat ik zagtmoedig ben, en nedrig van harte: en gij zult ruste vinden voor uwe zielen ( * ). En hoe vernedert het eenen kristen, wanneer hij moeilijk gemaakt wordt, en daarbij zich het geduld van Jezus en de woorden van Petrus herinnert. Hij heeft ons een exempel nagelaaten, op dat gij zijne voetftappen zoudt navolgen. Die als Hij gefcholden wierdt, niet weder fcholdt, en als Hij leedt, niet dreigde: maar gaf het over' aan dien die rechtvaardig oordeelt (**), (•) Matth. XI: ao. (»*) 1 Petr. Ht ai. 38. l< i.  D E T O E R E E K E N I N G DER VERDIENSTEN van JEZUS. Dat de dood van Jezus een grondflag onzer zaligheid zij, is de hoofdleere van het kristendom. Hij, door Lijden geheiligd zijnde, zegt Paulus, is allen, die LIem gehoorzaam en, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden (*). Oorzaak genoeg, indien Hij, door Zijn Lijden, eene oorzaak onzer bekeering en heiligmaaking wordt! Maar zoo flerk en gewigtig deeze invloed op onze verzoening is, zoo wordt tog, in de Heilige Schrift, nog van eenen naderen en onmiddelijkeren invloed gefprooken. Wanneer Christus, bij het avondmaal, Zijnen Difcipelen den drinkbeeker toereikt, dan zegt Hij: dat is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor veelen vergooten wordt, tot vergeevinge der zonden (**). Paulus zegt: gezegend C*) Hebr. v: 9. (**) Matth. xxti : 28.  DË TOEREEKENING, ENZ. 143 gend zij God en de Vader onzes Heeren Jezus Christus, die ons gezegent heeft met alle geestlijke zegeningen in den Hemel in Christus tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke Hij ons begenadigt heeft in den geliefden: in welken wij hebben de verlosfinge door zijn bloed, naamlijk, de vergeevinge der misdaden (*). Door het bloed van Christus verkrijgen wij vergeeving der zonden; Zijn bloedig Lijden, wordt naar den besten wil van God ons toegereekend, als of wij hetzelve uitgeftaan hadden. Toen God, eenmaal, tot opwekking der zorgelooze waereld, den dood des onfchuldigen toegelaaten had, zoo was het overeenkomftig met Zijne wijsheid en liefde, dat Hij denzelven zoo heilzaam, als mooglijk, maakte. De ontwaakte zondaar heeft troost van nooden! God , om hem volkoomen gerust te ftellén, fchenkt hem den dood van Zijnen Zoon. Kan Hij der onfchuld geene vreemde zonden toereekenen; Hij kan égter, om de verdienften van eenen onfchuldigen, de fchuldigcn begenadigen. Op gelijke wijze wordt eenen ongelukkigen zoon, om de verdienften van zijnen vader, genade beweezen; de ftraffe word: kwijt gefcholdcn, zonder dat den vader de misdaad van zijnen zoon toegereekend, en hem de ftraffe opgelegd wordt. Wij zien, meenigmaal, een geheel huisgezin met weldaaden overlaadcn, waarvan maar een éénig lid de gunst van den genadigen Monarch, door getrouwe (•) Ephef. 1: 2. 3. 6. 7.  144 DE TOEUÏÏKEïIXC DER we dienften, verworven heeft. Chrisms is, na Zijn Lijden, niet alleen ih de Heerlijkheid ingegaan, maar Hij is ook tot een Heer van het gantfche menschlijke genacht verhoogt; — alle menfchen, die Hij zoo duur vrijgekogt heeft, zijn Hem tocgeweezen ; — ze zijn deszelfs eigendom, en zullen hetzelve in der eeuwigheid blijven, tot dat het groote doelwit Zijner verlosfing volkoomen bereikt is. Christus is voornaamlijk het Hoofd zijner geloovigen, en deeze zijn Zijne ledemaaten: zij maaken met Hem, als het ware, een huisgezin uit. Dit is het eigenlijk denkbeeld,"dat ons de Bijbel hiervan geeft. Christus heeft de zijnen lief, en deelt hun Zijne Heerlijkheid mede. Vader , ik wil, zegt Hij, dat daar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeeven hebt: op dat zij mijne Heerlijkheid moogen aaufchouwen, die Gij mij gegeeven hebt. En kort te voren: ik heb hun de Heerlijkheid gegeeven, die Gij mij gegeeven hebt: op dat zij één zijn, gelijk als wij één zijn. Ik in hun, en Gij in mij, op dat zij volmaakt zijn in één, en op dat de waereld bekende, dat Gij mij gezonden hebt, en hun lief gehad hebt: gelijk Gij mij lief gehad hebt Q*j. God heeft allen, die Hem aanhangen, zoo lief, als Hij Zijnen geliefdften Zoon lief heeft. Hun deelt Hij alle deszelfs verdienften mede, zelfs Zijn Lijden, Zijnen dood en alle goederen der gelukzaligheid! Hij neemt hen aan tot Zijne kinderen, tot erfge- naa, (*) Je*, xvn! 2»— 24.  VERDIENSTEN. VAN JEZUS. 145 ïiaarnen en medeërfgenaamen van Zijnen Zoon: zoodanig zijn ze God aangenaam in den Geliefden, en hebben de verlosling door zijn bloed, naamlijk, de vergeeving der zonden. Met volkoomen recht kunnen wij nu zeggen: dat Jezus Zijn leeven gegeeven heeft voor veelen ter verlosfing; met recht kunnen wij zeggen; Christus is de verzoening voor onze zonden en voor. de zonden der waereld. Met recht kunnen wij Christus aanzien, als een offer, dat voor onze zonden ter dood gebragt is. Bekommerde zielen l wat begeert gij nog meer tot uwe begenadiging? Christus heeft dezelve voor u verworven, op dat alle zijne verdienften u toegereekend worden! de geheele fchuld is betaalt door het dierbaar bloed van Christus. Ik heb nu, om vergeeving mijner zonden te verkrijgen, niet noodig, Jezus dezelven toe te reekenen. Deeze meening is en blijft altijd hard, en is met zoo veele zwaarigheden verzeld, die men niet wegneemen kan. De vraag is over het algemeen nog niet opgelost: of men met mooglijkheid diengeenen eene daad kan wijten, die'er geen deel aan heeft. Het voorbeeld van Borgen past hier in het geheel niet. Een Borge is eigenlijk zelve fchuldenaar. Ik voor mij had den fchuldenaar geen geld gekend, zoo de Borge niet voor hem goedgefprooken hadde. Ik heb den Borge in het oog gehouden, en eifche met recht de fchaadlooshouding van hem, die de eigenlijke oorzaak van mijne thands ontftaane fchaade  I4Ó DE TOEREEKENING DER is. En waarom zoude God den Mesfias in mijne plaats pijnigen, zoude zulks zomwijlen eene voldoening voor mijne zonden zijn? Waar verlangt God dezelve ? ik heb de heilige Schrift doorzogt, maar geduurig het tegendeel gevonden. God wil, God kan zonder genoegdocnig vergeeven. Hij verlangt niets, dan de terugkeering des zondaars, gelijk in de, volgende afhandeling onbetwistbaar zal beweezen worden. En aan wien had anders de Mesfias voor mijne- fchulden moeten betaalcn ? misfchien aan den Duivel? Welk een recht had deeze op mij? Augustinus had, op het einde van de Vierde Eeuw, deeze zonderlinge gedachte. Hij was een geleerd Bisfchop, maar vol van eigenzinnigheid en van wonderlijke invallen. Meenige zijner gevoelens bederven nog tegenwoordig ons Sijstema; maar over zulk eene onfehriftmatige gedachte heeft men zich reeds lang gefchaamd. De eenigfte oorzaak van het plaatsvervullend Lijden van Jezus, zoeken onze fchrandere Godgeleerden, hedendaags, eindlijk, daarin, dat zulks tot een \'Oorbeeld van ftraffe in de onftoflijke waereld noodig was. Zekerlijk een eigenaartig flraf-exempel, waar de fchuldige partij losgelaaten en de onfchuldige gemartelt wordt! En welke is deeze onftoflijke waereld, voor welke de wijsheid Gods den onfchuldigen en heiligften, tot zulk een zonderling en onbegrijplijk ftraf - exempel , ftellen moest ? Tot nog toe ken ik geene andere geesten, dan de Engelen en de zielen der menfchen. Geenen hebben ftraf - exempel genoeg aan hunnen voo-  VERDIENSTEN VAN JEZUS. I47 voorigen afgevallen broederen? en deeze zullen ftrafoeffenende voorbeelden genoeg te zien krijgen aan de rampzaligen, die tot hun einde toe den Zaligmaaker verachten. Dit gevoelen is ook nieuw; de kristenen hebben hetzelve in de eerfte en tweede Eeuw nog niet gekend. . Men beroept zich op de heilige Schrift. Ik eerbiedige dezelve als godlijk: maar dat moet men geenen redelijken kristen euvel neemen, wanneer hij omtrend eene onbegrijplijke zaak, die hij enkel uit gehoorzaamheid jegens Gods woord gelooven moet, naauwkeurig oplet, of dezelve ook in de aangehaalde bewijspjaatfen des Bijbels werklijk begreepen zij. De fpreuken, welke de voorftanderen van het plaatsvervullend Lijden aanhaalen, handelen van den invloed des Lijdens van Jezus op onze begenadiging, zonder denzelven te bepaalen. Christus heeft voor ons geleeden, om ons best wille , en dat heeft nog geen kristen ontkent. Daarbij, meenige plaatfen zijn niet naauwkeurig overgezet. Ziet, dat is de Mesfias, die de waereld heter dan een offer - lam van zonden verlost: dus kan men ongedwongen het getuignis van Johannes overzetten (*). Johannes heeft het oog op de voorzegging van den Profeet Jefaia, waarin zulks meer dan ééns van den Mesfias gezegd wordt. Maar Mattheus toont aan, hoe wij hetzelve moeten overbrengen: Hij heeft onze krankheeden op Hem gtnoomen, en onze ziekten gedraagen, zulks verCO Joh. 1: 19. 2  148 DE TOEREEKENING DER verklaarende door den bijftand van Jezus, dien Hij den kranken bewees (*}. Wij moeten het derhalven dus vertaaien: Hij nam onze krankheid weg: en op dezelve wijze moeten wij overzetten, niet, Hij draagt hunne zonden, maar Hij neemt dezelve weg (**). Het fchijnbaarfte bewijs wordt uit het LUI. Hoofdituk aangevoerd: wij dwaalden alle als fchaapen, wij keerden ons een ij gelijk naar zijnen weg: doch de Heere heeft onzer aller ongeregligkeid op hem doen aankopen (***). Oligetwijffeld handelt dit Hoofdituk van den Mesfias: Zijn Lijden en de daar op volgende verheerlijking wordt zoo duidlijk befchreeven, als of de Profeet daarbij tegenwoordig geweest was, en alles met eigen oogen aanfchouwd hadde. Maar des te ftipter moeten wij onderzoeken, of onze overzetting naauwkeurig zij. Om deeze voorzegging duidlijk te maaken, zullen wij het fpoor der gedachten van den Profeet volgen. In het eerfte, tweede en derde veers fchildert hij den armoedigen toeftand, waarin de Mesfias verfcheen. Hij ftamde van een koninglijk Huis af, maar het welk in de grootfte armoede en verachting gezonken was; Hij is als een rijsje opgefchooten, en als eene wortel uit eene dorre aarde. Wij verwachtten Hem als eenen grooten Heer, als eenen bedwinger der waereld: maar daar was geen luister noch aanzien, weshalven hij van ons veracht werdt. Hij deed, wel is waar, (*) Matth. vin: 17. (**) Jef. tra: ii, 12. (***) Jef. liii : 6.  VERDIENSTEN VAN JEZUS. M9 waar, veele wcldaadige wonderwerken en verloste het volk van krankheden en gebreken: aldus verklaart Mattheus op de reeds aangehaalde plaats het vierde veers: Hij heeft onze krankheden oP zieh .enoomen, en onze fmarten die heeft Hl] gedraai C*)- Maar wij erkenden Zijne weldaaden S "n toen Hij van onze Overften ter dood veroordeelt werdt, hielden wij Hem voor eenen misdaadi.cn, die van de wraak Gods vervolgd werdt. Nogtans is Hij , om ons van zonden te verlosfen, ge pijnigt;. Hij leedt om ons zahg te maaken, en door Zijne wonden zijn wrj geneezen. Wij dwaalden alle als fchaapen, wij keerden " ons een ijgelijk naar zijnen weg: Doch de Hee" r heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem " doen aanloopen (**)•" Dit is de inhoud van het vierde, vijfde en zesde veers. Voor de vierfchaar ?ebragt zijnde cn gepijnigt wordende, leedt Hij met het grootfte geduld. Zijn graf was gefield bij de godloozen, en nogthans is Hij m zijnen dood bij de rijken geweest. Na Zijne diepfte vernedering werdt Hij verhoogt. Het oog- merk <■*) Maf.b. VIII: 16, 17- Het IMreeuwfche ■woerd biet Uit èlUtn DRAAOF.N en OP ZICH NEEMEN, maar ook OPHEFFEN ,B WEGNEEM EN. Dit is allen taalkenner e» bekend. Aanmerk, van den Schrijver. <-**) h bet Hebreeuwseb biet bet moordt!jk: GOD t.IET AAHt00PM OP HEM DE ONGERECHTIGHEDEN VAN ONS ALLEN Wie zonde nu hierin eene toereekeninf der zonden vinden, taniet veeleer eene overlaat:^ aan den moeial der Godloozen? Aanm. v. d. Schrijvsr.  15° DE TOEREEK ElVING DER merk van God, — de verlosfing Van het menschlijk geflacht werdt bereikt, de Profeet zegt: het wel. behangen des Heeren zal door Zijne hand gelukkig voortgaan. Hij maakt de zondaaren rechtvaardig en heilig. Het hiet: door Zijne kennisfe zal Hij veele rechtvaardig maaken, want Hij zal hunne ongerechtigheden draagen. De Mesfias wordt het Hoofd en de Heer van het menschlijk geflacht, dat Hij verlost heeft: de Profeet zegt daarom in het laatfte Veers, God geeft Hem de grooten tot een deel, en Hij zal de magtigen als een roof deelen; daarom, om dat Hij Zijne ziele uitgeftort heeft in den dood. Dit Hoofdituk verdient inzonderheid eene naauwkeurige, en wel eene met aanmerkingen opgehelderde vertaaling. Het zoude de fchoonfte voorzegging van het oude Testament, om de godlijke ingeeving te bewijzen, en het naauw» keurigst tafreel der diepfte vernedering en daarop gevolgde verhooging van den Mesfias worden; maar het plaatsvervullende Lijden deszelven, ten min, ften het bewijs daarvan uit dit Hoofdfluk, zoude wegvallen. Men neemt nog een bewijs voor liet plaatsvervullend Lijden van Jezus uit de fchriftuurlijke fpreckwijzen, waarin Christus als een offerande voorgefteld wordt. De Jooden waren geheel aan hunne offeranden verkleefd: om hen daar van aftetrekken en den Zaligmaaker regt bemind te maaken, bedienden zich de Apostelen ten zijnen opzigte ten eenenmaal, van de taaie der kcrkplegtigheden des ouden Tcstaments. Het zijn intusfehen maar zinnebeelden! en eene zinnebeeldige taal bewijst niets'  VERDIENSTEN VAN JEZUS. I$t niets Daar waren veele zoorten van offeren: maar ook van de zoenofferen kan men eigenlijk niet zeo-gen, dat de zonden der menfchen op het dier gelegt wierden. Het geheele oogmerk bij het zoenoffer was, dat de mensch, die hetzelve bragt zijne zonden bekennen, zich des doods fchuldig erkennen, zich voor God verneder en, g-ade bij God zoeken ' en verwagten zoude. Alle deeze oogmerken werden zekerlijk door den dood van Tczus veel volkoomener bereikt. Wie het Lijden van Jezus bepeinst, wie in 't geheel de groote voorbereidingen overweegt, die God alleenlijk, om ons van zonden te verlosfen, gemaakt heeft: die gevoelt de affchuwlijkheid der zonde veel fterker hij vernedert zich dieper voor God, hij zoekt en verhoopt de godlijke ontferming met veel meer betrouwen, en verkrijgt ze gewis. En alzoo is de dood van den Mesfias, buiten alle plaatsvervulling, het allervolkoomenfte Offer. 4 B E-  BEGENADIGING DES ZONDAARS. Men zegt doorgaans rechtvaardlgmaakirtg. Paulus zelf heeft deeze uitdrukking gebruikt, en zijn gcfchil met den Jooden gaf hem daartoe gelegenheid: maar op zich zelven komt deeze uitdrukking in het geheel niet met de zaak overeen. Gerechtvaardigd wordt een onfchuldige verweerder, die zijne onfchuld voor den Rechter klaar bewijst, en dus van zijne valschlijk betigte misdaad openlijk vrijgefprooken, en voor onfchuldig verklaard wordt. Maar hoe is het met den zondaar voor God gefteld! Hier is geene onfchuld, hier zijn geene uitvlugten , geene tegenbewijzen, waardoor hij de zonden ontkennen, of dezelven rechtvaardigen kan. Het is niets dan genade, niets dan vergeeving , waarom een zondaar fmeeken moet. Ook bevat de begenadiging meer dan de rechtvaardiging in zich. De rechtvaardiging is alleenlijk eene verklaaring van onfchuld: maar de be-  BEGENADIGING, ENZ. 153 begenadigde wordt niet alleen van zonden vrijgefprooken: hij verkrijgt ook te gelijk de grootfte o-oederen, Gods gunst en vaderliefde, die hem de grootfte zielsrust en zaligfte hoop deelagtig maaken. Wij dwaalen fterk, zoo wij gelooven, dat het onverfchillig zij, welke uitdrukkingen wij gebruiken : onbepaalde uitdrukkingen hebben de Leere van Jezus zeer verzwaart, en haare klaarheid vérduiftert. Oneindig groot is God in alle'Zijne werken, en ook oneindig in Zijne handelwijze omtrend ellendige menfchen! God heeft dezelven beftemd, om hun verftand te gebruiken, — om met overleg te werk te gaan, — om in deeze en de andere waereld gelukkig te worden. Leeft nu de mensch overeenkomftig deeze beftemming , erkent hij God, dient hij zijnen naasten; dan geniet hij de genade Gods, en verkrijgt de hem wagtende gelukzaligheid. Ik weet mijn God, dat Gij het harte proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden (*). Maar hoe weinig menfchen zijn 'er, die op den weg der deugd wandelen? De meesten, voordgefleept door hunne ongelukkige hartstochten, vervallen in ongerechtigheden. En het is op zulke wijze onmoogiijk, dat zij den Hciligften kunnen behaagen. • Gij zijt geen God, zegt David, die lust heeft aan Godloosheid, de booze zal bij U niet verkeeren (**), Nogthans heeft de langmoedigheid met (*) l Chron. xxre: if. PC. v: s. 5  15+ BEGENADIGING met den qngelukkigen geduld, en geeft hem tijd en gelegenheid, onï tot zich zelven te koomen en wijs te worden. Wanneer dit gefchiedt, wanneer de godlooze zich vernedert, en genade zoekt: dan denkt God veel te grootmoedig, dan dat Hij zich aan den rampzaligen wreeken, en hem eeuwig ongelukkig maaken zoude. Daar is veeleer blijdfchap in den Hemel over eenen zondaar, die zig bekeert O). God beoordeelt de menfchen altijd naar den tegenwoordigen toeftand: Hij vergeeft de vorige zonden, en fcheldt, bereidwillige en fchuld en ftraffe kwijt. Vol bewondering moeten wij met den Profeet Micha uitroepen: Wie is een God gelijkGij, die de ongerechtigheden vergeeft, en de overtreedinge van het overb/ijfzel zijner erfnisfe voorbij gaat! Hij houdt zijnen toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid (**). God verlangt geene kastijding des lighaams, — geene offerande, — over het geheel geene genoegdoening ; die ook iets onmbogHjks is: Hij verlangt niets, dan een waare beterfchap des zondaars. God verklaart zich hierover zoo duidlijk, dat 'er niet de minfte duifterheid nog onzekerheid overblijven kan. Een godlijk gezant moet voor het volk, in het openbaar, deeze gewigtige. vraag . opwerpen, waarmede zal ik den Heere tegenkoomen, en mij hukken voor den hoogen God? zal ik hem tegen koomen met brandojferen? met eenjaarige kalveren? Zoude de Heere een welgevallen hebben aan duizenden C*) Luc. xv: 7. (**) Mich. vu; 18.  DES ZONDAARS. 155 den van rammen? aan tienduizenden van oliebeeken? Zal ik mijnen eerstgebooren geeven voor mijne overtreedinge? de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziele. Hij heeft u bekend gemaakt, O menfche, wat goed is: en wat eischt de Heere van u, als recht te doen, en weldaadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uwen God (*). God verklaart Zich Zelven zeer grootmoedig : wascht u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor mijne oogen weg, laat af van kwaad te doen. Leert goed doen, zoekt het recht, helpt den verdrukten: doet den weezen recht, handelt de twistzaak der weduwen. Koomt dan en laat ons faamen rechten, zegt de Heere; al waren uwe zonden als fcharlaaken, zij zullen wit worden, als fueeuw, al waren zij zoo rood, als karmozijn, zij zullen worden als witte wolle (**). Wanneer de godlooze zich bekeert van alle zijne zonden, die hij gedaan heeft, en alle mijne inzettingen onderhoudt, en doet recht en gerechtigheid: hij zal gewislijk leeven, hij zal niet fterven. Alle zijne overtreedingen, die hij gedaan heeft, zullen hem niet gedacht worden: in zijne gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal hij leeven. Zoude ik eenigzinds lust hebben aan den dood des godloozen? /preekt de Heere, Heere; Is het niet, als hij zich bekeert van zijne wegen, dat hij leeve (***). De eenigfte voorwaarde, die God vordert, is eenig en alleen de bekeering des zondaars. Dit was ook (*) Mich. vi: 6 — 8. (»*) Jef. i: 16—18. (***) Ezecb. xvmi 21 — 23.  '156 BEGENADIGING ook de Leere van den Mesfias zelve: Hij eischte niets tot begenadiging van den Zondaar, dan alleen de bekeering. Bekeert », want het Koningrijk der Hemelen is nabij gekoomen, was het begin van alle zijne prediking (*). Den boetvaardige!) tollenaar liet Hij, alleen om dat hij zich voor God vernedert had, begenadigd naar zijn huis terug keeren (**). De knegt die zijnen Heere tien duizend ponden fchuldig was, werdt tot de zwaarfte ftraffe veroordeelt. Hij vernederde zich, fmeekte om geduld, beloofde betaaling, maar de Heer begeerde dezelve niet. Hij ontfloeg hem, cn fcholdt hem ook de fchuld kwijt (***). Het aandoenlijkfte is het voorbeeld van den verlooren zoon: Hij beleedt zijne dwaasheid, had berouw over zijn wanbedrijf, en belloot om naar zijnen vroomen vader weder te keeren. 'Naauwlijks zag hem zijn vader van verre, of hij diep met ontferming aangedaan, met open armen hem te gemoet Hier is geene genoegdoening, geen fpoor van dezelve ! De Mesfias zijn werk op aarde volbragt, en eene nieuwe inrigting in het Rijk van God gemaakt hebbende; werdt de voorwaarde der begenadiging ten opzigte van alle nieuwe rijksgenooten veranderd. Het geloof in het Hoofd van dit Rijk werdt als de eenigfte voorwaarde der genade Gods vastgefteld. De Zaligmaaker kondigt zulks bij (*) Matth. iv : 17. (**) Luc. xvni : 14. (***) Matth. xvm: 26. 27. ( **** ) Luc. xv : 20.  DES ZONDAARS. 15? bij voorraad aan: Alzoo liefheeft God de waereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft, op dat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leeven hebbe (*). Terftond na zijne opftanding maakte Hij , dit tot eene grondwet van Zijn .Rijk: die gelooft zal hebben, en .gedoopt'zal zijn, zal zalig worden., Maar die niet zal gelooft hebben, zal verdoemt worden r **). De Zaligmaaker had Zijnen gezanten gelast, om naar alle volken heen te gaan, en hen in zijne Leere te onderwijzen. Gaat heen in geheel de waereld, en preekt het Euangelie allen Creatuuren. Zijn genadige wille is dus, dat alle menfchen Hem als den Mesfias belijden, Zijne Leere aanneemen, en daaraan gehoorzaamen zullen. Maar Hij begeert ook, dat Zijne aanbidders Hem voor de waereld zouden belijden, en dat zij, om dat. Hij den doop als eene plegtige aanneeming in zijn Rijk ingefteld had, zich zouden laaten doopen. Doch wie, ondanks al het onderwijs, Zijne Leere verwerpen , en, in weerwil van alle overtuiging der godlijke wonderwerken, zijn hart moedwillig mogt verharden; die zoude van de zaligheden zijns Rijks uitgeilooten worden. Deeze wet is geene algemcene verordening voor de geheele waereld, maar alleenlijk voor die menfchen, ' dien God genoegzaame gelegenheid geeft, om den Mesfias te kennen. Voor deezen is het geloof als de eenigfte voorwaarde der godlijke genade, vastgefteld.. (*) Joh. III: lö.1 (**) Mare. xvi: 16.  I58 BEGENADIGING Het geloof in Jezus bevat de bekeering en de verbetering des leevens in zich: maar het heeft nogthans veel meer troostrijks voor bekommerde zondaarcn, dan de eisfchcn des ouden Verbonds. Ik had het zeer verdorven; maar ik belijde mijne zonden, ik zoeke de genade, en ik heb een ijverig voorneemen om geheel mijn leeven te veranderen. —> Eene ongeregelde begeerlijkheid welt in mij op, rukt mij weg, en ik ftruikele, met het grootfte misnoegen over mij zelven. — Hoe kan ik mij nu de godlijkc toezeggingen van het oude verbond aanmaatigen ? Zoo zich de godlooze bekeert van alle zijne zonden, en onderhoudt alle mijne rechten, die zal leeven. Ben ik dan vrij van alle mijne zonden? Onderhoude ik alle rechten Gods? Onderhoude ik alle geboden? Ik heb hier en daar geftruikelt, hier cn daar heb ik mijnen pligt verzuimt, mijn geweeten verwijt mij zulks. Hoe veele bekommering kan dit niet aan het oprechtfte gemoed veroorzaaken! Het voorbeding van het Rijk van Christus is voor den oprechten veel troostrijker en gemaklijker te begrijpen. Ik weet zeker, ik geloove in Jezus, ik vocle het, dat Hem mijn hart teder lief heeft; ik trachte oprechtlijk Zijne geboden natekomen. Daaglijks mijn goed voorneemen vernieuwende, en Hem om Zijnen Geest aanroepende, hoope ik, dat ik door Zijne kracht gefterkt den weg des leevens, met meer vastigheid, aanhoudend bewandelen zal. Ondanks alle mijne zwakheid, ben ik van de Godlijke genade verzekerd, en juist dit wakkert mij aan om de  DES ZONDAARS. I59 de zonde , die mij aankleeft en mij traag maakt, afteleggen, en om wakker te loopen in het ftrijdperk, dat mij is voorgefteld. In het Kristendom is over het algemeen meer blijmoedigheid, dan'onder de Mofaïfche wet was, en zulks is het waare voorrecht, dat een kristen boven alle Godsdienften der waereld heeft. Paulus toont zulks op verfcheide plaatfen aan. Gij hebt, zegt hij, niet ontvangen den geest der dienstbaarheid, op dat gij gejiaadig voor de bedreigingen der wet moest vreezen; maar gij hebt ontvangen den geest der aanneeminge 'tot kinderen,waardoor gij God uwen geliefden Vader noemt, en Hij zich aan u als uwen geliefden Vader in uw hart ontdekt. Deeze kinderlijke gevoelens geeven aan onzè ziel dat getuignis, dat wij kinderen Gods zijn. Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenaamen: erfgenaamen Gods en medeërfgenaamen van Christus: zoo wij anders met Hem lijden, op dat wij ook met Hem verheerlijkt worden ( * ). Welk een troost, welk eene zoete 'hoop verzeilen het geloof? Wij zijn Zijne Rijksgènooten, Zijne ledemaaten! de groote liefde Gods 'voor Zijnen^ Zoon breidt zich ook over Zijne naastbeftaandcn uit! Wij neemen deel in de' Heerlijkheid van ons Hoofd en Heere, en zijn mede-1 erfgenaamen Zijner zaligheden'! Hoe liefderijk handelt God, daat Hij voor Zijne begenadiging niets meer vergt, dan het geloof in- Zijnen Zoon! (*) Rom. vut: is—1?. G E-  GELOOP in GOD, GELOOF in CHRISTUS. Het geloof in God is de grondflag van den geheeien Godsdienst: zulks betuigt de heilige Schrift zelve, die wij ook hierin alleen zullen volgen. Zonder geloove is het onmooglijk Gode te behaagen: want die tot God komt moet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergeenen, die Hem zoeken (*). Het aanwezen van eenen God te gelooven is bij lang niet voldoende: ik moet in Hem gelooven, als in eenen God, die aan mij denkt, die voor mij zorgt , die mijn belooner is. Eene levendige overtuiging van de hoop eener andere waereld is altoos werkzaam: zij beftemt alle onze handelingen, en maakt eigenlijk, dat wij God eerbiedigen. Wie God op zulk eene wijze kent, die eerbiedigt Hem door eene volkoomen onderwerping aan Zijnen wille, door volkoomen berusting in Zijne vaderlijke beftiering, en door oprechte vergenoegdheid met het geen, dat God hem geeft. Wie God eerbiedigt, die erkent Zijne wijsheid en goedertierenheid; nooit laakt hij Deszelfs waereld- beltier; nooit beklaagt hij zich over het geen, dat God C) Hebr. xi: 6.  GELOOF IN G O D, ENZ. l6l God hem toezend. Nogthans zal ik geduuriglijk lij U zijn: want gij hebt mijne rechterhand gevat. Gij ' zult mij lijden door Uwen raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opneemen. Zoo ik U maar heb, dan heb ik geenen lust aan de pracht des fiarren-Hemels noch aan den opfchik der aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijne ziele, zoo is God tog de rots/leen van mijn harte en mijn deel in eeuwigheid (*)• Wie God op zulk eene wijze kent, die heeft God lief, en is befchroomd om iets, dat Hem mishaagt, te onderneemen: hij volvoert met blijdfchap den 'wille Gods, die altoos zijn heil is. Dit geloof in God was de Godsdienst der oude volken, vóór de wetgeeving door Mofes. Henoch leidde een godlijk leeven, en Abraham wandelde met God, en was vroom. Zoodanig geloof vormde- die rechtfchapene mannen, welke Paulus, in het elfde Hoofdituk van zijnen Zendbrief aan de Hebreeën, ons aanprijst. Bij hen was 'er eene vaste overtuiging van het geen zij- niet zagen. Zij volgden niet de zinnelijke lusten, maar verkoozen duurzaame zaligheden, die de genade Gods alleen ons kan verwerven. Uitneemend glansrijk is het geloof van Abraham. Op Gods bevel verliet hij zijn vaderland. Hij had eenen eenigen Zoon, en de grootfte toezegging van God voor denzelven. Op het onverwagtst geboodt hem God, dit geliefdfte kind, zijne eenigfte hoop, als een offer te Aagten. Zondef zich pa- (*) Pf. lsxhi: 25, 2S. L  TÖÜ GELOOF IN GOD, nader te bedenken, zonder te morren, was hij" gehoorzaam: hij geloofde, God zoude zijn kind wederom opwekken, en tog alle toezeggingen nog kunnen vervullen. Reeds had hij hem op den offer-flapel gelegd, en zettedc het mes aan zijne keel , toen hem God , dfc hem genoeg beproefd had, terug riep. Van zulk een geloof mag men met recht zeggen, dat het rechtvaardig en zalig maake (*). Het geloof in Christus geeft nog meer fterkte en blijmoedigheid. Het vooronderftclt het geloof in God, dat een kristen even zo wel heeft, als de vaderen des ouden Verbonds: maar een kristen heeft nog meer kennis, nog meer aanmoediging en opwekking ter godzaligheid. Hij kent niet alleen God, den fchepper des Hemels en der aarde, den algemeenen Onderhouder en rechtvaardigen Vergelder; maar ook den liefderijkften Vader, die de menfchen zoo liefheeft als zijne kinderen, en die tot hunne eeuwige gelukzaligheid Zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft. De liefde tot God, het betrouwen, de vrijmoedigheid word hier fterker. Met blijdfehap neemt hij Jezus aan als zijnen Verlosfer, en hangt eeniglijk Hem aan. In Hem zoekt hij vergeeving der zonden,' en wordt daarvan volkoomen verzeekert: wijl God het Lijden van Jezus hem toereekent, en Zich genadig verklaart heeft, van het zelve, als een genoegdoening voor zijne zonden, aan te neemen. In Hem zoekt C*) Genef. xxh: i. enz,  GELOOF IN CHRISTUS. 163 zoekt hij fterkte tot eenen heiligen wandel, en eene gelukzalige eeuwigheid. Alle gerieflijkheden en genoegens van dit leeven, neemt hij als een gefchenk van zijnen hemelfchen Vader met blijden dank aan, en befleed dezelven overeenkomftig het oogmerk van Dien, die ze hem gefchonken heeft. Maar nimmer worden zij Zijn eenigfte fchat, en hij dankt ook God, wanneer Hij ze hem onttrekt. Hij weet, dat dit leeven alleeri de tijd der beproeving, en zijne eigenlijke beftemming in de eeuwigheid zij. In de Opftanding van Jezus en Deszelfs Hemelvaart ziet hij met verrukking zijn toekoomend lot, en wagt hetzelve met kinderlijke gelaatenheid af. Hij zegt met Paulus: onze wandel is in' de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaaker verwagten, naamlijk, den Heere Jezus Christus: Die ons vernedert lighaam veranderen zal, op dat het zelve gelijkvormig worde Zijn heerlijk lighaam, naar de werkinge, waardoor Hij ook alle dingen Hemzelven kan onderwerpen (*). Dit geloof in Jezus zonder deugd, zonder goede werken te begrijpen, is zoo onmooglijk, als het denkbeeld van eenen vierhoekigen Cirkel. Het gevoel der liefde van Jezus, het met eene vaste hoop verzeld vooruitzigt op de goederen der andere waereld, maaken alle aanlokzelen der begeerlijkheden geheel krachteloos, en overwinnen dezelve eindelijk ten vollen. Ons geloove, zegt Johannes, is de overwinninge, die de waereld ovenvon- nen (*) Phil. m: 20, 21.  IÖ4 GELOOF IN GOD, nen heeft (*), en hetzelve verheft ons tot geheel godlijke gevoelens. Geliefde, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaart, wat wij zijn ■zullen. Maar wij weeten, dat ah Hij zal geopenbaart zijn, wij Hem zullen gelijk weezen: want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een ijgelijk, die deeze hoop op Hem heeft, die reinige hemzelven, gelijk Hij rein is. Een ijgelijk die de zonde doet, die doet ook de ongeregtigheid: want de zonde is de ongeregtigheid. En gij weet, dat Hij geopenbaart is, op dat Hij onze zonden zoude wegneemen: en geen zonde is in Hem. Een ijgelijk die in Hem blijft, die zondigt niet: een ijgelijk die zondigt, die heeft Hem niet gezien, en heeft Hem niet gekend (**)• Het is geheel tegenftrijdig, dat men het geloof in Jezus van een godzalig leeven afzondert, en wel eens tegen elkander ftelt. Paulus doet zulks zekerlijk niet: maar wij willen hem niet verftaan. Hij zegt zelve: indien iemand in Christus, is, die is een nieuw fchepfel, het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden (***). Wanneer Paulus de goede werken tegen het geloof ftelt, dan verftaat hij door de goede werken de Mofaïfche wet, en door het geloof de aanneeming der Leere van Jezus. De rechtfchaanen Luther, tegen de goede werken ijverende, heeft het toenmaalig bijgeloof van het Pausdom in het oog, — hunne onthouding van het vleesch (•) i Joh. v: 4. (**) i Joh. ui: 2 — 6. (***) 2 Cor. v: 17.  GELOOF IN CHRISTUS. 165 ■vleesch eeten,'— hunne kaftijdingen, — en het geheele munnikendom, het welk alles met het oogmerk van Jezus ftrijdig is. Zoo min de ftriktfte waarneeming der Mofaïfche plegtigheden , zoo min het wasfehen en reinigen der beekeren en fchotelen den hoogmoedig™ en gicrigen Farizeër bij God kon veraangenaamen: zoo min kan een re  ï8S GODS GEEST, De zin moet nogthans deeze volgende zijn: gij liegt eenen verlichten man, die den Geest Gods heeft, iets voor: maar gij liegt niet alleen deezen man, maar ook dien God, die hem met Zijnen Geest begaaft en gemagtigt heeft. De andere plaats is deeze: weet gij niet, dat gij Gods Tempel zijt, en de Geest Gods in u lieden woont (*). Daar ftaan zekerlijk deeze twee Hellingen geheel klaar in: de Kristenen zijn Gods Tempel, de Geest Gods woont in hun. Maar wat is de Geest Gods? Het kan het godlijk gevoelen zijn, het kan eene godlijke kracht zijn. Genoomen, dat het eer» godlijke Geest ware, dan volgt uit deeze Hellingen tog niet, dat hij God genoemd worde. De. Koning van Spanjen heeft een Paleis in Romen, waarin deszelfs Afgezant zijn verblijf houdt. Ik herinnere mij een geval, dat de wacht van der* Paus, eenen misdadiger vervolgende, in dit Paleis wilde indringen. Maar Zij werdt terflond teruggehouden door de woorden: ,, hier is het Paleis van den Koning van Spanjen; hierin woont zijn Afgezant." Is dan nu de Afgezant de Koning zelve? De geloovigen zijn met ziel en lighaam Gods eigendom. Zoowel de ziele als het lighaam kunnen een Tempel Gods genoemd, worden, zonder dat de goede Geest, die in hun is, God zei* ve zij. Van de aanbidding des heiligen Geests vindt men niet het geringfte fpoor in de heilige Schriften: zelfs i Cor. tut l&  HEILIGE ÖEEST. 1^9 zelfs vindt men daarin-, dat die geene ,• die hem wenscht te ontfangen, hemzelven om zijne bewerking niet moet aanroepen, maar veel meer den. Vader bidden, dat Hij hem den heiligen Geest fchenke. Bidt, en u zal gegeeven worden, zegt onze Zaligmaaker zelve: Indien gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geeven, hoe veel te meer zal de hemelfche Fader den Heiligen Geest, geeven, den geenen, die Hem bidden (*). David erkende zulks. Schep mij een rein hart, O God, bidt hij ; en vernieuw in het binnenfle van mij eencnr vasten geest. En verwerp mij niet van Uw aange-, zigt: en neem uwen Heiligen Geest niet van mij. Geef mij weder de vreugd uwes heils: en de vrijmoedige geest onderjleune mij (*»). Men haalt wel zommige plaatfen aan, waaruit men met geweld de aanbidding van den heiligen Geest wil opmaaken: maar waarin niets minder, dan eene aanbid, ding van denzelven te vinden is: zoo laat men de zwakke zijde zijner zaak te vee! blijken y door geene betere bewijzen voor den dag te brengen. Wij zullen dezelven ilegts aanftippen. Leert mijuw' welbehaagen doen, uwe goede Geest geleide mij in een effen land God is het, die hier aangebeeden wordt, de' goede Geest wordt van God onderfcheiden en van God afgefmeekt. De genade des Heeren Jezus Christus, en de liefde. Gods, en de gemeenjchap des Heiligen Geests, zij met (*) Luc. xi: 9, 13. (»*) Ff. li: 12—14. (**«) PC cxunt 10.  IÖO GODS GEEST, met u allen (*). Jïier is in her geheel geen gebed, het is een zegenwensch. Wanneer Christus tot Zijne Difcipelen zegt: vrede zij met u. Bidt Hij dan den vrede aan? Ik ben bedugt, dat ik verftandigen Leezeren mishaagen zal, zoo ik nog eenen gewaanden bewijsgrond aanhaale. Johannes den zeven gemeenten, die in Aziïn zijn fchrijvende, zegt: Genade zij u en vrede van hem, Die is, en Die was, en Die koomen zal: en van de zeven Geesten, die voor zijnen troon zijn', en van Jezus Christus Q**). Hier is weder een heilwensen; en hier wordt niet eens aan den heiligen Geest, als een derden perfoon in de Godheid, gedacht. De zeven Geesten moogen zijn, wie ze willen, ze zijn tog nimmer een bewijs, dat de heilige Geest moet aangebeeden worden. Een ieder ziet hoe zwak de gronden zijn die men in de kristelijke Leerboeken aanhaalt, en'hoeveel duisterheid, over het algemeen, 'er in de geheele Leeringe van den heiligen Geest plaats grijpe. Wij willen niet wijzer, noch geleerder zijn, dan God ons hebben wil. Hoe gemaklijk had het Hem gevallen, om meer licht in Zijn woord hierover te verfprijden, zoo Hij zulks voor onze gelukzaligheid noodig geoordeelt hadde! Het fchijnt, dat de geloovigen in het O. T. niets van een derden perfoon gewecten hebben: en wij vinden in het N. T. Kristenen, die Paulus zelve voor goede Kristenen erkent, en die van den heilige» Geest nooit iets gehoord hadden (***). Pau- C*J a Cor. xin: 13. (**) Openb. 1: 4. C***) Hand. sjx: 3.  HEILIGE GEEST. IQ! Paulus vraagde .hen: helt gij den Heiligen Geest ontvangen, als gij gelooft helt? Zij antwoorden hem: wij hebben zelfs niet gehoort, of daar een Heilige Geest zij. Deeze Kristenen waren van Johannes gedoopt, en hadden ' in Christus, naar wien Johannes hen wees, geloofd: Zij konden dusjran de wonder-gaven des Geests niets weeten, ofa dat Johannes daarvan in zijne Lesfen geen gewag gemaakt had. Een derde perfoon der Godheid was hun ook niet bekend; Johannes had, zoo mia als zijne voorgangeren in het profeetisch ampt7 daarvan iets onderweezen: wij hebben zeiden zij, niet gehoort, of daar een Heilige Geest ware. Eri nogthans waren zij rechtfchaapene kristenen, welke kort daarna zelve met den heiligen Geest begenadigt wierden; zoo dat zij verfcheide taaien fpraken, en den geest van voorzegging hadden. Hoe klaar overtuigt ons dit voorbeeld , dat de kristelijke Godsdienst zonder alle kennis van den heiligen Geest zoude kunnen beftaan. Zijne werkingen vertoonen zich, door zijn woord, bij alle aandachtige toehoorderen , offchoon zij dezelven niet weeten te noemen. Zijne Werkingen maaken den geenen rechtvaardig, heilig en zalig, die met een oprecht hart Hem gehoorzaam wordt. S N-  E N G E Li Van een redelijk weezen, van eenen denkenden Geest zonder ftoffijk lighaam', kan ik mij gemaklijk een denkbeeld vormen, en het valt mij niet zwaar daaraan te gelooven. De geheele Schepping klimt als bij trappen op: een neen, eene plant, een dier, een mensch, die gelijk een dier1 een ftofiijk lighaam heeft, maar ook tegelijk een denkende geest is! Zou 'er in de ladder der fchepping niet nog eene hoogere Iporte zijn , een Geest, een denkende Geest zonder ftofiijk lighaam? Daar blijft tog nog. eene oneindige ruimte tusfchen den Schepper en het fchepfel. De heilige Schrift gewaagt van dit voornaamfte en onzichtbaare gefchaapen weezen, en in onze duitfche overzetting wordt aan het zelve deri naam van Engel gegeeven. Het veroorzaakt eenige verwarring in de uitlegging van de heilige Schrift, dat deeze onzichtbaare Schepfelen geenen eigenlijkenbijzonde-» ren naam in den grondtext hebben: zoowel in het Hebreeuwsch als in het Grieksch hebben zij den algemecnen naam van eenen boodfchappcr; dien men ook van menfchen kan verftaan. Onze goede Luther vertaalt diAr zomwijlen door Engel, waar van menfchen gefprooken wordt. De Pre- di-  ENGEL. 1P3 öiker Sal. V: 5. zegt dus niet voor het aangezigt des Engels; om dat het zijn moest, voor het aangezigt des Priesters. Insgelijks Mal. II: 7. want hij is een Engel des Heeren der heirfchaaren : moest hieten een Boodfchapper. Mal. III: 1. ik zend mijnen Engel: moest zijn mijnen Boodfchapper. 1 Cor. XI: 10. de vrouwe moet eene magt op het hoofd hebben, om der Engelen wille. In het Grieksch was dit woord, het welk Luther door magt vertaalt, een foort van hoofdfierzelen, die een weinig voor het aangezicht nederhingen:' want de Griekiche fexe had, gelijk nu, verfcheide foorten van opfchik, die hunne verfcheide naamen hadden; zoo als men hedendaags die Carcas fen, Coeurs, Dormeufen, en met dergelijke ontelbaare vreemde naamen meer benoemt. Welligt hadden de kristen-vrouwen in Corinthen, geen fmaak in den opfchik meer hebbende, het gewoonlijk hoofdfierzel afgelegd: Paulus gelast haar, hetzelve weder op te zetten, op dat zij niet, zoo ze met een onbedekt aangezigt in haare vergaderingen gezien wierden, van haare vijanden voor ligtvaardig zouden uitgekreeten worden. De Engelen zijn derhalven in dit geval menfchen, befpieders, die van de Heidenen in de vergaderingen der kristenen gezonden wierden, om, het geen daarin omging, te befpieden. 'Men kan zich derhalven f>p de uitdrukking Engel in de duitfche overzetting niet verlaaten, men moet op het verband letten : en dan zullen de omftandigheden dikwerf genoeg aantoonen, dat hoogere onzichtbaare Geesten moeten verftaan worden. Wij zouden gemak- . N lijk "  194 ENGEL. lijk veele bevvijsplaatfen kunnen aanhaalen: maar wij zullen ons alleen op de aankondiging der Geboorte van Jezus (Luc. II: 8—15.) beroepen. Dat hun getal groot zij, leert Jezus, als Hij fpreekt van meer dan twaalf Legioenen Engelen, die Hem Zijn Vader bijzetten kon f>). Men kan ook hunne groote magt niet ontkennen, offchoon ze ons even zoo onbegrijplijk zij, als hunne lighaamlijke verfchijning. De onbegrijplijkheid van eene zaak is voor onweetenden alleen eene voldoende reden, om dezelve te loochenen. Ook hedendaags nog vallen 'er zomwijlen in het uiterfte gevaar, wonderbaare reddingen der menfchen voor, en ik kan niet zien, waarom wij de zul* ken den heiligen Engelen niet zouden toefchrijven, om dat wij die klaare toezegging van God hebben (**) : Hij zal zijne Engelen van u beveelen, dat ze u bewaaren in alle uwe weegen. Zij zullen u op de handen draagen, op dat gij uwen voet —— — aan geenen jleen flootet. Het is niet onmooglijk, dat 'er ook booze geesten zijn. Zoo groot het verftand der Engelen pok is, zoo is het tog bepaald, het kan dwaalen, en feilen. Ook Engelen hebben kunnen zondigen, en daardoor is de mooglijkheid der booze Engelen van zelve beweezen. Maar hoe met hunne weezenlijkheid? Voorzeker fpreekt de Heilig» Schrift van den fatan en van duivelen, maar deeze (*) Matth, xxvi: 53. . {**) Pf. xa: 11, i^  E N G E 1. 195 ze woorden zijn geene eigenlijke en bijzondere naamen der booze geesten. Satan hiet een tegenltreever , ■ een vijand, en Duivel, naar het Grieksch, een lasteraar. Van het eerfte woord bedient Jezus zich zelven tegen Petrus: gaat weg agter mij Satana , (tegenfpreeker) gij zijt mij een aan/loot ( * ). En Paulus zegt Eph. IV: 27: geeft den Duivel geen plaats, daar in het Grieksch het woord lasteraar ftaat. Zoo het Luther behaagt had, het zelve woord I Petr. V: 8. door lasteraar te vertaaien: dan zouden de oude uitleggeren niet over de nieuweren Zuchten, wanneer de laatften hier geenen boozen geest, maar eenen Nero en anderen eenen vervolger meenen te vinden. Het is bekend, hoe ontzaglijk Nero en andere Heidenen de kristenen lasterden, en men kan de woorden des Apostels zeer goed overzetten: uwe. tegenpartij, de lasteraar, gaat om als een briefchende leeuw, zoekende wien hij zoude moogen verflinden. En deezen zin kan door het volgende veers beweezen worden; want de Apostel laat hierop volgen: weetende dat hetzelve lijden, dezelve vervolgingen, aan uw* broederfchap dat in de waereld is, volbragt wordt. Hoe gemaklijk had hij in deeze plaats, zoowel als in den Zendbrief aan de Ephefen, dit Griekfche woord door lasteraar kunnen vertaaien? Nogtans is het mijne meening niet, door mijne opheldering, de booze geesten geheel Uit den Bijbel te bannen. 'Er worden in de daad plaat- C*) Matth. xvi: 23.  106 ENGEL, plaatfen gevonden, waarin het woord duivel, niet van menfchen kan verftaan, maar van eenen boozen geest moet uitgelegd worden. Jezus zegt tot de Jooden: gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uwes vaders doen. Die was een menfchen-moorder van den beginne, en is 'in de Waarheid niet 'flaande gebleeven hij is een leugenaar , en de vader derzelven (*). Maar of 'er veel of weinig booze geesten zijn, zulks laat zich uit de heilige fchrift in het geheel niet oplosfen. Het is mij altijd zeer onaangenaam, wanneer Godgeleerden zich zelven zoo verre vergeeten, dat zij uit Marcus V: 9. de meenigte der booze Engelen willen bewijzen. Hier fpreekt een raazend mensch, en gefield, dat de duivel uit hem fprak: kan ik dan de woorden van- eenen raazenden, of het gezegde van eenen boozen geest tot eene bewijsplaats in onze leerboeken gebruiken? Ik hebbe ook geene genoegzaame gronden, om over hunne magt te oordeelen. Zij hebben zonder .twijffel voor hunnen val aanzienlijke krachten bezeeten, welke hun God, na den val, ten minften gedeeltelijk, gelaaten heeft. Maar dit is zeker, dat God hun, na hunnen val, geene nieuwe magt nog gezag gegeeven heeft. Gefield, dat de Hang, die Eva verleidt heeft, een boozen geest geweest zij, verdient hij deshalven eene bijzondere vergelding? Verdient hij, een grooter zondaar dan de mensch zelve zijnde, daardoor eene magt over - . li den (*) Joh. vui: 44. .} - .  ENGEL." ^9? dén mensch? Hier ftaat mijn verftand ftil. God bemint den mensch, Hij bemint hem zoo fterk, dat Hij Zijnen ééniggebooren Zoon voor hem gegeeven heeft, op dat hij van de zonde af, en ter zaligheid gebragt zou worden. Hoe kan ik dan gelooven, dat God den Satan volkoomen magt over de menfchen gegeeven hebbe, op dat hij hen van de bekeering afhouden; en geduurig dieper jn het verderf ftorten zoude ? Is 'er ooit iets tegenftrijdigs geweest, dan is het dit. Ik heb eenen Zoon, hij wordt door een losbandig, mensch verleidt/ik wil hem wedef tot de deugd terug brengen : 'en ik geef denzelven losbandigen mensch volkoomen magt en gezag, om de post van Leermeester bij mijnen zoon, dien hij reeds verleidt heeft, te beklceden! Het is waar de Heilige Schrift fchijnt den booten geesten eene groote magt over de ziel en over het lighaam des menfchen toe te fchrijveu:maar het is tog onmooglijk, dat zij zich zelven en haare duidlijke verzekeringen van de rechtvaardigheid Gods, van Zijne voorzorge en oneindige liefde voor de gelukzaligheid der menfchen, zoude kunnen tegenfpreekert. Wij zullen ook, bij een nauwkeurig onderzoek der uitdrukkingen van de Schrift, vinden, dat het zinnebeeldige <*n met de begrippen, en den fpreek-trant des toenmaaligen tijds-, overeenftemmende uitdrukkingen zijn, die dat geene niet betekenen, wat zij in den eerften opflag fchijnen te zeggen, 3 Wij  J0% ENGEL.. Wij vinden ongemeen veel bezeetenen in de Euangeliën; maar vrij vinden ook maanzieken: en zoo min als de Maan eenen invloed op die kranken hadde, zoo weinig invloed hadden ook de booze geesten. Volgens den (preektrant van dien tijd, noemde men zommige kranken maanzieken, andere bezeetenen: vooral daar het toenmaalig bijgeloof zeer veel aan de booze geesten toefehreef. Zij hadden booze geesten, die ftom waren, en wanneer de Zaligmaaker eenen fpraakloozen de fpraak wedergaf, dan wierdt 'er gezegd: Hij dreef eenen duivel uit, die ftom was. Dat krankzinnigheid en raazernij, voornaamlijk, den boozen geesten en derzelver beheerfching toegefchreeven worden, daarover moeten wij ons zoo veel te minder verwonderen; wijl dit bijgeloof 'ook onder de kristenen , zedert zoo veele eeuwen, heeft voordgeduurt , en nog, hedendaags, niet zonder groot» moeite kan uitgeroeid worden. De oplosfmg van het geval des krankzinnigen, bij Marcus (*) aangehaald, wordt van veelen voor onmooglijk gehouden, maar ik vinde daarin geen zwaarigheid. Wie geene gelegenheid gehad heeft, dergelijke ellenden te leeren kennen, die gaa in onze dolhuizen: hij' zal 'er verbaazende gevallen ontmoeten. Het breeken van boeien en ketenen, is niets ongehoords, en het kennen van Jezus was in 't geheel niets wonderbaars. Door het ganfche Land wierdt van Jezus, gefprooken, en krank- zin- (*") Mark. v j 1 —17.  ENGEL. T-99 zinnigen hebben uuren, waarin zij meer hooren en merken, dan men van hen wil gehoord en gemerkt hebben. Aan het gefrap van eenen krankzinnigen moet men zich in het geheel -niet ftooren. Vat zij zich inbeelden , het zij zoo gek als het wil, dat verhaalen zij u met de grootfte verzekering. Ik, voor mij, vinde hierin geene omftandigheid, tot welker oplosfing 'ik mij van de uitdrukking, booze geest, zoude moeten bedienen. Ik ben eens bij eenen krankzinnigen geweest, die waande, dat hij van eenen geest bezeeten was, hij dacht dar de geest in hem fprak, en wel zoo hard fprak, dat hij hem duidlijk hooren en verftaan kon; en hij wierdt kwaad op mij, dat ik denzelven ook niet hooren wilde. Op een anderen tijd beelde hij zich in, dat 'er een boom boven zijne knie uitwies, en wees mij met de hand, hoe dat hij geduurig aan grooter wierdt; en wilde mij niet gelooven toen ik hem betuigde, dat ik niets zag. De wezenlijke zwaarigheid, die hieromtrend plaats heeft, is, dat de Zaligmaaker een wonder deed, het welk den armen Gadarenen een groot verlies veroorzaakte, maar deeze zwaarigheid blijft, al wilde ik ook een geheel Legioen van booze geesten aanneemen. De fchaade blijft altijd even groot voor deeze arme lieden: de booze geesten moogen in de zwijnen gevaaren zijn, of de raazernij, welk laatfte geen onmooglijk geval is. Het is bekend, dat al het vee, en dus ook de zwijnen, dol kunnen worden. 4 De  500 ENGEL. De waereld heeft aanlokfelen genoeg, om'ons arme ftervelingen te verleiden: welk een ongeluk voor ons, indien ook nog booze geesten in onze zielen werken, en ons tot ondeugd verleiden konden ! De Heilige Schrift fchijnt zulks te zeggen, maar, God dank! het fchijnt ook maar zoo. In het a B. Sam. XXIV: i. hiet het: God had David aangepord, om het volk te tellen, en i Chroh. XXII: i. wordt deeze aaporring den Satan toegefchreeven. Toen de Boeken Samuëls gefchreeven wierden, had men nog een zoo ruw begrip van het hoogfte Weezen, dat men aan hetzelve fchier alles, zoowel het goede als het kwaade, toefchreef. De Chaldeën hadden veel met de boozen geesten op, en hielden dezelven voor de oorzaak van al het kwaad: en de opfteller der Chronijken heeft dit denkbeeld uit de Babijlonifche gevangenis medegebragt. Dit is de eenigfte oplosfing deezer fchijnftrijdigheid. Men ziet dat ijder fchrijver de begrippen van zijnen tijd gevolgt hebbe, en dat de fpreekwijze van aanporren en ingeeven niets meer wil zeggen, dan dat David op deeze ongelukkige gedagten gevallen zij. De Satan had Ju-r das in het hart gegeeven, dat hij Jezus verraaden zoude, (*) en de Satan had het hart van Anania vervult, dat hij aan Petrus leugens verhaalde (**). Deeze uitdrukkingen waren toen ter tijd in gebruik, en zeggen niets meer, dan dat Judas en Anania op die kwaade gedachten gekoomen waren. Ik (*) Job. xitt: aj». (**) Hand. V! S.  Ik heb vëel te veel eerbied voor de eigen woorden van JeZüs', dan dat ik van hunnen eigenlijken dn zoude afwijken, en nogtans ben ik zomwijlen daartoe genoodzaakt. De mond der waarheid fpreekt meenigmaal met gclijkenisfen, en de fieraaden derzei ven zijn vto de gewoonten en de . eerfchcnde begrippen des toenmaaligcn tijds ontleend. De woorden van Jezus Matth. XII: 4o_45. kunnen onmooglijk in eenen eigenlijken zin genoomen worden. Dorre en vogtige plaatfëö zijn den boozen geesten.immers onverfchillig, en het keeren en het verfieren van het huis zijn, blijkbaar, zinnebeeldige fchilderijen. Petrus ontdekt dezelven en geeft ons de beste oplosfmg van dit geheele geheim (*): want indien zij, na dat zij door de kennisfe des Heeren en Zaligmaakers j°0' zus Christus, de befmettingen der waereld ontvlooden zijn, en in dezelven wederom ingewikkeld zijn? de van dezelven overwonnen worden, zoo is hun het laatfte erger geworden; dan het eerfte. Dewijl Per trus de laatfte woorden van Christus zelf aanhaalt; zien wij, dat hij zieh de te vorengemclde gezegden van Jezus te binnen gebragt hebbe. De onreine geest, deszelfs wandelen door de dorre plaats, zijn voorneemen om naar zijne vorige wooning weder te keeren, en zeven andere nog boozer geesten mede te neemen, zijn al te faamen maar verfieringen van dit zinnebeeld. Al, wat men £•) a Petr. II: ao. 5  £02 ENGEL. men uit dee?e rede leeren kan, beftaat in deeze ftelling: wie tot het goede opgewekt wordt, en evenwel tot zijne vorige ongeregeldheden wederkeert, die word nog erger en ondeugender dan hij te voren was. Daar onze Zaligmaaker in deze gezegden, zich, kiaarblijklijk, naar den {preektrant van dien tijd fchikt, zou men dan niet Deszelfs woorden in de gelijkenis van den zaaier ook zoo kunnen befchouwen? Zoo komt de Satan terfland , en neemt het woord weg, het welk in hunne harten gezaaid was (*). Zou dit wel meer zeggen, dan dit: de onachtfaame toehoorder vergeet terftond, wat hij gehoord heeft. Wat hielpen den toehoorder alle goede, gedachten, zoo een booze geest de magt had, dezelven uit zijn hart te rooven? De verzoeking van Christus C**), die den uitlegger zoo veel werk, en den ongeloovigen zoo veel ftof tot fpotten geeft, wordt op eenmaal gemaklijk en verftaanbaar, indien ik eenen menschlijken verzoeker aanneeme. Het zelve is, gelijk wij uit Lucas zien, in verfcheide tijden voorgevallen. Kan een Joodsch Schriftgeleerde, die gelegenheid zocht, om den Zaligmaaker te lasteren, niet een lasteraar hieten? En kon Jezus hem niet zeggen: gaat weg agter mij Satan? daar Hij dezelve woorden tegen Petrus gebruikte (***). De fchriftgeleerde vondt Jezus in de woestijne , andermaal (*) Mare. tv. ij. (**; Matth. ry. C***) Matth. xyi : ag.  E N G E I/. 20§ maal ging hij met Hem op de tinne des Tempels, de derde reis op eenen hoogen berg, waar een heerlijk uitzigt was. Alle fwaarigheden zijn op éénmaal verdweenen. Men wordt met eene huivering bevangen, wanneer men zich inbeeldt, dat de Satan den hooggepreezen Zoon van God gegreepen, en van de eene plaats naar de andere, door de lucht, voordgeileept had; en wanneer men dit verdichtzel, bij de zesde Bede, den kinderen met affchuwlijke printen, op eene vreesverwekkende wijze, zoekt in te prenten. Het is ons oogmerk niet, alle fchriftuurplaatfen, waarin van de magt der booze geesten gefprooken wordt, te onderzoeken. Wij hebben alleen willen aantoonen, dat zij zulk eene opheldering kunnen dulden , die met de rechtvaardigheid en menfchenliefde van God volkoomenlijk beftaan kan. God wil, dat alle menfchen geholpen worden, en dat zij tot kennis der waarheid koomen. Hij geeft ons niet aan den moedwil van eenen boozen geest over. Wij moeten maar voor ons zelven waakzaam zijn, dat ons eigen hart ons niet verleide: want uit hetzelve koomen voort booze bedenkingen, doodflaagen, overfpeelen, hoererijen, dieverijen, 'valfche getuigenisfen, lasteringen (*). Wij moeten de verleiding tot het booze niet buiten ons zoeken, maar in ons zelven. Een ijeglijk, zegt Jacobus, word verzocht, als hij van zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daar na, de be- (*) Matth. xv: Ijk  2°4 E N G E t. begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde, en de zonde voleindigt zijnde baart den dood (*). Het verwondert en bedroeft mij te gelijk, wanneer ik de Leeraars zoo fterk voor de magt des Satans hoore ijveren. Ik verwagte van hunne oprechtheid, dat zij het wél meenen, en den zondaar voor zorgloosheid willen bewaaren. Maar juist daardoor maaken zij den zondaar zorgloos, en te gelijk traag en werkloos in het behartigen zijner bekeering. Zij beletten hem, dat hij ooit tot de kennis van zijn bedorven hart koomen kan: en zoo God, door de toelaating van eene zwaare zonde, hem aan zich zelven ontdekken wil, dan wordt dit door dergelijke Leeraars verhindert. Mijn hart, denkt de zondaar, is zoo boos niet, de booze geest heeft alleen de fchuld. Geef acht op uw hart, op de begeerlijkheden, die daarin ontftaan, leer uwe denkwijze kennen: dit is het waaken, dat Jezus ons inboezemt. Maar wat zou mij dit al te faamen helpen, indien een booze geest, naar zijn welbehaagen, mij met booze gedachten kon vervullen? Zoodraa de mensch tot het goede wordt opgewekt, dan moet hij zorgvuldig tegen de gewoone neigingen ftrijdcn, en ijverig trachten het tegenovergeftelde goede naarteftreeven. Hiertoe behoort oplettendheid op zich zelven , — het gebed, — het beezig houden van het verftand met godzalige overdenkingen, —eene uitgekoozen verkeering met vroome menfchen, en vooral eene C*) Jacob. i: 14, 15.  b n o e U 2q5 eene zorgvuldige vermijding der gelegenheden, welke de oude zondige neigingen weder wakker maaken en verfterken kunnen. Met welk eene blijdfchap zouden wij van zondaaren goede menfchen worden, en het Rijk" van Christus zien aangroeijen! zoo dit den zondaaren duidlijk voorgehouden wierdt. Maar op zulk eene wijze moet de mensch niets doen. Doet hij kwaad, dan heeft het de vijand gedaan, — moet hij deugdzaam worden, dan zal God den vadfigen en luijen zondaar, die 'er niets toe doet, op den arm neemen, en hem uit den modderkuil zijner ongerechtigheden naar eens drooge verheeven plaats opvoeren. Dit kan ik zelve niet zonder innerlijke ziels-aandoening fchrijven. De fprookjes van tooverhekfen, kwelduivelen en nagtfpooken vinden in de Heilige Schrift geen de minften fteun. Het gelooven aan tooveraars en waarzeggers is veeleer daarin verboden. Paulus verklaart, dat valfche Leeraars koomen zouden, welke hun tot de leeringen der booze geesten begeeven, — de huwelijken verbieden en de onthouding van zekere fpijzen gebieden zouden (*). Ik weet, in de daad, geene andere uitlegging hier op te vinden, dan het op zekere tijden verboden vleesch eeten bij de Roomfchen, de verboden huwelijken der Priefteren, en de verdichtzelen van het- verfchijrien der zielen, die over de pijnen van het vagevuur verbaasd gekermd, en (*) I Tim. iv: l—S'  ECS ENGEL. en daar door haare naastbeftaanden tot kostbaars zielmisfen bewoogen hebben; en dus heeft Paulus de dwaalingen der Roorrifche Kerk duidlijk voorzegt. De wijzen en tooveraars van Egijpten waren natuurkundigen en welligt een foort van onze gochelaaren; De tooveresfe te Endor was juist dat geen, wat onze wijze vrouwen zijn, die uit het kristal waarzeggen. Saul zag niets, en de vrouw kon hem wijsmaaken, wat zij wilde. Zij zelve kon de woorden Samuëls voord brengen, zonder dat 'er een Samuël tegenwoordig was (*). Een foortgelijk bedrog heb ik zelve meer dan éénmaal gezien. De flaavin, die eenen waarzeggenden geest had (**) , was zoodanige als onze hedendaagfche Heidinnen zijn. Paulus bragt haar door de kracht Gods in eene zoodanige vreeze, dat haar het waarzeggen wel verging. Zij wierd misfehien eene kristen, en liet haar voordaan niet meer tot bedrog verleiden. Op dergelijke wijzen werdt, volgends de begrippen en den fpreektrant van dien tijd, de waarzeggende geest uitgedreeven. (*) l Sam. xxvm, (**) Hand. xvi. » • G E«  GEBED. De ongeloovigen behoeven ons niet te onderrigten, dat God onze nooden kent, en dat het geheel vruchtloos zij, dat wij Hem, door middel van het gebed, van- onzen nooddruft kennis geeven: Kristenen kennen God en Zijne Alweetenheid beter dart deeze, en hebben van Christus zelve dit onderwijs ontvangen: „ uw hemelfche „ Vader weet, dat gij alle deeze dingen be„ hoeft." Waartoe dient dan het Gebed? Verftandige ouderen gewennen hunne kinderen, om het geene, dat zij noodig hebben, door bid» den te verkrijgen, en insgelijks voor het genooten goed te danken. Zij zien de behoeften hunner kinderen zeer wél in, zij zijn ook van zelve genegen dezelven te vervullen en het danken hunner kinderen brengt hun geene voordeden te wege: maar zij achten het noodig, hunnen kinderen heilzaame denkbeelden te geeven en geheel diep in het hart te drukken. Kinderen moeten weeten en overweegen, dat zij veel behoeven, — dat zij zich zelven niets geeven kunnen, — dat zijgeduurig dé lijfde hunner ouderen noodig hebben, — en dat zij alles aan de liefde van braave ouderen verfchul-» di|d zijn. Dit gevoel van hun ugen onvermoo-  £o8 GEBED. gen en van de trouwe liefde hunner ouderen moét wederliefde, vertrouwen, gewillige en blijmoedige gehoorzaamheid jegens de ouders verwekken. Even het zelve is ook het wijze oogmerk van den Vader in den Hemel, terwijl Hij Zijnen kinderen op aarde toeroept: roept mij aan in den dag der benaauwdheid: Ik zal 'er u uit helpen, en gij zult •mij eer en'. Pf. L: 15. . Wij leeven; maar wij zijn geen oogenblik van -ons leeven verzekerd: — zeer veel hebben wij tot ons onderhoud nodige en: nogthans kunnen wij ons zelven niet het minftfe geeven. 'Hoe noodzaaklijk is het, deeze gedachte bij den ligtvaardigften mensch leevendig te maaken; en wat kan hiertoe werkzaamer zijn dan de oeifenirtg vart het Gebed, waarin ik mij God als de bronader van al het goede vertegenwoordige en Denzelven eerbiedige! Het gevaarlijkst ongeluk voor den mensch is, de Godverzaaking : de dwaazen zeggen in hun hart, daar is geen God. Zulke dwaazen vinden wij bij duizenden in de waereld. Duizend voorwerpen bekooren onze zinnen; — onze vermaaken, onze verrigtingen zelve houden geheel ons hart bezig; de gedachten worden geheel naar" het aardfche getrokken; — en men vergeet God. God den menfchen onder het oog te brengen, en beftendig voor oogen te houden, is het eenigfte middel der waare godzaligheid; en hiertoe is niets beter, dan de oeffening van het Gebed. Wan-** - — -•' nser  ü E B E D. neer ik voor God mijne knieën buige, mijne handen en oogen tot Hem om hoog heffe, dan is het, als of God mij geheel nabij was. Mijne ziele wordt Hem gewaar, zij gevoelt Zijne Grootheid, Zijne Vaderliefde. Wanneer ik diep vernederd, Hem mijne feilen bekenne, of Hem mijn lijden voordraage , dan is het mij, als of ik gewaar wierdt, dat God zelve mij van Zijne ontferming verzekerd. Ons leeven moet weezenlijk verkwikking en waare hartfterking hebben, en daar is geene zekerer en krachtiger dan het Gebed. God is de bronader aller zaligheden, dit worden wij onder het. bidden gewaar. Hpe meer wij onder het bidden tot God, als 't ware, doordringen, zoo veel te meer - gevoelen wij zalige gerustheid en een zielsvermaak, dat niet met woorden uittedrukken is: onze ziele rukt zich geheel van de aarde los, en, wordt met hemelfche gevoelens vervuld. Dan vloeijen wel traanen, dog geen traanen van weemoedigheid, maar van blijdfchap en teerhartigheid. De Kristen gaat wederom aan zijne bezigheden, hij gaat wederom, onder de menfchen', maar hij neemt den fterken indruk van God mede. Gefta- " dig blijft hem God nabij, geftadig blijft Hij hem. voor oogen: de Kristen wandelt met God, en is godvruchtig. God heeft, zowel in alle Zijne wijze befchikkingen, als in Zijn bevel; dat wij Hem moeten aanroepen , niet Zijn eigen, maar ons voordeel tot Zijn doel. Het gebed moet ons den heilzaamften indruk van onae volkoomene afhangÓ lijk-  ftio o s b a o. Kjkheid van Hem geeven, en moet onze zalïgfte verkwikking en blijmoedigheid, onder de moeiëlijkheden van dit leeven zijn. , , Wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer, en uwe deuren geflooten hebbende, bidt uwen Fader, die in het verborgen is, en uw' Fader, die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden (*). Voorzeker is de verkeering met God in onze binnenkamer, of in eene eenzaame plaats het zekerst en het vertrouwlijkst: geen verraader befpiedt de woorden van een eenvoudig kind, dat geheel zijn hart voor zijnen Vader uitfchudt, geen fpotter befpot zijne traanen. — God, die in het verborgen ziet, ziet en telt dezelven, en verhoort hunne fmeekingen. Maar wat zegt dit: God zal het u in het openbaar vergelden? Een kristen bidt voornaamlijk om verlichting van zijn verftand, en om krachten, om den wille Gods te vervullen. God verhoort hem; een ijder, die op hem let, ziet zijnen wasdom in de kennis, zijne overwinning der begeerlijkheden en hoe rijk hij wordt in goede werken. Zijn Gebed was verborgen, maar de belooning van het Gebed is openbaar. Ijverige bidders, zullen ook, in hunne tijdelijke omftandigheden, meenige zichtbaaré bewijzen van verhooring gevonden hebben, die hun geloof ongemeen verfterkten. Mij zelven zijn zommige daarvan tot mijne bewondering gebleeken. Eea (*) Matth. vi-: 6.  GEBED- ail Een vroom kind bidt zijnen liefderijken vader om een fcherp mes, dog de vader ziet het gevaar en geeft hem hetzelve niet. Op dezelve wijze handelt God. Wij befchouwen iets als een bijzonder geluk voor ons en onze kinderen, wij bidden nedrig en aanhoudend daarom. De beste Vader kan in dit geval geen gehoor geeven, het zoude tegen Zijne wijsheid en liefde zijn. De onbepaalde toezegging van Christus Joh. XVI: a3. heeft maar betrekking op Zijne gevolmagtigden. Foorwaar, voorwaar ik zegge », al wat gij den Fader zult bidden in mijnen naam, dat is, als mijne boodfchapperen tot een gezegend bellier van uwe bediening. Het is eene dwaaling van veele Predikanten, dat zij de toezeggingen, die alleenlijk den Apostelen raaken, op alle kristenen toepasfen. Op die manier zou de Zaligmaaker onwaarheid gefproken hebben, wanneer de arme mensch meer van Hem vervvagt, dan Jezus werklijk toegezegd heeft. Ik vinde dit gebrek, over het algemeen, bij veele uitleggeren: zij maaken bijzondere Hellingen der Heilige Schrift tot algemeene, die hoewel zij op zich zelve waar zijn, egter in zekere omftandigheden onwaar worden; zoodra zij als algemeene moeten aangenoomen worden. De oprechte kristen wordt dus in verlegenheid gebragt, en de fpotter krijgt nieuwe ftof om met de Heilige Schrift den draak te fteeken. Wanneer zullen wij dog eens beginnen, de heilige Schrift in haar verband te leezen, en op het oogmerk des fpreckers en op alle omftandigheden naauwkeurig acht te geeven ? a En  Uia GEBED. En evenwel bidt een vroom kristen nooit vrucht* loos: zulks behoort mede onder de verheeven eigenfchappen van den grooten God. Gij hoort het gebed, zegt David, tot u zal alle vleesch koomen (*). Zoo God-niet geeft, wat Zijne kinderen bidden, dan geeft Hij hun iets beters; dit heeft een Heiden reeds toegeftemd, en zouden kristenen daaraan twijffelen? Permittes ipfis expendere numinibtu. quid Conveniat nobis, rebusque fit utile nostris. Nam pro jucundls aptisfima quaeque dabunt dii: Carior est illis homo, quam fibi (*). juven. sat. X: 342. Christus verbiedt het bidden in de Godshuizen en aan de hoeken van de ftraaten; en wanneer Hij thans leerde, zou Hij het zelve gebieden. Zoo fterk veranderen meenigmaal de omftandigheden! De Farizeeën zochten den naam van heiligheid bij de menfchen, en trachtten denzelven, door hunne godsdienftige gebaarden, onder het Gebed, in openbaare plaatfen te behouden. Dit was eene huichelaarij, daar God eenen afkeer van had. Maar hedendaags fchaamt men zich over het Gebed en over eene aandachtige zucht. Nu bijna vijf- (*) Pf. lot: 5. . (**) Gij moet aan bet Godlijk beCcbik zelve overlasten, wat ons vttglijk, en voor ons belang dienflig is. Want de Goden zullen on, bet biilzaamfle tot onze gelukzaaligbeid fchenken: Zij beminnen den mnscb mier, dan bij zicb ailven bemint. VEtT.  © E B E », *J3 Vijftig Jaaren geleden, toen ik in het Hertogdom Gotha was, zag ik, met veel aandoening, de vorstlijke perfoonen en hunnen Hofftoct met de geheele gemeente het Kerk-gebed (*) , zeer aandachtig, al knielende, verrigten. Ik weet niet, of deeze godsdienftigheid, die uit eenen vroomen jjver ontftaat, nog in die Landen heerscht: maar zoo veel weete ik, dat op veele andere plaarftn het Kerk-gebed van den P.edikant ter loops voorgeleezen wordt, en dat de toehoorderen hetzelve zonder eenige blijken van waare godsdienftigheid aanhooren, -als of 'er iets, dat hen niet raakte, voorgeleezen werdt. Wij kunnen nimmer te nedtig verfchijnen, wanneer wij, die niets dan ftof en asch zijn, den Troon der Godheid naderen. Ik kenne de dwaalingen der Roomfchen; ik heb onder hen geleeft,. en beklaage de flegte leiding van zommige blinde leidslieden, en evenwel befchaahien zij ons door hunne aandacht. Meer dan eenmaal heb ik mans- en vrouws-perfoonen vóór de, op openlijke plaatfen, opgerechte kruizen, op de knieën, zien liggen; de handen hemelwaarts uitbreidende, en oogen vol traanen met een zeer verlangend hart naar den Hemel wendende. Wij moeten ons niet verbeelden, dat ze allen het hout aanbidden; neen! daar zijn ook verftandigen onder hen, (*) In Duiticbland hebben de Proteflanten Formulier ■ gebeden , iie , viér en na de predikaatfie, der gemeente vecrgeleezen werden. Deeze zijn doorgaands van denzelven inhoud, cn worden KERK* 5EBBDEN genoemd. VERT,  ttI4 g e 8 e d; hen, die voor het kruis hun hart en oog tot den Zaligmaaker in den Hemel keeren. ■ Ik zelf heb hen daar over onderhouden. Zij hebben op openlijke plaatfen in .de ftad, op 's Heeren wegen» voor de poorten, kruizen en beelden van heiligen ftaan. In het voorbijgaan zuchten zij: Jezus zijt mij genadig! heilige Maria, mogt ik zoo vroom, God zoo aangenaam zijn, gelijk gij waart! Ik ftemme gewillig toe, — dat onder tien van den gemeenen man naauwlijks één is, die zoo fchoon, zoo verflandig denkt; de meesten zeggen bij zich zelven: heilige moeder Gods bid voor mij, en zijt mij genadig. Dog dit bijgeloof hangt niet van het beeld, maar van het verkeerd onderwijs hunner leeraaren af. Wij zullen die beelden daar laaten ftaan, en 'er zullen van tijd tot tijd ook onder de Roomfchen meer opgeklaarde leeraaren gevonden . worden, die het volk het recht gebruik der beelden zullen leeren. De beelden zijn tog nooit van God verboden, alleen wilde de onzichtbaare God niet dat Hij Zelve, onder de gedaante van een mensch of van een dier, zou aangebeeden worden. In het Allerheiligite zelve heeft God geboden beelden te zetten: want wat waren de Chcrubim bij de Arke des verbonds anders dan gouden beelden (*). Wij zijn ook liefhebbers van beelden en fhmdbeelden: wij verderen zelf onze zaaien met de fchoonfte fchilderijcn uit de zeer onkuifche. leer der Heidcnfche Goden. Wij zet- (•) Exod. sxvs 18, ïo.  G E B E . D.. zetten in onze tuinen en op .buitenplaatfen, de van kostbaar beeldhouwwerk gemaakte Hand-beelden Va„ Venus met haaren Cupido, van Jupiter enzHet fchijnt, als of wij bekommerd waren, dat onze jonge lieden de prikkeling der wellust niet vroeg genoeg gevoelen mogten. Wij leggen 'er ons op toe, om hen door het, aanfehouwen van onzedige beelden, op hunne wandelingen, met dartele gedachten bezig te houden.- Waarom hebben wij1 een afkeer van een ftaand kruis, van een ftandbeeld, dat eenen opgewekten of ten Hemel vaarenden Zaligmaaker verbeeldt, welke ons Zijne weldaaden herinneren en 'eene Mille zucht m ons souden kunnen verwekken? Waarom verfoeien wij de gedenkzuilen van deugdzaame perfoonen, ~ van eene Maria, van eene Maria Magdalena, van eenen Johannes enz. die eene goede gedachte van navolging en van de verheerlijking Gods in ons kunnen verwekken? Of verbeeldt" men zich, dat vermaak cn godzalige gedachten niet met eikanderen kunnen gepaard gaan. Een flegt begrip voorwaar van den Godsdienst, en, dat meer is, een valsch denkbeeld van het waare vermaak eener nog niet ontaarte ziele. Men rigt voor dappere en gelukkige Helden eerzuilen op en dit is zekerlijk veel verftandigcr gehandeld. Het aanzien, de befchouwing van eenen Held, kan .jongen krijgslieden trouw, moed en dapperheid inboezemen: en deze zijn de deugden, hunnen ftaat eigen. Maar zijn het de voorfpoedige krijgshelden alléén, of zijn zij het voor4 naam-  216" S I B E D. naamlijk, die de volken gelukkig maaken? Wie de deugd onderwijst, de goede orde invoert, de volken befchaaft, het juk van het wreede bijgeloof verbreekt, heeft, voorzeker, meer verdienften voor het menschlijk geflacht, dan de veroveraars der fteden, en de overwinnaars in bloedige veldflaagen. Zoo 'er iemand uit de nieuwere waereld eerzuilen verdiende, dan zouden het een Luther, een Calvinus, en een Zwinglius moeten zijn. Niet alleen de Proteftanten, maar zelfs de Hoornfchen, zijn hun den grootften eerbied fchuldig. De Keizer, de Koningen, de Vorften zouden niet zijn, 't geen zij thans zijn, zoo 'er geen Luther geweest ware. Ik herinnere mij geen fterveling, die zoo groote verdienften bij Hoogen en Laagen, bij Troonen der Regenten en bij de hutten van den Landman heeft, dan hij. Hij is het, die de met voeten vertreeden Majefteit weder verhoogd, die de rechten der Vorften gevestigd, en aan het geheele menfchelijk geflacht de rechten der menschheid weder gefchonken heeft. In alle Hoofdfteeden der Vorften, midden op de pleinen, behoorde deeze Munnik met den Bijbel in de hand, in het prachtigfte marmer uitgehouwen, te ftaan: en ik, indien ik voorbij ging, zou mijnen hoed afneemen, God voor de vrijheid van confcientie danken; en Hem bidden, dat Hij mij voor derzelver misbruik wilde bewaaren. Kortom, het gebed is de ziele van het Kristendom, en de verkeering met God, is de geheele fterkte en het waare leeven van het zei,  GEBED. aI7 zelve. Óveral vallen ons voorwerpen in de oogen, die ons verftrooijen en verwilderen. Indien de kristelijke Kerke eene maatfchappij is, en dus verplïgt om haare leden, door eene waare eerbiediging van God, gelukkig te maaken, mag zij dan de aanlokfelén der wellust en de gelegenheid daartoe, vermeenigvuldigen? Behoorde zij niet veelmeer op voorwerpen te denken, die onze oogen vermaakten, en tegelijk önze zielen tot God, tot godzalige gedachten, en tot het gebed opleidden. Ik ontwaak' met een helder gemoed uit eenen zoeten flaap, ik gevoel' mij zeer wél, en de aangenaame ftilte rondom mij is mij een waarborg, dat alle de mijnen wél vaaren, en dat geen ongeval mijne wooning genaderd is. Welke gedachte, welk gevoel is in zulk een oogenblik den verftandigen natuurlijker, dan de dankbaarheid jegens den grooten God, Zijnen Behouder en Befchermer. Ik hoore den fchamelen arbeider zijn morgen - gebed leezen, en eenen lofzang zingen. Maar dié, welken God iets meer gegeven, welken Hij verhoogt heeft, wat doet die? Ja, daar zijn 'er onder de grooten en rijken ook nog, die God eerbiedigen; maar veele zijn te hovaardig, dan dat zij doen zouden, wat de arme doet; zij fchaamen zich te bidden. De Jood op reis, wegens het weer genoodzaakt zijnde in de kamer te blijven, verrigt ook daar, vóór de oogen van alle de aanweezigen, zijn morgengebed met veele plegtigheden, en ik zie niet, waarom hij zou uitgelagchen worden. Godsdienftige handelingen hebben ook 5 bii  SlS G EBED, Hj hen, die ze niet waarneemen, iets• eerwaardigs. Een Roomfche, zoodra hij uit de herberg of met zijn wagen uit het Dorp komt, haak zijn klem getij-boek uit den 'zak, en de baas en de knegt zingen met veel aandacht morgen- en ook ftichtlijke liederen. Op deeze wijze heb ik, met Roomfchen reizende, geheele gezelfchappen van tien en meer wagens, op.het veld, onderling God hooren prijzen, en aanbidden, en ik heb mede gezongen, en mij bij den Roomfchen liefde verworven. Zij fchuwen ons, om dat zij ons voor verachters van de deugd en van het gebed houden. Maar de Proteftant! ik geloove, dat meenig een, eer dat hij opftaat, in ftilte zijn hart tot God verheft; dog intusfehen doen ook veele zulks niet: en het gaat bij anderen eveneens, als of men alle blijken van Godsdienfligheid zeer zorgvuldig wilde verbergen , —. als of het niet welvoeglijk ware, zijnen weldoener te eerbiedigen! Eene gelijke omzichtigheid neemt men, helaas! ook bij het gaan flaapen in acht. Met vermaak, ben "ik, des avonds, onder een fchoonen Itarren-hemel, -langs de ftraaten gegaan, en met vermaak heb ik 'in alle huizen van den vroomen boer en arbeider hooren leezen en zingen: maar bij die geenen, welken God meer weldaaden beweezen heeft, bemerk' ik desgelijken niet. Men eet, men drinkt, men fpeelt, men gaat naar bed, en zelden hoort -men de item van eenen lofzang. Met fchaamte heb ik bemerkt, dat zelfs Godsdienftigen, die, alleen zijnde, in een onderling gebed met de hunnen  G E * E D. 219 nen God danken, en zich in Zijne befeherming beveelen, wanneer ze flcgts bezoek hebben, zulks nalaaten. Zou ik mij voor mijnen vrienden fchaamen, God te eerbiedigen: zou ik Hem niet veel eer,'na eenen zoo aangenaam doorgebfagten avond, dubbeld prijzen? In mijne jeugd heb ik, noch in geringe noch in voornaame Logementen en Ordinarisfen, iemand zonder bidden zich aan taafel zien zetten. Hedendaags raakt het gebed over taafel uit de mode en veelen, die zonderling fchrander willen zijn, vallen, gelijk een zeker foort van dieren, aan-de taafel In de daad het is een zeer groote weldaad, dat ons God onze fpijze geeft, en Hij verdient zeker wel' deswegens - geprezen te worden. Indien het.God behaagde, deeze verzadigde lieden in zulke omftandigheden te brengen, dat zij hongerig en dorftig om een ftuk brood moesten rond gaan: hunne hovaardigheid zoude welhaast vallen, en zij zouden leeren bidden. Van die geenen, welken God, naar het tijdlijke, de meefte weldaadèn fchenkt, wordt Hij doorgaans het minst erkend ^n aangeUeeden! O P E-N*  openbaare g'odsdienst. De Godsdienst is eigenlijk iets innerlijks en heeft zijn verblijfplaats in het hart van den mensch: het is egter onmooglijk, dat hij zich niet uiterlijk vertoonen en ijderen opmerkzaamen, in het oog loopen zoude. De eerbiedigheid voor God, — de zekere hoop der eeuwigheid werkt de edelfte handelingen : en deeze kunnen en moeten aan de oogen der waereld niet onttrokken worden. Slegts zekere omftandigheden kunnen maaken , dat de omzichtigheid gebiedt, onze goede handelingen geheim te houden. Anders zijn niet alleen de goede werken op zich zelve, maar ook het openbaar worden van dezelven gelukzaligheid voor de waereld. Goede voorbeelden befchaamen den ongeloovigen, en moedigen den oprechten aan. Christus Zelve zegt: laat uw' licht fchijnen voor de menfchen, dat zij uwe goede werken moogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken Buitendien heeft de Godsdienst, in zijn begin, en tot zijne voortzetting, uitwendige toebereidin- O Matth. v: l& ^  OPENBAARS GODSDIENST. Uil gen noodig. Deszelfs geheele grond heiraat in eene overtuigende kennis van God, en om deeze te verkrijgen, wordt onderwijs en oeffening van het verftand vereischt. Het blijft tog altijd 'f geen Paulus zegt: die den naam des Heeren zal aanroepen zal zalig worden. Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in welken zij niet gelooft hebben? En hoe zullen 'zij in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij hooren zonder die hun predikt (*)• De onweetende moeten onderweezen worden, en de onderweezenen hebben.wegens de veele verftrooijingen geduurig aanmoedigingen noodig. Van hier de ftigting van fchoolen en kerken. Ik denke niet, dat ijmand de onweetenheid zoo fterk zal voorftaan, dat hij het onderwijs der jeugd zal verwerpen: maar ook onze kerken zijn tot bevestiging en behoudenis van den Godsdienst noodzaaklijk. De kennis onzer jeuo-d die de fchoolen verlaat en dikwerf verlaaten^moet, is meer dan gebreklijk. Hun ver■ftand moet door de zoogenaamde kinderleeren, (**) die met de het fchool ontwasfen jongelingen, des zondags in de kerk, gehouden worden; en door den vöórdragt der heilzaamfte waarheden, in de preedikaatfiën, nog meer opgeklaard en nun nart gebeterd worden. Ook zelfs bij volwasfenen heerscht meenigmaal eene botte onweetenheid: en in- (*) Rom. x: 13, 14- . . . . (**) m Duirschlanl wordt de onderwijzin? der jeugd m den Godsdienst, de Kinder, en bij'ons, gelijk bekend fa, *** eiizatit genoemd. V ÏS.T.  222 OPENBAA RS indien zij ook eene middelmaatige kennis bezitten, dan blijft har. nog altijd noodzaaklijk, dat zij tot de voordzetting hunner kennis op nieuw opgewekt en aangemoedigd worden. Wanneer een aantal godvruchtigen in eene maatfchappij bij één woonen, dan is het geheel natuurlijk, dat zij dien God, die hunne gemeenfchaplijke toeverlaat en troost is, ook gemeenfchaplijk prijzen en aanroepen. En op zoodanig eene wijze ontftaat de openbaare Godsdienst onder de Kristenen. Wij zullen Ons met het woord Godsdienst niet ophouden. Wij weeten, zonder de onderregting van nutrelooze taalzifteren, die, wanneer ze anders niets bondigs weeten te zeggen, zich met de woordenklanken ophouden, zeer wél, dat de Godsdienst niet gelijk ftaat met dien, welken de onderdaanen hunnen Heeren bewijzen. De in Zich Zelven zaligfte God heeft noch voordeel van onzen eerbied, noch fchade, zoo wij Hem verachten: al het voordeel der godvruchtigen daalt op de godvruchtigen zelve weer neder. Hoe aandachtiger en vlijtiger dat zij de openbaare Godsdienften bijwoonen, des te wijzer, des te deugdzaamer, des te gelukkiger worden zij. Wij noemen egter ook dit eenen dienst, wanneer wij iemands oogmerken bevorderen. Het groote oogmerk van God met ons menfchen' is onbetwistbaar, dat wij Hem zullen kennen, — het goede van het kwaade onderfcheiden, — rechnnaatig handelen — en, tijdlijk en eeuwig, gelukkig worden. Bijaldien dit oogmerk van God door het. onderwijs, de opwekking  GODSDIENS T. 223 kïng en het gebed bevorderd wordt, dan kunnen wij, zelfs naar. den gewoonen fpreektrant, onze openbaare bijeenkomften, met recht, eenen Godsdienst noemen. Dog aan het woord zelve ligt mij niets gelegen; laat men maar de zaak zelve, om zijner eigen zaligheids wille, waarnee-men, en ze dan eene openbaare Gods - eerbiediging noemen. Indien onderwijs in de kennis, en de opwekkingen tot de deugd in openbaare voorftellen zullen gegeeven worden, dan moeten mannen daartoe aangefteld worden,, die den Godsdienst verftaan, en bekwaam zijn, om denzelven, duidlijk en bondig, voor te draagen. De overzettingen der Pleilige Schrift zijn tot ftichting van den gemeenea kristen voldoende: maar de Leeraars moeten de grond - taaien verftaan , om over den eigenlijken zin der Heilige Boeken te oordeelen. Een kristen kan aan het wankelen raaken, en ongeloovigen, die onder hen woonen, kunnen fchijnbaare tegenwerpingen tegen de Heiligfte waarheden- voor den dag brengen: derhalven moet de Leeraar niet alleen een eerlijk man en een rechtfchaapen kristen, maar ook een geleerd man zijn. Hij moet niet alleen zijne toehoorderen in het openbaar onderwijzen, maar ook, naar vercisch der omftandigheden, de doolenden te recht brengen, de on^ geregelden vermaanen, de bekommerden troosten; Daar hij mede voor de opvoeding der jeugd bijzonder zorg moet draagen , zoo is zijn plicht, voornaamlijk, de belangens der arme verhaten weezen te behartigen. Daar de werkdaadige liefde  424 OPENBAARE de jegens noodlijdenden, — het voeden der hongerigen, — het kleeden der naakten — eene hoofd* zaak van onzen Heiligflen Godsdienst is: zoo moet hij dezelve niet alleen leeren, maar ook door liefderijke voorftellingen bewerken. Hij i9 het ook, die zulks het gevoeglijkst kan in het werk {lellen, dewijl hij kranken, ouden en zwakken bezoekt, en derzelver nood hem niet onbekend is» Op dusdanig eene wijze is de Leeraar ook de Vader zijner gemeente. Het fpreekt van zelve, dat zulk een man van zijne gemeente op eene welvoeglijke wijze moet onderhouden worden. Hij leeft niet voor zich zelven, maar voor zijne toehoorderen, die hem, zijnen raad volgende* hun welweezen, hunne gerustheid, en hunne verzorging in den uiterflen nood verfchuldigd zijn. Men heeft hem ten platten lande inkoomflen van landerijen 4 van thienden, en graan - pagtingen aangeweezcn. En hierin hebben onze voorouderen zeer wijslijk gehandeld. Rijzen de prijzen, en moet de Leeraar meer uitgeeven, dan rijzen ook zijne inkoomflen. Die den landbouw en de thienden der Predikanten laaken9 weeten niet wat zij doen. Men kan immers het land door anderen laaten bebouwen? De wijste God zelve flelde de, inkoomflen der Geestlijkheid, in het oude Testament, op de Voordbrengzelen der natuur. Op een zekeren tijd vraagde een fpotter: waar in den Bijbel varl de fchuuren der Priesteren ge- (*) Mal. m: ia  GODSDIENST. 225 gefchreéven ftond? Het is waar, de Apostelen hadden 'er geene. Waar zij kwaamen, wierden zij onderhouden. Maar God zegt nogthans: brengt alle de thienden 'in den fchathuize; (*), en de korenhuizen Gods waren geene andere dan de fchuuren der Priesteren. Moeten de Leeraars openbaare voorftellingen doen, en moeten de kristenen ook, te faamen vereenigd, hunnen God en Zaligmaaker aanbidden, dan moet 'er eenen zekeren tijd vast gefteld zijn, waarop men bijéénvergaderd God zelve heeft, bij de Schepping, den, zevenden dag der weeke daartoe geheiligd. De menfchen vèrmeenigvuldigden zich welhaast en hadden, zoowel als wij, de onderwijzing en de opwekking ter deugd noodig: en de zevende dag was daartoe de gefchikfte, om dat dezelve,, na het voleinden der Schepping, de eerfte was. De mensch zelve is een gefchaapen weezen, en al wat hij behoeft — zijn fchepfelen Gods: dus hangt hij geheel van God af, hij moet Hem als den oorfprong van zijn aanweezen en van zijne behoudenis eerbiedigen! De Apostelen en de eerfte kristenen bepaalden tot hunnen openbaaran"Feestdag den eerften dag der weeke; dit was de dag der opftanding van hunnen Heer. Deeze opftanding bewees, dat Hij Gods zoon en de Zaligmaaker 'der waereld ware. Zij was de onbeweeglijke grondflag van hun geloof en van hunne ' hoop, welker vastigheid, juist door deeze plegtigheid, tot aan het einde der ' (*) Mal. ui: io. P  OPENBAARE der daagen bevestigd is. Niets zou dvvaazer kunnen zijn, dan te twijffelen aan eene gefchiedenis, voor welke, van haar oorfpronglijk tijdftip af, een bijzonderen gedenk-dag gefticht, en die door zoo veele eeuwen heen, tot op den dag van heden, plegtig gevierd geworden is. Bijzondere weldaaden Gods hebben aanleiding gegeeven tot nog meer bijzondere dagen van bijeenkomften, om God in het openbaar te verheerlijken. Bij voorbeeld de Geboorte onzes Verlosfers; — Zijn Dood, Zijne Opftanding en Hemelvaart; — de Befcherming Gods, die ons een geheel Jaar lang Zijnen bijftand verleend heeft. — Ook deeze allen viert een kristen met Godsdienftigheid. De feestdaagen der heiligen daarentegen, die in de bijgeloovige tijden opgekoomen waren, zijn met recht weder afgefchaft geworden. De eerfte kristenen verzaamelden zich in hunne wooningen, maar zoodra zij vrijdom verkreegen hadden, ftichtten zij daartoe bijzondere gebouwen. En dit is de oorfprong onzer Kerken, welke ook in het oude Testament, onder het volk Gods overal te vinden waren. Daar was in Jeruzalem flegts één Tempel voor de offeranden, maar op alle andere plaatfen waren gebouwen, waarin de gemeenten tot aanhooring van Gods woord en van het gebed bijeenkwaamen. Wij vinden in de Euangelisten, dat Christus en de Apostelen daarin openlijk geleerd hebben. Ik weet niet, waarom onze geliefde Luther deeze plaatfen door fchoolen vertaald heeft, daar hij dezelven door bedehuizen, of, volgens onzen {preektrant, door kerken had moeten overzetten. Prach-  GODSDIENS T. 227" Prachtige Tempelen zijn noch een bewijs van de waarheid van den Godsdienst, noch van de rechtfchaapenheid der geenen, die dezelven bezoeken. De Tempel • van Diana te Ephefen werdt onder de zeven wonderen der waereld gefield: en nog heden ten dage verfieren prachtige kerken meenige fleden, waar bijgeloof en ongerechtigheden heerfchen! Het fpreekwoord zegt: toen de drink* beekers van hout waren, toen waren de harten der kristenen van goud: en in de daad de geringe ftoffe der kerk-vaten had geene betrekking op de waarde van het hart. Door de prediking der Apostelen wierd eene brandende liefde tot God en eene kleinachting van het aardfche gewrogt, terwijl dit vuur, door de vervolgingen en de groote voorbeelden der heiligen, als geduurig op nieuw ontvonkte. Zij kwaamen in het verborgen bij één, en naamen tot hunne godsdienflige gebruiken de vaten, die zij voor de hand vonden. Zoo dra zij echter vrijdom verkreegen, om openbaare Tempé» len voor hunne vergaderplaatfen te bouwen, en meer rijken telkens tot hen overkwaamen, werdt alles, wat tot den openbaaren Godsdienst behoorde, met meer omflags ingerigt. Het is waar, met de uiterlijke pracht ging de eigenlijke innerlijke fieraad der kristenen verlooren, en voorheen niet geziene ondeugden begonnen onder hen te voorfchijn te koomen. Deeze ontaarting ontftond, ondertusfchen, zoo min uit het uitwendige fieraad van den Godsdienst, als de onvruchtbaarheid van den -wijnflok daaruit, om dat dezelve aan een fchoon groen geverfd latwerk vastgebonden is. a ' Toen  22.8* OPENBAARE Toen de kristelijke Kerke, door de toetreeding der Keizeren, de heerfchende werdt, kwaamen 'er duizenden, zonder overtuiging van hun gemoed en zonder bekeering, tot dezelve over. Een kristen te worden, werdt de Mode: gelijk als, wanneer een Landsheer een ongeloovige en een verachter des kristendoms is, veelen het voor welvoeglijk houden, om ook verachters van den Godsdienst, en fpotters te worden. De Godsdienst zelve had ook hare Moden. Zoo veel is zeker: de vermoogende verfiert het geene, waar voor hij eene bijzondere achting heeft. Welke onkosten befteedt iemand niet, die veel van .een tuin houdt, aan hekken, tuinhuizen en fonteinen; en hoe prachtig is niet al het jagt-gereedfchap bij eenen Vorst, die een liefhebber van de jagt is. Dus is het nu ook de Mode in de gefchiedenis, om alle Aanzienlijken, die door onze voorzaaten gepreezen zijn,- thans te lasteren, en om de fehandvlekken der vorige tijden te verheffen. De groote Conftantinus is niet meer voor de pen der nieuwerwetfche fchrijveren beftand. Niet alleen zijne gebreeken worden opgezocht, maar ook de handelingen, die de toenmaalige tijd noodzaaklijk maakte, worden voor de grootfte gruwelen uitgekreeten! De pracht waarmede, hij den Godsdienst der kristenen verfierde, is bij hen een groote misdaad. En het zoude onnatuurlijk geweest zijn, zoo hij zulks niet gedaan hadde. Hij beminde het Kristendom: het konde derhalven niet anders weezen, of deeze liefde moest op eene, eenen grooten Vorst betaamende wijze, zich uiterlijk vertoo- nen.  GODSDIENST. 229 een. Hij bouwde ..en vérlïerde de Tempelen van dien God, welken hij in zijn hart eerbiedigde. Ik hebbe lief. de wooninge Uwes huizes, en de plaatfe des Tabernakels Uwer eere Q, Eene arme gemeente eerbiedigt God en haaren Zaligmaaker in eene hutte met 'ftroo bedekt; maar eene rijke gemeente, een groot Vorst, die tot zijn vermaak en tot zijne lust-huizen geheele tonnen fchats hefteed ; zouden deeze de huizen, waar zij opwekking tot de deugd, waar zij. troost in het lijden zoe- , ken, niet in eenen goeden ftaat houden, en; zoo het noodig ware, niet prachtiger wederom opbouwen? Een vroom man, die in den krijgsdienst grijs geworden'was, bragt mij eenen Louis d'or, om iets in de kerk'te laaten verbeteren, en zeide met een trouwhartig gelaat: „ het is dat huis, , waarin ik mij in mijnen ouderdom en in mijne zwakheid verkwikke; het bedroeft mij, wan', neer ik niet alles in eenen goeden ftaat zie." Het is zekerlijk een flegt teeken, wanneer de Opera-huizen en fchouwburgen prachtiger gebouwd zijn, dan die gebouwen, welke der deugd en den Godsdienst - zijn toegewijd. Prachtige Torens behooren mede tot het fieraad eener groote ftad; en het is ook niet onbetaamlijker, dat men dezelven bij de openbaare vergaderplaatfen der godvruchtigen opbouwt, dan neven andere openbaare gebouwen plaatst. (♦) Pf. xxvi; 8. DOOP.  DOOp. Mesfia* onthief zijnen Godsdienst, dien hij wilde ffigten, van den last der ontelbaare. plegtigheden, die het weezenlijke van denzelven ten naasten bij verfmoord hadden: nogthans wilde Hij denzelven niet geheel zonder plegtigheden laaten. De mensch is niet enkel geest, hij is ook zinlijk, en, hij moet iets voor de uiterlijke zinnen hebben, waardoor zijne aandacht moet opgewekt, en zijn ijver in de godzaligheid gefterkt worden. De Zaligmaaker verordende twee godsdienftige verrigtingen, welke wij Sacramenten noemen, den Doop, en het Avondmaal. Geene zoude eene plegtigheid zijn ' bij de aanneeming van een nieuw lid in de kristelijke Kerke, en deze een beftendig gedenk -teeken van Zijnen zoendood, als welke de eigenlijke grondflag onzer vrijmoedigheid en godzaligheid zijn moet. De ftichting van den heiligen Doop vinden wij Matth. XXVIII: x8 —10. Mij is gegeeven alle magt in hemel en op aarde. Gaat dan heenen> onderwijst alle volken, dezelven doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geests: leerende hun onderhouden alles, wat ik u geboden hebbe: en ziet, ik ben met ulieden alle de  b o o *. m de dagen tot de voleinding der waereld. De Zaligmaaker is het eenige rechtmaatige en almagtige Hoofd van Zijn te ftichten Rijk: mij is gegeeven alle magt in Hemel en op aarde. Hem alleen koomt dus het recht toe, wetten te geeven , en in Zijn Rijk verordeningen te maaken, die een ieder lid verpligt is, onverbreeklijk, te onderhouden. Volgens dit hoogde gezag volmagtigt Hij Zijl* Apostelen, om onder alle volken leerlingen aan te winnen, en dezelven, door den Doop, in Zijne Kerk plegtig op te neemen. Geen volk wordt van het leerlingfchap van Jezus uitgeflooten, daarom moesten de Apostelen naar alle volken uitgaan, en dezelven, door hun onderwijs, tot het aanneemen en opvolgen van Zijne Leere beweegen. Door deeze aanneeming wierden de menfchen leerlingen van Jezus: gaat heenen en ■maakt van alle volken mijne leerlingen, gelijk het naar het Grieksch eigenlijk hiet. In hun hart, door het geloof, leerlingen van Jezus geworden zijnde, 'moesten zij ook niet vreezen, om openlijk de Leere van Jezus te belijden (*> Een iegelijk die mij belijden zal voor den menfchen, zegt Jezus, dien zal ik ook belijden voor mijnen Fader, die in de hemelen is; maar zoo wie mij verloochend zal hebben voor de menfchen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Fader, die in de hemelen is. Daar is geene maatfchappij in de waereld, waarbij niet tot de aanneeming van een lid eene uiterlijke (*) Matth. x: 3», 33.  232- DOOP. lijke ftaatfie, en''eene zekere plegtighe!d vastgelïeld is. Men ontmoet zeer zeldfaam iemand, die zich verwondert, dat de Zaligmaaker goedgevonden heeft, om tot de/aanneeming in Zijn Rijk insgelijks eene zekere plegtigheid vast te ftellen: en, zoo 'er ooit eene plegtigheid wijslijk en wél uitgezocht is, dan is het die plegtigheid', welke de Zaligmaaker verkoozen heeft, Een Difcipel van Jezus had alle zijne vorige zonden en kwaade gewoonten afgelegd. Geheel zijn hart was veranderd, hij was oen nieuw mensch geworden, ƒ«< dien iemand in Christus is, die is een nieuw fchep-, fel: het oude is voorbit' gegaan , ziet, het is al nieuw geworden (*). Deeze volkoomen verandering wordt, op de duidlijkfte wijze, door den Doop uitgebeeld. De nieuwe kristen werdt onder waater gedompeld,- en daardoor aan de oogen der waereld onttrokken: op deeze wijze werden zijne vorige gevoelens, als het ware, begraaven. Hij kwam weder uit het waater voor den dag, als een nieuw, als een gereinigd mensch. . Of weet gij «iet, dat zoo veele als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn! Wij zijn dan met Hem begraaven door den doop in den dood, op dat gelijkerwijze Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden (**)• Is het mooglijk, dat ergens eene openbaare (*) a Cor. v: 17. (**) Rom. V}: 3, 4.  DOOP» 233 baare Ceremonie al het geen, wat tot eenen nieuwen kristen vereischt wordt, en waartoe hij zich verpligt, nadruklijker vertoone, dan even deeze? De Doop is zekerlijk de verftandigfte plegtigheid, die tot de aanneeming van eenen nieuwen kristen had kunnen uitgevonden worden. Het was van de opzieners der kristelijke Kerke, in de duistere tijden van het Pausdom, zeer onbedachtzaam gehandeld, dat men dit zoo veel '-eduidend indompelen in een enkel befprengen verandert heeft: alle afbeelding is daardoor weggenoomen. Deeze verandering is des te onverantwoordlijker, om dat men, integendeel, de Kerk met duizend andere nuttelooze plegtigheden befwaart- heeft. Men kan de koude in den winter tot geene rechtvaardiging bijbrengen. De geheele Griekfche Kerk heeft het indompelen behouden: niet alleen in het heete Abijsfiniën, waar, bij alle kerken, vijvers daartoe uk* gegraaven zijn, maar ook in het ongemeen koud nbordlijk gedeelte "Van Rusland. Kinderen fterven niet van het koude waater: de oude Duitfchers hebben hunne nieuwgebooren kinderen zelve in de rivieren, in plaats van onze badftooven, afgewasfchen. Hoe gemaklijk kon men ook een paar emmeren waater warm maaken, wijl men voor een kind niet meer noodig heeft: en wat belet ons, den Doop tot een warmer faifoen uitteftellen, gelijk de Mennoniten, die hunne kinderen, wanneer zij volwasfen zijn, in den zomer, zoo veel 'er bij de hand zijn, te gelijk in eene rivier doopen. 5 Het  234 D O O p. Het Formulier, dat de Zaligmaaker bevoolen heeft bij deeze handeling te gebruiken, is zo gepast ter zaake en zoo verftandig, als 'er ooit iets zijn kan. Het luit eigenlijk : „ doopt dezelven „ naar den Vader, den Zoon en den Heiligen „ Geest." In den naam des Vaders is eene Oosterfche fpreekwijze, en betekent niets meer dan naar den Vader. De Vader is God, en Hem als onzen Vader te befchouwen en dus te noemen, dit was het, waartoe Jezus Zijne Difcipelen gerechtigt heeft: Hij is ook weezenlijk de Vader van alle menfchen, en voornaamlijk van die geenen, die Hem eerbiedigen. De nieuwe kristenen, die, grootendeels, voordeezen, afgodendienaaren waren, werden hierdoor verpligt, om, voor eeuwig, den afgodendienst vaarwel te zeggen en den waaren God, den Schepper des Hemels en deiaarde alleen aan te bidden: eene bij het toen ter tijd nog in zijn bloei zijnde Heidendom hoogst noodzaaklijke herinnering! Johannes, den kristenen die groote weldaad, dat Jezus hun den waaragtigen God had leeren kennen, op het einde van zijnen eerften Zendbrief voorgehouden hebbende, befluit met deeze woorden: kinderen! bewaart u zelven van de afgoden (*). Door de woorden, doopt dezelven naar den Zoon, worden nieuwe kristenen verpligt Jezus voor den 'Mesfias te erkennen : en door de laatfte woorden, naar den heiligen Geest, worden dezelven verpligt de leeringen der (*) i Joh. v: ai.  D O O P. 235 der Apostelen, zo wel als hunne wonderwerken, voor godlijk te erkennen en hen te volgen. Want de Geest Gods, of de kracht Gods was over hen: trouwens, door Deszelfs ingeeving en verlichting onderweezen zij, en door Deszelfs kracht verrigteden zij die groote daaden! Alle die gedoopt werden, waren reeds te voren Difcipelen van Jezus. Gaat heenen en maakt van alle volken leerlingen, en doopt ze dan: Dit zijn de woorden der inftelling. Het geloof in Christus , — de bckeering, — de wedergeboorte, — dit alles moest reeds plaats grijpen, eer dat de plegtigheid van den Doop kon voordgang hebben. De ftaats-minister der Koninginne van Candacé, volgens Hand. VIII: 27. werdt van Philippus onderweezen : en wijl hij reeds lang te voren de godlijke waarheden onderzocht en een oprecht hart had, werdt hij welhaast overtuigd. Hij verlangde naar den Doop. Philippus leide hem die vraag voor: „ gelooft gij van gantfcher harten ?" en, hij geantwoord hebbende, ,, ik geloove, dat Jezus „ de Zoon Gods is"; daalden zij af in het waater, beide Philippus en de Minister, en hij doopte hem. r Het is uit de kerklijke gefchiedenis bekend, dat de kristelijke Leeraars naderhand die geenen die Zich tot het Kristendom aanmelden, vlijtig katechizeerden, wreshalven zij katechumeenen (katechizanten) genoemd zijn: en zij werden tot den heiligen Doop op zoodanige wijze toebereid, als wij hedendaags onze jeugd tot het Avondmaal voorbe- rei-  23^ DOOP. reiden. Men heefc deeze handelwijze in de kristelijke Kerk beftendig, tot op onze tijden, bij den Doop der volwasfenen, in acht genoomen. Nimmer wordt een Jood, die zich tot het Kristendom aanmeldt, zoo terftond tot den Doop toegelaaten; maar men onderwijst j hem met veel geduld; men geeft op zijn gedrag naauwkeurig acht, en, wanneer men denkt van zijne oprechtheid overtuigd te zijn, dan nog moet hij, vóór deeze heilige verrigting, eene openbaare geloofsbelijdenis afleggen. Mij is het derhalven onbegrijplijk, hoe dat men tegen de klaare woorden der inftelling, tegen de geduurige praktijk der Kerke,-zich dit verkeerd denkbeeld heeft kunnen vormen, dat eerst in den heiligen Doop de verlichting en wedergeboorte bewerkt worden, en wél door den onmiddelijken invloed van den heiligen Geest. Waartoe dan de veelvuldige moeite, die wij ons met eenen Jood geeven? wij behoefden hem maar naar het waater te leiden, hem rijklijk te befprengen, en de innerlijke verbetering van zijn verftand en hart aan den heiligen Geest alleen over te laaton. Men beroept zich wel op zommige bewijsplaatfen der heilige fchrift, maar^ die van de plegtigheid des Doops niet handelen. De eenigfte voorwaarde, waarop wij in de kristelijke Kerke moeften aangenoomen worden, is de bekeering. Bekeert ü, want het Koningrijk der hemelen is nabij geèootnen, is de inhoud der predikinge van Jezus  DOOP. 237 Jezus (*)• Deeze bekecring draagt de Zaligmaaker zinnebeeldig voor en noemt dezelve eene riieuwc geboorte (** ). Nicodemus Hem op deeze zinnebeeldige uitdrukking eene zonderlinge, tegenwerping maakendc, verklaart de Zaligmaaker Zich'zelven, dat Hij door de wedergeboorte eene van God bewerkte verandering van het hart verftond. Hij bedient Zich van de taal der Profeeten , die den Jooden, en' voornaamlijk aan Nicodemus, bekend zijn moest. Ezechiel zegt (***), ik zal rein waater op u fprcngen. — Ik zal mijnen geest geeven in het binnenjle van u, en ik zal maaken, dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult bcwaaren en doen. Het reine waater en de Geest Gods is hier, klaarblijklijk, eene godlijke kracht, die den mensch wijs en vroom maakt. In deeze taal zegt ook Jezus: de mensch moet zich bekeeren door het waater en den geest. De bekende plaats ( **** ): niet uit de werken, maar naar Zijne barmhartigheid heeft Hij ons zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte, die, als het ware, het bad eener reiniging is, door de vernieuwing, die God door Zijne kracht in ons bewerkt heeft: wordt van de beste uitleggeren niet van den doop verklaard. De Apostelen doopten volwr.sfenen, reeds wee* zenlijke kristenen, maar zij doopten ook geheele huis- (*) Matth. iv: 17. (**) Joh. in : 3- f***) Ezech. xsxvi: S5 — S7. (****) Tit. Ui; S.  238 - DOOP. huisgezinnen, waaronder, waarfchijnlijk, de kinderen mede begreepen waren. Paulus meldt 1 Cor. I: 16. dat nij het huis van Stephanus gedoopt had, het welk Luther, ten onrecht, door huis gezin vertaald heeft. En van onheuglijke tijden af, is de kinderdoop zoo algemeen in gebruik geweest, en deszelfs oorfprong nergens in de gefchiedenisfen aangeteekent, dat men denzelven met recht in zijnen oorfprong als eene aloude gewoonte der kristelijke Kerke befchouwen moet. Hij ftemt ook met het oogmerk van deeze heilige handeling overeen. Hij is eene plegtige aanneeming in de kristelijke Kerk: ook kleene kinderen behoorden tot dezelve; de liefde Gods in Christus gaat hen ook aan. De Zaligmaaker zegt zelve: laat de kinderen tot mij koomen, en verhindert ze niet, want der zulken is het Koningrijke Gods (*). Kristelijke ouderen handelen verftandig, dat zij hunne kinderen in eene Kerke Iaaten aanneemen, waarin zij hun waare welzijn gevonden hebben, in die gegronde hoop, dat hunne kinderen, tot verftand gekoomen zijnde, deeze aanneeming met dankbaarheid zullen goedkeuren. Het geheele onderfcheid is, dat het onderwijs bij volwasfenen vóórgaan, bij kinderen daarentegen volgen moet: ©m welke reden de ouderen en doopgetuigen, bij den Doop van kleene kinderen, in het openbaar , moeten belooven, voor derzelver kristelijke opvoeding en onderwijzing zorg te zullen draagen. Ook (*) Mare. x. 13» 14.  DOOP. 239 Ook wordt den kinderen, wanneer ze onderweezen zijn, en voor de eerfte reis tot het heilige Avondmaal toegelaaten worden, hunne plegtige inlijving in de kerk voorgehouden, uitgelegd, eri zij vervolgens aangemaand, de Leere van Jezus op nieuw openlijk te belijden, en hun Doopverbond plegtig te herhaalen. Het redenloos gebruik dér bezweeringe. QExorcismus) is ook in de Euangelifche Kerke, tot blijdfchap van alle verftandige kristenen, op veele plaatfen afgefchaft. Een onnoozel kind, dat nog in het geheel niets denkt, nog in het geheel niets wil, en, zoo het fpoedig gedoopt wordt, de borst der moeder nog niet kent, kan niet van den duivel bezeeten zijn, of tot deszelfs rijk behooren! God de Vader der liefde, fchiep dit kind tot _ geluk en niet tot verderf. Tot heil der menfchen, ook der kinderen, zondt Hij Zijnen eeniggebooren zoon in de waereld. Tot nog toe heeft het kind, dat ik op mijne armen houde en met waater befprenge, niet kunnen zondigen, noch de genadeGods en van Jezus Christus verbeuren. Nog is het zekerlijk een zalig kind Gods, verwijderd van alle gemeenfchap der onzalige geesten: en gelukkig vo r de doopgetuigen, indien zij zoo zeker kinderen Gods en van de inbeelding van eenen boozen geest vrij waren. Voor veelen van hen moest men van de bezweering gebruik maaken, zoo dezelve iets helpen kon. Ik beklaage alle verlichte Leeraaren, die in Landen  B4° DOOP. den woonen, waar de duivels-banning nog geduid wordt. Ik wenschte egter ook, dat, in meer gezuiverde Landen, de oude zeer gebrekkige formulier-gebeden, benevens de aanfpraak aan de •doopgetuigen, van weezenlijk verkeerde begrippen gereinigd wierden. God zou het tedere wigt de zonden moeten vergeeven, die hetzelve door Adam aangebooren zijn, en die het zelf tot dus verre gedaan heeft. Welke verkeerde denkbeelden ! en hoe kan een verlicht Leeraar zulke denkbeelden den God der waarheid voordraagen. Zijn 'er wel aangebooren zonden, en kan een kind, dat nog in het geheel niet eens denkt, in zoo verre zondigen? AVOND-  A V O N D M AAL. Dit is de tweede plegtige en godsdienftige handeling der kristenen. De woorden der inftelling Matth. XXVI: 20 — 28. en insgelijks Mare. XIV: 22 — 24. zijn bekend: als zij aten nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het den Difcipelen en zeide, neemt, eet, dat is mijn lighaam. En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: drinkt alle daaruit. Want dat is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, het welk voor veele vergooien wordt, tot vergeeving der zonden. Wij vinden dezelven ook Luc. XXII: 19, 20. en 1 Cor. XI: 23 — 26. Lucas en Paulus wijken in hunne uitdrukkingen, enigzints van de twee eerften af. Wanneer de ♦twee eerften van den drinkbeeker zeggen, dat hij het bloed des Nieuwen Testament zij: dan zeggen de twee laatften: deeze drinkbeeker is het Nieuwe Testament in mijnen bloede. Van welke uitdrukkingen de Zaligmaaker zelve zich bediende, zal ik niet beflisfehen: de zin is één en dezelve. Intusfchen zien wij zoo veel, dat de wóórden der inftelling geene onveranderlijke verbondswoorden ■zijn. Ook ftaan niet alle woorden in hunnen eigenlijken zin, maar zij zijn gedeeltlijk zinnebeeldige • fpreekwijzen. De drinkbeeker beduidt tog eiQ gen-  24a AVONDMAAL. genlijk het nienwe verbond niet: en. het bloed vad het nieuwe verbond moest eerst vergooten worden , en kon dus in den drinkbeeker nog niet zijn. Dog dit zijn kleinigheden, die ik alleen om dergeenen wille aanhaale, welke begeeren, dat een ijder woord in zijnen eigenlijken zin moet genoomen- worden. Het doelwit deezer inftelling, waaruit men over dezelve het bondigst kan oordeelen, verklaart de Zaligmaaker Zelve met de duidlijkfte woorden: neemt, eet, dat is mijn lighaam, doet dat tot mijne gedachtenis. Van den drinkbeeker herhaalt Hij even dezelve woorden: doet dat, zoo dikwils als gij dien zidt drinken, tot mijne gedachtnis. En Paulus voegt daarbij: zoo dikwils als gij van dit brood zult eet en, en deezen drinkbeeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, tot dat Hij komt. Het heilige Avondmaal is derhalven een gedenk-maal, — eene plegtige herinnering der liefde van Jezus, die Zijn leeven voor ons gelasten 'heeft. Het Koningrijke Gods is rechtvaardigheid, vreede en 'blijdfchap door den heiligen Geest. 'Rom XIV: 17. Niets moedigt ons meer aan tot den ftrijd tegen de zonde, en tot ijver in de godzaligheid dan de gedachtenis der liefde van Jezus, met welke Hij voor ons in den dood is gegaan: en niets ftelt ons geweeten meer gerust, dan dat God zelve de verlosfing door Christus verordent heeft; en dat Hij, Zijnen Zoon voor ons gegeeven hebbende, ons onmooglijk iets weigeren kan. Het gedenken aan de liefde van God en van Christus  AVONDMAAL. $4$ tüs is daarom de ziel en het leeven van het geheele Kristendom. Dezelve wordt dus niet alleen de geheele waereld door verkondigt, maar de Zaligmaaker dicht ook voor haar een eeuwigduurend gedenk-teeken. Zoo meenigmaal als ik het Brood op de Tafel des Heeren aanzie, zoo koomt in mij deeze gedachte op: „ voohvaar Jezus heeft „ Zijn lighaam in den dood gegeeven;" en, den Drinkbeeker befchouwende, denk ik: „ voorwaar „ Hij heeft Zijn bloed ook voor mij vergooten!** Wanneer mij beiden toegereikt worden, om daarvan te e'eten en te drinken, dan klimt geheel mijne ziel hemelwaard op naar den verhoogden Zaligmaaker. O! dan denk ik: ook voor mij laat Gij Uw lighaam en Uw bloed aanbieden, ook ik zal deel neemen in Uwe oneindige liefde en in alle de verworven heilgoederen! Dan koomt het tijdftip waarin ik weezenlijk Christus geniete, en Zijn voor mij gegeeven Lighaam, Zijn voor mij vergooten Bloed door het geloof ontvange: Maar • nu fteigen mijne dankofferen naar den Troon van God en van mijnen Zaligmaaker op; nu geef ik dien, die mij zoo duur verlost heeft, nieuwe verzekering van getrouwighcid! Op zulk eene wijze wordt het heilige Avondmaal, voor mij, eene wel* daad Gods, eene verkwikking in mijne bekommering, eene nieuwe kracht en fterkce tot godzaligheid. Zonder twijffel is het Gedenkmaal der Liefde 'van Jezus de grootfte weldaad voor mij: maar • het is ook werklijk de pligt van eenen kristen, -a ©na  244 AVONDMAAL. om het zelve openlijk en plegtigte vieren. Ze» wel als ik de Leere van Jezus in den Doop openlijk omhelze, even zoo zeer belijde ik Denzelven onder het genieten van dit Maal: ik betuige in het openbaar, dat ik in den Zoendood van Jezus troost en Iterkte voor mijne ziele zoeke. Ik bezinge, nevens andere kristenen, de Liefde van Jezus , en ik verkondige aldus Zijnen dood ook aan anderen. Ik verkondige denzelven ook reeds door het openbaar genot van Denzelven. Zoo dikwijls als gij dit brood zult eeten, en deezen drinkbeeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, tot dat Hij komt. Tot op de heerlijke wederkomst van Jezus • ten jongden dage, zal de plegtige gedachtenis van Zijnen dood beftendig voordgezet worden: en beide deeze godsdienitige gebruiken, de Doop en het Avondmaal, zullen duuren tot de aankomst van het Rijk der Heerlijkheid, waarin wij zelve onzen Zaligmaaker zullen aanfchouwen , en geene gedachtenis van Hem meer behoeven. De plegtige gedachtnis van den dood van Jezus in het heilige Avondmaal, wordt den godvruchtigen, in deeze tijden, des te heiliger, hoe meer het onder de waereldlingen de mode wordt, dezelve gering te fchatten. Waar een Vorst zich van de heilige gebruiken zijner Kerk onthoudt, en den Edelman, om zich van het gemeen te onderfcheiden, hem nabootst; aldaar heb ik, helaas! ook burgers en arbeiders gezien, die zich inbeeldden, even Zoo goed en zoo wijs te zijn en het voor  AVONDMAAL. 24$ Voor liet gemaklijkst hielden, zulks door de verachting der godsdienitige inftellingen te doen blijken. De uiterlijke teekenen, welke de ftichter tot deeze plegtige handeling uitkoos, zijn de gefchiktften, die ooit kunnen uitgevonden worden. Spijs en drank zijn de eigenlijke middelen om ons lighaam te verfterken, en aan het zelve' nieuwe krachten te geeven. De dood van Christus, — Zijn voor ons gegeeven lighaam, — Zijn voor ons fergooten bloed en de daaruit gebleeken wonderbaare liefde Gods, zijn dus ook de grootfte verftcrking voor eene bekommerde ziele. Het brood was de algemeenfte fpijze en de wijn de gewoonlijkfte verfterkings-drank in de joodfche Landen. Indien de Zaligmaaker dit Bondzegel onder onze oude Duitfchers gefticht had; dan zou Hij, buiten twijffel, brood en bier genoomen hebben. De Zaligmaaker nam, voor de hand, de paasch-koeken der Jooden, die van enkel waater en meel gebakken zijn, en nog, hedendaags, onder hen, op hunne Paaschfeesten gevonden worden. Om deeze reden nam Hij ook den wijn, die op taafel ftond. De Euangelifchen en Roomfchen neemen van waater en meel gebakken koeken, die, zoo ze iets dikker waren, het meest naar de Joodfche paasch-koeken zouden gelijken. De Hervormden en Grieken gebruiken gezuurd brooH. Zij doen allen wel: De eerfte kristenen namen, in hunne liefde-maaltijden, zelf het brood dat zij op taafel vonden. Het is onverfchillig: 3 men  14^ AVONDMAAL, tnen kan ieder een zijne gewoonte laaten, en het zoude onweetenheid en zwakheid van verftand zijn, een verfchil daarover te beginnen. Het is billijk, dat elk de gedachtenis van den dood van Jezus in die gemeente en in die Kerk viert, welker gevoelens hij openlijk belijdt: maar Zoo hij zich onder andere geloofsgenooten onthoudt, en geene geleegenheid heeft, zich van dit zoo verfterkend middel van zijn geloof in zijne gemeente te bedienen: dan zie ik in het geheel niet waarom hij hetzelve niet in eene andere kerk zoeken en ontvangen zoude. Men heeft mij verzekerd, dat dikwerf jonge dochters uit Zwaben, zich te Zurich in dienst begeevende, de getuigenisfen van haaren Predikant mede neemen, om bij de Hervormden tot het Avondmaal toegelaaten te worden, en van de Predikanten aldaar wederom getuigenisfe, dat zij den Godsdienst bijgewoond, en het heilige Bondzegel genooten hebben, te rug brengen. Ik zelf heb een foortgelijk geval gehad: Eene Franfche wouw, die, in eene adelijke Familie, het opzigt over de kinderen had, beklaagde zich bij eenen Franfchen Predikant, dat zij met zoo veel kosten naar de plaats, waar het Nagtmaal gehouden wierdt, reizen moest. Hij gaf haar den raad, dat zij haar bij mij aanmelden, en het heilige Avondmaal met mijne gemeente houden zoude. Zij vervoegde zich bij mij, ik nam haar aan; verfcheide Jaaren hieldt zij zich bijj mijne gemeente: en toen zij weder terug keerde naar eene ftad, waar eene Franfche Volkplanting was, wierd  AVONDMAAL. 247. wierdt mijne, haar mede gegeeven, kerkelijke getuigenis van den Hervormden Kerkenraad met alle achting aangenoomen. Zoo wel als ik met den Hervormden te zaamen mijne aandacht in het gebed oeffenen kan, even zoo wel kan ik ook de gedachtenis van den dood van mijnen Verlosfer met hun vieren: en het vieren van het Avondmaal is in de Proteftantfche Kerken, als men het zonder vooroordeel befchouwt, volkoomen het zelve. Allen houden hetzelve met eenerlei oogmerk, en deelen die uiterlijke teekenen uit, die Jezus verordent heeft. Of de eene partij het Bondzegel aan eene tafel van fteen, en de andere aan eene van hout hetzelve uitdeelt; - of de eene kaarzen aanfteekt, en de andere niet; — of de geestlijke in zijne gewoone kleeding, of, waar het door eene oude gewoonte ingevoerd is, met een bijzonder gewaad te voorfchijn koomt: dit zijn zulke onverfchillige dingen dat iemand eene zwakke ziel moet hebben, die 'zig daar aan ergerd. De Euangelifche Leeraar leest de woorden der inzetting voor den outaar, terwijl de Hervormde zulks, in veele plaatfen, op den predikftoel doet. Ook dit is onverfchillig. De woorden der inzetting worden , niet het brood en den wijn, welke daar niets van verftaan, maar den avondmaalganger voorgeleezen, die dezelven zoo wel van den predikftoel, als van den outaar hooren en zich, daar bij, de oneindige liefde van Jezus herinneren kan. In de Griekfche Kerk is nog te weinig licht, dan dat haare Geestlijkheid eenen Proteftant tot 4 . - ket  AVONDMAAL. het gemeenfchaplijk genot van het Avondmaal zoude vrijheid geven: en om zich met de Roomfchen in te laaten, zou men zeer gevaarlijk achten. Dat de laatften, naar hun gevoelen, den Leeken den Kelk ontnoomen hebben, zulks is en blijft altijd eene grove mistasting van den Paus, en eene onverantwoordlijke inbreuk op de koninglijke voorrechten van Jezus, die, bij de inftelling van dit Bondzegel, allen avondmaalgangeren het gebruiken van den wijn uitdrukkelijk bevoolen heeft. Maar de avondmaalgangeren verliezen daarbij weezenlijk niets.Zij genieten het brood en den w-ijnj de wijn is wel niet ingewijd en niet vervormd in het bloed van Jezus: maar geheel deeze vervorming is enkel een verdichtfel van het bijgeloof, even zoo wel als de vervorming van het brood. De Zaligmaaker zegt: (*) ik ben de waare wijnflok, zullen wij hierom uitfcheiden met te gelooven, dat Jezus een mensch geweest zij, zullen wij ons Hem als een ftruik verbeelden ? en Hij voegt daar nog bij de waare. Ik ben de waaragtige wijnftok, hiet' zulks naar het Grieksch. Hoe zou het bijgeloof juichen, indien de Zaligmaaker dit woord bij Zijn lighaam gevoegd en gezegd had: dit is mijn waaragtig lighaam, dit is mijn waaragtig bloed. Hij zegt wel: dit is mijn lighaam, dit is mijn bloed: maar wat is gewoonlijker, dan het teeken den naam van het beteekende te geeven ? Ik brenge mijnen vriend in eene kamer, waarin mijn ge, (lacht afgebeeld i5. Ik wijze hem de fchilderijen,  AVONDMAAL. 249 zeggende: dit is mijn vader, dat is mijn moeder. Ook zonder uitlegging zal mijn vriend zoo onnozel niet zijn, dat hij op de fchilderijen mijnen weezenlijken vader en moeder zoeken zoude. Vruchtloos zoekt men ftaande te houden, dat de woorden der inftelling, woorden van een Testament waren, die in den eigenlijkften zin moesten geiïoomen worden. Maar waar komt die droom van Testament van daan? Het is waar de Vulgata (*) hebben vertaald: deeze drinkbeeker is het nieuwe Testament in mijnen bloede, en de goede Luther heeft dezelven gevolgd. Maar zij dwaalen beide. Waar een nieuw Testament is, daar moet een oud voorafgegaan zijn, en dit" vindt men nergens. Wij hebben wel het woord oud Testament: maar wij verftaan daaronder eene verzaameling der Heilige Schriften, die vóór de geboorte van Christus gefchreeven zijn, gelijk wij door het Nieuwe Testament de Heilige Schriften na Christus geboorte verftaan. Maar daar is nergens een eigenlijk Testament, een uiterfte wille van eenen ftervendeni Een oud verbond kennen wij, dat God met het volk van Israël maakte, en het welk met het bloed der offeren bekrachtigd wierdt. Toen nam Mofes, hiet het, (**) dat bloed, en fprengde het over het volk, en hij zeide: ziet, dit is het bloed des verbonds, het welk de Heere met ons gemaakt heeft. Wij weeten ook van een Nieuw Ver» {*) Z5« ouit Latijnfebt overzetting van den Bijbel. VSB.T. Exod. xxiv: 3. 5 .  =5» AVONDMAAL, Verbond, da: God met he: geheele menschlrke geflacht ppgerigt en met het bloed van Jezus verzegeld heeft. De Zaligmaaker zegt derhalven met recht: dit is het bloed des Nieuwen Verbonds, en zoo moeten ook deeze woorden overgezet worden. En, dat de Zaligmaaker Zich, bij de inftelling, van oneigenlijke fpreekwijzen bediend hebbe, is flegts donker voor hem, wiens oogen door het vooroordeel verduisterd zijn. Bij Mattheus luid het, naar het Grieksch, indien wij letterlijk willen vertaaien: deeze, naamlijk drinkbeeker, is mijn Hoed, en i Cor. XI: 25. wordt het woord drink, beeker uitdruklijk daaibij gevoegd, deeze drinkbee^ her is het Nieuwe Testament in mijnen bloede. Gefield , dat de beekér van hout geweest ware, kon dat hout het bloed van Christus zijn ? of kon hef hout het verbond zijn? De Leek in het Pausdom verliest derhalven niets, al is de wijn, die hij bij het avondmaal ontvangt, niet met veele plegtigheden ingewijd. Ook de wijn, dien de Difcipelen kreegen, was van den Infteller met dergelijke plegtigheden niet ingewijd: en, indien ik met deRoomfchen ten nagrmaal ging, dan zou mij de zoogenaamde fpoelkelk even zoowel eene plegtige gedachtenis van het voor mij vergooten bloed van Christus zijn, dan de gewijde kelk, waaruit de" Priester alléén drinkt. Ik zou derhalven, voor mij zelf, geene zwaarigheid maaken, om" met mijne geliefde Broederen van de Roomfche Kerk den dood van Jezus te verkondigen, indien 'er meer inzicht en billijkheid aan hunne geestlijkheid geoor-  AVONDMAAL. Sgl •orioofd ware. Maar nu zouden zij mij, als eenen verdoemden ketter , of niet toelaaten, of met geweld dwingen de waarheid af te zweeren. De geest der vervolging en de dorst naar het bloed, ook der vroomfte kristenen, zoo zij hen niet blindling willen napraatcn, is eigenlijk het fchriklijke en gruwlijke van de Roomfche Kerk, Bijaldien ik in een woest land, of onder een volk, dat zich met den Godsdienst niet bekommerde, leefde: dan zou ik geene zwaarigheid vinden , om zelve met de mijnen het Heilige Avondmaal te vieren, en als Vader en Priester des huisgezins de inzegening te verrigtenf BïEGT.  B I E G T. IVTet het Heilige Avondmaal is, in de meeste Kerken, de Biegt verëenigd. Een gebruik, dat langzaamerhand ontftaan is, en even zoo ligt fchadelijk als nuttig worden kan. De kristenen naamen , in de eerfte eeuwen, de grootfte zuiverheid van zeden in acht, en wie tot ongeregeldheden vervallen was, die werdt van hunne gemeenfchap en dus ook van het heilige Avondmaal uitgeflooten, en niet eerder weder toegelaaten , vóór dat hij zijn wanbedrijf openlijk beleden en de gemeinte om vergiffenis gebeden had. Nog op het einde van de vierde eeuw weigerde de groote Keizer Theodofius niet, zich aan deeze kerkelijke ftraffe te onderwerpen. Toen het Kristendom zich a! verder en verder uitbreidde, en veelen hetzelve zonder overtuiging omhelsden, kwaamen de ondeugden in zwang: men onderwierp zich wel, het is waar, aan de kerkelijke ftraffe, maar men fchaamde zich, om in het openbaar voor de gemeinte te verfchijnen, men leij de belijdenis van zonden in het geheim vóór den geestelijken af, en badt om vergiffenis der zonden. Dit gefchiedde meenigvuldig: vroome, maar bijgeloovige zielen meenden eene bijzondere nederigheid te oeffe- nen,  » I E O T, 453 nen, wanneer zij, zonder iets. misdaan te hebben, de boetvaardige zondaaren verzelden, en de vrijfpraak van zonden zochten. Aldus is, allengskens, het algemeene gebruik ontftaan, waar de eerfte kristenen niets van wisten. Deeze heilige menfchen, vol van een goed geweeten en van blijmoedigheid, vierden de gedachtenis van den dood van Jezus, zoo meenigmaal zij bij één kwaamen. De liefde-maaltijden der eerfte kristenen zijn bekend, en ik ■ maake geene zwaarigheid, het brood breeken, van het heilige Avondmaal te verftaan. Zij waren daaglijks en fteeds eendrachtlijk bij één in den Tempel, en braken het brood van huis tot huis, Hand. II: 46. en ik vinde niets bedenklijks, waarom ik de woorden van Luc. XXrV; 30, 31. van dit Bóndzégel niet verftaan zoude: het gefchiede, als Jezus met hun aanzat, nam HU het brood, en zegende het, en ah, hij het gebrooken hadde, gaf Hij het hun; en zij kenden Hem. Het zou van ongemeen groot nut zijn, bijaldien, wegens de groote onkunde en de 'ingefloopen bedorvenheid, de toehoorder zijne misgreepen aan zijnen Leeraar openhartig bekende, zoo als een kranke zijnen geheeien toeftand den geneesheer ontdekt. Gelijk een verftandig geneesheer ' over den toeftand van het lighaam daar uit oordeelt, en op heilzaame middelen bedagt is, zoo zoude een verftandig Leeraar de geheele gemoedsgefteldheid van zijnen toehoorder inzien, en hem niet alleen vermaanen, maar hem ook de heilzaamfte mid-  middelen, om zich van de zonden los te maaken, kunnen aanraadeft. Maar op die wijze als de Roomfche geestlijke flegts uiterlijke boetedoeningen oplegt, en, onder die mids, de vergiffenis der zonden verzekert, wordt de zondaar niet beter, maar nog zorgeloozer omtrend zijne zonden gemaakt. De Biegt in de Euangelifehe Kerk is eene zonderlinge handelwijze. De toehoorder zegt den Leeraar niets, dan wat dezelve reeds lang geweeten heeft, en eene meenigte'anderen, die ook biegten willen, Haan zoo digt bij, dat de Predilcaht" zich in de bijzondere omftandigheden, offchoon ze hem bekend waaren, niet kan inlaaten* Luther heeft de Biegt alleenlijk als eene gelegenheid tot onderwijs voor den grooten hoop aangehouden: en dan wordt de Biegt niets anders dan eene voorbereiding tot het Avondmaal, die ze* kerlijk haare groote nuttigheid heeft. Maar dan Ook valt de biegtftoel, het herhaalert der Biegt en de ingebeelde vergiffenis weg: en in de plaats van het biegt-geld, dat zeker' een aanmerklijk gedeelte der bezolding, voornaamlijk in de fteeden, uitmaakt, moest eene welvoeglijke vergoeding uitgedacht worden. Waare kristenen zijn', ten allen tijde, in ftaat het heilige Avondmaal waardiglijk te genieten: wanneer intusfehen de grootheid der godlijke Liefde, van eenen bekwaamen Leeraar, hun voorgehouden wordt, dan wordt hunne liefde en hun betrouwen nog meer opgewekt: en indien van de Leeraaren een naauwkeurig onderzoek der menschlijke zwak- he-  8 I E O T. 255 heden en gebreeken ondernoomen wordt, dan zien ze meenigvuldige feilen; om welke te verhoeden, zii zich aan hunnen Zaligmaaker plegtig verbonden hebben. Daar zijn in onze Kerk veelen, die niet verre van het Rijk Gods verwijderd zijn; zij hebben geweeten, — zij hebben eerbied, — liefde tot Jezus, — een werklijk, maar traag verlangen om zalig te worden. Over het algemeen zijn de gemoederen, wanneer iemand ten nagtmaal wil gaan, meer opgewekt dan anders, en zij kunnen door roerende voorftellingen in grooter daadelijkheid, om zich volkoomen van zonden vrij te maaken, gebracht worden. Zelfs werklijk ondeugende worden door ernftige voordragten zoo niet geheel gewonnen, tog in zoo verre bewoogen, dat zij niet nog dieper in het zonden-flijk verzinken. Bijaldien een wijs en rechtfchaapen zielzorger de avondmaalgangeren wel voorbereidt, dan zij niet ligtelijk iemand 'zonder eenig nut de gedachtenis der Liefde van Jezus vieren; terwijl, daarentegen, diegeenen, die ui: ligtVttöftrigheïd deezen godsdienstplig: verachten, geduurig hoe langer té waereld.;chgezinder worden. Het allerwanvoeglijkfte bij de Biegt is de dwaaze inbeelding, dat de Leeraar de zonden weezenlijk vergeeven, en da: het biegikind zich zoo zeker op zijne vrijfpraak verlaaten kan, als of het van God zelve-van alle zijne zonden vrijgelprooken was. Dit bijgeloof ontftond in de duistere tijden van onweetenheid, en was het fterkfte wapentuig, waarmede de Paus de grootfte Vorften van  van hunne Troonen wierp, en de geheele waereld wreedelijk plaagde. Daar is nier Ügtelijk em mensch zoo vermétel, dat hij niet alles daaraan waagen zoude., om maar vergiffenis van zonden te verkrijgen. Dewijl egter deeze dwaaling geduurig verder gedreeven wierdt, zoo dat de Paus de vergiffenis der zonden voor geld te koop liet aanbieden, werdt dezelve, door middel van Gods oordeel, eene oorzaak van de omkeering der Pauslijke Hoogheid. Het is bekend, dat de aflaat-brieven van den fchaamteloozen Tetfel de eerfte gelegenheid gaven, dat Luther de magt van den Paus en van de geestlijkheid betwistte; waardoor, langzamerhand, onder Gods zichtbaare befcherming, de Hervorming haaren oorfprong nam. Wanneer ik een Roomfchen Priester de ma^t van zonden te vergeeven, hoore verdeedigen, dan beklaag' ik hem als eenen man, die de ftellingen zijner Kerke, blindelings, gelooven en onderwijzen moet; maar wanneer een Proteflantsch'Predikant dit geheel ongerijmd bijgeloof rechtvaardigen wil, dan fchaam ik mij over de grootsehheid van eenen zoo zwakken Broeder. Niemand kan zonden vergeeven, dan alleen God, en Dien Hij de magt gegeeven heeft, om gericht te houden, namelijk Jezus de Mesfias. Joh. V: 2.7. Hij is alléén die Heer, die behouden en verderven kan: en Hij alleen kent het binnenfte van ons hart. Men heeft wel nimmer eene ergere drogrede gebruikt, dan wanneer men van de magt der Apostelen op die der hedendaagfche Predikanten een befluit Wij  wil trekken. Voorzeeker zegt Christus, welken gij de zonden vergeeft, dien zijn ze vergeeven, en welken gij dezelven behoudt, dien zijn ze behouden. Maar wat zegt Hij te vooren? Ontvangt den Heiligen Geest! Hij deelde hun, tot de buitengemëehe magt om zonden te vergeeven, eene buiten-. gewoone magt Gods mede, waardoor zij de menfchen toetfen konden. Deeze buitengemeene kracht Gods is niet tot op de hedendaagfche Predikanten voordgeplant geworden. Anania had van zijn eigen geld iets agtergehouden, en Petrus wist het. Hoe mcenig een dief, die eens anderen mans geld agterhoudt, komt bij u, mijn vriend! in den biegtftoel, — hij veinst, — gij merkt zulks niet, en ontflaat hem van alle zijne zonden, en dus ook van den diefftal, waarin hij volhardt. Ik ftaa verwonderd , wanneer verftandige mannen zich zommige buitengemeene gaaven, die Christus den Apostelen toezeide, aanmaatigen; waarom zij niet een gelijk recht op al de andere begeeren? Zij hebben zoo veel aanfpraak op de eene toezegging, als op de overigen! Waarom maaken zij, door oplegging der , handen, de kranken niet gezond ? waarom leggen zij zich op het Hebreeuwsch en ' het Grieksch toe, en waarom hebben zij het hart niet, om eenen vergiftigden beeker uit te drinken? Alle deeze dingen zijn klaare toezeggingen aan de Apostelen, en gedeeltlijk ook aan de eerfte Christenen. Maar de teekenen, die volgen zullen, —. op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden. Mare. XVI: 17, 18. Dit is ^ het  258 BIEGT. het recht en de pligt van eenen Leeraar, dat hij de voorwaarden, waarop Jezus den zondaaren de vergeeving der zonden toegezegd heeft, zijnen toehoorderen duidlijk uitlegge, en hen, onder deeze mids, de vergeeving aankondige en verzekere. Een verftandig Leeraar zal de uitdrukkingen: zonden vergeeven, van zonden vrij fpreeken, nimmer van zich zelven gebruiken; en men behoorde deeze verkeerde en aanftootlijke uitdrukkingen in onze Formulieren door te haaien. > ♦ é KRIS-  KRISTEL IJ KE / KERK, Ik geloove eene kristelijke Kerk en eene gemeenfchap der Heiligen. Maar, o jammer! welk een vreeslijk gefchreeuw van oneenigheid en verdeeldheden in dezelve koomt mij ter ooren? Ik hoore zulks niet alleen van derzelver vijanden, die elke gelegenheid aangrijpen, om de kristenen befpotlijk en belagchlijk te maaken, maar ook, dat meer is, van haare ijverigfte verdeedigeren! De kristelijke Kerk werdt in het Oosten gefticht, en breidde zich wel dra in het Westen uit. Overal was één hart, ééne ziel, en éénigheid in de Leere. De Heidenfche wijsgeeren wierden kristenen bij groote meenigten, en bragten hunne bovennatuurkundige befpiegelingen mede. Men begon te bepaalen, het geen de heilige Schrift onbepaald gelaaten had. Reeds in de vierde eeuw ontftond 'er een heevig verfchil over den perfoon van den Mesfias en kort daar na over den heiligen Geest, Men hoorde de naamen der Athanafiaanen, en Ariaanen. Dan hadden deeze, dan geene de overhand, naar mate het keizerlijk Hof deeze of geene partij begun-  aób KRISTEL IJ KE KERK. fligde. Toen alle groote Heeren eindlijk tot de partij van Athanafiu's overgingen, moest de onderdrukking der Ariaanen natuurlijk volgen: alhoewel, door alle eeuwen heen, tot op onze tijden, geleerde mannen heimlijk het gevoelen van Arius toegedaan bleeven. Daar was derhalven oneenigheid in de Kerk, maar geene fcheuring in twee bijzondere Kerken. Dit treur - tooneel was voor de negende eeuw bewaard. Zedert de goede Keizer Conftar.tinus den kristelijken Godsdienst had aangenoomen, cn de Leeraars van denzelven met eere en goederen overlaadde, is de hoogmoed -in deeze heilige zielen ingefloopen. Het was zeer natuurlijk, dat de opperfte hof-predikers van den Keizer meer aanzien hadden, dan de predikers in kleenere fteeden en dorpen. Toen, vervolgens, het-Romeinfche Keizer-rijk in twee deelen verdeeld, de eene keizerlijke Hofhouding te Romen, de andere te Conftantinopolen was; toen was de eerfte Geestlijke te Romen ook de eerfte Geestlijke in het geheele Westerfche Rijk, en de eerfte Geestlijke te Conftantinopolen de eerfte Geeftelijke in het Oosten. De eerfte nam den naam van Paus, en andere dien van Patriarch bij uitneemendheid, aan. Het Westersch Keizer - rijk werd in meer rijken verdeelt; en het groote Romen, die Hoofdftad der waereld, hieldt eindlijk op de zétel van eenen Monarch te zijn. Nu begon de Paus de voornaamfte .te worden, en langzaamerhand vorm- de  KRISTELIJKE KERK. 2-6l de hij zich'het denkbeeld van eene geestelijke Monarchie. Ten tijde als hij voor den overften Bisfchop in de Westerfche landen erkend werdt, zocht hij ook deeze eere in het Oosten, om dus het algemeene Hoofd der geheele Kristenheid te worden. Met recht weigerde de Oosterfche Kerk, zich aan hem te onderwerpen; en dit was de eigenlijke reden van den Pauslijken haat en nijd. Al' kenlijk fchaamde zich de Paus, uit enkele eerzucht, om openlijk met de Griekfche Kerk te breeken. Men zocht een voorwendzel, en vondt 'er éen. In de kerkelijke vergadering te Conftantinopolen erkenden de Bisfchoppen den heiligen Geest voor een godlijk perfoon, en voegden, in de geloofsbekentenis van Niceeën, dat hij van den Vader uitging. Omtrend het einde van de agtfte eeuw kwaamen zommige Munniken in Cataloniën op de gedachte, dat de heilige Geest ook van den Zoon uitging, en maakten dezelve Karei den Grooten aanneemh*k, welke haar aan Paus Leo den Derden, ten fterkften, aanbevoolen heeft. De .Griekfche Kerke verzettede zich tegen deeze nieuwe Leere, en de alom beruchte Sergius voegde dezelve, ten fpijt van haar, in de geloofs-bekentenis van Niceeën in. De Griekfche Kerke ijverde met recht daar tegen, dat de Paus ondernoomen had, van eene algemeene bekentenis eenzijdig te veranderen, en men nam te Romen deeze gelegenheid waar, om de Grieken in den ban te doen, en zich van hun af te fcheuren. 3 1 ^  fitte ïMiTïLIJKï REUK. De Griekfche Kerke is allengskens met veele plegtigheden bezwaard geworden: nogthans is zij in de eigenlijke grondftellingen, het met ons ééns. Niet den Paus, maar de heilige fchrift erkennen zij voor hunnen Rechter in geloofs-zaaken. Zij hebben de fakramenten ongefchonden behouden. Zij verwerpen de aanbidding der heiligen; behouden nog hedendaags de afdeeling der Geboden, zoo als de Jooden en eerfte kristenen; en befchouwen de woorden: gij zult te geen gefneeden beeld maaken enz., als het tweede Gebod. Men kan haar derhalven als den eerwaardigen ftam der kristelijke Kerke aanmerken. Zij heeft zich niet alleen onder de heerfchappij der Turken gehandhaaft, maar het thans zoo hoog gereezen Rusfisch Keizerrijk, benevens het uitgeftrekt Abijsfiniën in Afrika, omhelzen ook dezelve gevoelens. Nadien de geleerdheid onder de Rusfen weder begint toeteneemen, zoo is het te hoopeh, dat ook hunne kennis in den God«dienst zich meer zal opklaaren, en de last der plegtigheden verligt worden. De Westerfche Kerk geraakte door de groote onweetenheid, waarin haare Leeraaren gedompeld waren, fteeds dieper in bijgeloof en dwaalingen verward: zoo veel te meer, wijl haar Opperhoofd het befluit genoomen had, om zich ook over de waereldlijke Monarchen te verheffen, en de overfte Beheerfcher der aarde te worden. Wij ont• kennen niet, dat in de Roomfche Kerk rechtfchaapen Kristenen gébleeven zijn: maar de Paus en zij*  KRISTEL IJ KE KERK. 263 zijne Kardinaalen wijken van de Leere van. Jezus Achtbaar af. Wanneer de Stichter van dezelve zegt- de Koningen der waereld heerfchen, en de magtigen worden genadige Heeren genoemd, maar gij niet alzoo, dan leerden zij openlijk het tegenovergetelde. Het geheele Leerftelzel werdt naar het belang en naar het gezag der geestlijkheid geregeld. Derzelver huwelijken wierden verboden, op dat zij geene reden zouden hebben, om hunner vrouwen en .kinderen wille, de gunst der Grooten te zoeken, en zij zelve werden van alle waereldhjke Overheid onaf hanglijk gemaakt. Bij het Avondmaal verkreeg de geestlijkheid een bijzonderen voorrang, en het fakrament werdt gefchonden. Ontelbaare verordeningen werden gegeeven, op dat de Bisfchoppen veel ontflag zouden kunnen verleenen. En wijl de Paus tot zijne ftaatfie en tot verhooging zijner naastbeftaanden oneindig veel celd noodig had, zoo was alles te koop, en eindlijk werdt de vergeeving der zonden, — de verlosfmg uit het gewaand vaagevuur — en de ingang in den Hemel, voor geld, opgeveild. De landen werden uitgemergeld, en de volken zuchteden; die een weinig doorzigt hadden, zagen het bedrog met misnoegen en afgrijzen in: maar niemand had het hart om den mond open te doen. De Paus, die nu een waereldlijk Heer geworden was, handelde niet meer als een Difcipel van Christus, maar als een land - veroveraar. Hij onderhieldt, overal, zijne befpiederen, en in zijn wijd uitgeftrekt rijk verdreef hij het eerfte vermoeden van oproer door het  S64 KRISTEL IJ KE KERX. het vuur en door het zwaard. De magt Gods echter was grooter dan de zijne! Een verfmaadde Munnik wierp deeze zoo fterk gevestigde dwinglandij om ver; verloste geheele volken; en verzwakte het bijgeloof zelfs onder die volken, die geen moeds genoeg hadden, om zich geheel en al van den Paus los te maaken. Het was allerongelukkigst, dat de eerfte Hervormers, omtrend de Uitlegging van gevoelens van weinig aanbelang, niet konden overéénkoomen, en twee afzonderlijke Kerken vormden, — de Euangelifche en de Hervormde , — alhoewel zij den algemeenen naam van Proteftanten voerden. Het ware te wenfchen geweest, dat de, uit de Roomfche Kerk, gebannen kristenen tot de Griekfche, als derzelver ouden ftam, hadden kunnen wederkeeren. Daar werdt ook weeT zenlijk eene briefwisfeling tusfchen den Patriarch te Conftantinopolen en de Godgeleerden van Tubingen begonnen; maar het wds ongelukkig, dat ze zich ter wederzijden niet verftonden. Daar zijn dus vier partijen in de Kerke van Jezus: de Euangelifche en de Hervormde, Wélke beiden meer in naam dan met de daad onderfcheiden zijn; en de Griekfche en de Roomfche. Daar worden ook nog kleener partijen gevonden: als de Broeder-gemeenten, de Mennoniten en dergelijken meer. Voorwaar eene droevige vertooning: ééne Kerke en zoo veel onéénigheid! Welke is nu de waare, en bij welke moet ik mij vervoegen? Zijne partij alléén voor de waare en de andere partijen voor valfche Kerken te houden, is groots-  KK-ISTE'LXJKK KERK. Q65 grootsheid en gebrek aan doorzicht. Ik geloove maar ééne waare kristelijke Kerk, waartoe alle de partijën behooren; offchoon de ééne partij meer door menfchen - Hellingen verminkt zij, dan de andere. In alle de partijen wordt de Apostolifche gelooft - belijdenis voor den grond van het geloof erkend; en ik hoore de kinderen, zoowel in de Roomfche, als in onze fchoolen dezelve opzeggen. Alle kristenen gelooven maar in éénen God, den Schepper en Regeerder der waereld. Alle kristenen gelooven maar in éénen godlijken Verlosfer, die voor hun geflorven, — opgewekt, — ten Hemel gevaaren is, — ter regterhand Gods zit, en wederkoomen zal om te oordeelen de leevenden en de dooden. Alle kristenen gelooven in éénen Heiligen Geest, — in ééne heilige kristelijke Kerke, — Gemeenfchap der Heiligen, — Vergeeving der zonden, — de Opftanding, en een eeuwig Leeven. Dit zijn tog wezenlijk de grondlesfen van onzen allerheiligften Godsdienst, en wij, zooveel wij overeenkoomftig deeze grondlesfen leeven, wij zullen ons vóór den Troon des Lams, als broederen, veréénigd vinden, — als broederen ons omarmen en omhelzen. Hoe' zoude ik dan de broederliefde den geenen weigeren, dien ik eeuwig voor mijnen broeder erkennen zal? Meene ik beter doorzicht te hebben, dan mijn broeder; wordt mij de Leere van Jezus aangenaamer en gemaklijker dan mijnen broeder, die onder den last van dikwerf onverdraaglijke plegtigheden zucht, dan dank' ik God, die mij ee5 ne  2CT<5 KRISTEL IJ KB KERK, ne betere onderrigting gegeeven heeft, en hebbe medelijden met mijnen noodeloos geplaagden armen Broeder. Ik overzie de zwakheden der menfchen; ik bcklaage hunne dwaalingen, die haaren grond in hunne opvoeding hebben, welke niet in hunne magt geweest is. Ik ben verheugd, dat ik geduurig meer zachtmoedigheid en verdraagzaamheid onder de veffeheide partijën gewaar worde; en wanneer ik aan de vorige heevige vervolgingen denke, dan herinnere ik mij de voorzegging van mijnen Zaligmaaker (*): Zij zullen u uit de %jftagagen werpen: ja de uure komt, dat een ijgelijk, die u zal dooden, zal meenen God eenen dienst te doen. En deeze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben, noch mij. Bloedige vervolgingen zijn altijd een kenteeken van flegte kennis van den God der Liefde en van den Zaligmaaker, die Zelve voor Zijne moordenaaren badt. Hoe meer zachtmoedigheid, .— hoe meer verdraagzaamheid tegen over de doolenden, des te rechnnaatiger, des te reiner is de kennisfe Gods en van Christus; en ik ben verblijd, dat ik onder eene Kerke leeve, die zich aan geene bloedige vervolgingen fchuldig gemaakt heeft. Ik bidde God, dat het Hem behaagen mooge, de redenlooze ijveraaren ook van hun fchelden en veroordeelen vrij te maaken. Een kristen onderhoudt de Geboden van Jezus in 'alle zijne handelingen, en ook in zijn gedrag omtrend dooiende en zelfs om- (*) Joh. xvt: s, s*  KRISTEKÏJK'E KERK. EO? omtrend boosaartige vervolgeren. Gij zijt mijne vrienden, zegt Hij tot zijne Difcipelen, zoo gij doet, wat ik u gebiede (■). En wat zegd dit ger bod van den Zaligmaaker? Een'Kristen, of hem, die een Godgeleerde zijn wil, moogen de geboden van Jezus, ook in dit opzigt, niet onbekend Zijn i — Hebt wve vijanden lief, beveelt Hij, ze* gent ze die uw vervloeken, doet wel den geenen die u haaten, en bidt voor de geene, die u geweld doen, en die u vervolgen (**). Het is zonneklaar, dat de Zaligmaaker hier ziet op den haat en de vijandfchap, die uit de verfcheide godsdienitige gevoelens ontftaan. Het Was niets dan bittere Godsdienst-nijd, die de Jooden aanzettede, om de Difcipelen van Jezus te vervloeken, of dezelven, naar onzen fpreektrant, te verketteren: niets dan Godsdienst-haat was de oorzaak van alle hunne beleedigingen en vervolgingen! Dat ik met vreedzaamgezinde Godsdienst - partijen vreedzaam leeve, dit fpreekt van zelf. In. dien gij lief hebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij? vraagt onze Zaligmaaker zelve, doen ook de tollenaars niet het zelve (*** )? Het komt mij ver. fchriklijk voor, wanneer Proteftanten eikanderen onderdrukken, en eikanderen de vrije openbaare Godsdienst-oeffening weigeren. Zij zijn immers bij allen, die oogen hebben om te zien, leeden van ééne éénige Kerke. Ik houde het voor onver* (*) Joh. xv: 14. (•*) Matth. v: 44. (**♦) Matth. vt tfi.  C68 KRISTEL IJ KE KERK. verantwoordlijk, wanneer men de Griekfche Kerke verfmaadt, en, om dezelve geheel te verkette. ren, aan haare Leeraaren en plégtigheden de flegtIte beteekenis en wending geeft, die maar moog_ lijk is: deeze Kerk, die in Rusland zoo vriendfchaplijk met ons handelt, — ons overal vrije openbaare Godsdienst-oeffening geeft, — en zelfs den aanbouw van onze Godshuizen bevordert! Zonder afgrijzen kan ik nimmer aan de vreeslijke vervolgingen der Roomfche Kerk denken: maar wij moeten,vergeeven, wij moeten voor haar bidden» gelijk Christus voor de geenen, die Hem kruizigden: Vader vergeef het hun, want zij weeten niet •wat zij doen (*). Eindlijk, eindlijk, verhoort God het fmeeken van geduldig lijdenden, en ik . zie met blijdfehap reeds de verlichting in de Roomfche Kerk te gemoet! Ik zegen den waarlijk grooten Jofephus, en bidde God, dat zijn edelmoedig voorbeeld veele Vorften tot naijver mooge aanfpooren. "Wanneer oprechte mannen, in de Proteftantfche Kerke, zich aan eene ftelling van ons Sijstema, of aan onze flegte kerkelijke tugt ftooten , dan moeten wij hen met de grootfte liefde dulden. De heevigheid van onze onredelijke Geestlijken is de waare oorzaak hunner Scheuring. Zij meenen gelijk te hebben, — zij worden vervolgd, — zij verbeelden zich martelaars te zijn, — zij maaken zich daar eene eere van, — en nu ftich* <*) Luc. xxiii: 34.  KRISTEL IJ KE KERK. 2 werkt hadde. Dit zoude een dubbeld werk voor den Schepper geweest zijri. Het fpreeken is de wijze, waar op men aan anderen zijne gedachten mede deelt. God fprak tot Adam, dat is te zeggen , Hij deelde hem deeze denkbeelden, deeze gedachten mede. Hoe gemaklijk valt het Dien, Die het denk-vermoogen in ons gdegt heeft, ook weezenlijke gedachten in ons voord te brengen. God , die nog onophoudelijk voor een kind, eer hetzelve ter waereld koomt, de fpijze in de borst der moeder toebereidt, had ook voor den jongen mensch, vóór zijne aankomst, de kost bezorgt. Boomen vol fchoone vruchten en. de fchoonfte tuingewasfen ftonden rondom hem. Maar iets anders is het, leevensmiddelen te hebben: iets anders is het, dezelven te kennen en derzelver gebruik te weeten. De mensch heeft geen inftincl, gelijk een dier. Wie nog nooit gegeeten heeft, noch anderen heeft zien eeten, weet de, onder hondert onëetbaare dingen, vermengd ftaande voedzelen niet uit te zoeken. Men ftelt zich dit geval niet wel voor. Wij befluiten geheel verkeerd van onze kinderen op den eerften mensch. „Onze kleene kinderen hebben  IBRSTE MENSCHEN.' 289 ben dikwijls zien eeten, zij hebben dikwijls zelve gegeeten, zij hebben boom-vruchten gegeeten: derhalven tallen zij, zoo dra ze in een tuin koomen , op appelen en peeren aan. Hier is kennis en geheugen: maar wat was 'er bij den jongen mensch ; Wel gevoel van honger, maar geen begrip, hoe hij denzelven moest ftillen. Hij zou onder de boomen rond gedwaald en niet geweeten hebben, of hij naar de bladeren, dan naar de vruchten moest tasten. Het onderwijs van eenen bezorgden Vader was hier noodzaaklijk. Zonder twijffel gaf God den jongen mensch terftond de neiging van zich overend te houden en regt te gaan. Hij gaf hem ook het denkbeeld, dat zekere boomvruchten en kruiden zijnen honger ftillen zouden. Dit zegt Mofes duidlijk. Want welk eenen anderen zin kunnen wij aan Gods woord geeven. Genef. I: 29. Ziet, ik hebbe vlieden al het zaadzaaiende kruid gegeeven, dat op de gantfche aarde is, en alle geboomte in het welke zaadzaaiende boomvrucht is: het zij u tot Spijze. Daar God den jongen mensch de boomvruchten tot voedzel aanwees, vereischte zijne getrouwheid, denzelven te waarfchouwen voor den boom, die »er fchoon uitzag, maar vergiftigde vruchten droeg. •Er ftaat Genef. II: 16, 17. Van allen boom deezes hofs zult gij vrijelijk eeten: maar van den boom der kennisfe des goeds en des kwaads, daarvan en zult gij niet eeten: want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood fterven. T Wat  «Qo GESCHIEDENIS DER Wat is duidlijker dan deeze woorden? Geen vader verbiedt zijnen kinderen, dan het geen fchadelijk is: en als hij eene vrucht verbiedt met daar uitdruklijk bij te voegen: gij zult fterven, wat kan men anders denken, dan dat die vrucht een vergift zij, en het lighaam vernielen zoude. Hoe is het mooglijk, dat men hier geheimen zoekt, en meent, ik weet niet, welk eene proefwet gevonden te hebben? God kende de zwakheid van den mensch, en had geene proef van nooden. En hoe zou dat overeenkomftig zijne vaderlijke liefde geweest zijn, eene wet te geeven, die niet noodzaaklijk was, welker overtreeding Hij voorzag, en welker overtreeding zijn edelfte fchepfel met alle deszelfs nakomelingen, in het uiterfte ongeluk moest ftorten? Den mensch wierden niet alleen de boom- en veld - vruchten tot zijn onderhoud gegeeven: maar hij werdt ook onderrigt, hoe het land te bouwen. De landbouw vereischt werktuigen van eene zekere hard- en fcherpheid. Het gebruik van ijzer en vuur moet eene van de eerfte uitvindingen geweest zijn. En hoe gemaklijk was het voor God, daar Hij den Mensch de neiging tot den landbouw en het denkbeeld daarvan gegeeven had, dat hij hem op de uitvinding van het ijzer hielp. Tubalkaïn was de eerfte Smit niet, hij bragt flegts die kunst tot meerder volmaaktheid. Het hiet Genef. IV: 11. niet enkelijk: een leermeefter van alle werken in kooper en ijzer; maar de konstrijkfte van al de ijzer- en koperfmids;. het welk voor- on-  EERSTE MENSCHEN. 2QX onderftelt, dat alreeds vóór hem meefters in deeze kunst geweest zijn. Het tweede en derde Hoofdftuk van het eerfte Boek van Mofes bevatten een oud gedicht, het welk Mofes bij zijne gefchiedenis gevoegt heeft, en daar is veel dichterlijk fieraad in het zelve, Het is optooifel van den dichter, wanneer dezelve God het lighaam van den eerften mensch' uit het ftof der aarde doet vormen, naderhand den adem des leevens in hem blaazen, en vervolgens eene éga uit zijn lighaam bouwen laat. Dichterlijk optooifel is het, wanneer hij hem eenen bijzonderen hof doet aanleggen, en midden in denzelven den vergiftigden boom en eenen gezonden , doet 'planten. Wanneer hij de dieren paarsgewijze vóór hem vóórbij leidt; wanneer hij eene Hang doet optreeden, die den eerften mensch tot de verboden vrucht verleidt; wanneer hij eindelijk, op het genot der zinlijke begeerten, de uitdrijving uit het Paradijs doet volgen. Maar in al dit optooifel, ligt weezenlijke waarheid opgeflooten. De geheele oord, waar de eerfte menfchen hun verblijf hadden, was fchoon, Het nieuw gefchaapen paar moest elkander als één befchouwen, en tederlijk beminnen. God gaf den mensch eene ingefchaapen neiging, om met het denkbeeld van ijder dier een zekeren woordenklank te verbinden. Eene zinlijke begeerte overweldigde den eerften mensch, en de ellende is altijd het gevolg van het opvolgen der zinlijke begeerten. s, De  102 GESCHIEDENIS DER De eerfte echtgenooten waren te gelijk gefchaapen, en hoe ongelukkig waren zij geweest, zoo zij met eikanderen niet hadden kunnen fpreeken? God zorgde derhalven voor de fpraak. De benoeming der dieren verftrekte tot een begin van dezelve. Met iedere zaak, die zij noodig hadden, verbonden zij een nieuwen klank, en op die wijze werdt de fpraak allengskens rijker. Onderhoud hadden de menfchen, en klederen behoefden zij niet. Hun vel was in die warme landftreek hun déken en hun opfchik. Mofes zegt Hoofdft. II: i«. zij waren beide naakt, Adam en zijn wijf, ende zij en fchaamden haar niet. Al het ongewoone fchijnt ons ohgefchikt toe. De eerfte menfchen, die zich van het eerfte begin af daadelijk zonder dekfcl gezien hadden, konden onmooglijk in het fieraad der natuur iets wanvoeglijks vinden. De woorden, zij fchaamden haar niet, zijn een bijvoegzel, 'dat Om der volgende tijden wille daarbij gedaan is. Zelfs het begrip van eene fchaamte kon toen nog niet aanweezig zijn. En voor wien moesten zij zich fchaamen? Een gaa. zag zijne egaa. Dewijl God zich als Vader, ten opzigte der lighaamlijke behoeften, vertoonde, zoo kunnen wij niet twijffelen, of Hij heeft voor de verlichting van hun verftand en voor het bezeffen van hunne beftemming, nog meer zorg gedraagen. Het begrip van hunnen cn der Avaereld fchepper moest zich terftond ontwikkelen. Zij waren niet alleen vatbaar voor het zelve; maar het was ook on-  EERSTE MENSCHEN. 293 ongetwijffeld het eerfte denkbeeld, waarop' hen hun Vader bragt; onder het aanfchouwen der. fchepfelen. bewerkte God in hen het denkbeeld van den fchepper. God werdt hun immer grooter: en hoe meer zij Gods voorzorge omtrend hunne behoeften zagen, des te meer bewonderden, zij Zijne Wijsheid en Goedertierenheid. Levendige dankbaarheid jegens God werdt hun gevoel, en Hem te behaagen, werdt hun wensch. Hun hart was onfchuldig, door gecnerlei kwaad bedrijf bedorven, dpor geen fchadelijk voorbeeld befmet. Zij beminden God, zij beminden zich wederzijds: en hielden zich bézig met den hun aangeweezen arbeid, die hun meer tot vermaak, dan tot last verftrekte. Elke zevende dag was voor hun een plegtige feest-dag hunner fchepping. God had dit denkbeeld en deeze begeerte hun onmiddelijk ingeboezemt, en daardoor eene gedachtenis Zijner wonderen gefticht. Ter ongelukkiger uure geraakte Eva op de plaats, waar de verboden boom met zijne vruchten pronkte. Misfchien werdt zij daarbij eene flang gewaar, die van de vracht dcezes booms at, zonder daar van op te zwellen of te berften. Eene ongeregelde lust overmeesterde Eva. Zij werdt vervoerd, zij brak zommige vruchten af, at en gaf ze ook haaren man te eeten. Het is waar, de fchrift maakt gewag van de ftang als van eene verleidfter: maar het is in het geheel niets vreemds, dat eene hartstocht perfoonlijk verbeeld wordt. Terftond in het volgende 3 ver-  194 GESCHIEDENIS DER vierde Hoofdfbuk worde de wraakzucht van Kaïn op gelijke wijze als een dier verbeeld: de zonde, hiet het in den grondtext, ligt aan de deure: zijne begeerte is tog tot ü. Wanneer Mofes de flang met de dieren des velds vergelijkt, dan is zulks alleenlijk eene opfiering van het gedicht. En eenen boozen geest kan ik nog minder onder de dieren reekenen, dan eene zinlijke lust. De Satan heeft in het geheel niets dierlijks; maar de zinlijke begeerte is het werklijk dierlijke in den mensch. De gevaarlijke misgreep was nu gefchiedt, de menfchen moesten nog denzelven dag fterven: want God kan niet liegen. De menfchen gevoelden ook werklijk eene fchielijke verandering in hun lighaam. Zij gevoelden krimpingen in hun lijf: en wijl, door het onweer, het weêr van dien dag koeler werdt, zoo was hun de anders aangehaame frisfche lucht gevoelig. Zij werden op eene onaangenaame wijze gewaar, dat zij ongedekt waren. Zij kroopen, om zich voor de koude lucht te bewaaren, in een digt belommerd bosch, en om de pijnen van den onderbuik te verzachten, omwonden zij denzelven met tedere takken. Hier ontdekt men w-elligt het eerfte wonderwerk na de fchepping. God ftremde de verdere werking van het vergif, en behield de, in doods gevaar, geraakte menfchen. Hij verfchijnt als eeri verwijtend, maar te gelijk troostrijke en behulpzaame Vader. Adam bekent zijn misgreep, fchuift denzelven op Eva: en deeze op de zondige lust. Daar  EERSTE M E N 3 C H E W. 3©5 Daar Eva de zonnige begeerte onder de gedaante van eene flang voorftelt, zoo blijft God bij dit zinnebeeld. Hij beftraft de zinlijke begeerte, en reeft daar van een verbloemd, maar treffend aibeeldfel. Hij zegt: dezelve zoude altijd flaafsch blijven; intusfchen verzekerd Hij, dat de menfchen door ondervinding wijs worden en mettejf tijd de begeerten overmeesteren zouden. Tegelijk vertroost God de bekommerde Eva. Hij had dezelve tot ftam-moeder van het menschlijk geflacht cefchaapen, en Hij verzekert haar, dat zij zulks blijven en niet fterven zoude. God verzekert haar, dat zij niet alleen van die vrucht, die zij droeg, maar nog van meerdere «zoude verlost worden. Het hiet in den grondtext, ik zal vermeetrignldigen uwe fmarte en uwe drachten, of naar onzen fpreektrant, ik zal uwe fmartelijke zwangerheden vermeenigvuldigen. Eva was na bij haare bevalling zij gevoelde reeds eenige ongemakken haarer zwangerheid, zij moest nog meermaalen in deeze gezégende omftandigheden koomen. Zij zou kinderen baaren, doch niet zonder fmarten: zulks liet het lighaamsgeftel niet anders toe. Nogthans zouden haar de kinderen eene zoodanige Wijdfchap veroorzaaken, dat zij op nieuw begeerte tot den man zou krijgen. Eindelijk kwam ook de beurt aan Adam. Die kreeg een fcherp verwijt: hij zoude ondervinden, dat ons het opvolgen der zinlijke lusten altijd groot naadeel baarde. 4 On-  SQ6 GESCHIEDENIS DER Onfchuldige zielen worden door een éénig misdrijf niet bedorven. Zij worden voorzichtiger: en wij kunnen verzekerd zijn, dat onze Hamouderen beftendig God gevreesd, hunne hartstochten onderdrukt en geheel hun leeven met veel voorzichtigheid zullen doorgebragt hebben. Wij hebben de gefchiedenis gevolgd. Dat God na den eerften misgreep de menfchen herfehaapen hebbe, daarvan vinden wij niets. Wij vinden niet, dat Hij hen aan de magt van eenen boozen geest overgcleeverd hebbe, die 'hun kwaade gedachten ingeboezemt en hen tot al het goede onbekwaam gemaakt had. Veelmeer verzekert ons de geheele heilige Schrift, dat God de gevallen menfchen nog bemint, — dat Zijn wensch nog zij, hen gelukkig te maaken, en dat Hij zelfs Zijnen Zoon tot hunne verlosfmg overgegeeven hebbe. Eva had welhaast het genoegen , van eenen jonggebooren zoon te zien. Ik hebbe, riep zij uit, eenen man van den Heere verkreegen. Maarzij dacht misfehien niet, dat deeze beminde zoon haar zulk een harteleed zoude veroorzaaken. Egter moeten wij ons Kaïn niet als een roekloozen mensch verbeelden. Het is waar, hij was ecu moordenaar; maar hij wist niet wat moorden was. Hij wist niet, dat een flag op het hoofd het ge, heelc zaamenweefzel van het menschlijk lighaam zoude vernielen. Een kind werpt een kostbaar glas op den grond, en weet niet, dat het breekbaar is. De geheele zonde van Kaïn beftont daarin, dat hij zijnen broeder floeg, en niemand ftond A meer  EERSTE MRKSCHEN. meer verflaagen dan hij, toen Abel op den grond nederzonk. Hij hieldt zijn misgreep voor onvergeeflijk; maar God begenaadigde hem. Het merkwaardigfte bij de gramfchap van Kaïn is derzelver oorzaak. Kaïn en Abel hadden beide God een offer gebragt, en God had het offer van 1 Kaïn zoo welgevallig niet aangenoomen, als het offer van zijnen broeder. Hoe, zijn dan de offeren zoo oud! Ik ftaa verbaasd. Men zegt, de menfchen hadden zich hunne Goden als menfchen verbeeld, en dezelven door hunne offeren tot hunne belangen willen overhaalen. In de tijden van Kaïn was het omkoopen nog geen Mode. Moet het een teeken van dankbaarheid zijn, dat ik dien, die mij alles geeft, en die niets kan 'noodig hebben, iets van weinig aanbelang terug