D E B Y B E L VERDEEDIGD.   D E B Y B E L VERDEEDIGD, door YSBRAND van HAMELS VELD. EERSTE DEEL, te AMSTERDAM, by JOHANNES ALLART. m D c c L x X x I I I. SEU0N8TR. -BESEF. ^EKFEffTE WOT TE fc OAM.  APPROBATIE. D e ondergeteekende Deputaten van de Eerw. Clasfis van Utrecht, hebben, met zeer veel genoegen, gcleezen het Werk van den Wel Eervv. Heere Ysbr. van Hamelsveld , S. S. Theol. Doftor, genaamd: De Bybel verdeedigd, het Eerfte Deel. En verklaaren daar in niets gevonden te hebben ftrydig met de Leere van onze naar Gods woord Hervormde Kerk, uitgedrukt in onze Formulieren van Eenigheid; maar alle blyken van gegronde kennis, fchrander oordeel, wyze beleezenheid en byzondere bekwaamheid om veele zaaken met weinige woorden regt krachtig uit te drukken. Alwaarom wy het zelve approbeeren, met toebidding van alle genade en zegen over zyn Wel Eerw. perfoon en werk. Utrecht den 19. April 1783. PAULUS RUTGERS, Ecclef. Ultra]. Deput. Clasfis Ultraj. CHRISTIANUS de KRUYFF, Joh. F. Pred. te Lopik en Cabaüw, Clasf. Ultraj. Deput. NICOLAAS SCHINTSEL , Pred. te Breukclen, Clasfis UltrajeÜina Deputatus.  VOORREDEN. (3nder de waardige mannen, die in onzen tyd de achtbaarheid en Godlykheid der Christelyke Openbaring gehandhaafd en verdedigd hebben, tegen de Tegenwerpingen en befchuldigingen van derzelver vyanden , Deïsten, Naturalisten en anderen, verdient met het hoogfle recht de geleerde en kundige Theod. Christoph. Liliönthal, in zyn leven Th. Doclor en Hoogleeraar op de Akademie te Koningsbergen, een voornaame plaats : Zyn werk , Oordeelkundige Bybeherklaring, of, de eere en waarheid der Godlyke Openbaring van het Oude en Nieuwe Verbond tegen derzelver vyanden beweezen en gehandhaafd, mag als eene Anti-Deïstifche Bibliotheek aangemerkt worden, waar in hy alle tegenwerpingen en bezwaren, die door vroeger en laater Tegenfpreekers der Heil. Schrift in hunne menigvuldige fchriften ter bane gebragt zyn, byëenverzamald , en met groote * 3 naauw-  iv VOORREDEN. naauwkeurigheid, zoo manlyk als bondig, beantwoord heeft: — Geen wonder, dat 'sMans arbeid de goedkeuring en toejuiching van allen, die Godsdienst en waarheid hoogfchatten, heeft weggedragen; waar van ten bewyze verftrekt, dat dit zyn werk in Duitschland niet alleen heeft moeten herdrukt worden, maar ook in een Nederlandfch gewaad gekleed, door onze Vaderlanders greetig ontvangen is. ; Van deeze Nederduitfche Overzetting kwam het eerfle Deel by den Boekhandelaar J. Loveringh te Amflerdam in het licht 1766. by welke een-drietal van Nederlandfche Godgeleerden , de Hecren Hoffmann , Kessler en Schacht , inzonderheid op de eerfle Deelen, hunne Aanmerkingen gevoegd hebben. — Deeze overzetting by intekening, en in geen grooter getal, dan waarop ingeteekend was, gedrukt zynde, is thans reeds zoo fchaars geworden , dat men hetzelve niet meer bekomen kan, hoe zeer noodzaaklyk deszelfs inhoud voor Godgeleerden'^ en alle hoogachters van Gods woord ook zyn moge, In-  VOORREDEN. v Intusfchen is het werk van LiLiëNTHAL zeer omüagtig en uitgebreid; XVI Deelen, waar by nog twee anderen komen moeten, die de Nederduitfche Overzetting uitmaken, konden veelen te hoog in prys komen, en hen verhinderen, zig het werk eigen te maken. — Hier en daar had de geleerde Schryver zig ook ingelaten in verfchilfcukken, die niet regelregt tot den twist met de Deïsten behoorden, maar meer behandeld worden, tusfchen onderfcheiden gezindheden der Christenen, zelfs der Proteftanten, welke men in een werk van deezen aart liefst voorby gegaan wilde hebben. — Nadat ook de Heer LiLiëNTHAL zyn werk begonnen heeft uittcgeven, hebben fommige tegenpartyën van de Openbaring nieuwe aanvallen ondernomen, en op eene andere wyze hunne tegenwerpingen ingericht, waar van de ongenoemde Schryver der Fragmenten vom zweck Jefü enz. door Lessing uitgegeven , een voorbeeld kan zyn : decze later ingebragte zwarigheden behoorden ook in overweging genomen en beantwoord te worden. — Aan den anderen kant zyn veele nieuwe bronnen van * 4 kun-  vi VOORREDEN. kundigheden, die tot opheldering en verdediging der Openbaring kunnen dienen, federt dien tyd geopend geworden. Men is dan te rade geworden, om hun, dien de eere der Openbaring ter harte gaat, te geryven, een plan te ontwerpen, waar in gemelde ongemakken deels weggenomen, deels vergoed mogten worden; en daar uit is dit tegenswoordig werk ontflaan, waar van men het eerfle Deel thans den Lezer aanbied. Het zal nodig zyn, van het geen in het zelve verricht is , een kort verflag te doen. — Men is op zulk eene wyze, te werk gegaan, dat men naar waarheid zeggen kan, dat, fchoon men den arbeid van LiLiëNTHAL ten grondflag en rigtfnoer genomen heeft, men egter een geheel nieuw werk levert, hetwelk zy, die reeds LiLiëNTHAL bezitten, als een byvoegzel of fupplement zullen kunnen aanmerken, terwyl anderen in hetzelve alle de hoofdzaaken zullen hebben, die hun het gemis van dien Schryver kunnen vergoeden. — Te weten, zonder iets wezenlyks, of ter zaake dienende , voorby te flaan,. heeft men  VOORREDEN, vn men het geen LiLiëNTHAL had, zodanig faamgetrokken en verkort, dat in dit eerfle Deel reeds de inhoud van twee Deelen van zyn uitgebreid werk vervat is, en men heeft uitzigt, dat men in het vervolg nog meer zig zal kunnen bekorten, zodat men dit geheele werk zal kunnen begrypen in VI. Deelen. — Voorts heeft men de vryheid gebruikt , om alles wat betrekking heeft op de verfchillen tusfchen de Christenen , vooral de Protestanten, geheel agter wege te laten , dewyl het doel enkel is den Bybel te verdeedigen tegen de beftryders van deszelfs waarheid en Godlykheid. — Men heeft niet verzuimd, zoo veel mooglyk was, naar het bellek, hetwelk men zig voorgefleld heeft, in aanmerking te nemen de tegenwerpingen der laater Deïstifche Schryvers, voornamelyk wanneer dezelven iets nieuws, het welk de Heer Lilicnthal in zyn werk niet konde in overweging nemen, behelsden; men heeft ter opruiming van deeze en andere zwarigheden tegen den Bybel, met befcheidenheid, vrymoedigheid, en dikwyls eigen oordeel en gedagten volgende, .ge* 5 bruik  vin VOORREDEN. bruik gemaakt van den arbeid van geleerde in-en uitlandfche Schryvers, die zig bevlytigd hebben aan de Bybel-kennis en Bybel-verklaring nieuw licht te ontlteeken.— Met de aantekeningen der geleerde Heeren Hoffmann , Kessler en Schacht heeft men met gelyke eerbiedige vryheid gehandeld , uit dezelve het wezenlyke tengebruike overnemende. ■— Over de Uitvoering des Werks zal het nu aan het Publiek ftaan om te oordeelen: Befcheiden herinneringen, waar men mogte gefeild hebben, of waar in het vervolg iets behoorde op eenen anderen leest geIchoeid te worden, zal men in dank aannemen : — Deeze zelfsbewustheid heeft men , dat men openhartig der waarheid zoekt hulde te doen, waarom aan de kragt der tegenwerpingen niets onttrokken , en de oplosfmg zoo ingericht is, dat men zig vleid alle reden om over onbiüykheid, vooroordeel of onbefcheidenheid te klagen , afgefneeden te hebben. — Indien zy, die der Openbaring min gumtig denken, niet fpotten of hoonen, wil en kan men hunne bedenkingen met geduld hoo- ren,  VOORREDEN. ix ren, en met oplettenheid overwegen : Onze Godsdienst fchuwt geen onderzoek; integendeel hoe meer hy onderzogt word, hoe meerhy zig in zyn verrukkend fchoon aan de gemoederen van alle opregte beminnaars van waarheid en deugd openbaart: — Men zal even om diezelfde oorzaak in het vervolg de voorkomende tegenwerpingen, die door LiLiëNTHAL niet aangeroerd zyn, indien zy van eenig gewigt zyn, niet veronachtzamen, ja zig aan iemand, die ze zoude gelieven aan te wyzen of mede te deelen, verpligt rekenen, opdat dus dit werk van meer uitgebreide nuttigheid worde. Nopends den ftyl zal men geene verfchooningen maken , daar het hier voornamelyk om zaken te doen is, men heeft zig nogthans bevlytigt om den leeslust niet alleen door verfcheidenheid en gewigt der zaken, maar ook door behoorlyke befchaving van den ftyl, zoo veel doenlyk te onderhouden en aan te wakkeren. —> Agter het laatfte Deel des Werks zal men tot gemak van den Lezer een Bladwyzer van zaaken en opgehelderde Schriftuurplaatzen volgen laten. -— De  x VOORREDEN. De Heere God zegene alle pogingen, die aangewend worden ter bevordering van het ryk der waarheid en deugd, tot zyne eere, en tot zaligheid en wezenlyk heil van veelen! D E  D E HEILIGE SCHRIFT VERDEEDIGD tegen de TEGENWERPINGEN van derzelver VYANDEN HET EERSTE HOOFDSTUK. Van het bestaan eenerGodlyke Openbaring. §. i. W%t wy door eene Godlyke Openbaring verftaan F Xn den twist met de Deisten, Naturalisten en andere Ongelovigen, over de Waarheid en Godlykheid van den geöpenbaarden Godsdienft, onderftellcn wy Christenen de mooglykheid, nuttigheid , noodzaaklykheid , en waarfchynlykheid eener Godlyke Openbaring, en beweeren vervolgens de Waarheid en Godlykheid dier Schrik ten, in welken wy geloven, dat deeze Godlyke Openbaring vervat is. /• Deel. A Doór  a Va\t het bestaan eener Door eene Godlyke Openbaring verftaan wy eene onmiddelyke werking der Godheid, waar door God den geenen, wien dezelve gebeurt, zekere denkbeelden van zaaken en waarheden, die, of geheel niet, of niet voldoenend dooi* het gebruik van rede, verftand of zinnen konden geweten worden, en die betrekking hebben tot de ware kennisfe van God, zyne Eigenfchappen, den waaren dienft, aan Hem te bewyzen , en het regt middel, om in zynen dienft en gemeenfchap gelukkig te wezen, bekend maakt , en wil, dat ook deeze denkbeelden en waarheden door hem, die ze ontvangt, aan anderen zullen bekend gemaakt en medegedeeld worden. In eenen overdragtelyken en figuurlyken zin noemt men alsdan het boek zelf, waarin zulke waarheden vervat worden, eene Openbaring. Deeze omfchryving onderfcheid de Godlyke Openbaring, waar van wij thans fpreken, van die bekendmaking van waarheden , welke God door de rede geopenbaard heeft, (Rom. I. 20.) en welke algemeen is voor allen, die van hunne zinnen, verftand en oordeel behoorlyk gebruik maken; daar deeze byzonder is, en onmiddelyk gefchied, en dus to't de wonderwerken behoort. §• 2. De mooglykheid eener Godlyke Openbaring. Van zulk eene Godlyke Openbaring voorönderftellen wy, in de eerfte plaats, dat zymooglyk is: Deeze onderftelling is zoo eenvoudig, zoo natuurlyk, dat ook de meefte Naturalisten dezelve erkennen en toeftaan. En zeker! beide  Godlyke Openbaring. Hoofdft. f. § de inwendig of natuurlyk {[phyfice) en uitwendig of zedelyk (jnoreel) is deeze mooglykheid onlobchcnbaar. In de daad, al wie overweegt $ imers de menfchen elkander hunne gedagCen mededeelen > en dus zekere waarheden openbaren cn bekend maken kunnen, zal niet kunnen intwyfel trekken, tenware hyhet beftaan cn aanwezen van ecnen volmaakten Geeft j en de betrekking .: fehen den Alwyzen en Almagtigen Schepper en zyne rcclemagtige Schepzelen wilde ontkennen j of Hy, die de Ziel gemaakt heeft, kan dezelve beftraalen en verlichten buiten den gewoonen loop der werkingen. Wie zou zig verbeelden •, dat alle mooglyke waarheden binnen den kring van onze naauw beperkte rede zyn opgefloten? En wat de uitwendige of zedelyke mooglykheid betreft, immers ftryd eene onmiddelyke Openbaring nog met de natuur en oogmerken van den Schepper, nog met de natuur en behoeften der menfchen; Dat is , de onmiddelyke Godlyke Openbaring is ïnooglyk (a) van de zyde van God, wiens Almagt zckerlyk in ons gedagten en denkbeelden kan voortbrengen, die anders door ons eigen redevermogen niet zouden voortgebragt wezen ; wiens Alwetenheid en eindeloos verftand oneindig meer waarheden begrypt, dan het menfchelyk verftand, en dus van dezelve ook die, en zoo veel hy goed vind, aan den menfeh kan mededeelen ; wiens ÏVysheid het voorgelield einde zoekt te bereiken door de beste middelen: Nu zyn de inzichten van den wyzen Maker met het fcheppen van het Heelal, byzondcr der menfchen, buiten alle bedenking de uitbreiding van zyne eer in en door de redelykc Schepzelen; maar, indien nu, gelyk in het A a ver-  4 Van het bestaan eenër vervolg zal bewezen worden, de natuurlyke kennisfe der menfchen niet meer genoegzaam is, om dit Godlyk en waardig einde te bereiken, dan is het immers geenszins ftrydig met de Godlyke inzichten, dat Hy op eene bovennatuurlykewyze nieuwe beweegredenen en middelen om hem te dienen, cn dienende te verheerlyken, zoude ontdekken: In tegendeel vorderen de Godlyke inzichten dit veel meer, en maken in zulk een geval eene zodaanige Openbaring zelfs noodzaaklyk, waar van in het vervolg. — (è) Van de zyde des menfchen is zodaanige Openbaring niet minder mooglyk; hetzy men op zyne natuur of op zyne behoeften ziet. Is 's menfchen verftand niet vatbaar voor de indrukzelen van nieuwe waarheden? Welk ftclzcl men ook kieze omtrent de verëeniging en wederzydfche werking van ziel en ligchaam, of dat men belyde, dat deeze verëeniging en werking tot nog toe eene geheimnis zy, niets kan beletten, dat niet onze ziel onmiddelyk van God nieuwe kundigheden zoude kunnen erlangen: Het zy God zig openbare door middel van eene Item, of datHy zonder zig van eenig middel van zinnelykc gewaarwording te bedienen , zodaanige kundigheden der ziele in- itortc. Niet minder kan het geheugen' van den menfeh dergclykc , aan het verftand ontdekte, nieuwe en bovennatuurlyke waarheden onthouden, te meer daar het Godlyke eener Openbaring hem geheel inneemt, zyne aandagt en oplettenheid bepaalt, al het welk natuurlyk medewerkt tot verfterking van dit zielsvermogen, behalven nog, dat God het zelve merk- lyk veriterken kan. Eindelyk, deeze nieu- wc waarheden , hoe zeer buiten den kreits van de natuuriyke rede gelegen, kunnen egter dooi- hen,  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. £ hen, die ze ontvangen, aan anderen medegedeeld worden, al ware het ook, dat ze de inwendige geHeldheid , het hoe dier waarheden zelve niet begrepen , dcvvylGod hun niet alleen de zaaken , maar ook de woorden, om die zaaken en waarheden uit te drukken, kan bekend maken en ingeven. Letten wy op 's menfchen behoeften , deeze toonen, dan eene onmiddelyke Godlyke Openbaring hoogü. mooglyk zy; doch van deeze zal te pasfe komen te fpreken, daar wy de nuttig? Jieid, noodzaaklykheid en waarfchynlykheid der Opetibaring behandelen zullen. §•'3. Tegenwerpingen der Deisten tegen de mooglykheid eener Godlyke Openbaring, De Naturalisten en Ongelovigen , die alle Openbaring, en dus ook de Christelykc ontkennen en verwerpen, zyn cgtcr niet van dezelfde foort: Hoe zeer zy in 't gemeen de waarheid en noodzaaklykheid eener Godlyke Openbaring betwisten, de meeften nogthans, als het op de zaak aankomt, Hemmen toe, dat eene onmiddelyke Openbaring mooglyk zy. Lord Bolingbroke (*) erkent, fchoon hy alles aanwent, wat (*) Henry St. John, Burggraaf van Boltngbroke, wiens werken in 5 Voll. in 4. en 8vo. te Londen 1754 zyn uitgekomen. De Nederduiiléhe Lezer kan van hem eenig bericht vinden in van Einems Kerkel. Gcfehiedenisfe I. Deel J3Iadz. 368. Leland in zyne BefchouM'rig van 'de Schriften der Deïsten heeft hem uitvoerig wederlegd. Men zie hem nopends de aangehaalde gezegdens van Boungühokf. H. Deel. X. Brief Bladz. 355. A 3  6 Van het bestaan eener wat hy kan, om de Openbaring befpottelyk en veriigtelyk te maken , nogthans uitdruklyk : „ Dat eene buitengewone werking, van God „ op de mcnfchlyke ziel, hoedanig men thans „ gewoon is Ingeving te noemen, niet onbe„ grijpclyker zy, dan de gewoone werking van „ de ziel op het ligchaam, of van het ligchaam ^ op de ziel." Dus fpreken ook Tindal, Morgan en anderen. Op andere tyden egter, wanneer zy de inboezemingen van het kwalyk gefteld hart boven de uitfpraken van het bezadigd oordeel ftellen, fchynen zy deeze mooglykheid eener onmiddelyke Openbaring wel ftoute, lyk te ontkennen, dan kunnen zy de overnaiuurkundige of natuurkundige invloeden van de Geesten , ingevingen, ftille bekendmakingenen diergelyJke geenszins begrypen, en houden het daar voor , „ dat alle zulke tusfehenkomften in het verftanf, dig famcnftel niet begrepen kunnen worden, zonder dat in elk van die gevallen de natuur, lyke voortgang van het menfchlyk verftand 3 de vrijheid van den wil gehinderd worde." Dus zyn deeze hceren, hoe onbeftaanbaar ook met zig zeiven, egter daar in zig altijd gelyk, dat zy, om de kragt der waarheid te ontduiken, zig in allerhande bogten wringen! Laten "wy hunne tegenwerpingen tegen de mooglykheid 'eener Godlyke Openbaring overwegen: (i) Dat wy niet begrypen kunnen de invloeden van de Geesten, ingevingen, ftille bekendmakingen , en diergelyken, zal geenc zwarigheid baaren by hem , die weet , hoe veele zaaken en waarheden voor ons, ten opzigte van het hoe , of de wyze , op welke zy gefteld zyn, onbegrypelyk zyn, neemt eens, het voorbeeld„ het welk Lord Bolingbroke zelfs bybrengt, Van,  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. ? van de gewoone werking der ziel op het ligchaam, of van het ligchaam op de ziel. Behalven dat eene onmiddelyke Openbaring ook op andere wyzen, dan door ftille bekendmakingen , ingevingen enz. heeft kunnen gefchieden, en werklyk gefchied is, b. v. door eene hoorbaare cn vcrftaanbaare ftem. enz. (2) Even min is het gegrond, dat door zulke tusfehenkomften de natuurlyke voortgang van het menfchlyk verftand en de vryheid van den wil zoude gehindert worden. Immers deeze zaaken kunnen zeer wel met eikanderen beftaan, en zyn uit de waare gefteldheid van 's menfchen verftand en de vryheid van zynen wil zeer begrypelyk te maken. Zoude het onmooglyk wezen, dat eene Godlyke verlichting het verftand beftraalde met kundigheden, die niet uit den natuurlyken voortgang van het menfchlyk verftand voortvlocijen ? Hoe befchouwt men dan dien voortgang, dien reeks der denkbeelden? als noodzaaklyk, of als toevallig? Immers heeft het laatfte plaats , en werklyk word die voortgang dikwils afgebroken door tusfehenkomende gewaarwordingen. En het verftand met Godlyk licht beftraald zynde, zou dan de wil niet vry willig dat licht volgen? — Zeker ! dezedelyke noodzaaklykheid en de vryheid zyn in onzen wil zeer wel met eikanderen beftaanbaar. §• 4- Vervolg der Tegenwerpingen. Maar zouden zy, die Godlyke Openbaringen ontvangen, wel ooit tot zekerheid kunnen geraaken, dat God deeze nieuwe gedagten in hen A 4 heb-  Vaü het bestaan eener hebbe voortgebragt? - Dit is in de daad eene tegenwerping der Naturalisten tegen de mooglykheid eener Godlyke Openbaring. Cherbury (*) zegt, men kan niets als waar en zeker aannemen, dan het geen men door eene natuurlyke drift, door in- en uitwendige gewaarwordingen des verftands, als zodanig erkent. Waar uit dan zou volgen, dat niemand zou kunnen weten, of de nieuwe gedagte, die in de ziel ontftaat, eene Openbaring zy, nadien het veelligt een gevolg der vorige gedagten zou kunnen zyn. ■— Dan men kan zig met een weinig oplettenheids van het tegendeel zeer gemaklyk overreden. ■— Men word van de waarheid eener gewaarwording, die men ontvangt-, door zekere gewisfe teekens, die haar van verbeelding en bedrog onderfcheiden, ligtelvk verzekerd! Kan God nu niet met de mededeeiing Van nieuwe denkbeelden zulke duidelyke en onloochenbaare kenmerken van echtheid verbinden, die den geencn, welke ze ontvangt, overtuigen, dat hy zig niet bedriegt, alshy deeze voor eene Godlyke Openbaring houd? —Maar eene Openbaring l ■.— Wat Geeftdryve- ry? (*) Eduard IIerbert Baron van Cherbtjry; men zie van hem en zyne fchriften Walch. (J. G.) Biblioth. Theol. jeleü. Tom./. Cap. v. Seit. vi. §. 2. pag.746. 747. en vooral Leland aangeh. Werk I. Deel. L Brief. Bladz. 5. Deeze tegenwerping is door den Heer Liuenthal Bladz. 10. I. Deel. ontleent uit zyn Boek de veritate, pront diftinguitur a re~ velatiöne, a verofimili, a pojjibili & a falfo pag. 47. welk Boek in het licht verfcheen te Parys 1624. en te Londen 1633 en 1656 herdrukt wierd. Voor het tweede Deel h aan te merken de verhandeling de caujfts errorum, waarby eene tweede gevoegd is de religione Laici. Vooral is bekend zyn Boek, de religione gentilhim , over het welk men ook ï aadplegen kan met de bovenaangehaalde Sehryvers,  Godlyke Openbaring. Hoofd.fi:. I. 9 ry ? Dit ftryd met de Volmaaktheden en Eigenfchappcn der Godheid. Zoude een wys en goedertieren Wezen den menfchgefchapcn hebben tot de gewigtige en verheven beftemming om .hem te dienen en in zynen dienft gelukkig te wezen, en het hem tevens hebben laten ontbreken aan de daar toe nodige kennis en vermogens? Die dus redekavelen, bezeffen waarlyk niet genoeg, dat wy over de oogmerken der Godheid, over de beftemming van den menfeh nooit voorzigtig genoeg oordcelen kunnen. Zeker is het, de menfeh zoude zig tot zyne zedclyke volmaaktheid in de kennis en dienft van God verheffen, en eeuwig daar in vorderen. Maar wat , indien de menfchen langs verfchciden trappen , door onderrigtingen en aanleidingen, door zulke aanleidingen, Welke God, naar zyne Wyshcid, zig zeiven voorbehouden heeft , tot deeze hunne volmaaktheid zullen worden opgebeurd? (*) -— §•5. Nuttigheid der Openbaring. Wanneer men de mooglykheid eener Godlyke Openbaring erkent, valt in de tweede plaats de vraag, of en welke, nuttigheid zy aanbrengen kan cn met de daad aanbrengt. Ziet hier twee onderfchciden voorwerpen van ons onderzoek, (*) Men leeze hier den Abt Jerusaj.em Verhandelingen over de voomaamfte waarheden van den Godsdienft II. Deel. ijle Verhandeling, zynde een onderzoek, of, in het algemeen, eene buitengewoone Godlyke onderrichting wegens den Godsdienft, of eene Openbaring met Gods wjsheid over Herkomt. AS  lo Van het bestaan eener zoek. Als men de gefteldheid der menfchen befchouwt met opzigt tot hunne kennis en -zeden of gedrag, kan men niet ontkennen, dat dezelve in beide betrekkingen zeer treurig, en voor zeer groote verbetering door Godlyk onderwys vatbaar is. ■— Zonder de Openbaring, hoe is het met het menfehdom gefield? En welke nuttigheid kan eene Openbaring aanbrengen? Dit moet beflift worden uit hetgeen wy weten van hen , die geen' geöpenbaarden Godsdienft gehad hebben. Indien wy de kennis der Heidenen voor de bekendmaking van het Euangclie cn hunnen Zedelykentoeftandbefchouwen ; hoe velen hebben het beftaan en aanwezen van God in het geheel geloochend en ontkent? En welk eene menigte van verkeerde en Godöntè'erende begrippen omtrent Hem en zyne Eigenfchappen werd by die geenen gevonden, welke eene Godheid erkenden? Hoe veclc onzekerheden ! De Goden waren menigvuldig, hunne Godcngeflachten vermeerderden telkens en wcrdenlangs hoe ongerymderjmen fchrcefden Goden de driften, de fchandelykfte ondeugden toe, die ooit in menfchen vallen kunnen: Wat was jfupiter, de hoogfte Godheid der Grieken en Romeinen? —— een oüroermaker teeen zvnen Vader , een verleider der onnozelheid, cn een allerlosbandigft booswicht. Misfchien zagen de wyzen de dwaasheid van dit alles,maar fielden zy iets beters, iets zekers in de plaats ? — Den Dichters en Schilders ftond het vry de Goden baldaadig te befpotten, maar hen niet als Goden te verëeren, koftte eenen Socrates het leven. ■— Omtrent den dienft van God vind men niet minder ongerymdheden; daar waren niet alleen ydcle en zotte, maar fchandelyke gru-  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. n gruwelen en ondeugden in den Godsdienft 5 en nogthans een Cicero wift niets beters aan de hand te geven, dan dat elk de Goden zyncr Voorvaderen aanbad, en in de gcwoone offer-. ünden gecne verandering maakte. Van de Schepping der wereld, van den oorfprong van - het kwaad , en van den ftaat cn tocftand na den dood had men niets zekers. De Hci- denfche Zedckunde was niet alleen gebreklyk en mank , maar ook bedorven cn fchadelyk. Hovaardy en eerzugt waren by hen onzondig. De verfoeilykfte ondeugden wettig; en dit had niet alleen plaats by het gemeen volk, maar zelfs by de wysgeeren. Wy haaien dit ta-, freel niet uitvoeriger uit, dewyl ons beftek te bepaald, en dit alles brcedfpraakig bewezen is door verfcheiden geleerde cn kundige Schryvers, die de plaatzen zelve uit de Heidcnfche Schryvers hebben bygebragt tot beveiliging van de geheele verbaftering van de Hcidenfche wereld , en die ten overvloede betoogen , dat de Apoftel Paulus (Rom. I.) gecne te donkere coleuren gebezigd heeft, als hy eene allerakeligfte fchildery van de kennis en zeden der Heidenen ontwierp. Men leze onder anderen Millars Hiftorie van den Christelykén Godsdienft Bladz. 46-53. het werk van J. Leland, de nuttigheid en noodzaaklykheid van de Christelyke Openbaring, aangetoond uit den fiaat van den Godsdienft in de Oude Heidenfche vaereld. vertaald uitgegeven te Utrecht 1769. volgg. by A. van Paddenburg, en de geleerde Verham' deling van den Heer en Mr. van Oosten de Bruvn, dijfertatio de progreftibus, quos per folum rationis lumen in ethices dottrina fecerunt mortales, mi revclqtionem Prorfus ignerqruut 3 met anderen te  Van het bestaan eener te vinden in de Verhandelingen van het Stolpiaanfch Legaat. En, dat veel is, wy hebben hier de belydenis van den fcherpzinnigen Hume in zyne Natural Hiftorie of Religion SecL i. dat dit de toeftand was van de geheele wereld tot voor agttien honderd jaaren , want, laathy 'er op volgen , het wankelend en aan alles twyf„ felend begrip van eenige weinige Wysgec„ ren, zo als ook de dienft des waaren Gods 99 °y één of twee volken , maken hierom- trcnt geene aanmerkenswaardigc tcgenwer99 pijag." (?) Willen wy zelfs nader ter zaake komen : Hoe zwak de menfchlyke rede zy om zig zclven te helpen zonder de Godlyke Openbaring, blykt ook uit de gedrogtelyke en wanfehiklykc voortbrengzels van het vernuft der hedendaagfche zoogenaamde Wysgeeren, die de Openbaring aanvallen, fchoon zy van het licht der Openbaring gebruik konden maken , of zelfs gcdecltclyk gemaakt hebben. Hoe fpoorloos gcdraagen zig deeze Voorvegtcrs der rede. Ik kan dit niet beter den Lezer onder het oog brengen , dan met de woorden van den Abt Jkrusalem in zyne Verhandelingen over de x'oornaamfte Waarheden van den Godsdienft Bladz. 72. II. Deel. •„ De een, zegthy, er„ kent alle de Hoofdwaarheden van den Gods- dienft: een' God, eene Schepping , Voor„ zicnighcid, Onfterflykheid der Ziele, toc„ komende bclooningcn, en wil maar niet wecten, dat hy zyne Wysbcgccrte aan een ander licht dan aan zyne natuurlyke reden (*) Aangehaald by den Eerw. Abt Jerüsalem 2 Dccl. Bi»az, 27.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 13 „ te danken heeft. ■ -De Wysbcgeerte van „ Rousseau, ten minfte, is, op de woorden „ na, uit den Bybel ontleend. De ander „ erkent eenen God, en eerftcn Veröorzaa„ ker der wacreld ; maar geen Voorzienigheid, geen Ziel , geen toekomend Leven. i Decs weifraanshalve, -—- eenen God; ,, doch van wiens Natuur en Eigenlchappen „ hy niets kent, ook uit de befchouwing der „ natuur niets zou kunnen kennen ; derhalve „ ook geen Schepper: maar hy laat de wae„ reld uit eene eeuwige ftof zich zelve ont- wikkelen. ■—■ Het nieuwfte Syjlême de la „ Nature duit ook den naam van eenen God ,, niet meer. Het Evangile du Jour , f ,, Alles en Niets, zo als het Portefeuille met ,, zich brengt; loutere gedachten van God,— „ ligtvaardige verdediging van alle Afgode- j, ry; ernltige Verdediging der Voorzie- „ nigheid, —- en uitzinnige befpotting der- „ zelve; Schynbaare beweeringen van toe- „ komende belooningen ; -—- en allemogelyke j, tegenwerpingen tegen de- onfterflykheid der „ Ziele; daarby verklaart ieder van dee- ,, ze vernuftelingen, op eenen meefterachti„ gen toon, zyn leerftelzel voor het eeniga « ,, Waare, en de Twyfelaar dogmatizeert even ,, zo beflisfend als alle de overigen. ■ Wie „ is thans onkundig van de verdeeldheden on„ der de grootlle VVysgeeren onzer eeuw, over hunne bewyzen van Gods beftaan? — „ Het blykt dan dat de Wysbcgeerte de weg „ niet is, om de duidelyke en zekere kennis deezer waarheden onder het menfchlyk gcj, flacht algemeen te maken , en het verval „ van de reden, ten deezen opzichte , te ver- „ hoe-  *4 Van het bestaan eener „ hoeden, of haar weder uit dit verderf te her? „ Hellen." En hoe zeer zoude men dit kunnen uitbreiden, indien men de volltrekt Atheistifche Boeken in onze daagen uitgekomen, en derzelver ongerymdheden wilde ontleden: Dan ik vergenoegc my den Lezer te verzenden tot het Vsrtoog over het hedendaagfch Atheïsmus dooiden Heer Profr. Hennert in het Derde Deel der uitgeleezene Verhandelingen over de Wysgeerte en fraatfe Letteren, getrokken uit de werken der AV ninglyke Akadcmie der Wetenfchappen te Berlyn Bladz. 472. opdat ik niet te zeer van myn oogmerk afdwale. Welk eene nuttigheid, hoe uitgeftrekt, hoe heilzaam kan derhalven eene Godlyke Openbaring , die de zwakke rede te hulpe komt, niet aanbrengen! En wat heeft in de daad de Chnstelyke Openbaring niet al nuttigheid met zig gevoerd ? Daar het licht van het Euangelie is opgegaan, is federt agttien eeuwen Afgodery, Bygeloof , Dweepery en Dwaling ondergebragt, en m tegendeel de kennis der gewigtigfte en noodzaaklykfte Waarheden van God , van den zuiveren Godsdienft in Geeft en Waarheid , van den oorfprong der Wereld en het Kwaad , van de Onfterrlykheid der Ziele , en der beloning of ftrafFen na dit leven enz. uitgebreid niet alleen onder de Wyzen en Geleerden , maar zelfs onder lieden van geringen ftaat en zwakker zielsvermogens, die thans veel bondiger en juister, veel deugdzamer en verhevener van God, van hunne pligten , cn van hunne verwagtingen hiernamaals, denken en fpreken, dan de fchranderfte der oude Wysgeeren immer gedaan hebben, of konden doen. — Dierbaar Gods Woord, waaraan ik, en allen, die  Godlyke Openbaring. Hoofdll. I. 15 «iegeloven, zoo veel vcrpligting hebben, weeft van my altyd hooggefchat! Onvergeiyklyk gefchenk der Godheid! Eeuwig dank zy u,groote Vader der menfchen , dat gy dit "licht voor ons uit de duifternis hebt doen opgaan! §. C. Tegenwerpingen tegen deze nuttigheid. Maar — van de zyde der Naturalisten wederfpreekt men hetgeen nopens de verbastering en het geheel bederf van den Godsdienft onder de Heidenen word aangehaald. Het Evangile du Jour onderneemt hunne Goden en fchandelyke fabelen te verdedigen, in weerwil van alle ontelbaare en egte bewysftukken, die wy 'er van in handen hebben: Volgens deezen ftouten Schryver zoude nooit een vernuftig Heiden meer dan één Opperwezen gekend hebben , en de Jehovah der Pheniciërs en Egyptenaaren, de Zeus der Grieken, de Jupiter der Romeinen zou onveranderlyk, deeze eenige hoogfte Godzyngeweeft, enz. Dan, men hebbe flegts de eigen bekendtenis der Heidenen raad te plegen in hunne Schriften, en het geen zy ons van hunne Goden , byzonder van hunnen Jupiter berichten • men voege daar tot verdere overtuiging by, hoe het nog tegenswoordig met den Godsdienft der Heidenen in die deelen der wereld, die nog in de duisternis zitten, gefteld is, en niemand zal deezen napraater van de Voltaire geloof geven, of zelfs breedvoerige wederlegging waardig rekenen (*). Ge- (*) Men vergeiykeJe-rusalem Verhandel. II. Deel. Bladz. 45.  16 Van het bestaan eener Gelyk dit de gewoonte is der Naturalisten, dat zy altyd onzeker omtaften , en alles aangrypen, wat hun tot hun oogmerk in het bcftryden van den geopenbaarden Godsdienft, behulpzaam dunkt te zullen zyn, zoo ontkent de fpitsvindige Hume (*) niet alleen alle nuttigheid van de Openbaring ja van allen Godsdienft , maar fcheld dezelve als ten hoogften fchadelyk en nadeelig: Alle Godsdienft heeft, volgens hem, op de menfchen weinig invloed ; om dat tegenwoordige beloningen en ftraffen de mcnlchcn wel tot magtige drangredenen verftrekken , maar het toekomende hen flegts flaauw treft. Een menfeh , die over de toekomende Zaligheid peinft, verflikt alle gevoel van menfchlievenheid; hy let flegts op zig zeiven , en vergeet zyne medemenfehen in de wereld. De Godsdienft maakt ons tevens neerflagtig ; vermits ze ons met vreeslykeen treurige denkbeelden en aandoeningen ver-vult. En hy word in deezen naar vermogen bygeftaan door het Syftéme Social ou principes naturels de la Morale et de la Politique Londen 1773. drie Deelen in Octavo , en la Morale univerfelle, ou les devoirs de l'höèime, fondées fur la nature Amfterdam 1776. drie Deelen in Oclavo. Misfchien uit dezelfde pen gevloeid, als het Syftéme de la nature. In welke werken de Godsdienft als^dikwils ftrydig met de waare Staatkunde , ja Zedekunde vertoond word, de Schryver van de Recherches fur 1'Origine du Defpotisme Orien- _(*) In een wérk te Edemburg 1750. uitgekomen onder den Titel Dialogucs fut la religion naturelle, eavrage pofthumt de David Hume, waarin hy aan bet vallingen At heismus box viert.  Godlyke Openbaring. Höofdft. I. t* &rientala.766; in 8vo. behoort hier ook toe ., wiens redeneringen hier op neerkomen: De Theocratie of het Ryk Gods, is de oorzaak vart het Dcspotismus, het welk de menfehheid doet zugten; ja de Theocratie, zegt hy, in haar zelve befchouwt, is Despotismus en dus moet alles , wat op de kennis van de Godlyke regeering gegrond is,-voor de menfehlyke vryheid yerderflyk zyn. La contagion facrée, ou Hiftoire Naturelle de la Superjlition, 'Londen 1768. 2 Deelen in 8vo. komt in den grond hier mede overeen. Het bygeloof is ontftaan uit vrees cn fchrik voor afgryslyke verwoestingen , welke de onkunde niet kon bezeilen 3 de Godsdicnftcn zyn meer op de vrees cn fchrik voor de Godheid , dan op haare ontferming gegrond. Ieder vormde zig naar zyne omftandigheden,' andere begrippen van God van daar Afgodery en Veelgodendom. De Leere zelve van «énen eenigen God is ongcrymd; ze is de grond der Theocratie (Godsregeering) door de Priesters beftierd, en tevens de dorfprong van het Despotismus. De Godsdienft ftryd met, en js nadcelig voor de Staatkunde, dewyl hy het verftand cn de vryheid van denken beperkt cn de verdraagzaamheid verbant. De Godsdienft is nadeeljg voor de Zedckunde , dewelke zonder de fyngefpónnen leerftelllngen der Godgeleerdheid verftaanbaarder is. De Invloed van den Godsdienft op ieder menfeh in 't byzonder is niet' voordeelig. Ovqrëeenkomftig de temperamenten, maakt de Godsdienft den Melancholicus hard en ongevoelig , den Cholericus oploöpend en dweepziek; op de vrolyke gefteldheden heefthybykans geenen invloed. — Welk eene opëcnltapcling van o'ngerym'dhel> T>eel. B den?  ï$ Van het best Aan eener den? Welk eene menigte van Hellingen, waaraan alle grond ontbreekt : Niemand deezer Schryveren heeft toch ergens aangetoond , dat de onnuttigheid , en nog veel minder, de fchaadelykheid van den Godsdienft uit dcszelfs eigen natuur en wezen voortvloeit. Alles wat zy bybrengen, bepaalt zig tot de byzondere gevoelens van de eene of andere gezindheid (Secte), of totdenadeelige gevolgen, welke de eene of andere kerke , door haare aangenomen leerftellingen, aan de maatfehappy heeft toegebragt; en over het geheel verwerren zy Godsdienft en Bygeloof onder eikanderen , welke nogthanszoo veel verfchillen als licht en duisternis (*)> §• 7- Vervolg der Tegenwerpingen. Men ontleent nog eene tegenwerping tegen de daadlyke nuttigheid der Openbaring, uit den toe- ftand van het uitwendig Christendom. De Christelyke Openbaring heeft veelewanörde en onheilen in de wereld gebragt! dit is de befchuldiging: -— Befchouwt eens de verdeeldheden , die onder het menfehdom ontftaan zyn: Ziet te rug naar de yzeren eeuw, wanneer de onwetenheid , groffte dwalingen, fchandelykft bygeloof alömme heerfchten : Hoort het ge- don- (*) Het geen wy hier bybrengen, is ontleend uit het vertoog van den Heer Prof. Heknert over het hedendaagfeh Atheismus', bovenaangehaald, in welk vertoog de fpoor'oosIieid van deeze Athciflifche Schryvcrs in het breede word aangetoond. Men leeze ook A. J. Roustan Brieven over den fegtmr. flaat des Qhristend. enz. iv. Brief. Bladz. £7. volgg„  Godlyke Openbaring. HoofdÜ. t. 19 donder der wederzydfche vervloekingen en ven doemingen, die de byzöndere Secten en vergaderingen van de belyders van het Christendom tegen elkander voortbrengen. Wat al wreedheid is 'er gepleegd, wat al bloed geftord, brandftapels opgeregt ? Zeker „ de Amerikaanen $i hebben maar al te veel redenen om de komft. „ van de Christenen en de voortplanting van het Christendom onder hen aan te merken ,, als de grootfte vloek en ramp, die hen im„ mer zou . hebben kunnen treffen." (*) Op deeze gezegdens dienen wy met voorzigtigheid te antwoorden. Wy kunnen, belaas! niet ontkennen $ hoe zeer dit allen welmcehenden moet finerten,' en men ook niet zelden deeze gebreken door de Deisten ziet vergroten , dat ja, de Christelyke Openbaring, hoe heilzaam en nuttig ook tot verlichting en verbetering van het mehfchlyk geflacht, ver of naa die uitwerkzels niet heeft voortgebragt, die men met allen regt, de zaak van voren' befchoüwt zynde, daar van had kunnen eri mogen verwag- ten. Dan, —> kan men daar uit Wel, ten zy men zeer partydig handelen wilde, eene befchuldiging inbrengen tegen de nuttigheid der Openbaring"? Ik meene, geenszins! mits men de zaak afzonderc van de perzonen. Da Openbaring blyft nuttig, heilzaam, alfchoonde menfchen zoo verdorven zyn, dat zy van dezelve het behöörlyk gebruik niet maken,of wel haar tot hunne verkeerde en heerfchzugtige inzigten misbruiken. Men ziet dit daaglyks om- , O The Café of Deism fairly ftated and fully vindicated, fn het licht gekomen 1746. p. 47. 48. vergel. Leland Be* fihnmïvg van de fehriften der Deisten, 1. DecL Dl. 474,, ,B 2  Van het bestaan eener omtrent de beste zaaken gebeuren ! Ja! als wy" wel willen redeneren , kunnen wy juift uit deeze gcfteldheid der zoogenaamde Christenen ecij bcfluit trekken tot de nuttigheid, en zelfs noodzaaklykheid van eene Openbaring, Zoo verdorven, zoo zedelyk ongcfteld zyn de menfchen , dat ook de beste weldaad der Godheid tot hunne verbetering even door hunne boosheid vaak het bedoelde einde mist, ja tegen- ftrydige gevolgen te wegc brengt. ■ En met dit alles , daar de Openbaring bekend is geworden en ingevoerd, op welk eene verkeerde vvyze ook , onder onze Voorouders, de oude Saxers, door de wapenen van Karei den grooten, in America door dc overheerfching der Spanjaarden , kan men niet ontkennen , dat zy allcngskens en by vervolg in meer of minder trap haare uitwerking tot verlichting en verbetering heeft voortgebragt; zodat, wanneer de Christenen zig aan daaden van geweld, aan verdeeldheden of ondeugden fchuldig maken, zy niet handelen overëcnkomltig, neen maar volftrekt tegen den Geeft van het Evangelie; op welks rekening men dit euvel dan ook niet onregtvaardig plaatzen moet. Maar wat nut zal eene onmidlyke Openbaring aanbrengen? een Rousfeau kanuithetBoek der Natuur, dat voor allen open ligt, overvloedig leeren,. al wat God van hemeifcht; (*) met wien de Voltaire overeenkomt. Wy erkennen, dat de Burger van Geneve veele goede dingen van God en andere voor den menfeh gewigtige onderwerpen gezegd heeft. Maar waar aan is hy derzelver kennis verfchul- digd ? In zyne berugte Emile T. UI. pag. no.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 21 digd? Hy had het Euangelic en kende het zelve. Hy had 'er hoogachting voor, en moed" belydcn, dat het alle menfchlyke zamenftclzels te boven ging. (*) Dit Êuangelie opende voor hem het Bock der Natuur, en verfprcidde over het zelve klaarheid en duidlykhcid. — Waarom erkent Rousseatj deeze nuttigheid niet? Dan,de Wysgeer handelt niet zelden als iemand, die door behulp van een veiv rekyker of vergrootglas zekere voorwerpen, door het bloot oog nimmer te ontdekken, waargenomen hebbende , naderhand zonder zodanig hulpmiddel dezelve befchouwt, en dan de nuttigheid van hetzelve, cn wat hy by zyne ontdekkingen daar aan vcrfchuldigd was , zoude willen ontkennen. Is in de daad de rede zoo fterk , is het Boek der Natuur zoo duidelyk, dat het voor ieder toereikend is om hem tot de erkentenis der waarheid te brengen, hoe komt het, dat de Cannibalen, de HoLtcntottcn , de Caffers, de Hurons en andere wilde Natiën, die nogthans redemagtig zyn, en misfehien hunne Ncwtons en Leibnitzen , hunne Rousfeaus hebben, die waarheden nimmer ontdekken ? Hoe komt het, dat de verftandigfte Heidenen zoo onzeker dagten en twyffelden omtrent de cerfte waarheden van den Godsdienft? — Is het niet aan de Christelyke Openbaring te danken , dat Rousseau zoo veel goeds en fchoons heeft kunnen fchryven, even gclyk de Heidenfche Wysgeeren, die federt de bekendmaking van het Êuangelie leefden, in hunne verfcheiden grondftellingcn veel klaarder geweeft zyn, en eenpariger in het voorftel van 's men- C*) Zie de Emih Tom. III. pag. in, B3  %% Van het bestaan eener 5s menfchen pligten, en van de beweegrede* nen tot nakominge van dezelven (*). §. 8. De Noodzaaklykheid der Openbaring. Van zulk eene groqte Nuttigheid der Open-1 baring is fleehts eene kleine fchrede te doen , om derzelver Noodzaaklykheid vaft te ltel-. Jen (**) Wanneer de nuttigheid en mooglykheid eener Godlyke Openbaring bewezen is , en vervolgens de waarheid , het daadlyk bellaan derzelve bondig wierd aangetoond, zoude men zekerlyk mogen denken, dat het overtollig ware , om derzelver noodzaaklykheid te onderzoeken. Ieder weldenkend menfeh zal zulk eene Openbaring a door welke God zelf hem gunstryk tot zyne volmaaktheid leid, als een Hemelfch gefchenk met aandoeningen van dankbaarheid en eerbied aannemen. Evenwel de beftryders van de Openbaring dringen 'er op aan, dat men hun bewyze, dat de Openbaring noodzaaklyk is, en4 als Ditton de waarheid van den (*) Vergelyk het Verloog van den kundigen HoFFMANvoor Watt's waarfekouwing tegen V Ongeloof, p. 31. §. 18. (**) De Opfteller van het Effai fitr la nec?jjité de la rerelation, zonder benoeming van tyd en plaats, en zonder titelblad op een blad papier uitgekomen volgens den Heer Lili enthal Oordeelkund. Bybelverkl. \. Deel. Bladz. 8. berispt pag. 4. in de meefte bewyzen, die men voor de noodwendigheid der Godlyke Openbaring aanhaalt, dat dezelve wel êe nuttigheid ,imsr niet de noodzaaklykheid'derzelve betogen. Ik heb daarom deeze beide zaaken afzonderlyk behandeld. Voorts kan ik mynen Lezer berigten , dat hy het gemelde Esfai kan lezen in de Berlynfche IVysgeer, uitgegeven te AsSf lierdam 1.760. in het ïvDeel.. e«l Vertoog. Bladz. 234.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 1$ den Christclyken Godsdienft uit de Opftanding van Chriftus zoo overtuigend bewezen had, dat zy daar tegen niets wisten in te brengen, was hun uitvlugt, dat hy nogthans vergeten had de noodzaaklykheid eener Openbaring aan te tonen. Daar word van fommigen, zelfs onder de beste verdedigers der Godlyke Openbaring gctwyffeld, of men derzelver noodzaaklykheid wel kunne betogen. Een voor allen te noemen, zal genoeg wezen. De Zurichfche Profesfor J. J. Zimmerman Opufcul. Tom. II. Part. I. pag. 258-269. doet 'er een wydlopig en berodeneerd verflagvan, onder anderen zig beroepende op de toeftemming van Clarke, Baumgarten, Mosheim, Ernesti, Stapfer (welke groo£c naamen!) en anderen: Zy meenen, dat alle de bewyzen, welke men, het zy van voren, het zy van agteren, bybrengt, niet voldoencnd £yn , om deeze noodzaaklykheid aan te toonen. — Het groot verval , de verbastering van het menfehdom , denken zy, toont wel aan, de nuttigheid, maar geenszins de noodzaaklykheid eener Openbaring. De redenering, God heeft de Openbaring gegeven , derhalven was gy noodzaaklyk, fchynt hun ook toe niet beftaanbaar te zyn, omdat God vele zaaken, die nuttig en heilzaam zyn, doet en doen kan, doch die daarom nog niet noodzaaklyk te noemen zyn. Evenwel alles behoorlyk gewikt en gewogen wordende, kan men, myns eritchtens , de noodzaaklykheid eener Godlyke Openbaring niet wel in twyffel trekken, mits men de behoorlyke omzigtigheid gebruike, en wel onderfcheide, wat te onderfchciden is. Zeker is het, dat wy niet B 4 zulfe  "4 Van het bestaan eener Zulk eene noodzaaklykheid willen verftaan hebben, die men eene voljïrekte noemt, waar het tegcngeftclde eene tegenftrydigjieid in zig zoude vervatten; neen maar alleen eene voorwaardelyke noodzaaklykheid, zodat zekere voorwaarde gefield zynde , ook eene Openbaring als rioddzaaklyk moet erkend worden. Nu willen wy ook niet beweren, dat deeze voorwaarde aan Gods zyde zou moeten gezogt worden ; niets toch vei'pligtte het Opperwezen , om zig nader aan den menfeh bekend te maken: ook niet aan de zyde van den menfeh, zoo als. hy aangemerkt kan worden in zyne oorfprongJyke fchepping door God. — Neen, wy fpreken van den menfeh in zyncn tegenwoordigen toefland, van den gevallen, en nu geheel verdorven menfeh : Hierby moeten wy nog dit voegen, dat wy juift niet willen zeggen, dat de menfeh niet zalig zoude kunnen worden , de zaak van voren befchouwt zynde, zonder", èenc Openbaring van het middel, waar door hy tot zaligheid zoude gebrast worden : men kan toch van voren eene mooglykheid begrypen, dat zulk een middel konde voorhanden zyn , cn de menfeh daar door zalig worden, zondei'i juift het zelve te kennen : maar wy zien eene' noodzaaklykheid der Openbaring in met betrekicing tot 's menfchen verbetering cn bevredi- % 9- Betoog deezer Noodzaaklykheid. 'Dc vraag nopends de noodzaaklykheid eene* Openbaring-komt dan op deeze fteliingon' neder  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 25- der: 1) Des menfchen toeftand is thans geheel verdorven door de zonde. 2) Hy kan zyne beftemming, waar toe hy by zyne fchepping gcfchikt was, alleen door zyne rede niet bereiken. 3) Hy moet noodwendig geduurig ongeruft zyn over zynen ftaat en toekomend noodlot. 4) De rede kan hem hier geen byftand bieden, is onvermogend om hem te helpen. Uit deeze ftellingen, eens vastgemaakt zynde , vloeit dankt my, noodwendig voort; zal de mensch herfteld worden, en weder gefchiktzyn Voor zyn einde, waartoe hy gcfchapen is, God zal hem moeten te hulpe. komen, en het middel van zyn herftcl moeten openbaren , en hem ontdekken, hoe zyn genadige wil zy hem Gode betaamlyk zyne zonden te vergeven, cn eeuwig gelukkig te maken : ofmet andere woorden; inden tegenswoordigen toeftand vanzaaken is eene Godlyke Openbaring noodzaaklyk , indien de menfeh verbeterd en bevredigd zal woiv den, zodat hy het oud vertrouwen veilig cn met gerustheid op zynen God en Schepper ftellen kan. Dit gevolg is zoo duidelyk, dat, wanneer men het over de voorafgaande ftellingen eens is, wy over het befluit, daar op gegrond; niet twyffelen kunnen. Laten wy dan kortclyk die voorafgaande ftellingen in overweging"nemen. De^ccrftc ftelling f de menfchen. zyn door de zonde geheel en algemeen verdorven, moet van ieder erkend worden, die eenige oogenblikken flegts aan de befchouwing van den zedelyken toeftand van zig zelvcn,en zyne medemenfehen be, fteed. Daar mag eenig onderfcheid zyn ten aanzien van de mpnigte en groo.theid der zongen, maar met hetzelfde regt , waarmede wy B 5 bo  %6 Van het bestaan eener beweren, dat alle menfchen fterflykzyn, fchoon wy hen niet allen hebben zien fterven, kunnen wy ook zeggen, dat het zondig verderf algemeen is. Wy beroepen ons hier onbe- fchroomd op het getuigenis van elk hart, dat edelmoedig genoeg is , om de waarheid te er, kennen. Ja, by de Heidenen zeiven vinden wy van deeze waarheid veele getuigenisfen. Bias , een der zeven Wyzen van Griekenland had deeze zinfpreuk: De meeften zyn kwaad (*) Plato zegt (j): Eertyds was het met de menfehlyke natuur zeer wel gefield , want toen waren wy regt en volkomen: Maer thans zyn wy, wegens de ongeregtigheid en overtreding, van God gefcheiden'. ge- lyk de Arkadïèrs van de Lacedemonïérs. Men bedenke tevens de beklaaglyke gevolgen der zonde. De menfeh verkrygt eene vaardigheid tot het kwaad , zyn hart word verhard, hy word een flaaf zyner hartstogten, de vermogens zoo der ziel, als des lichaams verminderen , cn elke zondige daad word fteeds verzcld en agtervolgd door andere zondige daaden ! — Zoo ellendig is de menfeh door de zonde ! 2) Wat onze tweede Helling aangaat ; de menfeh kan in den tegemvoordigen toeftand zyne (*) Diqgenes Laertius de vitis clarorum Philofopkorun: lib. I. Segm, 88. p. 55. (t) In convivio p. 426. Men voege 'er by verfcheiden plaatzen uk Seneca de dementia Lib. i. Cap. 6. de beneficiis Lib. 5. Cap. 17. delra Lib. 3- Cap. 26.. zegt hy: Omnes inconfulti, &improvidi fumus, omnes incerti ,queru!i, ambiti~ op. Quid lenioribus verbis ulcus publicum abfeondo ? Omnes pta/i fumus. Qiiicquid itaque in alio reprehenditur, id pnusquisque in fuo finu inveniet. Andere getuigenisfen heeft Tob. Pfanner. Syfi. Theol. Qentil. purioris Cap. 9» §. 7,  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. zf ïie beftemming niet bereiken: Hier verzoek ik den Lezer, dat hy zig te binnen brenge, watwy boven nopends de nuttigheid der Openbaring aantekenden, daar wy de zwakheid der rede uit de gefteldheid der Heidenfche wereld aantoonden. — Hier voegen wy er by , des menfchen waare beftemming kan alleen wezen, dat hy Gods eere, door zig zeiven en zyne medemenfchen volmake en bevordere: maar de mensch kent God en zyne eigenfchappen niet meer, hy kent ook de natuur van het waare en hoogste goed niet meer (*): hy weet zyne pligten zig niet ordentlyk voor te ftellen, en van waar zal hy drangredenen ontlenen, om zig tot derzelver waarneming op te wekken ? te meer, daar de zinlykheid in hemde overhand heeft genomen, en hem fteeds by alle goede voornemens in den weg ftaat. 3) De mensch, zeiden wy, by zigzelven ftilftaande, moet eene geduurige ongerustheid hebben voor het tegenswoordige en vrees voor het toekomende: Hy zondigt, hier van heeft hy bewustheid. — Zonde is eene overtreeding van Gods wet en wil, beledigt de eer van het Opperwezen, en brengt gevolglyk op den mensch pene fchuld, en wel eene oneindige fchuld, om dat (*) Varro in zyn boek de Pbilafophia, volgens bericht van Augustinus de civit. Dei Lib. xix. Cap. I. Opp. Tom. V. p. 37/J. heeft 2S8 verfchillende gevoelens van het hoogste goed opgegeven. P, Bayle meent wel in zyn Di&ion. Hifi. & Crt't, Tom. II. onder het woord Epicure Not. ld. dat dit flegts eene invallende gedagte zyn zoude; dan het zy zoo, laten ereenige uit dit groot getal wegvallen, er blyven er egter nog genoeg over om de waarheid van ons zeggen te beveiligen. Meq zie Georg. Henr. Ribovii Lnflitut. Thepl, Dogmat. Seci. \. Cap. 5. §, 763. p.  28 Van het bestaan eener dat dc misdaad tegen den onëindigen God be, gaan word. (*) God, even oneindig wys als goed, kan niet onvcrfchillig zyn omtrent het gedrag der redelyke Schepzelen; hy kent hunne overtredingen , deeze moeten hem mishagen, dewyl zy tegen zyne heilige natuur en wil ilrydig zyn; ja, kunnen wygeene ovcrëcnftcm* ming begrypen , tusfehen twee redelyke we* zens, die onderfchciden beginzelen , denkwyzc, geneigdheden cn gedrag hebben, zoo kan 'er (*) Indien;het waar is, dat eene misdaad grooter is, en Zwaarder ïlrafte verdient , naar mate het voorwerptegens het \yelk men misdoet, verhevener en grooter is, zoo volgt noodwendig, dat de zonde tegen den oneindig hoogen God gepleegd, eene oneindige fchuld of verpligting tot eene oneindige draf op den menfeh brengt. Maar niemand twyfs feit aan die voorönderllelling, dat de grootheid der zonde moe; afgenomen worden naar de gi ootheid van het beledigd voorwerp, en te vergeefs zyn hier tegen in de Hamburgfche vrye eedac/a ten en narichten Anno 1746. p. 161. bedenklykhoden ingebracht, die Liuentiial in het 1. Deel van zyn Werk bladz. 44. breder voorikk en wederlegr, doch wy hier kort mededeelen en beantwoorden zullen, hlen noemt oneindig, het geen niet groter worden kan; nu heeft immers de zonde haare trappen, en kan das niet oneindig genoemd './orden: danditftryd niet, de zonde, met betrekking tot God is oneindig, maar in eenige andere betrekking, b. v. tegen den naasten, moet men na,7 tuurlyk onderfcheiding van trappen erkennen. Indien, dus gaat men voort, het woord oneindig, omtrent de zonde eene grootheid, doch omtrent God, de verzameling van alk volmaaktheden , 'betekent; hoe kan men dan van deeze oneindigheid redeneren tot de eerstgenoemde. Maar, waarom zou men dit niet kunnen doen? Alle Godlyke elgenfchnppen te famen zyn insgelyks Gods grootheid ; wat hier tegen aanloopt, ïs zonde. Men vergelykt dan de eene grootheid by de andere. Maar, noemt men, dus vervolgt die fehryver, oneindig, jegens het welk andere grootheden te achten zyn als iliets , by voorbeeld, een berg , in vergelyking van een zandkorreltje ; dan zou de eeuige betekeni s deezer ftelling zyn : elke zonde, zoo verre zy God beledigt, te vergelyken ivdr- 'zelf-  Godlyke Openbaring. Höofdft. ï. |er tusfchen den volmaakt heiligen God en den Zondaar veel minder gemcenfehap begrepen worden te zyn. En is daarenboven God dc; Opperbeftierder van dc wereld, word door dc zonden de ruit cn welvaart van die grootc ftad Godsgeftoord, cn andere Schepzelen benadeeld, zoo moet God zyne eer en majertcit handhaven, als de regtvaardige Rigtcr de onderdrukten regt verfchaifen, als de wyze Beltierderde ongeregeldheden fluiten, en de overtreders flraffen. De men tch der hal ven is voor het tegenwoordige aan het ongenoegen en de ftraf der Godheid blootgefteld. En voor het toekomende: — hoe akelig zyn de uitzigten van den menfeh zonder dc Openbaring! Zal hy by zyn fterven tot het zelfde zonde, voor zoo verre dezelve den naaftcn beledigt, is oneindig. Dit kunnen wy geredelyk toellemmen, alzoo het niet kvvalyk onze mening uitdrukt. Intusfch.cn word te¬ vens het onderfcheid der zonden tegen God in trappen enz. niet weggenomen ;nademaal de zonden ,-in betrekking tot Goii oneindig, t*n aanzien van andere omftandigheden, wederöm haare trappen kunnen hebben. Eindeiyk ,zegt men: Degrendftclling is niet goed, dat eene misdaad groter zyn zou, naaf mate van de uitffekenhetd van den perzoon, nadien immers, by voorbeeld, dezulke, die eenen gemeen en burger ombrengt, zwaarder geftraft word, dan die van zynen Landsheer tiici niet betamelyke eerbiedigheid /preekt. Maar deeze redenering is ongepast: in de grondftelling word dezelfde foort vaii misdaaden aan onderfcheide onderwerpen gepleegd, bedoeld. Ten tweeden, in menschlyke regtbanken word de misdaad niet alleen op zigzelve maar ook naar mate van derzelver invloed op het algemeen welzyn befehouwd. Ten derden, de zwaarfte misdaad in den (laat is immers de misdaad van gekwetst» Majelteit, nu befchouwen wy den zondaar, en moeten hem befehouwen , als een,die.in het Koningryk van God aan mis-' daad van gekwetste Maiefleit fchuldig is. Men vergelyke den Wel Eerw. lieer Dan. Theod. HuSt-, Bedenking, over d: rieuwe Apologie voor Socrates van J. a. Eberhard. bi. 98. wl^g*  30 Van het bestaan eener het niet' wederkeeren? Droevig denkbeeld voor een redelyk Schepzel! Slegts weinige jaaren in vecle ongemakken en wederwaardigheden, geduurige vrees en bekommering te leven, om dan vernietigd te worden, en niet meer te zyn! —- Misfchien zalhy leven na dit leven; maar! zal dit wenfchlyk voor hem zyn ? Of zal hy ook dan het ongenoegen der Godheid en misfchien in hooger trap ondervinden ? misfchien vdor eeuwig ? Het geweten ontrufl hem gefladig en hy heeft eene inwendige knagende vrees ook in het midden van zyne vermakingen. Hoe onzeker is hy in zyn HerVen! 4) De vierde ftelling was : De rede is niet Vermogend om een hulpmiddel aan de hand te geven totherflel en bevrediging van den menfeh; Hoe zeer de rede te kort fchiete, om den menfeh behoorlyk te verlichten en te onder* wyzen,is reeds aangewezen: waarom wy 'er hier niets meer byvocgen, wyl ieder ligtclyk het belluit kan opmaken; is de rede tegenswoordig niet genoegzaam om den menfeh op den weg zyner pligten te leiden, veel min zal zy kunnen toereiken, om hem, gevallen zynde, weder op te rigten. — Maar zy kan ook even min'den menfeh geruit Hellen , tegen zyne verlegenheden cn vreeze troosten, en hem aangenaame uitzigten openen van vergiffenis ën toekomende gelukzaligheid. Dit laatfte- vlocit uit den aart der zaak van zelfs voort, want, weet de rede niets met zekerheid van den toekomenden Haat der menfchen, hoe zal zy hem dan daaromtrent geruflheid geven ? En wat het eerfle, de vergiffenis der zonde beJ treft, laten wy eens zien, wat de rede hier aan  Godlyke Openbaring. Hoofdft. t 3f de hand zou kunnen geven: het beste zou zekerlyk zyn berouw en boetvaardigheid te hebben en te betoonen over de zonden (*) ; dit voeren dan veele Naturalisten aan , en beroepen zig zelfs op plaatfen uit de H. Schrift Jef. I: 16. 17. Mich. VI: 8. Edoch hoe onvoldoenend is dit hulpmiddel by een' weldenkend menfeh? Hy (*) Dit hebben werklyk de Heidenen aan de hand gegeven, hiertoe behoort het zeggen van Ovidius ex Po/ito Lilt, I. Epift. 1. Sape levant peenas, ereptaqtte lumina reddunt, Cum bene peccati poenituijfe vident. vergelyk Pfanner, Sy/lem. Theol. Gent. Cap. 13. p. 343. her is de vierde der vyf berugte ftellingen van Ciierisury, waar van in het vervolg; de zonden en ondeugden kunnen door berouw verzoend worden: de Religione gentil. Cap. 15. 16. Dus luiden onder andere zyne woorden: „ En dat deeze vergee„ ving rnoeft gefchieden door het berouw, hebben de Philo„ fophen en Priefters geleerd, zodat Zy veeltyds, doch nier, i, zonder hunnen dienst, het volk aanfpoorden, om berouw „ te toonen, en hunne ziel te zuiveren. Het was goed, zoo „ zy l;et volk van het berouw overtuigd hadden ,het geen eg„ ter nooit is gefchied, ichoon de memchlyke ziel daartoe „ zeer geneigd is, dat dezelve, zonder iemands aanraading in „ het geweeten door de Godlyke genade aanbevolen word. „ Want wat is dit anders, dan weder te keeren op dien weg, „ van welken men afgedwaald is? Te regt heeft dan Perian„ der gezegd dpupTiZv ptTafruteócu dat is, als gy gezon„ digt hebt, dat de zonde u berouwe; zodat het berojiw over „ dc zonde, by de Heidenen ge weeft is een middel tegen de „ zonden, en even als een plank na een fchipbreuk, naar i, welke de Ouden geloofden , dat men, zelfs in de geringfte „ zonden, toevlugt nemen moeft." Men zie mede Tiiom Morgan Mor al Philofopher T. Lp. 148-150. 212. Tindals Christendom zo oud als de wereld Cap. 14. maar, gelyk anderszins, zoo zyn deeze Heeren ook hier niet eensgezind. Sommigen hunner volgen veel liever Spinoza en ftellen het berouw voor als eene al te laage, onredelyke ja geheel verachtelyke zaak. Pmnitentia virtus non eft, Jive ex ratione non ontur, quem faili pocnitet, bis mifer feu impotens e/7. Spi-NOZA Etkie. part. 4. Prop. 54. • -  $2 Van het bestaan eener Hy hebbe leedwezen over zyn verkeerd gedrag , hy. hebbe droefheid over zyne onvolmaaktheid , hy wenfche, dat het kwaad door hem niet mogte gepleegd zyn , hy neme voor, zig te willen verbeteren, hy hoope zelfs op Gods goedheid en barmhartigheid, zoo hy dooide bloote rede zoo ver kan geraaken, dat hy daarop hoopt"; maar zal dit alles hem geruit Hellen? Zyn leedwezen, zyne droefheid, zyn wenfeh om zig te verbeteren, geven dietroost? geven die verzekering, dat de Godheid de èuveldaaden niet zal t'huis zoeken? Is zyne hoop op Gods goedheid zoo gegrond, dat nietangftvallige gedagtcn telkens weder in zyn gemoed opryzen ? Is berouw ook genoeg, om vergiffenis te erlangen, zelfs in menfchelykc vier- fchaaren? En, betert zig de menfeh in de daad by het vervolg ? o neen! hyword telkens in denzelfden maalilroom zyner driften, zyner onbezonnenheden verder weggefleept; en maakt het, indien al niet erger , ten minften wederom niet beter dan voorheen. De plaatzen, die men uit de H. Schrift bybrengt en waar uit men bewyzen wil, dat berouw en boetvaardigheid voldocnend zouden zyn, om vergiffenis te erlangen, zeggen zulks geheel niet; maar alleenlyk, dat berouw volAvekt nodig is tot vergeving.— Ën zeker, de Heidenen zelf hebben fomtyds begrepen, dat andere middelen, behalvenberouw, nodig waren , om de gunfl der Godheid wederom te verwerven; van daar de menigvuldige Offeranden en andere plegtigheden om den toorn der Goden te ftillen: Cherbcry moet dit zelf bekennen, gelyk hy dan ook toe-Haat, dat het woord berouw flegts zeldzaam in de fchriften der Jfeidencn voorkomt. De menfchen mogen yer>  Godlyke Opexbartxg. Hoofdft. t. 33 verders veelerhande middelen uitgeda°t hebben om zig aangaande de genade van God geruft te ftellen, geen derzelven kan, onderzogt zvnde, proef houden : eigenwillige kafly dingen des ligchaams zyn hier niet toereikende; wie heeft deeze van den menfeh geëifcht? Offeranden en reinigingen kunnen niet boeten voor overtredingen en zonden; het is zoo, 'er zyn redenen om te bef]uiten , dat de offeranden van eene Godlyke inftelling, en door overlevering tot de Heidenen gekomen zyn ; nogthans zal niemand flaande houden, dat een offer, zelfs van honderd Osfen, eene eenige zonde zou kunnen verzoenen ; Wie toch zou zoo dwaas , dom en by gelovig zyn, te willen denken, dat ds Goden zig verheugen zouden over enkele heenderen, en over verbrande galle , die de hongerige honden naauwlyks aanraaken zouden ? zegt de Heiden Porphyriüs (*); met al het water der zee zoude men geene ééne ziel zuiveren kunnen ! (f) — Men had wel fomtyds menfchen, die voor anderen, of voor een geheel volk, land of ftad zig vry willig of gedwongen lieten dooden, om die te behouden en van eenige rampen te redden, hoedaanige menfchen genoemd wierden avTi^uxoi, avciTpoTrxioi, Kadapfixrat, auxQs^mrx (§), maar ook daar in kon zig niemand' met redelyke gronden geruft ftellen, alzoo deeze niet (*) De abftinetitia ab aniitialibus necandis Lib. a. «. s8. pag. 9<5. 9 Cf) Ov-idius Lib. 2. Fafi. ï'erf. 45. Ah! nimium faciles, qui tri ft ia crisnina caais Flumined toili posfe putetis aqud. (§) Rom. ix. 3, iCer. iv. 13. Qmf. Theod. Krigfri mi. de eo quodjuftum eft, circa motem fc devorendi prg falufe alterius. fp'itteb. 1724. " /. Deel ' C  34 Van het bestaan eener niet minder zondig waren , dan alle overigo menfchen, dus andere van hunne zonden niet konden bevreiden. — Maar indien alles zoo vart de zyde van God, als van den menfeh in vergetelheid gefield wierd? ■—. Van de zyde van God den. alwetenden in vergetelheid gefield? welk eene ongerymdheid ! Van de zyde des menfchen mogt zulks voor een tyd mooglyk zyn, maar zullen niet de knaagingen van het geweten telkens op nieuws beginnen, zodra hy maar voor een oogenblik tot zig zeiven inkeert ? of zoude men den menfeh gehecllyk willen vernederen tot gelykheid met de redenlooze beeften, die geen zelfsbewufiheid van hunne daaden hebben, nog op dezelve acbtiicmen kunnen? — Het geen gedaan is, kan ook nooit ongedaan gemaakt worden : dit is op eene natuurlyke W5*- ze eene tegenftrydigheid. Dus blyft 'er niets over ter gerustftelling en verbetering van den zondigen menfeh, dan zodanig een hulpmiddel, waar door de eer der Godheid, zyne majcfleit en wet worde gehandhaaft, zyne waarheid, regtvaardigheid en goedheid tevens worden verheerlykt, de menfeh daadlyk word verbeterd, en geruft, gefield omtrent zyn we-* zentlyk en beftendig heil en geluk. , En dit hulpmiddel, het welk anders de voldoening genoemd word, indien het den menfeb werklyk tot zyne bevrediging en verbetering zal brengen, zal aan hem bekend moeten worden, en dcwyl dit niet door de rede kan gefchieden op welk eene wyze ook, zoo moet noodwendig volgen, dat, indien de menfeh verbeterd en bevredigd worden zal, God zelfs in eene Godlyke Openbaring zulks moete ontdekken, het Zy aan eiken menfeh in het byzonder, het zy  GodLykë Openbaring. Hoofdft. I. 31 alleen aan fommige perzöneh, die het vervolgens rriöndelyk of lcbriftelyk verder konden mededeelen, of, eene Godlyke Openbaring is voor, waardelyk noodzaaklyk. (*) §. 10; De Naturalisten ontkennen in het gemeen de noodzaaklykheid eener Openbaring. De Naturalisten Ontkennen in het gemeen deeze Noodzaaklykheid eener Openbaring, hoewel niet alle op dezelfde wyze. Sommigen toch willen van het beftaan eener Openbaring geheel niets horen, tot welk flag gerekend moeten wórden Hobbes (f) en SpinozA (§), waar mede Tindal (**) m den grónd der zaak overeenkomt , hoe veel hoogachting hy ook betuige te hebben voor het Chriftendbm en de Hei, (*) Men vergelyke met dit alles onder anderen Reynolds Letters p. 190, 191. 192. Millar Hiftorie van deii 'Godsdienft Libr. cit. p. 59-62; ' (f) Thomas Hobbesius in Levtathane Cap. 22. p. 174. Hy (preekt fomtyds met hoogachting van de H. Schrift, en fehynt die te erkennen als eene bovemiatiairlyke giften en de 'vnviidd.-rjke hand van God; Op andere tyden ziet hy het Voorgeven van zulke ingeving als eene onzinnigheid aan; Men zie Lei.ano Befehomv. van de Schrift, der Deïlï nl i Deel III. Brief BI. 62. 3 (§) Benedictüs de Spinoza in Trnfr. Theol. Polit. Cap. 1, 2, 4, ii. (**) Voornamelyk in zyn bekend Boek: Ch'rifiiani.'y as eld as the Creation, or the Gospel a Republication of the Reiigiou of Nature, het welk eerft te Londen I730. is uitgekomen , en naderhand meermaal herdrukt, maar ook door verfcheiden fgéieerderi mannen wederlegd is. Men zieWAixn. Biblioth. Theol. feletta Tom: i. Cap. V. Secl. VI. pag- 8qJj jpn Leland /. e. Bladz. 207.  3<5 Van het bestaan eener Heilige Schrift, dewyl uit het geheele beloöp* van zyn werk blykt, dit niets dan woorden te zyn (*) terwyl zyne hoofdftelling deeze is : De geopenbaarde Godsdienft is van den natuurlykcn niet anders te onderfcheiden, dan volgens de wyze der bekendmaking. Doch , dit zoo zynde, moet de Openbaring overbodig zyn. Anderen gaan wel zoo verre niet, dat zy het aanwezen eener Godlyke Openbaring in twyffel trekken, doch ontkennen egter derzever noodzaaklykheid, nadien zy de waarheden van den natuurlyken Godsdienft, die de menfeh door het licht der rede wecten kan , opgeven als genoegzaam zynde ter zaligheid. - Bekend is het, hoe Edwart Herbert Baron van Cherbury deeze waarheden het eerft vervat heeft in de volgende vyf ftellingen ; Daar is een God: Hem moet men verëeren: De deugd en Godzaligheid zyn het voornaamfte van den Godsdienft : D« zonden en ondeugden kunnen door berouw verzoend •worden : Na dit leven is 'er nog eene beloning en ftraffe te verwagten (f). Deeze ftellingen meent hy, (* Alb. Ramcati Graaf van Paferan geeft ons den (leute! van dit gedrag der Deisten in zyne Hifcoire abregée de la profs/ion Sacerdotale aucieune & moderne, zeggende: „ 'tls „ aan te merken, dat de fterke geesten toekiaten alle Schrif„ tuurplaatzcn, die hunne gedagten fchynen te begunuigen.'"' Men kan dit zien in zyn Recueil des Pieces curieufes fur les tnatieres les plus intereffans. p. 242. Deeze Albert Radicati Graaf van Pafferan heeft op zyn doodbedde berouw betuigt en eene herroeping onderteekent van zyne Deistifche gevoelens, zynde den 24 Oótober 1737. in den Haag geftorvcn; men zie van hem den Wel Eerw. F. G. C. Rütz, kleitie Bvdraagen tot de Deistifche Letterkunde. Eerfle /luk 1781. by C. Plaat. (f) Zie zyn boek de religione gentiHum, en vergelyk LeIAiNü ter aangehaalde plaatze. Cu ar Lts Bloünï in zyne re- Hgi*-  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 37 hy, zyn aan alle Godsdienften gemeen, en ter zaligheid genoegzaam, maar indien dit zoo is, waartoe zoude dan eene byzondere Openbaring nodig wezen? Een derde foort meent, dat ja wel de openbaring te houden zou wezen, indien zy ergens ware, voor eene byzondere weldaad en genade van God, die hy, ten overvloede, om zoo te fpreeken, alleen aan ibmmigen bewezen heeft; doch zy zy niet noodzaaklyk ; hier op komt neder de gedagte van Thomas Morgan (*_). Insgelyks van den boven (bladz. 22.) genoemden Schryver (f), en van allen, die de Godlyke iigio lalci en oracles of reefon komt met Cherbury overeen, alzoo zyne fchriften meeftal flegts uit die van Cherbury ontJeend zyn: zie Lei.and /. c. p. 76. (*) Mor al Philofopher T. I. p. 144. vergelyk Leland 1. c. ï. Deel p. 231. (f) Zyn ftelzel komt neder op deeze Voordellen, in de Berl. Wpgeer IVDeel Bladz. 253. opgegeven. (1) „Geen „ fchepzel zal, ten uiteinde, zonder herftel, ongelukkig zyn, ten minden by gebrek van wezendlyken byfland, en „ in 'tbyz-onder, omdat hy van de Openbaring beroofd is „ gebleven; maar de bezitting zal meer of minder groot en „ uitgedeld blyven, naar mate de middelen, die de menfchen bezaten, en waar mede zy hun voordeel gedaan hebben. „ (2) De menfchen, onafhangiyk van de Openbaring, kon„ den zulk een gedrag leiden, dat hen, na dit leven, van de „ lyfdraflyke rampen en pynen kan bevryden. (3) Dit was „ voldoende, om de handelwyzen en volmaaktheden Gods „ te regtvaardigen. Maar dit Wezen, vrymachtig in zyne „ gaven en bedeelingen, (NB. wanneer zulks de zodanigen „ niet bedoelt, die wezeniyk nodig zyn om het eeuwig on„ geluk te verhoeden) heeft een ontwerp van heil en geluk„ zaligheid geformeerd, uit kragt van het welk zy, die in dit „ ontwerp treeden, (#) veel eerder gelukkig worden dan de „ anderen, CZ>) geroepen en gefchikt zyn tot eenen ftaat, ,„ die, in heerlykheid en gelukzaligheid, alles te boven gaat. „ (4) Dit ontwerp is het Luaneelium. " enz. C3  3* Van het bestaan eener ke Openbaring wel als nuttig, doch geheel niet als noodzaaklyk willen aangemerkt hebben; onder welke men met regt mag tellen de Socinianen, die alleen zulke grondwaarheden des geloofs aannemen , welke zonder de Openbaring, door de blote rede , kunnen gekend worden. Insgelyks den Schryver der brieven over het wezenlyke in de Religie, (*) En niet minder den Schryver van de ware, en in de heil. Schrift alleen gegrondde Chrifielyke Religie, (f) - Deeze allen komen derhalven daarin overeen, dat zy de noodzaaklykheid der Openbaring ontkennen, waarin zelfs fommige verdedigers van de Openbaring hun toeftemmen, gelyk wy boven gezien hebben. — §• li. Uitvlugten op onze bewyzen, voor deeze noodzaaklykheid. De Heer Prof. Holman (§) meent, dat men deeze noodzaaklykheid niet kan"bewyzen, dewyl men uit de rede niet zoude kunnen beftisfen , of God niet te vrede zou willen zyn met de kennis van zyn Wezen, welke uit de befchouwing zyner fchepzelen'voortvloeit , cn met die wyze van dienft, die de rede in haar befte gebruik eifcht, dat derhalven, uit de rede* de noodzaaklykheid eener Openbaring niet zou kun» (*) Lettres fur la Religion ejfentielle a Phomme, diflinguée de ce qui tien efi que Taccesfoire, Amft. 1733- en Londen 1739. 3 deelen. (t) I" £>• J. S. Semler Magazin fur die Religion ; 3 Th. pag. 12. (§) In het overtuigend voorflel van God en de Schrift,, f= 2S4. by Liuenthal /. Deel Bladz. 69, ' ' '  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 3^ kunnen bewezen worden. Doch wy heb* ben boven aangetoönt, dat de rede in den te» gcnwoordigen ftaat van zaaken niet toereikend is om ons God te lecren kennen ; dat eene verbetering en bevrediging van den zondigen menfeh nodig is: gevolglyk de rede zelve leert, dat God niet te vrede is met allerlei kennis en dienft van hem , welke ook : behalven nog dat de rede ten minftcn niet voor zeker mag vastftellen, dat God te vrede zyn zal; waaruit volgt, dat ook in dit voorftel de menfeh geen geruftheid kan hebben, maar eene bekendmaking en verklaring van den Godlykcn wil, hem noodzaaklyk blyft. De Profesfor Schafs- haufen in een te Hamburg 1745. uitgegeven Dispuut, voerende den titel: Revrtationis, qua ütimur, prorfus non posfe demonftrari necesjitatem, ontkent, dat het mooglyk zy, deeze noodzaaklykheid te bewyzen, uit deezen grond, om dat de ondcrftclling, alle menfchen zyn zon. daars, waarop dit betoog van de noodzaaklykheid eener Openbaring grootendecls ruft, nog door gevolgtrekkingen uit de rede, nog dooide ondervinding zou kunnen bewezen worden. —— Het eerfte ftaan wy toe, wy kunnen van voren uit het denkbeeld van een menfeh niet afleiden, dat alle menfchen zondaars zyn. Maar de ondervinding leert het ons: zoo zeker als dat alle menfchen fterflyk zyn. Het is zoo, wy kennen alle menfchen niet, dus in eenen cigenlyken zin ondervinden wy niet, dat alle menfchen zondaars zyn, maar wy redenkavelen uit de Overëenkomjï (Analogie); (*)tot hier (*) Vergelyk Ever. Joh, Thomassen a Thüessink Ten: tam. philof. inaugui: de analogia cogtiosceiidi prafidio. llar~ dervic. 1782, C 4  4° Van het bestaan eener hier toe heeft men niemand zonder zonde m vonden, zoo lang zullen wy dan deeze onderitelhng vafthouden, tot dat men ons onzon, ciige menlchcn aantone. Wy redekavelen van het meerder tot het minder; zyn dedeugdzaamlten op aarde, zyn zy zelfs, die verlicht wierden met eene Godlyke Openbaring niet vry geweeif. van de zonde, dan zal ook nie. mand anders daarop kunnen roemen. En alles toegegeven, dan blyft nog onze redcne-, ring voor de noodzaaklykheid der Openbaring m kragt met betrekking tot de menfchen, die Zondaars zyn, en zulke zondige en verkeerde geneigdheden mede op de wereld brengen. ■ Hoedanige wy geloven dat alle menfchen zyn, tot dat het tegendeel bewezen worde, §• 12, Uitvlugt tegen de Jlrafen der zonden. Wy merkten boven (§. 9. bl. 28.) aan, dat de zonden der menfchen God beledigen , en dus ons aan lfraffcn fchuldig maken; maar hierop maakt een ongenoemd Schryver, die zig noemt eenen Deïft, die God niet meer in Ceremoniën, maar in Geest en waarheid aanbid, (*) deeze Uitzondering: God is het hoogstvolmaakt, on, veninderlyk Wezen, hy kan door onze zonden niet beleedigd, niet benadeeltjworden, gevolg, lyk hy kan tegen ons niet toornen, en zal ons niet ftraffen, maar de onheilen, die ons overkomen , zyn natuurlyke gevolgen der zonden, door (*) Zyne verhandeling, onder den Titel: Voorregtcn van, den natuuvlyken Godsdienft koven de Secten, die met den fehoouen naam van eenen Godsdienft praaien^ (laat in j. S. Semli-.r Magazinfiir die Religion, 2 Theii. Bladz'. 35.1  Godlyke Openbaring. Hoofdtt. L 41 door welken wy onszelven benadeelen, terwyl God ons om de zonden even zoo min zoude haaten , als een vader zyn kind , het welk, fchoon door hem gewaarfchuwt, nogthans iets gloejends aangeraakt en zig gebrand mogt hebr ben, zal ftraffen, maar het veel eer verzagtende en herltellende middelen zal toedienen : hy tragt dit nog met een ander voorbeeld op te helderen. „ Zoude wel, zegthy, (*) een „ Monarch, welke om zyn Leger, na geëim„ digden veldtocht, eene kleine verluftiging te „ geven, met Pauken cn trompetten geklank, „ had laaten bevcelcn, dat een ieder, zoo wel „ Soldaatcn , als Onder-officieren, agt dagen ,, lang, van den Qverften van zyn Regiment, „ daaglyks drie pond vleefch, en drie pinten „ biers , gelyk ook genoegzaam brood, zou ei. 9, fchen, en zig daar mede verkwikken, vcr,, nemende, dat verfcheiden Onderofficiers, „ in plaats van de gunft, hun van den Vorii „ uit eigen beweging aangeboden, aan te ne. ,, men , en dezelve , gelyk hunne kameraaden „ gedaan hadden,met behoorlykedankbaarheid „ te erkennen, zoo dwaas hadden gehandeld, „ dat zy zig Sin de herberg begeven en daar, „ geduurende deeze agt dagen, hun gantfche „ armoedje , deels door de keel gejaagd, deels „ verfpeeld hadden, juift daarom in zulk eene „ woede ontlieeken , dat hy deeze Onderöffi„ ciers, zonder eenige barmhartigheid zou la„ ten arquebuferen ? Ik geloof het niet, maar „ integendeel dat de Vorit, dit vernomen heb„ bende, met de groote dwaasheid dier voor,» noemde zetten, alleen zou lachen; dat v men (*) °P <ïe aangehaalde plaats BI. 66-82.  4^ Van het bestaan eener men dit nu op God overbrenge, als die im„ mers daar door , dat iemand deugdzaam of „ wel ondeugend leeft, de in zyn hart ingefchre„ ven wetten nakomt, of die overtreed , niets „ wint, nog verliest ; even zoo min , als de 3, voornoemde Monarch, daardoor, datdee„ ze Onderofficiers deeze hun bewezen gunft „ zig niet ten nutte gemaakt hebben, door p deeze dwaaze handeling, het allergeringft in 3, zynen luifter verheft. " —. Deeze uitzondering , of tegenwerping is ver af van nieuw te wezen. Tindal (*) heeft ze reeds; de gezegdens van Dippels of Christianus Democritus komen fchier op het zelfde uit , gelyk ook die van Edelman en anderen ; inmiddels heeft deeze Tegenwerping niets om het lyf. Als wy het woord beledigen van de Godheid ge bruiken , verftaan wy het zekerlyk niet in eenen natuurlyken zin, als of 'er iets aan de volmaaktheid der Godheid zoude onttrokken worden door de zonden zyner fchcpzelen ; maar alleen in eenen zedelyken, zin; die God de eere cn gehoorzaamheid niet geeft, die hy hem verfchuldigd is, word gezegd hem te beledigen, en, ichoon niemand toorn of andere dergelykc hartstochten in God zal ftellen in eenen eigentlyken zin, kan het egter niet anders wezen, of God moet aan den ongehoorzamen menfeh degevolgen van dit zyn gedrag, als eene ftraffe, als een blyk van zyn mishaagen aan de zonden doen ondervinden,- te meer,als men aanmerkt, dat de menfeh door dc zonde, fchoon hy God zei- (*) Chriftendom zoo oud ah de wereld Cap. 4. p. 62. dc plaats fchryf ik niet, uit, zy ftaat by Lilienthal I, Deel JJiadz. 48/  Godlyke Openbaring. Hoofdfr, I. 43 zeiven niet eigentlyk beledigt, evenwel zigzelven en zyne medefchepzelen beledigt, en in het ryk van God oproer en verwerringe aan» rigt. Dc voorbeelden, door den ongc^ noemden bygebragt, zyn zeer ongelukkig en verkeerd uitgekoozen. Een vader zal zyn kind, dat zig zelve moedwillig tegen zyne waarfchouwing aan, brand, wel hulp toebrengen, doch te gelyk niet nalaten te beftraffen wegens zyn moedwil; en het tweede voorbeeld is geheel flegt toegepaft. Zeker! indien de Vorft in hetzelve"begrypt, dat de dwaasheid zyner Onderofficieren een flegt voorbeeld aan zyne overige benden of onderdaanen geven , en een kwaden invloed op hunnen eerbied voor den Vorft hebben kan, zal hy om hunne dwaasheid niet lachen, maar wel zeer zeker zyn ongenoegen daarover bctoonen , en zorge dragen s dat het kwaad niet verder doorbrceke. (*_) §■ 13' Vüvlugten tegen de noodzaaklykheid eener voldoening. Wy zeiden boven (bladz;. 34.) dat 'er een hulpmiddel nodig ware, om de eer der Godheid te handhaven, het gezag zyner wetten te bekragtigen, den menfeh te verbeteren en geruft te ftellen, welk middel men eene voldoening of verzoening noemt: waar in de natuur van zodanige voldoening gelegen zy, den geheelen aart van dit hulpmiddel kent de natuurlyke rede niet, zy kan 'er dus van voren niets van zeggen», (*) Vergelyk Hüüt bedenk, over de Apologie van Socra, ÏES p, 04.'  44 Van het bestaan eener geo. Onze Chriftelyke Openbaring is ge- heel daar toe ingerigt, om ons het zelve bekend te maken, en te onderwyzen, hoe het eigentlyk met dit hulpmiddel gefield zy. . Zy leert ons , dat door eenen Godlyken Perzoon de eere der Godheid is gehandhaafd , de luifter zyner wetten geftaafd en het middel daar^efteld om den menfeh te verbeteren en van Gods genade en gunst te verzekeren, dat wy dus in hem, in Jelüs, eenen Middelaar hebben, in welken God de wereld met zigzelven verzoend heeft. Tegen deeze leere der verzoening door eenen Middelaar en derzelver noodzaaklykheid , maken de Deïsten verfcheiden bedenkingen ; het denkbeeld komt hen raauw voor, en by mooglykheid voor eene wélgefielde rede niet te verduwen. Ziet hier eenige van hunne Tegenwerpingen. — (i) Kan God niet vergeven zonder voldoening, en word tot deeze voldoening een Godlyk perzoon verëifcht, dan zou God aan zigzelven voldoen, het welk tegenftry-, dig is. Zou het wel eene voldoening zyn, wanneer een Koning , die met zynen bedienden afrekening houd, de tien duizend ponden, die deeze aan hem fchuldig is, uit zyne fchatkijl betaalde (*) ? , Dan deeze, en dus ook de meeste volgende Te. gen werpingen gronden zig op verkeerde of durftere begrippen, welke men zig van de leere der voldoening vormt; men is genoodzaakt in deeze leere fpreekwyzen te gebruiken, die uit de menfehlyke handelingen ontleend, doch Godebetaamlyk en Gecftelyk te verftaan zyn ; dus gaat ook de heil. Schrift, zig naar de vat, baar. (*) Tindai. Chriftend. zoo oud als de wereld, Cap. 14.  Godlyke Openbaring. Hoofdlt. L 4$ baarheid der menfchen fchikkende, te werk. Wanneer men nu tegenwerpingen vormt overëenkomftig de ruwere begrippen van zodanige uitdrukkingen, die men eigentlyk opvat, daar zy onëigentlyk moeiten verftaan worden, kunnen dezelve onmooglyk fteek houden, en dus is hier het geval. De leere der Openbaring is: een Godlyk Perzoon, de Zoon van God , menfeh geworden, heeft door het ondergaan der ftraffe, op de zonden gefteld, en door volmaakte gehoorzaamheid aan Gods wetten, door volkomen heiligheid de eer der Godheid gehandhaafd , de wet van God beveiligd , de wanorde in de ftad van God heriteld, en de menfchen met God verzoend; Kan nu de gemelde Tegenwerping ftand houden? elk von- nisfe onbevooroordeeld! (a) Maar, welk eene vergeving is het, die op eene voldoening fleunt? Dat is geene genade , wanneer God eerji, na de gegeven voldoening, de zonde vergeeft. (*_) < Indien even dezelfde perzoon door de ltraffe te ondergaan , voldoen, en evenwel gezegt zoude worden vergeving uit genade te hebben, zoude het zeker eene tegenftrydigheid wezen, maar nu worden den zondaar zyne zonden niet toegerekend tot ftraffe: en het is een bewys der hoogfte genade, dat God zelfs zynen Zoon gegeven heeft om voor ons te voldoen. Zoo hef heeft God de wereld gehad ! (3) Dan, op deeze wyze is de onfchuldige geftraft in plaats van den fchuldigen, en is dit beftaanbaar met gereg- tig- (*) Tindal op de aangehaalde plaats p. 738. ïnsgelyks Suite fur la R»ligion esfei,tielle a Fhomme Part. 3. p.i.fcqq^ JUukgan mat *l Philofophtr T. 1. p. i^i.Jiaj. en ander.'n.  46 Van het üëstaan eener fighemrty ■—Wanneer hy, die voldoetï vry willig zulks op zig neemt; wanneer hy voor dit zyn werk rykelyk beloond word; wanneer hy de grootc Oogmerken der Godheid bereikt, en de herftelling van het menfehdom tot fhind brengt; wanneer hy in het Godlyk gericht kan aangemerkt worden afs het hoofd der menfchen , die op het naauwst met hem verëenigd zyn, zodat hy en zy maar een perzoon als t ware , verbeelden. Wat ongcregtigheid zou hier dan plaats hebben ? • De Godlyke ge- regtigheid is boven dien geen wraakzucht, maar de beftendige wil, dat Gods eer, de eer zyner wetten gehandhaafd blyve, dat de overëenltemming in de zedelyke wereld worde bewaard , de wanorde herfteld worde : en dat 'er beweegredenen zyn , kragtig genoeg om het kwaad te vermyden. Dit alies is door den Middelaar gefchied. (4) Maar, hoe is het mooglyk , dat iemands fchuld of mfchuld aan eenen anderen, als zyn eigen , zou toegerekend worden? Ct) — Zeer wel, indien iemand gewillig is om voor anderen te lydcn, indien de hooeftc magt dit goedkeurt, de hoogfte wysheid dit billvkt. om dd groote oogmerken van het behoud des menfehdoms en de eerevanGod te bereiken.— Men voege hier deeze bedenking by: de menfchen hebben gezondigd, gelyk ons de Openbaring leert, door verleiding van een boos wezen , niet gelyk de Engelen, die gevallen zyn zonder verleid te worden door iemand buiten ziehj (*) Th. Morgan aangeh. B. t. fc p. 148. 222. Tindal /. c.p. 737. Lord Bolingbroke by Leland Befchouw. van de fchriften der Deïsten, II. Deel Bladz. 667. vol < (t> MoralPhiiofopher T, L p. 15. 224.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. f. 4? zich, is het nu met de hoogfte Wysheid ert goedheid niet overeenkomende , dat den ongel ukkigen menfeh, die door eens anders verleiding tot zyn eerften verkeerden ftap geko^ men is, wederom een ander, een Middelaar erï Heiland ter hulpe en herftelling gefchonkerï word? (5) Evenwel, Chriftus bid: Vader! indien het mooglyk is, laat deeze drinkbeker van my voorby gaan ! zou men dan niet denken, dat de verlosfing der menfchen, en de daar uit voortvloejende vergeving der zonden, mooglyk geweefl zy, zonder voldoening? (*) Ongelukkig'doorgaands redeneeren de Deïsten, als zy uit den Bybel redeneren, of opzctlyk, of door onachtzaamheid, en omdat zy de Schriften niet verftaan, ver- draajen zy dezelve. Chriftus was van de noodzaaklykheid van zynen zoendood overtuigd, zyn wil kwam hiermede overeen; (Joh* x. 15-17-) maar, daar de menfehheid eene huivering gevoelde op het aannaderen van het laatftc en zwaarfte lyden , bid hy, dat deeze drinkbeker, dit laatfte lyden, deeze uure, mogt voorby gaan, fchiclyk mogt voorby gaan , en zoo kort mooglyk duuren, doch alles met onderwerping cn berufting in Gods wil. (6) Nog houd. men aan : Is dit niet God maken tot eenen Tyran, die alleen een welgevallen heeft aan wraak en flraffen , terwyl hy evenwel de hoogste liefde is (f)? God is de liefde j God is de liefde. ryke (*) Morgan /. c. p. 154. Tom. II. p. 202. (f) Hierop beroemt zig de ongenoemde Deïst by Semler Magaz. für die Religion II. Deel BI. 61. 62. „ Men be„ kenne toch, zegt hy, „ dat die geen veel redelyker han„ delt en denkt, welke zig God zoo voorftelt, als hywerkj, lyk is, te weten als eenen liefderyken Vader, dan die gef, nen, welke beweren, God zy een IVreedaart of Tyran!*  48 ? Van het bestaan eener ryke Vader, wy erkennen, wy weten en bely* den het: maar hy is geen menfchlyk Vader 4 die alle de zwakheden der aardfche Vaders heeft: hy is geen Vader over één huisgezin , maar de algemeene Vader van al het redelyk fchepzel, de heilige , de regtvaardige Vader. Hoe veranderen hier de denkbeelden! De befte Vader, degoedertierendfte Regent moet ftraf* fen, wanneer het zyn eer, zyn gezag, het welzyn van zyne kinderen en onderdaanen geld (*). Is God niet de eeuwige liefde, die zulk een middel van zaligheid heeft daargeftcld en verordend, als de Bybel ons voor- ftelt ? (7) Wanneer God eenen Middelaar gaf, zou dit reeds bewyzen, dat hy met de wereld werklyk bevredigd ware , en dat 'er by gevolg geen Middelaar nodig zy (f). Deeze tegenwerping toont weder, dat men zig duiftere en verwerde denkbeelden van de leere der Verzoening vormt: Het bewyft zeker, dat God gunftige geneigdheden tot de menfchen had, maar geenszins, dat derhalven de Middelaar niet nodig zy, opdat hy deeze zyne liefde Godebetaamlyk met handhaving zyner regtvaardigen heiligheid konde uitöeffenen. Niet minder verdraaid word de leere der Verzoening (8) voorgefteld door Mr. Chubb (§) alsof uit dezelve zoude volgen, dat de allergodloojle Chris* tenen (*) Zie dit breder betoogd in Hoffmans Verhandeling, 't bedryf van Petrus omtrent Ananias en Saf'yra gerechtvaardigt geplaatft in de Akademie der Geleerden, ii. Deel I. (luk. (f) Charles Blount by Leland Befchouw. van de Schrif. ten der Deïsten , /. Deel BI. 72. (§) By Leland /. c. BI. 399. Lord Bolingbroke by denzelven II. Deel Bladz. 672.  Godlyke Openbaring. Hoofd. I. 49 tenen welgetroo/i, en in eenen geruften plaat zyn konden, dat 'er eene wyde deure döor geopend* word tot ongebondenheid en zorgeloosheid. — Waarlyk het is verveelënd met zulke lieden zig te moeten bezig houden, die zulk eene verregaande onwetenheid van de leere, die zy bcftryden willen, té kennen geven, óf bpzetlyk een verkeerd voorftel daarvan maken. Ieder, die de Openbaring inziet, vind, dat even door deeze leere de dierite verpligtingen tot deugd, de ftcrkfte drangredenen tot een heilig leven aan ons wórden aan de hand gegeven. —■ Eindelyk (9) zegt men : hoe is het mooglyk, dat, daar volgens de Openbaring, het gantfche menfeh' lyk gejlacht, reeds voor meer dan 1700 jadren van Zonde, dood, duivel en helle, werklyk is verlofl geworden , de 'menfchen desniettegenjlaande , niet alleen voortvaar en, nog daaglyks te zondigen, maar bok de meeften desniettemin verdoemd worden, cn ook , gelyk de Christenen beweeren , eeuwig verdoemd moeten blyven. (*) Dan hét antwoord op deeze vraag, kon deeze Schryver ligtelyk zelf gevonden hebben, indien hy zig flegts naauwkeuriger in de leerftukken van het Christendom had laaten onderrigten. De verlosfing door . Chriftus behoort tot den zedelyken toeftand van den menfeh, deeze word allengskens en by trappen meer en meer verbeterd1"- hier behoort ook toe eene bedSgtzame óplettenheid en gelovige aanneming van den menfeh; wie niet gelooft, heeft geen deel nog vrugt in deeze verlosfing. -— Om 'er niet by te voegen, wieden Schryver gezegd heeft, dat het (*) De ongenoemde Deïft by Semler /. c. pag. 6i. I. Deel D  Vae het bestaan eener het gantfche menfchlyk geflacht werklyk vcrloffc is ? (*) • ■$■ it. ■ ■ S Tegenwerpingen tegen de noodzaaklykheid der Openbaring, (i) De natuurlyke Godsdienst is volkomen. De Hoofdtegenwerping, welke tegen de bewezen noodzaaklykheid eener Godlyke Openbaring ingebragt en telkens door de Deïsten op eenen meefteragtigen toon herhaald word,komt hier op neder. De natuurlyke Godsdienft is zoo volkomen , dat dezelve door geene byvoegzels volmaakter zou kunnen gemaakt worden; wy zullen de eigen woorden van Tindal uit zyn Boek f het Christendom zoo oud als de wereld, het welk men met regt als het volleedigst famenftel der Naturalisten kan aanmerken, hier ftellen : „In,, dien, zegt hy cap. ï. p. 5. God den menfeh „ al terftond en in den beginne eenen Gods,, dienft bekend gemaakt heeft; dan vraag ik „ verder, was deeze Godsdienft onvolkomen, !» of was hy volkomen ? Zonder twyfel was „ hyde allervolkomenfte; want zodaanige Gods„ dienft , die zynen oorfprong heeft van een „ wys en volkomen Wezen, moet noodwendig „ alleszins volkomen zyn. Kan hu een Gods- „ dienft, (*) Men zie ook Hué't Bedenking..!, c. Bladz. 26. volgg. en het werk van den Heer en Mr. IIieron. van Alphen. Eenige leerstukken van den Proteftantfchen Godsdienft, in eene beöordeeling der gronden, op welken de zaligheid den Heidenen, door den Hr. Eberhard wordt toegewezen , reide digt. Utrecht 1771  Godlyke Openbaring. Hoofdft. L 51 dienft, die alleszins volkomen is, veranderd „ worden? Kan men wel iets daartoe of af,, doen ? Of moet hy niet veelmeer zoo onver,, anderlyk zyn, als derzelver Inftellcr is ? Ik „ wil dit zeggen: Kan wel de Openbaring by „ zulk eenen volkomen, algemeenen en onver- anderlyken Godsdienft het geringfte toedoen? „ Daarenboven moet immers ook God, wan„ neer hy den menfchen eene wet gegeven „ heeft, aan dezelven ook teffens gegeven heb,, ben genoegzame middelen , om dezelve te „ kennen, anders zou hy by deeze Wetgevinge „ zyn eigen oogmerk gemift hebben; want voor „ zoo verre eene Wet onverltaanbaar is, en „ niet kan gekend worden, zoo verre is dezelve „ geen wet. " (*) Hoe fchoonfchynend deeze Tegenwerping ook moge zyn, en welk een vertrouwen de vyanden der Openbaring ook in dezelve ftellen, zy doet egter geheel niets af. Plet woord volkomen is dubbelzinnig. Iets kan volkomen zyn in eene zekere betrekking, dewyl het alle eigenfehappen heeft, die tot deszelfs oogmerk en beftemming verëischt worden ; maar die zelfde zaak, kan gezegd worden onvolkomen te zyn, wanneer zy in eene andere betrekking of onder andere omftandigheden befchouwd word. Laten wy het met een voorbeeld ophelderen : Gezond f (*) Men zie ook Cap. 3. p. 51. Cap. io. p. 227. en hec gelieele zesde Hoofdftuk, hetwelk bewyzen zal, „ dat de „ natuurlyke Godsdienft de allervolkomenfte Godsdienft is, „ voorts, dat eene uitwendige Openbaring tot deszelfs vol„ komenheid, noch iets zou kunnen toevoegen, noch daar „ van afdoen ; insgelyks, dat de ware Godsdienft, het zy i» dezelve eene in of uitwendige Openbaring[tot, zynen oor« t, fprong hebbe, ilecds eenerlei zou moeten zyn*'" p. 95,  $i Van het bestaan eener zond voedzel is volkomen , om het leven dVf menfchen te onderhouden , het is voldoenenJ aan zyn oogmerk; maar wie zou nu willen befluitxn, dat hetzelfde voedzel, hoe gezond, hoe volkomen ook in gezonde cn welgeftelde menfchen, ook volkomen zy, om eenen zieken in gezondheid te hei-Hellen ? Dan zyn immers geneesmiddelen noodzaaklyk , eu volkomen gezond voedzel voor eenen gezonden, fluit de noodzaaklykheid van geneesmiddelen niet uit voor iemand , die kwalyk gefteld is? Brengen wy dit over: De natuurlyke Godsdienft is in zynen aart, in zigzelven volkomen, maar voor den regten, onbedorven, d. i. zedelyk gezonden menfeh. De Openbaring, die, gelyk wy erkennen, den Natuurlyken Godsdienst nietwederfpreekt, maar veeleer beveftigt, die in zeker opzigt met den Natuurlyken Godsdienft hetzelfde oogmerk heeft, om namelyk den menfeh tot zyne beftemmingen te leiden, heeft egter haare byzondere oogmerken en doeleinden, te weten, den menfeh, thans-door de zonde verdorven, te herftellen, en hem het middel zyner zielsgenezing mede te deelen. De Natuurlyke Godsdienft is volkomen voor hun, die denzelven kennen en beöeffenen kunnen, en daadlyk beöeffenen; doch dus is het met de menfchen tegenswoordig niet gefteld. De zwakheid der rede, boven (§. 5.) doormy betoogd, en door de Heidenen erkend en toegeftemd (*), beveftigt dit genoegzaam. Ja, het- (*) Dus fchryft Cicero Tmcuf. Qiiast. Lib. 3. Cap. I. p. 1166. Si taks nos natura genuisjet, ut eam ipfam iniueri cï? perfpicere, eademque optima duce curfum vita conficere posfemus, hand er at fane, quad quisquam rationetn ai  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 53 hetgeen nog in de Schriften der Heidenen hier of daar goed en gezond voorkomt, leiden zy doorgaans zelf af van eene overlevering deiOuden , meer dan uit hunne eigene redenee.ringen, of zy hebben het uit den omgang met zulken, die door eene Openbaring begunltigd, zuiverder en netter denkbeeelden van God, Godsdienft, de ziel en eenen toekomenden ftaat na dit leven hadden, dan zy. Dc mooglykheid eener zodaanige Overlevering en uitbreiding der waarheden kan gemaklyk, indien het nodig ware, aangetoond worden; de zaak is zoo. — Voegen wy hier by, dat, als wy de gefchiedenis der rede raadplegen, wy vinden, dat allengs de Volken meer en meer van de waarheid, van de oorfprongkelyke zuiverheid zyn afgeweeken, tot dat zy geheel in driest Bygeloof vervallen, en in de diepfte onkunde omtrent de gewigtigfte zaaken gezonken zyn. (*) En deeze toeftand van Bygeloof en onkunde duurde tot voor omtrent 18 Eeuwen: de laater Heidenfche Wysgeeren vertoonen in hunne Schriften opgeklaarder begrippen van de leerftukken van den Godsdienft, maar zy leefden ook in eenen tyd, .toen het Euangelielicht be- €ic doiHrinam requireret. Nunc parvuks 'nobis dedit ignicur los, quos celeriter malis moribus opinionibusque depravatis, fic restinguimus, ut nusquam natura luwen appareat. Sunt enim ingeuiis nostris femina innata virtutum, qu,e ft adolesccre liceret ,ipfa nos ad beatam vitam natura perduceret, Nunc autem fimul atque editi in lucem & fuscepti fumiis,in »mni continuo pravitate, & in fumma opinionum perverfitate verfamur, ut pene cum laète nutricis errorem fuxisfe videamur. (*) Vergelyk den Abt Jerusalem Verhandel, enz. W.Beel Bladz. 33. volgg. P 3  54 Van het bestaan eener begon door te breken en de wereld te verlichten. En indien wy eens de ftellingen be- fchouwen, in welke^Lord Cherbury den volkomen Natuurlyken Godsdienft heeft willen bevatten, gelyk wy boven bladz. 36. zagen, zyn alle die Stellingen door de Heidenen erkend, ja ftemmen onze hedendaagfche Naturalisten omtrent allen overëen ? (*) Men zondere hier niet uit: Heeft God den menfeh genoegzame middelen gegeven tot behoudenisfe van het natuurlyk leven; waarom dan ook niet tot zyne eeuwige zaligheid ? Want hier op paft onze gemaakte onderfcheiding tusfehen den zedelyk gezonden en on- geltelden menfeh. En God heeft immers in de Openbaring het hulpmiddel der zaligheid ook voor deezen gefchonken. Men zegge niet: Het menfchlyk geflacht is nog altyd hetzelfde gc~ bleven; hoe kan men dan zeggen, dat de menfeh nu niet meer zyn zou in dien ftaat, waarin God hem gefchapen heeft? Want dit is juist het geeir, wy ontkennen. De natuurlyke toeftand van den menfeh moge dezelve zyn, wat zyne wezenlyke deelen betreft, waaruit hy beftaat, maar zyn zedelyke is helaas ! ten ergften veranderd. —Maar, „ heeft God gezien, dat de mate der ,, rede aan den menfeh gefchonken, niet altyd „ en in alle omstandigheden voldoenend zou „ wezen, en in zyne al wetenheid moefthy zulks „ zien, wat zou zyne almagt gemaklyker zyn ,, geweeft, dan aan de rede zoo veele fterkte „ te geven, dat zyn oogmerk met den menfeh daar door altyd, zeer zeker , zou hebben j, kunnen bereikt worden ? Waar toe was dan (*) Men zie hier Stapfer Zedenleer II. Deel Bladz. 206— 3pB. "och Bladz. 331 339.  Godlyke Openbaring. Hoofd. I. 55 j,, dan eene onmidlykc Openbaring nodig" ? (*) Ziet daar het uiterfte der Tegenwerping tegen de noodzaaklykheid eener Openbaring, maar in dewelke niets gegronds gelegen is: Daar is geen armhartiger foort van redenkavelen, dan deeze, wat God naar zyne almagt heeft kunnen, naar zyne wysheid heeft moeten doen? Dit alles kan hier niets beflisfen. Het komt hier op aan, wat heeft God gedaan? en is het geen hy gedaan heeft, niet wys, niet Hem ten hoogften'betaamlyk ? God heeft geweeten het groot verderf, dat onder de menfchen ontftaan zoude, om dat verderf tegen te gaan , heeft hy een plan van verlosfing gevormd, pas.fende aan zyne oneindig heerlyke volmaaktheden , welk plan hy volbragt heeft door zynen Zoon, en in de Openbaring duidelykst heeft laten voorftellen. — Waar is nu de kragt deezcr Tegenwerping? Dan wy kunnen nog verder gaan, en toeftemmen, dat de Natuurlyke Godsdienft volkomen is, maar ook dan zelfs is eene Openbaring niet overbodig. Zodra wy eene nieuwe betrekking tot God verkrygen, kunnen en moeten ook nieuwe en tevens noodwendige plichten volgen, fchoon de oude daardoor niet worden weggenomen. Wy hebben van natuure eene betrekking tot God als onzen Schepper en Beftierder, waaruit onze pligten jegens hem met grond worden afgeleid, die den natuurlyken Godsdienft volkomen maken, maar de Openbaring leert ons God kennen als onzen Verlosfer en ge^ nadigen Vader , daardoor worden zekerlyk de ceiv (*") TiNDAt, Christen!!, zoo oud als d" wereld Cap. 14/ p. 689—701. maar vergclyk Jerusalem Verhandel. I. c. BI, 63. volgg. D 4  $6 Van het bestaan eener eerfte plichten niet afgcfchaft, maar nieuwe; bygevoegd; en wel van zodanigen aart, datzy voorden wel denkenden, en door de Godlyke weldaad der Verlosfing levendig aangedaanen menfeh geen laft maar een luft zyn. Het is ongcrymd, dat men na dit alles nog zou willen aanhouden en zeggen : Maar waarom moeft dan God den menfchen zulk eene nieuwe weldaad bewyzen, en hen daardoor verbinden tot nieuwe pligten? Volgt daaruit niet, dat de natuurlyke Godsdienst tot zoo een einde en oogmerk ongenoegzaam zy? Immers dit gevolg houd geen fteek, de natuurlyke Godsdienft heeft tot zyn oogmerk den zedclyk regten menfeh tot zyne beftemming te leiden; maar geenszins den zedelyk kwalyk gcftelden menfeh te genezen en te herftellen. —• En wat het eerfte gedeelte der yraag betreft, dit is even zoo onbetaamlyk, als wanneer een zieke, door den Geneesheer herfteld met behulp van voegzame geneesmiddelen, tegen zyne verplichting van erkentenis en dankbaarheid voor de weldaad der genezing wilde inbrengen: Maar waarom heeft my dc Geneesheer deeze weldaad bewezen, ,en daar door deeze verplichting op my gebragt? waren dan de voedzame fpyzen, die ik in mynen gezonden ftaat gebruikte , niet genoegzaam tot haar einde en oogmerk? Elk tast hier de pngcrymdheid als 't ware met zyne handen ! §• 15- Tweede tegenwerping, de natuurlyke Godsdienft is onvex'dnderlyk. De natuurlyke Godsdienft is volkomen , geyolgivk is hy onverdnderlyk. De plichten, dié  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 57 hy voorfchryft, zyn gegrond in de natuurlyke betrekking van den menfeh jegens zynen Schepper , en kunnen derhalven niet afgefchaft, noch by dezelvcn iets bygevoegd worden door eene Openbaring. (*) Gaarn erkennen wy, dat de plichten van den natuurlyken Godsdienft eeuwig en onveriinderlyk zyn, zoo ecuwig en onveranderlyk als de Eigenfchappen van God en dc betrekking van een redelyk fchepzel jegens zynen Schepper, maar het gevolg, dat hier uit gemaakt word , ontkennen wy wel deeglyk. De menfeh heeft zig zeiven door de zonde buiten ftaat gefteld om die plichten waar te nemen cn te vervullen : en er was een hulpmiddel nodig om hem te herftellen, gelyk boven betoogd is, (§.9.) dit hulpmiddel b:engt eene nieuwe betrekking voort tusfehen God als Verlosfer en Weldoener, enden menfeh als verloft en bcweldaadigd; en deeze legt den menfeh nieuwe plichten op ,• doch plichten, welke aan de plichten van den natuurlyken Godsdienst niets veranderen, noch zelfs byvoegen ; dewyl dit plichten zyn, die uit de Openbaring vooitvloejen. ■ De Openbaring laat den natuurlyken Godsdienft geheel in' zyn wezen, en verandert in denzelven niets. —Maar wie zoude aan God den alwyzcn en al < goeden Opperbeftierder het recht ontzeggen, om aan den ongeiukkigen menfeh een hulpmiddel van herltelling te openbaren, en hem zynen wille, al ware het ook in Heilige geboden vco.tefchryven ? — Tevergeefs ontkent zulks Tin- (*) Zie Tindal Bewys, dat het Chriflend. zoo oud is als ée.wereld, Cap. 2. p. 32. D5  $8 Van het bestaan eener Tindal met zyne medeftanders ; te vergeefs behelpt hy zig met de fpceling tusfehen de woorden fiellige of willekeurige geboden, voorwendende , dat men God tot eenen dwingeland zoude maken , indien men geloofde, dat hy willekeurige geboden den menfeh zoude voor- fchryven. Men merke flegts aan, dat Gods willekeurige geboden altyd wys, heilig, en voor den menfeh, wienze voorgefchreven worden, heilzaam en nuttig zyn. ([*) §. 16. Derde Tegenwerping : Op deeze wyze zouden nog geduurig nieuwe Openbaringen nodig zyn. Toegeftaan zynde, zeggen de Naturalisten, dat de menfeh aan zig zeiven overgelaten, zoo blind en nalaatig zy in het kennen en beöeffenen van de plichten van den natuurlyken Godsdienst , moet men daaruit nog niet besluiten tot de noodzaaklykheid eener Godlyke Openbaring , of men loopt gevaar van te veel te bewyzen; trouwens op denzelfden grond kan men betogen, dat men na deCbristelyke Open. baring daaglyks op nieuws andere nodig hebbe. ■—- Immers het grootfte gedeelte der menfchen is met de Openbaring even onkundig, even boos, zoo niet boozer : hoe veele dwalingen en bygclovigheden hcerfchen onder de Christenen? heeft niet een Afrikaanfch Kerkleeraar zelfs beleden, dat de Schrift een wasfen neus is , dien iegelyk draait en vormt , gelyk hem (*) Vergelyk den gel. Ernesti Ftndiëia arbitrii Mini f» religione conftituenda in Opusc. Theol. pag. 1S0. feqq.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 59 hem goeddunkt ? Wat al verdeeldheden onder de uitleggers ? elke gezindheid der Christenen vind zyn famenftel in den bybel en beroept zig op? denzelven : —■ Hoe vele menfchen, die de Openbaring hebben, gaan egter vcrlooren, volgens het leerftelzel der Christenen zelf. Meermaalen greep de Openbaring ftand in Werelddeelen en Staatendommen , daar zy thans weder geheel weggenomen en onbekend geraakt is. Uit deeze beginzelen dan voort rede- neerende, zóu men moeten befluitcn, dat er zeker op nieuws eene Openbaring nodig was, om de menfchen tot waarheid en gelukzaligheid te leiden (*) Deeze Tegenwerping, die in den eerftcn opllag zoo veel fchyns heeft, is egter armhartig genoeg, als men ze op dc keper befchouwt. Het is zoo, het Chriften- dom is helaas! te zeer verdeeld, en brengt door zyne verdeeldheden eenen kwaden naam over den besten der Godsdiensten; ja, 'er word dat gebruik van die Godlyke weldaad der Openbaring niet gemaakt van de menfchen , dat men zoude verwagten. Maar is dit de fchuld der Openbaring? Of moet dit aan de verdorvenheid (* Proeve over de noodzaaklyk1!. der Opeub. Berl. Wysg. If . Deel Bladz. 251. 252. Men zie mede Tikdals aangelr. Boek Cap. 13. p. 489. Cap. 14. p. 710. voigg. En Th, Morgans Moral Philofopher Tom. 111. p. 146. feqq. De ongenoemde Deïst by Semler Magazin fur die Religi-m II. Theil. Bladz. 30. ,, Een Afrikaansch Kerkleeraar heeft „ my verzekerd, hoe de Bybel een wasfen neus zy, waar „ uit ieder Gezindheid haare drooraeu bewyrt en beweert, „ en ik heb na een naauwkeurig onderzoek gevonden, dat „ de Afrikaan gelyk heeft. Doch de Kapellaan in fflyn dorp „ integendeel beweert, zelfs tot flaans toe, dat de Bybel „ van den H. Geelt ingegeven, en gevolglyk Gods woord is? Hoe zal ik dit plooijen? Respoude.^  £o Van het bestaan eener heid en boosheid der menfchen geweten worden? buiten twyffel het laatfte. De Openbaring is genoegzaam tot zaligheid, dit blykt uit het voorbeeld van allen, die daadlyk daar door gezaligd zyn. Dc eerfte Christenen konden zig onbefchroomd beroepen op de merkwaardige verandering, welke de leere van het Êuangelie onder de menfchen veroorzaakt had, (*) en allen, die zig naar de voorfchriften van het Êuangelie voegen, vinden 'er zig wel by. Het is zoo, de een of ander Kerkvader, Tertulliaan , Ireneus hebben van de H. Schrift dc fprcekwyze gebruikt van een wasfen neus te zyn, maar hunne gedagte was beter dan hunne uitdrukking. De H. Schrift is zulks even zoo min, wegens de verfchillende uitleggingen, daar zy aan onderhevig is , als het de Gedichten van Homerus waren, toen men uit dezelven alle wetenfehappen en verborgenheden wist te haaien. —• Maar de Uitleggers behandelen ze als een wasfen neus. — dan hoe fchielyk zou men de regte en beftendige uitlegging vinden, indien men tot de eerste' en oorfprongkelyke eenvoudigheid wederkeerde ? Uit dit alles blykt dan , dat 'er geene nieuwe Openbaringnodig zy: zy hebben Mofes en de Profeeten, dat zy die horen ! ■ §. I?. (*) Origenes mntra €elfum Lib. 3. T.4. Fcrf. XXXIII. 6, EusEBius in Prxpar. Euang. Lib. I. Cap. 4. p. 11. L<\Ctantius de falj'a fapientia Lib. 3. Cap. 25. p. 212. ook geeft de Heiden JPlinius een voordeelig getuigenis van de zeeden der Christenen, in zynen Brief aan Keizer Trajaan Libr. X. Epift. 07.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. 1 éi §• i7- Vierde Tegenwerping : De Openbaring ia eerst in later tyden, en op verre na niet aan alle menfchen gegeven. De Naturalisten vinden hunne meeste fterk> te daarin,dat zy vragen en twyffelingen op één hopen en vermenigvuldigen , hierom houden zy aan. Is eene Openbaring der Godheid noodzaaklyk , waarom heeft God , de goedertieren Vader der menfchen dezelve dan niet terilond aan het menfchdom gefchonken ? waarom zyn 4000 jaarcn verlopen, eer de Behouder der menfchen in de wereld kwam! Hoe komt de Godheid zoo partydig, dat zy zoo veele volken van de kennis" deezer Openbaring verfteken laat blyven ? heeft dan de Caraïbe niet zoo veel aanfpraak op de liefde en ontferming van den algemeenen Vader , als de verlichte Europeer ? Zal men dan alle Heidenen zonder barmhartigheid veiöordeelen, om dat zy het voorregt misfen, dat hun dc Openbaring bekend is geworden? Ziet daar eene tegenwerping voorgefteld, welke de Naturalisten geduurig in den mond hebben , en die zelfs een meer eerlyke Rousseaü nog na 'alle zyne voorgangers herhaalt. (*) —■ Wy zullen de vragen moeten onderfcheiden, welke hier op elkander gehoopt worden. Maar vooraf in het algemeen kunnen aanmerken , dat 'er geen onzekerder wyze van redenkavelen is, dan even deze, die de vyanden der Openbaring hier ge- brui- (*) Men zie behalven anderen, Tindal cap. 12. p, 333, Cap. 14. p. 689. 701. 719. om geene anderen te noemen.  52 Van fep MstAXïï eener bruiken. Wy kortzigtige menfchen kunnen alle dc wyze redenen, waarom de Godheid op deeze cn niet op eene andere wyze handelt, niet altyd ontdekken. Waarom, konden wy anders op onze beurt vragen, waarom' deelde God niet eene zelfde maate en trap van kennis aan alle volken, aan alle byzondere menfchen uit? Waarom zyn 'er flegts weinige' uitmuntende vernuften? waarom ziet men in den loop der natuur zeiven eenen langzaameri voortgang tot de volmaaktheid ? Hoe fpade worden nuttige uitvindingen ontdekt, heilzaame geneesmiddelen bekend, terwyl ze zekerlyk, ter onzer behoudenis , in de natuur gelegd zyn ! Men cii'chc den Heer der wereld wegens deeze bedclinge cn handclwyze eerst rekenfchap af, indien men daartoe ftout genoeg is , eer men over de onregtvaardigheid van zyne Openbaring fchreeuwt! Maar zullen wy hem partydig en onregtvaardig noemen, omdat wy zyne bedoelingen in alles niet doorzien kunnen ! — wat vermetelheid ! — Zeer wel zeide Arnobius 00 : „ Daar is eene reden gei, weeft, waarom de Heiland niet lang voorheen, maar eerft naderhand verfchénen is* „ En welke is deeze reden ? Wy ontkennen „ niet, dat wy die niet weten. Het is immers „ voor niemand mooglyk, dc oogmerken van „ God te begrypen, cn tc zien op welke wyze „ hy zyne zaaken befchikt. En als ik u de „ oorzaak niet zal kunnen uitleggen, waarom „ iets op deeze of die wyze gefchicd , zoo ,', volgt niet , dat die dingen, welke gedaan „ zyn , ongedaan worden , en de zaak' haare j> ge- (*) Ad'-crf. Ce;;'cs. Lib. 2. p. 96. 97  Godlyke Openbaring. Hoofdft. t Ó$ geloofwaardigheid verliest, die zoo kragtig „ bewezen is, ontwyffelbaar te zyn. " Zoude dc Godlyke wysheid geen redenen genoeg kunnen gehad hebben 'óm aan fommige volken, b. v. den bewooneren van Amerika eerst geheel laat de Openbaring te laten bekend worden ? Misfchien zoude de verwerping van het zelve hun flegts tot verzwaring van hunne misdaaden geftrekt hebben. Misfchien ! —maar waartoe meer gisfingen ? dit' alleen voege ik 'er nog by, dat 'er voor iedere leere zekere tydftippcn zyn, waarin de menfchen gefchikt zyn om dezelve aantenemen en te omhelzen; waarïn zy byzondere voortgangen maakt, gelyk ons de gefchiedenisfen in verfcheiden gevallen leeren. (*•) Laten wy nu de vragen der Deïsten eens afzonderlyk zien : waarom is de Openbaring zoo' laat gegeven ? dit is de eërfte: Wy kunnen hier zeer veel antwoorden; maar zullen alles kort famen trekken. Dus handelt de Op- perbeftïerder van alles in alle zyne werken, hy gaat van de eerfte beginzelen voort, en brengt die langzamerhand tot volmaaktheid. Dus handelt hy in de natuurlyke, dus in de zedelyke wereld. -. En op deeze wyze word zyne veelvuldige wysheid het best geopenbaard, wanneer men^ opmerkt, hoe alle zyne befchikkingen tot één middenpunt famenlopen , cn één doelwit bereiken. In de zedelyke wereld worden dus de menfchen door verfcheiden middelen voorbereid, om het volle licht van het Êuangelie te kunnen ontfangen. En is dit niet (*) Men zie J. D. MicnAëus Compend. Theol. Dogmat. p. ui. 218 fqq.  $4- VaN Iiet bestaan eener niet genoeg, was de tyd, in welken de Openbaring volledig werd medegedeeld niet de gefchiktftc en aan de inzichten der Godlyke wysheid best voegende tyd? Het menfehdom was yolftrekt overtuigd van de onvolmaaktheid der natuurlyke rede, het kende zyne behoeften, en het befte deel reikhalsde naa eene Openbaring van een Godlyk hulpmiddel. Door de ver- fprciding der.Joden onder alle volken, en de yeele Jodengenoten, die zy gemaakt hadden, door de allecnheerfching der Romeinen over het grootste deel der toen bekende wereld, door de verëeniging van zoo veel volken onder één Opperhoofd, den Roomfchen Keizer, was alles juift gefchikt, om de Openbaring met den fhclften fpoed algemeen te maken. -— De Behouder der menfchen , in de wereld komende , na dat zoo veele Voorzeggingen van hem waren voorafgegaan , in welke hy gekenmerkt was door veele byzonderheden,- kon van allen, die deeze Voorzeggingen met dc vervulling iri hem vergeleken, thans met volle zekerheid erkend worden : (*) Indien de Openbaring terftond na den val volkomen gefchonken was, wie weet welke bedenkingen het fyrt vernuft der Deïsten zoude hebben weten te verzinnen ? •—; Joh. Graig heeft willen bewyzen , dat de gefchiedkundige geloofwaardigheid en waarfchynlykheid afneemt en verminderd naar evenredigheid van den tyd, die federt de ge- beur- (*) Vergclyk Moshem. 'ïnftitut. Hifi. Chrifi. antiquioris fecul. I. Kart. I. Cap. i. p. 19. J. G. Walcii. de Tempor e adventus Mesfia idoneo Miscellan. Sac: p. 880. en een uirtrekzel van üie Verhandeling in de Schatkamer der Geleerden T. Deel Bladz. 242.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 65 beürtenjsfen verlopen is, cn durfde bepaalen, dat na 1454 jaaren dc Christelyke Godsdienst alle waarfchynlykheid zal verloren hebben. (*) Buitenfporig zeker! wy weten thans met even veel zekerheid, als ooit, dat een Alexander de Gruote Darius Codomannus overwonnen , dat Julius Ca;far de Romeinfchc vryheid verkragt heeft. —- Maar met dit alles; zouden niet by zulk eene hooge oudheid der Openbaring de Tegenwerpingen der Deïsten oneindig vermenigvuldigd zyn? — Dan, hetgeen hier van alle tegenfpreking een einde maakt: God heeft zig, volgens het bericht van onze Openbaring terftond na den val, aan den menfeh als genadig en ontfermend bekend gemaakt, Gen. III. 15; Het eerfte Êuangelie, gelyk men het noemt, hoe duifter en ingewikkeld ook de bewoordingen van hetzelve zyn mogen, gaf den menfeh hoop, ja verzekering van herftel, en, het kort verhaal van Mofes geeft, rede en grond om te onderftellen , dat het den eersten menfchen aan verder Godlyk onderwys, zoo veel hun nodig was 3 niet zal oncbroken hebben. Men vind trouwens in dien vroegen morgenftond der wereld reeds offeranden, en verfcheiden voorbeelden van openbaringen deiGodheid aan de menfchen, die niet zonder heilzaam onderwys zullen geweeft zyn. (f) Wat _ (*) In een boek 1699. te Londen xiitgegeven onder den titel van Theologia Christiana principia mathematica , vergelyk Peïk. Bayle Eclaircisfements fur les Pyrrhonieni Diüion. Tom. III. p. 3157. Ditton beeft hem wederlegd, zie zyn werk over de waarheid van Jefus Op/landing. II. Boek. XVI Voordel. ("f) Vergelyk Drt. Thomas Scherloks, Bisfchop van Londen , Redevoeringen over V recht gebruik cn oogwit der alE Deel E fok  66 Van het bestaan eener Wat nu het tweede lid der tegenwerping? aangaat; de vraag namelyk, waarom is deOpen^ baring niet algemeen aan alle menfchen bekend gemaakt ? deeze kunnen wy met eene andere vraag beantwoorden. Hoe begrypen onze partyen , dat het met deeze algemeenheid moest gefteld zyn geweest ? Moest die Openbaring gefchied zyn aan gantfche volken? — dit alleen zou nog niet genoeg gewceft zyn! Want hoe veel duizend menfchen zouden hier door niet nog altyd reden behouden hebben , om over ongelykheid te klagen? aan alle byzonde- re menfchen, in alle geweften der wereld, ten gelyken tyde,in eenerlei graad van licht ? maar hoe wonderdaadig had dan het menfehdom moeten hervormd worden ? — Is het niet met Gods wysheid en liefde meer beftaanbaar, dat het menschdom allengskens voorbereid is geworden ter aanneming van de Openbaring, en dat dezelve langzamerhand ook over andere geweften zig verfpreid?— Wanneer men ook eens bedaard alles nagaat, zoo als het zig met betrekking tot dc Godlyke Openbaring heeft toegedragen, is dan alles niet overcenkomftigGods wysheid en liefde gefchied? De Openbaringen en Godlyk onderwys aan onzen eerftcn Vader Adam medegedeeld, kon wegens den langen leeftyd der ,aardsvaderen ligtelyk aan de nakomelingen medegedeeld worden; en Noach bevoorregt met eene Godlyke verzekering van zy- Snde Profeetjiën Leiden 1738. en Watts, waarfchuwing legen V ongeloof, bladz. 51. 52. Hier toe behoort ook het kundig werk van Petrus Allix Bedenkingen over de H. Schrift, waarvan ik eene Vertaling bezorgd heb in II. Deelen 4 (tukken in Octavo.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 6? zyne günft, ontving als 't ware dezelve voor het geheele menfchdom. De oudste gedenkïhlkkeö der Volken komen ook alie daarïn overeen, dat hoe ouder men tot hunnen oorfprong opklimt, zoo veel te meer ontdekken wy van de zuivere en gewigtigste waarheden. —• Möet men dan aan de Godheid toefchry ven, dat de menfchen dit eerfte hun gefchonken licht hebben verwaarloost? dat zy zich door bedriegers hebben laten misleiden? ■ Ook heeft de Godheid van tyd tot tyd gelegenheid gegeven aan de menfchen, om haar nader te kennen , door het verwekken van mannen, welker geloof, deugdzaamheid enz» beroemd werden tot in verre gewesten; neem eens eenen Abraham, door verfcheiden merkwaardige gcbeurtenisfen met het Israëlitisch volk voorgevallen, waai' van het gerucht zig hcind en verre Verbreid heeft. Men denke ook aan de ty- den van Salomo, hoe de naam van zyne wysheid eene vreemde Vorftin haar land deed verlaten; en ook aan deTyriers bekend was, welker Koophandel zig tot alle bekende natiën uitftrekte. — Ten tyde van Nebücadnezar , Cyrus , en in 't vervolg döor de verftrooijng der Joden in zoo veele ryken en landfehappen, hoe veel aanleiding en gelegenheid was 'er niet voor de Heidenen , om tot de kennis Van den waaren God te geraken! dat de traagheid, vadzigheid en zinnélykhëid der menfchen de gefchonken ge* tegenheid niet hebben gebruikt , is zulks de fchuld der Godheid ? (*) Even zoo is de zaak (*) De Schryver der Deenfche Brieven heef: iti de gevallen Van den zoogenoemaen Aliatifchen Prins Menozct getoond^ hoe de Heidenen hadden kunnen e'n behooren te handelen. E 2  £8 Van het bestaan eener zaak gelegen met de voortplanting van beft Christendom. Dat dit niet verder is doorgedrongen , dat het op veele plaatzen * daar het weleer bloeide, byna te niet is gegaan, is bet niet eenig aan der menfchen gedrag zelf toe te fchryven ? Men houde dan eens op derge- lyke tegenwerpingen te maken, die niets of te veel bewyzen, cn men beklaage veelmeer deeze traagheid van het menfehdom. §• 18. Zwarigheid, nopends de zaligheid der Heideneu. Maar, zegt men, wat zal men zeggen van dezulken, die alleenlyk door de fchuld hunner voorvaderen , niets van de Godlyke Openbaring weten , zullen deeze verloren gaan om eene onkunde, die niet vrywillig is, die zy niet overwinnen kunnen ? Zeer teder is dit punt om te behandelen. Het is hier nog dc plaats nog myn oogmerk my in te laaten omtrent den twift, die gevoerd is en zelfs met hevigheid, in onze daagen over de Zaligheid der Heidenen (*); alleen zullen de volgende aanmerkingen genoeg wezen, (i) Het is ongegrond cn niet opregt, als de Deïsten, en zelfs Rousseau ons opdringen, als fielden wy, dat de Heidenen juift daarom zouden verdoemd wor- (*} Men wéét, wat 'er te doen geweest is tusfehen den Ileere Hofstede by gelegenheid van deszelfs beö orde dring van den Belifdrius van Marmontel, en 's mans tègènfchryvers; hoe verfcheidene , en onder die vooral Joh. Aüg. Eberhard in zyne nieuwe Apologie voor Socrates de zaligheid der Heidenen hebben beweerd, Eene menigte van fchriften is hier over gewisfeld, onnodig allen op te noemen. Men zie den Wel E. Dan. Theod. HuëT Bedenkingen tegen den Heer, Eiserhar», te Utrecht 1774.  Godlyke Openbaring. Hoofd. I. 69 worden, omdat zy het Êuangelie niet geloofd hebben , dat zy nimmer kenden. Zulks heeft geen den minftcn grond van waarheid , onze Openbaring verzekert ons van het tegendeel. (2) Wy behoeven ons geenszins in te laaten over het laatfte uiteinde van dc Heidenen: wie zyn wy, dat wy ecnes anderen dienstknegt zullen oordeelcn ? Dit is zeker uit het betoogde , tot herftel van het menfehdom was eene voldoening en eene Openbaring, eene bekendmaking van den Godlyken wil nodig; maar in hoe verre de kennis hier van in ieder individu,in ieder byzonder menfeh tot'zyne zaligheid in alle byzondere omftandigheden verëifcht word, wie zal het durven bepalen? — wie zal ook zeggen , hoe veel of weinig licht in het midden van de duisternisfen van het Heidendom, door middel der overlevering overig, eenige flaauwc ftraalen hebbe kunnen geven om ten minften fommigen tot hun heil op te leiden? — (3) Dit ftaat by ons zeker : DeHei.denen zullen naar regtvaardighcid geoordeeld worden volgens dc natuurlyke zedewetten, en dit geloven wy, dat volgens derzelver uitfpraak de geheele wereld voor God verdoemelyk zy: wy willen de vaak te hoog geroemde deugden van voortrcflyke mannen, Socrates,Titus enz. niet verkleinen, maar is het gezegde van Augustinus te hard , die ze blinkende zonden noemde, dit blyft nogthans over , dat die zelfde deugdzame mannen dikwils hunne plichten hebben overtreden, cn dat by God, die het hart aanziet, alles aankomt op de zuiverheid der beweeggronden en oogmerken; en wie onzer zal van dezelven in onzen evenmenfeh oordeelen? Zy kunnen regtfehapen burgers, goede en E 3 deugd-  f o Van het bestaan eener deugdzame menfchen jegens hunne medemenfchen geweeft zyn , maar de ware Godsvrugt is in deeze ftukken niet volmaakt. (4) Ein- delyk wy geven gehoor aan de les van onzen Heiland; als iemand hem vraagde; zyn 'er ookweinige, die zalig worden ? Stryd gy, zeide hy, cm in te gaan door de enge poorte* §• 19- Waarfchynlykheid eener Godlyke Openbaring. Eene Godlyke Openbaring is derhalven mooglyk, nuttig, en, zal hetmenfchdom wederom geluk-.. k'"g wezen , noodzaaklyk, wy trekken hier uit dit welsluitend gevolg, zy is ten hoogsten waarfchynlyk, vooral wanneer wy letten op degoedheid en ontferming,-zoo eigen aan den liefde-, ryken Vader der menfchen, op zyne handelwyze met het zondig menfehdom, het welk hy in zyne lankmoedigheid draagt, zonder alle welverdiende ftraffen terftond uit te oeffenen — Voeg hier by het algemeen verlangen van alle weldenkenden. Er is een God! een goeddoend albeftierdcr ! mogt hy zig toch nader geopenbaard hebben ! Zoude hy zyne fchepzelen in zulk eene kwellende onzekerheid nopends hun toekomend lot gelaten hebben? De overeen (lemming van zoo veele volken, die Godlyke Openbaringen voorwenden te hebben,getuigt van het algemeen gevoelen en den wenfeh der menfchen. Elk volk leidde zyne Godsdienstplcgtighedcn van de vaderen af, die dezelven van de Godheid zouden ontvangen hebben. — Men had Orakelen , waarzeggeryën enz. Dc groote Wetgevers; Numa Pompilius by deRo-  Godlyke Openbaring. Hoofdft. I. 7r meinen roemde op eene verkcering met de Godin Egeria, Lycurgus by de Spartanen, Ichreef zyne wetten toegaan het Orakel te Delphos. Plato (*) zegt uitdruklyk, dat alle fchikkingen in zaaken van Godsdienst afgeleid moeten worden uit de byzondere Openbaring der Goden. — Dus denken nog de meeste Volken : de Guebren of overblyfzels der oude Perlen hebben hunnen %,enï-Avesta (f), de Malabaren hunnen Ve~ dam (§), de Turken hunnen Koran, gelyk de Joden en Christenen hunnen Bybel. Het is dan zeer waarfchynlyk, er is eene Godlyke Openbaring voor handen. §. 20. Uitzondering der Deïsten tegen deeze waarf:hynlykheid. Maar, dewyl zoo veele volken en gezindheden op Openbaringen roemen, wat zekerheid kunnen wy hebben, aan wien de Godheid deeze gunft bewezen heeft ? (**) zal men ook moeten zeggen, dat God zig aan deeze allen geopenbaard heeft (ff) , of indien men dit niet toe- (*) Lib. 6. de Legibtis p'. 8i 5- Stellige toevallige Kenmerken der Openbaring : Zy moet, met opzigt tot dc voomaamjie waarheden-, zeer oud zyn, en ten minften op zekere lyden algemeen-, Dewyl de Openbaring, wegens het bederf der menfchen, door de zonde noodzaaklyk, en dit Verderf reeds zeer oud , ja in den eerfteil morgenftond der wereld te voorfchyh getreden is, zoo volgt met een zeer waarfchyhlyk befluit, dat men denken moge, dat de Openbaring ook zeer oud zy, ten minften wat de hoofdzaak betreft, dat is, in zoo verre zyftrekken moet om de menfchen te verbeteren en gerust te ftellen: want het Godlyk plan, gelyk wy zeiden, word allengs tot Zyne volmaaktheid gebragt. Ook mogen wy vastftellen, dat 'er ten minften een tyd geweest is, dat de Godlyke Openbaring algemeen geweest is voor het geheel menfehdom , alhoewel wy hier tot geene volkomene zekerheid befluiten kunnen, nadien het alles van Gods vryheid en goedheid afhangt» %. 6\ De Openbaring moet duidlyk, zeker en bondig, eti in eenen goeden en gepasten ftyl gefchreven zyn. Opdat de Openbaring aan haar doel, hef onderwys der menfchen van allerhande foort voldoen kunne, is het uit de Godlyke Wys-> heid af te leiden, dat zy duidlyk moet zyn, cn een licht om ons in de duifternisfen onzer onwetenheid het pad der zaligheid bekend te ma- /. Deel F ken.  f 2 Van de Kenmerken eener^ ken. —. Hieromtrent moeten egter twee be> paalingen gemaakt worden : t) Deeze duidlykheid moet plaats hebben in de dingen, die nodig zyn tot zaligheid ; in byzaaken , gefchiedemsfen, tydrekeningen, gefiachtlysten , die een byöogmerk hebben,, kunnen moeilykhedenvoorkomen, waarmede meer geöeffendcn zig kunnen bezig houden; ook behoeven de noodige waarheden niet overal even duidlyk voorgelleld te zyn, indien maar de zwaare plaatzen door vergelyking met anderen kunnen verklaard worden. Ja men zal dit zelfs mogen verwagten in eene Openbaring, opdat dusde menfchen tot vlyt en onderzoek aangefpoord worden. —- En het geen voorheen meer klaar was in deeze byzaaken, kan thansduisterder wezen, zonder nadeel van het gezag der Openbaring. 2) Dewyl de Openbaring Verborgenheden moet behelzen, zoo volgt, dat deeze duidlykhcid moet verftaan worden naaiden aart der zaaken : 'er zal in het voorftel van verborgenheden, hoe duidelyk ook de woorden zyn mogen, altyd eenige duisterheid in de zakken moeten overblyven. — Wy behoeven verder niet te zeggen, alzoo de zaak van zelve fpreekt, dat de onderfcheiden vatbaarheid deiLezers ook onderfcheiden trappen van duidelyk-heid uit de Openbaring zal voortbrengen, enz. Het groot oogmerk der Openbaring, omeenalgemeen Godlyic onderwys voor hetmenfehéom te zyn, zal ook medebrengen, dat zy, in welke taal ook gefchreven, egter de woorden in gewoonc en behoorlyk vastgeftelde betekenisfen gebruike, opdat de zin niet twyffelachtig, maar zeker zy; komen 'er redekavelingen 'm voor, zullen de gronden zeker, cn de gevolg-  Godlyke Openbaring. Hoofdft. II. 83 volgtrekking bondig en juistmatig zyn moeten: en tot dit alles behoort zekerlyk eene gepaste fehryfwyze, deftig, grootsch zonder windrigheid , de Godheid , die fpreekt , betamende 5 gefchikt naar den ftyl, in welken men onder dé menfchen gewoon was te fpreken in den tyd, in welken de Openbaring gegeven werd. f. h Ontkennend inwendig Kenmerk : De Openbaring moet nog zig zeiven, nóg eenige waarheden der rede of ondervinding tegenfpreken. De Openbaring moet alleen waarheden iri zig Vervatten (§. 2.), dewyl nu van twee ftellingen, die elkander tegenfpreken, noodwendig de eene valsch en onwaar is; zoo moeten in de Openbaring geen ftrydigheclen gevonden worden, dat is, zy moet zig zelve nimmer tegenfpreken. Maar hier is behoedzaamheid nodig; zul men in een menfchlyk gefchrift niet ligt tegenftrydigheden vermoeden, alzoo niemand zigzelven zal tegenfpreken , of hy moest een flegthoofd wezen, of een boos hart hebben, zoo moet men vooral toezien ,- dat men de Openbaring niet van tegenftrydigheid befchuldige 3 ten ware men op ontegenzeglyke gronden daarvan overreed ware. -— Immers veeltyds kan het gebeuren, dat men tegenftrydigheden meent te zien, daar egter alleen fchynItrydigheden plaats hebben ; het welk zynen öorfprong kan hebben of by ons, wanneer wy in eene zaak niet genoeg kundig zyn, gelyk iemand in de Cyfferkunst niet ver genoeg geF 3 vor~  #4 Van de Kenmerken eener' vorderd, het voor eene ftrydighéid geneigd É te houden, dat, als hy j met | vermenievuN digd, zyn facit of uitkomft £ uitmaakt , en dus zoo veel kleiner is dan het getal, het welk hy te voren had, en evenwel heeft hy vermenigvuldigd. Doch hy bedenkt niet, dat hy dc deelen van een geheel vermenigvuldigende, noodwendig deeze deelen kleiner worden moeten. Daar zullen verborgenheden in de Openbaring voorkomen , deeze gaan het vermogen van onze rede te boven, hier moeten wy dan niet terftond, het geen ftrydig fchynfi te zyn , voor ftrydig aanzien: gedagtig aan de zwakheid van onze kennis. Daar zullen in de Openbaring gefchiedenisfen voorkomen, gelyk wy gezegd hebben , cn deeze worden verhaald met dat doel, om de ontwikkeling van het Godlyk plan aan ons aantewyzen, dus zullen niet alle omftandigheden, maar alleen zoo veele tot het gezegde doel nodig, zyn, verhaald worden, cn hier uit zal tot veele gewaande ftrydigheden aanleiding ontftaan, doch die een verftandige gemaklyk van waare ftrydigheden zal onderfcheiden. Dewyl waarheid onveranderlyk is, zoo kunnen geen twee waarheden plaats hebben, die tegen alkander inlopen , of noodzaak] jk zoude eene van beiden geene waarheid maar onwaarheid wezen, derhalven kan de Openbaring niet ftrydig zyn met de waarheden der rede of deiOndervinding. — Doch hier moet wed er omzig- tigheid gebruikt worden. (i) Al wat voor waarheid door de menfchen uitgevent word,. is met de daad dikwils nog geen waarheid. (2) De waarheden der rede, waarvan wy hier fpreken, moeten noodzaaklyke en geen toevalligs waar-  Godlyke Openbaring. Hoofdft. II. waarheden zyn, (de toevallige waarheden zyn, die onder zekere voorwaarde waarheden zyn.,) , Meet- en Wiskundige als ook overnatuur- kundige waarheden behoren tot de noodzaaklyke waarheden, en deeze kunnen door de Openbaring nimmer wederfproken worden; maarJyatuurkündige en Staatkundige waarheden hangen veelal van zekere voorwaarden af, en kunnen dus niet voor onveranderlyk gehouden worden, hierom is het verhaal van een gebeurd wonderwerk , geen tegenfpreken van de natuurkundige waarheden, en naar onderfchcid derftaatsgcfteldhcid kan ook eene ftaatkundige waarheid onderfcheiden wezen. -— (3) Het zoude ook kunnen gebeuren, dat men door eene verkeerde verklaring van de Openbaring meende in dezelve ftellingen te ontdekken, die bekendc waarheden tegenfpreken , maar dan is de fchuld nietby de Openbaring, neenmaar alleen in die verkeerde verklaring gelegen. — (4) Lht blyft altyd over, de Openbaring moet nieuwe waarheden ontdekken, die door de rede niet bekend zyn, terwyl zy de waarheden der rede en van den natuurlyken Godsdienst onveranderlyk laat; dus kan het gebeuren, dat zy iets fchynt als waarheid optegeven , waaromtrent dc rede anders uitfpraak zoude fchynen tcdoen, doch dat by nader onderzoek blykt, dat de Openbaring dezelfde zaak in eene andere betrekking en uiteen ander gezichtpuntbeichouwt dan de rede, wanneer 'er wederom geen waare ftrydighéid plaats grypt. (5) Omtrent de waarheden der ondervinding moet men ook niet te voorbarig oordeelen, men beroept zig dikwils op de ondervinding, cn men verwart een overhaast befluit uit de ondervinding ge. F 3 U'ok"  85 Van de Kenmerken eener trokken met de ondervinding zelve : Dit moet dan wel in het oog gehouden worden, eer men zegge, de Openbaring der Christenen fpreekt de ondervinding tegen. B. v. wy ondervinden niet, dat de menfchen 500, of 600 jaar pud worden, maar wy mogen daaruit niet befluiten tot eene ondervinding van de eerfte eeuwen der wereld. Wy moeten ook de veranderingen van omftandigheden , die de tyd aanbrengt, in overweging nemen; en wanneer de gefchiedverhaalen van andere Schryvers misfchien niet overeenkomen met dc verbaalen der Openbaring, behoort men ook alles wel te onderzoeken, of die Schryvers van dat gezag zyn, dat men hen met de Openbaring kunne in vergelyking brengen, als ook of zy de gebeurtenisfen uit het zelfde oogpunt befchouwt hebben als deeze : Zoo veel en nog meer behoort 'er toe , eer men het oordeel veile, of de Openbaring zig zelve of andere waarhe.' den van rede en ondervinding tegenfpreekt, "" §■ 8- Wat de Naturalisten omtrent deeze kenmer-% ken gevoelen. Nopends de tot hier toe opgegeven Kenmerken eener Godlyke Openbaring, zyn het de" Naturalisten voor een groot gedeelte met ons. eens; velen hunner erkennen, indien'er eene Godlyke Openbaring ware, dat zy de gezegde Kenmerken zoude moeten hebben. (*) — Dan zy willen niet toeftaan, dat onze Heilige Schrift' ten, ^ j Cherbury de veritate. p. 288. 280. 290.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. II. 87 ten dezelve bezitten : zy wenden voor, dat dezelve veele onwaariigtige en nuttelooze zaaken in zig bevatten; zy bcfchuldigen haar van tegenftrydigheden, tegen zigzelven, tegen andere bekende waarheden, tegen de gefchiedenisfen; loochenen derzelver oudheid , enz. Het voorname Kenmerk intusichen van eene Godlyke Openbaring , dat zy namelyk verborgenheden moet openbaren en bekend maken, willen de veragters derzelve niet toelaten: zy willen niets voor waar aannemen, dan het geen door de rede begrepen, juist en billyk gekeurd word Dc redematigheid zoude volgens hun voorgeven het eenige kenmerk kunnen zyn van eene Godlyke Openbaring, indien er indedaad 'eene was. (*) Maar, behalven dat m zulk ^ een r*") TiNDU, Chrisiend. zoo oud als de wereld Cap. 14. 623. maakt uit eene plaats, die hy aanhaalt uit Clark*:, het volgend befluit. „ 't Geen niet alleen m zig vervat, dat de „ wond der dingen en de Godlyke geboden onaffcl eidelyk t'filmen gepaard gaan, maar ook, dat het de grond o gepastheid der zaaken is, die dezelven tot eene Godlyke wet maakt, cn gevolglyk, dat die geenen, welke nooit iets -ehoord hebben van eene uitwendige Openbaring, " zoo zy flegts uit de natuur der dingen begrepen, wat te " doen voor'hun gepast was, niet minder al dat geene zou' den gekend hebben, 't geen God van hun zoude willen, of zelfs zou kunnen eifchen: want zyne geboden moeten afgemeten worden naar de voorafgaande gepastheid der dingen; en var, deeze dingen kan men op geene andere ' wyze zeggen, dat zy gepast of ongepast zyn, dan voor zoo verre dezelve aan. het gemeene best al of met beant' woorden. Vermits nu de Schepper gewillig is, te doen, al wat, volgens het verband, waar in hy ftaat met zyne fchepzelcn, hem past te doen; en wederom niets van hen begeert, dan het geen hun betaamt, dat zy doen; hoe is het dan mooglyk , dat dezelven hunnen plicht niet zouden " kunnen weten? " Men zie mede pag. 645. Th. Morgan F 4 a  88 Van de Kenmerken eener pen geval eene Openbaring indedaad nodeloos zoude wezen , daar de Naturalisten ook heen willen maar wy het tegendeel boven van gezien hebben, zoo merken wy op, dat wy het woord redematig voor dubbelzinnig houden: wy itaan toe dat ae Openbaring redematig moet wezen m deezen zin , dat de rede derzelver inhoud op goede gronden voor Gode waardig, moet keuren, en erkennen, dat daarin geene itrydigheaen of onwaarheden voorkomen : maar wy ontkennen, dat eene Openbaring redemathmoet zyn in dien zin, als of zy enkeld beöef fenende waarheden of plichten en niet ook be- fpie- in zynen Morel Phihfopker Tom. I. p. S5. „ Daar is één „ en ook maar één zeker en onfeilbaar teken van de Godlyke j, waarheid, of van eenig onderwys, als van God komende waar aan wy verpligt zyn ons te gedragen , als eene zaak „ van Godsdienst en geweten; cn dat is de zedelyke w^ar„ heid, rede of bekwaamheid van de zaak zelve, wanneet'. zy opregt voorgedragen word aan het verftand en over, wogen door het gemoed. " Vergelyk zyne Voorreden p. VIII. en het werk zelve p. 8. 10. 8". 9-. 90 enz. Tom. II. p. i2. en de daarby gevoegde Letter to Eul febtus p 28. voeg 'er by den Schryver fur la religion esfeniielle a l hommo in den /don brief Part. I. p. 86. Met is „ de natuur van het verftand, van niet te geloven',' dan 't „ geen hetzelve erkent waarheid te zyn. Het is de natuur „ der vryheid, van niet te berusten, of toeftemming te' geven, dan in of aan het geen het verftand erkent recht te „ zyn. " Tjit zulke gronden wil hy afleiden, dat tos het wezendlyke van den Godsdienst alleen zou behoren dat geen, welks waarheid en billykheid aan allen openbaar is die flegts hunne rede gebruiken willen. Hetzelfde heeft ook de Graaf van Shaftesbury in zyn Achiee to an Author Part. JU. Sm. I. Pol. I. van zyne Characlerhtiks p. 298. Ton, uoland Ckristianity not mysteriom Seft. II. Cap. II. 15. 16. p. 41. Lyon Infallibi'lity of human judgemcnt. Lib. I. tap. V. p. 16. en Jon. Ciiristiaan Edelman in zyne begeerte naar de redelyke en onvervalfchte melk. p. 43.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. II. 8r> {"piemelende zou bevatten , en alsöf die waarheden door de rede begrepen zouden kunnen worden, nademaal beide tegen den aart cn het wezen eener Godlyke Openbaring aanloopt, dewelke in zig vervatten moet een bericht vrda het Godlyk plan en van het voor de rede onbekend hulpmiddel tot herftelling en heil van het menfehdom. Eindelyk is de redematigheid, het billyke van pligtcn of voorfchriftcn geen genoegzaam kenmerk om de Openbaring van alle andere Schriften te onderfcheiden : ja zelfs alle de opgegeven inwendige kenmerken kunnen nog niet volftaan, fchoon zy noodwendig tot eene Openbaring behoren , om derzelver Godlyken oorfprong aan te wyzen, maar daar toe heeft men getuigenis/en of uitwendige kenmerken nodig. §• 9- Van de getuigenis/en, als uitwendige kenmerken eener Godlyke Openbaring. Men zoude in ecnig boek heel wel de bovengemelde kenmerken kunnen aantreffen , zonder dat men nog zeker zoude wezen, x>f het Godlyk ware, het konde waarheden in zig vervatten, het konde ook zekere ontdekking voordragen van een hulpmiddel tot verzoening der menfchen met God; maar met dit al, is en blyft het eene res fatti (gebeurde zaak), of God in de daad eene Openbaring gegeven hebbe, of dit boek, het welk alle die inwendige kenmerken heeft, die wy gemeld hebben, van Godlyken oorfprong zy : of het middel van voldoening juist datzelfde zy , het welk God verkoven heeft: en gevolglyk overcenkomftig den aart F 5 van  9Ö Van de Kenmerken eener van alle gebeurde zaaken hebben wy nog getut, genisfen van node, die ons verzekering?ff dat m waarheid deeze Openbaring van God zv Alke getuigenMen zyn of van God zeiven, ^ SdlvTlCnni rdcCZCZyn Pf^ken,dieon: rmdlyk de Openbaring ontvangen hebben , of het zyn andere. En deeze wederom zyn of vrienden der Openbaring of vyanden. — God zelf kan zynlgetuigenis geven, of door nieuwe Openbaringen, of door wonderwerken en de S^SÏÏSl der,Vooi-ze^ingen, of ook wanne r de geopenbaarde waarheid met zulk eene levendige kragt van overtuiging werkt in de zielen der mentenen, dat zy van de Godlykheid der Openbaring volkomen overtuigd zyn (*) - Dc menfehlyke getuigenisfen moeren alle de eigenfehappen van gefchiedkundig* waarheid hebben ; die zelf de Openbaring ontvangen heb? ken, moeten heden zyn van beproefde trouwe, cn ecrlykheid, en bevestigen zy hunne gezeg- deng (?) Dit is het geen de Godgeleerden noemen het eetui-e- heeft ert'ëf ^ ' de Hallifche Profes^ Meier heeft hetzelve m zyn regt gewricht gefteld in zyn PhiMophfete aanmerking, omtrent de Christel. Religie MeDeel adê ftuk §. 136-140. De Heer Jon. Sal. Se.mler in zyne abjaudluug vom Canon enz. gaat hier buiten allen twyffel te ver, a s hy fjBIadz. 39. II. Deel) onder anderen zegV^ Jee eemg bewys, dateenen opregten Lezer volkomen voldoet, is &'™e"f% °™-^S>-»g door waarheden , welke in deeze t ÏyJf aar met in alle deelen en byzondere boeken-) awgetrofen worden, het welk men anders, om kort tg fpreken met eene bybelfche, eenigzins onduidlyke fpreekwt ze het getmgemsdes Ileil. Gecfts in het gr moed der Lezers genoemd heeft: Hier uit ontftaat fides divina. - Dan men Uojt. Bibliotheek lil. Deel BI. 78. volgg.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. II. 91 llens door ontwyfFelbaare wonderwerken en 'door waare voorzeggingen, dan.ryst de zeker, heid van hun getuigenis tot den hoogften trap van gefchiedkundige waarheid, die naby de wiskundige komt: en men zal van het geen zy getuigen zoo vast verzekerd zyn, als men verzekerd is, dat Batavia eene ftad in Ooftindiën is of dat een Cicero en Augustus geleefd hebben. Wanneer de vrienden der Openbaring haar getuigenis geven, moet aangemerkt worden, dat het geene bedenking baart tegen hun getuigenis , dat zy de Godlykheid der Openbaring geloven, wanneer zy een groot aantal uitmaken, wanneer zy eerlykheid en onderzoekliefde betonen, en als nader by de tyden geleefd hebbende, in welken de Openbaring begeven is, van verfcheiden omftandigheden verflag kunnen doen, die tot merklyke opheldering verftrekken, als ook van hulpmiddelen voorzien zyn geweest, om de zekerheid der waarheid meer van naby te weten, dan later leeftyden hebben kunnen. — Geven eindelyk vyanden zelf, die de Openbaring niet aannemen, getuigenis aan voorname gebeurtenisfen, dooide Openbaring vermeld, erkennen zy derzelver regtmatigheid, dan geven zy door dit getuigenis een overwigt aan de waarheid der Openbaring, hetwelk van te meer aanbelang is, hoe minder men van hen eenige gunftige geneigtheid voor de Openbaring vermoeden kan. (*) - Nu (*) Men vergelyke hier de beide werken van den geleerden NATHANAè'L Lardner , de geloofwaardigheid der Euangeligefchiedenisfen, waar van II. Deelen in het Nederduitsch vertaald zyn ; en Uitvoerige verzameling van oude Joodfche en Heidenfche getuigenis/en voor de waarheid van den Chris* 'tehken Godsdienst, waarvan één Deel vertaald het licht ziet, ' ter-  9^ Van de Kenmerken eener Nu zyn wy verzekerd, dat alle deeze kenmer* ken, die wy hebben opgenoemd, in onze Heil, Schriften vervat zyn, en op dien grond erkennen wy ze voor Godlyk; waarvan in het vervolg nader. §. io. /lilgemeene Aanmerkingen nopends de zwarigh.den, en tegenwerpingen, welke tegen de Openbaring werden ingebragt. Thans zouden wy volgens ons bellek, komen kunnen tot het onderzoek en oplosfingder zwarigheden en tegenwerpingen, welke tegen de Christelyke Openbaring , die wy op ons genomen hebben te verdeedigen , worden ingebragt ; doch het zal niet ten onpas zyn, eenige aanmerkingen bcknoptelyk voor te dragen nopends deeze zwarigheden, ra het algemeen en over het geheel bcfchoijwt zynde. Eerfte Aanmerking: Doorgaands is het de gewoonte van onze tegenftrevers de zwarigheden tegen de Heil. Schrift op één te ftapelen, en dan uit deezen, dan uit dien hoek eenen aanval te wagen , zy ondernemen zelden of nooit eenen geregelden ftryd, en tasten onze bewyzen voor de Godlykheid en waarheid der Openbaring niet regelregt aan, maar zonder zig te bekreunen over het geen door de Voorftandcrs deiOpenbaring aangevoerd en bewezen is, herhaaien zy hunne gezegdens. J.J.Rousseau ging hier in zeer ver, hy erkende, dat de Christelyke Openbaring onwederlegbaare bewyzen terwy! wy hopen, dat de drie overige in het vervolg in onze moederlpraak ons zullen medegedeeld worden.  Godlyke Openbaring. Hoofdft. II. 93 zen van waarheid cn Godlykheid voor zig had, dat dc Stigtcr van onzen Godsdienst zig meer dan een menfeh betoond had te wezen : en wat wederhield dan den Wysgeer om aan het Christendom geloof te geven? Zwarigheden, die hem ontmoeten , en die hy niet in ftaat was op te losfen. (*) Dit maakt zekerden twist zeer moeilyk cn verdrietig: geduurige herhaalingen van een en dezelfde zaaken moeten hier dan plaats hebben, en nimmer gedaan werk, wie weet toch niet, dat het ongeloof in ftaat is telkens nieuwe knoopen te vlegten, die met moeite ontbonden worden. Tweede Aanmerking : Zwarigheden doen intusfehen eigentlyk gezegd niets af: 'Daar is geene wetenfchap, of zy heeft dezelve, en, is het wonder, daar ons verftand zoo bepaald is ? In de zekerfte waarheden, door natuur , rede en ondervinding geftaafd , ontmoeten wy by ieder ftap zwarigheden, waaromtrent wy onze onkunde belyden moeten. Ik bid den Lezer, wat zal van redelyke wezens worden, indien men geene waarheden zoude willen aannemen, omtrent welke zwarigheden' gemaakt kunnen worden ? dan moet men in den draaikolk van altydduurende twyffeling verzinken, (f) —Derde Aanmerking : In de Godlyke Openbaring moeten zwarigheden voorkomen; haar inhoud moet verborgenheden aan ons openbaren, dingen, die niet alleen niet onder de zinnen vallen, (*) Zie de berugte plaats in zyne Emile III. Deel p. 136. ' (f) Zie The truth of the Christian Religion vindicated front the obje&ions of uubeiievers p. 101 —103. Lond. 1765. 8>'ö. en Nahuis (G. ].) IMsfert. de tnyfteriorum reügionh éfroTrisip, ex Natura: mysieriis adjlrueïa. Trajeclii ad Rhe- num 1762.  94 Van de Kenmerken èener Jen, maar zelfs buiten den kring van ons rede vermogen zyn.; Zy zal ons Gods natuur, wc" gen, befltuten en werken vermelden . maar nu, naauwlyks maken wy na de dingen, die op aarde zyn ; en met moeite vinden wy hetgeen onder handen is, wie heeft dan nagefpeurd hetgeen in de he. melen is ? (*) Vierde Aanmerking: Men make toch ondcrfcheid tusfchen fchyiWdiheden cn twyïfelingen , en tusfchen Wezendlyl ke ftrydigheden of onwaarheden ; als ook tus-s ichen de hoofdwaarheden van de Openbaring en tusfchen byzaaken 5 omtrent welke laatfte men niet alles volftrekt ten allen tyde behoeft te verftaan: neem eens alle de gezigten en byzondere voorzeggingen der Profeeten, de betekenis van alle de Lcvitifche Wetten, het getal van het beest in de Openbaring van Johannes enz. —- l/yfde Aanmerking i De Heil. Schriftmoet als een geheel befchouwt worden , voorzoo ver alles in dezelve bedoelt , het Godlyk plan van 's menfchen verlosling cn de opreetins van zyn Koningryk aan ons bekend te'maken! Uit dit gezichtpunt en in dit licht befchouwe men de Heil. Schrift, dan zal men waarheid, Godlyke wysheid, overëenftemming enz. in dezelve ontdekken en bewonderen, (f) Zesde Aanmerking : Omtrent byzondere ftukken engedeelten der Schrift moeten wy ook onderscheiden , dat fommige zaaken voor ons thans donker zyn, die het niet waren voor hen, welke in die tyden leefden, in welken deeze ftukken werden gefchreven. Men moet zig dan als (*) Het boek der TFxsheid, IX. 16. (t) Vergelyk den Abt Jerusalem Verhandel. II. Deel imdz. 101. volgg.  Godlyke Openbaring. Hoofdfè. II. 95 als 't ware in die tydcn verplaatzen, de zeden* gewoonten, taal van die menfchen ons eigen maken , aan welken die gedeeltens onmidlyk behoorden. (*) — Veclezaaken hebben in vroeger leeftyden en onder andere Hemelftreeken plaats, die wy in onzen leeftyd , in onze gewesten voor ongelooflyk zouden houden (f). — Zevende Aanmerking : Gefteld, wy waren niet in ftaat, om alle zwarigheden op te losfen, alle knoopen te ontbinden, volgt daar uit, derhalven zyn zy geheel onöploslyk ? Hoe veele zwarigheden zyn van tyd tot tyd opgelost, wat zal onze nakomelingfchap niet al ontdekken? Met alle de zwarigheden zullen de Ongelovigen (*) De Opfteller der ïnleidinge in de Boeken des 0. Testaments, die men vind voor den nieuwen druk der Verhandelingen van Saurin, over de gewigtigste gevallen des 0. en N. Testamenfs, fchryft in de vyfde Afdeeling. §.130. p.oo. „ Het is met deeze Godlyke Boeken gelegen als met een j, groot en heerlyk vergezicht. Wilde men deeze Boeken „ naauwkeurig beöordeelen, en derzelver waarde, als een „ goed kenner, bepalen; dan zou men dezelve moeten be„ fchouwen in dat gezigtpunt, en in dat licht, waarin het „ kon gezien worden van derzelver Schryvers; en dan zou„ den verdwynen de fchaduwen, die derzelver fchoonheid „ ten deele verduifleren, en de geringe vlakken, die voor j, het gezigt fbmvvylen onaangenaam zyn , en welker don„ kerheid, door zekere lieden , boosiiartiglyk vergroot wor„ den, zouden niet meer te zien zyn. Maar vermits wy in j, deeze tyden van dit gezigtpunt geen gebruik kunnen ma„ ken, zo behoorde men evenweLzo veel te doen, als men „ kan, zo men zig wil opwerpen ten Rechter over de waar„ de der oude Openbaring. (f) Dit is nogthans veelal de Paralogisme der Vrygeesten, dat zy van het geen tegenswoordig gebeurt en vernomen word, befluiten tot oude leeftyden en vreemde zeden. Men vergelyke de Bedenkingen van den Heer J. M. Hofman over Davids ongemeenen rykdom geplaatst in de Akademie der Geleerden, sde Deel, 3 en 4de Huk.  9<5 Van de Kenmerken eener gen ook niets uitvoeren, alzoo zy nimmer in Haat zyn de zekerheid onzer ftdlL bWen om te keercn, maar in tegendeel wfnnee^ dc Openbaring verwerpt, wikkelt men zi" iri ongelyk grooter zwarigheden in, zodat het voordeel ook alsdan aan onze zyde blvft -ÏÏ fgtfteAanmerking: Niets is onbetamehker' dan het heilloos fpowen, wanneer men o.i eene Godiyke Openbaring onderzoek doet. De en kelde mooglykheid eener Openbarin* is reeds gcwigtig. God wil my onderWyzenö, L z n genadig raadsbefluit ontdekken , my va7 mvn eeuwig geluk verzekering doen S Wat zou het gevaarlyk zyn, iadiell ik uk boofda™ eenige duisterheden, waarvan ik zoo eenslhS de volle opheldering niet konde vindenT& omdac myne voorönderftclde begrippen daaririe de met allen overeenkwamen , haa? venK ? - wat meer is , - haar befpotte, en mvzclvcn en andere ongelukkigen verleidde : en 5 Openbaring ware egter Godlyk ; zy ware het zuiver licht tot verlichting van de wereld, haa ie ondcrwyzmgen, beloften, bedreigingen wa ren eenS in de daad van God! -1 Tolveï den' 7 MUdCn ml dGeze hGd^gen worden Maar welk eene zaligheid, indien ik hieromtrent zeker cn gerust ben! (*j-l! Deïst houdc dan op met fpotten , hy onderzoek diVhci/ClIe ,fne lw^Sen voor met die z~ dlt sroo£ ondcnvei-p ^ C) Vergelyk den Eerw. Jerusaum aangefc. boek bl.08. ÏIET  Van de Waarheden , enz. Hoofdft. III. 97 HET DERDE HOOFDSTUK. Van de Waarheden, die in de Heilige Schrift voorkomen. $. 1. Algemeene verdeeling der Waarheden , die in de Heilige Schrift voorkomen. Is een ftelHg wezendlyk kenmerk eener Godlyke Openbaring hebben wy boven (Hoofdft. II. §. 2.) opgegeven, dat dezelve enkeld waarheden moet bevatten, en wel waarheden van gewigt en aanbelang voor onze zaligheid: Dat dit Kenmerk in onze Heilige Schrift gevonden worde, beweerenwy ten fterksten. Zy bevat in zig of gefchiedenisfen, of onderwyzingen: Gefchiedenisien van reeds gebeurde zaaken, of van zulke, die nog toekomend waren of zyn, deeze laatlte zyn de Voorzeggingen. De Onderwyzingen betreffen de verlichting van het verftand of de beftiering van den wil; de eerfte zyn befpiegelende (theoretifche), deeze beoefenende (practi- cale) waarheden. Alle deeze waarheden zyn, overëenkomftig het wezen eener Godlyke Openbaring of natuurlyke, die het doorzigt der menfchlyke rede niette boven gaan, of bovenmatuurlyke, dat is, verborgenheden , die de rede niet bereiken kan, maar door eene Openbaring van God moesten bekend gemaakt worden. De Naturalisten nu erkennen wel dat 'er veele waarheden in den Bybel der Christenen voorI. Deel G ko-  •o8 . Van de Waarheden, die in komen, maar willen tevens veele onwaarheden daar in ontdekt hebben, ten minsten verzetten zy zig ten fterkften tegen de Verborgenheden en Voorzeggingen. Wy zullen dan in dit Hoofdftuk onze H. Schriften verdedigen tegen die befchuldigingen, als of 'er onwaarheden in gevonden werden, ten minsten dingen, die geheel overtollig, zonder cenig aanbelang en onnuttig zyn; vervolgens zullen wy van de Ver- lorgenlieden en Voorzeggingen fpreken. Doch thans ons alleen bepalende by het eerste ftellig kenmerk der Openbaring, naderhand zullen wy wydlopiger het ontkennend kenmerk derzelve behandelen, te weten, dat zy nog zigzelve, nog andere waarheden der rede of ondervinding tcgenlpreekt. ■— §• 2. Van de aanhalingen des O. T. in het N. Te sta* ment, en wel (i) van zulke plaatzen, die men zegt, dat in het O. T. in 't geheel niet ftaan. De Spotters met de H.Schrift weten, buiten de gewaande tegenftrydigheden , waarvan in 't -vervolg, niets intebrengen, hetgeen in dezelve •met de waarheid niet overeenkomen zoude, dan alleen eenige aanhalingen van het Oude Testament in het Nieuwe. ■— Men zegt: (i) in het N. T. worden plaatzen uit het O. T. aangehaald, die daar in 't geheel niet te vinden zyn, 'waaruit men dan afleid , dat de Schryvers van het N. T. ons onwaarheden berigten , of ten minsten, dat eenige ftukken der Godlyke Openbaring verloren moeten geraakt zyn. —De ongegrondheid van dit laatste zal in een by-  de H. S. voorkomen. Hoofdft. III. 9$ byzonder Hoofdftuk aangetoond, en de volledigheid der Heilige Schrift bewezen worden, wy zullen dan ons thans alleen bepaalen tot zulke plaatzen, waarop partyën zig meest beroepen. §• 3- Daartoe brengt men inzonderheid Mattb. II. 23. De Euüngelist Mattheus zegt Cap. II. 23. dat Christus en zyne Ouders hunne woning genomen hebben te Nazareth, opdat vervuld zoude worden, dat door de Profeeten gezegd is, dat hy Nazarenus zal geheet en worden. Nu zegt men, dit ftaat nergens in het O. T. dat de Mesfias deezen naam zoude dragen , gevolglyk heeft Mattheus iets onwaaragtigs te boek geflagen, of men moest met Gull. Whiston zeggen, dat deeze woorden uit een der oude Profeeten, waarin zy ten tyde van Mattheus gelezen werden , zyn verloren geraakt. Deeze plaats is zeker moeilyk, gelyk blykt uit de menigvuldige wyzen van oploslingen, die de Uitleggers hebben te berde gebragt (*). Wy maken alleen de eene en andere aanmerking: (i) Volgen? den ftyl derH.S. is genoemd te worden, dikwils zyn, dat is, iemand word een naam gegeven dien hy egter niet gevoerd heeft, maar welken hy met regt konde voeren, omdat de kragt of betekenis van zulk eenen naam by hem gevonden word, (*) Het is ons bedek niet alles by te haaien ; maar men zie IajMAN. Hqffman Demonftratia Euangelica , cdita a Toe. Godofredo Hegelmaier. Tom. I. pag. 45. fqq. alwaar men bynaa alle de verfchiüende gedagt'en byeen verzameld en beoordeeld zal vinden. G 2  •iöo Vast de Waarheden, die in ' word, dus kan hier : hy zal Nazarenus geheeten worden, zoo veel zyn, als ; hy zal dien naam met regt mogen voeren (*). (2) Men moet in het beantwoorden van de gemaakte zwarigheid zulk eene oplosfing bybrengen, welke het verband tusfchen de ftad Nazareth en den naam Nazarenus in het oog houd. Uit deeze aanmerking vervallen de oploslingen, dat de Meslias eene TTJ een Nazareër of Tij eene Spruite in de Profeeten genoemd word,dewyl geen van beide eenige betrekking heeft tot de ftad Nazareth, (f) (3) Het fchynt meer eene uitvlugt, dan oplosfing, als men opmerkt, dat Mattheus zegt, de Profccten hebben dit niet gefchreven maar gezegd, dewyl dit zyne gewone wyze van aanhalinge der Profeetifche fchriften is (§) , en men niet ligtelyk zou kunnen goedmaken , dat hier of elders eene mondelinge overlevering bedoeld zy door den Euangelist. — -(4) Men kan met regt opmerken, dat 'er by Mattheus ftaat cVoj? ttX^cc^ ro p^ev èict ruv ■ïï-poCpvjTccv, en dat men derhalven niet behoeve aantewyzen eene enkelde plaats uit de Profeetiiche fchriften, alwaar dit van denMesfias met even zoo veel woorden zou moeten gevonden worden , genoeg zal het zyn, als men aantoont, dat in de Profceten indedaad iets van den Mesfias voorkomt, hetwelk deezen zin heeft, de Mesfias zal een Nazarener moeten zyn, te Nazareth opgevoed, en van wien men geloofde, dat (*) Jer. III. 17. Ezech. XLVIII. 34. Jef. IX. 6. Jer. XXI1I. 6. Matth. I. 23. J (t) Ant. Collins in zyn Scheme (f litteral Propkecey p. 307. rricent, dat deeze wyze van verklaring niet een eenig antwoord verdiend. (§) Vcrgelyk Whitby in het Eng. Bybelvverk a;l h. I.  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. III. IOÏ dat hy daar geboren was, en dit kan men genoegzaam aanwyzen, het zy dat men verkdeze, de woorden van Mattheus dus te vertolken ; dat 'er een Nazarener zou geroepen worden, d. i. iemand uit Nazareth (*). Nu hebben de Profecten immers gezegd , dat de Mesnas uit Galileën zoude geroepen worden, vergelyk Matth. IV. 12—17. De ftad Nazareth was misfchien nog niet in wezen, immers niet onder dien naam, wanneer de Profeeten voorzeiden : of dunkt iemand dit nog niet voldoende, omiat hy dus geene rede zien kan, waarömNazareth meer dan Capernaum of eenige andere plaats tot de woonplaats van Telus zoude verkoozen zyn, hy overwege dan het volgende : De Profeeten hebben voorzegd, dat de Messias voor een bedrieger aangezien en als zodanig verworpen zoude worden (Jef. LUI. 12. en elders); nu was Aflzarethaan of Nazarenus ten tyde van Christus een fchimpwoord en betekende eenen bedrieger, eenen onëerlyken menfeh. De inwooners van Nazareth waren,wegens onëerlykheid en bedriegeryën, ten kwade berugt Joh. 1.47. en volgens de Syrifche lezing Mare. XIV. 67. ook gy waart byjefus, Nazarethaan! Dus wil dan Mattheus zeggen: de Profeten hadden voorfpeld, dat de Mesfias als een bedrieger zoude verworpen worden ; dit is in de daad begonnen vervuld te worden, doordien hy van zyne Vaderftad den naam van Nazarener kreeg,het welk zooveel als een bedrieger by dc Joden was. (f) Tot bevestiging van deeze eenvoudige opvatting dient, dat (*) Zie Schutte Heil. Jaarb. I. Deel Bladz. 178. 179. ff) Dit is de verklaring van J. Di MiCHAëLis Meid. tot de Schrift, des N. T. I. Deel Bladz. 452. G 3  102 Van de Waarheden, die in dat het nog hedendaagsch in die Landen zelfs onder de Christenen, een fchimpwoord is: Endu Nnsrani, gy zyt een godlooze Nazarener, heeft men daar nog in den mond. (*) (5) Nu. kan men befluiten, dat men geen wonderwerk nodig heeft, om te bewyzen, dat by de Profeeten iets ftaat, hetgeen 'er indedaad niet zou ftaan, gelyk de fpottcrnyën van eenen lateren Vrygeeftzyn (j). Eindelyk (6) eens voor een oogenblik gefteld zynde, wy konden niet ten vollen deeze zwarigheid oplosfen, wat hadden dan de Deïsten gewonnen ? Is dit eene hoofdzaak van onzen Godsdienst, of de Profeeten ergens gezegd hebben, dat Jefus de Nazarener zou genoemd worden? immers neen! Gefteld eens, dat de twee eerste Hoofdftukken van Mattheus Euringelie niet van Mattheus waren, waaraan fommigen, hoewel ten onregte , getwyffeld hebben, hadden wy dan nog iets van de waarheid van onzen Godsdienst verloren ? — Dit worden dan uitlegkundige onderzoekingen, en geen Deïst mag op zulke ellendig zwakke redeneringen zig beroemen, als of hy het wezen- lyke _ (*) Zie deszelven Oosterfche Biblioth. X. Deel Bladz. 74. uit Schulze Leithungen des H'óchsten V. D. BI. 193. en wanneer de Heer MiciiAëus daarbyvoegt, te wenfehen meer dan eenen getuigen van deeze zaak te hebben, kunnen wy aanmerken, dat de Reizigers over het gemeen over het flegt bellaan cier'inwoners van Nazareth klagen, meer dan over eenige anderen : de plaatzen uit Qimresmius en Kootwyk vind men by Bachiene Heil. Geogr. ii Deel iii ituk bladz. i00s. (f) „ Geen wonderwerk kan bewyzen , dat 'er in de „ Schrift, of by eenen enkelden Profeet Haat: Hy zal Na„ zarener heeteu." De ongenoemde Schryver van het Fragment , door Lessing uitgegeven rem zwecke Jefu §. 49. van Welken Schryver in het vervolg nader. —— "  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. ÏIL ÏOj lyke van onzen Godsdienst had omgekeerd ten zy hy zig voorde verachting en beipottmg dei verftandigeö wilde blootftelle.i. §• 4- (2) Zulke plaatzen, waarin aan iemand woorden worden toegeëigend , die evenwel van een ander zouden zyn. Voorts zullen , naar het zeggen van partyën, in het Nieuwe Testament fpreuken aangehaald zyn onder eenen verkeerden naam: doch dergelyke plaatzen zyn 'er flegts weimgen bygebragt, en ligtciyk op te losfen. B. V. Christus fchryft deeze woorden: daarom zal een menjcli vader en moeder verlaten, en zal zynen wyve aanhangen , en die twee zullen één vleesch zyn aan God toe Matth. XIX. 5, 6. daar evenwel Adam dezelve gefproken heeft. Gen. II.24. Maardeeze tegenwerping is van geen belang; gefteld, Adam heeft deeze woorden gefproken, heelt hy dit uit zigzelven geweten ? of heeft God het hem geopenbaard ? Is niet het laatfte ver het waarfchynlykst? dan - misfchien zyn net niet woorden van Mam maar van Mof es, den Godlyken Schrvver, en dus van God zeiven , gelyk de geléérde Ernesti en MichaSlis willen, en dan vervalt alle bedenking. 0') §. 5- r*\ Vereelvk T. D. MichaSms over de tiuwelykswetten der UreËllJz. 415. en deszelfs Ooft. Riblioth. IV.D-el Bladz. 49. g'elyl< ook over de aanhaaling van Gen. 11.24. op drie «Muzen des N. T. Matth. XIX. 5, 6. Mare. X. 6. £ V. 32. zyne Inleid, in het N. T. I Deel Bladz. 430. G 4  *°4 Van de Waarheden, die in §. 5- Voornamelyk Matth. XXVII. g, 10. Meer moeilykheids heeft de plaats Ifotf. AA vil. 9, 10. Doe is vervuld geworden het zeene gefproken is door den Profeet Jeremias , zeegende: en zy hebben de dertig zilver e penningen zenomen, de waarde des gewaar deerden van de hinde ren Israds, denwelken zy gewaardeerd hebben, en hebben dezelven gegeven voor den akker des potbakkers, volgens het geene my de Heere bevolen heeft. Men vind, zegt men (*;, niets van deeze voorzegging by Jeremias, zoo 'er iets by de Proteeten hier toe behoorde, zoude het de plaats by /.acharias zyn moeten Cap. XI. 12. 13. doch ook deeze luid geheel anders. — Hier zyn twee onderfcheiden tegenwerpingen : de eerfte is, men vind deeze plaats niet by jeremias, maar misfchien by Zacharia. De tweede ook dan word zy niet te regt door Mattheus aangehaald ; van deeze laatfte zullen wy in het vervolg in een ander Hoofdftuk nader gelegenheid krygen , om te fpreken ; hier beantwoorden wy de eerfte. Het is onze zaak niet de menigvuldige gevoelens der ouder en laater Uitleggers hier breedlprakig by te brengen (§)• onder welke fommigen zekerlyk ongcrymd^ fommige mogelyk, andere zeer waarfchynlyk zyn. Onder de ongerymde tellen wy, dat Mattheus hier zelf een misfiag zoude begaan hebben, (*) Onderzoek der Religie p. pi. m Vergelyk MiCHAè'us //;/. in het N.T. I.Dcel BI..455. (§) Zie de verfchillende gevoelens by Hoffman aauseh. werk Tom. I. p. 170. *  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. III. 105 ben, immers daartoe was hy te zeer bedreven in de fchriften der Profeeten : Onder de mogelyke, maar min waarfchynlyke, behoorcn, of, dat Zacharias ook tevens Jeremias gehceten hebbe , of, dat Jeremias eigentlyk de Schryver zy van het negende en volgende Hoofdftukkcn der Voorzeggingen van Zacharia, die daarvan alleen de uitgever zoude wezen; of, dat Jeremia de eerfte plaats op de lyst der Profeeten gehad heeft, en daarom door Mattheus genoemd is, voor eenen der volgenden. De Thalmud zegt dit uitdruklyk (*), en dc Heer Lilienthalgetuigt zelf in de Boekery der Akadcmie te Straatsburg een zeer oud Hebreeuwsch Handfchrift gezien te hebben, waarin onder dc Profeeten eerst voorkwam Jeremia, daarna Ezechieli emdelykjefaïa, waarop de twaalf kleine Profeeten volgden, (t) Maar van zodaa- nig eene wyze van aanhaaling ontbreeken voorbeelden. Het is ook mogelyk , maar min waarfchynlyk, dat de Euangelist twee voorzeggingen zou famen gevoegd, en eenige woorden uit Jeremia, andere uit Zacharia zou genomen hebben, waar toe men dan brengt Jer. XXXII. 7. en Zach. XI. 12. 13. maar dit is te verre ge- ZOgt. Waarfchynlyk mag men noemen de oplosfing, dat Jeremia deeze voorzegging gefproken cn Zacharia, misfchien een leerling van den eerften , die zal opgetekend hebben , en wel,zoo fommigen willen (§), dus; dat gedeel- telyk. (*) In tra». Bava Ba tra fol. 14. Col. 2. conf. Joh. Ligtfoot. Hor. Hebr. in Matth. Opp. Tom. II. p. 384- ff) üordeclk. Bybeherkl. I. Deel BI. 164. (§) Ruïg. Schutte Luang. Jaarb. II. Deel. Bladz. 3°4> 3°5- G 5  ïo6 Van de Waarheden, die' jn telyk die gefproken voorzegging by Zacharia, gedeeltelyk by Mattheus zou bewaard zyn, op deeze wyze, dat het eerfte gedeelte, uit twee verzen beftaande Zach. XI. 12, 13. het laatfte, insgelyks twee verzen bebelzende,Mzit//. XXVIL 0, 10. zoude overig zyn. — Misfchien haalt Mattheus hier een fragment van Jeremia aan, hetwelk thans verloren is , nadien Hieronymus verhaalt, dc plaats gevonden te hebben in' een üpocryph Huk van Jeremia, het welk de Nazavenen'm het Hebreeuwsch hadden, cn welk fragment Mattheus dus zou bewaard hebben. (*} Men heeft zelfs, niet lang geleden in een Coptisch Lectionarium zodaanig een fragment gevonden, waaruit men ten minsten zou kunnen opmaken, dat het zelve zou moeten geftaan hebben agter Jerem. XX. 6. (f) - Doch, waartoe veele woorden? de naam Jeremia ontbreekt in het cgte Colbertynfche Handfchrift, 'in de Syrifche en Perfifche Overzetting, gelyk ook Augustinus (§) hetzelve getuigt van eenige Latynfche affchriften van zynen tyd, en EuseBius (**) zegt alreeds, dat men in zynen tyd ftaande gehouden heeft, dat de naam Jeremias niet tot den text behoore. Hy kan op den kant bygezet wezen, men kon by verkorting, ook in plaats van ZOT, Zacharias', gelezen hebben IOT Jeremias. — Wat winnen dan dc Deïsten ? men moet eene gezonde Oordeelkunde ook omtrent den Bybel toelaten en erkennen. §. 6. (*) T- D- MiCHAè'Lis Inleid, in het N. T. t. Deel BI. 458. Cf) Deszelfs Ooft. Biblioth. IV. Deel Bladz. 179. (§3 Lib. III. de cosifeuf. Éuang. Cap. 7. Opp. Tom. 4. 342- Lib. X. demonftr. Euang, Cap. 4./. 481. . .  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. III. 10? §• 6. ik Zulke plaatzen, die in eenen geheel anderen zin zouden worden aangehaald, dan zy werklyk in het O. T. hebben. Men bcfchuldigt vooral de Schryvers van het N.T., dat, wanneer zy plaatzen uit het O. li aanhalen, zy aan dezelven eenen geheel anderen zin geven, dan zy in de daad m het U. 1. hebben: Dc Deïsten bcfchuldigcn hierom deeze Schryvers van bedrog, of van eene valfche redeneer wyze, (circulus vitiofus) alsof zy dus redekavelden. De voorzeggingen zyn in Jeius van Nazareth vervuld geworden , derhalvcn is hy deMcsfias, en dcwyl Jefus de Mesfias is, Zoo blykt, dat dc voorzeggingen van hem gefproken hebben. (*) — Veele der Chnsten- " m De ongenoemde Schryver van het fragment vom zwék felh BI 176? „ Zoo veel ziet een ieder, dat, als men de „ hoofdftelling , die bewezen zal worden , deeze plaats ' handelt van Jefus van Nazareth}, met uit het N. 1. op -oed geloof wil vöoröndcrftellen, geen eene enkclde plaats " tets bewyst, maar, dat zy veelmeer natuuvlyker wyze van geheel andere perzonen, tyden en gebcurtemsfen (preken. Vergelyk hier ook 50. P- 220. fflq, daar zegt hy; „ mer. ééne Plaats, welke Mattheus b. v. op de gefchiedems van Jefus toepast, is in dien zin van de Schryvers des O. T. gefchreven, wwm Mattheus 'er gebruik van maakt. €51 , Nu", gaat hy voort, „kan men ligt denken, hoe het befluit op alle zyden mank gaat: Nadien het bewys uit de Voorzeggingen — in eenen cirkel rond loopen en " eene petitio principii begaan moet. De (telling van het ' Christendom uit Paulus is, Jefus van Nazareth is Gods Zoon, ' Hoe dat? — Want daar ftaat gefchreven, ik zal " hefh tot een Vader zyn, en hy zal my tot een Zoon zyn! Gy zyt m'yn zoon, heden heb ik u gegenereert! Maar my „ dunkt, het 'eene (preekt van Salomo, het ander van Da' „ via?  io8 Van de Waarheden, die in fchryvers hebben ook.gemeend, dat zy de eer der Schryveren van het N. T. niet beter in dit geval redden konden, dan met te beweerendat zy by enkel zinryke overbrenging en toe! pasfing (accommodatie) het O. T. hebben t' huis gebragt op Christus èn zyn ryk, fchoon eigcntlyk de aangehaalde plaatzen letterlyk on perzonen of gevallen van het O. T. zien moi -TT „?y zeS§cn > dus waren de Joden \ vooral de AIcxandrynfche ,gewoon, die aan Allegonen overgegeven waren,en dewyl deSchrv. vers van het N. T. tegen hen wilden bewyzen, dat Jefus de Mesfias ware, zoo hebben zv de redeneerwyze by deeze Joden aangenomen, gevolgd en gebruikt , door een argumentum ad hominem, maar, alszy de Heidenen wilden overtuigen, hebben zy zig van deeze redeneerwyze onthouden. (*) Deeze ftoffe is buiten kyf veel „ vid? Ja maar, alfeboon zulks zoo ware, zoo ftelt het es„ ter onder het voorbeeld van David en Salomo eenen veel „ hogeren Perzoon voor. Het is goed; maar hoe kan ik dit „ weeten? Verklaren zig de Schryvers van het O. T. daar „ over ? Dat juist niet, maar de heilige Apostelen, door in„ geving van den heiligen Geest, wyzen ons den hoogenzin „ en het tegenbeeld aan. Dus is dan Pauïus leere waar, omdat Paulus het zegt." Neen, myn vriend! dus redekavel geen Christen, ook de Apostelen niet, zie flegts één voorbeeld voor allen Handel. II. 29. 30 ' (*) Om van de oudere als Theodorus Mopsuestenus omtrent het jaar 428 geflorven, en in de tweede Kerkvema_denng te Conliantinopelen veroordeeld, niet te fpreken het Kbe-icend, dat de Sociniaanen, Arminiaanen, H. Grotius P..Limborch , Clericus en anderen, en thans velen ï,i Dmtschland, byzonder D. Semler in verfcheiden van zyne fchriften deeze meening voorftaan. Zie zyne Adparat. ad Itberal. N. T. interpret, p. 94. de freye Unterfikhurs. vont Canon P. I. p. 84. Io5. fi] p. SM# enz- B&„twJ^# fragmente etnes Ongencindcn. p. 354. 363. en elders.  de H. S. voorkomen. Hoofdft. III. 109 veel te omflagtig, dan dat ik ze hier naar eisch zoude behandelen; ik zeg daarom alleenlyk, dat ik veelen deezer laatftc Schryveren wegens deeze Helling geenszins wil beichuldigen van oneerbiedigheid jegens het Christendom; maar wat 'er ook zyn moge van de geneigdheid derjoden tot Allegoriën, dit ftaat vast, over het geheel heeft hunne verklaring der Profeetifche fchriften op den Mesfias, grond van waarheid of niet, indien niet , en de Euangelisten en Apostelen redekavelen op dezelve wyze, zoo redekavelen zy zonder grond, en het geen onwaar was by de Joden , kan by hen nimmer waar worden. Men zie dan, hoe zeer men met dit te ftellen den Deïsten in de hand werke ! Ik heb van een argumentum ad hominem (he'twelke ik niet ontkenne, dat de Apostelen en Jefus zelfs 'fomtyds tegen de Joden aangevoerd hebben) een geheel ander denkbeeld: men noemt een argumentum ad hominem, wanneer men de gronden en redeneerwyze van iemand aanneemende, hembewyst, tot welke ongegrond- en onbeftaanbaarheden hy naar zyn eigen grondftellingen moet komen. Men erkent immers onder deeze Chriften-fchryvers, die voor de accommodatie zyn, dat 'er ten minften hoofdzaaklyk in dc Profeeten, van een nieuw Verbond, en invoering van eene nieuwe gefteldheid in de Kerk onder den Mesfias voorzegd word; wanneer nu Christus en zyne Apostelen ons verzekeren, dat deeze of geene plaats byzonder op deeze groote verandering docle, en die aanduide., zullen wy dan wel eenige rede hebben om te twyffelen , of zy geven ons den regten fleutei in de hand tot cpeningc der Profeetifche fchriften? Als wy  Jio Van de Waarheden, die in geloven , dat iemand zyne gedagten door teekenen en daaden zoo wel kan te kennen «reven als door woorden, dat Gods wysheid een&zeker verband en overëenftemming in zyne werken kan gelegd hebben, zodat natuurlyke zaken,en gebeurtemsfen, zedelyke en geeftlyke kunnen ai beelden (*) , waarom zouden wy dan de Schryvers des N. T. niet volgen, als zy ons met verftand leeren Allegorizeren ? en de geheime betekenisfen der zaaken ontdekken, ft) • • Intusfchen is hier die cirkel niet in het redeneren (circulus vitiofus), die ons de bovenbedoelde Deïst te last ligt. Wy redekavelen dus : Veele klaare cn onloochenbare Voorzeg, gingen zyn in Jefus van Nazareth, en in hem alleen vervuld, en kunnen in niemand anders vervuld zyn, derhalven is hy de perzoon van wien zy als den Heiland der wereld gewagen — Schoon wy erkennen, dat fommige in den eerlten opflag meer duiftere plaatzen door ons thans met zekerheid, van den Mesfias verftaan worden, omdat Christus of zyne Apostelen ons die verklaard hebben. —- Maar laten wy eenige voorbeelden zien; want in het vervolg zullen . (*) Men vergelyke Stapfers verhandeling de conformitaU •ptrum Uiv. in mundo p'iyj/co & mystico, eoque typico fi? antitypico in Tempé Helvet. Tom.V. Seft. I. n.o. p 57 fq„ Cf) Over deeze ifoffe is waardig gelezen te worden S van I ill Inleid, tot de Propheet ijche fchriften BI 14c— 147. men vergeete niet te raadplegen J. D. MiciMciis inle,d. m het N. f, J. Deel Biadz. 407. volgg. en Tob. Go?°F£* Hegelmaikr Comment. de re&a ratione allegata V. T. tn N. T. interpretandi, pramhfa demonftr. ■Euans. Imm. WoRfmanni alwaar §. XXVI. XXVII. het gevoelen van Semler overwogen word, als mede deszelfs Voorrede voor het II. Deel van het gezegde werk.  de H. S. voorkomen. Hoofdft. III. II* len wy de voorzeggingen in het byzonder behandelen. §■ 7- Als Matth. II. 15. Geen plaats is meer aangevogten, dan Matth. II. 15. alwaar de Euangelist het gezegde Hof. XI. 1. Als Israël een kind was, doe heb ik hem lief gehad: ende ik heb mynen zoon uit Egypten geroepen, zegt vervuld te zyn in Jefus vlugt naa Egypten in zyne kindsheid, en zyne wederkomst van daar. Porphyrius en Julianus de afvallige hebben hierom reeds Mattheus van ontrouw of onkunde befchuldigd (*). De latere Deïsten, Ant. Coll-ins (f) en anderen, tot den Schryver van de fragmenten vom zwel Jefu op verfcheide plaatzen, hebben deeze befchuldiging herhaald. Zonder aan te merken , dat ook deeze zwaare plaats wederom behoort tot de twee eerfte Hoofdftukken van Mattheus, omtrent welker egtheid men twyffelingen inbrengt, zoude men kunnen zeggen, dat in Israël als een voorbeeld iets heeft plaats gehad', hetwelk in Jefus, als het tegenbeeld vervuld is. (§; maar liefst breng ik deeze plaats tot het getal van die plaatzen , welke wy nimmer verftaan zouden hebben, indien het N. Testament ons den fleutel niet aan de hand gegeven had: Hofea fpreekt in de daad van den Mes* (*) Erasm. Kotend, ad h. I. in Annot. ad N.T. p. 16. (f) Discourfe of the gromids and Reafons of the Christian Religion p. 54. Scheme of literal Prophecy p. 302., (§) Deeze gedagtc volgt Im.\i. Hoffman danonjir. liuartg. Tutu. I. pag. 20.  'ïi2 Van de Waarheden, die in Mesfias en deszelfs roeping uit Egypten: mits men zyne woorden wel verftaa : zy zyn ly: '3 W wip d^ïodi inanrc "at-w, weikeik, op voorlichting van Mattheus vertaal: alhoewel Israël een kind, (*y^ een onwectcnd, losbandig 11 f 7S' f"zlS a!;s zodanig gedraagt, BOgfW? heb ik hem hef, en (ten bewyze van de onveranderlykheid myner liefde,) ik heb mynen zoon uit Egypten geroepen. Te weten, boe het ook gaan mogte, dit ftond valt, dc belofte van denMeshas zoude vervuld worden. (*) Dus hebben wy ook met nodig eene accommodatie by Mattheus te ftellen, welke geenen grond heeft, en de mgcbragte befchuldiging niet wederlegt, nos behoeven ook te denken met Surenhusius in Lj^Aco KOLTccAAczym; dat Mattheus gevolgd hebbe de wyze van uitlegging, by de Joden in gebruik, waardoor zy behalven het uitdruklyk gemeld geval in de woorden der Profeeten ook een ander geval in dezelven ftellen vervat te zyn, hetwelk dezelfde of ook grooter rede had. (f) Doch welke regel der Joodfche uit- (*) Vergelyk Bachiene Heil, Geogr. III. Deel BI "66 Deyling Objervat. Sacr. IV. Tom. II. Pars pag. 768-772 * CtJ Hier toe helt over Cl. Sa.vi. Henk. Manger in Comtnent. m libr, Prophet. Plofea, onlangs uitgekomen pag. «j ben ; zyne uitlegging kan plaats grypen, cn zoö dra dit erkend word, moeten wy dan onze uit» legging niet verlaten en de zyne volgen ? — Matth II. 17, 18i Nog word eene plaats uit dat zelfde Hoofdftuk van Mattheus te berde gebragt vf. 17, 18» alwaar zekere woorden van Jeremia XXXI. 15. van de kindermoord te Bethlehem worden verklaard.- Maar ook nopends deeze plaats moeten wy erkennen, dat Mattheus ons de regte verklaring oplevert, zonder hem beproeve men eens den tyd te bepalen, in welke deeze voorzegging vervuld zy, cn men zal zien, hoe onzeker men is : maar door Mattheus aanhaling, word alles klaar. — Jeremias voorzegging Cap. XXXI. behoort tot de laatfte herftèlling der Joden, gelyk ik elders (*) heb aangetoond, cn hy toont vf. 15. dooreen voorbeeld, hetwelk in de eerfte dagen van het N. T. zoude gebeuren, hoe God zyne beloften kan en zal vervullen , ook dan, wanneer de menfchen zulks voor onmooglyk achten. Dit voorbeeld was de kindermoord te Bethlehem, by dewelke men zig be- ïsraël befchryfr., kunnen zyne woorden genoegzaam uk het beeld van een kind (1^3) opgehelderd worden, al houden wy myn zoon voor een ander onderwerp. (*j Zie myn Vaticin. Jerem. XXXI. 31—40, itluftratt P«S- 75- I. Deel H  H4 Van de Waarheden. d:e m beklagen zoude, dat alle hoop op den Mesfias vervlogen was, dewyl men meende, ook hy was onder de vermoorde onnoozelen. Daar is een femme gehoord in Rama, Luther en anderen vertaaien het op de hoogte, wanneer alle zwarigheid uit den weg zoude geruimd zyn, waarom hier Rama en niet Bethlehem genoemd is, doch men houde met Mattheus Rama, evenwel is de zwarigheid niet onöploslyk , daar fph'ynt een plaatsje Rama niet zoo heel ver van Bethlehem, gelegen te hebben, zodat het geween en gekerm der Bethlehemitifche moeders tot daar toe konde gehoord worden. (*) Eene klage, een zeer bitter geween: Rachel, (deeze word door den Profeet ingevoerd ,, omdat ,zy haar graf te Bethlehem vond,-) weent over haare kinderen, zy weigert zig te laten troosten, omdat hy niet meer.is; dus luid eigentlyk het Hebreeuwfch ; de LXX. en met hen Mattheus houden het meervoud, omdat zy niet meer zyn, omdat deeze laatfte met het kind Jefus ook Jofeph en Maria voegt, (f) — Andere verklaringen van deeze plaats kan men by HofFx\ian(§) en Michaclis ('**) vinden- — $• 9- Matth VUL i(5. 17. XIII. 34, 35-. Joh. VIII. 18. XIX. q6. Rom. VIII.36. X.18. 'lCor.IX.9. xiv. 2i, 22. 2 cv. vin. 14. De andere plaatzen, welke hier toe gebragt worden, zyn aan minder moeilykheid onder- he- (*) Vergelyk S. van Emdre Bybelvirkl. betreklyk tot Palestina Bladz. 447. (t) Zie Kulenkajip 'n de Akadem. der Geleerd. I. Doel II. (tuk Bladz. 232. volgg. Danonflr. Euangel. Tom. I. pag'. ^9. £**) Inleid, in het N. f. 1. Deel Bladz. 409.  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. III. ïï$ hevig, waarom wy ze maar kortlyk zullen aanroer ren: wanneer Matth. VIII. 16,17. de plaats van Jef. LUI. 4. die van de geestelyke krankheden der ziel door de zonde handelt, vergeleken met 1 Petr. II. 24. zegt vervuld te zyn, toen Christus de krankheden en ziekten des ligchaams genas, misdoet hy niets tegens de regelen der uitlegkunde , dewyl beide van den Mesfias waarachtig was , en de ligchaamlyke krankheden ook gevolgen der zonde zyn; (*) Mattheus zegt Cap. XIII. 34, 35. dat, wanneer Jefus door gclykeliisfen fprak, vervult is,? hetgeen gefproken is door den Propheet (|) : Ik zal mynen mond opdoen door gelykenisfen enz, en egter zyn dit woorden, die Afaph, de dichter in den LXXVIIIften Pfalm van zigzelven gebruikt. • Doch Afaph word een Profeet genoemt 2 Chron. XXIX. 30. Deeze, als Profeet, bedien^ de zig van zodaanig eene lcerwyze door gelykenisfen, dus deed ook de grootfte aller Profeeten , de Lecniar der wereld. —•— En wat $ indien in dc eerfte verzen van deezen Pfalm dc Mesfias door den dichter fprekend word ingevoerd? Is daar ongcrymdheid in? (§) — Ligt is ook het antwoord op Joh. XIII. 18. alwaar de woorden van Pfalm XLl. 10. welke in den lettcrlyken zin op Achitophel fchyncn te doelen* worden t' huis gebragt op Judas den verraader, te weten: David, een Profeet, heeft, daar hy zelf een voorbeeld van den Mesfias was* zyne (*) Wits. Meïctem. Leidcnf. Difs. IX. p. m. 287; (t) Op wat grond Porphyrhjs beweerde , dat hier door Mattheus gefchreven was door den Profeet Efaja, weet ik hiet, in de egte lezing word de naam des Profeets niet genoemd. Cotlf. ZlMMERMAN. OpUSC. To/ll. I. pi ?9ï C«S Conf. Doclifs. Commentatoren! VENEMJt ad Ik tl li i  H6 Van de Waarheden, die tsr zyne gedichten van dcnzelven vervuld met beelden cn fchilderyën uit zyn eigen lotgevallen; dus word ook de wet nopends het Paafchlam, dat .men daar aan geen been breken zoude &xod. XII. 46. en Num IX. 12. te regt opgegeven als eene voorzegging, die by Christus Kruisdood is vervuld geworden Joh. XIX. 36. omdat het Paaschlam een voorbeeld van den Christus was. Rom. VIII. 36. haalt Paulus de woorden van Pf. XLIV.23. aan, terwyl hy ipreekt van de vervolgingen der eerfte Christenen , maar dit. kan zeer wel eene bloote ontleening van de woorden van dien Pfalm wezen , de Apostel zegt toch niet, opdat vervuld zoude worden. Op dezelfde wyze zou men kunnen zeggen , dat Paulus Rom. X. 18- zyne bewoordingen alleenlyk ontleent uit Pf XIX. 5 (f) waarby men voegen kan, dat de XIXde PJalm niet alleen van de natuurlyke maar ook van de geopenbaarde kennis van God fpreekt — De grieven, die uit 1 Cor. IX. 9, 10. ingebragt worden tegen de Openbaring, zyn indedaad te armhartig om te beantwoorden. Paulus maakt daar (vergeleken 1 Timoth. V. 18.) een zedekundig gebruik van de Mofaifche wet Deut. XXV. 4. eenen dorfchenden osfe zult gy niet muilbanden , en zoude hem zulks niet geoorloofd wezen"? Zoude dc Godheid in deeze wet niet den Joden een' wenk hebben willen geven , om hier hoger te denken, en menfchlicvendhcid en edelmoedigheid teleeren? — Jef. XXVIII. n wurd ook door Paulus 1 CV.'XIV. 21, 22. ter fnede aangehaald; met vreemde taaien zal God dan (*) Vergelyk J.D. MiCHAè'Lis Inleid, in het N. T. I. Deel JSIadz. 399,  DE H. S. VOORKOMEN Hoofdft. III. H/ dan fpreken, wanneer men naar zyn duidlyk voorftcl niet horen wil , tot eene ftraffe der ongehoorzaamheid, gevolglyk is het nietbillyk in de vergaderingen der gelovigen met vreemde en onverftaanbaare taaien te fpreken. 2 Cor. VUL 14. redekavelt Paulus tot den phgt der mededeelzaamheid en behoorlyke evenredigheid in denzelven in acht te nemen, uit het geen by de inzameling van het Manna gebeurd is Exod. XVI. 17, 18. wanneer hy, die veel verzameld had, niets ever had, en dien, die weinig verzameld had, niets ontbrak , een iegelyk verzamelde zoo veel als hy eeien mogt. Wie zal zulks eenen zedekundigen Schryver kwalyk nemen, dat hy zyne lesfen ontleent uit eenige merkwaardige gebeurtenisfe ? waarlyk, indien de Deïsten dusdaanige wapenen willen gebruiken, moeten zy gebrek hebben aan beter. — (*) §. 10. Algemeene aanmerkingen omtrent de aanhaalingen des O. T. in het Nieuwe. Wy zullen dit geheele Huk met eenige aanmerkingen befluiten. 1) Meercndcels gefchieden de aanhaalingen uit het O. T. in het N. uit dc Griekfche Overzetting der LXX, toen vry algemeen bekend, en onder de Griekfche Joden in gebruik , ook zelfs, als zy niet te naauwkeung by de woorden van denGrondtext blyft, (*) Men vergelyke over de plaatzen in deezen §. aange» flipt, breeder ikv. Hoffmanni demariftr. Euang. Tom. f, pag. 77. 112. 250. 270. Tom. II. pag. 187. 306. Tom. III. pag. 145. 167. 234« II 3  ?i8 Van de Waarheden, die in blyft, zonder dat Morgan (*) daarom rede heeft, de Apostelen van bedricglykheid te verdenken; wy doen immers het zelfde, en wel ter-goeder. trouwe, als wy fpreuken uit den Bybel volgens onze in gebruik zynde overzetting aannaaien? 2) Somtyds worden de plaatzen alleen naar den zin aangehaald, zonder dat op de woorden word acht gegeven. 3) Somtyds word de Grondtext flipt gevolgd , wanneer de vertaaling der LXX het regte doel mist. 4) Somtyds worden plaatzen byëen gevoegd, met den naam van eenen Schryver, fchoon zy by verleheiden geboekt ftaan. 5) Men moet pnderfcheid maken tusfchen het ontleenen van .woorden of gezegdens uit het O. T. en tusfchen eigentlyk gezegde aanhaalingen : De eerfte zal niemand vreemd vinden , dat zy heel menigvuldig zyn, omdat de Apostelen in het O. f. en deszelfs leczing geheel cn al t' huis waren. 6) Somtyds gebeurt het, dat niet een plaats uit het O. T. word aangehaald, maar eene algemeen bekende fpreuk of pedicht > waarvan een merkwaardig voorbeeld is Ephef. V. 14. alwaar Paulus waarfchynlyk een toen gebruiklyk Kerklied der Christenen aanhaalt (tJ- 7) Edelmoedig eindclyk is de bekentenis van den Ridder J. D. Michaclis (§), omtrent de moeüykfte plaatzen in dCeze aanhaalingen. ?, By my konde veelligt onkunde tot een' „ grondflag liggen , en hy (de Schryver van „ het N. T.) konde de zaak beter geweten 3, hebben. Dit is dikwerf het geval geweest, dat (*) Moral Philofopher Tom. lil. p. 243. ff) Vergelyk de Biblioth. Ilagan. C/af. 1V. fase, 3. p. 455. (j) Inleid, in het 1V._ T, Bladz, 408. I, Veel, *  de H. S. voorkomen. Hoofdft. III. "9 dat ik by een naauwkeuriger onderzo** *jóf b ootelvk tegen andere uitleggeren des O.T., I5 maar ook tegen my zeiven gevonden heb: " en dit maakt, dat ik by twee ot drie nog misfni™ overblyvende plaatzen, met gaarne een beflisfend oordeel veile, maar denk, " my of iemand anders konde by dezelve m* " fchien in 't vervolg ontmoeten, dat my reeds ' by raeêr plaatzen gebeurd is, van namelyk ' te vindén, dat de aanhaaling met den zin da woorden in 't O. T. overeenkomt. §. ii. Ongcrymdheden van fommige Spotters , als .zy de H. S. van onwaarheden bejchüldigen. Deredenen, waarmede eenM attht as Knutz in zyne fchriften, Edelman (*) en fotnmige andere dc H. S. van onwaarheden te behelzen, verdacht willen maken, zyn zoo onbefchaamd da men zig niet behoeft te verwaardigen om 'er acht op te fiaan. De Schrift zou zelve zeggen , dat 'er leugens in^Qi^Sj* VIII. 8. fiJMcfe. xm.19. XXII:2». Als m^n de plaatzen inziet, vind men, dat ei v n valfchePProfecten gefproken word ; en Rom lil 7. {preekt Pflwto met van zyn v ooifte der leere, maar duidlyk in den perzoon Vanliemand, die Gods overtuiging van zonde en ongeregtigheid durft weder!preken, hocdaaniee wyze van fpreken zeer gemeen is, Zoo orbefchaamd als zouteloos is de ual va de zelfden M. Knutz : De Bybel en de gezonde k- (*) Mof smet n:d:!.t. aangez. p. 38- H 4  ito Van de Waarheden, die in 4e zeggen ook, dat het alles gelogen zy, 't «een ee, ting twelk hier uit op te maken is, dewyl dit &Z^m*J™*ft*i*y*- Trluwens, ter plaatze, alwaar du zou gefchied zyn, gelooft men £fc: nog heden ten dage niet. Eï liegtZ %fs men T ?}" ^'» ioe veel te ™" zal voor yl dÜ Vemr Vm om *f> m ^eeds 17k £73 3Aann *mMchied z>yn- Moet men «Uk iemand nog wederleggen? - Elders zeet deeze man van ontftéldl hersfenenTjÈrofs zoonen worden Priesters genoemd, fclTon zy zulks TJTri mTinht toekom^de worden konden; oj ae dorfcher Gideon word genoemd Jud. VI 12 m jlryabaar held, fchoon hy dit toenmaals niet maal ?nfl nof Sarden is, terwyl niet Gideon, maar God door hem, zulke daaden gedaan heeft. ~ gcbeuia, leugen? waren Aarons zoons geen K'neen')a rCleWel **£ ^ Hogenpriesters ? Wv . 5 °rfcJ1Cr gfen teldenaart bezitten ? -! Wy beflmten dan , de Bybel bevat enkeld waar, den H,>en l? Vangieen lcu§en °™rtuigd worden dit nogthans erkennende, dat zy ons hier Pf daar wel van leugens en onwaare liellinpen bericht doet, doch alleen gefchiedkundig va? naaiende, wat anderen gezegd hebben. Men moet dan oplettend zyn , wanneer men eene fpreuk uit den Bybel aanhaalt, dat men zie! met betrekking tot de redenen van Jobs vrien, XUI 7 GQcinieCaIle goedgekeurd heeft, pi f* II,  de H. S. voorkomen. Hoofdft. IJL i2ï §. 12. Tegenwerping, dat in de H. S. veele kleinigheden en nuttelooze dingen voorkomen. De vyanden der Openbaring verfteken zynde van hunne hoop om dc H. S. onwaarheden te last te leggen, wenden het over een' anderen boeg: daar komen , zeggen zy, in dc ge•fchiedenisfen der H. S. zoo veele kleinigheden en nuttelooze zaaken voor, zoo veel onnoodige herhaalingen , wydlopige gefprekken, cn huislyke g'ebeurtenisfen, verwarde geflachtJys- ten. (*) Op deeze Tegenwerping maken wy in het gemeen deeze aanmerkingen : t)Zeker is het uit rede en Openbaring beide (Rom. XV. 4. 2 Tim. III. 16.) dat alles in eene Godlyke Openbaring zyne nuttigheid moet hebben, maar volgt daaruit noodzaaklyk, dat wy die nuttigheid in alle byzondere deelen moeten kunnen doorzien cn ontdekken? deeze nuttigheid moet zig uitftrekken tot allerlei foort van menfchen in alle tyden. 2) Het zal hier veel aankomen op een welgefteJd gemoed; die met vooröordeelen bezet is, zal veele dingen onnut, van weinig aanbelang rekenen , die voor " (*) M. Knutz in zynen Latynfchen brief. Edelman Mofes met ontdekten aangetipte pag. 39. De Opftellcr van het onderzoek van den Godsdienst crp. 3. §. 14. pag. 83. 'f. S. SemleR Abhandlune yon Canon beeft ook veel inge» bragt tegen de nuttigheid en het belang van veele gefchiederiistën des O. T. en vooral van de gejlachtlysten ; men zie wat de Heer Ar., van HarenCARSBel heelt aangevoerd in zyn betoog en verdediging van dc vatbaarheid der gefchiedkundige boeken des Ouden Tesiaincr.ls , cn van derzelver nuttigheid voor de Christenen, l'trecht 1783. H $  122 Van de Waarheden, die isr voor eenen, die eerbied heeft voor het woord Gods, gewigtig zyn. 3) Men merke toch wel op, dat de Openbaring één geheel is, eene voortgaande gefchiedcnis van het Godlyk plan ter verlichting en verbetering van het menschdom, cn juist in dat gezigtpunt befchouvvt, is de H. S. volmaakt. (*) 4.) De kleine familiegefchiedenisfen by Mofes voorkomende, zyn overvoortrcflyk om de menfchen te leeren kennen, (f) 5) Sommige gefchiedenisfen, die voor aanfiootlyk gehouden zyn, hebben de grootfte zedelyke nuttigheid. B.V. 1 Boek Mof. XXXVIII. 10. dient om een zeker inkruipend en meer en meer de overhand nemend zedelyk kwaad tegen te gaan (§); de Geflachtlysten hebben ook dikwils haare nuttigheid 6) Sommige tegenwerpingen zyn niet waardig, dat men 'er by ftil Haat, gelyk wanneer M. Knutz bybrengt, dat het als iets zeldzaams van Efau verhaald word, dat hy met een rood ligchaam ter wereld gekomen is , Gen. XXV. 25. daar dit evenwel plaats heeft by alle kinderen die geboren worden; want in Efau had zckerlyk iets ongewoons plaats, hy kwam rood cn ruig ter wereld. §• 13- Hiertoe brengt men (r) nodelooze herhalingen van eene en dezelfde zaak. Men befchuldigt de H. S. dat zy haare Lezers (*) Jerusalem Verhandelingen 11. Deel Bladz. 101. volgg. (f) Vcrgelyk het voortrefiyk werk van Niemeïer Ckarakterkuniie des Byhels, byzonder de verhandeling, geplaatst voor het IV. Deel van dnt werk. (§) Vcrgelyk J. D. Miciuëus Qojl. Bibliolh. III. Deel Bladz. 61. 62.  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. III. T23 zers met onnodige herhalingen vermoeit. Au, gustus Stuuchus Eugubinus zegt men, dat deeze befchuldiging reeds te baan gebragt heeft (*): eenige later Schryvers zeggen dit opentlYk (+ \ _ Deeze befchuldiging egter is veelal onredelyk , en niet zelden uit onkunde oor, fpronglyk. Voor eerst behoort men aantemer* ken,dat de Bybelboekcn op verfcheiden tyden, bv verfcheiden gelegenheden door meer dan éénen Schryver zyn opgefteld. Is het nu vreemd, dat dezelfde gefchiedenisfen meer dan ééns genoegzaam met dezelfde woorden herhaald worden? vooral wanneer de Schryvers dezelfde oirkonden raadpleegden, cn die tot hun oogmerk gebruikten. Het is veel meer eene bevestiging van de geloofwaardigheid der Bybclgelchiedcnisfen, als men ziet , dat onderfcheiden Schryvers, genoeg verfchillcnde, op dat blykc, dat zy niet famengefpannen hebben, egter in de hoofdzaaken inftemmen, en daar zy ooriprongkelyke ftukken gebruiken, fzoo getrouw zyn, dat zy dezelfde woorden overnemen. 1 cn tweeden: by pracficaale waarheden zyn zulke herhalingen nog veel meer te verfchoonen ,zoo niet goed te keuren. Hoe meer ons aan dezelve gelegen ligt, en hoe trager het menfehlyk hart tot het bezef van zynen pligt te brengen is, hoe nodiger het word, hem dcnzelvcn 6 by (*) Sf.b. Munster in de Voorrede voor zynen Hebr. Bybel p. 14. ,. (t) Joh. Clericus Difs. 3. de Script ore Pent at enen p. 31.«. en meermaalen in zyne Commeniarït n, byzonacr a f d'p 16. Lcvit. p. 270. illCH. Smoin Hijl ire citiqiic dl V.i. Lib.II. cap.5.'p.32. Maïic. Meibojhus fpecim. emetidat XX. Pfalmarum Davidis pra-f. fel. d. waarby men Sem1E>. en anderen zou kunnen voegen.  124 Van de Waarheden, die in by herhaling in te fcherpèn; hierom herhaalt Paulus in zynen ecrften brief aan Timotheus tot negen reizen, dat deeze zig zou fchikken naar zyn voorfchrift. (*) Ja die Apostel toont PUL III. r. zelf, hoe nodig zulke herhalingen zyn : ook worden de lesfen en vermaningen niet op eenerlei wyze herhaald in de H. S. maar dan op deeze dan op eene andere wyze gepredikt en op het hart gebonden. * Ten derden: Dezelfde zaaken worden dikwils met een onderfcheiden oogmerk herhaald, men moet dan op het oogmerk der heilige Schryvers zien. Dus heeft de Schryver van de Boeken der Ckroniken by voorbeeld, een ander oogmerk dan die van •de Boeken der Koningen; Mattheus een ander dan johannes. En wie kan zig verwonderen, dat, daar dejoden by aanhoudenheid dezelfde zonden en misdaaden bleven plegen, de Profeeten ook by aanhoudendheid dezcifde of foortgelyke beftraffingen herhaalden ? Wie zal het ons kwalyk nemen dezelfde zaaken ter verdediging der Godlyke Openbaring te herhalen, zo lang de Ongelovig^-öns reeds tienmaal wederlegde dwalingen cpnieuws te gemoet voeren? Ten vierden: onkunde in de grond- taale van den Bybel, maakt, dat men geheel onderfcheiden woorden voor woorden van dezelfde bctekenisfe houd; een Voltaire b. v. ziet de Hebreeuwfche taal voor arm, verward duister aan (f)3 en evenwel hoe zeer fommige woor, ^ (*) iTim. I. 19. III. 14. IV. 6, 11, 14. V. 5, 7, 11. VI. 2, 3. (f) Sur la Tolerauce p. 87. maar men vergelyke den Abt GüENéE in de voortrellyke Brieven van eenige Hoogd. en Po: 'ug. joden aan den Heer de Voltaire II. Deel. BI. $0$. volgg.  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. III. IS^ woorden in betekenis naar elkander gelyken, hebben zy onder elkander onderfcheid van betekenis , frT-D, ns» en fcheppen , formeren, maken hebben dus onderfcheiden nadruk en bepaling. (*) B"lNft '33 en *33 , zyn onderfcheiden als geringe, en aanzienlyke menfchen. (f) Mvtj en kaoc beide volken, maar de eerfte volken die den waren Godsdienst misten, de laatfte het volk dat God met zyne kennis bevoorregt heeft (§) , peTap&Xeiu, en fiexeaiom beide betekenen berouw, doch worden onderfcheiden gebruikt; wanneer dan zulke woorden famengevoegd worden, het is geene herhaling. — Ook moet men het taaleigen van eene taal wel in het oog houden, de herhaling van hetzelfde woord betekent in het Hebreeuwsch den fuper- lativus, in het Grieksch eene distributio. Ten vyfden, als eene hartstocht en aandoening des fchryvers of fprekcrs , of een byzondere nadruk bedoeld word, is de herhaling van hetzelfde woord geene nuttelooze herhaling te noemen , gelyk wanneer de Godheid de menfchen tot bekering roept met het herhaald bekeert u, bekeert u (**), wanneer Jefus aan Petrus tot driemaal vraagt hebt gy my lief? (ft) maar alle deeze voorbeelden zouden fchoonheden zyn ook by de Deïsten, indien zy flegts in een ander boek, dan den Bybel gevonden wierden. Eindelyk men moet de eenvoudig verhaaiende fchryfwyze van Mojls en andere heilige Schryvers in het oog houden, ook hunnen leeftyd, de Oosterlchc denkwyzc , aart deiTaal (*) Jef. XLÏLl. 7. ff) Pf XLTX. 3. (_§) Handel. IV. 27. XV. 14. (**) Ëzeék.XXXIII. 11. (tf) Joh. XXI. 15-17-  125 Van de Waarheden, die ra Taal enz. en men zal moeten erkennen, dat zy in hunne gefchiedverhalen dit byzonder en geheel natuurlyk hebben, dat zy ons by de zaaken als tegenwoordig ftellen : en wat de Dichtftukken betreft, als men overweegt, dat de paralklismus membrorum eene der fchoonheden in de Hebrceuwfche Dichtkunde uitmaakt 3 waardoor veele verzen uit twee ftellingen beftaan, welke op elkander betrekking hebben, en waarin de laatste de eerfte herhaalt, egter met byvoeginge van nadruk, of nader bepaling of opheldering (*), dan zal men in de P/almen, Salomons Spreuken of de Profeeten over gecne ydele herhalingen te klagen hebben. — ï 14. L benige voorbeelden, die men bybrengt, worden opgelost. f Men zou nu gemaklyk van plaats tot plaats kunnen gaan , en alle gemaakte bedenkingen knnnen beantwoorden, het zal egter genoeg zyn, eenige weinige voorbeelden als ter loops aan cc roeren. — Dus zyn de woorden irDI inn Gen. 1. 2. geene herhaling, het eerfte ziet op de ongeregelde woeste gedaante van de aarde, het laatfte op de ledigheid derzelve van inwoo- ners. De fpreekwyze nion ftffe Gen. 1L 17. is eigen aan dc flebreeuwfche taal, om de zekerheid en de uitgeftrekthcid der zaak te kennen te geven. fn dc befchryving van den zonden val Gen. III. 6. is ook geen woord vergeefs; (*) Zie J. D. MiCHAëMS ad Lowth. de Poef. Heb,: pamt 382. 383. £d. Gotting. 1 "  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. III. 12f geefs. De zonde word hier in haar begin uit de zinlykheid en in haaren trapswyzen voortgang zeer natuurlyk bei'chreven. — Het woord Irf! Gen. VI. i. bepaalt met nadruk den tyd van het algemeen verderf, wanneer de aardsvaders, inzonderheid Adam, geftorven waren; bchaiven dat met dit woord de Hebreeuwfche gefchiedfchryvers hun verhaal meer gewoon zyn aan te vangen. De aanmerking Gen. XII. 6. en XIII. 7. dat de Canadnitcn in het land woonden , ftaat niet zonder oogmerk , op de eerfte plaats word by gelegenheid van Abrahams komst in dat land, de toeftand van hetzelve en zyne bewooners befchreven, en op de tweede plaats door deeze aanmerking getoond , dat het land, reeds van inwoners voorzien , niet gedoogde , dat Abraham en Loth, by elkander bleven wonen. Deut. XXXIII. 6. ftaat met nadruk : dat Ruben leve en niet fter've, omdat Ruben wegens zyne gepleegde bloed- fchande den dood verdiend had. Joh.l.20. van Johannes den Douper : En hy beleed, en loochende het niet, en beleed, ik ben de Christus niet, maar met deeze drie uitdrukkingen, word gedoeld zoo wel op het voorgaande 7 en 8, vers , als op de volgende 21, 22. en 25 verzen. —- Dus befchryven de drie uitdrukkingen Luc. XVIII. 24. de verregaande onkunde van 's Heilands leerlingen. In !t gemeen word gezegd : Zy verftonden geene van deeze dingen, dan word de rede van deeze onkunde gegeven, dit, woord was voor hun verborgen, en daarom verfiimden &y niet hetgeen gezegd wierd. §.15.  ï2 8 Van de Waarheden, die in §• 15. Byzonder de herhaling der offeranden van de All hoofden der Stammen, Num. VIL Maar Edelman (*) brengt een voorbeeld van, gelyk hy voorwend, kinderachtige herhaatjng bp wanneer tot twaalf reizen toe eene en dezelfde offergaven der twaalf Vorften onder delin* deren Israëls Num.Vll met even dezelfde woorden worden opgenoemd, hetgeen, voegt hy 'er by, waarlyk van geene andere nuttigheid is, dan dat de Letterzetter daardoor een of twee uuren tyds verkwist, die hy tot iets beters zou hebben kunnen hefteden. - Jon Clericus (-f) merkt hierop aan, dat een Grieksch of Latynsch Historiefchryver «ezegd zou hebben, dat zy allen dezelfde zaken geëf. ferd hadden, en dit niet twaalfmaal zou herhaald hebben, hetgeen genoeg was ééns te zeggen. Doch, yoegthy er by, de eenvoudigheid der oude tyden had geenen afkeer van deeze herhalingen. ZekerJyk zou deeze aanmerking van Clericus al veel afdoen, indien wy niets anders wisten ; thans kan er nog bygedaan worden , dat wy Mofes niet blootlyk als eenen Historiefchryver hier moeten befchouwen, maar als den Wetgever vari Israël, die in alles, wat tot wetten en filèetisrheden in ftaat en Godsdienst betrekking heeft, tot kleinigheden toe naaukeurjg is, die ons hielde egte lyst medcdeeld en wel woordelyk van hetgeen Israëls Ovcrften geöfFerd hebben, zoo als de Leviten daarvan aantekening hebben gehouden. Deeze lyst, dit protocol heeft Mofes ter blyvende gedachtenis in zyne boeken inge> (*) Mofes met ontd.kten aangezitt p. 39 ^ U^ * . (t.) Co.iime.it. ad Num VII. p. 358.  DE H. Si VOORKOMEN. Hoofdft. III. Ï20 vuld : De Joodfche Kerk had daarhy een zeer groot belang, men zag daar uit de eensgezindheid van alle de Stammen, die fchoon in magt en vermogen verfchillend, egter naar onderlinge affpraak ieder evenveel hebben tóegebragt tot den dienst van het Heiligdom; men zag daarüit, hoe de inweiding van den Tabcr^ nakel als eene gemeene zaak voor het gehcele Volk werd aangemerkt, wie doenmaals de aanzienlykften des volks waren, en derzelver afkomst ; men kon daar uit afnemen, hoé de onderfcheiden Stammen in eene zekere gelykheid Honden met opzigt tot de burgerlyke en Godsdienstige maatfchappy, het welk de grond- gefteldheid Vali Israëls ftaat was. Thans zal aan ieder de fpotterny van Edelman laf en zouteloos voorkomen, als hy vraagt, of dan de Heil. Geest niet anders te doen gehad hebbe, dan te ageren voor Protonotarius der Joden? — Gelyk ook zyne vi'aag, of wy niet zouden kunnen zalig worden, fchoon wy niet juist twaalfmaal in den Bybel lezen, dat elk Vorst der kinderen Israëls' een zilveren fchotel geofferd heeft ? Wie ontkent zulks ? maar wy hebben reeds meer dafl ééns gezegd, dat de Godlyke Openbaring als één geheel befchouwt moet worden , en dat men derhalven over het gewigt van byzondere gcdeeltens derzelver-nimmer in het afgetrokken moet beflisfen : Intusfchen zou een Overzetter deeze herhaling in zyne overzetting kunnen voorbygaan, gelyk b. v. Dathe gedaan heeft in zyne I»atynfehe overzetting van den Pentateuchus. —— En Wy kunnen ook voor olis nuttige bedenkingen Uit deeze herhaling afleiden. B. V. i) Elk is verpligt iets van zyh vermogen toe te brengen tot het aanleggen en onderhoüL Deel 1 den  ï3° Van de Waarheden, die in den van den openbaren Godsdienst, en deszelfs dienaaren. (2) Omtrent de bezorging van oen openbaren Godsdienst moet de Overheid anderen met een goed voorbeeld voorgaanen wel éénsgezind. (3) Deeze mannen waren waardig, dat hunne namen en gaven ter bezorging van den ftaatlyken Godsdienst werden vereeuwigd : God zelf heeft een welbehagen aan elk , die met een welgefteld hart ook den .aifwendigen Godsdienst ten voordeele is. (4) Dus gedenkt God de gulhartige liefdegaven van elk Christen, dewelke aan de Kerk en armen befteed worden, zy zyn by hem als in 't byzonder opgetekend, en zullen in den dag der yergeldihge openlyk genoemd worden. Matth. XXV. 35, 36. §. 16. (2) De kleinigheden, die in de levens'ömftandighedeu der Patriarchen voorkomen. Een goed Gcfchïedfchryver kiest zodanige gebcurtenisfen en voorvallen in zyn verhaal uit, waarby de nakomelingfehap gerekend kan worden belang te hebben, terwyl hy de kleinigheden weglaat en voorby flapt. Maar, zeggen de minaehters van den Bybel, de H. Schrift vernedert zig in haare vernaaien tot kleinigheden, tot niets beduidende omfrandio-heden, terwyl zy de grootüe gebeurtenisfen als ter loops flegts aanroert; De gefprekken, de huislyke omftandigheden der Aardsvadercn worden in het breede (en detail) vermeld, en bcflaan een groot gedeelte van Mofes eerste boek. Peezegeheele tegenwerping, die ook in onzen tyd  DE II. S, VOORKOMEN* HoofdfL III. I§f tyd door anders achtingwaardige geleerden her* haald is,rust alleenlyk daarop dat men zig geen regt begrip vormt van het eigentlyk Oogmerk van het gefchiedkundig gedeelte der H. S. —Zeker ! dit is niet 'om onze nieuwsgierigheid te voldoen, om ons eene gefchiedenis der wereld te leveren, neenmaar , dc gefchiedenis van den Bybel is de gefchiedenis van den menfeh , en van den Godsdienst, gelyk wy boven aanmerkten. Hy, zegt hieromtrent JNiemeyer (*) te regt, die de gefchiedenis meer over het geheel befchonwt, hy, die zynen eigen historifchen ftyl, gelyk hy denzelven uit de Grieken en Romeinen gevormd heeft, medebrengt., Vind zeker lyk zoo weitiig in deeze deelen van den Bybel, als hy, die met het denkbeeeld van een Verheven heldendicht de Odysfed ónder handen nam, in haar zou vinden. Maar wis had hem gelast, met deeze verwagtingen zulk een gefchrift op te vatten? —- Uit deeze Aardsvaderen zoude de Mesfias afftammen, 'er word dus aangewezen in de Bybelgcfchicdenisfen < welke voorbereidzelen God van tyd tot tyd tot zyne komst in de wereld gemaakt heeft, bchaivcn nog dat vele hunner gebeurtenisfen, ja hunne perzoonen zelve iets voorbeeldigs of Profeetisch hebben. Paulus geeft ons daar een Voorbeeld van Gal. IV. in dc gevallen vart Abraham, Sdra, Hagar en Ismaè'i, en dus befchouwt, worden kleinigheden zelf gewigtig. — Gefchieddnisfen van andere volken zyn flegts byzaaken in den BybeL f*) Charafcrk. des Bybels IV. Deel l. (luk Bladz. 2$. t %  *32 Van de Waarheden, die ïNf §• 17- (3) De Gejlachtlysten. Onder de zogenoemde nuttelooze dingen der H. S. telt men mede de Gejlachtlysten, inzonderheid het breedvoerig berigt van de nakomelingen van Noach en Efau. (*) Men beroept zig zelfs op twee plaatzen van Paulus, daar hy nuttelooze geflachtrekeningen afkeurt 1 Tim. I. 4. Tit. lil. 9. Dan ook deeze tegenwerping is wederom een bewys, dat men zig met gezet heeft, om de H. S. uit het reg- te gezigtpunt te befchouwen. Behalven , dat in het gemeen de Oosterlingen en nog de Arabiërs, ten minften in opzigt tot voorname familien, zeer gezet zyn op hunne Gedachtlystcn (f), zoo waren zy voor de Joden van het uiterst aanbelang, om het onderfcheid deiStammen en huisgezinnen , en derzelver regt op hunne vaderlyke bezittingen in Palestina te onderhouden, als ook wie tot het Priesterdom be- (*) Edelman Mofes met ontdekten aangezigte p. 39. J11 den berusten Roman; Het teven cn de gevoelens van-Sibaldus NoTHANKER III Deel Bladz. 59-61. vind men een ftagmen^ ais \ ware door 1). Pococke in eenen Codex te Cairo gevonden, behorende tot Gen. XXII. voor het welk Sebalbus gaai 11e de X eerfte Hoofdftukken, van de Boeken der Chroniken zoude geven. -—. Dit fragment, door meer hedendaaglehe .Schryvers bygebragt, is ontleent uit den Perfiaanjc'ien Bogaard, eene overzetting van den Rostan van Saui eenen Perfifchen Dichter van de 13 eeuw; en zal dus van niemand, die gezonde hersfenen heeft, ligrelyk voor een gedeelte van Genefis gehouden worden. ■ . Men vergelyké den Wel Eerw. G. Kdyjpers Aantel:, op d'Arvieux enz. Bladz. 1-4. volgg. ff) Vcrgclykden Heer Küypeii 1. c. pag. 136.  de H. S. voorkomen. Hoofdft. III. 133 bevoegd was enz. — Voor ons Christenen zyn zy gewigtig, om van de afkomst van den Christus uit David, Abraham cn Adam te kunnen verzekerd zyn, waariian ons ten hoogften gelegen ligt. -— Dit hoofdoogmerk ook bereikt zynde, was het met dc gcflachtlysten, deels door de onderneming van Herodes, deels dooide verwoesting van Jcrufalem, geheel gedaan, en zyn alleen de noodzaaklykfte in den Bybel bewaard gebleven. (*) ■—• Men kan ook veel nuttigs voor dc zedekundë , en voor de gefchiedenisfen en tydrekenkunde uit de geflacht- lysten trekken, (f) Het is ongelukkig,_ dat men als nutteloos wil verworpen hebben iets, waarin men voor zig gecne nuttigheid ontdekt of door onkunde of door onöplettenhcid. -—■ Dc plaatzen van Paulus , die men hier toe brengt, behoren hier niet tOG, hy fpreekt van fabelen, en van oneindige geflachtrekeningen; het zy dan dat hy gezien heeft op dc Cabtalistifche Sephiroth, of op de uitviocjingen der JE'ónen, waarmede de Gnostiken en dc Esfcenen zoo veel op hadden,. Men zie de uitleggers. — De goflachtlyst van Nodchs Nakomelingen, zelfs enkeld befchouwt als het oudfte en écht. fte gedenkftuk nopends den oorfprong der onderfeheide volken des aardbodems, is voor ons van het grootse gewigt, men ziet daar de Stamvaders'van ieder byzonder volk, en dewyl naar hunne namen dik wils in de Profeetifche fchriften de Volken benoemd worden , dient ook dcc, (*) Zie hier van meer by Niecwi.axo. Lccl. mcmoral, II. Deel Bladz. 3<ó. (t) Zie J. D. MraiAëLis Ooft, Bibiioth. III. Deel Bladz, 62, 63. Sfntdgm\ commentW. Part. II. pag, 131, 132, T ? • 0  134 Van de Waarheden 3 die in deeze Geflachtlyst, om die fchriften te beter te verftaan. Dus is ook het breedvoerig berigt van Efaus afftammelingen mede niet overbodig, het welk Gen. XXXVI. voorkomt. (*). De Edomi- ten, afftammelingen van Efau, zoon van Ifadk, Abrahams kleinzoon, hadden te veel betrekking o,p de Joden, dan dat ook hunne oudftc oir- kondcn niet zouden gemeld worden. Men piet ook in deeze geflachtlyst de belofte aan Abraham gedaan van dc vermeerdering van zyn zaad, cn den zegen van I/aak over Efau Gen. XXVII. 39, 40. vervuld. Men leert daar uit, dat de Amalekiten eigentlyk afdamden uit Timna, Eliphaz, Efaus zoons" bywyf, waarom de Israëliten naderhand dit volk verdelgen konden , hetwelk hun omtrent Efaus wettige nakomelingen niet geoorloofd was. Verder worden hier door verfcheiden voorzeggingen nopends Efau en Jacob, en meer plaatzen in de gefchiedenis der' oude volken, de Seirih t:n, Edomiten , Heviten, Amalekiten opgehelderd. — Ja men kan uit deeze lyst van Efaus nakomelingen, ep der Koningen, die over de Edomiten heerschten, eer dat 'er een Koning over Israël was , zedelyke bedenkingen leeren^ betreffende de eigentlykc gefteldheid van den beteren zegen door Jacob verkregen, die geesfelyke weldaadcn bedoelde, — (*) Naar het verhaal der Joden in hunnen Talmud, zou reeds de Koning Mauasfe zig daarmede opgehouden hebben. fi  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. III. 135 §• 18. (4) Het bericht i Chron. XXV-XXVIII. aangaande de ordeningen der Pricsteren cn Leviten; Maar, waartoe, vraagt men, dient het breedvoerig verhaal van de ordeningen, door David ingefteld onder de Priesters, Leviten, Zangers, Deurwachters, Schatmeesters, Rcgters, Over ff en, l arken, Amptliedenen Raadzn? Is het niet walglyk, dat gehcele hoafdftukkcn opgevuld zyn met dingen van zoo weinig 'belang. (*) Even óf 'erdenjoodfchen Kerk' en Bargerftaat niet ten hoogucn aan gelegen iagc , dat de fchikkmgen , door hunnen Godvrugtigen Koning David gevormd, wydloüig befchreven , dienen konden tot een modelYn voorfchrift, om zig in volgende ty- den naar te rigten. Maar ook voor ons is deeze breedvoerige melding dikwils nuttig om zware Schriftuurplaatzen uit dezelve te verkku ren- (|) Men weet ook welk gebruik verfcheiden Geleerden uit deeze dagordeningen der Pricsteren hebben zoeken temaken om den netten tyd der geboorte van onzen Zaligmaker te bepalen, met zoo veel goeden uitflag ten minften , dat men getoond heeft , dat dc overlevering , welke den 25 December voor Jclus geboortedag bepaald heeft, zig grondende op de voorönderftclling, dat ZacharwHogenprjes. ter zou geweest, cn de Engel hem verfchenen zou F.on.mvn Mpfi met ontdekt, aangezig-'e p. 40. ff) Men vergéiyke Jon. Uexdr. Mich.wus stnuot. ia liasi-grafici ova degze. lïoofdilukken, I 1 * — T  I'3;3 Van de Waarheden, die in zou zyn op den Verzoendag in de maand september, geheel ongegrond is, (*) 5- 19. (5) De plaats 2 Tim. IV. 13. Paulus woorden 2 Tim. IV. 13. Den reis jnmtel, dim ik te Tróas by Car pus gelaten heb, brengt mede als gy komt, en de boeken, inzonderheid de pergamenten, zyn den fpotteren fteeds tot een aanftoot geweest : Reeds ten tyde van riiERONYMUs heeft men gevraagd : wat belang heboen wy by den mantel, boeken en pergamenten van Paulus ? Dc Geleerden zyn het niet zeer eens, wat door (psuXevif of epsKovn, want dc lezing, daar Cürcellaeus van gewaagd, ? heeft geen gezag , te verftaan !y.' Sommigen verftaan daardoor eenen Reismantel, anderen een wintermantel of pels: het ccn Hai' moWsfcbop van Halberftad, een fchryver van dc IXde eeuw verhaalt van den burgermeesterJyken mantel, welken Paulus van zynen vader die met denzelvcn door de Romeinen zou begiftigd zyn, zoude hebben geërfd, en zorgvuldig willen bewaren , is tc beuzelagti'g om gemeld te worden, (fj) - Anderen mecnen, en dit is zeker waarfchynlykcr, dat epeXoin] zy een boekenkistje of koffertje , men vind het in deeze betekenis by Suidas, Hesychius, cn den Etymologicus magnus: -— Met dit koffertje of valies wil Paulus,datTimotheus zal mede brengen do (*) Vcyclykden Eenv. Schutte Heil. Jaarboek. LDeel Bladz, 90. ^tj Zie Hotstede Byzonderh. der H. S. lUDecl BJ.\6i.  de H. S. voorkomen. Hoofdft. III. 137 de boeken, )3; dus word de geheele leere van het Êuangelie de verborgenheden van Gods Konin^ryk genoemd Luc. VIII. 10. als zynde eene voorheen onbekende en in deezerf tyd geopenbaarde leere Rom. XVI. 25. Ephef. III. 9, Col I. 25, 26. daarom heeten ook de dienaars van het Êuangelie uüdeelers der verborgenheden Gods 1 Cor. IV. i. Den naam van verborgenheid dragen ook verfcheiden leerftukken , en wel zulke, die na zy bekend zyn gemaakt, kunnen be^reepen en bevat worden , b. v. de vereenising van Joden en Heidenen tot ééne Godsdienftigemaatfehappy, Ephef. III. 3- te verandering der geenen, die in den dag der opftanding leven zullen iCor. XV. 51. enz. maar ook zulke leerftukken, welke niemand ooit door de vermogens der rede begrypen kan, als God geopenbaard in hctvlcefch by de menfchwording van den Zoon van God 1 Tim. HL 16. —- De Kerkvaders gebruikten het woord ook van de óa, cramenten, fchoon daaruit niet volgt, dat zy dit woord alleen in deezen zin zouden gebruikt, en de eigentlyke verborgenheden van den Godsdienst zouden ontkend hebben, gelyk Toland wilde. (*) Men zoude eene. verborgenheid, zooals wy hier byzonder van dezelve willen handelen, bepaalen kunnen eene mooglyke zaak, welker eigentlyke wyze van mooglykheid boven alk onze (*) T D. Mici'Aülis Uitbreid, en aanmerk, vrr de Brieven tan Paulus Bladz. 170. ontkent dit, en meent, dat Paulus ten rvnft -n, alleen eene vei borgenheid noemt vx&,waarvan ik de wezmlyklteid niet weet. Daar is egter rede om deeze meening r'iet aan te nemen. (t) Joh, Jag. Lungershausen heeft hem wederlcgd, de wysteri'is Clirisiianismi Disf. 2. §. 7, fqqx ?• ?0. fi'b pf  I4<5 Van de Verborgenheden, die in onze tegenwoordige begrippen gaat. (*) VVy noemen ze eene zaak, om daaronder niet alleen leerftukken , maar ook andere zaaken te begrypeli, als mede de eigenfehappen, het we zen enz van zaaken; wy noemen ze eene woo*.yfezaak, om ze te ftellen tegen verdichtzelen} fiarsienlchimmen , een onding (non cm) • De verborgenheden moeten, boe onbegrypelyk eg ter mnerlyk mooglyk , dat is, niet tegenftrydfg CcicrvsxTx) zyn, maar ook eene uitwendige, \A natuurlyke of zedelyke mooglykheid hebben, dat is, zy moeten met geene andere waarheden Jn de natuur of in het zedelyke, waarvan wy zekere bewustheid hebben, ftrydig wezen —~ Wy verftaan dus hier door eene msoglyke' zaak met , die wy in den eigen aart haarer mooglyk, heid begrypen kunnen, neen maar zodanig eene, die wy zien, dat geene ftrydighéid inzie vervat, daarom voegt'er dc bepaling by, welker, eigentlyke wyze van mooglykheid wy niet begrypen kunnen, anders zouden zy ontdekt en .geopenbaard zynde, ophouden verborgenheden tebly yen. Te weten, God heeft ons veele dingen bekend gemaakt, van welken wy dan een klaar begrip kunnen hebben, om ze te onderfcheiden van andere zaaken, een duidlyk begrip, zodat wy de kenmerken van onderscheiding kunnen opgeven, maar egter geen volkomen of evenredig. begrip, dewyl veel voor ons duister blyft, byzonder nopends de vraag, hoe zy mooglyk zyn. — Ge, C") Deeze bepaling is gegeten door F. Wkcbrnk in zyn W(ge,mme èejemmngen over de geopenbaarde Godhke ver£tf»Mto$ van den Christelyke,, Godsdienst. Cap.lt p. ió. OTz. Rfen kan ook van de verborgenheden lezen , maar met e.u oordeel des onderfcheids Prof. Meier Porteer, aanwerk, omtrent den Christel. Godsd. I. Deel 3. (luk. §'. 136 ^61  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. IV. 14! -— Gelyk het by voorb. in de natuurlyke verborgenheden ook plaats heeft ; De werkingen der Elcèhïciteit waren voorheen geheel eene verborgenheid, devVyl zy niet bekend waren, thans is derzelver wezcnlykheid bekend, maar de eigen aart der mooglykheid is en blyft tot hier eene verborgenheid ; dat zy zyn, dat zy mooglyk zyn, weeten wy, maar hoe het eigentlyk met deeze werkingen, en derzelver oorzaak gefteld zy, is en blyft een diep geheim voor de ichranderfte onderzoekers der natuur zelf. -—■ Intusfchen fpreken wy alleen van onze tegenwoordige begrippen , andere redelyke wezens kunnen uitgebreider kundigheden van waarheden en zaaken hebben, onze kennis zal in het toekomend hoogstwaarfchynlyk hoger Tap beklimmen , ja misfchien tot in eeuwigheid aanwasfen , doch wy fpreken van de tegenswoor- dige gefïeldheid van ons verftand: Voor God is, om dit in 't voorbygaan te zeggen, wegens zyn oneindig verftand, eigentlyk niets eene yefborgenheick Uit het gezegde kan men ligtlyk opmaken, dat men eene verborgenheid cn een wonderwerk niet met den anderen behoore te verwisfelen; elk wonderwerk is zeker eene verborgenheid, voor zoo verre men de wonderwerken niet kan afleiden uit de natuur cn het wezen der dingen ,maar elke verborgenheid is daarom nog geen wonderwerk; al zoo niet alleen werkingen, maar ook andere dingen, die onbegrypelyk zyn, daar toe behoren. §. 2.  142 Van de Verborgenheden $ die in §• 2. Verdeeling der Verborgenheden^ Men kan de verborgenheden verdeden in natuurlyke , die plaats hebben in en by natuurlyke dingen en fchepzelen , en in Godlyke, diemen vind in God en Godlyke dingen; verder m verborgenheden der rede en der Openbaring,immers ook de rede maakt ons zaaken en waarheden bekend, welker eigentlyke wyze van mooglykheid wy met begrypen kunnen : men zoude ook kunnen eene verdeeling maken in waare en valfche verborgenheden ; de waare, hoedaamge tot den zuiveren Christclyken Godsdienst behoren; valfche, welke deezen naam niet ver^ dienen, zoo als de Tramfubftantiatie der Roomiche Kerk, welke tegenftrydig is , of zoo als de verborgenheden der Heidenen, hunne zoo ge^ roemde Mysteriën, die alleen deezen naam hadden , omdat zy bedekt moesten gehouden en niet aan het volk bekend gemaakt worden. (*) Dus verdienen ook de verwarde voorftellen der zoogenoemde Mepten deezen voortreflvken naam niet. -— Uit het geen wy tot hier toe van de verbot- gen- C) Wanneer Alcibiades iets daar van had bekend gemaakt, werd hy ter dood verwezen. Corn. Nepos Jjettiad, tap. 3, 4< -Ovjmus zegt, /J,n amandi Lib. II. verf. 6o. Qjns Cereris ritus aufit vulgare prof aai* ? In t genieën kan men van dezelven zien Is. Cisaueo^ f.xerc. 16. adverf. Barenium Num. XLIII. p. 477. -en Ion. IüUnds Christianily not mysterieus SeO.UL Cap. I- p (>■>■ iqq. De geleerde Bi,fehop Warbürton in zyne OedMe'zendtng van Mofes heeft 'er zeer veel mede op, doch men le"ze Leland nuttigheid en noodzaakhkheid van de Crisf'vfee Openbaring. 1. Deel I. /lui. Bladz, 255. volgg.  de H. S. voorkomen. Hoofdft. IV. I43 genheden gezegd hebben , ziet men, dat Joh. Toland opzetlyk tegenpartyën verzint, wanneer hy door verborgenheden zulke zaaken wil verftaan hebben, die op geencrlei wyze, nog door redelyke lchepzelen, nog door den Schepper zeiven zouden kunnen verftaan en begrepen worden. -—- Dit zouden onbeftaanlykheden zyn (atri/gara.) Neen voor God zyn de verborgenheden geen verborgenheden. — Maar, zegt Toland (*), als onze bepaling doorging, dan zouden alle dingen verborgenheden zyn, alzoo wy van geene zaak een volledig begrip hebben. Wy kunnen hem dit in zeker op- zigt toeftaan, want waarlyk onze kennis is zeer bekrompen en bepaald; maar, wat volgt'er dan uit? — dit zeker, dat men dan in den Godsdienst, dien God ons openbaart, met zoo veel te meer rede verborgenheden moet verwagten. — §• 3' De vyanden der Openbaring ontkennen de verborgenheden. De vyanden der Openbaring loochenen de Godlyke verborgenheden, die in de H. S. zouden te vinden zyn, zy moeten zulks doen uit hoofde van hunne beginzelen. -— De Godverzaker, die geenen God gelooft, weet ook niets van eene Gods Openbaring. —- De Deïst kent alleen eenen God, die zig met de menfchen niet inlaat: de Naturalist bclyd eenen God, eenen Godsdienst ook, als gy wik, maar alleen den natuurlyken; hy rekent zig met verpligt om iets te (*) Chris.'ianity iwt mysterieus Scft. 3. Cap. 2. ƒ>. 74.  144 Van de Verborgenheden , die in te geloven, dan het geen hy door de vermogens van zyne rede begrypt. En als wy hunne fchrifteh inzien, vinden wy ook, dat zy 'er ip de daad voor uitkomen, daar zyn geene verborgenheden van God geopenbaard boven het bereik van ons redevermogen. Spinoza verklaart zig reeds duidelyk (*). J. Toland heeft de verborgenheden van het Christendom betwist in een byzonder boek (f). De Voorvegter der Naturalisten, Cherbury (§) verwerpt zeinsgelyks, volgens zyne meening, is in zaaken, die men noodwendig weten moet, de algemecne toeftemraing de toets der waarheid, Dus volgt, dat men geene verborgenheden kan toe- (*) Trabat. Theol. poiit. Cap. XIII. p. 153. ., Zoo „ men onderzoekt, welke verborgenheden zy in i# Schrift „ verborgen zien, men zal voorwaar niets vinden, dan de „ vinduigen van Aristoteles of Pl.vto of een diergclyk „ Pluloloof, welke ieder ongeletterde vecltyds gemaklyker „ kan dromen, dan de allergeleerdfte die in de Schrift kan „ nafporen. . Het oogmerk der Schrift is niet geweest, i, de wetenfehappen te leeren, - dezelve eifcht vaii den „ menfeh niets , dan gehoorzaamheid, en veroordeelt alleen „ de ongehoorzaamheid, die uit dnkunde fprait." Uier toe behoort het geheele 7de ftocfdftuk de interpretatione jirtpturtÊ, en de Voorreden p. 5. , Cf) C'tristianity nor wysterioüt, or a treatife /lering, triat there is nothing in the Gospel contrary to Rèafoft. QU boek kwam het eerst uit te benden 1690. en werd in het volgend jaar te Dublin openlyk verbrand. Men zie T I Mosiiem. Continent, de vita, fat is & fcriptis folanJi, in tyne vindie. ahiiq. ChrisHatiof. discipline adverjits fotandi IVazarenum p. 34. fqq. Hier toe behoort ook het gefchrifc te Londen 1691. in 't licht gekomen, An impai tiafAccount 0} the word Mysterij , waarin we verborgenheden insgelvki ontkend worden. ° C§) De veritatê p. 47. de relig. Gehiil. Cap. XV. en vcr■elyk Christ. Kortholt de tribus impostoribui maznisSctt h §• 12> P.* a«.  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. IV. 145 toeftaan. Tindal (*), Colltns Cf) behoren ook tot dit foort. De ongenoemde Schryver der Lettres fur la Religion esfentielle enz. (§) wil in zyne leerwyze om de Ongelovigen te overtuigen, dat men van geene verborgenheden zoude moeten gewagen, als zynde duister en niet behorende tot het wezen van den Godsdienst. — Edelman verwerpt niet alleen, maar lastert zelfs de verborgenheden (**). Petrus Bayle wil beweren, dat de rede en het geloof in veele dingen tegen elkander inlopen, en dat de eerstgemelde omtrent vele gewigtige leerftukken , voornamclyk nopends Adams val, en den oorfprong van het kwaad veele onöp- los- C*) Christend. zoo oud als de wereld. Cap.V. p. 80. Cap, XII. p.381. Cap. XIV. p. 641. Cf; Discourfe of Free-thinking. Se£t. II. p. 37. Setï. III. p. 125. C§) Deeze Schryver wendde voor eene nieuwe leerwyze te zullen opgeven om de Ongelovigen te overtuigen : verfcheiden Geleerden hebben met opzet hun werk gemaakt, om hem te wederleggen. Onder deezen is ook J. J. ZimmebjMan Opusc. Tom. I. part. I. ab initio. Vergelyk Stapfer wedeiiegg. Godgel. II. Deel. Bladz. 278. volgg. C**) In zyne geloofsbelydenis p. 133. begeerte naar ae re delyke onvervnhchte melk p. 226. men zoude hier nog eene geheèïe lyst van zodanige Schryvers kunnen byvoegen , de la. 1 Iontan Suite du voyage de PAmerique p. 17. T. Morgan en anderen, by Leland opgenoemd, Hobbes , die in zynen Leviathan Cap. XXXII. fchryft; Mysteria enim ut pillula, quas morbo laborantibus praferibunt medici, fi deglutiantur integra, fanaat, mat fa autem, plerUmque revomuntur. Ook zyn de Jaatere Deïsten op niets zoo gebeten, dan op de fpreekwyze, dat men zyne rede gevangen moet nemen, welke zy verdraaid tot een voorwerp van hunne befpottinge maken. Een Voltaii.e , de Schryver der fragmenten , door Lessing uitgegeven, en anderen, te veel om op te noemen. I. Deel K  i4<5 Van de Verborgenheden, die in loslyke zwarigheden maakt (*). De Soci- nianen, weet men, dat insgelyks geene andere verborgenheden in den Bybel erkennen , dan welke geopenbaard zyhde, door de rede kunnen begrepen worden ; verwerpende alles wat voor de rede niet begrypelyk zy, en ftellende dus de rede tot eene bron van kennisfe in Godgeleerde dingen. Veele anderen hebben zig ook van tyd tot tyd omtrent dit ftuk verdagt gemaakt. Ja men weet, hoe d'Alembert in de Encyclopedie T. XV'. P. II. art. Geneve, gezegd heeft, dat verfcheiden' leeraars in die itad geenen anderen Godsdienst hebben, dan eene volmaakte Socinianery, verwerpende alles, wat men verborgenheden noemt enz. (j) §■ 4- Verborgenheden zyn in eene Godlyke Openbaring mooglyk, noodzaaklyk, en worden werklyk in de H. S. gevonden. Wy leggen in de leere der verborgenheden ten (*) Deeze geleerde man, die liet fcepttcismus te veel toegat, ontdekte zig vaak in zyn BiSHtm. histor. £f critique; men vind zyne bcdenklykheden kort bycen getrokken in de Reponfe aux Questions d'un Provincial Tom. III. p. 812. I\,'ct zyn kalf hebben naderhand de meeste Deistifche Schryvers geploegd. (_t) t)e Geneeffche leeraars hebben zig opcntlyk van deezen blaam gepoogt te zuiveren, doch aan allen niet even gelyk voldaan. Zie A. Buurt befchouw. Godgel. III. ftuk ïfladz. 100. Björnstahl Rei se I. Deel Bladz. 176. geefc ook van Vernet, en Mauriee juist het voordeeligst getuigenis niet in deeze zaak; ik weet, wat men egter tegen dit zyn bericht in zeker Tjdfchrift heeft aangemerkt; men zal het best in ftaat zyn om over dit gantfehë ftuk te oordeelen, wanneer men gelezen heeft; Jacobi Verneti de deitatejefu C'iristi novam, qu datmen alle WysS ZOU,?oeten laten varen, zoo men zig ichikken wilde om de onbegrypelyke verborgenheden van den Godsdienst te geloven. ^n,eeiwhriSten is veelëer reSc gefchikt, om een groot Wysgeer te wezen. - fe/onderfcheS t™ï n u rCde e" die der Openbaring; dooi de Openbaring verlicht en beftierd, fchikC hy de waarheden der rede in haare regte orde, en verband; en omtrent de waarheden der Upenbaring , omtrent de verborgenheden zelve oeftent hy zyne rede, door de rede gebruikt hy de waare uitlegkunde om dc woorden en fprcekwyzen, waarmede de Godgeheimen worden voorgedragen, te verftaan. — Door de rede belchouwt hy de zaak zelve, die geopenbaard worcl3vergelykcnde hetgeen gezefd word nopends derzelver waare gcfteldheid ? eigen fchappen , oogmerken enz. doorvergelyking en redekaveling maakt hy zelfs gevolgtrekkingen en befluiten van duidelyk tot min duidelyk S penbaarde onhandigheden, egter daarin fo- berjyk en voorzigtig te werk gaande; Dit is C) In zyn Di&ion. Histor. Crit, art. Pyrrheniem.  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. IV. I$3 is de voortreflykheid en het inwendig kenmerk van waarheid van den Christen Godsdienst, hy fchuwt het onderzoek niet, maar fpoort veel meer ieder tot het zelve aan, men vergeiyke daar mede den Heidenfchen , den Mahomedaanfchen Godsdienst, deeze verbieden het onderzoek der verborgenheden. ■ De discipli- na arcani in de eerfte Kerk, is eerder te veröntfchuldigen uit de gefïeldheid der tyden, dan goed te keuren. De rede onderzoekt dan de gronden van zekerheid deezer verborgenheden, ja zy houd zig bezig, om te toonen, dat geene tegenftrydigheid of onbeftaanbaarhcid m dezelven te vinden zy. Elk die een goed natuurlyk verftand, een welgeftcld hart, Helde tot de waarheid, en eerbied voor de Godheid tot dit onderzoek medebrengt, zal zyne moeite ryklyk beloond vinden door de nuttigheid, die hy tot zyne verlichting en verbetering daar uit trekken zal. ■ Maar, verder moet de rede niet gaan; zy moet door fpitsvindigheden het geen van de verborgenheden van den eersten rang geopenbaard is, niet zoo lang ploojen en rekken, tot dat alles begry pelyk fchynt te worden, of men zoude zig zelf verraaden ; want eene verklaring van verborgenheden van den eerften rang, waarïn niets onbegrypelyks zoude overbly ven, zoude openbaar valsch wezen, nadien in zodanigen geval eene verborgenheid zoude ophouden eene verborgenheid te zyn. §. 6, (2) Zy kunnen niet geloofd worden. Niet'minder is op verwarde denkbeelden gegrond ïolands tweede tegenwerping, dat de K 5 ver-  154 Van de Verborgenheden, die in verborgenheden niet kunnen geloofd worden; dat geloof wel is een vast bewys van dingen! die men niet ziet, Hebr.Xl.i. doch, dat zulke zouden zyn of voorleden of aanftaande gcbeurtenisfen, die men niet gezien heeft, of dingen, die niet in de zinnen vallen, maar met het verftand begrepen1 worden; maar onbegrypelyke dingen kan men niet geloven, om dat zy voor het geloof nimi/ner grond geven. Hy, die zonder verftand onbegrypelyke dingen gelóven wil, ftaat bloot om bedrogen te worden. (*} i— In deeze tegenwerping word onbegrypelyk wederom met onverftaanbaar of tegenftrydig verward; en het denkbeeld van geloof geheel verkeerd voorgcfteld. Geloven en weeten is immers onderfcheiden ; eene wiskundige waarheid bchoorlyk betoogd zynde , is geen voorwerp van myn geloof, maar van myne kennis of wetenfchap ; geloven is zyne toeftemming aan eene zaak te geven, die als waar aan te neemen, wegens het getuigenis van eenen anderen, dat men op goede gronden weet waaragtig te zyn. ■ Dit kan dan plaats hebben, alichoon men ook de zaak niet konde begrypen, gelyk het ook in de daad zelfs in het gemeen leven in veele gevallen plaats heeft. — Het is eene verkeerde grondftelling, het geen ik niet begrypen, kan, dat behoef ik niet te geloven. Het is genoeg, wanneer geene tegenftrydigheid in zodaanige zaak gevonden word. Wanneer dan God iets openbaart, en wy zulks met zekerheid weten, zynwy tot het geloof verpligt, alfchoon wy (*) Qhristianity nqt mysterieus Seiï.3. cap. 4. §.52. fqq. p. 126. Tln'dai.s Christ. zt>d 'oud ais de were/d.CtO.S.p. 85, en Th. Chubs Colleciion of Traüs. p. 163.  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. IV. 15$ wy den eigen aart der mogelykheid van de geopenbaarde zaak niet doorgronden kunnen. — En evenwel , gelyk wy gezien hebben , verbant het geloof de rede niet, het heeft ook zyne redeneringen, zyn onderzoek. §• 7- (3) De Verborgenheden hebben geenen invloed op. de waare Godzaligheid. Zeker is het, dat de waare Godsdienst ten oogmerk moet hebben de menfchen deugdzaam en gelukkig te maken, hier in zyn wy het dan met de vyanden der Openbaring eens , dat alle de leerftukken der Openbaring praüicaal moeten zyn, maar wanneer zy beweeren, dat de verborgenheden , die de H. S. ons bekend maakt, in loutere befpiegelingen beftaan, geheel niet nuttig zyn tot verbetering der zeden, ja zelfs, gelyk3 de Socinianen in den Racaufchen Catechismus .durven dry ven, fommigen zeer hinderlyk voor de beöeffening van het Christendom (*), ontkennen wy zulks rondelyk. Het geen Paulus zegt van de verborgenheid der menfehwording van Christus, dat zy tot Godzaligheid is, 1 firn. III. 16. zulks is op even dezelfde gronden op alle de ons bekend gemaakte Verborgenheden, der H. Drieëenheid, der Verzoening (*) Dus redeneert de Schryver der meergemelde Lettres &c. Th. Morgan Moral Pbilofopher Vol. 1. p. 160. 172. Spinoza in tract. Tluol. Polit. cap. 7. p. 84. fchryft: „ Zy „ droomen, dat 'er in de H. Schrift verborgenheden zouden „ zyn, en venvioeijen zig met dezelve, dat is, met ongerymde dingen op te zoeken, terwyl zy anderen, die uut, tig zyn , verwaarlozen. '■'  15$ Van de Verborgenheden, d:e in ning door den Middelaar Jefus enz. toetepasfen. '— ln het gemeen is het immers zekér, dat alle regte en uitgebreide kennis nopends God, zyn wezen, eigenfchappen en werken invloed moet hebben op het hart van den verlichten en wyzen menfeh. — Wanneer de Godheid my tot myn onderwys nopends myn eeuwig geluk, verborgenheden bekend maakt, geef ik door het geloof hem de eere van zyne hoogheid en Majcfleit. —~ Het is God die fpreekt, hier van verzekerd, geloof ik met een Itillen eerbied : zonder te willen indringen in zaaken, die my te hoog en wonderbaar, maar Gode waardig zyn. Ik geef mynen God de eere van zyne waarheid, cn wysheid , dikwils my verwonderende over de diepte van de Godlyke wysheid, waar by alle menfchen vernuft dwaasheid is. — lk aanbid Gods goedheid: God, myn Schepper, myn vader, is zelfs myn onderwyzer, by zyn onderwys wandel ik in een licht, hetwelk de Heidenen en Ongelovigen ontbeeren, terwyl zy in duisternis van onkunde of twyffelingen omtasten; dat licht van Godlyke wysheid zal alle myne treden regelen op den wef der deugd en Godzaligheid. God den éénigen waarachtigen te kennen, en Jefus Christus zynen Zoon, dien hy gezonden heeft, jawaarlyk dit is het eeuwig leven, Joh. XVII. 3. God heeft eenen Zoon en Heil. Geeft; den Zoon heeft hy voor my en voor allen, die geloven, gezonden om ons met hem te verzoenen; den Geest heeft hy gefchonken om ons van die waarheid door het Êuangelie en door zyn Hemclfch onderwys aan de ziel onderrigt en verzekering te geven. - ö! Wat ben ik aan dien Befdevollen God verpligt? In den Zoon, door den  de H. S. voorkomen. Hoofdft. IV. 157 den Geest mag ik thans mynen Schepper, mynen Vader noemen, op hem, met my thans verzoend en my genadig , in alle lotgevallen mynes levens veilig vertrouwen, en een eeuwig heil verwagten. Zal my deeze Godlyke weldaadigheid niet dankbaar maken, my met eene kinderlyke gehoorzaamheid, vreeze en liefde voor mynen Hemelfchen Vader leeren wandelen, om hem nimmer te mishaagen i Zal ik niet myne medemenfchen en mede-Chnstenen beminnen, liefderyk behandelen, hun wezendlyk nut naar vermogen bevorderen, daar God my zoo lief gehad, my genade bewezen, my myne zonden vergeven heeft in zynen Zoon ? — Ik heb in den menfehgeworden Zoon van God een volmaakt deugdcnbeeld ter navolging , hem gelyk te wezen moet myn doel en hoofdbetragting wezen. De Naturalist, de Ongelovige moge een goed menfeh, een gefchikt burger zyn, de Christen, zoo veele en kranige drangredenen, zulke Godlyke hulpmiddelen van wysheid en kragt des Geests van God hebbende, moet en kan hem in uitgebreidheid van deugdsbetragting , in zuiverheid van beginzels en inzigten , in onbezweken gerustheid van geweeten oneindig te boven ftreven: - De kennis der verborgenheden leert hem met blydfchap wel te doen. §• 8. (4) De Verborgenheden der Christenen zouden van. de Heidenen oorfpronglyk zyn. Dat de Heidenen ook hunne Verborgenheden (mysteria) hadden, hebben wy boven reeds gev J ' zien,  T58 Van de Verborgenheden, ote x* zien, dat dezelve veele dwaasheden, ia God loosheden in zig vervatten, is niet zonder grond door veelen beweerd, thans zoeken de Deïsten de verborgenheden van het Christendom rS dezelve gelyk te ftellen, en verdagt te nTakcnl als waren zy van de Heidenen ontleend en eene navolging der Heidenfche verborgenheden C*Y de verborgenheid der Heilige Drieëenheid zoude uit de ichoole van Plato overgenomen wezen, om welke Helling aannemelyk te m ken, men getragt heeft Plato's leere van eene Drieeenheid met die der Christenen overeen tebrengen, ff) — J. Toland gaat nog veel ren der Levitifche fchaduwwetten , een zeer eenvoudig voorftel van Godsdienst hebben willen invoeren, waarin de Apostelen hem ook in oen beginne volgden. Maar Joden en Heidenen beide waren te vast verkleeft aan hunne voorvaderlyke Kerkplegtigheden, zodat de Apostelen zig genoodzaakt zagen zigzelven naar hunne zmlykheid te lehikken, van hier zouden Doop en Avondmaal hunnen oorfprong hebben Vervolgens hebben de Philofophen uit de Heidenen overkomende , hunne leerftellingen cn kunstwoorden in den Christen Godsdienst ingebragt,de Kerkplegtigheden waren vermeen ueid en met Heidenfche naamen vereerd, en op dee- (*) Edelman Geloofsbelydenis p. 133. (f) Dit is het oogmerk van het traftaat, le Platoniske ëevutè te Amfterdam I?oo gedrukt, waar van men eenen Souverein voor opftelier houd. A. Collins Dheourfe of tree-t.nnhng Secï 3. p. ta& fqq, ,lümt hier medc ov^ ~ ' a\lcn rergelvke ook Hammond en Clericus in N. T p w, fqq. en Pfaff Hht, Theol. litierar. Ton;. I. Lib. 2. i 10 p. 305. f  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. IV. 159 deeze wyze zou door de list der Priesteren en Wysgeeren het Christendom geheel Heidensch zyn geworden. (.*) De onbeftaanbaarheid van deeze befchuldiging blykt intusfchen terftond, zodra men de Heidenfche verborgenheden met de Christelyke vergelykt. Hoe weinig men ook met grond van de 'mysteriën van Cybele in Samothracië, van Hecate in verfcheiden plaatzen , van Ceres en Proferpina te Eleufis in Attica, van Bacchus in Boeötië, van Ifis in Egypte kunne zeggen , het zy dat ze gefchikt waren om de gefchiedenis der Goden, als menfchen, te leeren kennen, enz. zoo veel is zeker , zy beftonden in veele bygelovige, dikwils fchandelyke, en met alle goede zeden en eerbaarheid ftrydende plegtighedcn; zy mogten op lyfftraffe niet openbaar gemaakt worden; (f) wat overeenkomst heeft dit met de verborgenheden van het Christendom ? Deeze zyn waarlyk verheven leerftukken, zy worden openlyk voorgedragen , en fchromen het licht niet : men mag, men moet dezelve onderzoeken, of zy, fchoon onbegrypelyk, niet tevens alle gronden van Godlyke waarheid hebben? Die de leere van Plaïo en zyn zamenftel kent , zal niet de minfte gelykvormigheid tusfchen hetzelve en de leere der Drieëenheid ontmoeten; wy erkennen wel, dat Wysgeeren in het Christendom overkomende, te veel van hunne leerftellingen medegebragt en het Christendom eene wysgeerige gedaante hebben willen geven (§), dat van (*) Ghristianttj not myster. S. 3. c. 6. p. 161. Ct) Men zie de Schryvers boven aangehaald Bladz. 142. (§; Men vergelyke de verhandeling van Jon. Laur. Mosbeim de titibata per receniiores Platonicos ecclejia herdrukt au ei Cudworïh Systtma Intellect. Tom. II. pag. 747. /? beweren, zodat men op die zwarigheden niet anders zou kunnen antwoorden , dan door eene onderlcheiding , (het zyn de woorden van Bayle ,) die even zoo duister is, als de zaak zelve, waarover verfchil valt. —* Wanneer men zwarigheden of tegenwerpingen tegeneen leerftuk zal maken, zal men of uit de°cigentlyke gefteldheid van die leere, redekavelen moeten, of ze met andere waarheden vergelyken. Tegenwerpingen van de eerfte foort kunnen tegen de verborgenheden niet in* gebragt worden, want derzelver eigentlyke gefteldheid kan niet begrepen worden , dus uit de innerlyke mooglyk- of onmooglykheid geen befluit kan worden getrokken. -— De tegemyer* pingen moeten dan ontleend zyn uit andere waarheden , welke met deeze verborgenheden vergeleken worden. Die waarheden zullen zyn of de noodzaaklyke en eeuwige waarheden deü rede , en hier kunnen wy aantonen, dat de Verborgenheden geenszins met dezelve ftryden, of onze partyën zullen redekavelen uit toevallige Vitrjng/e ad dottr. Christ. relig. Camp. Vitrtnga Tom. I. In zyne Principes Contre les Sociniem. Part. I» Seft, III. Cap. 16. Art. I. p. 294. fqq. • (f) Eclairchfemens fur les Mantcheens, Tom. 111. metten, p. 314°- L 2  164- Van de Verborgenheden, die in lige en alleen onder zekere omftandigheden plaats grypende waarheden, maar alfchoon ook de verborgenheden met deeze niet overeenkwamen , verliest derzelver gezag daar by niets, omdat wy het gantfche ryk der waarheden niet bevatten. Indien een leerling in de Meetkunde uit het begrip, dat hy heeft van eenen hoek, zou willen tegenwerpen, dat de ftrepen, die men Afymptoten noemt, niet beftendi? zouden kunnen naderen, zonder zich ooit aan te raken, en by den anderen te komen , zoude men hem niet antwoorden ; Gy handelt onbillyk, dat gy by uwe geringe kundigheid voor tegenftrydig verklaart, het geen gy niet begrypt, en men u nog niet verklaren kan, omdat u de nodige gronden ontbreken ? Men pasfe dit toe op de leere der verborgenheden. -— Wanneer wy nu de voornaamfte verborgenheden van het Christendom in overweging nemen, zullen wy dit by de Hukken bewaarheid vinden ; dc leere der H. Drieëenhcid, der menschwording van Gods Zoon, der opftanding van de dooden zullen wy hier toe uitkiezen, want van de leere der Voldoening door den Middelaar, is reeds gefproken in het I.Hoofdft. §.13. wy bepalen ons egter alleen tot die tegenwerpingen, die bewyzen zullen, dat deeze leerftukken tegen de rede aanlopen. §. 11. (a) Of de verborgenheid der H. Drieëenhcid tegen de rede zy? Aan de verborgenheid der H. Drieëenheid heeft zig het menschlyk vernuft ten allen tyde geftoten. De Heidenen hebben zig al daarmede op-  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. IV. IC^ opgehouden. (*) De Socinianen onderfcheiden zig van andere Christenen, door het ontkennen van dit leerftuk, meenende, dat hetzelve tegen de rede ftryd. En men begrypt van zelfs, dat de Naturalisten zig by hen voegen. A. Collins (f) zal de ongerymdheid deezer leere aantoonen , en brengt daar toe eenige niet zeer voorzigtige uitdrukkingen van anders regtzinnige Godgeleerden by. 1 indal, noemt hetgeen van dit leerftuk geleerd word, regtzinnige wonderfpreuken {Orthodox Paradoxes) (i) De Opfteller van het onderzoek der Religie (**) houd dit leerftuk voor een overblyfzel van het Heidendom, met wien Edelman (tL> overëenftemt. De Schryver van het fragmentwm zweck fefu meent, dat dit leerftuk nooit door Jefus geleerd zy, maar door de Apostelen eerst gefmeed; om geene anderen op te noemen. — Laten wy kortelyk eenige van de tegenwerpingen tegen dit leerftuk befchouwen,die hetzelve van tegenftrydighcid zullen befchuldigcn. Vooreerst zegt men; het is immers eene openUre tegenftrydighcid, te zeggen, dat iets m getal één, en nogthans drie zyn zou. Is nu het Godlyk We- (**) De Schryver van de faraenfpraak Philopatris genoemd, in de werken van Luciaan , doet den Heiden vragen: Dy wien zal ik u bezweeren? en de Christen antwoord: by den hogen,groten en eeuwigen God, by den Zoon des Paders,by, den Geest, die van den Vader uit gaat, één uit drie, en drie uit één. Waarop de Heiden herzegt: Ik verfta met, wat gy zegt, één drie, drie één. (f) Discourfe of Fr ee-t hinking Se&. II. p. öi. Jqq. (k~) Het Chrift. zoo oud als de wereld. Cap. 12. p. 352. Cap. 13. p. 560. 562. Deism. fdirly flated and f ully Vindt-, cated. p. 42. fqq. (**) Cap. VIII. p. 172. fqq. (ft) In zyne Geloofsbelydenisfe. p. 35. volgg. L 3  166 Van de Verborgenheden, die in Wezen in getal maar één, hoe kunnen daarin dan meer per zoonen plaats hebben? Maar op deeze teceru werping is het antwoord gereed, men wil hier uit den eigentlyken aart der mogelykheid redekavelen, en handelt, alsöf ons de natuur en het wezen der Godheid tot de volmaaktheid toe hekend was? Doch daar van weten onze pai% tyën zoo min als wy. Verders, men redeka» velt op de onderftelling , alsöf de H. S. ons van God leerde, hy zy op dezelfde wyze in diezelfde betrekking drie en te gelyk één; hetgeen egter zoo niet is, de Christen Kerk heeft het uitgedrukt één in Wezen en drie in Perzoo. nen, overëenkomffig de zaak in de H. Schrift vervat, Dus behoort de fluitreden op deeze wyze gevormd te zyn : het geen ten aanzien van tiet wezen één is, in getalle, kan ten aanzien van het wezen niet meer zyn dan één. Nu is God, ten aanzien van zyn Wezen, in getalle één, gevolglyk kan hy ook, ten aanzien der perzoonen, niét meer dan één zyn. Maar dan heeft deeze fluitreden vier leden, en is zonder kragt en onnut. , Deeze fluitrede zouden wy toelaten : Indien God één is in Wezen , dan kunnen 'er geen drie Wezens zyn, die God zyn ; of, indien God één is volgens zyn W?zen, zoo kunnen 'er geen drie zyn, die volgens hun Wezen verfcheiden zyn, maarniet deeze ; Nadien God volgens zyn 'Wezen één is, zoo kunnen 'er geen drie perzoonen zyn, waarvan elk God zyn zou, want God is in verfcheiden opzigten, en niet jn dezelfde betrekking één en drie. — En dit is immers op zigzelve niet ongerymd, dat iets in eene betrekking één, en wederom in eene andere betrekking drie is? Onze ziel is één, en evenwel heeft zy onderfcheiden vermogens } verftand, wil, begeerten. — JNio  de H. S. voorkomen. Hoofdft. IV. 167 Niemand verge ons, dat wy het hoe deezer verborgenheid in God verklaren, hoe de drie perzoonen in het Godlyk Wezen één zyn ? Dan was het niet meer eene verborgenheid, dan moesten wy begrypen, wat in God Wezen, wat in hem Verzon™, en dan zoude blyken, dat hier geene tegenftrydigheid plaats heeft. -— Op deezen valfchen gmndflag rusten alle de overige tegenwerpingen onzer partyën, dat zy oncleillellen, God zy één en drie in dezelfde betrekking b v. als zy ten tweeden inwerpen, net geen aan een derde gelyk is, is onder elkander ielyki nu zyn de Vader, Zoon en H. Geest aan hetzelfde Godlyk Wezen gelyk, dus moeten zy aan elkander gelyk zyn. Dit is ver van eene onöploslyke tegenwerping te zyn, waarvoor Bayle (*) en anderen het uitgeven. Menigmaal kan men die hoofdftelling, twee dingen aan een derde gelyk, zyn onderling gelyk misbruiken, wanneer men ze namelyk buiten dat derde uitftrekt, Cajus en Titius komen m dit derde overeen, dat zy menfchen zyn, maar de een kan een vorst, de ander een bedelaar wezen. God de Vader , Zoon en H. Geest zyn m dit derde gelyk , dat zy één in wezen zyn, maarmen moet dit niet tot hun perzoonlyk beftaan uitftrekken, dus kunnen zy , als perzoonen onderfcheiden zyn. Hoe ? dit is eene verborgenheid. Ten derden : Polycarp. Lyser (t) werpt tegen , dat men op deeze wyze tegen alle rede een ge- (*) Onder het woord Pyrrkoniens Not. B. Tom. II. van zyn Di&ion. p. 2431- „. . „,..,, , (t) In apparatu literar. Societath colljgentmm. mtteb. 1717. Colteiï. I. p. 3*12. L 4  io"8 Van de Verborgenheden, die in gedeelte gelyk maakt aan het geheel, want de Vader bezit het geheel Godlyk Wezen, desgelyks de Zoon, en de U. Geest, dus moesten 'er drie Godlyke We zens-zyn, en egter zal 'er maar één Godlyk Wezen zyn. Hy tragt dit te bewyzen met een voorftel Uit de Stelkunde (Algebra) : dus de Vader — a het Godlyk Wezen = X. de Zoon. = b de H. Geest = c Dus zoude het zyn n •— X, k = X c = X Gevolglyk a + b + C^~x7 Maar volgens de regtzmmge leere moet a + b + c = X zyn en hier uit zou dan volgen, dat 3 X = X was En'zou dit geene tegenftrydigheid zyn ? Maar de Cyfferkunst word hier geheel ren onpasfe bveebragt, hier word van geene grootheden geforo ken, en wy verdeden het Godlyk Wezen niet voor een derde tusfchen den Vader, Zoon en H. Geest Wie heeft dan Lyser gezegd, dat het voorftel zou zyn volgens onze leere ei + b + c=X? - Dewyl Carpovius (*) egter hierop een antwoord gegeven heeft, zullen wy hetzelve mcdedeelen, fchoon wy 'er niets Uit bewyzen willen : men zoude namelyk dus het voorftel moeten geven a = X — (b + c) b = X — (a + c) c = X — (a + b) Gevolglyk a -f b + c= 3 X ~(2a+»b+2rt ïsnu 2a + 2b +2c= 2X dankan men hier zetten a+ b+ c- 3X-^2X,of a+ b+ c= Z zq-» (*) In revcl. S. S, Trinitmh mysterio. p. ui. fqq.  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. IV. IÓO Zodat 'er geen dc minfte tegenftrydigheid uit voort zou komen. - Dan, gelyk wy zeiden, wy hebben dit niet nodig, de Godheid beftaat niet uit deelen of grootheden. — Dc overige tegenwerpingen zyn uit de reeds gemaakte onderfcheiding ligtelyk op tefoslen: de vierde: de Vader is de hoogste God, de Zoon is de hoogste God, de H. Geest is de hoogste God, gevolglyk zyn 'er drie hoogste Goden : maar hoe neemt men hier het woord hoogste God, betekent die uitdrukking het wezen of eenen perzoon in de Godheid? dit maakt een gewigtig ondcrfchcid : ieder perzoon der Godheid is een Godlyk perzoon, maar 'er is maar één wezen, hetwelk de hoogste God is. Anders ftelt men deeze tegenwerping dus voor : Tot het wezen der Godheid behoort, dat 'er drie perzoonen zyn, nu bezit elke perzoon het geheele wezen der Godheid, gevolglyk is ieder perzoon drie perzoonen, en dus hebben wy reeds negen perzonen. ■ Maar de tweede ftelling moet bepaald worden: elke perzoon bezit het Godlyk wezen, maar niet de perzoonlyke eigenfehappen der andere perzoonen, en dan vervalt het bcfluit. Men geeft nog andere gedaanten aan deeze redenering, doch het antwoord blyft fteeds hetzelfde (*), om dat men de onderfcheiding van wezen en perzoon blyft verwarren. Wilde men zeggen, dat egter een perzoon eene verstandige zelfftandigheid zy, en derhalven dat in God drie zelfftandigheden zou- (*) B. V. Een enkelvoudig JVezen , één in getal, kan niet van velen gezegd worden: maar het Godlyk PFezen beftaat in drie perzoonen, hetwelk ftryd. Wy antwoorden , het eenvoudig Godlyk Wezen, één in getal, kan nooit veele wezens zyn, maar hier uit volgt niet, dat niet dit eenig wezen aan meer perzouen zou toekomen. L $  l7o Van de Verborgenheden, die in zouden moeten zyn, dan merken wy aan, dat van eenen perzoon in het oneindig Godlyk wezen geen volledig begrip of bepaling gemaakt kan worden; de Godlyke perzoonen beftaan in Het zelfde Godlyk wezen. (*) Het blyft dan over, dat men tegen deeze verborgenheid geene onöploslyke zwarigheden kan inbrengen, zoo als zy in de H. Schrift bekend gemaakt is geworden. De byzondere ophelderingen van dit leerftuk behoren tot het famenftel der leere, en behoren niet tot ons oogmerk - §. 12. (b) Of de verborgenheid der menschvordinge van Christus tegen de rede aanloopt. De verborgenheid der Godzaligheid , God is geopenbaard in het vleesch, is buiten allen twyffel groot, maar ook even daarom een aanftoot yoor de Naturalisten, zy rekenen dezelve met de rede te ftryden, en volftrekt onmooglyk te zvn- (IV — Hunne voornaamfte tegenwerpingen komen hier op neder; (i) dat in deeze verborgenheid het Godlyk Wezen als deelbaar word (*) Vergelyk met dit alles Stapfer IVederlcge. GodseL III. Deel XII Hoofdft. Martin Geöpenb. Godsdienst cap li (f) Ant. Collins Discourfe of Free-thinking.- SeÜ. II 77. alwaar hy eenige onvoorzigtige uitdrukkingen vaa Godgeleerden misbruikt. Tindal Christ. zoo oud als de wr^-cap. MI. p.35r. Fr. Wilh, Stoscb. Cmcórd. Rati fact- P- ii2- de la Hontan. Suite du voyaee de l"ATiVi^P\lo J' A' EüELMAN Geloofsbelydenis. p. 96,  de H. S. voorkomen. Hoofdft. IV. I71' word aangezien, het welk ongerymd is : De Godheid des Vaders, zeggen %mrden; en nadien alleen de Godheid des Zoom menfeh geworden is, zoo moet immers deeze Godheid, van de eerstgenoemde Godheid onderjeheiden zyn Maar deeze" redeneering ftelt de leere deezer verborgenheid valich voor; nergens zegt de H Schrift6, dat het Wezen der Godheid menfeh is geworden, pf gebruikt de fpreekwyZe , de Godheid des Zoons is menich geworden, maar 7v zest, de Zoon van God, die waarachZ hod is, is menfeh geworden: das ftelt zy gfene verdeeling van het Godlyk Wezen , maar enkeld een onderfcheid van Perzoonen in het Godlyk Wezen. Het welk mets tegenftrydigs heeft. - Het heeft meer fchyn, wanneer men zeef (2) Het is onmooglyk en tegenftrydig, dat het oneindige met het eindige zoude vereemgd worden Evenwel de zwarigheid fteunt alleen op een verkeerd denkbeeld van deeze verëeniging. De Zoon van God heeft zigzelven niet veranderd, nog zyne Godlyke alomtegenwoordigheid en heerfykheid afgelegd, veelminder is. zyn Godlyke Perzoon beflooten binnen de grenspaalcn der menfehlyke natuur, gelyk m de daad Collins zig deeze verëeniging fchynt voor te ftellen, Neen ! de Godlyke perzoon des Zoons van God, blyvende waarachtig God,heeft eene menfehlyke natuur aangenomen , en blyvende alomtegenwoordig , is hy by die menschlyke natuur op zulk eene byzondere wyze tegen*, woordig , dat zy als zyn werktuig is, hy in en door dezelve handelt en werkt, welke tegenftrydigheid is hier in? Het hoe der zaak begrypen wy niet, maar begrypen wy ook, hoe onze ziel, een geestelyk, zoo verheven wezen  Ï72 Van de Verborgenheden, die ra met het ligchaam verëenigd , maar éénen perzoon uitmaakt? Zal men zeggen, dat de Godlyke heerlykheid hier by zoude geleden hebben? zullen zy dat inbrengen, die anders zoo hoog den menfeh verhelfen, zyne rede zoo zeer roemen ? Veeleer heeft zig de Godheid in deeze verëeniging op eene uitnemende wyze verheerlykt. Hier openbaart zig de Godlyke goedheid en liefde, die beminnenswaardige volmaaktheden in vollen luister ! "Hier zien wy Gods heerlykheid in het aangezigt van Jefus Christus. ■ Het zou ongerymd zyn, als wy zeiden, dat God als God tevens menfeh zy, of dat de menfeh Jefus, ais menfeh , tevens God zyn zoude. Maar dit is onze leere niet. Dc beide natuuren blyven onveranderd en onvermengd , maar maken éénen perzoon uit: en aan deezen perzoon worden de eigenfehappen van beide de natuuren toegefchrevcn zodat men zeggen kan B. V. Hy, die God is, is geftorven, (m concreto) maar niet de Godheid is geftorven (in abjïracto) enz. Daar is dan in deeze verborgenheid geene tegenftrydighcid, zoo weinig, dat de Heidenen zelf de mooglykheid van eene verëeniging der Godheid met de menfchheid erkenden, waaruit men den oorfprong van den beeldendienst moet verklaren dewyl men eene zekere verëeniging der Goden met hunne beelden geloofde. In de Eleufinifche verborgenheden leerde men, dat de Godin Ceres in eene menfehlyke gedaante den menfchen den Landbouw geleerd hadde. Iets der^elyks geloofde men van Esculapius. (*) En de Platonifchc Wysgeer Amelius in de derde Eeuw hield O Cyrillus Akxandr. centra Julianum. Lib. VI. p.200,  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. IV. 173 hield de fpreuk , het woord is vleefch geworden voor geene onmooglykheid (f\ — (3) Maar men vind hier in eene tegenftrydigheid, dat vol eens deeze verborgenheid de menfehlyke natuur van Christus geene perzoonlykheid heeft, daar immers elk redelyk wezen, het welk voorzien is met eenen vryen wil, hoedanig de menfehlyke natuur van Christus was, een perzoon moet genoemd worden Wy erkennen , dat hier' iets onbegrypelvks overblyft, maar ontkennen de tegenftrydigheid; omdat de bepaling van eenen perzoon, dat die een redelyk wezen is, voorzien met eenen vryën wil,niet voldocnend is, maar 'er bymoet gevoegd worden, beftaande op zigzelven, nu beftaat dc menfehlyke natuur van Christus met op zigzelven, cn heeft dus geen perzoonlykheid - (4) De vraag: hoe is het mooglyk, dat Godt (lerven zoude, als ook; hoe is het mooglyk, dat eene maagd zonder toedoen van eenen man kunne haar en, zal geene zwarigheid maken, nog deeze verborgenheid van tegenftrydigheid overtuigen JL Wy maken dit ondcrfcheid, gelyk wy boven zeiden: Hy die God en menlch is, is geftorven naar zyne menfehlyke natuur, en wegens deeze naauwe verëeniging der beide natuuren tot één perzoon,is deeze dood tc noemen de dood des Zoons van God. (IJ — fn dat dc ontvangenis van Christus in het ligchaam eener maagd zonder toedoen des mans mooglvk zy , behoort tot de vraag over de fa J wonen Euseb. Praparat. Euangel. Lib. XI. cap. 19. P-54°Conf. Athanas. in Orat. de incarnatione verbt Dot oper. Tom. I. p. 67. fqq. m Dat de God der Christenen gekruist is, is een voorwerp der befpotting by den Heiden LüCiAKüS de tnortè 1 eregrini Turn. II. Oper. p. 566.  174 Van de Verborgenheden, die w wonderwerken, waarvan afzonderlyk zal ge* handeld worden. (*) 6 §. 13* (c) Of de Opftanding der dooden tegen de Rede aanloopt. De leere van de Opftandinge der Dooden heeft onze Heiland Jefus in het Êuangelie in volle klaarheid en zekerheid geleeraard mtusfchen heeft deeze leere in vroeger en later tyden tegenfpraak van het ongeloof ondervonden. Men heeft daarvan zelfs blyken m de H. S. (§) ja de Thalmud befchuldigtCAÏN, dat hy reeds deeze opftanding ontkend hebbe. De meeste Heidenfche Wysgeeren hielden het ligchaam voor eene gevangenis der ziele, en wisten dus niet van eene verryzenis des ligchaams, en waren in dat opzigte zonder hoop, i Thesf. IV. 13. De Epicurifche Wysgeeren fpottcden met Paulus, als hv de opftanding predikte Hand. XVII. 18, 32. Plinius meent, dat het Gode zelfs onmooglyk zy, de dooden op te wekken (**), Celsus noemt het eene hoope der wormen. De Heidenen bragten daartegen vee ■ (*) Men vergelyke by deezen paragraaph Ernesti dignitas ^ ventas incamat. Filii Dei asferta. Opusc. Theol. pag- 393- Tii- Ct^Conf. Moshemii Disf. qua docetur, fervatorem no> ftrumjefum Christum, refurreQitnem mortuorum corporum, qualem Christiani credunt, ex tenebris in lucem revocasfe tf demonftmfé in Disfert. ad Bist. E. pertinent. Tom II p- 583. fa- (§) Pred. III. 19, 2o. Jef. XXII. 13. Matth. XXII. 23. 1 r"J'm- 1L l8- vergdyk Boek der losheid II. i„ (.' ) Libr. II. Hist. Nat. cap. Vil. p. 2,  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. IV. 17 S , veelerhande tegenwerpingen in, die men in de fchriften der eerste Kerkleeraaren vind voorgefteld en opgelost, ja de vervolgers der Christenen wilden door wreede mishandelingen van hunne doode ligchaamen, hunne hoope vernietigen op eene aanftaande verryzenisfe. In den fchoonen brief der gemeinte te Lion en Vienns in Frankryk (*) word verhaald, dat men de ligchaamen dermartelaaren verbrand,derzelver asch in dc Rhone geworpen, en gezegd had: Wy zullen eens zien, of deeze weder opftaan zullen, of God hen helpen en uit onze handen verlosfen zal. De Socinianen ontkennen wel de opftanding niet, maar willen niet toeftaan , dat dezelfde ligchaamen, die geftorven zyn, weder verryzen zullen (f). Anderen dryven, wanneer alles in zyne eerste beginzelen zal ontbonden wezen, dan zullen de menfchen zulk een blinkend ligchaam verkrygen, als Adam naar hunne meening, in den ftaat der regtheid gehad heeft. Men brengt voorts allerlei bedenkingen en by de Naturalisten fpotternyën tegen deeze leere in (§). De voornaamftc reden, die men (*) Euseb. Hist. Ecclef. Lib. V. cap. I. p. 165. men zie ook de fchriften van Clemens van Rome, Theophilus van AntiochVê , Tertullianus , Tatianus , Minutius Felix , Arnobius en anderen. (f) Val. S.ualcius contra Frantzium Disp. 7. de extre- tno judicia p. 407. Jon. Slichting contra Meisnerum de trinitate p. 93. (§) Arthur Bury in Latitudinario Orthodoxo cap. IV. §. 4. p. 128. meent dat het niet nodig zy te geloven, dat dezelfde deeltjes van ons ligchaam weder opftaan zullen. Bernii. Connor Êuang. medici bond. 1697. en Th. Burnet De ftatu moriuor. £? refurg. Lond. 17,26. Simon Tyssot be Patot onder den naam van Jaques Masse in zyne Voyage £f avantures te Bourdeaux 1709. Jon. Pu. Treiber. In  ï?6 Van de Verborgenheden, die in men inbrengt tegen de innerlyke mooglykheid der opftandinge, is de ontbinding des ligchaams in zyne deelen, en derzelver verftroojing door de geheele wereld, zodat zy zelfs overgaan tot andere ligchamcn. 's Menfchen ligchaam is zelfs by zyn leven aan geftadige verandering onderworpen ; bchalven het nuttelooze , dat door allerhande affcheidingen weggedaan word, verliest de menfeh door de ongemerkte uitwaasfeming daaglyks 50 tot 80 oneen (*) : Dit verlies word door fpyze en drank weder herfteld , en dus erlangt de menfeh binnen weinige jaaren (zegt men) een geheel ander ligchaam, dan hy te voren had. (f) —1 Hoe zal dan het zelfde ligchaam opftaan? Zullen daar alle deelen, die ooit de onze geweest zyn, toebehoron? of alleen fommigen? en welke dan? van welken tyd ? En als de menfeh fterft, wat ondergaat hy al ? Het ligchaam word overgegeven aan het verderf. Eenige deelen dienen den wormen tot fpyze , en deeze zyn weder een roof voor andere dieren; andere gedeelten worden door uitwaasfeming door de lucht verfpreid, niets blyft 'er over, dan beenderen cn een droog geraamte , ja dit verbryzeld dooiden tyd, en word tot asch, deeze word weder met de asch van andere lyken vermengd en door allerlei toevallen alömme verfprcid. —— En de kunst, om tegen de rede, die in de leer/lukken des geloofs te verre gaat, uit dc rede te zint wist en. Langenzalza 1 704. fol. (*) Gelyk Sanctorius Sanctorii in Medicina fiatica Secï. III. de cibo &potu p. 55. door gedaane proefnemingen bevonden heeft. (f) Conf. Joh. Bernouilli Disf. de nutritione 'wxTemp. Helvet. Tom. I. Sect. II. pag. 93. fqq.  de HL S. voorkomen. Hoofdft.IV. IJf En waar blyven de ligchaamen , die door de visfchen, vogelen, beesten cn menfchenëeters verteerd worden? Hoe zal iemand zeggen kunnen, dat dit ligchaam of een ander hem in ei» gendom toebehoort ? (?) —- Lucretiüs zegt daarom, dat, zoo men al een ligchaam weder zoude verkrygen , het zoude egter een ander ligchaam zyn. (f) Met zoo veel ophefs word deeze tegenwerping gemaakt , laten wy zien, wat 'er van de zaak is: wy hebben zeker van het wezen der dingen te weinig kunde', dan dat wy 'er ons in twisten over kunnen uitlaten ; het zy zoo , dat onze ligchaamen na verloop van 20 of 30 jaaren geheel andere deelen hebben, evenwel zeggen wy, en wy gevoelen het, dat wy dezelfde ligchaamen heb» ben, die wy in onze kindsheid of jeugd hadden. Ja wy herkennen niet alleen zelve onze ligchaamen, maar onze vrienden en bekenden erkennen ons voor dezelfde. Wat volgt hicr uit? ongetwyffeld dit, dat wy het woord dezelfde ligchaamen, niet in eene mathematifche naauwkeurigheid nemen ten opzigte van het getal, of de hoegrootheid der byzondere deeltjes, wanneer wy zeggen, dat wy dezelfde ligchaamen hebben, die wy voor 20, 30 ol meer jaaren hadden. En gevolglyk, dat alle deeze redeneringen boven gemeld, niets het geringfte uit- (§) AthtnagoP.as draagt dus reeds boofdzaaktyk deeze zwarigheid voor regt «v*s*tfï«;s r'*iV a* ca/eem ]u- stini Mariyris p. 34. Q De rcrum Nat. Lib. III. vf. 376. Nee, fi mate riant nou ram tonic-gerit at as Post obittim, rurfumque redegerit., ut fita nunc est; Aique iterum nobis fuerint data lumina viia; Pertineat quidquam tarnen ad nos id quo^ue facïum, I. Deel. M  178 Van-de Verborgenheden, die in uitdoen tegen de mooglykheid der opftanding. Voeg hier by deeze twee ftellingen. (ij De deelen van ons ligchaam honden by deszelfs verderf niet op, te beftaan , maar worden alleen van een gefcheiden, het is derhalven mooglyk, dat zy weder faamgevoegd kunnen worden. (2) Daar zyn evenwel zekere wezenlyke deelen van een ligchaam, die nooit tot een ander ligchaam overgaan , en uit dien hoofde zeggen wy, dat wy hetzelfde ligchaam hebben,, dat wy eertyds hadden, maar dan is ook mooglyk, dat wy by de opftanding ons eigen ligchaam , ten aanzien der .wezenlyke deelen wederom erlangen. (*) De eerfte ftelling zal van geenen Wysgeer ontkend worden , dewyl niets in de wereld vernietigd word, fchoon ook zekere ligchaamen in hunne byzondere deelen ontbonden worden : wanneer een kaars verbrand, blyven egter alle haare deelen in het natuurryk voor handen. Maar blyven deeze deelen in wezen, waaröm zouden zy niet opgezameld en herfteld kunnen worden, gelyk zy te voren geweest zyn,indien 'er flegts eene werkende oorzaak zy, wys en magtig genoeg om dit te verrigten? Gelyk God de wyze en magtige Schepper en Onderhouder van alles. De tweede ftelling gaat even zeker, alle ligchaamen hebben zekere wezenlyke deelen, welke dat ligchaam en geen ander uitmaken, doch waarby ook eene vreemde en veranderlyke ftoffe kan gevoegd wezen. Elk menfchl'yk ligchaam heeft eene eigene en eene vreemde ftof- (*) Breedvoeriger worden deeze ftellingen behandeld in liet bctvys der mooglykheid en zekerheid van de opftanding der dooden, uit de gronden der rede, door Herman Pfluü Hamburg 1738. Svo.  DE H. S. VOORKOMEN Hoofdft. IV. J?0 ftoffe, de eigene ftoffe is of beftendig of veranderlyk. Vieesch , vel, beenderen, aderen, bloed, ingewanden zyn eigen deelen des ligchaams; maar de lucht is eene vreemde ftoffe. En evenwel' zyn niet alle eigen deelen beftendig en onveranderlyk. Dezelfde menfeh kant vet, en op eenen anderen tyd mager wezen* enz. maar het beftendige, gefchiJit voor dat ligchaam , maakt eigenlyk ditzelfde ligchaam uit , in de bloejendè jeugd en gryzen ouderdom , en kan aan geen ander ligchaam als beftendig en wezendlyk medegedeeld worden, derhalven is de vraag nodeloos , of het ligchaam van het 20, 30, 40 of softe jaar verryzen zal, want het ligchaam, dat zyne beftendige eigen deelen heeft , is wezendlyk altyd hetzelfde (*). Men zegt dan te veel, als men zegt, dat men na verloop van eenigen tyd een geheel ander ligchaam heeft, en is dit zoo bv het leven van den menfeh, het is op dc*. zelf- (*) Dit dient tevens ter beantwoording van de tegenwerping door Simon Tyssot de Patot opgegeven in zyne t'oyige & avantüres de Jaques MASsé p. 171. „ Zy, die „ maar weinige kennis hebben van de natuur der Wezens, „ weten , dat, gelyk de huid en nagels wasfen , flyten en af„ vallen, de uitwendige deelen der vezels van ons ligchaam mede flyten, terwyl het bloed de inwendige deelen voort„ zet en vermeerdert. Het is niet te geloven , hoeveel l, daaglyks vervliegt, door de uitwaasfeming alleen : maar „ daar is dit voordeel by, dat de deelen, waarvan de een „ zig ontdoet , dienen tot herltelling aan eenen anderen. „ Zodat, indien al wat wy verliezen, overgebragt kon wor„ den in een ander land ,• zonder dat daarvan in het onze iets „ te rug kwam , het zeer waarfchynlyk is , dat ons den „ eenen of anderen tyd een hongersnood en zelfs eene fterf„ te trerfen zoude , ten einde de deelen der geftorvenen „ zouden kunnen dienen tot aanwas van anderen, tot dat „ men 'er niemand meer van vinden zou M a  i8o Van de Verborgenheden, die w zelfde wyze gefteld met zyn ligchaam na zy. ncn dood ; zyn wezendlyke beftendig tot zyn ligchaam behorende deelen zullen nooit wezendfyke beftendigc deelen vart eens anders ligchaam worden, welke veranderingen zy ook door ontbinding in gedaante ondergaan mogen. ■ Stel, dat de Cannibaal zynen vyand eet, dan is 'er veel van deeze fpyze, hetgeen niet in zyne fappen veranderd word, en een ander gedeelte, dat hem tot voedzel verftrekt, blyft egter voor deezen menfchenëeter eene overbodige cn vreemde ftoffe, dewyl hy reeds alle wezenlyke beftendige deelen van zyn eigen ligchaam had : Dus blykt dan, de mooglykheid , dat ieder by de opftanding zyn eigen ligchaam, hetzelfde dat hy hier gehad heèft, zal weder ontvangen, intusfehen kunnen wy niets bepaalen nopends de hoedaanighedendeezer opgewekte ligchaamen , nog welke deeze beftendige deelen al of niet zyn, welke deelen des ligchaams alsdan ontbreken zullen. (*) De Apostel Paulus i CV. XV. 35. heeft de vraag, met hoedaanige ligchaamen wy eens opftaan (*) Dit wil dc genoemde Schryver bepalen, wanneer hy den zoobenoemden eeuwigen jood Micob de volgende befchryving doet geven van de Heiligen , die, na Christus opftanding, uit hunne graven te voorfchyn gekomen zyn. p. 15. „ Niemand kon zien, hoe oplettend hy ook zyn mogt, van „ w elke kunne deeze opgewekteu waren; zy fcheeeen alie „ van dezelfde grootte, van dezelfde jaaren en van eene en „ dezelfde lyvigbeid , en hadden geen één kenmerk, welk „ onderfcheid maakte tusfchen den een en anderen. Zy had„ den geen één hair over het heele ligchaam; de buik was ., plat, en fcheen vast te zyn aan de nieren; velen hunner „ hielden den mond open, maar men befpeurde geene taür „ den , en hunne ronde en gladde vingers fcheenep ten „ ecneinaakvan nareis ontbloot te zyn. "  s H. S. voorkomen. Hoofdft. IV. 181 ftaan zidlen, beantwoord door eene gelykems, genomen van den wasdom van een zaadkoorn. En deeze is in de daad zeer gepast. Elk koorn heeft zyn byzonder ligchaam. Rogge brengt Ro^ge , Haver brengt Haver, enz. voort, fchoon het zaad al het overige, overbodige en doode in de aarde agtcrlaat. Wil men nog eene gelykcnisfe, men kan den zydeworm in zyne menigvuldige gedaanteverwisfehngen befchouwen; eerst een kruipende Rups, bereid hy voor zig al ftervende een graf ter zyner ruste, en komt naderhand als een gevleugelde Kapel te voorfchyn, en nogthans is het hetzelfde diertje. Uit de gelegde gronden kan dan ook hetgeen Connor (*) oppert , opgelost worden: Hy verbeeld zig een veld, waarop honderd duizend dooden begraven liggen, cn van welk veld alleen eenige huisgezinnen leven moeten. Hy bcfluit, dat deeze huisgezinnen en derzelver kinderen meestendeels uit de ligchaamen deezer dooden zouden moeten bc ftaan, en dat dcrhalven niet begrepen kan worden, hoe deeze verflagencn en deeze huisgezinnen by de opftanding hunne eigen ligchaamen weder verkrygen zouden. Want nooit zal bewezen worden, dat de wezenlyke deelen deezer verflagen ligchaamen tot wezenlyke deelen van die huisgezinnen of derzelver kinderen zouden overgaan. Befchouwen wy de leere van de opftanding der dooden van Gods zyde , dan is zy, hoe onbegrypelyk , egter zeer moogi lyk Hy, de Alwetende ftaat ook de holle onzer ligchaamen gade, Hy,de Alwyzc weet midb del, (*) Bernh. Connor Euarig. Medici Artic. XIII. p. i'o.ï', edit. Jen. M 3  i8s Van de Verborgenheden, die in del, om die ftoffe te herzamelen en levend te maken, en zyne Almagt is toereikend om het geen mooglyk is , tot wezenlykhcid te brengen. — Of was het meer mooglyk eene wereld uit niet te fcheppen, dan dooden levend te maken? (*_) §. 14. Virvolg der Tegenwerpingen tegen de mooglykheid der Opftanding, Alle deeze bedenkingen waren ingebragt tegen de innerlyke mooglykheid van eene opftanding der dooden , maar 'er worden ook tegenwerpingen gevormd tegen de uitwendige mooglykheid derzelve, deels uit de grootte der aarde als niet ruim genoeg, dat alle opgewekten daarop plaats zouden vinden, deels uit de hoe veelheid van ftoffe , als niet toereikend, om daaruit alle ligchaamen te hervormen, (f) —• Doch 'er is door fommigen berekend , dat de oppervlakte der aarde ruim genoeg is, om alle menfchen, die ooit geleefd hebben of nog leven (*) Vergel. Bisfchop Pearson Uitlegg. over het Geloof. Bladz. 668—676. Van Til Vervolg op zyn voorhof der Heid. BI. 246—251. Stapfer wederl. Godgel. I. Deel. Bladz, 456. II. Deel. Bi. 595 Ct) Foyage & Avantures de Jaques MASsé p. 172. word eene uitrekening tot bewys der onmooglykheid van dit leerftuk opgegeven ,• doch die op louter vallche onderftellingen fteunt. Joh. Ph. Treiber in zyne Kunst om tegen de rede enz. in de tweede maand p. 2. enz. zegt: „ De aarde kan „ onmooglyk toereikende zyn , dat alle dooden weder uit „ dezelve gefchapen worden, dat is, opftaan kunnen: want „ hoe veele duizend mülioenen menfchen worden alleen in „ eene Eeuw geboren, en keeren ook binnen dien tyd we„ der tot ftof ? " enz.  DE H. S. VOORKOMEN. Hoofdft. IV. 183 ven zullen, tot de laatfte opftanding! P» f geven. De Heer Sussmilch (*) heeft het getal der menfchen tegclyk op aarde levende, ruim genoeg op 1000 Miliioenen bepaald. Rekent men nu 3 gedachten in eene Eeuw, dan geeft die in 100 jaaren 3000 milhoenen, cn gefteld, dat dc wereld geftaan had 6ooo jaaren ot 60 Eeuwen, zou het geheel getal van menfchen 180,000 Miliioenen belopen. Hoe groot eene plaats hebben deeze van node? Men kan uitrekenen , dat eene vlakte van 26 Mylen vierkant ruim genoeg zy om deeze menigte te bevatten, en wat is dit ten aanzien der geheele aarde? - Dus kan men ook berekenen, dat de aarde ftoffe genoeg tot menfehlyke ligchaamen te gelyk zoude bevatten, al bleef zy nog eenige 1000 jaaren langer beftaan,dan zy reeds beftaan heeft, zodat men niet nodig heeft bekommerd te wezen, dat God by de opftanding eerst uit andere Planeeten de ftoffe zou moeten nemen, om aan elk menfeh zyn eigen ligchaam te geven. ■ Het befluit ftaat dan vast, eene opftanding der dooden is mooglyk. (f) (*) In de Godlyke verordening omtrent de veranderingen des menfehhken gejlachts, Cap. III. p- 74- nenz-, , . 'm De Heidenen hadden zelfs in hunne Mythologie eenig dénkbeeld van deeze mooglykheid, in de fabel van den opSeSpetops zoon van Tantalus by Ovm. Mbtmxgrpk. VI. vf. 404. fqq. men vergelyke Tob. PfannesSyft, Theol. Vent cap XIX. S. 3- P- 4^9- P- D. HuëTius Qtftfl. Anet. L II c 20 v. 230. Nic. Ern. Zobel CacozeUa genui, in trad'end. oQleirds de generis humani mentisque tine fi? refvrreü. mortuorum Altorf. i737- Morgan moec dit. zelfs erkennen Moral Philojbp'ier Tom. I. p. 34&- M 4  ï.*4 . Van de Voorzegging der HET VYFDE HOOFDSTUK. Van de Voo der ^ in het gemeen. ' §. i. Wat wy d00r eene Fmzegging ycrJiaafu door W'y veXn^nS?/" pe"' Waar P T 0ö? se/m? *«« zekere vip» Jchui, Projecten genoemd, bekend «emJ5f f>™ eene voorzeerino- eenp gemaakt. Dasis hot toeleefde? tZn^Zy Va» val vervuld word - fbmrvd, In b' y toe" - 1-t byzonder beke^tnaaï" "ïï T*ï* verzegelen moest XII 1 n ? v h>" met ^ïff&snr 7»*,  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 185 niet alleen verborgene (*) maar byzonder aan(iaande , toekomende zaaken , en wel toevallige : onderfcheiden van het voorzeggen van werkingen, die haaren grond in voorafgaande oorzaaken hebben, gelyk de Sterrenkundige een zonsof maansverduiftering voorfpelt, of gelyk een Natuurkenner de gevolgen zyner proefnemingen te voren aanwyst, of een Staatsman uit zekere voorvallen of omftandighedcn iets toekomends als de gevolgen derzelven vermoed: — Neen , hier komen in aanmerking toevallige gebeurtenisfen, cn wel bepaald ten aanzien van tyd, plaats en andere kleine omftandigheden, die geene fchranderheid der menfchen kan uitvinden, maar die alleen door God, die den loop der ondermaanfche dingen beftierd , vooral kunnen geweten worden (f) ■> gelyk zelfs de Heidenen erkennen moesten, dat de kennis van het toekomende alleen den Goden eigen was (§) , op welke mecning hunne Sterrcwichlaary, omdat zyde Herren voor Godheden hielden, hunen Ferborgen , voorleden e of tegenwoordige zaaTten werden den Profeeten ook fomtyds geopenbaard, Amos. III. 7. job.IV. iS, 19. aKon.Y.m. VI. 8-12. Dan. II. 19, 23,27« enz V 8, 17, 20. Cn Jef. XIX. 17. XLI. 22, 23, 26. XLIV.6, 7. M>ea men wilde tegenwerpen, dat hetgeen valfche Prol eet en voorzegd hebben, fomtyds vervuld is geworden Deut.XU\i 2,3zoo hebben wy reeds gezegd, dat iemand de ftoutheid kan hebben , om iets toekomends en om zoo te fpreken, op goed geluk te voorzeggen, hetwelk dan ook wel een enkeldekeer kan intreften, doch egter geen bevvys is van eene voorzegging. Dus was ook de gewaande voorzegging I Saw.AJjf «V 19.' flegts eene enkelde gisfing, die of de vrouw te Endor, pt' de Duivel uit de gefïeldheid der omftandigheden van die», tyd gemaklyk kon opmaken. (§) Zie P. D. HuëTius Demonftr, Evang. />. I>. M 5  i8ö Van de Voorzeggingen! der hunne voorzeggingen uit de offer-inden den Goden gewyd , of uit de vlugt der vogelen, gegrond waren. Gelyk zy ook hunne Profeeten , door de Godheid aangeblazen menfchen hadden, en ook geloofden dat de ftervenden nader verëenigd begonden te worden met de Goden, waaröm zy derzelver laatfte woorden voor merkwaardig hielden. (*) Wy beflui- ten hier uit, geen menfeh kan toevallige aanftaande dingen zeker weten, ten zy God het hem openbare, en wel onmidlyk, want dit moeten wy opmerken, dat de gave der voorzegginge verleend word onmidlyk, het zy voor eenen korten tyd en flegts eenmaal Num. XI. 25. of herhaalde keeren, doch zoo dat de waare Profeeten dezelve ontvingen, als het der Godheid nodig dagt, maar zonder dezelve van hetgeen aanftaande was geene kundigheid konden hebben (f). Veelmaal en op veelerlei wyzen heeft God zig aan de Vaderen onder het O.j T. geopenbaard. Somwylen door het onmidlyk ingeven van zekere be'grippen en waarheden (§), fomtyds onder zekere uitwendige tekenen, waarby de zinnen al of niet werkzaam waren; terwyl God fomtyds eene Jfemme liet hooren (**), of een gezigt zien, en ook iets voelen (*):- (*) Zie de bewezen waarheid van den Christel. Godsd. door de gefchiedenisfen van den Abt Houteville Lib. II. cap. I. p. 350. fqq. Ct) Levrt.XXlV.12. Ato.XV.33,34. 2 Kon. IV. 27. (§) 2 Sant. XXIII. 1,2. 1 Petr. I. 11. Hier toe brengen wy ook de zegeningen der Aartsvaders, dat deeze van God hun ingegeven wierden, blykt zelfs daaruit, dat' zy tegen hun oogmerk die mededeeien moesten den geenen , over welke dezelve eigentlyk van God gefcliikt waren , gelyk in het geval van Ifadk, alsliy 'Jaeob zegende. (**) Gen. hl.9. Num.VÜ.4, ty.T SettelIII. 20,21. Onder  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 1S7 r^. in het ander geval werden zonder toedoen der zinnen in de verbeeldingskragt zekere fehilderyën voortgebragt , of terwyl de menfeh waakte of in den flaap. Somtyds worden de Prtfeeten dus gezegd in den Geest geweest tezvn (i), of eene verrukking van. zmnen (§) glhadte hebben, wanneer de Geest zoo afgetrokken en geheel oplettend was op hetgeen voorgefteld of vertoond wierd, dat zy van het ligchaam of de uitwendige voorwerpen ïicts wisten : In den flaap werden door Godlyke droomen toekomende d5frJfSk cprmakt (**). - H er by gebruikte God dik|Td n dienst van Engelel die ook wel eens Seggers waren voor de Profeeten van anderszins donkere tekenen en fehilderyën (ft) Dikwils heeft de Mesfias zig in het O. Verbond door verfchyningen in eene hgchaamlyke gedaante geopenbaard. — Onder de Israeliten was een! geheel byzondere wyze van Godlyke Openbaring door Urim, het welk M^J* der den tweeden Tempel liet zig fomtyds zulk eene Item van horen, l door de Joden Bat hjol gene, md (*) CV,. XVIII. 5. XXXII. 21,. 08. JM. V.13, H. ff) XXXVII. 1. Openb. I. 10. ./<•/. VI. I, .2. (§) ZW. X. 10. nCor. XII. 1. enz. ?«S TM.IVTm. Ge». XXVIII. 12. Matth. II. 12,13, a* Hf) Eene zonderlinge bevatting van den *m£ der Engelen/als een middel waarvan God zig, bcd.ende in et fpenbaren van voorzeggingen heeft Joon Smith ^ 4t Profeetifche ingeving Hoofdft. V. §. 2, 3. m h« E*^b* ; Cr gepletst : met een weinig zouts te lezer, Met, vergelyke ook C. Vitmnga Jyp. Mr. fppHeU p. 5-  ï88 Van de'Voorzeggingen der Tkimmim , dat volmaaktheden betekent. Doch hoe het daar mede eigenlyk is gefteld geweest, is moeilyk om te bepalen (*). Thomas Morcan heeft 'er een geheel valfch voorftel van gemaakt (f) , hy meent, dat de Joden in de Orakels van Jupiter Ammon in Egypte zoo veel Snaak gevonden hadden, dat Mofes daardoor bewogen zy, iets dergelyks voor hun te vervaardigen. De Vrim en Thummim was dan het hoogfte gericht geweest, van waar geen hoger beroep plaats had. De Hogepriester, in zyne Amptsklederen deed als hoogfte Rigter zyne uitfpraak, en men had deeze antwoorden zoo lang voor Godlyk gehouden, tot dat het geval met de Benjaminiten Rigt. XX. het tegendeel onloochenbaar bewees. Doch hier zyn veele onwaarheden en verdichtzelen : Dit Orakel was niet duister of dubbelzinnig, veelmin gehouden voor de hoogfte Vierfchaar, het ftond niet aan den Hogenpriester om daardoor antwoord te geven, wanneer hy wilde, het geval Rigt. XX. zal in het vervolg op zyne plaats overwogen worden. De gedagten van Spencer , dat in den Borstlap des Hogenpriesters twee kleine gouden beeldjes zouden geweest zyn, die op de gedaane vraag zouden hebben geantwoord, is te regt door de geleerden verworpen, als ongcrymd en Jynregt ftrydende met het tweede der tien geboden. De Ridder J. D. Michaclis 0) denkt, dat de Vrim en Thummim drie over- öu- r (*) Vèfgelyk Carpzov. Adpar. Crit. ad Goodwin. Mof. & Adron. pag. 75—84. (t) Moral Philofepher Vol. I. p. 167. fqq. Vol. II. p. 148. vergel. Leland Godlyk gezag van het O. en N. V. I. Deel BI. 323. II. Deel BI. 344. (§) Mof. Recht. I. Deel BI. 249. en in zyne Aantel: op Exod.  H. S. IN HET GEMEEN. üude fteenen geweest zyn , de eene toeftètn* mend, de andere ontkennend, en de oerde geen antwoord gevende, of onzydig,met een woord,een heïlif en Godlyk lot by de Israeliten van oude tyden in gebruik, tegen welke gedagte egter veel kan opgemerkt worden. Wy bepalen liefst niets, en zeggen alleen, dat deeze Godfpraak in eewigtige gevallen geraadpleegt werd, die het tjeheete volk, of deszelfs voornaamften betroffen (*)• In zulken geval deed de Hogepriester zyne plegtige gewaden aan, inzonderheid den borstlap, met de 12 edele gefteenten, waarop de namen der 12 Stammen gegraveerd waren (f), zig Pezende by den voorhang voor het heilige der heiligen, (Exod. aaa. 6.) waarop het antwoord op de raadpleging volgde ten ware een vergrvp van den Vorst ot het volk der Godheid ongenoegen gegeven had- niet, zoo het fchynt, gelyk Josephus meende, door eenen helderen glans op de fteenen van den Borstlap, alzoo 'er dikwils eene duidelyke bepaling nodig was, (2Sawz. fl. 1. V 23, 24.) nog, gelyk de meeste Joden, dat fommi*e letters , door byzonderen glans beftraald°, door den Hogepriester by elkander gevoegd de Godfpraak zouden bevat hebben, want alle letters worden in de namen der Xii Stammen niet gevonden, b. v. de tö en X, maar misfchien, of onmidlyk door eene ftemme van het verzoendekzel, men vind toch de Ipreek- wyze ExocL XXVIII. 30. III. Deel. II. St. van zyne vertaling des Bybels BI. 250. met de aanmerkingen van den edelen ert kundigen Heer Perpqncher. Cflligt. XX. 18, 23, itom, XXII. 10, 15. M»H ■ XXVII. 21. „vv . (f) 1 Sam. XXIII. 4, 6, 9. h 8-  190 Van de Voorzeggingen der wyze des Heeren mond vragen van dit Orakel Jof. IX. 14. of door Godlyke ingeving aan den Hogepriester. Wanneer dit Orakel onder de Joden hebbe opgehouden, is niet met zekerheid te bepalen, zeker is het, na de gevangenis van Babel zyn op deeze wyze geen Godlyke antwoorden meer gegeven. Van de Profeeten. Zulke Perzoonen, aan welken God aanfèaande dingen openbaarde, worden genoemd Profeeten, in het Hebreeuwsch of van ver* kondigen of van uitmuntenheid, en wel in eene lydelyke buiging, zodat het menfchen te kennen geve, die in naam van eenen anderen fpreken en handelen, gelyk zoo Adron de Profeet van Mofes was Exod. Vil. j. men noemde hen ook wel Zienders 1 Sam. III. 20,21. IX. 19. Niet altyd word het woord in dezelfde uitgebreidheid genomen, maar dan eens meer algemeen voor zulken , die in den naam van God de zaak van den Godsdienst behartigden, dan en wel bepaaldelyk van zulken, die toekomende zaaken te voren verkondigden. Men ont. moet onder de Israëliten vele zulke Profeeten, welke zig bezig hielden met het onderwys des volks, het handhaven en voorftaan van den waren Godsdienst tegen afgodery , byg^óof en zedeloosheid, het hervormen van dcnzelven in tyden van groot verval, fomtyds raadpleegden zy God voor het volk, cn bragtcn de Godlyke antwoorden aan hetzelve te rug; fomtyds voórfpelden zy toekomende lotgevallen, vroe-  II. S. in het gemeen. Hoofdft. V. I9I vroeger of laater zullende gebeuren, wanneer zy in den eigenlyken zin profeteerden. — Men Vind iedcrt' de tyden van Samuël gewag van fchoolcn der Profectcn, welke deeze rigtcr van 'Israël fchynt in gefteld te hebben, met oogmerk om kennis en deugd te bevorderen, (iSam. X, 5. XIX. 19. HaUd. III. 24O dfcch niet, gelyk Th. Morgan (*) beweert , om , als een ervaaren Staatsman , den Profeetcnftand te doen dienen tot een tegenwigt tegen de magt en overheerfching der Koningen , van welk verdichtzel wy op zyne plaats fpreken zullen.— In deeze fchoolcn der Profeetcn ,■ die na Samuëls dood zelfs in de verdorvenfte tyden ftand bleven houden , en vry aa-nzicnlyk waren i Kon. XVIII. 4. werd de Godgeleerdheid, de Zedekunde en heilige Zangkunde beöeffend, gelyk Nathan, Gad , Beman, Jednthun , Afaph en anderen uit zodaanige fchoolcn kunnen .voortgekomen zyn. 1— Men vind hen afgezonderd onder het opzigt van een Profeet, wiens kinderen zy genoemd worden, in eenvoudige door hen zelfs opgeflagen woningen , leven , met welke levenswyze hunne eenvoudige kleding en voedzel overeenkwamen (f) , egter waren zy ver af van een Kloosterleven te geiden, want velen onder hen waren gehuwt. Zy werden van alle weldenkende en liefhebbers van don Godsdienst met eerbied behandeld, doch van dc bygclovigen en ondeugenden , vooral door afgodilche Koningen en bedorven hovelingen veracht en befpot, ja voor mazende ge- fcholdcn. (§) Men vrhd hen dikwiis aan het O Bloral Philofopher Vol. ï. p'. 292. Vol. II. p. 161. \i) 2 Kon. VI. i. 1.8. toet, XI11. 4. 2 Kon. IV. 3S. (§) 2 Kon. XIII. 14. IX, 11. II. 23. enz.  192 Van de Voorzeggingen der het Hof, zig bezig houdende met raden in ge. wigtige landzaken , vermanen , beftraffen , nadat hun ampt verëischte , en de Vorften, die hun gehoor gaven, vonden 'er zig wel by, egter waren zy niets minder dan Staatsdienaars, gelyk Rich. Simon fchreef (*). . Zy fchre- ven fomtyds de gefchiedenisfen der Vorften van Juda en Israël, en wy hebben in de lyst der Boeken van bet O. ï. veele van deeze gefchiedenisfen der Profeeten over, welke alle zyn opgefteld met deeze byzonderheid, dat zy de gebeurtenisfen voordragen met betrekking tot den Godsdienst. — In de gezegde fchoolen als ook anderszins bereidden zig de Profeeten tot hunne bediening, door beöeffening der wet en betragting der deugd, door het gebed, cn fomtyds bedienden zy zig van de Muziek, tot verkwikking van het gemoed, om met eenen bedaarden geest de indrukken der Godlyke Openbaring te ontvangen, hetwelk men egter met Morgan en andere niet moet misduiden, alsof zy hier door dc kennis der aanftaande gebeurtenisfen alleen verkrygen konden (f) , gelyk in het vervolg zal blyken: Doch, gcwoonlyk beriep God mannen dus voorbereid totbuitengewoone amptsverrigtingen, waaröm Amos het als iets byzonders van zigzelven aanmerkt, dat hy, zonder in deeze fchoolen of anders voorbereid te zyn, geroepen is Amos VII. 14, 15. gelyk 'er ook méér voorbeelden van onmidlyke roeping tot dit ampt voorkomen. —■ Wierden zy nu verwaardigd met eene Godlyke Openbaring, dan (*) Histoire CrJtique du K T. Lib. I c. 2. p. ld", (t) Moral Ftillojppker Vol. I. p. 284. 301 305. Anti Coi.li.ns (Jrounds and R:afons of the Chris?. religion. ƒ». 2S.  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. I93 dan moesten zy die doorgaands aan anderen be end maken , fomtyds hadden zy daar toe een uitdruklyk bevel, fomtyds eene inwendige en onweêrftaanbare drift Jer. XX. 7-9. XXIII. Q. In deeze bekendmaking had ieder Profeet zyne byzondere gaven en hem eigen ftyl, en bediende zig of van een voorftel door woorden of door teekenen en zinnebeeeldige handelingen; en wanneer de voorzeggingen niet alleen voor dien tyd , maar ook voor volgende tyden gefchikt waren , dan werden zy in gefchnfc gefteld, waarvan wy zoo veele over hebben , als tot gebruik der geheele Kerk gefchikt waren. (*) §• 3- Kenmerken der waare Profeeten. Het is zekerlyk voor ons moeilyk om te be* palen, op welk eene wyze de Godheid haare openbaringen en de denkbeelden der verborgen zaaken aan den geest der Profeeten hebbe medegedeeld , en hoe zy die van hunne natuurlyke denkbeelden en derzelver werking konden onderfcheiden, en van haaren Godlyken oorfprong verzekerd zyn; Intusfchen blyft dit niet alleen zeker, dat de Godheid onmidlyk waarheden aan de menfchen kan bekend maken, maar ook kunnen wy verfcheiden mooglyke wyzen uitdenken, hoe de Profeeten van deGod- 3 ïyk- (*•) Men knn met het gezegde vergelyken Niemeyer algemeene proeve over het ampt, charaüer en ftyl der Israelttirch. Profeten, in Zyn Charaiterkunde des Bybels. lV.Dee !!. (luk '81.27$. doch hy verdient met een oordeel des ondèrfcheids gelezen te worden. I. Deel N  194 Van de Voorzeggingen der lykheid der openbaring aan hun gefchied, door ingeving , gezigten, of droomen konden overtuigd zyn. Het byzonder licht en de klaarheid der openbaring, de blyken der Godlyke heerlykheid en Majefteit, waarmede zy verzeld ging, het heilige, verhevene en Godebctaamlyke derzelve, kunnen den Profeet verzekering van Godlykheid gedaan hebben. Ook kon hy daartoe bcfluiten, wanneer deeze denkbeelden geenen grond hadden in voorgaande denkbeelden, en byzonder, wanneer hy door eene Godlyke ftemme duidlyk werd aangefprokcn , en -een verftaanbaar voorftel hoorde. (*) Nader en met meer zekerheid kunnen wy de kenmerken ontdekken, door welke anderen de waare Profeeten van de valfche konden onderkennen, daartoe behoren (i) een heilig, Godzalig leven, (2) hun vrymoedig voorftel, zelfs wanneer zy aan Vorsten onaangename boodfchappen bragten , terwyl valfche Profeeten doorgaans volk cn Vorsten vleidden : de byzondere nadruk en kragt in hun voorftel, het welk eerbied inboezemde, mag hier bygevoegd worden. (3) De vervulling van het geen zulk een Profeet voorzeide, ten minsten indien de voorzegging niet onder voorwaarde was voorgedragen (f.), (4) fomtyds bevestigde God het gezag (*) Zie Niemeyer /. c. BI. 294. Qt> Morcsan Mwal&Uofbpher. Fol. H. ƒ>. 166. fieftzonder grond, dar, men alieen uit het vervolg konde opmaken, of iemand al of niet een waar Proleet ware, en brengt daar toe by het geval van Jeremia en Hananja Jer. XXVIII. Het is zoo, wanneer een Profeet voor de eerfte reize eene Godlyke Openbaring bekend maakte , moest men met omzigtigheid omtrent hem te werk gaan, maar wanneer men zyn chaiacter als heilig en wys kende, wanneer zyn voorftel overeen ' wam met de leere vaa Mofes en andere Profeeten, dan had men rede  li. S. in het Gemeen* Hoofdft. V. 195 gezag van den door hem gezonden Profeet, dooi' zigtbaare oordeelen over zyne wederftrevers en vyanden. (5) Door wonderwerken bevestigden de waare Profeeten dikwils hun gezag en aanzien, alzoo Gods heiligheid niet toelaat door wonderwerken leugens te bevestigen* §• 4- De Spotters met den Godsdienst ontkennen dé Voorzeggingen. Dewyl de Voorzeggingen een groot bewys zyn voor de Godlykheid der H. S., is het geen wonder, dat de Naturalisten hetzelve zoekende te ontgaan , of in 't gemeen alle voorzeggingen ontkennen, of beweeren, dat zy geea bewys van Godlykheid in zig behelzen. Epicurus leerlingen meenden zelfs , dat het onmooglyk zy toevallige aanftaande dingen te voren te weten, met welke Voltaire in dit ftuk overëen komt, om dat zy geen beftaan hebbende, derhalven ook niet gekend kunnen wor* den (*) : andere denken, dat de gave der voorzeggingen uit de vermogens onzer ziele kunnen - ver* rede om opmerkzaam te zyn op zyne voorftellingen , maar wanneer men in een van deeze ftukken het tegendeel in hem vond , dan konde men zyn oordeel opfchorten; dus handelde Jeremia omtrent Hananja , hy wilde hem niet regtüit voor eenen valfehen Propheet verklaren, maar hy deed opmerken , dat deeze man in zyne voorzeggingen niet met de andere Proprieten overëenftemde : en weldra werd het volk volkomen overtuigd, wie hier de ware Propheet was, Hananja ftierf nog in datzelfde jaar , gelyk Jeremia gezegd had, en dus deed God zelf de uitfpraak, en bevestigde Jeremias gezag. (*) Phihfaphie de FHhtoire, Artic. Oracles, N 3  196 Van de Voorzeggingen der verklaard en afgeleid worden, en dus niets on- ewoons benelzen, onder deeze is Spinoza (*) e voornanmfre: vnlirpnc 7vn vpirmn k^i-,^,.»- —- Ö "1 " "^-&5^" ' UL1"J"' nier toe alleen eene levendige verbeeldingskragt, en het onderfcheid der Temperamenten maakt, dat de voorfpellingcn iets blyde of iets droevigs behelzen. Anderen fchryven deeze gave toe voornamelyk aan een dikbloedig temperament (f), anderen houden ze alleen voor eene bekwaamheid, om het aanftaande uit de tegenwoordige gefteldheid van zaaken op te maken (§). Hierom houd Tindal (**) de gezegdens der Profeeten geheel niet voor onbedrieglyk, en de Schryver van de meermaal aangehaalde Brieven over het wezenlyke enz. wil de Voorzeggingen voor geen genoegzaam bewys van Godlykheid erkennen. §. 5- Het tegendeel word bewezen. Daar is geen de minfte grond om de voorzeggingen te ontkennen, wy hebben van dezelve in den Bybel zoo veele voorbeelden, het zy dat byzondere gevallen, of gebeurtenisfen van gehcele Volken voorzegd zyn, dat deeze ftelling alzins voor betoogd moet gehouden worden, daar zyn Voorzeggingen. Wy zouden ons hier kunnen beroepen op de voorzeggingen, die van den Mesfias voorkomen, en welke zoo veele byzonderheden van zyn geboorte, leven, lee- r*) Tra$. Theol. Polit, Cap. 1,2. p. 1. 15. fqq. (f) Petr. Petjtus de Sjbilla Lib. f. cap.. XI. p. 75. f§) Thom. Houbes. Leviathan. Cap. XII. p. 57. (_**) Christ. s.00 oud ah de wereld. Cap. VIII. p. 440.  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 197 leere en lyden behelzen , dat zy door gecne fchranderheid van eenig eindig vernuft kunnen uitgedagt zyn, maar van deeze zullen wy in net volgend Hoofdftuk afzonderlyk handelen. —■ Wy bepalen ons hier tot eenige voorzeggingen, die of'byzondere gebeurtenisfen, of de lotgevallen van gehecle Volken betreffen. Jofua VI. 26. fprak eenen vloek uit over hem die ondernemen zoude Jericho te herbouwen, (*) dat hy ze grondveste, zegt hy , op zynen eerstgeboren zoon, en haare poorten ftelle op zynen jongften zoon. Dit is na eenige eeuwen ftipt vervuld 1 Kon. XVI. 34- Hoe veel toevalligs was hier' egter, of iemand ondernemen zou deeze ftad te herbouwen , of hy kinderen zoude hebben? enz. Hoe byzonder is de voor- zeg^ino- 1 Kon. XIII. 2. van eenen Profeet uit Juda tegen het altaar te Bethel, welke door Koning Jofia, reeds in de voorzegging by name genoemd, in alle omftandigheden na meer dan 300 jaaren vervuld is, 2 Kon. XX11I. 16. Hier word de perzoon met name benoemd, hier word voorönderfteld, dat het Koningryk van -fuda zig eens meester zoude zien van Bethel, dat aan Israël behoorde, men kan hier niets uitzonderen, ten ware men de gejoofwaardigheid van het gefehiedverhaal wilde in twyfel trekken, maar dit zoude een bewys zyn van verlegenheid. De bedreiging van Elta tegen Achabs huis 1 Kon. XXI. 19-24. is allernauwkeurigst vervuld 1 Kon. XXII. 38. 2 Kon. IX. 23, 25. X. 7, 8. - De voorzegging2-Chron. XX. 14-17. werd den volgenden dag ftiptelyk ver- (*) Dat is , te verfterken. Zie Michaclis Mof. Recht, lil. Deel BI. 12. N 3  Ï9% Van de Voorzeggingen der vervuld, en bevatte egter omftandigheden, die de Profeet by geene mooglykheid met menfehlyke fchranderheid voorzien konde. §. 6. Vttorseggingen van de Lotgevallen van geheels Volken, (i) Der Israëliten, Voornaamlyk zyn merkwaardig de Lotgevallen van Gods oude volk Israël, welker Voornaamfte alle door Godlyke voorzeggingen te voren bepaald zyn. Dus word aan Abraham bekend gemaakt Gen. XV. 13-16. zyn zaad zou, de vreemd zyn in een land, dat hunner niet was, en daar verdrukt worden vierhonderd jaaren ; doch '%y zouden daar uit trekken met groote have, en het 'vierde geflacht zoude weder in Canaan komen. Dit is door Israëls verblyf, verdrukking en uittogt in en uit Egypten vervuld geworden: maar wie konde dit te voren voorzien , dan alleen dc Alwetende? Vf. 18. word het land in zyne grenzen bepaald, het welk Abrahams nakome, lingen bezitten zouden van de riviere van Egypten tot den Euphraat. Welke Staatkunde zoude dit te voren hebben kunnen beftemmen? Hoe. zoude Abraham thans nog zonder kinderen, zulks iets hebben kunnen vermoeden ? — Deiit. XVII. 14. voorfpelt Mofes , dat de Israëliërs t'eenigen tyde eenen Koning over zig zouden aanftellen , en gebruikt dezelfde woorden , met welke dit volk van Samuël eenen Ko^ ning begeerde 1 Sam. VUL 5, 6. De voorzeggingen der rampen, die den Israëlitifchen ftaat treffen zouden , Levit. XXVI. Deut. XXVIII. zyn zeer duidlyk; en gaan in omftan- dig-  H. S. in het gemeen. Hoofdft. V. 199 disheden, die nimmer te voorzien waren. — Der Israëliten overheerfching door de Asfyriers en Babyloniërs is niet gebeurd, dan na datze herhaalde reizen voorzegd was. Morgan meent wel, dat men dezelve uit de tydsömftandigheden had kunnen afleiden, maar het tegendeel blykt te duidlyk: dan zoude men den ondersan* van Judas ryk verwagt hebben by den inval van Sanherib , maar neen ! deeze moest met fchande in zyn land wederkeeren. Maar toen de Babyloniërs vriendichap zogten met de loden, word de gevangenis naar Babel voorzegd Jef. XXXIX. — Zoo ook die van Asfyriën, toen het ryk van Israël onder j-crobedmll. in bloei was, Hof. X. 5, 6. Amos Vil. ,0-17 En alle omftandigheden worden bepaald , zelfs die voor dc vervulling ftrydig moesten voorkomen. Jüda's Koning , Zedeha zoude naa Babel worden gebragt, maar dat land niet zien, (EséAXII. 13- vergel. Jer.LIL 11.) het is nogthans vervuld; hy werd geblind , cn dus naa Babel gebragt. De Babylonnche gev£in°enis zoude juist 70 jaaren duuren, gelyk gebeurd is Jer. XXV. H,.ia. en reeds twee eeuwen te voren word de naam van den Vorst Coresch of Cyrus genoemd, die de Joden weder vryheid zoude verleenen, om naa hun Vaderland te keeren : Wonderbaar zeker ! gelyk dan ook Jofephus verhaalt, dat Cyrus zig over dit bericht ten uiterften verwonderd hcett (*). _ Allerbyzonderst is de laatfte verwoesting van Jerufalem.voorzegd door Daniël IX. U-ij. (+). en fchoon Keizer Hadrianus dc ■ ' ftad C*") Jocdfc'ic Ovd'u Lib. XI. Cap. li §. 2. (f-) Vergeiyk de Veilundeiing van een Eerw. WBOTTB ova Dan. IX. N 4.  2oo Van de Voorzeggingen der ftad onder den naam van Aelia Capitolina liet herbouwen , bouwende eenen Tempel voor Ju-, piter ter plaatze daar der Joden Tempel geftaan had, was dit alleenlyk ten fchimp voor de Joden , gelyk die ook daarom onder de aanvoering vr.. eenen Barcochab een oproer verwekten, dat doodlyk voor hen uitviel. Hun werd vervolgens by levensftraf verboden in de ftad te komen; en naauwlyks konden zy naderhand door veele gefchenken verkrygen, om flegts eenen dag de verwoesting van hunne ftad op derzelver puinhopen te mogen beweenen. De onderneming van Keizer Jultaan , den Jodin verlof gevende om hunnen Tempel te herftellen , werd door aardbevingen en vuurvlammen verhinderd. (*; - Hoe naauwkeurig zyn de (*) Deeze gefchiedenis is zelfs door Christen fchryvers in twyftel getrokken , als BasSAGE fflst. des Juïfs Lib. VI. V i«, 19. Doch zy heeft alle bewyzen van geloofwaardig: luid, gelyk Warburton in eene afzonderlyke verhandeling heelt aangetoond; vergelyk het werk te Londen 17Ó5. in 8vo uitgekomen ; The truth of the Christian Religion .yinduated from the objeBtom of the unbelievers; particularh of f/r Joh. James Rousseau. Wy hebben niet alleen dè Christen fcehryvers tot getuigen , maar ook den Heiden AmMjanüS Marceleinus Lib. XXIII. Cap. i. p. 2S6. Qyum itaquè res eidem fortiter tnftaret AJypius juvaretque provincie rector , metuendi glcbi flammamm prope fundamenta crebi is asjulttbus erumpentes , fecert• locum, 'exus'fis aliquoties opèrdnttbus , tnaccesfum , hocque modo, elemento destinatius repellente, cesfavit inceptum. De Joodfche Schryvers erkennen insgelyks de zaak by WageSseil Sota p. 236. Men heeft dan geen rede om aan de echtheid der gebeurtenisje te twyffelen, al ware men het niet eens omtrent de meer midlyke of onmidlyke oorzaak der aardbevinge en vuurvlammen, die de Joden hinderden het werk te volvoeren. Zie Mosheim Kerk. afchied. II. Deel Bladz. 27, 28. Venema liist. Ecel. lom. IV. pag. 364. welke laatlre uit Athanasius , eenen Schryver van de VIII of IX. Eeuw by Canis. LeB. Ant. Tom.  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 201 de voorzeggingen van den Zaligmaker nopends Terufalems verwoesting vervuld geworden. Men leezeLwc. XIX. 41-44- XXI. Matth. XXIV. En deeze voorzeggingen konden by mooglykheid geen menfehlyke verdichtzelen zyn. De Joden waren met de Romeinen verbonden , de Koningen uit Herodes gcflacht leefden met hen in goede verftandhoudmg. Men heeft Jofephus verhaal van den Joodfchen oorlog met opmerking te leezen, en men zal een famenloop van toevallige omftandigheden ontmoeten, die tot den zeiven aanleiding gaven , en den zelfden met de geheele verwoesting van Jerufalem deeden eindigen, zodat Titus de Veldheer zelfs erkende, dat hy de fterke ftad Jerufalem niet zoude hebben bemagtigd, zoo God niet tegen de Joden geftreden had. (*) ■ Ja wat deed deeze Veldheer niet moeite, om de ftad te fpaaren , ten minften den Tempel te behouden ? maar alles was vergeefs, de verwoesting was vastelyk beflotcn. (f) -— Ook is door Jefus en zyne Apostelen de verwerping der joden en hunne verftroojing over de geheele wereld voorfpeld , terwyl zy egter een afzonderlek volk zouden blyven, het welk ook in de voorzeggingen van het O. T. vervat was, onder anderen Hof. III. 4. indien deeze plaats niet moet gebragt worden tot de Asfyrifche ballingschap (§), en de vervulling hiervan zien wy daag- Tom. II. aantekent, dat de Joden ten tyde van Cokstantyn hetzelfde zouden ondernomen hebben, maar door den Keizer belet zyn. -—- (*) Josern. de bello Jud. VII. 16. (f) Zie dit breder uitgehaald by J. D. Michaclis Inleid, in het N. T. 1. Deel Bi. 34. volgg. (§) Vergel. Prof. Manger Comment. in Hof. pag. 173. N 5  302 Van de Voorzeggingen der daaglyks in het Jodendom, dat ook onder ons verkeert. Het is nu reeds meer dan 17 eeuwen, en nog zyn zy niet herfteid, niet tegenftaande zy zig aan de verëering van denwaaren God vast houden, en alle afgodery fchuwen. Men beproeve dit verfchynzel des J.oodfchen volks te verklaren, en men zal bevinden zulks cnmooglyk te zyn, ten zy men de waarheid van onzen Godsdienst , en de waarheid deivoorzeggingen erkenne. (*) §•7- (2) Van andere Volken en Koningryken. Wy vinden ook Voorzeggingen van de lotgevallen van andere volken, op welken de Israëlitcn eenige nadere of verdere betrekking hadden, die tot op onzen tyd vervuld zyn. Van Jsmaël en zyne nakomelingen ftaat eene merkwaardige Gen. XVI. 10-12. en XVII. 20. welke in de Saraceenen cn Arabiërs tot heden toe naauwkeurigst bewaarheid is. (f) Obadja voorzegt de lotgevallen der Edomiten , welke gebeurd zyn, deels onder Nebucadnezar, deels on- (*) Zie Jon. Alph. Turretjn Dilucidd, Philof. Theolos. rdLVL.mf, e.■$. 3. p.,i,i$.,fy1, ü (t) De merkwaardige vervuiling deezer Voorzee-ging hebben verfcheide Schryvers breeder aangetoond : Zie P.Delany oprecht onderzoek der Opent. Part. II. cap. IV. p. 147. fqq. Th. Newton. Vertogen over de Voorzegg. I. Deel BI. 28. en in de Nederl. Lcttervetiust. II. Deel BI. 26. vol-g.'de'y//gemeene fVereldhist. XVII. Deel p. 828. voeg Ser by de Schryvers aangehaald door den Eerw. Kuipers AaMek. op .d'Ar vieux Reize BI. 125. De iaatere Reizigers hebben dit niet vergeeten op te merken : zie Shaw Reizen LD. BI. 338. ea Niebuhr Befchr. van Arabiën. BI. 360.  H. S. in het gemeen. Hoofdft. V. 203 onder Judas Maccabeus (iMacc.V.65. iMacc. X. 17-23.) voornamelyk onder Johannes Hyrcanus, die hen noodzaakte den Joodfchcn Godsdienst aan te nemen. Van de vermaarde Koopftad Tyrus hebben de Profcetcn voorzegt, Jeremia XXVII. 3- dat zy zig aan Nebncadnezar zoude moeten onderwerpen , Ezechïèl XXIX. 18. heeft deeze byzonderheid, dat de belegering by uitftek lang zoude duuren, en dat de Babyloniërs geenen buit uit de veroverde ftad zouden behalen. De belegering duurde werklyk 13 jaaren, en de inwooners, zig met hunne meeste goederen naar het eiland, over Tyrus gelegen, begeven hebbende, vond Nebucadnezar de ftad ledig. — Den gantfchen ondergang der ftad voorzegt Ezechiël XXVI. en XXVÜ. dewelke voltooid is door Alexander den Gr00ten na eene merkwaardige belegering (*•) —Die bloejende ftad zoude zoo verwoest worden, dat volgens cflp. XXVI. 14- God haar zoude maken tot eene gladde fteenrotze, zy zou zyn tot uitspreiding der netten , en niet meer gebouwd worden. Dit is naar de letter vervuld, H. Maundrell (f) zegt, dat aldaar thans byna geen een heel huis te vinden is, dat de inwooners zeer arm zyn, en van de vischvangst leven. — De ondergang van het Asfyrïsch ryk is onder veele byzonderheden lange te vooren voorfpeld geworden, Jef. X. 5-20. alwaar misfchien de woorden vf.116. onder zyne heerlykheid zal hy een brand doen branden, als "de brand des vuurs, de. ge- (*) Befchrevcn door Diod. Sicul. Lib. XVII. en CurTius Lib. IV. cap, 3, 4- „, . (j) In zyneReizs sgtcr het IVoorclenb. van HALMA Mtaaz. 477. en J. Kqrtens Reize. II. Deel BI. 3.  204 Van de Voorzeggingen, der gefchiedeiïisfe van Sardanapalus, die zigzelven jet zyn hof verbrandde , eigenaartig voorftellen. Lzech. XXXI. Nahum III. en elders word deeze ondergang van het Asfyrisch ryk voorzegd, en alles is door Gefchiedfchryvers, hoe duister zy ook omtrent dit ryk zyn moren, bevestigd. O Hetinneemen van BaZ'door de Meden en Perfen, en de ondergang deezes ryfcs word in de voorzeggingen van Jef. XIII. XIV. Jer. L en LI. en elders met zulke trekken afgebeeld, dat men meent eerder eene geichiedcms, dan eene voorzegging te lezen. De ftad werd overrompeld by gelegenheid van een feest, de fterke waterpoorten waren opengeÏTy'iv Savf" C^»' éenen vryën toegang, fej. XLV. i. de Koning werd gedood en bet ryk aan de Perfen en Meden onderworpen ff> ja fchoon Babel ten deezen tyde niet geheel verwoest wierd, werd deszelfs verwoesting naderhand geheel voltooid, zodat de bewoordingen Je/. XU1. 19-22. naar de letter vervuld zyn. Ouder én kuiter Gefchiedfchryvers berigten ons, dat de plaats, daar deeze heerlvke Jrad gcflaan heeft, met der daad zulk eene afcmiwlyke woestyn is, gelyk zy door Jefaia be- lchrcven word (§j De Hoofdgebeurtenis- fen >K*J Men yergelyke Kalinsky Vaikinia Chahacuci &> Naeten* ttem no.mnlla Jefaix, Miehea & Ezechiëiis oracula, objav. hut phüol. ex hhtoria Diodori Skuli circa res bardanapah tilustrata &c. fratutavia j-48 1- V ) ^rgelyk myne Gefehiedemsfe der Medifche .Koningen, vk^ Akadem. der Geleerd. I.Deel II.St. BI. 209. volffl (D Benjamin van Tüdela in itiner. p. 76. v.en dat in ' zynen tyd de puinhopen van Nebucr.dnezars palcfs te zien geweest zyn; doch dat men daar niet by konde komen, dewyl het daar van flangen en, fcorpioenen krielde: met hem ftemt  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 20J fendergroote Ryken, welke op Israël betrekking zouden hebben, het Babylomleh, MedoPerlisch, Perfifch, Griekfch en Romemfch, tot op de komst van den Mesfias en den ondergang van Jerufalem vind men allerlevendigsc en ordentlyk voorzegd by Daniël, zodat Alexander de Groote zig verwonderde , wanneer hem Daniëls voorzeggingen door den Hogenpnester %addus vertoond wierden , en geheel gunstig omtrent de Joden wierd ; (*) Porphyrius w,st op deeze Voorzeggingen geen anderen uitvlugt, dan te zeggen, dat Daniels boek eerst naa de voorzegging gefchreven was : hetgeen hem ook door de Deïsten van onzen tyd meester.yk word nagezegd; maar met wat grond, zullen wy zoo zien. — Uit dit alles blykt dan ontegenzeglyk, daar zyn voorzeggingen in de H. Schrift van toevallige dingen, die eerst eeuwen naderhand vervuld zyn, met even dezelfde omHandigheden, zoo als zy voorzegd waren. - §• 8. De Voorzeggingen zyn een bewys van de Godlykheid der Heilige Schrift. Uit deeze en dergelyke Voorzeggingen leiden wy met alle recht een bewys af voor den Godlyken oorfprong der Heilige Schrift. Zeker is het, dat alleen de alwetende God toe*omen- ftémt I.eonard Rauwolff overeen, Rehbefehr.V.ll. c. 7. 52 Reizen vnn van der Aa. XVII. Deel.BUÖ*. m o £vo. Vergelyk P. Hofstede Byzonder h. van de, H. Sclirtft, I. Deel Bladz. 396. volgg. , . tw1p(*) Josephus Joedfche Qudhed, XI. Boek VIII. Hoo.üft, S- 4. 5.  2ó6 Van de Voorzeggingen der de toevallige zaaken kan bekend maken, Hy al* leen doorziet en kent het verband van alle dingen en omftandigheden , alle gebeurtenisfen, ook de toevallige hangen van zynen wil af, en lchoonin zigzelven toevallig, hebben zy egter met betrekking tot Gods verftand en wil haare bepaalde zekerheid: de Heidenen hebben dit erkend. (*) —— Nu vinden wy in de H S Voorzeggingen van toekomende zaaken, die' gedeelteiyk vervuld zyn, gedeeltelvk nog hedendaags.:!! vervuld worden, wy befluiten dan met grond, dat deeze Boek-en van eenen Godlyken oorlprong zyn. —j Ja wy gaan verder, de Proteeten, die voorztorinn-pn fm-ai™,-» k~ vestigden met dezelven hun gezag als van mannen van God gezonden, en hunne leere kryg* daar door aanzien. Wanneer het volgens de boven aangehaalde kenmerken beflist was, dat iemand een waar Profeet was, moest men zyne gezegdens, die hy in Godsnaam fprak, eerbiedigen. — De uitvlugten van Morgan (f) tegen dit bewys ingebragt, hebben weinig om het lyr: Hy meent, dat de voorzegging van het geen toekomend is, nog geen bewys zy, dat het te voren gezegde waar, goed en Gode welbehaaglyk zyn zoude; en dus zouden de voorzeggingen nopends den Mesfias geen bewys zyn voor dc waarheid van het Christendom. Van Makomet en het Pausdom had insgelyks kunnen voor- (*) ffiERONYMus in Dan. Cap. II. Opp. Tom. V. p. 484. Lonptentur harioli ac omnis fcientia J'ecularis literatmJ, p:\ejcienttam futurerum non esfe hominum , fed Dei Px qua probatur, Prophetas Dei Spiritu tocutes, qui futura cecinerunt. P «mmt** Phihfophsf Tm' l' P' W*'» 344- Tm. III,  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 26? voorzegd worden, wie zoude daar uit een bewys voor deezer Godlykheid trekken. — Doch dus is ons bewys niet ingerigt, maar komt hier op neer: De waare Voorzeggingen hebben eenen Godlyken oorfprong, de Voorzeggingen van Christus vertonen hem als eenen Gudiyken perzoon en gezant, den grooten Verlosfer der wereld; zyn hu alle de omftandigheden, in de Voorzeggingen vervat, in Jefus vervuld, dan befiuitcn wy met regt, derhalven is Jefus die te voren beloofde Mesfias. — Eene waare voorzegging van Mahomet enz. zoude moeten behelzen, dat zyne leere bedrieglyk, godloos, geweldaadig zy. Maar, zegt hy, omdat iemand eens of andermaal voorzegd heeft, kati nog niet befloten worden, dat hy vroom en geloofwaardig zy. Men heeft toch voorbeelden van Godlooze lieden, die geprofeteerd hebben, hoedanig Bileam was; wy liaan toe, dat zelfs de grootfte Profeeten menfchen bleven, en dus dwaalen konden, maar hier ligt dc kragt van onze redeneering, iemand, die waare voorzeggingen fpreekt, heeft dezelve door eene Godlyke Openbaring, en verdient zoo dikwils hy in den Naam van God fpreekt, eerbied en geloof; waarby komt, dat wy dc Voorzeggingen niet voor het eenig bewys houden van de Godlykheid van een gefchrift, waar in dezelve voorkomen, men moet ook de leere zelve toetzen, of zy Gode betaamlyk en overeenkomende is met andere ontegenzeglyke Godlyke Openbaringen : De voorzeggingen zyn dan een daadlykmaar niet het eenig bewys, waarop wy ons beroepen ; de Godlyke goedheid heeft daar nog bygevoegd dc wonderwerken , welke de achtbaarheid van zyne gezanten bevestigden. — Wy  2o8 Van de Voorzeggingen der Wy erkennen voorts, dat de Godheid godlooze menfchen fomtyds heeft willen gebruiken tot het bekend maken van zyne verborgenheden, gelyk een Cajaphas Joh. XL 49. doch daar uit vloeit niets nadceligs voor ons bewys uit de Voorzeggingen. En wat Bileam betreft, over deezen man verfchilt men nog zeer of men hem voor eenen waaren Profeet, dan voor eenen bedrieger te houden hebbe (*), maar houden wy hem voor eenen waaren Profeet, dien God zyne Godfpraaken mededeelde, dan zyn zyne uitfpraaken, die van God oorfpronglyk zyn, ook Godlyk en waarachtig; maar als hy vervolgens door gierigheid zig liet verleiden, en aan Balak eenen voor Israël nadeeligen en godloozen raad geeft, fpreekt hy uit zigzelven , hetwelk uit verfcheiden omltandigheden kon opgemaakt worden ,< en door hem zeiven niet duister erkend word. (-f) Misfchien zoude iemand nog inbrengen, dat de voorzeggingen in zulke gefchriften ingelascht zouden kunnen wezen in vervolg van tyd, maar zulks is in de H. S. onmooglyk te vermoeden, dewyl de daar voorkomende Voorzeggingen met den geheelen inhoud deezer boeken in een noodwendig verband liaan. Wy hebben dan in de voorzeggingen een bewys voor de Godlykheid des Bybels, gelyk ook in de wonderwerken: zonder dat (*) Men zie den Abt Jerusalem , Ferhand. over dc» Godsd. Ul.Deel BI. 135—162. die hem en zyne voorzeggingen voor eenen bedrieger en bedrog houd: doch hier tegen zyn verfcheiden bedenkingen te maken, waaröm wy hem liever voor eenen waaren Profeet, maar tevens Godloozen man erkennen. Vergelyk Niemeyer Ckaracterk. des Bybels. II. Deel II. Huk. BI. 387. (t) Num. XXXI. 16. vergeleken met cap. XXIV. 13,14.  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 200 dat wy ons behoeven op te houden met de vraag 'door A. Collins opgeworpen , of de Voorzeggingen niet een kragtiger bewys zouden verichaffen dan de Wonderwerken ? De wonderwerken kunnen volgens hem niets bewyzen , omdat men geene kenmerken heeft om de waare van de valfche te onderfcheiden, daarom zouden ook de Apostelen zig veelmeer op de Profeetiën beroepen hebben ; wy zullen over het bewys uit dé wonderwerken afzonderlyk fpreeken, en hier aileen opmerken, dat Colltns op deeze wyze redekavelde, omdat hy meende, dat het bewys uit de voorzeggingen niet konde gehandhaaft worden ; doch waarvan wy het tegendeel gezien hebben, en in het volgend Hoofdftuk verder zien zullen. — Intusfchen vinden wy geene reden om het eert of ander bewys met elkander te vergelyken of kragtiger te fchattcn, zeker Petrus %Petr. li 16-18. ftelt de voorzeggingen geenszins boven de wonderwerken, als hy zegt, dat het Profeetisch woord vaster is, maar wil alleen te kennen geven, dat de vaste voorzeggingen des O. en Ni Testaments by de gelovigen meer duidlykheids en kragt hadden, dan de aanfehouwing van Jefus verheerlyking op den berg, die niet zy, maar Petrus en zyne mede-Apostelen aan1'chouvvt hadden; Het gezegde van Christus Luc. XVI. 31. toont alleen , dat de Godlyke Openbaring genoegzaam is, en dat hy, die aan zyne driften overgegeven is, zig ook tegen de grootfte wonderen verharden zoude. De Apostelen hebben zig ook op de Voorzeggingen dikwils beroepen, doch voornaamlyk dan, wanneer zy met Joden te doen hadden, by de L Deel O Hei-  2-1 o Van de Voorzeggingen der Heidenen bedienden zy zig van eene andere leerwyze, Handel. XVII. 24. enz. §• 9' Tegenwerpingen tegen het bewys Uit de Voorzeggingen ontleend. De vyanden der Openbaring hebben zig met alle magt tegen dit bewys uit de Voorzeggingen ontleend, gekant. Wy zullen hier eenige hunner voornaamfte tegenwerpingen ten toetze brengen. Ongerymd is het, wanneer Vol- taire beweert, dat het onmooglyk zy het toekomende te weten, omdat men niets kan weten , 't welk niet beftaat (*), want toch men weet het voorledene , fchoon het thans niet beftaat, en dus kan de alwetende God ook het toekomende kennen , het welk eens beftaan zal, en deeze voorkennis neemt de toevalligheid der gebeurtenisfen niet weg; dewyl zy de dingen weet en kent, zoo als die in haar aart en wezen zyn. Anderen wenden het dan op eenen anderen boeg, en willen, dat men zonder Godlyke Openbaring zeer mooglyk toekomende dingen kan voorzeggen : Verfcheiden oude Wysgeeren eigenden aan de menfehlyke ziel een natuurlyk vermogen toe van te kunnen pro- (*) Zie boven BI. 105. en vergelyk Brieven der Joden van den Abt GuENéE. II. Deel aan'iangz. BI. 2. Iets cférgefyks heeft CiceRo de divinat. lib. II. cap. VIL ƒ>. 1264. Nihil est tam contrarium rationi & conftantite, quam fortv.na : ut mi'd ne in Deum quidem cadere videutur, ut fciat, quid cafu, S? fortuito futurum fit, fi enim feit, certe illud eveniet; jin certe eveniet, nul/a fortuna est. Est autem fortuna; r er urn igiturfortuitarum nulla est praferfio.  tl. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 211 profeteeren. Plutarchus (*) meent, dat, gelyk de ziel voorleden dingen kan herdenken, zy dus ook aanftaande zaaken van te voren kan weten, indien zy flegts de begrippen , die zy van de dingen heeft, behoorlyk famenvoegt. De geleerde Jood Maimonides dagt j dat men Zig tot voorzeggen konde voorbereiden , en dat het hier vooral op eene fterke verbeeidingskragt aankome , die evénwel door God zou moeten beftuurd worden. Petrus Petitüs ar mt, dat zy m ftaat zyn hunne nieuwsgierigheid te kunnen voldoen? — De eene menfeh is diepzinniger en vernuftiger dan de ander, maar zoo weinig een hond meer gefchikt is ora een menleü te zyn dan een os,.fchoon hy vernuftiger ls dan deeze, zoo min is de diepstdenkende gefchikt tot de kennis der toekomende zaak-en. Ook vmd men onder de Godh'kc ■Frofeeten zoo wel eenvoudige herders en vis. leners, als verftandige lieden ; en Spinoza heeft ?™ deVndcrfn, ^nt öngelyk, als hy groote verftanden onbekwaam verklaart, tot" dc eave der voorzeggingen; trouwens Salomo heeft Godlyke verichyningen gehad, Mofes, Nathan, fejaia waren kundige mannen cn tevens Profeeten. Eene levendige verbeeldingskragt kan zekerlyk wonderlyke uitwerkzels Voortbrengen , maar meestal bcrsfcnfchimmcn, geen verbeeldingskragt is in ftaat den tyd te bepalen , hoe lang de Joden te Babel in ballinglchap zullen zyn, of twee honderd jaaren te voren den naam van derzelver verlosfer Cyrus te noemen. Ik erken, de Dichters fpreken van eene Godlyke aanblazing, het vuur ontfteekt hunne verbeelding, zy verheffen zig boven het meniehlyke , zy ichynen te profeteeren, maar hebben nooit toevallige toekomftigheden voorzegd ; en men zoude geheel verkeerd handelen, wanneer men de Heilige Dichters, die in den  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 213 den naam van God, 's Heeren woord door zynen Geest fpreken, met de ongewyde Dichters in dit punt in vergelyking wilde brengen, veel min kunnen de Gcïnfpireerden of Geestdry vers van eenigen aart hier in aanmerking komen. (*) —. In de Temperamenten of geaarthcid der Profeeten kan men den grond van hunne voorzeggingen ook niet vinden; cn naar derzelver onderfcheid is hunne voorzegging niet ingcrigt, gelyk Spinoza wilde; de droefgeestige Jeremia voorzeide egter wel eens blyde gebeurtenisfen. ■— Dus vervalt dan deeze geheele tegenwerping, want dat men zegt, dat evenwel de Profeeten zig voorbereid hebben tot hun ampt, wy hebben boven gezien, hoe het met deeze voorbereiding gefteld ware; cn wilde men zig op droomen beroepen, waardoor men fomtyds iets, dat gebeuren zoude , te voren voorzien heeft , derzelver voorbeelden , indien zy 'er zyn, bewyzen egter geene natuurlyke bekwaamheid der ziel tot het profeteeren (f). • §• 10. Vervolg der Tegenwerpingen. Eene andere tegenwerping tegen de Voor- zeg- (*) Men vergelyke hier Niemeyer Ch'araüerk. IV. Deel. BI. 334. dien fommigen agten zullen te ver te gaan. — De Dichters worden dikwils vates Proleeten genoemd, bekend is het zeggen van Ovioius : Est Deus in nobis &c. doch nimmer hebben zy eene toevallige gebeurtenis voorzegd, wat men ook verhaalt van P. Loticiiius secundus die den ondergang van Maagdeburg zoude voorzegd hebben, doch hetwelk anderen zeerwel hébben verklaard; men zie de aantekeningen van P. BurMannus op die bedoelde plaats. (f) Men zie breeder J. Fr. Buddeus Disf. an hómines naturali polkant vatidnandi Facultaie? Hall* 1698. O 3  2»4 Van &e Voorzeggingen der zeggmgen is , men heeft door menfehlyke lchranderheid kunnen opmaken, hetgeen in de tl. S. voorzegd is, en de voorzeggingen kunnen alle tot kansrekeningen gebragt worden , zegt Voltaire. Morgan (*j zegt, de Profeeten waren lieden van ftudie, die uit de oveiv eenkomst van omftandigheden de gevolgen konden opmaken, en door hunnen invloed'^op de Staatszaken de vervulling h'gtelyk te weeg bragteo, ^— Th. Woolston (f) durft zelfs den gezegenden Heiland van bedrog befchuldigen , wanneer hy de Samaritaanfche vrouwe de byzondere omftandigheden van haar leven zegt, waarna hy eerst onderzoek zoude gedaan hebben. — Doch men ga eens na de voorzeggingen boven door ons aangehaald, en meer anderen, en zie, of men door kansrekeningen of ftaatkundige fchranderheid voorzien konde, dat na eenige eeuwen een zekere Jofia Koning yanjuda zal wezen, enz. De lastering van Woolston is geene wederlegging waardig, als ftrydig met de gefchiedenis , en zelfs met de ïnnerlyke mooglykheid der zaak. Maar de Sterrenwichelaars kunnen uit dc gefteldheid der ftarren, uit de plaatzing der Planeeten toekomende zaaken voorfpellen, misfchien hebben de Profeeten: zig van dit middel bediend. Dan hoe ydel het voorwendzel der Starrenkykcrs zy, heeft de ervarenheid meermaal getoond". Zy kunnen misfchien zekere natuurlyke gebeurtemsfen te voren bepaalen , maar nimmer vryë" daaden van een redelyk menfeh , nimmer de toevallige lotgevallen van perzoonen of ryken (*) Mordï Phihfopher Tom. I. p. 288, 289, 305. V°01* C7V Second Discourfe on the Mi raclet of our Saviour. h 47- fqmen ]i§t de ^sheid van alle die voorgewend worden. De voorzeg, gingen vind men fomtyds verdicht te zyn lanna de gebeurde zaak; dus is het met de zoo vermaarde voorzeggingen der Sibylkn gelegen, die blykbaar ondergedoken zyn: het geval derwaarzeggeres te Endor komt hier niet in aanmerking, het antwoord dat zy Saul gaft was mets minder dan eene voorzegging het geen er waarheid in was, kon in de on dan digheden des tyds ligtclyk gegist worden. — Maar toegedaan, dat Heidenfche Orakels of waarzeggers profeetiën hebben gegeven Thoe was het met dezelve gefteld ? Zl8 De inhoud S?/ op kleinigheden, op zaaken, die binnen kort zouden gebeuren, en ligtelyk gegist konden worden , of zoo de zaaken verder t^TllT- aanzien van tvd> waren de Orakels dubbelzinnig en onzeker; Het Orakel te DeL Ho2-vu?/jdeZelVï hreedvo™S beantwoord, in den Abt nouibviLLi. de waark. van den Cbriit*/ i J G'fchiedenhf. bewezen. -"*A G°d'd' door de  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 217 Delphos, te Claros en te Dodon gaf op eene en dezelfde vraag wel eens ftrydig antwoord : en Apollo moest belyden, dat hy fomtyds loog (*), van daar word hy Ko^icz?, iemand, die wartaal fpreekt, genoemd. De Heidenen zelfs dreven 'er den fpot mede (f). De beide Vorsten CYcefus en Pyrrhus ondervonden, zegt men, deeze dubbelzinnigheid tot hun nadeel (§). Geheel anders is het met de Bybelfchc voorzeggingen, gelyk wy reeds gedeeltelyk gezien hebben en verder zien zullen. Maar behalven dit alles was het bedrog derPaapen merkbaar genoeg by de Heidenfche Orakelen. Eusebius <**) verhaalt, dat zy in zynen tyd hunne kunstenaryën zelfs voor de regtbanken hebben moeten bekennen. Het Orakel te Delpjios was zodanig ingerigt, dat men kan aantonen alles op bedrog toegelegd te zyn geweeft. (ff) -— Zy konden met geld omgekogt worden, Demosthems befchuldigde Pythia de waarzegfter te Dclphos, dat zy (ptMTTri&iv, op dc hand van Phi- (*) Gelyk Eusebius uit Porphyrius aanhaalt Lib. VI. Prapar. Euang. Cap. V. p. 241. (f) Plutarchus de Pytkiie oraculis Opp. Tom.ll. ^.404. Lucianus in Jove Tragced. Tom. ll. Qpp. p. 143. (§) Aan den eerften gaf het Orakel ten antwoord: Creefus Halin penetrant magna,n pervertet opum vim. Dit verftond de Vorst van de magc der Perfen, maar verloor zyn eigen rykdominen cn landen. Aan Pyrrhus was het antwoord: Ajo te, JEaeida, Romanos vincerc posfe. Hetgeen zoo wel kan betekenen, dat hy de Romeinen, als dat deeze hem zouden overwinnen. De Heiden Oenomaus haalt daarom Apollo fchamper door by Euseb. Lib.Y. Prap. Euang. Cap. XXI. p. 212. (**) lib. IV. Prap. Euang. Cap. II. p. 135. (ft) Zie Ant. van Dale de oraenlis vett. Ethnieorum. ca JJëRNH. Foktcnelle Mist. der Heidenfche Orakelen. O 5  2i8 Van de Voorzeggingen der Philippus Koning van Macedoniën was (*). — Men liet niet ligtelyk Epicurifche Wysgeeren of naderhand Christenen naderen, opdat het bedrog niet ontdekt zoude worden. Men vergelyke nu eens de Voorzeggingen der H. S. De Profecten fpraken van gewigtige zaakenj met zekerheid, offerden eer, goederen, ja le. ven dik wils op voor de waarheid , ontzagen niemand, ook geen Vorften, fpraken in openbare vergaderingen, en zyn dus ligtelyk van de vallchc Profeeten te onderfcheiden. .Toen het Christendom doorbrak, hielden deHeidenfche Orakelen op, dus zal ook by alle onderzoek de eere der Openbaring beftendig blyven. §• ii. Men zegt, dat de Voorzeggingen eerst na de vervulling uitgedagt zyn. Tot hier toe is aangetoond, dat de Voorzeggingen in de H. S. vervat, een bewys van derzelver Godlyken oorfprong in zig vervatten: De Naturalisten kunnen dit gevolg niet ontkennen , doch wenden zig even daarom tot eene andere foort van Tegenwerpingen, en beftryden regelregt de waarheid van de Voorzeggingen, die'in de H. S. voorkomen. In de eerfte plaats wenden zy voor, dat of de Heilige boeken eerst na de vervulling gefchreven zyn, of ten minften dat de voorzeggingen naderhand in dezelve zouden ingelascht zyn. (*) (*) Cicf.r. de Divin. Lib. II. Cap. LVII. vergelyk hetgeen Süetökiüï van Julius Cafar verhaalt in vi/'a ejm. Cap. 77.  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft V. 210 /•*) Nadien in het vervolg op zyn plaats zal aangetoond worden, dat de Heilige boeken in de daad zoo oud zyn, als men gelooft, en dat zy onbedorven tot ons gekomen zyn, zuilen wy hier flegts eene korte aanmerking maken. De voorzeggingen der H. S. hebben zulk een kenbaar en onaffcheidlyk verband met de gefchiedenisfen en den geheelen inhoud derzelve , dat zy by geene mooglykheid kunnen ïngelascht wezen. Daarenboven wie zal men van het bederven, verdichten of inlasfchen verdenken of befghuldigen ? De Christenen ? maar dit is met betrekking tot het O. T. onmooglyk. de Joden? maar behalvendat wy ook eene overzetting der Samaritanen en eene Samaritaanfche uitgave van Mofes vyf boeken hebben, die met de Joodfche overeenkomt, wanneer zouden zy zulks hebben gedaan, en waar zoo? En zouden dan deeze bedriegers den onderfcheiden ftyl der Voorzeggingen zoo naauwkeuri" hebben kunnen uitdrukken? De verftrooijin°- en in ftand blyving der Joodfche Natie is die ïiiet in de Voorzeggingen te voren verkondigd , of hebben deeze vermeende bedriegers dezelve dan ook te voren kunnen weten ? Men tast de ongerymtheid met handen. — Ook zyn de f*) Foyages & avantures de Jaques Massö p. 462. Morgan Moral Philofopher Tom. II. p. 163. „ Het iszeer moeilyk, zoo niet onmooglyk voor ons, thans te onder,', feheid'en, wat in deeze fchriften Profeetisch, wat enkel „ Historisch is. Het is den geleerden wel bekend, dat de " meenen of alle deeze boeken nagezien en veranderd zyn ,, door laater uitgevers, die de vryheid genomen hebben om „ by en toe te voegen 't geen zy goedvonden" enz. Op dien boeg heeft het ook Voltaire gewend , men zie d« Blieven der jodtn l. c, pag. 52.  220 Van de Voorzeggingen der de Naturalisten zigzelven niet gelyk,, dan zyn de Profcetiën duister, en dubbelzinnig, dan wederom, wanneer het tegendeel aangetoond word, zyn zy by hen zoo duidelyk, dat zy niet begrypen kunnen, dat dezelve echt zouden wezen, neen zy moeten na de vervulling ingelascht zyn ! —- 5 §. 12. In het byzonder word de echtheid van Daniels bock bejtreden. Onder alle de Voorzeggingen zyn die van Daniël tot de kleinfte byzonderheden toe duidelyk , en fchynen fomtyds meer eene gebeurde gefchiedenis tebefchryven, dan iets nog toekomends te voorzeggen. Het zal dan van aanbelang zyn , dat wy nopends dc echtheid van Daniëls voorzeggingen zeker zyn (*). i De Joden plaatzen dit boek onder dc Cctubim, cn niet onder de Profeeten, en de Thalmud (f) zegt ergens, dat niet Daniël, maar de mannen der groote Synagoge dc opftellers van hetzelve zyn, en ouder en later vyanden der Openbaring hebben deszelfs echtheid beftreden, aan welker hoofd geplaatst moet worden Porphy- rius (*) Deeze echtheid is door veelen verdedigd; als door J; A- Tijrrctin Bisfi Vol II. Dnf. 1V. Stapfer wederleg. Godgel. U. Deel. X. Hoofdft. §. 294-312. S. Coandler in het hngelsch Bybel werk agter de uitlegging van Daniël. - Zie ook Ben, Godl. Clauswitz Verhand, van de 70 weken van Daniël. Seü. I. §. 8. fqq. in het I. Deel der Byvoegzelen tot de algem, IVercldgefchiedenisfe p. 126. Den geleerden J. A. Vos in zyne voorbereidzelen tot de verklarinff van Daniël. II. Hoofdft. Bladz. 8. volgg. CO Cud' Bava Bat hra Cat>. I. fii. 13.  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 221 riüs in het 12de zyner 15 boeken tegen de Christenen, alwaar hy volgens Hieronymus, fchreef, dat een ander Daniël , geleefd hebbende ten tydevan Antiöchus Epiphanes, en dus na de gebeurtenisfen die in dit boek voorzegd worden , hetzelve gefchreven zou hebben. _ Een bewys van zyne verlegenheid! — Spinoza (*) zegt, dat de eerfte hoofdfrakken van Daniël genomen zyn uit de tydrekeningcn der Chaldeën, en dat het geheele boek met die vanEïra, Nehemia , Esther eenen veel lateien wel denzelfden Schryver hebbe. Ant. Collins (f), ontkend hebbende de lettcrlykc vervulling van de Voorzeggingen op Christus , en door Bisfchop Edward Chandler (§) uit Daniels voorzegging der 70 weeken in het naauw gebragt zynde, verwierp (**) hier op de oudheid van dit boek, als eerst, naar zyn vergeven gefchreven, na de tyden van Antïóchns Epiphanes. Dat 'er een Daniël geweest is, dié door Nelmcadnezar gevangen naar Babel gevoerd is, ontkent myns weetens niemand, maar \dat f») Tra8. Theol. Polit. Cap. X, p. \%o. (f) I11 zyn disc*ttrfe of the groundi and Reajons of the Christian Religion. (5) Dffenfe of C'iristianity front the Prophecys of the M Testament. 9. lis. (,*0 Th* .Wieme vf literal Prophecy conjidered, f of. I. Cap. V. Xuai. VI. p. 140. en 'Vol. II. ƒ>. 421. fqq. De Cancdiï? GtUC. Matth. PpaTF heeft hem wederlegd in een twistfcltflft de LXX hebdimad. Daniëlis, Tubing. 1734. Ook heeft Mottean wlilcn beweeren, dat Daniël, door Nekucaduftar gevangen weggevoerd, niet dezelfde kon zyn met Daniël die oiKier C'j i M leefde, om het tyd verloop van 70 iaareu : Ja wnen MenU PhilofephcrTom. II, p. 212. en 217. beuzelagtig genoeg! even of Daniël geen 90 jaaren had kim. nen leven.  212 Van de' Voorzeggingen der dat nu deeze dezelfde zy met den Schryver vafi het boek, onder zynen naam bekend, blykt uit de aanhalingen van den Zaligmaker ([Matth. XXIV. 15. Mare. XIII. 14.) - uit het getuigenis van Ezechiël den Profeet, die Daniël als een vroom man, vvien God verborgen dingen geopenbaard heeft , vermeld , (Ezech. XIV. 14. XXVIII. 3.) In het 3de Boek der Maccabeën word de gefchiedenis der drie mannen in den brandenden oven , en die van Daniël in den leeuwenkuil gewaagd, vergeleken 1 Maccab. IL 59, 60. Josephus maakt dikwils melding van Daniels boek, en altyd met de uiterfte hoogachting ; Hy verhaalt, dat de Hoogepriester Jaddus of Jaddua hetzelve aan Alexander den Grooten vertoond heeft, en dat die Vorst zig verwonderd hebbe over de duidlykheid der vowzegging, en daar door beweegd is geworden om den Joden veele gunsten te bewyzen (*), en meermaal gewaagt hy van de hoogachtinge zyner natie* voor Daniël, door wien verkeerd te verklaren , zy zig zelfs bemoedigden tot hunnen opltand tegen de Romeinen , en fchoon Josepuus erkent, dat men hem verkeerd verftaan had , ftelt hy nogthans vast, dat zyne voorzeggingen , die nog niet vervuld waren, zoo wel haare vervullinge zouden hebben als zoo veele, die ten zynen tyde reeds vervuld waren , en hy verzend de Romeinfche lezers Van zyn werk tot deeze voorzeggingen, (f) Wy (*) Joodf. Oudh. XI. B. viii. Höofutt. §. 4, 5. Ik heb «te geloofwaardigheid deezer gefchiedenis verdeedigd in da Neder/. Biblioth. 'Merigetw. ii. Deel. Biadz. sop. fqq. vergelyk j. ii. • Versci-iur Disf. Philol. Exëgèu pag. 164. ia Jxot. T (tj Zie J. D. MiCHAê>l« Ooft. Bibl. VI. Deel Bladz. .sa. én  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft, V. 223 Wy hebben dus bewyzen genoeg voor de echtheid van Daniels boek in het gemeen, ook kan men niet vermoeden, dat hetzelve vervalscht zoude zyn, waar van geene blyken voorkomen , en waaromtrent men nog de Joden, die dan de plaats Dan. IX. aangaande de 70 weken, niet zouden hebben laten ftaan, en nog veel minder de Christenen befchuldigen kan. §• 13' Tegenwerpingen tegen Daniels hoek. Maar laten wy kortelyk zien, wat men tegen dit boek inbrengt. Men beroept zig (1) op eenige oorlpronglyk Griekfche woorden , die in hetzelve voorkomen ; en blyken geven zouden van eenen onëgten oorfprong. — De woorden Partemim Dan. ï. 3, hetwelk het Grieksch Trporipoi, Aschaphim Dan.l. 20. II. 2. IV. 4. V. 11. het welk crocpoc zyn zoude, zyn zeer ongelukkig uitgekozen. Het eerfte is door de LXX ook niet Trpori^oi maar izfeKTpi vertaald, en voor het tweede hebben zy CbiAocroCpoi, en dit laatfte heeft nog een wortelwoord in het Syrisch Afchap hetwelk toveren, betoveren betekent» Voor het woord KDiHÖ cap. III. 16. dat het Grieksch cphyixcz zoude wezen, hebbende LXX iTTiTctyri, tenblyke, dat het geen Grieksch is. En al had ook Achaschdarpenaja overeenkomst met croiTpciTvic een landvoogd, men weet dat Herodotus en Hesychius dit waarlyk voor een rerüsch woord verklaren. De namen der Mu- zyk- en vergelyk JoSepw. Lib. X. Ant. Jud, cap. X. §. 4, 7. Lib. XII. cap. 7. %. 6.  224 Van de Voorzeggingen der zyk-inftrumenten Dan. III. 5. Zyn in de daad gedeelcelyk in de Griekfche Taal in gebruik maar men heeft reeds lang opgemerkt, dat de' krieken deeze Inftrumenten en derzelver namen van de Oosterlingen overgenomen, en alleen de laatften naar hun taaleigen gevormd hebben. —- (2) Dat de Koningen en Vorften by Damel genoemd, niet onder die naamen, welke zy in dit boek dragen, by de ongcwyde Lreichiedichryvers voorkomen, heeft geheel geen zwarigheid, de Grieken plagten denamen der Oosterlche Vorsten zeer te verbasterenen hadden ook wel deezen misflag van den naam cn bynaam der Koningen te verwarren • waaromtrent de H. S. veel naauwkeuriger is! ;—- (3) De Chaldeeuwfche Grondtext, dikwils in ftyl overeenkomende met de later opgeftelde Thargums der Joden, bewyst even zoo min, dat Daniels boek van later tyd is, als zulks van het Boek Efra kan gezegd worden, het welk ook eenen Chaldeeuwfchen grondtext heeft. — (4) De duidlykheid der Voorzeggingen is geene genoegzame rede, om het boek te plaatzen in de tyden van Antiöchus Epiphanes, wy redekavelen veel beter uit deeze duidlykheid tot den Godlyken oorfprong deezes boeks. En gefteld, men plaatste het in die tyden; dan blyft immers nog in het zelve over de klaare vooiv zegging van jerufalems verwoesting door de Romeinen ? Hoofdft. IX. (5) Doch van eenen anderen kant word de duisterheid van lommige plaatzen, de zinbeeldige en verbloemde ichryfwyzc in dit boek bygehaald als een blyk van onögtheid. Dan, dit ftrekt duidelyk tot een teken van de verlegenheid, waarin zi<* de beftryders van hetzelve bevinden. Deeze dui-  H. S. in het gemeen. Hoofdft V. 22$ duisterheid is juist het ébaraclermatige van eene in andere opzigten' heel duidelyke voorzegging, waardoor ze van eene gefchiedenis onderfcheiden is. — (6) Collins handelt heel onöpregt, als hy Dan. XII. 13. vertaalt: Maar gy , Daniël, gaat hemen tot dat het einde zal zyn{ want gy zult overig blyven , en in uw lot ftaan blyven tot' het einde deezer daagen, en daar uit dan wil bewyzen, dat Daniël geleefd heeft na de vervulling van zyne voorzeggingen onder AntiÖchus, daar egter de zin van dit vers juist het tegengeftelde is. Daniël zal de vervulling zyner voorzeggingen niet beleven, maar alvorens rusten , dat is, fterven, en weder opftaan in dc laatfte opftanding. Maar het komt Collins bedenkelyk voor, dat Daniël de tyden heeft bepaald, doch waaröm zou hy dit niet gedaan hebben ? Zyn dan ook de tyden en gelegenheden der toekomende gebeurtenisfen Godc onbekend? Hebben niet andere Profeeten ook tyden bepaald (*)? Ook is deeze bepaling der tyden naar de wyze deivoorzeggingen eenigzins raadzelrigtig. — (7) Dat de joden Daniël onder dc Cetubim en niet onder de Profeeten geplaatst hebben , is geen grond om onëgtheid te vermoeden. Het onderfcheid, dat fommigen hunner Schryvers gemaakt hebben tusfchen onderfcheiden foorten van ingeving , voorzegging, en Heil. Geest, is van later uitvinding. "Zy hebben hem onder de Cetubim geplaatst, "of omdat hy buiten het land Israëls geprofeteerd heeft, of omdat aan dit boek misfchien in het eerst door fommigen getwyffeld is, en hetzelve niet aangenomen in den C) Jef. VIT. 3. XXIII. =5- Jer. XXV. tl. XXIX. 14. verhel, met Da... IX. 2. Ezeeh. IV. 5. XXIX. 11-13. /. Deel P  22ö Van de Voorzeggingen der den Canon, dan na behoorlyk onderzoek, het welk men van de rede , waaröm fommige andere boeken onder de Cetubim geplaatst zyn, ook vermoed. Het boek van Daniël beftaat int verfcheiden byzondere ftukken , die misfchien wel eens twyffeling onderhevig geweest zyn, gelyk men ook verfcheiden onëgte of Apocryphe ftukken onder zynen naam heeft, de historie van Bel en den Draak, het gebed van Af aria , den lofzang der drie mannen in den brandenden oven, en de historie van Sufanna, doch welke alle de kenmerken van onëgtheid of in zigzelven hebben , of vergeleken met het egt Chaldecuwfche boek, genoeg zig verraden, terwyl het gezag van dit laatfte door de Jood- fche Kerk erkend is. (8) Men had ook eene zwarigheid ingebragt, dat'er geene Griekfche Overzetting der LXX van dit boek was, maar deeze zwarigheid is thans uit den weg geruimd, nadat de overzetting der LXX te Rome gevonden, en herhaalde keeren in druk uitgegeven is, uit dewelke men nu verfcheide bewyzen tot ftaving der egtheid van Daniels boek ontlcencn kan. (*) (9) Maar Jonathan heeft geen Targum over dit Boek gemaakt! — wy merken op, hy kent het egter en bedient 'er zig van ter verklaring van andere Profeeten Cf) ■> en zonder dat wy geloof geven aan het verhaal van den Talmud (§), dat hy door een ftem van den Hemel verhinderd was geworden, om de Cetubim over te zetten, meenen wy, (*) Men zie de Ooft. Bibl. van T. D. MiCHAè'us I. Dee! Bladz. 156-163. IV. Deel Bladz. 1. volgg. (t) By voorb. ffab. 111. 17. Jef. XI. 4. Amos IX. 8. CS) Cod. MtgMa, C. i.f. 3.«  H. S. IN HËT OEMËÉN. Hoofdft. V. 22f Wy, dat de eenvoudige rede, dat Daniël niet door Jonathan is overgezet, geweest is, omdat een Chaldeeuwfch boek geene Chaldeeuwfche Overzetting behoefde. ~— fio) Het ftilzWygert van Jefus Sirach cap. XLIX. benadeelt Ook Daniëls egtheid niet, hy flaat ook Job cn Ëfr& over, uit de voorrede van zyn boek fchynt te blyken, dat hy alleen de HebreeuWfche boeken gelezen heeft, en niet de Chaldeeuwfche» !< 14. Tegenwerping , ontleend üü de duisterheid cn dubbelzinnigheid der voorzeggingen. Men befchuldigt vervolgens de Voorzeggingen der Heil. Schrift dat zy duifter, en dubbelzinnig zyn, zodat zy ligtelyk op verfcheiden gevallen kunnen toegepast worden , haare fchryfftyl is verbloemd , en beftaat veelal uit gezigten en droomen, die vcrfchillende uitleggingen veelen kunnen (*). Van hier de verfchillcn der Uitleggers. Men zoude een nieuw wonderwerk nodig hebben, om de voorzeggingen te kunnen verftaan, en by voorbeeld den IVden Herderszang van Virgilius op Pollio met even groot regt, op Christus kunnen toepasfen. (f) Wy antwoorden : deeze befchuldiging word te verre getrokken. Sommige voor* zeggingen Zyn duidlyk en zonder eenige dubbelzinnigheid. Het is waar, daar zyn duiftere plaatzen, maar kan dit anders zyn ? daar de" fchrif* (*) Tit. Morgan Moral Phihfopher Törn.1. p. 288, 2853* (f) Onderzoek van den Godsdienst, Cap. VII» p. 154, 162, 163, 17I.  228 Van de Voorzeggingen, der fchriften der Profeeten in eene oude taal, en wel in eenen dichtkundigcn ftyl zyn opgcfteld. Ons ontbreeken veele nodige historifche berigten, en daardoor zyn veclc plaatzen voor ons duifter, die het egter voor hen niet waren, voor welken zy eigenlyk gefchreven zyn. Ook kan het gebeuren, dat de zin der woorden zeker genoeg is, maar, omdat meermaal foortgelykc gcbeurtenisfen in de wereld plaats hebben , dat men in twyffel ftaat omtrent de toepasling der voorzegging op de eene of andere gebeurtenis. De Oosterling is ook meer , dan wy, gewoon aan verbloemde en zinnebeeldige voorftellen. En, met één woord, brengt de aart eener voorzegging niet mede,dat zy met eenige duifternis moet omzwagteld zyn? die by de vervulling in het volkomen licht geplaatst word. §■ 15- Men zegt, dat veele Voorzeggingen niet vervuld zyn geworden. De Hoofdtegenwerping is ; vele der voorzeggingen in de H. Schrift zyn nimmer vervuld geworden ; Morgan (*) zoekt te beweeren , dat de Profeeten zelf zig niet voor onfeilbaar hebben uitgegeven; Tindal (f) noemt hen bedriegers cn bedrogene , en haalt daar toe verfcheiden voorbeelden aan van voorzeggingen, die nooit vervuld zyn (§). Dus zegt (*) Moral Philof. Vol. I. p. 267, 335. Letter to Eusebius p. 21. Vol. Ui. p. 303. . (f) In zyn Christendom zoo oud enz. Cap. XIII. p. 440. J. Toland Origines Jud. p. 70. (§) Aangeh. plaats p. 442, 445.  H. S. in het gemeen. Hoofdft. V. 229 zegt Collins (*) , dat in het N. T. dikwils voorzeggingen uit het O. T. worden aangehaald, die naar den letterlyken zin geheel andere dingen te kennen geven. Hier mede ftemmen anderen, en ooI^Voltaire (|) overeen. -— Laten wy hier het een en ander op aanmerken : Vooraf doende opletten, dat in de daad veele voorzeggingen nog niet vervuld zyn, de lotgevallen van Gods Kerk zyn voorzegd tot aan het einde der Eeuwen, nu hebben wy in de reeds vervulde voorzeggingen een waarborg, dat ook deeze op zyn tyd zullen vervuld worden: Van de andere weten wy, dat ze vervuld zyn; uit de gefchiedenisfen, uit het getuigenis van het N. T., fchoon het fomtyds zyn kan, dat zekere kleine byzonderheden ons wegens gebrek van berigten onbekend zyn , doch die de hoofdzaak niet benadeelen. (§) — Somtyds zyn zy ook allengs tot vervulling gebragt , neem eens de verwoesting van Jerufalem door Titus , is voltooid onder HadriaOok kan men onderfcheid maken tusfchen onmiddelyke, en middelyke voorzeggingen, (directa êf indireÜa) : Deeze laatfte in den minderen zin eerst gaande op het voorbeeld, maar in den vollen nadruk op het tegenbeeld. (**) .— Ook 'moet men den ftyl der Profeeten raadpleeg) Discourfe of the grounds enz. p. 39. Thé Scheme of literal Prophecy coiifdered. (f) Remarqïies fur les Pcnfées de Pascal. Num. XV, (§) üie hier meer licht begeeren, raadplegen met Nic. GüRTtERüs Svft. Theol. Prophet. Camp. Vitringa Comntfinti in Jef. & Apocalypf. en het regte verftand van den Tempel Ezcchiëls verdedigd. Cap. VIII. p. 149. (**) Hier toe brengt men Gen.XV. 5, 6. vergel. Rom. IV. 12. 18. 2 Sam. VII. 12. enz. P 3  ?3° Van de Voorzeggingen der plegen, en naar gezonde uitlegkunde bepalen, of men hunne woorden wel in den ftrikten let, terlyken zin behoort op te vatten. Dus is de fpreekwyze van de ooren te doorboren Pf XL. 7. niet eigentlyk te nemen, maar van de toebereiding des Mesfias tot eene volkomene gehoorzaamheid te verifcaan. Hyzoude geen antwoord waardin zyn, die de honden enz. Pf. XXII. 17. eigent* lyk zou willen opvatten, en dan zeggen, de voor, Zegging was niet vervuld, en zoo is het met meer dichtkundige voorftcllen gelegen, die niet tot de letter moeten uitgcpluist wórden. B v Joel If. 31. Jef n. 2. XI. 6-8. Mal. I. ii' Matth. XXIV. 29. De Profceten in hunnen Dichterlyken ftyl ftellen toekomende geestelyke Zaaken voor onder fehilderyën en beelden van natuurlyke zaaken, zeden of plegtigheden van hunnen tyd ontleend, het welk den ervaarenen lezers hunner fchriften geene zwarigheid zal haren, Ook moet men in het oog houden, dat veele voorzeggingen onder zekere voorwaarden gedaan zyn , byzonder wanneer eenig pnheil of oordeel bedreigd word, het zy dat zulke voorwaarde 'er duidlyk bygevoegd, of ftilzwygens onder begrepen is. Wy hebben daarvan een duidlyk berigt van God zelf Jerem, XVIII. 7-10, Dus zoude Koning Hiskia geftorven zyn, indien hy niet door een ernfti> gebed verlenging van leven verkregen had. N?nive zoude vergaan zyn, indien dc inwooners zig met bekeerd hadden. — Maar als de barmhartige God ongehouden en vry eenen zecen beloofd,die is,hoewel ten zynen tydc, cn niet eerder of later, vervuld geworden,of zal vervuld worden ; vooral de voorzeggingen , die niet cedzwcering bekragtigd, of met een teken b§-  H. S. in het gemeen. Hoofdft. V. T 3* bevestigd zyn Pf. LXXXIX 36. Hebr. VI. tjé 18. Jer. XXXIII. 20,21. Jef. LIV. 9. §• 16. Het is onwaar, dat de Prefecten zigzelven voor bedrogene en bedriegers hebben uitgegeven. Tindal zegt, dat de Profeeten zelf van zig getuigen, dat zy fomtyds bedrogen geweest lVn, maar allerongelukkigst is hy in het ver, kiezen van plaatzen, die dit bewyzen zullen, en zonder die te verdraajen, kan hy zig met voorthelpen. Hy vertaalt, b. v. Jer. XX. 7. heel verkeerd: Heere, gy hebt my bedrogen, en ik ben bedrogen geworden, maar het woord nna kan ook vertaald worden overreden, gelyk onze vertaling heeft; dan het zy zoo, men vertaa e hetzelve naar denzin van Tindal, de geheele rede van den Profeet is afgebroken, vol van hartstogten, hy klaagt dat de Heere hem bedrogen heeft, en hy bedrogen was, maar waar in, en hoe? niet dat zyne voorzeggingen onwaar bevonden wierden, maar hy had zig met hoop geftreeld van het volk goede dingen te zullen bekend maken, en dat hy by hetzelve zig verdiend zoude maken, doch deeze hoop was verkeerd uitgekomen , hy word gefmaad, befchimpt, enz. dit fchryft hy aan God toe, om dat die hem geroepen heeft tot dit ampt, niet alsöf God deeze hoop hem gegeven had, maar hv had die afgeleid uit de eere, waarmede God hem verwaardigde. (*) Uit vf 10 en n. blykt, dat dit alleen zyne meening is. De tweede plaats (*} Vid. Venema Qomment. ad h, l. pag. 514. P 4  232 Van de Voorzeggingen der mfpnm XII. 18. Gy zyt my garden als een bedrieglyke bron , waarin de wateren niet altoos beftendig zyn, moet vragender wyze benomen worden, het welk dan de itcrkfte ontkenning in zig vervat. — De derde plaats Ezech. Ail. 22. De dagen zullen verlengd worden, en het gezigt zal vergaan , is een gezegde der Joden , hetwelk God vf. 23-28. wedlrlegt. i. De plaats Ezech. XIV. 9. Als nu een Profeet, die tets gefproken zal hebben, bedrogen zal zyn, dus vertaalt Pindal met de Vulgata , ik de Heere heb dienzelven Profeeet bedrogen , is eenigzins moeilyker. Evenwei bewyst dezelve niets ten n.adceie der waare voorzeggingen. Het onder werp is wanneer vf. 7. iemand den waaren God verlatende, en zig tot afgoderyën begevende, eenen Profeet, niet eenen waaren, maar eenen valfchen , die hem vlcijen en naar zyn zin aiuwoorden zal, raadpleegt, dan zal de Heere alles zoo bellieren, dat, en de vrager en de valfche Profeet den loon hunner ongeregrigheid zullen vinden. De fpreekwyzen, waardoor God gezegd word iemand, te verblinden, te verhar- ' aen, te misleiden, te doen dwalen, te bedriegen, moeten noodzaaklyk figuurlyk worden opgevat en zonder dat Gade iets onbetaamlyks word toegekend, duiden zy alleen aan, wat God onder de wyze en heilige beftiering zyner Voorzienigheid gehengt , en hoe hy onder en door zyn opperbeftier alles doet dienen tot zyne Godebe, taamlyke emdens en oogmerken, Voorts zul len wy terflond uit een voorbeeld zien, daten hoe God valfche Profeeten overreed, zonder dat hy aan hunne leugenSgtige voorzeggingen fthu d hebbe. - Je/. 1V: xo. Doe êelde^t dCh Heere Heere, waarlyk gy hebt dit volk groot.  H. S. in het gemeen. Hoofdft. V. 233 Mi bedrogen enz. moet op deeze wyze insgelyks verftaan worden, gy hebt toegelaten, dat dit volk door valfche Profeeten bedrogen is, vergeleken cap. VI. 14. of men kan de woorden ook vraagwyze opvatten : Zoude ik zeggen? enz. niets minder dan dit. Jef. LXI11. 17. Heere, waaröm doet gy ons van uwe wegen dwalen, is de zin, waarom laat gy toe, dat wy enz. ■—4 De twee plaatzen Num. XIV. 30, 34. en Pf. LXXXIX. 39, 40, 50. welke volgens Tindal bewyzen zullen, dat zelfs beloften met eedzwering bevestigd, niet vervuld zouden zyn, bewyzen niets minder dan dit: God heeft zekerlyk Israëls volk in Canaan ingebragd, maar niet het .toen levend geflacht, dit had hy ook nergens beloofd. - In de aangehaalde verzen van den 89ften Pfalm heeft men cnkcld eencbefebryving van dc twyffelmoedige gedagten, die by de gelovigen fomtyds opkomen, wanneer hun tegenheden overkomen , doch blyven zy egter altyd vertrouwen op de waarheid van Gods beloften, en by de uitkomst vinden zy ftof om denWaaragtigen te loven vf. 53, §• 17. Voorzeggingen, die men zegt, niet vervuld te zyn geweest , als 2 Kon. VIII. 7-10. vergel. 1 Kon. XIX. 15. Tegen Collins zullen wy in 't volgend Hoofdftuk bewyzen, dat 'erin het O. T. voorzeggingen voorkomen, die letterlyk in Christus vervuld zyn , thans zullen wy ons tot die voorbeelden bepalen , uit welke Tindal heeft willen bewyzen, dat fommige voorzeggingen onver' P 5 vuld  234 Van de Voorzeggingen der vuld gebleven zyn. De eerfte is de voorzeg, ging door den Profeet Elifa nopends den Syrifchen Koning Benhadad aan Hafaël gedaan 2 Kon VIII. 7-10. vergel. 1K0n.XlX.15. Hier fchildert hy Elifa af als eenen openbaren bedrieger, eenen opftoker tot oproer en Koningsmoord, eenen ondankbaaren, en wat niet al, die aan Benhadad deed beloven, dat hy zekerlyk genezen zoude, daar hy Hafaèl opftooktc om den Vorst te vermoorden. Maar als men de gefchiedenis befchouwt, vervallen alle deeze befchuldigingen, God had aan Elia belast 1 Kon. XIX. 15. omHafaël totKoningvan het Damasceensch Syrië te zalven, dit bevel fchynt Elia niet in perzoon uitgevoerd, maar dien last overgelaten te hebben aan Elifa, welke volgens 2 Kon. VIII. 7. misfchien tot dat einde te Damascns kwam; Benhadad lag ten deezen tyde ziek, en hoorende van des Profeeten komst, zend hy Hafaël met een aanzienlyk gefchenk, een last van veertig kamcelen (*) tot hem en vraagt, of hy van deeze ziekte genezen zal? daarop0 is het antwoord vf. 10. Gaat en zegt , gy zult gantfchlyk niet genezen , dus heeft onze vertaling, maar in den Hebreeuwfchcn text ftaat, gy zult zeker lykdev en, wordende aldaar in den text gelezen jT? hem, zeg hem, maar op den kant ftaat niet, gy zult niet genezen, maar de Heere heeft my getoond, dat hy den dood fterven zal. Vervolgens berst de Godsman in traanen uit, en kondigt Hafaël aan, dat deeze Koning over Syrië zal zyn, en dat zyne wreedheid tegen (*) Hoe dit overeenkomend zy met de zeden der Oosterlingen, zie by IIar.mar fPnarnem. over het Oosten. 111. Deel. BI. 30, 31.  H. S. in het gemeen. Hoofdft. V. 235 een de Israëliërs te oeftenen, de rede van zyne droefheid is. Vervolgens boodfchapt Hazael aan Benhadad vf. U gy fekerlyk Sjezen, maar berooft hem 's anderen daags van het leven, en beklimt den throon. - Dit is het geval Indien de leczing van den kant moet gevolgt worden, gelyk de onze gedaan hebben, is in de geheele plaats niets ten nadeele van Elifa, maar Hafaël alleen bedriegt met een onwaaragtig berigt zynen meester Doch, alzoo dit niet zeker is, laten wy de lezing van den Text behouden : maar wat zegt dan de Profeet? twee zaaken ; gy zult zekerlyk leven , dat is , eenvoudig, uwe ziekte is met van eenen doodlyken aart, vergeleken cap. XX. i, of gy zult leven, indien myne wenfehen mogten vervuld worden. Maar, dus vervolgt hy, de Heere heeft my getoond, dat hy den dood fterven zal, zonder zig verder te openbaren , nopends de wyze van zynen dood. —- Dit alles is gebeurd , en er liet geene dubbelzinnigheid in het antwoord vin den Profeet. (*) — Men heeft verder geene rede om den Profeet als eenen opftooker van Hafaël aan te merken, gelyk met Tindal ook Th. Morgan (f) hem befchuldigt. Zeker,, zyne traanen en droefheid, zyne bekommering over de wreedheid, door Hajaël tegen Israël te plegen , zyn genoegzame waarborgen, dat de b„,%„J «,w Hafaël wenschte Koning te zien; daar dit nog zyn, nog zyns volks belang was. (*) Zie het UL Deel van het Hesfisch Hefoffer p, 69. vergel. Venkma Hist. Ecclef. V. T. Tom. H. pag. l»*.- m Mor al Philof. Vol. I p. 3°°- lol.W. P- '97- «Nmen zie tegeu hem Leland Godl. gezag van het 0. en JY*U vtrdecd. I.Deel BI. 475- \h Deel BI. 414,  236 Van de Voorzeggingen der was. Maar had hy Hafaël den Koningsmoord niet moeten afraden? ik antwoord, dan had hy daarvan immers duidlyk moeten fpreken, het welk de Profeet geenzins doet. Misfchien had ook Hafaël reeds te voren den moord van zynen Vorst vastgcfteld , en kwam alleen in ichyn tot Elifa; ert de zalving van Hafaël aan Elia bevolen, ft rekt hier tot geen bewys voor de belchuldiging tegen Elifa, denklyk is dezelve in den eigenlyken zin nimmer gefchied, maar Hajael is gezalfd inden oneigenlvken zin, dien dit woord meermaal heeft, nu Elifa hem hier bekend maakt, dat God het Koningryk hem had toegedagt. (*) . §. 18. %Chron. XVIII. 5, 12, 18-22. En Tindal en Morgan (f) beroepen zig op deeze plaats, uit welke blyken zal, dat 400 Profeeten op éénmaal bedrogen zyn geworden, hetgeen voor een groot getal ohfchuldige perzonen ten ondergang geftrekt heeft. Maar het antwoord op dezelve is ligt: Deeze 400 Profeeten zyn valfche Profeeten (§), de zeden waren alömmc en aan het hof zoo verdorven , dat geene andere, dan valfche Profeeten, die van vlei- (*) Vcrgelyk ook Niemeyer Chara6l. des Bybels IV. Deel sde ftuk BI. 406. 'rX^\Moral Pkilof. Vol.l. p. 304, 315. Pol. 11. p. 164. Vol. III. 303. T (§) Ik verlia door valfche Profeeten juist geen Profeeten van Baal, maar zulke, die onder den fchyn van waare Profeeten te zyn, nogthans vleiers van het Mof waren, en verfchil dus eenigzins van den gel. Vénema Hifi, Ecclef. Tom. II. pag. 94.  H. S. in het gemeen. Hoofdft. V. 237 vleiienhun werk maakten, geduld werden; dat zy nu valfche Profeeten waren, blykt genoeg uit de gunst, waarin zy by Achab ftonden, cn uit deszelfs geheel onderfcheiden gedrag jegens Micha, als óok uit Jofaphats mistrouwen op dezelven vf. 6, 7. Micha als een waar Profeet onderfchciddc zig door zyne taal, voorzegging en vertrouwen weldra van hen. -— Morgan verdraait de gefchiedenis, als hy den raad der 400 Profecten toefchryft aan derzelver wraakzugt tegen Achab, omdat hy zoo veele Profeeten' had laten ombrengen; maar de gefchiedenis zegt uitdruklyk, dat het vleizugt wasvoorden Koning , hetwelk juist het tegengcftelde is. Maar is uit het gezigt van Micha vj. 18-22. niet op te maken, dat God zelve deeze Profeeten zoude hebben aangefpoord om Achab te misleiden? Geenszins! Het voorftel van Micha is verbloemd, gelyk de ftyl der Profecten was. Hv vertoont het Godlyk voornemen , als eene raadpleging inden Hemel gehouden, met beelden uit de raadpleging van Jofaphat cn Achab ontleend, en hetisin dit geval niet God, maar een leugengeest , die deeze Profecten verleid; zonder dat men hier al te naauwziftende behoort te onderzoeken , wien of wat men door denzelven te verftaan hebbe. God word verders in dit gezigt voorgefteld, als dien Geest beveelende, gaat heen en doet alzoo, en gezegci eenen leugengeest gegeven te hebben in den mond deezer Profeetm, om daar door aanteduiden, clat hier niets gebeurde, dan door het yrymagtig en regtvaardig beltier van God, en door zyne wyze en heilige toelatinge. §. 19.  23 8 Van de Voorzeggingen der $• 19. Sommige andere plaatzen. iChron. XXXIV. 28. voorzegt de Profeetcsfe Hulda aan Koning Jofia: de Heere zoude hem verzamelen tot zyne vaderen, en hy zou met vrede in zyn graf verzameld worden, enz. hoe kan die beftaan met zynen geweldigen dood in eenen veldflag 2 Chron. XXXV. 23.? — zeer wel: Hy zoude verzameld worden tot zyne Vaderen, hier word de wyze van zynen dood niet bepaald. Hy zoude met vrede in zyn graf verzameld worden, dit is gebeurd. Cap. XXXV. 24, 25. De vrome Vorst is plegtig en zonder ftoornis van den vyand, beweend van alle liefhebbers des vaderlands in de graven zyner Vaderen begraven; en dit alles , eer de onheilen en rampen over zyn volk kwamen , die om hunne zonden bedreigd waren. Jerem. XXXIV. 5. zegt men, dat ftryd met de uitkomst cap. Lil. 10, 11. maar als men de plaats wel inziet, zoo zyn de woorden, met welke aan Zedekia beloofd word: gy zult fterven in vrede enz. voorwaardelyk te verftaan, en naauw verbonden met vf. 4. Maar hoort des Heeren woord ó Zedekia enz. dat is, maar, als gy hoort voor gehoor* zaamt, gelyk de Heer Venema heeft aangewezen. —Wanneer Tindal meent, dat als Jer. XXII. 19. aan Koning Jojakim eene ezelsbegraaf nis bedreigd word, zulks niet is vervuld geworden, blykends het laatfte hoofdftuk van 2 Kon. cn het laatfte van Jeremia, dan blykt duidelyk, dat hy Jojakim en deszelfs zoon Jo. jachin vermengd heeft; want men vergelyke Jer. XXXVI. 30. en 2 Kon. XXIV. 6. dan zal men  H. S. in het gemeen. Hoofdft. V. 239 men duidlyk zien, dat de Vorst op het veld onbegraven geworpen is : Hy wierd wel gevoert na Babel 2 Chron. XXXVI. 6. maar 'er word niet gezegd, dat hy daar gekomen is; ook ftemt Josephus hier mede overeen. (*) §. 20. De Voorzeggingen der Apostelen, aangaande ds naby zynde toekomfte van Christus en het einde der wereld. Tindal beroept zig eindelyk daarop, dat de Apostelen van het einde der wereld gefproken hebben; als kort aanftaandc zynde, dochwaar >van na 17 eeuwen nog niets geworden is. Dc Schryver der fragmenten vom zweck Jefu, houd zig zeer lang op met deeze tegenwerping, en meent, dat hy daarmede het gantfche Christendom overhoop werpt. Christus zoude reeds van de nabyheid van zyn komst en Koningryk voorzegd, en deeze bewoordingen niet van eene onëigenlyke maar eigenlyke oprigting van een aardsch Koningryk verftaan hebben §.28. en §. 42. de Apostelen zouden dit ook telkens hebben herhaald §. 43. en als nu de vervulling niet gebeurde, begonden zy uitvlugten tc zoeken, gelyk Paulus in 2 Thesfalonicenfen, §. 44. maar Petrus veel handiger, als hy uit den 5often Pfalm aanhaalde, dat duizend jaaren by God zyn als één dag, en één dag als duizend jaaren. Zeker verdient deeze befchuldiging overwogen te (*) Antiquit. Jud. Lib. X. cap. 6. §.3. men vergelyke ook Veisema ad h. 'jeremia locum.  240 Van de Voorzeggingen der te worden, want hebben de Apostelen in dee. zen gedwaald, dan zoude men voor hun geza* nadeehgc gevolgen daar uic kunnen afleiden — Dan by onderzoek blykt het, dat de Zaligmaker het Koningryk der Hemelen niet in eenen aardichen zin immer nam , en dat zyne toekomst tot het ryk, wanneer die als naby word gepredikt, onëigentlyk moet verftaan wordenook leert hy op andere plaatzen Matth. XXIV en elders duidlyk genoeg, dat de voleinding der wereld gantsch niet naby was. - Hetzelfde hebben ook dc Apostelen duidlyk ingcfcherpt in hunne fchriften , zie Hand. XX. 24. Rom XI. 25, 26. 2 CV. IV. 14. 2 Thesf. II. 1. iPetr. I. 14- en elders, cn de plaatzen, die men voor deeze ftelling aanhaalt, behoorcn hier niet toe Zegt dus Paulus 1 Thesf. IV. i«5. Wy die leven* dig overblyven zullen, dan gebruikt hy alleen eene zeer gewoone fpreekwyze, waardoor hy als Spreker met dc levenden zig onderfcheid van de reeds geftorvene, die in alle taaien gemeen is (*); jjoh. 11 18. ftaat niet kinderkens het is de laatfte uure, maar zonder den articulus eene laatfte uure. - Dewyl de tëgenswoordige huishouding in Gods Kerk de laatfte is, magzy met regt de einden der eemve geheeten worden 1 Cor.X. 11. Hebr. IX. 26. Dus is ook Rom. A11I. ii, 12. eene belchryving der betere huishouding des N. T. Jacob. V. 7-9. fpreekt van het oordeel, dat over de Joden aanftaande was, en de fpotterny tegen Petrus 2 Pelr. III. 8-12. is te zouteloos om in aanmerking te komen. — Het kan zyn dat fommigen der eerfte Christenen in de gedagten geweest zyn, dat zy het einde (*) Zie SLciiAcLis ad h. I.  H. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft V. 24I einde der wereld beleven zouden (*), maar de Apostelen hebben het nooit geleerd, nog Jo* hannes in het byzonder zig immer uitgegeven voor den gecneh, die Jefus eigentlyke toekom' fte beleven zoude, (f) hy zegt veeleer het te» gendeel Joh. XXI. 22, 23. §. 21. De laatfte zegen van Jacob Gen. XLfX. en andere plaatzen. Dat de laatfte zegeningen der Aardsyaderen, en byzonder die van Jacob Gen, XLIX. Voorzeggingen geweest zyn, leeren alle omftandigheden , en Jacob zegt zulks uitdruklyk vf. i. Maar deeze zyne voorzegging is niet vervuld, zeggen de Deïsten.' Ruben b. v. was geen verachtelyker Stam , dan de anderen , doch wy merken aan, dat hem de voorregten der eerstgeboorte ontnomen zyn, het Priestcrfchap is aan Levi, de heerfchappy aan Juda gegeven, het dubbeld erfdeel a&njqfep'h 1 Chron. V. 1, 2. -— Simeön cn Levi zouden verftrooid worden onder hunne broederen, van Levi ontkent men dit wel niet, doch deeze verftroojing was voor deezen Stam een zegen, cn geen vloek, gelyk het hier voorkomt; maar men vergeet, dat deeze vloek door God om den yver der Leviten voor zyne eere , in eenen zegen is verkeerd, Exod. XXXII. 26, 29. —■ Van Simeön zegt (*) Vergelyk Nieuwland Letterkünd: Verlustig, I. Deel. I. Hoofdft. §. 2. (f) Gelyk de Schryver vont zweck Jefu zegt §. 45. Vet' gelyk Semllrs Bedntw. p. 326. L Deel Q;  242 Van de Voorzeggingen der zegt men, is dit nooit vervuld, wat de Joden ook zeggen mogen, dat velen uit deeze Stamme zig als onderwyzers voor de jeugd hebben laten gebruiken, en dus het land doorzworven (*), maar de Heer Bachiene (f) heeft met zeer veel waarfchynlykheid aangetoond, dat de ftam van Simeön niet alleen binnen de landpalen van de ftam Juda befloten, maar ook afgefcbeiden ftukken lands bewoond heeft. — Van het iode vers zullen wy in het volgend HoofdItuk fpreken. Men werpt nog tegen Num. XXII. 20. vergel. 22. God veroorloofde Bileam om met Balaks gezanten te reizen , en word egter toornig , omdat hy met hen op weg floeg (§). Zonder te herhalen hetgeen wy boven van deezen man gezegd hebben, merken wy alleen aan, dat Gods toorn niet ontftak, omdat Bileam mede trok, maar omdat hynog fteeds een voorneemen had om Israël te vloeken en te benadeelen, daar hy reeds wist , dat God Israël zegenen wilde. Even min bewyst het geval iKon. XIII. 18. dat ook de gezegdens der waare Profeeten bedrieglyk geweest zyn. Op die plaats ftaat wel, dat de een Profeet den anderen gelogen hebbe, doch het is nog niet zeker, dat die oude Profeet een waar Gods Profeet geweest zy , hy ontving wel naderhand een Godlyk bevel om den Profeet uit Juda te be- (*) Zie J. Henr. IIeidegger. Hifi. Patriarch. Tom. II. Ëxèrc. 23. Sec}. III. §. II. p. 483. (t) Heilige Aardryksbefchr. I. Deel. II. St. Bladz. 555. hetwelk in zyne III. Landkaart naauwkeurig is aangewezen. Men zie ook o\ er dit geheel Hoofdftuk Venema Disf. Sekt}. T. I. Part. 2. (§) Tindals Christend. zoo oud enz. Cap. XIII. p. 437.  tï. S. IN HET GEMEEN. Hoofdft. V. 24§ beltraffen, en word door het vervullen van de Godlyke ftraffe om de ongehoorzaamheid van. dien Profeet, daar toe gebragt, dat hy gelooft de, dat deszelfs voorzeggingen nopends den altaar te Bethel zoude vervuld Worden; doch dit alles bewyst niet, dat hy te voren eeii waar Profeet zou geweest zyn, misfchien was hy een Vleier van het hof, hocdanige Wy 'er reeds meer ontmoet hebben. Intusfchen diende dit geheel geval tot bevestiging Van de waarheid. Elifa bedreigt aan Gehazi 2 Kon. V. 27* dat hy voor altyd melaatsen blyven zal; maar Cap. VIII. 4, 5. vind men hem fprekende met den Koning; dus is die bedreiging niet vervuld geworden. Maar dit klemt niet, want fchoon de melaatfchen uit de famenleving afgezonderd wierden, men vind egter meer voorbeelden, dat met hen gefproken wierd 2 Kern. VIL 10. enz. Het Godlyk antwoord Rigt. XX. 18, 23, 28. zal elders door ons behandeld worden, thans gaan Wy over tot de Voorzeggingen, die op Christus zien in het byzonder , van welken wy in het volgend Hoofdftuk fpreken»  244 Van de Voorzeggingen nopends HET ZESDE HOOFDSTUK. Van de Voorzeggingen nopends Christus in 't byzonder. §. i. Daar zyn in 't O. T. Voorzeggingen , die in Christus en zyn ryk vervuld zyiï. De Godlyke Openbaring, die ons den weg der zaligheid, het middel der verlosfing zal aanvvyzen, en, dewyl God allengs tot de voltooijing zyner oogmerken komt, van tyd tot tyd van het gantsch beloop van het Godlyk plan berigt zal doen, moet dan ook gewisfelyk Voorzeggingen in zig behelzen, en wel voornamelyk zulke, die op het groot werk deezer verlosfing doelen, cn den perzoon, die het uitvoeren zal, bekend maken (Hoofdft. II. §. 3. BI. 77.) Wy hebben dus reeds van voren allen grond om te verwagten, dat in het O. T. van den Christus en zyn ryk Voorzeggingen voorkomen, en dat zy 'er waarlyk zyn, was en is het algemeen geloof der Joodfche Natie; onze Zaligmaker en zyne Apostelen verzekeren 'er ons ook van, en beroepen zig op dezelve, als in hem vervuld. Intusfchen is de leere der Voorzeggingen aan verfcheide duisterheden onderhevig : de veragters der H. Schrift ontkennen volftrekt deeze Voorzeggingen, en loochenen,  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 245 nen, dat een eenige in Christus vervuld is geworden (*). Anderen ontkennen ten minften , dat. éénige voorzeggingen in den eigenlyken cn letterlyken zin op Christus zien, maar alleen in eenen leenfpreukigen, die aan defpeelingen der verbeeldingskragt van den uitlegger te zeer bloot gefteld zou zyn, dan dat men 'er iets op zou kunnen aangaan, (f) — Jammer is het, dat onder hen, die anders den Christen Godsdienst omhelzen en verdedigen , fommigen omtrent de oude Voorzeggingen zoo gering denken, en zig niet of naauwlyks verbeelden kunnen, dat de oude Profeeten verder dan tot hunne tyden gefproken en voorzegd hebben, en dat zy 'er zoo zeer op uit zyn, om de voorzeggingen, die door Joden cn Christenen van den Mesfias verftaan waren, van eenig ander onderwerp te verklaren; waar in zy voornamelyk door den vermaarden Hugo Grotius zyn voorgegaan. En deeze wyze van verklaren der Profeeten fchynt thans zoo zeer de overhand te nemen, dat men die uitleggers, welke den Mesfias in de- (*) Th. Morgan Moral Philofopher Tom. ii. pag. 33=. (f) Hier toe behoort de Overzetter van den Wertheitn" fchen Bybel in het jaar 1735. uitgekomen. A. Collins Discourfe of the grounds and Rcafons of the Christian Religion. Lond, \ J21l. en wanneer de Bisfchop van Coventry en LicirrnrxD, Ed.vard Chandler hem in een werk te Londen uitgegeven a defenfe of Christianity front the Prophecys of the old Testament wederlegd had , zogt hy zig te verdedigen in zyn Scheme of literal Prophecy 172.7, waar tegen de Bisfchop fehreef zyne Findieation of the defenfe of Christianity 1728. Vergelyk J. Leland Befchouw. van de jchrift. der Deïst. I.Deel Bladz. 143-163. By deeze beftryders der Voorzeggingen kan men ook voegen S. Parvish in zyn /«quiry into the Jeuish and Christian Revelation, Lond. 1739. en meer anderen. 0.3  &4<5 Van de Voorzeggingen nopends dezelve meenen te ontdekken, als over fchou^ der aanziet. Indien men egter in overweging neemt het hoofdoogmerk der Openbaring, de Godlyke ingeving, die de Profeeten hadden, en het gezag van het N. T. zal men niet kunnen ontkennen, of 'er zyn zulke Voorzegginr gen, die letterlyk op Christus betrekking hebben, en de menfchen van tyd tot tyd onderrigt gaven van hunne verlosfing door hem. — Wy geven gaarne toe, dat men dikwils aan de andere zyde te ver gegaan is, en de Profeetiën zoo verklaart heeft, alsöf de ouden zoo veel of meer inzien zelfs hadden in de wyze der verlosfing, dan wy, die na de vervulling van alles leven ; maar het misbruik neemt het gebruik niet weg, en wy moeten, hier door geleerd , zorgvuldig in het verklaren der Voorzeggingen onderfcheiden , wat en hoeveel de Profeeten zelf en hunne tydgenooten van deeze Voorzeggingen verftaan hebben , (het welk niet gemaklyk is om te bepalen,) cn wat wy na de vervulling in dezelve ontdekken kunnen (*). In dit Hoofdftuk zullen wy de voornaamfte deezer Voorzeggingen naar de orde der Bybelboeken des O. T. in overweging ncemen, en onbevooroordeeld onderzoeken , of en in hoe verre dezelve letterlyk van den Mesfias en zyn ryk getuigen; zonder dat wy nogthans alle die Schryvers, van welken fommigen zeker achting waardig zyn, welke omtrent deeze of geene plaatzen van ons verfchillend denken , indien zy anders den Christen Godsdienst erkennen en yoorftaan, willen verdenken, dat zy den (*) Venreiyk Niemeyer Characlerk. IV. Deel. II. Stuk  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 247 den Deïsten te veel in de hand werken. Indien men over het geheel toeftaat, dat 'er ten minften fommige letterlvke Voorzeggingen van den Christus zyn , word de verfchillende gedagte over byzondere plaatzen een onderwerp der uitlegkunde, waaromtrent men verfchillen kan, zonder dat de Deïsten met deeze verfchillende denkwyze der uitleggeren iets winnen- §. 1. Het eerfte Êuangelie Gen. III. 1$. overwogen. Terftond na den val der eerfte menfchen, werd door de ontfermende goedheid van het Opperwezen, eene Openbaring gedaan van den Verlosfer der wereld, welke in het Vonnis, dat de hoogfte Rigter over den verleider des menfchen uitfprak, begrepen is, en gemeenlyk het eerfte Êuangelie genoemd word Gen. 111. 15. En ik zal vydndfchap zetten tusfchen u, en tusfchen deeze vrouweden tusfchen uwen zaade, en haaren zaade, dat zelve zal u den kop vermorfelen, en py zult het de verfen vermorfelen. De Jood- fche Kerk heeft hetzelve t'huis gebragt op den Mesfias, en wy zyn met haar in het zelfde gevoelen; maar Tindal (*), Collins (f), en de Overzetter van den Wertheimfchcn Bybel meenen, dat deeze woorden enkeld de ftraffe over de eigentlyke flange in zig behelzen, en dat zy de natuurlyke vyandfehap en afkeer tus' fchen (*) Christcnd. zoo oud enz. Cap. XIV. p. 678. (*+) Scheme of literal Prophecy, Cap. VI, p. 225. fqq. h") Zie de Godl. Schriften voor de tyden van Mesjias jefusp. 15. en de Beantwoording van verfcheiden tegenwerpingen tegen het IVertheimfche Bybelwerk p. 5. 0. 4  24 8 Van de Voorzeggingen nopends fchen de menfchen cn dc flangen aanduiden; en in deezen zin verklaaren ook later Christen uitleggers deeze woorden (*) : laten wy zien, wat van de zaak zy, en onderfcheiden, welke denkbeelden onze eerfte ouders van deeze woorden natuurlyk moeten gemaakt hebben, en welke waarheden wy nog ongelyk duidlyker na de vervulling in dezelve ontdekken kunnen. - Voorönderftellende, dat in dit Hoofdftuk eene waare gefchiedenis, en niet een Mythologifphe befchryving van de eerfte zonde voorkomt, (waar van op eene andere plaats,) kan men eenvoudig begrypen , hoe oplettend de eerfte menfchen moeten geweest zyn, op de uitfpraak van den gedugten Rigter, voor wien zy thans ftonden; in de bewustheid van hunne overtreding, en gevoel van het geen zy verdiend hadden, namelyk te fterven, volgens de Godlyke bedreiginge. Schoon eene eigentlyke flange het werktuig der verleiding geweest was, gelyk wy ook in 't vervolg zien zullen, egter hadden , uit de geheele uitkomst der zaake, Adam en Eva alle oorzaak om tc vermoeden, dat hier een hoger Wezen onder fpeclde; Eva noemt hem daarom met den vingerwys n, W2T\ yf. 14. die flange heeft my bedrogen; ook wisten zy wel, dat geen eigentlyke flang fprecken of redeneeren konde , dit had Adam reeds geleerd, dat geen der dieren door gezellige gedprekken zyne eenzaamheid vervrolyken konde, en dit word nog duidclyker, als men mogt verön, derftellen , dat het beloop der verleiding zi°dus heeft toegedragen, dat deeze flang van dc ver, C*) ;Zie Corn. de Vries Gefehied. van de eerfle zonde der Vienjcaen enz. in agt Kcrkiyke Redevoeringen, Amtt. 1781,  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 249 verboden vrugt eetende, gezien is door Eva, en daarop heeft begonnen te fpreken , waardoor onze eerfte moeder in het denkbeeld kon vallen, dat deeze boom begeerlyk was om verftandig te maken, en dat daaraan dit redelyk fpreken der flange was toetefchryven (*), doch daar dit by de droevige uitkomst anders bleek, kon zy of Adam niet anders denken, of hier moest iets hogers onder fchuilen. Thans zegt dc Godfpraak zig het eerst tot deeze flange wendende, vf. 14, 15. Dewyl gy dit gedaan hebt, zoo zyt gy vervloekt .boven al het vee, enz. De bewoordingen zyn zoo ingerigt, dat zy van de natuurlyke flange ontleend zyn, maar eigentlyk deeze flange, deezen verleider bedoelen ; en fchoon zy even daaröm duister waren voor de eerfte menfchen, nogthans, verftonden zy genoeg de ftem der genade , die hier fprak (f> Vooreerst de verleider , wie hy dan ook ware, word door God vervloekt; Ten tweeden, het menfehdom zal voortaan in vyandfchap met hem zyn , en dus tegen zyne verlei, dingen zig beter op de hoede kunnen houden, en voornamelyk ten derden de nakomclingfchap der vrouwe, haar zaad zal eindelyk volkomen de overhand hebben; deeze vyiindfchap zal doodlyk voor den verleider zyn, maar voor het zaad der vrouwe alleen ligte, geneeslyke wonden aanbrengen. - Hoe ingewikkeld deeze denkbeelden ook zyn mogten, zy waren egter genoegzaam , om de hoop op genade en her- Vergelyk de Schryvers der Algemene Historie I. Deel Bladz. 172. (t) Niemeyer Characlerk. des Bybels I. Deel. II. Stuk BLdz. 492.  ayo Van de Voorzeggingen nopends herftelling in de menfchen te verwekken, en hun vertrouwen op God te vernieuwen. Te meer, als men overweegt, dat God zeer waarfchynlyk aan hun nader onderrigt zal hebben medegedeeld , zoo veel hun genoegzaam was, gelyk blykt uit de inftelling der offeranden; cn als wy 'er by voegen, dat de menfchen deeze Godfpraak onmooglyk van eene natuurlyke flange hebben kunnen verftaan, dan zoude immers Adam op de eene of andere wyze deeze vyandfchap daadlyk uitgeöeffend en de flang zelf den kop vermorfeld, ten minften zulks i gepoogd hebben? — Eindelyk kunnen wy daadlyk bewyzen, dat de eerfte menfchen deeze woorden der Godheid dus verftaan hebben: Adam noemt met toefpeeling daarop zyne Huisvrouw Eva vf. 20. omdat zy eene moeder aller levenden is. Eva als zy den eerften zoon baarde, noemt hem Kaïn, zeggende mrf UV3p Gen. IV. 1. welk ook de zin deezer woorden zy, zy geven niet duister te kennen, dat Eva niet om de natuurlyke flang gedagt heeft in deeze Godfpraak. Adam bebouwt ook vervolgens weder gerust de aarde Gen. III. 23. En vervolgens zyn 'er duidlyke fpooren, dat men deeze voorzegging verftaan heeft van den Verlosfer van het menschdom. Lamech de negende na Adam, zeide by de geboorte van Noach: deeze zal ons troosten enz. Gen. V. 29. alwaar deeze n* met een dubbelden accent in hetHebreeuwsch getekent is (zie Dachsel. Bïol. Accent, j (*) — Dit (*) Vergelyk J. J. Plitts Retttmg der ehre Gottes bey der zurechnung des Sündenfalls, §. 53. en de aanmerk, op §. 48. en doe 'er by J. Stinstra Oude FoorfpellingeH enz. ï. Deel Bladz. 7. voljrg.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 251 Pit zy genoeg, om elk, die onbevooroordeeld is, te doen zien, dat deeze Godfpraak op de verlosfing der menfchen ziet, en dus ook van de eerfte menfchen verftaan is. §• 3- Vervolg. Laten wy nu ten tweeden zien, wat wy uit deeze woorden met alle billykheid kunnen afleiden, wy, die de vervulling en de overeenkomst der H. Schriften te baat hebben. — Wy weten met zekerheid, dat alhoewel hier een eigentlyke flang in het fpel geweest is, egter een booze Geest, dc Duivel, de verleiding der menfchen in of door deeze Slang veroorzaakt heeft. Hy is de flang, welke genaamd word Duivel en Satanas, die de geheele wereld verleid Openb. XII. 9. daarom de oude Slang cap. XX. 2. allerduidlykst is de plaats 2 Cor. XL 3. Hy is de menfehenmoorder van het begin Joh. VUL 44. Paulus doelt hier ook op Rom XVI. 20. — De ftraf over deezen verleider uitgefproken met bewoordingen, die in den eigentlyken zin van de natuurlyke flang ontleend zyn , behelzen vf. 14. dat hy een van God vervloekt fchepzel is, dat hy in den laagften en verügtclykften toe, ftand zal verkeeren , zonder erkentenis en ge, not van het hoogfte goed, en dat zyne magt geheel zoude verwoest zyn, zonder hoope van herftel, dit is, op zyn buik kruipen en ft of eet en, vergelyk wat de fpreekwyze aangaat Pf. LXXII. 9. Mich. VIL 17. -— Vf. 15. word aan deeze flange een zaad, dat is kinderen of nakomeling, fchap toegelchreven ; daar door verftaan wy niet  25* Van de Voorzeggingen nopends niet alleen andere van God afgevallen Geesten, maar ook Godlooze menfchen, die uit den Vader den Duivel zyn Joh. V. n. i Joh. III. het zaad der flange, adderenkroost Matth. III. XII. XXII1I. enz. (*) Aan de vrouw word ook een zaad toegefchrcven, dat is kinderen, nakomelingen ; dat hier niet alle de kinderen deezer vrouw, in 't gemeen, maar de kinderen deezer vrouw, in zoo verre zy in vyandfchap is met den verleider, dus de Godvrugtigen in tegenöverftellingvan de Godloozen betekent, en, dewyl de Godfpraak niet gewaagt van het zaad des mans, maar der vrouwe, worden wy by de hand geleid, tot de verklaring van eenen nakomeling der vrouwe, die in kragt een zaad der vrouw zonder toedoen des mans genoemd kan worden (f), die ook vervolgens als het zaad van Abraham, ons zal voorkomen Gen. XXII. t8. vergel. Gal. III. i<5. Met één woord Hy, Kin gelyk hy hier genoemt word , en meermaal by de Profeeten. (§) Tusfchen deezen zal eene geduurige vyandfchap zyn, met die uitkomst, dat het zaad der vrouwe de flang den kop zal vermorfelen, eene doodlyke wond voor de natuurlyke Hangen (**), de magt en het (*) Zie J. Alting Oper. Tom. II. in Paral!. Falie, p. 16. en doe 'er by Patrik Delany Onderz. over de Godl. Openb. I. Deel. VI. Redev. en Byvoegz. No. I. (f) Dan vervalt de tegenwerping, die Svtvi. Tyssot de Païot Lettres choifies Part. I. Lettr.31. p. 138. daar uit opmaakt, omdat de vrouwen geen zaad hebben. (§) Jef- E-IH. 4, 5, 7, 11, 12. Zac.'i. IX. 9. en elders. Epaminokdas, de Thebaauen willende aanmoedigen tegen de Lacedemoniè'rs, nam eene groote flang, die hy het hoofd verbryzelde, zeggende: gy ziet, dat het overig ligchaam niets doen kan , als 'er het hoofd van weg is. Poly.eKüs Strateg. lib. II. c. III. N. 15.  Christus in 't byzonder. Hoofdft; VI. 253 het ryk des Satans zoude geheel verwoest en te niet gedaan worden; de flang zoude het zaad der vrouwe de ver/en vermorfelen, de hiel, en wel in het enkelvoudig getal, zodat de wonde niet alleen geneeslyk zal wezen, maar ook het zaad der vrouwe in ftaat zyn om met de andere hiel ftaande te blyven, en den kop der flange te vertrappen. De vervulling van dit alles vinden wy ten derden letterlyk in Christus, den herfteller van het menschdom, hy een nakomeling van Eva , en met nadruk uit eene maagd geboren , heeft den verleider van het menschdom overwonnen en van alle magt beroofd , terwyl hy wel naar zyne menschlyke natuur den dood heeft ondergaan, maar levendip- is gemaakt door den Geest, ook is 'er eene geduurige vyandfehap tusfchen het ryk en de onderdaanen des duivels, de godloozen, en de o-clovigen, die fchoon zy fomtyds fchynenbonder te liggen, egter den boozen overwinnen 1 Joh. II. 14. ja de God des vredes zal ééns den Satan onder hunne voeten verpletteren, Rom. XVI. 20. (*) — Men ziet dus de letterlyke verklaring deezer voorzegging , alleen op Christus t'huis horende, en geenszins op den natuurlyken afkeer tusfchen menfchen en (langen, die ook niet algemeen is, gelyk Suetonius (f) verhaalt, dat Keizer ïiberius met eene flange gefpeeld heeft, en Plinius (§) dat de Trododiten, en anderen in Africa , die hy Ophio- (*) Dus zegt de tegenwerping niets, die uit deeze plaats word afgeleid door Sam. Parvish btqtary into the Jewish and Christian Religion. p. 90. Ct) In Tiberio Cap. LXXII. (§) Nat. Hist. Lib. V. Cap. VIII. Lib. VI. C XXIX.  254 Van de VoorzeggTngen nopends Ophiophagos noemt, flangen gegeten hebben: behaiven dat 'er duizenden zyn, die nooit een flang gezien hebben, anderen wederom die flangen hebben aangebeden , en nog aanbidden {*) Uit onze verklaring vervallen ook van zelf* alle tegenwerpingen b. v. dat de flang onder de dieren des velds gerekend word, want wy erkennen hier ook eene eigentlyke flang; dat hier geene overwinning maar eene fteedsduurende vyandfchap word voorzegd, wy hebben het tegendeel gezien; dat de duivel eigentlyk geen zaad of nakomclingfchap heeft, dit ftaan wy toe, maar ontkennen het gevolg, en eindelyk dat de Duivel de vcrfen van Christus niet hebbe kunnen kwetzen ; doch hoe dit te verftaan zy, is door ons aangetoond. §• 4- De Voorzegging Gen. XII. 3. en XXII. 18. Wanneer na den Zondvloed de afgodery de overhand nam, en de kennis van den waaren God in vergetelheid begon gefteld te worden , verwekte God Abraham , riep hem uit zyn vaderland , en deed hem onder anderen deeze belofte Gen. XII. 3. Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt, en in u zullen alle geJlachten des aardryks gezegend worden. Deeze word meermaal aan hem herhaald, en onder anderen cap. XXII. 18. dus uitgedrukt: ïn uwen zade O Vergclyk J. J. Hess Gefchied. der Israël. I. Deel 13). Jo, 31. en over deeze geheele G-jdfpraak D. Joachim OpoRinus Keten der letter/. Foorzcgg. van 's werelds Heiland.  Christus in *t byzonder. Hoofdft. VI. 25$ zade zullen gezegend worden alle volken der aarde. Volgens Collins (*) zou de zin alleen zyn , Abrahams nakomelingen zullen zoo gelukkig zyn, dat men hun geluk elkander zoude toewenfchen, vergel. Genef. XLVIII. 20. De Weriheimfche O ver zetter (f) vertaalt de plaatzen daarom : Elk in de wereld zal wenfchen zoo gelukkig te zyn als gy, en uwe nakomelingen zullen zoo gelukkig worden, dat men in de geheele wereld van derzelver geluk zal weten te fpreken. — Dan deeze verklaring kan onmooglyk plaats houden, niet alleen dat de woorden door de beste oude Overzctters anders verftaan worden, maar volgens deeze verklaring zouden zy of te veel of te weinig zeggen. Te veel, omdat nimmer alle geflachten der aarde Abraham voor een voorbeeld van geluk gekend hebben; te weinig, om dat'er in de belofte, dus opgevat, niets opgefloten zou liggen, dan ik zal u ongemeen gelukkig maken (§). Neen, Abraham heeft deeze belofte anders moeten verftaan: God roept hem, en zondert hem af door eene onmidlyke Openbaring, om zynen dienst te bewaren in 't midden der toenemende afgoderyën, en zegt hem in u, op eenen anderen tyd, in u en uw zaad, ten laatften alleen in uw zaad (Gen. XII. 3. XVIII. 18. XXII. 18.) zullen gezegend worden, en zig zegenen alle gedachten der aarde: Wat moet Abraham hier wederom natuurlyk by gedagt hebben ? Moet hy zig niet de verhevenfte ver- (*) Sckeme of li ter al Prophecy Cap. V. p. 124. Zie ook Samuel Parvish, Inquiry into the Jewish and Christiati Religion. p. 94. enz. (f) De Godlyke Schriften voor de tyden van den Mesfias Jej'us, p. 52, 101. (§) Vergel. J.J. Hess Gefchied. der Israël. I.Dcel BI. 423.  256 Van de Voorzeggingen nopends verwagting gemaakt hebben van het geluk, dat alle Volken in zyn zaad eens zouden hebben en erlangen ? Sem de vrome Grysaart leefde nog, zal die niet aan Abraham tot eenen tolk van deeze Godfpraak gcftrekt hebben ? Zal men deze), ve met de eerfte moederbelofte niet vergeleken hebben ? en terftond opgemerkt, dat dat vrouwezaad , hetwelk den verleider der menfchen zal te niet doen, bepaaldelyk uit Abraham zal geboren worden ? Ja, by de herhaaling en uitbreiding deezer belofte kreeg Abraham meer en meer aanleiding, om, fchoon het woord zaad anders de gantfche nakomelingfchap betekent, bepaaldelyk aan éénen zyner nakomelingen te denken, die dc zegen voor de wereld zyn zoude. Immers cap. XXI. 12. word hem gezegd : In I/aak zal uw zaad genoemd worden, waar door Ismael en de kinderen uit Ketura van deeze benaming worden uitgefloten. Voornamelyk was de belofte Gen. XXlI. 17,18. zeer onderfcheiden en nadruklyk: Ik zal u (Abraham) grootlyks zegenen, en uw zaad (Ifadk) zeer ver* menigviddigen en uw zaad (uwe nakomelingen uit Ifaak) zal de poorten zyner vyanden erflyk bezitten. En in uw zaad (hetwelk by deeze optelling door Abraham zeker konde onderfcheiden worden van het vorige, en eenen bepaalden perzoon aanduiden) zullen gezegend worden, of zig zegenen alle volken der aarde. — Dat Abraham werklyk deeze belofte in dien hoogcn zin genomen heeft, weten wy onder anderen uit joh. VIII. 56. en uit de verklaring van Petrus Handel. III. 25, 26. en vooral van Paulus Gal. III. 14-16. weten wy met zekerheid, dat deeze laatfte belofte bepaaldelyk in het enkelvoudig getal, van den Christus te verfkan is, zonder dat  Christus m 'T byzöndêr. Hoofdft.VI. &$7 dat 'er eenig blyk is, dat de Apostel by üctom modatie redekavelt; (*) Neen, op Paulus gezag zien wy, dat onze opvatting boven van Gen* XXII. 18. opgegeven, gegrond is, en zeker> zaad in het enkelvoudig getal word meermaal van éénen perzoon bepaaldelyk genomen Gen* IV. 2$-, XV. 3. enz. en dit zaad is Christus, in wien alle volken der aarde hun heil alleen hebben (f) - Nu vervallen alle tegenwerpingen, uit het woord zaad voor eene nakomelingfchap afgeleid, of ook dat de zegeningen onder bet 0. T* alleen aardsch zyn, hetwelk onWaarligtig is , of dat de belofte zegt, in u, Abraham^ en in Uw zaad, en dat dus Abraham zoo wel als Christus de bron van zegen voor alle volken zou wezen 5 immers of dc woorden zullen zeggen, in u, dat is, in uw zaad^ vergel. Gew.XIII» 15. of in Abraham, omdat hy dc ftam vader van den Mesfias is ,in zyn zaad, omdat dc Christus dé bron van allen zegen is. Zegt men, 'er ftaat Gen. XXII. 11. niet, zy zullen gezegend worden, maar in Hithpahel, zy zullen zigzelven zegenen, het baart geen zwarigheid, dit ftaat toch in de eerfte belofte Gen. XII. 3. en deeze buiging word meermaal lydelyk gebruikt Ezech. XIX. i2< en indien men daar al op ftaat, dan zal de zin zynj zy zullen al hun heil in dat zaad van Abraham zoe* (*) Men zie Gehdbs Ëxerc. Academ. Part. 1. p. 184. fi>q. en de Joden hebben dus al geredekaveld, zie J. Alïing Op. Tom. li. p. 3. en Raimónd. Mart. Pjigfa fidei, p. 354$ 360, 758. (f) Ik zie geen reden om de woorden li iqi %pss#3 te verftaan, als of'er fiond ü rou xptqcu, en de gelovigen mede onder dezelven te bevatten met fommige uitleggers, liibh Hagan. Tom. II» part. I. pagt 8ö» STWSTrA Oude Vobrfyelh 1. Deel Bli 82. /. Bed R  «58 Van de Voorzeggingen nopends zoeken. Eindelyk, Gen. XLVIII. 20. is geen gelykluidende plaats, als die alleen van Israël fpreekt en niet van alle volken der aarde. (*) §• 5- De Voorzegging van Jacob. Gen. XLIX. 10. De belofte van den Heiland der menfchen, als het zaad der vrouwe, in de eerfte moederbelofte Gen. III. 15. in gemecne bewoordingen gedaan, was reeds door Noach Gen. IX. 25, 26. in zoo verre nader bepaald, dat zy aan het geflacht van zynen zoon Sem was vastgemaakt, en uit de nakomelingen van deezen word Gen. XII. en XXII. Abraham afgezonderd, uit wien dit zaad zoude voortkomen , gelyk wy gezien hebben, en wel uit deszelfs zoon Ifadc, van wien de zegen kwam op Jacob. — Deeze Aards, vader had XII Zoonen, en volgens Ge?2.XLlX. riep hy deeze voor zyn fterf bedde famen, om hen te zegenen , en tevens te voorfpellen, welke hunne lotgevallen zyn zouden. — Niets is dan natuurlykcr te verwagten, dan dat wy in deezen zegen ook iets vinden moeten van de hoofdbelofte nopends den Mesfias, cn dat Jacob aanwyzen zal, uit wien zyner zoonen de Verlosfer der wereld te wagtcn zy : daar hy nu de voorregten der eerstgeboorte aan zyne oudfte zoonen Ruben, Simeon en Levi ontzegt, en gedeekclyk ten aanzien der heerfchappy cn hoogheid op Juda zynen vierden zoon overbrengt , vergeleken 1 Chron. IV. 2. zoo moeten (*) Men vergelyke den Prof. Curtenius zvaarfte plaatzen der brieven van Paulus. III. Deel. BI. 12—22.  ChrisTüs ffï 't byzonder. tföofdft. Vl. 2§9 tert de gezegdens nopends deezen zoon en deszelfs lotgevallen door ons met alle bedaardheid overwogen worden , en waarlyk in het iode vers hebben dejooden van ouds af erkend (*), eene belofte van den Mesfias begrepen te zyn, dé Christenen van alle tyden waren het daar in met hen ééns, en, gelyk wy vinden zullen, op göede gronden. — De wóórden zyn : De ferpter zal van Juda niet wyken^ noch de wetgever van tusfchen zyne voeten, tot dat de Silo komt, en den- zelven zullen de volkeren gehoorzaam zyn. • De hedendaagfche Joden niet alleen ontkennen , dat deeze voorzegging in Jefus van Nazareth zoude vervuld zyn , maar ook loochenen dg Deïsten en Naturalisten, dat hier eene voorzeg* ging zoude wezen, die op den Mesfias zoude kunnen gebragt worden (f). Wy bekennen , dat deeze woorden zeer duifter cn aan veelerlei uitleggingen onderhevig zyn ; veele Geleerden hebben over dezelven verhandelingen gefchreven, en bynaa is 'er geen een woord in, waaromtrent zy met elkander overeenkomen. Volgens ons beftck zullen wy eerst algemeen zien, wat 'er in de woorden van den AardsVader Hgge , en wat men van ouds uit dezelve kon opmaken ; clan zullen wy nader zien , welken zin wy uit de woorden afleiden kunnen en mogen, en'eindelyk, aantonen, dat zy in Jefus van Nazareth vervuld zyn. Ik merk dan aan, dat Jacob vf. 8. duidelyk een ge* r (*) De Cbald. Paraplu: De Talmud Tratl. Sanhedrin het laatlte Hoofdft. en andere. fj) Onderzoek van den Codsd. Cap. VII. p. i50. SaMj ParvisH Inquiry into the jewish and Chris/ian Religion P> 97' f44- P- lo8- fti1' R %  z6o Van de Voorzeggingen nopends gedeelte der eerftgeboorte-regten aan Judal zynen zoon geeft boven zyne broeders, dat hy deszelfs lotgevallen voorftelt vf. 9-12. onder het zinbeeld van eenen leeuwenwelp , leeuw en ouden leeuw, die zig van zynen roof meester gemaakt hebbende, nederligt, en alle de ondernemingen zyner vyanden grootmoedig veracht; dus zal Juda boven zyne broederen eenen gevestigden ftaat uitmaken , die het oorlogsgeweld zal verduuren, en zig niet laten verwrikken van zyne vastigheid ; zyne lotgevallen zullen betrekking hebben op de volken, een perzoon zal komen, wien de volken zullen eerbieden ; en vervolgens word een ftaat van rust, vrede, overvloed, zegen vf. ïi. en 12. befchreven. Niet eene der zegeningen van de overige Stammen kan deeze van Juda in verhevenheid en uitgeftrektheid evenaaren, in geen andere worden de volken en derzelver betrekking tot een der Stammen vermeld, gelyk hier gefchied. Dus kon men niet anders vastftellen, of de zegen der Aardsvaderen, die zig tot alle volken der aarde zoude uitftrekken, word hier byzonder vastgemaakt aan Juda's ftam. En dat men het dus verftaan heeft, leerde wel dra de achting, die men aan Juda's ftam ten allen tydc bewezen heeft, zodat die tot een voorganger was, uit hem was 1 Chron.V. 2. en XXVIEl. 4. en het Was onder anderen ook uit hoofde deezer voorzegging, dat men den Mesfias uit Juda's ftam verwagtede. Maar laten wynu kortelyk zien, wat wy met zekerheid van de voorzegging maken kunnen, en ten dien einde de woorden kortelyk doorlopen : De fcepter; het is geheel ongerymd, dat fommige Joden door een fchryfpen vertolken wil¬ len,  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 261 len, en het van Schryvers en Wetgeleerden verklaren, die nog by hen zyn ; het beeld m de woorden van Jacob is hier geheel medeftrydende: evenmin kan het eene roede der kastydinge zyn, dewyl het met p[?in» word iamen gevoegd: cn ook niets dan enkeld goeds van Juda voorfpeld word. Dc betekenis van eenen Stam zoude kunnen geduld worden, doch heeft geen genoegzamen nadruk, om ze hier te behouden , De ftam zal van Juda enz. zoude dan zyn de ftam van Juda zal een ftam blyven. IN een bap is een ftaf, een fcepter, het teken der hoogfte en Koninglyke waardigheid, gelyk van ouds af Overheden, Bevelhebbers, Koningen en Vorften ftaven , en vervolgens den fcepter gewoon waren te dragen; —- zal van Juda, niet wyken , te weten , nadat deeze Stam de hoogfte waardigheid zal verkregen hebben, namelyk boven de andere Stammen , want daar moet dit eigentlyk toe gebragt worden, gelyk uit het geheet beloop der zaaken blykt, zal hem deeze waardigheid niet weder ontnomen worden, ten zy dat iemand liever wilde vertaaien, hy zal zekerlyk de hoogste en Koninglyke waardigheid verkrygen, (*) Schoon het eerfte het eenvoudigst is; dewyl het verkrygen der waardigheid reeds voorzegd was vf. 8, 9. Nog de f Pet gever ppna is het allerwaarfchynlykst en eenvoudigst een Wetgever van ppn wetten geven (f), men kan het aanmerken als eene nadere verklaring van het voorgaande fcepter, om te lecren, dat wy niet bepaald om ecneKo- ning- (*) Zie Th. Fa. Stange Obf. in h. I. in Muf. Bagah. Tom. I. part. I. p. 123. fqq. (f) iVwM.XXI, 18. ïiigt.v.c,, 14. Jef. XXXIII.21. enz. R 3  2(52 Van de Voorzeggingen nopends ninglyke waardigheid te denken hebben, of wil iemand het onderfcheiden, en de 1 vertalen, gelyk de onzen, door noch, dan zullen wy leer ren, dat de Koninglyke waardigheid of de'Wetgever , d. i. de wetgevende , en uitvoerende magt fteeds by Juda's Stam blyven zullen, —, De Heer Stinstra (*) vertaalt ppüD door Hnofdbindzel, Hoof dfieraad, Tulband; doch dif komt my voor op geheel onzekere gronden te rusten. — De woorden van tusfchen zyne voeten f^S hebben ook zoo moeilyk gefehee* nen, dat men de leezing veranderd heeft voh gens den Samaritaanfchen Text in zyne Vendels, of Banieren (f), het welk egter onnodig is, van tusfchen zyne voeten kan zvn, van h.em (§), of na hetzelve) na den ftaf, of fcepter, zal de wetgevende magt niet wyken (**); allereenvoudigst is de opheldering uit het zinbeeld, dat Jacob gebruikt, van eenen liggenden leeuw, die zynen bemagtigden roof tus. fchen de voeten houd, Juda zou het opperbewind, de wetgevende magt behouden, ook onder het doorftaan van zwaare oorlogen: —■ Dit zal zyn 'Tiy, niet te vertaaien door een* wiglyk, dewyl (tij, ook niet faamgevoegd zoo lang (*) OudeVoor f peil. I. Deel BI. iqi. . (f) Zie Jon. Ll-dolf Disf, in Thcf. Philol. Nor, Tom. I. p, 228. en J. Cm:kic. in h. I. (X) F.rnÈstï Qpuse. Philol, £f Crit. pag. 173. C* •) Jo, Medhurst in Biblioth. Hag. 't'lasf. 2. fasclc. 2. p. 297. (tt) Dus gevoelen veele Joden, ook fómmige Christen uitleggers, onlangs de Wel Eerw. Heer Jon. Chr. Baum, de Meslias Israëls K<;ni;;g, I. Iloofdlt, 01.3. maar de Accenten zyn hier mede llrydig, de Jlnaeh ondurieheid 'het Wqurd ta» geheel al' van het voorgaande j en lehoon het door  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 263 lans (*), maar tot dat, gelyk de gewoone betekenis is Gen..XXVI. 13. XLI. 49- *W XXIII. 10. — nVtT de Silo: Dit woord heelt menigvuldige verklaringen ondergaan, fommigen verkiezen te lezen Schello; wien het toebehoort (f), doch dit is te gedrongen, anderen vertalen het zyn einde met Clericus ; Dc Heer Stinstra (§) zyn ouderdom, maar eenvoudigst is het, Silo voor een eigen naam te nemen, met van de ftad Silo, die hier niet te pasfe komt, maar van den Mesfias, en wel in de betekenis van den vr edemaker (**), die zal komen, dit woord word dikwerf van den Mesfias gebruikt, en tot zoo lang zal Juda's ftam zyne waardigheid en wetgevende en uitvoerende magt bezitten , en hem zullen de volken gehoorzaam zyn, de volken zullen zig aan hem onderwerpen , en wel met eene gewillige onderwerping (ff), of by hem zal het heil der volken zyn , gelyk de Heer Stinstra vertaalt (§§); niet alleen J de door den Ithihh eenigzins onderfcheiden word van het woord *0, gefchied zulks egter alleen nadrukshalven Gen. L. 15. 1 Kon. XIV. 23. Ik wil niet ftryden voor een Godlyk gezag der Accenten, maar zy leeren ons egter, hoe men de woorden van den Text van ouds gemeend heeft te moeten opvatten, en op deeze wyze verllond Josephus dezelve ook, wanneer hy ze toepastte op Fespaf anus, (*) j. J. Gülcuer in Muf. tlagan. Tom. 2. part. i. ^' (t ƒ 'f'0- MicHAè'US over deeze plaats, en Oosterfche Bibh IX. Deel BI. 216. (§) L. c. BJ. 106. (**) Van nSttN zie' Schultens Origg. Hebr. Tom. II. p 53. zyn 'er eenige afwykingen van de gewoone wyze van afleiding, men bedenke, dat dit in eigen namen meermaals plaats heeft. Conf. Venema Dis/ert. Selecl. ad h. I, pag. 2Ö5. (ff) Venema 1. c. (§§) L. c. Bladz. 108. R 4  Van de Voorzeggingen nopends de Mammen Israëls, maar de volken worden ge, meld, ten hlyke dat deeze vredemaker„giLp tot heil van het menschdom in 't gemeen komen Zoude, gelyk dan de voorregten van zyne vreedzame regeering door fommigen geacht worden voorzegd te zyn vf. n. en 12. —- S- 6. Be vervulling van deeze Voorzegging. Zien wy nu de vervulling: De voorzegging »g niet voorwaardelyk gefchied, gelyk de Joden beuzelen, maar volftrekt en dus zekerlyk vervuld ; ongerymd is het voorwendzel, dat 'er aan de ander zyde van den Euphraat nog een Joodsch ryk onder eenen Vorst uit den ftam van Juda zyn zoude (*) 1 De vervqllin? moet intusfehen niet gezogt worden in Bavid of Salomo (f), veel minder in Ncbucadnezar (§), op wien in het geheel niet gedagt kan worden, daar men den naam vredemaker vind, eene ve-< willige gehoorzaamheid der volken, en eene befchryving van eenen ftaat van overvloed, rust, enz. het is alleen onze Zaligmaker Jefus, in Wien de Voorzegging vervuld is géworden; Hy is de waare vredemaker , die heerfchappy voert over een gewillig volk, en allen overvloed heeft aangebragt, en tot zyne komst toe heeft Juda de hoogfte waardigheid en wetgc- yen- (*) Benjamin van Tudej.a Itiner. p. 81. verhaalt dit, maar het tegendeel is genoeg door. anderen getoond , zie Itï'ixstra 1. c. p. 117. (f) Met Gülcher in Muf. Bagaii. Taw. II. pari. i. p.26. (S) % Overzetter van den Weriheünfchen llybd p. 240. '  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 16$ vcnde magt, en wel onder en boven de andere Hammen van Israël, behouden, na die eens met zekerheid onder David bekomen te hebben. Het is waar, na Zedekia is geen eigentlyk Koning meer in Juda geweest (*), maar, zonder ons daar mede op te houden, of Nehemia de Landvoogd uit Juda oorfpronglyk was (|), dat Daniël, Zerubdbel enz. uit dien ftam waren, genoeg is het, dat de ftam Juda als het hoofd der Hammen is aangemerkt geworden, waaröm ook alle de Israëliten met den gemeenen naam van Joden zyn benoemd geworden ; en het was in naam van deezen ftam, als het hoofd, dat het Sanhedrin , de Vorften uit de Maccabeën en Herodes het gebied voerden. De voorzegging verbind ons niet aan eene eigentlyke Koninglyke regeering , gelyk wy hebben opgemerkt; en Juda had de oppermagt niet verloren , al wierd het bewind over het Joodfche volk door perzoonen uit eenen anderen ftam of volk gevoerd; zoo min als Zwecdcn, Rusland en Engeland, fchoon derzelver Vorften van oorfprong geen Zweeden, Rusfen of En- gelfchcn zyn (§j. En fchoon deeze plaats niet (*) Dit is dc tegenwerping van R. Isaak in Chizzouk E-ntouna Lib. I. Cap. 14. p. 96. cd. Gussetii. P. Joncourt Disf. fur le Schikh merkt ook aan, dat niet altyd de hoog. fte magt by juda geweest is, Mofes, zegt hy, was niet uit deezen Ham , ook Jofua nog andere rigters des volks niet. Doch wy hebben aangemerkt, dat de woorden aanduiden, dac Juda zyne waardigheid zoude behouden, die eens vast bekomen hebbende , hetwelk onder David gebeurd is. (f) Hetwelk de Heer Fr. Wacner wydlopiger bewyst in de Waar- cn Codlftih, der II. S. enz, p. 63. van de eerfte afdeel. (§) Zie de aantekening van den Heer Perponcher op d$ Nieuwe Qvcrzett, van J. D, MiCHAè'us op deeze plaats, R 5  266 Van de Voorzeggingen nopends niet met zoo veele woorden word aangehaald m het N T. egter ziet de Heiland duidlyk op dezelve Joh. IV. 22. en de fpreekwyze, de leeuw die uit den Stam van Juda is Openb. V. 5. is uit deeze voorzegging ontleend, vergelyk ook Hebr. Vil. 14. §• 7- De Voorzegging van Bileam Num. XXIV. 17. ; De Voorzegging van Bileam Num. XXIV. 17. is door veele der oude Joden ook van den Mesfias verftaan (*), zodat zelfs de bedrieger Cozab, die zig voor den Mesfias uitgaf, zig met toefpeeling op dezelve Bar-cochab (de zoon der lterrc) noemde (f). Hierin zyn hen de Christenen gewoonlyk gevolgd, zelfs Hugo Grotius floot hier Christus niet geheel uit, fchoon hy anders de voorzegging op David bragt, Sam. Parvish (§) kan egter geene fchaduw van eene voorzegging op Christus hier vinden, zoo ook de Overzetter van den Wertheimfchen Bybel (**)• De plaats is zekerlyk duister, indien het vermoeden van den Abt Jerusalem, waarvan wy boven (bladz. 208.) gewaagden, gegrond ware, zouden wy 'er ons geheel niet me- (*) Onkelos in zynen Targum : andere getuirenisfen heeft Raym. Martini Bug. fidei p. 68, 212, 508. foq. bvgebragt. 1 1 (t) Euseb. Bist. Ecclef. Lib. IV. Cap. VI. p. 118. (§) Inquiry into the Jewish and Chrhtian Revelaiion, pag. 113. (**) De Godlyke Schrift, voor de tyden van den Mesfias jejus p. 772. en in de welgefundeerdc waarheid der Rede en Godsdienst p. 47. Keizer Julianus ging hier in reeds voor, zie Cyrillus Alexandr, Lib. VIII. contra Iulian, p. 267. J  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 267 mede behoeven op te houdenj thans zullen wy alleen aanmerken, dat, fchoon ook toegeftemd wierd, dat deeze voorzegging niet regclregt op den Mesfias doele, maar de lotgevallen der vol. ken, met welke Israël van tyd tot tyd zoude te doen krygen, in zig vervatte, de Deïsten in de hoofdzaak niets zouden winnen; Dc vraag, of 'er geene regclrcgte voorzeggingen van den Mesfias , in Jefus vervuld, in het O. T. van tyd tot tyd voorkomen, hangt van deeze plaats geheel niet af. Wy verkiezen onzen Lezer medetcdeclcn, wat 'er in onzen tyd over deeze voorzegging opgemerkt is: Dc geleerde Jo, Henr. Vkrschltr (*) heeft opzetlyk dezelve behandeld, en t'huis gebragt op David, enjo- _ annes Hyrcanus op deezen zin : Ik zie hem (Israël namclyk) maar niet nu, (niet gelyk dit volk thans is, maar zoo als het eens zyn zal) ikaanfehouw hem, maar niet van naby. Daar zal een fterre (een held, een groot Vorst en overwinnaar , en dit word dan van David verftaan) voortgaan uit Jacob, en daar zal een fcepter (een fcepterdragef, een Vorst, dit zal Johannes Hyrcanus zyn volgens de gedagten van deezen geleerden man) uit Israël opkomen, die zal de paaien der Moabiten verjhan, en alle kinderen des gedruis , of der opfchudding, dat is, de oproerige , onrustige lieden verftooren enz. Hier tegen heeft de Eerw. R. Schutte (f) de Godfpraak van den Mesfias verftaan, doch zoo als hy, de ongefchapen Engel, dc leidsman der Israëliten was, sodat in dit 17. vf door Bileam zou- (*) Eerst in de Biblioth, Brem* Na-a Clasf, III, fase. I. p, 1. fqq (-j-) In Biblioth. Hag, Clasf I, fasac, I. pag, 48. volgg.  268 Van de Voorzeggingen nopends zoude gemeld zyn, wat reeds gebeurd ware, zodat het toekomende eerst vf. 18. volg. vervat zy, in deezen zin : Daar is een fterre en fcepter (dat is, een fcepter, op welks fpitze een fterre was, de ongefchapen Engel des Hceren) uit Jacob en Israël voortgekomen en opgegaan, die heeft de vlakke velden der Moabiten (in de overwinning der Israëliten op de Amoriten, welke dezelve bewoonden) verflagen , en alle de Egyptenaaren (deeze verftaat de Heer Schutte door de kinderen Seths, naar Seth of Ifis de Godin van dit volk,) verftoord. — De Heer Verschuir heeft bieröp weder zyne verhandeling verdedigd (*). De Leezer moge nu zelf oordeelen , ons beftek duld niet lang te zyn. Indien iemand egter oordeelt, dat hier op den Mesfias moetgedagt worden, hy heefc dit voor zig, dat Bileam fpreekt van het laatfte der dagen, de tyden van den Mesfias (f), waaröm hy hem ook alleen van verre kon befchouwen. Christus word uitdruklyk in de Bybelboeken eene fterre genoemd (§), die als Koning ook den fepter voert, en uit Israël is opgegaan,en heeft van daar zyn ryk uitgebreid onder de Heidenen. Hy heeft de paaien der Moabiten verflagen, in den eigehtlyken zin, door de Israëliten , onder David en andere Vorften, alzoo hy de Koning van Israël was; in eenen onëigentlyken zin zullen de Moabiten een zinbeeld zyn van de vyanden der waare Kerk, die derzelver (*) In eene herhaalde Uitgave van zyne Disfertatie in Disfert. Philul. Exegct. I. p. i. fqq. Append. p. 33. Men zie over zyne verklaring het oordeel van den Ridder I. D, MiCHAè'Lis Oost. Biblioth. VI. Deel. Bladz. 28. fqq. (10 Jef. II. 2. Hof. III. 5. Mich. IV. 1. (§) zPetr. I. 19. Openb, XXII. 16.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 269 ver ondergang wenfchen en zoeken; en wat de laatfte woorden van vf. 17. betreft, de kinderen van Seth zullen zyn de Godvrugtigen en gelovigen , naar Seth .Adams zoon , en het woord "mp zal niet moeten* vertaald worden verftooren, maar, of opbouwen, of met een muur omringen, wanneer dan daar door de vergadering en beveiliging der waare Kerk verftaan zal moeten worden. (*■). Dan wy gaan liever over tot eene andere en meer zekere voorzegging. §• 8. Deuteron. XVIII. I5« Mofes beloofde van Gods wege aan de Israëliten Deut. XVIII. 15. en 18. Eenen Profeet uit het midden van u, uit uwe broederen, als my, zal de HEERE uwe God, verwekken, naar hem zult zy hoeren. Deeze belofte hebben de oude &J Joo- (*) Voor Iplp w0(d door fommigen gelezen 1p*"p den Schedel, waartoe zy zig beroepen op Jerem. XLVIIi. 45. Men zie Baumgarten in de agtlte Aanmerk, op het II. Deel der Algem. Wereldhist. p. 14. het woord *iplp komt alleen hier en Jef. XXII. 5. voor , en word afgeleid van een muur, en zegt dus eenen muur omverhaalcn, verftoren, Jef. XXII. 5. maar hier zoude het dan betekenen eenen muur ophaalen', opbouwen. Gusset. Comment. Ling, Hebr. p.jói. en Ferit. Salutif. p. 33, 34- leid het ^ van 1*p verver' fchen. Tac. Alting. in Parallelimo Faticin. F. T. Opp. Tom II p. 9. van het geluid, dat eene henne maakt, wanneer zy haare kiekens lokt, en onder haare vleugels verzamelt Men verpelyke de Biblioih. Brem. Clasf. 111. p. 55»En dus zoude aan Seths kinderen hier enkeld goeds voorzegd worden. Conf. Dan. Gerdes Exerc. Academ. p. 23. Jqq.  2?o Van de Voorzeggingen nopends Jooden vaff 'dëh Mesfias verftaan (*), en in de lyden van Christus was de verwagting op deezen Profeet algemeen (f): S. Parvish (§) A.Colltns (**;,>en de Wertheimfche Overzetter integendeel willen, dat hier alleen aan het Joodfche Volk toegezegd word, dat zy altyd waare Profeetcn hebben zouden, die van tyd tot tyd elkander zouden opvolgen (ff). — Edoch, wanneer men de woorden zelf inziet, en derzelver verband befchouwt, zullen wy vinden , dat hier Wel deeglyk de groote Profeet, de Mes» fias beloofd word. Vooreerst, daar word in het enkelvoud een Profeet by uitnemendheid beloofd , en daar is geheel geen rede om hier cenc Enallage of verwisfeling der getallen te onderftellen. Ten tweeden , deeze Profeet zal zyn als Mofes, nu weten wy, dat geen Profeet onder Israël ooit geweest is, als Mofes. Num, XII. 6-8. Deut. XXXIV. fin. Ten derden : de Heere zoude zyne woorden in zynen mond geven, en hy zoude fpreeken, alles wat God hem gebieden zvtt* de; Ten vierden : het nadruklyk bevel, na hem zult gy hooren , wyst ons tot eenen Profeet, die byzonder daar in aan Mofes gelyk zoude zyn, dat hy de Middelaar, cn tevens dc Koning en Wetgever zyn zal. Zien wy het verband in, dan vinden wy, dat Mofes gewag maakt van (*) i Maecab. IV. 46. XIV. 41. (f) Joh. I. si. IV. 25. VI. 14. (?) Inqnin enz. pi 132, 141. (**) Scheme of liteml Prophecy p. 232. (ft) Die is ook de gedagten van Grotius en J. Clericus, hoewel zy eindelyk dm 1 k-ere Christus nu-de inlluitcn, onder de laaterc Uitleggers vatten deeze voorzegging ook op Van l-ene volgreeks van waare Profecten, J. D. MichacLis Mof. Recht I. Deel BI. 1BI. NiemeVer Characterk. des Bybels IV. Deel. 11. ftuk. Bladz. 309. volgg. enz.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 271 van de wetgeving op Sinaï onder zulke vreeslyke teekenen , dat het volk verfchrikt, hem Mofes tot eenen Middelaar verzogt en begeerd had; waar toe is dit 'er bygevoegd, dan om onsteleeren, dat deeze beloofde Profeet, door wien de Heere zynen wil duidelyk zoude bekend maken , de Middelaar zal wezen tusfchen God en de menfchen, die niet met verfchrikkende teekenen maar op eene zagte en meegaande wyze Gods woorden zoude verkondigen ? Het geen voorgaat en volgt, leert ons deeze zelfde waarheid: het verband moet van vf 9. afgeleid worden : Mofes beveelt het volk by zyne wetten te blyven, niet te doen naar de gruwelen der Canaaniten , zig niet op te houden met wichelaars of andere bedriegers, om daar door van Mofes wetten afgetrokken te worden , daar moesten zy opregt, volkomen zig by houden, tot dat de Profeet door God zou verwekt worden, die eene zagtere bedeeling in tcgcnftelling van de Sinaïtifcbe , van Gods wege zoude invoeren, en die als Middelaar aan Mofes gelyk zoude wezen, dien moesten zy hooren en gehoorzamen : waarop dan zeer natuurlyk volgt eene waarfchuwing tegen valfche Profeeten, die namelyk iets nieuws zouden willen invoeren in of boven de Mofaïfche wetten, en wel in den naam van den waaren God , alzoo de vernieuwing der huishouding van God met zyne Kerk, en de affchaffing van Mofes dienst alleen bewaard was voor dien groolen Profeet als Mofes. (*) En de vervulling leert ons Christenen, dat Jefus deeze groo- (*) Vergelyk Stinstra Oude f'oorfpe!'. I. Deel BI. 12a. volgg. en Venüüa Hi;t, Ecclej'. Tom. I. pag. 238.  £jz Van de Voorzeggingen nopends groote Profeet geweest is, Hy is door God zclven verwekt, en heeft deêze bevestiging ontvangen, hoort hem. Matth. XVII. 5. Hy was een groot Profeet, uit Israël Rom. IX. 5. God beeft zyne woorden in zynen mond gelegd Joh. XII. 49. Hy was niet alleen gelyk, maar g'roo' ter dan Mofes Hebr. III.' 2. Hy heeft de Mo faïfche huishouding afgcfchaft en is de Middelaar van een nieuw en beter verbond ; gelyk ook zy zwaar geftraft zyn, die naar hem met gehoord hebben , gelyk Deut. XVIII. 19. bedreigd was. Even hierom hebben ook Pe» trus en Stephanus deeze voorzegging aangehaald en op Christus toegepast. (*) Men kan ook geenen anderen zin aan deeze voorzegging geven: op Jofua, of David kan zy niet zien, die zyn niet geweest gelyk Mofes , Middelaars, invocrers van eene nieuwe bedeelinge , maar hebben zig aan Mofes wet moeten houden ; eene volgreeks van Profeeten kan hier niet beloofd zyn, ten minften regelregt, dit duld het verband geenszins, ook is 'er niet onafgebro* ken zulk eene volgreeks van Profeeten geweest, alleen van tyd tot tyd heeft God Profeeten gezonden, en wel niet om iets nieuws te leeren, maar om het volk weder te brengen tot de gehoorzaamheid aan Mofes wetten, en na Maleachi zyn 'er geene Profeeten meer opgeftaan, tot op Joannes den Dooper. Men zegge niet met Collins, dat het eene zeldzaame af> maning zoude zyn om zig voor valfche Profeeten te wagten, dewyl na twee duizend jaaren eerst een waar Profeet zoude opftaan. —» Immers deeze drangrede is zeer gegrond. Wagt u (*) Hand. III. 22, 23. VII. 37.  Christus in 'i byzonder. Hoofdft. VI. 273 u ö! Israël voor ieder een, die inbreuk zal willen doen op • myne wetten; die wetten zullen beftendig blyven tot op de komst van den grooten Profeet, na wien gy, als van God verwekt» zult moeten hooren. §• 9- De Voorzegging iSam. VII. 12-16. Na Mofes verliep een geruimen tyd, voor dat de belofte nopends den Heiland der wereld in klaarder licht gefteld wierd, te weten tot op David, maar wanneer deeze voornemens was om den Heere eenen Tempel te bouwen, werd hem van Gods wege door den Profeet Nathan te kennen gegeven, dat niet hy, maar zyn zoon en opvolger Salomo tot dit werk gefchikt was; waarby de belofte gevoegd werd, die wy lezen z Sam. VII. 12-16. in welke wy geloven op genoegzame gronden, dat de toezegging vervat is, dat 'swerelds Verlosfer uit Davids nakomelingfchap zyn zoude. -— Collins naar gewoonte, Grotius volgende , zegt, dat deeze belofte alleen op Salomo ziet (*); Th. Morgan (f) ontkent zelfs de vervulling deezer voorzegging in Salomo ,• Van de Uitleggers bepalen fommigen zig tot Salomo (§) alleen, anderen tot Christus alleen , anderen wederom meenen, ' dat de letterlyke zin op Salomo, de geheime of verborgen op Christus doele : maar (*) Schème of literal Prophecy, p. 277. fqq. rf) Morai Philofophér Pol. I. p. 260. Vol, II. p. 165. (§) J. Clericus Comm. ad h. I. p. 300. voeg hier by ooli NiemeVer Charaêlerk. des Bybels III, Deel. II. Stuk BI. 37a. /. Deel S  274 Van de Voorzeggingen nopends maar dit laatfte heeft zyne zwarigheden. Laten wy eenvoudig de woorden inzien. Dus luid de voorzegging: vf. 12. Wanneer uwe dagen zullen vervuld zyn, ende gy met uwe vaderen zult ontfiapen zyn, zoo zal ik uw zaad na u doen opftaan, dat uit uwen lyve voortkomen zal, ende ik zal zyn Koningryk bevestigen. Die zal mynen naam een huis bouwen, en ik zal den ftoel zyns Koningryks bevestigen tot in eeuwigheid. Ik 'zal hem zyn tot eenen Vader, en hy zal my zyn tot eenen Zoon. Dewelke als hy misdoet, zoo zal ik hem met een menfchen roede, ende met plagen der menfchen kinderen ftraffen. Maar myne goedertierenheid zal van hem niet wyken, gelyk als ik die weggenomen heb vanSaul, dien ik van voor uw aangezigt heb weggenomen. Tot hier toe meenen wy, dat duidlyk een nakomelingfchap aan David beloofd word, en wel vooreerst een zoon, die zyn onmidlyke opvolger zyn zal terftond na zyn overlyden, die den Heere eenen tempel zal bouwen, hetwelk David had voorgenomen, maar wiens riazaaten den throon vervolgens ja in eeuwigheid zouden bekleden, hetwelk in den Mesfias eigentlyk en letterlyk eerst vervuld zoude worden ; omtrent die nakomelingfchap zoude God zig vaderlyk gedragen, ja in vollen nadruk zoude van éénen perzoon uit dezelve gezegd kunnen worden, de Heere zoude hem tot eenen vader zyn, en hy hem tot eenen zoon: 1 En wanneer de onmidlyke of volgende na- zaaten van David zouden misdoen tegen God, zouden zy niet terftond gelyk Saul van het Koningryk beroofd worden, maar zagt gekastyd, zoo lang namelyk hun misdoen zodanig ware, dat het vaderlyk konde gekastyd worden. Dat men deeze woorden dus voorwaar- delyk  Christus in 't byzondèr. Hoofdft. VI. 27$ delyk te verftaan hebbe, en dat niet duister word te kennen gegeven , dat zy eens van den throon verftooten zouden worden, blykt uit het geen 'er vf. 16. word bygevoegd. Docht (alfchoon uwe nakomelingfchap zig den throon oiiwaardig maakt) uw huis nogthans zal beftendig zyn, en uw Koningryk tot in eeuwigheid voor uw aangezigt, (liever, voor myn aangezigt, gelyk de LXX lezen,) uw ftoel zal vast zyn tot in eeuwigheid, (*) te weten in den Mesfias. Dus heeft ook David deeze belofte begrepen, en het hegin van derzelver vervulling in zynen zoon Salomo gefteld 1 Chron. XXII. en XXVIIL hetwelk ook op Salomo toegepast word 1 Koning. V. 5. VIII. 17-20. IX. 5. Maar de volkomen vervulling heeft David buiten allen twyffel in den Mesfias gefteld, in wien zyn huis beftendig en gezegend zoude wezen. Men leeze flegts zyn dankend gebed, hetwelk iSam. VII. 18. enz. volgt, byzonder vf. 19. Daartoe is dit in uwe oogen nog klein geweest , Heere HEERE, maar gy hebt ook over het huis uwes knegts gefproken tot van verre heenen, cn dit naar de wet der menfchen, Heere Heere! Hier op doelen ook de LXXXIX. en CXXXII. Pfalmen , en Davids laatfte woorden zSam. XXIII 1-7. (j) laaten ons hieromtrent geen den minften twyffel, of David heeft deeze belofte begrepen in den zin, dien wy daaraan gegeven hebben. En dewyl in Salomo deeze belofte begon vervuld te worden, en in zyne vreedzame en voorfpoedige regecring de luifter van Davids huis begon ver- he- (*) Conr. Venema Hht. Ecclef. V. T. Tom. I. p. 486. (f) Over deeze plaats raag men nazien Stinstra Oude Voorfpül. l.Dcel. BI. 152. s ,  zjó Van de Voorzeggingen nopends heven te worden, vind men daar in den grond, waarop Salomo als een voorbeeld van den Mesfias en deszelfs voor het menschdom heilryke regeering is gehouden, gelyk uit den XLV. en LXXII. Pfalm bekend is. Dit begrip deezer belofte is ook de grondflag, waarop vervolgens in de Profeetiën, de Mesfias als Davids zoon, en deSpruite die op den throon Davids zitten zal enz. voorkomt. Volgens deeze opvatting zien wy, hoe gegrond Paulus Hebr. I. 5. de woorden ik zal hem tot eenen Vader zyn, en hy zal my tot eenen God zyn, niet by accommodatie, maar regelregt op Christus toepasr, want in hem is deeze belofte aan Davids zaad gedaan, nadruklyk en in kragt waar , gelyk David in den Ilden Pfalm zulks reeds verklaard heeft. •— Eindelyk volgens deeze opvatting hinderen ons niet de bedenkingen, welke men inbrengt tegen eenen tweederleiënzin, dien men anders aan deeze voorzegging geeft, nog ook de zwarigheid uit het 14. vf ontleend, welke zwarigheid men op verfcheiden wyzen, maar altyd min of meer gedrongen, heeft tragten uit den weg te ruimen , maar die in onze verklaring geheel wegvalt, alzoo wy dat vers eigentlyk van Davids nakomelingen verklaren, die misdoen zouden, waaronder de Mesfias niet behoort. — §. 10. De tweede Pfalm is eene Voorzegging van Christus. Davids Pfalmen zyn byzonder opmerkenswaardige gedenkftukken; de grootfte kragt en fchoonhcid der Dichtkunde ftryden in dezelve met de verhevenfte leerftukken en gewigt van  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 277 inhoud. Als wy aanmerken, dat David gelyk wy boven zagen , met dc belofte van den Mesfias, aan zyn huis vastgemaakt, zoo zeer was ingenomen; dat zyne Pfalmen grootendeels gefchikt waren voorden openbaaren Godsdienst d-T Joden; dat veele van dezelven zaaken bezingen , die op geen bloot menfeh toepaslyk zyn, dan moeten wy befluiten , dat derzelver inhoud dikwils voorzeggingen bevat nopends den Mesfias en Heiland der wereld, de groote hoop en verwagting der Godvrugtigen. Het is waar, veele groote mannen ook onder de Christen Uitlcsrgers, Calvinus , Grotius , Clericus en andere lateren (*), vinden zeer weinige fpooren van den Christus in dezelven ; vele anderen zoeken hem alleen in den geheimen en geestelyken zin der Pfalmen. Maar hoe groote naamen hier ook voorkomen, egter als men onbevooroordeeld de Pfalmen leest, zal men ons befluit moeten billyken (f) - Wy zullen dit met eenige voorbeelden , die door Deïsten en andere verachters van de Openbaring zyn aangevogtcn, bewyzen, en wel eerst met den tweeden Pfalm, welken S. Parvish (§) beweert alleen van David te fpreken. In den Pfalm word gefproken van eenen doorlugtigen perzoon , die genoemd word de gezalfde van (*) Niemeyer Characlerk. des Bybels III. Deel. II. Stuk BI. 411. (t) Men leeze hier J. A. Cramer Verhandel, over Davids Pfalmen. X. Verhand. BI. 209. volgg. (§) Inquiry info the Jcwish and Christian Revclatioti, p. 144. vergelyk den Sociniiian Georg. Enjedinus Expl. kcor. V. & N. T. ex quibus Trinitatis dogma Jiabiliii folet p. 56. en den Jood R. Isaak in Gusset. Verit. falutif. lib. II. cap. 68. §. 95- P- 4I0> 449- S 3  27 8 Van de Voorzeggingen nopends Jehova, de zoon van God gegenereerd, de Koning van God, de Zoon, Jehova, volgens verfcheiden Uitleggers vf. n. en niet zonder waarfchynlykhcid. Van deezen perzoon word gezongen, dat veele Volken, Koningen en Vorften tegen hem woelen zullen, maar vergeefs, dewyl hunne ondernemingen tegen Hem, tegen den Hemel zelf zyn. Hy zal over Gods Koningryk, als de zoon van God heerfchen , en zelfs de Heidenen en einden der aarde tot zyne ondcrdaanen hebben. Hy zal wraak oeffenen over zyne vyanden. De Koningen en Rigters deiaarde worden opgewekt, om hem te huldigen, en te dienen , en welgelukzalig worden genoemd allen, die op hem vertrouwen. Indien David dit van zig zeiven gezegd had, zoude 'er niets ongezouteners kunnen zyn , dan dit dichtftuk; en het zou geheel niet gefchikt wezen voor den Godsdienst en ten gebruik by denzelven. Zal een Koning van Palestina, die eenige kleine Vorften in Syrië en Arabië aan zig onderworpen heeft, indeezen toonvallen, als deeze Vorften zouden tragtcn het juk af te werpen, en dat een David? Neen! het is onmooglyk. (*) Men zegge niet, om den Pfalm op David te kunnen toepasten, dat de naam van zoon niet anders dm Koning betekent, cn genereeren van het aanftellen tot Koning moet verftaan worden (f), gelyk by de Grieken Koninaen, Aioysvei? en Aiorpscpsic hectcn. Dit (*) Het zyn de woorden van Ernesti N. Theol. Biblioth, III. Band. 3. ftuk. N. i. p. 215. vergelyk den voortreflyken VeiNEMa in Comm. p. 49.. fqq. (t) Zie onder anderen JVïiciiAëus over de llcbr, \. Deel ?Iadz, 453,  Christus in *t byzonder. Hoofdft. VI. 279 Dit is geleerd; maar kan men van de Grieken wel een befluit maken tot de Hebreen ? PJ. LXXXIX 18. word ook aangehaald, maar met geen genoegzamen grond. Ik zal hem ten eerstleboren zoon ftellen, zegt daar met het zelfde met het tweede lid , ten allerhoogsten over de Koningen der aarde wy hebben reeds meermaal opgemerkt, dat men den parallelismus membrorumhgtelyk verkeerd kan toepasfen (*), 7— ln hf N T word deeze Pfalm en byzonder net 7de vers meer dan ééns oP Christus toegepast Hand. IV 25, 27. XIII. 33- Hebr. 1-5- V. 5. Men zegge niet, dat de Apostelen zig flegts van deezen Pfilm bediend hebben, gelyk wy op bedeen dankdagen , boet-en dank-pfalmen zingen, zonder dat daar uit volgt, dat zy van onze tyden voorzeggen, want de Apostelen hebben de duidelyke toepasfing van deezen Pfalm opChristus met klaare woorden opgegeven. —- Ook kan men niet tegenwerpen , dat het 7de vers Hand. XIII. 32, 33. door Paulus van de opftanding van Christus uitgelegd word, en elders van zynen voorrang boven de Engelen Hebr. I 5 en wederom elders van zyn regt tot het Pricsterfchap Hebr. V. 5. immers alle deeze plaatzen nagezien wordende, brengen het 7de vers tot de eeuwige geboorte van Gods zoon, dus Hand. XIII. 32. bewyst Paulus uit hetzelve, dat Jefus waarlyk de perzoon is , aan de Vaderen beloofd, maar zyne opftanding uit de dooden vf. 33. uit eene andere Godfpraak. Dus ook is Jefus voorrang boven de Engelen , en zyn regt tot het Priesterfchap van Melchizedek gegrond in zyn Godlyk en eeuwig Zoonfchap. -— Dat CO Vergel, Cramer 1. c. p.275. S 4  s8o Van de Voorzeggingen nopends nu alles, wat in deezen Pfalm voorzegd word, in Jefus vervuld is, behoeft geen wydiopig bewys. Joden en Heidenen hebben zig tegen hem verzet, Koningen en Vorften tegen zyn perzoon, Herodes dc Groote, Herodes de Viervorst, Pilatus, de groote raad der Joden, cn naderhand boe veele vyanden tegen zyn ryk. Maar hy dc Zoon van God, de eigen Zoon heerscht als Koning, heeft hen geftraft , en in tegendeel zyne heerfebappy uitbreidende over de Heidenen, gelukkig gemaakt allen, die op hem vertrouwen. (*) S' • • ; V De XVI. Pfalm is eene Voorzegging van den Mesfias, Dc XVIde Pfalm word in het N. T. door Petrus (Hand. II. 25-31.) en Paulus (Hand. Xüf. 34-37-) van Christus verklaard, cn deszelfs Opftanding daar uit bewezen : Dat zulks op goede gronden gefchied, blykt uit dc redekaveling deezer Apostelen , en uit de befchouwing van den inhoud van deezen Pfalm. De Spreckcr , die in dit dichtftuk fprekend inge, voerd word, is een Priester, en wel een HÓogenpriester, want alle dc fprcckwyzen zyn ont, leend uit de plegtigheden van den grooten Verzoendag by de Israëliten , het dragen van den naam van Israëls kinderen vf. 4. het offeren van drankofferen vf. 5. En vf. 6. komt hy als 'een Pries, ter voor, die geen erfdeel had in Israël, maar wiens erfenis de Heere is; Ff. 7 en 8. als een Priester, die 'snagts onderwys krygt, om ge. durig- (*) j. Stinstra Qude Poorfpett, I. Dtel BI. 235.  Christus in 't eyzonder. Hoofdft. VI. 281 duriglyk *Vttfi, een woord in den Priesterdienst gewoon, zig den Heere voor te ftellen (*). David zelf kan dan de Sprceker niet zyn in deezen Pfalm, het welk ook byzonder uit vf. 9, 10 en 11. blykt. Myn vleesch zal zeker woonen, of rusten in mynen dood , want gy zult myne ziel in de Helle cSltft*' den afgefcheiden doodsftaat) niet verlaten, gy zult niet toelaten-, dat uwe Heilige (in het enkelvoud, gelyk men thans vry klaar getoond heeft,de egte lezing te zyn (f),). de verdervinge zie. TT\'\27 betekent het verderf, zoo als het ligchaam ondergaat door verrotting (§), dit kon David van zig zeiven niet zeggen, als die geftorven, begraven en aan dit verderf onderhevig geweest is: En wanneer wy de vervulling raadplegen , is alles, wat in deezen Pfalm voorkomt, op Christus toepasfelyk, cn byzonder in den laatften nagt en dag van zyn leven, ja indien de lezing n*10K in het 2de vers moet behouden, en niet liever gelezen worden VVO*, gelyk fommige affchriften hebben (**), zoude men vf. 2-4. als het Godlyk orakel kunnen aanmerken, het welk de Engel volgens Luc. XXIII. tot Christus in Gethfemane gebragt heeft, waar door de groote Hoogepriester bemoedigd,zig tot het kloekmoedig fterven opwekt, als zullende een heuchlyke uitkomst hebben vf. 5-11. en dus zullen de voorzeggingen de gefchiedenis der vervulling zelfs (*) De Eerw. Schutte Sthhtel. Gezang. II. Deel BI. 105. heeft hier van meer. (f) MiCHAëL Critisch Collegie en Oost. Bibl. I. Deel BI. 149. II. Deel BI. 71. UI. Deel BI. 182. enz. (§) Vergelyk den Eerw, Buurt Befchouw. Godgel. IV. ftuk. BI. 11 o. (**) Zie MicnAëLis Oost. Bibl. I.Deel BI. 155. s $  282 Van de Voorzeggingen nopends zelfs kunnen ophelderen, waarvan men de» noods meer voorbeelden zou kunnen bybrengen. (*) Tegen deeze onderftelling, dat deeze Pfalm eene voorzegging van den Mesfias is, kan mee grond niets ingebragt worden. S. Parvish (f) zegt vergeefs, dat de Apostelen zelfs niets geweten hebben van Jefus opftanding Joh. XX. 9. want deeze hunne onkunde duurde alleen , tot dat zy, hun verftand geopend zynde, de Schriften verftonden. — Hy kan ook geenszins inbrengen, dat David flegts in figuurlyke fpreekwyzen zyne hoop te kennen geeft, dat God hem uit het grootst gevaar verlosfen zoude (§). ■ Immers uit den inhoud van den gantfehen Pfalm blykt, dat de Spreeker of een Jlervende is,of ten minften zoo iemand, die zig zynen aannaderenden dood voorftelt, waartoe ook het opfchrift van deezen Pfalm ons fchynt te leiden. (**) — Ik weet ook, dat de Jood R. Isaak (*) Vergelyk Cramer over de Pfalmen Bladz. 297. volgg. Stinstra Oude Voorfpcll. I. Deel BI. 184. Schoon deeze laatfte geleerde Man dit 10de vers dus begrypt, dat David, die in den geheelen Pfalm zoude fpreeken , verwagt, dat God zyne ziele in de helle niet zoude verlaten , op dien grond, dewyl hy niet zou toelaten, dat zyne Heilige (de Meslias) de verdervinge zoude zien. Maar deeze verklaring heeft zwarigheden tegen zig. (t) Aangeh. Boek p. 150. (§) Jammer is het, dat de geleerde Bisfchop Warburton Go dl. Zend. van Mofes V.Deel BI. 214. dus ook denkt. (**) Öfi"3Ü3 een gouden kleinood nebben de onzen , de LXX vertaaien het hier en elders LrjjKoypaCp'nx, hetwelk een opfchrift te kennen geeft, dat op een kleine pilaar, zuil of naald van koper of (leen werd uitgehouwen, gefneeden of gegraveerd. Zie Stinstra 1. c. BI. 204. fqq. vergelyk de aantek. van Faber op Harmar IVaarnem. over het Oosten. UI. Deel Bladz. 165.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 283 Is aak (*) uit het woord mi** eene tegenwerping ontleent, hetwelk hy het graf overzet, en evenwel zegt hy, is Christus in het graf geweest. Maar het woord betekent alleen in eene tweede betekenis het graf, omdat daar in het verderf of de verrotting heerfcht, de eigenlyke betekenis is het verderf, gelyk de LXX hier ook èiccQSopu hebben. Cf) —' §• 12. Dus ook Pfalm XXII. Al wie onbevooroordeeld Pfalm XXII. leest, zal moeten erkennen, dat daarin de Mesfias fpreekende voorkomt, en dat de Schryvers van het N. T. ons waarheid zeggen, als zy verzekeren , dat deeze voorzegging in Jefus vervuld is, die met de woorden van deezen Pfalm in den mond aan het kruis den geest gaf, gelyk zy ook verfcheiden byzonderheden, op eene merkwaardige wyze in hem vervuld, uit deezen Pfalm aanteekenen (§). — Het lied fteld voor de klagten van eenen aanzienlykenen voortreflyken perzoon over zyn allerzwaarst lyden , en hooggaande benaauwthcden , van God en menfchen verlaaten zynde, en van alle kanten door de wreed- fte vyanden felft aangefchonncn. Doch op ééns, als hy reeds in het ftof des dood is nedergelegd, verfchynt 'cr voor hem verlosfing en (*> Chizzoak Emounah T. II. cap. LXIX. p. 423. Ed. Gt'sset. (f) Zie Stinstra Bladz. 197. 1. c. (§) Matth. XXVII. 37, 43, 49. Mare. XV. 29. Luc. JtXlli. 35. XIX- Ih 1"^,  i84 Van de Voorzeggingen nopends en heil. En dit alles word afgebeeld als van het grootfte aanbelang voor Joden en Heidenen beide, zie vf. 28. Deeze perzoon kanDavid niet wezen, wiens rampfpoeden nooit zoo hooggaande geweest zyn, nog eenig ander menfeh, Esther of Mordechai, gelyk fommige latere Joden willen , ook niet het geheele Joodfche volk , gelyk andere Joodfche uitleggers verkiezen, want de Spreeker onderfcheid zig duidlyk van zyne broeders vf. 23. (*) Neen, het is alleen de Mesfias, in wien dat lyden en daarop die verlosfing hebben plaats gehad, gelyk uit de vervulling gebleken is. (f) S. Parvish (§) wil, dat 'er flegts eene Dichtkundige befchryving zy van Davids tegenfpoeden. Maar wanneer is David zoo van alle menfchen gefmaad en veracht geweest vf. 7, 8. en zonder helper vf 12. hy had toch altyd zyne vrienden en hoogachters: wanneer zyn Davids handen en voeten doorgraven? vf. 17. (**) En wan- (*) Deeze broeders zyn de gemeente, uit Joden en Heidenen beftaande. Zie J. D. Michaclis over de Hebr. I. Deel BI. 180. een kenmerk' van den fpreekenden Mesfias, gelyk ook Paulus Hebr. II. 11, 12. op hem deeze woorden toepast. (f) Wy vinden dan geen rede om met den Heer Venema den Pfalm in den letterlyken zin op David, in den geestelyken op den Mesfias te brengen; zyn kragtigst bewys uit vf. SI. ontleend, is onderzogt in de Biblioth. Ilag. Cl. VI. Fase. i. p. 115. Fase. 2. p. 363. Fase. 3. p. 474. (§) Aangek, plaats. BI. 154. • (**) Het is zoo, men wil dit vers enkeld van het omringen der vyanden verklaren , maar de lezing '"U**} fchynt niet de oorfpronglyke te wezen, en t|*]K*3 of )-\^ gelyk de LXX gelezen hebben , zy hebben doorgraven , te moeten worden aangenomen. Zie Stinstra Oude Foorfpell. I. Deel BI. 436, Dan, al behoud men de leezing '""I^D gelyk een leeuw, geeft egter dit vers meer te kennen dan een omringen door  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 285 wanneer Parvish zegt, dat Christus werklyk door zyne vyanden gedood is, en vraagt, hoe dan de verlosfing, daar de Pfalm van gewaagt, op hem kan toegepast worden, dan zyn wy hem geen antwoord fchuldig, immers is Christus in den dood niet gebleven, maar tot heil van het menfehdom opgeftaan. (*> §• 13. Pfalm XLI. 10. Daar zyn verfcheiden andere Pfalmen , die reeelre^t voorzeggingen van den Mesfias behelzen , de XXIII. XXIV. en XL., welke laatfte door Paulus dus verklaard word Hebr. X. 5. (f) Doch dezelve voorby gaande, zullen wy nog iets zeggen betreffende Pf XLl. 10. Zelfs de man mynes vredes, op welken ik vertrouwde, die myn brood at, heeft de verzenen grootlyks tegen my verheven, welk vers Christus aanhaalt by geleheid der verradery van Judas (§) ; Parvish (**) betwist dit, en wil, dat de Pfalm alleen van David kunne verftaan worden. —■ Deeze voorzegging is ongetwyffeld eene van die , welke wy misfchien zonder de aanwyzing van het N. T. niet verftaan zouden hebben; wy kunnen door vyanden. Vergelyk Schutte Sticht. Gezang. III. Deel Bladz. 120. (*) Meer van deezen Pfalm zie men by Stinstra 1. c. i. Deel Bladz. 336 — fin. (f) Zie M.CHAëus Critisch. Collegie en Cramer over de Pfalmen Bladz. 315. (X) Joh. Xill. 18. Petrus zegt in 't gemeen,dat de Heil. Geest door David van Judas voorzegd heeft. Hand. I. 16. (**) Aangeh. plaats, p. 159.  IN Van de Voorzeggingen nopends nen dan erkennen, dat deeze Pfalm. van Dzrid kan verklaard worden , fchoon men het nier. bepaald eens is, ten welken tvde of by we&c gelegenheid (*), hy dit Dichrftuk heeft opgeteld , maar immers is David een voorbeeld Van den Christus? en dus konde men deezen Pfalm brengen tot de Tytifche of voorbeeldige Pfaimen Cf)» dat is zulken, waarin David wel onder den invloed van den Heü. Geest zvne eigene gevoelens en gewaarwordingen bezingt, maar welke te gelyk, alzoo hy een voorbeeld was van den Mesfias , wegens de gelykheid des inhouds en der omftandigheden, aangezien worden ais voorfteliingen van het geen de Middelaar van het menfchdom zoude ondervinden. En onder deeze voorfteliingen was dit byzondere, dat, gelyk David door zynen vriend trouwloos behandeld was, ook zoo Christus door judas eenen zyner uitverkooren Apostelen zoude verraden worden En gevolglvk mogt de Zaligmaker deeze woorden op goeden grond op dit geval t' huis brengen. §• 14- (*) Patrick Dexa-XT OnJerz, van Da-ids leren enz. T UI. cap. VIL p. 117. en VIII. p. 13-. bcflaa ui: deeze ai eenige andere Pfalmen, dar David kori vocr den onfrand van jihjalan aan de kinderziekte gelegen hebbe, ia voor ecnfas davert blind geweest zy; dat geduurence deeze z: .hm hrrrwWhagrf heef: over den opiïand tegea zynen Va i* m dat David by die gelegenheid deezen Pfalm hebbe opmL D.- geleerde Ani ad k. I. denkt, dat de Plihn opgefreid is, by geJegenbeid wel eener ziekte, maar een v.. mg voor de vervolging van Sani tegen hem. Wat hier van zy, mmUmfi ondaltellkig nopends de kinderziekte is ongerymd, die ziekte is zoo oud niet. Ct) Zie Cr-Uier L c p. 405. (5) Vergd. iim. Hmm DrnmtrnmYé Ejar.-eL 7>t I P- 258.  Christus in 't eyzonder. Hoofdft. VI. 287 §• 14. Be XLVfte Pfalm fpreekt van Christus. Klaarder wederom is het, dat de inhoud van den XLVften Pfalm, de Mesfias is. — Dit is het gemeen gevoelen der oude Joden, en der Christen uitleggers, behalven de Sociniaanen, met welken Parvish (*) inftemt: Paulus Htbr. E 8, 9. maakt het 7 en 8fte vers zoo duidlyk op Christus toepaslyk, dat'er geen twyffel overig blyft. Als wy den Pfalm inzien, vinden wy vf. 2. het oogmerk van den Dichter om den lof van eenen zekeren grooten Koning te zingen, dien hy roemt als fchooner en voortreflyker dan alle Adams kinderen, en van God by uitnemendheid gezegend vf 3. die als een groot leeraar, redenaar en rigter, door de kragt zyner waarachtige en billvke regtvaardige woorden niet min dan door de kragt der wapenen , zig van geheele volken , ja van zyne vyanden zoude doen eerbiedigen, vf. 4-6. wiens tot in eeuwigheid gevestigde regeering door regtmatigheid luifterryk is, waaröm hy ook van God, terwyl hy zelf God genoemd word,rykelyk boven alle anderen bevoorregtis vf. 7-9. Wiens pragtige hofhouding, zyne Koningin, een vreemde,zyne dochters en zoonen, die tot Vorften over het land zullen gefteld worden befchreven word; vf. 10—17. wiens naam (*) Aangek, plaats BI. 160. Grgttus, Clericus en weicige anderen denken ook, ten minften in den letterlyken zin op Saiemo; een ongenoemd Student te Helmflad, gaf anno 1707. eene verklaring van deezen Pfalm uit onda den titel: Deiicatisfintum Saitmor.eum Epitha'.amium , die wederiegd is in Poltcarpi Ltw Epii. Exrget. Apologet. in Pf. XLV. Hanov. 1707.  288 Van de Voorzeggingen.nopends naam zal gedagt worden van eiken gefiagte tot geflagte, waaröm hem de volken zullen loven eeuwiglyk en altoos vf. 18. By welke gelegenheid ook deeze Pfalm gedicht zy, het zy by gelegenheid van het huwelyk van Salomo met de dochter van Pharao Koning van Egypte, hetwelk nog zoo geheel zeker niet is, of van eenig ander Israëlitisch Vorst (*), gelyk het zelfs niet geheel zeker is, of dit lied wel een bruiloftslied zy, waar voor het van velen gehouden word(f); hoe dit alles zy, indien in deezen Pfalm eenig aardfeh Koning en niet de Mesfias het onderwerp zy, zoude de Joodfche Dichter zig aan de laffte en verregaandfte vlyëry hebben fchuldig gemaakt, waarvan wy egter in dc Hcbreeuwlche Dichters geen voorbeeld ontmoeten, cn de Leviten zouden deezen Pfalm nimmer onder de plegtige Tempelzangen hebben aangenomen (§). §• 15Als ook de LXIXfte. In den XLVII en LXVIIIfte Pfalm word de Hemelvaart van Christus voorzegd, gelyk Panlus Ephef. IV. 8. die aanhaalt, doch Parvish deeze Pfalmen voorby gaande, tast-den LXIXftcn Pfalm (*) De Eerw. Schutte Sticht. Gez. II. Deel Bladz. 132. denkt om het huwelyk van David met Michal Sauls dochter ; Josua van Iperen Bibl. Hag. Clasf. II. fase. li p. 129. om het huwelyk van joram, Jofaphats zoon, met Achabs dochter Athalia: doch geheel zonder waarfchynlykheid. (f) Vergelyk Celeb. Commentat. Venema ad h. Pf. en MiCHAé'i.ls over de Hebr. I. Deel Bladz. 145. (§) Voeg' hier by Cramer ever de Pfalm. Bladz. 319.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 289 Pfalm aan, welks 22fte vers, in den Zaligmaker vervuld is geworden in den allereigehtlyk* ften zin, gelyk dan dezelve in het N. T. op verfcheiden plaatzen aangehaald word (*); en waar» lyk met grond. In deezen Pfalm komt een perzoon voor in het allerzwaarfte lyden, van allen verlaaten, op wiens lyden egter de geenen, die den Heere verwagten, het oog vestigen, en daar hun belang in ftellen vf. 7. gelyk zy zig over zyne verlosfing uit hetzelve verblyden vf. 33. Een perzoon, die zonder oorzaak, om Gods wille lyd , en door den yver voor Gods buis verteerd word vf. 5, 8, 10. Een perzoon, die zoo op zyne onfchuld zig beroept, en zoo voor God, van zyne dwaasheid en fchulden fpreekt vf 5, 6. alle kenteökenen , die niet op David pasfen, maar alleen op den Heiland der wereld, die zonder zonden, egter als de Borg der menfchen hunne zonden en fchulden gedragen en geboet heeft, (f) — De tegenwerpingen van Parvish (§) zyn ligt op te losfen : — tegen vf. 21. brengt hy in het verfchil der Èuangelisten nopends het drinken van Christus aan het kruis, doch waarvan wy by eene andere gelegenheid fpreken. —- Petrus past vf. 26. alleen op Judas toe , daar egter van de vyanden van deezen klager gefproken word in het meervoud, maar immers hoorde Judas onder deeze vyanden; ja hy was als ver* rader van zynen Heer een der voornaamften.—* Het gebed van den Heiland is niet verhoord ge- (*) Joh. XV. 25. Rom. XI. 7, 8, 10. XV. 3. Joh XIX. c8. Handel. I. 20. (f) Vergel. Venema , Cramer 1. c. BI. 352. L. c. BI. 162. enz. I. Deel T  290 Van de Voorzeggingen nopends geworden, hetwelk egter van den Spreker in deezen Pfalm gezegd word , deeze tegenwerping is geheel valfch, immers is Christus uit het lyden verhoord geworden door zyne verhoging. vf 23-29. zynenkeld vervloekingen,maar Christus heeft voor zyne vervolgers gebeden. — Christus heeft voor zyne vervolgers gebeden, maar de onbekeerlyke wereld fluit hy uit zyne voorbidding Joh. XVII. 9, 12. den hardnekkigen Joden kondigt hy hunne ftraffen aan, en den vloek, dat hun huis hun woest zoude gelaten worden. Matth. XXIII. 38. §. 16. De CX. Pfalm. De CX. Pfalm is zulk een uitmuntend gedenkftuk onder de voorzeggingen van den Mesfias, dat hy niet alleen menigvuldigmaal in hetN.T. aangehaald word, maar dat ook de oude Joden zulks byna eenparig belyden (*). Hy behelst eene Godfpraak van eenen grooten Koning, dien David zynen Heer (f) noemt vf. 1. Deeze Koning zit aan de regtehand van God, in het heilige der heiligen, waar alle gebeden heen gerigt worden. Hy is van God zeiven gefteld, cn word door God gehandhaaft, alle zyne vyanden zullen hem onderworpen worden vf. 1. (*) Men heeft hunne getuigenisfen by Theoph. Aletiueus Ophcld. van eenige duiflere plaatzen enz. Tom. IV. p. 661. enz. Cf) Misfchien Heer ♦J*^ met den Godlyken naam, ge. lyk J. D. Michac'lis in zyn CritisckCollegie leest, hoewel om de waarheid te zeggen, deeze gisling niet genoeg geftaafd is.  Christus in *t byzonder. Hoofdft. VI. 291 «/t ï, l. Zyn volk is een gewillig volk, en is in menigte gelyk aan de ontelbaare daauwdruppelen in den morgenftond vf 3. (*) Deeze zelfde Vorst is een Priester, en wel niet naar de orde Van Aaron, maar van Melchizedek , in eeuwigheid vf 4. Zyne overwinningen worden voorzegd vf. 5, 6. en alles word befloten vf 7. Hy zal op den weg uit de beek drinken ; daaróm zal hy het hoofd om hoog heffen; welke woorden gepast te kennen geven de vernedering en verhoging van den Meslias. Immers de eenvoudige zin is; op zynen weg, d. i. in zyne werkzame bezigheid tot zyne oogmerken ten besten van zyn ryk, zal hy met wederwaardigheden, met tcgenfpoeden, waarvan wateren in den By» bel een gewoon zinbeeld zyn , te kampen hebben , hy zal uit de beek. drinken, en indien dö toefpceling is op de doodsrivier, die by de heilige Dichters niet vreemd is, en waar van de rivier Kedron als een beeld gehouden word, zal het den dood van deezen Vorst te kennen geven, diept hy als Prieftcr zal ondergaan, doch uit welken hy het hoofd omhoog zal heffen (f). • . Men beproeve eens , of men dit alles op eeni°- ander onderwerp , dan op den McsfiaS kunne toepasfen. Maar laatenwy eens zien, wat men hier tegen inbrengt. De laatere Joden (*) Dit (bhynt de eenvoudige meening te zyn van dit vers ; en dc lezing van fommige Kerkvaders, die 73 ^ uitlaten, waar door de zin zoude zyn : Uit de baarmoeder (dat is, uit my zclven) heb ik u voor den dageraad gebo* ren , fchynt niet gegrond te zyn , alhoewel de Heer Mt. chaIus oaar toe overhelt. " „ t (\) Zie den Eerw. Schutte in Biblioth. Jlag. ClasJ. i fait. 3. pag. 535* 1 a  292 Van de Voorzeggingen nopends den denken op Abraham, Mofes, Salomo, His* kia, of Serubabel, doch dit vervalt alles van zelf. Aben Ezra, Dav. Kimchi en vooral R Jsaak meenen, dat deeze Pfalm een lofdicht op David zy, het zy dan door een ander of door David zelf opgeftcld, maar die zyne onderdaanen in dcnzelven fprekende zoude invoeren (*) J. Masson (f) meent dat deeze Pfalm gedicht zy, wanneer David na Isbofeths dood over geheel Israël begon te regeeren, en meent dat hy in het letterlyke op David ziet; maar alleen in den geheimen zin op Christus. Parvish (§) zegt, dat David niet eens de maker is, met wien Edelman (**) inftemt. Voorëerst zeggen zy, Tn1? zegt een lofzang voor of op David, maar wy merken aan dat de ^ een teeken is van den Genitivüs by de Hebreen en byzonder heeft dit plaats in de Pfalmen, de LIXde by voorb. heeft hetzelfde opfchrift, nu make men daar eens van, een lofdicht op David, hoe ongerymd zou dit zyn ? Maar heeft David den Pfalm gemaakt,dan kan hy onmooglyk van zigzelven fpreken, want hy noemt den Vorft zynen Heere, gelyk de Heiland te regt aanmerkt Matth. XXII. 41-46. (ff) - Edelman (*) Zie Cbizzouk Emouna Part. I. Cap. 40. p. 093. (t) In de Histoire Critique de la Republ. des lettres, Tom.l. Art. 3. p. 42. Tom. II. Art.l. p.3. Tom.Uï. Art. 3! p. 107. men vergelyke Jou. Jac. Quandt Examen controverj. recentiorum de Saeerdotio Mclchifedekiano en Sal. Devling. Obf.Sacr. Part. lil. Obf. 14. p. „r (§) L. c. p. 168. 4 P °5 (**) Begeerte naar de redel. melk §. 21, 22. p. 25. (tt) Georg. Enjedinus Explic. loc. V. <£? N T p ioS maakt hier eene ongegronde nitzondering: Jofepk, 'zegt hy' was een Heer van zynen Vader, Salomo van zyne Moeder, evea-  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 293 man verwondert zig, dat de Joden door dit bewys van den Heiland verftomden , volgens hem lag'er geen kragt in, zoo min als omdat Virgilius zegt van Pollios zoon , dat hy een zoon van God is (*), daar uit volge, dat zulks waarlvk zoo zy. - Dan de Joden waren minder onbefchaamd, dan deeze onedelmoedige Schryver , zy voelden de kragt der waarheid, en dat David onmooglyk zynen zoon zynen Heer konde noemen, ten zy hy den Mesjtas bedoelde. Masson merkt aan, dat Jefus zegt, dat David h mevu,et,Tt in dm Geest, zynen zoon Heer noemt, dat zal volgens hem zyn, 111 den Geestelyken zin: Maar Mare. XII. 36. word gezegd dat David gefproken heeft door den Heiligen Geest, hetwelk duidelyk deeze verklaring van Masson overhoop werpt, en Petrus Hand. 11. cn Paulus iCor. X. 9. pasfen den Pialm letterlyk op Christus toe (f> Op het 4de vf. maakt men de uitzondering: David heeft evenwel geoffert 2 Sam. XXIV. 25. maar word er ook gezegd, dat hy dit in eigen perzoon gedaan heeft? of heeft hy het laten doen dooide Priesteren? ÏPD zoude juist niet een Priester zyn, maar een aanzienlyk Vorft of Heer. Hier op merk ik aan, dat men dit woord nooit van een onafhanglyk Vorft gebruikt vind, dan alleen in de betekenis van Priester, gelyk b. v. van Melchifedek. p3 beteekent eigentlyk ïe1 mand, evenwel volgt niet, dat zy God zouden moeten zyn. Maar waren dan Jacob en Bathfeba Oppervorften op aarde, gelyk David was? (*) Bucouc. Eclog. IV. vf. 49. Cara Daim Soboles, magnum Jovis incrementum. (j) Zie ook liebr.l. 13. V. 6, 10. VI. 20, VII. 17, 21. T3  994 Van de Voorzeggingen nopends mand, die tot eenen anderen toegang heeft, en kan dus ook wel van Staatsdie'naaren, van Davids zoonen gebruikt worden , maar nooit voegen op een onafhanglyk Vorft. —- De overige uitvlugten wederleggen zig zeiven, §• 17. Pfalm CXVIII. 22, 23. Uit den CXVIII. Pfalm worden vf. 22, 23. in het N. T. op den Mesfias toegepast (t)°, waarmede de oude Joodfche Uitleggers over. eenftemraen, en waarlyk de gezegdens in deeZe verzen kunnen op niemand anders t' huis gebragt worden, hoe men ook het overige van den Pfalm verklaaren moge. Het beeld word ontleend van eenen Tempelbouw, waar de bouwlieden eenen Heen verwerpen , die juist de hoekfteen moet zyn om het gantfche gebouw te fchragen, die ook door de onmidlyke beftiering van God, zonder dat menfchen han. den gemeld worden, tot een hoofd des hoeks js geworden. Dit beeld hoort volgens den ftyl des Bybels meer tot den Kerkftaat, dan wel tot het burgerlyk beftier ; en wie kunnen de bouw, lieden anders zyn, dan de Geestelykhcid, de Priesters en Leeraars, en wie de fteen, door hen verworpen, en egter de hoekfteen derKer. ke5 (*) Vergelyk Stinstra Oude Vosrfpell. I. Deel, Bladz. 272. Iqq. (f) Mattk, XXI. ip. juichen de Sqhaaren den Heere Jefus het Hofanna toe uit het 25 en 26de vers van deezen Pialm, en vf. 15, ió, verklaart Jefus vf, 22, 23. van zyne verwerping door de Joodfche Geestelykhcid. Vergei. jf/i/d.lV, jj, ja, } Pefr, lt 4—8, Epkef. II. 20. vergei. vf. 14,  Christus in 't byzonder. Hoofdft.VI. 295 ke dan de Mesfias (*)? David kan dan hier net bedoeld zyn, gelyk Parvish ff) «Ade, noe eenig ander perzoon, wie ook, benalven del Sa», (§) W ^ » ften van Israëls volk en van den Levitilchen SI nimmer verworpen geerden o afgekeurd als onbevoegd of ongefchikt tot het bc ftier van Gods volk. §. 18. OfSalomons Hooglied de geestelyke verëeniging van Christus met zyne Kerk hehelze ? Thans verlaten wy de P/^^ons aanmerklvke voorzeggingen nopends Christus hebhPn aan dJhand gegeven, doch eer wy overbg nTo d ? Schriften der byzonder dus ge- het Hooglied van S^>^™*i£5^dient, dat wy 'er een oogenbhkby itil itaan. silo bekend als Dichter van een aantal r deren, i Kon. IV. 22. en-van wien de Aintifche Dichters zingen , dat hy op een wonderKpyt in de tocht8 opgevoerd, gewoon, wa, te reken (**), waarmede zy waarfchynlyk zyne n Gelyk hy dan onder dit beeld van e«of Wry?i2 meermaal voorkomt VUL 14. XX\ III. 16. Dan. II. 34, 35- IIL °- (R vWklSSr'Swu. * ^ - t tot den M2 as b e, gt" alhoewel hy al het overige van den Pgto van den Maec'abeefehen Vorst Sim dt 'er zyn veele redenen , om den gantfehen PJalm tot üen Mesfias te brengen. Zie Cramek 1. c. bladz. 375. Zie Gulieuu ]ones Poëf. Afiat. Comment. p. H7- T 4  2or5 Van de Voorzeggingen nopends eiwaarenheid in de verheven dichtkunde wilden aanduiden, word met regt voor deszelfs O» feller gehouden, en liet opfchrift %Y*fijfa Liederen het welk Salomos is, daar toe teWnd gebragt : (•), gelyk ook dc £ , fl hetzelvf 5en bloejenden leeftyd der Israëlitifehc dicl Sunde en het vernuft van Salomo waardig i^- Maa? hoe is het eigentlyk met dit Lied gelegen ? Be! hoor het in de daad tot den Canon f Bezingt het blootyk eenige liefdegevallen, of heeft he eene zedekundige bedoeling? of is' het een Pro den M 'eenfPreuki§ voorftel van de liefde van den Mesfias en zyne Kei'k ? . Laten wv wfr ?efi3itnag ZiGn ™ het geënt o7zekd° : gen geleerde mannen nopends deeze vragen eevonden hebben. — Wat de eerfte vraagle. Sfw re; T?ger tvden hebbe" fommigen dit Hooglied uit de lyst der H. boeken uit willen monfteren (f). In iaater tyden heeft sÉb Cas tellio dit gevoelen ook aangenomen f«), en de Ridder J D. Michaclis heeft ook geene te ent Lïfrf ( j\u is het zeker, dat, al had wü het o«k „ever aan eenfh' lereneer £S£ ^ toefehryven; 2ie zyne lr. De Heer Jacobi meende, dat de hoofdperzoon van dit gedicht de Sulamith zy, met de Egtgenoote van Salomo, maar de vrouw van eenen Herder of Landman, die gelokt aan het hof van Salomo, om in zyne armen geleverd te worden, een voorbeeld geeft van Huwlyksdeugd, en van een wel tc vreden leven m eenen nedrigen Haat (f). Pellicanus en onlangs Herder (§) meenen, dat het eene kleine verzameling is van Minneliederen, die bewaard zoude wezen , om ons een proeve te doen hebben van den fmaak en het vernuft van Salomo. Alle deeze opvattingen, om geen meer anderen (**) op te noemen, kunnen den toets niet (*) Zie zyn Aantek. op Lowth de Poëfi Sacra Hebr. ?"g- 593- (f) Deeze verhandeling van Jacobi is met eene Voorrede van den Heer Barkey in het Nederduitsch uitgegeven; en heeft zeer veel gerugts in ons Land gemaakt, gelVk uit de Neder/. Bib/ioth. I. II. III. Deel bekend is. Hetoordeel van MiCHAeus over dezelve vind men in zyne Ooft. Bibligth. Jol. 120. Volgg. (§) Liedern der Liebe, den altesten und fchönften aus Morgenlande Leipzig 1778. zie de Symbol. Litterar. Har. ¥'ll-Jas'-2; Pfg-37*.nen Niemeyer CharaêlerL des By bels III. Deel. II. ftuk. Bl. 607. J (**) B. V. de Schryver van eene Proeve van verklaaring des Uooglieds van Salomo, volgens den letterleken zin cn den zin des ILGeests anno 1720. in Svo, meent, dat Nicau/is, de Koningin uit Arabiën voomamelyk het voorwerp van dit hed zy, die dan eens met Salomo, dan met de Sulamith lpreekt. Hy is wederlegd in Franc. Wockenius Comment. tn Lant. Cantic. in Qii^ft. praliminari. Lüdürwald meent dac  Christus in 't bvzonder. Hoofdft. VI. 299 niet doorftaan, maar zyn de eene meer , de andere minder aan onöploslyke zwarigheden onderhevig : Schoon wy derhalven ge oven, dat het loflykis, dat men aan de opheldering van den letterlyken zin van dit Lied zynen vlyt hefteed, en daar toe de Oosterfche zeden en dichtkunde raadpleegt (*), egter meencn wy, dat men zynen voet eerst regt yast zet, wannneer men aan dit verheven Lied eenen verheven en geestelyken zin geeft, en meent , dat de verëeniging cn naauwe betrekking tusichen Jefus en zyne Kerk , (niet ieder gelovige byzonder, dan zoude men in ongeremdheden vervallen maar de gantfche Kerk,) hier gezongen word Dat Gods verbond met menfchen, met zyn óud volk Israël, Jefus verëeniging met de Kerk, als een huwelyk gefchetst word m den Bvbel, is bekend, gelyk Paulus aanleiding geeft om het huwelyk als eene verborgenheid , ziende op Christus en zyne Gemeinte, te belchouwenV+); - In het Lied zelfs zyn fpooren, die tot deeze gedagte aanleiding geven. De naam Sulamith b. v. is duidlyk eene verdichte naam, van Salomo gevormd; de Bruid is niet; tevens de zuster van den Bruidegom cap. IV. 9, 10 12 VIII. 1, 8. Zoude Salomo zigzelve *v» zulke dat de ftaat en lotgevallen van Israël ten tyde van Sahmo zinbeeldig in dit lied befchreven word. Zie de Symb. lifter. Hae ! c P Vf\. Volgens II. van der Hardt in JEmgmat. fSci oril pief. p. U. en 243. *°» ^ Hooglied een Raadzel zyn , bevattende de gevallen van 'johannes Hyrcanus. Men zieT0H.II. van SeelenMedit. Exeg. Part.U. pag.276. n Voortreflyk heeft dit gedaan Josüa van Iperen ui fcyneBrieven over het Hooglied. Conf. Symh Uag. Cl. U pag. 216. (f) Eph, V. 23-37»  300 Van de Voorzeggingen nopends zulke loffpraaken hebben willen geven, als wv vinden cap. V. 10. enz.? De liefde, die hier gezongen word, zyn vlammen des HEEREN pf 0 cap. VIII. 6. En zyn hier of daar de trekken ftout en levendig, het is niet ongewoon volgens de zeden en ftyl der Oosterlingen, ja in het geheel is 'er niets ongerymds in, dat een liefdelied leenfpreukig handelt van Godlyke zaaken, naar der Oosterlingen dcnkwyze (*). — Wenfcblyk ware het, dat een kundig en met de nodige wetcnfchappen toegerust man, eens met voorzigtigheid en behoedzaamheid dit Lied behandelde ! Ons beftek duid geene verdere uitweiding. §. 19. Overgang tot de Profeeten. Jef. VI. 9, 10. Van de Profeeten zegt Petrus Hand. X. 45 dat zy aue aan Jefus getuigenisfe geven. En cap. 111. 24. Alle de Profeeten van Samuël aan, en die daarna gevolgd zyn , zoo veele als 'er hebben gefproken, die hebben ook deeze dagen te voren verkondigd; Daar uit befluiten wy met regt dat men 111 deeze Profeeten gevolglyk zeer veele «jodipraken van den Christus moet aantreffen. - En, gelyk Jefaias onder deeze Profeeteii de eerfte en voornaamfte is, zal men by hem wel (*) „ Ladebauche & Ie libertinage font Ie fujet ordinaire „ de ces pieces (de Poêïie); mais il fout remarouer, que " des p°«« plus fages, comme Afez entr'autres traite dans " lf?\.KaJf des Plus fiibiimes matieres de Ia Theoiogie ef,, tective fous ies termes de libertinage & par Allegorie " Foyages dc Chardin Tom. II. Ch. H. Amfl.i7n. Jo. men vergelyke egter Jones Poef. Afiat. Comment.pag. 2j7.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 301 wel dc meeste en duidelykfte voorzeggingen van den Christus verwagten mogen (*) : Wy zullen eenige plaatzen uit hem uitkippen, die door de Naturalisten het meest zyn aangevogten< Jef. VI. ziet de Profeet den Heere zittende op den throon zyner Heerlykheid in den Tempel, eerbiedig opgewagt van Seraphs, Hemelvorften (j), die zynen lof zingen. Hy ontvangt bevel om aan het Joodfche volk te prediken : Hoorende hoort, maar verftaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Maakt het harte deezes volks vet, ende maakt hunne ooren zwaar enz. Deeze woorden worden op verfcheiden plaatzen van het N. T. (§) toegepast op de Joden ten tydc van Christus,en hunne hardnekkigheid en verblindheid omtrent zyne leere: ja Johannes zegt zelf, dat Jefaias in dit gëzigt Jefus heerlykheid zag (**)• £n waarlyk, als op deezen wenk, de plaats naauwkeurig inziende, bevinden wy, dat het zoo is. De fchildery immers is ontleend van de inwyding des Tabernakels en Tempels Exod. XL. en 1 Koning. VIII. 10, (*) Vergelyk Niemeyer CharaRerk. des Bybels IV. Deel II. /luk. BI. 443. , (f) De Engelen worden Seraphs genaamd met van branden, gelyk men gemeenlyk denkt, het woord moet vergeleken worden met 'het Arabisch Scherif, een vorst, een edelman; zie MiCHAèTrs Oost. Biblioth. XI. Deel. BI. 173. (§) Matth. XIII. 14,15. Mare. IV. 12. Luc. VIII. 10. Joh. XII. 39,40. Handel. XXVIII. 25-27. Over de wyze der aanhalinge, die in alle deeze plaatzen niet eenerlei is, daar dan eens de Text woordelyk, dan by wyze van omfehryving aangehaald word, zie men MiCHAëus Meid. in ket N. T. I. Deel BI. 435. en Imm. Hoffmann. Demonftr. Enangcl. Tom. I. p. 106. fqq. . (**) SqZxv cLvtoj, de leezing dogxy rou vsov in lommige atfeliriften deezer plaats heeft geen grond.  3°2 Van de Voorzeggingen nopends io, ii. en vertoont derhalvcn de inwydins; van den geestelyken Tempel, de Kerk des N.T. by welke de heiligheid van God in vollen luifter aan het menschdom vertoond is. Doch ten deezen tyde zouden de Joden door hunne hardnekkigheid en ongeloof zig een zwaar oordeel tier verwoesting over zig haaien vf.H. het welk ook vervuld is in de verwoesting der ftad Jerufalem door de Romeinen , fchoon een heilig zaad , dat naar dc verkiezing is, overig zoude zyn, hetwelk een voorüitzigt van een hcrftcl deczes volks zoude geven, gelyk dit Paulus Kom. XI*. nader verklaart. Dus is de aan- haahng deezer plaats geene bloote accommodatie, gelyk Collins (*) en Parvish (f) willen; meenendc, dat de Profeet bedoele dc gevangenis der X. Stammen door de Asfyriërs; hetwelk geheel onbeftaanbaar is, dewyl Jefaias tot de X. Stammen niet gezonden is om te profeteeren. Men zoude dan nog eerder om dc gevangenis van Babel kunnen denken, doch volgens de bovcngelegde gronden hebben wy zulks niet nodig , cn de voorzegging behoort in kragt tot de Joden van Christus tyd. By deeze gelegenheid brengen zy by, ter veröntfchuldigmg der Joden, dat Jefus opzettelyk duister tot hen gefproken heeft, opdat zy hem niet verftaan zouden, waartoe zy aanhaalen Luc. VIII. J o. 17 is het gegeven de verborgenheden des Ko. ningryks Gods te verftaan , maar tot de anderen fpreek ik in gelykenisjen, opdat zy ziende niet zien. Maar deeze befchuldigïng tegen den Heere Jefus (*) Scheme of literal Prophecy Cap. viii. p. 308. Cf) Inquiry into the Jewish and Chriui.iu Kevelation. p. 181.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 303 fus is openlyk v'alsch. Deeze groote leermeester fprak wel in gelykehisfen, doch egter duidlyk en klaar, wekté zyne hoorders menigwerf op tot opmerkzaamheid. Maar men had geen lust tot onderzoek; alleen zyne discipelen vraagden hem naar de klaare ontvouwing der voorgeftelde gelykenisfe, waarop hy hun de aangehaalde woorden ten antwoord gaf. In* tusfchen was hier een verborgen regtvaardig oordeel van God op te merken; de Joden het. onderwys van Jefus verwaarlozende, en zyne wonderwerken verachtende , worden overgegeven in eenen verkeerden zin , zodat zy niet konden geloven, waartoe ook de woorden by Jejaias leiden vf. 9. en 10. die zekerlyk iets meer zeggen , dan eene bloote aankondiging, wat dit volk zyn zoude, en gewisfelyk het verborgen, maar tevens heilig en wys bellier deiGodheid mede in zig fluiten (*)• — §. 20. Jèfaia VII. 14. De Voorzegging Jef. VII. 14. is zeer merkwaardig : Ziet eene'maagd zal zwanger worden, en eenen zoon baar en , en zynen naam IMMANUEL heet en. Deeze voorzegging word Matth. I. 23. door den Engel (f) verklaart van de wondergeboorte van JESUS uit de maagd Maria, (*) De Ridder Michaê'lis heeft dit genoegzaam erkend Oost. Biblioth. V.Decl. BI. iói. volg. (f) Dit is van de Uitleggers te weinig opgemerkt; raaar fluit volftrekt alle accommodatie, uit, zie Stinstra Oude Voorfpell. II. Deel BI. 57.  304 Van de Voorzeggingen nopends ria— De Jaatcr Joden (*) kunnen dit niet toef taan, en brengen deeze Godfpraak of tot Hishas, of eenig ander kind , hetwelk Achaz ot Jejaia zoude geboren worden, niet door eene maagd,maar uit eene zekere jonge vrouw, by welke gedagten Collins Cf) en Parvish W zig voegen, gelyk ook verfcheiden hedendaagfche Uitleggers meenen, dat de voorzeg, ging niet van den Christus fpreekt (**), ten minften niet in den letterlyken zin. Dan, wanneer wy Jefaias onbevooroordeeld raadplegen, zullen wy dra overtuigd zyn, dat de voorzegging wel deeglyk des Mesfias geboorte yoorlpelle. Achaz, de Koning van Juda was in verlegenheid wegens den inval der twee verbonden Vorften , den Koning van Syrië en Israël; Jefaias ftelde hem op Godlyk bevel gerust , dat zyne vyanden in hun voornemen niet zouden flagen, hetwelk was, Davids huis van de regeering te ontzetten, en eenen zoon van zeke- (*) R. Isaak Chizzouk Emouna Part. I. Cap. XXI. pas. 137- en het Nizzachon vetus p. 84, (t) Discourfe of the Grounds &c. p. 39. en Schcmc of literal Prophecy p. 290. fqq. (§) Inquiry into thejewish and Christ. Revelation.p. 19 r. ( ") Jon. Lorentz Isenbiehl gaf in het jaar 1778. uit tetter verfuch über die fPeisfagung von Emmanuël, waarin hy ontkend, dat hier van den Mesfias gefproken word, hy geraakte hier door in groote ongelegenheden, tot gevangenis toe. Faber in zyne Aantek. op IIarmar Waarnem. van het Oosten. II. Deel Bladz. 81-8S. fluit den Mesfias uit den letterlyken zin uit, met wien Dathe in Prophet. majores pag. 24. iqq. overëenftemt, terwyl hyin den tegenbeeldigcn zin egter den Meslias verftaat; doch tegen dit gevoelen heeft de Heer MiciiAëus de eene en andere bedenking ingebragt Oost. mblioth. XV. Deel BI. 48. Die ze: is in twyffel is,"of 'er met iets aan de egte leezing van den Te.\t hapert, hoewel zonder grond, gelyk wy terllond zien zuilen.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VL 305 zekeren Tabeal Koning te maken vf. 1-9. dr"a> gende aan Achaz ter bevestiging van zyn geloof voor, hy zoude een wonderteken eifchén, dan de baldadige Koning antwoort al fpottende : ik zal het niet eifchen, noch ik en zal den HEERE niet verzoeken, als wilde hy zeggen : ik wil u en Jehova aan de fchande niet bloot ftellen, wanneer ik een wonder eischte, hetwelk gy niet in ftaat zoudt zyn uittevoeren. Van hier die harde beftraffing van den Profeet: Gy huis Davids, is het ulieden te weinig, dat gy de menfchen moede maakt, dat gy ook mynen God moede maakt ? vf. 10-13. en daarop volgen onze woorden: Daarom zal u de Heere zelf een teken geven , of de Heere zal u dit tot een teken geven, namelyk het reeds voorfpelde van den ondergang der beide vyandige Koningryken. Welke woorden men rekenen mag gefproken te zyn tot de GodvrugtigeJoden: - maar welk zoude dit teken zyn? Niet de belofte vf 14. en 15. maar hetgeen "wy vinden vf. 16. en vervolgens; als wilde de Profeet zeggen : Vertroost gy u zeiven hier mede, 6 Godvrugtigen , de Heere zal ulieden een teeken geven, dat zyne beloften, en byzonder de hoofdbelofte van den Mesfias niet feilen zullen, die belofte is, gelyk gy weet, de geboor*. te van het zaad der vrouwe, ziet eene maagd, zwanger wordende, zal eenen zoon baaren,en zynen naam heetenlmmanuël; doch deeze wonderzoon zal als waarachtig menfeh in dit zelfde land even als andere kinderen, worden opgevoed , hy zal boter en honig eeten, tot dat hy zal weten te verwerpen het kwaad en ie verkiezen het goed; tot dat hy tot jaaren van onderfchcid zal gekomen zyn. En dit is nu het teeken , dat God u geven zal; zekerlyk eer dit knegtken I. Deel V \*)f  306 Van de Voorzeggingen nopends (*), myn zoontje, dat hier by myis, wantik en myne kinderen zyn u tot wondertekenen cap. VIII. 18. en het welk ik op Gods bevel medegebragt heb cap. VII. 3. weet te verwerpen liet kwaad en te verkiezen het goed, tot jaaren van onderfcheid gekomen is, zal dat land enz. Volgens deeze opvatting (f_) dunkt my hangt hier alles zeer wel famen ,en men behoeft met Will. Whiston (§) aan geene verplaatzing der verzen te denken; alles ftemt in met het oogmerk der voorzegging , en dan ziet men ook de fchoonfte overëenftemming met cap. IX. 5. en XI. 1. fqq. daar van deezen zelfden Wonder- zoon uit Davids huis gefproken word. . En de woorden zelf van vf. 14. dulden geene andere uitlegging; geen zoon van Jefaias heeft Immanuël geheeten, de moeder van Jefaias kinderen vvas geen maagd (**), als zy dezelve baarde ; van eene andere jonkvrouwe van dien tyd, die maagd zynde zoude gebaard hebben , tot een teken voor Juda, leest men niets, en dit zoude met ftilzwygen niet voorby gegaan zyn; ja hoe zoude het baaren eener jonkvrouwe , een wonderteken voor eenen ongelovigen Koning Achaz wezen, daar immers altyd vermoeden over kon blyven van bedrog? — De oude Joden, ftemmen ook deeze verklaring op den Mes- (*) ""VJ^n is onderfcheiden van dien |3, dien zoon vf. 14. (f) Die men breder zal uitgehaald vinden by Stinstra Oude Fo'orfpell. II. Deel Bladz. 31. fqq. (§) Zie zyn Esfay towards restoring the true Text of the old Testament p. 229. fqq. (*) nfsS^/ kstee,;;en,: cene rcine niaagd : De Joden beroepen zig vergeefs op Spreuk. XXX. 25. om het tegendeel te bewyzen.  Christus in *t byzonder. Hoofdft. VI. 307 Mesfias toef*), dus is de aanhaaling by Mattheus gegrond, en de vervulling is ook in de geboorte van Jefus van Nazareth uit de maagd Maria gebleken (f). Thans vervallen ook alle te* genwerpingen, waarvan de voornaamfte is, dat de (*) Zie Stinstra 1. c. p. 47. Aanmerklyk is tiet geval, dat Vriemoet aanhaalt in Miscell. Groping. T. II. p. 621. uit Basnage Histoire des Juifs ftJb. IX. Cap. XXXV. en in J)i&. Clasf. Tom. II. ƒ>. 90. dat in eene vergadering wel van 300 Rabbynen, in't jaar 1650. in Hongaryën by Of en onder de kenmerken van den Mesfias eenpaarig vastgefteld is, dar. hy uit eene Maagd zoude gebooren worden. Vergelyk Nieuwland Lctterk. Verlustig. II. Deel BI. 188. (f) Vergelyk Hofmann. Demon/Ir. Euang. Tom. I. pag. r. fqq. en den Eerw. G. de Haas in zyne Aanmerk, over Jef* VII. Dit is dus één van de voonaamtte kenmerken van Jefus waar Mesfiasfchap, dat hy uit eene maagd gebooren is, waaröm ieder, die eerbied voor waarheid en Godsdienst heeft, met ongenoegen lezen zal, de Brieven over den Bybel, in den fmaak van een verlicht en befchaafd volk, I. Stuk, 'sGravcnhage by Is. du Mee onlangs uitgekomen, wanneer hy daar BI. 38. in den V. Brief vinden zal, hoe het wonderbaare in de geboorte van Jefus uit de maagd Maria als eene geringe, onverfchillige zaak befehouwt, en verkleind word, door de vergelyking van de fabelen en overleveringen nopends de geboorte-omftandigheden van Zorodster, Phto enz. nopends het gezegde van zekere Wysgeeren, dat de eerfte der Wyzen niet anders dan uit eene maagd kunne gebooren worden. Het is wonder, dat men zig nietberoept op den Schryver van de JVysgeerige Befpiegelingén over Amerika, dien men zegt,den Heer de Pauw te zyn, II. Perk. BI.325—332. over de geboorte van groote mannen uit den fchoot van maagden, om de geboorte des Zaligmakers uit eene maagd als een volksbegrip te doen doorgaan, die ons wil wysmaken , dat de Tartaarfche Lama's reeds een' God aanbaden, dien men geloofde uit eene Maagd geboren te zyn, verfcheiden eeuwen voor het Christendom. Men vergel ykp de Nederl. Biblioth. II. Deel Mengelt». Bladz. 143. VVaarlyk men zoude edelmoedige Deïsten , die voor hunne zaak uitkomen , beter k.unnen infehikken , dan zulken, die dol den grond van het Christendom ondermynen ! V %  308 Van de Voorzeggingen nopends de geboorte van den Mesfias na zevenhonderd jaaren zullende gebeuren, geen teken zyn kon voor Achaz en zyne tydgenooten; maar volgens onze opgegeven verklaring komt die geboorte hier ook geheel niet in dat oogpunt voor; behalven nog dat het ook zelfs niet zonder voorbeeld is, dat iets 't welk aanftaande is, tot een teeken verftrekt Jef. XXXVII. 30. Het heeft ook geene zwarigheid , dat de Mesfias niet Immaniïél, maar Jefus genoemd is geworden by zyne geboorte, want hy draagt meer namen in de rolle des O. T. welker kragt en betekenis hy had, zie Jef IX. 5. Dus drukt dan deezen naam uit, dat in den Mesfias God met ons zyn zoude , en komt in den zin met de betekenis van Jefus overeen (*): Het is kibbelen, als men zegt, dat 'er ftaat, zy zal zynen naam noemen, en, dat op Christus niet kan geduid worden, vf. 15. tot dat hy zal weten te verwerpen het kwaad enz. alzoo hy zonder zonde was. Immers hoe dit te verftaan zy, hebben wy boven gezien, en de Zaligmaker is gelyk in ligchaams grootte, dus ook in wysheid en genade allengs toegenomen. §. 21. Jefaia VIII. 23. en IX. 1. De Profeet Jefaia de belofte in de vorige pa- ra- (*) Voornamelyk indien in deezen naam ook de naam Jehova vervat is, gelyk veele willen : vergelyk Wolf. Curx over Matth. I. 19. en Ten Cate by Offerhaus Spicileg. p. 658. fqq. Met verdient opmerking, dat de Joden, by het blaazeu der Bazuine op den Nieuwjaarsdag, in een gebed "gewag maken van Jefus den Vorst des aangezichts "fjX^ D^SSn en £/ws daar by veegen. Viuemoet Diiï> Clasf. Tom. 1. p. 186.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 309 ragraaph overwogen, gegeven hebbende, vervolgde cap. VIL 17-25. zyne rede tot Achaz, dien hy voorfpelt dc nadcelen, die hy van zynen nieuwen bondgenoot den Koning van Asfyriën, op wien hy meer dan op den Heere vertrouwde, -zoude te wagten hebben. Met het VHIfte Hoofdftuk word ditzelfde onderwerp vervolgd. De Profeet teelt eenen zoon by zyne huisvrouwe, welke zoon insgclyks een teken zyn zoude voor Juda, want, eer het kind zoude kunnen fpreeken, zoude de Koning van Asfyriën zig meester zien van het beste van Damascus en Samaria vf. 1-4. ja de Koning van Asfyriën zoude zelf een inval in Juda doen, en tot Jerufalem komen vf. 5-8. evenwel zonder dat hy zoude flagen in zyn oogmerk vf. 9, 10... Weshaïven men geene rede had van iets te vreezen, dan alleen den Heere vf. 12, 13. hoewel die zelve HEERE, Immanuël ,uit vf. 8. tot een heiligdom, maar ook tot eenen ftecn des aanftoots zoude zyn voor vcclen in Israël vf. 14, 15. dan dit was eerst in verre tyden te verwagten, waaröm dit zoo lang moest verzegeld blyven vf. 16. gelyk dan ook de Profeet den Heere wil verbeiden en verwagten vf, 17. terwyl hy met zyne kinderen het volk tot wondertekenen was vf 18. op al hetwelk hy eene vermaning grond, om niet de duivels konftenaaren maar de Godlyke Openbaring raad te plegen, met eenefterke bedreiging aangebonden vf. 19-22. Tevens bekragtigd met die vertroosting cap. VIII. 23. hetwelk liever hét eerfte vers van cap. IX. behoorde te zyn: Maar het land, dat beangstigd was, en zal niet gantsch verduisterd worden, welk land? welk gedeelte van het Joodfche land? — natuurlyk, dat gedeelte, het welk meest bioot V 3 lag  310 Vast de Voorzeggingen nopends lag voor de invallen der Asfyriërs enz. Galileën. Dus volgt 'er ook : Gelyk als hy het in den eerften tyd verdchtelyk gemaakt heeft na 't land Zabulon aan , ende na 't land Naphthali aan ,* alzoo heeft hy het in het laatst, (van'den Joodfchen ftaat,) heerlyk gemaakt na den weg zeewaards aan gelegen over den Jordaan, aan Galileii der Heidenen (*) ; Dit volk, den bewooneren van deeze oorden, dat in duiternisfe wandelt, zal een groot licht zien: de geenen, die woonen in het land van de fchaduwe des doods, over dezelve zal een licht fchynen. Een Jiqht is een zinnebeeld van voorfpoed en geluk, maar ook van'kennis, Leeraars worden lichten genoemd, en in den laatften zin is het hier te nemen, want om overwinningen kan men niet denken, omdat van het laatfte, van het einde van den Joodfchen Burgerftaat gemeld word. En deeze tyd word nader omfchreven vf 2-4. nadat men rede zoude hebben van blyde te wezen, omdat het jok des lasts, en de ftok der fchouderen, en de ftaf des geenen, die hen dreef, verbroken zouden zyn; hetwelk ons eene befchryving van de tyden en verrigtingcn der Maccabeën allerduidelykst oplevert. En dit heil , dit licht word nu met duidlykc woorden bepaald vf. 5,6. het is, de geboorte van dat kind, den Mesfias, den Immanuël. Waarna de Profeet als uit deeze Geestverrukking wederkeerd tot zyne tyden en volk vf. 7. volgg. Dus Icc- ren ons dan deeze woorden , dat de groote Leeraar zig het eerst openbaren zoude in Galilea, en hier mede ftemmen fommige Joden over- (*) Over Calilca der Heidenen , zie Bachiene Hei/, Gee-t $r. il Keel, Ilk Stiik. BI. 95 hi  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 3" overeen f*), en de vervulling is in Jefus, te Nazareth opgevoed, te Capernaüm wonende, en in Galilea het eerst en meest vcrkecrende, te vinden, waaröm Mattheus met allen grond kap IV Wrr 16 deeze Godfpraak daar toe aanhaalt, en wel naar den letterlykcn zin (f). - Thans ver, valt alles wat Parvish (§) tegen deeze aanhaaling heeft bygebragt, dewyl hy den Profeet niet verftaan heeft, en Grotius zonder onderzoek gevolgd is. §• 22. Jefaia IX. 5> 6". Volgens het gezegde in de voorgaande paragraaph, blykt nu ook allerklaarst, dat de woorden %f. IX. 5, 6. eene voorzegging zyn van den Mesfias. Ziet een kind is ons gebooren, een zoon is ons gegeven, en de heerfchappy is op zynen fchouder; en men noemt zynen naam wonderlyk, raad, ftcrke God, vader der eeuwigheid, vredevorst : De grootheid deezer heerfchappy e en des vredes en zal geen einde zyn, op den throon Davids , en in zyn Koningryk, om dat te bevestigen, cn dat te fterken met gerigte, en met geregtighcid, van nu aan tot in eeuwigheid. De yver des Heer en der Heirfchaaren zal zulks doen. Ook verftaan de oude Joden deeze plaats van den Mesfias v )•> (*) Zie Getuiardi Centum loca N. T. contra R. Isaak vindicata. p. 25. ■ . T f-n Verselvk Hofmanni Demonftr. Euang. Tom. 1. p. 70. En 'itoi■ vervalscht de plaats niet fchoon hy ze. meet zaaklyk dan woordelyk aanhaalt; zodat de befchuldiging vervalt van R. Isaak in Chizzouk Emouna Part. 1. Cap. VIII. P' (l)Inquininto thejewhh and Chmt.RevclaÜon.p.^%. w V 4  $12 Van de Voorzeggingen nopends (*) i en de kragt der woorden lyd geene andere uitlegging, Grotius egter, en Parvish ff), brengen ze tot Hiskias. Wonderbaar zeker ! kunnen dan de voortreflyke eernamen , die hier voorkomen , op Hiskias pasfen ? Hoe zouteloos b. v. is het, als Grotius fchryft; „ het „ gebied van deezen zoon zal 29 jaaren duü» ,, ren, en in het einde zyner dagen zal hy vre, de genieten " ? De uitvlugt, die hedendaagfchc Joden maken, dat alle deeze eernamen tot God behoren, die Hiskias naam zoude noemen vredevorst, is geheel zonder voorbeeld, en on, gerymd (§). — Maar Jefus den Mesfias komen alle deeze namen toe, gelyk wy by de ftukken zouden kunnen aantonen, indien ons beftck zuiks toeliet (**) : Ply is de eeuwige Koning des vredes, op den throon van David , niet dat hy een eigentlyk wereldsch Koning is , maar de gcestelyke Koning der Kerk, als die groote zoon en afftammeling van David , die tevens deszelfs waare tegenbeeld zyn zoude (ff), — §• 23, (*) Zie Theóph. Amelibs Opheld. der zwaarfte plaatzen pes O. T. Tom I. p. 641. en Michaclis in h, l. (f) Aangek, plaats, p. 202. (§) Ook duit de accent natie dit niet, nog de aart der Jlebrceuvvfche taal, gelyk Gusset bewezen lieel't in Csnfuty libri Chizzouk Emounak p. 153. (**) Men vergelyke Stinvira Oude Voorfpell. II. Deel BI. 63. volgg. (ft) De Eerw. Joh.Ciirist. Baum heeft onlangs beweerd, dat Christus ;n den' eigentlyken zin Davids opvolger op den throon, en de Koning van Israëls kan geacht worden te zyn; in een werk genoemd: De Mesfias Israëls Koning, of proeve over het Koningryk van Christus enz. in 'sGravenhage by If. vayi (Heef. 1781. wanneer deeze voorzegging nog duidelyker zoude zyn; het bovengezegde nogthans is voor ieder ^nbevooröordeelden voldoenend-  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 313 §• 23. Jefaia XI. 1-11. De Profeet Jefaia cap. X. en XI. voortgaan, de met ïzyne voorzeggingen, voorfpelt cap. X. 1-23. van de invallen der Asfyrifche Vorften , inJudea,doch tevens van derzelver ondergang, waaröm hy den vroomcn tot troost vf. 24. henopwekt om niet te vrezen, dewyl deeze overweldiging der Asfyriërs flegts van korten duur zoude zyn, en de Heere zoude tegen hen eenen geesfel verwekken, gelyk de flagting der Midianiten, (vergelyk Rigt. VII. 22.) Een opftand van den Landvoogd van Babel, zig voegende by de Meden, zoude een einde maken van deeze Asfyrifche heerfchappy (*) , cn de ftaf van deezen verwekten Vorft zoude over de zee zyn, dat is over een magtig volk, by de zee vergeleken vf 26. dan zullen de Joden van de Asfyriërs verlost zyn vf. 27 Maar thans verandert het toneel, cn de Profeet fchildcrt vf. 28-32. oenen vyandelyken inval van zekeren Vorft in het Joodfche land, die tot Jerufalem zelfs zoude doordringen : Ik heb welëer, met de meeste uitleggers gemeend, dat de inval van Sanherib, Koning van Asfyriën ten tyde van Hiskias hier befchreven wierd (f), dan by naderc overweging zie ik thans, dat Calvtn het beter begrepen, en van den inval van Nebucadnezar Koning van Babel verftaan heeft (§), wel. (*) Zie myne Gefchiedenis der Asfyr. Koningen ia de Akademie der Geleerd. III. Deel. II. Stuk. BI. 197, (t) Zie de aangeh. plaats. 131. 189. (§3 Het is niet waauchynlyk, dat de Profeet, den onderV 5 ganS  314 Van de Voorzeggingen nopends welker uitwerking, de ondergang van Juda's Staat onder het zinbeeld van het omhouwen van het boschryk Libanon vf. 33, 34. word voorgefteld, wanneer het woordje doch vf. 33. moet worden uitgelaten, en aan den Heere toegefchreven, hetgeen hy door Nebucadnezar heeft laten uitvoeren. Hierop volgt nu cap. XI. eene belofte van een rysken, het welk voortkomen zal uit den afgehouwen tronk van Ifaï enz. met duidlyke toefpeeling op cap. X. 33, 34. welke belofte vf. 1-10. dcrhalven niet op Hiskia kan zien(*), maar een befchry ving behelst van den Mesfias, en zyn gelukkig vrederyk, waarin alle foort van volken, ook woeste en barbaarfche natiën zouden verëenigd worden, tot den dienst van den God des vrcdes. In Jefus en zyn ryk is dit in de daad ook alles vervuld; Hy is uit Davids gellacht geboren , wanneer dat in eenen lagen ftaat was, en word in het N. T. uitdruklyk de wortel Jesfe genaamd Rom. XV. 12. Openh.V. 5. XXII. 16. Hy had alle de'gaven van Gods Geest, zyn rieken , zyn vermaak, met toefpeeling op dc reukwerken, met welken de gang der Asfyrifche heerfchappy voorzegd hebbende , wederkeeren zou tot den inval van Snnherib ; veel natuurlyker is het, dat hy den geesfel der Asfyrièïs vf. 16. ook als een geesfel der Joden befchoavvt, vergelyk Stinstra Oude Voorfpcll. II. Deel. BI. 104. (*) Dit is het gevoelen van Grotius , die dikwils gemist heeft in het verklaren der Profeetié'n, ook van fommige later Joden, hoewel de Ouden hier den Mesfias wel deeglyk vinden, zie Seb. Ebzardi XI. Caput Efaiee Christo vindicatum adverfus Grotium & Herm. van der Hardt in Epilogo. Van der Hardt meende, dat men deeze voorzegging op veele Christelyke Vorften konde toepasfen, waarvan hy eene proeve nam in Keizer Sigisraund; in Disf. de Hiskia in Sigismundo vefur gents 1695.  ClIRISfÜS ÏN 'ï BYZONDER. Hoofdft. VI. 3I5 de Oostcrfche Vorften verëerd werden, was in de vreeze des Heer en, hy oordeelt niet naar het uitwendige maar naar het hart vf. 3. het welk van geen bloot menfeh kan gezegd worden: Hy is het, die met zyn woord, zyne vyanden flaat en te onderbrengt (2 Thesf. II. 8.), onder zyn beftier zyn Joden en Heidenen vreedzaam verëenigd vf. 6-8. en door het licht van zyn Êuangelie is de aerde vol van de kennisfc des Heeren vf. 9. het welk wederom nimmer anders dan van den Mesfias kan verftaan worden, en dit is het groot onderfcheidend kenmerk van hem vf 10. dat de Heidenen naa hem vragen zullen- Parvish (*) verlaat in de daad Grotius cn erkent, dat hier een Mesfias beloofd word, maar beweert, dat hier niet meer dan eene Staatkundige voorzegging van Jefaia te vinden zy, die ook niet ééns by de uitkomst zoude vervuld zyn. Maar dc opgegeven verklaring wederlegt zyn voorgeven ten duidlykften ; en zyne onderftcllingen,die hy maakt, zyn ongegrond. B. v. dat deeze voorzegging gefchied zoude zyn ten tydc van den inval van Sanherib, hetwelk tegen alle waarfchynlykhcid aanloopt, dewyl zy famcnhangt_ met cap. VII. 'en dus zoo veel vroeger is uitgefproken. — Dat de verëeniging vf 6-8. beloofd, zoude zyn eene verëeniging van alle de XII Stammen Israëls, maar wanneer worden Israëls Stammen onder het zinnebeeld van wolven, luipaarden, leeuwen enz. voorgeftcld ? Dit zyn zinnebcelden van woeste cn barbaarfche volken. •**— En alhoewel 'er ten tydc van Christus geen byzondcre ryken van Asfyriën, Babel, Egypte meer wa (*) 4angeh, plaats, p. 205,  316" Van de Voorzeggingen nopends waren, egter waren deeze landen overig , en uit dezelven konden de verftrooide Joden tot den Mesfias verzameld worden cap. XI. n. behalven nog, dat de Profeeten de vyanden van 's Mesfias ryk meermaal benoemen met de namen der oude vyanden van Israël. §. 24. Jefaia XXVIII. 16. De Voorzegging Jef. XXVIII. 16. Ziet ik legge eenen grondfteen in Sion , eenen beproefden fieen, eenen kostelyken hoekfteen, die wel vast gegrondvest is: wie gelooft, die zal niet haasten', brengt Parvish (f) wederom op Hiskia, zig op het verband beroepende, Paulus üom.IX.31-33. en Petrus 1. Br. II. 6-8. in tegendeel op den Christus, gelyk reeds de ouder joden deden, en waarlyk met regt. Wat ook van het verband zy, en welk het onderwerp der geheele redevoering zy, dit is zeker, tegen het valsch en ongegrond vertrouwen der Joden vf. 15. die op hun verbond met den dood en hun verdrag met de helle, d. i. met zekere magtige mogenheid, zig verlieten, ftelt God vf. 16. over eenen anderen en waaren grond des vertrouwens, eenen perzoon onder het zinbeeld van eenen gronden hoekfteen, die het geheel gebouw fchraagt, enhy verzekert, dat wie geloof't en op hem vertrouwt, niet haasten, of, gelyk de LXX vertalen, niet befchaamd zal worden; hetgeen op het zelfde uitkomt. Maar wie is nu deeze perzoon? zekerlyk niet Hiskia, niet eenig aardsch Vorst, im~ (*) Aangek, plaats, p. 209.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 317 immers op Prinfen mag men zyn vertrouwen niet ftellen Pf. CXVIII. 9- CXLVI. 3. maar alleen de Christus, de grondfteen der. Kerk, de hoekfteen, die Joden en Heidenen verëenigt, en wien alle de eigenfehappen toekomen , die hier gemeld worden , terwyl tevens deeze zelfde perzoon voor de ongelovigen een fteen des aanftoots zyn zal Jef VIII. 14. waaröm ook Paulus en Petrus deeze voorzeggingen famenvoe- gen En wat het verband betreft, men kan hetzelve dus begrypen. Vf. 1-4. word de ondergang van het ryk van Ephraïm, der X. Stammen voorfpeld. Doch aan de overgeblevenen van Gods volk gefchied vf. 5, 6. eene belofte, die vry duidelyk behoort tot den tyd der Maccabeën ; vervolgens word het groot verval der Joden na dien tyd afgebeeld en het oordeel, door dc Romeinen over dit volk uit te voeren, vf. 7. tot het einde. Waar uit dan blykbaar is, hoe gepast de belofte van den Mesfias hier tusfchen in gevlogten word. §• 25Jefaia XXXV. In het XXXVfte Hoofdftuk van Jefaia ontmoeten wy een voortreflyk dichtkundig tafereel van eenen allergelukkigften tyd; en dit tafereel volgt op het voorftel van een Godlyk oordeel over de Heidenen, en byzonder over de Edomiten cap. XXXIV. Het is zekerlyk moeilyk om te bepaalen, welk oordeel daar bedoeld (*) Vergelyk. Harenberg in Biblioth. Hag. Clasf. I. fase. 3. p. 451. fqq. Hüfe.viann. dspiónfir. Euangel.Tom.il. i>. 204.  318 Van de Voorzeggingen nopends tioeld zy (*), doch op den val der Asfyriërs kan het niet gebragt worden, gelyk Parvish Cf) na Grotius wilde, om dus het XXXVlte Hoofdftuk van de regeering van Hiskia te kunnen verklaaren , immers worden de Edomiten onder de Heidenen uitdruklyk genoemd vf. 6. Met veel meer grond mag men denken op de oorlogen door de Maccabeën gevoerd, in welken de Edomiten door de Joden te onder gebragt zyn, en dan zal het XXXVfte Hoofdftuk behelzen een voorftel van het geluk cn den bloei van 's Mesfias ryk onder het N. T., wanneer alle de uitdrukkingen haare kragt kunnen behouden , en des te meer fchoonheid bekomen, wanneer men de toefpeelingen door den Profeet gemaakt op de bezitneming ven Canaan door de israëliten, in het oog houd (§j, en dit klemt te meer, omdat zelfs verfcheiden gezegdens in den eigentlyken zin vervuld zyn, b. v. vf. 4-6. Alsdan zullen dPr blinden oogen opgedaan worden, ende der dooven ooren zullen geopend worden : Alsdan zal de kreupele fpringen als een hart, en de tonge des /lommen zal juichen ; wanneer de Zaligmaker indedaad blinden ziende, dooven hoorende maakte, cn lammen herftelde, welke wonderwerken hy als blyken zyner Godlyke zending aan de "leerlingen van Johannes den Dooper aanwees Matth. XI. 3-5. terwyl het niet meer dan beuzelen is van Th. Wooeston (*), *q Zie Dathk aÜ Prop ':, majores in h. I. (f) Inquiry enz. p. 212. (§) Zie den Etrw. SCHUTTE in de Akad. der Geleerd. II. Vu>l. III. Stuk *W* 298. Men vergelyke ook L'owth de Poëfi S. Pl.br. p. 407. fqq'. alwaar de lieer MicijAè'Lis in de aanmerking »vel verichilt, doch zonder genoegzamen grond.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 319 (*), wanneer hy deeze wonderwerken leenfpreukigwil verklaarert, waarmede alle gefchiedkundig geloof te niete zoude gaan. §. 16. Jefaia XL. 3-5. , In het XXXIXfte Hoofdftuk had Jefaia den Koning Hiskias aangekondigd, dat de Joden naa Babel zouden gevoerd worden, en daarop volgt eene uitgebreide Godfpraak, cap. XL. tot aan het einde (f) , welke over het geheel van eenen vertroostenden inhoud is, en met vertroostingen zynen aanvang neemt; dewyl nu Israëls vertroosting gelegen was in de komst van den Mesfias Lnc. II. 24, 25. zoo begint de Godfpraak met de komst van deezen grooten Koning , voorgegaan dojar zynen Voorloper, om hem den weg te bereiacn, hetwelk in Johannes den Dooper vervuld is, volgens getuigenis van alle de Euangelisten (§), en gelyk deeze van zigzelven verklaarde aan dc afgezondenen der Pricsteren en Leviten, ten blyke, dat toen by de Joden algemeen deeze voorzegging van den Mesfias verftaan wierd. — Parvish (**) meent, dat (f) Discourfe I. on the Miracles of.our Saviour p. 16. (j) Trouwens ik zie geene rede om ergens tusfchen deeze Hoofdftukkcn eene fchrfting te maken, en de Ridder MiGHAëLrs is hier in van het zelfde gevoelen Not. acl Lowth de Poëfi S. Hebr. p. 414. Ik denk ook, dat het voor iemand , die in de uitlegging der Profeeten geen vreemdeling is. niet moeilyk zoude zyn, een verband aan te wyzen. '(§) Matth. III. 1-3. Luc. III. 3-6. Mare. I. 2, 3. Joh. I. 23. luqui'iy enz. Sommige Uitleggers zyn ook van die gevoelen, onder de laatften Dathe in Proph. Majores h. i, en Lowth ia the Not. on hts New Translat.  320 Van de Voorzeggingen nopends dat de voorzegging behelze de wederkomst des volks uit Babel, maar daar tegen ftryd het geheele beloop des voorftels. Immers , niet "de wederkomst des volks, maa- de komst des grootcn Konings , die JEHOVA genoemd word wiens loonby hem is vf. 10. vergel. Openb XXII 12. die de goede Herder is vf. it. word voor-' lpeld; en het land van Jnda komt voor kh bewoond, en met zyne fteeden vervuld vf. 9. een , kenmerk, dat niet kan toegepast worden op de wederkomst der Joden uit Babel in hun verwoest Vaderland (*;. De hoofdinhoud der prediking by de komst des Mesfias zoude zyn, de nietigheid en verganglykheid van al het menfehlyke, ja zelfs van dit volk, het Jodendom, maar de eeuwige beftendigheid van Gods woord, waarvan Petrus de regte verklaring geeft 1 Petr. I. 23-25. — De bedenkingen van Parvish zyn van weinig aanbelang : hy beroept zig op het ongeloof der Joden ten tyde van Christus, doch hetwelk de kragt deezer cn foortpelykc voorzeggingen niet wegneemt, te meer, daar hun ongeloof gelyk wy boven §. 19. gezien hebben , reeds in andere voorzeggingen voorfpeld is: Het is waar, dat de woorden vf. 3. volgens dc accentuatie eigentlyk dus zouden luiden : Eens ftemme des roependen : in de woestyne bereid den weg des IJeeren , doch behalvcn dat de verklaring der Euiingelisten tegen het gezag der Accenten ryklyk kan opwegen, zoo wyst de plaatzing der Accenten in de daad deezen zin aan : Eene femme des roependen : In de woestyn (is zy); bereid enz. §• 27- (*) Vergelyk Stinstua Oude Foorfpell. II. Deel. £/. 404. en Hoffjuann. Demonjir. Euang. Tom.L pag. 56. fqq.  Christus in 't byzonder. Höofdft.VL 321 §. 27. Jefaia XLtt. 1-4. XLIX. 6. en XLlV. 3-5. Wie het onderwerp zy der voorzegging Jef. XLII. 1-4. verfchillen de Uitleggers, cie LXÉ fchynen het Joodfche Volk door dien knegt des Heeren verftaan te hebben, dewyl zy. lezen 'lciKOü/2 0 tcuc jiou ■ 'Icrpca^X, é ex.Xey.roa mi gen in de daad op Cyrus denken , dan de geheele befchryving brengt ons niet zoo zeer tot eenen Vorst als wel tot eenen leeraar; _an* deren derhalven mecnen, dat Jefaias zelf hier gemeend zy, hoewel men dan toegeeft, dat in eenen hogeren zin de bewoordingen Op den Mesfias zien (f) : Maar kan van Jefaia gezegd worden, dat hy tot een verbond des volks, tot een licht der Heidenen gegeven is vf. 3. dat de eilanden op zyne leere zullen wagten vf. 4. (§)? Daar blyft dan niets over, dan dat wy op defl Mesfias denken ; Op hem den gröoten Leeraar van het menschdom , die ook de vergelegen volken met het licht der Euangelie-kennis be* ftraalt, pasfen alle de gezegdens, en het ver* band leid ons insgelyks tot hem. God beloofde cap. XLI. vf 27. eenen blyden boodfekapper, ha* dien 'er onder de Heidenen geen een leeraar der men* (*) Aangek. Plaats p. 21S» (f) Ga'oxiüs ad h. I. die egter ad Mattiieum alleeil' zig bepaalt tot Jefus. Dathe /. c. p. 138. doch men vergeiyiiö MiciiAëus üust. Biblioth, XV. Deel Bladz. 57.. (§) Men. iio lucer bv Stunstra Oude VwrfpelL II. Reef, Bi 3=9- I. Deel X  322 Van de Voorzeggingen nopends menfchen gevonden wicrd, om de wereld van de afgoderyën aftcbrengen ; en deeze boodfchapper word cap. XLII. r. fqq. nader befchrevcn. — Met allen regt dan heeft Mattheus deeze voorzegging op Jefus t' huis gebragt cap. XII. 14-21. (*) gelyk dan de verklaring van God Matth. III. 17. XVII. 5. als eene weerflag is op deeze voorzegging. De voornaamfte zwarigheid, die Parvish bybrengt, is ontleend uit vf. 1. Hy zal het regt den Heidenen voortbrengen^ het welk hy meende, zoo veel te betekenen, als, hy zal de Heidenen regten , flrajfen, maar het tegendeel is waar; het regt beteekent, gelyk uit den CXIXden Pfalm vooral bekend is, het woord cn den dienst van God, die zal deeze knegt des Heeren den Heidenen bekend maken. Het blykt insgelyks uit de gezegdens en famenhang, dat Jef. XLIX. 6. tot niemand anders dan den Mesfias behoort, gelyk dan ook de oude Simeön Luc. II. 30-32. en Paulus en Barnabas Hand. XIII. 47. tc regt daarop zig beroepen, (f) De belofte Jef. XLIV. 3. ik zal water gieten op den dorftigen en ftroomen op het drooge: Ik zal mynen Geest op uw zaad gieten en mynen zegen op uwe nakomelingen, ziet volgens het geheele verband en den zin der woorden op de mededeeling des H. Geests aan de Kerk des N. T. en kan met Parvish (§) onmooglyk gebragt worden tot Cyrus tyden, fchoon die Vorst, maar in eene geheel andere betrekking, genoemd word vf. 28. * §. 28. (*) Over de aanhaling van Mattheus en het verl'chil in fomraige woorden , maar die de hoofdzaak niet raken, zie Hoffmann. Demonftr. Euang. Tom. I. pag. 96. fqq. (f) Vergelyk Hoffmann. /. c. Tom. II. pag. 105—107. Aangeh. Plaats Bladz. 221.  Christus in ** byzonder. Hoofdft. VL 323 §. 28. Jefaia Lil. 13-15» en cap* LIIL Verdient de Profeet Jefaiai den naam vatt Euangelist des O. T. het is voornamelyk om zyne befchryving van den ftaat der vernedering en verhoging van den Mesfias cap. LIL 13-15* en LIIL (*) — De oude Joden waren eenpaarig van gedagte, dat niemand dan de Mesfias het onderwerp deezer voorzegging zy (f)i doch naderhand uit dit zelfde Hoofdftuk door de Christenen in het naauw gebragt zynde , hebben zy twee Mcsfiasfen verzonnen , eenen nederigen , den zoon van Jofeph, van wien hier gefproken word , en eenen verhevenen , den zoon van David, dien men nog verwagten moest: Dan ook van deeze kans verfteeken, hebben zy andere onderwerpen gezogt voor des Propheets gezegdens, waar in hun Collins, Parvish en anderen hebben bygeftaan; laten wy zien, wat men verzint. — Men brengt deeze voorzegging tot alle regtvaardigen zonder onderfcheid , maar het is baarblyklyk, dat de Profeet flegts van éénen perzoon gewaagt. — Dan met Abarbanel tot den Koning Jofia, maat (*) Dat deeze Verzen tot elkander behoorert, en de te* genswoordige afdeeling der Hoofdlhikken ongegrond zy* hebben veelen reeds aangewezen. Zie Stinstra Oude Vooffpell. 11. Deel. BI. 134. (f) Vergelyk Henr. Opitii Disf. qua Mesfias Cap. Lllh Jej. fcopus verus esfe demonftratut §. 6. fqq. p> 6. In den Thalmnd tr. Sanhedrin cap. Chelek fal. 98. tol. 2. zeggen zy, dat de naam van den Mesfias is jfljj Melaatfche onl Jef. LUI. 4. vergelyk de verhandeling van Iken. in de BibU Hag. Cl. II. fase. a. p. 230. X %  324 Van de Voorzeggingen nopends maar kunnen dc woorden op hem geduid worden ? Is hy verhoogd, verheven, zeer hoog geworden? LU. 14. vergelyk ook LIIL 8, 12. enz. Het geheele Joodfche volk kan het onderwerp niet zyn, Jefaias zegt immers duidlyk; hy is om onze overtredingen verwond , hoe kan dit van het Joodfche volk gezegd worden ? —■ Grotius en Collins (*) met hem , brengen de Godfpraak tot Jeremia, terwyl Parvish (f) wankelt , en dan om Hiskia, dan om iemand van verdienfte, onbepaald wie, die onder ellendige omftandigheden is, denkt. Maar welk blyk is daarvan, dat de Profeet hier Jcremias ten toneele voert? Men mogt fommige befchryvingen der ellenden op hem kunnen toepasfen, maar is Jeremia om onze ongeregtigheden verwond? waar heeft hy zaad gezien ? waar is het welbehagen des Heeren door zyne hand gelukkig voortgegaan? - Op Hiskia te denken heeft geheel geen grond. Wy befluiten dan, dat de voorzegging alleen op Chriftus ziet, en in hem vervuld is geworden , gelyk zy ook op veelvuldige plaatzen des N. T. in dien zin word aangehaald (§). Hy is de knegt van God by uitnemenheid Jef XLII. 1. dat rysken uit den afgehouwen tronk van lfaï cap. XI. 1. waarop hier vf. 2. duidlykst te rug wyst. Tot hem behoort die diepe veaiedering en heerlyke verhoging, waarvan hier voorzegd word. Het ongeloof der Joden en de zaliging der Heidenen, (*) Schcme of literal Prophecy Cap. V. p. 199. (f) Inquiry enz. p. 226. (§) Rom.XV. 20. X. 1(5. yVz.XII.38. Matth. VIM. 17. over welke plaats wy hier voor reeds gefproken hrbben Hoofdft. III. §. 9. BI. 116. 1 Petr. II. 24,25. Handel. VIII. 30-35. enz.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 325 nen , in alle welke byzonderheden wy niet treeden kunnen (*). De voornaamfte Tegenwerpingen zullen wy alleenlyk aanftippen : 1) Christus word door ons als God geëerbiedigd, en evenwel hier word hy Gods knegt genoemd. Maar het woord knegt is meermaal van den Mcshas gebruikt, en is in den ftyl der Oosterlingen van geheel andere betekenisfe als by ons. Hoe menigmaal heet David b. v. een knegt van God? — 2) Maar hoe kan hier van Christus gezegd worden, dat hy zeer hoog geworden is, daar hy fmaadlyk gekruist is geworden ? Wy antwoorden, beiden is van Jefus waaragtig, en de dicpfte vernedering volgens deeze voorzegging, en de verheerlyking door en na zyn lyden. 3) Uit de woorden vf. 9. maakt men eene zwarigheid : men heeft zyn graf by de Godloozen gefield , en hy is by de ryken in zynen dood geweest, die fchynt in Jefus omgekeerd plaats te hebben gevonden, hy is in zynen dood by de Godloozen geweest, en zyn graf was het graf van eenen ryken Jofeph van Arimathed. Men heeft, om deeze zwarigheid te ontwyken, verfcheiden • uitleggingen bedagt. Kennicot (f) meent, dat de woorden in zyn graf en in zynen dood verplaatst zyn, en vertaalt jrVl met de LXX kcu hzpsiJ.xo-öïj, Hy is opgehangen in zynen dood met de Godloozen, maar zyn graf was by eenen ryken. Veele uitleggers lezen zyne hoogten, d. i. zyn graftombe was by den Ryken '(§). Intusfehen is hier de overzetting de eenvoudigfte, wel- (*) Men zie Stinstra Oude Voovfpell. 1. c. (f) Vergelyk Biblioth. Hag. Cl. II. Fase. II. pag. 275, 376. Stinstra 1. c. p. 253. (§) Iken. Exercit. de fepuli. Chrhti in de Bibl. Plag. 1. c. p. 225. fqq. X 3  %i6 Van de Voorzeggingen nopends welke ook Dathe (*) behouden heeft. Men had wel zyn graf bejlemd onder de Godloozen, maar hy was in zynen dood den ryken gelyk. 4,5.) A311 den Mesfias kan geen zaad toegefchreven worden , en hy kan niet gezegd worden de daa. gen te verlengen, want als God leeft hy eeuwig, als menfeh is hy maar 34 jaaren oud geworden. Maar den Mesfias word een geestelyk zaad toegekend, die hem, door het Euftngelie-woord geboren worden (Pf. XXII. 31. CX. 3, enz.) en Christus uit den dooden opgewekt zynde, fier ft niet meer. Rom. VI. 9. 6j Maar wie zyn die velen , die Christus tot eenen roof gegeven zyn? Antwoord : de menigte der Heidenen hem ten erfdeel gegeven, die hy als eenen roof den Satan ontweldigd heeft. 7) Maar hoe kan van hem, die de aanbiddingwaardige God zelf is, gezegd worden, dat hy voor de overtreders gebeden heeft? Zeer wel, want uit de Euangeliegefchiedenis blykt, dat hy dit met de daad gedaan heeft, Luc. XXIII. 34. immers hy is waaragtig God en waaragtig menfeh tevens, §. 29. Jefaia LV. 3-5, Wanneer de Profeeten van een nieuw of eeuwig verbond gewagen, hetwelk God met zyn volk zoude oprigten, kunnen wy op den voorgang van Paulus Hebr. VIII. 6, befluiten tot de tyden des N. T, Hier toe behoort dan ook (*) Ad Prophet. majorei. Conf, J. Leemaan Disf. ad Cap. 'Jef. UH, fub frafidio Cel. Ravu fraj, adRhen. 1756,  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 327 'Jef. LV. 3. Ik zal met u een eeuwig verbond maken en u geven de gewisfe weldaadigheden Davids, met toefpeeling op de beloften aan David gedaan nopends den Mesfias, die uit zyn zaad zal peboren worden, (2 Sam. VII. 13. ƒƒ• LXXXIX. enz ) en welke belofte bevestigd is door de opftanding van Christus uit den dooden. (Handel. XIII. 340 — Uft het volgende 4. en 5de vers blykt dit nog duidlyker, immers dc Mesjias alleen is de getuige der volken, de Forst en gebieder der volken, en het is onbegrypelyk , hoe Grotius hier om Jeremia heeft kunnen denken (*) Parvish (f) wil tegen onze mt- leeeing uit den famenhang redekavelen, omdat in het vervolg cap. LVI. gezegdens voorkomen, die met het N. T. niet ftrooken, het vieren van den Sabbath, het Aagten van offeranden enz Maar, is dit vreemd, dat dc Profeeten van den Godlyken eeredienst fprcekende, hunne beelden ontlecnen van deszelfs gefïeldheid ten hunnen tyde? Het verband wel opgemaakt, leid ons met de hand tot het N. 1. na dat cap. LIIL de Mesfias in zyne vernedering en verhoging als de grond van het heil der Kerke befchrevcn is, word het geluk der Kerke des N. T. voorgedragen cap. LIV. en daarop volgt eene uitnodiging aan alle Joden of Heidenen , om gebruik te maken van deeze heilgoederen cap. LV. i-4- met aanwyzing van den perzoon, by wien ze dezelve verkrygen kunnen, vf. 4. volgg- (§) — §• 3°- (*) Zie Stinstra Oude Voorfpell. II. Deel. BI. 448. f f) Inquirj into enz. p. 239- ,. (§) Conf. IIoffmanm Demonftr. Euang. lom. 11. X 4  328 Van de Voorzeggingen nopends Jefaia LIX. 20, 21, Of 'er vervolgens een doorlopend verband is jejaïa LV. tot het einde, zodat de Lotgeval, ien der Kerke des N. ï. tevens voorzegd won de, hetgeen op verfcheiden gronden zeer waarfchynlyk kan gemaakt worden, behoort tot de uitlegkunde en is buiten ons beftek , zeker is het dat de belofte Jef. LIX. 20, 21. Ende daar zal een Verlasfer tot Zion komen enz, tot het N, T. en den Mesfias, en wel tot de laatfte tyden, en de bekeering der Joden , die nog te verwagten is, behoort, gelyk Paulus Rom. XI. 26, 27. ze daar toe brengt (*). Immers het is opraerklyk, dat de Profeeten van de eerfte dagen des N. T. fprcekende, de uitbreiding der Kerk voorftellen van het Oosten naar hei Westen Mak Lij, maar van de laatfte dagen meldende, gelyk hier vf. 19. eerst den ondergang der zon, d; i. het Westen noemen, en dan den opgang of het Oosten. — Ook komt deeze Verlosfer voor de geenen, die zig bckeeren van de overtreding in Jacob. Dus kan hier dc wederkeering uit Babel niet beloofd worden, die zag op het gantfeha volk; Jefaia kan het onderwerp der voorzegging niet wezen, gelyk Parvish (f) wil, was die de Verlosfer van Zion ? Wy verwagten derhalven de volkomen vervulling deezer voor, zeg, (*) Stinstra Oude Foorfpell. II.Deel. Bladz. 470. brengt met anderen deeze voorzegging tot den eerften tyd des N. T. doch du is een uitlegkundig ver("chil,en geelt geen voordeel aan de vyanden der Openbaring. De Hoofdzaak blyft V3St., ; . 66. Op Koningen denkt egter" ook de Wel Eerw. Heer Buschman in zyne Qosterfche Gefchiedenisfen 4 als ook Dathe ad Proph, niajores in h. ls Op Konin«rykcn, en wel eerst op het Ryk van Nebucadne-* L Deel Y *«*.  338 Van de Voorzeggingen nopends tonen, dat het ryk, hier voorzegd, het Romeinfche ryk niet zyn kan , maar alleen het ryk van den Mesfias, en vervolgens de redenen van Collins overwegen. — Het ryk, waar van hier gefproken word, is een Koningryk, dat in der eeuwigheid niet zal verwoest, en aan geen ander volk zal overgelaten worden, dat in eeuwigheid beftaan zal, alle eigenfchappen, die op geen aardsch Koningryk, nog dat der Romeinen toepaslyk zyn , het ïs een Koningryk, dat God zelf verwekken zal, waartoe het zinbeeld van een fteen, zonder handen afgehouwen, ons leid, dat is, zonder menschlyke middelen van geweld zoude dit Koningryk ontftaan en zig uitbreiden , het welk van geene Romeinfche mogenheid gezegd kan worden (*), om niet meer by te brengen, dat men by Venema en Vos breder vinden kan. — De Joden verwagtten ook den tyd van den Mesfias onder den naam van het Koningryk van God ff). Het geen Collins inbrengt, om zyne ftelling, dat hier het Romeinfche ryk bedoeld word, te bewyzen , is gemaklyk op te los- zar, door bet hoofd verbeeld, dat der Meden, door de zilveren borst, dat der Perfen, door den buik en dyé'n, dat der Grieken onder Alexander den Grooten en zyne opvolgers, door de yzeren fchenkelen, en door de voeten, denken Venema Disfertat. ad vaticinia Daniëlis emblematica, en de geleerde Heer J. A. Vos in zyne Uitlegging van het boek Daniels ad h. I. (hoewel in fbmmige byzonderheden van den Heer Venema verfchillende.) (*) Dathe verklaart ook deeze verzen even om deeze rede van Gods oppermagtig ryk en albeltier. (§) Mare. XV. 43. Luc. XXIII. 51. Matth.XX. 21. enz. Josephus , zegt dus ook, dat hy dit gedeelte der voorzegging als nog voor onvervuld houd. Joodfche Oudh. Lib. X. Cap. X. §. 4.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 339 losfen. Wy willen hem wel toeftaan , dat de yzeren fchenkels in Nebucadnezars droom, cn de voeten, het ryk van Alexander den Grooten en deszelfs opvolgers, byzonder der Seleuciden in Syrié'n,en der Lagiden in Egypten betekent, hoewel anderen (*) zulks blyven ontkennen, en meenen , dat deeze fchenkelen en voeten het Romeinfche ryk betekenen, doch het eerfle is het waarfchynlykst; maar daar uit volgt niet, dat de Romeinfche mogendheid door dien fleert verbeeld word; de Romeinen hebben in het Oosten geen Koningryk gefticht, en Babyion nooit bezeten , zy kunnen derhalvcn hier geheel niet in aanmerking komen. — De tweede rede van Collins, daar uit genomen, dat dit Koningryk gezegd word opgekomen te zyn in de dagen van die Koningen, vervalt dan ook. van zelf, dewyl wy hem toeftaan , dat deeze Koningen de Seleuciden en Lagiden zyn. De derde rede, dat het evenwel de Romeinen geweest zyn, die deeze Koningryken overheerd hebben, zoude meer klemmen, indien waarlyk de Romeinen hier in dit gezigt in aanmerking konden komen, en indien niet van dat geestelyk Koningryk, hetwelk God verwekken zoude, gezegd wierd , dat het alle die Koningryken, die hier verbeeld worden , zoude vermalen, hetwelk wel van het Godsryk, dat over alle die Koningryken geheerscht cn derzelver lotgevallen geregeld heeft, maar van geen Romeinen gezegd kan worden. En wanneer eindelyk Collins eene vergelyking wil maken tusfchen de gezegdens in onze voorzegging en de Romeinfche heerfchappy, geeft hy zyne zwakke zy- (*) En ook LiLiëNTHAL Oordeelk.Byhelv. II. Deel BI. 300. y %  34° Van de Voorzeggingen nopends zyde geheel bloot, waaröm hy dan ook klaagt over de dmfterheid der voorzegging, en zig alleen hier mede troost, dat zy even min op den Mesfias als op de Romeinen kan gebragt worden, hetwelk ongegrond is; want dat hy zegt, dat het ryk van denjMesfias een geestelyk ryk is, en met de aardiche magtengeen gelykhéid beeft, word juist in dc woorden deezer voorzeggingen aangewezen; en, als hy 'er by voegt, dat ten tyde van Christus, zelfs na zyne'oplïanding, zyn ryk als aanftaandc word voorgeftcld, dan merken wy op, dat het ryk van den Mesfias, van tyd tot tyd tot zyne volmaaktheid komt, gelyk deeze fteen allengs tot eenen berg word, tot hy de geheele aarde vervult. §• 36\ Daniël VII. 13, 14. Van dit zelfde ryk van Christus fpreekt Cap.Vil. 13, 14. en te vergeefs brengt Collins, op het voetfpoor van Grotius tredende, deeze voorzegging tot de Romeinen. - Zonder ons wederom in te laaten in het onderzoek naar den zin van het gezigt der vier dieren (*), zulen wy enkeld de kenmerken, die in deeze voorzegging voorkomen, en die alleen tot den Mesfias en zyn ryk behooren, in aanmerking nemen. De geheele vertooning vf. 9-12. leid ons tot een HcmelschKoningryk, waar in God, de beftendige van dagen, zyne heerlykheid zal vertonen, en dan volgt, vj. 13. Ziet, daar kwam een uit de wolken des He. (*) Men mag hier vergelyken de boven genoemde Schry. vers, byzonder de iieeren Venema en Vos.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 341 Hemels, als eenes menfchen zoon. Dit toont ons duidelyk eenen perzoon aan, die de Mesfias is, gelvk dan ook de benaming van zoon des menfchen in de fchriften des N. T. zeer gemeenzaam van hem is : Van het Romeinfche volk kan deeze benaming nooit in eenen draaglyken zingezegd worden. - Ende, vervolgt de Text, hy kwam tot den Ouden van dagen, en zy deeden hem tot denzelven naderen, een blyk van de byzondere gunst, welke deeze perzoon by God heeft, het geen wederom niet eigen is aan de Romeinen: . Ende hem werd gegeven heerfchappy , ende eere en het Koningryk dat hem alle volkeren, natiën en tongen , e'eren zouden : derhalven eene gewillige gehoorzaamheid en onderwerping zullen bewyzen. Zyne heerfchappy is eene eeuwige heerfchappy, die niet vergaan zal, en zyn Koningryk en zal niet verdorven worden. Eene eeuwigheid , volgens de bvgevoegde bewoordingen volftrekt te verftaan, kan geene eigenfehap van eenig aardsch ryksgebied zyn. Voeg hier by, dat volgens vf. 27. het volk der heiligen der hooge plaatzen als de onderdaanen van deezen Vorst voorkomen; maar hoe men dit op de Romeinen kan duiden , beken ik geheel niet te doorzien. Dit ryk ftaat ook geheel en regelregt als een van God oorfpronglyk, vreedzaam en gelukkig ryk over tegen dc wereldfche ryken,in het voorgaande van dit gezigt, die als dieren, onder veele ftormen uit de zee opkomende, vertoond worden. Eindelyk de Joden ftemmen hier met ons overeen, en verklaren de voorzegging van den Mesfias (*) , en als de Heiland dezelve Matth, (*) Men zie Jon. Conr. Schrammh Progr, de initi» regni Chiisti in hts ter ris. Helmjhd 1734. Y3  34^ Van de Voorzeggingen nopends Matth. XXVI. 63-65. op zigzelven toepast te, werd hy van Godslastering befchuldigd door den Joodfchen Hoogenpriester. Niets kan tegen dit gezegde ingebragt worden : Het zy zoo, dat het vierde dier in dit gezigt van Daniël het ryk van Alexanders opvolgers zy, en het kleine hoorn , gemeld vf 9. èn verklaard vf. 24, 25. Antiochus Epiphanes (*), nogthans volgt niet, dat hier van de Romeinfche heerfchappy in de voorzegging eenige melding volgen moet, en is dit ryk van den Mesfias nog tot zyne volkomen heerlykheid niet gekomen, het nadert tot dezelve van tyd tot tyd, en zal den hoogften top van heerlykheid eens zckerlyk bereiken. — §• 37- De vermaarde Voorzegging Dan. IX. 24-27. overwogen. Alfchoon de echtheid van Daniels geheele boek, doormy boven (Hoofdft.W §. 12,13.) geftaafd, al niet erkend wierd, en men b. v. over cap. III-VI. twyffelen wilde (f), egter is het ÏXde Hoofdftuk buiten kyf een echt ftuk, aangehaald door Jofephus, door Christus, en van de (*) Verfcheiden Uitleggers verdaan door dit kleine Hoorn den Westerfchen Antichrist; zie de verdediging van den Christel. Godsd. uit de l'oorzegg. der Profecten door den Bisfchop Cuandler , gevoegd by de floogd. overzetting van Ricii. Kidders Bewys, dat Jefus de Mesfias is p. 1330. Het bovenftaande is egter het eenvoiidigfle. (t) Uns maakt' de Heer MiciiAëLis - eene onderfcheiding tusfchen deeze ftukken van Daniels boek, in zyne aanm. op deeze plaats: vergelyk Niemeyer CharaPt. des Bybels, IV. Deel. II. St. BI. 563. Wy zullen in het vervolg gelegenheid ontmoeten, om van deeze Hoofdftukken te fpreken, "  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 343 de Toden aangenomen ; en ten allen tyde beroemd, als eene by uitftck nadmklyke voorzce-nn* van de komst van den Mesfias, en de verwoesting van Jerufalem, met eene bepaling van den tyd, wanneer deeze gebeurtemsfen zouden voorvallen. - Daniël merkt m het eerfte jaar der regering van Darius denMedcr op, dat de 70 jaaren van Jerufalems verwoestingen, door den Profeet Jeremia bepaald, ten einde liepen : De Godvrugtige en Vaderlandlievende man, wend zig daarop met een plcgtig en hartelvk ffebed toe God, fmeekende om de herltelling van zyn volk. vf 1-19- , '^Y1 h? _nojï in mt gebed verkeerde, word hy met eene Godlyke Openbaring begunftigd; dc Engel Gabnel kwam fnellyk vliegende tot hem omtrent den tyd des avondoffers, en onderricht hem, dat het woord, het Godlyk Orakel, in het begin zyner fmekinge is uitgegaan, en hy gekomen om hem dat mede tc deelen vf. 20-23. Deeze Godfpraak, door den Engel nader opgehelderd, vind men vf. 24-27. in deeze aanmerklyke woorden; Zeventig weken zyn befiemd over uw volk , en over uwe heilige ftad, om de overtredinge te.fluiten, en om de zonde te verzegelen, en om de ongeregtigheid te verzoenen, en om eene eeuwige geregtigheid aan te brengen , en om het gezigt en den 1 rofeet te verzegelen, en om de heiligheid der heiligheden te zalven. Weet dan en verftaat : van den uitgang des woords, om te doen wederkeer en, en om Jerufalem te bouwen, tot op Mesfias den Vorst, zyn zeven weken, en twee en zestig weken: deftraten en de gragten zullen wederom gebouwd worden, doch in benaauwdheid der tyd&n. Ende na die twee en zestig weken, zal de Mesfias uitgeroeid worden, maar het cn zal niet voor hem zeiven zyn: ende Y 4 een  344 Van de Voorzeggingen nopends een volk des Vorften, het welk komen zal, zal de J.ad en het Heiligdom verderven, ende zyn einde zal zyn met eenen overftromenden vloed, en tot het einde toe zal der kryg zyn, lende'] vastelyk heflotene verwoestinge. Ende hy zal velen het verbond ver ierken eene week : ende f>] de helft der week, zal hy het Slachtoffer, ende het fpysoffer doen op. houaen, ende over den grouwelyken vleugel zal een verwoester zyn, ook tot de volëindinge toe, die vastelyk beflcoten zynde, zal uitgeftort worden over den verwoesteden, — Dewyl eene Godfpraak omtrent toekomende gebeurtenisfen, in het midden van het klaarfte licht, noodwendig eenige duifterheid moet hebben, is het geen wonder, dat deeze voorzegging, hoe nadruklyk ook, moeilykheid onderhevig is, te meer, daar de tydsbepahng, die in dezelve voorkomt, min of meer raadzeldchtig is ; van hier dat de uitleggingen van dezelve zoo zeer met elkander ver khillen. — Ons beftek duld niet ze alle op te noemen, veel min te onderzoeken (?), alleen zullen wy eerst eene en andere algemeene aanmerking maken, en dan kortelyk den zin der zeiven, die ons het natuurlykst voorkomt, opgeven , en eindelyk de tegenwerpingen der Deïsten beantwoorden. i, Aanmerking - Dit verfchil in de uitleggingen hindert niets aan de goede zaak des Bybels, en belet ons niet, dat- wy (*) Met groote naauwkeurigheid is zulks gefchied door D. Bened, Gotl. Clauswitz in de byvoegz. tot de algem. f5Te,1' c,lILPeel- Nu onlangs hebben over deeze Godlprank m afzonderlyke verhandelingen hunne gedajrten eezegd, in Duitschland MicuAèus, Hassenkamp en anderen en in ons land de Heeren Buschman, Kluit, maar byzonder' °ne hQ:\W-&c'lvJJE' Verhandel, over de LXX Weken vm Bantel-, l\. Stukken. Araft. 1776. on 1779.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 345. wy met grond van zekerheid kunnen zeggen, dat deeze voorzegging vervuld is in Christus en inde verwoesting van Jerufalem, want gelyk vele deezer uitleggingen haare ongerymdheid medebrengen, en dus in geene aanmerking komen, zoo verfchillen de waarfchynlyke niet in de hoofd- maar alleen in de byzaaken en omftandigheden. —- 2. Aanmerking : Een ieder , die weet, hoe moeilyk eene zaak de oude tydrckenkunde zy, en hoe veele zwarigheden daar by voorkomen, zal zig niet verwonderen, dat men in de verfchillende wyze van rekenen een verfchil van eenige jaaren ontmoet, hy zal veeleer zig verwonderen, dat by de groote menigte van ontcyfferingen der getallen, in deeze Godfpraak, alle deeze uitleggingen zoo weinig uit elkander lopen, dat het verfchil in de daad geen aanmerking verdient, en men zeker genoeg is, dat de tydsbepaling met den dood van Christus en den ondergang van Jerufalem verftreken is, hoe men ook denke nopends de byzonderheden der uitlegginge. 3. Aanmerking : Die verklaring deezer woorden zal zekcrlyk de naaste aan de waarheid komen , die met de minfte verbeteringen of veranderingen van den grondtext, den zin der woorden uitdrukt, en wel zoo, dat de woorden niet willekeurig vertaald of verklaard worden, maar haare vaste en bepaalde betekenis blyven behouden. 4. Aan, merking : Men moet in de verklaring de gelegenheid der Openbaring in het oog houden, het gebed van Daniël om de herftelling van zyn . volk uit deszelfs ballingfchap van LXX jaaren, waaröp het getal van zeventig in deeze Godfpraak duidlyk doelt. Y 5 $■ 33,  346" Van de Voorzeggingen nopends §• 38. Verklaring deezer Voorzegging. Wy begrypen, dat vf. 24. de Godfpraak zelf vervat is,„en vf 25-27. eene nadere opheldering derzelve door den Engel: laten wy dan eerst de Godfpraak ophelderen : Zeventig weken, deeze overzetting, als de eenvoudigfte en natuurlykfte (*), behoudende, is de vraag, hoe deeze weken te verftaan zyn ? JTDttf in het Hebreeusch betekent, even gelyk sfièopuc. in het Grieksch, en feptimana, of hebdomas, by deLatynen, in het gemeen een zevental, en word gewoonlyk voor een tyd van zeven dagen, eene week, genomen, maar ook fomtyds voor een tydvak van zeven jaaren Levit.XXV. 8. (f) gelyk het in de Profeetifche voorftellen niet ongewoon is , dat een dag een geheel jaar betekent. (Ezech. XIV. 5, 6.) Hier kunnen wy niet om gewoone weken van dagen denken, dewyl die tyd te kort is voor alle de gewigtige gebeurtenisfen, die hier voorfpeld worden , maar moeten de andere betekenis des woords behouden, en jaarweken verftaan , waartoe Daniël ons zelf (*) Deeze is zeker de eenvoudige overzetting der woorden, beter dan dat men b. v. vertaalt, de woorden andere puntten gevende, veele 70 jaaren zyn beftemd enz. gelyk Dathe en anderen , hetwelk de Godfpraak geheel onzeker maakt, zie Schutte ï. Stuk Bladz. 129. - (f) Gelyk ook fomtyds by Grieken en Latynen gefchied: b. v. als Censorinus de die natali Cap. XIV. p. 63. zegt, dat men den gewoonen ouderdom der menfchen van 70 jaaren verdeeld hebbe in io,weken; waarvan gevolglyk elke 7 jaaren uitmaakt. Vergelyk A. Gellius No£t. Attic. L. III. cap. 10. Aristotel. Lil. VII. Politic. Cap. XVI. Opp. ï. II. p. 56a.  Christus in 't,byzonder. Hoofdft. VI. 347 zelf leid, als hy Dan. X. 2. ter onderfcheiding van weken der dagen fpreekt. En volgens onze derde aanmerking zullen deeze weken hier en in de volgende verzen in denzelfden zin moeten opgevat worden, dat is, ieder zal beftaan uit 7 jaaren, dus de 70 weken zyn 490 jaaren, 7 weken 49 jaaren , en 62 weken 434 jaaren, waardoor alle andere opvattingen en verklaringen van zelf vervallen (*): > Derhalyen 490 jaaren en wel Zonnejaaren, niet Maanjaaren, dewyl de Joodfche jaaren door de inlasfching van de maand Veddar tot Zonnejaaren gebragt wierden, en deeze voorzegging zyn betrekking tot de Joden heeft, welke 490 jaaren in 70 weken gedeeld worden, met duidelyke toefpeeling op de 70 jaaren der Babylonifche gevangenisje, welke wederom als eene ftraffe van vergelding voorkomen voor zoo veele ver- waar- (*) Als die van Just. Henr. Jungman. In Propheta Dan. voro modo — referato p. 130. die volgens dagweken rekent, gelyk ook Buschman , tegen wien men Schutte kan nazien, II. Stuk p. 297. volgg. ürigenes telt 10, fommige Joden zelfs 100 jaaren voor iedere week, ongegrond, en met een oogmerk, om de vervulling in Christus te loochenen. — Joh. Jac. Hainlimus C/ave tempor. Tab. 6\\. ftelt geheimzinnige jaaren , elk jaar gerekent op 7 maanden , elke maand op 7 weken, en elke week op 7 dagen: De Heer Kluit meent eene evenredigheid te vinden tusfchen de getallen van 7, 62, en 1. vf. 25, 26. zodat hy denkt, dat men voor de eerfte 7 weken moet zetten 98 jaaren,ieder week op 14 jaaren rekenende, de volgende 62 weken zouden ieder van 7 jaaren zyn, en dus 434 jaaren uitmaken, en eindelyk de laatfte week allees^7o jaaren bedragen , verkrygende dus een getal van 603 jaaren. Dan ook deeze opvatting is te kundig, en tevens te willekeurig. De Heer Soostman in Comment. orac. Ban, IX. Lugd. B. 1710. voegt by iedere 49 jaaren een 50de, als een Jubeljaar, en brengt dus 500 jaaren uit, insgelyks zon» der grond; zie Schutte I. Stuk. BI. 42.  348 Van de Voorzeggingen nopends waarloosde Sabbathjaaren iChron. XXXVI. 21. doch welke 70 jaaren van ballingfchap nu genadig met 70 jaarweken als vergoed zouden worden (*) ; zyn beftemd, niet afgekort, gelyk Collins (f) vertaaien wil, zodat men in plaats van 70 weken, flegts 62 weken, en dus eenen korteren tyd zoude moeten rekenen; neen, het Hebreeuwsch "[fin, hetwelk nergens anders voorkomt, heeft wel de betekenis van affnyden, waaröm de Grieken ook a-vvery^a-xv, zyn afgefneden, vertaaien, doch niet in den zin van verkorten, maar van bepaalen, en dit laat ook alleen de famenhang toe : alzoo de betekenis van korten, verkorten, hier niet beftaan kan, dewyl de Godfpraak dan niet zegt, hoe veel 'er afgekort zoude moeten worden. Over uw volk en over uwe heilige ftad, Jerufalem, dit leert ons, dat men de voorzegging tot de Joden betreklyk moet maken, waardoor wederom verfcheide verklaringen vervallen (§). Het geen ge- duurendc deezen tyd, dat het Joodfche volk cn de heilige ftad beftaan zullen, gebeuren zal, is: om (*) Schutte I. Stuk BI. 17. (f) Discourfe of the Grounds and Re af ons of the Christ. Relig Part. I. §.8. en Scheme of literal Prophecy Fol. I. Cap. V. Num. VIII. (§) Als van Th. Woolston Supplement to the Moderator between ah Inpdel and Apostate, being a Disfertation on Dan. Weeks p. 9. die de vervulling ftelt in het einde der wereld. Chiustoph. Eschrich Tydrek. der 70 weken, Budingen 1735. die de 70 weken begint met Christus menschwording. Angelus Florchen Chrono!, univerf. Hildah. 1742. Cap. IV. Art. V. p. 40. die de zeventigfte week tot het einde der wereld uitftelt. Is. Newton Obfervat. upon the Prophecies of Daniël Lond. 1733. Cap.X. p. 128. brengt de 70 weken vf. 24. tot op den dood van Christus, maar de 7, 61, en 1 week vf. 20. volg. zouden eerst by Christus tweede komst eindigen.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 349 om de overtredinge te fluiten, en om de zonde te verzegelen, en om de ongeregtigheid te verzoenen, en om eene eeuwige geregtigheid aan te brengen, en om het gezigt en den Profeet te verzegelen, en cm de heiligheid der heiligheden te zalven. Deeze woorden, met welker byzondere verklaring wy ons niet kunnen ophouden, duiden klaar genoeg aan het groot plan der Godlyke Openbaring, het welk is , de menfchen uit hunnen ellendigen zondenftaat te verlosfen, en hen te herftellen in de gunst van God, het welk in en door den Mesfias zyn beflag moest erlangen, wanneer de Godlyke Geest als eene geeftelyke zalfolie op de Kerk zoude nederdaalen; en eene nieuwe betere huishouding van God met dezelve zoude ingeweid worden, dit is, het zalven van de heiligheid der heiligheden, met toefpeeling op de inweijing van den Tabernakel en Tempel. Ten minften men kan deeze bewoordingen met Collins niet verftaan , van het eindigen der ftraffen, van het invoeren der oude Godsdienstplegtigheden , van de vervulling der voorzeggingen van den Profeet Jeremia, nog van het zalven van eenen Hoogenpriester of het regelen van den Tempeldienst (*). —Thans volgt een nader berigt van den Engel omtrent de Godfpraak, die tot hier toe was voorgeiteld. Dit (*) De overzetting van Datiie komt hier egter in dehoofdzaak ook op neder, in deezen zin : „ eenige 70 jaaren „ zyn beftemd — na dat dé ftraf geëindigd en voltooid is, „ nadat de zonden verzoend en de vorige goedgimltigheid „ herlteld is, nadat het gezigt van den Profeet vervuld, en „ het Heiligdom ingeweid is"; maardaar is geen rede om de 7 der Hebreen hier te vertaaien, nadat, behalven dat dus de Godfpraak niets zeggen zoude, van het geen in deeze 70 weken zoude gebeuren.  55° Van de Voorzeggingen' nopends Die berigt wyst eerst onderfcheidelyk aan, wat 'er gedurende deeze 70 weken gebeuren zal tot den eindelyken ondergang der ftad toe. Weet dan en verftaat, zegt de Engel , of gelyk de Heer Schutte deeze woorden wil vertaalcn, dit geheim wetende, doet met verftand letten, van den uitgang des woords of liever, gelyk Schutte het neemt, uit hoofde van den uitgang des woords, gewoonlyk verftaan de uitleggers door den uitgang van het woord, een bevelfchrift van eenen der Perfifche Koningen, fchoon zy verfchillen, of zy het bevel van Cyrus, of van Darius Hystaspis, of van Artaxerxes Langhand, het zy dat in zynVIIde, het zy dat in zyn XXftejaar, verftaan moeten, maar het fchynt genoegzaam duidlyk, dat dit woord hetzelfde is, als het woord vf. 23. gemeld, en dat men dus dit Godlyk Orakel verftaan moet, het welk vf. 24. gevonden word, gelyk de Heer Schutte breeder aantoont (*). —~ Uit hoofde dan van dit Orakel moest Daniël weten en verftaan, dat om Jerufalem wederom te herbouwen , dus kan het' Hebreeuwsch voegzaam verftaan worden , hetwelk woordlyk dus luid, om te doen wederkeren, gelyk in het laatfte van dit vers, de ftraaten — zullen wederom gebouwd worden, — tot op Mesfias den Vorst: Mesfias is hier een eigen naam van den Verlosfer der wereld (Pf. II. 12. ïSam.XXIl. i.j en hier word flegts één perfoon gemeld, zodat Collins zigzelven verwart, wanneer hy op drie of vier perzoonen, Cyrus, Judas Maccabeus, en Onias den Hoogenpriester denkt; deeze Mes- (*) 1. c. BI. 142. volgg. Collins verfiond dit woord ook van eene Godlyke voorzegging, maar aan Jeremia gefchied, hetwelk hier geheel niet te paife komt.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 351 Mesfias heet een Vorst, ook een Overwinnaar (*), tot hem zoude Jerufalem herbouwd worden, tot dat hy kwam, zoude deeze ftad meer en meer in luister cn praal van gebouwen toenemen, eerst wel zeven weken, dat is, 49 jaaren lang (f). Deeze woorden worden door den Atnach in den grondtext van de volgende 62 weken afgefcheiden, zodat Collins te vergeefsch pogingen doet om te beweeren, dat men deeze 7 en de volgende 62 weken van één tydpunt af zoude moeten rekenen, intusfchen gefchied deeze verdeeling van de 70 weken door den Engel in zulke ongelyke tydvakken van 7, 62, en 1 week, niet zondergewigtige redenen: Inde eerfte 49jaaren zoude de herbouwing van Jerufalem met eensgezindheid onder het volk \ voortgaan, en met betrekking tot de ftad en deszelfs muuren voltooid worden; maar na dien tyd zig eene geheel an* dere gedaante van zaaken voordoen. En twee 'en zestig weken, d. i. 434 jaaren , of in 62 weken zullen ie ftraaten en de gragten, of gelyk de Heer Schutte wil, zal het plein en fteile diepte herbouwd worden , doch (en dit is het byzonder kenmerk van dit tweede tydvak) in be- naauwdheid der tyden. En wat zal nu in de laatfte of 7ofte week gebeuren ? dit hebben wy vf. 26. En na die 62 weken, na die 434 jaaren, dat is derhalven, in de 7 ofte week, zal de Mesfias uitgeroeit worden; het is hard, wanneer men met (*) Gelyk Dathe ad k. I. zeer wel uit het Arabisch opmerkt. (f) Daar is geen genoegzame rede, om deeze leezing te veranderen, gelyk Hassencamp en Dathe doen , en te lezen zeventigmaal zevenmaal en twee en zestig jaaren, men zie Schutte /. c. BI. 129.  352 Van de Voorzeggingen- nopends met verandering der punten leest, de Mesfias zal uitroejen (*) , zonder dat 'er bygevoegd word , wie , of wat. Maar het en zal niet voor hemzelven zyn , of, en daar zal niets van voor hemzelven zyn (f). Hy zal alles ten voordeele van anderen ondergaan, en te wege brengen, met toefpeeling op de Godfpraak vf. 24.b Thans vervolgt de Engel: Ende een volk des Vorften, het welk komen zal , zal de ftad en het Heiligdom verderven; gemcenlyk verftaat men door deezen Vorst Titus Vespafianus, en, door het volk, dat komen zal, de Romeinen: Collins verftaat 'er met Porphyrius den Syrifchen Koning Antiöchus Epiphanes door, van wien zekerlyk Daniël cap. VIII. 11. en XI. 28. voorzegd heeft, maar nimmer, dat hy de verwoesting van ftad en Tempel zoude voltooijen, gelyk hier de voorzegging heeft ; maar Dathe en andere later uitleggers merken te regt op, dat deeze Vorst geen ander is dan Mesfias de Vorst vf. 25. fchoon hy den zin niet regt fchynt getroffen te hebben. Wanneer men de fchikking der woorden in den grondtext volgt, komt de opvatting van Cremer (§) al vry aannemelyk voor , volgens welke de vertaaling deeze moet zyn : En die ftad en Heiligdom zal verderven het volk des Vorften, die komt: Ende zyn einde, het (*) Dathe /'* /. Ct) Schutte II. Stuk. BI. 7. De Griekfche overzetting van Theodotio heeft km .xpi/xa óux £?iv. év dvru, waar uit Dathe de iezing vormt 1^ p>| voor ^ hy zal het gciigtc hebben. Venema h'ijL Ecclef. Tom. II. pag. 3S9. meent, dat de regte lezing is p|N pKl en daar is geen cnregt in hem. ' ' (§) 4ntiq. Sacr. Puccil. Tom. II. p. 195, 196. wien ook Schutte volgt 1. c. BI. 10. volgg.  Christus ïn 't byzonDer. Hoofdft. VI. 35$ het einde van dien Vorst, het welk in deezé laatfte of 7 ofte week zal invallen, zal zyn metj of gelyk, een overjlromenden vloed Van oordeelen. over de Joden en hunnen Burgerden Kerkftaat i en tot het einde toe zal 'erkryg zynj, fen] vas~ telyk beflotene verwoestingen-, of met de LXX. die hier hebben étts reXoc mtofiov tot het einde van eenen of den oorlog, zal 'er het. vastbefloune der verwoestingen zyn. Stad en Tempel zullen volgens onherroepelyk vonnis en befluit der Godheid verwoest worden. Dus had de Ëngöl de gebeurtenisfen der 70 jaarweken, in welke Jerufalem gebouwd zoude worden, en ftaan de blyven, gemeld, en tevens den overgang gemaakt tot de verwoesting van Stad en Tempel na het verlopen van die 70 jaarweken, om het uitToejcn van den Mesfias en het verderven Van zyn volk , thans meenen wy met den Heer Schutte, dat hy vf 27. 'er by voegt $ eene befchryving van deeze laatfte verwoesting in eene afzonderlyke jaarweek, met deeze woorden : Ende hy zal velen het verbond verfterken ééhe week: De Heer Schutte vertaalt het: En hei verbond zal velen de overhand doen hebben ééne week; deeze woorden kunnen onmooglyk, gelyk Collins ■doet, gebragt worden tot de vryë öefféning Van Godsdienst door Anüöchüs ih het begin zyner regeering aan de Joden töegeftaan 1 Mavóab. II. 27. zulks duit nog de uitdrukking, nog het verband. De Heer Dathe verftaat hier ééne eigentlyke week van 7 dageil , en brengt het tot de laatfte week van Jéfus leven, doch dit ftryd tegen onze voorafgaande. aanmerkingen* Wy verftaan dan ook hier eeh tydvak van 7 jaaren, doch afgezonderd van de 70 jaarweken vf. 24. de week der verwoesting van Jerufd/. BeeU 1, hnl$  354 Van de Voorzeggingen nopends lem, in welke het verbond met God velen zal behouden en de overhand doen hebben : ■ en [in] de helft der week zal hy het Jlachtöjfer en fpysöffer doen ophouden: 31 jaaren voor het einde van den oorlog zal de openbaare Godsdienst geftaakt worden. ende over den grouwelyken vleugel zal een verwoester zyn; dewyl het voorgaande en volgende niet tot de tyden van Antiochus Epiphanes behoort, kan ook dit gezegde daar toe niet gebragt worden, gelyk Collins doet, maar de woorden zullen met den Heer van Alphen (*), Vos (f) en Schutte (§) dienen verftaan te worden in deezen zin : over eenen gruwelyken vleugel, eene bende van affchuwelyke booswigten , die de befcherming van den Godsdienst en den Tempel zullen voorwenden , zal een verwoester zyn, een magtig oorlogsheld, die hen zal vernielen, wanneer de Heiland meer den zin, dan de woorden volgende , deeze plaats Matth. XXIV. te regt aanhaalt , en eenigzins Verklaart Luc. XXI. 20, 21. (**) —r Ook tot de volëindinge toe, die vastelyk bejloten zynde zal uitgeftort worden over den verwoesteden: of klaarder; Ook tot dat de voleinding, de geheele verdelging van den Joodfchen Kerk- (*) In zyne verklaring over Dan. IX. (f) Over Daniël. II. Deel BI. 369. (§3 c. II. Stuk BI. 264. (**) Dus zoude men geene verandering in de lezing nodig hebben, welke de Heer MiciiAè'us vermoedde, en die werklyk in een Handfchrift uit de Koningl. Bibliotheek te Parys gevonden is, het welk leest DÜHPÜ ^1p*'^ PTTf S^VQ en in den tempel zal een gruwel der verwoesting zyn, uit welke lezing de geleerde man tevens eene plaats van Jofephus opheldert lib. VI. de Bello 'Jud. c. 5. §. 4. zie zyne Oost. Biblioth. II. Deel. BI. 163.  Christus tu *t byzöndëR; Hoofdft, VL 353* Kerk-en Burgerftaat, en die wel vast befloten , zal worden uitgefiort over het woeste van den reeds vernielden befehermvleugel, en het gantfche Joodfche land, §• 39' Vervulling der Godfprdah Dus hebben wy > meest in het voetfpoor Van den Eerw. Schutte tredende, kortelyk dé woorden der Godfpraak opgehelderd, thans zullen wy de vervulling aanwyzen. ^— Deezë moet niet gefteld worden in de verövëring van Jerufalem door Pompejus, of in den dood vart Hyrcanus den Hoogenpriester, door HerodeS den Grooten vermoord, gelyk Eusebius (*) en Joh. OeColampadiüs (f) dagten, dewyl uit* druklyk van den dood van den Mesfias, die nooit Hyrcanus geweest is, en van de verwoes* ting van Jerufalem gefproken word. —- Evert ongerymd is het, dat men op voorgang van den fabelachtigen Schryver Joseph ben Gorion (§j door den Mesfias, die uitgeroeid zoude worden, zoude verftaan den laatften Koning der Joden, Agrippa den Jongen, deeze was niet ééns van Joodfchen afkomst, maar uit het genacht van Herodes, hy is ook niet uitgeroeid, maar in het derde jaar van Keizer Trajanus in het (*) Demon/Ir. Euang. Lib. Vilt. p. 391, gevolgd door Georg. Ceorenüs in Annal. p. 149. (f) Comrn, in Daniël. Lib. II. ad Dan. IX. p. 120. (§) Lib. VI. Cap. XXX. p.673. ed. Drdthaupt: Hoé beuzelachtig deeze Schryver zy, blykt, dat hy de kroning van Keizer Fespafianus befchryf't met de plegtigheden van dö kroning der later Duirfche Keizers, en ook. van de zeveö Keurvorften gewag maakt. z %  356 Van de Voorzeggingen nopends het 7ofte zyns ouderdoras geftorven (*) Verfcheiden geleerden hebben alles willen brengen tot de tyden van Antïöchüs Epiphanes, ge. lyk wy van Collins reeds gezien hebben, hier toe behoort ook Joh. Marsham (f), Joh. Harduinus (§) die drie Mesfiasfen telt, (vergelyk boven Bladz. 350.) by welken zig^ook Parvish (**) voegt; — doch, gelyk wy reeds gezien hebben, alles zonder grond. Het is alleen Jefus Christus en de verwoesting van Jerufalem, als eene ftraffe om zynen dood, waar in wy de volkomen vervulling deezer voorzegging'ftellen moeten. Hy is de Mesfias, die het plan oer Godheid om de zonden te verzoenen en eene eeuwige geregtigheid aan te brengen, vervuld en uitgevoerd heeft, die ook uitgeroeid is, gekruist wordende, en dat niet voor hemzelven, maar hy regtvaardig voor de onregtvaardigen. De tyd van 70 weken of 490 jaaren is ook omftreeks den tyd van Jefus lyden en verhoging verftreeken, en als men eene naauwkeurige tydrekening volgt, zal men geen verfchil, dat in aanmerking komt, ontwaar worden. — Men behoort flegts het begin van deezen tyd vast te ftellen, en dan de afdeeling van 7, en 62 weken in de voorzegging in het oog te houden, want in de 7ofte week word het uitrocjen van den Mesfias geplaatst: om dit begin te vinden, behoeft men niet te zoeken naar een Ko- ning- (*) Conf. Phot. Biblioth. Co cl. 33. p. 19. (f) In Chronic. Sec. XVIII. tegen wien zig verzet heeft J. Ciir. Wagenseil. in eene Mantisfa &c. agter zyne tela ignea Satana. (§) In Chronol. V. T. p. 186. en in eene byzondere Verhandeling de 70 hebdom. Daniëlis. (**) Inquiry into the Jewish and Chrijl. Religion p. 295.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 357 ninglyk bevel tot herbouwing van Jerufalem, de woorden van den uitgang des woords, gelyk wy zagen, dringen ons daar niet toe; maarwy nfoeten zekere merktekenen, die de voorzegging aan de hand geeft, in acht nemen. En deeze zyn, (i) Jerufalem moet woest liggen, ten minften deszelfs poorten en muuren. (2) Men moet wakkerlyk de hand Haan aan het herbouwen , en wel (3) met oogmerk tot Mesfias denVorst: — Het tydperk van 49 jaaren,waarin wy deeze kenmerken vinden, is de eerfte verdeeling van 7 jaarweken. Dit kan dan niet aanvangen met 'Cyrus, want onder hem zyn wel de grondflagen van den Tempel gelegd, maaide ftad is niet herbouwd geworden, ook niet met Darius Hystaspes, of met het bevel van Artaxerxes Langhand in het Vilde jaar zyner regeering gegeven Esra VII. (*); maar het begin der 70 weken moet gefteld worden in het XXfte regeeringsjaar van deezen Vorst, wanneer volgens Nehem. I. 3. II. 3- Jerufalems muur nog verfcheurd, en haare poorten met vuur verbrand lagen, en de ftad nog woest was, maar Nehemia verlof verkreeg om de ftad te herbouwen, het welk hy dan ook wakkerlyk volvoerde, blyvende geduurende 49 volgende jaaren de achting voor den Godsdienst en goede zeden door achtbaare mannen , gehandhaafd. Het is waar, dat 'er tusfchen de oude Schryvers DiodorusSiculus en Thucydides , zig een verfchil opdoet van omtrent 6jaaren, met opzigt tot r het (*) Van dit bevel van Artaxerxes begint ook LiLiëNTHALdcoe 70 weken te tellen II. Deel BI. 367. doch om de re. denen, door Schutte bygebragt, heb ik geoordeeld, den geachten Schryver hier te moeten verlaten» £ 3  S5S Van de Voorzeggingen nopends het begin der regeering van Artetxerxes, doch op vry goede gronden is het gezag van Thucy. dides geltaafd door Schutte en anderen, gelyk ook door hen getoond is, dat deeze Vorst niet 40 of 41 jaaren, gelyk Diodorus Siculus en de Canon van Ptolomeus hem toefchryven, maar 46 jaaren geregeerd heeft; zyn eerfte jaar zal dan gefteld moeten worden omtrent het jaar van den Jul. Tydkring 4243. dus zyn XXfte invalt jn het jaar 4263, en de eerfte week eindigt in het jaar 43n. in het begin van de regeering van Artaxerxes II. of Mnemon, -■— Van het tweede tydperk van 62 weken vf. 25. zyn de kenmerken, benaanwtheid van tyden , en het huwen van plein en fleile diepte, en indedaad in de vervulling vinden wy een groot verval deinden onder de Joden, ftaande niet meer onder eenen Joodfchen maarHeidenfchcn Landvoogd, ondergaande veele verdrukkingen,en benaauwde omftandigheden onder de Perfifche Vorften, onder Alexander den Grooten, wordende zyne wraak naauwlyks door den Hoogenpriester Jaddua afgekeerd, en vooral onder zyne opvolgers dc Egyptifche en Syrifche Koningen. Met dit al ging egter de bouw van Jerufalem voort, de ftad bleef niet [alleen beftaan, maar werd ook meer en meer bebouwd en verfterkt , ja genoegzaam onwinlyk gemaakt. Deeze 62 weken of 434 jaaren beginnen dan met het begin van Artaxerxes Mnemon, en lopen volgens dc Tyd^ rekening dus voort. Artaxerxes Mnemon ——« 46 jaaren Ochus —— -■— - 21 Arfes of Jlrogus -» 2 Darius III. Codomannus —. 4 Alexander de Groote —- § PhL  'Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 359- Philippus Jrideus 7 jaaren Alexander Egus - ~ 12 Ptolemeus Lagus zoon —- 20 Ptolemeus Philadeiphus - - 38 Ptolemeus Euérgetes I. — 25 Ptolemeus Philopator - i? Ptolemeus Epiphanes ■ 24 Ptolemeus Philometor — 35 Ptolemeus Euérgetes II. Physcon. 29 Ptolemeus Sater of Lathurus en Alexander 3 6 Ptolemeus Dionyfus of Auletes 29 cleopatra _ jjaxfi Augustus — 43 by Amum, Tiberius — — — I9 435 jaaren Dus brengt ons dit tydvak van 62 weken of 434 jaaren na genoeg tot omtrent het 19de jaar van Tiberius, in hetwelk de Mesfias uitgeroeid is, Jefus is gekruist, na die 62 weken, en dus in de LXXfte , in welke ook door de uitftorting van den Heiligen Geest, de heiligheid der heiligheden is gezalfd, de Kerk des N. T. ingewyd als de tegenbeeldige Tabernakel of Tempel. Doch om den dood van den Mesfias, en 'het vervolgen der Christenen door de Joden , is, gelyk de voorzegging vervolgt, op het einde van de LXX weken een overftroomende vloed der oordeelen en verwarringen begonnen, en vervolgens de Joodfche oorlog ontftaan na eenige weinige jaaren , welke 7 jaaren in het geheel geduurd heeft, en dus ééne jaarweek, die vf. 27. voorzegd word, terwyl het verbond, het nieuw verbond der genade door veele reeds was aangenomen, en het Christendom groote voortö Z 4 San-  gdo Van de Voorzeggingen nopends gangen ook onder de Heidenen begonnen had te maken : in het midden deezer week in het 4de jaar des oorlogs , het 7ofte der Christen jaartelling werd de Tempel verwoest, en daar door alle flacht-en fpys-öfferen opgehouden, gelyk trouwens de Tempeldienst reeds eenige maanden te voren door de verwarringen des oorlogs had ftil geftaanj terwyl de legers der Zeloten, onder den fchyn van yver voor hunne vryheid pn Godsdienst, alle gruwelen van geweld en wreedheid in den Tempel aanrigteden, tegen welkep de verwoester gekomen is , Titus de Veldheer, die eindelyk de verwoesting van ftad en Tempel, ja van het overgeblevene reeds verwoestede land, voleindigd heeft. — Hoe naauwkeurig is deeze voorzegging vervuld 1 Niemand kan deeze aanmerkingen , die breder geftaafd worden door, den meermaal genoemden Schryver, overwegen, fchoon hy ook al in deeze ef geene byzonderheden anders mogt gevoelen, of hy zal met betrekking tot de Hoofdzaak, de Godlykheid deezer voorzegging erkennen moeten. Gelyk dan ook veele der oude Joodfche Uitleggers deeze Godfpraak van den Mesfias verftaan hebben (*), en Josephus (f) zegt, dat zy vervuld is in den'ondergang van Jerufalem:'waarmede dan ook, weinigen uitgezonderd , de oude Kerkvaders overèenftemmen (§^). §. 40. (*) Conf. Casp. Calv.QER Gloria Christi p. 3.08, fqq. ft) Joodfche Oud't. X. B. 12. Hoofdft. ~ (§3 Tertullian. adverf. Jud. C. Vlij. p, 213. Ci.emrns Alex.u\dr. Strot». L. I. p. 330. Juuus Africanln by EujÈB. Demonflr. It&.VlU.-p. 390. Auousthsus- Ep. 80. ad Ile/yc/iL'tx Oppx Tom. il. p, 231. ' ''v V » '  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 36? §. 40. Wegneming van fommige bedenklykheden. Ten befluite merken wy aan, de zeldzaams berekening deezer 70 weken door Th. Morgan (*) : Daniël zou geleefd hebben ten tyde van Artaxerxes Mnemon, en van het zevende jaar van deezen Vorst zou men moeten tellen tot den dood van Christus 62 weken of 434 jaaren, want de 7 wecken en 62 moesten van het zelfde tydpunt af gereekend worden, en de 70 weken van vf. 24. moesten geteld worden van het einde der 7 eerfte weken , wanneer men komen zou tot het jaar 140 na Christus geboorte, en den oorlog der Joden onder Kei-, zer Hadrianus ; Maar behalven de ongerymde onderftelling van Daniëls leeftyd , daar uitdniklyk cap, IX. 1. het eerfle jaar van Darins den Meder genoemd word, als ook dat Arthafasta Esra VII. gemeld, Artaxerxes Mnemon zou we. zen , word in deeze berekening de geheele Godfpraak verdraaid , en volftrekt willekeurig tot het oogmerk van Morgan getrokken. ■ De hedenklykheden eindelyk, die Collins tegen de gewoone verklaring inbrengt, zyn door ons gedeeltelyk reeds uit den weg geruimd, fteunen gedeeltelyk op onbewezen ftellingen, en kunnen voorts gemaklyk beantwoord woi> den. De voornaamfte, die hierin aanmerking komen, zyn, dat na den dood van Christus nog verfcheiden jaaren verlopen zyn, eer de verwoesting van Jerufalem gevolgd is, doch wy hebben aangemerkt, dat zulks juist met de voor? (*) Morai Philofopher Tom. I. f. 337. fqq.  362 Van de Voorzeggingen nopends voorzegging overeenkomt, in dewelke de 70 weken tot op den dood van den Mesfias wel uitdruklyk worden afgezonderd van de ééne week, van den oorlog; gelyk ook uit onze verklaring die andere bedenking vervalt, dat de offeranden nog na Christus tot de verwoesting van Jerufalem toe geduurd, ja dat de Christenen zelfs geofferd hebben; alzoo wy het ophouden der offeranden vinden in het midden der afzonderlyke jaarweek des oorlogs. §• 41- De Voorzegging Joel II. 28. Uit Hofea XI. 1. eene voorzegging nopends den Christus reeds opgehelderd hebbende Hoofdft. III. §. 7. gaan wy over tot Joël, by wien Hoofdft. II. 28. enz. eene merkwaardige Voorzegging gevonden word ; welke Petrus Hand. II. 16. zegt vervuld te zyn op den eerften Pinkfterdag des N. T. door de uitftortinge des H. Geests: evenwel wil Parvish (*) dit ontkennen , omdat 'er in het voorgaande van ligchaamlyke weldaaden voor de Israëliters gefproken was. Doch fchoon wy dit al toeftaan, en erkennen dat vf. 19-27. de tyden der Maccabeën voorzegd worden, fchoon wy zelfs niet aandringen willen, dat vf. 23. een Leeraar der geregtigheid, de Mesfias beloofd word (f), ; even- (*) Aangek, plaats, p. 300. (1) Veele uitleggers immers vertaaien np*1i*7 TT\)t2 eenen overvloedigen regen. — Omdat de LXX. vertaaien êSuxev i/p.ïv rct, Ppüp.xTtz iig StKxioiyvvyjV, gist de Heer Dathe ai Propk. minor, dat men voor HTlD z°ude kunnen lezen rVÏ3 Jh^e, doch welke gisfing niet voldoet aau den Ridder MtciiAéLjs Qoft, Biblioth. XV. Deel BI. 42.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 363 evenwel leert ons het verband, en de bewoordingen der Godfpraak, dat die behoort tot het N. T. Dus luid zy : Ende daarna, na die gelukkige tyden onder de Maccabeën, zal het gefchieden, dat ik mynen Geest zal uitgieten, (de uitgieting des H. Geests word in het Profeetisch woord meermaal aan het N. T. beloofd Jef. XLIV. 3. enz.) over alle vleesch, (niet alleen over Joden, maar alle volken) ende uwe zoonen ende uwe dochteren zullen profeteeren enz. (met fpreekwyzen ontleend uit de verfcheidene wyzen, op wélke God onder het O. T. zig gewoon was te openbaren, word de uitbreiding en vermeerdering van waare kennisfe van God onder het N. T. uitgedrukt) Ende ik zal wonderteekenen geven in den Hemel, ende op i de aarde, bloed en vuur en rookpilaaren : He zonne zal veranderd worden in duijiernisfe, en de maaninbloed; (groote omwentelingen in Staatcndommen worden in den ftyl der Profceten dikwils op deeze of dergelyke wyze of onder het beeld eener aardbeving (*) befchrevcn, dus word hier dan voorfpeld de geheele omwenteling en omkeering van den Joodfchen ftaat, door bloedige oorlogen en verwoestingen, (f)) eer dat die groote en vreeslyke dag des Heeren komt: (eene be- (*) Dus zoude ook dit eene dichterlyke befchryving v*a eene aardbeving zyn kunnen, zie Faber op Harmak Waaritem, over het Oost. III. Deel BI. 227. (f) De Heer Schutte Sticht. Gezang. III. Deel Bladz. 64. neemt de (voorzegging vf. 30. eigentlyk, en ftelt de vervulling by den dood van Jefus, en de uitftorting van den H. Geest, wanneer men deeze wonderen had : het offerbloed van Christus, het wondervuur des h. Geests, de rookdamp van de wolk- en vuurkolom of Schechir.a , zodat volgens die opvatting, welke verdient overwogen te worden, de Godfpraak naauwkeurigst vervuld is, zelfs tot byzoHderheden toe, f—  36*4 Van de Voorzeggingen nopends befchryving van de verwoesting van Jerufalem, vergel. Maleachi IV. 5.) §• 42Amos. IX. 11, 12. By Amos cap. IX..ir, 12. komt eene voorzegging voor, hoe de vervalkne kitte van David zal weder opgerigt worden; dat is, de luister van Davids huis herfteld zyn, de vervulling derzelve' ftelt Collins (*) in de tyden der wederkomfte uit Babel; Jacobus, de Apostel, brengt Handel. XV. 14-18. dezelve tot de tyden van den Mes, lias, en de roeping der Heidenen tot den waaren Godsdienst: De voorzegging is in haar verband en bewoording zekerlyk min of meer raadzelachtig; indien vf. 8-10. de Asfyrifche en BabyloniicheBalIi.ngfchap voorzegd was, dan kon vf. 12, 13. van de tyden der herftelling van de Joden , byzonder onder de Maccabem ver, ftaan worden , gelyk in de daad Joannes,Hyr. eanus de Edomiten ondergebragt en genoodzaakt heeft zig te laaten befnyden; en dewyl de her-, ftelling van Davids regeering en het heil der Godgezinden voltooid is, in en door den Mesfias, zal de volkomen vervulling te regt door Jacobus op Hem en de roeping der Heidenen toegepast zyn: gelyk dan in de daad vf. 13, Heidenen voorkomen, die naar Gods naam gelioemd zyn (f) : Doch als wy volgens de aanhaaling van Jacobus den Text nog wat naauw- keu- (*) Scheme of Hteral Prophecy Cap.V. p. 197. Parvish Inquiry enz. Grotius is hen beide voorgegaan. (t) Men zie Verschuir Disfert, Philol.Exeget. pag. zo.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 365 keuriger inzien, zullen wy eene andere opheldering vinden: Hy haalt de voorzegging aan naar de overzetting der LXX, dewelke niet letterlyk maar zaakfyk is, en ons leert,dat wy de hitte Davids en derzelver weder oprigting onëigenlyk te verftaan hebben, en het overblyfzel van E dom voor alle Heidenen, die weleer vyanden der Kerke waren : en zeker, het is nog zeer twyffelachtig, of de Babylonifche ballingfchap vf. 8-11. bedreigd word, en niet veel meer de laatfte verftroojing der godlooze Joden , waardoor zy gefchud zyn onder alle Heidenen, wanneer dan ook vf 15. hunne nog toekomende herftelling en wederbrenging in hun land zal beloofd worden (*). §• 43Micha. V. 1, Van tyd tot tyd werden de voorzeggingen van den "Mesfias klaarder , en door het voorftellen van byzonderheden meer ontwikkeld; Hy zoude uit den ftam van Juda , uit Davids huis byzonder voortkomen , ja. Jef. XI. 1. vind men misfchien in de woorden door den Profeet gebruikt; een ryske zal voortkomen (Kï'l) en eene fcheute (Ta'3) zal vrucht voortbrengen (rnSO raadzelagtige voorftellen van 's Mesfias betrekking tot Nazareth, daar hy opgevoed, Ephrata, daar hy geboren zoude worden: doch dee- (*) MiCHAè'Lis Inleid, in "t N. T. I. Deel. I. Se. BI. 426. meende, dat men Jacobus niet verdedigen konde, zonder eene verandering in den Hebr. Text; doch men zie de Aantek. op Hoffaiann. Demonftr. Euangel. Tom. II. pag. 122.  / 3 66 Van de Voorzeggingen nopends deeze voorzegging word duidlyker in het licht gebragt door Mich. V. i. Ende gy Bethlehem Ephrata , zyt gy klein om te wezen onder de duizenden van Juda ? uit u zal my voortkomen, die een Heerfcher zal zyn in Israël, en wiens uitgangen (/TlKi'ÏS) zyn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. . Uit welke Godfpraak met allen regt de Joden hebben befloten , dat Bethlehem de geboorteplaats zyn moest van den Mesfias C*). Het gantfche verband en de inhoud der Godfpraak zelf fpreeken allerklaarst. Mich. IV. i-5- was de heilftaat van de Kerk des N. T. voorzegd, en dc wyze hoe zulks te wege zoude gebragt worden door de verzameling des volks, en de zorg van God zeiven vf. 6, 7. benevens de plaats, waar deeze heilftaat het eerst zoude geopenbaard worden vf. 8. (f) voorge- fteld (*) Matth. II. 4-6. joh. VII. 41, 42. Nopends de aanhaling van onze Godfpraak Matth. II. 4-6. worden verfcheiden zwarigheden geopperd wegens het verfchil, hetwelk men in dezelve meent te ontdekken: de verfcheiden wyzen van oplosfing derzelve vind men by Hoffmann. Demonjir. Euang. Tom. I. p. 13. fqq. Men doe 'er by de Akad. d-r Geleerd. I.Deel. III. St. BI. sao.volgg. IV. Stuk Bladz. 552. De geleerde Venema Hist. Ecclej'. Tom. III. pag. 12. neemt de woorden klein om te wezen enz. vraagswyze, en gist dat de waare lezing by Mattheus en de LXX. zy ^ li% zyt gy de kleinfte ? en dat iyïmpui van den kant zy ingefló- pen. Anderen, en onder die de Ridder I. D. MicHAë, Lis Inleid, in het IV. T. I.Deel BI. 414. merken op, dat Mattheus alleen bybrengt bet antwoord der Schriftgeleerden, welke meer woordelyk dan zaaklyk de Godfpraak Banhnalen, en dat hy dus de pligt van eenen getrouwen Gefchiedfchryvcr vervulle, waaröm men nopends de vereffening der aanIiaalmg niet zeer bekommerd behoeft te wezen (t) Gy Schaapstoren (Migda! Eder Gen. XXXV. 21. by Bethlehem) zyt het Ophcl der dogter Slons, (Ophel een ge* deelte van den Tempelberg , daar de Nethlnim woonden Ne-  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 367 fteld zynde , word dit uitgebreid, het eerfte, hoe Gods zorg over zyn volk gaan zoude, in deszelfs lotgevallen onder de Asfyriërs en Babyloniërs vf. 9, 10. onder de Syrifche en Egyptifche Vorften ten tyde der Maccabeën vf. 11, 12, 13 onder de Romeinen vf. 14. (*) De plaats word duidelyker gemeld, en de geboorte van den Mesfias voorzegd cap. V. 1, 2. Deeze zal de groote Herder en Vorst der Kerke, de vrede en heil-aanbrenger wezen vf. 3,4. — Alle de bewoordingen voegen ook op den Christus , den Heerfcher in Israël, wiens uitgangen zyn van ouds van de dagen der eeuwigheid, die ook daadlyk te Bethlehem geboren, en alle de kenmerken der vervulling in zig vertoond heeft. Te vergeefs brengt dan Grotius deeze plaats tot Zerubbabel , daar in gevolgd door Collins (f) , terwyl Parvish (§) wel geenen perzoon durft bepaalen, doch egter ontkent , dat de Mesfias hier bedoeld zoude wezen. Maar (1) is dan Zerubbabel te Bethlehem, en niet veel eer te Babel gebooren? (2) Wat voorregt kan dan dit ftedeken uit den perzoon van Zerubbabel ontleenen ? Neen, de Heerfcher in Israël, de tegenbeeldige David moest uit deeze plaats voortkomen. (3) Zerubbabel was Nehem. III. 26.) tot u zal komen; ja daan zal komen de vooiige heerfchappy het Koningryk der dochter Jerufalems. Ziedden Eerw. Schutte Sticht. Cez. I.Deel BI. 131. (*) Over dit vers zie men de Verhandel, van den Heer Verschuir Disfert. Philol. Exeget. pag. 105. en het oordeel van MiciiAè'us daar over in zyne Oost. Biblioth. VI. Deel BI. 49. volgg. (ff) Scheme of liter al Prophecy Cap.V. p. 191. fqq. C§3 Inquiry into the Jewish and Christian. Rerel. p. 303. Onder de later Uitleggers heeft ook Dathe in Proph. minor. het gevoelen van Grotius aangenomen.  368 Van de Voorzeggingen nopends was wel een der hoofden des volks, maar geen Heerfcher in Israël, over alle de XII Stammen, (4) Hoe men ook de woorden, zyne uitgangen zyn van ouds, van de dagen der eeuwigheid, wille verklaaren, zy kunnen nimmer met eenige mooglykheid op Zerubbabel gepast worden; Én (5) de woorden vf. 3. zyn nooit in deezen perzoon vervuld. De tegenwerpingen, door de gemelde Schryvers bygebragt, zyn ontleend uit het geen volgt vf 3, 4. .van de Asfyriërs; maar is het dan zoo vreemd, dat de Profeet na deeze vlugt wederkeert tot zyne tydgenoten, en hen op den grond van de gedaane voorzeggingen van toekomend heil, bemoedigt tegen de Asfyrifche ovcrmagt ? Of, wilt gy liever, is het dan vreemd, dat Asfur, gelyk andere vyanden der Joden een fchildery is van geestelyke vyanden van Christus ryk, tegen welke zeven Herders en agt Vorften, dat is, eene menigte Leeraars zal verwekt worden, tot beteugeling deezer vyanden door overtuiging der waarheid? - Collins (*) maakt nog eene tegenwerping, uit het gedrag der Joden, die Joh. IX. 29. zeggen, deezen weten wy niet, van waar hy is, ja fommigen hebben Herodes voor den Mesfias gehouden, en naderhand meer anderen, fchoon zy zeker wisten, dat dezelve niet te Bethlehem geboren waren. Maar, in de eerfte plaats betwisten de Joden de Godlyke zending van Jefus, niet zyne geboorte. Joh. VIL 27. bewyst ook alleenlyk, dat men in die tyden dagt, de Mesfias zoude behalven zyne ge- (*) Aangek, plaats Cap. II. p. 34. vergelyk Phil. a Limöorch. Cüll. cum eiiidlto JucLeo Jcript. 3. Num. XVIII. ■ P"g' 73.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 369 geboorte te Bethlehem nog eenen verborgen uit» gang hebben, gelyk in de daad naderhand veele fabelen by de Joden zyn uitgedagt. — Of de zogenaamde Herodianen Herodes voor den Mes* fias gehouden hebben, is ver van zeker te zyn» ja het tegendeel is veel meer waarfchynlyk, en dat de Joden van tyd tot tyd valfche Mesfiasfen gehoor hebben gegeven, is,een teken van hunne verblindheid, als ook, dat zy overreed waren , dat de tyd van 's Mesfias komst verftreken was; het is toch opmerklyk, dat men voor Jefus geboorte van geen valfche Mesfiasfen leest» (*). . §• 44Habakuk. II. 3. Het Gezigt of de voorzegging, waar van Ba* bak. cap. II. 3. zegt: Het zal nog tot eenen be* flemden tyd zyn, dan zal hy het op het einde voort* brengen en niet liegen': zoo hy vertoeft, verbeidt hem, want hy zal gewislyk komen , en niet agter blyven, word door Collins (f) gezegd de voorzegging te zyn van de wederkomst uit Babel. — Wy zouden zulks hem kunnen toeftaan, dewyl niet alleen Christen uitleggers dus ook denken (§), maar ook, dan zelfs, de Godlykheid van de Openbaring door deeze voorzegging, welke immers ook volgens deeze onderftelling naauwkeurig in Babels verovering door Cyrus vervuld is, (*) Conf. Basnage Hist. des juifs Lib.IV. Cap.XXVUl. §. 14. Tom. III. p. 443. (|) Aangeh. plaats Cap. V. p. 194. (§) Hegelmaier Not. ad Hoffjiann. Demon/Ir, Euang, Tm. II. p. 141. MiCHAè'us over de Hebr. U.Tom, pag» 280. enz. /• Deel Aa  37° Van de Voorzeggingen nopends is, bevestigd word: edoch, als wy aanmerken, dat zelfs veele oude Joden, deeze voorzegging op den Mesfias hebben toegepast, dat Paulus meermaalen 'het 4de vers aanhaalt Rom. I. 17. Gal.lil. 11. Hebr.X. 37. en op^ecN. T. t'huis brengt, krygen wy aanleiding om de woorden van Habakuk nader te overwegen, en dan zullen wy in de daad verfcheiden gronden ontmoeten, die ons zullen beweegen , om te denken aan de groote hoofdbelofte en voorzegging nopends den Mesfias, omtrent welke aan Haba* cuk, om hem in zyne verlegenheid, waarïn hy volgens cap. I. en II. 1. zig bevond, te bemoedigen, de verzekering gedaan word, dat zy niet zoude feilen , maar fchoon zy ook nog lange werd uitgefteld, zeer zeker zoude vervuld worden (*). — §• 45. Haggai II. 7-10. By de herbouwing van den Tempel door de int Babel in hun vaderland wedergekeerde Jcden, herdagten de oude en bejaarde lieden aan de vorige heerlykheid van dit Godshuis, waarby de tegenwoordige in geene vergelyking kwam, ter hunner bemoediging ontvangt Haggai cap. II. vf. 3. volgg. eene Godlyke Openbaring, welke in zig bevat eene belofte, dat God met zyn volk, de Joden , zyn zoude vf. 5, 6. en in het byzonder, dat dit zelve huis heerlyk zyn zoude 'boven de voorgaande tyden, onder alle (*)Men zie deeze gronden breeder getraafd door den hooggel. Heer Petrus Rietveld , Christus het einde des Gezichts, #ƒ, dc vervulling der Profeetfiën enz,, te Delft 177,8.  Christus in Vbyzonder. Hoofdft. VI. 37Ï alle de veranderingen die onder de menfcheö ook zouden voorvallen : vf. 7-ro. welke verzen verdienen kortelyk door ons befchouwt te woi> den; temeer, omdat dc Uitleggers nopends dezelve zoo zeer verfcbillcn. De meesten , en Grotius zelf brengen de voorzegging tot Christus , het welk ook oorzaak is, dat Collins van zynen leidsman verlaten , hier niets durft bepaalen, dan alleen dat zy niet op Christus ziet. Anderen egter denken hier anders; laten wy de woorden zien : Alzoo zegt de Heere der Heirfchaaren : nog ééns een weinig ïyds zal het zyn, en ik zal de hemelen, en de aarde, en de'zee, en het drooge doen beven. Ja ik zal alle Heidenen doen beven. Paulus Hebr. XII. 26. haalt deeze woorden aan, en ftelt dc beweging hier voorfpcld, tegen over die, welke plaats had by de invoering der Sinaïtifche huishouding, en leert ons dus eenvoudigst denken om de affchaffing van deeze, en de invoering van eene nieuwe huishouding f*), hetwelk niet zonder groote bewegingen m de wereld zoude toegaan , ja men behoeft de menigvuldige omkceringen van geheele Monarchiën enStatendommen, op welke de Joden betrekking hadden , die deeze groote verandering zyn voorgegaan, geheel niet uit te fluiten (f) , wanneer men tevens de rede ziet (f) MiCHAè'Lis over de Hebr. Tom, II. pag. 372. meent, dat Paulus van den laatften werelddag (preekt, doch op zyne redenen kan zeer veel uitgezonderd worden. (f) En in zoo verre kunnen wy toegeven , dat hier de omkeering van het Perfisch Ryk door de Grieken onder Alexander den Grooten ook mede voorzegd word, doch niec als het hoofdonderwerp der Voorzegginge, gelyk MiciiAëus /. c. pag. 279. en Verschur Disfert. Philol. Exeget. p. t2i. willen, hoewel de laatfte erkent, dat de Voorzegging in den volften zin zig verder uitftrekt. A a 2  372 Van de Voorzeggingen nopends ziet van het geen 'er bygevoegd word, een weinig tyds zal het zyn, waar uit anders tegen onze gedagten eene bedenking gevormd word; omdat tusfchen deeze voorzegging en de komst van Christus nog vier of vyf eeuwen verlopen zyn. Thans volgt; en zy zullen komen [tot] den wensch aller Heidenen, dit tot door de onzen ingevuld, moet weggelaten, en de woorden vertolkt-wórden, en de wensch aller Heidenen zal komen, dat is, de Mesfias , de Heer , in welken men lust heeft. Maleachi III. i. (*) En ik zal dit huis (deezen Tempel) met heerlykheid vervullen, zegt de Heer der Heirfchaaren; deeze heerlykheid is niet gelegen in den langen duur van den tweeden Tempel, of in deszelfs pragt van bouwing, of in de menigte van gefchenken, maar daar in, dat de Mesfias zelf met zyne tegenwoordigheid ligchaamlyk deezen Tempel verceren zoude ; gelyk dit door de volgende woorden niet duister word te kennen gegeven : Myn is het zilver, en myn is het goud, fpreekt de Heer der Heirfchaaren, vergeleken Pf L. i'o. cn derhalven behoort gy, öJoden, daar in deeze heer- lyk- (*) Eene gepaste benaming van den Mesfias: amor & delicia generis humani, gelyk Titus door de Romeinen genoemd wierd : De geleerde Verschuur verftaat door den wensch der Heidenen den Tempel, doch dit is te hard: MiCHAè'us leest, de kostelykjte dingen der Heidenen zullen komen , d. i. zegt hy, aangebragt en in den Tempel aan God gewyd worden : dit is zonder voorbeeld, en het maakt geen zwarigheid, dat jTfön 111 l)et enkelvoudig getal gevoegd word met het werkwoord 'm net meervoud, want dit is vol¬ gens eene fpraakregel in de Hebreeuwfche taal, waardoor twee zelfftandige woorden, die elkander regeeren, voor één woord gehouden,en dus,indien één van beide van het meervoudig getal is, met een werkwoord in het meervoudig getal verbondeu worden. Zie Dathe in Proph. minor. pag. 220.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 373 lykheid niet te ftellen : en nogthans — de heerlykheid deezes laatften huis zal grooter worden, dan des eerften, zegt de Heer der Heirfchaaren, dus vertaaien de onzen; maar als men aanmerkt, dat in deeze geheele voorzegging de Tempel, Zoo wel die van Salomo,als deeze van Zerubbabel, dit huis genoemd, en nergens als twéé huizen ondcrfcheiden word, en als men den HebrecuwfchenText inziet, zal men vinden, dat men de woorden vertaaien moet: de laatfte heerlykheid van dit huis zal grooter zyn dan de eerfte (*), de eerfte heerlykheid van den Tempel, was de Schechinah, de Godlyke inwooning; de grooter heerlykheid kan derhal ven nergens anders in gefteld worden dan in de komst en ligchaamlyke verkeering van den Mesfias in den Tempel (f), en in deeze plaatze zal ik vrede geven , fpreekt de Heere der Heirfchaaren: geduurende den tweeden Tempel hebben de Joden , geftadig ingewikkeld in uit-en inheemfche oorlogen en verwarringen, weinig vrede genoten, dus men hier genoodzaakt is te denken aan den Geestelyken zielevrede, die door Mesfias is aangebragt, en die de grondflag is van alle waare rust en gelukzaligheid. §. 46. (*) Dus hebben reeds de LXX. v, Sogx rou ötxov toutou •Pt is-x/.TVj: vergelyk Car. Kessler in Biblioth. Bremenf. Clasf. VUL p. 292. en de Accenten zelfs (temmen hiermede overeen, zie van Alphen Inquif. brev. & modest, de ufu accentuat. p. ,35—39. en doe 'er by Th. Fred. Stange in Muf. Hag. Tom. I. pag. 540. wanneer ook de zwarigheid vervalt, die ontleend is uit het verhaal van Josephus , dat de Tempel door Herodes den Grooten van den grond af vernieuwd is geworden. (f) Vergelyk Tiieod. Has/eus Syll. Disf. & Obferv. Philol. Num. III. die hier ook byvoegt de uitftorting van de* Heil. Geest. Aa 3  374 Van de Voorzeggingen nopends §. 46. Zacharia IV. 7. en VI. 9-15. De Hoogepriester Jofua, en zyne vrienden waren volgens Zach.lll. 8. wondertekenen, voorbeelden van toekomende gebeurcenisfen, de Bisfchop Chandler (*) mogt dan Zerubbabel mede onder die voorbeelden teilen, en dus de woorden Zach. IV. 7. die in den eigenlyken zin op hem pasfen, en op den Tempelbouw, door hem gefchied, in den tcgenbeeldigen zin t'huis nrengen op Christus, die tegen alle beletzelen aan, den gcestelyken Tempel zyner Kerke gegrondvest heeft; zonder dat Collins zoo veele rede had om den Bisfchop tegen te fpreken ff). -— Een ander voorbeeld van Christus hebben Wy Zachar. VI. 9-15. De Profeet Zacharia moest zilveren en gouden kroonen maken, en zetten die op het hoofd van den Hoogepriester Jofua, als zinnebeelden van het Koninglyk en Priesterlyk ampt, die in één perzoon zouden verëenigd worden, van wien Jofua een voorbeeld zoude zyn. -— Deeze perzoon nu kan Zerubbabel niet wezen, gelyk Collins wil (§): De benaming van Spruite hoort tot hem niet, maar word op verfcheiden plaatzen der Profeeten aan den Mesfias gegeven, (Jef. IV. 2. Jer. XXIII. 5. XXXIII. 15. Zach. Ili. 8.) hy zal uit zyneplaaize, van onder zig, d. i. van zigzelven, uit eigene kragt, voortfpruiten en wasfen: Ze- rub- (*~y Verdedig, van den Godsd. uit de Foorzegg. der Pro. feeten in het bewys van R. Kidder, dat Jefus dc Mesfias is. (f) S(!ieme ofliteral Prophecy Cap. VII, p. 280, (%) Ar.ngch, plaats Cap, VII, p. 3^3.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 375 rubbabel had met Jofua den Tempelbouw reeds aangevangen, maar hier word van eene toekomende opbouwing van eenen Tempel, en dus eenen oeestelyken Tempel gefproken; deeze perzoon zal den fieraad dragen, Priester, en Koning te. vens wezen, dit heeft nooit plaats gehad in Zerubbabel, en de raad des vredes zal tusfchen die beide wezen, namelyk tusfchen den Heere, en den man Spruite: het eeuwig vreeverdrag, welk God met den Verlosfer des menfehlyken ge, flachts vastftelde , zal het meet- en ngtfnoer zyn, waar naar deeze Heiland te werk zal gaan. §• 47Zacharia IX. 9. „ Dat Zacharia (ik weet niet in welk een graad van duidelyke denkbeelden voor hem zeiven) aan de Euangelistcn en Apostelen met recht veel ftoffe gaf, om de grootfte 35 gelykvormisfheid met de lotgevallen van den „ Mesfias en van zyn ryk by hem te vinden, „ is, dunkt my, indien men niet volftrekt elke 5, voorzegging van deeze laatere tyden voor onwaarfchynlyk wil houden, ontegenzeg„ lyk. " (*) Trouwens hy voorfpelt lommige geheel byzondere omftandigheden,die injefusden "Mesfias vervuld zyn; hier toe behoort cap. IX. 9. Verheugt u zeer, gy dochter Sions, juich, gy doch. ter Jerufalems: ziet uw Koning zal u komen, regtvaardig , en hy is een Heiland; arm en rydende op eenen ezel, en op een veulen, een jong der eze- linne. (*) Het zyn de woorden van Niemeyer Characlcrk. des Dyèds IV. Deel II. Stuk BI. 573' Aa 4  $76 Van de Voorzeggingen nopends tinne. Collins (*) wederom Grotius volgende, past deeze woorden toe op Zerubbabel, fchoon veele Joodfche Uitleggers reeds hier op den Mesfias dagten, doch welke by hem niet in aanmerking komen, om de laffe verdichtzels (f), die zy daar by verzonnen hebben: Wy, hunne verdichtzels voor hen overlatende, hebben voldoenende redenen, om deeze Voorzegging van Christus te verftaan. De inhoud van cap. IX. 1-8. is eerst lang na Zerubbabels tyd vervuld geworden, door Alexander den Grooten, en onder de Maccabeën, en dan volgt de belofte van de komst van Sions Koning vf. 9. als eene ftoffe van de heuchlykfte blydfcbap : Zerubbabel is nimmer Koning geweest, zulks is de Mesfias, en wel een regtvaardig (Jef LUI. 11. Jer. XXIII. 5, f5.) De uitdrukking $W moge eenigl zins mocilyk zyn, en misfchien iemand beteekenen, die geholpen is, ook dan kan dit van Christus gezegd worden, dewyl God hem geholpen en van den dood verlost heeft Hebr. V. 7-9. Intusfchen kan het een Heiland, vertaald worden (§), gelyk het volgend woord arm, of zagtzinnig, welk laatfte de LXX., en met hen Mat. Aangek, plaats Cap. V, p. 135. CD voorb. de Ezel, op welken de Mesfias ryden zal, is zeer oud, nadien Abraham zig reeds van hem bediend heeft; en zoo groot, dat alle jooden op zyn rug plaats zullen vinden, om op deeze wyze door de Zee in het beloofde Land gebragt te worden. De Christenen zullen op zynen ftaart plaats vinden; doch, als hy dien zal laaten zakken, zullen zy alle in zee omkomen. (§) Men heeft aangemerkt, dat fommige woorden Jn Kal niet gebruiklyk, 'wNipkal eene aétive betekenis hebben, ja, Volgens fommige is t^tfUJ een nomen verbale, het welk eene heilvolle zaak of perzoon te kennen geeft, Qajtf, i, $jARCKü Exercttr Textual. f. 209, *  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 377 Mattheus verkoren hebben. — En waar leest men, dat Zerubbabel ooit zyne intrede gedaan heeft, ryclende op eenen ezel, ende op een veulen, een jong der ezelinne ? Dit is naauwkeurigst in Jefus vervuld Matth. XXI. 2. volgg. alwaar uit* druklyk van eene ezelinne cn haar veulen gewaagt word ; eigentlyk reed de Heiland op het veulen, gelyk de andere Euangelisten uitdruklyk zeggen (*), doch hy liet die beiden haaien, zodat ook in deeze byzonderheid de voorzegging vervuld werd, en op beide fpreiden zyne volgers hunne kleederen , dewyl zy als nog niet wisten , welke hy verkiezen zoude (jf). Het geen in het verband volgt vf. 10. en 11. kan ook op niemand anders geduid worden, dan op den Mesfias, die fpreekt den Heidenen vrede, zyne heerfchappy is van zee tot zee, en van de rivieren tot aan de einden der aarde, en te vergeefs beroept Parvish (§) zig om het tegendeel te bewyzen op vf. 13. want, wat zwarigheid, indien de Profeet met dit vers tot de tyden der Maccabeën wederkeert, als die de komst van den (*) Mittc.Ta.l-7: Luc. XIX. 30-35. >/i.XII. 14, 15- (f) Het is voor het overige niet nodig Sm te onderzoeken , of de Zaligmaker op eenen ezel zyne intrede gedaaa heeft, om zyne armoede en uitwendige geringheid te kennen te geven, (zie J. Tjeenk in Hofstede Byzonderh. der H. S. III. Deel. BI. 653.) dan of hy in de daad zig van eenen ezel bediend heeft, om zig als de regte Koning van Israël te vertoonen, daar Mofes het vermenigvuldigen der paarden den Koningen uitdruklyk verboden had (zie Faber op Harma* Waarnem. van het Oost, lil. Deel Bladz. n<5.) Dit is genoeg , dat deeze intrede onder deeze omftandigheden moest gefchieden , omdat de, voorzegging, die dit als een in het oog lopend kenmerk van den Mesfias opgaf, moest vervuld worden. Vergelyk Hoffmann. Demonftr. Euangel. Tom. I. fag. 128. (§) Inqtilry into the Jewish and Christtan Rcvcl. p. 306. Aa 5  378 Van de Voorzeggingen nopends den Mesfias zouden voorgaan? ten zy iemand liever de woorden in eenen Geestelyken zin van den voortgang der alles overwinnende Euiingelie-leere wilde opvatten. S- 48. Zacharia XI. 12, 13. Eene andere byzondere omftandigheid nopends den Mesfias, word door denzelfden Profeet voorzegd cap. XI. 12, 13. dat hy voor 30 zilverlingen verraden is geworden, en dat geld befleed tot het kopen van den akker des pottebakkers tot eene openbaare begraafplaats , gelyk Mattheus cap. XXVII. 9, 10. dit geval verhaalt, en daar in de vervulling der voorzegging ftelt. . Aangaande deeze aanhaaling hebben wy reeds boven gefproken (Hoofdft. III. § 5. Bladz. 104.) thans zullen wy moeten zien, of de voorzegging in dc daad dit geval behelze; Parvish (*) ontkent zulks, en meent , dat Zacharias in deeze voorzegging eene belooning eisebt voor zynen dienst, en dat tot hem alles moet gebragt worden: en indien men dit al in eenen voorbeeldigen zin wilde nemen, dat dan nog het geval niet gelyk ftaat; want dat Judas nog Christus dat geld aan den pottebakker gegeven hebben, maar de Hoogepiïestcrs hebben hetzelve, zoo als zy meenden, tot een goed einde willen befteeden, zodat hy dit befluit trekt, Mattheus had iets gelezen van 30 zilverlingen cn van eenen pottebakker, en daardoor zig laaten verleiden, om dit op te geven als eene (*) Inquiry into the Jewish and Clmstian Revel. p. 307.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 379 eene voorzegging van een geval, hetwelk daar mede geheel geen overeenkomst heeft. — Dan dit alles is op eene valfche onderftelling door Parvish gebouwd, dat namelyk Zacharia hielde Sprecker zv in dit Hoofdftuk , waarop de befchuldiging fteunt, dat Zacharia loon voor zynen dienst zoude begeerd hebben, het welk tegen alle waarfchynlykheid inloopt: zoo laaghartig waren de waare Profeeten nimmer! Maar de Spreeker is de Mesfias, het welk blykt uit yf. 8. ik heb drie Herders in ééne maand afgefneden, die ook zyn verbond te niete doet vf. 1 o. het •werpen der 30 zilverlingen in den Tempel vf. 13. kan ook niet aan Zacharia toegekend worden, alzoo het niet zeker is, dat-de Tempel toen reeds herfteld en vaardig was; en God zelve klaagt vf. 13. dat hy zoo onwaardig geacht en op zoo lagen prys gefteld was. ■ Ziet hier het eenvoudig beloop van de Godfpraak in dit Hoofdftuk. Vf. 1-3. word voorzegd de verwoesting van ftad en Tempel door de Romeinen. De Joden, dit oordeel verdiend hebbende, komen voor als jlagtfchapen; deeze zoude de Mesfias in eigen perzoon weiden, onder hen als Leeraar arbeiden vf 4- te mecl' •> daar zy door andere Opzieners mishandeld wierden, die hun eigen voordeel alleen bedoelden vf 5. waaröm ook het land niet zoude kunnen verfchoond blyven vf 6. Uit mededogen met deeze ellendige fchapen, nam egter de Mesfias op zig, hen in perzoon te weiden, als de goede Herder, daartoe gebruikende twee ftokken, lieflykheid , en famenbinders, deels de verkondiging van het Êuangelie der genade, deels de waar. fchuwing voor Godlyke oordeelen : maar vrugteloos, waaröm hy in ééne maand (een Profee- ti-  380 Van de Voorzeggingen nopends tifche maand van 30 jaaren, omtrent zoo veel tyd is* 'er verlopen van de verwerping der Joden tot hunne gantfche verwoesting) drie Herders (*) affneed vf. 8. Hier neemt zyn Herdersampt een einde, en hy laat hen aan hun droevig lot geheel over vf. 9. de ftok UeflykheU word gebroken , en het verbond met hen te niete gedaan , terwyl het Koningryk van God tot de Heidenen word overgebragt vf. 10. dus konden de ellendigen onder de fchaapen, die op den Mesfias wagteden, (de gelovigen uit de Joden) opmaken, dat dit van den Heere was vf. 11. ja dat alles, wat den Mesfias in zyn lyden was overgekomen, naar Gods raad en woord gefchied was: het welk dan vf. 12, 13. in een voorbeeld word aangetoond; welke woorden deezen zin hebben : Ik had tot hen gezegd; myn werk loopt ten einde, nu dan billyk mag ik mynen loon van u vragen : Indien het goed is in uwe oogen, brengt mynen loon, en zoo niet, laat het na; bedenkt zelve, wat u te doen ftaat, doch ik voorzie reeds, wat ik van u tot eene beloning te wagten hebbe. Men vergelyke hier mede de laatfte waarfchuwing van Jefus aan de O verpriesters enz. Matth. XXI. 38. en vooral cap. XXIII. 32. En welk is die loon geweest? 30 zilverlingen worden op Mesfias hoofd gefteld, zeker eene flegte belooning! juist de prys van eenen knegt of flaaf! Exod. XXI. 32. God, de Vader, de Verbondsgod van Mesfias, van de Jo- (*) Herders, zyn of de leeraars , de priesters, en regenten , of met betrekking op vf. 5. de bezitters , de Koningen uit flerodes gedacht, de verkopers, de Romeinfche Keizers, benevens den Stadhouder Pontius Pilatus, cn de JVeiders , de Hoegepries'ers enz. Dus denkt de Eerw. Schutte over Dan. IX. II. Deel J3I- 43, 44.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 381 Toden zig verfmaad houdende, omdat zy den Zoon verfmaad hadden, zegt vf. 13. werptze voor den pottebakker, dien heerlyken prys, welken IK weerdig geacht ben geweest van hun , en dit bevel volvoert de Christus, ik nam die dertig zilverlingen enz. d. i. hy befüerde door zyne regeering de zaak dus, dat Judas het ontvangen geld niet behouden, maar in den 1 empel werpen moest, als ook, dat de Priesters daar voor eenen akker des pottebakkers kogten. — Vervolgens werd kort daarna de ftaf famenbinders gebroken , de waarfchuwingen hielden op, de broederfchap tusfchen Juda en Israël werd te niet gedaan , de Christenen zonderden zig gantschlyk af van de Joden vf. 14, dit volk werd aan hunne verblinding overgelaten, ende oordeelen over het zelve volvoerd vf. 15-17* §. 49. Zacharia XII. 10. Dat de drie laatfte Hoofdftukken van Zacharia XII. XIII. XIV. eene voorzegging behelzen, die in den laatften tyd der wereld vervuld moet worden, heeft met veel fchranderheid en oordeel beweerd Th. Vieroot (*); wat hier ook van zy, zeker is -het, dat Zach. XII. 10. eene voorzegging is van de bekeering der Joden, zy zullen, den Geest der genade en gebeden ontvangende , my aanfehouwen , dien zy doorfteeken hebben, zegt de Godfpraak , en zy zullen over hem (*) De weg des Allerhoogften in zyn Heiligdom enz. Amfterd. 1764. Men zie over dit werk het gunltig oordeel van Hofstede jj^ouderh. der H. S, I.Deel Bi. 442.  Van de Voorzeggingen nopends hem rouwklagen , of, daar over (*) , over het booze ftuk, aan my gepleegd, als met de rouw. klage enz. gelyk dan ook de vervulling van dezelve ten opzigte van het doorfteekcn van Christus zyde word aangewezen Joh. XIX. 34-37- Ct)- En 'er is geen rede om'met Grotius het woord ipi onëigentlyk te nemen , en de Godfpraak te verklaaren van de geenen, die ten tyde der Maccabeën door hunnen afval en zonden God beledigd , en, als 't ware, doorfteekcn hadden, weiken Collins en Parvish volgen ; maar waar vind men zulk een zwaaren en algemeenen rouw in die tyden ? wat zin heeft dan de opnoeming der byzondere gcfiachten vf. 12-14.? Men kan den nadruk deiwoorden volkomen behouden , als men ze op den Christus brengt; men merke daar toe aan, dat de Joden om twee redenen voornamelyk den Heiland der wereld ter dood gebragt hebben, om gewaande Godslastering , dat hy zeide Gods Zoon te zyn, en ten tweeden, omdat hy zig voor Christus den Koning uitgaf. ■ Maar nu en zyn Zoonfchap en zyn Koninglyk regt zullen zy, die zig bekeeren , erkennen, en daarom over zynen dood klagen, als met de rouwklage over eenen eerst- en eeniggebooren zoon, en gelyk de rouwklage was te Hadadrimmon3 in het dal van Megiddo over Jo/ia, den vro- (*) Als men het fuffixum in verftaat, niet van den perzoon, maar van de zaak, dan vervalt de zwarigheid, die uit de perzoonsverwisfeiing my , en y^ over hem, ontdaan konde, en men behoeft de lezing van den Text niet te veranderen. Zie Dathe ad Prophet. minor. pag. 227. (f) Vergelyk over deeze Aanhaaling Hoeèbann. Demonftr. Euang. Tom. I. p, 276.  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 3S3 vromen Koning van Juda; en van de optelling der byzondere gedachten vf. 12-14. kan ook voldoenende rede gegeven worden, men zoude kunnen opmerken , hoe de Mesfias uit David door Nathan, Simei en Levi geboren is, Lnc. UI. dan wy laaten ons hier niet verder in. — (*) Dewyl eindelyk de voorzegging tot de laatfte bekeering der Joden behoort , zoo vervallen de nietige tegenwerpingen van Collins, dat de Joden in plaats van den Geest der genade, eenen Geest der verbitteringe ontvangen hebben, en in plaats van Christus dood te bcweeren, hem veeleer lasteren en vloeken. §• 50. Zacharia XIII. 7. Eindelyk is by Zacharia XIII. 7. nog eene voorzegging van een byzonder geval, hetwelk omtrent" den Mesfias plaats zoude hebben, en ook in de daad in Jefus vervuld is Matth. XXVI. 31. Mare. XIV. 27. (f) Zwaard, ontwaak tegen mynen Herder, tegen den man, die myn medgezel is, fpreekt de Heer der Heirfchaaren: ftaat dien Herder, en de fchaapen zullen verftrooid worden, maar ik zal myne hand tot de kleine wenden. De perzoon, daar de voorzegging van fpreekt, is die Herder, dien God den zynen noemt, en die Hoofdft. XI. 4. volgg. tegen de valfche herders gefteld word, dus kan men met Calvin hier (*) Men vergelyke Mauritii Ferfuch einer Erkldring der fchwehren felle Zach. XII. ii—14. vergelyk Ernest* Theol. Bibl. Bart. X. pag. 764. fqq. (f) Over de Aauhaaling zie men Hoffmann. Demonflr, Euangel. Tom. I. pag. 166.  384 Van de Voorzeggingen nopends hier niet verftaan de gantfche order derLceraaren, en nog minder met Grotius Judas den Maccabeër, die in eenen veldflag tegen Bacchides gefneuvcld is, jMaccab.lK. 18. want hier word de Herder alleen geflagen, en de fchaapen flegts verftrooid, maar in welk gevegt of oorlog is zulks ooit gebeurd, dat de Veldheer fheuveide, zonder dat iemand van zyn Leger met hem viel ? Eindelyk deeze Herder is de man, Gods medgezel, wie is dit anders, dan de Christus, de eeniggeboren Zoon des Vaders, die één is met den Vader ? Joh. X. 30. Het maakt alleen aan fommigen zwarigheid, hoe deeze voorzegging hier in het verband kan gebragt worden op den Mesfias? Dan het komt ons voor, dat alles op de volgende wyze zeer natuurlyk vloeit; de algemeene bekeering der Joden in de laatfte dagen cap. XII. 10-14. beloofd, heeft veele zwarigheden , welke cap. XIII. voorgedragen en opgelost worden, deeze zyn voornamejyk; de Joden liggen onder den vJoek van Christus bloed, doch, te dien dage %al 'er een fontein geopend zyn tegen de zonde vf. u De Joden hebben een af keer van alle afgodery, deeze heeft egter ook onder de Christenen plaats gegrepen; doch te dien dage zal de ■ Heere den naam der afgoden uitroeien vf. 2. Dc Joden zyn gehecht aan hunne Rabbynen, hoe zal men hen van die vooröordeelen genezen, ook dit belooft God vf. alle valfche Profeeten zullen be- fchaamt gemaakt worden. Maar ook dit is eene zwarigheid van belang, de lydendc Heiland, de gekruiste Christus is den Joden eene ergernis, maar ook deeze zal uit den weg geruimd, en de Joden onderwezen en overtuigd worden,dat alles hier geweest is naar den raad en wil van God  Christus in 't byzonder. Hoofdft. VI. 385 God vf. 6, 7. waar toe die Godlyke wil by wyze van een bevel word voorgefteld, (vergel. cap. XI. n-13.) — Eindelyk, ook dit hindert der Joden bekeering tot Christus, de Christen Kerk is in zeden en leven verdorven, en van de oorfpronglyke zuiverheid afgeweeken, maar zy zal gezuiverd en gelouterd worden vf. 8, 9. — §. 5i. De laatfte Voorzeggingen des Ouden Testaments Maleachi III. 1. en IV. 5, 6. De laatfte der Profeeten in het Oude Testament Maleachi heeft ook van den Mesfias voorzegd , en de tyd van zyne komst bepaald,door van deszelfs voorloper tevens te gewagen cap. III. 1. en IV. 5, 6. De Joden twisteden mee God cap. II. 17. en vraagden, waar is de God des oordeels ? die hunne zaak tegen de Heidenen, zoude handhaven. Hier op is het antwoord cap. III, 1-4. Ziet, ik zende mynen Engel, die voor myn aangezigt den weg bereiden zal; ende fnellyk zal tot zynen Tempel komen die Heer, dien gy lieden zoekt, daar gy naar vraagt, waar is de God des oordeels ? de Engel des verbonds, in denwelken gy, die opregt omtrent hem verkeert, lift hebt: ziet hy komt. — De zin is : merkt hier op, als die Engel door my gezonden word, die bode, welke den weg voor my bereiden moet, dan zal ook fnellyk , kort daar op, de Heer, de Engel des Verbonds, dc Mesfias komen: Maar hy zal komen als dc God des oordeels, niet ©m uitwendige aardfclle voordeelen aantebrengen , maar om regt cn geregtigheid op aarde te beftellen, de Godlozen vergeldende, en de op- /. Deel Bb reg-  386 Van de Voorzeggingen nopends regte Godgezinden zuiverende en louterende, opdat zy eenen Gode behaaglyken Godsdienst oeffenen vf. 2^4. Volgens dit natuurlyk beloop der voorzegging, is dezelve in Johannes den Dooper als den Voorloper van Christus, en in den Heiland der wereld vervuld, gelyk zy daar ook toe gebragt word Matth. XI. 10, 14. (*) en elders: Johannes was het, die door zyne boetprediking den weg baande voor den Mesfias, hy wees de Joden op den Mesfias, en waarfchuwdc hen , zig daar op niet te verlaten, dat zy Abrahams nakomelingen waren, vermits, indien zy zig niet bekeerden, de byl reeds aan den wortel der bomen lag, enz. Terftónd daar op kwam ook de Meslias, die hier de Heer genoemd word, gelyk Pf. CX. 1. de Engel des verbonds (f)- Hy heeft ook de Godloozen daadlyk geftrafd, in de oordeelen over Jerufalem te brengen, en in tegendeel de Opregten gezuiverd in dat heerlyk ontwerp van den besten der Godsdienften hun voor te fchryven, en door zynen Geest te doen beleven. -— Hier mede moet men nu met betrekking tot den Voorloper des Mesfias vergelyken cap. IV. 5, 6. daar word die Voorloper genoemd de Profeet Elias, dat is, niet Elias de Thisbiter zelf, gelyk de Joden zig verbeelden , dat hy in perzoon den Mesfias zal voorgaan, maar iemand in den geest en kragt van Elias, en dus ontkende Johannes in den zin der Joden te regt, dat hy Elias niet was (*) IIoffmann. aangek, plaats Tom. I. pag. 85. (t) Elders de Engel ^Xlih Gen- XLVI1I. 16. de Engel ^7?3 de uitlegger Job. XXXIII. 23. de Engel van Gods aangezigt Jef.LXlll. 9. deEnge/, inwien de naam vanGod js Exod. XXIII. 20, 2i,  Christus tn 't byzonder. Hoofdft. VI. 387 was Joh. I. 21. gelyk in den laatften zin de Heiland Jefus van hem naar waarheid getuigt, dat hy Elias was, die komen zoude Matth. XVII. 10-13. (vergelyk Mare. I. 2,3. Luc.l. 17.enz.) En niets is gemeener, dan iemand met den naam van eenen anderen te noemen, met wien hy veele overëenkomften heeft, gelyk zoo de ü Mesfias David heet; Elia was een yverig voorftander en hervormer van den Godsdienst, dus ook Johannls de Dooper; zelfs was 'er overeenkomst in hunne levenswyze en kledinge: Deeze Voorloper van den Mesfias zoude het harte der vaderen bekeeren tot de kinderen, en dat der kinderen tot de vaderen, met één woord, hy zoude eene groote hervorming in Godsdienst en zeden prediken, en beide vaders en kinderen , jong en oud bekeeren (*). Tot zoo lange nu, tot de komst van den Mesfias moest men zorgvuldig de wetten van Mofes iri acht nemen, en daar by blyven, dit word ingefcherpt cap. IV. 4. Volgens deeze verklaring , welke zig wegens haare eenvoudigheid aanpryst, vervallen alle bedenkingen van Collins (f) °f van Parvish (§) , die ontleend zyn of uit het woord fnellyk, fnellyk zal tot zynen Tempel komen, of uit het gewag, dat de Profeet maakt van Mofes wetten, en van offeranden. §• 52. (*) ^ beteekent dikwils ook mede Deut. XXII. 6. I Sant. XiV. 32, 33. Job XXXIII. 23. en in andere plaatzen. (f) Scheme of liter al Prophecy Cap. V. p. 107, 115. fqq. Discourfc of the grourids and Re af ons, of the Christian Religion Part. I, Num. VII. p. 47. (§) Inquiry into the Jewish and Christ. Revel. p. 313. Bb 2  - 1 388 Van de Voorzeggingen enz. §. 52. Be fluit van dit Hoofdftuk. Dus hebben wy fommigen van de voornaamlle voorzeggingen nopends den Mesfias in dit Hoofdftuk befchouwt, door de paaien, die wy ons gefteld hebben, moesten wy dc kortheid, misfchien hier of daar ten kosten van de duidlykheid betragten, zoo veel egter,«hoopt men, dat blyken zal, dat het een ongegrond voorwendzel is , wanneer Edelman zegt (*) : „ dc „ fpreuken , die men naderhand begonnen ,, heeft, uit het Oude Testament, tot denHee,, re Jefus te brengen, zyn alle, als by de haai„ ren, daarby gefleept: en met geene de min„ fte waarfchynlykheid kan aangetoond wor„ den , dat derzelver Schryvers daar mede op „ den Heere Jefus zouden geoogd hebben. " iUs ook dat wy ons in onze redeneering uit de Profeeten aan geene petitio prineipii of circulus viiiofus fchuldig maken, gelyk de Schryver der Fragmentenvom zweck Jefu ons te laste legt ([)•Neen alle de Profeeten hebben van Jefus getuigenis gegeven, en de kenmerken van den Mesfias zoo klaar voorgefteld, dat ieder onbevooroordeelde in derzelver toepasfing op Jefus, onzen dierbaarenVerlosfer,onmooglyk kan mistasten; en dus is ook in dit opzigt voldongen, dat de Godlyke Openbaring enkel waarheid in zig bevat. .(*) Geloofsbdydenis pag. 90. (■jj Zie boven Bladz. 197. Einde van het Eerfte Deel.