PROEVE van STIGTELIJKE MENGELPOËZIE •Derde stukjen. te vtregt sij de wed. jan van terveen en 7nn* BOEKVERKOPERS IN DE MjTOfARKT^ * mj)cclxxxh   STIGTELIJKE M E N G E L P O Ë Z IJ van HIER0N1JMUS VAN ALPHEN e n METER LEONARD VAN DE KAS TEE LE. TE UT R EGT, BIJ DE WED. JAN VAN TERVEEN EN ZOON soek verkopers in de lijnmarkt. MDCCL XXXII.   MENGEL P O g Z jj. &Si BEMOEDIG ING 1 N T U R I G II E I D< GodIeeft,gnjpffloed,miiadeI!Zoudtgijv0orrchimmen vreezee Ai luifter, Jefus fpreekt: Ik ?aI mv 3eidsman ^ . Ik heb van eeuwigheid vrijwillig u bemind. Leef vrolijk,, leef geruft, zeg dankend eiken morgens Mijn God zal voor mij zorgen j Mijn vader ziet zijn kind. Mijn vader ziet zijn kind; bemoedigend gcnoegen| b angst en ^egeni M,n vader ziet zijn kind , ^ zijn ^ Is Jefus, die, aan 't hoofd van engclen en magteil> Rondom die op Hem wagten, Zijn leger nederflaat, T *t h  B82 STIGTELIJKE >t Is Jefus; ja mijn ziel!... laat vrij uw liefde gloeien; Wat zag men ooit dan troost van zijne lippen vloeien? Hij weet wat droefheid is; Hij draagt een menfchenhart. Als Hij uw tranen ziet, als Hij u bang hoort klagen, i Gedenkt Hij aan die dagen; De dagen zijner fmart! Verdenkt zijn teêrheid niet, al worftelt gij met rampen; Hij bidt ook dan voor u, als gij met vrees moet kampen; Gij wordt niet zonder reên gekweld door ongeneugt. 't Moet hier geen hemelzijn ; 't zou met Gods wijsheidttrijden, U zonder druk en lijden, Te voeren in de vreugd. Werd God uw vader dan; vergaf Hij dan uw zonden, Om uw beangfte ziel te dieper te doorwonden? Neen, beef op dit gedagt; zo fpreekt geen kinderhart. Moest Jefus in den hof.zig voor zijn Regter leggen; Men hoort Hem vader zeggen, Zo fpreekt het kinderhart. 't Is  mengel p o e z ij. 't Is God, die u beproeft, of gij i„ tegenheden Hem als uw vader eert, en, met zijn wil te vreden, Op zijne goedheid wagt, wanneer de nood u knelt: Ja de englen zien op u, ook hen kunt gij verblijden, Wanneer ge u in het rtrijden, Draagt moedig als een held. Schiet dan de wapens aan; gij moogt en moed en kragten Van Hem, die u bemint, verzoeken en verwagten; Geloof aan God, en toon een mannelijken geeft. Wat is tog leed en druk? Een mist van weinig uuren; Zij zal te korter duuren, Hoe dikker ze is geweest. Bloos dan, zoo ge immer dagt; mijn God heeft mij vergeten j Zou Jefus thans wel iets van mijn benauwdheid weten? Bloos vrij en ftaak voordaan 't mismoedig ongeloof! Hij. zonder wiens bevel geen wormken wordt vertreden, Is nimmer voor gebeden Van zijne vrienden doof. T a w  4S4 STIGTELIJKE Weg dan droefgéeftigheid! weg treurige gedagten! Ik wil, al dobberend, op mijn verlosfer wagten, Die voor mijn moede ziel een plaats van rust bereidt. Daar 't leed, dat mij omringt, mij heiliger moet maken, Wil ik geen zugten Haken, Mijn kruis eifcht dankbaarheid. D E  MENGEL POE ZIJ. 88* DE ZEE. Wagchelijk gezigtverrterkt u thans, mijne ocen» Aanahouwtdezeel-hoefehoonlhoegrootfchlhoe uitgebreid» De tarnden Maan verrukt; - wie M|jft h{er onbewogen?' Hiér woont Gods majefteit. * 't Isgodlijk, wat menziet;-geen kunst van menfchenhanden Veranderde ooit het fchoon des grooten weereldplas; De m verwoest de kunst, de tijd vervormt de landen: De zee is, 't geen zij was. # Wie fchiidert ons haarpragt?-wie kan haar fchat waardeeren* Wie telt het groote heir, dat in haar afgrond leeft? En wie zal or,s de kragt van dat vermogen leeren, Dat haar Gods almagt geeft ? T 3 DC  s8S S T I G :T E L IJ K F, * ' De Meetkunst moog de maat der hoogfte bergen weten, En reize met de maan door al haar kringen meê ; Geen fterveling doorgrondt, al kan hij zonnen meten, De diepte van de zee, # Ze ontfangt, met majefteit, den tol der volle ftroomen, Gelijk een Koning, die zijn volken cijns gebiedt; Maar, fchoon tot haar de Euphraat, de Nijl, en de Indus komen» De zee vermeerdert niet, # Zij, die de zonne drenkt, doet ganfche volken leven, En , daar ze in 't hart der aard haar wateren verfpreidt.. Schijnt die gefchapen zee zo rijk, zo mild in 't geven, Als de Algenoegfaamheid, O Algenoegfaamheid! wat heil aan U te denken 5 Oneindige ! wat heil, uw heerlijkheid te zien ! yw heerlijkheid! wat eer! — geef, dat ik op uw wenken, Gelijk de zee, U dien',  MENGEL P O £ Z TJ. *8/ Haar peerlen hegtzij zelfs aan vorftelijke kroonen, En toont ons zo haar fchat, maar pronkt er zelf niet meê; Gods wenk te volgen, en zijn luister te vertoonen, Is 't lieraad van de zee. Zij, die de landen fcheidt, brengt al de volken famen ; Heelt 's wecrelds rijkdom uit; befchaaft de maatfchappij; Tm den oorlog, door den dwingland te befchamen, En maakt verdrukten vrij. # Zij, die Gods fcepter zwaait, bekleedt zig met de wolken, En breidt haar armen uit om 's aardrijks wijden kloot; Zij gnjpt de bergen aan, de toevlugt van de volken, En fleeptze in haren fchoot. # Ontembaar element! we erkennen uwe kragten; Uw voordgejaagde vloed beflist der volken lot: He weereld fidder vrij; ik heb geen kwaad te wagten JDaar zee is, daar is God, T * Wat  i*4 STIGTEL1JKE Wat is die zee bij God, die met zijn fc'heppende oogeti ' Het ligtVerwaaide zand op al de ftranden telt; En aan de zee, hoe trotfch haar golven bruifchen mogen, Dat zand tot palen fielt ? Een wenk flcgts van zijn gunst houdt deze zee gekluifterd; Of maakt, dat zij vergeefs haar woeste baren fpilt: Toont God een toornig oog, zij raast, en Neêrland luiftert;Zij woedt, en Neêrland trilt, # Mijn dierbaar vaderland ! Gods Zoon bewaakt uw ftranden j De wind erkent zijn magt, en luiftert naar zijn ftem; d\anfchouw UW duinen , en beveelze in Jefus handen; De zee gehoorzaamt Hem. 4 Die zee, die, als zij woedt, den hemel fchijnt te raken\ De breedfte dijken fcheurt; de zwaarfte duinen breekt; £n % aardrijks vastighcen dreigt los en vlot te maken •, Wordt ftil, als Jefus fpreekt, Kirt  M E N G E L P O Ë 7 u W Hij, wiens onzigtbre hand de watren faam vergadert Hij fcheldt den oceaan, en de afgrond geeft gehoor: De golven ftuiven heen, wanneer Gods.Engel nadert, En Isrel trekt er door. # Al! fchljnt het menfchdom van Gods wetten niet te weten, Natuur verhef u vrij, dat ge ons befchamen moet: Door geen verloop van tijd heeft ooit de zee vergeten . Haar ebbe noch haar vloed.' # Waarheen, mijn zang? — De zer mmt „ j s e zee verSat ep on?e ftranden, in fpjt der Britfche vloot, die Goddelijke wet: Maar o 1 't was éénmaal fleats — »n, wi pcgsB, — tot heil van deze landen, Die God door wondren redt. # Gij die de heerfchappij van mijnen God durft hooren En lochent, dat er iets,door zijn beduur gefchiedt,' Ha t oog op Nederland ;- haar lotgevallen toonen, Dat God de zee gebiedt. T 5 Wio  S9Ö. S T I G T E L IJ K E # Wie is aan God gelijk ? wat menfch kan zig beroemen, Dat hij Beheerfcher is van de onbedwongen zee ? Al durft de vleizugt zo den ijdlen hoogmoed noemen, De Godheid fpot er mee. m ■ Laat vrij de dwinglandij der woede roofzugt ftrekken Tot fteunfel van dien waan; zij tergt den Opperheer, Die, als de God der zee, de Ruiters kan verwekken Tot wreekers van zijne eer. # Zou 'k op dit vrije ftrand niet aan de Ruiter denken? Nog heugt die zee zijn moed, zijn zeekunde en beleid: Hoe dikwils zag zij hem ons de overwinning fchenkefi, En haar de veiligheid! # Zij ruifchte tot Gods eer, als zij dién held zag nadren, Die in haar rijksgebied Gods wetten gadefloeg; Die biddend ftreed, en zo den vijand onzer vadren Van Neêrlands kusten joeg. Pie  ** *> JJ. 291 # Die zee, die ons verrijkt, en dag aan dag verzadigt h ook i„ >s Hoogften hand de roê, die ons kaftijdt; En door die zelve zee wordt Nederland verdadigd, Als God voor Neêrland ftrijdt. # Och dat Geloof en Deugd zig aan dit oord gewennen' Dat elk haar bakens zie aan dit gezegend ftrand> Dan blijft deze oceaan met diep ontzag erkennen; „ God woont in Nederland." # # # Een andren moog'de glimp der wufte pragt verblinden, Eetwi|J hij de ijdelheid zijn dwaazen eerbied toont • Waar kan men meer vermaak, waar grooter luister vinden; Dan daar de Godheid woont? • De.zee erkent hier God;- hoe flatig gaan haar b^Qf Zij nadren met gedruifch, en de eerbied nadert meê De zon beglanstden vloed, de fchrik is xveggevaren; God wandelt op de zee,  S T I G T E t I] K K Hier hebben de eflglen 't eerst des Hoogden lof gezongen, Toen Hij de; ftranden fchiep; — waar zijn hun reien heen? Nu hoor ik niets, dan zee j — nu zwijgen alle tongen; 'k Ben hier met God alleen. Verlustig u, mijn oog! zie hier Gods grootheid pralen! Wat'is hier alles groot! onmeetbaar uitgebreid! 'kZie aan die zee geen eind; — zij heeft nochtans haar palen; Gij niet, o Eeuwigheid! ■ ^ Bij u wordt alles klein, hoe groot het hier mag fchijnen; Uw komst vernietigt zelfs de zee van ons verdriet, Eu 's weerelds ijdle vreugd moet voor uw oog verdwijnen, Maar mijne blijdfchap niet. Wat kafi' den' oceaan één enk le droppel 'baten ? Zo ben ik bij 't heelal; zo is 't heelal bij God. En egter wou voor mij Gods Zoon zijn troon verlaten, , En deelen in ons lot. Uw  M E N G E L P O E* Z IJ. m Uw liefde, oneindig God, zij eeuwiglijk geprezen! Ze is grooter dan >t heelal; - ze is als uw JVlajefteit Gij maakt mij zalig, en mijn zaligheid zal wezen Gelijk — aan de eeuwigheid. # O zalige eeuwigheid! _ 'k zal zonder zonde leven; Ik legge, op Jefus wenk, gerust mijn lichaam af; Hij, die den dood verwon, Hij zal 't mij wedergeven, Al was die zee mijn graf. f He Schepper van 't heelal zal zijn gezag bewijzen Ten fchrik van 't ongeloof, dat voor zijn magt verflomt: Men zal uit deze zee de dooden zien verrijzen, Als Jefus wederkomt. # Als Jefus wederkomt, zal alles Jefus eeren; Een trotfche Pharo met zijn heiren uit de zee; En de onbekeerde Jood ook bij diezelfde meeren, Daar Jefus wondren deê. Als  fjft ' S T I G T E L IJ li t # Als Jefus wederkomt! .. Gij zult Hem zien, mijne oogeu; Gij zult ook wederzien, die 'k nu op aarde miss'; *k Zal mooglijk eens met haar ook hier dien God verhoogen* Die onze lofzang is. # »k Zal dan met fcherper oog ontdekken al de fchatten, Die nu de zee verbergt, — 'k zal al Gods wondren zien 3 'k Zal dan met beter brein en Wijder hart bevatten, Hoe grooten God ik dien'. # Wie is een God, als Hij! — Laat al wat leeft Hem eeren! En gij, mijn ziel, vertrouw dat Hij u hoeden zal: Waar ge ooit moogt zijn, is God; — wat kunt ge meer begeeren ? Daar God is, daar is 't all. D E  Mengel poêzit * * ij. m, £EN CHRISTEN IN POORSPOED. N ■ zig mijn hupplend hart verblijdt 5 Mijn leven zagtkens henen glijdt, En rozen langs mijn paden bloeien; ; Valt aardsgezindheid luft en waan Mij onder fchijn van vrijheid aan, Maarfmeedt, helaas' mij ijzren boeien, Ik, die mij zelf ellendig ken, Voor alle boosheid vatbaar ben, Zal dies tot jefus mij begeven; Hij, die mij eer en rijkdom fchenkt, Mij uit een beek van voorfpoed drenkt, Kan ook ootmoedig mij doen leven< Wanneer zijn geeft mij daaglijks t00ntj Hoe in mijn hart de zonde woont; H°e Ügtik ft^end kan bezwijken; En dat der deugden, die ik mis, ' Het aantal nog ontelbaar is, ^ dC ho^dfchaamroodwite.-  *$4* STIGTÊLIJKE Dan blijf ik mijnen Vorft getrouw, Dan zal, als ik zijn gunft aanfchouw, Mijn dankbaar hart Hem needrig eeren: En mijn genoegen ruit en vreugd, Zo wel als 't vonkjen van mijn deugd, Als een verbeurde gift waardecren. Dan kleeft mijn ziel aan de aarde niet, Daar zij om hoog haar wooning ziet; Dan zal ik mij alleen beroemen, Dat mijn verloiTer eeuwig leeft, En mij het regt gefchonken heeft, Om zijnen God mijn God te noemen. Dan zal ik weêr in ftrijd en druk Mij willig buigen onder 't juk» Ja zelfs in rampen vrolijk leven: En met mijn drukgenooten faam Mij fteeds verheugen, dat mijn naam Is in den Hemel opgefchreven.  MENGEL P O Ë Z IJ. 1?i E> E ONDERWERPING, Neen Vader! fchoon uw hand mijn tedren boezem grieft, Ik ben, ik blijf uw kind, dat gij in Jefus lieft. , Al druipt mijn oog tot God, ik zal niet morrend klagen. Ik, diep in 't ftof gebogen voor uw troon, Gedenk aan 't lijden van uw Zoon; Zijn voorbeeld leerde mij mijn kruis in ootmoed dragen. 'k Heb, in mijn levensloop, al menigwerf geweend; Ik ben van aardfch vermaak en voordeel vroeg gefpeend; Uw wisheid leidt mijn jeugd door huilende woestijnen. , Hoe dikwijls hield de zorg, de droefheid en *t verdriet Voor 't fchreiend oog een bang verfchiet, En deed de vrolijkheid uit mijn gelaat verdwijnen? Maar  è96 S T I G T E L IJ K E Maar Gij zijt wijs, mijn'God! zou 'k twisten met uw raad t Neen ! 't boek, waarin mijn naam en lot gefchreven ftaat, Meldt ook de zaligheid, waarop Gij mij doet hopem Die zaligheid, dat eindeloos geluk, Vertroost mij in den felsten druk , En doet mij, 't ga hoe 't ga, mijn pad blijmoedig loopem Zou goed, vermaak, of eer, die mij u gunst niet gaf, Behagen? neen mijn God, verfchoon mij van die ftraf! Laat nooit uw vaderhand mij iets in gramfchap geveri. Ik ruil uw gunst voor weereldfchatten niet; 'k Wil liever in het bangst verdriet, Dan, zonder mijnen' God, in eer en voorfpoed leven* De hand, die mij verdrukt, vertroost en zuivert mij , i Helaas! mijn kranke ziel eifcht bijtende artzenij: De fmart, die mij omringt, moet mijn geluk volmaken. In 't grievendst leed, dat ooit een Christen droeg, Had hij altoos aan God genoeg; En zag wel eens, verbaasd, zijn taaiste banden flaken. 'k Ge-  MENGEL Po E Z IJ. ,0? k Geniet uit 's vaders hand nog meenig gunftbewijs; 'kZong vaak, door Hem gered, zijn grooten naam tenprijs: & hoef op mijnen rug, doorploegd van geesielzweepen, Van 't volk befpot, gedrenkt met mijrrhenwijn, Om ftervend tot een vloek te zijn, Naar *t laftrend Golgotha geen bloedig kruis te fleepen. Wees moedig dan mijn ziel! uw leidsman is uw God! Hij ftiert, naar zijnen wil, en tot zijne eer, uw lot. Hij zal, bezwijk maar niet, aan u zijn zegen fchenken: Al nam Hij 't kruis niet van uw fchouders af, Wanneer uw ligchaam rust in 't graf, Zal uw verloste ziel aan 't leed met vreugd gedenkeg. AVOND-  5TIGTELIJKE AVONDLIED. VELDZANG. Gij, heerfchende ftilte, gebiedt ons te luiftren: Ontzagcbelijk zwijgen van hemel en aard ! 'k Hoor niets, dan de ftem van mijn eigen geweten, De ftem van mijn God. De dag is ten einde; 'k moet rekenfchap geven: Mijn dagen verdwijnen, als dau voor den wind | De dagen verdwijnen, maar, o! de verpligting Tot rekenfchap niet. Mijn God is nabij, die alwetende Rigter; Hij woont in den Hemel, en is, daar ik ben. Maar hier in het fuizen dier lieflijke ftilte, Hier nadert Hij ons. Eer-  Mengel p o ê' z ij, s99 Eerbiedige ftilte! — zo ftil zal het wezen, Als alles moet zwijgen in 't jongde gerigt $ Als ieder zijn vonnis, en ik ook het mijne, Voor eeuwig verwagt. || Eerbiedige ftilte! — zo ftil is het heden, Nu 't wekkend geweten mij dagvaardt voor God: 'k Moet rekenfchap geven; — de fchepfelen zwijgen, De Alwetende hoort. # Wat was mijn bedoeling? — Gods eer of de mijne? Wien wilde ik behagen? — de weereld of God? Al weten 't geen menfchen, al zagen 't geen Englen, God proefde mijn hart. Gij moogt mij verftooten, Regtvaardige Rigterï Gij ziet mijne zonden; 'k heb alles bevlekt, Uw leffen verwaarloosd, uw liefde vergeten, Uw gramfchap verdiend. V a Uw  3oo STICTELIJKE Uw gramfchap, mijn Regter! — De hemelen beven, Een Engel bedekt zig -, — hoe nadere ik U ? Maar Gij, vergezeld van uw Zoon, den Geliefden, Gij nadert tot mij. # Mijn oog is op Hem; — en ik zie ook uwe oogen, Die éénmaal Hem zagen genageld aan 't kruis; Uw oogen, in liefde geveftigd op Jefus, Geveftigd op mij. # Ja, Vader, 'k gehoorzaam; — uw wil is de mijne ; Uw wil is mijn heil, en mijn heil is uw eer: Uw wil is de mijne; 'k verlaat mij op Jefus, Op Jefus alleen. # Och! zondigde ik nimmer! ■— die tijd zal eens komen: Gods vaderlijke oogen bemoedigen mij; Zijn trouw zal niet falen, al ben ik nog zondig : Och! zondigde ik nooit! Die  HENGEL P O E Z IJ. 3„ # Die dag zal eens komen, de jongfte der dagen: De nagt van de zonde verdwijnt voor dien dag. Mijn Koning, mijn Voorfpraak verfchijnt om te rigten; Ik wagt op zijn komft. ^ -gt op dien morgen-mijn Koning, mijn Voorfpraak' Uw Engelen waken, al flaap ik in 't graf : De nagt zal verdwijnen; maar nimmer, o Jefusi Uw liefde tot mij. s Die  goa S T I G T E L IJ K VS # # # D ie God mistrouwt, of fchoon Hij zweert Dat Hem een zondaar 't hoogft vereert, Door zijn genade te geloven; Die in zijn eigen liftig hart Geduurig trooft zoekt voor zijn fmart, En de eer aan Jefus wil ontrooven; Die uit gebrek aan heiligheid Van Jefus vlugt, wanhopig fchreit, Geen balfem zoekt voor zijn geweten; JCan zulk een menfch een Chriften heeten? Die  MENGEL P O Ê Z IJ. 3o3 # # # ie God als zijnen Vader eert, Met woord en wandel ftigt en leert, En biddend ftrijdt met zijn gebreken; Die Jefus als zijn zielevriend Opregt bemint, Hem dankbaar dient, En gaarne tot zijn lof hoort fpreeken •, Die ziggeheel op Hem verlaat, Zijn broeder lieft, geen vijand haat, En altoos teer is van geweten, Mag zulk een menfch geen Chriften heeten ?. 'S MEN-  3©4 S T I G T E L IJ K E '6' MENS C II EN LOT. Hoe , mijn ziel! zo treurig , zo verflagen \ Waarom tog bezweken voor 't verdriet ? 't Graf alleen is de eindpaal van het klagen ; Zuivre blijdfchap geeft de weereld niet. Wangen, daar men roozen op zag bloeien Worden koud en bleek door vrees of fmart. fIeldere oogen doen ook tranen vloeien; Angft beklemt fomtijds het moedigft hart. Zaaien, daar men onlangs zig vermaakte, Kleedt men kort daarop in rouwgewaad. 't Goed, waarna men 't allervuurigd haakte, \& 't wel eens, dat ons het eerft verlaat. Leed,  M K N G .E L P O E Z IJ. 30J Leed omringt de befte ftervelingén; *t Pad der deugd loopt dwars door dorens heen; Schreien mengt zig onder vrolijk zingen; 's Menfchen lot is druk en vreugd door een. Mengelt God dus fmart en blijdfchap famen, Wagt op aard dan geen volmaakte vreugd. Zeg alleen op zijn beloften: Amen! Zoek uw trooft in heiligheid en deugd. Zalig hij, die, in zijn bangftc ftonden, Moedig peinft op 't einde van zijn druk • Die in voorfpoed blijft aan God verbonden, En zijn ruft niet zoekt in aardfch geluk. Dit vooruitzigt hoedt voor morrend klagen; En bedwingt de vreugd die ras verleidt; Leer, mijn ziel, dan 't kruis in ootmoed dragen: Mijdt in voorfpoed buitenfporigheid. V $ BLIJ  $of STIGT1LIJKE- B LIJ VOORUIT Z I G Tt Tk heffe, in 't midden mijner zorgen, Mijn hangend hoofd eens op, en zie verlangend uit Naar 't einde van mijn loop, en dien gedugten morgen, Die 't zwijgend graf ontfluit. Al zie ik thands uw vriendlijke oogen. Uw glans, uw majefteit, verheven Jefus! niet, 't Is 't oog van mijn geloof, dat, hemelwaard gevlogen, Uw blijde toekomft ziet. En is mijn ftrijd eens afgeftreden; De laatlle zugt geflaakt; de laatfle traan gefchreid; Dan zie ik korte fmart gevolgd door eeuwigheden Van ruft en zaligheid. Die  M E N G E L P o Ë Z IJ. 3o? Die hoop alleen kan mij verkwikken; Die was, in ftrijd en druk, mijn befte medicijn, Die zal, het ga hoe 't ga, in knellende oogenblikken, Mijn eeuwig anker zijn. O eeuwigheid! 'k ga met verlangen U zingend te gemoet, en wagt op mijnen Heer. Ik droog, door u verkwikt, de tranen van mijn wangen, En voel geen banden meer, Ja met mijn Jefus zal ik weezen; Hem met mijne oogen zien; en, van gebreken vrij, Njet meer om wangedrag zijn ongenoegen vreezen, Maar heilig zijn als Hij, Daar zal ik van Gods liefde zingen, Niet flaauw en traag als nu, maar op een hogen toonj Paar zal mijn vlugge geeft in Godgeheimen dringen; Ja God zien in denj Zoon. Ik  5c8 5TIGTELIJKE Ik zal in Jefus luifter deelen; Zijn heerlijkheid flort vreugd, bij ftroomen , in mijn ziel: 't Geeüenftig Englendom zal op hun citers fpeelen, Terwijl ik nederkniel. Zij zullen mij om Jefus eeren; Mij dienen op zijn wenk, en voeren door 't heel-al; Waar ik van uur tot uur meer van Gods goedheid leeren En meer .Hem loven zal. En zie ik dan een brandende aarde, Zij zal met nieuwen glans verrijzen uit haar afch; Zij wordt, in 't rijk van God , een flip van groter waarde, Dan ze ooit te voren was. Dit jammerdal, waar tranen vlooten, Wordt nu een luftpriëel, 't verblijf van vrede en eer. Nu houdt geen cnglenwagt daar 't paradijs gefloten; Geen zoude woont er meer. Dan  M E N' G E L P O E Z IJ. ^ Dan zal ik daar geen plaats meer vinden, Die mij de fmart vernieuwt van langgeleden druk ; Of mij de beelden toont van afgeftorven vrinden En omgekeerd geluk. Ween, alles ademt vreugd en leven; Dat oord wordt flegts herkend, waar Jefus voor ons leed; Dat zal, eeuw uit eeuw in, gedugte teekens geven Van 't geen zijn liefde deed. Maar, o mijn ziel! wat ijdel poogen; Uw toon is veel te laag, voor zulk een hoog gedigt CU kleeft nog aan het ftof. Geen zwakke fterfelijke oogen Verdragen 't eeuwig licht. Ja, 'k voel de ketens, die mij drukken, Maar zwijgen zal ik niet, zo lang ik zingen ka'n Geen zwakheid, geen gebrek kan mij die vreugd ontrukken: 'k Heb daar den voorfmaak van. God  .310 STICTELIJKE God wil ook deze zwakheid dragen % Zijn Goedheid fchept vermaak in zwakke kindertaal, Hoe fchoon het Englendom moog van zijn gunft gewagen» 't Is ook maar kindertaal. Sla dan, mijn citer! vreugdetoonen ; Ligt wektge hoop en vreugd in een verflagen ziel! Ligt doetge moed en kragt in zulke boezems woonen» Wien 't ftrijden bitter viel. De klank van trommels en trompetten Wekt moeden uit den flaap, en maakt den held verblijd; Ja dwingt de bloodaarts zelf geen voetflap te verzetten In 't heetfte van den ftrijd. De Hoop tog voert ons ftervelingen Langs trappen van verdriet en moeite naar den troon. Die radeloos door druk zijn handen niet wil wringen, Moet hoopen op de kroon. Ja,  MENGEL P O t Z lj. Ja, eeuwig zalig vergenoegen! Zijt gij van God beloofd, ik wagt u op zijn woord; En daarom zet ik hier, al moert ik eeuwen zwoegen, Mijn arbeid rullig voord. Zo leer ik ftrijdend te gelooven; Zo neemt in droefheid reeds mijn blijdfchap een begin; Zo kom ik (fterke God ! behoed mij) 't al te boven; En flap ten hemel in. HET GRAFSCHRIFT VAN EEN CHRISTEN. Ik hoopte, in al mijn druk , Op 't eindeloos geluk, Dat reeds mijn ziel geniet, Nu gij dit Graffchrift ziet. 3U DE  3iJ» 5 T I G T E L IJ K E DE BESTE KEUS. K uil, mijn ziel; uw God is Koning, heel de weereld zijn gebied; Alles wiffelt op zijn wenken, maar Hij zelf verandert niet. Ieder woelt hier om verandring> en betreurtze dag aan dag; Hunkert naar het geen hij zien zal, en verlangt naar 't geen hij zag. Ruft, mijn ziel; uw God is Koning: wees te vreden met uw lot. Zie , hoe alles hier verandert, en verlang alleen naar God. OP  M, ENGEL P O I Z I], 3,3 OP DE OVERWINNING BOOR DE NEDERLANDS CUE FLOOT OP DIE DER ENGELSCHEN BEHAALD den 5 Sloeg hem van onze kielen af. Hij dreef, op overmagt hoogmoedig, Met onze zwakheid wel den ipot; Maar, in dat fpotten niet voorfpoedig, Vlood hij, verbaasd, voor Neêrlands God. Wij, door benaaudheid aangegrepen, Befprongen door geweld en lift, Wij fidderden voor Neêrlands fchepen } Maar God heeft onze zaak getwift. Hij deed den heldenaart herleven In Batoos onverwinbaar krooft; Hij heeft ons moed en kragt gegeven , En onze vijand heeft gebloosd. Er  MENGEL P O E Z IJ. 31S Er is, 't is waar, veel bloeds vergoten; De vloot, helaas! moet naar de reê: Ja 't fchip van Dedel, fel doorfchoten, Zonk, fchoon verwinnaar, zelfs in zee. De vloteling, gewond, moet klagen; Dees ziet zijn makker neêrgeveld; Die hoort het fneuvlen zijner magen, Reeds door de vrees aan hem voorfpeld. Maar wij getergd, en lang geduldig, Wij zijn aan al 't vergoten bloed, Alleen uit nood geftort, onfchuldig; Dit zelfs, dit geeft ons nieuwen moed. Wee hem, die door geweld en lagen Ons dwong tot Itrijden, ja tot wraak ! God zal hem voor zijn vierfchaar dagen; Aan God beveelen we onze zaak. X 3 Juicht  STIGTELIJKE Juicht zwakken, juicht, blijft biddend wagten Op Hem, die boven bidden fchenkt; 't Is u genoeg, wie u veragten, Dat God in liefde aan u gedenkt. Laat af van fiddren, Iaat hem vreezen, Die 't regt vertrapt, en God niet vreest; Laat God alleen uw toevlugt wezen; Hij is van ouds uw fchild geweeft. Vreeft flegts den God der legerfcharen ; Uw vaders hebben 't ook gedaan: Hij fchonk hun bijftand in gevaren; Zij riepen nooit vergeefs Hem aan. Mijn volk! laat u mijn raad behagen! Verban het kwaad, vereer de deugd: Dan zal uw grijsheid meer gewagen Van uwen luifter, dan uw jeugd. gi6 UIT  U 1 T G E L L E R T.   MENGEL P O Ê" Z IJ. 319 BEDE. I. X-Jw liefde, 0 God! is uitgebreid, Zo ver er wolken zweeven; Zij haaft zig met barmhartigheid, Om menfchen hulp te geven : O God! mijn God, mijn Toeverlaat, Die niemands bidden ooit verfmaadt! Wil ook mijn bidden hooren. I I. Ik bid U niet om overvloed; Geen goud is mijn verlangen; Laat mij, zo veel ik hebben moet, In uwe gunft ontfangen. Verrijk mijn geeft flegts met verftand, Om U, 0 God! den Heilgezant, En ook mij zelf te kennen. X 4 Ik  Sso STIGTELIJKE I I ï. Ik bid U niet om eer en roem, Daar andren zo om zwoegen; Maar dat mij elk een Chriften noem'! Die eer kan mij vernoegen. Mijn roem zij voor uw aangezigt In ,'t regt betragten van mijn pligt, En in der vroomen liefde! I V. Ik bid, o Heef! niet om 't geluk Van lang op aard te leven; Wil mij alleenlijk troofï in druk, In voorfpoed ootmoed geven. Uw liefde flaat mijn leven gaê; Laat mij, mijn Vader, ook gen-a3 Pij U in 't ftérvén vinden. HET  mengel p o è z ij, 3=k HET BIDDEN. I. O Chriften ! wilt ge uw heil betragten; Wees altijd wakende in 't gebed. Ontboezem vrij voor God uw klagten, Die altijd hoort, en gaarne redt. Beproef uw hart, ontdek uw nooden, Met ootmoed en met dankbaarheid. Kom telkens tot Gods troon gevloden; Hij heeft zijn gunft u toegezeid. I I. Wat eer! tot God te mogen fpreken, Den grooten Schepper van 't heelal! Wat heil! dat zulk een God ons fmeeken, Ons fchreien niet verfmaden zal! Zou ons het bidden niet betamen ? 't Is ons de befte medicijn. Die zig den plfgt van 't bidden fchamèn, Die fchamen zig Gods vriend te zijn. Xs Dat  3« 3TIGTELIJKE I I I. Dat we onzen wenfch van God begeeren, n Is dit een werk, dat ons verdriet? Ons in 't gebed tot God te keeren, Verheft dat onze zielen niet? Zig door 't gebed tot goede werken, Tot eerbied voor Gods Majefteit, En tot geloof in Hem te fterken, Baart zulk een pligt droefgeeftigheid ? I V. Leer in 't gebed eenvoudig fpreken; God ziet uw hart, Hij is een geeft: Hoe kan 't aan woorden u ontbreken, Als God in 't hart uw meenïng leeft? Geen klanken zijn 't, die God behagen, Geen woorden door de kunft bereid; God is geen menfch; 't geloovig klagenj Dat is bij Hem weliprekendheid. Die  MENGEL P O Ë Z IJ. 323 V. Die 't heil, waaruit wij trooft ontfangen, Gcloovig zoeken, eeren God: Die, 't geen zij bidden, niet verlangen, Die drijven met Gods gunft den fpot. Die daaglijks God zijn trouw durft zweeren, En ftraks vergeet, wat hij bezwoor, Die durft de Alwetendheid onteeren, En wagte nooit bij God gehoor. V I. Bid (leeds, en fmaak, als God u zegent, Hoe God, uw Vader, u verblijdt: Bid fleeds, als raropfpoed u bejegent, En voel, hoe vriendlijk God kaftijdt. Als u de moed en hoop begeven, Als ge in verzoeking wordt gebragt, En 's vijands liften u doen beeven; Bid ftriidend; God geeft zwakken kragt. Bid  324 STIGTZLIJKE V I I. Bid fteeds; herdenk de wondre wegen, Waar langs uw God u heeft geleid; Denk aan zijn ftraf, denk aan zijn zegen, En denk aan zijn langmoedigheid. Hij ziet het ftruiklen van de grijsheid; Hij ziet het dwalen van de jeugd; Zijn liefde draagt ons, en zijn wijsheid Roept ons, door lief en leed, tot deugd. VIII. Bid fteeds, en zie met blijder oogen Het eeuwig heil, u toebereid: Proef, door 't geloof u zelf onttoogen, Den voorfmaak van de zaligheid. Een heil van millioenen jaren, Dat is bij 't heil, .... hoe ftamel ik? Bij 't geen ons God zal openbaaren, Bij 't eeuwig heil, — geen oogenblik. Bia  mengel p o ë z ij. 32j! I X. Bid fteeds; — maar wat zou 't bidden baten? De zondaar moeft van verre ftaan, De zondaar moeft het bidden laten, Had Jefus niet aan God voldaan. Bid fteeds ; er is genaê gevonden , De fchulden zijn voor ons geboet: Schoon wij die liefde niet doorgronden, Vertrouw op Jefus offerbloed. X. Bid fteeds in fiille en eenzaame oorden; Ontdek vrijmoedig God uw fmart; Hij fchat het hart niet naar de woorden, Maar wel de woorden naar het hart. Geen bange zugten, heete tranen, Geen teder woord, geen droeve toon, Niets kan den weg ten hemel banen, 't Geloof alleen in 's Vaders Zoon. Bid  ■Jfltf STIGTELIJKE X li Bid fteeds; God woont in alle ftreeken; Daar menfchen zijn, leent God het oor. Denk niet: „ 'k zal t' faam met andren fmceken, „ Zo vind ik eer bij God gehoor." God zal u gaarn uw wenfch verkenen, Zoo ge iets begeert naar zijn gebod; Zoo niet, dan baat u zelfs het weenen Der ganfche weercld niets bij God. X I I. Maar paar ook plegtig hart en handen Met Gods gemeinte, in Jefus naam, En kom, tot geeftlijke offeranden, Gedurig met uw broedren t'faam; Om zo uw godvrugt hun te ontdekken, Gelijk uw broeder ze u ontdekt; En door uw ijver hem te wekken, Gelijk hij u tot ijver wekt. Bid;  M E N G E L P O E Z IJ. ^ XIII. Bid met uw magen, met uw vrienden; Denk, dat men op uw voorbeeld Jet, En vier, met uwe huisbedienden, De daaglijkfche uuren van 't gebed. Nooit moetge u \ heil der zielen fchamen, Die God aan u heeft toebetrouwd; Het zal uw heil veraangenamen, Zoo ge in uw huis Gods tempel bouwt. X I V. Doe voor uw broedren uw gebeden , Voor alle menfehen, als hun vrind; Denk, dat ge in hun uw medeleden, In vijanden ook menfehen vindt. Bid fteeds; zo zal uw-liefde gloeien, Zo vindt gij crooft in ongeneugt, Zo zal' 't geloofs vertrouwen groeien, Zo zult gij wijs zijn tot de deugd. Ziet  Ï28 STIGTELIJKE X V Ziet ge in uw bidden veel gebreken; Denk, dat uw borg gebeden heeft, En dat Hij, ora voor u te fpreken, Ook eeuwig als uw Priefter leeft. Bid fteeds, bij dagen en bij nagten; Geloof aan Gods onfeilbaar woord; Gij moogt, gij moet verhooring wagten: Uw Voorfpraak bidt, en wordt verhoord. ALGE-  MENGEL P O E Z IJ. BEDE. i O God, die ia mijn boezem ziet! Verwerp mij van uw aanfcliijn niet ; Maar fcheld mij mijne fchuiden kwijt, O God, die zo genadig zijt! Och! fchep in mij een reinen geeft, ♦Een geeft, die U bemint en vreeft, Een geeft, vol ootmoed, lof en dank, Een ftillen geeft, mijn leven langk. Wees.mijn Befchermer in gevaar; Dat mij uw regterhand bewaar'! Wat is er, dat mij fchrik verwekt, Als mij uw regterhand bedekt? * j, 32p  S3o STIGTELIJKE I V. Ja, Heer, ik ben in uwe hand; Mijn geeft ontfing van U 't verftand: Bewaar het mij, verfterk het voord, En onderwijs het door uw woord, V. Uw groote naam verheuge mij! Dat die mij fteeds voor oogen zij! 't Geloof in U zij mijne vreugd! Geef, dat het werkzaam zij in deugd ï V I. Dat is mijn heil, dat Gij mij leidt j Dat zij mijn grootfte zaligheid, Dat ik uw Koningrijk' verwagt, En al mijn pligten trouw b&tragt, VII. Mijn kragt is niets,-' mijns vijands groot 5 Dit brengt mij in den banglten noöd. Och dat uw hulp mij fteeds verfchija' l Dan zal ik eens verwinnaar zijn. Geef  MENGEL P O ff t TT VIII. Geef mij van de aardfche goedren dat, Het welk uw wijsheid nodig fchat. Al is 't niet groot, al is 't niet veel; Mij is genoeg een kinderdeel. * IX. Geeft ge Immer overvloed aan mij; Geef mij er dan die wijsheid bij, Hat ik er matiglijk van leev', En» blij van hart, er mild van gèev'. X. Geef mij gezondheid; geef mij, Heer / Hat ik die heilig' tot uwe eer. En altijd daar getrouw voor waak', Maar nooit om haar mijn pligt verzaag XI. Verwek mij fteeds een trouwen vriend, Hie met zijn raad mij trooftrijk dient, Die met mij in uw vreeze leeft, En door zijn voorbeeld leffen geeft. Y 2 Zoo  33a STIGTËLIJKE X I I. Zoo 'k ooit een hoogen ouderdom Naar uwen wijzen raad beklom; Verzorg mij in dien zwakken flaat, Begeef mij niet, mijn Toeverlaat! XIII. Geef, als mijn einde daar zal zijn, Dat ik getrooft voor U verfchijn'; Neem mij dan aan in uwen Zoon, En weeS mijnfchild, mijn eeuwig loon. MOBJ  MENGEL P O £ Z Jj. 333 MORGENLIED. X» AV-lijn eerfte zugf zij ÏOf en dank! Mijn hart moet Gode zingen ; God hoort zo wel mijn lofgezang!;, •Als dat der hemelingen. II. ft lag, en Hiep geruft deez' nagt, Ik wift van geen gevaren-, ft had geen zorg, en ook geen magt Mij zeiven te bewaren. 11 r. Wie was 't, die veiligheid en ruft Des nagts voor mij bewerkte? Wie gaf door 't flapen nieuwen luft, En 't lichaam nieuwe fterkte ? ^3 Wie  m jTICTELIJKE I V. Wie leerde de qogen hunnen pligt, Om zig des nagts te dekken? En wie gebood aan 't morgenlicht» Mi] uit den flaap te wekken? Gij zijt het, Schepper van 't Heelal, Die mij dit all' woudt geven; Gij zijt het, dien ik loven zal, O Schepper van mijn leven l V I. Geloofd zij uwe liefde en magt ï Geloofd zij uwe trouwe, Dat ik, na een geruften nagt, Den blijden dag aanfchouwe!, V I I. Geef, dat uw zegen mij bekroon'; Leer mij uw weg bewandlen, En tot uwe eer, naar uw geboön, In al wijn daden handlen. Dat  Mengel p o è' z ij. 335 vin. Dat uwe gunft mijn leven fpaar', Mijn hopend hart beitrale! Toon U een Redder in gevaar, Een Vader, als ik dwale. I X. Geef mij een hart, dat U betrouw', Uw liefde niet vergete, Mijnpligt als mijn geluk befchouw', En van geen wanhoop wete. X. Geef, dat ik, als een waakzaam knegt, Uw Koningrijk verwagte, De Godvrugt, matigheid, en 't regt Door uw genaê betragte. X I. Dat ik, om andren bijteftaan, j Geen vlijt of arbeid mijde, Maar mij in 't geen hun wel mag gaan, En inj hun deugd verblijde. Y 4 Ocb.  33$ S T ï G T E L IJ K E X I I. Och dat ik in uw vreeze leev*, En geen vertroofting derve! En als Gij 't eifcht, mijn Vader, geef, Dat ik met blijdfchap fterve. ZELFS-  M E N G E L P O Ë Z IJ. m AVOND ZANG. n 1 ±Jt dag is wéér voorbij, een dag weêr van mijn levenHoe heb ik dien hefteed? heeft hij mij winft gegeven? Heb ik met allen ernft het goede nageftreefd? Of naar mijn lult alleen, niet nanr r ' , - >> mee naar mijn phgt geleefd ? £ I. Heb ik s in Heeren vrees, deez' dag wel aangevangen, Met danken en gebeên, met ijverig verlangen Om, als tot deugd gevormd, in 's weerelds rampwoeftijri Kegtvaardig, matig, en een vriend van God te zijn? III. Heb ik in mijn beroep, van God mij aangewezen, Hen God der Chnftenen door naarftigheid geprezen De weereldregtgebruikt,en''elk een dienft gedaan' Naet om bij menfehen, maar bij God ingunrt te ftaan?  3j8 S T I G T E L IJ K E I V. Zag God mij, dezen dag, mijn eigen geeft beheeren, En telkens oog en hart naar zijn genade keeren ? Heb ik mijn bange ziel door hoop op God gefterkt, En mij in Hem verheugd, die op mijn fchreien merkt? V. Mogt ik, bij 't zoet genot der aardfche goedren, denken Aan Hem, die alles fchiep, en mij mijn deel wou fchenken? Eerbiedigde ik zijn naam, en eerde Hem mijn hart, Door dankbaarheid voor't goede, en lijdzaamheid in fmart? V ï. Sprak ik, zo als ik dacht; en mogten mijne vrinden Opregte hartlijkheid in mijnen omgang vinden ? Had ernft en vreugd bij mij een welgefchikten val, En heb ik niets gezegd, dat mij berouwen ,zal? V I I. Mogt ik mijn naaften door oplettendheid verpligten, En tot het goede, met mijn voorbeeld, onderrigten ? Voelde ik de fmarten van eens anders ongeneugt, En was de voorfpoed van mijn vijand mij tot vreugd ? Was  MENGEL POÊZIJ. VIII. Was mij een misflag leed, zo dra hij was bedreven ? En liet ik zelfs geen lult tot zonden in mij leven ? Kan ik voor God beftaan ? mijn ziel, zijt gij bereid, Ais God in dezen nagt u roept naar de eeuwigheid ? IX. O God , die alles weet! wat zou 'k voor U bedekken ? 'k Voel, ieder oogenblik, op nieuws mijn ziel bevlekken i Vergeef, vergeef, o God! 't verzuimen van mijn pbgt, En treed, om Chriftus wil, met mij niet in 't gerigt. X. Ja, Gij belooft het mij; Gij blijft aan Jefus denken, En wilt, in zijnen naam, ook mij genade fchenken, Bewaar mij dezen nagt; ik ruft in uwen fchoot, En ben uw eigendom in leven en in dood. 339 EER.  540 5 * I C T E L IJ K E EERSTE AVONDLIED, t Drieëenig God! uw naam zij lof! Uw goedheid geeft mij dankeus ftof Voor duizend gunftbewijzen, O God! ontfang Mijn lofgezang; Uw goedheid wil ik prijzen» I I. Gij hebt mij grootlijks welgedaan, Met tedre zorg mij bijgedaan ; Gij gaaft mijn brood mij heden; Mijn huis en mij Bewaarde Gij, O Hoorder der gebeden J Heer!  MENGEL P O Ë Z IJ. m I I I. Heer! wat ik ben , is uw gefchenk ; He geeft, waarmee 'k aan U gedenk, He trooft van mijn geweten i Wat ik vermag Tot dezen dag, 't Moet all' het uwe heeten. .... I V. Wees ook, naar uwe liefde en magt, Mijn trouwè fchutsheer dezen -nagt; Vergeef mij mijne zonden ; En komt mijn dood, Die jongde nood j - . "k Worde in uw Zoon gevonden! TWEE-  342 STIGTELIJKB TWEEDE AVONDLIED, ï. Gij hebt mij, Heer, het leve» Ook dezen dag gegeven; 'k Roep U, mijn Vader , aan: Uw liefde floeg mij gade, Mij zondaar; — 't is genade, . Al wat Ge aan mij weêr hebt gedaan, I L 'k Moet U mijn danklied wijden 9 Mij in uw gunft verblijden; In U verheuge ik mij. Gij woudt mijn kragten fterkens Mij zeeg'nen in mijn werken, En, o ! mijn hart, dat reinigt Gij. ^ Mijn  mengel p o ë z ij. ,43 111. Mijn God, wat heil, wat vrede Deelt Ge aan uw dienaars mede! Ik ruilde 't voor geen troon, 'k Mag op uw goedheid hopen, Ik zie den hemel open, En daar voor mij 't genadeloon. I V. Ik weet, op wien 'k vertrouwe, Op welke rots ik bouwe: AI zijn mijn zonden veel, Gij hebt ze mij vergeven; * 'k Mag in uw vriendfchap leven. En in den hemel is mijn deel. V. Ik leg geruft mij neder; Uw trouw bezorgt mij teder; Wat wordt er kwaads gevreesd, Als we ons aan U verpanden ? 'k Ben de uwe; in uwe handen Beveel ik, Vader, mijnen geeft. dank.  3+4 STIGTELIJKË D A N R'. L I E D. I. 't Irïeelal moet U zijn lofgezang wijden, O Heer! wien ik mijn lofzang wij': Uwe oppermagt beftuurde mijn tijden, En uwe zorg befchermde mij. I I. Als tegenfpoed mijn tente genaakte, Dan hoorde God mijn droeve klagt, Ik ben, daar zijn goedgunftigheid waakte, Nog nooit in mijnen druk verfmagt. I I I. Ik zonk in ziekte en jammeren neder; Ik bad ook in dien bangen tijd: Straks hielp mij God, die Magtige, weder, En mijn gebeente werd verblijd. Als  M' E N G E L.■ P O E Z ij. w I V4 Als mij de haat eens vijands bedroefde, Dan klaagde ik kinderlijk m:jn fmart : fk zogt geen wraak, als God mij beproefde, Hij fterkte met geduld mijn hart. V> Als ik van 't fpoor der Godvrugt verdwaalde En door het kwaad bezoedeld was, Riep ik tot God, wiens gunffmij befïraaldej En wiens Genade- mij genas. VI. 5k Zag uit naar trooft; wat was het mij bange! Mijn God verborg zijn aangezigt; Ik riep-tot Hem: „ Ach Heere! hoe lange?". En Hij heeft mij weêr opgerigt» V I I. Hij hielp, en zal mij verder bevrijden; Hij helpt; de. Heer is wijs en goed; Hij helpt, daar ik het kwaad moet beftnjdanj Hij helpt, en geeft den zwakken moed, Z  giS STIGTELIJKE VIII. U dank ik voor beproevende plagen, Die mij uw trouw heeft toegefchikt} U dank ik voor de vrolijker dagen, Waarmede uw liefde mij verkwikt. I X. Ü dank ik voor de goedren der aarde,- Die ik in uwe gunft genoot: Daar Gij voor mij mijn nooddruft bewaarde, En iedren dag uw hand ontfloot. X. Ü dank ik, dat Ge uw Zoon hebt gegeven ; O wondre gunft! — en dat voor mij! Hem in den dood! — om mij te doen leven 1 Och dat ik eeuwig dankbaar zij! XI. O! al Gods werk! roem eeuwig den Heere! Al de aard' zij vol van 's Hoogden lof! :Hem zij de kragt, de wijsheid, en de eere! Hij zaligt zelfs het nietig ftof. Hij  M E N G Ê L P O É* 35 IJ. X I I. Hij helpt; al hoort men 'savonds ons klagen, Des morgens is ons heil bereid: Na ligten druk van weinige dagen Verheft Hij ons ter zaligheid* XIII. Nooit moet mijn hart Gods liefde vergeten 9 Steeds zijn bevelen gadeflaan ! 't Heelal moet door mijn dankbaarheid weten, Dat God aan mij heeft welgedaan. Z a  34» S T I G T 1 L IJ K Ë EERSTE KERSLIED. ÏComt blij van geeft, Viert 's Heilands feeft.; Gij Chriftnen moet Hem eer en dank bewijzen: De liefde zij De melodij, Wjfarmeê wij Hem, den God deT liefde, prijzen! jf,5u\ Ik: " Verheft uw lot; Zo mint ons God, Zo mint Hij ons, dat Hij zijn Zoon wil geven. O! wie zijn wij, Mijn God, dat Gij Uw Zoon v®or ons in 't vleefch doet leven? I Hij»  m e n G B L P o £ Z ij. 34# Ut Hij, God, werd menfch; Der Vad'ren wenfch, Werd onze vriend, toen wij zijn haten waren, Werd ons gelijk, Om 't godlijk rijk En », Vaders liefde in 't vleefch ons te openbaren. I V. Ons vleefch en bloed, Dat fterven moet, door Gods Zoon, o wonder! aangenomen. Dat vleefch en bloed, 1 Dat God voldoet, Dat moet voor ons aan % kruis ten offer komen. V. Gelooft Gods ftem; Neemt deel aan Hem, Die, ons tot heil, zig zei ven wou verzaken. Hij gaat u voor Op 't hemelfpoor; Volgt, volgt Hem na; Hij zal ons zalig maken. 2 3 'kZal,  $|9 8 T I G T E L IJ K E V I. *k Zal, God ter eer, In de uwen, Heer, Slegt broederlijk, U kleeden, fpijzen, drenken! Per vroomen hart, In hunne fmart, Vertrooften, en daarbij aan U gedenken. V I I. O eeuwig Woord, Daar 't all' naa hoort! pie alles fchiept, en draagt door uw vermogen f Uw* lof verbreidt De Chriftenheid, En eerlang wordt U alle knie geboogen, VIII, Verheft den Heer;. Hij mint ons teêr, AJ mqet het ook zijn eigen leven poften ( Hallelujah! HaUelujah > Wg§fl bjijde ia God, en juicht Hem, gij Verlolfcn! TWEE,  MENGEL P O Ü Z I], 3$I TWEEDE KERSLIED. I. Dit is de dag, dien God ons fchenkt, Waaraan geheel de weereld denkt; Hem viere • alwat in 't groot Heelal Door Jefus is, en wezen zal I II. De volkren hebben u verwagt, Totdat Gods tijd zijn loop volbragt. Toen zond Hij ons van zijnen troon,' U 's weerelds heil, U zijnen Zoon. I I I. Als ik dit wonder vatten wil, Dan Haat mijn geeft vol eerbied ftil: 'k Aanbid met diepe erkentenis , Dat 's Vaders liefde oneindig is. z 4 Op  |^ STÏGTELIJKE I V. Opdat de zondaar leven moog , Daalt zelfs de Schepper van omhoog» Verbergt zijn hemel -majefteit, Wordt vleefch, wordt onze zaligheid. V. Uw Koning, Sion, komt, uwe eer ; Hij komt, en fpreekt: „ Ik kom, o Heer? 3, Mijn naam is in uw boek gezet; v Ik onderwerp mij aan uw wet." V I. Geloofd, die komt in 's Heeren naam ï Wij Chriftnen zeegnen U te faam, U, Vredevorft, der Vadren wenfch, y, God Meffras, God en menfch,. V I I. Gij, Heer, ons heil, ons hoogfte goed, Vereenigt U met vleefch en bloed, Wordt onze vriend en Broeder, Gij { En o! Gods kindren worden wij,, Ge-  MENGEL P O E Z IJ, VIII. Gedachte, vol van zaligheid, Die ons de ware vreugd bereidt ï Gedachte, vol van majefteit, Die ons ten hoogftén eertop leidt! IX. Eén daad heeft ons den dood gekort; Eén middlaar is 't, die ons verloft. Wie vreeft nog, die een Heiland heeft, Die in den fchoot des Vaders leeft? X, Juich, Hemel, dien geboortedag, Waarop uw roem het leven zag: Juich, aarde, zing het nieuwe lied, JVu ge in uw rijk uw Koning ziet. x r. Dit is de dag>, dien God ons fchenkt, Waaraan geheel de weereld denkt; Hem viere alwat in 't groot Heelal Doo? Jefus is, en wezen zal! Z5 S5J OP  $54 STIGTELIJKE OP HET NIEUWE JAAR. I. 'tTs God, die 't licht heeft voordgebragt, De zon en maan doet rijzen, Om ons 't verloop van dag en nagt, En jaren aan te wijzen. Laat ons voor 't afgelopen jaar Met dank den Opperzegenaar, Den God der eeuwen prijzen ! IL, U, groote God, die eeuwig leeft, Van wien wij 't licht ontvongen, Die ons een veil'ge woning geeft, U zij een lied gezongen! U, die ons vrede en welvaart fchenkt, Met raad en trooft aan ons gedenkt, U loven onze tongen» wil  MENGEL P O Ë Z IJ. S5S I I 1/ Wil in dit jaar, weldadig Heer, Ons ook uw zegen geven, En uwen Geeft, om U ter eer * In uwe vrees te leven. Gij deelt ons aardiche welvaart meê, Als wij maar, met ons lot te vreé, Naar 't ware heilgoed ftreven. I V. Geef mij, naar uwe liefde en trouw, Geneugchelijke tijden; Maar, zo die vreugd mij fehaden zou, Geef mij dan kruis en lijden. Verfterk met lijdzaamheid mijn hart, En Iaat mij nooit, in druk en fmart, Gelukkiger benijden. V. Wees vaderlijk uw volk nabij In al hun tegenheden; Dat uwe ontferming blijkbaar zij In Jefus arme leden.' Eegunftig iedre goede daad, En wil, o GodI met heil en raad Onze Overheid bekleeden. Dat  35« STIGTELIJKE V I. Dat Wijsheid hier haar majefteit , En 't Regt zijn luifter toone! Dat Godvrugt en Tevredenheid In onzen lande woone! Dat Trouw en Liefde bij ons zij! Dit, lieve Vader, bidden wij -■ In Chriftus uwen Zooae. KRUIS-  MENGEL POÊZIJ. ,57 L -Leer mij, o Heer! uw lijden regt betreen- | ««* um zondaars te bevrijden, Zo zwaar woudt lijden! I ï. Zie U, God zelf, in eeuwigheid geprezen Tot in.den dood, a,s m^ fo onze plaats gemarteld en verflagen De zonde dragen. III. Ons hart bezwijkt, het beeft, en doet ons deinzen, Ontzaghjk kruislalsweaanuwwondren peinzen: Q Liefde! 'k zie en voel in uwe wonden * D™ vloek der zonden.  35* STIGTELIJ.KK I V. De Heer • is regt, 2ijn gramfchap ftraft het kwade; De Heer is goed, en redt ons door genade; 'k Mag liefde en wraak, met beeving en vertrouwen, Aan 't kruis befchouwen. V. Dit ftort den waan van mijn verdiende neder; 't Verlaagt mij diep, maar o! 't verhoogt mij weder. Gods vijand wordt Gods vriend door Jefus plagen; O welbehagen! VI. Ik bukke in 't ftof; op U, mijn Rotsfleen, bouw ïk; Ik zie uw bloed, en op dat bloed vertrouw ik: 'k Verlies mij zelf, daar 'k voel hoé ik U griefde» In uwe liefde. VII. Zij overklimt onze eindige gedachten; Maar 'k moet van God iets onbegrijplijks waglens Zijn grootheid gaat mijn eng begrip te boven ; Ik moet gelooven. 'tï*  M E N G E L P O Ë Z IJ. 35, VIII. * Is '* £rootfte in God, genade te bewijzen; En 't befte in ons, ootmoedig die te.prijzen, Te zien, hoe hoog, als God genaö wil geven, Genaê kan ftreven. I X. Laat mij uw Geeft, mijn Heiland, telkens leeren, Hoe 'k in geloof uw fmartlijk kruis moet eeren, Om in mijn hart de liefde-vlam te ontfteken, En aan te kweeken. X. Het goed te doen, en alle RWaad te mijden, Heer, dezen pligt leert mij uw heilig lijden. Zou 'k tevens mij het kwaad verooreloven, En 't kruis gelooven ? X I. Zoude ik met vreugd mijn hart aan U niet geven, Die zelfs voor mij gewillig gaaft uw leven? * Zou *k niet mijn luft verzaken U ter eere, Mijn God, en Heere? Zou.  3&> S T I G T E L IJ K E XII. Zoude ik, die niets verdien dan kruis en fmartey In druk en pijn niet lijdzaam zijn van harte; Daar Gij zo veel, —wat zijn daarbij mijn plagen?—* . Voor ons woudt ,dragen ? X I I I. Hoe zoude ik ooit mijn broeders durven haten, .. Voor wien Gij zelf uw leven hebt gelaten? 'k Zend lief ft, als Gij, voor hun, die mij vertreden j Tot God gebeden. X I V. Ik wil geen haat met wederhaal vei gelden, En die mij fcheldt niet grimmig weder fchelden; Ons aller Hoofd! Gij' hebt geen kwaad vergolden, Inliet weêr gefcholden. XV. Och dat mijn hart naar 't uwe in reinheid zweertje * En in'Gods kragt ik U ten voorbeeld neeme! Dit is de dank, dien 'k voor uw bitter lijden U toe moet wijden.  MENGEL P O 2 Z IJ. Jft XVI. Oneindig heil! verloffing onzer zonden , De vreê met God, gekogt door uwe wonden! Dat heil woudt Gij, door aan het kruis te fterven, Voor mij verwerven. XVII. Dit maakt mij hier reeds zalig door gelooven; 't Geen Gij mij kogt, wie zou mij dat ontrooven? Ik zal door (J, met heerlijkheid omgeven, Eens eeuwig leven. XVIII. Dit moet tot deugd en ftrijd mij moedig maken, Mij in 't geloof en in 't gebed doen waken: God zal zo wis, als aan zijn Zoon het leven, Mij de eerkroon geven. XIX. Wanneer mijn Iuft mij tot een val zou ftrekken, Laat dan het woord de» kruis mij fchrik verwekken; Dat woord, als ooit mijn zwakheid wanhoop werkte, Dat zij mijn fterkte! Aa Hoor  3& STIGTELIJKE X X. Hoor 'k ooit uw kruis door weereidwijzen doemen, Eene ergernis, of eene dwaasheid noemen ; Dan moet dat woord bij mij het hoogft geprezen, Gods wijsheid wezen. X X I. Vertoef, mijn God, die fpotters tc verteeren; Och ! mogt van hun nog ééne zig bekeeren! Och! zogt nog meer dan dén, die U vcrfmaadde, Bij U genade! xxn. Och! als ik, Heer, om mijne zonden beve, Dat dan uw kruis mij weder rufte geve! Och! dat mij ook, als ik den doodsangft lijde, Uw kruis verblijde! LIJST  L IJ $ T DER Ö I G T S T U K j E 8. Èijfommigen van welken de wijzen gevoegd zijn, waar op zij gemaakt zijn, f Bladzijde *• VOORNEMEN DES HARTEN. op de wijze: Penfez vous jams Lizetle, II. DE GESCHUWDE MENSCÜ, DOOR GOD GEZOGT. 3 UI. HET VRIJWILLIGE OFFER. „ o tv". HET BEDERVENDE KIND AAN DE VOETEN VAN ZIJN VADER» p V. DE RIJKE BEDELAAR. VI. DE VROLIJKE REIZIGER. 16 Vit ZIELSZUGT OM j&suo te demintet. 20 VIII. STROOMSPIEGEL. ** I-v. DAGELIJKSCHE LES. X. VROOMKARTS KLAGT. De kiagt zelf kan in Coupletten afgedeeld en gezongen ^ worden, gelijk dat van Sebutte D. II. bl/35. XI. DE VERHOORINGE DER GEBEDEN. op de wijze van den XXXVIII. Pfalm. XII. KLAGT WEGENS GEBREK AAN, EN BEDE OM WASDOM IN M GENADE. XIII. TREURIGE Upttfew} EN BLIJMOEDIGE YEATRQOSTiNG ^  §64 LIJST DER Dl GTSTUK JE S. bladz. XIV. BESCHOUWING VAN DE SNEEÜ. 49 XV. GOD ERKEND VOOR VAÜER. 54 op de wijze van Mijn God en Heer bij Voet, D. I. bl. 265. XVI. ZIELSZUGT OM EENE EERE VAN CHRISTUS TE ZIJN. 57 XVII. ZALIGST GENOEGEN IN JESUS GEMEENSCHAP , NA 'T GEBRUIK VAN 'T H. NAGTMAAL. 6"1 op de wijze, Waar is mijn Bruidegom, zie Schutte D. I bl. 115. XVIII. DE BETREKKING OP CHRISTUS, EEN PLEITGROND OM HEILI¬ GENDE GENADE. 65 XIX. DE GENADIGE BELOONING DER GOEDE WERKEN. 68 XX. INVAL OP DE BLOESEM. 7% XXI. DE HEILIGE GEEST, DE TROOSTER. DER TREURIrtRN. 74 XXII. ZIELSZUGT OM DE BEWERKING DES H. GEESTES. 77 XXIII. BOETZANG EENER WEDERKEERENDE ZIELE. . 8l op de wijze van Schutte, o Bron van mijn leven. D. L bl. 97. X'XIV. DE DROEVIGE INWOONINGE IN HET VLEESCH. 84 XXV. OPWEKKING TOT BOETVAARDIGHEID, BIJ GELEGENHEID VAN DEN BEDEDAG. XXVI. DE NOODZAAKLIJKHEID VAN JESUS VOORBEDE; BIJ DEZELFDE GELEGENHEID. ^ Op de wijze, Hoe fchoon licht om de morgenjler. XXVII. HET GELOOVIG WEDERKEEREN. XXVIIL  LIÏÓT DER DIGTSTÜKJE&, tfS bladz. XXVIII. WIEGEZANG. pj XXIX. TWEESPRAAK TUSSCHEN IMMANBÖL, EN EEN AFGEDWAAL¬ DE ZIELE. XXX. DE SCHOOL VAN JESUS. I04. XXXI. HET IS VOLBRAGT. op de wijze, o MinneüjkfleEmanuël7 van Lodcjlein. XXXII. JESUS ROEPSTEM TOT EENE AFGEDWAALDE ZIELE. 111 XXXIII. EENZAME WANDELING, VELDZANG. IIJ XXXIV. DE ZALIGE DOOD VAN DE JONGE KINDEREN DER GELOO» VIGEN. XXXV. VROLIJK LEVEN. jjj XXXVI. OPWEKKING AAN DE GODZOEKENDE JEUGD. i3<; XXXVII. HET VERGENOEGEN. XXXVIII. DAMON, DE HEILIGE BLIJDSCHAP. XXXIX. BEMOEDIGING TEGEN ZORGVULDIGHEID. f5, op de wijze ,yan den XXXVIII. Pfalra. XL. DE VIJAND AFGEWEZEN. j^p XLI. DE VOORTREFFELIJKHEID VAN GODS HEILIG WOORD. 163 op de wijze van Voet, Mijn God en Heet: XLII. EEN GELOOVIG ISRAËLIET IN BESCHOUWING VAN HET AVONDOFFER. jg_ XLIII. JESUS DE RIJKE LIEFDE. jtfp XLIV. DB EJENIÜÏID SER GELOOVIGEN. ij$ Aa 3 XLV,  $66 LIJST DER DIGTSTÜKJES. bhdz, XLV. de ontwaakte. iyj XLVI. de afgedwaalde. 179 XLVir. de euangel1eweg. veldzang. godelief EN vroom- hart. 183 XLVIII. zugt om bedagtzaamheid. Jf)7 XLIX. heilzame bespiegeling. 201 L. jesus menschenliefde. 206 LI. kinderzang. 2io Lil. nederland gebogen voor gods troon, bij gelegenheid van den plegtigen bededag. 212 I.IIL de goddelijke bevrijding van dreigende overstroo- ( mingén, dankend en biddend gevierd. 2i LXIII. KINDERLIJK GEBED OM HE1LIGMAKENDE GENADE. ^'«^7 LXIV. ROEMTAAL" VAN EEN STERVEND CHRISTEN. 2Ó2 op de wijze van Schutte o Bron van mijn leven. LXV. TWEESPRAAK TUSSCHEN VROOMHART, EN WAARMOND. 26$ LXVI. BESCHOUWING VAN HET ENGLENHEIR IN BETHLEHEMS VELDEN. VS LXVII. BEMOEDIGING IN TREURIGHEID. „8l LXVIII. DE ZEE. LXIX. EEN CHRISTEN IN VOORSPOED. „p3* LXX. DE ONDERWERPING. LXXI. AVONDLIED. VELDZANG. 003 LXXII. * * * 302 LXXIII. * * * LXXIV. 's MENSCIIEN LOT, 304 LXXV. BLIJ VOORUITZIGT. ^ SOS LXXVI. HET GRAFSCHRIFT VAN EEN CHRISTEN. 3U LXXVII. DE BESTE KEUS. 312 LXXVIII. OP DE OVERWINNING DOOR DE NEDERLANDSCHE VLOOT OP DIE DER ENGELSCHEN , BEHAALD DEN 5. AUGUSTUS 1781.- Of de wijze van den CXVUI. P/alm. 3,4 As 4 UIT 1  «W LIJST DER DIGTSTUKJES. uit gellert, LXXIX. bede. 31 p LXXX. het bidden. - 321 LXXXI. algemeene bede. 325? LXXXII. morgenlied. 333 LXXXIII. zelfbeproeving, avondzang. 337 LXXXIV. eerste avondlied. 340 LXXXV. ■ tweede avondlied. » 342 LXXX VI. danklied. 344 LXXXVII. eerste kerslied. , 348 LXXXVIII. tweede kerslied. 35 LXXXIX. op het nieuwe jaar. [ 354 XC. kruiszang. 35/- * Deze liederen uit Geflert zijn ie dezelfde voetmaat, als de oorfpronkelijke; en dus kan ook tot dezelve de muziek van bach gebruikt worden.