ÖVER D È TOEKOMENDE W A E R E L D,   G. de HAAS, VERHANDELING OVER DE toekomende V A E R E L D* te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART, MDCCXCVIII, SÖI0N8TR.-GEREF. 6EÜEERTS  APPROBATIE* De Profes/oren , uitmakende de Theologifche Faculteit aan 'sLands Univerfiteit te Leijden, geleezen hebbendé het Werk, tot bpfchrift hebbende: G. pb Haas , Verhandeling over de toekomende Wae. feldj verklaar en daarin niets gevonden te hebben, jlrijdig met de leere der Hervormde Kerk, vervat in Gods woord en de formulieren van eenigheid. Zij Verblijden zich over den hffelijken ijver des geleerden en godvruchtigen Schrijvers, om de Kerk met zijne pen te [lichten, en wen/chen hartelijk, dat God deezeri arbeid, gelijk 'sMans overige fchriften, zegene, tot uitbreiding van te aar e kennisje en godzaligheid. Leijden dbn 20 April* i7i>8. /Egidius Gillissen. BRoëRius Broes. Jona Willem te Water.Sebalö Fulco Joh. Raü. Fac. Theol. h. t. Decanusi Geen Èxemplaaren worden voor echt erkend, dan die door den Schrijver eigenhandig onderteekend zijn.  AAN DE HERVORMDE GEMEENTE TE AMSTERDAM* zeer geliefde gemeente! In het laatfte deel van mijn werk over Paulus brief aan de Romeinen getoond hebbende , dat, hetgeen daarin voorkomt, hoofdft. VIII: 18—23 , zijn opzigt heeft tot de verborgenheid der aanjiaande waereldvernieuwing, beloofde ik, bij die gelegenheid, eene afzonderlijke verhandeling te zullen fchrijven over deeze diepzinnige flof. Zie hier de voldoening van deeze mijne belofte'. Over den hoogstbelangrijken geloofsarcijkel van het eeuwig leeven , vindt men zeer veel in de fchriften der Godgeleerden. In deeze bladeren wordt dezelve uit een bepaald oogpunt vertoond, en van eene zijde, van welke men dien te weinig befchouwd heeft. — Bij het doorleezen daarvan zult gij de aangelegenheid van dit onderwerp zien ; en hoe zeer hetzelve een fluk voor het haft is , zoo wel, als voor het verfland. — ** Met  Met een gevoelig hart dank ik God, dat Hij mij, bij het klimmen mijner jaar en, lust en kragt verleend heeft tot volvoering eener taak, welker moeielijkheid eerst regt gekend wordt , wanneer men derzelver bearbeiding daadelijk beproefd heeft. — Ik draag deeze verhandeling aan U op, tot een blijk van mijne blijvende begeerte, om, zoo verre mij mogelijk is , bevoorderlijk te zijn aan uwe opbouwing en zaligheid. Och! dat het groote goed, waar over ik in dezelve geftameld heb, het deel ware van veelen uwer in dien dag! — Onder deeze zugtbede heb ik dit werk begonnen. Onder deeze heb ik hetzelve vervaardigd. Deeze breng ik voor den troon der genade , bij de nederlegging mijner pen. Onder eene verootmoedigende bedenking van het gebrek , hetgeen mij heeft aangekleefd, zie ik op het bloed der verzoening. — Den Koning nu der eeuwen, den onver dervelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen ! Amsterdam , den 10 April, 1798. KOR-  KORTE INHOUD D E E Z E R VERHANDELING. Na eene voorafgaande inleiding, bladz. i—4. volgt 1. De eerjle hoofdafdeeiing van dezelve , behelzende een* algemeene befchouwing van dit leer/luk; waarin het beginfel van hetzelve \ bi. 4—12. de zekerheid van hetzelve; betoogd, uit Pf. CII: 26—28. bi. 13—19. uit 2 Petr. III. bl. 19—34. de inhoud van hetzelve; waarin de natuur der waereldverandering, bl. 35—38. de uitgejlrektheid van dezelve, bl. 38—44. de tijd en voorteekenen derzelve, zoo de verder voorafgaande uit Mattk. XX!V: 29 en Luc. XXI: 25, 26. bl. 45—51. als de naast voorafgaande uit Pf. CII: 27. bl. 51—54* de gevolgen der waereldverandering, met opzigt tot derzei ver inwoonders, bl. 54—58. IL De tweede hoofdafdeeiing, behelzende eene onderfclleiden befchouwing van dit leerfluk. Hierin komt voor, na de inleiding en verdeeling, bl. 59—63. Eene toelichting van de plaatzen der H. Schrift, di» van dit leerftuk gewaagen; bi. 64—186. daarin uit de fchriften van het O. T.: óeberigten der H. Hiftoriefchrijvers, aangaande dit leerüuk, bl. 66 -79. ** a Oen,  vin KORTE INHOUD. Gen. lil: 15. VIII: 22. IX: 2. XII: 3- XIII? 14,15. XVII: 8. XXII: 17,18 XXVI: 4.. XXVIII: 14. XXVII: 27b. XL1X: 18,19. 2 Sant. VII: 5—16. XXIII: 1-7. de gezangen der H. Dichters, betreffende dit leerftuk, bl. 80—104. Pf. II. VIII. XXXVII. CIV. L. LXXII. LXXXIX. de redevoeringen der H. Profeeten, betreffende dit leerftuk, bl. 105—116. Jef. LI: 6\ LIV: 10. XI: 9. XXV: 8. XL: 4,5. XLV: 17, 18. LX: 12—22. LXV: 17». LXVI: 22. Jer. XXIII: 5><5». XXXI: 3I-40. ëzech. XXXVII; 25—28. Dan. VII: 18—27. Zach. XIV : 9. Mal. IV: 1—3» pit de fchriften van het N. T. de melding daarvan, in het begin, bl 116—123. Luc. I: 32,33, en 46—56. als ook 68—78. het gewag daarvan in 'sHeilands predi- kaatfiën, bl. 123—141. Joh. \: 52. Matth. V: 5. XIII: 41-43. XIX: 28. Luc. XX: 27—36. Matth, XXVI: 29. Luc. XXII: 29,30. — in de predikaatfiën en brieven der Apostelen, bl. 141—170. ' Hand. III: 19—21. 2 Petr. I: 15-21. Rom. VIII: 17—31- 1 Gw. VI: 3. XV: 24.—28. Kol. li 20. //eM 1: 6. 11: 5—10. XI: 10—16. XIII: 14. .— in het gezigtboek van Johannes, bl. 171—186. Openb. III: 12. V: 9,10. en XXI: 22. Hier-  KORTE INHOUD. ix Hierop volgt eene onderfcheiden befchouwing van den ondergang en de herfielling deezer waereld, bl. 187—434. Van den ondergang, bl. 188—214. waarin vooraf een onderzoek naar de plaats, in welke de regtvaardigen, bij het voorvallen van die gebeurtenis, zig bevinden zullen, bl. 189,190. daarop volgt de befchouwing van 's waerelds onder, gang zelve; en daarin de uitwerkende oorzaak en de werktuiglijke middelen derzelve, bl. 191—199. de wijze daarvan, zigtbaar en hoorbaar, bl. 199—201. de hoedanigheid dier gebeurtenis, bl. 201—206. Ac ooggetuigen derzelve, bl. 206—214. Van de herjlelling deezer waereld , bl. 214—434. Na eene voorafgaande inleiding en verdeeling, (welke voorkomt bl. 214—244.) volgt de behandeling van dit onderwerp zelve. Dezelve bevat twee voornaame zaaken. De eerjle is eene onderfcheiden befchouwing van de aanftaande waereldherftelling, zoo als die bij ftukken ontdekt wordt in den geheelen omtrek der H. Schrift, bl. 225—332. waarvan de eerjle bijzonderheid is, eene onder» fcheiden befchouwing van de jloflijke herftelling deezer waereld, bl.225—252. waarin voorkomt de uitgeftrektkeid en de wijze der aanftaande waereldherftelling, bl. 226—229. de jlaat, tot welken deeze waereld zal worden herfteld, bl. 229—235. het verband van deeze gebeurtenis met het Middelaarfchap van den perfoon dei Verlosfers, bl. 235 237. ** j de  x KORTE INHOUD, de naaste gevolgen der waereldherfielling, in opzigt tot den perfoon des Verlosfers; zijnde deeze drie: de qvergift van het koningrijk door den Ver. losj"er aan den Vader, 2 Cor. XV : 24—28. bl. 238—»4ï. de erfbedeeling van den Middelaar met dat zelfde koningrijk door den Vader. bl. 242—244. de inleiding der regtvaardigen door den Verlosferm de herftelde waereld. bl.244- 252. De tweede bijzonderheid is eene onderfcheiden befchouwing van 'net verblijf en den toeftand der regtvaardigen in de herftelde waereld , bl. 352—332. waarin gehandeld wordt over het verblijf der regtvaardigen in de herftelde waereld, ah zoodanig befchouwd, en getoond, dat niet de derde hemel, maar de herftelde waereld de eigenlijk gezegde woonplaats der regtvaardigen zal zijn. bl. 253—279. Hier worden opgehelderd Joh. XIV: 2, 3. iCor. V: 1—4. Matth. V: 12. Hebr. X: 34b. 1 Thesf. IV: 17. Pf. XXXVII: 29. "Spr. II: si, 2 Petr. III: 13; en de bedenkingen weggenoomen. over het lot en leeven der regtvaardigen in de herftelde waereld. Hieromtrent worden een drietal ftellingen ontwikkeld, bl. 279—332. De eerfte is: De regtvaardigen zullen de vernieuwde aarde erflijk bezitten, bl. 281—283. De tweede is : Zij zullen op dezelve zig verlustigen, bl. 283—295. . hier  KORTE INHOUD. xi hier wordt onderzogt, of de nuttiging van fpijs en drank mede behooren zal tot de verlustiging der regtvaardigen in de herftelde waereld, en toegelicht i Cor. VI: 13. Matth. XXVI: 29. Zwe.XXII: 30. De derde is: Zij zullen op de vernieuwde aar ■ de als koningen heerfchen, bl. 295—298. Verder wordt omtrent dit ftuk onderzoek gedaan naar een drietal bedenkingen, bl. 299. De eerjle betreft de plaats, daar de Verlosfer zijn beftendig verblijf zal hebben, na de herfteüing van deeze waereld, bl. 300— 310. De tweede betreft de wijze, op welke de inwoonderen der vernieuwde waereld die plaats bewoonen, en aldaar met elkander gemeenfchap oefenen zullen, b!. 311- 324. De derde betreft de onderfcheiden werk- en eereflanden der gezaligden in de herftelde waereld. bl. 324—332. Hierop volgt de tweede voornaame zaak, zijnde eene nadere en volkomener befchouwing der aanftaande waereldherftelling , zoo als die hoofdzaakelijk ontdekt wordt, Openb. XXI. en XXII. bl. 332—434. waarin ' (na eene korte inleiding, bl. 332—336.) verklaard wordt het geopenbaarde in deeze hoofdfiukken, betreffende het ganfche Kanaan der toekomende waereld, bl. 337—360. het geopenbaarde in dezelve, betreffende de voornaamfte plaats van het Kanaan der toekomende waereld, bl. 361—422. de verJere inhoud van dit gedeelte uit Johannes openbaaring, behelzende een toevoegfel tot de voorafgaande gezigtbefchrijving; mitsgaders het flot y&n dit gezigtboek, bl. 422—434. III.  xii KORTE INHOUD. III. De derde hoofdafdeelingj behelzende een befchouwenderi beoefenend vertoog over het gem'gt van dit leerjluk. In dezelve komt voor, (na eene Korte inleiding ,bl. 435,436.) Een vertoog over het gewigt der gebeurtenis, die de ftof uitmaakt van dit leerftuk, bl. 437—486. waarin het gewigt der aanftaande waereldverandering, aan de zijde van God, bl. 437—445. aan de zijde van Christus, als Middelaar befchouwd, bl, 446—461. aan de zijde van het menschdom, zoo ten opzigte van de inwoonderen der waereld in het algemeen befchouwd, bl. 462—465. als, in het bijzonder, met opzigt tot dat gedeelte van dezelve, hetgeen tot de leden der waare kerk behoort, beflaande in waare geloovigen, bl. 465—480. Het gezegde over dit onderwerp wordt toegepast , bl. 480—486. Een vertoog over het gewigt van dit leerftuk zelve, bl. 486—536. in opzigt tot deszelfs verlichtenden invloed, bl. 487-499* in opzigt tot deszelfs heiligenden invloed, bl. 499—522* in opzigt tót deszelfs vertroostenden invloed , bl, 523—536' Eene nadere uitbreiding van het betoogde in deeze afdeeling, betreffende den gewigtigen inhoud deezes leerftuks, in het overige deezer verhandeling; waarin gehandeld wordt over het ftot van Petrus tweeden brief, bl 538—558. " over het ftot van Johannes Openbaaringboek, bi. 559—597- VER-  VERHANDELING OVER DB TOEKOMENDE WAERELD. at zal er van deeze waereld eens worH den, die aan zo veele wisfelvalligheden, aan „ zo veele fchokkingen en beroeringen, aan „ zo veele omwentelingen onderworpen is, ten ,5 deezen aanzien geheel onderfcheiden van alle 3, de tallooze zamenftellen der gefchapene we>, zens, voor zo verre die ons bekend zijn?'* Dit is eene vraag, die een mensch, bij de aan-' dagtige befchouwing van deeze waereld, niet kan nalaaten te doen j als wordende daar toe van zelfs geleid , niet alleen door de hartstogt van nieuwsgierigheid, die hem zo eigen is* en zo fterk in hem werkt, maar ook door het hem aangefchapen beginzel van redelijkheid zelve; en A we!  ft VERHANDELING over de wel in tweederlei opzigt; eensdeels, voor zcv verre hij door een gevolg van zijne redelijkheid werkzaam is omtrent God, zijnen alwijzen Schepper , daar deeze benedenwaereld ,20 wel als de overige zamenftellen der gefchapene wezens, tot het handenwerk van Den-zelven behoort ; .anderdeels, voor zo' verre hij werkzaam is omtrent zig zeiven , daar hij zulk eene naauwe betrekking heeft op dit gedeelte der Hoffelijke gefchapenheid, als zijnde zijne moeder — zijne voedïïer — zijne woonplaats. Dan, mogen en moeten wij de gemelde vraag doen, als menfchen befchouwd y nog veel meer mogen en moeten wij die doen, aangemerkt als Christenen. Of zullen wij „ die den Zoon van God door het geloof erkennen, als fpeelende in de waereld zijns aardrijks , en hebbende zijne vermaakingen met dekinderen der menfchen , niet begeerig zijn, om te weeten, hoe het eindelijk met deeze ' waereld zal afloopen? Zullen wij gelooven, dat de Zoone Gods in deeze waereld gekomen is niet alleen , maar ook daarop de naauwfte betrekking heeft aangenoomen , en daarvan zulke verbaazende, zulke eeuwig bewonderenswaardige blijken gcgeeven heeft , zonder dat wij in onze harten eenen levendigen en vuurigen wensch geVoelen , om , zo verre zulks eenigzins mogelijk  TOEKOMENDE WAERELD. 3 is, te weeten, wat er ten laatften van deeze waereld worden zal? Het werk, tot welks bearbeiding wij ons begeeven, en waaraan wij den tijtel geeven van: Verhandeling over de toekomende Waereld, bedoelt de voldoening van deeze begeerte ; als (trekkende ter nafpooring van de leere der H. Schrift, aangaande den ondergang Gn de herftelling van deeze benedenwaereld. Wij fchiften deeze Verhandeling, (welke wij , om in de bewerking van deeze diepe ftoffe zo klaar te zijn als mogelijk is, geheel en al op eenen flelzelmaatigen leest zullen fchoeien,) in drie hoofdafdeelingen; waarvan de eerfle behelzen zal eene algemeene befchouwing van dit leerftuk; de tweede eene onderfcheidene befchouwing van hetzelve ; de derde een befchouwend en beoefenend vertoog over het gewigt van dit leerftuk. Na de afhandeling van de taak , die wij op ons genoomen hebben, zal men de voegzaamheid en gegrondheid] van deeze verdeeling zien. A 2 EER-  4 VERHANDELING over ut EERSTE HOOFD AFDEEL ING* behelzende eene ALGEMEENE BESCHOUWING VAN DIT LEERSTUK. Wij letten in deeze afdeeling op drie dingen — het beginzel van dit leerftuk — de zekerheid — den inhoud. algemeene beschouwing van HET BEGINZEL van dit leerstuk. Het beginzel van dit leerftuk is de Godlijke openbaaring. Het gebruik der reden mooge die genen, die zig van haar licht bedienen,het vermoeden kunnen inboezemen van eene aanftaande geheele •waereldverandering, door de overweeging, gelijk aan den eenen kant van Gods regtvaardigheid, zo ook aan de andere zijde van deszelfs goedheid; welke beide volmaaktheden van God in de wegen, die Hij met deeze waereld houdt, zo kenbaar doorftraalen: verder kan het toch de bloot e reden? in dit ftuk niet brengen i ja misfchien niet eens zover  TOEKOMENDE WAERELD. 5 verre. Zekerlijk is de gegronde aanmerking, dac men uit het vermogen,het geen onze reden heeft, na dat zij haaren fakkel aan het, licht der Godlijke openbaaring ontftooken heeft, geen befluit kan trekken tot dat, hetgeen zij hebben zou, indien wij daarvan verftooken waren , ook op dit onderwerp toepasfelijk. Het is waar, de Heidenen gewaagen ook in hunne fchriften van de aanftaande waereldverandering; wel niet zo klaar, als de H. Schrift , en niet zonder inmenging van dwaalbegrippen ; maar zij fpreeken er evenwel van; niet alleen van den aanftaanden ondergang deezer waereld, maar ook van derzclvcr herftelling. Dat niet alleen ; maar de heidenfcbe Schrijvers gewaagen daarvan meenigvuldiglijk, niet alleen in hunne laatere fchriften, maar ook in de oudfte, die wij van hun hebben. En, (het geen onze aandagt nog meer na zig moet trekken ,) ^dat zelfde doen ook zodanige Schrijvers , die geene blijken geeven, van eenig licht te hebben ontleend uit de gewijde Schriften; terwijl bij hen een diep ftilzwijgen plaats heeft omtrent de bovennatuurlijke leerftukken, die daarin ontdekt worden. De geleerden hebben eene menigte plaatzen uit de fchriften der Heidenen te voorfchijn gebragt , waaruit de waarheid van het gezegde blijkt; welke wij hier, om niet te doen, hetA 3 geen  6 VERHANDELING over de geen door anderen wel en overvloediglijk gedaan is , onuïtgefchreeven voorbijgaan. Wij merken hier alleen aan, dat uit het gemelde gewag, hetgeen men in de fchriften der heidenen ontmoet, aangaande de toekomende waereldverandering , niets kan worden opgemaakt tegen het gefielde , betreffende het beginzèl van dit leerftuk. Bij de befchouwing van alles, wat zij daarvan gezegd hebben , ontdekt men duidelijk , dat het geenzins de verlichtende invloed der reden was, die hen zulks deed zeg"gen. Dus, hetgeen hun van dit onderwerp békend is geweest, moeten zij geweeten hebben door middel van eene Godlijke openbaaring. Wat aangaat de opgegeevene melding , die men daarvan vindt in de fchriften der Heidenen , dezelve laat zig natuurlijk verklaaren uit de oude Godsdienftige oorkonden, of overleveringen , die men gehad heeft , vóór dat de Godlijke openbaaring, door Moses en de Profeeten, is befchreeven geworden. Men kan zig de zaak op deeze wijze voorftellen I Adam , na zijnen val in het genadeverbond opgenoomen zijnde , werd van God ge~ 'field ten leeraar van het menschdom , gelijk hij "deszelfs beftemde vader was. God wilde, dat deszelfs nakomelingen , die door hem gevallen waren , uit zijnen mond het Euangelie der ver, los-  TOEKOMENDE WAERELD. 7 losfing zouden hooren ; dat hij hun den toekomftigen Mesfias, als het tegenbeeld van zijnen perfoon, zoude verkondigen. Onder de bijzonderheden van deeze leer , die hem van God zelfsgepredikt werd, was er eene , die hem bij uitneemendheid te ftade kwam , om hem te ver-, troosten tegen zijne ongelukkige lotverwisfeling waarvan het denkbeeld lag opgeflooten in de zogenaamde moederbelofte. Dezelve betrof deeze aarde; die, om zijnen wille vervloekt, eens, op grond der zoenverdiensten van zijn doorluchtig tegenbeeld, door vuur gezuiverd, er» voor eeuwig van alle de vloekgevolgen , die hij door de verleiding des Satans daarover gebragt had, zou ontheven worden. Adam liet niet na, gelijk den geheelen raad van God aangaande 'smenfchen zaligheid, in zo verre hem die geopenbaard was, zo ook bijzonder dit gedeelte van denzelven aan zijne afftammelingen te prediken, als waartoe hij, door hetgeen hij dagelijks op deeze aarde hoorde, zag en ondervond , eene geduurige aanleiding kreeg; te meer, om dat ieder kwaad, het geen ©f zijnen perfoon, of de zijnen op de aarde ontmoette, hem den voorigen gezegenden toefland van dezelve herinnerde. Noach , aan wien het onderwijs van Adam bekend, en door genade geheiligd was, kreeg A 4 door  0 VERHANDELING over de door den zondvloed eene bijzondere aanleiding, qm hetgeen hij uit den mond van Adam wist, noopends de aanftaande waereldverandering, aan zijne afkomelingen te verkondigen. Dit gedeelte van Noachs prediking trok zeer de aandagt naar. zig van de eerfle inwoonderen der tweede waei reld i deels wegens de leer zelve, die even zo aandagtwekkende als aandagtwaardig was 5 deels wegens den perfoon , die dezelve aan hun ' verkondigde ; aan wiens voorzegging , betreffende den ondergang der eerfle waereld door den zondvloed, de uitkomst op eene zo duidelijke als gedugte wijze beantwoord had. De ontdekking van de verborgenheid der aan-, ftaande waereldverandering aan de volkeren en menfchen der tweede waereld , en het blijven daarvan in derzelver geheugenis , langs den gemelden weg, veroorzaakte , dat zij van dit onderwerp dikwijls fpraken, en bij aanhoudendheid daarvan melding maakten in hunne fchriften. Gelijk het gezegde in het gemeen meer dan eene bloote gisfing is , als kunnende met eenige waarfchijnlijkheid afgeleid worden uit den aart der zaake , zo is zulks in het bijzonder waar, ten aanzien van hetgeen wij gezegd hebben, noopends de prediking van Noach, en derzelver gevolg. Im,  TOEKOMENDE WAERELD. 9 Immers dat Noach, het zij dan door het onderwijs van Adam , het zij dan door eene onmiddelijke openbaaring, weetenfchap gehad hebbe van den aanftaanden ondergang en de herftelling deezer waereld, kan men opmaaken uit het verhaal van Moses ; volgends hetwelke God van die beide Hukken tot denzelven gefprooken heeft, als zaaken, die hem bekend waren. Van het eerstgemelde 3 ('s waerelds ondergang,) fpreekt God zo tot Noach, Gen. VIII: 22. Voortaan zullen alle de dagen der aarde, Zaa'ijing, en OOgSt, en koude — niet ophouden. Van alle de dagen der aarde gewaagende, geeft God door die uitdrukking, zo het fchijnt, van ter zijde te kennen, dat de dagen der aarde niet altijd duuren zouden ; dus dat deeze aarde eens een einde zou neemen; en daarvan maakt God melding, als van iets, dat Noach wist. Duidelijker onderftelt God in denzelven , met opzigt tot de aanftaande herftelling deezer waereld, eene aanmerkelijke maate van weetenfchap aangaande dit ftuk, wanneer Hij vervolgends in het nde vs. van Hoofdft. IX. , na hem de heerfchappij beloofd te hebben , over al het gedierte der aarde t en al het gevogelte des hemels , en al wat zig op den aardbodem roert, en alle de visfchen der zee , ten nadrukkelijken befluite van deeze verbonds-belofte , tot hem zegt: Zij zijnA 5 in  ïo VERHANDELING over de in uwe hand overgegeeven. Deeze belofte van God aan Noach is veel te fterk, om derzelver volkomene vervulling in de tegenwoordige huishouding deezer waereld te kunnen vinden, Zij heeft eenen duidelijken wederflag op de belofte , die God aan Adam in den /iaat der regtheid deed , Gen. 1: 28. Dus ziet dezelve op het lot der geloovigen in de toekomende wae-* reld, voor zo verre zij daarin eene zodanige heerfchappij over de dieren hebben zullen , als Adam had in den ftaat der regtheid; van welke heerfchappij wij in het vervolg zullen fpreeken. Dezelve belooft God aan Noach, en in zijnen perfoon aan alle geloovigen van alle tijden, Men vergelijke hier Paulus taal, Hebr. XI: 7, daar hij zegt, dat Noach deeze waereld, door de toebereiding der arke veroordeeld hebbende , een erfgenaam geworden is van de regt^ vaardigheid, die naar het geloof is ; dat is, dat hij geworden is een door het geloof gerechtigde erfgenaam van de door hem veroordeelde waereld ; zekerlijk niet maar blootlijk, zoo als die was geduurende de tegenwoordige huishouding; maar tevens, en vooral, zoo als die wezen zouna derzelver afwisfeling met de toekomende, Noach heeft dan kennis gehad van de aan* ftaande geheele verandering deezer waereld, beide met opzigt tot derzelver ondergang, en der?  TOEKOMENDE WAERELD. *i derzelver herftelling. En is dat zo , wie zal dan twijfelen , of hij zal die aanftaande gebeurtenis aan de inwoonderen der tweede waereld zeer dikwijls en zeer ernftig verkondigd hebben? En zal van zijne leer, bij zijne nakomelingen, wel iets zoo fterk in gedagtenis gebleeven zijn, dan dit gedeelte zijner prediking? Zie daar de bron , waaruit de zo algemeene kennis van de aanftaande geheele waereldverandering onder de Heidenfche volkeren is voortgevloeid ! zie daar de oorzaak, dat men van dit onderwerp zo veel vindt in de vroegere en laatere fchriften der Heidenen; ook van zodanigen, van welke men niet vermoeden kan, dat ze daaromtrent eenige weetenfchap bekomen hebben door de fchriften van Moses en de Profeeten! Hetgeen wij gezegd hebben, is genoeg, om in het algemeen te doen blijken, dat het licht der Godlijke openbaaring het beginzel van dit leerftuk is. algemeene beschouwing van DE ZEKERHEID van dit leerstuk. Daar eene verhandeling over de toekomende waereld de nieuwsgierigheid voor zig heeft, om lee-  i2 VERHANDELING over de ïeezers te vinden, heeft ze van de andere zijde ten deezen aanzien het vooroordeel tegen zig ., waarin veele menfchen verkeeren, dat er voor hetzelve geene genoegzaame gronden van zekerheid zijn in de Godlijke openbaaring; welk denkbeeld gefterkt is geworden door zodanige fchriftverklaaringen, die, zo niet dit ganfche leerftuk, althans het wezenlijke daarvan, uit de Godlijke openbaaring doen wegvallen. Ter deezer oorzaake zullen wij, eer wij voortgaan tot eene onderfcheidene behandeling deezes leerftuks, vooraf betoogen de ontwijfelbaare zekerheid van hetzelve; dat is, de zekerheid van den aanftaanden ondergang deezer waereld, en derzelver herftelling na haaren ondergang, in het algemeen befchouwd. Wij zullen de zekerheid van dit leerftuk jiantoonen uit twee merkwaardige gedeelten der H. Schrift , waarvan het eerfle behoort tot de fchriften des O. T,: het tweede tot die des N. T. Het eerfle komt voor in den Qllden Pfalm vs. 26— 28 : het ander in het lilde hoofd/luk van Petrus tweeden brief. Het inzien van deeze twee plaatzen zal genoeg zijn, ten betooge van de volflrekte zekerheid van dit leerftuk. e e*  TOEKOMENDE WAERELD. 15 BETOOG VAN DE ZEKERHEID VAN DIT LEERSTUK^ Uit Pf. CII: 26 — 28. Op de gemelde plaats zegt de Dichter: Gij hebt voormaals de aarde gegrondet, en de hemelen zijn het werk uwer handen. Die zullen vergaan , maar Gij zult flaande blij" ven ; en zij allen zullen als een kleed verouderen. Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. Maar Gij zijt dezelfde, en uwe jaar en zullen niet geëindigd worden. De Spreeker van deeze woorden is waarfchijnlijk een godvrugtig Israëliet geweest, op het einde van de Babylonifche gevangenis, bij de befchouwing van de duistere omftandigheden des Joodfchen volks, zig vertroostende met de onveranderlijkheid van Gods wezen en eigenfchappen, zo als daarin lag opgeflooten de onveranderlijkheid van zijne verbondstrouwe. Hij verheft dezelve ter zijner bemoediging, door eene tegenftelling te jnaaken van God, niet tegen de inwoonderen der waereld, wier leven zo broos, zo kort- fton-  i4 VERHANDELING over de- ftondig is ; maar tegen de waereld zelve ; zo' verre die, in den beginne van God gegrond zijnde , en zo veele eeuwen haaren Mand gehouden hebbende , de fchijnbaarfte vertooning maakte, van altijd in denzelfden ftaat te zullen blijven. Dan , het tegengejlelde zou waar zijn ; terwijl öndertusfchen God, de Koning der waereld, onder deeze aanftaande waereldverandering , dezelfde zoude zijn , die Hij te vooren was, en in eeuwigheid blijven zou. Dit bedenkende s zegt de vroome fpreeker tot God , en wel, gelijk Paulus leert, Hebr. II: 10—12, bepaaldelijk tot den tweeden perfoon in de hoogstaanbiddelijke driecenheid : Gij hebt voormaals de aarde gegrond, enz. Zeer klaar zien wij hier de fchriftmaatigheid, en dus de zekerheid, van het leerftuk der toekomende waereld. Hoe duidelijk vermeldt de Dichter den aanftaanden ondergang van deeze tegenwoordige waereld, in het begin van vs. 27; daar hij van de aarde en hemelen zegt: die zullen vergaan! Het bewijs, daaruit ontleend, verliest niets van zijne kragt, door de onbeftaanbaare opvatting van zommige uitleggers; volgends welke de Dichter hier geene volfirekte, maar eene voorwaardelijke uitfpraak zou doen, noopends de onbcftendigheid van deeze waereld; zo dat hij, naar hunne gedagten , niet anders te kennen wil gee- vën,  TOEKOMENDE WAERELD. 15 véri, dan dat, in één oogenblik, de geheele verandering van deeze waereld zou daar zijn, indien God dezelve maar gebood. Wij mogen, ja! volgends de regels eener goede uitlegkunde, nu en dan invullingen maaken in de verklaaring der H. Schrift; maar geene andere, dan die ftrooken met het verband, en waartoe hetzelve aanleiding geeft; die tevens natuurlijk, met de gewoone wijze van fpreeken overeenkomftig» en zodanig zijn , dat daardoor de fchoonheid, de nadruk, en het gewigt van het'voorltel des fchfijvers, of fpreekers, niet verminderd , maar veeleer vermeerderd wordt. Kan men zeggen, dat het zo gelegen is met de invulling, die men hier maakt; volgends welke de taal des Dichters, aangaande de verandering deezer waereld , niets meer beduidt, dan wat God zoude kunnen doen, indien Hij wilde? Ieder, die maar een weinig aandagt gebruikt, gevoelt het tegengeftelde. Even zo duidelijk vermeldt de Dichter de aanftaande waereldherftelling met de volgende woorden: — Gij zult ze veranderen, als een gewaad; en zij zullen veranderd zijn; Zommige fchriftverklaarders nemen het denkbeeld van de aanftaande herftelling deezer waereld uit de gemelde woorden geheel weg , terwijl ze in dezelve niet anders vinden, dan eene  iÖ VERHANDELING óver de eene nadere befchrijving van den voörafgemefden ondergang der waereld. Deeze opvatting wordt met even zo veel regt verworpen, als de voorige. Het is Zekerlijk zeer eigen aan. H. Schrijvers , hetgeen zij gezegd hebben van éen of ander Onderwerp , vervolgends uittebreiden, bij wijze van nadere befchrijving. Doch zulk eene nadere befchrijving is altijd eigen* aartig , doorgaands nadrukkelijk, en in dich* terlijke voorftellen altijd Jierlijk, vooral doof het klimmende, hetgeen zig daarin ontdekt. Is het op die wijze gelegen met de woorden des Dichters in het i? vs., wanneer men hem,na dat hij gefprooken heeft van de aarde, en de hemelen , als zullende vergaan, vervolgends , bij wijze van nadere befchrijving, doet Zeggen , dat God dezelve veranderen zal, als een gewaad; eh dat ze dan veranderd zullen zijn ? Zulks zal niet ligtelijk iemand zeggen. In tegendeel doet het voorftel des Dichters aan ons oog zig op, als zeer uitmuntend , wanneer Wij begrijpen , dat hij, na vooraf gefprooken te hebben van den aanITaanden ondergang deezer waereld, vervolgends derzelver verandering ten goede, dat is, derzelver herftelling , vermeldt. Om klaar te doen blijken , dat dit zoo is, zullen wij eenige oogenblikken onze aandagt be*  TOEKOMENDE WAERELD. $ bepaalen bij de wijze ; op welke de Dichter zig uitdrukt. Het Hebreeuwfche woord, waarvan de Dichter zig bedient, door veranderen vertaald, beteekent zo veel als verwisfeling , en wordt bij de Hebreeuwen in het bijzonder gebruikt van de zogenaamde wisfelkleederen , beftaande iri kostelijke en fierlijke kleederen , met welke de Oosterlingen hunne dagelijkfche kleederen verwis/èlden, als zij ergens wel uitgedoscht te voorfchijn wilden treeden. Van deeze wisfelkleederen , oudtijds in het Oosten zeer gebruikelijk , leest men op veele plaatzen der H. Schrift: Dezelve zijn thands nog bij de Oosterlingen in gebruik, én draagen bij hun den naam van caf•tan. Zij gèeven die tot een gefchenk aan hunne Koningen en Keizers ; die Zig daarvan bijzonderlijk in openbaare verfchijningen bedienen. Van dat kleedergebruik is de befchrijving ontleend , die hier de Dichter geeft noopends de aanftaande waereldverandering. De Woorden worden dus beter vertaald: Gij zult ze verwisselen als een gewaad, en zij zullen verwisseld zijn. In dezelve komt, gelijk men wel heeft aangemerkt, de opperfte Majefteit voor, als bekleed met deeze zigtbaare waereld; doch welk gewaad Hij bij deszelfs veroudering zou afleggen , en veranderen met een wisfelkleed; B dat  18 VERHANDELING over ö« dat is, met het uitneemend fierkleed der' toekomende waereld. In den eerften opflag fchijnt dit fchilderagtig voorftel min natuurlijk en onvoegzaam te zijn, voor zo verre God daarin verbeeld wordt, als bekleed met deeze benedenwaereld bijzonderlijk, voor zo verre de hoogfle Majefteit (met opzigt tot het gemelde onderwerp,) voorkomt, als bekleed met een ver oud gewaad; doch deeze bedenking verdwijnt terftond , wanneer men in acht neemt, dat men in het verklaaren van gelijkenisfen alleen moet zien op het derde , hetgeen bedoeld wordt. Het hier bedoelde is de grootheid en uitneemendheid der verandering , die eens door God, met betrekking tot deeze waereld, zal worden daargefteld. Met deeze opvatting' komt zeer wel over een, hetgeen de Dichter, na gezegd te hebben , dat God de hemelen en de aarde als een gewaad zoude verwisfelen, op dat zeggen laat volgen: en zij zullen verwisseld zijn. De zin is: „ offchoon „ de daarftelling van nieuwe hemelen en eene „ nieuwe aarde , in plaats van de tegenwoordi„ ge, een zeer zwaar werk zal zijn , nogtans zal „ deszelfs uitvoering u zo weinig moeite kosten, „ als of die in eene kleederverwisfeling beftond.'* Ons beftek laat niet toe, meer van deeze plaats te zeggen. Uit hetgeen wij daarvan gezegd hebben , blijkt ten klaarften , dat het leerftuk  Toekomende waereld. $ ituk def toekomende waereld gegrond is op de H; Schrift. betöog van DE ZEKERHEID van dit leerstuk; Uit a Petr. III. Dit hoofd/luk levert een even voldingend bewijs op voor de fchriftmaatigheid, en dus voor de zekerheid van dit leerftuk. Men zoude dit bewijs, wegens deszelfs klaarblijkelijkheid, maar behoeven te noemeH, indien niet eenige laatere fchriftverklaarders , daaronder ook manhen van' naam , eene nieuwe verkïaaring Van Petrus woorden gegeeven hadden , die den Apostel geheel wat anders doet zeggen , als men van ouds heeft gedagt. De melding , die de Apostel maakt van de hemelen en de aarde ^ eri hetgeen hij daarvan zegt, is, naar hunne gedagterij niet eigenlijk te verftaan, maar bloemj'praakig; en ziet, naar hun gevoelen , niet op de aan*ftaande verandering deezer waereld, ten jongflen dage; maar op eene verandering, die zeer nabij was; niet op de aanftaande verwoesting van Jerufalem, gelijk zoinmigen gewild hebben , (om B 2 dat  ao VERHANDELING over ï>è dat men begrijpt, dat de gezegden van Petrus in eenen hijiorifchen zin verftaan, gelijk deezè opvatting zulks vereischt, niet wel kunnen dienen ter befchrijving van die gebeurtenis ,•) maar op' de verandering van de huishouding der kérk. na de vérwoesting van ftad en tempel. Ter wederlegging van dit gevoelen, en ten betooge , dat Petrus in dit hoofdfluk fpreekt vande aanftaande ■waereldverandering, zullen wij' kortelijk twee dingen toonen, — dat er geene redenen van noodzaake zijn r om den eigenlijken zin der woorden te verhaten, — dat er in tegendeel alle redenen zijn,, om daarbij te blijven; en dus, hetgeen de Apostel in dit hoofdftuk van eene aanftaande verandering zegt,- te verftaan van de aanftaande waereldverandering.- Het is eene ftelling in de fchoole der uitlegkundigen , dat men ha de verklaaring der H. Schrift moet blijven bij het eigenlijke , indien er niet eenige redenen van noodzaake zijn , om daarvan af te gaan. Deeze ftelregel geldt vooral in de verklaaring. van leerftellige fchriften, bijzonder van brieven. Dus vraagen wij hier met alle regt: „ welke zijn de redenen , waar„ door de gemelde fchriftverklaarders .genood^, zaakt zijn ,> om zulks te doen , in opzigt tot ^^ir^ed^elte van de H. Schrift." Men heeft fm^%e!M08Ffthijn gebragt' doch die ' m 3fi8 s P  TOEKOMENDE WAEREöS. ^ ket ons voorkomt, van geen de Mnflè^KYagTi zijn. jlflf.rlrtün tair! Men zegt : „ De verandering"- y^vdb -^Jftè „ Petrus fpreekt, ftelt hij vobr>, -8fè tJa$j4 „ zo dat zijne geloovige tijdgérBè^èrl ^é^elv^ „ binnen kort verwagten mGestérf^tö^^Jtëa* „ de tot den dag, in welken dezelMzötïVdtörVaP „ len. Derhalven kan immers Petrus 4S&. zie¥%p\ „ eene eigenlijke waereldv>ékn^iiig33^iê9É&st „ na zo veele eeuwen zoude^pï^»lécbfeïöy/JDlfi# „ doelt hij op eene figudrlifëep^im^%,èp cfê? „ verandering van de Mistfoutiihg, 'êer kW^-^W „ zeer nabij was, en MWea< d&^^iWefcmwlftg „ vierde gedeelte eenefioeéuwJakbude cgefeeUragJ'?. Wij zeggen , dadoée vj^bosèéi wn*nr'-% Gods, van welken hij gewaagcpJflietf fpf¥ifèf?'Jal« van eenen tijd, die^M/rWösb rPÊfM^'KtgtWog niet, dat de toeköaisC'Jkrivdényrj^^Go^^^^ zou plaats hebbéh ;i«3ftar dao •4s(geÖöovigêrPm'©8s1J ten haasten ttjtndirj fó^komsb^ $it rfóv, "i&ip^ijr naar die toefaqmsjt ^nhkraHgedegP iif^igzelten'»;! verlangen , enLtt&iëWet fhwnué'->p»ahtijfc',> als-tafe ware , veixhaast£nj^(m,t(^i^insx Even zwafc/is, ^ïródeé ,io«lie jiwen ontleent' uit vs. i^l-,iuekv^aopfé\d'M^kr}igt, daarin:' gcle'j' gen is 4^^^l^posoclw^m^ifrV£rwagtëhf\i waar ,zigünii nKiteiriEE, niföetyW^Qiemètenpett^é'&fè pieuwg «tenrff «obpeoftewijsr, ^he^géerl^mèff^aagfl' B 3 in  ss VERHANDELING over db in vindt, rust op de onderpeiling, dat Petrus hier aanhaalt de belofte van God, bij Jesaia,. hoofdp. LXV: 17 , vergeleeken met hoofdp. LXVI: 22. Ziet ik fcheppe nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde: — want gelijk die nieuwe hemelen , en die nieuwe aarde , die ik maaken zal, voor mijn aangezigt zullen ftaan , enz. Men zegt, dat die woorden bij Jesaia bui-, ten twijfel pguur lijk moeten verftaan worden „ en duidelijk zien op het werk , hetgeen God verrichten zou, ter daarftelling van de kerk des. nieuwen Verbonds. „ Worden nu die woorden ," Zegt men, „ hier door Petrus aangehaald x „ dan moeten die hier ook op dezelfde wijze M verftaan worden." Wij ontkennen, dat het noodzaakelijk zij, hier eene aanhaaling te vinden van de gemelde belofte Gods bij Jesaia. Daar Petrus , in het yoorige van dit hoofdfuk, meermaalen van den perfoon van onzen Heiland gefprooken heeft, als den Godmensen, den Middelaar, fchijnt het verband alle aanleiding te geeven , om te denken , dat wij door de belofte, van welke Petrus fpreekt, bepaaldelijk te verftaan hebben de toezegging, die Christus, toen Hij op aarde verkeerde, aan zijne Difcipelen, en door hun aan de ganfche Christenkerk van alle tijden heeft gedaan,. in,  TOEKOMENDE WAERELD. 23 in overeenftemming met de fchriften des O. T. In het vervolg zullen wij verfcheidene gefprekken en leerredenen van onzen Heiland opgceven, in welke deeze belofte voorkomt. Doch, al ware het klaar, dat de woorden, naar zijne belofte, op de gemelde- godfpraak van Jesaia doelden , als ook , dat dezelve te verftaan waren in den zelfden zin , in welken zij voorkomen bij Jesaia , zo kan men tog met die aanhaaling niet bewijzen, hetgeen men daarmede bewijzen wil. Dit zullen wij in het vervolg doen zien. Met den meesten fchijn bcwccrcn de voor» ftanders van den oneigenlijken zin der woorden, dat men tot zulk eene opvatting genoodzaakt worde , door hetgeen Petrus zegt vs. 15 en 16b, daar de Apostel , in opzigt tot de voorgemelde verandering , fchrijft : Gelijk ook onze geliefde broeder Paulus , naar de wijsheid, die hem gegceven is, ulieden gefchreeven heeft ; gelijk ook in alle zendbrieven , daarin van deeze dingen fpreekende. Men zegt : „ Wan„ neer Petrus van eenen brief van. Paulus ge„ waagt, waarin deeze Apostel over hetzelfde „ onderwerp , hetgeen hij had voorgedraagen, „ aan dezelfde perfoonen , tot welke zijne „ brieven gerigt zijn, gefchreeven had , kan hij „ niet vvel anders bedoelen, dan Paulus brief B 4 „ aan  24 VERHANDELING over de „ aan de Hebreërs. Nu daarin," (zegt men,) * ,, wordt weinig of niets gefprooken van de aan„ ftaande verandering der waereld ten jongften ?, dage; maar in tegendeel zeer breedvoerig ovey. „ de verandering van de huishouding der kerk. Op, ,, dezelfde wijze," (zegt men,), „is het gelegen met de overigen van Paulus brieven; en hoe ,, kan dan Petrus van zijn onderwerp zeggen, ,, dat Paulus van hetzelve gefprooken heeft in ,, alle zijn brieven , indien men wil blijven bij „ den eigenlijken zin zijner woorden, volgends ,, welken hij hier eene befchrijving zou geeven „ van de aanftaande verandering deezer waereld." Deeze redeneering bouwt men wederom op on~ derfiellingen; bij welker aandagtige befchouwing die vermeende noodzaakelijkheid, om den zin v,an de woorden figuurlijk te begrijpen, geheel verdwijnt. Al ware het zo , dat in Paulus brief aan de Hebreërs maar weinig of niets van de toekomende waereld gevonden wierd , waarvan het tegendeel waar is , gelijk wij in het vervolg zulJ§g §9QÖ$Pi, zo vak tog daaruit niets te befluir ^"MoiÊg^ni^ C^vatting van Petrus woorden in ^m^téki$®&fk$ft&z*%i fjejrwijl het gansch niet Mffèr ii^iodat m def m^gof [ die,.PETRus maakt [MnricJtet^ L^öfc^e§ï^3^qQr|isPav trekkelijk maakt; hetgeen vs. 7 genoemd wordt de dag des oordeels en der verderving der godlooze menfchen; en in het \ode vs. de dag des Heeren. Elk bemerkt de aanneemelijkheid vari het gevoelen, dat de aanftaande verandering, van welke Petrus fpreekt, in een eigenlijken zin moet verftaan worden van de aanftaande waereldverandering' ten jongflen dage. Volgends hetzelve houdt men zig, in opzigt tot de laatst gemelde tijdsvermelding, aan derzelver gewoone bcduidenis; terwijl men, in opzigt tot de eerstgemelde, en aan den flijl der H. Schrift, en aan den nadruk van des Apostels gezegde voldoet % gelijk in het vervolg nog nader blijken zal. Men delike aan hetgeen 'Petrus zegt, in het 8fte vs. Hij doet in dat vs. aan de verftrooide Christenen eene herinnerende vermaaning, volgends  TOEKOMENDE WAERELD, |jj gends welke zij onder het oog moesten houden, dat een verloop van verfcheidene eeuwen geene langheid van tijd bij God is. Dit voorftel heeft dan alleen de vereischte gepastheid, en dan ook in vollen nadruk, wanneer men begrijpt, dat Petrus het oog heeft op eene groote belofte, welker vervulling nog verfcheidene eeuwen zou agterblijven. Hier moet ieder denken aan de belofte der aanftaande waereldverandering. En met deeze opvatting komt ook zeer wel overeen, hetgeen de Apostel laat volgen: God vertraagt de belofte niet, gelijk zommigen dat traagheid achten , maar Hij is langmoedig over ons, niet willende enz. Deeze woorden hebben eenen zo wel natuurlijken, als nadrukkelijken zin, en die in het verband van Petrus reden uitnecmend vloeit, wanneer men begrijpt, dat het laatstgemelde zeggen van den Apostel niet perfoneel, maar nationaal most verltaan worden, en betrekkelijk gemaakt tot de onderwerpen, uit welke de perfoonen, aan welke Petrus fchrijft, herkomflig waren ; naamelijk de Heidenfche volkeren. Petrus wil zijnen Christenen uit de Heidenen onder het oog brengen, dat het uitftel vart de vervulling van Gods belofte, aangaande de toekomende waereldverandering , een allergunstigst oogmerk had in opzigt tot het Heidendom , als (trekkende, om in den weg der middelen, (in welken God p'2-  32 VERHANDELING óver de gewoon is te werken,) het werk dér inzameling van den oogst der Heidenen, (waarvan de thands leevende Christenen uit de Heidenen niet meer dan de eerflelingen waren,) volkomenlijk tot ftand te brengen. Om dit voorftel té meerderen ingang in hunne gemoederen te doeri vinden , gebruikt hij eene wijze van fpreeken $ die in de H. Schrift, bijzonderlijk in de Apoftolifche brieven, meermaalen voorkomt^ ook in die van Petrus volgends het %de en \de vers in het vierde hoofdfluk van zijnen eerfien brief; dat hij fpreekt in den perfoon der Heidenfche volkeren , tot welke de verftrooide Christenen, ten aanzien van hunne afkomst , behoorden , zeggende : God is langmoedig over ons, niet willende dat eenigen (dat is, eenigen van ons^ heidenen,) verkoren gaan , enz. Men dënke aan de bewoordingen, met welke Petrus de door hem bedoelde verandering befchrijft : Dé hemelen , die nu zijn, en de aarde zijn door het woord Gods , als een fchat, weggelegd, en worden ten vuure bewaard , vs.. 7. , de hemelen zullen met een gedruis voorbijgaan, de elementen zullen branden , en vergaan, en de aarae, en de werken die daarin zijn, zullen verbranden ; vs. 10. de hemelen door vuur ontftooken zijnde, zullen yer«  TOEKOMENDE WAERELD. 33 vergaan , en de elementen brandende zullen ver/meiten. Maar wij verwagten, naar zijne belofte , nieuwe hemelen en een nieuwe aarde , in welke geregtigheid woont. vs. 12, 13. Heeft Petrus , onderfleld zijnde , dat hij den verflrooiden Christenen de aanftaande waereldverandering heeft willen voor oogen (lellen , zig wel anders, dan op deeze of dergelijke wijze , althands wel beter , kunnen uitdrukken, meer overeenkomftig met de hoedanigheid van het ge-» melde onderwerp ? Eindelijk, de geheele redeneering van Petrus over de aanftaande groote verandering, bij welke hij de aandagt der verftrooide Christenen bepaalt, de inleiding , de inhoud, het /lot , alles levert eenen goeden en natuurlijken zin op , en vloeit uitnecmend, wanneer men zijne woorden verflaat in cenen eigenlijken zin, van de aanftaande waereldverandering bij Christus toekomst. Zulks nader en bij de Hukken te toonen, door eene ontleedende verklaaring van dit hoofd/luk, laat ons be.ftek niet toe. Het geen wij over de twee aangehaalde plaatzen der H. Schrift gezegd hebben, vertrouwen wij , dat genoeg is , om elk overtuigd te doen zijn van de zekerheid van dit C leer-  34 VERHANDELING over dé leerftuk , in het algemeen befchouwd. Ja! mij dunkt, veelen zullen , onder het leczen van dit kort betoog, gevoeld hebben, hoe zeer hetzelve onder de ontwijfelbaarfle leerftukken van de Godlijke openbaaring mag worden gefteld, en dat het waarlijk eene der eerjle plaatzen op derzelver naamlijst verdient. algemeene beschouwing van DEN INHOUD van dit leerstuk. In de algemeene befchouwing van den inhoud van dit leerftuk, zullen wij , in opzigt tot de gebeurtenis , die de ftof van hetzelve uitmaakt, naamlijk de aanftaande waereldverandering, kortelijk onderzoek doen— naar de natuur dier verandering — naar de uitgejlrektheid dier verandering — naar den bepaalden tijd, en de yoorteekenen dier gebeurtenis — naar de gevolgen van de verandering deezer waereld^ in opzigt tot derzelver inwoonders. oveK  TOEKOMENDE WAERELD. ^ over DE NATUUR der waereldverandering. De aanftaande verandering deezer waereld zal tweederlei zijn — eene geheele verandering tert kwaade — eene geheele verandering ten goede. Het eerjle deel dier verandering zal geene vernietiging i maar eene ontbinding zijn. Zou God zo veele fchepfelen, als er töt deeze benedenwaereld behooren, zijne fchepfelen, fchepfelen , op welke Hij, door de zending van zijnen Zoon in deeze waereld, eene zo naauwe en gewigtige betrekking heeft, in den afgrond van een eeuwig niet doen verzinken? Zou de tijd komen , waarin men zeggen zou : Uit den keten van het Heelal wordt heden eene fchakel, zulk een deel, waaraan God zig meer dan aan al de overige heeft laaten gelegen liggen, voor altoos gemist? Zo wel de uitdrukkelijke verklaaring der Hi Schrift , als de natuur der zaake, leert ons hee tegendeel De H. Schrijvers geeven op veele" plaatzen getuigenis van de altoosduurendheid deezer waereld, in opzigt tot derzelver wezen of C 2 zelf-  36 VERHANDELING o ver de zelfftandigheid. Men zie , onder anderen, Pf CIV: 5, en Predik. I: 4. Dat zelfde wordt ons duidelijk door Petrus geleerd, in het lilde hoofd/luk van zijnen tweeden brief, voor zo verre hij daarin eene vergelijking maakt tusfchen den aanftaanden ondergang deezer waereld, en dien, die gefchied was ten tijde van Noach. De bewoordingen, die Petrus in het gemelde hoofd/hik gebruikt, ter befchrijving van 's waerelds ondergang, maaken, bij het inzien van den grondtekst , waarin bij herhaaling een Grieksch woord gebezigd wordt, hetgeen zo veel beduidt als ontbonden worden, zeer blijkbaar de waarheid van hetgeen wij gezegd hebben; naamlijk dat het eerfle deel van de aanftaande verandering, doorgaands derzelver ondergang genaamd, beftaan zal , niet in derzelver vernietiging, maar in de ontbinding van haare deelen. Het tweede deel van de aanftaande verandering deezer waereld zal niet beftaan in de vervanging van deeze waereld door eene andere, in wezen en zelfftandigheid van de tegenwoordige onderfcheiden; maar in de vernieuwing of herftelling van deeze zelfde waereld. Wat zoude anders van deeze waereld worden , na haaren ondergang ? Zoude die  TOEKOMENDE WAERELD. %7 die dan voor eeuwig blijven in dien akeligen toeftand, in welken zij zig bevinden zal na haaren ondergang ? Men heeft enkele Godgeleerden gehad, die zulks gefield hebben, meenende , dat dezelve , na haare ontflooping, tot een eeuwig toonbeeld van Gods toorn , of misfehien ook wel tot eene rampzalige verblijfplaats van de duivelen en de verdoemden verilrekken zal. Dan, dit gevoelen is zoo vreemd, en flrijdt zoo kennelijk tegen alles, wat de Godlijke openbaaring ons leert, noopends Gods gunstvolle handelwijze met deeze waereld, dat' het geen bijval gevonden heeft. Neen! God zal deeze waereld na haaren ondergang vernieuwen , en daarin zal gelegen zijn de daarftelling der toekomende waereld. Men zie in verband 2 Petr. III: 13. Wel is waar: de Dichter van den CUden Pfalm getuigt op de te vooren aangehaalde plaats , dat het met deeze tegenwoordige waereld gaan zal , als met een oud kleed, hetgeen afgelegd wordt , en in welks plaats een nieuw wordt aangedaan.' Doch dit voorftel des Dichters ziet op de tegenwoordige waereld, bepaaldelijk als zodanig befchouwd, en geeft niets anders te kennen, dan dat de toekomende waereld , in vollen nadruk , eene andere waereld zal zijn , met opzigt tot haare eigenjchappen; voor zo verre de tegenwoordige, C 3 ge-  P VERHANDELING over de geduurendc dit leven, aan de vloekgevolgen van de zonde onderworpen is. Dat dit de zin zijner woorden zij, blijkt door vergelijking van andere plaatzen der H, Schrift , gelijk wij in het vervolg nog nader zullen zien. Zo zal dan deeze eerjle waereld, na haaren ondergang, uit de puinhoo^ pen der overgebleeven ftof herrijzen ; zonderdat men reden heeft, om te denken, dat dezelve, bij deeze haare verandering ten goede , met «enige andere ftof zal vermengd worden. over DE UITGESTREKTHEID der waereldverandering. De aanftaande waereldverandering zal zig niet verder uitftrekken, dan tot deeze door de zonde bedorvene waereld. Zulks leert de aart der zaake , en de H. Schrift ftrekt die verandering niet verder uit. Het is Zoo; in die plaatzeri van dezelve, die gewag maaken van de aanftaande waereldverandering, wordt doorgaands 's waerelds ondergang , met uitdrukkelijke woorden betrekkelijk gemaakt , niet alleen tot de aarde, maar ook tot de hemelen, in onderfcheiding vari . de aarde. Maar hoe zal men die wijze van voordragt verftaan? Men weet, dat de Jooden, die ten t  TOEKOMENDE WAERELD. 39 ten tijde van Christus en de Apostelen leefden, gewoon waren van een drietal hemelen te fprceken; van den lugthemel, den (lerrenhemel, en den derden hemel Moeten wij, hetgeen de H. Schrift van de aanftaande verandering der hemelen en der aarde zegt, tot alle de gemelde hemelen betrekkelijk maaken, dus ook tot den derden hemel, den troon Gods? „ Neen," zeggen hier eenige fchriftverklaarders , „ het laatstgemelde „ kan in geene aanmerking komen. Doch men „ moet toch, ovcreenkomftig de wijze, op wcl„ ke de H. Schrift zig uitdrukt, aan een „ meertal hemelen denken ; naamelijk aan den „ lugthemel en den flerrenhemeV' Wij antwoorden , dat de H. Schrift , van het vergaan der hemelen fpreekende, zeer natuurlijk verftaan kan worden , als oogende op onzen dampkring , onder eene tweederleie gedaante befchouwd; voor zoo verre naamelijk daartoe, in eenen ruimeren zin, niet alleen de laagere gedeelten der lugt behooren, die deeze aarde omringen en doordringen, maar ook de hoogere, dus ook de zoogenaamde wolkenhemel. En dat wij de benaaming van hemelen in deezen of dergelijken zin moeten opvatten , zoo dat dezelve bepaaldelijk haar opzigt heeft tot deeze benedenwaereld, blijkt uit het gezegde van Petrus, in het lilde hoofdfluk van zijnen tweeden C 4 brief,  4o VERHANDELING over dê brief, vs. ?. Maar de hemelen , die nu zijn, en de aarde, enz. De hemelen, die nu zijn, en de aarde worden daar , volgends verband , duidelijk overgefteld tegen de hemelen en de aarde, die voortijds waren; (naamelijk vóór den zondvloed,) en die , in zekere opzigten , beide vergaan waren door den zondvloed , niet alleen deeze aardkloot , maar ook de hemelen , dat is de dampkring , zijnde met de aarde door den zondvloed vergaan, voor zo verre die door denzelven in eenen ftaat van vermenging met den aardbol is gebragt geworden. Deeze aanmerking doet ten klaarften zien , dat Petrus , door het vergaan der hemelen ten jongjlen dage, waarvan hij fpreekt in het gemelde vs. , en, bij herhaaling, in het 10de en inde vers, het vergaan van den dampkring verftaat in den ruimften zin van dat woord. Op dezelfde wijze is het gelegen met de henaaming van de hemelen, welke voorkomt in het \^de vs. ; daar van de aanftaande waereldverandering gezegd wordt: Wij verwagten nieuwe hemelen en een nieuwe aarde , in welke geregtigheid woont. Dat wij in dat vs. door de hemelen den dampkring verftaan moeten, is niet alleen klaar uit deszelfs verband met het voorige, maar ook uit de woorden van dat  TOEKOMENDE WAERELD. 41 dat vs. zelve. Petrus zegt: Wij verwagten nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in welke geregtigheid woont. In het Grieksch ftaat tv oa. Dus moet men de woorden zo verftaan, als of er geleezen wierd: — in welke nieuwe hemelen en nieuwe aarde geregtigheid woont. Stel nu, dat de benaaming van hemelen bij Petrus zo wel den flerrenhemel, als den dampkring beduidde, dan zoude hij , ter deezer plaatze , ons leeren, dat, na de aanftaande waereldherftelling , de geregtigheid ook in den fterrenhemel haare woonplaats zal hebben. Voorzeker heeft Petrus aan niets dergelijks gedagt. De Apostel maakt hier eene duidelijke tegenftelling van de toekomende waereld , tegen die diepverdorvene en rampzalige , in welke wij, geduurende de tegenwoordige huishouding, verkeeren. Daarin woont de ongeregtigheid. Die woont op deezcn aardkloot. Die woont ook in den dampkring , of lugthemel ; niet alleen, voor zo verre, op eene voor ons onbegrijpelijke wijze , de vorst der duisternis, de overfte der magt der lugt, geduurende de tegenwoordige huishouding, daarin zijn verblijf heeft; maar ook voor zo verre menfchen, door de zonde geheel bedorven, daarin ademen , en alle hunne werkzaamheden daarin uitoefenen. Dit bedoelende , zegt Petrus : Wij verwagten eene geheele C 5 nieu-  4i VERHANDELING over.de nieuwe waereld , nieuwe lugtflreeken , en ecnen nieuwen aardbol, in welke beide ge* regtigheid woonen zal. Uit de behandelde plaatzen, Pf. CII:26—28, en het derde hoofd/luk van PetRus tweeden brief, blijkt tevens, dat de aanftaande waereldverandering zig zal uitftrekken tot deeze geheele benedenwaereld ; deezen aardbol, welken wij bewoonen, eh den dampkring, die denzelven omgeeft. Onderfcheidenlijk en bepaaldelijk fpreekt Petrus, met opzigt tot dit ftuk, van den aanmaanden ondergang deezer waereld; leerende, dat daarin zullen begreepen zijn — de hemelen, ■— de elementen en de aarde, met de werken, die daarin zijn. Dij het vergaan der hemelen, dat is, van den dampkring, voegt hij het vergaan der elementen , dat is , der hoofdfloffen. Onder de befchouwing van den wijduitgeftrekten dampkring, door welken deeze aarde van alle zijden omgceven wordt, wordt hij met zijne gedagten geleid tot de elementen , of hoofdfloffen , waaruit deeze geheele benedenwaereld beftaat ; die door de oude Wijsgeeren verdeeld werden in water, aarde, vuur en lugt; welke bekende en in het algemeen aangenoomen verdeeling onze Apostel waarfchijnlijk onder het eog  TOEKOMENDE WjAERELD. 43 oog gehad heeft, bij de vermelding van het vergaan der elementen. Vervolgends fpreekt de Apostel van de aarde, en de werken, die daarin zijn. Door de werken, die op de aarde zijn, moeten wij, zo het ons voorkomt, niet verftaan de werken Gods. Zo hij die bedoeld had, zoude hij daarvan zo wel bij de vermelding van de hemelen gefprooken hebben, als bij de vermelding van de aarde. Onder/lellende, dat met het vergaan , van de hemelen te gelijk alles vergaan zal, hetgeen in die beiden gevonden wordt, fpreekt hij hier uitdrukkelijk, bij wijze van bijzondering, van dingen , die eigen zijn aan deeze aarde, in onderfchciding van de hemelen ; naamelijk van de werken der menfchen, bepaaldelijk als aardbewoonders befchouwd, /leden, huizen, huis/teraaden, lusthuizen , en alle dergelijke gewrogten hunner handen, die men op deeze aarde ziet, ftrekkende tot voldoening van hunne begeerte, gemak, genoegen, voordeel en eer. De gemelde uitdrukkingen geeven, famengenoomen, te kennen, dat 'swaerelds ondergang zig zal uitftrekken tot alles, wat tot deeze waereld behoort, en daarop gevonden wordt. Van de aanftaande waereldherftelling zegt Petrus maar alleen: Wij verwagten nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde. Doch wanneer wij acht  44 VERHANDELING over de acht geeven op de algemeenheid van deeze ukfpraak, en daar bijvoegen derzelver tegenfletting, tegen hetgeen hij vooraf gezegd heeft, aangaande den ondergang deezer waereld, kan men niet twijfelen , of Petrus wil de verftrooide Christenen, door dit zeggen, doen denken aan eene algemeene herftelling van deeze.waereld, na derzelver algemeenen ondergang. Uit den aart der zaak zelve blijkt ook genoegzaam de gelijkheid, die er ten deezen aanzien zijn zal tusfchen den ondergang en de herftelling deezer waereld. Ondertusfchen zal er evenwel, ten deezen aanzien , eenig onderfcheid zjjsr; waarvan wij in onze tweede afdeeling fpreeken zullen. over DEN T IJ D V en DE VOORTEEKENEN der waereldverandering. Dat deeze verandering zal voorvallen bij Christus laatfle toekomst, is klaar. Ten bewijze verftrekke , zo daarvan bewijs noodig is, hetgeen wij gezegd hebben over het derde hoofdfluk van Petrus tweeden brief. Maar op welk bepaald tijdpunt zal deeze gebeurtenis wor-  TOEKOMENDE WAERELD. 45 worden daargefteld? Zekerlijk na de houding van het laatfte oordeel. Uit den aart der zaake is klaar, dat de veranderde aarde de plaats van de jongfle gerigtshouding onmogelijk zijn kan. Dus zal de waereldverandering plaats hebben na de uüfpraak van het laatfte oordeel. Van dit ftuk zeggen wij niets meer, als geen verder betoog noodig hebbende. Wat langer zullen wij onze aandagt bepaalen bij de voorteekenen , die vóór de verfchijning van dit allermerkwaardigst tijdftip voorafgaan , en deszelfs aannadering aan de inwoonderen der waereld aankondigen zullen. Eerst zullen wij befchouwen , de verder voorafgaande ; dan de naastvoor afgaande. De eerstgemelde worden door onzen Heiland opgegeeven, Matth. XXIV: 29. En ter fond na de verdrukkinge dier dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar fchijnfel niet geeven , en de flerren zullen van den hemel vallen ; en de kragten der hemelen zullen beweegd worden. Men vergelijke Luc. XXI: 25, 26. Door de verdrukking van die dagen, waarvan onze Heiland fpreekt, moeten wij verftaan de verdrukking van het Joodfche volk, nationaal befchouwd; zo als die , met den oorlog der  46 VERHANDELING over dë der Romeinen begonnen zijnde, in opzigt tot deszelfs gevolgen, door verfcheidene eeuwen zou blijven voordduurem Zulks blijkt uit het verband. In het voorige vs. heeft onze Heiland gezegd: Alwaar het doode ligchaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden. Deeze woorden zien op de aanftaande verftrooijing en het treurig lot van het Joodfche volk , in alle oorden der waereld. Door de verwoesting van ftad en tempel zou het Joodfche vólk gelijk worden aan een verfcheurd en dood ligchaam. Dat doode ligchaam zoude op eenen verren afftand verwijderd worden van de plaats, daar het te vooren zig bevond , en geduurende eenige eeuwen als bij Hukken op den aardbodem weggeworpen liggen ; met dat gevolg, dat de volkeren der aarde hetzelve, den eenen tijd meer, den anderen tijd minder, aanvallen, mishandelen , en als arenden tot eene prooi van hunne roofzugt maaken zouden. Ondertusfchen zou deeze tijd van verdrukking eenmaal een einde neemen. Men vergelijke Luc. XXI: 24, 25., daar onze Heiland , in het 24/ie vs. van den tijd der verdrukking , bij Mattheus gemeld, op deeze wijze fpreekt: En zij zullen vallen door de fcherpte des zwaards, —— tot dat de tijden der Heidenen zullen ver* vuld zijn. Daar-  TOEKOMENDE WAERELD. 4? Daarop voorfpek onze Heiland , in her, gemelde lofte vs., wat er gebeuren zou na die verdrukking. Hij zegt: De zon zal verduisterd worden, enz. In opzigt tot deeze woorden, onderftellen wij als klaar, dat wij dezelve verftaan moeten in eenen eigenlijken zin, niet in eenen figuurlijken. In de geheele redenecring van onzen Heiland is, zo ver wij zien kunnen, niets, hetgeen ons aanleiding geeft tot de laatstgemelde opvatting. In tegendeel is het vreemd, een figuurlijk, duister en raadfelachtig voorftel te vinden in zulk eene redevoering, als die is,waartoe deeze woorden behooren^ eene redevoering door onzen Heiland gedaan tot zijne eenvoudige Discipelen, die hunne onkunde belijden,zo ten aanzien van de aanftaande verwoesting van flad en tempel, als ook omtrent den eindelijken ondergang van deeze waereld; en noopends die beide dingen een duidelijk onderrigt van hunnen Meester begeeren. In de voldoening van deeze hunne begeerte, vermeldt Hij hun hier klaarblijkelijk de verwonderlijke natuurver fchijnfelen , die, vóór den tijd van den ondergang deezer waereld, zig aan het oog van 's waerelds inwoonderen als voorteekenen vertoonen zouden. Deeze zouden plaats hebben, gelijk in de beide groote lichten des hemels; in de zon, die verduisterd zou worden , en in de maan „ die  48 VERHANDELING over de die haar fchijnfel niet geeven zou; zo ook in de flerren en in de hemelen. Van de flerren zegt hij, dat zij uit den hemel vallen zouden. Dit moet wel in eenen eigenlijken zin verftaan worden, maar niet naar den letter; dat is, niet in eenen natuurkundigen; maar in eenen gezigtkundigen zin. Het wil zeggen, dat er glanfige, brandende ftoffen, van buitengewoone grootte , in gedaante als flerren , fchielijk en met kragt, uit den hemel op de aarde nederdaalen, en ten deezen aanzien als van den hemel vallen zouden. Meermaalen fpreekt de Godlijke openbaaring van het vallen der flerren in dergelijken gezigtkundigen zin. Men zie Matth. II: 2 , en Opënb. I: 16, en vooral Openb. IX: i. En de vijfde Engel heeft gebazuind, en daar is eene groote fier , brandende als een fakkel, gevallen uit den hemel op de aarde; en haar werd gegeeven de feut el van de put des afgronds. De duidelijke zin der woorden is, dat er een zeker verfchijnfel gezien werd, fchielijk en met kragt, uit den hemel op de aarde nederdaalende, in de gedaante van eene groote fier, brandende als een fakkel. Wat aangaat hetgeen onze Heiland zegt van de hemelen , dat derzelver kragt en zullen beweegd worden , zulks ziet op eene zodanige fchokking en beroering van den dampkring ,  TOEKOMENDE WAERELD. & kring , waardoor dezelve onbekwaam zou zijn, om haaren voorigen invloed op deezen aardkloot te oefenen. In het verhaal van Lukas voegt er onze Heiland bij f dat de zee en de watergolven groot geluid zullen geeven. De uitdrukking , in haar geheel befchouwd , Helt ons voor oogen eenen zamenloop van allezins buitengewoons en even zo vcrfchrikkcndc natuur-" verfchjjhfelen , die zig vertoonen zouden in deeze bencdenwaereld. De gemelde dingen zouden voorvallen ter* pond na de verdrukking. Dezelve zouden plaats hebben na de verdrukking j dat is, na dat de nationaale verdrukking der alom verftrooide Jooden een einde zou hebben genoomen, door derzelvèr beloofde herftelling in Kanaan. Dezelve zouden plaats hebben, ter pond na dien tijd; dat is, ter pond na dien tijd, en y ervolgends , van tijd tot tijd. Maar, waar zouden deeze gedugte natuurverfchijnfelcn haar werkkragt uitoefenen? Zekerlijk niet in het Joodfche land; want dat zal , met deszelfs inwoonderen , alsdan het doorlugtigst toonbeeld zijn van Gods genadige beweldaadiging; noch in de overige Christen landen , wier inwoonders, met het bekeerde Israël , door den band des Geestes en des geloofs ten naauwften vereenigd , in de zegeningen van hetzelve deelen zullen ; maar D in  50 VERHANDELING over de in alle die koningrijken en landen , welker in«* woondcren ook alsdan nog in het ongeloof,, en de daarr.it voortvloeiende boosheid, het zij dan? van afgodendienst, of van geheele ongodsdienstigheid, zullen blijven volharden ; bijzonderlijk in de wijduitgeftrekte landen van den Goc- en Magog». Men zie Ezech. XXXIX:. 12 , daar van hee hoofd deezer landen gezegd wordt: Ik zal met hem regten door pestilentie en door bloed; en ik zal eenen overflelpenden plasregen ten groote hageljleenen , vuur en zwavel regenen op hem en op zijne benden, en opyeele volkeren , die met hem zullen zijn* De gemelde dingen zullen dus dienen ter ftraffing; der ongcloovige en onbekeerde volkeren; gelijk niet alleen blijkt uit de aangehaalde , maar ook uit andere fchriftplaatzcn. Men vergelijke dezeer nadrukkelijke , en met de woorden vanEzEciiiEL zeer' overeenkomftige voorzcggingstaaE van Jesaia, hoofdfl. XXIV: 19 — 23- Maar,, dit zal het eenig einde niet zijn van deeze zo buitengewoonc als fchrikbaarende gebeurtenisfen. Dezelve zullen tevens dienen tot yoorteekenen , in het gemeen van 's Heilandslaatfïe toekomst , gelijk blijkt uit het volgende vs., vergeleeken met vs. 3 ; in het bijzonder van V waerelds ondergang. ' 's HeilandsDiscipelen hebben aan hunnen Meester gevraagd*  TOEKOMENDE WAERELD. 5i vraagd, in het ^de vs. Wanneer zullen deeze dingen zijn, en wanneer zal het teeken zijner toekomst en van de voleindiging der eeuwen zijn? Met deeze woorden vraagen zij niet maar, in het gemeen, naar de voorteekenen van 's Heilands toekomst; maar bepaaldlijk naar de voorteekencn daarvan , zo als die toekomst de voleindiging der eeuwen ten gevolge zou hebben. Het is deeze vraag, op welke onze Heiland hier zijne Discipelen antwoordt; hun onder het oog {lellende, door welke gedugte voorteekenen de inwoonderen der waereld zouden gewaarfchouwd worden, wegens de aanftaande geheele en eindelijke verdelging der godloozen, bij den ondergang der waereld. Tot de naastvoorafgaande voorteekenen van de aanftaande waereldverandering brengen wij hetgeen wij Vinden in het iffie vs. van ' Pf'. CII. ; alwaar de Dichter, na dat hij vooraf gefprooken heeft van de aarde en de hemelen, als zullende vergaan , deeze woorden laat volgen: Zij allen; dat is, (gelijk het Hebreeuwfche woord meermaalen die bcduidenis heeft,) die beiden, (te weeten, beide de gemelde hoofdgedeelten deezer waereld,de aarde en den dampkring ,) zullen als een kleed verouden. Wat wil de Dichter met die woorden te kennen geeven? D 2 Men  5~ VERHANDELING over de Men weet : van het oogenblik af, dat iemand zig voorzien heeft van een nieuw kleed, begint hetzelve te yerjlijten en te verouden. Wil de Dichter zeggen , dat het op dezelfde wijze gelegen is met deeze benedenwaereld; dat dis van. den beginne af, (naamelijk zedert den zondenval,) aan eene geduurige afneeming onderworpen was geweest, en onderworpen blijven zon; dus dat dezelve allengskens als een kleed verouden zou , zo dat het met dezelve zou gaan, als met een kleed, hetgeen verfleeten , en daardoor onbruikbaar geworden zijnde . eindelijk afgelegd en weggedaan wordt? Indien dit de meening des Dichters ware, dan zou men moeite hebben, om hetgeen hij hier zegt, overeen te brengen met de ervaaring, door welke zulk eene veroudering van deeze benedenwaereld niet geleerd wordt ; terwijl men veeleer, wanneer men de vroegere en laatera oirkonden van de jaarboeken der waereld met elkander vergelijkt, het tegendeel daaruit kan. opmaaken ; naamelijk , dat deeze benedenwaereld , fedcrt den zondeval , althans federt den zondvloed, door alle eeuwen heen, over het geheel befehouwd , door de kragtdaadige onderhouding van God , in denzelfden ftaat gebleeven zij, zonder eenig verval, of in geflalte, of in kragt, te hebben ondergaan. Doch dit is, zo het ons voorkomt, de zin van de woorden des Dich-  TOEKOMENDE WAERELD. 53 Dichters niet. Men lette hier op de wijze van voordragt, voor zo verre de Dichter niet zegt: zij verouoen, als een kleed; maar, zij zullen verouderen als een kleed; naamelijk tegen den tijd der aannadering van de voörafgcmelde gebeurtenis , den ondergang deezer waereld. De Dichter wil zeggen : „ Kort vóór „ dat Gods gedugt befluit, omtrent deeze he„ nedenwaereld , daadlijk baaren zal , zal zig, „ .in de ganfche natuur, een treurig verval „ en akelige kwijning ontdekken; waardoor ,3, deeze waereld gelijk zal zijn aan een kleed, „, 'hetgeen zigtbaar verouderd is, en dus ken.,, nelijk nabij den tijd der aflegging." Men befchouwe dit tweede foort van voorteékenen in verband met het eeretgemelde. Het eerst gemelde een einde genoomen hebbende , -zal kort daarna vervangen worden door het laatst gemelde. Doch .' daarop zullen de verblinde en verharde inwoonderen der waereld, hu verlost van hunne vreeze voor de gemelde [chrikverwekkende en te gelijk zeer befchadigende natuurverfchijnfelen , weinig acht geeven; zoo weinig, dat. zij eikanderen zullen toeroepen: Het is vrede; en zonder gevaar! Dan, in dien ftaat van moedwillige zorgeloosheid zal het verderf hun overkomen, als de fmert eene baarende vrouw, en zij zullen het geensD 3 zins  $4 VERHANDELING over de zins ontvlieden. Ons befcek laat niet toe, hiervan meer te zeggen. Eéne aanmerking moeten wij hier nog maar alleen bijvoegen, dat het laatstgemehk voorteeken niet maar alleen een voorbeduidfel zal zijn van den aannaderenden endergang deezer waereld , maar ook van derzelver herftelling; gelijk de profeetifche Dichter duidelijk te kennen geeft , voor zo verre hij op die woorden : Gij zult ze verwisfelen, als een gewaad, laat volgen ï en zij zullen verwisfeld zijn. over DE GEVOLGEN der waereldverandering, ïn opzigt tot derzelver inwoonderen. Wat het algemeen gevolg van de aanftaande waereldverandering zal zijn , in opzigt tot de godloozen , behoeven wij naauwlijks te zeggen. De H. Schrift leert ons zulks uitdrukkelijk op veele plaatzen ; waarvan wij hier niet meer bijbrengen dan ééne , voorkomende in een gedeelte der H. Schrift , waarover wij te vooren gehandeld hebben ; naamelijk het jde vs, van het derde hoofdftuk uit Petrus tweeden brief,. Maar  TOEKOMENDE WAERELD. 55 Maar de hemelen , die nu zijn worden ten vuure bewaard, tegen den dag des oordeels , en de verderving der godlooze menfchen. Deeze woorden doelen , gelijk wij gezegd hebben, buiten twijfel op 'swaerelds aanflaanden ondergang-, en ontdekken ons zeer klaar het algemeen gevolg der gemelde gebeurtenis , in opzigt tot de godloozen , als zullende daarin beftaan, dat zij, van de aarde uitgeroeid, verftootcn zullen worden, en hun verblijf zullen vinden in de plaats des eeuwigen verderfs. Maar wit zal het gevolg zijn der aanftaande waereldverandering, in opzigt tot de regtvaardigen? Deeze vraag wordt doorgaands of in het geheel niet. gedaan, of, zo zij gedaan wordt , onbeantwoord gelaaten , of alleen beantwoord met de opgaaf van cenige mogelijkheden. Wij maaken geene zwaarigheid een fellig antwoord op die vraag te geeven, en, op grond van de leer der H. Schrift, als eene zekere waarheid op te geeven, dat, na de herftelling van deeze waereld, de regtvaardigen hun verblijf in dezelve hebben , en daarin, als de beftemde plaats van het voltooide Godsrijk, de zegeningen des eeuwigen leevens genieten zullen. Dit laatfte bewijzen wij insgelijks uit het derde hoofdftitk van Petrus tweeden brief, en wel uit hetgeen deeze Apostel zegt, in het 1 ^de vs. D 4 Maar  S$ VERHANDELING over de Maar wij verwagten, naar zijne belofte , nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde , in welke geregtigheid woont. Onderftellende dat ■wij , door de nieuwe hemelen en nieuwe aarde , van welke Petrus fpreekt , de herftelde ■benedenwaereld moeten verftaan , gelijk wij ger ■toond hebben, meenen wij, in deeze woorden , een allerduidelijkst bewijs te vinden , voor de waarheid van hetgeen wij gezegd hebben ; .naamelijk in de omfchrijving, die de Apostel daarin geeft van de aanftaande nieuwe hemelen en nieuwe aarde; voor zo verre hij leert, dat ■in dezelve geregtigh eid woont; dat is, na derzelver daarftclling woonen zal. In het gemeen blijkt uit dit zeggen van Peetrus klaar, dat de regtvaardigen in de herftelde .waereld hun gelukzalig verblijf zullen hebben. Luther drukt zig over deeze plaats van Petrus dus uit: (fpreekende van de aanftaande waereldherftelling, daarin gemeld) Hoe die dingen zijn .gullen, weeten wij niet; dan alleen dat ons beloofd is, dat er nieuwe hemelen zullen zijn, .en eene nieuwe aarde, in welke geene zonden, maar niets dan geregtigheid en de kinderen ■Gods woonen zullen. Het is geene ftoutheid, maar de klaarblijkelijkheid der zaak , die deur -zelvcn, ten aanzien van het gemelde lot der regtvaardigen, met zo veel verzekerdheid d'pet fpjee-* . - ken,.  TOEKOMENDE WAERELD, 5y ken. Wat zullen tog de woorden beteekenen, zo zij dat niet beteekenen? Dan is er, dunkt mij, naauwlijks een draaglijke zin aan te geeven ; veel minder eene zodanige , hoedanig de woorden der H. Schrift moeten hebben , en altijd hebben. In het bijzonder blijkt daaruit, dat de regtvaardigen namaals hun gelukzalig verblijf zullen hebben in de herftelde waereld , als de plaats van het voltooide Godsrijk. Zulks geeft de Apostel te kennen, door van de nieuwe hemelen en nieuwe aarde te zeggen : in welke geregtigheid woonen zal. In deeze woorden komt de deugd van geregtigheid, (onder welke bcnaaming Petrus alle andere deugden begrijpt,) fraai en nadrukkelijk voor bij per/bonsverbeelding. Wij vinden eene dergelijke perfoonsverbeelding bij Paulus , in zijnen brief aan de Romeinen, hoofdfl. V: 21. Op dat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzo ook de genade zou heerfchen door regtvaardigheid, tot het eeuwig leeven, door onzen Heere Jesus Christus. Men vergelijke hier hetgeen wij van Paulus denkbeeld in deeze woorden gezegd hebben, in onze verklaaring van het gemelde hoofd/luk. Petrus heeft hier hetzelfde denkbeeld. Hij wil zeggen, dat het zedelijk Godsrijk, hetgeen bij den aanvang der waereld door God op aarde geftigt, D 5 maar  53 Verhandeling over db maar door den zondenval van Adam verbrooken was, op grond der gehoorzaamheid van den tweeden Adam, ten vollen zal herfteld worden; zo dat de gezaligde regtvaardigen op de aarde leeven zullen onder den heiligen en heilvollen invloed der geregtigheid, als de heerfchappijvoerfter van de herftelde waereld. Dus zullen , na de herftelling van deeze benedenwaereld, de regtvaardigen hun gelukzalig verblijf in dezelve hebben , als de bejlemds plaats van het voltooide Godsrijk. Eene nadere verklaaring en diepere uithaaling van dit onderwerp , behoort tot onze tweede hoofdafdeeling , tot welke wij overgaan. twee-  TOEKOMENDE WAERELD. 59 TWEEDE HOOFDAFDEELING, behelzende eene ONDERSCHEIDENE BESCHOUWING VAN DIT LEERSTUK. Het leerftuk der toekomende waereld tot hier • toe als in het verfchiet befchouwd hebbende, begeeven wij ons, in deeze afdeeling , tot eene onderfcheidene befchouwing van hetzelve ; dat is, ter befchouwing van de voornaamfte bijzonderheden , die tot den ondergang en de herftelling van deeze waereld behooren. Wij hebben verfcheidene Christenen aangetroffen , die zig in het eerst, (_ eer zij nader onderrigt waren,) afkcerig toonden van zulk eene befchouwing. Sommigen zeiden: ,, Dit leerftuk is „ eene verborgenheid, en behelst, gelijk an„ dere verborgenheden , zodanige geheime zaa„ ken , waarvan wij ons geene denkbeelden „ kunnen maaken, en in welken een Christen „ niet moet willen indringen; want de verbor„ gene dingen zijn voor den Heere (*)•" Anderen wierpen het ftilzwijgen der H. Schrift (*) Denier. XXIX: 29.  oa VERHANDELING over de Schrift tegen. „ De Godlijke openbaaring," Czeiden zij,) „ fpreekt zoo weinig van dit „ onderwerp, dat het deswegens onmogelijk is, „ eene onderfcheidene befchrijving daarvan te „ geeven." Niet weinigen verklaarden zig zeer huiverig , in opzigt tot zulk eene befchouwing , als waardoor men ligtelijk zou kunnen vervallen tot ijdele , hersfenfchimmige begrippen. Ieder verftandig Christen , die maar een weinig doordenkt, bemerkt terftond de kragteloosheid van deeze redeneeringen. De geloofsverborgenheden zijn zekerlijk niet vatbaar, voor doorgronding, nog veel minder, dan de leerftukken van den natuurlijken Godsdienst \ maar zij zijn egter vatbaar voor eenige onderfcheidene bevatting ; en dus ook voor eenige onderfcheidene behandeling. Zulks zijn zij allen, ook de verborgenheden van den eerjlen rang; veel meer dan nog die van den tweeden rang , tot welke het leerftuk der toekomende waereld behoort. Zeer kwalijk brengt men hier bij , dat de verborgene dingen voor den Heere zijn. Want dat zijn zij alleen , voor zo vprre zij verborgen zijn; niet, voor zo verre zij geopenbaard zijn. Ten deezen aanzien zijn dezelve voor om en onze kinderen, om, in den weg van derzelver ge-  TOEKOMENDE WAERELD. 61 loovige erkentenis, te doen alle woorden van Gods wet. Dat de H. Schrift maar zoo weinig zou fpreeken van het leerftuk der toekomende waereld, is eene onder/lelling, die in nadruk ftrijdig is tegen de waarheid. Het tegengeftelde daarvan blijkt reeds uit hetgeen wij daarvan gezegd hebben in onze eerfle hoofd'dfdeeling , en zal in deeze tweede hoofd'dfdeeling nader getoond worden uit een groot aantal plaatzen der H. Schrift. Dat men, in het onderzoek naar de verborgenheid der toekomende waereld, zou kunnen vervallen op den klip van ijdele verbeeldingen , is ten vollen waar; doch daarvoor heeft men niet te vreezen, wanneer men in derzelver onderzoek zig houdt aan de H. Schrift. Dit zullen wij tragten te doen ; zo dat wij de beide uiterflen , tot welke men hier kan overflaan , even zeer zullen tragten te vermijden. Gedagtig aan Salomons uitfpraak, noopends de verborgenheden der Euangelieleer : Indien gij ze zoekt als zilver , en nafpeurt als verborgene fchatten; dan zult gij de vreeze des HEEREN verftaan, en gij zult de kennisfe Gods vinden (*), zullen wij, aan de eene zij- (*) Spreuk. II: 4, 5»  6z VERHANDELING over dë zijde, een naauwkeurig, en, zo veel mogelijk is, volledig onderzoek tragten te doen naar dit diepzinnig gedeelte der Godlijke openbaaring. Tevens gedagtig aan de fpreukles van Agur, den zoon van Jake : Doet niet tot zijne woorden, op dat Hij u niet beflrafe , en gij leugenagtig bevonden wordt (*); zullen wij, aan de andere zijde , zoeken toetezien, dat wij ons niet waagen, daar het kompas der Godlijke openbaaring geheel ophoudt te wijzen. Vader der lichten ! verleen mij uwen goeden Geest , den Geest der waarheid'. Laat het mij, door deszelfs verlichtenden invloed, gelukken , deeze verborgenheid van uwe hoogstgeëerbiedigde openbaaring , volgends uwe eigene ontdekkingen, voor het oog mijner Medechristenen in het licht te ftellen , zo verre hef U beliefd heeft, die aan ons te openbaaren; op dat mijn werk moge dienen ter lichtgeevende opening van uwe woorden, en dat het geheiligd verfland der geenen, die dezelve liefhebben, moge gevoed worden door de vrugten van deezen mijnen arbeid! Eerst zullen wij eenigen tijd befleeden , ter korte toelichting van de voornaamfte fchrift- plaat- (*) Spreuk. XXX: 6.  TOEKOMENDE WAERELD. tfj plaatzen , die van dit leerftuk gewaagen; vervolgends zullen wij onze poogingen te werk ftellen, om, bij het licht dier opgehelderde fchriftplaatzcn, den ondergang en de herftelling van deeze waereld onderftcheidenlijk te befchouwen. TOELICHTING VAN DE SCHRIFTPLAATZEN, DIE VAN DIT LEERSTUK GEWAAGEN. Het leerftuk der toekomende waereld is als eene ader, die, dan meer zigtbaar, dan meer bedekt, door het geheele ligchaam der Godlijke openbaaring loopt. Wij zullen dien met onze befchouwing tragten natevolgen , en denzelven aantewijzen, zo verre zulks tot ons oogmerk dient. Eerst ftaan wij ftil bij de fchriften des O. T.; vervolgends bij die des N. T. TOE-  04 VERHANDELING over de toelichting van DE SCHRIFTPLA ATZEN des O. T. , die haar opzigt hebben tot dit leerstuk. Men heeft, (vooral in onzen leeftijd,) niet weinige Godgeleerden, die zeer ongunstig denken van de kennis der oude heiligen, betreffende het leerftuk des eeuwigen leevens, meenende, dat zij daarvan maar zeer weinig geweeten hebben ; en wel op dien grond , om dat men deZélve , zo zij zeggen, bij > het doorleezen van de fchriften des O. T., naauwlijks ergens daarvan hoort fpreeken, ten niinften niet, dan op eenige weinige plaatzen. Dit wordt gezegd; maar niet naaf waarheid. Ja! de bewoordingen van op/landing des vleefches , van laatfte oordeel, en eeuwig leeven, met welke wij gewoon zijn van de toekomende gelukzaligheid te fpreeken , komen in de redenen van de heiligen des O. T. niet dikwijls voor ; maar anders is het gelegen met de zaak zelve , die wij door deeze uitdrukkingen te kennen geeven. Daarvan gewaagen zij, naar onze mcening, zeer dikwijls; doch niet op die wijze, op welke, noch onder die denkbeelden, onder welke wij o'e-  TOEKOMENDE WAERELD. ^ gewoon zijn het gemelde onderwerp ons voortertellen 5 en van hetzelve te fpreeken. De geloovigen des O. T. ftelden zig de Godskerk tweezins voor — zo als zij was vóór de komst van den Verlosfer — zo als zij zijn zou na de komst van denzelven. Die hoofdverdeeling van de tijdvakken der kerk heeft ook bij ons plaats. Doch wij onderfcheiden de Godskerk, na de komst van den Verlosfer, (doorgaands de Christelijke kerk genaamd,) wederom tweezins — zo als zij flrijdend is geduurende dê tegenwoordige huishouding —. en triumfeerend zal zijn in de toekomende. Deeze onderverdeeling hebben de geloovigen des O. T. niet gemaakt. Zij befchouwden de dagen van den Mesjias onder het denkbeeld van eenen allergelukkigften dag ,• die doorloopen zou in de huishouding der voltooide gelukzaligheid. De daarftelling van de huishouding der voltooide gelukzaligheid ftelden zij zig voor onder het denkbeeld van eene groote waereldverandering ; waarvan het gevolg zou zijn 5 dat de vijanden van het koningrijk van den Verlosfer, door Denzelven van de aarde voor eeuwig zouden uitgeroeid worden ; en dat zij, in tegendeel, met alle de onderdaanen van zijn koningrijk, de aarde, als een ander en uitneemender Kana'dn , voor eeuwig erflijk E be-  66 VERHANDELING' over de bezitten zouden. Het gezegde onder het oog houdende , (welks gegrondheid in het vervolg trapsgewijze, hoe langer hoe klaarder, zal blijken,) zullen wij het leerftuk der toekomende waereld ontdekken — in de berigten der H. Hiftoriefchrijvers — in de gezangen der H* Dichters —• in de redevoeringen der H, Profeeten. OVER de BERIGTEN- DER H. HISTORIESCHRIJVERS, betreffende dit leerstuk. Offchoon het oogmerk van Moses boekeiï eigenlijk niet is, om aan Israël een leerjlellig onderrigt te geeven, aangaande de bovennatuurlijke leerftukken van den geopenbaarden Godsdienst , heeft God nogtans, tot gewigtige eindens, gezorgd, dat die allen daarin, of uitdrukkelijk, of meer ingewikkeld, vermeld worden. Zulks is in het bijzonder ook waar, ten aanzie» van het leerftuk der toekomende waereld. Dat de moederbelofte, QGenef. Hl: i8.> de aankondiging eener aanftaande waereldverandering , en dus het leerftuk der toekomende was*  TOEKOMENDE WAERELD. waereld in zig bevat, zal ieder kundig Christen erkennen i, wanneer hij op dit onderwerp maar een weinig doordenkt. In het vervolg zullen wij dit nader doen zien. Dat de belofte van God, aan Noach gedaan, Genef. VIII: 22, en IX: 2 , haar opzigt heeft tot de aanftaande waereldverandering, is te vooren beweezen. Bij het gemelde berigt van Moses , betreffende het ftuk der toekomende waereld, voegen wij^ hetgeen ons, opzigtelijk dit onderwerp, vermeld wordt in de levensgefchiedenisfen deidrie uitmuntende Aartsvaderen ^ Abraham 1 IzaSk ; en Jacob. Uit de bron , waaruit de weetenfchap der Heidenen , aangaande het leerftuk der toekomende waereld , moet worden afgeleid , (zijnde de prediking van Noach,) is de kennis dier verborgenheid, buiten twijfel, vooral en bij uitneemendheid voortgevloeid tot de nakomelingen van S e m , onder welke Abraham zo zeer heeft Uitgemunt. Hoe zeer zal dienvolgends Abraham , gelijk alle de overleveringen van Noach , zo ook in het bijzonder deeze, ten voorwerp gefteld hebben van zijn geloöfsoefening en nadenking! Men maake de toepasfing van deeze aanmerking op de beloften van God, aan Abraham gedaan, E % die,  63 VERHANDELING over de die, zo het ons voorkomt, een kennelijk opzigt hebben tot het leerftuk der toekomende waereld. God deed aan Abraham , gelijk, bekend is, twee groote beloften; de eerfle was: dat in hem en zijn zaad alle geflagten der aarde zouden gezegend worden; de tweede: dat Hij , aan hem en zijn zaad, het land Kanaün zou geeven tot in eeuwigheid. Kan men, in opzigt tot deeze beloften, wel zeggen, dai de gewoone verklaaringen, die men daarvan geeft, aan de natuurlijke beduidenis der woorden, en aan derzelver nadruk voldoen? Voldoet men niet beter aan beiden, wanneer men begrijpt, in opzigt tot de eerstgemelde belofte, dat dezelve ziet op de buishouding des N, T., zo als die uitloopen en voltooid worden zal in de herftelde waereld, op zulk eene wijze, dat alle de geflagten der aarde, dat is, alle de uitverkoorenen uit alle tongen , volken , taaien en natiën , in hoedanigheid van bijzondere geflagten der aarde, dus op aarde, ( uit kragt van hunne voltooide gemeenfchap met Abrahams gezegend zaad,) alle zegeningen voor eeuwig ten vollen genieten zullen ; en, in opzigt tot de laatstgemelde, dat die wel eerst te verftaan zij van het tijdelijk voorregt, hetgeen Abrahams nakomelingen befchooren was, door hunne aanftaande inleiding ent  TOEKOMENDE WAERELD. 09 en inwooning in zulk een fchoon land, als Kanaan was; maar dat dezelve tog een verder en veel verhevener uitzigt had; willende God aan Abraham daarmede te kennen geeven, hoe hij eens, met zijne geloovige nakomelingen, tot eenen erfgenaam zou gefield worden van het uitgebeelde door Kanacins gezegende landouwen, naamelijk de toekomende waereld. Onderfleld zijnde, dat Abraham kennis gehad heeft van die verborgenheid, (voor welke onderflelling alle waarfchijnelijkheid is,) dan worden wij, bij het inzien van de woorden der gemelde beloften , tot eene zodanige opvatting van dezelve , als met de hand, geleid. Men leeze, met de vereischte aandagt, de merkwaardige plaatzen, daar die beloften voorkomen, Genef. XII: 3. XIII: 14, 15- XVII: 8. XXII: 17, 18. XXVI: 4, XXVIII: 14. Gelijk aan IzAaic en Jacob dezelfde beloften gedaan zijn, als aan Abraham, zo zijn die ook„ volgends de berigten van Mpses , werkzaam geweest met dezelve. Adams ongehoorzaamheid had ren gevolge de vervloeking der aarde, volgends Genef. III: 17. Hoe is hiermede overeen te brengen de taal van IzaSk, Genef. XXVIt: 2?b. De reuk mijns zoons is als de reuk des velds , hetwelk de E 3 HEE*  fö VERHANDELING over de HEERE gezegend heeft in eeuwigheid? Mét deeze woorden begint Izaük de plegtige zeg'erifpraak, met welke hij den zegen van Abraham op Jacob overbrengt. Mij dunkt, dat men aan dezelve •eenen zoo natuurlijken als verhevenen en fraaien zin hegt, wanneer men begrijpt , dat Izaük ■daarin gedoeld hebbe op de aanftaande geheele •wegneeming van de gemelde vloekgevolgen der zonde, door het beloofde zaad, en dat zijne profeetifche wenfehen zig hebben uitgeftrekt tot de ligchaamelijke zegeningen , die , zo wel als de geestelijke, het deel zullen zijn van Abrahams geloovige nakomelingen, in het Kanaan der ■toekomende waereld. ' Zo het ons voorkomt, vinden wij , in opzigt tot Jacob, insgelijks eenen merkwaardigen voetftap van deszelfs geloofswerkzaamheid met dat ftuk, Genef. XLIX: 18 , vergeleeken met vs. 10. Men hoort daar den gemelden Aartsvader, te midden onder zijne zegenende voorftellen en voorzeggingen , deezen uitroep doen: Op uwe zaligheid wagt ik, HEERE.' De duisterheid, die alle de fchriftverklaarders vinden in het verband van deeze woorden met het voorige , en die, zo het mij Y°QrKomt, tot hier toe niet weg"genoomen is, verdwijnt, en de woorden vloeien iikneemend in Jacobs uitmuntenden zwaanenzang s want  TOEKOMENDE WAERELD. ?* wanneer men onderftelt, dat de ftervende Aartsvader het oog heeft op de toekomende waereld. In het voorige ys, heeft Jacob gezegd: Dan zal eene /lang zijn aan den weg, eene adderf! ang nevens het pad, bijtende des paards verfenen,dat zijn rijder agter over valt. Bij het uiten deezer woorden kwam de tegenwoordige waereld den menschlievenden en kinderUevenden Aartsvader als zeer treurig voor, ■wegens de akelige krijgen , die daarin ftonden gevoerd te worden , en waarin ook zijne nakomelingen .niet weinig zouden deelen. Hier herinnert hij zig, tot zijne vertroosting, de belofte van God aan Abraham, en vervolgends, gelijk aan zijnen vader, zo ook aan hem gedaan; betreffende den Verlosfer der waereld, die uit hem gebooren , en in wien alle geflagten der aarde zouden gezegend worden. Omtrent deeze belofte heeft hij zig werkzaam getoond, in het xode vs. Be fcepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgeever van tusfehen zijne voeten, tot dat Silo komt. Dien zullen de volkeren gehoorzaam zijn. Hij Iseichrijft, in die woorden, den beloofden Verlosfer , als den Silo; welk woord zo veel beduidt als effenmaaker; en hij zegt van denzelven, dat de volken hem zullen gehoorzaam zijn. Peeze voorzegging zal niet eerder haare volE 4 ko'  7i VERHANDELING over de komene vervulling erlangen, dan bij de daarftelling der toekomende waereld. En dan zal zij ook vervuld worden in den volflen zin. Dan zal er in deeze waereld niets oneffens meer zijn , noch ten aanzien van het zedelijke, noch -ten aanzien van het natuurlijke. Al het onefene zal dan effen gemaakt zijn door het beloofde zaad. Alle de volkeren zullen dan ten vollen onderworpen zijn aan dien grooten effenmaaker, die, in den volflen nadruk, een Koning der geregtigheid en des vredes is. Dus zullen er dan geene ftangen meer zijn aan den weg, noch adderflangen nevens het pad. Dan zullen er geene paarden zijn, die, door dezelve in de verfenen geflooken, haaren rijder doen agter over vallen. Dan zullen de droevige tooneelen van geweld en onregt voor- eeuwig uit deeze waereld verdwijnen, en vervangen worden door alle die gelukzaligheden , die aan de geregtigheid en den vrede onaffcheidbaar verbonden zijn. Dit onder het oog krijgende , en deeze aanftaande allergeweiéchte waereldverandering met den verrekijker des geloofs befchouwende , roept hij vol aandoening uit : Qp uwe zaligheid wagt ik, o HEERE i In het vervolg zullen wij van zelfs gebragt worden tot Gene herhaalde befchouwing van de  TOEKOMENDE WAERELD. 73 geloofswerkzaamheden der gemelde Aartsvaderen, omtrent de toekomende waereld, waardoor hetgeen wij , deswegen, ter deezer plaatze hebben opgemerkt, nader opgehelderd en bevestigd zal worden. Tot de melding, die in de berigten der gewijde Hijïoriefchrijvers gemaakt wordt van de leer der toekomende waereld, kan nog een en ander gebragt worden , hetgeen wij, kortheidshalve , voorbijgaan. Zo het ons voorkomt, behoort daartoe in het bijzonder, hetgeen men vindt in Samuels ïlde boek, hoofdjl. VII: 5 —16, en XXIII: 1 — 7 , bij welk tweetal plaatzen wij nog een weinig zullen ftilftaan. Toen David in zijn hart een voorneemen genoomen had, om den Heerc een huis, dat is , eene vaste wooning, te bouwen , liet God denzelven , door Nathan , zijn genoegen betuigen, doch hem tevens bekend maaken , dat hij zelve, in eigenen perfoon, dit zijn voomeemen niet zoude ten uitvoer brengen ; maar dat zulks het werk zou zijn van zijnen zoon , die uit hem gebooren, en zijn troonsopvolger worden zoude. Bij deeze gelegenheid deed God aan David , (ten blijke van zijn genoegen in betgeen dezelve voprhad te doen,) eene zeer E s heu-  74 VERHANDELING over de heuchelijke en heerlijke belofte, betreffende de bijzondere betrekking, die de Verlosfer der waereld op zijnen perfoon zou hebben, door afkomst en opvolging, In die belofte, ( welke voorkomt opde eerst gemelde plaats, 2 Sant, VJfcj 5—16,) vinden wij eene duidelijke vermelding, of liever, eene duidelijke onderftelling van het leerftuk der toekomende waereld. De beloofde Verlosfer komt daarin voor, in het gemeen, als het doorlugtig tegenbeeld van dien uitmuntenden perfoon , die uit hem ftond gcbooren te worden, en hem onmiddelijk in de regeering zou opvolgen; in het bijzonder, als die Vorst der Vorsten, die, uit hem oorfpronglijk, niet alleen de erfgenaam zou zijn van zijnen troon , in den verhevenften zin, maar als zodanig tot in alle eeuwigheid zou regeeren. Hoe moeten wij die belofte van God verftaan? Men zegt: in eenen geestelijken zin. Maar kan men wel zeggen, dat het denkbeeld , hetgeen men , dus doende , zig vormt van 's waerelds Verlosfer , als den eeuwigduur enden erf bezitter van Davids troon, waarlijk natuurlijk en eigénaartig is? Ja ! ik zoude wel durven vraagen , of hetzelve bejtaanbaar is? Men bedenke , hoedanig de regeering van David was; dat die geoefend werd over menfchen op de aarde , en dat derzelver inrigting, in bet algemeen befchouwd „ over*  TOEKOMENDE WAERELD. 75 Dvereenkomftig was met de heerfchappij van de koningen der aarde. Zo het ons voorkomt, moet men erkennen, dat, zal de Perfoon, in de gemelde belofte bedoeld, kunnen gezegd worden, op den troon van David gezeten te zijn, en op denzelven tot in eeu* wigheid te zullen zitten , zijne regeering, als regeering befchouwd , zodanig moét zijn, en ceuwiglijk blijven, als die van David was. Nu, als zodanig vertoont zig dezelve aan ons verftandsoog , wanneer wij denken aan de toekomende waereldverandering, zo als die ten gevolge zal hebben, dat zijne onderdaanen hun verblijf zullen hebben in de herftelde waereld, en daarin , als de beflemde plaats van het voltooide Godsrijk, de zegeningen des eeuwigen levens genieten zullen. Dat David Gods belofte, aan hem gedaan, ook uit dat oogpunt befchouwd hebbe, kan men opmaaken uit de door hem geoefende werkzaamheden omtrent dezelve, zo als die in het tweede deel van het gemelde hoofdjluk opgegeeven worden. Op de laatfte der aangehaalde plaatzen, (2 Sam. XXIII: 5, 6 ,) vinden wij een nadruklijk voorftel van den man naar Gods hart, waarin hij zig op de verhevenfte wijze werkzaam betoont omtrent de aan hem gedaane belofte , in den opgegeeven zin,, Het  76 VERHANDELING over de Het gemelde voorftel maakt het flot uit van Davids laatfte woorden , in welke hij, op eene treffende wijze , den perfoon en de regeering befchrijft van den toekomenden Mes ft as, als het doorlugtig toonbeeld van David. Na dat hij die beide onderwerpen, op de fierlijkfte en kragtigfte wijze, geteekend heeft in het 4de vs., wordt" de inhoud van dat vers tweezins door hem uitgebreid. Eerst zegt hij van Gods belofte , aan hem gedaan, bij wijze van bemoediging, in het 5de vs.: Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nogtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gefield, enz. Gods yerbondsmaaking met menfchen beduidt in de H. Schrift die gunstvolle daad van God, waardoor Hij aan menfchen een of ander uitneemend voorregt plegtig belooft. In dien zin zegt David , dat God een verbond met hem gemaakt had , en hoedanig dit verbond was. Allerkennclijkst heeft hij het oog op de bovengenoemde ptegtige belofte, die God hem, door den mond van'nathan, gedaan had, betreffende het koning-? rijk van den toekomenden Mesfias, in hoedanigheid van zijnen Zoon en troonsopvolger, zo als hetzelve zou inloopen in de toekomende waereld. Zo fpreekt hij ter bemoediging van zig zeiven, en alle geloovigen. Daarop laat hij volgen, ter waarfchquwing der godloozen, en te ge-  TOEKOMENDE WAERELD. 77 gelijk ter bemoediging der godvrugtigen, in het 6de vs. Maar de mannen Belials , enz. De mannen Belials, die gelijk waren aan doornen, zouden als doornen behandeld worden. Zij zouden •weggeworpen worden. Zij zouden al te [amen weggeworpen worden. Zij zouden verbrand worden. Zij zouden ganfchelijk verbrand worden.. Zij zouden ganfchelijk verbrand worden ter zelfder plaatZe. Sommigen vertaaien die laatfte woorden: in het zitten; dat is, wanneer de Mes/ias zal zitten, als Rigter. Wij houden ons aan de vertaaling der Onzen , die zeer wel overeenkomt met het Hebreeuwsch. De Spreeker geeft, bij onder-[telling, te kennen , dat die weggeworpene doornen eens zouden bijéén vergaderd worden op eene bepaalde plaats; uitdrukkelijk, dat zij verbrand zouden worden op die zelfde plaats. Men befchouwe hier den Mesjias als het tegenbeeld van Salomon. Salomons verordening tot den Israëlitifchen troon ontmoette, op het einde van Davids leven, eenen fterken tegenftand, door den opftand, dien Adonia met zijnen aanhang verwekte; in welke tijdsgelegenheid David de hier vermelde woorden fchijnt gefprooken te hebben. Deeze opftand werd reeds ten deelc gedempt vóór Davids dood; vervolgends ten vollen in het begin van Salomons regeering. >. Daar-  f9 VERHANDELING ovër de Daarop werd het koningrijk van Salomon ten vollen bevestigd ; en hij regeerde, gelijk met grooten vrede, zó ook met eene zeer uitneemende heerlijkheid. Van deeze denkbeelden is ontleend het fchilderachtig voorftel,- met hetwelke David hief zijne laatfte woorden befluit. Daar zouden, onder de regeering van Vorst Mesfias, Salomons tegenbeeld ^ mannen Belials zijn, die zig tegen zijnen perfoort en zijne regeefing zouden aankanten, gelijk aan fcherpe doornen; doch die ook daarin aan dezelve zouden gelijk zijn , dat zij van tijd tot tijd zouden weggeworpen, dat is, door den dood van de aarde weggedaan worden; terwijl hun eindelijk lot zou zijn,- dat zij, op eenen hoop bijéén vergaderd, ganfchelijk verbrand zouden wofden ter zelfder plaatze. Doorgaands vindt men de vervulling van deeze voorzegging in het eindelijk oordeel Gods over de ongeloovige Jooden, de verwoesting van ftad en tempel door de Romeinen , en den ondergang van het Joodfche gemeenebest; daaraan verbonden. Maar leest men ergens in de gewijde Orakelrolle zo vroeg van dit oordeel? Voldoet deeze opvatting ook Wel aan den nadruk der woorden , in welke deeze vooffpelling begreepen is? En eindelijk, hoe komt, daar David' van den Mes/ias fpreekt, als het tegenbeeld van dien Vorst, die met zo veel voorfpoed en rusr té  TOEKOMENDE WAERELD. ^ te Jeruzalem geregeerd heeft, de voorzegging van Jeruzalems verwoesting hier te pas? Zo het ons voorkomt, geeft men eene verklaaring van deeze woorden, die niet alleen aan de natuurlijke beduidenis, en tevens aan de kragt der uitdrukkingen ten vollen beantwoordt, maar ook zeer natuurlijk en fraai vloeit in het verband der rede , wanneer men begrijpt, dat David , na dat hij, in het voorige vs., vermeld heeft de aanftaande ontwijfelbaare vervulling van Gods verbondsbelofte, aan hem gedaan, welker heuchelijke uitvoering haar volkomen beflag ftond te krijgen bij de aanftaande -waereldherftelling, ten befluite laat volgen eene, voor de godloozen wel yerfchrikkende, maar voor de regtvaardigen vertroostende en verblijdende befchrijving van het loc der geenen, die, zo ten aanzien van het natuurlijke als van het zedelijke, tot aan de voleindiging der eeuwen toe, als doornen zouden zijn in het koningrijk van den erfgenaam zijns rroons. Zo lang zouden zij daarin zijn , maar ook niet langer. Dan zouden zij als doornen bijéén verzameld , en ter zelf der plaatze , daar zij de onderdaanen van Denzelven gekweld en befchadigd hadden, verbrand, dat is, bij de verbranding der waereld verdelgd worden. OVER  & VERHANDELING over de over de GEZANGEN DER H. DICHTERS, betreffende dit leerstuk.- Het leerftuk der toekomende waereld is eerf onderwerp , dat bij uitneemendheid gefchikt is voor de Dichtkunde. Men vindt het, ter deezer oorzaak, dikwijls gemeld in het dichtkundig gedeelte der Godlijke openbaaring* In het bijzonder was het eene zeer begunstigde zangftof bij David , dien lieflijken in Israëlitifche Pfalmgezangen. Reeds in het begin van het boek def Vfalmen i naamlijk den tweeden Pfalm, komen onstrekken voor van dit onderwerp. De gemelde tweede Pfalm heeft eenen duidelijkert wederflag op het te vooren toegelichte Vlldê hoofd/luk uit het tweede boek van Samuelj Dezelve is derhalven gemaakt, na dat David den Israëlitifchen troon beklommen had. Het laat zig zeer natuurlijk denken, dat David tot het dichten daarvan aanleiding gekreegen hebbe, in het gemeen ,  TOEKOMENDE WAERELD. §j meen, door den ftrijd , dien hij , zijne vijanden van binnen meest overwonnen hebbende , nu te voeren had tegen de rondom liggende Heidenfche koningrijken ; in het bijzonder, door het zo merkwaardig wedervaaren, hetgeen hij had te midden van deeze omftandigheden; beftaande in de geboorte van zijnen beloofden troonsopvolger, Salomon , en de boodfchap, die God aan hem bij deeze gelegenheid liet doen; naamelijk dat in het gebooren kind zijn beloofde i troonsopvolger gebooren was. Men zie 2 Sam. XII: 25. Bekwaamelijk vindt men in dit voorzeggingftuk, den Mes/ias betreffende, drie deelen. Het eerfle deel,zijn opzigt hebbende tot den perfoon van den Mes/ias $ als het tegenbeeld van David , is waarschuwende, en ftrckt zig uit van vs:. 1—6. Hec tweede , zijn opzigt hebbende tot den perfoon van den Mesfias, als het tegenbeeld van Salomon , is onderrigtende, en komt voor van vs. 7—9. Het derde, zijn opzigt hebbende tot dienzelfden perfoon , als het tegenbeeld van die beiden $ is vermaanende ■, en komt voor in het overige van deezen Pfalm. Wij vinden het leerftuk der toekomende waereld in het tweede deel van deezen Pfalm ; hetgeen zijnen aanvang neemt met deeze woorden: Ik zal van het befluit verhaaien. Vorst Mesfias wordt hier fpreekende F in-  8* VERHANDELING over de ingevoerd, en begint zijne rede met de gemelde woorden. Hij fpreekt van het befluit, (volgends het Hebreeuwsch, de fchikking; dat is , de huishoudelijke fchikking , die van eeuwigheid tusfchen de Godlijke perfoonen was gemaakt, in opzigt tot het werk der Verlosffng,) waarin de tegenbeeldige en meerdere JedidJA beftemd was , zo wel tot den Vorst als tot den Zaligmaaker der waereld. Volgends het getuigenis van den Mesfias had God in zijn beiluit tot hem gefprooken; naamelijk, niet op eene wijze, zo als fchepfelen tot elkander fpreeken , maar op eene wijze , zo als de Godlijke perfoonen tot elkander fpreeken ; die voor ons geheel onbegrijpelijk is. Het geen God in zijn befluit tot hem gezegd had , geeft hij op met deeze woorden , vs. 7 —- 9 : Gij zijt mijn Zoon ! Heden heb ik U gegenereerd. Eisch van mij, enz. Deeze woorden behelzen de taal des eeuwigen Vaders tot zijnen eeuwigen Zoon, waardoor Hij Hem van eeuwigheid beftemd heeft tot de hoogfte magt en eer. De inleiding daartoe is: Gij zijt mijn Zoon! Heden heb ik U gegenereerd. In het tweede lid van dit voorftel verklaart God den toekomenden Verlosfer , tot wien Hij fpreekt, voor zijnen eigenen, van eeuwigheid uit 'hem gebooren Zoon. In de onbegonnen eeuwigheid fpree-  TOEKOMENDE WAERELD. g3 fpreekende, kon Hij, om de eeuwigheid van zijn zoonfchap te kennen te geeven, niet zeggen: Ik heb U van eeuwigheid gegenereerd. Ter uitdrukking van de gemelde bijzonderheid was in de menschlijke taal , in welke hier God de Vader van eeuwigheid fpreekende voorkomt, geen ander, ten minden geen gefchikter woord^ dan het woord heden. Hoe natuurlijk, zo wel als verheven, is de zin der rede, die hier aan God wordt toegeëigend, wanneer men dezelve zo verflaat! zonder dat tegen deeze opvatting ftrijdig is de aanhaaling van Paulus, Hand. XIII: 33. I„ het 32. vt. heeft Paulus gezegd: Wij verkondigen u, '£ dat God zijne belofte aan ons vervuld heeft, door het verwekken van Jesus. In het 33! en volgende verfen doet hij zien de fchriftmaatigheid van deeze zijne prediking, in twee voornaame opzigten — voor zo verre hij denzelven verkondigde, als Gods eigen Zoon — voor zo verre hij denzelven predikte, als door God opgewekt uit den dooden. Het eerfle toont hij vs. 33= het tweede vs. 34-37. 0ns beftek laat niet toe, dat wij ons over deeze gewigtige woorden verder uitlaaten. Dezelve komen voor, (gelijk wij gezegd hebben,) als (trekkende ter inleiding tot hetgeen daarop volgt, vs. 8, 9. In die verfen doet de Vader aan zijnen Zoon een beloovend voorftel , welks inhoud overeenF 2 kom-  84. VERHANDELING ovër dé komftig is met de hooge waardigheid van zijnen" perfoon. Hij zegt: Eiseh van mij, en ik zal U de Heidenen geeven tot een erfdeel, enz. Zal, geduurende de tegenwoordige huishouding, ooit een tijd komen, dat men de volkomene vervulling zal zien van deeze belofte? Dat men in nadruk zal kunnen zeggen: Nu heeft God aan den Godlijken Middelaar de Heidenen gegeeven tot een erfdeel; en de einden der aarde tot zijne bezitting. Nu heeft Gods Gezalfde zijns Vaders en zijne vijanden verbrijzeld met eenen ijzeren fcepter, en in /lukken geflaagen als een pottebakkers vat? Mij dunkt : ieder gevoelt, dat hetgeen hier aan den beftemden Middelaar beloofd wordt, de erfbezitting is van deeze waereld , niet zo als die is geduurende de tegenwoordige huishouding, maar zo als die eenmaal zijn zal na derzelver herftelling; wanneer Hij vooraf alle de vijanden zijns koningrijks zal gefteld hebben tot een voetbank zijner Voeten. Eene omftandige en uitdrukkelijke vermelding van het leerftuk der toekomende waereld, doet zig op in den Nlllften Pfalm. Het bedoelde onderwerp, door den Dichter, volgends de vertaaling der Onzen, voorgedraagen onder de benaaming van den mensch , en den  TOEKOMENDE WAERELD. 85 den zoon des menfchen, is, (zulks komt ons klaar voor,) niet de Mesfias, bepaaldelijk als zodanig befchouwd ; maar de mensch, in gemeenfehap befchouwd met den gemelden perfoon. Vorst Mesfias is een perfoon van zoo hooge waarde, dat men, ten zijnen opzigte, de reden niet behoeft te vraagen, waarom God hem kent en bezoekt. Hoe kan dan David zig zoo uitdrukken, als hij hier doet, indien hij pp Denzelven het oog heeft? Hoe kan hij, in opzigt tot Denzelven, vraagen: Wat is hij, dat Gij hem kent? Wat is hij , dat Gij hem bezoekt? Wij maaken hier eene taalkundige aanmerking , die , in opzigt tot dit Ituk, beflisfend fchijnt te weezen; naamelijk, dat overal in de H. Schrift, daar de Verlosfer onder de benaaming van 's menfchen Zoon voorkomt, als het onderwerp, waarvan gefprooken wordt, gelijk ter deezer plaatze, men vóór die benaaming altijd geplaatst vindt het bekende aanwijzend voorzetfel, in het Hebreeuwsch ,1, en in het Grieksch 0. Hetzelve wordt hier in den grondtekst niet gevonden. Er ftaat in denzelven niet: Wat is de mensch? Wat is de zoon des menfchen? Maar: Wat is een mensch? Wat is een zoon des menfchen? De zin is: Wat is zulk een gering fchepfel, als een mensch, als een menfchen zoon is? Men verF 3 ge-  86 VERHANDELING over de gelijke Pf. CXLIV: 3. O HEERE wat is de mensch, dat Gij hem kent ? Het kind des menfchen, dat Gij het acht? In den grondtekst ftaat daar, even als hier: Wat is een mensch, dat Gij hem kent? Een menfchen kind, dat Gij het acht? Zulks moet buiten twijfel verftaan worden in zulk eenen vernederenden zin, als wij gezegd hebben. De Dichter van den gemelden Pfalm zegt in het voorafgaande 1. vs.: Mijne goedertierenheid en mijn burgt; mijn hoog vertrek en mijn bevrijder voor mij: mijn fchild, en op wien ik betrouwe , die mijn volk mij onderwerpt. Daarop laat hij volgen in het 4. vs.: De mensch is de ij delheid: zijne dagen zijn, als eene voorbijgaande fchaduw. Met de eerstgemelde woorden vermeldt hij Gods gunstvolle handelwijze omtrent den • mensch , waardoor hij toont, hoe zeer hij denzelven kent en acht. Met de laatstgemelde geeft hij de geringheid en onwaardigheid van het onderwerp te kennen, waaromtrent God zoo gezind is, en zig zoo gedraagt. David vervolgt zijn voorftel, door eene nadrukkelijke befchrijving te geeven van Gods weldaadigheid jegens den mensch. In die befchrijving komt de gevallen mensch voor, niet, zo als hij na den zondenval in zig zeiven is; maar zo als hij is, befchouwd in gemeenfehap met den tweeden Adam. De  TOEKOMENDE WAERELD. 87 De Dichter, willende 's menfchen geluk verheffen boven dat der Engelen, zegt: Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen. En hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond, enz. Even overeenkomftig den grondtekst, en beter ten aanzien van den zin, vertaalt men de woorden: Gij hebt hem een weinig tijds minder gemaakt dan de Engelen; dat is,geduurende den korten tijd zijns levens in deeze waereld. David , den hemel aanfchouwende , het werk van Gods vingeren, de maan en de flerren, door Hem bereid, vertegenwoordigde zig God, zo als Hij zijne Majcfleit gefield heeft boven de hemelen ; naamelijk in den derden hemel. Even daarr door kwam hem voor oogen de gelukflaat van de Engelen des hemels. En daaruit kreeg hij aanleiding tot vergelijking van 's menfchen ftaat met dien van deeze troongeesten. Eerst fielt hij 's menfchen ftaat beneden dien der Engelen. Hij zegt: Gij hebt hem een weinig tijds minder gemaakt dan de Engelen; naamelijk niet wat zijnen grondflaat betreft, maar ten aanzien van zijne genietingen. Daarop laat hij volgen de verheffing van 's menfchen geluk boven dat der Engelen; bijzonderlijk ten aanzien van de genietingen, die hij te verwagten ieeft in de toekomende waereld. Daarvan F 4 zegt  88 VERHANDELING over de zen hij : Met eer en heerlijkheid hebt Gij hem gekroond. Gij hebt alle dingen, enz. ; dat is : Gij zult dat namaals doen. Hij fielt zig het toekomflige voor , als tegenwoordig. Uit het verband van de rede des Dichters blijkt , dat de nadruk van zijn voorftel valt op hetgeen hij zegt aangaande de grootheid van 's menfchen geluk; zo dat de zin zijner woorden zoo moet verftaan worden, als of er geleezen wierd: Na dat Gij hem voor een weinig tijds minder zult gemaakt hebben , dan de Engelen , zult Gij hem met eer en heerlijkheid kroonen, enz. Wanneer zal het hier voorfpelde gefchieden? Immers niet eer, dan in de toekomende waereld; en dan ook ten vollen. Nog een oogenblik zullen wij befteeden ter Opheldering van deezen Pfalm , voor zo verre zulks tot ons oogmerk dient. In opzigt tot de aanleiding, die de Dichter gehad heeft tot de opftelling van dit zangfluk, is de algemeene aanmerking, dat hij hetzelve fchijnt gemaakt te hebben bij gelegenheid van eene avondwandeling; om dat hij iri het 4de vs. wel yan den hemel, de maan en de flerren, maar niet van de zon gewaagt. Doch dezelve is niet voldoende. Buiten allen twijfel heeft de Dichter daartoe eene meer bijzondere aanleiding gehad \ te vinden.  TOEKOMENDE WAERELD. 89 den in een zodanig geval, waarop toepasfelijk is, hetgeen hij zegt in het 3de vs. Uit den mond der kinderkens, enz. Het is, zo het ons voorkomt, eene aanneemelijke onder■ftelling, dat David dit zangftuk gemaakt heeft na het verdaan van Goliath , en de daarop gevolgde overwinning van Israël over de Filiftijnen. David ging tegen den Filifiijn ten ftrijde, in den naam des Heeren, den God van Israël, wiens dagordeningen door deezen onbefneedenen gehoond waren. Hij verfloeg hem. Bij eene avondwandeling , (waarfchijnelijk in den avondftond van dienzelfden dag, of ook wel in den nacht: want meermaalen ftond de H. Dichter te middernacht op , om God te looven wegens de regten zijner geregtigheid,) befpiegelt en verheft hij de heerlijkheid van God, zo als die bijzonderlijk daarin doorftraalt , dat Hij, door de zwakfte werktuigen , de grootfte zaaken ten uitvoer brengt , en de onvermogendften onder zijn volk de overwinning doet behaalen op de magtigften zijner vijanden. Het inzien, hetgeen hij daarin heeft , doet hem uittoepen, in het 4. vs. : O HEERE.' onze HEERE! enz.; dat is, O HEERE! onze HEERE! die Gij uwe Majefleit gefield hebt boven de hemelen, hoe heerlijk is thands uw naam vver de ganfche aarde! En wat had de F 5 Hee-  $o VERHANDELING over de Heere gedaan? De Dichter zegt : Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen, enz. Dat is: „ Uit den mond van mij, die, vergeleeken „ met mijne broeders, vergeleeken met Israëls helden, Saul en Jonathan, vooral vergelee„ ken met Goliath, door mijne jongheid, door „ de geringheid van mijn uiterlijk aanzien, en door mijne ongeöefendheid in den ftrijd , als „ een kindeken, ja als een zuigeling ben; ■„ hebt Gij U fterkte gegrondvest. Gij hebt, „ door mijnen Itrijd tegen Goliath, befchouwd zo als ik dien gevoerd heb in uwen naam, „ zodanige dingen gewrogt, die op de uitnee,, mendfte wijze U tot lof, en uw volk tot „ fterkte verftrekken. Zulks hebt Gij gedaan „ om uwer tegenpartije wille; tot befchaaming „ van uwe tegenpartijders, de Filiftijnen en andere vijandlijke volkeren; om den vij„ and en den wraakgierigen te doen op„ houden; om te maaken, dat zij ophouden te „ beftaan, en dat zij geheel te niete gedaan „ worden." Van de leering , die in deeze woorden ligt opgeflooten ; naamelijk, dat God dikwijls de grootfte dingen, tot handhaaving van zijne eer, en tot heil van zijn volk , uitvoert door de zwakfte werktuigen , op dat de fterkfte zijne zij, en niet der menfchen, maakt onze  TOEKOMENDE WAERELD. 91 ze Heiland een gepas: gebruik , ter mondftopping van de Schriftgeleerden, Matth. XXI: 16. Tot hiertoe is deeze Pfalm een leerftuk. Nu wordt het leerftellige verwisfeld met het profeetifche. Onmiddelijk na het uitfpreeken der laatstgemelde woorden: om den vijand en den wraakgierigen te doen ophouden , wordt de profeetifche Geest des Dichters in hem leevendig; zo dat hij door Denzelven gevoerd wordt in die oorden , in welke de vijand en de wraakgierige voor altijd zal ophouden , en zig het geluk vertegenwoordigt, hetgeen de mensch , na de uitroeijing der godloozen , te.verwagten heeft in de toekomende waereld. De uitneemendheid van dat geluk bezingt hij van vs. 4 tot het einde van den Pfalm. Dat tegen de voorgedraagene opvatting van dit zangftuk , (volgends welke Davids voorftel in hetzelve even zo natuurlijk en welvloeiend, als verheven en volzinnig is,) de aanhaaling, welke Paulus van deezen Pfalm maakt, in zijnen brief aan de Hebreërs, niet ftrijdig is, zullen wij in het vervolg op zijne plaats doen zien. Hetgeen David vootfpellender wijze zegt in den VIII. Pfalm , draagt hij leerender wijze voor in den XXXVII. Pfalm. Deeze Pfalm is vervuld met opwekkingen en aanfpooringen tot  9i VERHANDELING over de tor beoefening van de pligten der godzaligheid. Dezelve worden aangedrongen door de voordrage van den loon der regtvaardigen , zo als daartoe behoort de er/bezitting der aarde. Zulks maakt den voornaamen inhoud uit van dit zangHuk. Maar wat verftaat de Dichter door den gemelden loon der regtvaardigen? Wil hij zeggen , dat de regtvaardigen in dit leven de aar, de erflijk bezitten zullen? Men bedenke, of men zulks wel ftellen kan , zonder den Dichter bloot te ftellen aan de befchuldiging, dat hij, in opzigt tot het uitwendig heil , dat in dit leven aan de bctragting der godvrugt verbonden is, zig al te fterk en overdreeven uitdrukt; daar het tog uit veele plaatzen der H. Schrift, en uit de ervaaring blijkbaar is, dat doorgaands de aarde, voor het meerderdeel, geduurende dit leven, in de hand der godloozen zij. Indien de Dichter maar eenmaal in deezen Pfalm zig zo fterk uitdrukte , om den loon der godzaligheid te befchrijven, als hij nu verfcheidene reizen doet, zou zijn voorftel evenwel, (onderfteld zijnde, dat hij alleen van het geluk der vroomen op 4e aarde fprak,) vergrootende moeten voorkomen ; hoe veel te meer, nu hij de gemelde verklaaring zo dikwijls herhaalt? Men zoekt wel deeze zwaarigheid te ontwijken, door te peggen, dat de Dichter hier niet algemeen, en met  TOEKOMENDE WAERELD. 93 met betrekking tot alle tijden, van den loori der rechtvaardigen fpreekt , maar bepaaldlijk met opzigt tot den tijd der Theocratifche huishouding. Doch dit wordt blootlijk, en zonder eenigen grond, gezegd. De Pfalm geeft geene de minde aanleiding tot deeze onderftelling ; en men zou er die bepaalirtg niet in gevonden hebben, indien men niet verlegen Ware geweest, hoe men,met fchijn van waarheid, het zoo dikwijls getuigde in dit zangftuk, (dat naamelijk de aarde ten erfbezit befchoorert is aan de regtvaardigen,^) zou kunnen toepasfelijk maaken op hun tegenwoordig leven. Ja ! ook dan zelfs, wanneer men de gemelde onderftelling aanneemt, zijn de herhaalde uitdrukkingen van den Dichter, omtrent het lot der regtvaardigen op aarde, te fterk, om die te brengen tot het tegenwoordige leven; naamelijk, om die daarop alleen en geheel te brengen. De ervaaring heeft zulks getoond* Want, ten tijde, wanneer het Joodfche volk , om deszelfs godloosheid , in zwaare verdrukking kwam, hebben de vroomen wel de gelijk in dat treurig lot gedeeld. Voeg er nog bij, dat er, wanneer men in deezen Pfalm, onder de benaaming van de beërving deezer aarde, niet anders vindt, dan eene belofte van geluk in het tegenwoordig leven, zodanige uitdrukkingen in denzelven voorkomen, die, zo het ons voorkomt, niet verftaanbaar zijn. Bij voor-  04 VERHANDELING over de voorbeeld, vs. 29, zegt de Dichter: De regtvaardigen zullen de aarde erflijk bezitten, en in eeuwigheid daarop woonen. Wat zal dat tog zeggen: in eeuwigheid daarop woonenf Zal het zeggen: „ Er zullen altijd regtvaardigen „ op den aardbodem woonen." Deeze opvatting doet den Dichter eene zekere waarheid getuigen ; doch welker voordragt hier ter plaatze niet te pas komt. Of zal het zeggen : „ Zij „ zullen langen tijd op de aarde woonen? Zij „ zullen daarop oud en grijs worden." Maar in dien flaauwen zin wordt het Hebreeuwfche woord, door eeuwigheid vertaald , nergens gebruikt. Ook ziet men niet zelden het tegengeftelde. Of zal het zeggen: „ Zij zullen door „ alle eeuwen heen op de aarde woonen , in „ hun nagejlacht?" Maar deeze verklaaring is geheel willekeurig , en neemt ook, wanneer zij aangenoomen wordt, de zwaarigheid niet weg, in opzigt tot de waarheid van de uitfpraak des Dichters ; terwijl het meermaalen gebeurt., dat het geflacht der regtvaardigen ophoudt op de aarde, daar dat der godloozen overblijft. Het befluit is , dat de Dichter hier den loon der godzaligheid bedoelt , zoo als die bijzonderlijk en in vollen nadruk ftaat genooten te worden in het toekomend leven. Dus ziet de belofte van de erfbezitting der aarde op het lot, hetgeen den regtvaardigen befchoo- ren  TOEKOMENDE WAERELD. 95 ren is in de toekomende waereld. Door den Dichter zoo te verftaan, ontkennen wij niet, dat hij het oog heeft op het land van Kanaan. Ja! hij doelt op hetzelve. Maar zijne geloofswerkzaamheid eindigt niet in de befchouwing daarvan. Hij ziet verder. Hij oogt op Kanaan, als een voorbeeld der toekomende waereld. Uit de befchouwing van dat gezegend erfland neemt hij aanleiding , om te fpreeken van het gemelde,bij hem zo geliefd, onderwerp; op hetwelk zijne aandagt des te jlerker gevestigd is, om dat hij nu reeds, (gelijk blijkt uit vs. 25.) tot heoge jaaren was geklommen; zo dat de tijd nabij was, dat de dood een einde zou maaken aan zijn leven in deeze tegenwoordige waereld,en dus ook aan zijn verblijf in het tegenwoordig Kanaan. Daarop peinzende, wekt hij zijne land- en geloofsgenooten op,om het afgebeelde door dat land onder het oog te houden , dat te verwagten, en naar vereisch van die verwagting werkzaam te zijn in den dienst van God ; die zo veel beter goed had weggelegd voor de geenen, die Hem vreezen. Hij vermaant hen daartoe, overeenkomftig de gefteldheid van deeze tegenwoordige waereld ; waarin de godloozen niet ophouden de regtvaardigen met list en geweld te beflrijden; den invloed aantoonende, dien de overweeging van den tijd der aanftaande waereld-  'g6 VERHANDELING over de reldverandering, (wanneer de godloozen van de aarde zouden uitgeroeid worden, en de regtvaardigen in tegendeel dezelve erflijk bezitten zouden,) op hun beftaan moest hebben. Indien David de maaker is van den CIV. Pfalm, (gelijk waarfchijnlijk is, fchoon niet volftrekt zeker ^) vinden wij daarin eene nieuwe uitneemende proef van deszelfs weetenfchap, aangaande het leerftuk der toekomende waereld ) en van zijn ingenoomenheid met hetzelve. De Dichter fpreekt daarvan in het laatfte gedeelte van dien Pfalm, vs. 31—35* In het tweede lid van het voorige vs. heeft de Dichter gezongen: Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. Door de overdenking van de aangenaame waarheid , in die woorden vermeld, worden zijne gedagten geleid tot de aanftaande waereldverandering. Daarvan fpreekt hij met den grootften ophef,, in het overige van deezen Pfalm. De overgang tot dat voorftel kömt voor in vs. 31. De heerlijkheid des HEEREN zij tot in eeuwigheid: de HEERE verblijde zig in alle zijne werken. Daarop volgt het voorftel zelve. Bij de hartgrondige uiting van den gemelden wcnsch befchouwt hij, met den verrekijker des gcloofs, dat tijdftip , waarin dezelve vol-  TOEKOMENDE WAERELD. 9? volkomenlijk zou vervuld worden door de aanftaande geheele vernieuwing van deeze waereld. Voor de juichende opgaaf, die hij vervolgends doet van zijne blijde geloofsverwagting , erkent hij vooraf de genoegzaamheid van Gods magt, ter daarftelling van dezelve , in het 32. vs. Als hij de aarde aanfchouwt, beeft zij, enz. Daarop verklaart hij zijn voorneemen, om, geduurende den ganfchen tijd zijns leevens,' God, met een oog op die aanftaande zo heuchelijke gebeurtenis, met blijdfchap te verheerlijken. Eindelijk en ten (lotte vermeldt hij , naar aanleiding van de boosheid des tijds, in welken hij leefde * een bijzonder en zeer voornaam gedeelte van de gelukzaligheid der toekomende waereld; daarin beftaande, dat in dezelve" geene booze menfchen zouden zijn. De zondaars zullen van de aarde verdaan worden , en de godloozen zullen niet meer zijn. Hallelujah! Uit de aangevoerde plaatzen blijkt, dat de man naar Gods hart, die zulk een uitneemend inzien had in de verborgenheden des geloofs; in het bijzonder ook zeer bekend is geweest met deeze verborgenheid. Kortheidshalve hebben wij van eenige, waarin hij daarvan fpreekt, geene melding gemaakt. Daartoe behooren onder anderen Pf. XI: 6. XXI : 10, 11. XCVII: 1—7. G Ook  98 VERHANDELING over de Ook andere H. Zangers hebben hunne fnaaren over dit onderwerp geroerd; in het bijzonder de Dichters van Pf. L. — LXXII. — LXXXIX. In het eerstgemelde zangftuk vermeldt Asaph, om het volk van Israël, hetgeen in verval was, ten fterkften aantefpooren tot den dienst van God, eene aanftaande , voor het ongeloovig en godloos gedeelte des Joodfchen volks zeer verfchrikkelijke , maar voor het beste deel, (beftaande uit geloovigen en godvrugtigen,) zeer verblijdende gebeurtenis. Mij dunkt, dat men, acht geevende op hetgeen wij tot hiertoe gezegd hebben, noopends het leerftuk der toekomende waereld, aanftonds meer licht ontvangen zal, in opzigt tot den zin van deezen Pfalm; en dat men niet twijfelen zal , of de Dichter heeft het oog op het aanftaande Godsrijk van den Mesfias; niet alleen, zo als hetzelve opgerigt, uitgebreid en bevestigd zou worden ; maar ook en vooral, zo als hetzelve eenmaal voltooid zou worden, bij den aanftaanden ondergang en de herftelling van deeze waereld. Dit fchoone dichtftuk , volgends deeze opvatting, doorleezende, zal men de voordellen, die den inhoud daarvan uitmaaken, zoo eigenaartig als gewigtig vinden ; het zij dat men lette op de gerigtsbefchrijving des Dichters, wel-  TOEKOMENDE WAERELD. 99 Welke voorkomt in de zes eerfle verfen van dit zangftuk , of op de toepasfing daarvan , welke vervat is in het overige van deezen Pfalm, Een ander uitmuntend gedicht, hetgeen mede zijn opzigt heeft tot het leerftuk der toekomendde waereld, is aan de kerk geleverd door den maaker van den LXXII. Pfalm. Wij houden het, met taalkundige fchriftverklaarders , voor genoegzaam zeker, dat het opfchrift van deezen Pfalm vertaald moet worden , niet: voor Salomon , maar i van Salomon. Het gebruik der Hebreeuwfche taal vereischt zulks. Dus hebben wij van Salomon , wiens liederen duizend en vijf waren, niet alleen den CXXVII. Pfalm , gelijk bekend is , maar ook deezen. Naar alle waarfchijrtlijkheid heeft Salomon dit zangftuk bij de aanvaarding zijner regeering gemaakt. Hij bezingt daarin de heuchelijke en heerlijke regeering van zijn doorlugtig tegenbeeld. Het geen de God zijns vaders David aan denzelven beloofd had, betreffende de geboorte en de regeering van Vorst Mesfias , wordt door Salomon, in dit zangftuk, dichtkundig uitgebreide Het dichtftuk is fchoon ; en Salomon allezins waardig. Hij zingt , aangaande het koningrijk Van zijn doorlugtig tegenbeeld, op eenen zeer G 2 hoo'  loö VERHANDELING ovér ift hoogen toon* Ondertusfchen zijn verfcheidene uitdrukkingen , waarvan hij zig. bedient, zev fterk, dat men duidelijk zien kan, dat hij zijne uitzigten niet bepaalt tot den tijd van de zeer bevoorregte huishouding der ftrijdende kerk, geduurende de dagen des N< T., maar dat hij verder ziet, en het koningrijk van Vorst Mes* fias befchouwt, zoo' als het eenmaal voltooid zal worden, bij de aanftaande •waereldherftelling, en alsdan, in vollen nadruk, heerlijk zal bloeien op de vernieuwde aarde. Men lette * onder anderen ,■ op hetgeen hij zegt,, vs. 5» Zij zullen hem vreezen, zo lang als er de zon en de maan zal zijn. vs. 7, 8. In zijne dagen zal de regtvaardige bloeien , en de veelheid van vrede, tot dat de maan niet meer zij: En hij zal heerfchen van de zee tot aan dé zee , en van de rivieren tot aan de einden der aarde. En vs. 11. Ja, alle Koningen zullen zig voor hem buigen ; alle Heidenen zullen hem dienen. In het bijzonder hebben wij hier onze aandagt te vestigen- op de nadrukkelijke wenschbe-' de , met welke de Dichter dit zangftuk befluit: Geloofd zij de HEERE,. de God Israëls, die alleen wonderen doet : en geloofd zij de naam zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid v en de ganfche aarde worde met zijne heerlijkheid  TOEKOMENDE WAERELD. IOi heid vervuld: Amen, ja Amen. De wenschbede des Dichters was: „ Het koningrijk van „ den Mesfias mogt op aarde tot zulk eenen „ trap van bloei en luister worden gebragt, dat deswegens de ganfehe aarde vervuld wierde „ met Gods heerlijkheid." Het herhaald Amen, hetgeen hij op de ontboezeming van deezen flotwensch kat volgen , geeft , buiten twijfel, niet alleen te kennen , hoe hartlijk hij denzelven deed; maar ook hoe zeer hij de volkomene zekerheid van deszelfs aanftaande vervulling in zijn hart gevoelde. En wanneer zal de vervulling daarvan plaats hebben? Voorzeker, in vollen nadruk, niet eerder, dan bij de aanftaande -waereldherftelling. Bij het gezegde over deezen Pfalm voegen wij nog eene aanmerking, betreffende het onderfchrift van dit zangftuk. Hetgeen , volgends de vertaaling der Onzen, luidt: De gebeden Davids , des zoons Isai , hebben een einde. De gebeden van David , den zoon van Isai , zijn die, die hij, volgends 2 Sam. VII., op het ontvangen van de belofte, daar vermeld, in het heiligdom voor Gods aangezigt ontboezemd heeft, en met welke hij de bevestiging van die belofte op het nadruklijkst van God heeft afgefmeekt. Van die gebeden wordt, volgends G 3 de  ?oa VERHANDELING over db de vertaaling der Onzen , gezegd: Zij hebben een einde. Wij leezen , gelijk de woorden zoo kunnen vertaald worden, Zij zijn voleindigd of volbragt. En dan is de zin: „ Het gebedene door David , den zoon van „ Isai , zal vast en zeker volbragt worden ; zo „ zeker, als of het reeds daadlijk volbragt „ was." Dus wordt het voorafgaand dubbel Amen, door dit onderfchrift, (het zij dat het van Salomon is, of van een ander,) nader verklaard ; en , de zekerheid van de volkomen vervulling der heuchelijke voorzegging, in deezen Pfalm vervat, door dit onderfchrift van nieuws ten fterkften bevestigd, Bij Salomon voegen wij eenen zeer uitmuntenden Dichter , die omftreeks denzelfden tijd, als gemelde Koning, geleefd heeft; naamelijk,Ethan den Esrahiter, Naar alle waarfchijnlijkheid heeft dezelve het zangftuk, hetgeen zijnen naam aan het voorhoofd draagt , (naamelijk den LXXXIX, Pfalm ,) opgefteld, toen het koningrijk van David , onder de regeering van Rehabeam, door deszelfs onderwerping aan Sisak, den Koning van Egypien, in den treurigften toeftand geraakt, en Gods verbond met David, in den uiterlijken fchijn , op het punt gekomen was, pm vernietigd te worden, Men zie zChron.  TOEKOMENDE WAERELD. 103 XII: 1—5. In deeze tijdsomftandigheid verfterkte Ethan zijn hart, en het hart zijner medegeloovigen , door zigzelven en hun te herinneren de zo onw anke Ib aar e als plegtige belofte , door God aan David gedaan , % Sam. VII , en de geloovige overweeging van derzelver vastigheid. Hij bezingt den inhoud en de hoedanigheid van die belofte op zulk eene wijze, dat wij daarvan geene verklaaring kunnen geeven, die aan de wijze van voordragt , en aan de kragt deiuitdrukkingen voldoet, ten zij wij ons die voordellen : zoo als zij haare volkomene vervulling erlangen zal in de herftelde waereld. Men bedenke, onder anderen, de taal, die hij in den mond van Davids Verbondsgod legt , vs. 26. Ik zal zijne hand in de zee zetten, en zijne regtehand in de rivieren, vs. 28. Ik zal hem ten eerstgeboorenen zoone ftellen, ten hoogften over de Koningen der aarde. vs. 30. Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten , en zijn troon, als de dagen der hemelen. Vooral vs. 36—38. Ik heb eens gezwooren bij mijne heiligheid: zo ik aan David liege! zijn zaad zal in eeuwigheid zijn , en zijn troon zal voor mij zijn gelijk de zon. Hij zal eeu~ wiglijk bevestigd worden als de maan; en de getuige in den hemel is getrouw. G 4 Uit  104 VERHANDELING over de Uit hetgeen wij in onze eerfle afdeeling gezegd hebben, over het laatfte gedeelte van den CII. Pfalm , blijkt, dat het leerftuk der toekomende waereld, daarin vermeld, door eenen onbekenden Godsman, (van wien wij alleen weeten , dat hij geleefd heeft ten tijde van de gevangenis des Joodfchen volks in Babel,} ten aanzien van deszelfs beide deelen, befchreeven wordt in het laatfte gedeelte van den CII. Pfalm, Wij voegen er bij , dat, wanneer wij het daar gezegde vergelijken met onze voorgedraagen ophelderingen over verfcheiden Pf almen , en het gewag, dat daarin gemaakt wordt van het leerftuk der toekomende waereld, wij alsdan den verhevenen zin ontdekken van de uitfpraak, waarmede de gemelde Dichter zijn zangftuk befluit, en dat hij daarin het oog heeft op de toekomende waereld. Hij zegt: Be kinderen uwer knegten, enz. Zien deeze uitdrukkingen alleen op het aanftaande lot van Israël, na deszelfs wederkeering uit Babel in Kanaan? Neen ! daartoe zijn de uitdrukkingen te fterk. Hij ziet verder. Hij oogt, met David en andere H. Dichters, in hunne gemelde zangftukken, op het lot, het geen den vroomen Israëlieten en hun zaad befchooren was , in het beter Kanaan der toekomende waereld. over  TOEKOMENDE WAERELD. 105 over de REDEVOERINGEN DER H. PROFEETEN, betreffende dit leerstuk. De gemelde Dichters , die het leerftuk der toekomende waereld bezongen hebben, waren Profeeten, en zongen daarvan, als Profeeten. Dus hebben wij reeds getoond, dat dit leerftuk voorkomt in de fchriften der Profeeten. Wij voegen hier nog bij , dat fommigen van dezelve dit leerftuk niet alleen gemaakt hebben tot het onderwerp van hunne gezangen; maar ook van hunne redevoeringen. Zo deed David , volgends 2 Sam. XXIII: 1—7. Zo deed ook Salomon. Gelijk dezelve van dit onderwerp yoorzeggenderwijze fpreekt, in den LXXII. Pfalm, zó gewaagt hij ook daarvan , bij wijze van redevoering , in zijn Spreukboek ; onder anderen , zoo klaar als nadrukkelijk , in het II. hoofdfluk van dat boek, vs. 21, 22. Want de vroomen zullen de aarde bewoonen , en de opregten zullen daarin overblijven ; maar de godloozen zullen van de aarde uitgeroeid worden, en de trouwloozen zullen daarvan •uitgerukt worden. G 5 Wa t  jo6 VERHANDELING over de War de Godsmannen berreft, die men doorgaands bedoelt , wanneer men fpreekr van de Profeeten , in onderfcheiding van de Historiefchrijvers en Dichters : eer wij die plaatzen in derzelver fchriften, die betrekking hebben op het leerftuk der toekomende waereld, zo veel noodig is , aanwijzen , laaten wij eene aanmerking voorafgaan , betreffende den zogenaamden heerlijken ftaat der kerk, waarvan men de voorzegging , in het bijzonder en vooral, vindt in de fchriften dier. Godsmannen. Men verwagt , in het algemeen, onder de Christenen , dat de kerk eenmaal, in de laatfte eeuwen, na zwaare ftrijden, zig zal gefteld zien in eenen uitneemenden ftaat van heiligheid en voorfpoed. En dit noemt men den heerlijken ftaat der kerk. Den gemelden aanftaanden gelukftaat der kerk verwagt men op grond der Godlijke openbaaring; maar men maakt zig doorgaands daarvan een overdreeven denkbeeld; even eens — als of de zonde, die,.federt den val van Adam., door alle eeuwen heen , geheerscht heeft tot den dood, dan zou ophouden te heerfchen; — als of de vijandfchap, die God in het Paradijs gezet heeft tusfchen het flangenzaad en vrouwenzaad , en welke zig , door alle eeuwen heen,  TOEKOMENDE WAERELD. 107 heen, ook in de 'bloeiendfte tijden der kerk, kennelijk ontdekt, alsdan geene plaats meer .zou hebben; —■, als of dit tegenwoordig leeven niet meer een flrijdperk , en deeze tegenwoordige huishouding niet meer eene huishouding van duisternis en bezwaar zou zijn. Het geen aanleiding gegeeven heeft tot de verbeelding van zulk eenen aanftaanden heerlijken {laat der firijdende kerk op de aarde, is voornaamelijk de fterke en nadrukkelijke ophef, met welken, in de fchriften der Profeeten, gefprooken wordt van het uitneemend, zo wel uitwendig als inwendig , heil, het geen de kerk befchooren was, in de dagen van den langverwagten Mesfias. Doch dat daarin geen grond ligt voor zulk eene verwagting, blijkt uit de te vooren door ons gemaakte aanmerking, betreffende de wijze, op welke de Schrijvers des O. T. doorgaands fpreeken van de huishouding des N. T. Het is met dit fïuk, naar onze gedagten , op deeze wijze gelegen. De Schrijvers van het O. T., die geleefd hebben in vroegere tijden, fpraken, in het gemeen, van de aanftaande gelukzaligheid na dit leeven, zo als die op de vernieuwde aarde, als een ander en uitneemender Kanaan, zou genooten worden. De Profeeten, die geleefd hebben vóór — in — en na den tijd van de Babylonifche gevangenis, fpra-  ïoB VERHANDELING over de fpraken, door aanleiding van de gemelde gebeurtenis, van diezelfde eindelijke gelukzaligheid, in een bepaald opzigt, voor zo verre de gewenschte toeftand der Jooden, in de laatfte tijden van de huishouding des N. T. , wanneer zij, tot God bekeerd en in Kanaan herfteld , aldaar eene «itneemende maate van vrede en voorfpoed genieten zouden, eene foort van voor/pel wezen zou van hunne gelukzaligheid na dit leeven in de vernieuwde waereld. Dit wilden de Profeeten hunnen geloovigen tijdgenooten,(met alle geloovigen van de volgende tijden,) doen gevoelen; en daarom gebruikten zij uitdrukkingen, die zoo fterk waren, dat daardoor hunne gedagten van zelfs geleid werden tot de grootere, dat is, tot de volkomene gelukzaligheid, die door hun, met alle waare geloovigen, van alle tijden, zou genootea worden, in de gezegende gewesten van het tegenbeeldig Kanaan, de toekomende waereld. Dit onder het oog houdende , ontdekt men, in de fchriften der Profeeten, een veelvuldig gewag van het leerftuk der toekomende waereld. Hetzelve doet zig aan het oog van den op? merkzaamen op , bij het leezen vJtn de zoge^ naamde groote Profeeten, Jesaia , Jerémia , EzECHiëL, Danicl, vooral van den eerstgemelien. Gelijk die meermaalen gewaagt van den aans  TOEKOMENDE WAERELD. 109 aanftaanden ondergang deezer waereld, onder anderen op de bekende en zeer klaare plaats, hoofdft. LI: 6h. De hemelen zullen als rook verdwijnen, enz. als ook hoofdft. LIVr 10; zo fpreekt hij in het bijzonder zeer dikwijls van de aanftaande waereldherftelling.. Men overweege hetgeen de Profeet zegt, hoofdft. XI: 9. Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganfchen berg mijner heiligheid: want de aarde zal vol kennisfe des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. Men leeze hoofdft. XXV: 8. Hij zal den dood verflinden tot overwinning; en de Heere HEERE zal de traanen van alle aangezigten afwisfchen; En Hij zal de fmaadheid zijns volks van de ganfche aarde wegneemen; want de Heere heeft het gefprooken. Vergelijk het volgende ode vs., waarin de taal vermeld wordt , met welke de verlosten hunnen grooten Verlosfer, na de verftinding van den dood, en de wegneeming hunner fmaadheid van de ganfche aarde, zullen toejuichen. Men vestige zijne aandagt op het voorzegde, hoofdft. XL: 4, 5. Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle heuvelen en bergen zullen vernederd worden; en wat krom js zal regt, en wat hobbelachtig is, zal tot eene yaleie gemaakt 'worden; en alle vleesch te  iio VERHANDELING over dè gelijk zal zien dat het, de mond des HEË-* REN gefprooken heeft. Men geeve acht op hetgeen wij vinden hoofdft. XLIV: 17, 18. Maar Israël wordt verlost door den HEE* RE, met eene eeuwige verlosfing. Gijlieden zult niet befchaamd noch te fchande worden in eeuwigheid; want alzo zegt de HEERE, die de hemelen gefchapen heeft , die God, die de aarde geformeerd, en die ze gemaakt heeft. Hij heeft ze bevestigd. Hij heeft ze niet gefchapen , op dat ze ledig zijn zoude; maar heeft ze geformeerd, op dat men daarin woonen zoude. Ik ben de HEERE , en 1 niemand meer. Onder het doorleezen van deeze geheele Godfpraak moet men vraagen, hoe zoo veele fterke uitdrukkingen te verftaan zijn , die daarin voorkomen , betreffende het aanftaande heillot van de kerk, indien dezelve alleen zien op hetgeen dezelve op aarde te verwagten heeft, in de tegenwoordige huishouding? Zulks is ook waar van de belofte van God, aangaande het geluk, hetgeen de kerk op de aarde befchooren is , welke voorkomt in het LX. hoofdfiuk. Dezelve ziet zekerlijk op den zogenaamden heerlijken kerkflaat. Maar is het niet middagklaar, dat men hier de volkomene vervulling met geene mogelijkheid zig kan voordellen, zo men die niet vinden wil in de toekomende was-  TOEKOMENDE WAERELD. m waereld? Men lette in het bijzonder op vs. ii — 22. De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot eenen glans zal u de maan niet lichten. Maar de HEERE zal u tot een eeuwig licht zijn , en uw God tot uwe fierlijkheid. Uwe zon zal niet meer ondergaan, en uwe maan zal haar licht niet intrekken: want de HEERE zal u zijn tot een eeuwig licht, en de dagen uwer treuringen zullen een einde neemen, en uw volk zullen alle te [amen regtvaardigen zijn; zij zullen in eeuwigheid de aarde erflijk bezitten : zij zullen zijn eene fpruite mijner plantinge, en een werk mijner handen, op dat ik verheerlijkt worde: De kleinfle zal tot duizend worden, en de min ft e tot een magtig volk. Ik de HEERE zal zulks te zijner tijd fnellijk doen komen. Een weinig moeten wij hier nog ffilftaan, bij hetgeen beloofd wordt hoofdft. LXV: 17». Ziet ik fcheppe nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en hoofdft. LXVI: 22. JVant gelijk als die nieuwe hemelen en die nieuwe aarde, die ik maaken zal, voor mijn aangezigt zullen flaan , alzo zal ook ulieder zaad en ulieder naam ftaan. In opzigt tot de fchepping van nieuwe he- me-  na VERHANDELING over dé melen en nieuwe aarde , van welke Jesaia op de aangehaalde plaatzen fpreekt, komt het ons klaar voor uit het geheele verband, dat dezelve niet ziet op de aanftaande daarftelling van de huishouding des N. V., en derzelver gevolgen ,~ maar, (ten aanzien van dén naasten zin der woorden,) op de herftelling der Jooden in Kanaan, in de laatfte tijden van de kerk des N. T. , en derzelver gevolgen. Natuurlijk laat de voorfpelde fchepping van nieuwe hemelen en nieuwe aarde zig verftaan van hetgeen God, in opzigt tot dat land, zou doen, na dat hetzelve veele eeuwen in den flegtfteri ftaat zou gelegen hebben, onvrugtbaar, ortgezond en akelig, door het bederf van de lugt én de aarde. Dan zou men hun voorouderlijk erfland , doof eene uitwerking van Gods fcheppend alvermogen, binnen weinig tijds, ten goede veranderd , en, als het ware , hervormd zien in nieuwe hemelen en eerte nieuwe aarde; Ondertusfchen is de uitdrukking; waarvan God zig hier bedient, zoo fterk, en de ophef, met welken Hij de beloofde' weldaad voordraagt, zoo groot, dat wij, daarop acht geevende , onze gedagteh van zelfs geleid vinden tot eene grootere gebeurtenis, als dé gemelde; naamelijk, tot de eindelijke volkomens herftelling van deeze waereld. • Datzelfde is waar, in opzigt tot de heilgevolgen , die dé fchep-  TOEKOMENDE WAERELD. 113 fchepping van nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde voor het bekeerde Israël zou hebben. Men bedenke het veelbeteekenende van hetgeen desaangaande gezegd wordt, hoofdfl. LXV: ijb. En de voorige dingen zullen niet meer gedagt worden, noch zullen in het harte niet opkomen. Spaarzaamer fpreekt Je rem ia van dit onderwerp. Evenwel fpreekt hij er ook meermaalen van. Zie hoofdfl. XXIII: 5b t 6a. Die , (naamelijk de rechtvaardige fpruit van David,) zal, Koning zijnde, regeer en en voorfpoedig zijn, en regt en geregtigheid doen op de aarde. In zijne dagen ' zal Juda verlost worden, en Israël zeker woonen. Men vergelijke hoofdft. XXXI: 31—40. Met opzigt tot de Godfpraaken van EzECHiët, en ÜANiëL , zal het genoeg zijn, twee proeven uit dezelven te hebben opgegeeven van de vermelding, die men in het profeetisch woord vindt aangaande het leerftuk der toekomende waereld^ De eerfle komt voor, Ezech. XXXVII: 25—28. En zij zullen woonen in het land, dat ik mijnen knegt Jacob gegeeven hebbe, daarin uwe vaders gewoond hebben , ja daarin zullen zij woonen, zij en hunne kinderen, en hunné H kinds-  ii4 VERHANDELING over dé kindskinderen tot in eeuwigheid, en mijn knegt David zal hunlieder Vorst zijn tot in eeuwigheid', en ik zal een verbond des vredes met hen maaken; het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en ik zal ze inzetten, en zal ze vermenigvuldigen , en ik zal mijn heiligdom in het midden van hun zetten in eeu-* wigheid. De tweede treft men aan Dan. VII: i8< Maar de heiligen zullen dat koningrijk ontvangen , en zullen het rijk bezitten tot in eeuwigheid der eeuwigheden. Vergeleeken met vs. 27. Maar het rijk en de heerfchappij, en de grootheid der koningrijken onder den ganfchen hemel zal gegeeven worden den volke der heiligen der hooge plaatzen, welks rijk een eeuwig rijk zal zijn , en alle heerfchap-pijen zullen hem eeren en gehoorzamen. Bij het inzien der kleine Profeeten vindt men van dit leerftuk gewag in deGodfpraak vanZACHAria, hoofdjl. XIV: 9. En de HEERE zal tot Koning over de ganfche aarde zijn. In dien dag zal de HEERE één zijn, en zijn naam één. Na de daarftelling van den zogenaamden heerlijken [laat der kerk, zal het zeer verre af zijn , dat alle volkeren met elkander vereenigd zullen zijn tot eene eenpaarige belij- de-  TOEKOMENDE WAERELD. xi5 denis van dezelfde waaragtige godsdienstleer. Het tegengeftelde daarvan , zoo dat groote en magtige volkeren; daaronder de Goo en de Magog , in hunne onkunde van, en vijandfchap tegen dezelve, (al is het, dat zij zig voor eenen geruimen tijd Uil houden,) volharden zullen } blijkt uit Openb. XX: i—10. Hoe zijn dan de gemelde woorden te verklaareri, zo men niet erkennen wil, dat dezelve zien op den voltooiden gelukftaat der Godskerk in de herftelde waereld? Hier voegen wij, kortheidshalve j nog maar eene plaats bij uit de Godfpraak van Maleachi, hoofdft. IV: i—3. Na dat wij meer dan éené gelijkluidende plaats hebben toegelicht, zal bet onnoodig zijn, te toonen, dat de gemelde verfen, in haaren geheelen omvang en vollen nadruk befchouwd , in zig bevatten eene eigenaartige eh treffende afteekening van het zö zeer verfchillend lot, hetgeen den godloozen en regtvaardigen befchooren is, bij de aanftaande geheele verandering van deeze waereld. Van het lot der godloozen, bij den aanftaanden ondergang deezer waereld, geeft hij eene ontzettende befchrijving, bij wijze van waarfchuwing, vs. 1.: Want -ziet i die dag komt, brandende als een oven, -enz.- Tegen hetzelve fielt hij alleropwekkelijkst over het lot, hetgeen de vroömen van zijnen H a éii  n6 VERHANDELING over de en alle andere tijden te verwagten hadden, bij derzelver herftelling; door de opgaaf van deeze belofte Gods: vs. 2.: Vlieden daarentegen , die mijnen naam vreest, zal de zon der geregtigheid opgaan, enz. toelichting van DE SCHRIFTPLAATZEN des N. T. , die haar opzigt hebben tot dit leerstuk. Reeds in het begin Van de fchriften des N. T. vertoonen zig kenbaare trekken van de leer' der toekomende waereld. In de gefchiedverhaalen van 's Heilands geboorte, waarmede de fchriften des N. T. eenen aanvang neemen, vindt men melding van dit onderwerp. Engelen en menfchen komen in dezelve voor, als daarvan fpreekende ; zig uitdrukkende op eene wijze, die ons deeze leer in hunne redenen moet doen vinden. Zoo is het gelegen met de boodfchap , door den Engel Gabricl aan Maria gebragt, Luc. I: 32; daar hij Maria de heerlijkheid van den perfoon , die uit haar zoude gebooren worden, met deeze woorden befchrijft: Deeze zal groot zijn.  TOEKOMENDE WAERELD. n7 zijn, en de Zoon des Allerhoogfien genaamd •worden, en God de Heere zal Hem den troon zijns Vaders Davids geeven, en Hij zal over het huis Jacobs Koning zijn in der eeuwigheid, en zijns Koningrijks zal geen einde zijn. ■ Hetgeen wij te vooren gezegd hebben over Gods verbond met David , bijzonderlijk bij de toelichting van i Sam. VII: 5—16, maakt den zin van deeze zo gewigtige woorden klaar, en ruimt eene anderszins zeer moeielijke, ja, zo het ons voorkomt, onbeantwoordelijke bedenking weg ; naamelijk, hoe de beloofde Verlosfer kan gezegd worden over het huis Jacobs tot in eeuwigheid, (dus ook na de voleindiging der waereld,^) te zullen heerfchen , aangemerkt als de erfgenaam van Davids troon. Men kan zig tog, zo het ons voorkomt, geenen erfgenaam van Davids troon voordellen, of die erfgenaam moet, wat het wezen der zaak betreft, eene evengelijke heerfchappij hebben, als David heeft gehad. Doch zoodanig kan de heerfchappij, die door den Engel aan onzen Heiland wordt toegeëigend, niet gezegd worden te zijn, indien men de voorzegging van denzelven in eenen geestlijken zin verftaat. De leer der aanftaande waereldherftelling , (volgends welke het geloovig Israël , met de ganfche menigte der geloovigen van alle tijden , namaals hun gelukzalig verblijf H 3 zul-  Si8 VERHANDELING over de zullen hebben op de vernieuwde aarde, als de beftemde plaats van het voltooide Godsrijk,) neemt, naar onze gedagte, de gemelde bedenking geheel weg, en doet ons den waaren zin verftaan van de heuchelijke boodfchap , die door. Gabrkl aan Davids erfdogter werd gebragt. Deeze hoogbegenadigde vrouw was ook met die boodfchap werkzaam, in den opgegeeyenen zin , volgends den inhoud van haaren lofzang , welke voorkomt vs. 46—56. Na dat Maria vooraf haare zo godvrugtige als gevoelige aandoening ontboezemd heeft over de grootheid van haar perfooneel geluk, laat zij vervolgends, pp de verhevenfte wijze, zig hooren over het lot der. kerk , bij de aanftaande heerfchappijvoering van haaren Zoon, als den beloofden Koning van Israël, vs. 51 — 54- Hij heeft verjlrooid de hoogmoedigen in de gedagten hunner harten. Hij heeft magtigen van de troonen afgetrokken , en nederigen heeft Hij verhoogd. Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld, en rijken heeft Hij ledig weggezonden. Hij heeft Israël zijnen knegt opgenoomen;. op dat Hij gedagtig ware der barmhartigheid; gelijk Mij gefprooken heeft tot onze vaderen, naamelijk tot Abraham en zijnen zaade in der eeuwigheid. In het eer/Ie deel van deeze haare  TOEKOMENDE WAERELD. n9 re juichtaal, fpreekt Maria duidelijk van hetgeen op de aarde zou plaats hebben , onder de regeering van haaren Zoon ; van den tegenftand , dien de trotfche waereld, en de daar tegenoverftaande gunstbetooning, die zijn nooddruftig volk onder dezelve te verwagten had. Zij fpreekt daarvan met ongemeen fterke uitdrukkingen; zoo fterk, dat, van het geen zij zingt, aangaande het toekomend geluk der laatstgemelden, boven dat der eerstgemelden, zig in deeze waereld alleen nu en dan iets aan onze oogen ontdekt. Ondertusfchen is er, in den verhevenen lofzang van Maria , geene de minfte overdreevenheid, die even zo wel tegen de waare verhevenheid, als tegen de waarheid zelve ftrijdig is. Maria heeft het oog op de voltooijing van het koningrijk van haaren Zoon , bij de aanftaande waereldverandering. Dan! ja dan! zal God de hoogmoedigen verftrooien in de gedagten hunner harten ; de magtigen van hunne troonen aftrekken , en nederigen verhoogen ; de hongerigen met goederen vervullen; maar de rijken ledig wegzenden. Ten zelfden tijde zal insgelijks , in den volflen nadruk, plaats hebben, hetgeen Maria vervolgends zingt, en hetgeen insgelijks duidelijk zijn opzigt heeft tot de hoedanigheid van Mesfias regeering op de aarde. Dan zal Israël door God tot den hoogften top H 4 van  ï20 VERHANDELING over de van heerlijkheid worden opgenoomen. Dan zal God in den volflen nadruk toonen, dat Hij gedagtig is der belofte , die Hij aan Abraham en zijn zaad gedaan heeft; die belofte , dat in zijn zaad, (het beloofde vrouwenzaad, den Middelaar der waereld,) alle volkeren deraarde zouden gezegend worden. Deeze opvatting heeft, gelijk de bewoordingen zelve , zo ook het verband , ten fterkften voor zig; niet alleen het geboodfchapte door den Engel aan Maria , maar ook het flot van Elizabeths uitroep, vermeld in het voorige 45. vs. En zalig is zij , die geloofd heeft; want de dingen, die haar van den Heere gezegd zijn, (naamelijk, door den Engel Gabricl,) zullen volbragt worden. In den grondtekst ftaat nadrukkelijk: van de dingen, die haar van den Heere gezegd zijn, zal eene voleindiging zijn. Dat is: „ de beloften , aan haar gedaan , in opzigt tot , den Zoon, die uit haar zal gebooren worden, „ (dat God de Heere hem den troon zijns vaders s, Davids geeven zal, en dat Hij, over het huis „, Jacobs , Koning zal zijn, en dat zijns koningrijks „ geen einde zal zijn,) die beloften, hoe groot, „ hoe heuchelijk en heerlijk , zullen ten vollen „ vervuld worden." Zo dra Elizabeth haare rede met deeze zo veel beduidende woorden geëindigd had,  TOEKOMENDE WAERELD. ï*| had, opent Maria, door den profeetifchen invloed van den H. Geest, haaren mond, en bezingt het heil , dat al Gods volk , door het eindelijk gevolg van Jesus komst in de waereld, befchooren was in de toekomende waereld. Zij doet zulks met eene leevendige geloofsvertegenwoordiging, gepaard met eene zoo groote blijdfchap , als of het beloofde reeds daadelijk aanwezig ware. Aan die zelfde heuchelijke voorzegging van den Engel Gabriöl , (in dien zin verftaan , in welken wij getoond hebben , dat dezelve moet worden opgevat,) beantwoordt even kennelijk de lofzang van Zacharia ; naamelijk deszelfs eerjle deel , vs. 68 — 75 , daar hij het heil, hetgeen de kerk , onder de regeering van den nu gebooren Heilvorst, volgends de belofte van God aan David , en in vroegeren tijd aan Abraham gedaan , te verwagten had, op eenen hoogen toon verheft, zeggende: Geloofd zij de Heere , de God Israè'ls; want Hij heeft bezogt en verlosfing te weeg gebragt zijnen volke; en heeft eenen hoorn der zaligheid ons opgerlgt in het huis van David , zijnen knegt; gelijk Hij gefprooken heeft door den mond zijner heilige Profeeten, die van den beginne der waereld geweest zijn; naamelijk, eene H 5 ver-  122 VERHANDELING over de verlos/ing van onze vijanden, en van de hand aller der geenen die ons haaten; op dat Hij barmhartigheid deede aan onze vaderen, en gedagtig ware zijns heiligen verbonds, en des eeds, dien Hij aan Abraham , onzen vader , gezwooren heeft om ons te geeven ; dat -wij , verlost zijnde uit de hand onzer vijanr den , Hem dienen zouden zonder vreeze , in heiligheid en geregtigheid, voor Hem, alle de dagen onzes leevens. Gelijk het zeer klaar is, dat, hetgeen hier door Zacharia voorfpeld wordt, zo wel ziet op de ■uitwendige en ligchaamelijke, als op de inwendige en geestlijke voorregten , welke de Godskerk genieten zou onder de regeering van ImmaNuëL, zo is het tevens zeer duidelijk, dat hij van dien gelukftaat fpreekt , als zullende plaats hebben op de aarde. Hier ontdekt men verlegenheid onder de fchriftverklaarders, omtrent de 20 veel beteekenende voorzegging van Zachat ria , als fchijnende te fterk en te veelbeduidende, wanneer die op de gemelde wijze, (naamelijk van het aanftaande lot der kerk op de aarde,) móet worden verftaan. En dat zou zij ook waarlijk zijn , indien het met den lofzang van Zacharia niet even eens gelegen ware, als met dien van Maria. De profeetifche zanger verheft Gods lof, (even als de profeetifche zangeres,) met een oog  TOEKOMENDE WAERELD. is3 oog op den rijd der aanftaande waereldherftelling, en het heil, hetgeen de Kerk , onder de regeering van den grooten Heilvorst, die thands ftond gebooren te worden, befchooren was in de herftelde waereld. Uit het voorportaal van de fchriften des N. T. hinnenwaard treedende, ontdekken wij overal het leerftuk der toekomende waereld. Wij begeeven ons, om, zo verre zulks tot ons oogmerk dient, te toonen het gewag, hetgeen daarvan gemaakt wordt in 'sHeilands predikaatfiën — in de predikaatfiën en brieven der Apostelen — in het gczigtboek van Johannes. over HET GEWAG van dit leerstuk in 'sHEILANDS PREDIKAATSIEN. Toen onze Heiland zijne profeetifche bediening aanvaardde, vond Hij de verftanden en harten des Joodfchen volks vervuld met het gevoelen van èen aardsch koningrijk , door den Mesfias opterigten. Dit was, op zig zeiven befchouwd, een waaragtig gevoelen. Daar moest een  i24 VERHANDELING over de een aardsch koningrijk door denzelven worden opgerigt. Maar, in twee bijzonderheden dwaalden de Jooden, met opzigt tot dit {luk ; voor eerst daarin , dat - zij niet alleen de oprigting, maar ook de voltooijing van dat koningrijk verwagtten in de tegenwoordige waereld; ten tweeden, en vooral, ook daarin, dat zij, in de tegenwoordige waereld, zulk een Mesfiaansch koningrijk verwagtten, hoedanig de koningrijken van deeze tegenwoordige waereld zijn. Wat deed hier onze Heiland? Hij maakte onderfcheid tusfchen het gevoelen der Jooden, aangaande een aardsch koningrijk, door den Mes* jias opterigten, op zigzelven befchouwd; en tusfchen de dwaalbegrippen , die zij met hetzelve vermengd hadden. Hunne dwaalbegrippen wederfprak Hij , bij alle voorkomende gelegenheden. Maar zoo verre was Hij af van zulks te doen, in opzigt tot het gevoelen zelf, dat Hij , in tegendeel, niet alleen de waarheid daarvan meermaalen duidelijk erkende, maar dat Hij ook hetzelve, daar het te pas kwam , bevestigde, verklaarde en toepaste. Reeds bij den eerflen aanvang van 'sHeilands profeetifche bediening, heeft Dezelve van dit onderwerp gefprooken. Men lette op de merkwaardige taal, die Hij voert tot Na,  TOEKOMENDE WAERELD. rafc Nathanacl Joh. I: 52. En Hij zeide tot hem: voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden: van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de Engelen Gods opklimmende en nederdaalende op den Zoon des menfchen. De gebeurtenis, die in deeze zoo diepzinnige woorden voorfpeld wordt, moet befchouwd worden als zeer merkwaardig, zeer heuchelijk en heerlijk. Zulks blijkt, deels uit de korte voorrede, die onze Heiland laat voorafgaan: Gij zult grooter dingen zien , dan deeze; deels uit het dubbel voorwaar, met hetwelke onze Heiland de ontwijfelbaare toekomftigheid van die gebeurtenis bevestigt. Onze Heiland doet hier aan Nathanacl en zijne medegenooten eene tweevoudige groote belofte. Eerst zegt Hij, meer in het gemeen: Van nu af zult gij den hemel geopend zien. Wij verftaan deeze woorden in eenen eigenlijken zin. Te liever doen wij zulks, uit aanmerking van de tijdsomftandigheden, in welke onze Heiland deeze taal tot Nathanacl voerde ; als hebbende deeze woorden tot denzelven gefprooken, kort na zijnen doop; bij welken hem, volgends Matth. III: 16. de hemelen geopend werdenhetgeen zekerlijk moet verftaan worden in eenen eigenlijken zin. Onze Heiland voorfpelt dan hier aan Nathanacl, en zijne medegenooten, dat  iflö VERHANDELING over de dat de tijd zou komen , waarin zij de voorbehangfelen , die de onzigtbaare gewesten des hemels voor onze oogen verbergen $ zouden weggertoomen zien; Van deeze opening des hemels zegt onze Heiland: Gij zult die zien van nu af: Veeltijds neemt men de uitdrukking: van nu af j in de beteekenis van binnen korti Maar heeft dezelve wel oöit die beduidenis? Van den tijd van 's Heilands komst in dë waereld af, werden de grond/lagen van de hier voorfpelde gebeurtenis gelegd; door de aanvdnging van zijn Middelaar swerk. In dien zirt zégt onze Heiland : van nu af-, enz. Bij wijze van uitbreiding voegt er Dezelve vervolgends bij: En de Engelen Gods) opklimmende en nederdaalende op den Zoon des menfchen. Men heeft wel aangemerkt dat deeze woorden, volgends het Grieksch , ook kunnen 3 en , uit hoofde vart den aart der zaake, moeten vertaald worden : Opklimmende en nederdaalende tot den Zoon des menfchen. Het is klaar, dat onze Heiland hier doelt op het droomgezigt van Jacob. Doch daaruit volgt niet, dat dezelve hier eene verklaaring geeft van het beteekende door Jacobs droomgezigt; Uit de gemelde wijze, Op welke onze Heiland zig uitdrukt, {opklimmende en nederdaalende tot den Zoon des menfchen,) vergeleeken met het ver-  TOEKOMENDE WAERELD. 127 Verhaal van Jacobs droom, blijkt, dat wij hier niet meer te vinden hebben, dan eene toefpeeling op dat gezigt. Maar wat wil nu onze Heiland, door dit ganfche voorftel, te kennen geeven? De bepaalde en juiste zin Van hetzelve is zekerlijk duister. Dan, wanneer wij bedenken , dat dit zeggen van onzen Heiland buiten twijfel zijnen wederflag heeft op de belijdenis van NATHANAëL : Gij zijt de Zoon Gods ; Gij zijt de Koning Isra'ëls; en dat men niet kan twijfelen, of Hij gebruikt de laatst gemelde uitdrukking, ter erkentenis en verheffing van zijnen perfoon , als dien grooten erfgenaam van Davids troon, die het koningrijk op deeze aarde over Israël oprigten, en tot eenen ftaat van volkomenheid brengen zou , fchijnt dat in het gemeen vrij klaar te zijn , dat onze Heiland het oog heeft op de luistervolle vertooning van zijne grootheid en heerlijkheid, welke eenmaal ftond gezien te worden, bij de herftelling van deeze waereld, In het vervolg zullen wij van deeze diepzinnige en moeielijke plaats nog iets naders zeggen. Klaarder heeft onze Heiland het leerftuk def toekomende waereld verkondigd in den loop zijner bediening, Meri  128 VERHANDELING over de Men denke aan hetgeen Hij zegt in zijne hergpredikaatfie, Matth-. V: 5. Zalig zijn de zagtmoedigen; want zij zullen de aarde beërven. Zo wel de ondervinding, als de aart der zaake leert, dat de zagtmoedigen, geduurende de tegenwoordige huishouding , het minst hebben van deeze aarde. Zulks leert de ervaaring zo wel onder de dagen des N. T,, als onder die des O. T. Derhalven heeft onze Heiland, in deeze uitfpraak, die Hij aanhaalt uit den XXXVII. Pfalm i (en welk zangftuk wij getoond hebben , dat zijn uitzigt heeft op de toekomende waereld,) zo wel als David in den gemelden Pfalm, het oog op het lot, hetgeen den zagtmoedigen befchooren is in de her/lelde waereld. En dit is te klaarder, om dat, in de zaligfpreekingen, welke voorkomen in 'sHeilands bergpredikaatfte , de beloften, die Hij daaraan verbindt, en die zo veele in getal zijn, alle haar opzigt hebben tot het toekomend leeven. Dus moet de belofte : zij zullen de aarde beërven , gebragt worden tot de toekomende waereld ; ten zij men, met fommige fchriftverklaarders, zou willen ftellen, dat de benaaming van aarde hetzelfde beteekent, als den derden hemel; doch wier gevoelen zo veele blijken met zig brengt, van ongegrondheid en onaannemelijkheid , dat het geene wederlegging noodig heeft. Bree-  TOEKOMENDE WAERELD. I20 Breeder fpreekt onze Heiland van dit onderwerp, Matth. XIII: 41—43. De Zoon des menfchen zal zijne Engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn koningrijk vergaderen alle ergernisfen, en allen die ongeregtigheid doen, en zullen dezelve in den vuurigen oven -werpen; daar zal weening zijn en knerfmg der tanden. Dan zullen de regtvaardigen blinken , gelijk de zon in het koningrijk huns vaders. Onze Heiland onderdek in het koningrijk , waarvan Hij fpreekt, ergernisfen , en zulken, die ongeregtigheid doen. Dus fpreekt hijvan zijn koningrijk, zo als het op de aarde is. Uit dat koningrijk zou Hij, ten jongden dage, wegdoen alle ergernisfen, en de geenen, die ongeregtigheid deeden; terwijl de regtvaardigen, als de zon , in dat zelfde koningrijk blinken zouden. Natuurlijk verdaat men het eerfle van het lot der godloozen , zo als die ten jongden dage, bij den ondergang van deeze waereld, van deeze aarde uit Jesus koningrijk zullen uitgeroeid worden ; het laatstgemelde van het lot 'der regtvaardigen , zo als die de vernieuwde aarde erflijk bezitten , en op dezelve, als de plaats van het voltooide Godsrijk , in eenen ftaat van de uitneemendfte heerlijkheid verkeeren zullen. * Die  i3o VERHANDELING over de Die zelfde aanftaande heerlijkheid der regtvaardigen wordt' door onzen Heiland , Matth. XIX: 28 , aan zijne Discipelen voorgedraagen, ■met -uitdrukkelijke toepasfing tot hunne perfoonen. De Zaligmaaker zegt daar, volgends de vertaaling der Onzen : Foorwaar ik zegge u, dat gij., die mij gevolgd zijt in de wedergeboorte , wanneer de Zoon des menfchen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid j dat gij ook zult zitten op twaalf troonen , oordè'elèhde r'de twaalf geflagten Israëls. Het is klaar, en genoegzaam alle voornaame fchriftverklaarders zijn het daarin met eikanderen eens, dat de woorden, in de wedergeboorte, moeten betrekkelijk gemaakt worden tot hetgeen onze Heiland hier aan zijne Discipelen belooft, zo dat de zin is: Foorwaar ik zegge u, die mij gevolgd zijt, dat gij in de 'wedergeboorte ook zult zitten op twaalf troonen, enz. Jesus fpreekt hier tot zijne Discipelen van eene aanftaande wedergeboorte; met welke verbonden zou zijn eene uitneemende verheerlijking van hunne perfoonen ; zo dat zij zouderi zitten op twaalf troonen, oordeelende de twaalf geflagten Israëls. Wat wil onze Heiland met die woorden te kennen geeven ? 's Heilands Discipelen, uit den mond van hunnen meester eene al-  TOEKOMENDE WAERELD. i3l allerbezwaarendfte uitfpraak gehoord hebbende , betreffende de moeilijkheid der zaligwording , zeggen ,, in het voorige vs., tot Denzelven : 'Ziet-, wij hebben alles ver laat en, en zijn U gevolgd; wat zal ons dan geworden? De duidelijke zin; der woorden is , volgends het verband : Wat ,-zal ons, na dit leeven , geworden? Hoe zal het namaals met ons gaan,, in opzigt tot het groote /luk van ■onze eeuwige zaligheid. Neemen wij nu in aanmerking, dat 's Heilands woorden een antwowd op deeze vraag in zig bevatten , dan blijkt allerklaarst , -hoe onaanneemelijk het gevóelen zij der geenen, die deeze belofte van Denzelven willen verftaan hebben van het hoog gezag', met.het welke de Apostelen in de Christenkerk, bij derzelver oprigting en uitbreiding, ZóUden bekleed zijn. Hier komt nog bij, dat deeze. opvatting ftrijdig is , niet alleen met de ■krag^der' uitdrukkingen, die onze Heiland hier gebruikt; maar \ ook met derzelver gebruik. •Men ' kan 9 niet twijfelen , of deeze belofte ziet ■op 'het toekomend jeeven. Maar hoe is het dan te verftaan , dat Jesus zijne' Discipelen belooft, dat zij in hetzelve zouden zitten op twaalf troonen, oordeelende de twaalf ge/lagten Israëls? Had onze Heiland maar alleen de eerstgemelde woorden , gebruikt: 1 » Gij  ï32 VERHANDELING over de Gij zult zitten op twaalf troonen : ieder zón hier aan het toekomend leeven denken , en zeggen : „ Christus befpreekt hier, (gelijk „ elders meermaalen,) aan zijne getrouwe „ dienaaren, de eer der koninglijke waardig„ heid, en der bewindvoering over de fchep„ felen, als eenen bijzonderen trap van heer„ lijkheid in het toekomend leeven , met eene „ bijzondere toepasfing op zijne Discipelen." Nu denken veelen aan eene tijdelijke belofte, om dat op de gemelde uitfpraak deeze woorden volgen: oordeelende de twaalf geflagten Israëls. De fchriftverklaarders , die met ons beweeren, dat de hier voorkomende belofte betrekkelijk moet gemaakt worden tot het toekomend leeven, begrijpen doorgaands, dat hier gefprooken wordt van het laatfle oordeel; en dat onze Heiland in hetzelve eene bijzondere eer aan zijne Apostelen belooft; welke daarin beftaan zou, dat zij , gelijk de inwoonderen der waereld , zo ook in het bijzonder, de twaalf geflagten Israëls , op eene zekere wijze oordeelen, de geloovigen vrijfpreeken , en de ongeloovigen verdoemen zouden; naamelijk, in hoedanigheid vfci bijzitters in het jongfte gerigt. Men weet', dat bij de Romeinen , aan de rigters, ter bevordering van de vereischte uitoefening des gerigts, bepaalde perfoonen wer-  TOEKOMENDE WAERELD. 133 werden toegevoegd, die bij hen den naam droegen van bijzitters. Daarop wil men dat onze Heiland het oog zou hebben. Dan, voor dit denkbeeld is geen de minde grond , noch in de uitdrukking zelve, waarvan de Heiland zig bedient, noch in het verband, En waarin zou tog dat bijzitterfchap in het jongde gerigt bedaan? Alleen in eene openbaare goedkeuring van 's Heilands oordeel ? Maar voor zo verre deeze goedkeuring tot eer van den Heere Jesus zal drekken , door de erkentenis van zijn rigterfchap , en de regtvaardigheid van deszelfs uitoefening, (en daartoe kan zij alleen dienen,) zal zij algemeen zijn; daar nogtans hier van het oordeelen der twaalf geflagten Israëls, als een bijzonder voorrecht van 's Heilands Discipelen , gefprooken wordt. Of zal het bedaan in een daadelijk deelgenootfchap aan de jongde gerigtshouding van den Heere Jesus? Maar daarvoor zijn zij niet vatbaar. Daarbij, zou men niet, door hun zulk eene eer toeteeigenen, te na komen aan de eer van den Heere Jesus ? Voeg er nog bij , dat deeze verklaaring van 's Heilands woorden de leer der H. Schrift duidelijk tegen zig heeft; volgends welke alle menfchen , regtvaardigen zo wel als onregtvaardigen , bij de verfchijning van 's waerelds jongden dag, geplaatst zullen worden I 3 voor  134 VERHANDELING over de voor den rigterftoel van Christus. Men zie, onder anderen, i Corinth: Vt.ïo. ' -,.r r- Wij verklaaren deeze -aanmerkelijke plaats-^ gelijk zo veele andere,-van 'de leer der toekomende waereld. **• ' - ■" ■iw.u-.rt 'toÉ De wedergeboorte , van welke onze ;Heiland fpreekt, beduidt noch de daarftelling^van de huishouding des N. Verbonds; noch ook de op/landing uit den dooden; -maar de taan* flaande herftelling van- deeze waereld ; die eigenaartig voorkomt onder de benaaming van wedergeboorte. 'i3r -Jj ': In het eerfte tijdsbegin ' fchiep God eene woeste ftof, waarin de "beginfels van ■ deeze waereld, door eikanderen gemengd, lagen opgeflooten. Daaruit heeft''* God "deeze< zigtbaare waereld voortgebragt/ * ••Op -die -voortbrenging doelende, zegt Moses,• Genef:TI'>% Dit zijn de geboorten des hemels'-en dw-■> aarde ; dat is, volgends het verband: God deed aldus de hemelen en de aarde mt^'eenen ruwen» bajert gebooren worden. Hetgeen God eenmaal' gedaan heeft bij de fch'ëpping der waereld , zal Hij andermaal doen 'bij derzelver vernieuwing'; welke dus zeer natuurlijk en-'fraai door onzen Heiland wordt voorgefteld, • onder de benaaming van wedergeboorte. "'' 'i~-' i? ■ -,J ia la • Aan  TOEKOMENDE WAERELD. 135 Aan deeze gebeurtenis verbindt onze Heiland , ten aanzien van zijne Apostelen, eene uitneemende heerlijkheid. Hij zegt, volgends de vertaaling der Onzen : Gij zult in de wedergeboorte zitten op twaalf troonen, enz.. Het Griekfche woord tv, door in vertaald, zetten wij over door na; welke bedüidenis hetzelve, dikwijls heeft, onder anderen, Luc. XX: 38. In de opfianding dan, {tv »yx?#rti,) wiens wijf van deeze zal zij zijn? — dat is,- na-de,opfianding. Dus, na de waereldherftelling. zouden 's Heilands Apostelen zitten op twaalf troonen, oordeelende de twaalf geflagten Israëls. Het Griekfche woord, door oordeelen vertaald,.beduidt eigenlijk eene daad des verftands, waardoor men oordeelt over eene zaak, hoedanig die zij. Meest wordt hetzelve gebeezigd, om te betee-, kenen eene werkzaamheid naar buiten; en dan: wordt het best overgezet door .-rigten. Doch dan wordt dat woord , even gelijk bij ons het woord rigten, in eene tweederleie beteekenis gebezigd ; in de beteekenis van vonnisfen, en in die van beflieren. In de laatstgemelde bedüidenis kan het woord ^ wat het gebruik der taal betreft, even zo wel genoomen worden, als in de eerfle. Ten genoegzaame bewijze verftrekt, dat dit woord bij de zeventig Griekfche Overzetters overal voorkomt, ter vertaaling I 4 van  136 VERHANDELING over de van het Hebreeuwfche woord, hetgeen doorgaands wordt overgezet door rigten ; ook daar hetzelve de beteekenis niet heeft van vonnisvelling, maar van bejliering , of bewindvoering; wordende met dat woord ftandvastiglijk betijteld de zogenaamde rigters van Israël; wier bediening zekerlijk niet zo zeer beftond in de eerstgemelde amptsverrigting, dan wel m de laatstgemelde. In die bedüidenis moet het Griekfche woord, van de Onzen door oordeelen vertaald, naar onze gedagte ook hier genoomen worden. Onze Heiland belooft ter deezer plaatze aan zijne Apostelen, die hem gevolgd waren, dat zij , na de waereldherftelling, in den dag der eeuwigheid , wanneer Hij zig zou gefield zien in eenen ftaat van de volkomenfte en luisterrijkfte heerfchappijvoering over deeze waereld, met Hem in die zelfde heerlijkheid en heerfchappijvoering deelen zouden. Over den zin van deeze belofte , zoo opgevat, zullen- wij in het vervolg nader fpreeken. Insgelijks vinden wij dit leerftuk, Luc. XX: 27—36. En tot hem kwamen zommigen der Sadduceeuwen, die tegenfpreekende zeggen, dat er geene opftanding is, enz. Onze Heiland leerde openlijk de aanftaande waereld- her-  TOEKOMENDE WAERELD. 137 herftelling. De Sadduceeuwen, uit de tegenwoordige waereld een befluit trekkende tot de toekomende , zo dat, naar hun begrip , indien er eene toekomende waereld zou zijn, dezelve, ten aanzien van der menfchen verbindtenisfen met elkander, in alles gelijk moest zijn aan de tegenwoordige, meenden tegen de leer des Heilands, en daardoor te gelijk tegen de leer der opftanding, eene onoplosfelijke tegenbedenking te kunnen inbrengen. Dezelve was ontleend uit de verbindtenisfen, die in deeze waereld plaats hebben door het huwelijk. Daaruit redeneerende, zeggen zij: Meester! Moses heeft ons gefchreeven , enz. Wat doet hier onze Heiland ? Wel verre van hetgeen Hij geleerd had, noopends de aanftaande waereldherftelling, te herroepen, waarvan Hij , in tegendeel, de waarheid als zeker onderftelt, toont Hij hun de ijdelheid hunner redeneering, door hun onder het oog te brengen, dat zij zijne woorden zeer kwalijk verftonden; als of Hij eene toekomende waereld geleerd had, die in alles gelijk zou zijn aan de tegenwoordige. Hij geeft hun daaromtrent de vereischte onderrigting , door hun het onderfcheid te vermelden, hetgeen er was tusfchen de tegenwoordige waereld en de toekomende, in opzigt tot het ftuk der egtvereeniging , vs, 34—36* De kinderen deezer eeuwe trouwen, I 5 «9  138 VERHANDELING over de en worden ten huwelijk uitgegeeven; maar die waardig zullen geacht zijn die eeuwe te verwerven, en de opftanding uit den dooden , zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeeven worden; want zij kunnen niet meer ft erven; want zij zijn de Engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der■ opftanding zijn. Gelijk onze Heiland ,.- -in . den geheelen, loop zijner bediening, de verborgenheid, der .toekomende waereld gepredikt heeft-,, zo. ^heeft,-Hij zulks bijzonderlijk zeer nadrukkelijk gedaan, op, het einde van zijn leeven... ■ , ■ , „ Men denke hier aan :de. -zoo merkwaardige, taal , die Hij aan den. paaschmaaltijd ,. tot zijne Discipelen voerde, Matth. XXVL: 29. .En ik, zeg u , dat ik van nu aan niet zal drinken van deeze vrugt des wijnftoks.r tot op dien dag wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in het koningrijk mijns-Vaders. Hier dient gelet op den tijd, in welken onze Heiland deeze woorden fprak; op het verband, waarin zij voorkomen ; na dat Hij, naamelijk onmiddelijk, te voo-, ren, gezegd had: Drinkt allen daaruit, want dat is mijn bloed, het bloed des N. • Testaments , hetwelk voor veelen vergooten . wordt tot vergeeving der zonden; op de wijze,.jqp weL  TOEKOMENDE WAERELD. 139 welke Hij zig uitdrukt : Ik zal van nu af niet drinken van de vrugt des wijnftoks, tot op dien dag , wanneer i^?, de^e/ye ,. nieuw zal drinken in het koningrijk mijns Vaders. Wordt men niet, op dat- alles acht geevende, van zelfs gebragt tot de gedagte^ dat onze Heiland hier, met den verrekijker-des geloofs, vooruitziet op de vreugde , die hem was .■ ■voorga-» fteld in de toekomende waereld? Hoe aanneemclijk deeze-opvatting zij,, zal in het vervolg nader blijken. rf , toppw >0 jqii In dat zelfde hoogstmërkwaardig tijdsgewrigt, (den laatften nagt van -zijn leeven,) . ..fprak onze Heiland van dat onderwerp andermaal tot zijne Discipelen, volgends Luc. XXII: so,,,.30. Ik verordineer u het koningrijk , gelijkerwijs mijn Vader mij dat verordineerd* heeft.;-' op dat gij eet et en drink et aan mij  TOEKOMENDE WAERELD. 159 der om, enz. zegt Hij : dat alle de Engelen Gods hem aanbidden. Buiten alle wederfpraak haalt hier Paulus aan , hetgeen wij vinden Pf. XCVII: 7b. Buigt u voor hem neder , alle gij Goden. In dien Pfalm wordt de verhoogde Mesfias vertoond , als de opperfte heerfchappij voerende over de waereld. In die betrekking moest dezelve erkend en geëerbiedigd worden; in zo verre, dat alle de Goden, dat is, alle de Engelen, zig voor Hem moesten nederbuigen. Zo dit de zin der woorden is , kan men niet twijfelen, of dezelve hebben haar opzigt tot het Godsrijk van den Mesfias, zo als hetzelve ftaat voltooid te worden bij de aanftaande waereld* herftelling. De kragt der uitdrukkingen leidt ons tot die gedagten; in het bijzonder ook de aanhaaling uit Pf. XCVII. Want wanneer men den inhoud van dat zangftuk met de vereischte aandagt leest, zal men erkennen, dat, hetgeen daarin voorfpeld wordt, niet eerder zijne volkomene vervulling erlangen zal, dan bij de daarftelling der toekomende waereld. Klaarder fpreekt Paulus van- dit onderwerp in het tweede hoofdftuk van deezen brief, vs. 5 — 10. In  i6o VERHANDELING over de In het 5. vs. zegt Paulus: Hij heeft den Engelen niet onderworpen de toekomende wae¬reld, van -welke -wij fpreeken. Dat Paulus door het onderwerp; hetwelk hier voorkomt onder de benaaming van -waereld, deeze benedenwaereld verftaat, is, dunkt mij, alleen daaruit klaar genoeg, om dat men in den grondtekst niet leest <*<»v , hetgeen meermaalen wordt overgezet door waereld, doch eigenlijk eeuw beduidt; maar oiKouptwi, hetgeen eigenlijk beduidt, en altijd te kennen geeft, de bewoonde aarde, het zij dan geheel, of een gedeelte van dezelve. Paulus zegt dan hier, dat God de toekomende bewoonde aarde niet onderworpen had aan de Engelen. Geeft dat zeggen van Paulus niet natuurlijk te kennen, en moet het niet beduiden, dat God deeze ftoflijke benedenwaereld, na derzelver vernieuwing, niet zou overgeeven aan de Engelen, om heerfchappij over dezelve te voeren? Het fpraakkundige fchijnt zulks duidelijk te vereifchen. De zin deezer woorden, in haar geheel, en in haar verband met het voorige befchouwd, is moeielijk. Wij zullen er kortlijk onze gedachten over zeggen , die wij aan beter oordeel onderwerpen. Pau-  TOEKOMENDE WAERELD. 161 Paulus zegt, dat God de toekomende waereld niet onderworpen had aan de Engelen. Maar aan wien had God dan dezelve onderworpen? Dit zegt de Apostel niet; maar laat het aan den leezer over, om zulks optemaaken uit het verband zijner rede ; hetgeen onderfcheidenlijk door de fchriftverklaarders begreepen wordt. Zo het ons voorkomt , wil Paulus zeggen : God heeft de toekomende waereld niet onderworpen aan de Engelen , maar aan ons , of, aan den mensch. Hetgeen Paulus in het voorige hoofd/luk gezegd heeft, aangaande de grootheid van den perfoon des Verlosfers , wordt vervolgends op de harten der geloovige Hebreërs, naar vereisch van hunne gefleldheid, nadrukkelijk toegepast , met toefpeeling op Israëls reize naar Kanaan , voor zo verre hetzelve ter afbeelding diende van de toekomende waereld. In de vier eerjle verfen van dit hoofd/luk doet zig het hoofdzaakelijk voorftel van deeze toepasfing op. Hetzelve wordt vervolgends uitgebreid. Hij begint de uitbreiding daarvan in het gemelde. 5. vs., door te zeggen: Want Hij heeft den Engelen niet onderworpen de toekomende waereld, van welke wij fpreeken. Paulus heeft in de voorige verfen de Hebreërs L doen  16a VERHANDELING over de doen voorkomen , als zulken , die geleid werden naar het Kanaan der toekomende waereld* Daarop doelende, zegt hij: Hij heeft den Engelen niet onderworpen de toekomende waereld, van welke wij fpreeken. De Apostel heeft in de voorige verfen de Hebreërs vermaand, om acht te geeven op eene zoo groote zaligheid, hoedanig die was, die zij, in Christus geloovende , te verwagten hadden in het Kanaan der toekomende waereld. Omtrent die groote zaligheid verklaart hij zig nader ter deezer plaatze , hun onder het oog brengende, dat hun een geluk in het toekomend leeven befchooren was, veel grooter, dan dat der Engelen. Daarop doelende , zegt hij : God heeft niet aan de Engelen, maar aan ons, het Kana3n der toekomende waereld onder* worpen, van het welk wij fpreeken. Deeze opvatting zal, zo wij ons niet bedriegen , eenen ophelderenden invloed hebben op hetgeen de Apostel laat volgen , vs. 6— i o, welke verfen met het vijfde zeer naauw fa-" menhangen. Paulus aanhaaling , vs. 6 — 8". , ziet duidelijk op hetgeen wij vinden Pf. VIII: 5—7.' Volgends hetgeen wij te vooren gezegd hebben ,  TOEKOMENDE WAERELD. 163 ben, ter toelichting van dit zangftuk , behelst hetzelve eene profeetifche affchildering van 's menfchen aanftaande heerfchappijvoering over deeze waereld, na derzelver vernieuwing; niet van de heerfchappij, die de Mesfias óver dezelve zou voeren, dan alleen., voor zo verre de geloovigen met het gemelde geluk zouden bedeeld worden, uit kragt van hun deelgenoot, fchap aan zijnen perfoon, en in geraeenfchap aan Denzelven. Tegen deeze opvatting is de aanhaaling vart Paulus geenszins ftrijdig; Hij zegt tog niet: (hetgeen wel is opteraerken) Daar heeft iemand ergens van den Messias gezegd ; maar blootelijk : Daar heeft iémand ergens gezegd. De zin zijner woorden is: Daar heeft iemand ergens van. den mensch gezegd; naamelijk , van het menschdom , voor zo verre hetzelve uit geloovigen beftaat. Zulks blijkt uit de volgende woorden j wanneet men let op den grondtekst, waarin Paulus niet zegt: Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, of, des menfchen zoon, dat Gij hem bezoekt? maar H in juiste overeenkomst met Davids te vooren verklaarde taal, Pf VIII: 5. Wat is ëen mensch , dat Gij zijner gedenkt, en een menfchen zoon,dat Gij hem bezoekt? Nog klaarder blijkt zulks , bij het inzien van vs. 9, befchouwd in deszelfs verband met het voorafgaande, In het gemelde vs. zegt Paulus: W~ij L 2 %Ufi  iÖ4 VERHANDELING over de zien Jesus met heerlijkheid en eere gekroond\ die een weinig minder geworden was dan de Engelen, van wegen het lijden des doods; op dat Hij, door de genade Gods, den dood voor allen fmaaken zoude. Bij de toelichting van den VIII. Pfalm hebben wij opgemerkt, dat in het 6. vs. het Hebreeuwfche woord, door een weinig overgezet, kan en moet vertaald worden door een weinig tijds. Op dezelfde wijze is het gelegen met het Griekfche woord, hetgeen hier door een weinig vertaald is. Paulus verklaart dan hier van onzen Heiland, dat Hij met heerlijkheid en eere is gekroond geworden , na dat Hij vooraf een weinig tijds minder geworden was dan de Engelen , om in dien ftaat van vernedering , door zijn lijden en fterven , de door de zonde verlooren zaligheid voor ons te verwerven. Dus maakt dan de Apostel, hetgeen door den Dichter in den VIII. Pfalm van het onderwerp ■ gezegd wordt, hetgeen bij denzelven voorkomt onder de benaaming van eenen mensch, en eens menfchen zoon, toepasfelijk op den perfoon van Christus. Maar, waartoe doet hij zulks? Om den grond aantewijzen van de heerlijkheid en eer, die den mensch in het toekomend leeven befchooren was, zijnde deszelfs gemeenfchap aan den door lijden volmaakten en verheerlijkten ImmanuSl. Doorgaands begrijpt men verkeerdelijk , dat de Apos-  TOEKOMENDE WAERELD. 165 Apostel zig zoo uitdrukt, om daar door te kennen te geeven, dat de perfoon van den Verlosfer, in den gemelden Pfalm, het onderwerp van de rede des Dichters is. Dat dit zoo niet is, en dat men het fhik zoo moet verftaan , als wij gezegd hebben, blijkt duidelijk, wanneer men met de vereischte aandagt let op het verband van dit vs. met de woorden , die voorkomen in het laatfte lid van het voorige 8. vs.: Doch nu zien wij nog niet, enz. Kwalijk verftaat men die woorden zoo, als of Paulus gezegd had : Nu zien wij nog niet, dat alle dingen aan Jesus onderworpen zijn. Want hoe vloeit dan , hetgeen volgt: Maar wij zien Jesus met heerlijkheid en eere gekroond, enz. Het onderwerp, dat in het laatfte lid van vs. 8. voorkomt, onder de benaaming van hem, is de mensch , dat is, alle menfchen , die in den Verlosfer gelooven ; en de zin daarvan, in verband met vs. 9, komt hierop uit : Nu zien wij nog niet, dat aan den mensch alle dingen onderworpen zijn. Het tegengeftelde daarvan is waar. Doch wij zien tog iets, hetgeen ons ten genoegzaamen waarborge verftrekt, dat zulks gewisfelijk eenmaal gebeuren zal. Want wij zien Jesus , ons hoofd, met heerlijkheid en eer gekroond; die voor een weinig tijds minL 3 der  s66 VERHANDELING over de' der geworden is dan de Engelen; op dat Hij den dood voor allen fmaaken zoude. Maar hoe moeten wij , indien dit de zin van Paulus woorden is, de verbandmaatigheid begrijpen, van de ganfche redeneering des Apostels, die hij hier uit den VIII. Pfalm ontleent, in haar geheel befchouwd? Naar onze gedagten Op deeze wijze : In vs. 1—4. de Hebreërs vermaand hebbende, om hunne aandagt te vestigen op de zoo groote zaligheid, die de belijders der Christelijke leer in het erfland der toekomende waereld te verwagten hadden, indien zij niet doorvloeiden; ftelt hij hun, in het 5. vs., de uitneemendheid dier zaligheid voor, met deeze woorden : God heeft niet aan de Engelen , maar aan ons, onderworpen de toekomende waereld , van welke wij fpreeken. Dat dit waar was, dat de geloovigen zulk eene alleruitneemendfte zaligheid te verwagten hadden, toont hij bun vervolgends uit den VIII. Pfalm 6— 8\ Waarna hij hen doet zien de zekerheid van die verwagting, hoe zeer zij daarvan in hunnen tegenwoordigen toeftand op de aarde niets ontdekten. De overgang tot dat betoog komt voor in het tweede lid van vs. 8, Het betoog zelve in het overige van dat vs. en in het volgende 9.. vs. . . \*~  TOEKOMENDE WAERELD. 167 Indien het al niet mogt doorgaan , hetgeen wij aangaande het beloop en den famenhang van dit gedeelte van Paulus brief hebben voorgedraagen, (waaromtrent wij het oordeel aan den kundigen leezer overlaaten ;) zo is, dunkt mij, dat tog klaar genoeg uit hetgeen wij gezegd hebben , dat Paulus redeneering in het 5. vs., en vervolgends tot vs. 10. haar opzigt. heeft tot het leerftuk der toekomende waereld. Ons beftek laat niet toe, bij deeze plaats langer ftil te ftaan. Wanneer men, bij het leezen van het III. en IV. hoofdftuk deezes briefs, onder het oog houdt , dat het land Kanaan , in de fchoolen der aartsvaderlijke en profeetifche Godgeleerdheid , eene fchilderij is geweest van de toekomende waereld, zal men niet twijfelen, of het land der rust, waarvan Paulus in die hoofd{lukken fpreekt, en hetwelk hij aan de Hebreërs voordraagt, als de plaats, werwaard zij door het geloof ftreeven moesten , is niet, gelijk men doorgaands denkt, de derde hemel, maar de toekomende waereld. Nog fpreekt Paulus van de toekomende waereld, (om geen meer andere plaatzen te noemen,) Hebr, XI: 10 en 16, en Hebr.Xlll: 14. L 4 In  i68 VERHANDELING over de In het 8. en 9. vs. van hoofdfl. XI. gezegd hebbende, dat Abraham door het geloof een inwooner was geweest in het land der belofte, als een vreemd land, en in tabernakelen had gewoond met Izaük en Jakob , die medeërfgenaamen waren van dezelfde belofte , vermeldt hij in het 10. vs. de bijzondere werkzaamheid des geloofs , waardoor hij dit proefftuk van gehoorzaamheid en zelfsverloochening had uitgeoefend ; zeggende: Want hij verwagtte, enz. Doorgaands verftaat men daardoor den ftaat der eeuwige gelukzaligheid na dit leeven in den derden hemel. Maar hoe veel fraaier en gepaster aanzien hebben deeze woorden van Paulus ; hoe veel beter komt derzelver zin overeen met de juistheid en kragt van het voorftel, den grooten Paulus zo eigen, wanneer men begrijpt , dat hij het oog heeft op het afgebeelde door het land van Kanaan , als een voorbeeld van de toekomende waereld? Abraham verliet de ftad, daar hij gebooren was , en die zijne woonplaats was in de tegenwoordige waereld, in verwagting van die ftad, die fundamenten zou hebben, welker kunstenaar en bouwmeester God zelve zou zijn. Hetgeen de Apostel hier zegt, wordt door denzelven uitgebreider vermeld in het 16. vs. in het eerfle lid van dat vs. zegt hij: Maar nu zijn  TOEKOMENDE WAERELD. 169 zijn zij-begeerig naar een beter, dat is,naar het hemelsch vaderland. Paulus noemt de toekomende waereld het hemelsch vaderland der geloovigen , wegens de hemelfche eigenfchappen, waarmede dezelve zal voorzien zijn , en de hemelfche gelukzaligheden , die daarin zullen genooten worden. Daar naar waren de godvrugtige Aartsvaderen begeerig geweest, meer dan naar het vaderland , uit hetwelk zij waren uitgegaan. In het tweede vs. voegt er de Apostel bij: Daarom fchaamt zig God niet hun God genaamd te worden: want Hij had hun eene flad bereid. In opzigt tot de laatstgemelde woorden voldoet men ruim zo wel aan het fpraakkundige , wanneer men dezelve overzet, gelijk wij die vertaaien : Want Hij heeft hun eene ftad bereid; dat is: Hij heeft eene ftad voor hun bestemd; gelijk het Griekfche woord, door bereiden vertaald, in die beteekenis meermaalen gebezigd wordt. De zin der woorden, in haar geheel befchouwd , komt hier op uit: God fchaamt zig niet, om door alle eeuwen heen hun God genaamd te worden; trouwens, Hij heeft hun, tegen den tijd der aanftaande waereldverandering, eene plaats bereid, die den naam van stad in den verhevenften zin verdient, zulk eene alleruitmuntendfte ftad, ï' 5 als  i7o VERHANDELING over de als ik gezegd heb; een ftad, waarin Hij zig ten vollen als hun Verbondsgod openbaaren zal. Terftond zal men nu ook het leerftuk der toekomende waereld ontdekken hoofdft. XIII: 14. In het voorige vs. de Hebreërs vermaand hebbende, dat zij zouden uitgaan buiten de legerplaats, (de ftad Jerufalemf) de fmaadheid van Christus draagende , laat hij in het gemelde vs. deeze redengeeving volgen: Want wij hebben hier geene blijvende ftad, maar wij zoeken de toekomende. Hij zegt : Wij zoeken de toekomende ftad. De ftad derhalven, die hij met de Hebreërs zogt , was nog niet aanwezig , maar derzelver daarftelling was eens zekerlijk te verwagten; naamelijk, bij de herftelling van deeze benedenwaereld. Men vergelijke met de aangehaalde plaatzen van Paulus , hetgeen wij te vooren gezegd hebben, aangaande de geloofswerkzaamheden , die de gemelde Aartsvaderen , volgends het verhaal van Moses , omtrent de toekomende waereld, geoefend hebben, OVER  TOEKOMENDE WAERELD. 171 over HET GEWAG van dit leerstuk in HET GEZIGTBOEK VAN JOHANNES. Kortelijk wordt van dit leerftuk gewaagd in het begin van dit boek, hoofdfl. III: 12, en V: 9,10. Op de eerst gemelde plaats zegt onze Heiland tot de gemeente van Philadelphia : Die overwint , ik zal hem maaken tot eenen pijlaar in den tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan ; en ik zal op hem fchrijven den naam mijns Gods, en den naam der stad mijns Gods, naamelijk des nieuwen Jerusalems , hetwelk uit den hemel van mijnen God afdaalt, enz. Het is zeer klaar, dat in de laatstgemelde woorden de tegenwoordige tijd gefteld wordt vóór den toekomenden.. Buiten allen twijfel ziet deeze belofte op het toekomend leeven ; maar wat heeft men dan te verftaan door het onderwerp, hetgeen onze Heiland in de opwekkende melding, die Hij daarvan maakt, voordraagt onder de benaaming van de flad zijns Gods, het nieuwe Jerufalem , hetwelk namaals zou afdaalen uit den hemel van  17* VERHANDELING over de van zijnen God? Voorzeker moet men denken aan eene zeer uitmuntende plaats. Doch welke is die ? De omfchrijving dier plaats, als afdaalende uit den hemel van God, doet ten klaarden zien , dat onze Heiland door dezelve niet verfiaat den derden hemel. Dus volgt van zelfs , dat Hij ziet op de vernieuwde waereld : waarop de hier voorkomende gezegden ook alzins toepasfelijk zijn, gelijk wij in het vervolg zullen toonen. Op de laatstgemelde plaats zegt Johannes: En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het hoek te neemen, en zijne zegelen optebreeken; want Gij zijt gejlagt, en hebt ons Gode met uwen bloede gekogt uit alle geflagten, en taaien, en volken, en na-, tien. En Gij hebt ons onzen God gemaakt tot Koningen en Priesteren; en wij zullen als Koningen heerfchen op de aarde. In dit hoofdftuk komt de verhoogde ImmattuëL, nu gezeten ter regtehand Gods, aan Johannes voor , als bedeeld met het regt en de magt, om Gods eeuwigen raad , aangaande de lotgevallen der kerk, door alle eeuwen heen, aan Engelen en menfchen te ontdekken, en als geevende de doorlugtigfte blijken daarvan voor het oog van de gezaligden , beide  TOEKOMENDE WAERELD. m Jooden en Heidenen; die van tijd tot tijd, vooral na Christus komst in de waereld, door een gevolg van de ruime uitftorting van den H. Geest, tot bekeering gebragt, en, in hec geloof geitorven zijnde , ten aanzien van hunne zielen, den gelukftaat des eeuwigen leevens in den derden hemel genooten. Deeze zongen den lof des Lams , volgends het gemelde 9. en 10. vs. Tegen dit begrip , (naamelijk, dat de aanvangelijk gezaligden , in den derden hemel, te befchouwen zijn, als de onderwerpen, wier werkzaamheid hier wordt opgegeeven,) ftrijdt niet, hetgeen voorkomt in het tweede lid van vs. 8 , daar een gedeelte van dezelve befchreeven wordt, als hebbende fioolen, vol reukwqrks, zijnde de gebeden der heiligen; terwijl het bidwerk,dat eene onveranderlijke pligtsvordering is van den natuurlijken godsdienst, zo wel eigen is, aan de aanvangelijk triumfeerende heiligen in den hemel, als aan de ftrijdende heiligen op de aarde. De eerstgemelden hooren wij , (met influiting van de laatstgemelden, voor zo verre zij wel gefield, en regt geloovig werkzaam zijn,) hun nieuw lied met deezen blijden uitroep fluiten: Wij zullen als Koningen heerfchen op de aarde. Zij onderftellen, dat de aarde eens zal vernieuwd worden, en juichen op  Ï74 VERHANDELING óver öë op her voofuitzigt, dat zij dan als Koningen op dezelve heerfchen zullen, Op dezelfde aanftaande gebeurtenis wordt gezien in het volgende 13. vs., daar al het redenloos fchepfel, hetgeen tot deeze benedenwaereld behoort , (op het vooruitzigt van de geWehschte verandering , die het ondergaan zal , wanneer de heiligen op de aarde heerfchen Zullen,) het Lam eere geeft, als zullende de oorzaak daarvan zijn. Hetgeen bijzonderlijk en boven al ortze aandagt verdient, is de profeetifche ontdekking van deeze verborgenheid , welke voorkomt op het einde van dit boek, in de twee laatfle hoofd/lukken. Verfchillend zijn de gevoelens der fchriftverklaarders over de bedoeling deezer hoofd/lukken. Doorgaands verftaat men dezelve, of van den ftaat der voltooide gelukzaligheid in dert derden hemel; of van den zogenaamden heerlijken ftaat der kerk; dat is, van den heerlijken ftaat, waarin de ftrijdende kerk op de aarde eenmaal geraaken , en geduurende eenen geruimen tijd zig bevinden zal, voor de voleindiging der eeuwen , tegen den tijd van derzelver aannadering. Wij voor ons meenen, op goede gronden, overtuigd te zijn, dat in deeze hoofd* (luk'  TOEKOMENDE WAERELD. i7S {lukken vertoond wordt de aanftaande ftaat van de kerk op de aarde , doch niet van de ftrijdende kerk , maar van de triumfeerende; z$ dat in dezelve, voor het oog van Johannes, wordt afgebeeld de ftaat van de voltooide alleruitneemendfte gelukzaligheid, waarin de kerk, na de daarftelling der toekomende waereld, op deeze aarde verkeeren zal. Deeze opvatting ftrookt alzins met het verband. In het voorige hoofdftuk is , van vs. i. tot vs. 10, het uitmuntend heillot befchreeven, hetgeen de ftrijdende kerk op aarde, volgends de voorzegging der Profeeten, befchooren is in den tijd der tegenwoordige huishouding, hetgeen genoemd wordt de heerlijke {laat der kerk; en bij Johannes , in het gemelde hoofdftuk , voorkomt onder het denkbeeld van eene bijzondere langduurige rust der kerk , na eenen langen en bangen ftrijd, doorgaands genaamd het duizendjaarig rijk. Daarop volgt, in het overige van dat hoofdftuk, volgends de gemeene gedagte, de befchrijving van het laatfte oordeel. En deeze gedagte heeft de natuurlijke bedüidenis der woorden, derzelver nadruk en kragt, de wijze van uitdrukking en het verband zoo zeer voor zig, dat die fchriftverklaarders weinig bijval gevonden hebben, hoe geacht ook anderszins, die aan iets, an»  ï7ó" . VERHANDELING ovèr de anders hebben willen denken; het zij dan, dat zij de woorden van Johannes hebben willen opvatten in eenen geheel figuurlijken zin; het zij dat zij die hebben willen verklaaren van een bijzonder oordeel over de vijanden der kerk, hetgeen aan dezelve zou worden uitgeoefend, na de verdelging van den Gog en Magog. Op de gemelde plaats wordt het laatfle oordeel befchreeven in deszelfs gevolg, ten aanzien van de vijanden der kerk; hetwelk daarin beftond, dat zij voor eeuwig van de aarde zouden uitgeroeid, en in den poel des afgronds geworpen worden. Daarop befchrijft Johannes , in de twee volgende verfen, de aan hem vertoonde uitvoering van dat oordeel, in opzigt tot de geloovigen. Derzelver lot wordt overgefteld tegen dat der godloozen. De laatstgemelden zouden van de aarde uitgeroeid worden , en hun deel hebben in de plaats des eeuwigen verderfs. De eerstgemelden zouden de aarde, na derzelver vernieuwing , erflïjk bezitten, en deelgenooten worden van de zegeningen des eeuwigen leevens in de herftelde waereld. Dus zouden de onderdaanen van Jesus koningrijk , na dat zij zoo lang, en zoo veel op deeze aarde geleeden en geflreeden hebben, eindelijk ter zelfder plaatze triumfeeren , en] de hoogfte maat van gelukzaligheid genieten. De  TOEKOMENDE WAERELD. i7f De inhoud van deeze hoofdfiukken pleit even zoo zeer voor deeze opvatting, als het verband. Het XXL hoofd/luk met de vereischte aan- dagt doorleezende , worden wij, zo het ons voorkomt , niet alleen geleid, maar ook gedrongen tot die gedagten. Zulks is waar , in opzigt tot de agt eerfle verfen deezes hoofdftuks, behelzende eene meer gemeene befchrijving van het aanftaande heillot der kerk. Men bedenke het vermelde door Johannes, in opzigt tot hetgeen hij zag en hoorde. Johannes zegt, in het eerfle vs. Ik zag eenen nieuwen hemel, en eene nieuwe aarde , enz. Wat zullen tog die woorden beduiden , indien dezelve niet te verftaan zijn van de aanftaande waereldherftelling? Dat dezelve niet wtl kunnen verftaan worden, als behelzende eene befchrijving van de aanftaande gelukzaligheid der geloovigen in den derden hemel, is zoo klaar, dat zelfs de meesten dier fchriftverklaarders, die het gemelde onderwerp in deeze hoofdfiukken willen vinden , dit vs, befchouwen, als daartoe niet behoorende. Weinig min* der klaar is het in ons oog , dat deeze woorM den  178 VERHANDELING over de den ook niet kunnen zien op den zogenaamden heerlijken ftaat der kerk; niet alleen uit het verband van dat vs. met het voorige hoofd/luk, maar ook uit de woorden van dat vs. zelve. Men moet bij den eigenlijken zin der woorden blijven, indien er geene noodzaak is, om daarvan aftegaan. De fchriftverklaarders, die willen , dat Johannes in dit en het volgende hoofdruk den zogenaamden heerlijken ftaat der kerk befchrijft, gaan daarvan geheel af, door de woorden van Johannes figuurlijk te verftaan. Maar wat noodzaak is tog daartoe? Waarom moet het figuurlijk zijn, hetgeen Johannes in dit vs. zegt? Men antwoordt: „ Om dat de Pro„ feeten de benaaming van nieuwe hemelen en „ een nieuwe aarde in eenen figuurlijken zin „ gebruiken , om den aanftaanden heilftaat van „ de ftrijdende kerk op de aarde te beteekenen." Doch dit wordt zonder grond onderfteld. Wij hebben getoond, dat die plaatzen, die men ten bewijze bijbrengt uit de fchriften der Profeeten, zeer wel kunnen , ja moeten verftaan worden' in eenen eigenlijken zin, fchoon met eenige bepaaling. En hoe verre gezogt is de verklaaring , die men van Johannes woorden geeft, wanneer men die uitdrukking : De zee was niet meer, in eenen figuurlijken zin wil verftaan ! Hetgeen, zo het ons voorkomt, alle twij-  TOEKOMENDE WAERELD. 179 twijfelagtigheid noopends den zin van dat vs. moet doen verdwijnen, is deszelfs overeenkomst met hetgeen Petrus in het III. hoofdftuk van zijnen tweeden brief vermeldt, noopends de gebeurtenisfen, die ten jongrten dage zullen plaats hebben. Wij houden het voor voldongen , dat het in eenen eigenlijken zin moet verftaan worden, hetgeen Petrus daarvan zegt. Waarom verlaat men dien hier? Waarom vindt men hier ter plaatze niet zo wel eene befchrijving van de aanftaande waereldherftelling, als bij Petrus , daar wij hier genoegzaam dezelfde uitdrukkingen vinden? Petrus fpreekt in het gemelde hoofdjluk , vs. 13. van nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde. Daar fpreekt Johannes ook van. Petrus fpreekt van nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, welke zouden worden daargefteld , na dat de voorige waren voorbijgegaan. Daar fpreekt Johannes ook van. In het tweede vs. zegt Johannes : En ik Johannes zag de heilige ftad, het nieuw Jerufalem , enz. De fchriftverklaarders , die, in het XXI. en XXII. hoofdftuk deezes boeks, eene befchrijving vinden van den ftaat der triumfeerende kerk in den derden hemel, begrijpen doorM 2 gaands,  180 VERHANDELING over de gaands , dat derzelver befchrijving begint in her tweede vs.; wordende, naar hunne gedagten, eerst in het eerfle vs. eene korte opgaaf gedaan van de aanftaande waereldherflelling; en dan in het tweede vs. overgegaan tot eene breedvoerige befchrijving van de aanftaande voltooide gelukzaligheid der regtvaardigen in den derden hemel, Deeze opvatting moet ons tèrftond onaanneemelijk voorkomen, zo dra wij het tweede en de volgende verfen in verband befchouwen met het eerfle; daar er in het voorftel van Johannes geen het minfte teeken zig opdoet van eenen zodanigen overgang. Volgends dat begrip zou ook Johannes, in de befchrijving van het eindelijk lot deikerk, niet meer dan een kort en weinig beduidend berigt geeven aangaande de toekomende waereld. Is zulks waarfchijnelijk ? Johannes openbaaringboek is gefchreeven, om de Godskerk te voorzien met eene nadere, onderfcheidener en volkomener voorzegging van haar toekomend lot, als dezelve tot hiertoe had; en dus meer van dat onderwerp te zeggen, dan men daarvan vindt in den geheelen omtrek der Godlijke openbaaring. Hier vraagen wij, of hetzelve wel aan dat oogmerk beantwoordt, indien in de befchrijving van de eindelijke lotbedeeling der kerk , (in deeze hoofdfiukken vervat,) niet anders vermeld wordt aangaande de daarftelling der,  TOEKOMENDE WAERELD. 181 der toekomende waereld, dan hetgeen daarvan gezegd wordt in het eerfle vs. Eindelijk, hoe onbeftaanbaar deeze opvatting zij, blijkt duidelijk, wanneer wij de woorden van het tweede vs. inzien, waarin gezegd wordt: Ik Johannes zag de heilige flad, het nieuw Jerufalem, nederdaalende van God uit den hemel , enz. Wie ziet niet , dat in dit vs. het heillot befchreeven wordt, hetgeen door de kerk op de aarde zal genooten worden? Maar wanneer? Zekerlijk na dat het tegenwoordig leeven zal verwisfeld zijn met het toekomende. Zulks blijkt, gelijk uit het verband , zo ook uit vergelijking van de te vooren aangehaalde plaats uit dit boek, hoofdfl. III: 12., daar van het nieuw Jerufalem , (buiten twijfel het zelfde onderwerp , waarvan ter deezer plaatze gewaagd wordt,) duidelijk gefprooken wordt, als zijn opzigt hebbende tot het toekomend leeven. Het is dan klaar , dat in dit vs. niet bedoeld wordt de aanftaande heilftaat der kerk in den derden hemel. En het is tevens klaar , dat daarin gefprooken wordt van den ftaat der kerk in het toekomend leeven. Dus moet het befluit zijn , dat , hetgeen daarin gezegd wordt, betrekkelijk moet gemaakt worden tot de aanftaande waereldherftelling. M 3 Be-  i8a VERHANDELING over de Befchouwen wij veryolgends hetgeen Johannes hoorde, volgends, vs. 3—9, ook in het berigt, hetgeen hij ons daarvan geeft, ontdekt zig duidelijk de leer der toekomende waereld. Gelijk in de uitdrukkingen , die den inhoud uitraaaken van de gemelde verfen, de vereischte natuurlijkheid en eigenaartigheid ontbreekt, wanneer men dezelve verftaan wil van de voltooide gelukzaligheid der geloovigen in den derden hemel, zo kan men die gezegden ook onmogelijk verklaaren , naar vereisch van derzelver nadruk , wanneer men die toepasfelijk wil maaken op den zogenaamden heerlijken {laat der kerk. In het woord van den waaragtigen en hoogst getrouwen God , die meer wil doen, dan Hij belooft, kunnen geene beloften voorkomen , waarvan de bewoordingen zoo fterk zijn, dat zij het gewigt van het beloofde goed te boven gaan. Zulke vergrootingen hebben in het ftuk van beloften dikwijls bij menfchen plaats, maar nooit bij God. Men pasfe het gezegde toe op "den inhoud der roepftem, die Johannes uit den hemel hoorde; en men zal genoodzaakt zijn, aan den heerlijken ftaat der kerk op de aarde, na dit leeven , te denken; vooral wanneer men daarop toepast, hetgeen gezegd wordt in het 4. vs. , en wanneer men tevens de vereischte aandagt vestigt op  TOEKOMENDE WAERELD. 183 op hetgeen wij te vooren hebben aangemerkt, nopends het overdreeven denkbeeld, hetgeen de Christenen zig doorgaands vormen van den zogenaamden heerlijken /laat der kerk. Hetgeen men tegenwerpt, dat tog, in de hier voorkomende vertooning van den aanftaanden heilftaat der kerk op de aarde , van dezelve melding gemaakt wordt, als zullende ook dan verkeeren in eenen lijdenden en flrijdenden toeftand , volgends vs. 6a. en 7a. , is van geene kragt ; daar het zeer klaar is, dat de woorden in de gemelde verfen : Ik zal den dorstigen geeven , enz. Die overwint, zal alles beërven , zoo moeten verftaan worden , als of er gezegd was: Die gedorst zal hebben, enz. Die overwonnen zal hebben, enz. Ten bewijze verftrekt de vergelijking der beloften, met welke de VII. brieven , aan de zeven gemeenten van klein A[iën, beflooten worden. In het 9. vs. , en vervolgends tot het einde van dit hoofd/luk , wordt aan Johannes een nieuw en vierde gezigt vertoond ; hetgeen bepaaldelijk zijn opzigt heeft tot het nieuw Jerufalem, waarvan gefprooken is in het 2. vs. en een veeltal bijzonderheden van hetzelve. M 4 In  i84 VERHANDELING over de In opzigt tot deeze beeldfpraakige vertooning kan ik niet zien , hoe men dezelve aanneemeUjk verklaaren kan , zo men daarin vindt , of eene voordragt van de aanftaande volkomen gelukzaligheid der verlosten in den derden hemel, of eene befchrijving van den zogenaamden heerlijken kerkftaat op de aarde. De voorftanders van deeze beide, van elkander zoo zeer verfchillende gevoelens, komen , over het geheel , daarin met elkander overeen , dat zij , hetgeen hier aan het oog van Johannes vertoond wordt, willen verftaan hebben in eenen figuurlijken zin. Maar welke zijn dan de zaaken , die door al dat figuurlijke beteekend Worden? Op deeze vraag ontbreekt een gegrond antwoord. Gistingen, willekeurige bepaalingen, en bloote fpeelingen des verftands, vinden geenen ingang bij den oordeelkundigen en waarheidzoekenden Christen. Dezelve begeert een gegrond antwoord op de gemelde vraag. Hetzelve is, zo verre ik weet, nergens voorhanden. Maar! is het dan onmogelijk, om eene gegronde aanwijzing te doen van de zaaken, die door het hier voorkomend beeldfpraakig gezigt beteekend worden? Geenzins. Het tegengeftelde is waar, wanneer wij hier eene befchrijving vinden van de aanfiaande waereldverandering. Dan laat zig alles , wat hier aan Johannes vertoond wordt, be.  TOEKOMENDE WAERELD. 185 betreffende het nieuw Jerufalem , voegzaam en aanneemelijk verklaaren; gelijk wij in het vervolg bij de ftukken zullen doen zien. De vijf eerfle verfen van het volgende hoofdftuk 7 die het óverige uitmaaken van dit gezigt, met aandagt befchouwende, kunnen wij insgelijks niet nalaaten, aan die zelfde verborgenheid te denken. Dat deeze verfen op de voltooide gelukzaligheid des eeuwigen leevens zien , blijkt niet alleen uit de kragt der uitdrukkingen, maar ook uit derzelver vergelijking met andere plaatzen der H. Schrift. Men vergelijke in het bijzonder het tweede vs. met hoofdft. II: 7, en het laatfte lid van vs. 5, met hoofdft. III: 21. Hier tegen ftrijdt niet, hetgeen voorkomt in het laatfte lid van vs. 2, gelijk wij in het vervolg zullen toonen. Even zo klaar is, dat daarin vermeld worden de gelukzaligheden des eeuwigen leevens, zo als die , op de vernieuwde aarde , zullen genooten worden. Zulks blijkt, deels uit den aart der uitdrukkingen, die daarin voorkomen, bijzonder uit hetgeen gezegd wordt in het eerfle lid van vs. 3.' Geene vervloeking zal meer tegen iemand zijn; in welke woorden eene duidelijke tegenftelling zig opdoet van de toeM 5 £ov  i86 VERHANDELING over de komende waereld, tegen de waereld , zo als die nu is; deels uit de vergelijking van andere plaatzèn der H. Schrift. Men neeme hier bijzonderlijk in aanmerking het laatfte lid van vs. 5. Wij hebben te vooren gezien, dat hoofdft. V: 10. de aanvangelijk gezaligde regtvaardigen , in den derden hemel, zig verblijden op het vooruitzigt van hun toekomend lot, voor zo verre zij, na de vernieuwing van deeze waereld , als koningen op de aarde heerfchen zullen. Wie gevoelt niet, dat in het gemelde vijfde vs. de zelfde zaak vermeld wordt, wanneer daarin van de dienstknegten Gods wordt getuigd, dat zij ah koningen heerfchen zullen in alle eeuwigheid? Zie daar! een veeltal pïaatzen uit de fchriften des O. en N. T., welken ons het leerftuk der toekomende waereld ontdekken; hoewel niet alle , (zulks geeven wij gaarne toe,) met dezelfde klaarblijklijkheid. In opzigt tot de meeste en voornaamfte, met welker toelichting Wij , des noods zijnde , zouden hebben kunnen volftaah, meenen wij zulks genoegzaam beweezen te hebben; zo verre ons ontwerp zulks toeliet. Om niet verwijderd te worden buiten den kring van hetzelve , zijn wij ver- fchei-  TOEKOMENDE WAERELD. 187 fcheidene, waarin, naar onze ge dag ten, van dit onderwerp gefprooken wordt, met ftilzwijgen voorbij gegaan ; daaronder eenige voornaame, en die eene opzettelijke overweeging verdienen, breedvoeriger, als in deeze verhandeling vallen kan. In bedenking neemende , of wij daarover, in het vervolg van tijd, iets zullen fchrijven, (hetgeen wij evenwel niet belooven,') gaan wij, naar vereisch van ons bellek , thands voort, om de aangevoerde en kortelijk opgehelderde fchriftplaatzen dienstbaar te maaken aan ons oogmerk; dat is, om bij derzelver licht den aanftaanden ondergang ei\ de herftelling deezer waereld onderfcheidenlijk te befchouwen. ONDERSCHEIDENE BESCHOUWING VAN DEN ONDERGANG en de HERSTELLING DEEZER WAERELD. Van de groote waereldverandering, die den inhoud uitmaakt van dit leerftuk, hebben wij reeds in onze eerfle afdeeling gehandeld; maar zoo, dat wij gebleeven zijn bij het algemeene; de aanwijzing der bijzonderheden, die tot derzei-  188 VERHANDELING over de zeiver beide deelen behooren , voor onze tweede afdeeling overlaatende. Tot dat werk begeeven wij ons hier, na vooraf, door eene korte toelichting van de voornaamfte fchriftplaatzen, die van het leerftuk der toekomende hoe Weinig grond er is voor de gemelde onderftelling, en dat er in tegendeel veel reden is, om te denken, dat onze Heiland met de woorden: Ik kom weder, doelt op eene fchielijk aanftaande gebeurtenis ; daarin beftaande, dat Hij, door den dood van zijne Discipelen weggenoomen zijnde , ten derden dage uit den dooden opftaan, en hen alsdan wederom door zijne tegenwoordigheid verblijden zou. Het heuchelijk gevolg van deeze zijne wederkomst vermeldt onze Heiland, ten befluite Van zijne troosttaal , met deeze woorden: Ik zal u tot mij neemen , op dat gij ook zijn tnoogt, daar ik ben; dat is, Volgends derzelvef verband' met de voorafgaande , in den opgegeeven Zirt verftaan : „ Tot u wedergekomen zijn- de na mijne opftanding, zal ik bij u op ,, deeze aarde niet blijven , als zullende kort a daarna ten hemel opvaaren. Doch dit moet R 2 # a  aöo VERHANDELING over dü ,, u niet mistroostig maaken. Na u een wei„ nig tijds in deeze waereld, tot gewigtige „ oogmerken, agtergelaaten te hebben, zal ik „ u , bij uwe verfcheiding uit dit leeven , tot „ mij neemen in eene betere plaats, dan deeze „ waereld is; in het huis mijns Vaders. En dan „ zult ook gij daar zijn , daar ik ben." Offchoon wij ons niet durven vleien , deeze duistere plaats genoegzaam te hebben opgehelderd , zal nogtans, hetgeen wij daarvan gezegd hebben , voldoende zijn tot ons oogmerk; naamelijk, om te doen zien, hoe weinig de aanhaaling van deeze plaats beduidt ; in zo verre die doorgaands aangevoerd wordt, als behelzende een bewijs , dat de regtvaardigen , na 's waerelds jongften dag, hunne vaste woonplaats in den derden hemel zullen hebben. Eene tweede voornaame plaats, die men bijbrengt , om zulks te toonen , komt voor 2 Korinth. V: i. Want wij weeten , dat, zo ons aardfche huis deezes tabernakels ge~ brooken wordt , wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Deeze plaats , die nog duisterer is dan de voorige , zullen wij insgelijks kortelijk tragten op-  TOEKOMENDE WAERELD. 261 optehelderen , zo verre zulks tot ons oogmerk dient. Paulus fpreekt hier van een uitmuntend gebouw, hetgeen de geloovigen te verwagten hadden ; en daarvan zegt hij, dat zij hetzelve hadden in de hemelen. In opzigt tot het eerfle ftuk fchrijft hij: Wij weeten, dat, wanneer ons aardfche huis deezes tabernakels verbrooken is , wij een gebouw van God hebben , een huis, niet met handen gemaakt , en eeuwig. Aanneemelijkst komt ons voor het gevoelen der geenen , die door het aardsch tabernakelhuis, waarvan Paulus fpreekt, het tegenwoordig vernederd ligchaam der geloovigen verftaan, en door het gebouw , hetgeen hij daar tegen over ftelt, hun toekomend verheerlijkt ligchaam. Deeze opvatting komt zeer wel overeen, gelijk met den inhoud van dit vs. , befchouwd in deszelfs verband met het Hot des voorigen hoofdjluks, zo ook met de volgende verfen. Daaraan beantwoordt hetgeen Paulus zegt vs. 2. Want ook in deezen zugten wij, enz. Volgends den fchrijftrant der Oosterlingen , die fchielijk van het eene zinnebeeld tot het ander overgaan, wordt het aanftaande verheerlijkt ligchaam der geloovigen , hetgeen door den Apostel in het R 3 voo-  »6a VERHANDELING over de voorige vs., onder het denkbeeld van een ge-t bouw, is voorgefteld, hier .door denzelven voorgedraagen onder de zinneprent van een overkleed. Paulus doelt hier op kostelijke fiergewaaden; hoedanig de wisfelkleederen der Oosterlingen waren , waarvan wij te vooren gefprooken hebben; en op welke hier Paulus zeer wel kan begreepen worden het oog te hebben, offchoon hij aan Grieken fchrijft. Men weet tog, dat het gebruik dier kleederen, ten tijde van Paulus , door de Westerftche volkeren was overgenoomen , en hij dezelve fterk in zwang was. Onder de bijzonderheden der pragt, in welke de wellustige Lucullus heeft uitgemunt, behoorde ook , dat hij daarvan een zeer groot aantal bezat. Paulus vergelijkt de aanftaande verheerlijking van de ligchaamen der geloovigen , die het gevolg zal zijn van hunne op*ftanding, bij eene overkleeding met zulke fiergewaaden \ zullende de opftanding hunne ligT ehaamen , op zig zeiven befchouwd, buiten opzigt tot derzelver verheerlijking , in het gemeen eene bekleeding zijn. Daar mede komt insgelijks wel overeen, hetgeen de Apostel vervolgends zegt in her 3. vs., van de Onzen, vertaald: Indien wij maar bekleed, niet ■naakt, zullen gevonden worden ; doch hetgeen beter wordt overgezet: Naardien wij.  TOEKOMENDE WAERELD. £63 tog bekleed, enz. Men vergelijke hier , hetgeen Paulus aan de Korinthiers te vooren gefchreeven had , betreffende de opftanding uit den dooden, 1 Korinth. XV. Wij zien daar ter plaatze wederlegd het gevoelen van eenige dwaalgeesten in de Korinthifche gemeente , die de opftanding uit den dooden loochenden. Het laat zig natuurlijk denken , dat de Apostel daarop hier het oog heeft, en dat hij hoofdzaakelijk zeggen wil: „ Gelijk het zeker „ is , dat wij allen ten laatften dage zullen ge„ fteld worden voor den rigterftoel van God , „ zo is het insgelijks zeker, dat wij voor „ denzelven niet zullen gefield worden in dien ftaat van afgefcheidenheid, waarin wij komen „ bij onzen dood , maar vereenigd met onze „ ligchaamen. Weetende dan, dat wij in dien „ dag met een ligchaam bekleed, niet naakt, „ zullen gevonden worden , verlangen wij , om „ met onze woonftede , die uit de hemelen is, „ overkleed te worden." Aan het gemelde denkbeeld beantwoordt insgelijks , hetgeen de Apostel zegt, vs. 4. Want in deezen zugten wij, bezwaard zijnde, enz. Het tweede lid van dit vs., van de Onzen vertaald: Nademaal wij niet willen ontkleed worden, enz. kan, gelijk den taalkundigen bekend is, volgends den aart en het gebruik der Griekfche taal, ook R 4 over-  164 VERHANDELING over de overgezet worden: waarom, of om welke oorzaak wij niet willen ontkleed worden , enz. De te vooren gemelde dwaalgeesten , die de Platonifche wijsbegeerte in de Christelijke godgeleerdheid wilden doen gelden, zeiden, dat er geene opftanding der dooden kon zijn , om dat het kwaad zijnen grond had in de ftof; en dat het dus begeerlijk was voor den mensch , bij zijn fterven, voor eeuwig van he-t ligchaam te worden ontdaan. Paulus geeft hier toe, als eene waarheid , die hij in vollen nadruk proefondervindelijk wist , dat de ftoftijke ge-? fteldheid onzer ligchaamen , geduurende de tegenwoordige huishouding , veel bezwaar veroorzaakt ; maar hij ontkent het gevolg , hetgeen daaruit werd afgeleid. . Hij wil zeggen: „ Ons ftoflijk deel , zulks is waar, maakt ons in „ dit leeven veele moeite ; zo dat wij zugten „ in ons aardfche tabernakel huis, bezwaard zijn-? „ de. Dan , dit is bij ons geene ooi-zaak, „ waarom wij , bij ons fterven , voor eeuwig ■„ willen ontkleed worden; maar het is alleen „ eene oorzaak bij. ons , dat wij willen over„ kleed worden; „ op dat het fterflijke deezes „ leevens verflonden worde," Van dit verheerlijkt ligchaam nu, hetgeen dc geloovigen, bij hunne opftanding , van God ont- van-.  TOEKOMENDE WAERELD. 265 vangen zullen, (en hetgeen hij omfchrijft als zonder handen gemaakt, en eeuwig; dat is, als een ligchaam , dat onmiddelijk van God zijnen oorfprong zou hebben, en volftrekt onftervelijk zou zijn,) zegt hij iets in het Hot van dit vs., waaruit men opmaakt, dat de geloovigen , na hunne opftanding, hunne woonplaats in den derden hemel zullen hebben , doch hetgeen daaruit geenszins blijkt; naamelijk, dat zij zulk een gebouw hebben in de hemelen. In de H. Schrift komt de aanftaande gelukzaligheid dikwijls voor als een kostelijk goed, hetgeen in de fchatkameren des hemels is opgeflooten , en daarin voor hun bewaard wordt. Men zie, onder anderen, 1 Petr, I: 4. en Kol. I: 5. In dien zin moeten wij, naar onze gedagten, verftaan , hetgeen Paulus hier zegt van het aanftaande verheerlijkt ligchaam der geloovigen, voor zo verre hij, in het flot van dit vs. getuigt , dat zij hetzelve hadden in de hemelen; zo dat de uitdrukking, in de hemelen , een hijvoegfel is, waardoor hij de verwagting, die zij hadden op een verheerlijkt ligchaam, aan de Korinthiers voordraagt, als allerzekerst. Deeze opvatting komt overeen met de ftelling der woorden in dit vs., zo als die in den grondtekst gevonden wordt. Het eerfle lid van dit vs. wordt meer overeenkomftig den grondtekst vertaald: R 5 Wil  ï66 VERHANDELING over de Wij weeten, dat indien , (of, daar ,) ons aardfche huis deezes tabernakels verbrooken wordt; dat is, zoo zekerlijk zal verbrooken worden , als of het reeds verbrooken was. Hier op volgt zeer natuurlijk , hetgeen hij zegt in het tweede lid van dat vs. Volgends de opgegeeven verklaaring van hetzelve wil hij zeggen: „ Daar dit zo is , daar ons tegenwoordig lig* „ chaam , hetgeen een zwak, aardsch taberna„ keihuis is, zoo zekerlijk ftaat verbrooken „ te worden, als of het reeds verbrooken was, „ daar hebben wij een veel beter ligchaam te „ verwagten; een gebouw , hetgeen van God „ is, een huis, niet met handen gemaakt, en „ eeuwig. Dat hebben wij in de belofte; en „ de verkrijging van dat goed hebben wij „ allerzekerst te verwagten ; wordende hetzel„ ve , als een kostelijke fchat, voor ons be,, waard ■ in de hemelen." Insgelijks pleit voor deeze opvatting, hetgeen Paulus laat volgen in het 2. vs. • Want in deezen zugten wij, verlangende met onze woonfiede, die uit de hemelen is, overkleed te worden. De Apostel zegt hier niet: die in de hemelen is; maar: die uit de hemelen is, Dus fpreekt hij, zo het fchijnt, bij wijze van nadere verklaaring ; zo dat de zin zijner woorden zij .* Wij verlangen overkleed te worden met ons ver~  TOEKOMENDE WAERELD. 267 verheerlijkt ligchaam; dien kostelijken fchat, die in de hemelen voor ons bewaard wordt; en die daaruit door Christus , bij zijne verfchijning, zal te voorfchijn gebragt worden, om ons alsdan te. feilen in eenen ftaat van daadlijk deelgenootfchap aan denzelven. Wij zien, dat deeze plaats geene kragt heeft, pm te bewijzen , hetgeen men doorgaands met dezelve bewijzen wil ; naamelijk, dat de geloovigen , na hunne opftanding, hunne vaste woonplaats in den derden hemel zullen hebben, Hetgeen die plaats in het gemelde opzigt te kragtloozer maakt, is, dat er, onder de veelerleie en zeer verfchillende gedagten der uitleggers over dezelve, nog verfcheiden andere zijn, behalven die , welke wij als de onze hebben opgegeeven , volgends welke het gemelde bewijs, hetgeen men daaruit wil afleiden , geheel verdwijnt. — Ons beftek laat niet toe , meer van deeze woorden te zeggen. Minder beduidend zijn de overige plaatzen der H. Schrift , die men in het gemeen aanhaalt tot het zelfde einde ; naamelijk , om te toonen, dat de derde hemel namaals de woonplaats der regtvaardigen zal zijn. De taal des Heilands, Matth. V: isb. Uw loon is  a68 VERHANDELING o ver de is groot in de hemelen ; en Paulus taal, Hebr. X: 34b. Weetende,dat gij in u zeiven een beter en blijvend goed hebt in de hemelen , zien, nevens andere foortgelijke plaatzen in 's Heilands leerredenen, en de brieven der Apostelen, duidelijk op de toekomende gelukzaligheid, voor zo verre die, als een kostelijke fchat, voor de geloovigen bewaard wordt in den hemel. Dat hier ook niets ter zaake doet, hetgeen Paulus, i Thesf. IV: 17., getuigt, noopends de aanftaande opneeming der geloovigen in de wolken , den Heere Jesus te gemoete in de lugt, behoeft niet betoogd te worden; terwijl zulks ten klaarften blijkt uit het voorige van ■deeze af deeling. Dat ook die fchriftplaatzen niets bewijzen , waarin Christus aan de zijnen belooft, dat zij namaals bij Hem zullen zijn, zal blijken uit het vervolg van deeze afdeeling. Wij zien, nergens wordt in de Godlijke openbaaring geleerd, dat de geloovigen , na dit leeven, hunne vaste woonplaats in den derden hemel zullen hebben. Maar laat dezelve ons dan geheel onzeker omtrent dit. ftuk?' Wij meenen , neen — Naar onze gedagten wordt in de H. Schrift van de woonplaats der geloovigen in het toekomend leeven niet alleen ingewikkeld, maar ook uitgewikkeld ge- fproo-  TOEKOMENDE WAERELD. 269 fprooken , als zullende zijn in de vernieuwde waereld. Tor dit denkbeeld krijgen wij aanleiding door de leer der H. Schrift , aangaande de fehepping van den mensch , in verband befchouwd met derzelver leer, aangaande de twee verbondshoofden. De mensch ontving, bij zijne fchepping, deeze benedenwaereld tot zijne woonplaats; gelijk de Engelen bij hunne fchepping den derden hemel tot hunne woonplaats ontvingen. De Engelen ontvingen, in het begin des tijds , eene woonplaats, die gefchikt was voor hunne natuur. Dit was de derde hemel. De mensch ontving eene woonplaats, die gefchikt was voor zijne natuur. Dat is deeze waereld. Hieruit volgt, dat, indien Adam ftaaude gebleeven was, deeze benedenwaereld de 'vaste en beftendige woonplaats van het menschdom zoude geweest zijn ; gelijk de derde hemel de vaste en beftendige woonplaats gebleeven is van de goede Engelen. Wat aangaat.het gemeen begrip, dat, indien het menschdom ftaande gebleeven ware, hetzelve, na verloop van eenigen tijd, opgenoomen zou zijn geworden in den derden hemel, hetzelve is niet alleen eene bloot e, maar ook,  2-o VERHANDELING over de Ook ^ zo het ons voorkomt, eene geheel ongegronde onderftelling. Niet alleen geeft dé aart der zaake eene gegronde aanleiding $ om het tegengeflelde te denken ; maar ook de H. Schrift zelve , in het bijzonder de merkwaardige taal des Dichters ^ Pf. CXV: i6> Aangaande den hemel, de hemel is des HEKKEN; maar de aarde heeft Hij den kinderen der Menschen gegeeveni De duidelijke zin der woorden fchijnt te zijn: „ Daar de Heer den hemel tot de vaste plaats zijner „ wooning verkooren heeft, om ter dier plaat- ze door het heir der geesten vereerd en ge- diend te Worden; daar heeft Hij de aarde' ,, tot eene vaste woonplaats voor de kinderen „ der menfchen beftemd, om te dier plaatze van „ deeze bezintuigde wezens , (het tweede rijk zijner redelijke fchepfelen,) die zelfde hulde „ te ontvangen." Hier mede komt overeen , hetgeen wij vindert Jef. XLV: 18. Hij heeft ze , (de aarde naamelijk,) niet gefchapen* op dat zij ledig zou zijn , maar Hij heeft ze geformeerd , op dat men daarin woonen zou.Men Helle zig dit voor , als het oogmerk van God, bij de fchepping van deeze benedenwaereld , en denke te gelijk aan hetgeen de H. Schrift ons leert, noopends den perfoon des Verlosfers, als den tweeden Adam. Mij dunkt, de  TOEKOMENDE WAERELD. 27* de famehvöegittg van deeze twee denkbeelden toont genoegzaam , dat, volgends de Godlijke openbaaring, niet de derde hemel, maar de vernieuwde aarde de eigenlijk gezegde woonplaats zal zijn van de regtvaardigen. Genoegzaam blijkt ook de fchriftmaatigheid van dit begrip uit de toegelichte plaatzen der H. Schrift ; voor zo verre men uit dezelve niet alleen ziet, dat de regtvaardigen hun verblijf in de herftelde waereld zullen hebben ; maar ook , dat zij hun verblijf zullen hebben in dezelve, als de beflemde plaats van het voltooide Godsrijk. Indien het tog waar is, dat de vernieuwde aarde de plaats zal zijn van het voltooide Godsrijk, gelijk uit verfcheide van de door ons aangevoerde fchriftplaatzen , zo het ons voorkomt, duidelijk blijkt, dan moet het ook waar zijn, dat de regtvaardigen hunne eigenlijk gezegde woonplaats op de vernieuwde aarde zullen hebben. Dat meer is, men vindt plaatzen, die zulks niet maar van ter zijde en bij gevolgtrekking , maar regtflreeks en uitdrukkelijk leeren. Ia  s7a VERHANDELING over de In de fchriften des O. T. vinden wij zodanige plaatzen ; onder anderen en voornaaraelijk Pf XXXVII: 29. en Spreuk. II: 21. Op de eerstgemelde plaats zegt David: Be vroomen zullen de aarde erflijk bezitten * en in eeuwigheid daarop woonen. Te vooren is getoond , dat dit zangftuk ziet op de toekomende waereld. Daarvan zegt de Dichter in hes gemelde vs. , dat de vroomen daarin woonen zullen. Onderfteld zijnde,, dat in dit zangftuk, door de beërving der aarde, verftaan moet worden de beërving der toekomende waereld, gelijk wij meenen overtuigend getoond te hebben , zo kan ik niet zien , hoe men het bewijs kan wraaken, hetgeen wij uit de gemelde woorden afleiden, ter ftaaving van het geftelde ; ten zij men zou willen zeggen, dat het woonen der regtvaardigen op de aarde bij den Dichter niet meer beduidt, dan voor eenigen tijd zijn verblijf op dezelve te hebben. Doch , behalven dat deeze verklaaring geheel willekeurig is , en niets in het verband voor zig heeft, zó' ftrijdt dezelve ook tevens tegen het ftandvastig gebruik van het Hebreeuwfche woord, door woonen vertaald; terwijl bij de Hebreeuwen met dat woord nooit beteekend wordt het verblijf van iemand op deeze of geene plaats, wanneer die, ten zelfden tijde, dat hij daar is, el-  TOEKOMENDE WAERELD. 273 elders zijne woonplaats heeft. Voeg er nog bij , dat die opvatting aanloopt tegen de wijze , op welke de Dichter zig uitdrukt , voor zo verre hij van de regtvaardigen niet maar blootlijk zegt: Zij zullen op de aarde woonen ; maar : zij zullen in eeuwigheid daarop woonen; Op de laatstgemelde plaats zegt Salomon: Want de vroomen zullen de aarde bewoonen, en de opregten zullen daarin overblijven. Hetgeen Salomon niet deeze woorden zegt, irf opzigt tot dé aanftaande waereldherftelling, (dat dezelve daarop zien , onderftellen wij hier, als te vooren getoond,) komt overeen met hetgeen door David geleerd wordt op de aangehaalde plaats. Overeenkomftig hetgeen hij van zijnen vader gehoord had, leert hij in de gemelde woorden, dat de regtvaardigen namaals de aarde tot hunne woonplaats hebben zullen ; en wel zóö , dat zij , bij de aanftaande waereldverandering , (Wanneer de godloozen van de aarde' zullen uitgeroeid worden,) deelgenooten van' deeze hunne oorfpronkelijke woonplaats,^* derzelver herftelling,) worden zullen, bij wijze' van overblijving. In de fchriften des N. T. munt uit de te vooren aangehaalde en kortlijk verklaarde taal  *74 VERHANDELING over öe van Petrus, 2 Petr, III: 13. Maar wij verwagten nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in welke geregtigheid, woont. In het Grieksch ftaat xoirotw 5 welk woord beteekent, ergens een eigenlijk gezegde en vaste woonplaats te hebben; niet vmeoiKu ; hetgeen te kennen geeft, ergens zijn verblijf voor eenen tijd te hebben. Petrus zegt dan, dat de geregtigheid haare vaste woonplaats zal hebben in de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde. De benaaming van geregtigheid beduidt in het wezen der zaake niets anders, dan volmaakt regtvaardige menfchen. Wij zien dus; Petrus leert ons daar, dat deeze waereld, na derzelver herftelling, de vaste woonplaats zal zijn der regtvaardigen. Op verfcheidene andere plaatzen van de fchriften des N. T. wordt dat zelfde niet duister geleerd; doch nergens klaarder en onderfcheidenlijker, dan in de twee laatfle hoofdfiukken van Johannes Openbaaringsboek. Hoe duidelijk daarin de herftelde waereld voorkomt, als de aanftaande eigenlijk gezegde woonplaats der regtvaardigen, zal in het vervolg blijken. Op twee bedenkingen moeten wij kortlijk antwoorden , beide ontleend uit den aart der zaake. Ie-  TOEKOMENDE WAÈRELD. aft Iemand zal zeggen: „ Daar, volgends dé H. Schrift, het getal der gezaligden, na den ,, afloop der éeüweri, zeer groot zal zijn, hoe „ zullen dezelve kunnen verkeeren binnen den omtrek van de plaats, daar zij zig onthouden „ zullen , indien zij woonagtig zullen zijn op de aarde?'''' Deeze bedenking is van zeef weinig gewigt. Immefs voor eerst, wie kan ons verzekeren, dat de ligchaamen der regtvaardigen^ na derzelver opwekking, wanneer derzelver eigenfchappen van die, die onze ligchaamen thands hebben, zeer verfchillën zullen, (fchoon het de zelfde ligchaamen zullen zijn en blijven,) dezelfde ruimte van plaats zullen noodig hebben, als nu? Ten tweeden, daar, na de waereldherftelling , alle die beletfelen zullen weggenoomen zijn , waardoor, federt den zondenval , en voornaamelijk federt den zondvloed , de be* wooning van deeze aarde op veele plaaizen verhinderd wordt, wie zal ons zeggen , hoe veel het verfchillën zal, dat alsdan een grooter aantal menfchen op deeze aarde zal kunnen woonen? — Ten derden , daar , bij de aanftaande waereldherftelling , deeze aarde wel , wat het' wezen der zaake betreft, herfteld zal worden in dien zelfden ftaat, waarin zij bij de fchepping was, maar nogtans zoo, dat dezelve in verfcheiden opzigten-anders behoedanigd zal zijn, S 2 als  276 VERHANDELING over &t- als dezelve was bij de fchepping, wie zal ons zeggen , of God niet , bij de aanftaande waereldherftelling i eene meerdere maate van uitgebreidheid aan deeze aarde zal geeven; zoo veel meer , als het einde vereifchen mogt , waartoe zij beftemd is? Nog zal iemand vraagen, of men zig de leden der Godskerk niet voordek, als zullende vernederd worden bij Jesus laatfte toekomst, wanneer men begrijpt, dat zij alsdan den derden hemel verwisfelen zullen met deeze aarde die zoo veel minder in waarde en heerlijkheid is ., dan de derde hemel, daar die , volgends de H. Schrift , Gods troon is , daar de aarde maar is als de voetbank zijner voeten. Op deeze bedenking antwoorden wij in het gemeen , dat de aarde , in zeker opzigt, den derden hemel in waarde overtreft; naamelijk, voor zo verre Gods eigen Zoon, die God is, boven al te prijzen tot in de eeuwigheid , daaruit oorfpronkelijk is , ten aanzien van zijne jtoftijke natuur; dat is, ten aanzien van zijn ligchaam* Hoe rijst in ons oog de waarde van deeze benedenwaereld, bij de bedenking van deeze diepe verborgenheid! In het bijzonder merken wij aan , dat in deeze tegenbedenking eene ongegronde onderftelling plaats heeft,.. die den grond daarvan uitmaakt; naamelijk , dat deeze he-  TOEKOMENDE WAERELD. fi77 benedenwaereld, na derzelver her/lelling, minder heerlijk zal zijn, dan de derde hemel. Waar uit bewijst men zulks? Het tegengeflelde daarvan is veel eer bewijsbaar. Uit de leer van Christus, als den tweeden en meerderen Adam, mag men befluiten , dat de flaat , waarin deeze' benedenwaereld zig bevinden zal , na derzelver herftelling, niet alleen zoo heerlijk zal zijn, als zij was bij de fchepping ; maar nog veel heerlijker. En hoe veel zal zulks verfchillën? Waarfchijnelijk 200 veel, als het verfchillën zal, dat het ligchaam der geloovigen heerlijker zal zijn, dan het ligchaam van den mensch in den ftaat der -regtheid was, wanneer hetzelve gelijkvormig zal zijn gemaakt aan het heerlijk ligchaam van Christus. Veilig mag men onderftellen, dat de heerlijkheid van de opgewekte ligchaamen der regtvaardigen, de -heerlijkheid van den derden hemel overtreffen zal. Wat zal de grond daarvan zijn? De volkomen toepasfmg van Jesus zoenverdienften. Men oordeele hier uit, tot welken ftaat van heerlijkheid deeze aarde geraaken zal bij derzelver herftelling, wanneer Jesus alwaardige zoenverdiensten zo wel aan dezelve ten vollen toegepast zullen zijn, als aan de ligchaamen der opgewekte regtvaardigen. In het vervolg zullen wij van dit ftuk, S 3 (de  S78 VERHANDELING over de (de alles overklimmende heerlijkheid der her-. Helde waereld,) nader fpreeken. Wat aangaat 'hetgeen de H. Schrift zegt, (Jef. LXVI: i.) dat de heinel Gods troon is, en de aarde de voetbank zijner voeten , hetzelve ziet op den ftaat, waarin deeze aarde, in onderfcheiding van den derden hemel, zig bevindt, geduurende de tegenwoordige huis-, houding. Dat namaals de aarde niet meer zijn zal de voetbank van Gods voeten, is ge-, bleeken, uit hetgeen wij gezegd hebben noopends de aanftaande plaatslijke vereeniging tusfchen de aarde en den derden hemetr In het vervolg zal blijken, dat in de toekomende huishouding de aarde zo wel Gods troon zal kunnen genoemd worden, als de derde hemel. Wat is het befluit, hetgeen wij, uit het beredeneerde over de toekomende woonplaats der regtvaardigen , moeten opmaaken? Het befluit is niet, dat de regtvaardigen namaals bepaaldlijk op de aarde zig onthouden, en nergens elders verkeeren zullen.. Buiten twijfel zal het tegendeel waar zijn.' Veilig mag men vastftellen , dat zij, met hunne vlugge ligchaamen, van tijd tot tijd, alle Gods waerelden bezoeken zullen; in het bijzonder, dat zij zig Zeer dikwijls begeeven «ülen naar, en allergemeenzaamst verkeeren m den  TOEKOMENDE WAERELD. 279 den derden hemel, het paleis van hunnen hemelfchen Vader; het verblijf, waarin hunne zielen , geduurende de tijd haarer affcheiding van het ligchaam, zig onthouden hebben; dus eene plaats, op welke zij, naast de aarde, de meeste betrekking hebben. Dit alleen is ons befluit, (hetgeen wij meenen, uit hetgeen wij gezegd hebben , te kunnen en te moeten opmaaken,) dat namaals niet de derde hemel, gelijk men doorgaands als zeker onderftelt, maar de herftelde -waereld de eigenlijk gezegde -woonplaats der regtvaardigen zal zijn. over HET LOT en LEVEN der regtvaardigen, in de herstelde waereld. Bij het onderzoek der bijzonderheden, die tot het lot en leeven der regtvaardigen in de herftelde waereld behooren, laat zig alles niet even gemakkelijk aanwijzen , hetgeen ons desaangaande in de H. Schrift ontdekt wordt. Sommige bijzonderheden worden daarin uitgevikkelder en duidelijker; andere ingewikkelder S 4 en  »8o VERHANDELING over de en min duidelijk geleerd. Wij zullen eerst fpreeken van het duidelijkst geopenbaarde, door de ontwikkeling van een drietal ftellingen; dan van het min duidelijk geopenbaarde, door het onderzoek van een drietal bedenkingen. ontwikkeling van EEN DRIETAL STELLINGEN be treffende HET LOT en LEEVEN der regtvaardigen in de herstelde waereld. Noopends het leeven en lot der regtvaardigen in de herftelde waereld, worden ons in de, H. Schrift drie dingen duidelijk geleerd; — dat dezelve de vernieuwde aarde erflijk bezitten zullen — dat zij op de vernieuwde aarde zig zullen verlustigen — dat zij op de vernieuwde aarde als koningen heerfchen zullen. Het eerfle getuigt de H. Schrift op veele plaatzen ; onder anderen bij herhaaling in den XXXVII. Pfalm. Het tweede getuigt dezelve insgelijks op meer dan ééne plaats; onder an-  TOEKOMENDE WAERELD. 281 deren uitdrukkelijk en nadrukkelijk in het 11. vs. van den aangehaalden Pfalm. Het laatstgemelde wordt ons geleerd Rom. V: 17., en Openb. V: 10. Wij zullen kortelijk het drietal /lellingen ontwikkelen , hetgeen in de gemelde fchriftplaatzen ligt opgeflooten. EERSTE STELLING. De regtvaardigen zullen de vernieuwde aarde erflijk bezitten. Uit hetgeen wij te vooren gezegd hebben, noopends den zin, in welken de H. Schrift fpreekt van erven, en erf ijk bezitten, blijkt, wat het wil zeggen, dat de regtvaardigen de vernieuwde aarde erflijk bezitten zullen. Het wil zeggen , dat zij de vernieuwde aarde tot hun eigendom zullen hebben, en die bezitten zullen, overeenkomflig de aan hun gedaane plegtige belofte van God. Gelijk wij eene plaats tot ons eigendom kunnen hebben, zonder dat wij in dezelve woonen; zoo kunnen wij ook woonen in eene plaats, zonder dat wij die tot ons eigendom hebben. De gemelde dingen zullen zig vereenigen in S 5 het  $8a VERHANDELING over de het lot der regtvaardigen , met betrekking tot de vernieuwde waereld. Gelijk de regtvaardigen die tot hunne woonplaats hebben zullen, zo zullen zij dezelve ook in den volften nadruk tot hun eigendom hebben; zijnde dit goed door het bloed van den Godlijken Verlosfer voor hun verdiend, en wordende hetzelve aan hunne perfoonen medegedeeld, door een gevolg van hunne naauwe gemeenfchap aan zijnen perfoon, die de erfgenaam van alles is. Men vergelijke hier, hetgeen Paulus zegt, Kom, VIII: 17, Dus dan, gelijk de verhoogde Middelaar, bij de aanftaande waereldverandering , in het eigendomlijk bezit van de vernieuwde waereld zal gefteld worden, zo zullen ook om en door Denzelven de regtvaardigen tot bezitters daarvan gefteld worden. Volgends hetgeen wij te vooren hebben opgemerkt, heeft God ten zelfden tijde , toen Hij aan Abraham en zijn zaad de bezitting van het eigenlijk gezegde Kanaan plegtig beloofd heeft, te gelijk aan denzelven en aan zijn zaad; dat is, aan dat gedeelte van zijne afftammelingen , die in den Verlosfer gelooven zouden, plegtig toegezegd de bezitting van het tegenbeeldig en beter Kanaan, de toekomende waereld. Men zie betgeen ons desaangaande door Paulus geleerd  TOEKOMENDE WAERELD. 283 Jeerd wordt, Hebr. VI; 11 — 20. en Hebr, XI: 8—17, Dus zal de vader der geloovigen, met alle geloovigen , deeze waereld erflijk bezitten ; niet, zo als zij nu is, maar zo als zij eens zijn zal na derzelver herftelling. Wat zal de Godskerk gevoelen, bij de bezitneeming van dat erfgoed ! Hoe zal zij dan juichen :' De fnoeren zijn mij gevallen in eene lieflijke plaatze! Eene fchoone erfenis is mij geworden ! TWEEDE STELLING. De regtvaardigen zullen op de vernieuwde aarde zig verlustigen. Wij zullen hier niet fpreeken van die verlustiging , die aan de regtvaardigen eigen zal zijn , als redelijke wezens, in het afgetrokkene befchouwd, zo als die haaren grond heeft in hunne onmiddelijke allervolmaaktfle en allernaauwfle gemeenfchap met God; welke verlustiging het wezen uitmaakt van onze gelukzaligheid, en van dien aart is, dat er geene wezenlijke verlustigingen bij ons kunnen plaats hebben, buiten dezelve. Daarvan zouden wij fpreeken, indien wij handelden over de hoedanigheid des toe-  884 VERHANDELING over de toekomenden leevens in het gemeen. Nu komt zulks hier niet te pas. Naar vereisch van ons ontwerp moeten wij hier ónze aandagt bepaalen bij den ftaat van verlustiging , in welken de gezaligden zig namaals bevinden zullen, voor zo verre zij dan, tot erf bezitters gefield zijnde van de vernieuwde aarde, zig in derzelver genot verlustigen zullen; naamelijk, niet in het genot der vernieuwde aarde , op zig zeiven befchouwd, (dan zoude hnnne verlustiging enkel dierlijk zijn,) maar in het genot van dezelve , aangemerkt als een goed van hunnen algenoegzaamen en hoogstweldaadigen Verbondsgod,. Zodanige verlustigingen hebben reeds in dit leeven bij hen plaats; maar niet, dan in eene zeer bekrompene maate ; deels , wegens de geduurige werking van hunne overgebleeven verdorvenheid, en den weg van bezwaar , dien God met hen houdt in het flrijdperk deezes leevens; - deels , wegens de rampgevolgen der zonden, onder welke deeze waereld, geduurende de tegenwoordige huishouding, fleeds blijft zugten; in het bijzonder , wegens de onrust, die daarin geduuriglijk plaats heeft; zo dat de fchepfelen, op zekere wijze, geduuriglijk flrijden tegen zig zeiven , en tegen den mensch-, gelijk de menfchen in geduurigen flrijd zijn tegen eikanderen. Daarvan zal niets plaats hebben in de toekomende wae^.  Toekomende waereld. ^ waereld. Hierop oogt de Dichter van den; XXXVII. Pfalm, wanneer hij van de toekomende waereld zingt, in het ii. vs. De regtvaardigen zullen de aarde erflijk bezitten , en zig verlustigen over grooten vrede ; of, gelijk wij de woorden liever vertaaien: wegens grooten vrede. De regtvaardigen zullen zig namaals ten vollen, en in de hoogde maate ^ verlustigen op deeze aarde , met betrekking tot derzelver fchoonheden en derzelver goederen. Die beide zullen {trekken ter hoogstaangenaame voldoening van hunne zintuiglijke begeerten. De geloovigen zullen tog in de toekomende waereld zo wel zintuiglijke wezens zijn , als in de tegenwoordige. Onze verdorven zinlijkheid zal in de toekomende waereld ophouden, niet onze zinlijkheid zelve. Gelijk onze zintuigen in de toekomende waereld in alle opzigten volmaakt zullen zijn, zo zullen zij ook op het alleruitneemendst verhoogd zijn; ten einde te beter te voldoen aan het weldaadig oogmerk, waartoe zij ons oorfpronkelijk van God gegeeven zijn. Men denke hier aan de belofte der opperfle Wijsheid , Spreuk. VIII: 11. Ik zal mijnen liefhebberen doen beërven, dat beflendig is, en Ik zal alle kunne fchatkameren vervullen. De opperfle Wijsheid zegt: Ik zal alle hunne fchatkameren vervullen; dus niet alleen de be-  286 VERHANDELING over dé begeerten eil genoegens £ waarvoor zij vatbaar zijn als redelijke wezens, in overeenkomst met de Èngelen , maar ook die , waarvoor zij vatbaar zijn als bezintuigde wezens, in onderfcheiding Van de Engelen. Vermits wij in deezé verhandeling geene dingen willen te voorfchijn brengen, die geheel loopen buiten het geopenbaarde in de H. Schrift , zullen wij ons over de bijzonderheden van dit onderwerp , (de vervulling van de fchatkameren der gezaligden , in opzigt tot hunne zintuiglijke vatbaarheden,) niet uitlaaten , om dat de H. Schrift daarvan Zwijgt. Iets is er , waar naar wij nog kortlijk onderzoek willen doen , eer wij van dit ftuk afftappen, betreffende de nuttiging vart fpijs én 'drank. De vraag is, of die mede behooren zal tot' de verlustiging der regtvaardigen in de herftelde waereld? Vooraf merken wij op, wat hier de vraag niet is , en wat al De vraag is niet: of de gezaligden in de toekomende waereld het gebruik van fpijs en drank, tot onderhoud hunner ligchaamen, zullen noodig hebben. Het is klaar, dat dit zoo niet zijn zal, om dat de ligchaamen def gezaligden zig in eenen ftaat van onverdervelijkheid en onjlervelijkheid bevinden zullen. Men denke hier aan Enoch, Elias , en anderen, die reeds de 2a-  TOEKOMENDE WAERELD. 287 zaligheid in den hemel deelagtig zijn, ten aanzien van hunne ganfche perfoonen, zekerlijk zonder het genot te hebben van fpijs en drank. Het is ook de vraag niet: of men in de toekomende waereld op eene zodanige wijze eeten en drinken zal, als zulks gefchiedt in de tegenwoordige. Beiden, en deeze aarde, en de ligchaamen der geenen, die op dezelve verkeeren zullen /zullen in eigenfchappen zeer veranderd zijn. Dus fpreekt het van zelfs , dat eene zodanige nuttiging van fpijs en drank in de toekomende waereld geene plaats zal hebben , als er plaats heeft in de tegenwoordige. Maar dit is de vraag, of in de toekomende waereld alle eeten en drinken zal ophouden , dan of in dezelve iets zodanigs zal overblijven, hetgeen, hoe zeer van ons tegenwoordig eeten en drinken verfchillende , nogtans met regt dien naam mag draagen; en, wat het wezen der zaake betreft , het zelfde is met ons fpijsgebruik ; gelijk wij zoo te denken hebben over hetgeen de Euangelisten verhaalen , omtrent het fpijsgebruik van onzen Heiland, na zijne opftanding uit den dooden. Wanneer men het ftuk in gefchil zoo voorftelt, doet hier niets ter zaake de taal van Paulus, waar mede men, in opzigt tot dit onderwerp , doorgaands te voorfchijn komt; naamelijk, 1 Korinth. VI: 13., daar hij ons leert,  s88 VERHANDELING oVer de leert, dat bij de opftanding buik en fpijze zal te niet gedaan worden; daar deeze woorden van denzelven klaarblijkelijk zien op onze tegenwoordige wijze van fpijsgenieting, bepaaldelijk als zodanig befchouwd ; in het bijzonder voor zo verre daartoe behoort , dat de gebruikte fpijzen in onzen buik ingaan; daar verteerd , en vervolgends in dé heimelijkheid uitgeworpen' worden. Dus blijft nog de vraag, of men in de herftelde waereld eeten ert drinken zal? Eenige Godgeleerden hebben niet gefchroomd deeze vraag volmondig met ja te beantwoorden , op grond van den aart der zaakè. „ God „ heeft," zeggen zij , „ zulk eene verbaazende „ verfcheidenheid der fchepfelen in het begin ,, der waereld voórtgebragt, ten gebruike van ,y den mensch. Daaronder is een talloos aantal „ van zulke, die gefchikt zijn voor ons fntaak„ vermogen; op dat de mensch , in derzelver „ genieting , zou fmaaken , dat de Heef goed „ is. Buiten de tusfchenkomst van eenen Vêr,, losfer zou God, door Adams bondbreuk, uit „ dit zijn Oogmerk geheel uitgevallen zijn. „ Doof de tusfchenkomst van Denzelven Wordt „ hetzelve niet meer dan gedeeltelijk , en op „ eene zeer gebrekkige wijze , in de tegen,y woordige huishouding bereikt. Is het dan j, niet  TOEKOMENDE WAËRÊLD. 28? ,» Biet te denken , dat God , wiens werk vol„ komen is, voor de bereiking daarvan \ in de ,i toekomende waereld zal zorgen! Is het niet „ te denken, dat , daar het Gods oogmerk „ in het werk der verlosfing is, om den mensch „ niet alleen de heilrijkfte, maar ook de aange„ naamfte uitWerkfelen van zijne goedheid, op alle „ mogelijke wijzen te doen ervaaren, Hij zulks, „ bij de voltooijing hunner zaligheid, ook doen ,; zal, door de voldoening van hun fmaakver„ mogen? Of zullen alle zintuigen van den „ mensch vergast worden , behalven het zin,i tuig van den /maak? Zal het dit van God „ bij uitneemendheid begunstigd zintuig alleen „ zijn , hetgeen in de toekomende waereld die ,i genoeglijkheden zal misfen , waarvoor het ,) vatbaar is? Daarbij, God wil immers, door ,j al zijn volk , door de armen zo wel als ;, door de rijken , met blijdfehap en dankzeg,» ging verheerlijkt worden , wegens alle zijne ;, goedheden; dus ook wegens die , die Hij „ aan ons betoont ; door ons het aangenaam „ genot te geeven van allerlei' fpijzeh en * dranken. Hoe zal dit zijn , indien in de „ toekomende waereld het eeten en drinken ,} zal ophouden? Moeten dan de arme godzaligen , die in eènen ftaat van armoede lee» ven en fterven, befchouwd worden, als voor T i9 eeu-  800 VERHANDELING over de „ eeuwig buiten de gelegenheid gefteld, om „ met de rijken te deelen in de proefonder„ vindelijke kennis van de gemelde uitneemende „ goedheid van God; dus , als voor eeuwig „ verftooken van zodanig iets ,• hetgeen zo wel „ in verband ftaat met de meerdere verheerlij„ king van hunnen algenoegzaamen Verbonds„ god, als met hunne natuurlijke zaligheid?" Laaten wij zien * of de H. Schrift iets van dit ftuk zegt, en wat zij daarvan zegt. Op meer dan ééne» plaats fchijnt dezelve het gemelde denkbeeld te begunstigen; onder anderen Matth. XXVI: 29. en Luc. XXII: 30. Op de eerjle plaats zegt onze Heiland tot zijne Discipelen : Ik zeg u , dat ik van nu aan niet zal drinken van deeze vr.ugt des wijnftoks , tot op dien dag , wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in het koningrijk mijns Vaders. Te vooren is getoond, dat onze Heiland daar ziet op deszelfs aanftaande verkeering met zijne Discipelen in de herftelde waereld. Maar, indien dit zoo is, wat moeten wij dan verftaan door het eeten en drinken, waarvan Hij fpreekt? Zal men dan, door het eeten en drinken van Christus, het genot van geestelijke gelukzaligheden verftaan? Mij dunkt,- ieder moet gevoelen , hoe min  TOEKOMENDE WAERELD. 29 min natuurlijk deeze opvatting der woorden is. Mij dunkt, op het eenvoudig leezen van dezelve worden wij van zelfs gebragt tot het denkbeeld van een eigenlijk eeten en drinken; van zulk een eeten en drinken , hetgeen plaats had bij onzen Heiland en zijne Discipelen, toen Hij deeze woorden tot hun fprak. Nog klaarder en fterker bewijzende is de laatstgemelde plaats, Luc. XXII: 30. Op de woorden, vs. 28. Gij zijt de geenen, die met mij /leeds gebleeven zijt in mijne verzoekingen , laat onze Heiland volgen vs. 29. en 30. En ik verordineer u het koningrijk , gelijk mijn Vader mij dat verordineerd heeft; op dat gij eetet en drinket aan mijne tafel, in mijn koningrijk , enz. De verzoekingen , in welke zij bij den Heere Jesus gebleeven waren, beftondcn daarin , dat zij de uiterlijke genoegens van de waereld verzaakt, met Hem iri armoede geleefd, en zijne tafel, waarop keurig toegemaakte fpijzen geheel ontbraken, en naauwlijks de vereischte nooddruft gevonden werd; . boven de rijkelijk voorziene maaltijden van de grooten deezer waereld verkooren hadden. Hoé weinig vindt men in 's Heilands woorden vart die natuurlijkheid en eigenaartigheid, die zijne redenen overal kenmerken , wanneer men begrijpt, dat Hij, op de vermelding van deeze verT 2 zoe-  soa VERHANDELING over dè zoekingen, in welke zijne Discipelen met Hem gebleeven waren , laat volgen eene belofte van geestelijke genoegens, die zij te wagten hadden in de toekomende waereld? Het tegengeflelde is in vollen nadruk waar, wanneer men zijne woorden verflaat van een eigenlijk eeten en drinken in de toekomende waereld. Het verband pleit ook ten flerkflen voor deeze opvatting. Volgends het voorige waren Jesus Discipelen, in de onderftelling , dat Hij een aardsch koningrijk zou oprigten, met eikanderen aan het twisten geraakt, wie^ van hun daarin de meeste zou zijn. Onze Heiland geeft hun eerst onderrigt, noopends de verkeerdheid hunner denkbeelden, voor zoo verre zij in het begrip flonden , dat Hij een koningrijk zou oprigten , hoedanig de koningrijken van deeze waereld zijn , volgends vs. 25—27. Daarop laat onze Heiland deeze woorden volgen; vs. 28—30. En gij zijt de geenen , die met mij (leeds gebleeven zijt in mijne verzoekingen. En ik verordineer u het koningrijk, gelijk mijn Vader mij dat verordineerd heeft; op dat gij eetet en drinket aan mijne tafel, en zittet op troonen , oordeelende (rigtende) de twaalf geflagten Israëls. Hier vraag ik: zoude onze Heiland , die buiten twijfel alle verkeerde denkbeelden van zijn koningrijk uit het ver-  TOEKOMENDE WAERELD. m verftand en hart van zijne Discipelen wilde verbannen , tot dezelve wel zoo gefprooken hebben , indien zij kwalijk gedagt hadden , voor zo verre zij zig voorftelden een eigenlijk eeten en drinken in het Godsrijk , hetgeen door Hem zou worden opgerigt? Geeft Hij, door de wijze, op welke Hij zig uitdrukt, niet duidelijk te kennen , dat, offchoon het geenzins een zoodanig koningrijk zou weezen, hoedanig de koningrijken deezer waereld zijn, hetgeen Hij zou oprigten, zij evenwel wel degelijk bij de uitkomst de daarftelling van een aardsch koningrijk te verwagten hadden; en wel van een zodanig koningrijk, welks goederen en voorregten, fchoon zij voornaamclijk geestelijk zouden zijn , evenwel niet alleen geestelijk, maar ook ligchaamelijk en aardsch zouden zijn; zo dat zij , tot bezitters van het voltooide Godsrijk gefteld zijnde, in eenen eigenlijken zin zouden eeten en drinken, en in eenen eigenlijken zin zouden zitten op troonen, rigtende de twaalf geflagten Israëls? Bij deeze fchriftuurbewijzen , die voor het fpijsgebruik in de toekomende waereld fterk fchijnen te pleiten , zouden wij nog meer andere kunnen voegen. Kortheidshalve laaten wij het bij deeze twee. Verfcheiden vraagen kunnen , in opzigt tot dit ftuk , gedaan worden , die , of ijdel, of 7 3 en-  S94 VERHANDELING over de onbeantwoordelijk zijn. Deeze gaan wij, nevens zoo veele andere , met welke het op dezelfde wijze gelegen is, met ftilzwijgen, {onbeantwoord niet alleen, maar ook ongenoemd,) voorbij. Ten gevalle van zwakke en min oplettende Christenen, die niet aandagtig genoeg zijn op hetgeen wij te vooren gezegd hebben, voegen wij er nog bij , dat, indien tot de genietingen der regtvaardigen in de herftelde waereld ook het eeten en drinken behooren zal, hetzelve zeer verre zal zijn, van enkel dierlijk te zijn, gelijk het meestal is in de tegenwoordige waereld. Eetende en drinkende zullen zij , zo wel wanneer zij dit , dan wanneer zij iets anders doen, zulks in den volflen nadruk doen tot eer van God, met verheffing van de liefde van hunnen algenoegzaamen Verbondsgod , die alle dingen rijkelijk geeft, om te genieten , en van de liefde van hunnen dierbaaren Verlosfer, die op aarde, in den ftaat zijner vernedering, gehongerd en gedorst heeft, om hunnent wille. Wat er van deeze en andere bijzonderheden , betreffende de natuurlijke genieting der regtvaardigen in de herftelde waereld, moge zijn, zeker is het, dat, in de herftelde waereld, de volkomenfte vervulling zal plaats hebben van de te vooren aangehaalde nadrukkelijke belofte der Opperfte Wijsheid: Ik doe wandelen op den  TOEKOMENDE WAERELD. 695 den weg der geregtigheid, in het midden van de paden des regts; op dat ik mijnen liefhebberen doe beërven, dat beflendig is; en ik zal alle hunne fchatkameren vervullen. DERDE STELLING, De regtvaardigen zullen op de vernieuwde aarde als koningen heerschen. Dit zal het lot der regtvaardigen in de toekomende waereld zijn , uit kragt van hun deelgenootfchap aan Christus , den tweeden Adam. Uit kragt daarvan zullen zij heerfchen op de aarde ; gelijk Adam , ons eerjle verbondshoofd , daarop heerschte in den ftaat der regtheid , en alle zijne nakomelingen na hem zouden geheerscht hebben , indien hij ftaande gebleeven ware. Gelijk de aarde hunne woonplaats zal zijn , zo zal die ook de plaats van hunne heerfchappij zijn. Op dezelve zullen zij heerfchen , in het gemeen , over alle de fchepfelen , die tot deeze benedenwaereld behooren; in het bijzonder, over dat gedeelte der reT 4 den-  *o6 VERHANDELING over de denlqoze fchepfelen , hetgeen naast aan den mensch komt, en waarvan de mensch den tueesten dienst en het meeste genoegen heeft; naamelijk de dieren. De mensch , in zijn eerfle verbondshoofd de heerfchappij over het rijk der dieren ontvangen hebbende, verloor die, door deszelfs ongehoorzaamheid. Op grond der gehoorzaamheid van den tweeden Adam , zullen de regtvaardigen namaals daarin, ten vollen herfteld worden. Geen dier fchepfelen zal zig dan vijandig aankanten tegen den mensch , gelijk nu. Trouwens , dan zullen de regtvaardigen, in den volflen nadruk, de waarheid ervaaren van hetgeen Elifas zegt: Met d$ fleenen des velds zal uw verbond zijn, en het gedierte des, velds zal met u bevredigd zijn (*). Dan zal ook geen dier fchuw zijn van den mensch, noch weigerig, om zijne hevelen te gehoorzaamen. Onder zulk eene groote menigte en verfcheidenheid van fchepfelen zullen er geene zijn, die niet op hunnen oogwenk pasfen zullen. Zo dra zij dezelve tot hunnen dienst gebruiken willen , zullen zij, als het ware, tot hen zeggen: Zie, hier zijn wij! Met Christus over alle fchepfelen regeerende, zoo veelen als er in het ruim heelal gevonden worden , zullen zij dus in het kij- C) Job V: 13.  TOEKOMENDE WAERELD. 297 bijzonder en bij uitneemendheid heerfchen op de aarde; niet alleen als de bepaalde plaats van het voltooide Godsrijk , maar ook als het bijzonder voorwerp van hunne heerfchappijvoering. Uit kragt van hun deelgenootfchap aan Christus , den tweeden en meerderen Adam , zullen de regtvaardigen als koningen heerfchen op de aarde. Den mensch was, in geval van gehoorzaamheid aan het proefverbond, de heerfchappij over de aarde beloofd; maar meer ook niet. Eene koninglijke heerfchappij over dezelve was hem niet beloofd. Die is aan de geloovigen , op grond der gehoorzaamheid van den meerderen Adam , toegezegd. Hun is beloofd , dat zij, op grond der zoenverdiensten van het bloed des Lams , en uit kragt van hunne geloofsvereeniging met hetzelve, waardoor zij reeds in dit leeven, tot eer van hunnen God, gemaakt zijn tot koningen en priesters , namaals als koningen zullen heerfchen op de aarde. Uit het gezegde kan men opmaaken, waarin hunne verheffing tot eene zodanige heerfchappijvoering zal beftaan ; naamelijk daarin, dat zij zullen bedeeld zijn met de uitneemendfte maate van magt en heerlijkheid , zulk eene, waarvan een zweemfel gezien wordt, (doch ook piet meer dan een zweefmel,) in de vertooT 5 ning  ao8 VERHANDELING over de ning van de raagt en heerlijkheid der geenen, die als koningen heerfchen in deeze tegenwoordige waereld. Behalven hetgeen wij gezegd hebben overde koninglijke heerfchappijvoering der regtvaardigen op de "vernieuwde aarde, brengen wij daartoe nog deeze twee dingen. Het eerfle is, dat, daar men in nadruk niet kan gezegd worden, als koning te heerfchen , indien men geen bewind heeft en oefent omtrent redelijke wezens, de regtvaardigen namaals, ook ten deezen aanzien, den naam van koninglijke heerfchappijvoer der s der aarde verdienen zullen. Het tweede is, dat, offchoon de regtvaardigen al te famen als koningen heerfchen zullen op de vernieuwde aarde, er evenwel ten deezen aanzien in de herfteld» waereld eenig , en wel een aanmerkelijk onderfcheid, tusfchen dezelve zal plaats hebben. Hoe dit te verftaan zij, en wat ons desaangaande geleerd wordt in de H. Schrift , zullen wij zien bij het onderzoek , hetgeen wij doen zullen naar het min duidelijk geopenbaarde, omtrent het lot en leeven der regtvaardigen in de herftelde waereld. o n-  TOEKOMENDE WAERELD.. sop onderzoek naar EEN DRIETAL BEDENKINGEN, betreffende HET LOT en LEEVEN der regtvaardigen in .de herstelde waereld. Het drietal bedenkingen, hetgeen wij tot de ftof van onze navorfching zullen maaken, om, hetgeen de H. Schrift ons leert, aangaande het lot en leeven der regtvaardigen in de herftelde waereld, zo veel mogelijk is , in een klaarder en onderfcheidener licht te ftellen, heeft zijn opzigt — tot de plaats, daar de perfoon des Verlosfers zijn beftendig verblijf zal hebben, na de herftelling van deeze waereld —< tot de wijze, op welke de inwoonders der vernieuwde aarde de gemelde plaats bewoonen, en aldaar met - elkander gemeenfchap oefenen zullen — tot de onderfcheiden ftanden der regtvaardigen in de herftelde waereld. EER»  3oo VERHANDELING o ver de EERSTE BEDENKING, betreffende DE PLAATS daar de Verlosser zijn bestendig verblijf zal hebben, na de herstelling van deeze waereld. Of de verhoogde Immanucl , geduurende de tegenwoordige huishouding, eenmaal den derden hemel met deeze aarde verwisfelen, cn zijn verblijf op dezelve neemen zal , om daarop zig als koning te vertoonen , en onmiddelijk over zijne kerk in deeze waereld te rer geeren, is eene vraag, die wij, (behoudends onze hoogagting voor de Godgeleerden, die vóór dat gevoelen zijn,) meenen zonder eenige be«r denking met neen te moeten beantwoorden. Mij dunkt, dat ieder, die aandagt gebruikt, terftond bemerken moet, hoe zeer dit gevoelen den aart der zaake tegen zig heeft, als duidelijk ftrijdende tegen de hoedanigheid der tegenwoordige huishouding, die eene huishouding van beproeving is, in welke wij wandelen. door  TOEKOMENDE WAERELD. 3oi geloof, niet door aanfchouwen. Daarbij komt, dat deeze ij de le en booze waereld geene bekwaame verblijfplaats is voor den verhoogden ImmaNuëL, noch zulks zo lang de tegenwoordige huishouding duurt, immer worden kan. Wat de H. Schrift betreft, daarin komt, zo verre wij weeten, niets voor, waaruit men met eenigen fchijn kan opmaaken, dat onze Heiland zijn verblijf op de aarde neemen zal, geduurende de tegenwoordige huishouding, dan alleen, hetgeen wij vinden Openb. XX: 6; doch hetgeen men , wanneer men het aandagtig inziet, bevinden zal, in de daad niets te bewijzen. De woorden in de gemelde plaats zijn : Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerjle op/landing. Over deeze heeft de tweede dood geene magt; maar zij zullen priesters vanGod en van Christus zijn ; en zij zullen met Hem als koningen heerfchen duizend jaar en. Dat deeze plaats in eenen eigenlijken zin moet •verftaan worden , en dat dezelve ziet op de voorop/landing van fommige voornaame heiligen, in de laatfle tijden van de huishouding &der ftrijdende kerk op de aarde, geeven wij den voorftanderen van het gemelde gevoelen volkom menlijk toe. Maar wij geeven niet toe het gevolg, hetgeen, (zulks onderfteld zijnde,) uit de  3os VERHANDELING over de de aangehaalde woorden door hun wórdt afgeleid; naamelijk, dat onze Heiland in het duizendjaarig rijk zijn verblijf op deeze aarde neemen , en daar met de vooropgefïaanen onmiddelijk over zijne kerk regeeren zal. De tekst zegt van de vooropgeftaanen, dat zij met Christus zullen heerfchen duizend jaaren. Maar waar de plaats zal zijn van deeze hunne heerfchappij, zegt dezelve niet. De zogenaamde voorftanders van het duizendjaarig rijk onder ftellen, dat deeze aarde de bedoelde plaats is. Maar daar de derde hemel, in het voorige van dit boek, overal voorkomt, als de verblijfplaats, en de plaats van de heerfchappij voering des Verlosfers, waarom kan men niet begrijpen , dat ook die de bedoelde plaats is , daar de opgewekten met Christus als koningen heerfchen zouden ? Volgends deeze opvatting zullen de aangehaalde woorden willen zeggen: dat de opgewekte heiligen , terftond na hunne opftanding ; eene tweede buitengewoone weldaad Ontvangen zullen; beftaande in hunne opneeming ten hemel, om, (na die opneeming;) ten aanzien van hunne ganfche perfoonen , geduurende eene reeks van jaaren , (duizend jaar en genaamd , volgends eene wijze van fpreeken, waardoor een bepaald getal voor een onbepaald gefteld wordt,) aldaar (in den derden hemel,) met Christus als  TOEKOMENDE WAERELD. 303 als koningen te heerfchen. Ons bellek laat niet toe, meer van deeze plaats te zeggen. Dat meer is, de H. Schrift fchijnt, op meer dan eene plaats, deeze gedagte duidelijk te wederfpreeken; als leerende, dat Christus in den hemel blijven zal, tot op den tijd zijner verfchijning ten jongflen dage. Men zie, onder anderen, Filipp. III: 20., 1 Timoth. VI: 14—16., iThesf. I: 7—10., en in het bijzonder Hand. III: 21. Dat wij door de wederoprigting aller dingen , op de laatstgenoemde plaats gemeld , de aanfiagnde waereldherftelling verftaan moeten, hebben wij te vooren getoond. Wanneer nu in die plaats gezegd wordt, dat de hemel onzen Heiland ontvangen moet, tot den tijd der gemelde gebeurtenis, zo blijkt uit dat zeggen zeer klaar , dat onze Heiland zijn verblijf in den derden hemel Zal houden, tot op den dag zijner laatfle toekomst. Van eene andere natuur is de vraag, waar de plaats van 's Heilands verblijf zal zijn, na de voleindiging van de tegenwoordige huishouding, en derzelver verwisfeling met de toekomende , of die dan nog in den derden hemel zal zijn ; dan of die zijn zal in de herftelde waereld.  3'o4 VERHANDELING over de teld. Ieder bemerkt terftond, dat het ingebragte tegen 's Heilands verfchijning en verblijf op de aarde, bij de daarftelling, en geduurende den tijd van den zoogenaamden heerlijken kerk/laat, riiet geldt tegen het gevoelen, hetgeen men aanneemt; door dit laatfte te ftellen. Daartoe hellen wij zeer over. Onze gedagte is, dat 's waerelds gezegende Heiland, bij de aanftaande verandering van deeze waereld, na derzelver herftelling \ als de Godmensch , ten aanzien van zijne' menfchelijke natuur , den derden hemel verhaten , ën die plaats met de vernieuwde aarde verwisfelen zal ; om daarop als Koning te zitten op zijnen troon , en eeuwiglijk te regeeren; Dat dè Verlosfer, die op deeze aarde ten diepften vernederd is , en daarop den zwaarften ftrijd heeft óndergaan , die zelfde plaats namaals tot zijn verblijf zal neemen , om die dan te maaken tot zijnen troon, en tot de Vertoonplaats van zijne heerlijkheid , laat zig natuurlijk denken. Te natuurlijker moet dit denkbeeld ons voorkomen , om dat de vernieuwde aarde de bepaalde plaats Van het voltooide Godsrijk zal zijn ; en wel zoo , dat de leden der triumfecrende Godskerk, (de leden Van dat verborgen ligchaam , waarvan Hij het hoofd is,) daar hunne eigenlijk gezegde woon^ plaats  TOEKOMENDE WAERELD. 305 plaats hebben zullen, gelijk te -vooren getoond ls£ Wat aangaat de H. Schrift, daarin is geen ééne plaats, zó verre wij weeten, die dit gevoelen wederfpreekt; maar in tegendeel is daarin meer dan ééne plaats, die hetzelve fchijnt te leeren. Dat wij hier onze aandagt bepaalen bij hetgeen Petrus zegt, Hand. III: 21. Welken de hemel moet ontvangen , tot de tijden der wederoprigting aller dingen. Volgends hetgeen wij te vooren over deeze plaats gezegd hebben , moeten wij door de wederoprigting aller dingen vërflaan , de herftelling van deeze benedenwaereld. Wanneer nü Petrus zegt , dat de hemel Christus moet Ontvangen, tot den tijd van de daarftelling dier gebeurtenis , fchijnt hij immers te kennen te geeven, dat de hemel Hem, ten aanzien van zijne menfchelijke natuur, niet langer binnen zijnen omtrek bevatten zal , dan tot dien tijd; en dat Hij dan weder in dèeze Waereld verfchijnen zal, om daar zijn verblijf te houden. Wel is waar; dat de woorden, tot dat, den volgenden tijd niet altijd uitfluiten. Doch men moet hier letten op de denkbeelden der V per-  go6 VERHANDELING over de perfoonen, tot welke de rede van Petrus gerigt is. Deeze meenden, dat de beloofde Mesfias , in deeze waereld verfcheenen zijnde, op dezelve moest blijven, tot aan de voleindiging der eeuwen. Men zie Joh. XII: 34. Zou nu wel de Apostel, tot zulke menfchen fpreekende , die dit denkbeeld hadden, zig zoo uitgedrukt hebben, als hij hier doet, indien de zin zijner woorden niet zoodanig ware, als wij gezegd hebben? Schijnt niet Petrus, door tot zoo denkende menfchen zoo te fpreeken, duidelijk te kennen te geeven , dat wel, volgends de Godfpraaken der Profeeten, de Mesfias zijn beflendig verblijf op deeze benedenwaereld moest hebben ; doch niet , zonder vooraf verhoogd te zijn aan Gods regtehand in den hemel, en na het Godsrijk, hetgeen trapsgewijs op de aarde moest geftigt worden, te hebben voltooid ; dat zij dit moesten in acht neemen, ten aanzien van Jesus den Nazarener, in wiens perfoon de beloofde Mesfias gekomen was; dat die in den hemel was, en daar zou blijven , tot den tijd der aanftaande waereldherftelling; wanneer Hij in deeze waereld wederom verfchijnen , en eeuwiglijk als Koning op deeze aarde heerfchen zou ? Dui-  TOEKOMENDE WAERELD. 307 Duidelijker wordt deeze bijzonderheid van de huishouding der toekomende waereld ons ontdekt op twee plaatzen , die veel overeen* komst hebben, Matth. XIX: 28., en Openb. XXII: 3. Op de eerstgemelde plaats , in het voorige van deeze verhandeling verklaard, doet onze Heiland deeze belofte aan zijne Discipelen: Vwrwaar zeg ik u , dat gij, die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte , (dat is, na de aanftaande waereldherftelling,) wanneer de Zoon des menfchen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, ook zult zitten op twaalf troonen , rigtende de twaalf geflagten Israëls. Onderftellender wijze getuigt onze Heiland in deeze woorden , ten aanzien van zig zeiven, dat de tijd aanftaande was , in welken Hij zou zitten op den troon zijner heerlijkheid. Wanneer de gemelde zaak zou plaats hebben, geeft onze Heiland duidelijk te kennen, door de wijze, waarop Hij zig uitdrukt, zoc verre Hij tot zijne Discipelen zegt: Gij zult zitten op twaalf troonen , enz. na de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menfchen zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid. Dus zou onze Heiland in dien ftaat van heerlijkheid zig vertoonen, na de V 2 we*  3o8 VERHANDELING over de wedergeboorte; dat is, gelijk wij getoond hebben , na de waereldherftelling. Men vestige zijne aandagt op "de gemelde wijze van voordragt, en men zal duidelijk daaruit ontdekken , dat deeze waereld, na derzelver wedergeboorte , dat is, de herftelde waereld , in 's Heilands woorden voorkomt , als de plaats, daar zijne heerlijkheid zou gezien worden; daar Hij zitten zou op den troon zijner .heerlijkheid. Wij hebben te vooren getoond , dat in de twee laatfte hoofdfiukken van Johannes Openbaaringsboek eene befchrijving gevonden wordt van de toekomende waereld. Volgends deeze opvatting, worden wij door den geheelen inhoud van dezelve tot de gedagte geleid , dat de verhoogde Middelaar namaals zijn verblijf zal hebben in de herftelde waereld. In het laatfte hoofdftuk komt een gezegde voor, waardoor ons deeze merkwaardige bijzonderheid, uitdrukkelijk zo wel als nadrukkelijk , geleerd wordt; naamelijk in het tweede lid van vs. 3. Na dat in het eerfle lid van het gemelde vs. aangaande de heuchelijke gefteldheid der toekomende waereld , gezegd is: Geene vervloeking zal meer tegen iemand zijn, volgt er, in deszelfs tweede lid, dit getuigenis aangaande derzelver heer-  TOEKOMENDE WAERELD. 309 heerlijke gefteldheid: De troon Gods en des Lams zal daarin zijn. Men vergelijke hetgeen voorkomt in het laatjle lid van dat vs. en in het vierde vs. In het vervolg zullen wij hiervan nader fpreeken. Zal dit zoo zijn, dan zullen de H. Engelen, die rijksdienaars zijn van den verhoogden ImmaNuëL, eene naauwe betrekking hebben op deeze aarde , na derzelver vernieuwing ; nog naauwer dan nu, als zullende dan geduuriglijk voor den troon van Immanucl tegenwoordig zijn , om Denzelven te vereeren en te dienen. Wij geeven in bedenking, of niet, door deeze aanmerking, eenig meerder licht fchijnt optegaan, omtrent drie te vooren aangehaalde diepzinnige plaatzen der H. Schrift; de woorden van onzen Heiland, Joh. I: 52. Foorwaar zeg ik ulieden , van nu af zult gij den hemel geopend zien, en de Engelen Gods, opklimmende en nederdaalende tot den Zoon des menfchen; de taal van Paulus, Hebr. I: 6. Als Hij wederom den Eerstgebooren in de waereld inbrengt, zegt Hij: dat alle de Engelen Gods Hem aanbidden • mitsgaders de taal van dien zelfden Apostel, 1 Korinth. VI: 3., daar hij, na vooraf gezegd te hebben , dat de .heiligen de waereld rigten zullen, daarop 'laat V 3 vol-  gio VERHANDELING over de volgen: Weet gij niet, dat wij de Engelen rigten zullen? Kortheidshalve aan den kundigen leezer het nader onderzoek omtrent dit ftuk overlaatende, (naamelijk, in hoe verre de gemelde aanmerking , ter beter en volkomener bevatting van den zin deezer plaatzen, dienen kan;) maaken wij, in opzigt tot de zaak zelve, uit al hetgeen wij gezegd hebben , famengenomen, dit befluit op , dat er waarlijk grond is tot de verwagting van eenen zoodanigen tijd , in welken de verhoogde iMMANuëL den hemel verlaaten , en dien met deeze aarde verwisfelen zal ; doch dat die tijd niet zal komen geduurende de tegenwoordige huishouding, maar bij derzelver verwisfeling met de toekomende; dat Hij alsdan zijnen koninglijken zetel uit den hemel op de aarde zal overbrengen, om op dezelve eeuwig in eigen perfoon als Koning te tegeeren, ïwek-  TOEKOMENDE WAERELD. 3n TWEEDE BEDENKING, betreffende DE W ij z E, op welke de inwoonderen der vernieuwde aarde die plaats béwoonen, en aldaar met elkander gemeenschap oefenen zullen. Wanneer wij deeze aarde befchouwen, als zullende , na derzelver vernieuwing , de vaste woonplaats zijn der regtvaardigen , valt natuurlijk de bedenking, hoe zij die bewoonen zullen ; of op dezelfde wijze als nu , of op eene andere. De tegenwoordige waereld wordt volksgewijze bewoond. Zal de toekomende ook zoo bewoond worden? Wij maaken op dit ftuk twee aanmerkingen. De eerjle is, dat de H. Schrift van volkeren fpreekt, gelijk bij de befchrijving van Christus verfchijning ten laaift'en oordeele, zoo ook bij de vermelding van de huis houV 4 ding  Si* VERHANDELING over de ding der toekomende waereld, Men zie, onder, anderen , in opzigt tot het eerstgemelde ftuk, Matth. XXV: 31. ; in opzigt tot het laatstgemelde, Openb. XXI: 24. Gelijk de eerstgemelde bijzonderheid ons leidt tot de gedagte , dat de opgewekte inwoonderen der waereld volksgewijze zullen toevergaderd worden tot den rigterftoel van Christus , zo mag. men ook opmaaken uit de laatstgemelde, dat de gezaligden de herftelde waereld volksgewijze bewoonen zullen , overeenkomftig hunnen oorfprong uit onderfcheiden volkeren , en hunne betrekking op dezelve. De duisterheden, die omtrent het bepaalde hoe dier zaake zig opdoen , kunnen tot geene bewijzen verftrekken tegen derzelver waarheid. Eene tweede aanmerking is, dat de H. Schrift , in die plaatzen , daar zij van de geloovigen uit Abrahams nakomelingfchap fpreekt, met opzigt tot de vernieuwde aarde, als hunne aanftaande verblijfplaats, dezelve meermaalen voordraagt onder de benaaming van de twaalf geflagten Israëls. Men zie, onder anderen, de te vooren aangehaalde plaatzen , Matth. XIX: 28. en Luc. XXII: 30. Dit geeft ons aanleiding, om te denken , dat de gezaligden uit het Israëlitisch volk de vernieuwde aarde , overeenkom-  TOEKOMENDE WAERELD. 313 komflig de oorfpronkelijke verdeeling deezes volks in twaalf geflagten of flammen, bewoonen zullen. Van het hoe der zaake kunnen wij niets zeggen. Voor de zaak zelve -fchijnt grond te zijn in de H. Schrift. Geduurende de tegenwoordige huishouding hebben de inwoonderen der waereld hun verblijf in Onderfcheiden, nader bij elkander, of verder van elkander gelegen oorden, als de bijzondere plaatzen hunner wooninge. Zal hef ook zoo zijn in de herflelde waereld? Niet alleen geeft de aart der zaake aanleiding, om zulks te denken, maar ook de befchrijving, die ons in de H. Schrift van de toekomende waereld gegeeven wordt, gelijk wij in het vervolg zullen zien. Men vindt , plaatzen in de H. Schrift , die bedenking kunnen veroorzaaken, of niet de gezaligden uit Gods oude volk, waaraan God het land Kanaan ten erfbezit gegeeven heeft, na de vernieuwing van deeze waereld, in het bijzonder het gemelde gedeelte van dezelve tot hunne woonplaats hebben zullen. Men zie Genef. XIII: 15. Want al dit land, hetgeen gij ziet, zal ik u geeven en uwen zaade tot in eeuwigheid; en hoofdfl. XVII: 8. Ik zal u, en uwen zaade na u, het land uwer. vreemdelingfchappen geeven, het geheele land Kanaan tot^ V 5 eene  3I4 VERHANDELING over de eene eeuwige bezitting. Mitsgaders Exed. XXXII s 13. Gedenk aan Abraham , aan Izaak, en aan Isracl, uwe knegten ; denwelken Gij bij uzelven gezwooren hebt, en hebt tot hen gefprooken : Dit geheele land, waarvan ik gezegd heb , zal ik ulieder zaad geeven, dat zij het erflijk bezitten in eeuwigheid. Hee ftuk is duister. Wij laaten het onbepaald. Het is klaar, en heeft geen betoog noodig, dat in de herftelde waereld, tusfchen den perfoon des Verlosfers en de gezaligden, en tusfchen de gezaligden onder eikanderen, als leden van dezelfde maatfchappij , gemeenfchapsoefening zal plaats hebben, zo wel, ja meer als in de tegenwoordige waereld. Maar, hoedanig zal die gemeenfchapsoefening zijn? De H. Schrift , zo wel als de aart der zaake s leert ons , dat er eene naauwe , zo wel uitwendige als inwendige gemeenfchapsoefening zal plaats hebben , welke de gemeenfchapsoefening der heiligen in de tegenwoordigs waereld onnadenkelijk overtreffen zal. Zodanig zal de gemeenfchapsoefening zijn, die er in de herftelde waereld weezen zal , tusfchen de gezaligden, en den perfoon des Verlosfers. On-  TOEKOMENDE WAERELD. 3i5 Onder de plaatzen der H. Schrift , die van deeze bijzonderheid gewaagen , behooren voornaamelijk Rom. VIII: 29., en Matth. XXVI: 29., vergeleeken met de gelijkluidende aantcekeningen der andere Euangelisten. De eerstgemelde plaats ziet op het broederlijke van de verkeering , welke in de herftelde waereld zal plaats hebben, tusfchen den perfoon des Verlosfers en de gezaligden; de tweede op het vriendfchappelijke daarvan. Op de eerstgemelde plaats zegt Paulus: Die Hij te vooren gekend heeft, deeze heeft Hij ook te vooren verordineerd, den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, op dat Hij de Eerstgebooren zij onder veele broederen. Volgends het verband zien deeze woorden des Apostels, (gelijk wij getoond hebben in onze verklaaring over Rom. VIII.) op het lot, hetgeen den geloovigen befchooren is in de toekomende waereld; in welke dezelve erfgenaamen van God zullen zijn, en medeërfgenaamen van Christus. De Apostel geeft desaangaande met de gemelde woorden twee dingen te kennen ; voor eerst, dat, volgends Gods eeuwigen liefderaad , alle de geloovigen, zonder onderfcheid, in de toekomende waereld, met opzigt tot de heerlijkheid, die bij derzelver  ff3 ' VERHANDELING over de yer daarftelling, en in dezelve, aan hun ge* openbaard zal worden, in de hoogstmogelijke maate gelijkvormig zullen zijn aan den verheerlijkten iMMANuëL ; ten tweeden , dat de verheerlijkte Verlosfer onder de inwoonderen van de herftelde waereld verkeeren zal , als een eerstgebooren onder veele broederen. Het laatst gezegde ziet op de zaak, waarvan wij fpreeken ; geevende Paulus daar mede te kennen , dat de verhoogde IMMANuëL , die gisteren en heden dezelfde is , en in de eeuwigheid blijven zal, wel verre van ln de toekomende waereld omtrent zijn volk te zullen verkeeren, zo als een aardsch Monarch^ doorgaands omtrent zijne onderdaanen verkeert; in tegendeel omtrent dezelve en met hen verkeeren zal, als een eerstgebooren zoon des huisgezins omtrent en met zijne broederen , verkeert ; zo dat Hij hen voor zijne broederen erkennen , gemeenzaam met hen omgaan , en alle blijken van broederliefde aan hun geeven zal;die zij ook wederkeerig op alle mogelijke wijze aan Hem geeven zullen. Uitgewikkelder en bepaalder fpreekt onze Heiland , op de laatstgemelde plaats, van1 de vriendfchappelijke verkeering, die in de pekomen.de waereld tusfchen den Verlosfer  TOEKOMENDE WAERELD. 317 en de gezaligden zal plaats hebben. Wanneer Hij } bij gelegenheid van den laatften paaschmaaltijd , dien Hij in de tegenwoordigs waereld met zijne Discipelen hield, aan dezelve verklaart , dat Hij in de toekomende waereld de vrugt des wijnftoks met hun nieuw zou drinken, geeft Hij daardoor te kennen , dat, gelijk Hij nu met hun , als zijne vrienden , verkeerde , Hij dat zelfde insgelijks zou doen in de herftelde waereld; dat daar tusfchen Hem en hen, en alle de zijnen van alle tijden , eene gemeenfchapsoefening zal plaats hebben, hoedanig die is van vrienden, die met elkander eeten en drinken. Nader verklaart zig onze Heiland omtrent dit ftuk, Luc. XXII: 29, 30. daar Hij tot zijne Discipelen zegt, dat Hij hun, die met Hem gebleeven waren in zijne verzoekingen , het koningrijk van God verordineerde , gelijk zijn Vader Hem hetzelve verordineerd had ; op dat zij, (in dat koningrijk, dat is, in de toekomende waereld, als de beftemde plaats van het voltooide Godsrijk,) met Hem eeten en drinken zouden aan zijne tafel. Men zie .hetgeen wij over de gemelde redenen van onzen Heiland tot zijne Discipelen gezegd hebben , in het voorige van onze verhandeling. Wa£  3i8 VERHANDELING over de Wat aangaat de gemeenfchapsoefening, die in de herftelde waereld zal plaats hebben tusfchen de gezaligden onder elkander, dezelve zal zijn nationaal en perfooneel, en in deeze beide opzigten beantwoorden aan hunne gemeenfchapsoefening met den perfoon des Verlosfers. De gezaligden zullen verdeeld zijn in onderfcheiden volkeren, als zullende , gelijk wij gezien hebben , de herftelde waereld volksgewijze bewoonen. Doch op de gemelde wijze zullen zij verdeeld zijn , zonder nogtans verdeeld te zijn. Ik wil zeggen , dat zij , met opzigt tot hun hoofd, onder welks beftuur zij zig bevinden , en de regeeringswijze, onder welke zij leeven zullen, ten naauwften met elkander zullen vereenigd zijn; zo dat zij, in den volflen nadruk , ééne kudde en éénen herder zullen uitmaaken. Ten deezen aanzien tot één volk met elkander vereenigd, zullen zij in de gemelde betrekking gemeenfchap met elkander oefenen , door het doen van alles, wat tot eene nationaale gemeenfchapsoefening behoort« in het bijzonder, door op gezette tijden en plaatzen bij elkander te vergaderen , en met elkander te verkeeren, onder eene zoo opregte als fterke vertooning van  TOEKOMENDE WAERELD. 319 van zuivere broederliefde en vriendfchapsliefde. De aart der zaake leert zulks, en de H. Schrift fpreekt er ook uitdrukkelijk van; gelijk wij in het vervolg zien zullen. Met vlugge ligchaamen voorzien , zoo vlug, dat zij, binnen weinig tijds, van bet ééne gewest der vernieuwde aarde naar het andere zig zullen kunnen begeeven , zullen de gezaligden in de herftelde waereld door geenen afftand van plaats ooit op eenigerleie wijze verhinderd worden, in hunne plaatzelijke gemeenfchapsoefening met elkander, noch voor zo verre die nationaal, noch ook voor zo verre die perfooneel zal zijn. Dus zal ook de laatstgemelde gemeenfchapsoefening algüneen zijn. De perfooneele gemeenfchapsoefening zal, ten aanzien van alle inwoonderen der herftelde waereld , geen uitgezonderd, in de hoogfle maate broederlijk en vriendfchappelijk zijn. Deeze gemeenfchapsoefening zal op de allerbroederlijkjle en allervriendfchappelijkfle wijze onveranderlijk blijven voortduuren. Alles, wat het broederlijke en vriendfchappelijke daarvan zou kunnen flooren, zal bij allen voor eeuwig geheel zijn weggenoomen. Ondertusfchen zullen tog alle de inwoonderen  32o VERHANDELING over de ren der herftelde waereld niet even naaüw f even dikwijls , en even gemeenzaam met elkander verkeeren. Ook tusfchen de inwoonderen der herftelde waereld zal, kerf deezen aanzien, eenig onderfcheid zijn ; zoo , dat zij met den eenen naauwer, -menigvüldiger en gemeenzaamer verkeeren zullen , dan met den andereri.. De H. Schrift zó Wel, als de aart der zaake, leert ons, dat God, óp alle mogelijke wijze, hët welbehaagen zal doeh der geenen , die Hem vreezen. Hieruit blijkt de waarheid van het gezegde, betreffende de meer bijzondere gemeenfchapsoefening , die in de herftelde waereld zal plaats hebben. Wij zullen dit ftuk een weinig onderfcheidenlijker befchouwen. Wanneer Christenen , die boven hunne Medechristenen uitmunten irt Verftand en godsvrugt, aan de toekomende waereld met aandagt denken , als de plaats, daar zij gemeenfchap zullen oefenen met de ganfche menigte van derzelver inwoonderen , gevoelen zij eene leevendige begeerte, om, (na dé verwerving van die eeuw,) in het bijzonder, en op eene bijzondere wijze, gemeenfchap te mogen oefenen met zoodanige groote , erf bij uitneemendheid godzalige mannen, vari wélke zij , geduurende hunne verkeering in dee»  TOEKOMENDE WAERELD. 321 'deeze tegenwoordige waerëld dikwijls gehoord hebben , en fommigen van welke , tot hunne tijdgenooten behoorende 4 de voortreffelijkheid hunner gaaven en bedrijven aan hunne ooren en oogen ontdekt hebben. Tot de genoegens, die hun befchooren zijn in de herftelde waereld , zal behooren de voldoening van deeze hunne begeerte. Dat zelfde zal ook, en in zeker opzigt nog meer , plaats hebben, omtrent zoodanige Christenen , die hier in de ftrijdende kerk , door bijzondere betrekkingen , aan eikanderen zijn verbonden geweest. De bijzondere betrekkingen; door welke wij, in deeze tegenwoordige waereld , aan zekere perfoonen , boven anderen , verbonden zijn , zullen in de toekomende waereld geheel ophouden , voor zo verre die eigen zijn aan de inwoonderen van de tegenwoordige waereld , bej paaldelijk als zodanig befchouwd. Maar voor het overige zullen dezelve eeuwiglijk blijven voortduuren. Zulks leert de aart der zaake; die tevens leert, dat daaruit; in de toekomende waereld, eene zugt tot bijzondere gemeenfchapsoefening met de gemelde onderwerpen zal blijven voortvloeien. Zal nu in de toekomende waereld aan deeze zugt niet voldaan worden? Wie kan daaraan twijfelen ? Dus zullen dan — X AbrA-  gïft VERHANDELING over m Abraham en Izaük, Jacob en Josef, David efi Salomon ; — dus zullen Moses en Asïron , Maria en Martha , en haar broeder Lazarus ; — dus zullen David en Jonathan, Petrus en Johannes ; — dus zullen alle godvrugtigen, van alle tijden , zo veelen als in deeze tegenwoordige waereld , door den band van egtgenoot* fchap, van bloedverwantfchap, van eigenlijk gezegde vriendfchap, of Joortgelijke betrekkingen , op eene bijzondere wijze met elkander zijn verbonden geweest, nog verbonden zijn, en m het vervolg van tijd zullen verbonden worden, op eene bijzondere wijze met elkander gemeenfchap oefenen, en een bijzonder verkeer met elkander houden, naauwer, menigvuldiger en gemeenzaamer , dan met anderen. Wij kunnen dit aantrekkelijk onderwerp niet verder uitbreiden. Alleen voegen wij er nog bij, dat het gezegde ook buiten twijfel zal plaats hebben , omtrent de getrouwe euangeliedienaars, en de waare leden der gemeenten , welke zij bediend hebben ; vooral in zoo verre zij dezelve door het euangelie geteeld, of, na hunne bekeering, tot bijzonder nut, tot licht, troost,. en beftuur geweest zijn. Ondertusfchen zullen de gezaligden in de toekomende waereld, niettegenftaande de gemelde bijzondere gemeenfchapsoefeningen met een be-  TOEKOMENDE WAERELD. 323 bepaald gedeelte van hunne medegezaligden, insgelijks met alle de overigen , in eenen ftaat van naauwe en zalige gemeenfchap verkeeren, niet alleen nationaal, maar ook perfooneel. Hetgeen ten deezen aanzieri irt deeze tegenwoordige waereld onmogelijk is, natuurlijk en zedelijk , zal daar mogelijk zijn , en daadelijk plaats hebben. Wié zal dit gedeelte van het lot en leeven der regtvaardigen in de her/lelde waereld, (de liefdevolle gemeenfchapsoefening j die daarin zal plaats hebben , gelijk tusfchen den perfoon des Verlosfers en hen , zo ook tusfchen hunne perfoonen onder elkanderèn,) naar waarde verheffen? Op de befchouwing daarvan zullen de Engelen eikanderen toeroepen: ,j Zie, hoe lief j, Hij hen heeft! Zie, hoe lief zij elkander „ hebben!" Terwijl de verlosten elkander zullen toeroepen: „ Het is goed, dat wij hier \» zijn!" en, zo dikwijls als zij elkander zien, elkandefen toejuichen zullen: „ Ziet! hoe goed en lieflijk is deeze onze broederlijke famenlee„ ving en famenwooning! Hoe lieflijk is dezel„ ve! Zij is gelijk de kostelijke olie op het „ hoofd, nederdaalertde op den baard j den baard van A3ron, en van daar nederdaalende j, op den zoom zijner kleederen ! Zij is gelijk X 2 jj de'  ga4 VERHANDELING over de „ de daauw van Hermon; gelijk de daauw, dié' „ nederdaalt op de bergen van Sion! Hoe goed „ is dezelve! want alhier gebiedt Jehovah den „ zegen en het leeven in eeuwigheid." DERDE BEDENKING, betreffende " DE ONDERSCHEIDEN STANDEN der gezaligden in de herstelde waereld. Daar het verfchil , hetgeen zig onder de menfchen ontdekt , in het ftuk van geaarthedenneigingen , gaaven en bekwaamheden, op zig zeiven befchouwd , zeer goed is, als zijnde zeer bevorderlijk aan de eer van God, en aan het maatfchaplijk geluk van den mensch, kan men niet twijfelen , of dat zelfde zal ook plaats hebben in de herftelde waereld ; met dat onderfcheid , dat daarvan afgefcheiden zal zijn al dat kwaade , hetgeen in deeze waereld daaruit voortvloeit, bij toeval van 's menfchen verdorvenheid. Wat volgt hieruit? Vermits wij oorspronkelijk gefchikt , en geneigd zijn, om werkzaam te zijn , zo behoort het tot ons wezen-  TOEKOMENDE WAERELD. 325 zenlijk geluk , dat wij zoodanig zijn. Ja , wij zijn gelukkig, naar maate wij werkzaam zijn, wanneer wij zulks zijn op de regte wijze. Dit ons geluk wordt vermeerderd , naar maate zodanige werkzaamheden ons bezig houden, tot welker uitoefening wij geftemd zijn ; dat is , die meest overeenkomen met onze bijzondere geaartheden , gezindheden , gaaven , en bekwaamheden. Men bedenke dit; en oordeele dan , of het niet, op zijn minst, zeer waarfchijnelijk is, dat er onder de .inwoonderen der herftelde waereld onderfcheiden werkftanden zullen zijn ; waarvan wij ondertusfchen, wat de bijzonderheden betreft, niets kunnen zeggen. Met zekerheid kunnen wij zeggen , dat er in de herftelde waereld onderfcheiden eereftanden zullen zijn, en ook eenigzins, hoedanig die zijn zullen. Dat er in de herftelde waereld onderfcheiden eereftanden zullen zijn , blijkt uit alle die gegronde bewijsredenen, die men in de famenftellen van onze godgeleerdheid bijbrengt, om te bewijzen , dat namaals de heerlijkheid der gezaligden in trappen verfchillën zal ; zo dat die, die anderen in geloof en heiligheid overtroffen hebben, bijzonderlijk de zoodanigen, die daarbij, in het X 3 on-  326 VERHANDELING over de ondergaan van lijden voor den naam en de zaak van Christus , hebben uitgemunt, eene bijzondere maat van heerlijkheid boven anderen genieten zullen. Door dit te toonen heeft men beweezen , dat er trappen van heerlijkheid in de toekomende waereld zullen zijn; als zijnde de plaats, waarin het eeuwig leeven genooten zal worden. Waaruit van zelfs volgt % dat er in dezelve onderfcheiden eereflanden zullen plaats hebben. Maar, waarin zullen dezelve beftaan? Deeze moeielijke vraag behoeven wij niet geheel onbeantwoord te laaten. Volgends de leer der H. Schrift zal de verhoogde Verlosfer, in de toekomende waereld , zijne eerfle rijksdienaars hebben. Met dien rang bekleed te zijn, zal een van de verhevenfle eereflanden zijn , zo niet de verhevenfle van allen. Omtrent dit onderwerp maaken wij twee aanmerkingen. De eerfle betreft de aanftaande heerfchappijvoering der- regtvaardigen in de herftelde waereld, voor zo verre die in de H. Schrift voorkomt, onder de benaaming van eene koninglijke heerfchappij voering. Met opzigt to'. dit ftuk drukt zig de H. Schrift, op onder fcheiden plaatzen , zoo uit, dat zij , in den eer-  TOEKOMENDE WAERELD. 327 ter ft en opflag, zig zeiven fchijnt te wederfpreeken. Want, daar zij van de gemelde heerfchappijvoering fomtijds fpreekt, als zullende gemeen zijn aan alle de inwoonderen der her/lelde waereld ; onder anderen zeer duidelijk op de te vooren aangehaalde plaats, Openb. V: 10., (daar de geesten der volmaakte regtvaardigen, uit alle iongen, volken , taaien en natiën, voorkomen als juichende over hunne aanftaande koninglijke heerfchappijvoering op de aarde;) fpreekt zij, op andere plaatzen , van deeze heerfchappij voering , als zullende het luisterrijk voorregt zijn van zulken onder de inwoonderen der her/lelde waereld, die meest gedaan , gcleeden en geöreeden hebben voor den naam van Christus. Dus fpreekt onze Heiland daarvan , (gelijk te vooren getoond is,) Matth. XIX: 28., en Luc, XXII: 30. In het vervolg zullen wij zien, dat zij ook elders daarvan op gelijke wijze fpreekt. De gemelde fchijnftrijdigheid verdwijnt , wanneer men het vereischte onderfcheid maakt. De koninglijke heerfchappijvoering zal onder de inwoonderen der herftelde waereld algemeen zijn, en niet algemeen; algemeen, voor zoo verre zij allen met eene koninghjke magt en heerlijkheid regeeren zullen, over alle de fchepfelen, die buiten hen zijn; niet algemeen , voor zo verre er fommigen onder hun X 4 zijn  328 VERHANDELING over db zijn zullen , die niet alleen over andere fchepfelen , maar ook over hunne medegezaligden regeeren zullen. Gelijk de H. Engelen middelijker wijze geregeerd worden door fommigen van hunne Medeëngelen, (in de H. Sciirif r genaamd troonen , magten , heerfchappij en,) zoo zullen ook de inwoonderen der herftelde waereld , middelijker wijze, geregeerd worden door fommige van dezelve , als eerfte rijksdienaars van Christus. Deeze, onder welke 's Heilands Discipelen zullen uitmunten, zullen op eene bijzondere wijze , en in den verheven ft en zin, deelen aan de koninglijke heerfchappijvoering van hun Godlijk hoofd ; terwijl onderousfchen de overige inwoonderen der herftelde waereld insgelijks in nadruk als koningen op de aarde heerfchen zullen , voor zoo verre zij hunne heerfchappij over. de fchepfelen zullen uitoefenen, met eene vertooning van magt en heerlijkheid , welke die van de vorsten deezer waereld , hoe magtig en heerlijk ook , zeer verre te boven zal gaan, Onze tweede aanmerking betreft de uitgeftrektheid van de aanftaande heerfchappijvoering der regtvaardigen in de herftelde waereld, voor zo verre die in de H. Schrift tot alles wordt uitgeftrekt; in het hijzonder ook, (gelijk wij  TOEKOMENDE WAERELD. 3s-> getoond hebben,) tot de Engelen. Gelijk deeze groote eergenieting niet (trekken zal tot vermin? dering van de gelukzaligheid der Engelen, al zo weinig, als het tot vermindering van de gelukzaligheid der gemelde wezens verftrekt , dat zij hunne hoofden hebben , die het bewind over hen voeren , zo zal dezelve ook voor de onderwerpen, die daarmede zullen verwaardigd worden, niet te groot zijn; om dat geene eergenieting te groot kan zijn voor zulken, die op het allernaauwst vereenigd zijn met den perfoon van den verhoogden Godmensch , en die namaals , door een gevolg van deeze vereeniging, aan de heerlijkheid van Denzelven, op alle mogelijke wijzen , en in de hoogst mogelijke maate deelen zullen. Dus drukt zig ons Katechetisch leerboek niet te fterk uit , wanneer het, in de elfde af deeling , zonder eenige uitzondering , zegt, dat de geloovigen namaals met Christus over alle fchepfelen , (dus ook over de Engelen,) regeeren zullen. Ondertusfchen is er niet alleen in den aart der zaake , maar ook in de H. Schrift grond, om te denken , dat er , ten deezen aanzien , trappen Zullen zijn in de heerlijkheid van de inwoonderen der herflelde waereld; dat is , dat fommigen van dezelve, (die naamelijk, die in deeze waereld, meer dan anderen, gedaan , geleeden en geftreeden hebben voor X 5 den  »§So VERHANDELING over de den naam en de zaak van Christus,) in eenen bepaalderen en fterkeren zin , over de Engelen regeeren zullen, dan de overigen. Onderfcheid ftiaakende tusfchen de genootfchaplijke en perfooneele regeering der gezaligden over de Engelen , begrijpen wij, dat wel de eerstgemelde, (de genootfchaplijke,) eigen zal zijn aan alle de inwoonderen van de herftelde waereld , voor zo verre alles, zonder uitzondering van iets, aan dezelve onderworpen zal zijn; maar, wat de laatstgemelde betreft , (de perfooneele regeering,) dat die bepaaldelijk eigen zal zijn aan Christus eerfle rijksdienaars in de herftelde waereld. Niet alleen ^vol•den wij door den aart der zaake tot dit denkbeeld geleid, maar wij vinden ook grond voor hetzelve in de leer der H. Schrift; naamelijk , in het te vooren aangehaalde zeggen van Paulus , i Korinth. VI: 3a. Of weet gij niet, dat wij de Engelen rigten zullen? In het voorige van deezen brief gebruikt Paulus verfcheiden maaien , dan de benaaming van gij, dan die van wij. De plaatzen , Waarin die onderfcheiden benaamingen voorkomen, aandagtiglijk inziende, en met elkander vergelijkende , zal men duidelijk bemerken , dat de Apostel, onder de benaaming van gij, de geloovige Korinthiers bedoelt, met ïnfluiting van andere geloovigen, (voor zo ver-  TOEKOMENDE WAERELD. 33l verre hetgeen hij tot de Korinthiers zegt, op dezelve toepasfelijk was,) en dat hij , onder de benaaming van wij, zig zeiven, sis Apostel en Euangeliedienaar, beoogt, met influiting van zijne Medeapostelen, en alle getrouwe euangeliedienaar s. Wanneer hij derhalven zegt: Weet gij niet, dat wij de Engelen rigten zullen ? zo eigent hij de regeering over de Engelen in de toekomende waereld aan zig zeiven, en alle getrouwe dienaars van Jesus koningrijk toe , niet met uitfluiting van de overige geloovigen , maar bij wijze van bijzondering; in dien zin , zo als wij gezegd hebben. Het befluit is, dat zoodanige heiligen, die boven anderen gearbeid hebben aan den opbouw van Jesus koningrijk , eerfle rijksdienaars van Denzelven zullen zijn in de herflelde waereld, en in die betrekking twee dingen vooruit zullen hebben boven hunne medegezaligden, — dat zij ook over hunne medegezaligden als koningen heerfchen zullen, — dat zij niet Hechts genootfchaplijk, maar ook perfooneel, (dus op eene meer bijzondere en verhevener wijze , dan hunne medegezaligden,) over de heilige Engelen heerfchen zullen; te weeten, over die menigte der heilige en heerlijke troongeesten, die, wanneer de Verlosfer in de herftelde waereld  332 VERHANDELING over de reld zal gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, zijnen luistervollen zetel van alle zijden omringen zal. O! overgroote genadeloon! O! gansch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlijkheid! NADERE en VOLKOMENER BESCHOUWING DER AANSTAANDE WAERELDHERSTELLING, z o als die hoofdz aakelijk ontdekt wordt Openb. XXI. en XXII, Na de overweeging van de aanftaande waereldherftelling , zo als die bij flukken ontdekt wordt in den geheelen omvang der H. Schrift , zullen wij hier ten befluite nog laaten volgen eene korte verklaaring van de twee laatfle hoofdfiukken uit Johannes Openbaaringsboek; om, door de onderfcheiden befchouwing van hetgeen daarin ontdekt wordt, noopends de aanftaande herftelling deezer waereld, zo veel mogelijk is, aantevullen, en te vervullen hetgeen, met opzigt tot dit voornaamfle onderwerp, aan feer. voorige van deeze verhandeling ontbreekt. ïr.  TOEKOMENDE WAERELD. 333 In het III. hoofdftuk van Petrus tweeden brief wordt ons door den gemelden Apostel meer ontdekt, noopends den aanftaanden ondergang van deeze waereld, dan door iemand van de overige H. Schrijvers ; maar van derzelver herftelling zegt hij in tegendeel zeer weinig. Om welke redenen? Niet alleen , om dat de gelegenheid, bij welke hij den verftrooiden Christenen de aanftaande waereldverandering voor oogen ftelt, hem meer aanleiding gaf, om te fpreeken van derzelver eerfle , dan van derzelver tweede deel; maar ook , (zo het ons voorkomt,) om dat onze Heiland , zijne kerk willende bedeelen met eene volkomener ontdekking van die verborgenheid, als dezelve tot hiertoe gehad had , die ontdekking uitftelde tot eene gepaster gelegenheid. De eer , om daarmede verwaardigd te worden, en die aan de kerk te behandigen , werd bewaard voor den grijzen Johannes , in zijn ballingfchap op Patmos. Hoe het zij , wij vinden in de befchrijving, die ons Johannes geeft van de aanftaande waereldverandering, aan de eene zijde wel minder, dan in die, welke Petrus daarvan geeft, maar van de andere zijde veel meer. Van den aanftaanden ondergang deezer waereld , die uitvoerig door Petrus befchreeven wordt, fpreekt Johannes niet anders, dan van ter  334 VERHANDELING över dë ter zijde en bij onderftelling-. Maar, wat dé aanftaande waereldherftelling betreftaart welker weetenfchap ons veel meer gelegen ligt, daarvan befigt ons Johannes in tegendeel veel meer, dan Petrus. Ten aanzien van de ftoftijké herftelling deezer waereld, zegt Petrus niets anders * dan dat de geloovigen bij Jesus laatfte toekomst, te verwagten hebben nieuwe hemelen, en eené nieuwe aar dei En, in opzigt tot den toeftand der regtvaardigen in de herftelde waereld, berigt hij ons alleen, dat in de herftelde waereld geregtigheid woonen zaL Van deeze beide zo merkwaardige ftukken ontving Johannes j op Patmos , eene onderfcheiden ontdekking , die hij onderfcheidenlijk befchrijft in de twee gemelde hoofdfiukken van zijn Openbaaringsboek. Ieder' bemerkt, dat het geeven van eene korte verklaaring van dit gedeelte der H. Schrift zeef gefchikt is tot ons oogmerk; Om niet te lang te worden j zullen Wij alleen het voornaamfte, hetgeen in deeze hoofdfiukken zig opdoet, tragten aantewijzen ; en ^ ons in het uitlegkundige niet verder' begeeven , dan tot ons oogmerk noodig is. Bij de eerfte aandagtige doorleezing van deeze hoofdfiukken laat het zig terftond bemerken»  TOEKOMENDE WAERELD. 355 ken, dat daarin de toekomende waereld aan Johannes ontdekt, en door Johannes befchreeven wordt, onder de beeldfpraakige affchildering van een ander en uitneemender Kanaan. Voor dat wij den inhoud dier befchrijving overweegen, maaken wij eene aanmerking, die zeer noodig, en van veel gewigt is; betreffende de wijze, waarop men de beeldfpraakige bijbelftukken, (de gezigtsbefchrijvingen, welke voorkomen in de H. Schrift,) verklaaren moet. Men moet zig dezelve zekerlijk voorftellen als diepzinnig, maar het diepzinnige moet men niet te verre trekken; zo dat men de fchoone eenvoudigheid daardoor verliest. Dus, gelijk wij aan de eene zijde ons wagten moeten , van tot deszelfs bedüidenis te weinig te brengen; zo moeten wij, aan de andere zijde, insgelijks toezien, dat wij daartoe niet te veel willen brengen. Dit doet men, wanneer men alles, wat in ieder gedeelte van eene gezigtsbefchrijving voorkomt , angstvallig bijzonderen wil, en in hetzelve de bedüidenis wil vinden van de eene of andere gewigtige zaak. Wanneer men dat wil doen , vervalt men fchielijk tot het fpitsvondige, vergezogte en onnatuurlijke. Het onderfcheid, hetgeen men bij de befchouwing van fchilderijen moet maaken , tusfchen de trekken,' die eigenlijk afbeeldende zijn, en tusfchen derzelver * bijwerk  336 VERHANDELING over dé werk en bijfieraaden, moet men insgelijks iri agt neemen bij de verklaaring van béelfpraahen , die fchilderagtige vertooningen van leer[ukken of gebeurtenisfen zijn. Met één woord; gelijk beeldfpraaken eene foort van gelijkenis[en zijn ,■ zo moet men ook , in derzelver verklaaring j op dezelfde wijze te werk gaan, als in de ontvouwing van gelijkenis[en; dat is, men moet tot het beteekende niet meer brengen , dan het derde dat bedoeld wordt. In de korte verklaaring van hetgeen oris geleerd wordt in dit laat[e gedeelte van Johannes Openbaaringsboek , letten wij — op het geopenbaarde in deeze hoo[d[ukken , betreffende de hoedanigheid van de toekomende waereld in het gemeen — op het geopenbaarde in deeze hoo[dflukken, betreffende de hoedanigheid van de voornaamfte plaats der toekomende waereld — op het volgende in deeze hoo[dftukken , behelzende een toevoegfeltot de voorafgaande gezigtsbefchrijving, mitsgaders het befluit deezes boeks.- kor-  TOEKOMENDE WAERELD. 337 over het geopenbaarde; in deeze hoofdstukken, betreffende het gansche kanaan dir toekomende waereld. Mét opzigt tot dit ftuk fchrijft. Johannes in de agt eerjle verfen van hoofdft. XXI.: En ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde ; want de eerfle hemel en de eerfle aarde was voorbijgegaan , en de zee was met meer. En ik Johannes zag de heilige ftad, het nieuwe Jerufalem , nederdaalende van God uit den hemel, toebereid, als eene bruid, die haaren man ver fier d is. En ik hoorde eene groote ftem uit den hemel, zeggende: ziet , de tabernakel Gods is bij de menfchen, en Hij zal bij haar 'woonen , en zij zullen zijn volk zijn , en God zelve zal bij haar, en haar God zijn. En God zal alle traanen van haare oogen afwisfchen ; en de dood zal niet meer zijn: noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn : want de eerfle dingen zijn weggegaan. En die op den troon Y zat,  338 VERHANDELING over dè zat, zeide: Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide tot mij : fchrijf, want deeze woorden zijn waaragtig en getrouw. En Hij [prak tot mij: het is gefchied. Ik ben de Alpha en de Omega , het begin en het einde. Ik zal den dorstigen geeven uit de fonteine van het water des leevens voor nieti Die overwint, zal alles beërven; en ik zal hem een God zijn , en hij zal mij een zoon zijn. Maar den vreesachtigen , en ongeloovigen, en grouwelijken , en doodflagers , en hoereerders , en tovenaars, en afgodendienaars, en alle den leugenaars is hun deel in den poel, die daar brandt van vuur en fulfer; hetwelk is de tweede dood. In het eerjle en tweede vs. van dit hoofdftuk verhaalt Johannes , wat hij zag. In het eerfle vs. zegt hij: Ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde — — en de zee was niet meer. Die laatfte uitdrukking heeft eene nadere verklaaring noodig. Door de zee moeten wij niet bepaaldelijk verftaan de Egeëfche zee , aan welke het eiland Patmos gelegen was, gelijk fommige fchriftverklaarders denken ; maar alle die groote vergaderingen van water, welke wij zeeën noemen; wordende hier, volgends eene  TOEKOMENDE WAERELD. 339 eene allergebruikelijkfte wijze van fpreeken, het enkelvoudige gefteld voor het meervoudige , en van de zee gefprooken in eenen verzamelenden zin. Men vergelijke het 13. vs. van hoofdft. XX. , daar wij door de zee, die gezegd wordt haare dooden optegeeven , buiten twijfel niet maar de Ègeëfche zee, maar alle zeeën moeten verftaan. Maar hoe is het dan te vatten , dat in het gezigt, aan Johannes vertoond , de zee voorkomt , als niet meer zijnde ? Zullen er dan in dé herftelde waereld geene groote verzamelingen van water meer zijn? Dat denken fommigen. Z\] meenen, dat er in de herftelde Waereld wel rivieren zullen zijn ; ook groote rivieren, die mén, vergelijkender wijze, zeeën zou kunnen noemen; maar geene eigenlijk gezegde zeeën, in den gewoonen zin van die benaaming. Doch dit gevoelen ftrijdt met de betoogde algemeenheid van de aanftaande waereldherftelling , voor zoo verre de zee tot deeze benedenwaereld oorfprongelijk behoort, volgends Genef. I: ïo., Pf XXXIII: 6, 7. en Pf CXLVI: 6. Daarbij, indien er geene zeeën in de herftelde waereld zullen gevonden worden, wat' zal er dan van alle die menigvuldige en groote fchepfelen worden, die gefchikt zijn, om in de zeeën te leeven; de groote walvisfehen en Y 2 nn-  g4o VERHANDELING over de andere gelijkfoortige zeegedierten? Zullen die dan vernietigd, of zal derzelver aart en oorfprongeiijke gefteldheid geheel veranderd worden? Men lette hier op de H. Schrift. Dezelve brengt tot het bewind, hetgeen de herftelde mensch naamaals over de nieuwe waereld zal voeren, de heerfchappij, gelijk oVer andere fchepfelen , zoo ook over die , die in de zee gevonden worden. Pf. VIII: 9. Gij hebt alles onder zijne voeten gezet; fchaapen en osfen — en de Visschen der zee ; hetgeen de paden Der ZEEëN doorwandelt. Maar hoe moeten wij dan verftaan , hetgeen Johannes zegt, dat de zee niet meer was? Men lette hier op de wijze, op welke Johannes Zig uitdrukt. Hij zegt niet: De zee was vernietigd; maar: De zee was niet meer. Zoo drukt hij zig uit, na vooraf gezegd te hebben: De eerfle hemel en de eer ft e aarde was voorbijgegaan. Dus wil hij , volgends het verband, zeggen : De eerste zee was niet meer. De zin is : „ Gelijk deeze ge,, heele benedenwaereld , zo ook in het bij-. „ zonder de zee , was niet meer , zo als zij „ te vooren was. De zee was nieuw, zoo wel „ als de hemel en de aarde." Men vergelijke hier Pf. LXXII: 7b. Welk eene gewenschte verandering is ook, ten deezen aanzien, aan de tegen-  TOEKOMENDE WAERELD. 341 genwoordige waereld, bij derzelver herftelling, befchooren ? De zee , dat groot en aangelegen voortbrengfel van Gods magt, hetgeen zoo veel invloed heeft op de gefteldheid van deeze benedenwaereld , en op den toeftand van derzelver inwoonderen , zal niets meer in zig bevatten en naar buiten vcrtoonen van alle die befchadigende dingen, die haar eigen geworden zijn , eerst door den vloek van het verbrooken werkverbond, en vervolgends door het oordeel van den algemeenen zondvloed. Niets zal in dezelve meer plaats hebben , noch van haare voorige onzuiverheid, noch van haare voorige woestheid, noch van haare voorige al te groote, en voor den aardbodem zeer nadeelige uitgeftrektheid, noch van haare voorige nadeelige loopsveranderingen, noch van haare voorige inbreuken op de vaste deelen der aarde. De zee , die vuur den zondcnval niet minder aangenaam en voordeelig, dan majestueus en heerlijk was , zal haare voorige gedaante en gefteldheid ten vollen herneemen ; en niet anders zijn, dan eene altijd vloeiende bron van veelvuldige genoegens en voordeden voor de inwoonderen der herflelde waereld. In het tweede vs. geeft Johannes eene nadere befchrijving van hetgeen - hij gezien had, Y 3 in  342 VERHANDELING over de In opzigt tot de toekomende waereld. Hij zegt: En ik Johannes zag de heilige ftad, enz. Daar zal dan in de toekomende waereld eene ftad zijn; zo geep meer, ten minftcn ééne. Dat is: in dezelve zal zijn eene zekere jamenvoeging van hewoonbaare en bewoonde gebouwen; welke famenvoeging van wooningen wel zeer van die plaatzen verfchillën zal, die wij fteden noemen; maar tog in eenige voornaame opzigten met dezelve zal overeenkomen, en zoo behoedanigd zijn , dat de benaaming van ftad het beste woord, in de taal van de inwoonderen der tegenwoordige waereld, is, om daarvan een denkbeeld te geeven. Deeze ftad , die , met toefpeeling op de hoofdftad van het hra'èlitifche volk , den naam draagt van het nieuw Jerufalem, wordt hier ibefchreeven ten aanzien van twee voornaame bijzonderheden; naamelijk, van — haaren oorfprong, en — yan haare uitwendige gefteldheid. In opzigt tot haaren oorfprong zegt Johannes , dat zij nederdaalde van God uit den hemel Hetgeen niet anders te kennen geeft, dan dat. deeze ftad, bij derzelver daarftelling, haaren oorfprong, niet middelijker wijze van menfchen, noch ook van Engelen, maar ongoddelijk van Gód erlangen zal, en, door den  TOEKOMENDE WAERELD. 343 den God des hemels onmiddelijk voortgebragt, voorzien zal zijn met uitmuntende en hemelfche eigenfchappen. In het flot van dit vs. befchrijft Johannes de uitmuntendheid van de uitwendige gefteldheid der ftad. In het Oosten vereerden de bruiden, op den dag van de voltrekking des huwelijks, haare bruidegoms , door alsdan zig zeer fraai te kleeden ; en , meer dan op andere tijden, uitgedoscht te voorfchijn te treeden , allerkostelijkst en allerbevalligst verfierd , naar de wijze des lands. Bij de kleeding, houding en gedaante van zulk eene opgefchikte bruid, yergelijkt hier Johannes de uitwendige gefteldheid van de aan hem vertoonde ftad, wanneer hij zegt, dat zij toebereid was als eene bruid, die haaren man verfierd is. Dezelve was dan voor het oog zeer fchoon, verrukkelijk fchoon. Van vs. 3. tot vs. 8. verhaalt Johannes vervolgends ,. wat hij hoorde. In het derde en vierde vs. berigt hij ons, wat hij hoorde uit den mond der hemellingen; waarvan hij fchrijft: Ik hoorde eene groote ftem uit den hemel, enz. Natuurlijk denkt men , dat het eene menigte van heilige Engelen was, welker ftem Johannes uit den hemel Y 4 hoor-  544 VERHANDELING over de hoorde. Dezelve , die nu de daargeftelde nieuwe waereld met verwondering en aanbidding befchouwden , en eene zeer groote blijdfchap over het geluk van het gezaligd menschdom, voor hetwelk die nieuwe waereld beftemd was, gevoelden, ontboezemden hunne aandoeningen daarover, op eene wijze,die aan hunne liefde tot de menfchen beantwoordde; roepende met eene groote ftem: (volgends vs. 3b. en 4.) Ziet de tabernakel Gods is bij de menfchen, enz. De zin der woorden : Ziet de tabernakel Gods is bij de menfchen, is aan de meeste duisterheid onderhevig. Het bedenkelijke in die woorden is , wat de Engelen willen te kennen geven, door de melding, die zij maaken van den tabernakel Gods , en door daarvan te zeggen, dat die bij 'de menfchen is. Na herhaalde overweeging komt het ons voor, dat wij door den hier gemelden tabernakel van God verftaan moeten , eene bijzondere plaats van Godlijken eerdienst in de herftelde waereld; hoedanig de Israë'Utifche tabernakel was ; fchoon , naar vereisch van den aart der zaake, in verfcheiden opzigten daarvan verfchillende. Volgends het verband van dit vs. met het voorige was deeze tabernakel, in het oog van Johannes , met het nieuw Jerufalem nedergedaald van God uit den hemel. Dat is,deeze was zijnen oorfprong  TOEKOMENDE WAERELD. 345 fprong onmiddelijk aan God verfchuldigd, cn op eene hemelfche wijze behoedanigd; dus onnadenkelijk uitmuntender, dan het oud fchaduwagtig heiligdom. De Engelen komen dan hier voor, als daarover juichende, dat het voorregt, hetgeen de Israëlieten voortijds hadden, van den tabernakel Gods in hun midden te hebben, nu, in den volflen nadruk, en in den verhevenflen zin , het voorregt was van de ganfche menigte der gezaligde menfchen, in het Kanaan der herftelde waereld. Nadrukkelijk luiden de woorden , zo als zij in den grondtekst (taan ; in welken gezegd wordt, bij wijze van uitroep: Ziet, de tabernakel Gods bij de menfchen! Niet duister is het overige van de rede der H. Engelen : Hij zal bij hen woonen, enz. Wij zien daarin vertoond den toeftand van de inwoonderen der herftelde waereld , voor zo verre dezelve in eenen ftaat van de naauwfte en volkomenfte gemeenfchapsoefening met God zig bevinden zullen , en uit dien hoofde bevrijd zullen zijn van alle kwaad. Met opzigt tot het eerstgemelde ftuk, de gemeenfchap der gezaligden met God, hooren wij de Engelen twee dingen vermelden, in het vervolg van vs. 3. Y 5 Va»  346 VERHANDELING over dë Van de gemeenfchap , die God , van zijne zijde, met de gezaligde inwoonderen der waereld zou oefenen, zeggen de Engelen: En Hij zal bij hen woonen. In het Grieksch ftaat : Hij zal woonen bij hen. Het woordjen Hij, hetgeen de Grieken , in zulk een redensverband, als hier gevonden wordt, gewoon zijn wegtelaaten , en het niet te gebruiken, zonder dat daarin eenige nadruk fteekt , ftaat hier uitgedrukt ; en de woordjens, bij hen, ftaan in den grondtekst niet voor het werkwoord woonen, •maar agter hetzelve; en zijn dus geplaatst, om te kennen te geeven den bijzonderen nadruk, met welken de hemelfche fpreekers deeze woorden uitgefprooken hebben. De gemelde wijze van voordragt beantwoordt aan de hoedanigheid der zaake , die zij voordraagen. Boven alle denkbeelden groot is zoo wel de zedelijke als de natuurlijke afftand tusfchen God, (dat wezen, dat in het hooge en in het heilige, en in de eeuwigheid woont,) en tusfchen de kinderen der menfchen, als gevallen aardbewoonerf befchouwd. Met die ftond God, van nu af, de naauwfte gemeenfchap te oefenen , niet alleen inwendig en onzigtbaar, maar ook uitwendig en zigtbaar, door middel van zijnen tabernakel, dien Hij in hun midden geplaatst had. De H. Engelen , die , uk den nu ge- open-  TOEKOMENDE WAERELD. 347 openden hemel, op de vernieuwde aarde ncdcrzien, vestigen hunne aandagt op deeze liefdevolle nederbuiging van God tot de menfchen; op zulk eene wijze, en met dat gevolg, dat zij , met eene allerluidbaarfle ftem, (die, wegens derzelver luidbaarheid, uit hunne woonplaats tot in de gewesten der vernieuwde waereld klinkt,) uitroepen: Ziet, de tabernakel Gods hij de menfchen! en Hij zal woonen bij hen. Van de gemeenfchap , die de inwoonders der herftelde waereld , van hunne zijde , met God zouden oefenen, zeggen de Engelen: Zij zullen zijn volk zijn. Volgends den grondtekst moet men in dit zeggen der Engelen het woordjen zij drukken. Zij zullen zijn volk zijn; naamelijk, de inwoonderen der herftelde waereld, in onderfcheiding van de inwoonderen der tegenwoordige waereld. Hetgeen insgelijks, en niet minder onze aandagt verdient, is, dat er in den grondtekst niet geleezen wordt,zijn volk, maar zijne volkeren. Deeze wijze van uitdrukking ziet op de te vooren gemelde huishoudelijke gefteldheid der vernieuwde waereld , voor zoo verre daartoe behooren zal,dat derzelver inwoonderen verdeeld zullen zijn in onderfcheiden volkeren. De nadruk valt op het woord zijne. De Engelen geeven daardoor te kennen de zalige overeenflemming, die in de herftelde waereld zou plaats hebben tusfchen derzelver inwoon-  S43 VERHANDELING over de woonderen, niettegenftaande de gemelde verdee* ling. In één allergewigtigst punt, daar het alles op aankwam , zouden zij tog ten vollen met elkander overeenkomen; daarin naamelijk, dat zij Gods volkeren zouden zijn; dat is, zij zouden in alles zig gedraagen, als volkeren van Gods eigendom ; en dus met God, als hunnen Verbondsgod, in de naauwfte gemeenfchap verkeeren. Adam was aan geen het minfte kwaad onderworpen , zo lang hij leefde in eenen ftaat van volkomen gemeenfchapsoefening met God. Daarin zullen de inwoonderen der herftelde waereld eeuwiglijk verkeeren. En dus zullen zij ook voor altoos bevrijd zijn van alle kwaad. Daarover juichen hier de H. Engelen. Na dat deeze hemelfche wezens, (alle te famen menfchenvrienden in den flerkften zin,) zoo veele traanen door het menschdom op deeze aarde hebben zien ftorten ; zoo veele menfchen in het geweld en in het ftof des doods hebben zien vallen; zoo veele rouwbedrijven hebben aanfchouwd, zoo veele weeklagten hebben gehoord, en door alle eeuwen medelijdende getuigen ^geweest zijn van zoo veel zuuren arbeid , en van zoo veele bezwaarnisfen, ligchaamelijke en geestelijke, roepen zij, bij de aanftaande waereldherftelling, vol blijdfchap uit, in het vierde vs.: God zal alle traanen vgn hunne oogen afwisfchen, enz. Het.  TOEKOMENDE WAERELD. 349 Metgeen de vreugd der Engelen , over den toeftand van de inwoonderen der herftelde waereld , vergrooten , en tot het hoogde toppunt voeren zal , zal daarin beftaan, dat, gelijk derzelver volkomen gemeenfchapsoefening met God, zo ook derzelver volkomen bevrijding van alle kwaad , daaruit voortvloeiende , eeuwiglijk en altoos zal blijven voortduuren. Dit laatfle geeven zij uitdrukkelijk te kennen, wanneer zij , bij de befchouwing van de herftelde waereld, na vooraf gezegd te hebben: Hij zal woonen bij hen , en zij zullen zijne volkeren zijn; daarop laaten volgen: God zal alle traanen van hunne oogen afwisfchen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn : ■want de eerste dingen zijn weggegaan; naamelijk, voor eenmaal en voor altijd; zoo dat zij in alle eeuwigheid niet zullen wederkomen. In het vijfde vs., en vervolgends tot vs. 8., vermeldt Johannes, hetgeen hij hoorde uit den mond van Hem, die boven alle de Engelen des hemels oneindig verheven is! Hij zegt: En die op den troon zat, enz. Het is niet duister, wie het  35° VERHANDELING over dé het zij, die, in het eerfle lid van vs. 5, voorkomt onder de benaaming van hem , die op den troon zit. In het elfde vs. des voorigen hoofdfluks is van den verhoogden Middelaar gefprooken, als gezeten op eenen zeer heerlijken troon. Het is klaar, dat het die zelfde perfoon is , die hier bedoeld, en met terugwijzing op het gemelde vs. omfchreeven wordt, als gezeten op den troon. In het vijfde vs. komt de verhoogde Middelaar voor, als fpreekende tot Johannes ,' terwijl Hij nog bezig was met de herftelling van' deeze benedenwaereld. De taal , die Hij tot denzelven voert, is tweevoudig. In derzelver eerfle lid fpreekt hij getuigender wijze: Ziet, ik maak alle dingen nieuw. De nadruk valt bijzonderlijk op het woord alle. Hij wil zeggen: Ik maak de dingen, die tot deeze benedenwaereld behooren , alle te samen nieuw; zonder eenige uitzondering ; niet alleen de dingen , die tot derzelver stoflijke gesteldheid behooren, maar ook de dingen, die. tot den toestand Van derzelver inwoonderen behooren. In derzelver tweede lid, of, zo gij liever wilt, in eene tweede rede , die onze Heiland tQïüond op de gemelde woorden laat volgen  TOEKOMENDE WAERELD. 35i gen, fpreekt Hij beveelender wijze. Z\]n bevel is: Schrijf: want deeze woorden, enz. De zin dier woorden is: „ Gelijk hetgeen ik ge„ zegd heb, wegens deszelfs gewigt waardig is, „ om gefchreeven te worden , zo is het ook „ ten vollen zeker, en voor Zodanig door ieder „ te houden, al is hetzelve ook nog zoo woni, éérlijk. Schrijf het dan , o Johannes ! want „ deeze woorden, (deeze mijne getuigende en „ beloovende woorden,) zijn waaragtig en ,,, getrouw.'" In de twee volgende verfen komt onze Heiland voor, als fpreekende tot Johannes , ten tijde toen zig het werk der waereldherftelling aan het oog van denzelven vertoonde, als nu ten einde gebragt. In het begin van vs. 6. komt Hij voor, als fpreekende tot Johannes, bij wijze van aankondiging ; zeggende : Het is gefchied; naamelijk, het werk der waereldherftelling; of liever, gelijk men de hier voorkomende uitdrukking ook vertaaien kan : Het is volbragt; naamelijk, het werk van de toepasftng der zaligheid. Toen onze Heiland het groote werk der genoegdoening, voor de zonde der waereld, door zijn kruislijden volvoerd had, riep Hij .uk: Het  352 VERHANDELING over de Het is volbragt. Nog eenmaal zal dat zelfde woord door onzen Heiland worden uitgeroepen ; dan naamelijk , wanneer Hij het groote werk van de toepasfing der zaligheid door de waereldherftelling , op grond van zijne kruisverdiensten, zal hebben volvoerd. Daarop ziet de hier vermelde taal van Denzelven. In het overige van dit vs, en de twee volgende, fpreekt onze Heiland tot Johannes, bij wijze van opwekking , zeggende : Ik ben de Alpha, enz. Hét getuigenis, hetgeen onze Heiland van zig zeiven geeft, als de Alpha en de Omega, het begin en het einde, heeft ten doele , om ons, met opzigt tot de aanftaande waereldherftelling, aan Hem te doen denken, als aan dien perfoon, die bij en door de daarftelling deezer gebeurtenis zig betoonen zal, niet alleen den beginner , maar ook den voortzetter en voleindiger te zijn van het groote verlosfingswerk. Met deeze verheffende befchrijving van zig ' zeiven , gaat Hij over tot eene korte, maar zeer nadrukkelijke voordragt van hetgeen, bij de aanftaande herftelling van deeze waereld, omtrent derzelver inwoonderen gebeuren zou. On-  TOEKOMENDE WAERELD. 253 Onze Heiland doet desaangaande een tweederlei opwekkend voorftel. Het eerfté voorftel is vertroostend; en luidt, volgends het laatfte gedeelte van vs. 6.: Ik zal den dorstigen geeven, enz; De benaaming van dorstigen, welke hier' voorkomt, ziet op het lijden , waaraan wij iri deeze waereld onderworpen zijn. Méh vergelijke Opènb. VII: 16. Hier wordt alleen vari dorst gefprooken, zonder dat er gewaagd Wordt van honger, niet bij wijze van uitfluiting , in opzigt tot het lijden des hongers , maar bij wijze van bijzondering, om dat de dorst nog zwaarder lijden is, dan de honger, en een van de allerzwaarfte lijdingen , waarvan men in het heete Oosten meer bevinding had , -dan in onze landen. De dorstige is dan hier zulk een; die in eenen ftaat van zeer fmcrtelijk gebrek zig bevindt, en, hetzelve gevoelende, zeer begeerig is, om daarvan verlost te worden. Volgends het verband wordt hier niet zoo zeer op geestelijk , dan wel op ligchaamelijk lijden gezien ; fchoon het eerstgemelde niet uitgefloten wordt. Men vergelijke Rom. VIII: 35—39- Uit de hier gemelde en veele andere plaatzen der H, Schrift zien wij, dat 2 de  354 VERHANDELING over öe de waare belijders en aanhangers van Christus meermaalen , vooral in tijden van vervolging,aan zoodanig lijden onderworpen zijn. Daarop doelt hier onze Heiland , en in dien zin zegt Hij hier: Ik zal den dorstigen geeven, enz. De zin van deeze belofte is, in het gemeen? gelijk wij te vooren gezegd hebben : Ik zal de geenen , die in de huishouding der ftrijdende kerk op aarde gedorst heeft, in de: herftelde waereld geeven uit de fonteine van het water des leevens om niet. ■ Door te zeggen: Ik zal den dorstigen geeven van het water des leevens , geeft Hij te kennen , dat Hij den nooddruft van den' dorstigen op de aller aangenaamfte wijze vervullen zou. Door te zeggen: Ik zal den dorstigen geeven uit de fonteine , geeft de Godlijke fpreeker te kennen, dat Hij de fmartelijke behoeften, waaraan zijn volk in de huishouding der ftrijdende kerk onderworpen was, in de vernieuwde waereld , op de allerovervloedigfle wijze vervullen zou. De uitdrukking , om niet, doelt op de fchaarsheid van leevend fonteinwater in de Oosterfche landen ; die dikwijls zoo groot was, dat men hetzelve duur moest koo- pen;  TOEKOMENDE WAERELD. S55 pen; en dat het dus den nooddruftigen niet gebeuren mogt, om daarmede hunnen dorst te lesfen. Anders zou het gefteld zijn in het Kanaan der toekomende waereld. Het tegengeflelde zou daar plaats hebben. Onze Heiland zegt, daarop oogende: Ik zal den dorstigen geeven uit de fonteine van het water des leevens om niet. Het overige voorftel, hetgeen wij hier hoo* ren uit den mond van den verhoogden Middelaar, is onderwijzend, en maakt den inhoud uit van de twee volgende verfem In het zevende vs. vermeldt onze Heiland het zalig lot der geenen , die bij de aanftaande waereldherftelling zullen bevonden worden , zig' als waardige leden der ftrijdende kerk te hébben gedraagen. Hij zegt: Die overwint, (dat is, die m de huishouding der ftrijdende kerk behoorlijk geftreeden , en de overhand behouden heeft,) zal alles beërven, enz. Eerst befpreekt onze Heiland aan den overwinnaar' alle uitwendig goed, zeggende in dien zin, dat hij alles beërven zal. Dan belooft Hij aan denzelven een zoodanig voorregt, waar-" in het volle genot van alle wezenlijk goed, uitwendig en inwendig, ligt opgefloten; naamelijk, de naauwfle en bijzonderfte gemeenfchap- , Z 2 o e .-  356 VERHANDELING ovér dé oefening met zijnen perfoon. Hij zegt i Ik zal hem tot een God zijn, enz. Om deeze woorden wel te vatten, moet men onder het oog houden , hetgeen wij reeds te kennen gegeeven hebben, dat wij door dien , die overwint, niet verftaan moeten alle waare geloovigen zonder onderfcheid, fchoon die allen te famen, bij Jesus laatfte toekomst, in een bepaald opzigt overwinnaars zullen bevonden worden ; maar het uitneemendst deel der waare geloovigen ; de zoodanigen, die in nadruk en boven anderen den naam van overwinnaars waardig zullen gerekend worden. De zoodanigen hebben eenen bijzonderen genadeloon te verwagten. Daarop doelende , zegt onze Heiland : Die over- wint ik zal hem een God zijn, en hij zal mij een zoon zijn ; naamelijk op eene bijzondere wijze, boven zijne medegezaligden. Het eerjle deel van deeze belofte ziet op de bijzondere gemeenfchap, die de verhoogde Middelaar, van zijne zijde, met de overwinnaars zou oefenen; het tweede deel op de bijzondere gemeenfchap , die zij van hunne zijde met Denzelven oefenen zouden. De wijze , op welke het laatstgemelde ftuk wordt voorgedraagen , verdient onze aandagt. Onze Heiland zegt hier niet: Die overwint, zal mij een vriend zijn ; of, hij zal een gunsteling van mij zijn ; of iets dergelijks ; maar,  TOEKOMENDE WAERELD. 357 maar, hetgeen meer beduidt: Hij zal mij een zoon zijn; dat is: „ Hij zal met mij verkeeren, „ en gemeenfchap met mij oefenen, zoo als een „ kind verkeert, en gemeenfchap oefent met „ zijnen vader." Nog meer nadruk ontdekt Zig hier in 's Heilands voordragt, bij het inzien van den grondtekst, waarin niet geleezen wordt: Hij zal mij een zoon zijn; maar: Hij zal mij de zoon zijn; of, hij zal mij die zoon zijn; dat is te zeggen: „ Hij' zal „ mij, in den volflen nadruk, en in den verhe„ venften zin, een zoon zijn ; waarvan zig »- zulke blijken naar buiten vertoonen zullen, dat „ de overige inwoonderen der herftelde wae„ reld deswegens als met den vinger op hem „ wijzen; en, zo dikwijls hij zig aan hun oog „ vertoont, tot elkander zeggen gullen: Zie „ dien zoon!" In het agtfte vs. hooren wij , uit den mond des verhoogden Middelaars, hoe rampzalig het lot zal zijn der geenen , die door den duivel, de zonde en de waereld, zig geheel en al hebben laaten overwinnen, De onderwerpen,, van welke onze Heiland fpreekt, worden door Denzelven genaamd, yreesagtigen en ongeloovigen , enz. Z 3 Eerst  353 VERHANDELING over de Eerst fpreekt Hij van zoodanige onheilige menfchen , die zig tot de uitwendige gemeenfchap der Christen kerk hadden vervoegd, onder de benaaming van vreesagtigen en ongeloovigen. Door de vreesagtigen verftaat Hij de zulken, die, belijdenis gedaan hebbende van den Christelijken godsdienst, door Vrees voor vervolgingen, of door begeerte naar eer en voordeel, afvallig geworden waren, en den naam van Christus verzaakt hadden. Door de ongeloovigen verftaat Hij zulken, die, offchoon zij gebleeven waren in de Christen kerk, evenwel in den grond van hup hart niet beter waren, dan de afvalligen; vermits zij pngeloovig waren aan de wezenlijke waarheden van den godsdienst, dien zij beleeden, en dezelve met hun hart en praktijk verloochenden. Vervolgends maakt onze Heiland, naar aanleiding van den boozen tijd , in welken Johannes dit gezigt ontving, een onderfcheiden gewagvan hét gros der onheilige menfchen in deeze tegenwoordige waereld, dezelve voordraagende onder de benaaming van grouwelijken' en doodflagers, enz. Omtrent deeze uitdrukkingen merken wij kortelijk aan — dat wij door de grouwelijken bekwaamelijk kunnen verftaan , zoodanige groote zondaars, als die van Sodom waren. Men vergelijke 2 Tetr. II: 7. ■— Dat het Griekfche woord ,• door toveraars vertaald, hier beter wordt  TOEKOMENDE WAERELD. 359 wordt overgezet door fenijngeevers, gelijk het woord die beteekenis dikwijls heeft ; om dat de fenijngeevingen tot de heerfchende boosheden van dien tijd behoorden , in welken Johannes deeze openbaaring ontving ; — dat, onder de benaaming van leugenaars , in het bijzonder gezien wordt op zoo, veele fnoode menfchen in Johannes tijd , die , onder voorwendfel van wijzer en meer verlicht te zijn , dan andere menfchen, hunne medemenfchen, in het bijzonder de medeleden der maatfchappij, tot welke zij behoorden, door hunne leugenleeringen bedierven ; hoedanige werktuigen van den vader der leugenen onder de Heidenen de meeste wijsgeeren, en onder de belijders der Christelijke leer de Gnostieken waren. Men zie hoofdjl. II: 6 en 9. mitsgaders hoofdft. III: 9. Hetgeen onze Heiland van deeze menfchen 2egt, doet ons het gedugt verband zien, dat er is tusfchen het kwaad -der zonde, en het kwaad der ftraf e. Hij zegt: Hun deel zal zijn in den poel, enz. Ingewikkeld geeft onze Heiland met deeze woorden te kennen , hoedanig hunne ftraf van gemis zal zijn; dat zij gefloten zullen zijn buiten de herftelde waereld. Uitdrukkelijk verklaart Hij, hoedanig hunne ftraf van gevoel zal zijn. Zij Z 4 zul-  §é> VERHANDELING over de zullen deel hebben , en hun verblijf vinden in den poel, die brandt van vuur en fuif er; dar is, in de plaats der eeuwige verdoemenis. Hetgeen er de Heiland bijvoegt; het welk is de tweede dood, ziet duidelijk op de zwaarte van de ftraf der godloozen in de eeuwigheid ; die , ten aanzien van hunne ganfche perfoonen, als een dood zal zijn in den volften nadruk, dus hun tweede dood. Hetgeen wij kortelijk hebben doen opmerken,; omtrent de taal, door Johannes uit den mond van den verhoogden Middelaar gehoord, ftrekt tot bevestiging , en ook tevens ter nadere toelichting, gelijk van hetgeen wij in het voorige van deeze verhandeling gezegd hebben, noopends de herftelling deezer.waereld in het gemeen, zo ook, en wel bijzonderlijk, van hetgeen wij gezegd hebben noopends het heuchelijk lot hetgeen 'den regtvaardigen befchooren is in de herftelde Waereld , als een ander en uitneemender Kana'dn. OVER  TOEKOMENDE WAERELD. 36: over HET GEOPENBAARDE t in deeze hoofdstukken, betreffende DE VOORNAAMSTE PLAATS ' VAN HET KANAAN der toekomende waereld. Met opzigt tot dit ftuk fchrijft Johannes» in het negende, vs. van hoofdft. XXI. toe het zevende vs. van hoofdft. XXII. En tot mij kwam een van de zeven Engelen , die zeven fioolen hadden , welke waren vol geweest van de zeven laatfte plaagen, en fprak met mij, zeggende ; kam herwaards ; ik zal u toonen de bruid, het wijf des Lams. En hij voerde mij weg in den geest, op eenen grooten en hoogen berg; en hij toonde mij de groote ftad, het heilige Jerufalem , nederdaalende uit den hemel van God: en zij had de heerlijkheid Gods; en haar licht was den allerkostelijkften fteen gelijk ; naamelijk, als den fteen jaspis, blinkende gelijk kriftal. En had eenen grooten en hoogen muur y (n had twaalf poorten , en in de poorten twaalf Engelen , en de. naamen daarop ge* Z 5 fchres*  362 VERHANDELING over de fchreeyen, welke zijn de naamen der twaalf geflagten der kinderen Israëls. Van het Oosten waren drie poorten, van het Noorden drie poorten, van het Zuiden drie poorten , van het Westen drie poorten. En de muur der ftad had twaalf fondamenten, en in dezelve de naamen der twaalf Apostelen des Lams. En hij, die met mij fprak 3 had eenen gouden rietftok , op dat hij de ftad zoude meeten, en haare poorten en haaren muur. En de flad lag vierkant , en haare lengte was zoo groot als haare breedte. En hij mat de ftad met den rietftok, op- twaalf duizend ftadien. De lengte, en de breedte 3 en de hoogte derZeiven waren even gelijk. En hij mat haaren muur op honderd vier en veertig ellen, naar de maat eens menfchen , welke des Engels was. En "het gebouw haars muurs was jaspis.' En de ftad was fijn goud, zijnde zuiver glas gelijk; en de fondamenten des muurs der ftad waren met aller leie kostelijke gefteenten verfierd. Het esrfie fondament was jaspis ; hei tweede faphirus; het derde chalcedon; het vierde fmaragdus; het vijfde fardonix; het zesde fardius; het zevende chryfolithus; het agtfte ieryllus; het negende to'pazion; het tiende chryfoprafus; het elfde hyatinthus; het twaalfde ameihystus. En dé twaalf poorten waren twaalf paarlen, eene iegeüjke poort 'was elk uit ééne paerl; en de flraaten der ftad wa-  TOEKOMENDE WAERELD. 363 waren zuiver goud, gelijk doorlugtig glas. Eu ik zag geenen tempel in dezelve: want de Heere, de almagtige God, is haar tempel, en het Lam. En de jlad behoeft de zon noch de maan niet, dat zij in dezelve zouden fchijnen: want de heerlijkheid Gods heeft ze verlicht , en het Lam is haare kaarsfe. En de volkeren , die zalig worden, zullen in haar licht wandelen ; en de koningen der aard» brengen hunne heerlijkheid en eer in dezelve. En haare poorten zullen niet geflooten worden des daags; want aldaar zal geen nacht zijn. En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volkeren daarin brengen. En in haar zal njet inkomen iet dat ontreinigt, en grouwetijkheid doet , en leugen fpreekt; maar die ge* fchreeven zijn in het boek des leevens des Lams. En hij toonde mij eene zuivere rivier, van het water des leevens, klaar als kriftal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. In het midden van haare jlraaten, en op de eene en andere zijde der rivier e was de boom des leevens, voortbrengende twaalf vrugten , van maand tot maand geevende zijne vrugt ; en de bladeren des booms waren tot geneezing der Heidenen. En geene vervloeking zal meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn^ en zijne dienstknegten zullen Hem dienen ; en zullen zijn aangezigt zien en zijn naam zal  364 VERHANDELING over de op hunne voorhoofden zijn; en aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geene kaarsfe noch licht der zon van nooden hebben; want de Heere God verlicht ze; en »j zullen ah koningen heerfchen in alle eeuwigheid: En hij zeide tot mij: Deeze woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Heer^e , de God der heilige Profeeten, heeft zijnen Engel gezonden , om zijnen dienstknegten te toonen, hetgeen haast moet gefchieden. Ziet , ik koom haastlijk. Zalig is hij , die de woorden der prof eetfe deezes hoeks bewaart. In het tweedeJvs. van hoofdft. XXI. is aan Johannes de voornaamfte plaats van de herftelde waereld vertoond , onder het denkbeeld van het nieuw Jerufalem, Daarvan wordt hem hier , door den dienst des Engels, eene nieuwe en uitgebreider ontdekking gedaan. In het negende en tiende vs. berigt ons Johannes van de voorbereidende omftandigheden, die deeze nadere en uitgebreide ontdekking voorafgingen. In het negende vs. zegt hij : Tot mij kwam een van de zeven Engelen, enz. De Engel, die tot Johannes kwam, wilde hem toonen de bruid, het wijf . des Lams, Dopy.  TOEKOMENDE WAERELD. 365 Door het onderwerp , hetgeen genoemd wordt de' bruid , het wijf des Lams , moeten wij Verftaan de gemeente van Jesüs Christus, befchouwd als ten naaüwften vereenigd niet den perfoon des Verlosfers. Ondertrouwen en trouwen was bij de Jooden, in het wezen der zaak , niet onderfcheiden. De ondertrouwden waren elkanders egt genoot en, in dien zelfden Zin, in welken wij fpreeken van getrouwden. Daar er doorgaands eenige tijd verliep, eer de getrouwden hunnen intrek bij eikanderen namen, en hunne famenwooning begonnen, (hetgeen op eene plegtige wijze gefchiedde,) droegen zij, in dien tusfchentijd, den naam van bruidegom en bruid; terwijl zij ondertusfchen reeds , van het oogenblik van hunne ondertrouw af, elkanders egtgenooten waren. Uit deeze aanmerking moet verklaard worden hetgeen hier de Engel tot Johannes zegt: Ik zal u toonen de bruid , het wijf des Lams. Uit het verband blijkt, dat de zin deezer woorden is : „ Ik zal u toonen de hoedanigheid „ van de plaats , en van den toe/land, in „ welken Jesus dierbaare gemeente zig bevin„ den zal, door een gevolg van de daarftel„ ling der nieuwe hemelen en nieuwe aarde, M welke gij gezien hebt." Ia  $66 VERHANDELING over dè In het tiende vs. laat Johannes volgen: Hij voerde, mij op eenên grooten, enz. Offchoon het waarfchijnlijk is , dat er in dé herftelde waereld ook bergen zullen zijn,' daaronder groote en hooge bergen , zo is tog dit de zaak niet , waarop hier gezien wordt; voor zo verre Johannes hier fpreekt van zijne opvoering op eenen grooten en hoogen berg. De gemelde bijzonderheid behoorde tot de welvoeglijkheid der hier voorkomende fchilderij; om dat Johannes ; volgends den aart der zaake , niet konde zien, hetgeen hij opgeeft , als door hem gezien, ten zij hij zig bevond op eene zeer verheven plaats. In opzigt tot de ftad, die de Engel aan Johannes toonde , (in het tweede vs. het nieuw , en in het tiende vs. het heilig Jerufalem genaamd,) fchrijft Johannes twee dingen ; eerst wat hij daarvan zag, zonder eene bijzondere aanwijzing des" Engels, vervolgends wat hij daarvan zag , met behulp van de aanwijzing des Engels* Het eerfle ftuk komt voor van vs. n. tot &s. 13. fa  TOEKOMENDE WAËRELD. 36>, In het elfde vs. befchrijft Johannes de heerlijkheid van de geheele ftad , zo als zig die , bij de eerjle befchouwing , aan zijn oog vertoonde, Daarvan zegt hij, in het eej'fle lid van vs. 11 : Zij had Me heerlijkheid Gods. Daar is in den derden hemel een allerdoorlugtigst verfchijnfel, hetgeen een alleruitneemendst vertoonfel is van Gods heerlijkheid, door de Hebreeuwen fchechina genaamd. Onder de Mofaifche huishouding waren twee zodanige teekenen ; een in d' n derden hemel, en een op de aarde, naamelijk onder Israël in den tabernakel, en in den tempel. Het fchijnt klaar genoeg, dat op het «nfgemelde hier - gedoeld wordt; wanneer het nieuw Jerufalem befchreeven wordt, als hebbende de heerlijkheid Gods. De zin der woorden is , dat de ftad met den luister van het bovenhemelsch fchechina, hetgeen thands zijne ftraalen uit den derden hemel op de aarde nederfchoot, geheel vervuld was. Dusdanig was de gefteldheid van het nieuw Jerufalem op den duur, gelijk blijkt uit de wijze van uitdrukking. De aart der zaake, gevoegd bij hetgeen wij te vooren gezegd hebben , leidt ons tot die gedagten, dat, hetgeen hier vermeld wordt aangaande den Juister van het nieuw Jerufalem, zijn opzigt heeft tot de  368 VERHANDELING over db de te voren gemelde plaatslijke gemeenfchapdié na de herftelling van deeze waereld plaats zal hebben, tusfchen den derden hemel en de herftelde waereld. De voorbehangfelen, die deeze benedenwaereld van den derden hemel affcheiden, weggenoomen zijnde, zal het bovenhemelsch fchechina zijne heerlijke lichtftraalen tot op de aarde en over dezelve verfpreiden, bijzonderlijk over het nieuw Jerufalem. Hetgeen er door Johannes wordt bijgevoegd, in het overige van dit vs. , ftrekt ter nadere verklaaring. Het licht, hetgeen van de ftad afdraaide, uit kragt van derzelver deelgenootfchap aan de gemelde heerlijkheid Gods, wist Johannes met niets beter te vergelijken, dan met den glans van den allerkostelijk ft en fteen, in- het bijzonder van den fteen Jaspis. De woorden, blinkende als kriftal, vertaalt men beter: die als kriftal is. Men had oudtijds een grover en een fijner foort van jaspisfteenen. Johannes , willende te kennen geeven $ dat hij het oog heeft op het laatstgemelde foort, drukt zig , tot dat einde, uk op de gemelde wijze. Hij wil zeggen , dat het licht der ftad aan dat bijzonder foort van jaspisfteenen gelijk was , welks gedaante zuiver en blinkend was-, gelijk die van kriftal. Dus  TOEKOMENDE WAERELD. tf9 Dus befchrijfc hij de uitneemendheid van het nieuw Jerufalem in zijn geheel. Vervolgends befchrijfc hij de uitneemendheid van twee \oornaame deelen dier ftad; de muur, en de poorten. Eerst geeft hij daarvan eene algemeene befchrijving , in het begin van vs. f : Zij had eenen grooten en hoogen muur; en had twaalf poorten ; in welke woorden geene de minfte duisterheid zig opdoet. Daarop laat Johannes volgen eene nadere en onderfcheidener befchouwing van de gemelde deelen dier ftad. Noopends de poorten der ftad fchrijft Johannes , in het 12. en 13. : fn je poorten waren twaalf Engelen, enz. De zin is , dat ieder van de twaalf poorten , die aan het nieuw Jerufalem waren , voorzien was van éénen Engel; dus dat de poorten , famengenoomen, twaalf Engelen binnen haaren omtrek hadden , en dat ieder van die zelfde poorten befchreeven was met éénen der naamen van de twaalf geflagten Israëls; zo dat z\], famengenoomen, befchreeven waren met de naamen van de twaalf geflagten Israëls. Aa Bij  S7o VERHANDELING over de Bij twee bijzonderheden moeten wij hier nog een weinig ftilftaan. . De eerjle betreft de poorten van de door Johannes geziene ftad , zo verre dezelve hem voorkwamen, als hebbende twaalf Engelen. Offchoon de Engelen voor eeuwig hunne vaste woonplaats in den derden hemel zullen hebben, zo zullen nogtans deeze hemelfche troongeesten, {zij, die, zedert de oprigting van het genadeverbond, in deeze waereld zig beftendig hebben vertegenwoordigd, en hun werk verrigt, als gedienstige geesten, die uitgezonden worden ten dienste der geenen, die de zaligheid beërven zullen,) buiten twijfel geduuriglijk in deeze waereld verkeeren , na derzelver herftelling ; vooral in het nieuw Jerufalem, daalde Godlijke Verlosfer zal zitten op den troon zijner heerlijkheid. En hoe zullen zij in deeze ftad verkeeren? Niet alleen, als dienaars van den Koning der herftelde waereld, maar ook, als dienaars van zijne onderdaanen ; niet alleen van zoodanigen onder de gezaligden, die Jesus eerfle rijksdienaars zullen zijn in de herftelde waereld; maar ook te gelijk van de overige gezaligden. Daarop doelt de melding, die hier van de poorten der ftad gemaakt wordt, als voorzien met Engelen. De woorden , van de  TOEKOMENDE WAERELD. 37I de Onzen overgezet: in de poorten waren twaalf Engelen, vertaaien wij, met andere Schriftverklaarders: op de poorten waren twaalf Engelen. Deeze vertaaling komt met het gebruik der taal ruim zo wel overeen, en levert eenen beteren zin op. De Engelen komen, volgends deeze vertaaling, hier voor, als wagthouders op de poorten, om vooruit en fond te zien, of zij ook inwoonderen van de gewesten der herftelde waereld ontdekken, die op reize, en in optogt zijn naar de ftad. Dit denkbeeld komt hier uitneemend te pas, gelijk wij in het vervolg zullen doen zien. De tweede bijzonderheid betreft de poorten van het nieuw Jerufalem , welke aan Johannes vertoond werden , als befchreeven met de naamen van de twaalf geflagten Israëls. De gezaligden uit de twaalf geflagten van Israël, die , gelijk wij te vooren hebben aangemerkt, waarfchijnelijk een bijzonder volk zullen zijn, onder de bijzondere volken der herftelde waereld, zullen de eer hebben, dat de naamen hunner geflagten .zullen gefchreeven ftaan op de poorten van het nieuw Jerufalem. Dit zal evenwel geene uitfluitende eergenieting zijn, in betrekking tot de gezaligden uit de heidenen , terwijl die moeten befchouwd worden, als ingelijfd in de moederkerk van het Aas £e-  37* VERHANDELING over de vcloovig Israël, en met hetzelve één volk uit* maakende, één ligchaam, waarvan Christus hét hoofd is. Het aangeduide door dit gedeelte van Johan-i nes gezigtsbefchrijving , is , zo het ons voor? komt, niet duister. Wij vinden hetzelve hoofd* zaakelijk uitgedrukt in het flot van den verheve. nen juichtoon, met welken Maria den heilftaat van het geloovig Israël in de toekomende wae-,reld verheft, Lui. I: 54, 55- Hij heeft Israêi, zijnen knegt opgenoomen , op dat Hij gedag-, tig ware der barmhartigheid, {gelijk Hij gefprooken heeft tot onze vaderen , naamelijk 'm Abraham en zijn zaad,) in dar eau.-, wigheid. Noopends de mumen der ftad fchrijft Johannes , in het 14. ' Ds mumen der fiad, enz. Wie kan zig welvoegelijk een ftads muur verbeelden, die verfcheide fondamenten heeft? Daarbij , daar de fondamenten diep in den grond liggen, en dus voor het oog verborgen zijn , hoe kon Johannes , van de hoogte des 1 bergs, de fondamenten' van htt nieuw prufmfc lem  TOEKOMENDE WAERELD. :373 tem zien; en wel zoo* dat ook de naamen, die óp dezelve gefchreeven ftonden, zig leesbaar aan zijn oog ontdekten? Hetgeen door de Schriftverklaarders doorgaands gezegd wordt, ter wegneeming van deeze zwaarigheden , komt - ons voor niet voldoende te zijn. Alle zwaarigheid verdwijnt, wanneer meri let op het Griekfche woord , door fondamenten vertaald. Hetzelve heeft ook de bedüidenis van vaste gebouwen , Wordende in die beteekenis bij de Griekfche Overzetters verfcheide maaien gebruikt. Zeer wel hebben de taalkundige Uitleggers van de fchriften des N, T. dit gebruik van het Griekfche woord opgemerkt, bij de verklaaring van.PAULüs woorden, 2 Timoth. II: 19». Hoe veel verfchilt het, dat de zin dier woorden natuurlijker en fraaier zig opdoet, wanneer men het Griekfche woord j daar door vast fondament vertaald, (zijnde het zelfde, dat bij Johannes voorkomt,) door vast gebouw overzet , en dus in Paulus woorden deeze uitfpraak vindt \ Evenwel het vast gebouw Gods, (naamelijk de kerk,) ftaat, hebbende deezen zegel', {dit opfchrift,): De Heere kent de geenen, die de zijnen zijn. Wij voegen hierbij Paulus woorden , Hebr. XI: io\ Hij verwagtte de ftad, die fonda^ men ten heeft. Beter vertaalt men dezelve; Aa 3 dié  374 VERHANDELING over de die vaste gebouwen heeft, enz. Althans wij twijfelen niet, of het woord moet hier in die beteekenis genoomen worden. De gegrondheid deezer vertaaling zal nader blijken bij de verklaaring van het geen hier Johannes zegt; het welk wij op deeze wijze verftaan. Het twaalftal poorten , met welke de ftad voorzien was , maakte een twaalftal fcheidingen in de muuren der ftad. Ten deezen aanzien was de muur verdeeld in twaalf deelen, of vakken , en had , in dien zin , twaalf bijzondere gebouwen; die al te famen zoo vast waren, dat geen van dezelve het minfte gevaar liep, van ooit in te vallen, of te wankelen. Op dit twaalftal gebouwen van de muuren der ftad ftonden gefchreeven de naamen van de twaalf Apostelen des Lams. De Apostelen des Lams, die door hunne predikaatfiën en fchriften de bijzonderfte werktuigen in de hand van den Godlijken Verlosfer geweest waren, ter opbouwing van zijn koningrijk , hadden de eer , dat hunne naamen gefchreeven ftonden, en op de zigtbaarfte wijze zig vertoonden op de gebouwen van den muur der ftad; de naam van den eenen Apostel "op dit, die van den anderen op dat gebouw, en zo• vervolgends. Dus zag Johannes ook zijnen eigen naam op een van de gebouwen des muurs geteekend. Hoe aandoen-  TOEKOMENDE WAERELD. 375 doenlijk moet dit voor denzelven geweest' zijn? vooral uit aanmerking van hetgeen door dit gedeelte van zijn gezigt te kennen gegeeven werd, hoofdzaakelijk uitkomende op hetgeen onze Heiland zegt, Joh. XII: 2öb. Zo iemand mij dient, de Vader zal hem eer en; en hoofdft. XVII: 22». Ik heb hun de heerlijkheid gegeeven , die Gij mij gegeeven hebt. Het verklaarde gedeelte van Johannes gezigtsbefchrijving heeft ons het nieuw Jerufalem * de voornaamfte plaats van de herftelde waereld, reeds in eenige bijzonderheden kenbaar gemaakt, als zullende eene alleruitneemendfte ftad zijn, zeer verre uitmuntende boven het oud Jerufalem. Als zoodanig wordt hetzelve onderfcheidenlijk en volledig aan Johannes ontdekt , en door denzelven befchreeven in het overige van dit hoofdftuk, en de vijf eerfte verfen van het volgende. Bij wijze van overgang tot eene verdere befchrijving dier ftad, zo als hem die klaarder en vollediger ontdekt werd door den Engel, fchrijft Johannes, in het 15. vs.: En die met mij fprak, enz. In dit vs. heeft eene beAa 4 kor-  376 VERHANDELING over de kortende wijze van fpreeken plaats, moetende hetzelve, gelijk uit het vervolg blijkt, zoo verftaan worden, als of er ftond : „ De Engel „ had eenen gouden rietftok , op dat hij de „ ftad zou meeten, en haare poorten, en. haare „ muuren, en op dat hij aan mij, bij gelegen„ heid Tan derzelver meeting, eene nadere „ aanwijzing zou doen van de uitneemendheid „ der ftad." In de hierop volgende -onderfcheidener en vollediger gezigtsbefchrijving van het nieuw Jerufalem, komen twee hoofdzaaken voor.. Eerst befchrijft Johannes de uitneemendheid van het nieuw Jerufalem , boven alle de lieden van de tegenwoordige waereld. Dan befchrijft hij derzelver uitneemendheid boven het oud Jerufalem. De eerstgemelde befchrijving ftrekt zig uit van vs. 16 totvs.21. De laatstgemelde. van vs. 22. tot het 5. vs. van het volgende hoefdfluk. Aangaande de uitneemendheid van het nieuw jferufalem boven de fteden der tegenwoordige waereld, fchrijff Johannes twee dingen, waarvan het eerfle zijn opzigt heeft tot de grootheid der ftad; het tweede tot derzelver fchoonheid. De  TOEKOMENDE WAERELD. 377 De gróotheid der ftad wordt befchreeven in het 16. en 17. vs. Eerst befchrijft Johannes die in opzigt tot derzelver oppervlakte ; dan in opzigt tot derzelver hoogte. In opzigt tot het eerstgemelde ftuk zegt hij., in het eer(le en tweede lid van vs. 16: JDe ftad lag vierkant, enz. Om te doen blijken, dat, hoe uitgeftrekt de oppervlakte der ftad was, dezelve evenwel verre was van wanftaltig te zijn, meldt hij vooraf, (in het eerfle lid van vs. 16,) de hoedanigheid haarer ligging ; zeggende , dat zij vierkant lag , en haare lengte zo groot was, als haare breedte. Daarop befchrijft Johannes de uitgeftrektheid van de oppervlakte der ftad, zo als hem die door den Engel werd aangeweezen , in het tweede lid van vs. 16 ; zeggende, dat hij dezelve met den rietftok mat op twaalf honderd fladiën; dat is, naar onze rekening, vijfhonderd uur en gaans. Dewijl in het onmiddelijk voorafgaande van de ligging der ftad gefprooken is, als vierkantig, is het natuurlijkst, de gemelde meeting van dezelve betrekkelijk te maaken tot haare vier zijden, en dus , hetgeen hier gezegd wordt van de grootte der ftad , te verftaan van derzelver omtrek. Waarfchijnelijk Aa 5 z%\  378 VERHANDELING over de zal de Engel alleen één van de zijden der ftad gemeeten hebben, als het geen, vermits de ftad vierkant lag , voor Johannes genoeg was, om te weeten , hoe groot dezelve in haaren geheelen omtrek was. In opzigt tot de hoogte der ftad fchrijft Jo- hannes , in het laatfte lid van 'vs. 16 en vs. 17. De lengte en de breedte, enz. De zin der woorden, welke voorkomen in het laatfte lid van vs. 16, is, in den eerften opflag, duister. 1 Tot derzelver opheldering maaken wij kortelijk drie aanmerkingen. De eerfle is, dat wij door de hoogte der ftad, volgends het verband, kunnen, en, zo het ons voorkomt, moeten verftaan, de hoogte van derzelver muur. Daarvan is te vooren gewaagd , naamlijk in het 12. vs. , en van die zelfde hoogte des muurs wordt gefprooken in het naastvolgende 17. vs. En wat zal mén tog buiten dat denkbeeld van de hoogte der ftad verftaan ? De tweede is, dat het Griekfche woord, hetgeen vertaald is door even gelijk , meermaalen zo veel beduidt, als overeenkomflig. In dien zin wordt het woord gebruikt, Mark. XV: 56b. En hunne getutgenisfen waren niet eenpaarig. Het woord, daar  TOEKOMENDE WAERELD. 379 daar door eenpaarig vertaald, is het zelfde, hetgeen hier is overgezet even gelijk. De zin is, dat hunne getuigenisfen niet overeenkom/lig waren, gelijk onze Overzetters zeggen in hunne randteekening. Men vergelijke 1 Korinth. VIII: 14. In dien zelfden zin neemen wij het woord ook ter deezer plaatze ; en verraaien dus hetzelve niet door even gelijk, maar door overeenkomflig. Als eene derde aanmerking voegen wij hier bij , dat, gelijk elders meermaalen , zoo ook ter deezer plaatze , de nadruk der rede valt op de laatfle uitdrukking; moetende de zin van de hier voorkomende aanteekening , volgends het verband, zoo verftaan worden , als of er geleezen wierd: De hoogte der flad was overeenkomflig met derzelver lengte en breedte. Maar wat wil nu Johannes met deeze woorden eigenlijk aanduiden? Zo het ons voorkomt, doelen dezelve op de evenredigheid, die er was tusfchen de hoogte van den muur, van den grooten en verheven muur der ftad, waarvan hij te vooren gefprooken heeft, en tusfchen de uitgeftrektheid van derzelver oppervlakte in de lengte en de breedte; zoo dat hij zeggen wil: „ De hoogte van den muur- der „ ftad beantwoordde aan de uitgeftrektheid van „ derzelver lengte en breedte ; zijnde de ftad „ naar  380 VERHANDELING over de naar evenredigheid zoo hoog, als zij en £r£ hunne naamen hadden doert opteekenen op de burgerrol van de gekogien des Lams ; en een leeven geleid hadden , overeenkomende met hunne belijdenis; Wier naamen ter deezer oorzaake niet waren uitgedaan uit het gemelde leevensbvek , maar, als het ware , overgeteekend waren op de burgerlijst van de triumfeerende heiligen in de herftelde wdereld: Dus kon hunne inkomst in het nieuwe Jerufalem niet anders dan bevoorderlïjk zijn aan den zedelijken luister dier ftad; en mitsdien ook aan het geluk van derzelver inwoonderen. Het geziene door Johannes, hiér vermeld, behelst wederom leevendige en fterke trekken, ter afteekening van het nieuwe Jerufalem , als eene alleruitneemendfte ftad, hoofdzaakelijk dienende ; om ons bij de aandagtige geloofsbefchouwing van dezelve te doen opmerken , en te doen gevoelen, hoe verre deeze voornaamfte plaats van de herftelde waereld het oud Jerufalem , gelijk in het natuurlijke, zoo ook in het godsdienstige en zedelijke , overtreffen zat. Ein*  TOEKOMENDE WAERELD. 40.1 Eindelijk worde de uitneemendheid van het nieuwe Jerufalem ten fterkflen ën leèvéndioften afgebeeld, door deszelfs verheffing boven het oude , voor zo verre het oud jerufalem de aangenaamflë en hoogstbevoorregtfle plaats van geheel Kanaan was. Deeze laatfle trek (waarmede de affchildering van het nieuwe Jerufalem een einde neemt,) komt voor ih de vijf eerfle verfen van het volgende hoofd/luk. In het 1. en 2. vs. Wordt het nieuw Jerufalem afgebeeld, als eene aller aangenaamflë plaats,' De Oosterlingen hebben zeer veel óp met rivierwateren en bóomgewasfen; Waarvan de voornaamfte oorzaak te vinden is in de hoedanigheid der Ingtflreeken , onder welke zij woonen. Het zijn deeze twee dingen , die in de beeldfpraakige afteekening vah het nieuwe Jerufalem vermeld worden , als eigen aan die ftad , om te kennen te geeven de aarigenaame gefteldheid van dezelve. Ter aanduiding daarvan wordt aan Johannes vertoond het uitneemend water, hetgeen deeze' ftad bevloeide. Johannes zegt, in het i. vs. i Hij toonde mij eene zuivere rivier f ehz, In het^ eerfle gedeelte van dit vs'Ji Hij toonde mij eene zuivere rivier van het water des C c  402 VERHANDELING over de leevens, klaar als kriftal, is geene duisterheid. Maar bedenkelijk is de zin van deszelfs tweede gedeelte : voortkomende uit den troon Gods en des Lams. Van ter zijde wordt in deeze woorden te kennen gegeeven , dat de troon Gods en des Lams in het nieuwe Jerufalem zal zijn ; van welk ftuk vervolgends opzettelijk gewaagd wordt in het 3. vs. Uitdrukkelijk wordt, in opzigt tot de rivier, die de Engel aan Johannes vertoonde, verklaard, dat dezelve daaruit voortkwam. Men verfta deeze beeldfpraakige vertooning in eenen gezigtkundigen zin, gelijk men in de fclioolen fpreekt. Eigenlijk tog kwam de rivier, die de Engel aan Johannes toonde , niet voort uit den troon Gods. Dit kan men zig, behoudends de natuurlijkheid der fchilderij , niet voorftellen. Maar dezelve vloeide in de nabijheid der plaats, daar de troon ftond , en vertoonde zig aan het oog van Johannes zoo , als of zij daaruit voortkwam , wegens den afftand , op welken hij dit verfchijnfel van de hoogte des bergs befchouwde , en de rigting van zijn gezigt, in de befchouwing van hetzelve. Maar waar ter plaatze in het nieuwe Jerufalem moeten wij ons dien troon, waaruit de rivier van het water des leevens fcheen voorttevloeien , verbeelden? En  TOEKOMENDE WAERELD. 403 En hoe kon zig die aan het oog van Johannes vertoonen, als voortvloeiende uit denzelven ? Natuurlijk verbeeldt men zig dien troon in het hofpaleis van den Rijksvorst der herftelde waereld. En daar ter plaatze was die troon wel te zien. Men moet hier in acht neemen, dat de Oosterfche koningen doorgaands aan het voorfte gedeelte van hun hofpaleis eene voorzaal of voorhuis hadden, waarin hunne troonen ftonden. Men zie 1 Koning. VII: 7. Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij rigtede. Daarop wordt hier gedoeld. Men ontmoet hier eene bekortende wijze van voordragt, moetende de zin der woorden zoo verftaan worden , als of Johannes gezegd hadde: „ De rivier , die mij , bij „ de befchouwing van het koninglijk hofpaleis, „ door den Engel werd aangeweezen , en wel„ ke vloeide in de nabijheid van hetzelve, „ vertoonde zig aan mijn oog , van de hoogte „ des bergs , op zulk eene wijze , als of zij „ voortvloeiende was uit het koninglijke hof„ paleis ; daar de troon Gods en des Lams „ ftond; dus als of zij voortkwam uit dien „ troon." Van de uitneemende wateren, die men in het nieuwe Jerufalem had, Werd het gezigt van Cc z J0.  404 VERHANDELING over ue Johannes geleid tot het uitneemend' geboomte ^ met het welke deeze Godsftad voorzien was, volgends vs. 2. En in het midden haarer flraate, enz. Dat de benaaming van den boom des leevens zoo veel beduidt, als het geboomte des leevens, is klaar uit hetgeen daarvan gezegd wordt. Duister is het, in meer dan één opzigt, en, zonder nadere verklaaring", voor den gemee■neh leezer niet verftaanbaar, hetgeen van dat geboomte gezegd wordt. Wij maaken daarover de volgende taalkundige aanmerkingen: ■ liet Griekfche woord , door flraat vertaald, is het zelfde, hetgeen voorkomt in het 21. vs. des voorigen hoofdftuks. Wij vertaaien het hier, gelijk wij het daar vertaald hebben; naamelijk door plein. Het woord was , hetgeen in den grondtekst niet gevonden wordt, wordt hier beter weggelaaten , en de uitdrukking : Hij toonde mij , uit het voorige ingevuld; zo dat Johannes hier zegt: In het midden van haare ftraate , en op de eene en andere zijde der rivier, [toonde hij mij} het geboomte des levens. De benaaming van bladeren beteekent meermaalen , en moet hier, volgends den aart der zaa-  TOEKOMENDE WAERELD. 405 zaake , beteekenen bladrijke takken. In die bedüidenis wordt het Griekfche woord gebezigd bij de LXX. Griekfche Overzetters, Dan. IV: 12, " vergel. vs. 21. en in de fchriften des N. T., onder Matth. XXI: 19, en Mare. XI: 13. Het Griekfche woord , hier door heidenen vertaald, beduidt dikwijls heidenfche volkeren, maar wordt ook dikwijls gebruikt in eenen onhepaalden zin; zo dat het niet anders beteekent, dan volkeren in het gemeen , het zij Jooden of heidenen. Hier had dit woord moeten overgezet zijn op de laatstgemelde wijze ; naamelijk door volkeren; gelijk duidelijk blijkt door vergelijking vanuit vs. met het 28. vs. des voorigen hoofdftuks: En de volkeren, die zalig- worden, enz. Daar ftaat in het Grieksch het zelfde woord. Johannes fpreekt van alle de volkeren in het gemeen , die de zaligheid beërven zullen. Het grondwoord , door geneezing vertaald, is niet vym» , maar fie^si*. De eigenlijke bedüidenis van het eerstgemelde woord is gezondmaaking, of geneezing; in welken zin hetzelve door de LXX. Overzetters gebezigd wordt, Ezech. XLVII: 12 , daar de Profeet het gebruik vermeldt van de levensboomen, die in het land van Kanaan zouden groeien , na dat het Joodfche volk daarin zou herfteld zijn. Het Cc 3 laatst-  406 VERHANDELING over de laatstgemelde woord heeft ja meermaalen de beteekenis van geneezing; maar dit is tog niet de eigenlijke bedüidenis van hetzelve. Ook wordt het woord meermaalen in eenen anderen zin gebruikt. Overeenkomflig deszelfs eigenlijke bedüidenis vertaalt men dit woord door dienst, of dienstbewijzing. Meer dan eens wordt hetzelve in de fchriften des N. T. van menfchen gebruikt, die in den dienst van anderen zijn. Men zie Matth. XXV: 45, en Luc. XII: 42. Wij neemen het woord ter deezer plaatze in zijne eigenlijke beteekenis; en leezen dus: ten dienste der volkeren; of, (dat in opzigt tot den zin het zelfde is,) ten gebruike der volkeren. Volgends de gemaakte aanmerkingen, komt de zin van dit w.hier op uit: In het midden van haar plein, en aan deeze en geene zijde der rivier e, toonde hij mij het geboomte des leevens, geeyende zijne vrugt van maand tot maand; en deszelfs bladrijke takken flrekten ten algemeenen gebruike van de inwoonderen der herftelde waereld, zig , als het ware , aanbiedende ten hunnen dienste. Van ter zijde vermeldt hier Johannes de plaats , daar het geboomte des leevens zig aan hem vertoonde ; naamelijk , in het midden van het plein der ftad,.daar het koninglijk hofpaleis moet  TOEKOMENDE WAERELD. 407 moet begreepen worden te ftaan , en aan de beide zijden van de rivier, die uit den troon Gods en des Lams fcheen voorctevloeien. Uitdrukkelijk befchrijft hij de hoedanigheid van dat geboomte, niet alleen als zeer vrugtbaar, geevende zijne vrugt van maand tot maand; ( dat is, twaalf maal in één jaar, van maand tot maand,) maar ook tevens zeer loofrijk. Johannes zegt: De bladrijke takken van het geboomte waren ten dienfle (of ten gebruike,) der volkeren. Hetgeen door Johannes gezegd wordt, noopends de loofrijke takken van het leevensgeboomte , (dat zij ten gebruike waren van de volkeren,) moet niet verftaan worden bij wijze van uitfluiting, maar bij wijze van bijzondering , in opzigt tot de voorafgemelde vrugt van hetzelve. Hij wil zeggen , dat, gelijk de vrugten van het geboomte des leevens ten gebruike der volkeren verftrekten , het ook zoo gelegen was met de loofrijke takken, waaraan dezelve groeiden. Dit is nog klaarder , wanneer men de woorden overzet, gelijk men die even zo wel vertaaien kan: Ook de bladrijke takken van het geboomte waren ten gebruike der volkeren. De Oosterlingen beminden zeer de fchaduw van loofrijk geboomte, en verlustigden zig, door onder Cc 4 de-  408 VERHANDELING over de dezelve te gaan wandelen , of daaronder nedertezitten. Daarop wordt hier gedoeld. Nog eene aanmerking voegen wij hier bij, betreffende de bijzondere eigenaartigheid en den alzins gepastèn nadruk, die zig in deeze woorden ontdekt, indien men, in opzigt tot de twee eerfle verfen, eene onderftelling aanneemt , tot welke de bewoordingen, die in dezelve voorkomen , ons aanleiding fchijnen te geeven; dan vooral, wanneer men dezelve in verband befchouwt met hetgeen in het laatfle gedeelte des voorigen hoofdfluks vermeld wordt, aangaande "den plegtigen opgang van de inwoonderen der herflelde waereld naar het nieuw Jerufalem. De onderftelling is, dat in deeze verfen gezindoeld wordt op de viering van het feest der loofhutten bij de Jooden. Volgends dezelve zulïen in de laatfte woorden van dit vs. de volkeren van het Kanaan der herflelde •waereld verbeeld worden , als gebruik maakende van het leevensgeboomte , bij de viering van het tegenbeeldig loofhuttenfeest in het nieuwe. Jerufalem, en onder de fchaduw van deszelfs bladrijke takken nederzittende , ter vol vrolijke Uitoefening van deeze feestplegtigheid. Deeze opvatting komt wel overeen met het gebruik van het Griekfche woord, hier door bladeren vertaald; wordende, dat zelfde woord bij de LXX. Griekfche.  TOEKOMENDE WAERELD. 400 fche Overzetters gebruikt van zoodanige takken der boomen, waarvan zig de Jooden bedienden , ter viering van het feest der loofhutten; naamelijk zulken, die zeer loofrijk waren. Men zie Nehem. VIII: 16. Het geziene door Johannes , hetgeen hij in deeze twee verfen vermeldt, begrijpen wij , overeenkomflig hetgeen wij te vooren gezegd hebben. Hetzelve doelt op de aangenaamheid van het nieuwe Jerufalem; en wel op de uitwendige aangenaamheid, niet op de geestelijke genoegens , die daarin zullen genooten worden, en die daarin ten overvloede zullen plaats hebben. Het laatstgemelde wordt onder/leid. Hetgeen ons door dit gedeelte van Johannes gezigtsbefchrijving, met opzigt tot dehoedanigheid van het nieuwe Jerufalem, eigenlijk geleerd wofdt, is ondertusfchen, zo het ons voorkomt, niet, dat er zulke dingen, naar de letter der uitdrukkingen , in hetzelve zullen gevonden worden, als Johannes in het nieuwe Jerufalem zag ; maar meer in het gemeen , dat in het nieuwe Jerufalem vol op zal zijn van de gnootfle^ genoegens en aangenaamheden naar het uitwendige ; hoedanige zig Opdoen in die pkatzen, daar men de zuiverfe en liefelijkfle rivieren, Cc 5 ne-  4ïo VERHANDELING over de nevens de vrugtbaarfle en loofrijkfle boomgewasfen ontmoet; en dat, gelijk in alle opzigcen, zoo ook ten deezen aanzien , het nieuw Jerufalem zeer verre het oude overtreffen zal. Het kan zijn , dat dit treffend gedeelte van Johannes gezigtsbefchrijving eene meer bijzondere en onderfcheidener bedoeling heeft. Doch , daar dezelve ons niet klaar is, blijven wij bij het algemeene. De gemelde uitneemende aangenaamheden van het nieuw Jerufalem zullen gepaard gaan met uitneemende voorregten, naar luid van de drie volgende verfen. Bij wijze van overgang tot derzelver voordragt zegt Johannes , in het eerfle lid van vs. 3. En geene vervloeking zal meer tegen iemand zijn. Even overeenkomflig het Grieksch , en beter volgends het verband, worden deeze woorden vertaald: Geene verbanning zal meer tegen iemand zijn. Alle oorzaaken van verbanning zouden geheel ophóuden , en dus zou er geene verbanning tegen iemand zijn, noch tegen iemand van de volkeren der vernieuwde aarde , die zig naar deeze ftad zouden willen begeeven ; noch tegen iemand van derzelver inwoonderen. Dit zouden de inwoonderen van de gewesten der herflelde waereld gemeen heb-  TOEKOMENDE WAERELD. 411 hebben met die van derzelver hoofdftad , het nieuwe Jerufalem. Met de vermelding van dit gemeene heillot der gezaligden gaat Johannes over tot eene korte, maar veelbeduidende en volzinnige opgaaf van de voorregten, met welke de inwoonderen van het nieuw Jerufalem begunstigd zullen zijn. In het tweede lid van vs. 3. doet hij daarvan eene meer gemeene opgaaf; zeggende: De troon Gods en des Lams zal daarin zijn. Door den troon Gods moeten wij een zoodanig uitwendig teeken verftaan , dat in zeker opzigt van het fchechina, of de heerlijkheid Gods, waarvan wij te vooren gefprooken hebben , onderfcheiden is ; naamelijk , voor zo verre hetzelve zal zijn eene troonsgewijze vertooning van Gods majesteit en heerlijkheid. Van dit uitwendig teeken zegt Johannes, met betrekking tot de vernieuwde aarde: — De troon Gods zal daarin zijn — de troon Gods en des Lams zal daarin zijn. De derde hemel is de vaste plaats van Gods wooning , volgends 1 Koning. VIII: 39, 43 en 49. Derhalven heeft Hij ook daar zijnen troon; en die zal nooit ophouden daar te zijn. Men vergelijke Pf. CIII: 19. Doch, vermits God overaltegenwoordig is, zo dat Hij, wat zijn wezen aangaat , zo wel op aarde is, als in den derden he-  4i2 VERHANDELING over de hemel, neemt zulks niet weg, dat Hij zijnen troon ook te gelijk op aarde kan hebben. Dus was het, in zeker opzigt, gelegen met de troonsgewijze vertooning van zijne heerlijkheid in de tijden der Mofaifche en Theocratifche huishouding. Toen had Hij, zoo wel als voor cn na die tijden, zijnen troon in den derden hemel. En evenwel had Hij dien ook op aarde ; naamelijk, in het binnenfte van het fchaduwagtig heiligdom , daar Hij woonde , en op zijnen troon zat, boven de verbondsark , tusfchen de vleugelen der Cherubim. In eenen verhevener zin en voller nadruk zal, na de herftelling van deeze waereld, de troon Gods zoo wel op aarde, als in den derden hemel zijn. Dan zal de troonsgewijze vertooning van Gods majesteit en heerlijkheid even zoo uitgebreid, en zoo luisterrijk op aarde zijn, als in den derden hemel. Daar de troon Gods is, is ook de troon des Lams: want Hij zit met zijnen Vader op denzelfden troon. Daarop zit Hij, geduurende de tegenwoordige huishouding , met Denzelven in den derden hemel. Daarop zal Hij, in de toekomende huishouding, met Denzelven zitten op de vernieuwde aarde. Johannes zegt: Be troon Gods en des Lams zal daarin zijn. Gods troon op de vernieuwde aarde zal ook de troon des Lams zijn. Dus zal Hij daar zitten op den troon zijns Vaders, als  TOEKOMENDE WAERELD. 413 al-s een deelgenoot van Denzelven; doch, in hoedanigheid van het menschgeworden Woord befchouwd, op eene andere wijze , als God de Vader. Hij zal daarop zitten, zigtbaar in zijne menfchelijke natuur, als Gods en der menfchen natuurgenoot, als Davids wonderzoon, die beide der menfchelijke en der Godlijke natuur deelagtig is , als het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgebooren aller fchepfelen. Johannes , de voorregten willende vermelden , die, (overeenkomflig de leer der H. Schrift, noopends de onderfcheiden trappen van gelukzaligheid en heerlijkheid in het toekomend leeven,) de inwoonderen van het nieuwe Jerufalem boven de overige medegezaligden genieten zullen, gaat daarin bij opklimming voort. In het tweede lid van dit vs. het gemeen voorregt van die allen opgegeeven hebbende , befchrijft hij vervolgends de bijzondere, alleruitneemendfle voorregten van bepaalde perfoonen onder de1 inwoonderen van het nieuwe Jerufalem. Om wel te verftaan, betgeen daarvan gezegd wordt, zullen wij eene korte algemeene toelichting laaten voorafgaan, van de woorden, welke voorkomen in het laatfle lid van vs. 3. En zijne dienstknegten zullen Hem dienen. Hei  4i4 VERHANDELING over de 1 Het onderwerp , hetgeen Johannes bedoelt, wanneer hij zegt, dat zijne dienstknegten Hem dienen zullen, is klaarblijkelijk niet alleen God, maar ook, en wel in het bijzonder, het Lam , de verhoogde Middelaar, van wien in het voorige laatst gefprooken is, en die door den geheelen inhoud van het openbaaringsboek de hoofdperfoon is, van wien gefprooken wordt. Door Deszelfs dienstknegten moet men, volgends het verband, de inwoonderen van het nieuwe Jerufalem verftaan ; maar niet alle deszelfs inwoonderen, zonder onderfcheid. Dan zou er ftaan : De inwoonderen der flad zullen Hem dienen, of iets dergelijks. De wijze van uitdrukking , welke hier voorkomt, leidt ons van zelfs tot de gedagten , dat wij moeten denken aan een bepaald gedeelte van deszelfs inwoonderen. Men weet, dat in de fchriften des N. T. de zoodanigen, die den Heere Jesus op eene bijzondere wijze, en bij uitneemendheid dienen, dikwijls den naam draagen van zijne dienstknegten. Allergemeenzaamst worden de Apostelen , in den gemelden zin , zijne dienaars genoemd; niet met uitbuiting , maar met injluiting van allen , die Hem op eene bijzondere wijze dienen; vooral van de getrouwe herders en leeraars , wier bediening van die der Apostelen , in het wezen der zaake,  TOEKOMENDE WAERELD. 4i5 ke, niet verfchilt. Daarop wordt hier gedoeld. Men vergelijke het 14. vs. van het voorige hoofdftuk. Dus moet de zin der woorden zoo verftaan worden, als of er ftond: „ Zij, die „ Hem , in de ftrijdende huishouding der wae„ reld, op eene bijzondere wijze gediend heb„ ben, zullen zijne rijksdienaars zijn in de „ triumfeerende ; en zullen Hem in die hoe„ danigheid , op eene bijzondere wijze , die„ nen." Het Griekfche woord, door dienen vertaald, Onveil/, in het Grieksch; niet SouAeusjk,) beteekent in de fchriften des N. T. , (wanneer er van dienstbewijzing aan eenen perfoon gefprooken wordt,) altijd eenen Godlijken eerdienst; eenen eerdienst, hoedanig alleen toekomt aan God. Men zie in het bijzonder Matth. IV: 40, en Luc. IV: 8; daar onze Heiland met het zelfde woord, dat hier door dienen vertaald is, tot den Satan zegt: — Den Heere uwen God zult gij aanbidden , en Hem alleen dienen. In het bijzonder wordt dit woord meermaalen van de priester en gebruikt, met opzigt tot den priesterlijken eerdienst, dien zij aan God bewijzen moesten. En dat het woord ook in dien zin ter deezer plaatze verftaan moet worden, mag men opmaaken uit eene, wat het wezen der zaake betreft, gelijkluidende plaats, welke 1 voor-  4i6 VERHANDELING over de voorkomt in het 5. vs. van het XX. hoofdftuk deezes hoeks. En zij zullen priesters van God en van Christus zijn; Men vergelijke hoofdft. VII: 15. Overeenkomflig deeze algemeene toelichting, vinden wij hiér eene tweederleie befchrijving van den uitneemenden eere ft and, ih welken de' hoogstbedeeldé gezaligden onder de inwoonderen van het nieuwe Jerufalem zig bevinden zullen. Het eerfle gedeelte van die befchrijving heeft' zijn opzigt tot hunnen priesterlijken ftand; het tweedé tót hünrtert koninglijken ftand. Aangaande hunnen eerstgemelden eereftand; fehrijft Johannes , in het laatfte lid van vs. 3 , en vervolgends tot het laatfte gedeelte van vs. 5, Zijne dienstknegten , enz. ; In het gemeen zegt Johannes: Zijne dienstknegten zullen Hem dienen ; dat is, volgends de gemaakte aanmerking over deeze woorden: „ Zij zullen zig omtrent het Lam als. zijne ,5 rijksdienaars gedraagen; en wel zoo,- dat zij,' „ met de eere der priesterlijke bediening be„ kleed, aan hetzelve op het allerplegtftaatigst „ de hulde van priesterdienst bewijzen zullen." Dit gefchiedt reeds, in den hemel en op aarde, in de triumfeerende en ftrijdende kerk, geduurende de tegenwoordige huishouding ; zoi' ver«  TOEKOMENDE WAERELD. 4i7 verre deeze huishouding zulks toelaat. Maaf namaals zal zulks op eene flerkere wijze, en in den volflen nadruk gefchieden, niet alleen j om dat onze Heiland alsdan ten vollen verheerlijkt zal zijn ; maar ook, om dat dan liet toegaan tot God door Hem , als hoogepriester, zal ophouden. Dus is de merkwaardige zin Van hetgeen Johannes zegt: „ In de herflelde waereld zul„ len de rijksdienaars van den verhoogden „ Middelaar zijne priesters zijn , en aldaar de ,, hulde van den priesterdienst in den volflen „ nadruk aan Hem bewijzen." Hoe vereerend dit voor de dienstknegten des Lams zal zijn , zal nader blijken, wanneer wij befchouwen hetgeen vervolgends onderfcheidenlijker van deezen hunnen priesterhand gezegd wordt. Johannes meldt daarvan drie bijzonderheden. Hij zegt: Zij zullen zijn aangezigt zien. Het fchechina , hetgeen onder Israël woonde, hield zig in het binnentte heiligdom verborgen. Hetzelve werd. niet alleen niet gezien door het valk , maar ook niet door de priesteren; ook niet, dan in eenen zeer flaauwen zin, door den hoogepriester. Hoe veel grooter eere zullen de dienstknegten des Lams in de herpelde waereld genieten , als zijne priester en Dd be-  4i8 VERHANDELING over de befchouwd! De tekst zegt: Zij zullen zijn aangezigt zien. De zin is: „ Zij zullen, „ {zij bijzonderlijk en bij uitneemendheid,) „ den perfoon van den aanbiddelijken Verlosfer „ zien. Zij zullen Denzelven zien , zoo wel „ met hunne ligchaamsoogen, als met hunne zielsoogen. • Hunne nieren zullen niet meer „ verlangen in hunnen fchoot, om Hem ook „ met hunne ligchaamsoogen te zien. Hij zal „,zig zeiven ten vollen, en onder de duidelijkfte „ teekenen van zijne allerbijzonderfte gunst, aan „ hun te zien geeven." Johannes voegt er bij: En zijn naam zal aan hun voorhoofd zijn. De hoogepriester was in het oude heiligdom verfierd met eene gouden voorhoofdsplaat, waarop de naam van Israëls Verbondsgod gefchreeven ftond, met deeze woorden: De heiligheid des HEEREN. Deeze naamdraaging, waardoor hij niet alleen van al het volk, maar ook van de gemeene priesterfchaar onderfcheiden was, ftrekte grootelijks tot zijne eere. Gróoter eere is in de herftelde waereld befchooren , niet aan eenen bepaalden perfoon onder het gezaligd Israël, maar aan alle de dienstknegten van den verhoogden IMMANuëL, als priesteren befchouwd. De tekst zegt van die allen: De naam des Lams zal aan hunne voorhoofden zijn. Als  TOEKOMENDE WAERELD. 419 Als eene derde bijzonderheid geeft Johannes op , hetgeen door denzelven gemeld wordt in de twee eerfle gedeelten van het 5. vs. % De nagt brengt zekere algemeene hindernisfen toe aan de genietingen , genoegens en werkzaamheden der menfchen. Daaraan waren ook de priesteren onder Israël onderworpen, hoe zeer in den tempel , de plaats hunner bediening , de duisterheid van den nagt geweerd werd door het licht der brandende lampen. Daarop doelende, zegt Johannes: aldaar zal geen nagt zijn. Offchoon in het heiligdom , waarin de priesteren dienden, het fchechina woonde, het glansvolle teeken van Gods tegenwoordigheid, nogtans hadden zij licht noodig, zo wel het licht van de kaars, wanneer het nagt was, als het licht van de zon , wanneer het dag 'was. Daarop doelende , zegt hij: Zij zullen geene kaars, noch het licht der zon, van nooden hebben: want de Heere God verlicht ze. Volgends het laatfle gedeelte van vs. 5., waar mede de gezigtbefchrijving van het nieuwe Jerufalem een einde neemt, zullen de dienstknegten des Lams , in den volften nadruk , waakzaam zijn , en zig naar buiten vertoonen, als een koninglijk priesterdom. De P d 2 pries*  %20 VERHANDELING over de priesteren des O. T. genooten nimmer de eere" der koninglijke bediening. Die eere is den dienstknegten des Lams in de toekomende waereld befchooren. Deeze zullen niet alleen het Lam, als priesteren, dienen, op zulk eene wijze, als wij gezegd hebben, maar zij zullen ook als koningen heerfchen. Alle gezaligden zullen als koningen heerfchen; maar tog de dienstknegten des Lams in het hijzonder, en bij uitneemendheid, in dien zin, dien wij in het voorige van deeze verhandeling hebben opgegeeven. Deeze eere , (zo Wel de eere der koninglijke als der priesterlijke bediening,) zullen zij genieten, en het heerlijk werk, daartoe behoorende, uitoefenen , niet vöor eenen tijd, maar voor de eeuwigheid; niet vöor eenen zeer langen tijd, maar in alle eeuwigheid. Het oude Jerufalem was, gelijk de, aan' genaamfle , zoo ook de hoogstbevoorregtjle plaats van alle de plaatzen des Joodfchen lands; onder anderen ook , om dat hetzelve de zetelplaats der Joodfche koningen was; de plaats, daar deeze doorlugtige perfoonen hunnen troon hadden. Het werd , om die reden, van deszelfs inwoonderen voor geene geringe eere en genoegen gehouden, daar hunne inwooning te hebben. Groot waren vooral de voor-  TOEKOMENDE WAERELD. 4a, regten van de voornaamfte inwoonderen dier plaats, de rijksdienaars, die daar hunne heerfchappij met majesteit en luister uitvoerden. Het getoonde aan Johannes, hetgeen voorkomt in dit gedeelte van zijne gezigtbefchrijving, ziet daarop, en heeft ten doele, om met leevendige verwen af te teekenen , de uitneemendheid van het nieuwe Jerufalem boven het oude, ook ten deezen aanzien. Het 6*. en 7. vs., hetgeen mede gebragt moet worden tot het opgegeeven gezigt van het nieuwe Jerufalem, behoort tot hetzelve, als een onmiddelijk gevolg van die gezigtsvertooning. In het 6. vs. komt die zelfde Perfoon fpreekende voor, die aan Johannes gezegd had, dat hij hem het nieuw Jerufalem zon toonen, en het. hem daadelijk getoond had. Hetgeen hij tot Johannes zegt, heeft zijn opzigt tot de aanftaande daarilelling der dingen , die hij hem getoond had, In het 7. vs. komt de Verlosfer fpreekende voor. In- het eer ft e lid van dat vs. fpreekt Hij getuigender wijze: Ziet ik kom haastelijk. Volgends den grondtekst, (waarin niet ftaat tfWfi», tv t*w, maar, «f3Wu«, heeft onze Heiland, met de uitdrukking: Ik kom Dd 3 HAAS»  422 VERHANDELING over de haastelijk , nier zo zeer het oog op den haast, dien Hij maakte, dan wel op het fchielijk voorbijgaan van den tijd, die nog verloopen zou voor zijne toekomst; zo dat, hoe , veele eeuwen er ook nog voor zijne toekomst verloopen mogten, dezelve evenwel in de daad maar kort zou zijn. In het tweede lid van hetzelve vs. fpreekt Hij bij wijze van opwekking: Zalig is hij, enz. in welke woorden geene duisterheid is. over DEN VERDEREN INHOUD deezer hoofdstukken, behelzende EEN TOEVOEGSEL tot de voorafgaande gezigtbeschrijving; mitsgaders HET SLOT van dit gezigtboek. ■ In het 8. vs. en veryolgends fchrijft Johannes: En ik Johannes ben de geene, die deeze dingen gezien en gehoord heb, En toen ik  TOEKOMENDE WAERELD. 423 ze gehoord en gezien had, viel ik neder, om aan te bidden voor de voeten des Engels , die mij deeze dingen toonde. En hij zeide tot mij: Zie toe, dat gij dit niet doet: want ik ben uw mededienstknegt, en uwer broederen de profeeten, en der geenen, die de woorden deezes boeks bewaaren. Aanbid God, En hij zeide tot mij : Verzegel de~ woorden der profeetfie deezes boeks niet; want de tijd is nabij. Die onregt doet, dat hij nog onregt doe; en die vuil is t dat hij nog vuil •worde; en die regtvaardig is , dat hij nog geregtvaardigd worde ; en die heilig is , dat hij nog geheiligd worde. En zie ik kom haastelijk; en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn. Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, de eerfle en de laatfle. Zalig zijn ze, die zijne geboden doen, op dat hunne magt zij aan den boom des leevens, en zij door de poorten mogen ingaan tn de Jlad. Maar buiten zullen zijn de honden , en de tovenaars, en de hoereerders, en de doodflaagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk, die de leugen lief heeft en doet. Ik Jesus heb mijnen Engel gezonden, om ulieden deeze dingen te getuigen in de gemeente. Ik ben de wortel en het geflachte Davids , de blinDd 4 ken-  4*4 VERHANDELING over de kende morgenfler. En de Geest en de Bruid zeggen, kom; en die het hoort, zegge, kom; en die dorst heeft kome , en die wil, neemt het water des leevens om niet. Want ik her tuige aan een iegelijk, die de woorden der. profeet/ie deezes hoeks hoort, indien iemand t.ot deeze. dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plaagen, die in dit hoek gefchreeven zijn ; en indien iemand afdoet van de woorden des hoeks deezer profeet/ie, God zal zijn deel afdoen uit het hoek des leevens, en uit de . heilige ftad, en uit het geen in dit hoek gefchreeven is. Die deeze dingen getuigt ? zegt: ja.' ik kom haastelijk. Amen '. Ja! kom Heere Jesus! L\e genade van onzen Heere Jesus Christus zij met u allen. Amen, Offchüon Johannes, na dat hij in dit boek, van het i. vj. des XXL hoofdftuks , tot het 7. van hoofdftdk XXII., eerst eene meer gemeene, daarna eene meer bijzondere en bepaaldere befchrijving van de aanftaande waereldherftelling gegeeven heeft; in het overige van deeze hoofdfiukken geene verdere befchrijving daarvan geeft, heeft hij nogtans daarop het oog, en maakt daarvan gewag in het overige van dezelve. Waarom wij, van hetgeen hij daarin zegt., niet ge-  TOEKOMENDE WAERELD. 425 geheel kunnen zwijgen. Kortelijk zeggen wij daarvan het volgende, In het 8. vs. van hoofdftuk XXII. tot vs. 18. komt voor, een toevoegfel tot de voorafgaande gezigtbeichrijving van Johannes , hij wijze van toepasfing: En ik Johannes hen de geen, enz. Deeze verfen hebben haaren wederflag op hetgeen voorkomt in de twee naastvoorige verfen; naamelijk het 6. en 7. In het 6. vs. heeft de Engel tot Johannes gezegd: Deeze woorden zijn getrouw en waaragtig; en de Heere , de God der heilige Profeeten , heeft zijnen Engel gezonden, om zijnen .dienstknegten te toonen , hetgeen haast gefchieden moet. Eenen duidelijken wederflag daarop heeft het voorgevallene tusfchen Johannes en den Engel; hetgeen vermeld wordt van vs. 8 tot vs. 11, In het 8. vs, zien wij de op zig zeiven regtmaatige , maar kwalijk werkende aandoening van verwondering en ontzetting , die bij Johannes plaats hadden , toen hem de Engel de hoofdftad der toekomende waereld getoond had. Johannes fchrijft daarvan , in het eerfle gedeelte van vs. 8. En Johannes ben de geen, die deeze dingen gezien en gehoord heb. En toen Dd 5 ik  426" VERHANDELING over de ik ze gehoord en gezien had, viel ik neder, enz. In het 9. vs. treedt de Engel in gefprek met Johannes, en vervolgt hetzelve tot vs. 11, Daarin zien wij het nederig en liefderijk beftaan des Engels omtrent Johannes en Gods overige knegten. Hij zegt, in het eerfle gedeelte van het 9. vs. Zie toe, dat gij dit niet doet: want ik ben uw mededienstknegt, enz. In dat zelfde vs. (het tweede gedeelte daarvan,) zien wij zijne liefde tot God, en diepen eerbied voor Denzelven. De Duivel wil aangebeden zijn. De goede Engelen weeren dit ten fterkften van zig af, uit liefde tot God en eerbied voor Denzelven. Gelijk deeze heilige troongeesten weeten, dat de hulde van aanbidding alleen aan God toekomt, zo willen zij die ook alleen aan God bewijzen; en noch aan zig zeiven beweezen hebben, noch aan iemand anders, behalven alleen aan God. Daarvan zien wij een bewijs in de taal, die de Engel tot Johannes voert: Zie, dat gij dit niet doet. Aanbid God. Vervolgends geeft de Engel aan Johannes een toepasfelijk onderwijs. In het 10. vs. onderrigt hem de Engel, dat hij niet alleen hetr geen hij gehoord en gezien had moest fchrijven, maar ook het gefchreeyene openbaar maaken .  TOEKOMENDE WAERELD- 4*7 ken, met bijvoeging van de reden, waarom. En hij zeide: verzegel de woorden, enz. In het li. vs. onderrigt hij hem, dat hij het gefchreevene , zo veel mogelijk was , ter kennisfe van de Christen kerk moest brengen , ter oorzaak van het nut, hetgeen derzelver. waare en welgeftelde leden daaruit trekken zouden, zonder zig te laaten wederhouden door eene kwalijk beftierde vreeze voor het verkeerd gebruik, hetgeen fommigen van het gefchreevene zouden kunnen maaken, en waarlijk maaken zouden; het zij dan, door daaruit aanleiding tot fpotternij te ontleenen , het zij door aan hetzelve verdraaide en valfche uitleggingen te geeven. In het 7. vs. heeft de verhoogde Heiland gezegd : Ziet ik kom haastelijk. Zalig is hij , die de woorden van de profeetfie deezes boeks bewaart. Hetgeen voorkomt van vs. 12 tot vs. 18 , heeft zijnen wederflag tot deeze woorden des Heilands. Men ontmoet, gelijk overal in dit verheven gezigtboek, zoo ook bijzonderlijk in de gemelde verfen , eene jierlijke verwisfeling van fpreekende perfoonen. In het 12. en 13. vs. komt de verhoogde Middelaar fpreekende voor : En zie ik kom haas-  428 VERHANDELING over de haastelijk en mijn loon is met mij, enz, De inhoud van dit vs. is klaar. In her 14. en 15. vs. komt Johannes fpreekende voor : Zalig zijn ze, die zijne geboden bewaaren , op dat hunne magt zij aan den loom des leevens, enz. In deeze woorden doet zig' ook geene duisterheid op. In dezelve is een duidelijk terugzigt op de voorafgegaane gezigtbefchrijving van Johannes, betreffende de toekomende waereldherflelling. In het 16. en 17. vs. hervat de verhoogde Middelaar zijne rede, zeggende: Ik Jesus heb mijnen Engel gezonden, enz. In het eerfle gedeelte van vs. 16 zegt Hij? Ik heb mijnen Engêl gezonden , enz. Die . heerlijke Engel, wien Johannes had willen aanbidden , was de Engel van Jesus , en dus niet meer, dan een afgezant van deezen grooten perjoon. Men befchouwe dit zeggen van onzen Heiland in verband met het tweede gedeelte van vs. 6; daar zegt de Engel tot Johannes : De Heere, de God der heilige Profeeten, heeft zijnen Engel gezonden, om zijnen dienstknegten te toonen, hetgeen haast gefchieden moet. Onze groote Verlosfer is de Heer, de God der heilige Profeeten. Hij zegt van zig zeiven: Ik Jesus heb mij-  TOEKOMENDE WAERELD. 429 mijnen Engel gezonden, om ulieden deeze dingen te getuigen in de gemeente. Hij voege er bij : Ik ben de wortel en het ge/lacht van David ; de blinkende morgen/Ier. Het eerfle lid van deeze taal des Heilands \ ziet op de uitneemendheid van zijnen perfoon , ais de beloofde Spruit uit Davids flam. Het tweede lid ziet op de verhevenheid van zijnen perfoon boven alle de koningen der aarde, van welke fommigen de ftoutheid hadden, om zig te vergelijken bij de morgen/Ier. Men zie Jef. XIV: 12. Dien naam verdient Hij alleen, en in den volflen nadruk. Tevens wordt daarin gedoeld op den tijd , wanneer deeze zijne verhevenheid ten vollen openbaar zal worden: naamelijk , in den morgenflond van de daaruM ling der toekomende waereld. Met opzigt tot het 17. vs. wordt 's Heilands aanftaande toekomst, ter herftelling van deeze waereld, door Denzelven voorgedraagen; eerst als het voorwerp van het verlangen van den H. Geest, en van de Kerk, befchouwd zoo als die in de naauwfte vereeniging ftaat met den perfoon des Verlosfers; En de Geest en de Bruid zeggen, kom; dan als eene zoodanige gebeurtenis, waarnaar ieder, die onder de verkondiging van het Euangelie leefde , verian/ v êen  430 VERHANDELING over de gen moest; En die het hoort, zegge , kom! Waarna onze Heiland , met de laatfle woorden van dat vs.: En die dorst heeft, kome, en die wil neeme het water des leevens om niet, de zwaarigheid wegneemt, door welke veelen zouden geftremd worden in dat verlangen , ontleend uit hunne onwaardigheid , en de grootheid van het beloofde goed. De zin is: „ Ieder „ die begeerig is naar de gemelde gelukzalig„ heden, en daarvan een deelgenoot begeert „ te worden , vereenige. zig door het geloof „ met mij , die de gelukzaligheden der toeko„ mende waereld voor zondaaren verdiend heb, „ en dezelve aanbied om niet. Hij omhelze „ dat aanbod , hetgeen ik aan hem doe , en „ neeme zoo het water des leevens om niet." Eindelijk komt Johannes weder fpreekende voor, in het 18. en 19. vs. Want ik betuig , enz. Toe te doen tot- en af te doen van de woorden deezes boeks beduidt, in het gemeen, daarin verandering te willen maaken , ten aanzien van derzelver leerftelligen inhoud ; in het bijzonder, menfchelijke, of eigen willekeurige leerbegrippen in dit leerboek te willen indringen, en de wezenlijke leerftukken, die in hetzelve voorkomen, daaruit te willen wegneemen. De  TOEKOMENDE WAERELD. 431 De zoodanigen, die zulks immer onderneemen zouden, bedreigt Johannes met eene zwaare ftraf. Volgends het 18. vs. zou God hen ftraffen met eene zwaare ftraf van gevoel. Hij zegt: God zal over hêm toedoen de plaagen , die in dit boek gefchreeven zijn; naamelijk , niet alleen de tijdelijke , maar ook de eeuwige ; bijzonderlijk, zo als daartoe behoort de uitroeijing van deeze aarde , en de verftooting in het eeuwig verderf, daaraan verbonden. Men vergelijke het 8. vs. van hoofdft. XXI. Deeze ftraf van gevoel zou vergroot worden door de ftraf van gemis; naamelijk, hunne berooving van een alleruitneemendst goed , hetgeen zij hadden kunnen verkrijgen. Johannes zegt: Zo iemand afdoet, enz. God zal zijn deel afdoen, enz. De perfoonen, van welke Johannes hier fpreekt, waren belijders van den Christelijken Godsdienst; die, na gedaane belijdenis, door het doöpverbond , der Christelijke kerk ingelijfd zijnde, ten deezen aanzien , in eenen genootfchappelijken zin , deel hadden aan de belofte der toekomende waereld. Daarop doelende , zegt Johannes : God zal zijn deel afdoen uit het boek des leevens; (dat is: God zal hem zijn deel doen verliezen, met opzigt tot de gelukzaligheden des eeuwigen leevens ; die in de toekomende waereld zullen genooten worden;)  43» VERHANDELING over de den;) eti uit het nieuw Jèrusalem; (dat is: God zal hem zijn deel doen verliezen, in opzigt tot de beloofde zegeningen des eeuwigen leevens, zoo als die in de hoofdstad der toekomende waereld, het nieuw Jerusalem $ zullen genooten worden;) en uit hetgeen in dit boek gefchreeven is; dat is : God zal hem zijn deel doen verliezen, met opzigt tot alle de beloften van het toekomende leeven , die in dit boek ver* meld worden: Hierop volgt het flot iri vs. 20 en ai. In het eerfle gedeelte van vs. ao komt de verboogde Verlosfer fpreekende voor ,- moetende de woorden : Die deeze dingen getuigt, zoö worden opgevat, als of er ftond: Ik, die deeze dingen getuig, enz. Deeze woorden hebben eenen duidelijken wederflag op het eerfle gedeelte van vs. 16, en zien bijzonderlijk op hetgeen onze Heiland, in de voorafgegaane gezigtbefchrijving, gezegd heeft, betreffende de verborgenheid der toekomende waereld. Deeze moesten door de belijdenis der Christelijke leer , met den grootften ernst, in acht genoomen en betragt worden. Zulks bedoelende , zegt onze Heiland : Ja , ik kom haastelijk. Volgends het verband heeft onze Heiland niet zo zeer het oog op zijne toekomst ten laat-  TOEKOMENDE WAERELD. 433 laatften oordeele, in het gemeen, dan wd op zijne toekomst tot daarftelling van de beloofde nieuwe waereld. Eindelijk komt Johannes wederom fpreekende voor, in het tweede lid van vs. 20, en het volgende laatfte vs. Hij ontboezemt daarin eenen tweederleien wensch. Zijn eerfte wensch , welke voorkomt in het tweede lid van vs. 20, heeft zijn opzigt tot den perfoon des Verlosfers, aan wien hij wenfchenderwijze verklaart het groot verlangen" , hetgeen hij had naar zijne toekomst. Zijn tweede wensch betreft de gemeenten van klein AJiën; aan welke hij zoodanig iets toewcnscht, hetgeen zij niet konden misfen, en waaraan zij van de andere zijde genoeg hadden, om reeds aanvangelijk in dit leeven gelukkig te zijn, eri namaals deelgenóoten te worden van de gelukzaligheden der toekomende waereld; naamelijk,' den invloed en' bijftanl? van Jesus genade. Dus hebben wij, door de korte verklaaring van de twee laatfte hoófdftukken uit het openbaaringboek , de voordragt van onze gedagten óver de aanftaande herftelling van deez'e waereld , zo verre ons mogelijk was , tot volkomenheid gebragt. Ee Men  m VERHANDELING over de Men ziet, hoe veel het verfchilt, dat wij (om redenen, te vooren opgegeeven,) over het tweede deel der aanftaande waereldverandering breedvoeriger geweest zijn , dan over het eerfte. Ondertusfchen zouden wij daarvan nog veel hebben kunnen zeggen , en daadelijk gezegd hebben, (op fommige plaatzen ter nadere opheldering, en op andere ter nadere bevestiging,) indien ons ontwerp, (naamelijk onze te vooren gemaakte bepaaling omtrent de afhandeling van dit ganfche leerftuk in één boekdeel,) zulks had toegelaaten. Ter deezer oorzaake maaken wij een einde aan deeze vrugtbaare af deeling, en gaan voord tot onze laatfte, betreffende het gewigt van dit leerftuk. DER-  TOEKOMENDE WAERELD. 43-5 DERDE HOOFDAFDEELING, BEHELZENDE EEN ■ BESCHOUWEND en BEOEFENEND VERTOOG, ovèr het g ewig t van DIT LEERSTUK. Tot de ongegronde en valfche vooroordeelen, tégen het leerftuk der toekomende waereld, die men onder de Christenen aantreft, behooren, in het bijzonder en voornaamelijk, deeze drie — dat dit leerftuk onzeker is — dat het niet vatbaar is voor eene onderfcheiden behandeling — dat het van weinig gewigt is, In onze eerfte en tweede hoofdafdeeling 'is ten vollen gebleeken, hoe ongegrond en valsch de twee eerstgemelde vooroordeelen zijn. ï Tevens heeft men daaruit kunnen opmaaken , dat men, met alle recht, het zelfde kan zeggen van het laatstgemelde. In deeze laatfte hoofdafdeeling zullen wij dit nader doen zien, en opzettelijk toonen , dat dit leerftuk, wel verre van maar weinigbeduidend te zijn, in tegendeel voor een der allergewigtigfte leerftukken van den Ee 2 ge-  436 VERHANDELING over dé geopenbaarden godsdienst te houden zij. De wijze, op welke wij deeze afdeeÜng bearbeiden zullen , zal beantwoorden aan den tijtel, die boven dezelve geplaatst is ; ik wil zeggen, dat het vertoog, hetgeen Wij daarin bevatten zullen, niet maar befchouwend, maar ook beoefenend Zal zijn. Hier en daar zullen wij, in beantwoording aan de bijzondere betrekking, die wij hebben op de Christen kerk , derzelver leden, zo veelen deeze onze verhandeling leezen zullen, door leerzaame aanmerkingen en toepasfelijke voorftellingen tragten te ftigtem De inhoud van deeze aj'deeling'zal drievoudig zijn. Eerst zullen wij toonen het gewigt der gebeurtenis, die de ftof uitmaakt van "dit leerftuk; naamelijk , de aanftaande •waereldverandering. Dan zullen wij doen zien het gewigt van dit leerftuk zelve. Waar na wij , eindelijk , zullen laaten volgen , eene nadere uitbreiding van het betoogde in deeze afdeeling, betreffende den gewigtigen inhoud deezes leerftuks. -v E R-  TOEKOMENDE WAERELD. 437 ' VERTOOG over HET GEWIGT der gebeurtenis, die DE STOF uitmaakt van dit leerstuk. De gebeurtenis, die de ftof uitmaakt van dit leerftuk, zijnde de aanftaande waereldverandering , is allergewigtigst. Zoodanig is dezelve in drieërlei opzigt aan de zijde van God — aan de z'jde van Christus , als Middelaar befchouwd — aan de zijde van het menschdom. over HET GEWIGT der aanstaande waereldverandering, aan de zijde VAN GOD. 'Allergewigtigst zal de aanftaande waereldverandering zijn aan de zijde van God, gelijk Ee 3 iü  438 VERHANDELING over db irj opzigt tot derzelver eerfle deel , zoo ook en vooral ten aanzien van derzelver tweede deel. Zoodanig zal , aan de zijde van God, het eerfle deel dier gebeurtenis, de ondergang van deeze waereld, zijn. Dezelve zal grootelijks dienen tot verheerlijking van God , in het bijzonder van zijne hoogheid en heiligheid. . Al wat op aarde leeven en reden heeft, erkent en eerbiedigt Gods gedugte hoogheid , bij het hooren der donderen ,_ bij het zien der Uikfemen , bij het hooren en gevoelen der ftormwinden, bij. het zien en gevoelen der aardbeevingen. Hoe Adderen derzelver inwoonderen menigmaal, al is het, dat maar eenige van de gemelde dingen zig aan hunne zintuigen ontdekken, en al is het, dat zij weinig of geene nadeelige uitwerkingen daarvan verneemen! Wat zal het dan zijn , en hoe zullen zij, hoe zullen Engelen en Menfchen, onder de befchouwing der teekenen van Gods gedugte hoogheid, de hulde van het diepst ontzag aan Denzelven bewijzen, wanneer alle de gezegde dingen , donderen, blikfemen, ftormwinden, en aardbeevingen, met alle overige werktuigen van verwoesting en vernieling, door Hem opgeroepen, om het aardrijk  TOEKOMENDE WAERELD. 439 rijk te verderven , op het oogenblik zig gereed betoonen zullen tot de uitvoering van zijn bevel, en overeenkomflig hetzelve, tot het zelfde verfchrikkelijk doelpunt, naamelijk de geheele omkeering van deeze benedenwaereld , hunne zoo onwederftaanbaare als eenpaarige werkingen , rigten zullen. Met deeze vertooning van Gods gedugte hoogheid zal ten naauwften verbonden zijn, de openbaarmaaking van Gods heiligheid, waardoor Hij den fterkften weerzin heeft tegen de zonde , • en ook niet kan nalaaten , de fterkfte blijken te geeven van den afkeer , dien Hij daarvan heeft. Bij den ondergang van deeze waereld zullen de brandende elementen hunne Hemmen verheffen , om Gods heiligheid te prediken , en Engelen en Menfchen toeroepen: „ Ziet in deeze waereld den vuurgloed van ,, Gods heiligen toorn tegen de zonde, branden„ de tot in de onderfte hel ! Ziet dien in „ deeze waereld, als de plaats, waarin, federt „ den zondeval, zoo veele godloosheden be„ dreeven zijn \ waarin Gods heilige wet zoo „ veelmaalen , en op zoo veelerleie wijzen , ,, verbrooken, en in de hoogfte maate gefchon„ den is ! Ziet dien in deeze waereld , als de „ zoo zeer, en in zoo veele opzigten mis„ bruikte woonplaats van het onopmerkzaam, Ee 4 „ on-  440 VERHANDELING over de ondankbaar, onrein en grouwelijk menschdom! ,, Ziet hier nu , in vollen nadruk , Gods toorn ?, van den hemel geopenbaard, over alle god„ loosheid en ongeregtigheid der menfchen, „ als die de waarheid hebben te onder ge„ houden in ongeregtigheid! Ziet in deeze vlammen, hoe zeer Gods heilig aangezigt zig ftelt tegen de geenen, die kwaad doen, om ook zelfs hunne gedagtehis van de aarde „ uit te roeien!" O jongfte aller dagen ! hoe vreeslijk zullen, in het bijzonder, uwe laatfte oogenblikken zijn ; de oogenblikken van de geheele verwoesting deezer benedenwaereld , van derzelver verbranding tot asch , en daarmede gepaard gaande uitroeijing der godloozen! Dan zal zo wel Gods vreeslijke heiligheid, als zijne vreeslijke hoogheid, op eene zoodanige wijze, en in eene zoo hooge maate zig naar buiten vertoonen, dat die vereenigde uitroep van Engelen en Menfchen den geheelen aardbodem., en den geheelen omtrek van het ruim heelal zal doen weergalmen: ,, Ja, Heere! gij almagtige God! uwe oordeelen zijn waaragtig en „ regtvaardig!" (*) Vooral ontdekt zig het gewigt van de aan-r ftaan? (*) Qfenb. XVI: z>  TOEKOMENDE WAERELD. 44i (taande verandering deezer waereld , bij de befchouwing van derzelver herftelling. Dezelve zal (trekken ter uitneemende verheerlijking van Gods magt, wijsheid, en goedheid. Die gebeurtenis zal dienen ter uitneemende verheerlijking van Gods magt. Na die getoond te hebben , door op het onverwagtst en ' allerfchielijkst het ganfche gebouw van deeze benedenwaereld te doen: inftorten , en in eenen puinhoop te doen veranderen, zal God dezelve nog meer, en op eene doorlugtige wijze, ontdekken , door hetzelve in een oogenblik uit zijne verwoesting wederom te doen oprijzen, in eenen veel beteren en heerlijker ftaat, als hef was, toen het, bij den aanvang des tijds , uit zijne almagtige hand te voorfchijn kwam. Die gebeurtenis zal dienen ter uitneemende verheerlijking van zijne wijsheid. De toeleg des duivels, in zijnen aanflag op 's menfchen verleiding, was niet alleen, om den mensch onbruikbaar te maaken tot het einde, waartoe God hem, als mensch befchouwd , 1 had voortgebragt, maar het doel van dien helfchen geest was ook en vooral, om den mensch onbruikbaar te maaken tot het einde , waartoe hij van God gefchapen was, aangemerkt als aardbewooner en aardbeheerfcher. Bij de uitkomst van deezen aanflag fcheen de hooze ten Ee 5 vol-  442 VERHANDELING over de vollen gedaagd te zijn in zijne onderneeming. Wegens het regt der wet, waardoor de gevallen mensch onder de zonde beflooten j en hij, en de aarde , deszelfs woonplaats , aan den vloek onderworpen was, fcheen niets zekerder te zijn , dan dat God van het oogmerk, hetgeen Hij had bij 's menfchen fchepping , in de beide gemelde opzigten , voor eeuwig verftöoken was, Hier moeten wij Gods oneindige •wijsheid aanbidden , waardoor Hij altijd zijn oogmerk weet te bereiken; ook dan , wanneer zulks volftrekt onmogelijk fchijnt; en juist die dingen , die de bereiking van zijn oogmerk onmogelijk fchijnen te maaken , weet te gebruiken , om Hem daarin dienstbaar te zijn ; en de eindelijke uitkomst van zijn werk aan het doel, waartoe Hij hetzelve had gerigt, nog beter, en tot nog uitneemender verheerlijking van zijnen naam, te doen beantwoorden- Men ftelle zig voor, hoe de gezaligden gefteld en werkzaam zullen zijn, wanneer zij , bij de doorwandeling van de vernieuwde aarde, den mensch befchouwen zullen , niet alleen als mensch in het afgetrokkene, maar ook als aardbewooner en aardbeheerfcher, en bij de befchouwing van denzelven,als zoodanig,bedenken zullen, hoe zeer nu 's menfchen toeftand, in de gemelde op?igten, langs eenen alzins Gode betaamelijken weg,  TOEKOMENDE WAERELD. 443 weg, (door het borgtogtlijk lijden en fterven van den tweeden en meerderen Adam,) aan het heilig en heerlijk oogmerk voldoet, waartoe hem God gefchapen heeft; veel meer, dan dezelve daaraan zou voldaan hebben, indien hij door de arglistigheid des duivels niet ware verleid geworden. Telken reize , zo dikwijls deeze befchouwing en bedenking bij hen plaats zal hebben , zullen zij zig verrukt gevoelen over dien vond van het Godlijk veritand, die zig , met betrekking tot dit ftuk, in Gods eeuwigen genaderaad ontdekt, en daarover uitroepen: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en kennisfe van God! Die gebeurtenis zal dienen ter uitneemende verheerlijking van Gods goedheid. Hoe zal, bij en na derzelver daarftelling , de luister van Gods goedheid uitblinken in de volmaaktfte en allergewenschte gefteldheid van de ganfche menigte der fchepfelen, die tot deeze aarde behooren! Bij de doorwandeling van de vernieuwde aarde , zullen zij , als het ware , aan het voorhoofd van ieder fchepfel , hetgeen zij befchouwen, met groote letters gefchreeven zien: God is goed! „ De Schepper der wae„ reld is oneindig goed!" Wanneer de waereldvernieuwing zal daar zijn , dan zal eerst in nadruk , en dan zal in den volf en nadruk, op  444 VERHANDELING over de ©pde fchepfelen, die tot deeze aarde behooren, toepasfelijk zijn, hetgeen de Dichter van J>fi LXV., in het flot van dat fchoone zangftuk, (volgends de overzetting van onze Pfalmberijmers-,) van dit onderwerp zingt: Zij juichen, elk op zijne wijzeï Uw eer klimt uit het ftof. Zij zingen, Uwen naam ten prijze, Uw goedheid en Uw lof. In het bijzonder en vooral zal, door de aanftaande waereldherftelling, in het glansrijkfte licht gefteld , worden de grootheid van Gods goedheid jegens het menschdom; naamelijk, zoo veelen uit hetzelve , als er namaals deelgenooten van de ervenis der toekomende waereld zullen worden. Onder xdé bewandeling ei* mndagtige befchouwing van de vernieuwde sarde,' zullen alle de fchepfelen, die daarop gevonden worden , hun voorkomen , als niet maar zig zeiven, maar ook, en nog veel meer, het gezaligd menschdom geluk wenfchende met de aardvernieuwing; en hun, als het ware , toeroepende i „ Dat wij ons in dee„ zen zoo gewenschten toeftand thans bevin'y den, is om uw< itwille , en een gewrogt ,. van Gods liefde jegens de menfchen; op dat » &h  TOEKOMENDE WAERELD. 44S « gij, behalven het volle genot van Gods gunst „ en gemeenfchap, dat het allerhoogfte goed is, i, ook nog tevens het toegevoegd bezit en genot „ zoudt hebben van die uitwendige goederen en j, aangenaamheden, die binnen den omtrek deezer ^, waereld begreepen zijn; van alle die aardfche „ zegeningen, waarvoor gij vatbaar zijt." Hierop zal telken reize het hart en de mond van de inwoonderen der vernieuwde Waereld, tot óvervloeiens toe , vervuld worden met den lof van Gods goedheid ; zoodanig , dat zij , op eenen onnadenkelijk verhevener toon., als zij zulks hier op de aarde in deezen ftaat van onvolmaaktheid immer hebben kunnen doen , zullen uitgalmen , en elkander toejuichen : Looft den HEERE: want Hij is goed: want zijns goedertierenheid is in der eeuwigheid. Uit hetgeen wij gezegd hebben blijkt, dat het gewigt van den invloed , dien de aanftaande waereldherftelling zal hebben op de verheerlijking van God , niet maar te vinden is in die gebeurtenis , op zig zeiven befchouwd , maar ook in de huishouding der toekomende waereld zelve. In het vervolg zal zulks nader blijken. OVER  446 VERHANDELING over öb O v ë R HET GEWIGT der aanstaande waereldverandering» aan de zijde VAN CHRISTUS, als MIDDELAAR beschouwd* In het voorige van deeze verhandeling is gezien , dat God het werk der aanftaande waereldverandering door Jesus Christus , als den grooten uitvoerder van zijnen eeuwigen genaderaad , zal daarftellen. Allergewigtigst zal deeze gebeurtenis zijn aan de zijde van deezen doorlugtigen perfoon. Dezelve zal, bij en door de daarftelling daarvan, op het hoogst verheerlijkt worden. Het tijdftip van de aanftaande waereldverandering zal een aller glansrijkst licht verfpreiden over de Middelaarsheerlijkheid van den Verlosfer. Ten deezen aanzien zal Hij tweezins verheerlijkt worden — als de rigter der waereld — als de zaligmaaker der waereld. On-  TOEKOMENDE WAERELD. 44? Onze Heiland zegt, Joh. V: 22, 23*. De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel, den Zoone gegeeven; op dat zij allen den Zoon eer en, gelijk zij den Vader eer en; dat is, gelijk uit het verband blijkt: De Vader zal ten jongfien dage niemand oordeelen, maar heeft het ganfche werk des laatften oordeels aan den Zoon gegeeven, op dat zij, als Hij dit werk verrichten , als Hij deezen verhevenen eerenpost hekleeden en uitvoeren zal, allen den Zoon eer en, gelijk zij den Vader eeren. Men kan hieruit opmaaken, hoe zeer onze Heiland, op den dag zijner toekomst, verheerlijkt zal worden , als de rigter der waereld, Al het oordeel van den Vader, (in hoedanigheid van Middelaar,) ontvangen hebbende, zal Hij niet alleen het flotvonnis over alle de inwoonderen der waereld uitfpreeken, maar ook daadelijk uitvoeren; en wel op zulk eene wijze, dat daarin, zo wel als in de uitfpraak van dat vonnis , da uitmuntendheid van zijnen perfoon op het luisterrijkst geopenbaard zal worden. Hoe zeer zal de Middelaar, bij den aanftaanden ondergang van deeze waereld , verheerlijkt worden , in hoedanigheid van eenen veroordeelenden rigter, wanneer Hij, na dat Hij tot de godloozen, met eene onnadenkelijk majestueuze houding van ftem en gelaat, zal gezegd hebben;  448 VERHANDELING over dé bén: Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijnen engelen bereid is} terftond dat allergedugtfte vonnis openlijk en allerzigtbaarst zal uitvoeren ; zo dat Hij over derzelver menigte vuuf en zwavel regenen zal; en hen vervolgends (terftond na de volkomene verbranding van deeze geheele waereld,) zal doen nederftorten in dat eeuwig vuur, waartoe zij verweeJ zen zijn. Hoe zeer zal onze Heiland,' bij de herftelling van deeze waereld, verheerlijkt worden, in hoedanigheid van eenen vrij [preekenden rigter ; wanneer Hij j na dat Hij tot de regtvaardigen , met eene onverbeeldelijke vriendelijkheid , gepaard met eene geëventedigde agtbaarheid , zal gezegd hebben: Komt! gij gezegenden mijns Vaders ! beërft dat koningrijk , hetwelk u bereid is van de grondlegging der waereld, aanftonds, na deeze uitfpraak , deeze benedenwaereld, als de beftemde plaats van dat koningrijk } hetgeen Hij hu» toegeweezen heeft; ten vollen herftellen zal; en na die gemaakt te hebben tot een pronkftuk onder alle de waerelden van het ruim heelal , de regtvaardigen daarop zal overbrengen om hen daarop, in gemeenfchap met Hem, de goederen van zijn ervelijk koningrijk jj tot in al-  TOEKOMENDE WAERELD. 449 alle eeuwigheid, op de volkomenfte wijze , en in de hoogfte maate te doen genieten. Nu zal in den volflen nadruk plaats hebben, hetgeen vooripeld wordt door den Dichter van den XCVII. Pfalm: De hemelen verkondigen zijne geregtigheid, en alle volkeren zien zijne eere. Voornaamelijk zal de aanftaande waereldverandering ter hoogfte verheerlijking verftrekken van 's Heilands perfoon, aangemerkt als den Zaligmaker der waereld. Die gebeurtenis zal dienen ter hoogfte verheerlijking van Dcnzel ven, als het beloofde vrouwenzaad — als den tweeden en meerderen Adam. — als het doorlugtig tegenbeeld van David , en den grooten erfgenaam van zijnen troon. mi nog C. f ftfc&sv. iaw( 'iv \y-\.-. ii ) fbnwbH Bij de aanftaande waereldverandering zal onze Heiland op het hoogst verheerlijkt worden , in hoedanigheid van het beloofde vrouwenzaad. Toen de duivel den regtfchapen mensch verleid , en in het verderf geftort had, deed God aan denzelven eene allerverfchrikkelijkfte aankondiging ; naamelijk , dat hem door het zaad der vrouwe, (den beftemden Verlosfer der waereld,) de. kop zou vermorfeld worden. Ff De-  450 VERHANDELING over de Dezelve is, in zeker opzigt, vervuld; en,in een ander öpzigt, nog onvervuld. Gelijk de duivel, de verleider van het menschdom, bij 's menfchen val, uit kragt van den vloek der wet, regt van heerfchappij kreeg over den mensch , zo kreeg hij dat regt ook te gelijk over deeze floflijke waereld, als de woonplaats van denzelven. Dat regt heeft hij verboren bij 's Heilands komst in de waereld, die den vloek der wet in alle opzigten gedraagen en weggenoomen heeft. . In de uitoefening van dit allerzwaarwigtigst werk boqd Hem de vorst der duisternis den fterkften wederftand* Maar Christus overwon dien aan het kruis \ zoo , dat Hij , de overheden en de magten uitgewogen hebbende, die in het openbaar ten toon ftelde , en door het kruis over hen triumfeerde; gelijk Paulus zig uitdrukt, Kol. II: 15. Dus is den duivel door onzen Heiland, (het beloofde vrouwenzaad,) aan het kruis de kop vermorfeld , in opzigt tot zijn regt van heerfchappij over deeze waereld 5 doch niet in opzigt tot zijne magt van heerfchappij.. Het tegengeflelde wordt, bijna op ieder bladzijde van de fchriften des N. V., ten duidelijkflen getuigd; en de waarheid van dat getuigenis, door hetgeen gebeurd is federt de komst van Christus in de waereld tot op den huidigen dag, ten fterkften bevestigd. Ja voorzeker! onze Heiland 'i 'i heeft  TOEKOMENDE WAERELD. 4Si heeft dien helfchen geest, (in hoedanigheid van den overflen deezer waereld,) aan het kruis,eene zwaare en ongeneeslijke wonde toegebragt; doch waarvan hij evenwel niet geftorven is, noch nerven zal, zo lang de tegenwoordige huishouding duurt. Onophoudelijk de fmart gevoelende, die hij van deeze wonde heeft, die te grooter is, om dat dezelve ongeneeslijk is , en vervuld met fpijt over de geduurige mislukking zijner aanflagen tegen Christus en zijne Kerk, zal hij fteeds langer hoe fterker Woelen en woeden. En dit zal duuren tot op den tijd van 's waerelds ondergang. Het tijdftip van deeze gebeurtenis zal dat van zijnen ondergang zijn; dat is, Van den ondergang zijns koningrijks op deeze waereld; vermits alsdan de werktuigen en middelen , waardoor hij zijne heerfchappij op de aarde uitoefent, door den Heere Jesus geheel zullen vernietigd worden; en hij zelve, met alle zijne engelen, door die zelfde hand, in den kerker des afgronds , voor eeuwig beflooten en verzegeld zal worden ; om daar , met al zijnen aanhang , de welverdiende ftraf voor Zoo veel begaane boosheden te draagen. Wie zal ons den hoogen toon befchrijven, op welken de lof van het vrouwenzaad, bij de eindelij ke volkomene verplettering van den kop der paradijsflang, door Engelen en Menfchen zal ge-" Zongen worden! • _'. na Ff * Bij  45s VERHANDELING over de Bij de aanftaande waereldverandering zal onze Heiland op het hoogs: verheerlijkt worden, in hoedanigheid van den tweeden en meerderen Adam. Ten deezen aanzien zal Hij op het hoogst verheerlijkt worden door de ftoflijke verandering van deeze waereld, als zoodanig befchouwd. Men verbeelde zig de blijken van Jesus oneindige grootheid, welke zig naar buiten vertoonen zullen, wanneer, in opzigt tot de beide deelen van deeze benedenwaereld, dat woord zijne vervulling erlangen zal: Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. Men ftelle zig voor, welke glansfen van heerlijkheid onzen Heiland voor het oog van Engelen en Menfchen omringen zullen , wanneer zoo veele fchepfelen, als tot deeze waereld be-. hooren ; zoo veele duizendmaal duizenden wezens , die, ieder op zijne wijze , het een minder, het ander meer, zoo veele eeuwen agter elkander gedeeld hebben in de treurige gevolgen van Adams ongehoorzaamheid, door dee-; zen tweeden en meerderen Adam , als de verwervende en tóepasfende oorzaak der zaligheid, op de volkomenfte en heerlijkfte wijze van alle de. kwaaden, waaraan zij onderworpen waren, zig. op eenmaal en voor eeuwig zullen verlost zien; en niet alleen vrijgemaakt van de dienstbaarheid  TOEKOMENDE WAERELD. 453 heid der verdervenis, maar ook gefteld tot deelgenooten van de vrijheid der heerlijkheid van Gods kinderen. Dan zal de tijd daar zijn, dat alle de fchepfelen, die in den hemel en op de aarde, en onder de aarde , en die in de zee zijn , en alles, wat in dezelve is, (elk op zijne wijze,) de oneindige eerwaardij van den verhoogden immaNuëL , met deeze juichtaal, (op den hoogstgeftemden toon,) verheffen zullen : Hem, die op den troon zit , en het Lam, zij de dankzegging, en de eere, en de heerlijkheid, en de kragt in alle eeuwigheid. Vooral zal onze Heiland, den tweeden en meerderen Adam, op het hoogst verheerlijkt worden door de aanftaande waereldverandering, voor zo verre de veranderde waereld de plaats zal zijn van het voltooide Godsrijk. Indien Adam ftaande gebleeven ware, zouden alle zijne nakomelingen op deeze waereld geleefd hebben, onder de hoogstgewenschte invloeden van de heerfchappij der geregtigheid. Sedert zijnen val , en door een gevolg van denzelven, heeft het tegengeflelde plaats in deeze waereld. De zonde was, federt dien tijd , als eene heerfcheresfe in de waereld, en zal daarin, als zoodanig, blijven, tot op den dag der eeu-v wigheid. Dan zal haar rampzalig gebied een einde Ff 3 nee-  4g4 VERHANDELING over de neemen. Dan zal men deeze waereld voor eenmaal en voor eeuwig hervormd zien in eene wooning der geregtigheid. Door. wien zal dit gefchieden? Door wien zal de heerfchappij der zonde, die zulk een onuitfpreekelijk vermogen heeft; die , geduurende de tegenwoordige huishouding , onophoudelijk door de geheele waereld haare verdervelijke werking met zulk eene onwederftaanlijke kragt heeft uitgeoefend , te niet gedaan , en de geregtigheid op haaren troon herfteld worden? Door Jesus Christus , den tweeden en meerderen Adam ! Indien Adam ftaande gebleeven ware, zouden alle deszelfs nakomelingen deeze waereld bewoond hebben in eenen ftaat van volkomen gelukzaligheid, bijzonderlijk in eenen ftaat des vredes en der zalige onfiervelijkheid. Het tegengeflelde vertoont zig, federt den zondenval ; en dat zoude in nog veel meerder maate plaats hebben , indien de oprigting van het genadeverbond niet tusfchen' beiden gekomen, en daardoor een paal gefteld ware aan de rampgevolgen der zonde , met betrekking tot deeze \vaereld en derzelver inwoonderen. Ja! dezelve zijn daar door zeer bepaald geworden. Buiten de tusfchenkomst daarvan zou deeze aarde een hel zijn geweest, waarop mes niet anders zou hebben aangetroffen , dan .geduuriglijk op elkander volgende en  TOEKOMENDE WAERELD. 455 èn elkander voortduwende ftroomen van jamiperen. Nu wordt dezelve veelzins gezegend; maar zoo tog, dat zij verre af is, van ooit, ( geduurende de tegenwoordige huishouding.,) te geraaken tot haaren voorigen gezegenden toeftand. En hoe zeer mist het menschdom de zaligheid, die het te vooren daarop genoot! Hoe verre zijn, in het bijzonder, dé lieve vrede en het lieve leeven daarop te zoeken. Sedert den zondenval is er in deeze waereld een rampzalige ftrijd. Alle de elementen, ja alle de fchepfelen, die tot deeze waereld behooren , leevendige en leevenlooze, ftrijden tegen eikander; doch komen in ééne zaak met elkander overeen ; daarin , dat ze ftrijden tegen het booze menschdom ; en , hetgeen de grootfte akeligheid verfpreidt over het aanfchijn deezer waereld , beftaat daarin, dat zij het tooneel is van de heerfchappijvoering des doods, Deeze koning der verfchrikking trekt fteeds de geheele waereld door, en velt, voor alle verzugtingen doof, met zijnen ijzeren fchepter alles ter neder , klein en groot, wat ooit adem ontvangen heeft! Al dat kwaad zal in de waereld zijn , tot op den dag der eeuwigheid. Maar dan zal de voorige, ja nog grooter gelukzaligheid, tot deeze waereld terug gebragt worden. Dan zal men die op eenmaal en voor eeuwig herfchapen zien in eene wooning des yredes en der zalige onfiervelijkheid. Wie nu F f 4 wie  456 VERHANDELING over de wie zal dat groote werk verrigten? De tweede en meerdere Adam , onze groote God en Zaligmaaker Jesus Christus ! Men bedenke hier , hoe onze Heiland , wanneer de voorgemelde dingen gebeuren zullen, verheerlijkt zal woiden. Hoe zeer zal Hij, bij derzelver daarftelling, verheerlijkt worden, als de verdienende oorzaak van deeze verandering! Hoe zeer als de toepasfende oorzaak daarvan! Hoe zeer zal Hij dan verheerlijkt worden door God den Vader, wanneer Die , na dat Hij aan Denzelven het nu voltooide Godsrijk zal hebben overgegeeven , aan Hem dat zelfde Godsrijk tot zijn erfdeel geeven zal, en Hem , tot een teeken van het genoegen, hetgeen Hij heeft in Deszelfs verrigtingen , ter uitvoering van zijnen genaderaad , voor het aangezigt van Engelen en Menfchen verklaaren zal voor den fouvereinen erf bezitter van alles. Hoe zeer zal Hij dan verheerlijkt worden door Engelen en Menfchen! Men bedenke , hoe zeer onze Verlosfer alsdan verheerlijkt zal worden door de H. Engelen ; die Hem dan , gelijk wij te vooren getoond hebben, de hulde van aanbidding op het allerplegtigst bewijzen zullen; die zulks allen te famen zullen doen ; ook de troonen, de magten en de heerfchappijen ; dus ook die heer"  TOEKOMENDE WAERELD. 457 heerlijke troongeest, die tot Johannes zeide, de hulde der aanbidding van zig afweerende: Aanbid God (*). Men bedenke vooral, hoe zeer Dezelve alsdan zal verheerlijkt worden door het gezaligd Menschdom. Dan, wanneer Hij den dood zal verflonden hebben 'tot overwinning, en de traanen van alle aangezigten zal hebben afgewischt, en de fmaadheid zijns volks van de ganfche aarde zal hebben weggenoomen ; dan zal de tijd , in den volflen nadruk , daar zijn, dat de verlosten elkander , met eenen vingerwijs op zijnen perfoon, zullen toeroepen: Ziet, deeze is onze God: wij hebben Hem verwagt, en Hij zal ons zaligmaaken. Ziet, deeze is de HEERE! Wij hebben Hem verwagt ; wij zullen ons verheugen en verblijden in zijne zaligheid. Dan zal Hij op deeze aarde, op die zelfde aarde, op welke Hij in de geftalte van eenen dienstknegt heeft omgewandeld, door de gezaligden gediend worden , op zulk eene wijze, op welke, volgends zijne eigen uitdrukkelijke verklaaring, volflrekt niemand, dan alleen de waaragtige God, gediend mag worden. Men herleeze, hetgeen wij gezegd hebben over Openb. XXII: 3. Eindelijk zal de aanftaande verandering deezer wae- (*) Openb. XXII: Ff 5  4531 VERHANDELING over de waereld ter hoogfte verheerlijking dienen van den perfoon onzes Heilands, béfchouwd als het doorlugtig tegenbeeld van David , en den grööten erfgenaam zijns traons, David was een voorbeeld van onzen Heiland , gelijk in den ftaat "zijner vernedering, toen hij vlugten moest voor het aangezigt van Saul ; zoo ook in den ftaat zijher verheerlijking , toen hij gezalfd was tot koning over Israël, voor zo verre hij, na eenen geruimen tijd met eene groote menigte van magtige vijanden geftrecden, en de uitneemendfte heldendaaden tegen dezelve uitgeoefend te hebben , eindelijk die allen overwon , en alstoen in groote eere en heerlijkheid over Israël regeerde. Hoe onvoldoende de op zig zeiven zoo fraaie en leevendige trekken van dit fchaduwbeeld zijn geweest, om de heerlijkheid afteteekenen van dien uitverkoorenen uit den volke , die het tegenbeeld van David was, den perfoon onzes Verlosfers, is alreeds klaar gebleeken in zijne verhooging en derzelver gevolgen; maar zal nog veel klaarder, en op de volkomenjle wijze, blijken bij de aanftaande waereldverandering. Dan zal dat voorzeggend woord volkomenlijk vervuld worden, hetgeen voorkomt Pf. XXI. Uwe hand zal uwe vijanden vinden; Uwe regtehand zal uwe haaters vinden. Gij zult-ze zetten als een vuu-  TOEKOMENDE WAERELD. 459 vuurige oven, ten dage uws toornigen aangezigts. De HEERE zal ze in zijnen toorn verflinden, en het vuur zal ze verteeren. Gij zult hunne vrugt van de aarde verdoen , en hun zaad van de kinderen der menfchen : want zij hebben kwaad tegen u aangelegd; zij hebben eene fchandelijke daad hedagt; doch zullen niets vermogen ; want gij zult ze zetten tot een wit; met uwe peezen zult gij op hun aangezigt toeleggen. Verhoog u , HEERE! in uwe fterkte , zo zullen wij zingen, en uwe magt met pfalmen hoven; mitsgaders dat, hetgeen wij vinden Mich. V: 3. Hij zal ftaan , en zal weiden in de kragt des HEEREN, en in de hoogheid des naams van den HEERE zijnen God. En zij zullen woonen; want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde. Men maake hier uit op , hoe zeer de perfoon des Verlosfers, befchouwd in hoedanigheid van Davids tegenbeeld , voor het oog van Engelen en Menfchen kenbaar worden, en hoe zeer tevens zijne grootheid boven die van zijn voorbeeld zig naar buiten vertoonen zal, bij de aanftaande waereldverandering ; wanneer deeze beide voorzeggingen, de eerfte bij den ondergang van deeze waereld; de laatfte bij derzelver herftelling , in den volften nadruk haare vervulling erlangen zullen. Voor-  46"o VERHANDELING over de Vooral zal de aanftaande waereldverandering den luister ten toon fpreiden van. den Verlosfer der waereld, befchouwd als den grooten erfgenaam van Davids. troon. Dan zal het ten vollen, en op de luisterrijk/Ie wijze blijken, met hoe veel regt Hij van zig zeiven getuigd heeft: Ik ben de wortel en het geflagt van David , de klinkende morgenster. Dan zal men zien, hoe veel meer Hij is, dan zijn vader David , en dat Hij niet maar Davids Zoon, maar dat Hij ook Davids Heer is; dus oneindig meer dan L>avid , en alle koningen der aarde; in het bijzonder ook oneindig meer , dan Salomon , de doorlugtige zoon en troonsopvolger van David. Toen onze Heiland hier op de aarde in den ftaat van vernedering omwandelde , getuigde Hij van zig zeiven , dat Hij meer dan Salomon was. Doch toen werd Hij als de meerdere Salomon niet erkend. Als zoodanig zal Hij ten vollen geopenbaard worden bij de aanflaande waereldverandering. Dan zal zijn naam , die nu miskend wordt, over de ganfche aarde erkend , en Hij genaamd worden wonderlijk , raad, flerke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Toen Salomon te Gihon tot koning gezalfd werd, juichte al het volk hem toe: De koning Salomon leeve! En zulks deed het , met eene blijdfchap, die zoo groot  TOEKOMENDE WAERELD. 461 groot was, dat de aarde fpleet wegens de luidbaarheid van hun vreugdegeroep (*). Hetgeen toen gebeurd is , is maar eene flaauwe fchets van hetgeen , in opzigt tot den verhoogden ImMANuëL , gebeuren zal bij de aanflaande waereldherflelling; wanneer Hij, na dat Hij vooraf het koningrijk aan God den Vader zal hebben overgegeeven , door den Vader zeiven gezalfd zal worden tot koning over de herflelde waereld , als de beflemde plaats van zijn ervelijk koningrijk. Welk eene blijdfchap zal het hart van deszelfs onderdaanen vervullen bij deeze zijne zalving! Hoe zullen dan alle de gezaligde volkeren deezen hemelfchen Salomon toejuichen : De koning leeve ! de koning leeve l In welken nadruk zal dan, met opzigt tot deezen doorlugtigen perfoon, die godfpraak van Jesaia haare vervulling erlangen : Ten dien dage zal des HEEREN fpruite zijn tot fieraad en tot heerlijkheidj; en de vrugt der aarde tot voortreffelijkheid (**) ; mitsgaders die van denzelfden Profeet : Van hde einden der aarde hooren wij pfalmen van dien regtvaardigen over (*) i Koning. I: 39, 40. C») Jef. IV: 2. C***) Jtf. XXIV: 16.  46a VERHANDELING over de over het gewigt der aanstaande waereldverandering ? aan de zijde van het menschdom. Uit hec voorige van deeze verhandeling in het gemeen > en in het bijzonder uit het voorige van deeze afdeeling, kan ieder kundig leezer opmaaken , dat de aanftaande verandering deezer waereld eene gebeurtenis van het grootfle gewigt zal zijn aan de zijde van het Menschdom. Ter nadere ontwikkeling van deeze bijzonderheid zullen wij eerst kortelijk toonen , dat die gebeurtenis allergewigtigst zal zijn, met opzigt tot de inwoonderen der waereld, in het algemeen befchouwd ; dan breeder, dat dezelve • zoodanig zal zijn, met opzigt tot dat gedeelte van dezelve , hetgeen tot de leden der waare kerk behoort, beftaande in waare geloovigen. De aanftaande waereldverandering zal eene allergewigtigjle gebeurtenis zijn aan de zijde van  TOEKOMENDE "WAERELD, 46g van de inwoonderen der waereld , in het algemeen befchouwd; ter oorzaak.van het groot verfchil, hetgeen bij de daarilelling daarvan zal plaats hebben, en openlijk gezien zal. worden,, tusfchen het lot van de twee hoofdfoor ten van menfchen , die deezen aardbodem bewoonen, de regtvaardigen en de godloozen. Verbaazend groot zal dat verfchil zijn; onnadenkelijk grooter dan dat, hetgeen men bij den zondvloed zag, tusfchen de godlooze inwoonderen der oude waereld, en tusfchen den regtvaardigen Noach met de zijnen; onvergelijkelijk grooter dan dat, hetgeen zig bij de verbranding van Sodom vertoonde, tusfchen den regtvaardigen Loth met de zijnen, en de godlooze inwoonderen van de.gemelde plaats. Treffend zijn de befchrijvingen, die in de Godlijke openbaaring van dit. verfchil gegeeven worden ;. en zoodanig, - dat wij daaruit ten klaarflen zienhoe gewigtig de gebeurtenis der aanftaande waereldverandering voor het Menschdom zal zijn. Men denke, onder anderen , aan hetgeen de H. Schrift daarvan zegt, Pf XI: 6, 7. Hij zal over de godloozen regenen vuur en zwavel, en een geweldige ftormwind zal het deel huns bekers zijn ; want de HEERE is regtvaardig. Hij heeft, de geregtighèden lief, en zijn aangezigt aanfchouwt de opregten. Mal  464 VERHANDELING over de Mal. IV: i—3. Want ziet de dag komt? brandende als een oven; dan zullen alle hoogmoedigen , en al die godloosheid doet, een ftoppel zijn,. en de toekomftige dag zal ze in vlamme zetten , zegt de HEERE der heirfchaaren , die hun wortel noch tak laaten zal. Vlieden daar tegen , die mijnen naam vreest, zal de - zon der geregtigheid opgaan , en daar zal geneezing zijn onder zijne vleugelen. En gij zult de godloozen ver treeden ; want zij zullen asch worden onder de zooien uwer voeten. Matth. XIII: 41—43. De Zoon des menfchen zal zijne Engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn koningrijk vergaderen alle ergernisfen, en de geenen die de ongeregtigheid doen. En zullen dezelve in den vuurigen oven werpen. Daar zal weening zijn, en knersfing der tanden. Dan zullen de regtvaardigen blinken, als de zon in het koningrijk huns Vaders. % Thesf. I: 6—10. Alzo het regt is bij God verdrukking te vergelden den geenen, die u verdrukken; en u , die verdrukt wordt, verkwikking met, ons in de openbaaring van den Heere Jesus van den hemel, met de Engelen zijner kragt; met vlammenden vuure, wraak doende over de geenen, die Hem niet kennen, en het Euangelie zijns Zoons ongehoorzaam zijn; wel'  TOEKOMENDE WAERELD. 4ö$ welke zullen tot ftraf lijden het eeuwig verderf, van het aangezigt des Heeren , en dè heerlijkheid zijner fterkte * wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt të worden in zijne heiligen , en wonderbaar in allen die gelooven , (overmits ons getuigenis onder u is geloofd geworden <,) in dien dag» Allergewigtigst zal, in het bijzónder, dé aanftaande waereldverandering aan de zijde van de inwoonderen der waereld zijn , met betrekking tot dat gedeelte van dezelve j betgeen behouden zal wórden; beftaande uit de waare leden van Gods kerk , dié door het geloof met Christus vereenigd zijn. De beide deelen dier verandering zullen eenen gewigtigert invloed op de toekomende zaligheid der geloovigen hebben. Dit zal waar zijn van hét eerjle deel dier verandering , den Ondergang der waereld. Men denke hier aan de uitneemende verlosfihg, dié de geloovigen te verwagten hebben bij derzelver ondergang. In den dag der eeuwigheid, onmiddelijk voor het tijdftip van de alvcrnielende waereldflooping, opgenoomen in de wolken , den Heere Jesus te gemoete in de lugt , en van daar overgebragt in den dérden hemel , zullen zij daar ter plaatze zig met eene veel uitneemender verlosfing verwaardigd ■ G g zien >  466 VERHANDELING over de zien i als die was, die Lotii te beurt viel, toen hij uit het grouwelijk en gewelddrijvend Sodom werd uitgeleid, en eene behoudplaats vond in Soar. Na hunne overbrenging op de gemelde plaats, daar zij aanfchouwers zullen zijn, gelijk van den ondergang deezer floflijke waereld, zoo ook van den volkomen en onherftelbaaren ondergang der godloozen, die hen in deeze waereld verdrukt hebben, zal aan ,de ganfche kerk in het gemeen, en aan elk van derzelver leden in het hijzonder, in den volflen nadruk dat woord deibelofte vervuld worden : Alleenlijk zult gij het met uwe oogen aanfchouwen ; en gij zult de vergelding der godloozen zien (*). Onmiddelijk voor het tijdftip van den ondergang deezer waereld aan dien allesverdelgenden vuurgloed onttrokken, in welken de godloozen, Gods haaters en hunne verdrukkers, zullen omkomen , zullen zij zig met eene veel doorlugtiger verlosfmg begunstigd zien , als die van de kinderen Israëls was, bij hunnen doorgang door de roode zee. Toen de kinderen Israëls, tot aan de wateren der fchelf zee gekomen zijnde , het heir der Egyptenaaren zagen, hetgeen hen najaagde , en tot digt bij hen genaderd was , zeide God : Be Egyptenaaren , die gij heden ziet, zult gij niet meer (*) Pf. XCI: 8.  TOEKOMENDE WAERELD. 467 meer zien in eeuwigheid. En de uitkomst beantwoordde ten vollen aan deeze zo heuchelijke als verwonderlijke toezegging. Het ganfche heir der Egyptenaaren verzonk en verdronk dien zelfden nagt in de wateren der fchelfzee , en de kinderen Israëls zagen de Egyptenaaren dood aan derzelver oever. Bij de verfchijning van het oogenblik van 's waerelds ondergang, zal God tot de regtvaardigen zeggen : „ De ganfche menigte van mijne en „ uwe vijanden , die gij heden ziet , zult „ gij niet meer zien in de eeuwigheid." En aanftonds, na dat Hij zulks gezegd heeft, zullen zij de volkomen vervulling van deeze zoo veel grooter belofte met hunne oogen aanfchouwen ; Zo dat zij elkander volvrölijk zullen toeroepen : „ Zij zijn weg, die ons verfchrikten „ en verdrukten! Zij zijn van de aarde ver„ gaan! En onze oogen zullen hen nooit ,; weder aanfchouwen !" Geduurende de tegenwoordige huishouding vraagen de regtvaardigen meermaalen inet David : Wanneer zult Gij regt doen over mijne vervolgers? Deeze klaagtaal zal voor eeuwig verwijderd worden van hunhe lippen, bij den ondergang van deeze waereld. Dan zal men in alle kragt zien gebeuren , hetgeen de Dichter van den LXVIII. Pfalm zingt, in het begin van dat verheven G g 2 zang-  4Ó8 VERHANDELING over de zangftuk : God zal op/laan, en zijne vijanden zullen verflrooid worden , en zijne haaters voor zijn aangezigt vlieden. Gij zult ze verdrijven , gelijk rook verdreeven wordt. Gelijk wasch fmelt voor het vuur, zullen de godloozen vergaan van Gods aangezigt. Maar de regtvaardigen zullen zig verblijden. Zij zullen van vreugd opfpringen voor Gods aangezigt , en van blijdfchap vrolijk zijn (*). Dan zal de uitkomst in den volflen nadruk beantwoorden aan de wenschbede van Debora, in het flot van haaren volvuurigen lofzang." Alzo moeten omkomen alle uwe vijanden , o HEERE! Die Hem daarentegen liefhebhen moeten zijn, gelijk wanneer de zon opgaat in haare kragt (**). Men ziet, dat de aanftaande ondergang van deeze waereld eenen gewigtigen invloed zal hebben op de zaligheid der waare geloovigen. Nog gewigtiger zal de invloed zijn , dien de aanftaande waereldherftelling op derzelver zaligheid hebben zal , befchouwd, zoo als die ten gevolge zal hebben de te vooren befchreeven verblijfneeming en inwooning der regtvaar- ~ di- C) Pf- LXVIII: 2-4. (**) Rigt. V: 31.  TOEKOMENDE WAERELD. 46> digen in de herflelde waereld. Dat die alzins zalig voor hun zal zijn , blijkt uit hetgeen wij in het voorige van deeze verhandeling gezegd hebben, noopends het lot, heigeen den regtvaardigen befchooren is in de herflelde waereld. LIetgeen wij desaangaande gemeld hebben , zullen wij niet herhaalen ; dan alleen, voor zo verre zulks noodig is tot ons oogmerk ; om, naamelijk , onderfcheidenlijk te toonen het naauw en gewigtig verband, hetgeen er is tusfchen de aanftaande waereldherftelling, en de toekomende gelukzaligheid der geloovigen. De gewigtige invloed, dien de aanftaande waereldherftelling op de toekomende zaligheid der regtvaardigen zal hebben, (in derzelver gevolgen befchouwd, voor zo verre zij hun verblijf en inwooning in de herftelde waereld hebben zullen,) ontdekt zig, zo' dra wij agt geeven op de bijzondere natuurlijke betrekkingen , die zij met alle menfchen hebben op deeze aarde , boven andere plaatzen \ en die zij niet verlooren hebben door den ftaat van geloofsgemeenfchap met Christus , tot welken zij bij hunne bekeering zijn overgebragt; ja, welke daar door nog fterker geworden zijn ; gelijk blijkt uit in het voorige van deeze verhandeling. Nog duidelijker zien wij zulks , wanneer wij in Gg 3 aan-  47o VERHANDELING over de aanmerking neemen, hetgeen wij te vooren gezegd hebben noopends het onderfcheid, hetgeen er is tusfchen de Engelen en de Menfchen ; zo als daartoe behoort , dat , daar, de eerstgemelden gefchapen en gefchikt zijn voor den derden hemel; de laatst gemelden gefchapen en gefchikt zijn voor deeze. 'aarde; beide met opzigt tot hunne vatbaarheden en werkvermogens. Kortheidshalven breiden wij dit ftuk niet verder uit. Ieder, die maar eenigzins denkt , zal hier van zelfs ontdekken het wezenlijk en gewigtig verband, hetgeen er is tusfchen de aanftaande waereldherftelling , en de toekomende zaligheid der geloovigen , met opzigt tot hunnen natuurlijhen toeftand. Ten aanzien van den godsdienstigen toeftand der geloovigen zal die gebeurtenis in het toekomend leeven nog meer toebrengen tot hunne zaligheid. Dezelve zal bevorderlijk zijn aan. driederleie godsdienstige genoegens , die het voprnaame deel uitmaaken van onze zaligheid, — aan zulke, die haar opzigt hebben tot hun ver/land — aan zulke, die haar opzigt hebben tot.hunnen wil — aan zulke, die haar opzigt hebben tot hun geheugen. rjfe  TOEKOMENDE WAERELD. 471 De aanftaande waereldherftelling zal zeer bevorderlijk zijn aan de toekomende zaligheid Aer geloovigen, door de toebrenging van zoodanige genoegens , die haar opzigt tot hun verftand hebben ; in het bijzonder en vooral, in zo •verre Zij, op de vernieuwde aarde hun verblijf en woonplaats hebbende, daardoor geduuriglijk aanleiding krijgen, en daaruit geduuriglijk aanleiding ontleenen zullen , om die oneindige goedheid van God , waardoor Hij de waereld zoo lief heeft gehad , dat Hij zijnen eeniggebooren Zoon overgegeeven, en tot eenen Zaligmaaker van dezelve gezonden heeft , mitsgaders alle de handelingen Gods omtrent het menschdom , die daar mede in verband ftaan, godsdienftig te befchouwen, en God deswegens met leevendige aandoeningen van lof en dankzegging te verheerlijken, De aanftaande waereldherftelling zal zeer bevorderlijk zijn aan de toekomende zaligheid der geloovigen , door de toebrenging van zoodanige godsdienstige genoegens , die haar opzigt hebben tot hunnen wil. De godsdienjlige wilbegeerten van waare en welgeflelde geloovigen zijn hoofdzaakelijk begreepen in de drie eerfle beden van het allerrvolmaaktfe gebed; in het welke wij bidden Gg 4 om  473 VERHANDELING over de om de heiliging van Gods naam , de komst van Gods koningrijk , en eene zoodanige betragting van Gods wil op de aarde , hoedanig die is, die in den hemel gefchiedt. Wanneer nu zullen de geloovigen het onuitfpreekelijk genoegen hebben, om in alle op~ zigten , en in den volflen nadruk , de voldoening te genieten van deeze hunne godsdienftige begeerten? Na de daarftelling der toekomende waereld; wanneer zij hun verblijf in de herflelde waereld hebben , en daarin woonen zullen. Daar door zal ten vollen vervuld worden hunne wenschbede , om de heiliging van Gods naam. Die zal tog dan in den volflen nadruk plaats hebben , wanneer in deeze zelfde wae-r reld, waarin Gods naam door alle eeuwen zoo zeer is ontheiligd geworden, die zelfde naam., door alle derzelver inwoonderen , op het allervolkomenst, en in de hoogfte maate geheiligd zal worden. Zodanige heiliging van Gods naam zal de vrugt zijn van de aanftaande waereldherftelling, befchouwd, zoo als die ten gevolge zal. hebben de verblijfneeming en in, wooning der regtvaardigen in de herftelde waereld. Daar door zal ten vollen vervuld worden hunne wenschbede om de komsj van Gods ko-.  TOEKOMENDE WAERELD. 473 koningrijk. Hetzelve zal in den volflen nar druk, en met den uitneemendflen luister komen, •wanneer die zelfde waereld , in welke de vorst der duisternis zoo veele eeuwen zijn heerfchappij geoefend, zoo veele raadflagen tegen dat koningrijk bedagt, zoo veele aanflagen tegen hetzelve beproefd , en dikwijls zoo veel nadeel aan hetzelve toegebragE heeft, ten vollen onderworpen zal zijn aan den rijksftaf van LvrMANuëL, en de doorlugtigfte blijken zal opleveren, dat het koningrijk des Heeren en zijns Gezalfden is. Nu eene zoodanige komst van Gods koningrijk zal insgelijks de vrugt zijn van de aanftaande waereldherftelling, voor zo verre die ten gevolge zal hebben de verblijfneeming en inwooning der regtvaardigen in de herftelde waereld. Daar door zal ten vollen , en naar de letter vervuld worden hunne wenschbede om eene zoodanige betragting van Gods wil op de aarde, hoedanig die is, die in den hemel gefchiedt. Eene zoodanige betragting van Gods wil, waar naar alle welgeftelde geloovigen zoo zeer verlangen, zal niet eerder op deeze aarde plaats hebben., dan na de herftelling van deeze waereld, op den dag van Christus toekomst. En dan zal die ook in den volflen nadruk daarop plaats hebben. Dan zal de GodsGg 5 kerk,  474 VERHANDELING over de kerk, die, geduurende de tegenwoordige huishouding , de kleinheid van het getal der geenen, die Gods wil op deeze aarde doen, en de zoo gebrekkelijke wijze,waarop die door hen gefchiedt, met droefheid aanfchouwt, het onuitfpreekelijk genoegen hebben, van te kunnen zeggen: „ Nu „ zien wij de vervulling der bede , die onze „ groote Heer en Meester ons bevoolen heeft „ te bidden. Nu gefchiedt Gods wil door de „ Menfchen op de aarde, gelijk die door de „ Engelen in den hemel gefchiedt!" Eindelijk , de aanftaande waereldherftelling zal zeer bevorderlijk zijn aan de toekomende zaligheid der geloovigen , door de toebrenging van zoodanige godsdienflige genoegens , die haar opzigt hebben tot hun geheugen. De vernieuwde aarde doorwandelende, zullen derzelver inwoonderen zig telken reize verblijden over den ftaat van volmaaktheid, heerlijkheid en fchoonheid, waarin dezelve zig aan hun oog vertoont. Doch niet weinig zal deeze 'hunne blijdfchap vermeerderd worden, door de werking van hun herinneringsvermogen , in zo verre zij zig daar door telken reize te gelijk in de gedagten zullen brengen, hoedanig die zelfde aarde ïe vooren geweest, en door hen gekend is; hoe de vloek over dezelve, door Adams bondbreuk, ge*  TOEKOMENDE WAERELD. 475 gekomen is, en wat zij daarvan gehoord, gezien en ondervonden hebben. Het gevolg daarvan zal zijn de rijzing van hunne vreugde over" den toeftand, waarin zij de aarde thands zien, en de volvrolijke verheffing van God , die , op grond der gehoorzaamheid van den tegenbeeldigen Adam , door derzelver toepasfing zulk eene uitneemende verandering ten " goede , in opzigt tot deeze aarde , en de fchepfelen, die daartoe behooren, heeft te weeg gebragt. Hoe zal zig hun fchepfellievend hart verheugen en God verheerlijken , bij de befchouwing daarvan; op de bedenking, hoe nu alle redenlooze fchepfelen , die te vooren aan zoo veele kwaaden onderhevig waren ; hoe nu ook, in het bijzonder, . alle beesten , daar onder1 zulken , die , in hun voorig verblijf op de aarde , fchoon van fpraak ontbloot , evenwel op de verftaanbaarfte wijze tot hun fpraken , fomtijds door hun vriendelijk gelaat en houding, als een teeken van liefde en dankbaarheid, fomtijds door hun droevig gelaat en treurig gezigt, als een téeken van den nood, waarin zij zig bevonden; hoe, zeg ik , alle deeze wezens aan hun wedergegeeven zijn in den allerge■wenschten toeftand; zo dat zij nu dezelve, (elk naar zijnen aart en op zijne wijze,) in de hoogfte maate gelukkig zien. Uit  476 VERHANDELING over de Uit hetgeen wij gezegd hebben, kan men, bij wijze van opklimming , befluiten tot de grootheid der godsdienftige genoegens , die de inwoonderen der herflelde waereld , befchouwd Zoo als zij hun verblijf en inwooning in de herflelde waereld zullen hebben, in dezelve fmaaken zullen door de werking van huri herinneringsvermogen, voor zo verre hetzelve ter dier plaatze werkzaam zal zijn omtrent zoo* danige onderwerpen, die veel edeler zijn , dan alle redenlooze wezens, en op welke zij eene veel nadere en naauwere betrekking hebben; naamelijk de Godskerk in het gemeen, en derzelver onderfcheiden leden in het bijzonder. Uit het gezegde kan men opmaaken , hoe uitneemend de invloed zal zijn , dien de aanftaande herftelling van deeze waereld op de gods dienflige genoegens van derzelver inwoonderen, hebben zal, voor zo. verre hun herin-r neringsvermogen in de herflelde waereld werkzaam zal zijn omtrent hun voorig verblijf op de aarde , en de wegen , die God daarop met hun gehouden heeft. Meermaalen wordt den geloovigen in het ftrijdperk deezes leevens eene aanmerkelijke maat van godsdienftige genoegens toegebragt, door de werking van hun herinneringsvermogen , wanneer zij, bij hunne verkeering op. dee-  TOEKOMENDE WAERELD. 477 deeze aarde, die plaatzen onder hun oog krijgen, op welke zij bijzondere bevindingen gehad, bijzondere beproevingen ondergaan, bijzondere verlosfingen genooten hebben; zoodanige plaatzen , hoedanig Mamre en Moria voor Abraham , Bethel en Jabbok voor Jacob , Siph en Engedi voor David waren. Van hoedanige bijzondere gedenkplaatzen alle heiligen, door alle eeuwen heen , in mindere of meerdere maate, weeten te fpreeken , vooral die , die boven anderen in het ftrijdperk deezes leevens geoefend zijn. Wat zal het zijn, en tot welk eenen hoogen trap zuilen de godsdienftige genoegens der gezaligden oprijzen , wanneer zij, door een gevolg van hun verkeer in de vernieuwde waereld, de gemelde plaatzen wederom met hunne ligchaamsoogen zullen zien; die herkennen, en, hetgeen daarin, met opzigt tot hunne perfoonen, gebeurd is, zig ten leevendigflen herinneren zullen! Alle de gezaligden zullen deelen in dit foort van genoegens ; fchoon niet allen op dezelfde wijze, en in dezelfde maate. Zij zullen allen daarin deelen, als zulken, die door de woestijn deezer waereld doorgeleid , en ingeleid zijn in het erfland der toekomende waereld. Toen de kinderen Israëls ingeleid waren in Kanaan, werd het genoegen, hetgeen zij bad«  478 VERHANDELING óver de hadden over hunne inwoóning in zulk een gewenscht land, bij dit volk, (naamelijk bij het gelooyig en godsdienftig deel deezer natie,) grootelijks vermeerderd; door de herinnering van hetgeen voorafgegaan was voor hunne inleiding in hetzelve , en de wijze , waarop dié gefchied was. De herinnering daarvan vervulde hunne harten en monden met volvrolijke verheffing van Gods volmaaktheden ; in het bijzonder van zijne groote goedheid. Zulks kari men niet alleen opmaaken uit dert aart der zaake; maar de H. Schrift leert het ook; onder anderen, zeer nadrukkelijk, door hetgeen wij den Dichter van den CXXXVI. Pfalm hooren zingen, in het gemelde zangftuk, vs. 10—26. Men brenge dit over. O! Welke nieuwe aandoeningen van godsdienftige blijdfchap zullen de inwoonderen der herftelde waereld telken %eize in hunne harten gevoelen, en hoe zal hun mond daarvan fpreeken uit den overvloed hunner harten ; wanneer zij , onder de herinnering van hetgeen de waereld te vooren voor hun geweest is , en wat zij daarin ondervonden hebben, hun oog en hunne aandagt vestigen op hetgeen die thands, bij de eindelijke uitkómst van Gods weg, voor hun is, en hetgeen zij thands daarin genieten. „ Deeze aarde," dus zullen zij juichen , „ deeze aarde is niet meer voor ons, hetgeen zij te vooren geweest is; „ maar  TOEKOMENDE WAERELD. 479 *. maar> Cdank zij Gods groote goedheid!) zij is „ nu voor ons, in vollen nadruk , het tegen„ gefielde. Zij is nu niet meer eene plaats van „ doortogt, gelijk zij te vooren was; maar „ eene vaste woonplaats ; geene plaats van om„ zwerving , maar van rust; geene plaats van „ gebrek, maar van overvloed; geene plaats van „ flrijd, maar van zegeviering en van koning„ lijke heerfchappijvoering" Het verdient hief onze opmerking, hetgeen wij leezen in de te vooren aangehaalde plaats uit hetOpenbaaringboek, hoofdfl. V: iob.,daar de geesten der volmaakte regtvaardigen , in den lofzang, met welken zij den verhoogden Immanucl vereeren, als eene uitneemende vrugt van zijne zoenverdiensten, en die het bijzonder voorwerp van hunne blijde verwagting is hunne aanftaande heerfchappijvoering op de aarde vermelden. O aanvangelijk gelukzalige zielen» die, van deeze aarde overgebragt in den derden hemel, het zoo wel, zoo zalig hebt ter dier plaatze; wat is het, dat u aan de aarde , als een voorwerp van uwe begeerte , doet denken? Wat is het, dat u, in de geloofsverwagting, dat eens uwe ligchaamen uit den dooden zullen opgewekt worden, en dat gij, na deeze, uwe verrijzenis , ten aanzien van uwe perfoonen, met Christus als koningen heerfchen zult, doet  48o VERHANDELING" over de doet verlangen , om die heerfchappij op deeze aarde te oefenen? Waaróm niet liever in die plaats , daar gij zijt, die zoo majestueus , zoo heerlijk , zoo fchoon en aangenaam is? Mij . dunkt, ik hoor uw antwoord i „ De reden," zegt gij , „ van dit ons verlangen , is te vin* „ den in den gewigtigen invloed, dien de toe„ komst van den Heere Jesus Christus op „ onze gelukzaligheid , en die van alle geloo* vigen , door alle tijden , hebben zal, voor „ zo verre dezelve ten gevolge zal hebben, 5, onze terugbrenging tot onze oorspronkelijk^ „ woonplaats, en onze heerfchappijvoering j, daarop , na derzelver herstelling*" Geliefde Medechristenen! is de aanftaandê waereldverandering zo allergewigtigst, gelijk wij getoond hebben, dat wij dan daaromtrent geduuriglijk werkzaam zijn , naar vereisch van derzelver gewigt. Laat ons die aahftaahde waereldverandering' geduuriglijk ftellen tot het bijzonder voorwerp van onze geloofsoefening. Zij is eene geloofsverborgenheid, waarvan wij niets Wezenlijks mei eenige zekerheid kunnen weeten , dan alleen uit de Godlijke openbaaring, door eene geloevige aanneeming van hetgeen zij ons des-» aan-  TOEKOMENDE WAERELD. 4*r aangaande ontdekt. Er doen zig in de H. Schrift, gelijk wij getoond hebben, meer dan genoegzaame gronden van zekerheid op, voor de ontwijfelbaare zekerheid van die gebeurtenis. Dat wij die gronden van zekerheid ons voor oogen ftellen; en daarop als allerzekerst verwagten , hetgeen de Godlijke openbaaring noopends de aanftaande waereldverandering ons voorfpelt ; niet alleen in opzigt tot den aanftaanden ondergang van deeze waereld, maar ook en vooral, in opzigt tot derzelver herftelling. Hier moet onze aandagt gevestigd zijn op het geen onze Heiland, met betrekking tot deeze groote verborgenheid, tot Johannes zegt, Openb. XXI: 5b. Schrijf: want deeze woordenzijn waaragtig en getrouw. En hetgeen de Engel vërvolgends ; bij wijze van herhaaling en uitbreiding, ter fterkere bevestiging, tot dien zelfdén Johannes zegt, in het 8; vs. van het volgende hoofdftuk : Deeze woorden zijn waaragtig en getrouw. En de Heere, de God der heilige Profeeten , heeft zijnen Engel gezonden , om zijnen.dienstknegten te toonen , hetgeen haast gefchieden moet. Wij vinden aangeteekend, Hand. XXVII: %5K , dat Paulus, op de bédenkingen, die hij, door een nitwerkfel van zijne menschkunde, in de harten der fchepelingen las, met opzigt tot de door H h hem  482 VERHANDELING over de hem aangekondigde redding , die, met het redensoog befchouwd, geheel ongeloof baar fcheen, tot dezelve zeide; Ik geloof God, dat het alzo gefchieden zal, gelijkerwijs het mij gezegd is.i Dat zelfde moet, in opzigt tot dit ftuk , de taal van ieder Christen zijn. Op de bedenkingen van anderen , en ook op de bedenkingen van zijn eigen yleefchelijk ver ft and, moet t'elken reize zijn antwoord, zijn : Ik geloof God, dat het alzo gefchieden zal, gelijkerwijs tot mij gezegd is. Offchoon de ' verborgenheid der aanftaande waereldverandering een zuiver voorwerp van onze geloofsoefening is , in onderfclieiding van andere waarheden , in de H. Schrift vermeld, die eigenlijk tot den natuurlijken Godsdienst behooren, en die alleen in de Godlijke openbaaring nader opgehelderd ,. en verklaard worden , zoo als zij in verband ftaan met het groote werk der verlosling, neemt zulks tog niet weg, (gelijk blijkt uit het voorige van deeze verhandeling,) dat wij dezelve ook kunnen en moeten ftellen ten voorwerpe van onze bepeinfing , en van onze famenfpr eeking. Uit hetgeen wij in deeze verhandeling hebben voorgedraagen , betreffende de verborgenheid der aanftaande waereldverandering , kan ieder op? maa-  TOEKOMENDE WAERELD. 483 maaken, dat dezelve, boven verfcheiden andere verborgenheden, gefchikt is, om een voorwerp te zijn van onze overdenkingen , en van onze gemeenfchaplijke gefprekken. Welaan ! dat wij werkzaam zijn omtrent dezelve, als zoodanig! Dat wij de aanftaande waereldverandering niet alleen overpeinfen in onze binnenkameren, maar ook in de dagelijkfche waarneeming van ons beroep! Dat wij nooit deeze aarde met onze voeten betreeden , zonder te denken , eensdeels aan den tijd van den ondergang deezer waereld , bij welken alle godloozen van de aarde zullen uitgeroeid worden; anderdeels, en wóral aan den tijd van derzelver herftelling', wanneer de regtvaardigen de aarde ervelijk bezitten , en in eeuwigheid daarop woonen zullen. Hoe veel valt hier te overdenken? en hoe gewigtig is alles? Dat onze mond van deeze gewigtige dingen fpreeke uit den overvloed des harten; vooral in onze onderlinge godsdienftige verkeeringen met onze medechristenen. Zoodanig is onze toeftand op deeze tegenwoordige waereld , met opzigt tot hetgeen wij hooren en zien , genieten en lijden; dat wij daardoor eene gepaste aanleiding krijgen , om van de aanftaande waereldverandering met onze medechristenen te fpreeken. Dat wij , bij elkander zijnde toe Hh 2 een  484 VERHANDELING over de een godsdienftig einde, van deeze aanleiding ons dikwijls bedienen, om voegzaam te komen op een onderwerp, zoo beipreekenswaardig als de aanftaande verandering van deeze waereld. Over de veranderingen, welke in deeze waereld, geduurende de tegenwoordige huishouding , in de verkopen tijden plaats gehad hebben, nog plaats hebben, en die men verder zou kunnen zien gebeuren, fpreekt men doorgaands veel; vooral over de laatstgemelde. In de veelheid van de woorden, die men daarover wisfelt, ontbreekt de overtreeding niet. Maatigt u tog daarin, mijne geliefde Medechristenen! en zo gij van verandering fpreeken wilt, fpreekt dan meest van die , van welke de Godlijke openbaaring, gelijk wij getoond hebben , 'geduuriglijk fpreekt,' van Moses af, tot op de Openbaaring van Johannes toe. Wat zullen toch alle de veranderingen , die in het toekomende mogten voorvallen , hoe aangenaam ook , ons baaten , zo wij niet godzaliglijk leeven ? En in tegendeel, wanneer wij zoo leeven , wat zullen dan alle toekomende veranderingen, hoe ongunstig ook op zig zeiven, ons fchaaden ? Ja! die allen zullen dan , met alle overige gebeurtenisfen , in de volmaaktste orde , en op de kragtigfte wijze, famenwerken tot vermeerdering van onze geluk- za-  toekomende waereld. 485 zaligheid in de toekomende waereld. Brengt dit elkander onder het oog, geduurende uw verblijf in deeze tegenwoordige waereld ; en ftigt zoo elkander, door uwe onderlinge famenfpreekingen. Eindelijk , laat ons, gedagtig aan ons onvermogen , om regt werkzaam te zijn met de zoo gewigtige verborgenheid der toekomende waereldverandering , niet vergeeten , dezelve te maaken tot de bijzondere ftof van ons gebed, en , in opzigt tot dezelve , dikwijls deeze zugtbede ontboezemen: Ontdek mijne oogen, dat ik aanfchouwe de wonderen uwer wet. Ik ben een vreemdeling op aarde ; verberg uwe geboden niet voor mij Ik zie, hoe op dit waereldrond, Daar 't al verandert t* eiken ftond, i Al *t menschdom aan verandring denkt; En door het wisflend lot gewenkt, Of angftig voor verandring dugt; Of hijgend naar verandring zugt. Maar wat is al deez' wisfeling, Mijn God! bij die vtrandering, Die (») Pf. CXIXj 18, i9. Hh3  486 VERHANDELING over de Die in den dag der eeuwigheid Deeze aarde en 't menschdom is bereid! Waarbij, al wat gewigtig fchijnt, In 't welziend oog tot niets verdwijnt! O! allerakeligften nagt! Die op de Godverfmaaders wagt! O ! allerblijdften dageraad! Die 't heilig volk te wagten ftaat! Geef, dat ik dag en nagt aan die Verandring denke, en daar op zie. Zo blijft, terwijl ik hier beneên, ■In 't rijk der onbeftendigheên , Verkeeren moet, mijn hart opregt Aan U en uwen dienst gehegt! Zo wordt mijn voet op 't pad gerigl, Dat naar het eeuwig erfland ligt! VERTOOG over i HET GEWIGT ,van dit Leerstuk zelve. Wij hebben gezien, dat dit leerftuk niet alleen een voorwerp van befchouwing, maar ook van  TOEKOMENDE WAERELD. 487 van beoefening is, in opzigt tot de gebeurtenis , die de ftof daarvan uitmaakt. Hier begeeven wij ons, om te toonen, dat zulks vooral waar is ten aanzien van dit leerftuk zelve; dat is, ten aanzien van het onderwijs , daarin vervat. In de behandeling van dit onderwerp zullen wij letten op het gewigt van dit leerftuk — in opzigt tot deszelfs verlichtenden invloed 1— in opzigt tot deszelfs heiligenden invloed —— in opzigt tot deszelfs vertroostenden invloed. OVER HET GEWIGT VAN DIT LEERSTUK, IN OPZIGT TOT DESZELFS VERLICHTENDEN INVLOED. Hoe gewigtig de verlichtende invloed van dit leerftuk is , blijkt uit de eerfle en tweede hoofdafdeeling van deeze verhandeling. Daarin zien wij de gewigtige vraag beantwoord, met welker voordragt- wij deeze verhandeling begonnen hebben. En omtrent hoe veele zaaken , daaronder zoodanige, die ten hoogften Hh 4 wee-  *88 VERHANDELING over de weetenswaardig zijn, ziet de Christen zig door dit leerftuk onderrigt, wanneer hij let op hetgeen daarvan ge2egd is in het voorige van deeze verhandeling, vooral in de tweede hoofdafdeeling ? Ten naderen betooge daarvan merken wij aan , dat dit leerftuk ons op de uitneemendfte wijze verlicht omtrent twee ftukken , die voor het redensoog allerdonkerst zijn; naamelijk «r den ftaat en het lot der gevallen waereld, en '— Gods liefde tot de gevallen waereld. Het leerftuk der toekomende waereld verfchaft ons de waare verlichting, omtrent den ftaat en het lot der gevallen waereld. Te vergeefsch heeft het vernuft der men* fchen zijne kragten beproefd , om zulks te verftaan , en anderen daaromtrent te verlichten, De fchoolen van Aristoteles, Plato, Socrates , en andere wijsgeeren, wat leveren zij ons tog op, hetgeen ons ten deezen aanzien waarlijk tot verlichting dient? Zulks Vraagen wij in het bijzonder, met opzigt tot die vermaarde verftanden onder de Christenen, die, het onderwijs der Godlijke openbaaring ter zijde ftellende, -het menschdom omtrent dit onderwerp , zonder behulp van dezelve, door hun wijsgeerig redengebruik hebben wilden verlichten» Wij bedoelen hier  TOEKOMENDE WAERELD. 489 bier in het bijzonder den berugten vond van Leibnitz vernuft,bekend onder den naam van het Jeerftelfel der beste waereld; volgends het welke deeze geheele waereld, zoo als zij is na den zondenval , (in haar geheel befchouwd,) niet alleen goed, maar in de hoogfte maate goed is; de beste van alle mogelijke waerelden , ook ten aanzien van het zedelijk kwaad, in verband befchouwd met den geheelen toeftand van deeze waereld. Hieruit wil de gemelde wijsgeer Gods volmaaktheden verklaaren , zoo als die in verband ftaan met den ftaat en het lot van de gevallen waereld. Deeze verlichtingleer is door verfchpiden fchrijvers van tijd tot tijd verdeedigd en uitgebreid, In deeze dagen heeft men dezelve zoo verre gedreeven, dat men al het kwaad, hetgeen er in de waereld is,'zo wel het zedelijke, als het natuurlijke, heeft durven befchrijven, niet alleen als Kets, wezenlijk goeds, maar ook, (gelijk men zig met 200 veele woorden heeft uitgedrukt,) als eene van Gods weldaadigfte fchikkingen; de bron der volmaaktheid en der menfchelijke gelukzaligheid. Groote God! is dat de waereld verlichten omtrent de twee hoofdvoorwerpen van ons onderzoek, uwe eer, en ^menfchen geluk? Is dit de hooggeroemde wijshejd van deeze agttiende eeuw? Of ftrekt Hh < zulk  4oo VERHANDELING over de zulk eene leer tot een allertreurigst bewijs van de zwaare duisternis , die in deeze eeuw op de menfchelijke verftanden gevallen is? Het is waar; alle de voorftanders van het leerftelfel der leste waereld denken en fpreeken zoo fterk niet over dit onderwerp. Maar het is tog in den grond enkel duisterheid, wat zij daarvan zeggen. In opzigt tot dit ftuk worden wij verlicht door het onderwijs der H. Schrift ; naamelijk , door het onderrigt, hetgeen dezelve ons geeft van de toekomende waereld. Die is de leste waereld. Toen deeze waereld uit de hand van haaren alwijzen en algoeden Schepper te voorfchijn gekomen was , zag God al wat Hij gemaakt had , en ziet, het was zeer goed. Dit bleef zoo, en dus was deeze waereld zeer goed , zo lang de mensch in zijne gehoorzaamheid aan God volhardde. Maar aanftonds werd zij het tegengeflelde van hetgeen zij was, zo dra de mensch Gods wet overtrad ; en zij zou terftond eene hel geworden zijn', buiten de tusfchenkomst van het genadeverbond. Op grond van hetzelve werd de vloek, onder welken deeze waereld , door den zondenval, gekomen was, gemaatigd. Ondertusfchen bevindt zig tog de waereld, federt dien tijd, in eenen ftaat van ellende. Sedert dien tijd hgt  TOEKOMENDE WAERELD. 491 ligt de geheele waereld in het hooze. Waarvan het gevolg is, dat dezelve alom de teekenen draagt van de regtvaardige ftraffen , die God aan de fchending van zijne heilige geboden verbonden heeft, wordende de toorn Gods van den hemel daarover geopenbaard. Zulks zal duuren, tot dat de alwaardige zoenverdiensten van den tweeden en meerderen Adam ten vollen zullen toegepast worden aan deeze waereld ; wanneer dezelve, op grond zijner voldoening , tot een veel uitneemender toonbeeld van Gods liefde en goedgunstigheid zal gefteld worden , als zij was voor den zondenval. Dan zal deeze waereld niet Hechts zeer goed zijn , gelijk zij was voor den zondenval; maar dan zal zij , in vollen nadruk, de beste zijn. Ziet hier het bijbelsch leerftelfel van de beste waereld! Ziet hier de waare, de uitneemendfle verlichting ! Men bedenke hier, hetgeen Petrus zegt, 2 Petr. III: 20. Ja,! wanneer deeze hemelen en deeze aarde geheel nieuw zullen zijn, niet alleen ten aanzien van het fioflijke, zo dat er geene teekenen meer zullen gezien worden van den vloek, die door den zondenval over het aardrijk gekomen is, en de ganfche aarde zal gefteld zijn tot het doorlugtigst toonbeeld van Gods fchepfelliefde ; maar ook ten aanzien van het zedelijke; zo dat de heer- fchap-  m VERHANDELING over de fchappij der zonde, die federt den zondenval de ganfche aarde met natuurlijke en zedelijke ellenden vervult heeft, vervangen zal zijn door de heerfchappij der geregtigheid, dan zal deeze waereld in nadruk de beste zijn, Als de hoofdfom van hetgeen ons de Godlijke openbaaring berigt, aangaande de beste waereld, mag men aanmerken, hetgeen de hemelfche troonge.es ten zeggen, Openb. XXI; 4» 5- Ja! die waereld, in welke Gods tabernakel zal zijn bij de menfchen, en Hij bij hen woonen zal; zoo dat de menfchen zijne volkeren zullep zjjn ; zoo dat God zelve bij hen , en hun God zal zijn ; die waereld , in welke geene traanen meer zullen geftort worden, vermits God die, bij derzelver daarftelling, met, zijne liefdehand voor eeuwig van alle oogen zal hebben afgewischt; in welke, na dat de zonde zoo veele eeuwen daarin geheerscht heeft tot den dood, de genade heerfchen zal door regtvaardigheid tot het eeuwig leeven, door qnzen Heere Jesus Christus.; in welke van het akelige en fmartelijke, waaraan wij in deeze tegenwoordige waereld onderworpen zijn , niets meer zal gezien noch gehoord worden ; waarin men de moeite vergeeten, en niet meer gedenken zal, als wateren , die voorbij gegaan zjjn, en men zig het geleeden kwaad niet v an*  TOEKOMENDE WAERELD. 493 anders herinneren zal, dan om zig te meer te verblijden over het tegengeflelde goed, hetgeen deszelfs plaats vervangen heeft; die waereld zal waarlijk in den flerkflen zin, en in den volflen nadruk , de beste waereld zijn. Welaan , mijne Christenen! dat wij onze verftanden en harten openen voor deeze waare en uitneemende verlichting! Dat wij, overeenkomflig dezelve, de voldoening van onze begeerten daar zoeken, daar zij alleen en in alle opzigten te vinden is; naamelijk, niet in de tegenwoordige waereld, maar in de toekomende. ■ Niet minder worden wij door dit leerftuk verlicht, omtrent Gods liefde tot de gevallen waereld. Buiten het licht der Godlijke openbaaring is dit ftuk aller donkerst. De heidenfche wijsgeeren hebben daarover verfchillend en twijfelmoedig gedagt, geflingerd ' door de tegenftrijdige teekenen van Gods gezindheid en ongezindheid jegens de waereld, die zig aan hun verftandsoog vertoonden. Allen hebben zij vergeeffche moeite gedaan , om het menschdom ten deezen opzigte op goede gronden te verlichten. De reden was: zij hadden liét licht der Godlijke openbaaring niet. Och! dat die, dia het-  494 VERHANDELING over de hetzelve hebben, en den Godlijken oorfprong daarvan , door den naam van Christenen te voeren, belijden, . hetzelve daadelijk gebruikten! Dan, daarvoor fluit men zijne oogen ten deezen tijde ! Onze hedendaagfche wijsgeerige godgeleerden hebben, in opzigt tot het gemelde onderwerp , (Gods liefde tot de waereld,) eene verlichtingleer uit hun eigen verftand geput. Volgends dezelve is het met dit ftuk op deeze wijze gelegen: „ God is de Vader van alle menfchen , zonder „ eenig opzigt tot de voldoening van zijne ge„ regtigheid, als voor welke Hij, uit hoofde van „ zijne gelukzaligheid, niet vatbaar is. Maar daarin ,, is Hij onderfcheiden van aardfche vaders, dat ,, Hij niet toornig wordt. Zulks kan Hij niet wor„ den, uit hopfde van zijne volmaaktheid. Waar„ om Hij ook , in eenen eigenlijken zin, nim„ mer flraft, noch in den tijd, noch in de „ eeuwigheid. Het onaangenaame, hetgeen den ,, menfchen in deeze waereld wedervaart, heeft „ eigenlijk zijnen grond in het noodwendig ver„ x.tul, hetgeen er is tusfchen het zedelijk en „ natuurlijk kwaad. En wat het toekomende ,, leeven betreft, uit hoofde van Gods goedheid, „ cn om dat God de Vader van alle menfchen i - adjtejj in hetzelve alle menfchen gelukkig zijn ; althands in zoo, verre , dat hun geluk „ grooter zal zijn, dan hun ongeluk." Uit de God-  TOEKOMENDE WAERELD. 4S5 Godlijke openbaaring zien wij de valschheid van deeze verlichting, en ontvangen daaruit de waare verlichting omtrent Gods liefde tot de waereld. Zij leert ons, ja ! dat God. liefde heeft toe de gevallen waereld; maar zij leert ons te gelijk, dat Hij een regtvaardig God is, en een God, die alle dagen toornt. En in opzigt tot het toekomende leeven, leert zij ons, dat de godloozen zig toorn vergaderen als eenen fchat, tegen den dag des toorns en der openbaaring van Gods regtvaardig oordeel (*); in het bijzonder, dat de hemelen,.die nu zijn, en de aarde, door het woord Gods, als een fchat weggelegd zijn , en ten vuure bewaard worden tegen den dag des oordeels en der verderving van de godlooze menfchen (**). Zij leert ons ja, dat God de Vader van gevallen menfchen is; maar zij leert ons te gelijk , dat Hij zulks niet is, noch zijn kan, buiten opzigt tot de voldoening van zijnen Zoon , den Verlosfer der waereld; en dat Hij, wat het menschdom betreft, aangemerkt als eene maatfehappij, de Vader van hetzelve geenszins is in eenen voljlrekten, maar in eenen bepaalden zin ; naamelijk, voor zo verre Hij den mensch, na deszelfs afval, niet yerwor- pen, (*) Rom. I: 5. (**) 1 Pet. III:,7.  I 4p6 VERHANDELING over de pen, en (als het Ware) ontkinderd heeft, gelijk dit het lot is geweest van de gevallen Engelen; maar, door de oprigting van het verbond der genade, tot het genot van zijne vaderlijke gunst en gemeenfchap, waaruit hetzelve geheel was uitgevallen, heeft terüg geroepen. Zij leert ohs Gods liefde tot de gevallen waereld, als beftaande niet daarin, dat God het ganfche menschdom aanneemt door eene bloote uitwerking van zijne goedheid , waarvan de betooning zijner regtvaardigheid geheel afgefcheiden is 5 maar daarin, dat Hij zijnen eeniggebooren Zoon gegeeven , en Denzelven voorgefteld heeft tot eene verzoening door het geloof in zijn bloed; op dat een iegelijk j die in Hem gelooft, niet verderve , maar het eeuwig leeven hebbe ; op dat Hij regtvaardig zij* en regtvaardigende den geenen, die uit het geloof van Jesus is (*). Zij leert,hoe Gods groote liefde tot de gevallen waereld doordraait, gelijk in de zending van zijnen eigen Zoon tot verzoening van onze zonden, door zijn bitter lijden en fterven, zoo ook in de liefdevolle aanbieding van Denzelven aan de waereld, doof den dienst van zijne heilgezanten ; door welken de inwoonderen der waereld, uit zijnen naam, en C) Job. III: 16, en Rom. III: »4»35'  TOEKOMENDE WAERELD. 49? en van Christus wegén gebeden ' worden , dat zij zig met God , op grond van de voldoening zijns Zoons, mogten laaten verzoenen. Zij leert ons , dat allen, die dat aanbod «anneemen» en door het geloof ^omhelzen, vah den toorn Gods en van de eeuwige verdoemenis , die op alle menfchen van natuure rust, geheel ontheven worden, en namaals deel■genooten zullen zijn van eene grooter zaligheid , dan die is , die wij door den zondenval verboren hebben ; zullende daartoe , op grond der zoenverdienften van den alwaardigen Middelaar , deeze waereld vernieuwd , en ten vollen herfteld zal worden; wanneer God de God des ganfehen aardbodems zal genaamd worden; en wanneer niet Hechts dit ftoflijk gedeelte der gefchapene wezens, waarop het menschdom zig bevindt , maar ook en vooral het menschdom zelve, zoo veelen uit hetzelve de genade van God hebben aangenoomen, tot een aller doorlugtigst toonbeeld'van Gods liefde zal worden gefteld; zo dat dan deeze aarde, en derzelver inwoonderen, in veel gewenschter toeftand zullen zijn, dan die geweest zouden zijn; of met mogelijkheid zouden hebben kunnen zijn, indien het menschdom niet gevallen ware. Dusdanig is de verlichtingleer omtrent Gods liefde tot de gevallen waereld, welke wij in deeze verhandeling uit de Godlijke openbaar ring  4$>S VERHANDELING over d« " ring hebben voorgedraagen. Hoe uitneemend js dezelve ! hoe zuiver is dit licht! hoe helder ! hoe aangenaam! hoe zaligend ! wanneer men zijn verftand en hart voor deszelfs hemelfche ftraalen ontfluit! Men ftelle zig voor, en bedenke hetgeen wij van dit onderwerp, in het voorige van deeze verhandeling, gezegd hebben; en men zal zien, dat, hetgeen wij David in den XIX. Pfalm, (vs. 8—12.) hooren getuigen noopends de fchoonheid der glansfen, die de Godlijke openbaaring van zig verfpreidt , boVen die van den natuurlijken Godsdienst, op dit gedeelte van dezelve, (naamelijk derzelver onderwijs omtrent Gods liefde tot de gevallen waereld,) in vollen nadruk toepasfelijk is. Hoe beklaagelijk is het, dat leerbegrippen, die zelfs tegen den natuurlijken Godsdienst ftrijdig; zijn, onder de bedriegelijke gedaante van verheven wijsheid, bij veelen, en dat zulken, die, (zo zij voorgeeven,) het gezag der Openbaaring erkennen, de plaats van deeze leer hebben ingenoomen! Dat wij daaraan ons houden, geliefde Medechristenen! ,Dit is onze wolk- en vuurkolom. Deszelfs verlichting volgende, en aan deszelfs geleide ons toebetrouwende, zullen wij niet dwaalen; maar de duistere proefwoestijis van deeze waereld veilig doorreizen , en einde* \ 1P  TOEKOMENDE WAERELD. 499 ïijk gewisfe deelgenooten worden van de erva der heiligen in het licht. OVER HET GEWIGT VAN DIT LEERSTUK, IN OPZIGT TOT DESZELFS HEILIGENDEN INVLOED. Dat dit leerftuk eenen gewigtigen invloed heeft Op de bevoordering van de heiligheid des lee* yens, blijkt reeds eenigzins, uit het geene wij gezegd hebben van deszelfs verlichtenden invloed. Ook is dit in de voorige afdeeling van deeze verhandeling reeds eenigzins getoond* Nü zullen vrij hetzelve opzettelijk betoogen. In het gemeen beftaat de heiligheid des leevens in het dienen van God. In het bijzon\ der behoort daartoe, het dienen van God ■ met eene volkomen gemoedsgefteldheid *— met eene jlille gemoedsgefteldheid — men eene volvaardige gemoedsgefteldheid. Door God zoo te dienen, vereeren wij Hem in nadruk. Door God te dienen met eene volIi & ke~  '500 VERHANDELING over de komen gemoedsgefteldheid, doen wij. Hem hul* de , als het wezenlijke en hoogfte goed. Door Hem te dienen met eene ftille gemoedsgefteldheid, doen wij Hem hulde, als den opperften en hesten beftierder der waereld. Door Hem te dienen met eene veh'aardige gemoedsgefteldheid, doen wij Hem hulde, als den hoogstweldaadigen helooner der genen , die Hem zoeken.^ Men ziet, dat, in God te dienen op de ge-, melde wijze , de drie voornaamfte takken vare de heiligheid des leevens beftaan. Het> leerftuk der toekomende waereld dient tot bevoordering van de heiligheid des leevens, in opzigt tot elk van derzelver gemelde deelen. Wie kan met zijn hart blijven hangen aam den afgod van deeze waereld en derzelver begeerlijkheden; die regt geloovig werkzaam is omtrent de aanftaande waereldverandering? Die daaromtrent zoo werkzaam is, verzaakt denzelven met zijn ganfche hart. „ Mijn God!" zegt zulk een, „ zal ik mijn „ hart verdeden tusfchen U , en tusfchen de „ begeerlijkheden deezer/waereld! Zal ik het„ zelve verdeden tusfchen U, het allerhoogfte „ goed , en tusfchen deeze ijdele, deeze on„ reine afgoden; deeze ijdele afgoden, die „ eenmaal als rook verdwijnen zullen; deeze  TOEKOMENDE WAERELD. 501 „ onreine afgoden , die eenmaal met derzelver „ dienaars, door een uitwerkfel van uw „ heilig toornvuur, zullen verdaan worden? „ Dat de blinde menigte van de kinderen deezer „ waereld, die geen hooger deel kent, dan „ hetgeen dezelve heeft en geeft, haar hart „ geeve aan de begeerlijkheden deezer waen reid. Maar hoe zal ik dat doen , die, „ daar ik reeds in dit leeven U tot mijn „ deel heb , namaals niet alleen alle geluk„ zaligheden genieten zal, die in uwe gemeen„ fchap liggen opgeflooten ; maar ook deeze „ waereld tot mijn deel zal hebben, na der„ zeiver herftelling ; na dat dezelve in de „ hoogstmogelijke maate met allerleie goede„ ren en aangenaamheden vervuld zal zijn! „ Hoe valt in 'mijn oog , bij de befchouwing „ van deeze toekomende waereld, alles af, wat „ de tegenwoordige heeft en geeft ! Hoe „ verliezen daardoor alle de aanbiedingen en de „ beloften, die zij aan mij doet, om mijn hart „ van U af te trekken , en aan zig te verbin„ den, alle haare kragt! U,die mij,in de toeko„ mende waereld, met Christus alles fchenken „ zult, niet alleen alle geestelijke , . maar ook 9, alle ligchaamelijke en aardfcke gelukzaligj, heden ; JJ wil ik dienen met mijn ganfche „ hartr li 3 Gij  5oa VERHANDELING over de Gij ziet de wezenlijkheid en uitneemendheid van den invloed , dien dit leerftuk heeft op de bevoordering van de heiligheid des leevens, voor zo verre daartoe behoort, dat wij God dienen met eene volkomen gemoedsgefteldheid. Even zo zeer is hetzelve bevoorderlijk aan het dienen van" God met eene ftille gemoedsgefteldheid, den tweeden tak van de heiligheid des leevens,. Zulk een, die opmerkzaam en geloovig omtrent hetzelve verkeert, vindt in die werkzaamheid een fterk werkend tegengift tegen die onrustige. gemoedsbeweegingen , aan welke wij in deeze waereld, onder de duistere en moeielijke wegen van Gods voorzienigheid, geduuriglijk zijn bjootgefteld. Hij dient God met eene ftille gemoedsgefteldheid, onder de duistere wegen van Gods voorzienigheid. De hoogmoed van ons verftand verheft zig tegen de wegen van Gods voorzienigheid , wanneer dezelve duister zijn, gelijk :d) veeltijds zijn; vooral, wanneer dezelve, gelijk meermaalen gebeurt, niet alleen ondoorgrondelijk zijn ten aanzien van de oogmerken, die God daarin heeft, maar ook onverklaarbaar zijn, in verband befchouwd met zijne zedelijke volmaaktheden , als fchijnende daar tegen lijnregt ce ftrijden. De welgeftelde Christen gaat de .- ■ I daar*  r TOEKOMENDE WAERELD. 503* daaruit voortkomende onrustige bedenkingen en zielvermoeiende redeneeringen tegen , door het oog zijns geloofs te flaan op de aanftaande waereldverandering. Hij zegt: „ God is een God, „ die zig verborgen houdt ; maar Hij is tog „ de God Israëls, de Heiland. Hij betoont zig ook zoodanig in deeze waereld, zo verre ,-, de tegenwoordige huishouding zulks toelaar,, die over het geheel eene huishouding van „ donkerheid is. Aan Hem in deeze donkere », huishouding mij onderwerpende , en in zijn 9, welbehaagen berustende , waardoor Hij, om „ gewigtige redenen , wil , dat dezelve zooda„ nig zijn zal , zie ik , met eene ftille gea, loofsverwagting, de toekomende te gemoet, die alles ontwikkelen zal, en in vollen na„ druk eene buishouding des lichts zal zijn ; „ bij welker daarftelling ik eenmaal, met alle „ de waare leden van Gods duurgekogte kerk, „ den luister van Gods zedelijke volmaakt„ heden, van zijne regtvaardigheid, van zijne „ wijsheid , en van zijne goedheid onderfchei„ dcnlijk ontdekken zal in alle de wegen van „ zijne voorzienigheid; bijzonderlijk in die wegen, waarin ik dezelven nu niet ontdek; allerbijzon54 derst in die, die in deeze tegenwoordige wae„ reld aan het oog van mijn natuurlijk verw ftand voorkomen, als daar tegen ftrijdende." U 4 Ge-  £04 VERHANDELING over de Gelijk onder de duistere, zoo ook onder de moeielijke wegen van Gods voorzienigheid, dient zulk een God op gelijke wijze. Hij 'dient God met eene flitle gemoedsgefteldheid onder alle /de moeielijke wegen van Gods voorzienigheid, het zij die zoodanig voor hem zijn als mensch , of als Christen ; in welke laatfle betrekking de opregte godsdienstbelijder in deeze waereld aan de meeste bezwaaren onderworpen is. Hoe moeielijk is het, onder die allen , aan Gods wil onderworpen en ftil te zijn! Die opmerkzaam en geloovig verkeert omtrent het leerftuk der toekomende waereld, vindt in hetzelve een uitneemend hulpmiddel tot deeze pligtoefenin°\ Hij brengt zijn gemoed tot flilte , door de inagtneemïng van twee dingen 5 voor eerst, doorde bedenking van de hoedanigheid zijns leevens, geduurende de tegenwoordige waereld, waaromtrent hij aanmerkt, en zig voor oogen ftelt, dat hetzelve een vreemdelingslee'ven is,hetgeen uit zijnen aart een aantal moeielijkheden luet zig brengt; ten tweeden, en vooral door de overweeging van het verband , hetgeen er is; (gebjk in opzigt tot de ganfche kerk, zoo ook ten aanzien van zijnen perfoon,) tusfchen de . ellenden van de tegenwoordige huishouding dee- i zer  TOEKOMENDE WAERELD. 505 zer waereld, en tusfchen de gelukzaligheden van de toekomende. „ Hoe!" zegt hij, „ Zal ik „ murmureeren tegen God, om dat de wegen, „ die Hij met mij houdt, zoo moelelijk , zoo „ bij uitneemendheid moeielijk zijn! Ook die, „ die zoodanig zijn , moet ik met gelaatenheid, „ ja zelfs met blijmoedigheid verdraagen ; niet „ alleen uit een beginfel van liefde tot God, m wiens wil mijne wet moet zijn, maar ook uit „ een beginfel van liefde tot mij zeiven. De „ tegenwoordige huishouding moet zoodanig „ voor Gods gunstelingen zijn , als dezelve „ is; dat is , zoo moeielijk, zoo vol bezwaa„ ren; vermits zulks ftrekkende is, om de toe„komende voor hun zoodanig'te doen zijn, „ hoedanig God in zijnen eeuwigen liefderaad „ bepaald heeft, dat dezelve zijn zal; en hoe„ danig dezelve buiten dat niet zou kunnen „ zijn; dat is ,' in alle opzigten allerheuche* „ lijksf en aller gelukzaligst" In het bijzonder dient het leerftuk der toekomende waereld, om ons met eene ftille gemoedsgefteldheid te doën volharden en voortgaan in den dienst van God, onder die moeieJijkheden van Gods wegen, die gebooren worden uit de befchouwing van den voorffoed der godloozen in deeze waereld, en de ervaaring r li 5 vso  5o6 VERHANDELING over de van het misbruik , hetgeen zij daarvan maake» tot verdrukking der regtvaardigen. Doorgaands hebben de godloozen meer voorIpoed in deeze waereld, dan de regtvaardigen. Niet zelden gaat het den eerstgemelden alles voor den wind; terwijl het den laatst gemelden alles tegen loopt. Gelijk dit een voornaam gedeelte is van de duisterheid, door welke de regtvaardigen zig omgeeven zien, geduurende den tijd van hun verblijf in de proefwoestijn van deeze waereld , zo dient hetzelve ook niet weinig tot vermeerdering van hun bezwaar, en maakt hun het lijden , hetgeen hen wedervaart, dubbel moeielijk. Hetgeen hun leeven in deeze waereld nog móeielijker maakt, is het gedrag der godloozen onder hunnen voorlpoed. God heeft in het paradijs eene altoosduurende vijandfchap gezet tusfchen het flangenzaad en vrouwenzaad, de godloozen en de regtvaardigen. Uit dien hoofde, kan men, zo lang als de tegenwoordige huishouding duurt, niet anders verwagten, dan dat de eerstgemelden, zo dikwijls zij maar kunnen, de laatst gemelden verdrukken zullen» Deswegens ftaat de voorfpoed der godloozen in deeze waereld in verband met de vermeerdering van het lijden der regtvaardigen. Zij misbrui-  TOEKOMENDE WAERELD. 507 bruiken hunnen voorfpocd tot alle mogelijke kwellingen en benadeelingen van dezelve met woorden en daaden. Onder deeze moeielijke wegen van Gods voorzienigheid, waar onder het zoo bezwaarlijk valt fiil te zijn, neemt de welgefteldc godsdienstbelijder zijn toevlugt tot het leerftuk der toekomende waereld, om , door de bedenking daarvan , zijne ziel ftil te houden tot God ; en hij bevindt, hoe dienstig hetzelve daartoe is. Opmerkzaam , en geloovig werkzaam zijnde met dit leerftuk, gaat hij , onder de gemelde wegen van Gods voorzienigheid, voort, God te dienen met eene ftille gemoedsgefteldheid, zonder daarin verhinderd te worden , of door nijdigheid, of door wraakzugt. Hij gaat onder die wegen voort, om God met eene ftille gemoedsgefteldheid te dienen, zonder daarin verhinderd te worden door nijdigheid. Beide de H. Schrift en de ervaaring leeren, hoe kragtig het beginfel van nijdigheid, ook bij waare regtvaardigen, kan werken in het gemelde geval, en in welk eene hooge maate zij daardoor verontrust kunnen worden. De welgeftelde godsdienstbelijder biedt eenen kragtigen wederlland aan dat begin-  508 VERHANDELING over de ginfel, en dus ook aan de gemoedsonrust, die daaruit gebooren werdt, door zijn oog te (laan op de aanftaande waereldverandering. Hij zegt: „ Hoe ! zal ik nijdig zijn , om dat „ de hand van Gods voorzienigheid aan den „ godloozen zoo veel ruimer deel op deeze „ aarde , en zoo veel meer voorfpoed in deeze „ waereld geeft, dan aan mij ? Zijn eenig al is. in deeze tegenwoordige waereld ; die zoo fchielijk voorbijgaat, en die, terwijl zij „ genooten wordt, aan derzelver genieters niets „ geeft, dat hun hart voldoet. En wat zal „ eens het deel van de lieden deezer waereld „ zijn , wanneer hunne verfcheiding van de „ aarde gevolgd zal zijn door hunne terug- brenging op dezelve ! Ja ! dan zullen zij „ deeze waereld, waarin zij al hun geluk vonden , wederzien! Maar waartoe ? Om „ daarvan voor eeuwig uitgeroeid te worden, en niet anders van dezelve mede te neemen, „ dan de nagedagtenis van het godonteerend 5, gedrag, hetgeen zij daarop gehouden hebben, „ het naberouw j dat zij de gelukzaligheid der „ toekomende waereld verfmaad hebben, en de fpijt, van die voor eeuwig aan de regt„ vaardigen te móeten overlaaten. Mijn deel » is niet, als het hunne. God is mijn deel, en » de toekomende waereld, met alle derzelver ge- „ luk-  TOEKOMENDE WAERELD. 509 „ lukzaligheden! Zal ik dan met een afgunstig „ oog het geluk des godloozen in deeze wae„ reld befchouwen, en hem benijden de niets„ beduidende goederen , vermaaklijkheden , en „ eer, die hij boven mij in deeze tegenwoor„ dige waereld heeft. Zal ik niet in tegendeel „ wel te vreden en verblijd zijn in mijn lot, „ daar het Euangelie mij toeroept: Alles is het „ uwe. Alles is hier reeds het uwe in „ regt , en zal het namaals zijn in daade„, lijke bezitting." Op hetgeen wij gezegd hebben, ziet de les van David, Pf. XXXVII: 1, 2. Ont/leekt u "niet over de boosdoenders, en benijdt ze niet die onregt doen : want als gras zullen zij afgefneeden worden; en als groene grasfcheutkens zullen zij afvallen; mitsgaders de fpreukvermaaning van Salomon, Spreuk. XX1IL- i7,i& Uw hart zij niet nijdig over de zondaar en; maar zijt ten allen dage in de vreeze des JjEEREN; want zekerlijk daar is belooning, en uwe verwagting zal niet afgefneeden worden. Die opmerkzaam en geloovig verkeert omtrent het leerftuk der toekomende waereld, volhardt in God te dienen , zonder daarin verhinderd te worden door wraakzugt. Gelijk de regtvaardigen , uit hoofde van hunne over* ge-  0io VERHANDELING over be gebleeven verdorvenheid , ligtelijk verontrust worden door nijdigheid, wanneer zij den voorfpoed der godloozen zien; Zo wordt ook hunne gemoedsrust ligtelijk gedoofd , en hun hart beroerd door beweegingen van wraakzugt, wanneer dezelve, op hunnen voorfpoed ftout, door den haat, dien zij tegen de regtvaardigen hebben , zig zoo verre laaten vervoeren, dat Zij dezelve allerlei kwaad doen , en op alle mogelijke Wijze het leeven bitter maaken. Tegen deeze ongefteldheid vindt de welgeftelde godsdienstbelijder, die op de vereischte wijze werkzaam is met het leerftuk def toekomende Waereld , een kragtig tegengift in hetzelve* Daarop ziet de nadrukkelijke vermaaning van David, Pf XXXVII: 8, 9. Laat af van toorn en verlaat de grimmigheid; en ontfteekt a niet, immers niet om kwaad te doen; want de boosdoenders zullen uitgeroeid worden, maar die den HEERE verwagten zullen de aarde erfiijk bezitten. Deeze vermaaning in agt neemende , verblijft hij , met eene flille gemoedsgefteldheid, aan die regtsoefening van God, van welke Paulus fpreekt , 1 Thesf I: 6, 7. Alzo het regt is bij God, verdrukking te vergelden den geenen , die u verdrukken; en u, die verdrukt wordt, ver* Jtwikking met ons in de openbaaring van  TOEKOMENDE WAERELD, 5Iï Jesus Christus van den hemel, met de Engelen zijner kragt. Dus volgt zulk een het voorbeeld van zijnen grooten Leermeester, die, als Hij gefcholden werd , niet weder fchold, en, ais Hij leed, niet dreigde ; maar gaf het over aan Dien, die regt vaar diglijk oordeelt. Eindelijk is dit leerftuk in vollen nadruk bevoorderlijk aan de heiligheid des leevens, voor zoo verre daartoe behoort, dat wij God dienen met eene ijverige en volvaardige gemoedsgefteldheid. Het leerftuk der toekomende waereld is van eenen zeer opwekkenden en ijververwekkenden aart. De H. Schrift doorloopende, zien wij , dat daaruit de kragtigjle drangredenen tot hec leiden van een heilig leeveB worden afgeleid; die , wanneer wij omtrent dit gedeelte der Godlijke openbaaring geloovig verkeeren, niet kunnen nalaaten ons vuurig van geest te maaken in het dienen van God. Men denke, onder anderen, aan den inhoud van Pf. XXXVII, vergeleeken met Spreuk. II: 20—22, en aan den inhoud van 2 Petr. III. In het bijzonder en vooral is dit waar van de leef der H. Schrift, noopends de aanftaande her-  VERHANDELING over ut ftelling van deeze waereld. Als bezintuigdè wezens befchouwd, en die, als zoodanig > eene naauwe betrekking hebben op de waereld van Gods aardrijk y worden wij .fterk bewoogen door de dingen, die zig. op dezelve aan onze zintuigen ontdekken* Hier van, dat de duivel, na dat God den mensch op deeze aarde geplaatst had , om die te* bewoonen en te genieten , de voorftelling van zintuiglijke eh aardfche genoeglijkheden gebruikte , om denzelven aftetrekken van den dienst van God; gelijk zulks mede de oorzaak was, dat bij toen de tweede Adam in de waereld ge* komen was , dien zelfden weg infloeg, om £ Ware het mogelijk, ook dien, door dat zelfde middel , tot het zelfde kwaad te vervoeren; volgends Matth. IV: 8, 9. vergeleeken mét Luc. IV: 5—7. Hetgeen de helfche verleider in het paradijs gedaan heeft omtrent onze voorouders , doet hij , federt den zondenval * door alle eeuwen omtrent hunne nakomelingen. Hij werkt op hen als bezintuigdè wezens en aardbewooners >> om hen den dienst van God: te doen verzaaken, en den dienst der zonde boven dien t van God te doen verkiezen. Ten deezen aanzien werkt Hij kragtiglijk in de kinderen der ongehoorzaamheid , en ontfteekt in hunne harten de vuurig* fa  TOEKOMENDE WAERELD. 5ti fte geestdrift tot het dienen van de zonde. Tegen deeze werking des duivels is de inhoud van het Euangelie der .zaligheid ingerigt, voor zo verre het ons de verborgenheden der toekomende waereld ontdekt. Die regt opmerkzaam en geloovig verkeert omtrent de aanftaande waereldherftelling, voelt zijn binnenfte gloeien van eene leevendige begeerte, om God te dienen. Zo dikwijls hij deeze aarde met zijne voeten betreedt, vertegenwoordigt hij zig door het geloof derzelver aanftaande herftelling, en zijne volzalige inwooning daarin, na die herftelling. Hier is het , als of alle fchepfelen; die tot deeze benedenwaereld behooren , hunne ftemmen verheffen, en hem toeroepen: „ Dient „ God ; zo zullen wij u dienen. Wij zullen ;, in den dag der eeuwigheid herfteld worden, i, om uwentwille, om u gelukkig te maaken; „ als zijnde van onzen Schepper beftemd , en „ op zijn bevel gereed, om, zo dra de tijd van „ dit zijn welbehaagen zal daar zijn , en gij ;, tot inwoonderen zult gefteld zijn van de „ vernieuwde aarde, aan alle vatbaarheden ,j en geneigdheden van . uwe gezuiverde en ü verhoogde zintuigen , en alle uwe begeer* „ ten naar aardfche zegeningen op de volko,, menfle wijze , en in de hoogfte maate té n voldoen; Zoo goed is God ; en dat is het %\ „ loc  514 VERHANDELING over de „ loc der geenen, die Hem dienen! Zijt dan „ niet traag in het benaarstigen. Zijt vuurig „ van geest. Dient den Heere." Uit hetgeen wij gezegd hebben , ziet men, dac onze zintuiglijke en aardfche gezindheid, die, (befchouwd, zoo als dezelve door de bondbreuk van Adam bedorven is , en zoo als zij werkt in de kinderen der menfchen , die niets anders hebben, dan hunne aangebooren bedorven natuurgefreldheid,) zulk een fterkbeweegend roerfel van de harten der menfchen is, om zig over te geeven aan den afgodsdienst der waereldfche begeerlijkheden; bij zulken, die hunne opmerking en geloofsoefening bepaalen tot de verborgenheid der toekomende waereld, éene geheel andere , volftrekt tegenftrijdige , rigting en werking aanneemt; zo dat dezelve daardoor ten fterkften bewoogen worden, om God te dienen met eene volijverige gemoedsgefteldheid. e Hoe gewïgtig de heiligende invloed van het leerftuk der toekomende waereld zij in dit laatfte opzigt, blijkt nader en klaarder, wanneer wij óns niet alleen dat onderfcheid voor oogen ftellen, hetgeen, volgends de H. Schrift, bij en na de aanftaande verandering deezer waereld, met opzigt tot het lot van derzelver inwoon-  TOEKOMENDE.WAERELD. 515 woonderen , zijn zal tusfchen de regtvaardigen en godloozen; maar ook dat, hetgeen er, volgends dezelve , zijn zal tusfchen de regtvaardigen zelve; voor zo verre dezelve, volgends de H. Schrift, een zoo veel grooter deel, aan de gelukzaligheden der toekomende waereld zullen hebben, als zij God volflandiger en ijveriger zullen gediend hebben , geduurende den tijd van hun verblijf in deeze tegenwoordige waeteld. Allertreffendst zijn de voortellingen, en allerbeweegslijkst de verklaaringen, die desaangaande in de H. Schrift gevonden worden. Men zie, onder anderen, hetgeen onze Heiland tot zijne Discipelen zegt, op de te vooren aangehaalde plaatzen, Matth. XIX: 28, en Luc. XXII: 20,30. Men vergelijke Openb. XXII: 12. Die opmerkzaam is omtrent dit onderwijs der H. Schrift, vertraagt niet in den dienst van God; ook niet onder alle de verfraaiende voorkomingen; het zij dan van aftrekkende aangenaamheden , of van nederdrukkende onaangenaamheden , of van drukke bezigheden, Waaraan hij in deeze waereld is blootgefeld' „ Hoe!" zegt hij geduuriglijk bij zig zeiven, „ zal de zondaar zoo ijverig zijn in het dfeheri „ van de waereld, door fteeds zijn oog te liaan ,/op het goede, hetgeen hij zig ijdelijk ver,ü beeldt in deeze waereld te zullen vinden? Kk 2 „ Eri  $ï6 VERHANDELING over- dè „ En zal ik niet ijverig zijn in het dienen vaii God, uit aanmerking van die 'uitneemende 9, gelukzaligheid, die ik te verwagten heb in de toekomende waereld; en wel naar maate „ ik God zal gediend hebben in de tegenwoor„ dige? Volgends de eigen verklaaring van „ Hem, aan wien God het oordeel heeft „ overgegeeven, zal Hij , bij de daarftelling der toekomende waereld, zijnen loon als in zijne hand hebben , om een iegelijk te „ vergelden, gelijk zijn werk in deeze te* „ genwoordige waereld zal geweest zijn. Dus, „ zoo lang ik in deeze waereld ben, ben ik „ ieder oogenblik in de gelegenheid , om mijn . o-eluk in de toekomende waereld te ver„ grooten, door het. ijverig dienen van mijnen 39 Verbondsgod. Dat wil ik , in afhanging van 3i zijne genade, doen, zo lang ik leeve ; en, „ met een oog op de toekomende waereld, „ mij zeiven volvaardig overgeeven tot de „ vervulling van alle die werkposten, lijdens„ posten , en jlrijdposten, waartoe ik geröe„ pen word in de tegenwoordige." Nog ééne aanmerking voegen wij hier bij, betreffende het verband , hetgeen in de H. Schrift gefteld wordt tusfchen den cfienst van God in deeze tegenwoordige waereld, en het  TOEKOMENDE WAERELD. 517 genot van een volzalig leeven in de toekomende , voor zo verre hetzelve daarin niet alleen betrekkelijk gemaakt wordt tot de perfoonen zelve , die God in deeze waereld dienen, maar ook tot hun zaad. Zulks wordt op verfcheidene plaatzen der H. Schrift geleerd. Uitdrukkelijk en nadrukkelijk fpreekt David daarvan, Pf XXV: 12, 13. Wie is de man, die den HEERE vreest? Hij zal hem onderwijzen van den weg, dien hij zal hebben te verkiezen. Zijne ziel zal vernagten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beërven. Men vergelijke Pf. CII: 29, en andere plaatzen ; tot welke men ook kan brengen het beloovend deel van de aandringende verklaaring , welke God voegt bij de verbieding van den af godsdienst en beeldendienst: Ik doe barmhartigheid aan duizenden der geenen die mij liefhebben , en mijne geboden onderhouden. Dus is dan den regtvaardigen; dat is, alle geloovigen in het gemeen , (die tog al te famen in den grond regtvaardigen zijn,) en onder dezelve die, in het bijzonder, die in nadruk als regtvaardigen zig gedraagen ; of, dat het zelfde is, die God volijverig dienen, het onv.itfpreekelijk genoegen befchooren, van eenmaal deeze waereld, na derzelver herftelling, ten erfdeel te zullen hebben met hun zaad; Kk 3 naa-  gi8 VERHANDELING over de naamelijk, niet hoofdelijk, maar geftagtelijk het fchouwd. Het tegendeel daarvan is waar, in opzigt tot de godloozen. Men zie, onder anderen, Pf XXI: ii. Wie,, die het leerftuk der toekomends waereld uit dit oogpunt befchouwt, ziet niet, dat hetzelve eenen zeer uitneemenden invloed heeft op de heiligheid des leevens , zo verre daartoe behoort, dat wij God dienen met eene ijverige. en vohaardige gemoedsgefteldheid? Gij ziet, mijne Christenen! hoe gewigtig de invloed zij, dien het leerftuk der toekomende waereld heeft op de heiligheid des leevens. Naamelijk, zulk eenen invloed heeft hetzelve daarop , wanneer, en voor zo verre het geloovig wordt aangenoomen. Paulus zegt in' zijnen brief aan de Hebreërs , hoofdft. IV: a, dat het Euangelie, (het zelfde Euangelie, het* geen aan de Hebreërs verkondigd werd,) gepredikt was aan de Israëlieten in de woestijne; maar dat het hun geen nut had gedaan , overmits hetzelve, niet gemengd was geweest met het geloof. Volgends het verband zijner rede heeft hij bepaaldelijk het oog op de Euangelieprediking, die aan de Israëliërs in de woestijne gefchied was ; voor zo verre hun de gelukzaligheid der toekomende waereld ontdekt was, als,  TOEKOMENDE WAERELD. 519 als flaauwelijk afgebeeld door de uitneemendheid van het land der belofte , daar zij heenen reisden, en de beoefening van waare heiligheid, uit het geloof in den Middelaar voortvloeiende , als de weg, om tot de bezitting van hetzelve te geraaken. Doch deeze Euangelieprediking deed hun geen nut , om dat zij die niet geloofden. Hoe zeer juist het tegendeel waar was, bij toeval van hun ongeloof, leert ons die zelfde Apostel , in zijnen eerflen brief aan de Korinthiers , hoofdft. X: 5—iï. daar wij zien , dat zij lust gehad hebben tot het kwaade ; cfat zij afgoderij gepleegd , gehoereerd , Christus verzogt en gemurmureerd hebben; waarvan het gevolg was , dat zij op eene gedugte wijze van God geftraft zijn geworden , en voor het meerderdeel niet alleen in het tijdelijk , maar ook in het eeuwig verderf geftort zijn. Zoo dan! opent uw hart voor den heilit genden invloed van dit leerftuk , en betragt de heiligheid, waartoe het ons leidt, door de oefening des geloofs. Weest hier bijzonder werkzaam met twee gewigtige plaatzen der H. Schrift, Hebr. III: 12, 13, en XI: 9, 10. — Bedenkt de nadrukkelijke waarfchuwing, die Paulus aan de Hebreërs doet, op de eerstgemelde plaats: Ziet dan toe, broeders! enz. Kk 4 Ge-  520 VERHANDELING over de Geliefden ! zo lang wij in het fhijdperk van, de tegenwoordige waereld zijn , zijn wij in gevaar, om ongeloovig te worden, gelijk aan alle de beloften van God, zoo ook aan de belofte, der toekomende waereld. Want de zonde des ongeloofs heeft eene verleidende kragt. Wanneer dat gebeurt, krijgt men een boos hart. Daaruit vloeit noodwendiglijk voort, dat men afwijke van den leevenden God , en dat men zig meer en meer verharde. En hoe ongelukkig zijn de zoodanigen, bij welke dit plaats heeft! Aan dezelve houdt die allergedugtfte eed van God , dat zij nimmer in zijne rust, (het erfland der toekomende waereld,) zullen ingaan. Hier zeg ik tot u , niet Paulus : Ziet toe , broeders! dat niet ten eenigen tijde in iemand van ü zij een boos ongeloovig hart, om af te wijken van den leevenden God; maar vermaant elkander alle dagen, zo lang als het heden genaamd wordt ; op dat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde. — Geeft agt op het uitneemend voorbeeld van navolging, hetgeen Paulus aan dezelfde perfoonen voor oogen ftelt, op de laatstgemelde plaats. Daar ichrijfc hij: Door het geloof is hij (Abraham) ■een inwooner geweest in het land der belofte, als, in e$n vreemd land, en heeft in. taber-  TOEKOMENDE WAERELD. 521 nakelen gewoond met Izaak m Jakob , die medeerfgenamen waren der zelfde belofte. Want hij verwagt te de ftad, die fondamenten (vaste gebouwen) heeft, welker kunflenaar en bouwmeefler God is. Abraham leefde, geduurende den tijd vn zijn verkeer in Kanaan, in het midden van alzins verleidende volkeren, Dagelijks zag hij |n derzelver midden de verlokkende tooneelen der waereldfche en vleefchelijke begeerlijkheden. Onder alle deeze verzoekingen hield hij zig ftandvastiglijk aan den dienst van God; in het gemeen , door het geloof van Gods beloften ; in het bijzonder, door bet geloof der toekomende waereld. Mijne geliefden! gedraagt u als waardige kinderen van den vader der geloovigen. Treedt in de voetftappen zijns geloofs, op dat gij ook treeden moogt in de voetftappen zijner heiligheid. Voorts, geliefden! wandelt in alle opzigten, «iet betrekking tot dit leerftuk , waardiglijk het Euangelie van Christus. Die leeven onder de „ bediening van het Euangelie der vervulling, hebben een klaarder en fterker opwekkend onderrigt, dan de geloovigen des. O. V. , gelijk in opzigt tot andere verborgenheden , zoo ook in het bijzonder in opzigt m deeze. Door de daadelijke komst van den Kk 5 Mid-  522 VERHANDELING over de Middelaar in de waereld , en derzelver gevolgen , is de verborgenheid der toekomende waereld in een veel klaarder en heerlijker licht gefteld. Ei ! mijne geliefde Medechristenen ! zoekt u toch in deeze waereld waardiglijk dat m rder licht te gedraagen. Maakt gebruik van hetzelve , ter bevoordering van uwe heiligmaaking. Past, met betrekking tot dit leerftuk, op u zeiven toe, hetgeen Paulus aan Titus fchrijft, hoofdft. II: ii—14; dat is, gedraagt u zeiven overeenkomflig het Euangelie van Christus , zoo als hetzelve aan alle menfchen , zoo wel Heidenen als Jooden, verfcheenen zijnde, door eene duidelijker en volkomener ontdekking, gelijk van den ganfchen raad aangaande onze zaligheid, zoo ook in het bijzonder van de verborgenheid der toekomende waereld, ons op het nadrukkelijkst onderwijst, dat wij, dé waereldfche begeerlijkheden verzaakende , maatiglijk, regtvaardiglijk, en godzaliglijk leeven moeten in deeze tegenwoordige waereld ; verwagtende de zalige hoope, (de hoope der toekomende waereld,) en de verfchijning der heerlijkheid van Hem, die onze groote God en onze Zaligmaaker is, naamelijk Jesus Christus; die zig zeiven voor ons gegeeven heeft, op dat Hij, ( overeenkomflig onze beftemming voor de toekomende waereld,) ons zou verlosfen van alle ongeregtigheid, en zig zeiven een eigen volk zou reinigen, ijverig-in goede werken. PVER  TOEKOMENDE WAERELD. 523 OVER HET GEWIGT VAN DIT LEERSTUK, , IN OPZIGT TOT DESZELFS VERTRO OSTENDEN INVLOED. Gelijk de Godlijke openbaaring niet minder gewigtig is in opzigt tot derzelver vertroostenden, als in opzigt tot derzelver verlichtenden en heiligenden invloed ; zoo is dat zelfde ook in nadruk waar , met betrekking tot het leerftuk der toekomende waereld, daarin geopenbaard. Hetzelve is in verfcheiden opzigten bij uit* ■neemendheid vertroostend. —- In hetzelve ligt voor de geloovigen eenè volwigtige vertroosting, voor zo verre bet hun de gronden van zekerheid vertoont, waarop zij, onder de befchouwing van de veranderlijkheid, en de aanftaande verandering van alles, hec altoosduurend erfbezit der aarde voor zig zeiven en voor hun zaad verwagten kunnen. Hoe duidelijk ontdekt zig, ten deezen aanzien, het  ja4 VERHANDELING over de het gewigt van dit leerftuk, in de te vooren aangehaalde en toegelichte taal, die wij den. Dichter van den CII. Pfalm hooren voeren, in de drie laatfle verfen van dat zangftuk. Daar komt hij voor , als ervaarende de bemoedigende kragt van dit leerftuk. In den treurigen en duisteren toeftand, waarin hij met de geheele Israè'litifche kerk zig bevindt, flaat hij zijn oog, ter zijner vertroosting, op de onveranderlijkheid van God, als den getrouwen Verbondsgod van zijn volk, en op de daaruit voortvloeiende ontwijfelbaare vervulling > gelijk van alle zijne beloften , zoo ook van de aanftaande waereldbeërving door de regtvaardigen en hun zaad. Zijne nedergeboogen ziel wordt opgebeurd door de overweeging daarvan. Na zoo veele klagten voor het aangezigt des Heeren te hebben uitgeftort, begint hij, op het einde van dit zangftuk te juichen, zeggende : Gij, Heere! enz. Hij wil zeggen: „ Het verandert al wat is; maar Gij zult niet „ veranderen. Gelijk uw wezen , onder „ alle veranderingen, ook die , die uwe al„ magtige hand op. den dag der eeuwigheid zal „ daarftellen, onveranderlijk zal blijven beftaan % zoo ook uwe waarheid en trouw in het ver„ vullen van uwe beloften. Geen van uwe v goede woorden zal op de aarde vallen, p Het  TOEKOMENDE WAERELD. 525 „ Het zal altemaal komen ; in het bijzon* >, der ook dat goede woord, volgends he* „ welke de aarde ten erfbezit befchooren is „ aan de regtvaardigen en hun zaad. De kin„ deren uwer knegten zullen daarop woonen, „ en hun zaad zal voor uw aangezigt bevestigd worden." In dit leerftuk ligt voor de geloovigen' eene volwigtige vertroosting, voor zo verre het hun de fchatkameren van Gods algenoegzaamheid ontdekt, zo als daarin de ervenis der toekomende waereld ligt opgeflooten , en voor hun bewaard wordt, om, ter eindelijke vervulling van alle hunne zintuiglijke en aardfche vatbaarheden , aan hun uitgedeeld te worden, bij de aanftaande waereldherftelling. Men bedenke hier het vertroostend gebruik , hetgeen Petrus ten deezen aanzien van het leerftuk der toekomende waereld maakt, 1 Petr. 1: 3, 4. Dat de H. Schrift, wanneer zij fpreekt van de ervenis der regtvaardigen in het toekomende leeven , gelijk zij daarvan zeer dikwijls fpreekt, doorgaands het oog heeft op de ervenis van het Kanaan der toekomende waereld, blijkt uit het voorige van deeze verhandeling. Daarop oogt hier ook Petrus , en vertroost de vreemdelingen, die in de verftrooijing waren, zeer na-  52S VERHANDELING over de nadrukkelijk met hunne vërwagting op deeze voor hun beftemde ervenis , die hun niet ontgaan zou. Zoodanig waren de omftandigheden van de perfoonen, aan welke Petrus deezen brief fchreef, dat zij zeer noodig hadden vertroost te worden. Zij waren vreemdelingen, die in de verftrooijing waren. Uit hetgeen wij te vooren gezegd hebben, blijkt, zo het ons voorkomt, klaar genoeg , dat het geloovigen uit de Heidenen waren, (daar onder zulken, die, voor hunne bekeering tot het Christendom,' den Joodfchen Godsdienst hadden aangenoomen ) aan welke Petrus deezen brief gefchreeven heeft. Dus worden zij door Petrus op de gemelde wijze niet befchreeven, om dat zij tot de verftrooide Jooden behoorden. Maar waarom dan? Wanneer men bedenkt , dat Petrus zijne beide brieven onder de regeering van keizer Nero gefchreeven heeft, en dezelve onder die aanmerking doorleest, zal men van zelfs gebragt worden op het denkbeeld van eene verftrooijing der Christenen , welke plaats gehad heeft onder deszelfs wreede regeering, als hier van Petrus bedoeld. Nero vervolgde de Christenen. De vervolging was allerhevigst te Rome: Hief van, dat niet weinige Christenen , die te Rome en in de naastbijgelegene fteden hunne woon- . plaats  TOEKOMENDE WAERELD. 527 plaats hadden, dezelve verlieten, in verder afgelegene landftreeken zig verfpreidden, en daar leefden , als vreemdelingen, in eenen ftaat van verftrooijing. Tot dezelven behoorden de perfoonen , aan welke Petrus deezen brief gefchreeven heeft. Hoe nadrukkelijk is, volgends deeze onderftelling, de vertroosting, die hier Petrus , tot derzelver bemoediging, uit het leerftuk der toekomende waereld ontleent! Hij wil zeggen: „ Laat de lieden deezer „ waereld mismoedig zijn, wegens het verliezen i, van aardfche goederen en genoegens , daar „ dezelve geene andere goederen en genoe„ gens kennen, dan alleen die van deeze „ tegenwoordige waereld; ons betaamt het , „ onder derzelver verlies , welgetroost te zijn; „ daar, volgends Gods belofte , hetgeen wij in deeze waereld verliezen , niets is bij hetgeen „ wij namaals wederom verkrijgen zullen op de „vernieuwde aarde. Dan zullen wij niet Si meer verkeeren in eenen ftaat'van vreemde„ lingfchap en verftrooijing. Neen ! Dan „ zullen wij , met alle regtvaardigen , de ver„ nieuwde aarde ervelijk bezitten , en ons „ verlustigen over grooten vrede. Geloofd zij „ God en de Vader van onzen Heere Jesus „ Christus , die naar zijne groote barmhar„ tigheid ons heeft weder gehoor en tot eent „ letf  528 VERHANDELING óver b"e „ leevende hoope, door de opftanding van ]k* sus Christus uit den dooden, tot eene 5, onverder velijke, onbevlekkelijke en onver- „ weekelijke ervenis , die in de hemelen bewaard wordt voor «/" — In dit leerftuk ligt voör d^ geloovigen éene volwigtige troostftof, voor zo verre hetzelve hun voor oogen ftelt het groot overwigt van de gelukzaligheid en heerlijkheid, die hun befchooren is bij de daarfteUing der toekomende waereld; boven het gewigt der zwaarigheden, waaraan zij onderworpen zijn in de tegenwoordige. Men bedenke hier, hetgeen Paubus, met opzigt tot dit onderwerp, zegt, Rom. VIII: 18, 19. De Apostel lpreekt daar tot de geloovigè Romeinen van zig zeiven , als welgemoed onder al zijn lijden , ten einde hen door zijn voorbeeld optewekken tot welgemoedheid onder hun lijden. En wat deed hem gemoedigd zijn? De overweeging, dat het lijden deezes tijds niet te waardeeren is tegen de heerlijkheid , die , bij de aanftaande waereldherftelling, aan Gods kinderen geopenbaard zou worden» Het leerftuk der toekomende waereld is een uitneemend middel ter vertroosting, gelijk in het leeven, zoo ook in het fterven. Dit, en hoe  TOEKOMENDE WA ERE LD. $2£ hoe zeer zulks waar is, blijkt uit hetgeen wij gezegd hebben in ons vertoog over 'de her der wee Verbondshoofden , geplaatst ageer hét eerfle deel van ons werk over Paulus brief aan de Romeinen. Daaruit blijkt, dat hetzelve in tweederlei opzigt zeer vertroostend is onder de befchouwing van de aannadering des doods — voor zo verre wij door den dood gefcheiden worden van deeze aarde — zó' verre wij door denzelven gefcheiden worden vari onze goede vrienden op de aarde. Wij zullen hier niet herhaalen , hetgeen wij daar gezegd hebben. Alleen zullen wij het vertroostende van het leerftuk in het laatstgemelde opzigt nog een weinig nader toonen. Toen onze Heiland van zijne Discipelen, (zijne voornaamfte vrienden op de aarde,) ftond gefcheiden te worden door den dood, en wel, (den korten tijd, welken Hij met hun, na zijne opftanding uit den dood, óp de aarde verkeeren zou, niet gerekend zijnde,) met opzigt tot de tegenwoordige waereld voof altijd, vertroostte Hij zig zeiven, en hen, door zijn oog te'flaan op, en hunne aandagt te bepaaïen bij de toekomende waereld; bijzonderlijk met betrekking sot het verkeer, hetgeen zij daarin' aaet elkander hebben zouden. In dien zin zeide Hij LI tot  530 VERHANDELING over de tot zijne Discipelen, op de te vooren aangehaalde en korcelijk toegelichte plaatzen: Ik zeg u, dat ik van nu af niet zal drinken van deeze vrugt des wijnftoks, tot op dien dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in het koningrijk mijns Vaders. Die inzien heeft in de verborgenheid der toekomende waereld, is, bij het gebruik van het heilig avondmaal, en bij andere gelegenheden, werkzaam met de vertroosting, die in deeze woorden lag opgeflooten voor Jesus Discipelen, als eene vertroosting, die , wat aangaat het wezen der zaake, zoo wel hem, als Jesus Discipelen betreft. In het bijzonder is hij met dezelve werkzaam , bij de befchouwing van de aannadering des doods , voor zoo verre 's Heilands gemelde woorden een voorbeeld van navolging opleveren, in opzigt tot de wijze , op welke een Christen , bij zijn fterven, van zijne vrienden moet fcheiden. Naar maate in dat tijdftip zijn verftand en hart geloovig werkzaam zijn omtrent het leerftuk der toekomende waereld, ziet hij in deezen op den overften Leidsman en Voleindiger des geloofs, Jesus , en volgt zijn voorbeeld. Zeggen zijne godvrugtige vrienden, die bij zijn fterf bed ftaan, al weenende: ,, Nu zullen wij met elkan„ der op deeze aarde niet meer verkeeren, „ en  TOEKOMENDE WAERELD. 53t „ en die zoetigheden van elkanders gezelfchap „ niet meer fmaaken , die wij hier * door „ onze gemeenfchappelijke gefprekken, gebe„ den en lofzangen , zoo menigmaal genooten „ hebben, en door welke onze harten zoo „ dikwijls zijn verkwikt geworden." Zijn antwoord is: „ Wij fcheiden maar voor eenen tijd; „ ook maar voor eenen tijd, in opzigt tot deeze „ aarde, die ik thans verlaat, en die gij eeflang na mij verlaaten zult. Wij zullen el„ kander wederzien. Ook op deeze zelfde aarde „ zullen wij elkander wederzien. Op deeze Zelf„ de aarde, op welke wij met elkander, als „ leden der ftrijdende kerk, verkeerd hebben, „ zullen wij eens, tot vermeerdering van ons ge„ noegen, met elkander verkeeren, als leden der „ triumfeerende. Dan zullen wij, in den volflen „ nadruk, bij ervaaring kennen de uitneemende „ heid dier lieflijkheden, waarvan wij in alle onze „ gezelfchappen niet meer, dan eene kleine proe„ ve, genooten hebben. Dan zullen wij hier „ onfcheidbaar met elkander verkeeren. Laaf „ ons deswegens niet droevig zijn over onze „ tegenwoordige fcheiding van elkander, als „ of wij behoorden tot die ongelukkigen, „ die ten deezen aanzien geene hoop heb„ ben. Ik verwagt u en uwe verkeering, „ gelijk met alle de gezaligden , zoo ook in LI 2 „ het  53* VERHANDELING over de „ het bijzonder met mij. in de toekomende „ waereld." Uit hetgeen wij gezegd hebben blijkt , dat wij, geduurende den tijd van ons verblijf in het ftrijdperk deezes leevens, ons niet Hechts vertroosten moeten met ons aanftaand verblijf in den derden hemel, aanftonds na onzen dood, maar ook, en wel voornaamelijk, met ons aanftaand verblijf op deeze aarde, na den dag der verrijzenis. Zulks blijkt ten klaarften uit al het voorige van deeze verhandeling, in het bijzonder uit het naastvoorige, betreffende den gewigtigen invloed, dien dit leerftuk heeft tot vertroosting. Ja! mijne Christenen 1 wij moeten voorzeker in het ftrijdperk van dit leeven ons vertroosten met ons aanftaand verblijf in den derden hemel, aanftonds na onzen dood. Want, offchoon wij weinig weeten van de plaats, in welke wij ons na onzen dood zullen bevinden; dit weeten wij tog, in het gemeen,dat onze zielen in dezelve aanvangelijk alle die zaligheden genieten zullen , die in de onmiddelijke gemeenfchap van God liggen opgeflooten. Zekerlijk geene geringe ftof van vertroosting! Maar,  TOEKOMENDE WAERELD, 533 ; Maar •' daarmede ons opbeurende onder het lijden deezes leevens , moeten wij te gelijk en nog meer ons vertroosten met onze aanftaande inwoöning in de vernieuwde waereld; waardoor onze gelukzaligheid, gelijk wij getoond hebben, tot het hoogfte toppunt zal worden opgevoerd. % Dat: wiJ daarmede vooral ter onzer vertroosting werkzaam zijn in den tijd, waarin wij leeven; in welken eene zoo groote meenigte, aan de eene zijde van godlooze, en aan de andere zijde van ongelukkige menfchen, zig allerwegen aan ons oog vertoont; en in welke onze Christenen, over het geheel befchouwd , aan meer lijden onderhevig zijn, dan in voorige dagen; zoo dat zij, ter deezer oorzaake, den onderftand van de vertroosting der H. Schrift veel noodiger hebben , dan zij denzelfden voor deezen gehad hebben. Welaan,mijne Christenen! dat wij dien zoeken in het vertroostend leerftuk der toekomende waereld; vooral, in zoo verre wij van de bezwaaren deezes tegenwoordigen tijds eene bijzondere ( bevinding mogten hebben. Klaagt niet, godvrugtig volk! die in zoodanige omftandigheden verkeert, klaagt niet te zeer over uw lot in de tegenwoordige waereld; juicht veel meer over dat, dat op u wagt in de toekomende. Zingt daarvan , zoo ais de heiligen in den ' Bijbel daarvan zingen. LI 3 Zingt  g34 VERHANDELING over de Zingt daarvan met de heiligen des O. T,; in het bijzonder met den man naar Gods hart, David, dien lieflijken in Pfalmen Israëls. Zingt van hetzelve , onder anderen , zoo als de gemelde Dichter daarvan zingt, Pf. II., VUL, XXXVII.; en vergeet vooral niet het nadrukkelijk flot van Pf CIV: 35. De zondaars %ullen van de aarde verdaan worden , en de godloozen zullen niet meer zijn. Halelujah! loof den HEERE, mijne ziele! Zingt daarvan met de heiligen des N. T. In het hijzonder met Maria, 's Heilands moeder. Laat den troostvollen inhoud van den verhevenen lofzang , welken wij deeze uitmuntende dogter van David , deeze begenadigde onder de vrouwen, in het voórige van deeze verhandeling, hooren uitgalmen over de komst van den Verlosfer in deeze waereld, als den grond van derzelver aanftaande herftelling., niet alleen in uwe gedagten, maar ook in uwe monden zijn en, wanneer gij bij eikanderen zijt, om de gemeenfchap der heiligen door fpreeken , bidden en zingen met elkander te oefenen , laat die dan eene voornaame plaats hebben in uwe gezangen. Zingt met dezelve, in opzigt tot de aanftaande geheele verandering van deeze waereld, (te tegenwoordige huishouding voorbijziende,) Hij heeft verftrooid de hoogmoedigen in de gedagten hunner harten. Hij heeft mag-  TOEKOMENDE WAERELD. 535 magtigen van de troonen afgetrokken, en nederigen heeft Hij verhoogd. Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld. En de rijken heeft Hij ledig weggezonden. Zingt bijzonderlijk in opzigt tot derzelver aanftaande herftelling: Hij heeft Israël zijnen knegt opgenomen , op dat Hij gedagtig ware der barmhartigheid, (gelijk Hij gefprooken heeft tot onze vaderen, naamelijk, tot Abraham en zijn zaad,) in eeuwigheid. Zingt daarvan niet alleen met de ftrijdende heiligen, maar ook met de aanvangelijk triumfeerende. Zingt van die allergewenschte gebeurtenis , zoo als wij daarvan de vier dieren en vierentwintig ouderlingen hooren zingen, op de meermaals aangehaalde zeer aanmerkelijke plaats, Openb. V: iob. Wij zullen als koningen heerfchen op aarde. Ja , geliefden! die woorden van dezelve: Wij zullen als koningen heerfchen op aarde, pasfen ook, gelijk wij getoond hebben , in onzen mond, zoo wel als in den hunnen. Dezelve pasfen in den mond van ons allen, niemand van ons uitgeflooten ; hoe gering, hoe veragtzaam wij mogten zijn in deeze tegenwoordige waereld. Ja! LI 4  536 VERHANDELING over de p fVij zullen ah koningen heerfchen op aarde! „ Het menschdom verbeurde deeze aard' en haar goed, Door 'tfchenden der bondwet. Die fchuld werd geboet. „ Het Godslam gaf daartoe den prijs van zijn bloed. ?, De prijs van dat bloed is oneindig van waarde. Wij zullen ah koningen heerfchen op aardel p Wi} .zullen ah koningen heerfchen op aarde! „ Toen Adam ten heerfcher der aarde door God „ Gefteld werd, benijdde de Seraf zijn lot. „ Gods liefde beftemde ons een hooger genot; ,, De liefde van Hem, die zijn' Schootzoon niet fpaardè. i, Wip,zullen ah kaningen heerfchen op aarde! g, Wij zullen ah koningen heerfchen op aarde! „ Het goede wordt eerlang op aarde beloond; „ Op aarde de godsdienst met luister bekroond; ■ „ Op aarde Gods liefde ten vollen betoond, ?, Die door alle tijden ons trok en vergaarde. Wij zullen ah koningen heerfchen. op aarde! n Wij zullen ah koningen heerfchen op aarde!, $ Vaak Hijgt hier de fnoodaart ten toppunt van eer,; De vroome lijdt on^-egt; zit treurig ter neer. Maareerlang, — o blijdfehap! — neemt alles een keer, 9, God, God is waaragtig, die ons dit verklaarde. Wtj zullen ah koningen heerfchen op aarde! 1 H A*  TOEKOMENDE WAERELD. 537 NADERE UITBREIDING van het ietoogde in deeze afdeeling, betreffende den GEWIGTIGEN INHOUD deezes le er stuks. Eindelijk willen wij, bij hetgeen wij gezegd hebben, noopends het gewigt deezes leerftuks, nog het een en ander voegen , bij wijze van uitbreiding. Het voorftel daarvan zal meer in het bijzonder en onderfcheidenlijker ingerigt zijn naar de behoeften van deezen tijd; doch zoo, dat wij, ook hier, (overeenkomflig het voorige vva deeze laatfte afdeeling,) zullen blijven bij hetgeen den Godsdienst en de kerk betreft. Tot dat einde zullen wij onze aandagt bepaalen bij twee gedeelten der H. Schrift , die ons eene gepaste en vrugtbaare ftof tot eene nadere en toepasfelijke uitbreiding van het betoogde in deeze afdeeling verfchaffen zullen; naamelijk, het ftot van Petrus tweeden brief, ft Petr. III: 17, 18; en het fot van Johannes gezigtboek, Openb. XXII: ao, 21. LI 5 over  533 VERHANDELING over de over het SLOT van PETRUS TWEEDEN BRIEF; a Petr. III: 17, 18. Gij dan, geliefden! zulks te vooren weetende, wagt u , dat gij niet door de verleiding der grouwelijke menfchen mede afgerukt wordt, en uitvalt uit uwe vastigheid. Maar wast op in de genade en de kennisfe van onzen Heer en Zaligmaaker Jesus Christus. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. Toen Petrus deezen brief fchreef, zag het er voor de Christen kerk zeer duister uit, wegens de meenigte haarer vijanden, en de aanvallen, die dezelve op het waare Christendom deeden. Ondertusfchen had de kerk ten dien tijde minder te vreezen voor haare vijanden van huiten, (hoe zeer die ook woelen en woeden mogten,) dan wel voor haare vijanden van binnen, de valfche leeraars. Onder de laatstgemelde muntten uit de zoogenaamde Gaos"  TOEKOMENDE WAERELD. 539 Gnostieken. Die waren vijanden van binnen. om dat zij voor Christenen wilden gehouden worden, en uiterlijk gemeenfchap oefenden met de Christen kerk , daar zij ondertusfehen in de daad geene Christenen waren, maar veeleer heidenen, onder de gedaante van Christenen. Wanneer wij aandagtiglijk nagaan, hetgeen Petrus in dit hoofdftuk van de gemelde menfchen zegt, en de inhoud van hetzelve befchouwen met een oog op hetgeen in deeze dagen plaats heeft in de Christen kerk , zien wij, dat thans in dezelve wederom gebeurt, hetgeen daarin gebeurde ten tijde van Petrus. Wij hebben het oog op de hedendaagfche zoogenaamde nieuwe leerhervormers; onder welke benaaming wij niet bedoelen alle zoodanige belijders van den protestantfehen godsdienst* zonder onderfcheid, die van onze oude kerkhervormers in gevoelens en wijze van fchriftverklaaring deezer dagen grootelijks afwijken; (van welke fommigen, zo het fchijnt, met dezelve nog willen vereenigd blijven, in opzigt tot de grondleer van het Christendom;) maar bepaaldelijk zoodanige hedendaagfche godsdienstpredikers ; die , hoe zeer ook onderling in denkbeelden van elkander verfchillende, nogthans daarin overeenkomen , dat zij in de leer van onze kerkhervormers eene geheele verandering  540 VERHANDELING over de ring willen maaken, niet maar in opzigt tot het minwezenlijke, maar ook van het wezenlijkfte dier leer; en die , tot bereiking van dit oogmerk, onderling famenw erken; zig vereenigende onder den tijtel van illuminaten , of verlichten. Door de verfchijning van deeze Neologen in het midden der Christen kerk, zijn de Gnostieken wederom opgeftaan, niet alleen met betrekking tot hunne naamvoering, (voor zo verre zij zig den tijtel toeëigenen van illuminaten of verlichten, in bedüidenis overeenkomende met den naam van Gnostieken ; dat is, lieden van kunde, of betweeters,) maar ook, (daar het hier op aankomt,) in gevoelens, en leerwijze. Bepaaldelijk, als wijsgeeren befchouwd, verfchillën onze Neologen zeer van de oude Gnostieken; wier wijsbegeerte gevormd was naar den toenmaaligen fmaak, gelijk die der Neologen naar den geheel verfchillenden fmaak van deeze eeuw. Maar, als godgeleerden befchouwd, komen zij met de oude Gnostieken , wat het wezenlijke betreft, overeen; daarin naamelijk, dat zij, belijdenis doende van de Christelijke ker, en in de gemeenfchap van de Christen kerk willende blijven, ondertusfchen de voornaamfte en wezenlijkfte leerftukken van den Christen Godsdienst verwerpen. De Gnostieken verwier-  TOEKOMENDE WAERELD. 541 wierpen, in het bijzonder, — het leerftuk van Christus waaragtige Godheid — het leerftuk van zijne alwaar dige aangehragtó zoenverdiensten, tot verlosfing van zondaaren, in den Weg van geloofsgemeenfchap met zijnen perfoon door den H. Geest — het leerftuk van Christus toekomst ten laatften oordeele, en van de aanftaande •waereldverandering, daaraan verbonden. Dat de twee eerstgemelde hoofdleerflukken van dezelve geloochend werden , blijkt uit den geheelen inhoud der Apoftolifche fchriften. Duidelijk leert ons Petrus in dit hoofdftuk hunne openbaare afwijking van de Christelijke leer, in opzigt tot de laatstgemelde waarheid, in het 3. en 4. vs. De prediking der hedendaagfche leerhervormers bevestigt het zeggen van Salomon, dat er niets nieuws is onder de zon. Voor de verwerping van de twee eerstgemelde leerftukken van den Christen Godsdienst komen dezelve , in overeenkomst met de Gnostieken, openlijk uit. Wat het laatstgemelde betreft, de ontkenning daarvan is uit haaren aart verbonden aan hun gevoelen noopends het kwaad; voor zo verre zij begrijpen , dat God niet vertoornd wordt door de zonde , en dat er geene eigenlijk gezegde Strafoefeningen van God zijn of zijn kunnen, uit hoofde van Gods goedheid. Want hoe is met dat leerbegrip overeen te brengen, het denkbeeld van 's Heilands^toekomst  54» VERHANDELING ovér de komst ten laatften oordeele, en de geheele verandering van deeze waereld? Doch wij behoeven hier uit geene gevolgtrekkingen te redeneeren ; daar het uit hunne fchriften bekend is, dat verfcheiden van hun niet gefchroomd hebben , de gemelde waarheid, zoo algemeen onder de Christenen aangenoomen, als allerzekerst , en met het wezenlijke der Christelijke leer ten naauwften verbonden , openlijk te loochenen ; zeggende, dat al wat de H. Schrift ons leert van de opftanding, het laatfte oordeel, en de waereldverandering , in eenen verbloemden zin moet verftaan worden. Zo dat onze Neologen, ook met opzigt tot dit gedeelte der Christelijke leer, zig naar de letter hebben gelijk gefteld aan de valfche leeraars van Petrus tijd. Insgelijks hebben zij zig aan die dwaalgeesten naar de letter gelijk gefteld, in opzigt tot derzelver leerwijze ; waaromtrent Petrus getuigt, dat zij , de H. Schriften in het gemeen, en in het bijzonder de brieven van Paulus , verdraaiden tot hun eigen verderf. Daar ons beftek niet toelaat, om bij de ftukken te toonen , hoe zeer dit ganfche getuigenis van Petrus, aangaande de Gnostieken, toepasfelijk zij op onze hedendaagfche leerhervormers, merken  TOEKOMENDE WAERELD. 543 ken wij hier alleen op , het toepasselijke daarvan , voor zo verre Petrus van de fekte dier dwaalgeesten getuigt, dat onder de fchriften, welken zij verdraaiden, in het bijzonder de brieven van Paulus behoorden. Dit zelfde is ook waar, in opzigt tot de fchriftverdraaijingen der hedendaagfche Neologen. Paulus, die groote Apostel en alleruitneemendjle fchrijver, dien de Neologen zeiven, althans de meesten van hun, voor een man van groot ver ftand, en eenen van de uitneemendfte der H. Schrijvers erkennen , was met den perfoon onzes Verlosfers op zulk eene wijze, en in zulk eene maate ingenoomen, dat men, zijne brieven aandagtiglijk doorleezende, bij het einde moet uitroepen: „Hoog„ verlichte en heilige man.' hoe duidelijk zie ik, „ hoe gevoel ik, dat de perfoon des Verlosfers „ uweenig al is! Bijna nooit dooptet gij uwe pen „ in den inkt, zonder daar mede den naam van „ Jesus of van Christus te fchrijven, of die „ beide naamen te gelijk, om daardoor den „ perfoon des Verlosfers te verheffen , en aan„ teprijzen , als onzen Godlijken zoenborg, als „ de alw aardige, verdienende en toepasfende „ oorzaak van onze zaligheid." Welk een zwaar werk was het voor de nieuwe leerhervor^iers, (zoo zij althans nog den fchijn wilden vertoonen, van eene leer te verkondigen,  544 VERHANDELING over dè gen, die overeenkomftig is met de Godlijke' openbaaring,) Om een zoodanig gedeelte vari de H. S. te verklaaren, in overeenftemming met hunne leerbegrippen! Dit hebben verfcheiden van dezelve beproefd. De üitilag is eenerlei geweest; naamelijk , zoodanig , dat wij hun geen ongelijk doen , wanneer wij zeggen, dat hunne zoogenaamde verklaaringen , willekeurige opvattingen, en, over het geheel befchouwd, in vollen nadruk verdraaiingen zijn. Wij durven ons , op grond van de klaarblijkelijkheid der waarheid, (die haare eigene merkteekenen met zig brengt,) verzekerd houden,dat ieder , die künde en liefde tot de waarheid heeft, zig overtuigd zal gevoelen, met hoe veel regt wij dit zeggen , indien hïj de verklaaringen , die dit foort van menfchen van Paulus, brieven geeft, vergelijkt met hetgeen wij voor eenigen tijd, wanneer wij aan de regtzinnige belijders van den Christen Godsdienst, (naar maate der gaaven,die ons van God verleend zijn,) een gepast tegengift wilden ter hand ftellen tegen het vergift van de tegenwoordige dwaalgevoelens, tot dat einde gefchreeven hebben. Wij bedoelen ons meermaals aangehaald Werk over den hoogstvoortreflijken brief van Paulus aan de Romeinen^ in het bijzonder onze verkiaaring over' 'het voornaamfte gedeelte van dit allergewigtigst bijbelfchrift, waarin de geheele inhoud dee-  TOEKOMENDE WAERELD. 545 deèzes bricfs ligt opgeflooten ; naamelijk, het vijfde en de drie volgende hoofdfiukken. Toen ik deezen mijnen arbeid ondernam , (om door dat middel den glans der waarheid te doen doorftraalen, door de daarover verfpreide nevelen van de fchriftverdraaijingen der nieuwe leerverkondigers , en u op die wijze te verfterken in het geloof,) vcrwagtte ik, dat het vergif dier dwaalgevoelcns zig verder en verder verfpreiden zou. Zulks is gebeurd, In de jongfie fchriften der Hoogduitfche Neologen, beroemen zij zig , dat hunne leer dagelijks veld wint; en derzelver verkondiging federt eenigen tijd, op veele plaatzen, ook van de kanfels gehoord wordt. Het zal ons dus niet bevreemden moeten , indien dit verderf allengskens overal meer en meer doordringt. Althands, de Godlijke openbaaring geeft ons reden, om zulks te vreezen. Men denke aan hetgeen Petrus in dit zelfde hoofdfiuk zegt, vs. 2-*-4. , en vergelijke de nadrukkelijke taal , die hij vooraf gevoerd heeft, hoofdft. II: 1, 2. En daar zijn ook valfche profeeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valfche leeraars zijn zullen, die verdervelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen; ook den Heere , die hun gekogt heeft, verloochenende, en een haastig verderf over zig zeiven brengende. En veelen zullen hunne M m ver-  546 VERHANDELING over de yerdervenis navolgen , door welke de Weg der waarheid zal gelasterd worden. Hier roepen wij u met Petrus toer Gij, geliefden! zulks te vooren weetende, wagt «, dat gij niet door de verleiding der grouwelijke menfchen mede afgerukt wordt, enz. Petrus geeft aan de gemelde valfche leeraars van zijnen tijd den naam van gr ouwelijke menfchen. Deeze uitdrukking fchijnt hard. Ondertusfchen zeide hij daardoor niet anders, dan hetgeen de waarheid was. Zij waren gr ouwelijke menfchen, in opzigt tot hunne begrippen, voor zo verre zij grouwelijke gevoelens hadden; en ten aanzien van hun gedrag , voor zo verre zij fpotters waren , die naar hunne eigen begeerlijkheden wandelden; ten welken aanzien zij evenwel aanmerkelijk van elkander verfchilden, terwijl er, gelijk uit de kerkelijke gefchiedènisfen bekend is, zulken onder hen gevonden» wierden, die in hun uitwendig gedrag zeer geftreng waren. Over het geheel gesoomen,, kwamen zij , volgends het 16. vs. , daarinmet elkander overeen, dat zij de H. Schriften verdraaiden; die fchriften, die,, ingegeeven door den H. Geest , tot ontdekking van den weg der zaligheid aan het verlooren mensch?  TOËKOMENDE WAERELD. 547 menschdom, doof ai ons leeven heen, de voorwerpen van onzen diepften eerbied, en van ons biddend onderzoek moeten zijn. Hoe grouwelijk is zulk een gedrag, op zig zeiven befchouwd f Hoe grouwelijk, befchouwd in deszelfs gevolgen! Hoe zwaar zal de verantwoording van zoodanige leeraars zijn , in dien dag, wanneer God de kinderen der menfchen vergelden zal, niet alleen naar hunne wegen, maar ook naar de vrugt hunner handelingen! Och! dat de menfchen van deezen tijd, die zig aan Gods heilig en dierbaar woord, (hetgeen wij allerhartelijkst liefhebben, en waarvoor wij te gelijk met diep ontzag beeven moeten,) zoo zeer vergrijpen, en door deszelfs verdraaijingen de werktuigen zijn van het verderf van zoo veele onflervelijke zielen, bedagten, wat zij doen, en hoe zeer, hetgeen zij doen, tot hun eigen verderf verftrekt! Verre af zijnde van bitterheid of kwaadwilligheid jegens andersge^ voelenden, breng ik u alleen,uit een beginfel van * ^langflelling in de zaligheid uwer zielen, onder het oog, hoedanig deeze menfchen zijn, die zig meesters tragten te maaken van uwe verftanden en harten , op dat gij met David zoudt zeggen: Gaat weg van mij, gij boozen! op dat ik de geboden mijns Gods bewaare; en, agtervolgends de vermaanles van Petrus , u zeiven in deezen tijd van valfche leeringen zorgvuldiglijk M m 2 wag.  54-3 VERHANDELING over de' wagten zoude * van niet door de verleiding dier grouwelijke menfchen mede afgerukt te worden , en uit te vallen uit uwe vastigheid.- Door de verftrooide vreemdelingen v in opzigt tot de valfche leeraars , aantefpooren , om te zorgen , dat zij daardoor niet mede afgerukt mogten worden , geeft de Apostel te kennen i dat zig reeds eenige van de belijders der Christelijke leer door die menfchen hadden laaten verleiden. Gelijk het ging in Petrus tijd, gaat het ook in onze dagen. Het getal der openbaare en verborgen discipelen van de hedendaagfche leerhervormers neemt, door middel van de verleidingen , die zij onophoudelijk te werk ftellen , dagelijks toe. Daar hierdoor het gevaar, van verleid te worden, geduuriglijk grooter wordt, zo weest toch op uwe hoede ; op dat gij niet mede verleid wordt door deeze grouwelijke menfchen. Onderftellende y dat de verftrooide vreemdelingen vast en onbeweegelijk ftonden,. als welgewortelde boomen, zoo lang. zij bleeven ftaan op den grond van de door hun aangenoomen leer, de leer der Profeeten en Apostelen , zonder hes • oor te leenen aan de redeneeringen en leeringen van menfchen, waarfchuwt hen de Apostel tegen de dwaalgeesten van zijnen tijd, als tegen menfchen , door wier verleidende leer zij ge> fc vaas  TOEKOMENDE WAERELD. 549 vaar liepen , om daarvan afgetrokken en losgefcheurd te worden , waarvan reeds eenige treurige voorbeelden waren. Geliefden! houdt het, als tot u gezegd , hetgeen Petrus in het gemelde opzigt tot de verftrooide vreemdelingen zegt. Gij ftaat vast, zo lang gij ftaat op den grond van de zuivere Euangelieleer, die gij aangenoomen hebt; maar ook niet langer. De vorst der duisternis werkt deswegens onophoudelijk door zijne inftrumenten, om u tot verlaating én verloochening daarvan te brengen. Bedenkt, wat het gevolg zou zijn indien' hem zulks gelukte ! Mijne Christenen ! zo gij niet wik gelijk worden aan boomen , die, van hunnen wortel afgefcheurd zijnde , weggedaan en in het vuur geworpen worden; wagt u dan, bid ik u, dat gij niet door de verleiding der grouwelijke menfchen mede afgerukt wordt, en uitvalt uit uwe vastigheid. Een Christen moet in het goede toeneemen. Hij moet niet alleen blijven ftaan op zijnen wortel, maar ook, door het geloof, fappen en kragten daaruit haaiende , door dat middel opwasfen. Hoe de verleidingen menigvuldiger en fterker zijn , hoe hij zig meer moet toeleggen, om op te wasfen; ten einde, door een gevolg van deezen zijnen wasdom, tegen de aan- . Mm 3 vaj.  550 VERHANDELING over de vallen, waaraan hij blootgefteld is , te beter beftand te zijn. Met dat inzigt laat Petrus de vermaaning volgen, welke voorkomt vs. 18% Die zelfde vermaaning doe ik aan u j mijne Medechristenen! Ik vermaan u in het gemeen, Om op te wasfen. In het bijzonder vermaan ik u, om op te wasfen m de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaaker, Jesus Christus. In eenen tijd van dwaalingen en verleidelijke leeringen , wanneer er menfchen in de kerk zig opdoen , die , onder den Christelijken naam, de gronden van den Christelijker! godsdienst ondermijnen , en door allerleie middelen en wegen , in het bijzonder door verwringingen van den zin der H. Schrift, denzelven tragten omverre te werpen ; in zulk eenen tijd, hebben de regtzinnige belijders der Christelijke leer vooral noodig , dat zij niet alleen toeneemen in de genade van onzen Heere Jesus Christus, (dat is, in de genade, door Hem verworven \ befchouwd zoo als ons die in het Euangelie gefchonken wordt, en zoo als wij die van onze zijde deelagtig worden door de geloovige aanneeming daarvan,) maar ook in de kennis van Denzelven ; dat is , in eene Uitgebreide, onderfcheiden en diepgrondige kennis van zijnen perjoon. Wanneer het laatfle bij ons gepaard gaat m*t het eerfle, dan zijn  TOEKOMENDE WAERELD. 551 zijn wij als boomen, die zeer vast ftaan, die fier lijk groeien., die bij uitneemendheid vrugtbaar zijn. Dan asjn wij geftcmd voor eene hooge genieting van de gelukzaligheden der toekomende waereld. Daarop doelende, zegt Paudus tot de Fiiippiers , hoofdfi. I: 9—11. Dit bid ik God, dat uwe liefde nog meer en meer overvloedig worde in erkentenis en alle ■■gevoelen; op dat gij beproeft de dingen, die daarvan verfchillën ; op dat gij opregt zijt, ■en zonder aanfioot te geeven , tot den dag van Christus ; vervuld met vrugten der geregtigheid , die door Jesus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs Gods. Welaan dan , geliefden ! wast op, niet alleen in de genade van den grooten Verlosfer , maar ook in de kennis van Denzelven; in de kennis van onzen Heer en Zaligmaaker , Jesus Christus. De betweeters van onzen tijd roepen onophoudelijk, dat men zig bevlijtigen moet, om verlicht te werden. Dit is in den volflen nadruk waar. De naaste bron van waare deugd en waare gelukzaligheid is de verlichting. Maar waarin beftaat dezelve, en waaruit vloeit zij voort? In Jesus Christus zijn alle fchattcn van wijsheid en kennis verborgen , naar hetgeen Paulus getuigt, Kol. II: 3., en met welk getuigenis de geheele inhoud van de fchriften der Profeeten Mm 4 en  552 VERHANDELING over de cn Apostelen overeenkomt. Dus ftaat de waare verlichting in het allernaauwst verband met de kennis van den perfoon onzes Heilands. Wilt gij dan, tot eer van God, en uwe eigen zaligheid, waarlijk, en in nadruk, verlichte menfchen zijn, wast dan op , gelijk in de genade , zoo ook in de kennis van Denzelven , als onzen Heer en Zaligmaaker ; in het bijzonder met opzigt rot de gelukzaligheden , met welke wij om Hem en door Hem zullen bedeeld worden in de toekomende waereld. ' Wij hebben te vooren getoond, hoe zeer de daarftelling der toekomende waereld zal dienen tot verheerlijking van onzen grooten Verlosfer, als dien perfoon, door wien dit allergewigtigst werk zal worden uitgevoerd ; hoe Hij dan des-f wegens door Engelen en Menfchen zal verheerlijkt worden. Dit moet door ons reeds in dit leeven gefchieden , in het voorukgezigt en onder de geloofsvertegenwoordiging van die aanftaande gebeurtenis. Zulks leert ons Pe? trus , in het laatfte gedeelte zijner ftotrede,, Onder de bewijzen, die er zijn voor Jesus waaragtige en eeuwige Godheid, (die thans zoo fterk beftreeden wordt,) behoort ook de toffpraak , met welke Petrus ter dier plaatze Denzelven vereert; vergeleeken met die, welke voor-  TOEKOMENDE WAERELD. 553 voorkomt op het einde . van zijnen eerf en brief, hoofdjl.V: 10,11. Diezelfde hulde van löfzeggivg ■> die Petrus daar aan God, den hemelfchen Vader, doet, (als eene hulde, die Hem alken, in onderfcheiding van alle fchepfelen, toekomt, en die ook nergens in de ganfche H. Schrift aan iemand , dan alleen aan God,. als het hoogst ver eer ensw aardig Opperwezen, wordt toegeëigend,) die zelfde hulde doet hij,in het /lot van deezen zijnen brief, aan Jesus Christus , als onzen Heer en Zaligmaaker; wanneer hij , op de vermaaning : Wast op in de genade en kennis van onzen Heer en Zaligmaaker , terftond laat volgen : He ar zij de heerlijkheid , enz. Men merke hier op, dat onze Apostel eene natuurlijke aanleiding had, tot het doen van eene zoodanige hulde aan den perfoon des Verlosfers, waardoor hij deszelfs ver eer ensw aardigheid volkomenlijk gelijk ftelde met die van God den hemelfchen Vader. Dezelve is kenbaar te vinden in de affchuwelijke dwaalleer der Gnostieken ; voor zo verre zij , Jesus waarachtige Godheid ontkennende , in het bijzonder ook uitdrukkelijk loochenden de aanftaan-, de luistervolle openbaarmaaking van zijne heerlijkheid, zoo als Hij derzelver glansfen ten geenen dage ten . toon zal fpreiden. Mm 5 Dee-  554 VERHANDELING over de Deeze loochenden zij in het gemeen, door de ontkenning van zijne aanftaande verfchijning ten jongften gerigte; in het bijzonder door de ontkenning van zijne aanftaande toekomst, ter uitvoering van het groote werk der geheele waereldverandering. Uit het verband blijkt, dat bij daarop in deeze loffpraak bijzonderlijk doelt. Bedienaars van het H. Euangelie ! die met mij den Heere Jesus niet maar als eenen voortiaamen volksleeraar, (gelijk dit bij de godgeleerden van den tegenwoordigen nieuwen ftempel de ganfche waardigheid van zijnen perfoon uitmaakt,) maar als den waaragtigen God en het eeuwig leeven erkent; laat ons, daar onze tijden, in de ontkenning dèr hooge waardigheid van den perfoon des Verlosfers, zoo overeenkomflig zijn met die van Petrus , het voorbeeld van dien Apostel volgen , door daaruit aanleiding te neemen ter loffpraakige verheffing van Denzelven ; om Hem zoo veel te meer te vereeren , als Hij thans meer onteerd wordt; in het bijzonder als den toekomenden herfteller van deeze waereld. Laat ons dit doen , niet alleen met onze harten, maar ook, zo verre ons mogelijk is, met onze monaden ; en tevens, zo verre wij daartoe be^ kwaamheid en gelegenheid hebben, met onze gefchriften. Het is waar; wij hebben dan ver-  TOEKOMENDE WAERELD, 555 verfmaading te verwagten, Maar, zullen wij zoo veel voor onzen Heer en Meester niet over hebben? Zullen wij ons jegens Denzelven ali liefdcloozc en ontrouwe dienstknegten gedraagen? Ondcrtusfchen, offchoon het gezegde voornaameïijk de leeraars van Christus gemeente raakt, zo betreft het nogtans wel degelijk alle derzelver leden , vooral de godzaligen. Welaan „ mijne waarde geloofsbroederen ! komt uit voor de eer van onzen Heer en Zaligmaaker, en laat het in uwe oogen de grootfte eer zijn , indien gij deswegens verfmaad wordt. Zo veel gij dit gedeelte van mijne verhandeling leest, zegt, bij hei leezen daarvan , met mij ; zegt vervolgends , zo lang gij leeft ; zegt met hart, mond en daaden , tot op het laatfte oogenblik van Uwe verfcheiding uit deeze waereld : Hem zij de heerlijkheid! Hem zij dezelve, beide nu. en in den dag der eeuwigheid! Bij hetgeen wij gezegd hebben over den h> houd van deeze ftotrede , voegen wij nog eene aanmerking, betreffende derzelver verband met het voorige; naamelijk, met de taal, die Petrus tot de verftrooide vreemdelingen voert, hoofdft. li 13, 14, Ik acht het regt te zijn, zo lang ik in deezen tabernakel ben, dat ik u opwekke door vermaaning; alzo ik weet, dat de af-, leg-  556 VERHANDELING over de legging mijns tabernakels haast zijn zal, gelijk ook onze Heere Jesus Christus mij heeft geopenbaard. Petrus wist , door eene onmiddelijke open> baaring van den Heere Jesus , dat. de tijd der aflegging van zijnen tabernakel ; dat is, de tijd van zijnen dood, nabij was. Zoo lang die tijd nog niet daar was, wilde hij werkzaam zijn, ten nutte der Christen kerk , en dezelve in eenen tijd , waarin zij aan veele beftrijdingen onderhevig was , opwekken door vermaaning. Zulks achtte hij regt; in het bijzonder met opzigt tot dat gedeelte der Christen kerk, waaraan hij fchrijft ; als waarop hij , gelijk wij reeds te vooren hebben aangemerkt, eene bijzondere betrekking had. Zulks doet hij , gelijk in deezen geheelen brief, zoo ook, met eenen bijzon* deren nadruk , in het flot van denzelven. Met deeze aanmerking wende ik mij "in het bijzonder tot u , gemeente van Am ft er dam, pm een kort woord tot uw hart te fpreeken! Niet door eene onmiddelijke openbaaring, maar, wit den loop der natuur, weetende, dat de aflegging van den tabernakel mijns ligchaams haast zijn zal , houde ik het met Petrus voor regt, zoo lang ik nog in denzelven 'ben , gelijk de leden van Christus kerk in het genteen , zoo ook in het bijzonder u, (wegens de  TOEKOMENDE WAERËLD. 55? bijzondere betrekking, die ik op u heb,) doof vermaaning optewekken ; gelijk ik met een gevoelig hart doe bij deeze gelegenheid. Ik heb, geduurende den tijd , dat ik het werk der H. bediening onder u heb waargenoomen % fchoon met veel gebrek, opregtelijk en ernftiglijk gearbeid, ter bevoordeling van uwe eeuwige belangen. Ik heb u gewaarfchuwd tegen de verleiding der valfche leeraars, en u den weg aangeweezen , dien gij moest inflaan , om tegen de^ zelve beftand te zijn. Ik heb u aangefpoord, niet alleen tot eene ffandvastige belijdenis van de waare Christelijke leer, maar ook tot eenen beftendigen voortgang in derzelver beoefening langs dien weg, die in het Euangelie wordt aangeweezen. Ik heb u geduuriglijk de oneindige eerwaarddij, en de daaruit voortvloeiende hoogfte eerenswaardigheid van onzen eeuwiggezegenden Zalijrmaaker voor oogen gefteld ; en die niet maar blootelijk aangekondigd, maar dezelve ook tevens uit de Godlijke openbaaring bij monde en gefchrifte betoogd. Dus heb ik, nevens mijne medegenooten in het werk der bediening, (naar de maate der genade , die mij gegeeven is,) u tragten optewekken. Zulks doe ik bij deezen alsnog , zoo verre ik zulks ten deezen  £58 VERHANDELING over t»è tijde kan doen. Zulks doé ik , ónder' de bedenking van het fchielijk aannaderend tijdltip , waarin ik voor altijd buiten dé gelegenheid zal gefield zijn, om Zulks te doen» Ei! mijne geliefden ! neemt mijne vermaaning toch aart ! Sluit dezelve in uwe harten op , en bereidt u, door derzelver geduurige beoefening * tot dien grooten dag , die ons weder bij elkander zal brengen. Och dat ik dan van u mogt kunnen zeggen : Ziet hier ik , en de kinderen die de HEERE mij gegeeven heeft! Och! dat dan veelen van u mijne blijdfchap , en de kroon mijns roems mogten zijn in onzert Heere Jesus Christus ! Het gevaar befchou* wende , waarin gij u deezer dagen bevindt, gelijk wegens andere verzoekingen, zoo ook in het hijzonder wegens de verleiding der valfche leeraars, roep ik u, met de woorden van Petrus , biddend toe : Wagt u, dat gij -niet door de verleiding der grouwelijke menfchen mede afgerukt wordt, en uitvalt uit uwe vastigheid. Maar wast op in de genade en de kennis van onzen Heer eti Zaligmaaker , Jesus Christus. Hem 'zij de heerlijkheid, heide nu en in den dag der eeuwigheid! Amen.  TOEKOMENDE WAERELD. §S? OVER HET SLOT VAN JOHANNES OPENBAARINGB OEK, Hoofdft. XXII: 20, ar. Die deeze dingen getuigt, zegt: ja! ik kom haastelijk. Amen. Ja! kom Heere Jesus! De genade van onzen Heere Jesus Christus zij met u allen. Amen. ^Bij het doorlezen van Johannes Openbaa* ringboek , bemerken wij , dat genoegzaam dit ganfche boek eene aaneengefchakclde loffpraak in zig bevat van Jesus grootheid, en, (hetgeen vooral onze aandagt verdient,) dat ook onze Heiland zelve verfcheiden maaien in dit boek, op de nadrukkelijkfle wijze daarvan fpreekt; zoo dat Hij in hetzelve, als het ware, de prediker is van zijne eigen majesteit en heerlijkheid. Hoe ongerijmd wordt hier dit alleruitneemendst boek, wanneer men onzen Heiland geenen hoogeren rang wil geeven , dan dien van eenen volksleeraar! Geen wonder dan , dat zulken, die in dat gevoelen ftaan, de Godlijkheid van dit  gdo VERHANDELING over de die boek met al hun vermogen beftrijden; dié ondertusfehen, bij gelegenheid van deeze bevrijding, allervoldingendst beweezen is; zo dat zij daarop niets wezenlijks weeten te zeggen. Dan! over dit ftuk wil ik mij ter deezer plaatze niet uitlaaien, als niet behoorende tot mijne taak. Ik wil alleen de reden doen opmerken, waarom de befchrijving van dit boek op zulk eene wijze is ingerigt, als wij gezegd hebben. De H. Geest , die eert Geest der waarheid is, neemt meermaalen uit de leugen aanlèïding, Om de waarheid te bevestigen; en in eert fterker licht te ftellen. Zulks deed de Hl Geest, bij de ingeeving van dit gezigtboek , het hart én de pen van Johannes in de befchrijving' daarvan zoo beftierende , dat hetzelve van vooren tot agteren vervuld is met loffpraakige Vermeldingen van de grootheid en heerlijkheid des Verlosfers. Ondertusfehen , offchoon , volgends hetgeen wij gezegd hebben , dit ganfche boek ingerigt ts tegen het vergift van de dwaalleer der Gnostieken , in opzigt tot de hooge waardigheid van den perfoon des Heilands, zoo is dit tog in fneerderen nadruk, en in eenen bepaalderén zin , waar , van de twee laatfle hoofdfiukken. Dezelve behelzen eene bij uitneemendheid nadrukkelijke verheffing van den perfoon dès Ver-  TOEKOMENDE WAERELD. 55, Verlosfers, en eene zoodanige befchrijving van de toekomende waereld, die allerkenbaarst is ingerigt tegen het ftoutite en 'fnoodfte foort van menfchen ónder de Gnostieken ; dat foort, hetgeen zoo verre ging, dat zij, (om te beter te kunnen wandelen naar hun eigen begeerlijkheden,) 'sHeilands toekomst ten laatften Oordeele, ih het gemeen , en deszelfs toekomst tót verandering van deeze waereld in het bijzonder , ontkenden , en daarmede fpotteden. Ten deezen aanzien is er eene aanmerkelijke overeenkomst tusfchen het laatfte gedeelte van Petrus tweeden brief, (het derde hoofdftuk,) en tusfchen het laatfte gedeelte van Johannes gezigtboek; naamelijk, de twee laatfte hoofdfiukken. Hief zullen wij het zelfde doen, hetgeen wij gedaan hebben , met opzigt tot het laatfte gedeelte' van Petrus tweeden brief; dat is , wij zullen zo verre zulks ter zaake én tot ons oogmerk dient, onze aandagt bepaalen bij de Opgegeeven woorden, met welke de voorafgaande gezigtbefchrijving van de toekomende waereld, in de twee laatfte hoofdfiukken deezes boeks vervat, en te gelijk de geheele inhoud van hetzelve beflooten wofdt. Hetgeen' wij daaf over zeggen willen, zullen wij in een vijftal aanmerkingen bevatten ; Waarvan de twee eerftë haar opzigt zullen hebben tot 's Heilands taal, Nn \n  562 VERHANDELING over de in het 20. vs. Die deeze dingen getuigt, enz. en de drie overige tot de taal van Johannes , die daarop volgt, vs. sob, 21. Amen. Ja kom, Heere Jesus ! De genade, enz. De eerfle aanmerking betreft de hier vermelde woorden onzes Heilands , voor zo verre Hij zegt: Ja, ik kom haastelijk ; niet maar blootelijk : Ja , ik kom; maar : Ja, ik kom haastelijk. Onze Heiland 'heeft, in het voorige deezes boeks, reeds op die zelfde wijze zig uitgedrukt. In het voorige deezes hoofdfluks heeft Hij tweemaalen gefprooken van het haastige zijner toekomst; naamelijk, in het 7. en 12. vs. Hier fpreekt Hij daarvan al wederom zoo. Dus herinnert Hij de Afiatifche gemeenten in dit hoofdftuk , tot driemaalen , het fchielijk voorbijgaande van den tijd, die er nog verloopen zou voor zijne toekomst. De aart der zaake en de ondervinding leert, dat de voordragt van eene aanftaande gewigtige en belangrijke gebeurtenis , op de harten der geenen, aan welke dezelve gefchiedt, eenen kragtiger invloed heeft, naar maate zij den tijd dier gebeurtenis in hunne gedagten zig fterker voorftellen, als nabij. Uit aanmerking daarvan wordt  TOEKOMENDE WAERELD. 563 wordt hier eene waarheid, waarvan de geheele H. Schrift , en te gelijk de ervaaring getuigenis geeven, (naamelijk, dat dagen, jaar en ^ eeuwen , als voorbijvliegen ; zo dat de tijd, die er nog verloopen zal voor 's Heilands laatfte toekomst, hoe lang die ook moge duuren* bij de uitkomst bevonden zal worden maar kort te zijn,) door onzen Heiland, in zijne rede tot de leden der Afiatifche gemeenten, bij herhaaling, met het hooge zegel van zijn Godlijk getuigenis bevestigd ; op dat zij, door dat middel, tot eene leevendige vertegenwoordiging van zijne aanftaande toekomst gebragt, als nahij, omtrent dezelve met den vereischten indruk en ernst werkzaam zouden zijn. Dit is de meer gemeene reden, dat onze Heiland bij herhaaling fpreekt van zijne aanftaande fchielijk aannaderende toekomst, zoo als daaraan de verandering van deeze waereld verbonden zou zijn. Dan , daarvoor was nog' eene andere en meer bijzondere reden. Wanneer Christenen eenen tijd van verzoekingen beleeven , (dat is, van veele en zwaare verzoekingen ; want anders zijn alle tijden, voor dezelve, tijden van verzoekingen,) wanneer verdrukkingen en verleidingen zig vereenigen , om hen te brengen tot het doen van Nn 2 zoo-  564 VERHANDELING over de zoodanige dingen \ die tegen Gods heilige wet en tegen hun geweeten ftrijdig zijn, dan komt het te pas, (wel altijd, maar dan vooral,) dat zij Werkzaam zijn met de fchielijke aannadering van den tijd , wanneer de Heere Jesus komen zal, ter geheele verandering van deeze benedenwaereld. Welk een kragtig middel dit zij , om ftaande te blijven in de verzoeking, leert de aart der zaake en de ondervinding. Nu dat was het geval , waarin de leden van de Afiatifche kerkgemeenten zig bevonden. En hierin is de naaste oorzaak te vinden, waarom onze Heiland , tot driemaalen toe , deeze taai tot hunne ooren brengt: Ik kom haastelijk. Dat wij de toepasfing van deeze aanmerking, op ons zeiven maaken , overeenkomflig de tegenwoordige tijdsgefteldheid. Men rekent, dat de waereld omtrent zes duizend jaaren geftaan heeft. Welk een lange tijd, van vooren befchouwd ! maar hoe kort, nu dezelve voorbijgegaan is! Nu is de tijd van zoo veele jaaren in ons oog als een rookdamp , die verdweenen is. Op dezelfde wijze zal het ook met de zaak gelegen zijn, wanneer het einde zal daar zijn van de overige jaaren , die de waereld nog ftaan zou. Al ftaat die nog langer, als zij geftaan heeft  TOEKOMENDE WAERELD. 565 heeft federt de fchepping, (waarvan wij niets met zekerheid zeggen kunnen,) de uitkomst zal tog in vollen nadruk de waarheid leeren van hetgeen hier onze Heiland zegt: Ik kom haastelijk, Het was op het einde van de eerfle eeuw na 's Heilands geboorte , dat Dezelve de leden der 'Afiatifche kerkgemeenten , door den dienst van Johannes , toeriep: Ik kom haastelijk. Thands tot het einde van de agttiende eeuw gekomen zijnde, (zoo dat die binnen den omtrek van drie jaaren wederom met eenen nieuwen eeuwkring ftaat afgewisfeld te worden,) bevindt zig de Christen kerk den tijd van zeventien eeuwen nader aan 's Heilands laatfte toekomst, gerekend naar den tijd , toen Hij, door Johannes , den leden der Afiatifche gemeenten bij herhaaling toeriep: Ik kom haastelijk. De zaak van dien kapt befchouwd zijnde , moeten wij ons voorftellen , dat onze Heiland het gemelde woord in eenen nog flerkeren zin tot ons fpreekt, als Hij hetzelve fprak tot de leden der Afiatifche gemeenten. Dat wij hetzelve hooren en ter harte neemen! Dat wij , geduurende den korten tijd van onze voorbereiding voor de toekomende waereld, Jeevendige bezeffen daarvan in ons binnenfte hewaaren en voeden { Dat wij vooral daarNn5 me-  566 VERHANDELING over de mede zoo werkzaam zijn in deeze dagen , die voor het Christendom , in meer dan één opzigt , dagen van verzoekingen zijn ! dat wij ons daar tegen wapenen, door op alle plaatzen van deeze waereld , waar wij ons bevinden, en onder alles, wat ons in deeze waereld voorkomt, (het zij dan dat hetzelve zijn- opzigt heeft tot lijden, of tot doen,) op zulk eene wijze te verkeeren, als of wij dat woord geduuriglijk hoorden uit 's Heilands mond, als of wij Denzelven ons geduuriglijk van den troon zijner heerlijkheid hoorden toeroepen: Ik kom haastelijk. Onze tweede aanmerking betreft die zelfde woorden onzes Heilands , voor zo verre Hij daarin niet blootelijk zegt, gelijk Hij zig zoo te vooren heeft uitgedrukt: Ik kom haastelijk; maar vooraf laat gaan , (in den derden perfoon van zig zeiven fpreekende,) Die deeze dingen getuigt , zegt : enz. De taal, die hier de Heiland tot de Afiatifche gemeenten voert, is eene affcheidrede. In dezelve wordt den leden der Afiatifche gemeenten, door den Heere Jesus herinnerd, hetgeen Hij hun te vooren getuigd had noopends zijne toekomst, ter uitvoering van het volwigtig werk der aanftaande waereldverandering. En deeze herinnering dient ter hunner vernieuwde nadrukke- hj"  TOEKOMENDE WAERELD. 567 Iijke opwekking, om daarmede werkzaam te zijn, overeenkomflig de omflandigheden en gefleldheden, waarin zij zig bevonden. Wij zien , dat wij met de ernftige overweeging van hetgeen onze Heiland zegt , noopends zijne fchielijk aannaderende toekomst ter verandering van deeze waereld , verbinden moeten eene ernftige overweeging van hetgeen Hij getuigt noopends de gewigtige dingen , die tot deeze gebeurtenis behooren, en met dezelve zullen gepaard gaan. Geliefde Christenen! laat ons dit tragten te doen. Laat ons ernftiglijk tragten werkzaam te zijn , gelijk met alles, wat in de Godlijke openbaaring getuigd wordt van de aanftaande -waereldverandering , zoo ook in het bijzonder met hetgeen de verhoogde Heiland daarvan getuigt, in dit laatfte gedeelte van Johannes Openb aar ingboek ; vooraf voor zoo verre Hij in hetzelve voorkomt, als met eigen mond daarvan getuigenis geevende. Laat ons werkzaam zijn met hetgeen onze Heiland, hoofdft. XXI: 5 , getuigt noopends de verborgenheid der toekomende waereld, in het algemeen befchouwd; En die op den troon zat, Zeide: ziet ik maak, enz. Nn 4 . Wij  568 VERHANDELING over de Wij beleeven eenen tijd , dat de lavajlroom van zedelijke en natuurlijke kwaaden , die uit de bondbreuk van Adam is voortgevloeid, en federt deszelfs afval van God over de waereld zig verfpreid heeft , zijn verdervend vermogen op eene buitengewoone wijze, en in eene buitengewoone maate, doet zien en gevoelen. Bedenkt hier ter uwer bemoediging , dat deeze treurige tijdsgefteldheid dient, om u eenmaal bij de uitkomst, (in den dag van de aanftaande waereldverandering,) die taal met te meer blijdfchap te doen hooren uit den mond des geenen , die op den troon zit: Ziet, ik maak alle dingen nieuw. Men ziet en ervaart thans meer, dan in voorige dagen , de woelingen en werkingen des Satans tegen het koningrijk van Christus, mitsgaders de fchijnbaare welgelukking van dezelve ; zoo dat daardoor ten klaarften blijkt, hoe zeer, de zulken het mis hebben , die beweeren, dat hem , onder de huishouding des N. T., .geene magt van jlrijdvoering en heerfchappijoefening is overgelaaten. Bemoedigt u hier met de bedenking, dat de droefheid, die u veroorzaakt wordt door deeze treurige ïjdsgefteldheid, ftrekkende is , om uw hart, n den dag der eeuwigheid, met te grooter blijdi  TOEKOMENDE WAERELD. 569 blijdfchap tc doen opfpringen , op het hooren van dar woord: Het is volbragt! In het bijzonder zij het voorwerp van onze belangneemende overweeging, hetgeen de verhoogde Verlosfer getuigt, noopends het lot, hetgeen Adams nakomelingen , bij de aanftaande verandering van deeze waereld, te verwagten hebben ; hoofdzaakelijk vermeld hoofdft. XXI: 6, 7, 8. Laat ons 'werkzaam zijn met hetgeen onze Heiland zegt in het 6. vil Over het geheel befchouwd zijn de tijden , die wij beleeven, dagen van nooddruft. Gij , mijne Christenen.' aan welke de gemelde waarheid door eene droevige ervaaring bekend is , weet ter uwer vertroosting , dat de tijd nadert, waarin gij niet meer hongeren of dorsten zult. Dat meer is, weet, dat de tijd aanftaande en nabij is, waarin gij vol op zult hebben van alle die verkwikkelijkheden , die gij thands moet, misfen, en waarvan de proeve, in deeze tegenwoordige waereld , van u afgefneeden is. De verhoogde IMMANuëL roej)t u uit den hemel toe : Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde. Ik zal den dorstenden geeven uit de fonteine van het water des leevens. om niet. Nn 5 Laat  570 VERHANDELING over de Laat ons vooral werkzaam zijn met hetgeen onze Heiland zegt in het 7. en 8. vs. Onder de verzoekingen tot zonden, aan welke wij in deeze tegenwoordige waereld zijn blootgefteld, zijn, onder anderen, voornaamelijk die te tellen — die haaren oorfprong ontkenen uit zugt tot geld en goed — die gebooren worden uit begeerte naar gunst van menfchen. De zoodanigen , die kennis hebben van de gefteldheid onzer tijden , mogen oordeelen , of deeze verzoekingen niet bij uitneemendheid plaats hebben in onze dagen ; en of niet onder de Christenen van deezen tijd veele verkeerde wegen worden ingeflagen , en veele ongeregtige dingen gedaan worden , die een kenbaar gevolg zijn van hunne bezwijking voor deeze verzoekingen. Geliefde Christenen ! wapent u tegen dezelve met de woorden van den verhoogden Heiland , welke voorkomen in het 7. vs. Wapent u tegen de eerstgemelde verzoeking met dat woord: Die overwint, zal alles beërven ; en tegen de laatstgemelde, met hetgeen Hij laat volgen: En Ik zal hem een God zijn, en hij zal mij die zoon zijn. Wanneer wij leeven in het midden van onheilige en godlooze menfchen , zijn wij daardoor  TOEKOMENDE WAERELD. 571 door in eenen zwaaren weg van verzoeking tot zonden; vooral zo wij ons in eenen zekeren ftaat van godsdienftige gemeenfchap met dezelve bevinden. Hoe ligtelijk worden wij door derzelver kwaade voorbeelden van den regten weg afgeleid ! Hoe ligtelijk door hunne zeden befmet ! Hoe ligtelijk door hunne redenen vervoerd! In dat geval bevindt zig de Christen van deezen tijd ; in welken hij zig dagelijks meer en meer als omringd ziet, (zo hij anders verkeer in de waereld heeft,) door eene menigte van diepverdorvene en booze menfchen ; in het bijzonder door eene menigte van zoodanige diepverdorvene en booze menfchen , die met hem den zelfden godsdienst belijden , en met welke hij derhalven in eenen zekeren ftaat van godsdienstige gemeenfchap verkeert, om dat zij met hem leden zijn van het zelfde kerkgenootfehap. Dat wij hier bedenken , hetgeen de verhoogde Heiland zegt in het volgende 8. vs. Maar den vreesagtigen, enz. Uit dat vs. zien wij, welk een verfchrikkelijk oordeel den zoodanigen in het bijzonder befchooren is, die, daar zij den naam van Christus noemen, wel verre van afftand te doen van ongeregtigheid , in tegendeel zig aan aller* leie  572 VERHANDELING over de leie zonden en godloosheden overgeeven ; ge^ lijk er zoodanigen waren in de Afiatifche gemeenten. Hier kan ik niet nalaaten, mijne aanfpraak te rigten tot zulken van mijne leezers , (indien er onder dezelven zulken mogten gevonden worden,) die onder den Christelijken naam een waereldsch en godloos leeven leiden. Om ze Heiland fpreekt hier van vreesagtigen, ongeloovigen , grouv/elijken , hoereerders , doodflaagers , fenijngeevers , afgodendienaars en alle leugenaars. Gij, die hier door den verhoogden Heiland uwe naamen hoort noemen, hoort gij te gelijk de aankondiging van het oordeel, hetgeen u wagt. Hij zegt van u , (niet anders, als of Hij in eene ligchaamelijke gedaante bij u tegenwoordig ware , en u zoo bij naame noemde,) Hij doet eene uitfpraak over u , op welker bedenking het ongevoeligst hart beroerd moet worden ; Hij zegt van u , dat, daar de vroomen namaals deeL genooten zullen zijn van de gelukzaligheden der herflelde waereld , het tegengeflelde uw lot zal zijn. Hij verklaart van u , (hier kan ik naauwlijks voortfchrijven,) Hij verklaart, dat uw deel zal zijn in den poel, die brandt van vuur en fulfer; het welk is de tweed} dood*  TOEKOMENDE WAERELD. 573 dood. Weet ondertusfehen, dat dit eeuwig vuur eigenlijk voor den duivel en zijne engelen bereid is. Weet, dat de Heere Jesusi door een uitwerkfel van zijne alles te boven gaande zondaarsliefde, u, (zoo zondig als gij zijt,) alsnog, terwijl gij nog leeft, de verlosfing van het gemelde kwaad, niet alleen, maar ook de toebrenging van het tegengeflelde goed, het erf bezit van de toekomende waereld, en alle derzelver gelukzaligheden , aanbiedt en belooft in den weg des geloofs en der bekeering. Bekeert u dan, en gelooft het Euangelie (*). Heden, zo gij zijne ftem hoort , verhardt uwe harten niet (**). Kust den Zoon, op dat Hij niet toorne , en gij op den weg vergaat , wanneer zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem vertrouwen (***). Betert u , en bekeert u , op dat gij de heilvolle vrugt van de uitwisfching uwer zonden genieten moogt, wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn , en Hij gezonden zal hebben Jesus , die u te vooren gepredikt is; welken de hemel moet ontvangen , tot de tijden der we- der- (*) Mark. I: 15c. C**) Hebr. III: 8. (***) Pf. II: 12.  574 VERHANDELING over de deroprigting aller dingen, waarvan gefprooken is door alle de Profeeten van alle eeuwen (*). Dit zij als in het voorbijgaan gezegd, in opzigt tot eene zoodanige taal onzes Heilands, welke Hij eigenlijk voert tot waarfchuwing der geloovigen in klein Afiën; op dat zij, door het leeven en gedrag van zoo veele onwaardige , ergerlijke en zedenbedervende belijders van de Ghristelijke leer, in wier midden zij verkeerden, niet zouden vervoerd worden; maar waaken zouden, zelfs tegen de minfte deelneeming aan derzelver fnoode ongeregtigheden , daarvan afgefchrikt door het voorftel van de hier gemelde verfchrikkelijke bezolding der zonde. Daar onze tijden in het gemelde opzigt gelijk zijn met die der geloovigen in klein Aften, aan welke Johannes dit boek gezonden heeft, vermaan ik, en bid ik u , geliefde Medechristenen! dat gij rog met de taal, die hier de verhoogde Heiland tot de geloovigen in klein Afiën voert , overeenkomflig het gemelde oogmerk van dezelve , ernflig werkzaam wilt zijn voor u zeiven. Leest dikwijls den eerfien Pfalm ; en legt geduuriglijk op (*) Hand. III: 19-2I.  TOEKOMENDE WAERELD. 57§ op uwe harten die vermaaning van Paulus , als tot u gedaan: Daarom, alzo wij een onbeweegelijk koningrijk ontvangen , laat ons de genade vasthouden , door welke wij Gode welbehaagelijk dienen mogen , met eerhiedinge en godvrugtigheid. Want onze God is een ver- teerend vuur (*). Eindelijk , weest werkzaam met al het overige , hetgeen onze Heiland, noopends zijne aanftaande verandering van deeze waereld , getuigt; waarover wij ons, kortheidshalve,'niet verder uitbreiden. In het vervolg zullen wij daarvan nog een en ander zeggen. Hier gaan wij voort tot onze derde aanmerking. Deeze aanmerking betreft de taal van Johannes tot den perfoon des Verlosfers, in het tweede gedeelte van vs, 20, in verband befchouwd met het voorige deezes boeks. In het begin van dit boek, naamelijk in het 7- vs. van hoofdft. I. , zegt de H. Schrijver van 's Heilands toekomst : Ziet Hij komt met de wolken, en alle oogen zullen Hem zien ; ook de genen, die Hem doorftooken hebben; en alle geflagten zullen over Hem rouw bedrijen Heir. XII: 28, 29.  5/6 VERHANDELING over de drijven. Hier zegt hij : Amen! Ja! kom' Heere Jesus ! De gemelde woorden met elkander vergelijkende, ziet men het onderfcheid, hetgeen er tusfchen dezelve is, met opzigt tot de wijze , waarop Johannes van Jesus toekomst fpreekt , in het begin en op het einde deezes boeks. In het begin van dit boek fpreekt hij van zijne laatfle toekomst , als eene allergedugtfle gebeurtenis; hier fpreekt hij daarvan, als eene allerwenfchelijkfle gebeurtenis, die daarom het voorwerp is van zijn leevendig verlangen, bijzonderlijk voor zo verre zijne toekomst zou dienen ter geheele verandering van deeze waereld. Van de wenfchelijkheid dier toekomst fpreekt zijn mond , op het einde van dit boek , uit eenen overvloed des harten ; zoo dat hij, op het hooren van die wooïden van dén verhoogden Heiland: Ja! ik kom'haastelijk; Denzelven met deezen vereerenden uitroep begroet: Amen! Ja! kom Heere Jesus ! Deeze aanmerking dient ter kering. Wijzien hier, dat gelijk aan de eene zijde onze' harten moeten vervuld zijn met een diep ontzag omtrent de aanflaande toekomst onzes Heilands, wij ook, van de andere zijde , met opzigt tot die zelfde gebeurtenis, in een zeer verlangend beilaan ons bevinden moeten; bijzon-  TOEKOMENDE WAERELD. 577 zohderlijk, voor zo verre die ren doel en ten gevolge zal hebben de aanftaande geheele verandering van deeze waereld. Wat zegt gij, geliefde Christenen ! wanneer gij de toepasfing van deeze leering op u zeiven maakt? Bevindt gij dan, dat gij omtrent dê toekomst des Verlosfers op de vereischte Wijze werkzaam zijt? Kunt gij zeggen, dat ook bij ti die werkzaamheid plaats heeft, die Johannes hier opgeeft, als door hem geoefend omtrent den perfoon des Verlosfers? Zo verre die bij u geene plaats heeft,' voldoet gij niet aan' uwe verpligtihg. Het is allerhetaamelijkst, dat wij onzen Verlosfer op het hoogst vereeren; en dat doen wij , wanneer wij op de gemelde wijze werkzaam zijn omtrent zijne toekomst. Wij geeven Hem de eer, die wij Hem fchüldig zijn wegens zijne oneindige majesteit en heerlijkheid, wanneer wij met diép ontzag zijn aangedaan, op de bedenking van zijne aanftaande toekomst. Wij bewijzen Hem die hulde , di* wij Hem, wegens zijne oneindige goedheid en weldaadigheid, fchüldig zijn , wahneer wij niet alleen zijne verfchijning in den grond varf' onze harten liefhebben; maar die ook ftellen tot het voorwerp van óns opgewekt Verlangen \} en met eene leevendige gemoedsaandoening daarvan fpreeken, als de wenfchelijkfle ge0 <* beur-  578 VERHANDELING over dé beurtenis. Het laatfte is niet minder betaamelijkj dan het eerfle. Welaan!, indien wij den Heere Jesus, onzen dierbaaren Verlosfer, vereeren willen , .zoo als het betaamt, dat wij hier het voorbeeld van Johannes volgen! Dat onze ooren' geopend zijn, om dat woord van de Heere Jesus te hooren: Ja, ik kom haastelijk; en te gelijk onze monden, om daarop met Johannes te antwoorden : Amen ! Ja, kom Heere Jesus ! Eene vierde aanmerking betreft die zelfde taal van Johannes , in verband befchouwd met het voorige deezes hoofdftuks. Dezelve bevat eene zoodanige eerbewijzing van Johannes aan onzen Heiland, die tot deszelfs alleruiineemendfte werkzaamheden behoorde. Altijd had Johannes in den grond van zijn hart eene waare liefde tot de verfchijning van den Heere Jesus Christus ; maar altijd werkte die liefde niet in zulk eene maate , en op zulk eene wijze , als hier. In het begin deezes boeks, (hoofdft. I: 7.) is hij, op eene alzins betaamende wijze , werkzaam omtrent 's Heilands verfchijning , gelijk wij gezien hebben. Maar hier is hij daaromtrent werkzaam op eene zeer merkwaardige, op eené alleruiineemendfte wijze. Hier oefent Johannes eene zoo bijzondere als uitmuntende werkzaamheid, omtrent de toekomst van den Hee-  Toekomende waereld. 579 Heere Jesus; eene zoodanige werkzaamheid, hoedanig bij hem te vooren, voor zo verre zulks uit den inhoud van dit boek bekend is, nog niet had plaats gehad; Hoe komt hier Johannes tot deeze werkzaamheid? Hetgeen onze Heiland tot de leden der Afiatifche gemeenten zegt, in het eerjle lid van dit vs. , Ik kom haastelijk, heeft Hij, in het voorige van dit zelfde hoofdftuk , reeds tweemaalen tot dezelve gezegd, (vs. j en vs. 12.) zonder dat die taal op eene dier beide plaatzen van dat gevolg bij Johannes geweest is, waarvan dezelve ter deezer plaatze is; op welke hij niet flechts zijne liefde tot 's Heilands aanftaande verfchijning te kennen geeft, maar zijne aanfpraak tot den Heere Jesus rigt, en Denzelven om zijne toekomst bidt; op eene Wijze, die ieder aandagtigen de hoogstleevendige gemoedsaandoening, waardoor hij dezelve biddende begeert > doet gevoelen. Bij het inzien van 's Heilands taal, in het 16. en ij. vs., ontdekt zig, zoo het ons voorkomt , de middelijke weg , langs welken Johannes, door de werking des H. Geestes, tot de gemelde bijzondere en uitmuntende werkzaamheid is geleid geworden. Daar zegt onze Heiland: Ik Jesus heb mijnen Engel gezonden, om u lieden deeze dingen te getUtgen in de gemeente. Ik ben de wortel en het geftagt van David, de Hinkende morgenfier, O 0 a En  580 VERHANDELING over dé En de Geest en de Bruid zeggen :■ kom ! en die het hoort, zegge: kom ! En die dorst heeft, kome; en die wilt neeme het water des leevens om niet. Elk, die deeze taal des Heilands met de vereischte aandagt overweegt, zal van zelfs bemerken, dat die in de hand des H. Geests een allergepast middel was, om in het hart van den heiligen Schrijver deezes boeks een vuurig verlangen naar Jesus laatfte toekomst te ontfteeken , en op het hooren van 's Heilands vooraf gemelde woorden: Ik kom haastelijk , die werkzaamheid bij- denzelven teverwekken, die hij opgeeft, als door hem geoefend op het hooren van deeze woorden. Daar Johannes in het gemeen oplettende was op alhet getuigde door den Heere Jesus , te vooren opgegeeven; waarvan het bezef zijn hart zal vervuld hebben met eene hartelijke vreugd in God door Christus , en lust en liefde, om naar den wil van God in alle goede werken te leeven , zo vestigde hij, buiten twijfel,- in het bijzonder zijne aandagt op het uitlokkend voorftel , hetgeen onze Heiland aan de leden der Afiatifche gemeenten doet, in het gemelde ióY en 17. vs. Hier had het Euangelie der toekomende waereld, hetgeen in die verfen door onzen Heiland zelve gepredikt wordt, eenen zoodanigen invloed op zijn gemoed , dat zijn ganfche hart vervuld . werd met aandoeningen van verlangen naar  TOEKOMENDE WAERELD. 581 naar 's Heilands toekomst, en dat zijn mond op de gemelde wijze daarvan iprak uit den overvloed van zijn hart. Ziet hier, geliefden ! wat u te doen ftaat, indien de hier gemelde werkzaamheid van Johannes begeerlijk is in uw oog, en gij wenscht, dat die ook bij u moge plaats hebben. Is dat zoo; wenscht gij, omtrent de toekomst van den Heere Jesus , ook zoo te verkeeren als Johannes , Iet dan op Jesus taal, door middel van welke hij tot de oefening dier werkzaamheid werd gebragt. Let op de befchrijving, die onze Heiland van zig zeiven geeft in het 16. vs. Hij, die u aankondigt, dat Hij haastelijk komt ter geheele verandering van deeze waereld, kondigt u tevens aan, dat Hij de allerwenfchelijkfle perfoon is; wiens toekomst daarom, door alle waare Christenen, als allerwenfchelijkst moet befchouwd en begeerd worden. Hij kondigt u aan, dat Hij Jesus (de Zaligmaaker) is. Hij maakt u bekend, dat Hij die Heilvorst is, van wiens regeering de Profeeten zoo veele heerlijke en heuchelijke dingen voorfpeld hebben; de wortel en het gejlagt van David, de blinkende morgen/Ier. Bedenkt dit aandagtig en geloovig. Naar maate deeze werkzaamheid meer bij u plaats heeft, zult 00 3 gij  $U VERHANDELING over de gij meer hebben van die , die hier Johannes opgeeft, als door hem geoefend omtrent de toekomst van den Heere Jesus ; en op dien toeroep van Denzelven: Ik kom haastelijk , met denzelven ten antwoord geeven : Amen! Ja, kom Heere Jesus. Let op hetgeen onze Heiland yeryolgends zegt, in het 17. vs. Geeft agt op hetgeen Hij onderrigtender wijze zegt in het eerfle lid van vs. 17. Onze Heiland fpreekt daarin van twee onderwerpen, die onzen eerbied en onze navolging in de hoogfle maate waardig zijn ; naamelijk, den Geest ; (dat is, den perfoon des H. Geests, befchouwd als den Geest van Christus , die in Hem , als het hoofd van zijn verborgen ligchaam , en in de geloovigen, als zijne lidmaaten woont;) en de Bruid; dat is, de kerk, befchouwd zoo als die op den perfoon van Christus de naauwfle betrekking heeft, en met Denzelven in eene geestelijke huwelijksverbintenis ftaat , welke bij de daarftelling der toekomende waereld zal voltrokken worden. Van deeze beiden nu zegt de Heiland, dat zij naar zijne toekomst ten fterkften verlangen, en als geduuriglijk tot Hem zeggen: kom! Mijne Christenen ! overweegt dit opmerkzaam en geloovig; en bedenkt daar-  TOEKOMENDE WAERELD. 583 bij de naauwe betrekking, die gij op de gemelde onderwerpen hebt; op dat gij niet langer zoo flaauw moogt zijn in uw verlangen naar Jesus toekomst; op dat gij, op het hooren van 3s Heilands verklaaring : Ik kom haastelijk, met Johannes moogt uitroepen ; Amen! Ja, kom Heere Jesus ! Let op hetgeen onze Heiland beveelender wijze zegt, in het tweede lid van vs. 17. De verhoogde Immanucl eischte van die allen , die immer het Euangelie der toekomende waereld zouden hooren , hetgeen door Hem bij deezen verkondigd werd, dat zij zig met den Geest en de Bruid vereenigen zouden , in opzigt tot de gemelde werkzaamheden van dezelve. Geliefden! gij hoort het Euangelie der toekomende waereld, door onzen Heiland verkondigd aan de Afiatifche gemeenten. Gij hoort hetzelve thands, bij het leezen deezer verhandeling. Dus moet gij u voorftellen , dat de Heere Jesus het hier gemelde bevel aan «, als bij naame, geeft. Zult gij geen gehoor geeven aan dat bevel ; het bevel van den verhoogden Immanucl , dat zoo allerhetaamelijkst is? De vorst der duisternis wenscht, met alle zijne engelen , ten fterkften , dat de Heere Jesus, Hij, die de wortel en het geflagc van David , de blinkende morgenfter is , nimOo 4 mer  go\f VERHANDELING over ce mer komen moge? Deeze wensch zij verre van u! Uw hart zij vereenigd met den Geest en de Bruid. Uw mond roepe , in gevolge het- bevel van den Heere Jesus , met dezelve uit: Kom! pn met Johannes: Amen! Ja, kom IJeere Jesus J Eindelijk, let op hetgeen onze Heiland, hij •Wijze van aanbieding , zegt in het laatfle lid van vs. ij. Onder de voordragt van het gebiedend voorftel des Heilands:, Die het hoort, zegge: kom ! zullen fommigen van mijne Christenen , (de zoodanigen, die tot het getal der kleingeloovigen behooren ,) in verlegenheid geraakt zijn, als in den grond van hunne harten hegeerig , om de vereischte allerbetaamelijkfle, en tevens allerzaligfle werkzaamheid te oefenen; maar onbekwaam tot derzelver oefening, wegens gebrek aan vrijmoedigheid des geloofs. „ Och!" zullen zij zeggen, „ wist ik, dat ik deelen zou „ aan de gelukzaligheden der toekomende waev reld! Dan zou ik verlangen naar zijne toe„ kornet, daar er tog in deeze tegenwoordige „ waereld niets is, hetgeen mij voldoen kan. Dan 'p zou ik tot dep Heere Jesus zeggen: kom!, p Dan zou eerbied en liefde tot zijnen perfoon „ mij die wenschbede doen ontboezemen; zoo „ wfl a.]$ begeerte naar mijn eigen geluk." Mijn Chris,-.  TOEKOMENDE WAERELD. 5S5 Christen! die zoo gefteld zijc, u raakt in het bijzonder dat woord van aanbieding, hetgeen den Heere Jesus , onmiddelijk bij zijn bevelwoord, yoegt: Die dorst heeft, kome; en die wil, neeme het water des leevens om niet. Z\]t gij twijfelmoedig omtrent de gelukzaligheid der toekomende waereld, of die uw deel zal zijn,zo weet en hoort hier uit den mond van onzen Heiland zeiven, dat dezelve in de volheid van Hem, die u vermaant,om naar zijne toekomst te verlangen, ligt opgeflooten; en dat Hij u die gelukzaligheid, in hoedanigheid van eenen armen zondaar, aanbiedt; zo dat gij maar tot Hem hebt te komen, om die deelagtig te worden , zonder dat gij iets behoeft of behoort mede te brengen; terwijl gij , dat doende, uit kragt van de belofte , die in dat aanbod ligt opgeflooten, kunt verzekerd zijn , dat Hij u in de toekomende waereld drenken en verzadigen zal met het goed, hetgeen gij begeert, met het water des leevens, hetgeen ftroomsgewijze vloeit in de gewesten der toekomende waereld. Buiten dien weg zult gij nooit in de vereischte gefteldheid, met betrekking tot Jesus toekomst, geraaken ; naamelijk , zoo gij niet werkzaam zijt met het gemelde aanbod, en de belofte, die daarip ligt opgeflooten. In tegendeel, langs dien weg (wanneer gij geloovig aanneemt, hetgeen de Heerp Jesus u aanbiedt,) zult gij ten vollen in ftaat gefteld worden, om te. doen hetgeen Hij gebied^ Oo 5 Ja!  586 VERHANDELING over de Ja ! in dien weg regt werkzaam zijnde , zult gij het zeer gemakkelijk vinden , om te doen, hetgeen Hij gebiedt. Uw hart en mond zullen daardoor van zelfs ontflooten worden, om met den Geest en de Bruid te zeggen: kom! en met Johannes : Amen ! Ja, kom Heere Jesus ! Och! dat hier niemand in het leezen voortging , tot hetgeen wij nog kortelijk over den gewigtigen inhoud van dit leerftuk zullen voordraagen, zonder vooraf deeze hulde aan den Heere Jesus gedaan te hebben; zonder met den Geest en de Bruid tot Denzelven gezegd te hebben 5 kom! en met Johannes te hebben uitgeroepen; Amen ! Ja, $om Heere Jesus ! Wij zijn gekomen tot onze vijfde en laatfle aanmerking; met welke wij deeze verhandeling zullen eindigen. Dezelve betreft Johannes af fcheidsgroet aan de leden der Afiatifche gemeenten. Deszelfs eeregroet. aan den verhoogden IMMANuëL: Amen! Ja, kom Heere Jesus? wordt gevolgd door deeze affcheidsgroet aan dé gemelde onderwerpen : De genade van onzen Heere Jesus Christus zij met u allen, Amen; waardoor hij aan de Afiatifche gemeenten, bij wijze van affcheidneeming, toewenscht, dat de Heere Jesus Christus, die allerdoor-  TOEKOMENDE WAERELD. 58? lugtigfie perfoon, van wiens grootheid en heerlijkheid ieder bladzijde van die boek gewaagt, hen op al den weg , dien zij nog te gaan hadden , onder alle de menigvuldige en zwaare verzoekingen, aan welke zij waren blootgefteld, genadiglijk vergezellen en geleiden mogt; tot dat zij zouden verkreegen hebben het einde en de verwagting ; de volkomen gelukzaligheid, die hun befchooren was in de toekomende waereld. Over de hier gemelde wenschbede van Johannes maaken wij de volgende aanmerking, haar opzigt hebbende — tot derzelver hoedanigheid — tot de gemoedsgefteldheid des Schrijvers, bij de ontboezeming daarvan. De wenschbede, met welke Johannes affcheid neemt van de Afiatifche gemeenten , is zeer nadrukkelijk en zeer gepast. Door den geheelen omtrek deezes boeks wordt de perfoon des Verlosfers aan de Afiatifche gemeenten vertoond in zijne oneindige grootheid en waardigheid, gelijk wij aangemerkt hebben. Welk een nadruk ontdekt zig in de hier voorkomende wenschbede van Johannes, wanneer wij dezelve in dat verband befchouwen, en ons Johannes voorftellen, zoo als hij aan de geloovigen in klein Afiën, met terugwij*  S8S VERHANDELING over de wijzing op hetgeen hij van deezen perfoan ge-r zegd heeft, toewenscht, dat de genade van Denzelven met hen mogte zijn. Dan vinden Wij bier eene wenschbede, die, hoe kort ook, zeer veel beduidend, ja allesbevattend is. In hgt naastvoorige deezes boeks, naamelijk in de twee laatfte hoofdfiukken , komen twee voornaame dingen voor. Het een wordt uitdrukkelijk vermeldt, het ander meer van ter zijde. Uitdrukkelijk wordt daarin de toekomende wae» reld vertoond , als een ander en veel uitneemender Kanaan. Meer van ter zijde wordt daarin de tegenwoordige waereld afgebeeld, als eene proefwo.estijn voor de geloovigen, door welke hunne reis ligt naar het gemelde erfland; en wel als eene proef woestijn, die deezen naam in nadruk verdiende, ten tijde toen Johannes dit boek fchreef; bijzonderlijk ook met opzigt tot de leden van de Afiatifche gemeenten. Welk eene gepastheid ontdekt zig in de hier voorkomende wenschbede van Johannes , wannees wij die in het gemelde verband befchouwen, en Johannes ons voordellen , zoo als hij, na dat hij den leden der. Afiatifche gemeenten vooraf onder het oog heeft gebragt, de bezwaarnisfen van hunne reize door de woestijn deezer tegenwoordige waereld naar het toekomend erfland, en hen aangefpoord heeft tot het doorftaan van  TOEKOMENDE WAERELD. 58